MAATSCH. DER ÏTEDERL, LETTERK. TE LEIDEN. Ca/al. hl. Geschenk van Tooneelslukken , 1841.   PRIJSVERHANDELINGEN.   PRIJSVERHANDELINGEN, uitgegeeven door het TAEL- en DICHTLIEVEND GENOOTSCHAP, TER SPREUKE POERENDE: kunst wordt door arbeid verkreegen. VIERDE DEEL. TE L E T D E N, Voor het GENOOTSCHAP, Met Ocïroi van de Ed. Groot Mog. Meren Staeten van Holland en Westvriesland»   VOORBERICHT. j)e drie bekroonde Verhandelingen' van de Heeren kasteleyn, erkelens en rochussen, over de vereis chten en kenmerken van den Stijl der Poëzij in onderfcheiding van dien der Welfpreekendheid, worden den Kunstlievenden Landgenoot in dit Vierde Deel der Theoretifche V^-handelingen medegedeeld. Het Genootfchap achtte de vervolgens niet ongeschikt deeze Stukken te doen vergezeld gaen van de beoordeeling van den eerflen Herderszang uit de Dichtlievende Tijdkortingen, welke beoordtelïng door den Heer Mr. Willem B i lderdijk is opgejleld. Het  Tiet Zevende Deel Tweede Stuk der Taelen Dichtliévende Oefeningen onzes Genootfchaps is ter persje, en zal, zo wij hoopen, welhaeit met een volgend Deel, waerin de bekroonde Prijsvaerzen op Judas de Macbabeër; de Onfchuld en de Inenting der Kinderziekte worden uitgegeenn. Be Verhandelingen over het Herderdicht, door de Heercn kantelaar en ver eu li,, zullen, daerna, volgen. Wij wenfehen den Kimtlievenden Leezer heil. Cp last van het Gcnaotfchap Se ere', ar is.  VERHANDELING OVER DE VERÈISCHTEN en KENMERKEN VAN DEN S T IJ L der P O E Z IJ, IN ONDERSCHEIDING VAN DIEN DER WELSPREEK END HEID DOOR Pt J. KASTEILEYM AEN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN.   VERHANDELING OVER DE VÉREISCHTEN en KENMERKEN VAN DEN STIJL DER POËZIJ, IN ONDERSCHEIDING VAN DIEN DER WELSPREEKENDHE ID. VOORAFSPRAAK. TT J- Act is in de daad eene der ingewikfceldfte cn moeijelijfefte voordellen , welke het rijk der fchoone kruisten en fraaijc weetenfcliappen oplevert, door de weledele Maatfchappij van Taal - en Dichtkunde , binnen Leyden , rot een wijsgeerig onderzoek voorgedraagen, daar zij de vtrëischten en kenmerken van den Stijl der Poëzij, in onderjeheiding van dien der %velfpreekendheid, verlangt aa-DgeWeezen te zien: eene zeer lofrijke begeerte, waarlijk! welke, bij aldien dezelve met een gewenscht gevolg moge bekroond worden, gewis een' nieuwen fakkel, ter heldere befchouwing van de grenspaalen in het gebied van de redekunstige voorubrengfelen van het vernuft en vérftand., zal ontueeken. Immers, wat is tot hier toe rog onzeekcrer, dan de grenslinie bepaald en aangeweezen te vinden, welke I V. DEEL, A hér  g VERHANDELING het rijk der dichtkunst val dat der welfpreekendhe'uT afzondere? — wat ongewisfer, wat weifelen der, dan de oordeeh'e'ün.ircn over het wrezcnlijk onderfchcid deezer beide zoo nabij vermaagGzhapte Kunsten ? cn wat kan derhalve willekeuriger zijn, dan de uitfpraaken over clc innerlijke eicenaartige en waare fchoonheden in de voortbrengfelen der Dichtkunst en der Welfpreekendheid, zoo lang men een groot aantal ftukkefl in 't vak der laatstgenoemde kan aantoonen, waari'n oneindig meerder dichterlijk fchoon gevonden worde, dan in eene reeks van dichtwerken; en, omgekeerd , zoo lang men een verbaazende meenigte dichtfhikken vindt, en als zoodaanigen erkent, die in dichterlijk fchoon verre beneden zommige ftukken de? welfpreekendheid fhiaii, en men tevens eene vreemdeling zij met de eigeniiartigc verè'ischten en kenmerken van den Stijl, welken de eene en andere, als onderfehiïdene , ofichoon hoogst verwandfehapte kunsten, eigen zijn ? Het is ondertusfehen te verwonderen, dat tot dusverre geene der theoretifche Schrijveren het voordel in 's Genootfchaps vra:-ge vervat, voor zoo verre ons bewust zij, voornamenüjk met opzigt des Si ijls, heeft opgetast. Veelen maaken'er melding van , en geeven even daardoor bewijs dnt 'er een wezenlijk orderlcheid tusfehen den Stijl der Poëzij en der Welfpreekendheid zijn moet; edoch zoo ras zij met de voortbrengfelen der beide kunsten raadpleegden, zelfs met de meesierllukkcn der Ouden en Nieuwercn, ten einde langs dien weg de bcLchouwende regelen in de beoefende werk-  over den STIJL der POËZIJ. g iverkiïnkken te vinden, en daaruit op te maaken; als dan leidden eenigen daaruit niets naders af, dan da: zich beide de kunsten over de gahtfche natuur u.itftrékken , en, alhoewel zij een onderfcheiden obgfïrerk ten doel hebben, zich nochtans telkens als ontmoeten, verëenigen , en van dezelfde middelen der fpraak- en redenkunst-e een gëmeenfohaplijk gebruik maaken. En indedaad behoeven wij ons over foortgelijke verklaaringen geenszins te verwonderen, als van welke de grondöorzaaken in 't vervolg ten duidelijkllen zullen blijkbaar worden. Om flechts eenigc weinigen der beroemfte mannen te noemen, zoo zegt batteux («) , Naardien het profa (dat hij hier voo'r wclfpreekendheid neemt) en de poëzij twee vermaagfchapte fpraa„ ken zijn, wier ftof bijna één ea dezelfde is, zoo' leenenzij, zich onderling afwisfelende, nu dcrzel„ ver vorm en dan haare ftolTe zelf." Sülzer, onder anderen van Poëzij en Welfpreekendheid gewag maakende, zegt: „ Niettegenfraande „ ieder gevoele , dat 'er een onderling onderfchcid „ plaats hcbbe, in de gedaante welke de Reden aan* „ neeme, het nochtans onmooglijk zij, om den aart „ van ieder naauwkeurig te bepaalen (£)." Van engêlen getuigt: „ dat de Poëzij dik„ wfjls haare fieraaden aan de Welfpreekendheid leent y „ en deeze dikwijls haare wijsbegeerte aan de Poëzij 3, mededeelt. In meenigvuldige gevallen zelfs, (ver- „ volgé ( Ik zoude het oordcel mijner Rechters beledigen, door voorbeelden der fchoone fchrijfwijze aan te voeren ; is 't niet genoeg, onder veelen , eencn ges- ner, wif, land, p. nieuw land cd bella- my, te noemen! Hunne dichtwerken vertoonen allerwegen het fchoone. Wat wij onder de gemengde fchrijfwijze verftaan, volgt genoegzaam van zelf, uit het reeds aangevoerde; voornamcnlijk behoort tot dezelve het gantfche dramatifche vak, indien wij daarvan het hooge Treuripel uitzonderen. Zie daar den Stijl, cn deszelfs algemeene aanwending, befchouwd; cn voomameniijk, tot ons oog. merk, getoond, dat de Stijl de schrijfwijze is, door welke men zijne denkbeelden voorsteld of uit d r u k t : d at zij derhal* ven vervat de gantsche wijze van voor- s t e l- (?•) Dcezo (Telling zal men jji een aantal verheven plaatzen der Ouden bewaarheid vinden, indien men met de Poézij der Hi breers, met die van ossian, homerus en V i r g i i. i u s raadpleegt. Een der fchoonfte plaatzen is, buiten tegcnl'praak, die, gerigt aan de Godheid, welke wij vinden, Habak. IV Vf. 10, ii. Zij luidt dus, naar de Overzetting van herder- De bergen zagen u en f aderden; T>e watren vlaoden voort; De diepte zugtede; De kocgte verhief de handen ; JZan en maan jionden in haare tenten fit; En toen zij Zagen, hoe uwe pijlen b.enken Moe uwe lichten Jpietfcn f holten Ifiwgen zij weg.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. »3 STELLING DER DENKBEELDEN, HOEDANIG WIJ DEZELVEN, IN HUNNEN AART, IN HUNNE SCHIKKING, IN HUNNE OPVOLGING EN VERBINDING, GEVOELEN, BESCHOUWEN EN DAAR STELLEN. En dat de Cara&erifeerer.de onderfcheidingen , die denzelven door de verlchillende Schrijveren wordt ingedrukt, geenszins als een beginfel, dat in denzelven ligt, maar als eene van buiten aankoomende toevalligheid, onder deszelfs aanwending , moet geacht worden. TWEE- éi  24 VERHANDELING TWEEDE AFDEELING, Wat is het Weezen der Poëzij? Willen wij de Verëischten en Kenmerken van den Stijl der Poëzij, in onderfcheiding van dien der Welfpreekendheid aantoonen, zoo is alvoorens niets noodzaaklijker, dan dat wij het Weezen deezer beide Kunsten kennen. Deeze afdeeling zij derhal ven gefehikt, om het Weezen der Poëzij aantewijzen en te verkaaren. Als wij van 't Weczen der Dichtkimste fpreeken, zoo moeten wij ons hetzelve zoodanig voordellen dat het alle de eigenfehappen eenes gedichts in zich vcrëenige , welke derhalven hoedanigheden en verëischten der Poëzij zijn; fchoon nochtans geen derzelver alléén of bijzonder, maar allen onderling, ais zoo veeie grondtrekken, het Weezen derzelven uitmaaken. Vermits men nu begonnen heeft, het Weezen der Poëzij optemaaken, uit reeds voorhanden zijnde yoortbrengfelen haarer beoefening , zoo zullen wij hetzelve vrugteloos, in de vroege oudheid der Kunst, zoeken verklaard te vinden. Aar-  over den STIJL der POËZIJ. 2£ Aristoteles was een der eerften die het Weezen der Poëzij vastftelde; hij acht hetzelve te beflaan in de Naarvoiging (>) Fraguier houd 'er de Naarvoiging in Verfen voor (b). Vossius is van hetzelfde gevoelen (cj. Scaliger ftelt hetzelve in eene Naarvoiging der zvaarheid door verdichting, 0f in de verdichte Naarvoiging (d). Bacon in de verbeelding, of verdichte Naarvol] ging (O- Gottsched in Rijkheid der denkbeelden; fchilderende, welluidende, overëenflemmende Naarvoiging (ƒ). Breitinger in de Naarvoiging der natuur, waarbij vers-maat en rijm toevallige fie. raaden zijn (g). Batteux in de Naarvoiging der Schoone Natuur, en door verdichting cn vafrcaijing, zool ra ml er danig, dat ieder deel afzonderlijk in de natuur voorhanden zij, doch dat deeze dezelven niet zoo fchoon verëenjgd wel erfpreid, bevatte (/;). Plu- Ca") De Arte Poëtica, Cap. I. (f) Memoires de P Academie Francoije, Tom. vi. p. 21a O) De Artis Pocticac natura ac conft. Can ii «' c\ » Cd) Poëtica, l. i. Cap. ii. V -s-o-s. (O De Augmcnt Scientiarum, t. i. p. 25. (ƒ3 Critijchen Dichtkunst, 1". 347. feqq.' (g) Critijchen Dichtkunst. Cji) Einleitung in die Jchöne Wisfenfihaftcn, B. I. f 16 [eQC B5 ' 4?'  jj6 VERHAND e ling Plutarchus in de Verdichting (i)> Plato in de Ingeéving (k). Racine omhelst het denkbeeld van plato CO» Casaubonüs beweert , dat het de Vers-mant zij (?;;). Volt ai re wil'er het Rijmen de Vers •maat voor gehouden hebben ( n ). Dan, wie ziet niet terflond, dat, zoodra men de gantsch ongepaste Hellingen van plutarchus, plato cn racine uitzonderc, de denkbeelden der overige mannen, alleen één of meerder eigenfehappen eenes gedichts opleveren, welke geenszins, ieder afzonderlijk, het waare weezen der Poëzij uitdrukken, en dat het beweerde van casaubonüs en voltaip. e niet tot het innerlijke Wcczen der Dichtkunst behoore. Uit hei weezen eener zelfjïandigheid moeten alle derzeiver eigenfehappen kunnen gekend worden. Laaten wij, dit tot een' onwrikbaaren grondflag gelegd hebbende, de aangevoerde Hellingen kortelijk ter toetfe brengen. — Dat, volgens aristoteles, het Weezen der Poëzij niet Hechts in de Naarvoiging bcHaan kan, is reeds blijkbaar, als wij ons erïnneren, dat men dit met f») Tra ff. quomodo Pactae an legendi Jinf. ( £ ) In Phaedone. (/) Memoires de V Academie Frartcoife, t. VI. p.245. (m) De Poef. Satyr. Ói) Praefait d'Qedife.  over den STIJL der POËZIJ. 07 met evenveel recht op een aantal andere kunsten kan toepasfen; ja, dat men zelfs niet minder in profa kan naar volgen. — Volgens fraguier en v ossi us, kan de Naarvoiging en Vers -maat ook het Weezen der Poëzij niet uitdrukken; want, ware dit zoo, dan konden de armhartiglte rijmelaars, eene of andere voorwerpen der naarvolgende kunsten gereedlijk het volle aanzien cn de innerlijke waarde der dichtkunste geeven; en dan moesten weezenlijke poëtifche fhikken het Weezen der Dichtkunde geheel en al derven , zoo ras men ze uit de gebonden in ongebonden fchrijfwijze overbragt. — Konde de verklaaring van scaliger en bacon fteek houden, dat namenlijk eene verdichte Naarvoiging het Weezen der Poëzij uitmake, dan wierden terflond de avontuurlijkfte Romans en Vernaaien tot de fchoonfte Dichtwerken verheven, en geen Dichter mogt waare voorwerpen affchilderen. — G 0 t t s c 11 e d s gevoelen vervalt niet minder; want rijkdom van denkbeelden, overëenfiemmende naarvoiging die fchilderend en welluidend is, is in fommige gevallen het werk van den redenaar en den fchilder ook. — Breitingers denkbeeld is reeds met dat van aristoteles wederlegd. — De verklaaring van eatteux en ramler is niet zigtbaarhjk het Weezen der Dichtkunst beftempeleude; naardien dezelve niet minder op het Weezen der overige fchoone kunsten kan toegepast worden; want immers wordt bij hen zelfs het  *8' VERHANDELING het Weezen derzelver uit één eenig grondbeginsel, de Naarvoiging, afgeleidt (o). P l u t archus is reeds met de Helling van s e aLi g e r en b ac on weêrlegd. — Plato's en racibe's Ingeeving is te belagchehjk, om ze ter goeder trouwe te verdedigen. — Even fpoorloos is 't met c as au bonus en volt air e, de Vers-maat en liet Rijm 'er voor te willen houden: de wederlegging van het gevoelen van fraguier en vossius fluit de hunne grootendeels in zich. — En het Rijm!... dan waren de meesterftukken der Ouden geen gedichten, en een heit van berijmers verdiende de eerfte plaats op den zangberg'! — Het kennelijke, het echte, waare Weezen der Poëzij, dat te gelijk alle haare hoedanigheden inflüit en vertoont, en bij uitftek alleen op haar kan toegepast worden , moet derhajven in gantsch iets anders gcleegen zijn. — Zoodanig nu eene verklaaring is die, welke eaumgarten het eerst van het Weezen der Poëzij heeft gegeeven; cn zie hier dezelve: Een gedicht is eene vol- (o) Zeer veel aanneemlijks heeft anderszins indedaad de benaaling van iaïtebï; de lieer feith heeft zich dezelve ook eigen gemaakt; zijne denkbeelden van dien Schrijver ontleend en in het eerfte deel zijner Brieven (brief IV.) bevallig voorgedraagCn. — Ook fchijnt het ens toe, dat het m acqu et het Weezen der Dichtkunst meede in eene trejjmdc Naarvoiging derfchoonenatunr zoekt, in zijne'Verhandeling over het Schoon in de Poëjsij; (Werken defNederl. Letterkunde, D. 111.) Kasteley^ pleit op "t zelfde Ipoor ook voor dit gevoelen (in de vooraÜpraak tan ziinen Olinies.) Dan, hoe wel zich dit alles ook laate hoorei); yaor eene nadere beliempelender verjüaarjng moet eene minder Carafterifeerende wijken, welke op meerder Kipsten dan de Poiszij kan worden toegepast.  oVes den STIJL der POËZIJ. s$ volkomen zinlijke reden (p). Na hem heeft curtius deeze Helling volkomen beweezen; het zinlijke in alle befchouwingen ontleed en verklaard , ea in alle foorten van Dichtwerken erkent: das het Weezen der Poëzij beflaat in eene volkomen zinlijke reden (q), Eenigen onzer beroemdfte Geniën hebben dit onwederfpreekelijk gevoelen ook omhelst, en nader toegelicht. Riedel en van alp ken zeggen; „ de Poëzij is de kunst en wetenfchap om volkomen „ zinnelijke, imaginative en opvolgende voordbreng. „ fels daarteftellen , door middel van eene volkomen „ zinnelijke taal (?*)•" Wanneer van engele» zegt: „ hij (de Dichter) fchildcrt het heelal, hij „ drukt zijne aandoeningen uit onder die tBeffende, „ die glinsterende beelden , wsar onder de Natuur „ hem dezelve oorfpronglijk deedt voelen 4 hij Hort „ die beelden dus in de ziel, die gevoelens in 't hart „ van anderen over, doet de eene en het andere van „ een nieuw levensvuur gloeijen, en deelt den zilt» „ veren wellust, dien h'rj zelf geniet, bijkans in de* „ zelfde rnaare, mede, aan alle de geenen, die het „ grootfche en beminlijke, het verwonderlijke en te„ dere van Gods gewrochten voelen kunnen (s).^ Wat heet dit anders, dan zinlijke voorwerpen volks* men zinlijk uitdrukken! — En eindelijk, bil derdyk, in zijne Prijsverhandeling over het verband dei C/>) De nonnullis ad Po'éma pertinentibus, J. 9. (2) In zijne aangehaalde Verhandeling-, $."9—\i. (> ) Theorie der/choone Kunsten cn Weetèhfckdppe* , d. I. bh 50. (s ~) Werken van de Maat/chappij der Ntd. Lettert, Ü.1v. bl. 75.  Zo VERHANDELING der Dichtkunst cn Welfpreekendheid, zegt ook mei zoo veele woorden: „ dat de Poëzij de Kunst zij „ van door eene zinlijke volkomen reden te behagen (/)." Alhoewel nu deeze bepaaling, dat namelijk het Weezen der Dichtkunst in eene volkomen zinlijke Reden befiaat; met andere woorden, dat zinlijke zaaien zinlijk voortejl.ellen het zveezenlijke der Dichtkunst zij; of dat derhalven de Dichter djor fchilderen Dichter is; zeer duidelijk en verftaanbaar voor Kunst* beoefenaars zal bevonden worden, zoo vordert hier nochtans het gewigt der zaak voor min - ervaarenen eene nadere en volkomene toelichting. Al wat men ten deezen opzigte kunne uitoeffentn, kan nimmer den arbeid van curtius overtreffen: het is derhalven zoo billijk als belangrijk, dat wij ons, met dankbaarheid, van zijne voorlichting bedienen. Het zinlijke bepaald zich tot alle de uit- en inwendige, werkende en uitwerkende zaaken , eigenfchappen en hoedanigheden van ieder Dichtwerk. Curtius zegt: „ Een reden kan zinlijk zijn, „ i. ten opzigte der voorwerpen; 2. ten opzigte der j, erkenning (u) dier voorwerpen; en 3. ten opzig,j te van de uitdrukking En dewijl nu een gedicht „ eene volkomen zinlijke Reden is, zoo moeten de „ voorwerpen, erkenning, en de wijze van uitdruk* » king,' (f) Werken van de Maatfchappij der Ned. Letter k., D.VI.bl. 18. .(») Verlia:«: Gewaarwording; bevatting; dit zij ïü;:s vow all' gezegd.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 31 „ king , in eenen hoogstmoogelijken trap, zinlijk „ zijn." — Vervolgens gaat hij over om aantetooftift, 1. wat zinlijke voorwerpen en derzelver trappen zijn; 2. wat zinlijke erkenning is, beneffens derzelver klaarheid en fchoonheid: en, 3. wat men onder zinlijke uitdrnkkinge te verftaan bebbe. Het fpreekt van zelf, dat alle deeze zaaken hier nader dienen ontvouwd te worden; curtius heeft zulks ten voikomenfte verricht. Wij gevoelen*"echter , dat het al te zinlijk zal blijken, dat wij hier nitfchrijven; uitfchrijven in eene verhandeling, welke zich verftont als meede • dingeresfc naar eenen opgehangen eerprijs te verfchijnen; wij gevoelen dat wij nimmer de Denkbeelden van curtius kunnen verbeteren, wij gevoelen ook, dat wij hem zouden kunnen gebruiken en affchrijven , onder den fchrjn van oorfbronglijkheid , even zoo goed als anderen, vóór ons, cn zelfs ook in prijsverhandelingen, afgefchreeven hebben , en naastdenkelijk na ons nog veelen zullen blijven affchrijven, en echter hunnen oorfpronglïjken roem wisten en zuilen weeten re handhaaven ; en ondanks dit alles kunnen wij niet nalatten, om hier onzen-curtius voor ons te laaten fpreeken, en dit openlijk te belijden. Het zij ons dan vergund, den geest zijner verklaring over de opgenoemde drie foorten van zinlijkheid hier zoo kort mogelijk Dijée'n te trekken. !■ „ Zin-  S3 VERHANDELING * * * i. „ Zinlijke voorwerpen befluiten in zich den gantfchen kring der tastbaare of bevindelijke aan weezenheden ; alle ftofiijke fchepzelen ; alle uitwerkingen der natuur, die de menfchelijke natuur ontwaart; de noodwendige en toevallige handelingen der leevende fchepzelen; de werken der kunst, en derzelver werktuiglijke veranderingen; wat het oog ziet; wat het oor treft; wat ieder lid gevoeld of bevind: dit alles zijn zinlijke voorwerpen, welke dan ook over 't geheel poctifehe voorwerpen zijn. In 't bijzonder komen hier in aanmerking , de inwendige veranderingen der ziel; de inwendige zin der menfehen bevind dezelven in ons; door de wetten der gelijkaartigheid ontdekken wij ze ook in andere menfeben , en de uiterlijke zinnen dienen , om ze ook leevende uittedrukken. Dus zijn alle hartstogten , vreugde, droefheid, liefde, haat, toorn, en veele andere gemoedsbeweegingen, als uitwerkingen onzer inwendige bevinding, zinljk, en gevolgelijk poëtisch." Het verdichtend vermogen opent een nieuw rijk van zinlijke voorworpen. — Dit vermogen is de fcheppende kracht des Dichters: YVcezens, verborgen voor 't menfchelijke oog, bekleedt hij met zigtbaare ügchaamen, tastbaare ledemaatcn, en in de zinnen vallende verrichtingen. — Toevallige , niet op zich zeiven befhiande dingen en zedelijke eigenfehappen, verandert hij in Perzoonen, en laat dezelven, ovcrcenkqmfbg hun caracter, werken. Ja, het gee- r.e'  ö ver den STIJL der POËZIJ. 33 ne 'er niet is, noch ooit zijn zal, wordt door zijne hand leevende en Werkzaam. Men denke aan do zinlijke voorwerpen van milton, aan de tweedracht van volt ai re, aan de engelen van klopstock; enz." „ Het zinlijke heeft onderfcheidene trappen; want de verfcheidenheid der Hoffelijke en onfloffelijke zinlijke voorwerpen is oneindig groot; de meerdere of grootere zinlijke voorwerpen zijn meerder poëtisch dan de mindere; dan, hoe zeer ook de dichter aan zinlijke begrippen gebonden is, mag hij geen vreemdeling in de duidelijke erkenning zijn. Hij moet zelfs van de onduidelijke begrippen zijnes gedichts duidelijke begrippen hebben. Maar deeze duidelijke begrippen vertoont hij in zijn dichtHuk niet, als iri eene wijsgeerigc verhandeling, in hunne natuurlijke gedaante. Hij moet ze op eene zinlijke •wijze voordraagen. Wanneer, b. v. ovidius elders wil zeggen: God ftraft de onbarmhartigheid, en beloont de milddaadigheid (als zijnde dit duidelijke Hellingen, die uit duidelijke begrippen onrftaan) zoo brengt hij ze in eene volkomen zinlijke reden over. God is bij hem Jupiter en Mercurius ; de Phrigicrs het beeld der onbarmhartigheid; Philemon en Baucis vertoonen de milddaadigheid. — Alle de Heldendichten, Treur en Blijfpelten (die deeze namen verdienen ) zijn duidelijke waarheden, die in een zinlijk öptooifel gekleed zijn." „ 2. üe zinlijke erkenning beftaat hierin, dat der erkenning, die wij van zinlijke voorwerpen hebben , 1V< deel; C 0$$  34 VERHANDELING zinlijk zij. De bevindingen en de verbeeldingskrach* zijn de middelen door welke de ziel nieuwe begrippen van de uitwendige dingen ontfangt, of de oude denkbeelden derzelver vernieuwt. Beide derhalven, de bevinding en verbeelding, moet de dichter voedfel geeven. Eene geheele reeks van al te levendige bevindingen verdooft de zinnen , en maakt ze ftomp voor allen gevoel ; zij mag hierom in eene volkomen zinlijke reden geen plaats hebben. De verbeeldingen en bevindingen worden best met eikanderen afgewisfcld, op dat de zinnen, die door de laatften te fterk waren ingefpannen , door de eerflen weder mogen als herfleld worden." „ De klaarheid van de zinlijke erkenning is voor den Dichter gcleegen in de uitwendige klaarheid van zijn gewrocht, cn dient hem ten grondflage van de inwendige klaarheid; uit hoe meerder ftandplaatzen ons oog een voorwerp overziet, des te meerder kenlijk en uitvoerig is deszelfs indruk. De uitvoerige gelijkenisfen van groote Dichters zijn een gevolg van deezen kunstgreep, hoewel de fpaarzaame wijsgeer dezelve wraakt, om dat ze met e'énen blik niet konnen overzien worden. Zoo veele zijden derhalven als de zinnen in één voorwerp ontwaaren, zoo veeIe voorwerpen van zinlijke erkenninge zijn 'er. Bijaldien nu de uitwerkhg, welke de Dichter wil befchrijven, op zich zelve de klaarheid niet heeft, welke eene volkomen zinlijke reden vordert, dan haalt hij klaarer kentekens van vreemde voorwerpen aan, om de duisterer optehelderen; dat is, hij bedient zich van gelijkenisfen." ?> \ve.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. egens de Schoonheid der zinlijke erkenning weete men , dat de toetsfteen der fchoonheid van onze bevindingen en verbeeldingen niets anders is, dan de maat van genoegens, die wij of onze inwendige zin bij dezelve gevoelen. Moe rijker derhalven de zinlijke erkenning van zinlijke voorwerpen is , hoe fchooner zij zal zijn, en hoe meerder genoegens zij zal verfcharTen." 3 „ De volkomenheid der zinlijke uitdrukking moet beoordeeld worden uit het vermaak, dat zij aan onze zinnen veroorzaakt — hierom moet zij fchilderende zijn. De voorwerpen verliezen door haar niets van hunnen natuurlijken luister , want zij vertoont dezelve zoodanig aan onze zinnen, dat wij ze voor onze oogen wanen te zien ; de zinlijke uitdrukking kleed eigen fpreekwijzen in oneigen; zij bedient zich van gelijkenisfen en metaphoren ; zij vordert eindelijk welluidendheid (harmonie.) Alle volkeren vinden genoegen in den weiluidenden klank, ten zekere bewijze, dat de Natuur dit in hun hart geplaatst heeft. De woorden kunnen na de wetten der welluidendheid op eikanderen volgen; en dus is eene zinlijke reden zoo veel re volkomener , hoe blijkbaarer deeze welluidendheid is , en hoe fterker zij op' onze zinnen werkt. Het oor is de rechter deezer volkomenheid; de dichtmaat is een foort van muflek, die het gehoor (treek; en het gezag van alle bekende volkeren bevestigd de waarheid deezer {telling,' donder verder bewijs." C | Zie'  Z6 VERHANDELING * * # Zie daar, zoo kort ons doenlijk was, de denkbeelden van curtius bijéén getrokken, over de hoofdzakelijke eigenfehappen eener volkomen zinlijke Reden. Wij vleijen ons, dat het tot dus verre beweerde (dewijl wij hier geene opzctlijke dichtkunst fchrijven) genoegzaam zal bevonden worden, om zich duidelijke begrippen te vormen , wat men onder eene volkomen zinlijke Reden hebbe te verftaan; en d.it men overtuigd zal zijn , dat het waare zvcezen der Poëzij in niets anders beltaan kan, dan in eene volkomen zinlijke Reden; waaruit dan tevens voortvloeit, dat de Dichter, door 't Jchilderen zijner dichterlijke voorwerpen, Dichter is. Maar offchoon de Dichter fchijder is, zoo zijn niet aile zijne fchilderingen volilrekte beelden , of beeldtenisfen. 'Er is ook voor eerst eene fchildering voor 't oor , welke men mufikaale fchildering kan noemen. Zoo zegt de beroemde fchrijver van den Laökoön: „ de Ode van drïden op den dag van „ cicilia, is vol van mufikaale fchilderingen, „ welke het penfeel laaten rusten: dit bewijst dat „ de kleuren geene tooncn, en de ooren geene oo„ gen zijn." Men denke niet, dat wij, met voltaire, de Poézij eene fpreekende Schilderkunst noemen. Eene Poëtifche Schildering houden wij niet als zoodanig eene, die noodwendig in eene ftoflijke fchilderij kunne overgebragt worden; maar wjj fteüen met lessing:  OVER DEN STIJL DER P OE Z IJ. 37 RING: „ dat elke trek, iedere verbinding van meer„ der trekken, door welke de Dichter ons zijn voor„ werp zoo zinlijk maakt, dat wij een duidelijker » begrip van dit voorwerp dan van zijne woorden „ vormen, fchilderend , eene fchilderij heet; dewijl „ het ons nader aan den graad der illufie brengt, „ dan een ftoflijk fchilderij vermogend is." En hoedanig fchildert de Dichter ? Hij fchildert handelingen, werkingen, denkbeelden, enz. om deeze fchildert hij zijne beelden; geenszins de eeiften om de laatflen. Dit cischt echter nog eene nadere toelichting; want niets is ligter cn tevens verkeerder, dan dat een bloeijend genie zich in 'r fchilderende te ver verloope. De Dichter is Dichter dan door 't fchilieren van handelingen enz. maar hij is, als ik zoo zeggen mag, de Portrait-fchilder der natuur, no c de afbeelder der kunstgewrogten ; hij fchildert geen beelden, dan om ze te doen werken; hij fchildert geen hartstochten, dan wanneer zij in zijne beelden werkzaam zijn; onder anderen is vondei.'s GysbrechP. van Amjlel vol van de naavolgenswaardigfte fchilderingen. Het ftuk is te bekend, om zulks opzethjk aantewijzen. Een enkel voorbeeld zij genoeg. INJen denke aan het verhaal van den Bode; alles is fchilderij ; maar deeze fchilderij is een fterk werkende, voordgaande handelende afbeelding. Slechts met één' enkelen trek worden ons Haamjlede, Gozewyn, Clarisfe en de Nonnen voor oogen gefield ; maar hoe uitvoerig belangrijk, voortgaande Handelende niet in C 3 der.  33 VERHANDELING derzelver werkingen! en even zoo is het ook allerwegen met leevenlooze voorwerpen geleegen. De graftombe wordt ook niet uitvoerig afgebeeld; maar zij wordt brullende opgebroken; de (luizen kantelen: enz. alles is in werking. —- Te recht wraakt iioratius het affchilderen van een Bosch, een Outer, eene murmelende Beek, een' ruisfehenden Stroom, een' Regenboog; en noemt dit het werk van poëtifche broddelaars (v). De reden is klaar; in 't affchilderen van voorwerpen moet de Dichter ver beneden den Schilder blijven; en 't fchilderen van werkingen, van voortgaande handelingen, is zijne (voor den Schilder onmogelijk te verrichten ) hoofdkunst. — Men fehildere dan niet zoo zeer voorwerpen , als wel derzelver werkingen; niet zoo zeer beelden, als wel derzelver handelingen! Zoo zingt, b. v. a. vereul: », De blijde zomer vlood, met krans/en om de hairen , „ En voerde nachtegaal, gebloemte en ztphijrs meê. » De winter zit ten troon, beroofd van groene bladren, „ En om hem flormt de woeste zee (zo). " De zomer wordt hier door 't bijvoeglijke woordje hlijde als ter loops gefchetst; zoo ook de zee, door dat van woeste •; de eerde met kransfen om de hairen; de winter van groen en bladeren beroofd, zie ten (v) De arte Poëtica. O) In zijnen bekroonden Lierzang, aan de Leydfche Weezee  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 3^ ten troon : dan deeze kort en zaaldijk gekenteekende beelden zijn geenszins weikeloos. De zomer vlood en voerde nachtegaal, geblocmte en zepbijrs met zich; de winter regeert: dit wordt zinlijker voorgefteld, daar de Dichter zegt: hij zit ten troon; en eindelijk de zee flormt. In deezen gantfchen Lierzang zijn veele waare poë'tifche fchilderingen. En gewis pope, die zich over zijne jeugdige fchilderingen, met recht, beklaagt, zoude met verrukking zien, hoe deeze onze jonge Nederlandfche Dichter geene bloote, maar waare poërifche fchilderende dichtftukken levert. Wij kunnen onder anderen ook uit het zoo flraks beweerde opmaaken, dat de versmaat het zinlijke vergroot, en, in zoo verre volfirekt tot het Weezen der Poëzij, aan den kant der werktuiglijke voordragt befchouwd, behoort. Hiermede worden de in ongebonden poëufchen ftijl gefchreeven dichtwerken niet voor profaïfche verklaard; maar dit is zeeker, dat zij een graad minder zinlijk zijn. Wij weêrhouden ons opzettelijk om hier uitvoerig van 't rijm te fpreeken, dewijl het ons toefchijnt, dat het in verre na nog niet beweezen zij, dat hetzelve de zinlijke voorftelling, in alle gevallen befchouwd, bevordere; en dit zoude echter volkomen moeten beweezen worden, om het als een noodwendig verëischte van dezelve te erkennen. Het zij dan ook , dat men aanneeme, dat het Rijm mede eene volkomenheid aan de zinlijke voorftelling kunne geeven, dan wel niet; het kan ons in deezen onverfchilbg zijn, naardien wij het met behoeven, om de C 4 vera  4 o VERHANDELING Verëischten en kenmerken van den Stijl der Poëzij, jn onderfcheiding van dien der Welfpreekendheid, aantetuonen. — Als wij een aantal natiën met curtius optellen, die het Rijm niet gebruiken; eenigen die het verwerpen en bezigen; na wij mer hem gewag maaken van de treflijke Oden van unge en klopstock, zoo wel als van des laatstgenoemden Mesfias ; (lukken die den boei des rijms niet draagen; na wij ons de magt der gewoonte erïnneren, die ook op het oordeel over de fchoonheid der dingen gezag voert; na wij denken aan den dwang, dien het rijm in woorden en denkbeelden veroorzaakt; aan deszelfs welluidendheid, die voor de zinnen aangenaam is : zoo zal voorzeker alles met opzigt van het Rijm, bij ons nog zeer twijfelachtig blijven; en wij zullen ons veellicht het aanneemlijkfte verklaare, als wij met hem befluiten : „ Groote meesters heb„ ben ons voorbeelden van gerijmde en rijmlooze „ Poëzij gegeeven; het is twijfelachtig, wie de mces„ te goedkeuring zal wegdraagen; en alleen de toe„ komende tijden zullen het vonnis uitfpreeken , of „ het Rijm eene fchoonheid of eene wanvoeglijkheid „ zij." Gaarne echter voegen wij hier nog bij, van oordeel te zijn, dat men nimmer op eenen wijsgeerigen grond zal kunnen bewijzen , dat het Rijm, oordeelkundig en ongedwongen gebezigd, eene wanvoeglijkheid zij, zoo min, als dat hetzelve in alle gevallen en zonder uitzondering, offchoon ongedwongen geplaatst , de fchoonheid der versmaat bevordcre. Even verre zijn wij 'eraf, om toeteflaan, dat de  over den STIJL der POËZIJ. 4£ de melodie der verfen zoude vergroot worden, naaj mate de regelen korter, en dus het Rijm menigvuldiger zij; ware dit zoo, dan moest immers, b. v. het ik, tik, enz. van van berkiiey den hoogden graad der melodie bezitten. Hij, die zich boven 't vooroordeel der gewoonte verheft, zal zich, zonder voorfchriften, van het Rijm voordeelig weeten te bedienen , en ook gevoelen, waar het eene valfche fchoonheid zoude kunnen aanbrengen: hij zal geenszins onze taal zoo ongefchikt voor hexameters vinden; en in dien verstrant oneindig meer, en menigvldiger harmonie en melodie waarneemen, dan in de rijmende Jambi/che en Trochaïfche verfen; en gevolglijk noch het Rijm ten eenenmaale verwerpen, noch hetzelve, in allen gevallen, als een onveranderlijk middel ter bevordering van melodie aanprijzen. Uit al het verhandelde is teffens blijkbaar, dat het oogmerk der Poëzij zich enkel en alleen uitftrekt tot behaagen, zoo zagen wij ook, dat de Heer bi ld erdijk zoo wel als anderen, de Poëzij noemt: „ de „ Kunst van door eene volkomen zinlijke Reden te „ behaagen". Dit echter neemt niet weg, dat zij niet tevens zoude kunnen en mogon onderwijzen , en, dat haar beoefenaar niet zeer edel handele, wanneer hij in alle betrekkingen bedoele, om door zijne Kunst hoogst nuttig te zijn. Deeze nuttigheid is dan het gevolg van het onderwerp, en dit van de keuze des Dichters; welk onderwerp des niet tegenftaande in eene volkomen zinlijke Reden moet voorgcireld zijn, wil het anders op c 5 de  42 VERHANDELING de rechten der Dichtkunst aanfpraak maaken; dat is, het nuttige moet fteeds onder die gedaante worden veorgcfteld, dat het behaaglijk, dat het vcrmaaklijk zij , en zich zoodaanig, als het hoofdoogmerk des Dich ers, vertoone. Dan, naardien 'er trappen in de volkomen zinlijke voorftellingen zijn , zoo is het blijkbaar , dat , bij voorbeeld, het Leerdicht die maate van zinlijkheid niet kan bezitten, welke de hooge Ode kenfchetst. Ondertusfchen behooren ook zelfs in 't Leerdicht, zal het den naam van Dichtftuk verdienen, de wijsgeerige denkbeelden zinlijk te worden uitgedrukt; maar in eene Ode moeten en voorwerp, en erkenning, en uitdrukkirg, in den hoogden trap, volkomen zinlijk zijn.. Offchoon dan het oogmerk des Dichters, in het Weezen zijner Kunst, alleen vermaak bedoele, zoo zijn wij het volkomen eens met onzen waardigen en beroemden van engelen, daar hij in zijne Prijsverhandeling den Dichter erïnncrt: „ dat hij ook „ mensch en Schrijver, en derhalven aanfprakehjk is „ voor alle die pligten, welke in deeze hoedanigheid p op hem liggen (x)." Edoch uit even deeze wclmeencnde erïnnering vloeit, dat de Dichter, als Dichter, zich des niet bekreune , en dat, waar wij van het Weezen ecner Kunst fpreeken, geene, aan haare zijde, toevallige uitwerkingen, of bijkoomende bedoelingen des werkmeesters, wel- £x) Werken van de Maatfcbappij der NederL Letterk. Z>,1\\  OVER PEN STIJL DER POËZIJ. 43 welke in 't beginfel der Kunste niét liggen, in aanmerking koomen. En hier meede achten wij niets gereeder te zijn, dan, door vergelijking van deeze en de voorgaande afdeeling, de Verëischten en Kenmerken van den Stijl der Poëzij te kunnen bepaalen, — dan naardien zulks geëischt wordt, in onderfcheiding van dien der Welfpreekendheid, zoo is te vóóren nog nodig, dat wij het Weezen der Welfpreekendheid ontvouwen. DER-  44 VERHANDELING DERDE AFDEELING. Wcr is hei Weezen dar Welfpreekendheid? E ene der aanè'engefchakeldfte en bevattclijkfle overgangen van de afgeloopene afdeeling tot deeze, is, volgens ons oordeel, met hier terflond te zeggen , dat terwijl het oogmerk der Dichtkunst is om te behaagen, dat der Welfpreekendheid is om te overreeden; en dat, terwijl 't het werk des Dichters is, te behaagen door eene volkomen zinlijke Reden; dat van den Redenaar zij om te overreeden door eene duidelijke, juist geordende en vloeijende Reden. Het Weezen der Welfpreekendheid beftaat derhalven in eene volkomen overreedende Reden. Zij heeft inderdaad, innerlijk befchouwd, geen oogmerk om te vermaaken, het doel der Poëzij, fchoon zij zich met de fchoonheden der Dichtkunst kan verficren, cn dikwerf verheit; zoo als dit alzins blijkbaar is in de redenkunstige beeldtenisfen. (Figurae , Tropi.) Haare bedoeling is enkel overreeding. Waar zij middelen gebruikt om te behaagen, daar acht zij dezelven alleen dienstig , om haar oogmerk van te overreeden zoo veel te gewisfer te bereiken. Van daar haare welluidende, vloeijende, afwisfelende toonen, van daar het bezigen van alle de figuuren der Dichtkunst, van welke cicero, düjiösthenïs, ROUS-  over den STIJL der TOEZIJ. 4 . « fi latffe pas oullier. Dt M ,/ » eft au-dejfus de fadmiration. U n L, l , ' ƒ ., role, comme un bomme modefte de m tabit Zr „fcouvnr. U ,o»ne> U foudroye. Ccft nJZ (*) U&m XXIV, " Tmt>  over den STIJL der POËZIJ. tfj » rent, qui entraine tont. On ne peut le critiquer; „ parcequ'on eft fat ft. On penfe aux cbofes, qu'il dit, „ non a fes paroles. On le perd de vuè'. On „ n'eft occupé que de philippe, qui envahit tont. „ Je fuis charmé de ces deux orateurs; mais favouè' que je fuis moins touché de l'ai t infini , & de la „ magnifique éloquence de cicéRON, que de la ra* „ picle ftmplicité de demosthcne." Dewijl nu de grootfte (reikte van den waardiger! Redenaar zich in gewigtige onderwerpen vertoont, en deeze inderdaad de meesterftukken der Redenaars daarftellcn, zoo volgt, dat tot overreedinge van gewigtige zaaken, geen kunstige, geen bloemrijke Slijt kunne gefchikt zijn. Dionysids van halikarn as s os eindigt derhalven te recht zijne aanmerkingen over den te kunstigen Stijl van isokrates aldus: „ Zijne al te kunstige inéénvlechting en ronding „ der perioden , cn zijne jeugdige, bloemrijke Stijl „ kan ik geenszins billijken; de denkbeelden worden „ dikwijls bij hem achter de uitdrukking gefield, en „ waarheid aan fieraad opgeöffert. Doch in iedere „ redenvoering , die tot openbaare verrichtingen en „ zaaken van gewigt dient, moet voor alles de na„ tuur gevolgd worden. Maar de natuur leert ons „ klaar, dat de Stijl naar de denkbeelden, en geenszins „ de denkbeelden naar den Stijl moeten gericht zijn. „ Als iemand bij openlijke beraadfiagin ;en ten voor„ fchijn treedt , en over krijg en vreede zijnen raad s, wil mededeelen , of voor eenen burger fpreekt, » wiens  H VERHANDELING „ wiens leven op 't fpel ftaat, wegens eene aange„ tijgde misdaad , dan , dunkt mij, zijn alle zoodanige » gezogte verteringen , theatrale fchoonheden , en » jeugdige bloemen, geenszins op de rechte plaats; „ ja ik ben overtuigd, dat ze dikwijls nadeelig zijn! » Vereringen, die in andere omftandigheden zouden „ fchoon zijn, verliezen, als het op gewigtige voor„ werpen aankomt, haare werking, en werken te» gen het gevoel der deelneeming, dat in de hoor„ ders moet voortgebragt worden." Hier konden wij onzen arbeid volbragt achten, maar , tot nadere voorlichting van jeugdige vernuft ten , hebben wij onze laatfte afdeeling gefchikt ter opzetlijke belchouwing van etlijke plaatfen uit de werken der Dichters en Redenaars, welke befchouwmg tevens de vooraaamfte van onze beweerde waarheden zal rechtvaardigen, en ons aanleiding geevea tot eenige gepaste en onderrichtende aanmerkingen.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 6$ VIJFDE AFDEELING. Ontleedende befchouzving van eenige Plaatzen uit de Werken der Dichters en Redenaars. » V ij hebben de Rijken, over welke Poczij en We!fpreekendheid bet bewind voeren , afgefchetst, en de grensfcheidingen deezer nabuurige en vermaagfchapte heerfcheresfen aangeweezen. 't Is Waar, men zal onze influitirig en bepaaling van ieders grondgebied kun nen ftreng noemen, en oordeeicn j dat 'er dus doende weinige volftrekte zuivre voortbrengfelen der eene en andere kunnen voorhanden zijn ; waarheid en rechtvaardigheid beflischten ondertusfchen, zoo wij vertrouwen, onze uitfpraak. Wil men echter deeze beide vorstinnen, als edele, nabuurige naastbellaanden, toeilaan eikanderen met haare bijzondere bezittingen te onderfteunen ; wil men , op deeze voorwaarde, een aantal, zelfs voortrellijke gewrogten der Kunst, den naam van volkomen Hakken der Poëzij en der Welfpreekendheid, fchoon het in onderfchcidene hoeveelheeden voortbrengfelen van beider hand zijn, blijven waardig achten; wil men beweeren, dat de eene zonder de hulp der andere, voornameniijk ïn groote werkftukken,■ niet beftaanbaar zij; men do<4 IV DEEL. fi hPtl  66 VERHANDELING he:l wil rnen graaden ftellen in zuivere poëtifche, zuivere welfpreekende, en door beide, in verfchillende gebaltens, gemengde fchoone voortbrengfelen; men doe het! maar men verbastere hierbij in de befchouwing dan niet het weezen der eene door dat der andere: men boude fleeds in 't oog, dat wij verpügt waren, om ieders eigendom ftrikt aantewijzen ; men bedenke, dat ten allen tijden, zoodra ieder der onderlinge vrindinnen goedvinden, om wederfceerig haar wettig eigendom op te eisfchen, elk dan flechrs het bewind kan voeren over, en prijken met, derzelver natuurlijk en wettig eigendom. Laatc-n wij, door het aanvoeren van etlijke ftaalen, zien, hoedanig zich de Poëzij en Welfpreekendheid, in haaren eigen waaien praal, vertoonen. Dit zal ons te ftade hoornen, om zommigen onzer beweerde hoofdgronden nader toe te lichten , behalven de bijzondere nuttigheid, welke zulk eene befchouwing met zich brengt. ïeder zal ligtelijk uit onze Verhandeling opmaaken, dat de poëtifche fchildering (de eenige waare Stijl der Poëzij,) op oneindige wijzen kan plaats hebben , en zich tot eene tallooze menigte van onderwerpen en voorwerpen bepaalt. Niemand zal van ons eisfchen, om ook Hechts het klemde gedeelte derzelver hier, in zoo veele proeven, voortedraagen. Om nu ook desaangaande eene gepaste middenweg te bewandelen , die tevens genoegzaam moge zijn, om door eene vergelijkende gevolgtrekking over alle de ©nderfcheidene foortcn der poëtifche fchilderingen te- kun-  OVER DEN STIJL DER POÈZIJ. ëf kunnen oordeelen; en daarenboven ook in deeze afdeeling , als betrekking tot het verhandelde hebbende, eene welvoeglijke regelmaate in 't oog te houden ; zoo zullen wij onze proeven fchikken naar eenige voornaame redenkunstige figuuren, en eene en andere met eenige toelichtende aanmerkingen verzeilen; en zelfs zullen wij deeze proeven niet kunnen vermenigvuldigen, willen wij niet te breedvoerig worden. Daar wij hier echter alvoorens niet opzetlijk over de Figuuren zelf kunnen handelen , verönderflellen wij dezelven als genoegzaam bekend; te meer daar zoodanige Schrijvers die over de gronden def Rhetorica handelen , dezelven volledig genoeg hebben verklaard. Laaten wij dan tot ons oogmerk koomen, door het aanvoeren van etlijke plaatzen, die ons de navolgende Figuuren opleveren, of, zoo men wil, welke in deeze Figuuren vervat zijn. 1. Aanfpraak. 2. Achterhouding. 3. Afbreeking. 4. Bekentenis. 5. Befchrijving. 6. Denk- en Leer - Spreu¬ ken. 7. Gelijkenis. 8. Grootfpraak. 9. llerhaaling. ( Jpoftropbe.) ( Sufpenfio.) iEllipfis.) (Confeffio.) [Defcriptiü.) ( Comparatio.y ( Hyperboie.) ( Repetitie.) E 2 10.  63 VERHANDELING 10. Herroeping, i r. Ontleeding. 12. Ophouding. 13. Opklimming. 14. Perfoonsverbeelding, 15. Schildering. 16. Spraakverdichting. 17. Tegenftelling. 18. Toefiemming. 19. Twijfeling. 20. Uitroeping, ar. Verdubbeling. 22. Vcrfterkmg. 23. Voorbijgang. 24. Vraagen. (Epamorthofs.') ( Deflributio.) ( Apofiopofis.) ( Gradatio.) ( Profopopoeia.) (Bypotypejfs.) ( Scrmocinatio.) (Anthithe/is.j (Epitrophe. ) (Dubitatio.) ( Exclamatie-.) ( Synonymia.) (Paronomofia ) ( Practcritio.) (Interrogatio.) Kundigen behoeven wij niet te erïnneren , dat wij fleebts zelden het voorbeeld van eene Figuur, bij uitftek, kunnen aanvoeren, 't welk niet tevens één of meer anderen opleverd, en welken , telkens, aantewijzen, ons veel te breedvoerig zoude maaken. 1. Dg Aanfpraak. van alphenj Ode aan dm Dood: „ Vorst der verfebrikking! vol van bekommernis „ Ziet gij mij treuren, daar ge mijne egaê rooft. » Haar zvegv erd uit mijn liefdes armen, j, En ze laat keven in 't beevend harte." Dee-  'over den STIJL der POËZIJ. 69 Deeze aanfpraak is volkomen zinlijk. De dood is hier de vorst der verfchrikking; deeze vorst heeft magt; hij werkt; hij ziet den Dichter treuren; hij rooft deszelfs Egaê; hij voert haar weg, enz. Alles is zinlijk , cn het beeld is in handeling gefchilderd. Hier is tevens de Perfoons* verbeelding ; (Fig. 14 ) a. vereul, voor de Leydfche Weezen: „ Waar mijn gezigt zich zucnde, ó tijd! ik zie aio treden; „ Op puinen fchrijft uw hand: de deugdweêrflaat me alleen: „ Gij lüerpt de lijken van beroemde en trotfche fleden, „ Met die der vorsten, om u heen. Uitmuntend fchoon gefchilderd : welke eene eigenaartige werkzaamheid des Tijds! Hier is, behalven de Aanfpraak en Perfocns-verbeelding, ook de Spraakverdichting; (Fig. 16.) Eene onbekende, doch zigtbaar meesterlijke hand, toont ons , in zijne Elegie , zum andenken Ges/* ner- (a) een aantal der fchoonfte fchilderingen, ender 'c aanwenden deezer Figuur. Deeze weinige mogen zulks bewijzen. Gessner voorgefïcld wordende, in dichterlijke verrukking, de natuur te befchouwen, naderd hem de engel des doods, die hier voorkomt als ein Schatten der Mitternacht: en nu vervolgt de Dichter: » Ua\ E 3  ?o VERHANDELING „ UnfcbuldJSmgerlmffebrfreünalicb derfchattenihnr * Setne Hulle verfchwand, wie ein gewölk der Nacht. » Hmmliscb Jcbön war der jüngling, p Gleich dem Gotte des Saitenjpieïs. * Unfchuldfanger! Dein Lied'bortea die Himm/ifchen » Lteblicb wallt es empor durch der Gefünge Schwarm] „ Wie die Düfte des Opfers » Vm des friedlicben Abels lieerd. „ Cft belauschten fie dich, wenn dein befeeller Bliek * AufderreizendenFlurfchweble, der Schöpferhand] „ Kleine weiten entfprosften, „ Schattenbildungen der Natur. \ Schönheitdürjlender Geist! Diefe Geftalten hier „ Stad, die lieblicbftenfelbst, ddmmernde Abndung nu* „ Jener heil gen Gefilde, » Die d'e Ferne der Zukunft birgt. „ Lafs die Er de f Du bi ft himmlifcher Schönheidwertb 3 » Zwar umhüllet den Pfad, den ich dich lette, Nacht, „ Aker fcl.ön ist der Morgen, „ Der den Wandercr bald umfhahlt. — » Flurcn! Er de! lelt wohl! fPrach er und gleitete a beitger Abndung vol/, über den Schauerpfad, ip Und ein traulicher Führer » Wat der En^el dts Todes ihm. n Nchm  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 7* „ Nebmt in Frieden ihn auf, Thaler Elyfiums! s, Hitnmel, zvölke dichfchön, ivennficb/ein Schutten nabt: „ Lafs die lieblichflen Strahlen „ Auf den Bergen und Ehnen ruhn! „ Bache, r ie feit ihm fan ft, riefelt melodisch ihm! „ Blumen-knospen erivacbt! Oefnet die Blatter fchnelll „ Haucbt im Purper der Jugend „ Ihm die labenden Duf te zul" WELSP REEK END HEID. Zeker ongenoemd, voortreflijk Schrijver, over verlichting handelende, fpreekt Pruisfen aldus aan: , „ Pruislen! gij blinkt als eene zon voor de wae„ reld; uw Koning was de fchrik der volkeren, ge- lijk hij de afgod zijnes volks was. — Uwe Staats„ dienaars, die de rechten der volken woogen, dia „ geenszins trotsch de verdansten van den goeden „ en wijzen Medeburger, onder laager {tanden, mis„ kenden, waren rechtvaardig en verlicht. Uw volk „ was onder zijnen Koning het vrijde volk der aarde; v want elk verftandige verlichte, en onverlichte, kon „ denken en handelen, gelijk hij wilde, wanneer hij K de rechten der menschheid niet krenkte. - Gij zi;t „ het fpreekendfte bewijs, dat verlichting dien Staat ge„ lukkig maakt, in welken zij woont! o! dat nooit „ priesterlist en domheid haare zwarte helfche vleu„ gelen over u verlpreide; en bijgeloof nooit uwen „ grooten naam, uwe eere verduistere, en de hen elE 4 „ fche  73 V E R II A N D E L I N G , fche kroon der algemeene verdraagzaamheid u » verheven Pruisfen van het hoofd bonze !" (b) ' Dit is fchoon, maar zinlijk, ten grootften deele, en ahzoo loëzij. Nn hoore men d e mosthen i^s kendheid ^ ^ dCf WelfPree' • Maaf Wa,nöeer ' n^e dierbasre Medeburgers! * nWanneCVV-ï gij-dC n°dige maatre*els bii ^ hand „ neemen?vvdtglJ achten, rot ergens een treurig . voorval ontftaat, of tot de nood 'er u toe dwinge? . En hoedan.grs dan uwe tegenwoordige omftandig. heul? Ik ten m.nfte moet gelooven, dat 'er voor , vnje menfchen geene dringender noodwendigheid . znn kunne, dan de fchande, die verkeerde maatre„gelen over ons brengen: pf wilt gij het hier bi , laaten berusten, in de ftad om te zwerven, e 5 „ kanderen te vraagen: welk nieuws 'er zij 3 Kan 'er . wel een zeldfaamer nieuws weezen, dan dat eer! , Macedoniër de Athenienferen onder 't juk bren/t „ en gantsch Griekenland de wet geeft ?" (0 Men vergelijke deeze beide voorbeelden: de eerfte fchildert; de andere redeneert; de eerfle verma k B* en roert; de andere overreedt, verklaard ent-' Wijst, , CO I" zijne eerite móhvaS%^' ^ I?8Sien 'in verre de nunne tF^tiT?'^ Wiiz«>Redcnaarsbij die der Dichter t- d^i™*"1***.™* wendigheid m vinden. Genoee dv w J jer *?eene n°° „ Nooit ziet hem zijne hut te weder. r, Adderen-gif zoog bij'4 m Daarom doodt hem adder en-beet! „ Is hij verzaadigd, zo ivordt hij angfln • ö Der fwarten nacht overvalt hem. m In 'tf rij den ontkomt hij ijzeren wapens ■ 9 En toch bereikt hem de kjperen boog. „ Zijne fchatten bedekt de vreeslijkfte Nacht „ Vuur verteert hem, van niemand ont/lookeL „ Zoo klimt zijne frhuld tot den hemelm Vergramt zich teegen hem de aarde. * o Stormen rollen zijn haven voord, „ Vloeden ten dage der wraake. » Dom  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 8l '& Donker fchemert het licht zijner hut • „ Foor hem bluscht zich zijne lamp. „ Beperkt word voor hem het rondsom huivrig pad* „ Zijne kloekheid velt hem. » Over netten wandelt zijn voets s, Wandelt, over vaijlrikken. „ Zoo vat hem het net, „ Zoo boeit hem de knip. „ De Valjlrik was in de aarde verborgen i „ Op den voetjlap de val. „ Overal volgt hem verfchrikking; a Beeving op iedere treê. „ Honger verteert zijne jlerkte ■ * Vernietiging dreigt zijne kracht* „ Zijne huid knaagt, „ Verteert ze geheel, „ Des doods eerstgebooren. » Weggejlingerd uit zijne gelukkige wooning m Voert hem weg tot den heerfcher der fchrik. „ Bewoont wordt zijne hutie zonder hem^ „ Zwavel - regen dektze. IV. DEEL. I.1 ^ ln  82 VERHANDELING „ Ia den grond rotten zijns wortelen; „ Boven zijn kiem. „ Zijn gedachtenis vergaat in het land, „ Zijn naam onder het volk. „ Van licht verftoot men hem in duisternis t „ Verbant hem van d'aardbodem. „ Zoon en Neeven laat hij niet na aan zijn volk,. „ Geen Nakomelingfchap zijnen landen. „ Voor zijn einde verbaazen oostlijke, — „ Veraffchuwen westHjke bewoonets. „ Zoo zijn des Zondaars wooningen , „ De hutten der Godverachters! 6. Denk- en Leerfpreuken. Een groot misbruik maaken daar van fommige aankoomende Dichters; die niet fchijnen re vveeten, dat een zedeleer, in voetmaat gebragt, juist geene Poëzij is. Deeze fpreuken behooren ook zinlijk voorgedragen te worden: Zij moeten, zinrijke, geestige, of treffende gezegden opleveren: de kortfi.cn en volzirmigften zijn de fraaiflen- zie hier een fchoon voorbeeld van eenigen, die op elkander volgen, en als in onderling verband ftaan, van c. l. de neufville (/'). CO Beipiegelmgem  over den STIJL der POËZIJ. 83 ii „ Het zijn gelukkige ooren Die zvillens half geflopt, niets dan het goede hoor en ; „ Een zvijze tong is 't, die den tzvist geen fpraak zvil biên ; „ 't Zijn vriendlijke oogen, die niet alles willen zien ; „ 'tVerfland is zvelgeplaatst, zvil 't fleeds den fcepter voeren, * En zich, op ieders drift, niet ligtelijk beroeren; „ Die zvil is heilig, die niet laf het kzvaadgedoogt, » En, in zijn pogingen, fleeds 't goede en V best beoogt. Hier bij willen wij erkennen, dat onzes oordeels, *t vijfde vers de meeste zinlijkheid bevat. — Naauwlijks behoeft erïnnert te worden, dat men altoos deeze Figuur beezigt voor bijfchriften en fotfprcuken. Zoo befhiit l. w. van merken haaren Jacob Simonszoon de Rijk: „ Onkreukbre Heldenmoed, op trouzv en deugd gevest, Befcherme, eeuw uit eeuw in, het Nederlandscb geveest l Dit flot is hoogst zinlijk; maar minder dat van Maria van Bottrgondicn; 't welke dus luidt: ö Schoon de allcrhoogfle magt eèn zvijl het onrecht duld, a Zo loont ze in 't eind de deugd, en fraft der boozen fcbuld. Meest alle de Bijfchriften van hooft, op zijne Minne-Zinnebeelden, zijn zeer zinlijk : bijvoorbeeld: 55 De minne kluift mijn vleesch, ik rammel in mijn buidt} „ Aan anc?ren dient de lamp, zich zelve teert zij uit. F % Ia  S4 VERHANDELING In deeze twee verfen is ook de volgende Figuur keurig uitgedrukt, 7. Gelijkenis. Geene der Figuuren worden in de Poëzij meerdef dan deeze gebeezigd: in alle waare vergelijkingen wordt zinlijke overeenkomst gevorderd. Zij wordt ook op onderfcheidene wijze aangebragtj wij zullen van de yoornaamften voorbeelden geeven. 1. Als men in ftede van het voorwerpje fpreeken van eenig ander, niet beneden het bedoelende, aanvangt, om dus de bedoelende zaak in voller licht te zetten. Zoo doet vondel (£): „ Gelijk de donderkloot al buldr en de aan komt rollen, „ Gebergte en torens fchut, de /leden helpt aan 't hollen, „ En duizentduizenden, in eenen oogenblik, „ Verfae'jjr.hcit aanjaegbt,en verbijstert,dootsch van fchrïk, „ Zo [Meten ze uit den droom. 2. Wanneer de gelijkenis op de hoofdzaak volgt: hier van zijn duizende voorbeelden: dit eene zij genoeg, van A. ve ueul (/), daar hij tot bella m y zegt: » Gij vlecht geen lauwerkrans pm 't hoofd dier moordenaren, „ Wier voet, langs bloed en puin, den glorietroon be/lij'gt. „ Gij zingt een'w a s ijingto n na 't hamen dergevaaren; „ Zo zingt de nachtegaal, wanneer de donder zwijgt. 3- War». («) Tosmos, r, iv. • CO B'J hut grof vaa behamt.  over den STIJL d ft r PO EZ IJ. 85 3. Wanneer de vergelijking mpt de hoofdzaak verbonden cn als onderling in een gefmolten is. ik ken geen fchooner voorbeeld dan dit navolgende van vondel (;«) : „ Zij ziet de teêre traentjes hangen „ Als dan, aen droppels op de wangen ; „ Zij ziet ze vuil van bloed bemorst. „ Be wenkbracu deckt nu met zijn booghjes „ Geloken e en geen lachende oogljes, „ Bie praalden tot in 's moeders hart, „ Als 'ft'arren, die met haer gewemel „ Bet aenfchijn fchiepen tot een' hemel, „ Eer 't met een mist betrokken wert." En aldus uitmuntend zingt von cronegk „ Ber ijl ein König, der re gier et, „ Ber der Begierden Zügel filbret, „ Und den gcfabr und Tod nicht fcbreckt; „ Mit gleicher Stirn , bey heil er m Himmel, „ Und wenn, mit braufendem Getümmel, „ Ber Stiirme Zorn den Tag verft, ckt. „ Es ftürzen, auf der Vorftcht JVinkèn.9 „ Bes Weltgebaudes Pfeiler ein! „ Er vjird, wenn alle IVelten fitsen „ Auf ihren Trümniern muthig /e »." 4. Kan fm~) In zijn Gysb; van Amftel, Eedr. III. 2", 2, in) In-zijne Schriften, B, a. F3  26 VERHANDELING 4. Kan de gelijkenis keurig worden gebruiicr, wanT neer zij op zich zelve ftaat, en tevens bij wijze van kerfpreuk voorkomt. Zoo laat vondel Baddoek tegen haare Dochter zeggen (0): „ Och, Dochter.' moeders troost is kranckc toeverlaat." En hierop volgt de Miguur, welke gantsch op zich zelve ftaat; edoch juist op 't voorgaande wordt toegepast. „ De ilochben deelt vergeefs het ftddcrende Heden „ Vooreen' doortrapten vos melfchaduvc van baarwiecben, •» Hij grijpt ze beide en f rooit de pluimen in de wint'* i Deeze Figuur vervoere ondertusfehen den Tooneel« dichter nier, ten ware hij ze in den mond ligge van Cara&ers, welken eene zoo zigtbaare dichterlijke wijze van uitdrukking niet oneigen zijn. Men heeft zelfs racine berispt, om dat hij Teramenes doet zeggen: „ dat de golf, die het monfter hadt voort* gebragt, terug was geweeken." De overeenkomst van voorwerpen gefchikt voor Poëtifche vergelijkingen, is het voikomenfle in Metaphoras. Zij drukken de gelijkenis het levendigfte en krachtigfte uit, want de verbeelding, die zoodanige gelijkenisfen waarneemt, behoeft zelfs niets dan de timmert dier voorwerpen , 0111 de volkomene pver- £0) Aang. Treurfp. £. y. j. *  over den STIJL der POLZIJ. 8? overeenkomst te doen gevoelen, blair geeft een fchoon en hoogst duidelijk voorbeeld , om te toonen, waarin de Meiaphor zich van de eigenlijke gelijkenis onderfcheide. Hij zegt (ƒ>): „ Als ik van een groot Staatsman zeg, dat hij ah „ een Pijlaar, die den last van een groot gebouw „ draagt, den Staat Jlaande houdt; zoo is dit eene „ uitdruklijke vergelijking; maar als ik zulk een man „ de Steun des Staats noeme, dan is deeze uitdruk„ king eene Metaphor." WELSPREEKENDHEID. De m os t h en es den Atheniëi feren de gewaande fterkte van Pbilippus, Koning van Macedoniën, poogende aftcmaalen, zegt, onder anderen {q): „ Het is onmoogiijk, Athenicrs! het is volfirckt „ onmoogiijk, op onrechtvaardigheid, boosheid, en „ trouwloosheid , eene duurzaame magt te vesten. „ Zoodanige middelen van deeze foort kunnen mis„Tchien een enkelen keer of voor korten tijd gcluk„ ken, en tot blinkende hoop verleiden • dan de tijd „ toont zoo rasch hunne bouwvalligheid, en de fchijnn baare grootheid Hort van zelf in eikanderen. Want „ gelijk bij alle foorten van gebouwen, het onderfte „ gedeelte of het fondament de grootile vastheid „ vordert, zoo moet ook het begin en het einde „ van (/>) Leaure XVI. (2) Aangch. Redevoering. F4  SS VERHANDELING „ van groote onderneemingen op waarheid en regt» vaardigheid fteunen. Maar deeze ontbreeken vol„ ft rekt bij Philips onderneemingen." Hoe befcheiden is de zinlijkheid deezer vergelijking! en het zinlijke in 't voopftel overtreft nictzeer de gewoonc taal van goeden fraaak. 8. Grootjpraak. Overdrijving is ver af van 't wel aanbrengen der Poëtifche Plijperbolc. De Heer j. macq.uet heeft den aart deezer Figuur zeer juist aangetoond (r); en geeft het volgende Couplet van poot (s), als ftout en natuurlijk zijnde, ten voorbedde: „ 'Poert dees maegt eerst tradt in 't leven, „ Zegt me'?, dat de dager-act 5> Haer een blijden kus quam geven, „ Die nogh op haer kaekjes fiaet." En wij voegen 'er nog bij, dat poot in deeze Grootfpraak te beezigen veel oordecis bewijst; cn wel door 't enkele zegt men: dit toch neemt alle Heiligheid- van iets onmogelijks te willen beweeren weg. — Wil men nog een voorbeeld, dat verbeven is, en aan het hijperbolifche grenst, zonder 't eigenlijk (O Qver het Schoon der Poczli; hl. ti. ftq. Ma H v\e deel per Werken van de Maatfch. der fVederl. Lctterk. £0 4n Geszelü Gedichten j D. i, bi. 118.  over den STIJL der POEZIJ. 8o lijk te zijn; zoo geeven wij dit van van cronegk, als een treffend voorbeeld (t). „ Ihr könnt von Friedricbs Lorbeern fingen, „ Erhabne Dichter künft'ger Zeit. „ Ihn tragt der Rubm auf ew'gen Schwingen „ Zum Tempel der Unfterbiicbkeit. „ Singt Böhmens univegfame Höhen. „ Singt Lobozitz und Prags Tropheën, „ Singt das an fiegen reiche Heer .... „ Noch ift der Deutfchen Lied zu niedrig; „ Achill zvar nicht zo grosz als Friedrich, „ Und von Achillen Jang Homer! " Al hetzelfde zij gezegd van een kleen Versje van den Heere a. vereül, getijteld : aan de Nederl. Dichters, in welke hij dezelven noopt om den Burgervader ii. hooft, d. z. te fchilderen: wij zonden 't hier gaarne plaatzen, zoo wij ons wilden veroorloven, om een gantsch Vers aftefchrijven, dat pp zich zelve is uitgegeeven. 9. Herhaaling, Heeft plaats, wanneer zekere woorden of uitdrukkingen worden herhaalt, op eene regehnaatige, echrer, ongedwongen, wijze; om de zaak meerder nadruk en kracht bytezetten. 'Er zijn verfcheidene wijzen van herhaahngen. De (O Aangch. Werk, ƒ. 255, F5  po VERHANDELING De eerfte draagt den naam van /fnapboro; cn heeft plaats , wanneer één of meerder wuorden telkens het begin van op eikanderen volgende Verfen zijn; zoo leest men bij sels (u): „ Verbeeld u, en laat die verbeelding V hart ontroeren ; „ Vzrbeeld u, dat ge uw troon zaagt zvagglen, daar hijftond; „ Uw' hoogen tempel zelfs gefloept, tot op den grond; „ Uw' (leiden branden, alle uwe onderdaanen flerven; r, Uw' praat en met het bloed van bloedgenooten verwen; „ Uw' bronnen flroomen van vergooien menfcbenbloed• „ Uw' weegen floppen met een ongemcenen floet „ Van vreemde volken, Men moet nochtans roeftaan, dat dit voorbeeld niet zeer kiesch is; dewijl zulk eene voorftelling van vers tot vers dient te klimmen: immers zoo dra het gezegde in de vier eerfte verfen plaats heeft ; war. groote ontroering kan dan het overige te wege brengen? Zoo zingt de beroemde trif (v): „ Godt, wien ge in ieder daglicht ziet; » Godt, -wien ge voelt in wind en regen; „ Godt, velen ge boort in bosch en riet, jj Wanneer de winden zich beweegen, p Godt, («) Salomo», Bock VI. (v) Tijdwinst in ledige vmren, 11. 120.  over den STTJL der POËZIJ. Ql e Godt, wien ge riekt in bloem en kruid; „ Godt, zvien ge proeft in zvijn en koor en; » En nochtans hebt uit 't oog verhoren. „ 6 Domheid, die een Ezel fluit!" Oppervlakkig heeft dit Couplet veel aanvalligs; maar roept men het gezond verftand tot richter, zoo verminderr het niet weinig. Met fchijnt uit het hart te koomen, (en foortgehjke fchilderingen, willen ze waarlijk Poëtisch zijn, kan het hart alleen opleveren,) en ondeitusfchen is alles te werktuiglijk, dat men niet zoude ontdekken, dat een bedaard overleg er de werkmeester van zij: waarom moesten hier de vijf zinnen in werking gebragt worden? Levert het ook niet een terug-ftootend denkbeeld op: God te rieken en te proeven ? Welk een valsch fchoon bij een zoo voortreflijken Dichter! vSchoon is dit Couplet van feith, in zijne Ode aan God (w). „ o Ziel! o Middenpunt t o Bron f „ Van al zvat is en zal beginnen, „ Van 't oeverzand, en van de zon, „ Van zuormen , en van cherubtnnen; „ Groot, God! in 't flof, bij 't flromend licht „ Naauzv zigtbaar voor de fiervelingen! „ Groot, God.' in 't vlammend aangezicht „ Der Englen, die uzv troon omringen: » Groot, O) h het IV, deel van 'tLeydfcha Taal- en Dichtl. Genoatf.  _9S VÉRHANDELING „ Groot, — God! tot in de oneindigheid, „ Het perk van uwe Majefieit. " De tweede wijze, op welke men deeze Figuur beezigt, heeft plaats, als men een woord terflond herhaald, en dit noemt men Epikeuxis. Zoo vindt men bij La w. van merken (x). „ Gij weent .* „ Gij zult mijn uitvlucht niet meer weezen; wantikzvii „ Mijn droevige eenzaamheid der dorre woestenij » Het bosch van More, en all' de lommerrijke wouden , Van Mamre weeten, hoeveel wondren zij bef cl ouden 3 O) Abrah. de Aartsv. B. X. " G5  io5 VERHANDELING „ En wat zij hoorden, toen de Godheid neder kwatn, » En meer dan eens dien Zoon beloofde aan Abraham. „ Dit Berfeba zag zijn geboorte, cn gij, mijne Eiken 9 Die met hem groeiden, en de wolken moogt bereiken, „ Hoort nu het vonnis 'van zijn' doot, den cisch van Godt. „ 't Geberghte Morija bewaar zijn overfchot „ En heilige asfchen: ik zal all' mijn levensdagen „ Mijn bitter bartenleet de bange rot/en klaagen. Door deeze aanfpraak worden, ftilzwijgend , de Bosfchaadje gehoor, 't bosch van More en de lommerrijke Wouden, 't bewust zijn eener voorledene befchouwing, Berfeba, dat van gezien te henben, de Eiken, van tehooren, en de Rotfen , van gevoel voor Idagten te hebben, toegekend. In de volgende proeven zijn geperfonifieerde voorwerpen zelf handelende. Zie hier de Dageraad (v) : „ Maar ondertusfchen rees het licht uit a oosterkim-men ; „ De fchoone dageraat fcheen vroeger op te klimmen, x En bad in 't purperen gewaad zich opgetóoit, „ En blinkend /lofgoud-in zijn blonde pruik geflrooit. Alsmede des Dichters befchrijving der zcgepraalende optogt van Abraham en Izaiik, na de volbraate geloof sp roe ve (w): • Zij (1>) bt. 119. 0*0 M.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. lof 9 Zij rijden heerlijk op het Heilgeloof (wie zag » Ooit fchooner zegekoets op Romes grootflen daghf) „ Die voort getrokken wordt met onvermoeide fchreeden, „ Door vier hoofddeugden in 't gareel der gouden reden; „ Gehoor'zaambeit, die''tjuk op haaren fchouder torscbt; „ De Nedrigheit met bei de handen op de borst: » Rechtvaardigheid met haar vergulde redenfchalen, » En naarflige ijver, die, ontvonkt van hernel ft raai en ,' „ Zich zeiven voortnoopt, en metprikkelfpoorenfteekt, „ De Hoop, zolens fijn gezicht door lucht en zuolken breekt, „ Wijst mijne Helden het oneindig zalig leven; „ En d'overzvinning komt op zvitte pennen zweeven , „ En houdt twee kransfen, door de Godheid zelf belooft » Van onverwelkbaar loof hen beiden boven 't hooft. „ Geenfledepracht of praal, die hoogmoed beeft verzonnen , „ ( Die zich verwint heeft meer dan fleden overzvonnen.) „ Volgt hier de ftaatfij; maar de vleiende eigenmin, „ De fnoó lafhartigheit, begeerte, lust en zin, „ Gaan met de handen op den veegen rug gebonden: „ D'inbeelding, die 't vernuft voert van zijn vaste gronden, „ Gaat met dezvantrou, met de vreeze, en ij dien waan, „ Met fiere driften en hertstochten, zwaar geladn „ Met (laaien ketens, dit de zo aar e wijsheid fmeedde, j, Helt Abraham ten dienste, en zijnen ziele vrede. „ Ook wordt de waerelt met. haar momtuig omgeleidt, „ En 't zou/te fpeeltuig der fchoonfcbijnende ijdelheit, „ Die 't hart, baars ondanks, moet in eene fcbootel dragen. Men ziec, dat in deeze rijke perfoonsverbeelding geene uitvoerige befchrijving van de onderilelde per- foo-  ïcS VERHANDELING foonaadjen voorkomt, een enkel bijvoeglijk woord, eene opnoeming hunner kenfehetzende werktuigen' Helt ze ons terflond voor de verbeelding. De Dichter heeft zich, zo hier als elders, vrij wel gewacht voor de uitvoerige copiëerende fchildering van voorwerpen; iets waar voor wij den Dichtbeoeffenaar hebben gewaarfchuwt. Uitfteekend fraai is deeze plaats, bij wilton, daar hij de overtreding des gebods door Eva fchildert (x \ „ So fayiflg, her rascb hand in evilhour „ Forth reaching to the fruit ,Jbe pluck 'djhe eat: „ Harth feit the wound, and nature from her feut „ Sigking through all her zvorks, gave fmg$ of woe , ., Tbat all zvas lost. Heerlijk is ook in deezen opzigte het aangevoerde Couplet van a. vereijl ($. i). Daar bij merke men op, hoe de Dichter volkomen zinlijk kan blijven, ook daar hij Zede- of Leerdichter is, „ de „ Deugd weêrflaat de Tijd alleen," is niet alleen reeds op zich zeiven eene zinlijk voorgeflelde leere; maar wanneer de geperfonifiëerde Tijd zelf op puinen fchrijft : „ de Deugd weêrflaat me alleen": hoe hoogst zinlijk is dan niet de voorllelling! Nu (a-) Zoo i'prak Eva, cn iirekt, ter ongeluk zwano-ere miren al te haastig de hand naar de vrngt; bedrogen door den nrs' leider, breekt zij den appel en eet. De aarde gevoelde den wond; de natuur zugt diep, en alle werkingen der fchepping geeven angstige tekenen, uat alles verloorcn is. Pjrad. hit VL f. 7S0.  OVER DEN STIJL DER POEZIJ. lof) Nu dienen wij nog een voorbeeld van den hoogften graad der Perfoonsverbeelding aan te wijzen; zij heeft plaats, wanneer de voorwerpen niet alleen werkende, maar ook zelfs fpreekend handelende, worden voorgefteld; zoo koomt, wederom bij onzen hoogvliet, de tweedragt voor (v): „ Maar ondertusjchen loopt de tweedragt heen en wéér „ Door 't herders leger met een toorts, die zij weleer „ Aan 't helfche vuurontflak, en komt de herders knapen „ Fan vromen vader Loth verfchijnen, daar zijftaapen, „ Van geest nog half ver ft oor t om een gewaanden hoon] „ Hoe.' {zegt defnoode ) is dan uwftaaffehe zielgezooon „ Het jukte dragen van gedzvongen fiavernije? „ Heeft d'eene herdersknegt meer recht tot heerfchappije „ Dan d'ander ? merkt g>j niet Jechthoofden, hoe gefta&g „ Het volk van Abram, tot uw ongemak en plaag, „ De beste zvaterput bezet, u om doet dzuaaien, „ Om 't vee te drenken, of om 't zvater ver te haaienm En dat zijn vee ge ft a dg, in zulk een overvloei „ De gronden affcheert en uiv grage kudde moet „ Op 't afgegraasde velt het fober kostje vinden ? „ Zoo zoordt men haastig rijk ten kosten van zijn vrinden. m Slaapt vrij, blohartigen, tot Abrams huisvoogt zveér „ Het vee verzveiè', en u verwaant den nek toe keer'. » Drijft dan uw geiten vrij op afgelegen paden, „ Daar zich de Fereftjt haast in uw bloed zal baaden. „ Dus fpreekt ze,en zwaait de vlam den knapen in het hart. Hoogst OO BI. 8ni.sfen' Tegenftellingen, Metaphoren, Vragen, Aanfpraaken en Uitroepen ten allerfchoonftp vindt verëeni^d Aldus fpreekt ossian de Maan aan (z): „ Dochter des Hemels, gij zijt fchoon! de ftilte „ van f*) De aanvang van -zijn Dichlfrak : Darthula: zie de Pri» verhandeling van Mr. H. van aiphsn in', vu rf V «rJ  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. H2 » van uw gelaat is bekoorlijk. Gij komt voord in , „ Hoffelijkheid. De Harren wagten uwe biaauwe tree' „ den in het oosten. De wolken verheugen zich ia „ uwe tegenwoordigheid, ó Maan! en doen hunne „ donkerbruine zijden blinken. Wie is, gelijk gij „ aan den Hemel, ö dogter van den Nacht ! De ftar„ ren zijn befchaamd in uwe tegenwoordigheid , en „ wenden hunne bleeke flikkerende oogen zijwaard. „ Waar heen volbrengt gij uwen loop, wanneer de „ duisterheid van uw voorkoomen toeneemt? Hebt „ gij uwe wooning gelijk ossian? woont gij inde „ fchaduw van verdriet? Zijn uwe zusters uit den „ hemel gevallen? zijn zij, die zich met u in den „ nacht verblijden niet meer? — Ja! zij zijn „ gevallen, fchoon licht! en gij vertrekt dikwijls ora » te treuren. Maar gij , gij zelf zult éene Nacht „ verdwijnen, en uw blaauw pad in den hemel ver„ laaten. Dan zullen de ftarren haare bleeke hoofden » opheffen: zij, die befchaamd waren in uwe te* genwoordigheid, zullen juichen!" 15- Schildering. Offchoon de gantfebe Poëzij fchildering is, hoewel alle figuren fchilderend worden daargefèeld; zoo is 'er nochtans eene opzettelijker , uitfleekender fchildering, waarvan zich de Dichter bedient, om ons rafereelen in zeer onderfcheidene foorten voor 't oog te brengen: fchilderingen, welke niet dan door de warmfte verbeeldingskracht kunnen gevormd wor«* denj  na VERHANDELING den ; fchilderingen , die ons geene koude voorwerpen, punétueelijk afmaaien , of ze in eene oogenbliklijke werking voordellen; (het werk van den Schilder) maar fchilderingen, die in den hoogften graad van voortgaande werking of handeling gewrogt zijn. —. Zoo doet de Baronnesfe de lannoy de onfterflijb heid nederdaalen (a) : „ Maar hoe! wat luisterrijke praaien, „ Wat hemelglans verdooft het licht? f. Zie ik een Godheid nederdaalen1? „ Iets hemels flraalt uit haar gezigt. „ 't Is of de Spheeren haar begroeten ; „ Zij treedt op de eeuwen met haar voeten; „ Schaart duizend eeuwen om haar hoofd. „ ZJet ge in haar hand die kroonen zivieren ? „ Hoopt, Kunsten, op die eer • Lauwrieren; „ Die palmen zijn de deugd beloofd. Zoodanige fchilderingen kan men het best ondecfcheiden van die dei befchrijvende (J 5.), dat deeze aanweezige zaaken en voorwerpen , en geene (over welken wij nu handelen), die der verbeelding opleveren. Zij is gewis eene der hoogfte en trtffendfte verrichtingen der Dichtkunst, en koomt dezelve in alle haare onderfcheidene foorten van voortbrengfelen, op duizend wijzen, te ftade; zoo zelfs, dat ook deeze alleszins volkomenfte fchildercnde behandeling den Too« ( „ Het lieflijk morgenlicht den nacht; zo ver de hemel „ Zr boven d'aar de, en al het flerffelijk gewemel; „ Zo ver de Schepper zelf het Jchepfel overtreft, „ En d'oorzaak boven het gewrochte zich verheft. Men ziet echter dat maat en rijm hier eene wanVoeglijkheid hebben veroorzaakt, en al het flerffelijk gewemel, is niet alleen op zich zelve eene platte en gezogte uitdrukking, maar het gewemel maakt met de aarde geen gel'jkftaand contrast tegen den hemel, daar de aarde op haar zelve volkomen goed en genoeg was: Immers ook, zoo dra de aarde genoemd is, bevat zij tevens al het gewemell Hier behoort ook de geachte plaats uit vollenHove ( m ) : o Wat heil vol wondren, wat vertooning „ Verneemt mijn ziel aan deezen ft aak ? „ Hier vind ik Gods verbolgen ivrayk „ En hier genadige verfchooning. „ Rechtvaardigheid hiel aan om ftraf, „ Genade dong om vrij geleide; n Hier tradt Gods wijsheid tusfchen beide, „ Die ze alle bei voldoening gaf. Men voege hier nog bij, de volgende plrats van r. j. kasteleyn(w): » Ah (in') Kruistriomf, bl. 8. (»; Wijsheid de Zuil der Vrijheid, Zng h II 4  lao VERHANDELING * Als hovaardij en pracht, en weelde en dartelheid „ Geacht zvordt en geftreeld, geliefkoosd en gevleid „ Als de oude ronde trouw, de bronaêr van haar' luister ■ h 0» gfetf Ar eere derft en kwijnen moet in 't duister ■ Men locsheidvoor ver/land, en geest voor wijsheidflelt; * Beroemd te fcbijnen voor beroemd te weezen geldt ■ ff^d^ " : tc'jaar/^en kleed den man doet om zijn rok beminnen ; * ^TTf^f9^^ ""toistingmildbeid'noemt; * ,,Jl,ÜLe Zedl&!Kld voor f^hfheid wordt gedoemd; „ M laffe fcherts vernuft, gemaaktheid/maak betekend • Als hef de koopmanfchap, de vriendfehap baatzugt is ; , Is dan ae h ijsheid nog der Burgren erfenis? _ Wierden alle deeze verzen in derzelver contrasteren, de zaaken met vraogende voorgeteld, zoo zouden wij ze afkeuren; eene opftapeling van tegenftellingen verraad te veel kunst; zommige onzer Dichters be- ' minnen de tegenftelling wat te veel; als men in vers up vers, in couplet op couplet, de Antithefe aantrefr moet het een fijn penibel zijn, dat ze in verfchiW heul wist te fchildcren; of ze verdooven den aandacht Ulaxr (o) brengt écu voorbeeld bij, van de-' Most hen es, en merkt daar bij te recht aan • - *t dezelfde ged^htea, zonde, vraagen uitgedrükc » weezende, zwaar en werkeloos zijn zouden." (O Le£hrrc XXIV.  cver den STIJL der POËZIJ. I2t 18. Toe/lemming, Deeze heeft plaats, wanneer men meerder toeftemd dan gevoiderd kan worden ; ja meerder dan men zelfs meent; om langs dien weg eene partij zoo veel fterker te heftrijden. Een gedeelte der reden van Elizabetb tegen Warwick (p), levert een voorbeeld op: „ Ga; baad in 't Britfcbe bloed: ga; ik beflrij niet meer „ Die ivoeste hovaardij, die fchandvïek voor uwe eer. „ Bedoel een flrafbre zege in moord en burgerflachtïng „ Plak Lauwren, die mijn oog zal aanzien met verrichting. „ Doorjl oo t uw'sKonings borst;vlieg been'.maar, dwingeland „ Hoop nimmer, tot dien prijs, op onzen buwlijhband. ' 10. Twijfeling. De Dichter is 't met zich zeiven niet eens, omtrent het willen, het kiezen, gelooven of uitvoeren eener zaak; of fchijnt zich alleen twijffelende re vertoonen. Zoo leezen wij bij onzen meesterlijken ftroomdichter d. smits (q); » Hoe! vjaar ben ik? in wat oorden, „ In zvat /lilier eenzaamheid „ Heeft de Rotte mij geleid? „ 'k Zie hier koets nog groene boorden. „ Dwaalt In 't Treurfpel van dien naam, B. 3. T. 4 (jj RoUelJvorn", Zang 2. H 5  122 VERHANDELING „ Dwaalt mijn brein, of doet men mij „ Neleus pekelvloed bevaren? „ Neen: ik drijf op tammer ba aren, „ In de bulk der Poëzij. Meermalen komt deeze Figuur voor, wanneer fterke iiartstogten den Dichter in een' toeftand van volkomen beflukcloosheid voeren. Zoo vinden wij bij €anitz (r) een fchoon voorbeeld; de Dichter heeft, in 't voorgaande Couplet, de vervlogene uurcn terug geroepen, cn vervolgt terflond tegen de noren: „ Komt! — maar neen! veracht mijn fmeeken. „ Waart gij nooit mijn oog ontwecken, „ Gij verwijderde in deez' nood „ Slechts van mij den blijden dood. „ Maar, kunt gij mij Dor is bieden? „ Komt dan ijllings l Neen: flaat ft Hf „ Gij kunt komen; gij kunt vlieden; „ Ik zveet zelf niet, zvat ik zvil! Zoo wordt ook door een tegenflrijdig denkbeeld een vóórgaand als vernietigd. Men zie dit, onder anderen, bij den keurigen s. van der waal (j); „ Dees Zanger fchijnt te groot voor deeze onzalige aard' • „ Daalt, cnglen ! daalt beneén, en voerdhemhemelzvaard. „ Neen, laat hem hier nog lang in zijn verrukking zingen. 20. Uit* (r) Oae op zijne Doris: onuitgegeven vertaling, CO ^e w«re verëischten in een' Dichter.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. iaj 20. Uitroeping. Eene deralgemeenfte Figuuren, welke dikwijls misbruikc wordt, wanneer zij, zonder juiste denkbeelden , tot declametren en exclamecren wordt aangebragt. Zoodanige voorbeelden voorbij gaande, zijn bier een paar fchoone voorbeelden! hoogvliet Jegt zijn' Held, na 't ontvangen bevel in den mond (*): „ Ach! (zegt hij) kan ik na dien donder/lag noch leven?. „ Waarom is mijne ziel haar' kerker niet ontvlucht? „ En Godt alj'meekend' naar gevlogen door de lacht! „ Ai mijl hoe klopt mij 't hart! o ijsfelijke woorden ƒ „ 6 Hemel! moet ik dan mijn eigen Zoon vermoorden! „ Moet ik mijn' eenigen, mijn Izadk, o /mart! „ Op 't outer keelen ! moet ik 't harte van mijn harP'' „ Doorboren met het paal, en met verwoede handen „ t' Onmenschlijk zvroeten in mijn eigen ingewanden. „ 6 Tsfelijk bevel! ó Godt! mijn toeverlaat! „ ls dan uw zegen in een vloek , uw gunst in haat, „ En al uw min verkeert in donderenden toren ! Schoon , en veel zinlijker, legt hij deeze verfen in den mond van zijnen ftervenden Held (u): „ 't Gaat wel l daar komt een rei van Englen naar beneden! „ Ik proef den wellust: 'k zie de Paradijslucbt al: „ Ik hoor alreê 't gejuich van 't Cherubijn gefchal CO Abraham de Aartsvader, £. X. * ^ C«o B- m  «24 VERHANDELING » Ik zie de Hemel'ftad! daar gaan baar poorten open! „ Wat wederhoudt me ? wat belet mij in te loopen ? » Triumpb! nu ben ik los, en treê met éénen flap » De waerelt uit, tot in mijn Hemel-burgerfchap. In 't volgende, van jacobi, vindt men de herbaaling , vergelijking, en uitroeping fraai veréenigd (v); „ Welche Fluren! welche Tanze! „ Welche fchön geflochtne Kr einze! » Wclch ein fanftes Purpur licht! „ Sanfter war die Morgcnrötbe, „ Die des Waldes Grün erhöhte ,, Mir im fhönjlen Lenze nicht! 21. Verdubbeling. Deeze wordt gebezigd, als men één cn dezelfde zaak herhaalende maaien , doch telkens met andere woorden, allen echter het voorwerp caraélerifeercnde, uitdrukt. Hierdoor verkrijgt het voorwerp eene bijzondere kracht, en de Dichter poogt daar door de zaak van alle zijden te vertoonen. Men vindt hiervan bij onze Dichters zeer veele cn fraaije voorbeelden. Onder veelen, ontmoet men ze dikwerf bij j. p. bkoekiioff. Zie hier één dier plaatzen (w): , Bliu O) Winterreile. £w) Zinnebeelden en Bezegelingen, tl. 10,  «VER Ï)EN STIJL DER FOEZÏJ. 12$ m Blijde hoop, bevallig wezen ! „ Stok en ft af in 't zwaarst verdriet, „ Vijandin van 't angflig vreezen, „ Oog dat door de zooiken ziet. „ Heilrijk licht in duistre tijden, „ Balzem der getoonde ziel, „ Voed/Ier van het kuisch verblijden, „ Anker van de Levensklei, n Eigendom der Kristenfchaaren, „ 'k Span alleen voor u de fnaaren. Hiertoe behoort ook het eerfte vers van vondels 'Palamedes: » Die zorgt, en waakt, en flaaft, en ploegt, en zwoegt, en ( zweetm 22. Verfterking. Heeft plaats , als men een woord of reden herhaalt , met een bijvoeglijk woord 'er voor te plaatfen , waardoor hetzelve een' grootet' nadruk of nadere verklaaring ontvangt, zoo doet bilderdyk. (#): „ Het is de Roos, de malfche Roos alleen, » Met welker blaên de drie Bevalligheên, „ Als 't minnewicht met haar ten rei' zal treên, „ Het hoofd omringen. » &»g9 O) Kivnjt wcyrdt door arbeid, verkreegen, D. 3. bi. iJch  Mo* VERHANDELING » Zing, Disgenoot! zing vrolijk met mij meê! » De Roos, den lust van gvlde Cijthercê■ , De fchoone Roos, 't bemind gewas der 'nest gen Zanggodinnen. En bij hoogvliet (y): m 'tAlmaghtlgh wezen floeg zijne oogen uit de wolken, » Zijne alziende oogen, op den vromen Abra'm neêr. £3. Voorbijgang. De Dichter gedraagt zich, als wilde hij van eene zaak zwijgen, en juist daardoor vermeldt hij dezelve des te nadrnkhjker. Zoo doet de Baronesfe de lannoy (zj: „ ^rwatfloutmoedigbeidlzultgeimmerdieverfchonen, „ Een ander zingt nusfcbien uw' lof op hooge toonen ■ „ Verheft meteedlen zwier, hoe groot gift famenfpant, „ Ier glorie van de Kunst en die van 't Vaderland " Wat konde ik «*t totroemvanuwbefchermers zeggen ' „ 'k Moest hun grootmoedigheid hier duidlijk open leggen ■ ■ Het voordeel SMen doen dat ge uit hun pooging w tcbt „ En a'eer die hun verbeidt bij >t kunstrijk nagefacht ' n En daar ik een ontwerp zoo luisterrijk laat Jleeken „ Verzoek ik voor 't begin een lijst van uw gebreeien.' Cy) De Aartsvader, B. X. ^£ (s) Dichtwerken , bl. 4*. 1  over den STIJL der POËZIJ. I27 Dit ftaal is toereikende om den aart deezer Figuur aantetoonen; maar het is ver van poëtisch, va! zinlijk , van fchilderend te zijn ; en nog minder het volgende (a) : „ Ik zal een groot en reeks van Spiegels, Kabinetten,' „ Etcetera, thans niet op et Inventaris zetten: » 'k Zwijg van een glazenkas met beelden opgevuld; „ Fan ftoelen zvier gelijk gij nooit aanfcbouzven zult. 24. Vraagen. Het vraagen is een der gebruikelijkfte en krachtigfte Figuuren; haare werking gevoelt men het beste als zij op eene plaats bij herhaaling gebruikt wordt. Hoe korter de vraagen zijn, en hoe rasfer zij op elkanderen volgen, des te fterker werkt deeze Figuur. Zoo vinden wij bij l. w. van merken (b): „ IVitfchrik Ier oer t uw ziel ? zvat/pelt deez' bittrefmart, „ Dees zuanboop in uw oog? f preek op. Ontlastuzu hart. Wat wil dat handgewring ? Hoe ftaat het op de Wallen ? n Zou Leyden? ....... Zoo ook in het Tooneelfpel Elfride (c): „ Ik (a) Het Gastmaal. 'O) Beleg der Stad Leyden, B. 5. T. 1. (Ó Kasuiun's naarvoiging, «i Dichtmaat, jB. 4. T.6.  laS VERHANDELING * Ik zou hem zien! ik? ik ? den fnooden dwingeland? , Den moor der mijns gemaals opöffren mijne hand? „ Den tijger, die ontzind de in bloed geverfde klaauwen „ ^gnaarmijmfre^hem^emzoumtjn „ Maar wat is 't dat gij wtldt? Mi] bieden uwe kroon ? » Mij leiden in triomf op uw" gevloekt en troon? „ Dicntroon,alleengeivoon eerijnoodTiran tefibraaeen ? » Voor wien mijn Jthelwold ligt in zijn bloed verflagen? „ Zijn ligchaam de eerfle trap dien ik betreeden zou? WELSPREEKENDMEID. n Zijt gij, die de waarheden kent, die vooroor- * deelen verbreidt, geene openlijke vervalfchers der » waarheid? waar heeft Christus ooit geleerd • ver. zwijgt de waarheid die ik leer, en onderfleunt de » leere der dwaaling? waar ooit gezegd, dat het „ volk in bijgeloof en verblinding moet gehouden „ worden? Leerde hij niet rechtftreeks het gemecne „ volk de waarheden zijnes Vaders in den Hemel, * die dezelfde zijn als de waarheden des verftands? * Zijt gij zijne naarvolgers, daar gij het tegendeel „ doet van hem , die u gezonden heeft, om den geest „ der waarheid te verwekken, die tot alle, niet3 tot „ eenige, waarheden leidt? Begochelde de Apostelen » het volk met dwaalingen en bedriegerijen, of hanM delden zij eerlijk en oprecht («')?" Deeze plaats is fierlijk welfpretkend, zonder in iets te C<0 Ueber aufklarunj, ƒ. iq.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 129 te fchilderen: ondertusfchen is 'er in het werkje, waaruit wij deeze plaats aanhaalen, zeer veel bloemrijks te vinden, zoo zelfs, dat de Redenaar wel eens volkomen Dichter worde: men oordeele uit he tvolgende, en niemand zal zulks Welfpreekendheid, maar volftrekt/Jo£3z>', noemen (g), in den ongebonden ftijl der Dichtkunst. „ De verlichting, het edelfte gefchenk des hemels, „ is de dochter van 't verftand; haar doel is opklaa, ring en geluk der menschheid. Hoe heet haare „ vijandin? Domheid; en wat kan het oogmerk van „ deeze zijn? Verduistering en Onheil. — De ge„ fchiedenis der tijden , die den toverfpiegel des „ vooröordeels noch der huigchelarij vertoont, maar „ de mom der veinzerij van 't aangezigt der dwaa„ zen rukt; die noch gekroonde, noch ongekroonde, „ despooten vleit; die de bruine hersfenpan, wel» ke eens het diadeem verfierde , noch de verrotte „ beenderen des dooden Staats-dienaars vreest, die „ eens ordebanden en fcransfen droeg; die den eeu„ wigen fcepter der onömkoopbaare wijsheid over „ ontllaapenen zwaait, en in de onfeilbaare fchaal der „ rechtvaardigheid, de daaden der Koningen, hun„ ner Staats-dienaars en Onderdaanen, weegt; die het » ernstige oogenblik ten voorfchijn wenkt, in 't wela ke de nevelen des vooröordeels voor haaren glans „ verdwijnen — de gefchiedenis der tijden riekte en , worde bewijs!" Cg) Aangeh. Werk, ates Fragm. f. iq* IV, DEEL. I  13° VERHANDELING Behalven de bijzondere nuttigheid, welke wij oni belooven, dat het aanvoeren der ftaalen, onder de voorftaande Figuuren, met zich brengt, (al ware het enkel deeze, dat zij aanleiding kunnen geeven, om het meerdere en mindere fchoone en waare poëtifche der Dichtwerken te leeren opmaaken, en dus een' regel ter beöordeeling derzelver te vormen,) bewijzen dezelven dan ook, van achteren, ten vollen, dat de Poëzij beftaat in eene volkomen zinlijke reden; dat de Dichter Dichter is door fchilderen; dat hij geene voorwerpen en beelden, om deezen aftebeelden, ftuksgewijze naarvolgr; maar dat derhalven de Stijl der Poëzij de zinlijke , de fchilderende Stijl is. — Wij hadden een grooter aantal onzer voorbeelden van buitenlandfche Dichters kunnen ontkenen, indien wij dezelven niet gereedlijk bij onze eigen Dichters aangetroffen hadden, en welken wij, voor ons oogmerk , de bevoegften achtten, om des te meer voor allen verftaanbaar te zijn; als ook, om dat men, zeer ten onrechte, al te zelden de fchoonheden onzer vernuften , en vooral die der nieuwflcn, vindt aangeweezen. Of 'er nu gantfche dichtftukken voorhanden zijn, althans in eenige aanzienlijke hoeveelheid, die in derzelver geheel de proef der zinlijkheid kunnen doorftaan ? is eene vraag, die, bijaldien zij ook een ontkennend antwoord vercischt, niets tegen onze beweerde ftelling bewijzen zoude; dat namenlijk de Poëzij geheel zinlijk behoort re 'zijn; en (hetzij bij erïnnering gezegd) dat, wanneer de' Dichter zich hier en daar van den Stijl der Wel- fpree-  OVER DEN STIJL DER POEZIJ. 131 fpreekendheid bediene , hij alsdan in zoo verre opboude van Dichter te zijn, en hij derhalven op die plaatzen den Stijl der Poëzij verlaar. Uit al het tot hiertoe aangevoerde zal ieder niet minder volkomen den Stijl der Welfpreekendheid verftaan; en weeten (hetzij insgelijks ter erïnnering ge* zegd) dat waar hij, de Redenaar, van de fieraaden der Poëzij gebruik maakt , hij ophoudt enkel Redenaar te zijn; of, zoo men wil, alsdan, in mindere of meerdere maate, een dichterlijke Redenaar is. Deeze flelling, welke ons de natuur der zaaken geleerd , en uit welke dus ook derzelver juistheid hier vóór beweezen is, vernedert den Redenaar niet, dewijl even hierdoor denzelven een dichterlijk vermogen, (in dat geval,) moet toegekend worden. Hij nochtans is de grootfie Redenaar, en de eigenaartigfte, die voortreflijke nukken der Welfpreekendheid daarftelt, zonder in eenen bepaalden zin dichterlijk te worden; en even zoo als de aangevoerde voorbeelden, ook van achteren, bij vergelijking, bewijzen, dat de Redenaar de figuuren nooit dichterlijk kan aanwenden, zonder, naar gelange dier aanwending, Dichter te worden, en dus in zoo verre buiten de grenzen van zijn eigen gebied te treeden, zoo is het omgekeerde niet minder voldongen , met opzigt tot den Dichter , die zich van de middelen der Welfpreekendheid rechtftreeks, dat is ondichterlijk, bedient. En hiermede oordeelen wij aan het voorftel der vraage te hebben voldaan, op eene wijze, welke wij, I 2. naar  i3i VERHANDEL, over den STIJL der POËZIJ. naar ons vermogen , het meest nutiigfte achten, ter bevordering der Poëzij en Welfpreekendheid, onder onze Landgenooten. decipit exemplar.'viTIIS imitabile. Hor. Epift. Lib. I. Ep. XIX. VER-  VERHANDELING OVER DE VERËISCHTEN en KENMERKEN VAN DEN S T IJ L DER P O È' Z IJ, IN ONDERSCHEIDING VAN DIEN DER. VVELSP REEKEND HEID, DOOR JAN R.OCHUSSEN, AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN.   VER.-HANDELING OVER DE VERËISCHTEN en KENMERKE N VAN DEN STIJL DER POËZIJ, IN ONDERSCHEIDING VAN DIEN DER WELSPREEKENDHEID. D eze ten anderen male door dit Genoodfchap voorgeftelde StofTe is, in de daed, van te groote aengelegenheid voor Neêrlands Letterkunde, dan dat niemand dien taek op zich zoude nemen! — Dit is het dat mij bemoedigd, om aen de bearbeiding van dit onderwerp mijne krachten te beproeven, en, door den jongen Dichter eenige onderrigting , en den beoordeeler eenen, al ware het maer onvolkomen, toetfteen aen de hand te geven, der beide Kunsten bevoorderlijk te zijn. Om in de wijsgeerige behandeling van dit Stuk eenigzints te kunnen flagen, zal het nodig zijn, alvorens ter zake toetetreden, ons zeiven, aengaende de betekenis der aengekondigde woorden en den aert der daer mede bedoelde onderwerpen , eenigzints bekend temaken; hier mede aenvangende, vraegt men in de eerfte plaets, wat is eigentlijk de Stijl? I 4 De  136* VERHANDELING De kundige blair r» toeftemmende, dat het met gemakkelijk is, een juist denkbeeld te geven van het gene men dooi het woord Stijl verftaet, meent het te kunnen bepalen, dat het is: de bijzondere manier om zijne gedachten, door middel der Spraek' uittedrukken: dan deze bepaling moet ons zeker vee! te eng beperkt voorkomen , wanneer we in aenfehouw nemen dat de keuze der gedachten, derzelver nanuibjke famenftelling en kunstmatige wending, gehjk mede het gebruik der Rethorifche figuuren en aelaeraden, even zeer als de bijzondere wijze van mtdrukking, tot het wezen van den Stijl behooren • en dit onder betoog houdende, meenen wij te mogen vast (lellen, dat de Stijl eigentlijk is, de bijzondere wijze van behandeling van eenig onderwerp zoo wel met betrekking tot den aenleg, keuze en wending der gedachten, als met opzigt tot de ui " drukking van dezelve, door middel der tale inTetTkrnrDiet ^ ™ d een —mdeling w bet *,jk der Letteren is , 2al men ras het "root verfchil tusfchen de behandeling van den eenen Schrij veren den anderen, al is het over één en het zelfde onderwerp, opgemerkt hebben, en een weinig diepe inzien kan ons gemakkelijk leeren, dat deze verfchil lende Stijlen zich hoofdzakelijk in twee hoofdtakken verdeden namelijk in den Stijl der Poëzij dien van het Profa. J Dan hoe veelerlije is de verfchillende wijze van be- C«; Zie ijjnc Lesfcn, pag. 27p, d((L  over den STIJL der POEZIJ. behandeling in Profa niet? terwijl de drooge Cron'rjkfchr'rjver zich oneindig ver van den Poëtifchen Stijl verwijderd houd, naderd de vuurige Reedenaer meer en meer, ja fchier onmerkbaer, tot dezelve; en het is hier om met recht, dat het Gcnootfchap gevraegt heeft naer de Verëischten en Kenmerken van den Stijl der Poëzij in onderfcheiding van dien , niet van het Profa in het algemeen, maar bepaald van dien der Welfpreekendheid. Twee wegen ftaen den Wijsgeer tot het doorgronden van elk onderwerp en het naerfpeuren der waerheid open, namelijk de Analytifche en Synthetifche handelwijze; en wij moeten hier ook eene keuze doen, of wij, de Meesterflukken van Poëzij en Welfprekendheid beoeffenende en vergelijkende,, daer uit eenige onderfcheidende Verëischten en Kenmerken van derzelver Stijl zullen tragten vast te nellen; dan of wij, den geest eener verlichtere Wijsgeerte aennemende, die onderfcheidene kenmerken en verëischten uit den verfchillenden aert en bedoeling dezer beide Kunsten zullen pogen afteleiden. Welke van deze wegen wij hier inteflaen hebben, zal ras genoeg blijken, wanneer we flegts in aenmerking nemen, van de eene zijde , hoe de Dichter bij het dekttare het prodesfe voegende, zelden alleen Poëet is, maar tevens het ampt van Zedemeester, Gefchiedboeker, Natuurbefchouwer, en zelfs van Redenaer waerneemt — is een tertheus, zijne Godetael aen het hoofd des legers met alle mogelijke warmte uitboezemende, minder Orator dan een, den I 5 Ro-  *33 VERHANDELING Romeinfcben Raed regens den losbandigen cat.il-fr na m 't harnas jagende cicero? - Terwijl, van den anderen kant, de Redenaer zich niet ontziet, om ter bereiking van zijn doelwit, van de cieraden der luchtkunde een waerdig gebruik .te maeken , zulks dat de palen, die deze beide kunsten in de dadelijke u.toeffening van eikanderen fcheiden, zoo ongewis zijn, als die van het Noorden in Engeland, waerom kundige Kunstrechters dezelve als eene Kunst hebben aengezien; en hoe zouden wij dan, bij eenige mogelijkheid, die grenspalen, die caraclerifeerende kenmerken uit de befchouwing van zodanige onderling gemeen leggende en in veelen opzichte gelijkvormige landfchappen ontdekken en aenwijzen kunnen? - Neen, in de daed, 'er fchiet ons niets overig , dan om, met alle fcherpzinnigheid, de oogmerken dezer Kunsten te befchouwen, en daer uit, zoo veel mogehjk, eenige onderfcheidende eigenfchappen hunner verfchillende tael afleidende, den Dichter en Kunstrechter even zoo veele verëischtens en kenmerken dezer beide Stijlen ter hand te Hellen. Van zelve zien wij ons dus in de noodzakelijkheid gebragt, om te zien, wat het wezen en oogmerk der Poëzij en Welfpreekendheid mogen zijn ? 1 Lan het is hier de plaets niet, om zich dien aengaende een nieuw fijftema vastteflellen, of eene deswegens heerfchende Theorie in 't breede te bevestigen, maer wij meenen recht te hebben, om een het 2'J meer of min algemeen aengenomen , gevoelen te omhelzen, en, als bewezen, te verónderflelfen. Wen.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 139 Wenden wij ons in de eerfte piaets tot eene befchouwing van de aloude Poézij. — De Mensch, door den Wijzen en Goedertiernen Schepper, met een wikkend oordeel en alles meer en meer doordringend verftand begaeft, en met deze uitnemende vermogens geplaetst in het uitgebreide rijk der natuur, zag, daer de opgaende zon het aerdrijk verlichtte , gints bezaaide landsdouwen , beplante heuvelen, en van weidend vee krielende dalen bet landfchap verderen ; hier kronkelende beeken dorstende kudde laven, en warme luchten verkoelen; van deze en dergelijke natuur-verfchijnfelen, — lang voor dat nog de reden, geholpen door duizend larere bevindingen, het gelijk voordeel van andere inrigtingen der natuur had aengetoond — op het eerfte aenzien de nuttigheid, het goede doorziende, voelde de ziel die genoeglijke aendoenïng, welke wij vermaek noemen, terwijl het zoodanige en diergelijke tafreelen van in 't ooglopend nut zijn , die men met den naem van Schoon pleegt te beftempelen. Dan die zelvde mensch, niet altijd van zoodanige treffende fchilderijën omringt, en begunstigd met het edel fpraekvermogen, waerdoor hij zijne gewaerwordingen aen zijne Natuurgenoten kon mededeelen, bezigde dat vermogen niet flegts tot verkrijging zijner behoeftens, maer aengezet door een trek tot onderlinge gelukzaligheid, en daer bij door eene edele roemzugt aengefpoort, fchetste hij , met oogmerk om te behagen, die afwezige of voorbijgegaene fchoonheden, in vuurige aenfpraken, met zinlijke beelden, voor het oor zijner broederen. INiet  14° VERHANDELING Niet lang bepaelde de gezellige mensch, die zijne Natuurgenoten wilde vermaken, zich bij deze tafree. len; wel ras opende hij zich het rijk der Zeden en dat der Gefchiedenisfen, en vermaekte met de daer uit ontleende fchilderijen, tot dat .eindelijk zijn geest alle die natuur- en gefchied-tafreekn verfraeijende zich op de wieken der verbeeldingskragt in het rijk der mogelijkheid verhefte, en van daer de kunsttafreelen aenbragt, die het menschdom verrukten, terwijl tevens de melodieufe vloeing en zinlijke afdeefattg zijner rede het luistrend oor bekoorde. Zie daer in weinig woorden de geboorte, het wezen en oogmerk der edele Poëzij afgelchetst, en de Dichtkunst, met den Heere bilderdyk (') bepaeld, als de kunst om door eene zinlijke volkomen rede te vermaken. Gaen wij nu over tot de Welfprekendheid. - Van welke eene hooge waerdij de Poëzij ook voor het menschdom zij , zoo ras de Gouden eeuw flegts een droom of verciering der Dichteren ware , zoo ras het onregt wel eens regeerde, de onkunde heerschtè of grove vooroordeclen den troon beklommen, zoo ras de fiern der eenvoudige reden niet meer in' ftaet was om recht van onrecht te doen fchiften, de onontbeerlijk fle waerheden te leeren kennen en' de ongcgrondfle vooroordeclen weg te vagen, bezielde het edelfte vuur den waren Menfchenvnend; zijn ont- vlam* f4*1)8kaatfchaPPÏj dCf Ncder!aildl'c^ Letterkunde , 6. Deel.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. 141 vlamde borst de koele reden ziende te kort fchieten , wende hij zich , ter overreding zijner broederen, langs den weg der zintuigen, tevens tot hunne gevoelige harten, om, ware het mogelijk, bij hun belang te verwekken en ingang te vinden. — Jammer maer, dat deze edele Kunst, die zich flegts aen waerheid en deugd had behoren toe te wijden, den verbijsterden Sterveling te vaek voor valschheid overreed, voor fchijndeugd ontvlamd heeft! Zoo ook zien wij den oorfpronk, het nut, misbruik en wezen der Welfprekendheid, dier kunst namentlijk , om door een gedeeltelijk zinlijke, gedeeltelijk redenmatige, rede te overreden. Het zou, onzes erachtens, geheel overbodig zijn deze bepaling der Welfprekendheid, overeenlremmende met de leer van onzen Nederlandfche, te regt beroemde, vossius, te verdeedigen. — Wat Redenaer toch, die niet poogde te overreden, die geen bewijsreden gebruikte en zijne toehoorders van den kant der zinnen en hartstogten aenfprak? — Maer nuttiger zal het zijn te doen aenmerken, dat de Welfpreekendheid zich door verfcheide graden en trappen van het platte Profa verwijderd, en dat de verdienste van iederen Schrijver daer in beflaet, om aen zijnen Stijl juist zoo veel Welfprekendheid, of liever van het zinlijk gedeelte daer van, te geven, als z'rjn onderwerp vereischr. — Hij, die de gefshiedenisfen te boek fteld om dezelve aen zijne nakomelingen overtegeven en voor den Staetsmannen onder hen flegts als tot een fchatkamer te doen dienen, fpree-  J42 VERHANDELING fpreeke de eenvoudige tael van het Profa; maar is ^^n oogmerk om zijne tijdgenoten en nakomelingen belang in hun Vaderland te doen nemen, dankbaarheid voor derzelver helden en redders in te boezemen en tot voorouderlijke deugden te ontvlammen, dan fpreeke hij tot het hart, dan zij hij Welfpreekend. - De Rechtsgeleerde, is hij bezig eene moeiebjke vrage in 't afgetrokkene te befchomven, zij oordeelkundig en eenvoudig; doch is het zijn post om voor de vierfchaer iemands leven te verdedigen, dan al 't is Illaer> dat hij de mogeljjkheid de; on. fchuld, de fijlbaerheid der bewijzen kan doen zien roere hij het harte der Rechteren. — Dat de Godo-e' leerde koel zij, als hij deze of gene betekenis van eenen moeiehjken grondtekst poogt te flaven, maer wanneer h.j ons bekeren, van de waerheid der Goddehjke Euangelie- beloften overtuigen en tot gelove en deugd overreden wil, dan fpreke hij met de treffendfte fchilderijen en zinlijkfte beelden tot het aendoenlijk menfehen-hart. - Het is deze aenmerking, welke wij ons niet onthouden konden hier een plaets te vergunnen, om aenkomende Geniën, te zeer door het vuur der Welfpreekendheid ontgloeid, van het ongepast gebruik derzelve aftemanen, en in 't voor bij gaen te doen zien , dat levendig , beeldvol en bloemrijk fchrijven niet altijd de waerde van iemands fchnjvwijze bepalc, en dat men zonder dat waerlijk wel fchrijven kan. Gezien hebbende, waer in de beide Kunsten beftaen, zal het tijd worden overtegaen tot een onder- zoek,  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. I43 Zoek, of hier uit ook eenig onderfcheid in hunnen Stijl, zoo met betrekking tot de keus der gëdagten en den gantfchen aenleg des Kunstwerks in 't algemeen, als in de uitvoering van dien in 't bijzonder, te ontdekken zij ? beginnen wij met het eerfte. Geen werk van Kunst zonder eenheid en verfcheidenheid; maer daer het nu toegeftemd is, dat verfcheidenheid vermaekt, terwijl eenheid, duidelijkheid, en even daer door overtuiging, die fleeds het hare ter overreding moet toebrengen, bevorderd, kan men als een eerfte onderfcheid tusfchen de twee Stijlen vastftellen de meerdere verfcheidenheid van den Poëtifchen, en grootere eenheid des Oratorifchen Stijls. Van hier reeds een merkbaer onderfcheid in den aenhef of liever de voorftelling van het aentevangen Kunstwerk. — De Dichtkundige is algemeen: ik zing den held, die enz. maer , indien het onderwerp het vereischt, verdeeld de Redenaer zijn ftuk in hoofd- en onderdeden, en geeft ons een fchets van het gamfche beloop des werks , dat wel zeer veel tot de duidelijkheid, de gemakkelijkheid om den geheelen fchakel der denkbeelden in eens te overzien, en tot de overreding toebrengt, maer den Dichter kwalijk voegen zou, alzoo zulks het vermaek der eigentlijke gezegde verasfing niet alleen, maer ook dat, het geene uit een onverwagte wending der denkbeelden ontftaet , en watr aen zeer vede Lierdichten, zelfs onder die van horatius, derzelver waerdij te danken hebben, wegneemt. De Welfpreekendheid flegts ten oogmerk hebbende om  ï4+ verhandeli n g om ons van iets, wat het ook zijn mag, te overre» den , moet noodwendig ieder gezegde' van den Redenaer zijne betrekking op dat iets' hebben. - Al wat geen betrekking op het onderwerp van den Spreeker heeft, ZOu de aendagt, het belang en de overreding bij de toehoorderen weeren. - Maer de Dich ter, die flegts poogt te behagen, is hier aen zoo meuw met gebonden, zijn Genie is vrijer, elk denkbeeld, dat natuurlijk uit den loop der gedagten voortvloeit, verdient bij hem eene plaets; en, daer de redenaer ons altijd in dezelvde rigting op zijn eens gekoren doelwit flaeren laet, doet de Dichter ons op den Aroom zijner denkbeelden, als op een kronkelende beek door onbezogte dalen, met ongelijkvormige flingeringen en in gantseh onvoorziene rigtingen, fpeelvarend daer heen drijven. - Van hier dat tot het aengeboren in de Poëzij niet flegts een gevoelig hart, maer ook een weeldrige verbeeldingskragt, die ten vrngtnre bron van zoo veele vermakende tafreelen bijoude en nieuwe Dichtten verflrekt, gerekend word te behoren, (c) Een ander hier uit voortvloeiende, of liever hier in opgefloten onderfcheid en kenmerk, gaen wij omvouwen. J Men weet hoe het Heldendicht der Ouden, zoo wei als der hedendaegfehen van zekere tusfehemze. bcurtenisfen, die wel met de eenheid van het Snik onfehadehjk moeten zijn, maer evenwel geen gedeelte van CO tan aiph in Dichtkundige Verhandel, i D„l fag.m.  over öen STIJL dèr POËZIJ. 145 Van het hoofdbedrijf behoeven uit te maken, of den voortgang der handeling te bevorderen (d), een groot gedeelte van deszelfs waerde ontleend. Hoe treffend vermaken ons niet, om van de Ouden te zwijgen, de epifoden van de onzondige aerde en der verhevener liefde van Cidli en Semida in den messi as — en, fchoon het epope het eigéntlijk veld der epifoden is, werkt ze toch in verfcheide andere Dichtftukken mede , om het algemeen doelwit des Dichters, het vermaek namelijk, te bereiken; zoo dat men de epifoden en andere behagende uitweidingen, als verëischten en kenmerken van den Stijl der Poëzij mag aenmerken , en wel in onderfcheiding van dien der Welfprekendheid; alle epifode immers zou het hoofd■ onderwerp van het gezigt verwijderen, dien fpoed, dat vuur, ter belangverwekking zoo onontbeerlijk, en die klaerheidj ter betoging zoo noodzakelijk, verminderen, en dus de overreding hinderlijk zijn. Men ziet evenwel klaer genoeg, dat wij hier flegts {preken van meer uitgewerkte tusfchenhandelingen en aenhalingen of te pasbrengingen van andere ge* fchiedenisfen of natuurverfchljnfelen, op zich zeiven ftaende en met het onderwerp min verbonden; anderzints waerlijk zouden wij de Welfprekendheid tot het droogfte Proza verlagen en alle belangverwekking ontroven. — Bij voorbeeld, de Redenaer ons van d a- IV. desl, £  146" VERHANDELING da vid's grootheid willende overreden, maf met gelijk recht als de Dichter zeggen: saul heeft zijne duizenden verflagen, maer david zijne tien duizeoden: al ware't zelfs dat hij de daden van saul en david eenigfints uitgebreid ons affchilderde, zoo maer de periode niet te groot werd , om als met denzelvden opflag van het oog overzien te worden. Een ander gewigtig onderfcheid kan uit dezelvde bron worden afgeleid; de Welfprekendheid pooft te overreden, en hoe zou ze zulks ftandvastig kunnen doen, zonder bewijsredenen aentevoeren? en fchoon dit in de behandeling van de eene ftoffe veel meerder te pasfe komt, dan in de uirwerking van een ander onderwerp, kan men zich mocielijk een Stuk van Welfprekendheid voorftellen, dat geenerlei betoging geen aenvoering van gronden voor het gevoelen, dat men den toehoorderen zoekt te doen omhelzen, in zich bevat en duidelijk aen den dag legt; het is hier om, dat de Oratorifche Stijl zoodanig moet zijn ingengt, dat de zaek uitdrukkelijk aen de beoordeeld van het verftand der hoorderen gebragt word; maer de Poëzij, die uit de volle overtuiging van het hart fprekende, hare rede als opgezwollen beeken, door geen weerhoudende oevers te bedwingen, daer heen doet ftromen, bekreunt zich daer niet aen; zij zeirr zoo en zoo is het: nog wel eens voert zij geruisen aen, maer geen twijfel kennende, en niet voor het oordeel, maer voor het gevoel fchilderende, kent zij geene redeneering, veracht den betogenden fpreektrant der Welfprekendheid, tn heeft de redenge- vet>  OVER DEN STIJL DER POEZfJ. ttf Vende woorden, want, dewijl ev.z. uit haere tael verbannen. Tot dus verre van den aenleg. -— Wij gaen over tot de uitvoering, beitsende in het gebruik van Leenfpreuken (Tropi) en Spraekfiguren (Schemata'). Schoon Poëzij en Welfprekendheid beide van dezelvde Tropen en Figuren, ter bereiking van hunne verfchillende doelcindens, gebruikmaken, zijrt het echter deze bijzondere oogmerken zelve, die dit wederzijds gebruik beflemmen. — De Dichter maekt van ieder overdragtige uitdrukking cn verfchillende Spraekfiguur gebruik, zoo ras maer het vermaek daer door vergroot word, al is het zclvs dat zij flegts dient ter bevordering of verkrijging van het Metrum; maer de Orator daer tegen veroorlooft zich geene Tropus, of hij moet daer doör de duidelijkheid zijner rede, of wel deszelvs zinlijkheid en daer door derzei* ver overredende kragr Vermeerderen ; vier redenen geeft de kundige Blair (e) op, voor de waerde, die de Tropen en Figuren aen den Stijl in het algemeen bijzetten; i°. De meerdere rijkdom , die de tael daer door verkrijgt, om iedere gedachte in de geringfle verfcheidenheid voorteflellen; 2*. de waerdigheid, die zij den Stijl, door vart de gewoone wijze van fpreken aftewijken j bijzetten; 30. het vermaek uit de vergrooting van het getal der voorwer* pen ontftaende , 40. en voornamelijk, de meerdere klaerheid en treffende indruk* die de uitdrukking van dezelve ontleend; — wanneer men deze vier redenen, t«A O) in zijns Leden* 1 Deelt pag. 4i£< K a  Ï48 VERHANDELING ten opzigte der wederzijdfche oogmerken der Poë« zij en Welfprekendheid befchouwd, zal men over"tuigend zien, dat de eerfte der beide Kunsten even zeer dienstig is , dat de tweede meer op de Welfprekendheid, en de derde daer en tegen alleen op de Poëzij toepasfelijk is, terwijl eindelijk de vierde reden weder grootehjks zijne betrekking op de Welfprekendheid heeft. Het zoude een zeer verdrietig en tevens groote»deels overbodig wetk zijn, dit verfchil in de veelvuldige onderfchcidene foorten van Tropen en Figuren, door de Schoolfche Rethorka uitgedagt, fluksgewijze nategaen, maer het toornt ons evenwel niet geheel ondienstig voor, de voornaemfte foorten van dezelve te weten de Mttapbora, en AkgorU, de Parabo/aen Antitbefis, als mede de Profopoptial ten dezen opzigte, wat van nader bij te befehouwen. De Mctaphora, die om de gelijkheid tusfchen twee voorwerpen plaefs hebbende, het eene voor het andere fteld, mag doorgaens in de hand des Dichters de verfcneidenheid en daer mede het vermaek vennoten maer kan flegts onder zekere meer bepaelde vooreerder den Redenaer te ftade komen; dan althans moet de gelijkheid oogfchijnlijk en niet ver gezoet zijn , het in de plaets gefield voorwerp behoeft wel met vermakelijker en aengenamer, maer moet zinlijke, en tteffender wezen, en de verlenging aen de redevoering , door deze in de piaetsflelljng vcroorzaekt moet aen de duidelijkheid niet fchaden. * Lit in het oog houdende, ziet men dat de Ahgo- riey  OVER DEN STIJL DER POE ZIJ. 149 rie , die niets anders dan een doorgaende of voortgezette Metapbora is, en welke, wanneer zij op een op zich zelve ftaendc (luk en geen gedeelte van eenig grooter werk uitraaekt, altijd meerder tot den Poè'tifchen Stijl behoord, eene Tropus is, die meer den Dichter, dan den Orator te ftade komt. De Parabola, Comparatie of vergelijking, welke de gebeurtenisfen van het onderwerp vergelijkt bij eenig ander voorval, het zij uit het rijk der Natuur, of uit het Schouwtoneel der Gefchiedenisfen, word even zeer door den Dichter als Redcnaer gebezigd. — Maer de laetfte raag hier geen ander oogmerk hebben dan zijn onderwerp optehelderen, en door de meerdere hartstogtelijk hei d en zinlijkheid der bijgebragte gelijkenis het gemoed der hoorderen te roeren, en daer door te overreden, terwijl de eerfte hier geen ander doelwit in 't oog te houden heeft, dan te vermaken. — Van hier de menigvuldige lange en zelve verder dan de gelijkheid zig uitftrekkende gelijkenisfen, die de Heldendichten der ouden en hedendaegfehe Puikdichters aenmerkelijk verderen., maer die een cicero zelve het fpreekgeftoelte onwaerdig gembekr, zoude hebben. • Schijnt men hier uit te moeten opmaken, dat de Parabola veel meerder den Dichter, dan den Redenaer te ftade komt, wijl de Metapbora in de meeste gevallen toereikende is , om de uitdrukking op te helderen en te verlevendigen, en zulks met minder verlenging der rede, en dus met meerder vuur verrigt, daer cn tegen moet feJntitbefis, die tegenftrij- K 3 diga  ï5o VERHANDELING dige zaken vergelijkt, meer tot den Oratorifchen dan tot den Poetifchen Stijl behooren; alzoo van de eene zijde her opmerkzaem oog ieder oogenhlik duizend tegenftnjdrgheden waernemende, de ziel daer uit minder vermaek trekken kan dan uit de zeldzamer opgemerkt wordende gelijkheden;* terwijl van den „nderen kam het opgemerkt contrast grootelijks aen de duuehjkheid van het voorwerp, en niet «reinig aen de heviger en hartstogtelijker werking van het zelve op het gemoed der hoorderen kan toebrengen Wat nu betreft de Profbpojma of perfoonsverbeel«mg, waer door men aen levenlooze voorwerpen leven en werking toefchrijft. — Deze figuur die met alleen in de Poëzij met groot voordeel gebruikt word maer ook in het Proza plaets heeft, en inzonderheid tot het hartstogtelijke, tot het overredend gedeelte eener redenvoering het hare toebrengen moet, word wel door den te meermalen genoemden blair ff) ,n drie trappen verdeelt, wanneer i' aen levenlooze en denkbeeldige voorwerpen zekere eigen fchappen van levendige worden toegeschreven, *° wanneer men ze ais handelende voordiaegt, en 3* wan neer ze aengefproken worden; dan bet komt ons voor dat men dezelve gevoeglijk in twee foorten zoude kun* nen onderfcheiden, namelijk in de zulke, waer in I". aen levenlooze voorwerpen of denkbeeldige wezens flegts handeling word toegekend, en 2° waer m aen dezelve daer en boven eene ged*nte, omklee- ding (/) In zijne Lesfen, L Deei,pog. 405.  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. Jgt ding en andere zintuigelijkc eigenfchappen worden toegefchreven ; van de eerfte foort is het vooibeeld bij blair uit sherlor, nopens de natuurlijke Godsdienst, acngehacld, terwijl tot het tweede foort behooren de Pest van nomsz (g), en de Wellust van ka ntelaer (h). Wanneer wij nu in 't oog houden, dat het verlevendigen van het onderwerp, 't welk op eene voortreffelijke wijze, door het in handeling brengen en bezielen van levenlooze voorwerpen en denkbeeldige wezens gelchied , veel tot het overreden' toebrengen moet, terwijl van den anderen kant, het geven van zinlijke lichaemen, gedaentens en cieraeden aen logge ftoffen of onzichtbare wezens, ons gewis tot vetmaek moet ftrekken, zal men met genoegzamen grond kunnen opmaken, dat de eerfte foort van persoonsverbeeldingen grootelijks den Redenaer, en het tweede meerendeels den Dichter te ftade komt, fchoon wij daerom het oordeelkundig gebruik van beide aen onze verfchillende Kunsten geenzints ontzeggen willen. Zie daer dan, hoe ook dat gedeelte der Rethorica, dat gebruik makende van Tropen en Figuren, derede verlevendigd en de waerde van het Kunstwerk helpt uitmaken , op een gantsch verfchillende wijze in den Stijl der Poëzij en in dien der Welfprekendheid werkzaem zijn moet. Zoo dia het waer is, dat zekere opeenvolging van na« (e\ Willem de Eerfte, u- Boet. * (&) Dichtwerken van dit Genootfchap, 6. Bul, fag. 89, K 4  «» VERHANDELING ÏÏXsf Ta^''ZT:sirhetgehoot e'lk !" b,JLdC bij de °Pvo1^ «n klanten WonM . 2 " VaSt bCpaeld denkbee" vertegen", woordende,onS behagende beelden vooroogen fteld, tZJn van nLuriijke klanken voegen kan; dan is het zeker dat de Dicht* nu ur " befch0Uwd' **« doen moet. — Daer der benadeehng van dat, het welk uit de levendige VPorftelhng der beelden ontflaet , kan daer ftellen, moet men een rijmende versmaet als een wezentbïk vereKsehte der Poënfchen Stijl aenmerken, en we! n tegenover ielüng van d^Oratorifchen Stijl, dewijl de noo^kehjkheid van Rijm Cn Waet, bij gene ^ gehjkheid, mt net oogmerk van overreden afteleioen is. . Z°\'hebben wc da" gezien, dat de beide Stijlen in VerfrheideneQrntigten verfchiliende zijn; vereischt dePoezaj aen den eenen kant, meerdere verfcheidenhe.d m de behandeling, meerder wending in de ae. dagten, meerder fchildering van afgelegene en tot het onderwerp niet behorende Tafreelen ; de Welfpreekemlheid vorderd van hare zijde meer eenheid, meer bepaeldheui tot het eigentlijke doelwit — De ee. S 2,n,ijkf tagl def dichtkunde mag, fiegts fehiiderijen voor het geopend oog ophangende en geheel on het zmgeflel werkende, het woord "met alle fedencrmg, uit haren woordenfehut uitfluiten, het is ech-  ÓVER DEN STIJL DER POËZIJ. 153 echter dat woord, dat in de Welfpreekendheid, die flegts zelden zonder overtuiging overreeden kan; die, hoe zeer door den weg der zintuigen, echter altijd op het wikkend oordeel mikt, de boventoon moet uitmaken; — gebruiken de beide Stijlen dezelvde cieraden van Tropen en Figuren, het is echter op een gantsch verfchillende wijze , de Oratorifche is kort, licht aenbrengend en treffend; de Poëtifche voldoed, zoo ze flechts behaeglijk zij; - Ls het den Redenaer genoeg zijne woorden in eene eenvoudige natuurlijke orde, die maer niet ftootende, en daer door voor den fpreker hinderlijk en den hoorder afleidend is, uit te boezemen, van den vermakenden Dichter verwagt men een muficaele aeneenfchakeling der woorden, welker zagte vloeing, als het lieflijk geklater van ruisfende beekskens, het luisterend oor verrukken kunnen. Bij zoo veele onderfcheidene verëischten van beider Stijl, zou men wanen even zoo veele duidelijke kenmerken, ter onderkenning en toetzing van voorhanden zijnde kunstwerken, te hebben, en zulks zon in dc daed ook zoo wezen, zoo elk kunstwerk enkel zuivere Poëzij of zuivere Welfprekendheid ware of behoorde te zijn ~ dan, 'er zijn duchtige redenen, die de onderlinge vermenging dezer beider Stijlen wettigen — de Dichter immers mag,' bij het vermaken het ftigten voegende, tevens Redenaer zijn; ja , hoe hoog zijn waerde als Dichter ftijgen mag' zijne hogere waerde als Mensch daelt nog oneindig dieper, zoo hij ons niet voor 't goede zoekt in te K 5 nee-  Ï54 VERHANDELING neemen, en in het ware en nuttige belang te docn ftellen — en wat de Redenaer aenbclangt, hoe vaek -word zijne te vuurige rede niet tot den meer póëtifchen Stijl, als van zelve, overgcbragt, terwijl hij ook dikwerf van meer po&ifche, meer fchilderende en afwijkende tafreelen gebruik maekt, om door het daer uit fpruitende vermaek, heviger hartstogten tijd tot bedaren te geven, aftewenden en te ftillen — bij dit alles komt nog, dat hoezeer de volkomen Poëtifche Stijl tot het vermaken best gefchikt zij, de letterkunde een menigte andere fhikken tellen kan, die, fchoon in proza gefchreven, treffelijk aen dat zelfde' oogmerk, van vermaeken , beanrwoorden. Niettegenftaende het volkomen gewigt dezer aenmerking, zal ieder Letterkundige , met de Meesterlikken der beide Kunsten bekend, hier en daer overvloedige fpooren vinden, om deaengeftipte verëischten , als wezentlijke kenmerken, ter Onderfcheiding der beide Kunsten aentenemen en toeteftemmen en het zou niet moeielijk zijn uit de beste werken 'zoo der ouden als der hedenduegfchen, een meenigte uittrekfelen re maken, die onze vastgefteide onderfcheidingen en kenmerken ten vollen zouden ftaven maer wij verkiezen liever, eene vergelijkenis te maken tusfchen de Otatorifche en Poëtifche behandeling van een en hetzelve onderwerp, den Admirael de Ruiter namelijk, door den Heer bousojjet (;') i„ eene' re- iS. In *edevoerinS. "no 171!. bij P. Schout g*.  over den STIJL der POËZIJ. 155 reden voering gefchetst , en door den Puikdichter f eith (k) bezongen. Vooraf moeten wij aenmerken , en in onze vergelijking onder het oog houden, dat het ft uk van den lieer bousquet, ingerigt om het gezelfchap: Concordia & Libirtate een bepaelden tijd bezig te houden, en tot ware Vaderlandsliefde optewekken, eene zekere uitgeftrektheid hebben en onder het overreden tevens eenige nuttige aenmerkingen en warme opwekkingen bevatten moest, dat, daer en tegen, de Heer f ei th in zijn Prijsvers kort behoorde te zijn, en dat, hoezeer men een Dichtft.uk veiè'ischte, de Dichter met eenen ons van het Caracler des Helds moetende overreden , tevens Orator wezen moest, en daerom niet al te zeer in vermakende tafreelen vermogt uitteweiden — dit in aenfehouw nemende, gaen wij over om te zien, of deze beide ftukken, zoo wel in de uitvoering, als in den aenleg, boven het onderfcheid van maet en rijm, eenige kenmerken hebben, waerom het ééne meer tot de. Poëzij, *t andere meer tot de Welfprekendheid zoude behoren — eerst omtrent den aenleg. De lange voorrede van den Heer bousquet dient, niet ecniglijk om het ftuk eene voegzame lengte te geven, en is ook geenszints eene afwijking van het onderwerp, wel der Poëzij , maer geenszints der Welfprekendheid geoorloofd, maer is gefchikt, om een zwart veld te Ichilderen , waer op de heldere uek- \n het 6. Deel dezes Genootfchaps»  VERHANDELING afteken; - door .het gantfche (luk zal men zien dat de Orator b.j zijnen Held , in de fchikking van ieder gedeelte van hetzelve, bepaeld blijft, zich nergens eene uitweiding, die enkel tot vermack zoude'dienen, veroorlooft, en 'er altijd op uit is om zijne hoorders van de Rüiter's ware grootheid te overreden; hoezeer is daertoe nier ingerigt de hachlijkheid der keuze, om zich, daar Hij reeds met roem hekend was, en befloten had, de vrugten zijns arbetds ,n de omhelzingen eener deugdzaeme echtgenote teplukken, zich al of niet aen 't Vaderland te onttrek ken? hoezeer nier de haehhjke toefland van dat Va derland op dat oogenblik, en de hooge noodzakelijk" he,d van een Man , die deszelfs redder zijn zoude* hoezeer niet de befparing van al de gevallen van s Mans Jaetfte togt, en het acndoenlijk, vuurio- ver. hael van dezelve, en den heldhaftigen dood van den Held tot het dot der redevoering? bij dit alles komt nog dat het verhael van de kvitbk's heidendaden (van pag. 45. af) niets heeft van die. fchilderenden Stijl der Poëzij, maer min of meer in den Demon ftrativen Stijl, der Welfprekendheid eigen, is inge rigt; dezen fchilderenden Stijl gebruikt echter de Oia tor in het befchrijvcn van den doodelijken Zeeflas maer daerom verlaet hij het pad der Welfprekendheid met geheel, zijne hoorders zijn reeds overreed 'er fchiet mets overig, dan om die overreding ten hooit Men top te voeren, om hen te verrukken; en hoe kan du gefchieden zonder geheel zinlijk te zijn? De  over den STIJL der POËZIJ. Ig? De Heer feith, fchoon ook Lofredenaer, en du* min of meer flipt aen zijn onderwerp, ook door de bepaeldheid van zijn bellek verbonden, weidt echter hier en daer verder, dan den Orator geoorloofd is, van het veld zijner befpiegeling uit, en bereikt daer door zijn oogmerk , ons vermaek; hoe treffen ons niet de befchrijving van 't Genootfchap, en die van des Dichters eigen Enthoufiastifche Vaderlandsliefde; hoe niet zijne aenmerkingen over den Adel; hoe niet de waerde eenes Menfchenvriends; hoe eindelijk niet de Aenfpraek aen voltaire? — Nergens ook vinden wij bij den Dichter, hoezeer hij ons de groots heid zijns helds gevoelen laet , iets van dien betogenden fpreektrant, welke wij bij den Redenaer aentruTen. Het oog nu op de wederzijdfche uitöeffening flaen» de, dan vinden wij bij den Redenaer wel eene waerdige, meer of mm, maer echter zeer fpaerzaem bloemrijke Stijl; in het begin en midden der redevoering zijn de figuren fpaerzaem, en de tropen zeer eenvoudig en weinig ver gezogt; in het flot zijn ze wel, doch te regt meenigvuldiger en vuuriger, maer klimmen echter niet al te zeer — daer en tegen hoe Zinlijk , hoe vol Spraekfiguren, en hoe Hout in mee» nigvuldige Leenfpreuken is niet het Prijsdicht van onzen Dichter; geen periode die niet doorzaeid is met Leenfpreuken, wier ftoutheid ons verbaest, doch den Redenaer windrig en belaglijk zoude gemaekt hebben. De  *38 VERHANDEL, over den STIJL der POËZf j. De Verëischten en Kenmerken apriori uit den nert en oogmerk der beide Kunsten afgeleid , en a pofteriori met proeven geflaefd hebbende, en dus onzen taek afgewerkt zijnde, befluft ik met de hartlijke wensch, dat onze aenkomende Dichters en Redenaera de wezenthjke verëischten hunner Stijl meerder in 't oog mogen houden , de bevinding daer van en de daeruit fpruitende verbeetering onzer Letterkunde, de loflijke pooging van dit Genootfchap, in het uitfchrijven dezer vrage, rijkelijk mogen vergelden. Eft enim finitimus Oratori Poëta* Cicero, de Orat. iib. i, VER.  VERHANDELING over de VERËISCHTEN en KENMERKEN van den S T IJ L der P O E Z IJ, IN ONDERSCHEIDING VAN DIEN DER WE L S P-REEKENDHEID, door DIRK EM.KEJLENS,- AAN WIEN DE TWEEDE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN.   VERHANDELING over de VERËISCHTEN en KENMERKEN van den STIJL DER POËZIJ, IN ONDERSCHEIDING VAN DIEN DER. WELS PR EEK ENDHEI D. D eze Vraeg fchijnt, in den eerflen opflag, niet moeijelijk te beantwoorden; immers, daer de Dichtkunst en Welfpreekendheid twee onderfcheiden wetenfchappen zijn, en, in den rei der fchoone Kunsten, elk in hunnen bijzonderen natuurlijken rang geplaetst zijn , zal het gemakkelijk vallen, de bijzondere eigenfchappen, zoo onaffcheidelijke, als die minder wezenlijk zijn, gereedelijk te doen kennen, en zullen dezen den opmerkzamen onderzoeker en fchranderen wijsgeer fpoedig in het oog vallen. Dus zal een oppervlakkig befchouwer, op de eerfte lezing dezer vrage, het gewigt derzelve beoordeelen, terwijl de ware Wijsgeer, aen een grondig ondexzoek en bondige beoordeeling gewoon , niet dan met fchroom, en onder een zeker wantrouwen van zich zei ven en van zijne uitgebreide kundigheid, ter overweging'en beantwoording' dezer vrage zal overgaen; IV. deel. L im-  iSa VERHANDELING immers zijn de grenzen der Dichtkunst en Welfpreekendheid zoo na aen een gelegen, en loopen zoo in en door eikanderen, dat men dikwerf niet gewaer wordt, dat men van de eene tot de andere overgaet. 't ls dezé vermenging en zamenfielling dezer twee onderfcheiden Kunsten, welke de vraeg , door het Kunstgenootfchap gednen, van eene uitgebreide nuttigheid doet zijn, en die dezelve, in het beftudeercn der fchoone kunsten, te meer noodzakelijk maekt. Dat deze naeuwe vereeniging der Dichtkunst en Welfpreekendheid in derzelver wezen gegrond is , zal ik vooraf trachten te bewijzen, om vervolgens te'gemakkelijker en zekerder tot de onderfcheiden eigenfchappen van beiden overtegaen. Ik merk, voor eerst, aen, dat in de vroeglle kindsheid der Maetfchappij, of, 't geen hier het zelfde is, in den zoogenoemden ruwden en onbefchaefflen RaeE der zamenleving, Welfpreekendheid en Dichtkunst een en het zelfde waren. In den eerflen ftaet der Maetfchappij, toen de mensch geene andere tael gebruikte, dan die de gevoelens van zijn hart en de beweging zijner ziele uitdrukte; toen hij niets dan de opwellingen van zijn hart uitboezemde, gebruikte hij geene andere woorden, geene andere manier van zegging, dan die den ftaet zijner ziele op 't volmmk.lte vóórhelde, 't zij hij, door blijdfchap vervoerd, door levendiger aendoehingèn verrukt, door bewondering opgetogen, of door droefheid ter neêrgeflagcn, die gevleidheid zijner ziele op het levendigite vvnde afmalen, cn aen anderen mededeefen. jn  OVER DEN STIJL DER POEZIJ. 1C3 In die eerfte eeuwen der Maetfchappij was het karakter—waren de verrichtigingen van den oodogsheld* den ftaetsman en van den echtgenoot, in een en denzelfden perfoon vereenigd : de onderrichtingen der Wijzen beftonden in het opzeggen van gezangen en het zingen van liederen ^ door Welken zij gebeurde zaken kenbaer maekten en hunne gevoelens verbreidden; en daer zij geene andere bedoelingen hadden , danhet mededeelen hunner aendoeningen en het verbreiden van den lof van groote daden, voldcedden zij, met hunne gezangen, aen twee hoofdoogmerken der Dichtkunst en Welfpreekendheid ; zijnde dat der eerfte, te roeren en te verrukken, en dat der tweede., te onderrichten : zij kenden dus geene andere Welfpreekendheid, dan die der Poëzi]', en deze voldeed volmackt aen hunne hoofdbedoeling; en dus bezaten zij de ware Welfpreekendheid, welke die is, die het busz gefchikt is ter bereikinge van het oogmerk; daerenboven is het zeker, dat de Dichtkunst der vroegfte eeuwen geene onderfcheiding of benaming van Lierdichten, Heldendichten of Herderszang gen kende: de tael vair het hart en de verbeelding bragten zoodanige gezangen voort, als best met de aendoeningen van den zanger, of redenaer, overeenkwamen ; de toon en de ftijl der Welfpreekendheid waren gelijk aen de gefteldheid der ziel en de hitte der verbeelding, en daer de mensch, in die eerfte tijdpeiken der Maetfchappij', niet anders dan aendoeningen van gevoel en veibeelding had uittedrukken„ kun hij ook gcentn anderen ftijl, dan die daer toe L 3 no»  164 VERHANDELING noodigwas, dac is de Stijl der Dichtkunst, gebruiken, en welken hij; door zijne aendoeningen en hartstogten gedreven, ook alleen en van zeiven bezigde, zonder eenige andere leidsvrouw, dan die der natuur, te volgen. Dar, in die eerfte tijden, de Dichtkunst en Welfpreekendheid een en het zelfde waren, blijkt ook daer uit, dat de Dichters roen alles waren: zij waren de leermeesters en fllöfofen voor het volk, de hiftoiiefehrijvers der natiën , en veelal ook de priesters en onderwijzers in den Godsdienst, en dit heeft plaets gehad in alle tijden en bij alle volken ; de oudfte Dichtftukken van alle natiën bevestigen dit volkomen, gelijk de gefchiedenisfen der hedendaegfche ongeoef! fende volken in de afgelegenftc oorden hief mede inftemmen. 'Er was dus, in de eerfte tijden, en 'er is nog bij de hedendaegfche ongeoeffende en zoogenoemde°vvoeste volken, geene andere Welfpreekendheid bekend, dan die mét «e Dichters gebruikt werd: wanneer helden ten ftrijd' moeten aengtmoedigd worden, zijn het de Dichters, of Wijzen, die hier toe worden gebruikt, terwijl de lof der dapperen, door gezangen, wordt verheven, daer al het volk, in dat oogenblik, door dichterlijke welfpreekendheid aengevuurd, geene andere aenmoediging noodig heeft, en 'er ook geene kent, dan de tael der hartstogten en der verbeelding. Uit d.t beredeneerde blijkt, dat 'er een' tijd jreweest is, en nog is, waerin geene andere Welfpreekendheid bekend is, dan die der Dichtkunst, of, met  over den STIJL der POEZIJ. 10*5 niet andere woorden , de Welfpreekendheid van de eerfte tijdperken der Maetfchappij is Poëzij. Dit bevestigt zich ten fterkften, wanneer wij op de tael der eerfte eeuwen acht geven; alle geleerde taelkundigen zijn het daerin eens, dat de tael dier volken , die nog weinige vorderingen in de befchaefdheid gemaekt hebben, de tael der hartstogten is; dat zij is vol werking , vol beelden, fleik fchilderende, vol harmonie en rolling, dat is, hunne tael is de tael der Dichtkunst. Een fterk voorbeeld kunnen wij hier van bijbrengen in Osfian, die, gezeten op de barre klippen van het Noorden, in het woeste Schotland, onder de ruwfte volken, een tael doet hooren, welke, geheel zinnelijk en beeldvol, de eigenlijke tael der Poëzij, in al haer fchoon, voorftelt, en, in dezen zin, is het, dat men zeggen kan, dat de eerfte tael Poëzij geweest is, 't geen zekerlijk niet influit, dat toen alle menfchen Dichters waren, zoo min als men daer uit bewijzen kan, dat elk mensch een verheven gevoel bezat, door fterke hartstogten gedreven werd, of door vlugge verbeelding werd aengedaen. Dat de oudlte van alle talen, de Hebreeuwfche namelijk , eene volmaekte-Poëtifche tael was, en dat bij de eerfte bewooners der aerde alles, zelfs hunne gefchiedenis, Poëzij is, is door herder, in zijne zamenfpraken over de Hebreeuwfche Poëzij , duidelijk bewezen; dezelve zegt ergens elders (a): „ Het is » eene oude algemeene overlevering, dat de Dicht- „ kunst CO Ovcr toö oorforong der Spraek. L 3  ió5 VERHANDELING „ kunst voor het ondicht geweest is, dat moest zijn* » de eerfte fpraek van den mensch was eene verznrne„ ling van dichterlijke bouwftoffen; liet waren nage„ volgde klanken van de wérjérgal mende , bewegen„ de, werkende natuur, opwellingen van vrolijke of „ droevige gevoelens, uitroepingen, door de eerfte „ klanken der oorfprongelijke fpraek bezield. Is de „ Dichtkunst iets anders? was het geheel dezer klaiï„ ken niet reeds een heldendichr, waer in de natuur„ lijke harmonie zich met de bekoorlijkheden van het „ wonderbare vereenigde"? Uit al het gezegde maek ik dit bcfluit op, dat de Dichtkunst niet alleen zeer naeuw met de Welfpreekendheid vereenigd is, en de eene en andere dezer kunsten veel van eikanderen ontleenen, maer dat de Dichtkunst tot de Welfpreekendheid behoorr, als eeii tak van dezelve moet aengemerkt worden , en zich alleen onderfcheidt van zoodanige kïasfi* der Welfpreekendheid , die eenen geheel anderen ftijl, uit hoofde van deszelfs bedoelingen, vordert, en met zulks aentetooneu zal aen de vraeg des Gcnootfchaps, naer mijn inzien , volledig worden beantwoord. Alles zal dus daar van afhangen, dat ik de dichterlijke Welfpreekendheid genoegzaern en duidelijk genoeg onder fcheidé, en den bijzonderen ftijl van elke kkisfë der Welfpreekendheid op zich zeiven doe kennen, op dat het onderfclieid des te duidelijker voorkome. Om hierin te bc:er te flagen, zal ik voor af eene algemeene bepaling der Welfpreekendheid opgeven, en uit deze de bijzondere klasfen, of takken, afleiden. De  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. IÓ7 De Welfpreekendheid is die kunst, of dat vermogen , om te [preken, op zulk eene wijs, als best gefchikt is, ter bereikhge van bet oogmerk (b)., Indien wij nu elke klasfe in het bijzonder befchouwen, zal men zien, dar die allen, en eik op zich zeiven, haren grond hebben in de zoo even opgegeven bepaling, de Dichtkunst niet uitgezonderd. 't Zou dwaesheid zijn te Hellen, dat men immer fprak, zonder een bcpaeld oogmerk; immers, elke reden heeft ecu bepaeld doel, 't welk men tracht te bereiken, en waerom men fpreekt en zijne denkbeelden aen anderen mededeelt. Deze oogmerken kan men bekwaemlijk brengen tot vier: i°. om het verftand te verlichten; 2'. om den wil te buigen; 3-. om de hartstogten te roeren, en 40. om aen de verbeelding te behagen. Schoon dikwerf het oogmerk medebrengt, dat niec enkel een dezer eindens , op zich zeiven , maer in vereeniging met een der anderen, worde bedoeld, zal toch altoos een der vier opgenoemden het hoofdoogmerk uitmaken; in dit geval is het overige flechts een bijkomend oogmerk, het welk alleen van ter zijde werkt, en als een bijgevoegd middel dienen moet, om het voorname oogmerk te bereiken; bij voorbeeld: wanneer de Wijsgeer voornemens is het verftand van zijnen evenmensen te verlichten, en daer toe eene zekere zaek met hem te overwegen, zal hij niet zelden rge- (J) Zie Blair, leAures en Rhetoric & folies Letters> voL 2. f.. 2.. L 4  IÖS VERHANDELING genoodzaekc zijn ook de verbeelding oprewekken, om daer door zijn onderwerp meerder opteklaren, met meer gemak voor het oog zijner hoorderen re brengen, en zijne redenen meerder ingang te doen vinden: bier toe zal hij, met vrucht, gebruik maken van allegoriën en gelijkenisfcn; echter is zijn voornaem oogmerk niet om aen de verbeelding te beliegen; hij tracht alleen, door dit middel, het begrip zij. ucr hoorderen of lezeren optehelderen, om daer door zijn voornaein oogmerk te bereiken, het welke is het verftand te verlichten: hier om mag hij ook niet verder gaen; hij mag de verbeelding niet zoo hoog opvoeren, dat dezelve tot verwondering, of verrukking, zoude overflaen; dit zoude niet dienstig zijn tot opheldering, maer rot vervoering, welke, in het verlichten van het verftand, en in het in overweging nemen van zaken, meer tot nadeel dan tot voordeel is; hierom zal hij zich minder, of in 't geheel niet, tot de hartstogten zijner hoorderen, of lezeren, wenden , daer dezen, gaende gemaekt, den mensch minder regelmatig doen denken, ja dikwils het oordeel doen zwijgen, welks overweging zoo noodzakelijk is ter verh'chtinge van het verftand. Het voorname werk des Wijsgeers, in 't verlichten van het verftand zijner hoorderen of lezeren is, hen te onderrichten, of te overtuigen. De hoofde'igenfchap des eerften , namelijk, de onderrichting, is klaerheid, duidelijkheid; die des tweeden, de Overtuiging., is betoging, bewijs. Dus komen wij van zeiven tot den Stijl, wiens we-  OVER DEN STIJL DER POEZIJ. 169 wezenlijke eigenfchap altoos en ove al moet zijn klaerheid, duidelijkheid, dikwerf ver/eld met fieraden, doch niet zelden zonder eenige derzelver]; dikwerf flechts met weinigen wordt deze zamengevocgd; het laetfte heeft plaets, wanneer onderrichting het werk des Redenaers, of Schrijvers, zijn zal, vooral in 't gefchiedverhaal, waer in klaerheid en duidelijkheid genoegzaem de eenige oogmerken zijn , welke de Historiefchrijver moet trachten -te bereiken, en welke bijkomende fierfels van den Stijl hij ook mooge bezigen, deze moeien alleen dienstig zijn , om het verhaal klaer en duidelijk te doen voorkomen. Tot deze fieraden behooren de harmonie van den Stijl en de levendigheid der voordiagt. Deze klaerheid echter moet verzeld zijn met bevalligheid ; of zoude het een zonder het andere kunnen beftaen? De klaerheid, in het geval van onderrichting, doet ons den zin en de meening van een' Redenaer of Autheur duidelijk bevatten, zoo dat dezelve geene dubbelzinnigheid, of duisterheid, onderhevig is; ja zoo, dat het onmogelijk is hem anders te verflaen, of dat men iets anders uit zijne reden zou kunnen begrijpen, als hij wil, dat men 'er uit begrijpen zal. Hiertoe behoort, dat de Redenaer alle ovettollige woorden en fpreekwijzen vermijde en affnijde; dat hij geene andere gebruikr, dan die zijne meening op het duidelijkfle voorflellen, ook dat hij geene woorden, of fpreekwijzen, achterlaet, die zijne denkbeel. den beter en duidelijker zouden voorilelien. Deze L 5 be-  i7o VERHANDELING bepaling, echter, b.'rooft den Redenaer niet van 't gebruik van de lieraden der Welfpreekendheid, neen: behalven de reeds genoemden, kan hij, ter verlichting' des verftands, en ter onderrichtinge, gebruik maken van zoodanige (ieraden, als zijne redenen aeng°naem en bevallig doen voorkomen, gelijk zijn, daer zulks te pas komt, het aenhaelen van gebeurtenisfen, het voor 'toog brengen van menfchelijke karakters, en hier door zal hij eene zekere droogheid en eenzelvigheid, in zijne redenen, vermijden, en zijne hoorders en lezers, zonder vermoeijenis, met hem, tot het einde zijner redevoering, doen voortgaen ; echter moet ahoos, waer verlichting des verftands, door onderrichting, het oogmerk is, eenvoudigheid en duidelijkheid van Stijl de hoofdrol fpelen , als volfirekt noodzaakelijk tot dat einde. Wanneer een Redenaer, of Autheur, het verftand van zijne evenmenfchen wil verlichten, door overtuiging, dat is, wanneer hij hen eene zaek, waer aen zij twijfelen, of welke zij ontkennen, wil doen gelooven, of doen toeflemmen, moet hij zoodanige bewijsredenen aenvoeren, als het best, ter overtuiginge, dienstig zijn. Hier toe is een gematigde cn bedaerde Stijl het meest gefchikr, verzeld met fluitredenen, vermits hier alles van het gewigt, en niet van de fraeiheid der redenen, afhangt. Eene naeuwkeurigheid en netheid van uitdrukking cn voordeliing is hier allernoodzakelijkst; duidelijke ouderfcheiding is eene voorname eigenfchap in het aenvoeren van bewijsredenen, en in het afwenden van tcgen- wer-  OVER OEN STIJL DER POËZIJ. 171 werpingen; nacuwkeurigheid en orde moeten alles in het helderde licht plaetfen; dan, dit moet niet zoo koel gefehieden, of eene zekere warmte van den Redenaer moet, in het aenvoeren zijner redenen , doorftralen; hij moet toonen, dat de verlichting des verftands van zijnen evenmensen hem ter harte gact; dat zijn hart, zoo wel als zijn verftand, medewerkt ter bereikinge van zijn oogmerk. Deze is the Stijl, welken de regtsgeleerde voor de balie, of den regtbank, moet gebruiken. Het oogmerk der Welfpreekendheid ftelde ik , in de tweede plaets, te zijn: den zvil te buigen. In dit geval tracht de Redenaer de geneigdheid zijner hoorderen, of lezeren, geheel voor zich, en de zaek, die hij hun voordraegr, te winnen, in zoo verre, dat hij hen overreedt tot het verrichten van zoodanig eene daed, of het aennemen van zoodanig eene handelwijs, als hem dienstig zijn kan, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, of hun eigen geluk te bevorderen. De Stijl, biet toe noodig, is, voor een gedeelte, dezelfde als die, welke de Redenaer gebruikt, ter verlichtinge des verftands. Klaerheid, duidelijkheid komen hem te ftade, in het voordragen van die zaken, waer toe hij zijne hoorders, of lezers, wil overhalen; naeuwkeurigheid, om dezelven te onderfcheiden , en om verkeerde bevattingen voortekomen. In het aenvoeren van bewijsredenen zal hij dikwerf ook tot het gebruik van fluitredenen moeten overgxen. Tot dus verre gebruikt hij die middelen, wel-  l?2 VERHANDELING welken hij anders bezigt, wanneer hij geen ander' oogmerk heeft dan de verlichting des verftands, en deze moet noodwendig voorafgaen , vermits hij fpreekt tot wezens, met verftand begaefd, en die hunnen wil niet doen werken, dan na dat hun verftand de daed heeft goedgekeurd; dan, dit is, in dit geval niet genoeg; om zijne hoorders, of lezers, geheel voor zich te winnen, moet de Redenaer ook op het harr werken; hij moet de hartstogten gaende maken, de ziel in beweging brengen, zonder 't welk 'er we! toeftemmiug, maer geen uitvoering , zoude worden re weeg gebragt. Hoe meefterlijk de Rcdcnaers der Ouden van dit zaemgevoegd middel hebben weten gebruik te maken , en hoe voortreflijk zij, daer door, in hunne oogmerken zijn gefltegd, is eiken geleerden bekend: demo st h e nes kan hier van bijzonder ten voorbedde ftrekken. Dus neemt de Redenaer, in dit geval, den gemengden Stijl aen, daer hij zich, dan eens tot het verftand, dan eens rot het hart zijner hoorderen wenden moet, cn ook fomtijds de verbeelding moet gaende maken. Deze gemengde Stijl, dit zaémgevocgd oogmerk geeft den Redenaer de hecrlijkfte gelegenheid, om zijne bekwaemheden aen den dag te leggen; hier kan hij het toppunt der Welfpree" kendheid bereiken ; zijn juist oordeel, gevoelig hart en vlugge verbeelding, kunnen zich, in alle kragt en fchoonheid , ten toon' fpreiden en beurtelings over de geneigdheden zijner hoorderen triumfeeren. Heeft  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. I?3 Heeft hij hun oordeel verlicht, aen hunne verbeelding behaegd, en hunne harten geroerd, het kan niet anders zijn, of hij heeft hen geheel voor zich ingenomen, en hunnen wil bepaeld en gebogen naer zijn oogmerk. Dit is de Welfpreekendheid in de Volksvergaderingen, in den Raed, en, met eenige bepaling ook, die des Predikftoels. Wanneer het oogmerk is de verbeelding te behagen , komt de Poëtifche Welfpreekendheid alleen tepas, welke een' Stijl op zich zei ven heeft, de Dichterlijke Stijl genaemd. Dit oogmerk, om aen de verbeelding te behagen, is met het vierde, namelijk om de hartstogten te roeren, in het wezen der Dichtkunst gegrond; zijnde de Dichtkunst de tael der levendige verbeelding en van het hartstogtelijk gevoel, in gebonden reden of verzen. Deze bepaling der Dichrkunst' behaegt mij boven alle, welke tot nog toe zijn opgegeven: alle eigenfchappen der Poëzij' leggen 'er in opgefloten, en zij is 'er van alle andere zaken , van alle klasfen der Welfpreekendheid , duidelijk door onderfcheiden; dezelve heeft de naeste overeenkomst met de befchrijving , welke blair van de Dichtkunst geeft als: „ The Language of Pafion or of enlwened Immagenation formed , most commonly in to regular riumbres." Met aentetoonen, welken Stijl de Dichterlijke Welfpreekendheid gebruikt, om aen de verbeelding te behagen , zal het onderfcheid met dien, welken wij aen  174- VERHANDELING sen den welfpreekcndcn Redenaer, in de bovengeftelde onderfcheiden gevallen, hebben toegekend, zich duidelfk voordoen. .Men neme hier eens vooral in acht, dat wij vastzeilen , dat de Dichtkunst tot dc Welfpreekendheid behoort, en zij zich niet anders onderfchcit, dan door den Stijl, aen de Dichterlijke Welfpreekendheid alleen eigen; zonder dit te doen loopt men gevaer van den Stijl voor de Dichtkunst zelve te nemen, of deze geenen anderen Stijl, dan die der Wtifpreekendheid, in 't gemeen toe te fchrijven; welke verwarring, naer mijn inzien , oorzaek is, dat het geen door den eenen als de Stijl der Dichtkunst wordt" opgegeven, door den anderen als het wezen der Dichtkunst' wordt befchouwd; de volgende aenmerking zal dit nader ophelderen. Wanneer een' bevoegd kunstregter gevraegd wordt, wat is Poëzij? zal hij zulks in een voorbeeld, 't welk alle Dichterlijke eigenfehappen bezit, duidelijk aentoonen ; maer vraegt dienzelfden kunstregter , op eenen anderen tijd, of vraegt een' ander' nier min bevoegd beoordeelaer, wat is, in het zelfde Dichtfluk, de Dichterlijke Stijl, en waerin ondeifeheidc zich deze van de Welfpreekendheid? dan zal dezelve, of een ander beoordeelaer, Dichterlijke Stijl noemen dat geen, 't welk hij, pp eenen anderen tijd, het wezenlijk Dic'uerhjke noemen zal, zonder den Stijl in aenmerkiag te nemen. Om den Stijl oer Dichterlijke Welfpreekendheidy zoo klaer als mogelijk is, te doen voorkomen, zal ik,  OVER DEN STIJL DER POEZIJ. 1?5 ik, in de eerfte plaets, een onderwerp voorftellen , dat door den gefchiedkundigen, den wijsgeer en landbcfchrijver, zoo wel als door den Dichrer, kan behandeld worden: neem eens, de befchrijving van eenig aengenaem oord, of landfchap, als daer zijn, de Amftelftroom, van van Winter, de Rotteftroom, van Smits. Bij den Wijsgcerigen en Geo~ graphifchen landbefchrijver zal, omtrent deze onderwerpen, een geheel andere Stijl plaets hebben, dan bij den Dichter, om dar, bij den eerften het voorname oogmerk is te onderrichten: hier toe zal zijne Welfpreekendheid dien Stijl gebruiken, welke boven is aengewezcn; maer de Dichter , fchoon hij het zelfde onderwerp verkiest , heeft een geheel ander oogmerk, namelijk, hij tracht, door zijne befchrijving, de verbeelding te behagen. Hier toe bepaelt hij zich niet tot eene naeuwkeurige plaets- of landfchapsbefchrijving: de Dichter weet, dat niemand zijn werk ter hand zal nemen, om zijne aerdrijkskunde te vermeerderen, of om onderrichting te verkrijgen in al het geen de kennis van het onderwerp betreft; het geen, in 't geval eener Geographifchebzfehrijvinge, volgens het oogmerk, moet plaets hebben; neen, hij fpreekt, tot de verbeelding, en niet tot het verftand, en wel daer door, dat hij alles, op eene bevallige wijs levendig en treffend fchildert, met oogmerk om te behagen; het volgende vooibeeld, uit den aenhef van den Rotteftroom, zal dit klaerder aenwijzen: Uier  m VERHANDELING Hier zien we, uit het fchommlend groen , Torens rijzen en gebouwen; Hier de zvelige Landouwen 't Vee met malfche klaver voên; Daer de nijvere akkerlieden, Kiv in keieren d, veldwaerds gaen; Ginder, op gezwinde raén\ 't Steevolk 't Stadsgewoel ontvlieden. Midden in dit fchoon verfchier, Dat elks oogen kan behagen, Pronkt de Rotte, in haren wagen, Met haar kransf van lis en riet. 'k Zie de Stroomgodin, gefegen Uit haar glazen waterzael' Als in blijde zegeprael, Rijden langs kris tallen wegen! Zie hoe teer zij Krooswijk kuscht, Hoe zij akkers, beemden weijen, Die haar loverkransfen breijen, Lachend lokt uit hunne rust'. In haer geestverrukkend wezen , Dat een heldren glans verfpreit Ls, bij fiillc eenvoudigheit, Ileufche nedrtgbèit te lezen. Haer bekoorelijk gezuaedt Hangt, van boven rot beneden, Luchtig, zwierig om haer leden, Zonder opgejinukt jieraedt. Wat  over ben STIJL der POËZIJ. 1>7J Wat denkt gij, Lezer! zou een landfchapsbefchrijVer op deze wijs aenvangen , en met zodanig een' Stijl voortgaen, in zijne land- of ftroombefchrijving? zou hij hier door zijn oogmerk kunnen bereiken, om u te onderrichten aengaende de legging, ftrekking en andere kenmerken en eigenfehappen eener rivier'? immers neen; veeleer zou hij zich hier door belagchelijk maken. De Dichter, echter, bereikt hier mede zijn oogmerk, dat is, hij behaegt aeri de verbeelding, en daer toe gebruikt hij dien Stijl, dien gij in dit voorbeeld gewaer wordt, en wiens onderfcheid [van dien des Proza - fehrijvers eiken Lezer, die flechts eenige fmack heeft, gemakkelijk ontdekt en weet aentewijzen; vooral in het voorftellifn van de rivier, als het beeld eener vrouwe, dat, op eenen glazen wagen, langs de oevers heen fchiet, onder die werkzaemheden, welken , in eenen overdragtelijken zin, aen de Rotte worden toegefchreven. 't Is de Dichterlijke verbeelding alleen , die op deze wijs voordraegt, en aen het levenlooze leven geeft; eene andere plaets uit het zelfde Dichtffuk zal dit nog klaerder doen zien: Maer ivat vloeit de Rotte flil! Welk een kalmte flreelt de baren? Zie, de zvufte Waterfcharen Wringen zich door enger kil: Zie haer, met gekromde rugge, Als vertragen in haer fpoed, Daer Terbruggen haren vloedt Overfcbaduzvt, met zijn brugge. IV. deel. M '* R«ih  ï7§ VERHANDELING 'k Ruilde graeg het ftraelgerucht, 't otatgetovel, üo/ sorg kommer, Aoor i/e frisfche lucht en lommmer Van dit flil riviergehucht; Daer de Rotte, in H nederdalen, Ruimer flroombed word bereid, Z/'e Aów, /« ^ het ovenge bepaelt zich meest tot vernuftige Hagen ' die zonder Dichterlijken Stijl, io de gemeenzee tael worden voorrgebmgt. Het zou niet moeilijk zijn hier den onderfcheiden Stijl der bijzondere foorten van Dichtwerken aente- too-  over den STJjL der POËZIJ. 20ï toonen, dan daer dit niet zoo zeer behoort tot een. algemeen karakter van den Dichterlijken Stijl, als wel van eenige foorten van Dichtflukken in het bijzonder, en de Stijl van 't Heldendicht cn die van den Lierzang in de reeds uitgegeven Theoretifche Verhandelingen van het Genootlchap te vinden zijn, heb ik mij enkel tot den Stijl der Dichtkunst' in 't algemeen bepaeld; alleen zal 't nuodig zijn, ten opzigte van het Tooneelfpel aentemcrken, dat in het zelve veelal de gemengde Stijl plaets heeft, en daer zulks aentetoonen dienstig is , rer meerdere ophelderinge van het reeds aengevoerde, zal ik met weinigen het onderfcheid van den Stijl in het Treurfpel, uit de bijzondere oogmerken der perfomigien, in het zelve afleiden, wanneer blijken zal, dat niet alleen de Dichterlijke, maer ook de andere foorten van Welfpreekendheid, in het zelve plaets hebben. Het eerfte, dat mij voorkomt, is de Belegering van Haerlem, door Jongvrouwe J. C. de lannoy, en in dit Treurfpel de aenfpraek van den Spaenfchen Krijgsoversten Over ft ein aen den Burgemeester van Vliet, om denzelven tot de overgaef der Stad te overreden; (g) zij luidt dus: 'i Is mij te wel bekend, door welke vreemde voegen Dees Landaert zich een regt ,zoo zeldzaem, heeft verkregen% Maer overweegt gij niet, dat gij, misleide Raed, In alva en zijn' zoon, philippus zelv zveérftaet? Cg) 2. Bodr. 4. Tooneel. N5  202 VERHANDELING PiiiLiPPUS, die uw Heer, uw mttig GWatfgeboren, Voor 't minst u zijn bevel, niet vruchtloos ,hetft doen hoor en, Door welk een geest van woede is Neêrland overmand, Dat elk, ter zelf der tijd, en eer en pligt verbant ? Moet gij, ondankbaar Folk! op zulk een wijs vergelden Het goede, u toegebragt door die geduchte beleen: Die Vorften van zijn ftam, wier zorg u heeft bewaekt, Die ge alles zijt verpligt, wat u ontzagchlijk maekt ? Wie heeft den dappren Fries het bloedigfaelontwrongen, Het Sticht met u vereend, den Groninger bedwongen, Het trosch gewest verheerd, 't welk Druzus vaert bezoomt, En 't/lrijdbaer Gelderland, na zoo veel krijg, betoomt ? Was 't Keizer kar el niet, door wiens beleid verdedigt, Ge u met zoo groot een reeks van haetren ziet bevredigt; En gij, aie nu de vrugt van zulk een heil geniet, Veracht, bejlrijd zijn Zoon, en weert hem van 't gebied! fk Beken, men zag uw Forst tot frengheid overhellen; Maer wat bewoog u ook om bent de wet te feilen, In fpijt van zijn gezag verbonden aen te gaen , Te muiten en alom de ketters voor te f aen? Wat Prins zou ongefraft zoo veel geweld gedoogeu ! Nochtans, o Neerlans volk! tv eest met u zelf'bewogen; Keert weder tot een Heer, wiens liefde voor u pleit; Zijn hart zal openfacn voor uw boetvaerdigbeid. Hij wil 't Batacffche volk zo zeer de fchuldniet geven Van al de uitfporighecu, in dit gewest bedreven: Een vijand van uw rust, die nimmer was gewoon Dan met een diep ontzag te fiddren voor zijn troon , islaer die, die zij verkoor van Ncêrlands muitelingen, Om 't roer van % hoog bef Ier uit 's Konings hand te wringen, En  over den STIJL der POËZIJ. 203 En door dit wanbedrijf, 't geen *t air te boven flreeft, Zijn aeugd,cMjn heldenroem geheel ontluisterd heeft; Die flyft u, die alleen is oorzaek van dit woeden. Kunt gij, beklaeglijk volk, zijn inzicht niet bevroeden: Gefield, dat ge in dien nood op hem uxu oogcu vest, Belooft hij zich alreeds 't 'bewind van dit gewest. Welk eene uitzinnigheidl de Rijksmonarch van Spanje Zoo veeier volken Heer, te zvifflen met Oranje! Wat doet gij? zal die Prins, dien gij zoo teêr bemint, U redden als philips, daer ge u in nood bevint ? ■Kan hij den Frank, den Brit en zulke Folkren keeren ? Of tegen Spanjes wraek dit fchuldig land vervoeren ? Waer mee? met welk een heir ? ziet zulks van heden aen: Kan hij met al zijn magt toledoo's raagt zveêrflaen ? Getuigen zijn '4 gevaer, de rampen die u drukken, Want, Helden, 'tisgedacn, gij moet voor Spanje bukken ; Uw voorraed is verteerd, uzv muren zijn gefoopt ; Gij moet uitzinnig zijn, indien ge op uitkomst hoopt; Nochtans, daer ge uiv verderf onmoogiijk kunt ontvlieden 9 Befluiten we, uitonszelv, om u genaê te bieden; t 0 l e d 0 zegt ze u toe; maer ook vertoeft niet meer; Erkent uzv wettig Forst en legt de zvapens neêr. In deze redevoering behoort het uitwendige, de vorm , de maet en kadans der verzen alleen tot den Dichterlijken Stijl; het overige is in den Stijl der Welfpreekendheid, welke ten oogmerke heeft te overreden; en hierom is in dezelve niets, waer door de verbeelding getroffen, of het hart geroerd wordt. De Spaenfche Bevelhebber richt zich enkel tot het oordeel  204 VERHANDELING deel en verftand; hij tracht den Burgemeester vam vliet te overreden, dat dezelve, en al het vulk van Nederland met hem , beter doen zouden met Oranje te verlaten, en zich aen poilips overtegeven, dan vvanhoopig te volharden in hunne ongehoorzaemheid, en hier toe legt de Dichteres hem die Welfpreekendheid in den mond , welke wij bevorens gezien hebben dat best gefchikt is ter overtuiging en overreding, namelijk, die bedaerde en redenerende Stijl, door eene betogende kragt verzeld, welke, zonder Dichterlijke fieraden, in den mond van eenen welfpreekenden redenaer een uitftekend vermogen bezit, ter bereikinge van het oogmerk des fpreekers. Welk een verfchil in deze aen fpraek , en in een antwoord van den Burgemeester van vliet, in het Eesde tooneel des vijfden bedrijfs, op deze vraeg van t o l e d o : $Vat weder boud mijn arm! fpreekt, wilt gij leven? van vliet, driftig. Neen, Uw zvoede is mij bekend; maer naeulijks kan ik denken,: Dat ge ons in flaet gelooft om dus onze eer te krenken. Boe! zouden wij, geknield voor een barbeer, als gij , Vergeten wat de pligt van Neêrlands Helden zij? Wij! fmeeken om genade, en onzen haet ontveinzen! Gij zoud de muren jlraks van Jchrik le rug zien deinzen. Of denkt gij 't Zulk een ramp dat ons de dood genaekty Die onzen roem bekroond en ons onjlerflijk maektS Ver?  OV*ER DEN STIJL DER POËZIJ. £0£ Verwijs, ontziel ons vrij: ge ontrukt onsniets dan't leven , Maer, zvreede ! 's Hemels hulp zalNeêrlandnooit begeven ; 't Is Neêrland, daer welhaest, in 't aenzlen van 't Heelal3 De Vrijheid haren troon voor eeuzuig vesten zal! Mij dunkt, 'k zie Spanje reeds aen al zijn regt verzaken? En roepen, zoo veel deugd moet u vcrwinnaers maken ! Mijn vrienden, dalen zvij met zulk een hoop in 't graf, Cij, zoon van a lva, beef; uzv imborst zij uw ftraf! Welk een onderfcheid van Stijl tusfehen deze en de voorgaende aenfpraek! hier fpreekt eene fterke ge. moedsdrift, eene alles overwinnende hartstogt,' welke ver af is van dat bedaerde, dat redenerende, dat in het gezegde van den Spaenfchen Veldoverste gevonden wordt, en hier uit blijkt klaer, hoe groot een onderfcheid 'er is tusfehen de tael der hartstogten en die van 't bedaerd vcrltand; echter is het in beiden de Dichteres, die fpreekt; maer waerom fpreekt in het eene geval dees perfonagie de tael der redeneerkunde, zonder dichterlijke fieraden? nergens anders om9 dan om dat hij niet tot de verbeelding, niet tot het hart van den Burgemeester van vliet voor heefc te fprecken; hij heeft geen oogmerk om te verrukken of het hart te roeren, maer om het verftand te verlichten en te overreden. In het andere geval komt geene bedaerde redenering te pas; 't is een fterkwerkende hartstogt, die zich door daden, gepaerd met de ftakfte uitdrukkingen van gevoel en verontwaerdiging , in al haer kragt vertoont, en die de Dichteres hier doet werken, met oogmerk om het hart der  SoS VERHANDELING der aenfchouweren re roeren , en dus Jaet zij het hart met alle die aendoening, welke hier te pas komt 'tot het hart van anderen fpreken , en dit verwekt die ftoute verhevenheid, die heldhaftige ftaffllvastrgheid met verontwaerdiging gepaerd, die ons niet bedaard doet ovcrweegen, maer door drift cn ontroering vervoert , het geen het hoofdoogmerk des Trcurfpels uitmaekt, en waer toe alle tusfchengevoegde bedaerde handelingen moeten medewerken. Dus blijkt uit de, tot dus verre, aengehaelde voorbeelden, om den Dichterlijken Stijl, voorzoo veel het hartstogtelijke aengaet, te doen kennen, dat de tael der hartstogten een' onderfcheiden Stijl en verfchillende voordragt toclact: dit fpruit daer uit Voort, dat elke hartstogt zijn eigen toon heeft. In 't voorbeeld uit de Ode aen God fpreekt een hart, dat door bewondering en verrukkingen het befchouwen van Gods grootheid en goedheid wegzinkt: de toon dier hartstogt is de toon der verrukking en bewondering, zoo vol maiefteit, vol verbeelding, tegenftelling en afgebroken uitroepen, aen de gefleldheid der ziele, die in dat geval plaets heeft, zoo bijzonder eigen. In het andere voorbeeld heerscht eene geheel andere gemoedsdrift, die een' gamsch anderen toon flaet: de Held, vol verontwaerdiging over beledigingen en geweldenarijen , hem en zijn vaderland aengedaen, drukt zich uit, met eene heldhaftige fierheid en edele verontwaerdiging, die een' toon aen zijn zeggen geeft, aen de gefteldheid zijner ziel' eigen, en zoo verre van her eerfte voorbeeld onderfcheiden , als het verfchil der hartstogten noodwendig medebrengt. ,£ Gecft  OVER DEN STIJL DER P O Ë ZIJ. 20?' 't Geeft niet het minste verfchil, dat, in het eene voorbeeld, de Dichter zelfs fpreekt, en dus zijn eigen hartstogtelijk gevoel uitboezemt, en in het andere, een ander perfoon fprekende wordt voorgefteldj men heeft in het laetfte alleen zich voorteftelïen dien perfoon, welke fprekende ingevoerd wordt, en zijne veronderflelde hartstogt met den Stijl van het geen deze voortbrengt, te vergelijken. Ik voer dit te meer aen, uit hoofde dat het een der eigenfchappen van den Stijl der dichterlijke Welfpreekendheid is, andere perfonen te doen handelen en fpreken, als of wij niet den Dichter, maer die perfonen zeiven, zagen en hoorden handelen en fpreken; dit is der dichterlijke Welfpreekendheid alleen eigen ; bijzonder is dit een der hoofdeigenfchappen van het Tooneelfpel, in zoo verre zelfs, dat de Dichter nooit zelf mag fpreken, maer alleen die geene fprekende mag invoeren, die de perfonagien van zijn ftok uitmaken. In alle andere klasfen van Welfpreekendheid kan dit nimmer plaets hebben. De Historiefchrijver mag zeer naeuwkeurig zijn, in het befchrijven van karakters, maer hij mag 'er geene navolgen, om dat hij tot het verftand zijner lezeren fpreekt: door een karakter te befchrijven zegt hij ons waer het in beftaet, en geeft ons dus onderrichting; daer hij, die eenig karakter vertoont, ons het zelve doet zien , cn het ons voor oogeu'ftelt, en fpreekt dus door en tot de verbeelding, bij voorbeeld: wanneer ik zeg, dat iemand zulk eene, of andere beweging mackte, dat hij zoodanige bewegingen en gebaerden maektc, dat hij 'er zoo of zoo uitzag en  VERHANDELING en met zulk eene ftem, of 0p zulk eenen toon fbraïv hoe naeuwkeurig ik dit alles ook befehrijve , het il oeh n.et meer dan eene befchrijving; maer wahnéeV f AC alles naboots, beweeg, fpreek en vertoon als zulk een perfoon, dan vertoon ft dat karakter, of * volg het na, niet om te onderrichten, maer om de verbeelding re treffen, volgens het oogmerk der Dichterhjke Welfpreekendheid. De Redenaer moer dus altoos zelfs fpreken; hij -ag met verder komen dan tot een levendig verhB van I t geen anderen hebben gezegd, en fchoon h als dan z.jnen hoorderen, 0f ftzeret, de woorden Redenen van een ander voordraegr, blijft h het' Si te; d " r 0i^e!deren; 200 zegt men: ƒ>, ^ ^ _ tó« ^ tafel enz; h.er ;er> vult het ov.erdragtelijke het gebrek: WH heb* rn gCCna bliZ°Rdcre voor het otulèr- ÖR van eenen berg; daerom noemen wij fa* dvoet, ZIJ,nde het onderfte der leden van het cbnem en waer hetzelve op rust, en hier van is hj' u;td>c gebrek namelijk, dat alle talen, in den»hj knu^eid, dat de talen der woesre volken zoo vol *m» en beeldrijk zijn , en daer door zoo veel overeenkomst hebben met den Stijl der Dichter!^ e Uenpreekcrdheid; echter is deze Z VSD de Ichoonhe ficraden der Dichterlijke tael en bijzonder eigen aen de Poëufche Welfpreekendheid' t9?t'A1 3llefin d00r levendige verbeelding en Poëtifche genie wordt voordgebra»r De ^ora is dc overbrenging vsn "C dfWf« = «M»on« betcekenis, tot een overeenkomstige, ^ voorbeeld: de gewone betcekenis van den morgenftond is het begin van den dag; wone bcteekems van jeugd is hec begin van >t levenM WWdf, door de to^j», her Woord */ ftond, eere benaming van fcg/*, overgebragt 0p"hct leven, en men zegt: de morgenftond des levens Ene zal erkennen, dat hier de zin fchilderachtit is waer, dat de Weüpreekende Re-  over den STIJL der P O E ZI j. 213 Redenaer dikwerf zich ook, in zijne redevoeringen, door deze fpraekfiguur uitdrukt, doch dan wordt ook zijn Stip hier door levendiger, fchilderend en beeldvol, dar is: hij wordt Dichterlijk, en draegt daer van de kenmeiken der Dichterlijke Welfpreekendhtid, cn komt nader aen den Poë'tifchen StijJü Zoo is ook het Allegorifche aen de Dichterlijke Welfpreekendheid bijzonder eigen: wij kunnen eene Alkgorie niet beter befchrijven, dan met het geene sulser 'er van zegt, dat het is: „ eene gelijkenis, waer in „ de vergeleken zaek verzwegen wordt." Een der klaerfte voorbeelden, welke men ergens kan aentreffen, zal dit nader ophelderen; 't is te vinden in den Pfalm, en door lord kaimf.s, in zijn EU. tmnti of Creticésm, als het voorbeeld eener volmaekte Allegorie, aengehaeld. n Gij hebt eenen Wijnftok uit Egijptcn overge„ bracht, hebt de heijdenen verdreven, ende hebt „ denfelven geplant. „ Gij hebt de plaetfe voor hem bereijdt ende fijne „ wortelen doen inwortelen , fuo dat hij het land „ vervult heeft. „ De Bergen fijn met fijne fchaduwe bedekt ge„ weest, ende h>e rancken waren als cederboomeu „ Godes. „ Hij fchoot fijne rancken uijt tot aen de zee, en„ de fijne fcheuten tot aen de riviere. „ Waerom hebt gij fijne mueren doorgebroken, „ fo dat alle, die den wegh voorbijgaen, hem „ plucken. O 3 , Het  sr4 VERHANDELING » ITet fwiin Dit den wonde heeft hem uitgewroet: „ ende 't wilt des velts heeft hem afgeweijdet. «! 0 Godc °*Br heijerfcharen! keert doch weder, » fcnfcfcbüi&t nijt den hemel ende het ende befuck't t, defen wijnftok." enz. Uit dit voorbeeld ziet gij , dat het eigenlijke ondervverp, namelijk de Joodfehe Natie, zich geheel uit het oog verliesr, en de wijngaerd in derzelver Jfaett verkhijnt, en dat, hoe beklaeglijk ook het eigenlijke onderwerp wordt voorgefteld , de Dichter echter niet vergeet om de verbeelding te behagen, door het voor oogen fieüen van den wijngaerd' met alle deszelfs welige eigenfehappen, en hier door komt de Pfalmist ons met voor als Redenaer, maer als Dichter. Ik zou hier alle de fpraekfigdreri kunnen ne-wij. zen, en ih derzelver eigenfehappen voorftelien, do,h fk acht het genoeg, door de bovengenoemden , re hebben aergetoond, dat de tael der verbeelding''zich figuurhjk cn fchiidcrachtig voordoet, en dat het voornamelijk de P./etapborcn cn Mcgorien zijn, die haer deze eigenfehappen doen verkrijgen. De tael der verbeelding is dan vooral teébfBr in levendige en fchilderende befchrijvingen: het bevor>'ns aengehaelde voorbeeld, uit den Rottejlroom van smits, toont zulks duidelijk. Zie hier een ander voorbeeld van een ander foort, uit den Fingul van O s s i a*n : „ Far lef.re the ren, the fn of 0>fian cmves • „ bre^ht tn the ftnilcs of yoitth, fair as the flrst be-  OVER DEN STIJL DER POËZIJ. %l$ „ ams of the fan. His long hair waves on his hack; j» his daik bron is half benaeth his Iielmet. The flvort „ hangs loof'e om the hero's ftcle, and his fpear glit' a ters as he moves. I /led from his terrible etje king „ of high Temore. Somtijds wordt de verbeelding het Ievendigfle getroffen, door eenige uitgekozen en gelukkig te zamengevoeade omflandigheden, meer dan door de uitvoerigfle befchrijvingen, en hier in is de Stijl der Dichterlijke Welfpreekendheid ook bijzonder kenbaer. Ik zal eene plaets uit Osfian aenhalen', die het gezegde volkomen zal bevestigen: ik heb ze, ten gevalle van den Nederduitfchen Lezer, vertaeld: „ Ik zag de muren van Balciutha; zij zijn verwoest. „ Van 't geweld des vnurs wcêrgalmcn de zalen; „ men hoort 'er de ftern des volks niet meer, de „ flroom van Clutha heeft zich verplaetst, door het „ nederftorten der wallen; de eenzame Distel beweegt „ daer zijn hoofd, en de ruigte fluit den wind aen; „ de vos ziet uit door de venfters, en het lange „ gras der muren, golft om zijn hoofd; de woning „ van Morna is verlaten; fombre ftilte heerscht in „ het huis harer vaderen." 't is ook eene bijzondere eigenfchap van den Stijl der verbeelding', of der dichterlijke Welfpreekendheid, dat zij, in de benoeminge der dingen en zaken, meer het bijzondere, dan het algemeene voorHelt; dat zij niet enkel het gefiacht, maer de foort beichrijft, of opnoemt; dat zij de bijzondere benaO 4 mia»  ^6 VERHANDELING jnjngen gebruik, in ptefts van al.eemeer,e termen k zah.ereen voorbeeld, ter opheldermge, nenhal l^ door c a m peel, in zijne $Wofbpky of RhetoZ 'g) met het ttlf* oogmerk voorhield: bet is het ge.egde van den Heiland , uit Luc.'r 2 «. * en »8 . Acnmcrkt de Jehën , boa zij wasfen; zi, en'ar-' ft beden noeh en (pinnen niet: ende ik fegge u Qök . ó«fo»«W m al fijne heerljkherd en is niet bekleed „ geweest als een van deze. . Indien nu God 't gras, dat beden cp 't velt is . ende morgen in den oven geworpen wort, Ufo » Z ,[ h°C VCel m€ei "> «U Ongelovigen?" k «al dtt voorftellen, zoo als men, m eenen tegerwoordrgen droogen fmaek , zulks doen zoude, ««rcelyk, m algemcene termen, zonder benoeming eener mjzondere foort: * ACi;merk f/^en, hoe geregeld zij tot vol- k°me" mschdom ^«fcen? zü werken „immer „en echter- verzeker ik u, dat geen Konmg, in *«! . Pe.pxacbt.gfte kleeding, 200 luisterrijk verfierd is . Daer God, in zijne Voorzienigheid, de phmt„ gewasfen dus voorziet, welke flechts eenen kor v ten tijd beftaen, hoe veel meer zal hij u vaiJ fcke „ ding voorzien." Hoe geesteloos, hoe droog wordt het zelfde denk btttd* door deze kleene verandering; en echter «j een koe Redenaer, een bedaerd Autheur, Zonder vuur, het laetfte boven het eerfte verkiezen, en (£> Vol. ii, pag. l6o. ZCjfS  OVER DEN STIJL DER P OE Z IJ. 21^ zelfs zal hij eenige redenen aenvoeren, die niet geheel van alle kragt onbloot zijn, voor hem, die, zonder fmaek, de regels eener naeuwgezette kritiek alleen tot zijn rigtfnoer neemt; hij zal dus redeneeren : In het eene wordt flechts de fchoonheid van een enkel foort van Bloemen gefield boven de voortbrengfels der menfchelijke naeriligheid; in het andere de fchoonheid van al het bloemgewas. In het eerfle wordt flechts een enkel Koning gezegd niet te kunnen evenaren aen de heerlijkheid der bloem'; in het laerfte wordt zulks gezegd van geen Monarch hoe genaemd. Als Filofoof, cn als iemand, die enkel tot het verfland fpreekr, zonder de verbeelding zijner hoorderen of lezeren in aenmerking te nemen, is deze redenering niet geheel zonder grond, en zou de laetfle wijs van voorftelling genoegzaem zijn; maer riet voor iemand, die zoo wel rot de verbeelding als tot het hart fpreekt: deze moet meer fchilderen, meer treffen, en dus een' anderen Stijl, en wel dien der Dichterlijke Welfpreekendheid aennemen; door dezen is het denkbeeld levendiger en ziniijker, en wel in het bovengenoemde geval, door de voorftelling van het bijzondere, boven het algemeene.' 't is ook eene bijzondere eigenfchap van de tael der verbeelding', of den Stijl der Dichterlijke Welfpreekendheid, dat zij een voorwerp onverdeelbaer of onaffcheidbaer raaekt van een ander, waer toe het, in een' algemeene zin, niet behoort, en fchoon de O 5 al-  s:8 VERHANDELING aJgemeene benaming 0p zich zelve senoegzaem z'm zoude, ter onderrichting, of vergelijkingc. Ossian is hier in zeer vruchtbaer;' ook geeft de Hetrjge Schrift ons vele van deze lbreekwijzen aen de hand: „ Haaglied d vs. 17. Reerom mijn liefde, wordt » gij gehjk eenRhce, ofte een welp der Herten, op 4 de bergen van Bether. . Pfalm 68 vs. 14. Wit als de meeuw op Tfal» mon." als faeeuw zou op zich zr-lven genoegzaem zijn, in de vergeüjkiog van dc witheid' van eenig voorwerp, fa,ij die van de Reeuw; de Welfprcskende Redenaer zou hier mede volkomen kunnen volflaen; maer de tael der verbeelding', of der Dichterlijke Welfpreekendheid, maekt deze gelijkenis meer figumlijk en levendig, door 'er bij te voegen: op Tfalmon; hier door komt ons aenlionds voor den geest een hoogen berg, wiens top, altoos met fneeuw bedekt, eene fehitterende witheid van zich afttraelr hier door wordt het denkbeeld rijker, zonder dat de' gelijkenis 'er iets dour lijdt, maer daer tegen des te volkomener is. De tael der verbeelding heeft ook eene bijzondere eigenfchap, dat z,j in den Dichterlijken sjiü, vooral in befchrijvingen, voortzet van algemeen* benamtngen tot die der foort, en var, deze tot eene bijzondere. Dat dit den Stijl der Dich terlij .e Welfpreekendheid alleen eigen is, blijkt daer uit dat du iu den Süj! d.r Wijsbegeerte eene afdaling is:' men &ett  over den STIJL der POËZIJ. 210 d°elt in denzelven v^n het algemeene tot het bijzondere ; maer in de tael der verbeelding', of den Stijl des Dichters, is dit eene opklimming. (Z>) ik zal hier met campbee, het volgende voorbeeld aenhaien; 't is genomen uit het Hooglied: „ Mijn Liefde antwoordt ende Rijdt tot mij, fiaet „ op, mij'-'e Vriendinne, mijne fchoone , ende komt. „ Want ziet de winter is voorbij: de plasregen „ is over, hij is overgegaen. „ De Bloemen worden gezien in den lande; de „ Sangtijd genaekt, ende de llemme der Torteldui„ ve wordt gehoort in onfeu lande. „ De vijgeboom brengt fijne jonge vijgkens voort, „ ende de wijn Hok ken geven reuk met hare jonge „ druijfkens: ftaet op mijne Vriendinne, mijne fchoo„ ne, ende komt." De Dichter begint met eene ontkennende manier van uitdrukking, met aentemerken, dat de afwezendheid van het kwade zijne Bruid moet aenmoedigen , om nier zijn verzoek te luisteren; vervolgens gaet hij, bij opklimming voort met de meest levendige omdandigheden te fchüderen. De eerfte uitdrukking is het algemeenfle: „ de Winter is voor„ bij." De tweede is meer bijzonder,' en ziet op een aengenaem gevolg van den Winter, de regen: „ de plasregen is over , hij is overgegaen." Vervolgens gaet hij voort tot de eigenlijke voorteekenen van de Lente, blijkbaer in de planten en bloemen (') Zie camp bel I'kiiof. of Rhiprtc. vol. II. p. 173.  22o VERHANDELING men, als ook uit de gewiekte bewooners van 't geboomte: „ De Bloemen worden gezien in den lan„ de, de zangtijd genaakt"; maer, daer dit nog te algemeen was, gaet hij van de bcnaminge van' vogelen en planten tot de bijzondere foort, de Tortelduif, waerlchijnlijk als het zinnebeeld van li„fde en fïandvastigheid: de Vijgdmom en at Wijnjlok, als dat der vrienütêinp en feestbjke vreugd; hier bij voegende, met opzjgt tot elk, het geen meest de aenkomst der Lente kenmerkt, „ de ikmme der Tor» telduive wordt gehoorr, de vijgeboom brengt zij„ ne jonge vijgker.s voorr, cn de wijnftokken geven „ reuk met haere jonge drmfkens." Niet minder doet zich de tael der verbeelding' kennen, door het daerfteUen en befchrijven van karakters; dit is ock de Dichterlijke Stijl bijzonder eigen : ook hier in munt ossian bijzonder uit; men heeft zijne gezangen Hechts ituezien, en men zal voorbeelden in overvloed aentrefïen. Dus is aengetoor.d, dat figuren, fchiiderachtiee en levendige befchrijvingen het karakteriferende van de tael der verbee'dinge uitmaken , en dat deze daer door den Stijl der Dichterlijke Weifpreekemlheid kenmerkt. In de tael der hartstogten komen de figuren ook bij/.onder te pas; echter met eene aenmerkclijke onderfcheiding ; alle aendoeningen drukken zich niet op dezeifde wijs uit. Aengenaine aendoeningen, die ons in verrukking brengen, en in verheven befchouwingen als wegvoeren, drukken zich in eene zinlijke en beeldvolle tael uit5 maer vcruedirende en anost- val»  OVER DEN STIJL DER POEZÏJ. 221 Vsllige aendoeningen drukken zich eenvoudig uit, zonder neraden der verbceldinge; deze zijn onbeflaenbaer in de tael der verdrukking' en benaeuwdheid. Dus heeft elke hnrtsrogt zijne toon, en 'ermoet altoos een overeenkomst zijn, tusfehen het gevoel en den Stijl, en daer 'er zoo weieonder-fcheiden hartstogten plaets hebben, is ook de Stijl des gevoels aenmericelijk van eikanderen onderfcheiden; dit is reeds in twee opzigten aengetoond; ik zal 'er de volgende bijvoegen: Eene vverkdadige, fchielijk voortdrijvende hartstogt heeft penen kort in een gedrongen Stijl, befhende in korte fijllnben, kragtige en fterke bewoordingen, dieeenen fchielijken indruk en eene plotfelijke beweging in het gemoed verwekken; dit is vooral deStijl der treffendfte tooneelen in het manhafte Treurfpel, 't welk thans maer al re veel verwaerloosd wordt, doch waerin de oude Dichters zoo heerlijk hebben uitgemunt. Het tegenovergefklde heeft plaets in de tael van iemand, die, met zwaermoedige gedachten vervuld, zijne hartstogt uitdrukt: deze is langdradig en flepende in zijn voordragt; alles ademt , bij hem, moede- en lusteloosheid, en dus is zijn Stijl overeenkomstig met zijne gemoedsaendoening. Alle deze onderfcheiden foorten van Stijl moet de Dichter zich eigen maken, om iedere hartstogt mét zijn eigen tael uittedrukken, en alle aendoemngen des gemoeds zelf te doen (preken. De Dichter moet dus alle die middelen bij de hand nemen, welke bij uitdek dienstig zijn om de verbeelding te treffen en de hartstogten te roeren, en daer  £22 VERHANDELING cher mede zijne lezers tc verrukken cn te WHtgïtL Een der voornaemfre middelen, ter vorminge vaneen Dichterlijken Stijl, is buiten alle twijfel, de Verfiücaue , of het fpreken en fchrijven in verzen of gebonden Stijl j deze is een onderfcheidend kenmerk van tfen Stijl der Dichterlijke Welforcekendheid. De grond hier van ligt in het'oogmerk der Dichtkunst', en de overeenkomstige eigenfchap van de melodij der verzen , ter bevorderinge van dat oogmerk: zoo zai een Redenaer zich nooit in dichtmaet uitdrukken, ter overredinge en onderrichtinge, terwijl het den Dichter, om tot de verbceld, g en Let hart te fpreken, zeer te fhde komt, en hij daerom van de melodij der verzen gfcferöfk maekt; zijnde het karaUerifcrtnde tusfehen Poezij en Proza gelegen in de meerdere en volihndige' melodij welke tri de eerstgenoemde boven het Iaetfle>laets heefr. Het is toch zeker, dat 'erin het Proza ook eene zekere melodij, of toonval, gevonden wordt, vooral in korte fpreuken; maer de voortgaende, de volftandige mcLdij der verzen, met derzelver gerer/el. de verwisfeling, is een ondeifcheidend kenmerk van de Dichterlijke Welfprekendheid. Mij is niet onbewust, dat 'er thans, onder de Duhfchcrs, Ietterkortdigen zijn, die den gebonden Stijl, de versmaet uit de Dichtkunst willen verbanden, en die deze, zoo wel als het rijm , befch.uiwen als kluisters, die den Dichter niet dan hinderlijk kunnen zijn , in de Dichterlijke voordragt zijner denkbeelden, doch, naer ons ïhïkW, houden dezen hes  OVER DEN STIJL DER PCËZIJ. 223 het oogmerk der Pcëzij niet genoeg in het oog, het welk is, door eene zinlijke vooidragt der denkbeelden, aen de verbeelding te behagen. Dat de versmaet, dat de gebonden Stijl geen willekeurig gezag ten oorfprong' heeft, blijkt, bchalven uit den aerd der zake zelf, ook uit het algemeen heerfcher.de begrip, hier omtrent, bij alle oude volken, en bij zoo vele onderlcheiden natiën, tot op dezen tijd: immers allen hebben eene zekere versmaet in acht genomen , welke hare bijzondere bepalir.g heeft, naer de onderfcheiden eigenfehappen der talen : zoo hebben de oude Grieken en Latijnen versmaten, die aen hunne bijzondere talen eigen, onmogelijk in de onze kunnen worden ingevoerd , uit hoofde der orbehemdheid onzer tael' ; doch waer toe de hrdendaegfehen weder andere hulpmiddelen hebben, die zij tot het zelfeie einde gebruiken, als de ouden hunne beffemde versmaten bezigden, namelijk, om eene zekere kadans en zang te veroorzaken, die eene zekere bepaeide beffemming te kennen geeft, en eene zekere melodij en harmonie in de tael veroorzaekt, even bevallig ais de toonen der Muzijk. Men moet dus eenen zeer vreemden fmaek hebben , en van een verwonderlijk gehoor voorzien zijn, om het geene van alle oude tijden, en bij alle volken, ais een der trtffendfte bekoorfkheden van de Dichtkunst, is aenoeme kt, geheel van dezelve te willen afzonderen. Dat de geregelde versmaet wezenlijk tot den Stijl der Dichtkunst' behoort, blijkt, mijne bedunkens,  224 VERHANDELING kens, ook daer uit, dat zij haien oorfpron* uit de toonkunst afleidt, en hier door heeft zij eene naeuwe overeenkomst met de muzijk: de woorden zijn in de Dichtkunst liet geen de toonen in de Speelkunst zj'n, en beiden hebben hetzelfde oogmerk, te verflikken en te roeren, en hier door den hoorderen en lezeren re behagen; ja, deze kunlten zijn zoo naeuw aen eikanderen vermaegfehapt, dat bij alle volken, in derzelver vroegften ftaet van zamenleving, Poëzij, Dans- en Toonkunst, alle drie, onder den naem van Muzijk, begrepen werden, en te gelijk in de beoeffening plaets hadden; Eene afzonderlijke beoeffening en meerdere verfijning heeft, in latere tijden, eene affoheidïftg veroerzaekt, welke, in vele opzigren, niet weinig tot vermeerdering van het kragtige en fchoone in elk dier kunften heeft toegrbragt; en hier uit mogen wij zeker afleiden, dat het muzicale der Dichtkunst als eene wezenlijke eigenfchap van den Stijl der Poëtifche Welfpreekendheid moet worden aengemerkt, dewijl zij, in de/en opzigte alleen onder de benaming van muzijk kan begrepen worden. De maet en kadans der verzen brengen dus niet weinig toe tot het Éinlijke der denkbeelden, vooral wanneer eene overeenfiemmende harmonie in de itdrnkking, met de voorgeftelde zaek, het denkbeeld te klaerdcr doet voorkomen, en bijna in eene zinlijke gewaerwording verandert. De Heer van engelen heeft, in zijne Prijsvei handeling, in het vierde deel van de Maetfchappij  over den STIJL der P O Ë ZIJ. 22# pij der Nederlandfche Letterkunde, hier over zeer uitvoerig gehandeld, en verfcheiden voorbeelden bijgehragt, om de harmonie der uitdrukking met het denkbeeldig onderwerp aentetoonen. Ik zal flechts de volgende voordragen: Zoo hoort men, in deze regels van de Dichteresfe van merken, het fchommelen der wieg, in eene Wiegzang; Dek jj 't IVecht je met uw gouden wieken; IVles bet tot een ivlegeivacht. De flak kruipt langzaerh voort in den volgenden regel, uit de Jaergetijden van van winter: Hier Jieept het Jlijmrig Jlakje alom zijn woning mede. Zoo hoort men het wasfchen, plasfen en katoen* kloppen, in zijn' Araftelftroom : Reisvriend — [til! wat dof geluid Dreunt en davert, danst en jlommelt Ginds, daar 't rijst, en raast, en rommelt, En van de oevers wederfiuit ? 't Is het kloppen, fpoelen, plasfen, Daar hier verive- en drukkerij, Thans, aan de een en de and re zi/s Lijivaat en Lemeniasfen Zuivren in !*et golvend nat* ' IV. d e e l. P £)« I  225 VERHANDELING De oude, zoo wel als de hedendaegfche Dichters hebben, op deze wijs, zich harmoniesch trachten uitte drukken, en dit als een wezenlijk vereisen te. van den Dichterlijken Stijl aengemerkt: zoo hoort men, bij virgilius, den Os ter ncderllacn en op den grond ploffen, in dezen regel: Sternitur ,exanimisque tremens-piocumbh humi bos. (i) Hoe verfchrikkelijk maelt vondel een aenval in den krijg, met deze verzen: Zij floot en toe, met fchrikkeliik gefchal; ■ Be bodem dreunt, op 't ijs/elijk ontmoeten Van Zeisfenrad en Hoeve en paerdevoeten,' Gefchreij, gebriesch, de ftofwolk, het gerucht, t Geklikklak van het harnas, aen de lucht Ge/legen, mengt zich naer in duizent nooden. (k) Uit het geen ik hier over gezegd heb, zoo wel als uit de aengehaelde voorbeelden, blijkt, dat deze harmonifche uitdrukking eene bijzondere eigenfchap van de tael der verbeelding' is; ja, het is "de verbeelding alleen, die deze harmonie, in eene fterke graed, zoo als die bij de beste Dichters plaets heeft, kan voortbrengen, en hierom is zij een kenmerk van den Stijl der Dichterlijke Welfpreekendheid, en wanneer een Proza • fchrijver, of Redenaer, fomtijds, in r v „ 'c voor- (1 JE' ■ v- 481. C*) In Jifia.  OVER DEN STIJL DER PÓÈ'Zlj. 22? 't voorbiigaen, 'er gebruik vah maekt, doet hij dit alleen om zijn denkbeeld te verhöogen, en zijn' Stijl met de fieraden der Dichtkunst te verfraeijen, zonder dat het voor hem mogelijk is, dit in een hooge graed ter uitvoer te brengen , of gaende te houden, zonder zich belagchelijk te maken. Ik zou hier nog verfcheiden eigenfehappen , tot het werktuiglijke van den Dichterlijken Stijl behoorende, kunnen aenvoeren, doch daer vele derzelven enkel tot het taelkundige behooren, en andere op loutere vrijheden uitloopen , als daer zijn de verfchillende woordvoegingen , zoo als die door dé Voornaemfte Dichters worden gebezigd, en de meesten derzelven bij verfcheiden Nederduitfche Schrij-, vers te vinden zijn, als bij huidecoper, in zijne Ph'eve van Taal- en Dichtkunde, en in het tweede en derde Deel vah de Maetfchappij der Nederlandfche Letterkunde ; in de verdediging der voornaemfte Dichterlijke vrijheden van z. h. alewijn, meen ik dezelven te kunnen voorbijgaen, te meer, daer het mij nooit bevalt, dat een Schrijver breed üitwijdt, over het geene men bij anderen, met weinig moeite, vinden kan. Ik meen dus te hebben aengetoOnd, dat de Dichtkunst tot de Welfpreekendheid behoort, en dat zij zich alleen onderfcheidt door haer oogmerk ; uit welk oogmerk ik de kenmerken en eigenfehappen Van den Dichterlijken Stijl, in onderfcheiding vart die der andere klasfen der Welfpreekendheid, heb afgeleid , en dezelven, zoo duidelijk mogelijk, aengetoond. Pa lk  VERHAND, over den STIJL der POËZIJ. Ik fluit deze Verhandeling, en geef dezelve aen het onzijdig: en welwikkend oordeel mijner Kunstregteren vertrouwend over. Scribcndi re&e fapcre eft &> princïpium £? fons. horatius, BE-  d e EERSTE HERDERSZANG uit de DICHTLIEVENDE TIJDKORTINGEN, BEOORDEELD. door. W. M I jL D E R. D Y K,   DE EERSTE HERDERSZANG UIT DÉ DICHTLIEVEN DE TIJDKORTINGEN B E O 0 R D E E L D. In de dichtlieven de tiji'KORTingen van drie Zeeuwfche Poëeten, in het jaar 1728. voor de tweedemaal te leyoèn uitgegeeven, een werkje, verfcheidene foorten van Dichtwerk inhoudende , wordt onder de herderszangen, welke de eerfte plaats daar in bekleeden , eene zekere herderskout ontmoet, beftaande in Minnezangen tusfehen landrijk cn zoetje, welke ik (zonder echter den roem dezer Dichteren in het minfte te willen benadeelen) heden voorneem vrijmoedig te onderzoeken. Wat het oogmerk geweest zij dier Heeren, welker verdienste zekerlijk onze achting waardig is , en wier beeldtenisfen in de verzaameling onzes Genootfchaps eene wettige eerplaats ontfangen hebben, met in eenen bondel, waar in zij verfcheidene Rukken als navolgingen van Francius, Des marais, Fontenelh, Bar laas, en anderen öpgeeveri, een vertaaling van Broukhufius als eigen vinding te plaatfen, fchijnt onbegrijpelijk. Ieder nogthans, die des genoemden Latijnfche Poëzij geleezen heeft, zal met den eerften op- p 4 »aa  23* BEOORDEELING. flag van 'r oog hem deezen Herderszang toeëDenep, en de vergelding met het oirlpron-kiijk, getijteld' amantes, zal betoonen dat dezelve niet minder naauwkeurig nagevolgd is, dan eenig ander linkje uit dit Boekdeel, 'c welk des Uitvinders naam recht doft Om dan den Dichter van deezen Beurtzang niet liefde, loos van Letterdieverij' te verdenken, gelooven we dat de onachtzaamheid des Drukkers de aanukenu-" welke bij andere navolgingen gefield is, hier achter wege gelasten hebbe, en pefebouwen we dit Dichtweik m onze beoordechrg als eene erkende navolging «a het Latijn Brcukhufius. Het oirfprongkhjk beftaat, na eene korte verklaarmg van den inhoud, uit dertien beurtznnprn, vvaat van de twee eerflen van drie, de overigen alie van vier vaerzen zijn. Deeze gelijkheid is niet in de Vqfging waargenomen, waarin ieder beurtzang Ion;, tijds van drie, fomtijds van zes, ook van zeven vaerzen is, zonder dat de zang, welke daaraan benutwoorden moet, aan het zelfde getal bepaald is. \ Welt de fchoone, de zachte, cn zangrige regelmatigheid van het Latijnfche vaers grootendeels wegneemt en het Dichtllukje tusfehen be.de, in plaats van beurt*, zang, den fchijn doet aanneemen van eene eenvoudige mmuaarij': te meer, daar het rijm dikwijls eerst in een' volgenden zang zijn' wcérkknk ontmoet. Het is waar, dit laatfte kon niet anders zijn , in een' zang van een oneven getal vaerzen: want drjernaalen op een zelfden klank het rijm te doen (laan , fou te groote wanorde geeven. Doch zgu \ met mishaag- hjk  BEOORDEELING. 133 lijk zijn, als men een' beurtzang in Coupletten van eene andere maat verdeelde, dat men in 't midden van cm Couplet een zangfhikje deed ophouden? Jmmcrs behoorden de Zangers beurtelings een Couplet (of twee, óf meer geheele Coupletten achter een) te zingen, ten zij het Dichtfr.uk zoodaanig ingericht ware, dat de tweede t'elkens den eerfte, die beftendig een half Couplet zingt, vervangt, en deszelfs begin voltooid. En wat zijn onze vaerzen anders dan aaneengefchakelde Coupletten van twee vnerzen? Bij de Romeinen, en in alle rijmlooze Dichtwerken, maakt ieder vaers (*) een geheel op zich-zelf: 't is daar bij gevolg, dat een beurtzang oneven vaerzen hebben kan ; maar in berijmde (lukken is dit even zoo goed als of men den zanger in het midden van een vaers deed ophouden, 't welk zekerlijk niet licht iemands goedkeuring vinden zal. Iets anders is het in Toneelftukken, of eenvoudige Herderskouten ; maar een zangfluk, als zoodaanig, den Herderin den mond gelegd, dient een zangfluk te zijn, en eene volkomene harmonie op te leveren. Ik zou echter om deeze algemeene aanmerking geen' Dichter voor Pindus vierfchaar willen daagen. Daar zijn Herdersbeurtzangen genoeg voor handen , welke allen verwondering afperfen, zonder dat deeze gelijkmaatigheid daarin waargenomen is. Ik wil alleen (*) Men verfia dit van de hexametri, en alleen met opzichte tot de maat en rijtfuniis; niet tot de betekenis of den zin der woorden. P 5  234 BEOORDEELING. leen aan 't onpartijdig oordeel overgelaten hebben of de betrachting hier van , het Dichtwerkje niet meer waarfchijnlijkheid bijzet, en dus volmaakter doet zijn Opmerkelijk is ten deezen opzichte zekere Herderszang, getijteld b^a,*^, de achtfte in getal, van den Lieflijken Theokritus, in welken de voor- en naredenen in de gewone mate, doch de beurtzangen, in gehjfce famenkoppeüngen van treurdicht gebracht zijn; en ieder zanger zijn' taak met eenen flotzang van een gelijk getal Ileldenvaerzen bcfluit; welke regelmatig, heid het flukje, in zich-zelf bevallig, alïerbehaagJijkst maakr. Het zou een nu.ttelooze arbeid zijn, voor de kun. digc vergadering, VOor welke ik de eer heb deeze mijne bedenkingen voor te draagen, het oogpunt aan te wijzen, waar uit een ftukje van deezen aart befchouvvd moet worden. \ Zou nutteloos zijn hier te zeggen dat Minnezangen eene zachtheid ademen moeten, welke zelfs in het algemeen aan het Herdersdicht eigen is. 'c Lijdt meer bedenken , of de navolging van 't voorbeeld mooge afwijken, en hoe verre die verwijdering geoorloofd zij ? Die op de onderfchcidene eigenfehappen der taaien let, befeft dat veele uitdrukkingen, zeer veele woordfpeelingen niet over te brengen zijn; dat men fommige woorden niet dan door omfchrijving kan vertolken; dat een woord, in eene taal gangbaar, een denkbeeld of zaak kan betekenen, te laag om geduld te worden. En heeft dit plaats inde vertaaling, zoo kan men der navolgingligt eeuige meerdere ruimte toellaan. Voor de fei- len,  BEOORDEELING. 235 len, fchoonheden in de plaats te Rellen; de fchoonheden door nieuwe fieraaden op te luisteren; acht ik vrij te ftaan ; ja zelfs voor fchoon lieden andere fchoonheden aan te neemen , kan ik lijden; en ik ben voldaan, zoo de navolging mij gelijke of even aanger naame gewaarwordingen verfchaft : maar wanneer voor hevige ontroeringen , die mij 't oirfprongklijk verwekt, eene aan de woorden getrouwe overzetting mijn hart met een' ligten zweem van aandoening zoekt te paaien, dan weigerr mijn oor de aandacht aan flaauwe klanken, wier indruk zich niet verder dan tot het gehoor uitftrekt, en mijn geest verzet zich tegen zoo fmaakloos een voedzel, — Doch dat we ter zaak koomen l (fbaapen „ Daar Herder landrtjk , en Nimf zoetje, met haar „ Alom belluzvt, op 't Veld een zoomervreugdje raapen, „ Werd Herder landri jk, en AVot/zoetje, vol van roem, „ ( Hij aller knapen puik, zij aller maagden bloem, ) „ Beide eeven minneziek, beide eeven oud van jaaren , „ Bevangen van een lust, om in de fchauvj der blaêren „ De gloênde fit-aaien van de Middag-zon te ontgaan." Hier koomt voor eerst in bedenking de herhaaling van Herder landrijk en Nimf zoetje, uit het eerfte in het derde vaers, welke ik geloof dat veeJen met mij mishaagen zal. De Dichter heeft daar toe aanleiding gekreegen door het oinprongkh'jk, dat echter op eene heel andere wijze behandeld is;  S36" BEOORDEELING. „ Inter oves pa/lor Lycidas confedit & sEgle: ,, Pafierum Lycidas, nympharum flojculus sEgle." Lijcidas en Egle; Lijcidas der knaapen, Egle der Herderinnen bloemtje , toont aan dat deeze herhaaling gefchiedt om ieder van hm te doen kernen als boven die van zijne kunne uitmuntende: en 't zou op verr' na dat aanwijzende, dat eenvoudige grootfe niet hebben, zoo men zeide : Lijcidas en Egle , de bloem der Herders en Herderinnen: dan zou op beide bet geheel toegepast worden, terwijl rui ieder op zijnen eigen' prijs wordt gefield. Maar in de navolging is deeze herhaaling volftrekt overtollig ; ja de eigenlijke herhaaling van 't oirfprongklijk wordt eerst in 't daar op volgend vaers nagevolgd, fchoon de naamen in 't voornaamwoord hij en zij veranderd zijn, en dit is zelfs genoeg. Zoo dat, zoo wel als 't epitheton vol van roem, zoetje toegeëigend om het rijmwoord te vinden, deeze beide naamen te onpas herhaald worden , en behalven het woordje zverd, dit gantfche vaers te vergeefsch is. Ja, met eene zeer geringe verandering in het agtfle vaers kan het geheel nagelaaten worden. Ten bewijze (trekken de volgende rebels waarin ik alleen de rijmklanken wegneem, om dat ' deeze anders het gemis zouden herinneren: Haar Herder lanorijk en Nimf'zoetje, tvwbunvee Jb>m befiuuzud, op'i veid een zomervreugde raapen Mij aller knaapen puik, zij aller maagden bloem' Bei»  BEOORDEELING. 237 Beide even minneziek, beide even oud van jaaren, Bevangen van den lust, om in deJchaauw der blaên De heete ftraaien van de middagzon te ontfchuilen; Hief ieder op zijn beurte een blijde velddeun aan. Na deeze vooraffpraak, beilooten met: „ Zij bleven ftrax bij beurte een blijden velddeun aan „ Als landrijk eerst begon dus lieflijk op te neuren," begint land rijk, die lijcidas voorftelt, dus aan te heffen: „ Laat af, 0 zvreede zvtlf, laat af mijn vee te fleuren t „ Och laat mijn fchaapjes toch voortaan in rust en vreê! Zoek elders uwen roof, zoo mag ik hier ter fleê „ Met mijne Lammrekooi, bevrijdvan kommer, leeven.'[ Hetwelk dus door zoetje, die in de plaats van Egle koomt, beantwoord wordt: „ Hoor, trouwe Lobbes, bemr; 'k zvil u de zorge geeven, „ Befchut deez' Geitjes, voor baar vijand, die verzvoed „ Zijn dorst te lesfen tracht met haar onnozel bloed. „ Blaf als 't de nood vereischt: 'k ga mij terzvijl verlusten, „ En onder deeze rots in landrijks armen rusten." Om eene algemeene aanmerking op de uitbreiding welke niet dan vcrflaauwen kan, voorbij te gaan: ik vind 111 de oirfpronokelijke aanfpraak des Herders aan  £38 BEOORDEELING. aan den Wolf een zekere naïfheid (vergunt men mij dit woord te gebruiken) daar hij zegt: „ de grege magno » Praeda petenda tibi eft." van een groote kudde moet ge uzv en roof haaien, welke nier gevondon wordt in de woorden: „ Zoek elders üwen roof."' In den tegenzang van zoetje mishaagt mij door de r.pecfmukte taal, welke den wolf toefchrijft: verxvoed zijn dom te lesfeken met onnozel Geitenbloed. En 't koornt mij voor, dat deeze rede, door een Herderin, van een' Wolf, en voora) te„en ^ Hond gevoerd, niet beandwoordt aan den grondregel, vorderende, dat men lette, door wien, wa*r van, en tegen wien , gefproken Worde. Welke eene ftreelende eenvoudigheid heerscht daar teoen in 't oirfprongklijke! ö lias, Lampure, tibl commendo, fide, capelias} » Scd vigila, atquehoftem latratn prode fonoro', „ Dum fuccedo antro, gremioque infundor amato. Ik acht deeze plaats örittóvölglijfc, gelijk de * in deeze armen klemmen, 7 (enz. doetjes antwoord, naar den voorzing wicht bedaar tn eene vergunning van die bede; tervviil naar nHjn lnzien flP '« Minnaars uitroep fcrf Plldc. ren toepast: Zr;« ^ fc,r„ migsUtt uie j mijn hart huisvest. „ Non ego te ten er is infufum molliter uhis, * iV\wj ego te paiiar rofeis recubare papillh ? » IncfJe finu Invgos nivco producere fbmnos? „ Ptctore nonfovcam, toto quem corde rece'pi? Dus zegt Broekhuizen j de vertnalcr daar tegen: „ Omhei: mij ('k fla het toe) phk leliën en roozen • Op tnijK'.n boezem: vlij u neder in mijn Jchoot * 2w<* V " • fflw/w? neen ' tè^QS „ ten zucht verzunt mijnziei, zij kent noch maat ( paaien ". Ik had in mijne ftavofging deeze gehcele plaats vraagander wijze uitgedrukt: Zou-  • BEOORDEELING. 24? „ Zoude ik u zveigren wij in uwen arm te omvangen: „ Op mijne borst gedrukt, te rusten ongeftoord ? „ Uw heets minnedrift nog langer doen verlangen ? „ Niet koest ren in mijn arm, wien heel mijn hart behoort ? doch naderhand weinig voldaan zijnde over de zwakheid dezer overbrenging, wierd ik re raade, de laatfte helft deezer rede bevestigend uit te drukken : „ Zoude ik u zveigren mij in uwen arm te omvangen? „ Den wellust van mijn'jchoot ontzeggen aan uw min? „ Neen, kleef mij om den hals, blijf aan mijn lippen hangen, „ Zwijm op mijn heeteborst: gij woont, gij heerscht daar LANDRIj K. „ De bergjes van ijvoir die op uw' boezem praaien „ Zijn aangenaamer dan de dierbre Nardusgeur." De marmren borsten, in 't oirfprongklijk der Herderinne toegefchreeven , zijn wel zoo behaaglijk, als de ijvoiren bergjes, welke de navolger in haare plaatfe itelr. Althans, zoo de geringe kundigheid, welke ik van de Schilderkunst heb, mij niet bedriegt, heeft een Maagdeuborst meer gelijkheid met gloeiend en zachtgeaderd albast, dan met ijvoir. Doch , wat de Nardusgeur betreffe , die fchijnt mij zeer zonderling jin de navo'ging te zijn ingeQ 4 dron-.  BEOORDEELING drongen. Het oirfprongklijk vergelijkt eg les boezem bi) een kostbaar onyxvat, boedaanig men tot bewaaring van den Nardus gebruikte. Men weet dat onyx een kosrbaare iïeen is, van een malsch, en bloozend wit, bn welks kleur gevolglijk een fchoone borst geleeken kan worden, 't geen ook hier de meening van broekhuizen is, die alleen van den Nardus lpreekt omdat dezelve in onyx plagt te worden bewaard (horat. Nardiparvus onyx elieiet cadum.) De gelijkenis houdt ftand, niet voor zoo veel het een Nardusvat; maar voor zoo veel de Hof onyx is, op gehjke wijze als bij ons wel gezegd wordt zoo helder a„s een fpiegel, niet voor zoo veel her een fptegel, maar voor zoo veel het helder glas is. Hij vervolgt: „ ^^^mimmvaa^hmfthmn^n^u^ * L" d™™™trosfen, die den mond en 't oog behaagen'' „ De nnrtheboom mag roem op zim fchoonheid draagèn • „ Maar zelfs de mtrtheboom verliest hier zijnen roem." ' Baar leest moet hier hun leest zijn om op * hcr„. jes van tjvotr te kunnen fl.an, <£ zou andcrs ^ * ^rdusgeur verliaan worden. Deze leest wordt me ce der appelen, met druiftrosfen, cn met den mirtenboom vergeleken: d,t klinkt zonderling. Het o.rfprongkhjk vergelijkt de fchoonheid , den1 luister waar mee deze voorwerpen zich voordoen, niet hun gedaanten met eikanderen. De  BEOORDEEL! NG. c^r De Latijnfche vaerzen zou ik dus uitdrukken: „ Zo pronkt Eurotas boord, vanfchonen myrth omgeven'} „ Zo, de eedle muskadel, die oog en tong vergast; „ Zo, 't kost lijk Nardusvat, uit onyx/leen gedreven , „ Gelijk uw zuivre borst met levendig albast." \ Na zoetjes tegenzang hervat de Herder , landrij k. „ Zoo zvierd zveleer Cupid' op ld as kruin gekust, „ En teêr gelief koost van dHdalifche Vorstinne, „ Ter zv ijl, bij beurt, nu de een , dan de and re Vddgodinne „ Het jongsken met baar fpel vermaakten, elk om ftrijd, „ Tot dat de zuinkbrauvo door den flaap zvierd neergevlijd." De aanmerking hierop te maaken, betreft het oirfpronklijk. Welke toch, bidde ik, is de overeenkomst tusfehen de minnekoozerijen eener Minnaresfe, die zich aan den lust van haaren Minnaar overgeeft, en de liefkoozing, welke een Moeder haar kind bewijst, fchoon 't ook Venus, Cupido ftreelende, zija raogt. De ongelijkheid van getal in het naamwoord, ds een, en de andere Veldgodinne, en 't werkwoord vermaakten, ga ik ftilzwijgend voorbij, dit behoort tot die taalgebreken, welke (gelijk het haar voor hun in 'z cerfle vaers ) men zelfs niet behoeft aan te wijzen, om voor misflagen erkend te worden. 9 5 LAND*.  BEOORDEELING land rijk hervat vervolgens op nieuw. » Uw Lipjes zijn geen.vleesch, maar Beziën en Keffen, „ En jonge Druifjes, die een treurig hart ververfchen: „ Haar kleur is als de kleur van purperverfde wol." » — QjJales aflivis fotce modo follbus ava, . „ Et eer aft dulces, & nondum dulciamora: „ Tak coloratis decus eft tikt, rita, labellis." In 't oirfprongklijk wordt de kleur van eglf s lip. jes bij die van in de zomerzon gefloofde druiven zoete kerfen, en nog onrijpe moerbeziën geleeken. Doch de Neérduitfche Dichter vergelijkt (zoo lk 't alles in de beste plooi felnk, want de uitdrukking , uw lipjes zijn geen vleesch, heeft geen fclnjn van gelijkenis) de lipjes zelf, de zelfftandigheid der hpjes, bij deeze vruchten. De kleur wordt naderhand eerst vergleken. Hoe is dit op te vatten? Dat de lipjes der fchoone, dat is, dat haare kusjes, zoo aangenaam zijn als deeze vruchten? Zou de Poëet een liefhebber van kerfen en druiven weest zijn? to Mijne navolging is hier zeer vrij. Egle had laaten voorafgaan: » Gelijk in Lentetijd de purperroode roozen; n Of als de korentjes in d'Oostcrfchen Granaat - m Die, met een'zacht en gloed, door hun bekleedzels bloo-'en ■ * ZoOJS N* die zweeft op uw gelaat." ' en  BEOORDEELING.. 251. en hier op volgt thirsis tegenzang: „ Hoe gloeien, ó mijn fchoone, ó zvcllust van mijn leven! „ Uw lipjes, meenigwerv zoo minnelijk gedrukt! „ Geen' purpren druiventrojf is zulk een glans gegeeven , „ Geen honigzoete kers, ten rechten lijd geplukt" Vier zangen vallen hier in, die wij voorbijgaan als zoetje zich dos laat hooren: n zoetje. „ Strek gij meen westewind, ik zal uzv Bloemtuin zveezen „ Hol eed'le Majdein, en Roosen uitgeleezen: „ Maar geur ge Majolein verliest haar kracht, de kleur „ Derpurpre Roosverwelkt, verlept, en derft haar geur , „ Zoo'tlFesterkoeltje niet dentuin voorfchraalheidveiligt". Hier fchrijft de Nederduitfche Poëet de kleur van 't roosje, geur toe: want, zegt hij, de kleur derft haar geur. Een misilag van onachtzaamheid, die ieder kan overkoomen, en dus naauwlijks aanmerking verdient. Op den aanhef van landrijk, hier op volgende, hervat het meisje: „ Deez groene Mirtetak, 0 fchoonfle der Godinnen, „ Zij aan u toegezvijd, vergun flechts op mijn beê , „ Dat onze Liefde groei, in onderlinge vree. „ Zoo zij deez' telg, vervuld met eikelen en hlaêr.en, „ Een zinnebeeld van 'theil, dat ons nog ftaat te gaéren'1 De  252 BEOORDEELING De Latijnfche Dichter heiligt Ven os een! myrtbehom, aan den oever geplant; de navolger verkiest deeze Godheid met eenen enkelen tak af te zetten. Ik heb daar niets tegen, zoo hij de myrthen flegts geen eikels doet draagen. Herders behoorden te weeten dat deeze de vrucht van den Eik zijn; niet van den mirth, die bezien draagt, gelijk de Latijnlche text heeft. „ Tenvijl de Minnaar met zijn Minnaares dus kout „ Dooft Titan zijne toorts al fnfende in het zout."' Zon dit fis/en van titans toortfe, in eene nieutte'ftarrenkunde, of fabelkennis gegrond zijn? ö Vermoeid van al den dag bet Aardrijk te begluur en." Begluuren geeft mij het denkbeeld van fleelfchewij. se, van uit een fchuilboek te bejehouwen; ook wordt het vertolkt, door gluipend, van ter zijde of overdwars zien; men zou mogen denken dat gluren en loeren het zelfde woord zij, cn alleen door de adfpiratie en fpelling verfchillen. Het een cn ander kan niet op de zon toegepast worden. Of zou titan misfchien van achter de wolken gegluurd hebben 2 Dit mm tegen het denkbeeld van den brandenden zonschijn , dien de Gelieven in 't boschje poogden te ontwijken. Zij  BEOORDEEL ING. 253 „ Zij zalfden voorts met zang hun beider minquetfuuren^ „ Tot dat het laat er werd, en de Avond ft ar begon „ Te rijzen uit de kim, na 't daalen van de zon'' Dit zegt, dnt zij nog verder voortgingen tot dat de avond viel: het oorfprongklijk daar tegen, zegt: „ terwijl zij dus zongen, rees de Avondftar ter kim» „ me uit"; waar door betekend wordt, dat zij hier hunn' zang beflootcn. En zeker, zoo 't anders waar, de befchrijver van het rijk der Historie (*) zou zeggen dat het uurwerk des Dichters van zijn Hel was, zoo dat hij den flond van te beginnen, en op te houden, niet had konnen treffen. Dit is het geen ik voor had der kundige Verga* dering ter toetfe, en onderzoeking voor te draagen. Men zou ongetwijfeld meer kleine aanmerkingen kunnen maken op taal en vaerzen, dan ik heb geloofd mij voornaamlijk tot de denkbeelden en derzelver uitdrukking te moeten bepalen. Zonder eenige de minste drift of vooringenomenheid voor deeze mijne gevoelens re koesteren, welke niet dan uit eene zuivere kunstliefde worden opgegeeven, zal het mij zoo aangenaam zijn door verflandige tegenwerpingen van hun valschheid overtuigd en aldus verlicht te worden, als dezelve met een algemeene goedkeuring, vereerd te zien. Wordt mij de ongegrondheid deezer aanmerkingen beweezen, ik zal de eerfte zijn om de be- (*) In de Letteroefeningen van het Genootfehap : Biligen^ ti& Omnia,  154 BEOORDEELING. beoordeelde Dichters recht te doen; en is er iets in, dat behangt, het wordt den Genootfchappe opgedraagen, om daar ten algemeenen nutte gebruik van te maaken, zonder dat ik beoogd heb daar mede eemgerhande eer in te leggen. 1776.  handelingen k. w. ex. a. V. I V. OVER HEw s t l( l bek p o e z ij. V r ij s v e r. handelingen VAM K. w. d. a. v IV. o VEE. BE "ft s t ij l hek p o e z ij.