WERKEN VAN HET AMSTELDAMSCH DICHT- E N LETTEROEFENEND GENOOTSCHAP. (PRESENT EXEMPLAAR.) II. DEEL. *   W E R K E JN VAN HET AMSTEXi>AMSCH BICIIXXEÏÏERQEPENENI) GENOOTSCHAP. te AMSTEX.BAM Bij MASTINUS J3E BHIT1JX.   DEN WELEDELEN > BESGHERMHEEREN VAN HET AMSTELDAMSCH DICHT- E N LETTEROEFENEND GE NOOTSCHAP, WORDEN *2 ' ï>£$-  DES ZELFS WERKEN, *1ET DE HARTELIJKSTE ERKENTENISSE EN EERBIEDIGS TE HOOGACHTINGE, DOOR HET ZELVE OPGEDRAGEN. VOOPv-  VOORBERICHT. Toen wij, in den Jaare 1789, het Eer/Ie Deel onzer Dicht' en Letteroefeningen in het licht gaven, deelden wij onzen Leezeren een omftandig bericht mede, van alles wat, met betrekkinge tot de oprichting van ons Genootfchap, als ten aanziene van deszelfs toeftand en verrichtingen , tot op dien tijd, was voorgevallen. Die fchikking, zoo gepast om een zaakelijk denkbeeld te verkrijgen van alle onze kunstmaatige Handelingen , en als zodanig onzen Dichtlievenden Landgenooten ook zeer wel bevallen zijnde; zullen wij andermaal volgen, en bij de afgifte van •dit Tweede Deel onzer Oefeningen , een beknopt verflag mede deelen , van den letterkundigen ftaat en der verdere gefchiedenisfen van ons Genootfchap. Ondanks de onrustige tijden, welken wij — zelfs bijna van de oprichting des Genootfchaps, in den Jaare 1784, af, beleefden ; was de zucht tot het beoefenen der Dichtkunfte, en eenige daar mede gepaard gaande Wetenfchappen, bij de onderfcheidene Leden fterk genoeg, om hunne poogingen naar het eenmaal vastgefteld doelpunt des Genootfchaps te richten. Nu en dan gevoelde men zeker wel, dat het, over 't geheel genomen, geen tijd van zin* 3 gw  -vi VÖO'RBERJC H T. gen was ; nu en dan vondt men zich op de Jaarlijkfche Vergadering wel eens te leur gefield , wanneer men, bij gebrek van voldoende Antwotorden of Verzen, op ftoffen die het Genootfchap gaarne goed bewerkt zoude gezien hebben , gecne bekrooning doen konde. Dan, daar dè laatstgenoemde omftandigheden ook in rustiger tijden zouden kunnen pkats vinden ; en daar men , ten 'opzichte van de eerfte, geduurig op beter tijden bleef hoopen, zo fchecn een en andere omftandigheid, eindelijk door de gewoonte, ais mede door de voorbeelden van andere Maatschappijen in ons Vaderland, telkens minder fmcrtelijk te worden. Toen in den Jaare 1788 , den 6dc" van Bloeimaand , de Jaarlijkfche Vergadering gehouden, en door dén Voorzitter jan jórdëns , met een Dichtftuk , de Dichtkunst en de V1 iendfehap ten onderwerp hebbende, geopend iverdt; was cp de prijsiloffe : Tafereel van de echte Nedcrlandfclie Zeden , één enkel 'en onvoldoend Dichtfiv.k ingekomen. Cp de Theörerifche Prijsvraage: het waare verhevene in de Dichtkunst, geflaaft door voorbeelden uit Vaderlandfche Dichtcren, was geen enkel ftuk ontvangen ;• doch de vraag: wegens de 'beste wijze om Burger Tooneclfpckn voor btjte Natie te vervaardigen , die een' rechtfi'reckfchen Invloed op de burgerlijke Zeden lubben ; was door den Heere alexa&- ür.R  V O O R B E R I C H T. vn d£r jjenJas'iin fardön, zódanig beantwoord; dat men aan denzelve'n , onder voorwaarde van eenige verbeteringen f eene buitengéwoóne zilveren Medaille kond> toewijzen: Welke Verhandeling wij voorneemens zijn, in den eerstvolgenden Bundel te plaatfen. — Nog minder gelukkig, flaagde men, in het volgend Jaar, den 5de" van Bloeimaand 1789; toen de Voorzitter dier Vergadering, arend fökke, simonsz. dezelve opende met eene Verhandeling, over het natuurlijk der Ziele eigen dichtvermogen , 't welk tin toets/leen van het dichterlijk fchoon , door alk Eeuwen geflrekt heeft, en -waarop de Kunstrechters doorgaands hunne " gewijsden gegrond hebben. Men was toen verpligt, de telkens zonder vrucht opgegeeven prijsftoffe: hetwtiare verhevene in de Dichtkunst, enz. in te trekken: terwijl de Prijsftoffe: de Lof van den Vadedandfchen Landbouw, in het viertal toegezonden Dichtftukken, niet fchoon genoeg bezongen Was , om aan één van dezelve eene Medaille tos te wijzen. Beter flaagde het Genootfchap het volgend Jaar in dcszeïfs verwachting, nadien het zkh toen in Haat zag gefteld, om eene dubbele bekrooning te doen. De Jaarlijkfche Vergadering , op dên 4dcn van Bloeimaand 1790, met eenen Lierzang , behelzende den Lof der Luiheid, * 4 deer  vin VOORBERICHT. door. den Voorzitter G', brender h brandis geopend zijnde, blonk de Lof der Naarftigkeid, in twintig ingeleverde Dichtftukken zoo wel uit, dat men aan den Heere Mr. abraham vereul , de uitgeloofde gouden eh zilveren Eerpenningen konde toewijzen ; Wordende het Dichtftuk van den Heere 'mr. jan jacob vereul , met eene buitengewoone zilveren Medaille bekroond, en dat van den Heere willem van de velde waardig gekeurd , om als accesfit gedrukt te worden. Deze vier Hukken openen de Prijsverzen van dezen Bundel, terwijl de Lierzang, bij die gelegenheid uitgefprooken, het flot der Mengeldichten uitmaakt. Behalven in deze Prijsverzen , vondt het Geiiootfchap zoo veel genoegen in één der toegezonden Verhandelingen , op de uitgefchrevene prijsftoffe: het verband tusfehen de Muzijk en de Dichtkunst • dat zij aan derzelver Schrijver eene buitengewoone zilveren Medaille toekende, indien hij zich binnen zes weeken bekend maakte , en met Beftuurderen mede wilde werken , tot oplosfiiig of wegneeming van eenige bedenkingen. De Heer jan robbers, Organist en Klokkenist te Rotterdam, maakte zich als . Schrijver binnen den bepaalden tijd bekend , en ontving de Medaille, zullende die Verhandeling mede in het volgend • Deel geplaatst worden. Even  VOORBERICHT. ix Even gelukkig flaagde men , ten opzichte van de opgegeevene prijsftoffe voor een Dichtftuk, op de Jaarlijkfche Vergadering den 3den van Bloeimaand 1791. De Befchermheer Mr. cornelis van lennep opende, als Voorzitter , die Vergadering , met eene Verhandeling over de plaatfcn welken in vondels Gijsbreclit van Aemflel, naar virgilius gevolgd zijn: en bekroonde vervolgens den Heere Mr. jan jacob vereul met de gouden Medaille, wegens zijn ingezonden Dichtftuk: jacob cats , in drie Zangen. En met betrekking tot de Theöretifche {toffe , werdc in het volgend Jaar, den 8ttea van Bloeimaand 1792, naa dat de Voorzitter martinus nieuwenhuizen , de Vergadering met eene Proeve over de Romance, geopendhadt, den gouden Eerprijs toegewezen, aan eene Verhandeling van den Heere Mr. maurits cornelis van hall, over de vereischten van het Hekeldicht. Beide deze laatstgenoemde ftukken worden in dit tweede Deel gevonden. Minder gunftig was het bericht, dat men op de laatstgehoudene Jaarlijkfche Vergadering , den jden van Bloeimaand 1793, konde mededeelen. De Voorzitter samuel elter , opende die Vergadering met een Onderzoek, of de Theöriè'n aan de Dichtkunst mier voor- dan nadeel toebrengen • waamaa bleek , dat zo min op de eenmaal opgegee- vene  x VOORBERICHT. vene Prijsftoffe, nehemia, als op de andermaal uiigefchreve PrijsftofFe : de Schepping , bij het Genootfchap eenig voldoend Dichtftuk ontvangen was. Als mede dat op de Theöretifche ftoffe : welk een invloed hebt en de Nederlandfche Redenrijkeren, voornamenlijk op onze Taal- en Dichtkunde gehad ? geen eenig ftuk was ingekomen ; blijvende deze laatfte vraag andermaal opgegeeven, om te beantwoorden voor den iften van Wintermaand, dezes jaars 1794, wanneer men ook Diehtftukken, op de Prijsftoffede Schepping verwagt: zijnde, om in Bloeimaand aanftaande, te beöordeelen, voor Dichtftukken opgegeeven : deMode , Hekeldicht, benevens nehemia. En tot eene Theöretifche ftoffe: Eene Dichtkundig Wijsgeerige (AËsthetifche) beöordeeling van klopstocks Mespas. Deze fchets van 's Genootfchaps handelingen zal genoegzaam zijn om onze Leezeren te overtuigen, dat het aan 's Genootfchaps ijver niet ontbroken heeft, om de Dicht- en Letteroefeningen in ons Vaderland, door het uitloven van Eerprijzen, en het bekroonen van goede Hukken, zo veel mogelijk te bevorderen. Alleen moeten wij hier nog melden: dat men, na eene driemaal herhaalde y doch vruchtelooze opgave , van de Theöretifche ftoffe: de tegenwoordige ftaat der Nederduitfchs Letterkunde in ons  VOORBERICHT. xi ons Vüderlqnd , goedgevonden heeft , dezelve in te trekken, even. als met den Lof van den Faderlandfchen Landbouw, en andere reeds gemelden, gefchied is. Geduurende de laatfte Jaaren verloor het Genootfchap, door den dood, eenigen van deszelfs waardige Leden , die zich door hunne kunde en ijver, bij hetzelve zeer verdienstelijk gemaakt hadden: namelijk , de Heeren simon appel, Oud-Burgemeester van Purmerende ; Mr. willem hendrik sels , Auditeur Militair van het Garnifoen te Amfteldam , en cornelis van engelen, Ond-Leeraar der Doopsgezinden te Leijden ; maar voorimmelijk twee van 's Genootfchaps - Beftuurderen , namelijk jan hugli , en Dr. m. nieutoenhuizen- , de eerfte den z^™ van Grasmaand 1791, en de laatfte den 6den van Lentemaand 1793. Daar 'er eenige Dichtftukken van laatstgemelden, benevens eene opheldering van het IJ-godinnentimmer ,in dezen Bundel voorkomen, zo moeten wij, ten opzichte van do laatfte, alleen nog doen opmerken: dat men, fcdert eenigen tijd, in de gewoone Vergaderingen zich heeft bezig gehouden, met het beöordeelen en voorlezen van antonides JJfiroom. Dat de aanleiding tot het opftellen dier opheldering, in de Vergadering van Sprokkelmaand 1793 genomen werdt, en het ftukjen zelve maar weinig dagen vóór het  xii VOORBERICHT. het overlijden van den Heere nieuwenhltzen gefchreven, en eerst naa zijnen dood , bij het Genootfchap gelezen is, welke het om die reden, ten ilotte van dit tweede Deel bepaald heeft, met herinnering dat 'er zeker nog de laatfte hand niet aan gelegd was; wordende hetzelve gegeeven, zo als het gevonden is. Dit, waarde Leezer! meenden wij u voorüf te moeten berichten. Gebruik het werk verder tot uwe uitfpanning en ter onzer aanmoediging. Niets zal ons aangenaamer zijn, dan dat onze poogingen, door befcheidene Dichtbeminnaars, uit het waare oogpunt belchouwd en beoordeeld worden. IE*  LEDEN DES GENOOTSCHAP S. BESCHERM HEEREN. De Wel Edele Geftrenge Heer Mr. CORNELIS van LENNEP, Oud Schepen en Oud Raad der Stad Amfleldam , Baüluw en Dijkgraaf der Watergraaffche Meer: Direcleur van de Hollandiche Maatfchappij der Wetenjclïappen te Haarlem , en vr.n de Zeeuwfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Vlisfmgm ; Lid van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leijden ; van het Genootfchap tot vlijt vereenigd te Utrecht; en van de Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw tc Amfleldam ; Direfteur van het Kweekfchool der Zeevaartt enz. Den 6den van Zomermaand, 1785. De Wel Edele Geftifenge Heer Mr. CORNELIS van der HOOP, Gijsbertsz,, Oud Raad en Oud Voorzittend Schepen der Stad Amfteldam; Directeur van de Hullandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem : Lid van het Provintiaale Utrecht/che Gencot* fchap, en van de Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw te Amfleldam. Den 2^» van Oogstmaand, 1785. II. DEEL, * * SE-  xiv LEDEN BESTUURDERS. GERUIT BRENDER a BRANDIS. Tc Amfleldam ; Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Wctenfchappen te Haarlem : van het Zeeuwfdu Genootjdiap der Wetenfchappen te Vlisfingen : van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leijten, en van de Ltijdjdie , Rotterdam/die , Goudjche en Utrecht fche Dicht- en Letteroefenende Genootfchuppen. Secretaris van de Maatfchappij: tot nut van 't Algemeen. Den 23^" Van Wijnmaand. 1783. JAN JORDENS. Te Amfleldam; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door Arbeid vtrkreegen te Leijden , en van het Genootfchap : Hier na volmaakter te Amfleldam. Den 2ille» van Herfstmaand. 1784. AREND FOKKE, Simonsz. Te Amfleldam; Lid van het Genootfchap: Studium Scientiarum Genitrix, te Rotterdam. Ben si1*1-» van Herfstmaand. 1784. S A M U E L ELT ER. Kapitein der Schutterije, en Notaris te Amfleldam. Den 4<^n van Grasmaand. 1786. WILLEM van de VELDE. Lid van het Genootfchap : Hier na Volmaakter , te Avflel* dam. Den 3den van Louwmaand. 1786. Mr.  des GENOOÏSCHAPS. xv Mr. JAN JACOB V E R E U L. Advocaat te Amfleldam ; Lid van het Genootfchap : Kunst wordt door arbeid verkregen te Leijden , van Studium Scientiarum Genitrix te Rotterdam, van het Utrechtsen. Dichtgegenootfehap: tot vlijt vereenigd; en van de Kamer van Rhetorica , te Gouda , daar men fchrijft: uit jonjle begrtepsn. Den iften van Zomermaand. 1790. MEDEBESTUURDER, Buiten de Stad, als MEDEOPRICHTER. BERNARDUS BOSCH. Rustend Predikant van Diemen ; Medcbefluurder van de Maatfchappij : tot nut van 't Algemeen, te Zaandam ; Lid van de Leijdfche en Rotter damfche Dichtgenootfchappen. Den fcjften van Wijnmaand. 17S3. WERKENDE LEDEN. ABRAHAM van K E T W I C H. Makelaar te Amfleldam. Den 2i(len van Herfstmaand. 17S4. JAN BRAAM S. Gaarder van des Gemeenelands Middelen , in de Beverwijk. Lid van het Utrechtsen- Taal- Dicht- en Letteroefenend Genootfchap , onder de Spreuk : tot Vlijt vercenigd. Den 21(len van Herfstmaand. 1784. MARIA PETRONELLA ELTER, geboren WOESTHOVEN. Te Amfleldam; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid vtrkreegen, te Leijden. Den aiM van Herfstmaand. 1784. ** 2 JO-  xvi LEDEN J O HANNES HOUTMAN, Th z. Med. Doctor tc Weesp; Lid van het Provintiaal Utrecht fche Genootjchap van Kunften en Wêtenfchappen ; Dirigeerend Lid en Secretaris van het Genootfchap, onder de Spreuk: Foor het Menschdom , aldaar. Den ai1*1» van Lentemaand. PETRONELLA MOENS. Te Aardenburg; Lid van de Genootfchappen: Studium Scientiarum Gemtrix , te Rotfrdam ; Kunst wordt door arbeid verkregen, te Leijden ; van het Uirechtsch Dicht- en Letteroefenend Genootfchap , en van de Kamer van Rhetnrica, genaamd de Goudbloem , daar men fchrijft: uit jonfte begreepen, te GowJa. Den 3^" van Bloeimaand. 1785. BARENT PEELEN. Te Weesp. Regeerend Schepen aldaar, Lid van het Genootfchap onder de Spreuk: voor het Menschdom. Den i^" van Slagtmaand. 1785. JOHANNA ELISABETH van de VELDE, geboren HEL MC K12. Te Amfleldam. Den jj&n van Louwmaand. 1786. JOAN ROSIERSZ. Te Amfleldam ; Lid van de Genootfchappen : Hier na volmaakter , aldaar, en tot vljt vaeenigd , te Utrecht. Den 4aen van Grasmaand. 1786. BERNARDUS ME IJ ER. Te Amfleldam. Lid van het Genootfchap : Hier na volmaakter, aldaar. . Den vau Louwmaand. 1787. ADRIA-  des GENOOTSCHAP S. xvn ADRIANA van OVERSTRATEN. Te Bergen op ('en Zcom; Lid van het Genootfchap : Studium Scïentiarum Genitrix, te Rotterdam; van de Kan er van Rhetorica, genaamd de Gounbl^m , daar men fchrijft : uit jonfte begreepen, te Gouda En van het Utrechtsch Dichten Letteroefenend Genootfchap. Den 5de" van Sprokkelmaand. 1787. DIRK B O I N G. Te Amfleldam ; Hoofdbefhnirder van de Maatfchappij : tot nut van 't Algemeen, enz. Den 8ften van Bloeimaand. 1787. JOHANNES WILLEM van HASSELT. Te Amfleldam. Den 8tle" van Bloeimaand. 1787. LAMBERTUS van OIJEN, a. z. Te Rotterdam ; Lid van het Dicht en Letterlievend Genootfchap onder de Spreuk: Studium Scientiarum Genitrix, aldaar. En van liet Genootfchap : Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leijden. Den 8(ll-"n van Bloeimaand. 1787. JAN MES. Te Amfleldam ; Medebefmurder van het Amfleldamsch eerfle Departement , der Maatfchappij : tot nut van 't algemeen. Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door Arbeid verkreegen, te Leijden. Den iftin van Hooimaand. 1788. JAN JACOB van der MEER. Te Amfleldam; Lid van het Genootfchap : Kunst wordt door Arbnd 'verkreegen, te Leijden. Den 2^ van Wintermaand. Jf88. ** 3 JAN  svin L E D E N JAN F O K K E. Te Amjleldam. Den 3^11 Van Slagtmaand. 1789. JAN BESSAN. Leeraar der Remonftranten te Gouda; Lid van de kamer van Rhetorica, genaamd de Goudsbloem, aldaar. Den 3<*en Van Slagtmaand. 1789. E L I A S van IJ S E N D IJ K. Te Amjleldam; Lid van het Genootfchap : Hier na volmaakter, aldaar. Den van Bloeimaand. 1786. Mr. ABRAHAM VEREUL. Advocaat te Amjleldam ; Lid van het Genootfchap : Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leijden. Den iftei> van Zomermaand. 1790. JAN van den BOGAARD T. Te Amjleldam. Den 6>d. Doctor te Amjleldam ; Lid van het Koninglijk Genootfchap der Geneeskunde, te Edenburg , als mede Honorair Lid van liet Natuurkundig Genootfchap, aldaar. Den zi^-n van Herfstmaand. 17S4. Mr. JACOB van NEC K. Advocaat te Leijden; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkrtegtn , aldaar ; en van het Rotterdamscli Genootfchap : Studium Scientiarum Genitrix. Den 2ia-" van Herfstmand. 1784. GE-  des GENOOTSCIIAPS. xxi G E R A R D ü S GLEUWINK. Te Amjleldam. Den 3de" van Bloeimaand. 1785. MAARTEN ROMSWINCKEL. Regent van 't Aalmoefeniers Weeshuis , te Amjleldam ; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leijden. Den 3clen van Bloeimaand. 1785. Mr. JAN van ROYEN, Adriaansz. Oud Schepen en Raad der Stad Leijden , Befchermheer van het Genootfchap : Kunst wordt door Arbeid verkreegen, aldaar, enz. Den iften van Slagtmaand. 1785. JAN WAGENAAR. koopman te Amjleldam. Den 7de" van Lentemaand. 1785. S I M O N van W IJ C K. Koopman te Amjleldam. Den 2 van Zomermaand, j 7S5. DA-  des GENOOT SCHAP S. xxih DANIËL W IJ T E N B A C H. Hoogleeraar in de Griekflw en Latijnfche Taaien ; Weljpreekendheid. Oudheidkunde, Dichtkunst, Algemeene en Valerlanil'che Gefchiedenisfen, te Amfleldam. Den i«en van Slagtmaand. 17S5. Mr. JAN de K R U IJ F F. Secretaris van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leijden; en Hoofdlid van het Genootfchap: Kunst wordt door Arbeid verkreegen, aldaar. Den iften van Slagtmaand. 1785. Mr. HIERONIJMUS van ALPHEN. Thefauricr Generaal der Unie, in 's Gravenhage ; Directeur van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haar. lem ; van het Provintiaale Utrechtfche Genootfchap van Kimden cn Wetenfchappen ; en Lid van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leijden. Den i,len van Slagtmaand. 1785. Mr. WILLEM EMMERIJ de PERPONCHER de SEDLNITZKIJ. Heer van Wolphanrtsdijk, Canonikten Dom; gcëligeerd Raad ter Vergadering der Ed. Mog. Heeren Staaten 'sLands van Uvecht, enz. enz. te Utrecht. -Den iften van Slagtmaand. 1785. PIEÏER V R E E D E. Lid van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde , en Hoofdlid van het Genootfchap : Kunst wordt door Arbeid vérkreegen, te Leijdin. Den 4den van Grasmaand. 1786. Mr.  xxiv LEDEN des GENOOTSC IIAPS. Mr. THOMAS van LIMBURG. Advocaat voor de beide Hoven van Juftitie in 's Hage : Lid van verfcheiden Dichtlievende Genootfchappen. Den ai«en van Herfstmaand. 1784. JACOB PETRUS van HEEL. Te Rotterdam; Lid van het Dicht- en Letterlievend Genootfchap : Studium Scienfurum Genitrix , aldaar; en van het Genootfchap , Kunst wordt >!oor Arbeid venreeben> te L«ïdei. Den a1^11 van Zomermaand. 1787. JOANNES WILHELMUS BUSSINGH. Predikant te Goula ; Lid van het Genootfchap : Kunstliefde fpaurtgem vlijt , in s ^ruvtnhage ; en van het Dicht- en Letterlievend Genootfchap: Studium Scientiarum Genitrix, te Rotltr'am. Den 3^" Van Bloeimaand. 1785. BROËRIUS BROES. Doclor en Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid te Leijden; Lid van verfcheidene Maatfchappijen. Den fin van u00{l maand. 1788. AHASUEER van den BERG. Predikant te Arnhem ; Lid van de Maatfchappij der Nederlam fc e Letterkunde te Leijden; en van verfcheide Taaien Dichtkundige Genootfchappen. Den 4. Befchouwing van den dood, door Ds. jan bessan. 150. Graf gedachten, door johanna elisabetii van de velde , geboren iielmcke. 162. Schijn bedriegt. Aan Gulhart. door joan rosiersz. 166. Gedachten bij eene Krokusplant, door denzelfden. 170. God Regeert, door arend fokke , simonsz. 174. Klagte van cornelia , Weduwe van den Grooten pompe- jus, door jan fokke. 17S. paulus, Romeinsch Legerhoofd, aan zijne Krijgsbende , door jacob petrus van heel. 1S1. Aan de Vriendfchap, door Mr. thomas van liwburg. 184. Aan mijne Vrinden, door Mr. abraham vereul. 18S. Zonnefeest, of welkomgroet aan de rijzende Zon , door arend fokke, simonsz. too. Aan  INHOUD. xxvii Aan ie Maan , door maria petronella elter. , geboren woesthoven. Bladz. 196. Rtt eerfte Bloemt]en, door dezelfde. 199* Het eerfte Bloemtjen weergevonden , door dezelfde. 201. Het eerfte Viooltjen , in Maart 1792 , door Mr. abraham vereul. 206. De Regen, door bernardus meijer. 208. Aan Tmidus, door johannes houtman, thz. 213. De Schepping der Vrouw , door martinus niéuwenhuizen. 216. Het Barden/eest, door denzelfden. 220. Het Roosjen, door barent peelen. 233. Oprechte betuiging, door jan jordens. 336". Nugator, door denzelfden. ^G. Verketring, door denzelfden. 236. De Lof der Luiheid, door g. brender i brandis. 237. V E Pv-  xxvin INHOUD. VERHANDELINGEN. Over het Hekeldicht , door Mr. maurïts cornelis van hall. Bladz. 249. Opheldering van het IJ - Godinnentimmer, in antomdes van der goes IJftroom, door martinus niéuwenhuizen. 33i. PRIJS-  PRIJSVERZEN.   PRIJSVERZEN. D E LOF DER NAARSTIGHEID. DOOR MR. ABRAHAM VEREUL. aan wien de gouden eerpenning is toegeweezen , in de jaarlijksche vergadering, gehouden den 4den van bloeimaand I790. V(men; erwoesters van deze aard', deze aard' moog', flaafsch, u roeMijn zangfter volgt u niet langs vlammen, puin en bloed; Zij gruwt voor 't moordend ftaal, en zingt de lentebloemen Als zij de lauwren zingen moet. Weldoende Naarftigheid! gij zult heur hulde ontvangen; Dat vrij de flaaf, gekromd, verkochte toonen fla, Zij vleit tijrannen niet, wijdt u heur vrije zangen En ftamert, beeve-nd', Vondels, na. S. deel, A» Wie  4 PRIJSVERZEN. Wie meer dan gij, verdient den krans der dichtrenfchaaren? Gij fpreekt... op 't achtbaar hoofd der kunften blinkt een (kroon, Lycurgus maakt een wet... Homerus fpant de fnaaren... Amphion zingt op zijnen throon. Als ftilte heerscht, gelijk de flilte op 't mosch der graven; De fchepping rust in d'arm der zuster van den dood; De weelde 't graf verkoopt aan heur bedwelmde flaaven, En hen, al kusfende, dooriloot: DanJwaakt de wijsgeer, aan uw' boezem neergebogen, Diiv, waar hij uit den ftroom der zuivre wijsheid drinkt; Hij is de fchoone Oraal van 't glansrijk Alvermogen, Die, in den nacht der dwaaling, blinkt. Hij fpoort de waarheid na —zijn ijver kent geen'kluister. — Zijn perk is de eeuwigheid, zijn loopbaan is 't heelal..., Hij fpoort de waarheid na, die hij, in all' heur luister, Aan Jefus boezem vinden zal. Ik  PRIJSVERZEN. 5 pc hoor, om Golgotha, de zangen Klopftocks zweeven, Daar, waar een dervend God de zeis des doods verbreekt; Hij denkt denSeraph na, door 'sHoogden geest gedreeven... Kniel, fterveling!... de Godheid fpreekt! — Ook dan zong Bellamij, de roem van Bato's telgen > Niet groot door voorgedacht — maar door zich zelv' alleen, Die roos, de fchoonfte van den vrijen grond der Belgen, Maar, bloeiend', door den dood vertreênLt Sticht ge uwen throon, ó dood! het liefst op dierbre graven ?... Ach! fpaar de lieve roos . . en (la de distels neêr Maar ... gij bedroogt u... ja!... Gij teldet zijne gaven, En naamt den jongling voor Homeer...! Uw arm, ó Naarftigheid! heeft zijnen naam geheiligd ; Den lauwer om het graf van uwen Bard geplant; Zijn ziel leeft d&iï omhoog, voor tegenfpoed beveiligd, Zijn naam in 't hart van 't Vaderland. A % Wat  6 PRIJSVERZEN. Wat zwarte nacht den throon der wijsheid hebbe omtogen , Gij wenkt... die nacht verdwijnt... de wijsheid fprcidt heur' Zo blonken, op den wenk van 't fcheppend Alvermogen?1'™* • De zonnen aan den hemeltrans. Ten trots van 't woest geweld der ftormen en - der jaaren, Bouwt gij het heiligdom, Jehovahs naam ter eer. Ginds drijft een ftout kasteel oP d'afgrond van de baaren.... Hier zinken de Alpen voor u néér. Gij hebt, in 't boek des tijds, die helden opgefchreeven, Aan wien mijn Vaderland nog dankbre traanen wijdt, Gij doet hen in het hart des laatften burgers lecven, En breekt de fikkei van den tijd. Tc Ga weenen bij het graf, dat gij voor Ruiter (lichtte, Voor hem, die fteeds als held - nooit als verraader (treedt; Die, zwichtend' voor den Brit, als overwinnaar zwichtte, En hovelingen zwijgen deedt. 't Bs-  PRIJSVERZEN. ? ft Bewondrend Neêrland roept, in eerbied opgetogen: ,,'tls d44r, waar hij verwon — 't is daar waar hij vergaf." De Ruiters rustplaats is een tempel in mijne oogen.... Ik adem vrijheid op dit graf. Nog roept, in 't ftof des doods, zijn mond aan Bato's neeven: „De wieg der werkloosheid is 't graf van heldenmoed: „ De leeuw, wiens donkre blik voorheen Europp' deedtbeeven, „Slaap' nimmer — als hij brullen moet. s,De werkzaamheid alleen kan u ontzachlijk maaken.; „ Zo lang ze uw hoofdtrek was, weergalmde de aarde uw' lof. „ Gij kwaamt... een zetel zonk... de trotfche fcepters braken... „En legerfchaaren werden ftof. „Ontzenuwt werkloosheid nu 'svolks verwijfde handen... „Breek, breek dan 't heldenftaal, te zwaar voor zulk een volk. „Beftrooi dan met gebloemt' den weg der dwingelanden, „En kus, in 't ftof gekromd, hunn' dolk! A 4 „Slaap  8 PRIJSVERZEN. „Slaap dan, ontaarte Belg! 0p uw verachte gronden, „ Terwijl de Qaaffche boei om 't wiegje uw's zuiglings klinkt. „De raadlooze echtgenoot, aan uwe zij'gefchonden, „U vloekt... en vloekend', nederzinkt. i, Slaap dan, ontaarte Belg! terwijl uw beulen moorden • '* °e V"jheid eischt,en niets dan _ bloodaarts ziet. ****** VOei' mij*'fiddrende asch naar vrije en betere oorden; „ Zij rust op.flaaffche gronden niet. „Maarhoe!..g;jbloost?..gijbloost?_geliefdeNederlanderS, • „Wier welvaart mij 20 naa aan 't teder harte lag, „Wie nog mijn laatfte blik de roemrijke oorlogfianders „In zegepraal ontrollen zag! „Wel aan - treed op het fpoor'waar op uw vader, traden: „ Telt nimmer -. vijand* magt _ verplet haar als weleer. „Zou vuige werkloosheid met ketens u beladen? „Neen, Belg! leef vrij, of... leef „iet meer. „ Poogt  P R IJ S V E Pv Z E N. o „Poogt ooit de dwangzucht ü heur ijzren juk te fmeedcn, „ Zijt, in den laatften nood, een Codrus voor den ftante ?, Zo kunt gij, als weleer, op 't hoofd van vorften treeden. — „ Zo eert u de aard' weêr , of vergaat. „ 'k Vergoot voor u mijn bloed, en, in dat bloed gezonken , „Heeft om dien fchoonen dood mijn oog van vreugd gefchreid, O ftaar mijn rustplaats aan en voel uw' moed ontvonken —r „Uw hoofdtrek blijve werkzaamheid". Hoort, hoort in Ruiters ftem, mijn broeders! Batavieren! De ftem diens ouden roems, die eens uw grootheid fchiep. Ontwaakt!... geen nabuur fchimp':,, de Belg kon zegevieren, „ En ach ! wat deedt de Belg?... hij fliep". Gij zijt lafhartig kroost van onvertzaagde Vadren; Wie dit verwijt niet treft — niet knarsfetanden doet, Nooit mooge uw voet den grond, waar Kenau's ftreeden, naa- (dren... Voor u heeft Egmond niet gebloed. A 5 Vliedt  io P R IJ S V E R Z E N. Vliedt vuige flaaven! die uit d'êelften ftam gereezen, Maar van dien êelften ftam verdorde takken zijt!... Wij kusfen Ruiters graf.... diir zal het outer weezen, Waar wéér de brave aan 't land zich wijdt. De krijgsman gloeie en zweer': „ zucht Neêrland in gevaaren , „Uit de armen van mijn kroost vlieg ik naar 'tflagveld heen. „Wij waren Bataviers nog eer wij Vaders waren „De ftaat roep' 'k hoor den ftaat alleen. „De dood voor 'tvaderland is fchoon —zelfs in den hemel; „Verr' boven menfehen lof, looft dien de feraphijn; „ Wat talloos beulcnheir om Neêrland immer wemel; ,, Ik fterf — of zal zijn wreeker zijn ". Dan naadreelk Belg het graf, en zweer' bij 'tplegtignaadren: Terwijl het fraai des helds, uw' naam ontzachlijk maakt, „De wieg mijns zuigelings, de rustplaats mijner vadren, „En d'akker, die mij voedt, bewaakt: „ Zijn,  PRIJSVERZEN. II „ Zijn, Neêrland! op uw' grond, waar onder Ruiters flaapen, „Mijne uuren u gewijd dat elk een weldaad zij; .,Zo moog' de fchoot van 't graf aan mijne voeten gaapen, 'k Sterf lagchende — Gij weent om mij." Die eed rijst naar omhoog, en all' de heemlen zwijgen Hij klimt tot de opperzaal, en... wordt een feraphslied... De Ruiters aanfchijn glanst... ik hoor zijn toonen Hijgen, Nu hij in Neêrland Neêrland ziet! Triomf! opd'aschdes helds , die helden heeft verwonnen... Is ieder burger weêr der werkzaamheid gewijd; Beeft, Laudons ! Elliots ! die voor uw volken zonnen, Maar fchaduwen van Ruiters zijt! Schendt ge immer Bato's grond, elk zal een Ruiter weezen, Ende eeuw keert, toen zijn moed zelfs Hannibals beitreedt.. Hij, door geen vrees bekneld, een waereld beulen vreezen, En wie nooit beefde, beeven deedt. Zijn  l* PRIJSVERZEN. Zijn arm greep naar een kroon, .. zij viel aan zijne voeten.,, Ontfloot hij weêr dien arm, ... Europa zonk daarin... Gij zult in 't veld des roems dien zelfden Belg ontmoetea, Hij zwoer ,, ik derf —— of overwin." Ja! gulde Naarfligheid! ó bron van zaligheden ! Gij red den veegden ftaat, hoe reddeloos die fchrjV. Wat land uw invloed zeegne... elk huis zal drfar een Ede», En ieder burger koning zijn. dij wenkte... America zag zijnen boei gebrooken-... Fe ftem der vrijheid fprak in 't dondrend krijgsmetaal$ De Brit liet aan het volk, door uwen arm gcwrookcn, Zijn velden ,... en de zegepraal. Gij wenkte... Washington vloog Englands leeuwen tegen,.. Enftondt, in 't veld des doods, vrij, groot, gelijk eea God, De held, gewapend met zijn' moed en vrijheidsdegen, Verwon zich zelv', den Brit, en 't lot. Gelijk  PRIJSVERZEN^ 13 Gelijk eenvruchtbre Aroom brengt ge aan natuur het leven..» Gij plant het roosje wéér, door't moordend ftaalvernield; Wanneer de krijg zijn' throon op graven heeft verheven, En 't fchreiend vaderland ontzield : Wanneer de lamp verkwijnt, waar bij de Klopftocks zingen 5 De landman, krimpend', fterft naast zijn' verwoesten ploeg ; Het bloed der Moeder vloeit, op 't lijk der zuigelingen, Wien de oorlogswoede, in 't wiegje, fioeg: Dan volgt, ó Naarftigheid! de voorfpoed weêr uw fchrcden ; Het vaderland herleeft... de ploeg klieft aan uw hand; Gij komt... de woestenij wordt op die komst een Eden... Gij komt... de lamp der Klopftocks brandt. y Door u gaf (*) Hendrik weêr zijn rijk geruste dagen, Toen bloeddorst van 't altaar den dolk genomen had; De Priefter, grijnzende, het fchepfel hadt verflagen, . En, op zijn lijk, den fchepper bad. Ik (*) Hendrik de IVde.  U PRIJSVERZEN, Ik zie... watfchouwtooneel!... uw' vrind ten throon verheven : De voorlpoed, aan zijn hand, werpt roozen op den ftaat. Des Hemels adeldom is op zijn hoofd gedreeven. Gods zegel blinkt op zijn gelaat. 6 Ja! de nijvre vorst is , zeegnend Alvermogen ! Het pronkftuk van deze aard' de lust van't hemelhof:, Tc Heb nimmer mij in 't ftof voor aardfche Goón gebogen, 'k Buig voor uw pronkftuk mij in 't ftof. Geen eerloos hoovling drinkt,gevloekt door fmachtende armen, In gouden bekers hier der burgren heilig bloed; Detcdre koning waakt.... hoort onderdrukten kermen, Straft, fchreiende, als hij ftraffen moet. De fhilp des landmans is een tempel van 't genoegen, Waar dondrend onrecht nooit het eerlijk hart doorboort; Ontrollen druppels zweets zijn voorhoofd onder't zwoegen..»' Uit ieder fpruit een zegen voort. Hij  PRIJSVERZEN. ïj Hij'ziet zijn dartiend kroost... en voelt zijn' boezem gloeien; Hij fchreit van vreugd... hij fchreit,om dat hij vader is... Vloeit ooit de wrange traan.. zijn koning ziet die vloeien, En van den throon ftroomt laafenis. Hier doet de hongersnood zijn huisgezin verbleekeu;... De vrugtbre fpruit verwelkt voor heuren ijzren voet; De grijsaart fmeekt om brood, en zieltoogt onder'tfmeeken... De teedre zuigeling zuigt bloed. Zie ginds zijn fchreiend hart en —— zijnen akker beeven, Waar langs de cherubijn Gods donderwagen voert; De ceder ploft ter neêr op die verwoeste dreeven;... — En 't hart des afgronds is ontroerd. Maar komt de nijvre vorst... ftraks leeft de dorre wortel; Zijne onvermoeide hand werpt balfem in de ftulp; Gelijk de tortelduif naar heur' gewonden tortel, Zo vliegt hij 't fchreiend volk ter hulp. Wat  ïö PRIJSVERZEN, Wat zee van tegenfpoed zijn' throon en ftaaten flinger', Hij blijft niet werkeloos, dan in den jpngften fuik. De tijd, aan 't eind zijns wegs, wijst hem, met Titus vinger, Niet één verlooren oogcnblik. Zo fpruit fteeds van den throon der zegeningen aden .' De burger flaapt gerust: zijn goede koning waakt. Elk eert u,werkzaam vorst! wie eert niet eenen vader, Wanneer hij fteeds gelukkig maakt ? Watpaerel blijft het fchoonstden kroon een'skoniugslieren? De dankbre vreugdetraan, die 't oog des volks ontvliet. Zij fchlttert aan uw' kroon zij blinkt aan uw lauwriercn, En die lauwriercn fterven niet. Maar hoe ? ... dat edel hart, waarop de weduw klaagde, Dat bij der burgren ramp zo tefir floeg,... flaat nietmeer. De mond, die troostte, zwijgt; de hand, die ftulpen fchraagde , Zinkt, op het fterf bed , krachtloos , neêr. Gij  PRIJSVERZEN. 17 Gij valt in d'arm des doods uit d'arm der onderdaanen!... Gij, die voor andren leefde, ó werkzaam vorst...! gij fterft!.. . Hoe jammert heel uw volk!... waar ftort een zoon geen traaneu, Als hij een' goeden vader derft ? „ Ach! laat gij ons alleen ? gevoelig vrind der weezen, „Op wiens gelaat één ftraal der zeegnendeAlmagt fcheen, „Wien fteeds ellendigen , wien nimmer vleiers preezen.... Ach! vader! laat gij ons alleen ? " Maar op die klacht verfcheen de Naarftigheid.. en wenkte... Een ftandbeeld rijst omhoog... en 't troostloos volk vindt (troost. Daar eert de grijzaart hem, die nooit de wetten krenkte, En zaait de deugden in zijn kroost. Ziet gij der weezen traan op 't eereteken vloeien ? De weduw, die, geknield, op heuren redder ftaart?.... Ziet gij dien oorlogsman?... hij voelt zijn boezem gloeien, En wet aan 't marmren beeld zijn zwaard. H. debl. B Telt  18 PRIJSVERZEN. Telt naa de traanen, die den lof des eedlen fpreeken, De weldaên die hij deedt, een zeegnend God gelijk: De fom van dat getal zal immer u ontbreeken, En echter weent een koningrijk! Mijn zangfter ! zing hem niet!... hier voegen grootfcher tongen; Daar, waar een Titus fterft, verheff' Homeer zijn' ftem. Mijn zangfter! zing hem niet..'svolks traan heeft hem gezongen, En reeds, reeds zingt de feraph hem! Gij, nutloos fterveling! die, uitgeftrekt op roozen , Niet één gedenkzuil op den weg des levens fticht, Treed toe zie dit tafreel, en zoo gij nog kunt bloozen „ Gevoel en bloos op dit gezicht. Lach vrij uw fchatten aan, terwijl van duizend tongen Uw lof naar 't luchtgewelf, met vleiend wijrook, ftijgt; De flaaf zinge u een lied , door llaaven nagezongen.... De wijze gaat voorbij.... en zwijgt. Wat  PRflSVËRZENo 19 Wat fchooue daad kocht u dien krans van lauwerbladen ? Hebt ge ooit één traan gedroogd — één angftig hartgeftild?.. Gij lacht uw fchatten aan?... tel, tel uw goede daaden, Wanneer ge uw fchatten tellen wilt. Begeert ge een' eerekraus?... durf voor het menschdom zwoe- (gen: Gij leeft één ogenblik — wijd dat der Naarftigheid. Ach! heeft dan ooit uw oog, in 't zaligst vergenoegen, Den traan des menfchenvrinds gefchreid? Ga — hoor, op 't weinig ftroo, de hongrige onfchuld klaagen; Dat heur gezonken hoofd, op uwen boezem , rustt'. ■—• Ga — droog heur traanen af, gelijk, in zomerdagen, De daauw verzengde bloempjens kust. Beploeg die velden weêr, waar de oorlogszwaarden blonken; Geen zanger meer, in 't woud, de morgenzon begroet; De donderftem des krijgs door puinen heeft geklonken , En 't roosjen ftierf, befproeid met bloed. B a Tooa  20 PRIJSVERZEN. Toon aan uw ftervend vrind, die met zijn' God wil twisten , De rust, die daar omhoog, aan Jefus boezem, lacht; Roep s „ Broeder! zijt getroost!.. Wat is de dood den christen? „ De kalme flaap van éénen nacht." Ga — leer den jongeling een laffe vrees verbannen ; Den dood niet fchuwen, maar de fchaduw van het kwaad. , Schets hem die majefteit, waarin ook voor tijrannen, De braave, met zijne onfchuld, ftaat. Prent in zijn hart dien troost, die zelfs op vrinden-graven Bemoedigd, bloemen plukt, in 't dal van tegenfpoed; Die ons, als waerelden verzinken uit heur naaven, Al dankende , verzinken doet. Verhef den lof uw's Gods in 't ondermaansch gewemel, Ook als uw zuigling fterft, ook als een worm vergaat, — • Zwoeg dus in uwen kring — vorm Englen voor den hemel, Vorm nutte burgers voor den Staat. Z* i  PRIJSVERZEN. 21 Zo zal eens aan uw beeld de traan der weduw hangen , Terwijl de wees een' krans om uwe lijkbus windt. Zo zingen, bij uw' asch, de Gellerts lofgezangen... Met hen zingt ieder menfchenvrind. Ga dan, ga dadr omhoog voor eeuwig kroonen draagen; Geniet het heerlijkst loon in 't vaderland der vreugd. Maar ach !... elk roept u weer. — Voeg , hemel! bij zijn dagen De blijde dagen mijner jeugd! Weldoende Naarftigheid! wat immer moog' verkeeren, Dat, bij mijn nedrig dak, voor u een outer brand', Gij vlecht den krans des roems... gij zult mij zangen leeren Voor deugd, voor God, voor 't vaderland. De oneedle, aan 't goud verkocht, dat zijne borst doet gloeien, Wagtte op der grooten wenk, eer dat hij denken zal; Gü zult, mijn bloempjens! Hechts aan 't hart der onfchuld bloei- (en, Geen trotfche grooten ten gevall'. B 3 Ver-  22 PRIJSVERZEN. Vervloekt zij de eerste bard, die, flaafsch, zijn lier befnaardé, En voor het zelfbelang ontwijde toonen floeg; Vervloekt ? ó neen... beklaagt — hij voelde niet zijn waarde... Zie daar, helaas! reeds vloeks genoeg ! Gelijk, wen aan de roos Aurara's paerlen hangen, Het purpre beeld der zon op deze paerlen blinkt: Zo blink' de hemelglans der waarheid in mijn zangen, Zo lang mijn lier op aarde klinkt: Tot dat ik 't lied, dat hier geen Maro's zingen kootten , Het lied des feraphs zing na d'avond van 't heelal, Wanneer het talloos heir van waerelden en zonnen Als nietig ftof, verdwijnen zal! Non nobis natifumus, Sedpatriae et amicis. CICERO. DE  D E LOF DER NAARSTIGHEID. DOOR MR. ABRAHAM VEREUL. *AN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOE" GZ WEEZEN, IN DE JAARLIJKSCHE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 4(ijn VAN BLOEIMAAND 1791. 1 Hoe mij de vrindfchap flrecl', hij worde nooit mijn vrind, Die fteeds, al flaapend', leeft, en ledigheid bemint; De naam van vaderland doet nooit zijn' boezem gloeien, De vreugd zijns landgenoots zijn vreugdetraanen vloeien; Hij vindt uw bceldtnis nooit, weldaadige Oppermagt! Wier beeld in zonnen vlamt ■, wier beeld in 't roosjen lacht. Mijn God! in 't fpruitjen groot, groot in den grijzen ceder, Zijn hoofd zinkt nooit in 't ftof voor uwe grootheid neder! Hij flaapt, als Etna brult, de orkaan loeit, de afgrond gaapt; De zon verguit het veld... de leeuwrik zingt.... hij flaapt.... De nutte burger wijkt vau zijne wooning henen; De feraphs zien op hem, maar wenden 't hoofd, en... weenen. B 4 Hij  a4 PRIJSVE RZEN. Hij worde nooit mijn vrind: — wie, fluimrend, d'arbeid vliedt, Bemint zijn' God, den Staat, noch zijne vrinden niet. Maar gij, treed aan mijn zijde, op s'levens ruwe wegen, In mijnen arm gekneld, aan mijne borst gelegen, Gij, die, in uwen kring , der Naarfligheid gewijd , ' Geen fchand' van 't vaderland , geen last der aarde zijt! Gij wenscht den eedlenwensch : ,, mijn taak zij afgeweeven, „ Zoo ik op aard' niet meer — dan voor mij zelv' kan keven." Het juichend vaderland ziet, zeegnend , op u nêer, De weduw keert, getroost, van uwen drempel wêer. Dóar, waar de droefheid bloedt, komt gij heur wond gcneezen, En zijt voor 't fchreiend weesje een ander Opperwezen. De dag, waarop uw oog het licht des levens zag, Was voor de hemelfchaar een dankbre vreugdedag. Zij zweefde om uwe wieg, en wierp daar, zingend', bloemen : Eens zal ze, aan't einduws wegs , u, kusfend', broeder noemen. Blijf, eedle! blijf mijn vrind, uit welk een' (lam gij fproot; Wie wel doet aan den Staat, is in elk Randplaats groot' Gij, die op d' eigen grond , waar hongrige armoe zweefde; Waar oudtijds 't visfehershutje, op woeste velden, beefde, Maar , waar de Naarfligheid die velden heeft bekleed , Paleizen voor de hut ten hemel rijzen deedt, Om  PRIJSVERZEN, as Om 't blikkrend heldenzwaard den krans der vrijheid vlechtte , En Neêrlands eertropheên aan Nêerlands eiken hechtte, 6 Amftels- Dichtrenchoor, dat thans den ijver kweekt, Dien de adem Gods in 't hart des braaven bards ontfteekt; Gij hebt den lauwer weêr in 't perk des roems gehangen; Gij eert de Naarftigheid, en eischt voor haar gezangen: Wie, beevend', zwijgen moge — ik zing voor die Godin; Betreed, door haar geleid, de baan der glorie in. — Zij was mijn troosteres, als ramporkaanen loeiden , De roosjens welkten, en voor mij cijpresfen groeiden. Steeds ftreelde mij heur hand in wrangen boezempijn: Zo ftreelt den wandelaar de beek in een woestijn. Zijboodt mij dan de lier.... mijn kwelling was verdweenen; 'k Trad weêr naar 't heiligdom der dichtkunst, vrolijk, heenen, Maar bleef, al fidderend', op zijnen drempel ftaan , Daar trof me uw ftoute zang,en.. 'k hief gezangen aan: Zo hoort, in 't lachend dal der ftille veldelingen, Een zanger , naauw gevormd , de nachtegaaien zingen , Hij hoort... zijn ijver gloeit... het kleine borstjen zwelt, En zijn gebrooken lied weergalmt door 't ruime veld. Maar fmts het eerfte toontje op mijne fnaaren beefde, De dichtkunst, om mijn wieg, met lentebloempjens zweefde, — Tot dat de zilvre lok den grijzen fchedel dekt, Blijv' mijne cijther vrij mijn zangfter onbevlekt. Ja! Belgen! als uwe eer mijn hart niet meer doet gloeien , Als op uw' vrijen gropd mijn laatfte traan zal vloeien, B 5 De  s.6 PRIJSVERZEN. De dood uit mijne hand het dierbaar fpeeltuig rukt, En op mijn breekend oog zijn kouden zegel drukt, Zal, in dien bangen ftrijd, die uiterfte oogenblikken , Waarin geen kroon verkwikt, dit denkbeeld mij verkwikken | „ Ik zong de deugd, mijn' God , en 't vaderland ter eer, „ Wierp nimmer roozen aan den voet van fnoodaarts nêer; „ Voor de eedle deugd alléén wêergalmden mijne toonen, ,, Zij fchuile in 't nedrig hutje , of blinke op purpre throonen. „De laage vleierij ontwijde nooit mijn lied, ,, En was de vorst heur flaaf ik roemde ook vorflen niet." Dit denkbeeld zal mij, kalm, de ftem des doods doen hooren. De laster ftoor' mijne asch , maar kan mijn rust niet Hooren. 'k Zing ééns ,aan s'Hoogften throon,mijn liedrcn voor 't heel-al, Wanneer 't onheilig lied een klaagtoon worden zal! Eer wakkre Naarftigheid tot heil van 't menschdom zwoegde , Befchaafde zeden fchiep, en 't ruuwe veld beploegde, Was de aarde een woestenij. De dood, de dood alleen Tradt, zwijgende, in dien rouw, langs dorre ftreeken heen. De mensch, wiens werkzaamheid eens zegen zou doen bloeien, Den oceaan gebiên , en elementen boeien, Zag, met het hoofd gebukt, nooit tot dien God omhoog, Die in zijn' fcheppende arm de morgenfterren woog, Eet heir der zonnen uit den chaos voord deedt komen , —- En zephijrs dartlen deedt op de effen waterftroomen j Hij  PRIJSVERZEN. 'a> Hij wist niet, hoe, op de aard', die nijvre handen vroeg, De pols des levens in geheel de fchepping floeg. De orkaan mogt, aan zijn zij', den fchoot dier aard' doen gaapen, Of in het zwarte hol van fleile bergen flaapen ; De droom vloei', kabblend',heen, enfpeele met zijn'boord, Of fleepe, al brullend', puin op zijne fchoudren voord; De nacht moge, in zijn kleed van diamanten, gloeien, Of daauw de lieve hand des dageraads ontvloeien; De tortel kirre uit d'olm; de leèuwrik zinge een lied.... De mensch lag fluimrend' nêer — de mensch gevoelde niet. — God zag, uit de opperzaal, met teder mededogen, Dien nacht van werkloosheid, die 't menschdom hadt omtogen; Hij wenkte.... al 't Englenheir boog voor zijn' zetel nêer, Greep naar de gouden harp, en zong zijn' naam ter eer. Men hoorde in 't luchtgewelf, bezaaid met hemelbollen, Jehovahs lofzang in den zachten donder rollen. Zijn zoon, aan zijne zijde, op s'vaders borst gebukt, Hieldt, lagchende, op een kruis de tedre hand gedrukt. Toen fprak de God der liefde, op zijnen throon gedeegen; De donder floeg niet meer — de gouden harpen zweegen: „ Bewooners van mijn hof, die in mijn' luister deelt, „En ziet, hoe't rad der orde in mijne fchepping fpeelt! _ „Op 't voorhoofd van den mensch blonk eens mijn beeld tevoo», Gij weet, hoe hij dat beeld, die onfchuld, heeft verloren: » Gij  sS PRIJSVERZEN. „ Gij weendet bij mijn' throon, toen Adam overtradt. „ 'k Vergeet hem echter niet, dien zijnen God vergat; „ Ook fchpon hij om zijn hoofd mijn grimmigheid vergader', „Mijn kind niet meer wil zijn — ook dan nog blijf ik... vader. „Een vader weent om 't kroost, dat van zijn' boezem vliedt, „En 't warme moederhart vergeet den zuigling niet. „ 'k Zie thands den fterveling, voor 't uil geluk gefchapen „ „Op zijn' onvrugtbren grond in werkeloosheid flaapen. „Dat hem de Naarftigheid uit deze fluimring wekk'; „De naakte borst der aard' met lachend groen beclekk'; „Dat zij van mijnen throon , op 't kwijnend aardrijk daale, „Dewijsheid, aan heur hand, den fterveling beftraale. „Hij kenn' door haar zijn' God, wiens hand de heemlen meet, „Die voorden Seraph zorgt... maar 't wormpjen niet vergeet, „ Hij hoor' zijn vaderftem, in donderdagen, fprceken, „ In 't vrolijk lied der lente ,« en in 't geruisch der beeken; Wanneer de ftormwind brult, en op zijn velden woelt , „Of als de westewind zijn gloeiend voorhoofd koelt. „Dan eere hij, in 't ftof, met liefde en heilig beeven, ,, Den God,die goud in 't kleed van't wormpjen heeft geweeven, „En, kalm, in't middenpunt der fchepping, 't al bezielt, „ Den daauw tot paercls vormt, of waerelden vernielt. „ De ftem des tegenfpoeds moge om zijn wooning dondren, ,, Wanneer de Naarftigheid hem d'almacht doet bewondren, „Roep' hij, verrukt, getroost, in 't barnen van den nood: „ Ach! waar ik heenen zink' — 'k zink in een' vaderfchoot, » Zo  PRIJSVERZEN. 29 „ Zo zal zijn lofgezang tot mijnen zetel klimmen, „ Als hem de voorfpoed kust, of tegenfpoeden grimmen; „ Juicht dan, mijne Englen! juicht, wanneer die lofzang rijst: „Gij juicht, als 't vogeltjen zijn'goeden Maaker prijst. — „Daal, Naarftigheid! op de aard'! doe daar mijn'zegen vloeien, „ Doe menfchen menschlijk zijn, en woeste velden bloeien. „Door uwe tedre hand zij ieder' moeilijkheid, „ Op 't pad des ftervelings, met roozen overfpreid. „ Verftomp den pijl der fmart, die hem zo hevig griefde; „ Maar 'k eisch voor mijne gift — 'k eisch alles.. alles.. liefde!" Hier zweeg de Almachtige — de harpen galmden wêer , En de eedle Naarftigheid daalde uit den hemel uêer. Zij komt... die heilgodes!.. op heuren zegewagen; Zij komt... op vleugelen van 't Englendom gedraagen, In '£ fchitterend gewaad, gevormd uit fterrenglans, En 't blinkend hoofd verfierd met eenen lauwerkrans ! Het cherubijnenchoor fpreidt voor heur treden palmen , Hangt, kusfend, aan heur borst, en doet dit lied weergalmen: „ Triomf! de Naarftigheid daalt nêer van s'Hemelsboog: „Hef, juichende aarde! hef het lagchend hoofd omhoog ! ' „ Thands zal de mensch in 't boek van 't eeuwig Opperwezen , „ In 't boek der fchepping, met verwonderde oogen, leezen. „Zijn hart was immer koud, zijn grond was eeu woestijn : „ Zijn hart zal gloeiend en zijn grond een Eden zijn. „ Hij  So PRIJSVERZEN. „Hij zal, in d'arm der vlijt, zijn ftille woning bouwen; ,, In'tglinstrend blikfemvuur den weêrglansGods aanfchouwen; „ Hem voelen in den halm, waar langs het vinkjcn juicht, ,, In't bloempje, en in den worm, die 't kleine blocmpjen buigt. ,, Hij zal, aan 't luchtgewelf, het heir der hemelbollen , „Als ftofjens, aan Gods voet, hem prijzende, zien rollen. Triomf! de Naarftigheid daalt nêer van s'Hcmelsboog: „ Hef, juichende aarde! hef het lagchend hoofd omhoog!" Nu tradt diefchoone maagd op groene en vrugtbre ftreeken. Het hutjcn was gebouwd — de mensch zijn hol ontwecken. De dichtkunst nam de lier, en zong heur eerite lied; De vogel zweeg in 't woud; de winden ruischten niet; 't Geboomte luisterde; de beek vergat te vloeien; De zachte zangtoon fcheen het roofdier zelfs te boeien , De leeuw, die 't lam verflondt, gevoelloos voor bedwang, Liet nu 't gegreepen lam, en... hoorde naar dien zang. Des fterflings boezem zwol de ftoute zangfter tegen , Hij hoorde... hoorde nog, naa dat zij hadt gezwegen, En aan 't vertederd oog ontrolde de eerfte traan. Heel 't aardrijk trilde zacht: zo trilde de oceaan , Toen, door den adem van het fcheppend Opperwezen, Voor 't eerst de golven op zijn' jongen boezem reezen. — Een  PRIJSVERZEN. 31 Een waardig menfchenvrind, van vuige baatzucht vrij, Bouwde, onvermoeid door vlijt, 't geluk der maatfchappij, Dat algemeen geluk, dat niet op eereboogen , Maar Hechts gefchrecven ftaat op s'burgers vrolijke oogen. Hij woog het recht van hem, Avien God een' fcepter gaf, En van zijn' laatflen Haaf, in juiste fchaalen , af. „Gelukkig, riep hij, 'tvolk, dat, onder't leed wanhoopend, „In s'konings open arm een fchuilplaats vindt geopend? „Gelukkiger een vorst, wien, als de nijd hem doemt, „De dankbre ellendeling, in traanen, vader noemt; „Die, groot ook voor zijn'God, doof voor fireenenzangen, „Geen drupjen fchuldloos bloed aan zijne kroon ziet hangen. „ Hij, op wiens achtbaar hoofd de krans van lauwren blinkt, „ Maar, om wiens lauwerkrans, de vloek des volks niet klinkt. „ Gelijk een zilvren beek, die tusfchen roozendreeven „In kalmte henenvloeit — zo vloei' geheel zijn leven. „Hem, die gelukkig maakt, zij de aard' geen rampwoestijn; „Hem ftreel' volmaakt geluk... zo't hier volmaakt kan zijn.— „Als zuilen, reeds tot puin , verwinnaars niet meer noemen, „Verfiert nog 't nageflacht zijn heilig beeld met bloemen: „Hij heeft het leed gevoeld, als 't leed den burger trof. „Zo galmt, op 't dierbaar graf, door lauwerblaên, zijn lof. „Maar. .wee,wanneer zijn roede één fchuldloos hart doet trillen; „ Wee hem, als hij niet wil, gelijk de wetten willen. „ De muitzucht fluimert in den fchoot der flavernij, „En de arm ploegt zelden lang, die ploegt voprdwinglandij." O  3* PRIJSVERZEN. O Vorften! dat deez' Item aan uw paleis niet fmoore : Hoort, hoort de kreet des volks, op dat ééns God u hoore! De Wijze ontftak zijn lamp in d'arm der Naarftigheid , En door die lamp werdt licht op 't waereldrond verfpreid. — Hij deedt den fterveling, wien dwaalingen verblindden, Den Schepper in zijn werk, de rust in deugden vinden; Leerde aan den rijken, die zijn ftamboek, lagchend', toont, Dat de adel niet op 't kleed, maar in het harte woont; Den fpotter, dat aan de aard', den throon der treflendfte orden, Geen ftofjen kan gevoegd, geen ftof je ontnomen worden; Hij riep den krijgsman toe, met een ontvlamd gelaat: „Uw bloed behoort u niet — 't behoort alleen den Staat; „ Waarheen zijn ftem u roep' — grijp, grijp den heldendegen. „De fnoode vreest den dood, de braave lacht hem tegen. „ Hij juicht, als 't pufpre bloed van zijnen boezem vliet: „Gewond voor 't vaderland, voelt hij zijn wonden niet. „ Hem ftreelt de ftem des doods, als 't lied der nachtegaaien, „En nimmer flaapt zijn arm , gevormd voor zegepraalen. ,, Hij vall'— 't is met het flaal in zijnen vuist gekneld, „Nog groot in zijnen val — nog in den dood een held. ,, Zijn roem wordt niet,met hem, in 't zwijgend graf bcgraaven: „ De waereld ziet zijne asch, knielt nêer, en zingt den braaven. „De traan van 't vaderland rolt op zijn heldenzwaard : „Is niet die enkle traan den fchoonften lofzang waard?... „ D«rf,  P II IJ S V E 11 Z E N. 33 „ Durf, moedig krijgsman! dus der eeuwige eer ü wijden; „Begeer geen ander loon, dan voor den ftaat te ftrijden. „ En hoont u 't vaderland , waar voor ge uw bloed vergiet, „Ween om uw vaderland; maar om u zeiven niet. „De laster grimme u aan, met onvertzaagde fnoodheid, „ Gij draagt op uwe borst den ftempel van uw grootheid!" Zo fprak de wijsgeer, leerde aan 't volk den heldendood, En heiligde den grond, waar 't bloed van helden vloot. —- Geen grootfeher fchouwtooneel treft, naarftigheid! mijne ooDan in den fterveling, die , in uw' arm gebogen , «?eu* Naar 't eenzaam hoekjen vliedt, en zijne lamp ontfteekt, Als alles om hem zwijgt, terwijl de wijsheid fpreekt. Waar vind ik verwen? .. waar ? .... in welke lentedalen, Om zijn verrukte ziel, zijn glinftrend oog, te maaien , Als hij, na langen ftrijd , de waarheid heeft ontkleed, En naar heur heiligdom, op 'tpuin der dwaaling, treedt?... Ik zie, op zijn gelaat, de rust der englen blaaken, Daar hij den wellust voelt, gelukkigen te maaken. Waar ziet de wandlaar iets zo goddelijk, zo fchoon, Wanneer de lente daalt met bloemen in heur kroon, De zephijrs over 't veld, op koele wiekjens, zweeven, En aan de ontloken roos de zilvre drupjens beeven? Moe hem het onrecht doem', de nijvre wijsgeer vindt Een' rechter in zijn deugd , in de Almagt zijnen vrind. i II. DEEL. C Hij  34 r Pv IJ S V E. R Z E N. Hij leerde, wat verdriet zijn teder hart moog' prangen, Zo kalm den kelk des doods, als eene kroon te ontvangen. Hij zou een menfehenvrind en groot zijn op den throon: Hij is in 't hutjen groot, en koning zonder kroon : Geen goud geeft hem 't geluk, geen vleiende eerbewijzen... De tempel van 't geluk is in het hart der wijzen. In 't eind' kust hij den dood, wiens hand zijn lampjen bluscht, Gelijk het lagchcnd kind de hand der moeder kust. Somts wenscht hij, dat zijn val, flechts nog dén dag, vertraage, Op dat hij, nog één dag, d'ellcndling onderfchraage.... De dood, die, fiddcrend', het rustig hart doorftoot, Verwint zijn fterflijk deel — zijn vlijt verwint den dood. Voor allen leefde hij, en fterft, beweend van allen: De waereld voelt den val, wanneer de wijzen vallen.... ü Schouwt nog de englenkalmte op 't koude voorhoofd aan! Hij lacht... hij lacht... alsof der weezen dankbre traan, Voor wie hij, moedig, fprak, nog op zijn' boezem flroomde, Als of hij ccnen droom van zijne vrienden droomde....! Maar reeds ziet de eedle ziel, bevrijd van 't hindrend Hof Den God, die 't roosjen fchetite, in 't blinkend cnglenhof; Reeds durft zij, s'Hcmels fchool door fcraphs ingedraagen Den Schepper over 't lot des ftervlings ondervraagen, Terwijl zij, aan zijn borst, de waarheid glansrijk vindt, En, Hamerend', bekent „ ook Newtons waren blind." — O  PRIJSVERZEN. 35 O Gij, wien Golgotha aan 't bloedig hout zag fhceven ; Gij, door den mensch gehoond, een meufchenvriend gebleeven, Verheven wijsgeer ! God verzoener van een' God! Die, in het ncdrig kleed, ten doel van fmaad en fpot, Beneden Herren kwaamt, die u ter eere blinken , En, op uw' enklcn wenk, aan uwe voeten zinken! Ik zing, in uwen lof, den lof der naarftigheid. Zij heeft, op 't doornenpad des levens, u geleid; Elk uwer dagen bleef een dag van fchoonc daaden, Tot dat ge, met den fmaad der fnoodheid overlaaden, Nog, in den ftrijd des doods, voor uwe vrienden beeft, De moeder eenen zoon , den zoon een moeder geeft. > 6 Gij, die waart, toen nog de morgenfterren zwecgen , Eer Adams eerfte lied ten hemel was gefteegen, Wat ftout vernuft uw beeld voor 't oog des^fterflings hang', Ik werp verdomd mij neer.... ziedaar mijn lofgezang ! .... Gelukkig, wieop'tfpoor diens Wijsgeers, hierbeneden Ook voor de ondankbren zwoegt, die, eerloos, hem vertreeden; Wiens leven henenvlocit in onvermoeide vlijt, Den roem zijns Gods , der deugd, en van den ftaat gewijd! Gelukkig, waar een volk, als ftormen zich vergadren, De vijand — en de dood s'lands heiligdommen nadren, In werkzaamheid ontgloeit, en tot zijn redding fpoedt: Waar 's krijgsmans vuist niet flaapt, wanneer zij dondren moet! C » Heel  8p D05gersbauk vierde. C 3  33 P R IJ S V E R Z E N. Vlied naar den laatftcn rand van 't bloozend aardrijk voord ; Uw klaagtoon klink', waar nooit een klaagtoon werdt gehoord, Vlied,flaafi.nooit moogt gij de eer,der braaven loon, verwerven, Om d'cedlen vrijheidsdood voor Nederland te fterven ! Ó/Vadrcn, gij, die reeds uw bloed voor mij vergoot, Eer nog, aan 't moederhart, mijn eerfte traantjen vloot; Mij zal, waar 't lot mij vocre, uw beeldtcnis omzweeven, En, 't zij ik leeven moog', het geen de roozen leeven, Het zij de last des tijds mij neêrgebukt doe gaan, Ik zal, mijn' pligt getrouw, nooit ledig op mijn baan, Nooit flaafvan 't zelf belang, voor wees en weduwfpreeken, Tot dat de hand des doods mijn fcheemrend oog doei breeken , Het zweet der naarftigheid van mijne wangen kust, En, vadren! ook mijne asch in uwe lijkbus rust! 1 Si je peux J'un ami foulager les douleun ; S*il ejl des malheureux, dont Tobfcure innocenee Languiffe fans defenfe, El dont ma foible main doive ejfuycr les pleurs; « Tewps, fufpens ton vol, refpeüe ma jeune ffe'. THOMAS. DE  D E LOF DER NAARSTIGHEID. DOOR MR. JAN JACOB VEREUL. AAN WIEN DE TWEEDE ZILVEREN EERPENNING ,S TOEGEWEEZEN, IN DE J A A R L IJ K S C H E VERGADERING, GEHOUDEN DEN 4J«» VAN BLOEIMAAND 1790. o Dichtkunst! zendt van uw vermoogen Een' ftraal op mijnen geest ter neêr ! Uw invloed fterk' dit uur mijn poogen Ik zing der fchoonfte deugd ter eer : Der naarftigheid, die bron van zegen , Die bloemtjcns voedt op barre wegen , Den ftervling toelonkt in 't verdriet; Voor haar in 't perk der eer te ftrijden, Mijn' fchaamlen loftoon haar te wijden Zie daar het doelwit van mijn lied. C4  40 PRIJSVERZEN. Gij, vaste fteun der poëzije ! Gij, priestrenfchaar der dichtgodes ! Duldt in der fbijdgenooten rije Mijn kunftclooze zangeres. Gij biedt uw frisfche lauwerblaêren Aan hem die 't fchoonst, op zuivre fnaaren, Den lof der vlijt verheffen mag: Wie zou uw' eisch, die deugd, niet zingen. Haar, die in groote ftervelingen Beftendig heure aanbiddren zag ? En fchoon ze ook nergens werdt gehuldigd, Dat ze immer Neêrland heilig zij; Ons Neêrland zijn we aan haar verfchuldigd, 't Was zonder haar een woestenij. Zo vaak wij de asch van onze vaderen Met ftiljen eerbied plegtig naderen , Worde ook heur lof door ons verbreid; Nu, daar de lauwren, ons geboden, Ons tot die waardige offers nooden Waar 't zwijgen ftrafbre ondankbaarheid. Van  PRIJSVERZEN. 4i Van 's waerelds allervroegfte tijden Zag reeds de naarftigheid alom Elk edel hart haar hulde wijden, In ijdren oord heur heiligdom. In 't ruime vak van laater jaaren Blaakte altijd vuur op heure altaaren: Ook nu blijft zij der braaven vreugd; De hoogfte lust van groote harten; Der fchaamlen troost in bange fmarten; De trouwe gezellin der deugd. Zij is de fteun der waereldftaaten; Zij zelf bewaakt der vorften kroon ; Zij vormt het heil der onderzaaten, En ftcrkt de vrijheid op heur' throon. Hen, die zich trouw aan haar verpandden, Brengt wellust nooit in gouden banden Tot ijverlooze flavernij; Maar is heur invloed eens geweeken, Dan worden rasch de fchoonfte ftreeken Ter prooie aan weelde en dwinglandij. Cs In  4? E R JJ S V E R Z E N. i In de oorden aan heur' dienst verbonden Wordt fchaarsch de kreet des ramps gehoord; Drtar brengen, zegenrijk, de gronden Een' vollen oogst van vrugten voord. Zij doet alom de welvaart bloeien, 't Geluk in de eigen wooning groeien Die 't bleek gebrek ter prooïe was. Zij vormt woestijnen tot een Eden; Schept hooge tempels , trotfche (leden, Uit onbewoonbaar, diep moeras. De laage mensch, van wellust dronken, Peinz' werkloos enkel op genot; Hij wagte, in vadzigheid verzonken, Zijn welvaart van 't gevallig lot; Hij fmoor 't gezucht van kroost of maagen Die weenend hem om bijftand vraagen, En hoor die tedre Hemmen niet; Dus waan' hij naar 't geluk te ftreeven —Maar, naauw in 't bloeiendst van zijn leven Stort hij ten afgrond van verdriet.  PRIJSVERZEN. 43 De rijke mecne in zijne fchatten, Door 't voorgedacht met vlijt vergaêrd, Zijn hoogst geluk, zijne eer te omvatten En noem zichzelv' een' God der aard: Hij fin, op 's braaven ijvrig poogen, Uit zijn paleis verachtende oogen, En waan voor d'arbcid zich te groot; Zijn leeftijd, nooit door roem omfchecnen, Rolt ongemerkt, rolt nutloos heenen ——« En niemand fchreit bij zijnen dood. Hij, die zijn hoogde vreugd kan fmaaken In de eerfte pligten der natuur: Wien naarftigheid de borst doet blaaken En zwellen door heur edel vuurj Hij die zijn gaaven als een' zegen Waardeert, van 's hoogften hand verkreegen Ter treffing van een heilzaam doel: -— Die, bij 't bezef van zijn vermogen, Als mensch zijn waarde voelt verhoogen Vindt wellust in dat fchoon gevoel. —— Hij  44. PRIJSVERZEN. Hij zeeker is den eernaam waardig, Den naam van grooten fterveling! Ter deugd, tot weldoen, immer vaardig Schijnt hem geen enkle pligt gering; Wordt hij geplaatst in vorstlijke orden, Hij kan vol vreugd een burger worden, Als 't heil der maatfchappij dit vergt; Vindt hem ons oog in laager kringen.... 't Zijn vaak de nutfte ltervelingen Dien flechts een fchaamle hut verbergt. o Cincinmtui! een dier helden, Wier aantal klein op aarde was 1 Nooit hoor ik uwen naam vermelden Of 'k wij' mijn' eerbied aan uwe asch; De val van Rome fcheen te naderen —— De breede rei der achtbre vaderen Herdacht uw' moed — en vreesde niet: Een bundeldraager afgezonden Zoekt — vindt u — ploegende in uw gronden — En rwijffelt of zijn oog u ziet, —. h Ver-  P Pv IJ S V E R Z E N. 45 „ Verlos den ftaat uit zijn gevaaren —— ,, Kom" zegt hij „ kom op 's volks gebeên"! Hij zwijgt — gij fpoedt — leidt Romes fchaaren, En de overwinning volgt uw fchrêen; Gij keert — en uwe heldendaaden, Verdubblen nu de lauwerbladen Die 't juichend volk u dankbaar boodt: Maar uaauw legt gij den veldftaf neder, Of ijlt naar uwen akker weder —— Wat zijt gij op dien akker groot! Zo zagen eens die woeste tijden Wien ondoordringbre nacht omving, Den grooten Karei zelv' zich wijden Aan 't nut der vlijtige oefening; 't Is fchoon die eigen heldenhanden, Verwinfters van onmeetbte landen En fteeds aan krijgsgeweer gewoon , De zwaanenfchacht te zien handteeren : —'k Zou Karei zó niet minder eeren Dan met den fcepter op zijn' throon. Be-  H PRIJSVERZE N. Befchouwen we eens de flille wooning Des nijvrcn burgers van nabij: Geen ijdle praal, geen fchijnvertooning, Maar 't waar geluk vormt heur waardij: Reeds van zijn prille kindfche dagen Was hij de hoop van vriend en maagen Hadt hij zich de oefning toegewijd; Bij 't meerder klimmen zijner jaaren Kon hij alreeds de vrugten gaaren , De zoete vrugten zijner vlijt. Een ander kieze alleen zijn gade Om 't blinkend goud, dat zij hem boodt: Mijn burger nam zijn hart te rade Dat hart gaf hem eene echtgenoot. Hij mogt met haar vereenigd weezen, En zag 't geluk ten top gereezen —- Door liefde en ijver hem bereid! Nu, daar die tedere echtelingen Reeds panden hunner trouw ontvingen, Nu is hun levwi zaligheid. Mijn  P R IJ S V E R Z E N. 47 Mijn burger heeft nu zwaarer zorgen; Maar blijft ze altijd met vreugde voén: — Het eerfte fcheemren van den morgen Ziet hem alreeds ten arbeid fpoen. Wij zien aan nutte bezigheden Hem vrolijk zijnen tijd befteeden • Hem fchijnt die tijd nog fteeds te kort. Hoe ligt zijn hem de zwaarfte pligten, Wijl, als hij ze ijvrig blijft verrichten , Zijn gade en kroost gelukkig wordt! Dus is zijn vlijt een vrugtbre zegen, Een rijkdom voor zijn huisgezin. Gelijk in de aarde een malfche regen —— Zo vloeit geluk zijn wooning in. Zelfs andren kan hij hulp verkenen D'elkndling troosten, onder 't weenen, En redden uit zijn bang verdriet: — Dus mag, door andrer fmart te heclen, Zijn hart in 't êelst genoegen deelen Dat ooit een groote ziel geniet- Wa!  *8 PRIJSVERZEN. Wat vreugd moet hem de erkentnis geeven Die hem zijn dankbaar kroost betoont! Zijn zorg gaf hun een vrolijk leven Die zorg wordt nu met dank beloond En ziet hij 't veege doods-uur naaken, Wat kalmte doet hem 't denkbeeld fmaaken : „ Ik heb mijn' pligt vöibragt op aard! " Hij fterft — men blijft zijn deugd gedenken . Elk moet hem deze loffpraak fchenken : „ Hij was een' langren leeftijd waard!" Gij, eeuwregisters dezer aarde! Meldt gij den lof der naarftigheid: Het nut dat zij den volkren baarde Heur roem wordt best door u verbreid. Uw bladen doen het nut ons leezen Door haar aan 't menschdom reeds beweezen, In 's waerelds vroegften uchtendftond, Gij leert hoe zich, door alle tijden, Elk volk in voorfpoed kon verblijden, Dat haar bewierookte op zijn' grond. Wij  PRIJSVERZEN» 49 Wij zien Egijpte in welvaart groeien, In roem, in magt gertaag vermeêrd, Door edle kunften weelig bloeien, Zo lang 'er de ijver wordt vereerd. —— Ons oog befchouwt, met welbebaagen, De fchctfen van de fchoonfte dagen Der nijvre Griekfche Maatfchappij; 't Ziet elk naar 't choor der oefning flreeVcrt, Elk burger kiest eer 't moeilijkst leven, Dan dat hij rijk — maar nutloos zij. 'k Denk in 't genot der zoetfte vreugden Mij zelv' terug op Romes grond, Toen 't fchool der eerfte burger-deugden Daar, naast het fchool der wijsheid, ftondt} Toen elk Romein, zichzelv' ten pande, Of aan den vrijen vaderlande, Of aan Minerva hadt gewijd. » *t Arduin dier trotfche praalgeftichten , Die 't woên der tijden niet deedt zwichten Is nog een eerzuil voor hun vlijt. Hi dee t. D Staaft  5» P R. IJ S V E B. Z E N. Staart ons gezicht op hater kringen, En 't groot tafreel, dat zij ons bièn: Wij zien des ijvers lof voldingen , Zo vaak we Europa bloeien zien; Europa, dat, in 't aaklig duister Der middeneeuw, den fchoonen luister Der reden zelfs niet fchcemren zag, Maar, finds de vlijt heur' grond bewoonde, De wijsheid in heur oorden troonde , En nu heel de aard verlichten mag. En gij, zo hoog in roem geftegen Als één gewest, mijn vaderland! Gij voorwerp van des Hoogden zegen —. Beminlijk, onwaardeerbaar pand! Zou mijn gezang ook u niet noemen ?... Hoe kan een Belg ooit grootheid roemen , En uwer niet gedachtig zijn ? ... Men zou, op 't open veld gezeten Het aanzijn eener zon vergeeten Bij 't helderst van den zonnefchijn!.... Wien  PRIJSVERZEN. si Wien zijt gij, nevens 't Alvermogen , Verfchuldigd, dat uw grond beftaat? Dat ge uit moerasfen zijt getogen En niet voor 't woên der zee vergaat? Wie fterkte u tegen dwingelanden? Wie voerde uw vlag op verre ftranden? Wie heeft uw' naam alom verbreid? —— 'k Hoor duizend, duizend, dankbre monden, Met éénen galm, alom verkonden: Der oudren deugd en naarftigheid 1" Ja! zaalge fchimmen onzer vaderen! Ziet op ons neder van omhoog; Ziet ons uw heiige lijkbus naderen, Met dankbre traanen jn het oog. Hoort, Edlen! met de teêrfte klanken, Uw nakroost nog uw zorgen danken , Uw vlijt verheffen in hun lied. Onze aller welvaart, heil, genoegen , Zijn vrugten van uw ijvrig zwoegen —— En, zonder u was Neêrland niet. D * Dat  32 PRIJSVERZEN. Dat volkeren, uit vrugtbrer landen, Vrij boogen op hun have en goed: Ook zonder d'arbeid hunner handen , Baart hun gewest hun overvloed; —— De Belg heeft aanzijn , bloei, en leven Aan zich, aan zijn verblijf gegeeven , Hij kreeg geen' rijkdom van 't geval. — Hoe 't alles tegen hem mogt woelen —— Hij fchiep dit oord uit diepe poelen In 't aanzien van 't verbaasd heelal. Zijn ijver kon de baaren boeien, En tartte 't bruisfehend golfgeklots. De orkaan mogt om zijn ftranden loeien —— Zijn dijk was hem een vaste rots. Hij bouwde zich onwinbre muuren, Dtór kon hij 's vijands magt verduuren, En dreef hem van zijn wooning af. Befcheen de vrede zijne daken, Dan kon hij ftil de welvaart fmaaken Die hem zijn eigen arbeid gaf. Getuig  PRIJSVERZEN. 53 (Getuig het, IJftad! roem der (leden, Schoon voormaals zinkend, laag moeras; Hoe kort is nog die tijd gelecden, Toen 't vischnet heel uw rijkdom was! En nu, waar is het oord op aarde, Daar reeds uw naam geen' eerbied baarde —— Dat uwe vlag niet waaien ziet ? Aan alle ftranden doen uw kielen De volken voor uw' koopftaf knielen — En de oceaan is uw gebied. * Waar is het Choor der weetenfehappen Zo luistervol als hier geweest ? De weg daar heen zijn fteile trappen De Belg heeft nooit dien weg gevreesd. Na vlijtige oefening dier pligten, Die hij het eerfte moest verrichten, Voor godsdienst, vaderland, of deugd, Zijne ovrige uuren haar te wijën, Zich aan heur outer neêr te vlijën Zie daar zijn' wellust, zijn. geneugu D 3 eii*  54- PRIJSVERZEN. Gij, nagebuuren ! die, vermeeten , Bezield door laage hovaardij, Geen andre volkren groot wilt heetcn , Ook fchoon zij grooter zijn dan gij; Gij durft ook Neêrlands roem verkleenen.... Vergeet gij 't nut, dat u voorheenen De vlijt van 't eigen Neêrland boodt ?. .. Dan zagt — weerhoudt uwe offeranden De glorie dezer vrije landen Blijft, zonder u, oneindig groot. Gij, Belgen! kent de ónfehatbre gaaven, Die in deze oorden zijn gevoed; Het talloos tal dier letterbraaven Wicn nog Europa hulde doet: Gij blijft op hun gedachtnis roemen, ——. U al die Edlen op te noemen Waar roekloos, waar vergeefsch getracht. Hun naam , in de eeuwenrol gefchreeven , Zal eindloos, zal verheerlijkt leeven, Tot bij het laatfte nageflacht. Gij,  PRIJSVERZEN. 55 Gij, die thands Neêrland moogt bewoonen, Gefprooten uit dat waardig bloed, Gevoelt — gij zijt dier Edlen zoonen — Wat fpoorflag voor een braaf gemoed! o Blijft dan 't Vaderland beminnen , Poogt weêr uw' ouden roem te winnen, Blijft groot, geducht door eigen vlijt. Dan — 'k zie alreeds uwe eerzucht groeien — Het vuur , dat uwe borst doet gloeien Getuigt, dat gij nog Belgen zijt. Ja! nog wordt op deez' vrije gronden De naarftigheid vereerd, gevierd; Nog wordt in dit gewest gevonden, Wat immer groot geheeten wierdt. Hoe vrolijk, fierfels dezer tijden ! Zou u mijn lier heur hulde wijden — Dan 't kwetfte ligt uw nedrigheid; Maar weet — elk uwer Landgenooten Houdt in zijn hart uw' lof befloten Hoe wierde u fchooner eer bereid! • Welvaart. D 4  LOF DER NAARSTIGHEID, DOOR WILLEM VAN DE VELDE. WELK VERS WAARDIG GEKEURD IS, OM ALS EEN ACCESSIT GEDRUKT TE WORDEN, IN DE JAARLIJ K S CHE VERGADERING, GEHOUDEN DEN VAN BLOEIMAAND I7Q0. 6 Naarftigheid! ik zal uw' lof Hoe zwak mijn cithcr zij, met blijden zang, verheffen; Bekoorde mij 't gewigt van deze rijke ftof: Och , mogt mijn heedrig lied de juiste toonen treffen! Dat, bij het ftaaren op uw beeld, Wiens vriendlijke aanblik 't hart van uwen Helling ftrcelt, In dezen boezem 't vuur tot uwen dienst zo gloeije, Dat nimmer ledigheid , die pest der maatfchappij, Uwe eeuwge vijandin, mij aan heurkeetnen boeijej Maar ik, voor u gevormd, u al mijn hulde wij' i cm  P R IJ S V E R Z E N, 57 Gij laage wezens, die uw' tijd Verbeuzelt in de weelde en dartle zinvermaaken; Gij, die , verwijfd en (laafsch, u zelv' ten laste zijt; Uw fluimerzieke ziel zal deze zangen wraaken; Maar u wijde ik mijn fpeeltuig niet, Neen: geeuwt en ronkt vrij voord; of laat een bacchuslied U in uw' laagen kring ten (laapgezang verdrekken; Ik zing voor menfchen, wier verheven , eedle ziel Ileure eigenwaarde kent, — of, kost mijn toon u wekken, Pan juichte ik, zoo dit lied ook u in handen viel'. Vergun, o godgewijde deugd, Voor wie ik 't fnaartuig demm', dat ik uw' oorfprong melde 1 Die is alleen in God ; uw eeuwig frisfche jeugd Getuigt, hoe de oppermagt in u heur beeldnis (lelde. In 's aardrijks eerden morgenrood, Wanneer het fcheppend woord, 't gordijn des tijds ontfloot, Waart gij het eerde merk waar in zij zich ontdekte; Een nijvre werkzaamheid vertoonde Gods bedaan; Bezielde 't geestenheir ; en daar zij 't leven wekte, Wees zij den mqnsch het doel van zijn bedemnung aan, D 5 Hoe  58 PRIJSVERZEN. Hoe fchittrend is, o Naarftigheid , Deze allereerfte blik, dien ge iri ons oog doet ftraalen! Gij tekent de eigenfehap der hoogfte majefteit, En doet een' hemelgloed in 't menschlijk harte daalen; Dat vrij die glans ons hart verrukk', Dat ieder u vereere en voor uw' zetel bukk ! Hoe grootsch, hoe edel is 't een' Schepper naar te flrecven Die nimmer werkloos is! — 't veradelt 's menfehen ftand; Voldoet aan 't hoog ontwerp; vertoont het waare leven » Door de opper oorzaak zelve in onze ziel geplant. Wat is toch 't wezen van een' geest? Voor 't minst: wat is op 't naauwst aan zijn beftaan verbonden? Is 't niet de werkzaamheid ? hij dan die d'arbeid vreest, Heeft, door deze afkeer zelv', het maakfel Gods gefchonden. Maar hoe vertoont zich 't godlijk beeld In hem, bij wien de vlijt flaag lust tot vordring teelt! Hij gadert voor zijn' geest een fchat van kundigheden , Door 't onopmerkzaam oog, zelfs niet bij naam, ontdekt; Zie hem den kostbren tijd met kunst en vlijt beneden, Daar elk ontdekt geheim op nieuw zijn' weetlust wekt. Bloos  PRIJSVERZEN. 59 Bloos luiaart! zoo gij bloozen kunt; Zoo niet uw vadzigheid geheel 't gevoel verdoofde; Erken dat ge aan uw' geest de waare vreugd misgunt, Waar van uw log gedrag hem reeds te lang beroofde. Gij waant dat gij de blijdfchap mint: Maar wat is vreugd, waar in de ziel geen voedfel vindt ? Een niet; — ze is veel te laag voor een grootsch denkend wezen, Dat werkzaam leeven moet, of haast aan 't kwijnen flaat; Gij overdwarst u zelv' en moet een wroeging vreezen, Die knaagen zal, wanneer gij 't vadzig ftof verlaat. Hoe lacht mij hier gezondheid aan In naarftigen Phileet; befchouw zijn wezenstrekken; Hoe vrolijk, hoe gerust zijn glinstrettde oogen ftaan; Dit zal 't gevoelig hart tot eedlen volglust wekken. Hij juicht, terwijl hij vlijtig werkt, Daar nutte bezigheid zijn lighaams leden fterkt; Hoe fmaaklijk is zijn fpijs daar tijdige eetlust prikkelt! Daar deze in voedend fap naar eisch ontbonden wordt, Gevoelt hij, onder 't werk, dat zich zijn kracht ontwikkelt, 't Welk in zijn kalme ziel het blijd genoegen ftort. Geen  6o P Pv IJ S V E R Z E N. Geen pijnelijkc zorg bewust Vleit hij zich dankend neer, als 't daglicht is geweqken, Hij zamelt nieuwe kracht in de armen van de rust, Maar rijst als 't morgenlicht ter kimme door komt breckeu , Daar hij nu, fchuldeloos verkwikt, Zich met herbooren lust vernoegd ten arbeid fchikt; Terwijl gegronde hoop hem overvloed doet wachten, Smaakt hij de zoetheên van den frisfehen morgenlïond, Hij kan des luiaarts wensch befchaamen en verachten, Daar weelde en onrust zwijgt, juicht hij met hart en mond. Die zege volgt den luiaart niet: Hij mooge een Crefus zijn, in rijkdom en in vrinden, 't Ontzenuwd lighaam wordt gefolterd door verdriet; Nooit kan zijn geemlijk hart die rust en blijdfehap vinden., Die zelfs de fchamelflc arbeidsman, Bij zijn eenvoudig werk, in ftilheid, fmaaken kan.. > En, is de deugd gewoon de ledigheid te haaten: Hoe wordt des luiaarts ziel dan niet geheel verpest (ten, Door dwaasheên , gruuwlen zelfs; door d'arm der deugd verlaaZinkt hij verachtlijk neêr, fchoon op een' throon gevest. Wel  PRIJSVERZEN. 61 Wel ligt verbeeldt zig hier Avaar, Dat zijn onleschbre dorst naar overvloed van fchatten, De deugd zij welke ik zing — waar voor ik 't fpeeltuig fnaar', Maar, hij verkrijge vrij al 't geen hij kan omvatten , Nooit fmaakt zijn ziel die kalme vreugd, Zo ongeftoord verknogt aan deez' verheven deugd; De zorg die hem verteert, zijn nimmer rustend woeDn Om klompen goud, is een veel zwaarer flavernij, Dan ooit de wreedfte turk zijn flaven deedt gevoelen ; Hij kent geen jnjiarltigheid; die haar betracht is vrij. Deez', doör zijne oefning afgefloofd, Ontfpant den nijvren geest om nieuwe kracht te gairen; Door nijd noch naaberouw van zijne rust beroofd, Gevoelt hij 't ftreelendst lot en drukt de blijde fnaaren; Of hij vermaakt zich bij 't gezin; Zelfs in de laage ftulp aêmt hij genoegens in, Die , fchuldloos, nuttig zijn; zijne afgezonderde uuren, Verftandig uitgekipt, getuigen d'eelften fmaak; Ver dat hij 's naasten heil, wangunftig, zou bcgluurcn , Is hun geluk het zijne en weldoen zijn vermaak. W:lt  Cï PRIJSVERZE N. Wat geeft ge, o milde Naarftigheid, Uw' liefiiug rijke ftof om , u ter eer, te zingen.' Daar ge uw weldadigheên in alle kringen fpreidt, Zijn deze 't rijkst tafreel voor dicht befpicgelingen. Gewis , hoe ver 't befchouwend oog, In dit zo ruim verfchiet aandachtig weiden moog', Het kan van oord tot oord, in duizend proeven, leezen, Dat alles door u bloeit. Zoo gij dit rond verliet, Wat zoude een mensch, een volk, wat zou deze aarde weezen ? Zij wierdt een woestenij, en wij beftonden niet. Hier heft het land een loflied aan; Hier, waar men voormaals niets dan heide en zand befchouwde, Of flegts een' wilden ftruik, een doorneubosch zag ftaan, Groeit, finds uw nijvre hand deez' doodfchcn ftrcek bebouwde , Het alles voedend graan gewas; Gindsch rijst het ooft geboomte uit ziltig diep moeras; 't Veelkleurig veld tapeet teelt artzenij en bloemen; Terwijl het nuttig vee in gras en klaver weidt; De veldling , rijk gemaakt, mag op zijn inkomst roemen; En heel het land weêrgalmt: dank zij der Naarftigheid. De  PRIJSVERZEN. 63 De zee vervangt dien blijden toon , Daar ze op heur' zilvren rug de rijkfte vracht mag draagen; Ze onthaalt het ftaarend oog op heur verrukkend fchoon; En voert de koopmanfchap als op een zegenwagen, Naar 't vreemd, verafgelegen oord, Waar gij, met moed gepaard, de donkre paden fpoort; Terwijl ze zelv heur' fchoot, in milde gunstbewijzen, Gereed ontlluit, voor hem die vlijt aan oordeel paart; Hier ftreelt zij oog en fmaak op keurig foort van fpijzen; En gindsch wordt uit heur hart een kostbre fchat vergaard. Trede ik de handelfteden in Waar werk- en koopgeraas zich onderling vermengen, Waar alles woelt en draaft , met uitzicht op gewin: Hoe kunt ge, 0 Naarftigheid, daar 't al in werking brengen! Daar zit gij op een' gouden throon ; Elk vliegt op uw bevel; en voor uw rijksgcboón Heeft groot en klein ontzag, niets kan uw magt bedwingen. Door uw bekoorlijk oog en milde hand gewenkt, Blaakt elk van ijvervuur , maakt zichtbre voorderingen ; Terwijl gij 't heerlijkst loon aan uw beminnaars fchenkt. Be-  £4 PRIJSVERZEN. Befchouw den koopman op 't kantoor, Door u bcfluurd: hij peinst, hij overweegt en rekent Wat hem 't voordeeligst zij; hij reist de waerelddoor, Let op omltandigheên, en wat vooruitzicht tekent. Heeft oordeel eens de keus bepaald Hij onderneemt en hoopt; en wordt zijn vlijt betaald Door rijken winst, hij poogt die fchatten te vergrooten ; Zijn nimmer werkloos brein denkt nieuwe bronnen uit; Hij Vindt ze en hoort den lof van land- en ftadgenooten , Wijl uit zijn naarftigheid der mindren bloeiftand fpruit. Geleerdheid biedt de rijke fchat Door vlijt haar aangebragt uit twee paar waerelddeelen , Den wijsheids minnaar aan, en 't fchoon dat zij bevat Verrukt zijn leergraag hart, zal zucht tot voordring teelen , Daar hij zich voor heur'zetel buigt, Kan hij, gelijk de bij, die d'eelften honig zuigt Uit geurig rosmarijn, hier wijs- en zoetheid gaadren, Zo heilzaam voor zich zelv', als nut voor 't algemeen. De jongling rijpt in kunde en overtreft de vadren ! Zoo deugd zijn hart befhmrt; voorzichtigheid zijn. treên. O  PRIJSVERZEN. vJ O nooit volpreezen Naarftigheid, Hoe juicht de breede rei van eedle wetenfchappen ; In 't heiligdom der eer door uwe hand geleid, En door verftand verzeld; bij 'tplegtig handenklappen , Vereeren ze uwe magt en gunst; Ja, heil der Maatfchappij en voedfter van de kunst, De dichter, redenaar, elk moete uw fchoon verheffen; De vlijtige ambachtsman deelt rijklijk in die vreugd; Maar wie kan ooit uw kracht, wie al uw nut bezeffen! Elk kniele en zweere u trouw, o nooit volpreezen deugd! 's Lands fchatkist tuigt, wat gij vermoogt, Waar koopmanfehap, fabriek en kunst en handwerk bloeijen , Wordt de armoe fchaarsch befpeurd; heur traan is rasch ge- (droogd, En met der burgren heil moet 's volks vermogen groeijen. Hier ligt de muitzucht aan den band; Vergeefsch wordt zulk gewest van buiten aangerand ; Vooruitzicht zorgde in tijds voor muur en vastigheden, En houdt een vloot in zee ten affchrik van 't geweld; De rust woont op het land, de welvaart in de fteden ; Verdienste wordt beloond, en deugd op prijs gefteld. Jl. deel. E Hoe «  66 PRIJSVERZEN. Hoe bloeide oud Rome door uw magt ï 't Blijft eeuwen, na zijn val, nog uwen lof vermelden; Toen men der Rustgodes zeer fpaarzaam 't offer bragt, En allen in uw' dienst hunne eer en blijdfchap fielden , Toen klom 's lands voorfpocd dag aan dag, Het volk werdt deugdzaam,wijs,grootmoedig,rijk,— maar ach! Zo dra men u verfmaadde en walgde van uw lesfen, Gehoor gaf aan de weelde en laffe vadfigheid, De wijsheid zwichten moest voor wulpfche danferesfen; Toen was een wis verval voor land en volk bereid. Dan, waartoe verder omgedwaald! Ik zal 't opmerkzaam oog alleen op Neêrland wijzen ; Op Neêrland, waar uw fchoon op 't fchittrendst heeft geftraald; Dat gij uit laag moeras ten hoogften top deedt rijzen; Dit klein, dit armlijk plekjen grond , Waar op men oudtijds niet dan dorre woestheid vondt; Dit land , weleer bewoond door minbefchaafde Batten , Wier eng beperkt vernuft noch wetenfchap, noch kunst, Geleerdheid, fieraad, fmaak, waardeerde, noch kost vatten; Dit Land gaaft gij 't beflaan; 't werdt groot door uwe gunst. Gij  PRIJSVERZÉN. 6? Gij fpraakt flegts, en een ijvervuur Ontvlamde in aller borst; gij gaaft verfland en oogen; Betamende eerzucht groeide, al Viel ook de arbeid zuur: Hoe minzaam woudt gij 't zweet met milde handen droogenj De zegen vloeide op Bato's kust ; En 't ondcrneemend volk, door u ftaêg toegerust, Deedt een' onbluschbren trek tot hooger wasdom blijken, 't.Gelukte; noeste vlijt bragt fchat bij fchatten faam; Welhaast befchaamde 'tzelfs de bijgelegen Rijken; Europa ftondt verrukt bij Neêrlands glorie - naam. Wie 's Lands gefchiedboek flegts doorloopt, Zal van dien ouden bloei, door u befchikt, getuigen; Hier werdt de trotfche Flips ten vreêverdrag genoopt; Gindsch zag men Gall en Brit voor Neêrlands magt zig buigen; Heur roem klonk over berg en zee; De vlugge kiel bezocht de verst gelegen rêe; Aan Gangesbreedenftroom moest Neêrlands Wimpel pronken; Dezeefchrik werdt befpied aan 't ftaêg bevrozen ftraud; En veld- en ftedeling zag zich door winst belonken; Ja, Peru's goudvloed ftroomde in 't werkzaam Nederland. E 2 sPreek  68 PRIJSVERZEN^ Spreek gij, o magtig Amfleldam! Waar door hebt ge uw beftaan, uw' wondren bloei verkreegen ? Boogt gij op adeldom, op vorstelijken flam ? Of is uw welvaart in uw vrugtbaarheid gelegen ? Neen, gij hieft, voor der volken oog, Alleen door Naarftigheid het moedig hoofd om hoog; Gij werdt beroemd, bezocht als't ooglijn onzer lieden; Uw beurs werdt 's werelds markt, de zenuw van den ftaat: Hoe menig magtig Vorst heeft om uw gunst gebeden ! Gij werdt der haatren fchrik; der armen toeverlaat. Och ware in ons gemeenebest Die vaderlijke trek, die ons verhief, gebleeven! Hadd' vreemde dartelheid den landzaat niet verpest, Hoe zou de Naarftigheid, met milde handen geeven! Zij toch is nimmer 't weldoen moe; Dit tuigt America, het juicht ons luidkeels toe : Zie hier wat werkzaamheid en taai geduld vermoogen! Een volk, door hen beftuurd, wordt moedig en geducht, Het mag op 't ruimst genot van besten voorfpoed boogen , Daar dorre ledigheid dien zaalgen ftreek ontvlucht. Nog  PRIJSVERZEN, 69 Nog blijf ik op uw godlijk beeld, Volfchoone Naarftigheid! met diepen eerbied ftaaren ; Daar al wat reden heeft in uwe gunsten deelt, Klinkt, boven al, uw lof uit godgewijde fnaaren. De christen heeft een' dubblen drang Om u, 0 zaalge deugd! te roemen in zijn' zang; Getroffen door 't genot der aardfche zegeningen Die gij hem mildlijk fchenkt, knielt hij voor de oppermagt; Zijn geest zweeft boven 't ftof in heil befpiegelingen, En hij verliest zich zelv' in 't goed dat hij verwacht. Van waar die kennis, deze vreugd, Dit uitzicht op een heil door ramp noch tijd te fchennen ? Gij zijt het, gij alleen, 0 nooit volpreezen deugd! Die hem, door onderzoek, de goedheids bron deedt kennen; 't Geweten dwingend bijgeloof, Voor de infpraak van 't verftand, voor redens lesfen doof, Verzaamle vrij zijn kracht om dezen te overfchreeuwen: Het noem' hem ketter, wie uit eigen oogen ziet: Zijn ftandaart, hoe gevreesd in donkre midden-eeuwen, Dieftaf der wreedheid, heerscht, finds ge ons verlichtte, niet. E 3 Nu  .ja PRIJSVERZEN. Nu kennen we onzen waaren pligt j Een wil des eeuwigen; 't vermogen onzer zielen; Paar weifelende vrees met blinde dwaaling zwicht, Verrijkt gij onzen geest; leert ge ons verftandig knielen* Hoe mild vergast gij 't vroom gemoed l De Godsvriend ftaêg belust op 't onwaardeerbaar zoet Dat de openbaaring fchenkt, kan zich op 't ruimst verzaaden^ Hij, door u voorgelicht, ontdekt verborgenheên; Gij flerkt zijn liefde en hoop-, op s'werelds donkrc paden j Daagt voor hem 't vrolijk licht, zo kan hij veilig treên. Maar hier, hier is uw eindpaal niet; Onfchatbrc Naarftigheid! gij hecrscht in hooger kringen5 In 't rijk der zaügheön hebt ge uw volmaakt gebied, En woont in 't juichend hart der vlugge hcmcllingen. Eens gaat de christen daar ter feest; Eene eeuwge werkzaamheid is *t rustpunt van zijn' geest, Bij de eindeloozc vreugd zal de onderzoeklust groeijen ; Met cnglenwetenfchap flapt hij van zon tot zon ; Zo blijft zijn reine borst in hemel-wellust glocijen, Deze eindigt, als gij zelf, in aller wezens bron, Uhommt ejt né pour agir. Thomas ; Devoirs de la Societi. JACOB.  JACOB CATS. IN DRIE ZANGEN. DOOR MR. JAN JACOB VEREUL. AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN , IN DE JAARLIJKSCHE VERGADERING, GEHOUDEN DEN g** VAN BLOEIMAAND I791' VOORZANG. Aiijn zangfter fchetst het beeld van eenen fterveling, Die van Gods hand de deugd, bij 't levenslicht, ontving; Die finds, door haar verzeld, in aanzien is gefteegen, En 't loon van zijne vlijt zichzelven heeft verkreegen; Die, groot in eiken ftand, maar zonder trotfchen waan, Het doel diens ftands getrouw, zijn pligten heeft voldaan; Als Staatsman 't wigtigst ambt met moed en ijver torschte, In Neêrlands glorie deelde, en nooit naar glorie dorste; Als Dichter, nog geliefd van ouderdom en jeugd, Zijn zagtgeftemde lier fteeds heiligde aan de deugd; E 4 Als  T~ PRIJSVERZEN. Als Christen, altijd kalm en met zijn lot te vrcden, God, om zijn weldaên, meer gedankt heeft, dan gebeden; Het achtbaar beeld van cats , wien ieder menfehenvrind , In weerwil van den nijd, eerbiedigt en bemint. Beroemde Dichtrenrei! aan wiens geliefde fnaaren Het IJ zijn ruisfehen houwt en 't murmlen zijner baaren; Die, als gij zingt, uw' trouw voor deugd of vrijheid toont, En beider hoofd lauriert, zo vaak ge uw zangers kroont; Thands noopt ge ons weêr de baan der glorie inteftreeven: De Dichtrei ziet zich weêr de fchoonfte zangtaak geeven; Gij roept: „ komt, Belgen! die naar zegepalmen dingt, „ Komt, rukt het ftrijdperk in, geniet uw' wensch en zingt! — „Het voorwerp onzer keus, nu voor uw oog gehangen , „ Eischtgeen tafreel van moord,geen'klank van wapendrangen, „Geen lauwren voor een' held, vcrwianaar in den krijg: — „ Hoe grootsch die zangtoon zij — dat hier zijn donder zwijg': „ 't Zij trotsch, de zee te zien, door woesten flonn bevvoogen — „ De beek, die zagtjens vloeit, ftreelt ook, in kalmte, de oogen. „Gij dus, befpeelt ge uw lier, bcfnaartze op aagten toon; „ Maalt ons de ftillc deugd in heur eenvouwig fchoon. „ De waarheid zij uw taal, uw voorbeeld uwe vaderen; „ Uw doel hun trouw, hun vlijt, hunn' Godsvrugt faam te gade„In 't beeld van cats: - ten loon is u deez' krans bereid — „Die krans verwerft u roem, die roem de onfterffijkheid. „ En, 't geen uwe eedle ziel meêr dan dat loon moet fïreelen , „Het voorwerp uwer kunst doet ge in uw glorie deelen, 5, E«  PRIJSVERZEN. 73 „En heft zijn' achtbren naam ver boven tijd en lot. —-„ Gij zingt dus voor den roem, het vaderland, en God." ^ ^ Zo fpreekt ge — elk hoort uw ftem, zij rolt door Neêrlands oorElk Dichter grijpt delier, en ftelt de zuivrekoorden. —« En ik, te roekloos , treede ook in dien fleren drang!.... Ligt fmoort mijn zwakke ftem in hun' verheven zang. —— Dan, fchoon mijn lied bezwijk', waar zij ten hemel vaaren — Dat lied rolde uit mijn hart, zijn weergalm uit mijn fnaaren. Wie hier aan vleierij den teugel fchandlijk vier', — Gevoel, opregt gevoel, beftuurt alleen mijn lier. Hij, die voor dit tafreel een valfche kleur durft leenen, Is dezer taak onwaard, en vliede al bloozend heenen! Met dezen zang wordt cats geheel mijn hart gewijd! Gerust op dit bezef, aanvaarde ik d'eereftrijd. Gelukkig, wen het eind mij mag verwinnaar noemen, Maar meêr nog, wenik cats, op eedier toon, hoor' roemen! — E -ï EERSTE  EERSTE ZANG. Integer vitae, fcelerifque purus. hor at. Het vuur des oorlogs woedde op Neêrlands veegen grond, Wien nog een ijzren boei aan Spanjes juk verbondt. Schoon al va , wiens geweld zelfs zijnen naam deedt haaten. Van ieders vloek gevolgd, deze oorden hadt verlaaten; En requesens, meêr mensch, doch minder oorlogsheld , Reeds door den dood, welligt te vroeg, was neêrgeveld: Nog bleef die eigen wond in 't hart der Belgen bloeden; don jan bleef met zijn hek, op phlips bevel, hier woeden: Met lettren, rood van bloed , ftondt op zijne oorlogsvaan : „ Buk, Belg! of durfvergaan"! maar Neêrland riep „ vergaan!" Die kreet weergalmde luid door Hollands droeve ftreeken , En deedt, uit vest en burgt, de leus der vrijheid fteeken. oranje toog ten flrijd; zijn magtig krijgsgeweêr Sloeg, als een blikfem Gods, wat weêrftand boodf, ter neêrj En als, door de oorlogskans, de moed diens edlen faalde, "Was 't of op zijne ziel een hooger wijsheid daalde. Getuig het, o breda! waar, toen ge uw vest ontfloot, (i) Het nuttelooze naai geen' druppel bloeds vergoot. Te midden in 't gewoel dier kommervolle tijden, In traanen en gezucht, in 't woest rumoer van 't flrijden Heeft cats den eerften draal van 't levenslicht aanfehouwd: (2) U, Brouwershaven! was zijn wicgjen toebetrouwd; Uw  PRIJSVERZEN, 75 Uw liefde was zijn fchat, reeds in 't begin zijns levens, Want in zijn' vader zaagt ge uw' eigen vader tevens; (j) Uw trouwe burgerfchaar was, om diens braaven deugd, Gelukkig door zijn heil, en vrolijk door zijn vreugd. O; voelt wat fchat het zij, gij die voor 't recht moet waaken} Per burgren waare liefde en dankbaarheid te fmaaken! Of—wilt ge een dwingland zijn, die flaaven kruipen ziet?.,., Wagt dan meêr fchitterpracht — maar zulk een' wellust niet. — De rampfpoed, ongewoon 't onfchuldigst wicht te fpaaren, Trof 't jeugdig hoofd van cats in d'eerften bloei der jaaren: ?ij, die hem 't leven en heur eerfte zorgen gaf, Werdt van heur telg gefcheurd, en ftortte in 't zwijgend graf. Een vader zij een fchat op 's waerelds barre wegen Een moeder is heur kroost geen min onfchatbre zegen ; Heur zorg is als de zon, die 't groeiend plantjen voedt; Zij ftaart op iedren ftap , dien 't zwakke wichtjen doet; 1 Heur zuigling lacht, zij juicht; hij fchreit, zij helpt hem teder; Hij valt — geen nood! hij valt dan in heure armen neder. — Zie daar wat cats verloor — ach! 't wichtjen voelde 't niet. — Maar hij, wiens tedre zorg zijn fchepslen nooit verliet, Zag liefdrijk op hem neêr: — en in zijn moeders broeder Vondt cats , in dezen ramp, een' redder en behoeder. (4)Deez' wist, hoe 't vaderhart, met meererzorgbelaan, Het eerst ontluikend kroost te fchaars kan gadeflaan: Hij wist hoe de ondeugd vaak der jeugd heur gif doet drinken, ■\rVa%rdoor zij eens5bedwelmd,in 'tzwartst verderf moet zinken. Dit  Ttf P R IJ S V E R Z E N. Pit eigen denkbeeld trof zijn deugdzaame echtvriendin - En ftraks geleidden zij mijn' cats hun wooning in. Zo fpreekt de ftem van 't bloed bij waare menfchenvrinden! Zo edel was ze, o Belg! fteeds in uw hart te vinden : Zij is een trek uws beelds: en 't is geen valfche roem, Als ik uw' grond het rijk der menfchenliefde noem'. Gelijk een roos ontluikt, in fchaduw van eiken blaêren Lag cats in d'arm der zorg, beveiligd voor gevaaren. Zijn hart, nog fchuldeloos , en buigzaam doorzijn jeugd, Ontving, al fpeelend, nu het teder zaad der deugd. (5) Daar groeide 't weelig op, als 't plantje in lentedagen , Om in den zomer van zijn leven vrugt te draagcn. Als eens zijn zwakke voet een' kleinen misftap deedt, Straks was een liefdehand ter zijner hulp gereed. Men leerde hem reeds vroeg aan nutte bezigheden, Door eedle vlijt ontgloeid, geheel zijn' tijd befteeden. Gij zaagt het, Zierikzee! toen wijsheid, in uw' fchoot, (6) Hem van heur eeuwig choor het voorportaal ontfloot: Bij u blonk de eerfte ftraal dier hemelfche in zijne oogen : Hij koos heur fchoon ten doel van zijn volijvrig poogen; En toen hij op die baan met vaster tred kon treên, Verliet hij 't nedrig fchool voor 't roemrijk LeijdschAtheen. (7) Daar zag men hem zijn hulde aan de achtbre Themis wijden, Om eens voor 't heilig recht van weeftw en wees te ftrijden. — Gelijk de vlugge bij door 't geurig bloemperk dwaalt Nu op de zagtc roos, dan op't viooltjen daalt, Om  PRIJSVERZEN. 77 Om uit een eindloos tal van kelkjens en van blaêren , Alom voor haar verfpreid, den honig op te gaêren: Zo weidde 't oog van cats het veld der wijsheid rond, Of't ergens voor zijn vlijt verborgen fchatten vond'. Het denkbeeld dat hij zich en andren nut kon weezen , Deedt hem geen moeite zien, maar vreugd uit d'arbeid kezen. Hij zag den engen kring, dien Nederland omfloot, Dien kring , in omtrek klein, maar in verdienften groot: — Geen tijd of plaats kan ooit een groote ziel befluiten Natuur Heil' haar een perk — zij (treeft 'er moedig buiten: cats wenschte 't menschdom ook aan andren oord te zien, En daar aan zijnen geest een ruimer vlugt te biên. Zijn gids en reisgezel, was't rigtfnoer van zijn leven , Door zijn' befchermer hem uit trouwe zorg gegeeven. Gij waart het, Orkans '. dat thands zijn vlijt verkoor: (8) Gij zaagt hoe trouw hij waakte in Pallas heilig Choor: Uw hand heeft hem ten loon den laauwerkrans gefchonken Met wien de fchaar , gewijd aan Themis dienst, mag pronken. Wat vreugd genoot mijn cats toen hij weêr Neerland zag, Wiens welzijn hem zo teêr aan 't edel harte lag ! Toen hij zijne ouders, zijn befchermers , en zijn vrinden , Wien hij zo vaak herdacht, in 't leven weêr mogt vinden! — Geene ondeugd, aangekweekt in ander luchtgewest, Hadt met heur tovergift zijn hollandsch hart verpest; (9) Verleiding, loos vermomd in vreemden tooi en zeden, Hadt vaak, met zagt gevlei, zijn jonge ziel beftreeden; Zij  73 PRIJSVERZEN. Zij riep hem menigwerf door heur aanloklijkst fchoon , En hadt hem 't volst genot van 't zoetst vermaak geboón : Vergeefs : — wie in den poel, door haar gedolven, zonken — cats , door de reden flerk, bleef marmer voor heur lonken s Hij keerde in 't Vaderland, maar zonder bloozen, weêr, In wijsheid rijker, en zo deugdzaam, als weleer. Nu was zijne eerfte zucht, om, in een ijvrig leven , Den fchat, door hem vergaêrd, aan andren weêr te geeven. — Die werkloos leeft, is 't licht onwaard: — de Maatfchappij Eischt dat zich ieder lid aan heur belangen wij; cats volgde heuren eisch en bleef heur wetten eeren. Hij fprak als de onfchuld leedt, en hielp heur recht verweeren J Der Braaven voorbeeld lichtte op 't nieuw ontflooten fpoor , Gelijk een heldre flar, zijne eerde gangen voor. (10) Gij, Zierikzee! en gij, zijn dierbaar Brouwershaven! Herdenkt nog aan zijn vlijt, bewondert nog zijn gaaven. — Die eeuw, toen nog ter prooië aan 't fiddrend bijgeloof, Was vaak voor de achtbre Item der zuivre reden doof: Men wendde 't zwaard des rechts op de ijdle toverije: Ook cats beftreedt die fchand , tot heil der Maatfchappije: Zijn ijver deedt een vrouw, befchuldigd door dien waan, De fmart van 't foltertuig en 't moordfehavot ontgaan, (i i) — Zo doet een groote ziel den zwartften nacht verdwijnen, En met hernieuwden glans de zon der waarheid fchijnen. 't Was thands,dat de aardfche ramp't geluk van cats beftreedt, Daar hem een vecge ziekte onmagtig. kwijnen deedt. Zijn  PRIJSVERZEN. 79 Zijn ziel kon boven fmart en lijden zich verheffen — Maar dat hij nutloos was,dit moest hem duldloos treffen 1 Hij badt der kunfte om hulp — zijn beê bleef onverhoord : Hij zocht heur'bijftand zelfs in Englands lustig oord: (12) Vergeefs: — een kwijning bleef zijn levenskracht verteeren, En deedt hem vreugdeloos naar Hollands kusten keeren. Straks vierde weêr zijn ziel den teugel aan heur vlijt, En de eerfte pooging was een grootsch ontwerp gewijd. Een zoon , een teedre zoon , hadt d'oorfprong van zijn leven Schier door de fnoode hand eens moordenaars zien theeven: Zijn kinderliefde Roeide, en de infpraak der natuur Ontvonkte in zijne borst een edel ijvervuur: Hij deedt den booswigt, die een leven ging verkorten, Zo dierbaar aan zijn hart, dood voor zijn voeten ftorten: Nu lag hij , om dien moed, in 't kerkerhol geboeid; Vaak hadt zijns vaders oog zijn ketenen befproeid; Een kreet rees van alom : „ het recht moet wraak verwerven — „Zijn hand is rood van bloed-'t fchavot moet hem zien fterven! „ Maar cats verfcheen, en fprak : „ de wet der menschlijkheid „ Eischt, dat men deez' geen ftraf, maar edlen loon bereid': Hij hoedde, als waardig zoon , het leven van zijn' vader > „ En heeft deze aard verlost van een' gevloekt verraader." Deez'taal trof s Rechters oor,het wraakzwaard blonk niet meêr; De Zoon, nog korts gedoemd, ontving nu hulde en eer: Hij zag de zwaare boei van zijne handen vallen En de eedlc daad van cats werdt toegejuicht daor allen. (13) Thands  So PRIJSVERZEN* Thands week van mijnen cats de bleeke ziekte heên; (14) En deedt hem 's levensweg, met nieuwe vreugd, betreên. • Hij toog uit Hollands oord naar Zeelands vrugtbre dreeken, Om voor het heilig recht ook daar met moed te fpreeken. (15) Het lustig Middelburg verkoos hij zich ter woon. Daar deeg de handel thands in luister op den troon; De zeevaart was toen daar ten hoogden top gereezen. Maar ook die welvaart moest een bron van twisten weezen : cats vondt dus 't ruimde perk ontfloten voor zijn vlijt. Elk zijner uuren was der burgren nut gewijd. Elk fmeekte om zijnen raad: elk achtte 't reeds een' zegen , Wen zijn belang in cats een voorfpraak hadt verkreegen. Doch , fchoon den zwaaren last van zo veel zorg ten doel, — Sloot cats zijn' boezem niet voor 't edelde gevoel. Natuur hadt, voor 't genot van een gezellig leven, Hem, bij het vlugst vernuft, de fchoonde ziel gegeeven : Nu drong heure infpraak diep zijn' teedren boezem in: Straks brandde in zijne borst het heilig vuur der min. —— Hadt eens zijn oog,misleid,een' valfchen fchijn verkoozen,(i6) 't Was, wijl de distel fchool in ongevreesde roozen Thands hieldt eene eedier liefde,in fchaauwder deugd ontgloeid, Hem aan dé aanminnigheên der fchoonde maagd geboeid. (17) Heur jeugd lachte als de lente in d'eerden bloei der aarde; Maar in een fchoone ziel bedondt heur hoogde waarde. cats badt, in 't volst gevoel, deez' gunst der Godheid af, Dat zij hem deze gade, en 't dil genoegen gav'. Hij  P R IJ S,V E R Z E N. ti Hij zag zijn' wensch verhoord, en dacht: „ op 's levens wegen „Wacht mij geen onfpoedmeèr,maar louter vreugde en zegen." Het fcheen of Gods beltuur dier hoop vervulling fchonk, Daar ook de zon des heils op Neêrlands oorden blonk. (18) De krijg lag in den flaap : de zuster van den vrede Stak,met geruste hand, zijn moordzwaard in de fcheedc. —— 't Geweld des oorlogs hadt den Zeeuwfchen grond verwoest: De ploeg lag nutloos daar: de fikkei was verroest: Geen landman zag zijn veld bedekt met gouden aircn : Waar 't graan eerst golven mogt, daar golfden zilte baaren. cats treurde op dit gezicht: hem trof der armen fmart; De Hem der meufchen-min fprak edel in zijn hart; Hij gloeide om nut te zijn, en vroeg aan 't Alvermoogen , Op zijne knieën , hulp, in zijn roemwaardig poogen. Zijn ijver fchiep'in 't kort, uit eertijds diep moeras, Een' weelderigen beemd, gehuld met veldgewas. (19) Welhaast hadt zijne vlijt zich, en zijn' landgenooten, De rijke voorraadfchuur der aarde weêr ontflooten. — Zie daar den waaren aart van eenen menfchenvrind, ■ Steeds nuttig, in wat oord, wat ftand hij zich bevind'. Mijn cats, nu in de fchaauw van kommerlooze dagen, Genoot de zoetfte rust in 't bijzijn zijner maagen ; In de armen van zijn gaê, zijn kroost, en 't Uil geluk, Ontdook hij op het land den fchicht van leed en druk. (20) Of zonk een grievend lot in zijne wooning neder , (21) Dan hief hij 't oog naar God, en vondt zijn kalmte weder. II. deel. F Docb  H P . R. IJ S V E R Z E N. . Doch toen weêr Mavors heir op Neêrlands grond verfchcen » Vloodt, met den lieven vrede, ook cats genoegen heen. Hij kon zich van zijn vlijt de zoetfte vrugt belooven; Maar zag zich door den krijg zijn beemden weêr ontroovcn.(2a) Hij week naar Themis throon, gebouwd in Hollands tuin , Waar 's Gravenhagen rijst uit onbewoonbaar duin, Op dat heur richtend zwaard het onrecht nedervelde , En hem, in 't Uil bezit van have en goed, herftelde. Maar midden in dien ramp met al die zorg belaên , Brak ijlings de eerfte ftraal van zijne glorie aan. Zijn leven bleef tot hier, fchoon nuttigen bewonderd, Slechts in een' engen kring van pligten afgezonderd; Thands viel,door'sHoogften wil,op's waerelds fchouwtooneel, Een meêr verheven ftand aan mijnen cats ten deel. Men hoorde nooit zijn' naam , -dan met zijn' roem, verkonden: De lof Van zijne vlijt weêrgalmde uit duizend monden ; Hem zag het Vaderland, en juichte om zulk een' fchat, Dien 't, als verborgen goud in 'saardrijks fchoot, bezat;' 't Sprak dus tot cats: „ aan mij, niet u, behoort uw leven;, ;-,Mijn welvaart roept ü; juich,dat gij me uw hulp kunt geeveni" cats hoorde deze ftem — vergat zijn rust, zijn heil, En hadt voor Nederland geheel zijn leven veil. Ik fchetfte in hem het beeld eens burgers : — treed nu nader, O Belg! en zie ook 't beeld van uwen burgervader: Befchouwden Staatsman, die in 't hachlijkst tijdsgewricht ,/ Getrouw bleef aan zijn' God,uw welvaart j en zijn'pligt. —_ - Een  P R IJ S V E R Z E Ni *3P Eeftjammrend rouwgeklag weergalmde itCt Leidsch Athsenen; Een heldre flonkerftar was aan dien trans verdweenen; De wijsheid zuchtte, en zag heure achtbre reiën rond, Of ze ergens weêr een zuil voorheuren Tempel vond'; Heur fchreiend oog zag cats: - en wijl haar de angst ontvlugtte, Hief zij een' vreugdtoon aan, waar korts heur boezem zuchtte; Zij fmeekte om zijne hulp, en dat zijn hand de jeugd (23) * Langs heuren Tempel leidde in 't eeuwig choor der deugd ; — En ligt hadd' zij dien wensch vervulling zien erlangen , Zoo niet een andreftem heur beden hadd' vervangen: Die ftem klonk uit den mond van Zeelands Burgerfchaar ■ Wie twijffelt of heur klank voor cats verrukkend'waar'! Ir Zijn dierbaar Zeeland, waar zijne eerfte kindsheid bloeide, I Waar vaak zijn levensbeek langs bloemrijke oevers vloeide*, Waar hij, in ieders liefde, een zalig lof genoot Zijn Zeeland riep hem nu met teêrheid in heur' fchoot. (24) Hij fpoedde heen met vreugd, om in de.aêloude muuren ■ f Van 't lustig Middelburg de hulk des ftaats te ftuuren. —~ .' Met vreugd ?... 0 neen! met angst; — de taak, hem opgeleid * Woog zwaar op zijne ziel, 't verblijf der nedrigheid. Hij lag in ééne fchaal zijn kragten en zijn pligten En woog — maar de evenaar moest voor de laatften zwigten» i Zijn hart zonk, door dien last, in hooplooze onmagt neêr. — De dag boodt hem geen vreugd, de nacht geen ruste meêr. -i Maar eens , terwijl zijn oog in diep gepeins bleef ftaaren, Zag hij een- muschjen, dat, in koele lenteblaêren, i Fa Heür  84 PRIJSVERZEN» Heur jong het vliegen leerde, en, met een zorglijk oog* Zijn zwakheid gade floeg, als 't van de takjens vloog; - „ Mijn God!" riep cats , „is Ueen muschjen niet verborgen,.. „ Hoe moet uw liefde dan voor eedier wezens zorgen ! „ Ach ! 'k heb uw' trouw miskend — vergeef die zwakheid mij ,, En dat uw Vaderhand me een trouwe leidfter zij! " —— Nu was zijn ziel weêr kalm, weêr rustig als voordeczen. Hij zag in God zijn' vriend — en kon zijn hart dan vreezen? .... Schoon ieder morgen hem aan nieuwen arbeid bond', En vaak de ftille nacht hem ijvrig zwoegend vond'; Schoon torsfehend aan 't gewigt der rustelooze zorgen , Die 't achtbaar purperkleed des Staatsmans houdt verborgen; Het was voor 't Vaderland, dat hij dien last verdroeg Zie daar, voor zijne ziel, reeds vreugde en loons genoeg. Nog blijft ge in 't bock des tijds,o Zeeuwfche Burgerfchaaren ! Op cats verdiende en vlijt met dankbren eerbied ftaaren. Hoe dikwerf was zijn wensch, dat heel zijn levenstijd , In 's Hemels zegen, uw belang bleev' toegewijd! Maar, in 't onfehatbaarst nut, dat u zijn zorg betoonde, Te midden van uw' dank, die hem zo teêr beloonde, Riep de Almagt uwen cats naar andere oorden heen. (25) Die ftar aan bato's trans blonk niet voor u alleen; * Voor heel het oord, waar ze eerst ter kim was opgereezen, Moest, in deez' duistren nacht, heur luister zigtbaar weezen. — Zo veelt een groote ziel, geboeid aan tijd noch oord , Dat heel heur aanzijn aan het Vaderland behoort. Nu,  PRIJSVERZEN. 85 Nu, aan het roer des flaats in Dordrechts vest gezeeten, Heeft cats ook daar zich trouw van zijnen pligt gekweeten. Nooit dook de zon ter kim, als 't nacht op aarde wierdt, Dat niet een eedle daad zijn leven hadd' gefierd. 't Gerugt deedt heinde en veer zijn' lof naar waarde hooren: Ras trof zijn groote naam de wijsheid in heur chooren; Dees vondt,voor heuren throon, in 't bloeiend Leijdsch Atheen , Jn cats , heur' voedfterling, den waardigften Meceen. (26) De krijg deedt nu den Brit en Gal in 't harnas vaaren, En vormde een flagveld uit de woeste noorderbaaren ; De zee zag dat heur vlak geen fcheidsmuur weezen kon, Voor 't vrugtbaar Lelierijk en 't moedig Albion; Zij zag hoe menfchenmoed natuur zelfs kon trotfeeren , En fidderde op 't gezicht der drijvende oorlogsheiren. 't Verdelgend vuur diens krijgs trof ieder volk in 't rond: — Zijn vonken vielen ook op Neêrlands vrijen grond. De woede kon het oog des Anglomaans verblinden , Dat hij het recht verbrak van bondgenoot, en vrinden; — Hij hadt den Belg gehoond : dees jammerde om dit leed — Maar zag 's Lands Vadren voor zijn welvaart ftraks gereed. Hun was 't beleid van cats in Hollands raad gebleeken — Wie meêr dan hij kon thands voor 't recht der Belgen fpreeken?.. Hij hoort hun keus met vreugd, en ijlt naar 't britfche ftrand, Belaaden met de zorg voor 't lieve Vaderland. (27) Hoe dringend bleef hij 't recht van Neêrlands vlag vcrweereu! Hoe werkzaam was zijn ziel om 't onheil af te keeren! F 3 Ver  85 P R IJ'S V E R'Z E N. Vergeefs: — hij zag zijn hoop verijdeld keer op keer, " En kwam in 't Vaderland met roem, doch vruchtloos, weêr. —. Dan , 't fchiep hem luttel vreugd, dat hij van Englands Grootea Het luisterrijkst bewijs van achting hadd' genooten: Dat zelfs der Britten Vorst, op 't vleiendst, hem ontving', En op zijn fiere borst een eereteeken hing': (28) Dat Hollands Vadrenrij hem heure goedkeur toonde, En 's Burgers dankbaar hart zijn' trouwen dienst beloonde : — cats moest nu voelen , dat in de aardfche rampwoestijn De ftraalen van't geluk met nacht omtoogen zijn; Hij zag den tedren band des besten echts verfcheuren , (29) En moest bij 't dood-bed van zijn dierbre gade treuren. Het zaligfte geluk, verbonden aan dien trouw, Vermeerderde heur waarde, en nu zijn' diepen rouw. — Zo blinkt de zon in 't oog met onbewolkten luister, , Maar laat, wen zij verdwijnt, een ondoordringbrer duister. —• Tot welk een' glorieftand nu cats verheven fcheen', Hij moest, ophoógerwil, nog grootfeher pad betreên. —« Gelijk een jeugdige eik, in de eerfte kragt van 't groeien, De planten Hechts befchaauwt, die aan zijn'wortel bloeien , Maar die., allengs verhoogd, zijn breede looten fchiet, En eindlijk heel den hof zijn lieflijk lommer biedt: — Zo moest mijn Staatsman ook tot hoogcr orden ftreeven , En heel zijn Vaderland het nut zijns aanzijns geeven. 's Lands  F R IJ S .V E R Z E N. tf 's Lands Vadren, ftaarende op zijn deugd en werkzaamheid , Vertrouwden 't roer des Maats aan zijn beproefd beleid; (30) En fchoon zijn nedrig hart die keus hadde afgeflaagen, (31) Daar hij zich magtloos waande om zulk een' last te draagen, Hij zwichtte voor de ftem van 't fmeekend Vaderland, En boog zich,zwijgend,voor'tbeftuur van 's Hoogften hand. —» Hem fcheen deez' nieuwe baan een holle zee te weezen , Waar telkens, door den ftorm, de woeste baaren reezen. -» Nu ijlings uit de kalmte in 't rustloos ftaatsgewoel, Stondthij den hoogften roem, of't grievendst leed , ten doel.* Het kommerloos geluk , zijn fchat in vroeger jaaren, Bedaauwde hem niet meêr — 't was als een rook vervaaren. — Gij weet, o Belg! hoe droef die dagen zijn geweest! — Nog ziet gij 't, als uw oog in de eeuwregisters leest. — \ Mijn hart beklaagt hierc ats,hoe 't purper ook moog' prijken.— 'k Bezef wat last hem drukte, en voel mijn kragt bezwijken. —' Hoe vaak heeft bij den ramp, aan Neêrland toen bereid , Zijn zagte borst gezucht, zijn teder oog gefchreid! O! Hoor, voor mijne ftem,zijne eigen ftem hier fpreeken— (3a)' Dan hebt gij geen gevoel, zoo niet uw traanen leeken. '— Schoon thands een blijde vrede aan Neêrland kalmte bood',(33) Een bron van twist en ramp welde in zijn' eigen fchoot. — • Hoe fcheen welfpreekenheid den mond van cats ontvlooden ^ (Dien mond,die korts een hulde aan willem hadtgebooden, (34))' Toen hij, op last diens Vorsts, aan Hollands vadrenrij Het onheil melden moest, gereezen aan het IJ! (35) ■—— F 4 Toen ,  88 PR. IJ S VER ZE N. Toen, naa oranjes dood, de hulk der vrije ftaaten Ter prooie aan 't heilloos vuur der tvveedragt fcheen gelaaten, Zag 't zuchtend Vaderland , dat flechts vereende moed Het tegengift kon zijn voor zulk een' tegenfpoed ; Het uur was plegtig, toen de zeven Bondgcnooten De handen voor 's Lands heil vereenigd famen flooten. (36) Hoe gloeide toen ook cats ! hoe klonk door de oude zaal, Met fiere kragt en moed , zijn vadcrlandfche taal! Hij hieldt, als 't eenig doel van hun roemwaardig poogen , God, en de vrijheid, aan dien achtbren raad voor de oogen. —• Zie daar de fchoonftc taak, die ooit mijn Staatsman vondt —. 't Oprechtst gevoel van 't hart ontfioot daar zijnen mond. — Gelijk de gouden zon, naa heel den dag te blinken, Met wolkenlooze pracht ter westkim fchijnt te zinken , Doch, eer heur heldre gloed dit halfrond gansch ontvliedt, Heur'laatflen ftraal nogfehoon aan 't daauwend aardrijk biedt Zo ook ontweek mijn cats , met liefde en eer beladen, Naa dees volbragte taak, zijn hooge gloriepaden. (37) Hij gaf't vertrouwde pand nu, ongefchonden, weêr, En lag den zwaaren last des purpren tabbaards neêr. —. Der Burgren dankbaarheid, zijn edle dienstbelooning, Ging hem al juichend naa in zijn geruste wooning. Hij hadt zijn Vaderland zijn' besten levenstijd, Zijne ongekreukte trouw, zijn tedre zorg , gewijd: Thands bleef dat Vaderland zijn' nijvren dienst gedenken , En hem het offer van de oprechtfte erkentnis fchenken. Nb  PRIJSVERZEN. 89 Nu fmaakte cats gerust, in Zorgvliet; eenzaamheid, Het zaligst lot, te ichaars der blanke deugd bereid; En, fchoon hij voor't gewigt der jaaren reeds moest bukken, Nog bleef zijn hand de roos van 't waar genoegen plukken. Doch in die diepe rust van zijn' vergeeten Mand, Zogt hem het fchreiend oog van 't raadloos Vaderland: «** Het eischte zijne hulp, die nog, gelijk voor deezen, Voor 't wanklend Staatsgebouw een fleunpilaar kon weezen. —> De beê van 't Vaderland was cats een hoog bevel: —■ Hij zeide aan Zorgvliet, en zijn ftille rust vaarwel, Om nu , ten tweedemaal, in Englands vrugtbre ftreeken Voor 't ftout belaagde recht des Bataviers te fpreeken. (38) Een edel paar, getrouw aan 't heil des {taats als hij, Met de eigen zorg belaên, verzelde zijne zij'. Dit achtbaar driemanfehap verfchrikten geen gevaaren Van 't buldrend jaargetij, of de ongeftuime baaren ; —— Het ging; ... God ging met hun, zijn zorgelijke hand , Bragt hen, van ramp bevrijd, aan 't hooge Britfche ftrand. De ftem van cats , door last van jaaren niet te fmooren , Klonk nog met majefteit den britfehen raad in de ooren; Zij boodt aan Albion een heilzaam vreêverbond. Doch 't was vergeefs gepoogd, wat de eedle trits beftc-.idt. Ver dat een wenschlijk eind heur' ijver mogt bekröonen , Zag zij, in zich, den Belg, en't recht der volken, hoonen, F 5 En  93 P R IJ S V E R Z E N. En week, voor 't fchuldig woên van 't opgeruid gemeen , Naar 't lustig Chelfea ter zeekre wijkplaats heen. Hier, waar het oog den Theems langs 'tgraazig veld ziet vlieten, Mogt cats zijn- hoogde vreugd, de rust van 't land, genieten. Dan , ook dit fchijngeluk werdt al te rasch verdoord: Reeds werdt op d'Oceaan 't rumoer des krijgs gehoord, Des trotfchen cromwels hand ontrolde de oorlogdanders , Om die te planten op den grond der Nederlanders; « Maar tromp hadt reeds dien waan,als ijdlen rook,docn vliên— En blake hadt den moed des dappren Belgs gezien. Daar nu de vrede week, kwam de achtbre trits ook weder, En lag den last, vertrouwd aan heure zorgen , neder. - Zie daar het roemrijk eind van cats doorluchte baan. — Thands lachte eendoorloos lot in Zorgvliet* oord hem aan: Daar mogt zijn hart in rust het dilst genoegen fmaaken, — Zijn voet, met zagten tred, het perk zijns tijds genaaken. — Doch,fchoon zijn vlijt den daat heur' trouwen dienst niet bood', Waant,waant niet,dat hij 't hart voorNeêrlands welzijn floot!— o Neen! zijn tedre ziel bleef, in heur zuchten, fpreeken , En op het Vaderland des Hoogden zegen fmeeken; Ja, P eigen ! toen zijn ftem in 't plegtig doods-uur brak, 1 Was 't nog voor uw belang, dat hij tot de Almagt fprak. óCit!  P R IJ S V E 11 Z E Nï 91 I 6 Gij! -die 't roer des (laats uw zorgen ziet vertrouwen , • Wilt in den braaven cats uw voorbeeld (leeds aanfchouweu; 1 De laster hoon' zijn' naam , de fmaad belaag' zijne asch — Men noeme een' (laatsman, die meêr trouw,en deugdzaam was; Die nooit zijn? pligt ontweek, en, door geheel zijn leven, Geen blijk van eigenbaat, of fnoodheid heeft gegeeven. —— Dat andrer levensloop met grootfcher luister praal', Vaak was de list hun doel, de vleierij hun taal: cats dorde nooit naar roem; — zijn hart bezat wel vrinden . Maar niet wier hulp hem 't fpoor tot hooger dand deedt vinden. Hij deeg ten top van eer door zijn verdiende alleen , Wier glans in ieders oog, met dille draalen, fcheen. Allengs tot aanzien, als van trap tot trap, gcreezen, Bleef hij geen harde taak, maar wel zijn zwakheid, vreezen. — Zijn blanke ziel verwierp den fnood vermomden list, Me.t wien de daatkunst heur bedoeling vaak vernist. Hij zogt het heil des daats, maar nooit langs (linkfche paden: — De rondde oprechtheid was een fierfel zijner daaden. Nooit heeft, voor eigen doel, zijn list een deun gezocht; Nooit de uitfpraak van riet recht, al vleiend, omgekogt. cats bleef, om Neêrlands heil, aan Neêrland dienst bewijzen , Maar niet, om langs dien weg tot hooger eer te rijzen. Zijn doel was nuttig zijn; en waar dat doel verdween, Kon hij, gelaaten, uit de hoogde dandplaats treên, En daalde tot de rust van 't Burgerleven neder. ; Doch eischte 't Vaderland zijn nutte zorgen weder, Het  j>2 PRIJSVERZEN. Het vondt hem zo bereid, zo vaardig als weleer En cats was, in zijn oog, geen zwakke grijsaart meêr. — O Gij! die cats miskent, als zoveellofs onwaardig, Geen drift verblinde uw oog — uw oordeel zij rechtvaardig! —> Gevoelt hoe zwaar het zij, in 't hachlijkst tijdsgewrigt Den roem te winnen — dan ten koste van zijn' pligt. —— Slaat de eeuwregisters op: ziet hoe die donkre jaaren Een eindloos fchouwtooneel van burgertwisten waren : Bezeftdanwat hetzcgg', niet in een ijdlen fchijn Tefchittren voor het oog, maar waarlijk groot te zijn. Dan wordt gewis mijn cats , eerst door uw' waan befchuldigd, Door uw gevoelig hart in dankbaarheid gehuldigd, Dan zegt gij wis, ontgloeid van eerbied voor zijne asch , Pat niet zijn ziel te zwak,— maar eer te deugdzaam was. TWEE-  TWEEDE ZANG. Zie hier, o Vaderland', den Dichter uwer Jeugd, Wens zoete poëzij, geflemdop zin en harten, Haar lagchend wijsheid leert, haar fpeelend vormt ter Deugd t En in oorjprongüjk fchoon zelfs laatre kunst kan tarten. Hoe! werpt een kiefcher Eeuw dien fchat verachtlijk neer ? ... Zo ging met de oude Zeên allengs uw bloei verkoren ; Koom, breng het nieuw geflacht ter fchool diens Zangers weêr, En eerlang ziet ge uw' roem met dien van cats herbooren. jan de kruijff. K link tedrer, Elpen lier! toont zagter, gouden fnaaren!— Mijn oog verlaat de zee, om op een beek te ftaaren. Ik.heb met eiken-loof, dat Burger-deugden loont, Den achtbren fchedel van den braaven cats gekroond: Nu vlecht mijn zwakke hand een' krans van dichtlauwrieren , Om ook daar meê de kruin van mijnen cats te fieren. Dan ach! hoe wijkt mijn kragt, nu ik dees taak begin !... Te roekloos treedt mijn voet deez' ruime loopbaan in: Mijn daarend oog zal in deez' bloemhof zich verliezen , In bange onzeekerheid wat voorwerp eerst te kiezen. > Hier fchetfe een vaster hand,met kiefcher dichtpenfeel, Voor Neêrland's Dichtrenrei een kundiger tafreel; Mijn hand beeft magteloos, en zou in 't treffen faalen, Die 't beeld van cats ontwerpt,moet dat naar waarde maaien! — Doch  94 P 11 IJ S V E R ZE N. . Doch neen ! — fchoon alles hier mijn pooging weêrdand bied'*— lk ijver voor mijn' cats , en voel mijn zwakheid niet. — De drift om ook mijn hulde aan zijnen naam te gceven, De zucht dat eens zijn roem in Neêrland moog' heilecvcn, — Ziedaar het eenig doel, de drijfveer van mijn hart, Waar door mijn ziel gerust en moeite en onmagt tart.' 't Opmerkzaam oog zag naauw cats eerfte kindsheid bloeien, Of't zag in zijne borst'het zaad der Dichtkunst groeien; (i) 't Was door Natuur geplant : — zij zorgde voor dien fchat, Dien ze, als een eed kleinood, zijn ziel gefchonken hadt; 't Zou eens, door haar gevoed, in 't klimmen van zijn leven , Tot rijpheid zwellen, en de fchoonde vrugten geeven. cats vondt in dit gefchenk reeds nu zijn zoetfle vreugd ; . Zijn hart vergat -daar voor het los vermaak der jeugd. Men zag hem vaak een uur, zijn hooger bezigheden . j Ontdooien, aan 't genot dier edle drift befteeden. —» Doch wat Natuur ook poog', zij treft heur doelwit niet, I Dan wen een nijvre vlijt heur pooging bijftand bied'. — Gelijk oen tedre telg, uit vrugtbren grond gefprooten, Ras'bolle vrugten draagt aan weelderige looten , Maar als ze in heuren bloei geen zorg of hulp verwerft, Ook rasch aan't kwijnen flaat, en voor den tijd Verderft; — Zo ook dijgt 's Dichters geest nooit roemrijk tot zijne orde ,• Als niet door-rede en kunst heur drift geregeld worde. — i Zit ]  PïtljSVERZË m 95 Zie daar wat cats gevoelde, als hij zijn zwakke lier Met ijver nam, en floeg, doch zonder kunst of zwier. Zij kon , nog ongeftemd , geen zuivre toonen paaren: Een maatelooze klank rolde uit heur droeve fnaaren: — En toch vondt cats die lier een volle bron van vreugd. — Tot hem een medgezel en vriend van zijne jeugd, (2) Die 't elpen fnaarentuig met meerer zwiers handtccrde Het deile gloriepad ten hoogen zangberg leerde. ■ De vriendfchap floot hun hart, de kunst Jrun ziel, in één ; Zij traden,hand aan hand, naar 't Choor der Dichtkunst heen.— Hoe dikwerf heeft mijn cats, naast dezen vriend gezeeteu , In fchaauw van lenteblaên, een zalig, uur geflcctcn! Hoe fchuldloos .was hun heil! — hoe fnel vervloog de tijd., iDoor 't jeugdig vriendenpaar der Poëzij gewijd ! — Os Blijde dagen ! die het zwaar gewigt der zorgen Nog voor het vrolijk hart des Jonglings houdt verborgen ; Uw bloei is zaligheid: bevrijd van leed en druk, Schept ge uit een fchaduw vreugd, en uit een niet geluk;. • Ach! waarom moet uw heil zo vlugtig henenvaaren Om nooit het deel te zijn van laater levensjaaren! cats tradt nu rustig voort op de aangeweezen haan, En doist met grooter moed zijn Cijthertoanen Haan. — Zo hoort het jonge hoofd der fchelle boschchoraalen , Zijn' zwakken klank, voor dien van ouder zangers, daalen, Maar eens, allengs verderkt in 't rollen van zijn dem, 2welt ook zijn vrolijk lied, &n alles zwicht voor hem. De  96 PRIJSVERZEN. De Aêloudheid deedt mijn' cats tot heuren tempel naderen Om daar heur' rijkften fchat voor zijn gezicht te gaderen; — C3) Met eerbied zag zijn oog dit achtbaar heiligdom, En weidde lang, verrukt in diepen eerbied, om; — Het zag wat immer groot en edel was op aarde: Watwondren't fcheppend brein dcsnijvren ftervlings baarde; Hij vondtin 't puin des tijds weêr 't roemrijk Griekenland: Voor hem rees 't fiere Rome in d'cerlten gloriefland: Nog klonk Homerus lier verrukkend hem in de oorcn: Hij meende Maro's luit op 't lagchend veld te hooren: En ftaarde op iedre vrugt, in laater eeuw gegroeid. — Gedachtloos bleef zijn ziel aan zo veel fchoons geboeid: Zijn oog wilde alles zien , en tevens niets verliezen ; Zijn vlijt moest uit dien fchat een waardig voorbeeld kiezen;. Befluitloos ftondt hij daar: — tot de achtbre rede kwam, En van 't beneveld oog den duistren fluiër nam : Hij hieldt heur' zuivren glans, heur edle ftem voor heilig, En koos nu zonder fchroom , in dit geleide veilig. — Sinds zweefde fteeds het fchoon der oudheid voor zijn' geest; — 't Is hem, gelijk een lamp bij donkren nacht, geweest. Ver dat zijn ziel verblind, door eigen waan vermeeten, Niets boven zich waardeerde, en alles dacht te weeten, Vondt zij dat ieders kunst meer waarde in grootheid had' Dan in heur nedrig oog heur fchaamle kunst bezat. Zij zag, in 't geen de vlijt van heur Natuurgenooten Voor kunst en waarheid poogde, een leerfchool zich ontflooten. Daar  P R IJ S V E R Z E N. 97 Daar daarde zij, verrukt, dier edlen voorbeeld aan , / Om d'eigen weg, waar langs hun grootheid fteeg, te gaan; En,wijlgeen volgzuchtflechts dat voetfpoorhaardeedt drukken, Zag zij de doornen wel, maar bleef de roozen plukken. Nu was de lier van cats , befnaard door zo veel vlijt, Niet Hechts der fchoonde kunst, maar ook der deugd gewijd. —. Het edel doel, naar 't welk hij onvermoeid bleef ftreeven , Dat hij ten oogpunt hieldt in iedren dand van 't leven, De drift van nut te zijn voor heel de Maatfchappij, Vervulde ook zijne ziel in 't Choor der Poezij. —* Ver dat een ftrafbre toon zijn fnaarentuig onteerde , Der ligt verleide jeugd het pad ter ondeugd leerde , Hieldt immer zijn gezang des ftervling's oog gericht Op 's Hoogden Albeduur, den godsdienst, en den pligt. — Hoe moest die lier mijn' cats dan ook gelukkig maaken! Wat wellust moest zijn ziel uit haare klanken fmaaken! — 'kVerbeeld' mij hem te zien , 'tgeweld der zorg ontrukt, Daar op het dille land geen leed zijn' boezem drukt; (4) Ik zie zijn tedre gade in zijn genoegen deelen; Zijn lief, aanvallig kroost aan zijne knieën fpeelen; Het jeugdig lenteloof befchaduwt hem rondsom , En fchept uit zijn verblijf een achtbaar heiligdom; cats wil, ook in die rust, zijne uuren nut bedceden 1 Grijpt naar de lier , en zingt de vaderlandfchc zeden ; Jl. peel. G Toonj  9§ P R IJ S V E R Z E N. Toont lcevcnd aan de jeugd, wat fchatten de ijver geeft; Wat heil voor 't edel hart een reine liefde heeft: Hoe fteeds verleiding waakt, en met fluweelen koorden Heur' prooi aan zich verbindt,om eindlijkdien te moorden; Of zoo hij d'ernst verlaat voor gulle boerterij — Ook dan blijft zijn gezang van vuige toonen vrij; Kooit doet zijn dicht-tafreel, met kiefchcn finaak gekoozen, Het oog der onfchuld vlién , heure eerbre wangen bloozcn. — O! hoe veel dagen van zo kommerloos een vreugd, Hoe menig oogenblik dier zalige geneugt, Zag cats, terwijl Gods gunst heur'zegen hem bleef bieden , Op zijn geliefde hoeve in kalmte heenen vlieden! Schoon fints 't beflisfeud lot hem uit die ruste riep, Een nieuwe levensbaan hem zwaarer arbeid fchiep, Mijn Dichter bleef, zo vaak die hooger zorgen weeken, De drift voor de edle kunst in zijnen boezem kweeken. Wen Hechts zijn trouwe dienst, aan 't Vaderland gewijd , Hem ééoen Hond hergaf van zijn' beperkten tijd, Straks moest het fnaarentuig die bezigheid vervangen; — Zijn geest herleefde op nieuw bij 't klinken zijner zangen; — Al fpeelend fcheen de last van zijnen Hand verligt; Zijn lier was van zijn zorg het eenig tegenwigt; Naar haar, naar haar alleen bleef hij, na d'arbeid, haaken, En koos heur ltil genot voor ijdlc zinvermaaken. Dus , toen zijn voet aan 't eind van 't woelig levenspad, Uitzijn' verheven ftand in kalmer Üandplaats tradt, Is  P R IJ S V E R Z E N. 9J Is cats niet in den arm der ledigheid gezonken: » O Neen! zijn cithcr heeft toen op het fchoonst geklonken. Onttrokken aan 't gewoel, dat vaak de zangdrift fmoort, Genoot hij nu een rust, door zorg noch leed geitoord; Thands kon hij, van 't gcvvigt des purpren roks ontheeven, En tot zichzclv' gekeerd , zichzelv' zijne uuren geeven. — (5) 'k Herdenk in eenzaamheid nog vaak dien fchoonen dag , Toen ik uw vreedzaam oord, 0 lustig Zorgvliet! zag; Ik wandelde onder 't loof dat uwe paden ficrde Terwijl mijn geest den toom van zijn verbeelding vierde ; Het was of cats , uw roem , voor mijn gezicht verfchfeea; Ik zag hem door 't geboomte in diepe mijmring treèn : Met heilgen eerbied zag mijn oog zijn grijze hairen, Bcftcmpeld door den tijd, verzilverd door de jaaren: Zijn hand, die eens den ftaat heur trouwe dienden gaf Hieldt nu , heur magtloosheid ten deun , een' taaien daf: Hij rustte op eene zoode, en zijn geliefde veder Schreef op een blanke rol zijn dichtgcpcins ter neder: De deugd was, als altijd, het voorwerp van zijn' zang; — Hij hadt heur fchoon vereerd, geheel zijn leven lang: Zijn kalmte was heur teelt — hoe moest zijn boezem gloeien Om iedren dcrvcling aan beuren dienst te boeien! —— 't BeminHjk Dicht-tafrecl van zijn' vcrvloogen tijd, Werdt, enkel door die zucht, aan 't nageflacht gewijd. — Nu rees hij, en mijn oog verzelde zijne fchredra. — Ik zag hem vergenoegd naar zijne wooning treéden. G % Dan?  ioo P R IJ S V li R Z E N. Daar meende ik hem te zien in 't plegtig uur der rust, Wanneer de flaap de zorg van fluimrende oogen kuscht: — Geheel zijn huisgezin mogt 's levens balzem fmaaken , Maar de arm des ouderdoms deedt d'achtbren grijsaart waaken. Dan, fchoon de zoete flaap zijn ftoflijk deel ontvloodt, Te kalmer was de rust, die zijne ziel genoot. Hij zat in 't ftil vertrek bij 't eenzaam lampjen neder, En 'k vondt ook daar in cats den nijvren ftervling weder. Hij heeft ook de uuren van den vaak onteerden nacht, Geheiligd aan 't vermaak of nut van 't nagedacht. De zucht voor andrer heil is, tot het eind van 't leven, Hoe zwak mijn Dichter waar', hem werkzaam bijgebleeven.*— o Zorgvliet! fchoon mijn oog fchaars uwen lusthof ziet., Jk Vergeet den wellust, toen bij u genooten , niet. Verblijf des braaven cats! gij zijt mij immer heilig! Uw achtbaar oord blijv' lang voor *t woên der jaaren veilig. Dat vaak de naneef u met hcilgen eerbied zie, En dan een waare hulde aan uwen Dichter bic ! Hij, die met zo veel deugd langs de aardfche wegen tradt, Ter leidftar van zijn daên den fchoonden Godsdienst hadt, Des hoogden woord waardeerde in zijn verheven waarde , En op messias kruis , als 't heil der menschheid , ftaarde, Scheen hier in 't flerflijk dal, waar 't dof hem nog omving, Reeds rijp voor de eeuwigheid, en reeds een hemelling. — Hij, die ten voorbeeld (trekt, hoe waare Christnen leeven , Heeft ook het voorbeeld, hoe een Christen derft, gegeeven. — Zie hem op 't bed des doods, in 's levens jongden ftond: Hoor daar de laatfte taal van zijn' bedorven mond: De diepde dilte heerscht: haar ftoort alleen het fchreijen, Van hun , wier treurig oog deez' vader ziet verfcheijen: •Hij vouwt de handen faam, en (preekt met zwakke taal: „ God! dat me uw teêrde gunst dit oogenblik beftraal'! „ Ik voel,mijn kracht verderft — geef,geef mij kracht, o Vader! „ Op dat mijn ziel niet zwijme, als ik uw' zetel nader'. „ Mijn oog ziet nu met fmart op mijne loopbaan neêr; * „ Ik leefde lang, maar ach ! te kort nog voor uwe eer. „ Hoe weinig heeft dit hart zich van zijn' pligt gekweeten! .. „ Hoe menig dierbaar uur in ijdelheid gefleeten !.... „ Hoe traag in uwen dienst — hoe vlug in dien der aard !..... „ Gij gaaft me uwe achtbre wet — 'k heb nooit die wet bewaard. „Gijnoemdetmijuwkind... en 'khebzo veel misdreeVen!..,., „Vergeef, oneindig God! — uw liefde kan vergeeven — „ Ik voel, het bloed uws Zoons heeft ook voor mij voldaan —' „ Vergeef den worm zijn zwakte, en neem zijn beden aan ! — Ha  n6 PRIJSVERZE N. „ ifcvoeljtnijn kragt verderft... reik,reik me uw hand,oVader!.. ,, Mijn ziel ontvlucht het ftof.... ik treede uw' zetel nader".... Hier zweeg zijn bleeke mond ; en, in dat oogenblik, Was ook zijn laatfte woord zijn laatfte levensfnik. Zijn ziel was reeds in 't oord, waar ze eindeloos zal leeven , En op zijn doodgclaat bleef nog heur kalmte zwecven. 't Was of hij flechts , vermoeid naa 't zwoegen van den dag , In de armen van den flaap in zoete ruste lag. Sints werdt zijn ftoflijk deel, van aardfche fmart outflaagen, Bij de asch van zijne gade in 't ftille graf gedraagen. — Geen ijdle praal omving die fombre plegtigheid ; — Zijn' naam was eer genoeg in aller hart bereid; » De dank, dien hem de ellende , en 't Vaderland, bleef wijden — Zie daar zijn eerezuil tot Neêrlands jongde tijden ! Rust dan, geheiligde asch! in 't ftof der aarde, zagt. Strek nog ten voorbeeld aan uw dwaalend naageflacht. 'tls niet gelijk gij waart — ach! 't is reeds diep gezonken; — 't Is in het gouden juk der weelde vast geklonken; — Het lacht om uwe zeên — het zijn geen Belgen meêr — Het ftort welhaast ten poel van 't wis verderf ter néér. — o Belgen ! kon ik u weêr voor de deugd ontgloeien , Aan Vaderlandfche trouw en blanke zeden boeien ! . Ziet,zietop de eeuw van cats — hoe toen uw heilzon fcheen... Staart op uw eigen eeuw.... waar vloodt uw glorie heen?.... Waar bleefze,o roemloos kroost van zulke roemrijke ouderen?.. Draagt gij Europa's fchaal op uw verzwakte fehoudercn ? ... Toen  ï> R IJ S V E R Z E N. "7 Toen waart gij rijk in deugd , in eer , in magt, in moed — Thans zijt gij arm, veracht, bij al uw' overvloed. En uit wat hclfche bron is al die ramp gefprooten ? ... 't Is, wijl gij de oude deugd der Vadren hebt verltooten; 't Is, wijl gij nu, verknocht aan pracht, en ijdlen fchijn, Vermomd in vreemden tooi, geen Belgen meer wilt zijn. — Verlaat uw dwaalend fpoor: ziet op u zeiven neder: Keert tot den tijd van cats , en tot zijn leefwijs, weder Zoekt niet uw hoogfte vreugd in zeên van Brit of Gal, Maar dingt in 't oorlogsveld naar d'eerbied van 't Heelal. Maakt in uw trotsch paleis geene ijdle praalvertooning, Maar fiert, door 't fchoon der deugd,en wijsheid,uwe wooniiig. Weet, dat het nooit ter fchandeeen's ftervelings verftrekt3 Of hem,voor 't zagt fluweel, een ruuwe pij bedekt-. Zo kunt gij tot uw' roem, uwe oude glorie, keeren. Zo ziet gij weêr uw' naam door i>ler volk vereeren : Zo zal uw naakroost eens, als 't op uw deugd zal zien, Uwe asch de blijken van een dankbre hulde biên. . . —— Dat mihi gloria vires I —• H 3 AAN"  A ANTEE KENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. (1) De Spaanfche Bevelhebber in het belegerd Breda , frohseerg, hadt eenen der zijnen naar Namen gezonden , om nieuwen last van don jan te erlangen: deze bode werdt, op zijne terugreize , door de ftaatfchen opgeligt, en te Geertruidenberg bij willem den L gebragt: deeze, bij dien vijandlijken Hopman een bn'efjen ontdek, kende, inhoudende eene vermaaning van den Landvoogd om de vesting nog te verdeedigen, deedt, door eenen Willem Silvius , don jan's handfchrift naarmaaken , en daardoor eenen tegengeftelden raad, namentlijk om de Had, ten beste mogelijk , overtegeeven , door middel van den omgekogten bode, aan fronsberg toekomen ; de bezetting, door dezen list misleid, gaf hierop Breda, den 4deh October 1577, aan den Prinfe van Orange, over. Zie wagenaar, Vaderl. Hijl. F1I.D. p. m. 162. (2) Op den lo van Slagtmaand 1577, ontving deze waardige flerveling het leven van aanzienlijke, fchoon geen adelijke, ouderen , gelijk hij zelf zegt : Mijn Ouders roemden nooit van Edel lloet te we/en. in zijn Twee en tachtig jaarig leven, p. m. 41; dat ik vooi ds zal aanduiden door de letters T. L, (3) De Vader van cats was aldaar een lid der Regeering. (4) Deze edelmoedige Bloedverwant, zijnen Zwager, den Vader van cats , aap eene walfche vrouw , van weinig middelen , hertrouwd ziende, nam deszeifs vier kinderen , waar cader ook onze jacob, tot zich, en belastte zich met hunne opvoeding. (5) cats betuigt met dankbaarheid, dat de deugdzaame, en rer- ftao-  AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. 119 ftandige echtgenoote van zijnen oom , hem reeds in zijne kindsheid van het verderflijk fpoor der ondeugd te rug riep. T. L. p. 42. Hierop doelt ook de derde Zang, p. 60. (6) Hij werdt aldaar bij diederik kemp ter fchoole befteld, Waarvan zijn goeden Oom de kosten willig droeg. T. L. p. 41. (7) Naa vier jaaren vlijts in de Zierikzeefche fchool, vertrok cats naar Leyden, waar hij de griekfche Letterkunde", onder gesselius, met ijver en lust, beoefende ; doch , naa het vertrek van dezen Leermeester, weder vaarwel zeide, (waar over hij zich echter naderhand met reden beklaagde) en zich geheel der Rechtsgeleerdheid toewijdde. (3) Te Orleans zijne ftudiën voortgezet hebbende, werdt hij aldaar tot Doaor in de Rechten bevorderd. Met weêrzin verliet hij die ftad, waar hem de omgang met de bevallige fexe, en vooral de liefde tot eene derzelve, zo veel vreugde baarde, doch: Hem wasaangefeit, toen hij gaan reijfen wou, Dat hij doch met zijn tweên niet wederkeerenfou. T. L. p. 44. en, dier les indachtig, vertrok hij naar Parijs, waar hij, nog der Orleanfche geneugte herdenkende, bij al de vermaaken dier ftad treurig bleef, en de distelen bij de roozen vondt, ibid p. 45. Gaarne hadt hij ook in de lagchende oorden van Italièn , uit de bekoorlijke Natuur , die daar bloeit , fchatten voor zijnen dichterlijk ken geest opgegaard ; doch de raad van zijnen oom, op wiens kosten hij denkelijk ook reisde, overreedde hem die zucht te bedwingen, en naar het Vaderland wedertekeeren. (9) Hij zegt en wie twijffelt aan zijne ongekunftelde op¬ rechtheid?... Tot Jlooren evenwel van geil en dartel leeven, En hsb ik mijn gemoed niet kunnen overgteven. Als ik de reijs begon, toen was mijn lichaam kuijs, En ik bragt wederom gsfonde leden t'lmijs. H 4 *>&  i2o AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. Dat ik bij vrouwen Jogt, en wis maar om te praat en, In eerbaar onderhout, daar lij heb ik 't gelaaten. T- L. p. 44 Men zoeke dit bij jeugdige Reizigers van deze IFijsgeerige achttiende Eeuw! Hier op ooge ik ook in den Derden Zang p. 54, 55. (10) Hij zettede zich te 's Gravenhage neder, genoot de wooning' en het onderricht van cornelis van der pol , een voornaam Procureur, en vermeerderde zijne kundigheden door het aanhooren der pleitgedingen , welke ouder Rechtsgeleerden hielden. Sints ging hij te Brouwershaven de pra&ijk beoefenen, T. L. p. 45. (ir) Deze vrouw fchijnt mij, na cats eigen zeggen, ibid. van Schiedam geweest te zijn , fchoon ik bij anderen vindc dat zij van Goeree ware, als in de levensbe/chrijving van voomaame Mannen in Vrouwen. I. D. ƒ>. 172. (ri) Een hevige derdendaagfehc koorts was hem tevens eene bron van geluk , wijl zij hem uit de boei eener dwaalende liefde verloste T. L. p. 4s- De gezonde Eugelfche lucht, en de poogingen van den kundigen arts butleb, waren magtloos hem te geneezen, en hij keerde in Holland weder, zonder dat echter zijne reis geheel vruchtloos ware, dewijl zij hem de Hoogefchoolen vanOxford en Cambridge deedt bezoeken , de Engel fche taal magtig maakte , en meerder waereld- en menfehenkennis gaf. O3) Zie T. L. ƒ>. 46. (14") Naa nutteloos de hulp van beroemde mannen ter zijner herHelling aangewend te zien, nam cats, gelijk i:der in zijnen raadeloozen toefland doen zoude, eiken raad in , en vervoegde zich eindelijk bij een' Alchymist, die hem, buiten verwagting, door middel van een poeder, in Rhijnfcben wijn gemengd,zijne gezondheid hergaf. Lees hier in zijn T. L. p. 47 , hoe hij God ailcen dien zegen toekende, en vergelijk dei; Derden Zang p. 60. (15) De raad van zijnen vriend apollonius schott$ , toen Peaionaris van Middelburg en naaderhand Raadsheer in den hoogen Raad»  AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. 121 Raad, troonde cats naar Middelburg , alwaar hij door veelvuldige Rechtsgedingen, voornamelijk de Commisfievaart betreffende, een* gevestigden naam verwierf. (rrt) Hij was ten dien tijde bekoord, door de bevalligheid cener Juffer, die hij in de kerk ontmoette , en hadt zich welligt inet haar vereenigd , ware hij niet terug gehouden, door den blaam, die beuren Vader, wegens een gepleegd bankeroet, bedekte. (17) elizabcth van valkenbürg, een Amfteldamsch tneisien, werdt de waardige Echtgenoote van dezen waardigen Man. ——— Hier meene ik eenen misflag te moeten aanwijzen , begaan in de bovengemelde Levensbefchrijving van voornaame Mannin en Vrouwen, I. D. p. 39., alwaar gezegd wordt, dat a. m. schuurmans , nog geen 14 jaaren oudzynde, door cats ten huwelijk werdt aangezogt: wijt zij in 1607 gebooren was, zoude dit in 1621 gefchied moeten zijn: doch toen was cats reeds lang met e. van valkenburg getrouwd, want dewijl deze eerstin 1627 geftorven is, naa een vijfentwintig jaaxigenEcht, moet cats zich bereids in 1602 met haar vereenigd hebben, in welk jaar a. m. schuurmans nog met ter waereld gekomen was. (18) Begin van het twaalfjaarig befiand, geflooten den 9 van ferasmaand 1609. (19) Met behulp van zijnen broeder, gelukte het cats de Weien Bouwlanden, in de Pasfagueule, Jufvrouwen, Catalijne, en Henricus polders gelegen, en, om den oorlog , geduurende 30 jaaren onder water gezet, te bedijken en droog te maaken , waarvan hij veele voordeelen genoot. (20) Hij hadt eene landhoeve te Grypskerke , een Dorp nabij Middelburg, waar hij thans, nog ampteloos, de genoeglijkffe dagen, die hij immer genoot, fleet, enkel voor zijn'God, zijne gade, zijne kinderen, en zichzelven lcevende. Menhoorehem dat geluk befchrijven T. L. p. 49, 50. (21) lk bedoele hier het verlies zijner drie zoonen. T. L. p. 49. Zie ook den Derdsn Zang p. 6"s. H 5 (*2) Naa  122 AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. (22) Naa het eindigen van het twaalfjaarig Beftand , in 1611, werden de nieuw bebouwde en veel beloovende Polders van cats en zijnen Broeder , gedeeltelijk onder water gezet, en gedeeltelijk geconfisqueerd, om dat dezelve hem van 's vijands zijde , geduurende het Beftand, waren toegekend, hetwelk men uit het verdrag voor ongeoorloofd hieldt. cats zogt hier van herftelüng in den Hagei en , fchoon zijn geding jaaren duurde, verwon echter eindelijk zijne zaak. Een gedeelte dier Polders behoort thands nog aan zijne Naakomelingen, volgends getuigenis vanden Heere feith , in het leven van cats , voor den nieuwen druk vandeszelfs werken, p. 38. (23) De bezorgers van deHoogefchoole te Leijden, booden hem in 1021 het Hoogleeraarsambt in de beide Rechten aan. ■■ Hierop zich beraadende, werdt hij (24) in het eigen jaar tot Penfionaris van Middelburg verkoozenr welke waardigheid hij aannam, en met ijver -bekleedde. — Hij werdt ook aldaar Ouderling der Kerke. (25) Het Penfionariaat van Dordrecht werdt hein, in 1623, door twee gevolmagtigden dier ftad , de Heeren bax en elijenburg aarigebooden. Zich zeiven bemind , wel gezeeten , van Bloedverwanten omringd, en zijne Echtgcnoote vergenoegd io Zeeland ziende, was het niet dan met moeite, en na den raad van waardige mannen, dat hij dien post aanvaardde. (26) In 1605 werdt hij tot Curator van 's Lands Univerfitcit te Leiden aangefteld. (27) In 1627 werdt cats, benevens den Heere albert joachimi, door de Staaten van Holland naar Engeland in gezandfehap gezonden, om degefchillen bijteleggen, gereezen, gedeeltelijk om dat men den Engelfchen Gezant, dudlei karleton , zitting weigerde in den Raad van Staaten, en wel vooral, om dat de Koning van Engelandvoorhebbende den oorlog met Frankrijk voorttezetten , vreesde dat de Hollanders hier door groote voordeden zouden behaalen, indien zij de vrije zeevaart behielden , waarom dan de Engelfche fchepen de onzen meermaalen aanrandden. De pooging was echter- vrug-  AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. i?3. vrugteloos , en cats keerde onverrichter zaake terug, wagenaak Vuderlandjche Hift. II. Deel p. m. 57,/ejf. (28) karel de Ifte begiftigde cats met de ridderorde van St. Joris. (29) Zijne geliefde Echtgenoote, e. van valkenburg , werdt hem, naa eene ileepende ziekte, ontnoomen. Hoe meerder wij hem die afgeftorvene zien betreuren, zo zelfs, dat hij dikwerf tot heur graf naderde, om heure asch nog de blijken zijner tederheid te bewijzen, zie T. L. p. 52, des te meerder moeten wij zijne Christe- liike gelaatenheid bewonderen , verg. Derden Zang p. 62. Nimmer heeft hij een tweede echtverbintenis aangegaan. m Hij hadt uit dit huwelijk vijf kinderen verwekt, waarvan flechts twee Dochters in het leven zijn bewaard. De oudfte anna, huuwde aan den Heer van aarssen, Heer van Wernhoud, Drosfaart der Stad en Baronnie van Breda; de jongde, elizabetii, aan den Heere c. musch , Heer van Waalsdorp , Griffier der vereenigde Nederlanden. (30) De Staaten van Holland verkoozen in 1536 cats , met eenpaarige Hemmen , op eenige door hem gemaakte voorwaarden, tot hunnen Raadpenfionaris, in plaatfe van den Heere adriaan paauw , Heer van Heemjlede. wagenaar Vadirlandfche Hift. II. Deelp. 243. In deeze aanzienlijke waardigheid deedt cats in 1638 het woord, bij de plegtige bezending aan maria de medicis, toen in den Haag zijnde, als mede aan de Koningin van Engeland in K542. Hij werdt ook in 1645 benoemd tot groot Zegelbewaarder van Holland en Westvriesland, als mede tot Stadhouder van de Leenen , welke beide ambten hij tot zijn' dood heeft waargenoo' men. (31) In 1631 was cats, benevens de Heeren a. paauw, en rochus van den honaart , op de nominatie van Raadpenfionaris van Holland gefteld, doch hij hadt openlijk ter Staatsvergadering be. tuigd, veel min van naar dat Ambt geftaan te hebben , gelijk men hem valfchelijk nagaf, zich zeiven daartoe niec bekwaam genoeg te  124 AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. te oordeel en, wanneer dan ook paacw verkooren werdt. v/acenaa» Vaderlandfche Hift. II■ Deel. p. 143. (32) ZieT. L.p. 53. ƒ«??• (33) t>e Munster/die Vrede van 164S. (34) cATshadcbij de inhuldiging van willest den Uden eeneplegtige redenvoering in het Hof van Holland gedaan. (35) willem de Uden ontboodt cats bij zich , er, gelastte hem den Staaten van Holland aantezeggen, dat hij eenige leden der Sou■vereine Vergadering in hechtenis hadde doen neemen, en Amjlerdam door de wapenen wilde aantasten. ——• cats volvoerde dezen last, en werdt den Stadhouder naagezonden, welke echter reeds op de terug reize naar 's Hage was, dewijl de voorzienigheid nog waakte. — (36) cats opende op den 18 van Louwmaand 1651 de vermaarde groote Vergadering der zeven Gewesten , en floot dezelve den 21 van Oogstmaand eod. ann., met twee welfpreekende Redevoeringen, die bij aitzema , Derde Deel p. 467 > ftii- te leezen zijn. Vaderlandfche Hift. XII. Deel p. 153 en 198. (37) Op zijn aanhoudend verzoek werdt cats , den 27 van Herfstmaand 1651, van zijn gewigtig ambt als Raadpenfionaris ontflagen, vallende in de openlijke Staatsvergadering op zijne knieën, om God voor zijnen bijftand te danken , wagenaar Vaderlandfche Hift. XII. Deel p. 214. Hoort hem zei ven in zijn T. L. p. 54. (38) De zorgelijke oneenigheden, tusfehen ons Gemeenebest en dat van Engeland, onder het Proteélorfchap van crohwel, gereezen, noopten den Staaten een gezantfehap derwaards te zenden, waartoe cats en gerard schaap pz. wegens Holland, en paulus van de per re wegens Zeeland , verkoozen werden. Onze 74 jaarige Grijsaart nam dezen last op zich. — In weerwil van het onftuimig jaargetijde, en eene dreigende pest, die op het fchip der Afgezanten twee matroozen deedt fier ven, landden zij in wintermaand 1651 behouden in Engeland, en hadden, den 29 dier maand , gehoor bij het  AANTEEKENINGEN TOT DEN EERSTEN ZANG. 125 het Parlement, waar cats eene fierlijke lacijnfche aanfpraak, zijnen last inhoudende , deedt. Om de woede van het Engelsch gepeupel te ontvlieden , week het Gezantfchap, na Chelfea, een Lusthuis nabij London : doch, naa den flag tusfchcn tromp en blake, keerde het vruchteloos, in het voorjaar van 16529 in her. Vaderland terug, wagenaar Vaderlandfche Hift. XII. D. p. 215 , feqq. Nu ging cats, opzijn geliefd Zorgvliet, de rust genieten, die hij zo lang verlangd hadt, en zo waardig was. Onledig met den arbeid van het land , zo ver zijne verzwakkende kragten het hem toelieten , maar nog meer met zich te bereiden tot den grooten Hap, dien hij eerlang naar het graf doen moest; tot welk- edel einde hij, voor zich, en zijn gezin, twee bijzondere Leeraars hadt, de Predikanten daniel croesen en hi-.rman tegneus. De 's Gravenhaagfche Leeraaren genooten , kort voor zijnen dood, een gul onthaal bij hem. Doch die ftille rust, welke echter door de fmarten van een knaagend graveel merkelijk verbitterd werdt , duurde voor cats niet langer dan acht jaaren, alzo bij den 12 van Herfstmaand 1660, zijn aardfchen kommer geheel verliet, en zijn aardsch geluk voor eene eindelooze zaagbeid verwisfelde. Hij telde 82 jaaren 9 maanden en 23 dagen , een' ouderdom , dien niemand van zijnen ftam bereikt hadt. Zijn lijk werdt, volgends zijne uitdrukkelijke begeerte , zonder groote plegtigheid, flechts door 18 rouwkoetzen , en 40 wicte toortfen gevolgd, des avonds uit zijne geliefde wooning Zorgvliet, naar de kalmer wooning gebragt, die het graf hem tot den plegtigften der dagen aanbiedt. — De Kloosterkerk in 's Hage bewaart het gebeente vau dien eerbiedwaardigen fterveling. AAN-  AANTEEKENINGEN TOT DEN TWEEDEN ZANG. (O Reeds op de fchool te Zierikzee begon onze Dichter Verzes te maaken, gelijk hij zegt: lek was ook even toen tot dichten zeer geneegen. (2) dirk kemp was voor cats het geen een onkundig Hovenier voor een jongen vruchtboom is. Geheel vreemdeling in het gebied der Dichtkunst kon hij dddr onzen ontluikenden Dichter de wegen niet aanwijzen. Maar : Een eerbaar jongeling, uit Braband daar gekoomen. Had in een ander fchool de Dichkunjl aangenoomen, Die heeft den gront gelegt van waar ick verder quam , En op ParnaJJus berg allengskens hooger klam. zegt cats T. L. p. 40. Wie deze jongeling ware, is mij nergens gebleeken; doch wijl de ftaat der Dichtkunst ten dien tijd» in Braband bloeiender was, dan nu, moogen wij vooronderfteilen dat deze eerfte Leidsman van cats niet zonder verdienfte geweest zij. (3) In het eerst viel de fmaak van cats op Latijnfche en Griekfche verzen,- hij getuigt, ibid. Ick had eens menig vers in Roomfche taal gefchreeven, En daartoe wierd ick eerjl geweldig aangedreeven. en: lek leerde grieckfche taal, en fchoon ik maar begon, Het fcheen dat ick terjiont ook verfen maacken kon, Dech  AANTEEKENINGEN TOT DEN TWEEDEN ZANG. 127 Doch naderhand is zijne keus daar omtrent veranderd. Hij vervolgt: Maar ick verloor hier van byna de gantfche fmaack, En in de Zeeuwfche taal kreeg ick een nieuw vermaack. Schoon hij, gelijk hier voor, aant. 7. aangemerkt is, de Griek fche letterkunde vaarwel zeide, is het echter waarfchijnlijk , dat hij in dezelve vorderingen genoeg gemaakt hadt, om de besteDichters in die taal te leezen , gelijk 'er ook zijn, die meenen dat hij, naar het oorfpronglijke van moschus , zijn' Cupido verhoren en uit' geroepen vertaald hebbe. Dat bij ten minften in de Griekfche en LatijnfcheLitteratuur geen vreemdeling was, bewijzen, onder anderen, zijne Zinnt- en Minnebeelden. (4) Ik bedoel hier zijn verblijf op Grtjpskerke (zie hier voor aant. 20.) waar hij zijne Zinnebeelden, Galathea, Zelfjlryd, Vasthi, Spiegel van den ouden en nieuwen tijd , en andere kleiner ftukken, vervaardigd heeft- Omtrent dezen tijd moet ook cats , vol- : gens de meening van brandt , Hift. der Reform. 11. D. p. 972. een werkjen gefchreeven hebben , om de ijdele vrees te verdrijven, welke fommigen hier te lande voedden, over eene ftaartfter, welke zich , geduurende de vergaderingen van het Dordfche Siinode vertoonde. Dit gefchrift werdt met goedkeuring der Staaten van Zeeland, in 1619, in Quarto, uitgegeeven, onderden tijtel van: Aanmerkingen over de tegenwoordige ftaartfter, en op den loop deezer tijden, zo hier, als in andere landen, met aanwijzing van de rechte wetenfehap om alle teekenen des hemels, en vreemde gefterntens, wel en loffelijk uitteleggen , alles tot een Nieuwjaarsgift, alle rechtzinnige verftanden toegeëigend. —— Hetzelve, eenige vaarzen bevattende, is zeer zeldzaam, en niet bij 's Mans werken te vinden. Zie ook van loon Ned. Hift. Penn. II. D. p. 103. (5) Op Zorgvliet, Dichtte cats, behalven kleiner ftukken, zijn 'Buitenleven, Tachtigjaarigen Ouderdom; Hofgedachten; Bedenkingen op Zorgvliet ; Doodkist voor de levendigen ; Gedachten op ftaapelooze Nachten ; en Twee- en Tachtig jaarig leven. (6) Dat onze Dichter eens in de achting van bevoegde kunstrechteren, en in de toejuiching van het algemeen , gedeeld hebbe, is  128 AANTEEKENINGEN TOT DEN TWEEDEN ZANG. is buiten tegenfpraak. Het eerfte worde geftaafd door loftuitingen, hem, ten zijnen tilde, toegezwaaid, en door eenige der Lofdichten vóór zijne werken geplaatst, van welke ik alleen die van heiksics en barueus wil opnoemen. Het laatfte bewijzen de me¬ nigvuldige herdrukken zijner werken , [waar van eene lijst is in kok's Vaderlandsch Woordenboek, op cats,] en hec groot getal der verkogte exemplaaren , 't welk men vinden kan in het voorbericht van ). j. schipper, voor 's Dichters werken. Voeg hierbij het zonderling lot , dat de Gedichten van cats te beurt is gevallen, van namelijk, in veifcheiden taaien overgebragt te worden ; zijn Maagdepligt werdt, terftond naa de uitgave, in bet Frameh «n Engelsch, zijn* Zel/Jlrijt, Spiegel van den ouden en nieuwen tijd, en zijn' Proeffteen van den trouwring , benevens andere ftukken , in het Hoogduitsch vertaald, janus gruterus piaatfte in zijne Polyauthea eene latynfche naarvolging van de Emblemata, en Maagdepligt; eu eindelijk , barleus en boijus gaven den Trouwring uit, onder den tijtel van Faces augufta. Men moet niet vergceten hier bij te voegen, dat die vertaalingen door kunstkenners gepreezen werden. Ik had eerst ten oogmerk , om , hetgeen ik in dezen tweeden Zang ten lof van cats zegge, door een kort vertoogjen over zijne werken te ftaaven, en daar door te doen zien, dat de verdienften, welke ik hem toekennc , niet de vruchten zijn eener bevooroordeelde en overdreeven drift, die mij voor hem verblindde, maar integendeel van eene overtuiging , gefprooten uit de bedaarde vergelijking zijner werken met de wetten van Dichtkunst, Waarheid en Zedenkunde ; ik zoude mij wel gewagt hebben, cats als een' in den volften zin , groot Dichter voorteftellen , of hem in allen deele met hooft en vondel te rangfehikken : maar ik zoude hem befchouwd hebben als een' bevallig , geestig , en vooral nuttig Dichter : ik zoude zijne onnaauwkeurigheid in de taal , aan de plaats zijner geboorte en opvoeding, [in Zeeland toch was dc Nederduitfche Dicht- en Spraakkunst toen zo befchaafd niet, als, bij voorbeeld, in Amflerdam, waar i,ooft en vondel fchrecven,] en zijne zwakheden in de verfiricatie, aan zijne ongemeene gemaklijkheid daarin , en aan zijne oraftandighcJen, toegefchreeven hebben,  AANTEEKENINGEN TOT DEN TWEEDEN ZANG* t^f ben, terwijl ik m de woorden van H0RATIUS iniiÜiÜi gemaakt hebben : Qjiandoque lonus dcrmitat Homerus, en: Verum uhi plura nitent in carmine, non ego paucis Ofendar maculis , quas aut incuria fudit, A_ut humana parum cavit natura. — " Doch, den nu korts uitgekomen nieuwen druk van miines Dichters werken in handen krijgende, zag ik wat de Heer i»ih aldaar m zijn Voorbericht, en in het leven van cats , ten voordeele van der zen, betoogde; het verheugde mij, te zien, hoe zulk een waardig kunstrechter, als Feith, over mijnen Dichter oordeelt, en ik befloot dat het dus overtollig zoude zijn, indien ik verder poogde den roem van cats te handhaven. Derhalven wijze ik mijnen leezer naar gemelde VoorbencU er ven, en verzoeke hem, indien hij nader met het oordeel van kun. digen over cats, bekend wil zijn, bebalven de aldaar aangehaalde plaatfen , ook te Ieezen de Nieuwe Bijdraagen ift» Deel p. 05. aa« Deelpag. fr-enpag. 114. „nr,wi. Men zie vooral eene, te lange om hier uittefchnjven, oordeel kundige vergelijking van den Heere r. h. bakker tusfchen hoopt en cats in de Werken van de Maatfchappij der Nederlandfche Letter kunde, 5 Deel p. »4 fw- En eischt men de ftem van eemge onzer beste Dichteren ? men Ieeze fommigen der Lofd.chten voo* cats werken; een vaars oP hem door de decicer, Rymoefmngen, p. 363 i moonen vervolg zijner Poëzij , p. 216. - ■ *•» « dige met eenige regels uit zeeus, overgeblteven Gedichten, ?• 103. J)e grijze cats , vermoeit het juk vanjlaet te dragen, Bemerkte waer men gal Uit muskadellen perst; enjliji zijn laetjle dagerDe dichtkunst te geval. II. DF.EL.  3o AANTEEKENINGEN TOT DEN TWEEDEN ZANG. Hoe weligh weit de jeugd in zijne vaerzen ! En op dat zij hem vaek Navolge met vermaek, Treet hij haer voor in laeggehulde laerzen. Een kintdat naeulijks Jpreeken kan, Spreekt van dien arbeitzamen man. Dusjlraelt zijn dichtvuur nogh, tenfpijt van groottr lichten Uit zijne eenvoudige gedichten; En Zorgvliet, trots op dat gerucht, Beurt fier zijn kruinen in de lucht. MEN-  MENGELDICHTEN. I»   S I M S O N S LAATSTE ZEGE. Juicht nu, wreede Filiftijnenl Juicht vrij over Simfons val! Nu hij magtloos moet verkwijnen , Rijze in Gaza 't feestgefchal. Laat nu Dagon de eer ontvangen; Offeranden, lofgezangen, Tuigen uwe erkentenis; Thans , zo ooit, krijg' Dagon ooren , Om uw vreugde lied te hooren, Daar uw fchrik geketend is. I 3 Deze,  134 ■> MENGELDICHTEN. Deze maar' vervuil' de landen! Ekron , Gath en Askelon; Doen met Asdod de offers branden Bij het taanen dezer Zon. 't Feestlied mooge, op keur van wijzen, Uit uw' dartle harten rijzen ; 't Hupplend jongsken zing' dit na: „ Hij die duizend heeft verflagen, „ Moet nu koopren boejen draagen, „ Door 't beleid van Delila." Maar zou God zich laaten hoonen i Neen, de God van Israël Zal u haast zijn gramfchap toonen; Hij verfoeit uw grouwelfpel. Blijft uw vischgod de offers wijé'n ; Viert, met kicsfche lekkernijen, Met de keur van Eskols wijn , Dezen dag als de eer der dagen , Waar op Gaza roem mag draagen:. Ligt zal hij uw laatfte zijn. Sim-  MENGELDICHTEN. 135 Simfon nadert — uit zijn trekken, Hoe vervallen, hoe ontfierd, Kan men nog den Held ontdekken; Zijn vernieuwde hairlok zwiert. Hier zal God zijn magt verhoogen, Schoon mijn Held, helaas! zijne oogen En, zo 't fchijnt, zijn krachten derft; Bij het rammlen zijner boejen Moog' der dwaazen blijdfchap groejen: De Almagt fpreekt, en — alles fterft. Gaza's Burgers, ftaakt uw fpelen ! —— Maar , de wreedheid voert hier 't woord, 't Laagst bedrijf kan 't meeste ftreelên Daar de drank de reden fmoort. Heet geworden feestgenooten, Spotten, op het fpoor der grooten, Met den blinden Isrelliet. Moet hij eindlijk, moê van 't tergen , Slegts een weinig aêmtogt vergen : Weigert hem deez' bede niet. I 4 Hoe  V E N G E L D I C II T E N. Hoe veel vuur! hoe veel vertrouwen ï Simfons moed verzacht zijn lot. Kan hij 't daglicht niet aanfchouwen, 't Zielsoog ftaart op ïsrêls God. 'k Hoor hem zuchten: „ God der wrake, Dat Uw magtige arm ontwake ! " Sterk nog ditmaal mijne hand; Dat mijn wreevle haaters fnéeven; Dit zal Isrel blijdfchap geeven; Wreek mijn volk en vaderland. Naauw is hem die zucht ontgleden Of hij zwelt van ijverglocd ; En in zijn beknelde leden Rijzen nieuwe kracht en moed. Help hem, God der legerfchaaren I Hij omvat de fteunpilaaren; Buigt zich oVer, en roept uit: „ Dat ik met mijn haaters fterve, 5, In mijn' dood dien roem verwerve „ Dat mijn hand hunn' leefkring fluit'." Welk  MENGELDICHTEN, 137 Welk een angst! — de pijlers kraaken, 't Wijdsch gevaarte fclieurt van een; Zij die dartiend zich vermaaken Tuinden gillend naar beneên. Dezen hoor ik woedend vloeken ; Die wil nog een uitkomst zoeken , Schreeuwt verward een nood gebed; Vorst en volk, en Priester kermen : „ Hoe zou Dagon niet befchermen!" Maar met één zijn zij verplet. 't Frachtïg dak moest ook bezwijken , Daar 't, met donderend geweld , Neerplofte op gekneusde lijken, En die allen famen kneld*. Simfon zelf liet ook het leven; ft Ja hij heeft den geest gegeeven, Maar hoe heerlijk is zijn dood! Daar met hem drie duizend zielen, Haaters van Gods erfdeel, vielen 5 Zulk een held is waarlijk groot. W. v. d. V. I 5 H AN-  H A N N A'S LOFZANG. Wat hemelvreugd ftroomt mij door de aadren J Mijn hart is in den Heer verheugd; 'k Mag juichend tot mijn' hondgod naadren ; Mijn mond getuigt mijn zielevreugd. Jehovah zegent dien Hem wachten; Jehovah gaf vernieuwde krachten; Ik 'juich, terwijl mijn vijand beeft, 'k Zal, eeuwig, God mijn' Redder noemen, De naneef zal zijn' trouw en mijn verlosfing roemen. Mijn hoop, mijn moed herleeft* Jeho-  ME NGELDICHTEN. 139^ Die Jehovah's troon blijft onbewogen Op heiligheid en recht gedicht; De glans waarop de Serafs boogen Verduistert bij zijn godlijk licht. Zo groot, zo heilig is dat wezen! 't Is onze God, wien elk moet vreezen; Zo groot is Hij in mogendheid! Wie is een rots — een deun in nooden ? Niets is aan U gelijk, Jehovah! God der goden ! Uw doen is majefteit. Zwijgt eeuwig, trotfche lasteraaren! Houdt op van uw gevloekt geweld; Daar Ifrêls God u doet ervaaren Hoe Hij uw' woede paaien ftelt. Nooit moete uw fmaadtaal wederkeeren! Die God, die eeuwig zal regeeren Doorziet de diepfte duisternis. Hij is een God der wetenfchappen ; En toont, hoe ook de nijd mijne onfchuld moog' vertrappen, Dat Hij mijn redder is.  i4o MENGELDICHTEN. Die Heer, oneindig in vermogen, Heeft in zijn wooning — 't eeuwig licht, Al zijne daaden afgewogen Naar 't albeflisfend evenwigt. En wie was immer zo vermetel Die voor Gods hooggeduchten zetel, Hem reden van die daaden vroeg, En llout het vonnis durfde vellen; Wien de almagt niet,hoe meer de trots zijn hart deed' zwellen, Heur' fchrik in 't aanzicht joeg! Straks wordt de krijgsheld neêrgehouwen, Terwijl hij nog zijn' ftrijdboog fpant; Die boog, de grond van zijn vertrouwen, Valt uit zijn magtelooze hand. De fterkften op de legerwallen Deedt God bij hunne wapens vallen, Terwijl de zwakke moedig {treedt. Daar hij, die onder 't leed moest bukken , Die moedloos vluchtte ofviel, gefchokt door de ongelukken, Met ilerkte werdt bekleed» Zij,  MENGELDICHTEN. 141 Zij, op wier disch, bij de eêlfte ipijzea Men wijn uit gouden fchaalen dronk; Geen lof voor 's hemels gunstbewijzen Maar dartle weelde uit de oogen blonk: Zij zien hun lust en pracht bedwongen; Zij zijn, door hongersnood gedrongen In ramp en llaavernij geftort. Daar hij, die hooploos om moest zwerven, En 't noodig onderhoud voor 't dierbaar leven derven, Door God verzadigd wordt. Hee juicht de onvruchtbre bij 't aanfchouwen Van 't frisch en welig huwlijks kroost! Hoe vaak zal zij den lof ontvouwen! Van God die 't kwijnend hart vertroost. Maar zij die nimmer Hem verhoogden, Die, tergend, op een nakroost boogden Dat huis en goed bezitten zou: Zien ftraks dat kroost beroofd van 't leven; Gevoelen bij die fmert, al hunne krachten fneeven En fmooren in dien rouw.  14* MENGELDICHTEN. Die Jehovah kent ons lot en tijden; Hij is in al zijn daaden groot; Wie zou zich van den dood bevrijden, Wanneer zijn hand ons 't graf ontfloot'! — Wie Helt die vrijmagt immer paaien, Als Hij ten afgrond neêr doet daalen, Of 't hongrig graf zijn' prooi ontrukt! Hier velt zijn hand den fterklten neder; t Ginds wenkt Hij, en de dood brengt zijn' verwonling weder, 't Is God waar 't al voor bukt. 't Is God, die zijne fchatgewelven Met milde handen zelf ontfluit. Men moge 't goud uit de aarde delven: Hij deelt het naar zijn wijsheid uit. Hij zal den hoogmoed nooit verfchoonen; Bonst waereld dwingers van hunn' troonen. Maar hij die voor 't geweld bezwijkt, Zal zichtbaar 's Hoogden hulp ervaaren; Zelfs worden zij die 't doel van elks verachting waren • Met fchat op fchat verrijkt.  MENGELDICHTEN. 143. Die arm was fmaakt Gods gunstbewijzen; Hij die ellendigen verhoogt, Hij doet hen uit het ftof verrijzen, Terwijl zijn' hand hun traanen droogt. God doet hen roem en eer verwerven, Der vorften glans en zetel erven; Want in den eerden morgenftond Heeft Ifrëls God, der vorften Koning, Deze aard, door Hem gefchikt ter ftervelingen wooning, Op pijlers vast gegrond. God Jehovah richt het fpoor der vroomen; Hij wandelt voor hun aangezicht; Zijn wolk doet hen in Canan komen, Terwijl Zijn vuur hun pad verlicht. Hij zal, ten trots van 's vijands woeden, Al de eeuwen door, hunn' val verhoeden, Terwijl de booze in 't duister zwijgt; En, door Gods fterken arm getroffen, Hoe zeer hij fteunde op magt, ten afgrond neêr zal ploffen En 't loon der heerschzucht krijgt.  144 MENGELDICHTEN, God zal de fchcnders van zijn wetten Die twisten met zijn hoog gezag, Door zijne almogendheid verpletten, Wegflormen met een' enklen dag; 't Gebrul zijns monds zal hen doen beeven, IVanhoopig zuchten — fiddren — fneeven. God, op dat heilloos rot vergramd Zal uit den hemel op hen dondren, Dat de aarde fchudt en beeft en dreunt vol fchrik van ondi en , Wanneer zijn toorn ontvlamt. De Heer zal 's aardrijks einden richten; Hij zendt alöm zijn rijksgeboon; Eerlang zal eens de heildag lichten In 't rijk van zijn' gezalfden Zoon. Dat Gods bewind zal eindloos bloeien: Wijl vrede en voorfpoed welig groeien Wordt elk door éénen geest bezield. —— Ilij zal zijn' Koning llerkte geeven. Zo wordt Mesfias roem ten hoogden top verheven, Daar ijder voor Hem knielt. J. E. v. d. V. Geb. H. GE-  GEDACHTEN B IJ JESUS GRAF, Ja, groote Zoon van God — mijn dièrbre Jefus, ja! — Üw afgemarteld lijf werdt in dit graf geborgen, En "rust hier, tot het licht van d'allerblijdften morgert, Met fchooner gians verrijz' dan eens in Efrata. Dit licht, Wat blijde maar! gaat reeds in 't oosten op.... Straks daalt een engel néér — en uwe wachters beeven , Hij opent u het graf en gij keert weêr in 't leven, Dan klimt, verwinnend held! uwe eer ten hoogden top. Verrukkend oogenblik dat thands mijn aandacht boeit! *k Zie op uw blijde komst en aard en hemel wachten, Gij zult het zielenleed eerlang van hun verzachten, Wier tederheid dit graf met traanen heeft befwroeid» II. deel, K Dan  146" ^ MENGELDICHTEN. En Dan in deez' graffpelonk loos ik geen traanen meer! Neen ! uit deez' duisternis zal 't helderst licht verrijzen: Ik zie verrukt om hoog en zal Gods liefde prijzen, Mijn Jefus ligt, voor mij, in 't ftof des doods ter ne^r. Voormij....Triumph! odood! mijn lighaamvalle in'tftof, Om in de diepfte rust een oogenblik te flaapen; Mijn Jefus heeft dit graf in vreedzaam dons herfchaapen, Ik zie het dankend aan en zing dien Goël lof 'k Hoor, in dit heilig oord, het Englenchoor, verheugd Den roem zijns grooten naams, op blijde toonen, zingen; En onder dezen rei van zaalge Hemellingen, Zweeft Adam om mij heen, met meer dan Englenvreugd. Hij was het die zijn kroost aan deze wet verbondt, Om naauwlijks 't licht te zien of ftraks dat licht te derven „ Maar nu zijn tegenbeeld het leven ons doet erven, Nu klinkt Gods wijs beitel, verrukt uit Adams mond.  MENGELDICHTEN. H? En ik, mijn dierbre borg !* kniel hier verwachtend neêr Haast zult gij zonde en dood aan uwen wagen inoeren! Haast zal het zalig choor, met u, mij opwaards voeren t Dan deel ik in uw vreugd — dan boeit mij 't dof niet meêr!... Maar ach! hoe fchoon een glans zig in 't verfchiet verfpreid', . Ik moet nog hier beneên als in een' kerker zuchten, Verhaast, o Vlugge tijd ! verhaast u in het vluchten... En open voor mijn oog 't gordijn der eeuwigheid! C. P. v. A. Geb-L. K % JE-  J E S U S OPSTANDING. V oor u, wien mensch en engel vreezen, Algoede bron van ons beftaan! Voor u, o heilig Opperweezen! Zal onze hand het fpeeltuig flaan, Leer ons de juiste toonen treffen, De grootfle zegepraal verheffen, Daar Jefus, als des levens zon, Het aaklig grafhol is onttoogen. En daar meê ftaaft, voor aller oogen, Dat hij en zonde en dood verwon. Ce-  MENGELDICHTEN. 149 Gezegend waart ge, 0 dag der dagen! Zo lang beloofd — met drift verwagt, Waarop 't geloofsoog bleef geflagen, Van Abrams hoopend naageflagt. *t Begeerig oog der Serafijnen, Zag juichend uwen morgen fchijnen, Een ftem ging uit van 's Vaders throon; Drong, heerlijk door de hemelboogen, Met majefteit, met alvermoogen, De Godheid fprak: fta op, mijn Zoonl 6 Dag! getuig gij van dien zegen, Hoe de Almagt Jefus graf ontfloot; Terwijl de wacht, verfchrikt, verlegen, Dien aanbetrouwden post ontvloodt. De waarheid, door geen goud te buigen , Deedt hen, zelfs tegen dank , getuigen Dat Jefus waarlijk overwon; # De fchrik, op hun gelaat te leezen, Deedt zelfs de logen kragtloos weezen , Dien 't Sanhedrin door list verzon. K 3 o  ,150 MENGELDICHTEN. e Dag! gij zaagt twee Hemellingen, Twee Cherubs, uit der englen choor, Des Heilands graf met licht omringen, Hoe godlijk brak die luister door! Zij tuigden van zijn zegepraalen, Hun taal deedt hoop in 't harte daalen Der vrouwen fmart en angst verdween, „ Keert weder — vrees doe u niet beeven, „ Uw Heer hernam zijn heilrijk leven, „ En ging u voor naar Galileen, o Dag! wie kan uw grootheid roemen, Uw zielverkwikkend heilgenot, Gods keurvolk zal u eeuwig roemen, En juichen in hun zaligst lot, Ja, Jefus heeft voor ons geleeden, De magt der hel zelfs afgefrreeden, Hij, fmartlijk, als een lam gedacht, Heeft onzen fchuld voor God bevredigd Alleen, als borg, den kelk geledigd, En dus den ftrijd, met roem, volbragt.  MENGELDICHTEN. 151 0 Dag! gij zaagt het heillicht rijzen, Welks luister eeuwig zal beftaan, Dat Jood en Heiden aan zal wijzen, Hoe God door Jefus is voldaan. Eens zal hun oog hem angftig vraagen, Als Sions heil met glans zal daagen, Als met de wolf het lam verkeert, Als de avond- met de morgenlanden, Den wijrook des geloofs doen branden , En heel de waereld Jefus eert. G. G. K.4 HET  HET GEBED. een zegen! — wat geluk! Welk een vreugd doordroomt onze aderen !■ Als wij tot het open hart, Onzer meerdren mogen naderen, Wij — hen onzen nood doen zien — Zij — ons hunnen bijftand biên. Dan, hoe groot dit voorrecht zij, t Is niet waardig om te noemen, Bij het dierbaar gunstgenot, Waarop Christnen kunnen roemen, Die, met fmeeken en gebeên, Voor des hoogften voetbank treên. Menigwerf is hij, op wien Wij vertrouwend bleeven hoopen, Ongereed; maar 't godlijk oor, Staat altoos voor 't bidden open. Zelfs te midden van den nacht, Slaat hst op ons zuchten acht. Wel-  MENGELDICHTEN. 153 Welbefpraaktheid, woordenzwier , Keur van uitgezochte reden, Moeten onzes harten wensch, Voor der rijken oor bekleedcn; Maar de hoogde goedheid let, Op het itaamlend fmeekgebed. Aardfche magten kunnen vaak Weigeren hun woord te houën; Maar wie zijn verwachting grondt Op den eeuwigen Getrouwen, Staat, in allen ongeval, Als een rots, onwrikbaar pal. Wie, hoe goed, hoe teêr van hart, Hoe in rang en eer gefteegen, Is voor ieder die hem zoekt, Tot een wezenlijken zegen; Daar de beste menfchenvrind Zich vaak onvermogend vindt. Maar de Schepper van 't Heelal, Wijs, en goed, en mededogend, Onafhanglijk, vol genaê, Zo menschlievend, als almogend, Maakt, dat als zijn wil gebiedt, Water uit de fteenrots vliet. K 5 Ea  154 MENGELDICHTEN. En tot dezen zegenaar, Mogen wij, wij zwakke menfchen, Wij, met zonden fchuld befmet, Naderen met onze wenfchen, Vol vertrouwen dat genaê Hulpeloozcn komt te ftaê. Al wat ademt gaat ons voor, Steunt op 't eindloos alvermogen, Bouwt op zijne menfchenmin, Staart op hem, met biddende oogen, Wordt, daar nooit zijn goedheid faalt, Staêg door zijne gunst beflxaald. Dat een waerelddwinger juich'! Op zijn groot gezag vermetel, D'eenen troon aan d'andren boeij', Heersch- en hebzucht fchraag' zijn zetel; Dat alom zijn grootheid blijk' Ze is bij God aan 't ftof gelijk. Hij, die zon en ftarren fchiep, Hij, de Heer der vorftendommen, Kan, met eenen enklen wenk, 't Breideloos geweld verftommen, 't Grootst gezag zijn magt ontkleên; Hij is Koning, Hij alléén. Cl z 4 Dat  MENGELDICHTEN. 155 Dat dan vrij uw loftoon klimm', Gij, die u met grond moogt vleien, Dat gij deelt in Jefus gunst, U, door zijnen Geest laat leien; Gij, hoe arm, hoe min geacht, Wordt van God in gunst gedacht. Gij zijt in uw' rampfpoed zelfs, "Vrij van kwelling, knaaging, wroeging, Smaakt, gevoelt, vertroosting, vreugd, Wellust, zielenvreê, vernoeging, En, naa deze rampwoestijn, Zult gij eindloos zalig zijn. Christnen! Juicht in uw geluk, Dit's 't g.-volg van 't nedrig fmeeken, Dan, wat zielsgeiralte voegt, Ons om tot een' God te fpreeken, Die 't volmaakde heil geniet, En geheel ons hart doorziet. Hij is heilig, en hij wil, Ook door ons geheiligd weezen, Dat dan door ons gantsch gedrag, Zijne grootheid zij gepreezen, Onze ziel, van valschheid fchuuw, Eeuwig zich der waarheid huuw' ? Dat  156 MENGELDICHTEN. Dat ze in zuivre liefde ontvlamm', Losgemaakt van 't aardsch gewemel', Hier den reinen voorfmaak proev', Van den eeuwig blijden hemel! Hier worde ons geloof geplant, 't Rijpe in 't waare Vaderland! Zwijg dan, morrend ongeloof! Als Gods liefde ons fchijnt ontweeken, Worde de ijver opgewekt, Om met meerer ernst te fmeeken, Niemand duchte in 't grievend leed, Dat hem de Opperheer vergeet'. Hij, Hij maakt op zijnen tijd, Alles heerlijk en volkomen. Zalig zij, dien hij beproeft. Wie zou voor gevaaren fchroomen? Hij , die ons geluk bereidt, Is een God van zaligheid. ■ Naastenliefde! Teörgevoel! Schietgebeden ! Sterk vertrouwen ! Indruk dat God alles ziet! Hoop om hem volmaakt te aanfehouwen! Lust aan zijne wet en paên! Toonen 's Christens ziclsbeftaan. Ho-  MENGELDICHTEN» 157 Hovelingen ! wie zoude U Uwes vorsten oor misgunnen? 't Voorrecht ons gefchonkcn, is Eindloos grooter; want wij kunnen Roemen: 't Alles hoorend oor Weigert nimmer ons gehoor. Godgezinden ! juicht van vreugd! Wie heeft grooter ftof tot blijheid! Wie ooit op zijn voorrecht roem', 't Onze is nooit volroemde vrijheid. Dat ons hart voor 't alziende oog Zich ootmoedig buigen raoog'. Nimmer onderwinden we ons Deez' geduchte pligtbetrachting Of wij worden opgeruimd, 't Ydle zien wij met verachting, En, hoe vast verkleefd aan de aard, Streeven wij vaak hemelwaard. Zouden we, als gevaar of nood, Leed of onheil ons bejegen', Ons bedroeven? Neen! ook dan Acht de Christen het een' zegen Als hij tuchtiging behoeft, Wordt zijn liefde en trouw beproefd. Al»  158 MENGELDICHTEN. Als de dood hem grafwaards wenkt, Hij zijn' ftrijd heeft doorgeftreeden, Hem het laatst vaarwel ontglipt, Hij naar hooger kring zal treeden, En flegts flaauwe zuchten loost; Smaakt hij ook verkwikbren troost. Bidden! welk een edle taak! Hoe! hoe worden wij verheven! Dan, als we ons in hooger' kring, Zien met englen glans omgeeven, Als de heilflaat klimt ten top, Dan eerst houdt het bidden op. Ach! wie wenscht, wie reikhalst niet, Om met de uitgezochtfte klanken, Eeuwig, eeuwig, ftooreloos, God in heerlijkheid te danken? Als de ziel deze aard verlaat Dan genaakt die blijde ftaat. D. B. BE-  BESCHOUWING VAN DEN DOOD. o E indpaal van het dierlijk leven! Ontzettend tijdftip van den dood! Gij zult der Ziele eens waarde geeven , Wanneer heur werkkring wordt vergroot, En zij van 't logge ftof, het lighaara, gantsch ontflagen, Heur vrijheid weêr ontvangt, heur heilzon blij ziet daagen. Hoe kan de ftervling voor u vreezen! Voor u! die Hem geluk bereidt; Hem grooter, hem .volmaakt doet weezen, En voert ter blijde onfterflijkheid! Alleen het misdrijf beeft, moet voor uw nadringfchrikken; Voor Hem die deugd waardeert, zijn 't zalige ©ogenblikken. De  i6o MENGELDICHTEN. De trotfche moet zijn' grootheid derven; De gierigaart zijn' lieven fchat, Zij fiddren op het woord van derven, Dat voor hun allen fchrik bevat: De dwingland zal vol angst voor 't enkel denkbeeld gruwen; En 't eind van zijne magt, de blaauwe grafzerk, fchuwen. Voor u, die u der deugd wijt wijden , Verliest de dood geheel zijn kragt, *t Is de eindpaal, onfchuld! van uw lijden; Een rustplaats die uw leed verzagt. Gij kent, waardeert uw heil, God zelf blijft voor u waaken * En zal in de eeuwigheid uw waar geluk volmaaken. De boosheid ziet heur woên bepaalen 3 Het lijk gevoelt niets van 't geweld, Al doet men 't uit de grafzerk haaien; Geen vuurvlam maakt de ziel ontdeld. (, Strooit, Dwingelanden! ftrooit, vergramd, vrij 's lighaams"' Ten prooi des winds, geen nood! het lighaam zal eens wasfen* Eens, zecker, zal het tijdperk daagen Waarin het graf zijn' prooi hergeeft, En , volgends 's Heeren welbehaagen, Het lijk op Zijne ftem herleeft: De Godheid hoedt heur beeld, en haat hen die dit haaten; Dus kan Tyrannen 't woên van dolle drift niets baaten. Zijn  MENGELDICH,TE N. lói Zijn dus voor 't lijdend hart, die Edlen Der aard, een fchuilplaats voor gevaar, Hoe kan de fterveling dan dooien , Miskent Hij den Alzegenaar! o Ja! aan 't logge ftof ellendig vastgeklonken, Kent hij de gunst niet, door den Schepper hem gefchonken. o Dood! Gij moogt verwoesting brengen Aan 't lighaam, dat in 't graf vergaat, Vernieling zal God nooit gehengen Die 'slighaams asfche gadeflaat: Die asch wordt ééns herffèld, zal goede vrugten geeven; En rijst ten grafzerk uit, om eeuwiglijk te leeven. J. B. H. DEEL» L GRAF-  GRAFGEDACHTEN. Hoe aaklig is deez' ffille nacht! Hoe eenzaam dit verblijf der dooden! Hier, waar ik God alleen verwacht, Heel de aarde en al heur' glans ontvloden; Hier, waar geen blijde zonnefchijn, Geen fcheemrend maanlicht door kan dringen: Zal hier de magt des doods mij dwingen! Mijn God, zal dit mijn kerker zijn 1 Hoe! zie ik op dit zwart tooneel Geen wezens die mijn' geest bekooren ? O graf bewooners! is uw deel Dan eeuwig 't lied des lofs te fmooren ? Mijn God! zal dan deez' mond , deez' hand, In asch, gelijk die asch , verteeren ? En dan nooit hooger magt verëeren ? Zal dit het doel zijn van mijn' ftand? Ont-  MENGELDICHTEN» 18$ Ontvlucht dan vrij dit fomber oord, Beminnaars van de weelde en lusten 1 Uw dartle zang rolle ongefloord; Haast zullen we allen eeuwig rusten. Maar, zoo ons naa deez' donkren nacht Eenmaal een vreeslijk licht zal daagen, JLaat ons bij 't dille graf dan klaagen; Waar, mooglijk, eindloos leed ons wacht. O dorre lijken die hier flaapt! Wie waart gij, toen ge als ik, nog leefdet, Hebt ge u ook aan een' fchijn vergaapt, Toen ge oogenblikken voor mij zweefdet? Dacht ge ook met kalme rust aan 't graf? Of deedt het voorgevoel u vreezen ? Kost gij hier een beftemming leezen, Die rust aan uw begeerte gaf? O kerker, die mij eerlang wacht! Is mijn beftaan in u verdweenen: Dan vloek ik uw geduchte magt, En blijf om mijn geboorte weenen. Waartoe dan zorgen en verdriet? Waartoe dan 't eindeloos verlangen ? Of kan mijn hart heel de aarde omvangen ? —» Neen, de aard vervult mijn wenfchen niet. L a Schoon  164 MENGELDICHTEN. Schoon hier de moed aan 't hart Ontzinkt Van dwaazen, die zich zelv' vergeeten; Wier oog van dartlen wellust blinkt; Die 't ftof hun laatfte wezen heeten: Ik weet dat de Almagt eeuwig is; Het ftof verbeidt zijn welbehagen; Zoude ik dan nog onzinnig vraagen: Woont God in deeze duisternis? Ja, hier woont God. - Zijn Majefteit Schenkt aan dit ftof eerwaarden luister; Ja hier, woont God - en de eeuwigheid Licht aan, in dit beminlijk duister. Beminlijk duister! — 0 hoe zacht, Hoe zalig wordt gij in mijne oogen! Geen ftof wordt Gods gezicht onttoogen; Zijn engel houdt hier eeuwig wacht. Dit ftof, door 't vrienden hart beweend, Voor lang aan 't graf ten prooi gegeeven, Was eenmaal.met een' geest vereend, Gefchikt tot een oneindig leven; De geest, die 't heil in Jefus vondt, Juicht in den rei der hemelfchaaren; Dit ftof zal ook ten hemel vaaren, Verlost, in 's wacrelds avondftond.  MENGELDICHTEN. 165 o Rustplaats, die mij eerlang wacht! Ik hijg verlangend naar deez' wooning; Haast daalt mijn laatfte levensnacht, En 't lof lied rijst dan voor mijn' Koning. Haast ftap ik uit dit jammerdal, En rust van al mijn moeite en zorgen; Hoe lieflijk daagt die blijde morgen, Waar in ik God aanfchouwen zal! Ik fteun, Verlosfer! op uw' trouw, En 't eeuwig woord aan mij gegeeven ; Uw' liefde kent geen naaberouw; Uwe almagt doet mij eindloos leeven. 'k Stap, juichende , eens mijn rustplaats uit,, Om 't vlekloos zegelied te zingen; Dan zal geen tijd mijn vreugd bedwingen, Wanneer uw' hand al de eeuwen fluit. J. E. v. D. V. Geb. H, L 3 SCHIJN  SCHIJN BEDRIEGT AAN G U L H A R T8 l ]DeÊd eCnS Cen ™nd^> * oog en hart bekoort: Hmsdmnen bragt aan mij al 2ij„ verkwikking voort Mij werd een weinig rust fa >t wandelcn OP eenen boom, gerukt uit de aarde, ontbloot van leven, Wiens ronde bast gevlakt, hier tot een zitbank ftrekt Toen 'k zat, vernam ik iets * geen ieders aandacht wekt, k Had wel een trotseh gebouw, met Koninglijke 2aaIen, Genen , waar van de kunst was naauwlijks af te maaien: ^an t gaf't genoegen niet, het welk mijn geest verwacht, Hoe grootsch van praal het zij, hoe hoog door elk geacht. Maar faer werd ik verrast, de fchijn bedriegt onze oogen k zag een flegt gebouw, mct rieten overtoogen , t« hoornen wortels, aarde en flik, gehecht, gebouwd; ^f»*^1*'*- *r dewacht vertrad Pen leuie zooden trap, deedtnij den ingang ' t Week een knekelhuis, gefficht door de oudfte ^ , dacht mij, was'met beenderen belegd ■ ' ^^w, die ik bezagvbevond ik bijster flegt; ' Mija  MENGELDICHTEN. lij Mijn hart gevoelde hier een aaklig fiddrend vreezen, Is 't uiterlijk zo naar, hoe zal het binnenst weezen ? Wie weet hoe 't krielen zal van veelerlij gedacht, Van dieren, die men toch in een fpelonk verwacht, Ik fchroomde voord te treen: dan 't flot werdt mij ontflooten, 'k Had vrijheid in te gaan; maar voelde d'angst vergrooten. Ik opende de deur voorzichtig, met beleid; 'k Zag door een naauwe reet, waar doorzig 't licht verfpreidt, Dit wekte de aandacht reeds, en fterkte heur vermoogen, Geheel geopend, werd ik vol van vreugd , bewoogen , Verzet door lugt en licht, 'k wist naauwlijks wat ik zag; Eerst in de duisternis, toen in een' hellen dag. 'tScheen mij zo vreemd: ik wist niet of ik in dorst treeden, Maar 'k haakte naar 't gezicht van die bevalligheden, 'k Stapte in op een tapijt, zeer kostelijk bewerkt , Door d' Eigenaar eertijds met bloemen afgeperkt. De Glazen konden mij het ruim der velden toonen, Er fcheen me een hemel in dit blij vertrek te woonen : De Dichtkunst hadt het fchoon van dit gebouw vergroot, Door heur befchouwing van den vluggen tijd en dood. o Wijs bedrog! wat hebt ge een wonderlijk vermoogen, Ik voelde dat mijn hart, tot God werdt opgetoogen, Daar gij mij onderweest, hoe hier ons oordeel gaat: Maar God het oordeel velt, naar innerlijken ftaat. L 4 Het  ™ MENGELDICHTEN. Het flegt gewaad moog' vrij den armen man vertoonen, Het kleed. maakt nooit den man, wie dit te dwaas befeft: Vraag Wijshart of hij , doel der ^ ^ Dan zoude een Vorst in fc goud, den ^ „ ^ t BI jft alles enkel fchijn , dat flegts het oog bekoort Eenboom5hflerphoo„,brengtfomswelwrangevruchtenvoort, Zo * t met alJes wat wij uiterlijk befchomvenHet roept ons telkens toe, wacht u er op te bouwen. Het ongeloof moog' 't hart der zaalgen, als onwaard Bérien, in t voorportaal van deze zondige aard Waar zij al beevend, „aar den hemel ingang trc'eden En volgen Jefus kruis, in duizend tegenheeden. t Bhjft aaklig voor het oog: doch als zij binnen gaan, Hoe worden zij verrascht, van blifdfchap aangedaan, tSlotls ontflooten en zij vinden open deuren, 't Genoegen en de rust, vervangen >t voorig treuren. Verrukt in 't glansrijk fchoon, wel door 't geloof verwacht Maar noon zo heerlijk, zo vol wezenlijke pracht Zij frappen op >t tapijt mu fterken g]ans doonWfivea l Hier fmaakt «nen't eindloos leven Een leven dat den dood voor eeuwig overwint • Of fchoon H niet eindloos fchijn', V00r dien het eerst begint Daar  MENGELDICHTEN. 169 Daar kunnen zij het heil van Jefus offer fmaaken, Met 's Hemels englen heir, in God, zig hoogst vermaaken. En zingen 't lied des lams — op de aard blijft al 't verdriet. Daar leeft de ziel in vrêe, waar zij heur' Goël ziet. Zie daar, mijn Gulhart! hoe ik peinsde bij 't befchouwen. Uw fchaamle hut leert mij alleen op God betrouwen , Ik weet 't is uw vertrek; gij kiest daar de eenzaamheid, Het maake u meer en meer tot hemelwerk bereid! Uw lief bedrog zal mij altoos aan u doen denken, ?k Ontleende aan u 't Gebouw, maar om 't u weèr te fchenkeaOntfang het dan te rug: gij hebt mijn dank gewekt; Daar 't mijne logge ziel, tot kering heeft geftrekt. J. R. L 5 GE-  GEDACHTEN B IJ EENE KROKUSPLAN T. Ik zat in »t fchijnfel van de zon, Toen pas de Lentetijd begon, En de aangenaamfte bloeimaand fpelde : 't Safraangeel Krokusjen ftondt fchoon, En fpreidde een'fraai tafreel ten toon , Dat 's Maakers magt en goedheid meldde. Ik zag het teder bloemtjen aan; Maar werd door droefheid aangedaan, Daar noorde winden, allerwegen , Veel bloemtjens hadden neergeveld , En weinig, door de zon herfteld, Hun eerden luister wederkreegen. Ik  ME NGEL'DICHTEN. 171 Ik dagt; hadde ik linn.ijt ge ,wijl ge 't leven,'t lieve licht aan 't menschdom EnApollo(/)heet ge, om dat men, buiten u, geen zonlicht heeft. Lucifer (g) ziet reeds uw draaien, Eerbied doet zijn' luister daalen, Heel de fchaare roepe dan: Paan ! (voedt, Bron en oorfprong aller lichten, die deez' duistre draaikring Hebt ge niet in 't opwaards dijgen Chinaas offergeur ontmoet ? Zaagt gij niet de vreugd op 't wezen, Dartlen bij de Japonneezen ? Is 't wel wonder dat Egypten u 't Afgodisch offer biedt, Zijt gij niet zijn God Serapis? Qï) Zijt gij zijnOfiris (t) niet? Daar («•) Van Phoos bios 't licht des levens. (ƒ) Van Apolhon, Afgezonderd van veelen. (#) De Morgenfter verbleekt by het rijzen der zon. (Jt) Sar-apis, de weergevonden Apis, ofEgyptifche Gewijde Stier. (») Ofiris van Ofaofi Erets, Heer der Waereld. II. DEEL» N  m MENGELDICHTEN. Daar ziet ge, edelde aller lichten! Ifis (k) dienstbaar voor u zwichten. Heel de fchaare roepe dan: Jö Paan! t'Avond,als gij weêr,aan 't daalen,naar een andre waereld fpoedt Wordt ge, in 't onophoudlijk voordgaan, weêr door 't iuigchend Daar de ftem der Mexicaanen, ^volk beSroet, Zig dus mengt, met vreugde traanen: Driemaal welkom,gloênde Dagtoorts, die, al wat op aarde leeft, Door uw' zegenrijken invloed groei en bloei en leven geeft,' Als gij, uit het aaklig duister , Ryst, met ongemeenen luister; Heel de fchaare roepe dan: Jo Paan! {*) W, of Ifsha de Maan. SLOT-  SLOTZANG. H eidnen! roemt vrij uw gewelven,waar de Pythifche Priestres Zinloos op heur'drievoet weemelt, galmende eene Orakelles; Zo kunt ge uwen naam verbreiden, En 't onkundig volk misleiden. (woord Christnen! roemt hetGodlijk wezen, dat, degts door een enkel Uit het onbegrijplijk nietig, bragt zo fchoon een pronkftuk (voort. De Almagt die de Zon doet klimmen, Leidt haar weder naar de kimmen; Heel de fchaare roepe dan: Paan! Laat ons dus, met heilig Reukwerk, verre boven Zon en Maan, Tot de nooit begreepeiiGudheid,tot derZonncnSchepper,gaan. Laat ons daaglijks 't Opperwezen In dien fchoonen Vuurbol leezen. — Driemaal welkom gloênde Dagtoorts! die, al wat op aarde leeft, Door uw' zegenrijken invloed, groei en bloei en leven geeft, Als gij, uit het aaklig duister, Ryst, met ongemeenen luister; Heel de fchaare roepe dan: Jö Paan! A. F. Sz. N a AAN  AAN DE MAAN. Spoei aan, beminde Nachtvordin! Verzeld van hemelreiën. Wij juigchen met den Sterrendoet, Wij brengen u den welkomgroet, Op onze Veldfchalmeiën By 't fchittrénd licht der avondder, Zie ik uw zegekar van verr' Op zilvren wolken rijzen , Of Voert dat licht een hemelling, Die langs den breeden ftarrenkring, U 't glansfig fpoor zal wijzen. Co-  MENGELDICHTEN. ttf Godes! ó Neen, Gij zweeft daar heen, En Sterrenheiren zwichten. Zo voert de heldre dageraad Een Sluier voor 't verbleekt gelaat, Der andre hemellichten. Maar vrolijk rijst gij 't heilig choor Den rei der aardfche Zangren voor, Uw oog belonkt hen teder, De liefde die hier angdig fchreit, Voert ge op uw licht naar de eeuwigheid, En brengt haar juigchend weder, Hoe fchoon is nu Natuur, door u ó Wachtder van deze Aarde ! Zo fchoon was mooglijk de eerde Nacht, Toen de eerde juigchende Bnglenwacht, Om 't wordende Aardrijk waarde. Zo minlijk loegt gij Adam aan, Toen hij u 't eerst ten rei zag gaan, En 't Eden Gods bedraalen. Gij geeft natuur heur eerde jeugd, En 't dankbaar Aardrijk wekt de vreugd' Van 's hemels Zangchoraalen. 'N 3 Ruk  398 MENGELDICHTEN. Ruk voort, verwin, ó Nachtvorftin! De hoogre Sterrenkringen , Welhaast zal uw verrukkend lied, Dat nu mijn luistrend oor ontvliedt, Door aarde en hemel dringen. Mijn God ! zal eens dit zondig dof, Den vollen, den vereenden lof, Van al die Spheeren vangen ? Gewis, het tederst Zang-akkoord, Wordt dan van uwen kring gehoord, 6 Wellust van mijn zangen! M. P. E. geb. W. HET  H E.T EERSTE BLOEMTJEN. Zo fchoon, als 't eerst ontlooken bloemtjen, Dat op de borst des winters lacht, Zo fchoon, is 't eerst gevoel der vrindfchap, Dat ons op aarde tegenlacht. Men fchildre vrij 't gelaat des winters , Nog drenger dan een' oorlogsgod, 6! Slechts een enkel lentefierfel, — De winter wordt een liefdegod. Men fchildre vrij de ontluisterde aarde Met donkre verwen zuchtende af, De vrindfchap ligt dien zwarten duiër Ook van 't gelaat des aardrijks af. Wij zien, het eerst ontlooken bloemtjen , Dat ons 't bevroozen aardrijk biedt, En zeegnen reeds de lieve lente , Die ons bebloemde velden biedt. N 4 Zo  »oo MENGELDICHTEN. Zo ftraalt het oog eens vrinds de vreugde Op jaaren van verdrukking af. Zo draalt van eenen lach der vrindfchap „ De vreugde op heel ons leven af. Maar, eer zij komt, de fchoone lente, Heeft reeds dit bloemtjen uitgebloeid, Dan vraagt zij vruchtloos aan de Zephiers, Waar of heur eerde lievling bloeit. Maar, eer hij komt, die fchoone morgen, Die de eeuwen op zijn wieken voert, Zoekt ligt mijn oog vergeefsch die vrindfchap, Die thands de vreugd me in 't harte voert, ó Lente! dat ge uw eerfte bloemtjen , Aan 's winters boezem wedervond'! ó Vrindfchap ! dat mijn hart uw vreugde In fchooner leven wedervond'! M. P. E. geb. W. HET  HET EERSTE BLOEMTJEN WEERGEVONDEN. u vind ik weder , minlijk bloemtjen, Dat op de borst des Winters loeg, Gij bloeit, fchoon in uw teder kelkjen, Een ftormwind fneeuw en hagel joeg. Gij zijt het, lagchend beeld der vrindfchap! Waar op mijn oog met wellust ziet, Gij, van wier blaadjens nieuwe kalmte Mij in den treurgen boezem vliet. Ik zag u, en uw eerfte morgen Was fchoon, als die der tederheid: 'k Zag daaglijks door de hand des Winters, Weêr bloemtjcns om u heen gefpreid. N 5 Maar,  202 MENGELDICHTEN. Maar , toen uw fchoonheid heerlijkst bloeide , En luister aan den Winter gaf, Helaas! toen wierp de hand diens wreeden U achtloos van zijn' boezem af. Ik zag u, beevend voor zijn' adem , Gelijk mijn hart voor 't menschdom beeft, Dat, zo gevoelloos als de Winter, Geen ziel voor waare teerheid heeft. Waarom vertrouwt ge , ó teedre leute! Uw' lievling aan des Winters borst, Daar 't fmacht gelijk een dervend kindjen, Dat naar zijn moeders boezem dorst. "Waarom vertrouwt ge, 6 teedre vader! Een hart door liefde en vreugd bezield, Waarom vertrouwt ge uw kind aan de aarde, Wier woestheid al zijn heil vernielt. Neen, lieve lente , fier den boezem Des Winters met geen bloemenpracht. Neen ! dat uw kroost, ö teedre vader! In geen Woestijn naar laafnis fmacht'. De Winter heerfche, maar zijn adem Verplette een fchuldloos bloemtjen niet. De boosheid heerfche , maar zij fiddre Zo dra zij 't beeld der Godheid ziet. U  MENGELDICHTEN. 203 U vind ik weêr , aanminnig bloemtjen ! Nog bloeiende aan des Winters borst. U daar ge als uit den fmjeuw herbooren, Naar d'adem van de le, te dorst. U vind ik weêr, veel fchooncr bloeiend Dan toen gij 't eerst den grond ontfehoot. De Winter zag dat ge aan zijn woede, Slechts met een zuchtjen weêrdand boodt. Hij zag, hoe voor zijn' forfchen adem, Ge uw hoofd in zijne borst verdak, En 't was of van uw zachte blaadjens , De liefde in zijnen boezem fprak. Hij drukte u aan 't gevoelloos harte, Maar dekte u met zijn üuiër zacht, Waar in gij 't flreng gelaat des Winters, Als dat der lente tegenlacht. U vind ik weêr, met de eigen kalmte, Waar meê gij 't dormgeweld weêrdondt. Daar laagt gij door den fneeuw omfluiërd, Tot u een Zephier wedervondt. Hij dreelde u zacht en zong , al zwecvend, U toe: ontwaak, de lente is daar! Gij hieft uw fluimrend hoofd ten hemel, En zongt het lied des Zephiers naar. Lief  2o4 MENGELDICHTEN. Lief bloemtjen! neen, 't is nog geen lente, De pas ontwaakte Zephier loog, Terwijl hij, fpeelende om uw blaadjens, Zich zelv' zo wel als u bedroog: Nog drijven woeste Winterbuien Den zwoelen darden Zephier voort; Hoe angftig trilt zijn laatfte zuchtjen, Dat in 't geloei der flormen fmoort. 6 Lieve Lente, fier den boezem Des Winters, vrij met bloemenpracht, Maar zorg dat geen misleidde Zephier, Tc vroeg die bloemtjens wakker lacht: è Teedre vader voor uw kindren ! Wier hart van liefde en blijdfchap gloeit, Voer vrij dat lachend kroost naar de aarde, Offehoon een ftorm het tegenloeit. Maar dat geen engel zich misleide Als hij des Sterflings grootheid ziet, En zegge, de aarde is ook een hemel, Het onheil, broedren ! woont daar niet. Neen, kalm als 't afgefolterd bloemtjen Dat aan de borst des Winters rust, Tot hem in d'eerfkn lentemorgen, Een zwoele Zephier wakker kuscht; Zo  MENGELDICHTEN. £05 Zo liggen we, aan den kouden boezem Des doods, naa al ons lijden, neer, Van daar roepe eens een vrindlijke engel, Ons tot een fchooner leven weer. Dan zingen wij: triumf! 't was Winter, De ftorm heeft om ons hoofd gewoed, Maar, ó die trouwe en teedre vader, Heeft in den ftorm, ons hoofd behoed. Dan werpen wij den zachten fluiër Des doods, van onze fchoudren af, Dan vinden wij 't verlooren bloemtjen Des levens fchooner weêr in 't graf. M. P. E. geb. W. HET  ■ HET EERSTE VI O O L T JÉ N | In Maart 1792. Gij, eerstling der Natuur, ontvang mijn' morgengroet; Hoe glindert ge in den dauw, die uwe blaadjens voedt: Hoe lagt uw blaauw, zo zacht, op dees verjongde velden, Die korts nog voor de komst des wiiiterdorms ontftclden; Lang zogt mijn oog in 't rond — lang vondt mijn oog u niet — Thands, Bloemtjen ! vond ik u, en zing voor u dit lied. Maar waarom kwam mijn hand van 't zwakke deeltje u plukken? Hier . onder 't nedrig gras, waarop uw blaadjens bukken, Veelligt flaapt hier een Meisje, en 't heuveltjen dekt de asch Van haar, die fchuldeloos, maar ongelukkig was; Van haar, geknakt, als gij, in heure lentedagen. — En zou ik u aan 't graf, dat gij verfiert, ontdraagen? Ik  MENGELDICHTEN. «07 ik leg u weder neer, lief Bloemtjen! met een' traan: Sterf daar, waar gij ontlookt! — eens, als geen ramporkaan Meer om mijn jeugdig hoofd, mijn matte hoofd, zal loeien, Moet een viooltje, als gij, op mijne rustplaats bloeien, En fchreit de vrindfchap bij den dillen heuveltop, Het vang' dien dierbren traan in 't kleene kelkjen op! A. V. DE  D E REGEN. D ierbre regen! Aardrijks zegen! Blijd gefchenk voor mensch en beest! 'k Wil tot roem van 't Alvermogen Op mijn Lier , uw' Lof verhoogen: Gij verleevendigt mijn' geest. *t Nooit volpreezen Opperwezen Brengt u door zijne almagt voort; Hij gebiedt — de zwangre wolken, d'Aarde, en 's afgronds diepe kolken Worden dienstbaar aan dat woord. Daad*  MENGELDICHTEN. aoo Daadlijk daalen Druppen - draaien, Uit des Hemels desfen neêr: God volvoert zijn welbehagen ; In de onfchatbre regenvlagen Schittert deeds zijn eeuwige eer. 't Barre weder Sla ter neder Al den luister der natuur, Koude doe het fchepfel beeven , 't Zoele vocht fchenkt warmte en leven, Op den wenk van 't Albe duur. Dat de baaren, Evenaaren, Door de vorst aan 't wandelpad s Gij herfchept, doordringbre regen ! Ijs in vocht. — Chrystallen wegen , Worden weêr een golvend nat. — n. DEEL. O ' NO  aio MENGELDICHTEN. Nu vervangen. Lentezangen, 't Stroef en fleepend winterlied; Bij uw' zagtkens nedervloeijen, Zien wij alles wasfen, bloeden, Dat het wenschlijkst uitzicht biedt. 6 Hoe heerlijk, Onontbeerlijk, Zijt gij niet voor veld en hof; Heel de zomer meldt uw daaden: Kruiden, vrugten, bloemen, bladen; Alles noopt ons tot uw' lof. Heete dagen, Onweervlagen, Worden door uw' kragt beperkt. Gij verkoelt en lucht en aarde; Landman juicht — erkent uw waarde, Daar gij hem verkwikt en fferkt. Tiran  MENGELDICHTEN. a« Bron van zegen! Vruchtbre regen! Gij verrijkt het herfstfaizoen j Om den voorraad uit te deeleu, Die de gantfche waereld ftreelen» En de veldzorg zal voldoen. Kooren aireil! Roert mijn fnaaren: Wijngaards rank getuig voor mij; Nimmer zoudt gij Vrugten draagen , Voerden vaak de regenvlagen, Over u geen heerfchappij. Halmen rijzen» En bewijzen, Al uw' invloed, heilrijk vocht! De oogst, die duizend zegeningen Schenkt aan dankbre veldelingen, Wordt op 't fchoortst door U gewrocht* Os J*  til MENGELDICHTEN. Ja wat veder, Stelt ter neder, Al de blijdfcliap die gij kweekt; Wie zal, met vereischte klanken, Gods onpeilbre goedheid danken , Die in U op 't klaarde fpreekt. fi. M. AAN  AAN T I M I D U S. 1 imidus! wat kwelt ge uw hoofd, Reeds bij 't rijzen van den morgen, Tot dat de avond daalt, met zorgen ? Zeg, waarom u toch beroofd Van een zoet en dreelend leven, Door Natuur ons voorgefchreeven ? Schoon u bittre rampfpoed kwelt, Slijt nogthans vernoegd uw dagen; Wijl gij met u zelv' te plagen, 't Noodlot nimmer paaien delt; 't Eischt een welgemoedigd leven. Maar duldt nimmer tegendreeven. Heeft Fortuin u niet bedeeld, Met Vorst Plutus milde gaven; Moet gij ploegen, zwoegen , daven» Daar Chryfant den meester fpeelt; Nimmer heeft wellustig leeven, Iemant van den dood ontheven. O 3 Neen:  «14 MENGELDICHTEN. Neen: hoe groot in overvloed, 't Lot begeert dat we éénmaal fterven, 'k Zie aireede een aantal erven, Snakken naar Chryfantes goed. Schatten, de afgoón van zijn leven, Zamelt hij flechts voor zijn Neeven. Wees dan wijzer! zou de tijd, Van uw leven u verveelen? Zoudt gij dien in angst verdeelen? Neen; het hart der deugd gewijd, Wil een gul en vrolijk leven, Vrij van zuchten, kl.aagen, beeven. Want indien men rust ontbeert, En, bij dagen en bij nachten, Zich verpijnt in treurgedachten, Wordt het lighaam uitgeteerd; En hoe bitter fmaakt een leven, Steeds in ziekten voordgcdrceveiio Dat ge in geenen rijkdom praalt, Moet geenszins uw ziel ontroeren; Charon zal u wel vervoeren, Schoon gij minder vracht betaalt ; Hij., (wil daar gerust op leeven) Weet te neemeo en te geeven l  MENGELDICHTEN. «5 Timidus! wees dan te vreên; Kommer zij uw' huize ontvloden, Vrees niets, dan alleen de goden, Die ons plaatften hier beneên. Leef dus welgemoed een leven, Door hunn' wijsheid voorgefchreeven. j. H. Thz. O 4. D E  D E SCHEPPING DER VROUW. Op een' koets van silvren wolkjens Dreef de huwlijks-liefde voord, In des wacrelds eerden morgen ; Zij dreef zagt, van oord tot oord. Waar die fchoone nederdaalde, Waar heur helder aanfchijn draalde, Vloog een vuur door 't ingewand — 't Zuiver vuur der reine minne, 't Duifjen vleide zijn vrindinne, t Bosch weergalmde - velden juichtten, alles vo&^kSt Dt  MENGELDICHTEN. 217 De eerfte mensch alleen ging treurig, Eenzaam, door de mirthen-laan , Hij zag de onderlinge liefde Van de blijde dieren aan: Ook hij merkte een zeldzaam leven, Door zijn hart en adren, zweeven — 't Onbekend gevoel der min; Mijmrend zag hij heên en weder, Lei, door fmart vermand, zich neder, Naast een jeugdig Roozendruikjen en diep eindlijk zagtkens In. Huwlijks min hem ziende rusten, Streek aan zijne zijde neêr; 't Windjen blies een zomerkoeltjen, "t Vogeltjen zong zagt en teêr: Zou de mensch dan eenzaam zwerven, Immer eene weerhelft derven ? Riep de huwlijks-liefde — neen! Gij, o mensch ! zo groot van zinnen, Gij ook — zult een Gade minnen; — , , (en been. Ijlings drong een droom van wellustd 'eerden mensch door merg O 5 Nu  aiS MENGELDICHTEN. Nu was alles ftilte en aandacht, Heilig dil de morgendond; Blijde, dartle mjnnegoodjens Daalden neder in. het rond : Ijlings zagen zij de roozen Onbegrijplijk — heerlijk bloozen , 't Struikjen groeide zagtjcns aan , Onbegrijplijk faamgeweeven Werdt het vleesch en geest en leven En een tedere echtvriendinue zag men naast den flaaper ftaaa. Naa, Toen weergalmden bosch en velden Van een vrolijk maatgeluid; De eerde mensch ontwaakte, op 't zingen, Zag ■— verbaasd — zijn' lieve Bruid, 'tBonzend hart fprak uit zijne oogen, En een goddelijk vermogen Hadt weldra den fchrik vermand; Schreiend viel hij aan.heur' boezem, Kuschte d'eerften maagde-bloczcm, En het eigen groene plekjen werdt een HuwlijksJcdikant.  MENG E L DICHTEN. *io HET Naa dien tijd bleef 't zagte roosjen 't Vrouwelijke zinnebeeld, Welks aanvallig, teder bloosjen Lagchend ons in de oogen {peelt; Tedre handen laat het plukken; Maar die 't ruuw poogt afterukken, En hoe zeer hem 't fchoon bebaagt Op heur' ondergang durft doelen Zal gewis, tot draf gevoelen Dat het roosjen-hoe aanminnig - voor den Roover ftekels draagt. M. N.  HET BARDENFEEST. 'V' r« Batten, braave zoonen Der geftorven helden, Staatig ruifche uw lied, Staatig, als de rhijnftrootn Langs zijn' bogtige oevers Kronklend heenen vliet. Op het eeuwig lommer Der geheiligde eiken Wiegt de wind in rust; Somber is deze avond , Heilig deze ftilte, Alles, alles rust. G rijs  MENGELDICHTEN. aai Grijsgeworden Helden! Vadren, — ach waar zijt gij? Groot was uwe moed, Vreeslijk was uw flagzwaard, Doodlijk was uw fpietfe, Rood van 's vijands bloed. Even als de bergdroom Van de barre rotsdeen Vreeslijk nederdort, Zoo dortte op den vijand Uw' geduchte heirfpits, Door de wraak geport. Maar gij zijt gevallen, Sterk waart gij in 't drijden, Sterk uw arm, uw magt; Treurig is uw afzijn, Onbekend uw' wooning, In der dooden nacht. II. Aan den zagt bewolkten hemel Heft de maan heur' zilvren kruin, Zagt zweeft heur verhelderde aanblik , Over bosch en veld en duin; Ligte  aaa M E N G E L D I C H T E N. Ligtc wolken drijven langzaam , Aan den blaauwen hemel, voordj Heerlijk klinken onze zangen, Door der Batten roem gefpoord. Zie, der Helden fchimmen zweeven Treurig in den donkren nacht, Vad'ren! is uw zwaard bezweeken? Heeft u 's vijands fpeer geflagt ? Als een woeste ftorm van 't noorden Wouden plet en rotfen fcheurt, Zo was ook uw vlammend wapen, In uw' vuisten opgebeurd; Maar uw roem is niet gevallen; Lacht uw bleeke fchim ons aan ? Ruischt gij door het heilig lommer? Hoort gij ons het fpeeltuig daan? Onbekend is niet uw wooning, Als een nevel rijst ge om hoog , Heerlijk is der helden wooning; Ginder in den ftarrenboog ! Zie, gij wenkt nog, op de wolken, Vordert wraake voor uw bloed, Drinkt uit 's vijand bekkeneelen , O der helden dood is zoet. III. De  MENGELDICHTEN. -^3 III. De liefde voor ons Vaderland Gordt ons de wapens aan, 't Herdenken aan der helden dood Doet ons als rotfen daan. Wij lagchen om het moordgeweer, In 's vijands vuist bekneld, Wij zien 't — en trappelen van vreugd, In 't bloedig oorlogsveld. Al hechten wij geen harnas aan, % Wij fpotten met dien pracht; Wij hebben meerer hart in 't lijf, In onze vuisten — magt. Al bruischt de vloed, met fnellen loop , Zij duit ons krijgsheir niet, Wij dorten, met het fchild om hoog, Ons ijlings in den vliet. Wij breeken droom en golven door, En vliegen dus ten drijd', Waar menig vijand, diep doorwond > Verwoed" in de aarde bijt. Eu  «24 MENGELDICHTEN. En druppelt ons het heldenzwcet Op 't rammlend krijgsgeweer, En mengt ons bloed zich met dit zweet, Dan vegten wij nog meêr. Ja zelfs, al graaft de bleekc dood Ons in de diepe wond, Al worstlen wij, ten einde magt, Verflaagen op den grond. Dan knersfen onze daggen nog Op 's Vijands wanklen voet, Hij valt, en wentelt, dervend' zich — In onzer helden bloed. Ha! welk een edle, fchoone dood, Wie juicht in 't derven niet, Als hij zijn' vijand, diep doorboord, Nog vóór zich derven ziet. IV. Komt — zingen wij de daaden, Civilis heldendaaden , — Zo doodlijk den Ilomijnen : Gelijk, in doekten nacht.', De  MENGELDICHTE N. 225 De gloênde blikfem fchittert, Zoo vloog de gloed der wraake Uit zijn' verwoeden aanblik, Ontzachlijk in den ftrijd. Zijn ftem was als de donder, Die door de bergen ratelt; Wij vloogen, op zijn wenken, Al juigchcnde ten ftrijd': De roomfche krijgers Hortten , Ter neder als een mastbosch, Dat, door den dorm verpletterd , Van zijnen wortel draait. Zing, Huldrich! zing de daaden, Der onverwinbre helden, — De daaden van Civilis! Zing, hoe de Romer viel. Onze arm heeft hen verdagen , Zij vlooden voor de benden Der faamgedrongen Batten; Zing, Huldrich, zing hunn' vall H. DEEL. P V»  22Ó MENGELDICHTEN. V. - HULDRICH. De fpietfen vloogen; onze zwaarden Doorkliefden helm en fchild Het wraakvuur gloeide uit aller oogen, En vlamde op 's vijands bloed; De bloem der Batten rukte famen, 't Veroverd krijgsgeweer ging voor , De helden tergden zich ten drijde, Bij 't drillen van de legerfpeer. Civilis geleide de wigswijze fchaaren, Het fchorre gebrom onzer helden rees op , Thuïston lachte den honderden tegen: Ons hart werdt verhit door het vrouwen - gefchrei. De fpietfen vloogen; onze zwaarden Doorkliefden helm en fchild: De legerplaatfe der Romijnen Zag fiddrende onze magt; De deenen vloogen op ons neder, En kneusden menig bekkeneel; Maar 't bloed, dat uit de kloove vloeidde , Verdubbelde het wraak-gefchrei:  MENGELDICHTEN. 22: Wij dooven langs ladders, als woedende leeuwen, Langs horden en bruggen, op torens en wal, Het heldenzweet druppelde, als bloedigen regen , Wij deinsden door vuur en door deenen te rug. De fpietfen vloogcn; onze zwaarden Doorkliefden helm en fchild: Wij fchoolden in de bosfehen famen, Wij dronken wijn en moed, Wij doofden 's nachts de heldre fakkels, De woede ontvlamde in duisternis, De daggen knersten op het pantfer Des krimpenden Romijns: De bloeddroomen gudden , langs brandende zwaarden, De lanfen doordrongen het harnas van daal, Wij trappelden op de gedapelde lijken, En 't paard verplette der vijanden borst. De fpietfen vloogen; onze zwaarden Doorkliefden helm en fchild : Wij rukten weder aan ten drijde, Civilis viel van 't paard De Batten fchrikten: — hij, behouden, Ontvlamde 't edel heldenvuur. p a Een  M ENGEL-DICHTE N. Een digte hagelbui van pijlen Vloog in de flerke legerplaats, De klaauw des hongers fcheurdde 's vijands Vermagerd ingewand. —— Wij hieven de zwaarden nog eenmaal ten drijde, De vijanden vielen of vlugtten verminkt, Wij trokken de legerplaats juigchende binnen, Heur luister verzonk door de woede des vuurs. Civilis, aan 't hoofd onzer ruifchende benden , Stondt dóar, als een eik, by het outer der goón; De zielen der braave gefneuvelde Batten Dreeven, als vlammen des avonds, om ons. Wij zamelden toen de lijken dier Helden, Met dankbaar herdenken , — bij 't vrouwen-geween : Het vuur hief hen op, naar het hof van Thuïston, Bij 't klettren der wapens; bij 't vreugde-gefchrei: Daar zal ieder onzer te famen vergaderen , Die, drijdend', voor 't vaderland glorie behaalt, Uit de armen der liefde den moord te gemoed vliegt, En doodlijk getroffen, toch lagchende derft. VI.  MENGELDICHTEN. *»9 VI. Heerlijk was die overwinning, Bloedig was die fchoone dag; Jonge helden zag ik vallen, De edle Colmar viel verwinnend: Treurig, treurig was die flag! In den nacht zworf Elma, weenend', . Door het bloedig flagveld heen; 'k Hoorde , door 't gehuil des ftormwinds, Door het kleuren van den regen, Elma's bitter klaaggeween. Colmar! edelfte der helden ! Hoort gij mijne ftemme niet? Eenzaam zwerve ik door de dooden, 'kRoep: mijn Colmar! dierbre Colmar! En gij hoort mijn ftemme idet. Zie — hoe vliegen mijne hairen, In den ftorm, die vreeslijk woedt, Angftig bonst mij 't beevend harte, Siddrend' glidfen mijne voeten In het lillend wonden-bloed. p 3 Hoor  i3o MENGELDICHTEN. Hoor *- de regen klettert vreeslijk, Op mijn' borst, door angst ontbloot, 'kSchenr-de raadeloos mijn kledren, Eeevend zie ik lteeds te rugge, In het donker van den dood. Colmar! hier zijt gij verflagen — En geen draal verlicht mijn fpoor; 'k Struikel over koude lijken — Maan! — ach breek, met bleeke fcheemring, Voor een poos de wolken door. Colmar! hoe zijt gij veranderd, Bloedig dwaalt uw' fchim daar heên, Hoort gij nog de dem des jammers ? Zoon des nachts! uw donkere aanblik Ziet misfchien mijn bang geween. Wenk mij — wijs mij, Held in 't ftrijden! o Gebieder mijner ziel! Ach , gelei 't verhaten meisjen , 'k Sterf van angst — ach wijs mij — Colmar! Waar uw bloedig lighaam viel. Hoe  MENGELDICHTEN. S31 Hoe ik zie een doodlijk fchijnfel Lagchend voor mij heenen gaan? Colmar! bleek — maar lieflijk zijt ge, ja — de lach des doods 'k herken u — Lieve fchim! ei, zweef voor aan I Ja — hier vielt gij — 'k kusch de wonde, Zie — hoe gaapt zij in uw borst; Hier bemindet gij uwe Elma; Zoet — ja zoet is 't bloed der helden 1 Voel — mijn' wangen zijn bemorst. O — de donkre wolken fcheuren, 't Bleeke maanlicht fpreidt zijn' glans, Ha! nu zie ik u — beminde 1 Vrolijk wijst ge, op wapens rustend, Liefling! naar den hemeltrans. Zoon des lichts! — ja ik verda u — Zoo te derven is iets grootsch! Uw verdord — bebloed gebeente Zal me' een vrolijk derf bed weezen, Zagt — zinke ik in d'arm des doods! P4 SLOT-  23* MENGELDICHTEN. SLOTZANG. Groot zijn de helden, gevallen in 't drijden, Edel zijn zij — in kamp en in dood, Ook de tederde maagden der Batten Zijn in 't derven wonderbaar groot: Laat hunnen roem onze wouden doordringen , Bij onze altaaren zullen wij zingen , De jeugd hoort ons aan — hoe wakkert hun moed! Zij vatten de fpeer - het vuur bruischt in de adren, Zij vliegen, kloekmoedig, ter wraak hunner Vadren,' Gefneuveld in 't bloed. Heldhaftige Barden! reeeds dartelt de morgen, Hoe bloozende rijst zij om hoog! Zoo zullen de zielen der edele helden Ook lagchende rijzen — omhoog ! Legt neder uw fpeeltuig — en offert den Goden, Kom - wetten wij 't flagzwaard — tot draffe der fnooden, Gindsch nadert des vijands geweld, Wij zieden van wraake _ rukt aan, als de donder, Ons hongerig zwaard breng' duizenden onder, Vliegt _ Batten! — te veld! M. N. II E T  M E T R O O S J E N- Een Roosjen ftondt eens, fchoon van kleur, In Cypris Hof te prijken, Elk blaadjen tekende orde en pracht, Heur balfemgeur verkwikte. Natuur hadt deze Roos voorzien Met fcherpe, fpitfe doornen Op dat zij vrij en ongeltoord Heur fchoonheid zou vertoonen. De Min zag 't met verwondring aan Hij fprak: hoe fchoon is 't bloempjen! Ik vinde in moeders Bloemenhof Geen fchooner dan dit Roosjen! Aanminnig Roosjen! lieve bloem: 'k Wil u van 't fteeltjen plukken, En plaatfen u op Pfyches borst, Daar zult ge uw' geur verfpreiden. P 5 Hij  ♦ 23* MENGELDICHTEN. Hij plukt — maar ach! — een fcherpe doorn Kwetst hem de tedre handen, Nu roept hij gram en pijnlijk uit: Ik zal mij aan haar wreeken. Mij wreeken — ja! voor al de fmart Die mij de Roos verwekte, o Trotfche bloem dat fchoon verwelk' Waar mee gij eertijds praaldet. Straks rukt hij 't bloeijend roosjen af, En werpt het voor zijn voeten -~ Zie hem die lieve , kleine bloem, Verachtelijk vertreeden. Cupido hadt deez' Roos geroemd, Heur fchoon zeer hoog geprezen, En flechts één doorn verwekt de wraak En 't Roosjen wordt vertreeden. Hoe dikwerf ziet men op deeze aard' De Mensch zeer hoog verheffen. Een klein geval geeft fomtijds dot Dat hij rasch wordt vernederd. Dit  MENGELDICHTEN. 235 Dit Roosjen leere u , fterveling! Het fpreekwoord: 't kan verkeeren. Zo dikwerf Gij op aard' dit ziet, Denk dan ook aan het Roosjen. B. P. OP-  OPRECHTE BETUIGING- Joost zegt: gezag en eer is vlijende in den fchijn. Dij zegent hen , die min gevaarlijk zijn gezeten. Hij wil dus liever een vergeeten burger zijn; En gaarne wil hij dit voor heel de waereld weeten. Men geev' den man geloof, op zijn verzeekering : Want hij vergeet zich eerst, en zijn verloochening Spreekt zo herhaald, dat hij onmooglijk wordt vergeeten. J- J- N U G A T O R. Nugator fehreeuwt vergeefs zijn fluimrend kerkvolk aan ; De weinige aandacht wordt bij al zijn voorftel zwakker. Beklaag hem dubbel: want het zou gantsch anders gaan, Ware eerst zijn droomende en verwarde ziel zelv' wakker. J- J- VERKEERING. Gij zegt: geduurige Verkecring Vereert den man van kunde en fmaak. —7 En Frans, hoe wel verftaat ge uw zaak ! Uw voorbeeld wijzigt uwe leering : Gij fchikt en keert uw taal en houding naar 't geval, Gij zelf verkeert en voert verkeering overal. J. J- DE  DE LOF \ DER LUIHEID. Vergeefsch vermoeit ge u, kunstgenooten ! Vergcefsch is 't hier naar roem te daan, Wat baaten de eêlfte lauwerblaên, Wanneer ze uwe onrust dechts vergrooten? Wat baart uw zorg, uw kunst, uw vlijt? Vergramde blikfems van den Nijd. Weest naarstig, dapper, kloek, ervaaren: Wendt alle uw geestvermogens aan , Om 't menschdom deeds ten dienst te daan, Doet alles op uw grootheid daaren. Wat wekt de roem dien gij verbreidt? Slechts afgunst en ondankbaarheid. Slechts afgunst — voor aanhoudend zwoegen 1 Ondankbaarheid — voor eedle daên! Is 't mooglijk! lagcht die oogst u aan! Werpt gij daar zaad voor met genoegen? — Dat dan de Luiheid hier verfchijn', En toone ons hoe verdwaast wij zijn. Zij  S3S MENGELDICHTEN. Zij komt — wat loomheid dekt mijn leden! Wiens beeldtnis zweeft daar in 't verfchiet ? Zijn dat de Slaap- en Droom - God niet, Die waglend aan heur zijde treeden ? Zij nadert langzaam — Geesten! daapt! De Luiheid fpreekt — heel 't Menschdom gaapt. „ Gij, die langs Pindus glorietrappen Naar eeuwig groene lauren flreeft! Die 't eermetaal dien zanger geeft, Die andren flechts voorbij kan flappen! Hoe weinig kent gij 't waardig doel Der menschheid, en 't volmaaktst gevoel. „ Nu fchetst ge in fchoone Landtafreelen, De zaligheid der zoetde rust, Hoe dilte daar begeerten bluscht, En maklijkheid elks hart kan ftreelen. En draks verwoest gij door uw daên, Dien eedlen trek van uw bedaan. „ Om 't aangenaamst verfchiet te treffen , Wijst milton zelv op Edens Hof. D&iv was het dat men eens mijn lof, Op hooge tooncn moest verheffen. Toen, in des waerelds ochtenddond , Uw aller Vader ruste vondt. Waar  MENGELDICHTEN. a39 , Waar is nu 't heil door hem verkreegen ? Bedaat het in de noeste vlijt? Neen: hij die zich der moeite wijdt Maakt adams vloek alleen ten zegen. Doch afgewerkt, vermoeid van geest, Drukt hem de vloek der fchuld het meest. „ Dan denkt hij aan die gouden tijden, Toen de Aard drievoudig vruchten fchonk, Offchoon 'er fpaê noch kouter blonk, Om heure Vooren door te fuijden. Hij denkt — en denkende vermoeit Zijn geest zich zelv' aan de aard geboeid. „ Naauw ziet gij 't blijde zonlicht dagen, Of Naardigheid wijst ivh gareel, Zij fpant — en dit zij ook uw deel! Geraamten voor heur' gloriewagen. Zij zuigt uw' levenskragten uit, — En echter wekt ze uw lofgeluid! „ De Dichtkunst trefP met echte kleuren, Het voorwerp van verfmaadiging: Den daaf in zijnen flaavenkring: Gij voelt uw' boezem wreed verfcheuren. Maar kent, daar reeds uw affchrik dijgt Hier in uw eigen beeld — en zwijgt. „ Gij  Ho M £ N G E L D I C II T E N. „ Gij hebt als flaaf van alle flaaven , U zelv' een ijsren eeuw verwekt. Naauw was het eêlst metaal ontdekt Of goudzucht daalde in diepe graven; Zij wroet en werkt met onverftand , Heur' beul uit 's aardrijks ingewand. „ Nu leeft ze, op 't fpoor van een Salmander Alleen door 't goud dat haar verteert, Door haar, door haar alleen geleerd Vcrkoopen Natiën elkander. En 't werktuig van vervloekt geweld Is niets, dan 't nooit volpreezen geld. „ Vraagt xerxes , wat hem uit deedt fpatten, Wat zijne vlijt, aan Gangesboord, Tot menfchcndwang heeft aangefpoord? 't Gefchiedboek zegt u — zijne fchatten. En vraagt gij, wat die vlijt hem gaf, Hij viel verwenscht — en naakt in 't graf. „ Wilt ge ooit de vlijt in 't grootfche treffen, Befchouwt dan 't bloedig oorlogsveld, Maalt dUr den vlijtigden, den held, Wiens roem gij fpoedig zult bezeffen, Als u de Dwang, dien elk hier prijst, Op zijn geprefte krijgsliên wijst. „ Volgt  MENGELDICHT EK. tyi „ Volgt gij den klank der krijgstrompetten, De blikfems van 't gevreesd metaal, 't Affchuwelijkde en wreedde onthaal, Dat gramfchap ooit in 't licht kon zetten: Dan toont de ellende, in droomen bloed, U 's Vorsten vlijt — naast zijnen moed. „ Door vlijt wordt alle heil verkreegen: Dus zegt de Dwaas die werken moet, Maar is die oude fpreuk deeds goed, Dan drekt de krijg ten dubblen zegen. Dan zijn verwoesting , moord en brand De deunfels van uw Vaderland. „ Dan ziet gij *t recht der derken gronden; Zo wordt het everzwijn getergd, En, daar het fchaars zijn leven bergt, Vervolgd, gedeurd, door woeste honden. Zo wordt de onnoozlen neêrgeveld — "Wie is hier everzwijn? — Wie held ? „ Hoe zalig is 't vernoegd te weczen ! Hoe dwaas, door rustelooze vlijt, Ten kosten van den dierbren tijd, Slechts in verfchieten heil teleezen! Waar toe en kragt en tijd verfpild, 't Gebrek rijst naar gij werken wilt. II. DfiEIj» O, » W^d£  *4- MENGELDICHTEN. „ Werdt Ledigheid der oude Batten, Niet meer gevreesd, .niet meer ontzien, Dan hunne Naneefs, die misfehien Zich zeiven veel geduchter fchatten. En die in naam — en ook-naar fchijn, In alles even bezig zijn? „ Heeft Naarftigheid de verfte ftranden, Met zo veel kielen reeds bezogt, En geen getuignis meê gebrogt, Van de eedle rust dier vrije landen! Hoe heerlijk daar het menschdom leeft, Dat wenfehen noch begeerten heeft. „ Men roeme om ftrijd het letterblokken, En volg' verrukt den Ridder na, Die voor zijn lief dulcinea, In fpijt van kraauvvels en van kokken , Al zijnen moed —. en vlijt betoont: Men worde als don quiciiots bekroond. „ Of is hij beter lauren waardig, Die daaglijks met zijn fchaduw vegt: Wat hij nooit weeten kan , beliegt: Altoos met Hypothefen v.,ardig, De waereld voor een dwaalfter houdt — Zijn rust verkwijnt _ zich zelv' mistrouwt ? ■ -j, Nooit  MENGELDICHTEN. s4J> „ Nooit heeft men, aan 't geloof der vaedren, Zo veele flagen toegebragt, Dan federt Naarftigheid bedacht, Om zelfs 't oorfpronglijk licht te naadren. Nu flaat de Leek den Leeraar gaê, En ziet al zijn bewijzen na. „ Voor haar- is al 't geloof verdweenen, Met haar ontftondt de twijflaarij. Thands ziet men niets, hoe waar het zij, Dan door een helder licht omfcheenen. Dus heeft Geleerdheid, naast het geld, 't Heelal in rep en roer gefteld. „ Zij zaaide al vroeg heur ketterijen. Verfprcidde 't zaad van onderzoek, In ieder geestbedwelmend boek, Dat ze aan den Godsdienst toe dorst wijën. En vraagt me u naar den winst daar van, Noemt bekker eu spinoza dan. „ Wie zal dit ooit mijn' invloed wijten? Mijn' invloed, die, in ftille rust, Den mensch met malfche lippen kuscht, Geen ledige uuren uit doet fplijten: Daar zij de aêloude fpreuk reeds kent: „ ó! 't Boekenmaaken heeft geen end. Q a »» Ga*  *44 MENGELDICHTEN, „ Gezondheid, de edelde aller gaven, Door werkzaamheid zo vaak verkwist, Wordt nimmer op mijn ipoor gemist. Zij vliedt alleen die noeste daaven, Wier ijdle zorg en vroeg en laat, Der beulen zweep ten dienste ftaat. „ Laat hem, die van den vroegfte morgen, Tot aan het laatfte fchemerlicht, Zijn werk in hitte en kou verricht, Voor Doftor en Aptheeker zorgen : Zijn krankbed zal, door wreede pijn, Een fchrikbeeld voor mijn' Luiaart zijn. 55 Hoe zalig is het vrij te ronken , Op 't donzig leger uitgeftrektl- Nooit doorader nijvren zweep gewekt! Nooit aan een daafs beroep geklonken ! Hoe zalig vliên zijn dagen voort, Die nimmer klok tot werken hoort! n Bemoeijüls! die bij tusfchenpoozen, Uw nijvre hand aan alles fteekt, Uw hoofd met duizend zaaken breekt 1 Ach! wist gij 't lot des zorgeloozen, Die, als een trek van mijn beftaan , Gods water langs Gods land laat gaan. Hoe  ME NGELDICHTEN, 245 „ Hoe fchoon kan hij zijn lighaam niesten! Wat is hij vet en welgefpierd, Daar gij, als van den honger giert, Of, met een hoofd vol muizennesten, Der fchimmen rijk ontloopen fchijnt* En 't peinzend oog in 't hoofd verdwijnt. 3, Dat Dichters in hunn' heiligdommen, Hun troetelkind, de Naardigheid, Juist of zij niets dan roozen fpreid', Verheffen — alles doen-verdommen: Toont hun éénzijdig oordeel aan, Doch zal mij nooit ter neder daan. „ Neen: 'k zal u, door geheel uw leven, Zelfs als gij trotsch voor mij wilt vlien, Mijn' invloed duidelijk doen zien, Wat kragten mij zijn bijgebleven. Ja, in uw naarstig Vaderland, Houde ik, ondanks uw afkeer, dand! „ 'k Zal, naa aanhoudend geeuwen, gaapen Ten fpijt der plegtigde oefening, In 't midden van de prediking, Mijn volgers heerlijk dóór doen flaapen: Tot dat het orgelfpel hen wekt, En brommend toegalmt — „ elk vertrekt! Q 3 » 'k ZaJ  $a6 mengeldichten, „ 'k Zal Leeraars, die mijn heil erkennen , Alleen mijn' invloed ten gevall', Met oude paarden van hunn' dal, Den kanfel op en af doen rennen; En, bij het uitgerekt vertoog, Hen zelfs doen geeuwen : 't is wat droog t „ 'k Zal hen hunn' hoorers doen vermoeijen, Met vloeijend grieksch en grootsch latijn , Zelfs als 'er niets dan weevers zijn, Wiens flaaplust bij den tekst zal grocijen. Zo worde, ondanks uw moeite en vlijt, De kerk aan morpheus toegewijd. „ Moge immer deez' mijn wensch gelukken, Dan keer' die lieve tijdkring weêr, Dat Rechters op den doel der eer' Des braaven iiessels (*) kusfen drukken: Alleen, wanneer de Rechter gaapt, Staa ik den Beul toe — dat hij flaapt. „ 'k Zal (*) Een der Rechters in alba's bloedraad , welke gemeenlijk zat te flaapen , en wanneer hem zi n ftem over de gedaagden gevraagd werdt, meest altijd antwoordde; naar den galg! 'naar den galg!  MENGELDICHTEN. tf4Ji „ 'k Zal Dotïors naar de deur doen leeven, En wat voor ziekte 'er ooit 'ontdaat: Zelfs aan Patiënten buiten raad, Het oud gewoon Recept doen geeven. De zieke zal, vol Zeneblaên, i Of Opium, ten grave gaan. •„ 'k Zal werkliên, die om 't kostjen zwoegen , Door 't fchikken van een boor of vijl: Wat meeten — 't flijpen van een bijl, Drie vierde van een' dag toevoegen. En daat hen 's meesters oog niet gaé, Dan volgt het uur van rust weldra. „ Dat Naardigheid, met argus oogen Op duizenden van zaaken lett': Heur' invloed is een perk gezet, d 't Hapert mij aan geen vermoogen. —— De lust — de lust alleen ontbreekt. Gelukkig, nu 't belang nog fpreekt. „ 't Belang — ja, dat heeft mij verbonden , Om voord te kruipen naar dit choor. Geeft gij aan dat belang gehoor, Dan blijve uw rust deeds ongefchonden. Dan worde u — op het grootsch falet, Als mij — een Leuningdoel gezet. Q 4 „ Dan  m MENGELDICHTEN. n Dan zult gij 't waar genoegen finaaken, j Dan zal u alle zorg ontvliên. Dan zult gij niets dan wellust zien. , Maar durft gij trots mijn aanbod wraaken. Durft gij, wat ik u wensch, verfmaên. Dan grijpe u mijn vermoeidheid aan." Ziet daar de Luiheid! Kunstgenooten! Nog fleept dat log gevaarte in 't rond. Dan waar zij ooit heur' zetel vondt, Hier blijft zij uit den kring gefloten. Hier houdt men de eerekroon bereid, „Vtfpr deugd — voor kunst ~~ i & vuor kunst — voor werkzaamheid. G. B. k B. VER-  VERHANDELING OVER HET HEKELDICHT, DOOR Mr. MAURITS CORNELIS VAN HALL. WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN.   VERHANDELING OVER HET HEKELDICHT. EERSTE HOOFDSTUK. Qver eenige beroemde Hekelfchrijvers , en het Hekelfchrift in het algemeen (i). die het nimmer aan virgilius ten kwaaden hebben geduid, dat hij van homerus, of aanmilton en tasso, dat zij van homerus en virgilius beiden, die kunstregelen hebben ontleend , welke hunne fchoone Dichtdukkcn vereeuwigd hebben , zullen het ook mij wel ten goede willen houden, (i) Daar alle Hekelfchriften , het zij dan in Dichtmaat of Profa gefchreeven, hetzelfde doel hebben; en niet dan door den numerus poëticus, en de poëtifche taal, van den anderen zijn te onderkennen, heb ik begreepen, om in dit Hoofddeel, (dat toch niet anders is dan eene Inleiding tot de volgende) het Hekelfchrift vaa het Hekeldicht, siiet te moeten onderfcheiden.  91Z VERHANDELING OVER HET* den, dat ik, alvoorens te bepaalen , wat een Hekeldicht, deszelfs doel en vereischtcn zijn, vooraf den aankomenden Hekelfchrijver , met de gefchiedenis van het Hekelfchrift, cn ecnige van deszelfs Schrijvers onder de ouden en nieuwen, gemeenzaam maake,om daar uit vervolgends zodanige theöretifche Lcsfen te kunnen trekken, als, gevoegd bij die A an laatere kunstrechters en onze eigen overdenkingen , genoegzaam zullen zijn, om hier na de wetten van het Hekeldicht , op de beste gronden, vast te kunnen dellen. De overgebleevene gedenkftukken der Oudheid geeven ons weinig licht in den daat der fchoone kunsten bij de Grieken, vóór den tijd van homerus ; het is dus naauwlijks mooglijk, ecnige narichten van de Hekelfchriften van dien tijd te geeven: aristotei.es echterverzeekert ons, dat er, vóór dien tijd, Schimpdichters onder de Grieken geweest zijn; zonder dat hij echter in daat is , eenige dichtdukken, in dit vak op te noemen (2). Het fchijnt dat naderhand , het zij dan dat het Hekelen onder de Griekfche Dichters meer algemeen is geworden, of het zij , dat er meerdere berichten dien aangaande , tot ons zijn overgekomen , de Griekfche Dichters , in zekere Tooneelllukken , welke een middenfoort tusfehen het Treuren Blijfpel uitmaakten , de ondeugden cn gebreken hunner Laudgcnooten, door middel van zekere reijen, uit oude en jonge Satyrs bedaande , ten toon hebben gcdcld : de oude Satyrs i'2) aeistoteles over de Dichtkunst \ie Hoofdjluk, Amjleldam 178a.  HEKELDICHT. Satyrs fpraken in dezelve met wijsheid, en deftigheid; dè jonge daarentegen vervrolijkten het ftuk , en hekelden , zo door woorden als gebaarden , op eene fpottende wijze, de zwakheeden en gebreken van het volk (3). Ten tijde van euuipioes kreeg het Hekeldicht bij de Grieken, eene geheel andere gedaante \ de Griekfche Dichters bragten toen boertige Treurfpelen op het Tooneel, in welken zij voornaame Perfoonen, Goden, Helden , Sileenea en een choor van Satyrs invoerden: Een voorbeeld van zodanig boertig Treurfpel fchijnt ons de Cyclops van euiupiees, het eenige overgebleevene van dezen aart, op te leveren (4). Zonder dat het hier ter plaatfe noodig is , eenig gewag te maaken van het Blijfpel onder de Grieken , zij het .genoeg te zeggen: dat hunne Dichters, de gebreken hunner Landgenooten , in hunne blijfpelen , op de vinnigde wijze, doorhaalden: de reijen in dezelve waren hiertoe bijzonder beftemd, en in dezelve maatigden zich de Griekfche Hekel- dich- (3) c.F. flögf-L, Cefchichte der Komifclen Litteratur, erJlerBand, ƒ. 336. Da oude Satyrs noemde men ook Sileenen. Zie cuetius overliet Tooneel der Ouden, bladz. 109, "o. (4) Menleeze de Befchrijving van dit Tooneelfluk bij flögel, op. cit ƒ. 338 £ƒ 339- a^aar deze geleerde famenfteller meent; dat horatius in art. poet. v. 225 Ï3 lm- dezs boertige Treurfpelen heeft befchreeven ; fchoon ik begrijp , dat hokatius op deze plaats niet anders heeft willen leeren, dan hoe zodanig boei tig Tooneelfhik behoorde ingericht te zijn, zonder juist te zeggen, hoe het geweest zij.  *54 VERHANDELING OVER HET dichters de verregaandde ftouthcid aan : — tot op ^ leefqjdis hierom nog berucht hunne Dichter ar1stoi>h.nes een man, die uit kwaadaartigheid een fpotter, en uit finaal' ondeugend was; ziJne reijen ontzagen grooten noch kleinen j Veldheeren en Staatsmannen , ja zelfs de Goden waren voor zijne lasterende en kwaadaartige hekelzucht niet veilig • i„ «in Blijfpel de Wolken, is socuates hier van een fioreekcnd voorbeeld (5). De Reijen van arIstophanes fprakcn dus meer eene kwaadaartige fpotternij, dan eene welvoeglijke fcherts: men heeft hem echter getracht te verdedigen, op grond, dat hij leeide ut een tijdvak, rijk in allerhande dwaasheeden en Oudeugden; evenals of daar door eéne verregaande en kwaadaartige fpotternij verfchoonlijk zoude worden (6) ; Dan wan. neer wij naderhand van de verëischten van het Hekeldicht fprecken zullen, zal het ongenoegzaame van deze verdediging van zelve blijken; alleenlijk moeten wij hier aanmerken, dat, zoomen al eens op grond daarvan, zulk eene verregaande befchimping mogt billijk keuren, dat dan nog de geesfel dier ftoute fpotternij, geenszins gepast hebbe in de banden van ecn'man, vanzulkeen decht gedrag en Characler als aristophanes. Deze Volkergtfchtchtef. 479 £f 48o. ^ mcn> (6) Zie Algemeen Magazijn, 4 Deel No. ö.  HEKELDICHT. 255 Deze te verregaande vrijheid , welke de Griekfche Blijfpeldichters in hunne Reijen gebruikten, gaf dan ook aanleiding,dat alle perfoonlijke befchimpingen verbooden werden , waar door de Reijen uit de Blijfpelen allengs verdweenen , en het nieuwe Blijfpel ten voorfchijn kwam : horatius zegt hiervan, volgends de vertaaling van huydecoper : „ Maar jammer was het, dat de vrijheid in 't bedraffen „ Zo ver gong, dat men die door Wetten af moest fchaffen. „ Waardoor de Rei, gewoon elk op zijn zeer te treên, „ Te fchandlijk dille zweeg, en ganfchelijk verdween." (7) Na dat dus de Reij van het Griekfche Tooneel , als het ware , verbannen , en de kwaadaartigheid der Dichteren , door de wetten gedompt was, kreeg het Blijfpel, bij hen, eene geheel andere gedaante; en men vergenoegde zich voordtaan , om, met weglaating van de Perfoonen , de gebreken der Menfchen alleen ten Tooneele te voeren ; van dezen aart (7) De Art. Foè't. v. 282. Leezenswaardigis hier omtrend de aanmerking van iselin : alfchoon enzemeer befchaafde denkwijze de uitgy laatenheid van het oude Blijfpel billijk af keurt, alfchoon iezi zich, door de. befchhnping van den geen V00rdeeIig ,y & « ne maat.ghe.d; en «MM», meene ik, dat ergens van ,„„,„geze^ heeft, dat hij ,n verflanduitmuntte, maar een> onbefchaafdennijl hadt. Het geen ,k var, dezen Dichter niet heb aangeteekend, kunnen mij ne Leezers vinden bij flögzz. ep. cit. Zweitor Bar.d pog. 6 & fea, en miehon. columnA in vlta 2. Ennii, welke laatfte , bij den geleerden ? log ei. , niet fchijnt bekend te zijn geweest.  HEKELDICHT. 259 Wij zullen hier geenszins angftig onderzoeken, of de Romcinen zelve uitvinders van het Hekelfchrift geweest zijn , dan of zij hetzelve, gelijk zo veele andere kunsten en weetenfehappen , van de Grieken ontleend hebben (15) : Uit het gene van ennius gezegd is , blijkt genoegzaam , dat wij weinige reden vinden om met boileau (16) , lucilius den uitvinder der Hekeldichten te noemen, fchoon men hem aanmerken moge , als den vormer van dezelven, bij de Romeinen ; terwijl wij aan den anderen kant , daar geene zijner Hekeldichten, (dan alleen ecnige weinige brokken, door den geleerden franciscus douza zorgvuldig bijeen verzameld (17) ) tot ons zijn overgekomen , horatius, welk gezag hij dan ook, als Dichter en Kunstrichter, . hebben moge , in het berispen van deczen Dichter, geeozins, op eene daaffche wijze, volgen zullen. horatius befchuldigt lucilius : dat hij harde Verzen maakte , dikwerf tweehonderd in één uur ; even als of liet iets grootsch ware, er zo maar eenige op een been Jtaande, op te zeggen; en vergelijkt hem, met eene Jlibberige Rivier Wat fis) Zij, welke deeze vraag, op eene geleerde wijze beandwoord. willen zien, raadpleegen met flögelop. cit. Zvieiurb.pag. 12 (16) Dam Jon difcours fur la Satire. p^v^ÜMfc (17) Lug*- Bat' 1597. (18) Lib. I. Sat. 4. Vergelijk hier mede meierotto induiiis it ftbus ' ai auHores quosdam clajjicos psrtinentiiuspag. 133. R 2  &6o VERHANDELING OVER HET Wat er van dit oordeel ook zijn moge : quinctilianus , een Kunstrichter , van geene mindere waarde, dan horatiüs, getuigt van hem, dat eene verwonderlijke geleerdheid, losheid, Scherpzinnigheid en zout, in zijne gedichten vereenigd waren (19). Verder dient niet alleen ter zijner verfchooning , dat hij geleefd heeft in eenen tijd , toen de Latijnfche Letterkunde nog in heure geboorte was, maar ook dat iioratius zelf fom wijlen meer gunftig over dezen Dichter gedacht hebbe: nu eens noemt hij hem den wijzen lucilius , dan weder betuigt hij, aan zijnen vriend trebatius, dat hem het Vcrzenmaaken , in de manier van lucilius , die grooter Dichter dan hij of zijn Vriend was , boven alles beviel, — dat hij hem volgt , terwijl hij hem den roem geeft , van als de eerde der Hekcldichtercn , der ondeugd het mom te hebben durven afrukken , cn elk affchilderen , zo als hij waarlijk was (20). ' Wat ondertusfehen verfchillende Kunstrechters van dezen Dichter zeggen mogen, hoe zeer ook de Oudheid zijn Charaider en Schriften met een naauwlijks doorzienbaar floers bedekt hebbe , dit is ons echter gebleeken , dat hij een vijand (19) Op de aangehaalde plaats. (20) lk heb hier opzettelijk deze tegenflrijdige oordeelvelling vaa hokatius willen opgeeven , 0111 dat ik dezelve nergens , voor zo verre mij bewust is, heb aangetekend gevonden. Zie Lib. 2. Sat. 1. •0. 17. 23. 29. 34. 62—65.  HEKELDICHT. zCn vijand van alle ondeugd, en zeer geregeld van gedrag was., .en dat zijne Schriften, offchoon overal de kenmerken draagendc van een kwalijk beduiird vernuft en ongeregeld vuur, echter de hoogde achting bij jioratius hadden behooren te verdienen ; om dat zij dezen Dichter niet alleen tot een' Hekelfchrijvcr , als het ware , gevormd hadden, maar ook misfehien veel hadden toegebragt tot bevordering van de goede zeden en den finaak : En het is hier om, fommigen Romeinen van den tijd van iioratius , geenszins ten kwaade te houden, dat zij de voortbrengfelen van lucilius, boven die van'iioratius bewonderden (21); een oorfpronglijk vernuft doet toch altoos ecner Natie de grootde eere aan, en verdient, in weerwil van menigvuldige misdagen en gebreken , de dankbaare hoogachting zelfs van meergevorderde . naakomelingen. De orde der gefchiedenis brengt ons nu van zelve op terentius varro, een man, welken cicero het getuigenisfe heeft gegeeven , dat hij de allergeleerdde der Romeinen ware. Als Hekeldichter is hij mij niet dan bij naame be- (21) „ Diezelfde Romeiren, (zegt de Heer van ommsren, indes„ zelfsvoortrefFelijkeRedevoeringen ovemoRATius bladz. 25.) welke „ de ruuwe voortbrengfelen van eenen livius andronicus en lucilius „ bewonderden, lieten het onnavolgbaar vernuft van horatils aan „ zich zeiven en de vergeetelheid over." Zij, welke meer van deezen Dichter begeeren te weeten, leezen zijn Leven, te vinden bij f. j. t douza , in mtlj in c. lucilh reliquias pag. 97. R 3  üÖ2 verhandeling over het bekend ; zijne Ilekelfchriften fchijnen echter , in onrcgelmaatigheid, die van ennius gelijk geweest te zijn, en mede uit eene verwarde mengeling van verfchillende verfmaaten bedaan te hebben (22). Meer beroemd is, in het vak der hekelende Dichtkunst quintus horatius Elaccus; en geen wonder, dat bijna eene gehêele Eeuw , finds lucilius vcrloopen zijnde, het bloeijendde tijdvak der Latijnfche Letterkunde , in de Eeuw van augustus , aan Italiëli eenen Dichter heeft opgeleverd , welke in dit vak zo zeer heeft uitgemunt, als horatius. Zijne Hekeldichten, welken hij geenszins opgeeft als Satyren , maar dezelven met den eenvouwigen cn weinig betekenenden naam van Sertnones bedempelt, draagen bijna overal (23) , de kenmerken van befchaafdheid en verfiandige fcherts ; is dit trouwens te verwonderen , van een' Hekeldichter , die aan het Hof van augustus verkeerde , c-n den wellecvenden mecenas tot zijnen vriend hadt ? Ik boude (22) QainSU. Inft. Orator. Lib. 10, en plögel op. cit. Ziteuer B. pag. 21 iSMl- Volgends de aantekening van aulus gelucs , fietf'c hij de grappige famenfpraaken van menjwus, een Philofooph van de Cynifche Sefte, nagevolgd, nott. att. Lib. 2. Cap. j8. c?frldeiucus £? gronovius tb. in nat. (23) Ik zeg bijna oitral: want het: Nic metuo, ne dumfutm, vit rure recurrat; Janna frangatur; tfc. Lib. 1. Sat. 2. heb ik, ondermeerdere, altoos ten uiteiden laakbaar ge vonden.  HEKELDICHT. 263 de het door den Heer van ommeren voor volkomen beweezen , dat iioratius geen decht mensch was (24) ; en dat hij den naam van menfchenhaater niet verdient, blijkt genoegzaam uit alle zijne fchriften ; daar dezelve, op de meeste plaatfen, blijken geeven van een rechtfchapen en menschlievend hart; waarlijk groote vereischten in eenen Hekelfchrijvcr! Zijn dijl, (met welken wij gemeenzaam zullen worden , wanneer wij naaderhand over den dijl van het Hekeldicht afzonderlijk zullen handelen,) is zuiver , eenvouwig , lee- vendig en gemaatigd , munt uit, in het eigenaartig af- fchilderen van zeden , en in eene naïve gisping van belagchelijke gebreken, en gewoonten. (25). Met een lagchend gelaat (26) hekelende, zijn zijne fchriften ongedwongen, en bevallig; en nimmer zijne pen gebruikende tot een' geesfel van grove ondeugden, of tot zodanige misdaaden, welke onder het bereik der wetten vielen ; zijn de dwaasheeden en zwakten zijner tijdgenooten, de ecnige onderwerpen zijner bevallige fpstternij. Zie daar, het getuigenis van verfchillende Kunstrechters, welke immer iioratius , als Hekeldichter, beüordeeld hebben , en aan welk getuigenis, ik, naa eene herhaalde leezing zijner (24) Zie de aangehaalde Redevoeringen. (25) Mnlto ejl terjlor ac purus magis horatius £ das ieder ar tig fandt That beyden Greifen wiederjiand, Und hat fich keinem hold erwiefen. Ich lobe t was wir von ihr lefen t Doch raumen alle Kenner ein, Das wunder wilrde grojjer /ein, Wen beyde Buhler jung gewefen. (85) Vous dont le cosur ejl tant humain, Tant fecourable d l'indigence, Ayez pitié de ma fouffrance, Dijait un pauvre d Maximin: Vous qui toujours dans les Eglifes. . Maraud! lui report il, faites votre chemin t Sans dire aux pajfans des fottifes. POES. HELVET, (85) Foetifele Werken 77>. 1, S, 0$.  HEKELDICHT. 313 Nos Enfans, Mejjieurs &? Mesdames , A quinze ans paffent nos fouhaits: Tous nos fils font des hommes faits, Toutes nos files fonts des femmes. ■t gombaud. huigens heeft 'er in dezen trant verfcheiden gemaakt, bij voorbeeld: Keinier is met zijn firamme leden , Naar Akens baden toegereeden, Daar heeft hij geld en zaêi en peerd, In alle vrolijkheid, verteerd; Ziet wat de wateren vermogen, Hij is te paard naar ,t bad getoogen, En op zijn voeten weergekeerd. In êênen dag, zei Hans, was hij van Coln geneden , Opfchaatfen in den Haag; zijn knecht viel in de reden, En zei: in êênen dag? Mijn Heer en, dat is waar, Maar gij moet weeten, 'f was de langfie dag van 't jaar. Zij liegen, die 't verklaaren Dat Dirk geen hart en heeft, In allerlei gevaar en, Gevoelt hij, dat het leeft, En als de Popelblaêren, Van 't minjie windjen beeft, V 5 Het  ?i4 VERHANDELING OVER HET Het Puntdicht is in beiden foorten van Hekelpoëzij , zi> wel in het ernflige als het boertige gefchikt, om , of fcherp te treffen , of met eenen fchijnbaaren lach op het gelaat, gevoelig te fpotten, De volgende van een ernftige foort , zijn na mijne ge» dachten, alleszins gefchikt, om aan het oogmerk van hei; zedenverbeterend Hekeldicht te beandwoorden: 't Geld geld nu meer als de eer, 't goud word als God gefmeekt; Men juicht als Plutus pleit; men dut als Plato /preekt. DE DEKKER, Op RufllS Om dat ik juist als gij van hoofde tot den voeten, Niet in 't fluweel en blink of onbetaalt fatijn, Hoe? laat gij daarom af, uw ouden vriend te groeten? Mijn kleed is/lecht, 'k beken 't: maar, Puf e, 'tis het mijn. Dezelve, Fragst du nach Weisheid, fogeh mr in die PalVdfte der Grof en 5 Dort fmd die Weifen vereint alle — in Marmor und Ertz. lenz. f Het is bekend dat de beroemde butler , Dichter van den meer aangehaalden Hudibras, in zijn leven, met de uiterlfe ellende gewordeld heeft, zonder dat zijne verdienden, noch, zijne werken , hem eene beete broods aanbragten, -Een Boekverkooper te Londen, deedt hem echter naa zijnen dood een gedenkteken van marmer oprichten, het welk aanleiding  HEKELDICHT, 3^ leiding gaf tot het vervaardigen van het volgende Puntdicht, (lat tot het erndigde en bijtendde foort behoort: When Butler, needywretch, was yetalive, No geiïrous patron would a dinner give: But Jo{ beholdl whendead, the mouldring dufi Rewarded with a monumental bu l. A poets fate in emblem here isfhown: He afk'dfor bread, and he reciev'd—a ftone. (86) Dat ook het Puntdicht in het boertige voor een' gevoeliger» fpot, fchoon meer zout dan bitterheid ademde, bedemd is , beöordeele men uit de door ons reeds opgegeevene, welke tot dit foort behooren , bij welke men de volgende vOe-i gen kan: Laufzu! ein kreuz braver Soldat Liegt unter diefem fteine; Sein Leben lang erfich verlaffen hat, Auf Gott r und feine Beine. WAGNER. Grojfwillft du, und auch artigfeyn? Marull > war ar tig z'/ï, ijï klein. LESSING, Co«- (86") jonhuson's Leben der Englifchen Dichter 11. Th art. Buthr, «n hume Hiftorie van Grmtbrittanje 8 Deel i>. 423 en 424.  ji5 VERHANDELING OVER HET Connaijfés vous, mon clur la Plante, XJn komme qui jamais ne mente ? Cui! Quel elUl? Cejl Falluet. Par quel miracle ? ll ejl muet. destouches. huigens, de dekker, langendijk, en veele van onze, Vaderlandfche Dichters, hebben in deze foort van hekelende Puntdichten uitgemunt; meer van dezelve op te noemen, zoude, als voor mijn oogmerk onnoodig, hier overtollig weezen ; het zij genoeg, wanneer de door mij opgegeeven voorbeelden, genoegzaam zijn, om aan te toonen, dat niet alleen het Puntdicht eene gefchikte form van Gedicht is om op een korte naïve , en daar door naauwlijks merkbaare wijze , maar ook zo wel boenig als ernftig te hekelen. Het is echter hier de plaats, om den aankomenden Hekeldichter te waarfchouwen voor eene kunstgreep, waarmede onze oude Vaderlandfche Dichteren veel op hadden , ik bedoele de woord- en naamfpeelingen ; deze toch vcrraaden meer wan- dan goeden fmaak; en de grootde eer welke men zich van het gebruiken dezer kunstgreepen belooven kan, is niet anders, dan de magere lof der moeilijkheid. Tot de Sanjre , zegt van alphen , behoort een bijzondere hiim, eene bijzondere ntiging van genie en een eigen toon (87). Het (87) Tfieorie der Schoons Kunfien en Wtetenfchapfen, 1 Deel ïiidsu 220.  HEKELDICHT. 517 Het vereischte van eene bijzondere neiging van genie en een sigen toon, behoort voorzeeker tot alle foorten van Hekel, dichten; maar dat een Hekeldichter een'bijzonderen luim behoort te bezitten , te weeten zodanige , waaruit de luimige fchrijfwijze ontftaat , fta ik in 't algemeen niet toe; en de reden is hiervan zeer natuurlijk: volgends de tot hiertoe onbepaalde denkbeelden, welke wij van den luim in de fchriften hebben, is dezelve niet anders, dan eene voortelling van onvoegelijke handelingen , in hunne natuurlijke gedaante, welke den Leezer doen lagchen(83); hieruit volgt dus van zelve, dat in het ernftig Hekeldicht altbands geen luimige fchrijfwijs heerfchen kan; en dat de aanmerking van van alp hen op geen foort van Hekeldicht, dan op het boertige toepaslijk zijn kan, zonder nog aan te merken , dat eene luimige fchrijfwijze , met betrekking tot een ernftig onderwerp gebezigd, zodanig onderwerp vanzelve boertig zoude doen worden: Luim dus komt nergens minder in te pas dan in het ernftig Hekeldicht. Het zal niet noodig zijn, wij althands achten het tot ons oogmerk geheel ondienftig, om hier alle de regelen van het boertige en belagchelijke op te geeven; geheel anders zijn de bijzondere vereischten van de boert, dan de algemeene van het Hekeldicht, om nu niet te zeggen dat de vrolijke kunst van zoute boert voort te brengen, zich door geene regelen bepaalen laat. Zij <&&> fis alhien aangehaalde plaats, bladz. 178.  Si* VER.HANDELING OVER HET Zij ondertusfchen welke ook met dit onderwerp gemcerl« zaamcr zouden willen worden , wijze ik naar cicero * ^uinctilianus , lessing en van at.phfn (89). Ik zal hiermede mijne aanmerkingen over den ftijl van het Hekeldicht befluiten , fchoon wel overtuigd zijnde van niet alles te hebben uitgewerkt en opgegeeven , wat hier over gezegd zoude kunnen worden ; — mijne MM len echter, zo ik hoope, genoegzaam zijn, om hen, welke berekend zijn om immer Hekeldichters te worde i groote feilen en onverfchoonbaare misvattingen te docit wachten; voor het overige zal eene welgeregelde fmaak bij den Dichter zodanige feilen moeten verhoeden , voor het begaan van welke hem anderszins de beste kunstregelen niet bewaar en kunnen : ik eindige met de woorden van den meergenoemden van alphen , fchoon met betrekking tot het grappige en belagchelijke gebezigd: van de gebreken,die men in dit vak begaan kan, zal ik niet veel zeggen; - hij , die genoegzaame talenten leeft, behoeft bijna geen waar* fcl.ouwing; en, die ze niet leeft, zal feilen, hoe zeer men hem waarfchouwt, of hij zal ons dingen leveren die zo regelmaatig zijn, dat ze niemand leezen kan (90). (89) De p'aatfen van cicero zijn de Orator. Lib. 2. C. 58 en 59. £? ad diverfos Lib. 7. Epijl. 32. Lib. 1. de Off. Cap. 29. van quinctn lianus Jnjl. Orat. Lib. 6. Cap. 3. van lessing Abhandlung über dat Epigramme. (50) Aangehaalde plaats 1 Deels bladz. 220. VIJFDE  H E K É L D I C II T. 313 V IJ F D E HOOFDSTUK* Over de Zidelijke vereischten van het Hekeldichti JL ot hiertoe hebben wij alleen gefprooken van zodanige regelen en wetten welke de Dichter van het Hekeldicht hebbe in het oog te houden , zal hij aan de voorfchriften der Kunst voldoen: hiermede houden wij onzen taak echter geenszins voor afgehandeld! Wij voor ons begrijpen, dat, zoo ooit het Hekeldicht zijnen weldaadigen invloed op alle zaaken en handelingen der menfchen zal verfpreiden , of de bedrijven der laatden, door het befpotten hunner gebreken en zwakheeden, en het erndig doorhaalen der ondeugden , tot de bedemde einden zal doen zamen werken , met één woord, dat, zoo ooit de Hekeldichter aan de maatfchappij waarlijk dienstig worden zal, 'er dan voorzecker meer noodig is, dan eene op zich zelve geheel nuttelooze opvolging der kunstwetten, door aristoteles of horatius vastgedeld. — De Dichtkunst toch op zich zelve, hoe fchoon en beminlijk, verliest alle heure waarde, wanneer zij met verachting van de pligten eener zuivere Zedekunde , alleen de Wetten der Kuast betracht, zonder voor de Maatfchappij eenige de minde  $2o VERHANDELING OVER HET minde nuttige toepasiing te verkrijgen. Zij is eerder halve of verbasterde dichtkunst; de echte is de dochter der wijsheid, die nooit haare moeder befchaamt. En het is het Hekeldicht, een foort van gedicht aan 't welke de menschheid meer dan aan eenig ander den meesten dank verfchuldigd is (91), welke deszelfs beoeffenaaren, hoe kunstrijk ook in zich zelve , voor het algemeen van geen het minde nut doet zijn, wanneer zij, met verwaarloozing van de altoos heilige wetten der Zeden , de enge, maar ook ledige, kringen, uit welken zij hunnen naasten met verachting befchouwen , met geen fchaduw van maatfchappelijk nut vervullen. Het is in alle foorten van Poezij , maar nergens minder dan in het Hekeldicht, waar in de Dichter zijne betrekking als mensch , zijne Zeedelijke betrekking , in den ruimden zin , van deze uitdrukking gebezigd , in het oog houden moet; om daar door zodanige uiterdens te vermijden, welke zijne fchriften van allen nuttigen invloed berooven,ja dezelven uit den rang der Zedenverbeterende, in die van de Zedenbedervende plaatfen zouden. De Zedekunde ondertusfchen eischt van den Hekeldichter, dat hij eene goede keuze doe omtrent de onderwerpen, welke (gij Licet niulierum nerbalibus undis £p Caufidici cedant, nee Gram' matici mutiant, Rhetor taceat, clamorem Pr «co compefcal, ftla ejl Satira, ijux moi'im imponit furentibus, Fabius Plan. Fulgentius Lib. 1,  HEKELDICHT. 3*1 welke hij aantast ; dat hij zich voor alles wat perfoonlijk is wachte; en dat hij zelve deugdzaam zij. Uit de bepaaling welke wij, van het Hekeldicht, hier voor gegeeven hebben, blijkt het, dat de ondeugden , gebreken en zwakheden der menfchen , de onderwerpen van het Hekeldicht zijn; dan, deze algemeene uitdrukkingen verdienen nader te worden bepaald : want met het aantasten van alle ondeugden , alle gebreken en zwakheden der menfchen , zoude het Hekeldicht het Zedelijke goede niet altoos bevorderen. Grove ondeugden, om welke voor te komen de ftrengheid der Wetten waakt, en welke niet dan zeer zeldzaam , en door overgegeeven booswichten worden gepleegd , moeten nimmer de onderwerpen van het Hekeldicht uitmaaken ; het hoofdoogmerk van het zelve blijft toch immer de verbetering der Zeden , en wie toch is in ftaat, om verharde misdaadigers, door ftrengen ernst van hunne fnoodheden afkeerig te maaken? De Hekeldichter kan echter leeven in eenen tijd waarin eene zorgelooze beftuuring van het recht en eene losbandige verwaarloozing van de heilige bevelen der wetten, der ondeugd in de handen werkt; in zodanigen tijd,in zulke omftandigheden, en anders niet, grijpen de verontwaardigde Dichters, na het voorbeeld van eenen juvenalis en pertms , den fcherpen geesfel van ftrengen ernst, om hunne Landgenooten te hekelen! En zoo al zijne edelmoedigepoo^ingen om booswichten van hunne wandaaden af te trekken, moogen mislukken, zullen echter de zwarte verwen, waar tt v mede II. deel. a  32* VERHANDELING OVER HET inedehij de ondeugden aftekent, ligt in ftaat zijn, om den nog overgeblecven deugdzaamen, voor het pleegen van zulke wandaaden te hoeden, of zijne dwaasheden reeds in heure geboorte , (om mij van de kunstige uitdrukking van voung te bedienen) dood te lagchen; dit laatfte gelukte zelf een' voltaire , fchoon noch cm zijn hart, noch om zijne denkwijze te prijzen, wanneer hij zo veel ftaatkundige als burgerlijkevooröordeelen, met eenen lagenenden mond, wist te verdrijven. Ondeugden, die dus niet onder het bereik der Wetten wal. len, en de gebreken cu zwakheden der menfchen, behooren dus in het algemeen onder het gebied -van den Hekeldichter , dan deze zoude tevens de Zedigheid en de menselijkheid kwetfen, wilde hij alle de ondeugden, gebreken en /.wakheden zijner natuurgenooten befchimpen. De pen van den Hekeldichter moet, bij voorbeeld, geene ruenfchelijke zwakheden aantasten , welke de kuischheid ml, dat met den duier der zedigheid bedekt worden; eetronics, de anders waarhjk vernuftige petronius, heeft, welke fchoone en nuttige dingen in zijn Satiricon gevonden .worden , de losbandige Zeden van zijnen leeftijd , wel krachtig en üerlijk, maar tevens te fchaamteloos befchreem : martialis heeft zich veel, en ook horatius nu en lift*, We* aan fchuldig gemaakt (92), Hekeldichten , zoda* nige @i) Béöuïfcs bij vooibeeld in Lib. r. Sat. z.  HEKELDICHT. 3*3 riige onderwerpen behandelende , werken de ondeugden , welke zij fchijnen te willen verbannen , geredelijk in de hand; en de Hekeldichter kan, zonder dezen, zijn vernuft cn fterkte zeer wel aan den dag leggen (93). Niet alleen moet de Hekeldichter het bedraffen dezer zwakheden regtdreeks vermijden , maar zich ook wachten van zodanige omfchrijvingen of dubbelzinnigheden te gebruiken , welke tot het verwekken van aandootlijke denkbeelden aanleiding zouden geeven kunnen: Obfcoenitas zegt quinctilianus (94) «o» S>) Zij, welke over de waarde van Perfoneele Hekeldichten, tn over het berispen van Handen meer willen Ieez:n , wijze ik Jiaar rabkner, in ïijne Verhandeling nver het misbruik van Let Hekel. KfÜ , welke hier geheel verdient geleeaen te worden.  HEKELDICHT, ga? genoemde Dichters of Schrijvers , geleerden of halfgeleerden van zijnen tijd gemeen zijn, te mogen gispen, echter met een volmondig neen te kunnen worden beandwoord; eensdeels om de draksgenoemde reden, welke wij tegen de perfoneelen Hekelfchriften hebben aangevoerd; ander* deels, om dat volgends mijn begrip, geen Hekeldichter, zich tot een' Criticus van de werken van vernuft en fmaak verhellen moet. boileau (ioo) zegt , dat het recht om Schrijvers en Dichters te hekelen, een oud recht is, onder alle Hekelfchrijvers , cn in alle Eeuwen tot eene gewoonte geworden; en hij beroept zich, om dit te bewijzen, op zijne voorgangeren , lucilius , horatius , persIus en ju-, venalis ; dan ik twijffel , (zoo het ooit geoorloofd is aan. het gezach van dezen kunstrichter te twij delen,) of voorbeelden alleen in daat zijn, om iets van dezen aart, goed te keuren, wanneer 'ervoor het overige genoeg blijken van het tegendeel zijn. Buiten de door mij aangevoerde redenen is 'er nog eene welke mij toefchijnt in dezen alles af te kunnen doen , 'te weeten : dat het kort bedek van het Hekeldicht en de aart van het Hekeldicht zelve , geenszins toelaaten eene genoegzaame volledige critiek , van het werk dat men wil berispen , zo men al de Perfoon van den Schrijver vermijden wil: niemand toch zal de fcherpe trekken door boileau op (ioo) Dijcows fur la Satire, X4  3*8 VERHANDELING OVER HET op tasso, Qüinaüt en chapelain verfpild , voor volledige en gezonde beoordelingen houden: het is bekend dat chapelain een Verfenmaaker was , welke in fpijt van apollo door het Franfche hof tot een gelaurierd Dichter was verheven; maar ftondt het boileau vrij tasso en ouinaut te berispen , op eene wijze , zo als hij gedaan heeft (101) ? Het laatfte maar ook voornaamfte Zedelijke vereischte van het Hekeldicht, is, dat deszelfs Schrijvers deugdzaam zijn moeten , ik kan mij van geene betere uitdrukkingen bedienen als van die, welke rabener gebruikt heeft , om een' rechtfchapen Hekeldichter af te fchetfen: ,, Hij, (zegt „ hij) die zich den naam van Hekelfchrijver wil waardig maa„ ken , moet een eerlijk hart in zijnen boezem hebben ; Hij „ moet de deugd , die hij anderen wil leertn betrachten zelf „ voor den eigen grondjlag van het waare geluk houden. Zijn „ ziel moet geheel met den eerbied, dien men aan den Godsdienst „ verfchuldigd is, vervuld zijn. Naa den Godsdienst moet de „ troon der Vorflen , en het aanzien der Overheid hem heilig „ zijn. Den Godsdienst en het wettelijk gezag te beledigen, „ is voor hem eene afgrijsfelijke gedachte. Hij bemint zijn" me„ deburger oprecht. Handelt hij onredenlijk, hij houdt echter „ niet op hem te beminnen , doch heeft een' affchuw van zijne „ gebreken. Hij zal de ondeugden befiraffen, zonder hem open- „ lijk (ici) Zie mede fuith's Brievsn 2 Deel Mrfz. 72. net. 2 geheel.  HEKELDICH T. &9 lijk aan befchimping bloot te Jlellen, die ondeugend is, maar „ nochthands deugdzaam worden kan. Hij moet een edel verge„ noegen in zich gevoelen, wanneer hij ontdekt, dat zijn ern•>* flig fehertfen een' goed Burger voor het Vaderland behouden „ heeft , of één ander genoodzaakt, zijn befpottelijk of uitfpoo„ rig gedrag te verbeteren. Hij moet de waereld en het gant„fche menschlijk hart, maar boven alles zich zeiven, zeer wel „ kennen. Hij moet liefderijk zijn wanneer hij bitter is. Hij moet met eene ernstige voorzorge dat gene naauwkeurig over„ weegen, 't welk hij met fchertfende woorden bekleeden wil. „ In één woord, hij most een rechtfehapen man zijn." (tos) Hoe groot wordt niet de waarde van het Hekeldicht ; en hoe edel het beroep van den Hekeldichter, wanneer de laatfte aan alle deze vereischten beaudwoord. Vereischten, gevorderd door een' Man , welke een Hekelfchrijver geweest is, zo als hij vorderde dat anderen waren (103); — dan, en anders niet zal het Hekeldicht ftrekken kunnen tot verbetering van Menfchen en Zeden I Hiermede , mijne Beoordeelaars ! boude ik de vraag : wat zijn de vereischten van het Hekeldicht ? beandwoord : ik OHdcr- Cf02) Zie zijne Verhandeling over het misbruik van het Hekelfchrift. Opmerkelijk zijn hier ook de woorden van cicero : ni'Jl ejl, quod minus ferendwn fit, quan ratimem ab alter0 vit» reposcere eum, qui non poffit futz reddere. divin. in II. Cacilium , Cap. 9. (103) Volgends het getuigenis van wekss , in zijn Nachricht vvifeincm Leben und Schriften. X 5  3jo VERHANDELING OVER HET HEKELDICHT. onderfchrijve deze Verhandeling voornamelijk met toepas-, fingop mij zelve, met deze woorden: Hoe nempe exigitur ab homine ut profit hominibus, ft feri potejlmultis; fi minus, paucis; fiminus ,proximis; fi minus. Bi. SE NE CA.  OPHELDERING VAN HET IJ - GODINNENTIMMER, VOORKOMENDE IN DEN IJ - JlrCOTll VAN J. ANTONIDES van der GOES. bl. 70 vs. 20 — bL 71 vs. 4. _ (onthaal: J k dankte eerbiedig hem (den flroomherout) voor zijn beleeft Maar wenschte, eer ik bezagh de prachtige IJhofzaal, Den ftaat te weten, en de naamen der Mevrouwen, Om haar mijn dankbaarheit gevoeghelijk t'ontvouwen. Ik zalze, fprak hij, u optellen, luister maar: Glaasogeüjn, de min van eedlen Dompelaar, Die, fchoon hij mag met recht op hooger Hamhuis bogen, De kroon van zijn gedacht vereert aan haar fchoone oogen. De forsfe Bronling was zijn' Stamheer, groot van maght. , Zij is van Grondenier en Klaartje voortgebracht. Vrouw JVatertreedJler lang in Duikers echt verbonden, De fchoone Watergond door Havenplaag gefchondcn: Oprechte Lobbrig en Blazyne, 's minnaars fmart, Schoon Zwemmer deze volgt, en geene Waterkan. Maar Zwanelyn bemint haar' Sneivoet om zijn gaven, Vergeefs: want Havenij ligt hem in 't hart begraven. • Befnede Zoetemond, nu vierig jaar op jaar Omhelst, maar noit getrouwt aan trotfcheu Zoutenaar; Met Golveling, ten hoof van Visdman opontboden, Om cfecht te duiten in de Bruilofstvreugd der Goden. Kilzoekfter boven al trotfeert het hofgezin, Nu Otverroof zoo fel genoopt wort van haar min. Strantin is veel te fier voor ouden Dijkbeklimmer; Vermoeit van 't jaagen. Dit is 't IJ-godinmntimmer. Oh-  53^ OPHELDERING VAN HET" Onlangs , in deze vergadering fpreekende over deze verferj in welken antonides , het IJ-Godinnentimmer, of'de hofjof* fers van den IJgod, bij naame opnoemt; fcheenen deze naamen ons vreemd, en bij nadere overdenking bekroop mij de lust, om , daar ik toch de beurt der verhandeling op mij genoomen had, het eenen ander dezer pasfage, en het geen mij weder daarbij en daardoor in het hoofd kwam , uwe befcheiden aandacht mede te declcn. De eerde is Glaasoogelijn; oogelijn is eene verkleining van oog, en dus oogjen, dus heeft hooft. Zelf 't Zonnetje wenscht u wel beier te moê En werpt u een lieffelijk ooghelijn toe. Overdragtig gebruikt men het ook voor iets dierbaars, zos als bij poot. Ik heb uw deugd, mijn oogelijn Wierook geuren ■ In mijn minnend hart gebrant. Dit daat gelijk met de allcenfpraak van abraham, daar hij zijn' zoon izaük noemt: o appel van mijn oog • —— Zo ook wordt het gebezigd voor iets edels, voor een punt waar op onze werkzaamheden doelen ; voor ecu noorddar: Zo blijft uw heldenfchilderij Het oogelijn der Poëzij , De noordftar om ons voor te lichten. Hier echter betekent het oogjen - Glaasoogjm. - leider-oogjen , en antonides had evenveel recht, om Glaasoogjen te fchrijven, als hooft: valkenoogje zit en loerde. Glaasoogelijn komt hier voor, als de minnarcsfe van dompelaar en 'wel den edelen. Dompelaar zou hier kunnen betekenen, de Zwaan, welke gaarne hals cn borst in het hekier rivierwater dompelt: (de regel: Schoon hij mag, met recht op hooger Stamhuis boogen. Zon  IJ- GODIN N ENTIMMER. 333 Zou dit bevestigen, daar de Zwaan voor een Koninglijken vo<*el bekend ftaat, en glaasooo]en werdt dus eene rivier nimf; dan, weldra vervalt dit, wanneer wij kezen, dat de forsfc bronling, den Stamheer was van den edelen dompelaar. , welke op hooger Stamhuis kan boogen. Ik waag bet, hier dit dompelaar afteleiden van Dampen, waafemen, rooken. Zoo deze onderftelling waar is , zoude het, bij overdra.^t, op den regen kunnen toegepast worden , en dus niets anders betekenen, dan dat de regen uit de bronnen opgetrokken, zich gaarne vereenigt met de heldere beekjens, wanneer dezelve van het land afftroomt, en dus wordt klaaroogjen eene beeknimf, gebooren van grondeniercii jaartje ; met andere woorden: de beek ontftaat daar, waar het klaar e water uit den grond opwelt, en groeit aan, door het water , dat overal van het land en de heuvels zich in de beeken Hort. Op glaasoogjen volgt Vrouw watertreedster , lan* in duikers ecltt verbonden. Ik moet bekennen, dat ik hier weêr verlegen ben; watertreedster geeft eene beweging op, of over het water te kennen; dit is zeeker. Zij is eene dame, die op het water treedt en in den echt vereenigd is met een' Heer, die een duiker is, die in het water duikt. — Ik vorm, in mijne verlegenheid deze gisfing. — Wij weeten , dat het watergevogelte gaarne tusfchen het kroos en de waterplompen, of kruikenbladen inzwemt, om daar in te duikelen en voedfel te zoeken , deze plompen, dit kroos en foortgelijke waterplanten, drijven op de oppervlakte des waters, en zoo deze gisfing 'er door kan , zoude de mening des dichters zijn: De nimf der waterplanten, waaronder het watergevogelte zich vermengt. Nu volgt de fchoone watergond , die als eene tweede lucretïa , en wel door havenplaag gefchónden is: — de terminatia, gond of gund betekent favor • gunste; dus is cuni-gund hetzelfde , als coning-gund , favor Regis , gunst des Konings, of eigenlijk de favorite zijner Majefteit, zo als hunne Majefteitcn zeer dikwijls Favoriien hebben. — Men zoude hier dus kunnen kezen: De waterfavoriet, door Havenplaag gefchónden. Zij verbeeldt hier, dunkt mij, die inhammen, welke het water niet naalaat te vormen, ot overdragtig, welke het watergaarne vormt, of waar het dezelve ontmoet, inftrpomt zoo  334 OPHELDERING VAN HET zoo dit waar is , dan wordt havenplaac dat wezen, hetd^.1bafgejr.1.i,eden en moddermolens wordt upgewcikt, naanrfijk de flijk en modder als ook het zand , of alles, wat de inhammen te ondiep, en dus onbruikbaar maakt, voor een haven. ' Na watergond volgen twee andere Dames: lobberio et? blazijne : de eerlre is eene oud Ilollandfche naam, welke mui in de oude klugten ontmoet, waar men dikwijls lobbekig en bibberig voor oude moeien of Tantes, zo als men nu zegt, vindt; doch hier is het een jonge juffer, die een minnaar heeft, te weeten zwemmer ; erwijl^ azi/nÏ & Xff' 1SiVa'^ MÜn Heer ™******T. WanneerVij m?r . °°r h«'laatfte moete» verklaaren; is blazijne me anderewoorden, eene fris/che koelte, die het Wamhart flh7™- of op welks geblaas een hartftroomend water EXrfl^dan wordt lobberio een zagt ruitend windjen, e, Sit lï dC ZtClieden Hechts een bruint! jen op het water maakt , en hetwelk het water tot zwemmen gefchikt doet zijn. Ik worde in dit gevoelen verS, door de betekenis van het woord Lobberen, waar van lo bb f IZmus 1S ~~ dUS V0NDELS ^erijnnng der tknc]u ^ ik> naauwlijks aangekomen, J ree nader , deek den teen in 't water en terftofld Aan t lobbren tot de knien — Urederode, in Griane. Op, bobben uit den grond , ghij gladde meereminnca; i\u lobbert, baackert uw beflijmt cn gübbrig lijf; ik heb ergens, waar weet ik niet, geleezen Hij lobde daar in 't nat. men zie hi/ydkcopers , Proeve-van Taaien Dlchtk. nieuwfe uitgave, D. II, 130. ieS, ^Wfi" volSt zwaanelijn of Zwaan* tjen, deze nimf, of liofjöffer, komt hier voor, ais verliefd op sneevoet, doch deze liefde is vergeefsch, wiil Mm, lieer sneevoet tet in het binneude op havenii verliefd is want, zegt de Dichter, Havenij legt (voor ligt) hem in 'than bs-  Ij-GOD INNEN TIMMER. 335 fe&raoven. Wijl leggen en liggen gelijk ftaat met zetten en fitten , doch dit in 't voorbijgaan. ' Zwaanelitn doet ons fpoedig, cn met meer recht dan zoo even, op de Zwaan denken — maar wie is dan snelvoet? zou dit ook een Jhelftroomend water zijn? zoo ja, dan zoude men hier om eene rivier moeten denken; dit fchijnt nog te meer zo te zijn, wijl antonides , buiten dit woord, geen een rivierachtigen naam heeft; en deze onderdelling aangenomen zijnde, zoude het dus zijn, dat de Zwaannijmf zeer veel houdt van den riviergod, doch te vergeefs , deze bhjtt om haar niet dil daan, maar rukt voord, en dort zich uit ju of vereenigt zich met het water des zee-boezems cn zeehavens , en dus wordt haveny dan eene havenmaagd — men vermenge echter haveny niet met watergond •wijl deze laatfte , volgends mijne verklaaring, alleen eene inham-nimf is, of een inham verbeeldt, welke door .pi.t ot Zandplaat te zeer gefchónden is, om voor een haven tc dienen. • c Nu verfchijnt, bij de rij af, Mademoifelle zoetemond ot zoetjen , even als roozemond en roosje, welke jaar op jaar, naamlijk in den herfst, als de wind van den zeekant komt, vinnig omhelst, maar nooit getrouwd is, door trotfchen zoutenaar. Was de dichter overal zo klaar geweest, men zou het kluwen, nu een warrelkloen, gemaklijker hebben kunnen afhaspelen. De trotfche zoutenaar, het ftoute zeewater, door de aaajaars winden aangeftuwd , overItroomt het land, en droomt in en vermengt zich met het zoete water, of zoetemond; doch keert weldra te rug in zijnen boezem, en zoetemond , heure brakheid verliezende , wordt weder die zij voorheen was, zoetwater naamelijk. Gölveung, die tenhove van (of door) vischman ontboden was, om in, of geduurende de bruiloftsvreugd der Goden, den echt te fluiten, bedoelt hier zeeker het golvend nat, dat het heir der visfehen in heuren fchoot omvangt. Kilzoekstei'v verfchijnt hier, als eene flere meid, welken met zeer veel air's op het hofgezin neder ziet, wijl zij heuren minnaar oeverroof in liefde tot haar ontvlamd heeft. — oeverroof fchijnt hier de tegengeftelde van havenplaag. Men weet wat Schorren zijn, te weeten het half onder, half boven water ftaand land, dat tegen den oever aanfpoelt, en dus de oevers onbruikbaar maakt en vernietigt; dit buitendijks land, deze Scliorren, beoogd de dichter door oeverroof. Dan door het water, bij den ge«voonen of buitengewoonen vloed, telkens overftroomd worden-  336 OPH. VAN HET IJ-GODINi\ENTIMMER. dende, vormt het terug blijvend water, in de laagfte plaat* fen , Killen of ondiepe waterplasfen en kiezöekster is dus, de ondiepe waterplas-nimf. Eindelijk komen wij aan het laatfte paar, naamlijk, aan de fiere straimtin, welke maar geheel niet luisteren wil naar den ouden dijkbekliiumer, een Heer, die vermoeid van het jaagen is, en dus zo als men zegt , vrij wat veld heeft afgeloopen. OijKBEKLimmer is hier het aanklotfend water , dat de dijken beklimt, of tegen den dijk op, en fomtijds overdenzelven heendroomt, ja zelfs den dijk wel eens geweld aan doet en van een fcheurt; voor dezen is strantin , de s trantnimph of het Strand, veel te fier; zij wijkt voor het aangolvend zeewater niet , zo als de dijk wel eens doen moet, maar biedt moedigen tegendand; en dit, Mijne Heereu 1 is het IJ'godinnen- Timmer! M. N.