MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneclsliikken , 1841   PRIJSVERHANDELINGEN, tJITGBGEEVEN DOOR HET TAEL- en DICH T LIEVE ND GENOOTSCHAP, TER S PRE U KE POERENDE* kunst wordt door arbeid verkreegen. DERDE DEEL. TE t E T D E f/, Voor het GENOOTSCHAP, 178S, Mtt Q&roi van de Ed Gr. Mog. Heersn Statten van HollaM^cu-WenvripUmd. f N.E.D. "\ VLETTERKy   VOORBERICHT, ^J*ans mag het ons gebeuren ■> de hope, waermeê we ons, bij de afgifte van het Tweede Deel der Prijsverhandelingen, flreelden, vervuld te zien in de uitgave der bekroonde Verhandelingen over het Rijm, waervan de eerfle, die van den Heere Rochussen, welke den uitgeloofden gouden, eerprijs waerdig gekeurd is, wordt voorgegaen , door eene Ode aen 't Rijm5 ons door dien lieer, m het behroonen zijner Verhandelinge, toegezon-. * 3 den  iv VOORBERICHT. den en geoordeeld aen derzeher hoofd lest te pasfen; —— de andere van den Heere van D y k werd zoo wel eenen zilveren eerprijs als eene plaetfe in dezen Bundel waerdig gefchat. Beiden, vertrouwen we, zullen den echten Kunstbeminnaeren genoegen geven, en ook den zulken niet mishagen, die over het betwiste fluk verfchillend denken, en ep het rijmlooze in onze Neder duitfche Poe'zij meerderen prijs feilen. Intusfchen denke niemand, dat het Genootfchap, door het bekroonen dezer beide verdedigingen van het Rijm, in het gefchil zelve partij koos; neen9 de innerlijke wae*-de en wijze van uitvoering der Stukken, —. geen voorkeur ven dit of dat gevoelen, — moet bij bevoegde Kunstrechters de uitfpraek regelen; dezen regel me en en wij gevolgd  VOORBERICHT. v volgd te zijn; maer men koude zich tevens verzekerd, dat zij, die ons nu en dan gelieven te onthalen op rijmlooze vruchten van hunnen Dichtgeest , mits in andere opzichten niet van ver dienPen ontbloot, altoos welkom wezen zullen. Het fcheen ons niet ondienstig, dit ter dezer gelegenheid te erinneren; voorts moeten we nu nog eenig bericht geven wegens den oorfprong der overige Jlukken, welke dit Boekdeel aenvullen» Ingevolge een bejluit van Wijnmaend des jaers 1735. verbonden zich etnige weinige Leden> ter aengenaeme en nuttige verlevendiginge der Maendelijkfche Vergaderingen, om bij beurten, vooral in de Winter bijeenkomst en , een Stuk voortel ezen betreklijk tot de Tael9 den Stijl, of een'g an* 3 der  vi VOORBERICHT. der Theeretisch deel der fraeië' Kunsten en We' tenfchappen, en werdt bepaeld, zoodanige Stukken (indien de Opjïeller goed vond, dezelve als. werk inteleveren,) na voorafgaende beoordee* ling, als Mengelwerk, bij de Theoretifche Prijsverhandelingen uittegeven. Aen dit bejluit zijn we die flukken verschuldigd, welke achter de Prijsverhandelingen in dezen Bundel volgen, terwijl het ons bijzonder aengenaem zal zijn, indien deze blijken van werkzaemen ijver ook andere Leden mogen opwekken, om ons, in voldoening aen het gemelde nuttige bef uit, op foortgclijke vruchten van hunnen geest te vergasten. Langs dezen weg hopen wij den Lezer wederom met eene aengenaeme verfcheidenheid van cn-  VOORBERICHT. vit onderwerpen bezig te kunnen houden, wanneer het ons moge gebeuren, bekroonde antwoorden op de vragen over de vereischten van het Herderdicht, en over de vereischten en kenmerken van den ftijl der Poë'zij in onderfcheiding van dien der welfprekendheid, in het licht te geven, en dus blijk op blijk te verfchajfen, dat niet alleen de zucht en gefchiktheid onzer Natie voor de Jchoone kunsten in 't gemeen en de Dichtkunst in V bijzonder, fchoon ze door afwending een weinig fcheenen verflaeuwd te zijn9 nog in kracht zijn gebleven, maer ook in deze dagen van verfijnden fmaek verzeld gaen met eene niet overdrevene maer verfandig befuurde zucht voor de Theorie, wier gebrekkige beos-  vin VOORBERICHT. fening mogelijk de eenige oorzaek is, dat veeItn onzer Vaderlandfche Dichters min gelukkig flaegden, dan wel anderzins van hunne uit/ie» kende Dichtgaven ware te wagten geweest. Op last van het Genootfchap Secretaris. VER-  VERHANDELING o v x r het R IJ M, d o • r JAN ROCHUSSEN, aen wiin de gouden eerpenning is toege weezen, In de Jaerlijksche Vergadering, gehouden den 31. van Blocimaend 1785.   O D E AEN HET R. IJ M. In 't heiligdom der Poëzij» Ontruk ik me aen den digten rij Van Phoebus priefterfchareu; En ftel, in fteé der treurcipres, Mijn groenende eerlauwrier op 'c dek van uw altaren, Gewroken Rijmgodes! Ik, die voor uwe Godheid ftreed, Heur ftatelijk erkennen deedt, 'k Breng wierook op uw outer — Dac flegts uw vuur hier neder val, En met zijn vlam den geur van mijn gezangen louter — Dan heerst gij in dit dal. Schoon  ( 3 ) Schoon Griek, door Phoehus gesst bezield, Kiec voor uw' Zetel nederknielt, U Romen niet mogt kennen; Zelvg zonder u treff' Hebers dicht; Da Brit, de Duitfcber mooge uw heiige wetten fchennen — De Belg erkent zijn' pligt. Van Nederlands alouden tijd Was u een haartfteê toegewijd, In 't ruim der Dichtcrchoren; Daer fchonkt ge aen Hooft en Vondel kragt — [Gedoog, daer gij den zang doet diep in 't harte boren, Dat ik uw' invloed wacht. De ftecn, waer Iargs de heldre beek, Al kabblcnd vliet in geenen ftreek, Kan 't zoetst geruis verwekken; Zoo zet ge, o Rijm! de NJelodij, Die, daer 't Verftand niets hoort, het hart tot vreugd kan A^n 't fchoon der Dichtkunst bij. ((trekken, Daer  ( 3 ) Daer valt de woefte Mexicaen, Met talloos volk, de vesting aen; Geen dood kan hem verfchrikken; Zie hoe hij 't juk aen Hukken ftoot ——• Neen, prdloos aengerukt, valt hij in eigen ftrikken, Veroorzaekt zelvs zijn' dood. Zie gints den fleren Adelaer Op Rornens heilgen krijsgftandaer; i Hij leidt het heir bij drommen —— De vijand roem' op moed en tal, De» Romers krijgsbeleid doet zijn gejuich verftommen, .Bewerkt zijn' plotfen val. Gij zijt, verheerlijkt Rijm! de vaen, Waer onder onze helden flaen, Gij fchaert hen in geleden. Vereenigd gij onze oorlogsmagc, Dan geeft ge, in 's Dichters mond, aen 't zinlijk vuur der reden Een oaweerftaenbre kragt, Be-  ( 4 ) Befchouw gij, die mijn zangen hoort, Dien 't fchoon der Poëzij bekoort, Der Belgen puikgezangen; Hoe ftaet elk Huk op eigen grond! Befchouw, hoe onderling de deelen t' famenhangen Daer 't Rijm hen juist verbond. Zoo treft ons 't (latiglijk paleis, Dat fchoonheids wetten, naer den eisch, In front en vleugels fcheiden; Het zuilgeftel vereend elk deel, Zoo dat ons naauwziend oog mag in de delen weiden, Ziende echter op 't geheel. Van hier dan, die het rijmen laekt, Den hegtften band der Dichtkunst flaekt, En alles wilt verwarren Van orde alleen hangt fchoonheid af; Ja, Newton zag eerst *t fchoon in 't heerlijk rijk der ftarren, Toen hij heur wetten gaf. Op  (5 ) Op 't vak van 't keurigst coloriet, Vergeet de kunst de toetfen niet, Maer drukt ze diep naer binnen, Z»o geefe ge, o Rijm, aen onze flem, Opdat het doel van 't dicht werke op des hoorders zianca; Een onweerftaenbre klem. Getuig hiervan, gij rampgenoot, Hoe bairem in uw wonden gooc Van Merkens Rijmvermogen; 'Dan, wen ge fchier verzonkt in druk, Steldt zij 't alwijg beleid dés Hemels u V00r de oogea En voert u in 't geluk. De Godsdienit zelv, mijn Zanggodin, Brengt hier een blijde dankmaar in; Gij leert den dood te tarten! Derft Thirfa 't eenig overfchot; Het Hemels rijm van Feith treft rillend oaze harten, Ea voert ons op tot Ged, Hij  ( 6 ) Hij ondergaet het droevst gemis, Derft 't geen op aerd hem 't waerdigst is, Wil dat we met hem weenen —— Vergeefs werpt hij aijn lier in 't Jlijk Maer 'tRijm wil, op zijn bee, hem beter hulp verleenen, Elk weent met Bil der dijk. Gij, die mijn hoofd met lauwren kroont, Uw dienaers met uw kragt beloont, Zou 't hart voor u niet blaken ? 'k Volzing.... maer zie hoe 'k kragtloos zwijm'.... Zoo lang mijn zwakke tong een' enklen toon kan flaken, Zing ik ter eer van 't Rijm.  VERHANDELING oïïr het R IJ M. ANTWOORD op de VRAGE: Welk een prijt heep men te fi'ellen ep het Rijmt behoort het zelve tot het zvezen der Neder duitfche Poè'zij? "\/^7"elke gelukkige tijden beleeven de fchoone Kunften en Wetenfchappen, en inzonderheid de Poè'zij in ons Dichtlievend Vaderland niet, daer derzelver Theorie, door kundige Mannen beoeffend, ons het ware van het valfche leert affcheiden, en de gronden, waerom eenig Kunstftuk al of niet voortreffelijk zij, kennen doet, ja zelvs roemrijke Genootfchappen, onder het beftuur van eerfte vernuften, aen haeren opbouw zich toewijden, en de nuttigheid dezer Theorie meej en meer doen erkennen. Maer welke eene eer is het voor u, mijne Heeren, III. Deel, A dat  2 VERHANDELING dat uwe keuze thands gevallen is op eene ftof, die, in de tijdsomfhndigheden onzer Dichtkunde, van de uiteifte aengelegenhcid is! In dit tijdperk der Poëzij, daer veele kundige Mannen in ons Vaderland zich voor het rijmlooze verklaerd hebben, daer de fchitterende Gpgang, die het zich zelve in het nabijgelegen Duitsland heeft weten te verkrijgen, denfmaekof mode daer voor bij de Nederlanders dag aen dag doet velt winnen, zullen zeker onze jonge gevoelige Zielen, door de natuur tot bevoordering der Dichtkunde met een gevoelig hart en levendige verbeeldingskragt begiftigd, maer daerom des te vatbaerder voor dc aenlokfelen der eerzugt en toejuiching, zich allen tot het rijmlooze overgeven, wel ras zal de rijmende Dichter in minachting geraken, en zal de bekwaemheid tot het Rijm, die door oefFening verkregen en verfterkt wordt, verlooren, althands grootelijks verminderd zijn. Is het Rijm nu in de daad nadeelig, men toone het op goede gronden aen, dan zullen ligt veele rijmende Dichters, waer ondermen niet ontkennen zal, dat ware genten fenuilen, overtuigd worden, het Rijm, als een overblijvfel der barbaersheid, verwerpen, en in de loopbaen der blanke verzen, onverwelkbaere lauwren plukken. Maer zoo het Rijm de Poëzij eens voordeelig was, en echter de toeloop tot het rijmlooze niet gefruit wierd; indien, het Rijm met den tijd voor den Dichter moeilijk en zelvs onuitvoerlijk geworden zijnde, de zucht tot het rijmlooze eens uitgediend had, en de Natie de waerde van deszelvs oude rijmende ftukken erkende , in welk eene iaegte  OVER HET RIJM. 3 ïaegte zou Neêrlands Dichtkunde dan niet verzonken zijn! Niets is derhalven voor onze Poëzij nuttiger, dau dat men de vvaerde van het Rijm bepale, dat men de voorgeftelde vrage beantwoorde. Het is deze nuttigheid, welke mij het befluit doet nemen , om aen U Edelens wikkend oordeel de redenen voortedragen, die mij hebben aengezet, om voor mijzelven het twede gedeelte der voorgeftelde vrage tast ja te beantwoorden, en die ons genoegzaem voorkomen, om te bewijzen, „ dat het Rijm tot het we„ zen der Nederduitfche Poëzije behoore, en men „ dienvolgens op het zelve den hoogften prijs te ftel3, len hebbe. " $• r; Het Rijm beftaet daerin , dat, wanneer twee of meer Versregels in lange lettergrepen eindigen, die bij ons onder den naem vm Jlaende bekend zijn, de klank van derzelver laetfte Sijllaben dezelvde is, zonder dat 4ïeze lettergrepen zelve geheel gelijk zijn; en in 't geval, dat de Verzen met een' korten voet fluiten, wanneer ze flepende genaemd worden , dat als dan die korte voeten juist dezelvde zijn, en de daer voorgacnde lange voeten gelijken klank hebben, wordende het Rijm niet verbroken , fchoon 'er een of meer regels tusfehen de rijmende verzen in geplaetst zijn; dan waer toe zal eene nadere befchrijving dienen van zaken, bij «en ieder bekend. A % Wan-  4 VERHANDELING Wanneer het Rijm uitgevonden zij, is even onzeket als noodeloos in dezen te bepalen; de eene fchrijft de eer dezer uitvinding den Munniken toe, een ander brengt ze tot ouder tijdperken te rug, en wil, dat het Rijm den Arabieren van onheuglijke tijden bekend is geweest; dan genoeg hier van, zoo het Genootfchap eene hiftorie van het Rijm verlangd had, zou iemand, die meerder in het Platonisch Natuurboek dan in de onzekere gefchiedeniifen der Oudheid gelezen heeft, zich wei wachten, van eene, hem te zware, taek op zich te nemen. Gezien hebbende, wat het Rijm zij; zal het, te? beantwoording der Vrage, noodzakelijk wezen, te onderzoeken , wat eigenlijk de Poëzij is , waer toe we niet, met den Profesfor Cuktius, (i.) op eenen bijna'Mathematifchen betoogtrant zullen aentoonen ,dat de Dichtkunde eene hoogst mogelijke zinlijke reden is, maer eeniglijk aenmerken, dat zij, als ten oogmerk hebben, om ons te vermaken, 't welk niet dan door het opwekken der hartstogten gefchieden kan, tot ons hart moet fpreken, dienvolgens langs de wegen, derwaerts ftrekkende moet trachten intedringen, en ons van den kant ( i ) Agter zijne uitgave van Ariftoteles Dichtkunde, AtRflerdam 1780.  OVER HET R IJ M. 5 kant der zinnen moet aendocn; dat gevolglijk haere tael, die bede en in de uitvinding der voorgedragen g-'dachten en beelden, en in derzèlver plaetflngen vf>ordragt, bet werk des fchoonen Kunftenacrs is, eene zinlijke, fchoone tael zijn moet, eene tael, die niet alleen zinlijke teekenen voordraegt, fchilderend en beeldvol is, maer die, meerder dan het Poëtisch profa zi^de, ook ten opzichte van het weiktuiglijke zinlijk Ichoon genoemd kan worden. Daer nu het Rijm cenigiijk zijne betrekk.ng heeft op het werktuiglijk* der tale, zullen we hier ter plaetfe niets over het fchilderende , het beeldvolle van 'i L'ichters rede zeggen, maer, bij ons onderwerp blijvende, onderzoeken, wat volgens het denkbeeld van zinnelijke fchoonheid al in de tael der Poëzij te vinden moet zijn, en, uit dit onderzoek, bemeiken en aentoonen, dat bet Rijm in veele opzichten de zinlijke fchoonheid der poëtifche Tale vermeerdert. $• 3- De zinlijkheid der tale wordt gedeeltelijk verkregen, door eene overeenkomst van den klank en uok van de beweging der woorden en woordvoegingen met de voorgeftelde zaken, door welke de uitdrukking levendiger, kragtiger en gevolglijk zinlijker gemaekt wordt; eene eigenfehap bij de aefletici onder den naem van Harmonie bekend. Wij zouden hier een1 ongeöorloofden uitflap doen, A 3 in-  6 VERHANDELING indien we de bewijzen voor de voortreflijkheid dezer Harmonie en liet voordeel, dat de Poëzij daer van ontleent, wilden bijbrengen, of de voorbeelden, die 'er van het gebruik dezer eigenfchap gegeven zijn, uitfchrijvcn, daer ze den wijsgeerigen beoeffenaer der Dichtkunde bekend en zelvs in ieders handen zijn; wij gaen dus voort met acntemerken, dat fchoon de Harmonie in 't profa, en inzonderheid in 't poëtisch profa met veel vrugt kan gebezigd worden , echter in den gebonden ftijl der Poëzij het hoofdtoneel haerer werkzaemheid is, en dus de vraeg, die ter dezer plaetfetebeflisfcn valt, is, of het rijmlooze of het rijmende in dit opzicht iets voor heeft? 't Is aen de eene zijde waer, dat het Rijm fomtijds te wege brengt, ten minfte ons dunkt, dat het dit doen kan , dat de overeenkomst tusfehen woorden en zaken, die in de nieuwere taelen en ook in de onze niet zoo krachtig'is, dan in de Latijnfchc, minder gehoord en mogelijk op eenige plaetfen wel geheel verlooren wordt, dan hoe zcldzacm is deze Harmonie! an van de andere zijde bevordert het Rijm dezelve in veele gevallen, zoo als in dit vers van deHaes (2.) IJlen hoort gekraek, gedreun als van een gr oven donder % Die brommend, ftommelend en vreeslijk romm'lend onder Den grond; zoo ver het oor kan rekken henen rolt. (% ) Vernederd Portugal bladz. 42.  OVER HET R IJ M. ? Zoo ook, daer liet Rijm een logheid, zsgtlieid en gemakkelijkheid aen de uitdrukking bijzet, die nimmer in 't rijmlooze te bereiken is. is het zelve bevorderlijk om de gemaklijkheid ecner zaek aantetoonen; als in dit van Poot: (3 ) lo triumf! Cupido draeit De diamanten [pil Der ivercld naer zijn vjü. En om overtuigend te zien, dat het R:jm, zoo wel als het Metrum, ter verkrijging der Harmonie dienstbaer is, behoeft men flegts de bekende proeve van den Heer Berkhey (4.) ten dien opzichte opteflaen. Dan nadien deze Harmonie niet altijd , niet noodwendig met het Rijm gepaerd gaet, zullen wc hier niet bij blijven ftilfhien, daer toch het zelve, fchoon het nu en dan de Harmonie als eens mogt benadeelen, in veele gevallen ze onverhinderd laet voortwerken, lbintijds grootelijks verfterkt en wel eens geheel daerftelt, befluiten we, dat wij, om der Harmonie's will, het Rijm niet behoeven te verwerpen. i 4- De Melodie, zijnde die aengename muzicale aen- doe- C3) I. deel bladz. 241., O&avo druk. (4^ I. deel van de Dichtwerken van dit Genootfchap bl. 33. A 4  8 VERHANDELING doening, welke men door het gehoor bij het lezen der Verzen ondervindt, zelvs fchoon men de betekenis der woorden, ja de tael niet verftaet, is een andere eigenfchap, die tot het denkbeeld eencr zinlijke tael behoort , dewijl ze des Dichters voordragt eene gemakkelijkheid bijzet om op onze zintuigen te werken, en eene aentreklijkheid fchenkt, die ons bekoort. Ze is het vernis der Dichtkunde. Deze eigenfehap wordt in de eerfteplaets te weeg gebragt3 door de kundige plaetfing van voeten en lettergrepen , inzonderheid in de beweeglijke voeten der Oudheid, dan wel verre dat zulks het eenige middel ter bereiking der Melodie zoude zijn, vermeenen we, dat het Rijm hier voornamebjk in aenmerking komt en als een middel om dezelve in de Nederduitfchc tale daerteftellen, gehouden en gebruikt moet worden; en dat wel om deze twee redenen: i°. Dat de Melodie, alles gelijk gefield zijnde, vermeerdert naer mate de regels van het Gedicht korter, naer mate de Rijmklanken menigvuldiger zijn. Hoe veel melodie heerst 'er niet in de lugtige ftukjes van Poot in vergelijking van een Heldendicht? 2°. Dat van veele eeuwen herwaerts , alle Volken van Europa, van de oude Laplanders , Schotten en Franken af, tot op de befchaving der tegenwoordige Natiën toe, het Rijm, als het middel ter verkrijging van Melodie gebezigd hebben, en wacrlijk niet te vergeevs, daer 'er nog eenige (lukken van een' fcheemerendeh Ouderdom voorhanden zijn , die geen plaetfing  Over het R IJ M. £ fing van korte of lange Sijllaben kennende, echter niet geheel van Melodie verftoken zijn; trouwens, wat behoeven we ons hier tot de Oudheid te wenden, daer de Franfche Dichters zich weinig of niet aen de lengte of korte der Lettergrepen latende gelegen leggen, echter Melodieufe Gedichten weten te vervaerdigen. Het Rijm, befluiten wij derhalven, is een middel ter bereiking, ter verbetering der Melodie van het Nederduitfche Gedicht, en kan dus uit dien hoofde gezegd worden onze Poëzij eigen te zijn. „ Maer, zal men mogelijk denken, het ander mid„ del, de plaetfing van voeten, die toch niet OHtbeerd „ kan worden, is over in ftaer, om de Melodie tot ge„ noegzame hoogte te brengen, het Rijm is derhalven „ overbodig en - omne fuperfiuum nocet." Dan hier ontrent dient aengemerkt te worden, dat onze gewoone voetmaten, de Jamben en Trocheen, geen gen oeo-zame Melodie kunnende daer ftellen, men de voetmaten der Ouden, inzonderheid de Daélilen en Choriamben, zoude moeten invoeren, doch behalven dat we opzettelijk bewijzen zullen , dat dezelve in onze tael nimmer algemeen ingevoerd kunnen, noch behooren te worden, dient men, met betrekking tot de Melodie, in 't oog te houden, dat in de talen der Oudheid de Verzen zich genoegzaem van hun Metrum en Melodie verzekerden, als, in de uitfpraek, aen de lange Sijllaben flegts hunne natuurlyke nadruk gegeven wierd, daer men, om in onze tael het Metrum te bewaren, genoodzaakt is aen de lange lettergrepen der Datfilen eenen A 5 meer  io VERHANDELING meer dan natuurlijken klem bijtezetten, waerdoor zoodanige Verzen eene fpringende of trippelende cadans aennemen en eene gansch andere Melodie verkregen wordt, die zich nog wel met het vrolijke, maer nimmer met het ernftige of droevige laet overeen brengen, het is een flikkerend vernis, dat voor een lentgezichtje, daer alles vreugdeaedemt, gebruikt mag worden, maer een bloedig flagveld ontluifteren en kwalijk op het leger van een ftervenden voegen zou. i 5. Harmonie en Melodie zijn gewis voortreffelijke eigcnfchappen om eene tael zinlijk te maken, maer zou de verfificatie gene andere, gene gewigtiger gronden hebben, waeromme zij des Dichters tael die bevallige Zinlijkheid mededeelt? wanneer we in aenmerking nemen , dat in de gebrekige menfchelijke Gedichten de Harmonie maer op weinige plaetfen werkzaem is, en dat de Melodie, het Muzijk der Dichtkunde, in vergelijk met dat der eigentlijke Zang- of Speelkunst zeer Kering is, en dienvolgens aen onze Gedichten niet al die aengenaemheid, fchoonheid en zinlijkheid verkenen kan die de ondervinding leert, dat ze door de verfificatie bezitten , fchijnt deze vrage met ja te moeten beantwoord worden , en het zal onze zaek zijn , die gronden uit de wetten der fchoonheid optefpeuren Verbeelden we ons een Gebouw met een aental ramen in twee of meer reien boven den anderen , juist op  OVER HET R IJ M. II op dezelve wijze, in een' en denzei ven regten muur geplaetst, en met een éénzelvig dak gedekt, laet den muur van de voortrefiijkfte fteen, met de heerlijkfte Colommen en andere ornamenten vercjerd zijn ; we zullen het Gebouw niet fchoon kunnen noemen; en deszelvs aenfchouwing zal ons niet vermaken; — neen, om onze zinnen te ftrelen moet 'er eenheid en verfcheidenheid in de voorwerpen plaets hebben, of de eenheid moet (volgens het gevoelen van andere voorname mannen) door de verdeeling en famenftemming der deelen voor het oog zichtbaer, voor het hart zinlijk gemaekt worden. Laeten in het Gebouw de middelfte cn hoekramen flegts uitfpringen, het zal terftond meer voldoen. En zoo de daken mede verdeeld en de Colommen in zekere ordre verbonden worden, zal het zelve ons verrukken. Even eens is het met de Poëzij, de tael moet ook in het werktuiglijke fchoon zijn,dat is afgedeeld in regels,en Coupletten; daer door immers wordt des Dichters voordragt, het zij ze eene gefchiedenis, of de aendoening van het geroerd gevoel, of ietwes anders bchelze, van een verward geheel tot een kunstftuk , waerin orde heerst, hervormd, en onze ziel dus gelegenheid gegeven wordende, om alles van nabij in de deelen en echter in hunne betrekking tot het geheel te aenfehouwen, zal noodwendig, door deze zinlijk gemackte tael niet alleen te bevatbaerder, en daerom te fterker worden aengedaen, maer even zoo veel te meer vermaekt worden.  ïa VERHANDELING $. 6. Dat nu de Dichtkunde de afdeeling in regels door de verfificatie dadelijk bedoele , zal de ondervinding door de volgende aenmerkingen in het helderst dagligt Hellen. i'. De meelten, zoo niet alle de vers-maten der Ouden nemen op het laetst een vast bepaelde plaetfing van voeten en fijllaben, een onveranderlijke volkómene beftemdheid aen; zoo heeft het Hexameter op het einde ftandvastig een Dactylus meteen Spondeus, daer de vier andere voeten of Spondeus of Dactylus wezen konden; het Elegiacum eindigt ftandvastig in twee Dactylen 'en ééne lange fijllabe; het Jambicum neemt in de evene voeten den Tribrachys aen, behalven in den hetften voet; waer uit wij vastftellen, dat men voor had, de ziel door de wederkerende vast beftemde Cadans te verwittigen, dat de versregel ten einde, dat de reden afgedeeld was. 2°. Van alle tijden hcrwaerts fchijnt men de Dichtwerken in Versregels gefchreven te hebben, het welk benevens de gewoonte om ieder Vers met een groore Letter aentevangen, aenduidt, dat de afdeeling der reden een hoofdbedoeling der Dichtkunde is. 3«. Wanneer men onze bevallige Dichters naleest, zal men op zeer veeleplaetfen ontdekken, hoe zijwonder vermindering der aengename aendoeningen , door hunne zoetvloeiende Verzen in onze harten verwekt, in ftede van den zuiveren Jambus in de eerfte voeten der  OVER HET R Ij M. 13 de? Verzen , van den vSpondeus gebruik hebben gemaekr, en zelvs , (met eenig nadeel echter) van den Pyricheus, daer zulks in den laetflen voet ten opzichte van den Pyricbeus nimmer , en met betrekking tot den Spondeus nooit dan met aenmerkelijk nadeel gefchieden kan. ,i 7- Gezien hebbende dat de Dichter, om zijn oogmerk te bereiken, zijnen voordragt moet afdeelen, zullen we moeten onderzoeken, welke middelen hij daer toe gebruiken kan; en welke hij daer toe gebruiken moet. De Oude Griekfche en Latijnfche Dichters, welke het geluk hadden van eene zeer beftemde profodie voor hunne talen te bézitten, bedienden zich alleen van het metrum , door het gebruik van zekere vastbeftemde voeten, het einde des Dichtregels bepalende en aenkondigende , waer tegen de oude Nederlandfche en nog heden de Franfche Dichters alleenlijk van het Rijm gebruik maken, om door de herhaling van dezelve klanken hunnen voordragt aftedeelen en ons des te zinnelijker te treffen; welke van die wegen moet de Neder-, duitfche Dichter verkiezen? Dat hij de Franfcken hier in niet moet navolgen; zal de lezing van het beste Stukje der oude Hollanders kragtig genoeg bewijzen, maer zullen we ons dan niet op het zelvde pad begeven, dat de oude Grieken en Latijnen met eeuwig ftandvastigen roem bewandeld hebben,  y4 VERHANDELING ben, gelijk onze nabuuren doen? dan, ook op dit fpoor zijn voor ons doornen. $• 8- Dat onze gewoone voeten, de jamben en trocheett, te veel eentoonigheid en geen genoegzame verfcheiden* heid in onze verzen brengen, en in het laetst der Versregelen te weinig duidelijke beftemdheid, waer door eeniglijk derzelver einde wordt aengekondigd, daerftellen kunnen, om met dezelve het Rijm te ontbseren, zal niet in het brede behoeven te worden aengewezen, en ligtelijk door hen, die van ons verfchilIen, worden toegeftemd; om dan met de ouden het Rijm natelaten, zouden we derzelver voetmaten moeten invoeren, dan daer toe is onze tael volftrekt ongefchikt, en dat wel om de navolgende redenen. i°. De onbeftemdheid onzer tale is buiten gemeen groot, zoo zelvs dat 'er maer weinige éenfijllabige woorden en enkele lettergrepen zijn, die niet dan als lang, dan als kort bij onze Dichteren gebezigd worden, en wier lengte eeniglijk uit de betrekking tusfehen dc bij elkander gevoegde lettergrepen kan worden opgemaekt, waerdoor een Dichtftuk, waerin Da&ylea en Choriamben komen, bezwaerlijk in het lezen zijn metrum bewaren kan, daer het zeer moeielijk, ja onmogelijk is , twee korte lijllaben op den duur in die voetmaten te brengen , welke genoegzaem even lang zijn, terwijl de Latijnfche tael die, als van zelve, aanbiedt. aV  over het R IJ M. 15 &°. Hoe meerder een Versregel bevat, hoe fchooner hij is, en zulks niet alleen met opzigt tot de denkbeelden , maer ook met betrekking tot de tael zelve; hoe meerder lange lettergrepen een Vers bevat, mits de langfte maer altijd op de regte plaets komen , hoe meerder het bevalt; hoe meerder korte, hoe lammer het zich voordoet; is een aenmerking, die de ondervinding ons, in overeenftemming met dien regel der aejietica: dat hoe meerder werk onze Ziel vindt, hoe meerder ze met denzelvden opflag van het oog te befchouwen heeft, ze des te meer veraengenaemd wordt: aen de hand geeft, en die daer door bevestigd wordt, dat de meefte Verzen , waerin famenfmeltingen , famentrekkingen en affnijdingen plaets hebben, (mits ze naer behooren gebruikt worden) in onze tael het Vers veraengenamen, daer integendeel de voor-, inen nazettingen altijd den regel verlammen. We zouden te breed uitweiden, indien we dit alles met onderfcheidene voorbeelden wilden ftaven, alleenlijkzullen we de navolgende twee regels van Mejuffrouw van Merken bijbrengen Bit geeft me een vonk van hope in 'theevigst'van mijn fmert(g.) en Tot de over gif te van de legervaen bcfluiten (6\) het (5) Brieven agter 't Nut der Tegcnfpttden, bladz. 78. Q6) Qermamus 1, boefc.  16- VERHANDELING het Iaetfte vers is, naer den gewoonen regel volkomen goed , maer hoe veel minder bevalt het ons dan het eerfie, daer twee famentrekkingen en twee affnijdingen in zijn, en het zelve niet meer dan éenen zuiveren Jambus heeft. Hoe fchadelijk is dan voor onze Nederduitfcbe Peezij het vermenigvuldigen der korte fijliaben niet! en hoe zullen wij dan met vrugt de Dadylen en Choriamben gebruiken, en de Ouden met roem navolgen? 3» De vers-maten-der Ouden vereisfehen ook, om dezelve met eenige mogelijkheid in het dadelijk gebruik mtevolgcn, eene zeer willekeurige, ja genoegzaem onverfchillige plaetfing van woorden , waer voor onze tael, wil men de Dichtkunde niet tot eene flauwe Muziflt vernederen en dezelve een onverftaenbaere reden laten voortbrengen, geheel ongefchikt is. Schoon zekerlijk de Poëzij meerder vrijheid dan het Profil in de plaetfing der woorden toelaet, en daerin het onderfcheid dier tweeërlije wijzen van voordragt voor een gedeelte te vinden is, komt het ons voor, dat een Dichtftuk, 't welk nimmer vervaerdigd wordt om angstvallig beftudeerd, maer met vuur opgelezen te worden, nooit zulke lange en ingewikkelde volgzmnen, noch willekeurige woordfehikkingen dulden kan, dat daer door de zin der woorden voor den Toehoorder te duifter en onverftaenbaer wordt; dit in aenmerking nemende, komt het ons voor, dat onze Dichters de vrijheid in het plaetfen der woorden, niet verder bchooren uittebreiden , en we durven vastftellen, dat het  OVER HET R IJ M. I? het publijk in de meefte verzen , waerin onze Dichters de versmaten der Ouden nagevolgd hebben, op verre na die klaerheid niet aentreft, welke het Imiterend oor daerin begeert, om de aendoening des Dichters met de vereischte levendigheid aen ons hart overtebrengen , fchoon bij een nader inzien blijken zon, dat des Dichters gezegde, in deszeivs natuurlijke orde gebragt zijnde, taeikundig volkomen juist was. „ Maer, zal men ligt zeggen, het vooroordeel en „ de gewoonte fpclen hier onder eene aenmerkelijke „ rol, wanneer de natie eens aen deze willekeurige „ woordfehikking gewend is , zal haer dezelve even „ duidelijk zijn als den Romein, die der Latijnfche „ verzen was." Niets zal derhalven meer uitdoen, dan aentetoonen dat de natuur onzer tael die willekeurige woordfehikkingen nimmer dulden kan, waertoe men alleenlijk in aenmerking behoevt te nemen, in de eerfte plaets: dat onze tael veel meer voorzetfels gebruikt, zoo omdat de genitivea en dativen zelden, en de ablativen nooit dan met de propofitien van aen , door en met kunnen worden aengeduid, als omdat de meefte fubfiantiva de litwoordekens de of het voor zich vereisfehen, en echter het fubfiantivum nimmer van zijn litwoord noch voorzetfel kan worden afgerukt ; ten anderen : dat in de talen der Ouden elk woord, door de buiging, die het in de declinatie ondergaet, van zelve aenvvijst, in welk cafus het gebezigd wordt, daer zulks in onze tael, ten opzichte der nominativus, dativus zonder voorzetfel, accufativus III. Deel. B en  18 VERHANDELING en vocativus, uit de plaets, die het in de woordfchikking en de betrekking , die het op het werkwoord' heeft, moet worden opgemaekt, en eindelijk dat het adjectivüm in onze tael niet ligtelijk van deszelvs fubfhntivum kan worden afgerukt, omdat het zelve zeer weinige of gene kentekenen bezit, of het bij een fub> ftantivum in fingulari of plural! numero, bij een masculinum, femininum of neutrum, bij een nominativus ©f eenig ander cafus behoort, waerdoor het, althans voor het luifterend oor, ondoenlijk wordt om te bepalen, tot welk fubftantivum ieder adjectivüm eigéntlijk te huis gebragt zou moeten worden, zoo zulks niet door de bij elkander plaetfing bepaeld wierd. En 4". Zullen we uit de gefbhiederiis onzer Nederduitfche Dichtkunde ons laetfte bewijs ontlenen. Voor den tijd van den grooten Hervormer onzer Poëzije, den Drosfaerd Hooft, was onze Dichtkunde in veele opzigten in een' crbarmelijken flaet, men kende noch lange, noch korte Lettergrepen, veel min de aengenaemheid uit derzelver plaetfing ontftaende;. men mat de lengte der verzen niet bij voeten, niet bij fijllaben , maer bij de lengte van den adem « in dezen toeftand vindt Hooft Neérlands Poëzij; genoegzaem op denzelven tijd vindt hij uit, of brengt in onze Dichtkunde over, de verbeterde vers-trant der Jambifch.e en Trochèïfche verzen, en de navolging der oude voetmaten; het eerfte wordt van Fontei, Cats en alle Dichteren tot één toe nagevolgd ; het andere flegts van eenige weinige. Dit gefchiedkundige is on- zes-  OVER HET R IJ M. zes erachtens, een kragtig bewijs, dat onze tael ten hoogde voor de eerfle verbetering, maer geenzints voor de laetfte invoering vatbaer is. De navolging der Oude voetmaten is gelijk een plant, die fchoon door dezelvde kundige handen, als andere opnemende planten, uit vreemde gewesten overgebratrt, en in den tuin onzer Poëzij geplaetst, niet heeft willen opwasien, waeruit we, met het zelve regt, als de Kruidkundige, befluiten, dat ze voor onze Landftreek ongefchikt is. S- 9, Er zou nog veel tegen het invoeren der oude voetmaten gezegd kunnen worden , maer de opgegevene aenmerkingen doen duidelijk genoeg zien , dat men geen hoop voeden kan, om, de Ouden navolgende, hen op zijde te komen; daer nu ons gewoon metrum minder, en het hunne voor ons onnavolgbaer is, Jaet ons dan aflaten hen bewonderende natekruipen, en die middelen, welke wij gezien hebben, dat op zich zelve en Melodie en afdeeling daer Hellen kunnen, bij de hand vatten; laten we bij de plaetfing van onze Jambifche en Trochèïfche voeten het Rijm voegen; mogelijk zal het ons, door het bijzetten dezer zeilen gelukken, den Ouden, fchoon met Herken ftroorn afdrijvende, ten opzigte van het werktuiglijke der dichterlijke tale, voerbij te ftreven. Men Helle eens voor een oogenblik, dat we de versie % ma-  a0 VERHANDELING maten der Ouden even goed, even gemakkelijk als zij, konden vervaerdigen, waerom zouden we er het Rijm, dat altijd tot vermeerdering der zinlijkheid ftrekt, niet bijvoegen? daer het zeker is, dat het den ftïlltand, die er tusfchen de verzen invalt, om de afdeeling in regels te doen opmerken, en ift de blanke verzen altijd een ftuiting veroorzackt, door de herhaling der klanken vergoedt en in een'' aengenamen ttrsfehenval verandert. Terwijl het Rijm ook een verfcheidenhcid in de middelen ter afdeeling der reden invoert, en daerom behagen moet. Wij meenen dan aengewezen te hebben, dat de zinlijke fchoonheid der tale de afdeeling der Poëtifche voordragt in regels vordert, en dat de Nederduitfche Dichter, om dit oogmerk te bereiken, bij de plaetfing zijner jambifche en trochèïfche voeten het Rijm voegen moet, waerom we het als een wezentlijken eigendom onzer Dichtkunde aenmerken. §. 10. Maer zon deze afdeeling in regels genoegzaem zijn, vorderen de wetten der fchoonheid gene andere afdeeling, gene afdeeling in Coupletten? ja zekerlijk, onze» erachtens; Tot de zinlijkheid van des Dichters tael behoort immers, dat ze bet verband van zaken, die met elkander betrekking hebben , en vergeleken worden, ook in het werktuiglijke voorftelle; zoo plaetst de Schilderkunst, den overwinnenden Krijgsheld niet alleen  OVER HET R TJ M. 2£ leen met zijn zeeghaftig leger op het zelvde Kunsttafrcel, maer wel in zoodanig licht, dat hunne onderlinge betrekking daerdoor {prekende wordt aengcduid en het ft uk wordt door deze plaetfing des te zifilijker. Maer nu, daer in de blanke verzen ieder regel op zich zeiven flaet en door niets werktuigelijks aen den anderen verbonden wordt; daer des Dichters voordragt, wel in regels, als in kleine niet famenhangende onderdeelen verdeeld is, maer door gebrek aen genoegzame rustpunten (tot het werken op de menfchelijke ziel, zoo noodzakelijk) in geen hoofddeelen bevat wordt. — een Gebouw gelijk, dat fronteipice, vleugels en vereeniging van boogen en zuilen mislende, ons nimmer behagen kan, — is in de hand des kunstrijken Dichters het Rijm de band, waermede hij de bijzondere deelen eener géfchiedenis of denkbeelden eener befchoiiwing aen den anderen liegt, en daerdoor, de werktuigelijke verdeeling van het Gedicht in Coupletten met de afdeeling der gedagten doende overeen Hemmen, het Zangftuk van de noodigc rustpunten voorziet, in hoofddeelen afdeelt, en even daerom des te fchaoner en treffender doet zijn. Wil men hier wederom de ondervinding oproepen, dan zullen, om de voortreffelijkheid, de onontbeerlijkheid van het Rijm ten dezen opzigte te ftavcn, de behoorlijk afgedeelde Gedichten van alle onze goede Dichteren, onz2 bcwijsproeven zijn; namelijk de zoodanige , waerin ieder Couplet met het voorgedragen denkbeeld eindigt, ongedwongen met een punctum, B 3 ai-  22 VERHANDELING althans femicolon fluitende, als daer is, om een, in dit opzicht volmaekt, voorbeeld armteftippen , het Dankoffer aen God, van Neêrlands nooit naer waerdc geroemde van Meuken. (7.) Men denke niet, dat dit voordeel van weinig belang is, omdat het alleenlijk plaets heeft in die Hukken, welke men gemeenlijk als.in Coupletten afgedeeld befchouvvt, en niet in voortlopende gedichten; doch deze bok, dewijl daer in vier of meer regels door het Rijm altijd eenig nader onderling verband hebben, kunnen, dadelijk, als uit Coupletten beftaende aengemerkt worden; zoo houden wij het Alexandrijns Gedicht, famehgefteld uit Coupletten van vier regels, waervan de twee eérft'e flepend en de lactite ftaande zijn; en fchoon het waer is, dat onze Nederduitfche Dichters het zelve daer voor nimmer gehouden hebben, zal men bij de lezing van elk goed Alexandrijns Dichtftuk, en inzonderheid van de fchóonfté plaetfen, bevinden, dat 'er veel al agter den tweeden ftaenden regel een punctum of femicolon invalt , waeruit fchijnt te blijken, dat dit Gedicht voor deze verdeeling natuurlijk vatbaer is, en ze als van zelve aeri de hand geeft; — wanneer wc de bekroonde aenfpraken van Keizer Karel (8.) inzien , bevinden we in die van den Heere Feith, 46 Coupletten (na onze vérdeeling) bevattende, agter de cerftc regel 23 punc- tums (7) Gedichten achter Nut der Tcgenfpcedsn, bi. 341. ( 8 ) In 'c 8 Deel van VGenóötföhap Kunstliefde /paart geen vlijt.  over het R JJ M. 23 f nms of fcmicolons, agter de tweede 30, agter de derde 14 en agter de vierde 40; en in die van de Baronnesfe de Lannoy uit 37 Coupletten beftaende, ''t einde van den eerften regel 11 punctums of femicolons, van den tweden 23, van den derden flegts 4 en van den laetfien 34. Daer echter het Heldendicht en andere Dichtftuk•ken, welke uitvoerige befchrijvingen, gelijkenisfen, redenvoeringen en gcfehiedenisfen bevatten , niet zoo veel punctums duldeu kunnen , als 'er vier regelige Coupletten zijn, kan men, onzes oordeels, in deze Gedichten altijd met een femicolon volftaen, en zelvs met een comma, zoo 'cr geen femicolon voor het einde van den tweeden regel van het volgende Couplet invalt. „ Maer, zal men zeggen, in het navolgen der On„ den kan men ook vaa Coupletten gebruik maken. * 't Is waer , de Ouden hadden eenige foorten van Gedichten, die niet alleen door de fchrijfwijze voor het oog, maer door de verfchillende plaetfing van onderfcheidene verzen voor het gehoor in Coupletten verdeeld waren, en het is deze aenmerking, welke daer men den Ouden met geen fchijn van regt het gevoel voor het fchoone ontzeggen kan, het nut dezer afdeeling ten duidelijkfte aentoont; maer behalycn dat deze niet voor aller]ije onderwerpen gefchikt zijn, behalven dat ze Daétijlcn en foortgelijke voeten noodwendig vereifehen , die wij niet navolgen kunnen , zal men moeten toeftemmen dat de verfchillende afwisfeB 4 ling  24. VERHANDELING ling van ftaende en flepcnde regels, gevoegd bij het verfchil van lengte in dezelve, op zich zeiven het einde der Coupletten zoo goed en beter dan het middel der oudheid aentoont, dat bovendien de laetfte Rijmklank het Couplet op eene zeer zichtbaere en zinlijke wijze befluit, en dat het Rijm mede in opzicht der verdeeling in Coupletten noodzakelijk, ja onontbeerlijk is. Dan, daer ons bewijs voor het Rijm zich grondt en rust op deze befchrijving der ons behagende en vermakende fchoonheid ! dat ze ontftaet uit de eenheid en verfcheidenheid, of uit de famenftemming der deelen van één geheel : en daar fommige onzer Lezers hiervoor liever cene andere , fchoon in de daed overeenkomftige grondftelling, aentreffen zouden, dat, namelijk , fchoonheid niet anders zij, dan zinlijke volrnaektheid of volkomenheid: zuilen we nog een kort bogenblk flilftaen cn uit dit grondbeginfel werkzaem zijn. (9-) Herinneren we ons de aenmerking , dat het Rijm eeniglijk het werktuiglijke der tael betreft, dat we in deze derhalven niets te doen hebben met des Dichters gedachten, maer enkel met dc tael "als het middel, het (p) Men zie over dit grondbeginfel bet onlangs uitgekomen ade deel der Brieven van den Heere Feit».  OVER HET R IJ M. aj» het vehiculum om de zelve in de ziel des toehoorders overtebrengen, en dat derhalven, zal volgens de gegeven bepaling de tael des Dichters eene fchoone, hem waerdige ons vermakende tael zijn, de eigenfchappen en vereischten tot de volkomenfte overgieting der denkbeelden daerin niet alleen gevonden moeten worden, maer in dezelve zinlijk, zichtbaer, zich van zelve opdoende moeten zijn. De hoofdvolkomenheid der tael zal des de duidelijkheid, de klaerheid zijn, om welke te bereiken, zoo als het inzien van die Schrijvers in profa, welke deze volkomenheid tot den hoogflen trap gebragt hebben, ons leeren kan , voornamelijk vereischt wordt, dat de redenvoering, voordragt of gefchiedenis in eenige hoofddeelen moet verdeeld wezen , dat ieder hoofddeel, naer den aert der zaeke, weder in onderdeden moet gefchciden worden, zoo dat eindelijk ieder deel maer éénen volzin, maer ééne uitfpraek bevatte; trouwens de weinige uitwerking van wanftallige redenvoeringen , die alle de hoofddeelen eener zaek onderling verwarren, de verdoving en onbegrijpelijheid, die te lang voortgezette redeneringen , zonder rustplaetfen, veroorzaeken , en zclvs het hinder , dat uit het gebrek van dadelijke ter-nedergeftclde verdeelingstekenen ontftaet, zijn genoegzame bewijzen , zonder dat we andere uit de zielkunde behoeven te ontleenen, dat , de afdeeling der reden met de duidelijkheid , met het oogmerk der taele onaffcheidelijk gepaerd gaet; in de fchone en vermakende tael der Dichtkunde zal des B $ deze  ?6 VERHANDELING deze afdeeling zinlijk plaets moeten hebben, zicht - en tastbaer moeten zijn, zich van zelve moeten opdoen. Dat nu deze afdeeling in de blanke verzen ziniijker dan in het profa plaets heeft, is onbetwistbaer, maer daer het Rijm in goede Gedichten, in welke ieder vers met een comma, althans eene plaets, daer eene rust gevoeglijk invalt, en ieder Couplet met een punctum of femicolon fluit, en, om zoo te fpreken, de ter nederfteiling der punctums en comma's overbodig is deze afdeeling als van zelve voordraegt, zichtbaer en zinlijk maekt, terwijl de blanke verzen met Jamben en Trochcen, uit hoofde dat ze niets caracterifecrende op het einde hebben, en onze navolgingen der oude voetmaten, zoo ze al in onze tael te bereiken waren, minder dan het Rijm het afloopen des regels aenkundisen en het eind der Coupletten , dewijl de versre"els'gcen' werktuiglijken famenhang hebben, daer ftelTen kunnen, zal men ontwijfieibaer moeten toeftemmen, dat het Rijm, ook uit dit grondbcginfel befchouwd, de tael der Dichtkunde fchooner maken moet, en ons meerder vermaekt dan de rijmlooze verzen; dat bet wezentlijk tot onze Poëzij behoort. 't Is waer, wanneer men de Oude ten dezen opz'gte inziet,, zal men bevinden, dat ze den hieruit voortvloeienden kunstregel: dat ieder vers met een comma .fluiten moet: fchoon veeltijds , niet ftandvastig hebben wacrgenomen; maer daer en tegen hebben onze beste Dichters en die onzer Nabuuren , dezen regel als heilig aengezien, en de tijden zijn 'er geweest, en laten  OVER HET R IJ M. a7 laten we dit, om onze Voorvaders, de oude HoJIandfche Dichters , eenig meerder recht te doen wedervaren, dan hen gemeenlijk te beurt valt, met één woord aenftippen, dat het (fchoon maer gebrekkig) opvolgen van dezen regel het hoofd vereischte der Dichtkunde was; ja in de ftikdonkere tijden onzer Poëzij voor de verligting van den grooten Hooft eerbiedig! de men dezen Kunstregel; want een theoreticus van dien tijd, de vlaming Gas tel ei n leerde Dat een regbel duent, ongheteld, onghemeten, ' Alzo langhe abt eene aesfeme heer den magh, het welk, als man daer mede vergelijkt de les van zijnen Amfterdarafchen Kunstbroeder Coornhert Een volle zin eijscht eei heel regel Daer of Jij de rijm 't /lot en Jeghsl Als elx een athem uit mach [preken, (ia) en hunne Gedichten daer bij inziet, te kennen geeft dat ieder regel éénen volzin, ééne uitfpraek moet bevatten, met een comma fluiten; , eene kunstregel, die ons bevestigt hoe de zinlijke afdeeling der reden van alle tijden ons behaegd hebbe; maer die door onze Nederduitfche Dichters te vaek verzuimd is en dagelijks verzuimd wordt. Ook OO Verhandeling van den Heer Hui/mga Éakker in 't W joa ^ Maetfchapp,'J der ^ederlandfche Letterkunde,  VERHANDELING Ook uit het grondbeginfel der zinlijke volmaektheid als deoorzaek derfchoonheid,de wezenlijkheid van hetRijm voor onze Dichtkunde aengetoond hebbende, zouden wij onze gronden kunnen eindigen, zoo er onder de voordeelen, die de Poëzij verder uitliet Rijm trekt, niet twee gevonden wierden, welke ons van te veel aanbelang voorkomen , om met ftilzwijgen voorbijgegaen te worden. i iüi Tot het wezen eener zinlijke tael behoort ook, dat de Kunstenaer ons zoo veel mogelijk te gelijk te befchouwen geeft, dat hij de voordragt zoo veel mogelijk famentrekt, en de zaken ons zoo gelijktijdig, doenlijk is, toezingt; maer daer het nu zeker is, dat de herhaelde rijmklank , de vooiige en daerdoor de reeds eerder bezongene zaek voor den geest terug brengt, is het zeker dat het Rijm in dit opzigt de Dichtkunde behulpzaem wezen moet. tVatr tzvee harten onderling Nooden, tot verbetering. Samen meng/en, Waer volmaking 't roer fel is, Schenkt de Deugd ons lafenis Maekt de Vriendfebap Engten. Zingt de Heer Feith. (is.) — Naeuw hoort men het woord Englen , of terftond valt ons het woord mendia) In 't lo Deel van Kunstliefde f paart geeu vlijt, U. 20.  over het R IJ M. «c, ..menglen in, en daerdoor het ganfche denkbeeld: nooden famen menglen ; en alles wordt éénheid , zinlijke fchoonheid. De fchoonheid hierdoor verkregen wordt ten hoogften top geveizeld, wanneer de rijmende woorden een onderling verband en betrekking in betekenis hebben, in welk geval de tweede rijmklank niet alleen het voorgaende woord voor den geest brengt, maer grootelijks verfterkt en des te treffender maekt; om hiervan, behalven de voorbeelden van den Heere van Alphen, (13.) die dit voordeel erkent, er een bij te brengen, lust het ons het volgende Couplet van den Prijszang des Heeren van der Palm gebxuik te maken. (14,) Doe Hor ei, volk bij volken beven, En blijf de ontroemis van deze acrd'3 Maer, Tbabors eeuiviggroene dreven Zijn meer dan Gij haer hulde zvaerd. Uzv duif er nis, uw donderflagen Doen 't hart der naedrenden vertzagen, En doemen 't volk tot favemïj: Maer 't licht, dat uit Gods woning dtelde,' Op Thabor Jefus kruin beftraelde, Maekt Israël voor eeuwig vrij. Naeuwa (13) Dichtkundige Verhandelingen, Inleid, bladz. 137. (14} 1.0 De&l van Kunstliefde f paart gun vlijt.  3o VERHANDELING Naeuwlijks leest men in de drie laetfte regels de vrijheid onder het Euangelium , of de uiterfte rijmklank vrij herinnert ons de flavernij onder de Wet op de treffendfte wijze. §• IS- Dat in de rijmende verzen de zwaerfte toon en uitdrukking altijd valt op de laetfte woorden der versregelen, op de rijmwoorden zelve, zal ieder ligtelijk opgemerkt hebben , het welk in blanke verzen geen plaets heeft; deze eigenfchap geeft den kundigen Dichter al wederom een middel aen de hand om zijne tael zinlijker te maken, door het hoofdvoorwerp zijns onderwerps met meerder kragt op ons gemoed te doen werken; want daer de Redenaer hier zijnen toon verheft, daer de Schilder met dit oogmerk de donkere tinten in zijn coloriet bezigt, plaetstde Dichter de ziek op het einde van zijnen regel en hij bereikt zijn oogmerk met grooter gemak en meerder zekerheid. Om van de fchoonheid, die het Rijm door deze nadruk en klem op eene ongedwongen wijze, der Poëzij bijzet, ons te overtuigen lust het ons twee alles afdoende voorbeelden aen te voeren. In de Tbirfa van denHeere Feith, zegt de Zoon; Bemint gij mij niet meer, uzv Zoon, mv overfcbot... * en de Moeder antwoordt: Meer dan mijn eigen ziel, maer minder dan mijn' God. Men  OVER HET R Ij M. ja Men neme in deze overheerlijke plaets het Rijm weg, en alles is verlooren, men verandere ze, het woord God van het einde des regels wegnemende, en ze behoudt niet de helft van haèré fchoonheid. Hoe treffend drukt ons de Heer Bilderdijk (15.) zijne hevige aendoeningen uit over het afflerven van Néerlands Saffo,de Baronnesfe de Lannoy daer hij zingt: * Ja > tig daar, zwakke lier, met afgerukte [naren, Lig daar;tgeiuormt ten roov\vertrappeld'in hetflijk. Lig daar, verdorde lauwerblaêren, Gij zijt geen fierfel meer voor 't bosfd van Bilderdijk. Schoon het waer is, dat zoodanige treffende trekken fchaers zijn, en ook moeten zijn, dewijl de Dichter die voor hevige aendoeningen befparen moet, is het tevens zeker,, dat de plaetfing van dat woord aen het einde van den regel , dat iets zakelijks betekent, en in het profa eenigen nadruk vereisfchen zou, altijd een aenraerkelijk , als van zelvs werkend, voordeel aenbrenge, en dat alle Diehtftukken , zoo maer deKunstregel : dat de rijmwoorden altijd zaken moeten behelzen, en niet als aeneenhegtende of floppende uitdrukkingen moeten gebezigd worden : genoeg in 't oog gehouden is, van deze zijde door'het Rijm eene (15) Nagelaten Dichtwerken van tle r.arnnn^or/. A. T .„ .Stiy, bi. 123.  $t VERHANDELING eene aanmerkelijke fchoonheid verkrijgen, waervan het niet moeielijk zoude zijn de voorbeelden als tot in het oneindige te vermenigvuldigen, en alle verzen, die voor het Rijmwoord één — dulden, ten bewijze ftrekken kunnen. $. H- Zie daer uit den aert der Poëzij aengetoond, dat het Rijm wezentlijk tot haere tael behoort; we zullen dus overgaen tot het oplosfen van twee tegenwerpingen, die men tegen het verhandelde zou kunnen inbrengen, en vervolgens de nadeelen, die aen het Rijm worden toegefchreven, ter toetze brengen. Men zal in de eerfte plaets zeggen „ de bijgebragte „ bewijzen zijn gegrond op de meerdere melodie en " zinlijkheid, die het Rijm aenbrengt, cn daer deze „ gronden mede op de Griekfche en Latijnfche Dicht" kunde kunnen worden toegepast, moet het Rijm H ook tot het wezen van dezelve behooren, en dus H zijn eene Homerus, Virgiliuscu Horatius „ maer onvolkomen Dichters geweest; ■ te veel bewijzende, bewijst men niets. Dan onze bewijsredenen inziende, zal men bemerken , dat die uit de Melodie en afdeeling der voordragt afgeleid, hoofdzakelijk van kragt zijn in het geval , dat men geen genoegzaem levendige versmaten gebruiken kan , en de andere bewijzen veelal betrekkin-; op onze tael hebben, en dat derhalven de Ouden " het  OVER HET R IJ M. 33 feet Rijm niet noodig hadden , fchoon het echter niet onmogelijk is, dat ze met het Rijm eenig voordeel zouden hebben kunnen doen; dan, zullen we daeroni hunne werken minder achten, hen den naem van Dichter weigeren, daer hunne tael beeldvoller, hunne Melodie volkomener is, dan van onze beste Dichteren, en dat, daer ze niet in de mogelijkheid geweest zijn om van het Rijm gebruik te maken, deels om dat hunne taelen maer zeer weinig rijmende woorden aenbieden, en bij geen mogelijkheid daer toe te dwingen zouden zijn ; deels daer het ( hoe zeer men over de oudheid van het Rijm gegist en getwist heeft) zeker is , dat het den Ouden niet bekend is geweest. $• 15- „ Kan de tael der Dichtkunde niet al te zinlijk „ zijn?" is eene tweede bedenking, die men met ja beantwoordende, régens het bewezene zoude kunnen aenvoeren; iaet ons dezelve derhalven onderzoeken. Het is zeker dat de Poëzij van de Muzijk onderfcheiden is, dat, daer de laetfte enkel bedoelt, om door het gehoor onze harten te vermaken , de eerfte dit wel als een hulpmiddel, als een bijgevoegd cieraed bezigt, terwijl haer hoofdoogmerk echter blijft, om door de zinlijke voordragt van zaken, niet van enkele woorden of klanken , onze hartstogtcn op eene wijze, waer Én onze hoogere vermogens meer werkzaem zijn, opwekkende, ons te vermaken; anderzints zou zeker III. Deel. C hec  34 VERHANDELING het geringde Muzijkftukje het voortrefiijkst Dichtwerk oneindig overtreffen; uit deze befchouwing volgt derhalven , dat de tael der Dichtkunde, die zoo veel voor het vcrftand, en zoo veel voor het gevoel begeerd , als eenigzints te faera gepaert kan gaen, dan eerst te zinlijk wordt, wanneer de duidelijkheid der voorftelling verminderd of te loor gaet; doch daer we te voren gezien hebben, dat het Rijm, de redenvoering op eene bevallige wijze verdeelende, duidelijk maekt, de denkbeelden oogenblikkelijker voordraagt, en de hoofdzaken in helderer dagligt plaetst, en dus altoos, verre van de duidelijkheid der voordragt te benadeelen, grootelijks dezelve bevorderd, befluiten we, dat door het Rijm, behoorlijk gebezigd zijnde, de tael der Dichtkunde nimmer te zinlijk worden kan; geheel anders is het aen de eene zijde, wanneer men door het metrum alleen de melodie der verzen en de afdeeling der reden , met het invoeren van dacrkijlcn en andere levendige voetmaten der Ouden, tot eenen hoogen trap willende brengen, genoodzaekt is, zich een al te willekeurige plaetfing der woorden te veroorloven, waer door men dan onverftaenbaer wordt, of wanneer men aen den anderen kant, door zijne verzen te fterk te declameeren of door eenig ander gebrek, den zinder woorden en des dat gedeelte , waer op ons verftand regt heeft, te loor doet gaen; dan word de tael te zinlijk. §, 16.  OVER HET R IJ M. $.16". Deze meer-algemeene tegenwerpingen uit den weg geruimd hebbende , zuilen we nog eenigen tijd moeten ftilftaen, om de nadeden, die het Rijm worden te lasten gelegt, ter toetze te brengen , waer in we den Heer van Alphen in zijn inleidende Dichtkundige Verhandeling zullen opvolgen, van zijn Edelens kun. digheid vertrouwende, dat alle de nadeden, van eenig gewigt, daer in gebragt, en met de meest klemmende redenen geftaeft zullen zijn , en tevens ons verzekerd houdende, dat zijn Edele te edelmoedig is, om deze befcheidene wederlegging zijnen gansch onbekenden Leerling niet ten goede te houden. Voor eerst zegt men, „ het Rijm is in alle alleen„ fpraken, maer inzonderheid voor het toneel, waer„ in hij , die fprekende wordt ingevoerd, veronder„ fteld wordt in droefheid, angst, wanhoop, verwar„ ring en diergelijke hartstogten te verkeeren, onna„ tuurlijk, daer tog het vermaek van het Rijm daer uit „ ontftaet, dat de Dichter deszelvs moeielijkheid te „ boven gekomen is, en echter in diergelijke ftukken „ alle kunst meet verborgen blijven;" dan, deze bijgevoegde aendrang vervalt van zelve, daer het Rijm wat ook Fontenelle en St. Mard hier over zeggen mogen, ons niet behaegd om het zien der te boven gekomene moeielijkheid, dewijl we bij het hooren van eenig voortreffelijk Gedicht, weinig aen den Kunftenaer nog minder aen zijne moeite, maer eenigC * lijk  35 VERHANDELING lijk aen het beeld, ons op de duide'lijkfte en treffendfte wijze voorgedragen, en daerom des te meerder onzen ganfchen aendacht overmeeiterende, kunnen denken ; en anderzints de Gedichten , welke het minfte vuur behelzen, en dus des hoorders aendacht des te eerder van de zaek op den Dichter laten overfprinjren, defraeiite zouden zijn; Trouwens dan zouden de ïlcTtfte Klinkdichten en Rondeelen de eerfte plaets onder de Dichtwerken moeten verdienen. „ Is het echter natuurlijk, gaet men voort, dat iemand (want de Dichter verbergd zich geheel in de „ Toneel-Poezij) die in de hevigfte hartstogten ver„ keerd , zijne aendoeningen op Rijm voortbrengt, „ inzonderheid wanneer men hem op het Toneel zelve hoort en ziet ? " Maer deze zelvde vraeg kan met het zelvde regt ten opzigte van het metrum , en zelvs ten opzigte van al wat poëtisch in de tael is, gedaen worden; men moet dus al de deelen der Poëzij te gelijk, of niet, uit en van het Toneel verbannen; en zoo de Toneeldichter van zijne kunst moest afzien, zou dan de Opera, waer in bij de onverwagtfte voorvallen de aendoeningen op ftaende voet in de keu. rigfte Zangftukken voorgedragen worden , niet lange van den goeden fmaek verlaten zijn; en zou de vocale Muzijk en de Cantate , voor zoo verre men daer in zekere perfoonen invoert, om ons hunne gedachten mede te deelen, niet aen een zijde gezet moeten worden. Maer boven dien zal de voorgewende onnatuurlijkheid ras verdwijnen, wanneer we aenmerken, dat de  over het R IJ M. 2T de perfonen der slleenfpraek, ja die in alle Dichtfr.ukken voorkomen, zijn menfchen, niet zoo als men ze in dagelijkfchen omgang aentreft , maer uit de denkbeeldige wereld, uit de fchoone natuur; daerom moeten ze in het grootte , betrekkelijk de voergeftelde hoofdzaek , zonder bijvoeging van onze, altijd aenwezig zijnde, kleinigheden, werken, daerom mogen ze niet alleen, maer moeten zelvs eene tael fpnken, die onze gewoone tael overtreft, en gefchikter is, om hunne veronderftelde gevoelens in onze zielen over te gieten , om belang te verwekken en onze hartstogtcn gaende te maken hunne tael moet volkomene, moet rijmende Poëzij zijn. Wanneer we in aenmerking nemen, dat de ruwere menfchen eene tael bezigen, die wel ten opzigte der beelden eene poëtifche tael genoemd kan worcien, maer met betrekking tot het werktuiglijke onbefchaeft, hard en zonder Melodie is, dat de Stedeling eene welluidender tael gebruikt, daer de fraeie Kunftenaer alles met eenen Ovmius, wel niet in verzen, maer echter in dichterlijken en vloeienden ftijl voordraegt, en ons het denkbeeld zeer eigen is, om ons de hoogere geesten, zingende, dat is in een meer volkomen poëtifche tael, hunne verftandige denkbeelden verftaenbaer voordragende , voorteftellen , is het allezints natuurlijk, dat we die meer verheven wezens uit de denkbeeldige wereld, die we fprekende invoeren, de tael der verhevenfte en treffendfte Dichtkunde doen gebruiken. C 3 S «7-  38 VERHANDELING 5. '7- K Wat nu eene tweede bedenking betreft, „dat bet Rijm „ den vrijen loop der gedachten en de vlugt der genie „ ftuit,"op deze zal het genoegzaem zijn aenremerken , dat het jok , het welk het Rijm den Dichter oplegt, even als dat gene , het welk uit de maet zijn oorfprong heeft, den Kunftenaei wel eenigzints aen banden legt, dan dat het daer en tegen deze zelvde banden zijn, welke, indien hij ze met fmaek weet te dragen en bevallig te verbergen, niet nalaten kunnen , zijn fhik een des te wezen dijker wacrde en voortreffelijker uitwerking aentebrengen , en dat ze niets anders; vereisfchen , dan dat de voordragt des Dichters met de gekozene maet overeenftemme , waer uit dan de grootftc voordeden voortvloeien, gelijk hier boven bewezen is. Maer Horatius evenwel laet zijne reden dikwerf, zclvs in zijn fchoonfte Hukken, van 't een in „ 't ander Couplet voonloopen , als in zijn bekend „ fuik, o Nevis referent, &c. en de Duitfehers vol„ gen hem hierin in de Ode na, en waerom zouden „ wij het Rijm niet laten varen om zulks ook te kun„ rien doen?" dan, daer meestal in de Gedichten der Ouden de Coupletten met den zin fluiten, zelvs bij Horatius, febijnt het dat hij hier tegens de tjewoone regel;; gehandelt heeft , om daer mede des Sprekers hevige drift aenteduiden, en dat men op deie en dergelijke plaetfen, wederom eene zijner feilen, nkï  © v e a. het R IJ M. 55 «iet ten onregt met den naem van fchoone feilen vereerd, aentreft; het welk de man van.fmaek en gevestigde achting in onze rijmende verzen fomtijds met vrngt zoude kunnen navolgen ; maer boven dien zijn onze tien regelige Coupletten zeer gefchikt om de ganfche voordragt des Dichters , als in hoofdftukken te verdeden, en daer door de voordragt zinlijk er te maken, en we hebben in dit opzigt veel boven de Ouden vooruit, welke niet dan Coupletten van vier regels kennende, niet in ftaet waren om altijd hunne denkbeelden na die kortheid te plooien; en wij befluiten dus, dat deze vrijheid om de Coupletten aen elkander te hegten , het welk tog in de blanke verzen altijd tegens de Analogie blijft, geen reden kan opleveren om het Rijm te verwerpen. §. 18, Verder meent men , dat 'er in fommige vooriïdlingen, te veel fnelheid , te veel opeenftapeling, teveel eenheid en verband onder eikanderen plaets heeft, om het Rijm te kunnen gedogen, brengende daer toe bij de overfchoone gedachte behelzende Ode van den Heere Klein, (iö*.) Ge' Cis) Ode en Gedichten, i Stuk, bi. g@, C 4  46 VERHANDELING Gelijk twee Engten>, als Broeders, Op het zelvde ttjdjiip gefchapen, En, bij des zverelds geboorte, Van God tot Vrienden bsfltmd9 1 Bij hunne reis van den hemel Eikander zv eenend verlaten, En , lang op de zvereld Verzvijdcrd, tandem zwerven 9 Dan, met een treurig verlangen, Onver wagt, zich zvtdervindtn — Elkander dankbaer omhelzen En zoo weer bemelwaerd Jiijgen — Ook zoo verlaten en eenzaem Zogt mijn kloppend hart zijne Broeders* 'lot dat hel uur der ontmoeting Ons fmipathetiscb verbond. — dan diergelijke gedachten zijn'in rijmende Coupïetïera zeer wei uit te voeren, en wanneer dit gelukkig gedaen is, is het ontwijffelbaer, dat ze daer dooreen© alles overtreffende fchoonheid verkrijgen , gelijk we zulks met verfcheiden voorbeelden zouden kunnen Haven. §• 19- Om echter debijgebragte zwarigheden wat van nader bij te bezien,zullen we kortelijk^onderzoeken,wat fnelheid , opeenftapelmg en eenheid en verband onder elkander zij ? en welken invloed hu Rijm daer op hebbe? Ei-  OVER HET R IJ ML 4f Eigentlijkgezegde fnelbeid is, volgens de leer der beweegkunde, des te grooter, naer mate de afgelopen weg langer en de tijd hier toe hefteed kleiner is; de afgelopen weg zal in de Dichtkunde niets anders zijn dan het getal der voorgedragen denkbeelden , terwijl de tijd door de hoeveelheid der Versregels of voeten aengeduidt wordt; eene zaek kan derhalven gezegt worden met fnelheid voorgedragen te zijn als het aental regels of voeten, naer evenredigheid der denkbeelden weinig is; maer daer nu het Rijm vereischt, dat de voordragt eerstop zeker punt eindigt, fchijnt het in den eerften opflag, dat het Rijm aen het bereiken der fnelheid, welk echter geen gering vereischte in de Ode en diergelijke Gedichtenis, nadeelig zoude zijn 3 doch deze gedachte verdwijnt, wanneer men aenmerkt dat de kundige Dichter altijd in ftaet is, om, daer het aental regels bepaelt is, bij de zaek nog eenige bij denkbeelden, die tot verfterking van het hoofd denkbeeld dienftig zijn, bijtevoegen, en daar door de begeerde fnelheid te bereiken. Zoo betreed een wandelaer, die in een vast bepaelden, doch ruim genomen tijd van de eene plaets na de andere gaen zal, en echter een vluggen tred wil bezigen, niet den rechten maer eencn omweg. Om van deze kunstgreep een voorbeeld te geven dient het volgende Couplet van de Baionnesfe de Lannoy. (17,) r > « (17; Haere Gedichten bi. $6. C -  f.» VjE R HANDELING Wie zijn die waare en eedle Helden , Daar *t Nageflacht mtt recht op flaartf Wier lof men billijk mag vermelden ? Wier naam een teedre ontroering baart ? De woefte deugd der Dwingelanden Gaf hun de waapnen nooit in handen, Geen fchuldige eerzucht fpoort hen aan. Der Kerk, den Staat tot heil te ftrekken, Die voor geweld, voor dwang te dekken. Zie daar wat hen ten frijd doet gaan. Op^nftapelen, betekend na den gewoonen zin, eenige dingen boven op elkander plaetfen, met oogmerk, om eenige hoogte te bereiken; wanneer nu de (lukken dun zijn, worden 'er veele, zijn ze dik, flegts weinig toe vereischt; zoo is het in de Dichtkunde ook, het Rijm, een zeker aental van regels voor ieder denkbeeld vereifchende, kan Zoo veel (lukken niet aenvoeren , maer de ftukken zijn , indien de Dichter de bekwaemheid heeft om elk denkbeeld behoorlijk met bijkomende omftandigheden te verfterken, des te dikker, waer door in dit opzigt het rijmende met de blanke verzen gelijk ftaet, maer de eerfte heeft v^cl boven de laetfte vooruit, door dien deze opeenftapeling tot het einde des Couplets voortgezet zijnde, zinlijk aenduidt, dat 'er niet meer op één geftapclt kan worden , dat de diepte geheel en al gevult is, tot een yoorbeeld dient, Hoe!  OVER HET R IJ M. 4Z Hoe! heeft de iron van eeuwig goed, Bic 't ïvormtje, dat één dag ziet worden, en wéér [neven, Geftaêg met al den wellust voedt, Dien 't vatten kan in zulk een leven: Heeft Hij, die 't oogverbijftrend tal Der flarren bindt aan eeuwige orden, — Heeft hij voor zo veel leeds en jlrijds alleen doen zvordtn Zijn een ge £ eelt nis in 't Heelal? (1.8.) Wat éénheid en onderling verband aengaet, is, het zeker, dat deze geen punctum tusfchen beidé gedogende, het gedicht in rijmende coupletten den Dichter noodzaekt, om van te lang gerekte opeènftapelingen, die daerom veelal fnelheid en vuur misfen, en om dat onze ziel niet in eens zoo veel zinlijk bevatten kan, duidelijkheid ontbreken, aftezien; dan wat verliezen wij hier aen , daer het tien regelig Couplet veld genoeg heeft om eene opeenvolging van denkbeelden te kunnen fchilderen, en de eenheid en onderling verband grootelijks door het Rijm bevorderd wordt? ;, De famenvoeging der denkbeelden, zegt men ver„ ders, welke het Rijm veroorzaekt, is veeltijds nadee„ hg en onnatuurlijk," we moeten erkennen, dat wanneer (18) Ode aen den Mènsch van den Fïeere Fiith; ia >t Me Deel van 't Genootfchap Kunstliefde fom geen tlijt.  u VERHANDELING jieer men onze Dichters, zclvs niet zelden die in beoge achtinge ftaen, opflaet, men plaetfen genoeg vinden zal, daer het Rijm denkbeelden te famen gevoegd heeft, die niet bij den anderen behooren , en derhalven nadeel heeft aengebragt; maer tevens moet men van de andere zijde toeftemmen , dat dit niet aen het Rijm zelve, maer eenig aen het misbruik daer van toetefchrijven is, doordien de Dichters zich niet gehouden hebben aen die Kunstregelen, welke uit denaert van het Rijm noodwendig volgen; dat nu het in acht nemen daer van niet onmogelijk, zelvs niet moeiehjk:», zouden we uit een groot aental van Gedichten , daer zulks, waerfchijnlijk in veelen, zonder op du vercischte van het Rijm acht te flaen, vrij juist gdchied is, kunnen ftaven, en we durven vastheden, dat als deze regels, door kundige en in algemeene achting ftaende Mannen of Genootfchappen wierdeo acngedrongen, 'er binnen weinig tijds over dit contrast, uit de verkeerde famenvoeging van tegénftrijdige denkbeelden door het Rijni ontiUende, weinig te klagen zoude, vallen, S' 21. „Hevige aendoeningen, fombre, hartstogtelijke "voortellingen , vereifchen fomtijds , dat de rede 1 ontijdig afgebroken worde, en dit altans is met „ het Rijm onbeftaenbaer, dewijl het Rijm den afge„ broken regel wederom vereenigd." Dan, wel verre dat het Rijm voor deze afbreking on«  OVER HET rijm; ongefchikt zoude zijn, komt het ons voor, dat het Rijmende, in dit opzicht niet voor het rijmlooze behoeve te wijken , daer 'er in de blanke verzen geen onderheid tusfchen de rust bij deze afbreking en de rust bij het einde des regels te hooren is, en de eerfte, dikwerf voor de laetfte genomen kan worden, waer door dan de uitwerking der afbreking teloorgaet, terwijl in goede rijmende verzen, daer geen punctum, dan op het einde des regels gebruikt mag worden, 'er al nu een diergelijke buitengewoone afbreking plaets hebbende, dezelve des te eerder opgemerkt, van de gewoone rust onderfcheiden, en zinlijker wordr. Trouwens hoe veele zoodanige rijmende ftukken mogen wij onder onze voortreffelijke Dichtwerken niet optellen! Eindelijk, „ het Rijm maekt de hooge Ode te vol „ lpreuken, te puntagtig, en is dierhalven daer voor „ ongefchikt. " . De hooge Ode begrijpen we te zijn eene alleenfpraek,van iemand, op dehevigfte wijze van het voorwerp , daer hij van opzmgt, getroffen, op het gezigc van dat voorwerp , zonder diepzinnige navorfing of lang bewerkte famenftelling oogenolkkelijk voortgebragt; het is dies onnatuurlijk dat deze ons eene verzameling van fpreuken doe hooren, maer dat hij, eene perfoon uit de fchoone verhevene natuur zijnde, in den loop Van zijne gedachten, op eene gemakkelijke wijze,  4&* VERHANDELING wijze, hier en daer, een Hout, kragtfg en kort gezegde, dat daerom de gedaente eener fpreuk aenneemt, uitgiete, is niet onbeftaenbaer met het wezen der Ode, die der bewonderde Oudheid bevatten te veel fpreuken om zulks ftaende te houden ; en kan men niet, zonder onnatuurlijk te zijn, aen dien verheven geest, die j op de eenvoudige befchouwing eener zaek, de diepfte geheimen der natuur ontdekt en anderen openbaerd, het vermogen toekennen , om zijne gevoelens in maet en rijm voortedragen, en hier en daer in dien voordragt, eenige treffende ecnigzints fpreukagtige trekken te mengen. Trouwens het Rijm alleen kan geen fpreuk, veel min het punt daer Hellen, en de Ode-Dichter heeft zich eeniglijk te wagten, dat het vernuft niet meer dan het geroerde gevoel in zijne Hukken werkzaem zij, waer door hij de opgenoemde gebreken onfeilbaer voorkomen zal, zonder het Rijm te verwerpen. 5- «3, De gronden van ons antwoord geflaeft, de tegenwerpingen opgelost, en nu ook de nadeelen van het Rijm, na nauwkeurige toetfing, niet nocmenswaerdig bevonden hebbende , is onze taek afgedaen , en we fpoeien ons dierhalven ten einde met de navolgende drie aenmerkingen: i°. Dat ook het oogmerk der Dichtkunde, het vermaek namelijk, de zaek onbetwistbaer ten onzen voordeele beflist, daer de dagclijkfche ondervinding leert, dat  6 V Ë R HET R IJ M. jdat de rijmende ftukken niet alleen het profanum vulgus, maer zclvs het denkend publijk oneindig meer vermaken dan de blanke verzen, die veelal ongelezen in de Boekverzamelingen geplaetst worden ; dan we willen deze aenmerking niet verder aendringen, in het midden latende de tweeledige bedenking, of zulks van de eene zijde, niet aen de gewoonte van het Rijm en het vooroordeel voor het zelve opgevat, toe te fchrijven zij, en van den anderen kant, of den ijver voor het rijmlooze niet aen eene te buitenfpoorige achting voor de Ouden en te hoogfehatting der nabuurige Duitfchers moet worden toegekend ; bedenkingen die de tijd alleen voldoenend zal kunnen oplosfen. &°. Dat, fchoon we overtuigend meenen bewezen te hebben, dat het Rijm tot het wezen der Nederduitfche Dichtkunde behoord en altoos op zich zelve befchouwd, fchoonheid aenbrengt, we echter met geen' bhnden ijver voor het zelve zijn ingenomen, net verachting van al wat rijmloos is, maer integendeel 3 die genen, welke met Dichterlijke bekwaemhedei I -gaeft zijnde, echter in de verfificatie of het Rijm zoo veei moeielijkheid vinden, dat het hun bezwaerlijk en naeuwelijks doenelijk valt, om daer na hunne gedachten en uitdrukkingen te fchikken, durven aenraden om hun Dichtvuur in de bewerking niet op. den duur te blijven uitblusfen , maer in poëtisch profa of blanke verzen ons de vrugten van hunne genie aentebie len, als zullende ook daer door de Natie vermaken en aen *ch verpikten. liet poëtisch pro& is by ons de teken  P VERHANDELING fcenkunst, de blanke verzen de eenkleurige ftukken, maer de rijmende gedichten ftaen gelijk met de volkomendfte Schilderkunst; wie nu haerer Beöefiènaren en Beminnaren zou geen achting betonen voor getekende en gewasfene Kunstwerken? en 3*. Wanneer men alles famentrekt, wat volgens het verhandelde door het Rijm in onze Dichtwerken vereischt wordt, zoo wegens de afdeeling der reden, de overeenkomst tusfehen den loop van het gedicht en der gedachten, als wegens de plaetfing der hoofdzaken , als anders, en dan onze beste Dichtftukken zelve inziet; hoe veel komen deze dan in dit opzigt niet tekort? Ziet daer dan, jonge Dichters, een ruim veld, om , zonder verfmading van andere middelen, door het opvolgen der wetten van het Rijm, Neêrlands Dichtkunde grootelijks te verbeteren, uw Vaderland aen u te verpligten, en uwe fchedels met onvervvelkbaren lof te verderen; kom treedt met mij dit oeffenperk in; ligt zal het ons gelukken, en wij te regt den grooten Horatius, die geen'nieuwen Verstrant uitgevonden heeft, mogen nazingen : ■ carmina non prius Audita, Mufarum facerdos , Virginibus putrisqut canto. VERJ  VERHAND ELING OVER HET R IJ M, door j A C O B van D Y K, aen wien de zilveren eerpenning is toegeweezen, fa de Jaerlijkschi Vergadering, gehouden den 31 van Bloeimatnd 178Ö.   VERHANDELING O V Ê R HET R U M. Niets is waarachtiger dan dit zeggen van M». Aurehus, dat alle natuurlijke omloopen een jaarlijkfche verandering onderworpen zijn. En, hoe zeer ik hartehjk wenschte, dat deze Spreuk met toepasfelijk waa re op onzen Vaderlandfchen voorfpoed en Nederdui'rfche Dichtkunst, fchijnen dezelve echter aan het al gemeen noodlot onderworpen te zijn: en ^eliik dl dampen, door de zon tot een zekere hoogte getrok. ken, door haar eigen zwaarte neder te daalen De Nederduitfche Dichtkunst, van welke wij alleen wülen fpreekeu, is niet minder oud dan de Natie zelve. Toen men leezen noch fchrijven konde, waaren de Bardenzangen , die men in het geheugen bewaarde, de eenigfte gedenkzuilen , die voor Vaderlandseo Vrijheidsliefde werden opgericht. Deze ftukken bezaten , behalven de uitmuntende toffe. geene andere verdienden dan de afgemeeten lengte der regelen en het Rijm. Naderhand, toen de Hl. D£EL. Da da-  5i VERHANDELING dagen van vrijheid en voorfpoed onzen Voorouderen belonkten , en de zon d^r wijsheid alle kimden en weetenfehappen met eeiièn hemelfchen glans bedraal» de ; werd deze edele Dichtdofiè niet alleen verheerlijkt met de rijke en gelukkige vonden der oude Grieken en Romeinen, maar de fchoone Dichtkunst zette, als een overwinnende Heerfcheresfè, haare grenzen oneindig uit, door het bezingen van allerlei fchoone doffen , met inmenging van de tjeffendfte beelden uit de Heidenfche, Joodfche en Christelijke Godgeleerdheid, beneffens de grootfche gedachten der Wijsbegeerte, Sterrenloop- en Hidpriekunde. Deze groote ziel der Dichtkunst werd een niet minder fchoon lichaam toebereid, gelijk het billijk was, dat men zulk eencn grooten heilig een gouden beeld oprichtte; de dichtgedagten werden, naar den aart der doden, in allerlei vormen gegooten, de gepaste beurtwlsfeling van lange en korte lcttergreepen verwekte eene allerzachtde rolling, gelijk aan de zachte kabbeling eener gelijkvloejcnde rieviere; welke zachtheid niet weinig vermeerderde door een ongedwongen en muzikaale gelijkvalling der weleer gewronge rijmwoorden. Eindelijk, uit aanmerking dat belemmerde fpraakdeclen een redevoering onthiideren, hebben de Dichters, fchoon de vrijheid hun best te daadc kwam, hun groot vermoogen aangewend om onze rijke Moederfpraak een nieuw aanzien bij te zetten, zoodanig, dn de Diehtlieyende Genootfchappen , zich zoo wel naar de Taal - als Dichtkunde benoemd hebben. Langs  over het R IJ M. 55 Langs dezen weg, door deze middelen had de Nederduitfche Dichtkunst in onze dagen den hoogften top des Zangbesgs beklommen; toen een te verre gaande eerzucht zich niet vergenoegde met Godentaai tot de menfchen te fpreeken; mee telFcns Wijsgeer en Re- ; denaar te zijn; ja met alles wat groot is in een' perfoon te verëenigen; toen zij het te Iangwijlig achtte tot het verftand te fpreeken, en dus den wille te neigen; maar het fpoor der Ouden verlaatende, zich op het voorbeeld der Duitfchers, met eene g;ewaagde ftoutheid op wasfche pennen verre boven den top des Zan^bergS verhefte; om van daar, als wezens van eenen hoogt ren kring, het verftand te bedwelmen, te verrukken, en op deze wijze het harte te treffen , met eene opftapeling van brommende woorden, waar aan het welwikkend oordeel, bij eene bedaarde overweeging, geen gepast denkbeeld kan hechten. Deze gewaande grootheid moest ook in grootcr lichaam huisvesten. liet was voor deze rnajeftéit te gering, dat de Rijmzoom van haar kleed de geheele aarde bedekte: Neen, die moest worden afgefcheurd, opdat haare vezelen zich nog verder zouden uitfhekken. Deze nieuwe geeften in hunne ingebeelde vlugheid belemmerd zijnde, door eene dikwerf noodige overweeging, om den aart der zaake en de gepaste woordvoeging in een welluidend Rijmwoord ie veréënigen, hebben, op de manier van Alexmdcr, den Gordiaanfchen Knoop doorgehouwen,met de Rijmklanken overtollig D 3 en  54 VERHANDELING en fchadelijk te verklaaren , en zich van die gouden boeijen te ontdaan. Dit verfchijnfel aan onzen Dichthemel is de oorzaak dat het Taal en Dicbtlievend Genootfcbap onder de fpreuk ; Kunst wordt door arbeid veikreegen, deze vraage ter beantwoording heeft opgegeeven. Welk een prijs heeft mén te flellen op het Rijm? Behoort hetzelve tot het wezen der Nederduitfcbt Pcëzije ? Eene vraage waar over «en in de voorlcdene eeuwe hartelijk zou gelachen hebben, doch die thans, uit aanmerking van het bevoorens gezegde, al onzen aandacht dubbel verdient. Jk neem de vrijheid om het laatfte deel dezer tweeledige vraage eerst in overweeging te neemen , dewijl daar door het eerfte deel een merkelijk licht wordt bijgezet. Allereerst komt in bedenking, wat Bcfluurdcrcn veriban door het wezen der Potzij. Moet de deugd en de aar: van elk middel worden getoetst aan het einde dat een Kunftenaar 'er door tracht te bereiken; dan moet ook het wezen der Poëzij worden afgeleid van het einde dat de Dichter 'er mede bedoelt. Dit einde kan niet anders zijn dan den Leezer te lceren indien de Dichter tot het verftand fpreekt: of te vermaaken zoo hij het harte treft. Tot het cerfte behoort een gelukkige vinding, tot het laatfte een bevallige uitvoering. Waar uit volgt dat bet wezen der Poëzij  OVER HET R IJ M. g£ tij beflaat in [ebranden gedagten Ui bevallig zijn voorgefield. Het zij mij gegund uit deze bepaaling eenige gevolgen af te leiden. (i) Dat de Poëzij beflaat uit eene dubbele Natuur, of een denkend en fpreekend wezen, het een is gelijk de ziel, het ander gelijk het lichaam der Poëzij. De Poëzij is toch een Godheid die lichaamelijk onder ons verkeert , en het is dit laatfte wezen dat ds Maatfchappij bedoelt, als waar toe het Rijm alleen behooren kan. ( 2 ) Dat Poëtisch Proza , of Poëzij in Proza vertaald , alleen verminkte Poëzij is, gelijk aan de af«-efcheiden zielen die om haare lichaamen zuchten. & (3) Dat bloote Hiftorien of Leerflellingen in vaarzen befchreeven, Poëtifche lichaamen zijn waarin de ziel der Poëzij ontbreekt. (4) Dat een ftuk met meer of minder recht den naam van Poëzij verdient, naar maate deszelfs vinding gelukkiger of deszelfs uitvoering bevalliger is. •■ (5) Dat het lichaam der Poëzij dan aller volkomendst is, wanneer al het bevallige te faamen loopt. Daar nu bij iemand die ooren heeft geen betooging wordt •vereischt, dat fchoone vaarzen het fchoonfte Proza in bevalligheid verre te boven gaan ; blijft 'er geen twijffel over of de vaarzen zijn het lichaamlijfc wezen der Poëzij. Maar gelijk een groote rievier uit veele beekeu faarnenvloeit, een lichaam uit veele leeden beftaat, de gtootfte fchoonheid veele uitmuntende trek- D 4 ken  5É VERHANDELINC ken vereischt; zoo bcftaan ook fchoone vaarzen uk veele bizondere fchoonheden, die wij nader moeten befchouwen. (A.) Het eerfte dat ons voorkomt, en algemeen meest in het oog loopt is het Rijm, waarvan ik echter , als de hoofdflof dezer verhandeling , laatst wilde fpreeken. < B.) Het tweede is de gebonden ftijl, die zich in eenige bizonderheden laat voorftellen. (C.) Het derde is de vorm der vaarzen, die veelerlei is, naar muate van de ftoffe of verkiezing des Dichters; hier omtrent moet de ftijl naar dc ftoffen gefchikt worden; lange regelen pasfen aan uitgebreide ftukken, aan verhevene, ernftige en treurige dingen. Korte fchikken zich best voor kleine ftukjes, die in het zachte of boertige vallen, en over geringe onderwerpen loopen; middelmaatige voegen aan blijde ftoffen, Lof-Dichten, Bruilofts- en Geboorte-Zangen, Lier-Dichten, enz. deze laaten zich fraai in Coupletten afdeelen. Met de grootheid der Coupletten is het eveneens ge* leegen, die van 4, 5, 6, 7 regelen, voegen aan Kinder- Dichtjes , Minne-Zangen , en allerlei kleine dingen. Die van 8, 9, 10, ei, 12 regelen, aan deftige en wigtige dingen, als Oden, Zege-Zangen, enz. waar van men bij de beste Dichters gelukkige voorbeelden vindt. Hier is het nu de plaats om te onderzoeken Waarom Coupletten ons meer treffen dan een doorgaande ftuk, fchoon  OVER HET R IJ M. gf fchoon van den zelfden aart. Zal eene verdeeling in Coupletten iets beduiden, dan moet ze in den aart der zaake gegrond zijn; men beproeve eens een doorgaande ftuk welks regels om de zes wederkeeren, en welks volzinnen om de twee, drie, vier of meer regels eindigen, in Coupletten te deelen; en men zal bevinden dat hier geei grond voor een goede verdeeling te vinden is. Daarom vinden wij bij de beste Dichters de volzinnen op de einden der Coupletten naauwkeurig waargenoornen. Ja wij zien ze door het ganfche Couplet als 't waare hunne veerkracht fpannen om den laatfte n regel van den zin en van den zang, met eenen fchellen klemtoon te Guiten,daar in tegendeel een doorgaand ftuk altoos gelijk vloeit, of wel fomtijds eenen lammen Haart nafieept, en hier in beffaat het treffende der Coupletten boven een doorgaande Stuk. (B.) In den gebonden ftijl is op te merken; (i) De lengte der regelen , die des te bevalliger zijn naar maate zij elkander minder ongelijk zijn, tenzij in een flotregel der Coupletten. (2) De/r/ecden der voeten, die veelmaal in de woorden moeten vallen, om niet te fnel te vloeijen. (3) Dejlemrust, in regelen dieniet heel kort zijn. Deze moet (a) buiten de woorden vallen om de regelen niet te doen ftooten, ten waare in een koppelwoord; en (b) niet altoos op dezelfde plaats van eenen re^el invallen, om de eentoonigheid te vermijden; (c) zij moet niet van elkander fcheiden, dat in de rede bij el- D $ kan-  58 VERHANDELING kander behoort, opdat dc natuurlijke uitfpraak met den trant van het Vaars wel zoude indemmen. (4) De Cadans, of vloeibaarheid, ontflar.nde uit eene gepaste beurtwisfeling van lange en korte lettergreepen, zijnde dat gene 't welk de vaarzen aangenaam doet rollen, en waar over ik wat langer moet zijn. Het gebruik geeft aan de lettergreepen onzer rijke Moedertaal ten minden drieërlei klanken , welke zich doen hooren in den tijd der uitfpraak, zijnde lang, (gemerkt—) kort (gemerkte) en middelbaar {-J)h de lange klank gaat de korte voor in eene tallcoze meenigte tweegreepige woorden, en mooglijk bad men uit dit gebruik eene algemecne taalwet gemaakt, indien 'er niet eenige tegengedelde waaren, gelijk azijn, bevel, beleid, bedrog, geluk, geloof, metaal, revier, radijs, en daarom heeft men tot een taalwet gemaakt, dat de lange klank moet vallen op het zaaldijk deel der woorden ; en niet zelden is fieraad door dezen taalregel ontfierd. Dat dezelve, fchoon doorgaands goed, echter voor bet gebruik, als dc eerde taalwet, moet wijkeu , blijkt uit deze twee aanmerkingen. Het zaakelijk deel der woorden wordt gekend uit deszelfs blijvende Hamletteren in alle buigingen , bij v. b. in het werkwoord visfehen, vindt men in 't eenv., ik visch, gij, hij, zij, het vischt, ik, gij, hij, zij, het vischte, ik, gij, hij, zij, het zal visfehen, welke laatde buiging ook het veelvoud maakt; dus visch is het zaaklijk deel, en is dc uitgang of ftaart. Maar 'er is een ruim getal tweegreepige ftalttwoorden van welke men met  OVER HET R IJ M. 59 met geen grond kan zeggen, dat de eerfre greep het zaaklijk deel bevat, en echter, heeft het gebruik de lange klank aan de eerfie greep gegeeven in appel, beker, bezem, broeder, boter, bitter, ezel, edel, herder, letter, gevel, kogel, tegel, vogel, vader, moeder, fchorel, regel, zegel. enz. Ten tweeden zijn 'er eenige daar de meefte klank Valt op den uitgang, gelijk alle vrouwelijke naamen die in es of in uitgaan, als prinfes, voogdes, boerin, flavin. Daar dezen regel niet boven alle bedenking is, behoort ze niet, tegen het gebruik, te worden aangevoerd , om daar uit te beweeren dat alle zelfftandige en bijvoeglijke naamen beneffens aile werkwoorden van ééne lettergreep lang zijn. Immers kan men geen zaaklijk deel in het ondeelbaare onderfcheiden ; en het fchijnt de taal niet weinig hard te maaken wanneer men in witfehaap, zwart paard, geel kleed, groen veld, even veel klank aan dc bijvoeglijke en zelfftandige geeft, ten zij in bizondere gevallen. Bijna even onvoegzaam is het in woorden van drie lettergreepen (veel al beftaande uit werkwoorden die in de gebiedende wijze twee greepen hebben,) de eerfte greep lang en de andere beide kort te maaken, daar immers in wandelen, enz. de tweede greep veel minder klank heeft dan de derde. Even weinig behoorde men uit gemelden taalregel te befluiten, dat twee eengreepige woorden , te faamen gevoegd, beide lang zijn. Immers bierkan heeft meer  6® VERHANDELING meer klank op bier dan op kan, zijnde bier het geene w,arom men de kan begeert. Nog blijft 'er ecu groot getal woorden over , die door dezen regel niet bepaald worden, als leden, voornamen, voegwoorden, voorzctzels, enz. van weke »>Pla1 riet beweeren kan dat ze ftellig lang of men vceiai "»<-»■ kort zijn. Laat ons*hier uit eenige gevolgen afleiden. 7X ) Dat onze taal, ten aanzien van den tijd der uitfnraak door het gebruik niet naauw beftcmd is. (2) Dat geen gezag dezelve kan beftemmen, indien 3e reiels niet uit de natuur der taal kunnen worden f ;kjd immers een woord zal niet anders klinken, rioon zeker Dichter of Schrijver zeide, dat het lang f kort is ja al wierd het door een Staats wet bevesL het 'woordje te (ik fchaam mij dit,) is dikwijls Lor voornaame Dichters als lang gebruikt, en echter vort eebleeven. Dus de uitfpraak door gezag te regejen is z00 veel als dc zeegolven te plooijen , die ons * et Canutus uit den ftoel zouden drijven. , n Dm elk woord als lang moet gebruikt worden, waar op de klemtoon of nadruk in een rede of Dicht Dat een middelbaar woord bij een lang kort is, pn bij een kort lang. Immers lang en kort zijn woorL die een betrekking uitdrukken, geen ding alleen is iang 0f kort. Ja dat van twee lange bij elkander dikwerf het eene lang en het andere langer, van twee korte het eene kort en bet andere korter is. ^  over het R IJ M. Ctk (5) Dat onze taal, uit hoofde van deze trapswijze rijzing, zeer zacht is, als welke de Natuur naarvolgt die haare uitterftens door eene lange rij ongevoelige tusfchenftanden verbindt, en de Muzijk evenaart; welke ons gehoor door veelvuldige afwisfelingen ftreelt. (6) Dat deze geiteldheid onzer taal de Dichtkunde behulpzaam is, daar de woordvoeging in onze taal vrij bepaald is, zou het houden van de Cadans zeer moeilijk (misfchien onraooglijk) zijn, indien de prozodie of maatklank naauw bepaald was; ten anderen vindt de Dichter hier een ruime verfcheidenheid, om zijne redenen naar de hartstochten te richten: Is zijn taal die van eenen bedaarden ernst, hij zij zoo naauwkeurig als moogelijk is in het gebruiken van hard- en zachtklinkende jamben, (achter lange woorden.) wil hij traagheid verbeelden , hij gebruike veele eengreepige woorden , fpreekt hij de taal des toorns, lange en langer greepen zijn gepast. Is de vreugde zijn drijfveer hij fpaare geene trocheën; (voor lange woorden.) eindelijk, moet zijn mond van honig vloeijen, hij gebruike veele korte en korter lettergreepen. (7) Dat de nadere beftemming van o.zen Maatklank de Dichtkunst niet zou verbeteren, maar verminderen • Voor eerst zouden de Dichtftukken, door het alt ios fterk afftooten van lang en kor:, haare zachtheid verliezen. Ten tweeden zou de aangenaame verfcheidenheid , hier voeren aangeroerd, verlooren gsan ; het is wel waar, dat de Cadans beter gehoord worckn zou, en geen twijfFel overlaaten, uit welke voeten het ftuk be-  62 VERHANDELING beftond: doch het is niet minder waar dat de redentijkkunftige akfent of klemtoon, welke in het reciteren de kracht aan een ftuk bijzet, niet wel kan gehoord worden, voornaamelijk zoo ze op een woord valt dat niet geheel lang is. (8) Dat het meeftendeel der Nederduitfche vaarzen uit voeten van twee lettergreepen beftaan, en bijna alle jamben zijn. Immers door de onderfcheiding van lange en langer, korte en korter lettergreepen, worden fpondeën en pericheën verandert in jamben en trocheën, en belangende de driegreepige voeten, daar hebben wij in onze taaie nog geen beflisfende voorbeelden van om het eene of andere te befluiten, terwijl de Mcsfiiis in onze taal daaromtrent geen gunftig vooruitzicht geeft. (n) Dat indien alle onze lettergreepen volftrekt lang of kort wierden , en als zoodaanig bij de Dichteis gebruikt, dan zouden de thans beroemde Stukken in den tijd van Melis Stoke gemaakt fchijnen, cn riet zonder onophoudelijk fiooten kunnen geleezen worden. (ro) Dat h:er door een groot getal Nederduitfche woorden voor de Poëzij oobruikbaar zouden werden, gelijk Poot reeds van het woord Vlaardingerwoud, en Ovichus van een Latijnsch woord gezegd hebben; ten minden voor tweegreepige voeten , hoedanige zijn broodbakker, bierbrouwer, zeepzieder, wijnfteeker, houtkooper, en veele andere van dat foort, een tweede foort, gelijk wandelen, mengelen, beteren, fneuvelen.  OVER HET R IJ M. CS Jen, zoude moeten befnoeid worden tot wandlen menglen, enz. J (A.) Nu koom ik tot bet Rijm, als her derde en laatfte deel der vaarzen, dat den omtrek van het poëtisch lichaam bepaalt. Laat ons zien wat volmaaktheid en bevalligheid dit aan de vaarzen bijzet. ( r ) De Rijmwoorden dienen om de lengte der rejre ien te bepaalen dan dit verdient eenige opheldering" Verbeelden wij ons de Diehtftukken gedrukt rZ* volle bladen, gehjk onze Pfalmberijmingfvoeff hT bij dat de Diehter dikwil, overfpr nging n S1 ? gehjk VolL-nhooven in de verlos^an Groot^ tanjen, dus geen zinfneeden op het einde der Dichrre gels kunnen geplaatst worden , neemt verder dat het' Vaars op eenen vrijen trant gefchreeven is, gelijk den zang van Hooft door den Rei van Hemellieden jfl Gernt van Velzen, hoe zou het hier moogbjk zif« om de lengte van eiken regel, en het getal der zelve te vinden ? Het zelfde heeft plaats in Coupletten, welker realen, behoudens de overfpringing, veel van lengte ver fchiHen, bij voorbeeld dit van Hooft in zijn zan gen (pag. u4; m oétavo. Heoger, Dor is, met, mijn gloedje Spaar uw krachtjes wat op mij dl ie zoet is de lieflijke lij Daar ik flaauwends los in glij Die lachjes Dk  ^ VERHANDELING Die kladjes Bij dracbjes, Vit dagjes Die nachjes Dat allerzoetste zoetje Mengen moetje Met een roedje Of ik flik aan lekkernij. Men ftelle hier voor lachjes lonkjes, voor Hachjes zuchtjes, voor dagjes daagen en leeze dus, die Unkjes, die zuchjes, bij dracbjes, die daagen die nachjes, en wie zal hier vijf regelen vinden? Insgelijks indien men in regel elf het Rijm wegens de'omgekeerde woordvoeging, mengen moetje weg neemt/door dezelve te recht te brengen, zal men immers regel elf en twaalf als een leezen , dus moetje mengen met een roedje. - Maar geldt dit ook in Alexandrijnfche vaarzen, en andere regelmaatige Stukken? . wie zeit mij dat ze zoodanig zijn ? — 't is waar indien de beurtwisfeling van ftaande en fleepende regelen 'er in waargenoomen is, zou men de Alexandrijnfche daar uit vinden — maar is die beurtwisfeling noodig wanneer men niet rijmt? — en geldt dit in kortere regelen ? — kan men geen twee voor een neemen ? bij voorb. de Lierzaiag op den vrede begint (i.). 'k Zing CO Z's Tael- enDichtlievereOefeningenvanhetLeydscr» GecuotCchap, lieiüe Deel bladz. 97.  OVER HET R IJ M. 65 °k Zing de zegenrijke Vrede, die mijn ziel tot zingen /poort; Lieve,ftille,zoete Vrede, die en God en mensch bekoort; Het Vaars, de Luifler der Wetenfchappen, (2) begint: Nooit volprezen Wetenfchappen! Dogters van het kloek Verf and l Die elk aanfpoert op te flappen 't Pad naar 'e zalig Vaderland. Men leeze, voor /lappen, treeden: om het Rijm weg £e neemen, en fchrijve dus: Nooit volprezen Wetenfchappen! dogters van het kloek Verftand! Die elk aanfpoort om te treeden 't pad naar 't zalig Vaderland. Wat onderfcheid blijft 'er dan over? of waaruit laat zich de lengte der regelen bepaalen ? Op deze wijze zou men veele vaarzen van een twijifelachtige lengte vinden. Nog een voorbeeld op een Handfchrift van Vondel, aan Poot vereerd, zegt hij (3) '* Ont- (a) Zie Tael- en Diclrtu'evende Oefeningen vanhet Leydsch Genootfchap , Derde Dècl pag. 165. (3) üladz. 1C9. kiein Jvo. .111. Deev. E  C6 VERHANDELING 'k Ontving van een geleerde bant Des Diciters Schrift, die lier en lant Door zijn gelaarsde» beldentmnt verhoogde. Men kusf' de letters, die ten luon De Nederduitfche lauwerkroon Behaalden, en daar Febus troon op boogde. Dit i* bij Poot agt regelen, maar men leeec eensHelden////en Febus rijk, en niemand zal 'er meer dan zes vinden. In den SJagzang van Zuandhs kan elk Conflèt even goed in twee als in vier regelen geieezen woeden. En bet allerkrachtigst voorbeeld zijn Davids Psalmen, welker Dichtmaat men niet kan Uitvinden, tot geen geringe verdonkering van den luifler der heilige Harpzangen, welke geen plaats zoude hebben, indien ze berijmd waarea , en eveneens zou het zijn met de Nederduitfche naarvolging, indien ze onberijmd was. Hier op valt nog aan te merken: (a) dat dit geargde even zeer past op vaarzen , uit driegreepige voeten beftaande; (b) dat het met minder gelden zou, fchoon onze Proiodie of Maatklank ten ftrengfte bepaald was, om dat deze redeneering niet op derzelver onbeftemd» heïd gegrond is. Uit dit gefielde vloeijen natuurlijk deze gevolgen: (a) Dat men in het midden of ergens in de regelen niet moet rijmen. (b} Dat het Rijm de lengte der regelen bepaalende , de bron der vaarsmaat is, en dus het lichaam der Poëzij bepaak. (c) Dat de vaarzen Önmers  OVER HET R IJ M. t>7 ïmTiers zoo veel van Poëtisch Proza onderfeheidea worden door het Rijm als door den gebonden ftijl; zijnde het Rijm daar toe reeds voldoende geweest, eer de Cadans in onze Nederduitfche vaarzen was ingevoerd, (2) Dc tweede uitwerking van het Rijm is het verband der regelen onder elkander te bepaalen. Dk zegt (a) dat de afwisfeling van ftaande en (kepende regelen 'er door bepaald wordt. (b ) Dat het onze gedachten aan nauwkeurige fnceden en volzinnen op de ei aden der regelen bepaalt, en de redenen fpreukachtig en kortbondig maakt, waar van Poots doorgaande Stukken fchoone voorbeelden zijn, als waar in het Coupletachtige bij de wederkeeriog der zelfde klanken zich aangenaam vertoont, (c) Dat het ons met de aaniiadering der flotklanken het einde van den zin doet verwachten, en dus de ingefpanne gedachten haare rustplaats doet vooruitzien. Cd) Dat het de einden der Coupletten met fchelle klerntoonen doet fluiten. (3) De derde weldaad van het Rijm is, eenen muzikaalen klank aan de vaarzen mede te deelen. Door het zelve verdubbelt haar vermoogen om ooren en zielen te ftreeien, om de hartstochten naar welgevallen op te wekken en te bedaaren. tiet doet de hoorders zich kittelen van vreugd, of perst ze trasnen nit de oogen," bizonder aan de einden der Couptetteft Van daar is hét dat de zang of het fpel van enkele nooten, het gefped der klokken , het gezang der vogelen , ons krachtig aandoen. E 2 Ui?  m VERHANDELING Uit deze (telling , die door het gehoor omvederfpreeklijk bevestigd wordt, vloeijen deze gevolgen, die teffens even zeker zijnde, elkander over en weder licht en kracht bijzetten. (a) Twee (bande of twee fleepende klanken klinken tegen elkander als twee gelijk gedeinde fnaaren, welke bij gebrek van verfcheidenhcid niet zeer muzikaal zijn. Dus en vaars van enkel ftaande of fleepende regelen is minst bevallig. (b) .Staande klanken van twee tijden (lang) klinken tegen de fleepende van drie tijden (langer) als een quint T en zijn dus zeer bevallig. (c) Staande klanken van twee tijden klinken tegen foromige„fleepen^e van vier tijden (flagzwaard, enz.) gelijk een octaaf _ en klinken dus alleen bevallig wanneer men het een geheel ftuk kan uithouden, anders kiinken zij tegen de ujuint valsch, het zelve geldt in heuvelen, fneuvelen, enz. (d ) Sleepende klanken van drie tijden (heuvel) V> \S klieken tegen fleepende van viertijden (heuvelen,) als een quart doch zijn zwaar om uit te houden. (e) Met het verband der regelen is het eveneens geleegen, twee ftaande regelen klinken tegen twee fleepende, gelijk van de enkele gezegd is, als een quint, on daar boven tegen elkander gelijk twee evenftemmige fnaaren, zoo dat hier een dubbele aangenaame mecklank is. Is het getal der ftaande en fleepende regelen elkander ongel-jk, dan vermeerdert dc aangenaamheid door de beurtwisfelende verfcheidenhcid, die eindelijk een  «VER H t t R IJ M. 69 len muzikaale fltiiting in de Coupletten te weeg brengt. (f) Niet minder heeft dit plaats in de betreklijke lengte der regelen ; naar aftrek der laatfte greep van het fleepend Rijm, zijn gelijke voeten, en zulke wier evenredigheid is als *, |, '%, }, J overeenkomlljg met de geheele Zangtoonen, de bevalligfte. (g) Hieruit volgt verder, dat vaarzen die tweederlei ftaande klanken tusfchen de fleepende hebben, min aangenaam zijn, gelijk Jezus Geboortenis (4) (h) Deze muzikaale klank is de-grond van heTwelgevallen dat men fchept in wederklanken gelijk Vondels gefprek tusfctien een Wandelaar en den Galm deï Hofkerke: Wie luijiren in 't geivelf om naar mijn klagt te hooren ? (5) Ooren, En dit van Berkhey: (6) Dringt een luiaarts klagt door V zwerk t Tvrige Echo roept Jlraks; werk. (4.) Ten vierden veroorzaakt het Rijm, door de herhaaling der zelfde klanken, eene verlevendiging der voorige denkbeelden, bij aldien de rijmwoorden denk- beel- ( 4. ) Poot pag. 14. C S ) Hekeldichten pag. 0. (6) Tael- en Dichtlievcndc Oefeningen, IDeel, b!adz,»35, E 3  7o VERHANDELING beelden uitdrukken , die dan met de tegenwoordige beelden worden yerëenjgd èn elkander over en weder kracht bijzetten , bij voorbeeld: daar de Aartsvader Abraham zijnen ten offer gëëischten Zoone beklaagt, de plaats is te lang om geheel aan te haaien , het voornaamfte luidt: (bladz. 226) Ai my! hoe klopt my *t hart! ó ysfelyke woorden! 0 Hemel! v.o t ik dan myn'eigen Zoon vermoorden? Mo:t ik myn' eenigen, mijn haak, 6 fmart! Op V or.ter keekn! moet ik V harte van myn hart Doorboren' met het flaal, en met verwoede handen f Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden! 6 Tsfelyk bevel! ó Godt! myn toeverlaat! Is dan UW zegen in een vlsck, uw gunst in haat, En al uw min verkeert in donderenden toren! Kan menfcbenöffer uw meédoogend oog bekooren! en verder (bladz. 227.) Önnoozele Izadk! 't geldt u: V geldt u , myn Zoon! ó Appel van myn oog! 0 Paerel van myn kroon! 't Geldt u: u meet ik zelf; 6 Leven van myn leven! Op 'l brandend outer aan de Godheit wedergeven! V moet ik zelf, 6 lieve en fchoone Jongeling! Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glorie hing, 'Met deze hand.. maar ach! myn long bezwyxt, myn krachten Ontzinken my alreeds, op tl' enkele gedachten: Myn hairen ryzen my te berge; ik yze, ik fchrik, * En voel den dood/leek zelf in *t bartt elk oogenblik, En  OVER HET R IJ M. ff En d* altaarkolen in myn eigen boezem branden! Ruk lot, ruk tos, 6 Godt, die ttdre liefdebanden. 1 Vera of de vaderliefde in my op dat ik ftil Gehoorzame uiv gebot, naar uwen wondren Wil. Elk die gehoor en gevoel heeft, ontwaart hier ligt, om miar eenige aan te flippen, dat het woord haat den klank van toeverlaat, en teffens het denkbeeld dat God zijn toeverlaat hem haatte, en dit ijsfeiijk bevel gaf, in zijn ziel verlevendigt en verllerkt, zoo ook daar hij Izaak een parel aan zijn kroon noemt, brengt de klank van kroon die van Zoon weder te rug en fielt hem die parel teffens voor als zijn geliefden Zoon , welk denkbeeld zijn ziel met dubbele krachten treft; eveneens brengt Gods wondren zuil het beeld der flihe met den klaak te rug en doet hem in gehoorzaam vertrouwen zijne klagt eindigen. Omtrent de andere klanken en denkbeelden is het zelfde verband dat zich aan het hart doet gevoelen; hec volgende herinnert het voorgaande , gelijk het boscb. van Berzeba, te gelijk met Izaak opgekweekt, dien geliefden Zoon , door het aanzien, aan Abraham zoude vertegenwoordigen. (7) Deze kracht van het Rijm wordt ook gevoeld na eenige tusfchenklanken , zoo ver dezelve klank gehoord wordt, bij voorbeeld: J. Verveer vraagt aan de (7) Bladz, 228. E 4  72 VERHANDELING de verdervers van het Vaderland, bij het geruste flerfbed van den Bauon van der Capellen tot den Pol: Zult ge, aan den grenspaal van uiv leven, Die tekens van gerustheid geven, Bij 't inzien van uw nadrend lot? Zal dan de hooffche gunst u Jlreelen? Vertrouwen in uw boezems telen? Uw ziel bcvreedigen met God? Hier doet den klank van God die van Lot met het denkbeeld wederkceren , en hoe vreeslijk wordt het denkbeeld van het naderend lot eens ftervenden Verraders gepaard aan het denkbeeld van een-..niet bevrcedhrd God ? Zoo dat de Dichter te recht in't-volgend Co.iplet uitroept: Neen • wroeging —■ angfeen zicler.ooden Ontrusten uwen jongjlen flond; ( 8 } Men leeze eens voor nadrend lot, nadrend end, en het vaars is de helft van zyn kracht kwijt. Aan dezï herinnering, verceniging, en verfforking der denkbeelden door het Rijm is een groot deel der Punt- of Snel-Dichten zijn verdienften verfchtildigd, waar van elk overvloedige voorbeelden bij de Dek- (8) In zijn' Lijkzang op dcnzelvsa»  over het R IJ M. 73 krr, Jan Vos en Huigens, kan vinden, welke laatfte hier mooglijk op fpeelt, wanneer hij zegt; (9) 'k Zag gisteren van Jan een Sneldicht onder allen, Een weinig J>etcr dan zijn dagelijks gelijm, De zin tvas redelijk, het jlot wel uitgevallen; Maar 't tv as Jans reden niet die V uitvond, 't was de Rijm, (s) Dc herroeping der denkbeelden door herhaaling der rijmklanken is ook in ftaat dezelve in een aangenaam kontrast te Hellen, waar van insgelijks veele Punt-Dichten haar fchoon ontleenen. Huigens zegt. (10) Gelukkig is de Man die heel veel goeds beheert, Maar veel gelukkiger die niet veel goeds begeert» Hier toe behooren die verrasfchingen door een onverwacht redenflot, gelijk bij Huigens. (ii) Jan heeft zijn groote goed gelaaten aan den Armen, Wat heeft Jan welgedaan? Wlar V anders, niet een Neef en fchonk hem eenen traan; Nu mocflen ze wel karmen, Vaö (9) Tweede Deel, bladz. 214. (10) Tweede Deel, bladz. 2J4. (11) Tweede Peel, bladz, 438. E-V5  74 VERHANDELING Van deze onverwachte uitkomften vindt men rangen^ame voorbeelden bij G«i) Dat een Dichter, zoo veel mogelijk, den zin met den zang gelijk moet eindigen. (c) Dat hij geen nietsbetekenende woorden tot Rijmwoorden moet gebruiken, wil hij niet van de vcrfterking der denkbeelden verfteeken zijn, (6) Alle deze krachten van het Rijm te faamen genoomen, bezitten zulk een tooverend vermoogen, zijn zoo treffend dat het geenfins te bewonderen is, dat zij aan de ftoffe een Poëtifche gedaante geeven. Ik bedoel hier niet die gedaante waar door men bi] het ©pënflaan van een bock, zonder eenen regel te leezen, terftond beflist of het Poëzij dan Proza is; maar vooral die, waar door de enkel Prozaïfche uitdrukkingen, die £en Dichter uit hoofde der ftoffe, veelmaal moet gebruiken, voor Poëtisch gehouden worden; ter oorzaake van den bevalligen zwier, de zachte rolling en aan- ge- (12) Fabelen en Vettelfsls, bladz- 30,,  over het R IJ M". 7$ genaatne mecklanken, waar door de kunst de ftorfe zoo ver overtreft gelijk een Kunstftuk van Arduin het ruwe Marmer. Uit het geene ik tot dus verre heb aangevoerd, is gemakkelijk te befiisfen; of het Rijm behoort tot het wezen der Nederduitfche Poëzij ? welke vraage ik meen met ja te kunnen en moeten beantwoorden. Immers danr toe leiden mij de volgende redenen die gemakkelijk in vormlijke fluitredenen, des noods, kunnen veranderd worden. Ci) Behoort de omtrek van het lichaam tot deszelfs wezen , als zonder welke het niet afzonderlijk zoude bellaan, zoo behoort ook het Rijm, als de eindpaal van het Poëtisch lichaam tot deszelfs weezen. (1) Behoort de fchikking der deelen eenes lichaams tot deszelfs wezen, als zonder welke het een Chaos zou zijn , zoo behoort ook het Rijm , als de rangfchikking der vaarzen, tot deszelfs wezen. (3) Bcfhat het lichaamlijk wezen der Poëzij in de bevalligheid der voorftelling, en is de muzikale klank van het Rijm het toppunt der bevalligheid, zoo behoort het Rijm wel degelijk tot het wezen der Poëzij, het welk volkoomener is naar maate de voorftelling bevalliger is. (4) Beftaat het wezen der Poëzij in eene bevallige voorftelling van gedactiten , of denkbeelden; en is het Rijm het middel om de denkbeelden te verëenigen , of in kontrast te ftellen, en dus bevalliger te Diae-  yrf VERHANDELING maaken ; zoo behoort het Rijm tot het wezen der Poëzij. (5) Befliiit men uit de mtterlijke gedaante tor het wezen van een ding, ''gelijk uit de hondsch gedaante dat het voorbijloopcnde dier een hond is,) zoo ook uit de Poëtifche gedaante, die het Rijm aan de Ito (Te, en redenen geeft, tot het wezen der Foëzij. Maar de gedaante kan zonder het wezen , noch bet wezen Zender de gedaante beftaan; dus befiuit men met recht dat de gedaante tot het wezen, en het Rijm tot het wezen der Poëzij behoort. Hoe onwederfpreeklijk hier uit blijkt, dat het Rijm zoo zeer en meer dan de Cadans tot het wezen der Poëzij behoort; kan ik echter niet voorbij te antwoorden op eenige bedenkingen, met welke men deze hel4brfchijnende waarhei.! tracht re verdonkeren. Deze zijn ( 1) dat de Kunstrechters, vooral Uitlanden, het Rijm voor onnodig, ja (chadelijk houden. (a) Dat de oude Grieken en Romeinen, groote Mrefters in de Poëzij, niet gerijmd hebben. (3) Dat de fchoonfte vaarzen , bizonder bij onze Nubuuren, Rijmloos zijn. Op welke ik naar dc orde der voortellingen kortïijk meen te kunnen antwoorden. Op het eerfte , dat men geen gezag gehoor moet geeven in een ftuk, daar de reden alleen kan befiisfen. Op het tweede, (a) dat de gelchiktheid van alle taaien voor het Rijm niet de zelfde is. (b) Dat de vraage alken de Nederduitfche Poëzij betreft, (c) Dat de  OVER HET R IJ M. fft jde Ouden het Rijm niet gebruiken konden eer het zeli ve hun in zijn kracht bekend was. (d ) Dat men uit de fchoonheid van haare gedachten tot de hoogfte bevalligheid van hunne vaarzen zoo min kan befluiten, als uit de groote ziel van Socrates tot de fchoonheid van zijn lichaam, (e) Dat thans alle befchaafde Volken en Barbaaren het Rijm gebruiken. Op het derde, (a) Dat het gefchil niet over de Buitenlanders gaat. (b) Dat hunne berijmde vaarzen de rijmelooze, gelijk in getal, zoo ook in fchoonheid mooglijk overtreffen. (c ) Dat een Stuk, om fchoon te zijn, niet noodzaaklijk alle volmaaktheden moet bezitten, en niet zelden uit een minder fchoon Stuk nog meer voltooid kan worden, (d) Dat onze blanke of rijuielooze vaarzen niet in vergelijking koomen bij de berijmde. Men ftelle flechts den Mesfias tegen het geiingfte Helden.licht der Nederduitfche Dichteren. De Aardbei-ving van Mesfiaa berijmd en iijmeloos tegen elkander. Zeundus in Rijm en Onrijm tegen zich zeiven. O-der-ie vroegere Hoofts Huwelijkhaater tegen zijn berijmde vaarzen. Huioens; trouwen Herder tegen dan Rei van hetzelve Stuk'j (8) Gefchichte der Kunst des AlUrthums-, Th. I. Ka*, u  en SCHILDERKUNSTIGE NAARVOLGINC. 109. mogten uitdrukken. Hun doel bleef dus geëvenredigd aan het doel hunner Kunst: en dit toch behoorde in al hunne werken door te blinken. (9) Aan deze gevoelens overgegeeven, dulden de Grieken ook geenszins , dat men de woede of de wanhoop fchilderde. En hierom beweert Lessing (10j dat de Grieken nimmer eene Furie afgebeeld hebben. De toornige man kreeg bij hen alleen een ernflig gelaat: en dus ernftig verbeelden zij ook den vergramden Jupijn, met zijn blikfems gewapend, van welke de Dichters een veel ftrenger gebruik wisten te maaken, door dezelve in beweeging te brengen. De verregaande klagten hervormden zij in eene enkele droefheid : en geopende monden om te fchreeuwen of om te fchreijen werden op hun Tafreel gefloten verbeeld: zo dat de fchreeuwende A jax van Ho riek us een flegt beeld voor den Griekfchen Schilder moest worden: nadien z j de kenmerken d.t natuurlijke driften, aan-de regelen der fchoonheid meestal onderwierpen. De bekende PliNius heeft ons het Tafereel van een oud Schilder bewaard , verbeeldende den lijdenden Hercules, in zijn vergiftigd gewaad: maar geenszins de Hercules van Sofokles, welke zo ontzaglijk fchreeuwde , dat de Locrifche rotfen, en de Euboifche voorgeoergten daar van wedergalmden. Hij was Vergelijk Lesstngs Latcoen, bladz, 10, C10) Kerst in rijn Laocoon, vervolgens in zijne 4ntii fuarifchs Brieven tegen £ r. 0 t  VERMANDELING over de DICHT- was bij den Schilder droevig van aanzien, maar bij den Dichter wild van gekerm en gefchreeuw: doch beide konden zich altoos rechtvaerdigen, met hunne bijzondere kunstregelen : nadien het oor zich nimmer , bij een fchreijenden Laocoon van Virgilius, of bij een fchreeuwenden Ajax van Homerus herinnert, dat 'er tot fchreijen een grooten en wijden mond noodig is : welke een mismaakte gedaante voor het oog zoude verwekt hebben. Dat men het derhalven weder als een Dichterlijk voorrecht aanmerke, dat zijne grenfen, in dit geval, minder beperkt zijn, dan die van den Schilder: doch dat men vooral wel lette, dat deze mindere bepaaling geenszins willekeurig genomen, maar op het reeds gemelde dichterlijke voorrecht gegrond is: namelijk, dat hij niet noodig heeft zijn Tafreel op een enkel oogenblik te bepaalcn. Zodra de Schilder een perfonaadje voordek, dan Hek hij er ook te gelijk het karakter van bloot: en daar men beide te gelijk ziet, weet men niet, of een laf gehuil, of een heldenfchreeuw zijn geüpenden mond ontvlucht. Maar wat doet nu i de Dichter in dit geval ? — Deze neemt elke daad van zijne perfonaadje, wanneer, en waar hij wil, op: en geleidt zijnen held door alle de gevaaren heen, ter plaatfe waar hij hem het glansrijkfte wil vertoonen. Alle die ramptafreelen behoeven hem maar weinige trekken te kosten; en het laatfte tafreel, wordt dus, gaande weg, zo wel toegelicht, dat men 'er geheel geen verwarring in kan vooronderftellen: nadien daar het ge- heele  en SCHILDERKUNSTIGE NAARVOLGING. ut J heelc ftuk, als uiteen oogpunt getrokken, het volkoo»' men geheel maakt; waar toe alle die kleine Tafreelen, flegts als bijwerk konden aangemerkt worden. Men verdenke ons niet, wanneer wij de Dichtkunst in fommige gevallen, boven haare Zuster, de Schilderkunst, verheffen; dat wij haar weder als Wetgeeffter, in de Eeuw van Lycurgus en andere Heidenen , willen verplaatfen. Die gelukkige dagen zijn niet meer, van welke men, glorierijker gedachtenisfe! zingt: De Wettenfteller [prak In Ver/en, kort en klaar, 't geheugen tot gemak. Wat meer: d'Orakels zijn met voet en vaers gemeeten9 't Was een en V zelfde woord: Poeê'ten en Profeeten. De Dichters hebben eene fchoone vinding bedacht, om de Schilders van tred tot tred daar in naar te volgen; waar in de Dichtkunst voor de Schilderkunst, buiten deze vinding, zou hebben moeten wijken: namelijk, om dezichtbaare natuur zo nadrukkelijk te fchilderen, als zij door dc Schilders verbeeld wordt. An acreon, bij voorbeeld'heefc eene meefterlijke wending; om de fchoonheid van zijne beminde zo net in woorden naar te bootfen , als een Schilder dit in het fmeltendst koloriet zoude doen. Hij onderftelt een Schilder bij zich te hebben, welken hij onder z'jn oog laat arbeiden. Daar deze nu maar bij gedeelten tot het jgeheel kan -opklimmen, Boernt hij hem oek deelsgewij- ze  ïi2 VERHANDELING over de DICHT- ze dc fraaifte leden van zijne beminde : zeggende, fchetst mij zo het hair; zo hst voorhoofd ; zo de oogen; zoden mond; zodanig den hals; dus den boezem; zo de handen, enz. en op deze wijze laat hij als Dichter, den Schilder zijne Beminde van tijd tot tijd, op het paneel brengen, en er den hoogden graad van fchoonheid aan gceven , die er eene dichterlijke be- fchrijving immer aan gceven kan. Op eene andere plaatfe, neemt hij de fchoonfte deelen uit bekende Schilderftukken, om zijne Bathijls op te fieren. Dus kiest hij den hals van een Adonis; de borst en de handen van een Merkuur; de buik van een Bachus; en alle de verdere Leden naar bekende Antieken, tot hij eindelijk zijn Ideaal, in een voltooiden Apoelo ontmoet. Onze oude Dichter Cats heeft Anacreön in deze vinding naargevolgd, door een fchoone Vrouw ook uit bijzondere deelen , van verfchillende plaatfen, zamen te ftellen; doch naardien deze fchildering, op verre na zo keurig niet is; en Cats zelfs billen uit Parijs haalt, van welkers fchoon wij, over 't geheel genomen , veel minder ondervinding hebben, dan van de beelden die Anacreon noemt: zo is onze Landgenoot zekerlijk op een verren afftand van den Griekfchen Dichter gebleven. Een ander voorrecht heeft de Dichtkunst, dat zij geheel op zich zelve kan ftaan; zonder dat men iets van het denkbeeld mist. Alle de kleine Tafreelen een geheel uitmaakende, begrijpt men dit geheel ook volkoomen, wanneer men alle de deelen doorloopen heeft. Maar  en-SCHILDERKUNSTIGE NAARVOLGING. 113 Maar een fchilderftuk, het zij eene Gefchiedenis of Landfchap, wordt niet duidelijk, voor men de Iliftorie kent, of de ware plaatfing van het Landfchap, in de Natuur weet. En dit zijn nog maar eenvoudige Tafereelen : wat zal men derhalven van zodanige Schildcrftukken oordeelcn , in welke de fictie, of de dichterlijke verbeelding tevens fpreekt? Wat zal men denken wanneer het marmer Praalgraf, in de Westmunfter Abtdij te Londen, aan ons vertoond wordt; verbeeldende eenMensch, welke door de Bazuin van eenen Engel gewekt, ten grave uitftijgt: alle zijne aandacht op de Bazuin gevestigd heeft : met een' opgeheven arm; een fcherp toeluiftrend oor; en de ganfche houding van een ftaarend wezen, op den Engel ziet: wat zal men van dat alles denken? — Hoe veele gedachten zullen er in onze herfenen rond loopen , zonder het doel van den Beeldhouwer te treffen ? Maar zo dra men weet, d.tt dit ftaarend Beeld den Muziekkundiger! Handel voorftelt, welke op het geluit der Bnzuine opmerkende is, dan wordt alles fraai: dan is alles duidelijk. Maar zulk eene ontwikkeling heeft de Dichtkunst geenszins noodig. Voegen wij 'er nog ten overvloede bij, dat de Dichter , die alleen willekeurige tekenen behoefde te gebruiken , fomtijds nog in het gebied van den Schilder treedt, en de natuutlijke klanken, als van de betekende zaak afdaalende, ook natuurlijk en overeenftemmen* de doet hooren , zo dat zijne verfen , nu eens als een loeijend onweder , dan weder als een' bruisfehenden III, Deel. H wa-  ii4 VERHANDELING over de DICHT- watcrval rollen ; of den ridloop van een moedig ros doen hooren. Hier bij ffiatde Schilder zelv' verbaasd : de beweeging is zijn Vak niet, en nog veel minder het geluid: om zich derhalven eenigzins op den Dichter te herhaalen, legt hij de grenfen zijner kunst, aan eene andere zijde uit: en fchoon anderszins natuurlijke tekenen gebruikende, verkiest hij nu Allegorifche wezens, wier betekenisfen veeltijds met de willekeurige, doch vast aangenomene tekenen, gelijk Haan. Dat de Schilders veele Allegorifche beelden , uit Homerus en andere Dichters, zouden kunnen ontleenen en naarvolgen, heeft de bekwaame Winkel* mann , in zijne gefchicdenisfe der Kunst aangewezen: en 'er verfcheidenc van opgenoemd. Zekerlijk zouden de Dood en de Zonde naar Milton, en de Tzueedragt naar voltaire ook gefchilderd kunnen worden: en ik twijffel geenszins of deze beelden zouden veel beeter op het doek, dan in het Paradijs verkoren, of de Henriade pareeren. Het zou geenszins moeilijk vallen, bij deze gelegenheid het nut aan te toonen, het welk een Dichter, uit het naauwkeurig en beoeffenend befchouwen van welgeregelde Schilderftukken,zoude kunnen trekken : even min moeilijk zoude het zijn, om uitmuntende Tafreelen voor de Schilders, uit voornaame Dichtftukken te haaien: Ik zal hier enkel twee voorbeelden uit Ossian ten Proeve kiezen. Het eerde Boek van Themora begint met het volgende Landtafreel; „ De blaauwe golven van Erin rollen  en SCHILDERKUNSTIGE NAARVOLGING. 115 „ in het licht. Dc Bergen zijn bekleed met den dag. „ De Boomen fchudden hunne donkere hoofden in den „ Wind. Dc graauwe Beekjens Horten hunne ruizen„ de ftroomen nederwaards. Twee groene Heuvels, „ met oude Eiken bezet, omringen een eng dal. Naast „ het zelve murmelt een blaauwe Rivier. Op den „ oever Hond Caiihiar vanAtba leunende op zijne „ koninglijke Speer; zijnde zijn vreeslijk oog rood van „ droefheid/' — Hier is de geheele natuur in ruste — en de Dichter fchildert hier volkoomen: Het tweede Tafereel is eene voorftelling van een verlakten Stad; of de befchrijving der ruïnen van een Balkluiha in Canthon: „ Ik zag de muuren van Balklu„ tba, maar zij waren verlaaten. Vuurvlammen hadden „ met hun gedruisch de Hoven vervuld, dat zij we„ derklonken ; en de Hemmen des Volks werd niet „ meer gehoord. De ftroom Clutba was uit zijne bed„ dingen gedrongen, door de fchudding der muuren. „ De Distel fchudde daar haar eenzaam hoofd : de „ Wind ritfelde door het Mos. De Vos zag uit „ de venfters; zijn hoofd was met het opgefchoten „ gras der muuren omwoeld. De wooning van Mor„ nens is verlaaten. Stilte heerscht in het huis van „ baaren Vader," enz. Uit het gefielde blijkt dan, naar mijn inzien, genoegzaam, dat 'er eene wederkeerigen invloed, tusfchen de Dicht- en Schilderkunften plaatfe heeft. Dat zij, in fommige gevallen , noodzaakelijk van elkander moeten wijkeu; maar dat 'er weder, in verfcheidene H a an-  n6 VERH. over de DICHT-en SCHILD. NAARV. andere opzichteu , zulk een naauw verband tnsfchen hun beide heerscht; dat men ze zeer wel Zusters kan noemen, en dus met Wellekens mag befluiten: H omeer maalde ons, fchoon blind, zijn Heldenfchüderij, De Dichtkunst was geflaêg ver cent met Poëzij: De/tem en geest zijn verw, kunstwoorden, ommetrekken. Alfmoorde Apollo's glans, zijn Lier zou hem ontdekken. Geen wonder, 't zelfde vuur Poëet en Schilder blaakt. — De Dichtpen en 't Penfeel zijn uit een vlerk gemaakt f G. Brender a Buandis. PROE-  PROEVE OVER HET GEBRUIK DER NATUUR - KENNISSE IN DE DICHTKUNST.   P R O É V Ë over het GEBRUIK der NATUUR - KENNISSE in de DICHTKUNST. ^/^oor ruim zeven of agt jaeren gaf de Ëngelfche Dichter A i k i n eene Verhandeling in 't licht over het gebruik der Natuurlijke Hiftorie in de Dichtkunst, Welke ik, kort na de uitgave, met fmaekgelezen, doch fedetd niet had ingezien» De erinnering van dat ftuk deed mij te gereeder zijn j om mij te verbinden tot het voorlezen van eenig ftukje, tot de fraeië Kunften en Wetenfchappen betreklijk, in deze Vergadering, daer ik dacht, dat eene Vertaling dier Verhandelinge zeer wel voldoen, en ligtlijk vóór dezen dag door mij te vervaerdigen zijn zou. Dan eene nadere lezing van dit fcuk deed mij, om meer dan e'éne reden,'van zoodanige Vertaling afzien, terII 4 wijl  120 GEBRUIK der NATUUR-KENNIS SE wijl mij teffens het onderwerp bleef behagen, en fommige in die Verhandeling voorkomende aenmerkingen mij bij aenhoudendheit bondig — andere wel eener nadere overweginge wacrdig voorlavamen; vooral wanneer ik die nader toepaste op de Nederduitfche Dichtkunde ; en dit een en ander deed mij befi uiten , om ten aenzien van het genoemde onderwerp I. Eenige aenmerkingen, grootdeels uit de gemelde Verhandeling ontleend, ter toetfe te brengen; II. Den gunftigen invloed der kennisfe aen de Natuur in 't algemeen en aen eenige deelen der Natuur in 't bijzonder op de Dichtkunst te Haven met eenige voorbeelden uit onze Nederlandfche Dichters, zoo als mij die in de zulken, welke ik bij deze gelegenhcit heb konnen doorloopen, gereedst zijn onder 't oog gevallen. I. Hoe zeer zeker ook fommige Dichtgaven natuurlijke en geen-verkregene voorrechten zijn, en zij, die het meest van de Dichterlijke Genie oirfpronghjk bezitten, over 't geheel dc beste Dichters worden, even zeker is het teffens, dat dc Man van Genie ook fmaek moet bezitten, zoowel om zijne fchoonheden mette mindere feilen voorttebrengen, als om van de fchoonheden zelve (op dat ik mij van dc uitdrukking des juistdenkenden Feit u's bediene(i)) meer partij te trekken. Maer, hoe rijk van Genie, hoe fijn van fmaek hij zij, hij zal met dit alles nog ligtlijk in het wilde vallen, of eene genoegzaeme vcrfchcidenhcit in zijne vin- din- (l) Füith's Brieven, zde Deel, bl. 65.  in de DICHTKUNST. 121 dingen ontbeercn , indien zijn verftand niet voorzien is met eenen genoegzaemen voorraed van kundigheden , welke, zijnen vindingrijken geest doffen opleverende , en door den fmaek geregeld en gerangfehikt zijnde , hem in ftaet dellen , om , zelfs bij de meest bezongene onderwerpen, iets nieuws te zeggen, altans daeraen eene nieuwe en bevallige gedaente te geven, waerin hij, ook daer hij navolgt, oirfpronglijk fchijnt, aen zijne vruchtbaere verbeelding voldoet zonder buitenfpoorigheit, het flaeuwe cn het zwakke zoo wel als het eenzelvige vermijdt, en ieder hart kan dreelen en treffen, dat gevoelig is voor de bekoorlijkheden der echte Dichtkunst. Niemand zal ontkennen, dat de grootfche en fchoone voorwerpen, welke de Natuur met eene milde hand rondfom ons verfpreid heeft, aen den Dichter eenen gereeden voorraed opleveren voor nieuwe vindingen, en dat hem derhalven een vlijtig beoefenen der Natuur een der heilzaemfte en nuttigde kundigheden acnbrengt, welke hij als Dichter wenfehen of bezitten kan. Maer, of de klagte van mijnen in den beginne genoemden Engelfchen Schrijver: „ dat deze weg, fchoon „ die den grootden overvloed kan opleveren , minst „ betreden zou zijn," ook pasfe op onze Nederlandfche Dichters, zal ik u laten beoordeelen, na dat ik mijn taek zal hebben afgedaen. Dit durve ik, bij voorraed, vastdellen, dat wij meer dan e'e'nen Thomson hebben, die eene uitzondering maekt op de ongundige verklaring van den oordeelkundigen Warton: „ dat H 5 „ elke  122 GEBRUIK der NATÜUR-KENNTSS é „ elke dichterlijke Schilder der fchoonheden van het „Land, fins den tijd van Theocritus, zijne „ bccldtenisfen van dezen ontleende , zonder ooit „ zelve rondfom te zien, of zelve het gelaet der natuur te befcnouwen. " Ik ontkenne in geenen deele, dat achtloosheit en flaeffche navolging ook hier te Lande , zoo wel, en misfchien meer, invloed hadden op de Dichtkunst dan ergens anders ; dat. veele Dichth.uk ken al der zei ver fchoonheit ontleenen uit loutere woordenpraal, en dat, waneer men een Nederlandsch-Dichtkundig Woordenboek opllclde , de wonderbaere eenzclvigheit van gedachten en uitdrukkingen omtrent gelijkaertige onderwerpen den Lezer dikwijls verbazen zou. Het zijn niet enkel de gemeene Verfenmakers, die geenen morgenftond fchetfefl dan met roosverwige vingeren en bcdaeuwde lokken, en die bij iedere melding van de Lente even zeker niet alleen bloemen en regen* vlaegen , maer ook kreupelboschjes , heuveltjes , en minnaerijën plaetfen als de gewoone epitheta bij elk der Heidenfche Goden en Godinnen neen, zij zijn het niet alleen, die zoo getrouwlijk volgen, ook behoort men van deze menfchen niet meer te vergen, dan dat zij zuel navolgen, en men mag op hen toepasfen , 't geen Feith zegt van den Schilder, welke flechts aen de groote meenigte behagen wil: „ Indien „ ze maer van geen roode boomen, groene fchaepen, „ en gitzwarte weiden fpreken, hebben zij voldaen". (2) Maer ( t ) Vergelijkt Feit u's Brieven , ifte Deel, bl. 103.  in de DICHT KUN S.T. 123 f Maer het is nog meer te bejammeren, (en wie durft dit geheel ontkennen?) ■ indien de fcherpe aenmerking van mijnen Schrijver tegen zijne, ook fteek houdt tegen mijne Landgenooten: „Dat men „ zelfs in Dichters van hoogeren rang veel meer de hand „ ontdekt van den Navolger dan de trekken van den „ Waernemer." Ditaltans wageikniet te ontkennen, dat de Schdderachtige uitdrukkingen en geheel nieuwe gedachten van eene oirfpronglijke Genie, de veelbetekenende Epitheta, welke deze heeft uitgevonden, en de flerk fprekende beeldtenisfen , daer door gefchilderd, ftraks door een Heir van jonge Dichters, en wel eens niet al te gepast, fums niet zeer gelukkig, gebezigd worden. Dit gebrek aen nieuwheit en verfcheidenheit is ondertusfchen op verre na het eenige of het grootfte niet, 't welk uit het veronachtzaemen of fpaerzaem beoefenen der Natuurkennis voorkomt. Ontleende uitdrukkingen , epitheta, of beeldtenisfen, indien maer met oordeel te pas gebracht, zijn veel eer goedtekeuren, altans te dulden, dan die zwakke en duiftere fchetfen of valfche voordragten, waarin de echte eigenfchappen der dingen vergeten of misvormd, en met elkander onbeflaenbaere dingen te faam gevoegd en vereenigd worden. Deze zijn weieens de vruchten van eene nog geheel ruuwe en onbefchaefde Genie, of vcrtoonen Hechts gebrek aen fmaek, maer fpruiten echter doorgaens uit onkunde, of onoplettendheit omtrent de Natuur zelve, en zijn noch te vermijden noch te ver-  124 GEBRUIK der NATUUR- KENNISSE verbeteren dan door naeuvvkcurige en juifle waerncmingen, naer een weldoordacht plan ingericht. Even zoo onmogelijk als de Beeldhouwer of Schilder echte en fchoone Menfchcnbcelden kan vervaerdieen van oirfpronglijke vinding, zonder iets v.an de ontleedkunde te bezitten, even min kan de fchildcrende Dichter gelukkig (lagen, zonder zich te gewennen aen de aendachtige befchouwing der veelerleië voorwerpen, welke zich in de natuur opdoen, om die met elkander te vergeljken, het gebrekkige of onbsftaanbaere in zijne fchetfen te ontdekken, te gevoelen, en het wacre leven zelve in volle kracht of fchoonheit voor den date brengen. Dan, fchoon ik het in deze aenmerkingen, meerendeeL- ontleend uit de Verhandeling van den Heere Aiktn, ten grootcn dcele met hem eens ben, ik ben echter zeer verre van zijne bcfh'sfchende tael te wilkn overnemen omtrent veele voorbeelden uit de Oofterfche , zelfs uit de gewijde, Schriften, welke hij bijbrengt ter ftavinge dezer aenmerkingen, en als zoo veele voorbeelden van dit gebrek. Ik gevoelde, onder het herlezen van dat gedeelte dier Verhandelinge, eenen bitteren fpijt, dat die Schrijver geene kennis gehad heeft aen Herder's Jamenfprneken over de Ilebreeuzvfche Poëzie, en kon niet nalaten, te vermoeden, dat zijn oordeel zich te zeer gericht heeft naer de gebrekkige Vertalingen van die achtenswaerdige Diehtftukken in 't gemeen, en dat uitmuntende onder deze, het Boek van Job in 't bijzonder, zonder die betere te kennen, of  in de DICHTKUNST. 125 of altans raed te plegen, welke daer van voor handen zijn, en, zoo ik hope, meer en meer, ook in onze Landtael, in 't licht gegeven znllen worden. Dan immers , hadde hij de eene en andere gekend, dan zou hij de Liederen van David en de dichterlijke trekken in het Boek van Job ten minden even natuurlijk en fchoon gevonden hebben voor de Tijd- en Lanclgenootcn dezer Mannen, als die van Homeru* in zijn tijd en Land, en die van Ojfian op de ijsklippen van het nog onbefchaefde Schotland. Doch, in ftede van mij hier te begeven in een vak der Oordeelkunde, voor welks betreding ik mij zeiven veel te zwak kenne, wijze ik u liever nae het ons door eene keurige Vertaling medegedeelde ftuk van II e r d er zei ven ( 3 ), en beroepe mij wijders op den kunstminnendenFEiTHin meer dan c'éne plaats zijner Brieven (4), zonder mijn vermoeden te ontveinzen,of deze laetfte zich niet wel eens wat verre laet vervoeren door zijne fterke ingenomenheit met den hedendaegfehen, (ik had bijna gezegd: hedendaegsch Ooflerfchen) DichterKlopstocK. Zeker is het altans, gelijk de zelfde Feith elders in die Brieven aenmerkt: „ Dat de vergelijking tusfehen de voortbrengfelen der ', Kunst met de Natuur eene grondige kunde in de mee„ nigvuldige veranderingen, die'er in verfchillende tijden (3 ) Zie vooral Hisdee's Saamsnfpraaken, 1fte Stukbl. 148. enz. (4) B!»dz. 104, 105. in het eerfte, en bl. 174—l19> & fcet tweede deel.  126 GEBRUIK der NATUUR-KENNISSE „ den op den aardbodem zijn voorgevallen, verondcr„ fielt." Het fpreekt, (dus vervolgt hij) „ van zel„ ven, dat gij, om de Kunstftukken van elke eeuw te y, beoordeelen, de zeden en gewoonten van die eeuw „, moet kennen, zoowel als de verfchillende Landitree„ ken, daar ze uit genomen zijn." (5) Het ftaet (op dat ik 'er dit nog omtrent dit onderwerp bijvoege) den Dichter niet alleen vrij, de heerfchende denkwijze en fpreektrant van zijnen tijd te volgen, maar, wat meer is, het betaemt hem, de Natuur zoo te fchetfèn, als ze zich, zelfs al ware dit in fommige opzichten niet vólkernen juist, aen die geenen, voor wien hij zingt, in 't algemeen, en naer gelang van derzelver vorderingen in befchaefdheit in 't bijzonder, vertoont; — zonder dit zullen zijne Dichtftukken, hoe fchoon ook in zich zelve, voor de zulken niets anders behelzen als een onverftaenbaere brabbekael. Ik kan 'er zelfs niet toe befluiten , om met mijnen meergenoemden Engelfchen Schrijver een volftrekt banvonnis uittefpreken over alle de valfche voorftellingen in de natuur, welke op de dolingen en verdichtte len der Ouden fteunen, als waren die in onze hedendaegfche Dichtftukken niet te dulden. De traenen van den Krokodil, de haer kroost met haer bloed voedende Pellikaen , de herkomst van den Phoenix, en de zang der ftervende Zwaenen, hebben zoo veele fchoone trekken in verfcheidene Dichtftukken opCs) Feith's Britvtn, 2ds Deel, bladz, 129,  in de DICHTKUNST. 12? opgeleverd, dat men Iigtlijk kan overhellen, om die, niet Hechts te dulden, maer te eerbiedigen. Wie neemt het den kiefchen Vander Pot kwalijk, dat hij in zijn Endeldijk , bij gelegenheit dat een witgepluimde zwaen moedig komt aenbruifchen , zich als verbeeldt of gist, dat deze van Meanber's zilvren ftroomen gekomen was, om bij zijn Plof te zingen , en dus voortgaet: Zing, fchoone Vogel! zing, zoo zoet, zoo onbedwongen, Als toen u Nazo heeft, verrukkend, nagezongen, Waar door zijn Zangeres, door liefelijkheid beroemd, De Sulmoafche Zwaan zvordt, naar uw' naam, genoemd! Of is uw zang verknegt aan 't einde van uw leven ? Wie weet, hoe lang mij God nog zal gezondheid geven ; Mijn jaar en klimmen vast, tot zestig, in getal; 't Is mooglijk ook voor 't laatst, dat ik nu zingen zal. (6 ) Altans, mijne Kunst-Vrienden! indien de Dichter al genoodzaekt zij, als eenen onbetwistbaeren regel aenteneemen , dat niets waerlijk fchoon kan zijn , 't welk geene waerheit ten grondflag hééft, het is ten minnen zeker, dat deze verpligting zich alleen bepaelt tot het geen hij als zoodanig voorftelt, en toont, voor waerheit te willen gehouden hebben , — dan zeker moeten zijne Lezers dit als waerheit aenneemen, altans ge-i loo- (6) Zie W. v. d. Pot'ï Endeldijk, Hofdicht, bladz. 24. Reg. 440 — 450.  ia8 GEBRUIK deu NATUUR-KENNISSE looven, dat hij het daer voor hield, of hij zal allen invloed verliezen; — maer, warneer hij duidelijk het blijken , dat hij zijner verbeelding bot viert en zich, gelijk in het bijgebrachte voorbeeld, toegeeft in Dichterlijke gistingen, als ik zoo fpreken mag, dati zie * „iet, dat zijn ftuk door zulke trekken iets van deszelfs waerdigheit verliest, maer wel, dat het daer door dikwijls in fchoonheit wint. De ftrengheit van mijnen genoemden Schrijver doet mij hier denken aen de klagte van den Heer F ei th over die Kunstrechters, „ welke vaak in koelen bloede de voortbrengfelcn van aankomende vernuften Z beoordeelen, en ze daar veroordeelen, waar ze hen moeten bewonderen en aanmoedigen (7). " Waerlijk, zulke beoordeelacrs bepalen zich foms met tot aenkomendt vernuften , maer likken wel eens, met eenige geringe vlekken, ook dc fchoonfte trekken van een dichterlijke tekening af. Is het niet eene al te groote ftrengheit, wanneer men alle dichterlijke fpelmeen veroordeelt, die rusten op het ftelfel van PtoleMae us, 't welk toch nog dagelijks, zelfs van Wijsgeercn, in de gemeenzaeme gelprekken gevolgd wordt; fchoon ik erkenne , en ftraks tonnen zal, dat 'er langer geen noodzake is , om den wagen van Pi-ioebus met een onbegrijplijken vaert te doen rennen roncfom den kleenen bol, dien wij bewonen. Wie onzer zal den fchoo nen (7) Tweede Deel der Brieven, bladz. 3?«  in de DICHTKUNST. 129 ïien Lentezang van IJigt veroordeelen om deze regelen, welke ons de vertaling dus opgeeft: Zingt! zingt! de Lente drijft de gr/ere kou naer 't Noorden. De Ram, het Zeepaerdder Thebaenfche Rijksprinces, Baent nu een nieuwen zveg voor Titan's vierkales, En rekt de dagen uit, en krimpt de lange nachten; Ren, Pboebus! ren dan voort, gij zult niet lang meer wachten, Of de eindpael van uw pad wordt verder uitgezet Dior 't Godlijk dier, dat met Europe ging te Wed, Den Tweeling en den Kreeft, geteeld aen Lcrua's boorden (3). Ja hoe veele regelen in dat fierlijk Dichtftuk zouden dit lot ondergaen, indien men het invoeren der oude Fabelen volftrekt veroordeelt, en, ook dan, niet wil toelaten, wanneer dc Dichter, behoudens dit gebruik, de waerheit in 't hoofdzaeklijke bewaert, en, d:;er hij van dezelve afwijkt, duidiijk ondcrftelt, dat zijne Lezers zulks merken, en teffens het waere doel van deze zijne wijze van voordragt kennen. Nog ééne blijk der ftrengheit van den Engelfchea Oordeelkundigen zal ik hier bijvoegen; ik mcene die, wanneer hij het eenen onvergeeflijker! misilag noemt in Young, als deze, in zijne Nachtgedachten, het denkbeeld volgt dier Kerkvaders, welke beweeren, dat de oudergang der werelt ter middernacht zal begin- (3) Lentezang gevolgd naer het Latijnfche Trocbaicuis Tan H 1 o t , bl. 1,2. UI Deel. I  130 GEBRUIK der NATUUR-KENNISSE ginnen; terwijl het in de natuur onmogelijk is, dat het op de ganfche aerde te gelijk middernacht zal zijn. OndertUifchen is 'er meer dan éeme reden aentevoercn, welke dit denkbeeld beitaenb.icr kan maken met die onmogelijkhcit, welke hier in volgens het Copernicaenfehc ftelfèl ligt; dan dit zou te verre afwijken van het dael mijner Proeve; al ware ook deze plaets uit Young op die wij^e niet wel te verdedigen, zoude ik het echter eene overdrevene ftrengheit noemen, eene zoodanige navolging van een vrij gemeen denkbeeld eenen onvergeeflijke;] misflag in den Dichter te noemer. Met dit alles echter liac ik gaern toe, ja beweere zelfs, dat een hedendaegsch Dichter beter doet, met in zij:;c omfchrijvingen der natuur, 't zij rechtftreeks of bij vergelijking gebezigd , der waerheit aentekleven, en de verlichte kennis onzer dagen , en zelve te bezigen, en in zijne Lezers te onderflellen. Deze toch levert zoowel eene onbegrensde verfeheidenbeit van echte fchoonheden op, als zij eenen voorraed verfchaft van treffende fieraeden , zonder dat we ons behoeven bloot te Rellen aen het gevaer, dat 'er liggen kan in eene heblijke vermenging van waerheit en valschheit, ook in de minst gewigtige onderwerpen. Een hedendaegsch Dichter verliest inderdaed weinig met deze omzichtighcit; daer meest al het geestige en fehitterende der fabelachtige inmengfels voorlang is uitg put, cn deze nu te dikwerf, indien al niet eenen vallenen fmaek, altans gebrek aen vinding verraden; en hij kan, zelfs van zijne fpeler.de vergelijkingen, welke aen  inde DICHTKUNST. 131 aen zijne Hoofddenkbeelden klaerheit, kracht, en Ievendigheit moeten bijzetten , dc meefte uitwerking wachten, wanneer ook deze, in 't wezenlijke, op de waerheit Hennen. Dit gezegde hope ifc nu nader te bevestigen met eenige voorbeelden uit fommige onzer Nederlandfche Dichters, welke mij gereedst voorkwamen; waeruit ik meen, dat overtuigend blijken zal, niet alleen, dat het acnkleven der waerheit beïhenbaer is met het fchoone der Dichtkunst, mits dit niet al tc flaefsch en gedwongen, maer met eene vrije houding gefchiede, ——— maer ook , dat de vermeerderde Natuurkennis onzer Landgcnooten, ook al in een vorige eeuw maer vooral in onze dagen, dc rijke bron is, waer uit het fchoone vecler Dichtftukken oirfprongüjk voortfpruit, altans fterk wordt aengevoerd , en dat derhalven het aenkweeken dezer kenm'sfe een wenfehenswaerdig vereischte is in allen , die de Dichtkunst beoefenen , en zich den nacm van Dichters willen waerdig maken. II. Is 'er iemand onder ons, wicn,door ccne foortgelijke ftrengheit als die van den Heere Aïkin, de ftraks aengehaelde regelen uit den vertaclden Lentezang van Bigt ondraeglijk waren , om dat ze op het denkbeeld der Ouden rusten, wij, geëerde Leden van dit Genootfchap! hebben een uitmuntend bewijs, dat det-ael der Dichtkunst hier de juifté tael der waerheit, ja dat zij naer het Copernicaenfche ftelfel gefchikt, kan zijn, in Jhet met onzen gouden Eerprijs bekroonde Dichtftuk I 2 van  ij2 GEBRUIK der NATUUR-KENNISSE van den Eerwaerdigen Bacot, en wel vooral in da volgende regelen; Neem, bij Gregorts buis, uw rekenkunst te baat; Geef ons van 't vlak.der aardt, o Stcrvling, vrijde maat, Meld op wat tusfchenfland de maan ons moet verzeilen;. Tom, zo we [leeds den vaart eens kogels onder/lellen , Hoe febaars het vlak der zon, langs eene rechte lij'?, In 't vierde van een eeuw 'er door bereikt zou zijn. Die ruimte moge op 't fierkst reeds uw verbeelding treffen; Nog meer verbaazing u ontroeren, op 't befeffen, (Zo gij 't befeffen kunt) hoe groot dan dj omtrek wel, De onmeetbaare inhoud -zij van 't ganfche zonneftel; 't Zij gij Satumus loop, of zelfs met duizlende oogen , Den vaart der fi'aartft'ar volgt; het aller fierkst vermogen Van al uw denkenskraebt fchiet nog veel meer te kort, Wen weêr dit ganfche vak geheel verzwolgen wordt, Als waar 't een flip, in 't ruim dier nimmer telbre zonnen, Die, voor hun wachters, elk weêr zo veelheldre bronnen Van koejlriug zijn en licht (9) Of nog duidlijker, wanneer deze Dichterlijke Wijsgeer, van de Zon fprekende, dus voortgaet: Die hoog fle Wijsheid, die haar grondde op baarezwaarte; Die baar beur wachters gaf, ja 't ganfche kunst gevaar te, Door (o) Tael - en Dkhtlievende Oefeningen van ons Genootfclaap 4de Ucei bl. 7 , 8.  in re DICHTKUNST. 133 Door wigttntegenwigt, op 'thcchtfle aan een verbond; Den fpiegelglans der maan, bij nacht of avondfiond, Ten toorts verleent; en de aarde, als om een as, doet keeren , Opdat gan ojrd 'er zou of licht of warmte ontbeer en ; Naar eisch van haar natuur, en jaarlijks haar belast, Op d'affland, die het juist aan zijn gejleldheid past, Te zwaaien om de zon, ter wisliug der getijden, Opdat ons Lente en Herfst, met bloem en vrucht, verblijden! (10) Nog korter is de befchrijving van het ftelfel der werek in de jaergetijden van den Heere van Winter, en ik denke niet, dat iemand zich met recht kan Hooren aen de daerin voorkomende naemen der Ihrrenbeelden, die, fchoon op dc Fabelen der oude Dichters gegrond, ■tot nog bij de Hemelloopkundigen algemeen behouden worden: De naderende Zon (dus befchrijft die Dichter den Zoimeftand der Lente) • ♦ , die uit de azuuren zaaien, De zuentlende aard befchijnt met koef erende praaien, Die jaarlijks haar en loop door zes paar tekens richt, Ontwijkt de visfehen tans, en baar verkwikkend licht Wordt vrolijk door den ram, en door den fier, ontfangen (11). Men £10') Aldaer, bladz. 10. £ 1 O De Jaergetijden door N. S. v ah Wistïr, biadz. 3. I 3  i34 GEBRUIK dcr NATUUR-KENNISSE Men moet zich wierlijk verheugen, wanneer men de verbetering en befchaving der Natuurkennis door de menigvuldige waernemingen van laetere tijden, en vuoral van onae eeuw, ook in oefeningen der Dichtkunst ziet doorbreien ; en alle die valfchc fpelingen, waer toe de oude Natuurkunde , en ook in 't bijzonder de Scheikunde, ncnleiding gaven, verwisfeld ziet met zulke, die op de waerheit rusten, en door Proefnemingen geftaefd zijn; terwijl de arbeidzaeme navolging van het fchoone. ook in de kleenfte of minst zichtbaerc deelen der Natuur, nu door eenen Zzvamnterdam eu Leeuivenboek geholpen, den Dichter rijke ftof verleent, ter aenkweekinge van diergelijke Godsdienftige verrukkingen als die van Sulzer in zijn ftuk over deJchoonbeit der Natuur (12 >. Mijn God! welk eene „ vinding en kunst in het gertngfte gedeelte der Natuur! welk een verftand in het bevverp van eene ens, kele plant! en wat is die in tegenoverftelling van de „ ganfche Natuur! Thans komt zij mij niet lig- „ chaamlijk voor — ik zie daarin het rijk der waar,, heïd. Oneindige vindingen, ontwerpen, regelen! O gij! hoe zal ik U noemen? Oneindi- „ ge-, onbegrijphjke Oorfprong der Natuur! Schepper van zo veel wonderen! hebt gij ook Geesten gefcha„ pen, die de grootheid uwer Wélken kunnen begrij„ pen, die hunne fchoonheid kunnen gevoelen?" Dan, (12) Volgens de opgsvc ir. dc Brieven van F z 1 th, ifle Dee! blzdz. 93 , 90.  IN de DICHTKUNST. 135 Dan , hoe zeer ook deze uitbreiding onzer kundigheden de j'uisthcit bevestige der aemnerkinge van Lava ter, dat wij „ de Natuur zelve nooit op zijde „ konnen komen," daer uit volgt geenzins, 't geen die verheven Man 'er wijders uit beiluit; dat het, namelijk, „ dwaesheit zou wezen, dc fchoone Natuur „ te willen volgen. " In tegendeel, hoe uitmuntende deze poging zij, en hoe verre men daerin tot een wezenlijk nut kan Hagen, konnen, onder andere, de Prijsverzen getuigen, waer mee onze laetst uitgegevene Bundel praelt. Te recht roept een dier Dichters: Kunstpredikend Natuur toneel! Gij groot heelal! Hoe trekt uw keurigheid mijne 00gen; Hoe wordt het hart bewoogen! Daar gij, voor mijn tafreel, De rijkfle flcf fchenht, om de Wijsheid Gods te hoven, Beneên, rondsom en boven. (15) Geen voorwerp der Natuur is te gering, te nietig, wanneer de vindingrijke geest des Dichters , vooral des Godvruchtigen D chtefs, daer op werkzacm is. Tuig gij 't , 0 groote Trip! onft-erffelijke Zanger! Hoe ging uw ziel ter feest, hoe werdt ge als mensch verhoogd, Toen gij in heilgen drift, van God!ijk kunstvuur zwanger, Uit vlieg,uit bes, uit kei, den Schepper hebt betoogd'!'(14 ) Dus (13) Tael - cn Dichtl. Oefeningen, als voren. Prijsverzen, bl» 26. (14) Dezelfde, Mengeldicht?n, bladz. 33. 1 4  'i$6 GEBRUIK de*. NATUUR-KENNISSE Dus hoorden we, bij gelegenheit der invvijinge dezer Kunstzael, onzen toenmaligen Voorzitter zingen ; en nog eens in het zelfde Dichtftuk, getijteld, de Dichter nuttig en vetmaeklijk voor zich zslven; daer hij van den Dichter fprcekt: Vest hij op 't Jdeinjïe dier zijn DiclnbeJpiegelingen, Een Bhedeloozs Vlieg, een Tor, ten Honichbi], Het onkruid zelfs laet hij des Scheppers grootheit zingen, En fmaekt het eer/le nut dier hemeljpoëzij. (15) Doch laet ons de waerheit van dit alles nader ftavcn, en met eenige voorbeelden tooncn, dat Neèrlands Dichterrij , zoo in als buiten ons Genootfchap , zoo van vroegere als laétere tijden , een uitmuntend gebruik maekt van den rijken voorraed, welken de ganfche Natuur en ieder de.l daer van den Dichter dies te fterker oplevert, als hij te meer gebruik maekt van dc vorderingen onzer dagen. Wie onzer kent den bevalligcn aenhef niet van 1'oot's Akkerleven, w.fer hij zich kunflig en naer waerheit bedient van de kundigheden, welke hem door opvoeding en ondervinding eigen waren ? maer wie ftaet niet gereedüjk toe, dat dezelfde Dichter een verhevene: toon voert, wanneer hij elders , dc Lente fehilderende, eene meer gevorderde kennis in de natuur doet blijken: Zoe ( 15} Aidacr, bladz. $5.  in de DICHTKUNST. 137; Zoo verdween met natte leden 's Winters graauwe dwinglandij Voor de groene monarcbij Der bebloemde liefljkheden. Zoo genaakt de Zonnebrand 't Vee- en vischrijk Nederland. d'Overvriendelijke Lente, Weer bezielt door 't Zonnevier, Monflert met haar fchoonjlen zwier. dEdle bloeimaand, naar gewente Met de priljle blaên bekranst, Pronkt en lonkt en lacht en danst, En wat verder: Haagen voorden Paradijzen, En het versch ontloken kruid, Waasfemt zulke geuren uit, Dat 'er dooden van verrijzen. d Aarde toont in zvijk bij zvijk Schaduzven van 't Hemelrijk. 'k Zie het dartelende Arkaadje Met zijn bruine heuvels hier, 't Beemdheil zaligt mensch en dier. Akker, weide, duin, bosfchaadje, Zeè'n, rivieren, grijsheit, jeugd s Alles zwijmt bijna van vreugd. I ë tki j  fS8 GEBRUIK der NATUUR'KENNISSE Zie, hoe V rond gaat met de jaar en, Z)#<2/- /gj/ fchoot door 't nat, Graast nu 't levend botervat, Digt bij malfche zomer - aar en, En daar 't al in hemekvol Wegkromp, (laat de weelde vol. 't Veld vergeet zijn mond ie fluiten, En de Steên, met lust verlaan, Rijden, vaar en nu, en gaan Om een Meigezigt naar buiten. Daar verdzvaalen cToogeu blij In Gods landfehapfchilderij. ( 16) Willen wij de ganfche Natuur, zoo als zich deze in de verfehillende Jaergetijden aen ons vertoont, in weinige doch zeer krachtige regelen omfchreven zien, men flae 't oog op den acnhef wn van Winter's 'Jaargetijden. (17) Ik zing, tot glorie van den Schepper der Natuur, Het jeugdig Lentefchoon, het Zomerzonnsvuur, Den rijkdom van den Herfst, des Winters heerfchappije; Al 't mild gefchonken nut van ieder Jaargetijê'. Of op de kunftig natuurlijke fchets der Lente in Higt's vertaelden Lentezang: (18) Zingt! (16) H. K. Poot, vervolg van Gedichten, (17) Rlat^. 1. {li) Bladz. 4) 5.  in de DICHTKUNST. 13^ Zingt! zingt! de Lente drijft de gusre kon"1 néter V Noorden I Dc grond, bezwangerd van bet vruchtVre regennat, Baert uit haer warmen Jchoot een' rijken voorjaerfcbat, Nu lover, gras, en kruid de knopjens boven fleken; Het naekt, het aek'lig boscb, dat lang had omgekeken Naer ander dekfel, ftnts de winter het zoo zvreed Den rok bad afgerukt, krijgt tans zijn Lentekleed', Daer bomen botten, en de botten bladers tcelen; De Noorderftooker vlucht en fcheurt de fneeuwkafleelen Van 't zvoeste Ihracië en den kouden Caucafus; Wij fmaeken kusjens van den zoden Zcphyrus , Die op de velden danst en langs de beekjens dartelt, Enfrisfche bloempjens blaest, waerheen hijfpeelt en fpartelll 't Zij mij vergund, hier nog bij te voegen deze wei* nige regelen uit van der. Pot's Endeldijk'. (19) Hoe lieflijk uitgedost, met zvat aanminnigheden, Zien zvij de Lente hier in mijne Hoeven treden? Lloe pronkt de Meimaand nu! hoe rieken bloemen kruid! Hoe malseh is 'tjeugdig blad? hoe frisch zijn plant en fpruitf Hoe vruchtbaar bloeit 't geboomtlhoe lagchen beemden weien! Wij zien nu, hand aan hand, de Landjeugd fpelemeiën, Blijgeestig danfen op den groen fluweelen grond! Wanneer de Dageraad, met rozen in den mond, Bij 't lieflijk Choormuzijk der Vcog'len, is verrezen, Dan kan men van 't gebloemt hier blanke paarlen lezen; 't Uitmuntend halsfleraad van fchoonen Lentetijd! Hoe is nu Aarde en Lucht en Vee en Mensch verblijd! Wan* C 19) Bladz. 35 , 36.  *4o GEBRUIK der NATUUR-KENNISSÊ Wanneer wij wijders onze aendacht vestigen op de bijzondere deelen der Natuur, dan behoeven wc ons niet te bepalen tot onzen reeds gemelden Navolger van den Engelfchen Thomson, den Heere van Winter in zijne Jaergetijden, om te toonen, hoe veel voordeel een Dichter trekken kan uit eene juiste Natuurkennis, te toonen, dut niet alleen de zon, de maen, de ftarren, of onze aerde in 't algemeen, maer dat ook eik der zoogenoemde Rijken der natuur, ook zelfs dat der Delfftoffen, veel meer nog dat deiPlanten, van het kleenfte grasfpiertje tot den hoogeu JEik, en allerovervloedigst het Dierenrijk, van den Polijpus of het haf tot den Olifant, een onuitputbaere bron openen, waer uit de Dichterlijke genie duizende fchoonheden kan fcheppen ter verlevendiginge , verfterkinge, yerfraeijinge, en verheffinge zijner Kunstwerken. Ik moet hier, cm in den overvloed niet te Verre uitteweiden, Hechts eenige Hachjes zoo uit de genoemde Jaergetijden als van elders opgeven, welke mij fterkst ia het oog fchitterden: Wie vindt de volgende befchrijving van den Regenboog iets minder fchoon dan die der oude Dichters? wie erkent niet, dat ze veel juiftcr is? Nu (20 ) toont de Regenboog zijn' lui/ierrijken glans, Zijn fchoone waterverf aan 's gardrijks oofiertrans; Wat ( 20 ) Nu , bij de ondergaende zon , die , na een regenachtigen Lentedag , tegen den avond doorbreekt j^zoo als de Dichter te voren gefchstst had.  in de DICHTKUNST, ifr Wat evenredigheit zien zve in zijn zuivre kleuren, Van 't helder glinjirtnd rood (zvelk's gloed wij 't meest he- [peuren ) Tot daer het violet verfmelt aan 's Hemels boog ! O Newton, die natuur ontjloot voor 'tfterflijk oog! 'k Zie tans in drup bij drup een fchoone prisma praaien • Die me, als uw prisma, 't licht, de faam gepaarde flr aaien , Hoe onderfcheiden ook vereenigd, fcheid, ontbind; Daar mijn gezicht in 't wit - alleen de kleuren vind. ( 2 r ) Is 'er niet zoo veel fchoonheit als waerheit in deze eerfte Coupletten der vrije navolging van van Halleh's morgengedachten door onzen overledenen Kunstvriend Lr.ut er: Ik zie de zilvren maen verdwijnen, En aerde en lucht niet meer bedekt Door 't nevlig floers, dat haer ter nacht gordijn' verflrekt, 't Gcflarnt begint reeds flaeuzv te fchijnen; En 'tkoefirend zonnevuur, derftervelingen lust, Wekt alle wezens uit hun rust'. De luchtkreits tooit zich met fafieren; En 't vroege morgenrood bereidt Een purpren rozenkleur, die glansrijk zich verfpreidt, Om 't hemelzwerk alom te fleren. Hoe fchoon fchakeert het zich! hoe vlién, voor zulk een pracht De bleeke fchlmmen van den nacht! (22); Ik (21) Van Winter'ï Jaergetijden, bladz. 15, 15. (22) Men zie onzen Vierden Bundel bl. 39. inde Mengeldichten.  i4& GEBRUIK der NAT UUR-KEN NIS SE Ik zou hier gaern meer van ophalen, maer het ganfche Dicht ftuk is vol, en ik zou, met nog verfcheidene te geven, altijd nog veel fchoons achterlaten. Het ftuk is in onzen Bundel, en dus in uwer aller handen; genoeg is het, dat ik uwe aendacht eens dcrwaert gelokt hebbe. De keurige fchildcring van eenen fchoonen Avondftond, waer meê het tiende bock van Hoogvlut'ï Aertsvader Abraham begint: ■ t Was avont, en de zon, gehuld met goud en flraelen," — is u allen te bekend, dan dat ik mijnen lust durve voldoen, om die altijd nieuwe , altijd fchoone regels vooru optezeggen; — misfehien zullen zij, die eenen bijzondcren fmaek in kortheit hebben, de volgende uit van Alphen's ftarrenbemel nog fchooncr vinden; Daer rijst het tintiend flarrenheir! En de aarde zzvijgt verbaast, 't Gejlamte fpiegelt zich in 't meir, Waar op geen windje blaast, 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje fchuifelt niet: 't Geftarnte [preekt alleen. Wat zal ik op zulke tael laten volgen, zonder fterk te dalen ? Misfehien gelukt mij dit, wanneer ik hier plaats  in de DICHTKUNST. 145 plaats geve aen de volgende befchrijving van eenen Jiorm uit de Mengelpoëzij van het Hoorn'sch Kunstgenootfchap: magna molimur parvi: Een zwarte wolk, aan onze kimmen Allengskens tot een bank gegroeid, Begint ter vlugs om hoog te klimmen; Terwijl de Zee van verre loeit, 't Geloei fehijnt meer en meer te nacfren En bootst ons na, met bol gedruisch , Het Jchokkcn van bevragte radfren. Het zeege vogelt, door 't gebruisch Verfchrikt, Jlaat ijsfelijk aan 't gieren En zwerft langs de opgeruide baar; De tuimelende waterdieren Voor f pellen 't nakende gevaar. De lucht verliest haar blaauweu luifter; Het wolkkleed dekt de gouden pracht Der zonne, en fpreidt een aakhg duifier; De dag verandert in een nacht. Hoe gloeit de lucht van blikfemfchicbten, Die uit het woelend zwerk geparst De vale duifternis verlichten, Terwijl de donder rolt en barst! Hoe kletteren de hagelbuijen! Geen hoek, die niet den fchrik ver fpreidt; Nu 't Noorden worflclt met het Zuijen, En 't buldrcnd West het Oost ontzeit. He-  ï44 GEBRUIK der NATUUR-KENNISSE Helaas! hoe groeit alle oogenblikken 't Verzvoeflingjpellende gevaar; Jje fidderende bootsliên fchrikken Voor 't rollen van de tiende baar. Maer 't wordt tijd , dat we ook de drie rijken der Natuur even intreeden. Dat der Delfftoffen, 't is waer, houdt minder in zijnen natuurlijken ftact, dan wanneer fomrnigen dierftoffen naderhand door arbeid en kunst ten voedfcl voor weelde en geldzucht zijn geworden, den Dichter bezig. Evenwel zouden we u uit de Jaergetijden van van Winter verfchcidenc fchetfen konnen opgeven, zoo vol van waerheit als doormengd met dichterlijke trekken. Ik bepale mij tot de twee volgende uit zijnen Herfst; eerst, daer hij bezig is, den kop der wateren door de aerde te befchrijven, en dan zegt: (23) Ik zie ter voederzif de vlakke en fchuine laagen Van Delf/lof, zvijd gejïrekt, elkacr eendragtig fchraagen. Hiergaapen kloof en fcheur, zvaardoor hctzvolknat vliet, Waardoor de zuivre fneeuw al fmeltend hcenen fchiet, En misten damp, vervormd, in klaar e droppen druipen. Jk zie dat nat allengs door duizend adren fluipen ; Het dringt de kronkelpaên van dezen doolhof door. Het baant door aarde en zant en gruis enJleen zich 't fpoor.. Hier [luit de digte klei het in zijn vaart en fcheiding, Daar helpt het zagte krijt het in zijn loop en leiding. Een (23) vak Winter's Jaergetijden, bladz. 124.  in d s DICHTKUNST. 145 Een weinig laeter treedt hij over tot het marmer en de edelrefteenten, eu vangt dus aen: ( 24 ) Hoe ft rekken luchten vuur en aarde en water tevens, Al voeilfelftoffen des natuur el ijken levens. Tot grondbeginjels van den onwaardeerbren fchat, Van aW de wondren, die des aardrijks fcboot bevat; Van Delfflof, ft een en zout, van zwavel, mineralen , ('t Zij heel of half volgroeid) juweelen en mctaalen! Dan, ik kan mij hier bij niet langer ophouden; de Dichterlijke voorraed is ongetwijfeld veel grooter in de beide andere rijken der Natuur; en wel zoo groot, dat ik de meenigte van voorbeelden, welke ik des aengaendezoukonnen aenvoeren, alleen uit van Winter's Jaergetijden, ja alleen uit de Prijsvaerzen, die aen 'c hoofd van onzen vierden Bundel pralen, met ftil/wijgeii moet voorbijgaen ; eensdeels om de moeilijkheit der keuze, maer vooral om tij 1 overtehouden tot het aenvoeren van eenige weinige , ten deele misfehien niet zoo algemeen bekende vooibcelden, uit andere Dichtftukken. Schoon inderdacd is de volgende befchrijvmg der bloeiende Vruchtboomcn in een der Gezangen van hec flraks gemelde Hoornfche G.noutfehap: De bloozende dbrikoos behaagt, Door duizend hagehviite bloemen. Met frisfeher kleur ontvonkt geen maagd De harten, die baar J'choonheid roemen, , \ (2o van Winter's Jaergetijden, bladz. 126. JII. Deel. k  U6 GEBRUIK der NATUUR KENNISSE Dan de eed'le Vertik; idcr tak Kan tot een fier/ijk tuiltjen ftrekken ; Tertvijl langs 't volgeleide vak Een reeks van takjens de oogen trekken. Met ronde trosjens prijkt de Pruim, Waar na de monden zvatertanden. De hooge Peer, die de armen ruim Van een fpreidt, voelt zijn boezem branden; Zijn zappen rijzen door dat vuur, Zijn knoppen zivellen, berflen, baren De fchoonfte bloemen uur op uur, Waar in de zinnen Jpeelevaren. De purpren blos des Appels lacht Ons aan met fraai verfchiet van kleuren, Waar uit dc traage hoop verwacht Of prikkelende of zoete geuren. Maer niet minder fchoon is deze keurige opgave der bloemen onzer Hoven van den zoetvloeiëndcn Poot: Hier bloeit de roem van Neérlands paradijzen , Die oog cn hart bekoort. Al 't puikgebloemt van twee paar waerelddcelcn Vertoont zich hier op 't netst, En dooft den lof van Zegcr's bloempenzeelen, Hoe fchoon hij kleurt en fchetst. Ai zie hoe praalt de Koningin der bloemen, De Roos, hier in den dauzu! Wie kan den blos der Tulpen hier volroemen, Verpert als 'Juno's Paauwl Die  in db DICHTKUNST. 147 Die boog niet meer op Argus honderd oogen, Geplaatst in haaren flaart, Dit prilgeivas braveert de Hemelboogen, Met mengkleur,. Iris zvaard. Geen fchooner glans omringt den hals der duiven ln 't blijde meifaifoen; Geen Fenix liet ooit fchooner veeren fluivèn Op Arabyè's groen. Ik ruik Jasmijn, Genoffel, Violet ten, Melis en Ilijacinth, Narcisfus laat zich nevens Ajax zetten, Geflreeld door lucht en tuind. 'k Tel Anjer, Klok, Damastbloem, Eglantieren, En Simbel en Adoon; Ook Ridderfpoor, Trosbloemen fchoon van zwieren} En gouden Keizerskroon. Hier zweeft een geur van Tijm en Akoleiën En Lely hoog van roem. Dit toont den flaat der reine Hemelreiè'n, Met Maan en Starrenbloem. Laet ons nu hier nog bijvoegen de fchetfe der welriekende Heefters en Kruiden door den grijzen vander Pot:(25) Wat liefelijke lucht! wat zoete geuren zweven Hier om onsl kan 'tgeboomt dien balfem waf cm gevend Neen} ("25) Endeldijk, bl. 12. K a  i48 GEBRUIK der. NATUUR-KENNiSSE Neen; 't is liguster, 't is jasmijn , V is riekend kruid, Dat overal, in 'twild, hier uit bet aardrijk fpruit, Wier g'.uren, omgevoerd op hare onzichtbre wieken, Ons, in die lieflijkheid, doen 's Hemels Goedheid rieken. Hoe heeft die kamperfoelje, ontbindbaar in den echt, Zich met haar ranken om haar ivaarden olm gehecht; Hoe weeldrig pronkt zij hier met velerhande kleuren, En kan het geurig hoofd nu rustig opwaarts beuren! Ik kan mij niet weêrhouden, u hier bij de levendi»-e omfchrijving der Roos, te emmeren, welke ons de Eervvaerdige Bussingii wel eer mededeelde in de twee eerfte Coupletten van zijnen Damon aen de Roos: ( 26 ) Puik der bloemen, lieflijk Roosje! In Clorindes hof gegroeid, Gij vertoont bet fchoonfte bloosje, Dat op Maegdenkaekjes gloeit. Lief ontluikt uw teaJer knopje, Als Aar oor ons vrolijk wekt, En de zon het zilvren dropje Van den daeuw naer boven trekt. Gij verfpreidt uwe amber geurtjes, Wen de heete middaggloed, Op uw zoet en zachte kleurtjes, 't Beijtje fnorrend azen doet; En (26) Tael - en BicUlievemk Oefeningen, 4 in betrouwen op mijn God, de Aards goedheid leef. De Thijm geeft meest haar reuk gewreven met de vingren; De Fakkels 't mcefle licht, wanneer die 't meefle (lingren; De jlarren flikVren fterkst bij eenen donk'ren nacht; En 't goud wordt door het vuur tot zuiverheid gebracht Gelijk de lucht, vervuld met damp, door Noorderbuijen; De Vogels voorden mooist als de oude veeren rui jen ; Leer mij dan vinden in het fchudden van mijn jlulp, Mij 1 flerkte en ftilheid in 't vertrouwen op uw hulp, En altoos denken, dat ik ben in Vaders handen; Hij 'd'jcist de lichten uit, tvaar aan ik mij zou- branden t Ji j kent en wil het b. sl voor mijn behoudenis; Wicn gaf ik, heter 't roer, dan die mijn Vader is, Wiens gotdodd liever wil een broozen riet f laf b/eeken9 Dan lijden., dat mij die zou door d&banden /heken. Niet (. 39).. ia «et Tswidi Deii zijner Gedichten.  ïtfo GEBRUIK der NATUUR-KENNIS SE Niet min vindingrijk is de Zangk van de Rey van Engelen achter het eerfte bedrijf van Vondels Jefeph in Egypten: Sluit voor begeerte uw graegb gezicht, Zij loert, zij loert om in te varen, Sluit ioogen, venjiers van het licht, Indien gij wilt uw hert bewaar en; ' Want zoo Begeerte eens binnen ftuipt, Zij zal bederf en jammer baren, Dat eeuwig fnert, en eeuwig druipt. De dingen zijn niet als ze fchijnen; De worm zit binnen lecker ooft, En levend kleur bedekt fenijnen. Hij doolt zeer licht, die licht gelooft; In paradijzen ncsflen flangen ; De flangen hangen boven 't hoofd, Daer goude en blozende appels hangen; Dies wacht uw vingers, wacht uw bant, Noch vat de dood niet 'met uw" tant. Vergunt mij , dat ik u hier bij nog wijze nae de Befpiegelingen over de vier getijden des jaers, door den uitmuntenden Engelberts, welke, fchoon in profa gefchreven , alomme blijken dragen, hoe veel nuttig gebruik een vindingrijk vernuft kan maken van de Natuurkennis, zoo wel in befchouwende Leerftukken als zedelijke Voorftellingen. Jammer is het, dat eene te vergaende kieschheit en nedrige angstvallig- heit,  in de DICHTKUNST, idi heit, meer dan gebrek aen een' dichterlijken geest, de oirzaken zijn, dat wij dit Sieraed zoo wel als dezen Verdediger der Hollandfche Natie alleen in profaifche werken kennen! — Doch, om voorttegaen; nooit levert de Natuur meer voordeel dan in den lof van haeren Maker, en vooral ook, wanneer deze oneindige Schepper vergeleken wordt bij het groote of uitftekende in de nutuur der Schepfelen. Twee voorbeelden hier van , fchoon misfehien te overbekend , echter met dit al der erinneringe overwaerdig, zullen de rij mijner aengevoerde bewijzen fluiten. Het eene is vervat in deze regels van den Eenvaerdigen Bacoï, (40) daer hij, van den geduchten Maker fprekende, zegt: Wat fpreidt zijn zon alom een fchoon en koeflrend licht! Wat rijk, vat fraai tooneel vertoont ze aan uzv gezigt! Wat baart heur gloed al hellsl Wiefchat beur nut naar waarde ? Zij zendt de vruchtbaarheid, zij kweekt de vreugde op aarde. Elk voorwerp fluit haar glans met duizend kleuren sf Denk dan, hoe groot Hij zij, wiens kracht heur 't aanzijn gaf! Van (40) Tael. en Dichtlicvende Oefeningen, 4de Deel, bl. 9, 10. in de rrijsvatraea. L  iöz GEBRUIK der NATUUR-KENNIS SE Van wien ze alleen haar vuur, haar werking, heeft verkregen! DU nooit gefcbapen zon, die 't al beft ra alt met zegen; Bij welker becrlijkbeit haar glans als duiftemis, Waarvan heur fcboonfte gloed alleen de fchaduw is! Het andere ontleene ik uit die Schatkamer van meer Dichterlijke verheventheit, dan we mogelijk ergens in zoo kieen beftek aentteffen ; uit Feith's Ode aen God. (41) 0 Ziel! 0 Middenpunt! 0 Bron Van al wat is, of zal beginnen, Van 't oeverzand, en van de zon, Van wormen, en van Cberubinnen! Groot, God! in'tftof, bij'tftromend licht Naauw zichtbaar voor de ftervelingcn! Groot, God! in 't vlammend aangezicht Der Engten, die uw' troon omringen: Groot, God, tot in de ineiniigbeid, liet perk van uwe Majeftcit. De Tijd bezwijk1! Natuur verdwijn ! De gl"ênde boofdftof worde ontbonden ! Gij zijt — Gij zult de zelfde zijn! Gij ziet haare eerfte en laatfte (tonden. Wan- C 41 ) Als boveu. Mengeldichten, bl. i.  in de DICHTKUNST. i6£ Wanneer uw adem 't woest getal Der zonnen als een vonk zal doven, Door éénen fchok 't verbaasd Heelal Van orde, en evenwigt beroven, o God! als alles zal vergaan, Mist gij geen flip van uw beft aan l Ziet daer mijn take, is 't niet bondig, altans uitvoerig genoeg, afgedaen, en het nut en gebruik der Natuurkennis in de Dichtkunst eenvouwig voorgefteld, met eenige aenmerkingen geftaefd, welke vooral ter nadere toctfe dienden van andere, door mijnen meermaelen genoemden Engeifchen Schrijver over dit onderwerp acngevoerd. Het drooge eener zoodanige Proeve eischte eenige verlevendiging, en deze zocht ik acntevoeren door voorbeelden uit onze Nederlandlelie Dichters, welke teffens ter ftavinge mijner gezegden dienen konden. Plet kan zijn, dat ik ook in deze voorbeelden te ruimfchootig of met te weinig kieschheit ben te werk gegrien. De tweede take, mij nevens eenige andere Heeren opgelegd , en waeraen ik door het ophalen dezer Voorbeelden teffens eenigzins kon voldoen , bedwong mijne fpaerzaemheit,- terwijl ik teffens, van het grooter deel altans der geleverde voorbeelden, de woorden van den ftraksgenoemden Engelberts, in de voorreden voor zijne met eene verfcheidenheit van Dichtftukken doormengde bifpiegclingcn, durve overnemen en ten befiuite de mijne maken: L 2 «, De  * 'zen Dichter in dezen zullen trachten te verdedigen: voor eerst merken wij aen, dat, al is het dat de Duivels van Vondel, niet tot die uitterften in affchuwelijkheid worden voorgcfteld, waerin de Hoogduitfche èn Engelfche Dichters dc hunne afbeelden, het plan, dat Vondel zich voorftelde, zulks ook niet medebragt; Klopstok en IVIilton vertoonen hunne Duivffls niet in perfoon, zij befchrijven fiechts derzelver boosheid en hunne vervloekte eigenfehappen, daer in het ftuk van onzen Nederlandfchen Dichter, als een Tooneelfr.uk zijnde, Lucifer en zijne Medgezellen zelfs te voorfchijn treden; dus kon Vondel zijne boozc Geesten ons niet in hunne uiterlijke gedaente affchildercn, terwijl Milton, door zijne befchrijving, ons de affchnwelijkfte wezens en verfchrikkelijkfte beeldteni^fen afmaelt, welke, zonder dat zij nog eenige booze daed bedrijven, ons reeds als hclfche monfters bekend zijn; ook maekt de huishouding der Duivelen van Milton, hunne verdoemde ftaet, [en al het rampzalige daeraen verknogt, benevens de befchrijving der Helle, deze Duivels allervcrfchrikkelijkst: Vondel, daerentegen, kon, in zijn Tooneelftuk, geene zoodanige befch rij vingen van den ftaet der afgevallen Engelen geven, Lucifer en zijn gevolg van oproerige geesten waren nog niet gevallen, en nog niet geftraft, en eerst in het begin hunner ongehoorzaemheid; hun* ne boosheid klimt van trap tot trap; daerenboven worden de booze geefteu bij Vondel voorgefteld, als nog in den hemel zijnde, en dus kou de Dichter, met L s geene  j7o BEOORDEELING over den geene wclvoegelijkheid , hun op deze plaets als helfche Monfters doen voorkomen: welke regtmatige berispingen zou Vondel zich niet op den hals geladen hebben , indien hij affchuwelijke Duivels in de plaats der gelukzaligheid deed te voorfchijn treden ? Maer mogelijk is de meening van den Heer van Alp hen, dat de kwade Engelen van Vondel zich', in hun geval, niet boos genoeg gedragen , en dat zij, in ditopzigt, meer Menfchelijk dan Duivelsch zijn;wij zullen hier achter, op deszelfs plaets, het tegendeel overtuigend doen zien, wanneer blijken zal, dat de Vertaler van Riedels Theorie der fchoone vVetenfchap.pen, hier, zoo wel als op andere plaetfen, de Nederlandfchc Dichters zonder grond befchuldigt, om zijne gelief Je Buitenlanders over hen te doen zegepralen: Wij gelooven ook, indien eenig Nederlander een Dichtftuk uitgaf, wacrin zoodanige Monfters, als de Duivels van Milton zijn, befchreven wierden, of als Hoofdperfonaedjen in het zelve werkten, zulks onze Natie geenzins behagen zoude. De Engelfchen zijn er zekerlijk mede ingenomen, maer dc fmaek van onzen Landaert is, in dit opzigt, geheel anders; elke Dichter moet zichfehikken naer den fmaek van zijn Vaderland, en van hun,voor wien hij Ichrijft, tenminfte voor zoo ver de liefde rot de kunst en de welvoegelijkheid zulks toelaten. Wat aengaet de goede Engelen, overal vertoonen deze,in den Lucifer,een karakter,verheven dienaersvan den grooten God vvaerdig; in welk geval zij voorkomen,  LUCIFER van VONDEL. 17% inen, zij handhaven overal de Hemelfche Majefteit op eene grootfche wijs, terwijl zij tevens hunne onderwerping aen den Almagtigen, door hunne gehoorzaemheiden dienstvaerdigheid, betoonen, en zulks in de bijzondere betrekkingen, waer in de Dichter elk van hun gefield heeft; indien men de verrichtingen dezer Engelen nagaet, doen zij niets, 't geen niet hun natuur als Geesten , of Hemelfche Engelen, ftrijdig is; in dit opzigt overtreft Vondel den Engelfchen Dichter zeer verre,- deze fpreekt van Engelen, die door honger gedreven worden, en het overfchot van hun voedfel uitwafemen, zij eten en drinken in den hemel, en liggen in troepen te flapenj ook zijn de Geesten van beiderlei Sekfen ; 't verwondert ons dat de Heer van Alp hen niet heeft aengemerKt, dat de Engelen van Milton veel te menfchelijk zijn voor Hemelfche Geesten en Dieuaers van de Godlijke Majefteit! Vondel was veel te oordeelkundig om zoodanige misflagen te begaen, nergens fchrijft hij zijne zalige Geesten eenige werkingen of eigenfehappen toe, die ons lage denkbeelden van dezelve inboezemen. Over den Lucifer, als een Toneelftuk befchouwd, zullen wij weinig zeggen, den Kundigen is bekend dat Vondel, in zijne Treurfpelen, veelal den trant der Ouden navolgde, fchoon hij, in dit opzigt, vele gebreken heeft, en dat het nieuwe Franfche Tooneel toen nog niet algemeen bekend was. Wie eene naeuwkeurige vergelijking van het Tooneel der Ouden eti hedendaegfehen tracht te lezen, neme daer toe den Edi- ï>us  ï7* BEOORDEELING over din pus van den Heere Bilderdijk in de hand, en hij zal in de Voorreden, voor dat Stuk geplaetst , zich omtrent deze ftoffe volkomen voldaen vinden : Wij merken alleenlijk nog aen, dat de ongemeenheid des onderwerps, Vondel, in zijne behandeling van den Lucifer, vrijheden heeft doen nemen, welke anderszins berispelijk, doch in dezen verfchoonelijk zijn. Wij komen nu tot het Stuk zelve: De Vertooners, weike in het eerfte bedrijf het eerfte ten Tooneele treden, zijn Belzebub, Belial en Apollion. Belzebub vangt aen , met een onderzoek of Apollion niet reeds te rug moest gekomen zijn van den tocht naer de aerde, waerheen Lucifer hem gezonden had , om den ftaet van Adam en Eva te befpieden, en daer van fpoedig bericht te doen, waer op Belial de komst van den Afgezant aenkondigt, en hem, als reeds in 't gezigt zijnde, aen Belzebub dus vertoont j Hijfléigert Jteil, van kreits in kreits, op »ns gezicht, Hij jl reeft den wint voorbij, en laet een fpoor van licht En glansfen achter zich, waar zijn gezwinde wiecken De PFolken breecken. Hij begint ons lucht te riccken, In eenen andren dagh en fchooner Zonnefchijn, Daar 't licht zich ppiegclt in het blauwe Kristalijn. De Hemclklooten zien met bun gezicht van onder, Terwijl hij rijst, hem na, een ieder in 't bijzonder, Verwondert om dien vaart en Geddelijcken zwier DU  LUCIFER van VONDEL. 173 Die hun geen Engel fchijnt, maar eer een vliegend vier. Geen ftar verfchiet zoo foei; hier komt bij aangeflegen Met eenen gouden tak, en heeft de fieile wegen Voorfpoedig afgeleit. Welk eene fchoone befchrijving van den togt van Apollion! Waar zijn gezwinde wiecken dc Wolken breken, laat bij een Jpoor van licht en glansfen achter zich, Even als een Schip, dat met eene foelie vaert door de golven ftreeft, een zigtbaer fpoor achter zich laet; hoe fchoon brengt Vondel hier het gevolg der voortgaende beweging van eenig ligchaem in het water over tot de lucht, als een vloeillof [aengemerkt; waer door tevens de fnelheid van den voortgang van Apollion, en het uitwerkfcl dier vlugt in de vloeibare lucht wordt aengewezen. Hoe fchoon zijn deze regels: De Hemelklooien zien met hun gezigt hem na , enz. Welk een verheven denkbeeld geeft dit niet van Apollion , van zijne fnelle vaert en zijnen, Goddelijken zwier, daer de Hemelklooten, terwijl hij rijst, hem met verwondering nazien; zulke trekken kunnen door geen gemeene vernuften bedacht, veel minder met dien Dichterlijken zwier, welke Vondel hier bezigt, voorgefteld worden. Apollion nadert, en geeft eene befchrijving van het Para-  i7a BEOORDEELING over den Paradijs, en deszelfs vruchten, waer door Belzebub, Irf nijd en afgunst ontftokcu, den ftaet van Adam en zijn Verblijfplaats hooger ftelt dan 't geluk en den ftaet der Engelen; Apollion gact voort met zijne befchrijving van den aerdfehen Lusthof, welke vol is van natuurlijke fchoonheden, eindelijk gaet hij over tot de befchrijving van het eerfte paar Menfchen, "hief toont Apollion aenftondssijnen boozen aert, door Adams heerfchappij, over al lïet gefchapene hem te benijden, en door dezelve aftemalen als een' veel hoogeren gelukftaet dan die der Engelen. Hoe uitmuntend befchrijft Vondel de gedaente, houding , leest en fchoonheid van Adam en Eva, hoe verheven ftelt hij ons de eigenfehappen van de Ziel en hare uitmuntenheid boven liet Ligchaem voor oogen; wij zullen deze plaets geheel overfchrijven, op dat de Lezer voor zich zeiven er dc fchoonheid van gevoede. Geen fcbepfel beeft om boogb mijne oogtn zoo behaaght, Ais deze twee om laagb, me kon zoo geeft ig ftrengeltn het Lichaam en de Ziel, en fcheppen dubbele Engelen Vit klaiaa; dc en uit been! het Licbaem, fchoon van leest Getuigt des Scheppers kunst, die blinkt in V aanfbijn meest Ben J'piegcl van 't gemoedt, wat Hut mij kon verbazen; lik zagh het beeldt der ziele in 't aangezight geblazen. Bezit bet lijft iets fchoons, dat vint men hier bij een. Een Godiheid geeft haar glans dooi 'smenfhen oog en heen. Di redelijke ziel, komt uit zijn tronie zwieren. Hij heft, terwijl de ftomme en redslooze dieren Naer  LUCIFER vak VONDEL. 175* Naar hunne voeten zien, alleen en trots het hooft Ten hemel op naar Godt, zijn Schepper hoogh gelooft. Hoe natuurlijk, hoe kragtig, hoe verheven, hoe vol verbeelding en hoe fchilderachtig is de volgende befchrijving, die Apollion geeft van Moeder Eva, door Adam geleid wordende. lek dekte mijn gezicht en oogen met mijn vleugelen Om mijn gedachten en genegentheen te teugelen, Zoo dra zij mij gemoete, als Adam met der hans Haar lelde door het groen, bij wijlen hielt hijftant, Befchoudeze overzij, en onder dat beloncken, Begon een heiligh vier, zijn zuivre borst t' ontvonken: Dan kuste hij zijn Bruit, en zij den Bruidegom, Dan ging de Bruiloft in, met eenen wellekom En brant van liefde, niet te melden, maar te gisfen; Een hooger Zaligheid, die d'Engelen noch misfen. Hoe arm is cenigheid! wij kennen geen gefpan Fan twsederhande kunne, een Jongbvrouw, en een Man: Biel aas! wij zijn mis deelt: wij wc eten van geen trouwen Van gade of gading, in een Hemel zonder Vrouwen. Hoe gepast weet de Dichter, door de befchrijving der fchoonheid van Eva, en het zalige der kuisfche Liefde, de afgunst en den nijd van Apollion op te wekken , waer door hij zich bckdaegt en onvernoegc betoont over den ftaet der Engelen: De  »  over HORATIUS DICHTKUNST. 213 den zijn, als 'er rot ons zijn overgekomen. In zijne Hekeldichten en Brieven, twist een edele ernst, met de üjnfte fpotternij om den voorrang; en het is in de laatfte, dat hij, in plaatfe van een gchcimfchrijver te zijn van den meefter der waereld, liever een geheimfchrijver der Dichtkunde wilde genoemd worden. Tot welk ambt hij mogelijk meer bekwaamheid dan tot het eerde, en zekerlijk meer lust had: zijnde zijn Brief over de Dichtkunst, de uitgebreidde en leerrijkde van allen, (c) De Perfoonen, aan welken dezen Brief gefchreven wordt, waren buiten twijffel Lucius Calpurnius Piso en zijne Zoonen, van welken de Vader, in den Jaare^o, na de bouwing van Rome, te gelijk mat M. Livius Dausus Raadsheer; en daar na Stadhouder van Pamphilien wierdt, ontvangende hij, inden Jaare 743 (het derfjaar van Horatius) van Augustus bevel, om de onrusten in Tracièn te dillen ; welke aldaar, door zeker Prieder van Bacc nut, aan het hoofd van een Leger dweepzuchtigen, verwekt waren geworden, (d) Vellejus Pater- c u- (O Nadien het mijn oogmerk niet kondezijn, veel Tan den Dichter zclven te zeggen; moet ik hen, die met vrugt iets meer van hem willen lezen, wijzen tot de Levens eter Latijnjcht Pol. ten, in het Engelsen befchreven door den Hoogleerair L. Cru. cius; en in het Nederduitscn vertaald, door f. l* Clsbch Amjl. en Rotterd. 1745. in Quarto. bl. ISI — 24a. Qd) Dio Cass. L. 54, 4* 03  ai4 PROEVE van OPHELDERINGEN culuï geeft, in zijne Romeinfche gefchiedenis, omtrend 40 jaaren lanter, wanneer deze Piso, in een' grijzen ouderdom, het opperbewind over Rome onder Tiberius had, het volgend getuigenis van hem. }5 'Er blonk in zijne Zeden een bewonderenswaardig , mengfel van ftrengheid en zagtmoedigheid uit: en men 5, zal niet ligt icmant vinden, die het vermaak van een ., Uil leven zoo zeer beminde, en echter tot alle de „ hem opgedragene posten beter gefchikt was: en die» „ daar hij alles op de beste wijze uitvoerde, 'er minder „ gerucht bij maakte; en zich minder de houding van een' „ man gaf, die gewigtige beezigheden heeft." (f) De oudfte Zoon van dezen Piso kan, ten tijde van Horatius, nog niet veel jaaren bereikt hebben, ten minfte niet hoogcr dan dc jonge Edellieden in Rome noodig hadden, om zich in de fchoone Wetenfchappen tc oefenen. Men vermoedt dat Horatius zijnen brief vóór het jaar 739 , in welk jaar Lucius Piso Raadsheer wierdt, gefchreyen heeft. Dc Befchrijving van de Perfoonen , aan welken dezen Brief gefchreeven is, wordt te noodzaaklijker, wanneer men, met Wieland, uit alle de Brieven van 110Hatius opmaakt; dat geen één van dezelven eigenlijk" voor 't Algemeen gefchreven zij, maar altijd voor ten (e) Esje mores ejus vip;ore ac lenitnts mixtijjimos, fjf vik quemquant repcriri pojj'e, qui out otium validiut diligat. aut facilius Jufficiu negocio fcf magis quue agenda Junt, curet fint ulla cfientatione agcudi, Lib. 11. C. 08.  over HORATIUS DICHTKUNST. S15 een nf ander groot Perfonaadjen, wiens bijzondere betrekking tot den Dichter, of enkel de aanleiding tot het fchrijven, of wel den geheelen inhoud van den Brief aan de hand heeft gegeeven. Daar nu deeze vooronderftelling misfehien, over 'tgeheel genoomen, wat ver gaat; verdienen zijne bijzondere overweegingen, raakende het bijzonder oogmerk, waarom Horatius juist aan de Pi s0 's fchreef, hier aangevoerd te worden. De jonge Piso toonde, in den loop zijner Schooloefeningen, zulk eene buitengewoone liefde voor de Dichtkunst, en zulk eenen verrengaanden lust tot het versfenmaaken te bezitten, dat de Vader daar eindelijk ongerust over werdt. Men kan van eene te groote jeukte voor de Dichtkunst geplaagd worden , zonder dat men met de vereischtc bekwaamheden van den Dichter geboren is. Dit is maar al te dikmaals het geval bij jonge lieden, en was het mogelijk ook bij den jongen Piso. De jonge Heer behandelde de zaak niet als een Kinderfpel, ©f om de Mode te volgen, maar in volkomen ernst. De Vader, een man, uit een der aanzienlijkfte Gellachten van Rome, die onder de nieuwe Regeering, zoveel mogelijk, zijne overgeërfde glans wilde bewaaren; en die het geenzins aanftond dat zijn' Zoon aan het belagchlijke, van eene aan zijne' geboorte en beftemming zo weinig voegende drift, zoude blootgefteld worden: vondt het noodzaaklijk, hem, op de beste wijze, daar van af te trekken, flct Calpurnisch gedachte had denkelijk, zeden zijnen eerften naamvocrer Calpus, de O 4 Zoon  2i6 PROEVE van OPHELDERINGEN Zoon van Num», geene Dichters, noch goeden, noch flegten, voordgebragt: en zou zijn Zoon dan juist de eerfte moeten wezen, die zijnen roem op eene kunst wilde grondvesten, in welke het zoo moeilijk is, om de beste Dichters te evenaaren; en in welke de ijver zonder bekwaamheden, even zo algemeen als verachtelijk is. Om niets van den kwaaden indruk te zeggen, welke het eerfte flegte Tooneelfpel, (met het welk een jonge Calpürnius, zijne intrede in de letterkundige waercld zou gedaan hebben) aan het algemeen moest geeven; hoe nadcelig kost zulk eene beuzelachtige en bclagchlijke liefhebberij hem bij Augustus zijn, die uit den jongen adel der Romeinen, geene Dichters, maar wel oppasfendc Hovelingen, cn nuttige Dienaars voor den Staat wilde optrekken? Piso beminde zekerlijk de Letterkunde; en wanneer hij dezelve al niet uit eigen beweeging bemind hadde, zo zou hij toch hierin, den gevvoonen toon van zijnen tijd hebben moeten volgen. Maat hij begeerde daarom nog niet, dat zijn Zoon 'er een handwerk van zoude maaken, even zo min, als dat hij een Koordendansfer of Luchtfpringer zoude worden; fchoon het dansfen cn buigen een gedeelte der befchaafde opvoeding uitmaakten. En, nadien hij zclv', nu en dan, ter zijner uitIpmmnge Verfen gemaakt had, was 'er hem zo veel te meer aan rrelcgen, dat de roem der Dichtkunde in zijn gedachte niet erfllijk verklaard wierde. Ik denk dat men deze wijze van voorftelling, bij een' man als Piso zeer natuurlijk kan vooronder- ftcl-  over HORATIUS DICHTKUNST. *i7 ftelleti; En alfchoon ook het gevaar, dat zijn Zoon zoude loopen, door het dingen naar dichterlijke laurert, niet zo gevvigtig in zijn oog geweest ware, zo was het toch rede genoeg, om zijnen Vriend Horatius over tc haaien, om dezen Jongeling eens goede denkbeelden van de Dichtkunst en haare mocijelijkheden te geeven. Piso ftond, zo als ligt te zien is, op een te goeden voet bij Horatius, dan dat hem deze een vetmaak konde weigeren, dat hem zo weinig behoefde te kosten. Een gefchrift, in het welk de voornaamfte regelen, en als 't ware de geheimen der Dichtkunfte, ontbloot lagen, fcheen het bekwaamfte middel om het bedoelde oogmerk, op eene bijzondere wijze, en van ter zijde te bereiken. Mogelijk had de jonge Calpurnius, Horatius zelv' om zulk eene Handleiding verzogt; en dus kost deze, onder den fchijn van hem tot een Dichter te willen maaken, zijn geheele redeneering zodanig aanleggen, dat hij hem (zonder te doen blijken, dat dit zijn waar oogmerk was ) daar door konde affchrikken, om ooit Dichter te worden. De wijsgeerige redeneerwijze van Horat ius, zodanig als hij die, in zijne Brieven, had aan den dag gelegd , was hier bijzonder toegefchikt. De Vrijheid om zich, zonder eene geregelde zamenhang, enkel van zijne gedachten te laaten leiden, 't welk deze zamenftelling, bovenalle andere dichtfoorren eigen is, ftond hem alle die kleine verdichtfelen en invlechtingen toe, die zrjn eigen Luin» hem aan de hand wilde geeven. Zijn hoofddoel viel daar door te minder in het oog j en hij kost dus zijne O 5 r**  ■ Si8 PROEVE van OPHELDERINGEN redenen, ook voor andere Lezers dan voor hen, aan welken zijn fchrift onmiddenlijk gericht was, belangrijk maaken. Doch voornamenlijk kreeg hij hier door eene nieuwe gelegenheid, om die Dichtertjens, wier naamen ook in zijnen tijd, en in den omtrek van Rome, reeds Legio was, onbekommerd de waarheid te zeggen; en hen,met die koelbloedige en lagchende verachting, welke zij waardig waren, te doen gevoelen, dat zij van die kunst, van welke zij zo veel kundigheden voorwendden te bezitten, de eerfte grondbeginfelen nog naauwlijks begrepen hadden. Wanneer men deezc onderftelling over de aanleiding en het oogmerk van den Brief aan de Piso's aanneemt; dan wordt alles duidelijk, verftaanbaar en overcenkomilig met dat oogmerk: cn deze zo genaamde Dichtkunst •van Horatius, die, zo dra men wil dat het een volledig ftelfel van Dichtkunde zal zijn, een kwalijk tezamen* hangend, vlugtig, met Bijzaaken en Aanmerkingen opgepropt werk wordt — maar wanneer men het neemt voor het gene hetis, en volgens het oogmerk zijn moet, Camenlijk voor een' dichtkunftigen Brief van Horatius, in welken hij den jongen Piso, volgens eene, met deszelfs Vader gemaakte affpraak , onder het voorwendfcl van de geheimen der Dichtkunfte te ontdekken , van het bcöeffencn dier kunst tracht af te trekken — een gewigtig werk wordt; dan doet het Horatius eer aan, en verdient eene der eerfte plaatfen onder zijne Werken. " (ƒ) lk (ƒ) Horazeji» Brief e, aus dein LaKinifchtn ubtrfezt, Th. II. II. i22— 185. Edit. Leipz, 1787,  over HORATIUS DICHTKUNST. 2i£ Ik herhaal het: dat Horatius Dichtkunst, als een fchrikbeeld voor jonge Dichters aan te voeren, cn te befchrijven, zekerlijk te fterk is: fchoon men voor het overig gedeelte dezer Vooronderlfelling, zeer veel grond in zijnen Brief kan vinden. Immers, door het opgenoemde oogmerk begrijpt men i. Waarom hij in zijne Regelen niet vollediger is ? — Het was zijn doel niet een Leerboek te fchrijven. a. waarom hij niet meer te zamenhang in zijn Ontwerp gebragt heeft? — Hij fchreef een' Brief, en had geen ander Ontwerp dan zijn Hoofddoel; dat hij nimmer uit het oog verliest. 3. Waarom zijne meefte Voorfchriften, in Waarfchouzvingen voor feilen beftaan? — De jonge Piso had die het meeste noodig. 4. Waarom die plaatfen, in welken de geheimen der Kunst wezenlijk opgefloten liggen, alleen voor Kunstkenners verftaanbaar zijn? — Horatius begeerde den jongen Piso niet tot Dichter tc vormen. En eindelijk. 5. Waarom hij de ellendige Dichters van zijnen tijd hekelt, tegen het dichterlijk Zelvbedrog, en de verleidende bekoorlijkheden der Muzen waarfchouwt; den jongen Piso de ftrengfte, en voor een beginnend Dichter, bijna onuitvoerbaare Voorwaarden en pligten oplegt? En waarom dit een en ander, omtrend de helft van zijn dichtftuk uitmaakt ? — In 't kort, alles wat hij met zijne Dichtkunst begeerde te bereiken. Deze, tot eene inleiding dienende voorlichting, zal van dienst kunnen zijn, om Horatius reden en wendingen hier en daar op te helderen, — Om de aandacht der  bso PROEVE van OPHELDERINGEN derPiso's op te wekken, begint hij zijnen Brief op de Socratifche wijze: {lellende de wezenlijke feilen van alle Kunftenaars zonder genie en bekwaamheden, en die zelden een geheel kunnen maaken, met de lcvendigfte kleuren dus voor: Indien een fchllder ven verJ!and en geest beroofd, Op eenen paardenhah verbeeldde een menfchtnhoofd, En maalde een lighaarn uit verfchtiden foort van leden , En gong dat met veel /lach van veiren overhielden, Zo, dat het geen omboog geleek een fchoone viouw, In eenen lompen Viseh beneden einden zou : Zoudt gij, mijn Vrienden, u van lagchen wel onthouën, Als u dees brabbelaar (g ) verzogt zijn /luk te aanfchouwenl Gelooft, 6 Pizoos, dat van zulk een tafereel In 't minfle niet verfchilt een boek, het v/elh geheel Uit brokken zamenhangt, die naar goed oordeel rieken En orden,, even als de droom van eenen zieken, Waar van 't begin noch einde op 't midden voegt noch fluit. Nadien 'er zonder Eenheid, volgens de beroemdfte Oordeelkundigen, geene fchoonheid is: en deze laatfte Vooral m een Dichtftuk gevonden moet worden ; zo zal men zich geenzins behoeven te verwonderen, dat Ho- (g) Broddelaar zou hier beter voegen. Huydecoper dacht aan een' kreupel Dichter: maar HojiATiug fpreekt van een' kreupci Schilder. —- Het woord Broddelaar is op beiden toepasfelijk. r  over HORATIUS DICHTKUNST. str Horatius, terftondbij den aanvang van zijnen brief, zich over de Eenheid, en het veronachtzaamen van dezelve, uitlaat; en dus doende op het waarneemen van haare regelen aandringt. Dan, men zou tot opheldering zijner medegedeelde misflagen kunnen vraagen: wat is de Eenheid in een te zamengefteld werk, zo wel van Natuur als Kunst? En dan zal Ra ml er dit, op de volgende wijze, beandwoorden: „ In een natuurlijk „ Ligchaam is Eenheid, wanneer alle zijne deelen op „ het natuurlijkfte met elkander vereenigd, en van de „ deelen van alle andere Ligchaamen afgezonderd zijn, „ En deze deelen zijn op het natuurlijkfte met elkander „ vereenigd, wanneer zij tot de volkomenheid en be„ houd van het geheel, zich zamen verbinden, en el„ kander onderfieunen. " (£) Is dit niet het zelfde, als wanneermenzegt: befchouwt des menfchen ligchaam, en het zal u een volledig denkbeeld van de vereischte Eenheid eener dichtkunftige naarvolging geeven? — Alle onze ledemaaten zijn van andere ligchaamen geheel afgefcheiden, en evenwel zo nauw met elkander vereenigd, dat zij een volkomen geheel uitmaaken. Befchouwt alle de deelen en raderen van een uurwerk, ieder eens op zich zeiven, als bijzondere leden, en dan weder met elkander vereenigd; en gij zult daar ras eene Eenheid van verfchillendc dingen in aantreffen. Iets dat men in eene Tafel, met bijzondere Voorwerpen beladen, die niets (/i) RAMt!8i JBattcux, Th, Ul.il.  PROEVE van OPHELDERINGEN niets met elkander, noch met de Tafel zelf, gemeen hebben, geheel zal misfen. Zoveel onderfcheid is 'er tusfehen Werken die met oogmerk, of naar een vastgefteld doel gemaakt worden, en tusfehen die genen, die maar toevallig te zamen gefield, of gekomen zijn. Dit grondbcginfel volgende, zal een Dichterlijk Geheel, ook uit zulke deelen gevormd moeten worden, welken zich niet alleen te zamen verdragen, maar die het geheel onderfteunen , hetzelve houding en leven geeven, en op een gemeenfchaplijk oogmerk doelen. Dit oogmerk ftaat aan den Dichter zelv , en wordt niet zelden door hem aangekondigd, vooral wanneer hij een lang ftuk, gelijk een Helden- of Leerdicht, der wacreld tracht mede te deelen, in welk dit aangekondigd doel dan als een leidraad dient, die alle de deelen van liergedicht tot zich trekt; hen met elkander verecnigt, en alles op een éénig Onderwerp, een Geheel doet uitloopen. Men hoore Homerus zijne Iliade aanheffen, met de woorden: Zang/Ier! zing de gramfehap van Achilles: men volge dit aangekondigd oogmerk het geheele dichtftuk door, en men zal het gefielde, wegens de éénheid van onderwerp, in de gevolgen van A c h ilI,es gramfehap, bewaarheid vinden, ) Daar het denkbeeld van Vcrfcheidenheid, volgens het gewoone gevoelen, regt tegen dat van Eenheid fchijnt over (i) Macquet Proeve van Dishtküniige Lttteroefenivgeu. D. I. bl. 172.  over HORATIUS DICHTKUNST. 225 over te (taan , fchoon beide wezenlijk vermaagfchapt zijn, als kunnende 'er geen fchoon, buiten hunne vereeniging, aangetroffen worden; zo behoort men hier het gewoon begrip te gemoete te komen, door eene korte yerklaaring te geeven, van hetgeen men eene Eenheid in Verfcheidenheid noemt, nadien deze verklaaring te gelijk eenige ftruifcelblokken wechruimt, die men op onzen verderen weg zou kunnen ontmoeten. Het onderfcheid, zo wel als het verband van gemelde liigenfchappen der fchoonheid, laaten zich, doorliet volgend eenigzins veranderd voorbeeld van Menbblszoon (A) best verklaaren. Wanneer men naauvvkeurig een' vrugiboom befchouwt, en let op de takkes, welken zich ia eene cirkelronde orde verheffen; op de kroon, die zich in het midden ftout voordoet; op de bladen, de knoppen, de blöezems, en op meer andere bijzonderheden van dien boom, dan ziet men verfcheidenbeden die het hart verrukken: maar zo dra men alle die bijzondere voorwerpen, die ftarn, takken, bladen, knoppen, blöezems, enz. enkel als leden van dien boom befchouwt: wanneer men nagaat, hoe zij alle, met en tot elkander in verband ftaan; en tot een algemeen oogmerk dienen, namenlijk om den boom te vormen, te voeden, te verforen, enz. dan heeft men in alle die bijzonderheden ook eene Eenheid ontdekt, en alles loopt dan zamen, om O) In den Vden Brief, voorkomende in zijne Wijsgierige Verhandelingen^ Brieven en Gefprekkent D. II. tl, 20.-  224 PROEVE van OPHELDERINGEN om de fchoonheid van den boom nog meer te bewonderen. Zo algemeen deze over een (lemming van Verscheidenheiden tot een eenig oogmerk: of, zo men gemeenlijk zegt ; deze Eenheid in Verfcheidenheid, als het ware kenmerk der Schoonheid, bij de meeste Kunstrichters is aangenomen, zo bijzonder moeten de volgende gegronde Bedenkingen van den geöefenden Lord Kaimes anderen voorkomen, wanneer hij zegt: „ Deze „ Bepaaling der Schoonheid, ten opzichte van defchoon„ beid in 't algemeen, is verre af van juist te zijn, hoe „ naauwkeurig zij ook met den aart van deze en gene „ fchoonheden fchijnt te ftrooken. De Verfcheiden„ beid heeft geen deel aan de fchoonheid eener zedelij„ kedaad, of aaneen wiskunstig betoog: en de fchoo„ ne voorwerpen van het gezicht, die weinig of geen „verfcheidenheid hebben, zijn ontelbaar. Een Bal, „ de eenvoudigfte van alle gedaanten, is de fchoonfte „ van allen; en het vierkant is fchooner dan het Tra„ pezium of den Veelhoek, fchoon het minder verfchei„ denheid in zijne deelen heeft. De voorgaande Be„ paaling is alleen maar toepasfclijk op zekere vooiwer„ pen in een Groep, of die in een verfchiet op elkan„ der volgen ,• bij welken eene gepaste mengeling van het Eenvoudige en Verfcheidcne, altoos aangenaam „ is, indien de eukelde voorwerpen, op zich zeiven „ befchouwd, maar eenigzins fchoon zijn. Bij leelijke voorwerpen geeft de Eenheid in Verfcheidenheden ons geen Vermaak. Doch deze omftandighcid is, in ds  over HORATIUS DICHTKUNST. 2^ de Bepaaling geheel weggelaaten : en waarlijk de min- fte overweeging, zou de onvolmaaktheid dier bepaa„ lmg duidelijk hebben doen opmerken (/)." Eens algemeen aangenomene Gevoelens te bedtijden, heeft veel in, en maakt de overtuiging moeilijk, Dit ook heeft men, in het zo even medegedeeld bijzondere, van dezen Engelschman gezien, fchoon men zijne bezwaaren, op verre na niet heeft weggenomen. Zelfs de bekwaame Riedel heeft de gegronde Bedenkingen van Home, die hij meer vernuftig dan wijsgeerig befirijdt, nog niet opgelost in zijne Aanmerkingen, door welke hij den Lord, als mogelijk wederlegd zijnde, te boek ftelt. „ Eene zedelijke daad (zegt hij) kan zonder „ verfcheidenheid der gevoelens, beweegredenen, oog„ merken, drijfveêren, gevolgen, enz. niet fchoon „ zijn. Een wiskundig theorema is, als zoodanig, niet „ fchoon. In alle fchoone Voorwerpen voor het ge„ zicht, is verfcheidenheid, mengeling en breeking der lichtftraalen, die in een beeld te famen loopen, „ en daardoor fchoon worden. De Bal is de eenvou„ digfte gedaante van allen, maar ik voeg 'er bij, ook „ t'evens die, waarin de mecfie verfcheidenheid is. „ Veele kleine regte lijnen, dat is verfcheidenheid, loo„ pen in de rondte te famen , en dat is eenheid. Van 5, hier de aanmerking van HoGAitxaovcr de fchoonheid (/5 Zie H. Hom Elemtnts of Criticism. Ftl. I. Ch. IX, p. 321, 3-2. De vierde Druk. Etlcnlurg 1759. P  226 PROEVE van OPHELDERINGEN „ hcid der Spiraallink. Indien het Vierkant fchooner „ is dan het Trapezium, dan wordt dit veroorzaakt „ door de grootcre eenheid, en niet door de mindere „ verfcheidenheid. De bijgebragte befchrijving («) „ past derhalven zeer wel op alle fcboonbeden, en niet „ alleen op zekere voorwerpen in een Groep, of die op „ elkander volgen, bij welken eene gepaste mengeling „ van het eene en verfcheidene altoos aangenaam is." (« ) De Heer Bilderdijk, opzettelijk over de Schoonheid handelende (o), heeft dc gemelde gevoelens van Riedel en Lord Kaimes beoordeeld; houdende de voorwerpen, op welken de laatfte zich beriep, voor te veel zamen gefield, om de gevolgen te wettigen, welke hij 'er uit af wilde leiden. (/;) Het kan zijn, dat de Lord te veel heeft willen bewijzen ; maar R i edel heeft ook waarlijk te weinig wederlegt, om de tocpasfing van zijne bepaaling, op alle fchoonheden, te wettigen. Immers, hij heeft geen enkel woord gezegd , ten opzichte der leelijke voorwerpen; van welken Home wilde bewijzen, dzz 'er zoo wel eene Eenheid in Ver- ( m ) Ik lees hier liever bepmtling. Dc Engelfche Schrijver zegt definition. Qn) Riedel en van ALïhens Theorie der Schotnc Kunflen en Wetenfchappen D. I bl. 53 54. in den Noot. (t ) Zie Werken van dc M arufchnppij der Nederlandjche Letterkunde. D. VI. in de Vierde Bijlage tot zijne uitmuntende Verhandeling over het verband, dat de Dichtkunst en Welfpreekenheid met de IVtjsbegeerte hebben. (p) Zie gemelde Werk bl, 118. (* ) De boven aangehaalde wederlegging, die de Meer Bilderdtjk, als gedachten vandea Heer van Alphen, opgeeft is van Ribbel.  over HORATIUS DICHTKUNST, 227 Verfcheidenheid, bij plaats heeft, als bij de fchoone Voorwerpen. En dit is waarlijk geen klein verzuim: want wanneer de bepaaling of het begrip eener zaake zó gefield is, dat men 'er geheel ongedwongen, en volkomen het tegendeel van kan afleiden : dan zal men niet kunnen ontkennen, dat die bcpaaling (op zijn zagtst gefproken) gebreklijk is. En dit geval heeft juist in eenige der wederlegdc voorbeelden van Riedel plaats.' Alles wat hij van de verfcheidenheid der gevoelens, beweegredenen , oogmerken, drijfvcèren cn gevolgen eener fchoone zedelijke daad zegt, kan ook op eene leelijke, onzedelijke daad toegepast worden. Of heeft de laagfte en affchuwclijklle ondeugd, niet zo wel verfcheidenheid van gevoelens, beweegredenen, oogmerken, drijf veêrcn en gevolgen, als de verhevenfte deugd?— En, zou men zelfs uit de dagelijkfche ondervinding en gefchiedenisfen niet kunnen bewijzen, dat menige kwaade daad, volgens een veel geregelder Plan, uitgevoerd wordt, dan veele goede daaden ? — Heeft 'er bij de leelijke voorwerpen, die ons voor 'tgezicht komen, niet even zo veel verfcheidenheid, mengeling en breeking van liebtflraaien plaats, als bij de fchoone Voorwerpen? — Is 'er in de flegtfte Tafreelen, niet even zo veel, indien niet meer, verfcheidenheid, mengeling en breeking der f raaien, als in de grootftc meefterftukken, der Rubbepjse n, van Dijken of andere beroemde Schilders? — Ja, daar onder honderd menfchen 'er geen tien zijn, die de aschgraauwe kleur voor fchoon ponden; terwijl 'er misfehien aaauvvlijks e'c'n onder de honderd P a is,  228 PROEVE van OPHELDERINGEN is, die de roozenkleur voor niet fchoon houdt: en dasr Riedel onderftelt, dat verfcheidenheid, de Mengeling en breeking der flraalen, de fchoonheid van de laatfte bewerken; zo mag Home immers, met voegzaamheid vraagen, wie dan de leelijkheid der eerstgemelde kleur veroorzaaken? En zou men, in dat geval, 'erniet op moeten antwoorden : ook de mengeling en breeking der lichtflraalen : terwijl echter zulk een antwoord gegronde redenen zoude opleveren, om te onderftellen: dat fchoonheid en leelijkheid beide één en dezelfde bron hebben ? Wanneer, volgens de wederlegging van Riedel, een Bal daarom alleen fchoon is, omdat 'er veele kleine regte lijnen in de r-ondte te zamen hopen, dan kan mcQ immers tegenwerpen, dat, volgens die zelfde grondftelling, een Appel nog veel fchooner zou moeten zijn, dan een Bal; want deze is niet alleen aan twee zijden diep ingedrukt, maar heeft ook hier en daar, op haare oppervlakte, kleine heuveltjens, uit welken nog meer kleine regte lijnen in de rondte te zamen hopen. En hoeveel Voorbeelden zou men hier oog kunnen bijvoegen! (q). Zelfs de magtfpreukvan Riedel, dat zvavoiskunflig theorema, als theorema, befchouwd zijnde, niet fchoon is, lijdt al te veel tcgenfpraak, omgegrondt tc mogen heeten. Het kan zijn, dat ik te gunftig over de Wiskunde denk: dat ik de ftrenghéid haarer betooging ( die fommigen dor en droog noemen , omdat zij' geene uitweidinge toe- (q) Vergelijk hier mede J. C, Kümic, Fhihfophie d:r Sektnen Munstc, bl*. 3) Boek Hf. Prop. 35. Zie ook Simpsons Elmints of Ceomet rij , Book III. Theorem. 21. of S t f. e hs tr a's Groidieginfeleii der Mt'etkunst, B. lil, Prof. 23. de ifte Üemmjlratie. I' 3 de twee deelen (AE en EB) van de middellyn ( AB ) gevormd wordt: [ namenlijk de lengte AE vermenigvuldigd met de lengte BE] altijd gelijk is aan het Vierkant van de halve loodlijn C E Dat is te zeggen: dat  *S0 PROEVE tan OPHELDERINGEN de uitkomst van beiden is altijd hetzelfde; en het vierkant van de halve loodlijn CD blijft toch altoos gelijk aan den Regthoek AE x EB. En deze verfcheidenheid wordt telkens, door den omgaanden Cirkel, tot eene eenheid gebragtj zo dat ons oog nu met vermaak eene figuur befchouwt, in welke zo veel denkbeelden opgeiloten liggen; en die ons duidelijk doet zien, hoe en waarom het Vierkant altoos te gelijk met den Regthoek verandert, en waarom zij elkander altijd gelijk blijven. De fchoonheid van een Wiskundig Theorema, dus, tegen het gevoelen van Riedel daar gefield hebbende; zal men'er nu ook, volgens zijn eigen Leerftelfel, en tegen Home, uit moeten bewijzen , dat het wezenlijk eene Verfcheidenheid in de Eenheid is , die dit Theorema fchoon doet worden. Hiervan zal men geheel overtuigd zijn, wanneer men bet voorgaande met een ander denkbeeld vergelijkt, dat 'er uit voordvloeit, cn in den grond befchouwd zijnde, hetzelfde is. Diö zelfde PropofitU van Euclides toont aan: dat de Regthoeken van twee elkar.der doorfnijdende lijnen, zo als AE vermenigvuldigd met EB, en CEvermenigvtiidigd met ED , altoos aan elkander gelijk zijn. Niemand zal ontkennen, dat deze lecrftel- ling neg veel fchooner dan de eerfte is; echter zijn beiden  over HORATIUS DICHTKUNST. 231 den daarin alleen maar onderfcbeiden, dat de laatfte nog meer verfcheidenheid dan de eerfte, en toch dezelfde eenheid bezit. Immers hier zijn beide lijnen voor eerst van eene onbepaalde grootte; ten tweede zo kunnen de deelen van de eene lijn CD, die in het voorgaande Theorema alle gelijk waren, in dit eene evenredigheid of Proportie naar goedvinden hebben: en ten derden, zo kunnen de hoeken, om het punt van doorfnijding E tot in het oneindige verfchillen. Het is derhalven voor ons oog bewezen, dat eene grootere Verfcheidenheid, bij een zelfde Eenheid gevoegd, een Theorema, een hooger graad van fchoonheid doet verkrijgen. Indien men derhalven, dit laatfte Voorftel nog algemeener kan maaken, dat is, 'er nog meer Verfcheidenheden aan kan gceven, dan zai het nog meer in fchoonheid aanneemen. En dit zal men in het volgend Theorema ontdekken. De Regthoeken op beide deelen der lijnen, welke elkander in zeker punt doorfnijden, ftaan tot elkander altoos in eene gelijke evenredigheid. Dat is AE vermenigvuldigt met EB, ftaat beftendig in een zelfde be¬ trekking tot CE vermenigvuldigd met ED. Dat dit Theorema nog fchooner dan het voorgaande is, ziet ie- P 4 der,  s^a PROEVE van OPHELDERINGEN der, die de meerdere algemeenheid, of de verfcheidenheid in de plaatfingen, 'er in ontdekt: zijnde hetzelve toepasfelijk op alle kegelfneden: de Regthoeken mogen dan zijn, zo men wil. Deze meer uitgebreidde vrijheid geeft eene ongemeene verfcheidenheid aan dit Theore. ma, zo dat men 'er eene oneindige menigte van eenvoudige kegelfneden (Parabolae), wasfende kegelfneden ( Hijperbolae), en Eironden of Ellipfen in kan ontdekken: zijnde deszelfs eenheid echter altijd volkomen, nadien deze ontzagchclijke menigte van kromme lijnen, onder een zelfde Ontwerp begrepen is. (s) Zo veel achte ik noodig om te bewijzen; dat een Wiskunstig Theorema, als zodanig , fchoon kan zijn : dat het, volgens dc algemeen aangenomene regelen der fchoonheid getoetst zijnde, zelfs in fchoonheid kan groeijen, naar maate 'er eene meerdere Verfcheidenheid in de Eenheid bij plaatfe vindt , die Lord K ai mes 'er aan ontkent; dat zulk een Theorema dus overeenkomt met eene Gelijkenis, die hoe langer hoe fchooner wordt, naar maate de daarin voorkomende zaaken, ter betere fchildermg van de vergeleekene zaak kunnen dienen. Zo dat wij de volgende redea van 13lair niet ongegrond kunnen houden. ,, Wij fpreeken in het ge- meene leven van eenen fchoonen Boom, of eene fchooi, ne Bloem; van een fchoon Gedicht; van een fchoon „ Ka- (■!■) Vergelijk Sulsers Vermisihte Phikfofiifche Schriften, T. I. Zeit. 35,  over. HORATIUS DICHTKUNST, 23* „ Karakter '; en niet zelden van een fchoon Voorfltl in „ de Wiskunst." (t) Thans moeten wij nog iets melden , raakende de Spiraal of Slaugenlijn, omdat Riedel die mede onder de andere getuigen, ter bevestiging van zijn gevoelen, ' tegen Lord Kaimes aanvoert. De Slangen - of Golflijn, veeltijds door de letter S \Terbeeldt, is wezenlijk fchoon, en is niet minder door den Heere B i l d k r d ij k befchreeven ( u ). Wel verre van haare fchoonheid met Riedel, zo maar daadlijk uit de Eenheid en Verfcheidenheid op te maaken, wijst hij eene betere bron aan, welke ook alleen de zuivere is, namenlijk, de overeenkomst van die lijn, met de lijnen welke door de natuurlijke beweeging gemaakt worden. „ De Kunstenaar (zegt hij) gebruikt „ haar tot al wat beweeging vertooncn moet: tot alles „ wat door luchtigheid moet behaagen. Zij is, vol„ gens haaren aart, gefchikt om een denkbeeld van ,, fnelheid te verwekken, waardoor zij haare kragt oe- fent in de Schilderkunst, in welke het vertoonen van de beweeging, het toppunt der kunst is." — Mogelijk is de grond haarer fchoonheid meest gelegen, in de volgende fcherpzinnige opmerking van den Hooglecraar Tjedemans. „ Het (t ) R l11r > Lesfin over de Redekunst en fraaije Wetenfchappen. D. I. bz. 127. O) In de reeds aangehaalde Verhandeling, de Vide Bijlage, Zie ook Blaiu, D. i. blz. 133- enz« P s  23* PROEVE van OPHELDERINGEN „ Het zien is een foort van voelen: want even al* „ men bij het betasten, de toppen der vingeren langs „ de voorwerpen heen beweegt; zo beweegt men ook „ bij het zien, de as van het oog langs de buitenlijn van het voorwerp heen. En even als het onaange- naam voor het gevoel is, zich langs eene hobbelige „ vlakte op en neder te beweegen; verveelend op eene „ platte en geheel evene vlakte te reiden; maar aange, naam, langs eene zagtc golving heen gevoerd te wor„ den; zo moet het ook vuor het oog onaangenaam zijn, zeer oneven cn hobbelige lijnen te zien: het „ moet ons verveelen, geheel regte lijnen te befchou„ wen; maar aangenaam zijn, wanneer ons oog golfach» tige lijnen gewaar wordt." „ Daar nu de enkelde deelen eener te hobbelige lijn, „ niet zo wel te zamen zijn verbonden, dat dc voor„ gaande beweeging altoos in dc volgende kan gemaa„ tigd worden ; daar de deelen van een geheel regte „ lijn, altijd dezelfde beweeging veroorzaaken; en ein„ dclijk, daar dc deelen der öangenlijn, verfchillende, maar op het naanwst te zamen vereenigde beweegin„ gen verwekken ; zo ziet men waarom, volgens de „ vooren aangevoerde Regelen, de beide eerfte befchou„ wingen niet aangenaam zijn; maar de laatfte alleen aangenaam wezen moet." {v) Hoe ("j) jlpkorimeA über d<"e Empfindnisfe: in het Duitscïi Mvfeim voor Ditenber 1777. Art. XI, en XÜ. blz. 507,  over HORATIUS DICHTKUNST. 235 Hoe fcherpzinnig en gegrond deze opmerking ook wezen moge, komt het mij echter noodzaaklijk voor, dat men, in foortgelijke gevallen, een onderfcheid tusfehen het aangenaame en fchoone maake: wier verfchil ik reeds, op eene andere plaatfe, heb aangetekend {zo"). Deze uitbreiding over de Eenheid en Verfcheidenheid , meende ik verfchuldigd te zijn, aan het gewigt der Stellingen van Lord Kaimes; aan de vernuftige, fchoon mingegronde wederleggingen van Riedel, aan den roem der Wiskunde; aan de duidelijkheid voor het vervolg; en aan het gewigtig grondbeginfel zelve, door Horatius, in het begin van zijnen Brief, voorgedraagen. Ik weet wel, want bet komt toch doorgaans hier op uit, Dat fchilder en poëet, tzvee naauwverknochte vrinden: De vrijheid hebben van zich alles te onderwinden. Ik weet het, zeg ik; en begeer, in 't geene ik doe, Die vrijheid veor mij zelf, en flaaze ook andreu toe: Doch niet dat lammeren met wreede tijgers paaren , Een roos groetje uit den fneeuw, of vlammen uit de baar en. Dc tegenwerping, welke Horatius hier zich zeiven maakt, namenlijk, of het den Dichter en Schilder niet vrij Haat, alles te waagen; moest hij van een nieuw- ling { w ) In mijne Verhandeling over het Verband tusfehen de DitiÊen Schilderkunstige Kaai volging, hiervoor, blz. soo.  3Ö2 PROEVE van OPHELDERINGEN hhg in de Dichtkunst, zo als de jong: Piso was, zeker verwagten. Zodanige Lieden toch waagen alles; alle foorten van Gedichten worden door hen beproefd; wcihalven Hor atius die tegenwerping zodanigbeandwöörd, dat het door hem gekozen beeld, de waarheid zijner regelen nog meer bevestigd en zigtbaar doet worden. —> D.m, wanneer men zijne oorfpronglijke Vcrfeu, Sed non, ut placidis coëant immitia: non ut Serpent es avibus geminentur, tigribus agni. met de vertolking van Huydecoper vergelijkt, dan vindt men bij den laatften een Vers, dat men bij den eerften, te vergeefs zal zoeken. Het invullen van regelen wordt zekerlijk wel eens noodzaaklijk, in ftukken van dien aart: maar hoe fterk valt het Contrast af, dat in dien ingevulden Regel van IJuvdecopek ligt op gefloten: Een roos groei je uit den fueeuw, of vlammen uit de buur en. tegen hét contrast, dat in het voorgaande Vers, naar Horatius gevonden wordt! zouden 'er, bij voorb. geen vlammen uit dc baaren kunnen voortkomen ? Men vindt gemeenlijk in een werk, dat in 't begin Zich deftig voordoet, grootsch van ivoorden en van zin, Een kakelbonten lap, die vinnig af zal feeken: liet  over HORATIUS DICHTKUNST. 23/ Het zij 't den dichter histe uitvoeriglijk te fpreeken Van 't Aricijnfche woud, of't outer van Waan; Het zij de regenboeg of Rhijn hem boude flaan In 't midden van zijn Vaart; het zij hij niet kan fcbeidea Van eene frisfche beek, die de aangenaame weiden (pas ? Befproeit en vruchtbaar maakt. Maar komt zulks hier te Misfehien kunt ge een Cypres, als of hij levend was, Naarbeotfen: zoudt ge dien ook in uw /luk doen praaien. Als gij ons te eenger tijd een fchipbreuk af'moest maaien* Wat is dit, dat ge ons vormt, bij 't draaijen van het rad, Een lompen pot, daar ge ons beloofde een deftig vat ? In 't kort, het zij 't u luste, in'tlang of kort te fchrijven, Laat al wat gij begint, een en eenvoudig blijven. Om Horatius gezegden, wegens het plaatfen vaa een Cypres, in het Tafreel van een Schipbreuk, beter te verftaan, zal de volgende aanmerking van Wieland veel kunnen toebrengen. Lieden die fchipbreuk ge- leden hadden, pleegenden Tafelken, op het welk ,, hun ongeluk gefchilderd was , in den Tempel vaa „ Nepmtunis te plaatfen, of gingen met zulk een ,, Tafreel op hun fchouder rond , om den aanfehouwer „ tot medelijden en mildaadigheid te beweegen. Een oud Schrijver zegt, dat Horatius hier op een „ grieksch fpreekwoord doelt, tot het welk een fchil„ der van die natie aanleiding gaf, welke zich in 't bij,, zonder toegelegd had, om fchoone Cypresfenboomen „ te fchilderen: en wanneer eens een arme fchipbreuke„ ling, een Tafelken, tot het gemelde gebruik, bij hem be-  a3S PROEVE van OPHELDERINGEN „ beitelde, vraagde: moet ik 'er u ook geen Cyprcsfen „ op fchilderen. (x) " — Dit geheele denkbeeld heeft bij Huydecopër veel verboren. De verft» Et fortasje cupresfum Seis fimulare: qaid hoe, Ji fraclis tnatat exfpes Navibus, are dato qui pinghur? zouden mogelijk dus beter, fchoon in onrijm, gevolgd zijn. „ Mogelijk kunt gij zeer natuurlijk een Cy„ pres fchilderen, maar wat nut zal hij óilt doen, waar de arme man voor zijn geld wil gefcbüderd zijn, „ even zo als hij uit het verbrijzeld fchip, hulpeloos „ op de golven drijft. "? Alle de tot hier toe medegedeelde Vcrfen, gaan nog over de Eenheid, wordende dat Onderwerp, met het alles, van dien aart, bevattend vers beflotcn: Laat al zvat gij begint, een en eenvoudig blijven. gevoeglijk kan men dus nu, naar aanleiding van die ve?» fen, even zo de eenheid in de bijzondere deelen van een werk aantoonen, als wij de eenheid van Onderwerp gedaan hebben. In de deelen heeft meH r ) eene natuurlijke Eenheid, welke niet toeftaat, dat eenige leden van een ander lig* [x) Iltrazens Brief e. Th. II. tl. 244,  over HORATIUS DICHTKUNST. 239 ligchaam, met leden van het gekozene vermengd worden. Een Menfchenhoofd en een Paardcnhals mogen niet met elkander verwisfeld worden: zulk eene verwisfeling neemt de Eenheid weg: nadien een Mensch en een Paard, niet tot eenerlei foort behooren. Het onnatuurlijke van zulk eene verbinding, of van zodanig een Tafreel, valt aanftonds in 'toog: het heeft wel verfcheidenheid, maar geene overeenllemming, welke toch beide gepaard moeten gaan. Veel beter zal ons oog te vreeden zijn, wanneer het, in een aangenaam gewest, Bergen en Dalen; Bosfchen en Weilanden; Beeken en Duinen; beurtelings ziet afwisfelen. En geen wonder! Hier vertoont zich wel eene verwarrende verfcheidenheid, zonder in 't oog vallende Eenheid, maar alles verbeeldt de bevallige natuur, en is om die reden aangenaam. Het verfchillend gezang der Vogelen, het blaeten en loeijen van verfcheidene Kudden, het bruisfchen van een vér af zijnde Zee, en het murmelen van een nabij vlietend Beekjen, dringen alle te gelijk in onze ooren, en wij vinden vermaak in die onharmonisch Landconfert (y). Maar dit is weêr een uitwerkfel der Verfcheidenheid.* De 2de Eenheid der deelen is die van het Voorwerp. Deze Eenheid verlaat men, wanneer men zich met Bijzaaken ophoudt, en het Ou ter van Diaan, Bosfchen, Regenboogen, en Vader Rhiju, opzijn kruik liggende, fchildert; daar men bij het voorwerp moest blijven. De O) Vergelijk Köwig Phiitfophitderfthome Kunjten, li. 195.  24o PROEVE van OPHELDERINGEN De 3de dier Eenheden is die van evenredigheid of betrekking. Deze mist men, wanneer men, in plaatfè van een deftig Vaaz , een lompen Pot voor den dag brengt, of Bergen wil baaren, doch maar kleine Heuveltjens ten voorfchijn brengt. En eindelijk hebben wij Ten 4de de Eenheid van uitvoering. Door het eene gedeelte van een fchilderftuk in zijn koloriet te brengen; maar het anderdeel, enkel bij dc tekening te laaten berusten, zou men geheel niet aan de kunst voldoen, welke een geheel vordert. Een Dichter, die het laatfte Bedrijf van zijn Tooneelfpel in onrijm fchreef, daar de andere Bedrijven in Verfen waren , zou hier mede gelijk ltaan, en niet minder, dan gemelde Schilder, zijn doel misfen. Van de Eenheid gaat Horatius tot de verfcheidenheid over, wier misbruik hij dus befchrijft. Der iichtrtn grootfte doel, 6 Vader, en ö Jeugd Ben Vader waardig, wordt misleid door fchijn van deugd, 'k Tracht kort te wezen, en 'k word duister: die 't verzachten Houdt voor de grootfte kunst, mist zenuwen en krachten : Die grootsch wil -weezen, zwelt: dees zoekt uit laagheid lof, Hij vreest de hoogte, en kruipt gelijk een worm in 't ftoft: Geene, om een jimple zaak verwonderlijk te fleren, Maalt visfehen in 't geboomte, en in het water, dieren. Dus doet de vreeze van een misjlag te begaan, Wanneer de kunst gebreekt, tot andren ever/laan. Een andere misflag, die jonge Dichters zonder genie be-  otir HORATIUS DICHTKUNST. 241 begaan, vindt men in voorenftaande Verfen. Men wil kort zijn , en men wordt duister. Om geen harde Verfen aan de waereld Dptedringen, maakt men 'er, die als water vloeijen, maar ook even zo weinig kragt bezitten. Om niet te kruipen vliegt men in de wolken. Men maakt veel gebrom om verheven te zijn; en men zegt onverftaanbare zaaken, ons toch maar wat nieuws te zeggen. Om eene eenvoudige ftof veel verfcheidenheid te verfchaffen , brengt men Walvisfchen in het Bosch, en Landdieren in het Water. Deze heeft opgemerkt , dat zekere trekken, eene groote werking op het hart van den Lezer doen; en nu meent hij, om nog meerder werking te veroorzaaken, dat het genoeg is, dat hij die Dojis verdubbeld, verdriedubbeld, enz. Op deze wijze flaat men, wanneer men "de kunst niet verftaat, tot de verregaandfte buitenfpoorigheden over; en om de eenkleurigheid van het Laken te verbeteren maakt men 'er een Harlekijnspaken van, wiens kakelbonte lappen, met het kakelbont verftand van den maaker, volkomen overeenftemmen. Dezelfde misflag, om te veel verfcheidenheid in een Onderwerp te brengen, heeft Boileau aartig, in dc volgende Verfen, befchreven. Een fchrijver die te veel zijn voorwerp gade flaat, Heeft alles uitgeput eer bij zijn floff' verlaat. Ziet bij een fchoon Paleis, hij zal den Gevel maaien. Voorts wandelt hij met mij van de eene in dc andre zaaien. Hief is een Gang3 een Stoep; daar toont zich 't Middelperk; °. JVaa  24a PROEVE van OPHELDERINGEN Wat verder etn Balken met goud Pilasterwerk^ Hij telt in het Gewelfde Ronden en Ovaalen. 't Zijn overal Festons, en rondom Astragaalen. 'k Zoek twintig Bladen vér, naar 'c eind van dezeftojf, En naauwlijks raak ik vrij, dtor 't midden van den Hof. Den fchr aaien overvloed dier Dichtren moet gij mijden , En nooit een beuzeling in uw befchrijving lijden. Alle overtolligheid is walgchelijk en laf: De reeds verzaade Geest keurt haar onmidlijk af. Wiegeen bepaaling kent, wist nimmer wel tefchrijven. (z) Zie daar, eenige gedachten aangevoerd, over de Eenheid en Verfcheidenheid, volgens den leidraad van H oratius. Uit dezelve is, dunkt mij, blijkbaar, dar, indien een kunstenaar, zonder toereikenden voorraad van verfcheidenheden werkt, hij dan een mager, droog en langwijlig ftuk zal leveren,dat, volgens Gellerts Fabel, fpooken kan verdrijven, of voor Opium in de Apotheken verkogt kan worden. Dat, indien hij zijn voorraad van verfcheidenheden, niet behoorlijk gefrteerd en gerangfehikt heef:, 'er dan een Broddelaars ftuk, in plaatfe van een deftig werk, uit zijne handen ten voorfchijn komt, tegen welke beide uiterften Horatius met reden ijvert: waar bij men nog voegen kan. Een (z) De Dichtkunst van B o il iau, Tgrtaaid door A. Gobel's. Zzng I. vs. 4Si—04.  over HORATIUS DICHTKUNST. Een beeldengieter heeft in menigte van jaaren, Misfehien geleerd zeer wel de nagels en de hairen Te bootfen van een mensch, maar vindt zich in het en§ V?rlegen, om dat hem de kunst niet is bekend, Van de andre leden ook hunne eigenfchap te geeven, En 't ganfche ligchaam zaam te voegen naar het leven* Als ik iets dichten wilde, ik waar zoo no gelijk Aan dezen kreuplen baas, als dat met door de wijk' Mij, om mijn fchceven neus, zou met den vinger wij zen ^ Al moest men mijn zwart hair, en mijn bruine oogenprijzen. Een Geheel te leeren maaken, dat met zijne Deelen volkomen overeenftemt, was derhalven het groote doel van Horatius, in de afgefchrevene verfen voorgedragen. Daar mij deze rijk genoeg voorkwamen, om •als Tekst, voor eene Proeve van Ophelderingen, over Zijne Dichtkunst te dienen; zal ik dezelve hier eindigen, met de volgende Verfen van Boileau, over dezelfde ftoffe: De zaaken moeten fleeds geplaatst zijn naar hun aart. 't Begin moet aan het einde en midden zijn gepaard: De kunst most haaren rol, in 't Zamenflel zo fpeelen, Dat een geheel zich vorme, uit de onderfcheiden deelen. G. Brender k Brandis; NB. Menleezeop bladz. 115. regel 12. voor ruinen van een Balklutha in Canthon; ruinen van Balklutha is Carthon: en op reg. 16. veor ftemmen, ftemme.'