MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bi. , Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  PRIJSVERHANDELINGEN*   PRIJSVERHANDELINGEN, uitgegeeven door het TAEL- en DICHTLIEVEND GENOOTSCHAP, TE R S PRE UKE POERENDE,: kunst wordt door arbeid verkreegen, TWEEDE DEEL. TE L E T D E N> Voor met GENOOTSCHAP, 1786. Met OBroi van de Ed. Gr. Mog. Heercn Staeten van Holland en Westvriesland. NED. "\ V^L ET TKRKy'   VOORBERICHT. D e daeglijksch in ons Vaderland toenemende zugt der Beoefenaers en Beminnaers van alle fraeije Kunflen en Wetenfchappen, om dezelve», en wel inzonderheid de Godlijke Dichtkunst, niet alleen door eene daedlijke beoefening, maer tevens door eene Theoretifche betragting van derzeiver aert , regelen en vereischten, tot eene meerdere volkomenheid te brengen, lag den grondflag tot het, bij de Jaerlijkfche Vergadering yan dit ons Tael - en Dichtlievend Genootfchap in het Jaer 1780. genomen btfluit, om deze zo nuttige beoefening der Theoretifche kennis, aentemoedigen en meerder te bevorderen door het Jaerlijks opgeeven eener flof'e, daer toe betreklijk , en het uithoren van een Gouden Eerprijs aen den Schrijver der beste Neder duitfcH Verhandeling, aen het Genootfchap .ingezonden., \ rvij  VOORBERICHT. Wij zagen deeze onze pooging al fpoedig door eenen goeden uitjlag gevolgd, en de eerst opgegeeven ftoffe: De waere Vereischten van het Heldendicht , alleruitmuntendst verhandeld in het bekroonde werk van den groot en Dichter, Mr. Rhynvis Feitti, V welk het Eer fte Deel der Theoretifche Prijsverhandelingen uitmaekt, en, fchoon het ons niet zo fpoedig geluk* te met de vervolgens opgegeevene ftofen, noemlijk: De gefchiedenis der Nederduitfche Poëzij in ons Vaderland. Htt waere Boertige . En de Vereischten van het Lierdicht; mogten wij echter, na eene herhaelde uitfcbrijymg van dceze laetstgemclde ftoffe, de twee verhandelingen over dezelve, welke den Kunstminnendtn Nederlander nu in dit Tweede Deel Worden aengeboden, reeds in het Jaer 1784. bekroonen, terwijl wij thans niet zonder goeds hoope zijn dat wij  VOORBERICHT. wij eerkng een foortgelijk genoegen zullen fmaelen omtrent de vraeg: Welk een prijs heeft men ie feilen op het Rijm? Behoort hetzelve tot het weezen der Neder duitfche Poe'zij? in het jaer 1784. opgegeeven; welker beantwoording alsdan een derde Deel dezer verhandelingen zal uitmaeken. Middelerwijl noodigt het Genootfchap allen Bcocffenaeren der zo nuttige Theorie in de Dichtkunst, lij deezen nogmaels uit, om ook de twee hier gemelde onbeantwoord gebleevene f effen te verhandelen; en, indien zij hunne verhandelingen daer over, ter beöor deeling van het Genootfchap gelieven over te zenden, zo Kunnen zij zich verzekerd houden, dat het Genootfchap, na gevolgde goedkeuring, van dczelveu een edelmoedig gebruik zal maeken. Jndiep wij verder het geluk mogen hebben, van  VOORBERICHT. deeze onze *W mi de, ons reeds bij de .uitgave van het eerJJe Deel dezer verhandelingen gebleekene, goedkeuring derzulken, wel. her toejuiching bij ons de hoogfle waerde heeft, vereerd te zien, zal ons zulks tot een allerfterkJlen fpoorjlag Jlrekken, om met dit zo nuttig gedeelte onzer taeke ijverigst voort te freeven: ter* wijl wij tevens nog in dit jaer, door de uitgaeve van een en Bundel Dkhtf ukken, wenfchen ft tqonen, dat wij, niet de Theoretifche befchou* wing der fchoone Dichtkunst alléén; maer ook tevens de daedlijke beoefening derzelve, zo veel in ops is, tragtenvoortteplanten. Op last van het Genootfchap Secretaris,  VERHANDELING o v e r , het LIERDICHT, hoor G. BRENDER a BR ANDI S, wien de gouden eerpennin© is toegeweezen.   VERHANDELING OVER H Ë T LIERDICHT, INLEIDING. 33 e eerfte oorfprong der Dichtkunst is voOral vafï de óorfprohgelijke inrichting der menfchclijke natuur at te leiden. Gebrek aan vergeiloegch en aangenaams gewaarwordingen voor de ziel, deed des menfche'fl geesr van tijd tot tijd middelen uitdenken en beproe^ ven, om hetzelve te vervullen. Men vond daar toe? Waarfchijhlijk feeds in de eerfte tijden, de beste Bronnen in de befchouwing van fchoonheden; in de lust om dezelven naar te voigen, en in het ftreelende gevoel bij het Voorftellen en uitdrukken van Denkbeelden eil Gedachten , die door het hart opgegeven, en in de warm* fte verrukkinge medegedeeld wierden. De Lof dei Godheid, welken alle Volken, hoe verfchiüetid ook in gevoelens omtrend eene eenwige Oorzsak van alles, deeden hooren, de zedekundige onderrichting, welke de meeste Ouders aan hunne Kinderen, ter bevorde* ring van derzelver geluk mededeelden , De Wetgeving, 20 noodzaaklek Voor het belang der bijzondere; A 081-  * VERHANDELING ftaaten,en devoomaamfte Gefchiedenisfen,waren deorï deriverpen der vroegile Dichtftukken, die zekerlijk eerder in fchrift gefield zijn dan eenige werken in Profa Deze Dichtftukken waren derhalven ook de ccrfle' fcfcoon flaauwe, modellen der Lier- Leer-en Helden' dichten , die vervolgens verbeterd en mee andere foorten vermeerderd zijn geworden. _ De Natuur doet ons dageiijksch proefondervindmk z;en, dat zij niet gewoon is, met éénen ftap opteftii. gen rot den hoogften graad van volkomenheid mL kan derhalven ook met geene redenen onder/lellen, dat het naarvolgcn der fchooue Natuur reeds in de eer ftc naarbootfingen heefc doorgeblonken. Hij die™* nen herderftaf of drinkkroes een fraaier vorm LI ven, of met fieraadiën gefocden heeft, kan wel'de' tutvmder der Beeldhouwkunde genoemd worden; maa kq behoeft om die reden nog de ware Naarvolger der Natuur met te neeten. Hij heeft den grondig t0 eene feboone kunst gelegd, zonder dat het waare we zen van ccne fchoone kunst i„ zijn Werk te vinden was. Een Wddeman, welke het eerst een .Hut tot zijn £ bcoikwin op te «aan, kon zekerlijk in geen, vrgS kwg komen met eenen Vitn vtr^cjij- *mmea. ZfbI 0lTus"''ai'K^■ Romeinfche, Dorifche en Co ira; " g m" * tere «den: echter n,o„, Mi , A ° pMTO0 ™ ta" * V^eeter^ vr * , ! G™"«W> en 4 alleen Zo min .1. genoemd worden. "m *: W'J * 0**i of Kunde van m Men*cb  over het LIERDICHT. 5 Mensch kunnen oordeelen in zijne kindsheid, zo min moeten Wij de grootfte waarde of fchoonheid eener Kunst waanen te vinden in de eerlte poogingen, daar in aangewend. De meeste Wetenfchappen en Kunsten waren in den eerften aanleg eenvoudig. Bij denzelven begreep men nimmer, hoe veel nut of fchoonheid daar uit eerlang zou voortvloeien. Blootc nieuwsgierigheid was fomtijds het begin, en het wezenlijk belang van millioenen menfehen bevorderde veeltijds de verdere uitbreiding van eene, in haaren aart, geringe ontdekking. Veele voorbeelden zouden dit kunnen bekragtigen ; maar het zal genoeg zijn, één enkel geval aanteftippen: Onze Stuurlieden befchouwen deu Sterrenhemel met een geheel ander oogmerk dan da eerfte Aartsvaders. Deze werden 'er door verrukt en met heilig ontzag vervuld; geenen dienen de Sterren tot Wegwijzers, wanneer de dagtoortfe, onder de blaauwe kimmen gedaald, hen, op het onafzienbaar vlak van onpeiibaare diepten, aan zich zeiven overlaat. Het nut der Sterrenkundige Waarneemingen heeft de wijze van befchouwen ook met vrucht doen veranderen: en ons gewapend oog ziet duizend flonkerende bollen, van welken de eerfte befchouwenflègts weinigen ontdekten. Jammer is het, dat der menfehen dankbaarheid aan het Opperwezen niet in dezelve evenredigheid is aangegroeid met hunne kennis! Schande is het, dat veele in deze verlichte Eeuw nog zo onkundig zijn in die aangenaame Weienfchap, dat zij, in de grootile verleegenheid , geen gebruik kunnen maaken A ft van  4 VERHANDELING van de beste ontdekkingen , ter reddinge van zich zef- Lnb ^ 1 Tr T bI°ed andere"' 'C wcIk *™> i» aanbetrouwd (x V De Natuur is het grootfte boek, in het welk Mülioencn weezens niet alleen hunnen dienst, maar tevens hunne fchoonheid toonen. Eene verwonderlijke orde en rangfchikking blinken ia al het SchepfeJ dóór. Men kan geene trede doen, of een aantal fchitterende kleuren netteen welgeregelde gedaanten , of aangenaame Wanken en toonen lokken onze aandacht tot zich - en jeroorzaaken, bij de hartstochtelijke aandoening,'dat «F gevoel, 't welk ons vooral van de Dieren onderfcheidt, tot werkzamer Wezens maakt, en, bij de be wondering wegens al het gefchapene, ook een bezef geeft van verhevener genietingen, dan die alleenlijk die- ntn, O) De Scheepvaart [. voor ons VaJerlwd Vm h« erootfte mit, maar men werkt re°trtr*<*i-e ,™ ► • giootite vuM.gen al een genoegzaam is om Stuurman te zij„ Hoe duaals leert de ondervinding hier het tegendee!, ^ welke deszelfc Stuurman nooit voor dezen 2agl Welken dient iVTzt?Vaar£> rerv,akkis ^v^*ï. wazen» He. verzmm aan Wiskimftige oefeningen, r«k**fe de He^ei, Aardebanden, zalhembier .1 re duidelljk ujt en ztjne voorttjds geflaakte fpótrerm;, wegens de toerus inge «ru ds de raad, om eene Scfirondo ïheoretifche keani, met co Praftijk te verbindea.  over het LIERDICHT. 5 nen, ter vervullinge der dierlijke behoeften. Geluk, ldge befchouvving! gij deedt een'Heidenfchen Wijsgeer reeds wenfchen, dar hij het beeld der Dcigd nok in eene even zichtbaare geftalte voor zijnen Zoen mogt ftellen, op dat deze daar op verlieven, en met haare bevalligheden, ook den Lust tot goede daaden verkrijgen mogt (2 )! Vertoonen zich verfcheidene Voorwerpen in al derzelver luister, en verwekken zij daar door liefde en genegenheid, andere in tegendeel kunnen niet dan afkerigheid en fchrik veröorzaaken. Onze opmerkzaamheid vlugt wel niet voor de onregelmatigheden en afschuwelijke gedaanten, maar onze Ziel gevoelt 'er al den indruk van. En dus ook werkt de Kaar volging der Natuur, even als de Natuur zelve, op onze uiten inwendige gewaarwordingen. Een fchoon beeld verrukt en bekoort; eene alïchuwehjke gedaante baart afgrijzen en tegenzin. Zorg, Kunstenaar! dat gij de Natuur zo naarvolgt, zo treft in uwe fchetfen , dat beide die tegenftrijdige gewaarwordingen, naar den aart uwer ftoffe, bij ons verwekt worden. Het hoofd van Medusa moet, zelfs zonder het flangenhulfel, af, fchuwehjk zijn; het kan daarom evenwel een Meesterftuk wezen. Gij moet fchilderen, gelijk onze ziel (3), oi (2) Cicero de OSciis Lib. i. (3) Onze ziel [zegt ]. J. Enobl] is een Schilder, dis. of origineelen volgens de Natuur, of Copien van goede Origineekn maait. Der Philofopb, fur die Welt. Th. II. vs. 17. A 3  « VERHANDELING Of gij moer haar volkomen weten te overwelven De twtjtfehng zou ons phverfchillig doen blijven eö ü het doel en het ware wezen der Dichtkunfte cïoen mislen. Men moet bekennen, dat de Regelmaatighcid nog geene fierhjkhe,d is, en dat het enkel betrachten der Kunstregelen geen merkelijk genoegen kan verwekkenmaar daar door vermijdt men evenwel het aanftootelijke ' en het gezond verftand en een goede hnaak we ten' verve gens ook fierlijfcheid te voegen bij de re*eC "ghe.d. Aan de andere z^de kan men fchoonSn voortbrengen, ja, men kan verrukken,zonder regelmaa t.g te Zljn. Shakespear heeft het doen zien* n v£ fchejdew sper Tooneelftukken: maar wat volgt £ op? een beklaagelijk: „ helaas! dat deze fchoonhedea met tevens regelmaatig zijn "l Thans kome ik eigenlijk tot dat geene, waarom ik nood.g geachthebbe, «nijneBeöordeeLen met e^ kidmg laStlg te vallen, en niet aanftonds ter zaake be„ Deel der Prijsverhandelingen van dit Genootfchap! -eer dan ooit geklaagd over boeiien en kete n' .elke men den Dichtere, wihie opdringen. Men S e twnffelen of de Leydfche Vrijheidzangers voor het Vaderland in »t gemeen, wel zoo veel Vrfheid w£ den dulden omtrent den Kunstenaar in r bijzonder Dan daar de laatfte tvvijffeling alleen daar uit ontftaan I», dat men de Vrijheid voor losbandigheid heeft aangezien; zal ik mij alleen bepaak», tot eenige Aanmer- kin*  ovei het LIERDICHT. 7 kingen , welke men omtrent de Kunstregelen gemaakt heeft, en, deze wederlegd zijnde, zal ik temeer vrijheid vinden, om het op nieuw voorgeftclde onderwerp ter behandeling te verkiezen. Men heeft op eene tweeledige wijze over de Kunstregelen geoordeeld, en niet alleen getracht aan te duiden, dat dezelve onnut, maar tevens, dat zij der kunsten nadeelig zijn. Zie hier op welke gronden : I. Groote Geniën hebben door alle tijden getoond, dat' zij zich aan geene willekeurig gemaakte Regelen kunnen binden; zij kennen hunne eigene waarde, verheffen zich boven de kunstboeijen , en doen den wijsgeerigen wetgever zien, dat de paaien, die hij gezet heeft, uitgerukt moeten worden. Het zijn derhalven enkel gemeen* Geniën, welken zich onder dit juk kunnen buigen; en , daar niemant zijne fehouderen gaarne hier toe zal gewennen, wordt het opgeevcn van zodanige Regelen seheel onnut. De ware Dichter verheft zieb boven het (tof, in het welke de armhartige Rijmer met zijne boeijen blijft omkruipen. H Veele Regels zijn afgeleid uit de handelwijze van één enkel Genie, en worden, als algemene noodzaakelijke Wetten, aan ieder opgedrongen. Daar er nu zomtiids redenen zijn, welke een Genie op deze of geene wijze doen werken, zonder dat die redenen naderhand ooit meer plaatfe kunnen vinden; nadien de tijden, de Gewesten en de Menfchelijke zeden altoos veranderlijk zijn, zo volgt, dat dfe opgedrongene Regels geheel onnut zijn; want, wanneer de redenen A4  8 VERHANDELING ^rvan geen plaats meer hebben, kan de Kunstenaal met ge noodzaakt vyorden in andere onhandigheden t doen het g,en ztjn voorganger deed; en zekerlijk in ^ gelegenheid nier gedaan zoude hebben. UI. De voornaamfte Dichtftukken zijn ouder dan de Kunstregelen. HoMEKüSySop0K ks oude uumuntende Dichters hadden dezelv n niet Z gakten meesterlikken, zonder met zodanige W«2 gemaakt konden worden, mag men vrijelijk onderftellen, f! f n ?edendaaSfch^ Wchters minder bekwaam zijn dan de Ouden, en Leibanden noodig hebben, om der*e verfpoor te volgen: of, dat de zogenaamde Kunstre- fTJï r Tm Zijn; Mdien men> buitenhetbetrach, Un van deze ven, Meesterlikken kan voortbrengen. 2ie oaar de gronden, 0p weiken men bouwt, om fchjjnvan waarheid te geven aan het eerde gedeelte der fcHHige, name^k, dat de Kunstregelen onnut zijn Waar men gaat verder, en men keurt gemelde kunstregelen, ten eenenmaale af, als nadeelig voor de kunst ; en de voornaam/te bewijzen voor deze afkeuling komen hier op uit: J. Er Zijn-Regelen, welken een Genie als een flaaf poeijen, en hem, om zoo te fpreelten, beletten, om op z.jn eigen beenen te ftaan, Deze zijn de waare krukken, die Young aanvoert, Waar van de zieke gebruik maakt, maar die de gezonde wechwerpt Zij Wn derhalven hem niet alleen lastig, maar ook nad/eebg, mdien zij heni opgedrongen worden.  het LIERDICHT, 9 II. Een angstig te rug zien op Kunstwetten verfiaauwt het vuur der verbeelding; ja bluscht het geheel uit. III. De Wetgever , of liever de Vormer van Kunstregelen , kan het ware oogmerk verliezen ; Dij is een Mcnsch! Hij kan zich valfche denkbeelden vormen, de bijzondere foorten van Dichtftukken met elkander Verwarren, enz. — en welk een nadeel zal de opvolging van zodanige Regelen dan niet veröorzaaken ? IV. Young, die geoefende kunstrichter, heeft reeds gezegd: dat alle Wetenfchappen in verval ge-r raakt zijn, zo dra men begonnen heeft, dezelven als een Sijstema te behandelen. Hoe meer men derhalven zich toelegt, om het Sijstematisch gebouw te voltooi, jen, hoe meer men het verval der Kunsten moet ver. Wachten. Zou het nadeel, dat de Kunstregels dus aanbrengen, ooit duidelijker gemaakt kunnen worden? Deze Redeneerwijze voert, oppervlakkig befchouwd, deelwaarheid met zich; dan, het wijsgeerig oog ziet gaarne meer dan den buitcnflen bollier. Het komt mij voor, dat alle deze redenen en zogenaamde gronden op niet uit loopen, wanneer men dezelven van nabij.be-> ziet, het geen ik mij thans hebbe voorgcilcld. De voornaame zaak is: dat men ondeïfeheid weet, te maaken tüsfchen goede en kwaade kunstregelen cn voorfchriften, en geene willekeurige handleiding, in dezen, volgt. Zodanige Regels, welke, of in des menfehen Ziel, of in de grondllagen eener wetenfehap of kunst liggen, blijven onveranderd altoos goed, A 5 De  10 VERHANDELING De regelmaatige werking der natuur en de onhandigheid bij, en de gefteldheid van het Onderwerp, worden door een goed Genie en een'-geoeffenden fmaak altoos opgevolgd, en iedere werkende bekwaamheid voelt zich gedeeltelijk door de Natuur zelve tot die Regelen bepaalen, welke ontleend zijn uit de grootfte meesterftukken van het menfchelijk vernuft; en deze regels alleen zijn het, welke men den Kunftenaar voor oogen houdt. Willekeurige Regels kunnen in geene aanmerking komen; zij zijn zeker onnut. Want, nadien zij geen' altoos zekeren grond in de natuur hebben, worden zij in laatere Eeuwen als nuttelooze kluifters afgeworpen. Waar toe den ïooneelfpeldichter verbonden, om zijn Stuk Z7/)/Bedrijven te doen hebben, daar groote vernuften fchoone Stukken maaken, zonder zich aan dat getal te verbinden! (4) Waar toe onverfchillige Regelen voorgefchreven, die alleen in toevallige omftandigheden hunnen oorfprong gevonden hebben? De Kunstrichter zelf ziet die als (truikclblokken aan, welke men den Dichter, buiten noodzake, voor de voeten werpt. Wanneer men deze bepaaling en onderfcheiding geeft . aan de Kunstregelen, zo als wezenlijk aan dezelve g'e- f 4) Onder andere de bekwaame, doch in foort gelieel bij. zonder werkende Tooneelfpeldiehters; Voltüii en M«. cic*; de eerfte in den Dood van Caefar, waarin drie Bedrijve», de andere in dc Dtugdmtamt Anmdi, waarin vier Bedrijven roo/koincn.  over het LIERDICHT. ri gegeeven moeten worden, dan vak het geenszins moeijelijk, alle de fchijngronden van de eerfte en tweede foort der voorgaande Aanmerkingen ten eenenmaale te doen wegzinken; Want in I. wierd enkel van Regelen gefprooken, die men willekeurig noemt; en die bij groote Geniën, om die reden, geen plaats konden vinden, nadien zij de waare Regelen alleen opvolgden. En door die opvolging wordt ook de IIde. Aanmerking vernietigd; dewijl die zelfde vernuften de verandering van tijden en plaatfen en de werking der Matuur, in de bijzondere handelwijze, altoos hebben aangeduid. De llide. Aanmerking is van een geheel anderen aart, en zou meer moeten bewijzen dan daar in gedaan is, om toeftemming te verdienen. Immers men zou met Sulser (5) kunnen vraagen „ zouden Homerus „en Sofocles geheel niet geweten hebben, „ wat zij eigenlijk maakten , als deze zijne Heldendichten, en die zijne Treurfpelen vervaardigde? Zou„ den zij geen bepaald oogmerk gehad hebben? Zou„ den zij nooit gezegd hebben, dit fchikt wel, en dit fchikt zich niet voor mijn werk? zouden zij nooit „ uit de voorftelling van dat geene, 't welk zij wilden „ faamenflcllen, grondbeginfelen hebben afgeleid; om, „ volgens dezelven, eenigc hun invallende zaaken te „ verwerpen, te verbeteren, of andere op te zoeken? „ Zou- (5) In zijne Allgemeine Theorie derfcl/Snen Kwijlen Th. IV. zeic 38.  t* VERHANDELING * Zouden zij nooit iets, 't welk hun, in de hitte der „ verbeeldinge, voor den Geest kwam, uit zodani„ ge gronden verworpen hebben, wanneer zij merk» ten, dat het niet voegde aan het werk, 't welk zij * onder handen hadden?» Voeg hier bij, dat, daar veele fchnften niet tot onze kennis gekomen zijn, en deze Schryvcrs geenszins de eerfte Dichters waren het geheel niet bewezen is, dat men geene kunstrege-' ten ten dien tijde zou gehad hebben. Aristote les heeft nog hater gefchreven, en men mist nog verfcheidene zijner fchriften. De Grieken kunnen altans reeds voorbedden verkregen hebben van de Egir> tenaaren, en zelve waren ze nu al zo geoefende Meesters m de kunst, als men met geenen enkelen fprong kan worden. (6) * b De vier volgende Aanmerkingen, die het nadeel der kunstregelen zouden aantoonen, zijn van geene meer dere kragt. Zij rusten op eene valfche gróndiïellinjri éxc de willekeurige regelen wel eens voor waare doet aan- (6) Men kan njetQo,»TiUA4B „ker mtB dat de „ werken der Proza,*!* en Dichterlijke redenkunde ouder 7ijn ,. dan de regelen dezer kunften , en dar zi!, volgens h* " 1^ ''rM^' flEChtS aan,eidinfiW zijn, die men uit de Meesterftukken getrokken heeft. Maar men kan ook var, „ eene andere zijde beweeren, dat de regelen ouder zijn dan ., de Meesterlikken; Zij waren in den Geest der groote ver„ suften tegenwoordig, eer zij fpraken en dichtten; hoe zouden w,j dezelve anders in hnnne werken kunne» aantreffen. " Oellert's , «fe «tf» fich der Nufa der Regeln in den tidfamheit mid Poefie erfireclte. Zeite 3.  öyêr. het LIERDICHT, ïg aanzien, en de gezegden in een verkeerd licht plaatst. Zij kunnen om die reden ook zeer wel, en met vrucht tegen gegaan worden. De Regels, die een Genie als een flaaf zouden boeijen, volgens I, moeten, of flegte Regels zijn, of het moet geen waar Genie wezen; want, daar een geoefende fmaak een' Dichter altoos te ftade komt, zal dezelve hem ook rasch doen zien, welke Regelen uit de natuur der zaaken voortvloeijen, en welke, tekenen zijnde van valsch vernuft, hem tot boeijen zouden verftrekkcn. De vrijheid is hem aangebooren, en zo min een Lamme gebruik kan maaken van krukken, die eeu' zieken onderfteunen; zo min zal hij omzien naar regelen, die zijnen geest zouden bepaaïen, zonder dat dezelve hem eenig nut zouden aanbrengen. Ineen' Dichter wordtvereischt, dat hij zich al vroeg toelegge op de kennisfe der wetenfchappen. Hier door Worden hem de algemeene Regelen der fchoone kunften eio-en, en hij wast, even als een boom, in wiens ftarn al vroeg eenige Letteren gefneden zijn , met de Kunstregelen in grootheid op. 'Er heeft dus geen bcangftigd zien op Kunstwetten bij hem plaats; zijne verbeelding, welke door de medewerkende bekwaamheid der overige Zielvermoogeus geleid en onderfteund wordt, arbeidt reeds regelmaatig , zonder aan de Regelen te denken; eu, al wijkt hij in zijne verbeelding eens van dezelven af, dan blijft het altoos den fmaak en der oordeelkunde aanbevoolen, om, zo dra het vuur verkoeld is, de ourtgelmaatige uitfpoorighedcn te  34 VERHANDELING te verbeteren, zonder dat daar door de verbeeldW zou worden uitgedoofd, gelijk men in de H& Aanmerking al te roekloos ondcritelt. Maar de Wetgever (zegt men III.) kan dwaalen, en, bij het mededeelen zijner Kunstregelen! het waarc oogmerk verliezen. Ik beken het. Maar dan is het een flegt Kunstrichter. De Kunstrichter heeft de feilbaarheid gemeen met alle wetgevers dezer Waereld ; maar, wie zou om deze rede alle wetten afkeuren, en dus een Chaos van verwarring voortbrengen? Met te beweeren, dat men flegte Kunstrichters kan krijgen, zegt men iets, 't geen men lang geweten heeft, doch dat niets, ofte veel, bewijst. Men zou moeten bewijzen, dat ze om die rede geen van allen goed kunnen zijn. Zonder dit keurt het gezond verftand zulke verdraaide bewijsredenen even zo wel af, als de flegte Kunstregels. Het gezegde va« Youno, in de IV*. Aanmerking aangevoerd, moest meer zijn dan een gezegde, om 'er de Systematifcre Bouwkunde door overhoop te •werpen. De volgende redeneering van Leibnitz heeft veel meer waarheid in zich.„ Sentio, omnem leien„ tiam, quanto magis eft fpcculativa, tamp magis' effe „ prafticam; id eft, tanto qucmqne ad praxin effe ap„ tiorem, quantorem, quac ipfi traclanda eft, mclius „ confideravit (7)". Ook ftaat Pope, omtreud het •ntdekkenen voortzetten der Kunstregelen, regt over / tcVr.it MifeslL Leibn. p. 167. «. LXil.  over het LIERDICHT. i§ tegen zijnen Landgenoot Yo ung, wanneer hij dui* delijkte kennen geeft, dat de Natuur de Regelen eener kunstin de verfchillende onderwerpen zelve gelegd heeft: Thofe Rules of old discover''d, not devis'd , Are Nature Jiill; hut Nature methodiz'd; Nature, like Liberty, is hut reflraind By the fame Laivs xvhicb first herfeif ordain,d. (8 ) Hoe meer men derhalven de Natuur der onderwerpen beoefent, hoe meer zekerheid men voor zich zeiven zal vinden, en dus zullen de woorden van Leibnitz hoe langer hoe duidelijker worden. Hier mede achte ik de fchijnredenen, welke men tegen het invoeren van Kunstregelen heeft aangevoerd, wederlegd. Ik zal 'er alleen nog bijvoegen, dat een waar Dichter al rasch ondeifcheid weet te maaken tusfehen die Regelen, welke tot de volkomenheid van zijn werk noodzaakdijk,en tusfehen die, welke alleen nuttig zijn. En hier om is de oefening in het Theoretifche gedeelte der kunst, wel verre van afkeuring te verdienen, veel meer in haare nuttigheid, door gewigtige bewijzen, voldoende te betoogen. Met dat alles blijft het eene zekere en algemeen bekende waarheid; dat de enkele kennis van Kunstwetten en Regelen, zonder het bezit (8) Set A. Pope Esjkij on Criticism vs. 87—90. in his .Works Vol. I. pag, 98. vs. 1—4. Naar de Uitgave van WaasufiXON, Lüiide» 1757. in 12».  x6 VERHANDELiNG zit van Genie of fmaak, nimmer een Dichter kan maa* ken. Zijn nu de Kunstregels voorfchriften en bevelen van het verftaud en de ondervinding? Dan vraagen wij met G e l l e r t: ( 9 ) „ Wat zullen wij dan, zonder „ dezelven, kunnen uitvoeren? Zullen wij maar op „ goed geluk in de Redenkunde en Dichtkunde ar„ beiden? Zullen wij, noch aan een Plan, noch aan „ de uitvoering daarvan, noch aan de vinding, noch „ aan de uitbeelding onzer gedachten denken? Dat is' „ willen wij oogmerken zonder middelen bereiken? Zul* „ len wij zonder de wetten van orde, duidelijkheid „ en goede gronden te betrachten, onderrichten en „ toten kunnen? Zonder bekoorlijkheid of fchoon„ heid aan anderen bevallen? Zonder nadruk of fterk„ te het hart ontroeren en bewegen? Of zal men „ zich daarop verlasten , dat ons veriïand, ons de Re„ gelen, bij het arbeiden, zal ingeven? — Wat hoopt „ een verachter van alle Regelen, die enkel zijn Genie „ m\ volgen? Hoopt hij niet, dat hem dat alleen zal " S r al&CQn VCClen' VM tijd t0t * S^kt „ ls? _ Gefield, men kon, zonder wegwijzer, in n een vreemd Land te regt raaken; zou men niet fpoc „ d.ger en zekerer den weg vinden, wanneer men de „ kundigheden . door anderen reeds verworven , te " hLÜpmmP Hecis T^heid e, Onwetenheid, zich (9) In Zijne voorgemelde Redivcerin* t . . „  over het LIERDICHT. 17 l, geene kennisfe der Regelen te willen eigen mnaken. Her is verwaandheid, zich op zicli zeiven te ver?, laaten, en evenwel niet te kunnen loogchenen, dat „ de natuur, in veele eeuwen, flechts weinige t-n maar „ enkele Geesten heeft voordgebragt, die zij met eene „ buirengewoone en goddelijke fterkte van vcrftand, „ doorzicht en fmaak begunfligd heeft. Het is dwaas„ heid, van door andere gevonden fchatten geen gebruik „ te willen maaken, in de hoope dat men dezelve ook vinden kan. Het is onnozel, zich ftout op het water te begeeven, en de onderrichting van die geenen, welken de ondervinding de voordeden „ van het zwemmen geleerd heefc, daarom met te „ willen hooren, omdat de eerften deze voordeden s, ook zonder onderricht, en op hun levensgevaar, „ gevonden hebben." Ik zou veel minder overtuigd moeren zijn, dan ik waarlijk ben, van het nut, het welk de beoefening eener Theoretifche kennisfe den Dichter aanbrengt, indien ik, enkel om die reden, aarfelde, om mede in het ftrijdperk te treden. Eene zo doeltreffende oefening kan ik. niet nalaten voor ten uiterfi.cn gewichtig te houden. Dezelve maakt immers het geestyermoogen, zo wel van den Dichter, als van den Kun.'tbeöordeelaar, volkomener, daar zij, gefchikt om de zinnen en de verbeelding te oefenen en te verfijnen, te gelijk met de ftudie van het menschlijk kart, dc daaden der menfehen, door naarvolging, verlicht. Zij vormt den imaak, welken zij voedfel verfchaft; o»t* B . Wik-  iS VERHANDELING wikkelt de bekwaamheden van den geest; bevordert hor gezellig en deelneemend vergenoegen onder de menfehen; zuivert het zedelijk gevoel; en maakt, door den invloed welken zij op ons hart verkrijgt, ons tevens gewilliger tot het uitoefenen onzer plichten. En zou men, een zo gewlgtlg doel voor zich hebbende, nimmer lust gevoelen, om hetzelve te befchieten ? zou de bij herhaling opgehangen prijs geen Bativicr ontvonken? Heeft het Lierdicht zelve geene fchoonheid genoeg, om alle de werktuigen van detv geest in bewseging te brengen? — Ja, maar het ven moogen, om een zodanig ontwerp behoorlijk uit te werken ! - de naau wkeurighcid, die verdscht wordt! - de be-; hoonijke onderfeheiding tusfehen waare en valfehe kunstregelen.'— Welk een ontzachlijk verfchiet van zaakeql Zs\ hes iets baten, in zoodanige zee ecnen enkelen druppel waters aamebrengen? Neen; maar deze ftoffe js geen zee, en uw toeleg moet zyn, om meer dan éöH druppel aan te brengen. Zie daar een kleinen tweeftrijd, in welkende liefde tot de kunst, het verlangen der Leydlbhe Maatlbbapplje, nevens het zien op deszelfs fpreuk: Kunst wordt jjoor arbeid v brk riegen, eindelijk de ©verwinning behaalden en alle vernioogens deeden aanwenden, om de Wetten van het Lierdicht vast te ftelien. Met welk een gevolg die gefchied zij, zullen de tijd, en het doorzicatig oordeel das Genootfchaps, moogen béflisfen. Ik heb, ten geleide van mijn eigen denkbeelden, in deze Verhandeling die orde gehouden, dat ik in het  over het LIERDICHT. 19 .het Eerfte Hoofdftuk eenigc gedachten heb te boek gefteld over het Lierdicht in 't gemeen ; de Vcrdeeling in bijzondere foorten volgt in het Tweede, en de ontvouwing van iedere foort op zich zelve in de Zeventien volgende Hoofdftukken. Bij welke ik, tot {lot, mijne gedachten over de vers-maat, ten opzichte van het Lierdicht, in het laatfte Hoofdftuk gevoegd hebbe. Dir plan aan mijne Beöordcelaaren kortelijk voorgefteld hebbende, kome ik thans, zonder verdere omwegen, ter zaake. Bi EERSTE  qo VERHANDELING EERSTE HOOFDSTUK, Over hef Lierdicht in gemeen. De Mensch, het voortreffelijkfte fchepfel der Godheid op deze aarde, geniet in deze waereld beurtelings vreugde en droeffeni'-fe, die de gefteldheid. van zijne ziel, zijne gewaarwordingen en uitboezemin-* gen, telkens doen veranderen. De verrukte befchouwer van Gods grootheid in de werken der Scheppinge, voelt den boezem zwellen van ontzach, eerbied en verwondering. Elke polsflsg verhit hem, zijn tong raakt los, en zijn mond heft eenen lofzang aan, die de naarvolging der fchoonfte voorwerpen en de levendigfte aandoeningen tevens doet hooren. De vrolijke doet zijn genoegen op blijde klanken huppelen, om het genot der vreugde te verl'terken. De treurende klaagt, om dat hij een welgevallen, ja fomtijds vcrligting van fmerten, vindt in het flaaken zijner klagteri. En veroorzaakten de algemeene bewondering, verbaazing en dankbaarheid van de eerfte menfehen het Godprijzende gezang, de Hijmnen, de Oden, enz. de volgende tijden gaven , bij de lleidenfche Godsdienstoefeningen, en het gezellige zaamenleeven, de verdere foor-ten vanhet Lierdicht op; wanneer de gevulde kooren-» feh.fl.uien, de wijn of de liefde, benevens de voornaam*  OVER HET LIERDICHT. ai fte Helden, de Iaatere gedachten ontvonkten, om ter eere van deze onderwerpen tc zingen. Men gaat denkelijk te ver, wanneer men wil bewce* ren , dat de Mehfchen hun gezang geleerd zouden hebben vati de vogelem Het zingen is ons zo eigen als het fpreeken. ,-, Le chant nous eit infpiré par la nature [dit Maemontel (io)]„ ou dans l'enthoufiasme „ de 1'admiration, ou dans le délire de la joïe, ou dans ö l'ivresfe del'amour, ou dans la douce rêverie d'nne ame, j, qui s'abandonne aux feminiens> qu'excite en elle 1'it 4, inotion lege're des fens." En hoe gering het eertle gezang ook mooge geweest zijn, het is toch gezang, en zekerlijk Lierdicht geweest. Men zal uit dit gezegde geenszins befiuiten, dat het eerfle gezang al aanltonds Lierzang geheetcn wierd; Toen de morgem'lerren juichten, waren 'er nog geene fpseltuigen, en derhalven ook dat niet, 't'welk mert naderhand bij de Grieken, onder den naam van Lijra of Litr, gebruikte, om den toon van den zanger te regelen en te geleiden. Zodanige Hukken, welke eigenlijk tot gezang gefchikt waren, en bij welke men dus den klank der Lier kon doen hooren, werden, in den ruimften zin , Lierdichten genoemd; als zijnde geheel in foort onderfeheiden van de Heldendichten en Tooneelfpeelen, welke laaste ook wel bij de vertooning door de Muzijk begeleid wierden, maar die eene geheele andere vorm en kara&er hadden, en waar in d* (10} Hans fon Poitiiue Fraiifoif*, Tom. II* psg. 40I. 13 3  sa VERHANDELING de zang der Rcijen zelve genoegzaam toonde, dat het mollig en zoetvlocijend Lierdicht, in toon en rolling, geheel te onderfcheiden was van het Treurfpcl. Het algemeene karacler van het Lierdicht met deszelfs voortiaamen inhoud is de uitboezeming van gewaarwordingen, of de hartstochtelijke uitdrukking van vrolijke, tedere, godsdiendige. of verdrietige luimen; Welke, nooit van ter zijde of koe] voorgel!eld zijnde, hun oogmerk te eerder bereiken, om dat zulk gezang tot lecm'ging van fmarte of involging van vreugde dient, en het mcnfchelijk hart in alle zijne drijfveercn doet kennen; niets van verre, maar alles van nabij, doet zien, als fpreekende door enkele aandoening. G r a vina zegt derhalven zeer wel van het Lierdicht, „ dat het beilaat uit fchilderingen van bij„ zonderc hartstochten, neigingen, deugden, ondeugden, gemoedsaarten en handelingen; zijnde ,j dus gelijk aan een' fpiegel, in welken de menfchelij„ ke natuur op verfeheidene wijze gezien wordt", (n) Wa!ltjeer:men derhalven eene bepaalingvan bet Lierdicht wil geeven, zal men wel doen met Batteux niet te volgen, welke hetzelve, gelijk andere foorten van dichtftükken, alleen voor eene naarvolging houdt. De bekwaame hoogduitiche Vertaaler zijner Werkefl, • - - de (n _) Zie hier zijne eigene woorden, uit de Ragiope Poëtica L. I. e. 17. j. Ctmfonimenti lirici fetw ritrtttti di^particolari affet. ti, Cojlumi, virtu, vïzi, gen) e Juni; oven Jor.o Jy. ichJ da Ctii fer vuvi rijlejiffreluce t'ür,u,ut Nat&'tH  over het LIERDICHT. %% de heer Schee gel, [welke over 't geheel veel meer kunde en doorzicht iri zijne vcrtaaling heeft aan den dag gelegd, dan zijne anderzins ook kundige Landgenoot Rammler, die het zelfde werk van Batteux heeft uitgegeeven] heeft de valschheid dezer bepaalïrg zo wel aangetoond, en het is zo wel met de ondervinding beweezen , dat gemelde Bat teux aan zijne, op nieuw herhaalde, valfche fluitredciien geen kragt genoeg heeft kunnen geevcn, om dezelven den eerlten toets te doen doorflaan, dat ik liet antwoord van Schee GEL hier onder geplaatst hebbc, om niet a! te ver uit teloopen, daar het der zaake zelve veel licht bijzet, (ta) On- ("12) De Beweering van. Batteux op de tegenwerping van SchleöèL, namelijk: ,, d.it de Lierdichter in verfchei„ dene gevallen meer zijne daadelijke en eigjn aandoeningen „ zingt dan naargevolgde", is zeer bijiiindeh ., De Uitgedrukte „ aandoeningen '[zegt hij in de daad] zijn niet zelden naarvol,, ging; derhalven moeten zij het altijd en oveitl zijn". Oe Aanmeikingmaaker vraagt derhalven met reden: wat is niet bondig, wanneer het dit befluit is? - Zekerlijk geeven zijne woorden aan een zwak béfUlit, dat geheel geen grond heeft, een Miskend aanzien, wanneer de opfteller , ik weet niet of bu toeval of met voordacht, de voorbeelden, op welke h.j zich baroept, door elkander werpt. Wie zou Davids Pfalmen , en Rousseaü's poëiifche overzetting van dezelven, zoeken tusfehen de Opera's, de Chooren der oude Tooneelen en de Tkeéttanfete Declamatie ? Dit hebben zij zeker met eikander gemeen, dat zij te faamen eene uitdrukking Van aajtdoeningen zijn ; ook zal niemand willen betwisten, dat hec Toonedfj el, de CHeore-i der Ouden en de Opera der S"heel en ai, volgens hunne natuur, eene kunstige A'anrjolging zijl). Maar, eerfteB 4 lijk,  £4 VERHANDELING Onze bepaaling zou hier voornaamelijk op neder koomen; dat men het Lierdicht moet befchouwen als eene Hjk, welk een oogmerk heeft de Schrijver, wanneer hij ons verzekert, dat de aiooren der Ouden de torfprtngelijke natuur derDukkurute behouden hebben? wil hij daardoor niets meerder peggen, dan dat dezelven nader, dan de overige deelen -jan het looneelfpel, aan de eer/te dichtkunst grenzen? dat zij geen Tafereelcn, geene Handelingen zijn, maar inzonderheid een gezang, eene uitdrukking van Aandoeningen? Dit zal hem ieder gewillig toeftemuien , en hij heeft daar door niets gewonnen ; want hij kan voor zijn hoofdbewijs, dat alle dichtftukken, de Ode zei'Je, zich op de naanogirg bepaalcn moeten, daaruit niet het geringde voordeel trekken. De Chooren zongen in Liederen, die hun de Tooneelfpeldichter in den mond lag, aandoeningen, welke hen fiegts geleend werden. Kan men dit van de Dichtkunst, in haaien oorfprong , ook zeggen? Leerden de eerfte Dichters niet veel meer, in eigene Liederen, hunne eigene aandoeningen zingen? En wanneer dit gezang daar door, ongeachf de gelijkheid van de Theatralifche Chooren, zo iterk onderfchei. den is; waarom zoekt de Heer Batteux dan in deze onbc* paalde woorden deze gelijkheid , daar het zijn bewijskragt van het voorbeeld, dat hij van de Chooren onileent, niets veriterkt? Wat heeft hij dan met deze woorden willen zeggen? Heeft hij ons daar door wilien verleiden, om deze oorfprongelijke dichtHukken ook voor naaigevolgde gewaarwordingen te houden? Is, dus vraagt de Schrijver verder, Roüssbau in zijne Pfelmen van zijne floffe even zo werklijk doordrongen geweest cis Daviju? Ken Mensen, in welken de waarheden van den geopenbaarden Godsdienst zodanige gewaarwordingen verwekken, die zij in ieder gemoed zouden voordbrengen, kan men zekerlijk met geene Propheten vergelijken , in welken deze gewaarwordingen door de openbaaring van zodanige waarheden, onmiddelijk van hoven ingettort worden. Door zulk eene vergelijking zou men *ich aan vermetelheid fchuldfg maaien, en de Leere der goddelijke injeevios ts na koomen. Maar v.at volgt da«r uit? Dat , . da. e  ©ver'«et LIERDICHT. U$ eene zinnelijke en volkoomene uitdrukking van hartstochtelijk gevoel, het welk de ganfche ziel van den dich- deze gewaarwordingen van zutk een verbeven aart niet zijn, als de gewaarwordingen van Dav in of Je sa ias. Maar zijn zij daarom minder waarachtig ? Zouden Gellert of Klopstock, in hunne Geestelijke Liederen, zouden andere Dich. ters , in de verhevenjh Oden, waarin zij Godsdienstige flojfeti Lezongen, de gewaarwordingen van hun eigen hart niet uitgedrukt hebben? En wanneer zij dezelve uitdrukken , zijn zij dan minder Dichters? Of zullen ten minsten de Leezers hunne gezangen , als naargevolgde gewaarwordingen, betrachten? Was het niet veel meer het oogmerk van Christen Dichters, dat de Leezers dezelven, niet tot vermaak , maar in ernst met aandoening gewaar zouden worden ? Men noemt zo ras den dichterlijken overzetter der Pfalmen een Naarvolger van dezelven. Men late zich evenwel niet door den naam verleiden, die hier geheel iets anders aanduidt, als in de fchoone kunsten dit kunstwoord eigenlijk betekent. Want de naariolging van tenen Pfalm is niet de naarbeelding van een origineel, nviar eene kleine verandering van liet origineel zelve, door welke het op den tegenivoordigen tijd, tp bijzondere omjlandigheden toegepast ivordt. In 't kort, wanneer de Ode, niet als Ode , maar inzonderheid als naarvolging, be. tracht wordt, kan zij in zo *erre niet gerekend worden tot de Dichtkunst te behooren, maar zij behoort onder het gebied der Rhetorica, uit welk gezichtpunt zij ook beoordeeld moet worden, nadien zij een foorc der Rhethorifche naatvolging is. Ook kent de dichtkundige overzetter of na;.r.olger der Pfalmen, een Chamer of een Housseau, de gewaarwordingen, welke hij in zijn origineel beeld voor zich vindt; en , in zo verra hij zijnen Godsdienst oprecht toegedaan is, zal hij die gewaarwordingen in zijn hart overdraagsn. Nu zingt hij in de daad zijne eigene gewaarwordingen; hij heeft dezelven, alfchoon zij van een ander ontleend zijn, tot zijn eigendom gemaakt. Ten hoogde is hier flegts eene zedelijke A'narvelging, die alle goede Kunsuicktcrs, de llesf JUtteux zelve in het 2ds Cap. van Ji S ft  26 ver ii aNÉ deling dichter inneemt, en zijne reden in bepaalde, vooral tot gezang gclchikte, verfen voordraagt; welke verfen, ifi bij- het Eerfte Deel, zorgvuldig onderfcheiden van de kunftiee naaf yolging. Or zal de Naarvolger der Pfalmen, in de gewaarwordingen, die hij uitdrukt, aan zulk een Dichter gelijk zijn, welke di gewaarwordingen vaneenen Held opgeeft; nu ais Bkutus 'links als Cato, en dan weder als C*sar fpreekt F Zal hij den Tooneelfpeeler gelijk zijn, welke zich , door behulp zijner kunst in vuur zet, en deze gewaarwordingen aanneemt, alleen , om dezelven beeter te kunnen uitdrukken, nietom die in ernst als zijne eigene te willen voelen, maar om te ontdekken , welke krijgt deze gevaarwurdingen op het herte van den aanfehouwer zullen oefenen, en hoe lang werk hetzelve zal hebben, om van de verrukking weder te bcdaaran , met of zij daar in deden moeten * Dan zal het zekerlijk nog altoos een Dichter zijn; maar een Dichter, die zijn hart zo veel minder eer aandoet, als hij meer wint van de zijde des Poëtifchen roems; niet ongelijk aan eenen vrijgeesten Voi.tairk, die Wanneer hij wil, ook Christelij. ke Trein Ipcelcn kan fchrijven. Deze zal met deugdzaams Dichters, ten minften volgens hun oordeel, gelijk gefield worden? En wen zal de waarde van hunne gedichten niet anders kunnen voelen en bepaalen , dan wanneer men dat in dezelve aanneemt, welk, indien het waar was, tot hunne fchande zou verftrekken ? Zou dan de eer van het gedicht, en de eer van den Dichtst zich hier in niet laaien vereenigen ? Wie ziet hier niet uit, dat die Oden, welke uit den Godsdienst hunne ftoffe ontlcenen, van de Wetten der Naarvolging uitgezonderd,, zijn? En zij zijn geenszins de eenigen. Zou men de traanen, welke H*LtBB bij bet graf van zijne Maria » b en Kuit weende, den naam van Üdtn betwisten, om dat zij het harte ontfprongen zijn? Zij zijn het niet minder, ja zij" kunnen het nog meer zijn, dan du klagten, met welken de tootn of de dood van een verdichte Paruis uitgebotzemd weid. $h)frhrüiikwig dtr SehBntn Kututi Th. I. Z. 36$. ******  over het LIERDICHT. 27 bijzondere afdeelingen of coupletten gedeeld, gemeenlijk van eenerlij lettergreepen, lengte en omtrek zijn. Jk geloof, dat deze bepaaling eenige uitbreidingnaodig heeft, en zal derhalven de vooinaatnfle woorden daar van meerder doen Ipreeken, door dezelve in een ftcrker licht te plaatfen. De uitdrukking zinnelijk is zekerlijk bij ons, in den zin als zij hier gtbcezigd wordt, niet algemeen in gebruik, en ik heb lang in beraad gefhan, of ik haar zou gebruiken; dan een Voorganger in de kunst, namelijk de Heer van Alphen,, heeft, door haar ook te bezigen, de zwaarigheid in mijn oog doen verminderen, (13) en daar veel beteekenende woorden geenszins in otize taal te wraaken zijn, als dezelve maar niet al te vreemd klinken , of met den aart van dezelve ltrijden, heb ik dit woord reeds in mijne bepaalrtig gebruikt, met oogmerk om 'er hier de verdere verklaaring van te geeven. Het woord zinnelijk bepaalt niet enkel, wat wij door de uiterlijke zinnen gewaar worden, maar tevens de inwendinge aandoeningen van het harte, gelijk Begeerte, Vreeze, Liefde, Hoope, enz. Het verbindt die erkejminge, door welke wij een zaïk duidelijk vatten en begrijpen, en derzelver gefteltenisfe aan anderen kunnen verklaaien, aan de gewaarwording van ons zei ven, die ons enkel beezig houdt met den • (13) In zijne en Riedels Theorie der fchoone Kwijlen en Wutnjihayien. D. i. Hoofdft. I. LUdz. 3. inde Aanc.  £8 VERHANDELING den indruk, dien een onderwerp op ons heeft. „ Ie-. „ der voorwerp, (zegt Sulser) is zinnelijk, welks „ tegenwoordigheid wij onmiddelijk in onze voor„ ftelling gewaar worden 5 en met welks betrachting „ of nadere uitvorfching wij ons niet inlaaten, wan„ neer wij den indruk daar van door geene der ui„ teriijke zinnen te gelijk verkreegcn hebben. Elk „ begrip, iedere voorftelling in ohs, zij moge ont„ Haan zijn zo zij wil, is zinnelijk, in zo verre wij „ ons aan de gewaarwordingen, die zij verwekt, al* „ leen overlaaten, zonder vervolgens te onderzoeken, „ hoe de voorgeltélde zaak gefchapen is: dat is, in zo „ verre wij enkel op haare tegenwoordigheid, op het „ gewaarworden van dezelve, acht geeven. Hierom „ heet elk verward begrip, door cenig woord in ons „ verwekt, zonder dat wij degefteldheid der zaakena„ der onderzoeken, en terwijl we ons te vrede houden „ metde daar mee verzeldgaande gewaarwording, zon„ der het verder te ontwikkelen, een zinnelijk begrip. „ Het komt ons dan zo voor, als of wij het door „ de bloote aanfehouvving, zonder nadenken, tegen„ woordig hebben; en wij houden ons enkel beezig met „ den indruk, dien het op ons maakt". (14) Wij zouden dit bonnen toepasfea op eene menigte van gevallen , maar vergenoegen ons met de twee volgende: Üns Jigchaam gevoelt de koude van den fnerpenden noordenwind , en de warmte van een aan* (14; Suj.»£« Ailgtmtint Thtnü naz, Au. Sinnlkh,  over het LIERDICHT. aangenaam koolenvuur. Maar hoe dikmaal- gecven wij alleen op dat gevoel acht, zonder op de werkende oorzaaken, namelijk de koude lucht, of het bij ons zijnde vuur, te letten? Wij raadplegen dikmaals alleen met onzen toeftand, maar deze verandert go duurig, en klimt of daalt langs verfcheider.e trappen van vergenoeging of kwelling; dus veranderen ook onze gewaarwordingen en aandoeningen, weke wij aangenaam of onaangenaam noemen, wenfeheede naar het duurzaam genieten der eerfte, of hoopendc op andere gewaarwordingen en een beteren toeftand ten aanzien der laatfte, zonder dat we ons met het opmerken der oorzaaken vermoeien. Daar wij nu de erkenning van eene zaak aan de gewaarwording en de aandoenlijkheid van ons zeiven, in het heirin dezer uitbreidinge van bet woord Zinnelijk, reeds gehuwd hebben, om de volledige betekenis van dat woord aan te duiden; zo zal men zich geenszins verwonderen, dat het nieuwe, het onverwachte en het verrukkende meestal de hoofd-onderwerpen opleveren tot het zinnelijke, nadien deze altoos aandoening verwekken, en de ziel met zich zelve bezig houden. Hier toe evenwel moet eene duidelijke gewaarwording voor al mede'werken; en het is om die reden, dat dc zinnelijkheid zelve, onder anderen, de volgende regelen aan een' Dichter voorfchrijft, die hem in het Lierdicht zeer dikmaals, JC ftaade koomen. gerftelijkt zal het dc zinnelijkheid zeer veel be- vor-  Bo VERHANDELING vorderen, wanneer hij, vooreen niet zinnelijk hoofdbegrip [neem eens iets, dat wij nog niet genoeg kennen, en waar van wij dus geene aandoening hebben] een woord weet te kiezen, dat duidelijk fpreekt, of door beelden, gelijlcenisfen, overdragten enz. 'een duidelijk begrip weet te verwekken; waar door wij bij dc erkenninge ook reeds eenige aandoening gevoelen. Ten Tweeden, zal hij daar te eerder toe geraaken, wanneer hij bekende woorden weet te gebruiken, die' als 't ware, voelbaar en ligt te verftaan zijn. Ten Derden, zal het tot eenen levendigen indruk veel aanbrengen, wanneer welluidendheid en een aandoenlijke toon in zijne verzen heerfchen ; en als hij den grootitcn nadruk weet te geeven aan de tedere, pathetifche en vrolijke klanken. Ten Vierden, wanneer hij algemeen bekende waarheden op eene bijzondere wijze voordraagt; gelijk Horaties den wensch van Agur, namelijk, van m geene armoede of overvloed te mogen leeven, maar alleenzijn nooddruft te genieten (i5), uitdrukt met deze woorden: — Dives et at/reis Mercator exficcet culullis Vina Syra reparata merce: Me pafcant olivce, Me cicborea levesque malva. (16) (15) Proverbia XXX, 8. tm ( 16.) HOKAT. OS. I. 31,  over het LIERDICHT. 31 Ten Vijfden, wanneer hij, door lier naarbootfen van klanken, de bijzondere daaden doet kennen; en een loeijend onwedcr , het knarsfcn van den wagen, het rnisfehen van een waterval, of den ridloop van een moedig ros, in zijne verfen doet hoorcn; en daar door de oplettenheid weet te verdubbelen. (17) Ten Zzsden, 'zal het der zinnelijkheid ten hoogden voordeelig zijn, wanneer men de natuur, in aile haare deelen, zo wel weet naar te volgen, en zoo fehoon voor te ftellen, dat de uiterlijke zinnen het bewonderend hart telkens tot getuige roepen vnn zo veel fchoouheden, als den mensen verrukken, en de grootheid van zijnen Schepper kunnen aantooncn. Zodanig eene zinnelijke voorftelling nu wordt vcreischt, om het hartstochtelijk gevoel uit te drukken. Eu dit gevoel is hoogst Boodzaakclijk in het Lierdicht ; waarom Marmontel zeer wel zegt : dat de Dichter zelve Aéïeur in den Lierzang zijn moet: (18; nadien deze de duidelijkilc geivaarwoordingen van Begeeren en Schuiven in zijn harte kan ontdekken, en zijn eigen toeftand voordraagen. Bovendien neemen de hartstochten de natuur van den grond aan, uit welken zij ontfpruiten, en veranderen hunne kleu- (17) Dit Genootfchap heeft, in dcszelfs Eerfte Deel vaneen Dkhtoejfemngen, in het vers van Dr. Le Frakcq van Berkheij, hier van uitmuntende Proeven gtfcecveu. WH men 'er meer, men zie de Verhandeling tiver het Heldendicht éooi: di,n Beer R, Feitjh Cladz. 161. enz. Foèïiaue Franpije. Tm. II. 4,19.  32 VERHANDELING kleuren , gelyk men van den Cameleon zegt, naar de verfehillende gefteidheid der karaéters; weshalven het gevoel zelve de drijfveder is van den Lierdichter. Ik kan alles, wac tot eene befchrijving van het hartstochtl'ijke zou behooren, voorbijgaan, door te wijzen op hetgeen Riedel en van Alphen daar over gezegd hebben (i9). Alleen moet ik 'er bijvoegen, dat de opwelling van hartstochtelijk gevoel alleen veroorzaakt wordt, door veele beelden te gelijk, en in hun geheel, te doen zien. Wanneer men bijzondere deelen vertoont, zullen dezelve geene of weinige aandoening verwekken; hunne fterkte ligt, gelijk die van onze Provintien, in de vcreeniging van de bijzondere deelen , welke men volkoomen ©u bij elkander wil befchouwen ( 20). I De hartstochten te roeren, is het voortduurend oogmerk der fehoone kunsten en wetenfehappen. De Muzijk wierd door Polijbius voor noodzaakclijk gehouden, om de Arcadié'rs in hunnan woesten aart te temmen, en ook dit bewerkte de Lier van Tijrt.ïus; maar het dichterlijk vernuft kan daar in eene tweevoudige handeling houden ; het kan de hartstochten, gelijk eene woedende zee, doen bruisfehen; en het kan dezelven, gelijk rollende en murmelende goifjens, kemmen en tot bedaaren brengen. De Dichtkunst (19) In hunne Theorie der fehoone Kunsten, enz. D. II. Eladz. 45—178. (20) Eendracht maakt Macht! — gouden Spreuk l gij' zult aièe Staaten en Kunsten overleeven!  over. met LIERDICHT. 33 kunst heeft dit boven alle andere kunften in hnare hand, dat zij, bij" elke gelegenheid, wanneer de hartstochten opgewekt moeten worden, zich van haare eigen middelen, zonder voorgaande toeftelling, kan bedienen, en dezelve ook weder daar door kan doen bedaaren. De kennis van zich zeiven is eene gewicht'ge kennis, te meer om dat men Analogisch daar door ook kunde verkrijgt van anderen, en zich dus de geheele menschkunde eigen maakt. Door deze zal men niet alleen duidelijk zien , dat het ieders zaak niet is, een Laöcoon te verbeelden; en nog minder, alle de hartstochtelijke fnaaren even goed re treffen ; maar men zal insgelijks gewaar worden, dat eene en dezelfde gemoedsbeweging dezen mensch zal ter neder liaan en geenen zal verheffen, dezen grootmoedig en geenen kleinmoedig maskert; nadien de grondftcllingen, welke door beide menfehen aangenoomen zijn, geheel in aart kunnen verfchillan, en, de natuur zelve als hervormd hebbende , ook de gemoedsbewegingen en derzelver indrukken veranderen zo dat de eerfte mensch teder en bedaard, de tweede daar en tegen ftreng en driftig zal worden, bij hetzelfde onderwerp. Wie kent den van medelijden krimpenden Nero, die wenschte geèb doodvonnis te kunnen tekenen, bij zijn juichend opofferen van Rome's Burgeren aan eenen vervloekten en moedwillig ontftóokeu brand? Is dit geen duidelijke blijk van de verandering zijner grondftelling ? Doch daar dit alleen aan de bijzonderheid van eenige 11 Deel. C ka.-  «4 VERHANDELING karaclers is toe te fchrijvcn, zo blijft de Natuur even wel altoos natuur: En deze volgens haaren aart te treffen in alle derzei ver opwellingen van het harte, is het werk van den Dichter, die 'er zich daarom vooral op moet toeleggen, om niet alleen de uiterlijke zichtbaare werking der hartstochten, maar in 't bijzondei het inwendige van dezelven te fchildercn, cn in het voordecligrte licht te plaatfen. En hier door klinkt de Lier het beste, wanneer de fnaaren van het hart den toon aanvoeren, en de hartstochtelijke luim den Dichter doet zingen. De bijzondere hartstochten en aandoeningen zijn derhalven die omftandigheden, Die 't vuur der Muzen fier keu, Den Hemelijvergloed met lieflijkheden wen, Met fcherpe prikkelen als op de Godsdrift zverken, En V Dichterdom ia nuts en loflijks zingen deen. ( 21 ) De gelegenheden , welke eencn Dichter doen zingen, kunnen hem zekerlijk wel van toon doen veranderen , maar zijne grondfteUing blijft onveranderlijk. Alle regelen ontltaan uit de gefteldheid van hem, welke zingt, cn uit de regelen van het gezang zelvcn. Derhalven Haat ons thans te onderzoeken , wat men inzonderheid verdaan moet door verfen tot gezang gefchikr. ° ^r ( 21)■ i>. $vit, naarvolging van P. Bukman c!en Jongen,  over het L H£ R D 1 C H T. 3 5 Ik kan het woord van Vers niet noemen, of men denkt reeds aan zulk eene rede, die, aan maat en cadans gebonden, ons gehoor bij uitneemendheid ftreelt, en dus al een muzijkaal voorkomen heeft. Maar hier moet in het Lierdicht nog iets bijkomen; en dat is de hoogfte welluidenheid, evenredigheid en gcduurige overeenftemming, die het gezang nog, op zich zeiven, vordert. Het is dus geen geringe zaak, aan de wetten van zang en dichtkunst tevens te voldoen, wanneer men met Rouss e au aanmeikt: dat de Muzijk alleen dient, om den toon aan te geevcn en te geleiden, de modulatia merkbarer te doen worden, en aan de uitdrukking meer nadruk en bekoorlijkheid te geeven. En dus zal een beginnend Lierdichter rasch merken, dat een goed en geoeffend gehoor hem zeer wel zal te flade koomen. Wij menfehen kunnen onze aandoeningen en gemoedsftand uitdrukken op drieërlije wijzen, welke ook in llerkte telkens opklimmen, t. door woorden, 2. door gebaarden bij de woorden te voegen, en 3. door een hartstochtelijk gezang aan te heffen. En dit laatfte is daarom te flerker, om dat het bij den hoorer het gevoel der aandoenlijkheid terffond opwekt, en fpoedig in het binnenfte zijner ziele dringt. Daar nu het Lierdicht hartstochtelijk gezang moet. zijn, moeten ook de welluidenheid, rolling en maat in hetzelve, naauwkeuriger betracht, en meer dan in andere foorten van dichtftukken bevorderd worden. Qok zal, een vers, dat door 't verftand wordt voortel 3 ge.  $6 VERHANDELING gebragt, uit den aart, veel minder gezang bezitten, dan een ander, dat door de aandoenlijkheid wordt uitgeboezemd, en uit dien hoofde is de Lierdichter, die meest aandoeningen uitdrukt, meer dan andere dichters verbonden aan de regelen der Muzijk of Zangkunst; te meer, om dat zijne ftoffe doorgaans gelijkfoortiger is dan die van andere dichters. De aandoeningen geeven dan, volgens het reeds gezegde, de hoofdftoffe aan den Lierdichter; en uit de^e moet derhalven ook de vers - maat, of liever derzelver vorm, opgemaakt worden. Eene oppervlakkige befchouwing zal ons aanftonds doen zien, dat een aandoenlijk hart geen lange woorden voortbrengt, noch eeneu ftaatelijken tred in zijn voorftel houdt. Het fpreekt haastig, afgebrooken en kort: de reden wordt daar door trippelend; en dus zou een dichter, die dezelve in zijne gedichten wil naarvolgen, zo verkeerd handelen, met ftaatige Hexameters of onze Alexandrijufche Verzen uit zijne Lier te wringen, als een Heldendichter, die in Trippelende Verzen van 6, 7, en 8 grecpen zingt. Dan ik heb mijn voorneemen geuit, om over de vers-maat van het Lierdicht afzonderlijk te fpreckcn: ik zal derhalven mijne overige gedachten hier omtrent tot daar toe vetfchuiven. Maar fterke aandoeningen en gemoeds. beweegingen duuren niet lang; en zie daar de noodzaakehjkhcid, om de,reden in bepaalde afdeelingen, of Cou* flcttaa» te bevatten. Ik gebruik dit laatfte woord in niiar-  over het LIERDICHT. 37 naarvolging der Franfche dichters en oordeelkundiger!, om daar door aan te duiden, hetgeen men ook wel eens met de Grieken Stropbe noemt. Dc Stiophe was, in het Lierdicht der laatstgemelde natie, een reij van verfen, die door het Choor, in eeuen regt voortgaauden tred, of optocht, gezongen, en bij de wending van hetzelfde Choor, door een gelijke reij van verfen , op dezelfde maat, vervangen werden. Gevolgelijk was het getal der treden, die het Choor bij de eerfte ftrophe doen moest, gelijk aan het getal der treden, die het bij de tweede ftrophe deedt. En dus werden de ftrophe en Antiftrophe (zo als men de laatfte noemde) ook aan elkander gelijk. Men kan dit opmerken in de Oden van Pin da kus, de Treurfpeelen van Sophokles, cn andere Grieklehe ftukken , die Chooren hebben. En deze ftrophen gaven derhalven ook het voorbeeld aan onze Coupletten of afdeelingen, welke ook beftaan in een reij van verfen , die eene naar de Muzijk gefchikte vorm hebben, en, bij het eindigen van zodanig een Couplet, weder door gelijkfoortigen agtervolgd worden, tot de Lierzang geheel is afgezongen. Doch hier b j moet men vooral aanmerken, dat het flot eens Couplets ook het ftot van den zin moet zijn, op dat het volgende Couplet weder met eene nieuwe aandoening aangeheven, en een nieuw beeld in Gravin a's fpiegel vertoond worde. — Sterke gemoedsbewecgingen, zeiden wij, duuren niet lang: de bepaaling der grootte' van een Couplet hangt derhalven ook veel al af C % van  3S VERHANDELING van de fterkte der hartstochten, wier volledige uitdrukkingen, ieder op zich zeiven, een geheel Couplet kunnen vervullen, dat niet te lang en ook niet te kort dient te zijn; nadien het oor in 't eerfte geval vermoeid, en in het laatfte te weinig aangedaan zou worden. Men heeft veele moeite aangewend, om de oude Lierdichters, vooral H oratius, den trant en vorm hunner verfen af te zien; en onder de veelen, die daar in gelukkig gedaagd zijn, komt onze Prins der Nederduitfche Dichters, Vondel, boven allen in aanmerking, Immers, daar HoRATiusaan August'u s zingt (.21): Jam Jat is terris nivis, atque dirae Grandinis \nijlt pater, & rubcnts Dexttra facras jaculatus arccis, Terruit urbem; Ter ruit gent eis, gr ave ne rediret isaecvlüm Pyrrhae nova monflra queflae, üinnc quutn Proteus pecus egit a/tos Vifere mout cis: weet Vondel hem aanflonds dien Sapphifchen vers - trr.nt af te kijken, en uitmuntend naar te volgen, in zijn origineel ftnkjen; de Rvowfche Lier aan Daniël Mostert. (23) WU (22) Od. lAb: I. Od. 2. ( 23) Agrer de Voorrede van zijne Vertaalde Lierzangen van II0 a a t 1 u s.  over het LIERDICHT. 39 Wie Flakkus Lier ivil fleecken naar de kroon, Die tart, ah Pan, Apolloos boogen toon, En krijgt in 't endt den welverdienden loon Van Midas ooren. De Venuzijnfche vogel, blanck van fluim, Gaat bruizen , als een Schip voor Wint door 't fcbuïm\ Of fcbept zijn adem op het luchtig ruim, En laet zich hoorcn. Zonder dat ik thans zijne naargevolgcie Oden of Lierzangen van Hora ti us ten bewijze wil doen dienen, en onder anderen de ade van het Vierde Bock, merke ik alleen aan, dat men al te naauwkeurig wil zijn, en kluifters fmeeden, wanneer men de onderwerpen tracht te rangfehikken, en aan elk htinncö bijzonderen vers-trant wil aanwijzer. Hokatius wist van zulk eene onderlch'eiding nier, maar beëdigde eene zelfde maat en trant tot Oden van verfchillende karaclers en inhouden. Het Lierdicht, door het hartstochtelijk gevoel van den dichter aangeheven, en door de weeligfte vloeibaarheid en melodij onderileund, is uit dien hoofde ook zeer gefciiikt, om de hartstochten in beweeging te brengen. Hierom zong de, hier voor reeds aangehaalde, Hoogleeraar Piet er Burman de Jonge O4): Ter- (24.) Zie zijne Pvïtifehe Verrukking, gevolgd door Smits, Bladz. 40. C4  4© VERHANDELING Terpftcbore weet elk ak naar om koog ie voeren, Door bare zuivre ftem vol zanger/gen zwier, Zij kan, ah't haar gelieft, de boezemtochten roeren, Boor 't mollig maetgeluidt van hare zuivre lier. Boven dien ontvouwt het zelfde dicht alle de bij-aan doeningen, welke door de heerfchende aandoening verwekt worden, en fielt alle de enkele deelen en zijden van een onderwerp te gelijk, en op de levendigfte wijze, voor oogen. En dat dit niet zonder vrucht is, leert net geval van den Dichter Olimp, van wien men zegt: **— ——* —— *— —1 dat hij door gezangen, En fnatren opgewekt, zoo driftig werd en beet, Da: hij, mét felle kracht, ten zang beeft aengevangen, Wiens zwaer cn grof gein idt het aerdrijk dreunen deed (25}. Het kou derhalven niet roisfen , ofdc altoos naar roem dingende en kunstlievende Grieken moesten den Lierdichter en Lierzanger hoog achten; daar zij voor den laatllen, om den klank en kunsttoon te verfterken, in de IVdeEeuw, Lieren zo groot als rolfloelen hadden (^26). Hun denkbeeld, dat de uitvinder der Lier, namelijk Mer. cuufus, bij hen gebooren, en om zijne uitvinding vergood was, deed hen zeer veel be. (25) Dezelve op dezelve Blsdz. (2(5) Men zie nu Bos, Oordeelkundige Aanmerkingen over d»Foëzij en Schilderkunst. D. III. Eiadz. 126.  over het LIERDICHT. 41 belang in dit foort van gedichten Hellen. Daar cn boven was het hunne gewoonte, op alle gezelfchappen , eerst gemeenfchappelijk den lof der Goden, daarna, volgens de ry, met den mirthentak in de hand, te zingen; welke tak, in laatcr tijden, door de Lier vervangen werd, wiens toerusting en veelheid van fnaaren bepaald, en geenszins de oplettenhcid der volksregeerders onwaardig geacht werd. Daar men bij de Grieken veele gebruiken van de Egijptenaaren had overgenoomen, bij welken ook alle de Liederen en Dansfen, volgens Plato(s7), aan de Goden geheiligd waren, en door de wetten bepaald, w--lke Hijmnen en Chooren men bij de offeranden mogt gebruiken, nam de Spartaanfche Wetgetver van Creta dezelven ook in acht: het welke hem den roem decdt verkrijgen, dat hij hierdoor driemaal den Staat gered had. Zie hier iets van die gevallen, en tevens één der iterklte bewijzen van hunne ftrengheid omtrend kleinigheden van deze foort. Drie Muzikanten,Terpander, Timotheüs, en Pi-irijnnis, wilden, volgens Aihenaeus(j>8), te Sparta nieuwigheden, omtrend de kunst van fpeelen, invoeren: dan de Spartaanfche Raad de llren^e grondbeginfelen en regelen, omtrend de eenvoudig, beid der Republi^ainfche zang - en fpcelkunst, wil- fcen- (27) Plato de Legibus Lib. II. pag. 577. en Lib. VII. pas- 631. At hen. Deipnofeph. Lik. XIV. Cari. 9. © 5  42 VERHANDELING lende bewaaren, kondigde het volgende vonnis tegen één der gemelde drie lieden af, dat uit de oudheid tot ons is overgcbragt, en met het welk de andere zeker zeer veel overeenkomst zullen gehad hebben, als zijnde foortgelijke gevallen raakende. „ Nadien Timotheus de Milefiér in onze ftad „ gekoomen is, welke de oude Muzijk veracht, de ,, Melodie op zeven fnaaren verwerpt, zijne Muzijk „ daar tegen, door eene menigte van fnaaren en een s, nieuw- foort van melodie, een aanzien geeft, en dus „ het gehoor van onze Jeugd bederft; daar hij, in „ plaats van het geen goed en volgens de wetten „ gereegeld is, het eenvoudig klinkende, door nieuwe, „ menigvuidige en Chromatieke toonen vervalscht; „ en, daar hij tot de Eleufijnifche Feesten geroepen „ werd, de geheimemsfen van deze order gefcholden „ heeft: zo dunkt het den Senaat en den Re- denaaren goed, dat Timotheus wegens dit „ misdrijf tot ftraffe gevorderd worde: dat hij gehou,, den zal zijn, de vier overtallige fnaaren van zijne Lier aftejnijden, cn dc zeven oude toonen op dezelve te laaien; hij verder uit deze Stad gebannen worde, op dat zich in het vervolg niemand meer ver„ ftoute, eene of andere nieuwe en nadeelige gewoon„ te in Sparta in te voeren, waar door de eer onzer „ Muzikaale oefeninge eenigzins zoude Jijden". (29) Wierd (29) Uit Ar ati Phaenomena. Edit. Oxm., overgefloomea cn medegedeeld door Dr. Bkown in zijne Dijjetmim m the X'je> Umn and Power enz. Afd. VI.  over het LIERDICHT. 43 Werd de. Griekfche Lier dus zo iïerk door de wetten, en de Rechters befchermd, zij was ook tevens een nuttig werktuig voor dezelven , nadien die Natie den Lierfpeeler tot toonleider van hunne wetten aanftelde; op dat de Officier, die dezelven afkondigde, geen valfchen klank mogt doen hooren, en de wetten zelve daar door niet nitgelagchen of befpottelijk gemaakt zouden worden. Nut en vermaak waren derhalven, zo ~ij al niet in Anacreon's Lierzangen vereenigd waren, echter in deze wijze van zingen genoegzaam aan te treffen. TWEE-  44 VERHANDELING TWEEDE HOOFDSTUK. Over de V?rdeeling van het Lierdicht. -De menigte van gewaarwordingen en aandoeningen, voor welken de Lierdichter vatbaar is, en de aanleidende gelegenheden, welke den lust tot zingen in hem gaande maaken, gcevtn de verfchjllende foorten van het Lierdicht aan de hand, wier verdeeling, of in de gewaarwordingen zelve, of in de wijze van voordellen kan gegrond zijn, Het komt mij derhalven noodzaaklijk voor, dat wij ons een weinig met deze verdeelirg beezig houden. Niet zelden weeten zommige Franfche kunstbeoordeelaars hunne leczers te vervoeren door hunnen vloeijendencnmedefleependen ftijl, en, door den fchijn van natuurlijk te zijn, de onnatuurlijkheid zelve voord te planten. Wanneer men Bat te üx zal gelooven, dan is dc verdeeling der Dichtkunst in bijzondere foorten, zeer gemaklijk. (30). Maar, wanneer men aan C'.o) „ Gelijk 'er Goden, Koningen, bhote Burgers, Herders „ en Dieren zijn, [zegt Battiux, naar de Vcrtaahng van „ Schlkoel D. Hl. Afd. II. Cap. ».] en de Kunst haar „ vermaak daar in gevonden heeft, om dezelven in hunne waare „ en waarfchijnlijke handelingen naar te volgen; zo zijn 'er ook „ Opera's, Treuzelen, Blijfpeclen, Herderszangen en Fabelen.» Hoe  over. het LIERDICHT. 45 aan het werk gaat, wanneer men uit eigen oogen wil zien, dan valt deze verdeeling geenszins zo ligt, als men in den eerften opflag geloofde. De ouden gaven zich minder moeite dan wij, ter bepaalinge der innerlijke kenmerken van de eene of andere foort van gedichten, en ontleenden de naamen der foorten, of van de Dichters, welke zich allereerst daar van bedienden, of van den inhoud der gedichten zelve, of ook wel van derzelver uiterlijken vorm. Aristoteles alleen ging hier in meer wijsgeerig tewerk, en leidde derzelver verdeeling af van de naarvolging en de welluidende maat. (51) Dan, daar deze verdeeling weinig nut kan geeven, vergenoegen wij ons, met die flechts aanteroeren, en melden hier alleenlijk nog, dat de laatere fchrijvers alle de bijzondere gedichten onder vier hoofdfoorten gefchikt hebben , welke Lierdichten , Heldendichten , Tooneel~ fpeldichtcn en Leerdichten genoemd worden. De menigte der bijzondere foorten van gedichten, welke iedere hoofdfoort derhalven moet bevatten, laat ons een ruim fpoor over, om op de best mogelijke wijze nog bijzondere verdeelingen in ieder hoofdfoort Hoe droevig onbepaald moet de toepasfing zijn, die men hier van zal afleiden! L)e O, era zal alleen Goden; de Treur/peulen, Kuningen, de Blijfyeelen, Burgers; de Herdenszungen, Fierder^, en de Fabelen Vieren tot bedrijvers hebben. —- Wie van hen zal de Lier jroeren ? (31) Aristotblks, Verhandeling over de Dichtkunst.' £!aJz. 8.-  4(5 VERHANDELING foort te rrlaaken. Immers het Lierdicht in 't gemeen bevat nog een aantal bijzondere foorten van gedichten, als daar zijn de Oden, de Hymnen, de Elegiën, de Herderzangen, de 'Dithyramben, de Liederen, enz. welke niet alleen bijzonder zijn in vorm, voordragt, Inhoud of karacler, maar bovendien nog eene geheele foortvcrdeeling in zich zeiven toelaaten; zo dat 'er bijna, in de fehoone kim Hen, zo wel als in de eenvoudige natuur, een naauwkeurige Linmus noodig zoude zijn, om dezelve flechts behoorlijk te rangfchikken en te verdeelen. Zij, die de minfle deelen in het Lierdicht onderfcheiden, fplitfen het beftcndige kenmerk van hetzelve, namelijk de verrukking, in twee foorten : en noemen de hevige verrukking het kenteken van de hooge Ode; en de zachte verukking, dat van het Lied. En dit komt zeer wel over een met het onderfcheidend karac'ter der beide foortcn , nadien de Ode veel verhevener onderwerpen , fleiker aandoeningen , hooger vlugt en verhelling van gedachten cn uitdrukking heeft, dan het Lied: "t welk, gemeenlijk door een zacht en ligt gevoel veroorzaakt, ook nederiger denkbeelden behelst, en eenen meer gematigden en ligten toon houdt in dc voorftelling. Dan, zo eenvoudig deze onderfcheiding fchijnt, zo veel te meervoudiger wordt zij in de verdere yerdeeling. liet is in de fehoone kunft.cn en wetenichappen altoos zwaar, de uiterfte grenfen van kder hunne* in 't bijzonder nr.auukeurig tc bepaa- tenï  over. het LIERDICHT. 4? len; en de Leidslieden, die deze grensfcheidingen zullen aanwijzen, zijn dikmaals zo verfchillende van gevoelens daar omtrent, dat men zich op hen geenszins durfc verlaaten. Dit, bij voorbeeld, is zichtbaar in 't rangfchikken van de Elegie. Is deze een geheel bijzonder foort van gedicht op zich zeiven ? — zekerlijk ja: want zij heeft eenen geheel anderen vorm en vers-maat als het Lierdicht Maar heeft zij ook andere aanleidingen? andere floffen? andere grondbeginlelen? — Neen Behoort zij meer tot het Heldendicht, Treurfpel of Leergedicht, dan tot de Lierzangen? — Geenszins. Waarom wordt zij dan door vericheidene Schrijvers afzonderlijk behandeld, en niet onder het Lierdicht gerekend, fchoon men zelf bekent, dat zij in haaren aart Lijrisch is? — Zekerlijk, om dat men een genoegzaam onderfcheid tusfehen haar en andere dichtfoorten gevonden heeft. Maar, wanneer men dit onderfcheid niet groot genoeg vindt, om haar eene bijzondere clasfe aan te wijzen, dan moet men zulks duidelijk doen zien, en de redenen ter behoorlijker plaatfe aanvoeren, waarom men dus, en niet anders, oordeelt. Aan dit vereischte hoope ik, bij het behandelen der Elegie, re voldoen; hier melde ik dit Hechts, om alle ftruikelblokken, vroeg genoeg, uit den weg te ruimen. Om de verdere verdeeling van het Lierdicht in foortcn te vervolgen, moeten wij thans het oog Haan op de Ode. Deze laat zich weder afzonderen in twee verfchillende clasfea , namelijk in hooge en - laage Oden,  43 VERHANDELING Oden, en gevolgclijk heeft men drie foorten van hec Lierdicht : I. De hooge Ode. II. De laage Ode. IIU Het Lied. Onder.de hooge Ode kan men alle gedichten bevatten, welken een geheel verheven vlucht in den Lierzang houden, als 1. De Hijmnen. 2. De Helden-Oden. 3. De Dithyramben. 4. De Elegiën. 5. De Wijsgeerige Oden. Deze fchikking toch beantwoordt redelijk wel aan de onderfcheidcne gedichten. De Hijmnen, die den lof der Godheid ten onderwerpe hebben; de Helden-Oden, wier ftoffe is de roem der Helden; en de Dithijramben, wier inhoud van beiden, beurtelings, is zaamen gefield, gaan, natuurlijker wijze, vóór den Klaagzang of de alleenfpraak van een lijdend hart, en vóór de Wijsgeerige Ode of het onderwijs in praktifcaale waarheden. Ten minfte deze fchikking komt ons de beste voor, om een geregeld plan te volgen. Tot de laage Ode kan men brengen alle gemengde Lierzangen van minder verhevenheid ,-*die, niet on- • * det  ö v er het LIERDICHT. 4? der het Lied behooren: gelijk de Cantate, Serenade, enz. van welke fchikking men evenwel met Shlegel zeggen moet: dat het nog niet wel te bepaaleü is, hoe veele /horten 'er eigenlijk zijn (32), nadien men dagelijks nog arbeidt, en onze Nakomelingen mogelijk, in andere eeuwen, nog nieuwe gedichten zullen invoeren; gelijk onze tijdgenooten de Opera, het Herderfpel, de dichterlijke Allegorie, enz. hebben ingevoerd. Van de hooge en laage Oden afdaalende, komen Wij thans tot het Lied of Gezang, welken laatftert naam wij gaarne alleen zouden gebruiken, ware hef niet, dat wij vreesden, hier door in deze Verbande* liug meer gevaar te loopen van cenige verwarring, terwijl alle Lierdichten, en dus de hooge Ode zei* ve, Gezangen kunnen genoemd worden. Het Lied, als de derde foort in het Lierdicht voorkoomettde, kan alles bevatten, wat van minder verhevenheid en Indruk is dan de Ode; dtvvijl de gewoone inhoud der Liederen beltaat in het gevoel der tederheid ert vriendfehap, het aangenaam genot van eene afgezonderde befehotiwing der Natuur, of de vrolijke faamen* leveinge met menfehen; welke onderwerpen, door een gepast gezang, een nieuw leevcn en aanzien kunnen verkrijgen. Maar hoe veele voorwerpen kan men niet aan treiter? in het afgezonderde en in het gezellige leeven! en hog ver* (32) ScHtfiOiL non den Ejntheilmg der FtëfiS, Bladz. *; II. Deee. D  0 VERHANDELING verfchillcnd kan ons oogmerk niet zijn bij de ontvouwing van ons gevoel, raakende dezelven! Zie daar weder een verfchil van inhoud,'t welk dc Liederen of Gezangen kan kenmerken. Zachte aandoenlijkheid, bij het befchouwen van Gudsdienftigc onderwerpen, doet den Dichter wel eens de Lier opvatten , om den invloed van den Godsdienst met eene gevoelige overëenftemnring van ziel te bezingen; zonder dat zijne afgebrookene betrachting, of ondernoomene vlucht, hem tot den kring der Hymnen kan opvoeren. Vaderlandsliefde, die de eendracht en vrijheid der Burgeren, den moed der Helden, en derzelver daaden wil bezingen , heft een Vaderlandsch Gezang aan, waar in de voorbeelden onzer Landbefchermers eiken dapperen cn edeidenkenden Landgenoot ontvlammen, cn tot grootfche onderneemingeH aanfpooren. De lust om zedelijk gevoel en deugd in zich zeiven en bij zijnen naasten optewekken, tederheid en waare vrientlfchap, üaauw werkende hartstochten, en een gekuischt vermaak aantekweeken, was niet zelden de drijfveer tot het zingen van zedelijke , hartstochtelijke en Gezelfchaps-Liederen, om zich zeiven en andere daar door te vennaaken en beezig te houden. Wen kan derhalven , als in foort bijzonder onderfcheidene, Liederen opgeeven: 1. De Godsdienflige, 2. De Zedelijke, . 3. De Naiionaalc,  r $ver. het LIERDICHT. gi 4. De Minnezangen, 5. De Gezelfchaps Liederen. Bij welken dan gevoegd moeten worden de Romance, die wel, volgens haaren inhoud, verhaalend, maar, volgens haare inrichting en vorm, tevens Lierdicht is, en de Herderszang of Ecloge, voor zo verre dezelve niet beftaat in eene bloote naarvolging van bij ons in dien ftand onbekende Lieden, hun karaéler en huishouding; maar wezenlijk , volgens onze gegeevene grondftelling, Lyriesch is. Zie daar eene verdeeling in foorten, die wij vervolgene allen afzonderlijk zullen behandelen. D* DER-  $n VERHANDELING DERDE HOOFDSTUK. Over de Ode. A •**-l!e Schrijvers koomen daar in overeen, dat het eigenaartige der Dichtkunst, in den hoogden graad, te vinden is in de Ode. De Dichter verheft zich in deze vlucht het hoogfte, fpreekt de verhevenile woorden, die derhalven ook het verfie van den profa-ftijl afgefcheiden zijn. Zijne levendige verbeelding weet de geringe voorwerpen zeiven in een zoo bekoorlijk licht te plaatfen, dat dezelve daar door eene aangcpaame houding en glans verkrijgen, en bij de gewaarwording aandoening verwekken. Maar welke zijn de bronnen, waaruit de Oden-dichter zijne ftoffe fchept? .— of, wat geeft hem aanleiding tot deze zo ongemeene verheffing? — Wij hebben het reeds gezegd; de gchcele Natuur is zijn dagboek. Hier in leest hij; hier zoekt cn vindt hij voorwerpen, die hem ftreelen, verrukken, of doen klaagen. Door de ftefktc zijner opmerking heeft hij. duidelijke en klaare bevatting van dezelve verkreegen. Zijne levendige verbeelding is daar door, met zijne ontrocringe, opgewekt; en de- grootfte aandoenlijkheid en zielfchuddingen brengen hem tot zulke ongewoons beweegingen, dar hij, als met het Englèny hcir  over het LIERDICHT. 5^ heir boven Bethlehems zaalige landsdouwen zweevende, moet uitroepen : „ Eere zij God in de hoog' fie hemelen; vreede op de aarde, in den menfehen een welbehaagen", (33) Zijne verrukking maakt hefn geheel en al gevoel: hier door fchetst hij verhevene en grootfche beelden, die, gelijk wel eer Pallas uit het hoofd van Jupiter, geheel gewapend voor den dag koomen; en die zulke levendige aandoeningen voortbrengen en verfterken, als die, door welke zij voortgebragt en verfterkt zijn. De gelegenheden en de onderfchcidenheid der onderwerpen kunnen den Oden-dichter op drieërlei wijze in zijne voorftclling doen werken. I. Kan hij het voorwerp zijner befchouwinge opmerkende voor draagen; en dan behelst zijn gezang eene aandoenlijke befchrijving of verhaal van de eigenfehappeu en hoedaanigheld van zijn onderwerp. Dus zong Salomjj n van zijne beminde op verfcheidené plaatfen in het Hooglied. 11. Kan hij zijn onderwerp bij afbeelding doen kennen, en dan bellaar zijne voordracht in fchilderingen, die eene levendige verbeelding kenmerken; zo als het Lied van Mos es, en eenige trekken, welke de Bruid, in het gemelde Hooglied, verfieren. III. Kan hij geheel aandoening en roerende zijn; wanneer zijn onderwerp liefde, verlangen, gemaatigde vreugde, zachte fmerte, ja zelfs toorn en granifchap in hem verwekt. Gelijk zulks ver- (33) Luc. II, l4, x>s  54- VERHANDELING verfcheidene Pfalmen aantoonen , daar onder andert in den LIIIrte» liefde en verlangen; in den LXXXllen fmert, die zich met eenige hoope voedt; in den LXXXIIften hoope, die nabij de blijdfshap komt; en in den XCIlSen, eene inwendige, maar gemaatigde vreugde, als de hcerfchende hartstochten, uitblinken. Deze onderfcheidene wijzen van voorftelling kunnen ook in één gcfmolten worden; zo dat, in ééne Ode, dezelve elkander beurtelings kunnen verpoozen; wanneer dc Dichter, zo als Sulser zegt, m van een voorwerp op het levendigfte aangedaan, „ alle dc verfchillende zielkrachten aan hetzelve ocM fent; en verfland, verbeelding en aandoening, nu afvvisfelen cn dan weder in elkander vloeijen", (34^ Men heeft, bij het opitelicn van de Oden in 't gemeen , zes voornaame vereischten in acht te neemen. Deze zijn: 1. Eenheid van Onderwerp. 2. Waarfchijnlijkheid. 3. Kortheid. 4. Wonderbaarheid. 5. Nieuwheid. 6. Verrasfing, Zowel als de Schilder- en Tekenkunst ons leeren, dat een zaak of voorwerp geheel moet voorgeMd wor- (34) Art. Ode,  over het LIERDICHT. $S worden, om bevallig te zijn; zo leeren dezelven ons oofc, alle de enkele deelen van een onderwerp zo met elkander te verbinden, dat geen enkel deel voor een geheel worde aangezien. Wanneer ik een uurwerk uit elkander neem, en al deszelfs raderen en dcelcn bp een tafel nederleg, dan kunnen deze deelen, ieder op zich zeiven, als een geheel aangemerkt worden; want zij hebben dan geen onderling verband met elkander. Maar wanneer ik volgens gronden van Wijsbegeerte aanneeme, dat geen weik volkoomcn of fchoon kan zijn, zo het geen bepaald wcezen heeft, waar door het eene zekere zaak kan genoemd worden , van welke men zich een begrip kan vormen , dan befchouw ik alle deze raderen en deelen als {lukken van het geheel, dat niet eerder zijn weezen zal verkrijgen, en niet eerder aan het oogmerk, voldoen kan, voor dat het te faamengeiteld of een uurwerk geworden is, waar in elk deel nu met meer afgezonderd kan, maar als een gedeelte van het geheel moet, befchouwd worden. Zie daar de eenheid van onderwerp , die door Ramler, pp de volgende wijze, wordt aangedrongen. „ Inde Ode moet eene éénheid van aandoening heerfchen, even gelijk 'er eene éénheid van handeling of daad in het Heldendicht en in het Tooneelfpel heerscht. Men kan, ja men moet, de beelden, de gedachten, en wendingen veranderen; doch zo, dat dezelve met 'de heerfchende hartstocht, altcos eene gelijkheid behouden. Deze hartstocht kan zich te faatnen trekken, D 4 ka*  0 .VERHANDELING kan zich meerder of minder ontwikkelen, kan haaren weg weder te rug necmen, maar zij moet, noch haare natuur veranderen, noch een ander in haare plaatIe doen treeden. Wanneer de vreugde de Lier geilemd hcefr, dan kan zij zich zclven wel in verrukking verliezen, zich op onzekere gronden wangen , maar zij moet nooit tot treurigheid overgaan. Deze tnrsflag ware niet te vergceven; wanneer men met de aandoening van haat begonnen ïs, dan moet men niet met liefde eindigen, of het moest liefde zijn tot eene zaak, die tegen het gehaate voorwerp overftaat; en dan blijft het nog altoos de eerile aandoening, die flegts verborgen was. Even zo gaat het ook met de overige aandoeningen", (35) In het gemeenc leeven, of in de dagelijkfche verkeering met menfehen, verliezen alle gefchiedverhaaïen der zeiver kracht, wanneer ze waarfchijnlijkheid •derven. En het zelvde heeft ook plaats in het vak der fehoone kunften en wetenfehappen. Geen Dichter zal ons, zelfs in zijn verhevenfte vlucht, vervoeren, of aandoening deen gevoelen voor zijn onderwerp of gezang, wanneer wij zien, dat de natuur der zaake tegen zijne voorgewende aandoeningen «jandruischt. De Cdemdichter moet derhalven altoos de waarfchijnlijkheid, of eene evenredige overeenftemmiug tusfehen het onderwerp en zijne aandoeningen;, heelden en voorftelling, in het oog houden. De (35} Ven isr L'jrijchen Pièjïe, Eladz. 27,  over het LIERDICHT. ST Dc natuurlijke gefteldheid van het hartstochtelijk gevoel, en de ongeduurzaamheid van hetzelve, maaken in het Lierdicht in 't gemeen, en bijzonder in de Ode, de kortheid in dc gedachten cn uitdrukking noodzaakelijk. Men is wel in ftaat om zijn gevoel nog mede te deelen in de Ode; maar men is toch zoo verrukt, dat men dit altoos doet met korte gezegden vol vuur; welke kortheid niet enkel den vorm van het gehcele gedicht, maar tevens van iedere uitdrukking bepaalt. Elke zinihede vereischt kracht; en uit dien hoofde kunnen de Oden niet wel van een' langen adem of uitgebreidheid zijn: het geen door de voorbeelden der meeste Dichters kan aangedrongen worden. Men kan alleen een verheven vlucht in eenen dichter vooronderftellen, wanneer men dit gewaar wordt aan zijne verhevenheid van gedachten en uitdrukkingen. Deze verhevenheid nu moet haare kracht verkrijgen van de grootheid van het voorwerp; want ik hebbe zo even aangetoond de noodzakelijkheid der evenredigheid tusfehen het voorwerp en de gedachten, om waarfchijniijk te wezen. Deze verhevenheid wordt ook daarom door het buitengewoone, ef het wonderbaare verftcikt; wanneer zich de werking van eene bovennatuurlijke kracht in de voorwerpen vertoont, en zo veel bewondering cn ontroering in dc ziel des Dichters veroorzaakt, dat hij de gewaarwording daar van ook aan zijne Leezers doet gevoeD 5 hn.  5§ VERHANDELING len. Van hier ook het nieuwe, 't welk of uit bijzondere omftandigheden, of uit het karacler van den Dichter kan voortkoomen; waar door men iets van hem hoort, waar op een ander Dichter ons nooit vergastte; en van daar tevens het verrasfchende, dat, gelijk eenblixem, neé'rgefchoten, onze ziel ontroert, en de ooren greetig doet hangen aan de verrukkelijke klanken der fpeelende Lier, gelijk wel eer de woeste golven naar de welluidende cijterfnaaren van Ampiiion huüeüden. Maar 'er behoort ook eene goede overeenkomst te zijn tusfehen den Oden-dichter en zijne ftoffe. Hij, die, van het levendigfte'vuur zwanger gaande, de eene zielfchok na dc andere verkrijgt, welke gelijk clektrieke vonken het voorwerp ontfpringen, en elkander armtintclen, moet noodzaakelijk eene gewigtige ftotfe bezingen, wier werking deze fterkte van vuur kan veroorzaaken. Een koud en gevoelloos Dichter doet de Ode fchande aan, door eene ftoffe te bezingen, die, niet beeter dan hij zelv'zijnde, geheel geen indruk op het harte van den Lcczer kan maaken, maar in tegendeel hetzelve door eene verkeerde en mislukte vlucht telkens zal vermoeijen. Alles derhalven, wat in den hoogften graad aandoening kan verwekken, is de waare ftoffe voor den Oden-dichter. Zijn ziel wordt door zijn onderwerp geichekt, gelijk door de golven van eene ongeftuimezee; nu eens opgevoerd, dan weder ter neer ge- wui»  over het LIERDICHT. 59 worpen; en deze hoedanigheden- gaan ook in zijn gezang over, en hij doet zijne Leezers voelen wat hij gevoelt. Dan, hier uit blijkt genoegzaam, dat, indien de waare omftandigheden misien, gelijk in het Dichtkundige meest altoos het geval is, 'er eene, zogenaamde Poêtifche razernij, of Dichterlijke verrukking, noodig is, om zich in de vooronderftelde omftandigheden te plaatfen. Doch hier van wilien wij liever in een bijzonder Hoofdftuk handelen; en hier nog eerst fpreekcn van het begin, den fprong, en dc afwijkinge der Ode en verdere Lierzangen, en toonen, hoedanig eene redeneering het voordel van eene Ode verkrijgt, en verheven wordt. Men vordert, dat het begin der Ode ftout zij, door dien men vastftelt, dat de Dichter, wanneer hij zijne Lier grijpt, fterk getroffen cn ingenomen is met zijn voor of onderwerp ( 36), „ Zijne aandoening breekt „ door, gelijk een Aroom, die door een dijk of dam „ breekt", zegt Batte ux. (37) En gevolgclijk is het niet ligt mogelijk, dat de Ode hoog er kan Hijgen dan haar begin is. Maar (3(5) Onze taal is beeldrijk genoeg, om deze woorden te ondeifeheiden. Vooiwerp, van een voorgeworpen zaak, om dezelve naar te volgen , en Onderwerp, van iecs, dat men aanvat om te overwinnen. Het eerfte betekent bet geen men ter naarvolging verkiest: het tweede is het geen men bewerkt. Beiden Kunnen te gelijk zijn. (37) Van der Lyrifchen Poejie. Cap. III.  60 VERHANDELING Maar men eischt ook eenige blijken te zien, dat de ziel des Dichters verhit, en dat zijne gedachten voortgedreven en als gejaagd zijn. Dit gefchiedt, wanneer men de merkwaardigfte gedachten neemt, en die zo voorftclt, gelijk dezelven in den geest liggen. Deze hangen dan niet in de ftrerigfte orde zaamen, maar zijn echter niet afgebrooken; laatende voor den Leezer eenige leedige plaatfen ter vervullinge over. Men noemt dit den fprong der Ode, die dan ook alleen maar plaatfe mag hebben, wanneer de hartstochtelijke ftoffe de verwarring der Ziel, op eene gewigtige wijze, doet merken j zonder dat de ftijl daar door onduidelijker wordt. Men Haat den Lierdichter twecderleië afwijkingen van zijn onderwerp toe: de eerfte is de overgang van het zelve tot eene daar aan verbondene ftoffe, het zij om de fchoonheid in de laatfte, of de onvruchtbaarheid van het eerfte. Dit gefchiedt op twecderleië wijze: de eerfte beftaat in het gebruik maaken van fehoone fpreuken en algemeene waarheden; de andere in het aanroeren van getuigen uit dc Gefchied- of Fabelkunde; doch beiden moeten alleen dienen', om het denkbeeld van den Dichter te verfterken. Ook worden de fprong, de verzwijging, cn de afwijking alleen dan gebiilijkt, wanneer de ftoffe daar door rijker, bevalliger en levendiger wordt. „ Wanneer het ver„ ftand (zegt Batteux (38)) den Dichter al niet » ge- (38) Naar de Vertaaling van Ramlub.  over het LIERDICHT. $i l, geleidt, dan moet het hem ten minlten kunnen volgen: anders is de verrukking onzinnigheid, en „ de afwijking misverftand". De levendigheid der aandoeningen, en vooral de glans der beelden, in welke men zijn gevoelen voorftelt, zal de rede van den Oden-dichter tot den vereischten trap van verhevenheid brengen. Eene zachte verrukking zal tedere, aangenaame en rustlievende aandoeningen verwekken; maar de waare verhevenheid van de Ode hangt af van de fterkfte verrukking en ftotftfte beelden, wanneer alles verfchrikking, wanorde, en eene aanhoudende woeling van in een gepakte denkbeelden vertoont, welke gelijk een keten aan elkander hangen. De Oude Hebreen hebben zich reeds fterk op dc Ode toegelegd, en zijn 'er zeer wel in gedaagd. Behalven verfcheidene Pfalmen, leeze men, ten voorbedde, het Lied van Mos es, Exod. XIV., het Gezang van Deeop.a en Barak Richt V. enz. en men zal aandonds overtuigd worden , dat de Joodfch? Lierdichters geen van de minden geweest zijn; vooral in de Hijmnen , van welke wjj in een volgend Hoofdft.uk zullen handelen. De Griekfche, Latijnfche, Franfche, Engelfche en Hoogduitfche Odendichters hebben in hunne Pindarusfen, Horatiusfert, Rousfeau's,Covvleij's en Kiopftock's goede voorbeelden gevonden ; van onze JNatie zullen wij nog niet fpreeken. VIER-  €i VERHANDELING 9 VIERDE HOOFDSTUK. Over de Dichterlijke verrukking. D e uitgebreidheid van ons ontwerp duidt geene lange redeneering over iets, dat de Dichtkunst in 't gemeen raakt, waarom wij maar kortclijk zuilen voordraagen, wat wij door de Dichterlijke verrukking verdaan, nadien dezelve tot het Lierdicht vooral vcreiscln wordt. De oorzaak der verrukking is te zoeken in dien levcndigen indruk, welken een voorwerp op de ziel heeft. Dit voorwerp nu kan duidelijk of onduidelijk zijn, heeft het eerfte plaats, en worden alle de bijzondere deelen van hetzelve door 's Menfehen geest befchouwd, dan wordt met deze. gewaarwording tevens de kracht van VoorftcUing aangevuurd. Maar is het voorwerp daar en tegen duister, dan wordt de opmerkzaamheid op de gewaarwording gericht, en de zielskrachten vereenigen zich, om het levendigfle gevoel te verwekken. Door het laatfte omftaat de verrukking van het harte; doorliet eerde, de verrukking van het Genie; welke beide door Sulser dus worden vcorgedra' gen (30): (Z9) Art. Segeisterini. • ®S  cv e r* het LIERDICHT. £3 „ De verrukking van het harte, of de verhitte werkzaamheid van de ziel, die zich voornaamenlijk in aandoeningen uit, wordt verwekt door gewigtige voorwerpen, in welke wij niets duidelijk zien, bij welke de kracht van voorftelling niets te doen vindt, waar de opmerkzaamheid zelfs afgetrokken wordt van het voorwerp, en bepaald wordt op dat geene, 't welk de ziel gevoelt, op haar eigen doel. De geest verliest hier wel de dmdlijke gewaarwording van het voorwerp, maar gevoelt deszelfs werking des te levendiger. Dan wordt de ziel geheel gevoel: zij ziet als 't ware, niets meer buiten zich zelve, maar alles in zich zelve. Alle de voorftellingen van dingen, die buiten haar zijn, vallen in het duistere; zij zinkt in cenen droom, die de werking van het verftand grootendeels ftremt, maar de aandoening des te levendiger maakt. In dezen toeftand is zij noch voor eene oplettende overweeging, noch voor een zuiver oordeel vatbaar; maar de neigingen uiten zich zo veel te vrijer en te levendiger; en alle de drijfveêren, welke de kracht der begeerte oplevert, ontwikkelen zich zo veel te ongedwongener". „ Daar nu de kracht van voorftelling niet meer in ftaat is, het geen'waarlijk voor handen is, te onderfcheiden, zo verfchijnt het enkel moogelijke als aanweczig zijnde, en zelfs het enmoogelijke wordt moogelijk. De zamenhang der zaaken wordt, niet meer door het oordeel, maar inzonderheid naar de aandoen-  64 VERHANDELING doenlijkheid gefchat. Het afweezende wordt tegen* woordig; en het toekomftige is resds weezenlijk. Alles, wat ooit te vooren met eenige betrekking op de tegenwoordige aandoening- .in de ziel geleegen had, komt nu weder ten voorfchijn". „ De tweede foort van verrukking drukt gelijke yerfchijnfelen in haare voorftellingen uit. Zij kan uit de grootheid, den rijkdom, of de fchoonheid van een onderwerp ontitaan. Zal dit vooral op den geest, en met enkel op dc aandoening, werken, dan moet het eene duidelijke ontwikkeling toelaaten. De voorftellingkracht moet de verfcheidenheid daar in zien , en daar door genoodzaakt worden, om alles in de grootftc klaarheid te befchouwen. Hier toe wordt eene buitengevvoone aanwending Van alle zielskrachten vercischt. — De geest vergadert dezelven allen bij een, roept hen van alle andere onderwerpen af , cn bemoeit zich maar, om duidelijk te zien". De ziel is derhalven in de verrukking vol van aandoenlijkheid, cn deze wordt in 't gemeen van alle Kunftenaars gevoeld. Zij is ten hoogften noodzaakelijk. Zij maakt de uitdrukking ligt, levendig, vloeijeude en fterk , naar maate de voorwerpen zijn, die haar verwekken. En dar deeze dezelfde zijn, welke dc hartstochten van vreugde, droefheid, tederheid en woede aan den gang helpen , kan men genoegzaam merken in de Oden, Hymnen, Elegiën en andere Lierzangen dier Dichters, welke in dezen bij? zen?  over het LIERDICHT. 65 zonderen toeftand de Lier grijpen, en hunne verrukking op eene verhevene, vloeijende, of klaagende wijze doen hooren. Men zal hier van reeds kunnen afleiden, dat de Dichter geen gering vernuft behoort te bezitten; dat zijn fmaak gevormd, en zijn verftand geregeld moet wezen; en hij zelfs eene goede oordeelkunde moet kunnen gebruiken , om zijne verrukkingen en aandoeningen, op eene bevattelijke en tevens fehoone wijze, voorteftellen: en wel zodanig , dat zij de waarfchijnlijkheid niet verliezen. Want indien iemand van klein verftand en doorzicht geroerd wordt door fterke en ongewoone hartstochten, dan zijn de uitwcrkfclen daar van niet zelden vol dwaaze trekken, en wonderbaare grilligh. den , die eenen Dichter geheel ten onpas zouden koomen. Ouder alle de dichterlijke voortbrengfelen moeten de Lierdichten het grootfte gevoel van verrukking met zich voeren; en hierom vercifchen dezelve eenen bekwaamen geest. De grootfte leevendigheid, die de Dichter in zijne verrukking ondervond, moet, als een helder licht, in zijn gezang uitblinken. Hij moet niets voortbrengen, dat ver gezocht fchijnt, maar de rijke bron, uit welke hij gcfehept heeft, moet aan ieder woord, aan eiken trek, een blinkenden druppel mede deelen, die de leevendigheid van zijn gevoel, bij het befchouwen van het voorwerp, als in eenen fpiegel, doet zien. Geen gedwongen zamenhang moet '"er in doordraaien; alles moet flag 041 ftag volgen, en het &Deeu E vuur  66 VERHANDELING Vuur der dichterlijke verrukkinge moet in het harte van den Lezer zulk eenen brand ftichten, dat het oogmerk van den Lierdichter daar door bereikt kan worden. Koude harten zullen geenszins aangedaan worden door de grootfte en gewichtigfte onderwerpen: zij hebben maar een halve ziel, Daar tegen zal een onvruchtbaar onderwerp het vuur van den hectften Kunftenaar iiitdooven. Dat de eerfte derhalven niet over de dichterlijke verrukking kunnen oordeelen, en de laatfte alleen rijke ftoffen ten onderwerpe moet verkiezen, behoeft geen verder bewijs. Het is zeer moeijelijk, eene beprraling te geeven, welke voorwerpen het meefte kunnen verrukken: want dit hangt ook zeer veel af van dc omftandigheden en het bijzonder karafter der menfehen. De fchoonhcden der Natuur, de zucht naar roem, de liefde tot het Vaderland, de lust om deugd en goede zeeden voord te planten , — deze alle kunnen verrukking voortbrengen , maar dezelve zal altoos zo verfchillende zijn aks de gemoederen der Dichters. En van daar komt het, dat veelcn, in een zelfde geval, een geheel anderen weg neemen; dat de eene Lcezer koel zal blijven, ais de andere reeds in vuur is: dat deze, om verrukt te worden , eene ftilte zal behoeven , die alle verftroomg van gedachten wechneemt ; daar geene een groot gerucht en getier zal vereischen, cm zijne aandacht re bepaalen, en zich van alle andere voorwerpen te «indoen. Dit toont het gemcene keven zelve; en dit leert \  over het LIERDICHT. 6> leert de gefchiedenis der kunften, in welke de verrukking op verfchillende wijzen uitblinkt, en in de beste Meesteriïukken kan nagezien worden. Welke raadpleeging de waarheid van Boileau's aanhef van zijne kunst der Poëzij altoos duidelijk zal doen blijken: Cefl en vain qiiau Parnajfe tin temeraire Autheur Penfe de l'Art des vers atteindre la hauteur; S'il fie feut point du Ciel Finfluence fecrete, Si fon aft re en naijfant ne fa formé Poëte. Dans fon genie eflroit il eft tot/jours captif. JPour lui Pbebus eft fourd & Pegaze eft retif. E* VIJF-  68 VE R H A N D E L I N Gr VIJFDE HOOFDSTUK. Over de Hymnen. Lierzang, welken wij als den eerften in de hooge Ode gefield hebben , heeft zijnen naam ontleend van de Grieken, welke hunne Lofzangen ter ecre van de Goden, bij de Offeranden gezongen, en door een Lier of Fluit begeleid wordende, Hymnos noemden. Men heeft dezen naam bij ons behouden, en de inhoud komt, fchoon in Godsdienftige begrippen zeer verfchillende, daarin over een, dat in beide de lof der Godheid, in dc vuurigfle verbeelding cn met de verrukkendfle aandoening, wordt voorgefleld. Om een geregeld denkbeeld te geeven van de aanleiding, de ftoffe en den hoogen graad van verrukking der Hymnen, behoeft men ilegts een Bijbel op te flaan, en daar eenen prijzenden, God verheerlijkenden cn biddenden David, in alle zijne verrukking , met een bewonderend en aandoenlijk harte, de grootheid cn den lof der almacht en oneindige goedheid van het hoogfle Wezen, te hooren zingen en uitroepen : Het ruime Hemelrond Vertelt met blijden mand t •" Gods  over het LIERDICHT c> Gods eer en heerlijkheid: De heldre Inch en 'i zwerk Verkondigen zijn zverk, En prijzen zijn beleid. Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhaalen: Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde magt En wijsheid af te maaien. (40) Dus zong men onder de fchaduw-.wet van Mo zes! Hoe veele voorwerpen zijn 'er derhalven nier voor een befehouwend en weldenkend Christen! Voorwerpen, welke hem zijne aandacht doen verdubbelen; hem in godvruchtige gebeden en dankzeggingen. doen uitbreken , voor welke hij den dichterlijken ftijl, tot fterker aandrang, verkiest. Hoeluiftcrrijk worden hem de eigenfehappen en handelingen van zijnen VerbondsGod! Hoe veele fehoone en uitmuntende trekken blinken door in het leven van dien heerlijken Middelaar-, wiens eerfte traan , in de geringe Betlehemfche kribbe, het begin , en wiens laatfte bloeddruppel, aan het vloekhout op Golgotha uitgeftort, het einde was van een lijden, dat Jes u s bereidwilligheid voor zondaaren wilde ondergaan, om hen een eeuwig heil te doen fmaa- C40) Pfalm XIX, versr. vo7gens de nieuwe NoJsrlundfchte Berijming. E 3  ?o VERHANDELING fmaaken. — Indien een gewigtiger onderwerp een fterker gevoel bij den Leezer verwekt , dan is de Christen-Godsdienst zo gefchikt tot Hymnen of Lofzangen aan het Opperweezen, als 'er ooit een Godsdienst kan gevonden worden. 'Er vloeit uit deze redeneering eene gewigtige vraag, wakende dc Hervormde Kerk in Nederland, namelijk: waarom men ook in die Kerk geene Gezangen heeft" welke Hymnen van het nieuwe Teftament kunnen t , mige C40 In dc Einleltnng vddr 2!Jne Liederen.  over het LIERDICHT. 7x uiige van deze gelegenheden, zekerlijk anders zou gezongen hebben. Het is eene bewezen waarheid, dat het veel zwarigheid in zich heeft, wanneer men iets nieuws poogt intevocren bij de Godsdienst-plegtigheden ; het beste ën edelaartigfte oogmerk wordt wel eens uit een verkeerd gezichtpunt befchouwd en gedwarsboomd. Wij hebben, in plaats van een bedroefde-oude - zo als men die van Datheen moest noemen, eene fraaie nieuwe Pfalmberijming zien invoeren, maar ook nog daar bij vrij wat te onvredenheid onder de burgers van zom» mige plaatfen ontdekt. Niet zonder reden baart dit voorbeeld der tegenflreeving van zulk een voornaam en noodzaakelijk werk, tot eer van den Godsdienst en met toeftemming van 's Lands Staaten ondernoomen, vrij wat fchrik, om iets verder ter veibeetering van het Godsdietiftig gezang te onderneemen, Het blijft evenwel altoos de plicht van een weldenkend rnensch, zijn gevoelen op eene befchcidene wijze voor te (tellen; voor al, wanneer men ziet, dat de zaak niet hoopeloos is, en dezelve daar door, mogelijk, uitvoerlijker kan gemaakt worden. Men zie derhalven, hoedanige Hymnen men bij dc Christenen zou moeten maaken, om God tc verheerlijken cn zielen te {lichten. De Hymnus moet de fpraak der uïterfte verrukt Icing en de diepile onderwerping aan het Opperwezen behelzen, De uitdrukking moet altoos, volgens E 4 de  72 VERHANDELING dc natuur der hoogde verrukking, kort, vuurig, fterk, hartstochtelijk, vol Hemelsch gevoel, dikmaals hevig cn ook beeldrijk zijn. De Dichter, alleen met die gedachten bezield, welke door de grootfte bewondering van God ontdaan kunnen, moet rasch van de eenfe gedachte tot de andere overgaan. Hij moet van berg tot berg vliegen, en de dalen, hoe bloemrijk dezelve ook moogen zijn, onaangeroerd laaten. Hij moet het vuur der verbeelding aan de derkte der verrukking verbinden, en dechts korte Godsdienstige gronddellingen, of Religie- begrippen, in zijne gezangen mengen: nadien den meesten menfehen geen diepzinnig nadenken, maar aandoening eigen is. Het hart rmict in de Hymne ook meer biddende en dankende dan peinzende zijn. Alles heeft zijn tijd; wanneer het onderwijs van den Leeraar ten einde is, en eene gefchikte toepasfing het hart heeft ontroerd, dan wordt het gebed het wezenlijke van den openbaaren Godsdienst. Het gezang is daar van het gewigtigde gedeelte, nadien dit het overluid gebed der geheele gemeente is, tot het welke zich alle demmen bij het aangenaam Orgel - Muzijk vereenigen; cn waar door aüe de uitboezemingen van zo veele verrukte zielen, met de grootde leevendigheid, ten Hemel gevoerd Worden. Men vermoedt niet zonder grond, darmen in Egijptc:; reeds Hymnen of Lofzangen heeft gehad. Die der Grieken waren meest zonder Strophen, gelijk die* welke  OVER HET LIERDICHT. 73. welke aan Homerus (42) en Callimachus (43) toegefchreven worden; zulks bewijzen; zommige Chooren in de Treurfpeelen van Sopiiokles (44^ en Eüripides (45) zei we zijn Hymnen; maar de heerlijkfte en verhevenile zijn onder de Hebreen en in de Pfalmen te zoeken: ook had David een groot getal Zangers, welke bij de Lofzangen op de Feesten de Hymnen zongen, cn wcj in Chooren of Peiën, waar door hunne zin-fneden zich in evengelijke deelen laaten fplitfen, die meest alle met elkander overeen koomen (46). Wieland's Hymnus op God, cn twee Oden op de geboorte van den Zaligmaaker, kenmerken dien Dichter met roem in deze foort van Dichtftiikkèh: en behoef ik der Maatfehappijë wel een voorbccid van onze Natie op te noemen? daar zij zelve, naar mijn inzien, het beste onlangs heeft uitgegeven: namelijk de fehoone en alzins verrukkelijke Ode aan God (47) van den Heer ruijnvis F ei th. Hoe (42) Vide Hom er 1 Ilymn. tn Orr. ót Hymn. in Cerebem edit. RriUMKKENU Lug. Bat. 1779. (43) Vide Callim/chi Opera Efr Spanhbmii & ErKESTi Lugd. Bat. 1 761.. (44) SornoKLES, Edipus, Tusfehen Bed. I cn II, ca II en IJl. En de Hr. W. Bilde «dij ks Vertaaling Biadz. 48 — -— 52. en Bladz. f57 — 70. (45) HuitiPiDts . Iphigenia in Mis. A61 li. & III. (46") Men vergel. Lowht, de Poêfi Saera Hebrceorum, Pra/eS. XIX. ( 47 Kunst -wordt door Arbeid verkreegen . Tae! en Dichtlieven» de Oeffeningen. Deel, IV. Bladz. 3. E5  f4 VERHANDELING Hoe veel fehoone ftukken kan men op dit fpO0r den, van Redelijke wellust wechfmeltenden, landgenoot niet nog mededeelen! hoe veele voorwerpen lagchen den Dichter daar nog toe aan! en hoe noodzaakelijk is het, dat wij onzen verbeeterden toeftand, en meerdere kennis der Goddelijke Volmaaktheden, als ook een gezuiverden fmaak, in fchooner Hymnen dan die der Ouden, doen uitblinken en bevestigen! ZESDEr  ©vee het LIERDICHT. ?$ ZESDE HOOFDSTUK. Over de Helden Oden. V an den Lofzang der Goden daalen wij tot dien der menfehen neder, en zullen thans fprceken van zodanige Dichtftukkcn, welke men op mannen van eer en kloeke daaden maakt, en van welke ons Vaderland ook eenige kan opnoemen, nadien deszclfs Dichters nog altoos den zweem der oude Barden volgen, welke de dapperfte Helden, gelijk zo veel Odins, vereeuwigden, door der zclvcr oorlogsdaaden ter ecre te zingen; van Welke deze Lierzangen ook hunnen naam ontleend hebben; waar uit dan ook de ftoffe van zelve blijkt. De Dichter der Helden Ode kiest den mensch tot zijn onderwerp, wiens eigenfehappen, onderneemingen en verdienften hij in een verheven ftijl befchrijft: doch hij neemt zijn vlucht niet zo hoog als in de Hymne, nadien het onderwerp zulks niet vordert, of liever zulks afkeurt: tusfehen Goden en menfehen toch moet een aanmerkelijk onderfcheid blijven , en dit ook dient de Oden Dichter in 't oog te houder; zijn gevoel moet meer gemaatigd en zijn' ftijl betOE geregeld en minder gedrongen zijn. Voor 't overige zijn de vereischten voor hem dezelfde met die, welke  7& VERHANDELING ke wij van de Ode cn de Hymne reeds hebben opgegeeven. Eenige vereischten van het Heldendicht koomen in deze ook in aanmerking, namelijk, voor zo verre het karaóter van den Held en zijne daaden betreft. Aangaande het eerfte zal ik alleen zeggen, dat zulk een mensch, die bezongen zal worden, zich door de grootheid zijner ziele van anderen moet onderfcheiden: en wat het tweede betreft, zo behoeft de daad niet éénig te zijn; maar verfcheidene onderneemingen, die geest en kracht vorderen, cn van eene tamelijke grootte en uitgebreide werking zijn, kunnen deze foort van Ode leevendig houden. De voornaamfte Dichters, welke in deze foort van Lierdicht uitgemunt hebben, zijn Pindarus en Holt at rus; fchoon beiden, door het inmengen van den Lof der Goden, hunne Helden-Oden wel eens tot Hymnen gemaakt hebben. Dc eerfte nam zijne onderwerpen uit de Griekfche worftelperken, en de laatfte had het oog geduurig op den keizer Augustus. Voorbeelden doen dikmaals veel meer af dan lange redeneeringen; ik zal derhalven de eerfte Ode van Pindarus, vertaald, hier bij voegen, fchoon de Schrijvers der Literatuurbrkvcn (48) bekennen, dat het oneindig ligter is, over den geheelen Pindarus eene goede Commentarius te Schrijven, dan eene enkele Ode van hem naar den eisen, over te zetten, ik heb (48) Biiefe, die Neuefte Litteratur betreffend, Th. II. BI. 212.  over het LIERDICHT. 77 heb niet durven denken, om de zelve in verfen over te brengen; zelfs niet, orïi haar woordelijk mede te deelen: want Cowley zegt: dat, wanneer iemand Pindarus van woord tot woord wilde volgen, men zeker zou gelooven, dat de eene raazende den anderen had nagevolgd. De eersteOde van Pindarus aan Hiero Koning van Syrakufa,- wanneer hij in de Olympifche Speelen den prijs won met rennen. ï. Strophe. Het beste onder de Elementen is het water. En, gelijk een ligte-laatje vlam in den nacht, alzo blinkt het goud door den ftoutften rijkdom heen; maar wilt gij zege bezingen, mijn' Geest! zoek dan in de woeftijne des Aethers over dag geen weldadiger gefternte dan de Zonnè, en dus ook geen heerlijker zegepraal, dan de Olympifche (49) te bezingen. Zij verrukt den Dichter tot een prachtigen Hymne, die, den Zoon van Süturnus toegewijd, hem in Hiero ns gelukkig paleis den vrijen toegang verwerft. » 1. An- ( 49 ) Oiympia, eene Stad in Peloponefus , bij welke men alle vier jaar de Olympifche Speelen vierde, welke van Hercules ter eere van Jupiter ingefteld waren, en dienden, om het JaarUi ir. de Hiftorie der Grieken te bepaalen.  ?8 VERHANDELING i. Antistropiie. Hij is het, die in het veerijk Sicilién den fcepter des rechts zwaait; die van alle verhevene deugden debloefem afbrak, en niet minder in bloemen van welluidenheid uitblinkt, wanneer wij de Citer aan de vriendelijke tafel doen hooren. Wel aan dan , ZangHer! grijp de Dorifche Lier van den wand, voor zo verre de roem van Pifa (50) en Pherenicus (51) uwen boezem ontroerde, daar hij largs de golven van Alpheus (52.) voort vloog, zijne trotfchc maanen zelfs onaangefpoord verhief, cn zijnen Heer, Sijracufa's Koning, den lust der Renbaan, in den fchuot der zegepraal droeg. I. E po dos. * Zijn roem ftraalt tot in de Heldenflad des Lijdifchen Pelops, (53) dien de geweldige Aardomringer Neptuin te vooren beminde (54), na dat Klo- ( 56 ) Pifa , de naam Jer Stad, omtrent welke de Olympifche Speciën gehouden wierden. (51) Pherenicus was de naam van II1 ao's Renpaard. ( 52) De naam van de Rivier , naast welke de Renbaan was. (53) Hij bedoelt dat gedeelte van Griekenland, het welke naar Pelops Peloponefus genoemd wordt. En dit enkel noe. men van Pelops geeft hem aanleiding, om tot Lof van dezen Held zo ruïmfchoots nitteweiden. (54) De Fabel verhaald van Tüntalus, den Vader ran Petor», dat dc Goden hem zo betoittden, dat zij hem aan hunne  over het LIERDICHT. u Kloto hem den blinkenden Elpenbeenen fchouder, glïnfterende, uit den ketel ter geneezinge gaf. —. Aldus vervullen de wonderen den aardbodem, en Fabelen, met kunftige iogens vermengd, zegevieren ten' fpijt der waarheid. (62) ——- per audaces nova Dithiirambos. verba devolvit numerisque ieriwr Lege folutii. ' II o r a t. Lib. IV. Od. 2» (63) Lib. 2. Od. 19. & Lib. lil. Od. 25.  ©ver het LI E R D I C H T. Zf AGTSTE HOOFDSTUK, Over de Elegie of het Klaaggezang. beste bepaaling, welke wij van de Elegie kun* nen geeven, beftaat daar in , dat wij haar eene alleen* fpraak kunnen noemen , waar in de tederheid van eene gevoelige hartstocht fpreekt. Alles, waar de ziel bij lijdt, is haare ftoffe. Het verlies van een geliefd voorwerp, de ontrouwheid van een Vriend, de onrechtvaardigheid en onderdrukking, en de geftrengheid van het noodlot, doen ons wel in klagtcn uitbreeken; maar de Elegie gaat ook verder, cn haare nadruk of kracht wordt zeer dikmaals veroorzaakt door een zwellend genoegen, over het verkrijgen van een lang verwacht goed. Haare ftoffe is wel eens. dankbaarheid en aandacht; alleen moet dezelve hier niet te fterk weezen, maar de hartstochten moeten zachtkens en diep in het harte dringen; en den geest alle vatbaarheid overlaatcn, om alle zijden van het onderwerp te kunnen betrachten, cn geregelder, dan in de Ode, voor te ftellen. Het onderfcheidende kenmerk der Elegie is, dat zij zachte en gemengde aandoeningen, in welke- het aangenaam gevoel met het onaangenaame vereenigd \st op eene zachte en gemaatigde wijze voordraagc. ? 5 Haar  9® VERHANDELING Haar ftijl is derhalven vlijend en inneemend, daar die van de Ode ftout, gebiedend, en ftormende is. Hierom zegt de Heer Schlegel (64), dat, wanneer in de Ode de aandoeningen, gelijk de bruifchende golven van eene ongeftuime zee, het hart geweldig verheffen of in den afgrond nederftorten, de Elegie dan het treurig geruisch van een zwaarmoedig Cijpresfen-woud gelijkt. Wanneer in de Ode de fmert in ongeftuime zuchten den dag haat, en niet meer zien mag; dan laat dezelve in de Elegie zich in klagten uit; haare zuchten zijn ftiller, en zij loost zachtkabbelende traanen. In de Ode ligt de Dichter als verzonken onder de menigte der ontroeringen; maar in de Elegie is de vreugde (waar van zij, volgens de voorbeelden der Ouden, ook niet geheel verftoken is) van zulk eene llerkte niet, dat zij den Dichter het vermogen ontrooft, van met overleg te gevoe-. len, cn zijne aandoeningen te ontleden, Men kan in andere Lierzangen ook wel eene geruste vreugde bezingen; maar, wanneer de zangfter niet hevig van gevoel, of van verrukking dronken is, dan is zij vrolijk en moedig. Zij danst dan in de fchaduwen van Hoeijende linden; mengt zich in den dans der Gratiën; verbergt zich, door moedwillige Geniusfen uit fpotternij gejaagd, agter de roozenhaagen. De lief-, de, die in dc Elegie heerscht, is meer teder dan vuurig; meer droefgeestig dan blaakcnde. (64) Abhandlung V. Sladz. 280.  over het LIERDICHT. 91 De ftoffe der Elegie is derhalven gelijk met die van het Lierdicht, om welke reden ik dezelve 'er ook bijgenoomcn, of liever onder gefteld hebbe. Het zijn in beide gevallen aandoeningen; maar in de eerfte zulke, welke de gemoederen inneemen en te vreeden ftelleu; geene fterke, vuurigeen mannelijke aandoeningen, gelijk die van de Hymnen en Helden-Oden zijn. De hoogere of laagere trap in dezelve maakt derhalven alleen het verfchil uit tusfehen de Elegie en de andere foorten van het Lierdicht; en om deze reden, dat men minder verhitting bij het opftcllen eener Elegie moet hebben, wordt inzonderheid gelet op den tijd der aandoenlijkheid. Wanneer een oorlog het Vaderland verwoest, de woede der vijanden onze vloot in den asch legt, dan kunnen de aandoeningen onzer ziel ons daar over de Lier doen grijpen, deszelfs fnaaren, als donderftemmen van wcérwraak, woede en fmert doerfldinken: in het kort, al het vuur der hooge Ode kan dan te gelijk, als een blixem, op den kruin des verwoesters nederfchieten. Maar deze tijd is niet gefchikt voor de Elegie. De fergeetelheid moet atn de beelden hunne al te groote levendigheid ontroofd hebben (65); de zwarte (65 ) Men diend zelfs al eenige vertroosting over een zwaar verlies gehad te hebben, eer men den klaagzang aanheft , Men „ rooft mi] [zegt Pbopertius tot zijnen vriend] d'at'gccn, „ dat ik beminne, cn gij verbiedt mij de traanen. Geene beie! „ diging is zo aandoenlijk, als de beledigingen ten opzichte van de j, liefde: hier doorzijn de» oorlogen ont/iaan; hier door is Tro- „ je  os VERHANDELING te overblijffels moeten niet meer zo in een gedron» gen ftaan, dat de erinnering niet eenige aangenaame" gewaarwordingen daar tusfehen gehengt. Eene moe-, der, die haar eenig kind verlooren heeft, ziet in de. eerfte dagen niets voor zich dan een verbleekt lichaam; niets dan een' toekomenden tijt zonder troost; eenen ouderdom zonder hulp; hoope, die vergaan is: vijanden, die zich verheugen: zij ftaat bedwelmd, zonder fpraake, zonder traanen. Maar zo ras zij zich herinnert, hoe veel verftand dit kind reeds toonde; weike levendige antwoorden het reeds gegeeven, en hoe lief het zicli in gezelfchappen gedragen heeft, dan ontlast zich de fmart in traanen: de aandoenlijkheid wordt met aangenaame tnsfehenkoomende beelden vermengd, en op deze wijze gefchikt en gedwee gemaakt, om 'er eene Elegie van te kunnen vormen. 'Er ftaan den Elcgiën-Dichter zeer veele voordeo len te wachten, waar door hij zijne ftoifen verrijken, verfraaien en van meerder indruk maaken kan. Tijd, plasts en omftandigheden zijn, ter zijner verkiezinge, hem meer of min voordeelig boven andere Dichters. De uuren, in welke de eenzaame nacht-vogel hem uit zijnen wijsgeerigen fluimer roept, en in het ftil- „ je verwoest. Maar waarom beroep ik mij op Griekfcbe voorj, beelden? gij 6 Romulüs! hebt ons zelve een voorbeeld van ,, zulk eene misdaad gegeeven : toen gij ae Sabijuerinnen roofcle, v nebt g'j het uwe Nane*'ven geleerd, ons onze bemindon te „ ontvoeren", . Facïirt Lib: II. Eleg.  «ver het LIERDICHT. 93 > fiillc bosch zijn toon door de Echo doet herhaalen, geeven aan een zelfde onderwerp veel meer treurigheid, dan de middag, wanneer de geheele gefchapene en alom glinfterende Natuur den gouden levenwekker aanlacht* Wouden, rotfen, en zulke eenzaame plaat-, lin, daar de ftilte heerscht; een droevige hemel, een loeijënd onweder, huilende winden, klaterende of trillende of kraakende venfters, het gelui der klokken, en een lijk, dat ten grave gebracht word —- zie daar plaatfen, zie daar omftandigheden, die, niet als ongewoon in de natuur, maar, evenwel altoos met een zeker ontzach, befchouwd worden; doordien zij uit haren aart tot droefgeeftigheid wekken. En deze alle kan de klaagzangcr tot zijn voordeel doen fpreeken. Hij kan des nachts, terwijl de Raaven krasfen, een kerkhof bezoeken; het lijk van zijne Echtgenoote, in haar eerfte kraambed overleden, zijn gezang toewijden; en alle vermengde aandoeningen, op de voordeeligfte wijze, voor zijn onderwerp uitdrukken. Alleen moet hij zorgen t dat hij in onze ziel geen fchrik verwekke. De rijkheid van de ftoffe is zo veel te grooter en penigvuldiger, om dat de verbeelding, zo wel ais de aandoening, in deze foort van dichten, beezig gehouden wordt. Echter blijft de aandoening de eenige bron van alle de beelden, welke door de verbeelding, betrekkelijk op het onderwerp, voortgebracht worden; öïet dat alles zeiden wij reeds, dat de fterke aandoeningen niet voor de Elegie gefchikt zijn; cn hierom moet  4 VERHANDELING? moet men ook zorg draagen, dat alle fterke verwenfchingen, alle hevige betuigingen van fmcrte, die opftapelingen van Wee! en Ach! die te veel woede of drift betoonen, buiten de Elegie gehouden worden. De Elegie kan van het grootfte gewicht voor een Leezer worden, wanneet zijne omftandigheden gelijk ftaan met de vooronderftelde omftandigheden van den Dichter; Wanneer hij begrijpt, dat dezelve hem geheel en al raakt, en de fnaaren van zijn hart den klaagzang-dichter geleiden. Moet het meer hartstochtelijk gevoel fpreeken; dan wederhoudt de Dichter zich van koude zedenfprcuken, vergezochte woordenpraal, onnutte beelden cn gelijkenisfen, en andere fieraaden, die meer kunst dan waar gevoel zouden uitdrukken. Uit den naam van klaagzang hebben zommigen befloten, dat de Elegie alleen tot droefheid gefchikt was; maar de beste beoordeelaars dachten 'cr anders over; Boileau toch zong, zo wel wegens het voorname onderwerp, als de viucht der Ode, zonder uitfluiting van eene gepaste bhjdfchap: Wun ton un pen plus haut, maïs povrtant fans audafe^ La plaintive c/cgie en longs babits de deuil, Scait les cheveux epars gemir fur un cercueilt Elle peiut des Amant la joie & la trifiejje9 Flatte, menage irrite, appaife une Maitreffc. (66") Eft (Gö) FoyezfmAft Pesf/jwe, Ch«p. II. vs. 38 — 41,  over het LIERDICHT. 93 En vóór hem zong Horatius reeds: X)e hinkende Elegie is eerst tot droeve dingen, Gebezigd, nclmaals sok in vreugde en vrolijkheid; Doch wie haar allereerst te voorfchijn hebb' geleid, Daar zal men 't zekere bejcbeid niet ligt van hoor en. (67) Mogelijk zou die oorfprong, welke aan Latijnen era Grieken zo duister fcheen, welbij de graflieden der oude Hebreen te vinden zijn; de droefheid en 't gekerm waren daar geduurig, zelfs in gehuurde rouwklaagfters, te ontdekken (68), welk geklag met fluiten begeleid wierd. Dit gebruik is eerst tot de Phrijgiërs, en vervolgens tot de Grieken en Latijnen overgegaan; fchoon deze den ftijl of maar. der Elegien veranderd hebben: want bij de Jooden was de ftijl meer naar de natuur en ook naar het Lierdicht gevormd. De droefheid en 't gekerm maaken den toon en ftij! van dezelve kort, afgebrooken, eenvoudig, beweeglijk, en klaagende. De ftem der treurigheid is die van de onöpgefierde natuur zelve. Dus ook klaagde Davib bij het Graf van Abnér (69). An perit Abnerus fcelerati more nocentis que ? An reus infajni crimina morte luit ? At (67) Hoidicoper's Naarvolging van Horatius Dichtkunst BI. 265. . ( 68) Zie van dit gebruik Jer. IX. 17 — 22. {69) 2 Sa:nuel III. 33. 34.  •96 VERHANDELING At tikt nsn fort es violarunt vincla laccrtos * Prejjitque indignos dura catena pedes: Hen! fccure doli, & diilis confife malorum, Fraude 8 VERHANDELING Pope's Eloize to Abelard, en de naarvolging door den bekwaamen zanger van den Rot te ft room, Smits, zijn in deze foort fehoone (lukken, die het waare gevoel met zich voeren en verfpreiden. NEGEN»  >ver het LIERDICHT. NEGENDE HOOFDSTUK. Van de wipgeerige Ode. Onder dezen naam zullen wij die foort van Lierzangen befchrijven, welke geene befchouwende maar practikaale, en door zuivere wijsbegeerte beproefde, waarheden bevatten. Deze zijn nog geheel verfchillende van het Leerdicht; fchoon dezelve oorzaaken, ais bij het Leerdicht, de Lier doen fpannen, namelijk een ijver tegen het kwaad, en een oogmerk om 'er de fchaadelijkheid van aan te toonen; eene verrukking over de fchoonheid der deugd, met bedoeling om de zelve voort te planten, en dit oogwit door middel van da rollende klanken der Lier te bereiken. In zulk eenen toeftand zong Rousseau. (71) Fortune, dont la mam couronnt Les forfaits les plus inouis, Du faux eclat, qui t'environne, Serons-nous toujours eblouisl „ Eene koude wijsgeerige Ode (zegt Marmon„ tel) is de beste van alle gedichten, en deze ver- „ eischt (71) Liv. I. Od, s, G %  ioo VERHANDELING „ eis cht eene zamenvoeging van woorden, welke enkel „ door den zin verbonden worden", welke fchikking La Brutjere den vrouwelijken ftijl noemt. (72) Maar het leerrijke in deze Ode moet niet uitftetken boven de levendigheid, de welluidendheid, en het Coloriet van dezelve. Het vuur der verbeelding moet met de vlam van ijver voor de deugd en goede zeden vermengd , en daar door gematigd worden , opdat deze Ode minder dan de Hymne verhitte. La Motte is meer leerzaam dan Rousseau; maar zijne ziel fchijnt 'er te koud bij gebleven te zijn; men lacht om zijne verrukkende uitroepingen: wat zie ik ! en wat zie ik nog! nadien men geene vereischte evenredigheid, noch houding in zijne beelden, noch gevoeligen aandrang in zijne woorden vindt, om dezelve, als Ode, met bewondering te aanfehouwen. Het voornaame vereischte dezer Oden is, dat men 'er in zien kan, dat de Dichter een braaf wijsgeer is, dat zijn plicht van hem vordert, tot leering der menfehen te zingen, en dat beide deugd en plicht bij hem in eene hartstochtelijke verrukking overgaan, en alle droogc vernuft-leeringen weeten te ontwijken. Las den Freijgeist wit den Himmel fcherzen, Falfche Lchre flicst at/s b'ófen herzen, Ur.d ( 72 ) Fdti^ue fravftife T»m. II. Pag. 439. Edit. Fans 1763. in 8vo.  over het'LIERDI C H T. ioi Und veracht ung allzu ftrenger pf licht en Dient fur verrichten. Nicht der Hochmuth, nicht die Eigen liebe, Ne in, von Himmel eingepflanzte triebe, Lehren Tugend, en daz ihre krone Selbst fis belohne. Von Hallers Ode op de Deugd. Q % TIEN-  los VERHANDELING TIENDE HOOFDSTUK. Over de Cantate. Ik zou om dubbele reden het ZangdicHt, of Cantate, in deze verhandeling kannen voorbijgaan, eensdeels, om dat het van het Lierdicht is afgezonderd, door den vorm, die in geen coupletten of flrophen gedeeld is; door dc perfoonen, welke het voorftellen, als mede door het verfchil van aandoening, 't welk daar in plaats heeft volgens dc gegeven karaflers, welke daar in fpreeken, terwijl in het Lierdicht de Dichter zelve altoos Acteur is. Ten anderen heeft de Heer van Al pii rn, bij de uitgaave zijner Cantaten, zo veele aanmerkingen dien aangaande medegedeeld, (73) dat^cene verdere redenering daar bij overtallig mogt fchijnen. Maar het. zij mij evenwel vergund, mijne gedachten te zeggen. Niet de gcheele Cantate, maar eenige bijzondere deelen van dezelve, behooren tot het .Lierdicht. De Dichter der CantJte is, in de Rccitativen, ook wel eens fpreeker, daar hein dan de plicht van verhaaler is opgelegd. Ook is de inhoud der Cantate hartstochtelijk, dat waar verdichte in het Lier- (73) Zie Mengelingen in §rofe en Poëzij, Deel I. BI. ifj. ia &V0, Utieciu 1783.  over het LIERDICHT. 103 Lierdicht, en haare vorm is geheel naar de muzijk gefchikr. Een Treurfpel zelve kan, uit dien hoofde, ook wel eenige aanmerkingen behoeven, die het Lier-; dicht aangaan. Maar hoe komen het Treurfpel en het Lierdicht hier toch bij elkander? — Is dit niet wat vergezocht ? Geenzins. Wanneer een held een Lierzang zingt; wanneer zijne alleenfpraak in eene uitboezeming van hartstochten beftaat, die in coupletten voordrollen, en alle de kentekenen van het Lierdicht hebben, dan ftaat het mij vrij, om te zeggen, dat Patroclus de wetten van het Lierdicht, waar onder de Dichter hem door dit geval (lelt, veel beter betracht dan Achilles, (74) wiens wederke- ren- (74) Ik bedoek Jen Jchilles van den Heer B. HuydecoPEr<, welke met twee Lierzangen voorzien is, waar van de eerfte door Patroclus, de andere door Aciiili.es zeiven wordt opgefneden. Men heeft deze Lierzangen beiirtllrgs af-en goedgekeurd, naar maate men een liefhebber of kenner van Alleenfpraaken was. In het gewoone leven worden zekerlijk weinige Alleenfpraaken gehooid; dit toont de naam ook anders. De Aanfchouwers in den Schouwburg zijn toch als niet tegenwoordig, en moeten ook nimmer in dit geval aangefprooken worden. Jammer is het maar, dat zommige Beoordeelaars nimmer de aandoeningen gevoeld hebben van eenen , door rampen geflfngerden, Held , en aan de gewoone werkingen der hartstibchién denken, terwijl zij ongewoone gevallen zien. Zij , die op duchtige groncUn de Alleenfpraaken goedkeuren , bepaalen ook op die £rvsnd« (tellingen hunne'regelen. Zij eifchen woelende en eenigszins verwarde denkbeelden, korte gedachten, afgebro.oken woorden; in één woord, alle de blijken van de fterkfle zielfchudding — en tevens alle de vereischten van hst Lierdicht.. Hoe fraai, en met G 4' den  J04 VERHANDELING rende klanken te kundig, en wiens reedenen te zwak zijn, om aan de vereischten van het Lierdicht, en aan die der Alleenfpraak te kunnen voldoen. De Cantate wordt, even als het Drama, door perfoonen voorgefteld, doch behelst geen daad: zij duldt aller- den aart van het Lierdicht ftrookende, zegt derhalven Patiüclu s: Benauwd, bekommerd, en vcrifegen Zucht mijne ziel in dtzen nood, i Grieken ! om uw droeven dood : 6 Trojtn ! om uw blijden zegen. Spaht Hemel, darde en Zee , en al In 't eind dan faam tot onzen val ? Dn gunst der Goden is verdwetnen. Wij zenden vruchteloos ons zuchten naar om hoog, Hun harten zijn verkeerd in Jleenen. T.en wolk van gramfchap dekt hun oog. Hoe fierk zijn veele zijner uitroepingen! als: i Wraakzucht ! gramfchap ! bittre haat! Wat brouwt gij 'i vaderland al kwaad! t Eer! 6 Vaderland! 6 Vrinden! Waar hoe fiaauw en onaandoenlijk daar tegen is Achilles ia zijne Alleenfpraak! Jk heb u ivederem doen heeren, Hoe zeer 't u fmarte , 6 fehoone vrouw! Uw vriendelijk gezicht te mtbeeren Strekt mijner zie.e een bittren rouw. Jk zag, wanneer wij moesten fcheié'n> Uw minlijke oogen droevig fcfiram, ik  over het LIERDICHT. 105 allerhande vers-maaten, en dus ook zeer dikmaals die van het Lierdicht: beftaande haaren inhoud, of uit een voornaam tooneel der natuur, of uit degefchiedkunde, zedekunde, godsdienst, of ftaatktmde, welke onderwerpen zij waarneemend, betrachtend, aandoenlijk of hartstochtelijk voorftelt. De Recitativen zijn gefchikt voor de vernaaien; konnen, naar maate het onderwerp zulks vordert, verfierkt worden, en komen, in hun hoogde kragt zijnde, alleen bij het Lierdicht. Wanneer de aandoenlijkheid tot een zekeren trap van levendigheid geklommen is, dan begint de Aria, die ook een naar de muziek gefchikt Lierdicht is. Zelfs kan de Dichter in de S«lo zich tot den hoogden trap der Hymnen verheffen, en derhalven in de Cantaten het vuur der verbeelding, langs verfchillende graaden van gevoel doen rijzen, en daalen, waar van het volgende ten voorbedde kan ftrekken: Wanneer de Dien- Ik hield mijn fmart in , en ontveinsde mijn verdriet. Met droefheid heb ik u aen dwingland weèigege-vea: Doch ik kan zonder u wel leeven; . Maar zonder eer leeft Held Achilles niet. Alle de coupletten zijn te verhaalende, te koel; de onverfch.illigheid van Achillgs maakt zijne reeden te zwak; zijne gedachten loopen te geregeld voort, en zijne telkens wederkomende regels, Doch ik kan zonder u wel leven enz. zijn veel te kunftig, om in dit geval gebezigd te worde». G 5  xoS VERHANDELING Dichter in de Cantate van de Doggersbank den dag en het uur wil melden, waar op de ftrijd begon, dan zegt hij in de RECITATIE. De dag begon, waar op wij Jezus eer en, Als een verrezen uit bet zwijgend graf, De Brit kwam aan, en dagt ons te ver nee ren, Maar Zoutmans vuist floeg dezen trotsacirt af. En de zedeleering, uit die omftandigheid getrokken, wordt in vloeijend Lierdicht vervolgd in de ARIA. De hoogmoed valt voor minder kragt en, En fddert als bet trillend riet: Maar ben, die nedrig God verwagten, Befchetamt de hoope niet. En zo dra de Dichter in de Recital if fterker ipreekt, en meer gevoel en kragt vertoont, gelijk „ Toen Parker fprak (de Ruiter is vergeten, „ De moed van Tromp is met zijn dood vergaan. 9 Zou dit lafhartig volk van ft'rijden voeten! „ De zege is ons, Jleekt fegts de lonten aan!) » Toen  over het LIERDICHT. 107 » Toen zag men eerst den heldenaart herleven, „ In 't lang getergd maar onverzvinbaar kroost: „ En elke laag verdubbeld weergegeven , „ De Brit deinst af.... hij vlagt.. .en Parker Hoost. Dan word de Solo een volmaakte Ode: SOLO. Waakt op gij citers! /preekt cijmbalen! Jehova h zij uw lied! Men ziet de zon in 't westen daalen, Maar Neérlands luijler niet, Trompetten klinkt, wij zegepraaien, Door hem, die 't al gebiedt. En het Choor drukt zich dan ook, van tijdrot tijd, fterkcr uit, en doet zijne reden in een net gevormd Lierdicht rollen. C II O O R. Wij, door benaauwdheid aangegreepen, Be/prongen door geweld en list; Wij ftdderden voor Neérlands fchepen, Maar God heeft onze zaak getwist, ê Doggersbank! gij mogt aanfchouwen, Hoe God op Neérlands fchepen Jlreed; En in 't gedonder der kartouwen, De flem der wraake hooren deed. Ons  io8 VERHANDELING Ons oogmerk is geenfins om de geheele Cantate te befchrijven, maar alleen zo veel nodig is om haar te doen kennen, en dat, voor zo verre zij Lierdicht is. Haar verheven vlucht en aandoenlijkheid kunnen gelijk ftaan met die van de hooge Ode, maar zij mag deze vlucht niet altoos houden; zij beftaat uit verfchillende fpreekers, en moet dus ook verfchillende gewaarwordingen uiten, die, al zijn het Lierzangen, ook onder de wetten van het Drama, raakende het karacter der perfoonen, tijden, plaatfen enz. behooren. Nooit mag zij, (zegt de meergemelde Sch legel zo fraaij in zijne vergelijkingen der bijzondere dichtfoorten (75)) zo als de Ode, gelijk zijn aan eenen voortgaanden ftroom, die alleen met moeite binnen zijne oevers te honden is , en dikmaals met de zekerfte grensfcheidingen fchijnt te fpotten, wanneer hij met eene onafgebrooken woede zich tusfehen de rotfen en kromten van zijne beddingen inwerpt. Zij gelijkt meer naar eenen ('tillen vloed, wiens kabbelende loop door de valcijen naauwelijks bemukt zoude worden, wanneer hij niet zomtijds door het geruisch van eenen waterval wierd vervangen. In de Ode mag het vuur in eenen heldren gloed branden, maar het mag nooit dreigen , om uit te gaan. In de Cantate vliegt de vlam fchielijk naar boven, en fmculc dan weder eenige oogenblikken in de asche, om van nieuw af weder te glimmen. De Recitativen zijn de tus- (75) Von dei Entheiling der Poëzie Zeit. 281.  over het LIERDICHT. 109 tusfchenpoozingen, om zich te herhaalen, in de welke het hart, door • levendige aandoeningen ontroerd, uitrust, zonder daar evenwel geheel van afgetrokken te worden, of in welke het voorbereid wordt, om van de eene aandoening, en wel eens tot een tegen overgeftelde, tot de andere, gebragt te worden. Zij Zijn de fchaduwen, welke het licht, dat aan de Aria's gegeeven wordt, dient te hebben, en op deze wijze ook zijn de Cantaten van den ouden Rousseau gefchikt; zij verhaalen in de Recitativen, om de aandoening in de Aria's uittedrukken. Wanneer wij de Lier- en Tooneel-dichten der Grieken befchouwen, en den vorm, welke daar aangegeeven werd, om te zingen, dan kan men, ftrikr genomen, de Cantate geen nieuw foort van gedichten noemen; maar zij is het, ten aanzien van onze hedendaagfche Tooneel-dichtkunde. De Redeneerirgen en Epifoden werden op het Grieksch Tooneel, zingend voorgedragen, en dit gezang ftond met betrekking tot die van het Choor, tusfehen de bedrijven, omtrent in de zelfde reeden als de Rcciiativen tot de Aria's. Thans is ons Tooneel geheel anders, cn de Cantaten mogen daarom , en om dat zij geen daad verrichten, nieuw genaamd worden. De Cantate, wij herhalen het, is derhalven in veele opzichten Lierdicht, want zij volgt geduurig de muziek, ook hebben veele natiën, en, onder anderen, de Engelfchen, haar altoos den vorm van een Lierzang gegeeven: gelijk, onder veele, blijkt aan Por1 a's Ode  iro VERHANDELING Ode opSt. Cecilia's dag, van welke wij het viei* de Couplet ten voorbedde affchrijven : hut zuhen thro all tb' infernal bounds, Wbich flaming Phhgeton furrounds, Love ftrong as Death the Poet led, To the pale Nations of the dead, Wh at founds were heard, What fccnes appear'd, O'er all the dreary coafts! Dreadjul gleams, Dismal fcreams, Fires that glow, Shrieks of zuoe , Sullen nwans, Hollow groans. And cries of torturd ghoftsl But hark! he ftrikes the golden lyre; And fee! the tortur'd ghofls respire , See,/hady forms advance! Thy fone, o Sifyphus, /landt fill, lxion refls upon bis zvheel, And the pale fpe&res dance! The Furies ftnk upon their iron beds. Andfnakes uncurl'dhang liffninground their beads. ELFDE  over het LIERDICHT. m ELFDE HOOFDSTUK. Over de Serenade. erenade is, zo wel als haare zuster de „ Cantate, eene aframmeling van de Ode, en, „ gelijk dezelve, aan de aandoening gewijd; het geen „ men daar van kan afnemen, om dat zij rechtftreeks „ uitgevonden is voor de muziek, welker voorname „ onderwerp de hartstochten zijn. (76)". Het weinige gebruik, dat men 'cr hier te lande van maakt, zal ons 'er ook maar, als in 't voorbijgaan, van doen fpreeken. De Serenade is weder van een' Griekfchen oorfprong, en wordt het meest bi] de Italiaanen en Spanjaarden in hunne galamerïjën opgezongen. De uitleggers van Horatius merken aan, dat de volgende woorden in zijne Ode aan Lijdia (77) : Audis minus <5r° minus jam Me tuo longas pereunte met es t Lijdia, dormis. op (76) Schlegels AbhandIungenTh.il. Zeit 281. (77 ) Lib. I. Od. 25.  na VERHANDELING op zulk een Serenade vloeien , en dat de laatfte Woorden zelve, uit eene toenmaals bekende ferenade genoomen zijn. Volgens den griekfehen naam beduidt dezelve een klaaglied, dat voor de deur opgezongen wordt; en dit ook heeft nog bij de Italiaanfche en Spaanfche minnaars piaats, die hunne maitreffen op een aangenaam muziek, cn daar toe gefchikt gezang, des nachts, onthaalen, en haar met hunne minnevlammen onderhouden. Dc Serenade verkrijgt, uit dien hoofde, haare wetten, en van de muziek, en van den perfoon, die zingt, of voor wien gezongen wordt, en, als dichtftuk, behoort zij voor al tot de minnezangen. Men voeit in Italiën 'ook Serenata ten tooneele, zijnde korte fpcelen zonder decoratiën: de vertoohéra zitten in een ronden kring, en hij, wiens zangbeutt het i«, (laat op. Wanneer 'cr decoratiën bijkoomen, wordt het meer gelijkaartig aan een Opera. De Serenaden zonder zang, alleen door de muziek uitgevoerd, veikreegcn hier ook haaien naam van. TWAALF-  • over het LIERDICHT. n3 TWAALFDE HOOFDSTUK, Over ie Liederen in V Gemeen. D e grenzen der fehoone kunften en wetenfchappen, zeiden wij reeds, zijn moeijelijk te bepaalen, en eveneens is het met de bijzondere foorten van dichtfr.ukken yefteld. De onderwerpen, vormen, en graaden van aandoenlijkheid, alles moet geraadpleegd worden om iets, op vaste gronden ftaande, te kunnen voortbrengen. Laat ons zien, waar in wij het onderfcheid tusfehen het Lied, als de derde foort van de Ode#, met de andere foorten altoos kunnen aantreffen. Het Lied heeft met de voorgaande foorten van gedichten, het hoofd - karacter van aandoenlijke uitdrukking volkoomen gemeen: de vereischten zijn derhalven, dit aangaande, de zelfde; maar het onderfcheidt zich voornaamelijk hier in, i. Dat het altoos tot zingen gefchikt moet weezen, daar de andere Lierzangen meer ter leezinge dienen. 2. Dat het van een zachten aart en minder verheven is, dan de Ode. 3. Dat her mindere uitweidingen over andere onderwerpen lijdt, en eindelijk 4. Dat deszelfs invloed van die uitgeftrektheid niet is, als de reeds verhandelde, dichtfoorten. De inhoud van het Lied kan door een bekwaam II. Deel. H tfich- I  ii4 VERHANDELING Dichter, op verfchillende wijze, voorgefleld worden, naar maate de omftandigheden en de hartstochten zelve gefchikt zijn. Dus kan hij zijne aandoening van liefde, vreugde, of dankbaarheid, door juiste beelden en gepaste trekken, als in een tafreel ontvouwen; dat is, hij kan zijne hartstocht fchilderachtig voordraagen, om dezelve duidelijk te doen bevatten. Of hij bezingt zijn onderwerp alleen als befchouwer, die het zelve van alle zijden waarneemt en betracht; of hij is aandoenlijk, om zijne hoorders de zelfde aandoening in te prenten; cn eindelijk weet hij alle die wijzen en voorftellingen met elkander te vermengen, en beurtelings in het zelfde lied, fchilder, betrachter, en leermeester te zijn. De menigvuldigheid der bijzondere ftoffen voor het Lied onderfcheidt het in het godsdienftige, zedelijke en naiionaide, van welke bijzondere foorten wij, nadien verfcheidene vereischten meest al uit den inhoud voortvloeijen, in eenige volgende hoofdftukken in 't bijzonder zullen handelen, cn hier maar enkel die vereischten opgeevcn , welken het, als Lied, als een bijzonder, en bij uitftek gefchikt, gezang, voor de lier en de muziek noodig heeft. Dc afgemeene cigeufchappen van de Liederen zijn : dat dezelve natuurlijk, eenvoudig, ligt, aangenaam, en welluidend moeten weezen. Dat dezelve in alle hunne vrolijke klanken, en bijzondere aandoeningen, de zeden niet moogen kwetfen, te meer, daar het de Dichter zo wel in zijn macht heeft, om 'er deugd en  over het LÏÊRDiCHT. ttg en goede zeeden mede aari te moedigen, als om 'ef de deur tot wellust wijder door open te zcttem Ieder oplettend höorer moet bekennen, dat de Liederen van eene grootc kracht zijn* en wel, naaf maate van de onhandigheden, waar in zij gezongen" Worden. Het aangenaamlte concert houdt een verborgen vuur als fmeulende, wanneer 'er de flerfi aaii ontbreekt, maar, zo rasch deze laatfte 'er aan gegeevefi wordt, raakt alles in vollen vlam, cn de hoogde wellust glijdt door onze ooren tot in het harte* om daal die driften te Verwekken, door welke die aandoenehjke toonen zijn voortgebragt. Even als wij* in eert ftil en treurig vertrek, bij eene droevige gelegenheid^ vergaderd, en door de fterke aandoening bedwelmdf aanflonds zullen weenen, wanneer een ander" in traanen uitbarst, ett, in een ander of tegengefteld ge^ val, ook weder met een geheel gezelfchap in defi fchaterlagch Zullen koomen, wanneer'er maar iemand is, die hier den toon toe fielt, Zo kan het Lied ert deszelfs toon ook eene geheclc vergadering in droef" heid en klagten doen vervallen* of eene gulle vrolijkheid verwekken* waarom ook veele natiën zich è'ïtoos met vlijt op de liedereu, en de daar bij vereenigde muziek, toegelegd hebben. En Waarlijk, men moeë. met RaMLER (78), wanneer dicht-en fpeel-kunsf in eene welluidende ftera veree-nigd, cn te faroen werft eri- (78) RaUlee , in zijne toewijding* det Cantate' «Wil fWjf, ffezu aan d« Piinces Amalu van Pruisfehea* U a  n6 VERHANDELING kende zijn, uitroepen, „ Met al de gratiën heeft zij „ de altoos jonge harmonij, de dochter des hemels, „ opgcfierd, en deze heeft haar de welluidendheid * „ die van den Hemel is nedergedaald, ingedrukt, want „ beide is haar aardsch werk: » Zij kert eendrachtigheid in toonen, „ En plooit het aangezicht der /choonen." De Grieken hebben een groot getal van verfchillende Liederen gehad, over welke de La Nause kan naargezien worden (79), en van welke de Scholiën de voornaamfte, maar ook weder in verfcheide foorten gedeeld, waaren. Anacreon en Sapfho bij de Grieken, H 0 r a ti os en Catullus bij de Romeinen, Zappi en M et a st a si o bij de Italiaanen, Chaülieü cn La Fare bij de Frankhen, P r 10 r en L a n d s o o wn bij de Engelfchen, Gleim en Weisse bij de Duitfrhers, zijn beroemde Dichters geweest van zulke liederen , terwijl onze Landgenooten konnsn roemen op eenen Schutte, op eene Juffrouw Wol ff, en veele anderen, welke in. dit vak hebben uitgemunt, DER(79) In zijne Deux Memoires fur les Charfons de Vancienne Gteee; geplaatst in de Meneiru de V Acad. des Infcriptions, Tom. xi11. pyg. 496 enz. Ed. Amjicrd. De Heer Eatm heeft de. zelve als een Aanhangfel tot vak Haoedokns Oden en Liedeien [zie den laatften in zijne Poëtifche werken Th III. j in her Hoogduitsch uitgegeven; zij zijn derhalven,verkeerdelijk, als een eigen werk van van H ace dor n opgeegeven in het Taal, Li lit. pi Letterkundig Kabinet Deel IV. bladz. 17; alwaar men d« Kedprduitlche vcrtaaling hiervan lezen kan.  over het LIERDICHT. 117 DERTIENDE HOOFDSTUK. Oyer het Godsdienjlig Lied. Niet zonder reden geeven wij den voorrang aan dit Lied, daar wij, als Christenen, ons den Godsdienst als het hoogfte belang voorftellen, en die omftandigheden boven alle andere waardeeren, in welke het hart, als door een goddelijk vuur aangeblaazen, zich hoopende verheft, om met Vereischte"-aandacht, op welluidende klanken, zijnen Schepper en Verlosfer ter eere te zingen, zich in het waare heil te verlustigen, en. zijnen naasten te ftichten. Men heeft zomujds zeer weinig kragt noodig, om de menfehen door het gezang aandoenlijk te maaken ; vooral, wanneer de onderwerpen met hunne denkbeelden ftrooken, hen vlijen, en het hart al vlijende levendiger en vuuriger doen worden. Het Godsdienftig Lied is onder anderen daar toe zeer wel gefchikt, want het bouwt op bekende en allcrgewigtigfte waarheden, welke onze ziel reeds bij de vroege jeugd zijn ingedrukt, en die de herinnering aan ons eeuwig geluk, en dus ook aan onze volmaakte vreugde, verlevendigen. Onze geheele ziel wordt ingenooïhen door een gezang, dat ons verlangen of onze dankbaarheid uitdrukt. Het hart wordt reeds als ge- H 5 rtM  113 VER H ANDELING rust gefield, wanneer men de fte'm eener zalige hoope ten hemel heft, en hierom is het te meer te beklagen en te bewonderen, dar wij geene zulke Godsdienstige gezangen hebben, die met onzen Godsdienst meer overeenkomst hebben. Dan wij hebben hier reeds van gefprooken, men vergeve het ons, dat wij her hier nog eens, als ter loops, herhalen. 'Er is bij de Liederen in 't gemeen reeds opgegecven, dat het een vereischtc in dezelve is, meer bij het onderwerp te blijven dan in de Oden, en in 't geheel geene afwijking toe te liaan; en dit is reeds van een voordeeüge uitwerking voor den Godsdiens, tigen zanger, daar eene eenige hartstochtelijke en voortwerkende aandoening zijn gemoed zodanig bezim™ 'eed* *Wm*} doch ik ben verre af, vyn te denken, (lat  «ver het LIERDICHT. . 1to. dat men den Godsdienst en deszelfs gezang moet vernederen, of, naar den eisch van zommige gemoederen, als in het ftof moet doen zinken. Geenszins; men moet die gemoederen uit het ftof trachten te verheften tot den Godsdienst, cn, zonder te kundig te zijn, zich ook wagten, van lomp of piat te fpreeken. De Dichtkunst moet Dichtkunst blijven, en men moet zich altoos voorftellen, dat men voor eene geheele gemeente, en voor het oog van een Almachtig Regeerder, zijn gezang verheft. Het voornaame, dat in het Godsdienftig Gezang moet doordraaien , is het nut van den zanger. Eene wilde verhevenheid, en die hooge vlucht en aandoening, welke de hooge Ode kenmerken, zijn hier ten fterkden af te keuren; de Godsdiendige Lierdichter moet bevattelijk fchrijven, niet te veel eigen vernuft doen zien, de aandacht door eene gefchikte meloiij bezig houden, en zoodanigen middelweg houden tnsfchen kruipen en vliegen, dat hij van de geheele gemeente verdaan worde. Wanneer men in aanmerking neemt, welk een pracht de Bouwkunde voorheen aan valfche Goden toewijdde; en welke kosten aan den uitwendigen Godsdienst in den Tempel bedeed zijn, dan zal men overtuigd worden, dat wij, door een detker verplichting genoopt, alles moeten "aanwenden, om den Godsdienst te verheerlijken, niet door uitwendige praal, maar door een aangenaam gezang, 't welk een eere tempel dicht voor den waaren God in elk weldenkend harte. H 4 Ik  120 VERHANDELING 3k kan op deze plaatfe niet (tilzwijgende voorbijgaan, dat wij in de Godsdienstige Liederen of Gezangen, in die van Do. Schutte, van Alphen, van de Kasteelen, van R Lussing Matthijsz en anderen, reeds voorbeelden hebben; echter komt mij de Muziek van zommigen voor, als niet zeer gepast bij dc onderwerpen. Een Muziekkundige dient eenigzins dichtkundig, of een dichter muziekkundig te zijn, om hier in naar wensen te flaagen. Onze nabuuren, de Germaanen, hebben zedert eenige jaarén veel moeite aangewend, om hun kerkelijk gezang te verbeteren. Dank zij de vlijt van eenen Geelert, Klopstok, Cramer, Funck, Schee g el, 13 a s e o o w cn andere , welke den Koning der eere, boven allen, een gefchikt gezang wilden toewijden.' Dank zij zijner Pruisfifche Majeftcit, welke een zeer goed cn gefchikt gezangboek m zijne Staaten heeft in gevoerd! ik fpreek als wacreldburger, die de waarheid, waar hij dezelve ook «antreffe, toejuicht. Staatkundige aanmerkingen behoojen niet tot deze verhandeling; anders . Daar mij thans de lust bekruipt, om van het eenvoudig verhevene, in het laatst genoemd gezangboek doordraaiende, ten (lotte van dit Hpofdftuk een voorbeeld mede te deelen, zal ik een der liederen, bij de gedachtenis der opftandinge van Jefus gezongen wordende, dus naarvolgen, JESܧ  over het LIERDICHT. Jtl, JESUS IS MIJN TOEVERLAAT (80). Jefus keft! en ik met hem! Dood! zuaar zal uzv feis toe ft rekken? Hij, bij leeft: ook zal zijn J?em9 Mi; eens van den dood opwekken. Heil verlicht zijn woord en raad: Dit,'dit is mijn toeverlaat. Jefus leeft! hem is 't bewind Over 't waereldrond gegeeven. Met hem zal ik eens, als kind, Eeuwig heerfcben, eeuwig keven! God vervult zijn heilgen raad; Dit, dit is mijn toeverlaat. Jefus keft! wie nu ontfielt, Zal Gods roem door vreeze ontëeren. Heil heeft ons zijn woord voorfpeld, Als de zondaars zich bekeer en; God is 't, die ons nooit verfmaadt* Dit, dit is mijn toeverlaat. Jefus leeft! zijn heil is 't mijn', En hem is mijn ganfche keven; Rein van harte moet ik zijn: Zonden lésten weder ft reeven. Chris- C80) Zie Gezangbucb zum Gottesdienstliche» Gebraucb in den Königy.ch Preusfifchen Landen. Lied 110. Blïd*, 89 Berljn 178*» •H 5  Ui VERHANDELING Christus geeft den zvjakken raad'. Dit, dit is mijn toeverlaat. Jefus leeft! nu zal gewis, Niets mij van mijn Goè'l fcheiden; Geene macht der duiflernis, Geene heerlijkheid, geen lijden; Hij fchenkt kragt tot elkp daad; Dit, dit is mijn toeverlaat. Jefus leeft! nu jlrekt de dood Mij ten ingang in het leeven. Welk een troost in flervens nood. Zal dit mijne ziele geeven, Als zij biddend tot hem gaat! Jefus is mijn toeverlaat. Men waage het eens, dit, flegts toevallig gekooszen, ftukjen den vereischten Muziektoon te geeven. Hoe treffend! hoe aandoenlijk en verheerlijkend, zou dit: Jefus leeft! op het Paaschfeesr. in elks ooren en harte dringen; — dit echter is maar een flauuvve proef. VEER-  over' het LIERDICHT. 123 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Oyer het zedelijk Lied. Indien wij eenige fchrijvers moeten gelooven (81)» dan munt onze Natie voor al uit in zeden-dichten, en dit gezegde wordt door de ondervinding daaglijks bekragtigd: maar het tegendeel heeft plaats bij het Zedelijk Lied, daar nog weinige Dichters aan gedacht hebben, om het zelve te verbeteren, behalven nu onlangs Jiiffr. Wolf f in haare Ecwmnijche Liedjens. De gemeene man , die zekerlijk het meeste zingr, heeft geene Liederen, dan flegte. Hij moet zich met dezelve behelpen, en zingt om die reden Drink * en Minneliederen, als ook eenige geestelijke of zedelijke, welke laatfte, om hunne bedroefde wijzen, hem dikmaals verveelen. Men behoeft alleenlijk een Bijbelseh liedeboek , en eenige weinige anderen van dien aert, in te zien, om overtuigd te worden, dat het oogmerk daar nooit door bevorderd kan worden, en'er geheel geen , ten minften zeer weinig nut voor' den zanger uit te haaien is. Het zal eene vervulling zijn van geen der gering- fte (8r ) Onder anderen den Schrijver der Proeve van Letteroeffeningen , over Abraham den Aartsvader ifte Deel. Bladz. 31 — 33 en elders.  124 VERHANDELING fie plichten van een Christen, dat hij zich toelegge, om de zeden van zijne Landgenooten te verbeteren. Nu geloof ik zeker, dat aan deze verbetering zeer veel zou toegebragt worden, indien men eens met ernst befiond, aangenaam klinkende, fchoon naar de ftof gefchikce, wijzen uit te kiezen, en dezelve met nieuwe zedelijke Liederen te vereenigen: .welke dan zo verkrijgbaar, als moogelijk was, voor den gemeenen man gemaakt moesten worden; dit toch zou. geene vergeeffche, en nog minder, eene onaangenaame arbeid zijn: de hoop en de gegronde verwachting, dat men iets ter verbeetering der zeden, zijner Medeburgeren zou hebben toegebragt, zou reeds tot eene goede belooning voor een weldenkend harte kunnen vertrekken. De Regelen , die men bij zulk een werk zou dienen m her oog te houden, zouden reeds uit het gezegde over het Lierdicht genoegzaam zijn op te maaken. Toutes les Regies en font prijes dons la fituathn de celui, qui Chante & dans les regies mêmcs au Cbant, zegt Mahmontel (82); en derhalven zou men, en op den Zanger als Burger, en op '4e doffe die men bezingt, moeten letten. Wilde men eene Bijbelfche gefchicJcnis veikiezen, ban zou de fchildering eenvoudig, de zedeleer bevallig, en de aandoening naar de doden, cn den Perfoon, die zingen moet, dienen gefchikt te zijn. En nadi;n men be- (82) Voetwit Franpife, Tm. II. Pap. 408.  over het LIERDICHT. i2$ bekende en ligte Muzijk zou behooren te neemen, zou de zin zich genoegzaam in de bijzondere Coupletten moeten verdeelen, Een vereischte, 't welk wij reeds als onvermijdelijk noodig vast gefteld hebben voor alle de Lierzangen in 't gemeen. Daar het zedelijk lied derhalven bij den gemeenen man, als een leerdicht tevens zou voorkoomen, moest de duidelijkheid daar voor al in doordraaien, en op deze wijze zou een beknopt gezang wezenlijk een kort verhaal, gepaste fchilderingen, nutte leeringen, en de vereischte toepasfing kunnen bevatten. En dat het vervaardigen van zulke liederen geene mindere achting voor den Dichter zoude verwekken, fchoon voor den gemeenen man fchrijvende, behoeft geheel geen bewijs, nadien zijn oogmerk nuttig en boven veele andere verheven is. De Heer van Roïem zong reeds, met zo veel kracht van taal en welluidendheid, als waarheid (,83). Neemt, 'Dichters! Kedrons beek dan vooruzu HengJIebron, Met Siloos netlar zal ze u drenken j Kiest Ilennon tot itzv Helicon: 't Zal de eêlfte dichtftera#n u fchenken. Dan ik bedoel niet enkel, dat men de fterkite zedekunde altoos zou moeten betrachten en bezingen, fchoon altoos wel de beste zijnde. Neen. Alles heeft Zijn' ( 83 ) Tael-en Dichtkundige O'effeningen, Deel iii. Bladz. jjj#  126" VERHANDELING zijn' tijd. Een minder graad van gezangen, die geene zeden benadeelen, en nijverheid, goede trouiy, en erkentenisfe van onderdanigheid voor de Overheden, in het zingend harte drukken, zou ook geenszins vruchteloos zijn. De Grieken hadden voor de meeste handwerken bijzondere gezangen, en dezelve waaren hen van veel nut. Wij hebben van dien aart weinig. En waarom zou men zo wel niet kunnen zingen: Vrienden, laat ons vlijtig ttijnt als men nu zingt: Vrienden! laat ons vrolijk zijn! Indien de woorden maar eenigzins de daad verlevendigen , dan is het eerfte voor den Handwerksman verre boven het laatfte te kiezen. Men 'leeft vin PljTHAgoras, dat hij alle morgens cn alle avondsn zijnen Leerlingen beval, eenige hans zeiven, door de Muzijk op te wekken: nadien cit, tei verbcetering der -gemoederen, zeel d vm. En een niet mm geacht wijsgeeronzei dogen, namelijk Fuanklin, fchreef «an den He N bi i R r, die hem een op Muzijk gefteld Lièdjen gezonden h.d, dat hij van het zelve eene goede uitwerking verwachtte tot bevordering der maatigheid en liefde tos huisfelijke fpaarzaam- heiè  over het LIERDICHT. ia? heid f84). Daar men nu deze voordeelige werking en indrukken op het harte kent, en het nut eener geheele Burgerlijke Maatfchappije, door den beteren tooij en trant van liederen, zekerlijk kan bevorderd worden, zal eene Maatfchappij, welke het nut van den Handwerksman ter eere zong, zich ook geenszins afkeerig toonen, óm den Handwerksman zelve ten nutte te zijn. VIJF- C?4) Zie Franklims Experiment* and Obfervttiont in Ekctricity , LonJon ijCig. Bladz. 437.  128 VERHANDELING VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Over de Nationaals of Vaderlandfche Liederen. 2redcrt den tijd, dat wij in Oorlog met Engeland zijn geweest, hebben onze Vaderlandfche Dichters al hun moed getoond, om de Natie in 't vuur te Hellen tegen eenen trouwloozen verbondbreeker, die alles naar zijn' zin wilde dwingen, en helaas! maar al te veel invloed heeft gehad. Zodanige omftandigheden zijn ook recht gefchikt, om het vuur der verrukking, der woede, cn der Dichtkunde, te zaamen vereenigd, in een ligten laaije vlam te doen opftijgen. In zulke omftandigheden zongen de Grickfche Dichters hunne Pëans, en dc Barden onzer Voorouderen Krijgsgezangen, in welke zij de Jon Telingen tevens onderwezen: beide gefchikt, om den moed der Helden te ontvlammen, hen in het glorieperk te voeren, en, gekroond met lauwren der dapperheid, voor het Vaderland en deszelfs inwooneren, in het luifterrijkfte licht te plaatfen. Het Vaderlandfche Lied kan niet wel anders dan gewigrige ftoffen behelzen, die altoos aandoenlijk zijn. De Dichter neemt de Lier, in dit geval, niet ter handen, dan in tijden van noodzakelijkheid: en deze daar zijnde, moet het onderwerp gewigtig, de re*  over het lierdicht: reden krachtig, en de ftijl vlocijende zijn. Ontbreekt het eerfte, zo zal men geene aandoening kunnen verwekken. Mist het tweede, dan zal het Lied nimmer in het harte dringen, voor al , wanneer men vóoroordeelen en partijfchappen moet te keer gaan; en zo het laatfte ontbreekt, zal men geene leezers vinden, en het gezang znl zonder vrucht blijven. Wanneer men het Vaderlandfche Lied naar waarde zal fchatten, moeten dc rechtvaardigheid en billijkheid der zaake daar in vooral doordraaien. Wil men een goed gevolg op zijne poogingen zien, dan moet men eerst, op gronden van recht, een' haat en afkeer tegen den Vijand en eene edele liefde tot het Vaderland inboezemen; men moet de noodzakelijkheid, om ten ftrijde te gaan, uit de land-en tijd - gefteldtenhfe aanwijzen, de onderlinge rust en eenen voordeeligen vreede, als een gevolg van dapperheid, aan het einde des ftrijdperks (tellen, en voor al aandringen ophet verdeedigen en behouden der Burgerlijke Vrijheid, welke den Nederlanderen altoos zo naauw aan het harte lag, en hier toe kunnen tafreelen van oude Krijgsbedrijven, de daaden van eenen Vaderlandfchen Held, behoorlijk gefchetst en gebruikt worden. De gedachtenisfe aan den roem der voorouderen zal den zanger van zelve de toepasfing doen maaken , en deze tijden met de voorige doen vergelijken, wanneer zijn harte zal verrukt, bekoord en met waare Vaderlandsliefde vervuld worden. Het Lied, één onderwerp, ii. Deel. i zon-  130 VERHANDELING zonder afwijking daar van, voortellende, kan bes heil van het Vaderland altoos den hoogden toon doen voeren; en de noodzaakelijkheid, om het zelve te doen bevorderen, moet met de billijkheid, en kundige wending zo wel gepaard gaan , dat het menfchelijk hart daar door getroffen en gedreeld, onderricht en overtuigd, en door de verbeelding zo ver gebragt wordt, dat het alle de aandoenlijkheid van eenen Held gevoek, die overtuigd is, dat het Vaderland zijn keven kan eifchen, en die alles, ook het keven, wil waagen, ja opofferen, om het Vaderland te behouden, In Duitschland hebben Gleim, in Zijne Krijgslied deren, wLavaï e r , in zijne Patriottifche Liederen , veel goede voorbeelden opgeleverd: onze Natie heeft meer Pielden Oden dan Vaderlandfche Liederen voord gebragt. De mindere graad van hitte in de laatde geeft aan de verfen ook een meer gepolijst voorkoomen, en men moet altoos in het oog houden, dat men voor Muziekkundige Ooren fehrijft, waar voor het Lied inzonderheid gefchikt is. Bebalven de meergemelde Dichters, heeft Weis s B aan Duitschland een nieuw flag van Liederen, eenig zins in deze foort vallende, gekhonken, in welke eenige trekken van het Minnedicht, of Sapphifche vonken, naast dc liefde tot het Vaderland, telkens zichtbaar zijn. Hij noemt dezelve Amazoonen Liederen, waar van 'er hier een ten voorbedde volgt. Af-  óver het LIERDICHT. igj Afscheid bij het openen van den VeldtogTj Genoeg, O Jongling! langer niet! Genoeg van Liefde en rust. • Tot nu volbracht gij uwen wensch , Nu weêr voor 't laatst gekust. Nu maakte u eens de lekk're %vijtit Dan mijne lippen warm. De zachte fluit [peelde u in flaap, Gij fliept in mijnen arm. Der Pauken en Trompetten Klank ' De eelt uwen fluim er vlién: Thans eischt het hooge krijgsgebod t U als een Held te zien. De trotfche vaan is reeds geplant, JLn fladdert op en néér, Mars donderflemme roept u toe, „ Kom wakker in 't geweer!" Reeds flaat uw moedig ros en ftampt r Verbreedt de trotfche borst, Het riekt den ftrijd: een vuurgloed dampt. Daar V naar den renloop dorst. Ia m  W VERHANDELING Her klettert met zijn gouden toom, En fchudt dsn kop vol moed, Het knauwt het jlaal gebit vol fchuim$ TratJ'eert en fpoor en voet. De Krijgsman leunt op zijn musket'i Verlangt u trouw te biên, En drinkt zijn flesch intusjehen leeg, Reeds tot den Marsch voorzien. Nog eenmaal brengt de Moeder hem Zijn kind: hij kuscht cn zucht: Hst Vaderlijke hart ontroert, Daar Kind en Moeder vlucht. En gij ivcl aan! omgord uw zwaard, Het dorst naar 's Vijands bloed, En, zo het uit de fchede komt, Dan tctsn het uwen moed. 't Ontvair nooit aan uw jlerke vuist, Maar tre/fe hen, dien 't geldt! Dan zegg' het dankbaar nageflacht Met vreugd „ dit droeg een Held." Gelijk mijn hart van liefde klopt, (Ü voel het eens! dit hart!) Zo kjopp' uw borst van roem en eer, Ontzie noch ramp noch /mart. Gij  •9 over het LIERDICHT, 133 Gij kuscht mij eenen tranenvloed Van 't gloeijende gelaat, Ach! zvischte ik reeds uw bloed en zzveet! Wat aangenaame [laat! Niets meer, 's Lands eere roept u toe. Haar zorg eischt u van mij, Wel aan, dat deze zielvriendinn', U meerder zvaardig zij. Ga heen! verzuim geen eiïkle daad, Die u met Lauw ren kroont, Ga, volg, daar waare Heldenmoed U haaren Tempel toont l In deeze Coupletten ontdekken wij, wel is waar, eene kleine "befchrijving van genoegen, met haaren beminden genooten, maar tevens een zuivren Heldinnen moed, om haaren Minnaar aan het Vaderland weder te geeven, nu deszelfs belang zulks vordert. Wij fpreeken niet van de fchildering van het Paard, noch van de wachtende en affcheidneemende Soldaaten, het zijn meer dan dichterlijke fjeradiën, het zijn aanmoedigingen tot dapperheid, en kunnen deze foort van Liederen, als uit Liefde en Heldenmoed te Gimen gefield, 'kenmerken. 1-3 ZES-  134 VERHANDELING ZESTIENDE HOOFDSTUK. Over de Minneliederen. Z eer weinig hebben wij Nederlanders in deze foort, 't geen men goed kan noemen, en het welk den vereischten toets zou kunnen doorflaan. Minnezangen hebben wij zekerlijk beter, maar wie heeft zich wederom bemoeid, om voor den gemeenen man liedjens te dichten, dan gemeene Dichters of Rijmers, wier geest zich niet boven den kring van ftraat-deunen kon verheffen. Zie hier evenwel de vereischten , indien hooger geesten eens mogten befluiten, om tot het maaken dcrzelve overtegaan. Men zal ras bemerken, dat het geen der geringde verrichtingen Is, liederen van deze foort te vervaardigen , welke voor de rechtbank der zedekunde kaisch en eerbaar genoeg geacht worden: evenwel is dit mogelijk. Sulser verhaalt, dat hij zeker Lied van Hajiilton, een Engclsch dichter, geleezen heeft, in het welk een jonge maagd het charae^er van deirjongeling fchildert, welken zij ten gemaal zou verkiezen. „ Het is [zegt hij vervolgens (85)] zo vol edele aandoeningen, en dezelve zijn op zulk een' in- (85) Art. Lied.  •9 over het LIERDICHT. 135 inneemenden toon voorgedraagen, dat ik niet begrijpen kan, hoe een jonge maagd zulk een Lied, voor al wanneer het goed op muzijk gefield ware, zonder eenen aanmerkelijken indruk, en nuttigen invloed op haar gemoed, zou kunnen zingen". Het karacfer van deze Liederen is , dat zij teder moeten zijn: zij kunnen den klaagzang of de Elegie van verre volgen, en den dopd van een geliefd voorwerp, liefdens wederwaardigheden, en ook vervulde wenfchen zingen: doch de verfen moeten altoos ligt en vol melodie zijn, nadien zij door zachte hartstochten werkende gehouden worden. De Minneliederen, veeltijds uitdrukkingen van eene weelige hartstocht zijnde, vereifchcn een deugdzaam fchrijver, welk zich wacht van de zinnen te kittelen, of fchandelijke beweegingen te verwekken. UAmow le moins hnnejle, exprimé chaftement, N'excite pint en nous de honteux mouvement. ( 86) Maar deze moet tevens niet droog, maar naïf, hartstoehteLjk en bekoorlijk in zijne verzen zijn. Hij moet Anakreons zwieren, dooreen goed denkbeeld belchaafd, en door een gezuiverden fmaak verbeeterd, met oordeel weeten na te volgen. Doch de menigvuldigheid der ftoffe en haare bijzonderheid laaten altoos e'enig verfchil in het karatter en de daar uit- (g6> L'Art Poetique Chant UI. I 4 ia  n& VERHANDELING i»'t vloeijende vereischten van het Minnelied over. Ik geloot echter geenszins met Marmontbl, dat het Lied geen bepaald karacter zou hebben. Het reeds gemelde over de Liederen in 't gemeen acht ik genoeg te zift, om overtuigd te worden, dat het Lied van de Elegie en de Ode genoegzaam te onderfcheiden is door den graad van verhevenheid en aandoen«ng, daar toch, mdien de ftoffe al eens gelijk ware , de Ode het hoogst aandoenlijk en hartstochtelijk, de Elegie tederer, en het Lied het zachtfte is, dat de hartstochten voorftelt; (87) waar uit de regelen van alle drie dan ook het beste konnen bepaald worden. Zeker is het echter, dat het bepaalen van een karacter geen der minst gewigtige deelen der kunstheoordeelinge is. De Franfchen hebben zeer veel goede minneliederen opgeleverd: hun geitel fchijnt daar toe geheel gefchikt, cn de zachtheid van hunne taal evenaart meest al aan het voortel, ja zet veel bevalligheid aan het zelve bij. Zij hebben eenige van dezen, welken in een couplet geheel afloopen, en altoos eene fijne fcherts behelzen; deze echter zouden wij veel liever zinnediciiten noeinin. Wat onze Muider-Drosf, de Ridder Hooft, in deze foort gedaan heeft, toonen zijnebevalbge Minne en Zinnebeelden, cn Gezangen, van welke geen dichter onkundig mag zijn. ££. (87). Zie hier de woorden van Marmontel, La C/m. fin .... . Elk na teint de caraflere fixe, maü elk prend conr a ■ Uur celui de l'Epigramme , du Madrigal , de V Elegie , de la iJ«. fttrele, de ïOde néme. Poeciquc i-rancoife Tom, 11. j)'. 594.  óver het LIERDICHT. 1371 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Over de Gezelfchaps Liederen. eel onderfcheiden van de Dithijramben zijn onze goedgekeurde Gezclfchapsliederen, waar in het zoet der vriendfchap, de lof der gezelligheid, gulle vreugde of een edel vergenoegen, op welluidende melodij, kan verheven worden. Deze en zelfs de daartoe behoorende Drinkliederen zijn niet zelden het zout der vaderlandfche maaltijden; vooral, wanneer het gezond verftand de grenzen daar voor heeft afgetekend , zijn ze geenzins aftekeuren. De vrolijkheid is eene der voornaamfte weldaaden in het menfchelijk leven, en eene goede leidraad voor dezelve kan eenen voordeeligen invloed op het algemeen hebben , nadien , zo men zegt, de boog niet altoos gefpannen kan ftaan, cn eene ontfpanning van geest noodzaaklijk is. Maar de Heer Steele zegt zeer wel, in een zijner aangenaame vertoogen : „ Ieder luchtig jong Heer, „ die eene verregaande verbeelding en flegts den min„ ften klank van verfen in 't hoofd heeft, wil een „ dichter van Liederen zijn en legt zich toe, om „ zijn wijnflesch of zijne fehoone te vereeuwigen." (88) Ojj- (88) The Guardian JNo, 16. i 5  l38 VERHANDELING Ongelukkig genoeg, dat men zulke vereeuwigende zangen krijgt, waar in de duidelijkfte blijken van onvermoogen telkens doorblinken! Dat hij, door B a o ciius, Venus, of Cuptdo te noemen, reeds het karaéter van zijn Lied waant bepaald te hebben! Dar hij, in plaatfe van fijne fchertfen en zuivre vreugde, een aantal kinderachtige grollen , of lompe zwelgpartijen, doet hooren, die zijnen ongevormden fmaak maar al te duidelijk ontdekken! De flolfen, welke men tot vermaak der gezelfchappen ten onderwerpe kan verkiezen, zijn zeer talrijk. Men kan bijna niets noemen, of 'er is een Lied op te maaken, daar het zelve geene verheevenheid van gedachten, noch eene uitrekende bekwaamheid, en nog minder eene dooroefende kennisfe behoeft. Waarheid en droomen ; ernst en fpotternij ; lof en afgunst, vriendfchap en vijandfchap, vreugde en leed, liefdei en onaandoenlijkheid, alles kan op eene gefchikte wijze bezongen worden. Alleen moet de Dichter omtrent die alle zorgen, dat hij eene naauwe oplettenheid in kunst, een goeden fmaak en tederheid, natuurlijke eenvoudigheid, eenen zuivren ftijl betrachte, en eene vlocijende , ligte en aangenaame vers-maat verkieze. Hij moet altoos eene ongedwongen eerlijkheid aan eene gefchikte fcherts weeten te verbinden. De vrolijkheid moet gebruikt en niet misbruikt worden, en de bevalligheid en kuischheid moeten altoos, zo veel moogelijk is, haare zijde beldecden. 'Er loopt in Nederland, even als in Duitschland, zeer veel  over het LIERDICHT. 139 veel zaamen, om de Liederen in geen beter fland te hengen, dan zij heden zijn; ik kan de voornaame reden daar van niet beter voordraagen, dan met de woorden van een voornaam kunst - beoordeelaar, den meergenoemden Sulser (89); Elk onpartijdig leezer beflisfche, hoe verre de zelve met onze omftandigheden in dit geval ftrooken. „ Onze bedendaagfche 'meesters en liefhebbers van de Muzijk maaken veel te weinig werk van onze Liederen; in geen confert hoort men de zelve zingen. Ruifchende conferten , met niets beduidende fijmphoniën vermengd, endoor opera-airtjens afgewisfeld, zijn de gewoone ftoffen der conferten, die daarom van zeer veele toehoorders met onverfchilligheid, al gaapende, beloond worden. Zouden dan de voorftanders en fehikkers dezer conferten meenen, dat zij onteerd zouden zijn, wanneer zij Liederen op dezelve lieten zingen? En kunnen zij niet zien, hoe gewigtig zij dat geene zouden kunnen maaken, 't welk thans enkel tijdverdrijf is, en dikmaals nog niet eens zijn zou, zo de toehoorders zich niet op eene andere wijze wisten te behelpen? Dat men zich op de conferten over de Liederen fchaamt, bewijst genoegzaam, dat de Muzijkanten zelve niee meer weeten, van waar hunne kunst oorfprongelijk is, en waar toe dezelve dienen kan; daar zij liever, als koordedanfers of googelaars, bewondering over hunne bekwaamheid ia kundige dingen zoeken, dan den (Ss) Art. L1 ei)  i4-o VERHANDELING den hoogen roem, om in de harten der toehoorers iedere nuttige en edele aandoening te zuiveren en te geleiden. Men is zomtijds verbaasd, wanneer men ziet, in welke handen de goddelijke kunst, om het men* fchelijk gemoed te verheffen, gevallen is! AGTTLEN,  ovu het LIERDICHT. 14S AGTTIENDE HOOFDSTUK, Over de Romanfe. >Schoon dit gedicht zeer weinig bij ons in gebruik is, kunnen wij het echter, daar het tot zingen opgedeld, en dus van een zelfden vorm met het Lierdicht is, niet geheel ftilzwijgend voorbijgaan. De Romanfe is een verhaalend liedjen, 't welk de een of andere gefchiedenisfe, of een door den voordragt des dichters merkwaardig gemaakt onderwerp, het zij van eenen hartstochtelijken, wonderbaaren, of verliefden inhoud, voordek; zijnde zomtijds eijkêl vcrnaaakende en fpottende. De dichter der Romanfe haalt, even als de Romanfchrijver, zijne onderwerpen uit de fabelkunde, gefchiedenisfe, het klooderlcven, de riddertijden, en dagelijkfche voorvallen: of hij verdicht zelve. Doch gemeenlijk kiest hij wonderbaare, belagchelijke, avontuurlijke en zelfs fchriükelijke gevallen, om op het harte zijner hoorers en zangers zodanig te werken , dat daar door eenige, uit ligtgelovigheid of eenvoudigheid aangc-nomene denkbeelden, zonder fcherp nadenken, opgelost en vernietigd worden. Deze werking moet meest door de dichterlijke voordciling haare kragt verkrijgen, en onderhouden worden.  |44 VÉR HANDELING den. De Romanfe moet derhalven natuurlijk, beval Hg, hgt en m een zo gefchikten liertoon en maat op gerteld zijn, dat het daar in voorkoomende verhaal vol nadruk of fpotzucht zijnde, den droevigen of vrolijken, den ernltigen of fchertfenden toon altoos doet gevoelen; moetende zelfs ieder couplet het voorgaande telkens verfterken; ook dient 'er een zweem van oudheid in doortebhnken. Enkel fchertferij zonder verhaal is geen Romanfe, en mag zo min dus genaamd worden als een Roman zonder onderflelde gtbeurenisfm. De bekende Roe* sf.au heeft in zijne Di&ionaire b *U Muzijkkcnner zeerwel over 0U L;::i UjC«filMte0' Hij wil geheel geene zwierige maar eene eenvoudige lanumelodij, die door zich zei* i;' J! v Jen dichter, of eene fraaie ftem, haare werking duet. Waar de luim van den dichter moet in dit geval ook geraadpleegd wordenWdtol to verhaal een, aaneen alleen eigen, colotiet kan geeven. Voorbeelden zijn in overvloed ,n Ramsaijs Tca - table ColhStion, Evans Ballade cn m eenige Franfche en Duitfche Romanfen aan te treffen. Doch wij zouden te uitgebreid worden. NEGEN- (50) Art. Romar.st.  • ver het. LIERDICHT. 143 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Over den Herderszang. Irlet is geenzins ons oogmerk, hier van het Herdersdicht in het algemeen te fpreken. Dit is een omftandig onderwerp op zich zeiven; alleen zullen wij 'er het volgende van zeggen, voor zo verre het als Lierdicht moet aangemerkt worden. De Herdersliederen zijn waarfchijnelijk de eerfte vruchten van het dichterlijk genie geweest; maar het Eiland SiciliSn komt de eer toe van de eerfte, door kunst en een goeden fmaak befchaafde, Herderszangen te hebben opgeleverd. Sicilides Mufae paulo majora canamus (91) zegt Virgilius; en Theocritus uit Syracula ftaat even zo hoog in den rang der Herderlijke gedichten, als Homerus indien der Heldendichten, en overtreft Virgilius, en allen, die na hem gekoomen zijn. De redenen, om welke wij een gedeelte van het Herderdicht, dat wij den Herderszang noemen, tot het (9O IV. |p  144 VERHANDELING her. Lierdicht betrekken, is, om dat het zelve vooral aan het aandoenlijke en hartstochtelijke gewijd is, alleen met dit onderfcheid , dat deze aandoenlijkheid gemaatigd is , volgens de zeden en handelingen dier wezens, welke men ons als Herders doet kennen, en die, in het aangenaam gewest eener onfchuldige wellust en eenvoudigheid voortgefprotcn, ook daar van alleen de blijken moeten draagen , zodat deze aandoenlijkheid , zonder betooning van eenige kunst, geheel zacht, en, gelijk een murmelend beekjen, langs bloemrijke oevers, moet voortvloeijen , en gewaarwordingen moet opgcevcn, die alleen een Herder, cn wel een Herder van die fehoone gewesten, kan ondervinden ; de fprcuk : Elk [preekt van 't geen hij is: Een Koning van zijn heir: een visfher van zijn visch. geldt in alle de dichtkundige betrekkingen. En waarom zou een Herder de ruispijp niet te gelijk met de Lier moogen Hemmen ? Waarom zou hij geene Herd-ersoden moogen aanheffen , wanneer zijne hartstocht fpreckt, het bliide vergenoegen hem toelacht, of de afwezigheid zijner beminde hem de echo te hulpe doedt roepen. Waarlijk 'er loopt zeer veel zamen, om de bekoorlijkheid van den Herderszang te moogen vastftellen. De voornaamfte regel, makende het Lied in 't gemeen , namenüjk, dat alle de vereischten uit het gezang  • vér het LIERDICHT. 14$ Stang zelve, en de gefteldheid van den zanger voortVloeijen , is hier ook bij uitilek te betrachten , voor al, daar het herdersleeven meest al denkbeeldig is. Een Herder mag zijne vreugde en zijn verlangen bij het vroege morgenlicht doen hooren ; maar hij moet niet wijsgeerig fchüderen; Hij mag zijn verlooren Lam beklaagen , maar niet gelijk een Vorst,- die zijn rijk verlooren heeft. Tusfehen de omftandigheden van Caesar en die van Doius is een groot onderfcheid. De gewaarwordingen van D o r 1 s kunnen door Caesar niet op gelijke wijze ondervonden worden; derhalven , indien de natuur maar eenigzins moet uitblinken, indien het onderfcheidend karacter merkbaar zal wezen, dan moet Doms geheel anders fpreeken dan Caesar; en een Herder moet eenen , aan het land veel eigenaarriger, toon doen hooren , dan men in andere gezangen aantreft : zonder dit kent men hem even zo weinig, als eene Herderin, die haare liefde op eene Platonifche wijze voordraagt, en zich in alle haare denkbeelden en wendingen als eene Dame du bel air voordoet. In dit Herdersdicht is Gesnek na Ti-ïeocritus geen van de ininften. Jammer, dat hij de Heidenfche Goden zo dikmaals in 't fpel brengt, en bij ons daar door minder belangrijk wordt. Hij heeft echter maar twee Herderszangen onder zijn groot ge> talldijllen voortgebragt, waar van hier de eerfte, even zo wel als dc zijne in onrijm , ten voorbeeld ftrekt. II. DeeL. lv MOR-  146* VERHANDELING MORGENLIED. (92) Zijt welksm fehoone Morgenglans, Zijt iv el kom, nieuwe dag! Daar, uit dat heuvlig donker woud, Schoot reeds een licbtflraql voord. Reeds blinkt gij in den waterval, Ja in elk drup jen daauw. En wakkerheid en vreugde koomt, Door uwen gloed verzeld. De Scphir, die in iloempjens fliep , Verlaat zijn bed, en zweeft dn bloemen , die nog flaapend flaan; Die hij door 't fchudden wekt. - De bontgekleurde Droomenfehaar (93) Ontvliedt thans eiken fpond1; Als Liefdegoodjem zweeven zij Om Cloês wangen heen. Roof (t}2~) Gessneks Schriften, Th. III. zeit. 126". Edit. Zurich 1770. ( 93 ) Ik heb dit icbüdrend woord behouden, maar het is^ naar mijn inzien, voor een Herder te kunftig.  over het LIERDICHT. 147 Roof Sephir, roof van eiken bloem Den lieffelijkften geur: J£n vlieg, vlieg naar mijn Cloê toe, Op dat zij ras ontwaak' Vlieg, klapwiek om haar zachte bed, En zvek dat fehoone kind, Door uw geflreel langs haare borst En haaren zoeten mond. Ontwaakt zij: fluifier haar dan in, Dat ik, reeds voor den dag, fiaar' naam aan dezen waterval, Dus eenzaam heb gezucht! Dit zij genoeg van den Herderszang en tevens van de onderfcheidene loorten van het Lierdicht. Thans zullen wij tot het laatfte gedeelte van ons Plan overgaan. tl 2 TWESJ  i48 VERHANDELING TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over de Versmaat. X3e welluidendheid en harmonie van een vers zijn reeds dikmaals in deze verhandeling aangedrongen;, waarbij nog één eigenfehap van het Lierdicht gekoomen is, namelijk om den z;n in bepaalde coupletten te verdeelen. De vraag is derhalven: wat foort van verfmaat het wolvoeglijkst en weUuidendst voor het Lierdicht is ? Veel, ja zeer veel, zou hier over gezegd kunnen worden; indien wij over het rijm, deszelfs noodzankzaaRlfjkheid en onnoodzaaklijkheid, en de verfchillende. vo.etnia.aten der oude en laatere fchrijvers, omftan-! dig wilden fpreeken, en deze met geene vergelijken; dan dit kan ons oogmerk geenszins lijden ; wij zul{c:i ons derhalven maar bij eenige bijzonderheden be paaien. Daar de Lierzangen door de Ouden, zijn uitgevonr den , en de Grieken aan de meesten den vorm gegeeven hebben, zouden wij onze Jamben, Spondeën, Trocheën j Daftijlen, enz. ook moeten toetfen aan dit; van onze voorgangers , eer wij onze coupletten met hunne flrophen zouden kunnen vergelijken; maar dit is mei mogelijk. Veele o&zer lettergtecpcn, en woor* den  ovtR ti t t LIERDICHT. 149 .den hebben die verfchillende en geregelde toonleiding niet, die men bij de Ouden vindt. Zelfs hebben wij, bepaald genoomen, geenen zogenaamden Daélijlus, of drie- letter- greepige woorden , wiens laatfte greepsró kort zijn, gelijk ■— w want j zo men het woord vijanden of huppelen , dat twee van onze Dacïijlcu zijn, met oplettenheid hoort3 zo zal de agterfte lettergreep, wel is waar korter dan de voorfte zijn, maar tevens zal men hem ook iets langer dan de middtnfte hooren klinken. Voeg hier bij^ dit onze verfen, beurt* lings uit korte en lang uitgefprooken lettergrepen be> ftaande, zelden een Dactijlus dulden kunnen, dan itl tnppeldicht, of de vloeibaarheid van het vers zal 'w' door benadeeld worden. De Duitfchers hebben zich zeer veel moeite gegee* Ven, om de versmaaten der Ouden naaf te volgenf en Klopstock heeft boven alle daar in uitgemunt: maar, zo dra men deze proeven, welke de beste iu deze foort zijn , nagaat, d in bekruipt ons eene gegronde vrees, dat dit bij ons niet zo gemakkelijk zal gelukken ; nadien ons oor, daar aan ongewoon zijnd?, te veel hardheid in de mee3te dier naargevoigde versmaaten viridt. Men zie eens een Couplet uit Klo£•Stocks Ode op de gensezing dm Koningti «— \^ \_, —• v ,, — V_> > ^ v—' V_y 5 Vi> — " ^ "w i — v^>, — — v —, f <** w w —~ ""** -~ w v_/ —- , — \^ K^i — V_> l^, ' , W ^ ' ^ ^ , Hoe verheff Alkcerfeher Uwe bewotuïring den geest des ftof si Denkt gij aan u, Machtige! re eiken gevoel Vlamt in hem! welken indruk werkt uw denkbeeld in hem. De Schrijvers der Taal-en Dichtkundige Bijdraagen hebben eenige Hoofdrukken toegewijd aan de verklaaring van de verfcheidene foorten der Nederduitfche verfeu, en wat tot derzelver fraaijheid vereischt wordt,  over het LIERDICHT. 151 Wordt. (94) Ook heeft de Heer A. Schrage in het eerfte Deel zijner Nederduitfche Dichtkunst uitvoerig over de Versmaat gehandeld : wij zullen alleen daar nog eenige versmaaten van Horatius bijvoegen, welke hij in zijne Lierzangen heeft gehouden. De eerfte versmaat, welke men naar Alceus (^cen Grieksch dichter, die tegelijk met Sappiio op het eiland Lesbos, omtreit de 41de Oftmpiade, geleefd heeft ) noemt, heeft onder alle de versmaaten van het Lierdicht de meeste majefteit. Horatius heeft 'er zeven en dertig Oden in gefchreeven. V_, —- w ^ — — ^ —~ Mz. i Eerste Hoofdstuk. Over het Lierdicht in het gemeen. 20 Tweede Hoofdstuk, Over de Ver deeling van het Lierdicht. 44 Derde Hoofdstuk. Over de Ode. ^ Vierde Hoofdstuk. Over de Dichterlijke Verrukking. ^2 Vijfde Hoofdstuk. Over de Hymnen. , Zesde Hoofdstuk. Over de Helden Oden. 75 Zevende Hoofdstuk. Over de Dithyramben. g Agtste Hoofdstuk. Over de Elegie of het Klaaggezang. N ecende Hoofdstuk. Vver de tVijsgeerïae Oilen. 99 Tien-  «5^ Tiende Hoofdstuk, Over de Cantate. _ . 102 Elfde Hoofdstuk. Over de Serenade. ^ Twaalfde Hoofdstuk. Over dg Liederen in 't gemeen. Dertiende Hoofdstuk. Over het Godsdienjlig Lied. ,I? Veertiende Hoofdstuk. I Over het Zedelijk Lied. i -3 Vijftiende. Hoofdstuk. Over de Vaderlandfche Liederen. Zestiende Hoofdstuk. Over de Minneliederen. 134 Zeventiende Hoofdstuk. Over de Gezelfcbaps Liederen. Agttïende Hoofdstuk. Over de Romanfe. Negentiende Hoofdstuk, Over den Herderszone. * 143 Twintigste Hoofdstuk. Over de Versmaat.  VERHANDELING OVER HET LIERDICHT, DOOR P I R K ERKELENS, W7EN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN,   VERHANDELING OVER HET L I E R D I C H T VOORBERICHT. T oen het beroemde Leydfche Tael-en Dichtlievende Genootfchap, ter fpreuke voeren Je: Kunst wordt door arbeid verkregen, tot het onderwerp eener Prijs-verhandeling; voor de eerflemael opgaf de vereischten ■van het Lierdicht, achtten wij deze ftof van zeer veel belang te zijn, voornamelijk, uit hooide van het begrip, het geen wij hadden, omtrent de denkbeelden onzer Nederlandfche Poëten over het Lierdicht. Deze fchenen ons roe, bij velen der meestkundigen zeer gebrekkig te zijn; terwijl verre het grootfte gedeelte onzer dichteren, in de wezentlijke eigenfchappen van den Lierzang, naer onze gedachten, geheel onkundig was; in dit denkbeeld werden wij, bij gelegenheid der opgave dezer ftoffe, te meerder verfterkt, toen wij verfcheidene kunstminnaers, waer «nder ook die reeds ecm'gen roem verworven hadden* des-  téo VERHANDELING hoorden vragen , waer in het Lierdicht, behalveri deszelfs vloeibaerheid en verdeeling in coupletten, toch wezentlijk onderlcheiden is van anderedichtftukken? en, kan dit de ftoffe opleveren tot eene Prijs - verhandeling ? Daer wij altoos ons hoogfte vermaek gdvonderf hebben in het beoelfenen der fraeije letteren en fehoone wetenfehappen, voornamelijk ook der dichtkunst, voor zoo verre gewigtiger zaken zulks toelieten, dacht ik over dit onderwerp mijn kragten te beproeven, en te zien, hoe verre ik het zoude kunnen brengen, zonder dat ik mij ftreelde met het denkbeeld , van hier in beter dan anderen te zullen Hagen. Ik wist, dat 'er, onder onze eerfte tegenwoordige Nederlandfche Dichters, meesters in de kunst waien, die, door de voortbrenglèls van hun vernuft, toonden, gegronde kennis te hebben van alles, wat tot de Dichtkunst vereischt wordt; 'c was alleen, om deze gek* genheid tot zelfoefening bij de hand te nemen, om, al ware het dat ik aen anderen van geen nut konde zijn, 'er egter mijn eigen kunde door te vermeerderen, en, door vergelijking van mijn eigen werk bij het meer voikomeue van anderen, te beter te kunnen ontdekken, waer in ik te kort Ichoot, of in hoe verre mijne denkbeelden met die van beroemde mannen overeenftemden, of daer van onderfcheiden waren: hierom dan waegde ik het, mijne gedachten over dit onderwerp op 'tpapier te Hellen; terwijl het mij teffens in een ftuk van dezen aert noodzaeUijk voorkwam, 'om de YOOÏ*  OVER*HET LIERDICHT. 1*1 voornaemfte zaken door voorbeelden aen te wijzen en op te helderen; dit dacht mij in verhandelingen van dezen aert hoogst nuttig te zijn; dan, met dit begrip kwam tevens een zwarigheid op, namelijk, waer ik de vereischte voorbeelden zou aentrcffen, ik dacht aen den Ileere H. van Alphen, die dikwerf drie dagen bij onze Nederlandfche Dichters vergeefs gezocht heeft na goede voorbeelden van onderlcheiden foort; dan, deze zwarigheid kwam ik fpoedig te boven; de opgegevene voorbeelden kwamen mij meest al zoo gercedhjk voor, dat ik die vond, zonder daer na te zoeken. —■ Bj die gelegenheid heb ik dikwerf gedacht, welke de reden mogt zijn, dat ik, bij onze beste heden? daegfche Dichters, zoo fpoedig Qaegdc in het vinden van fehoone voorbeelden, terwijl de Heer van Alf iien, in zijn geval, 'er geene konde aentreffen die voldoende waren? Immers was zijn Wel lid. geen vreemdeling in onze Vaderlandfche Dichtkunst! Dan eens dacht ik, zijn de voorbeelden, door mij aengehacld, wel van dien aert, dat zij verdienen, als zodanig voorgedeld te worden? doch, daer elk hier naer zijn eigen gevoel, en niet naer dat van andeier, te werk gaet, kon ik niet anders dan van dezclver gewigt overtuigd zijn; dan weder dacht ik, of ik mijn gelukkig flagen niet daer aen moest toefchrjven, dat ik te zeer verlangde, om goede voorbeelden bij Nederiandfche Dichters aentctreffen ? zekerlijk kan men ligtlijk, door een re fterk verlangen naer iets, lt Debu L .ia  m VERHANDELING in een denkbeeld geraken, dat men 't geen, daef men naer haekt, ontdekt heeft, zonder dat zulks wezentlijk zoo is; onze vooringenomenheid kan ons, in vele gevallen van dien aert, misleiden; of dit het geval geweest is van den fchrijvcr der Theorie der fehoone Wetenfchappen, met opzigt tot zijne aengehaelde voorbeelden uit Buitenlandfche Dichters? is een vraeg, welke mijns bedunkens niet geheel ongegrond is. Ten opzigte van de voorbeelden, door mij voorgefteld en aengehacld, ben ik bij mij zeiven verzekerd, dat zodanig een vooroordeel bij mij geen plaets konde hebben; de meeste derzclve vielen mij in de hand onder het lezen van eenig dichtwerk , 't welk ik, zonder bepaeld oogmerk, in de hand nam, men kan gemakkelijk begrijpen, dat zodanige onver* wagte ontdekkingen mij aengenaem waren; ook begreep ik, dat deze Hukken te meer aen het oogmerk moesten beantwoorden, cn voor mij voldoende zijn, naer mate mij, meer onverwacht, die eigenfehappen voorkwamen, welke ik begreep, dat noodig waren, om tot zoodanige voorbeelden te dienen, als mij konden te pas komen. Ik maek hier van alleen gewas, om te doen zien, dat men niet ligt bij onze beste dichters vergeefs naer fehoone voorbeelden van onderfcheidene foort zal zoeken, indien dit zoeken llegts gepaerd gaet met een ernüige begeerte, om te vinden. Niet zoo gelukkig llaegde ik in liet onderzoek, wat onze Nedeilandfche fchrijvers, in onze tael, over. het Lierdicht gezegd hebben, waer van ik niets vol- ko-  over het LIERDICHT. 103 komens hebbe kunnen aentrelfen. Het beste, 't geen mij voorgekomen is, was zeer gebrekkig; dan, hoe geringer mij het weinige, 't welk ik aentrof, voorkwam , hoe meer ik werd aengefpoord, om zelvc-^e pen in de hand ce nemen, ten einde iets meer voikomens voort te brengen. Jk moest dan raedplegen met buitenlandfche fchrij vers, Batteux, T r a f, d'A l e m- bert, gerard, congreave, west , H a g6' dorn, en anderen zijn mij dikwerf te ft;.de gekomen. De kundige lezers egtcr zullen zien, dat ik geen , flaefsch gebruik gematkt heb van hunne gedachten, dat ik wel eens vrijmoedig op mij zeiven heb durven ftaen, en gewaegd hebbe, eenige mijner bijzondere denkbeelden aen het oordeel van mijne regters en 't algemeen overtegeven. In het geene ik gezegd hebbe omtrent de muziek in het faemenftellen der H. Liederen, zijn eenige aerfmcrkingcn van den Abt du Bos e en van Lussing in zijne' muzikale fpraekkunst mij van nut geweest; voorts heb ik mijne gedachten en bevindingen ('t zij dezelve overeenkomftig of ftrijdig waren met die van anderen) zoo te faemen gevoegd en ter nedergefteld, als ik begreep, het meest overeentekomen met de waerheid en met het oogmerk des Genootfchaps. Mijn bedoeling is over het algemeen geweest, duidelijk te zijn, ik geloove dat overaatuurkundige ftellingeu, in het ftuk der fehoone Wetenfchappen weinig nuttigheid hebbe»; vooral, wanneer men ten ,'oogmerke heeft, leerlingen of minkundigen op den L a reg-  iö4 VERHANDELING regten weg te brengen; hierom heb ik meer bij manier van redenering dan door Heilige regelen de noodzakelijke vereischten van het Lierdicht in 't gemeen, en van elk der foorten in 't bijzonder, trachten aen te toonen. Mijn's bedunkens was het nutteloos, zoo niet onmogelijk, om uit eene voorafgaende bepaling van het Lierdicht deszelfs bijzondere eigenfehappen aftcleiden; de onderfcheidene foorten, waer uit het zeiven beftaet, msekten dit zeer bezwaerlijk, en het moest noodwendig een verwarring veroorzaken, die meer zou verduifteren dan ophelderen. Geheel anders is het gelegen met het Heldendicht, gelijk blijkt uit de fehoone verhandeling van den beroemden Dichter Feith. De befchrijving, welke die Autheur daer van geeft, doet ons aenllonds gevoelen, wat een Heldendicht is, en waer in het zich onderfcheidt van alle andere foorten van Dichtwerken, 't geen naer ons oordeel mede voornamelijk daer in gelegen is, dat het voorwerp des gezangs 'er Jn genoemd wordt, het welk in eene befchrijving van het Liergedicht volftrekt onmogelijk is, en naer onze gedachten tot een volledige bepaling wordt vereischt. Ik heb dus liever verkoozen, dat de Lezer de vereischten van het Lierdicht uit mijne verhandeling leerde kennen, dan dat ik die afleidde uit een voorafgaende bepaling. Terwijl dit het al is, wat ik vooraf te zeggen had, ga ik tot de verhandeling zelve over, welke ik met het grootfte vertrouwen aan de kunde cn onzijdigheid nujner Regteren durve overlaten. DE  DE VEREISC H T E N van het LIERDICHT. O n de vereischten van het Lierdicht te doen kennen, zal het nodig zijn, den «orfprong en het gebruik van 't zelve, bij de oude volken, aen te toonen, waer uit wij, genoegzaam zullen kunnen opmaken, wat de ouden door het Liergedicht verftonden, en wat wij 'er door moeten verllaen. Uit de vroegfte berichten wegens de vorderingen Van het menfchelijk vernuft in de kunftcn en wetenfchappen, zien wij, dat de dicht - en toonkunst het allereerst genoemd worden; het oudfte gefchiedboek meldt ons reeds, dat Ju bal een uitvinder was van muzikale fpeeltuigcn; en, daer het onmogelijk te begrijpen is, dat men eenig denkbeeld van muziek - inftrumenten kan hebben , zonder bevorens eenige gevorderde kennis der zang ■ en toonkunde te bezitten, is het bij mij zeker, dat de dicht- cn zangkunst, en dekennis van maat en toonval, de uitL 3 vin -  ï66 VERHANDELING vinding der fpeeltuïgen zijn voorgegaan; hieruit volgt dan de oudheid der dichtkunste van zelve; gelijk het ook buiten alle twijtfeling is, dat het gebruik van zoodanige fpeeltuïgen verzeld werd door gezangen; en hier uit vloeit dan teffens, dat, wanneer men de oudheid der dichtkunde bewijst, men te gelijk den oorfprong van het Lierdicht aentoont; de volgende redenering zal zulks nader bevestigen. — 't Is genocgzaem ztker , dat de Dichtkunst haer' oorfprong heeft in eene fterke natuurlijke uitdrukking der aendoenïngen van het hart, als vreugde droefheid, liefde, haet, verwondering, en afkeer; deze uitdrukking, of natuurlijke voorflelling der inwendige hartstochten en gevoelens, was dan eens zuiver cn onvermengd, dan eens onderfcheidenlijk gewijzigd, en met bijgevoegde zinlijke afbeeldingen en voorftellingen verëenigd , en meest al , door ftembuig'mg en toonval, aenmerkelijk onderfcheiden van de gewoone manier van uitdrukking, of door eenen bijzonderen ftijl verre boven den gewponen trant verheven; men ga flegrs den toon cn de ftcm-biiiging na van iemand, die door een allerhevigste gemoedsdrift is acngedaen, en men zal duidelijk eenen bijzonderen toonval in zijne uitdrukkingen ontdekken; *t zelfde heeft ook plaets bij den redenaer, die, naer maten zijn onderwerp lof of verachting vordert, een onderfcheiden toon en ftembuiging, en dus een verfcheidene manier van uitdrukking, aenneemt, welke duidelijk een zekeren toonval doet hooren, die, fchoon niet regelmatig, gelijk dien def  OVER HET LIERDICHT.' 0fi der Dichteren, echter dikwerf niet minder welluidende is; men denke hier om een mensch, begiftigd met verhevene verftmdsvermogens, en bckwaem om zijne denkbeelden door woorden uit te drukken ; deze befchouwe voor het eerst met opmerking een uitgelirekt en aengenaem veld, het helder hemelsblaeuw gew.-lf, den fchitterenden glans derzonne, den grond, hier en daer met boomen bewasfen, en bezaeid met welriekende bloemen van onderfcheidene kleuren! Hoe ras wordt deze mensch door verwondering vervoerd, en getroffen door de fterkfte aendoening eener inwendige vergenoeginge; hij berst in verrukking uit.; hij looft den Schepper; hij verheerlijkt den Altpagtigen, die hem zo veel geluk doet fmaken, en dus drukt hij de aendoening zijner ziele op het levendigfle uit; de voorwerpen der natuur worden door de kragt zijner verbeeliing afgemaeld, en de lof des Scheppers, op eene verhevene wijze, door grootfche denkbeelden en bevallige bewoordingen uiigLboezemd : hier zien wij de dichtkunst in haar begirifel, en deze foort van Poèzij is, bij alle volken, als de oudfte bekend, fchoon onderfcheiden, in cfe onderwerpen. Men bezigde dezelve tot roem van den waren Godt, of tot verheffing van ingebeelde Goden, of tot lof van groote Heidenen deugdzameMannen. Het eerfteDichtftuk,'t welk wij in de ti S. aen treffen , is m dien fmaek, dat is in dien van het Liergedicht; ik meen den Lofzangvan Mozes: de Oosterfche volken waren bijzonder gefchkit tot deze foort van Poëzij; overal ftraclt inhunL 4 no  r geJeelte der gezangen van de oude Deenen of Normannen, zijn in den trant van het Lierdicht. (*) Bij de zoogenoemde Wilden in Amerika vinden wij den trant van het Lierdicht op dezelfde wijze gebezigd, in hunne gezangen over de een of andere grootc daad van eenen God of Held; terwijl een den zang aanheft, antwoordt nu of dan het omftaende Choor, naer mate de vereenigde goedkeuring het daer toe aendrijft , en dus vinden wij ook bij de Amerikanen een, wezenlijke eigenfehap van den Lierzang en deszelfs verdeeling in fianzas en onderfcheidene Chooren. Dus hebben wij den oorfprong van het Lierdicht kortelijk aengewezen, en gezien, dat Natuur de moeder daer van is, en dat het in alle tijden en bij alle •volken is bekend geweest; tevens blijkt, dat deze gezangen meest altoos verzeld werden door het ten of ander Muzikael fpeeltuig; bij de Grieken vooral, werd de Lier daer toe gebezigd, naer welke zekerlijk deze foort van gedichten haeren naem draegt. Uier uit kunnen wij deze vereischten van het Lierdicht afleiden, namelijk, dat het moet kunnen gezongen of op muziek of noten geiteld worden; alles, wat men bij de Ouden onder den naem van Lierzang aentreft, vindt men van deze vereischten voorzien ; maer daer het thans zelden of nooit plaets heeft, dat onze Lierdichten, (*) Een fraeije verhandeling hier over, benevens eenige voorbeelden uit de gezangen der Oude üarden , vindt men in zeker wsrkje genoemd, Ratianal Amujcment, LonJ, 1754 L 5  ï7o VERHANDELING ten , 'r zij ook b;j welke gelegenheden dezelve gemaekt zijn, in 't openbaer gezongen, of op een muzikaclcn toon gefteld worden, is het minder noodzakelijk, zich angstvallig toe te leggen op die bijzondere vereischten van het Liergedicht, welke alleen te pas komen, wanneer het zeker is, dat het zelve tot een zantrftuk zal moeten dienen; de voornaemfte dezer eigenfchap» pen zullen wij op derzelver phets aentoonen. — In 't voorbijgaen zagen wij, welke onderwerpen bij de Ouden in het Lierdicht bezongen werden; . Horatius geeft ze dus nader op: Goden, Helden x Overwinningen in den Strijd, en in het Renperk , de tedere zorgen en bekommeringen der Liefde, en vrolijke Feesten. Dat de lof der Goden en Helden van ouds het voornaemfte onderwerp van het Lierdicht was, is ons gebleken; Horatius noemt die daerom ook allereerst. Wij voor ons houden zulke verhevene onderwerpen gelijk deze voor de best gefchikte tot den Lierzang; de dichter wordt toch in de befchouwing van verhevene onderwerpen met meerder vuur en drift aengedaen; hij verheft zich met de Godheid boven het ftervelijke , cn met den Held boven den gewoonen kring der menfchelijkheid; hij voert ons in zijne verrukkingen met zich, en dringt ens, om de Godheid te eerbiedigen, en zijnen Held te bewonderen; het vuur, 't wel': in zijnen boezem gloeit, ontvonkt zijnen Lezer; zijne verhevene gedachten , zijne ftoute leeufprcuken, cn fchitterende verbeeldingen, neme.p on-  over het LIERDICHT. 171 onzen geest geheel in; de ftatige en bevallige trant zijner verzen, zijne fterke uitdrukkingen, en verheven tael, de kragt zijner woorden, zijne bekoorlijke vindingen en gepaste gelijkenisfen, — alles treft ons. Daer dit de waere vereischten van het Lierdicht zijn, zoo blijkt, dat het in ftijl, en verhevenheid van gedachten , zich zoo verre boven anderen Dichttrant verheft, als de Poëzij boven het ondicht in verhevenheid uitmunt. Doch fchoon wij grootfche onderwerpen meest overeenkomftig achten met den aert van het Lierdicht, keuren wij echter min verhevene geenzins af. Om minder algemeen en meer verftaenbaer te zijn zullen wij de ondcrfcheidene foorten van het Lierdicht opgeven, en de eigenfchappen van elk derzelve zoo veel mogelijk, duidelijk aenwijzen. Wij verdeden het Lierdicht in vierderlei- foorten; I. Het Heilig Lierdicht. K. Het Helden Lierdicht. lil. Het Wijsgeerig of Zedelijk Lierdicht. IV. Het Anakrecuitifche en gemengd Lierdicht. In de behandeling dezer ondcrfcheidene Soorten maken wij een begin met HET HETLIG LIERDICHT. H ier onder behooren de Lofzangen en Heilige Liederen, welke de voortbrengfels en uitdrukkingen zijn  i?z VERHANDELING Zijn van een hart, 't welk zich over de Almagt, Heerlijkheid, hoogfte Wijsheid en onbeperkte Goedertierenheid van het Opperwezen, als in verwonderingen verrukking, voelt opgetogen. Indien ergens de allerfterkfte aendoeningen eener gevoelige ziele zich moeten ontdekken, 't is vooral in den hoogen Lofzang, het voornoemde gedeelte van het II. Lierdicht. De grootheid der gedachten moet hier overeenkomen met de grootheid van het voorwerp ; de aendoeningen moeten fterk, treffende en verrukkende zijn; en hoe kan zulks plaets hebben in eene koele gefteldheid van het hart? 't Is alleen een verheven geest, die, door verrukking aengedacn , grootfche denkbeelden kan te voorfchijn brengen in gepaste uitdrukkingen. Wil men een voorbeeld, waer in deze vereischten gevonden worden?-de allcreerfte Lierzang, dien wij in het fcudftc gefchiedbock aentreffen, zal hier aen volmackt voldoen; ik meen den Lofzang van Mozcs Exod. XV. Hoe vol gevoel! hoe geheel verwondering is hier de dichter! zijn dankbaere ziel cn getroffen hart — breken door overmaet van aendoening los in verhevene uitdrukkingen, om den almagtigen cn goedertierenen Verlosfer te verheerlijken over de weldaden aen Israël bewezen. Hoe treffende is hier de befchrijving van Gods heilige wraek over de Egyptenaeren in tegenoverdélling der weldadige bewaringe van Israël! Eik begrijpt, dat een flaeuwe uitdrukking en koele redeneering hier geheel ongerijmd zijn zouden , cn geen uitwerking altoos zoudea hebben, «-—■ Het oogmerk van liet ■ - Lier»  over het LIERDICHT. 173 Lierdicht, 't welk is , het hart te roeren, en door gepaste bewoordingen en treffende voorftellingen, dezelfde aendoeningen te verwekken in anderen, welke het onderwerp in den Dichrer zeiven veroorzaekt, leert ons, dat de denkbeelden en uitdrukkingen in het dichtfluk overeenkomftig moeten zijn met dc grootheid van het voorwerp; daar men zich nu geen grootfcher voorwerpen kan voorftellen dan dat,waer over de hooge lofzang gaet, zoo is het ook zeker, dat in den* zelven de hooglte verhevenheid, de fterkfle aendoeningen en treffendfte uitdrukkingen moeten plaets hebben; dat en het oogmerk en de behandeling, beide, het onderwerp moeten waerdig zijn; wanneer de dichter, gevoelig getroffen, de aendoeningen van zijn hart me-> d-edeelt , in voorftellingen , overeenkomftig het voorwerp zijner hcfpiegelingen , kan het niet anders zijn, of hij zal diezelfde gefteldheid van geest in zijne Lezeren verwekken, en deze zullen , door zijn verheven dichtwerk, dezelfde aendoeningen gewaer worden , welke het voorwerp in' den dichter zeiven veroorzaekt heeft. Nergens' treft men het onderfcheidende verhevene van het II. Lierdicht, in zijn volfte. kracht en met meer gepastheid aen, dan in de II. S. en vooral in de Pfalmen; de fchoonheid der denkbeelden , de ver» heffing, — het tedere, - 't geweldig driftige, — alles rertoont zich in dezelven in zijn hoogflen toppunt! Wij kunnen verfcheidene voorbeelden opgeven. De j94"Je Pfalm drukt de verwondering en eerbied van den  m VËRHA ND ELING' den dichter uit bij 't befchouwen van de groote wer* ken des Scheppers; Batteux heeft de fchoonheden en het verhevene van dezen Kalm uitvoerig aengetoond. Wij votgen 'er den 8flen Pfalm bij; welk eere heihge verrukking over de grootheid van den Schep* per! welk een eerbiedige en verhevene verwondering, dat een zo hooge en geduchte Majeitcit den laegen en zwakken mensch gedenkt, en hem doet heerfchen over de dieren des vclds!- In den oSllen Pfalm üraelt het verrukkende en verhevene van het Lierdicht overal door; gelijk ook in den n4den Pfalm. Moe treffende, hoe verheven zijn deze regels! De zee zag bet, en vloodt, de Jordane keerde agtertvaerds; De bergen fprongen als rammen ; de heuvelen ah lammeren. Wat was ft, gij zeel dat gij vloodt. ? gij Jordane ƒ dat gij agtenvaards keerdet ? Gij bergen ! dat gij opfprongt als rammen , gij heuvelen f als lamineren ? Beef, gij aerde! voor het aengezichte des Heer en, Voor het aengezichte des Gods Jacobs; die den rots/leen veranderde in een watervloed, den keyjleen in eene waterfonteyne. Elk voelt hier de verrukking van den Pfaimist in het befchouwen van Göq*S grootheid en airaagt, bij de verlosfing van Israël gebleken. Uit het gezegde en uit de aengehaelde voorbeelden, befluiten wij,0 dat de dichter in het H. Lofgezang zich tot geene ai'dere dan  «Ver het LIERDICHT. j?g San verhevene voorwerpen moet bepalen; en dit niet alleen, maer ook, dat hij die voorwerpen moet befchouwen aen de gewigtigde en treffendde zijde, om ze dus te derker te doen werken. Laet ons dit aenwijzen in een voorbeeld , 't welk hier meer zal afdoen dan vvijsgeerige redeneeringen. De Propheet, de nederdaling van den Almagtigen befchouwende, (welk een grootsch en verheven onderwerp!) vergenoegt zich niet, met ons de inwoonders der aerde voor te dragen, als door fchrik en beroering getroffen; dit zou op zich zeiven reeds een treffend voorwerp geweest zijn ; maer zijne verbeelding gaet hooger. Hij geeft aendoening zoo wel als beweging, acn her gevoel - en levenloos gedeelte der Scheppinge, en drukt zich dus uit: De bergen zagen u , en leden /marren; de overhopinge der wateren ging door, de afgrond gaf zijne fhmme, hij hief zijne handen in de hoogte. Welk een verheven denkbeeld geven ons deze uitwcrkfels van de tegenwoordigheid des Allerhoogften, van de Majcdcit en grootheid des Almagtigen! de dem eu het opheffen van de handen des afgronds is hier een zoo grootfche overdrachtelijke voorftelling, als men ergens kan aentreffen : Uit zulke voorbeelden is het niet moeijelijk, her verhevene van het H. Lierdicht te leeren kennen; begeert men een voorbeeld uit eenen onzer Nederlandfelle Dichters, men leze den eerden Rei in den Luci- fer  r;fj VERHANDELING fer van Vondel, welke enkel verhevenheid is; ik zal 'er een groot gedeelte van overfchrijven. Wie is bet, die zoo boogh gezeten, Zoo diep in 't grondeloze licht Van tijd noch eeuivighcit gemoeten, Noeb ronden zonder tegenwigbt, Bij zich beflaet, geen fleun van buiten Ontleent, maer op zich zeiven rust , En in zijn wezen kan bejhtiten, Wat om, en in hem, onbewust Van wancken, draeit, en wort gedreven Om 't een en eenigh middelpunt; Eer zonnen Zon, de Geest, het Leven; De Ziel van alles, wat ghij kunt Bevroên of nimmermeer bevroeden; Het hart, de brouder, d'oceacn En oir fprong van zoo veele goeden, Als uit hem vloeien, en bef aen Bij zijn genade, en alvermogen. En wijsheid, die hun 't wezen fchonek Vit niet, eer dit in top voltoogen Pal ais, der Heem!en Hemel, blonck; Daer wij met vleug len doogen deckcn-, Voor aller glanfen Majejleit; Terwijl we 's Hemels lofgalm wecken en vallen, uit eerbiedigheip En  óver het LIERDICHT. 177 En vreeze , in zwijm op 't at/tzicht neder ? Wie is bet? noemt, befcbrijft ons hem 3 Met eene Serafijns veder. Offchsrt het aen begrijp en ftem ? De TEGENZANG antwoordt: Dat 's Godt, oneindigh eeuzvigh wezen — Van alle ding, dat wezen heeft, Vergeef het ons; 0 nooit volprezen Van al wat leeft, of niet en leeft; Nooit uitgefproken, noch te fpreeken; Vergeef het ons, en fchcl ons quijt, Dat geen verbeelding, tong noch telen U melden kan ; ghij wacrt, ghij zijt; Chij blijft dezelve, alle Eng'/e - kennis En uitfpraeck, zwack cn onbequaem, Is maer ontheiliging en fchennis, Want ieder draeght zijn eigen naem, Behalve ghij, wie kan u noemen Bij uwen naem! wie voort gewijt Tot uw orakel', wie durft roemend Ghij zijt alleen dan die ghij zij;, U zelf bekent en niemant nader. U zulk te kennen als ghij waert Der eeuwigheden glans en ader; Wien is dat Licht geöpenbacrt ? U. Deel, M JP**  ^3 VERHANDEL I N ö IVien is der glanfen glans verfcheenen ? Dat zien is noch een ander heil Dan wij van uw genade ontkenen ; Dat overjchrijt het perk en peil Van ons vermogen, wij verouden In onzen duur; Gij nimmermeer. Uzv zvezen moet ons onderhouden. Verheft de Godtheid; zingt haer eer. Welk een uitmuntende verhevenheid fTrnelt overal in dezen zang" door! hoe overeenkomftig zijn de uitdrukkingen en gevoelens met het onderwerp! welk een diepe eerbied voor het ontzaehlijk Opperwezen f welk een nedrige erkentenis van erge nietigheid in vergelijking van Gods grootheid! en dit alies in den mond van hoogere wezens, van Uemellingcn, van hei* lige Engelen! hoe kragtig, hoe zinrijk, hoe treffend zijn de tótdr-ükkhigen! alles is grootsch en verheven? van zulk een voorbeeld zal men zeldzacm een wederga aentrefTen. — Wij gaen over tot de tweede foort der Heilige Lierdichten, waer onder wij begrijpen de Liederen cn Godsdier(lige Gezangen; deze foort van Zang-gedichten was bij de oude Grieken in groot gebruik en zeer in achting; zij hadden Liederen, grtchikt om in hnnntf heiligdommen en in bijzondere bijeenkondl.cn en gelegenheden gezongen te worden. — Dit zang-gebruik werd gehouden voor het allcroodfre; fommige hebben gemeend, dat de dichtkunst is voortgefproo- ten  d: V È R HET LIÈRÖICH t. m tèn uit de Hymni der Ouden , doch daer dezelve ' Voortbrengfels zijn der dichtkunst, zijn zij 'er nimmer de oorfprong vafi geweest. Dewijl onze Natie thans meer dan voorheen fmaek heeft in H. Liederen cri Gezangen, en dë muziek een noodzakelijk vereischte daer van uitmaekt, zullen wij hier eenige aenröcrkifigeü over de Zang-en Toonkunde, Voor zoo verre dezelve onaffcheidelijk ÜijrJ Van het dichtwerk, ter neder üellen. Een diehtituk, 't welk moet dieötfn, om gezoögëS Cn op noten gefield te worden, is natuurlijk in VerEen of Coupletten verdeeld; met het begin van ek Couplet begint gemeenlijk dezelfde noot , dezelfde maet, en dezelfde verandering van hooge cn iaege toonen, met gelijke fchielnke of lahgzaeme voortgangen , naer dat dc verdeeling der maet, door een aental korte of een enkel getal lange hooien,- de üïtvöe* ring aen wijst; alle deze onderfehcidené hooge en Ïaege toonen, fcniefcjke of langzaemé voortgangen, eenzelvige of famengeftelde verdeelingen der maet hebben , in elke herhaling van de muziek en op iéder Couplet, dezelfde placts; en dus komt dezelfde hoogte , oflaegte, dezelfde driftige of trage voortgang op den zelfden regel en op den Zelfden voet van iedeicn regel telkens wederom. Hoe zelden Wordt bij hes maken van een Zangttufc hier om gedacht? immers hoe dikwijls ziet men j dat dezelfde Koppeling van nooten, dezelfde voortging eri m'anier van uitvoering i item in het eene Couplet eeu lévendige en blu.gee.fcge aeifc #1 % doa-  iZó VERHANDELING doening te kennen geeft, ineen ander Couplet of verft juist komen op die plaets', waer de dichter een andere geestgefteldheid aenneemt, een klaegtoon aenheft, of zich in een bedaerde kalmte vertoont, die door dezangers en fpeelers op een vrolijke cn luchtige wijze worden uitgedrukt, en ook omgekeerd, om dat de muziek hem zulks voorfchrijft, en hij die alleen volgt en ook volgen moet; hierom drage dc dichter zorg, dat in elk Couplet, in denzelfden regel, en in denzelfden voet, zoo na mogelijk , een even gelijke driftige of langzaeme voortgang, een gelijke hardheid af zagtheid in de uitdrukkinge plaets hebbe, om daer door de harmonie van den zang te bevorderen, en de welluidendheid in acht te nemen, welke in de muziek votftrekt noodzakelijk is; een bekwaem Componist moet aen den anderen kant ook zijn text beftudeeren, op dat hij wete , de fterkte der muziek mier eisch te matigen en te verdeeien , en, waer zulks noodig is, een crnRigcn of fcherfenden, een droevigen of vrolijken, drifrigea en fncllen, of vredigen en langzaemen toon voor te Hellen; hij moet de droefheid van den treurigen klager door eenen langzaem afnemenden en bijna zwijgenden toon weten na te volgen, blijdfchap van triumphtoon weten te onderfcheiden, een treurige aria moet geen allegro , een driftige en vrolijke geen Largo zijn. — Hier zal ook veel toedoen, welk een voetmaet de dichter in zijn zangftnk heeft uitgekozen; de meeste tweevoetige verzen zijn zeer voor den zang gefchikt. j U De-  over het LIERDICHT: i8x Deze drievoetig zijn eiereiijkr en zeer gefchikt vo .. ft gezang, voor korte afbreckingen en fnikken. v_, — / v-^ — / *-*' ^ v V_/ — / v_/ — / w — Deze viervoetige zijn zeer bevallig en gefchikt in ftatige blijfchap en godsdienftige vrolijkheid: — ^ I — / — ^ — v / — v^ / — ^ / — Wij zouden hier een groot aental ondcrfcheidene voetmaten , welke voor den zang gefchikt zijn, kunnen aenwijzen , als mede toonen , in welke gevallen deze of gene bijzonderlijk te pasfe komen , doch zulks sou buiten ons oogmerk loopen; 't is genoeg , dat het geen wij hier aenmerken en voordragen, den dichtoeffenaren tot aenleiding kan dienen , om zelf verder te denken; te 'meer daer wij, door verder hier in uit weiden , te veel in de algemeene regelen der dichtkunst, of in het bijzondere der zangkunst, zouden vervallen. I Vraegt men , welke onderwerpen, welke liederen het best voor den zang gefchikt zijn ? Wij antwoorden met den Abt du Bosc: „ dat de muziek , in hae„ re zangen, de toonen , de zuchten, de accenten, „ en al die onwoordelijke klanken van de Item, wcl„ ke de natuurlijke kentekenen onzer gevoelens cn „ hartstochten zijn , moet naerbootfen ; waer uit „ volgt, dat de verzen, welke gevoeligheden in zich „ befluiten , zeer bekwaem zijn, om op muziek gep fteld te worden , en dat de zodanige , die de eene M 3 „ of  ï§2 VERHANDELING „ of andere verbeeldingen en fchilderingen behelzen, -*> in tegendeel daer toe niet bekwaem zijn;" daer dif zoo is, ftellen wij vast, dat de tl. Liederen moeten zijn, vol van dat aendoenlijke en gevoelige, 't welk zich 't meest door uitdrukkingen van denzelfden aert openbaert; het oogmerk, 't geen de dichter zich }n het gezang voorhielt, naemlijk , om het hart te roeren, bevestigt zulks ook volkomen, en hier mede fnoet de muziek volmaekt overeenflerrtmen. De Melodie der H. Liederen moet vooral beweeglijk f'rjn, en verflxrkt worden door een volflemmige en pragfige harmonie. De Bhjdfcliap moet ecnigzins ingetogen zijn , ej| dus door geene al te fteite of vrije beweging verzeld worden, maer meer eene inwendige vergenoeging eener kalme ziel te kennen geven; droefheid, vrecze, berouw, en foortgelijke hartstochten, moeten op de kragtigfle wijze uitgedrukt worden, om het hart der hoorderen te zekerder te treffen. De tederheid moet zich met een zekeren bezadigde!* eerbied vertoonen, en het vrolijke moet zich onderfcheiden van het losfe weereldiche; nimmer moet de deftigheid, het fteromige van het heilige gezang, geschonden worden door muziek, waer hij men ligtvaerdig zou kunnen danfeu : — elke gemoedsdrift heeft eenen. toon haer bijzonder eigen; elke aendoening heeft «en bijzondere fnelheid en traegheid, z gtheid en hard, heid in de uitdrukking; de dichter moet zulks naeuwfcWS opmerken, op dat hij elke hartstocht heererj  ©VER HET LIERDICHT. 183 bijzondcren toon en uitboezeming weetete geven, die, dan eens rollend, dan eens ftootend en afgebroken, «zoo veeie bijzondere kenmerken der zieldriften zijn, en hier mede moeten de zangkundige toonen overecnftemmen. Daer dus de muziek overeenkomt met het Lied, en de behandeling des dichters in het zelve met het voorwerp des gezangs famenftemt , wordt aen de voornaemfte vereischten der II. Liederen voldaenl Dit het beredeneerde volgt ook, dat het Lied geen dichtftuk van langen adem zijn moet; immers hoe aengenaem ook de ftof en melodie van het gezang mogen zijn, het zal vervejen, wanneer men doormeenigvuldige herhalingen niet dan hetzelfde hoort. — De onderwerpen van het heilig gezang ftrekkcn zich zeer wijd uit; de naem geeft te kennen, dat 'er geene andere dai godsdienftige voorwerpen toe behooren; de onderfcheidene gemoedsbeweging, zielsgefteldheid en andere bijkomende omftandigheden en wederwaerdigheden maken zoo veele foorten van Liederen, ten opzigte der ftolfen , dat het moeilijk is, eene naeuw-' keurigc onderfcheiding hier omtrent te maken. — 't Komt 'er voornamelijk op aen, dat overal in het Lied het hart fpreekc, cn dar de uitdrukkingen cn aendoeningen hier zoo wel als elders overeenkomen met den aert van het onderwerp; een bedaerde cn kalme ziel kan ouk in het. Lied de grootfte fchoonheden en treffendfte gevoelens voorftellen-, indien dezelve eigenaertig uit het voorwerp des gezangs voortvloeijen; Veele voorbeelden, die zulks bevestigen, zouden wij M 4 uit  lH VERHANDELING uit gewijde en ongewijde dichteren kunnen aenhalen;. de 23fte Pfalm zal voor allen genoeg zijn ; welk een zagte rust, ftillen geest en bedaarde ziel treffen wij h.er aen! maer tevens ook, welk een eigenaertige overeenkomst in de denkbeelden , voortelling, en uitdrukkingen, met het voorwerp! de goddelijke bewaring en zagte beftuuring der voorzienigheid, met opzigt tot den dichter, zijn hier de voorwerpen van zijn zang; met welk eene eenvoudige verhevenheid, met welk een zagte aendoening (welke zagtheid hier het terkc is) doen ons de kragtige uitdrukkingen (wier kragt hier in de gepaste zagt-en teederheid gelegen is) de zielgeteldheid van David kennen, terwijl wij, bij de leeziug, als door dezelfde kalmte van geest worden aengedaen; hier uit blijkt, dat het eenvoudig verhevene, het zagte aendoenelijke, niet minder treffend en roerend is, dan het grootfche, fchoon zulks veel al minder erkend wordt. Een ander voorbeeld zullen wij hier nog opgeven uit den grooten Vondel; ik meen dien uitmuntenden beurtzang van Adam en Eva in het eerde bedrijf van den Adam in halhnglchap. In den zeiven is alles gevoel, teederheid, eu dankbaerheid, ik kan met voorbij, dit gedeelte daer van over te fchrijven; wie, die eenjg gevoel heeft, en vatbaer is voor dichterlijke.feboonheden, zal dit met geen innerlijk vermaek en treffende aendoening ieezen ?  over het LIERDICHT. iZ$ Adam. Van ivaer den zangk best aengevangen? Eva. Fan ivien toch beter dan van Godt, De Bron en Springaêr aller dingen? Kunt gij van iet wat lievers zingen? Hij is Uitdeeler van ons lot. Hef aen mijn lieffi£ op 't hoogh behaegen: Ik volgh uw voorzang keer om keer, Op dat de galm den beurtzang leert Aen dal, fpeloncktn, bosch en haegen. Adam. Van u beginnen wij met réén, Zoo dra de zon ter kimme uitrijze, Algoede, almaghtige, en alwijze, Der dingen oirjprong, eenigh een IFij zagen , toen onze oogen zagen U endloos fchooner dan de zon, Een fchijn gelijk, die in een bron, Den mensch gelijckt, o bron der dagen! Wij zagen die ons 't wezen febonek, Eu uii het roode klaij boot/eerde, Een ziel inaémde, en haer vereerde Met eenen glans, die uit u blonck, M 5 Gij  f%$ VERHANDELING: Gij dommelde uwen beleren luister In onze ziele, een majefleip Van vrijen wille, onjïerfiijkheit jEn reden nooit bewokkt noch duister Eva, Gelooft zij Godt die u verfcheen, En was en is en eeuwig duure , Gij zweemt naer djedelfie natuure, En hebt met aerdtschheid iets gemeen j JJlzvijze wist twee ongel ijcken De ziel en 't lichaam door een bant Te binden met zijn flerke bant, Een' bant, die nimmer zal bezzvijcksn*. Adam. De Godtheit plakte dezen Hof Tot een gerust verblijf des mensch en. Hier groeit al zvat een hart kan wenfehen. Hier vindt mijn boulust bouwens flof. Hier fpringt de bron, die twee paer flroomèn Uitlevert, en den hof befproeit, Waer zij langs bloeiende oevers vloeit, En laeft de zuortels van de, hoornen. Hier bloeit de boom, die V leven voedt+ En geesten koestert in onze aêren Door 't ooft, gedeckt met zilwe blaêren, Dat' 's mnfehen gjaegbeit eeuwigh boet. D4  over het LIERDICHT. 187 De dan, die 's morgens valt van boven, Is zuiver man en lekkernij Op onze tong, boe zouden wij Dien oirfprang alles goèês niet loven l Eva. Geprezen zij de Zegenaer, Die 's menfehen hart zo milt verzadight, Dn met zijn Rijkdom begenadight, Wat uit hem vloeit is wsnderbaer. Hij flo/te hier een vollen horen Fan overvloeden voor ons uit. 't Is Godt al wat de hof bef uit. Hij fluit voor ons geen fchattrezooren. Hier is alles eerbied, dankbaarheid, inwendige blijdfchap en heilige vergenoeging; Het voorwerp, de denkbeelden, uitdrukkingen en klank der woorden, alles is hier eenftemmig. — De beste voorbeelden der hedendaegsch in gebruik zijnde Liederen en gezangen vindt men bij de Heeren J. E. Voet en R. Schutte bijzonder in de Jaerfte deelen zijner gezangen; jammer is het, dat men, bij onze beste hedendaegfche zang - dichters, ernftige ftoffen en befpiegelingen wel eens op eenen al te lugtigen en met het onderwerp flrijdenden trant gehandeld vindt. — Eenige der gezangen van den Hr. J. E. Voet gaen  i83 VERHANDELING gaen ook over zodanige onderwerpen, welke in geheel niet voor den zang gefchikt, en volftrekt o'nbekwaem zijn, om op een muziek gefteld te worden, die eenigziris overeenltemt met het onderwerp , of met de uitdrukking van den dichter. Het verwondert ons, dat de Heer Voet hier aen niet gedacht heeft, bij het beltemmen dezer Liederen voor den Zang, veel meer nog, dat de Componist zulks niet heeft in het oog gehouden; wij laeten het oordeel van kundigen hier over beflisfchen, en zullen uit deze gezangen hier flechts dat gezang opnoemen, waer in de Drieèenheid bewezen wordt tegens de Sabellianen; immers hoe. tegenftrijdig is 't, dat men in een gezang Leerltukken der Godgeleerdheid, en voornamelijk dat der Drieèenheid, zingende tegens de Ketters betoogt! welke ^Muziekkundige is ooit in ftaet, om hier aen het oogmerk des Dichters te' voldoen! Hoe veel verfchillcn deeze zangen van zoo veele aangenaame verhevene en aendoenlijke Zangftukken, welke men op andere plaetfen in het werk van den zelfden Dichter aen treft ! Bij Follenhoven vindt men ook verfcheidene goede voorbeelden van H. Liederen en gezangen, gelijk ook bij eenige andere onzer Nederduitfche Dichters, en wanneer men dezelve aen de hier befchrevene vereischten toetst, zal men de beste en meest aen het oogmerk voldoende ligtelijk van anderen kunnen onderfcheiden. De tweede foort is het HEL-  over het LIERDICHT. 189 HELDEN-LIERDICHT. H etzelve grenst, door zijne grootschheid en verhevenheid, zeer na aan den Hoogen Lofzang van het H. Lierdicht ; het voorwerp alleen bepaelt deszelfs grootfte onderfcheid, daer in het eene de hooge Godheid en haere verhevene werken de onderwerpen dea gezangs zijn, zijn in het andere de Held, de verheven fterveling en zijne grootfche daden de voorwerpen , welke de dichter bezingt. De Helden Lierzang is mogelijk zoo oud als de Lofzang van Mofes; ten minften de Triomfzang van Debora kan 'er gevoegelijk toe gebragt worden , waer in der Helden Lof, in verhevene uitdrukkingen eener gevoelige ziele, wordt opgezongen; noodzakelijk is 'c hier, op te merken, dat men daer, waer wij de eerfte Lierzangen ontdekken, ook het beurtgezang aentreft; of iaet ik liever zeggen: de Lierdichten der ouden waren beurtgezangen. In den Lofzang van Mozes, en in den opgenoemden Triumfzang der I.sraëlitifche Heldinne , is het beurtgezang zeer duidelijk te vinden; 't zou tegenwoordig zelfs overtollige arbeid zijn, zulks omftandig aen te toonen; geleerde uitleggers der H. S. hebben dit duidelijk bewezen; elk, die de voorredenen van den Eervvaerdigen Schutte voor zijne gezangea gelezen heeft, is hier van overtuigd; men vindt op> verfcheidene plaetfen der H. S. van het beurtgezang ge> waegd, als Exod. 32, vs. 18. Num. ai : 17. Je£ 27-  t9o VERHANDELING èy. 2..-en Nehem. ia. vs. 40. De Grieken en Romeinen hielden ook het beurtgezang in hooge achting; immers, wanneer de Zanggodinnen de Goden met gezang vermaken, doen zij zulks in beurtgezang, als de aengenaamfte van allen. Tot deze beurtgezangen der Grieken behooren voornamelijk ook de Pindarifche' Lierdichten , daer dezelve meest eenfoortig zijn met de Helden-Lierdichten, hoewel ze, om derzelver bijzondere eigenfchappen, een bijzondere benaming naer' hunnen maker dragen, en daerom eene korte befchrijving verdienen; temeer daer ze bij ortze Nederland* fche dichters over het algemeen weinig bekend zijn. -** De Lierzangen van Pindarus behelzen bijzonderlijk den roem dier Helden, welke in de OUjmpi» fche en Pijthifche Speelen overwonnen hadden en bekroond werden ; deze zangen , bij den naem van Pin* darifche Lierzangen bekend , zijn van wegens derzelver bijzondere houding, fehikking cn uitvoering aen bijzondere regels onderworpen. De Pindarifche Ode werd gezongen door een Chorus, ^erzeld va8 een Lier, van welk fpecltuig zekerlijk de benaming van Lierzang haeren oorfprong heeft; De Ode was verdeeld in Stanzas of Coupletten , cn begon met een Stropbe-.., zijnde een zeker getal verzen, die te zamen een voikomenen zin uitmaken; deze werd gevolgd van een Antijhophe van dezelfde maet, en een gelijk getal van verzen als het eerfte, hier op volgde een derde vei deeling, genoemd Epode, zijnde van een gantsch andere maet en onderfcheiden trantj al-s  IDver het LIERDICHT. iq* als mede van een met de twee vorige verfchillende lengte, doch hebbende mede zijn opzicht alleen tot den inhoud en het onderwerp der voorgaande, of tot het geheele oogmerk des gedichts. Deze verdeeling in onderfcheidene Stanzas had haer opzicht op de verfchillende beweging der zangers. Geduurende hun gezang van het eerfte Couplet beweegden zij zich in eenen ronden kring, van de regte naar de linke hand; in het tweede Couplet, of der Antiflrophe, was hunne beweeging in een tegenovergeftelde richting , namelijk van de linker naer de regté hand; met den aenvang der Epode ftonden zij ftil, zich niet bewegende naer de regte noch naer de linke zijde; terwijl mij geene hier voldoende voorbeelden in onze tael bekend zijn, zal het volgende voor* beeld, het begin van den eerften Pindarifchen Lierzang naer de Engclfche vertaling van West, deo Lezer een klaer denkbeeld dcrzelve kunnen geven. S t r o p h e L Chief of Nature 's Works divine^ Water claims the highest Praife: Richest vff fprmg of the mine, Gold, hke pre, ivhofe ft'af 'hing Rayi From a f'ar confpicious gleam Thfough the night's involving cloud, First in laf re and Eftcem, Deels the Treafures of the Proud: s$  tpa' VERHANDELING So among the lists of Fame Pi fa 's Hortourd games excell; Tben to PifaV glorioas name Tune, o Mufe, thy /hunding fhell. Antistrophe ï. Wbo along the defert Air Seeks the faded flarry train, When de funs meridian cair Rou/id illumes tb' atberial Pla\n% Wbo a nohler Theme can shufe Than Olyrapia's facred games'? What more apt to fire the mufe, When her various Jongs fhe frames % Songs in Jirains of wisdom drest Great Saturnius to record, And by each rejoicing Guest Sung at Hiero's feast-ful Board. E p o d E. Inpaflcral Sicilia's fruitful fotl The righteous Sceptre of lmperial pow'r Great Hiero Wielding , With llluflrious Foil fluks evry blooming virtues faireit Flow"r ff is royal fplendour to adorn; Nor dotb bis Jkilful hand refufe Aquaintance with the lunejul mufe, When round the mirth -Juli Board the Harp is home. Aquain-  ovèr het LI E R D I C II T( i93 Wanneer de dichter zijn zangftuk in dezer voege had aengevangen , was hij verplicht op denzelfdcn voet voört te gaen, roet in de volgende Strophs, An~ tiftrophe en Kpodè dezelfde maet en lengte, zoo als hij ieder derzelve het eerst had ter ncdergelteld, naetivvkeurig in acht te nemen, en dus te volgen tot der) einde toe. Deze vefwisfeling ën wederkeerigé verandering Var» toon en maet, in een en hetzelfde dichtituk, kunnen niet anders dan de bevalligheid vermeerderen; hier door wordt het lastige der eentoonigheid weggenomen j en een zekere verrasfching te weeg gebragt, die , doör dé muziek onderfteund, de' hartstochten des te flerker hroet aendoén, en dus het oogmerk des dichters op het hoogst bevorderen : hief uit zien wij, dat dezö Lierzangen, Onderfcheiden door den naem van derzelver maker, öene bijzondere behandeling vefëisfchen, z:)0 wei in het werktuigelijke der kunst, als in aenmerking van het wezenlijke en dichterlijke, dat 'er i;t doorüradlt; zoo ondérfclieidt Pindarus zich iri zijne Lierzangen door zijne verhevenheid, dé ftoüÉheid zijner voortellingen, zijne fchielijke en önv'ef'wachte overfprongen, en fcliijnbare Ongeregeldheid, of geregelde losheid; terwijl zijne ftefke verbeelding onzen geest in Verrukking wegvoert. Gelijk het beurtgezang bij de oudé Grieken éfi Rö* meinen in achting was, en algemeen gebruikt werd^ Zoo Was het ook bij de Noordfche enahderé oude' Volken; bij Üssian zijn verfcheidene beurtgezaujL Deel, N gefi  194- VERHANDELING gen te vinden; de oude Deenen en Saxen vierden hunne Triumph- en Vreugde-feesten met beurtelings den lof hunner helden op te zingen. Dat de Amerikanen den lof hunner voorgangers in den itrijd in ondcrfcheidene Choren gewoon zijn te zingen, hebben wij bevorens reeds gezegd, en dus zien wij, dat het beurtgezang niet alleen bij de Grieken maar ook bij alle volken in alle tijden het Liergedicht vergezelde, en dat het zelve ook bijzonder eigen was aan den Helden-Lierzang, in hoe verre zulks thans in onbruik is, is onnoodig hier aen te toonen; dan, of het Beurtgezang niet gevoegelijk en met vrugt konde in gevoerd worden, is een vracg, welke mij dunkt hier niet te onpas te komen; 't is waer, geene Heiden - zangen worden thans algemeen en openbaer gezongen , gelijk dit in vroegere eeuwen plaets had; wij geloven, dat we ons hier over mogen beklagen. Maer zou het niet ter bevorderinge der dichtkunst ftrekken, indien goede dichters, ook m dit opzigt, eenen nieuwen weg infloegen, en in hunne verhevene Lierdichten den trant van het beurtgezang algemeen aennamen, bijzonder met opzigt tot de ondcrfcheidene maten cn verdeelingen der Coupletten, gelijk wij zulks in den Pindarifcben Lierzang hebben gezien; wij gelooven, dat hier door het aengenaeme, het hartroerende, de verrukking en verrasfching zouden vermeerderd en vergroot worden, indien 'er, namelijk , een zekere regelmaët wierd in acht genomen; geen onregelmatige opeenftspeling ven onder-  over het LIERDICHT. 195 ondcrfcheidene verzen en voetmaten, ook geene ongeregelde verdeeling van Coupletten moest 'er plaets hebben, Welke behandeling van dezen aert voor het Liergedicht best gefchikt zou zijn, zouden onze beste Dichters ons door voorbeelden kunnen doen zien; goede voorbeelden doen in de dichtkunst toch veel meer dan naeuwgezette of wijsgeerige redeneringen ; men moet in de Poëzij de Ichoonhedcn niet beredeneeren maer gevoelen; zommige reien in de Treurfpelen van Vondel zijn op dezen leest gefchocid, fchoon men de verandering van maet en toonval in den zelfden beurtrei zelden aentreft. Deze verwisfeling van maet zou ook dit voordeel hebben, dat men meenigmael, in een en denzelfden Lierzang, verfchillende Hartstochten , met ondcrfcheidene toonen, aen elke gemoedsdrift bijzonder eigen, kon doen werken; neem eens: in een Triumjzang zou de Lof der Helden, die de overwinning behaelden, in eene andere maet worden gefield dan de algemeene Triumftoon; wij geven dit flegts op ter nadere overwegingo-j terwijl wij geloven, dat dit wel eenige aendacht verdient, en wij ons geene wezenlijke tegenwerpingen kunnen te binnen brengen; 't fpreekt van zelve, dat onderfcheidene onderwerpen ook verfchillende behandelingen zouden vereisfchen, doch zulks moet geheel aen den bekwamen Dichter worden overgelaten. Wij hebben reeds gezegd, dat de Held, de verhevene fterveling, het voorwerp is van den Helden N a Lier*  io(5 VERHANDELING Ljerzang; niet alleen de uitmuntende Krijgsman, de ovenvinnaer, maer ode de groote Burger-Vader, de heldhaftige verdediger der Burgerlijke Regten, de voorfpraak, wiens mannen ■ moed door geen geweld door geene bedreigingen wordt afgefchrikt, die pal ftaet in den nood, en zijn rang, goed en leven voor het Vaderland durft opofferen; ook de uitmuntende menfehen vriend , die zijn leven, die alles waegt, om zijn evenmensen, zijn natuurgenoot, uit gevaer en van den dood te redden, bij voorbeeld een WolTEMADE en diergelijke Helden. Welkeen verheven onderwerp! de uitmuntende hoedanigheden van den besten, den grootften der flervelingen te zingen , cn in Goddelijke Poëzij te verheffen! Het noemen dezer onderwerpen doet ons al acnflonds bemerken, dat de Helden-Lierzang een verheven gedicht zyn moet, dat 'er een gevoel van aendoening, van bewondering, moet plaets hebben, dat een acnblazende drift, om zulk een perfonagie te verheffen, te roemen, en in verhevene zangen te verheerlijken, den dichter tot werken aenzet, en hij door dit vuur, door kragt van geest en aendoenhjk gevoel,' de verrukkendfte verzen oplevert, die het hart treffen, onze ziel innemen , onzen geest vermeesteren, en ons geheel vervoeren; zoo, dat wij door zijnen voortreflijken zang dezelfde gevoelens, dezelfde bewondering, dezelfde achting en liefde voor zijn' Held gewaer worden, als waer door de dichter zelf getroffen werd. Het beste voorbeeld, 't welk ik van deze foort, in onze  over het LIERDICHT. 197 tael, weet aen te wijzen, is die uitmuntende Lierzang, tot lof van de Helden en Burgervaderen van der. Does en van de Werff door Jonkvrouw de Lannoy; te vinden in het ijle deel der werken van 't Genootfchap K. W. D. A. V. Een afidcr voorbeeld , 't welk zich niet bepack aen eenige perfonen, maer meer algemeen het waer belang van 't Vaderland of eenige algemecne volks-eigenfchap ten onderwerpe heeft, vinden wij in dien fchoonen en belangrijken Lierzang, van den Heere Rein vis Feith, aan de Vrijheid; in het/±de deel der werken van 't zelfde Genootfchap. Ten opzichte der Krijgsliederen cn Zegezangen, kunnen wij geen betere voorbeelden aenwijzen dan uit de Hoogduitfche Dichters. De meeste krijgsliederen en zegezangen van Gleim en von Kleist zijn fehoone ftukken; wij gelooven, dat onze natie voor de fchoonheden dezer zangen zeer vatbaeris; eenige goede voorgangers zouden naer onze gedachten veel beminnaeren en bewonderaeren van diergelijke dichtlhikken aentreffen. Ik heb opgemerkt , dat de mee»te dichtftukken van onze goede dichters, bij gelegenheid van dc een of andere overwinning , door de Nederlanders bevochten, meest al hunne betrekking hebben op de Hoofden der oorlogsmacht en derzelver bijzondere daden en verrichtingen, en minder betreklijk zijn op de a'lgemeene geb;urtenisfen, en dus meer moeten aengemerkt worden als Lofdichten op zodanige Perfoonen, dan wel als algclaeene zegezangen j daerbij komt, dat deze dich.tft.ukN 1 ken.  198 VERHANDELING ken meest beilaen uit doorgaende verzen van lange regels , 't zij in Alexandrijnfche voetmaet of andere zesvoetige verzen, rerwyl men zelden daertoe het Lierdicht gebezigd vindt. L« Schermer, welke mij hier het eerst in gedachten komt, heeft verfcheidene dichtftukkert op de overwinningen der Bondgenooten onder den Hartog van Marlbourg gemaekt, doch alle in den bovengemelden trant. — De Onaek der Hoogduitfchers behaegt ons in dit opzicht veel beter; de Krijgsliederen van Gleim cn von Kleist zijn fehoone Lierzangen, vol van dat dichterlijke vuur en die verrukking , den Lierzang bijzonder eigen; hun toon, wanneer zij een overwinning bezingen , is de waere Triumftoon , die zeer vee] van den ilatigen Heidentrant verfchilt. Wij prijzen des onzen Nederlandfchen Poëten de bovengemelde Hoogduitfche Dichters bijzonder ten voorbedde aen. De derde foort is het WIJSGEERIG en ZEDELIJK LIERDICHT. "Verre zij het, dat wij die zoogenoemde Zedcdichten, fchoon dezelve in Coupletten zijn afgedeeld als zedelijke Lierdichten befchouwen; een groot gedeelte toch der zoogenoemde Zededichten, beitaer in niets anders dan ineen drooge redeneerende voof ftelling van hei Heil der deugd in 't algemeen, of een naeuwge- zette  over het lierdicht. 199 zette befchrijving der eigenfchappen van de een of andere deugd in bet bijzonder ; ja dikwils gelijken vele Zededichten meer naer redevoeringen op rijm, dan naer dichtftukken. Dit zal altoos plaets hebben , zoo lang elke aen-ko mende dichter zig bevoegd erkent, om de rol van Ztdenmeester tefpeelen; hiermede willen wij niet te kennen geven, dat zoo veele ftichtelijke Zede-en Lierdichten , welke van een mindere verhevenheid zijn dan de Lierzang, geene goede en fehoone Hukken kunnen wezen; wij weten, dat 'er onder deze foort van Poëzij zeer fehoone verzen van onderfeheidenen trant bij onze beste Nederlandfche dichters gevonden worden; — maer, wanneer de dichter eenig zedelijk onderwerp in den fmaek van het Lierdicht wil behandelen, moeten 'er geene redenecrende zedelijke leejingen in gevonden worden; het onderfcheidende kenmerk, het wezenlijke van den Lierzang, het treffende, het hartroerende, het verhevene moet 'er plaets hebben. De dichter' toone zich verliefd op de fchoonheid der deugd, hij vicre den vrijen toom aen zijne vervoeringen en verrukkingen, hij drage de volmaektlieden der deugd ons, op een zoo bevallige en verhevene wijze, voor, dat hij ons hart geheel voor de zelve inneme! • Zoo moeten aen den anderen kant de ondeugd en haere affchuwlijkheid hem met afgrijzen acndoen, en de haet, welke daer door in hem verwekt wordt, tot ons overgaen; hij moet ons door zijn aendoen- n 4  2©o VERHANDELING lijk gevoel en afkeer van dezelven affchrikken, zonder daer toe uitvoerige keringen en gerekte waerfchoüwingen, die een koel vernuft en bedaerden geest aen. duiden, te bezigen; en hier in onderfcheide de zedeiijke Lierzang zich van het Leergedicht, waer in bedaerde onderrichtingen en beredeneerde voorfchriften kunnen en mogen plaets hebben, gelijk derzelver benaming ons te kennen geeft; ook kunnen lesfen cn onderwijzingen in Kunflen en Werenfchappen dikwerf het voorwerp der Leergedichten zijn ; dog daer deze foort van verzen zich alleen van het Proza onderfcheiden door den Poé'tifehen ftijl en het werktuigelijke deikunst, zijn dezelve zoo verre onderfcheiden van de verhevenheid van het Liergedicht, als het proza van den Poèufehen ftijl verfchilt, Een voorbeeld, watrin een der gezellige deugden, volgens haeren aert, vol gevoel en op een verhevenen trant, bezongen is , le. vert ons die fehoone Lierzang op de Vriendfchap door H. Houtam, te vinden in het ifte deel der Werken van K. W. D. A. V. Een voorbeeld van een anderen aert is die fehoone Ode -- aen den Mensch door den Herr Feith in het %fit deels ife9.uk der proeven van Poctifche Mengelftoffen van het Haegfche Kunst-Genootfchap. DitDiehtftuk, zoo verheven van ftijl, zoo, vol verrukking en gevoel, waer in ondcrfcheidene hartstochten en aendoeningen beurtelings afwisfelen, zal elk, die vatbaer is voor het Poctifche fehoone, die het onderfcheid kent en gevoelt tusfehen grootfche zangen en koele verzen , ras het onder- fchei-  over het LIERDICHT. zot fcheidend kenteken van het verhevene van den Lierzang, in tegen overhelling van het redeneerende en onderwijzende Zededicht, doen gewaer worden; hier fpreekt geen verzen-maker, die lesfen geeft; hier doet een verheven dichter ons gevoelen, het geene hij zelve gewaer werd; zijne denkbelden, zijn ftijl, zijne vervoeringen verrukken en roeren de ziel, en doen ons zijn, het geene hij zelve was bij het uitboezemen zijner gevoelens en gedachten. De onderfcheidcne onderwerpen, waer over het zedelijk Lierdicht gaet, of welke daertoe behooren, zijn onmogelijk te bepalen: De deugden en gebreken der menfehen, tijdelijke gebeurtenisfen, uitftekende karakters, cn vooral godsdienftige onderwerpen en dc plichten des gezelhgen levens zijn gefchikte ftoffen, en voor den verhevener^ Lierzang, en voor het wijsgeerig Leergedicht; de onderfcheidene behandeling, hier vooren aengewezen, geeft het onderfcheidend karakter dier dichtftukken te verftaen; hoe veele onzer Vaderlandfche dichters hierin gedwaeld hebben, blijkt uit hunne verzen, welke zij den naem gegeven hebben van Lierzangen , zonder dat 'er wezenlijke eigenfehappen van het Lierdicht in te vinden zijn. Nu volgt Het ANAKREONTISCHE en GEMENGDE £, I E R. D I C II T. J) c Anakïëontifche Lierdichten beftaen in gezangen, die ons de blijdfehap van een vrolijk leven affchetN I fen,  «os VERHANDELING fen, cn in minnezangen, die ons de liefde en haere bekoorlijkheden op eenen reedren en bcvalligen trant voordragen; elk Hemt mij toe, dat wulpfche dartelheid geen plaets moet hebben in de fehoone kunflen, en dat de dichtkunst door een losbandige drift van haere fchoonheid vervalt, en van de volkomenheid afwijkt; hierom moet in het Anakré'ontifche Lierdichr, miuden in de blijgeestige vrolijkheid, en de uitgalming der vreugd, de ingetogenheid bewaerd en in acht genomen worden; deze foort van Lierdichten draegt haeren naem naer den Griekfchen Dichter Anakrëon, welke door dezelve grootcn roem verworven heeft. Om ook in deze den waeren echten Lierzang te onderfcheiden van zoo veele laffe gezangen en liederen, komt het opgegeven onderlcheidende karakter des Lierzangs, hier zoo wel als ergens, te pas; ook in deze zangen moet een gevoelig hart doorftralen; de tael moet de tael der hartstochten zijn; de ftijl moet overeenkomftig zijn met het onderwerp ; de Poëzij moet bevallig en zoetvlocijend zijn ; dc vermaken des gczeüigen levens, de verrukkirgLn der Liefde , moeten met alle bevalligheden van natuur cn kunst voorgefteld worden. Hoe weinige onder een bijna onnoemelijk aental van Vreugde-zangen, vrolijke Feest-gedichten enz. zullen aan de bovenf'taende vereischten voldoen. Zeer weinige Dichters zijn tot deze foort van Poëzij gefchikt; dit blijkt uit het kleen getal, dat 'er volkomen in geflaegd is. Hooft en Pooï zijn zekerlijk on-  over het LIERDICHT. 203 onder onze besre Minne-Dichters te tellen; een Dichter , die de bekommeringen der Liefde op een bevallige wijze zingt, of de fchoonheid zijner beminde en haere deugden op een verhevene en verrukkelijke wijze afmaelt, kan hier door, indien hij minnaer is, ons hart geheel vermeesteren, en ons in zijne droefenis of verrukkelijke blijdfchap doen deel nemen, en dus onzen geest geleiden, wervvaerd zijne eigen denkbeelden hem henenvoeren; ik fpreek hier voorbedacht van den Dichter, die minnaer is, dewijl wij noodzakelijk (tellen, dat Hij, die van de liefde en hare teedre aendoeningen, van den minnenijd en zijne wreede kwellingen, met goed gevolg zal zingen, zelf minnaer en verliefde zijn moer. Hij moet de aendoeningen en hartstochten, welke hij in anderen wil verwekken, zelfgevoelen, en wel in den hoogden graed. Wie kan dit beter - Wie kan dit meer treffende verrichten, dan hij, die, door de fchichten der liefde gewond, ondervindt het geen hij anderen tracht te doen gewaer worden? Want minnedichten, waer in geen liefde vuur te vinden is, zijn zoo koel en onaengenaem als een minnaer zonder liefde. Wie heeft door zijn minnedichten ooit meerder roem verworven dan Petrarcha? maer wie was ook meer verliefd? Wie beminde tederder en flandvastiger dan Petrarcha? dus denken wij niet dat alle minnezangen, al is het, dat ze aen het werktuigelijke of de uitwendige vereischten van het Liergedicht beantwoorden,, daerom tot het zelve behooren, neen,indien de wezen-  204 VERHANDELING wezenlijke vereischten , her verhevene, het natuurlijke, het verrukkelijke, het eenvoudig grootfche 'er niet in gevonden wordt, behooren ze niet tot deze maer tot een minder foort van verzen, die evenwel ook een zekeren rang cn benaming behooren te hebben , en wij geven aen de zelve de eenvoudige benaming van minnedichten, aen welke benaming zij kunnen voldoen, fchoon zij geen rcgt hebben tot den rang van het Liergedicht, waer toe geene middelmatige of fiaetuve verzen mogen gebragt worden. Het geen wij hier van het minnedicht gezegd hebben, is ook waer, ten opzigte van gézimgen ten tijde van vrolijke feesten en heuchêlijke gebeurtenis» fen. Dezelve moeten ook aen de reeds befchrevene vereischten van het Liergedicht beantwoorden. Geene laege onderwerpen, geene Zangllukktfl op drinkgelagen, of vrolijke gezangen bij den wijn, vinden wij tot den rang van het Liergedicht gefchikt, ten zij de aengelegenheid der gebeurtenisfen, de manier van behandeling, de aendoening, de verhevenheid en tiitmuntenheid van het Dichtfluk ons dringen, om het zelve om zijne verdienden in eenen hoogeren kring te plaetfen. Munt het boven alle anderen van dien aert uit, en heeft het al, wat met de bevalligheid van het Liergedicht overeenflemt, men geve het den rang van het zelve; anders plaetfe men het onder de benaming van plegtige gezangen en vrolijke liederen, waer toe deze verzen gevoeglijk kunnen behooren, zonder den naem van Lierzang te verdienen. Oa*  over het LIERDICHT» 203 Onder het gemengde Lierdicht behooren die Feestzangen , welke bij fommige plegtige of heuchelijke ge* beurtcnisfen gedicht Worden; 't zij bij de Echtvereeniging van voorname Perfonen, Inhuldiginge in Ker* kelijke en Burgerlijke waerdigheden, hooge Geboortefeesten en dergelijken ; alsmede KlaegJichten , Lijkzangen en wat van dien aert meerder zijn mogt. Indien alle verzen, welke van tijd tot tijd over bovengenoemde onderwerpen zijn in 't licht gegeven, of nog daeglijks uitkomen, en welke met den naem van Lierzang beftempeid worden, eens aen den toets van het Lierdicht moesten gekeurd worden, welk een onnoemelijk aental zou 'er niet moeten afvallen en toe eenen minderen rang verwezen worden! Hoe vele gelegenheid - dichters zouden wij aentreffen tegen éénen vvaeren Zanger? Hoe weinige van die verzen bezitten de echte verhevenheid, de levendige Verbeelding-kragt, het gevoelige, het hartstochtelijke, het (loute, het kragtige en zoetvloeiende van het Liergedicht? Wil men een voorbeeld van eenen fchoonen Feestzang, men leze dat fraeije Dichtftuk vsn den Heere W. van der Pot op de Inwijding van den Tempel der Dichtkunst, te vinden in het Pan■poeticon Batavum verheerlijkt. Wil men een' fchoonen Rouwzang, men leze den Treurzang van Jonkvrouwe de Lannoy^ gedachtsnisfe van den onfterfelijkzn dichter van der Waal in hare nagelaten Dichtwerken ; hoe treffend , hoe verheven, is de aenhef! welk een gevoelig hart over het  %oG VERHANDELING het affterven van een vriend ftraelt door het geheele gezang! Men vergelijke hiermede zoo veelerouwklagten, waer in niet het hart maer de kunst, zonder gevoel, {preekt, en men zal ras ontdekken, welk een onderfcheid 'er is tusfehen een Treurig Lierdicht en een kunflige gtltgenhèidszang. Hebben wij dus de voornaemfte vereischten der bijzondere foorten van Lierzangen aengetoond, wij zullen nu de wezenlijke cn noodzakelijke Eigenfchapperi van het Liergedicht in 't gemeen, zoo duidelijk ons mogelijk is, aenwijzen , terwijl toevallige en'bijkomende fchoonheden ook onze aendacht zullen bezig houden; laet ons beginnen met DEN STIJL VAN HET LIERDICHT. Deze moet verheven zijn; 't is zeker, dat de Poctifche ftijl altoos verheven zijn moet , en geene waere Dichtkunst zonder verhevenheid beftaet; maer gelijk het Lierdicht zich boven alle andere Poef ij verheft, is het gewis, dat de ftijl van het zelve boven andere gedichten in verhevenheid moet uitmunten ; welke wij tweezins befchouwen, namelijk: een verheven, beid in de uitdrukking, en een verhevenheid in denkbeelden. Volgens ons gevoelen kan de eene niet beftaen zonder de andere; hij die laege denkbeelden heeft, kan zich onmogelijk verheven uitdrukken, dewijl hij door de woorden, die hij gebruikt, zijne denkbeelden voortelt,  over het LIERDICHT. 20^ fielt; want al ware het, dat iemand over gemeene en verachtelijke zaken , met eene kunffige verhevenheid zich uitte, heeft daerin niet te min eene regenftrijdigheid , een bewijs van zuan/ialte, plaets, welke onmogelijk beftaenbaer is met de waere verhevenheid. Hier uit volgt, dat de manier van uitdrukking overeenkomftig zijn moet met onze denkbeelden; verhevene gedachten moeten op eene verhevene wijze worden voorgemeld; het vuur, 't welk ons in onze grootfche denkbeelden in de hoogte voert, voorziet ons ook van uitdrukkingen , waer in het zelfde vuur doorftraelt; en dezelfde gloed, die onze denkbeelden deed gebooren worden, moet ook in de woorden te zien zijn ; en dus brengen de verhevenfte gedachten, ook ten opzigte der uitdrukkingen, den volmaektften dichterlijken ftijl voort. Deze vertoont zich, bijzonder, in een fterke ververbeeldingkragt, ftoute leenfpreuken , verrukkelijke vercieringen,gepaste gelijkenisfen en hartroerende voorftellingen, welke, met eene mannelijke en ware hoogdravenheid gepaerd, ons den dichterlijken Dichter van den koelen rijmelaer , en den waren Lierpoët van den gewoonen zanger doen onderfcheiden : Hoe veele dichtftukken, welke den naem van Lierzang aen het voorhoofd dragen, en waer in de kunst, om met veel woorden weinig te zeggen, doorftraelt, moeten dan niet van het Liergedicht afgezonderd worden ; geene uitgerekte manier van voordragen kan in liet Liergedicht geduld worden ; hier moet alles vuur, alles  503 VERHANDELING alles gevoel en aendoening zijn , en van hier is het» dat de naemvkeunge en angstvallige famchvdeging van denkbeelden in een verheven Liergedicht vergeefs gezogt wordt; geene redeneerende gevolgtrekkingen!, geene uitgerekte befchrijvingen $ mogen in een regtfchapenen Lierzang gevonden worden. Men denke niet, dat het hierom gemaklijk is j een Lierdicht famen te (lellen, daer het zoo veel vrijheden toelact; neen, deze Zoogenoemde vrijheden zijn geen vrijheden, 't zijn trekken van een dichterlijken geest, welke een gedicht op een kundige wijze verderen en verlevendigen, en} fchoon niet op het eerfte gezicht, echter in der daed en wezenlijk tot de volmaektheid van het zelve behooren. Gelijk het Lierdicht voor zoo veele ondcrfcheidene foorten van onderwerpen vatbaer is, is ook deszelfs verhevenheid onderfchei* den, naer de verfchillende aendoening d^s Dichters, en deze aenmerking brengt ons tot DE VERHEVENHEID VAN HET LIERDICHT. Deze onderfcheiden wij tweeledig; zij beflact dik* werf in een vlugge verbeelding - kragt, die den geest des dichters, in de befchouwing van een onderwerp, als in ééns, buiten zich zeiven voert; de Dichter, door een fterke verbeelding in ééns tot zoodanig een hoogte Van befpiegeling opgeheven, vertoont,in zijne befchouwing van Gods magt en wijsheid, een hart, dat, in ééns en als door verbazing, zijne grootfche gevoelens m  over het LIERDICHT. 209 en levendige denkbeelden in verrukking voorftelt. In die vervoering roepc hij vol aendoening uit: Hoe groot zijn uwe werken 0 Heer! gij hebt die alle wét wijsheid gemaekt. Wij kunnen geen beter voorbeeld van deze verhevenheid uit onze vederlandfche Dichters opgeven, dan dat fehoone Dichtftuk van den Heer Fetth, genoemd Ode aen God. Hoe klaer ftraelt de verrukking, waer van wij hier fpreken, door in het volgende Couplet van dezelfde Ode: O Ziel! 0 Middenpunt ! 0 Bron ! Van al voat is, of zal beginnen. Van *t oeverzand, en van de zon. Van voormen , en van Cherubinnen Groot God! in V plof, bij 't ft romend licht Naeuzü zichtbaer voor de fervelingeu l Groot, God! in 't vlammend aen gezicht Der Englen, die uzü troon omringen. Groot — God! tot in de oneindigheid, Het perk van uzve Majefleit. Deze verhevenheid , zoo eigen aen het grootfche, heeft zijn oorfprong in een levendig gevoel , en is onderfcheiden van die, welke uit een meer bedaerde befchouwing van het voorwerp voortvloeit, doch welke daerom dikwils niet minder treffende , en fomtijds kragtiger, werkt dan de eerfte; de uitdrukking van «en kalm gemoed, van een dankbaer hart, dat zich II. Deel. O met  aio VERHANDELING met eerbiedige erkentenis over de wijze en zachte regering der Voorzienigheid in gelatenheid en vol vertrouwen uitdrukt, heeft niets van dat fchielijk treffende , van dat verrukkende, 't geen wij boven befchouwd hebben, maer is daerom niet minder vol gevoel en harttreffende - ja werkt, meest al, met meerder kragt op het hart, en laet duurzaemer uitwerkfels na dan dat levendige, dat verrukkelijke, 't geen veel overeenkomst heeft (indien deze vergelijking geoorloofd is) met een vuur van buskruid, dat ineens ontvlamt en met de grootfte kragt uitberst, terwijl het andere meer gelijkt naer een beftendigen gloed, die geftadig verwarmt, gedurig aenwast, en zekerder werkt. Een voorbeeld van deze foort van verhevenheid vind men in den ziften Pfalm , hier vooren breeder aengewezen. In onze Nederlandfehe Dichters treffen wij 'er een in de fraeije Ode op de onft'erfelijk' hjid, mede door den Dichter Feith, aen (wien alles gelukt). Welk een verheven gevoel in 't midden eener meer bedaerde ziel ! hoe onderfcheidt zich hier alles van die vlugge en verbazende verrukking! en egter is alles aendoening, alles voortreffelijk en hartroerend; met weik eene zagte verhevenheid, fombre kalmte en treffend gevoel heft de Dichter zijn Zangftuk aen ! wij twijffelen niet, of elk zal uit ons gezegde en uit de aengehaelde voorbeelden dit onderfcheiden verhevene genoeg hebben leeren kennen. Onderfcheidene voorwerpen werken op verfchillende  ©ver het LIERDICHT. zn de wijze op onderfcheidene dichteren; vooral heeft zulks plaets onder de Lierpoëten ; doch alle hunne aendoeningen zijn üitwefkfels van een verheven ge* voel en levendige denkbeelden ; hunne uitdrukkingen, beelden en vOorftellingeri hebben derzelver grond in dè befchouvving van het ondervverp, en zijn dus (hoe verfchillende dit ook door ondcrfcheidene Dichters Worde behandeld) natuurlijk uit het zelfde beginfel Voortvloeiende; terwijl het levendig gevoel, het treffende en hartroerende in allen plaets heeft, en de verhevenheid van het Lierdicht voorbrengt. Doch alle onderwerpen zijn niet van dien aert of van dat gewigt, dat zij onmiddelijk een verheven gevoel of levendige denkbeelden in ons verwekken, egter heb» ben ook voorname Lierpoëten zulke voorwerpen wel eens ten onderwerp van hun gezang verkorendit is zoo !— doch dan hebben die Zangers, als rechtfcbape» ne dichters, gelegenheid genomen tot eene afwending, die hen in ftaet Helde, om hun Dichtftuk meer be« langrijk te doen zijn , en meerder verhevenheid in het Zelve te brengen , dan men van het onderwerp, zonder deze , op zich zelve konde verwachten. Horatius bediende zich hier van in verlcheidene van zijng Lierdichten; men denke flegts aen het njftè gezang van het %de boek, waer van het ondervverp 13, dat hij Mecenas ten avondmael noodigt. Een onder* werp , 't welk op zich zeiven niet gebragt kan worden tot een verheven foort, doch de Dichter weet, door gepaste overgangen en behoorlijke afwijkingen , de O 2, fchoon-  fiia, VERHANDELING fchoonfte beelden, de aengenaemlte voorwerpen en le» vendigfte verbeeldingen in verhevene uitdrukkingen voor te ftellen, en heeft, op deze wijze, uit die noodiging een' fchoonen Lierzang doen geboren worden ; elk zal moeten toeftemmen , dat zodanige onderwerpen, op eene zoodanige wijze , alleen door rechtfchapéne dichters kunnen bezongen worden, en uit zich zelve de bestgefchikte niet zijn voor het eigenlijke Liergedicht , dewijl de bijvoegfelen en afwendingen alleen het verhevene en fehoone van het Liergedicht in dezelve voortbrengen ; hierom is het ook, dat onze verhandeling voornamelijk betreklijk is tot de gewigtigfte en verhevende foorten van het Liergedicht en deszelfs voorwerpen , het geen wij veronderftellen het meest met het oogmerk des Genootfchaps overeen te komen. Onder de voorname Eigenfchappen Hellen wij ook DE EENHEID VAN HET LIERGEDICHT. Deze beftaet in eene éénheid, van gevoel; zijnde , de aendoening van het hart, waer uit het Lierdicht voortfprüit; bij voorbeeld, de Dichter, aengedaen door het befchouwen van de werken der fcheppinge, wordt door die aendoening gedrongen, om den lof des Scheppers in verhevene zangen te verheffen; dan moet overal door zijn geheele dichtfluk die aendoeriirig doorftraten, en alles moet daer toe dienen, om den Schepper, in zijne werken, te roemen. Hier toe ftek  over het LIERDICHT. 213 ftelt de zanger zijne denkbeelden ter néder, zoo als die zich aen zijn verftand voordoen, en naer maté zijn geest vlugger en zijne verrukkingen fterker zijn, naer die mate zullen ook zijne gedachten en uitdrukkingen verhevener en zijne overfprongen fchieiijker zijn, dewijl de vlugheid zijner denkbeelden geene trapsgewijze overgangen toelaet: en hier door is het, dat in de harttreffendfte Dichtftukken, en dus vooral in het Lierdicht, een zekere losheid heerscht, doch welke zich nimmer buiten den kring des gevoels, en dus nimmer buiten het onderwerp, mag uitbreiden; in tegendeel, hoe fterker de beweging deiZiele is, en hoe meer de denkbeelden des dichters aen de oorzaek dezer aendoeningen gehecht zijn, zoo veel te meer zal hij de éénheid des gevoels behouden; en deze is een der grootfte fchoonheden van het Liergedicht, 't is ons niet onbekend, dat voornaeme mannen, verfcheidene aenmerkingen tegeni deze éénheid van het Liergedicht hebben gèmaekt (*); de voornaemfte komen hier op uit, dat, dewijl de grootfte Lierdichters, als Tindarus, Horatius enz. fehoone zangen hebben voortgebragt, welke, niet tegenftaende deze éénheid in dezelve ontbreekt, nochthans de bewondering en roem van zoo veele eeuwen hebben mogen erlangen (-j ), hierom de£e éénheid in het (*) Onder deze ook de Heer Jerónimüs de Bosch, in die fehoone verhandeling over hei wezen der Dichtkunde , bevattende het 2de Huk van Te tl «ks 2de Genooifchap. (t) Hokatius X. 2. 3. Zang *. 0. *3- Z. o s  214 VERHANDELING het Lierdicht minder noodzakelijk is. Deze tegenwerping bewijst alleen, dat voornoemde groote dichters ook fehoone zangftukken zonder éénheid hebben 't famen gepeeld, zonder dat hier uit volgt, dat die zangftukken even daerom beter zijn; en wij houden dan deze afwijking van de éénheid voor niets meerder dan een der grootfte dichterlijke Vrijheden, welke zeldzaem geoorloofd is, en aen zeer weinigen met goed gevolg zal gelukken. Tegen deze éénheid ftrijdt niet, dat dikwerf in het Lierdicht tusfehen voegsels en afwijkingen plaers hebben, welke zich geheel van het onderwerp of het bedoelde oogmerk fchijnen af te feheiden. Deze Uitiveidir.gen en afwijkingen in het Liergedicht, fchijnen zich wel geheel van het onderwerp of het bedoelde oogmerk1" af te icheiden, doch, bij een naeukeurig inzien, zijn het wezenlijke fchoonheden, grenzende aen het onderwerp, en welke flegts, voor een oogenbltk, in de oefchóuwing een zijlingfche afwending, veroorzaken die ons verrukt, en door deszelfs nieuwigheid ver* rascht, dog ons in 't einde met te meerder kragt en fterker aendoening te rug brengt tot het eigenlijk onderwerp, waer toe decze afwendingen fomtijds Zelfs de fchoonfte gelegenheid aen de hand geven, en dus de éénheid helpen bevorderen. Een voorbeeld hier van vinden wij in den Lierzang, met welken de lieer Bil der dijk, den gouden eerprijs bij het Haegfchè Kunst - Genootfchap" heeft weggedragen, behelzende, Onze Voorvaders lij de  over het LIERDICHT. 215 bprccbting van bet Gemeenebest, gcplaetst in liet 8fle deel 1 ftuk van het gemelde Genootfchap, Ik zal, om den aenkomende dichter zulks duidelijk voor oogen te Hellen, de door mij bedoelde plaets hier overfchrijven, en in deszelfs verband en afwijking vooritellen: de Dichter, met verrukking aengtdaen in befchouwing van de deugd onzer voorvaderen, heft dus pag. 89. aen; —- Haer voegt een andre roem, Den Heer des Hemels rvaerd te geven : Dat, die zich immer naer u noem, Hatr affchetfe in zijn gantfehe leven. Die, dit zij de eer, door V nageflacht, U uit erkentnisf' toegebragt, Waer in het nimmer moog bezzvijken. De JVcldaed zoekt geen andre vrucht: En God! gij eischt voor offerlucht, Dat ive u, uit dankbaerbcid, gelijken. Tot hier toe blijft de dichter bij zijn onderwerp, doch de beteekenis van het woord geliiken voert htm in befpiegelingen van een gantseh anderen aert en geheel van het onderwerp des gedichts afgefchciden. De lezer oordeele zelve Gelijken? Hemel! welk een woord! Wat kracht bekoort 'er tot die poging, Van waer koomt ons 't vermogen voort: Tot zo oneindig een beooging? O 4 O  2i6 VERHANDELING O God.' van u, van uwen Geest! Uw beeld is ons ten deel geweest $ Gij dringt ons, dat we 't eens herkrijgen, ■ Gij hebt, van voor der eenwen loop, Uw kroost verzekerd van de hoop , Om eens tot dEnglenrang te /lijgen, Gij /lort hun daer alreeds 't begin, ('t Geloof in uw beloftenis/en) Als 't hart bczwangrend zaed, van in, Waer aen geen zeekre vrucht kan misfen. Gij, bootst , vervormt den mensch 't gemoed, En wat met recht den naem van goed, In ons, in ons gedrag mag dragen, 't Vloeit, Bron van Goedheid.' uit uw hand, Gij fchenkt de deugd, gelijk een pand Van uw Vrijmachtig Welbehagen, In 'c midden dezer uitweidende befchouwJng keert de Dichter tot zijn onderwerp weder; hij befpeurt zijne afwijking, en dit doet hem met te meerder vuur zijn koers hervatten, cn tot zrjn eigenlijk oogwit en onderwerp te rug keeren; elk ziet, dat deze afwending zeer wel beflaenbaer is met de éénheid van het Liergedicht, en dat zij haeren oorfprong heeft uit een vlugge verbeelding en levendig gevoel, en geenzins uit gebrdc van denkbeelden of drift, om het eigenlijke onderwerp voort te zetten: de aenle ding en verhevenheid dezer uitweidinge en de terugtied tot het algemeene oogmerk des gedichts moeien al-  Over. het LIERDICHT. mf altoos tot de fchoonheid van het gantfche zangltuk medewetken, zoo dat men zich beklagen zou, indien men het moest misfen. Op welke wijze deze afwijkingen uit de befchouwing van het onderwerp moeten voortvloeijcn, van welke uitgeftrektheid die zijn moeten, en op welke wijze zij zich met het onderwerp op nieuw vereenigen, hier van kunnen mijns 'er achtens geene regelen worden opgegeven; die hangt geheel af van de Genie des Dichters, welke in dit geval alleen door den fmaek moet geleid worden ; wie kan de keten der denkbeelden en den fchakcl der befpiegelingen eens Dichters bepalen, of vooraf aen wijzen? alleen de Genie moet hier zich zelve regelen; zij kent in haere verrukking geene kluisters; een Genie zal ook nimmer eenige afwending der gedachten nemen over een voorwerp, dat aen het voorname onderwerp onwaer Jig is, of tegens het oogwit des gedichts aenloopt, hier door zou zekerlijk de eenheid verbroken worden. Is het waerheid, gelijk wij hebben aengetoond, dat een buitengewoone graed van aendoenlijke beweging des harte noodzakelijk is ter voonbrenginge van het verhevene van het Liergedicht, dan moet dit verhevene al aenltonds bij den acnvang doorstralen; en dus moet DE AENHEF VAN HET LIERGEDICHT Een der fchoonfte gedeelten van het zelve uitmaken; O 5 want  is8 VERHANDELING want de dichter, ingenomen met, cn aengedaen door, het voortreffelijke van zijn onderwerp, berst in verrukking uit , en geeft zijne levendige aendoening op een grootfche wijze te kennen ; ik kan dit niet beter voordellen dan met de woorden van zekeren Schrijver in een werkje, genoemd Grondbtginzekn van de algevieene Weten]'chap en Schoonheid (*) pag. no. „ Het „ vuur, 't welk den kunftenaer bezielt, begint op 't „ gczigt van 't voorwerp, het welk hij befchouwt, te „ ontbranden; hij vergeet zich zei ven, hij verlaet den „ cngen omtrek van zijn eigen beftaen , en fielt zich „ in 't midden der voorwerpen, die hij verbeelden wil; „ zijne ziel gaet geheel over in dc Helden, wier „ hart en denkwijze hij ons wil voor oogcn Hellen ; „ hij weet zelfs zijn verbceldingskragt aen te fporen, „ tot dat hij zich ontroerd, verrukt en verbaesd ge„ voelt; Laet hij dan de lier opvatten; want dit is „ het oogenbïik der inblazing, der Poctifche verruk„ king,- het oogenbïik, waer in dc levendige uitdruk„ kingen, dc groote en bevallige beeltenisfcn, de cde„ le en fijn befchaefdé hartsgevoelens, de aendoenlij„ kc, de kragtige en tedere gemoedsbewegingen in „ meeuigte geboren worden! " Hier uit is gercedelijk af te leiden, dat de Lierzang geen Dichtftuk van langen adem zijn kan, vermits het onmogelijk is, dat dat de geest lang in de hoogte kan zweven, en dus moeten ons gevoel en de verbeelding, . C*) 's Ilage bij van Dalen 17^0.  over het LIERDICHT. 219 ding, zo dra zij den hoogst mogelijken trap bereikt hebben, weder tot het minder verhevene afdalen. Uit alles, wat wij gezegd hebben, blijkt, dat het Liergedicht eene der fchoonfte voortbrengfcls van het menfchehjk vernuft genoemd mag worden, en hierom verwondere men zich niet, dat zoo weinige in deze foort van gedichten uitmunten ; 't is hier niet genoeg, dat men eenige verzen in Coupletten bij den anderen voegt, waerin de algemcene regels der dichtkuHfte zijn waergenomen; 't niet genoeg, dat men geene wezenlijke fouten begaet, geene Dicht-of Taelkundige gebreken heeft; 't is hier niet genoeg, vlocijcnde verzen over dagelijkfche onderwerpen in een gewooncn trant voort te brengen, of verhevene onderwerpen in volmaekte verzen op een koele wijze te behandelen. Hoe vele dichters, in wier verzen de flipte regels der Tael-en Dichtkunst op een angstvallige wijze zijn in acht genomen , onderfcheiden zich van den waeren Lierdichter! zij durven zich niet verheffen; hun geest is ongefchikt tot het nemen eener Hou te en hooge vlugt, die den waeren dichter van laegc zangers moet onderfcheiden; hunne beangstheid over het begaeti van fouten maekt hun buiten ftaet om fehoonheden voorttebrengen; cn is het , dat hunne verbeelding zich eens verheft, en levendige trekken toont, zullen zij niet zelden het dichterlijke fehoone, dat zich mogt opdoen, aen eene naetigezette taelzifting opofferen. Niet, dat wij dc zorg eener geregelde Taelcn Dichtkunde verachten, dit zij verrel maer laten zoo-  620 VERHANDELING zoodanige Dichters, welke zelfs hun grootfte verdienften .ftellen in het waernemcn hunner vooronder/lelde Tael - en Dichtregels, zich vergenoegen met den lof van goede verzenmakers en naeuwgezette taelzuiveracrs; dit kunnen zij zijn, en zijn zij veel al, zonder tot den rang der verhevene Dichters te behooren : dikwils maken zulke befchroomde kunstrechters zich ook kenbaer door het geen zij van anderen overnemen; hier in kunnen zij ook hun voornaem oogmerk bereiken; man behoeft geen oorlpronkelijk dichter te zijn, om anderen na te zingen; men kan in het overbrengen der gedachten van anderen zijne Theoieufche kennis van Poëzij en Tael genoegzaem vertoonen; hier door zijn ook deze Dichters, veel al, Liefhebbers van vertalen, ja ook van (lukken, welke in een fehoone proza - ftijl in hunne tael gevonden worden , in naeukenrig rijm over te brengen. Geen verheven zanger zal zich tot zoodanigen arbeid verledigen, of zich met zulk een fchraelen lof vergenoegen; evenwei kan dit ook zijne nuttigheid h.bben, ja dikwijls zijn deze Lunftenaers vrij nuttig voor jonge dichteren en anderen, wier geestgeftel niet medebrengt, om over Dicht- en Taelfouten lang te blokken, wier vlug vernuft en levendige verbeelJinp- meergefehikt zijn, om fchoonheden voort te brengen, dan om gebreken te ontdekken; ja 't komt ons voor, dat de vvaere Dichter en de naeuwgezette kunstzifter twee tegen over elkander ftaende wezens zijn; indien ons beftek dit toeliet, was zulks gemaklijk aen te too- aen,  over het LIERDICHT. 221 nen ; doch hier van genoeg, — alleenlijk wil ik aengemerkc hebben, dat wij door deze redenering nier te kennen willen geven, dat een verheven dichter geen fehoone en onnavolglijke zangen zou kunnen te voor* fchijn brengen, waer in tevens de regelen van Taelen Dichtkunde naeuwkeurig in acht genomen zijn; de bevinding leert, dat onze beste Hedendaegfche Dichters hier toe in ftaet zijn; doch hunne Lierzangen hebben bok niets van dat angstvallige, van dat ftroeve, 't welk zich in de verzen van zulke naeuwgezette kunstzifters opdoet; de regelen der kunst zijn hun tot geen kluiflers; waer het noodig is, ontdoen hunne verbeelding en mannelijke ftoutheid zich van die banden, die hun te naeuw aen de laegte verbinden; vooral kennen zij in de kunst geen 'willekeurig gezach ; de natuur alleen is in hunne verrukking de Leidftar der verbeelding, hun gezond oordeel en gezuiverde fmaek doen hun het regte pad betreden, zonder andere regels noodig te hebben, terwijl zij aen de andere zijde die rijmelaers, wier verzen zoo veele fouten en misfiagen zijn, met verontwaerdiging en fomtijds met medelijden befchouwen. Laet ons, zonder willekeurig te willen zijn, onze verhandeling befluiten, met eenige aenmerkingen over het werktuigelijke der Lierdichten, of over den vorm en fchikking derzelve, voor te dragen. Dat het Lierdicht geen vers van langen adem zijn kan, is ons reeds gebleken, doch hoe verre deze lengte zich jnoet uitftrekken of waer bepalen, hangt alleen af van den fmaek  §2i VERHANDELING fmaek des Dichters, en van het Poctifche vuur, dat hem doet werken; zoo lang hij zijn Dichtader voelt zwellen, zijn verbeelding vlug en levendig is, of zijn hart zich werkzaen bevindt in gevoelige aendoening, kan en moet hij zijn dichtluim trachten gaende te houden, en zoo veel in hem is aen vinnen, de oogenblikken van verrukking moet hij niet verzuimen; dede zijn het, in welke de poctifche fchoonheden' geboren worden, maer zoo rasch zijn drift verflaeuwt, zijn gevoel verzwakt, en de verbeelding haere levendigheid mist, is het tijd, dat hij naer het einde fpoedt, zijn onderwerp afbreekt, en de veder nederlegt; zoodanig een klcen doch fchoon geheel zal hem tot roem verftrekken, daer integendeel een uitvoerig en gerekt dichtftuk, 't geen de kenmerken van eenen koelen Geest vertoont, indien het al geen verachting verdient , zeker flechts een flaeuwe goedkeuring zal wegdragen; ten minden zal het niet tot den rang der fehoone Lierzangen mogen gebragt worden ; dit gebrek heerscht veel al bij onze Nederlandfche Dichters; het onderwerp wordt in het Lierdicht door hun te veel uitgeput; men meent veeltijds, dat het fraeije van een Dichtftuk daer in beftact dat men van het onderwerp alles zegt , wat 'er van gezegd kan worden; hier door wordt men verveelend, en noodzakelijk langdraedig; men moet altoos in 't oog houden, dat een Dichtftuk geen verhandeling zijn moet ; dac het oogmerk van het Lierdicht niet is, te leeren, door redenen te overtuigen, maer  over het LIERDICHT. 2223 aiaer te behaegen en te verrukken ; dat men in den rechtfchapen Lierzang niet tot het verftand maer tot het hart fpreekt; hierom ftellen wij ook, dat die kunstregters, wier hoof-d altoos beladen is met de ftrengfte regelen der berispkunde, en de naeubepaelde uitfpraken der kunst, zonder dat hun hart voor eenig gevoel, of hun geest voor vlugge verbeelding vatbaer is, niet bevoegd zijn, om een verheven Lierdicht te beoordeelen, dewijl zij ongevoelig zijn voor die fchoonheden, welke de wezenlijke eigenfchappen van het Lierdicht uitmaken. De verdeeling van het Lierdicht in coupletten, of in zekere te famenvoeging van verzen, welke een volkomen zin behelst, en welke famenvoeging, wanneer die een zeker voorgefteld getal van regels uitmaekt, weder op nieuw wordt herhaeld, is volftrekt noodig; de oorfprong, het oogmerk en 't gebruik van den Lierzang bij alle volken wijzen zulks aen,- maer hoedanig deze verdeeling zijn moet, het getal der coupletten , het getal der regels in dezelve, de lengte en kortheid van deze, de onderfcheidene maet en toonval, als mede, of men in fommige gevallen niet van de gewoone eenzelvigheid der coupletten zou mogen afgaen, van dit alles zijn geene vaste regels nog geene voorbeelden , welke tot een regel zouden kunnen verftrekken, op te geven, dan alleen ten opzigte van eenige foorten, die hunne benaming naer derzelver fehikking, of naer hunnen uitvinder, dragen. Zoo heeft eene Saffifchs Lierzang zijne bijzondere bepaelde maet en  pft* VERHANDELING en getal van regels in eene zekere verdeeling, volgens de vinding van de Griekfche Dichteresfe Sapbo, waer van wij dit voorbeeld in 't Nederduitsch uit Poot opgeven: De Wcten/chap braveert gezvelt en kragt Bij handelt zvijs, die naer de wijsheid tracht, Wiens ocjfening het nunjchelijk ge/lacht Behoedt voor 't /neven. De kennis en het nut der Bilhjkhcit, Die troonen /choort en kop"re gronden leit, Daer 't heil op fteunt, zijn waert in majejleit Bij ons te leven. Voorts is het bijna onmogelijk, een bijzondere maet, de lengte der verzen, of een bepaling der coupletten voor het Lierdicht aen te wijzen, vermits onze Nederduitfche Dichtkunst, en het Lierdicht m zich zclven , voor een oneindige verdeeling en verandering van ondeifcheidene coupletten en voetmaten vatbaer is, en dezelve toelaet; egter kan men in het algemeen vastflellen, dat aen het Lierdicht een deftige, bevallige en vloeiende trant boven anderen eigen is, doeh hier in geven de onderwerpen ook eenige bepalingen en uitzonderingen aen de hand, welke door den bekwaemen Dichter nimmer zullen worden over 't hoofd gezien; de ontelbaere foorten van verzen, de onderderfcheidene maten en afdeeüngen , welke in onze Dichtkunst, en met betrwkking tot verfchillende onder-  óver het LIERDICHT. 225- derwerpen , plaets hebben , en bij onze beroemdfte dichters overal gevonden worden, laten een ruim veld ter keuze aen den bekwaemen Dichter over ; élk, die Hechts eenige oppervlakkige Dichtkundige kennis bezit, weet, dat onderfcheidene foorten van onderwerpen, ook verfchillenden trant van verzen vereischen; hem, die hieromtrent geen gepaste keuze weet te doen, raden wij, zich nimmer met de Dichtkunst bezig te houden. Het komt ons, met anderen , welvoeglijk voor, dat de Strophen of Stanza's, waer ui: bi; or.s het Lierdicht zal beftaen , niet minder dwi vier, en zelden meerder dan twaelf dichtregels of verzen moeten hebben; ook dient men in acht te nemen, d I men zeldfaem of nooit een volgend couplet met een ftaenden rijmklank moet beginnen, wanneet het vorige met zodanigen rijm eindigt, en wanneer een couplet met een flepend rijm fluit, moet men niet ligt een volgend met het zelve beginnen. Veel minder, dat het eerfte vers eener ftrophe zou rijmen op het laetllc Vers van een vo'orgaende ; men houdt het algemeen voor een noodzakelijk vereischten in het Lierdicht, dat de laetfte regel van elk couplet rustig klinke. Om de bevalligheid en vlocibaerheid komt het ons voor noodig te zijn , dat men, in coupletten van agt dichtregels, den zin fluit of volkomen maekt op de helft van het couplet, zijnde het einde van den eerften vierling ; in coupletten van tien dichtregels, zal het de bevalligheid bevorderen , wanneer de zinrust valt II. Djeel. P <*p  ai6 VERHANDELING over het LIERDICHT. op het einde van den vierden en zesden regel, en wel dat de vijfde en zesde regel van ijder couplet met elkandercn rijmen ; hier door wordt het vorige en volgende van het Couplet verdeeld in twee vierlingen, tusfehen welke de opgenoemde vijfde en zesde regel op zich zeiven een volkomen zin influiten, en welke beide vierlingen, en in het rijm, en in de vermenging of fchikking der rijmklanken , moeten onderfcheiden zijn; deze foort komt ons voor een der best gefchiktc te zijn tot het verheven Lierdicht; de opgenoemde Ode aen God, en het aengehaelde Prijsvers van den Heer Bilderdijk, zijn in dien trant; ook die fehoone Lierzang van den Heer F El. th op de Vrijheid (*) een Heerlijk Dichtftuk , zoo fchoon een onderwerp waerdig. pour l'aaiour de l'art. (*) Te vinden in het 4de deel der Dfchtoeffening van Kunst wordt door arbeid verkregen.