GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN DER N AT U .U R.   GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN DER NATUUR. Hoofdzaakelijk gevolgd naar het Franfche Werk van den Heere Dulard; Medelid van de Maatfchappije der befchaafde Letteren, te Marfeille. Door eenen edelmoedigen beminnaar van IVijsgeerte, Godsdienst, en Dichtkunde, IN 's GRAA VENHAAGE, Bij B: SCHEURLEER. MDCCLXXXL HELDENDICHT. IN ZEVEN GEZANGEN.  Quam magnificata funt opera tua, éjelwahh Omnia in fapientia fecisti; Impleta est terra posfesjione tua.  VOORBERICHT. JJet Werk dat wij onzen Leezeren in de volgends bladeren aanbieden, is oorfprongelijk in Franfcbg Vaarzen befcbreeven, door den Natuurkundigen Dichter Dülard, en heeft in dié taal, zoo uit hoofde van het grootsch en verheven onderwerp, als om des Autheurs godvruchtig oogmerk en keurige, uitvoering, reeds voor lange de goedkeuring onzer Vaderlandfche Kenner en moogen ivechdraagen; die dan ook te recht verlangd hebben, dat hetzelve door eene bekwaame hand in Nederduitfche Dichtmaat mogf worden overgebragt; welke begeerte inzonderheid ter harte ging aan wijlen den Heere Hendrik Scheurleer fenior, m 's Haage, op zviens kosten en aanfpooring verfcheidene Lieden van kunde zich verëenigden $ om dit voortref lijk Werk met eenige verandering overëenkoomftig de gejleldheid van ons Vaderland dichtmaatig te vertaaien. De uitgaaf van hetzelve door V overlijden van gemelden Heere Scheurleer eenigen tijd vertraagd zijnde, hebben * £ deszelfs  Vi VOORBERICHT. deszelfs Bloedverwanten en Erven, om aan zijnen ijver en nagedachtenis zooveel • moogelijk te voldoen, de laatfte hand aan dit Werk gelegd, in diervoegen als het thans in 't publiek verfchijnt. Wij vertrouwen van de hefcheidenheid des Leezers, dat de voorkoomende feilen, van welke geen boek vrij is , ligtelijk verfchooning zullen vinden, ten gevalle van V goed oogmerk der uitgeeveren, alsmede wegens de nuttigheid en 't gezuigt der verhandelde ftoffe. TEN GEDENKEN VAN DEN HEERE HENDRIK SCHEURLEER, Senior. 3Ëen yvraer voor Gods eer, uit eerbied voor zyn magt, Die DuUrd's fchoon tafreel, vol vinding, kunde en kracht, Ten kosten van zyn beurs in 't Neêrduitsch deed herlecven; Was SCHEURLEER, die deez' fchat zyn' landgenoot dorst geven. dengemoedigd door Hoogachting. GEZEGENDE  GEZEGENDE NAGEDACHTENIS. üZïraalge Schim, eens wakkren Mans, Die voor lang reeds voer ten hemel, Boven al het aardsch gewemel! Ik vlecht U eene eerekrans; Gij gewoon aan englentoonen, Zult mijn' laagen zang verfchoonen! * * * Gij die reeds mijn teedre jeugd, Waardige Oom, ten fpoorflag ftrekte, En door gunst mijn' ijver wekte, Op het pad van kunde en deugd, Wekt in rijper' tijd mijn fnaaren: Tijd! waar zijt gij heen gevaaren? 5§f Ja met recht, het juist verhaal, Van Dulard, zijn kracht van denken, Wekte U, ons zijn Werk te fchenken,- In Neêrduitfche maat en taal: Om de fchoonheên op te zingen, Die God wrocht in alle dingen. —* * 4 Hitf  Hier'gloeit eédle godsdienstmin! Brit, laat vrij uw' Newton ftijgen; Hij moet met Descartes zwijgen, Stemt hij niet met Mozes in. Durven ftoute Spinozisten Thans, voor de eeüwge ftoff', nog twisten?. .1 * * * Hoor mijn' Dichter, bij de Zee, 't Nut van Ebbe en Vloed vermelden; Volg hem, op de pekelvelden, Streef door 't zout, van reê tot ree: Houw en zaag met ftomme visfchen ; Niets in 't Diep moet de aandacht misfen. * * * Open 's aardrijks vruchtbren grond; Zie de diamanten blinken; 't Zonlicht in de kimmen zinken; Dat de donder in het rond Klaatrend roll' door dikke zwerken. God is groot in al zijn Werken! * * * 'k Zie hier zout en zwavelftof, Wijd verfpreid door 's aardrijks deelen; Bloemen, die de zinnen ftreelen, Sieren veld en bosch en hof! Heester, druif, en graangewasfen3 Groeien langs geboomde plasfen l Lucht'  Luehtdoorklievers, gij verfchijnt i Broeit in *t kunftig nest uw jongen: VJugtig Hert verfnel uw fprongen! Tot ge uit ons gezicht verdwijnt. Beever, werk met muil en pooten, Gij moet ook Gods magt vergrooten. Mensch! ö pronkbeeld der Natuur J Die begaafd met de eedle Reden, 't Eindperk zijt der zeldzaamheden; Gij verfchijnt ter rechter uur: üwe ziel zal eeuwig leeven! *k Zie. 't bewijs wordt klaar gegeeven. 4^ ^ Maar gij zijt een doemelingl Èn in Adam fnood gevallen; Hij, als 't zichtbaar Hoofd van allenj Was 't, die 't vonnis dus ontving: „ Stervend zult gij eeuwig fterven, „ Mij en mijne Volheid derven!" * # * Was er niet een Heilgezant, Eén uit duizend, afgezonden; Die 't rantfoengeld had gevonden, En zijn ziel gefteld ten Pand: Eeuwig waart ge ontbloot van luister, Zwervende in het aakligst duister, * 5 Ja,  Ja, verloste Christenfchaar, 't Zij uw weg op deeze weereld, Zij vol doornen, of bepeereld; Vrees niet langer voor gevaar: Laat men u naargeestig waanen, Nooit zal uw gelukzon taanen. * * * Gij, te vreden met uw iot, Zelfs in bange tegenfpoeden, Weet dat God het zal vergoeden; Gij, gevormd tot lof van God, Zult met Scheurleer eeuwig leeven, Om Gods grootheid eer te geeven. Anna Fredrica van Leeuwen, gebooren Burghart. AEN DEN LEEZER van dit FRAEYE DICHTSTUK. 2^rie hier Gods Grootheid in de Schoonheid der Natuur, Dichtkundig afgemaeld in zeven puikgezangen, Waerïn zyn goedheid, magt en wil, en wys beftuur En roem en heerlykheid zich beurtelings vervangen: Zwyg! Godvcrzaeker, zwyg! juich 1 juich Mesfias kerk! Gy rust onwrikbaer op de gronden van dit Werk. Anthony de Hen. O P  OP DE NEDERDUITSCHE UITGAJVE VAN DULARD'S DICHTSTUK, getijteld: GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN der NATUUR. 2^ijn er eedier bezigheden Dan zijn' Schepper eer te bieden? Is er luisterrijker zangftof Dan de glorie van de Algoedheid? Zijn er zaliger vermaaken Dan het nagaan der beftuuring Van 't Heel-Al den fterfling aanfchaft? Wis, die Zee en Aarde en Water, Vuur en Lucht en Land en Bosfchen, Vruchten, Bloemt») Vogels, Dieren, En,  Eh, dat boven alles uitmunt, 't Reedlijk en Gezellig Menschdom Met het oog een's Wijsgeers inziet. Met het hart een's Christens afmaalt. Smaakt een weergaêloos genoegen, En doet duizend andren juichen Om de wijsheid, om de liefde en Om de magt des hoogften Vaders. Welk een' lof verdient dan zulk een, Die Dulard's voortref lijk Leerdicht Ons in 't Nederduitsch doet leezen! Dat is, nut doen met zijn gaaven! Dat is, waarheid uittebreiden! Dat is, deugd te doen beminnen! Wie zou zulk een keus dan laaken? Wie niet wenfchen, dat men voortaan Zoo den Buitenlander navolg ? REINIER VAN SPAAN, KLINK*  KL INKDICHT OP DE ZEVEN VOORTREFFELYKE ZANGEN: GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN der NATUUR. Cjry 5 die dit Boek doorleest, blijf niet aan 't zienlijk' hangen; Maar hef uw logge ziel tot Hem, die eeuwig leeft; Van Wien en Zon, en Maan, en dit Heel-Al, eerst heeft Zijn luister, zijnbeftaan, waarmeê hetpraalt, ontvangen! Hy, 't eenig onderwerp van deze grootfche Zangen; Wiens Woord dit al volbragt; Hy, die zijn eer nooit geeft Een'andren; Hy, voor Wien de Afgodendienaar beeft; Hy, 't eenig voorwerp van der Vroomen zielsverlangen; De almagtige eeuwge God, die door zijn goede hand Het Aardsch en Hemelsch heir in orde houdt en ftand; Geleide ons door zijn' Geest, en wille ons zo befluuren, Dat wy fteeds knielen voor den Heiland, onzen Heer, Die alles, wat Hy fchiep, alleen fchiep tot zijn eer ; Want in Hem is ons heil, 't welk eeuwiglijk zal duuren l PEILARETES ALETHOPIIILUS.  TOT LOF VA N HET DICHTKUNDIG WERK: GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN der NATUUR: zeer geleerdelijk hefchouzvd in zeven Boeken, of Gezangen. "^(^"ie met aendacht befchouwt de werken der Natuur, Bewondert en aenbidt Gods wijs en goed beftuur. Waer ziet men toch op de aerde; op bergen en in dalen; In zeên; aen 't luchtgewelf; Gods wijsheid niet doorftraelen! Hij, die dit Al, zoofchoon, uit Niet heeft voortgebragt, Befchermt en onderhoudt door onbepaelbre magt, Is'tgrootfche Voorwerp van deez'wéldoorwrochte Boeken. Elk blad geefc ftofs genoeg voor hem, die wil doorzoeken De wondren der Natuur. Doch , men flae hier niet ftil; Maer zie met 't diepst ontzag Gods goeden, wijzen wil, Om 't zondig Mcnschdom nog ten beste te gedenken, En hun genade en heil in eeuwigheid te fchenken Door'tzoenbloed van zijn' Zoon! Dit grootfte Wonderwerk, Die wijsheid zonder einde en goedheid zonder perk Gaen boven het verfiand van Englen en van Menfchen. Dit heil alleen zij 't doel van ftudij en van wenfehen! PMLALETHES ARETOPII1LUS.  INHOUD VAN HET EERSTE GEZANG; Betreffende $e gcftcldheid van 't Geheel - Al in 't algemeénó ^jrod de HEER, zijne Almagt willende bekend maaken, fchept de hemelfche lichaamen, en alle Wezens, zoowel hoofdftoffelijke, als die met zintuigen begaafd zijn. Verfcheidenheid der gedachten van de hedendaagfche Wijsgeeren over het maalfel van 't Heel-Al. Kort verhaal der fiellingen van DesCartes, Gassend us, en Newton. Vat er in deeze onderscheidene gevóelensi geen klaarblijkelijkheid te vinden is. Dat noopens het werk der Schepping het verhaal van Mo zes alleen, de handtastelijk waare ftelling is. Inleiding tot den Sterrenhemeh Befchrijving der Zonjte. De ftelling van Ptolomeus ên diè van Copernicus. DePlaneeien zijn duistere lichaanlen3 en ontvangen haar licht van de Zon. Wonderbaare evenredigheid van de geplaatstheid der Zonne ten opzichte der Aarde. Dat de Aarde eene dagelijkfche en jaarlijkfche beweeging heeft. Dat zijdoor omwenteling om haar en As in vier-en-twintig uwen het onderfcheid van dag en nacht yerwzaakt, en haarm wegftmp om de Zm in een jaar A imr-  * INHOUD* van het EERSTE GEZANG. doorloopende, de vier jaargetijden voortbrengt. Befchrïj' ving van Winter, Lente, Zomer en Herfst. Uitweiding over den bloei der Kwijlen en Weetenfchappen in Engeland en Nederland. Vlekken der Zonne. Derzelver oorfprong, afloop, en vernieuwing. Van hei licht. Deszelfs aart en natuur is ondoorgrondelijk :' zijnde een onmeetbaars vloeibaarheid, flrekt het zich uit tot in den kring der vasts fterren; en de zichtbaarheid daarvan, fpruit uit de aanbot-* fing van vaste lichaamen voort. Van de Koleuren, en hos die worden voortgebragt.-. Haare werkingen op het net" vlies van het oog, door wederkaatfmg van het licht. Lat alle Jlraalen van het licht eene bijzondere eigene natuur hebben, welke onveranderlijk is. Van de Maan,. en haare yerwisfelingen. Hoe zij de Zon doet taanen.. Dat haar lichaam kleiner is dan dat der Aarde, in wier draaikring de Maan loopt. Taaning der Maan , en de oorzaak daarvan. Vlekken in de Maan. Redenen welke doen gisfen, dat de Maan en andere Planeeten bewoond zijn. Van de Staartfttrren. Dezelve^ zijn Planeeten, die in den draaikring van de Aarde koomende, eenen verbaazend langwerpig-ronden loopkring om de Zon maaken. Van de vaste Sterren. Dat die moogelijk Zonnen zijn,- wélke volgens onze kundigheid van vt weereldgeflel nog andere Planeeten, die rondom haar loopen , ook verlichten. Hetgeen dat: wij den Melkweg noemen, is een verbaazend getal van raste Sterren. Aanmerkingen over de onmeetbaare ruimte en de evenredigheid van den loop der hemelfche lichaamena dien zij daarin hebben. Wederlegging der Epicurifchs jlell'uig of ken tan di licbaamelijke deeltjes. GODS-  GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN Der NATUUR, EERSTE GEZANG. jf K vorm een groot ontwerp,mijn zangftof kent geen paaieik Mijn dichtpenfeel poogt nu de Werken aftemaalen Van 't Eeuwig Wezen zelf: zijn vruchtbaar wondërwoörd' Bragt Hemel, Aarde en Zee, uit enkel Niet > hervoorts ö God, die 't gansch Heel-Al doet draaien of doet rusten $ Wiens onbegrensde magt en wijsheid zich Verlustten ïn 't kunstrijk fcheppen van dit wonderbaar gewelf $ Die niets zoo groot of zoo volmaakt kent als U zelv*$ • En voor uw opperwet al 't fchepfel neèr doet knielen $ Laat heilig hemelvuur mijn' traagen geest bezielen!  4 GODS GROOTHEID in de Daar 'k uw al wijsheid zing, zij heeft noch perk noch maat, Eir, uit uw' handen-Werk met al zijn fchoon fieraad, Uw grootheid, kracht, en roem, als eindloos, wil verheffen. Vérafgevallen Mensch, dit moet uw trotsheid treffen , Uw dwaaling neeme een eind'; ontfluit hier hart en oor: Gods hooggeducht gezag ftraalt in zijn Werken door. Zweer vaifchc leering af, misleide Godverzaaker, Word fchaamrood, en erkén den Kunftenaar, den Maaker Ea. Hpofdbeltuurder van 't wijdüitgeftrekt Heel-Al. 't Beginloos Wezen, 't welk nooit einde kennen zal, Der goden Heer en God, aanbidlijk hoog verheveny Een Koning die zijn eer den vorsten nooit zal geeven, De onwankleTroonmonarch , de Alleenheer, had zijn'lust Ia zich en in 't genot der ongeftoorde rust. En vm zichzelv' omringd, vond Hij, geheel inwendig Afcoos rechtvaardig, rein, almagtig, ja beftendig Volmaakt en groot, in dat volprachtig kabinet* Zijn heerlijkheid in zich alleen ten top gezet. Maar, ö hoe peilloos zijn de onmeetbre heilbefluiten! Wie kan den afgrond van Gods diepe wijsheid uitten? Zif  SCHOONHEDEN qkk NATUUR. Eerfte Gezang, y Zie daar het oogcnblik, zie daar het wonderüur, Waarïn Hij, door zijn magt, het weezen aan Natuur En Tijd zou geeven, en veel duizend qnderfcbeiden Bijzondre Wezens, uit een Niet, zou toebereiden, In 't uitgeftrekt Heel-Al door zijner handen magt. God fprak: en op die ftem vol majefteit en kracht Ontvangen 't aardrijk en de hemel ftraks hun weezen, Het heuglijk licht koomt uit de duisternis gereezen. De hemeltoortfen ftaan in 't Firmament ten prijk, De zee rolt haaren vloed ganscb voj en waterrijk. Al de aarde, wijd en zijd, begint haar pracht te baaren, En dekt zich met gebloemt, en gras, en vrucht, en blaêren. De visch zweeft door de zee, de vogel door de lucht: Met duizend dieren wordt het aardfche vlak bevrucht. DeMensch, uw meesterftuk, Eerste Oorzaak aller dingen! Verfchijnt van uwe hand in de ondermaanfche kringen. Al 't werk is dus tot ftand, het leeft ook, door U zelv'; En uw doorzichtig oog befchouwt van 't hoogst gewelf Defchopnhe^dvan't Hcel-Al3flechtsdooreenwoord geworden* Met vergenoegd vermaak, in de allerüiterfte orden. Laat ons de bouwkunst van dat pronkftuk't welk Gods hand Zoo heerlijk heeft gewrocht, in lucht, in zee, cnlan<|, A 3 C't Zl|  * GODS GROOTHEID in de ('tZij Hem tot heerlijkheid en hoogen luister) zingen, En, in het famenftel van zulke lichaams, dringen, Die werkend zijn. Laat ons in 't allerdiepfte treên Der ftofgeheimen en natuuivverborgenheên, In haar beftaan en loop, beweeging en betrekking. Schenk mij dan hulp, uw Geest zij mijn' geest ter ontdekking Van zooveel wondren en geheimen, groote God! Sta op: verwar, befchaam,ftel door mijn' Zang ten fpott', Ja grijp in 't godloos hart, den grouwelijken drijver (») Van een wanfehapen leer; zijn ftoutheid wekt mijn' ijver. Weerleg hem tegen wil en dank, door zijn gezicht; Qpdat h"j dus erkénn' uw grootheid en zijn' pligt. 6 Walger O) drijver] Spinoza, de beruchte Voorganger der hedendaagfehe ïtlaterialiiten. of ftofd rij veren, die ftellen dat de ftof eeuwig is, en dat alles ftof is, enz., overleed in 't jaar 1677. Hij fchreef de beweeging van 't Heel-Al toe, aan eene eeuwige beweeging der fiofFe, door baar zelve, en zonder tusfehenkoomst van eenen eerften JJeweeger bewoogen. Volgens hem is God alles, en alles is (God. De ftof, dé éénige zelfftandigheid, is de algemeene ziel, yraarMenfchen, Beesten, en Planten, de wijzingen of vormingen van zijn. Zoodanig is de ftelling van Spinoza, grondig wederlegd door P. Lamï, een' BenediSijner, en andere Christen^ijfgeeren. Spinoza heeft zijne godlooze fiellingen gevormd op eene oude ftelling wegens de2ielder weereld, doorP ytiia gora s voortgebragt, en in fraaie Vaarzen uitgelegd in het VI. Boek der ■jQneadc van V1 r g 1 j, j y s, vs. 724, en vet volgen?;  SCHOONHEDEN der NATUUR. EerfieCezmg. 7 b Walgelijke hoop.van veel fpitsvondigheden, & Vraagen, al te zeer bevrucht met ijdle reden, Waarvan het los begin, waarvan 't loos onderfcheid Ons vérr' van 't rechte fpoor der zuivre waarheid leidt; Schoon elk zijn ftelling als onfeilbaar dóór wil drijven! Dees wil (&>, ö weereld, uw begin en loop, toefchrijven Aan vlugtig weemlend ftof, aan zaadjes, die, hoe fijn En hoe onzichtbaar, voor onze oogen zwervend zijn, Van 0&) Dees wil! Gassendus. Volgens deezen fchranderen hervormer van de ftelling van Epi curu s , koomen de Zon, de Planeeten en alle Wezens, zoowel de famengeftelde als de eenvoudige , voort, van de ondeelbaare lichaamtjes, die zich in de ledige ruimte (Faewwm) te famen fchakelen, en in eene kringswijze lijn fcewoogen worden; waarvan hij erkende dat God het begin is, zoowel als van hunne beweeging. De gedmirige binding en ontbinding van deeze dwaalende lichaamtjes veroorzaakt die gedurige veranderingen, welke men in de (loffelijke weereld ziet: zoo is ook de groei der lichaamen veroorzaakt door eene nieuwe verzameling der ondeelbaare deeltjes (Atomi) , die daarbij jioomen, en hunne ontbinding wordt veroorzaakt door derzelver ontfchakeling. Deeze ftelling berust nog me£r op de verbeelding, dan die der Draaikringen, en men moet bekennen , dat de leer .van de ondeelbaare deeltjes, de ftoutheid der Wijsgeeren zeer vernedert. Maar 't zou teffens onrechtvaardig weezen, van de Wijsgeerte te willen oordelen uit de (tellingen van Epicueus of Sjinoza : zij moet niet vermengd worden tfiet de doohngen van gekwetfte harsfenen, A4  % GÖQS GROOTHEID in i>e Van wier beweeging God zou de opperöorzaak weezen. Een ander (c), die zoo hoog de Reden heeft gepreczen Dat hij haar wreekt, en zelfs een martlaar van haar wordt Heeft uwe bouwing, door een dwaaling aangepord, Aan een driedubble ftof (d), hardnekkig toegefchrceven: Met een ontclbre reeks dwaalkringen^ voortgedreeven (O Een ander] De sc arte?. De oordeelkundige Baili.pt, de Schrijver van het leeven deezes Wijsgeers, leert om, «vat die groote man heefc moeten ondergaan , omdat hij de eerfte was, die het juk afwierp, 't welk Aristoteles voorzoo veele eeuwen den Wijsgeeren had opgelegd. Da tegenfpraaken, die hem gedaan zijn, hebben hefn, öm zoo te fpreeken, overieefd.' Zijne ftellingen zijn 'nog tegenwoordig aan dezelfde tegenwerpingen, hoewel van een' verfchillender aart , " blootgefteld: Want, fchoon men deszelfs geestige gevoelens niet meêr veroordeelt, als tot ongodisterij leidende'; men befchuldigt ze echter', béhalven met veele tastelijke dwaah'ngén, ook met tegenftrijdig' heden tegen de ondervinding aan': en daarom w.orden zijne ftei»ingen ook wel eens Verdichtfelen der Natuur genoemd. Cd) driedubble flof,] De fijae of oneindig dunne ftof, van de door wrijving gebrijzelde hoekjes der teerling of zeskant'vier^ hoekige deeltjes voertkoornende. "De bolachtige ftof, of de kleine bolletjes, verduid en. gerond door dezelfde wrijving. De langwerpig gegroefde of gevoorde iïofN zjjnde de allergroffte en hoekachtigftegebrookene ftukskens. De verfcheidene fchikking en verfchillende verdeeling van deeze driederhandeftof, maaken, volgeus De sc artes, de Draaikringen, de Zon, de vaste Sterree, de Dvvaalfterren en Staartfterren. . r.  SCHOONHEDEN der NATUUR. EerfieGezang. 9 En telkens omgevoerd, vervulde hij Natuur. 6 Albion, uw Eer (e), uw roem, die altoos duur', Die ijvervolle held, kampvechter voor de wetten Der ftof beweeging, wil in 't groot Heel-Al niets zetten, Tot een begmfèl, dan een magt, die tot zich trekt. Terwijl hem deeze magt tot een beginlel ftrekt, Durft hij de lichaamskracht van allerhande zaaken, Der werkkracht deezer magt gansch onderhevig maaken. 't Wordt aan een lichaam, naar 't gemeene middelpunt, pus opgetrokken, weêr op zijne beurt, gegund, (O óJlbion, vwEer%\ Te weeten Newton. De Heer de Fontenelle geeft den Leezer een zeer onpartijdig en juist denkbeeld der ftelling van deezen Wijsgeer, ëén der grootfte verftanden iu de hooge Weetenfchappen , die ooit de N^atuuj; heeft voo«gebragt, wanneer hij, in des'zelfs toffpraak zich dus uitdrukt: „ Alle „ lichaamen (volgens Newton) weegen het één op het ander, 'l of trekken zich onderling aan, naarmaate van hunne zwaarte, of van de menigvuldigheid der ftoffe die zij bevatten: en als zij om een gemeen middelpunt draaien, van hetwelk zij bij gevoig ]\ zijn aangetrokken, en 't welk zij teffens ook aantrekken, verande" ren hunne aantrekkrachten voorts, in de tegenftellige maat der "vierkanten hunnes afftands, van dat middelpunt. Zoo'weegs " elk 'der vijf Wachters of Maanen van Saturnus op de vier ande" ren, en deeze op den eerften. Alle vijf weegèn zij op Saturnus, en hij op hen: Deeze en alle andere lichaamen weegen te gelijk op de Zon, en de Zon op hen allen. Welke eene Meetkunde ), heeft men noodig gehad, om dien mengelklomp van betrekkin,^ M gen te ontwarren l " A 5  lo GODS GROOTHEID in i>e Ook andren zoo tot zich te trekken, en te daalcn, Wanneer de zwaarte zulks, bijgraaden, neer wil haaien. Maar, groote Geesten, hoe die tegenftrijdigbeên, Die zoo'verbaazend zijn, en elk een plaats bekleen Met roem in 't wereldrond, nu best te faam verëenigd ? Hoe wordt uw fcherp gefchil gerust, verzacht, geleenigdf Die fielt, wat dees ontkent; en al uw twistgeding Geeft ons geduurig recht, tot losfe twijfeling. Wij zien, verwonderd, op waarfchijnlijkheên u bouwen; Doch ijdel.— God wille uw'verwaanden trots aanfchouwen In mededoogen: Hij heeft u alreeds geftraft En onderling den twist u tot een plaag verfchaft (ƒ).. Uw wijsheid, fterveling, is wel een dag, doch duister, Men zoek'dan eedier licht, waar 't praalt met voller luister, 't Moet 00 Ik heb gezien de bezigheid die Goeden kinderm der menfehen gegeeven heeft, om hen zeiven daarmede te bekommeren. Ook heeft Hij ée eeuwen in hun harte gelegd, zonder dat een mensch het Jrk dat God gemaakt heeft, kan uitvinden. Preu: iii, vs. 10 en 11. Madame de Boccag., i„ baar Heldendicht, genaamd LeParadn 7r 'gr ^^^5, inOttavo^ladz.öoen,, maakt ook zeer llerluke bedenkingen over de ijdele nafpoonngen d fcedendaagCche Sterrekimdige Wijsgeeren.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfie Gezang, n 't Moet waarheid weezen, en geen gisfing. Gij alleen, Die in het braambosch, daar het brandde, tot God trcên, En op den Sinaï mogt zien den Ongeziencn, Hem vraagen zijnen Naam, en naar zijn voorfchrift dienen, £ Dagverhaaler van des aardrijks eerftcn ftond, Gij zijt het, die alleen mij lichten moogt en kondt, In deezen diepen nacht van zooveel duistre zaaken, En uwe ftelling (g) moet ik tot een Wet mij maaken. ö Middel (*-) En utre ftelling'] Om naauwkeurig te fpreeken, kan het gene datMozES ons verhaalt, noopens hef werk derScheppinge n.et wel een ftelling genoemd worden; 'tis enkel een historisch verhaal hetwelk ons geheel eenpaarig leert, dat het maakfel van lederdeel van het weereldgevaarte, en de vorming van elk bijzonder Wezen, hetzij hoofdftoffelijk, hetzij met zintuigen begaafd, het werk is van eenen bijzonderen wil des Schepje es en het u.twerkfel van een bijzonder daarop gevolgd bevel Dit eenvoud* Ve haal is niet alleen van eene allergrootlle zekerheid, omdat het door Godlijke Openbaaring aan ons is overgeleverd;.maar het gaat ookalïewijsgeerige fteilingen verre te boven, en .s veel verdaanbaarder dan deeze , door middel van welken men a les zoekt uitte, Z door de beweegingen der ondeelbaare lichaamtjes, door Kring ,1oor Seklingen, enz. - fteilingen", welker eerfte fw e als inb eldingen en hersfenfehimmen zijn aangezien, en de 55e maar alleen voor waarfchijnlijk worden aangenoomen. Daarom zeggn wij, met een' Franfchen Dichter, te recht: 9 KoomonderwerpU, Mensch! 'tgeloof erlang die trappen, " Dat het een weereld demp', Hechts in uw brein gegrond! " weesnSbefchaamd, dat gij, met Mozes na te ftappen " De sc artes tegenfpreekt en Newton ftopt den mond., " Zie Kacine, in zün Dichtftuk, genaamd, L'mvrage dts fix :ws.  rz GODS GROOTHEID in bb 6 Middel in God$ band, gij fpreekt en ik geloof. $ Ja: 't onmeetbaar Rond, ó Leidsman die de kloof Ia Faroo's Scbelfzee floegt; al 't vast', en 't los gewemel, Al wat lichaamlijk is, de zee en aarde en hemel, Zijn elk afzonderlijk gefcbapen, ieder, naar T£ Bijzonder willen van den grooten Schepper, waar 7tDe Kunstbeer goedvond, en in onderfcheiden' orden, Op 't ©ogenblik volbragt, als Hij ze wou doen worde*. 6 Voetbank van den troon des Hoogden, groot van lof, Gij heerlijk blaauw gewelf, azuure ftarrenhof! En gij twee Ronden die 'k met gadelooze vonken , In 't heerlijkst flonkerlicht van duizenden zie pronken., Die onveranderbaar uw.' weg loopt in uw' kreits. é Ongeftoorde gang, zoo ordenlijk als weitsch! 6 Samenftemming dier twee groote glorieüchten, 6 Vastbepaalde loop, in rijzen, daalen, zwichten, Wat treft gij allen ons met veel verwondering! * Zie gansch verrukt in zijn' ftraalrijken ommekring, Een glansvol opperlicht, de liefde van al de aarde,* De praal des hemels, en van een onfchatbre waarde. De (üO twet Ronden.] Zon en Maan.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 13 De rei-aanvoerder van 't onmeetbaar Firmament. Zijn glorie rast aldaar, als in een ftaatfie-tent Die zbn baart ons den dag, door haare woisderglanfen; Zij deelt de tijden af, zij merkt in 's hemels tranfeo. De jaargetijden. Op haar heerelrjk gezicht Sprong'taardrijkop van vreugd enblijdfchap, cm haar licht, En heeft den naam van Hem die haar uitzendt gezegend. Met duizend gaaven heeft zij alles mild bejegend. En levert telkens, als uit niets, ons groot Heel-AL Wat oog weêrftaat de kracht van deezen wonderbal, En al zijn' glans, zijn' gloed, en heerlijk lichtvermoogen* 6 Edel Firmament, alleen uw fchoone boogen Zijn haar tot fterkten en fcheidmuuren om haar heen (£). Zij licht, zij kleurt en fiert; zij is 't die aarde en zeen, Door haare vuuren kan verwarmen , en bezieden. De felle zondvloed kon de weereld wel vernielen, Tot een lang-uitgeftelde en welverdiende ftraf, Maar trok niets aan de kracht van haare ftraalen af, Die (O Hij heeft in hei uitfftmjü eene tent gejleU vmr de zenne. (t) Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omUep tet dati ket eiwit dtsztWm'. Ps: XIX, vs. 5 *n 7»  U GODS GROOTHEID in de Die ze uitftort en verfpreidt, en, nergens afgebrooken, Elk' oogenblik als uit haar' fchoot zijn opgelooken. Zij kweekt en voedt altoos zich uit haar eigen ftof; Nog even leevensvol, treedt zij thans uit haar hof, Als toen ze de eerfte reis in 't oog van 't halfrond praalde En haar groot lichaam in hcur boogen liep en ftraalde. Zij zijnde 't beeld van Hem, door wien ze alleen b'eftaat, Taant de allerfterkfte glans terftond voor haar gelaat. Zij herichetst zijne kracht en hooge onmeetbaarheden, Ze is de éénge zon (7) die wij in 't hemelrond zien treeden Door haar wordt dus aan ons Gods Eenheid afgebeeld; Ze is 't voorwerp daar Natuur met al haar pracht in fpeelt. Wat wonders deed niet God al voor onze oogen praaien! De fchoonfte nochtans zijn, ö Zon, in uwe ftraalen. 't Verwonderd menschdom zaagt gij oudtijds, overal 4 In honderd landen (w), al uw glorie ten gevall' Aïtaareri (O éénge zen.] Deeze uitdrukking , ik beken het, is niet naauwkeurig en volgens de gronden der Sterrekunde; want de vaste Herren zijn zoowel zonnen als ónze Zon. Dus is deeze de ééttige niet: maar ze is het voor onze oogen. Dit voldoet; en ik fpreek hier meêr als Dichter, d.an als Sterrekundige. («) In honderd Imden] De oudfte en algemeenfte Afgodendienst is geweest het aanbidden der Zonne. De Perziaanen, volgens het verhaal  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. t$ Altaaren ftichtcn en verkwistig wierook bieden. Uw weldaên bragten die geheel-verdwaalde lieden, Veelmeer erbarmenis dan laclierije waard, Tot heiligfchennis, die, al 't aardrijk door vermaard, Kon, als daarop gegrond, min-afgodsdienftig fchijnen. Gelukkig waar' 't voor hen geweest, de mistgordijnen Te kunnen oopnen, en dus Hem, die eeuwig leeft, In u te vinden, als die u gefebapen heeft. ö Dwaaze ftelling, die een' ieder' doet verdoolen, En door 't vooróórdeel, en der Ouden dwaaze Schooiert Geteeld zijt, wijk van hier: gij wilt den hemel, aan Het aardrijk en de zee alléén, ten dienst doen ftaan, En, dat het fterrenhéir, zon, maan, in 's hemels boogerï Beurtliigs om de Aarde loopt, wier as, fïeeds onbewoogerc Stilftaande , verhaal van H e e o t> o t o s I. Boek, r 3 Hoofdft. bragten baar hunne offeranden, onder den naam van Mithra. Zij was de eerfte Godheid van de oude Indiaanfehe volkeren. De wilden in Pem en Chili bidden haar , volgens de allernieuwfte vernaaien , nog héden aan. Vossius telt in zijne g< leerde Verhandeling over den Oorfprong Van den Afgodendienst de heidenfche volken op, die de zon als eene Godheid, onder verfcheidene naamen aanbaden, en, haar Tempels hebben toegewijd : onder andere ook gewag maakeride van Heliapolis, of Zonneilad, aldus genaamd uit oorzaak van den bijzonderen en plegtigen dienst, welken de inwoonders van *die Stad ter eere van de zon hebben geöeiFend.  ï6 GODS GROOTHEID in de Stilftaande, van 't Heel-Al 't vast' middelpunt zou zijn» Een andre ftelling, meer gegrondvest in den fchijn Van waarheid, was ook meer eenvoudig, en herftelde Dien blaam, waardoor de zon beleedigd was, en velde 't Slotvonnis: dat deeze Aarde, ontzet Van zulk gebied s Waarvan liaari tegens recht, een opdragt was gefchied, Eéns 's jaarlijks Kaaren loop doet om den zonbol heenen: En, gansch bepaald, dien weg bok nimmermeer verkleenen j Of ooit vergrooten mag: in een' zoo vasten kring, Dat zij niet dwaalen kan in haar omwenteling. De zon, der fterren vorst, is, in 't rijk der planeeterf Het flipte middelpunt,-daar ze op haar' troon gezeten j Elk één van deezen ziet in eenen wijden trans Omloopen, die in zich, van aart heel zonder glafcs, Maar onderfcheiden zijn in afftand, vlugte, en grootheid, En rondom haar (ra), die zelf zoowel als deezen bloot leidt Én . (n") En roniin haar] Volgens de vermaarde ftelling vfri Kepler (een' Wijsgeer die in de Sterrekunde den naam van Wetgeever verdient te draagen) doén de Planeeten of Dwaalfterren van den eerften rang, haare omwenteling in bepaalde loopkringen» welke door het midden van den zonneweg gaan; zijnde zij allé onderworpen aan eene onveranderlijke wet, naar welke dezelve kegélkringswijze rondom de Zon loópen, die haar tot eene algémeeno Voedfter  SCHOONHEDEN der NATUUR. ÊerJfeGezang, # En onderhevig is aan ftofbeweegings- wet, En fnellijk om haar'as draait, wonderbaar (ra) en net; Bij beurtverwisfeling, nu klimmen dan weêr daa!en, En nimmer, hoe het gaat, eens uit den kring verdwaalen. In hunner midden praalt ze, en 't is haar aantrekkracht * Die hun een' loop gebiedt, nü hard, dan weder zacht. Gelijk èen magtig Vorst, die op zijn' troon gefteegens 't Gehoorzaam volk zijn wet doet eeren allerwegen^ En een getrouwe hulde ontvangt van al zijn hof. 't Glansloos dwaalfterren tal, hoe zeer verfchillend , of In grootheid, of in loop, leent van de zon zijn klaarte'9 Vérfcheiden heengekaatst op en door elk gevaarte; Elk fpoedt zijn' weg en loop in zijn' bijzondren pligt (o). Erf als de zon aan hun verbergt haar glansrijk licht, ■ Zoó Yoedfter ftrekt. Deeze wet, door Je groote Planeeten of Hoofd» dwaalfterren ftiptelijk waargenoomcn, en 't eerst door Küpler voor meer dan 150 jaaren ontdekt, is de grondflig der hedendaagXche Sterrekunde, en ftaaft zonderling de ftelling van Coparhichs. (n) draait, wonderbaar"] De omwenteling der Zönne oni, baaren as, gefchiedt in 25 dagen en 6 uuren. (0) bijzondren pligt.] Saturnus, de verst-afftaande Planeet, loopt in 29 jaaren, maanden, en 17 dagen, rondom de Zon:. Jupiter, in 11 jaaren, 10 maanden 14 dagen; Mars, inéén jaar g 10 maanden.  i$ GOErS GRÖOTHEIÖ in de Zoo zijn er onder hen, in wier bepaalde kringen Men ziet planeetjes (p) van veel zachter glinsteringen' En mindre grootte, 's nachts helfiikkerend, den glans; Der zon vervangen in den wijden weereldtrans, sDie> loopend in den kring van 'tgrootst der hemellichten, Niet voor de zonne zelv' in inelle vlugheid zwichten. Maar hoe verbaazend is(^) het lichaam van dien kloot, Wat's de afftand tusfehen hem en de Aarde fchrikklijk groot t Indien io maanden, 21 dagen; de Aarde in 365 dagen, 5 uuren, 48mifcuuten; Venus, in 7 maanden, 14 dagenen 18 uuren: Mercurius., in 2 maanden en 27 dagen. Dusdanig is de naauwkeurigheid der Sterrekunde , dat zij in haare reekening, zoo van jaaren, als' maanden en dagen, ja minuuten zelfs niet feilt. (p) planeetjes'] De 10 kleiner Planeeten, welke in den omtrek van grootere Planeeten hunne omwenteling hebben, en even eens als de Maan onderhevig zijn, aan de beweeging der Aarde. De vier Wachters of Maanen van Jupittr, welke, de ééne in verderen of grooteren afftand als de andere, om die Planeet draaien: en de vijf Wachters of Maanen van Saturnus, welke ter zijde van zijnen lichtring omloopen; zoo dat die 10 kleinere, zoowel als de 6 Hoofdplaneeten, alle hunnen omloop hebben, om de Zon, die de algemeene voedfter of verwarmfter is, van alle de Planeeten. (?) hoe verbaazend is] Volgens de allernetfte uitrsekening der Sterrekundigen is de Zon wel een miliioenmaa! grooter dan de Aarde: en de afftand van dezeive, is omtrent driecudertig millioenen uuren. Deeze verbaazende afftand is nog maar gering in vergelijking van dien van Saturnus, welke omtrent tweehonderd zesë'ntagtig* millioenen uuren van de Zon afftaat, en wiens lichaam negert honderdcntïgt.'gniaaL greeter is, dan dat der Aar Je,  Schoonheden £>er natuur. Éerfiê Gezang. ig Indien die kleiner was, zou haar de zon verflinden, En was hij grooter, kon zij nimmer 't middel vinden, Noch om haar, licht en warm te maaken, door haar' gloed, Noch vruchtbaar zoo doen zijn, gelijk zij weezen moet. ö Hoofdbeftuurder, die, uw ondoorgrondbre wetten, Aan al 't gefchapendom, alwijs hebt willen zetten \ Ja waarelij k het zijn de diepe onpeilbaarheên Van uwe wijsheid, en die zijn het ook alleen, Die zulk een evenwigt daartusfchen konden geevens Een evenwigt zoo net, als heerlijk en verheven; Gij hebt aan de Aarde twee beweegingen gezet, Waarin zij nooit verflaauwt of immer wordt belet, Het is een dagelijkfche en jaarelijkfche draaijing. Haar bol loopt zonder rust, altoos door ommezwaaijing. Zij wentelt daaglijks ééns om haaren as, niet meer. En over 't halve rond, den vlakken Hemifphecr, Dus rustloos loopèhd, brengt zij fteeds naar Gods behangen De donkre nachten voort en ook de lichte dagen, Bij beurtvervvisfeling: zij nadert voorwaards aan, Öm van het Westerdeel naar 't Ooften heen te gaan, Vanwaar zij zich dan weêr naar 't Westen moet begeeven. Dit aardrijk rendera 't vlak des zonnewegs gedreeven, U £ Gaat:  2o GODS GROOTHEID in de Gaat nimmer buiten één' der zon-keerkringen uit f>)$ Die haar ter wederzijde, als 't perk der loopbaan, fluit. Die perken kan zij niet ontduiken noch verzetten. Zij nadert of onttrekt, naar vastbepaalde wetten, Zich aan dat glansrijk licht, en toont in 's hemels boog 't Zelve in verfcheidenheid van graaden aa» ons oog. Haar wisfelloop brengt elk faizoen met vaste banden Onwrikbaar faamgehecht, fteeds weer aan zee en landen v En wij zien telkens die getijden, keer op keer, Elkander volgen, zich vertoonen, en dan weêr, Elk op zijn beurt, gelijk een magtig Vorst regeeren, Die van zijn weerpartij met lof mag wederkeeren. Wanneer de Waterman zijn kruiken ledig ftort Op de Aarde, koomt de kou haar op het lijf; zij wordt Verkleumd, verftijfd, en als de hartacr toegcflooten. Ze is als ontzield: ze kwijnt: haar kracht is haar ontfchooten. Ze is als verflagen en van teelmagt gansch beroofd. De goede dagen zijn nu wech, de kroon van 't hoofd. Geen (O keerkringen] De Kreefts-zonnekeerkring, of zomer-zonnefland, die omtrent den 22 Juni invalt: en de Steenboks-zonnekeerkring, of winter-zonneftand, invallende omtrent den 22 December. Met het . eerfte tijdftip begint de Aarde rugwaards te loopen; en met het tweede voorwaards.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 21 Geen' glans, geen lieflijkheid, heeft ze over in dees dagen, De guure Noordewind doet op zijn fpoor, de vlaagcn Vanfneeuw, van hagel, rijp en woênde ftormen treên. De dikke en zwarte wolk geeft niets dan duisterheên, En vormt een' donkren nacht, voor land en lucht en water. Het bruisfehend ftroomgeweld ftort met verwoed geklater, Van 't hoogst der bergen neer, dat alle veldvreugd zucht, En fleept, door zijnen vloed, nu overal geducht, Ondanks den weêrftand, die hem anders kanbetoomen, Geheele kudden, en de breedgekruinde boomen, Ja zelfs ook fteenen mede in zijne ontzinde kracht. En naauwlijks zwijgt de ftorm, getemd doorhoogermagt, Of een geftrenge vorst bevloert de ftille baaren. Het zilver' heir der blankgevinde waterfchaaren, Dat boven zich, vol fchriks, zijn anders zwalpend dak Ziet ftilftaan, gladgekemd, doorfchijnend, fpiegelvlak, Moet bij gebrek van lucht, fchier de ademhaaling derven, En vreest elk oogenblik, te zullen moeten ftervcn. 't Wordt kermis op den droom: Nu is de vloed een vloer. Men wandelt nu gerust, waar korts het fpeeljacht voer., Men {laat de tenten neêr op de ongetrouwe golven. Maar Waaghals beef vrij: want de dood ligt hier bedolven. B s Ze  22 GODS GROOTHEID in de • Ze ontfchuilt uw' oogen in het allerijslijkst ijs. Zie, jonglingfchap, zie toe: beraad u, zijt gij wijs. Gij ftaat, gij wandelt hier, op de ongetrouwe plasfen, 3t Gevaar treedt op uw zij': de dood kan u verrasfen. Maar ach! al ftaat men hier als met een been in 't graf, Men laat toch van zijn' lust en wintervreugd niet af. 3kZie ginds, een' ganfchen ftoet van onbedachte knaapen, Aan dat gevaarelijk vermaak zich zelv' vergaapen; Ik zie wat wonderbaars! De voeten zijn gevlerkt. De vleugels zijn van ftaal. De vlugt wordt niet beperkt i Geen vogel vliegt zoo fnel: ze zijn niet te achterhaalen. Ja Rijkaart, fchoon uw kas het dubbel wil betaalen, Gij vindt geen ros, 't welk hen, in vlugheid evenaart, 'k Zie jonker Ligthoofd op zijn bijna vliegend paard, Met lompen Wouter hier een weddingfehapje waagen. Daar fteekt men af: maar wacht!. hoe euvel wil het daagen, Als Ligthoofd aan dien boer zijn goudbeurs dokken moet ? Hoe vliegt dat paard, maar ook de boer wijkt niet een' voet! De vierpoot mindert, en de tweevoet wint in krachten. L'w goudbeurs, Ligthoofd! zal niet in uw' zak vernachten. Gij zijt ze kwijt, de boer vliegt u te vérr' vooruit, Gij wordt belachen,.en uw fpaarpot is zijn buit! Pit  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 23 Dit moedigt al den ftoet der ijzren vleugelmannen, Men ziet nu ieders kracht verwakkerd, ingefpannen, En zelfs verdubbeld, om ook haast met eer en lof, Bekend te worden in 't bevrqozen waterhof. Dees is de vlugfte, die de netfte in 't fchaatfe-rijden. pees wil de aanfchouwers door een nieuwe kunst verblijden, En vliegt op ééne vlerk, een wijl tijds, langs het fpoor. Die rijdt nu buiten om 5 en dan weêr binnen door. 't Glad ijzer op glad ijs maakt veelen hier tot wonders* Elk heeft een nieuwe kunst, enzoekt weêr iets bijzonders: Terwijl de handfleêvaart het Jufferfehap verblijdt, En 't liefderijk falet, den Oostenwind ten fpijt, Verlaaten doet, om, daar de moede minnaars zwoegenEn hijgen, 't ijsveld met de Heden, blij, te ploegen; Weergalmen tent op tent van 't dronkemans gefchreeuw, Enveêl, en bas, en fluit. Maar ginds zie'k een'Hebreeuw 1 Waagt die zijn lijf op 't ijs, dan heeft het zeker bindten, Ja toch, een ganfche ftoet Narr'-fleden vol van finten. Vol mommerijen en gekskappen volgt hem na. Bezie hier ieder paard, hoe trotsch, hoe moedig 't gaa, Op 's meesters hovaardij, die 't beest een pluim doet draagen5 En in het bellentuig gareelen heeft geflagen, B 4 Dochs  44 GODS GROOTHEID in de Doch, moedig dier, fta af: gij weet niet wat u naakt, Hoe ras wordt uwe kracht op 't glibbrig ijs gekraakt. Op '* glazen ijspad woont zoo weinig mededongen. Maar met dat ijsvermaak is ons de dag ontvloogen. Dc günftrende avondfter lokt ieder, weêr naar huis. Dus gaat de winter om: nu met het woest gedruis Van ftormen, dan weêr met een reeks van regenbuien, Die ginds en vérr' het land verdrinken, uit het zuiên, Of eindelijk met mist, en hagel, fneeuw en ijs. Wanneer de zon weêr aan den dierkring haare reiz' t Begint, zien wij ze opnieuw met leevendiger vonken En vruchtbre krachten als herbooren fchooner pronken. L)an toont ze aan 't aardrijk haar bekoorelijk gelaat. Zc fchijnt een bruid, die, na den ilaap, heur armen ftaat. Qm baars beminnaars hals, geheel verliefd en teder. Al haar aanminnigheên en praal neemt zij nu weder Gelijk herfchapen aan; en in dit frisch faizoen, Bedekken bosch en veld zich zelv' met jeugdig groen. Het fchoonst gehloemt ontfpruit en toont ons zijn vermoogen. Voldoet aan onzen reuk en ftreelt de keurigfte oogen, pe Zuidewind klapwiekt en fladdert aan en af. Lykoris leunt verheugd op haaren herdersftaf, Zij  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 25 Zij leidt de lammren en de teèrgewolde geitjes Aan zilvrcn beekjes, vol van roode en blaauwe keitjes. Zij vleit zich vergenoegd in 't malfche gras ter neer, En zingt, ö Vrijheid, uw bcminlijkhcên en eer. De bouwman, moede met den vlegelftaf te zwoegen, Gaat met het forsch gefpan de vette landen ploegen. Hier egt men: ginder zaait, men 't zomergraan verblijd, En wacht een rijke winst na eenen korten tijd. 't Gevogelt' broeit en zingt, vol wondere eigenfehappen. De fchraale kievit koomt zijn eigen nest beklappen. Het vee verlaat den ft al. De dankbaare Ooievaar Verlaat den Nijl, en brengt den zoetten tijd van 't jaar. Hij laat zi,n aankoomst blij en klepperbekkend hooren. *c Gebloemte ftreelt het oog, gelijk de vogel de ooren, En wekt Natuur als op, uit eenen winternacht. Maar wat verrukkelijk gezicht, en welk een pracht! Hier praalt een goudgeel veld van olievolle bloemen. Daar mag de boomgaard op eenzilvren pronkkuif roemen. Ginds prijkt de korenhalm, met air, op air gelaên. Hier zien wij velden vol van fchoone bloeïfems ftaan, Waarop de nijvre Bij, nu af- dan aangevloogen, Een leerzaam voorbeeld ftrekt. voor leerbegeerige oogen; B 5 Als  z6 GODS GROOTHEID in de Als zij de raaten met den zoeten honig vult, En haaren koning eert; doch ook maar éénen duldto Hier fleept de melkkoe, met haar jadders volgelaaden, Haar' breeden kosfem door de malfche klaverbladen. Ginds giet de melkmeid, van den zilverblanken boom Tot aan den bovenrand, den zuivelftaar vol room. Hier flaat de karenton fchuimbekkend aan het raazen. Daar legt men boter op: ginds wringt men verfche kaazen. Hier fpeelt Menalkas op bet herderlijke riet, Voor jeugdige Amaril, een vrolijk minnelied. In een' grasrijken beemd, aan fchoonbebloemde zoomen, Van frisfche beekjes en zacht-kabbelende ftroomen. De jonge Daphnis fcheert met grijzen Melibé, Al zingend, hier, de vacht van 't witgewolde vee; En groet den morgenftond met keur van zachte wijzen.. Daar hoort men Koridon den koelen avond prijzen, Wijl 't uurtje nadert, om naar Kloris heen te gaan. 't Bosch dreunt van deuntjes, die de nachtegaaltjes flaan. 'k Hoor in zijn bogtighof, het ruisfchend beekje raazen.' In 't malfche klaverveld gaan thans de kudden graazen. ó Pril faizoen, ge ontvliedt te fchielijk aan ons oog. Maar als de Leeuw zich toont aan 's hemels blaauwen boog-, Schijnt  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang, ij Schijnt ons de zon weêr al haar kracht bijëen te haaien, En vrij wat meerder vuurs te fpreiden uit biar ftraalen. Haar gloed, die telkens weêr opnieuw herbooren fchijnt, Maakt dat het koren en het gras als aêmloos kwijnt. Der ftroomen bed krimpt in: zij dropgen uit, en treuren. De flijk wordt hard en ftug, en de oevers zien wij fcheuren. De rijke korenair verfmacht van bangen dorst, En roept den hemel toe, uit een verkwijnde borst. Het water, als een damp, ten dampkring opgeroogen, Ontzegt den regen , fcooon 'thet aardrijk uit ziet droogen. En weigert tijden lang zulk eenen dierbren fchat. Of zoo het fomtijds, uit de lucht, ter neder fpat, Zoo is 't niet anders, dan met fchrikkclijke plasfen, Of harde bollen, die uit water faamgewasfen, Alömm' verwoefting zelfs aanrechten door hun kracht. Dan toont de zon ons weêr een lieffclijker magt, En maakt den zomer, om zijn gaaven, hoog te pri;zen. Daar zien wij reeds van vérr' de zwangre halmen rijzen, Op 't vriendelijkst geftreeld door Damons herdersftaf. Ginds weidt de kromme zeis den vetten zaadöogst af. Hier maait, daar keert, ginds zet men't hooi op fpitfe rooken. pier wordt de volle vlam in 't ftoppelveld geftooken. Daar  23 GODS GROOTHEID in dé Daar ftaat de vlegel, bij het juichend landgeluid, Van 't zvveetend dorschgerei, het graan ten halmen uit. Hier zwoegt het wagenros: daar ftapelt Bouwman bergen, Van hooi en goudgeel graan, die 't wolkgevaarte tergen; En past de fchuuren vol met allerhande graan, Dat, in den winter, mensch en beesten zal verzaên, Zoowel de laagc ftulp als vorstelijke Hoven: Zoowel die met den ploeg den barren kleigrond klooven, Als, die de baaren van het ongetemde zout Op maat van wind en tij doorkruisfen met een hout. Gijfmeert, öZomer, door uw zweet, de ftramme leden ; En fchoon een rijkaart, die u zelv' kunt voên en kleeden, Zijt gij een dienaar toch van 's Winters barre woên. Nu koomt ook eindelijk het vierde jaarfaizoen, 'tWelk aan den wijngaardman tot loutre vreugd kan ftrekken,, Wanneer hij met gezang den wijnberg op mag trekken, Met korven op den rug, en 't krommes in de hand, Waarmeê hij zijne vrucht, de blijd&hap van al 't land, Gaat in het hangen van de booge bergen fnijden, Tot hij zich over all' zijn' arbeid mag verblijden; En hupplcnd wederom naar zijn gehuchtje treedt. Nu prijkt de boomgaard in zijn prachtigst ftaatfiekiecd; Hier  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezangi 2# Hier opent ons Natuur" haar geurige oofttrezoorem Nu zwijgt de broeikunst, die ons 't hart eerst kon bekooren; Natuur zet aan de vrucht een volle rijpheid bij. Hoevérr' dat ooit de kunst ter vruchtnavolging zij, Toch moet zij voor Natuur en haare fchoonheid wijken: Die mag met duizenden uitmuntendheden prijken, Die geen navolging ooit kan leevren aan den fmaak Van één' der zinnen, of dien tintien met vermaak. KoomLekkertand, beproef: uw kunst is hoog gefteegen, Voor alle uw moeite loont zij u met rijken zegen; Maar zie en proef, hoevérr' hier uwe kunst bezwijkt. Die edelheid waarmee Natuur een vrucht verrijkt, En zelfs doortintelt, is niet in uw kunst te vinden. Zoo wijkt een blaasbalg voor de moogendheid der wisden. Zoo wint het van een kaars de heldre middagzon, 'k Zag wel een' leerling die zijn' Moester overwon, Maar, en de Meester en de leerling waren menfehen. Hier ftonden zij gelijk; maar gij kunt noch met wenfehen Noch door uw kunst en vlijt, door vuur noch gloênden drek , Herftellen aan den grond dat verregaand gebrek. Natuur en gij, kunt nooit hier in gelijkheid koomen. Wat zien wij hier een pracht van rijkgelaaden boomen! De  30 GODS GROOTHEID in de De bloozende appel lacht de tanden vrolijk aan. Hoe lieflijk zien wij ginds de perzik-tuining liaan ? Bekleed met eedier wol en gloeiender fcharlaken, Dan Romen ooit aan 't lijf van Cezar heefc zien blaaken, De gloeiende abrikoos, aan gindfehen ouden muur, Voldoet den fijnften fmaak, geftoofd door zonnevuur. Dj geele peer braveert uw goud, ö Peruaanen. De purpre tuinmorel, uw' wijn, ö Gaditaanen. De blanke en blaauwe pruim den trotfehen paarelfchat^ Dien eens Cleopatra (s) verzoop in druivennat! De fmaaklijke okkernoot hangt fierlijk voor onze oogen , Met een driedubble fchelle om 't b'lanÊe hart omtoogen. Hier delft men meekrap, d&ir de drooge aardakels op; Ginds oogst men raapen in. De vreugd rijst hu ten top, Wanneer de bouwman met de hoop van lange tijden, Den wclgevoeden hengst ter marktplaats heen doet rijden, Of fchip op fchip met zijn beminde vrucht belaadt. Terwijl de Herfst aldus allengs ten einde gaat, Zet weêr de boer den voet al ploegend, in de voren, En zaait, al tripplcnd heen, van 'tjongfte winterkoren, Eeri . ■; Zie in 't Le;m ran Kgteer & boos tos.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. $t Een rijkelijke maat, op 't omgelegen veld, Opdat zijn pand, bij hem, aan 't aardrijk aanbefteld, Verrotte, wortels fchiete, opnieuw beginn' te leeven, En honderdvoudig vrucht den Landheer weêr moog' geeven i Ten nutte van zijn kas, ten dienst van 't algemeen. Nu, zijnde dag en nacht juist even lang van fchreên, (i) Tlaagt ons geen fcherpe kou: de hitte kan men draagen; Doch de aarde mist den fleur der korts voorgaande dagen. Zij treurt nu, en het rijk der vruchten heeft thans uit. Het blad wordt geel van plant en bloem en gras en kruid; 't Verdort; én al 't geboomt ontbloot van zijn fieraadje^ Hoe fier 't ook korts nog was op zijne pronkpluimaadje, Is thans een gearmde fïronk, die treurt in zijnen grond. Deeze is uw orden, 6 Getijden, in het rond. ó God almagtig* die de tijden fchiept der jaaren, Ontvang den wierookgeur van onze hartaltaaren. Wij knielen needrig voor uw' hoogen zetel neêr, En brengen plegtig U den hoogften lof en eer. U zij de dank! uw naam zij eindeloos gepreezen, Uw roem gaat boven ons begrip, ê fcheppend Wezen. Al (O «ven lang van fchreén,} De Hwfss dag- «n nachtevening.  92 GODS GROOTHEID in de AI wat wij zeggen is maar fiechts een fchets van *t geer?' Wij fchuldig zijn aan U, en ook aan U alléén, Die door 't vcrdeelen van die twee paar jaargetijden, Ons voedt en onderhoudt, en telkens wilt verblijden. Met fpijs en vrolijkheid verzadend al wat leeft. Wij danken U, die ons den vruchtbren wasdom geeft j Den wasdo n, zonder wien geen jaargetij zou draagen, Geen zaaijing baaten, en geen planting immer flaagen. Wij danken U, die zoo alwijs de vruchtbaarheid Gefehapen hebt, en dóór uw goedheid haar verfpreidt. Wij offren U ons hart* wij ofFren onze zielen, Terwijl wij voor uw' troon eerbiedig nederknielen, U fmeckend deezen dank te ontvangen van een handj Die, wasdom van U bidt, hetzij ze zaait of plant. S ***** Gezichtkunde! in het eind ziet gij dan, naar Gods orden. Het uur dat voor uw oog de hemel nieuw zal worden. En gij veel beter, dan nog ooit in vroeger' tijd, Ziüt moogen inzien in het glinftrend luenttapijt. De  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. gVj De Alleenheer (niet het lot) geeft zelf, ter voorbereiding, Geeftdoor een groot gefchenk(w)aan uwekunstdeuitbreiding j 't- Is 't onüitfpreeklijk, onberouwelijk befluit Der- hoogfte Alwijsheid, door geen' fterveling gefluit, 't Welk ons die gaaf wil door de hand der kindsheid fchenken. (God willende eene zaak, vérr' boven 't menschlijk denken Gefchieden doen, heeft wel behaagen fomtijds, door De zwak'fte middlen ons te leiden in dat fpoor). Een (u) Geeft door een groot gefehenk'] De kinderj van eenen BrilJeinaaker te Middelburg in Zeeland , fpeelende in den winkel van hunnen vader, plaatften, zegt men, twee glazen, het één vóór hét ander, op eenigen afftand; zij zagen, met verwondering, den haan op den kerktoren bij uitfleekendheid groot, en als of hij heel habij was : zij deeden.hunnen vader djt ook zien en opmerken, en die maakte voorts welhaast den eerden Verrekijker, waarvan men zich heeft bediend. Zacharias Jansen en JacobusMetius, hebben die gelukkige ontdekking om ftrijd voltooid en Galiléus, heeft er zich in 't jaar 1609 't eerst in de Sterrekunde van bediend. Dusdanig Ws 't begin, waar men de uitvinding des Verrekijkers aan verfchuldigd is. De eenvoudigheid der uitvinding van dit werktuig, 't welk onze kennis in de Sterrekunde zoo vérr' heefc gebragt, is omtrent dezelfde alsdievande uitvinding desZeilJleens; der Drukkonst, der Water- en Windmoolens enz. ten blijke, dat da Schepper der Natuur de allerë-'nvoudigfte oorzaaken wel wil gebruiken om de allerfchoonfte uitwerkingen te doen gebooren worden: en't is niet min merkwaardig, dat die zoo noodige kunstgeheimen, dewelke door hunne eenvoudigheid, zich, om zoo ta fpreeken, vanzelv' hebben ontdekt, geduurende eene lange reeka yap eeuwen veihoolen zijn gebleeven, tot het der godjijke goedheid behaagd heeft, dezelve te doen voortkeomen, c  34 GODS GROOTHEID in dê Een lange buis, die in zich zelv' wordt ingefchooven5 Heeft aan elk eind een glas; en (wiezou'tooitgelooven?) 't Gezicht wordt fchcrper, en het voorwerp meer nabije En grooter ook. Dat nooit een ijdle jaloezij ó Linkeus (v) ons bekruipe, om uwe vérziende oogen. Dit noodig werktuig toont, door edel kunstvermoogen, Nieuw Zoroasterdom, aan uw verrijkt gezicht, Veel nieuwe fterren, vol van heerlijkheid en licht; Werduïstren van wier glans,en'tfchijnen(»>)van wierftraalen' U dient, ö Stuurman, om van 't fpoor niet af te dwaalen, En opdat ge in mv vaart op zee niet wordt verleid. Men ziet ook door dit glas de onzuivre ftof verfpreid, Die uwen gloed, ó Zon, te mets gansch bleek doet worden. Maar zoudie bron van 't licht, de zon, zoo groot van orden, Der (v) 6 Linkeus ] Eén der Argosvaarderen: hij had een bijuitftek doordringend gezicht: De Fabel verhaalt wonderen daarvan; en Valerius Fi.accus weeft dit geestig in zijn Gedicht over den togt der Argosvaarderen, I. Boek, 463 vers, en vervolgens. (w) 't Verduistren van wier glans, en 't fchijtien] Deeze nieuwe Sterren zijn de Wachters of Maösen van J'upiter, door Galiléus; en van Saturnus, door Cassini 't eerst ontdekt; en 't waarneemen van de verdonkering en weêr opheldering dier Wachters of Maanen van Jupiter, heeft in 't bijzonder veel toegebragt aan het voltooien de kennis van lengte «o breedte, tót meerdei zekerheid in de Zeevaart.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 35Der vlekken oorzaak (x) ook wel hebben in zich zelv'f Ik zie hen, als zij is aan 's hemels blaauw gewelf, Bij beurten kleiner zijn, dan grooter, nu vertrekken, Dan wederkoomen, nu weêr fchijnen, dan zich dekken. Die iin en afloop dus in wisfeling beftaat. Laat ons nü toonen hoe het daaromtrent al gaat (y). Hei O) Der vlekken oorzaak] De vlekken der Zonne zijn 'teerst waargenoomen, in 't jaar 1611, door Galiléus, of door den Jezuïet P. Sc h eiker, die hem de eerfte ontdekking hefiigli,k betwist heeft. Een verfchil, bijna zoq onafgedaan als dat van Leii;nitz en Newton, over de beroemde ontdekking van da Differentiaal-Reekening. 't Pleit hangt nog aan den fpijker. (y) hoe het daaromtrent al gaat. ] De Heer De Mairan zegt Jn zijne geleerde Verhandeling over 't Noorderlicht, (V. Deel 3. Vraag) dat de vlekken, die men veeltijth ziet, op de oppervlakte van dc Zon, kunnen voortkoomen, van de menigvuldige gistingen, en invallen der grove ftoffen, waaraan de dampkring der Zonne, moogelijk wel onderhevig is. Deeze gisfing, verfterkc door het gevoelen van Descartes, heeft, beken ik, veel waarfchijnlijkheid : maar de oorzaak aan welke wij de vlekken der Zonne hierboven toefchrijven, is even zoo waarfchijnlijk. Vopr het overige is de natuur der vlekken, of de ftof, waaruit zij ge. vormd worden, dezelfde in de ftelling van Mairan, met d«f onze: 't is altijd een gisting der grovere deelen : Deeze twea meeningen verfchiilen alleen hierin, dat de eerfte, te weetea de Heer De Mairan, de grove deelen, welke de vlekken der Zonne veröorzaaken , plaatst in den dampkring der Zonne; ea dat wij integendeel die enderftellen, in het lichaam der Zonn? ?elve tc zijn,  35 GODS GROOTHEID in bit Het blinkend daglicht ftooft in zijnen buik en boogen^ Altoos een zee van vuur, dat fchielijk wordt bewoogen, Van 't middelpunt der zon naar 't einde; en in zijn' loop Zich wentelende, vormt die draaijing eenen hoop En ganfche opftapeling van veel onzuiverheden; Gelijk een kookend vogt ook door diezelfde reden Opborrelt, en aan ons een vuile fchuim geeft uit. Die hoop van vlekken nu niet in haar' loop gefluit, In duisterheid en ook in grootheid onderfeheideri, Moet aan het oppervlak der zonne (2) zich verfpreiden; Haar' glans verdooven : ja wat zeg ik, zelfs die ftoet Van donkre ftoffen, zou den wonderbaaren gloed Der zonne, graadelings (0) uitblusfchen en doen zwichten; Zoo niet die ftofF zoo ras als ze in het grootst der Lichten Wordt (2) aan het oppervlak dtr zonne] Men heeft aan de oppervlakte der zonne, al tot vijfenveertig vlekken toe gezien, van onderfcheidene groo6te,deééne meerder, de andere min duister, maaralle onophoudelijk loopende, als in eene brandende vIoeiftofFe. In het jaar 170s heeft men eene zoo groote verzameling van vlekken in de zon gezien, waarvan de omvang in onderftelling van bolrondheid, duizend zevenhonderd agtëntvvintigmaal grooter was, dan de Aarde: zie de Academifche Gefchiedenisfen van 't jaar 1706, bladz. 123. (a) der zonne, graadelings] ■ De verdwijning van fommige vasté fterren, uit oorzaaken ons onbekend, daed Flamsteed en andere  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 37 Wordt voortgebragt, ook al zoo fpoedig, door de kracht Der zon, verflonden wierd, en weêr tot niet gebragt. Aan deeze eenvoudige en natuurelijke reden Der vlekken in de zon en haare duisterheden, Het allerëerst ontdekt, door Galiléus brein, Moest gij het wijten (Z>), ö zeeghaftig ftout Romein, En andere Sterrekundigen oordeelen, dat dezelve, onderfteld zijnde Zonnen te weezen, geheel zouden uitgedoofd zijn, doordien zij, naar hun zeggen, van tijd tot tijd verdonkerd wordende, door de vlekken, welke zich op elkander hadden opgefteld, eene dikke Isorst, op haare oppervlakte hebben gemaakt. Door dit Aftronomisch uitwerkfel, daar zij de oorzaak met zoo veel vrijpostigheid van opgaven, hebben zij beflooten, dat de Planeeten ook voorheen Zonnen waren geweest, dewelke door veel verdikkingen der grove deelen, die op haare oppervlakte gisteden, verko.rst en.de verduisterd zijnde, daardoor zijn geworden gansch duistere lichaamen en bewoonbaare aarde : Doch deeze voorgegeevene vormverandering der Zonnen in Planeeten of bewoonbaare aardrijken, is grondig wederlegd, door den Schrijver van Le Speüacle de la Nature: of Sjhouwtooneel der Natuur, 3 Deel. bladz. 505. En 't is alzoo ongegrond te zeggen, dat een Zon door verkorsting een bewoonbaare aarde kan worden, als het onmoogelijk is, dat een fteen door famenloop der beweegingen een mensch wordt. (fe) Moest gij het wijten, ] Plutarchus, Plinjus en Seneca zeggen, dat in 'tgeheelejaar, waarïn Cezar vermoord werd (zijnde het 7o8fte na de bouwing van Romen ) de zon niet dan eenen bleeken en kwijnenden glans heeft gegeeven. De eerfte verzekert zelfs, dat zij zoo weinig warmte gaf, dat de vruchten niet :ijp weiden. Viroilius fpreekt ook van deeze vgrflaauwing C 3. de?  3$ GODS GROOTHEID, in de En aan geen' Jupiter, als of zich die wou wrecken, Dat gij de zon zaagt op dien droeven dag verbleeken, Wanneer de grootfte van uw ridderlijk geflacht, Bij u veelmeêr dan (e) maar door Tijtels hoog geacht, (ö Kon mijn Zangeres hem ook rechtvaardig hecten) Gansch onverfchrokken bij zijn moordren neergezeten» Van welken ieder hem den dood gezwooren had, 9t Slagtoffer heeft verftrckt van uw verflaafde Stad, Ik wil die dwaaling (d) u gemakkelijk vergeeven: Want alle weetenfchap, die hoog was, zeer verheven • En des zonne!ichts, in eene fcboone uitweiding, op het einde van het eerfteBoek zijner Landgedichten. De Romeinen zagen deezs bleek hei J der zonne aan, als eene wraak der Góden , gelijk ook verfcheideno kwaade verfchijnfelen , die zich , zegt men, na den dood van Cezjr vertoonden, en van welke Ovidius N a s o , eene zeer Dichterlijke Schilderij maakt, aan 't einde van zijn XV. Boek der ilerfcheppirtgen. (c) Bij u veelmeêr dan] Cezar was min lofwaardig door het groote getal zijner overwinningen , voor het gemeenebest behaald, dan door de groote uitgeihekthcid van zijn' geest, de grootheid zijner ziel, zijne zachtmoedigheid en andere deugden, waarvan echter zijn heerschzucht den glans zeer verduisterd heeft. Van al 't Romeinfche volk zou Cezab na3r mijn gevoelen de allerberoemdfte en allerwaardigfte zijn geweest, indien hij piinder naar de alleenheerfching had geftaan. Cd) Ik wil die dwaalingj De Romeinen, die voor de welfpreek'endh^id en de Dichtkunde eenen zoo goeden finaak hadden , bezaten  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 39 En afgetrokken, werd bij u nooit recht gefmaakt; Uw ijver voor den krijg heeft alle kunst verzaakt, Zich nooit verwaardigd, om, befcheiden haar te hooren. Gij zaagt haar, koel van oog, in Griekens wijze chooren Gehandhaafd en beloond, ö Volken - Koningin! Gij zette op ééne kunst alleen uw hart en zin, Dat al de weereld aan uw' Scepter mogt' gewennen, Uw Wet mogt' hulden, en geen andre magt erkennen; Maar gij, beheerfcheres van Koningen zoudt zijn. ö. Romen, fchoon uw roem hierdoor te groeien fchijn', 't Was bezaten echter alleen een' middelmaatigen voor de hooge Weetenfchappen. Eerst omtrent eene eeuw voor de geboorte des Heilands, hebben zij begonnen , die te oeffenen : en Lucretius was de eerfte, die hen in eenen hoogen top van denking heeft* gebragt. De Sterrekunde, bij voorbeeld , was te Romen in 't jaar 564, volgens het verhaal van Titus Livius, XXXVIII Boek. 36 Hoofddeel, zoo onbekend, dat men, geduurende 3 dagen Openbaare gebeden inftelde, bij gelegenheid van eene Eclips of zonnetaaning, welke als een voorteeken van iets kwaads opgenoomen werd. Seneca, die gefchreeven heeft omtrent in 't softe jaar derChristen-jaarreekening, meldt, dat men nog maar federt weinige jaaren de oorzaak der maantaaningen zeker en ontwijfelbaar kende: „ Waardoor de maan taant, hebben wij deredenen federt korten „ maarontdekt." Nst. Qtiaft. Lib. Vil. Cap 25. De Romeinen hadden noch Sterre- noch Landmeetkundigen van eenige vermaardheid: Lucretius en Plinius, zijn de eenigfte Natuurkundigen va» naam onder hen: maar helaas! wat Natuurkundige; inzonderheid,, de eerfte. C 4  4<5 GODS GROOTHEID in be t Was toch dezelfde kunst van Willem, Englands Koning^ Van wien men twijfelt of hij meêr door zijne krooning Als Vorst van Albion, of door den hoogen trap Van Neêrlands Admiraal- en Stedehouderfchap, Beroemd zij. 't Was de kunst van deezen welberaaden8En niet min dappren Vorst, die door zijn heldendaaden Zijn Rijk en Nederland ontfloeg van dwinglandij, Eó nimmer trachtte naar de allééneheerfchappij. . Die, met dezelfde hand, waarmee hij zooveel Staaten En heerlijkheden hield ter leen, als onderzaaten^ Europa's evenwigt alömrne heeft bepaald, En over '5 bijgeloof zoo grootsch gezegepraald, Wanneer hij Nederland ten oorlogsdans geleidde, En 't vrij Gewest, toen 't meêr dan halfverwonnen fchreidde 4 Gerukt heeft uit de hand van ftrijdbren Lodewijk, En 's vijands heir vol fchriks weêr dreef naar 'f Franfche R ijk, Al de ampten gaf aan hun, die ampten waardig waren, E,n 'tbinnenlandsch rumoer voorzichtig deed bedaaren. > Die zelfde hand, waarmeê hij krijgsdeugd heeft beloond, % Bedrog te keer gegaan en alle trouw gekroond, Zjich door het weereldrond geheel ontzaglijk maakte, pen twist en krijg verdrong, dat.hun de lende kraakte, I*.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 41 Ja 't overwonnen volk op al de heldendaên En op zijn' Koning zelv' 't verwonderd oog deed flaan, Beftuurde hij, zoo wél, in zijne legertenten, Als hij daarmede in 't land de fchrandre geesttalenten. Beloonde, en weetenfchap en kunst zette in den groei, Verdeelend zijnen ftaf dus in een' rijken bloei, Hier tusfchen d' Oorelog, ddar tusfchen Weetenfchappen. Wat kwamen onder zijn befcherming toen, bij trappen, Alle eedle Geesten, als bij hunnen Vader faam, Uitmaakend eenen ftoet ontzaglijk groot van naam! Dees zocht op Vondels fpoor de kunften aantekweeken: Die deed alsDemostheen, de weereld van zich fpreeken(e): Dees liep den hemel- of natuurgeheimen door (ƒ): Die fteld' de tijden der onweetendheid zich voor(g): Wier onvergaanbaare en hoogroemenswaarde Schriften Zijn overal verfpreid, gelijk doorluchte giften: Een fchat, door weetenfchap, en kunst, en geest vermaard. Kunstkweeker, naam en kroon van eenen Koning waard, Gij {<) De Utrechtfche Academie. (ƒ) De Academie van Oxford. ($) De Academie van Leyden.  4* GODS GROOTHEID in ns Gij zaagt uw fchoolen in haar eer en luister bloeien (k); Door Werken vol van geest zaagt gij de glorie groeien Van uw Grootraeestren, zelfs in alle weetenfchap, Tillotfons, Spanheims, mild begroet, met handgeklap Van medevrijers cn opvolgers hunner glorie. Dus pronkt ge, ö William, in 's Rijks en 's Lands Hiftorie, Tot uwen hoogen en onfterffelijken ro.em. ó Eedle Boekerij (i), wat fchuilde de eêlfte bloem Der kunften onder u, met veel verftand-trezooren, Die daaglijks zooveel vrucht opbragt aan wijze chooren! Gefchriftbewaardfter van alle eeuwen, glorieboog, Geleerdheidskweekfchool, thans ontdekt voor ieders oogl Hier is aan iedre kunst het burgerrecht gegeeven. Hier ziet men 't kunstpcnfeel in zijn volmaaktheid leeven (*). Daar fpreekt het marmer zelf, ö Tiber, uit uw Mijn (/). De Arachnes ziet men hier altoos onledig zijn (?«): Men (A) De Maatfchappij der Weetenfchappen in Engeland. ( i ) De Koninglijke Boekzaal in Engeland, en die van 's Lands Hooge School te Leyden. ( x ) De Broederfchap van Piclura in 's Graavenhaage. CO De Beeldhouwen'.)'. Cm) De beroemde Leydfche, Haarlemfche en Engelfche Manufaduur Weeverijen..  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 43 Men voert haar' vingrenwerk naar alle weerelddeelen, Bekwaam den Vorsten zelfs het hooge hart te ftrcelcn! Der helden dapperheid ontftaat noch loon noch lof, Maar ook de kunften treên aan 't vorstelijke hof. De Koopmanfchap, die ziel en zenuw aller Staaten, Proeg Neêrlands naam en dien der Engelfche onderzaaten; De ganfche weereld door, in 't verst-gelegen land; Zij gaf ons 't Indisch goud, en wakkerde ook 't verftand In alle naarftigheid, door Gods gefchonken' zegen, o Nederland.! 6 Rijk van Albion! — door degen, Gebeden, en beleid van William, behoed, Werd alles binnen u veredeld. Draagt uw' moed En roem daar eeuwig op; maar zoekt gij roemensreden, Draagt nog veel meerder roems op de edelmoedigheden, Vol krijgsdeugd en verftand van deezen grooten Vorst, Die voor uw waar belang het alles waagen dorst; Op uwe liefde voor zijn Hyis, Perfoon, en krooning. At/- TJ? Tj? TJ? 6 Gij, wiens grondbeftaan(w) en rijkeprachtvertooning 't Begrip («) 6 Gij, wiens grondbeftaan'] De natuur des lichts heeft aan ês fchranderfte onderzoekers der Natuurkunde, veel werk gegeeven; doch  44 GODS GROOTHEID in de 't Begrip te boven gaat, door 't ftraalen van wiens licht Al wat ik zie, terftond kan treffen mijn gezicht, Gij, wie ik aarde, zee, en hemel, fraai zie kleuren, Door wie'tHeel-Al het hoofd ter flaapkoets uit mag beuren, Gij, groot onmeetbaare en zoo zuivre vloeibaarheid, Die 't groot Heel-Al vervult, en glansrijk overfpreidt, 6 Fijn, onvatbaar Licht! naar welke kunst en orden Is 't heerlijk pronkftuk van uw lichaam eerst geworden? Zooveele fterrcn als wij in het hemelsch plein, Gezaaid zien, vlotten in uw vloeibaarheid, die rein En zuiver is; en nooit doen zij ons haare glanfen Befchouwen, aan de rijkgefternde hemeltranfen, Dan voor zopverr' het licht doo.r haar bewoogen is. Dus wordt ook 's nachts verzacht de dikke duisternis: 't Is 't Licht alleen dat van de ftraalen, die zij fchietcn, De indrukfels ons ook dpet zoo aangenaam genieten. De éoch zij hebben de rechte kennis daarvan niet kunnen bereiken, Zij weeten niet, en zullen waarfchijnlijk nooit weeten, door wat weg het licht verfpreid wordt. Want God de Heer aan Job vraagende: waar is de weg daar 't licht woont, en de plaats, daar hetzelve verdeeld wordt ? Cap. XXXVIII vs. 19 en 24. konde hij daar niets op antwoorden. De grond van 't wezen des lichts, dat de oogen aandoende, de gedaanten en orden der lichaamen ons doe: zien, blijft nog altoos een raadfel.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 45 De zon die 't licht zoo drijft, door fchudding, keer op keer, Stort zulks in weinig tijds O) op onze wooning neêr. Gelijk men van rondom, wanneer men in ftil water Iets zwaars ter neder werpt, nietflechts hoorteen geklater, Maar ook ziet uitgebreid de kringen op het vlak Tot aan zijn boorden tóe: zoo fpreidt van 't fterrendak Zich oogenblikkelijk het licht, en doet zijn ftraalen Met ongemeenen glans door al 't uitfpanfel praaien. Dit gansch onkenbaar licht, omtrent deszelfs natuur * Is rondom ons des nachts, verwachtend Hechts het uur, Dat het wordt aangepord óm wederom te daagen: 't Staal vuurt\ zoo ras het aan den kei wordt aangeflagen. Zoo is 't noodzaaklijk, dat, uit flingeringen, die Een hort heeft voortgebragt, het zich bewoogen zie, En aanftonds weêr in die beweeging zich vertöone. Door deeze werking wordt aldus het licht, die fchoone Dagbrengfter, (0) Stort zulks in weinig tijds] Volgens de reékening van Newton, heeft het Licht niet meêr dan 7 of 8 minuuten noodig •m van de Zon tot de Aarde te koomen: dat is, om 33 mülioenen uuren afteleggen : Men kan niet weeten , wat tijd het noodig heeft, om van de vaste Sterren tot onze aarde tc koomen, Wijl baar afftand onnarcekenbaar is.  46 GODS GROOTHEID in de Dagbrengfter, onderfteund in 't hoogfte luchtgewelf. Niets werkt in 't groot Heel-AI iets van als uit zich zelv'. Natuur behelst altoos een' famenhang van zaaken, Tot wiens grondkennis nooit een ftervling kan geraaken: Want alle uitwerking, die het fchepfel ziet, of hoort, Koomt in Natuur uit een weltreffende oorzaak voort. Gelijk een bal, die 'k daar befchouw, vlügtuit mijn oogen: Wat wonder ? 't is mijn hand, die hem eerst heeft bewoogen. De kei bevat een vuur, 't welk in hem ligt als dood: Doch zal dat vuur zich zelv' vertodnen, moet een ftootj Die zeer gevoelig is, den harden keifteeri treffen. Geen klank, hoe zeer ik ook mijn doren dp mag heffen, Dringt tot hen door, zoo niet de lucht alvodrens beeft, En eenig lichaam haar een' flag veroorzaakt heeft. Maar door wat wonderweg; ftaat ons nu nog te merken," Hoe dat dit helder licht op grover ftoff' kan werken; Hoe en door welke kunst, die ons gezicht bekoort, Zoo menig voorwerp, elk van onderfcheiden foort Door 't glinfterend geftraal hier voor ons oog kan zweeven. Vanwaar toch kan het ons die fchoone kleuren geeven£ Ja zooveel kleuren, zoo verfchillig, onderling, Nu eens met deeze dan met die verandering?  SCHOONHEDEN deR NATUUR. Eerfte Gezang. 47 Hoe of ) van zeven kleuren geeven,] Newton, in zijne Gezichtkunde verdeelt eenen ftraal in zeven deelen, welke hij hoofdkleuren noemt, te weeten: rood, oranje, geel, groen, llaauw, indigo en violet; en uit derzelver vermenging zegt hij, dat alle de onderfcoorige kleuren gebooren worden, te weeten: graauw, bruin» tlijf'kleur, hvdkhur, enz. P. Casxjsl, die volgeestige uitvinder  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 49 Door buizen is geleid, tot duizend beekjes groeit, En lang* het vruchtbaar veld met zilvren golfjes vloeit. Het fijne weeffel nu van die gekleurde ftraalen Kan zelfs niet in het minft' ooit van zijn wezen dwaalen: Geenkunst brengt zulks tot niet(Y): in't midden ftaan geplaatst, Het blaauw en rood; geen glans hoe fterk gewederkaatst Verandert hen: Gelijk geen mensch kan doen verdwijnen Het allerminfte deel, hoe klein het ook mag fchijnen, Van der in de Meetkunde, verzekert integendeel (in de vi. aanmerking van zijne Gezichtkunde, biadz. 87.) dat een ftraal niet meêr heeft dan drie kleuren , rood, geel en blaauw; en dat de voortkooming der andere kleuren uit derzelver vermenging ontftaat. De Heer Du Fay, door wiens te vroegtijdig affterven de Weetenfchappen veel verlooren hebben, houdt datzelfde gevoelen ftaande : Doch 't gezag van die beide, hoe hoog men het ook acht, kan echter bij slat van Newton niet haaien; als zijnde gegrond op de allerfijnfte en best-overtuigende ondervindingen door middel van het doorzichtglas of Prisma. (j) Geen kunst brengt zulks tot niet: 3 Laat eenen rooden ftraal gaan, door een tweede, derde of vierde Prisma, door een geel of door een blaauw glas: men zal nooit iets anders zien dan rood. En zoo ook eenen blaauwen, hij zal blaauw blijven overal, waar men hém doorlaat, in alle proeven die men daaromtrent maakt. De ftraalen hebben alle eene eigene natuur, die niet verandert. Zie ••■ het Schouwburg der Natuur of Le Spettacle de la Nature, IV. Deel, bladz. 169. D  So GODS GROOTHEID in de Van water, lucht, en licht, in zijn gedaante of perk» ö Eeuwigrijke bron van wijsheid! 't is uw werk: Al wat er is of was, kwam uit uw fchathuis daalen, Gij, kunt het ook alleen weêr door uw magt vermaalen!— Welk is de ftand, de loop, welk is het maakfel, van Den bol, die in den nacht, alleen best lichten kan? Waartoe, nu lichtrijk, dan weêr duister in zijn boogen, Bedekt hij zijnen glans voor onze opmerkende oogen? Nu toont hij zich gelijk een boog, voor ons gezicht: Dan groeit in zachten loop weêr dagelijks zijn licht. Wanneer zijn volle kring hoog in de lucht mag prijken. Doet hij in 't groot Heel-Al den nacht den dag gelijken, Doch wen hij graadelings weêr afneemt in zijn' boog, Verkleent hij daaglijks, en ontduikt het menschlijk oog. Van u, 6 Zon, is die verandering gefprooten: Heur klaarheid heeft de maan van uwen glans genooten. Uw ftraalen fcheppen door weêrkaatfing, haar, dien gloed. Naar dat ze u nader koomt, of van u wijken moet; Juist naar die maat heeft zij, of meêr of minder klaarte, Ja haar verwisfeling. Maar taant ge, ö groot gevaarte! ó Zon, en wordt uw bol verduisterd. Ja ik zie 't: Uw lichtöntvangfter, door het opperwijs gebied Genoodzaakt,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 51 Genoodzaakt, nabij u, in uwen trans te koomen, Heefc tusfchen de Aarde en u voor altoos plaats genoomen In haaren loop: En op de ontleende glanfen fier, Stuit zij den doortogt van uw helder-fchijnend vier, En koomt door haare dikte u aan ons oog ontrooven. Zijt dan gewrooken! zij blijv' van uw' kring verfchooven, Aan de Aard' geklonken, en wordt daar nog zonderling Herömm' gefieept, als een gevangne in haaren kring, Opdat zij cijnsbaar aan den aardbol mooge worden, Voor wien zij wijken moet in grootheid (ï) en in orden. Verdraag nooit ftrafFeloos, ö zon, dien hoon der maan. Zorg dat op uwe beurt, haar tintellicht ook taan'. Gij maakt reeds een begin. Ik zie haar' glans verbleeken. Haar zilver fchittrend licht is gansch van haar geweeken. Zij wordt nu zwart en doodsch: Atheniënzer Vloot («), Die zwartheid joeg u zelfs, door fchrik, in uwen dood. En CO in grootheid] Volgens den Heere Cassini, is de Maan tweeënvijftigmaal kleiner dan de Aarde. In haaren hoogden afftand ftaat zij omtrent negentigduizend, en in haaren laagften , omtrent agtënzeventigduizend uuren, van de Aarde af. Anderen reekenen den middelafftand der Maan van de Aarde, op 240,000 Engelfch» mijlen. («) Atheniënzer Vloot,] Thucidides in zijn VII.Boek, Vertaalt , dat des daags vuor den befaamden llag in de haven van X) 3 Syrakusea^  $% - GODS GROOTHEID in de En gij, grofvolkje(v),'twelkwein 't véïfte land ontmoeten, 'tWelk 'tgoud vertreedt, dat daar wast onder uwe voeten, Wiens ftem klinkt door de lucht en dat in zulk een' tijd Uit enkel bijgeloof bevreesd zijt voor een' ftrijd, En dien belachelijk te keer gaat met fchalmeien! Sta van uw dwaaling af: laat ze u niet meêr verleiên: Zie wat die duifterheid veroorzaakt aan de maan. Het aardrijk wendend voort, langs zijn gewoone baan, Heeft nu zich tusfchen maan en zon, die hem verkwikte Door haaren glans, geplaatst, en door zijn grootte en dikte Dat Syrakuzen de Maan taande; waardoor de Atheniënzers, die met hunne Vloot de Stad belegerden, ten uiterflen verfchrikt werden. N rcias hun Admiraal, nam die taaning voor een kwaad voorteeken, < en ftelde uit bijgeloof den aftogt, dien zij wél overlegd hadden in denzei ven nacht te willen doen, nog verder uit: het welk gelegenheid gaf, tot dat gevecht van den volgenden dag, waarin de Atheniënzer i geheel geflagen zijn geworden: Dus veel kwaads veroorzaakt bijgeloof. ; ( v) Engij, grof volkje,] Men leest in de vernaaien van West-Indiën, dat de inboorelingen van Chili, wanneer zij eenemaantaaning zien, zich over de velden verfpreiden, en onder een ijslijk gefchreeuw op koperen ketels flaan. Zij meenen dat de Maan dan in gevaaris, van door een' Draak verflonden te worden, en dat hij haar bedekt, door zijne gedrochtige grootheid, welke zij zeggen te weezen van ^ooelleboogen, dat is 300 voeten; verbeeldende zij zich dat hun gedruis den Draak verfchrikt en op de vlugt jaagt: En als de Maars dan weêr te voorfchijn koomt, vieren zij al dansfende en zingende die ingebeelde overwinning, als door hun lieder hulp behaald.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. 53 Dat vuur heel onderfchept. De maanhol is bedekt Met eenen voorhang, die zijn' glans aan hem onttrekt. Zoo fpreiden ook geen' glans de heldre lichtflambouwen, Wanneer ik tusfchen die, en 'toog, mijn hand wil houên; Het lichaam, tusfchen in geplaatst, moet mijn gezicht Terftond berooven, door zijn dikte, van het licht.- Wat zal ons 't oppervlak der maan nog meêr ontdekken , Als 't vérreziende - glas tot hulp van 't oog mag ftrekken ? . Ik fta verbaasd. Hier fchijn ik hoog gebergt te zien! Hier fchijnen zee en ftroom (w) en afgrond zich te biên j Aan (w) Hier fchijnen zet en Jiroem] De verzekerende toon, waarmede Der ham, in zijne Voorrede voor zijne Sterrekundige Godgeleerdheid van deeze Zeën en Rivieren fpreekt, fchijnt mij wat al te ftout: De zaak is alleen maar moogelijk, en'tkon wel zijn, dat in de Maan noch Zeën noch Rivieren waren, gelijk Huigens, die ze echter denkt bevolkt te weezen , in zijne Cosmotheoros bladz. 114, tracht te bewijzen. Meêr omzichtigheid vindt men in *t zeggen van den Heer DeFontenelle, over dit onderwerp. De Wijsgeeren zegt hij, welke met hunne Verrekijkers naar de Maan reizen, hebben daar zeën, meiren, hooge bergen en diepe afgronden ontdekt. Dit is echter meêr niet dan een gisfing, en men heeft het ook maar aanteneemen, als iets van vérren afftand koomende: Zie zijne Meerderheid van Weerelden, in de tweede Samenfpraak. Maar zoo de zeën en meiren al niet meêr zijn dan een gisfing, de bergen, en wel zeer hooge, hebben echter eene genoegzaame zekerheid; met den Verrekijker ziet men niet alleen de gebergten, D s »aw  54 GODS GROOTHEID in de Aan mijn gezicht! Wij zien dus onzen bol en deezen In veele trekken zelfs vrij evcnvormig weezen; En dat zij beide dik en even duister zijn. Gelijk als ook des nachts de maan, door haaren fchijn, Aan't aardrijk licht verfchaft, zoo leent die bol zijn klaarheid Ook beurtlings aan de maan, na een beweczen waarheid. Zij kaatfen weêr te rug, bij vaste wisfeling, Het licht, dat van de zon, elkeen van hun, ontving. Zou nu die zon, die hier op aarde haare ftraalen Op zooveel duizenden van menfehen neêr doet daalen, Alleenlijk in de maan, verlichten enkel ftofF ? Of zou ze, op wezens die ook denken, uit haar hof De heldre ftraalen van haar' glans niet min verfpreiden, Om die zoowel als ons, daardoor als opteleiden, Tot overdenking van een tweede weereldrond, Dat van zijn fchepping af, in de uiterftc orde ftond, Van fchatten, fchoonheên, en natuurvermaaklijkhedenV Deeze onderftelling (x) is aanneemlijk, en op reden Geftaafd ; maar ook zelfs de fchaduw daarvan: Want de Heer Cassini (in de Memoires de iAcademie van 't jaar 1724. bladz. 405. ) van derzel.er hoogte fpreekende; zegt er éénen te hebben gezien, weikers hoogte hem wel drie uuren gaans toefcheen te zijn. (k) Deeze onderftelling'] Ik fpreek van de bewooneren der JHaane en der andere Planeeten, alleen bij gisfing, en om niet met fliizwijgen  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eerfte Gezang. SS Geftaafd; want nimmer was, ó Schepper van 'tHeel-Al, Een gisfing, die U meêr tot glorie ftrekken zal: Zij werpt den mensch voor uw alwijsheid neêr als wormen. Zou in 't planeeten-heir wel elk een weereld vormen, Die van den zonnegloed verkreeg' haar licht en fchijn? Zou verder elke Ster een Zonne teffens zijn, En elk afzonderlijk een weereldrond beftraalen, Dat bij het onze kon in allen deele haaien, 'Bewoond] ftilzwijgen voorbijtegaan eene ftelling, welke, fchoon door fommigen op wélgegronde waarfchijnlijkheden omhelsd , echter door anderen, om redenen, niet min aanneemelijk, verworpen wordt. Van alle de Geleerden, die daarover fpreeken, zal ik er alleen twee aanhaalen. De Heer Fabricius, die zoo groot een Natuurkenner als Godgeleerde is, fielt: „ Daar is niets zoo „ laag, zoo onnozel, nog meêr tegens de reden ftrijdig, dan, van ,, de onbegrijpelijk hooge en wijze werken Gods te denken, dat ,, de Planeeten alleen maar ftrekken zouden, om onze Aarde des „ nachts te verlichten, daar 'tin tegendeel redenlijk is, te ftellen, „ dat ze bewoond worden door fchepfelen, in ftaat, zoowel als „ wij, om befpiegelaars en bewonderaars van de uitmuntende werken „ des Allerhoogften te zijn". Zie zijne Waterkundige Godgeleerdlteid, tweede Boek, eerfte Hoofddeel. De fchrandere Schrijver van 'tWerk, Spedacle de la Nature, vierde Deel, bladz. 499. met meêr omzichtigheid fpreekende, zegt: „ het denkelijk te zijn, dat eronder„ fcheidene fchepfelen op de Planeeren woonen , om hunnen „ Schepper te looven; alzoo er in zulks te denken niets gelegen „ is, dan datgene 'twelk overëenkoomt met Gods groote Almagt, „ en met de dankbaarheid, welke alle fchepfels aan Hem verfchul* „ digd zijn". D 4  56* "GODS GROOTHEID in de Bewoond van wezens, die begaafd met denkenskracht ! Door U gefchapen zijn, ten blijke van uw magt, U, Schepper! als van U afhangend, hulde biênde, En met het oog van 't hart U en uw daaden ziende, Erkennend al uw goed, hun hart, ö Hemelheer! Gewillig offrend als een' wierook tot uw eer?... Wil mij, indien ik dwaal, die ftelling, Heer, vergeeven ! 'k Sprak dus, opdat uw Naam daardoor mogt' zijn verheven. Geen zucht tot ijdlen roem, heeft mij daartoe gefpoord, Maar liefde tot uw eer. Welk een onmeetbre poort En loopbaan zou het voor uw oppermagt ontfluiten, Indien uw majeftcit vol godlijkheên, ook buiten Deeze ééne weereld nog ontelbaare andren hadd', Waarin een heilig volk danköfïïend U aanbad'! ~ ~ Een onbekend geftcrnt'(j)5meêrfchroomliJ;k,dande donder, Enfchrikklijk in het oog, maakt al het menschdom, onder De (y) Een onbekend gejlemt',"] Er is geen vaste ftelling omtrent de Staartfterren, alzoo het onderzoek daarvan maar is begonnen in 't jaar 1680, bij gelegenheid dat er toen één zich vertoonde, grooter en helderder dan men ooit te vooren gezien had. Ook zal men «mogelijk de waare oorzaak der ongeregeldheid van haaren loop , en  SCHOONHEDEN der NATUUR. Eer/te Gezang. 57 De tintelende maan verbaasd en gansch bedeesd. 't Is een verfchijnfel, dat gansch ongewoon, een meest Onvaster orde houdt door 's hemels ruime boogen, Entoont, met vlammend hair(z)en ftaart,zich aan onze oogen. Verflagen en de verfcheidenheid haarer gedaante niet uitvinden , dan,na eene lange proefneeming en aanteekening der wederkoomst, gang en verfchijning der Staartfterren van eenigen bijzonderen rang. Al wat wij totnogtoe van de Staartfterren zeker weeten, is, dat zij dwaal- . fterrenziin, dat dezelve in onzen draaikring inkoomen, en fpoedig " weder daaruitgaande, hunnen loop vervolgen, rondom de Zon, I als de aluemeene Voedfter, langs de uiterfte einden haarer kegelkringen. Newton, zegt in zijne Wiskunjïige Beginfelen, dat de Staartfterren haaren loop van nog veel vei der af hebben, dan Sa- i turnus. ó Hoe groot moet dan de uitgeftrektheid deezer kegel- of eirondkring van haaren loop weezen! Van ouds, en ook ten tijde van Copernicus, wiens dood in *t jaar 1543 voorviel, had men reeds al zeerveele Staartfterren gezien; en na dien tijd beeft men er wederom, veele en gansch verfcheidene, gezien en geteld: Zie daar dan, het getal der Dwaalfterren, zeer vermeerderd, en onzen draaikring vrij meerder uitgeftrekt, danDsscARTE* ooit gemeend heeft. (2) met vlammend hair ] De ftaart van de Staander, die zich als vlammend hair aan 't oog vertoont, is datgene 't welk de menfehen 't meest verfchrikt, en zooveel toebrengt, dat dezelve worden aangezien, als boden van God gezonden, om zijne wraak aantekondigen, en als voorloopers van Oorlog, Pest, en Honger: Deeze ftaart nu, of vlammend hair, zoo ontzaglijk voor 't gemeen, is, volgens het algemeenfte gevoelen, niets anders dan een groote menigte van uitdampingen, die de Zon, door de werkzaamheid van haare warmte van het lichaam der Staartfterre aftrekt, naarmaate, dat zij de Zon nadert, en die voorts overvloeien in den dampkring, welke rondom die Ster is. De Heer Mairan, geeft in D 5 ziJ'ne  58 GODS GROOTHEID in de Verflagen volken, ei verbant toch uwen fchrik! Vreest niet dat een Tyran nu ieder oogenblik Uw woonplaats nadert met verwoesting, roof, en moorden, Dat een verpeste lucht in uw gezegende oorden, AI uw bevolkte fteên ten fombren kerkhof maakt, Dat ieder element op u zijn felheid braakt, En dood en honger koomt in uwe velden blaazen! Te veel, te veel kon u de onwcetendhcid verbaazen: Door de oude dwaaling waart gij reeds maar al te lang Voor de ingebeelde roê van zulk gefternte bang. Die vreemde ballen zijn ontbloot van alle krachten: Gij moet in onzen kring als reizigers haar achten, Die, in -verfcheidenheid van afftand, van de zon, Ook beurtlings naadren tot die heldre ftraalenbron; Gefchapen, om te gaan door lange kegelkringen, Somtijds verfchijnend (a) hier, voor 'toogderftervelingen, Niet zijne Verhandeling van 't Noorderlicht (V. Deel, Vraage 24) eene andere gedachte omzichtiglijk als twijfelachtig op, welke echter niet min waarfchijnlijk is, dan die wij hier hebben ter neêr gefield. Roemt hij 't beweegen van elk nimmer-deelbaar deel? Belachlijk is voorwaar dat ftelfel in 't geheel; Het redenlicht verdrijft die ingebeelde droomen. Hoe heeft de bloote ftof, door denken, magt bekoomen Van binding, ordening, beweeging, keuze en wil? Of is de Wezensbron, de Kunstnaar, die de fpil Der Weereld heeft gemaakt; is 't Voorwerp van mijn Zangen , Door wien, al wat beftaat, het aanzijn heeft ontvangen; Is de Opperöorzaak zelf dan mooglijk de eerfte ftof? ö Denkbeeld, veel te dwaas, te grouwlijk en te grof, Vlugt eeuwig van mij weeh! gij zijt ontbloot van reden; Ik zie, ik haat, en vloek, uw tegenftrijdigheden. Die „ alle deeze befebrijvingen der Gefternten, deeze zoo groote ver„ fiering des hemels enz., aan gezonde hersfenen toefchijnen voort„ gebragt te weezen uit lichaamtjes, die bij geval en zonder orde herwaards en derwaards famenloopen ? Of heeft ook eenig andere ,, Natuur, ontbloot van geest en reden, kunnen uitvoeren, die „ dingen, die om gemaakt te worden, niet alleen reden hebben „ noodig gehad, maar ook zonder de allergiootfte redenkaveling „ niet begreepen kunnen worden , hoe ze zijn ? " Cicero, over „ de Natuur der Goden, n Boek .Wam. 44. Deeze zoo wezenlijke redeneering is 'tgevolg van eene tegenwerping, daar geen Epicurist iets tegen kan inbrengen : „ Indien de famenloop der ondeelbaar,, heden eene Weereld heeft kunnen voortbrengen, waaiöm kon „ hij dan geen' Tempel, Huis of Stad maaken , waaraan vrij „ minder moeite vast is, en 't welk vrij ligter te doen valt. '* E 2  o8 GODS GROOTHEID in db . . . Dit uitgeftrekt Heel- Al, vol O r d e , fchoonheid, pracht, Is 't heerlijk Werk, ö God, van uw geduchte magt, Van U (o), wiens grootheid blinkt uit al de ftarreboogen, Wien 't ganfche fchepf lenheir, als Maaker, moet verhoogen ï (O Dit uitgeflrekt Heel-Al, vol Orde, — is 't heerlijk Werk, 6 God, — van U,] Deeze waarheid, dwaas genoeg door Spinoza beftreeden, alsmede doorHonnES en Toland, is zelfs door Plato en eenige andere wijze Heidenen al erkend geweest: Ik zal niet meêr dan twee getuigenisfen ophaalen, en de Dichtkunde zal de eer hebben, mij de ééne te leveren. Cicero, (de Nat. Deor. Lib.2. Num.iS-') twijfelt niet, of een wijsheid, zeer heerlijk, ja godliik, is de eerfte oorzaak van deeze ftandvastige geregeldheid, waarover men zich verwondert, in den loop en in de omwenteling der hemelfche lichaamen. Claud i a n u s erkende, dat alle de deelen, welke het getai der weereld uitmaaken, het werk waren van den raad eenes Gods, van eene opperde Wijsheid, die hunne orde had gevormd, en alle hunna werktuiglijke beweegingen geregeld: Hij zingt aldus in Ruj, Lid. i. „ Nam cum difpofiti quafijfem fadera mundi, „ Prafcriptofque maris Jiuxus, terrceque meatus r „ Etlucis, nottifque vices: tune omnia rebar ,', Conf.Ho firmata Dei, qui lege moveri _ „ Sidera, qui fruges diverfo tempore nafci, '„ Qtti variam Pliceben alieno jujferit igne „ Compleri, folemque fuo, ponexerit undis „ Littora, tellurem medio libraverit axe. 't Welk in 't Nederduitsch hierop uitkoomt. it Toen ik 't verband zocht van 't geordend Weereldrond, l, Den vasten vloed der Zee, de gangen in het rond „ Des Aardrijks, en de beurt der nachten en der dagen, ,', Begreep ik, dat dit Al, zoo fchoon en zoo voldraagen, „ Geheel geregeld was door 't overleg van God, ,\ Die all' 't gefternte naar zijn wet en wijs gebod „ Omkopen doet: Die aan de vruchten onderfcheiden I Geboortetijden geeft: Door vreemd vuur laat bereiden V, Het licht der Maan; en door het eigen, dat der Zon: „ Die aan de Zee haar perk en ftranden ftellen kon, „ En de Aarde, die de Zee in de armen blijft omvangen, „ Op haaren As net wist in evenwigt te hangen. INHOUD  INHOUD VA N H E T TWEEDE GEZANG. Behelzende eene befchrijving van de Zee, en alles wat in dezelve is. 'tafereel van de Zee in haare ftilte, alsmede van der* zeiver onftuimigheid. Ebbe en Vloed, van welke de waare oorzaak ons onbekend, echter van groote nuttigheid is. Onderzoek over de eigenfchappen van het Zout der Zee. Dat de Zee door middel van opgeeving en uitwaasfeming haarer wateren de Rivieren vloeibaar maakt. De werktuiglijke oorzaak van de geftadige uitwaasfeming der Zee. Van de Visfchen. Befchrijving van den Walvisch. Uitweiding over de Visfcherij in de ijszee. Befchrijving van den Haai, Zaagvisch, Zwaardvisch, enz. Hun tegenfirijdige aart, en vechterijen met hunne wederpartijderen, is het werk der godlijke Voorzienigheid. Befchrijving van den Dolfijn. Van de dubbelgedarte Visfchen, die uit ' de Zee op 'i Land koomen, gelijk als de Zeekoe, Zeekalf en Walrus. Dat zij noodwendig uit het water moeten koomen, om verfche lucht in te ademen. Hunne bijzondere voorzorg, om niet overvallen te worden, terwijl zij op het ftrand flaapen. Van de Vliegende Visfchen. Het werktuig waardoor ze vliegen. Het voordeel, dat zij van deeze magt, die aan hun foort eigen is, trekken. E 3 Vm  70 INHOUD van het TWEEDE GEZANG. Van de Visfchen welke om de lekkerheid van hun vleesch gezocht worden. Optelling der allerlekkerften. Wonderbaarlijke vruchtbaarheid der Visfchen in 't algemeen. De Zee, als een fchouwburg van onëenigheid en oorlogen cnder de Visfchen afgebeeld. Behendigheid van den Steenen Inkt-Visch,"om zich aan hunne vervolgeren te onttrekken. Van de Schulp- Visfchen. Dat de vloed hen op het Jlrand brengt. Befchrijving van eenen Schulp-Visch, de Stuurman of Schipper genoemd. Befchrijving van den purperen Zee Slak , denPorcehinen Zeehoorn, enden, Paarl d'amour Visch. Van de Zee - Planten. Dat de gronden va'i fommige Zeen bezaaid zijn, met een ontelbaar getal planten van verfchsidene foorten. Begin van haaren groei: haar nut, ten opzichte van de kruipende Visfchen. Befchrijving van den Spons en 't Koraal. Van de Eilanden. Dat ze door de verandering, welke de Zondvloed in het aardrijk heft gemaakt, zijn voortgebragt. Befchrijving van de fchrikkelijke uitwerking des Zmidvloeds. Uitweiding wegens het Britfche Eiland. Van de Zeevaart. Ontdekking van Amerika. Tafereel daarvan, en van deszelfs rijkdommen. Handel bij wege van ruiling, tusfchen deszelfs Inwoonderen en de Europedanen. Dat de Zeevaart dient tot Gods algemeene oogmerken, ten opzichte van het •welzijn der menfchelijke Maatfchappije; en aan zijne bijzondere oogmerken, ten opzichte der verkondiging van 't Heilig Evangelie, GODS  GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN DER N A T U U R. TWEEDE GEZANG. ^Verlaatend nu den loop van 't hooge Sterrendak En zijne Lichten, liaan we, 6 Zee, op al uw vlak, Op uwen Vloed en Ebbe en diepte onze oogen neder. Wij willen Gods onmeetbre en hooge grootheid weder Befchouwen, uit een reeks van wondren in uw' kring. Laat 'sHeeren Wijsheid, die zoo groot als zonderling In alles doorftraalt, laat zijn Almagt ons verrukken, En een verwondering in onze zielen drukken! E 4 6 Zee,  7* GODS GROOTHEID in de nJL ^Sh *£• 5$? W ~ ™ 6 Zee, die nu bedaard, ftraks alles woedend tart, Wie 't keurigst oog fomtijds met lucht en wolk' verwart; Tooneel van wuftheid en inwendige oorelogen, Dat door uw golvend nat het aardrijk hebt omtoogen, En uit uw fchattrezoor 't Heel-Al verrijkt aanfehouwt; Veel volken famenbindt, vereent, en. vreedzaam houdt, ö Zee, wat wondren zijn van u al niet te melden! Uw kleur fchijnt als vermengd van 't lachend groen der velden Met tintiend blaauw azuur van 's hemels Firmament. Wat zachte kalmte hebt ge u thans als aangewend! Het Zuidewindje kamt uw' zilvren vloed nu effen. De Lucht-Tyrans, een heir, 't welk zich zoo durft verheffen, Zijn nu bedaard! Wij zien een fchaar en ganfche rij Bewooners van de Zee, laveeren, zij aan zij, Zich domplen, hupplen, en als op de golven rusten! De zachtgeplooide vloed reikhalst naar 's aardrijks kusten , En kust al kabblend, blij, 't ontelbaar oeverzand. Uw Fabel, Ce'ix! grijpt hier in haar volheid ftand, Dat,uw Alcione, met u, de zoete vruchten Van uwe min hier broeit, vol teerheid en genugten. Maar  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 73 Maar ach! die kalmte is wech, en de opgeruide vloed Loeit als een dolle ftier uit wreevlen overmoed. Nu vliegt hij fchielijk op, tot aan de dikke wolken: Dan ftort hij fchuimend neer, tot in de diepfte kolken, 'k Zie honderd golven ftraks met opgefperden muil, Nu, tegen 't wolktapijt, fluks in des afgronds kuil, Den woesten weêrftuit van haar ijslijk ftormen werpen. Die ftort weêr neêr, terwijl de winden vreeslijk fnerpen, En vormt een grouwzaam hoog gebergte op 't pekelveld. De vloed beukt op den vloed. In 't loeiend ftroomgeweld Vermengt de Noordewind, heel dol, zijn fnorkend huilen. Ach! de opgefpalkte zee, gereed met open muilen, Des aardrijks grooten kloot in haaren balg te flaan, Springt over de oevers heen, en maakt zich open baan. Vrees niet! Een breidel die gebieden kan en teuglen Weet uwen vloed, 6 Zee, hoe opgeruid, te vleuglen. Gods magt, Gods vinger fchreef, engafaanhemeen perk (a) Een' ringmuur in het zand, heel ondoordringbaar fterk. Op (O Gods vinger — hem een perk] Tot hiertoe zult gij koomen en niet verder; en hier zal hij zich ftellen tegen den hoogmoed uwer golven. Job XXXVIII, vers 11. E 5  74 GODS GROOTHEID in öè Op dit doorlucht gezicht zie ik uw trotfche baaren, Hoeftout, geheel verfchrikt, haarbuldrendwoênbedaaren, En wijken, buigend zelfs met eerbied voordien Heer. Op dit tafreel verfchijnt een wonder tot Gods eer, Een zaak, die ons verrukt, en doet ons zelv' verliezen; 'k Zie beurtelings de zee 't ftrand mijden en weêr kiezen. Ik zie haar telkens zich verhoogen, langzaam aan, Om op beftemden tijd (Z?) weêr ncderwaards te gaan. ö Stadige aankoomst en zoo welgeregelde orden 1 Waarvan het middel nooit nog is ontdekt geworden: Wier werkende oorzaak fteeds 't beminlijk oogelijn (c) En 't waardig voorwerp van verwondering zal zijn, Voor (&) beftemden tijd} Het water blijft in zijnen Vloed, vijftien minuuten of daaromtrent, ftiiitaan, in zijne grootfte hoogte; In deszelfs Ebbe ook omtrent een kwartier uurs in deszelfs laagte. De Vloed duurt 6 uuren, geduurende dewelke de Zee van't Zuiden naar het Noorden is voortvloeiende ; En in den tijd van weêr andere 6 uuren vloeit zij van 't Noorden naar het Zuiden. (O 't beminlijk oogelijn] De hedendaagfche Natuurkundigen, zijn het niet ééns , omtrent de waare oorzaaken der Watergetijden, en hunne verfcheidene gevoelens, zijn veelal maar gisfingen. Ik zal alleen de twee vermaardfte derzelver aanhaalen : Descartes ftelt, dat de draaikringen van de fijne ftoffe, gedrukt door de Maan, het water van de zee dringen, en hetzelve door die persfing doen rijzen. Maar zou men nu nog wel durven gewag maaken, Tan draaikringen der fijne ItöfFe, terwijl men doch weet, dat het nieuwere  • SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 7$ Voor geest bij geest, hoe wijs, hoe fcherpziende en verheven! Bewonderaars, die door den weetlust voortgedreeven* Steeds wandelt in een' nacht van dikke duisternis, Naarfpoorders van hetgeen geheel verborgen is, Ei, laat ons aan Natuur de wolk die dit wil dekkeri Toch niet misgunnen: maar laat, zonder ze op te trekken, Ons veeleer achting biên aan die verborgenheid, Die God voor ons gezicht met fluiers overfpreidt! Nieuwe nieuwere gevoelen van aantrekkingskracht de heerfchende fmaak is. Newton fielt, dat de wateren van den Oceaan drukkende zijn naar het middelpunt der Aarde, volgens de wetten der zwaartekracht : Dus het er vérr' af is , dat zij zouden gedrongen worden door de Maan; maar integendeel verhoogd door de aantrekkingskracht : en dat zij vallen, als de kracht van terugdrijving op hen werkt. Doch die ftelling van Newton, hoe waarfchijnlijk zij ook voorkoomt, kan niet wel voor een vast bewijs doorgaan, alzoo de grond, waarop ze gebouwd is, wat men ook in zijn voordeel zeggen mag, geen wiskundige waarheid is, zijnde het niet meêr dan een waarfchijnlijke onderftelling, naar't gevoelen der Wijsgeeren, welke weeten, hoe zeer de meeste oorzaaken van de uitwerkingen der Natuur verborgen zijn : Bij gevolg is ook de ftandvastige beurtelingfche en geregelde Ebbe en Vloed tot heden toe een raadfel, en zal het moogelijk wel altoos blijven Een iegelijke vernuftigs geest mag dan met Lucanüs (Pharf. Eerfte Boek' vers 417) uitroepen, over dit wonder der Natuur: Zoek vrij, die uw werk maakt, om de natuurgeheimen te peilen: Foor mij mag da torzaak, die den geftadigen toe- en afloop werkt, wel verborgen blijven, want de hemel heeft liet zea gewild.  f6 GODS GROOTHEID in de Nieuwe Ariftoteles Qd), hoe weinig kan het maaken, Al kunt gij de oorzaak van Euripes vloed niet raaken. Wij trekken heerlijk nut voor ons van Ebbe en Vloed. Dit is 't geen ik verlang: aanbiddende in 't gemoed, Al 't werk van eenen God, die goedig, wijs en magtig, Hen heeft beflooten in de ftranden wonder krachtig, Om fchip bij fchip door hen te leiden naar het land: Om al de baaren en het fchier onpeilbaar zand Voor eenen ftilftand, die bederven kan, te hoeden; Om een behoudend zout te fpreiden door de vloeden, En van de onzuivre ftofF, die door de ftroomen, aan Het ftrand wordt uitgebraakt, te beter hen te ontfiaan, Door (fchoon wij 't het minfte zien.. 't Schijnt  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 79 'tSchijnt aan de geesten, die 't bezielt en indringt, leeven, Beweeging, krachten, en het wezen zelfs, te geeven. Geduchte God, wiens hand reeds van de Schepping af, 't Zeewater, buiten 't zout zoo krachteloos als laf, Inwendig, met het zout, zoo kunftig deed verëenen! Dit edel werktuig toont, ( hoe flecht het heeft gefcheenen, Zoo voor uw wijsheid als uw magt) van alle kant, Dat 't zwakfte werktuig kan, als Gij wilt, in uw hand Door wondren zonder eind, of aantal, ons verbaazen, Ja 't allerfchranderst brein en 't kloekst verftand verdwaazen! ***** 6 Diepe Zee, hoe fier ziet gij den ganfchen ftoet Van zooveel honderden Rivieren (e), aan uw' vloed, Als (O Rivieren] Naar de naauwkeurigfte uitreekenïngen op de wereldkaarten van de Heeren De L'Isle en Homan heb ik bevonden dat het getal der Rivieren, welke van den aardbodem mde Zee loopen, beftaatin agthonderd vierenveertig; te weeten: uit Europa, loopen er in Zee . . . , 2o» Aziën. , . s JMa.;;;; ; m en uit Amerika. I?0 844 Wij zouden ze alle onderfcheidenlijk noemen kunnen, lieten wij s niet na, omdat het deeze aanmerking te veel vergrootèn zou  Zo GODS GROOTHEID in de Als aan een' Oppervorst, haar leen verheergewaaden, En ondanks haaren moed, zoo blijkbaar uit haar daaden Op laage beeken, die geheel ontelbaar zijn, Zich zelv' verliezen in uw leevend kristallijn! Verfmolten in uw golf, als in uw zand begraaven. Maar zorg ook, dat gij nooit uw' moed te hoog laat draaven Op deeze hulde; erken fteeds uw afhanglijkheid. ■ t Vloedbewaarfters van de hoogfte Majefteit, In welker naam alleen gij moogt die hulde ontvangen! Gij zijt de panden, waar Rivieren naar verlangen: Waarborgen, dat haar vloed nooit uitgedroogd zal zijn. Voor ons is 't dat zij nooit, hoe wonder dit u fchijn', Uitdroogen moogen; gij zijt de oorzaak van haar vloeien. Gij, gij zijt de oorfprong, die haar water moet doen groeien. De ontelbre dampen, die van uw azuuren vlak Geduurig ftijgen op, naar 't hooge fterrendak, En door den regen (ƒ) weêr op aarde nederdaalen, Zijn de oorfprong die haar fteeds zoo waterrijk doet praaien, Haar (ƒ) En door den regen] De oorfprong der ftroomen is nu niet meêr twijfelachtig, geliik weleer; zijnde het een beweezene zaak, dat zij voortkoomen door den veelvuldigen regen, welke nedervalt op de gebergten, ic welker binnenften hun beginfel isï Breeder  SCHOONHEDEN dér NATUUR. Tweede Gezang. St Haar nut doet weezen, en verleent een vruchtbre kracht* Maar door wat wegen, door wat wonderbaare magt Heft toch het water, in de dampen opgeflootenj Ondanks 't gewigt van 't zout, naar boven toegefchooteri, Den dampen ingelijfd, zich op* naar 't luchtgewest? Hoe draagt het daar die vlugge en vloeibre hoofdftoff' best ? De hitte van de zon, fteeds vruchtbaar en aan 't werken, Is telkens bezig om de uitbreiding meêr te fterken Van al de lucht, die in het water is gedrukt. Vrij zijnde, en aan de magt, die haar eerst perste, ontrukt, Zoo werkt zij dan, en maakt de waterbel, hoe ftugge, Door haare veerkracht nu geftadig dun en vlugge. Zij beiden opgehaald door hitte en zonneglans, Verheffen zich terftond, 6 Dampkring, naar uw' trans> Daar ze aan een lucht, met haar gelijk in wigt, geraaken* En zijnde in evenwigt, de regendampen maaken* Dit zijn de weldaên die uw zegenende hand, Door middel van de zee, ö God, verleent aan 't land: OntelbrS Breeder melding maaken Wij* in de zevende aanteekening van het Derde Gezang, omtrent de oude ftelling hiervan, die niemand meêr ftaande houdt, dan eenige weinige Carteziaanen,  ts. GODS GROOTHEID in de Ontelbre wcldaên, die, als telkens weêr herbooren, Getuigen, dat we aan U met lijf en ziel behooren, En hart en wierook U verfchuld zijn, U alleen: Maar, opdat des te meêr de diepe aanbidlijkhcên Van uw al wijsheid mogten pronken voor onze oogen, SchieptGij, alrnagtig God, door uw geducht vermoogen , En uwe vruchtbre Hem, in allen Oceaan, Gedierten, die Gij ons ten dienfte wilt doen flaan, En, uw onkreukbre wet, die Gij hun voorfchrijft, dienen. ,, Ik wil, dat ieder foort (fprak'twoord desOngezienen) w Haar foortgelijken door voorttecling geeven zal, ,, Door onuitputbaar zaad in overgroot getal!" En, opdien zelfden ftond, ontvangen duizend fchaaren Van dieren hun beftaan, bevolkende al de baaren, Gehuisvest, zwervend in het water, heen en weêr, Verëcnigd en verdeeld, vlug, welgemaakt, en zeer Bcgeerig naar het aas, 't welk God hun wou bereiden? In grootte en maakfel en in foorten onderfcheiden. Zij volgen fteeds hunn' aart, trouw, zonder overleg; Als zijnde die hun gids en leidsman op hunn' weg. ' Gij moogt dit talloos heir gefchubde waterlieden, Gevreesde Walvisch, als een Zeevorftin3 gebieden; Gij  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweedt Gezang. 83 Gij draagt als Heerfcheres de kroon: in 't waterrijk Is niets, ö wonderbaar gevaarte, aan u gelijk. De golf zucht onder u, gedrukt en ingetoogen. Hoe vreeslijk grootfg) vertoont uw lichaam zich aan de oogen! Het water dat gij in uw' balg vangt, keer' op keer, En met een groot gedruis al fpeelend ook dan weêr Paaruitwerptjwordtzeerfraai door twee ontflootenbuizen(A) Geworpen naar de lucht, als uit twee fterke Huizen: Terwijl dat water, 't welk ge als zuilen opwaards fchiet, Weêr nederdaalend, als kristal ter golve invlieg Bij u, (g) Hoe vreeslijk groot] De grootfïen zijn wel roo 1110 voeten lang, en dus vindt men ze in Groenland. In Noord - Amerika en elders, zijn ze doorgaans een "ge voeten kleiner : Ze beftaan wel in veertien of vijftienderlei foorten. ar le Père de Charlevoix, Tom I. pag. 80. O) doorreegen.] Xiphias, id eft G'.adius, roftro macro nato eft & abhccnavesperfoffamerguntur: Plin., Lib.XXXII, Cap. 2. Dat is: De Xiphius of Zwaardvisch, heeft een' afgepunten fnavel, en door deezen worden de doorboorde fchepen in den grond gpboord. Zie Pliw. 3i Boek 2 Hoofdftuk. '  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 91 En velt zijn' hoogmoed door getal en kracht van flagen. IkziedenHoorenvisch(f) en Weerwald (u) ginds opdaagen^, Zijnde altoos onderling geneegen tot den ftrijd, En vaardig tot de wraak van een geleeden fpijt, 't Zij om de weerpartij in 't ftrijdperk uittelokken, Of van hun eigen huid te weeren, onverfchrokken. ——. Gij laat dan toe, 6 God, ja 't is naar uw beftuur, Dat die gedrochten in het zeenat op den duur Malkander onderling met kracht beöoreloogen: ■t Is in zich zeiven goed, geregeld door 't vermoogen Van uw alwijsheid, die het beste kent en geeft, Dat zij, alzoo hun haat beftendig duurt en leeft, Elkaêr vermoorden, en hun aantal dus vermindren, Opdat hun wreed geflacht teminder zou verhindren Do ("«) H zie tien Hoorenvisch] De Hoornvisch is zoo genoemd, ömdat hij eenen hoorn heeft van 5 of 6 voeten lang, die hem ten muil uitfteekt en voor een wapentuig dient, waarmede hij zelfs den allermagtigften Walvisch niet fchroomt aantetasten, en er ook wel fomtijds een fchip mede doorboort: Dees Visch heeft in den bek eene opening, waardoor hij het water uitwerpt; is zeerfterk, vlug, bezwaarlijk te vangen, en omtrent van iötot 20 voeten lang: Zie de Befchrijving der Dieren van Spitsbergen, <3de Hoofdft. («) Weerwald"] Een foort van Walvisch, omtrent 30 voeten lang. Zie Plikius, van de Dieren, V. Boek bladz. 521. Anilt. 1703,  9* GODS GROOTHEID in de De tamme Visfchen, en dat heir, uit overmoed Qpilokkend, niet zou gansch ontvolken allen vloed—« Wat heerlijk voorwerp zie 'k op 't vlak zich zelv' verheffen De zoele Zuidewind kamt fchier de baaren effen. Het water fpeelt: ik zie een' zeeling opgedaagd, Die aan uw oog zoozeer, ö vlooteling, behaagt. Hij beurt zich op; hij fpeelt, en dopt zich in de baaren. Hij is gerust (v) en fier, onkundig van gevaaren. De zon geeft hem een' glans als ze op hem nederkaatst Veel fchubben zie ik op zijn fijne huid geplaatst. Hij klieft de zilte golf, door vlugge vaart gedrecven, Men heeft den bijnaam van den zeepijl hem gegeeven. Beroemde Visch, u prijst, u roemt de Fabeltaal. Dees is de loon, dat gij, indien men aan 't verhaal Geloof mag geeven, den Arion (w) wildct hoeden, Den grooten Zanger, wien, na veele tegenfpoeden, De Cv) Hij is gerust"} De Dolfijn vreest den mensch niet als of die hem vreemd ware, hij koomt de fchepen tegemoet, als verheugd cn dobberende op de baaren, en toonende zijne fnelheid, zoo fchiet hij de fchepen telkens voorbij, hoe fnel die ook zeilen. Plin. van de Dieren, IX. Boek 8 Hoofdlhik: De Italiaanen, geeven den naam van Zeeroover aan den Dolfijn, omdat hij alle Visfchen verflint, die onder zijne magt zijn. (w") den Arion] Plikius, A u l u s G e i. l i u s , en vóór hen Herodotus, in zijn ecrlts Boek, door O. Datüsb, vertaald, Amji.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 93 De graage bootsgezel beroofd en dood Wou zien; Maar eer hij zijnen nek wilde aan den moordbijl biên, En zijn begraafenis in 't hart der golven vinden, Beklaagde hij zijn lot bij alle Zee en Winden, En zong zoo kunftig en beklaagelijk een' toon, Geholpen door zijn Lier, meêr dan zij was gewoon Doorklinkende op dien ftond, dat gij ftraks opgekoomen, Hem op uw' rug als op een' certroon hebt genoomen, En aan 't gedreigd gevaar, zoo groot een'held, ontrukt. Dees is de loon dan, dien gij van uw' bijftand plukt, Dat u de dochters van 't geheugen, door 't herhaalen Van uwen wondertoon, om ftrijd, u deeden praaien In 't hoog gefternt'(x), om ook een flonkerlicht te zijn. Ware ik een Franschman, ö beroemde Zeedolfijn, Ik ^Amfi. 1665. 4*. bladz. 10. geeven dit geval voor waarheid op. De eerstgemelde haalt op dit onderwerp verfcheidene voorbeelden bij, van de voorgegeevene vriendfehap des Dolfijns voor den mensch. Ik zeg voorgegeevene, want die vriendfehap is even zoo fabelachtig als 't geval van Ar ion, 't welk echter nog eenigzins op eene gefchiedenis geftaafd is. Zie Mythologie expliqui par VHift. de Monfr. I'Abbé Boniek Tom. 8. Liv. VII. Chap. 8. (x) In 't hoog geftemt' J Het hoog gefternte genaamd de Dolfijn ia het Noorder-gedeelte des Sterrenhemels  94 GODS GROOTHEID in de Ik zou mijn Dichtaêr hier nog hooger doen ontfpringen* Efl op een' luchten toon dus verder vrolijk zingen: j, ö Dolfijn wees verheugd: 'k weet voor u eedier' roem; „ 't Is weinig dat u juist een Fabel edel noem'; „ 't Is luifterrijker, en het dient meêr tot uw glorie, „ Dat ook uw naam bekend is, in de Staatshiftorie (j) „ Des Rijks waarin thans heerscht het ftamhuisvanBourbon4" ***** Is 't een verbeelding, of bedriegt mij 't licht der zon t o Neen! 'k zie midden uit den vloed der zoute baaren Opkoomen, dobberziek, het heir der Zee-Rund fchaarem ö Wa- (y) in de Staatshiftorie'] Ik bedoel hier die Aflc van Overgifte, zoo beroemd in de Hiftorie van Frankrijk, waarbij Humbert, Dauphin van Viennois, zijn Land, het Danpkiné, overgaf aan Karel , den zoon van PniLir van Valais, op voorwaarde, dat voor altoos alle de oudfte zoonen der Koningen van Frankrijk, den naam van Dauphin zouden draagen, en het wapen van het Dauphiné, zoowel als dat van Frankrijk, in hunne fchilden voeren. De Abt van Choifi onderricht ons hieromtrent in zijne Gefchiedenis van Pa i l i r van Valais.  SCHOONHEDEN der-NATUUR. Tweede Gezang. 95 6 Waterkoe O),.hoe galmt de lucht op uw geloei! De rest van 't Zee-Rund heir (a) beknelt ge in uwe boei. Ei flaap, en laat ze op 'tftrand in zachte fluimring rusten! Ginds ziet mijn nieuwsgraag oog, van deeze waterkusten s Een' Zee-Os (£), in zijn vlugt, den Geit niet ongelijk, Een rots beklautren in het groene zcefchuimrijk. Al (s) 6 Waterkoe, ] Hetgefchreeuw van den Lamentin of Zeekoe," gelijke zeerwel naar dat van eene Koe, waarom hij ook de Zeekoe genaamd worde. Dees twijfelachtige Visch, heeft twee voeten als handen, ieder van vier vingeren. P. du Tehtre, befchrijft in zijn Hifi. des Antilies de wijze, waarop men haar vangt in de Zee van Amerika. O) De rest van 't Zee -Rund heir] Te weeten: Zeekalveren: ( Deeze (zegt Virghhis in 't 2. Boek der Landgedichten) geeven zich op 't ftrand aan den flaap over. Zij ilaapen zeer vast, en de Ouden hebben daar een fpreekwoord van gemaakt: Dus zegt Ju-Venalis, in zijn derde Hekeldicht: Eripiunt fommm Drufo vitulisque marinis. dat'is: „ ze ontrooven D e u zus, en het Zeekalf hunnen flaap." Volgens de Befchrijving van Spitsbergen, 4deHoofdil. heeft het Zeekalf eenenkop,niet ongelijk aan dien van eenen hond: korteooren, grooteen ingezonken oogen, tanden als vlijmen: zwaare, lange en puntige klaauwen, en eenen korten Haart, baffende als honden, die heesch van keel zijn. (ZO Een' Zee-Os] of Walrus. Dit tweeflachtig dier gelijke wél naar een Zeekalf; maar is veel grover en grooter Het heeft eenen muil zoo groot als die van een' Os, aan welken hij ook in grootte gelijkt. Zijne oogen die rood als bloed zijn, 'ftaan vérr* boven de neusgaten : Ieder zijner 4 pootcn, heeft 5 vingers, waarvan  9ff GODS GROOTHEID in dé Al 't oovrig vee, 't welk ik aan uwe wufte zanden, ö Zee, befchouw, verbeeldt de glorie onzer landen, Het nuttig Rundvee in die weiden hier en daar, Doch 'k zie bij dit Tafreel, ö wondre waterfchaar, Geen' herder Dorilas, hoe 'k zoek met fcherpziende oogen. Maar welk een drift leidt haar door wonderbaar vermoogen Langs 't afgelegen ftrand? wat is het, dat haar doet Verlaaten voor een poos den gladgekamden vloed? 3t Zijn veel, ja veelerlei, werkzaame en vreemde zaaken, Die famen 't wondre lijf van dit gedierte uitmaakcn. Dat lichaam, zoo bereid, volgt ftiptelijk de wet Aan deeze foort van zee- en Iandvee vastgezet: Dat ieder menigmaal zich moet naar 't ftrand begeeven, En aan de lucht den weg, tot onderhoud van 't leeven, Moet waarvan de nagels kort en puntig zijn : zijn hals is zoo dik, dat hij niet dan met veel moeite den kop kan wenden: hij heeft aan 't boven kaakbeen 2 tanden van een'voet lengte, zeer wit, en meêr geacht dan ivoor, en die cirkelsgewijs krom naar de borst gaaa, welke zeer breed is. Het geloei van eenen Walrus, is afgrijslijk: hij gaat graag uit het water, en klautert heel vlug tegen de rotfen op, die langs het ftrand zijn, en op de vreeslijke fchorsfen ijs, die op de zee drijven. Zie de Befchrijving van de Gedierten van Spitsbergen, 4de Hoofdft.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 97 Moet oopnen door de long, en ademen die in. 't Ontbreekt het voedfel fchaars: de lucht nog ruim zoo min. Het ademt zijne lucht ter longe in, op de ftranden, Terwijl de zoete ilaap het lokt in zijne banden. Men zegt, dat dén van hun, bij *t afgedwaalde heir, Den Linx en Argus fpeelt, en, waakend, buiten 't men4, Een'mensch aannaadren ziende, op die gevreesde ontdekking Een' zwaaren noodkreet geeft, al 'toovrig heir ter wekking» Eikéén ontwaakt als op dat fein, bevreesd te moê; Zij vlugten, en de golf fluit achter hen zich toe Maar Cc) achter hen zich toe.} Dit verhaal vindt toen in Dampier.' Doch in de Befchrijving van Spitsbergen wordt gemeld, dat terwijl de groote hoop flaapt, er één is, die de wacht houdt; alzoo mea bemerkt heeft, dat bij aannadering van een' mensch, aahftonds één van hen, aan den naastbij hem liggenden een' tandflag geeft, en die weder aan den naast hem flaapenden, en zoo voorts tot den Iaatften toe. Waarop ontwaakt zijnde , richten zij zich met de voorflo pooten op, en zien om, met fchuwe oogen: maakende groot gefchreeuw, flaan zij met hunne flagtanden op de rotfen of op het ijs, als of zij de tanden wilden fcherpen, en dan hun achterfte pfloten naar vooren wendende, buitelen zij met hoopen in de zee.' Zie Befchrijving van Spitsbergen, IV. Hoofdft. G  9g GODS GROOTHEID in oe Maar wie toch zijt gij, die het eerst aan uwe handen Geleerd hebt, zulk eendier, zoo vreeslijk, aanteranden? 't Is al vervaarlijk wat het bij en aan zich heeft. Hoe heeft door kouden fchrik het hart u wel gebeefd! Doch door de hoop op winst geftreeld, hebt gij begonnen Dien hachelijken ftrijd, en 't fchrikdier overwonnen. Gij fcheidt den kop reeds van den ijsfelijken romp; Dat klein gedeelte houdt ge, en laat dien grooten klomp Op 't ftrand, ter prooi van zee en ongeftuime winden. Uit zijne tanden zult ge uw' buit en voordeel vinden; Europa vlamt reeds op dien kostelijken buit! Maar welk een hoorn fteekt daar, aan zijnen kop, vooruit? Dit 's dubble winst voor u. Dit mes fnijdt aan twee kanten. Gansch Aziën geeft uit zijn ftrijdbaare Olifanten, Die puikgedierten van den morgenlandfchen troon, Geen blank ivoor zoo wit, geen elpenbeen zoo fchoon. Men zoufchier zeggen dat de zee, de vruchtbaare aarde Naarbootfend, al wat zij daar ziet van kunst of waarde, Wil overneemen, en naarvolgen, van het ruim Des aardrijks, op haar groen en ongemeeten fchtrim. Al wat ons 't aardrijk toont in fraaie kunsttafreelen, Wil ze in gelijken graad ons oog ook mededeelen. 'k Zie  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 99 5k Zie onderfcheiden foort van Visfchen uit den vloed Zich heffen (^), en de lucht gevlerkt en wélgemoed Doorklieven 3 en in 't zwerk rondom op wieken vliegen» De lucht mistrouwt haar oog, of't ook haar mogt' bedriegen, Nu zij zelfs Visfchen in haar' wijden kring befchouwt, Die, fnel gewiekt, de lucht nu klieven, fluks en ftout^ Dan, zich neêrftortend, ftraks weêr zeewaards heenen drijven^ Omdat hün vinnen zich als uitgedroogd verflijven. Maar hoe toch is die vlugt, die we eertijds door 't verhaal Der Dichters kenden, en nu blijkt geen loogentaal, Maar wezenlijk te zijn, en door wat recht hun eigen ? De Schepper van 't Heel-Al kan naar zijn wil 't al neigen $ En ((/) Zich heffen,"] In 't tweede deel der Algemetnt Hifiorifctit Reisbefchrijving wordt van de vliegende Visfchen gezegd, dat ze als verbaazend voorkoomen, aan diegenen, welke hen voor de eerfte maal zien : want gansch vreemd is het, eene menigte van Visfchen, den Haring gelijk , met vlerken uit het water te zien opkoomen, en door de lucht heen vliegen als of het vogelen waren. De Heer Guyon, zegt in zijne CéfcUedenis van Indien, dat de vliegende Visfchen in grooten getale uit de Zee> koomen, ter hoogte van een' piek boven 't water, en omtrent de lengte van 100 voeten, doch verder niet, vliegen, alzoo hunne wieken in de lucht droog' worden, die naar de vlerken der Vlederr muizen gelijken. Part. 1. Liv. Chap. 46. G %  ioo GODS GROOTHEID in de En heeft aan hunne foort die vlerken toegeftaan. 't Is hun een weldaad en 't wijst ons de alwijsheid aan: Dit heerlijk middel ter verlenging hunner dagen Beveiligt hen, wanneer hun vijand hen durft jaagen, En hun geen hoop meêr van ontvlugten oovrig is. Hun uitgefpreide vin ftelt dan te leur den visch Die hen vervolgt, en doet hen aan zijn woede ontkoomen; Niet anders dan in 't bosch en lommerrijke boomen Een wilde duif die reeds den moorder ziet ter jagt, Die op haar leeven loert, zich half verlooren, acht. De jaager volgt, zij vliegt terftond op fnelle vleuglen: Zij klieft het blaauw azuur, haar vlugt is niet te teuglen; Gelukkig, zoo zij in 't gevaar, nu door de lucht De fikfe handen van den moordenaar ontvlugt. ö Visfchen, eêl van fmaak, gezaaid aan onze boorden, Uw heir vertoont zich fchoon voor 't oog,van oord tot oorden* ö Steur, uw lekker vleesch, zoo vol verheven' fmaak, Is aan een' kostbren disch een versch en eêl vermaak. ö Schoone Tarbot, gij Faizant (e) der zoute baaren, Lekkre Tong, de roem van al de waterfchaaren, ó Kabbeljaauw, Ce) Faizant] Zijn lekkere fmaak is oorzaak, dat hij (Tarbot) roo genoemd wordt.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. m ê Kabbeljaauw, ö Griet, ö Spiering, Kreeft en Schol; Wat is de zee van al uw heiren altoos vol! Ik zie den Pieterman, die Visfchers zelfs doet beeven Voor zijnen angel, die hun fteek op fteek kan geeven: Denrooden Zeehaan (ƒ), die aan onzen fmaak voldoet: En u, Sardijntje (g), 'twelk, in onzen moed zoo zoet, Uw zilvren lichaam plooit met honderd vreemde trekjes, Befprankeld met een' gloed van fchoone azuure vlekjes. Gij die alömme uw' lof en roem en glorie hoort, En England met uw heir als met een' wal omboordt, ö Frisfche Haring O), die, met zooveel vlugge fchepen, De rijke winsten in ons Nederland doet fleepen; Ook Cf) Zeehaan,] in 't Fransch Rougtt, heeft vanwege zijne roode kleur, dien naam ontvangen: en is door Maituus en Plinius, Rubellio genaamd. Cg) Sardijntje,] Die vischjes zijn zonder graat, zeer lekker om teeeten, en niet boven 4 duim lang, en bijna een* duim breed. Ze zijn bij uitftek overvloedig op de kusten van Frankrijk aan de Middenlandfche Zee. De kleine Sardijntjes , noemt men ansjovis. (*) 6 Frisfche Haring,} De Haring is al te bekend, dan dat wij hem befcbrijven zouden. De uitvinding van denzei ven te kaaken, en dan te zouten , in te pakken, en te bewaaren, ja zelfs naar vreemde landen toetezenden : brengt in Holland duizenden van menfchen het brood op tafel en 't hembd aan *t lijf. Wij zouden fcem, en al wat hem aangaat, hier breeder befchrijven, indien dat G 3 groot»  ïeu GÓDS GROOTHEID in dï Ook gij verdient een plaats in dit mijn Zee-Gedicht: Wél moet hij vaaren, die ons 't eerst heeft onderricht De kunst, vanu, öVisch, na uwe vangst, te kaaken, Waardoor veel duizenden aan 't eerlijk brood geraaken. Gij, na uw' dood behoed voor 't rotten en bederf, Verfterkt ons leevend. Ja gij houdt fcheeps-timmerwerf In eenen frisfchen bloei: gij zegent onze baanen: De nettebreier leeft door u: gij kroont het taanen Met rijke winst, en doet de kookerijen gaan. Gij kleedt en reedt matroos: ja van den Schipper aan, Tot op den jongen toe, geeft gij hun kost en kleeders, Gij bouwt zelfs huizen, ja Paleizen voor de Reeders Der fnelle kielen, waar uw visfeher zich op waagt. • Gij, die door uw Gezang, 'twelk 'tkeurigst oor behaagt, 't Aaloude Vlaardingen der eeuwen hebt geheiligd, En door uw' heldentoon die Stedemaagd beveiligd, Meêr dan Amphion, de eer der wélbemuurde Stad (f), Die in haar' ommekring tienmaal tien poorten had. ó Hoogvliet, groote wonder van de Nederduitfche Dichtkunde in zijne Eerekroon voor Vlaardingen, dat zoo overfchoon niet gedaan hadde, dat wij daar niets weeten bij te voegen, en den Leezer derwaards heenen wijzen. (») derwélbemuurdt Stad,]; Theles of Diofcopolis ook Kecatompyls genaamd, Stad in Egypten.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. ro$ ö Hoogvliet, gij hebt ons zijn vangst, zijnkaaken, pakken, En wat daaraan behoort, voordeel en ongemakken, Zoo kunstig afgefchetst, dat ik uw heerlijk Werk, Voorlang geheiligd aan Apollo's gloriekerk, Alleen te noemen heb, om ieder te overtuigen, Dat daaruit al het zoet des Harings is te zuigen, Van zijn geboorte af aan, door vangst en kaaking heen, Tot kreuple Stijn (k) daarmee door Neêrlands volle fteén En dorpen omfchreeuwt, om hem aan ons uitteventen, 'k Moest wijken van uw fpoor, of naar uw fchilderprenten, Indien ik meerder van den Haring, fchetfen zou, Des ik zijn nuttigheid hier klaarder niet, ontvouw. ö Talrijk Visfchenheir, verfchillend in uw fmaaken, Gij koomt met duizenden mij uit den vloed genaaken. Gij zijt de kinders van het woord vol vruchtbaarheid, 't Welk aardrijk,lucht en zee, met fchepflen overfpreidt» En zegenende deed vermenigvuldigd worden (/). Gij fpraakt niets vruchteloos, en alles volgt uw orden, Geduchte (k) kreuple Stijn] Nog onlangs, vermaarde haringüitroeplter door de Steden van Holland. O) vermenigvuldigd wordtn.] Zie Genesis Cap. I, vers 22. G4  104 GODS GROOTHEID in de Geduchte Majesteit: De waterburgerij Volgt de opperwet getrouw van uwe heerfchappij, Bevolkt oneindig het onmeetbaar ruim der baaren, Teelt voort, vernieuwt, en vult de golven met heur fchaaren. Elk deezer visfchen foort, om heuren fmaak begeerd, Heeft haaren vijand, dien zij vreest en overheert, 't Zij ze openlijk of in 't geheim elkander haaten. Zij zullen heuren haat en wrok niet ligt verlaaten; Maar dienen hem getrouw, en leevren telkens flag, Door eenen oorelog, die nimmer einde zag. öZee! zoo is uw ruimte een reeks van oorlogsvelden, 'tTooneel der tweedragt en der ftrijdcn van uw helden: Een rijk waarin de magt fteeds de onmagt drukt en plaagt: Waar alles krijgslist is, en kunst die kunst belaagt, Waar hinderlaag en vrees fchermutflen en regeeren, Waar nu de vijand wijkt, dan weêr mag triumfceren, En 't aardfche krijgstooneel vernieuwt in 't pekelveld. Eén hunner (m) toont aan mij een fchouwfpel van geweld: 't Zij («O Eén hunner] Te weeten. de Siddervisch: In een Gefchrift gevoegd bij de gedenkftukken van de Academie der Weetenfchappen (van'tjaar 1714 biadz.344)legt de Heer De Reaumur, de oorsaak uit van dc verkleuming, welke de Sidde rvisch toebrengt, aan degenen  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 105 't Zij hij aanvallend zelf, zijn' vijand wil befpringen, Of door de vlugt zich uit zijn neepen zoekt te ontwringen; Wier kracht hij, als geleerd daaröp, verijdeld heeft. Zijn vijand is verkleumd, wordt flaaprig, trilt en beeft, En kan zich, fchoon hij wil, niet aan zijn' tand onttrekken. De fterke Visfcher kan den arm niet meerder rekken; . Hij wordt fluks als geheel verfteend en uitgedoofd: Zoo zegt men, dat weleer het fchrikkelijke hoofd Van genen die hen aanraaken. De Siddervisch, in de Middenlandfcho Zee, en daaromtrent, gelijk ook in eenige der Surinaamfcbe Stroomen gevonden, is eenigzins gelijk aan onze Heilbot, en, heeft, als alle • Platvisch, een' hoog verheven' rug met fterke vinnen bezet Wanneer hij zich wil wreeken van dengenen die hem zoekt aanteranden, zoo trekt hij den hoogen rug zoodanig in, dat hij alle zijne kracht daardoor ingefpannen hebbende, en de rug weêr fchieiijk opfchietcnde, hij zijnen vijanden daardoor zoo fterke flagen weet te geeven, dat zij er als door verftij ven, en in onmagt raaken : en, zegt de Heer De Reaumur, de eigene bevinding, welke ik daarvan heb, deed mij afzien om verdere proeföndervindingen daarvan te neemen. En Plikius, in zijn Vde Boek verhaalt, dat de Sidderof Slaapvisch wel weet, de andere Visfchen, die over hem koomen zwemmen in eene fluimerigheid te brengen, en ze zoodanig verkleumt, dat hij ze krijgt, en hun vleesch tot zijne fpijze gebruikt: En alle de genen, welke deezen Visch maar aanraaken , worden daardoor zoo verftijfd, dat, gelijk Albertus zegt, één zijner gezellen dien Vissh maar haastig aangeroerd hebbende, zijn arm een halfjaar verftijfd isgebleeven, fchoon hij verfcheidene middelen daartegen gebruikt heeft. P11 n. van ie Dieren, bladz, 557. Jmji. 1703. GS  ior5 GODS GROOTHEID in de Van Cethus Dochter (ra), 't welk met ijsfelijke flangen En addren in de plaats van hairen was omhangen > Door Perzeus echter overwonnen, ieder een' Die 't aanzag, plotfeling verandren deed in fteen. Een ander vliedt met kunst zijns vijands booze laagen, Wiensvreetlusthem bcftonddoor'tzwalpendfchuim te jaagen. Hij heeft een flaauwe hoop in 't uitterst oogenblik: Zijn wapentuig brengt in zijn' vijand eenen fchrik: Hij fpuwt een zwarte vogt zijn weerpartij in de oogen: De zee wordt rondom met een donkre wolk omtoogen: Zijn woênde vijand van het fpoor dus afgeleid, Vindt zijne prooi niet, fchoon hij zich daar nog meê vleit, 't Geval fluit hem den muil, hij opent onverfchrokken Dien weêr, den vlugteling zich vleiende inteflokken (o). Gelijk een haas in 'tbosch, die 't naauwlijks gaande houdt, Gereed gansch ademloos te vallen in het woud, Zich nu vertoont, dan weêr verbergt in hegge en Kruiken, En door die krijgslist weet des jaagers hand te ontduiken. Gij 00 Cethus Dochter, ] Medusa. (o) inteflokken.] Plinius, IX.Roek, Cap. 29. van de Inktvisfehen fpreekende, zegt: wanneer zij voelen dat ze gevangen worden, florten zij eenen Inkt uit, die hun voor bloed dient, en zij ontvlieden onder liet zwart gemaakte water.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. ïö? Gij zijt het groote God, Gij zijt het ook alleen, Die, deez' behendigheid, hun geeft, in woeste zeen. Door U verijdlen zij al veele hinderlaagen. Die fchoone giften, al die loosheên, die wij zagen, De nabuurinnen van de Reden, fchoon hun vremd, Zijn echter de oorzaak die de magt der fterken temt, En houdt in evenwigt door uw alwijze leiding: Wat hebt Ge aan hunnen haat en onverzoenbre fcheiding, In 't ondoorgrondbaar diep van uwen wijzen raad, In zijn befluiten zoo onwrikbaar, niet een zaad Van veel geheimen, die zoo nuttig zijn, verbonden! Gansch onüitputlijk is Natuur: wie kan haar gronden? Hoe maatloos zijn op ons die giften, uitgeftort! De Mensch, die uit zich zelv' fteeds aangedreeven wordt Om zelfs ook uit de zee voor zich de fpijs te haaien, Oogst honderdvoud te min, als ze uit haar rijke zaaien Aan ons (want voor den Mensch is 'talles) geeven kan. De visfchen, wien de fchulp (f) tot een vast dakwerk van Verweering (p) wien de fchulp] Zie over den Schulpvisch , het tweede gedeelte van een Werk , genaamd l'Hiftoire Naturelle , eclairds dans deux de fes parties principales, la Lithologie cif la Conchyiiologie, dat is : De Natuurlijke Gefchiedenis, verlicht in twee haarer deelen;  ioS GODS GROOTHEID in de Verweering ftrekken moet, die houden ook onze oogen Door veel verfchillendheid verwonderd, opgetoogen! Deez' zijn als aan den voet des rotsfteens vastgeplant; En die weêr ordenloos verfpreid op 't gulle zand. Het wasfend water naar de ftranden heengedreeven, Koomt hunne heiren, op de ftranden, aan ons geeven, En levert hen, nu van zijn hoogten neergedaald, In onze hand, die hen met blijdfchap binnen haalt. 6 Zeekreeft, Oester, en gij Mosfel, van de zoomen Der zee, zie ik u dus op mijne tafel koomen? En ronde fteekelvisch, vooral zoo goed van fmaak Dien wonderfchulp, uw huis, befchouw ik met vermaak; Van de Steen- en Schulpkimde. De fchranderheid van den Schrijver, de Heer Dargenville, Lid van de Maatfchappije der Weetenfchappen van Montpellier, heeft niets nagelaaten, wat men verlangen kan, omtrent het geflacht, de gedaante en de eigenfchappen der Zee- en- Rivier Schulpvisfchen. (5) zoogoed van fmaak!] De Schulpvisch, Zee Egel genaamd, is wel bekend aan 't volk der Middenlandfche Zeeftranden. Zijn gedaante is een platachtig rond, vol van uitkoomende pinnen of fteekels, die hem voor pooten dienen ; waarmee hij voortrolt. Zijn kleur is nu grijs, dan eenigzins violet; maar meest zwart. De opening , waardoor hij zich voedt, is voorzien met 5 kleene tandjes, en geplaatst aan het onderfte middelpunt van den fchulpu Het  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 109 Van kleur veranderlijk: rondom vol fcherpe fpooren, Wat heerlijk kunstpenfeel, hoe hoog in alle chooren Der Schilderkunst beroemd, gepreezen en vermaard, Kan immermeer aan ons dien zoo verfcheiden' aart, Als onderfcheiden vorm en eigenfchappen, maaien, Van den gefchulpten visch, die zijne fterke fchaalen, Al waar hij is, en kruipt, meevoert op zee en ftrand? Wat meestertrek fchetst ons, door eene fikfe hand, De wondre fchoonheên van zijn fchulpen, vol van bogten, De neiging die Natuur wou aan elk foort verknochten? Hoe zonderling vergaêrt en, onophoudelijk Voortteelend, fteeds vermeert, het ftrand- en 't waterrijk ? En door wat kunst elk zich weet voor gevaar te dekken? Maar dit zoo heerelijk tafreel vol fchoone trekken, Durft mijne hand niet zelf afmaaien op 't papier; En meêr getroffen door den onnavolgbren zwier, Die Het vleesch, dat in den fchulp zit, is als verdeeld in s hoogroode of bleekgeele kwabben. En dit is de nette befchrijving van dien Visch : welke de Schrijvers van Le Speüacle de la Nature en de L'Hift. Natur. eclaircie, niet duidelijk hebbende opgegeeven, ik noodig oordeelde, dus naauwkeurig te melden, omdat die Visch van zulk een' lekkeren fmaak is, dat de liefhebbers daarvan, hem veel hooger achten, dan met groene baarden voorziene Oesters, hoe heerlijk die ook zijn «oogen,  ito GODS GROOTHEID in de Die heerlijk blinkt in al die meesterlijke ftreeketij Dan magtig om hier mijn gedachten uittefpreeken, Of die te drukken op 't papieren fchilderveld, Heb ik hier mijn penfeel en tong een perk gefteld. Ik zwijg; 'k verwonder mij: Gods grootheid zij gepreezen! 'k Vernoeg me, mag ik een verrukt aanfchouwer weezen. De kunst is eng beperkt: Natuur kent perk noch paal. Maar boven allen Visch, verrukt gij mij, ö praal, 6 Pronk der golven, door alle uw behendigheden, Zee-Reiziger (r), die ftout, met uwe zilvrcn leden, De Zee doorkruist en klieft, als een klein vlottend fchip, Die u omzichtig wacht voor alle bank en klip, Hoe evenvormig zijt ge, ö Visch, den zeekafteelen, Die 't menschdom toeftelt, in alle uwe lichaamsdeelen? De groote fcheepsbouwkunstder menfchen, is in 'tkleen^ In 't wondre famenftel uws lichaams, kort bijeen. Zijt (r) Zee-Reiziger,'] Dezelve wordt in de Middenlandfcbe Zee gevonden, en in 't Spettacle de la Nature, III.Deel bladz. 231. kan men er eene fraaie befchrijving over leezen. Dit Werk is ook in 't Nederduitsch vertaald, onder den naam van Schouwburg der Natuur: Zie ook V L1 w 1 u s, van de Dieren, V. Boek bladz. 550, dmjl. 1703.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 11 x Zijt van uw fchip zelf zeil, riem, roer en mast, in 't vaaren; Wees fchipper en matroos en ftuurman op de baaren, Gelijk een goed piloot! Ik twijfel geenszins meêr, Of 't allerëerfte fchip, 't welk Griekenland welëer Met zooveel Helden naar 't rijk Colchos heeft gezonden (s)j Is naar uw vorm gemaakt, en kunstig uitgevonden: Dat fchip 't welk 't wijdberoemd en Gouden Vlies vandaar Heeft durven rooven, met ontelbaar lijfsgevaar. De aaloudheid wist die zaak op veelerlei manieren, In haar verdichtfels, fraai en geestig optefieren. ö Wijdberoemde (r) Visch, oudfchathuisderTyriers(V), Gij, van de rots gedaald, fchenkt ons een verw vol viers; Een (O Colchos heeft gezonden] De beweegredenen voor den rogt der Ar genanten, is te vinden in de Hiftorifche Uitlegging der Fabelen, door den Heere Abt B aniee : uit het Fransch vertaald, 3Deelen in üftavo. CO 6 Wijdberoemde Visch,] De purpere Zee-Slak heeft in 't midden van den nek eene witte ader; wanneer dezelve leevendig gevangen wordt, is daarïnhet heerlijk purper te vinden: Ze wordt in de Middenlandfche Zee en Archipel gevangen. C«) fchathuis der Tyriers] Men fchrijft aan die van Tyrus, d» uitvinding der purperverw toe ; hunne naarftigheid heeft deeze kostbaare verw tot den hoogden trap van volmaaktheid gebragt. Zij was de bloeiendfte tak van hunnen handel, en de bron van hunne. oufchatbaare  na GODS GROOTHEID in de Een rijke vogt, die we u zien uit het lichaam vloeien, Doet alle wol, daarin gedoopt, volheerlijk gloeien, Enfchenkt haar eenen glans (v), die door geen'andren gloed Verdoofd kan worden, maar de meester blijven moet. 'k Zie Romen op die kleur trotsch en hovaardig worden» 'tGeeft haar een voorrechten een' naamder aadlijkeOrden(w), 'k Zie Sceptervoerders zelfs in deeze verw, zoo fchoon, Zich tooien, bij het goud van hunnen glorietroon. En gij, ö Visch (#), wien ik een zilvren dak zie dekken , Een dak,'twelk de oogen kan door fchoonheid tot zich trekken, En onfchatbaare rijkdommen. Pliniüs , IX. Hoek, Hoofdft. 40. verhaalt ons, dat hetTyrisch Purper te Romen in zeer groote hoogachting was. De Heer De Reaumur heeft van deeze Purper-Slak eene verftandige Verhandeling gevoegd in de Gedenkfchriften van de Academie der Weetenfchappen van 't jaar 1711, bladz. 168. Zie ook Hübners Kunst-Woordenboek, op het woord murex, O) eenen glans, ] De glans van het Tjrrisch Purper, heeft den toets der tijden uitgedaan. De Heer Rollin, in zijn Aaloude Bijl. VI. Deel, verhaalt, dat Alexander bij het inneemen van Suzan 500000 ponden Purper had gevonden, dat federt 198 jaaren aldaar bewaard was, en nog zijnen eigenen glans en luister had, en naderhand voor honderd rijksdaalders het pond verkocht werd. (w) der aadlijke Orden,] Te Romen hadden alleen de Burgemeesters en Raadsheeren, het recht om purpere rokken te draagen. (x) En gij, óFisch,] Porceleinen Zeehoorn-Visch, of groote Zeehoorn-Slak.  SCHOONHEDEN der NATUUR, tweede Gezang, t i j En u het recht vergunt, te roemen niet alleen: Dat gij een wooning hebt, die, door bevalligheêii Van kleuren, het gezicht verrukt houdt opgetoogen. Wanneer het hemelsblaauw met groen en purper, de oogen Zoo vrolijk toelacht en op ü verliëven doet, En zich verliezen in uw' fchitterenden gloed i Maar oók, dat ge oudtijds, zoo de Dichters ons vêrhaalen. Gelijk een zegekoets mogt voor vrouw Venus praaien* Die, dicht omftuwd met al de Tritons en Najaên, Terwijl de Zuidewind vast fladderde £f en dan, En roozengeurtjes blies, naar Paphos voortgereeden, Zich aldaar, als Godes der min, zag aangebeden. En gij ook eindelijk, op wien het Oostersch Land (vj Zoo prachtig eenen roem draagt aan 't gelukkig ftrand, Die uit een kostbaar lap, 't welk in u ligt te broeien, Eén' lieffelijken zwerm van bolletjes ziét groeien j Dig C y ) Oostersch Land] De twee befaamdfle Paarlvisfcherijen zijn iri Oost-Indig„ aan de Kaap Commorijn en *t Eiland Ceylon. De WestIndien leveren wel grooter paarlen, maar ze zijn onvolmaakter m water, kleur en grootte: Zie in de Reizen van Tavernier, II Boek. Hoofdd. 2. de wijze waaróp men in het Oosten depaarlea rischt. 0 H  ii4 GODS GROOTHEID in de Die op het voelen van den vroegen zonneglans, Wien de Indiaan aanbidt uit zijnen tempeltrans (z), ■ U zelv' ontfluit en met de heldre en malfche dropjes Des nuchtren dageraads Qa) uw paarlemoeren topjes Bevogtigt, en u voedt, indien men waarheid fpreekt; Gij die u om de hand, die u ftout openbreekt, Om uwen lieven fchat uit uwen fchoot te rooven, ' Streng toeflint, ja haar zelfs afnijpt of óp durft klooven, ■ Verblindend Paarlemoer, ö rijkdom van de Zee, Deel aan het groot Heel-Al uw rijke paarels mee, Waarop men zooveel roemt, die ieder wil waardeeren: Laat haar de kruinen van de Koningen verëeren (£), Door (3) tempeltrans, ] Al van ouds aanbaden de hidiaanen de Zon, en nog hedendaags wordt bij die volkeren afgodendienst daaraan gepleegd. O) Des nuchtren dageraads] Zie deeze en nog meêr omftandigheden in Plinius Natuurlijke Gefckiedenisfen, ix. Boek 35. Hoofdft (6) Koningen verëeren,] De kroon van de Spaanfche Koningen, pronkt met die beroemde Paarl, waarmeê Philip ii. dezelve verrijkt heeft•, zijnde zoo groot als een duivenei, en van gedaante als eene peer. Cleopatra , had in haare ooren twee paarlen, de fchoonfte die men nog ooit gezien heeft, en waarvan ieder een millioen was waardig gefchat. Plinius en Maceobius verhaaien, tot wat buitengemeene overdaad één van die paarlen is gebruikt geweest: De andere paarl heeft Keizer Augustus in tweeën doen klieven, en aan de ooren hangen van het beeld van V b n u «. in den allergoden Tempel te Romen.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang, i, Door haar gewigt, haar blankte en evenredigheên, En 't Vrouwentimmer met een' fchooner' glans bekleen i ***** Wat heerlijk wonder doet zich nu op aan onze oogen, Is 't vruchtbaar veld ook in den Oceaan getoogen? De grond is ingeleid (c) met gras en kruid en plant. De duiker.brengt haar fluks den Stuurman in de hand. Wat vindt men hier een groot getal, aan alle kanten, Van kruiden, wortels, en van allerhande planten; Verfchillend in hun vorm, ioort, ommetrek en trap. Zij vinden onder in het Water lijmrig fap, Éi (O De grond ü ingeleid] Men weet, dat.de Zee op veele plaatfen toet kruid en mos voorzien is, zoodat als het dieploot daarop valt, het veel daarvan naar boven medebrengt. Pltnius, maakt ook gewag van ganfche Bosfchaadien, die op den grond van den Indifchen Oceaan gevonden worden, XIII. Boek, 25 Hoofdft. Volgens het verhaal van den Heer De Rob bh, in gijne Weereldbefchrijving, js het oppervlak der Zee, dicht bij de Kaap de Goede Hoop, zoo bedekt met mos, even na eenen ftorm, dat men dezelve voor een groot weiland zou aanzien. Men vindt daar vooral eene groote menigte van Wier, een kruid dat hoog groen is, vrij wel naar gemaaid gras gelijkt, en waarvan de punten door elkaêr zijn gevlochten: Zie ook hierover La Thtohgitdil'Eau, Liv. I. Chap. 7, H *  ïi6 GODS GROOTHEID in db En nog veel andre lucht- en ook falpeterdeelen. De kracht van elk verfchilt, naar ze in natuur verfcheelerf; En hun gelukkig juist te famenloopen maakt Een broeijing, waar de ftof aan 't gisten door geraakt. De rechte toevloed van die, anders zoo verfcheiden, Werktuigen faam vereend, kan ze allen toebereiden: Ja geeft bij duizenden gewasfen, uit dien broei, Een' ieder naar zijn' aart, een' leevendigen groei. Schoon 't menschdom hun gebruik bijna zou kunnen misfen, Zij ftorten niet te min op 't kruipend heir der Visfchen Hun weJdaên uit: Dat vindt zijn voênde vogt daar weêr, 't Legt op het bed van mos zijn teedere eiers neêr, De visch vindt in dat loof een fchuilplaats voor de laagen Waarin zijn vijand hem zocht onvoorziens te jaagen.— De Spons (d), zoo buigzaam en gansch voos in heuren aart, Bijna geelverwig, ruim geluchtgaat, wijd vermaard, Verkrijgt ook eindelijk een plaats in mijn Gezangen. Gij, om de rotfen die der ftranden zijde omvangen, Den Cd) De Spons, ] Niemand is onkundig van het nut der Sponfen zoo fijne als grove, en de verfebeidene gebruiken, die men van dezelve maakt.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. u7 Den voet omkruisfend, gij laat, door uw lichaam, dat Een zeef fchijnt, open baan, voor allerhande nat. Gij flqrpt 'het ijlings in uw wijde en open gaaten. Maar als mijn hand u drukt zult gij 't weêr loopen laaten: Gij werpt het wech: gij ftort het uit, en toont aan 't oog Al wederpm, wat eerst uw lichaam in zich zoog; Zoolang men dagen telt, zal u het water teelen, En tot een veelerlei gebruik aan de aarde uitdeden. Waar u de arbeidzaamheid gebruikt met vlijt en kunst.— Bij mijne Zangfter zijt gij óók niet uit de gunst Geraakt, ö Heesters (e)! hier gewis een plaatsje waardig, Schoon ge in Europa (ƒ), maar helaas! al te onrechtvaardig, Niet CO ê Heesters!] Zie in FHiJloire Phyfique de la Mer, par Mr. Ie Comte de Marsiglj, of de Natuurkundige Cefchiedenis der Zee *>or den Heere Graave van Marstgli , de heerlijke aanmerking,' welke die beroemde Natuurkenner gemaakt heeft, over het Koraal, enin 't bijzonder over de bloemen van deeze zee-plant, welke hij * eerst heeft ontdekt. De Heer Reaumur verzekert nochtans, dat die bloemen, als ze wél worden opgemerkt, niet anders zijn, dan een ophooping van kleine bloedelooze diertjes : Zie de Voorrede voor het VI. Deel van zijn Hifi. des InfeUes, of Gefchicdeins der bloedelooze diertjes, bladz. 74. 00 Schoon ge in Europa, ] Men maakt in Europa zeer weinig werk van het Koraal, en men verzuimt al te veel de Koraalvis!' fcherij in deMiddenlandfche Zee: maar in Aziên xht men dezelve H 3 hoog.  ïi?} GODS GROOTHEID in de I\Tiet wordt zoo hoog gefchat als gij wel waardig zijt; Het Oosterftrand wreekt u, en fielt u, ons ten fpijt, Vérr' boven al-hetgeen, waarmee ons land kan praaien. Uw rood is fchoonder dan ooit Schilders konden maaien» Uw. ftam en takjes zijn in 't diepst der wijde zeen. Als gij daar buiten koomt, maakt u de lucht tot fteen. Ook zien we u tot een asfche en vruchtbaar zout geworden, Terwijl gij dienftig zijt aan Arts Galenus Orden: En naauwlijks ziet u een beminnaar van die kunst, Of gij trekt zijn gezicht tot u, en wint zijn gunst. ÖGod, defchoonhéên, die Ge in Zee zoo mild wilt deelen, Zijn de onüitputbre bron van duizend tafereelen: Zoo menigvuldig zijn ze als het ontelbaar zand, . Dat Gij rondom de Zee geplaatst hebt aan het ftrand. ***** 'k Zie weêr een nieuwe baan voor mijn gering vermoogen., Een grooterSchouwtooneel ontdekt zich aan. mijn oogen. % zi? hoog. Het wordt gebruikt tot eene groote menigte van bevalligs werken,'gelijk als greep'en van Sabels, knoppen van Rottingen, arm- en halsfieraaden. De gevallen, waarin de Indiaarm het gebruiken, en het gebruik waar zij het toe bezigen, zijn zeer oud, alzoo Plinius die onder Vespaziaan en Titus heeft geleefd d;iarvan fpreekr,in zijne Natuurlij'kt Gejchiedenis, XXXHBoek, SHoofdfi.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. ir9 5k Zie groote ftukken lands, die, aan geen andre vast, Heen dobbren op de zee, die inbuigt van dien last. De fteiJe rots of 't ftrand zijn wallen, die de baaren Weêrftaan, en hen in ftorm voor ongeval bewaaren. AH' deeze gronden (g), die zoo groot zijn, overal Op 't vloeibaar vlak verfpreid, met ruimte en tusfchenwal Van de één tot de andre plaats, en hier en daar ftaanprijken, Zijn landen, wélbevolkt, en ganfche koningrijken; Wier onderdsanen zijn verfchillend in hun foort. Elk reist ter zee uit, wijl het oog ons wordt bekoord, Door eene hoogte, die de lucht zelfs fchijnt te'tergen. Zij zijn tefaamgefteld van boomen, bosfehen, bergen., Rivieren, vlakten, fteên en landerijen zelv'. o Heerelijk tooneel, dat onder 't luchtgewelf Zoo zeer verfcheiden zijt, en de oogen kunt verrukken! Hoe hebt ge, öZce, van de aard' die wélbewoonde ftukken Veroverd? Braakt gij ook van 't vaste land die af, Wanneer des Hoogften hand, den fterveling ter ftrafF, Het aardrijk fchudde (/?) door onzichtbre flingeringen, Baarmoeders, vreesfelijk voor alle ftervelingen, f n , Van Kg) gronden,] De oorfprong der Eilanden. C/O Het aardrijk fchudde] Het kan wel zijn, dat ook geweld.Ve aardbeevingen, van 't vaste land, of zelfs van den grond der Zee, H 4 zop  Vo GODS GROOTHEID in Van ijslijk-klaatrcnde al vernieling, dood en ichrikfc Zijn zij aldus in een verwoestend oogenblik, Van hunnen klomp gefcheurd, en als bijzondre landen, Aan uwen voet gehecht, met onöntknoopbre banden? 6 Meen, de aardbeeving zelf is de oorzaak niet, dat gij Die groote Rukken lands hebt in uw hecrfchappij. Toen 't fcheppend Wezen had den ondergang gezwooren, Van &en ondankbaar volk, dat voorwerp van zijn' tooren, 't Welk, *oo groote {tokten knnnefl affcheuren, dat er een Eiland van kan lorden': Maar zulk een Eiland zoude vooreerst zeer klem, en dan ook niet vérr'af weezen van 't vaste land, daar de aardbeeving ^ was; op deeze wijs kwam het kleine Eiland Santorin, aan de Kusten van den Atthiptl den 21 Md 1707, uit de Zee voort: en ook desgelijkt kan de opkoomst geweest zijn van de drie kleine Eilandjes, ! mijlen van het lange gebergte, ten Noorden der flad Marfeille, Jf Pomique en Ratoneau genaamd. Dezelve zijn echter al fjderc ,800'jaaren bekend geweest, dewijl Ce zak in zijn eerfte Boek Vin'dö burgerlijke oorlogen, in 'i befchrijven van't beleg van Marfeille, daarvan fpreekt. Doch ik ontken, dat de Eilanden van Voornaame grootheid én verre van 't vaste land af, gelijk als de EUanden van St. Domingo, Cuba enz. zouden kunnen weezen afgetrokken Van 't vaste land van Noord - Amerika, of opgeworpen zijn tvt den 'ijoezem der Zee, doordeééne of de andere aardbeeving.' Kituurlijke oorzaaken, voor dit mijn zeggen bijtebrengen, zoude 't beftek eener aanmerking te buiten gaan. Leezers, die maar een weinig mtuuiUmis hebben, zullen dezelve ligt begrijpen.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 12 r 't Welk, al te fnood en trotsch, betaalde uit overmoed Met een verfmaading en vergetelheid, all' 't goed En zooveel weldaên door de Godheid vaak beweezen:. Wanneer godloosheid nu te ftout in top gereezen, De ma,at vervuld had., en de hoogrechtvaardigheid Braveerde, van Gods lang getergde Majesteit; Deed 's hemels Opperheer, in 't eeuwig ligt gezeten, Zijn gramfchap, fluks ontbrand, aan 't zilte ftroomnat weeten: Straks fchoot rivier en zee gehoorzaam 't harnas aan, De grondlooze afgrond, om Gods wraak ten dienst te ftaan, Ontfloot ftraks het klinket, van alle zijne ftroomen. Fluks zag men zee bij zee in volle woede koomen, Haar bed verlaaten, en zich trapswijz' meêr en meêr Verheffen, tot een wraak van Gods gefchonden eer. Men zag terftond den hoop van die vergramde'vloeden, Geftrenge dienaars van Gods wraak, en geesfelroeden Des hemels, 't oppervlak van 't altoos vruchtbaar veld. Gansch overftroomen en bedekken met geweld. Ten laatften zelfs verdronk het water al de bergen. Al de aarde werd een zee: 't geflacht dat God dorst tergen , Dat Menschdom was vernield, door de onweêrftaanbre magt, Die 't billijk vonnis van Gods wraak ten uitvoer bragt. H 5 Nu  izt GODS GROOTHEID in de Nu zag men anders niet dan ingeftorte landen, Verdronken aarde en veld, verzoopen barre zanden, Hier hoog opeen-gekruid, daar ginds en vérr'verfpreid: Dan ftapels rotfen, door der waatren onbefcheid Elk van haar plaats gerukt, als fnippers van geen waarde, Verftrooid op akke s, veld, en 't oppervlak der aarde: Dan ruimten, opgefcheurd, gefpleeten van elkaêr; Afgronden ijslijk diep, verfchrikkelijk en naar, En dorre bergen met hun fteil verheven kruinen, Toen eerst met fchorsfen ijs, als met kastallen duinen Van allen kant bcpunt, met kegels als bezaaid. Die beefde en trilde nog, en de andre was gedraaid, Of reeds gansch omgekeerd, en zelfs verplaatst geworden; A1T die verwarring, en die vreesfelijke onörden Kwam uit een' feilen Root en fchudding, die de hand Des ongezienen Gods tot ftraffe gaf aan 't land, En al den Aardkloot (i) op dat tijdftip, toen defchaaren Der losgclaaten en ontembre waterbaaren Al CO En al den Aardkloot] Waarfchijnlijk kan men gisfen, dat God ter uitvoering des Zondvloeds, zijnde die één der gróotfte wonderwerken, en vérr' boven het befcf der natuurlijke reden, den As des Aardkloots, een weinig noordwaards heeft doen draaien, waardoor  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 123 Al 't menschdom flokten in haar' balg vol ijslijkheên, Op 't fchrikklijk beeven van al 't aardrijk, in die vvcên En angst omloopend, zijn er aanftonds veele pleinen Des aardrijks, en zoowel veel grooten als veel kleinen Gefchokt, gekeerd, en van den grooten klomp gedraaid, Gefcheurd met groot geweld, gedreeven, omgezwaaid. Van alle kanten door de waatren gansch omgeeven, En door hun groot gewigt opëengeftapeld, bleeven Zij ongedekt, zoo ras men allen Oceaan, Nu hebbend aan de wraak van God ten dienst gedaan, Weêr naar zijn zwalpend bed bevredigd heen zag vaaren. Die vlakten van rondom dus los, ftaan op de baaren, Verheven boven 't hoofd der golven, fier en trotsch. ö Vruchtbaare Oevers, die, bij 't woedend ftroomgeklots Der Griekfche Zee, u, met haar tuimelende golven, Ziet fomtijds overftroomd, als in haar' vloed bedolven, Gij, waardoor de Dampkring wat verfchikt en de veerkracht der lucht uitgezet werd, van welker onftuimige loslaating de algemeene fchudding aan den Aardbol voortkwam, en welke de bovenaangehaalde verwoeftingen veroorzaakte, die nog zonder twijfel zeer zijn vermeerderd geworden, door de overftrooming der boven- en henedenwateren.  i«4 GODS GROOTHEID in de Gij heerlijk Lustprieel van Zangren (£), wier akkoord Door Griekenland is met verwondring aangehoord, Kwaamt dus te voorfchijn (l): en dus zijt ge ook opgetoogen., 6 Heerlijk Albion, zoo trotsch op uw vermoogen, En wiens alömvermaarde en zeer doorluchte Naam, Lang vloog op wiekeu van de fnelgevlerkte Faam. Gij zijt een denkend volk: Dit kan u achting geeven: Verr' boven menig volk zijt gij daardoor verheven. Die denking wélbelTuurd, gepaard met overleg, Baarde u het denkbeeld eerst, en baande u pok den weg, Waardoor (ft) Gij heerlijk Lustprieel van Zangren,} Alceus en Sat/ho zijn gebooren te Metilene, op het Eiland Lesbos: Simonides eni Bacchylides te Cia.— Paros, was het Vaderland van Ar ca ilocü s.— Eup horion, een Treurzanger, van wien V i r c i l i u s gswaagt, in zijn Xde Herderszang, en die omtrent 250 jaar voor Christus geboorte gebloeid heeft, is gebooren te Chalei, op het Eiland Eubea: hunne Werken zijn niet tot onzen tijd overgebleeven. Ten tijde van Trajanus, waren ze nog in weezen: want Quimtilianus, die onder dien Keizer geleefd heeft, befchrijft hunne bijzondere eigenfehappen ons nog in het Xde Boek van zijne Redenkundige Lesfen. (I) Kwaamt dus te voorfchijn:] De Archipel, welke een gedeelte der Middenlandfche Zee uitmaakt, tusfchen Aziën, Macedoniën, en Griekenland, is als bezaaid met veele kleine en groote Eilanden: alle vruchtbaar in Koorn, Olie en Wolle : De Ouden verdeelden hen in Cycladen en Sporaden.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang, i 15 Waardoor gij in een reeks zeeghaftige oorlogstogten U zelv' van flaavernij geheel hebt vrijgevochten; En 't juk van Noorman, Deen, Romein, en wie ü meêr Wou drukken, afworpt, tot uw eeuwigduurende eer. Naauw was de blindheid van den afgodsdienst aan 'tzinken, Of 't licht der waarheid zag men helder bij u blinken. Het Evangelie-Licht ging als een morgenzon Bij u ftraks op, en rees uit de onbefmette bron Van 't ongefchapen Licht, dat alles heeft gefchapen. Dit gaf u eenen glans die weêrfcheen op uw wapen j Als gij te velde toogt; en door die dubble kracht Hebt ge u welhaast betoond in Godsdienst, fchat, en magt; Zoo niet het grootfte zelf, ten minsten één der grootften Die 't purper uchtend licht bij 't morgenbaarend Oosten, Het koele Westen bij den Zuid- of Noorder-As, In al het weereldrond ziet rijzen uit den plas. Hoe heerlijk fcheen uw glans! wat fpreidde hij al vonken, Toen ge onzen Willem (m) zaagt op uwen zetel pronken! Al («O omen Willem] Te weeten, den derden van dien naam, 200 onder Neêrlands Stadhouderen , als onder de Koningen van Engeland; zijnde hun eerfte Willem, een Vorst vanNormandiè'n, die hun geheele Land, door goed- en wijs beleid overwon, WlLLIAH  126 GODS GROOTHEID in de Al de aarde Rond verbaasd: elk zocht om ftrijd u aan» Om uwe vriendfehap, en om wél bij u te ftaan. Wij zelf daarop verliefd, verlekkerd op de ftraalen, Die ge, over de aarde fchoot, uit Londens Koningszaalen, Verknochtten ons in een Verbond met William, Uw' Koning, onzen Vorst, Zoo groot van moed als Ram: Die band der vriendfehap van twee Volken, beide vrijën, Groeide aan tot eenen band van hooge Maagfchappijen: Zoo worden wij dan niet alleen vereend door moed, DoorVrijheidjGodsdienst, maar ook zelfs doorVorstlijk bloed. Dat groot Geflacht heerscht nog bij u en bij ons mede, Uw Rijksvergadering, beflüit tot krijg en vrede, Èri William de Overwinnaar genoemd, in evengelijkheid met onzen eerjlen Willem van Oranje, die onze hulp naast God was, ter bevrijding van 't Spaanfche juk. Engelands tweede Willem , die een eigen zoon des overwinnaars was, laat ons zoo min iets gedenkwaardigs na, als onze Willem de tweede, die maar een'korten tijd Stadhouder geweest is. De vergelijking van deeze Wil helmussen gaat voort tot op den derden , als zijnde die derde een Verlosfer in Engeland geweest, om 't volk van 'tPaapiche juk, waaronder Karel de eerfte, en zijne zoonen Karel de tweede, en Jakob de tweede, hen hebben getracht te doen, bukken, vrij te maaken, gelijk hij ook voor onze "Leven Landen is geweest, oa» ons tegen het magtig Frankrijk ftaande te doen blijven.  SCHÖONHEDENder NATUUR. Tweede Gezang. nf En blijft toch vrij, fchoon ze aan haar hoofd een'Koning ziet, Niet anders dan ook hier in 't Nederlandsch Gebied, *s Lands Opperheerfchappij, aan 't hoofd der zeven Staateri Een' Erfftadhouder ziet, de hoop der Onderzaaten. Uw Vrijheid, uw geluk blijft door een' vrijen Raad Geftaafd, als de onze door een' altoos vrijen Staat. ó Mogtcn we onderling altoos vcrëenigd blijven! Mogt' Liefde en Waarheid bij ons altijd boven drijven ^ En leggen op dien band een' Gordiaanfchen knoop, Wien geen na-ijver van Koophandel immer floop'. ***** Maar thans ontdekt mijn oog weêr nieuwe fchöuwtooneelcn ï Een prachtig duizendtal beweegbre zeekafteclen Drijft vlugtig dobbrend voort, en klieft de golf met moed: De wind blaast in het zeil; de riem ilaat op den vloed Zijn dubble Hagen, met een aangenaam geklater, En drukt zijn voegen op het luchtig fchuim van 't water. Wat kunst beheerscht hier dus de woênde golf der zee ? Haar' toorn ten fpijt is zij gehoorzaam en in vreê. Gij, ö Matroozen, weet het alles te overwinnen Wat weêrftand bieden durft, met ftoute en fiere zinnen! Gij  m 'GODS GROOTHEID in de Gij temt de zee: gij zijt beteuglaars van de vloên: Gij leidt de fchepen, hoe de baaren flaan en woên, Van 't Oosten naar het West, van 't Zuiden naar het Noorden. Gij fchrijft den weg hun voor, naar alle weereldöorden. Een Staal, geftreeken aan den Zeilfteen, en gekeerd Naar 't Noorder-Aspünt, heeft de dwaaling overheerd. Een aantrekkracht, die daarin heimlijk is verfchoolen, Maakt dat het Raai niet wijkt, en 't fchip niet kan verdoólen. Duswordt dat wonderwerk,hoe vreemd voor ons(«),volbragt. Het toont het Noorden ons onfeilbaar door die kracht, En 't fchip daardoor beftuurd kan in de droevigfte uuren Bij 't woên van wind en vloed de ftormen zelfs verduuren. Gij, (n) hoe vreemd voor ons,] De waare oorzaak van de draaijing der Naaide, die aan den Zeilfteen geftreeken is, naar het Noorden, is volftrekt onbekend. Dit is één van de alleröndoorgrondelijkfte natuurgeheimen: ,, De Wijsgeer (zegteen groot Natuurkundige) „ tracht de oorzaak van dit groote wonder te weeten: hij gebruikt „alle moogelijke Wiskunftige oeftening, enz.: Echter na veele „ jaaren lang alle zijne moeite te hebben te koste gelegd, zal hij ,, nog bekennen moeten, dat hij zich zei ven niet verftaat, of het „ verdriet hebben, van aan anderen zijne ftelling niet verftaanbaar ,, te kunnen maaken : Zie den Heer Plucher, Spe&acle de l* „ Nature of Schouwtooneel der Natvur, IVde Deel, bladz. 570.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Tweede Gezang. 129 Gij, die een nieuw Gewest hebt uit den dopp' gehaald, Gij oog der zeeliên, dat in 't uitzien nimmer dwaalt* ö Zeeflambouw, die zooveel kunstgeleerde chooren Van heel Europa, waar gij zijt het eerst gebooren, Om de eer ziet twisten (), fiks ervaaren, Wiens groot verftand den moed van 't hart kon evenaaren, Het (O Om di eer tiet twisten] H. VVierda, in zijne Verhandeling over de uitvinding der Kunften en Weetenfchappen, Amft. 1733. bladz, 297, bericht ons, des aangaande, aldus: „ 't Kompas „ wordt gezegd, uitgevonden te zijn , door eenen Joannes „ Gioja , gebooren te Napels, in 't jaar 1300. Hij, van de j, kracht des Zeilfteens gehoord hebbende, bragt doör verfcheidenê „ onderzoekingen, 't Kompas tot volkoomenbeid ; waarop, tot een ,, teeken, dat hetzelve door een' Napclsch' onderdaan van den „ Koning (toenmaals Graaf van Anjou) was uitgevonden, eeft „ Lelie als hetFranfche Wapen gezet werd; 'twelk die Vorst, als „ van Franfche afkoomst, ordonneerde, dat altijd in 't Noorden „ geplaatst zou worden. Eenigen zeggen, dat Fl avi o, geboor„ tig van Melphi, de uitvinder zoude geweest zijn. Doch, alzoo „ 't gebruik daarvan lang vóór hem bekend is geweest, kan men „ ten hoogden deszelfs verbetering aan hem toefchrijven. Se„ bast. Cobortus en Gonzales de Oviedo hebben, „ zoo getuigd wordt, de kromftreeken van 't Kompas, zeer dien* „ ftig tot de Zeevaart, uitgevonden," (p) eenleeman,] Christoffel ColuMbus, heeftin d"en jaare 1492 Amerika ontdekt. Hij was een Genuees van geboorte* een groot Zeeman, en de grootile Aardrijkskundige van zijnen tij> Die vloeibaarheid}. Het evenwigt tusfchen de persfing en de vittkx/icht der Lucht. (p) Dat mij verbaast,1 De Leeraars in de Weegkunde, die in veele opzichten gebruik weeten te maaken, van de beweegende krachten der Lucht, kunnen echter geen redenen geeven, vaif iet, evenwigt tusfchen de persfing en veerkracht der Lucht, als dit  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 155 Een luchtkolom wiens wigt niet kan gewoogen worden , Beftormt een lucht, die in mijn lichaam is;' en de orden Van evenwigt, in een geheime kracht bewaard, Beteugelt alles, wat daartegen famenfchaart. De luchtzuil zou ons graag tot Rof en gruis vermaaleni Maar ïegen dat gewigt, dat ze op mij wil doen daalen, Heb ik een tegenwigt, dat me als een wal verftrekt, En al de lucht in mij beveiligd houdt, en dekt.—■ Een ander wonder treft mijn zinnen thans door de ooren. Ik fta geheel verrukt dat maatgeluid te hooren. Die klanken ftemmen zoo verrukkend overëen. Te weeten: 't is de lucht, die met haar vloeibaarheên, Door eenen esfchen tak, op onderfcheiden flippen Gegaat en uitgehold door kunst, weet heen te glippen, Zoo dra hij wordt gezet aan een' luchtvollen mond. Nu perst de lucht weerzijds: 't werktuig weêrgalmt terftond. Vanwaar die klank (q), die mij verrukt houdt en verwonderd ? Heeft kunst door naarftigheid die toontjes gebijzonderd, En die op de menfchelijke lichaamen werkt, en hoe wij de zwaarte der Lucht die boven ons is, kunnen weêrftaan. ó Allerwonderlijkfte en ondertusfchen minstöpgemerkte Natuurgeheimen! (g) Vanwaar dit klank J De klank befchouwt men op driederle} Wijzen, j) Met betrekking op onze Ziel. 2) Op het lichaam, 'twelk K 5 Geluidi  154. GODS GROOTHEID in db En is die de oorzaak van dat Rhoon akkoordgeluid? Neen, maar zijn waar begin blinkt in mijne pogen uit. Een klinkend werktuig is dat werktuig, hol en open, Zoodat de vloeibaarheid daar in- en door- kan loopen, Door eene ontploffing is de weêrgekaatfte lucht Als neêrgeperst, uit haar gezwinde en hooge vlugt Nu wederom tot mijn gehoor te rug gekoomen; En dus heb ik met vreugd dat zoet akkoord vernoomen. ö Gij, voor wien in kunst de Thracifche Orpheus wijk', Als hij Euridice beweent in 't duifter rijk, Blavet (r), uw kunst heeft hier haar' oorfprong uit ontvangen. Vandaar de klanken, daar de hoorder aan blijft hangen, Geftadig Geluid geeft. En 3) op de Lucht die 't zintuig des gehoors aandoet. 1) Met betrekking op onze Ziel is het een aangenaame of oniiangenaame aandoening, naar dat de klank fijn of ruw is. a) Ten opzichte van het lichaam, dat het Geluid geeft, is het een trilling in alle deszelfs gedeelten, in beweeging geraakt zijnde, van ftip tot ftip, door de kracht eener aanbotiing. 3) Ten opzichte van de Lucht, die 't zintuig des gehoors aandoet: is 'teen zeker getal, van flinger-en cirkelsgewijze achtereenvolgende voortftootingen der bewoogene vloeibaarheid van de Lucht, 't welk met zoodanige fnelheidgefchiedt, dat hetbeweezen is, hoe de klank van eene groote kiok in éénefecunde 180 roeden verre doordringt. (r) Blavet,] Blavet was een heerlijk es kunstrijk Fluitenfpeeler, te Parijs zeer veimaard.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang, ij j Geftadig weêr begeerd, geftaag met lof begroet. Pan, die verzierde God, bij 't Heidendom ontmoet Met alle lofgezang, als Heer en Vorst der wouden, En meester op de Fluit fteeds aangebeên bij de Ouden, Geroemd, gediend, gevierd,drong tot eenkunstgraag oor, Hoe hoog hij fpeelen mogt, nooit zoo welluidend door; Wanneer hij, met geklag, zoo kunftig en zoo teder, In zijn verkleumde borst de minnevlammen weder Herdacht en aanblies van zijn fchoone Veldgodin, Dat, ineenriet hervormd (Y)j groot voorwerp van zijn min. Wat wonderbaare kracht zien wij, ö God, in de orden Waardoor Gij hebt de lucht gevormd en eerst doen worden J Welke evenredigheid, door geenen tijd geftoord, Door geenen ftorm ontrust! Wat heerelijk akkoord Zie 'k tusfchen al de grove en fijner onderdeden, Der vloeibaarheid van lucht en licht te famen fpeelen! ' Voorloopers van de zon, lichtftraaltjes, heldre pronk, Gij fiert de kimmen op! Ik zie met vonk op vonk U heerlijk fchittren door den hoogen dampkring heenen; En als de zonneglans is uit ons oog verdweenen, Weeft (O »'» «n riet hervormd,] Svbinx ; zie Ovidius Hetfchepping, I. Boek, 690 vers, en vervolgens..  j-Sfi GODS GROOTHEID in dk Weeft gij uw purper in 't azuur des hemels ia: Dat heerelijk gezicht verkrijgt zijn versch begin Uit u, ö vloeibaarheid, en zonder tegenftreeven Zien wij het licht zi,ch zelv' in 't luchtüitfpaofel weeven. Zijn fchuinfe ftraalen, die tot ftraalen door de lucht Gevormd zijn, buigen in hun vlugge en fnelle vlugt Zich aard waards heenen, tot zij uit die hooge zaaien, In kleine deeltjes op den klomp des aardrijks daalen. Hun wederkaatfing is van dubble nuttigheid: Want, als de opgaande Zon haar ftraalen fchjet en fpreidt Wordt zij daardoor belet onze al te tedere oogen Te fchielijk aantedoen door haar zoo fterk vermoogen. De fombre nacht dekt door zoo groot een wonderwerk Het vlak der aarde met een zwarte en duiftre vlerk. Van alles is de lucht de ziel (t ); in werk verfcheiden, Kan. ze alle planten door haare oeffning toebereiden: Het groeiend rijk beftaat door haare wonderkracht. Werkzaame vloeibaarheid, gij dringt met uwe magt Tot in de ftammen, en vandaar in alle de aders. Gij zendt door hitte van de zon, uw werktuig raders: De (O Van alles is de lucht de ziel;] De werking der lucht op boomen en planten.  SCHOONHEDEN djsr NATUUR. Derde Gezang. t57 De vruchtbre groeizaamheid: gij kweekt den wasdom aart Door 't water, zwavel, en het zout ten dienst te Raam Het vogt vloeit in den Ram, loopt> wil zijn werking toonen En zal den boom met groei en groen en vrucht bekroonen. Gering is 't dat zij wordt aan boom en plant beperkt, Op all' wat adem haalt («) is zij 't, die altoos werkt En door haar' indruk zwaait den ftaf van haar vermoogen. Zij in een werktuig, dat gedurig wordt bëwoogen, De Borst, getrokken, maar ook telkens weêrgekaatst, Trekt daar fteeds uit en in, vertraagd noch overhaast. Zij vormt het edel fpel der raadren van het leeven; Het vuur aan 't lichaam bij de Schepping ingegeeveni En, tot behulp van 't bloed door ieder deel verfpreidi Brengt aan elk deel, en warmte en vluggö leevendheid, Als 't eerst beginfel, 't welk, het leeven tot een' zegen, Den dierelijken geest moet brengen aan 't beweegen; Maar 't vuur is fchuldig aan de lucht, dat vloeibaar deel Zijn werking op het bloed, 't welk het vervult geheel. Het bloed loopt zonder vuur niet omm' in zijne perken. Een vuur van lucht ontbloot, houdt aanftonds óp te werken. De Cu) Op all'wat adem haalt] De werking der lucht op het «iierelijk lichaam.  i58 GODS GROOTHEID in de De lucht, in 't lichaam wél verfpreid en uitgezet, Door werkzaamheid des gloeds, doet vrij en onbelet, Het bloed de krachten van haar' Rerken drang gevoelen. Groot is het nut, hetwelk zij daardoor wil bedoelen. Door Rerke aanpersfing van dat fchokken, zoo geraakt Het voedend fap en zelfs de voeding gansch volmaakt. Gelijk dan weinig luchts , door 't vuur verdund, kan geeven Aan 't dierlijk lichaam al het bloeiend zaad en leeven* Zoo is ook zekerlijk de fchoone famenloop Der eigenfchappen, die ze als Rapelt op een' hoop, De ziel, het voedfel en verlenging onzer dagen; Maar, als een kwaade damp, vergiftig aangeflagen En vuil bedorven, all' haar wegen heeft verpest, Strekt zij der kwaaien van geheel een volk ten lest' »tVerderflijkzuurdeeg(v),'tgeenaanelkzijnkrachtdoetvreezen; En de anders nutte lucht zal ons een moordnaar weezen: Gelijk (v) 't Verderf lijk zuurdeeg,] Het is zeker, dat de befmettelijke ziekten voortgebragt worden door de toevallige verandering der Lucht; wat er ook de natuurlijke oorzaak van mag weezen. De jaarboeken der Geneeskundigen, bevestigen het: Mezkrai verhaalt, dat de bedorvene Lucht, oorzaak is geweest van de ijsfelijke Pest, die van 't jaar 1342 af tot 1348 toe, Aziën, Afrika en Europa, heeft verwoest, en het grootfte gedeelte van menfchen en beesten wechnaai.  SCHOONHEDEN der NATÜÜR. Derde Gezang. i$9 Gelijk de Zee, die band, die fchat van 't weereldrond, De bron, die ons weleer veel duizend weldaên zond, Wanneer de luchttyrans haar baaren ijslijk fchokken, Een wolf gelijkt, die Vloot en menfchen in zal Hokken. Die oorzaak fomtijds voor het menschdom doodelijk, Verpeste eens, 6 Philip (V), uw magtig koningrijk! Zij had de flrenge fchaar van Atropos gegreepen, En kwam niets in 't Heel-AI, dan graffpelonken fleepen; Zij fmeet haar raazernij en moord aan elk in 't hart, Zoo werd dit weerelddeel een kerkhof vol van fmart: 't Rijk, wechnam. De Keizer Jan van Cantacusiên zegt in zijne Gefchiedenisfen, dat die vreeslijke ftrafroede is veroorzaakt, door dampen van eene allergrootfte kwaadaartigheid, opgekoomen uit eenen geöpenden kuil, dewelke door eene ontzaglijke aardbeeving in groot Tattarijen was gemaakt. Hij was van die fchrikkeiijke woede ooggetuigen geweest, in zijne hoofdftad Cmflminopolen, en doet in zijn derde Boek eene zeer krachtige befchrijving daarvan. Die algemeene Pest duurde meêr dan 6 jaaren; en 't geen bewijst,' dat ze uit eene verandering der Lucht onftond, is, dat zij doordrong tot aan de Eilanden van Tsland en Noorwegen, die het naaste aan 't Noorder-Aspunt liggen. ( w ) Verpestte eens, 6 Philip, ] 't Was onder de regeering van P h rLippus de Valois, Koning van Frankrijk, dat deeze Pest uit Jtaliën in Frankrijk overfloeg en groote verwoestingen maakte. P. Daniël zegt, dat ze in Frankrijk twee jaaren verwoestingen heeft aangericht.  tfo GODS GROOTHEID in de 'tRijk, daar de Lelie fteeds zweeft op de blijde tongen;» Werd van het fchrikdier ook op zijne beurt befprongeri. De fijnde aandoening zelfs van die bedorven lucht Ontvolkte toen alömm' huis, dorp, ftad, en gehucht» Ja de artfenij, als zij dit woeden wou beperken, Zag zich te leur gefteld en 't euvel meerder werken. Hoe ijslijk toonde zij 't menschmöordend fel fenijn! In de aadren zag men 't bloed (x) zwart en loodverwig zijri. 't Gelaat ftond vreefelijk: 't vuur fchitterde elk uit de oogeri; De teekens hielden op van 't edel zielsvermoogen. De zenuw werd verdrukt en de adem afgefneên. De fpraak bezweek: de tong was droog, mismaakt, enfcheen Aan 't ingekankerd ftram gehemelt' vastgebonden. Een adem vol bederfs had duizenden verflonden; Maar nu ook eindelijk door zijn kwaardaartigheid, Een meêr verpeste lucht, door al de lucht verfpreid. Men (x) In de aadren zag men 't bloed] De toevallen van deeze fchrikkelijke ziekte, waren bijna dezelfde met die van de woedende Pest, die ook de Aarde ontvolkte in 't jaar der weereld 3574, (430 voor Christus geboorte), en die zoo krachtig befchreeven isj door Thucididbs in zijn tweede Boek, en LücïBtiüs over de Natuur der Dingen, in het zesde Boek.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 161 Men zag den mensch alömm' het ingewand ontRooken Door Pestvuur, op de huid met bobbels uitgebrooken; En ieders lijf geleek in deezen dichten Roet Van naarheên, ééne wond, vol Rinkend etterbloed. De zieke zag in 't wreed gevoel van duizend pijnen, Vol ijsfelijk gegil, zijn leevenstoorts verdwijnen, Of blies al weenend, en met treffend klaaggeluid, Ontbloot van bijftand, zijn' verpesten adem uit. Nu was de Maatfchappij ontfchakeld in deez' noóden: Nu zweeg de burgerwet: het recht was heengevlooden: De handel was geftremd: belemmerd van rondom De Godgewijde Dienst in 't hooge heiligdom. , » Maar wat verfchrikklijkheid vertoont zich aan mijn oogen! ó Middels van beRaan, moet ik u op zien droogen? Ik zie de wegen met zieltoogenden bezaaid. Zij kermen jammerlijk: men poot, men oogst, noch maait, De dichtöpëen-getaste en vreefelijke hoopen Van lijken, doen de lucht van pestdamp overloopen; Van duizend rampen een voorlooper, vol van fchrik, Die in elks hart de vrees vernieuwt elk oogenblikl Wie zoude u, ö Natuur, nog liefde fchuldig weezen? Gij hebt niets minnenswaards * en alles doet ons vreezen, L Gij  löa GODS GROOTHEID in de Gij zijt het, die, alfchoon ge u daar nooit over fchaamt* De wreedfte fcheiding duldt, die immer wordt genaamd: De grijzaart fchreit(;y) en Reekt zijnzwakke en maagre handen Ten hemel op, hij roept vergeefs zijn waarde panden, Zijn vrouw en kindren, thans om hulp en bijftand aan. ö Wagen (z)! ach wie moet hier niet aan 't weenen flaan ? Een ongerepte bloem, een allertreffendst wonder, Het fchoonfte voorwerp van de min, is leevend onder De dooden wechgefmakt, als door een wreede hand. De moeder Rort met fchrik, uit 't zwanger ingewand, Terwijl zij daarvan ijst, haar Vrucht, reeds half geftorven, Gansch zwak en krachteloos en door 't fenijn bedorven. 't Heeft alles 't ijslijk woên van deeze roê beproefd, Die zelfs den dieren 't hart heeft raazend toegefchroefd. Men (y) De grijzaartfchreit] Schoon Jc GefchiedenU van dien tijd ons deeze droevige bijzonderheden niet verhaalt, heeft echter de Pest die in het jaar 1720 in Marfeille woedde, die ijsfelijke •voorbeelden uitgeleverd. Zoodat, hetgeen toen gefchied is, ook wel 400 jaaren te vooren zou hebben kunnen gefchieden , in eene plaage van dienselfden aart, waaraan het eigen fchijnt te weezen, ook 'smenfchen hart te verharden, en ommedoogend te doen zijn. (2) ó Wagen'.'] In tijden van zulke groote fierfte, worden de lijken maar op wagens fpoedig en fomtijds nog half leevende ten kuüe heengevoerd, hetwelk fchrik cn deernis verwekt.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 16$ Men zag de inwoonders van de lucht en bosch en haagen En 't vee ten doel geReld van die geduchte plaagen; De Zon gaf (zoo men zegt) in d' afloop van haar baart Een' bleeken flaauwen glans (a), als ging' dit leed haar aan,, Als nam'ze, al zuchtend, deel in al den rouw en rampen» Waartegen al wat leefd' zoo averechts móest kampen. —« Te vooren had mijn Zang voor 't oog ten toon gefpreior Veel heilzaam voordeel van die dunne vloeibaarheid. Laat ons de raazernij der lucht nu ook eens zingen, Wanneer haar veerkracht op de breidels die haar dwingenj Als een getergde Vórst, die alles ftout bepaalt, Trots allen tegenftand, dolzinnig Zegepraalt 'kZie aan den hemel als de lucht wil gaan aan 'tftormen Veele fchorre donders in de zwarte wolk zich vormen, Eri (a) Een'biteken flaauwen glans,] De oorzaak van deezebleekheid der Zonne is niet anders dan eenvoudig, zij kwam buiten twijfel van de grove deelen, waarmede de dampkring moet zijn belaadea geweest, en die nog dikker waren door den overvloed der kwaadaartige uitwaasfemingen , waarmede de Lacht bezwangerd was. Dit is even gelijk de Zon fomtijds op den Dierkring eenen bleeken glans vertoont, wanneer de dampkring belaaden is met eene groote menigte falpeteracbtige of dikke dampen, die zich op ftapelen in de middelftreek der Lucht, voornaamelijk in den Zomer, wanneer deeze dampen nog meerder uitwaasfemen. L »  264 GODS GROOTHEID in öe En vlugge lichten, die zoo fchielijk weêr vergaan Als zij gebooren zijn. Het ohweêr groeit meêr aan: Bij tusfchenpóozen is de duisternis te tasten: 'k Hoor dubble buien zich van de onweêrsftoffe ontlasten, En dondren in de wolk, die zwart en dompig is: Zij dreigen fchaade en dood, fchrik en ontfteltenis. 'k Zie ijslijk flikkrende en ontftooken blikfemftraalen, Gegroeid uit fulfer en falpeter, nederdaalen; Geweldig door een fchok gezet in vollen brand. De wolken bersten, en de lucht van alle kant Heeft nu, als heel verdund / haar banden losgebrooken: In vrijheid zijnde is voorts haar woede meêr ontftooken; Zoodat zij vlugger, dan een pijl den boog ontfnclt, Haar blikfemftraalen fchiet met vreefelijk geweld. Laat ons van 't fijne vuur (b) dier felle blikfemftraalen, Nu ook de uitwerking, die het fomtijds heeft, vernaaien, In zijn zoo wonderbaare als fchrikkelijke kracht. Hier ziet een Oorlogsheld, door dapperheid geacht, In (6) van 't fijne vuur] Dit blikferrivuur is oneindig krachtiger en Vlugger dan de ftraalen van de Zon. De beste Natuurkenners hebben er nog tot op deezen tijd geen zelfs tamelijke gisfingen van kunnen opmaaken ; en zoodanig onkundig is men nog in de wonderbaare krachtige werkingeGodï door de Natuur.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. ïöj In de ongekwetste fcheê zijn zwaard vanëen geflagen. Daar wordt een kostbaar nat, bewaard veel jaar en dagen In een geflooten flesch (c), verflonden, zonder dat De flesch ten minften berst, of eenig letfel had: Ja 't onvoldraagen kind (d) in 's moeders ingewanden Zag m'ook door zulk een'flag op 'tjammerlijkfteaanranden; Het werd daardoor geraakt, getroffen tot der dood, Schoon dat de Moeder bleef geheelijk buiten nood. 6 Doodlijk blikfemvuur, ó vreefelijke donders, Gij onweêrsdochters toont uw fchrikkelijke wonders, Opdat gij zondaars zoudt verbaazen door uw kracht! Uw flagen, wreekers van de godlijke oppermagt* Uw (O In een geflooten flesch, ] Curat item ut vafls integris vina repentè. Diffugiant. Lucretius, Lib. 6. dat is: „ Ook maakt zij, dat de wijnen terftond en fchieüjk loopea „ uk de heelgebleevene vaten;" zie Lucretius in zijn Vide Boek. (rf) Ja 't onvoldraagen kind] Dit geval is gefchied te Altemburg, eene ftad in Opper-Saxen, en is geboekt in eene Latijnfche redevoering , op dit voorval gedaan, en geplaatst in de Leipfiger Aüa Eruditorum. Men zegt, dat de moeder, van den donder niet befchaadigd zijnde, eenige uuren daarna, verlostte vaneen dood kind, ieeds half verbrand, en geheel zwart. De OpfteUeï van die NaL 3 Na-  jt36 GODS GROOTHEID is de Uw flagen kunnen meêr dan één' Capaneus (e) ftraffen, En voor zijn gruweldaên 't verdiende loon verfchaffen. 6 Stoffen, zoo geheel verfcheidenlijk van aart, En echter onderling faamftemmende en gepaard, ft Zout, 6 lucht, ö vuur, ö vuile zwaveldeelen, Wat zijt gij vreefelijkl wat kunt gij droefheên teelen, Als ge in een onderaardsch gewest bijeen gerukt, Door een geduchte hand wordt krachtig faamgedrukt! Wanneer het vuur heeft op de zwavel vat gekreegen Zet fchielijk al de lucht, langs ongewoone wegen 5t Salpeter loozend', zich, door Rooting, zeer verre uit. De vlakte wedergalmt (ƒ) met een verbaasd geluid Van Natuurkundige redevoering Joh. Ernst. Do r i e sh ack.brengt tot bewijs der moogelijkheid van dit droevig geval een voorbeeld bij, van de uitwerkfelen der Aura Seminalis. De twee andere van mij bijgebragte voorbeelden, zijn echter de eenigfte niet, gelijk moogelijk het laatfte wei was; te Altenburg in 't jaar 1713 voorgevallen. (e) Capaneus] Eén der Veldöverflen, welke in 't jaar der weereld 2833, de ftad Theben, tegen den wille van God en der Natuur, willende belegeren, van een donderend Blikfemvuur, als hij de eerfte ftomladder tegens de ftad liet aanleggen, zoodanig getroffen werd, dat hij er op 't oogenblik van ftorf. Zie Apol. Hïp., Stat. in Thebaid. (/) De vlakte wedergalmt] Deeze befchrijving is alleen een £aauwe fchets der fchrikkelijke verwoestingen, welken de berg Etna  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. i67 Van al dat bang geloei van binnen aangedreeven. AI 't aardrijk van rondom ftaat wijd en zijd aan 't beeven. 't Berst door geweld vaneen, en opent met gehuil Dat alles fiddren doet, den vreefelijken muil: 't Slokt heele bergen in zijn' balg, en ganfche Reden. Het oog getroffen door die grouwzaame aakligheden, Ziet gloeiend zwavelvuur en aardpik, in den brand Geflagen, overal heen ftroomen over 't land, En voren maaken, die ontzetten en verfchrikken. Door een' ontvlamden kuil fpuwt op alle oogenblikken Een afgrond ftroomen uit van kalk en damp en rook, Draaikolken, gloeiende asch, als wolken zwart van fmook. Dan Etm heeft gemaakt den 12 januari 1603» volgens het verhaal, toen in het licht gekoomen. De uitbersting van het onderaardfche hol, volgde op eene Aardbeeving, die door geheel Siciliè'n gevoeld werd, en drie dagen lang duurde met geftadige herhaaiingen. De lieden Catanc en d''Agoufte vier mijlen van dien berg afgelegen, werden geheel gefloopt: In den berg zelf kwam een opening van 300 roeden in haaren omtrek, waaruit met een vreeslijk geloei brokken vloogen van bergkalk, en draaikringen van vlammende ftoffen. De fteedjes Carientini, Leontini en Modica waren onder de asfcbe bedolven. Men vindt in de befchrijving nog andere omftandigheden, welke niet minder fchrikkelijk zijn, inzonderheid van een' ftroom gloeiende Zwavel, die over het veld liep, en al het geboomte, 't welk dezelve ontmoette, verteerde. L 4,  168 GODS GROOTHEID in de Dan heffen vol van fchrik zelfs in de Nabuurlanden, De inwoonders, juist gelijk een éénig man, de handen Ten hoogen hemel op, en fmeeken, doch te fpaê, Den Hoogbewindsheer van de weereld om genaê. Dit'sde oorzaak in't gewrocht,maargeenHomerusdroomen, Door Grieken eerst geloofd, dewelken 't af doen koomen Van eenen reuzenRrijd, aan Jupiter gedaan; Die, tot een felle wraak, hen deed ten afgrond gaan En nederploffen in die onderaardfche holen Van Etna's hevig vuur en gloênde fulferkoolen, Vanwaar Enceladus of Typheus (g) uit zijn' muil, Die gansch gedrochtlijk was, door de oopning van den kuil Wel duizend Rroomen vuurs en vonken, die fteeds blaaken, Met lange golven heel dolzinnig uit deed braaken: Dat hij in zijn beftaan dat vuur beflooten had, En leevend onder 't vuurgebergt' begraaven zat: Dat hij met ijsfeüjk geloei, als uitgelaaten, Rondom vervullende all' die zwarte kerkergaten, Zijn (g) Enceladus of Typheus] Bij de Mythologisten of Fabelfchrij'yeren zoowel door den één' als den anderen van die naamen beketjd voor één' der voornaamiïe Reuzen, van dien verdichten ftrijd. ' ■ '■ ' '  SCHOONHEDEN der NATUUR. Berde Gezang. 169 Zijn grof en onbefchoft groot lichaam, bogtig krom Omwentelend, Sicilje en al het land rondom, Ja zelfs zeer wijd en zijd, terwijl hij flaat aan 't gillen, De fteên en 't vruchtbaar land doet beeven, fchokken, trillen. Maar tusfchen het gebergt', zoo moedig op zijn' top, Doet zich voor mijn gezicht een gaapende afgrond op. Wat kan van zijn begin de vreeslijke oorzaak weezen? Is 'took het ftroomgeweld, dat, in zijn woên te vreezen, Eeuw uit, eeuw in, loopt door der bergen midden heen? Die afgrond nam zijn eerst begin uit andre reên: Hij is 't gewrocht toch van een werkzaamheid, veel Rerker. De lucht in 't middelpunt (Ji) der aarde, als in een' kerker Gebreideld, en door 't vuur in 't onderaardsch gewest, Ontfpannen, bromt als een verwinnaar op het lest. Zij (7;) De lucht in 't middelpunt} De Lucht zich in de holligheden der aarde invoegende , is fchoon niet de eenigfte echter de grootfte oorzaak der aardbeevingen: want de aarde, gelijk men weet, bevat in zich veel zout, zwavel, koperrood of vitriool, en nog andere lijmachtige bergftoffen: alle welke, als zij onder elkander tot gisting geraaken, zoo zijn haare werkzaamheden zoo krachtig, dat ze zich in vuur en vlam zetten, waardoor de Lucht, zich bekneld vindende, en nog aangepord door de zwavelachtige deelen, zoodanig een vreeslijk geweld onder elkander maaken, dat het 't aardrijk doet fchudden, daveren, en vaneen fplijten, alles van rondömme verwoe&tende. L 5  170 GODS GROOTHEID in de Zij fchudt en rijt het vlak en doet fluks alles beeven; Wie dat het ook befchouwt is angftig voor zijn Jeeven, De grond ontfluit zich haast en opent zijnen mond: Uit dat inftorten fpringt een nieuwe bron terftond: Hier heeft het in haar' loop veranderd veel rivieren: Ik hoor wat verderop, dien trotfchen bergtop tieren; Hij maakt een ijsfelijk geweld, vol vreeze en fchrik, En fcheurt zich zelv' vaneen. Zie daar op 't oogenblik Een' diepen afgrond in des aardrijks fchoot gezonken! Een wijdberoemde ftad ( Q die met haar' naam mogt pronken Ziet in 't verdubben van dat vreefelijk gcfchok Bolwerken, torens en kafteelen, brok op brok Afwerpen, (O Een wijdberoemdeJlad] Napels en Palermo in Italiën, Smyma in klein Aziën, Peking in China, en Lima in Amerika, hebben meêr dan ééns de verfchrikkelijke verwoestingen der aardbeevingen ondervonden: Ja deeze laatfte ftad is in den nacht van den 26 April 1746 geheel daardoor 't onderfte boven gekeerd, In Portugal is op den 1 November 175-5 de hoofdftnd Lisfabon, met nog zeerveel andere fleden, door diergelijke felle aardbeevingen bijna geheel verwoest. Ja zelfs in de Noordfche Landen, daar men zelden van aardbeevingen heeft gehoord , zijn in den nacht tusfchen den 21 en 22 December 1759, te Koppenhagen, Kiel, Flensburg en Hamburg zeer zwaare fchuddingen gevoeld,- gelijk dezelve ook in onze Nederlanden en de aangrenzende Staaten, op den 20 Januari 1760 geweest zijn.  SCHOONHEDENder NATUUR. Derde Gezang. 17r Afwerpen, fchielijk in dien afgrond neêrgedompeld; En vrouwen, kinderen en grijzaarts, overrompeld Door all' die fchrikklijkheên, bedolven onder 't duin Van ingeftort gebouw en wechgezonken puin. En gij, wiens wegen (k) zijn onzeker, twijfelachtig, Die de aarde en't vloeibaar vlak doorloopt, nu zacht dan magtig, Nu (*0 En gij, wiens wegen] Naamelijk, der Winden: Winden, zijn een verdunde in beweeging gebragte Lucht. Doch vanwaar deeze beweegingen ? Worden zij veroorzaakt door de uitvloeiiingen, van eene Lucht te vooren in de holten der aarde geprangd; of van die, welke uit de dampen voortkoomt, die in de Noordfche Luchtftreek onder elkander gisten ? of is het door de hitte der Zonne , die de Lucht meêr dan naar gewoonte verdunnende, dezelve in zulk eene beweeging brengt? VraagiTukken, waarover de Geleerden nog twistende zijn, en zullen blijven; hebbende deeze gedachten zoowel als de andere haare waar-enonwaarfchijnh'jkheid, en is bijgevolge geheel onzeker: Dit is het weinige, 'twelk men van de doorgaans waaiende winden weet : En geen wonder, want al van meêr dan 1700 jaaren geleeden, heeft er de eeuwige Waarheid van gezegd : De wind blaast waarheenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij koimt, of waar hij heenen gaat: Joh: III, 8. en Prediker XI, 5. gelijk gij 'niet weet welke de weg des winds zij, alzoo weet gij het werk Gods niet, die 't alles maakt. En hierom is het dat de volgeestige Juffrouw De Boccace, zingt: Je ne te blame point de chercher a te infiruire; Mais aux objets des fens ta foin deit fe reduire, Sans comprendre les Cieux il faut les admirer. Leur Mattre a des decrets, que tu dois ignorer. Ce  J72 GODS GROOTHEID in de Nu ordenlijk, dan weêr onördenlijk, naar dat Gij in verfcheidenheid van koomst hebt post gevat. ö Winden, ge overlaadt (7) het groot Heel-Al met zegen: Heeft iedre luchtftreek haar gefteldheid niet verkreegen Van uwe hand? vernieuwt gij telkens niet de lucht, En zuivert uw geblaas haar niet in uwe vlugt? Gij kunt aan 't veld zijn zout en verfche fappen geeven. Gij doet de fchepen op het vlak der baaren zweeven. De hitte maatigt gij, als ze ons bijna verteert: De fcherpfte punten van de felle kou verkeert Gij Ce Dieu, qui crea tout fe rit de vains Jiftêmes, Que l'Homme formera Jur lesfecrets fuprêmes. QtiHls n'exitent jamais tes defirs curieux Connois tes vrais befoins dans ces terrejires lieux. . . . dans fon Paradis terrejlre 8°. Londres 1755, bladz. 60. Hartelijk te wenfchen is het, dat zoogenaamde Godgeleerde- en Natuurkundige Wijsgeeren, hun voordeel uit deeze krachtige uitdrukkingen moogen trekken, en met befcheidene verdraagzaamheid onder elkander oeffenen! Aangaande de Pasfaatwinden, tusfchen de twee Zonnekeerkringengeduurig van 't Oosten naar 't Westen waaiende, is de oorfprong minder onzeker , of bijna beweezen. Zie d* uitleggingen, welke de Heeren Plucue, Nollet en Rohault^ in hunne uitgegeevene Werken daarvan maaken. (/) 6 Winden, ge overlaadt] Seneca, maakt hiervan een fierlijk opftel, in zijne Quctjl. Nat. of Onderzoekingen der^ Natuur, Vde Boek 17 en 18 Hoofdftuk ; wat te wijdloopig, om alhier geplaatst te kunnen worden.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 173 Gij in een zachtheid, die het fchepfel kan verdraagen. Helaas'. waarö.n toch mengt gij, door uw booze vlaagen, Die groote weldaên weêr als in een oogenblik Met zooveel Rormen, zooveel naaren angst en fchrik? Nu hoort me in 't luchtgewelf den Noordenwind regeeren, Hij wil in zijne drift de Zuiderwinden keeren: Hier hoor ik 't bruisfchen van den fnellen Oostenwind: Daar rukt de Weste van den keten, die hem bindt. Wat al vernieling, wat al ijsfelijke fchade Verwekt op 't veld alömm' die floot vol ongenade! Hun woedend ftormen breekt ten feilen draaiwind uit; Voor hen treedt de angst met een vervaarelijk geluid: Hun hevig blaazen brengt alömm' den hagel, regen En woênde ftormen heen. Een fchrik van allerwegen Brengt niets dan kommer in de fpooren hunner treên: Zelfs eiken rollen daar, hoe fterk geworteld, heen; Ontworteld, afgefcheurd: de muuren zie ik beeven, Gefchud, en, door den wind, gelijk rondom gedreeven. De fteenbrok, van den top der bergen afgewaaid, Stort neder in het dal met fchrik en nood bezaaid: Door een vernieling, die elk vrees in 't hart kan drukken. Wordt veld en bosch tot een tooneel van ongelukken. Niet  174- ' GODS GROOTHEID in de Niet anders ziet men een vijandlijk Rrijdbaar paar Heirlegers, onderling geroepen in 't gevaar, Door eenen bittren haat, in 't hevigst van het Rrijden 5 Elkander hakken, liaan, de zegepraal benijden: De twist tergt, dol te moe, de Rerkte en dapperheid, Elk heir is ten triumf, maar ook ten dood bereid. Terwijl het buskruid en menschmoordende kartouwen,5 Verwarring en gefchreeuw, de flagtbank gaande houên, Toont ons 't bebloedde plein van rondom, in 't geheel, Van de oorlogs-ijslijkheên een grouwzaam tafereel. ■ Het vuur 't welk de Etna braakt, de donder, wind en ftormen En fchuddingen zijn 't werk, ö God, dat gij kost vormen (tri), Terwijl de dwaaling van een' fnooden Spinozist (n) Uw wijsheid niet erkent 5 nog meêr uw goedheid mist. Och! (?n) dat gij kost vormen,"] „ De dwarlwinden', het vuur , de „ hagel, de fneeuw, de onweêrsbuiën, die uwen wil volbrengen, toonen ons dat Gij te looven zijt!" Zie Augustiwus Belijdenis , VII. Boek, j 3 Hoofdftuk. O) een' fnooden Spinozist] Volgens Spinoza, zijn al de nadeelige uitwerfcfels der Natuur zooveele onvolmaaktheden , in dezelve : want zoo het waar was (zegt hij) dat een eeuwige Alwijsheid de weereld hadde gefchapen, zou zij zulke onvolmaaktheden in haare werken niet geplaatst hebben. Als er een eeuwig algoed God was ( vervolgt hij verder) aou Hij niet toelaaten, dat zuo \'eel#  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. i7S Och! dat hij, verr'van, 't geen hij niet kan zien, te lastren, 't Gezicht ontfloot', U zage, en verr' van meêr verbastren, Zich diep verwonderde en u needrig viel' ten voet'! Al wat wanorde fchijnt, of hij dus noemen doet, Is een in uwen raad voor ons verborgen orden. Aan't geen het werkt, is toch iets goeds verknocht geworden» In alles wat men ziet ftaat al de wijsheid Gods Verzegeld met zijn merk, veel vaster dan een rots; En veele doodelijke verfchijnfels zijne fchepfels zouden vernietigen. — Men heeft deeze ftelling, die om zoo te fpreeken het zwaard en de beukelaar van de Stofdrijveren of Materialisten is, grondig en wezenlijk genoeg opgelost; en één der oudfte Kerkvaderen laat er zich dus over hooren : ,, Sommige zaaken worden van eenigen „ kwaadgekeurd, omdat zij niet over'e'enftemmen ; maar dit zelve „ dingen zijn en goed en in haarzelven fchoon: en alle deeze zaaken dis „ met haarzelve onderling niet famenfiemmen, koomen overeen met den laageren rang der dingen, welke wij aarde noemen, enz." August. in zijne Belijdenis, Vil. Boek 13 Hoofdftuk. En ook breidt hij deeze zijne gedachten verder uit: in zijne Uitlegging over Genesis XX, tegen de gevoelens der Manicheé'n , welke in zijnen tijd reeds redeneerden , gelijk Spinoza daarna deed.— Indien in Gods hand het natuurlijk kwaad een werktuig is van Gods wraak en kaftijding, zoo is 't ook te gelijk een werktuig van zijne goedheid en ontferming. De Heilige Gefchiedenisfen leveren ons hiervan veele voorbeelden uit, en die Vaderlijke hand, die nietflaat, dan tot verbetering, is 't onderwerp van vertroosting voor een' Christen in tijden van onheil.  175 GODS GROOTHEID in öë En toont aan de andre zijde als in een' eerentempel, Des Scheppers hooge wraak, bekrachtigd met zijn' ftempel. De Rem des donders is een Rem die ons bedreigt, Een roede, die alreeds tot ftraf der boozen neigt, En hen met fchrik en vrees geheel vervult, tot onder Het hoog gehemelt' zelfs der Vorsten; wien 't bijzonder Ook past, dat elk van hun voor 's Heeren hoogheid bükk'< Al die verfchrikklijkheên, vol ongeval en druk, Zijn trouwe dienaars van Gods richterlijk kaftijden. Hoe meêr zijn goedheid zelfs den flaanden arm in 't lijden Te rug houdt van de wraak, hoe meêr de flag ons treft, Wanneer de dag zich van zijn grimmigheid verheft Het vlug en ftofiijk vuur is in beftaan een wezen, Waarin het fcherpstziende oog veel minder nog kan leezen Dan in een raadfel, 't welk en duister is en blijft: Die weêrömbuigende en gansch vloeibre ftofP die drijft, En als een hoofdftof 't al vernielt zoo onverduldig, Is aan de zon, haar kracht noch haare hitte, fchuldig; Maar aan den Geen' alleen door wien zij is, en gaat, Verwarmt, verlicht, en werkt, en kracht krijgt, enbeftaat. In ieder lichaam, fchoon geen oog hoe fcherp en moedig Haar zien kan, is zij meêr of minder overvloedig. Zij  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 177 Zij is, vrij zijnde, dol: gevangen zijnde, zacht En vreedzaam; tot dat zij haar' kerker ëens verkracht, En zichtbaar wordt, verbeidt ze alléén die oogenblikken, Dat twee lichaamen, die geen plaats elkandren fchikken, 't Eén tegen 't ander met geweld te famen hort: Straks fpringende uit den buik, daar ze in beflooten wordt ^ Is zij verwoed, en fpreidt zich uit tot gloênde ftraalen; En zoo zij zijde aan zijd' mag eenig voedfel haaien, Spruit uit dien glans terftond een vreefelijke brand: De deeltjes van het vuur, gefprongen uit den band Huns middelpunts, de lucht geweldig ingevloogen, Doen all' wat lichaam hiet, rondom hen heen, 'tvermoogea Beproeven hunner kracht, en vatten vlam daarop, Tot zij, rondloopend, zelfs ook ftijgen in den top. Veel duizend Ritsjes, die onzichtbaar in de kringen Omdrijven, kunnen zich door vlugge fnelheid dringen In ieder luchtgat; en door hunne werkzaamheén Scheidt alles, waar de vlam op woedt, zich zelv' vaneen. Elk lichaam, waaruit dus de vlammen voedfel zoogen, Wordt gansch haar prooi; is haastin ftof en asch vervloogen. Maar hoe! die hoofdftof, die de ziel is der Natuur, Nu maatloos, door de lucht, die voedftervrouw van 't vuur, M Rondom  S78 GODS GROOTHEID in de Rondom verfpreid, werkt door haar dunne vloeibaarheden! De vlugge werking, die ze aan alles wil befteeden, Is niet, dan een gevolg der broeijing van de lucht: Hoe meêr die wordt verdikt, hoe meêr die gloed geducht En fterk vermeerderd wordt; en 't is door al haar drukken Dat hij geweldig woedt, en uitberst, fel, met rukken. De vuurge deelen fterk gebreideld in een' kring, Zijn op de brandftof dus gefchooten uit dien ring Met .meerder fteevigheid en ingefpannen krachten. Als hen de lucht verdunt, zal zich de gloed verzachten In zijne prikkeling: waarom? Nu werkt hij vrij, En zonder dat hij in zijn werk gedwarsboomd zij: Dus fchijnt het dat de lucht aan 't vuur geeft haare wetten, Het op kan ftooken, of ook 't werken gansch beletten Zoo zij het goedvindt, en zijn werking die 't alleen Door haar doet, ja den loop van alle zijne fchreên Zoo als zij 't wil, kan doen verhaasten of vertraagen. Het vuur, wanneer het wordt in evenwigt gedraagen, En vreedzaam werken mag, fpreidt als een milde bruid Op ons een nutte reeks van duizend weldaên uit. Veelvuldig is de winst, ons uit zijn' fchoot gebooren. Maar hoe toch heeft het vuur zijn dejgd zoo ras verboren? Wat  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. i79 Wat al verwoesting recht het vuur gansch deerlijk aan? ó Prachtig Trojen, dat voorheen zoo trotsch mogt ftaan, 6 Wijdbefaamde Rad, onwinhelijk geheeten, Een ftroom van vuur heeft u ten grond toe opgevreeten! De vlam woedde in uw' buik, herfchiepj al raazende, in Een woeste vlakte de Aziatifche Vorftin. Door zijne werkzaamheid is 't vuur met recht te noemen , 't Beweegrad van Natuur: Het mag daar vrij op roemen Dat all' wat in 't Heel-Al en groeit en leeft en zweeft Van hem de werkzaamheid, ja zelfs het leeven heeft: Zoo dra de waatren zijn door kou van hitt' verfteeken, Verharden zij tot ijs, hun leeven fchijnt geweeken. De lucht, als zij door 't vuur niet meêr verwarmd is, kwijnt Terwijl door rijp en vorst al 't veldfieraad verdwijnt. Op de aarde, zonder't vuur, zoude ondanks ons bemoeien, Nochgraan,nochvrucht,nochgras, noch eenig voedfel groeien» Door 't vuur leeft alles en wordt alles voortgebragt; Het onderhoudt en voedt en brengt de teelingskracht. ö Dwaaze Spinozist 't is als de ziel der weereld; Ja, uw bewoogen ftof, de pop die gij bepeerelt. En tot een eerst begin durft ftellen, heeft van 't vuur Al zijn beweeging. Maar de Schepper der Natuur M %  ï8o GODS GROOTHEID rn de Is 't zelf die 't viïur beweegt, ert in aÜ' zijne Werkètl Dat leevend werkzaam vuur, alömme doet bemerken, En deez' geduchte magt verfpreidt, die met geweld Zich aan 't verëenigen der ftoffen tegenftelt: 't Vuur glijdt in hen jontfluit, en velt hen met vermoogen, Ontbindt en floopt hen , in den weerwil van hun poogen, En doet hen eindelijk vervliegen in 't geheel In eene dunne lucht, als een ondeelbaar deel. Dit gaat niet zonder ftrijd; want, die weêrfpahnelingen Zijn tegen 't vuur, 't geen hen eenpaarig durft befpringen Gewapend van rondom: hun hardheid wederftaat De werkdrift van het vuur en zijn geducht gelaat. 't Hervat, getergd ,weêr moed, en laat zijn floopkracht vaaren De ftorm, die aan het vuur de zegepraal kon baaren, Houdt moedig aan, hervormt hun verw en eigenfchap, En maakt elk lichaam zwart, ja gansch beroofd van fap: Vergeefs dan zien wij ftaag, door veel lichaamlijkheden 'tZij 't vaste of vloeibre zijn, des vuurswerkkrachtbeftreeden Wijl alles eindelijk voor deeze werking wijkt. Maar, fiere hoofdftof, die met de overwinning prijkt, En als ontembaar zijt, wat werkfter gij moogt weezen, Uw Rerke woede erkent eene andre, meêr gepreezen En  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. Ui En vrij werkzaamer vlam, waarvoor gij wijken moet; Want bij het zonvuur, 'twelk den dag ons groeten doet, Moet uwe veerkracht op uw beurt in, magt bezwijken En voor zijn fterkte Reeds de trotfche zeilen ftrijken. Uw drift volgt nimmermeer in haar onzinnig woên De uitwerkfels, die wij 't vuur der heete Zon zien doen: Neen : gij zijt nimmer zoo gereed om optevreeten: Dat wondervuur juist in een zamelplaats gezeten, Wie 't eigen is den gloed vereend te houden in Het juiste middelpunt, dringt van het aanbegin Zich tot in 't hart zelfs van het hardfte der metaalen; 't Ontfluit het; kan het tot het fijnfte ftof vermaalen, Jafmelt en brengt het (o) zelfs tot eene vloeibre ftofT. Doorluchtig ftout Romein, alömm' bekend met lof, Voqr (O Jafmelt en brengt het] De beroemde brandfpiegel van der» Heere Tschirnhaus, Lid van de Maatfchappije der Weetenfchappen, brandt met zooveel kracht en vlugheid, dat men Lood of Tin op 't brandpunt plaatfende , hetzelve doet fmelten en druppelings nederdaalen, in het tiende gedeelte van eene minuut. Dit brandglas, hetwelk de Heer De Fontenellk niet verontwaardigd heeft te befchrijven in de loffpraak van Ts c h i rnh aus, berust in het kabinet van den Hertog van Orleans, benevens veele andere fraaijigheden. M 3  182 GODS GROOTHEID in de Voor wien 't Rerk Syrakuzen eindlijk heeft geboogen, Marcel!, dit fterke vuur (zoo wij 't gelooven moogen(p)) Heeft uwe trotfche Vloot tot rookende asch vernield: Eén éénig mensch van een' verheven' geest bezield, Kon (p) 3«o wij 't gelooven moogen] Descartes en andere Natuurkundigen in de Doorzichckunde geöeffend, hebben als een verdichtfei de gefchiedenis der Spiegelen van Archimedes, behandeld. Hetgeen hun voorkoomt als een ontkennende proef, niet minder fterk dan hunne tegenwerpingen zelfs, is, dat niet één der oude Schrijveren daarvan fpreekt, en dat men het alleen heeft door overleveringen , waarvan de oorfprong onbekend is. De uitwerkingen van den Spiegel door den Heere Buffon uitgevonden, bevestigen niettemin de moogelijkheid deezet gefchiedkundige daad. Die Spiegel, die in de geleerde weereld zooveel ophefs maakt, is echter één der eenvoudigfte uitwerkingen in de Gezichtkunde: Dezelve bcftaat uit verfcheidene platvierkantige glazen, 6 duimen breed. Men verzamelt als in één ftip de verfcheidene ftraalen, welke die glazen wederkaatfen: en derzelver kracht, dus veréénigd, doet ze veel verder reiken dan de beste brandfpiegels tot nog toe bekend, welke doorgaans maar op 12 voet afftand hunne uitwerking doen. Daarentegen doet deeze, wiens verëenigd brandpunt een' voet in omtrek heeft, het Hout op eenen afftand van 200 voeten branden, en 't Lood op 150, het Tin op 100, en 't Zilver op omtrent 50 voeten veifmelten. Welk een bewijs geeft dit niet voor de brandfpiegels van dien meetkundigen Briareus, gelijk als Marcbllus, den onfterflijken verdediger van Syrakuzen noemde. (j) Eén éinig mewch,] Archimides.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 183 Kon de overwinning daar gansch twijfelachtig maaken 9* Die nieuwe Briareus (r) deed uwe fchepen blaaken, Sloopte uw verfchansfingen in 't ongelukkig veld, Schoot tegen uwe reeks van torens, door geweld, Een fcherpe hagelbui, met donderende handen, Van bergfteen-klompen, om uw tenten aanteranden: En had het fnood verraad, uw oogmerk gunftig, niét De ftad te laf verkocht aan het Romeinsch Gebied, Die ftad, de klip waarop de grootheid van Athenea Geftrand is, hadt gij nooit uw zege zien beweenen, En Syrakuzen hadd', door 't weereldrond geëerd, Den Roomfchen Adelaar en ftandaards gebraveerd. ■ Laat (r) Briareus] Volgens de aaloude Dichteren was Briareus een zoon van Coelus en S 1 b yll a: hij hielp Jupiter in den ftrijd tegen de Reuzen ; en zoo heeft ook Archimedes de Grieken tegen de Romeinen geholpen, door zijnen gadeloozenbrandfpiegel, en fteenwerpende werktuigen. (j) Dieftad, de klip,] Cicero, fpreekende van den doorluchtigen flag, die in de haven van Syrakuzen geleverd is, en in welken de Atheniënzers geheel geflagen zijn, zegt: „In deeze haven „ heeft de Adeldom, 't gebied en de roem der Atheniënzeren, „ fchipbreukgeleeden." Zie de Redevoering van Cicero, tegen V r i r e s , VII. Hoofdftuk 97. Afdeeiing. M 4  x84 GODS GROOTHEID in de Laat ons het vuur nu in zijn fchoonfte trekken maaien, En van de weldaên, daar het ons mee wil beftraalen, Affchetfen een tafreel in onzen Heldenzang: Wanneer de zwarte nacht ons oog houdt in den dwang, En 't aardrijk-overfpreidt met vaale en donkre vlerken, Is 't ons een zon, die fchijnt, en zien doet onze werken, 't Verdrijft de duisternis; en 't voedfel van den mensch Betrouwd aan zijne kracht en werking, kan, naar wensch, Voor ons bereid, den fmaak voldoen en'tleeven fchraagen, Wanneer de fiokdarm 't heeft gebragt in onze maagen,Het zet het eindperk van des leevens loopbaan uit: Zijn werkkracht levert ons een' gadeloozen buit, Die zelfs een' kwijnend' mensch gezond doet ademhaalen; Het haalt dien uit een reeks van kruiden en metaalen (ï), Die krachtloos zouden zijn, zoo zijn deugdvolle kracht Tot eene uitwaasfeming hen door de kunst niet bragt. Wanneer de fcherpe koude ons uitdaagt met haar' degen Stelt het de weldaên zijner warmte Rraks daartegen. De (O van kruiden en metaalen,] In de Scheikundige werkingen is "t vuur vol ftrekt noodig, tot ontbinding der famesgeftelde dingea f b fmelting der metaalen.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 185 De kalk, uit fchelpen door die werkzaamheid gebrand, Bouwt huizen en paleis, brengt kerk en fchool in ftand. Het hard metaal (w), zijn' balg, die alles kan verteeren, Nu ingeftneeten, laat zich met gemak regeeren, Wordt buigzaam, lijdelijk, op 't aanbeeld ligt verlengd, Gemakkelijk verkort, gevouwen en vermengd, 't Neemt naar den zin der kunst en edel vlijtvermoogen Een vorm aan, die zeer fchoon en treflijk is in de oogen. 6 Nieuwe gunsten van zijn werkkracht en natuur! Het helder glas is ook een werk van 't heerlijk vuur, In gloeiende ovens, waar wij 't vloeien zien en zwemmen, In onze huizen (v) kan het glas den doorgang ftremmen Der fcherpe winden en der al te ftrenge kou: 't Laat nu de ftraalen, die men anders misfen zou, Der zon, naar binnen, en doet ons Natuur befchouwen (w) In all' haar wondren: 't kan ons opgetoogen houên Om 't wonderbouwftuk van de heemlen intezien (*•). Al deeze weldaên, die het glas ons aan koomt biên, Is (u) Het hard metaal,] Metaalgieterij. O) In onze huizen ] 't Venfterglas. O) Natuur befchouwen] 't Vergrootglas of Microscoop. (x) heemlen intezien ] De Verrekijker en nog andere Glaswerktuigen, waarvan zich de kunst bedient, om ontdekkingen iin M j dö  i86 GODS GROOTHEID in ds Is 'taan het vuur verpligt. Der menfchen geest, ö wonder, Was flechts de uitvinder, die al dit geheim van onder Een' berg van duisterheên zocht, en gevonden heeft. Deez' zijn de nuttigheên die ge ons geftadig geeft, 6 Eedle hoofdftof (y), die weleer om deeze reden Met offer werd gediend en plegtig aangebeden. Het wijs Chaldea en de aaloude Perziaan, Getroffen door uw gunst, boon u hunn' wierook aan. Gij de Natuurkunde te doen, gelijk als de glazen kolken of ontvangers in Scheikundige of Chimifche werktuigen, Barometers en andere Luchtglazen méér. (y) 6 Eedle hoofdftof, ] De Afgodendienst aan 't Vuur , was onder het Heidendom bijna algemeen. Dezelve ging over van de Chaldeen tot de Perzen, van de Perzen tot de Grieken, en van deeze lotte Romeinen, en was al van over lange in de Indien gebruikelijk, toen Alexander dezelve overwon. Die zoo uitgeftrekte Afgodendienst , had zijnen oorfprong uit de eigenfchappen en de dienften van 't Vuur; 't werd om zijne zuiverheid , glans en werking, aangezien als een zinnebeeld der Godheid: Zieden Heer H yde, in zijne Gefchiedenis van den Godsdienst der aaloude Perziaanen, 40. Londen, een gansch doorwrocht en geleerd Werk in de Oudheidkunde. — De Romeinen onderhielden het Vuur geftadig in den Tempel van Vesta , als een heiligdom, en zagen de uitblusfching van hetzelve aan, als een' voorbode van algemeen onheil. En hun Hoogepriester ftak het dan weêr aan , aan de ftraalen der Zonne, met alle de godsdienstige plegtigheden, die Nu ma Pompilius had voorgefchreeven.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Derde Gezang. 187 Gij zaagt de inwoonders der Hydaspifche Landouwen, Voor u ter neêr geknield, een' Jaspis-Tempel bouwen. Gering is't(z),dat het vuur verfpreid door 't groot Heel-Al, Zoowel als in de lucht, in 't ondermaanfche dal. Een zitplaats heeft: zelfs in des aardrijks ingewanden Zwaait het den Scepter van zijn magt, door eeuwig branden, In 't allerdiepfte diep, daar nimmer zonlicht fcheen: Die balgen, die geflaag () van den boomgaard] Deszelfs Landgedichten.  SCHOONHEDEN öer NATUUR. Vierde Gezang, zog Die door uw herders-riet (c), verr' boven allen nijd, En door uw' Oorlogszang (d) alömm' verëeuwigd zijfc En gij, die onder ons (e) de voorgenoomen zaaken Van deezen Dichter, zoo voortreflijk kunt volmaaken, En door uw Tuingezang, 't welk 't allerkiescht gehoor Betovert, zijt geplaatst in Febus Dichtren-Choor; Wilt met hetzelfde vuur, dat aan u is gefchonken, Mijn' geest en vinding ook verwarmen en ontvonken', Och dat ik mijne baan door u geëffend zag'! Dat gij mijn Dichten, juist gelijk gij de uwe plag* Het (c) uw herders-riet,] Herderszangen. (d) uw' Oorlogszang] De gevallen van .Eneas. (e) En gij, die onder ons] Virgilius had in zijne Landgedichten de kunst van hoven te bouwen, ook wel willen verhandelen , gelijk blijkt uit de twee volgende Verzen: „ *ife Zou mooglijk van den hof, verfierd door zorg en kweeken, „ En van den roozengaard van vruchtbre Pxjlus fpreeken." maar de uitgeftrektheid van zijn onderwerp zelf, liet hem naar zijn zeggen, dat niet toe, en daarom bleef die ftof voor anderen over: welke federt zijnen tijd voor het oog der Dicht- en Landbouwkundigen , als een allerwaardigst voorwerp opgehangen geweest zijnde, eindelijk verhandeld is, door Quintinie en P.Rapin in Frankrijk; door den Heere De la Court, in zijne Beplanting van Lusthoven, door Van Oosten in zijn' Bloemhof enz., en fierlijk opgezongen door Cl Bruins, in zijne Lustplaats Zoelen: Wusterbaan's Okkenburg; en Hoogvliet's Zijde-Baaien: een Lustplaats even buiten Utrecht.  ao5 GODS GROOTHErÖ in de Het voorwerp waardig maakte, en aangenaam aan de ooren, Zoo als het onderwerp, dat de oogen kan bekooren! ***** Welk is 't beginfel (f) van dien onwaardeerbren fchat Van vruchtbaarheid, die de aarde altoos in zich bevat, Waarvan de Schepper 'tzaad heeft in haar' fchoot verzegeld ? Een treflijk mengfel, door de Alwijsheid zelv' geregeld. Een nooit geftoorde en nooit te fluiten faraefiloop, Die telkens wordt vernieuwd door een' geheelen hoop' Van veele werkzaamheên, beflaanlijkheên, en deelen, Verfchillend in hunn' aart, geneegen tot het teelen En uit hun eigen zelv' vereend op 't naauwst met haari Ondeelbre deeltjes van de lucht, zoo wonderbaar In vlug- en kleinheid, als onzichtbaar voor onze oogen^ Zoutballetjes, van min- of meerder vlug vermoogen. Wat merg van taaie lijm, doorzijging van wat vogt, En vuurge deeltjes, door een' onbekenden togt, Ontvangt het aardrijk in zijn' buik, door ruime vaten,En houdt hen, zonder ze ooit weêr los of uit te laatcn! AH' (ƒ) mik is't begin/el] De natuurlijke ooraaaken van de vruchtbaarheid der aarde.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 207 All' deeze deelen, zoo verfcheiden in hunn' aart., Zijn tot één oogmerk in hun werken faamgepaard. In de aarde gisten zij, en loopen door heur aadren, En hun verfcheiden kracht koomt zich te faam vergaadren^ En houdt in alles, wat het doet, een goed akkoord. Het aardrijk (g) wordt bevrucht, en brengt zijn gaaven voort. Zij allen leevren daar, om Rrijd, toe, hunne krachten: Maar uwen bij ftand, Mensch, blijft ook Natuur verwachten. Zij wacht op uwen arm, en, als uw kunst en vlijt En mesting onderling aan haar zijn toegewijd, Zal u een vette grond een' rijken oogsttijd geeven; Dan fpreidt het aardrijk, als door dankbaarheid gedreevens Geheele ftroomen van weldaadigheden uit: De welige akker, met den heuveltop, ontfluit Zijn' (g) Het aardrijk] Alhoewel de aarde weezenlijk aan den famenloop en de verëenigde werking van die groeizaame beginfeien haare vruchtbaarheid verfchuldigd is : echter brengt de regen het meeste tot den wasdom toe: PLtNrus zegt uitdrukkelijk, dat de waters die uit de wolken nederdruppelen, de beste oorzaak der groeizaamheid zijn, in zijn XXXI Boek, het I Hoofddeel. Bij het gezag van P l 1 n 1 u s voegt men dat van Va r r o nog bij, zeggende: zonder water is alle landbouw mager en ellendig, en alles vergeeffche moeite zonder vrucht en goede uitkoomst. In zijn eerfte Boek over den Landbouw, het eerfte Hoofdftuk.  2ö8 GODS GROOTHEID im de Zijn' zwangren fchoot, om ons als in 't gemoet te koomen,: De velden, lommerrijk, beplant met vruchtbre boomen, Zijn ingeboogen, en ftaan krom door all' den last Van 't lachend Ooft, zoo dicht, zoo kort opeen getast i Die overvloed gaat zelfs onze aandacht verr' te boven; De aarde is een moeder, die, meêr dan men zou gelooven, Door tederheid geperst, met zegenende hand, Den mensch de vrucht verleent, bedeelt van allen kant, En zonder ooit zich zelv' daardoor verarmd te maaken i Juist zóó, gelijk de Zee, die uit haar wijde kaaken Haar blaauwe waatren fpreidt, doch nooit wordt uitgeput» Maar wat verfcheidenheên, elk van bijzonder nut! Wat onderfcheid van glans! beminnelijke kleuren! Wat lekkerfmaakend yleesch! wat fapperige geuren! Tot in de blaadren zelfs is voedzaam fap verfpreid. De boom wast op, en bloeit, en ftaat vol fierlijkheid. De vrucht, eerst in een dun en wollig vliesje omwonden, Groeit, doordeZongeftoofd; zijfcherpt degraage monden, En valt ons in de hand, zoo ras zij wordt geroerd. Zoovéél verfcheiden foort (/*) van eedle vruchten voert Mijn (/;) Zóóveel verfcheidtn foort ] Om in verwondering opgetoogen te zijn, over de groote goedheid van den Almagtigen Schepper, dia  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 209 Mijn keur nu hier en ginds, en koomt het oog verblijden. Elk volgt de wet van één der tweepaar jaargetijden. Elks rijk vangt nimmer aan, dan op beftemden tijd. Wat wordt dan Lekkermonds en Eetgraags hart verblijd Door vruchten, die de zon geeft onder 't Tweelings-teeken! Weêr andren levert de aarde in zoele zomerweeken, Wanneer het Hondsgefternte op 't allerRerkRe gloeit: Nog andren, als de kracht der zon weêr is befnoeid, In 'tteeken van de Schaal, gemaaid, geplukt, gefneeden: Die groeien, in de vorst en in de vogtigheden, Bij all' uw' rijp en fneeuw, ö guure Noorderbeer; En deeze, daar de vloed van Ganges, nimmermeer Doortinteld van de kou, befpoelt de groene zoomen. De lu'chtftreek doet haar een verfcheidenheid bekoomen Zoowel die in de oneindigs verfcheidenheid der Vrucnten , derzelver menigte, en fomtijds grooten overvloed, welke op de gezette tijden en faizbenen, de één na de andere opvolgen, uitblinkt: is niet eens noodig, een goed Christen te zijn, alzoo de Heidenen zelfs voor ons Christenen 't zelve hebben kunnen waarneemen, gelijk als Ciceko zegt: ,, Hoe groot is die goedheid der Natuur, dat zij, zoo veele, zoo verfcheidene, zoo aangenaame fpijzen „ voortbrengt, en die niet te gelijk opéénen tijd van het jaar; op„ datwijaltijd, zoowel door nieuwheid als door overvloed moogen „ vermaakt worden." Zie hem over den aart der Goden, Tweeda Boek 53. Afdeeliog. O  2io GODS GROOTHEID in de Zoowel als 't aardrijk, in haar maakfel, fmaak en aart. Die zien wij aan den boord van Afrika, vermaard Door monfterdieren, en ook nergens anders, wasfen; En deeze weder, daar de Amerikaanfche plasfen Het nieuwe weerelddeel beftroomen met hunn' vloed; Weêr andren teelt alleen Europe in overvloed. Verfchillend zijn zij in haar foort, gedaante en kleuren, In grootheid, in beftaan, en aangenaame geuren. Maar welk is onder al de vruchten van het veld Diegene, waar het hart wel allermeest naar helt? Die fchitterende vrucht, die de oogen kan verrukken, Die ronde besfen, die zoo naauw elkandren drukken, Gelijfd door eene rank in haaren brosfchen ftam, Voor 't oog bekoorlijk door robijnkoleur en vlam, Zijn door de zon gevoed en opgekleurd bij graaden. De blijde wijngaardman gaat met zijn' korf belaaden En't krommes naar den berg, en oogst zijn fchoone vrucht. Hij, onder 'tlieve pak gekromd, keert naar 't gehucht; En doet een fnaaklijk fap, 't welk wij zoo fchoon zien gloeien , Van onder zijnen voet, met ganfche ftroomen vloeien! 'k Zie naar de keus der kunst, verandering van kleur, 'k Proef telkens in den drank verfcheiden' fmaak en geur. 't Vuur  SCHOONHEDENder NATUUR. Vierde Gezang. 21 x x Vuur zijner fappen, kan de krachten eens bezweeken' En zwakken grijzaarts, weêr vernieuwen, teelen, kweeken. 't Werkt nutte vrolijkheid, en bant het naar verdriet. Gebruik dien eedlen drank, mensch; maar misbruik hem niet. 6 Vrucht (z), één van dezoetfteen fmaakelijkftefpijzen,. Die wilt bevogtigd zijn, en die wij billijk prijzen. Gij, die op de aarde rust, en, daardoor onderfchraagd, Het kloek gewigt van uw fijn lichaam torscht en draagt: Die buitendat üw rank zoudt al te krachtig rekken, Ja breeken, en uw' Ram en wortels met u trekken. Uw fafferaankleurvleesch verfchaft een heerlijk fap: Gij dooft den heeten dorst uit, door uw eigenfchap. 6 Heerelijke vrucht, zoo vol van koele zaadeh, Moest vaak uw geur mijn' fmaak door al uw fchoon verraaden ? Wat hadde ik eene reeks van andre vruchten hier Te fchetfen op 't paneel van mijn ontrold papier! Gij fchijntzulks, óNatuur, te vordren: 't zijn uw gaaven. Maar 't is haar keur, die mij verhindert dit te flaaven. Zij gaf aan mijn penfeel eene enge en Rrenge wet. Wat zie 'k aan de andre zijde al groote landen, met De (O 6 Vrucht,'} Meloen. O %  2t2 GODS GROOTHEID in de De hand eens ftervelings onmoogelijk te meeten. Niet min onmeetbaar is de in 't hemelhof gezeten En wonderlijke God, wiens hooggeduchte hand Aan ons de vruchten fchenkt van 't altijd vruchtbre land. De zelfde hand, die fchiep, heeft, door'tdaaraan befteeden Van vruchtbaarheid, die vérr' (£) gaat boven onze bedertj Gewild, dat zelfs een greintje, één éénig klein beftaan, Van zooveel duizenden van vruchtjes zwanger gaan, En ten beftemden tijd, geboorte aan haar zou fchenkem Die vruchtbaarheid > door geen verloop van tijd, te krenken, Zal (fc") Van vruchtbaarheid . die verr' } De verbaazerde vruchtbaarheid, welke de Schepper der Natuur gelegd heeft in de zaaden van alle de gewasfen, om derzelver voortzetting rijkelijk te onderhouden, it, fchoon voor elks oog zichtbaar, echter te weinig waargenodmen : dog Plant- en Kruidkenners zijn daarin meêr oplettend, alzoo de Heer Don» rt, in de naarfpooring van 't getal der zaaden van eenen Olmboom, 't zelve bevonden heeft meêr dan vijftienduizend, agthonderd veertig millioenen van wél onderfcheidene zaadjes. Tot dusverre leidt ons wel de kracht van reden neg op: maar als men dan verder zijne befpiegeling maakt, met te bedenken, d.it ieder zaadje des Olmbooms zelf eenen Olmboom in heeft, welke een gelijk getal van zaadjes opfluic, bekwaam ter voorbrenging: dan verliest zich dezelve in 't oneindige: en dit is een zeer krachtige afbeelding der oneindigheid, van welke de "Schepper zelf, oneindig in zijn btftaan, de trekken in alle zijne werken heeft ingedrukt. Zie de Gefchiedenis van dt Hooge Sdmï der Weetenjchappen, des jaars 4700, bladz. 65.  SCHOONHEDEN ser NATUUR. Vierde Gezang. ai3 Zal blijven ftaan, ó God, zoolang men eeuwen telt, Gelijk een eerzuil van uw gunst, ten toon gefteld! 6 Dat de ondankbre, die uw weldaên durft braveeren En nog weêrfpannig blijft, het oog tot u mogt' keeren, En ondanks zijnen wil, eens overtuigend zien, De goedheid, dje Ge aan hem, als Vader, aan wilt biên 1 Maar welke zijn in 't woud die heerelijke boomen, Die met hun ftoute kruin tot bij de wolken koomen? Uw muitend leger, fchoon het andren wel verflindt, Befpringt hen toch vergee's, verwoede Noordewind. Hun wortels, fterk gefpierd en groot van omtrek, daalen Zoo diep in 't aardrijk, als hun kruinen fierlijk praaien ]n 't blaauwe wolktapijt. ó Heerlijk Paviljoen, Gij fpreidt een frisfche koelte in fchaduw van uw groen. 't Woud roemt daarop, gelijk op Vorften, dieregeeren, En doen 't nabuurig land hun trotfche Scepters eeren. Met hun:.-e takken pronkt de grond een' langen tijd. 't Is veeier jaaren reeks, die hunnen duur fchaars flijt. ó Hand der Almagt(/), die hen 't allereerst woudt planten, Die in hun breede kroon, verfpreidt, aan alle kanten Een. (O 6 Hand der Almagt,] De boomen des Heeren worden verzaadigd : de Cederboornen van Libanon, die Hij geplant heeft: Psalm CiV, 16. O 3  *ï4 GODS GROOTHEID in db Een tintelende kracht van krachtig werkzaam zaad. Ei! dat uw goedheid, die van weldaên zwanger gaat? Het goede, dat door hen op ons kan nedervloeien, Op 'tfchreien onzes noods geliefde óp ons te fproeien! Ik hoor den wedergalm der vreefelijke kracht Van flagen, op 't geboomt' gedaan met volle magt. Zij liggen reeds geveld, gefcheurd van 't hart der bergen. Men fleept de Rammen, die de lucht eerst dorsten tergen ^ Op as en raaders, langs het rijkbebloemde veld: Maar 'kzie ook ginds uit hen een fcheepsvloot toegefteld; En 't woud, da flus weêrklonk van fchelle vogelkeelen Is nu een ganfche Vloot van drijfbre zeekafteelen : sk Zie duizend fcl atten in hun binnenfte opgelaên: Hen, die ik eertijds heb als koningen zien ftaan, In 't lommrig woud, zie ik het pekelveld nu bouwen, 'k Mag hen als vorsten op de baaren thans befchouwen. Zij zijn gezwinde boon; zij zijn de banden van Twee weerelden, die nooit een Vorst ontftrikken kan. De kunst vertoont hen mij nog op veele andre wijzen Men bouwt er Reden van, met huizen en paleizen. , Vergun dien vorften van het dicht- en lommrig woud, Aan Holland eenen dijk te Rrekken tegen 't zout: Wanneer  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 215 Wanneer dat, dol te moe, zijn baaren wil verheffen, Om zulk een KoopvorRin recht in het hart te treffen. Gun hun, Venetiën en 't volkrijk Amfteldam, Die trotfche weereldfteên, te draagen op hunn' Ram, Gelukkig werktuig van ontelbre nuttigheden, G j zijt de wondre flofF die uw onbuigbre leden Tot alles, wat de mensch kan wenfchen, overgeeft, Wen 't fcherp des ijzers op uw harde fpieren kleeft. Mag 'tlaage ftamgewas met minder fchoonheên pronken? Is 't van geringer nut? 't Spreidt zooveel eedier vonken Van fchaduwgeevend groen en zoete aanvalligheid: 't Verrijkt der hoven praal, der velden majefteit. 't Neemt onze harten in, door zijne dubble vruchten, ó Rijzige Eik, die graag door ieder u zaagt duchten; ó Hooge Ceder, trotsch op al u eer en pracht, 't Is 't laag gewas, 't welk om uw' ijdlen hoogmoed lacht! 't Benijdt u nimmermeer die eer- en pligtbewijzen, Die gijin'tmenschlijk hart doet, naar uw meening, rijzen: Dit laag geboomte wordt door hoogmoed niet gewroegd, En is met onze liefde al dubbel vergenoegd. Beplanter van den hof, ö Mensch! die van den morgen Tot aan den avond, wijdt, aan 't laag geboomte, uw zorgen O 4 En  %i6 GODS GROOTHEID in de En juiste netheid: die altoos, met aandacht, waakt, Op 't jong en teder boompje, en nooit uw' pligt verzaakt, Maar vlijtig fteeds aan 't werk, trots koude en ongemakken, Den jongen Ram ontheft van zijne onnutte takken; Juist op den rechten tijd, in zijne teedre jeugd Zorgvuldig onderfchraagt; den goeden tak met vreugd Terwijl hij buigzaam is, een' goeden vorm wilt geeven, En eene rondte, als hadde een pasfer die gefchreevenj Van uwe zorg is dit het nut en einde, dat De boom meêr 't oog behaagt, en meerder vrucht bevat. Wat zie ik ? Sints wanneer heeft toch de kunst haar wetten Aan 't werken der Natuur, 6 wonder! kunnen zetten? Die lang- onvruchtbre boom, zoo vruchtbaar van nu af, Geeft andre foort van vrucht* dan hij ons eertijds gaf. 'k Zie, dat hij zelf, verbaasd, verwonderd, opgetoogen, Bevreemd is ( m ), hoe zij uit zijn' Ram, zoo groeien moogen: Door eene infnijding die het kunstmes heeft gedaan, Zien we op dien Ram gegrift het vreemde takje flaan, Den (m) Bevreemd is, ] Miraturque novas frtmdes & neu fua poma. dat is : de boom verwondert zich over zijne nieuwe bladeren en vreemd Ooft. Zie Viboilius in het Tweede Boek zijner Landgedichten. , .. ,  SCHOQNHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang, a.17 Den boom als ingelijfd; en dus met zijne fappen Vereend, verandert hij van fmaak en eigenfchappen. Zij werken beide 't zelfde, en heden loopt zijn vogt («) Door fijne buisjes en den ftam omher: het mogt Niet ledig zijn, en is met nut thans een gevangen; 't Brandt als een leevenswei van 't uiterst heet verlangen, Tot dat een gisting het bezielt, geeft vruchtbaarheid, ,En heeft een' milden groei door alles heen verfpreid. 6 Heerelij ke (n) heden kopt zijn vogt] De omloop van het fap der vloeibaare beftaanlijkheid in alle de deelen der plantgewasfen verfpreid, i's een beweezene en aangenooméne waarheid in de Kruid- en Boomkunde : maar het waare beginfel van dien omloop is één der verborgenfte natuurgeheimen , die , gelijk S ene ca deftig zich uitdrukt, in het binnenjle kabinet haam verborgenheden Zijn opgefiooten: in zijne Natuurkundige Onderzoekingen, VIIBoek 3.Hoofdft, De verfcheidene gevoelens der Plant en Boomkundigen over die ftoffe, zijn meest al onzekere gisfingen : wij Jaaten het onverstaanbaar twisten over de groeiende ziel der gewasfen aan hen over, en zeggen alleen, dat de ontdekking van den omloop der groeiende fappen, in 't jaar 1667 door Malpijigius, Arts van Paus Innoc. XII., 't eerst opgemerkt is; gelijk Harvey, Arts van den ongelukkigen Engelfchen Koning Kaeil I., in 't jaar 1628, den omloop des bloeds in 't menfchelijk lichaam, *t eerst heeft ontdekt: Daar is tusfchen die twee fraaie uitvindingen te veel gelijkvormigheid dan dat ik de naamen van die twee groot» mannen , die dezelve gedaan hebben , hier niet bijeen zoude voegen. o s  2i8 GODS GROOTHEID in de ê Heerelijke prent des bloedloops in onze aadren * Die in het aardgewas omgaat met zachte raadren! 6 Voedend fap! wat leeft, voelt d' indruk uwer magt: Van u krijgt boom en plant en alles werkenskracht. Aan 't einde van dit groen zie 'k onder hooge boogen Waarop de zon altoos het edelst werkvermoogen Van fchuinfe ftraalen (o) fpreidt, op fijn geblaazen glas, Een overal bemind laagRammig fchoon gewas (p). Het aasfemt geuren, die wélrieken in deez' Rreeken: Men ziet den groenen tak hier nimmermeer ontbreeken. In alle tijden praalt hier 't allerfchoonst gebloemt'; Zijn kroon bezaaid met goud van applen, zoo beroemd Pronkt heerlijk, fchijnende op dattooifelroem te draagen: Hem heeft geen felle kou ooit met haar roe geflagen: Hij proefde daarvan nooit de doodelijke pijn; Voor dat zijn lange baan (q) zal afgeloopen zijn. Gij CO Van fchuinfe ftraalen] De Oranje - broeikasten 's winters maar in gebruik zijnde, zoo ontvangen zij niet anders dm fchuinfe zonneftraalen. Q ) fch',m gewas. ] Oranjeboom. (ï) Voor dat zijn lange baan] In de Oranjerie van den Koning van Frankrijk te Verfailles, is een Oranjeboom, die op zijn 3oofta jaar nog in fleur zijnde, daarom Le Grand Bourbon genaamd is.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 219 Gij Noor de wind, en gij, ö bloedelooze dieren (r), Roofluisjes, die ik reeds zie om die puikbloem zwieren, Verlengt den goeden tijd van deezen boom vol lof, Tot meerder heerlijkheid van deezen ganfchen hof! En gij, ö Heester, wien de aaloude Fabelfchrijvers Om Rrijd, aan de eeuwigheid, geperst door zooveel ij vers, Steeds hebben toegewijd, die, in uw takken zaagt, Zoo ons 't verhaal bericht, veranderd eene maagd (*), Wier fierheid zelfs Apol te droevig moest beweenen; Wees op uw' adel trotsch, praal boven andren heenen! Het onweêr raakt u niet (0- Kroon fteeds met jeugdig groen De kruin der Helden, die, naar 't choor der eere fpoên; Die 't Dichterdom, met keur vantoonen, hooren melden Hunn' welverdienden roem, behaald in de oorlogsvelden; Die (r) 6 bloedelooze dieren,] De Mieren en andere kleine bloedelooze diertjes , zijn aan den Oranjeboom, zoowel als aan alle andere Vruchtboomen , ten alleruiterften verderflijk, als vernielende , zoowel het fap der bladeren , als de vrucht en boomen zelfs. (r) eene maagd] DiPHNi. (O Het onweêr raakt u niet.] Dat de Lauwrier minder door den donder of ander onweêr befchaadigd wordt, dan de OUn- of Eikenboomen, is, omdat hij veel laager zijnde, weinig wind vat, welkers leiding het onweder meestal volgt.  GODS GROOTHEID in ds Die hunne Naamen, nu verr' boven allen nijd, Door dat akkoord zien aan de onfterflijkheid gewijd3 En elk verlieven doen op hunne dapperheden! Laat ik, al zingend den Parnasfus opgetreeden, U plukken, en mijn hoofd met zangerigen zin Bekransfen .. . maar vaar voort, ö Route Zangerin! \ Al kan uw Ram en blad in fchoonheid wel niet haaien, Bij andren, daar Natuur wou meerder glans in maaien. Uw Vrucht en vruchtbaarheid vergqeden deeze fchaê, 6 Heesters, die uw hout een foort van ongenaê Hebt ingeboezemd, om met fteeklen Rraks te ontmoetenx Hem, die zijn' graagen lust wil aan uw bézie boeten: Wat zie 'k uw wortels, wijd en breed alömm' verfpreid, Weêr opwaards fchieten, tot een blijk van vruchtbaarheid ! Indien de fpade u niet wilde in uw' loop beteuglen; Gij zworft mijn' ganfchen hof op onderaardfche vleuglen Ligt door, en teeldet veel millioenen looten aan, Uw vrucht verlokt mijn oog, om ze ook eens aan te flaan, 't Zij door haar donkerpaarfe of heldergeele kleuren; Terwijl ze mijnen fmaak vergast door frisfche geuren. Bloei, eedle Heester, bloei! verfier den braambosch vrij: Uw wéldoorfuikerd ooft is ons een artfenij. Frisfche  SCHOONHEDENderNATUUR.VitrdeGezang. &\ Ffisfche aalbes, die, fchoon zerp, elk noodigt, om u te eeten, Gok u, u moet ik niet in mijn tafreel vergeeten; Uw frisheid is een kroon in mijn Gezangen waard, Schoon ge andre vruchten niet in gróotheid evehaart. En gij O), die ons, wanneer wij rusten buiten kommer. Schenkt onder 't fchommlend loof en takken, koelen lommer; Als ónder een verdek Van frisfche en groene blaên, Wiens loof ten voedfel Rrekt, en Werkzaam doet beRaan, De heerelijke rups, die in het prachtig bouwen, Van trotfche huisjes, niet uit grof arduin gehouwen, Maar van zeer fijne dra'ên geweeven, overtreft Den grootften kunftenaar, die ooit zijn kunst verheft; Deel uwe vruchten, wier bekoorelijke fchoonheid Eerstbloedroodzichvertoontdantintlendzwarttentoonfpreidt, Wier vleesch het vermiljoen in zijnen glans braveert, Deel ons uw vruchten meê, die elk fteeds roemt en eert: Gij hebt dat glinftrend rood (zoo anderszins 't verhaalen Der oude Fabeltaai hier niet van 't fpoor doet dwaalen) Van 'tkostlijk bloed, dat door een dwaaling is geftort, Wanneer een minnedrift den arm heeft aangepord Tot («) En gij,2 Moerbezie.  212 GODS GROOTHEID in de Tot ohvoorzienen moord (v), zijn eigen hart doorgriefde $ En dus aan de eeuwigheid toewijdde hunne liefde. • Wat allernutst geboomte is 't, dat ik hier aanfchouw, Op 't vruchtbaar vlakke veld, tot roem van deez' landouw? In een verwonnen hand zie ik 't om vrede fmeeken. Zijn' takken zal het nooit aan jeugdig groen ontbreeken: 'tHeefc in den winter zelfs zijn blaadren tot een kleed: 't Heft langzaam zijne kruin naar 't blaauwe wolktapeet: 'tVolbrengtzijn'loopmetlof,dochmetzeer traagefchreden(w): Het groeit op zijn gemak, met weinig vlijt te vreden: Tot veelerlei gebruik Rrekt ons zijn nutte vrucht: Men Rapelt die opëen tot hoopen: doch zij zucht Straks onder't zwaar gewigt, der fteenen van den moolen, Dat krachtig op haar beukt, en 't vogt, in haar verhooien, Daar- (v) Tot onvoorzienen moord] Naamelijk in de Iiefdensgevallen van Pyramus en Thisbe. (w) zeer traage fchreden:] De Olijfboomen groeien langzaam, doch blijven lang in 't leeven, duurende volgens Plikius wel 200 jaaren; hij zegt ons ook, dat er in zijnen tijd nog Olijfboomen gezien werden, dieScipio de Afrikaner zelf zoude geplant hebben: dit zoo zijnde, moeten ze omtrent 300 jaaren oud zijn geweest. Zie Plinius, in zijne Natuurlijke Cefchiedenis. XVI Boek, 44 HoofddeeJ.  SCHOONHEDEN der NATUUR, herde Gezang. 2é$ Daarüitflaat, 't welk ons dan een eedle zalf verftrekt, Of anders, der falade een' goeden fmaak verwekt, En in het heet faizoen die frisfche vrucht doet fmaaken: Ook toont ze all' wat de nacht fcheen tot een niet te maaken $ En met zijn donker kleed voor..ons bedekken kon; Wen 't lamplicht dus vervangt de luistervolle Zon. Koom u ook eindelijk op ons tooneel vertoonen ö Boom (jc), °P wien, die in de nieuwe Weereld woonen^ De Amerikaanen, Reeds verheffen hunnen moed! Wat fchenkt gij 't Indisch volk een' grooten overvloed Van rijke weldaên, door uw hout, en koele vruchten! Wanneer de Rerke bijl uw' vruchtbren bast doet zuchten, En afgekapt heeft, wordt ge een huis, door Noordenwind En Rorm ontzien, hoe zeer hij buldert als ontzind: Men ziet uw' groven Ram, nu door 't arbeidzaam zwoegen Tot eenen boot gevormd, het vlak der baaren ploegen. Daar zijn uw blaên (y) een zeil, dat, naar de winden, drijft; Hier buigzaam perkament, waarop men boeken fchrijft. Uit (x) 6 Boom,'] Kokosnooten-Boom. (y) Dd&r zijn uw blaên] Gemeenlijk zijn deeze wel 3 voeten breed en 6 voeten lang, in 't midden doorreegen met eene ribbe van een' halven vinger dik ; voorts fterk van zenuwen, en taai als leêr, zoodat ze gelijk als pannen voor dekking van huizen dienen, en voor zeilwerk op kleine bootjes: Zie het Schouwtooneel der Natuur, II. Deel bladz. 408. ook Dodoajkus en anderen.  iÏ4 GODS GROOTHEID in de Uitfneedjes in uw hout, koomt fteeds een koeldrank vloeien 5 Die reizigers verkwikt, als dorst hen zou vermoeien. Wat heefc uw vrucht een vleesch vol zoete lieflijkheid! Hoe heerlijk is de drank O), dien ons haar pit bereidt! Die drank, des leevèns bron in 't heete land bevonden, Is hemeldrank voor 't volk, en melk voor kindermonden. En gij, beroemde boom O), wiens bruin en blinkend hout Het oog bevalt van hem, die uwen bloei aanfchouwt, Schoon 't mij de Kokosboom zeer weinig dank moog' weeten , 'k Zal echter uwer niet in mijn Gezang vergeeten. Uw fmai en puntig blad laat alle zonnegloed Recht dóór tot uwe vrucht, die daardoor wordt gevoed. Als in het teeken van den Leeuw de Zon haar ftraalen Doet krachtig, waar 'k ook ga, mij op den fchedel daalen, Én (s) Hoe heerlijk is da drank,] In den Kokosnoot, die fomwijlen grooter is dan een inenfchenhoofd, is een pit van eenen zeer voortreffelijken finaak, waaruit men wel 2 of 3 glazen zeer fmaakelijke vogt drukt, die zeer voedzaam is, en in Amerika zoowel voor algemeenen drank, als melk voor kinderen in de wieg gebruikt wordt. De Kokosboom, welke een foort van grooten palmof dadelboom is, is onder alle de boomen diegene, welken de mensch tot de meeste gebruiken kan bezigen. (a) beroemde boom,] Kerfeboom.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde,Gezang. 225 En mij het gaan vermoeit; dan koomt de drooge dorst, En êischt ververfching voor mijn heefche keel en borst, Ik pluk een fmaaklijk ooft, mèt eenen fteen befchonken, Om wien uw fappig vleesch met purpren gloed mag pronken , Ik voel mijn' dorst geftild, en ga mijn' weg met vreugd. Wanneer de koorts mij vat, toont uwe vrucht haar deugd.. Zij dooft den feilen brand in all' mijne ingewanden, En is een tegengift voor dat gevaarlijk branden! De bijl klinkt op uw' rug: men roeit uw wortels uit: Uw frisfche Ram verftrekt den boomgaardman ten buit: De draaibank gaat, door voet en veerkracht omgetoogen: En 'k zie in ftoelen u herfchapen voor mijne oogen. Én gij, öfrisfche boom, wiens breed en lommrig blafd Eene allerRerkfte kracht die famentrekt, bevat. Uw rond langwerpig ooft, hetwelk drie fchellen dekken3 Kan mijne Zangerin tot uwe glorie wekken: Uw (i) Eene allerfterkfte kracht,] De famentrekkende kracht, die in de bladeren van den Okkernootenboom gevonden wordt, is zoo groot, dat het gehemelte, als men een blad in den mond heeft, wordt te famen getrokken: insgelijks blijkt het, door het wrijven der bladeren aan de handen •, en eene niet mindere kracht heeft d'9 böitenfchel der Noot. F  «5 GODS GROOTHEID in db Uw kern bevalt mij zeer: haar fehoonheid is volmaakt. Hoe wordt de tand vermoeid, eer hij haar heeft gekraakt Geen marmer is zoo wit: hoe knobblig zijn haar leden Waaraan Natuur haar kunst zoo gunftig ging befteeden Haar frisfche en zoete fmaak voldoet aan mijne hoop. Maar ach! ik eet te veel; een doodelijke loop Bekruipt mijn ingewand: helpt, Artfen ! 'k ben bedorven Ja zekerlijk, ik waar' d or deezen loop geftorven, Hadd' de Artfcnijku st mij geen tegengift bereid: Uw vrucht heeft waarelijk te veel aanloklijkhcid. Gij moet geflagen zijn, indien gij vrucht zult draagen, Gelijk een ezel, die de luie huid zal waagen Veeleer, dan voortgaan op de menfchelijke ftem. 't Is op uw' Ram gemunt: daar hakt, daar velt men hem. Men fleept hem uit den hof, om hooffche pronkfalettcn Te fieren met een pracht van fchoone kabinetten; En wat de handwerkkunst meêr maakt van't blinkend hout. Betaalt m'. als kostbaarheên met fijn en blinkend goud. Maar welke gaatjes! 'k zie den worm daar post op vatten. 6 Hoe vergangelijk zijn alle de aardfche fchattten! Sluit gij nu mijn Tafreel en eindig mijne baan, ö Boom, dien wij zoo zeer in ieders gunst zien ftaatf,' Wiens  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 227 Wiens zonderlinge loof (c) bevalt aan keurige oogen: Die allen harden grond kunt voor uw' groei gedoogen, En nooit verftoord zijt op een kunstgeleerde hand, En welk een foort van grond zij ook uw telgjes plant. In hoeveel foorten zijn uw vruchten onderfcheién! In 't vruchtbaar land, waarlangs met zijne waterreien De vlugge Duran (d) loopt en vrolijk fpeelen gaat, Is haar volkoomenheid in d' allerhoogften graad. Doch boven alles heen in uwe frisfche velden: 6 Stad (e) , die voormaals door de Phocatifche helden (f) In (O Wiens zonderlinge loof] Het blad van een* Vijgeboom beeft 7 of 8 duimen in zijn' omtrek; is donker groen van kleur, ruw in het aanraaken. en hier en daar rond en boogachtig uitgehold. Als men het doorfnijdt, geeft het een zeer melkachtig en fcherp inbijtend fap. (d) De vlugge Duran] Een Rivier, die oorfpronglijk in het Dauphiné, en loopende door Provence, valt in de Rhone. {e) 6 Stad, ] De vijgen van Provence, en inzonderheid die van het gebied van Marfeille, verdienen, door derzelver zter goeden fmaak, den voorrang dien men haar algemeen feeefc, boven diö van andere landftreeken. (ƒ') De Phocatifche helden] De Gefchiedenis leert ons, dat de Phociërs, een volk van Joniën, zich in 't Züidercieel van Frankrijk neergezet, en daar Marfeille gebouwd hebben, onder de regeering' van Ta r q u ij n den ouden, in het jaar der weereld 34'coen vóöfc Christus 590/. P »  I 228 GODS GROOTHEID in de In 't Zuider-Frankrijk zijt zoo heerelijk geboüwd; Die zulk een Koopvloot zendt op 't ongemeeten zout, En, al de weereld door, doet uwe vlaggen zwieren;. . . Maar vlecht ik voor Marfeille een krans van eerlauwricren! Zal ik zijn koopmanfchap hier heffen in den top? Neen! Heerlijk Rotterdam, hef uwen fchedel op. Mijn wieg, mijn bakermat: uw glorie wil ik zingen. Hier heeft alle eedle kunst een reeks van voedfterlingcn. Hier zit de Wijsheid op een' luifterrijken troon : Hier fpreidt Erasmus wieg (g) een' hcldrcn glans ten toon: Van uit zijn bakermat rijst langs geleerde trappen Het prachtig Eerechoor der nutte Wectenfchappen, Waar (g ) Hier fpreidt Erasinus wieg ] Erashos, dat groots wonder van eene bijna algemeene geleerdheid, is gebooren te Rotterdam, in 't j'aar 1467, en geftorven te Bazel, in 't jaar 1536. Zonder hier te melden, dat de Hervormde Kerk van Nederland even zooveel verpligting aan dien man heeft, omtrent het verdrijven van de nevelen des Pausdoms, als Duitschland aan Lutbsr , zal ik alleen zeggend dat de geheele geleerde weereld, dien man voot een bijzonder uitmuntend perfoon houdt. Men heeft te Rotterdam nog een pronkbeeld ter zijner eere van louter metaal, leevensgrootte, hebbende een open boek in de hand, en ftaande op eea zeer fraai Voetftuk.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 229, Waar voormaals de Bagijn (//) in 't eenzaam klooster zat, En 't eerbaar huwlijk, Hechts uit bijgeloof,-vergat. Hier pronkt een ganfcbe Roet van ftrijdbre waterleeuwen (»') s Naarijvrig om den roem der wijdberoemde Zeeuwen. Hier rust de heerlijkheid van Neêrlaods watervlag (ft). Hier is de Maatfchappij (l), die met een vrij gezag Den Ganges wetten geeft, als op een' troon gefteegen. Hier maait de Koopmanfchap (m) een' oogst van rijken zegen. Hier (&) Waar voormaals de Bagijn'] De Schooien der Geleerden te Rotterdam zijn opgericht, in 't klooster der Bagijnen, en naar den grooten Er as mus, de Erasmiaanjche geheeten Sedert eeniga jaaren is die plaats heerlijk en nieuwerwef-ch veranderd: maar tot dien tijd toe was daar alles nog in hetzelfde weezen, als toen het een klooster was. (() waterleeuwen,] Rotterdam heeft eene Admiraliteit of Vergadering van Heeren, afgezonden tot het bevorderen der Zeezaaken. Die Vergadering ftelt alle hooge en laage amptenaaren onder haar behoorende, aan; oeffent krijgstucht, enz. ik) watervlag. ] De Admiraal van de Maas of Rotterdam, 't geen hetzelfde beteekent, voert in eene ganfche Vloot der veiëenigde Nederlanden, de hoofdvlag. (/) Maatfchappij,] De Oost-IndifcheMaatfchappij heeft aldaar mede eene Kamer, en een bijzonder prachtig huis in het vermaakelijkfte en beste der Stad. (^1) de Koopmanfchap] De Koopmanfchap , die Rotterdam doet, is zeer groot, en wijkt voor Amfterdam niet, naarmaate der grootheid van die twee Steden. P 3  23© GODS GROOTHEID in de Hier is het koopkantoor van 't ganfche weereldrond, De marktplaats, daar 't Heel-Al zijn fchoonfte waaren zond: De weereld in het klein: het pakhuis aller fchatten, Die tweepaar weerelden kan in haar' fchoot bevatten: 't Geduchte handelperk (??), van 't allerëêlfte graan: Het fpecerijwoud van den Ooster-Indiaan. Wijk, trotsch Venetien, met uwe Adriaatfche plasfen: Het prachtig Rotterdam (<0, uit Maasflijk opgewasfen, Uit veenmoeras gebouwd, braveert uw heerlijkheid! Indien de grootte ons is 't bewijs der achtbaarheid, Moet gij, ö Rotterdam, den fchedel onderhaalen Voor die beroemde Stad, die ge aan het IJ ziet praaien: Maar, zoo de deugd alleen den waaren adel geeft, En wordt den diamant de grootheid, die hij heeft, Niet toegereekend, maar het flonkren zijner glanfen, Dan zwicht gij immers niet; fchoon enger in uw tranfen, ö Volkrijk (n) 't Geduchte handelperk'] Het allerbeste graan wordt in Zeeland geteeld en in Rotterdam ter Markt gebragt; gelijk ook veele goederen uit de Oostzee en Engeland, aldaar verkocht en overal verzonden worden. (O Het prachtig Rotterdam,] De Stad Rotterdam is in de buitenftad, welke die is, waardoor de Maas heen loopt, uit Maasbibber allengskens aangegroeid ; en de binnenftad uit veen, moeras, en 'i llibber der /toffe, naar welken Stroom het gtnoemd is.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang, 231 6 Volkrijk Rotterdam, dan uwe Nabuuri], Die aan den Amftel, vest haar' troon, als een Vorftin. Maar welk een woedend heir van losgelaaten ftormen (ƒ>) Wil in een oogenblik al uwen roem hervormen, ö Blijde Maasftad? 'k Hoor een' fterken onweêrswind: Hij durft de Noorderzee aanvallen, als ontzind: Hij hrengt een heir bijeen, 't welk dol en uitgelaaten Eertijds verwinnaar was van zooveel fteên en ftaaten. Hij ruit de baaren op; die fpannen met hem aan, En ftraks zien we ook een' vloed als in het harnas ftaan. Hij beukt met woênde kracht de paaien en de muuren, Gefchapen, zoo het fcheen, om de eeuwen dóór te duuren, Is dit de dankbaarheid, die ge aan de Stad vergeldt, ö Stroom, voor al het goed, zoo vaak ten toon gefteld Aan uwen groenen boord, en kabbelende zoomen? Zaagrge in het (q ) weereldrond wel één' van all' deStroomen, Die (/>) losgelaaten ftormen] De ftormen uit het Noordwesten treffen Rotterdam zoo vreeslijk, dat ze de Stad fchijnen te zullen verflinden : de Maas zet zich op, eenige voeten hoog, en de buitenftad wordt voor vaartuigjes vaarbaar over de ftraaten; buitendat zijn de grachien, die'zeer diep zijn, en geheele Zeefchepen gelaaden binnen laaten , hoog genoeg gekaaid. ' q~) Zaagtge in het] Het is zeker, dat Rotterdam aan den Maaskant zich zoo prachtig vertoont als ooit gedacht kan worden: het wijkt daarin geenszins voor eene ftad, maar overtrek zelfs •He anderen. P 4  i3* GODS GROOTHEID in de Die aan zijn boorden prijkt met zulk een' ftoet en pracht Als zij hier tot uw eer, te famen heeft gebragt? Daar ge eertijds(r)naauwlijks zaagtdrielaage visfchers hutten Bekwaam de grove pij voor wind en kou te fcnutten; Ziet gij Paleizen ftaan, uit marmer opgericht, Geklonken uit arduin, en hier te faam gefticht, In zulk een' overvloed, dat nooit des Tibers boorden In Romens grootften bloei 't gezicht zoo zeer bekoorden, Als all' de praal, die gij ziet aan uw' zoom verfpreid. En is dit voor dien dienst dan alle uw dankbaarheid! è Neen, de Noordzee, door de Rormen overwonnen, Is door den nood geperst weêr op u aangefchonnen, En noodzaakt tegen wil en dank u met geweld: Dus dwingt de ftorm de Zee, en u het pekelveld: Zoo fleept een Ceder ook, die door het ijslijk loeien Der ftormen valt, den grond, waarin hij ftond te groeien, Minst uit ondankbaarheid, gedwongen met zich meê. Aldus bemorst een Eik (wanneer in 't woud de vreê Verbrooken is, en dat een reeks herhaalde horten Een felle ftormbui doet op 't veld ter neder ftorten) De (r) Daar ge eertijds] Uit twee of drie Iaage visfchershutten, welke op den nu nog genoemden Visfcheisdijk neêrgefla^en waren} fcseft Rotterdam zijn eerst begin genoomen.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 233 De zilvren waterbeek, waaruit hij voedfel trok. Helaas! gij gaat dan voort, 6Stroom, metfchokopfchok! Uw baaren rijzen op! 'k zie haar de Stad bedekken. De ftraaten kunnen nu een vloeibaar vlak verftrekken. De ftorm vaart voort met woên! hier ftorten huizen neêr. Daar fchudt hij torens, door zijn krachten, heen en weêr. Ginds werpt hij boomen uit; hier hoort men trotfche daken, Daar marmren muuren, ginds arduinen gevels, kraaken. Daar rukt de ftormkracht voort, en werpt een Zeekafteel Waar gistrcn 't koetsgefpan nog reed in 't rijk gareel. Hier fchijnt, ö Rotterdam, uw jongfte nood gekoomen; Van boven dwingt de ftorm, beneden woên de ftroomen: Hier koomt geen ftrijdbaare arm, geen dapperheid, te pas: Het fterkfte kabeltouw is hier als nietig vlas: Hierhelptgeenbuskruidzelfs,hoevreeslijk'tookmoog'dondren: Die klank wordt doof geftormd — Door welke groote wondren Wordt uit dit jongst gevaar de Stad nu best gered, Of door wat arm uit die belegering ontzet? Hier kunnen Scipioos noch Alexanders, baaten; Men zou zich ijdel, hier, op menfchen hulp verlaaten; Hier zwijgt, ö Salomon! uw hooge wijsheid zelf! Hier holp geen Nazireer, wiens fterkte 't poortgewelf P 5 Ten  234 GODS GROOTHEID in de Ten bergtop opbragt, op zijn onbezweeken fchoften. De hooge Godheid op haar wondre heilbeloften Te maanen in den nood, is 't beste middel, dat U oovrig is in die beleegring, fchoone Stad! Triumf! der helden Held, de Schepper van de ftroomen En winden, is ons met zijn' arm ter hulp gekoomen! Hij bindt de ftormen op: Hij fluit het ftroomklinketl De Temmer van den dood heeft Rotterdam ontzet. Sta, bloei veel eeuwen lang, ö glorie aller Steden! Groei aan, in koopvaardij, in wijsheid, eere en zeden! * * * * $ Maar laat ons keeren weêr, naar 't land en jeugdig veld! 6 Lachend groen, op u is thans mijn hart gefteld. Veranderlijk Tooneel, dat Reeds ons oog kunt treffen, Wat zie 'k al boomen zjch bij menigten verheffen! Ze zijn verfchillig in gedaante, in blad en pracht. Maar wordt geen fmaaklijk ooft door hen ons voortgebragt.? Gering is 't, dat zij ons geen eetbre vruchten geeven, Tot veelerlei (,) gebruik in 't menschlijk famenlceven Benoodigd, CO Tot veelerlei] Men weet , hoe groot de dierst is, welken men van het grootfte gedeelte der wilde boomen heeft, hetzij toe "! het  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 235 Benoodigd, zijn zij ons nut en noodzaakelijk. Wat onverwinbre trek, wat invloed, zegenrijk En zonderling, dwingt elk' van hen een' grond te minnen Alleen fiechts eigen der Natuurwet van hun zinnen. Die groeit liefst op den top der bergen, hoog en droog. Gij, van wier hout de kunst langwerpig werktuig, boog En pieken, heeft gemaakt, ö jeugdige Esfenboomen(t), Gij die een olie doet uit uwe zaaden Rroomen, En uit den bast dan nog het fchaap en zwijnen voedt. 6 Dikgetakte Beuk (w), voor mensch en dieren goed. En gij, öjokboom(v), met uw harde en taaie takken. Die 'swerkmans Rerken arm vermoeit met u te hakken, Gij het timmeren, w\agenmaaken , fch rijn werken, of totbeeldhouwerij, en het maaken van fchepen: Zie de deftige en fraaie befchrijving, die Virgi lius daarvan doet, in zijne Landgedichten, II Boek vers 442 en volgende. (t) Esfenboomen,'] Derzelver hout is zeer dienftig tot het maaken van pieken, boogen en andere buig werken meêr. (m) Beuk,] Deszelfs afgevallene zaaden zijn zeer nuttig, om daar Olie uit tepersfen; en hetovergebleevene, eetende Schaapen en Varkens zeer graag. O) 6 Jokboom,] Dit is zeer taai, hard en fterk hout.  23j GODS GROOTHEID in de Gij mint een drooge plaats, en haat het vogtig diep, Een andre kiest zulk een, waardoor het kouter liep, De vruchtbre landen en de wéldoormeste velden: U moet ik Lindeboom r», ook onder deeze melden; Uw bloesfem, die zeer fchoon en zeer welriekend ruikt. Die in het prilst faizoen u jaarelijks bepruikt, En ons zeer dienftig is tot heilzaame artfenijen, Verdient een eerkroon voor een lange reeks van tijen. Hij maakt u onder al 't geboomte hooggeacht. En gij O), wiens vruchten aan het menfchelijk geflachs In Spanje en Frankrijk tot een edel voedfel ftrekken, Ook gij, gij kunt opnieuw mijn zingende aandacht wekken, Kastanjeboom! zoo groen als lommerrijk van blaên. Maar vlugge Stroom, die langs uw heldre waterbaan Ook Lottharingen. groet, en kust zijn vruchtbaare oorden : Wat zie ik hier rondom aan uwe blijde boorden Een O 3 Lindeboom,] Zijn bloesfem is zeer welriekende, en in de Geneeskunde van grooten dienst. (*) En gij,] Kastanjeboom. In Frankrijk en Spanjen vallen deszelfs vruchten zeer goed tot gebruik van den mensch, voor voedfel. Men vindt hen ook aan de boorden van Lottharingen, bij den Rhijnkant: Op deeze zijn de wilde zwijnen zoo verlekkerd , dat zij uit Zwabenlani den Rhijn overzwemmen, tot voldoening van hunne graagte.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 237 Een heir van zwijnen, die uw' vloed, ö zilvren Rhijn, Uit Zwabenland tot hier, vlug doorgezwommen zijn, Verlekkerd op die vrucht, tot Rilling hunner graagte, Men vindt weêr andren, die veel liever in een laagte Hunne armen ftrekken, langs een frisfche waterbeek, In 't bloemrijk veldtapijt van eene natte ftreek. Hier mag ik uwer niet, ö Elzenboom (y) vergeeten. 't Broodbakfel wacht u, die den oven kunt doorheeten. Gij zijt vroeg rijp, vroeg rot: gij vat, in 't vuur gefmakt, Zeer haastig vlam, en brandt; hoe jong, hoe pas gehakt! Maar welk een roode kleur ? de ftronk fchijnt zelfs te blaaken. Zou wel de vogt des gronds hier deeze werking maaken? Waarom dan in den Wilg en Populier ook niet ? . . . Het is dan de eigenfchap van 't hout, dat dit gefchiedt; Een (y) i Elzenboom,] Deszelfs hout is vroegrijp om gekapt te ■worden, zijnde goed voor de Bakkers, om den oven fchielijk te heeten. De ftam, wordt na het kappen, zoowel het afgehakte als de tronk die in den grond blijft ftaan, van eene bijzondere geele roodheid of oranje kleur. Te willen ftellen met fommigen, dat dit uit de geaartheid des gronds koomt, vindt bij mij geen' ingang: want, waaröm hebben het dan andere boomen op dien zelfden grond ook niet: ik geef in bedenking, of niet moegelijk de fappen van dit hout zoodanig zijn, dat zij, wanneer de bijl daardóór is gegaan , eene foort van roest overneemen, van de ijzeren deelen des bijls, en dat daaruit die oranje kleur ontftaat.  233 . GÓDS GROOTHEID in de Een eigeniiartigheid, dien boomen ingebooren. Ook gij hebt zulk een'grond-, ö Populier (s), verkooren, Gij, met wiens fap een Arts zooveele wondren doet, Ons aanfchijn zuiver maakt van alle wrat en fproet. Hij weet uit uwen knop een fchoone zalf te maaken, Die eene wonde tot geneezing doet geraaken; Waarom u 't Heidendom toewijdde aan eenen Held, Die naar 't verfïerd verhaal veel monfters had geveld, En telkens bloot Rond voor een groot getal van wonden. En gij, die uit uw' aart aan 't water fchijnt gebonden, En hoepels levert, daar men 't vaatwerk dicht meê kuipt, Gij, die zeer willig groeit, fchoon half uw Ram verzuipt, En van die willigheid hebt uwen naam ontvangen; U geef ik mede een plaats in deeze mijn Gezangen: Gij groeit, fchoon uitgehold, zoolang gij water ruikt; Terwijl uw tak, nog jong en buigzaam, wordt gebruikt üm (z) 6 Populier,] Dees was weleer aan Hercules gewijd : het fap van deszelfs knopjes wordt gebruikt door de Apotheekers voor eene geneezende zalf: en het water dat in de holte van den ftam gevonden wordt, neemt de fproeten van 't aangezicht des menfchen wech, verdrijft de wratten van de handen, en geneest het fchurft.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 239' Om vruchtgeboomten aan de latten vasttehechten, Of mand en korven door de kunst daarvan te vlechten. En gij, vleeschachtig foort van vrucht, wiens fchoone wol Het goudgeel vel bedekt, ó Kwee, zoo heerlijk, vol Van braave deugden, die een reeks geheimenisfen Opfluiten, en den mond en onzen fmaak verfrisfchen j Bij deeze, plaats ik ook uw bruin en kwastig hout. Ook u («), die om de vrucht aan uwen tak betrouwd, Een harde fchel maakt, en om die een bast, vol punten, Die boven andren uwe vruchten uit doet munten, Door eene hardheid, die den graagen tand vermoeit> U Rel ik hier ook, als door 't water liefst befproeid. Engij(Z>)wiensvruchtdentanddoetvoorhaarfteenenvreezen, En, zal ze goed zijn, eerst wel halfverrot moet weezen, Terwijl (0) Ook :*,] Hazelnoot. Deszelfs vrucht heeft mede zoowel als de Okkernoot, drie fchillen: de binner.lre is een dun vliesje: d« tweede is hard, en te gelijk glad hout: de derde of buitenlle, is een open groene fchil met punten. (6) En gij,] De Mispelboom : Deszelfs vrucht is zeer verkoelende , en heeft 5 of 6 lteentjes in zich, bovenop heeft zij een foort van kroon: Zij is niet goed gegeeten te worden, dan na dat ze half verrot is.  24° GODS GROOTHEID in de Terwijl zij op haai* hoofd een kroon van punten draagt, Gij zijt het ook, wiens groei het Water best behaagt: Gij allen groeit het beste in ilijk, en bij moerasfen. 'k Zie andren (c) liever aan een' fchuinfen heuvel wasfen, Aan 't hangen van 't gebergte, en in een vruchtbaar dal , Dat door een beekje wordt befproeid van overal: In deezen moet ik u, 6 Eik, den eertien Rellen: U, u, die kunt een reeks van honderd jaaren tellen, Terwijl gij weelig groeit, en honderd andren ftaat; En eerst ter derder eeuw in fleur te rugge gaat. Maar hoe, ik zie u door de bijl ter neêr gehouwen, Om fchepen van uw hout, en huizen, op te bouwen: Zoo fiert gij zee en land, terwijl uw duurzaam hout Bij andre boomen prijkt, als koning van het woud, En 't knorrig zwijn verzaadt en voedt met uwe vruchten: Dus fchenkt ge ons ftof tot vreugd in plaats van naare zuchten. U fchik ik nevens deeze, op dit mijn Zangtooneel, U, die ons uit uw vrucht een olie geeft, zoo eêl, Waarvoor (c~) 'k Zie andren'] De Eik. Deszelfs hout is zeer duurzaam, en het allerbest voor huis- en fcheepsbouw: Hij groeit sco jaaren, honderd anderen ftaat hij fleurig, de derde honderd jaaren verloopen, eer hij fterft. De akers zijn zijne vruchten, en een' zeer goed voedfel voor tamme en wilde zwijnen.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 24T Waarvoor u Duitschland blijft, ö Denheboomen, danken, Gij, die ons huis bevloert met dikke en fterke planken. Met hooge maste-n, die gemaakt zijn uit uw hout, Pronkt ook het vlottend huis op 't öngemeeten zout. Wij zien een eedle hars uit uwe fchors nu vloeien; • Dan dient zij weêr voor rün, waar Hofliefs bloempjes groeien,, In 't oogbetoovrend perk, daar kunst Natuur braveert. Gij, die de beste huid in nuttig leêr verkeert, Gij kent ook hun Waardij; en van de Denneboomen Moet u de bruine run, voor u zoo waardig, koomem' Elk van die boomen heeft gelijk een vaderland, Waarin zijn foort best groeit en liefst wil zijn geplant. Die gronden zijn voor hun gemaakt, en elk dier gronden Is van bijzondren aart (i) en eigenfchap bevonden. En (tf) Is van bijzondren aart} De oude Schrijver», welke over den Landbouw gehandeld bsbbcn, verdeden dc aarde in 6 foorten, te weeten: De vette cn magere, fterk* | Irooge en vog- tige aarde: ,, De meeste CÖonen van aardrijken zijn of vet of „ mager, dik of ligt, droog of vogtig". Pallades, van de Boerderij: I.Boek, 5 Afilecling. — Co lum b 1.1. * brengt ze tot het zelfde getal, en fchrijft hiardic zelfde verfcbeidenJicij van aart toe! Hij voegt 'daarbij, dat uit de vernienniig der verfcvieidene eigenfchappen, de eerfte oorfprongclijke gronden der ta'rijke verfcheidenheden gebooren worden, die men in de gronden bemerkt: welke Q eigen febappea  241 GODS GROOTHEID in de En 't past der kunst daarnaar te fchikken bouw en zaad. 't Schijnt, dat die jonge fpruit den groei hier fchuwt en haat; Omdat de grond is koud, en als tot flaap geneegen: Die aarde is al te fterk en fappig, fchoon vol zegen, Gansch doodlijk voor die plant en 't graan haar aanbetrouwd: 't Is van den grond des lands (e), wél, of niet wél, befchouwd, Waaruit altoos ontftaan vrucht- of onvruchtbaarheden: Dees is haar oorfprong en haar altoos waare reden; Geen ongelijke vorm en ijdele invloed van (f) De Maan, die ons alleen des nachts verlichten kan; En eigenfchappen onderling vermengd en verwisfeld , de grootfte veranderingen der Landerijen uitmaaken : Ifte Boek, 2de Hoofddeel. — De hedendaagfche Landbouwkundigen, fcvoon niet in alles metdie oude Schrijveren overëenkoomende, zijn't echter met Jjen ééns in 't ftuk der verfcheidenheid van gronden. (e) 't Is van den grond des lands,] Va pro, Coi.umei.i.a, en Pallades, de beste oude Schrijvers over den Landbouw, ftaaven verfcheidene regelen van hunne gefchriften op dien gewigtigen voet, dien Plihius met recht noemt, het Orakel van den Landbouw. In omni parte culture valeat oraculum . illud quid quasque regio patiatur, dat is: In alle gedeelten des Landbcuws, geldt deeze Godjpraak, welke met ieder Landfchap overëenkoomt: in zijn XVIII Boek, het 18 Hoofdftukj 't welk ook hedendaags nog alömmc gevolgd wordt, en dat niet alleen in 't natuurlijke, maar 't is ook wasr, in 't zedenlijke, want, zegt men: fteek uw' vinger in den grond, en ruik op wat land gij zijt. (ƒ) H^ele invloed van] De invloed der Maan op de Veldgewasfen, is een oude dwaaling, waaraan het gemeen nog eenigzins verflaafJ  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 243 Én 's werkmans hand beftuurt in 't vlijtig hovenieren; ó Dwaas vooroordeel van het menfchelijk verzieren! ö Dwaaling, erfelijk gekoomen tot ons oor; Waaraan het zwakke volk nog offert zijn gehoor, En vol vooroordeel al te dwaas op blijft verzotten; Schoon dat Natuurkunde ons die dwaasheid leert befpotten. ö Landbouw, ons zoo lief, als waarlijk hoog en fchoon, Bezat' ik nu den klank van Maro's hoogen toon, Of dien van Vaniëer (g) ! Gelukkig is hij te achten, Die van de weereld en haar ijdle dwaalgedachten Afkeerig vetflaafd blijft. De Schrijvers in de even voorgaande aanteekening gemeld, hebben deeze hersfenfchim uit Heziodus geput, ftijfhoofdig voorgeftaan. Viboilius beter Dichter dan Natuurkenner, heeft zijne fraaie Landgedichten bezwalkt, met een aantal van kinderachtige aanmerkingen over de zegenende eigenfchappen der maanfchijning. De ondervinding leert echter heden, dat het geheel onverfchillig is, in eene wasfende, volle, of afneemende Maan te zaaien, te planten of te hakken, alzoo in het afneemen van de Maan, de Gewasfen zoowel hilnn' voortgang hebben, als op andere tijden. De natuur des gronds, de eigenfchappen der winden , de werking der Zonne , en de gefteldheid der lucht, zijn de waare invloeden op den Landbouw en de hoven: zie eene onwrikbaare wederlegging van het dwaaze vooroordeel over den invloed der Maane, in 't werk genaamd InftruS. fur lesjardins, par Mi. de la Q u i n t i n ie Tom. II. pag. 564. (<§0 Of dien van Vaniëer! ] P. Vaniëer, heeft een deftig Werk over 't landleeven gemaakt, in XVI Boeken, genaamd Prtedium rufticum, of het Landhuis, waarïn al wat den Landbouw Q % aangaat,,  344 GODS GROOTHEID in de Afkeerig is, en op een Buitenrust zijn' tijd BeReedt in vrede, en daar met planten zich verblijdt: Die met een maatig deel vernoegd en weltevreden, Mistrouwende aan het lot, vol wisfelvalligheden, Zijn ledige uuren aan uwe oeffning overgeeft: Uheeft (A), als aan een bruid, voorheenen aangekleefd Die aangaat, uitvoerig is behandeld; en zelfs lant de Schrijver zich in zeer veel bijzonderheden daaromtrent in, 't welk hetzelve hier en daar iets langdraadig maakt. De oordeelkundige Virgiltus, wilde in zulk eene uitgebreide ftoffe niet zoo bijzonderlijk zijn ; want hij 2egt : 'k wil alles in mijn Dicht niet in 't bijzonder noemen: " p. Vaniësr zoude wélgedaan hebben, van, hem in 't ftuk van kortheid wat meerder te hebben nagevolgd, zoowel als hij gedaan heeft in de fchoonheid der Vaarzen, en door aan de fchaarsheid, der lesgeevingen tot verbetering der Landbouwkunde fieraad te hebben bijgezet, door alles wat de Dichtkunde geestigs heeft in de vinding, beminnelijk in de afbeelding, en deftig in zwier. Die groote Dichter ftorf te Touhuze in 't jaar 1739, oud 76 jaaren. Zie zijn' lof naar waarde uitgebreid , in het Werk genaamd : Is Farnafe Frangois of de Franfche 7.angberg. (ft) U heeft,] De Landbouw was in groote achting onder de Romeinen en de gewoone otft'ening der doorluchtigfte mannen. <)ie in de eerfta tijden van dat Gemeenebest geleefd hebben: Zij bebouwden hun land zelf, en waren even zoo zorgvuldig zegt Flinius, om de verdeeling en beploeging daarvan, als om hunne legerpiaatfrtn aftefteeken : Zij bezorgden hunne zaailanden, met dezflfde naatfiigheid als hunne legerplaatfen , XVlil. Boek 3. Hoofdjluk. Ieder weet, dat, wanneer de beroemde C 1 nonnat us benoemd was tot Opperveldheer, d«e afgczondenen des ll-dïdè , hem aan het ploegen vcnd;-n : Hij verliet zijn werk al weenetule,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 245 Die dappre Roomfche held, die hoop in duiftre dagen Van't ganfche vaderland, van vrienden en van maagen: De dappre Roomfche held, die, na zijn vaderland Gerukt te hebben uit den feilen oorlogsbrand, Met krijgslauwrier gehuld, fluks weder viel aan 't ploegen, En toebereiden van een veld, vereerd door 't zwoegen Van eenen ftrijdbren arm, in 't oorlogsveld geëerd; En met verwinning, op den vijand, weergekeerd. Kan 't zijn, 6 Landbouw, dat de pracht der bedelingen,. U klein achten Hechts houdt voor knechtlijke oeffeningen! Kan 't zijn, dat dus de mensch, verdwaasd, een' hoop verdriet En zorg, die hem verteert en nooit verpoozing biedt, Wil boven uw vermaak en lieve zoetheên eeren? Men viert op 't land den toom veelmeer naar zijn begeeren Aan alle Weetenfchap: men temt de losheid daar Van zijn hartstogten, die ons brengen in gevaar. Men ademt de onfchuld in: men leert daar vrij te leeven, En aan. de eenvoudigheid de pracht gevangen geeven. Zoo, weenende , en riep uit : Mijn land zal dan dus lange onbezaaid. blijvenl- De Ridder J Cus, zoo dertig eun Dichter als goede Staatsman, verliet zijn ampt als Kaadpenfiönaris van Holland, om in zijne oude day,en zich te veiluitigen in dtn landbouw , even buiten 's Graavenhaage, daar hij etn buitenplaats aanleêguide, deaelve iieriijfc, lotrusuj, tn ZorövUet noemde. Q 3  245 GODS GROOTHEID in de Zoo leeft de bouwman in zijn ftil en eenzaam huis Zijn' wensch bereikend: gansch gelukkig, zonder kruis, In vrede en ongeftoord, een Landheer waard te weezen. Van all' de driften, die de Grooten Reeds doen vreezen. En overheerfchen, is hij ongekweld, en vrij; Door bezigheên verzaakt hij haare heerfchappij, Hij gunt den gierigaarts, die als roofzieke helden 't Goud haaien, vérr' van hier, op wind en Rorm te fchelden: Hij laat den held, die in 't gevaar loopt, door zijn'moed, Den ijdlen krijgslauwrier, bemorst met eigen bloed: Hij ziet verachtelijk den grooten drang der flaaven Van 't weiffelend geluk en van zijn wufte gaaven; Daar zij, zich buigend neer, voor troon en gloriewiel, Een' wierook offren, dien zij vloeken in hun ziel. De Eerlijkheid is 't grootst in zijne fchattrezooren: Hij kent den heblust niet; en, zijnde vrij gebooren, Is hij daar moedig op, terwijl alleen de wet De meester is, op wiens geduchten wenk hij let. De pracht waarop de Stad zoo groot een'moed durft draagen, De traanen, die wij vaak, zoo ras in de oogen zagen Der ongelukkigen, wier hei], te vlug gewend, Den tegenfpoed te wuft gelegd zag in ciment; Dat  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 247 Dat ftaatelijk gevolg die overvloed van zaaken, Zijn dingen, die zich ons ondraagelijker maaken, Dan zijne maatigheid in zijn' gerusten Raat. Terwijl hij zuinig is, en van den dageraad Tot aan den avond is aan 't nuttig werk gebonden, Wordt in zijn lichaam geen verderfüjk zaad gevonden; 't Wordt door den arbeid daar gelukkig uitgerukt: Van duizend ziekten, waar de Redeling voor bukt, Het pijnlijk flerezijn, die moeder aller rampen, 't Gevolg der dronkenfehap, der wellust en 't flampampen, Is hij geheel bevrijd: de fterke bouwman wacht Een' dag vol blijdfehap op een' doorgeflaapen nacht. Op veele wijzen fpit hij zijn bezaaide landen: Hier gaat de ploeg, die hij beftuurt met zijne handen Door 't vruchtbaar veld, waarin hij diepe voren fnijdt. Daar dekt hij 't land, waaruit, in eenen laatren tijd, Het graan eens wél verrot met winst weêr op zal borlen. Ginds treedt hij met den voet de vrucht vol zoete korlen. Den fchat des wijnftoks, daar hij eenen ftroom uit trekt, Van vogt, die onzen mond een fchoonen drank verftrekt. Hij zamelt van het veld zijn blinkende trezooren. Ginds, tot bevogtiging van peulvrucht, plant, en koren, Q 4 Luidt  248 GODS GROOTHEID in de Leidt hij den loop af, van een beek die ruisfchend vloeit Door veele paadjes heen, tot zij de vrucht befproeit. Nu ent hij 't boompje, dat geen vruchten wilde vatten; Of bindt het takje, dat nog buigzaam is, aan latten; En eindlijk, als de Leeuw, met tintelglans gehuld, Den rijpen korenhalm op 't vruchtbaar veld verguldt, Valt onder zijne zeis de zwangere air op hoopen: Hij ziet den vreê, (dien hij voor geld niet zou verkoopen) Gezegend heerfchen in zijn vrolijk huisgezin: Zijn vrouw behandelt hem met eerbied, liefde en min. Zijn' kindren is hij lief: en acht hen fteunpilaaren Van zijn gegronde hoop en welbedaagde jaaren. Somwijlen fhapt hij bij een heldre waterbron, Die op een bed van mos en groente loopt, de zon Ontduikende, onder 't loof van lommerrijke boomen, Na dat hem, 't water, uit den voet der klaare ftroomen Met eene holle hand gefchept, den heeten dorst In hem ontftooken, had gedrceven van de borst. Dan zit hij neêr op 't veld, en weet door kunftig fpeelen, Al 't omgelegen land het zangziek hart te Reelen. Straks ziet hij met vermaak zijn wollig vee in 't dal, 't Gras fchecren, hupplend, bij een' koelen waterval. Dan  SCHOONHEDEN oer NATUUR. Vierde Gezang. 249 Dan voegt hij zich bij het gezelfchap, daar zijne ooren, Den boerfchen ruispijp in den beukenlommer hooren. De kaatsbal kort fomtijds den tijd aan hem, met vreugd: Zoo leeft hij altoos in een recht vermaak, de deugd Der weereld fchetfende in haar eerfte en kindfche dagen; Hij ademt vrede en vreugd, oprechtheid wars van laagen, En zuivre onnozelheid in al zijn taal en daén! En, randt de bleeke dood ook eindelijk hem aan, Hij vreest hem niet: hij durft hem onverfchrikt verbeiden; Hij ziet gerust de ziel van 't fterflijk lichaam fcheiden; Bctaalende aan Natuur den vastgcftclden tol, Sluit hij zijn' leevenskring, zoolang, als zegenvol. Hij fterft op 't eigen bed, waarop zijn vaders Rorven; Van vrouw en kindren, (die zich fchatten als bedorven Door zijn ontflaapen) lang beweend na zijnen dood: Zijn nagedachtnis blijft gezegend, roemrijk, groot! ***** Waar leiden mij mijn treên ?... 6 Groote en rijke hoven, 6 Bloemen, al uw glans gaat mijn geloof te boven! Gij praalt zoo lieffelijk en zonder valfche pracht: Hoeveel verandering, merk ik hier voortgebragt Q s in  250 GODS GROOTHEID in de In fchildering en vorm! wat leevendige trekken, Watglans,watgloed,watkleurkoomtmijngezichthierwekken! Een onnavolgbre kunst flraak in haar maakfel door: Haar kleurfchakeerfel koomt zoo treffend aan ons voor; Dat dit haar fieraad zelfs nog grooter lof kan geeven: Die fchijnt van hemelsblaauw en flonkrend goud geweeven: En deeze toont aan mij een heldre duisterheid: Die is zeer trotsch daar zij een blinkend purper fpreidt. Maar deeze is zediger, en daardoor in onze oogen, Meêr Rraalend: ze is als 't waar' met zilver overtoogen, Mpt roode vlekjes, vol van 't allerjuist akkoord; Terwijl dat elk van haar volmaakt is in haar foort. Haar grootst gedeelte doet ons eedle geuren rieken, Die zweeven dan op zachte en dan op fterker wieken, Van deeze vrij wat meêr beminlijk, dan van die. Gelijk de vruchten, welk ik voor mijn oog hier zie, Op een' gezetten tijd ons telkens wedcrkoomen, Heeft ieder bloemfoort ook een' vasten tijd genoomen, In welken zij regeert, gelijk een Koningin. Men vindt denzelfden glans den eigen' geur daarïn; Zoo ras zij wederkoomt om onzen reuk te onthaalen, En voor 't verwonderd oog met frisfchen gloor te praaien. Gij  SCHOONHEDENder NATUUR. Vierde Gezang. 251 Gij zijt de roem des hofs, een fchoonheid in ons oog, ft Hooggeftamde bloem (i), wier kelk een' dubblen boog Van deftigheid verbeeldt! 'k Zie alles fchier bezwijken Voor uw zoo zuiver wit, dat fchittrend ftaat te prijken. Verfprei voorts uwen geur: — Of fpreidt gij dien te fterk ? — 6 Puikbloem, heerlijker bekleed door 't wonderwerk Des Allerhoogft-n Gods, dan met zijn rijke glanfen Vorst Davids wijze Zoon (k) was in zijn gouden tranfen. En gij, 6 Koningin der bloemen in den hof, Die, waar men bloemen noemt, ook wordt geroemd metlof, Van rondom dicht bezet met fcherpgepunte pieken, Waarmede gij de hand van hem, die om uw rieken U plukken wil, doorvlijmt: die op uw' fchoonen top, Nooit dan voor 't zacht geblaas des Zuidenwinds, uw'knop Ontfluiten wilt: gij, die met allerzoetst verlangen De nijvere kapél doet aan uw bloemen hangen; Hoe dwingt (/) uw eedle geur, en lieflijkheid,en fchoon, Het heir der bloemen, u te reiken eene kroon! Och, CO Hooggeftamde bloem,] De Lelie. (fe) Davids wijze Zoon,] De Koning Silomon. Zie M a tt h: VI, 28. *S>. (O Hoe dwingt] Wijkt bloemen, die voor het gemeen zijt; de Koningin der bloemen vertoont zich ! In 't Latijn: , — Plebei cedite flores. Hortorum Regina fuos oftendic honores. Rap. Hokt. Lib. I. fpreekeude van de Roos.  252 GODS GROOTHEID in de Och, mogten we altoos u in bloei en fleur zien fchijnen En mogt' uw balfemgeur nooit uit den hof verdwijnen! En, eedle bloem, bijna geroemd in ieder land, Dien Frankrijk 't eerfle ontving uit de Idumeefchehand (m), Wanneer Vorst Lodewijk zijn rijksgebied deed groeien, En onder zijne wet zag den Jordaanftroom vloeien; Wat fchoone trekken, welk een kracht van lieflijkheên Zijn met uw hooge kleur gedommeld ondereen ! Van dien dag af, dat gij ter weereld zijt gebooren, Heeft Rraks de Bloem vorftin (ra) haar hovaardij verlooren. Zij gansch bevreesd voor haar gebied, haar' roem en lof, Smeekte om der Winden hulp, aan 't zoele Zuiderhof. Aldus O) Idumeefcht hand,] 't Was in den tijd der kruistogten, onder Lodewijk den IX., dat de Ranonkel uit het Syrisch Tripoli naar Frankrijk is overgebragt. Zie de gefchiedkundige omitandigbeden over deeze bloem, in eene Verhandeling van P. d'Akdennk , een Werk vol natuurkundige onderzoekingen , zoo net als heerlijk, en zelfs meerder dan hetopfchrift : Verhandeling over de Ranonkels, belooft. O) Bloemvorftin] De Roos naarijverig wordende , dat de Ranonkel 't gezicht der liefhebberen van Flora naar zich trok, en beducht haaren roem daardoor te verhezen, om bijfhnd roepende, verkreeg, dat tot bewaaring der hoogachting voor den lieflijken reuk van de Roos, de Ranonkel geen' reuk zoude hebben, maar echter het fieiaad zijner uitmuntende kleuren zjudu bcwaareu.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 255 Aldus verkreegt gij niet het edel reukvermoogen; Maar hieldt uw recht toch ter verrukking aller oogen. Doch zoude ik uwer hier vergeeten, fchoone bloem, Die door uw zedigheid, welke u verftrekt tot roem, Als op den grond des hofs n zeiven houdt begraaven: De losfe Mankop doe zijn' roem veel hooger draaven; Ziende u verachtlijk aan; dit baare ü nimmer fmart, Gij blijft toch 't beeld van een oprecht en deugdzaam hart. Verfier, 6 Violet, een jonge en frisfche Schoonheid, Gij die zoo zedig ons den eêlften geur ten toon fpreidt: Alfchoon de grootfte glans niet op uw aanfchijn Rraalt, Uw eedle balfemgeur zet dubbel dit betaald. En gij, ö trotfche bloem, die naar de zonneboogen, Zoo ras het licht verfchjint wendt uwe duizend oogen; En in gedaante en kleur aan ons een zon verbeeldt, Wat heeft Natuur u met haar gaaven mild bedeeld! Gijmoogt fchoon zonder reuk, uw'fchedel op waards beuren, 't Verdichtfel wil, dat gij uw lot nog zoudt betreuren, 6 Clitie (0), en de Zon naaröogen in haar' loop, Uit een te leur gefielde en oude minnehoop. En (0) Clitie,] De Dochter van Oceanus en T.hetïs, (volgens de  254 GODS GROOTHEID in de En gij wier frisfche kelk is dicht-inëengefiooten, Gij wordt met recht geteld bij all' de Hof bloem-grooten Eenkleurig zijnde, zijc ge een frisfche en trotfche bloem Veranderd, is 't verfchot van kleuren u een roem: Uw veelerhande kleur, u uit uw' aart niet eigen, Kan vaak het bloemziek hart in liefde tot u neigen: Gij klaagde aan Vrouw Natuur, als hadd' zij u misdeeld. Wijl ze in de Leliën had eenen reuk geteeld, En u de kleur alleen tot een fieraad gegeeven. Zij door eene eedle zucht tot uwen roem' gedreeven, Borduurde uw' trotfchen kelk met veelerhande kleur. Gij overtreft aldus, fchoon gij haar wijkt in geur, Die blanke pronkbloem, die den fcepter graag zou zwaaien, Maar 'k zie 't fchakeerfel,'twelk zoo grootsch u kan verfraaien In deezen Lentetijd vrij Rerker dan voorheen, Nu weder flaauwer zijn, als of het gansch verdween: Is 't blanke Leliewit van 't zuiver hart een teekenj Uw kleurverandering in twee-en-vijftig weeken, Toont ons zeer leevendig en allerduidlijkst aan AH' die verwisfeling, waar wij hier bloot voor flaan. Maar de Verdichtfelfchrijveren) die doorApoLLo in eene Zonnebloem zoude veranderd zijn.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 155 Maar Rrijdbre ftad (p ) beroemd door 't flaan der Damiaten , Wat dwaaze drift beheerschte onlangs uw onderzaaten, Om aan een enkle bloem te fpilien zooveel geld? Daar ftaat zij, maar wie weet, of gij haar morgen telt, Bij all' uwe andren? of het hart niet is bedorven, En gij haar dus verbleekt niet ziet verflenst, geftorven, Gij die uit Latium zijt in ons land gebragt (?)> Een' eedlen geur verfpreidt en lieflijk ons toelacht! Al moet ge in grootheid voor de trotfche Lelie wijken, Gijmoogtmetfrisfchergeur,fchoonmindoordringend,prijken. Uw bol lang duurzaam in uw' eigen' landSart, maar Hier zelden langer goed, dan voor een enkel jaar, Toont ons de Alwijsheid, die de duurzaamheid van 't leeven Aan iedren landaart heeft vrijmagtig ingefchreeven. ö Naamgenoot (r) van een juweel, 6 laage bloem, Die 't zij gij blaauw of rood of wit zijt, fteeds ten roem Van (p) Maar ftrijdbre fiad] Men heeft over verfcheidene jaaren, fchatten voor één enkel Tulpje btfteed in Holland, en inzonderheid te Haarlem. (g) uit Latium — in ons land gebragt,] De Tuberoes. (r) 6 Naamgenoot] De Hyacinth; zijnde er ook een edelgefteente van dien naam. Zie over de Hyacinth - bloem zelfs eene groote en omftandige befchrijving in het Kruidboek van Dqdonjeus, jintw. 1649. in Folio, bladz. 334.  555 GODS GROOTHEID in de Van èenen bloemhof ftrekü, door vorm, door kleur en geuren': Laat andre bloemen 't hoofd roemzuchtig hooger beuren, Gij zijt het echter, die nog lang na uwen dood Een' frisfchen geur verfpreidt, en't vrolijk Oosten noodt Om u te plukken, en, in rijk gclaaden fchepen, Uw fchoon gekroonde punt hier landwaards in doet flcepcüi. Koom gij ook eindelijk, klein bloempje (f), dat uw kleur Na uwen dood behoudt, zoowel als uwen geur; Uw kleur braveert de verw der gloênde morgcnkimmen, Wanneer de blijde zon, verdrijvende al de fchimmen Van eenen vaalen nacht, ons met een' lach begroet: Gij wacht uw Rerfüur af, getroost en wélgemoed; Waarom de dood ook nooit uw kleur kan doen verbleeken* Hoe zeer het hoog gebloemtc uw laagte een fchande reeken: Uw zweetkracht die uit ons de ziekten vaak verdrijft, Heeft u in 't bloemenchoor voorlang reeds ingelijfd. Maarlief u op, mijn oog: zie daar de Bloem der bloemen^)! Die mag op hoogen Ram en frisfche bloesfems roemen. Zij CO klein bloempje] Crocus of Saffraanbloem. Qt) Bloem der bloemen,] De Alo'é, zijnde een Plant van zonderlinge hoedanigheden : doch thans is dezelve vrij algemeen bekend-, en men heeft al verfebeidene Aloë's hier te land zisn bloeien.  SCHOONHEDEN der NATUUR. VierdeGezang. 257 Zij fchijnt een wonder del* Natuur in 't bloeiend rijk: Wel vijftig voeten hoog Relt zij haar kruin ten prijk. Dikbladig, puntig lof, de wortel uwer planten Verftrekt een artfenij, voorlang j, aan alle kanten Van 't weercldrond beroemd, zoo door zijn deugd als frriaak. Helaas! dat ge ons niet meêr vergunt het fchoon vermaak Van uwe bloesfems, en maar ééns in honderd jaaren Uw krachten tot een bloem te famen wilt vergaêrenl Uw fchoonheid is te raar en al te kort van duur; Maar wie heeft ooit bepaald de werking der Natuur? Wat kunst, wanneer gij niet meêr zijt, 6 fchoone bloemen, Doet onzen reuk nog op uwe eedle geuren roemen, En fchenkt ons Thijm, Jasmijn, Rooze- en Oranjegeur! De bladers van 't gebloemte eertijds zoo fchoon van klem> In eenig koöpren vat geflooten, en door 't flooken Van een geftadig vuur, 't welk langzaam haar deed kooken» Geheel te faam verteerd, vervliegen in een lucht. De vloeibre geesten aan het koökfel nü ontvlugt, En door den pot, waarin zij waren fluks ontvangen. Zijn aan de kerkerdeur, die gloeide, blijven hangen; Niet anders daalen fijn verdunde vogten zelv' Bij druppen neder van het koperen gewelf, R Ërj  25S GODS GROOTHEID in de En vormen in haar hol geestvolle balfembeeken Die onze zinnen met een fcherpe prikkling fteeken, Die of verwakkren, of verwekken in den mensch. Regeer, ö frisch gebloemte, en, dat u naar mijn' wensch Steeds hulde moogen biên het fmaaken en het rieken! Breng ons de jeugd van 't jaar op aangenaame wieken Des vluggen Zuidenwinds! verftrek der hoven praal! Verfier de velden! Strek, door uw volfchoon geftraal, Tot een voltooijing van het fierfel aller Schoonen! Die gunst moet gij vooral aan herderinnen toonen: Haarfchijnt gij eigen; meêr, dan aan den Reedfchen Roet. Van ouds heeft Romen (w) u met feestgezang begroet, Ja met een eerefpel, uw rijk, vol zegeningen, En uwen roem gevierd met dansferij en zingen: Men noemde u Flora en verhief u tot Godin: U eert uit eene zucht en zonderlinge min Het weitsch Touïouze (V) nog, met wijdberoemde fpelcn; Die prikkels van 't verftand, die bloeiende tooneelen Voor (u~) Van ouds heeft Romen"} De Romeinen hebben in 't Jaar van Romen 512, een Feest van 6 dagen aan, F l o r a toegewijd ; Zie o v 1 d 1 u s Feestdagen, V'de Boek. (v) Het weitsch Toukuze"] Te 'Toukuze is in 't ;a3r 1323, door  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. z$9 Voor 't letterkarnpgevecht van elk' doorluchten geest! Men dingt naar prijzen op dat loffelijke Feest: Elk, die uitmuntend is in Lier- en Veldgezangen Of kunftig onrijm, mag tot eenen prijs ontvangen. Het jaarelijks opnieuw herbooren kunstgefchenk: Wel waardig, dat men van zijn' oorfprong iets gedenk5. Gij, tweede Sappho, de eer der Griekfche Liergedichten, Clementia, gij hebt uw' naam in 's Lands Gefchichten Vereeuwigd, als die eerst die Spélen hebt gevest, Dat heerlijk oeffenfchool der kunst, in 't Fransch gewest. Waar ben ik? ó Natuur, gij houdt mij opgetoogen! Wat zie ik hier een reeks van wondren voor mijn oogen! Hier wordt mijn aandacht bij het keükenmoes bepaald; Hetzij de kunst daar meêr of minder nuts uithaalt, In alles is nochtans iets heilzaams opgewonden: De Schepper fchiep dit niet alleen voor graage monden, Maar ook tot artfenij, die 't menfchelijk gefiacht Daaruit kan trekken, fchoon 't het fomtijds Weinig acht. Bloedzüivrend door Juffrouw Clementia Is a ur a , ook een feest van Flora opgericht: Ronzard, één der voornaamfte Franfche Dichteren ftelde er roem in, een' prijs daaruit te hebben wechgedraagen. R 2  2ó"o GODS GROOTHEID ïn de Bloedzüivrend kervelmoes, gij koomt de Lente ons brengen: Verfrisfchende falaad', 'k zal u met olie mengen En tintlenden azijn, en noodig dan, mijn' mond Op uwen fmaak, die mij zoo frisch is als gezond* En gij, 6 vaste bol, ö Koning der falade, Gij ftaat mij bij, wanneer de Zon haar ongenade Mij doet beproeven in een gloênde zomerlucht; Schoon ge onze maag te zeer verkoelt, ó gulde vrucht, Komkommers, 'k zal in u die koelkracht wat verdooven ' Met koningskruid, dragon, en wat mij mijne hoven Meêr leevren van dat foort, — U prijs ik, zoete peen; Hoe zeer uw groene loof aan ons onfmaaklijk fcheen, Gij houdt uw lekkre vrucht in 's aardrijks fchoot verborgen. De roode Wortel (V) fpreidt door 't bloed mij daaglijks zorgen, En brengt mij fchimmen in den nacht voor mijn gezicht; Maar 'k weet zijn tegengift, dat hem die kracht heel ligt Door aangenaame zuurte en drijving doet verliezen. En gij, ö groenten, die 'k voor lekkernij moet kiezen! 6 Frisfche peulen, gij voldoet aan onzen fmaak: Uw erwten geeven aan 't gehemelt' zoet vermaak: Gij f» node wortel} Beetwortels «f Karooten.  SCHOONHEDEN der NATUUR. FierdeGezdng. %6i Gij zijt zeer lieffeiijk, begaafd met voênde krachten; Wie zoude u nevens mij dan niet prijswaardig achten? ö Gij beroemde boon, naar eene Stad genoemd, Die door het weereldrond in krijgsmagt was geroemd! Uw voedzaame aart en fmaak verzaaden mond en maagen. En tot u wil ik ook' bijzondere achting draagen, Hetzij gij groen, 't zij gij bewaard, in duurzaam zout," Op mijne tafel wordt, ö turkfche boon, befchouwd. ö Donkergroene blaên, die 's winters ook wilt groeien* En onze fpijzen doet van geuren overvloeien., o Peterfelie, 'k roem ook uw bijzondre kracht. Beroemde koolplant, aan de Hoven, minst geacht, Mijn Zangfter wil ook u bij 't edel moeskruid tellen, En geenszins in den rang van 't allerminfte Rellen, Bijzonder als gij ons een bloemfestoen vertoont, Of door een wonder rood wordt heerlijk opgefchoond. Stêendrijver, Rammelas! uw kracht kan elk verbaazen y Uw tintelende fmaak doet ieder op u aazen. En gij, ö postelein, alömm' bekend met lof; Uw zerpte maakt , u tot een pronkmoes in mijn' hof. Dan, och wat gloênde zón! hier moet verfrisfehing weezen; 'k Heb die aardbeziën van haaren fteel geleezen: R 2 Zij  s6t GODS GROOTHEID in de Zij nopden niet alleen het oog maar ook den mond. 6 Frisfche vrucht, gij zijt verkwikkend en gezond! —• Doch, wilde ik all' de vrucht van deezen moeshof noemen, Of, aller kruiden kracht en wondre werking roemen: 'k Ging buiten mijn bcftek, dat te eng is en bepaald. ***** Maar welk een Lusthof is 't, die heden 't meeste praalt ? Het is Verfailles Tuin, dat pronkftuk der fieraaden, Waarin zich 't keurig oog ten vollen kan verzaaden. Zing op nu, Zangeres, van dit vermaaklijk fchoon, En ftel 't merkwaardigst hier, zoo 't mooglijk is (Y), tentoon. Hoe vorstelijk een laan, voorwaar een' Koning waardig! Die wederzijdfche heg van hooge dennen, aardig En naar de beste kunst gefchooren op de maat, Vertoont zich, als men van 't Paleis daarheenen gaat. Groeit, hooge dreeven, groeit! houdt lang de keurige oogen Des Franfchen Troonvorst door uw fchoonheid opgetoogen. Ginds (x) zoo 't mooglijk w,] Met recht zegt men hier, zoo't mooglijk is. Wart om naar waarheid en eenigzins naar waardije, de fchoonheid van dien allen erruKkendften hof van Verfailles te befchrijven, zoude men een volkoomen tuinkundige en rechte kenner der Beeidb' uwkunst, en oer Waterleidkunde moeten zijn : lk, die 't geluk geha>i heb, dien Lusthof met e gene oogen te aanfchouwen> doe hst alleen naar waarheid mijner kennisfe.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 263 Ginds koomt de Koning zelf: hoe draaft en briescht vol moeds, 't Driedubbeld hengstgefpan voor zijne hooffche koets! Maar, brecde laan (y), ik zie in u de koets zich zwaaien, En met al dat gefpan, zoo groot van omkring, draaien, ö Koninglijke laan, uw ruimte en heerlijkheid, Verbeelden ons de pracht der Franfche MajeReit. Hier praalt de Beeldhouwkunst der grootfte Fidiasfen; Pronkftukken (z), die het oog door de eêlfte kunst verraslèn. De grootfte Meesters die Natuur ons immer fchonk , Befteedden alleszins hun kunst aan deezen pronk: Niets mangelt hier, dan fpraak: elk beeld fchijnt als te leeven. Maar wat befchouwt mijn oog aan 't einde deezerdreevenl Het (3O Maar, hreede laan, ] Deeze laan is ten minften 80 & too voeten breed, en wel omtrent 2000 voeten lang, als hebbende twee breede rijpaden voor de koetfen om nevens eikanderen te rijden, en nog aan iedere zijde zeer ruime voetpaden, voor de wandelaars. (3) Pronkftukken,~] Die heerlijke laan heeft tusfchen de koetswegen en de wandelpaden aan iedere zijde eene reeks van overtreffelijke beelden; alle, leevensgrootte, en op fraai gemaakte pedeftallen : zijnde sllegaêr meeftciftukken, door de grootfte Kunftenaaren in 't fierlijkst marmer uitgehouwen , en verbeeldende de merkwaardigfte zinrijke zaaken der aaloudheid, wel omtrent ten getale van 2 a 300. R 4  264 GODS GROOTHEID in de Het is het groot kanaal, in 't klein een Oceaan (a), Hier vlot een Oorlogfchip met zijn ontwonden vaan, Met losfe wimpels en wijdüitgebreide vlerken; Niet anders, dan of 't, in zijn vaart niet te beperken, Terftond gereed ware om te vliegen in den ftrijd. ö Schoone laanen, die het oog zoo grootsch verblijdt: Elk uwer pronkt aan 't eind met fchoone watervallen: Met kunstfonteinen, die in hoogte, muuren, wallen, En zelfs kafteelen, grootsch braveeren door hunn' fprong (b). Hier treurt Latona, daar Ovidius van zong, En fchiethaar klagten naar den hemel door haar ftraalen (<;). 'kZie haar in 'tmidden van de fchoone kunstkom praaien: De (a) een Oeeiïan] Dit is hetgeen de Franfchen noemen le grand. Canal des Verfailles, hetwelk men vindt aan 't einde van de te vooren befchreevene groote laan, en is een Vijver of Water vaart, gansch breed en verder dan 't gezicht kan reiken , in dewelke Uien tot vermaalt, een Schip, ter nabwotfing van een wélgewapend Oorlogfchip, met alle zijne toetakelingen van Zeil en Masten, ziet ginds en herwaards drijven. (6 fprong] De hoogten der fprongen van deeze Fonteinen, zijn wei van 70 a 80 voet, en doorgaans zoo dik en breed van ■water, als een menfchenlichaam dik is; zoodat, als bij Beider weêr, de zon haare'ftraalen op dezelve fchiet, men er alle de kleuren van een' regenboog in vinden kan. (e) door haar ftraalen.] Dit is de eerfte Fontein die men in deezewandeling ontmoet. Dezelve is,gelijkook meest alle de anderen van  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 265 De boeren zijn rondom de kom; daar ze om de pijn, Die zij haar aandeên, nu geheel herfchapen zijn ln groen moeras- gefpuis en vuile moddervorfchen. Zie een' Saturnus hier zijne eigen kinders torsfchen, Ja, zelfs gelijk ontaart, ten hollen balg inflaan (d). Wat verder zien we weêr de blonde Ceres Raan, Daarzij den fchaakervloekt,enwraak vraagt van denhemel(e). Schoon vuile Bachus met zijn dronkemans gewemel Aan van die hoogte, als even te vooren gemeld is; en verbeeldt de om hulp roepende wraak eener deftige vrouw, haare zuchtingsn hemel waards verheffende, over de harde weigering der landlieden, die haar geen water vergunden, om den bitteren dorst te lesfchen; en welke boeren daarom hier als kikvorfchen voor hun wanbedrijf, zijn ten toon gefteld. (d) ten hollen balg in/laan.] Een Fontein, verbeeldende de ijdelc angstvalligheid: Want Saturnus vermoordde, gelijk lange ni dien tijd Herodes , die wreede Koning van Judaa, zijne kinders , uit vreeze voor een' waarden opvolger; hetwelk hun beiden echter is mislukt, naardien Saturnus, niet tegenftaande alle zijne waakzaamheid, echter Jut r ter tot een' opvolger zag, die hem verdelgde : insgelijks Her odes heeft zich door zijne wreede Bethlehemietifche kindermoord in al zijn doen te leur gefteld, en ten ondergang gaande, bevonden. (\e) van den hemel] Ceres, Koningin van Siciliën , vermaard door haare onderrichtingen in koorn, Landbouwkunde, en bijgevolg in bepaaling en affcheidingen der landerijen: hierom is haar een Fontein van rechtmaatige bezittingen opgericht, als haatende zij alle ontrooving en veelmeer nog ontfchaaking eenes anders bezitting. R 5  266 GODS GROOTHEID in db Aan 'ü nuchter oog mishaagt, hij wint toch ieders gunst; Niet om zijn daaden, maar de fchoone beeldhouwkunst (ƒ). Hier praalt vrouw Flora met haar fchoone bloemlivreien; 't Schijnt zij haar' geilen togt zoo kunftig wil befchreien, Dat zij uit ons gezicht de zilte traanen perst (g). Daar wordt het greetig oog weêr door 't gezicht ververscht Van eenen Perfeus, daar hij, met den Draak aan 't vechten, Zelfs voor Andromeda veel wondren uit durft rechten (h). Ginds neemt Apollo van het wonder Python wraak, En velt met forfchen arm den zoo gevreesden Draak («').... Maar'kzwijg: mij n oogverd waalt: zoude ik hier alles noemen? 6 Pronkfonteinen, die op de eêlfte kunst kunt roemen, Alle (ƒ) beeldhouwkunst.] Door de verbeelding deezer Fontein, maalt de kunftige Beeldhouwkunde 't verval van 'smenfchen neiging af; om ons te leeren , hoe de wijn een /potter en de fterke drank woeltichtig is, en dat alle, die er in dwaalon, niet wijs zullen zijn. (g) zilte traanen perst.] Natuurlijke afbeelding der droevige gevolgen van den wellust, ter waarfeftouwing van alle Flora 's kinderen. (h) uit durft rechten.] Een Fontein, kunftig opgericht, ter verbeelding . hoe rechtmaatige dapperheid de deugd befchermt. CO gevreesden Draak;] Een Fontein, opgericht ter verbeelding hoe altoos deugd de ondeugd overwint.  SCHOONHEDENder NATUUR. Vierde Gezang. 267 Alle uw' verfcheidenheid en wonderhoog op bojg Verrukken van rondom mijn gansch verwonderd oog. Hier rijst de kunst in top: hier zien wij niets ontbreeken: In alles fpeelen hier de grootfte meesterRreeken. De weereld ftortte hier haar kunstgeheimen uit (fc); Terwijl er niets ontbreekt, dan 't leevend ftemgeluid. Maar hoe! waar ben ik nu? 'k zie gloênde fchittervonken In uw gekrulde lokk', ö blonde Febus, pronken, Waar gjj het viergefpan uws zonnewagens drenkt. Is dit een meesterftuk, hetgeen de kunst ons fchenkt? Neen 't is Apollo zelf, en deez' zijn wis zijn rosfen; Zij drinken uit de kom, bedekt met lis en mosfen; De brandende adem vliegt nog uit elks heete keel (/). Ik dwaal: 't is marmer! maar volkunflig in elk deel. Gewis: (fc) kunstgtheimenuit;~\ In alle deeze, en in ieder afzonderlijk, derbeeldhouwkundige marmeren vertooningen hier vooren gemeld, ftraalt zoodanig 't boog vernuft der Werkmeesteren daarvan uit, dat er in gansch Europa de weêrga niet word: van gevonden. Want ieder beeld van 't getal der honderden, die alle deeze uitmaaken, hebben den Koning van Franhijk, niet alleen duizend guldens voor ieder beeld; maar daarenboven jaarlijkfche penfioenen of liiftogten van tweeduizend guldens, 'c leeven lang, van ieder' Kunftenaar, gekost. (f) heetekeel.] Daar is een groot en lïerlijk groen Prieel, genaamd Les bains d'Apollon of de Baden van Apollo, alwaar mede in Jee vensgrootte  S68 GODS GROOTHEID in de Gewis: wij zien de kunst haar zelv' hier overtreffen. Dan 't lust mij het gezicht befpieglende opteheffen Naar deezen doolhof, die gansch overheerlijk prijkt, En deftig Rap op Rap is door de kunst verrijkt Met watervallen en met kristallijne bronnen; ' All', wat uw vrije flaaf, Augustus! heeft verzonnen (m), En leerzaam afgefchetst door zijn verdichtfeltaal, Wordt hier op 't fierelijkst als in een ruime zaal Aan grootte verbeeld wordt, hoe de vier Zonnepaarden , hijgende naar hunnen adem , door Apollo ter waterdrenking worden geleid: een grouppe zoo magtig groot en kunstrijk uitgehouwen, dat zij voor de oogen aller aanfchouweren verrukkende is. (m) heeft verzonnen,] Men ziet er een kloek fhik gronds, daan verfcheidene dreeven doolhofswijze op gemaakt zijn-, en 't welk daarom door de Franfchen genoemd wordt: Le Labyrinthe des Verfailles: of de Doolhof van Verfailles. 't Behelst en vertoont aan deszelfs befchouweren de werkzaamheid der dieren , volgens de leerzaame verdichtfelen van JEzoros; naderhand door Phjedrus, vrijgemaakten flaaf van Keizer Augustus, in fraaie jambifche Vaarzen overgebragt: Zijnde in ieder der omkeeringen van dien Doolhof eenige der verdichtfelen van dien fchranderen en leerzaamen Dichter op 't allerkunstrijkst, fierlijk en naauwkeurig als naar 't leeven vertoond; gelijk dit ons Gezang, wegens den Hond en de Eenden daarvan gewag maakt: als geevende de Eenden, een klaar roepend geluid van kwaak, kwaak, kwaak; en de Hond van achteren aan, flaat het geluid van baf, baf\ baf.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 269 Aan ons gezicht vertoond, en afgefchetst naar 't leeven. Hoe fraai zwemt daar 't gewoel der Eenden, voortgedreeven Door 't forsch geblaf des Honds, die haar vervolgt en jaagt! Het bange heir, door hem van alle kant belaagd, Ontzwemt, al kwaakend, aan de dreigende gevaaren. Nu lust het mij vannieuws, op wonderheên te ftaaren: Hier pronkt de vruchtboom, op het fierelijkst geleid: D&r alle vreemde plant, die frisfchen geur verfpreidt; Ginds de edelRe artfenij en nutte kruiderijen (»). MaarwelkeenSchouwburgkoomt hier mijngezichtverblijên? Hij gaat fchuins op, en Rort weerzijds zijn waters uit, Die nederftroomen met een aangenaam geluid, En, van den hoogften top als watervallen vlieten En hunne golfjes door een rij geboomten fchieten, Met fijne Rraaltjes, die ontelbaar in getal, Zooveele kinders zijn van éénen waterval (0). Maar (n) nutte kruiderijen.] Zijnde de Vrucht- en Moestuin gedeelten van den grooten hof van Verfailles. (o) waterval] Dit is.'t welk men noemt: LcThcatre des eaux, zijnde een ganschhoogöpgaande lengte, van welker top, regelmaatige watervallen, gelijk als van kristal nederftortenen behalven dit, zoo koomen van tusfchen de menigvuldige geboomten, wederzijds daar-  zjo GODS GROOTHEID in de Maarwatbekoorlijkpleinpronkthierzoogrootschvoord'oogen?' Dit is het groot Tooneel, waarop het kunstvermoogen Van 't edelst rijk vernuft der fchrandre Blijfpelkunst Zich door Molière drong in 's Konings hooge gunst. Hier wist die groote man de feilen te berispen, En, fchertfend, het gebrek der tijden zoo te gispen. Dat hij het ganfche volk en zelfs den Vorst voldeed. Van de aangewende vlijt, daaraan met lust befteed, Zichzelv' bedankend', onderwijl dat hij den Koning, En all' de aanfchouwers van zijn geeftige vertooning ,■ Op 't frisfche bloemgewas en groene zooden zag Ter neêr gezeten, en met een vernoegd gelach, Op 'tmalfche klaverbed, bezoomd met keur van bloemen, Door hen de gaaven van zijn' kunstgeest hoorde roemen. Dit was het Schouwtooneel (j>), waarop dat groot Verftand Zijn kunst vertoond heeft aan de grootften van het land; Zelfs aan den Troonvorst en de Prinfen van den bloede. Dan, van deez' wandeling wordt mij het lichaam moede: 't Lust daarnevens geplant, honderden van fijn ftraalende Fonteinen, de één tegen de ander fchietende , 't welk alles ten minften als de Zon fchijnt, zoodanig eene glansrijke verr.ooning door alle die waterftiaaien maakt, als men nergens anders vinden kan. (p) Schouwtooneel,] Dit is een prachtig groot rond Plein, ; bevallende langs den uitftrek zijner rondheid gazesnen, of klay.r en  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. i7i *t Lust mij te rusten bij dit wachthuis van den Vorst, Daar een bediende Raat, die mij den heeten dorst Door 't eêlfte fap der vrucht des wijnRoks wil verdrijven. Maar zou hij fchuldenaar aan mijnen honger blijven? 6 Neen! men leeft hier mild: hij brengt aan mij tot fpijz', Salade en moeskruid, met een Ruk gebraaden vleisch. Ik zal, bewaarder, 'k zal u mijnen dank bewijzen, En niet alleen den hof, maar ook uw gulheid prijzen. Dit doet het hart recht deugd! Wacht ook voor dit onthaal, Dat u mijn mond bedank', mijn milde hand betaal' ö Gij zoo zeer beroemde Alcinouaanfche hoven, En gij (r), die eertijds hongt in 't luchtig zwerk hier boven, Om en bloemgras aarden bedden ofzitplaatfen, de ééne boven de andere opgemaakt en verfierd: In het midden van welk Plein de groote Molière, met zijne A&eurs, zijne zinrijke I'ooneelftukken, ter berispingder wanbedrijven van'tmenfchelijkgedacht, den Koning en allen zijnen hovelingen opzongen, en voor oogen Helden. (5) hand betaal',] Hier en daar vindt men in deezen allerprachtigften hof van Verfailles koninglijke bedienden , als wachters van dien hof gefteld, hebuende ieder van hen een klein gemakkelijk huis, rondom door 't groen van lommerrijke geboomten bedekt, alwaar een iegelijk reiziger moede zijnde van de wandeling zich kan begeeven, om beleefdelijk met goede fpijze en drank onthaald te worden ; mits ook voor zulk een goed genot beleefdelijk betaalende, zonder naar eenigen prijs te vraagen. (r) En gij,] Onder de zeven wonderen der weereld, telt men de hoven van de Koninginne Semikamis te Babyion: Men  S72 GODS GROOTHEID in de Óm wien te zien, de mensch verachtte hinderpaal, Gevaar en woênde zee: gij moogt niet met uw praal, Bij deezen Schouwburg, zoo volfchoon j gereekend worden; Gij hebt min 't oog verheugd met al uw pracht en ordenS Wijkt voor de hoven van den grooten Lodewijk. 't Zal u geen oneer zijn: die trotfche hoven, rijk En even moedig op de fchoone wonderzaaken, Die> dagelijks daarin gebooren, 't oog vermaaken, Zijn nog vrij moediger, wanneer zij op hunn' Heer En Meefterde oogen flaan; dien Koning vol van eer'!—Kan 't oog zich ook voldoen in uwe wandeldreeven, t Heerlijk Zorgvliet (j), waar de vreugd en blijdfchap leeven ? Hier Men ziet daar eene heerlijke befchrijving van , in het Me Boek van Herodoi us, in 't tweede van DiQDORUsden Siciliaan, en in 't derde Boek van Stkabo. — Quintus Curtius zegt, niet zonder oordeel, dat er onder hetgeen door de Griekfche Schrijveren van die zoo befaamde hoven gemeld wordt, veel Verdichtfeltaal influipt : Zijnde het niet Waarfchijnlijk , dat in eenen tijd zoo kort na den Zondvloed, ( want SemiramiS heeft omtrent geregeerd in het jaar der weereld 1850) die fmaak van prachtige Lusthoven al in gebruik zou zijn geweest. (O Zorgvliet.] De Lustplaats welke deezen naam draagt, is door den Ridder Jakob Cats gefticht, en zeer fraai aangelegd, met duizend bevalligheden verfierd; en het bevallig fierlijk huis, fchoon laag van gebouw, met zinnebeeldige en niet min kostbaars dan konftiga Schilderijen  SCHOONHEDEN der NATUUR. Fierdt Gezang. 27! Hier ziet gij van nabij het Scheveninger duin: D5£r 't oud en Prinslijk Delft van uw verheven kruin $ En ginds veel nader nog de aaloude Haag der Graaven, Dat heerlijk Landjuweel, vol fchoone wondergaaven I 6 LofJijk Zorgvliet, daar de bange zorgen vliên, Wie bleef ooit onvoldaan van uwe pracht te zien ? Hier heeft de kunsthand met ftamboompjes u befchonken, Waarin om ftrijd de vrucht en eedle fchoonheid pronken t DaaV praalt de boomgaard, net gefnoeid en vol van vrucht} Ginds fchep ik dóór de laan een frisfche waterlucht, Aan groene boorden van een' karperrijken vijver, Gedolven dwars door 't duin met onvermoeiden ijver. Die fchoone leiboom biedt mij fijne vruchten aan. Wat frisfche fchaduw geeft die fraai geboogen laan! Hier kan geen zon doorheen: dienfiagboom moet zij eeren. Wat net gefchooren haag! wie kan die kunst waardeeren ? Wat vorftelijke pracht van trotfche fchilderpraal! Al ware een godloos hart van 't allerhardfte ftaal) 't Moest hier, uit beeld op beeld, de beste deugden kennen, Die leeren minnen, en zich zelv' daaraan gewennen. Hier Schilderijen treffelijk verfierd: doch die over eenige jaaren zijn wechgenoomen. Het is gelegen aan de linkerzijde van den weg uit 's Graavcnhaage naar Schtveningen. $  27+ GODS GROOTHEID in de Hier leert hem prent op prent het weereldsch wuft beloop, En dat voor deugd alleen de lauwer is te koop. Ginds hoor ik 't pluimgedierte en honderd Nachtegaaien, Hunn' grooten Landheer op hun boschmuzijk onthaalen. Hier woont de blijdfehap in een ongeftoorde rust; En Zorgvliet is, gelijk zijn Landheer, ieders lust. Hier deed de kas geen goud, de tijd geen reeks van jaaren, De kunst geen fikfe hand, de vlijt geen moeite fpaaren: Min fier op Romulus was Romen's hooge kruin, Dan Zorgvliet op zijn Cats, in 't midden van het duin. Gij Bosfchen, Bergen, gij, ö Vlaktens en ö Velden, Vertoont mij fchoonheên, die mijn Zangfter niet kan melden: Een' wonderbaaren hoop van fchatten, die gij fchenkt, Veelmeer verfcheiden, dan de beste kenner denkt. Hier ziet men kruiden, om den welftand te bewaaren; Daïir, om de krachten ons te fterken en te gaêren: Ginds 't aangenaamfte kruid en geurgfte fpecerij; Nu weder keukenmoes en groentens aan haar zij'. Dan bloemen, die door kleur op kleur het veldfchakeeren,1 Verfieren, eii geen' lof bij 't menschdom ooit ontbeeren; Weilanden eindelijk, van 't vee zoo zeer bemind, Daar 't hoorn- en wollig vee zijn noodig voedfel vindt. Het  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 27$ Het ganfche weereldrond is vol verfcheidenheden; Het is een wonderperk, 't geen zelfs verflomt de Reden. In alle foort van bloem, van plant, van kruid, van vrucht. Van 't zelfde zaad geteeld en in dezelfde lucht, Is geen gelijkheid juist gelijk in alle deelen; Een ongelijkheid zal daar altoos fraai in fpeelen. Twee fpruiten voörtgeteeld uit éénen zelfden ftam, Gij gaaft aan 't oog, 't geen u in rechte aanmerking nam, Geen twee in alles juist elkaêr gelijke blaêren. 't Gelaat der aarde, en wat wij daarop zien vergaêren, Is een groot fchouwburg en een allerrijkst tafreel, Waarop de beelden, die te famen het geheel Uitmaaken, zijn geplaatst in veelerlei manieren, Verfcheiden; maar met veel beminnelijke zwieren: All' wat wij daarin zien, all' die lichaamlijkheén, En mensch, en dieren, zijn verfchillende ondereen, Zoowel in hun geftalte, als in all' hunne trekken: Met alles wat Gij, ö Alwijsheid, vrij van vlekken, En zonder een patroon, fchiept naar uw hoog befluit. Put Gij de oneindigheid van uwen fchat niet uit. Gij laat aan 'tMenschdom, als een zaak min hemelaartig En veel te laag voor U, ja als geheel onwaardig S a Aan  2?5 GODS GROOTHEID IN dS Aan al den luifter van uw hooge majefteit, Te zoeken in hun werk die fchraale eenvormigheid. Bij U heeft niets een einde, en 't zijn de oneindigheden Van .uwe alwijsheid, waard voor eeuwig aangebeden , Die met de onmeetbaarheên gelijk zijn Uwer magt, In al uw. Werken en hun trekken, loop en kracht, En hun verfcheidenheid: hoe groot zijn Heer uw Werken! Oneindig, goed, volmaakt! uw magt kent paal noch perken. 'k Zie onder al den hoop van wortel, kruid en plant, Die ons de kracht verfterkt en kwaade vogt verbant,Of onze welvaart hoedt, en, door wiens eigenfchappen En heilaanbrengend fap, wij langs verfcheiden trappen Vaak wederkoomen uit de poorten van den dood, Een eedle boomfchors, ons gebooren uit den fchoot Van 't vérgelegen land (f)> hier tot ons overkoomen. Mijn bloed door een gemoedsbeweeging fel aan't ftroomen, Vloeit (t) Van't vérgelegen land, ] Het is de fchors van zekere boomen, die in Peru wasfen In't jaar 1640 is dezelve in Frankrijk allereerst overgebragt: en aldaar heel behulpzaam zijnde bevonden, bragt de beroemde Arts Sydenhamdezelve in Engeland in gebruik, met goed gevolg; gelijk dezelve Ook kort daarna door gansch Europa bekend werd , en ook thans hier te lande veel wordt aangewend, met gewenschte vrucht.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 277 Vloeit als een loopend vuur door alle de aders heen; Een huivring volgt dien gloed, en de overhandfche fchreên Zijn beide dienstbaar aan geftaêge weêrkoomst-wetten. Men roept die fchors ter hulp , die 't voortgaan zal beletten: De nuttige Artfenij zweert flraks op 't woord van eer' Der koorts den dood, en fchenkt aan mij het leeven weêr. Mijn ganfche lichaam ftaat nu bloot voor fterke fmarten, De kwaal durft alle kunst te hulp geroepen, tarten. Men zoekt vergeefs de gunst van eenen zachten flaap, Nu heilzaam: maar hij vliedt me als een zeer bloode knaap. Ik zie een groote reeks affchuwlijke tooneelen, Dat kroost der raazernij, hier voor mijne oogen fpeelen. Een wortel die verfterkt, heeft tot mijn hulp de magt. De kunst van Homberg (u) doet vermeerdren zijne kracht, 't Slaapwekkend drankje ftilt mijn doodelijke kwaaien, De flaapbol doet de rust ftraks in mijne oogen daalen; Die ijdle inbeeldingen verdwijnen fluks van mij, En ik bekoom geftild, uit wilde raazernij, - Gij, die rechtvaardig, kwaal en Artfenij kunt geeven, En daardoor zjjt, 6 Heer, behouder van ons leeven, Uw 00 Homberg] Een der grootfte Scheikundigen in Europa, geftorven in den jaare 1715. S 3  s78 GODS GROOTHEID in de Uw wijsheid heeft dan aan een werkzaamheid, die ligt, Ja zelfs verachtlijk fchijnt, betrouwt dien grooten pligt, Van onze jaaren door haar krachten uitterekken: Gij, veel te groot, hoe wij den geest op moogen wekken, Dan dat wij uwe kracht begrijpen immermeer, Doet in die zwakheid zelfs uitblinken kracht en eer.— ***** Maar welke zijn in 't veld die geele en dunne ftammen, Die, door den Zuidenwind bewoogen, zachtjes vlammen En bogtig golven, als een gouden Oceaan? Dien ondoordringbren wal, dat piekbosch zien wij ftaan Rondom de korenair, befchermd als wapentuinen. 'k Zie onder 't zwaar gewigt hen buigen hunne kruinen; 2kZie hen zich krommend' het geweld des Rorms ontvliên; o Kostbre Tarw, zoude ik aanu geen hulde biên? Zoude ik ondankbaar zijn? Neen, gij zijt waard gepreezen, Geen voedfel kan, als gij, den mensch zoo zuiver weezen; Voor u wijkt (v) alle graan en plant in overvloed. Zelfs honderd jaaren lang blijft uwe kracht nog goed; En O) Vost u wijkt] Plinius zegt ons, in zijn XVIII Boek faet 10 Hoofddeel, dat in eene ftreek van Afrika één mudde graans gezaaid zijnde, honderdvijftig mudden voortbragt : Hij voegt daarbij, dat ia Bentiin en Egypten een enkcld grein dikwijls honderd  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 579 En zulk een tijd doet uw beRaan u niet verliezen. Zelfs zoude een kenner, u wel boven 't nieuwe kiezen; Want uw doorvoedend graan, veel jaaren lang (w) bewaard, Is nutter voor 't gebruik, waartoe het is gefpaard. Een moolen, dien de wind of 't water kan beweegea, Verbrijzelt u, en brengt, het menschdom tot een' zegen, U tot witachtig ftof: tot u een werkzaamheid Een' trouwen bijftand door zijn gistingen bereidt, En derd airen gaf. En over dit onderwe»p doet hij ons vernuftig opmerken de oplettendheid der Natuur, of liever der Voorzienigheid, welke gewild heeft dat van alle graanen, datgeen, 't welk zonderling gefchikt is tot voedfel van den Mensch, het allervruchtbaarfte en overvloedigfte zoude zijn. (w) veel jaaren lang"] Degeleerde Romein, Varro, zegt, in zijne Verhandeling over het Buitenleeven, I Boek 5 Hoofdftuk, dat de Tarw vijftig jaaren lang goed blijft, als dezelve nog in de «Ir zijnde, in de aarde gekuild, en wel met ftroo bedekt wordt, en dus bewaard is tegen vogt en toegang der lucht. Men leest in de Memoires de V Academie des Sciences, van het jasr 1708, bladz 63, dat in't jaar 1707, in het Kafteel van Metz gevonden was, een onderaardsch hol, en daarin een groote hoop van Tarw, met een Gedcnkfchrift daarbij liggende, aantoonende, hoe die graanen in 't jaar 1578, onder de regeering van Hendrik den Derden, aldaar waren gelegd. Die Tarw was nog zoo frisch, als of ze maar pas een jaar te vooren was ingezameld: Het brood daarvan gebakken , en aan den Koning en zijn hofgezin aangebooden, is volmaakt goed bevonden: dienvolgens was dit graan'130 jaaren goed gepleeven. S 4  »8o GODS GROOTHEID in de En aan het rijzen helpt: dus moet gij 't voedfel weezen, \ Weikin ons ingelijfd, doet voor geen' honger vreezen. Hef uwe kruin vrij op, ö Mocha, fchoone Stad Zijt moedig, dat uw veld teelt eenen rijken fchat Van overal beroemde en heerelij ke graanen. Geen winter doet den boom, waaraan zij groeien,taanen; Maar altijd is hij blad- en bloei- en bloesfemrijk: Qp. zijn geboorteplaats (y) wordt hij verachtelijk Verftooten (x) 4. Mocha, fchoone Stad! ] Mocha is een Stad in 't gelukkige Arabiën, niet verre van den invloed der Roode- inde Arabifche Zee, en vijftig mijlen van 't naauw van Babelmandel; en dit is de plaats vanwaar de beste Koffieboonen koomen. (y) Op zijn geboorteplaats] De waardij en eigenfchappen. der Koffieboonen bleef zelfs lang onbekend, in 't rijk TCimenia Arabiën daar ze het eerst baaren oorfprong hadden genoomen, en daar ze langen tijd als een onnut gewas werden aangezien. Doch naderhand door zeker toeval als nuttig bekend wordende, en welke ontdekking door den Arts Du Tour , in het Vierde Hoofdftuk van zijne Verhandeling over de Koffie , befch.reeven zijnde, zoo kan de weetgierige Leezer de omftanldige Verklaaring daaruit haaien, 't Was in •t midden der XVde eeuw, dat men in Aden, een Zeehaven in Jrabiën, van dit graan 't eerfte gebruik heeft gemaakt. Vandaar i* het gebragt naar Cairo, en voorts naar Conftantinopolen , vanwaar hef zich al verder door geheel Aziën heeft verfpreid. Thevejiot, die bekende reiziger, was de eerfte, die dit graan anuren,? \oo jaaren geleedec, in Frankrijk heeft overgebragt.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vierde Gezang. 28r VerRooten en verguisd, als fchier den grond onwaardig: Door overplanting is hij nog veelmeêr groeivaardig; Omdat hij meêr en meêr zijn vrucht verbreidt daardoor : Hij wordt alömm' vervoerd (z) langs 't ruime waterfpoor. Maar hoe! 'k zie onder 't graan een' vuurgloed aangeRooken; Een draaiend ijzer heeft het midden-dóórgebrooken, In 't ftaalig kerkerhol tot een bruinachtig ftof: Straks kookt men dit gewas, alömm' bekend met lof; In water ingelijfd. Wat famenloop van krachten Bevindt men in den drank! —Het bloed, voörtreflijk te achten, Is nu meêr werkzaam en van grooter vloeibaarheid. Terwijl 't de kooking in de maag ook toebereidt En 't voedend fap herftelt, vrij vlugger dan voorheenen. De doife zinnen, eerst zoo zwaar als logge Reenen, En onzer geesten flaap wordt zachtjes opgewekt; Omdat dees drank hun ter ontnuchtering verftrekt. Maar (*) Hij wordt alomm' vervoerd] De Koffie is niet alleen uit Aziën in Europa gekoomen, maar ook tot in Afrika en Amerika doorgedrongen : talrijke Plantagiën zijn er van opgericht, en zij tiert in de Eilanden van Bourbon op Batavia, op Martinique, uit hoofde van derzelver warme Luchtftreeken zeerwél : en de geboomten worden er zoowel omtrent 40 voeten hoog en 4 a 5 duimen dik, ja even zoo vruchtbaar als in Arabiën zelfs bevonden. S 5  282 GODS GROOTHEID in de .. . . Maar Iaat ons van 't gebruik hier eens een einde maaken, Uit vreeze, dat misfchien onze oogen, moê van 't waaken, Niet borgen zouden aan den flaap te lang een' tijd. Hij is het toch, die ons met verfche kracht verblijdt. Dus zien we (a) op't aardrijk tot ons nut de kruiden groeien, En bloem, en graan, en vrucht: wij zien't zelfs overvloeien Van noodig voedfel voor de fchepflen, die de magt Des Scheppers daar heeft bij millioenen voortgebragt; Hem zij des, alle lof en prijs en dank, gegeeven, Voor zooveel nuttighoên tot onderhoud van 't leeven! {a) Dus zien we] Cr cero, fchoon maar een Heiden , echter één der recht doordringende geesten, heeft ons ook eene zoo fierlijke als krachtige befchrijving van al het gefchapene nagelaaten in zijn Werk : over de natuur der Goden, in het tweede Boek, de 3plle Afdeeling, waarop hij dit befluit Iaat volgen : „ Quat „ fi, ut anïmis, Jic oculis videre poffemus, nemo cunüam intuens ,, terram, de divind ratione dubitaret. dat is: „ Welke dingen, bij „ aldien wij ze gelijk met onze zielen, dus ook met onze oogen „ konden befchouwen ; zoo zoude er niemand , het geheele „ aardrijk wél befpiegelende, aan het Godlijk aanweezen twij„ felen." INHOUD  INHOUD VAN HET VIJFDE GEZANG. Waarin de Vogelen, Bloedelooze, Kruipende en Viervoetige Dieren, befchreeven worden. Schepping der Vogelen, Bloedelooze, Kruipendeen Viervoetige Gedierten. Dat de Natuur ieder foort heeft begiftigd met eene drift of gedartheid, welke haar eigen blijft. Uitwerking van dien ingegeeven' aart in de Dieren in '£ algemeen. Van de Vogelen. Befchrijving van den Arend en andere Roofvogelen. De Vigeljagt. Befchrijving van den Paauw, de Huisduive en den Nachtegaal. Dc zang der Vogelen was de eerfte hulde, die de Natuur aan ■den Schepper heeft gedaan. Vogelen van Amerika. Befchrijving van de Colibri, Papegaai en Condor. De Vogels, die van lucht- en landftreeken veranderen. Vlugt der Kraanen befchreeven. Aanmerkingen over de zeldzaamheden, welke zich in die zwervende Vigelen opdoen. Uitwerking der natuurkracht in de Vogelen, Hun liefde voor hunne jongen, en hun vooruitzicht en naarftigheid. Zeldzaamheden in de broeijing der Vogelen. Van  284 INHOUD van het VIJFDE GEZANG. Van de Watervogelen en Nachtvogelen. Optelling van verfcheidene Vïgelen, die allen de blijken draagen van des Scheppers magt en wijsheid. Van de Bloedelooze Dieren. Befchrijving van de Zijwormen, Mieren en Bijen. Verfcheidene foorten van Bloedelooze Dieren. Derzelver Eigenfchappen. Lof van den Heer de Reaumur. Befchrijving van den Polypus, de Slang, den Adder en de Tarantula. Andere foorten van vergiftige kruipende gedierten. Uitweiding over het natuurlijk Kwaad; en antwoord op de tegenwerping van Spinoza. Van de Onzichtbaare Diertjes. Dat het te denken is, hun getal nog menigvuldiger, dan dat der Zichtbaaren te zijn, en dat zij dienen meerder door de oogen des verfiands, dan door die der zinnen befchouwd te worden. De Viervoetige Dieren. Befchrijving van den Leeuw, den Olifant, het Paard en het Hert. Uitweiding over eene geweldige Hertenjagt. Befchrijving van den Hond. De Veldkudden. Hunne dienflen , met betrekking op den Mensch. De tweeslachtige Viervoetige Dieren. Befchrijving van den Krokodil. Opnoeming van verfcheidene foorten van Viervoetigen. Derzelver Eigenfchappen, en werkzaamheden. De kunst, waarmede de Beever zijn huis bouwt. Dankzegging voor alle die ingefckapene gedartheden der Dieren. GODS  GODS GROOTHEID SCHOONHEDEN NATUUR. VTFDE GEZANG. ^^"anneer Gods vruchtbre ftem de groote waterftroomen En aarde en heröel uit een Niet had voort doen koomen: Aan 't heerlijk Daglicht had geboön, van 't fterrendak Te fpreiden zijnen glans en warmte, óp 't aardfche vlak: Der Zee bevoolen, dat haar baaren moesten zwieren Tot drenking van het land, en vorming der Rivieren: De Velden had gedekt, met bloemen, gras en plant, En met een' rijken oogst het pasgefchaapen land; IN DE WONDERBAARE DER Heeft  s8ö GODS GROOTHEID in de •Heeft zij het aardrijk ook met onderfcheiden dieren In overvloed bevolkt, en, om de lucht te fleren, De Vogels voortgebragt van veelerhande foort; Die tot aan 't eind des tijds elkandren teelen voort. De ééne is fnel gevlerkt en doet gezwinde togten: Een andre fleept zich voort en kruipt met veele bogten: Een derde foort gaat, op vier pooten, zijnen weg; Waarvan een deel bewoont woestijn en bosch en hegg', Gehéél bloeddorstig, wreed van inborst, ruw van fmoelen, En doet zijn aas de kracht zijns moordgebits gevoelen. Een ander deel is met zachtmoedigheid voorzien, 't Verzelt den Mensch, die het kan leeren en gebiên: Maar allen hebben zij, hetzij ze kruipen moeten Of vliegen, bloedloos zijn, of gaan op tweepaar voeten, Een ingefchapen drift, zoo heerlijk nut als net, Die, als 't beweegrad en begin, altijd de wet Aan hun hartstogten geeft, en hen in alle zaaken Moet aan de wetten van haar' indruk dienstbaar maaken, In alles is de wijze ingeeving der Natuur, Die magt, dat innerlijk beweegrad, dat beftuur 't Welk hun een voorgevoel en leidinggeeft, doetfchikken, Het nutfte zoeken, 'tkwaad ontdekken, daarvan fchrikken; *t Welk  SCHOONHEDENder NATUUR. Vijfde Gezang. 2 87 't Welk iedre foort zich doet verbinden aan haar foort; 't Welk hunne tederheid tot een voortteeling fpoort; En in hun fmert, vermaak, het haaten en 't beminnen Bij beurten opwekt, door de dierelijke zinnen. Ze erkennen door die magt («) hun zwakheid, of hun kracht, Hunn' afkeer van een, uit hun, vijandlijk geflacht: Dien kring van poogingen, van listen, tegenlaagen, Tot vangst van hunnen buit of rekking van hun dagen. In het onreedlijk dier werkt deeze magt naar wensch, 't Geen Reden, als zij wordt gevolgd, werkt in den mensch. ***** 't Lust mij thans in den reeks van mijne Zangtafreelen, Uw fchier ontelbaar heir, Luchtburgers, te doen fpeelen. Ontfiuit uw vruchtbaar veld voor 't Schouwburg, daar Natuur Haar wonderkrachten in ten toon Relt, uur op uur! Wie (<0 Ze erkennen door die magt] Door die magt, of door dat JnftinSt, zijn alle dieren kundig : Zij weeten niet alleen hunne eigene voordeden; maar ook die van hunne vijanden. Zij kennen hunne wapenen. Zij kennen de gelegenheden en zwakke tijden van hunne vijanden, tot behoudenis van hun eigen zeiven: Zie het VIII. Boek dei Natuurlijke Gefchiedenis van Pliwius, het 25. Hoofdftuk.  288 GODS GROOTHEID in de Wie zijt ge, 6 Vogel, die met onbezweeken oogen , Den fchitterenden glans der zonne, kunt gedoogen? Die door uw fnelle vlugt den fierften ftorm braveert, Door uwe Route wiek den donder zelfs ontëert, En bij uw vlugheid voegt alömgevreesde krachten? Nu vliegt ge in 't hoogst der lucht op de uitgefpreide fchachten: Dan valt gij, driftig, en veel vlugger als een pijl Die afgefchooten wordt, u Rortende in der ijl Op eenen blooden hoop van weerelooze fchaapen: Dat vrij de herder zich met lont en buskruid wapen'! Gij rooft uit al dien hoop een Lam in zijn gezicht: Uw vuilbebloede klaauw vliegt op met dat gewigt; Terwijl de fiere moed, dien 'k in u dóór zie Rraalén, U doet in 't wolkpaleis als vorst der vooglen (b) praaien^ ö Sperwer, (b) vont der vioglen] De Arend. Deezen ziet en vindt men meest in Zwitferland, en de Alpifche Gebergten, alwaar zij op de xotsachtigfte en hoogfte toppen hunne nesten maaken, en hunne jongen opvoeden, welke zij met de vellen der dieren, die ze van *t aardrijk hebben opgenoomen, koesteren en warm houden: Zij brengen er gemeenlijk maar twee, en op 't allerhoogst drie, te gelijk voort: En zoodra dio jonge Adelaars in ftaat zijn om te «eten, brengen de ouden hun 't vleesch van Lammeren, Haazen, en ander wild. 't Leeven der Adelaaren is doorgaans heel lang; en ze zijn niet wel anders te vangen, dan, wanneer zij om de ééns of I  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 2 8? t Sperwer, Kiekendief, Valk, Havik, fnel van vlugt, Fiere onderdaanen van dien koning in de lucht, Pronkt beurtelings om Rrijd: 6 vogels, fcberp van klaauwen, En wreed van bek, hoe fel kunt gij uw' buit benaauwen! Gij aast daarop, gelijk vernielers, van rondömm'; Vijandig heir van 't klein en vreedzaam vogeldom. Vlugt, bloode Duifjes, vlugt; ontwijkt hun ijslijk woeden! Maar bovenal moet gij u voor de Wouw behoeden, Door een gezwinde vlugt: Zij grijpt u in den nek: Zij drukt u in haar' klaauw, en zal met haaren bek, Den feilen moord gewoon, door 't vaak herhaalde bijten, Den buik u ijsfelijk in honderd Rukken rijten: Uw veders Ruiven heen, bepurperd met uw bloed; Gelijk een bloem, waaraan het windje hulde doet, Een minnelijke bloem, gebeukt door felle flagen Des guuren Noordenwinds, moet eindigen haar dagen. Zou dit roofvooglenheir/twelk naar zijn prooi Reeds haakt, Ook eenigzins tot nut der menfchen zijn gemaakt? Die of de andere prooi te verkrijgen, neder gevloogen zijn in plaatfen die te eng bevonden wordende, om hunne groote vlerken uittefpreiden, hun het weêr opvliegen verhinderen; en in zulk geval is 't, dat ze vermeesterd worden. T  apo GODS GROOTHEID in db Die foorten zijn zeer wild; doch echter ligt te leeren: Bekwaam ter jagt, zoo zeer beminnelijk als te eeren Om haare nuttigheid: zij vliegen van de hand, Oplettende op het fein, als hadden zij verftand: Zij werpen zich op 't aas en koomen vrolijk weder, Zij dooden hunne vangst, zij leggen die ftraks neder Voor onze voeten, en verwachten tot een' prijs Hun aandeel (c) in den buit; 'twelk ze ons als totbewij* Van haare zegepraal en overwinning vraagen. 6 Veldvreugd, landfpel in der Grooten leêge dagen, Blijf zelfs bij Koningen nog veele jaaren lang Geliefkoosd, en geplaatst in der vermaaken rang! Laat ons nu de oogen in dien grooten fchouwburg weiden, En zien van honderden geaartheên, veel verfcheiden En net geordende Natuurs - bekoorlijkheên! Laat ons befchouwend oog in de onüitputbre zeen Van haare vruchtbaarheid aandachtig nederdaalan, En haar behendigheên op ons Tafreel doen praaien! 6 Vogel, (O Hun aandeé] Te weeten , de maag en ingewanden der prooic, welke zij hebben toegebragt.  SCHOONHEDEN der NATUUR. vijfde Gezang. 291 6 Vogel, die zoo trotsch (<0 op vlerken, fijn gekleurd, Verr' boven de andren heen den fchedel opwaards beurt! 'k Vest mijn gezicht op u, terwijl gij zelfs de fchoonheid Met veel bekoorlijkheên verëenigt en ten toon fpreidt. Uw lichaam, daar het goud met hemelsblaauw in praalt, Is overal bepluisd; met ftippen rijk bemaald. Uw fraai beglansde kam, die bosch azuuren veedren, Waarvoor zich 'toovrig heir'der vooglen moet verneedren, Als voor een pronkkroon van een' zonderlingen fmaak, Die dobbert op uw kruin, befchouw ik met vermaak. Dat heerelijk en fier gezicht, die vreemde treden Vol deftigheid, zeer trotsch op uw bevalligheden En wondre fchoonheid, als men u den rijken boog Van uwen ftaart nu ziet uitbreiden voor ons oog, Maakt dat de aanfchouwer, zich verwondrende, u moetprijzen. Zoo me aan verdichtfeltaal mogt waar geloof bewijzen, Kreegt gij die oogen, die zoo heerlijk ftraalen, in Uw' ftaart, tot een gefchenk van 'shemels Koningin (e). En gij, ó Huisduif, trek op u ook eens mijne oogen; Met-welke aanvalligheén voorzag u 't alvermoogen! Wat C<0 S Vogel, die zoo trotsch] De Paauw. CO mbrs hemels Koningin.] Jumq. Zie het eerfte Boek der Wedaantetviffelingen van Q v i o i u s. T 2  GODS GROOTHEID in öe Wat heerelijk verfchot van trotfche kleuren, als De zon u fchuins befchijnt, befchouw ik om uw' hals! 't Oog is geheel verrukt: uw blankheid moet ik eeren, En om haar' glans, die ons 't gezicht treft, zelfs waardeeren Bij de allerwitfte fneeuw, die 't oog ons fcheemren doet. ö Gij, die altoos, uit een onbevlekt gemoed, Alle eendragt ademt, en veel zoete aanminnigheden; Die met uw wederhelft vernoegd zijt en te vreden, En haar zoo lief, altoos ftandvastig in uw' togt, Genietende, onderling zoo naauw aaneen verknocht, De zoete vruchten fmaakt van uw getrouw beminnen; Strek gij ons het patroon van recht verliefde zinnen! Gewiekte zanger (ƒ) van het groen en lommrig woud, Gij geeft een nieuwe vreugd aan dit beminlijk hout. Uw zoet akkoord fchenkt aan debosfchen als nieuw leeven, Gelijk een Orpheus eer aan 't Schytisch Woud kon geeven. Vanwaar heeft uwe keel die wondre buigzaamheid; Dien treffelijken val; dat heerlijk onderfcheid Van uw gezang, zoovol betoverende toontjes, Die keer op keer aan 't woud verfchaffen frisfche kroontjes? Beminlijkheden, (ƒ) Gewiekte zanger] De Nachtegaal.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijf de Gezang. 293 Beminlijkheden, daar 't geboomte roem op draagt. Uw klank, die telkens aan het lustig heir behaagt Van uw gezellen, kan de luiftraars zeer vermaaken: Nu hoor ik u, vol moeds, van 'tzangrig vuur aan 'tblaaken, 't Genoegen zingen, 't welk in uwen boezem woont: Dan groet gij 't morgenlicht, wanneer 't met goud gekroond, Bepurpert door zijn' gloed, de nuchtere ochtendkringen, Terwijl ik u den Olm zie op en nederipringen. En gij klein vogelke, dat, overal geacht, Hier uit de Eilanden van Canariën gebragt, Vanwaar ge uw' oorfprong hebt, door uw bekoorlijk zingen Mijne ooren telkens weet tot luistren als te dwingen, Uw toon verrukt mij het gehoor, uw kleur 't gezicht, Ook gij verdient een plaats in dit mijn Veldgedicht. Het klein en fpichtig lijf, laflg ftaartje en bonte pennen, Doen mij in uwe foort de kunne onderkennen, En 't Manneke veelmeer beminnen om zijn' zang. Gij zijt in Duitschland en ook hier, van over lang, Door uwe uitbroeijingen geheel gemeen geworden. Gij houdt in uw gekweel een' fraaien klank en orden: Maar zonderling, wanneer men door een zachte fluit Aan u de toonen leert van fraai muzijkgeluid. T 3 Zal  294 GODS GROOTHEID in dB Zal ik uw' geelen buik gemengd met graauwe veêren, Of uw veelkleurigheid het allermeest waardeeren? Zal 'k zingen, hoe gij frisch en zuiver blijft, best groeit En weeh'gst tiert, als u mijn hand met wijn befproeit. Of hoe 'k dat doen moet, als de warme zon haar ftraalen Opdat gij weder droog moogt worden, best doet praaien ? 'k Moest dan een gansch Gezang opftellen tot uw eer, En zou van mijn beftek, 't welk uit Natuur den Heer En Schepper van 't Heel-Al krachtdaadig moet doen prijken, Geheel verdwaalen, en in toon en maat bezwijken. 't Zijn dan de Vogels, die met eenen fchellen toon, Al kwinkeleerend, U, ö God, hun hulde boon. Ngtuur bragt, van 't begin, ten troon der heerlijkheden, Door hun muzijkgezing, haar' wierook en gebeden. En daaglijks zijn zij nog', verfchuilende in het groen, De tolken, die aan U hun dankbetuiging doen. ó Laat hen altoos door 't akkoord van hunne Psalmen Uw magt, uw weldaên, en uw hooge glorie galmen! JL i?i »£* /^f 7§r Tjj? /JT Maar Landen, verr' van ons gefcheiden door veel zeen, Wat vogels toont gij ons vol wondre zeldzaamheên! 'k Laat,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 295 'k Laat, ö Amerika, mijne oogen fpeelemeien, Befchouwende onvermoeid uw trotfche vogelreien, Haar' Rhitterenden gloed en tintiend pronkfieraad. Gij (g) die den fieren Paauw trotsch naar zijn eerkroon Raat, En waardig zijt, met hem, den glorieftaf te draagen: Door all' den pronk, waarmee ge onze oogen wilt behangen, Put zelfs Natuur, zoo 'tfchijnt, haar kunsttrezooren uit! 't Leeft al wat aan u is, door loomheid niet gefluit. Niets is zoo vlug als gij, ö vogel,'niet te teuglen: Uw kleinheid fiert den glans zelfs van uw lijf en vleuglen: Wat rijke kleuren zien we in uwe vederpraal! De wondre regenboog, beglansd met Rraal op ftraal, Verfpreidt nooit fchooner gloor door all' der wolken kringen. Wij zien een leevend rood uw' ronden hals omringen. Op uwe vlerkjes pronkt een glinftrend blaauwe trek, Die eenen weêrfchijn geeft op 't zwart van uwen bek En 00 GiH Te-weeten de Colibri: en dat dit kleine Vogeltje zoo uitmuntend fchoon, iierlijk en moedig is, ziet men omftandig befchreeven in het Schouwtooneel der Natuur, Derde Deel, bladz. 303. en in S eb a's Schatkamer der Gedierten; zijnde dit Vogeltje niet grooter dan een lid van een' vinger, en dienende om zijne fraaiheden aan de vrouwen in plaats van oorfieraaden. T4  tgtS GODS GROOTHEID in de En teedre pootjes! Welk een heerlijk lichtvermoogen Straalt uit den ronden kring van uw grijsverwige pogen! Een gouden vederbosch praalt op uw kruin, volfchoon; Een leevend groen fpreidt op uw hoofd zijn' glans ten toon. Gij vliegt Reil door de lucht op uw gezwinde vlerken: Uw bekje, fchoon zoo klein, doet u nog krachtig werken, En voor een' vijand (/i)u befchermen vol van magt: Want tegen hem vooral blinkt ge uit in moed en kracht Als hij uw jongen fel befpringende u doet vreezen; Dan toont gij u vol moeds een dapper held te weezen, Die voor uw zwakke gade, en jong, en nest, durft Raan, En uwen vijand, die wreed aanvalt, tegengaan. 6 Tweede wonder in die nieuwe weereldltaaten, Hoe lieflijk kunt gij, door uw kunst van meê te praaten, jMijn oor betoovren! met hoe veelerhande foort Van kleuren, waarvan elk 't verwonderd oog bekoort, Zijn uwe veedren fraai bedekt, en als doorweeven! Hierzienwij'trood,engroen,engeel,enblaauwfteedszweeven! Een kring van glanfen loopt om uw' oogappel heen, Die fpreidt een tintelvuur van vonken, ongemeen In (ft) En voor een'vijand] Dit is de Vogel, genoemd Grof bek, $relke zeer verlekkerd it op de jongen van de Colibri.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 297 Jn zijne kleuren, uit, en ftaat gelijk te branden. Geen zwaard was immermeer zoofcherp,in krijgsmans handen, Als uw gekromde bek, die wat hij aanraakt, breekt. Maar wat een fchoone gaaf is 't, dat gij met ons fpreekt! Zijt trotsch op deeze kunst, dat zulke groote zaaken, Te volgen onze Rem, te fpreeken onze fpraaken, Alleen uw eigen zijn, door een naarvolgings-recht. ö Heerlijke eigenfchap wat is uw koopprijs Hecht! Wat zijt ge duur gekocht! wie zoude u dan verkiezen? Zijn vrijheid moet het dier om uw bezit verliezen. 'k Breng nu, om fchielijk eens te wisflen van tooneel, Een fchrikkelijke fchets in dit mijn Dichttafreel. Van alle Vogels, die men ooit Natuur zag teelen, Den allerijslijkften (i) in alle lichaamsdeelen. Gij, (f) Denallerijslijkfien~\ De Condor. Dieaüerverfchrikkelijkfteder roofvogelen, heefteen lichaam van 16 voeten hoog, en vleugeknaar evenredigheid daarvan. In hun nederdaalen maaken deeze Vogels zulk een gedruis door *t klappen hunner wieken, dat ze iemand doof en buiten zich zeiven zouden maaken: twee daarvan kunnen een ganfche Koe of Stier, door hen verfcheurd, opvreeten. Dieren en kinders rooven ze wech : gelukkig is het, dat ze niet zeer vruchtbaar zijn. Zie Dekham, Natuurkundige Godgeleerdheid, IV Boek 10Hoofdftuk, tweede Aanmerking, gedrukt te LeydenijzS, in 4°. EnGARtLisso de la Vega, een inboorling der hoofdftad van Peru, zegt in zijn Hifi. der Incasfen, VIII Boek 19 Hoofdftuk, in zijn ganfche leeven boven twee- of driemaalen den Cuntur of Condor niet gezien te hebben. T S  298 GODS GROOTHEID in de Gij, Peru, hebt geen roê, zoo vreeslijk als dit dier: 't Valt met een ijsfelijk geweld aan op een' ftier, 't Blaast moord,fcheurt op zijn'buik,flaat hemtendeele binnen, 't Jaagt mensch en beest een' fchrik op 't lij f me t dolle zinnen, 't Gruwt alles van dit dier en zijn gevreesde kracht: Men zag het kindren zelfs wechneemen door zijn magt, Oprijten, en 'tmalsch vleesch, bij ftukken en bij brokken, Van jongheid lillende, in den hollen boezem flokken. Verwoestend fchrikdier, zoo afgrijslijk van gelaat, Wiens grootheid evenaart de kracht van uwen ftaat, Gij, (en daarvan moet ik verwonderd zijn met reden, Om al de voorzorg, die de Schepper wou befteeden) Gij zijt het onvruchtbaarst van all' het vogelheir, Dat immer wordt gezien, op 'tland, in lucht, of meir.' ***** Wat nieuwe Schouwburg doetzich voor mijn ooghier open? Wie zijn die Vogels, die ik telkens als met hoopen , Omzwerven zie, terwijl ze als vreemdelingen van Dit land, nu voor een poos zich vestigen, en dan Weêr in eene andre ftreek van lucht en landen woonen; Die, na zich zelv' alweer een' tijd lang te vertoonen In  SCHOONHEDEN der NATUUR. VijfdeGszang. 299 In Rreeken, vérr'van ons, weêrkoomen naar den boord Van onze landen, en zich vesten in dit oord? Laat ons de ingeeving van die werking onderzoeken, En onderfcheiden uit haare allerdiepfte hoeken De omftandigheden van die wondre driften zien, En God belijden, door wiens willen zij gefchiên! Die foort van 't verr' voorüitgevoelend heir der dieren, Is door Natuur gevormd om zoo haar' gang te ftieren, Dat zij ontwijke een' gloed, die warmt in overmaat, Gelijk als ook de koude in een' te hoogen graad. Zij zoekt van land tot land een ftreek op, daar het wezen Der lucht gemaatigd is, en gloed noch kou doet vreezen. Een lucht verdraaglijk aan 't geftel van hun natuur. Wanneer dan Afrika (fc) gezengd wordt door het vuur, Het (fc) Wanneer dan Afrika] De Kwakkels inzonderheid koomen op het einde der Lente uit Afrika in Europa, en zij keeren derwaards weder terug in 't begin van den Herfst, als wanneer zij met geheele troepen de Middenlandfche Zee overvliegen. Men meent, dat de Zwaluwen in Europa blijven. Hetgeen dat voet geeft tot deeze gisfing, is, dat die van de Noordel ijkfte deelen daar zelfs in de grootfte koude niet uittrekken. In Zweeden, worden zij in de holligheden der aarde als met hoopen zonder beweeging liggende gevonden. Wat den Oojevaaren en Reigeren aangaat, fchoon men niet recht weet, naar wat land die nd den Zomer van-' hier trekken, is \ echter wel te denken, dat het naar warme luchtftreeken is.  Soo GODS GROOTHEID in de Het teeken van den Leeuw den regen in koomt toornen En met geen' morgendaauw het aardrijk overftroomen, Koomt zij in onze ftreek, daar 't zonlicht minder brandt, Met all' haar heiren aan, als in haar vaderland: En als in onze lucht de guure Noorderwinden Niets ademen dan kou, het water famenbinden En 't vlak der aarde zelfs hervormen in een' fteen, Verlaat zij deeze ftreek; en vliegende over zeen En landen heenen, gaat zij weêr haar nest opfpeuren, Daar haar een lucht veelmeer gemaatigd, niet doe treuren, Door overmaat van koude, en daar de winter zelf Haar onbekend blijve onder 't zachter luchtgewelf. Zoo zien wij 't zwervend heir der fnelgevlerkte Kraanen (l) Zich heffen van de rots, zich zelv' de wegen baanen, En ons gezicht ontgaan in 't blaauwe wolktapijt: Wij zien die vliegers zich, gelijk een heir ten ftrijd' Den vijand tegengaat, een' grooten punthoek vormen; En om zich tegen 't woên der wilde noorderftormen Te (O fnei'gevlerkte Kraanen] Zie hierover Cicero, in zijne Natuur der Goden, U Boek 40 Afdeeling, en Kolbe's Befchrijving van de Kaap de Goede Hoop,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijf de Gezang. 301 Te wapenen, is elk met eenen kei voorzien, Om, door dat tegenwigt, een tegenkracht te biên, Waardoor zij voor het woên der ftormen zich bewaaren. Een wijze gids geleidt de vlugt van all' de fchaaren: Hij ftuurt haar heele reis, zijnde aan haar hoofd geReld: En geeft aan 't volgend heir een fein, door fchreeuwgeweld, Als 't op zijn fnelle reiz' genoodzaakt is te rusten: Men zet een' fchildwacht uit, die waakt flraks op de kusten: 't Slaapt alles, uitgezegd de wacht: die waakt alleen. Haar rust is van geen' dwerg (jji), hoe vol fpitsvinnigheên, Door overrompeling in 't allerminst te Rooren; ö Waar afbeeldfel, zoo men met geloof mag hooren Naar 't geen ons van de Kraan een oud verhaal ontdekt, Van Rrijdbaar krijgsvolk, 't welk zijn' vijand tegentrekt. Gij die een kenner der Natuur wilt zijn geheeten, Spreek op, en onderricht me, indien gij 't zelf moogt weeten: Door (m) van geen1 dwerg,"] De kleine Dwergjes die men Pignei noemt, laaten de Kraanen geen rust, zoo lange die bij haar zijn, want zij zijn veelal in oorlog met eikanderen. Zie Plinius va» de Dieren, III Boek bladz. 404. gedrukt te Amjïerdam, in 't jaar 1703.  3o2 GODS GROOTHEID in de Door welk een werktuig, door wat kunst verlaat op 't lest Het zwervend vogelheir zijn teêrgeliefkoosd nest? Kunt gij mij 't jaarfaizoen en dag en uur bepaalen ? Welke is de reistrompet, die hen van 't nest koomt haaien; Die hun koomt zeggen dat het tijd is zich te faam Te fchoolen; dat het uur is tot de reiz' bekwaam? Elk is gereed: men gaat: maar wie leert aan die fchoolen Het juiste fpoor om van het pad niet aftedoolen? Welk is 't Kompas, waarop zij, vliegende over zee, Steeds drijven moogen naar hun zoo begeerde reê? Wanneer de zwarte nacht zijn vlerken uit gaat Rrekken, En 't licht als met een kleed voor hun gezicht bedekken; Wanneer de ftorm te dol ? ... . Alwijze Majefteit! Wie ziet niet duidlijk, dat uw hand hen zelf geleidt? Dat uw geduchte Rem, door het inwendig fpreeken Van uwe ingeevingskracht, hen de uuren, dagen, weeken En maanden voorfchrijft van dien jaarelijkfchen togt, En alles, wat die reiz' nog voorts betreffen mogt? Nog meerder echter houdt me in aandacht opgetoogen De geaartheid der Natuur, van welke ik voor mijne oogen Als van een werktuig zie de ingeeving in elk dier, En die met veel gewigt, en drift en ijvervier, Werkzaam  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 303 Werkzaam op iedre foort, een'Schepper kan bewijzen, Zoo door alwijsheid, als door almagt, hoog te prijzenT Hoe groot ook onder hen het onderfcheid in fchijn Of ook wel waarlijk moog' der eigenfchappen zijn; ■ Hun voorzicht, naarftigheid, gevoel en tederheden, Hun zorg en waakzaamheid, die ze aan hun kroost beReeden, Zijn ons een groot Tafreel, hetwelk ik in mijn Dicht Alleenlijk fchetfen kan, niet Rellen in het licht. Wat teerheid, Vogels, zien we u, aan uw kroost toedraagen! Wat heeft de moeder zorg voor 't naadren zijner dagen! Geen uitvlugt fmaakt haar meêr: haar fchelle keel isftom. Zij hoort de noodiging van al haar zusterdom, Om door het lommrig woud en bladerrijke dreeven, Van boom in boom, van tak op tak, met vreugd tezweeven, En neêr te vallen op de zwangre korenair: Doch ze is daar doof voor, en geen blijdfchap leeft in haar. Ze is als aan 't nest verkleefdst nest, dat een wieg moet flrekken Voor 't pluimelooze jong, eer't nog de veertjes dekken: 't Nest, dat uit takjes, hooi en veezien, faamgehecht, Den mensch misfchien eerst heeft de bouwkunde onderrecht. Daar zit zij eenzaam; en door indrukkracht aan 't gloeien, Blijft ze onophoudelijk haar tedere eiers broeien, Tot  304 GODS GROOTHEID in de Totdat een werkzaamheid van warmte die ontdopt. Met nieuwe zorgen wordt haar min ftraks overkropt. Dan vliegen de ouden uit, en in all' de omgelegen Landouwen zoeken zij naar eenen voênden zegen. Zij koomen vrolijk weêr: hun halföntflooten bek Draagt nu het aas, vervult het kinderlijk gebrek, En deelt uit hunnen krop den jongen 't voedfel mede. Die ouderlijke min behoedt het nest in vrede: De pluimpjes botten uit: de wiekjes krijgen magt: Het kiekentje wordt vlug: 'tgevoelt eene indrukskracht, Om op zijn wiekjes ook eens eene vlugt te waagen: 'r, Koomt eindelijk aan 't punt van zijne vlugge dagen. Het Vaêrtje vliegt voorüit en wijst het door zijn vlugt Als gids het fpoor aan, 't geen 't moet houden in de lucht; En zet, terwijl hij 't door zijn voorbeeld aan koomt noopen , De dunne luchtbaan voor het teder kieken open. Dus is bij 't vooglendom de moederlijke min.—• 't Natuurelijk gevolg van dit zoo fchoon begin Is eene zorg om zijn geflachten voorttezetten. Die zoete driften, en die innerlijke wetten Van dat gevoelen, drukt Natuur in ieder dier. Die zorg doortinteld met een edel liefdevier, Zoo  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 305 Zoo zeer aannaaiende, en wat lieve aanminnigheden Zij meêr verfpreiden mag, zijn buiten kijf de reden * Dat wij met fchepflen, die geen mensch ooit tellen zal, Van rondom zien bevolkt het uitgeftrekt Heel-Al. De liefde voor zijn kroost, dat allerfterkfte wapen Voor alle vruchtbaarheid, is erflijk ingefchapen. 't Gemeen vooroordeel geeft ons een verdacht bericht, Alsof alleen de Struis, niet aan deez' wet verpligt (ff), Door («) niet aan deez'wet verpligt't Is waar, dat ondef de Vogelen alleen de Struis zich van de algemeene natuurwet uitzondert: want volgens die wet draagen alle dieren, zoowel eier-als Ieevenbaarende, zonderlinge zorg voor hunne eieren of jongen; maar onder de bloedelooze dieren en Visfchen zijn. er vééle, die zich van deeze wet uitzonderen. De wijfjes van zeerveele bloedelooze dieren verlaaten hunne eiers, zoo ras. zij dezelve op den grond of op 't plantgewas hebben nedergelegd, en Iaaten aan de Zonne de zorg over, van die uittebroeien. De wijfjes, onder verfcheidene fooi ten van Visch, leggen hunne eiers op den modder, mosof ander gering gewas, der waterkanten; en vertrekken, als zij de mannetjes zien naderen, die dezelve eiers koomen wrijven, om die vruchtbaar te maaken : Ook deeze is de manier van fommigö tweeflachtige dieren, gelijk als der Krokodillen, welke hunne eiers in het zand verbergen, alwaar zij uit den dop koomen zonder behulp der moêr. Maar uit dit verlaaten, geloof ik niet, dat men 't gevolg mag trekken , als of deeze dieren, en ook de Struisvogel zelve, ongevoelig waren, omtrent de uitbroeijing hunner eieren : Integendeel fchijnen fommige voorbehoedfels, die zij gebruiken in het leggen, te bewijzen, dat er liefde voor dezelvs V ' bij  3o5 GODS GROOTHEID in db Door een verharding zou die eedle drift beletten, En tegen 't fchreien van haar bloed zich zelfs verzetten. Zij legt op 't gloeiend zand van 't woest Arabia Haar eiers neder, vreemd van teerheid en genaê. Ze onttrekt zich; 'tfchijnt zijkanhaar vrucht geheel vergeeten j Zij gaan verlooren; want de moeder, niet bezeten Door eene liefdedrift, verlaat en levert ze aan.... Maar neen! een hooger zorg behoedt hen voor 'tvergaan! De vaderlijke zorg van Hem, die alle zaaken Blijft onöphoudlijk ook in 't vooglenrijk bewaaken, Houdt onder vleuglen van haar gunst hen fteeds bedekt. Terwijl zij hen aldus voor eene moeder ftrekt. Geeft zij der Zonn' bevel hun vruchtbaarheid te ftooven. De zon verwarmt hen, zendt op hen een' gloed van boven, Die door zijn hitte doet de hitte van het zaad Altoos aanwakkren, tot in eene grooter maat, En bij hen overig is. Men kan Biet grond zeggen: Dat de Struis, Krokodil, de bloedelooze dieren, en de wijfjes Visfchen die 2ich van hunne eieren verwijderen, dezelve niet verlaaten; maar dat zij dit doen in gelijkvormigheid der Wetten, aan welke God, hunne bijzondere foorten heeft onderworpen. Zie ook P l i n i u s van de Dieren. III Hoek bladz 359, gedrukt te Amflerdam 1703. En inzonderheid D e r h a m 's Natuurkundige Godgeleerdheid, VII Boek 4 Hoofdft., Wadz. 378 in 4». gedrukt, te Lcyden 1728.  SCHÖONHEDENoer NATUUR. Vijfde GezMg. scf Én op den tijd, hun door Natuur zelfs voorgefchreevenj Ontdopt, en Lybiën koomt jonge Struisfen geeven. Bewaarder gij doet meêr: uw goedertierehheên Verfchaffen 't noodige en bewaakèn hunne treên.'—■—■ Van welk een waakzaamheid voekge u, ó Hen, gedrongen! Hoe groot is uwe min, uw voorzorg voor uw jongen! Verbaazende is de zorg, die gij aan hun bewijst, Terwijl gij liefderijk met overvloed hen fpijst. Wat waakt ge aandachtig voor hun leeven, en hoe teder! Wie zag ooit ouders met hun troost ën hulp gereeder Hun bijfiand-fmeekend kroost bijfpringen in den nood, •Dan wij u zien, wanneer de tand des Hönds 5 den dood Aan uwe jongen dreigt? Gij durft hem fier braveereri En met een' Routen bek van uwe kiekens keeren. Tot hun befcherming houdt gij Reeds een waakzaam oog.; Gij ziet den Sperwer om hen draaien van omhoog. Gij klokt, en op die Rem zie 'k zich uw jongen dekken; Düs kan uw voorzorg hen aan het gevaar Onttrekken. Zij loopen nu gered, te famen naar u toé; Betaalende uwe zorg en kracht dus blij te moê. All' deeze fneedigheid, in Vogelen te aanfchouweti9 Moeit in verwondering ons opgétoogen houên: V a Dassf  3o8 GODS GROOTHEID in dk Daar blijkt wel éénvoud in, maar teffens meêr verftand, Dan onze kunst ons ooit kan geeven aan de hand. Want hun behendigheid, die zij van God ontvangen, Kan altoos vaardig hen hun oogmerk doen erlangen. Zij dient hen niet alleen in elke nutte zaak, Maar ook in alles, wat zij vordren tot vermaak. Wat meesterftuk weet gij mijn oog hiervoortedraagen, t> Pimpelmees (o)! Uw nest kan onze kunst uitdaagen; En tart in edelheid de wijsfte kunsthand zelv'. Gij bouwt van hairen, draên en biezen, dat gewelf. Wat famenweeffel! Hoe volkunRig zijn die boogen! De mos en hennip zijn door 't allerfijnst vermoogen Ineengevlochten, op de kunftigfte manier. Van 't webbe, 't geen de Spin weeft met een' eedlen zwier, Is 't huis rondom omringd: hier kan de kunst de veeren En 't ligt en wollig dons zeer net en fraai fchakeeren; Zij heeft het nest daarmeê bevloerd van binnen in. De vogel legt daarop en fchikt naar zijnen zin, De (o) ó Pimpelmees! J Debham, in zijne Natuurkundige Godgeleerdheid , IV. Boek 13 Hoofdft. aanm.9. Willuchbi, in zijne Befchrijving der Vogelen, bladz. 243- Plinius, fpreekt breedvoerig over de behendigheid der Vogelen, in 't bouwen van hunne Besten; Zie zijne Natuurlijke Gcfchiedenis, X. Boek 33 Hoofdftuk.  SCHOONHEDENder NATUUR. Vijfde Gezang. 309 De tedere eiers, daar het jong eens uit moet koomen. Schier eindloos is 't verfchil, vaak bij den mensch vernoomen, 6 Vogels, 't welk gij naar de keus der foorten houdt, Wanneer uw naarftigheid (ƒ>) het teder nestje bouwt: De Zwaluw kiest de kalk, als zij haar nest zal maaken, De Musch ontfteelt daartoe uw riet, ö boerendaken. Die kunstgebouwen, zoo verfchillig ondereen, Zijn 't werk van 's vogels bek, ja van den bek alleen. Wie is hij, die hun zegt, voor wien dit nest moet ftrekken , Wanneer zij leggen en hunne eiers moeten dekken? Wie is hij, die hun leert, veelmeerder uitgebreid Of enger, naar de maat van hunne vruchtbaarheid, Of grootte van elk ei, de ftamwieg optebouwen? Hier moet ge ö Twijfelaars, uw nietigheid befchouwen: Hier wordt ge toch verward, hoe trotsch, hoe fijn gij zijt. Dit werktuig, waaruit blijkt een rang van moeite en tijd, Die heerlijk is, en 'twelk geen mensch kan recht verklaaren, 't Is 't werk des Kunftenaars van alle kunftenaaren. h ■ (p) Wanneer uw naarjligheid] Zoude het wel moegelijk zijn, ( zegt Montagne) dat de Vogels de nesten zoo zacht van mos en dons verzorgden, zonder dat zij zouden weeten, zulks ten uiterften voor de tederheid hunner jongen noodig te zijn ? V 3  Sïo GODS GROOTHEID in de Is 't waarheid, dat ik hier mijn oog gelooven moet? Wie zijn die vogels die 'k zie leeven, in den vloed, Zoowel, als op het land? 'k Zie hen in groene weien Nu ned^erliggen of volvrolijk fpeelemeien. Dan ftorten zij zich neer in een nabuurge vliet, Zij drijven met vermaak langs 't luchtig golvend riet, AI fpeelende op den vloed, of zwemmen trotsch en moedig. Ginds zie ik hen vernoegd in blijdfchap overvloedig, Vermoeid door 't klieven van 't beminde watervlak, Den boord weêr kiezen en zich plaatfen met gemak In groene velden, of daar, weltevreên fpanfeeren. § Zwaan, wel dubbel waard, dat ieder u moet eeren, Gij, gij verdient van mij dit heerlijk tafereel! Gijtj wien 'S verdkhtfel door der Dichtren fchelle keel Tot een gcfternte maakte- in 's hemels avondkringen, Gij ftrekt ten zinnebeeld der helden, die wél zingen, En wien de Zangkunst in 't gefchichtboek van den tijd De hooge Dichtkunst heeft beftendig toegewijd. Gij; geeft (dus zegt men) een gezang van teedre topnen Wanneer de dood piet meêr uw leeven wil verfchoonen, Maar. («) Ta emgtflmte makte] Het gefkrnte van de Zwaan in * Noorderdeel des hemels.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 311 Maar u doet Rerven, aan Meanders blijden boord, Alwaar Apollo zelf uw keurig zingen hoort, 'k Wil u, ö Kievit ook op mijne zangtooneelen, (Gij zijt het dubbel waard) een kleine rol doen fpeelen: Uw veders fchoon-gekleurd voldoen aan mijn gezicht, Hoe heerlijk flikkren zij bij 't helder zonnelicht! De blijde Lente koomt. Wij zien de vogels fpeelen; Ook gij bouwt u een nest, om jongen aan te teelen. Uw eiers, fchoon niet groot, verrukken mijnen fmaak, Maar hoe! beklapt ge u zelv' ? of fchept gij ook vermaak, Terwijl ge uw' naam roept, dat ik zal uw nest beroeren ? Gij fchijnt in uwe vlugt mij derwaards heen te voeren. Neen: gij misleidt mij, en gij troont mij van uw nest. Ik hadde uw eiers graag: maar hoe vind ik ze best ? Geluk! ik heb ze reeds, fchoon gij mij woudt misleièn. Wat zullen deezen op de vriendentafel vleien! Ik zend ze aan mijnen vriend: hij is te rond van aart, Dan dat hij deeze gift zou weigren, hem zoo waard. De fchaduw van den nacht verdonkert 's hemels boogen: De Rille rust en flaap vcrfpreiden hun vermoogen Rondom door 't groot Heel - Al: hoe groot een aakligheid Heeft zich door all' den fchrik van 't duiRer heen verfpreid! V 4 6 Schrik  $n GODS GROOTHEID in de 6 Schrik der vooglen, ó affchuwelijke dieren (r), Gaat nu op 't weereldvlak met vaale vleugels zwieren, Verlaat uw holen, door de duifternis bewoond, Uw kerkers, daar zich niets dan droevig zwart vertoont. Uw ijsfelijk gekrijsch zoo fchrikkelijk voor de ooren, Is 't doodlijk zangakkoord, dat gij aan ons doet hooren. Gij vreest het daglicht en zijn' zuivren glans en gloed, Terwijl de mensch met een afgrijzen u ontmoet; En alles, wat Natuur ooit gaf, van u moet gruwen: Daar is geen vogel die u niet met vreez' zal fchuwen, Als aller vogelen gezwooren' weerpartij: Gij koomt ook, op hun beurt, van hunnen klaauw niet vrij. Maar 'k zie den dag: vertrekt, vlugt naar uw kerkers heenen, Daar de aakligheden en vernieling zich verëenen: Vreet met bebloeden bek daar uwe prooi vrij op. Het zonlicht Relt aan ons de waarheid in den top: Gjj moet van vijanden, der waarheid vrij van vlekken, Gevloekte vogels, een gehaat afbeeldfel Rrekken. Wat zie 'k nog vogels van verfcheiden vorm en trek? Den Koekoek, luid van keel, heel grof en krom van bek, Den Cf) 6 offchuweiijke dieren,] Naameiijk de Nacht- en Kerk-Uil Cn de Vischdief,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 313 Den Exter, die zoo zeer behendig weet te Reelen, De kleurige Eend, die in de modderfloot gaat fpeelen, 't Patrijsje, rood van poot, den Reiger, lang gehalsd, De teedre Tortelduif, in 't hart zoo onvervalscht, De Zwaluw, ftaag gewoon bij fchoolen faam te fchaaren: Het kroostbeminnend heir der kleppende Oojevaaren: Met den Faizant, en Gans en basterd Nachtegaal, Te famen, elk met een' bijzondren aart en praal, Gefchonken uit den fchat van 't Eeuwig Opperwezen^ Tot vlugge boden van zijn nimmermeer volpreezen En godlijke almagt; om te dienen aan zijn' raad, Die in 't vervullen van zijn' wille onwrikbaar ftaat. ***** Gij, bloedeloos gedierte, ei koomt u ook vertoonen; 't Zij gij het veld, de lucht, of meiren moogt bewoonen. 't Zij gij verfchrikkelijk, of zeer beminlijk zijt, 't Zij ge ons befchaadigt, of met zegen ons verblijdt: Zoowel die 't oog kan zien, als die't niet kan befchouwen: Zoowel die kruipt, als die in 't dak der lichtflambouwen Uw vleugels uitbreidt, en die alle wordt ontvonkt Door een natuurdrift, waar ge, elk in uw foort, meê pronkt. V 5 Nu,  3i4 GODS GROOTHEID in de Nu, open het tooneel van deeze mijne Zangen, 6 Bloedloos dier, dat aan uw éigen werk (Y) blijft hangen ; Der fijnfte vingerkunst naar de eerekroon durft ftaan; En zonder voordeel weeft de kostelijkfte draên, Waarin de Vorften in hun ftaatfiekleeders praaien. Europa Wil dien fchat van Ganges boorden haaien (t), En acht zich zeiven met uw tolgift zeer verrijkt. Schoon is uw edel dak, dat blinkend goud gelijkt. Gij kunt met uwe fijne en naauwlijks zichtbre vingren («), Een heerlijk werk doen, en de dunfte draadjes flingren.. Gij put in 't werken uit, uw wonderbaare kracht: Gij wordt verzwakt en teert alswech, gansch buiten magt: Maar, ö hoe hoog moet mijn verwondering hier klimmen! Gij koomt dan uit den bol, dien ik van goud zie glimmen , Dien bol waaraan uw klos eerst vastgevlochten zat; Dien bol zoowel opnieuw, thans uwe bakermat, Al* O) uw eigen werk} De Zijdenkloen, waarïn de worm geflooten zijnde, dan in een poppetje veranderd is. (£) Ganges boorden haaien] Het was ten tijde der regeering van Keizer Justinianus, 550 jaar na Christus geboorte, dat de Zijworm uit Oost-Indien eerst in Europa werd gebragt. Zie Rol li ns Aaloude Gefchiedenisfen, X. Deel bladz. 44.6. Cu*) naauwlijks zichtbre vingren] Haare voorfte pootjes zijn Vingertjes, bij uitftek fijn.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 3 r 5 Als ziek- en Rerfbed en uw grafkuil van te vooren: Gij koomt weêr uit dien bol, en fchijnt opnieuw gebooren. Nu zijt gij weder een Kapél (v) en vliegt gezwind: Van alles waar Natuur het fpeelen in bemint En aan mijn oog vertoont om wonders uit te leezen, Zult gij misfchien wel het verbaazendst wonder weezen. Zijt gij het, wie ik hier befchouw, voorzichtig dier, Die uwen nood zoo klaar en wijs befchouwt, 6 Mier, Die in uw fchuilplaats en uw huis, vol kromme wegen, Braveert den Noordenwind, de kou, de vogt, den regen. Wat wijze Staatkunde is 't f>), die aan uw hof regeert, En onder 't fchuinfe dak alle onheil van u weert! Wanneer ge u buitefn 's huis aan 't werken hebt begeeven, Zie ik de naarftigheid in alle uw daaden leeven. Vaak (v) weder een Kapél"] Deeze zeldzaame verandering is, gelijk men weet, zoowel aan de Zijwormen als aan veele andere foorten van bloedelooze dieren eigen. Van wormen vei anderen zij in poppetjes, en van poppetjes in .Kapélletjes of andere vliegend* bloedelooze diertjes. (w) Wat wijze Staatkunde is 't] Zie in Aldrovandus en Jonston, eene befchrijving der huishouding en der wetten, onder de mieren vastgefteld: Zij zijn vol dichterlijke fchoonheden,_ en al wat de Dichters gezegd hebben, omtrent de Regeeringsform. van de Bijen, haalt daar niet bij : Die grootfche verziering is, krachtig om de Natuurkenners te doen verbaasd ftaan.  siS GODS GROOTHEID in de Vaak wandelt gij het veld met veele heiren door; Gij laat, al waar gij gaat, een zwart en bogtig fpoor. Gij fleept een' last, wiens wigt uw leedjes moet verdrukken, 't Koomt alles dan ter hulp aandringen, famenrukken, En 't graan gefleept door een gemeene kracht en moed Vermeerdert in uw fchuur aldus den overvloed. Dat opgelegde graan O) zal u tot voedfel ftrekken, Wanneer de koude 't veld met fneeuw en ijs zal dekken. 6 Noodig voorzicht, Les (y ) vol fchoone leerzaamheid, Die 't bloedloos dier hiervoor het menschdom opcnleidt! — Wat dof geruisch hoor ik mijn luiftrende ooren treffen? 'k Zie zich een Bijënwolk uit eenen korf verheffen! Elk van den zwerm, die zich aan 't oog hier aan koomt biên , Is van een' angel, die fel prikkelt, welvoorzien. Ik (x) Dat opgelegde graan ] Ik volg hier het oude gevoelen, dat bijna algemeen aangenoomen is, omtrent het nut, waartoe de mieren de graanen, in haare onderaardfche holen vergaderd, gebruiken. De Heer De Reaumur, in zijne Gedachtenis voor de Gefchiedenis der bloedelooze diertjes, II Deel. eerfte lid, bladz. 26, is van oordeel, ,, dat de mieren deeze graanen met geen ander oogmerk onder de , aarde fleepen, dan om er hunne woonplaats van te bouwen: ,, en dat zij den geheelen winter zonder eeten doorbrengen, „ liggende alle ftil op elkander als of ze dood waren.". (y) Lts] Zie Salomoks Spreuken, Hoofdftuk VI., vers 6, 7, 8 en 9.  SCHOONHEDEN der NATUUR, Vijfde Gezang. 317 Ik zie den ganfchen zwerm, vanroofdorst aan het blaaken, Uw fchoone heuveltjes, Hymet ( z ), met vreugd genaaken: 6 Bloemen, opent u, verdraagt die dieverij! 't Is tot ons nut, al fteelt die vlugge maatfchappij. In vloeibre fchatten Ca) zal haar kunst zulks doen verkeeren. Wat al behendigheên zijn in haar werken te eeren! ö Fiere Koningin (£)> wat hulde mag ik zien! 'k Zie, om uw' troon (c), uw hof u eeren achting biên. Gij (z~) Hymet, ] Het is een gebergte in Griekenland; men ziet daar zeerveeie Bijenzwermen , waarvan men zeer goeden honig maakt: dus was ook de berg Hybla in Siciliën (a) in vloeibre fchatten] Het Wasch en de Honig. (i) 6 Fiere Koningin, ] Ik wijze den Leezer hier naar alle de fchoonheden, die Reaumur in verfcheidene verhandelingen van zijne aanteekeningen over de bloedelooze dieren verhaalt van de koninginne of moeder der Bijen: V. Deel. Onder andere eigenfchappen , is die moeder zoo verbaazend vruchtbaar, dat ze fomtijds in éénen zomer het leeven geeft aan veertigduizend jongen. Re aumu r fpreekende van de werkende Bijen , ftaat toe, dat hoe groot ook de fchoonheden moogen zijn, in het gedrag van deeze werkzaame diertjes, echter nog veele zaaken overig blijven, om aftetrekken van de denkbeelden der algemeene vooröordeelen der Ouden , tot ons ovetgekoomen. Vóór hem heeft de geleerde Zwammerdam dat ook erkend, en bijdrukt zich net uit, in zijn heerlijk Werk, genaamd : Het Boek der Natuur of Gefchiedenis der bloedelooze dieren: Het gezag van deeze twee groote Natuurkenneren, is genoeg om uit ons begrip te doen verdwijnen, dat rijksbeftuur der Bijën, bij de Ouden zoo breed opgegeeven. (O 'kZie, omuyv' troon,] Dit tafereel, beken ik, is wat te hoog opgefierd; 't is echter maar een zachte navolging van hetgeen  3t8 GÓDS, GROOTHEID in de Gij doet elk beurt om beurt nu ftraffen dan beloonen. En als de burgers (i), die in uwe Staaten Woonen, Te talrijk zijn, élkaêr verdringen, en tot last Zijn in uw Koningrijk, door overvloed vermast, Geeft gij bevel, en doet een deel der onderzaaten, Ten beste van 't gemeen, vertrekken uit uw Staaten-. Die zoeken andre plaats en een nieuw vaderland, Waar, door voortteeling 3 weêr een nieuw volk wordt geplant. Zij, door dcnzelfdcn geest geleid en aangedreeven, Verplanten haare zeên, haar ganfche wijz' van leeven, En wetten, over, in het nieuwe Koningrijk. Die eedle ingecving, Waar de kunst in Raat ten prijk^ Deed eertijds de Ouden van het fpoor te vérr' verdwaalen $ Én in de Bij (e) een' ftraal van geestlijkheden maaien. Dan geen dat er de Oudheid van verhaalt. Plintus fchrijfi aan zijn' Koning of Koningin derBijën zelfs lijfwachten, en ftraf-uitvoerders toe II Boek 18 Hoofdft. Ilhnus zet fchildwachten aan den Ingang van 't Paleis en in de voorkameren. (d) En als de burgers, ] JElianus, Gefchiedenis van de Dieren, V. Boek 13. Hoofdft. («} En in de Bij] Ze zeiden, dat de Bijën een gedeelte van eenen godlijken geest, 6n eenen fmaak van godlijkheid hadden: Zie ViftctLius, in zijne Landgedichten, IV. Boek, vers 320.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijf de Gezang. 319 Dan, 'k doodverw al te flaauw die wondre zeldzaamheên; De lof der Bijen, voegt aan Maro's Lier alleen (ƒ). Wie telt hier het getal der bloedelooze dieren, Die kruipen op den grond, of boven de aarde zwieren ? Hier zie 'k er één (g) die ons een toorts is in den nacht* Diir toont me een Tintelaar (li) zijn rijke kleur, vol prachti De Cf) aan Maro's Lier alken.'] Die al lerfraaifte geest der Dichteren, ieevende in den gelukkigen tijd van Keizer A u g us tus , door onzen grooten Vondel, zoo in rijm als in onrijm vertaald, heeft het allerbest van de werkzaamheid der Bijëa, volgens dé kundigheden in dien tijd, weeten optezingen. Cg") Hier zie 'ker één] De Lichtmrm: diegene, welke wij des tfomers 's nachts in de velden zien, geeven niet anders dan een klein licht. Maar in Amerika, zijn er, die een' zeer helderen glans uitfpreiden, en om zoo te fpreeken Ieevendige fakkelen zijn : „ De Indiaanen (zegt de Schrijver van de Godgeleerdheid der bloe„ delooze dieren) bedienen zich in hunne huizen, en buiten dezelve, „ van geen ander licht, dan van deeze wormen: want als zij des „ nachts uitgaan, hechten zij er twee op de groote teenen hunner voeten, en hebben er één in de hand: die bloedelooze dieren ,, verfpreiden zoo een' helderen glans, dat men bij 't licht daarvan „ kan leezen, fchrijven, en in zijn woonplaats al het noodige ver- ,, richten" : II. Boek 3 Hoofdft. 8 Aanm. Die Schrijver had teffens ook kunnen aanhaalen, hetgene P. Du Tart re, in zijne Hifi. des Anxilles, van deeze Blinkwormen zegt: te weeten, dat hij bij het licht van één deezer diertjes, in zijn gebedenboek heeft kunnen leezen. (/») een Tintelaar] De uitfteekende en fraaie helderheid vaa kleuren befpeurt men inzonderheid in diegenen, welke meh Spaanfchi  3io GODS GROOTHEID in de De dommelende Tor, met haaren angeldoren, De Spin, die weeffter, en de Krekel, die onze ooren Door zijn gezang vermoeit, zie 'k hier op eene rij. Wie toch dringt in 't geheim der zaaken door, die zij Te faam bezitten, of ook ieder onderfcheiden? Wie zoude ons door den kring van al hun werktuig leiden, En 't al ontleeden, in zijn werking vlug en fijn? Wie zou de ontknooper dier behendigheden zijn, Die zij aan ons zoo zeer verwondrenswaard doen blijken? Wie meldt de ingceving die elk zonderling doet prijken, De fchoone ingeeving, die zoovecle wonders baart, In ieder van hen naar zijn' onderfcheiden' aart? In die onmeetbre baan durf ik mijn' voet niet zetten. Die kunt gij, öReaumur (i), afloopen naar de wetten. Door Spaanfche vliegen noemt, en in de Kapé! door de Fianfchen DemoiJelle genaamd, hebbende twee groote oogen en vier fchoone vleugeltjes ; bij ons onder den naam van Schoenlapper bekend. Zie verder hierover 't bovengenoemde Boek door den Heer Lesser uitgegeeven, en de aanteekeningen van den HeerLïON et, i. Boek ja. Hoofdftuk. CO 6 Reaumur,'] Dat beroemde Lid van het Genootfchap der Weetenfchappen te Parijs, die 't allervoortreffelijkfte uitmunt in de kennisfe van bloedelooze dieren, heeft verfcheidene boekdee-' len over den aart en rechte afbeelding der gedaanten en werkzaamheden van deeze kleine diertjes uitgegeevenen is daardoor bij alle Geleerden in geheel Europa hooggeacht.  SCHOONHEDENderNATUUR. Vijfde'Gezang. 321 Door uwe kunst verrees aan ons een beetre dag Dart daar men tot nog toe de bloedloosheên in zag: Gij opent eenen weg, ons onbekend voordeezen: Gij breidt Natuur als uit; gij geeft haar een nieuw weezen: Uw wijze opmerkingen vergrooten, naar het fchijnt, Des Scheppers zeldzaamheên, waarvoor 't begrip verdwijnt. Natuur zoo Vruchtbaar in verfcheidene tooneelcn, WoU gansch het groot Heel - AI met dieren mild bedeeleri t En dus bevolken door hun foorten groot en klecn. Dit rijk tooneel, zoo vol van onderfcheidenheên, Treft ons fteeds naar de maat vap zijn veranderingen. Een vreeslijk groot getal vertoont in 's aardrijks kringen Zich aan'tfcherpoog(£)aan'twelkgeen zeldzaamheidontfluipt, Van dat gedierte dat langs de aarde bogtig kruipt; Zoo (*) Zich aan *f fcherp oog] De Schrijver van de Godgeleerdheid der bloedelooze dieren, maakt op dit onderwerp eene aanmerking, fchristelijken Wijsgeeren waardig: ,, Het kleinfte wormpje (zegt „ hij) is zoowel het werk van den Almagtigen Schepper, als het „ allerfchoonfte dier : Heeft Dezelve nu het fcheppen daarvan niet beneden zijne waardigheid geóórdeeld, waarom zou het ,, dan in een* redenlijken mensch een laagheid zijn, zulks tot eed „ onderwerp van zijne naarfpeuring te maaken : Behalven dat, „ zoo is het allergemeenfte bloedelooze diertje een werk, dit alle' „ verwondering waardig is. God verwekt dezelve, nietalê „ patroonen van naarvolging; maar als getuigen van zijne eeuwig» i, Wijsheid en Almagt." X  3ia GODS GROOTHEID in de Zoo zich het oog door geen vooroordeel liet verblinden; Het was die foort die men zou min onwaardig vinden, ö Dwaas vooroordeel, ó verachting zoo onecht, En dus ook waardig om gedoemd te zijn met recht! In dééze zien we, ó God, niet min (/) uw grootheid fchijnen Dan in de breede rij der Hemel-Cherubijnen. Maar hoe! wat wonderdier, voorheenen nooit betracht, Wordt hier als tot betoog op 't fchouwtooneel gebragt? Gij Wijzen, in 't beloop der heemlen zeer bedreeven, Gij die van Ebbe en Vloed ons reden weet te geeven, Die de oorzaak van geluid, van licht, van kleur ontvouwt; En meent wel, dat Natuur u niets verhoolen houdt. Voor dit ondiertje moet uw hooge wijsheid bukken; En al uw hoogmoed Root op deeze klip aan Rukken. Natuur hield als een' fchat veele eeuwen u bedekt Den PoJypus (»0> die nog een duiRer raadfel flrekt. Koomt CO ^n dièze — niet min] AucusTiNus zegt : ,, In den t, hemel heeft God Engelen . en op aarde, wormen gefchapen : in „ die is Hij niet grooter, in dééze niet kleiner.*' (»0 Den Polypus,] De Heer De Trembley is de eerfte die de ontdekking gedaan heeft van deB Polypus, welke met menigte in klaar zoet water gevonden worden •, en die er ons het wondcrbaare van aanwijst. Men vindt er van verfcheidene foort, «enigs  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijf de Gezang. 323 Koomt met een ander oog dit fchepfel nu befchouwen f Dan, daar ge 't mede pleegt eerst voor een plant («) te houên: Dat dier, van wiens geftel gij niets of weinig weet, Is met een zweemfel van oneindigheid (0) bekleed. God die verfchillig aan de fchepfelen, die leeven, Een wijze van beftaan en teelen, heeft gegeeven, Heeft dit gedierte met een vruchtbaarheid bedeeld, Waardoor 't in eenzaamheid en zonder paaren teelt, En zijne jongen, pas als takken uitgefehooten, Weêr nieuwe geeven, en die weêr bezielde looten; Waarvan elk één, zoolang de tros nog famenhangt, Tot voedfel van 't gemeen zijn aas met fimmen vangt (p). Tot eenige roodachtig, andere bruin, en die we! de kleiniïe zijn, gemeenlijk groen. Van lighaam zijn ze rond, en maar 2 of 3 ftroobreedjes lang, dog kunnen zich langer uitrekken, ook korter inëea dringen. (n) voor een plant] Tot den tijd der ontdekkinge, door den Heere T b emb ley gedaan, werd het diertje als vooreen ge wasje of mos op 'c water befchouwd. (•) zweemfel van oneindigheid] Omdat het getal der jongen, die zij uitfchieten, genoegzaam ontelbaar is. (/>) met fimmen vangt.] Het diertje heeft rondom den mond eenige fijne vezeltjes als hair, die zij tot zoo eene bekwaams lengte weeten uitterekken, dat zij er het nuttig aas tot voedfel, meê kunnen rangen. X %  324 GODS GROOTHEID in de Tot eindlijk het getal hen noopt vaneen te fcheiden* Of wel de hongersnood hen dwingt, zich uittebreiden. Dan ziet men hoe die hoop op ftaart en monde (q) zwicht En elders van malkaêr weêr nieuwe zetels fticht. Maar vreemder zeldzaamheid, voor niemand te begrijpen! Men kan 't vernielend ftaal tot hun vermeerdring (f) flijpen En telkens als men 't dier aanftukk' gefneeden heeft, Bevinden, dat elk ftuk een diertje weder geeft, Voorzien in korten tijd van zijn verëischte leden, Tot wiens verdubbeling men 't ftaal weêr kan befteeden. Gebeurt het, dat men 't dier den kop door-midden klooft Herfchept zich ieder deel in een volledig hoofd; En dus zag menigmaal de aanfchouwer met verbaazen, Een fchepfel met één lijf uit driepaar hoofden aazen, Zoolang (O op paart en monde'] Z'j zich uitrekkende , flaan dan 't ftaartje in den bek, en rollen dus hoepelswijze hunnen weg voort. (f) tot hun vermeerdring ] Want neemt men er één', en fnijdt men hem aan vier of vijf ftukken, leggende die van eikanderen af: zoo worde in korten tijd ieder ftuk weêr een geheel volmaakr leevendig diertje, met kop, ftaart en alles voorzien Zie de aanteekeningen over den Polypus der zoete Wateren, door A. Tbemblet, gedrukt te Leyden 1744. in 40. en Verhandeling over de Natuurlijke Gefchiedenis van den Jihtdelmtn Polypus, VII Hoofdftuk, bladz. 83.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezung. 315 Zoolang tot in het einde elk hoofd een lijf bekwam; En dat Natuur in hen haar eerfte wezen nam. Doch , om niet ftuk voor ftuk breedvoerig optehaalen Al 't wonder, dat men in dit diertje dóór ziet ftraalen, In 't zelve is 't niet alleen, dat ons de ervaaring leert Hoe zich iomtijds een dier door deelingen vermeert. Een Rombouts wateraas deed vóór dien tijd ontdekken Hoe zijn verflinder 't zelve een meerderaar kon ftrekken, En dat een veertigst deel van dit gedierte, dan, ' Als 't onverflonden blijft een heel dier worden kan. Een fpiegel ziet men dus, die van de kram geweeken, Ter aarde nederploft, aan honderd fpiegels breeken; Behoudend' voor het oog in ieder (tukje glas, Dezelfde werking, die eerst in den heelen was, Dus laat ge, ö klein gediert', van u een grootheid daalen, Die nooit ons zwak gezicht zal kunnen achterhaalen.—■ Op dit lang onbekende en wonderlijke beeld, Waar veel verfcheidenheid van 'tfcheppingswerk in fpeelt, Volgt nu een andre fchets van naare eq droeve trekken, Van dieren, die den mensch voor 't meest tot nadeel ftrekken. 6 Huisliên, welker voet het lachend groen betreedt, Slaat hier uwe oogen neêr! vlugt, en ontvliedt uw leed. X 3 Ho©  316* GODS GROOTHEID in de Hoe fchoon die weide lacht, ligt is hier in de holen Van eenig kruid of gras een kruipend dier verfchoolen, 't Welk mooglijk heel gereed zou fpreiden zijn fenijn. Het oog verwart (>) zich vaak (en ach hoe ligt kan 't zijn!) In all' het groen gewas: de moorder fchuilt voor de oogen, En zijn bedorven vogt ten giftbalg uitgefpoogen, Maakt in zijn ftille woede aan 't gras zich zelv' gelijk. Dat dier ftort zonder pijn, u ncêr in 't zwarte rijk Des onverzaadbren doods, en werpt u hem in de armen. Het fpaart de afgrijzing wel, doch niet uit een ontfarmen, Maar om u, langzaam aan, te brengen tot den dood. Niet anders fneedt het u in uwen hoogen nood Cleopatra (f), zoo fier als fchoon en aangebeden, Den draad mvs leevens af, toen gij, onkuisch van zeden, Den mededinger van Oétaav' naar Romens ftaf En uwe fchoonheid, die hij aanbad, al te laf, En CO Het oog verwart] Daar zijn kleine Slangen, welker huid met kleine groene flipjes bevlekt is, en die de vergiftigde zijn. Doch de voorftelling van 't gevaarlijke deezer Slangen raakt flechts den invvoonderen van Italiën, en andere heete landen ; maar ons niet, (t) Cleopatra,] Zie de befchrijving deezer daad van Cleopatra, bij Plutarchus, in 'tleeven van Antonius, Drieman der Romeinen.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 347 En afgodsdienftige eer beweezen had, zaagt fterven. Uw tederheid kon 't van haar zeiven niet verwerven, Om te overleeven aan zijn' allerlaatften fnik. Men zag u fier ontgaan de fchande en 't oogenblik, Van, als gevangen, voor een' Roomfchen zegewagen De kluisters aan de hand en eedlen hals te draagen. Gij offerde aan uw' roem uw leeven eêr, vol moeds, Dan uwe glorie aan Augustus zegekoets. Gij, mijn doodvijand, wien ons leeven kan verdrieten, Schoon fomtijds nog de kunst uit u mag hulp genieten, Ik heb u reeds ontdekt, en ben u nu ontfnapt; Maar ongelukkig hij, die onbewust u trapt. Gij fchiet uw tong dol uit, om deezen hoon te wreeken, En ftort uit uwen bek (m), gelijk uit volle beeken, Een' walm van boos fenijn, verborgen in uw' fchoot, En 't geen altoos ten dienst gereed ftaat van den dood. Zoo Cu*) En ftort uit uwen lek] Het fenijn der Adderen is opgeflooten in een klein beursje of blaasje, geplaatst in het tandvleesch. bij den zoom der bovenfle tanden, •welke tanden van binnen tot aan de bovenpunt uitgehold zijnde, eene dunne fpleet of opening hebben; waardoor zij het vergif fchieten. Zie Dekham's Na. tuurkundige Godgeleerdheid, IX. Boek I.Hoofdftuk, 8 Aanmerking.» die deeze zaak nog omftandiger verhaalt. x4  3z8 GODS GROOTHEID in de Zoo heeft het tegen u het harnas aangetoogen Euridice (y), wanneer 't verborgen, voor uwe oogen, In 't midden van het gras, aan Peneus rijken vloed, Den (lap gevoelde van uw' fchuldeloozen voet. •tSchoot toe, en viel u aan, hoe fchuldeloos en teder, En ftortte uw leeven in den nacht voor altoos neder.-En gij, die rondom 't oud Tarante (V) in 't vruchtbaar land Veelmeer dan elders uw vergifte vaanen fpant, Gij die door 't fpreiden (x) van uw gif vol doodlijkheden Alle Artfen ftil doet ftaan en zelfs verftomt de Reden; Wat (v) Euridice,'] Zie in Virgimus Landgedichten, IV. Boek. (w) En gij, die rondöm't oud Tarante] Te weeten: de Tarantula, een foort van grooteSpinnekoppen, maaral te veel gemeen in Calabriê'n, en vooral op het grondgebied van Tarante, waarvan zij haaren naam heeft, en daar zij gevaarlijker is dan elders. De bijzondere uitwerkingen, die haar fteek of beet veroorzaakt, zijn maar al te waar bevonden. Men ziet eene naauwkeurige befchrijving in de aantekeningen van het Genootfchap der Weetenfchappen van 't jaar 1702, bladz. 16. Waarlijk niet gefchreeven door te ligt ge* loovige menfchen. —Mis sok, wiens getuigenis niet verdacht is, '"preekt er ook van in zijne reize naar Italiè'n, II. Deel 36. Brief. (x) Gij, die door't fpreiden] Onder de verbaazende uitwerkingendes fteeks van de Tarantula, is de afkeer, welke zij in d.en mensch verwekt, tegen het zwart en blaauw, en integendeel rle liefde voor het wit, rood, en groen, één van de allerbijzonderfte en oobegrijpelijkften. Deeze uitwerkfelen zijn voor het g.yer'ge bevestigd door ooggetuigen van meêr dan ééaen Wijsgeer,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 3 2 9 Wat ongelukken fleept na zich uw dolle beet! Hier ziet men iemand, fchoon dat hij geen reden weet. Aan maateloos gelach en dans zich overgeeven: Een ander fchuimbekt dol, en ftaat zich zelv' naar 't leeven: Een derde maakt alömm' een ijsfelijk gefchreeuw, Of brult gansch zinneloos als een getergde leeuw! Toevallen waarelijk vol zonderlinge trekken, En waarin zekerlijk niets kan ter hulpe ftrekken, Ja (y) Toevalltn,] Gelijk het hulpmiddel nog meêr bijzonder is, dan het kwaad zelf, hoe buitengemeen ook; zoo is het noodig te melden, 'tgeene de Hooge School der Weetenfchappen te Parijs pp de zoo even aangehaalde plaats daarvan aldus zegt: „ Wanneer ,, een mensch van de Tarantula gebeeten zonder beweeging en „ kennis is, fpeelt een Muzikant verfcheidene toonen, tot dat „ hij eene wijz' of zangtoon aantreft die met de ziekte overëen,„ koomftig is. Dan, ziet men den geftookenen eene vlugge be,} weeging maaken met zijne vingeren, vervolgens ook armen en „ voeten op eene zekere maat, en ftraks het geheele lichaam „ beweegen: eindelijk zet hij zich op zijne voeten, en telken* „ zijne beweegingskrachten vermeerderende, begint hij te dansfen; „ en veele zijn er, die zulks zes uuren achtereen uithouden: „ daarop wordt hij te bed gelegd, en als men hem van zijn' eerften dans genoeg uitgerust oordeelt, neemt men hem weêr uit het „ bed, en fpeelt wederom denzelfden toon, waarop hij dan alweêr „ begint te dansfen: en deeze oeffening blijft men aanhouden, „ geduurende 6 of 7 dagen, tot dat de zieke zich geheel afgemat, „ en buiten ftaat bevindt van meêr te dansfen, 'twelk een teeken zijner geneezing is. Want zoo lang het vergif op hem werkt, „ blijft hij aan 't dansfen, en zoude door uitputting van krachten X 5 fterven,  33o GODS GROOTHEID in de Ja zelfs geen artfenij, geen dreigement, geen dwang, Maar enkel en alleen, een fchoon akkoordgezang.- Wat kan ik nog een heir 'tgeen ons veel kwaads kan brouwen, 6 Kruipgedierten, in het weereldrond befchouwen! Ik zie de vuile Padd', het böoze Schorpioen, De Ratelflang (2), de Spin, en die meêr leeds ons doen. Maar'k hoor één', die te dwaas, een Godheid wil weerleggen, Als verontwaardigend, dus haatlijk tot mij zeggen: „ Dat kruipgedierte is een gedierte, 't welk fteeds moordt, „ En niet gefchapen is, dan om des grafkuils poort „ Te ontfluiten voor den mensch, of altoos hem te fchaaden. „ Zoo daar een God was, wijs en goed in all' zijn daaden „ En onbegrijplijk groot, zou Hij die dieren dan „ Gefchapen hebben tot zooveel werktuigen van 3> Zoo „ flerven; als men hem niet van tijd tot tijd weder te bed bragt: „ eindelijk krijgt hij zijne kennis weder, en koomt als uit eenen „ diepen flaap, zonder zich te binnen te kunnen brengen, hetgeen „ hem in zijne dolheid bejegend is, zelfs niet zijn dansfen." Zie in die zelfde Verhandeling de Geneeskundige Uitlegging deezer muzikaale hulpmiddelen, door den Heere Geoffjoi. (3-) De Ratelflang,] Zie wat Derham, die deeze Slang Schelflaartflang noemt, in zijne Natuurkundige Godgeleerdheid, i. Boek 6. Hoofdft. 4. Aanmerk., daarvan zegt.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 331 „ Zoo doodlijk een gebruik? Die dieren, niet te Ruiten „ In hun nadeeligheid, moord en vernieling, fluiten Een'Alwijz', Algoed' Heer dus uit door hun beftaan." Zwijg Godverzaaker, zwijg: zij kondigen u aan (Spreek liever dus) dat een te zeer getergde Koning *tRechtvaardig vonnis, 't welk Hij uitfprak in zijn wooning, Dus uitvoert, en dat gij, door dit vergif belaagd, Des EerRen Vaders firaf nog als uw erffchuld draagt: Zelfs 't allermoedigst dier, 6 mensch volgde uwe wetten; Maar gij dorst tegen God u zelv' te boos verzetten. Dies fiaan de dieren (o) zelfs dan tegen u ook op Om uw weêrfpannigheid, als uit uw' loozcn krop Dus (a) Dies ftaart de dieren~] Ik zal op de wederfpannlgheid der Dieren tegen den Mensch toepasten, hetgeen wat Augusttnus zegt, van den opftand des Iichaams, tegen de ziel: „ 'tWas on„ rechtvaardig, dat de ziel, die haaren Heere, te weeten: den ,, Schepper, niet gehoorzaam was geweest, door haaren knecht „ naamelijk het lichaam, zou gehoorzaamd worden: De mensch „ aan God ongehoorzaam zijnde, heeft door eene rechtvaardigs „ wedervergelding moeten zien, dat de onredenüjke wezens zich ,, onttrekken aan de wetten van hem, die de Schepper als eenen „ Meester over hen gefteld had": Dus is dan de ongehoorzaamheid van den eerften mensch, de oorfprong geweest der omkecring van alle orde, zoo wei in 'tzedenlijke als in 't natuurlijke.  31» GODS GROOTHEID in db Dus opgefteegen, door weêrfpannigheid te ftraffen, En, zweerend:u den dood, u Joon naar werk te fchaffen. Dus zijn Leeuw, Tijger, Beer, en Luipaard dol te moê, Te famen leggende op uw leeven altoos toe, In een verbond getreën, om tegen u te ftrijden. Het bloedloos dier koomt zelfs u als een roê kaftijden, Als eene roê, vervuld met alle vreeslijkheên: 't Heeft zelfs de tafel van Egyptens Vorst (£) beftreên; En 't ganfche koningrijk moest droevig zijn landouwen Door 't bloedeloos gediert' geheel verwoest befchouwen. Antiochus zag (c) zelf zijn lichaam daardoor gansch Vermagerd, uitgeteerd, zijn leden zonder glans. Om een' geduchten fchrik (d) in honderd ftrijdbre landen Te kunnen zaaien, en hun volken, Vorsten, Standen En (&) Egyptens Forst] Zie Exod: VIII. en IX. (c) Antiochus zag] Zie 2 Mach ab: IX, vers 9. Cd) Om een' geduchten fchrik] De dijkpaalen van Holland zijn meêr dan ééns doorgevreeten geweest door de Waterwormen: die Wormen met gat op gat daarin doorboorende, en de paaien krachteloos tot ftuiting der wateren zijnde geworden , gaf zulks oorzaak, dat veele landen en dorpen daardoor overftroomd werden, en deed menigten van menfchen en beesten omkoomen. Ja zelfs, is op den 25. van Louwmaand des jaars 1759, in de Kamer der Heeren Staaten van Walcheren, een groote blaauwe Dijkfteen uit Zee bij Westkapelle  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 333 En heerfchappijen te overftelpen, door de vloên, Wanneer Hij 't wil, heeft God, deAlmagtige, in zijn doen> Een ftrenge wreeker, niet meêr noodig dan door 't bijten Van 't fijnfte wormgebit de paaien wech te rijten, Die tot een voormuur zijn van een welvaarend land. ö Roê, zoovreefelijk,fchoon 't menschdom zelfs den tand* Waarmeê 't getuchtigd wordt, niet kan door 't oog ontdekken, Die zelfde gramme roê, die ons ten dood kan ftrekken* En zoo gereed is tot de ftraf, kan zelfs in 't flaan, De Algoedheid, die befchermt, doen in het daglicht ftaan. Het boos fenijn van dat gedierte, zoo kwaadaartig, Wordt in de handen van Chiracus (e) weêr een waardig En Wsstkapclle gehaald, die even op dezelfde wijze, gelijk de houten paaien voor deezen van de Wormen doörvreeten was. Dit foort van Wormen fcheen zich alleen tot de fteenen te bepaalen: en uit eene menigte die er nog leevende dóór kroopen, befpeurde men, dat haar lengte en dikte die van een' mansvinger evenaarte, en dat ze aan haar hoofd twee zaagfchulpjes hadden, waarmede ze al wrijvende door den fteen boorden. Qe]) Chiracus] Eerfte of voornaamfte Lijf-Arts van den Koning van Frankrijk; hebbende den roem nagelaaten van één der grootfte Genessheeren van Eurtpa geweest te zijn.  GODS GROOTHEID in de En zeker middel ter herftelling van den mensch, En deeze vloeibaarheid (ƒ), gemaakt naar onzen wensch Tot een bijzonder nut, moet zelf de bron dan weezen, Vol vruchtbre middlen, die ons kwaal op kwaal geneezen. Niet anders, dan fomtijds een hoop van vuilen damp, Die bJikfem, donder, Rorm en allerhande ramp En feilen hagel heeft in 't ingewand beflooten, De wolken uitzet, die, ten luchtkring uitgegooten, Een' dierbren fchat van bloem en boom en korenvrucht Ontdoppen uit den bast, waarin hij kwijnt en zucht. Wat talloos kruipend heir zie 'k in het rijk der dieren Die in de lucht, op 't land, of in het water zwieren, En (/) En deeze vloeibaarheid,] Een ieder weet, dat de Adders van een zeer groot en nuttig gebruik in de Geneeskunde zijn, en dat men zich met vrucht daarvan bedient in veele foorten van ziekten. De Olie van Schorpioenen, is een tegengift tegen het fenijn van den Addsr : Men geneest den fteek van zeerveele vergiftige bloedelooze dieren, met die Olie in de wonde in te ftorten; en wat zeker foort van vergiftige bergftoffen aangaat, als rottenkruid, fpitsglas, Jandrak, enz,; de Geneeskunde gebruikt dezelve met veel vrucht. In plaats dan van de Voorzienigheid ligtvaardig te befchuldigen van fommige kruipgedierten en bergftoffen, befchaadigende eigenfchappen te hebben gegeeven, moest men in tegendeel haar danken, voor hetgeen zij ons in hen doet ontdekken, tot geneezing der lichaams-zwakheden.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijf de Gezang. 335 En fteeds vervullen die zoo groote heerfchappij! 6 Werk tuig wezens, zoo vol zeldzaamheden! gij, Schoon klein, en daardoor als onzichtbaar voor onze oogen, Leeft echter allen, en hebt ieder uw vermoogen; Ja mooglijk is uw heir talrijker nog dan dat (g) Der genen, die ons oog of ons gevoel bevat, ó Kleine wezens, die alomm', door alle deelen Van 't groot Heel-Al, u zelv' zoo vruchtbaar toont in 't teelen, En dus bij duizenden gezaaid zijt en verfpreid, Elk uwer leeft, offchoon gij onverdeelbaar zijt: Gij maakt te famen dus als een geheele weereld. Elk lichaam op zich zelv', met zijnen glans bepeereld, Is boven ons begrip fijn onbedenklijk kleen, Uw famenftel ontduikt ons oog: ondeelbaarheên! Men (g) talrijker nog dan dat] Om niet alles optebaalen, 200 ga ik voorbij, hetgeen Leeuwenhoek ontdekt heeft in de zaaden der dieren, en Haetzoeker in die van den mensch; 't welk zij door behulp der vergrootglazen hebben uitgevonden. En indien men er zoo vasten ftaat op kan maaken, als veele der Natuurkenneren ons vanwege die twee groote mannen verzekeren, is het Wiskunftig bew»ezen, dat het getal der onzichtbaare dieren verbaazend veel grooter is, dan dat der zichtbaars,  33*5 GODS GROOTHEID in de Men kan 't alleen door hulp van zeker glas (Jt) befchouwen. 't Oog is verwonderd en durft fchaars zich zelv' betrouwen, Door een verbaasdheid, die rechtvaardig ons geheel Als buiten ons vervoert, als wij van ieder deel Het famenftelfel en het weeffel overweegen. Mijn brein (0> tot onderzoek van uw beftaan, geneegen, Staat opgetoogen, door uw' wondren lichaamsbouw; Wanneer 'k die vezeltjes en zenuwtjes befchouw, En (hy ziker glas] Het Microscopium of Vergrootglas, waarvan de zoo evengemelda Leeuwenhoek, Burger en Inwooner te Delft, omtrent oojaaren geleeden, zoodanig de allerüitmuntendfte wist te maaken, dat de Koninglijke Maatfchappij der Weeten fchappen in Engeland dezelve jaar op jaar van hem verzocht, en waardoor hij zoowel als door zijne uitgcgeevene Werken eenen onfterfiijken naam heeft verkrcegen. CO M*jn brein,] De Natuur zegt Pltnius , XI. Boek 2. Hoofdft., is voor ons meest wonderbaarlijk in de kleinfte voorwerpen: In derdaad, is het famenftelfel van een ziertje, (wormken , bijna onzichtbaar, dat tusfchen vel en vleesch in den mensch leevende, jeukte veroorzaakt) nog wonderbaarlijker, uit aanmerking van zijne uiterfte kleinheid, dan dat van eenen Olifant of Walvisch in derzelver grootheid : Wat moet dan niet de onbegrijpelijke kleinheid zijner lichaamsdeeltjes zijn ? Het denkbeeld alleen daarvan, verbaast en vermoeit alle menfchelijke verbeelding. Gelijk dan de onmeetbaarheid der hemelfche lichaamen, de grootheid des Scheppers uitdrukt; zoo wordt zijn onnafpeurlijke Alwijsheid niet minder in die allerkleinfte fchepfeltjes gevonden.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 337 En 't fijne ftelfel 't welk dat heeft te faam geweeven: Uw lichaam, dat, hoe klein, toch is begaafd met leeven; Uw buigzaamheid van leên: het heerlijk wonderfpel Van uwe werktuigkracht, die, deeze traag, die fnel, Zich doet beweegen, is in ieder foort verfcheiden En voor ons oog geheim: de drift die u kan leiden: Alle uw beweegingen ( k ), fchaars vatbaar voor 't gezicht : De famenfchakeling en de orde, die haar' pligt Nooit nalaat: uwe gang, onzichtbaar voor onze oogen: De werktuigraders, daar gij Reeds door wordt bewoogen, Schoon ze ongenaakbaar zijn voor 't fchranderRe vernuft, Zijn elk een middel 't geen ons oordeel als verfuft, In een verwarring brengt, en telkens weet te dwingen, Zich doet verliezen in een zee veranderingen! 6 Ja, (i) Alle uw beweegingen,] Het is bijna onmoogelijk, hetgetafder diertjes, die er zijn in een' druppel van 't groenachtig waterfchuim, dat op ftille vijvers drijft, te tellen; alzoo zij in eene geduurige be■weeging zijnde, elk oogenblik van plaats verwisfelen: Ik heb er dikwijls meêr dan 100 in één druppeltje, zoo groot maar als een fpeldeknop zien huppelen: in regenwater zijn die bijna onzichtbaare diertjes nog kleiner en menigvuldiger, D ex ham, Na* tuurkundige Godgeleerdheid , VIII. Boek 4. Hoofdft. 4. Aanm., en Nollst, in zijneOndervindelijkeNatuurkunde, I,Deel.bladz.57. Y  338 GODS GROOTHEID in de 6 Ja, geduchte God, ik ken U en uw Magt, Uit zooveel wondren, die ons treffen, door hun kracht i U, groote God, die nooit iets doet, dan wondre werken: Die, fpreekt en alles is; die, in de weereldperken Uws aardrijks a'toos fpeelt met eer en majeReit: Die 't groot Heel-Al, zoo vol van uwe heerlijkheid, Hebt door dén éénig woord, geheel uit niet, doen worden s En tot op deezen dag houdt in geregelde orden: U, die de onmeetbaarheid ons van uw magt betoogt, En daaglijks uwen roem op 't luifterrijkst verhoogt: U, die door 't fcheppen van 't Heel-Al in eenen regel Op uwe Alwijsheid drukt een onüitwischbaar zegel! Welk is de grootheid van het uitgeftrekte veld, Hetwelk mijn Zangerin zich zelv' heeft voorgeReld! Wat wonderheden geeft bet mij nog meêr te aanfchouwen? Viervoeters, gij kunt mij ook opgetoogen houên* 'k Zie u thans aan mijn oog vertoond in uw natuur: 'k Zie hier uw onderfcheid. in grootheid, in figuur En duizend foorten, waarvan elk heur' aart blijft volgen: Die haat bloedftorting : Deeze is altoos zeer verbolgen, En loert op wreeden moord en feilen roof en bloed: Die foort is nederig: deez' weder hoog van moed: Dis  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 33 Die is zeer fijn en eêl: maar deeze vrij wat grover: Die is zeer vatbaar voor het leizeel: deeze doover: Die zoo ontelbre zwerm verfpreidt zich van rondöramt En heeft het aardrijk tot zijn woon en eigendom. Den fterkften zien wij fteeds een' eeuwgen oorlog voeren, En doör zijn overmagt het zwakke heir beroeren. ***** Gij zonder weerga fterk, kloekmoedig Rout en fiers* Beheerfcher van het woud, ö Leeuw! ó ftrijdbaar dier, 6 Wreede Koning, gij doet alles voor u beeveh. 't Moet alles vlugten en zich uit uw oog begeeven. Gij bouwt voor uwe magt alleen op vrees een' troon: Van uw gebrul weergalmt het boseh met wreeden toon. Uw Raart zweeft over 't lijf door veele en fiere flagen: Ik zie u in den kop twee brandende oogen draagen, Waaruit de gramfchap blinkt en op het hevigst viert, Terwijl het krullend hair om hals en borst u zwiert. Gij gaat uit op den roof: 'k zie, doch vergeefs, hem vlugten S Gij valt op eene Hinde en Das, die voor u duchten. Terwijl gij door uw' klaauw in ééns haar nedervelt Voor uwe voeten, en uw hongerig geweld y 2 Tot  340 GODS GROOTHEID in de Tot een flagtöffer geeft, zie ik u haar verrukken: Met fcherpe nagelen fcheurt gij haar fluks aan ftukken, En flaat haar aanftonds met een' hongerigen tand, In uwen hollen buik cn gaapend ingewand. Doch buiten dat zijt gij grootmoedig, edelaartig, En waarlijk 't zinnebeeld (7) eens Helds diez'ch zoo waardig Gedroeg in allen krijg, en, ongekreukt in moed, Steeds waagde voor zijn volk en rijk zijn goed en bloed. — öRoomfche flaaf(m), gij kunt'sLeeuwsdankbaarheid getuigen: Eerst zaagt gij voor uw' voet gedwee hem nederbuigen, Ge (O En waarlijk't zinnebeeld] Richard, Koning van Engeland, (in 'tjaar r 189) werd bijgenaamd Leeuwenhart. Het fraai afbeeldfel dat P. d'0 r l e a n s van dien Oorlogsheld geeft, rechtvaardigt die benaaming: en zie hier, hoe hij het fchildert: „Rr„ c h a r d v s was waarlijk braaf, ftout, onderneemende, beflisfende, , allegevaaren verachtende, ookweetende dezelve te ontgaan, als „ hij die ondienftig voor zijn' roem en eer achtte: onbevreesd in ,,'t ftrijden, handig in'tgebieden , waak- en werkzaam, zijn partij ,, wél kiezende, zeer gelukkig, en in den tegenfpoed middels genoeg „vindende, om zich te redden." Zie de Gefchiedenis der Oproeren van Engeland, I, Deels 2 Boek. (m) t Roomfche flaaf,] Zeker Romeinsch Bevelhebber in Afrika, dat toen een Wingewest der Romeinen was gemaakt, één' zijner flaaven Androclus genaamd, te veel mishandelende, werd die flaaf daardoor zoo mistroostig, dat hij, liever zijn leeven wilde eindigen in de wilde woeftenijen, dan zoo hard een' Heer langer te dienen: In die Wildernisfen van Afrika hebbende omgezworven, geprangd  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 34 r Ge ontfloegt hem van zijn fmert: en in uw' naarfien nood Was hij erkennende en bevrijdde u van den dood. ■ Wat mag nu dit gevaart' zoo grof en ijslijk weezen ? Wat is het zwaar van gang, gedrochtig en te vreezen, Door geprangd van honger en gebrek, vondiaij eene wijdgeopende fpelonk, waarïn hij afgemat zich begaf, om 't laatfte uur zijns leevens aftewachten. Doch niet !ang daarna, kwam er al kruipende een Leeuw in de fpelonk, en zuchtende van fmert en pijn, ftakhij zijn' poot en klaauw naar dien man toe, welke ziende, hoe de Leeuw in de uiterfte naarheid was, ^zich verftoutte, den klaauw des Leeuws te durven aantasten, eh bevindende, daarin een' gansch grove fpuntertezijn, haalde er denzei ven uit, en drukte er het geronnenbloed van af, verzachtende de wond door zijn eigen fpeekfel; waarop die Leeuw, zich geheel geholpen vindende, den man ging ftreeien, en veele teekens van liefde en dankbaarheid betooneu: want de Leeuw zich weêr in ftaat bevindende, vloog welhaast ten roov' uit, en bragt den man het edelire gedeelte van zijne vangst toe: waarvan die man, geduurende drie jaaren lang, middel vond, zijn leeven te onderhouden; alzoo de Leeuw hem altoos vriendelijk was Doch eindelijk zulk leeven moede zijnde geworden, zoo begaf hij zich, terwijl de Leeuw op roof weêr uit was, vandaar, om elders menfchelijken ommegang te vinden : maar door Romeinfche Soldaaten gevonden zijnde, bragten ze hem gevangen tot zijnen Meester, die naar Romen wederkeerende, en hem altoos hard bejegenende, hem eindelijk overgaf in handen des Gerichts: waarop, hij gedoemd zijnde, om door 't ftrijden tegens de wilde beesten zijn leeven te eindigen, hij in 'tftrijdperk met veele anderen zijnde gebragr, een Leeuw op hem aankwam, die in {-Mats van hem te verfcheuren , hem zeer vriendelijk zoo door ftaart als poot en tong begon te ftreeien: De man welhaast van fchrik ontzet, dacht oni Y 3 den  34i * GODS GROOTHEID in de Door grootheid, en niet min ontzaglijk door een paar Jagtfprieten, die zoo wit zijn in haar kleur als zwaar, En door haar grofheid als uit ftaal geklonken fchijnen, En waar zij naderen de blijdfchap doen verdwijnen, Een' fchrik verwekken, zelfs in eenen oorlogsman. En 't geen, waardoor het nog meêr fchriks verwekken kan , Is de uitgeftrekte fnuit, dien men hem vaak ziet zwaaien, En all' wat hem mishaagt, daarmeê ter neder maaien, Die zich gezwind verheft, of buigzaam nederhangt, Daar 't dier behendigheid en krachten door ontvangt. Gij, 6 fiere Olifant! gij zijt het, die voor de aarde. Zoo nut zijt;, en een fteun die haar veel zegens baarde: Gij «Jen Leeuw, aan welken hij 't goede had gedaan: De Leeuw, die bij geval dezelfde was, befchermde dien man geduurende het geheels soo vreeslijke gevecht, waarop de Keizer, en alle de menigte van omftanders tenhoogften verwonderd zijnde, dien man bij zich lieten koomen, en de omftandige redenen daarvan verftaan hebbende, hem in vrijheid (lelden : Zie wegens alle de verdere omftandigheden, A uli Gel l i, Noües Atticct; dat ii, de Griekfche Nachtverhalen van Au lus Gellius, V. Boek 14 Hoofdft. Waarlijk een groot voorbeeld van dankbaarheid zelfs in de woeste wilde dieren toe befchaaming der ondankbaare menfchen. Seneca, in zijne Verhandeling over. de Weldaaden, r i Boek 19 Hoofdft., en Montagne in zijne EJJais of Berichten, 2 Boek 12 Hoofddeel, gesven ook froote getuigenisfen van de waarheid deezer zaak.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 34: Gij die ons in den krijg wel dient; maar ook in vreê* ö Leerzaam (n) naarRig dier, als 't zwaard woont in de fchcê Volgt gij den Koopman na, om 't zwaare pak te draagen; Dan leidt u zelfs een kind heröm naar zijn behaagen» Toch zijt gij vreefeüjk en wreed in 't oorlogsveld: Dan werpt ge om, en vernielt, wat tegen u zich Relt: Dan fchiet de krijgsman uit de hooge torenfpitfen Die ge op uw'rugge draagt, de moordende oorlogsflitfcn, Die op des vijands heir neêrftorten vol gefchreeuw: In uw Routmoedigheid wijkt gij alleen den Leeuw.—> Nu lust het mijn penfeel om u ook aftemaalen, U, die de fchoonRe moogt van alle viervoet praaien, ó Oorlogzuchtig Paard! gij die zoo fier van moed, Meêr kent de fchoonheid, dan de krachten, die gij voedt: Wat lang en golvend hair zien we om den in zijn deelen Zoo fijn befneeden' hals, en nette fchoudren fpeelen! Hoe vlug en buigzaam, maar ook Rerk, is van uw been De juistgevormde fchijf: welke edelmoedigheên In (») d Leerzaam] Zie over de leerzaamheid en naarftigbeii van den Olifant, A£li anus in zijne Gefchiedenis der Dieren, li. Boek ii.Hoofdftuk, en den Heere Abt Choisi in zijn Dagverhaal van eene reize naar Siam, bladz. 244. En Plibiui fpreekt er ook van, doch in een' al te vergrootenden zin, Y4  344 GODS GROOTHEID in de In uwen gang en flap! wat kruis, zoo rond als heerlijk! Wat houding, voor het oog eens krijgsmans zoo begeerlijk! Nu zie ik u zoo rijk zoo prachtig uitgedoscht, Dan zijt gij 't die mijn oog zoo wél bevallen kost Door wakkerheid, door moed, door vorstlijke eigenfchappen, Zoo blijkbaar uit de dragt uws kops en uit uw flappen. Om uwe dienften, door uw leerzaamheid geteeld En trouw en liefde, daar ge uw meesters hart meê fteelt. Gij dartelt, gij vermaakt u zelv' meest bij het blinken Der oorlogszwaarden, waar de krijgsklaroenen klinken. Gij luistert naar dien toon: terwijl uw oog als brandt, En naar het weiffelbaar gevecht van alle kant Reeds uitziet, krast uw voet, door't wachten onverduldig, Op 't buskruiddraagend veld, minst aan die gruwlen fchuldig; Uw fier gehinnik fpoort de felle flagtbank aan: Gij maakt u op het fein terftond een open baan, Door all' de rijen heen en ftrijdbre krijgsgeleden: Gij vliegt waar 't allermeest,waar 't dapperst wordt geftreeden, Recht tegen zwaard, en piek, en kogels, hellebaard, En gloênde bomben in, krijgszuchtig is uw aart. Gereed, verwinnend, Rraks de zege te verwerven, Of moedig ftrijdend op het bed van eer te fterven. — Laat  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 345 Laat ons nu eens, ö Hert! ö edelmoedig dier, Het oog ook vestigen op u en uwen zwier. Natuur was mild om u haar gaaven mee te deelen, Zij deed zachtmoedigheid door uwe fierheid fpeelen. Zij heeft iets zonderlings in u voorwaar geleid; Bij uwen fijnen reuk een wondre maatigheid. Want naauwelijks gevoelt ge u zelv' in vetheid groeien, Of wilt uit uwen aart dien wasdom ftraks befnoeien; U zelv' begeevend naar gansch maagre velden heen. Uw vleesch vol lieflijkheid en kracht, is om die reên Den zieken heilzaam, wijl 't hun kwaaien kan geneezen: Uw hooreps worden als een artfenij gepreezen: De blijde Lente, was, met een' vernoegden lach, Den barren wintervorst na uw' geboortedag Driemaalen opgevolgd, geftreeld door zonne ftraalen, Sints gij de hoornen eerst op uwe kruin zaagt praaien. Maar hoe! wat ziet mijn oog? is u de moed ontroofd Omdat u dit fieraad gevallen is van 't hoofd? Treur niet,,de zomer zal u dat nieuw wcdergeeven: Ja zelf, indien gij rekt uw jaaren tot de zeven, Zult gij ze jaarelijks met takken zien vermeêrd, Terwijl uw ouderdom ons daardoor wordt geleerd. Y 5 Och,  346" GODS GROOTHEID in de Och, dat men u zoo jong niet wilde nedervellen, Gij zoudt uw jaaren ligt tot op tweehonderd tellen: Onvatbaar is uw hart voor argwaan, haat of nijd, Schoon gij fqherphoorend, ja zelfs zeer nieuwsgierig zijt; En als de Cyther of de Veldfluit zich doen hooren, Terftond, naar dat gezang, opheft uw zangzieke ooren. Maar welk een hol? wat trekt uw adem? zijt gij bang? ó Neen! gij trekt aldus het giftig dier, de Slang, Uit zijne fchuilplaats, valt hem aan, en doet hem flerven, Dit is uw haat alleen; en zelfs met Adams erven, Sints hij gevallen is, hebt gij dien haat gemeen. Al is uw leevenstijd nu fomtijds eng en Heen, Gij rekte langer, dan al 't veldgedierte, uw dagen, Indien 't getal dergeen', die u gefladig jaagen, Min overvloedig was: maar ach het is te groot! Schoon uw oplettendheid wel honderdwerf den dood U deed ontvlieden, door der honden gang te ontdekken, Toch moet gij eindelijk hun vangst ter prooi verflrekken. Der. honden groot getal bezet u, bij 't gebrom Der fchelle jagtklaroen, ö edel dier, rondom.- Maar edel Herfstfaizoen, wat toont gij aan mijn oogen! Hoe vreemd een fchou wfpel houdt mijn zinnen opgetoogen! " Waartoe  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 247 Waartoe die honden en die hengften bij elkaêr? Waartoe de jaagers en dat fchel geluid, zoo klaar En zoo doordringend, dat de dieren en de menfchen, Fluks gaande worden en als naar een ftrijdpcrk wenfchen ? Maar 'k zie den Prins, ik zie den Adel, in een' kring: De jaagers toonen hun een' fchoonen vlugteling, Een heerlijk Hert! Zij zien. De foelie honden rieken. De jagttoon port: geen Valk foort vlugger op zijn wieken, Dan 't fchoon gehoorend Hert, het jagtheir vérr' vooruit; De jaagers volgen met den Adel, op 't geluid Des fchellen hoorens, ?tdier, door heg en kreupelbosfchen, Geklonken in den zaêl der aangenoopte rosfen. Elk vliegt half ademloos door 't open veld en woud: AH' 't oovrig Hertenheir houdt ftand, verbaasd, dochRout En ziet vanverre dat gewoel en ijslijk jaagen. 't Vervolgde Hert, nu van zijn jaagers wat ontfbgen, Rust voor een kleine poos, doch waakt in vrees en angst. Zij fpoeden, moedig dier, die loeren op uw vangst. Zij naadren, gij ontvlugt met nieuwe kracht hun handen, Zoo vreefelijk, dat ge al uw bloed en ingewanden Daardoor verhit: geen pijl vliegt fteller uit een' boog Dan gij tot berging van uw leeven uit hun oog, E»  348 GODS GROOTHEID in de En door gezwindheid weet gij weder hun te ontduiken Terwijl gij weder wilt een weinig rust gebruiken, Tot een verfrisfching van 't fchier ademlooze lijf, Vervolgt het jaagend heir u onvermoeid en ftijf. Doch fpilt het moedig dier aldus zijn beste krachten; Het jaagend heir heeft zelf geen beter lot te wachten: De rosfen, honden, ja de menfchen zelfs zijn af: Men neemt dan anderen; en Ruift op feilen draf, Gefpoord door 't heesch getoet van 's jaagers fchellenhooren Het dier nog feller na, dan immermeer te vooren. Het Hert wordt zulks ontwaar, begeeft zich weêr in 't bosch: 't Laat all' zijn krachten nu, gelijk te famen, los. Het rent vast ginds en weêr. Hier ziet het als een teeken Van zijne zegepraal de honden reeds bezweeken, Of daar de paarden, die het jaagen, buiten magt, Ja ademloos, en tot op 't flerven toe, gebragt. Ginds menfchen zelfs van 'tpaard door 'tRruiklen afgeworpen Terwijl zij zeer gekwetst, den grond hun bloed zienflorpen. Toch houdt het dier nog moed, en rent al even ft'raf, Ja loopt zelfs anderen den bek kloekmoedig af. Dan eindelijk begint het bloed te fterk te kooken: Het ingewand, door al dat gloeien aangeftooken, Wordt  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 349 Wordt afgemat; het dier valt ademloos ter neer Op zijne pooten, korts zijn toevlugt, hoop en eer. 't Zucht over deezen dienst der weereldfche ijdelheden, Waaraan het offren moet zijn fchoone en vlugge leden. Nu juicht van rondömm' 't heir der jaagren, blij te moê: Het haalt het dier nu in, en ftapt volvrolijk toe: De honden fchieten bij, en dreigen fluks in Hukken Het afgeloopen dier te fcheuren en te rukken. Maar 's jaagers ftem bedwingt en teugelt hen terftond Bij 't afgemarteld Hert, hen houdende in het rond. Fluks blaast de jaager: en de ganfche ftoet van Adel Ja zelfs de Vorst verfchijnt op zijn' vergulden zadel: Zij rukken toe, en zien den overwonneling. Elk wenscht den Vorst geluk: die trekt de hertvangkling. En flaat de doodwond aan het pronkjuweel der dieren. Straks blaast men weder, om die zegepraal te vieren. En de Opperjaager trekt het mes, waarmeê hij fier Een' poot afhakt van dat zoo edelmoedig dier. Hij biedt eerbiedig hem den Vorst aan, die, ten lesten Het afgemarteld beest geeft aan het heir ten besten Der honden, raazend van den dollen hongersnood, Meêvoerend vol van vreugd den afgehouwen' poot. Dat  35» GODS GROOTHEID in de i Dat vleescb, hoe heerelijk, wordt door het fchrikklijk branden,. Door 't kooken van het bloed en alle de ingewanden, Geheel bedorven, en voor 't menschdom onbekwaam. Dus wordt zoo fchoon een dier, een dier zoo aangenaam Als nuttig, omgebragt, beroofd van 't dierbaar leeven. Och! dat men, zoomen aan 't vermaak den toom wil geeven, En eene dwangjagt zich wil tot vermaak doen zijn, Die oeffendc aan den Beer, den Wolf of 't wilde Zwijn: Dan zou men uwen loop, Natuur, veelmin verkeeren,; De weereld zuiveren van Wolven en van Beeren; Op 't edelmoedig Hert, als zonder hart niet woên, Noch met zijn heerlijk vlecsch de holle balgen voên Des hongerigen honds: maar (en dat waar' te wenfehen} Daarmee niet anders voên dan 't groot getal der menfchen. ***** Sluit gij dit ons misfehien met beelden al te veel Gepropt en overhoopt Dichtkundig Tafereel, 6 Huisgenoot, gezel, en mooglijk onder allen Üws meesters lieffte vriend, die best hem kunt bevallen; Gij, die als 't fterkfte en overtuigendfte bewiis, Op zeekre dwaaling (o) heel onfeilbaar haalt den prijs: Gij * (O Op zeekre dwaaling'] De Gedachten van Descartes, dat de Honden, en andere dieren, maar enkel werktuiglijk zouden zijn  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 351 Gij, die alleen van all' de onredenlijke dieren Zoo een ingeeving hebt, om uwe daên te (tieren, Die wel 't vólmaakst is, en naast bij de reden komt: Zoodat voor uw begrip de reden ftaat verftomd: Gij fchijnt ons niets te doen, dan met opmerkzaame oogen: Waarom Descartes ook was gansch in u bedroogen, U te onrecht maakend' fleehts tot een werktuiglijk dier: In 't meeste wat gij doet is een zeer eedle zwier: In alle uw daaden heerscht een netheid evenredig En (hoe druk ik het uit?) een orde, bijna fneedig (py. Een onderfcheiding, die verfchilt een enkle ftip, En dus zeer na koomt aan het menfchelijk begrip. Door zijn en van zinnen geheel ontbloot, is al lang een dwaaling bevonden: de Heer Boüllier in zijn Wijsgeerig Onderzoek, wegens de zielen der Beesten, heefc dat voorig dwaas gevoelen geheel duidelijk wederlegd. Echter is er naderhand nog een zotter bedenking dan die van Des c a et es, wegens de dieren te voorfchijn gekoomen, inzonderheid wegens de Honden, die men ftelde, zooveel kleine Duiveltjes te zijn: te denken is het, dat het maar een uitvinding was, om'de vrouwelijke Sexe van haare zotheid voor de Schoothondjes aftewenden: doch 't zij, zoo 't wil, dielaatfte gedachten zijn nogflimmer dan de eerften; — waar dwaalt het menfchelijk vernuft niet al heen , als men op Reden en Openbaaring geen genoegzaame acht flaat. (p) bijna fneedig:] De bewijzen van der Honden fneedigheid; zijn te veelom hier aangehaald te worden, ik verzend den Leezex naar Mohtacnïs Onderzoekingen, II. Boek Ia.Hoofdft.  SS* GODS GROOTHEID in De Door meêr dan ééne deugd pronkt ge in Gefchiedverhaalen: Elk juicht u toe: maar gij trekt vrij wat meerder ftraalen Uit al de vriendfehap, die de mensch aan u bewijst, En uwe hulp, die hij ook altoos in u prijst, Die gij vol ijvers hem wilt edelmoedig toonen. Ik zie u voor zijn deur gelijk een fcbildwacht woonen, Bewaakend zeer getrouw zijn huis, zijn' fchat en hem: Hij roept u, en gij vliegt, gehoorzaam aan zijn Item. Hij geefc bevel; gij volgt, en eerbiedt zijne wetten. Op uw behendigheid koomt gij den ftempel zetten s En geeft een duidelijk bewijs daarvan in 't veld, Waarïn de bange Haas den vlugften mensch ontfnelt. Door geen kaftijding zal uw tederheid vervliegen: Uw trouw is trouw, en zal uw' Meester nooit bedriegen. Ja tot een Rerk bewijs van uw verkleefdheid aan Uw' Meester, wien gij vaak getrouw hebt bijgeftaan: En keerend' zelfs het woên van felle moordenaaren, Heeft uwe trouw (J) hem vaak gered uit doodsgevaaren. — Het (?) Heeft uwe trouw] Zijn er Honden geweest, die't leeven van hunne Meesters bewaard hebben, wanneer die door kwaaddoeners werden aangevallen, men heeft er ook gehad, die door verfcheidene teekenen de moordenaars van dezelve aantoonden, gelijk  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 353 Het vlak, 't gebergte en veld en bosch, zoo vol geboorat'* Zijn wijd en zijd rondom met kudden overftroomd: Met dieren, die aan ons ontelbrë gaaveh geeven: 'kZiefommigen, die door hunn' moed zeer zijn verheven. Wel fterk gewapend met twee hoornen op hfct hoofd, 'k Zie weder andren, die, van deugd ook niet beroofd, Met een gekroesde of met een lange hairlok pronken. Maar wat tafreelen zie ik hier mijn oog ontvonken! De vlugge en dartle Geit fpeelt in de groene wei: Hoe aast het wollig Schaap op gras en bloemlivrei! De gelijk in't jaar 1371, die varï Mohtd ïdier deed, welké zijns meesters moordenaar, genaamd M acai re, overal vervolgde, en geftadig aanbaffende, hem te lijf wilde : Die meêr dan gewoone verwoedheid des Honds deed zoodanig eene achterdocht op hem vallen, dat de Richters hem veroordeelden, om tegen dien Hond te vechten: De befchuldiger trad in 't ftrijdperk, niets tot zijne verweering bij zich hebbende, dan zijne natuurlijke wapens : De bsfchuldigdehad een'goedenftok bij zich: Dit tweegevecht, zijndë een geheel nieuwe foort, begon in tegenwoordigheid van Kabel V. en zijn geheele Hof. De Hond fchoot op zijnen vijand los, nam hem fchielijk bij den ffrot, en rukte hem onder den voet: Dus werd Macaire voor overtuigd verklaard, en als fchuldig, aan' de geftrengheid der wetten Overgeleverd. Welk zonderling voorval onder nog andere Schrijveren ook verhaald wordt door S c aligeb in zijne Oeffeningen tegens Carda n : 201. Zesde Afdee. ling : en door P. deMontfaucon Gedenkttektntn der FranfcM Alleenheerfching, derde Deel bladz. 70. z  35+ GODS GROOTHÉID in de De Stier doet al ds lucht weergalmen van zijn loeien, Hij brandt naar het gevecht; begeeft zich bij de Koeien; En zijnde fel van fprong, betwist hij, geil te moê, Zijn' medevreijer een nu pas ontkalfde Koe. . 'k Zie op een' heuveltop(r), dicht aaneen fteilte heenen, Waaronder de afgrond gaapt, bij de ordenlooze fteenen» Een Geit opklouteren met eenen vluggen tred: Zij fchriktniet, fchoon zij hier haar teedre pootjes zet Half wagglende, en als in de lucht fchijnt opgehangen! Weidt, blijde kudden, weidt, met dartelende gangen, In teder gras; maar vreest de woede en feilen tand Des Wolfs, die u zoo graag flokte in zijn ingewand; De leidsman uwer treên, de fchermheer uwer dagen, De Hond, zal dan vergeefs voor u zijn leeven waagen*: De vijand maakt zich reeds een' doortogt in uw kooi, Voldoet zijn woên, keelt en verfcheurt u als zijn prooi. In deeze zelfde kooi, uw vreedzaam wiegje, ö jongen Van 't Schaapje en teedre Geit, door geenen Wolf befprongen, Toont (s>) 'k Zie op een' heuveltop,"] „ Ik zie de Geit vanverre aan groene rotfen hangen." Vi b o i l. Herderszang.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. ftf Toont zich een zeldzaamheid, die fchoon is, aan't gezicht: De teedre kudde is door een toeval al te ligt Door andren heel verward en met haar aan het dwaalen, De moeder weet de haare uit al den hoop te haaien. De ingeeving (j) is haar gids, die leidt haar naar heur kroost: En die geheime band, in deezen nood haar troost, Brengt midden in den nacht de jongen aan haar zijden: Men ziet een zoete vogt uit haaren boezem glijden, Die druipt den zuigling in den mond, nog jong en teer. De bron van haaren drank verdroogt toch nimmermeer: Met deeze zorgen, zoo vol teedre liefdevonken, Zien we u altoos, ó Schaap, 6 Moedergeitje pronken; Wat zegen brengen ons die eedle kudden aan? Het langzaam gaande rund doet onze ploegen gaan, Drijft diepe voren in onze onbezaaide landen, En doet gezicht en mond naar 't graan reeds Watertanden. De Stier verleent aan ons een kracht vol werkzaamheid: De Koe den voênden room: Het Schaap en teedre Geit Een overgroote reeks van dikgewolde vachten, Die ons de koude van den Noordenwind verzachten, AU. ■ (O ingttvmg] Inftinct. Z 2  55ö GODS GROOTHEID in dë Als zij door eedle kunst, bereid, geweeven zijn. Uw vlecsch, zoo voedzaam voor den mensch, als eêl en fijn $ ö Landgedierte, heeft de Vrijheer van uw leeven, De Schepper der Natuur, in onze hand gegeeven, En onderworpen aan den Mensch, die u de wet Naar zijn believen en zijn welgevallen zet. Dus is uw leeven in de handen van dien koning: Maar dat die heerfcher weet', dat al uw pligtbetooning Alleen gemaakt is tot vervulling van zijn' nood, Niet om naar zijnen zin daarmeê te handlen, dood En leeven naar zijn hand en willekeur te draaien, En eenen ijzren ftaf in 't Dierenrijk te zwaaien: Gij zijt veel minder dan hij fchuldig aan verraad, Aan vuile ondankbaarheid of andre wreede daad. * * * * * Daar zijn nog dieren, die in foorten onderfcheiden, Hun leeven op het land en in het water leiden; Zoowel deez' hoofdflof is als die, door het akkoord, 't Geen heerlijk gaat, de ftof die aan hun foort behoort: Door famenftemming zijn zij beiden, daaraan eigen, 't Lust ons 't befpieglend oog naar Canada te neigen: Daar  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 357 Daar gaat de Beever, die in 't water leeft, op 't ftrand: De groote Waterrot in 't oude Egyptenland, En'tZeepaard, klimmen op, uit diepe Meer en Stroomen, En drukken 't weelig gras langs groene waterzoomen. ^f^ 4^ 4^ ^ï? Maar ginds koomt uit 'den vloed een ijsfelijke Draak, Hij fchiet uit zijn gezicht moord, vijandfchap en wraak: Wat doet die Krokodil mijn leden angftig beeven! Gij doet in uw moeras, öNijl, geen fchrikdier leeven Dat vreefelijker is en fnooder van gelaat: Zijn lichaam is bezaaid met fchubben, altoos kwaad: Zelfs de allerfterkfte Held heeft met een' fcherpen degen, Hoe forsch daarin geploft, dit monfter nooit doorreegen. Hij vreet zijn aas min, dan hij 't doorflikt in zijn' buik, Men zie wat loosheên hij niet fomtijds al gebruik', Om 't aas, waarop hij loert, met zijnen tand te vangen; Hij fchuilt zichwech in 'triet, en geeft vandaar een' bangen En ijsfelijken kreet, gelijk een noodgefchrei, Een'doodelijkenfchreeuw(ï) voor dien zijn klagt verlei: De (O Etn' doodelijkenfchretuw] De Heer Maillet, voormaals Oud Conful van Frankrijk , op Cairo, heeft reeds lang geleeden aan Z 3 mij  35$ GODS GROOTHEID in de De vruchtbrc foort van die gevreesde wangedrochten Zou veel verwocfting fteeds aanrechten in haar togten, Hadd' niet de Schepper en de Vrijheer van 't Heel-Al Twee vijanden vol magt gefchapen j 't Dier ten val, En aangefteld als tot (m) belemmraars van zijn woeden, In haare vijandfehap zijn die twee gcesfelroeden Altoos gelijk verëeld : De één baant zich zelv' het fpoor Tot in zijn lichaam, en knaagt de ingewanden door: En de andre weet den muur, dien hem zijn fchubben vormen, Gansch dóór te booren, en dus 't leeven te beftormen. ö Schrikdier, snij verhaald , dat hij eens langs den Nijl gaande een' Krokodil gewaar werd, die zich in 't riet verfchool, en een gefchreeuw gaf, gelijk een weenend kind. — Door die loosheid lokken zij de voorbijgangers tot zich, bedroogen zijnde door dat zoo erbarmelijk gefchreis en als de menfchen onder hun bereik zijn, vallen zij er ruw op aan, en vreeten hen op; van welk bedrog zekerlijk het fpreekr woord gekoomen itf Krokodils-, dat is, geveinsde traanen. («) Eu aangefteld ais tot] De Egyptifche Otter of Waterrot, en. het Zeepaard: De eerfte die als een groote Rot is, zoekt de eiers, die. de Krokodil op het zand nederlegt aan den boord van den Nijl, en breekt ze zonder dezelve op te eeten: en als de Krokodil flaapt, fluipt hij in deszelfs keel, die altijd open is. Voorts daardoor tot in de ingewanden kruipende, knaagt hij die door: vervolgens maakï hij eene opening, met hun den buik te doofbooren, waarvan de huid week is. Het tweede beest, hebbende de gedaante van een Rund , oorloogt altoos met den Krokodil, en overwint denzei ven dikwijls door kracht van zijnen hoorn, dien hij hem tusfchen de Jctiubben weet ia te dringen.  SCEIOONHEDENotr NATUUR. Vijfde Gezang. 359 6 Schrikdier! als een God van moord en pestig bloed, Oudtijds in gansch Egypte en Moorenland begroet. Verdwaalde blindheid, die, zoo ijsfelijke dieren, Ten hoon des waaren Gods aanbidden dorst en vieren! — ö Viervoetdieren, zoo verfpreid in bosch en veld, Gij fchijnt de perken van uw Rijk, aan u gefteld, En aan u toebetrouwd, door veelheid te overftroome'n. Hier zie ik 't wilde Zwijn met zijne borftels koomen, En zijn ivoor gebit, zoo vreeslijk fcherp van fneê, Daar 't gruwlijk fchuimbekt, en verwerpt de rust en vree. Den feilen Panther, met zijn huid vol kleurde vlekken, En tanden, vaak bevuild door 't moordbloed op te lekken: Den zeer mismaakten Beer: den Luipaard, wreed van oog En fcherpe klaauwen, waar hij vaak ten moord meê toog: Den Ezel, traag van tred: den Tijger, wreed in 't moorden: De rosgehuide Rheê, wiens vlugheên ons bekoorden: Den altoos loozen Vos, en Wolf, zoo tuk op roof: Inkhoorens, vol van vuur: en Aapen, gansch niet doof Of niet onvatbaar om ons alles na te maaken: De Kat die altoos naar de kleine muis blijft haakon. En eene roede voor haar ligtgeloof verftrekt: En den Kameel, wiens rug een kleine berg bedekt* Z 4 Die  S&> GODS GROOTHEID in de Die op de kniën voor den mensch ter neêr gelegen De zwaarfte pakken (v) op zijn' rug laadt, ingezeegen Door al 't gewigt, en daarmee trekt veel mijlen verr': En duizend anderen, wier foorten zich omher Begeeven, eindeloos bijna vaneen verfcheiên, En weer voortteelende en geteeld, met ganfche reien. Zijn onophoudelijk vermeerderd, aangegroeid: Zij teelden zelfs reeds voort, en teelen onbefnoeid Nogvoort,vandiendag(w), dat de Scbepper,naargoedeOrdeo, In ieder dier een zaad dat voortteelt, heeft doen worden. Meêr (v) De zwaarfte pakken] De Kameel draagt tot duizend ponden gewigt, wel 7 of 8 uuren lang. Vandaar koomt het, dat hij jn deOosterfche Landen den naam gekreegen heeft van het Land/chip. (ie) Nog voort, van dien dag,] Volgens de algemeene Wet der Natuur, vermeerderen de dieren door den weg der voortteeling: Deeze waarheid is nooit in twijfel getrokken, in opzicht der groote dieren, want zij is al te blijkbaar : maar wat aangaat, de kleine, als daar zijn de bloedelooze diertjes, de Oude Wijsgeerent hebben geloofd op het woord van Aristoteles, dat zij niet alle hunne geboorte verfchuldigd waren, aan de famenkoppeliag der twee gedachten: Zij verbeeldden zich, dat bedorven vleesch, verrot hout, modderig en ftilftaand water, het grootfte gedeelte deezer diertjes vportbragt, door de hitte der Zonne aan 't gisten geraakt zijnde. Dit is een wezenlijke dwaaling, die wederlegd yvordt door de ondervinding der hedendaagfche opmerkingen, vooral door die van den beroemden Redi, die zoo bekend is als buiisftnde; en buiten 't onwectend gemeen, gelooft niemandmeêï aan  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 36r Meêr vruchtbaar is het zaad in foorten van diegecn', Die ons tot voedfel zijn, of ons hunn' dienst befteên: Min vruchtbaar weder in die booze moordenaaren Die met hun tanden, of vergif, ons tegenvaaren. Gij gaaft hun allen, 6 Alwijsheid! die alleen Vrijmagtig zijt, de kunst, de laagen groot en kleen Door andren hun gelegd, behendig fteeds te ontduiken, En 't onderzoek dat zij zoo duidelijk gebruiken, Om zich wél te voorzien van 't geen hun noodig is: Het zorgen voor hun nest, verëischte laafenis, Voor aan dit verdichtfel.— Ziet men menigten van bloedelooze diertjes uit verrottingen voortkomen, 't is doordien andere leevende diertjes hunne zaadjes daar eersc op verfpreid hebben, en dat een ververwarmende gisting dezelve doet uitkoomen: zie daar, de waare reden deezer te vooren onbekende voortteeling; 't zoude geheel buiten waarheid zijn, aan de bloote ftoffe eene kracht van deszelfs beweeging toefchrijven, alzoo zulks op Godverloochening zoude uitloopen. De verëeniging dan van twee éénfoortige doch van geflacht of kunne verfchilleade dieren, is de waare oorzaak van de formeering aller dierlijke lichaamen: alleen moet men van deeze algemeene wet uitzonderen, fommige bloedelooze diertjes en Schulp. Visfchen, welke het den Schepper der Natuur behaagd heeft, tweeflachtig ieder in hunne foort te fcheppen, en die daardoor zonder verëeniging voortteelen Eindelijk bewijst niets beters de oplettendheid van eene alwijze Voorzienigheid, die in alles, wat zij heeft gedaan , inzonderheid het wélzijn heeft bedoeld, dan de aanmerking van alle Natuurkenneren; te weeten: dat in de voortleeling, de wieedfte dieren altoos de min vruchtbasrfte zjja Z 5  SfS2 GODS GROOTHEID in ot Voor 't noodig voedfel en befcherming hunner jongen: Die goede ingeeving, hun natuurlijk, ongedwongen, Die hen naar de orde, welke onfcheidbaar is, gebiedt Met foortgelijken zich te paaren, anders niet. Dusdanig zijn, 6 God, die wondere eigenfchappen, Die Gij aan ieder gaaft in onderfcheiden trappen, En tot den laatften dag zal hun beftaanlijkheid, Aan boeien uwer wet voor altoos vastgeleid, Dat eigen kenmerk, 't welk gij infchiept, draagen blijven. Steeds overanderbaar, onmooglijk uittewrijven. Behendigheid is in der dieren aart gemaakt, En opgepronkt, hoe zeer ze in fommigen ook blaakt, In andren minder praalt, met ongelijke trekken: Wat al voorbeelden weet geleerdheid ons te ontdekken Van zooveel overleg («) en werking in het dier! Maar die bewijzen zijn al te uitgeftrekt, om hier Geplaatst (x) Fan zooveel overleg] Men kan zien wat M li anus, Montagne en Der ham zeggen, op de te vooren wegens de, dieren aangehaalde pjaatfen: daar zijn zooveele bewijzen hunner behendigheid, dat welverre van hen enkel werktuiglijk te ftellen, het beter is, hun eenen zweem naar 't menfchelijk vernuft toetefchrijven, hoe zeer 't ook tegens de Carteziaanfche Stelling mag aanloopen: gelijk' door het volgende zonneklaar blijkt: Een Vos, ziende  SCHOONHEDEN der NATUUR. Vijfde Gezang. 3^3 Geplaatst te kunnen zijn: Om uit dat perk te treeden, Befiuiten we alle kunst, vol vreemde zeldzaamheden, In u, tweeflachtig dier (y), ó gij naarijveraar Van der Bouwmeesteren geleerdfte en beste fchaar. Uw ftaart is uw truweel (2): De zaag zijn uwe tanden: Met uwe pooten hebt gij klei uit vette landen, Geftampt ziende een Kalkoen zitten op den tak van een' boom, liep veel maaien ronüötn denzelven, waarnaar de Kalkoen den kop telkens omdraaiende, zoo lange op dat behendig omloopen van den Vo$ ftaröogde, dat zij daardoor in duizeling geraakte, tot dat zij eindelijk van den tak nederviel, en zoo den Vos ten prooi werd. Zie , Willis over de Ziel der Dieren, 6 Hoofdft. bladz. 5S Zie daar, is dit niet een gansch fijn loopje, waarin men bekennen moeteen zweem van oordeel te zijn, alzoo de Vos zulks niet heeft kunnen verzinnen, of hij moet bewust geweest zijn, dat de Kalkoen door benaauwdheid zich telkens zoude omdraaien, en naar hem kijken, dat die geduurige omdraaijing bedwelming zoude veröorzaaken, en hem doen vallen. Wil een Carteziaan nog zeggen, dat al zulks maar werktuiglijk is. Zoo antwoord ik, gelijk aan Cartezius deszelfs Nicht ook deed, toen zij met hem over haare Spreeuw fprak i zeggende: Neen, met verlof mijn Oom, dat beestje heeft verftand. (y) tweeflachtig dier,] De Beever. (3) Üw ftaart is uw truweel:] Zie de Befchrijving van Canada f door den Heer De la Herse, Eerfte Boek Zevende Hoofddeel. Reize van den Baren van Lohoutan in Noord Amerika, Tweede Deel bladz. 173., en de Gedenkfchriften van de Hooge School der Weetenfchappen, van het jaar 1704, bladz.,62.  35+ GODS GROOTHEID in de Gcftampt en week gemaakt, en door behulp van die Drie dingen, waar gij fteeds mee werkt en voortbouwt, zie Ik u aan uw gefticht den vasten grondflag brengen. Gij ftrijkt den fteen met kalk, en weet die wél te mengen. Tot drie verdiepingen rijst ftraks uw kunstgebouw; Uw tanden zijn u in het groote werk getrouw, Zij graaven rondom heen in uwen grond de paaien: Die muur, door geenen ftorm, hoe gram ook, te achterhaalen, Braveert gerust het woên van d' allerfelften wind: Gij graaft een gracht, ftraks maakt het water daar gezwind Een eiland, dat gij door één van de kleinfte buizen Tot uw vermaak en dienst afleidt in uwe huizen: Helaas! de fterveling, de Mensch, die 't aas verftrekt Van duizend zaaken, die zijn heblust in hem wekt, Is minder in zijn huis gerust, hoe zeer gepreezen, ö Kunstbouwmeester, dan gij in uw hut moogt weezen. ***** Almagtig Opperheer, Beftuurder van 't Heel-Al, Wiens oog altoos bewaakt en fteeds bewaaken zal Het ganfche fchcpflenheir, 'k moet mij eerbiedig buigen, En fteeds aanbiddende all' de onëindigheên getuigen Van  SCHÖONHEDENder NATUUR. Vijfde Gezang. 365 Van uwe Al wijsheid, die all' die behendigheid En werkzaamheden in die heiren heeft geleid Van alle dieren, die de lucht en zee bewoonen, Of op het aardrijk gaan en zich aan 't oog vertoonen. Gij, Gij voorziet altoos in hun noodwendigheên, Gij gaaft de ingeeving, die om geenerhande reen Zich kan verandren: maar fteeds vast blijft in haare orden, Hen doet tot duizenden vermenigvuldigd worden, Ja ook verpligt zich fteeds te voegen naar de wet, Die 't menschdom (was het niet fomtijds te trotsch!) hun zet. Dat om die weldaên, die Gij zonder maat Wilt geeven, 6 God, naar uwen troon, een toon worde opgeheven, Eenftemakkoord, waardoor, eeuw uit, eeuw in, herhaald Uw goedheid word' verhoogd, uw lof oneindig praalt 1 INHOUD  INHOUD VAN HET ZESDE GEZANG. Waarin de Mensch befchreeven wordt / ten opzichte zijner werkingen, naar Lichaam en Ziel. Schepping van den Mensch. Ontleedkundige befchrijving 'van deszelfs Lichaam. Verëeniging der Ziele met het Lichaam. Onbegrijpelijkheid deezer verëeniging. De onderlinge famenwerking van beide. Over het vermoogen van het Lichaam op de Ziel. Redenen daarvan. De natuur der Zintuigen. Derzelver werkingen onderzocht. Hunne groote nuttigheid. Van de magt der Ziele op het Lichaam. Zij tracht het alleszins haaren wil te doen volgen. Zij beftuurt deszelfs beweegingen, en kant zich tegen de ongeregelde werkingen aan. De eigenlijke aart der Ziele is onbegrijpelijk, maar door haare werkingen kenbaar, en vruchtbaar in denkenskracht. Van de denkbeelden:  INHOUD van het ZESDE GEZANG. 36> denkbeelden: De meeste ontjlaan door de aandoeningen, die de voorwerpen op de Zinnen maaken. Van de Droomen. Dat God ook wel de gedachten uit het zuivere verftand voortbrengt. Het Wezen der Ziele, en derzelver voornaamftt eigenfchappen. Wat het Verftand is, en de Verbeeldingskracht, en het Geheugen. Wat het Oordeel is. Schets der vrijheid van den Wil. Dat de Ziel geestelijk en onfterfUjk is, en de bewijzen daarvan. GODS  GODS GROOTHEID IN DE WONDERBAARE SCHOONHEDEN DER NATUUR, ZESDE GEZANG. 't JL^ust mij de Zangdriftsbron, fchier uitgeput van 't zingen. Door verfche denkenskracht opnieuws te doen ontfpringen; 't Lust mij, een vuur, dat als verdoofd is, andermaal Te doen ontvlammen, en doen fpreiden, ftraal op ftraal Van alles, wat ik heb gevoerd op mijn Tooneelen, Moet ik nog 't allergrootst zijn wonderrol doen fpeelen. Wat wonder, dat ik thans mijn heilig ijvervuur Trachte aan te blaazen? 'k Heb van alles wat Natuur Verbaazend  SCHOONHEDEN dér NATUUR. Zesde Gezang. $6$ Verbaazend heeft, datgeen, 't welk meest verrukt, te maaien; Hier heb ik grooter kunst, veel leevendiger ftraaleh, Meêr invloeds noodig, en een' tintelenden moed. Hier moet mijn künstpenfeel, door eedier verw gevöed i In hooger kleür gedoopt, vrij ftoutër Rreeken trekken, Eri 't werk, met hooger' glans van waarheid, heerlijk dekken. Maar ach! een vrees, geheel rechtvaardig, treft mijn' geest. Vanwaar, wie is hij, die mijn ziel thans maakt bedeesd? De loopbaan, waar ik in getréên ben met mijn fnaaren; Is overtreffend groot en vreeslijk, vol gevaarenj Doch minder doornig en gevaarlijk voör mijn treêri Dan van rondömm' Omringd met veele duisterheên» Maar, donkerheid, gevaar, noch vrees zal mij doen wijken! 'kZal'tpronkftukvanGodshandjdeneedlenMensch,doenprijken; 'k Zal mij verftouten, en, met een' manhaften tred, ' Zijn ziel befpieglen tot in 't binnenst kabinet; En 't diepst van 't menschlijk hart en zijne wonderhedeiï In mijnen Schilderzang op 't allerklaarst ontleeden; ***** 't Drieëenig Wezen, op den troon der heerlijkheid Gezeten, in een' kring van hemelmajefteit, Aï (twüi-  37o GODS GROOTHEID in de (Zwijg, aarde! hemel, zwijg! hoort naar de wonderzaakeri) Zegt in en tot zich zelv' (a): „ Laat ons nu Menfchen maaken. Een heerlijk Menschdom, waar het godlijk evenbeeld „ Van onze heilig- en rechtvaardigheid in fpeelt. „ Een fchepfeldom, 'tgeen al'tgedierte, moog' regeeren, „Wicnsrechtop'tondermaanfche,Aard',LuchtenZeezaleeren" Hierop boetfeerde God uit eene roode klei, En blies, op eene wijz' die zelfs de hemelrei Niet uit kan drukken, in dat vormfel, geest en leeven; Zie daar den eerften Mensch, een pronkftuk zeer verheven * Een wonder in Gods hand: Zie daar den eerften Man, Begaafd met eene ziel die nimmer fterven kan. Koom nu bezielde ftof, voorzien met eêl vermoogen, En vol van werkzaamheid, vertoon u aan mijn oogen! ó Heerlijk meesterftuk, 6 wonder van Gods hand, 6 Lichtflambouwen (£), die zoo helder vuurt en brandt, Waakzaame fchildwachts, in uw trouw zoo onbezweeken, Oprechte tolken der inwendige gebreken En (O Zegt in en tot zich zelv'] Zie Genesis I, vers 26, en vervolgens. (t) A Lichtflambouwen ,2 Naamelijk dt Oogen,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. %7 r En deugden van de ziel, die ons te kennen geeft Wat hartstogt thans den geeet als ingenoomen heeft. Gij beiden doet mij zelv' rechtvaardig mij verliezen Door een verwondering: ó fchoone wondervliezen, ö Zenuwen, wie kent de waarde, en kunst en kracht Van 't heerlijk weeffel, 't welk aldus u famenbragt! Uit water, uit kristal- en glasvogt, hebt ge uw wezen; En opdat gij te min voor onheil hoeft te vreezen, Zijn honderd hairtjes reeds van buiten in 't geweer. Een fchoone voorhang (c) hangt daarover voor u neer, En fluit de flikkerkracht der al te fterke ftraalen: Hij heft zich vaak omhoog; dan zie 'k hem weder daalen j En u bedekken, ö ligtkwetsbaar teer gezicht. Het edel werktuig, 'tgeen u vatbaar maakt voor 't licht., Is 't dunne Netvlies, 't welk geplaatst in uwe boogen, U alles, wat gij ziet, doet zien, ö glansrijke oogen. Schetfe ik het voorhoofd, 't welk in all' zijn deelen fchoon, Voor de eedle fchaamte ftrekt een luisterrijke troon; Dien roozcrooden mond, die harten kan veröovren, En door een' zoeten lach ons vriendelijk betoovren; öf (é) Een fchoone voorhang] De Oogleden, Aa %  372 ° GODS GROOTHEID in de Of midden in 't gezicht dat buigzaam kraakebeen* Den neus, dat wonderftuk, door welkers midden heen De lucht zich eenen weg baant tot in de ingewanden; Het welgeplaatst gehoor; de vingeren; de handen; De treflijke armen * zoo vol kracht en werkzaamheid 5 Dat fterk paar voeten, 't welk ons, overal geleidt; Het heerelijk beloop, gebruik en kracht der beenen, En hun verdeelingen in kniën, kuit en fcheenen: Schetfe ik ook eindelijk 't eerwaardige gelaat; Of de edele geftalte en gang, die deftig ftaat: 't Is alles heerlijk, en zoo juist gemaakt geworden, Dat al die deftigheid, die netheid en die orden Getuigen ftrekken, die uitgalmen tot Gods Eer> Dat zij gefchapen zijn van een' bouwkundig' Heer* Die alwijs in zijn daên en algoed in zijn Werken, Door hemel noch door aarde in magt zich laat beperken. Nu laaten wij het oog ook binnen 't lichaam gaan. Wat heerlijk werktuig doet all' zijne veerkracht flaan! Welk een verbaazend heir van onderfcheiden deelen, Die op eikanderen zoo wonderkunftig fpeelen, Door een geheim akkoord verëenigd onderling! Elks heerlijk wonderfpel, vrij van verandering, En  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 3?3 En wijze plaatfing, brengt aan 't welzijn onzer jaaren Het zijne toe, gelijk elk fnaartje aan de andre fnaaren In 't heerlijk Cytherfpel het zijne mededeelt; Terwijl de Cyther door 't akkoord der fnaaren fpeelt. Welke oorzaak heeft tot een bewaaring van ons leeven, AH' de Elementen, in ons lichaam ingegeeven, Zoowel het heet als 't koud, zoowel het droog als 't nat? Hoe is dat evenwigt, waarvan de groote fchat Van elks gezondheid hangt, dat evenwigt der ftoffen, Ondanks haar ftrijdigheid zoo heerlijk hier getroffen! Verwondrenswaardig is bijzonder in de Maag Die kookingskracht, waardoor, als werkende geftaag, Verteerd wordt graadelings al 't toegevoerde voedfel. Dus wordt de fijne vogt, het grootst en best behoedfel Des leevens, toebereid. Die Chijl, dat voedend fap, Die heerelijke vogt, zoo fchoon van eigenfchap, Verfpreidt zich overal, en koomt in elk der deelen Weêr voedfel, verfche kracht, en een nieuw leeven teelen. De geesten, pas voorheen, in eene dunne lucht Op fnelle wieken van den arbeid heengevlugt, Herbrengt het weder in het lichaam, mat van 't werken; Terwijl die geesten weêr hetzelve fluks verfterken. A a z Welk  374 GODS GROOTHEID in de Welk is die vogt, die door een persfing aangenoopt, Steeds werkzaam is, en door all' de aders heenen loopt? 'tls 'tbloed, dat als de ftroom Meander, krom van bogten, Door duizend buisjes loopt, en nimmer Raakt zijn togten: 't Gaat daaglijks graadelings wel duizendmaal en meêr Door hart en aderen, nu opwaards, en dan neêr. 't Hart is een moeder van de warmte, en door een' zegen Des wijzen Scheppers is 't de ziel van het beweegen; 'c Heeft naauwelijks dat vogt ontvangen, blij te moê, Wanneer 't het weder zendt naar de andre vaten toe. Dus wordt die frisfche bron van dit ons dierlijk leeven Door alle deelen heen verfpreid, hervoort gedreeven, En ingelaaten in aêr- en flagadervat. Zij wordt weêr uitgeRort, en voortgeperst, opdat Zij loope midden door een reeks verborgen buizen, En eene weereld in het klein, door geene fluizen In haare vaart geftuit, onzichtbaar voor het oog, Met een' gelijken vloed altoos bekabblen moog'. Uw werk klimt dan, öGod, Reeds op in zeldzaamheden1., Hpe meêr een fterveling daarin meent toe te treeden Hoe meerder fchoonheên hij daar Raag in wordt ontwaar. Men vindt de zachte long, ruimgatig, wonderbaar, Zeer  SCHOONHEDEN der NATUUR, Zesde Gezang. 375 Zeer net, met duizenden van vezeltjes gebonden, Met eene vogt vervuld, die daar op alle Ronden Versch ingelaaten wordt en milden daauw verfpreidt. 't Vat, dat die vogt beflaat met haare vloeibaarheid, Gaat beurtelings omhoog, en beurtelings weêr neder: Onafgebrooken in beweeging, telkens weder Zoo onophoudelijk herhaald op juiste maat; De lucht, die zij fteeds door de persfing binnen Iaat, Door eene naauwe buis, is mij zoo ras ontvloogen, Als ik die door haar kracht in 't lijf heb ingezoogen. Dit zijn hoofddeelen van ons ftoftelijk geftel, 't Welk gij dus houdt in ftand, ö Heer, door 't wonderfpel, Van 't heerelijk akkoord van zoo verfcheiden zaaken: Maar 'kzie zich water, vuur en lucht, reeds vaardig maaken Tot zijnen ondergang; zij dreigen zijnen val: Van dat ik met geween trad in het traanendal, En uit het lichaam van mijn moeder uitgetoogen Voor de eerfte reis de lucht ter long' heb ingezoogen, Voedde ik in 't kabinet van mijn geheel beftaan Een' vreefelijken zwerm van tegenwerkers aan, Die heimelijk in mij verhooien en verborgen, Weêrhield Gods hand hen niet, mij zouden gansch verborgen. A a 4 t*  S7ö GODS GROOTHEID in de In 't zwakke lichaam zijn zij telkens ondereen In een' gewoonen ftrijd, en altoos handgemeen; En kan zich tegen hen mijn lichaam vreedzaam draagen ? Ach neen! mijn voedfel zelfs durft hen in 'tftrijdperk daagen. 'k Vind door gevaaren mij omfingeld van rondömm'.... Dan echter leef ik! En mijn leeven, door den drom Van all' die klippen en 't gevaar dwars heen geftooven, Volbrengt een' langer' loop, dan ik mij dorst belooven. ö Zeldzaamheden, die wij zien in 's lichaams ftand! 6 Ja, geduchte God! almagtig is uw hand; En iedre dag doet ons uw wonders weêr befchouwen, Zoo dikwerf Gij ons lijf, fchoon zwak, wilt onderhouên, En 't zelf verwaardigt, om de hand daaraan te bien. & Wondre God, Gij doet ons uwe alwijsheid zien, Vermits Gij, klei, to t een fchoon lichaam woudt boetfeeren, Met redenlijke ziel en leeven zelfs verëeren! Maar wie, wie zal mij toch, 6 Ziel, zoo hoog van aart, Die met het lichaam zijt volkunftig faamgepaard, Pndeelbaar, fijn, verlicht en werkzaam denkend wezen, 't Geen, ajs het lichaam, voor den dood niet heeft te vreezen, Maar zelfs, de onfterflijkheid doet zien van uw beftaan, Wie zal toch mijn gezicht van 't voorhangkleed ontflaan,, En  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 377 En uw betrekking op het lichaam mij ontdekken? Wie zal aan mijnen geest hier tot een tolk verftrekken Van uw verëenging met het lichaam, in den mensch? Wat fterveling zal hier voldoen aan mijnen wensch , En fchildren aan mijn oog die heerelijke ontdekking: Of op wat wijz' gij hebt op 't lichaam uw betrekking: Waardoor gij naar uw' zin die grove RofF beweegt: Door welk een' weg gij toch op haar de magt verkreegt, Om all' haar werk, zelfs het geheimftc, te befftuiren; Vanwaar dat zoet akkoord, dat tusfchen u blijft duuren, Vanwaar die oorelog, die krijg, die muiterij, Inwendig nooit verflaauwd, het eerst gebooren zij? ö Mengeling van vrede en veel onè'enigheden 1 ö Tegenftrijdigheid, zoo vreemd in 't oog der Reden, ö WederRreeving, die den mensch geheel verbaast, ê Afgrond die het oog des ftervelings verdwaast, Wiens diepte nimmermeer het fchepfel kan doorgronden! Ge ontkent en tegenfpreekt gelijk uit duizend monden, Dat Ziel en Lichaam zoo inwendig zijn vereend; En ik voel 't nochtans ook, hoe zeer gij dit verkleent, Dat voor de ziel het lijf: De ziel voor't lijf blijft werken, En als zij 't lichaam, of het lichaam haar, koomt fterken, A a s Doen  37S GODS GROOTHEID in de Doen ze één en 't zelfde met een faamverbonden magta En 't geen zij doen is dan volkoomen in zijn kracht. Die beide, faamverknocht door vrij wat Rerker banden Dan ooit zijn vastgeftrikt door flerfelijke handen, Ondanks het onderfcheid van 't onderling beftaan, En 't overgroot verfchil dat elk houdt in zijn daên; Zijn op eikanderen begaafd met een vermoogen, 3t Welk onbepaald regeert, geen afbreuk wil gedoogen, Maar telkens uit is, om zijn rechten te doen zien, En over de andren Reeds wil heerfchen en gebiên. Hoe zeer in ons de ziel een heerfcheres moog' weezen Zij heeft van 't lichaam doch nog fomtijds veel te vreezen; 't Geen als een dwingland haar wel onbefuisd regeert, En meesterachtig trotsch te dikwerf overheert: Meest alles wat de ziel verheugt, of kan doorgrieven Met fmart, vreez', droefheid, hoop; met haaten en met lieven Of andre hartstogt meêr; het wordt almeest gemaakt Door eenig voorwerp 't welk eerst onze zinnen raakt, En voorts de ziel ook treft: Het lijf moet met zijn deelen De uitvoerder weezen van hetgeen zij wil beveelen, 't Getrouwe werktuig 't geen haar dienen moet en kan. Maar welk is 't wonderfpel, welk is de keten van Een  SCHOONHEDENderNATUUR. Zesde Gezang. 379 Een ganfche ontelbre reeks van die gevoeligheden Waarvan het de oorzaak is ? en waardoor, om wat reden, En hoe toch moet de ziel, hartstpgtlijk aangedaan, Als onöphoudlijk tot gevoelen overgaan? Laat ons dit tafereel, hoe doodsch 't zou fchijnen moogen, Aangrijpen, en met lust affchildren voor elks oogen. De ziel krijgt door het hoofd de aandoening meest, en wel Inzonderheid van daar, door 't heerlijk harsfenftel; Alwaar de duizenden van veezien en van aêren, Van taaie zenuwen en fpieren faamvergaêren, Gelijk als in haar bron en algemeen begin. Dit door de werking van de zinnen, die reeds min Of meerder werkzaam zijn geworden, pas te vooren, Door eenig voorwerp 't geen mishaagde of kon bekooren, Nu wordende aangedaan, verkrijgt, zoo ras zij kan, De ziel, begrippen en bevattingen daarvan: Gelijk 't haar droefheid , pijn en fmerten toe kan brengen, Wanneer ons eenig vuur koomt door nabijheid zengen, Of als ons eenig ftaal, door fcherpte fteekt of fnijdt, Gelijk wanneer 't gehoor in ons naar binnen glijdt, En door 't werktuigig pad van de ooren in koomt trekken, Aan haar gevoelig, eene aandoening kan verwekken, Zoo  3*o GODS GROOTHEID in db Zoo doet ook alles wat men riekt, en eet, en fmaakt. Voorwerpen nochtans waar het oog door gaande raakt Doen dit wel 't meest, vooral als zij zoo fchielijk werken Dat onze ziel die ftraks bevat en moet bemerken, Als daarvan daadelijk geraakt en aangedaan. De leevensgeesten zijn toch vlug en fteeds aan 't gaan. Ook een betrekking die zoo naauw als vlug moet weezen Heerscht tusfchen de aderen, de zenuwen en peezen. Zij is geheel bedekt, en eer men zelf voelt hoe, Voegt ze alles aan de ziel reeds oogenblikklijk toe. Ze ontvangt de kennis door behulp van onze zinnen. Gevoelig zijn (fchoon zij dit haaten wilde of minnen) Is een noodzaaklijkheid, die haar is opgelegd: Het voorwerp treft haar wel: maar 't is een trefiijk recht Hetgeen naar binnen zulks doet door de zinnen voeren; Zij kluistren haar aaneen met onverbreekbre fnoeren: Zij is daarin zoowel voor reuk en fmaak het doel Als voor het fcherp gezicht, gehoor en teêr gevoel. Zoo kan een zangtoon, die mijne ooren kan vermaaken, Een zoete vrucht, die mij voldoet door eedle fmaaken, Een heerlijk fchouwtooneel, 't welk mijn gezicht verrukt, De reuk van eene roos, pas van den fteel geplukt, 't Gevoel  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 28ï 't Gevoel eens lichaams 't welk befchaafd is, zacht in 't tasten. En vol van merg, de ziel veroveren, vergasten, En tot zich neigen door hunne eedle kracht en deugd: Elk ftof lijk werktuig brengt het zijne toe met vreugd * Om aan deez' tinteling zijn hand te moogen leenen; En wij gevoelen ons, hetzij ze zich verëenen, 't Zij elk bijzonder werkt, en ons verrukt doet ftaan j' Op 't allerleevendigst en treffendst aangedaan. Maar wie toch maakt dat heir van onderfcheiden togten> Van ftrijdbre wroeging die de ziel vaak overmogten, Ja als verfcheurden door een vreefelijk geweld, Waaraan zij telkens ziet zich zelve blootgefteld? Wat doet dien togt, dien ftrijd, die wroeging in ons koomen ? Ik heb den flag, voor ons zoo doodlijk, wel vernoomen j Maar 'kzie geen'flaanden arm: — wel laat men d'oorfprong dan Van die aandoeningen uitvinden, als men kan. 6 Leevensgeesten, die Natuur moet onderfchooren, 't Begin uws loops wordt uit de hersfenen gebooren. Door uw gezwindheid fpreidt ge u door al 't lichaam heen , Verkwikkende in 't geheel en zijn bijzondre leên Hetzelve zooverr', dat de rust daardoor moet bloeien. Door all' de vogten, daar gij 't mild meê wilt befproeien, Kweekt  38i GODS GROOTHEID in de Kweekt gij de bloeikracht en de warmte daarin aan. Gij doet het bloed daarïn geregeld vloeibaar gaan. Zoo de één of de andre togt haar kracht dan doet gevoelen, En midden in die kalmte ons doet de zinnen woelen, Wordt gij terftond daardoor geraakt, gefchokt, beroerd. Zoo dat gij weder naar de hersfens opgevoerd, Gelijk een wervelwind in 't veld de groene blaêren, De hersfenvezels fchokt, daar zij in vrede waren; Waardoor dan ook de ziel zoo fterk wordt aangedaan, Dat zij tot min, haat, hoop of vreez' moet overgaan; En, naar de hartstogt is, hetzij die vriendlijk ftreeien Of ijslijk woeden wil, ook ijlings meê moet deelen. Gelukkig hij dan die een' opgekoomen togt Of leevensgeesten, die te vlug zijn, wél bedocht Door eene kalmte, aan zijn gemoed gewoon, kan ftillen In 't vreedzaam hart, en dus geen krachten zal verfpillen! Zoo is 't begin, zoo is de voortgang, in den mensch, Van alle aandoeningen, hem, mét of tégen wensch Veroorzaakt en gemaakt door éénen der vijf zinnen. Van dat wij allerëerst den leevensloop beginnen, Legt 's Scheppers Wijsheid die indrukfels in Natuur, En wil: dat, zoo lang die verëenjng is van duur Van  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 383 Van Ziel en Lichaam, in een welgeregelde orden De ziel 't Jichaamelijke altoos gewaar zal worden: Ën een gevoelen daarvan hebben moet, opdat Zij daarin en daaraan toebrengen moog' den fchat Van haaren bijftand, en dus 't lichaam onderfchraageri. Zeer nuttig waarlijk zijn voor onze leevensdagen Die geestaandoeningen van 't dierelijk geftel; Wijl zij van buiten ons aankoomende, zoowel Het Lichaam als de Ziel. in eenen bloeiftaat houden, Waaruit zij buitendat zeer ligt vervallen zouden, Ja fomtijds ook wel fiaan aan 't kwijnen, zonder hoop Van een herftelling: want de voortgeperste loop Der leevensgeesten, en 't altoos hartstogtlijk woelen > Zijn zooveel prikkelen en fpooren die wij voelen En daar de werkzaamheid door onderhouden wordt.' 't Past ons te zorgen, met veel godvrucht aangegord, Dat geen aandoeningen van 'tvleesch den geest verwinnen; De ziel moet meester zijn (d): zij breng'zich fteeds te binneri Haar Cd-) De ziel moet meester zijn:] Seneca zegt in zijn'65 Brief: „ Ik ben te hoog, en tot veel hooger dingen gebooren, dan dat ifc „ een (laaf zou zijn van mijn lichaam, hetwelk ik voorwaar niet „ beter befchouw, dan als een zeker foort van boei, waarmede „ mijn vrijheid van alle kanten omgeeven is."  384 GODS GROOTHEID in dë Haar treflijk eigendom, haar voorrecht en haar kracht $ Om 't lichaam te gebiên te teugelen met magt. Laat ons nu ook 't gebied en welgeftelde rechten Van onzen geest op 'tvleesch aandeez' befpiegling hechten; De wetten, die de ziel aan 't ftoflijk lichaam geeft Op haare beurt, hoe zeer 't daar fomtijds tegenftreeft. Zij doet het bukken voor haar opperfte vermoogen, Zij kan zelfs niet een' fchijn van tegenftand gedoogen. En wenscht op 't oogenblik haar' raad te zien beftaan. „ Ga, (zegt zij) rep u!" en fluks wordt haar wil gedaan; Maar zou haar 't lichaam ook te fterk een' drang doen voelen Naar vuile fchoonheên, en den wellust doen bedoelen, Den wellust, waar de deugd bekommerd over treurt? 6 Neen! Een ziel die 't hoofd als edel opwaards beurt, Houdt haaren rijkstoom op het ftrengst in haare handen, En dempt de vlammen die het lichaam doen ontbranden. Zij fpant haar krachten in, tot dooving van een' togt, Die fmeult, en nooit den naam van eerlijk hebben mogt. Zij haat met recht dien gloed, die 't bloed in ons koomt ftooken; Dat ijslijk vuur,'t welk fchaars zijn krachten ziet verbrooken, Zelfs niet, wanneer men flaapt; maar daaglijks word geftoofd En aangeblaazen, tot de dood het eindlijk dooft. Dat  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. %%$ Dat haatlijk kwaad wordt door Gods goedertierenheden (e) Den mensch tot zaalge hulp, in het geheel vertreeden; De opmerking die gepaard wordt met gehoorzaamheid, Is 't die door 't ftrijdperk ons ter overwinning leidt. Dè onftofFclijke ziel behoedt op hoop van zegen Het brooze lichaam, door de weereld, op zijn wegen. Zij regelt ieder van zijn togten met beleid. Zij fchikt zijn' handel Reeds met veel voorzichtigheid. Zij is een fchildwacht, die een oog houdt op zijn daaden j En teder aangedaan, bewaakt zij zijne paden. Zij effent op zijn baan met vlijt en overleg De booze klippen, of zij ruimt die uit den weg. Gelijk een Stuurman, die, zoo handig als ervaaren, Wanneer een ftorm, der zee den oorlog koomt verklaaren, Met (e) Gods goedertierenheden'] Mijn genade is u genoeg: zeide da Heer Jezus, toen Paü lus Hein om hulpe bad, 2 C 0 r: XII, Qi En hierdoor is 't ook, dat die Apostel, in 't woord Gods wél ervaaren zijnde, en uit iSam:XV, 22, weetende, dat gehoorzaamen beter is dan flagtöffe-r, en opmerken dan het vette der rammen : geleerd heeft, ons Christenen te onderwijzen, om onzes zelfs zaligheid uittewerken door vreeze en door beevinge, alzoo 'tGod is, die in ons werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehaagen, Philiï:II, ij en 13. B b  58<5 GODS GROOTHEID in de Met zijn gezicht in 't zeil en 't roer in zijne vuist, Het vlugge fchip beRuurt, daar 't door de golven bruischt* De wolken drijven, en de fchorre donders kraaken: De lucht ontvlamt rondom: de felle blikfems blaaken: De winden fchieten uit. Zijn kunst leert zijne hand: Hij trotst den woênden ftorm,vermijdt voorzichtig 't ftrand, Houdt bij de klippen om, zeilt midden door de rotfen, En ftuurt ondanks 't geweld, dat zijne hand wil trotfen^ Het dobbrend-fchip vast door de bulderende zeen, Langs 't veiligst midden der ontroerde golven heen; Tot hij het eindelijk de haven in doet zwaaien, En van de hoogfte mast een' vreugdenwimpel waaien. Onftoffelijke Ziel! broos Lichaam, ftof en asch! De hooge Al wijsheid, die eer dan de hemel, was, Wilde in 't onpeilbaar diep der eeuwige bevelen, Zoodanig eene magt u beiden mededeelen, Die onderling elkaêr volftrekt gebieden zou. Maar weet, dat God, die u die magt verleenen wou, Ook wil, dat gij te faam ftaat onder zijn geboden; Dat gij zult Ril zijn, en elkaêr ten ftrijd niet nooden. Och overtradt gij nooit de Taaflen, die zoo fterk U toegedraagen zijn door Mozes en Gods kerk, Door  SCHOONHEDEN DE* NATUUR. Zesde Gezang. 387 Door vingers van Gods hand alwijs zijn voorgefchreeven 1 Kost gij die éuivre wet, zoo heilzaam u gegeeven, Altoos havolgen! — maar... gij maakt' u krachtelobs. Gij volgt de weereld na: dus zijn uw daaden boos. —— Laat ons, ö eedle Ziel met aandacht u befchouwen J Onfterflijk wezen! 't lust ons grondig u te ontvouwen: Het lust ons toe te treên tot zelfs in uw beftaari 6 Denkend wezen, en üw' aart thans na te gaan, Dien voorhangt die ü aan onze oogen kan ontrekkeni NU wech te fchuiven en uw eerst begin te ontdekken. Hoe peil ik best den grond van dat geheim ?... Geef licht, Verftrek mij zelf ten gids, ö Ziel, in mijn Gedicht! Haast u met ftoüten tred... maar'kvoelmijn'moed ver dweenen r Waar fleept een domme drift! te roekeloos mij heënen ?! Üw Schepper heeft alleen, 6 Ziel, die zuivre magt, Dén grond van uw beftaan te peilen, en den nacht Van deeze duisternis tot eenen dag te maaken. Veel te eng is uw verftand, 6 Mensch, dm ooit te raakeiï, Hoe ijvrig gij ook poogt, aan 't oopnen van dit flot: Want dwaalen is uw deel: onweetendheid uw lot (ƒ). Hetgeen (f) onwetendheid uw lat.] Dit is een waarheid van.de allergreotfte uitgebreidheid, ten opzicht van alle gienfchen, die geen Bb % reehï  388 GODS GROOTHEID in de Hetgeen rondom u is, kunt gij maar naauwlijks gisfen: Van wat daarboven ftaat, moet gij de klaarheid niïsfen. Gij ziet maar als van verre in eene duiftre wolk. En fchoon de Reden u wou ftrekken tot een' tolk Van techt gebruik van Reden en Openbaaring, zijnde de twee grootfte giften des hemels aan 't menfchelijk geflacht gefchonken, weeten te maaken. Een zeer groot voorbeeld heeft men daarvan, zelfs ia deeze onze eeuwe, in den perfoon van P. Batle, een man, fchoon van een uitgeftrekt begrip en zeer beleezen, echter de grootfte zintwister en Sophist, wiens weerga men moogelijk nooit gehad heeft: zijnde uit hoofde van zijne kundigheid in de meeste Weetenfchappen alömme beroemd geweest. Zoo gebeurde het op zekeren tijd in de beste dagen zijns Ieevens, dat ééne der verftandigfte Prinfesfen uk het huis van Hamver, tot hem kwam, om eens te moogen weeten, of er ook meerder zekerheid bij hem te bekoomen rnogte zijn, dan zij bij den beroemden Leibnitz, niet voldoende, had ontvangen: Doch hij, die door zijn magtig veele onderzoekingen bevonden had, hoe gansch moeielijk, ja bijna onmoogelijk het is, de uiterfte waarheid in verhevene zaaken uittevinden, gaf tot antwoord, dat door alle zijne navorfchingen hij niets zekerder wist, dan dat meest alles otizeker was: en het hem derhalven leed deed, dat zoo groot een Prinfes zich tot hem begeeven had, om naar waarheid te zoeken. Zij over dit antwoord zich tenuiterften verwonderd toonende, verkreeg alleen voor ilot zijner onderrichting, dat men alles maar met onderwerping des gelocfs aanteneemen had: want, dat hem alles fcheen, ten minjlen de allergewigtigjle zaaken, onzeker te zijn. ó Droevig voorbeeld, der al te fpitsvinnige uitdenkingen van 't menfchelijk verftand, dat zich niet genoeg, ja niet vast aan de Godlijke Openbaaring en verlichte Reden doordiezelve Openbaaring gefterkt, houdt! Alzoo die twee de eenige vaste pilaaren voor ons zijn, waarop men niet alleen veilig kan rusten, maar vanwaar men ook do.or deszelfs goed gebruik ten hemel zich begeeven kan.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 389 Van 't fijn"beftaan der ziel die met u is verbonden, De Reden zelfs kan nooit dat wezen recht doorgronden: Omtrent haar wezen blijft de mensch fteeds ongewis. Hij weet, maar ook hij weet niet meêr, dan dat zij is, En dat zij denkt: de rest is voor de fcherpziendRe oogen, Met eenen voorhang vol van nevelen omtoogen. Geen fchepfel opent dat geheimwerk van Gods hand. Gelijk de Godheid aan den Oceaan het Rrand Ten eindperk heeft gezet, zoo gaf Hij ook der Reden, Hoe groot die is, een perk, nooit door haar te overtreeden. Schoon ondertusfchen all' het menfchelijk vernuft In 't zoeken van 't beftaan der ziel zichzelv' verfuft, En als 't dien afgrond der befchouwing wil verkiezen, Zich in denzelven en zijn diepte moet verliezen, Haar werking nochtans, haar bedrijf en haar beftuur, Zijn toch geen raadfels noch onpeilbaar van natuur, ö Opperhemelvoogd, naar waarde nooit volpreezen, Gij die alleen der ziel gegeeven hebt het weezen, Gij die alwijs aan haar heur eigenfchappen gaaft, Door welke alleen zij denkt, befluit, en werkt en flaaft, Zich uitbreidt en bepaalt, verneêrt of op wil beuren: Verwaardig mij, van dit mijn opzet goed te keuren; B b 3 Opdat  390 GODS GROOTHEID in de Opdat ik in mijn' Zang den waaren oorfprong meld" Van haare werkingen} en hoe die zijn gefteld. De ziel is van natuur geneegen Reeds te werken; Zij laat daar nooit van af: geen tijd geeft daarïn perken, Zij vormt, zij baart, zelfs als het lichaam flaapt en rust; Ze is in beweeging fteeds, en 't werk is al haar lust. Ze is loutre werkzaamheid, waarbij niets kan gelijken Dan haare vruchtbaarheid, die zij alömm' doet blijken; Vandaar die ganfche zwerm , dat zoo ontelbaar heir Van haar gedachten, die als een onftuimig meir Nu golven, en dan weêr in kalmte zich bedaaren. Onafgebrooken ftaan, die altoos vlugge fchaaren, Gelijk als elk om ftrijd, gefchetst op breinpaneel. Nu ziet ze een ganfche vlugt door 't edel denkpenfeel Voor zich gefchilderd van fnelviiegeqde gedachten. Zij fchildert-af diegeen', die zij 't wil waardig achten; AH' de andren wischt zij uit, en allen kwaaden trek Zelfs uit de goeden, die zij zuivert van gebrek. Zoo ziet zij haar geftaag nu van 't paneel verdwijnen, Dan wederom opnieuw in fterker kleur verfchijnen; Niet anders, dan men ziet een vlugge biikfemfchicht, Die uit de dampen rijst, en fluks haar gloeiend licht Var*  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 391 Van de één tot de andre pool zeer fchielijk uit koomt Rrekken, En, zóó als zij zulks fchoot, weêr vlug aan 't oog onttrekken. Vanwaar toch in de Ziel, die zoo verfcheide vlugt, Tot in 't onëindige verdubbeld in de lucht Van haar befpiegeling, der vliegende Tafreelen, Die af en iangaan en weêr telkens nieuwe teelen? Hoe koomen ze in de ziel, die door haar' grooten drom, Zelfs als belemmerd en geprangd is van rondömm'f Zoo zien wij op een plaat die we om haar kunst waardeeren, De fchoone trekken die ze ontving in het graveeren, Door 'tftaalpunt, wélbeftuurd door een ervaaren hand, Daarop zeer leevendig en kunftig ingeplant. De ziel zich van de boei der kindsheid nu ontflaande, Wordt met het klimmen van de jaaren traplings gaande Om ook der zinnen kracht te ftellen op den toets. Ze ontvangt dan met vermaak en teffens met veel moeds, Als lang begeerig naar de indrukfels van de zinnen, Den grooten hoop van die bevattingen van binnen. Juist even als een pasgebooren waterftroom, Die zijne golfjes fteeds ziet groeien langs zijn' zoom, Door all' de beekjes, die haar vloeden in hem gieten, Terwijl hij langs haar in zijn' vruchtbren loop mag fchieten, B b 4. Schijnt  59* GODS GROOTHEID in de Schijnt ook de ziel zich groot te maaken, en haar magt 'Meêr uittebreiden in haar allerêelfte kracht, Door veel bevattingen, die haar geheel vervullen. De zinnen gééven 't haar, opdat zij werken zullen, Doorziclsvermoogenskracht; en 't is 't getrouw befcheid (g) 't Welk door de vezels ftraks naarbinnen heen geleid, In haar als ingeëtst, de ontelbre wonderftreeken Van die Tafreelen daar Natuur fchijnt in te fpreeken, En die zij telkens toont aan ons nieuwsgraag gezicht, Zoo kunftig fchetst en kleurt, verdiept en gansch verlicht. Straks koomt een veeltal van lichaamlijke onderwerpen Zichzelv' vertoonen, en 't gezicht opnieuw als fcherpen Door (g~) en 't is 't getrouw befcheid] Het is m.iar zelden, dat ten opzichte der voorwerpen , welke zich voor ons opdoen , onze zinnen ons verleiden : Lucuetius redeneert over dit onderwerp met eene wijsgeerige netheid, in zijn Werk, over den aart der dingen, IV. Boek vers 470 en vervolgens; daar hij de onbedrieglijkheid der zinnen vrij wezenlijk ftaaft. Maar hetgeen aan het gevoelen van Lucretius nog meêr gewigt bijzet, is zijne overëenkoomst met de twee grootfte Wijsgeeren Dejcartes en M al eer anc h e : zie wat de eerfte daarover zegt, in zijne £eginfelen, het eetfteDeel, de 33. Afdeeling : en de andere, in zijn Onderzoek der Waarheid, eerfte Boek, vijfde Hoofdftuk.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 393 Door veel bijzondere geftalten, in heur foort En aart verfcheiden, waar de ziel door wordt bekoord. Zij fchetfen door de kunst der eedle zinpenfeelen Een reeks van duizenden verfcheiden Tafereelen, Die bij elkaêr gevoegd verbeelden 't groot Heel-Al. Maar dat indrukfel 't welk bij opzet of geval, Vlug of Randvastig, min of meêr 't gezicht der oogen Tot zich getrokken heeft, en hield als opgetoogen, En van iets ftoffelijks verwekt is door den zin, Heeft echter in zich zelv' niets van het ftof lij kc in. Dat denkbeeld, aan de ziel gezonden door de zinnen, En met een fmert of vreugd ontvangen ftraks van binnen, Staat in de ziel geprent, niet in het voorwerp zelv'. Dus is de glans die van het hooge luchtgewelf Neêrftraalt op mijn gezicht en de oogen kan verblinden, Zoo is de warmte, waar 'k de kracht van mag bevinden, Ondanks 't vooroordeel van het plomp en dom gemeen, Niet in de zonne of't vuur, maar in de ziel alleen, Die beurt ombeurtbefchouwtdeuitwerkfels van de ftraalen, En het gevolg gevoelt van 't vuur, dat zij ziet praaien. De ziel dus leevendig getroffen door een zaak, Hetzij tot haare fmert, of wel tot haar vermaak, Bb s &  394 GODS GROOTHEID in d* Is in den droom fomtijds daar nog mede ingenoomen. Dit ingebeeld Tafreel (/?) herfchetst in onze droomen Hetgeen men waakend zag, en toont door loogenblijk 5t Geen onze zinnen trof nu weêr als weezendlijk: Hier ben ik in een' Rorm: ddar boor ik donders loeien: Ginds zie ik beekjes langs hun grazige oevers vloeien: Nu rijst een waterfprong: hij vormt een' boog van eer, En daalt met ftraal hij ftraal voor mijne voeten neer. Djtfr (A) Dit ingtbeeld Tafreel] Duoomen zijn wonderen in de Natuur: men bevindt, dat zelfs kinderen ja beesten droomen: Doorgaans koomen ze voor» van zekere trekken die in de verbeeldingskracht en dierlijke geheugenis overgebleeven en bewaard zijn; welke door de beweeging der dierlijke geesten worden opgewekt, en welke daarom ook zoo menigvuldige gedaanten aanneemen, omdat die geesten zonder naauwkeurig beftuur van de ziel verfcheidenlijk worden dooreen gemengd: Want als die geesten inen door den flaap in het hersfenvlies en het hardachtige hersfen-. merg aangegroeid , of vermenigvuldigd zijn , dan konnen ze ligtelijk als overftroomen en voortvloeien, tot in het binnenfte of mergachtigfte deel der hersfenen, daar de zenuwen, die tot de aintuigen en dierlijke beweeging dienen, haaren oorfprong hebben, $n daar de voornaame zitplaats of werktuig is der verbeeldingskracht en van het dierlijk geheugen: zie Cal met, Mibelsch Woordenleek, op 't woord Droomen,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 395 D^ar hoor ik Holland (O nog: „ Lang leeve Oranje t" roepen , Daar fchaart zich 't blijde volk bijëen met ganfche troepen; De vuurpijl vliegt ter lucht, de vreugd is algemeen: All' die voorwerpen, door mijn zinnen nu weêr heen Gebragt tot mijne ziel, die zij opnieuw weêr raaken, Doortintlen haar metfmart, of doen haar zich vermaaketj. Het denkend wezen , 't welk werkt door gegeeven kracht, Heeft van als door zich zelv' in't minst niets voortgebragt, Maar 't zuiverst dat zij denkt en vrij van grove vlekken, Is, waar de zinnen geen toevallige oorzaak ftrekken: Van deeze denking is God de oorzaak en 't begin (ft); Zulks koestert dan de ziel, en werkt of meêr of mina Naar ze inlaat die zoo goede als heilige bevelen: Zoo weet een magtig Vorst den aanflag zelf te teelen, Maar voert dien allszins door zijn wijze dienaars uit. Aan Hem, die 't denkbeeld van het groot Heel-AI befluit, Hem (i) Daar hoor ik Holland] Vreugdebedrijven bij de aanfteliing van zijne Doorluchtigfte Hoogheid Willem den IVden, tot Stadhouder Kapitein en Admiraal Generaal der Veiëenigde Nederlanden, in het jaar 1747. (*) denorzaak en 't begin:] Wij zijn niet magtig iets te denken uit ons zeiven als van ons zeiven: maar alle onze bekwaamheid is, uit God, 2Coe:III, verss, en Hij is een licht, verlichtende «en'iegelijk' Mensch, koomende in de Weereld, Jqhamis:I,vs.9,  396- GODS GROOTHEID in de Hem van wien alles koomt, Hem die fteeds is te prijzen, En tot wien wederom ons alle dingen wijzen. Aan Hem koomt toe all' de eer van onze kundigheên, Het zuivere begrip koomt toch van Hem alleen: Want wie, wie is 't, dan God, die 't denkbeeld kan verwekken In ons, dat denkbeeld, dat zoo wijd zich uit mag ftrekken, Tot de eigenfchappen van het opperfte beftuur. Van Hem heeft onze ziel alöm in de Natuur De zuivre waarheen in eenvoudigheid te aanfchouwcn: Die fteunbeginfels, waar men zeker op kan bouwen, Die waarheen die zoo klaar en teffens eeuwig zijn, Waarvan de heldre dag zich fpoedt zijn' zonnefchijn Alömm' te fpreiden: zij die ieder' mensch verlichten En voor het fcherpst verftand nog nimmer moesten zwichten: Maar toonen van wien hij 't begin ontvangen heeft: Die dag weet ons gezicht, aan dwaalingen verkleefd, Te ontbolftren van dat vlies, een' nieuwen dag te baaren, En alle twijfeling, hoe duiftcr, opteklaaren; Die .temt de woestheid, en (is flechts de mensch niet doof) Brengt hem tot onder 't fchild van een bedaard geloof. Maar, ö Almagtig Heer, beweegheer aller dingen, In all' de zwermen van denkbeelden die me omringen, En  ' SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 397 En waarmee Ge onze ziel zoo onophoudelijk Als mildlijk overftroomt uit uw volzalig rijk, Is juist van allen geen verheevner in uwe oogen, En ook geen één, hetwelk mij meêr zou voegen moogen, Dan 'tgeen van U mij fpreekt en mij van U vervult, En U alleen in mij als mijnen Schepper huldt. 't Geen uwe grootheid, die geen fchepfel uit kan fpreeken , Verzegelt aan mijn ziel door 't allerfterkfte teeken, En uwe al wijsheid en uwe almagt mij verklaart, Hetgeen mij onderhoudt, en telkens in mij baart De diepe indrukfelen van de éénheid van uw Wezen ,~ En hooge onmeetbaarheid, met diep ontzag te vreezen. • De ziel die in ons woont, toont veel bewijzen aan Van haar hoedanighcên en innerlijk beftaan. Hoeveel rijkdommen heeft zij 't menschdom tot een voordeel! Een vrije aanneeming en een weigering: een Oordeel En goed Geheugen met een fterke Inbeeldingskracht. Zie daar haar fchatten van hoedanigheên: haar magt En rijk inkoomen zijn haar leeven tot een wapen, Haar rijklijk toegelegd, zoo ras zij was gefchapen (/). Ver- (i) zooras zij was gefchapen. ] Dus is de zin van 't oorfprong- lijke  308 GODS GROOTHEID in Üt Verbeeldingskracht, die zich zeer ligt beweegen laat* Is onderworpen aan de wetten en haar' graad: De zinaanraaking treft terftond wel verr' de meesteri En fómtijds all* te faam de dierelijke geesten; En door den weêrflag, dien zij geeven, wordt het beeld Als voor 't onfterflijk oog van onze ziel geteeld: Naar dat de loop dan van die geesten min of meerder Een vlugheid heeft, zijn ook die Tafereelen eerder Of lijke Fransch; doch wij denken ten deezen opzichte ook te moogen fpreeken, ^als volgt: De ziel die in om mant j toont veel bewijzen aan^ Van haar hoedanigheén en innerlijk beftaan. Laat ons befpiegelen die edele eigenfchappen, Die als ze wél gebruikt om dienftig zijn tot trappen i Ten hemel in te gaan; Drie zijn zij in getal: Eet kostelijk Verftand, doordringende overal Met een verbeeldingskracht en 't duurzaam vast geheugen, Hier bij koomt 't nuttig werk van Oordeel, 't welk doet deugen Alt wat zij f amen doen in deftig overleg; Nu koomt de fterke Wil, die doet ons d' éénen weg Van twee of meerder zich ons oopnend vrij verkiezen. Wie moet zich in dit fchoon niet van Gods gunst verliezen! Te meêr als men begrijpt, hoe Hij aan ons nog denkt: Daar hij de Reden ons tot eene raadsvrouw fchenkt. Die als een koningin vijf zinnen kan beftuuren, Opdat het waar geluk bij ons moogt altoos duwen /  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 399 Of traager, leevender of doover afgefchetst. Zoo drukt een konftenaar, die in het koper etst. Door eene vaste hand, die naarftig is en kunftig, Haar trekken in 't metaal, of ftouter of meêr gunftig* Vlug of meêr langaaam, naar 't der vlugge ftift gelukt, Dat zij zich dieper of min diep in 't koper drukt. De dierelijke geest, in ons als rondgedreeven, Wordt vlugger, door een'ftoot, die hem in ons een kevel! En een beweeging geeft, welke aan het gaan geraakt, Hem fchijnt te fchuüren en geftadig fijner maakt, Hem als ontbolftert van all' de aardfche grof- en traagheid, Die telkens de oorzaak is van onze dof- en laagheid. Juist zoo gelijk de wind, die, ftootende aan de vlerk Van 't vlugge moolenrad, door een geftadig werk, Den fcherpen fteen allengs van geestelooze basten Vervuld met aardfchen damp het koren doet ontlasten. Naar dat die geesten dan omloopen, door den ftoot Gezuiverd en verfijnd, is 't onderfcheid ook groot f» Of (m) is 't onderfcheid ook groot] In dit zeggen volg ik de ftelling vanP. Malebhakche, gelijk als ik in het ftuk van de denkbeelden heb gedaan: ik weet, dat het tegenfpreekens onderworpen is; maar zulks is het lot en moogelijk wel de eer van diep doordringend*  4öo GODS GROOTHEID in de Of kleiner, 't geen wij vaak met zeer verdonkerde oogen, Zoo zeer verfchillende in den mensch befchouwen moogen: Bijzonders tusfchen één' wiens fijne en eedle geest Geen laage dingen acht en 't lotgeval niet vreest, En dringende gedachten: ja zelfs van den in de verhevenfte kennis der Bovennatuurkundige Weetenfchappen krachtig vérüitzienden Heer Locke, in zijn Esfay on human underfianding , of Verhandeling over het menfchelijk Verftand. Volgens het oordeel eeniger Wijsgeeren, hangt de bekwaamheid van 't menfchelijk verftand af van de welgefteldheid der hersfenen, zoodanig dat de mensch plomp ofte vernuftig is, naar dat dezelve kwaalijk of wél gepkatst zijn, en dat er de dierlijke leevensgeesten niet toe zouden doen; maar zekerlijk zulks is al te verre te willen uitpluizen ; waarömme het ook is , dat men de gedachten van S. Clarke, wederftreevende met die van P. Malebranchk vindt. Zie die gedachten van Clarke, in zijne Wijsgeerige Briefwisfeling met G. W. Leibnitz, in 't Recueil des Pièces de Philofophie, of Verzameling van Wijsgeerige Verhandelingen, te Amfierdam meêr dan éénmaal gedrukt, in 2 Deelen 8°. Laat ons dan liefst befluiten, wegens al die verfchillendheid van oordeel, en voorbijgaande wat er al gezegd kan worden, zoo wegens ingefchapene denkbeelden , als wegens de toevallige oorzaaken, 't welk nog twee andere klippen zijn, waarvoor 's menfchen gezuiverde reden zich te wachten heeft, dat wij hier maar ftukskens der zaaken weeten, en zoo ons zeiven zwak bevindende, om tot het uiterfte der waarheid te geraaken, wij nooit beter kunnen doen, dan ons alleen aan de gezonde Reden en Gods geopenbaarde Woord te houden. Want fchieten onze natuurlijke proefneemingen veeltijds verre te kort, om de waarheid van zaaken, die voor oogen zijn, uittevinden, hoe verre moeten we dan niet te kort fchieten, als wij boven het natuurlijke willen gaaa.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 40Ï Ën eenen dofaart, die alleen van aardfche dampen. Het fmertelijk gevoel van ongevallen, rampen, En zulke dingen die een hooge geest braveert, Wordt bij den neus geleid en ftoutlijk geregeerd, Eenwandlenduurwerk,'twelk nietdenkt,maardoorzijn veereft Alleen bewoogen wordt j en geenen flag kan keeren. Zeer weinig zijn in hem de geesten, bot en dof: Zij zijn het lood gelijk, in-zwaarte, traag en grof In hunnen omloop: en zij fchijnen flechts te loopen, Om 't ftoflijk lichaam tot beweeging aan te noopen; 't Geen zonder hen, alleen kan leeven ordenloos, En daardoor haast verviel, als uit zich zelv' zeer broos» Die geesten fchijnen niet voor hunne ziel gebooren; Daar zijn geen prikkels in: niets dat hen aan kan fpooren: Ze ontvlammen nimmermeer; wat wonder: daar's geen vuur* Alleen werktuiglijk fchijnt het doel van hun natuur, Bijna den aart gelijk (?z) der redenlooze dieren, ïn andre wederom zien we eedier geesten zwieren, Die O) Bij na den aart gelijk] Hier wordt niets gezegd, dan hetgeen tot fchande van het vervallen menfchelijk geflacht beweezen kan worden ; Want men vindt onder Volken in Lapland en Groenland veele menfchen, welke van de enredenlijke dieren weinig verfchillen, en C e ™*  4o2 GODS GROOTHEID in de Die daar zijn fijner en vrij meerder in getal, En loopen als een ftroom, die met een' waterval Van hooge bergen fchiet, en, zonder ooit te woeden, Al 't nabuurland gezwind befproeit met zijne vloeden. Die geesten geeven aan het zenuwig geftel Die frisfche fchuddingen, dat heerlijk wonderfpel, 'tGeen telkens wordt herhaald: zij maaken fchoone trekken, Die glansrijk zijn in 't brein, om 't duifterfte ons te ontdekken. De ziel gevoelende al hunn' indruk vol van kracht, Is enkel leeven, vuur, beweeging, Rerkte en magt. Vandaar de treffendfte, de fchoonfte meesterftukken-, Die Tafereelen die beweegen en verrukken: Die fiere aanblaazing: dat verheven Liergezang; Te famen Kunften, die zoo vrij van fiaaffchen dwang, De waare bronnen zijn van die verhevenheden Die ons al 't ondermaanfche als nietig doen vertreeden, En van dezelve niet wel te onderfcheiden zijn, dan door hunne uitteriijke werkingen , en die fchier anders niet fchijnen te hebben dan t-ene beweegende kracht, alleen geregeerd door eene gevoelige eigenfchap: en hie'rvan ziet men een klaar afbeeldfel in de Recueil tt-es P'oyages au Nord, of Verzameling van Reizen om de Noord, Eerfte Deel, Hoofd. 5. — Zoo zijn ook die van Chili,'en eenige andere jimerikaanen, plompe en lompe menfchen; niets hebbende, dan maar eene zeer flaauwe kennis der Natuurwetten.  - SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 403 En door de onfterflijkheid der fchriften eenen gloed Zelfs overzetten in der Leezeren gemoed. Zij zijn de hoven, waar de vruchtbaarheên in gröeien, Het rijk trtzoor, uit 't welk de fehoonfte fchatten vloeien: Zij maaken vindingen, waaruit een goede hand De fehoonfte bloempjes leest van hoogverlicht verftand. Dus koomt,öjonge Ascaan(o),datgroot paarHelden-Zoonen, 't Geen Rome eerst ftichten zou, zich aan uw oog vertoonen , Vandaar dat Kunstfchild (j>) dat het Roomfche lot beflecht, En zijn' aanftaanden roem voor uwe voeten legt. Verbeeldingskracht,'kbeken't,door'tdriftigvuuraan'tblaakeil Kan juist altoos zoo wijs haar fehilderij niet maaken: Ze (O jonge Ascaan,~\ en J> fj>) Kunstfchild, j Ik haal hier die tweeplaatfen aan, a!s Meesterftukken der Diche^ 1 kunde van Vi rgil ius, in zijnen£i«ns, het VI en VIIBoek, en als krachtender uitvindingen vaneen' Dichterlijken Geest.— En fchoon men de eer deezer uitvinding niet aan Virgilius alleen . verfchuldigd is; omdat hetzelve een navolging is van hetgeen Homebus lang te vooren van Ulvsses nederdaaling in de Elizeeïfche Velden , in 't werk zijner Odysfea, en dat van *t fchild van Achilles, in zijne Made gezegd had : zoo moet men echter bekennen, dat Virgilius ten minften zooveel roem door zijne zoo krachtige navolging verdient, als Homerus door zijne uitvinding zelve. Ce %  40+ GODS GROOTHEID in dé Ze ontfnapt zich zelv' wel eens door een te fterke drift En onbefcheiden bui, die 't hoog van 't wild niet fchift. Die mijmring zonder toom vernedert de Poëeten, Dón heeft hen wederom de drift niet recht bezeten: Straks zijn de ftreeken van 't penfeel te bar en hard, Niet wel gefchakeld, en te veel doorëen verward; 't Zijn ijslijk-flikkrende en krachtlooze blikfemftraalen, Zij geeven fiag op flag, fchoon ze ongeregeld dwaalen: Haar loop is houdingloos en zonder orde of maat, Zij doen ons dooien (#) in het fchildren van 't gelaat Des eerften Cezars in zijn wondre dapperheden, Daar hem Pharzaliën ziet in het ftrijdperk treeden, 't Gevaar (?) Zij doen ons dooien"] Dit kan voornaamelijk gezien worden in de Pharzaliën van Lucanüs, daar de Dichter de zaaken zoo vergroot, dat hij meêr naar een' verrukt' mensch of dolleman dan naar een' Dichter gelijkt. Dit gebrek nochtans , hoe groot het ook is, belet niet, dat dit Diclitftuk gewaardeerd naar zijne orr.' ftandighetfen, geenen lof zoude verdienen, om de fchoonheden, ' die daar dikwijls hoogdraavend zijn, en zeerveele trekken van ■ eenen mannelijken en volvuuiigen geest doen zien, midden in de al te groote opzwellingen en uitroepingen, die anders het wezenlijke gebrek van dit Gedicht uitmaaken: eveneens gelijk als het onder ons Hollanders in den Yftroom van Anthoïsy van os,z Goe s te vinden is. ...  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 405, 't Gevaar braveerend met een' ongekreukten moed. De vlugge zanger van den dollen Roland doet (r) Der fchilderij geweld, en gaat het perk te buiten; EnArans Dichter (Y) moordt, niet in zijn drift te ftuiten: Wat lof gij ook verdient, ö Engelfche Homeer Vergroot gij eenigzins uw beelden toch te zeer. ö Dierelijke O) den dollen Roland doet] De verbeeldingskracht van Ariosta , een Italiaansch Dichter, in 't Werk, genaamd: Be raazende Roland, is nog hoogviiegender en ongeregelder dan die van Lücihus. ( j ) En Arans Dichter ] Vos, Treurfpel van Aran en Titus. (t) 6 Engelfche Homeer,"] Nog vrij flechter dacht Voltaire van den Dichter Milton, als hij zeide: Milten, plus fublime qu'eux tous, A des beautés moins agreables; 11 n'a chanté que pour les Foux, Pour les Anges fj? pour les Diables. dat is: Milton, verhevener dan alle de andren t' faam', Heeft fchoonhcên, waar zijn Dicht door wordt onaangenaam;. Hij zong, door zulk een' hoop van vreemdheên faam te menglen, Alleen voor Raazenden, voor Duivelen en Englen. Maar de oorzaak deezer kleinachting van Voltaire, voor den . hoogverhevenen Milton, die zoo goed een Godgeleerde als Staatkundige, en deftige Dichter was, is, omdat die Franfche Dichter, geheel aardschgezind en wellustig zijnde , niet bij Milton, die maatig, fober en Evangelisch was, haaien koa. Cc 3  406* GODS GROOTHEID in de ö Dierelijke geest, uw driften wélberaaden, Zijn 't heerlijk werktuig van veel duizend goede daaden; Maar als die zelfde drift te fterk aan 't branden flaat, Is zij het werktuig ook van veel en droevig kwaad. De hersfenvezels zijn fomtijds te zwak van krachten, Om, fchoon'tefaam vereend, dat zwaar gewigt te wachten, Of aan de fterke drift der bui te wederftaan. Een ruwe ftoot verbreekt ze. En door dat overlaên Zoo is verbeelding ftraks verward en aan het hollen, Ter prooi gelaaten aan 't gevaarlijk fuizebollen En 't zwarte heir van een verwoede raazernij . Dien moet men ketenen, dewijl hij door 't getij Der dolheid in dat woên zijn krachten uit zal putten 1 Zijn reden, die zijn' moed zou moeten onderftutten, Is met een donkre wolk als dan te dicht bekleed; Wijs is hij, die op dat gezicht zijn reden weet In toom te brengen en zich zeiven laag te houên. Een ander waant weêr, een gedrochtig dier te aanfchou wen(w) Hetwelk in't midden van den nacht voor 't oog hem dwaalt: Een fpook, daarop gevolgd, geeft, door geen licht beftraald, Een' («) gedroelttig dier te< aanfchouwen] Gemeenlijk de Nachtmerrie genaamd, veroorzaakt door swaarmoedigjieid des L'oeds.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 407 Een' ijsfelijken fchreeuw, verzeld van angftig fteenen. Zoo zag Orestes (r) ook een fpookfel, naar zijn meenen, Een woênde raazernij, verfchrikkelijk van leest. Dus fprak een Brutus (V) ook met zijn' verftoorden Geest. Wat zien wij buiten die uitwerkingen, die drukkig En fmertlijk zijn voor ons, nog andren; ongelukkig En vreefelijk, helaas, voor 't menfchelijk geflacht! AH', kinders door de vrees geteeld en voortgebragt, Of ijslijkheden (x), ons te fchielijk opgekoomen, Door trekken, die de ziel te Rerk heeft aangenoomen; Van togten eindelijk die onze ziel te veel Beroerden, of fomtijds vermeesterden geheel. Schrikdieren, (v) Zoo zog Orestes"] De fchim van Clytemnestha, welke hem door verbeeldingskracht voorkwam ; gelijk als in Euripides is te zien. (w) Dus fprak eens Brutus] Te weeten, toen hij vóór den flag bij Philippi, in Macedoniên, tegens Antonius en Octavios Augustus, (wegens den moord, welken hij aan Cezar had begaan, zich wroegende en raazende in zijn gewisfe bevindende) zich zeiven nederftortte op zijn eigen zwaard, en dus zich het leeven benam. (x) Of ijslijkheden,] De gevolgen van een kwaad gewisfe, dik en zwaar bloed in 's menfchen lichaam veroorzaakt hebbende, doen fchimmen en fpooken voor den geest opkoomen, en brengen den mensch geheel als buiten zich zeiven. Cc 4  4o§ GODS GROOTHEID in de Schrikdieren, 't is van daar dat wij u zien gefprooten: Gij die den fchoot, waarïn gij 't leeven hebt genooten, Rechtvaardig tot een' fchrik en ijslijk fchouvvfpel ftrekt; Gij wiens gelaat alleen een' bangen angst verwekt In 't oog, 'twelku befchouwt; men pooge u uit te roeien , Opdat gij binnen ons niet verder aan zoudt groeien. De Inbeelding is al veel de vruchtbre moeder van Veel dwaalingen, die men onmooglijk tellen kan.Van Tafereelen, die de ziel door vreez' beftrijên, En een bedrieglijk heir gewaande toverijen. Zij als de Koningin der menfchen, volgt haar' zin Naar heur bevattingen: voldoet hen veelal in Al hun vermaaken; doch ftraft ook hun zinlijkheden. Nu koomt zij in den flaap naar onze fponden treeden, En ftreelt de zinnen ons met haare aanloklijkheên Die ons verleiden, en, 't geen ze ons te geeven fchecn, Al vleiende, op haar wijze, onthouden en bedriegen, Wat hersfenfehimmen toont ze om beter voorttevlic^cn Die door haar lieflijkheên aan ons beminlijk zijn! Wat al hartstogten fchetst ze in eenen fchoonen fchijn, Die na 't ontwaaken zelfs aan 't hart beminlijk blijven! Pan fchetst ze aan ons een reeks van fnoodc wanbedrijven, Ea  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 4or>En trekt weer ftreeken, die afgrijslijk zijn voor 't oog: Voorwerpen, welker angst, den geest geheel bewoog. Ja zoo groot is haar fchrik, dat onze ontroerde zielen Schoon fchielijk opgewekt, de kracht van haar vernielen Noch vreezen, achtend' zich nog fchaars in zekerheid. Hier toont haar wonderfpel, terwijl het ons verleidt, Voor 't oog van 't minziek hart, geneegen tot de liefde, 't Beminde voorwerp op, 't geen ons met vlammen griefde. r>^n',. f-.-ofV rt-n^.r^l.-r.™ A 1 ... , < En fchielijk op 't tooneel van ongeval gefteld, Met dubble flagen, en vergroot zijne ongenade. 't Zijn haar aanloklijkheên, die koomend fteeds te Rads Aan 't brein, dat vruchtbaar is, en veel ontwerpen fmeedt, Zijne oogen omleidt, en de ziel hem altoos heet En werkend houdt, door veel voorwerpen van Tafrcclen: Ook is 't Gerechtigheid, die om haar rol te fpeelen 't Geleeden onrecht wreekt, den fchuldigen reeds ftraft, En beul en pijnbank hem aan het gezicht verfchaft. Zoo durft in onzen geest, de inbeelding door verleiden, Met Route hand al haar begoocheling verfpreiden! ö Reden, over u, gebruikt ze ook heerfchappij: Zij doet te dikwerf u in haare raazernij C c 5 Deel  4TO GODS GROOTHEID in de Deel neemen: ja zij durft u tot haar werktuig maaken, Zelfs, zonder dat een blos van fchaamte verwt haar kaaken. ö Reden, wreek u: geef bevel als Koningin: Gebruik uw wijze magt: leid haar ten kerker in: Kaftijd haar: boei haar vast aan een' metaalen keten; Richt wijslijk uwen weg, fchoon zij van drift bezeten Opftuivende, u vertoont eene afgelegen baan: Doe, doe haar' duistren nacht in heldre klaarheid ftaan: Dat uwe lesfen haar tot haare pligten trekken, En zij dus zelf aan u moog' tot een' roem verRrekken, Door wien en hoe toch zijn in mijn Geheugenis AH' die Tafreelen wier getal ontelbaar is, Door hun verfcheidenheid ligt uit elkaêr te fchiften, Op 't duidlijkst ingeprent, gelijk met ijzren Riften, En min of meerder daar zoolang een' tijd bewaard? Ik zal een werk, hetgeen Gods Almagt heeft gebaard, Affchetfen voor ons oog; een wonder, voor onze oogen Zoo ongenaakbaar, dat wij 't nooit befchouwen moogen. Een werk, voor een verftrooid of bot en plomp gezicht Meestal gemeen gefchat, veiiicht, bcfchimpt te ligt; Maar altijd fchooner en vol hcerelijker Rreeken, Hoe meêr het van nabij met aandacht wordt bekeeken. Het  v SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 411 Het dierlijk geestendom, 't welk uit een heir beftaat Van vlugge deeltjes, die, in min- of meerder' graad, Het brein doorloopen en in onze hersfnen fehrijven, Wat zeg ik? daarin als met ijzren Riften drijven Al zulke trekken, als het hun behaagt, bereidt De vezeltjes, om met behoorlijk onderfcheid De beeldtenisfen der voorwerpen fteeds te ontvangen. Die vast te houden, om voor 't oog als optehangen: Vandaar 't bewaaren en dat zoo wijd uitgeftrekt Herdenken, telkens als de ziel die geesten wekt, Van zulk een groot getal der menschlijke gedachten, Die zonder tegenftand der fijne of grove krachten Daar ingelaaten zijn, en dus opëen-getast Dat geen van haar een plaatfe inneemt, die haar niet past, Of wijkt uit haar gelid en vast - geregelde orden: En elk van haar, die daar, gelijk verzegeld worden, Vertoont, wen ik 'tbeveel, tcrftond zichzclv' aan mij. Ze durven fomtijds, hoe onaangenaam 't mij zij, Mijn' wensch weêrftreeven en mij in 't gezicht braveeren. Somtijds koomt zich een drom, dien ik niet af kan weeren, Zich zclven ftellen voor het oog van mijne ziel: En naauwlijks zag ik ook eene enklc, die me ontviel, Of  412 GODS GROOTHEID in de Of 'k zie weêr andren, die de voorigen onttroonen En gansch verjaagen, zich aan mijn gezicht vertoonen. Zij weigren, ondanks mijn gebod, fomtijds te gaan, Daar ze in mijn ziel fomtijds zoo diep geworteld ftaan, Dat zij lchoon k haar verblijf met reden moet betreuren Van haare wortelen onmooglijk zijn te fcheuren. De hersfenvezels zijn zeer buigzaam en getrouw Zoo dikwijls als op haar mijn lichaam werken zou. Het ftoflijk voorwerp, dat haar Reeds kan gaande maaken Verdubbelt zijn geweld, cn weet haar zoo te raaken, Dat zij gereed zijn om te ontvangen van zijn magt De losfe trekken, die het haar ter vlugt als bragt, Nu weezendlijke, dan verzierde logenbeelden. Zoo ras die trekken voor 't befpieglend oog haar fpeeldcn, Laat haare buigzaamheid die Tafereelen in, Waarmee dat voorwerp heeft getroffen onzen zin. Gelijk een buigzaame arm eens jongen booms zich zeiven Gehoorzaam toont, en zich tot groene hofgewclvcn Of aan het latwerk zich laat buigen naar mijn keur; Niet anders, dan, het Wasch, zoo zacht van aart en kleur Als ligt te handelen, zelfs zonder tegenkanten uyiuwiiAivu aaiiuv-tuiL, uic nujn uiuiu aaann wij pjanccn.r Hoe  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 413 Hoe meêr de vezels van de hersfnen buigzaam zijn Hoe meêr zij fpeelen, en hoe dieper ook het fijn Gevoelig voorwerp, daar, zijn beelden, hoe verfcheiden, Inprent, om weder die voor 't oog ten toon te leiden* Daarvan ftaan menigten heel vast daarin gefpreid, En raaken nooit daaruit door de vergeetenheid: Terwijl dit aantal van verfcheiden Tafereelen, Daar ingelaaten, waar zij met elkandren fpeelen, Zich zelden onderling verftooten van het fpoor; Zij leeven vreedzaam, en geen één van hen vloeit door. Elk blijft daar duidelijk (j) en klaar, en toont aan de oogen Zelfs zonder 't minst geweld op 't helderst zijn vermoogen: Elk (y) Elk blijft daar duidelijk] Dit was de eigenfchap van het verwonderbaar geheugen van Seneca, dewelke ons zegt, in do Voorrede van zijne Twistgedingen : dat hij in zijne jeugd tweeduizend Eigen - Naamen achtereen wist na te zeggen, als hij ze maar Céns had aangehoord; en dat hij, (hetgeen nog vrij wat meerder is) die noemde op dezelfde orde, waarïn ze hem waren voorgeleezen. Onder andere uitwerkingen van het geheugen, die niet m:n verwonderbaar zijn, haalt hij er ééns aan, die zelfs ook vermaakelijk is : „ Een zeker iemand (zegt hij) hebbende een „ Gedicht hooren leezen, zeide, om het gezelfchap eens te doen ,, lachen, dat het zijn werk was; en tot bewijs, herhaalde hij ,, het van vooren tot achteren, zonder haperen : en omdat de ,, waare Dichter zulks niet insgelijks van zijn eigen werk konde ,, doen, befchuldig'ie men denzelven van Vaarzen-dieverij: waar- door de nabootfer uit kracht zijnes wonderbaaren geheugens „ zegepraalde, boven den maaker zei ven".  GODS GROOTHEID in de Elk trekje, en wat daartoe behoort, en zich daarïrï Verëenigt, koomt ons dus heel leevend in den zin. Maar als de vezels nu min buigzaam zijn geworden Door 'tmisbruik van den drank (z) verr' buiten maat en orden, 't Geen ons zoo fchaadlijk is, of door den ouderdom (V) Die ons naar 't graf fleept en de leen maakt ftram en krom, Zijn all' die trekken ftraks in onze hersfenkringen Veel fiaauwer, en wel 't meest niet meêr dan vreemdelingen, Indrukfels, die ons weêr verlaaten; fchetsjes, die Slechts oogenblikklijk zijn, en eer hen 't oog recht zie Verftuiven als een fchim; flikkringen, die wel, uuren, Maar zelden langer dan voor dien dag in ons duuren. De (z~) Door 't misbruik van den drank] of (a) door den ouderdom] Bij deeze twee, voegen wij voor eene derde oorzaak, hetonmaatig gebruiken van Snuiftabak, welke door Natuurkundige Geneesheeren aangetoond is het geheugen te verzwakken: Hunne redenen van bewijs alhier bijtebrengen, te lang zijnde , vergenoegen wij ons met aantehaalen , dat de Heer Berger, Lid van de Hooge School der Weetenfchappen, 't zelve ook door eene krachtige redevoering beweerd heeft; waarvan de Heer De FontenclleJii den Loffpraak over dien Redenaar niet onaartig aegt: dat zijne redevoering omtrent den ftijl, en de Geleerdheid, eene algemeene verwondering heeft „ wechgedraagen: maar dat de lesfen daaiïn gegeeven, zeer weinig „ worden naargevolgd."  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 415 De beelden die men dan met arbeid in zich drukt Vertoonen zich, het oog wordt fchielijk wechgerukt. Maar zij zijn ook zoo ras verftooven als vernoomen: Dus zien we al fchitterend de blikfemftraalen koomeri, Doch ook verdwijnen op het eigen oogenblik* Zoo zien we een zeegolf, die alf't land vervult met fchrik, Gedreeven naar het duin, het barre ftrand bedekken, Maar met gezwinde vlugt ftraks vandaar heenen trekken. Naar 't voorwerp't geen men ziet dan dor of groen en frisch, Meerleevend, of wel doodsch en traag en fluimrend is, Zijn ook zijn trekken, (door het werktuig van de zinnen Aan onze hersfenen gezonden); die van binnen, Hetzij ze vliegend of ftandvastig zijn, ondiep Of dieper zijn gedrukt, naar 't voorwerp dat hen fchiep. Vandaar de zwakke fchets 't geheugen uitgeflooten, Of bij herdenking niet dan flaauw en ruw genooten; Vandaar die prenten, wier indrukfel nimmer fneeft, Den vluggen tijd trotfeert, zijn woeden overleeft. Van laffe fchriften, die ons 't oor niet moogen ftreeien, Kan ons 'tgeheugen, vaak, niets dan hetOpfchrift deelen: Terwijl het teêr vaarwél, dat ge op uw doodbed fpraakt, 6 Moeder, uwen Zoon nooit uit den zin geraakt. Dit 'a  4i6 GODS GROOTHEID in dé Dit's van 'tgeheugen het beftaan, de prijs en waarde* Wat zijn zijn fchatten die het uit zijn' fchoot ons baarde Bemindj geliefd, gezocht bij 't menfchelijk geflacht! Ja dat vermoogen 't welk fteeds naar befchouwing tracht Is, ö Natuur, één van uwe edelfte gefchenken. Dit algemeene glas vertoont ons, door 't herdenken, De voorige eeuwen en der Helden oorlogsdaên, Die de oude beuzeltaal, of ook Gefchichtkunde, aan De onfterflijkheid zoo grootsch als roemrijk heeft geheiligd, En voor den laster van den bittren haat beveiligd. Die fchatten zijn nochtans, hoe zeer alömm' geëerd, Heel ordenloos, zoo niet het Oordeel hen regeert. Wat is dit Oordeel toch, vol prijzenswaarde krachten, Zoo zeer rechtvaardig als beminnenswaardig te achten, Dat fchriften vergelijkt, toetst en beflist oprecht, Niets Hellend' dan hetgeen een waar beginfcl zegt, En door het duidelijk begrip doet vonnis hooren? Het is die Reden, die gezond fpreekt voor onze ooren. Die net en krachtig is, die ons in 't duister licht Met eene wijze toorts, die zuivre vlammen fticht, Die onzen geest beftuurt > als hij iets nieuws wil teelen, En 's menfchen werk altijd regeert in alle deelen. Gelukkig  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 417 Gelukkig waarelijk een fchrijver, wien zoo flerk Zóo wijs een Leiderin den geest beftuurt in 't werk! Heel regelmaatig eh in alles juist bereekend, Heeft ze oordeelkundig hem den platten grond geteekend. Zij trekt hem zedig van de woefte zijpaên af; De krönkeldraaien: all' die beelden die te laf Of veel te hoog zijn: al dien glans'van zotternijen En hooge zwellingen leert zij hem altoos mijên. Zij trekt hem needrig af van dat verniste fchoon Der beuzlaarijën waar geen geest in ftaat ten tooii; Al heeft de kunst zich tot haar vorm veel werks gegeeveh Van nieuwen fpreektrant, die een kind is, dat geen leeven Gezien heeft of bekend, maar dood ter weereld kwam: Van laage plaatfen, die zoo mager zijn als lam, Zoo jammerhartig der welfpreekendheid ontftooleni AU' die öptooifels, door de hovaardij uit holen Van klein verftand gehaald, ziet zij als vlekken aan,' En veröntwaardigt haar het oog daarop te flaari. De ftrenge Redenkunst kan haar veelmeer behaagen: Zijnoemtnietsfchoon,danwatmet rechtdi'ennaam magdraag;en0 Waar evenredigheid met treflijk taalfieraad En zwier en eenvoud net gepaard te famen gaat. D d Dié  4i8 GODS GROOTHEID in de Die fterke kracht, die gaaf van hoog en wél te denken Zijn eigendommen, die Natuur flechts wilde fchenken Aan groote geesten, en ook maar aan hun alleen; Maar zou verbeelding wel haar vuur vol zeldzaamheên En toverglanfen ook niet in 't gezicht doen branden, Der grootfte geesten, die een glorie zijn der Landen? ö Ja: maar 't Oordeel maakt dien brand ten helder' licht. Die toomelooze ftap wordt dan voor ons gezicht Een ordenlijke gang, wien iedereen moet roemen. Hun manlijke achtbaarheid laakt echter geene bloemen, Maar kiest en fchikt en' deelt door een bedreeven hand De verwen, en fchakeert die deftig met verftand. Ze is niet verkwistig met dezelven, ook niet gierig, Zij deelt haar uit met maat, en plaatst haar daar zij tierig En geurig ftaan en best voldoen aan onzen fmaak. Verheven Redenaar (£) wiens nette en zuivre fpraak Voor Milo heeft gepleit! dat groot, dat lof lijk Oordeel Sprak zelf door uwen mond in 't recht, tot Milo's voordeel. ö' Medevrijer (Z>) Verheven Redenaar"] Mascus Tullius Cicero naamelijk, de vader der Romeinfche Welfpreekendheid.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 419 ó Medevrijer van Homeer, ö Mantuaan! Voor de orden en de kunst, die u zoo hoog deên Raan, En waar in 't weereldrond u ieder om wil prijzen, Moet gij aan 't Oordeel, 't geen u ftuurde, dank bewijzen» Laat ons, dat Oordeel in zijn allerfchoonst gelaat ' Afmaaiend, eens bezien, wat nut het aan den ftaat Van 't ganfche menschdom fchenkt, wat rijke zegeningen Wij uit de weldaên, die 't ons toebrengt, fteeds ontvingen, 't Geeft wijze wetten aan een gansch Gemeenebest, Gelukkig dan, hetgeen, zich daarop heeft gevest! 't Voorziet in eene ftad in 't nut der burgerijen, 't Befchermt den vrede en wet en rust in alle tijên* Zijn wijsheid weert van haar de ftrenge geesfelroê: Zijn waakzaam oog voert daar een' overvloed naartoe Van alles goeds, en blijft dien altoos wél bewaaren; 't Weet goedertierenheid en ftrengheid te cvenaaren: Het houdt daarom de fchaal van 't recht in allen raad5 'tLoont, als Gerechtigheid, het goede, enftraft het kwaad» Maar 'k zie voor zijnen loop nog eedier veld ontflooten: Dit is de raadzaal van de Vorsten met hun Grooten? Hier fpreekt de Wijsheid zelf, 6 Oordeel, door uw'mond. f i, Uw raad, die fteeds beflist, fluit hier een vreê verbond, D d 2 m  42o -GODS GROOTHEID ïn dê En doet den oorelog van zijnen eertroon vallen: Dan ftemt het weêr tot krijg, enfchiet met donderballen. 't Verdrijft de dwaalingen der Ouden in 't gemeen; 't Keurt alle misbruik af: 't verbetert onze zeên. Het mint alle orden: 't haat en vloekt de domheid, boosheid * De zij- en dwarspaên, en de zwakke magteloosheid, En wat de Reden ooit verwerpt of ook ontkent: Daar is geen fterveling, die Rraffeloos het fchendt. ö Reeks van gunften, ö welrijke zegeningen! 't Is aan den mensch, die in de wijde weereldkringen Verdoolen zoude, een Gids, een baken, door zijn licht. Wat is het menschdom door zijn' bijftand en bericht Al klippen braaf ontvlugt, in 't midden van de baaren f Al Rormen doorgeftreên! ontworReld aan gevaaren! Ons leeven is een zee daar 't altijd ftormt en waait; Terwijl ons ranke fchip van 't rechte zeilfpoor draait: Het Oordeel leidt het, en blijft ondanks wind en vloeden, Dat als een trouwe loots, tot in de haven hoeden. Gelukkig was de mensch en zeker in 't gevaar, Indien hij aan zijn Rem niet ongehoorzaam waar', En naar zijn' wijzen raad en lesfen wilde hooren; Maar eene neiging, die hem telkens kan bekooren, Een  SCHOONHEDENder NATUUR. Zesde Gezang. 411 Een fterke neiging, die fteeds doodlijk is voor hem, En vrij wat fterker, dan des Oordeels wijze ftem, Durft hem verleiden, hem ten Delila verftrekken, En uit het rechte fpoor op kwaade wegen trekken. Zijn blinde raazernij vervoert fomtijds 't gemoed, Dathijhetgoed wel prijst maar echter 't kwaad nog doet (c). Die keur is van den Wil, een werk, vrij, ongedrongen; En meest all' 's menfchen doen zijn daaden onbedwongen. Hij CO ™aar echter 't kwaad nog doet.] ------ Video meliora, proboque : Deteriora fequor. dat is: Ik zie betere dingen, en keur die goed: en doe echter het kwaad: zegt Medea, in Ovidiüs Vilde Boek der Herfchepping. Maximus, die beweezen heeft, dat het menfchelijke hart tegen de goede zeden opftaac, zegt in zijne Vaarzen, die zoo gelukkig door den grooten Dichter R a c i s z gevolgd zijn, en wij in 't Nederduitsch dus overbrengen: ,, 'k Ben met mij zelv" in qorelog, „ Waar zal ik toch den vrede vinden? „ Ik wil, en jaag daarna. Maar och! „ Het goed dat mijne zinnen minden, „ Vervul ik niet, hoe zeer ik 't zoek; „ En 't kwaad, hetwelk ik wilde laat en, „ 6 Droefheid, die mij Jlrekt ten vloek, „ Bedrijf ik, fchoon ik 't fteeds blijf haaten." Dd 3  422 GODS GROOTHEID in de Hij 's vrij gefchapen (rf); eh Gods goedheid is 't, die liet Aan 's menfchen vrijen Wil, die fteeds hem zelv'gebiedt, De magt geheel om 't goed of kwaad voor zich te kiezen; Een keur, die 't leeven hem doet winnen of verliezen. Aldus zoo fchikt de ziel zichzelve naar heur zin. Hetzij dan welk een' kant zij kiest, als heerfcherin: Zij kan, wanneer en zóó zij wil, zichzelv' begeeven Naar 't voorwerp, dat zij koos, door haaren wil gedreeven. Dit zijn de werkingen van haaren vrijen Wil; Hij dwaalt, die zich begrijpt te zijn een flaaffcjie fpil.— Geen Wijsbegeerte mag ons hier doen anders fpreeken; Uit Gods geheiligd Woord is duidelijk gebleeken. Dat 's menfchen vrije Wil, door God in hem geleid, Strekt tot weêrfpannig zijn, of tot gehoorzaamheid. "tLust onzen geest, te zien wat mannen 't godlijkst leeren; Men toetfe hunne leer maar recht aan't Woord des Heeren. Zijn zij daarmee gelijk, men volge dan hunn' tred, Als Paulus Christus voet, naar de Evangeliewet. Zulks (<0 Hij 'svrij gefchapen;] Dat de mensch gefchapen is, om een vrijwerkend wezen te zijn, is onwederfpreekelijk : Het geloof door Gods woord is er een duidelijk bewijs van.: insgelijks ook onze eigene dagelijkfche ondervinding.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 423 Zulksdoen3enLocke enClark(e,/),verlichtdoor eedier ftraalen Dan zulken, die van 't fpoor der waare wijsheid dwaalen: 't Was Locke die met leer en leeven heeft gefticht, Wiens hoogverlichte geest ons door zijn pen nog licht. Hem (e) en Locke—] Locke was een man van het verhevenfte vernuft en Evangelifchen wandel, die gezonde Reden en Godlijke Openbaaring weetende faam te paaren, voortgebragc heeft datgene, hetwelk buiten de H. Schriftuur de beste hulpmiddelen den menfchen geeven kan : HU heeft naamelijk gemaakt, onderzoekende proeven over den aMt, de krachten, zwakheden, en het recht gebruik van 's menfchen verftand. Een Werk te vooren onder de aanmerking ( m ) aangehaald. — Daarenboven ook korte uitbreidingen en verklaaringen over alle de Brieven van den Apostel P au lus, en veel andere nuttige ftukken meêr, te famen in vier Deelen in Folio, te Londen gedrukt. Hij ftorf in den jaare 1704, in het 73fte jaar zijnes ouderdoms. (f) en Clark,'] Samuïjl Clark e , een man door geheel Europa wegens zijne diepe kennisfe in waare Wijsbegeerte, zoo wel als Godgeleerdheid, beroemd. En fchoon hij al in 't S4fte jaar zijnes leevens, in'tjaar 1720, overleed; heeft men echter het geluk van veele zijner Werken te hebben, onder welke ook gevonden wordt, z\\neVerhandeling over Gods beftaan en eigenfchappen,als ook over de verpligtingen van den Natuurlijken Godsdienst, en de waarheid en zekerheid der Christelijke Openbaaring, ter wederlegging van alle Ongodisten of Godloochenaars zoo van deeze als de voorige eeuw , uit het oorfprongelijk Engelsch in 't Nederduitsch vertaald door j. Boelaard: te Harlingen gedrukt 1753, in groot Oftavo, 2 deelen. Een Werk, bij alle Verftandigen voor het grootfte meesteiftuk in Wijsgeerige Zedenkunde en Godgeleerdheid geacht, 't welk ooit onder Christenen gezien is, en waarvan een iegelijk opmerkend Leezer zal moeten bekennen, dat het niet moogelijk geweest is, zoodanige hooge waarheden in het licht te hebben konnen ftellen, zonder van Gods Geest vervuld geweest te zijn : van welk Werk er in Engeland alleen, al voorlang reeds boven de twaalfduizend ge- Dd 4 drukte  424 GODS GROOTHEID in de HemvolgthierClarkeop'tipoorlangsdeugdenwijsheidstrappen Verhandlend Gods beftaan en godlijke Eigenfchappen. 'tVerpligt zijn tot Gods Dienst,naar 't voorfchrift der Natuur> Hoe wordt zijn ziel beftraald door hemels ijvervuur, Daar hij de waarheid leert der Christlijke Openbaaring, Haar zeekre vastheid toont, fpijt 's Ongodist' bezwaaring! Hoe licht dje vuurbaak vóór, langs 's weerelds woeste zee! Hij wijst elk 't rechte fpoor tot een bekwaame reê. Laat ons, al voorts, in 't licht der Godvrucht, nog befchouwen Op welk een' fterrenglans men veilig zee kan houwen. DefchrandreFenelon(g), Stackhoufe(7;) enTjllotfon(0 Zijnbccken, voortgebragt door de Opper-wijsheidsbron. 'p Staat drukte waren verkocht: en het is jammer dat het in ons Nederland nog bij verre na niet genoeg bekend is, terwijl er reeds ook al verfcheidene drukken in de Franfche taal van zijn uitgegeeven. (g) Fenelon,'] Voornaam Kerkvoogd in Frankrijk; door geheel Europ», zoo in zijne Wijsgeerige als Godgeleerde en Staatkundige Werken genoeg bekend. (/O Stackhoufe] Vanwjen ik alleep maar heb te zeggqn, dat hij zoowel om zijne Kerkelijke Geschiedenis jen en Letterkundigen zin des Nieuwen Verbonds, en andere gefchriften meêr, beroemd is, als om zijn Volkomen Samenflel der Godgeleerdheid, in 7 deelen in Oflavo uitgekomen. (») Tillotfon~] Aartsbisfchop van Kantelberg, een man, zoo om ^ijne uitfteekende vroomheid als verhevene Evangelifche GodgeN leerdheid  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 425 ?t Staat uit hun Schriften vast: wij zijn begaafd met Vrijheid; Doch die te fnood misbruikt, van 't rechte fpoor ter zij' leidt. Schoon 't goed niet wel gebruikt den mensch ten kwaade ftrekt Daarom is God noch 't goed, niet met het kwaad bevlekt: Leidt 't Leeven ons ten dood; de dood ligt niet in't Leeven s Maar in het kwaad hefteen van 't goed, aan ons gegeeven. Elk Christen zie dan toe, verhard' zijn harte niet Terwijl Gods heilftem roept, als voortijds is gefchied: Hoor naar zijn lieflijk woord in de aangenaame dagen Van Heil en Zaligheid: 't is 's Heeren welbehaagen Dat ieder ftervling hoor' en koom' ter zaligheid, Van 's weerelds aanbegin elk' hoorder toebereid. Zoo zal Gods goede Geest elk Christenhart verlichten, De voorgang van zijn' Zoon ter volging ons verpligten: Men leere dan als die aan God gehoorzaam zijn: Stel 't goede werk niet uit, naar 't woord van Auguftijn (k): Maar Jeerdheid zoo in ons Vaderland, als door geheel Europa bekend; dewijl niemand beter dan hij, de rechte denkbeelden van alle de aanbidlijke Eigenfchappen des eenigen waarachtigen Gods ende onzes Heeren Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, en in welkers kennisfe het Eeuwige Leeven is, voor oogen ftelc. (fc) Zie *t agtfte Boek op het vijfde Hoofddeel. Dd 5  GODS GROOTHEID in de Maar neem volvaardig aan de aanbieding der genade, Ais 't wijzer maagdental, eer 't dwaaze koomt te fpade; Zoo ftrekt Gods goede Woord ons niet ten reuk' des doods, Men teekne 't vrijgebruik dan geenszins als wat fnoods, Maar dank' Gods vrije gunst voor de edelfte aller gaaven, Die we in zijn heilig Woord zien op het zekerst ftaaven. Elk wacht' zich voor 't misbruik van zulk een dierbaar goed, Nooit hoog genoeg gefchat, de Vrijheid van 't gemoed, 't Bewijze ons alles dan 's Ziels Vrijheid die wij prijzen (7) Ook alles kan ons haar onfterflijkheid bewijzen. Door (/) die wij prijzen] Wij moeten de vrijheid prijzen met fcbuld• pligtige dankbaarheid aan God, alzoo ziie redenlijke fchepfelen weeten , dat er niets zoo heerlijk noch aanminnelijk is dan de Vrijheid; want zonder dezelve is 'tonmoogelijk, aan wien het ook zij, aangenaame dienden te konnen verrichten, veel minder dan dat wij godvruchtig zouden konnen zijn, zonder dezelve: want God, fchoon Hij zelfs de harten der Koningen neigt ende buigt als waterbeeken, waar en als het Hem gelieft, verklaart zich ook wel duidelijk om ons aan te toonen , dat geen overheerfchend noch gedwongen offer Hem aangenaam is, als Hij zegt: „ Mijn Zoon! „ geef mij uw hart." Beftaande zijn groot welbehaagen daarin, dat wij ons zeiven geheel vrijwillig aan Hem overgeeven. Dus kan men niet genoeg de volgende vier regelen in het geheugen jjrenten, om dezelve altoos gedachtig te zijn: Geen daad zal immer zijn recht goed Ten zij men die vrijwillig doet. Want ook: Gedwongen daén zijn nooit zoö goed Dan die de mensch vrijwillig doet. Zie ook inzonderheid S. Clakxe's Predikatiën, zevende Deel bladz. 13.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 4-17 Door Gods inblaazing is ze een werkzaam rein beftaan En toont haar' hemelsch' aart hoogdraavend aan ons aan. Zij is een zuivre geest, en nimmer zal zij fterven. Dit alles wijst mij haar tafreel met eedle verven. Zij denkt, terwijl zij hoog met haar gedachten rent: Zij- oordeelt; ja zij is 't, die ook haar zeiven kent. Dan vliegt zij hoog, zelfs tot den Schepper van haar wezen; Ze aanbidt Hem, als zij zich uitbreidt in heilig vreezen Omtrent zijne almagt, in all' 't geen zij hoort of ziet. Zij dankt Hem teder, voor het goed aan haar gefchied. Zij is in alle ding trouw aan haars Maakers orden; Om die te minnen, is zij toch het eerst geworden. Wat eene wonderreeks van veel hoedanigheên Verzamelt zij, en voegt die in zich zelv' inëen! Hoedanigheden, die zeer groot zijn, en haar geeven Een' lust tot waarheid, door haar helderheid verheven; 't Altoos verlangen naar den top van weetenfchap. Der Reden goed gebruik in onbepaalden trap, 't Welk haar doet werken en haar trekt op goede wegen; Schoon dat, volmaaktheid van die gaaven, vol van zegen, Ons nog, zoo lang op aarde ons leeven wordt gerekt, Als met een' voorhang blijft voor 't zwak gezicht bedekt. Zou  4?S GODS GROOTHEID in de Zou dan een wezen, zoo volmaakt en zoo verheven, Eqn wezen 't welk in zijn beRaan niets is dan leeven, Licht, ijvervuur, begrip, en dus zijn Rraalen fchiet, Neerzinken in een' nacht van onaanweezig Niet, Als 't uit de banden van dit lichaam is ontbonden? Vérr' zij dit denkbeeld, dat te dwaas is, in zijn gronden, En zelfs der Ziel verftrekt tot onëer, hoon en fmaad» De onRerflijkheid, die zelfs geen twijfling overlaat, Staat onverwrikbaar vast: Al wat men kan befchouwen, En alles, wat hier mijn befpiegling mag ontvouwen: 't Getuigt met éénen mond (tb) zoowel haar weikzaamheên. Als ieder kunstftuk 't welk in haar, zoo in 't gemeen. Als Cm) 'tGetuigt met éénen mond] Des geestes werkzaamheid, zijn kracht en grootheid, in het uitvinden van Kunsten en Weetenfchappen, 't herdenken van 't voorleedene, en *t vooruitzien van toekoomende dingen, bewijzen, zelfs volgens Cicero, in zijn Boek over den Ouderdom, dat de Ziel niet fterflijk kan zijn Hoe wonderbaar is dan de kracht der inwendige overtuiging van de onfterflijkheid der Ziele! nademaal de Heidenen, alleen door de Natuur verlicht, zonder behulp van Godlijke Openbaaring niet hebben getwijfeld aan deeze gewigtige waarheid, die Cicero nog elders zegt door alle volkeren toegeftaan te zijn. De EUzeUche velden en de Tartarus, die zij ons befchrijven als verblijfplaatfen der zielen na den dood, bewijzen, dat zjj de zielen onrterflijk geacht hebben; ja zelfs, dat zij belooning of ftraf in een ander leeven hebben verwacht.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Ge zang. 429 Als in 't bijzonder, fchoon verborgen voor onze oogen, Door zijn verhevenheid ons fteeds houdt opgetoogen. De oneindigheid die zij bevat, en fchicht op fchicht Van vlammen, die zij fchiet naar 't ongefchapen Licht, 't Beftaan van ons beftaan, de Ziel van onze zielen. Hoe zou de ftoflijkheid de onftoflijkheid vernielen? 'tZij vérr'. 'k Geloof het nooit, Beweegheer van 't Heel-AI, Dat uwe wijsheid, die geen einde ooit kennen zal, Zou hebben binnen ons zoo vruchteloos verborgen AH' die verwachting, en die hoop die t' eiken morgen In ons vernieuwd wordt, op een opperst heilgeluk. Ja 't voorgevoel daarvan, 't welk ons als met een' ruk Alreeds verhemelt, en die heilplaats in doet trekken. AH' die begeertens (tj) om de dagen uit te rekken Van (?0 AU' die begeertens] De Heer De St. Evresiont, Heltin den rang der allerfterkfte bewijzen van de onfferflijkheid der ziele, ook dat zoo natuurlijk verlangen om zijnen naam te vereeuwigen. „ Het alletzekerfte bewijs (zegthij) dat ik heb gevonden „ van de onfterflijkheid der ziele, is het verlangen, dat ik heb, „ om altoos in weezen te blijven: " Cicero, in hetZedenlijkile van zijne wijsgeerige Werken, zegt: „ Wat geeven de voort- „ teeling van kinderen , wat de verbreiding onzes Naams ,, wat de gedenkteekens zelfs onzer graflieden , wat onze loftui„ tingen te kennen, anders dan dat wij onze gedachten op toekoo- „ mende  43° GODS GROOTHEID in de Van onzen naam, en dien, aan 't woeden van den tijd Door zijn vermaardheid ftout te ontvoeren, trots den nijd. 't Verlangen naar een' vreê, dien ik, hoe 'k all' de hoeken Hier van mij zelv'doorzoek, fteeds vruchteloos zal zoeken. Maar dien 't onrustig hart (o) Hechts in 't bezitten van U Heere, en nimmermeer ook anders vinden kan. 't Verzekert me alles als om ftrijd, dat eens na deezen, Mijn ziel, als zij met haar begin vereend zal weezen, Een leeven fmaaken zal tot in alle eeuwigheid, En wélverzaadigd met de vreugd, door U verfpreid Uit eene heilfontein die nimmer uit zal droogen, U zegenen en U verheerlijken zal moogen: Aanbiddende uwen Naam, en eeuwig brandende in De reine vonken van uw hooge hemelmin: Opdat „ mende zaaken laaten gaan. Zie zijne Tusculaanfche Önderzoe,, \ingen, eerfte Boek 14de Afdeeling." En weezenlijk wij kunnen aan onze kinderen het ieeven niet geeven , wij kunnen geene heldendaaden bedrijven, heerlijke Schriften in 't licht brengen, prachtige gedenkzuilen oprichten, en die met opfchriften verfieren, zonder een geheim verlangen of eene minder of meerdere neiging daardoor te willen toonen, om eenen onfterflijken naam natelaaten. (0) Maar dien 't onrustig hart] lrrequietum eft Cor noftrum, donec requiefcat in te: dat is : Onze ziel heeft geene rust, tot zij in U zal moogeu rusten : Zie Auqustijns eerfte Boek op het eerfte Hoofdftuk,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 43 ï Opdat eens onze ziel kon zulk een vreugd erlangen, Deedt Gij door uwe magt aan haar 't beftaan ontvangen. In deeze trekken toont de onftoffelijke geest Die in ons is en werkt, uw hooge alvvijsheid meest. Maar'khooreendeugdzaammenschgeheelrechtvaardigklaagen: 5, 'k Ben (zegt hij) tot een prooi mijn ganfche leevensdageri 3, Van de ongelukken die mij pijnigen, te wreed; „ Zoowel als hij, die aan het kwaad zijn' tijd befteedt, „ En van zijn' grooten fchat en fterk vermoogen dronken, i', Op 't bed van zorgloosheid ligt nacht en dag te ronken, „ Daar hij in 't midden van zijn' rijkdom vrolijk leeft. „ ö IJdle waan, daar zich een wijs man aan verkleeft! „ öSchraale Deugd! wat zal 'k met u te volgen, winnen? „ Watgoedren geeft gij toch dengenen die u minnen?" Doof, doof uw klagten uit, ö Vroomiiart, wie ge ook zijt! God, die rechtvaardig richt, de Aardsrichter leeft altijd: Hier heeft Hij kroonen, daar het opgeheven flagzwaard, Terwijl Hij vroomen en godloozen famen dagvaart ; Voor zijnen richterftoel; en, als de bleeke dood Het lichaam opëischt en verbergt in 's aardrijks fchoot, Zal (twijfel niet), die God, hun lot oneindig maaken: Dan zal het kroonengoud met vollen glans ftaan Maaken Op  432 GODS GROOTHEID in de Op 't hoofd der genen, dien zijn vierfchaar deugdzaam vindt . Terwijl zijn flagzwaard dan het godloos rot verflindt, En, zijne grimmigheid, den kwaadën, loon verfchaffenj En de ongebondenheid in 't booze volk zal ftrafFen. Wat onheil, wat verdriet de deugd moet ondergaan, 't Zijn ft rij den, die haar'roem meêr doen in't toppunt ftaani Het zijn kaftijdingen van een' verzoenden Vader: Den Overwinnaar past de kroon, en niemand nader. De heilroem past aan hun, den overwonnen' niet. De palmtak dien hij wacht, na 't uitgeftaan verdriet, Zou hem onwaardig zijn, en vruchtloos was zijn hoopeft Indien 't bezitten van dat heil eens af zou loopen. Een ecuwigduurcnd heil te fchenken vol van vreugd Is in de Godheid haar goedkeuring van de deugd: En dit, Aardsrechter, dit is 't eeuwigduurend leeven 'tWelk uw onfeilbaar woord fj>) beloofd heeft ons te geeven\ En die onfterflijkheid, waaraan 'k niet twijflen mag, Ziet mijn voorüitgezicht als in een' heldren dag! Ja f» 't Welk uw onfeilbaar woord] Zie in het Evangelie van Mattheus, het negentiende Hoofdftuk op het negenëntwintigfte Vers.  SCHOONHEDEN der NATUUR! Zesde Gezang. 433 Ja zelfs Natuurkunde is 't, die hier haar twisten leenigt, En tot getuignis met die waarheid zich verëenigt Die werkzaamheid, de Ziel 3 die vlugge ondeelbaarheid Smaakt nooit dat lot, daar fteeds het lichaam bloot voor leit, Dat ftoffelijk beftaan5 't welk kan vernietigd weezen: Zij heeft als 't Lichaam voor het fterflot niet te vreezen. Zij wordt geen prooi des doods: ze is eeuwig in haar' duur j Daar 's tusfchen hen toch in elks eigene natuur Geenszins betrekking: zou de uitwerking die ook fchenkcii Hier tusfchen 't wezen dat fteeds bezig is, met denken 3 Dat oordeelt en herkaauwt, dat zijn beftaan doorgrondt, En tusfchen 't lichaam 't geen zulks nimmer ondervond* Daarvan ontbloot is, éh op iedere oogenblikkert Voor 't fterflot dat het eens zal floopen heeft te fchrikkea ? 't Eén is veranderlijk en in zijn wezen grof, 't Heeft zijnen oorfprong uit en keert wéér tot het ftof Hét ander is geheel werkzaam, geen plaats beilaandej Eenvoudig, zuiver, en tot zijn begin weêr gaande3 tol (g) en keert weêr tot het ftof. ] Het ftof zal weder ioï de aarfe keeien als het geweest is: P r e d. XII, 7. Ee  434 GODS GROOTHEID in det Tot God, bij wien het was, eer 't in ons is geweest (^). Onfterfiijk is de ziel als zijnde zuiver Geest. Een fnoode ftelling (£) durft dit lasterziek ontkennen En tegen 't Heilige zich te onbedachtzaam fchennen: Daar ze aan de ziel te dwaas en veel te los ontzegt Dat zoo volheerelijk, dat zoo uitmuntend recht, Van, 't lichaam, 't welk haar houdt gevangen, te overleeven. Een innerlijk gevoel 't welk me achterdocht kan geeven Op (f) ter 't in ons is geweest.'] En de geest weêr tot God die hem gegeeven heeft: Zie'de even aangehaalde plaats. CO Onfterfiijk is de ziel,] Deeze waarheid, die voor eenen Christen zoo troostelijk is, en die eenen Heiden zelfs deed zeggen: „ Het was mij troostelijk op de onjlerflijkheid der zielen onderzoek te „ doen, ja ook die te gelooven:" Zie den io2den Brief van Seneca. Deeze waarheid Czeg ik) blonk in *t midden der duisternisfen van het heidendom uit, en was aangenoomen door de beste foort der Wijsgeeren van de Oudheid: Socrates was er het meest van overtuigd : Plato zijn beroemde Leerling, heeft in zijne famenfpraak, Phedon genaamd, het laatfte onderhoud , dat die groote man, met zijne vrienden hield, en dat over de onfterfiijkheid der ziele liep, voor ons bewaard: In die famenfpraak gebruikt Soc rat es de allerè'igenaartigfte redenen, tot een bewijs dat de ziel onfterfiijk is; en hierin wederlegt hij, als bij voorraad, alle de tegenwerpingen die Epicurus in 't vervolg ftoncï te maaken, tegen derzelver geestelijkheid. CO Een fnoode ftelling] Het Matiriaiismus of de Stof drijverij.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 435 Op zulk een ftelling, fluit haar gansch uit mijnen zirt. ö Ja: Natuur verheft een groote Rem zelfs in Het binnenst van mijn hart; een Rem die mij kan vleien\ Die mij vertroost, wanneer mijn hart valt aan het fchreien3 En mij verzekert, dat mijn ziel zoo vlug als fijn Door Gods inblaazing is gemaakt, ook nooit kan zijn (et) ('t Gaa met de Rof, zoo 't wil) in enkel Niet verzwolgen; En nooit de Rappen van het Lichaam naar zal volgen: Van alle wezens die te famen zijn gefteld, En die de Scheikunst weêr ontbindt door vuurgeweld^ Vergaat de vorm alleen (v): maar 't wezen blijft in weezen. Niets heeft geheel vóór een vernietiging te vreezen; En (u) ook nooit kan zijn —■ in enkel Niet verzwolgen; ] Kortheidshalven ga ik hier eene reeks van bewijzen voorbij, die allen aan tooneu, dat de ziel natuurlijk een wezen is, hetwelk niet kan vernietigd worden. liet is wel waar, dat de Schepper zulks door eene enkele daad zijnes wils zoude ktmnen doen; maar, dewijl dit mei; het Zedenlijke niet kan beftaan, ftemmen alle de Godgeleerden toe, dat de Ziel of geftraft of beloond moet worden: en haare vernietiging zou en ftraf en belooning uitfluiten. (v) vergaat de vorm alleen:] De Scheikunde kan de famengeftelde lichaamen wel fcheiden, en tot de hoofdftoffen waaruit zij famengefteld zijn, weder heenvoeren maar hunne aJlerfterkfte ontbinding, door het allerfterkfte vuur, kan den eigenlijken aart van hunne wezens niet vernietigen. Die vernietiging is geheel onmoogelijk , terwijl de kunst alleen maar in fcheiding beftaat: ivant de aardfche of zandachtige deeltjes der lichaamen E e 2 b!iJ'Vër>  436 GODS GROOTHEID in de En moet mijn ziel alleen dan hebben zulk een wet, Van alles wat Natuur (w) aan de oogen open zet? Zou dan vernietiging voor haar ten erfdeel ftrekken? Geduchte God! in 't hart dat denkbeeld op te wekken, Veelmeer het denken zelfs, ontëert uw heiligheid; 't Verkleint uw' roem, enookmijnzz/'ra, door onbefcheid. o Ja! blijven altijd aardsch : de deefen der bergftoffen blijven altijd koper of ijzeiachtig enz. Z>e de Gejchiedenisjen van de hooge Scliosl der Weetenfchappen des jaars 1734 bladz 55 en vervolgens; bij gelegenheid van eene allerkrachtigfte onderneeming die de vermaarde Boerhaven deed op de Kwik , en waaruit het te vooren gezegde klaar blijkt. Eindelijk om nog een eenvoudiger bewijs aan te haaien, waarvan de bevindingen der Natuurkundigen dagelijks getuigen zijn : het hout, dat door het vuur verbrand wordt, is niet geheel vernietigd: Zijn gedaante vergaat, maar bet innerlijk wezen blijft: want zijne luchtdeelen gaan in rook, de olieachtige in roet, en de aardfche in asfehe. (w) Fan alles wat Natuur] Niet alleen kan een famengefteld lichaam niet geheel vernietigd worden, maar ook de allerfijnfte ftraal, kan zulks natuurkundiger wijze niet ondergaan: wanthoedat men het doorzichtglas (of Prisma") ook draait, zoo blijft, de ontvangen ftraal altijd zijne eigene verw behouden; rood zijnde voorgekoomen , blijft hij altoos rood, indien blaauw of groen blijft hij altoos blaauw of groen: De onmoogelijkheid van een faamgefteld of hoofdftoffelijk lichaam te vernietigen, zoo lang als deszelfs aart duurt, koomt mij voor, een fterk bewijs te zijn, ten voordeele van de onfterflijkheid der ziele; waarvan God, de Schepper, eeuwigduurend zijnde, ook de ziel eeuwig aanweezend blijven moet: En, naardien ook God zich zeiven noemt de God van Abraham, Izaak en Jakob, is het een bewijs, dat de zielen nd den dood des lichaams leevendig overblijven, alzoo GodgeenGodder doodenmaar der leevenden is: volgens de betuiging, die de mond der waarheid zelf daarvan doet in het XXIIfte Hoofdftuk van Mattheus op het 32, Vers.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zesde Gezang. 437 ö Ja! mijn Schepper, 'k moet ook eens gelukkig leeven, Onlijdlijk en als Gij onfterfiijk, voor U zweeven. Mijn ziel moet éénmaal eens ontkerkerd van haar boei Staan glimmen in uw' glans, ftaan bloeien in uw' bloei, 'k Moet eindloos bij U zijn in 't onvergangbaar Leeven: Vergeefs tracht de Ongodist, door blindheid aangedreeven, Met eene ftelling, die geheel bedrieglijk is, Een hoop die mij zoo ftreelt in alle droefenis, Uit mijne ziel, die toch onfterfiijk is, te bannen. Hij beeve, tegens U te fchendig aangefpannen, Al leunt hij fteekeblind in 't uiterst van 't gevaar Op zijne leer, die 'k vloek, als op een rustpilaar. Hij beeve! 'k zie den dag, volfchriks, öHeer der heeren, Dat hij U bidden zal tot Niet te moogen keeren, Maar in dien droeven wensch zich zal bedroogen zien. 't Is in die plaats waar zich geen zon ooit aan koomt biên, Die plaats vol ijslijkheên, waarvan alleen het fpreeken En denken 't hardfte hart vermurwen moest en breeken, Dat hij in 't midden van de wanhoop, 'tbang geween, Het knersfetanden en afgrijslijke ijslijkheên, Van uw gerechte wraak zal 't onderwerp verblijven Tot in alle eeuwigheid, en 't vonnis onderfchrijven, E e 3 Wanneer.  438 GODS GROOTHEID in de . . , Wanneer hij zijne ziel geheel vereeuwigd ziet Door zulk een' God, dien hij hier op de weereld niet Erkennen wilde, fchoon hij Hem uit al zijn Werken Inwendig heeft gekend, en duidlijk kon bemerken. De pijnen, die hij lijdt, was uw rechtvaardigheid. Aan hem verfchuldigd; ja, uw hooge Majefteit Moet zelfs in deeze wraak des zondaars bittre fmarteö Vereeuwigen in duur, en doen de tijden tarten, Oneindig maaken in geftrengheid, opdat niet Het uitzien op het einde iets maatig' van 't verdriet. Trek, Heer, uw wapens aan! fchiet fchorre donderflagen En blikfemftraalen neer! beklim uw' oorlogswagen! Tref, tref uw weerpartij! uw gramfchap fprei zich uit, Tot Gij hen allen in uw hand geheel befipit, En 't hittig blaaken doet gevoelen van uw' tooren! Doch laat veeleer uw gunst uit uw verheven chooren, (Zoo 't met uw' wil beftaat) uitroeien uit hun hart De dwaaling, daar 't zich zelv' moedwillig in verwart. Daal met uw' invloed in het diepst van hunne zinnen; Ontfluit hunne oogen, of zij U nog konden minnen. En om vergiffenis aanloopcn, U tot Eer, Zich zelv' tot zaligheid, Almoogend Hemelheer! INHOUD  INHOUD VAN HET ZEVENDE GEZANG. Waarin de Mensch niet flechts als een Redenlijk Scheplel, maar ook als gefchikt tot nattige Samenleeving, ]befchouwd wordt. 's Menfchen ftaat in 'f algemeen: Van de Reden, dit groote gifte des Hemels. 's Menfchen Val is de eenige oorzaak van zijne verzwakking. Droevige gevolgen daarvan, als, verkeerde eigenliefde, en daaruit voortvloeiende ver dor*, ■venheid der driften en Hartstogten. Derzelver overheerfchende magt. In hoeverre de Reden in menfchen geest evenwel nog gewillig en in ftaat is, om dezelven te beteu» gelen. Verfcheidene bewijzen., dat de mensch alle zijne zedenlijke gebrekenaanzijne on'öplettendhid óp en verzuim vin de Reden, te wijten heeft, 's Menfchen Ellende in den ftaat van zijnen bedorven" aart. Her ftelling daarvan, uit Genade en op voorwaarden, door den Heiland der £ e ^ weereld*.  44° INHOUD van het ZEVENDE GEZANG. weereld. Zegepraal der daadelijke Christenen, over hunne hartstogten. Waartoe der driften ftrijd ons echter nut is. Be Mensch befchouwd als een Lid der algemeene Maatfchappij. Tafereel van de wanorde in de famenleeving. Invoer der WUien. De Rechtsöeffening houdt dezelveftaande, fchoon ze echter de Ondeugd niet geheel kan uitroeien, Omwentelingen in de Regeering, worden ook door hvaade Driften en Hartstogten veroorzaakt. Hoe de Hartstogten en Driften door de Reden gemaatigd zijnde, tot het welzijn der famenleeving ftrekken kunnen. Voorbeelden daarvan, in roemwaardige Mannen aangetoond. Onderrichting wegens het goed gebruik der Driften. Befchouwing der bezigheden in dit keven. Uitvinding derKunften en Weetenfchappen ; tn wat ons daar nog in ontbreekt. Schets van een oprecht en wijs man, die waardig ü, overal bemind en gelicht te worden. Afbeelding van het valfche en van het waaregeluk. Middelen om het waare te bereiken. Godsdienftigheid en zuiverheid des harte zijn er de voornaamfte toe. Het tijdelijk gelukis maar een flaauwe fchets van het aanftaande fcuwige; en hoe men tot dit laatfte kan geraaken. GODS  GODS GROOTHEID SCHOONHEDEN NATUUR ZEVENDE GEZANG. J^*u ftaat ons van den Mensch nog duidelijk te toonen, Hoe dat hij is geneigd met andren faam te woonen; En dat men in hem vindt een mengeling van werk, Bekwaam tot goed en kwaad.— Bereikt hij 't goede perk, Dan gaat 't hem alles goed: zoo niet, hij loopt ten kwaaden; Des moet hij zich zeerwel, eer hij begint, beraaden. Zulks is 't dan, dat ons thans van hem te zingen ftaat: Inzonderheid, hoe dat hij altoos zwanger gaat E e 5 Van IN DE WONDERBAARE DER  442 GODS GROOTHEID in de Van lust tot voorfpoed en tot een gezellig leeven, Door eenen trek, hem bij de Schepping ingegeeven; Dat hij tot eerbied en ook tot gehoorzaamheid Aan 't goed en wijs bevel der Hoogfte Majefteit, En om zijn 's Maakers roem te melden, is gefchapen; Gemaakt opdat hij zich met alle deugden wapen'; Die liefhebbe en betracht', ja, altoos even kloek, Wat goed en eerlijk is, beminnc en vlijtig zoek'. Dat vreemde famenftel van beurtverwisfelingen, Van deugden, hoogmoed, maar ook van vernederingen.; Dat wondermengfel, zoo van zwakheid als van kracht,. Terwijl 't de driften nu beteugelt, vol van magt, Dan door dezelve wordt vermeesterd en gedwongen, Dat wezen, daar 'k voorheen reeds van heb opgezongen, Is met een' geest begaafd, die, van omhoog beftraald, Hoe uitgebreid die zij, zich tefFens ziet bepaald. Vol van verlangen raakt begeerlijkheid aan 't gloeien, Bezitting fchoon naar wensch kan 't hart weêr vaak vermoeien. Nu vleiend, en dan trotsch op zijn' verkreegen' wensch, Is 't daaglijks wisflend lot van d* ontftandvasten Mensch. De waare en dierbre fchat, ö Mensch, uw eedle Reden, ïs de allergrootfte van uw zielshoedanigheden. Dat  SCHOONHEDEN der NATUUR. ZevmdeGezang. 443 Pat fchoon Gefchenk, gedaald van 's hemels hoog gewelf, Is een fontein van heil, uit zijnen oorfprong zelv': Een onüitputbre bron van d' allerbesten zegen: Een wijze gids in zijn begin op alle wegen, Die ons van bijpad en van dwaalfpoor trekken moet. De Godheid, die haar fchiep, tot een zeer zuiver, goed. En onveranderlijk beginfel aller waarheid, Schonk in de fchepping haar ook zóó veel licht en klaarheid, Opdat ze ons leiden zou op goede en rechte paên, En nimmer door bedrog het kwaad voor goed doen gaan. Zij heeft de billijkheid als richtfnoer haar gegeeven. De zeedlijke orde, tot een doelwit van het leeven: De zuivre waarheid, voor een altoos ftaande wet. Vanwelke Reden, zoo als hier is neêrgezet, Elk mensch beginfels heeft, zooras hij wordt gebooren; Dus, dus begrijpen haar der Wijsften wijze Chooren: Niet, als een gaaf, die Reeds voor ons noodlottig zij, En vaak verderffelijk: die vol hairklooverij, Den Wijsgeer in ons fpeelt, die ons te laag zou vleien. En ons van 't rechte fpoor te bijfter af zou leiên (0) Of O) van't rechte fpoor—leien] Dat zij ons nimmer van het rechte fpoor leide, dan, wanneer de mensch door eigene begeerlijkheden zich  44* GODS GROOTHEID in de Of wel een helpfter zijn met loosheid faamgefpand, Die als met bloemen dekt voor ons bedwelmd verftand Een fteüe hoogte, vol gevaaren en vol klippen: Daar ze ons een' kuil ontfluit onmoogelijk te ontflippen, En zichzelven kwaade vonden zoekt, is het verwijt, dat daaröm de tfijsfte der menfchen het menschdom al van over lange gedaan heeft, zeggende: Dit weet ik, dat God den mensch recht gefchapen heeft; maar zij hebben veele vonden gezocht, P r e d: V11 29 En daaröm is 't ook , dat een voornaam Dichter, tot fchande van 't menfchelijk gedacht billijke verwijtingen doet; als hij onder zoo fcberpzinnige als boertige uitdrukkingen zich ten deezen opzichte aldus laat hooren: Loin que la Raifon nous eclaixe Et dirigé nos aüions; Nous avons trouvé l'art d'en faire l'Orateur de nos pasfions. dat is ; Wel verre, dat de Rede ons harte zou verlichten In 't doen en laaten van de ons opgelegde pligt en; Zoo hebben wij te'ftout haar durven onderftaan Ten voorfpraak te doen zijn van onze kwaade daênl Waarlijk een zoo noodige als bittere berisping voor 't geheele menschdom, opdat wij ons wachten zouden, de gezonde Reden met ten onzen verderve te verkeeren, maar integendeel die altoos e eoetfen aan Gods geopenbaarde woord, opda wij in de waarheid blijven. * J * Ue  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 445 Ën achter ons verbergt, opdat men door berouw Den ijsfelijken val niet meêr ontkoomen zou. Die Reden, daar de Mensch zoo trotsch op is en moedig En zoo naarijverig, moest altoos in hem, fpoedig, Om heuren achtbren aart te houden in haare eer, Het menfchelijk gebrek herftellen keer op keer. Zij moest hem zelfs heel goed en zeer omzichtig maaken, Zij moest hem, altoos fier in allerhande zaakenj Als een verwinnend Vorst beheerscht verwonnen liên, 't Heir zijner togten, 't welk zijn hart fteeds wil gebiên* Geheel vermeestren doen, en hem haar wet doen eeren. Zijn feilen moest zij zelfs doen tot zijn voordeel keeren En graadlings brengen tot den allerhoogften trap De beste deugden in haar heerlijke eigenfchap. Maar waarom toch blinkt vaak haar lichttoorts' ondertüsfcheh Met eenen gloed, die fchier onmooglijk fchijnt te blusfchen, Hem, zonder dat hij wordt verhelderd, in 't gezicht? Of zou ze als fchemering, en twijfelachtig licht, In 's menfchen leevensbaan een' valfchen glans verfpreide», Dwaallichten zeer gelijk, die, flikkrend, zeer verfcheiden En zwervend zijnde, aan ons ontrouwe gidfen zijn, Ja zelfs gevaarelijk door hunnen valfchen fchijn? Laat  O 446 GODS GROOTHEID in de Laat ons den oorfprong van die tegenftrijdigheden, Die 's hemels taai geduld langmoedig ziet, ontleeden. En op het duidelijkst voorRellen, aan het oog; Opdat het Menschdom zich beklaage, en zuchten moog'. ***** Onze EerRe Vader, door'tweêrftreeven van Gods orden, Weêrfpannig tegen God den Hemelheer geworden, Bragt op zijn nageflacht all' 't heir van ramp en driifc. Op 't oogenblik dat hij, ach! tot zijn ongeluk, Eene inbreuk maakende in de rechten en geboden, Der Oppermajefteit, des Gods van alle goden, Aan zijn ftrafwaarde Vrouw te roekloos had geloofd; Zag hij een' famenvloed van onheil op zijn hoofd Ter nederftorten en zich tegen hem verfterken. Hij moest zich zeiven voên van zijner handen werken, 't Gefchapendom deed hem terftond den oorlog aan. Hij zag elk' hoofdftof hem met krachten tegengaan. Hij moest den dood in 't heir der fmerten, ween en pijnen > Na zijne zonden op het aardrijk Rraks verfchijnen, Ja de aarde inneemen en geheel vermeestren zien. Hij zag de onnozelheid en vrede vén zich vliên, Gevoelendè  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 447 Gevoelende ook de pijn van een verfcheurend knaagen. Het eerfte ftrafgevolg der misdaad, pas voldraagen, Was, dat het menschlijk hart (Z>) verviel van ftrik tot ftrikj Van poel in dieper poel, op ieder oogenblik. Het licht der Reden werd toen ook terftond verduisterd £ Het hart bedorven, en de geest geheel ontluisterd: Zijn uitgebreidheid werd nu enger dan voorheen. Men zag de driften nu allengs ten voorfchijn treên, Om onze rampen op den hoogften top te zetten. Zij breidden, als een ftroom, die met geweld klinketten En dammen Overvloeit, zich door de weereld uit. Haar wilde eh woeste fchaar zag aanftonds om naar buit; Eii (6) het menschlijk hart] Zie hier hoe de fchrandere Heer Pascal zich laat hooren omtrent des menfchen Rechten Staat en Val: „Indien de mensch nooit verdorven ware geweest, zou hij „ de waarheid en gelukzaligheid met verzekering hebben blijven „ bezitten : en indien de mensch nooit anders dan bedorven ware „ geweest, zoo zou hij geen ingedrukt denkbeeld, noch van de „ waarheid noch van de gelukzaligheid hebben. Doch wij hébben ,, een begrip van de gelukzaligheid, en kunnen er van ons zeiven „ niet toekoomen: wij gevoelen in ons een denkbeeld der waarheid, „ en bezitten maar leugen: wij zijn onbekwaam om volkoomen „ onkundig te zijn, en om zeker te weeten: Dus is het klaarblij„ kelijk dat wij op een' trap van volmaaktheid hebben geweest, „ van den welken wij ongelukkiglijk afgevallen zijn." Zie de Overienkingen van Pascal, derde Hoofdftuk, zesde Afdeeling.  448 GODS GROOTHEID in de En viel op 't zwakke hart met uitgelaaten woede i, Dat ftraks bezweek en zich gaf over, laf te moede, Aan haare kracht, die het ter neer velt zonder ftrijd: 't Is in zijn flaavernij geduldig, vaak verblijd, En laag genoeg, om zelfs haar boeien onder 't wroegen, Zoo 't fchijnt, te draagen met vermaak en met genoegen. Van all' die tyrannij is de oorzaak eigenmin: \ Verlangen, 't welk altoos doortintelt onzen zin, Naar een' gelukftaat, ja, dat uitgeftrekt verlangen, Wordt in den mensch alleen door de eigenliefde ontvangen En ook door de eigenmin alleen in hem gebaard: Z'j is het, die geftaag in ons te faam vergaêrt De droefheid en de vreugd; het haaten en 't beminnen; Waarmee zij't menschlijk.hart vaak houdt vervuld van binnen En daar zij telkens van ontleêgd wórdt, op haar beurt: Zij is, hetzij de mensch zich zelv' verheugt, of treurt, Van onze neigingen, hoe zeer ook onderfcheiden, 't Beweegrad en de ziel, die onzen zin kan leiden : Zij heerscht in 't weereldrond als onafhangclijk, En vestigt in het hart den zetel van haar rijk. Wat vloeit die min, fomtijds voor raad en lesfen doover, Door eigenzinnigheên en vreemde kuuren over I Door  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 44$ Door wat kunstgreepen, door wat fijne omwegen kan Die haitbeftookfter, die bedriegfter, zoo vol van Aanlokfelen, die ons verleiden en bedriegen, Het menfchelijk verftand in eenen dwaalflaap wiegen $ Ja de eigenkennis (c) doen zeervérre van ons zijn En onze zinnen zelfs verblinden door een' fchijn! Nu weet zij ons het zoo verblindend beeld te toonen Van loffelijke daên, die alle de eeuwen kroonen En die geteeld zijn door der helden dapperheênj Maar fleepende ook in 't veld waar moedig Wordt geftreên Ontménschte helden, die door moordlust aangedreeven, Gelijk een Attila, ten roê van 't menschdom leeven. Da"n neemt zij ons voor in; en krijgende eene kracht Uit onze zwakheid, koomt zij door verborgen magt Het (O Ja de eigenkennis'] Niets behoorde men meerder te betracht ten dan eigenzelfskennis te verkrijgen, orri daardoor waare deugden te bezitten. En geen Werk, om daartoe te geraaken, is beter, dan ïArt de connohre foi même, par Mr. l'Abbadie, in O#avo;'twelk om zijne deftigheid in 't Nederduitsch vertaald, den Tijtel draagt* van De Kunst van ziek zeiven te kennen, of een onderzoek der Zedenkunde, in Oftavo te Rotterdam in 't jaar 1700. Alsmede nog: Osterwai.d's Verhandeling van de waare Godzaligheid: of 0»fwerp der Christelijke Zedenkunde, Amfterdam in 't jaar 1730. Ook W a s 0 n j van de Zelfskennis, te Rotterdam 1761, in Octavo gedrukt. m  450 GODS GROOTHEID in de Het hart doortintlen, en zij maakt het hef lijk dronken: 't Verlangen, fchoon voldaan, weet onze ziel te ontvonken Door nieuw verlangen, ja, zoodat het zelfs den fmaak Als in zich zelv' verzwelgt van 't lang begeerd vermaak. Vervolgens wordt zij wreed: wij zien ze 't menschlijk leeven Aan een krankzinnigheid ellendig overgeeven, Die zij geftadig door haar eigen kwaad vermoên Zelfs voort doet koomen, en geduurig weet te voên. Hier doet ze ook 't zelfbelang zijn infpraak aan ons hooren: Het leest de loonwet nu aireede voor onze ooren. De Gierigaart volgt haar y daar hij de baaren klooft, En twee paar weerelden van haaren fchat berooft. Zij weet haar kwaad daar met een' fchoonen naam te verven: Zij kan door 't gift des nijds het hart geheel bederven. Zij drenkt het met fenijn: zij voedt 't met bitterheid. Terwijl zij 't ftil bekruipt en zich daardoor verfpreidt, Verteert zij langzaam 't zelve: opdat zij haar vcrmoogen Meêr in moog' fpannen brengt zij het geiïaag voor de oogen De medevrijers, die 't geluk met winften kroont En wier voorfpoedig werk een blijder uitflag loont. Wat verder doet zij ook vechtzieke degens praaien, Spoort aan, om ftrenge wraak, van kleinen hoon te haaien, En  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 451 En brengt in 't ftrijdperk dus een' valfchen heldenmoed j Achil herfcheppende in een' laagbezielden bloed. Kwaade eigenliefde zien wij all' die togten baaren,' Nazaaten, haar gelijk; en trotsch vermeeten fchaaren. 't Hart is de fpeelpop van dit bars vijandig rot. 't Is aan haar driften, als een flaaf, in dwang en fpot. Het is de fchouwburg en 't fiagtöffer van 't benijden, Haar altoos vechten, en fomtijds ook doodlijk Rrijden. Ik zie haar vaardig ter verfcheuring onderling, Den aanval waagen met den uitgetoogen' kling! Hoe wordt de buit betwist! En als het heir der winden$ De weereld, dreigend, in zijn woede, wil verflinden, Zijn toch de golven, hoe vol van onftuimigheên, Op honderd deelen na, zelfs op de grootfte zeen, Zoo dol nog niet als zij, wanneer ze eens gaande raaken» Die Dwinglands weeten beurt om beurt, het hart temaaken Tot hunnen eigen' flaaf, zelfs zonder fiag of Root. Zij kunnen 't beurtelings, hoe hoog het zij, hoe groot* Door duizend laagheden bekruipen en verlaagen; En om de kwaal zelfs tot den hoogften top te draageÜ En nog ophoopende al de boeien en het juk, Beminnen zij de pijn, in fchande en ongeluk» . Ff 2 De  452 GODS GROOTHEID in dê De Reden tracht wel, ja, 't verbreeken van die banden $ Als al te onwaardig voor haar' reinen hals en handen; Zij wil voorzichtiglijk, als zijnde wijs en vrij, Afwenden van den mensch de vuile flaavernij. Zoo ras de driften dan in 't hart der ftervelingen Oprijzen, is zij ftraks gereed om bijtefpringen; En fteekt de handen van haar' bijftand aanRonds toe. De ondankbre durft haar ftraks verwerpen, dwaas te moè. Zij afgemat van zoo vergeefs ons toe te fchieten Met eenen bijftand, dien wij toch niet gaarn genieten, Vlugt eindlijk heen en laat ons over aan den fmaad; Gereed nochtans altoos, in allerhanden ftaat. Wanneer we in hoogen nood haar' bijftand weer begeeren, En fmeeken willen, met haar hulp tot ons te keeren. Ken, ken uw beeldtenis, ö Mensch, in dit Tafreel l Uw laagheid en de ramp die aan u valt ten deel Zijn fteeds uw eigen werk: gij moet u zelv' dat wijten. Bcfchuldig doch voortaan, wilt ge om uw onheil krijten, Geenszins de Reden: zeg nooit in uw droeffenis, Dat ze een beklaagelijk gefchenk des hemels is: Dat zij uwe euveldaên bedekt zelfs vóór uwe oogen, Of die blanketten zou, waardoor gij wierdt bedroogen; Dat  SCHOONHEDENder NATUUR. Zevende Gezang. 453 Dat zij uitblusfche in u, dc wroeging die zich wreekt; Dat zij, waarfchouwende u voor drift, te langzaam fpreekt; Ja dat zij driften en hartstogten, die u ftrekken Tot uw bederf en fchande, in u zelfs op zou wekken. Ontfluit uw oog! zie toch uwe onrechtvaardigheid! Wie deed de Reden, die zoo fchoon een' glans verfpreidt, Zoo zeer verwelken ? wie, wie heeft haar' gloed verduifterd ? Wie anders toch dan gij ? Gij hebt haare eer ontluifterd! Ja, uit de gronden van uw hart (dat zich geheel Der driften overgaf, fchaars kiest het beste deel, En door den dorst tot valsch geluk wordt opgevreeten) Verheffen dagelijks, hoe noö gij dit wilt weeten, Zich duiftre dampen, daar der Reden zuivre gloed, Die ons vergeefs befchijnt, helaas! voor zwichten moet. Niet anders zien wij ook den damp, die uit de poelen Van een moeras, waarïn de vuile (langen woelen, Als rook fnel opvliegt in den kring van 't luchtgewelf, En verder meêr en meêr opftijgend, voorts ook zelv' De heldre zon, dat licht van zooveel zegeningen, Bijna verduiftrcn in haar luifterrijke kringen. Terwijl wij te onbedacht de Reden aan een zij' Vaak Rellen, heel verblind, door eigenvleierij, F f 3 Kan  454 GODS GROOTHEID in de Kan zij, door ons belet, geen Deugden in ons baaren. Een mensch, verwonnen door der driften booze fchaaren, Onttrekt zich aan de wet van deeze Rijksvorftin; Hij fnuikt haar hoog gezag; onttroont haar; toomt haar in; Legt haar tot zijne fchaade als aan een' ijzren keten: Zij van een' eedier' aart, van hooger' geest bezeten, Wil nimmer aan de hand der laage driften gaan: Dus blijft zij edel, en zal nooit zich zelv' verradn. ■ Gij ziet, van alles, wat gij hebt, öGod, doen worden, Uw grootfte meesterftuk, volmaakt in fchoonheid, orden, En 't geen Gij vormdet naar uw heerlijk evenbeeld, Den Mensch, van uwe hand met zooveel heils bedeeld, Zijn wezen hoonen, door veel ongehoorzaamheden, Verkleinen en geheel verbastren zijne Reden, Den dwaalkelk drinken, vol van gift en zwijmelwijn, Een flaaf vrijwillig der misleidde zinnen zijn En booze togten, die, aan zijn geluk Reeds nijdig, Hem maaken aan zich zelv' en vreemd en tegenRrijdig! Gij ziet het: ja, helaas! de ondankbre heeft uw Wet Godloos gefchonden, en zich tegens U verzet, En, als gansch fchuldigvan toenaan verr' wechgedreevcn: Van uw gezicht, zich door zijn zonden, hoe verheven Hij  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 455 Hij waare in grootheid, uit dien allerëerRen graad Van hoogheid neergeploft in d' allerlaagften ftaat; Zich wendende in 't vergift van zijne zondenkwaaien. Een fchcmerlicht koomt flechts hem nu zeer flaauw bcftraalen. 't Onzondig rein vermaak, de zoete vrede, rust, En 't waar geluk, weleer zijn hoogfte leevenlust, Zijn, och! te jammerlijk, uit zijn verduifterde oogen, Van zijne zijde naar een hooger plaats gevloogen. Op 's hemels erffenis verviel zijn recht geheel; De hel werd hem terftond ten ijslijk gruweldeel. Maar Gods ontfermingslust ontfpande ftraks de boogen Van zijn gerechte wraak: met Adams kroost bewoogen. God daalde, op de aarde, van zijn'rijkstroon bij hemneêr; Gaf ter verzoening ons den Heiland, onzen Heer! En die Rechtvaardige, uit eene reine maagd ontvangen, Kwam onzefmetten met zijn vlekloos kleed omhangen; Hij heeft der zonden fchuld voor al zijn volk voldaan. Hij leed; en door zijn bloed zien wij den mensch ontfiaan Van 's duivels flaavernij en van zijn helfche boeien: God werd verzoend! en 't heil ftond weêr voor ons te bloeien. Mesfias heilverbond hief uit de laagte ons weêr, Om ons te ftellen op een' top- van heil en eer. F f 4 Der  456* GODS GROOTHEID in de Der driften magt, hoe groot, wordt nu vol moeds bevochten^ Daar 's Heeren Geest ons fterkt; en uwe boei, ó togten, Geheel verbrooken: 'k zie den ouden mensch verjaagd j Triumf! ik zie verheugd den Christen opgedaagd'. Die Christen, faamgefteld uit zwakheid en uit krachten, Bewaakt zich altoos: Relt óm zich getrouwe wachten; - En levert in zichzelv' geftadig Rag op Rag. De korte, tijd, dien hij op 't aardrijk leeven mag, Is hem een fchaakling, van, te werk gefteld vermoogen. Van harde ftormen, en van onöphoudlijk poogen, Van overwinningen, die veelal moeilijk zijn; Verwinningen, die 't hart zooveel te meerder pijn Verwekken, als hij deez' zijn zege wech- moet draagen Op eenen vijand, die te veel hem kan behaagen: Die ook, hoe haatelijk, hoe boos, hoe Recht van faam, Ondanks zichzelv', aan hem blijft lief en aangenaam. Hij eert zijn zegepraal; maar zucht nochtans van binnen, Omdat zijn wapens zulk een' vijand overwinnen: En, zijne lauwren zijn met traanen vaak befproeid. De Mensch trekt eenen glans, die telkens groent en gloeit, Van zijne pooging; en, hoe dat hem ook de zege, Meêr^lrijds en moeite koste, opdat hij die verkreege, Hoe  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 457 Hoe grooter voordeel en hoe grooter ftof van vreugd. Nooit is de roem die uit een hoogverheven deugd Hervoortkoomt, en zich zet op vlugge gloriewielen, De prijs of 't loon geweest van bloode en laage zielen. Zoo zijn de driften, die verfcheurders van het hart, Waarvan een vroom gemoed zich .eêr niet tot zijn fmart Ziet als op 't oogenblik van zijnen dood ontheven, Schrikdieren, wreede beuls, die ons geftaag doen beeven. Ze zijn wel in zichzelv', hoe uitgeftrekt van kracht Niet gansch ontembaar voor de menfchelijke magt: Want fchoon hun zaaden, die zich telkens weder boven Den grond verheffen, niet zoo ligt zijn uittedooven; Heeft vaak, een Christen, hen toch, moedig afgeweerd. Almoogend God, wanneer uw hand den flag niet keert, Maar toelaat, dat hun magt, zoo fier en opgeblaazen, Gevoelig worde op 'thart en valle op 't zelve aan 'traazen; 't Is, om daardoor de deugd, die werkloos in ons is, Meêr aan te wakkren, en te houden vlug en frisch. Men moet die neiging welke ons meest zoekt te overhecren Altoos beftrijden, en met magt, haar' rijksftaf wceren. Niet anders laat ook God het woedend onbefchcid Der Noordewinden, toe, in zijn voorzienigheid Ff 5 En  458 GODS GROOTHEID in de En vaderlijke zorg, terwijl ze als oorlog voeren, Door hun verwoedheid, en den dampkring gansch beroeren; Opdat te lang een rust daarin niet breng 't fenijn, Moet hij door 't ftormgeblaas fomtijds bewoogen zijn. * * * . * * De Mensch is als een Vorst: zijn koningrijk is de Aarde; 't Heel-AI ontziet en vreest en eert hem in zijn waarde; 't Spant alles t' famen tot verkrijging van zijn' wensch: Zijn rijksftaf is zijn kracht: het willen van den mensch Is zijne wet; en om dien troonmonarch te voeden Zien wij al 't aardrijk, al de zeen en breede vloeden, Ja, wijd en zijd, Natuur vol nijvre werkzaamhecn: Zij wil 't voor hem alömm' met vruchtbaarheid bekleen.— Is alles voor den mensch een cijns van zegeningen, Is alles wat het groot Heel-Al heeft in zijn kringen Voor hem alleen gemaakt; geteeld en voortgebragt: De mensch is ook gcfchikt om fteeds uit al zijn magt, Op zijne beurt, ten dienst te ftaan aan zijns gelijken. Hij is zijn' Evenmensen, wanneer die zou bezwijken, Altoos verpligt, te zijn tot hulp en onderftand. De Alfchepper, toen Hij fchiep den mensch door zijne hand, Wrocht  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 45 j Wrocht zeer zorgvuldig ook dien' trek in zijne zinnen Dat hij hulpvaardig Reeds zijn' Naasten zou beminnen. Die waardige indruk, die zoo noodig is en nut, En ons gemoed vernoegt, is de ajlervastfte flut En fterkfte keten, om door 't grootst verloop der tijên Te binden aan elkaêr der menfchen Maatfchappijen. Wat is die Maatfchappij ? 'tls een groot lichaam; of Een famenloop van eer, van voordeel en van lof, Een famenloop van onderfcheiden werkvermoogen, Dat door behendigheid met geest gepaard, bewoogen, Een éénheid uitmaakt, daar het goed verftand regeert, 't Is beurtverwisfeling, waardoor de mensch veel leert; Een gang van flaaten en belangen, geesten, zeden, Gebruiken, wetten, en gevoelens, zinlijkheden En fmaaken: 'tis een gang, die altoos vreemdheên baart, En aan ons beelden geeft, van onderfcheiden' aart: Die telkens het gelaat der weereld en haare Orden, Haar houding en Tafreel gansch doet veranderd worden, De leden van dit lijf zijn eerstlijk het Gemeen; De Burgerij, zoo nut door haare naarftigheên; Daar de andren, Lieden zijn, uit aadlijk bloed gefprooten, In 's Lands Gefchiedenis beroemd als Weereldgrooten , Wijl  4öq GODS GROOTHEID in de Wij zij zijn door hun zorg voor kerk- en burgerftaat Schutsmannen, zonnen, en fteunpijlaars in den Raad. De Maatschappijen zijn geheel in foort verfcheiden; Die, laaten door een' Vorst als opperhoofd zich leiden. Daar andren weder (die van een volftrekte magt Geheel vijandig zijn), voorRaande uit al hun kracht Een Vólksregeering, die zij onafhanglijk eeren En volgen, zich alleen en door zichzelv' regeeren. Terwijl de derde foort zich in drie Standen deelt, En Adel, Vorst en Volk 't regeeren aanbeveelt. Het ftormend blaazen van de woefte Noordewinden, 't Welk fomtijds dreigt, als of't de weereld zou verflindcn, Schudt vrij wat minder, na 't verbreeken van den vree Op 't vogtig element, de baaren van de zee; Dan nijd, begeerte, en haat, bedrog en wraak, door handen Die reeds met bloed bemorscht van dollen moordlust branden, De geesten fchokken van dit zoo Staatkundig Lijf, Dat vaak op zijn belang te redenloos, te Rijf En pal blijft vastftaan, veel te dol en te eigenzinnig. Tot demping van die pest, aleer zij zoo fpitsvinnig Aan't woeden floeg, hebt ge, ö Wetgeevers, die't Heel-Al, Wanneer 't nog jong was, ftrekte in allerlei geval Voor-  SCHOONHEDEN der NATUUR, Zevende Gezang. Voor hooge meesters in de Staatkunde, uwe wetten Gefchikt gegeeven, en voor 't volk vast willen zetten! Gij naamt daartoe 't patroon eerst uit het merg en pit Van Gods Natuurwet, die in onze harten zit, En als de hoofdwet, waar wij fteeds naar moeten leeven, Door vingren van Gods hand ons hart is ingefchreeven> Waarvan het éérst is, en het hoogfte hoofdgebod, En onveranderlijk in rang, zijn' Heer en God Te moeten dienen, op een wijz', der Godheid waardig; Te wcezen goed, oprecht, eenvoudig, fteeds rechtvaardig; En zijnen Evenmensch, in 't ondermaansch gewelf Door God met ons geplaatst, te minnen als zichzelv'. Om alle fchclmerij in tucht en toom te houên, Zaagt gij, de Wet, de Schaal, en 't Zwaard, u toevertrouwen, Gerechtigheid! die wijs, de misdaan richt en ftraft. Gij flaat: maar hoe! vindt dan de ftraf die gij verfchaft, Ja de ijsfelijkfte zelfs, in zaaken eeuwig wraakbaar, Voor naberouw het hart der menfchen ongenaakbaar? Verfchrikt, verbetert ons dan uw kaftijding niet? Hetfchelmftuk wordtgeftraft, maar ach! tot uw verdriet, Geheel vergeefs; en 't durft ftoutmoedig nog rinkinken Met grootfehen tred, en met zijn euvlen moedig blinken: Zelfs  4I? Vf! Tjf Door alle zaaken, die men is aan 't leeven fchuldig En die zoo noodig voor ons zijn als menigvuldig, Wordt fteeds de fterveling vermaand tot naarftigheid; Zij oopnen voor 't vernuft een veld, wijduit-gebreid, Waarvan  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 469 Waarvan de vrucht zich zelv' vertoont in 't famenleeven. Dus kan de hulp der fpaê en ploeg de vruchtkroon geeven Des zoeten wijngaards, en van 't heerlijk boomgaardöoft. Ja, dat nog nutter is: zij fieren zelfs het hoofd Des velds met eedle vrucht van 't fchoon en goudgeel koren, Zoodat de landen en de weldoorploegde voren Als overftroomd zijn door een zee van ruisfchend graan; Hetwelk de Moolen, door geftadig ommegaan, Tot een ons voedend Rof op 't allerfijnst kan maaien, Waardoor wij over 't zwaard des hongers zegepraalen.— 'k Zie hier een fchouwburg nog verbaazender voor mij. ]k zie uit uwen fchoot, ö weereldmaatfchappij, De Weetcnfchappen en de Kunften zich verfpreiden. Wat heerelijk verfchil van zooveele onderfcheiden' Begaafdhcên, ieder in haar foorten roemenswaard! Elk van die Kunften maakt de uitvinders wijd vermaard, En biedt haar hulde aan al de weereldburgerijen. De geest des Rervlings, door de nooddruft t' allen tijen Daaraan gebonden ^ zal haar onophoudelijk Nog meêr verdubblen; en blijft altoos vindingrijk. Hier bloeit de Bouwkunst, om haar nuttigheid te prijzen; Door hulp 'des winkelhaaks zie 'k groote Reden rijzen, G g 3 Die  4?o GODS GROOTHEID in de Die pronkfieraaden, die der weereld zijn een praal, Hier levert het Pcnfeel in de uitgebreide zaal De fehoonfte beelden aan mijn zeer verwonderde oogen, Door all' den rijkdom van de kleuren opgetoogen. Hier heeft de Beitel, wélbcftuurd door fikfche hand, Een foort van leeven in het marmer, als geplant, 't Gelukkig fchikken van veele Ingeprente Trekken Kan mijn gedachten aan mijn' evenmensen ontdekken x En maakt, wat elk belooft, vast en onwankelbaar. Hier weeft het Kunstgetouw het vlas en wollig hajr. De Verrekijker kan 't gezicht ons fcherper maaken, Ontdekkende ook Natuur in zooveel wondre zaaken Aan mijn nieuwsgierig oog, 't welk al den breeden ftoet Der duizend duizenden van Harretjes ontmoet; Die 't hoog uitfpanfel Reeds bevolken voor onze oogen. Maar wat gezicht! Ondanks der Rormen wild vermoogen Zie ik een Scheepsvloot, die, tot zinkens toe, gelaên, De woefte Rormen durft ftoutmoedig tegengaan! 'k Zie een beweeglijk Staal op de ongetrouwe baaren Den mensch tot leidsman zijn, hem hoedend voor gevaaren, Naar 't vérstgelegen'oord van 't wijde weereldrond: 't Ontdekte aan zijn gezicht, dat gar^ch verwonderd Rond, Het  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 471 Het vierde weerelddeel (voorheen aan onze vaadren Gansch onbekend ), en doet ons veilig derwaardsnaadren. De lompe inwooners van dat wild en woest gewest, Verfchaffen fchatten aan 't befchaafd gcmcenebest, Die, nutloos zijn, voor hun; en wij zeer dierbaar achten; Waartegen zij ook weêr van onze hand verwachten, Die dingen, die bij hen 't gebruik benoodigd heeft, Doch welke dat Natuur niet aan die volken geeft. De menfchen maaken dus, bewoonende alle landen, Als medeburgers van 't Heel-Al, de zoete banden Der famenleeving in de weereldmaatfchappij: En onze nooddruft, die daar altoos nut toe zij^ En moogelijk geheel noodzaaklijk is, vormde aardig, Ja fchraagt en Rerkt dus een verëening, ons zoo waardig. ö Vlijtge Mensch! uw geest, die altijd bezig is,' En telkens uit een zee van diepe duisternis Weêr nieuwe dingen haalt en fchept, weet ons door trekken Die overtuigend en opmerklijk zijn, te ontdekken, Uw uitgeftrektheid en uw grootheid, die zich niet In 't onderneemen door een' mensch bepaalen liet: Maar groot zijnde alles waagt;daarde uitkoomst van die dingen Mijn hart altoos verrukt in meêr verwonderingen. G g 4 Hier  472 GODS GROOTHEID in de Hier dreunt de Pleitrol, daar men vlug en deftig fpreekt. De Dichtkunst, die het hoofd gelauwerd opwaards fteekt, Blaast door haar loftrompet den krijgsroem van die helden, Wier daaden hunnen naam ons doen met eerbied melden; En fpeelt in maatgeluid hun hooge dapperheid. Gefchichtkunst heeft voorlang der braaven lof verfpreid, Met gouden inkt, en bij de fchelle Heldenzangen Een plaats in 't binnenst van 't geheugen doen ontvangen. Tijdreekenkunst geeft licht in dikke duifterheên Der tijden, en 't geen eerst gansch twijfelachtig fcheen Is nu door haar geftaafd. — Ja, wijl meêr afgetrokken Meetkunde, in 't diep van veel gevoelens onverfchrokken Indaalen durft, en voor haar altoos ftoute magt Schier niets onmoogclijk, niets onüitvindbaar acht, Gaat 'die, het groot Heel-Al, als met een pasfer, mceten! Terwijl Natuurkunde, op haar' glorictroon gezeten, Der grootfte wondren peil en werking onderzoekt. Zij loopt, daar zij zich zelv' met vasten tred verkloekt, In eenzaamheid, ook door de fteilfte en naarfte wegen. De Reekenkunst, die ons bedeelt met zooveel zegen, Telt voor 'ons eindloos veel getallen vlijtig op. De Sterrekunde hèft haar' roem in hoogen top. Zij  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 473 Zij onderzoekt de Zon en 't dwaalend heir der ftarren: Zij zegt ons haare grootte, en kan haar' loop ontwarren, Ook haar verandering, en kleurverfcheidenheên. De Kruidkunde onderzoekt elk kruidje, hoe gemeen Of edel, en kan zijn geneeskracht ons vcrklaaren. De Scheikunst, die voor 't oog kan zooveel wonders baaren , Trekt door de vuurkracht all' de vlugge ftoffen uit. ' De Ontleedkunst heeft ons al wat lichaam in zich fluit En alle deelen, zoo volkunftig faamgeweeven, Zintuig en zenuw, zeer naauwkeuriglijk befchreeven; In wat betrekking die zoo juist zijn faamgepaard. Gezichtkunst kent de kleur, en 't licht, dat wonders baart. Wij kunnen ook 't Geluid tot in den grond ontleeden. De Werktuigkunde weegt op vastgegronde reden De zwaarte van de lucht; en werkt met groote magt. * Ja, let m'op's menfchen geest nog meêr, en op zijn kracht, Hij klimt Wijsgeerig op, in zijn befpiegelingen, En tracht de onmeetbaarheid des Scheppers in te dringen, Tot in 't onnaakbre zelfs der Hemelmajefteit. Die grootfte dieptens van zooveel aanbidlijkheid Zoekt hij te kennen en Schriftmaatig te onderzoeken; Hij vorscbt, naar Gods Beftaan, in godgewijde Boeken.—■ Gg 5 Maar  474 GODS GROOTHEID in de Maar hoe? verheven Geest! ik zie een' fterken toom, Die in uw Route vlugt u breidel geefc en fchroom. Gods Almagtsvinger wilde u perk en paaien geeven; Zoo als Hij die den vloed,hoe trotsch, heeft voorgefchrceven, Doorgrondt wel uw verftand het wezen en natuur Van 't water, vloeibre lucht, en gloeiend zonnevuur? De werktuigfchakel en het edel werkvermoogen Vand'allerminftenworm, hoe klein ook in uwe oogen? Het weeffel van een bloem, haar zaad en haar beftaan? Gij ziet het alles uw begrip te boven gaan. En krenkt dit alles niet uw zwak vernuft en zinnen? Hoe zeer uw oogen ook het onderzoek beminnen, En daarin flout zijn, dekt Natuur zich toch daarvoor. Gij vindt geen leiding zelfs van 't heerlijk wonderfpoor, Jn 't loflijk fpel van die verborgen werktuigkrachten. De Godheid dekte alvvijs (g) voor 't oog van uw gedachten De (g) De Godheid delte afrijs] Punius verzekert ons, op meêr dan ééne plaats van zijn Werk, dat wij niet dan oppervlakkig de Werkingen der Natuur bezien , en dat de geheime middelen waardoor zij werkt, voor ons gezicht ontoegangbaar zijn: Arcana Naturae oculis inpervia Dat is: De Natuurgeheimen zijn ontoeganïlvk voor onze oogen. Dit ftemmen ook alle hedendaagfche Natuurker. Wts toe; een toeftemming die vrij wat krachtiger is dan die van Plini us,  SCHOONHEDENder NATUUR. Zevende Gezang. 475 De werken van haar hand, het uitgeftrekt Heel-Al, Met eenen voorhang, dien geen mensch doordringen zal. De ftervling, wien zoo'n glans zoude al te zeer verblinden, Is niet gefchapen om die wondren uittevinden; Maar opdat hij zich zou verlusten in den Heer. Laat ons, die burgers zijn van de Aarde en ook niet meéra Ons over 't heerelijk geheim in all' zijn Staaten, Verwondren, en het aan den Schepper overlaaten. Niet anders (zoo 'k hier mag door een gelijkenis Iets zeggen van dien God die ongelijkbaar is) Dekt ook de zeilfteen, — die op de ongetrouwe baaren Columbus tot een' Gids verftrekt heeft in het vaaren Naar 'sweerelds vierde deel, — voor ons, welke aantrckkracht Of eer wat wonderwerk, geleid door de oppermagt Van eene onkreukbre wet, in alle weereldhoeken, 'tGeftreeken naaldpunt fteeds het Noorden op doet zoeken. De Plinius, omdat onze onderzoekingen onderfteund zijn door gelukkige ontdekkingen, die men in de Konften en Weetenfebappen heeft gedaan : Het is zeker, (en ik heb het op meêr dan ééne plaats in mijne aanmerkingen gezegd , maar kan het tot vernedering van onzen hoogmoed niet genoeg herbaaien) dat de inwendige grond van de Natuur, en de eerfte bcginöorzaaken der meeste jiitwerkfelen voor ons onbekend zijn.  4?6 GODS GROOTHEID in de De Stuurman, onbewust waardoor dit werk gefchicdt, Bedient zich wel daarvan; maar vraagt naar de oorzaak niet. Zoo de overëenkoomst van alle uwe wonderipelen, Natuur, een raadfel voor ons is, in veele deelen; Zien wij daarin de kracht van ons gezicht bepaald; Is 't ons een zee, waarop de geest in 't zoeken dwaalt, En eene klip, waarop zijn kiel moet fchipbreuk lijden: 't Is juist hetgeen God wil; opdat in geene tijden Der menfchen hoogmoed zich te zeer verheffen mogt'. De ftervling, zoo hij all' kon kennen wat hij zocht, Zoude al te waanwijs zijn: niets zou zijn trotsheid breeken; Men zou dien flaaf zijn'Vorst zien als naarde eerkroon fteeken. Doch fchoon d' Uitvinding dus een perk is voorgeplantj Blijft nog een open veld ons oovrig voor 't verftand, Tot kennisoeffening en nut voor 't famenlceven; Alle onbefchaafdheid wordt dus van ons afgedreeven: Zoo ziet men 't volk befchaafd: de Kunften haast volmaakt; De ftammendommen zelfs in vollen bloei geraakt. Dus zagen wij een' Held, een' Vorst der plompe Rusfen (h) 't Volk wetten geeven, 't ruw der onbefchaafdheid blusfehen; En (ft) een' Vorst der plompe Ru,[en] Czaar Peter I., bijgenaamd )zijn krachten Verloor: wie zou dan nog de Vorften zalig achten? Maar gij zijt het misfchien, heerschzuchtig fterveling, Gij? die, gelijk de zon uit haar' verlichten kring, Uw glanfen uitfchiet, en zijt grootsch in uw vertooning, ö Eerfte Staatsman, die in 't rijk van uwen Koning De wetten geeft, en zelfs meêr koning zijt dan hij; En richt naar uwen zin den toom der heerfchappij! Hier hoont gij dubbel, en ginds weigert gij 't betaalen* Rondom u zie 'k een' kring van de eerfte Grooten praaien, Van lafFe vleiers, ja van fiaaven, door de hand Van 't laag belang geboeid aan eenen ijzren band. Nu (O Daar Jozeph] Jozef n Emanuël, de eerfte van dien naam, Koning van Portugal, werd door opgevat misnoegen van een' zijner Rijksdienaaren en van eenigen in het genootfebap der • Jezuïeten, op eene zeer verraderlijke wijze, bij de hoüfdllad • Lisfabon, in zijne koets zittende, door verfcheidene moordenaaren aangerand, en met zwaaren hagel in 't lichaam gefchooten, op den derden van Herfstmaand 1758. Doch die Vorst is eenige maanden daarna, tot voorige gezondheid herfteid. (p) Ferdinani] Ferdinand, de zesde van dien naam, Koning van Spanje, verviel ontrent denzelfdan tijd, als de aanflag op den Koning van Portugal gedaan was, in eene kwijnende en uitteerende ziekte; niet zonder vermoeden, van door de Jezuïeten veroorzaakt, te zijn; en overleed eindelijk daaraan, in Herfstmaand des jaars 1750,  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 487 Nu zeg ons, groote man, wien ieder iin wil bidden: ö Andre Haman! voelt ge u zelvcn in het midden Zoowel van grootheid, als van magt, en buiten druk? En woont ook in uw hof 't oprecht en waar geluk? Een éénig fterveling wil u geen hulde bieden, En doet het gramme bloed, u in uwe aadren, zieden. Een Mordechai Relt zich dwars in uw eerepad, Langs 't welk gij 's konings oor en gunst in erfpacht hadt. 'k Zie wraakzucht tegen hem uwe ingewanden knaagen, En uit uw hart de vreugd en 't vergenoegen vaagen. Is ook wel 't waar geluk gehuisvest in een zaal Die bouwt op 't algemeen bederf haar rijke praal? Zou 't ook in 't loofwerk zijn dier gulde pronkvertrekken Die tot een toonplaats van het grootfte konstftuk ftrekken, Daar haatelijke pracht de zuivre oprechtheid kwetst, 't Gezicht verblindt en zelfs het doodlijk onrecht fchetst? Hebt gij 't, Opzienders van veel groote Heerfchappijen, Of Schattingmeesters, die fomtijds door kneevlaarijen Veel gelds en goeds tfezit, en in de weelde leeft, Terwijl op uw gezicht reeds de ingezeten beeft? Neen! in het hart van zulk een' gierigen bezitter, Zoo fnood een' roover, woont een zeker doodlijk bitter, H h 4 Een  488 GODS GROOTHEID in de Een drooge gouddorst, heet, door onrechtvaardigheid; De wroeging, die hem beult, ftraft reeds zijn fnood beleid; Terwijl het waar geluk de huizen van die lieden Als fnoode pesten van de maatfchappij blijft vlieden. Mijn opgetoogen oog ziet in die beelden, och! Maar al te duidelijk het ftim en vuil bedrog; Wiet anders zijn 't dan Hechts doorluchte ellendelingen, Vanbuiten dronken door de vreugd, die zij ontvingen. Vanbinnen-door verdriet en zorgen wechgeknaagd. Waarfchijnlijk fier op 't geen zoo lang hen heeft behaagd; Hun blij voorfpoedig lot: en heimlijk in hun harten Van euveldaên bewust met duldelooze fmarten. Des te ongelukkiger, hoe minder hun gelaat Naarbuiten heefc vertoond dien inncrlijken ftaat, En zij, om 't wroegen, voor de menfchen fteeds te dekken, All' hunne poogingen met ijver deeden ftrekken. Is dan dit heil, naar 't welk een iegelijk verlangt, Die bruid, die 't hart hun trekt, en daar men fteeds aan hangt, Dat waar geluk niet dan een fchim, die uit onze oogen Staag heencn vlugt, als waar'men door een' droom bedroogen, Die bij 't ontwaaken is verftooven in den wind? Neen, ftervling, neen! 't geluk, zoo fterk door u bemind, Is  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 489 Is gansch niet ingebeeld. De wonderbaare goedheid Des hooggepreezen' Gods fchenkt u met loutre zoetheid, Uit loutre gunst, dat heil tot een oprechte vreugd. Maar ach! hoe weinig zijn de harten, welker deugd Het vast kan houden en door oeffning wel bewaaren! Gelukkig zijn ze, diq daartoe hun zinnen paaren, En zonder hem te zeer te zoeken, deezen fchat Verkrijgen, die in zich het hoogfte goed bevat. In 't hebben van dien Schat, beftaat alleen het leeven. Maar wie bezit dien toch! Een Vorst, door deugd verheven , Die 't menschdom nuttig, ons zijn wijsheid blijken doet, En zijnen onderdaan met minzaamheid ontmoet. Een andre David, die wijs, werkzaam, goedertieren, Zijn onderdaanen meêr als Vader wil bellieren, Dan als een Koning, die geftreng is en geducht. Een Staatsbedienaar, die een heilige ijverzucht Voegt aan het waar geloof met zuivre deugdvertooning; Een man zoo trouw voor 't volk, als trouw voor zijnen Koni/ig. Of een goed Burger, die den rijkdom waardig is, Die ongelukkigen, uit loutre deerenis Zijn mildheid blijken doet, en zich van hen laat vinden. Voorwaar het Waar Geluk woont bij die deugdgezinden! Hh s 'tHeerscht  4Qo GODS GROOTHEID iN DE 't Heerscht in hun hart te faam met vrede en liefde en rust. Zij wisten het te recht te plaatfen, en met lust, Tot op den eertroon van den waaren roem te heffen. _ Een roemzieke ijverzucht die andren meest kon treffen, Een zucht om na zijn' dood noglang beroemd te zijn' Schijnt hun min weezenlijk; ja zelfs een ijdle fchij„, Zij trachten veelmeer in deeze ondermaanfche kringen Tot nut te weezen van hun medeflervelingen , Door weldaên zonder tal en rechte vadermin. En waarlijk dit vermaak heeft veelmeer blijdfchap in, 't Is vrij meêr treffend, en 't is zuiver van de vlekken Die anderszins Natuur in 't menschlijk hart kan wekken. Helaas! 't is al te waar: wanneer 't geluk ons vliedt Is nimmer onze ziel aan 't einde van 't verdriet. Een nieuw verlangen ziet zij telkens weder koomen, Zij ziet haar wenfchen, die zij dan niet kan betoomen, Straks alle paaien door haar drift te buiten gaan, Die wijslijk zijn gezet aan ons beperkt beftaan. Wij klimmen graadelings van hooge op hooger trappen, Wij durven toomeloos, van't één' hooge opzet, flappen, Tot nog veel hooger; en zijn nimmer aan het perk. De waan, die ons verblindt, verfchaft ons altoos werk, En  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang.- 491 En niets kan hem voldoen; hij blijft geduuiig haaken: En of't geluk fchoon wilde ons wenfchen gansch volmaaken, Toch wil, toch eischt hij meêr, terwijl hij't hart ons brandt. Och, willen wij 't geluk in een' gerusten ftand. Den zoeten vrede, ja 't oprecht vermaak genieten; Laat ons 't verlangen, 't welk ons 't leeven doet verdrieten, Geheel beteugelen, hoe zeer het in ons woedt. Wie kan 't bedwingen? wie betoomt zijn' overmoed? Wie kan 'tdoen luiftren naar de Wijsheid en haar wetten? Wie kan zichzelv' voldoen: 't verlangen paaien zetten, En altoos meester zijn en blijven van zijn hart? Alzulk een Christen-Held gevoelt noch angst noch fmart. Hij heeft een waar geluk,'t welk hem tot vreugd kan ftrekken. Die groote vastheid, die geen ramp omvérr' kan trekken, De middelmaat die zich aan 't noodge flechts bepaalt: Alle eerampt leert verfmaên; te leeven onbeftraald Van (q) De middelmaat,] Tot goede beftuuring van zichzelven in allen deeze, dunkt ons de herinnering der volgende regelen niet onnuttig te zijn : „ Niets is er Jchooner dan de gouden middelmaat; , Want 't evenwigt alken houdt alles vast in ftaa'". Ei, zeg mij toch, mijn Vriend, hoe zal ik die, récht treffen* Gebruik uw Reden flechts; zoo zult gij 't wel befcfftn". — Uw Reden , (zegt gij!) — Och, waar vinde ik Reden nu?! —; „ Gods woord, Natuur, uw Ziel, die keren zulks aan u". Maar in mij is geen magt'. hoe kan ik dit verrichten ? — „ Ondankbte, bidt tot Goit; Genade flerkt uw pligten".  #9* GODS GROOTHEID iN DE Van allen fchittergloed, als in een fomber duifter, Geeft aan zijn dagen, vol geluks, een' gloed en luifter. In 't tegenwoordig lot te vreén; en vergenoegd Met all' wat kóómen zal, dat hem wordt toegevoegd. Gelaaten zijnde en ftil, wacht hij op 's hemels zegen. De ftaat van zijne ziel maakt hem in alle wegen Van Gods voorzienigheid fteeds onbeweegelijk. Hij is een erfgenaam van 't heerlijk deugdenrijk Van onze, door hun deugd, alszins beroemde vaadren. Hij kan de Godheid, dus in heilige eenvoud naadren,' En is rechtvaardig, goed, milddaadig zoo als Zij. Hij leeft dus als een groot en wijs man waarlijk vrij, En kan ons door zijn goed en welgeregeld leeven, Inzich, het echte beeld (O der zuivre oprechtheid geeven. Zoo'n ftervling onderwerpt, terwijl hij alles tart, Vol vreugde, aldus, aan zich 't verlangen van zijn hart; Maar CO 1» zich, het echte beeld] Dit is hetgene wat Velletus Patehcolus zegt van Cato den Ucicfnzer, dat hi waïZn SSdïfiJ wUg f' Maar Wat Waren t0<* de ^ gden 2 S?and£rS' ^ ne,'Si"gen ^«vloeiende uitzekere gefteldl eid in hunnen aart. Nu weet men, dat deugden enkel fpruitende uitgefteldheden van onzen aart, niet recht waa,S zijn den naam van deugden te draagen, maar dat het al een d zulk! z.jn, die wij door den bijftand van Gods Genade op onzSVwakl en en bedorven' aart door overwinning behaalen. *  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 49$ Maar 't is de Godsdienst, die zijn loffelijk beginnen, Bekroont met voorfpoed en gezegend overwinnen. De mensch, die telkens in een teering nederftort, Die doodelijk zou zijn, wierd' hij niet aangepord, Kan flechts door Godsdienst, op zijn lusten zegevieren; Stond' hij alleen, moest' hij alleen zichzelv' beftieren, Hij was onmagtig hun geweld te wederftaan. Zij doen den zin door een te flerke fchoonheid aan; Waardoor zij hem, helaas! van 't rechte fpoor verleiên; Een Christen kan zich door den Godsdienst van hen fcheiên En zich onttrekken van hun uitgeftrckt gebied. Hij wil de Deugd alléén, betrachten; anders niet. Die groote hemeltelg doorloutert onze harten. Hij neemt ter heeling van zijn wreede boezemfmarten, Een' ftraal van Gods genaê, een' ftraal, waardoor hij wint; En die een' Auguftijn, als hij hem flaapend vindt In eenen afgrond van veel zonden en gebreken, Weêr opwekt, en aan God doet om vergifnis fmeeken, Uit eenen afgrond die de dwaaling (*), zonde en fchuld, Daar hij zijns leevens baan betrad met ongeduld, Juist O) Jie de dwaaling, ] De oVaaling der Manicheen, enwaariiande Oudvader Aücüstiküs ook in zijne jeugd fcbuldig wat.  m GODS GROOTHEID in de Juist onder 't glibbrig fpoor van zijne treden fchiepen. Die Rraal gaf ftraks rondömm', hoezeer zijn zinnen fliepen Een' heldren glans, waaruit de waarheid heerlijk blonk. Hij Rak fluks aan, dat vuur, der vuuren praal en pronk, Dien gloed van liefde, die doortintlend zijne zinnen Hem deed zijn' evenmensen, gelijk zich zelv', beminnen; En grooten Paulus, aan zijn' invloed zeer getrouw, Deed roepen: dat hij zelf een balling worden wou Voor zijne broedren, zoo 't hun nuttig konde weczen; Zoo leert een Christen, die den hoogen God wil vreezen j Dat al het heil, dat al 't geluk, hetwelk bij thans Geniet, voorbijgaande is, en flechts een flaauwe glans Van 't onveranderlijk en eeuwig heil hierboven (O: 't Heil, 't welk het woord van God, wien ieder moet gelooven j Het hoogst getrouwe woord, aan hem heeft toegezegd.— Om éénmaal deezen fchat, den Christnen wechgelegd, Dien kostelijken fchat, ö fterveling, te krijgen, En 't opperst heil waarnaar fteeds onze zielen hijgen, 't Waarachtig heil, hetwelk ons wenfehen waardig is; Moet ge ook uw' evenmensen tot nut, tot laafenis, En (O *# bovtn] Ziet i Cokikth: II> vers 9.  SCHOONHEDEN der NATUUR. Zevende Gezang. 49$ En onvermoeid altoos tot hulp en bijftand ftrekken. Gehoorzaam de Oppermagt: laat die uwe aandacht wekken* Zijt buigzaam onder Haar, zoo zacht, als 't heilzaam juk; De rechte trap voorwaar naar 't hoogst en waar geluk. Dat dan uw hart geraakt, getroffen door Gods grootheid, Welke alles hier alöm fteeds voor uwe oogen bloot leidt, Wiens nooitvolpreezen' lof het groot Heel-Al u leert: Wiens magt, zoo wonderbaar en overal geëerd, Zoo vruchtbaar in het heir van duizend wonderheden," Voor u den Hemel, de Aarde en Zee in 't licht deed treeden; Steeds dankbaar zij: en all' die weldaên tot een' loon, Hem eindloos vreeze, aanbidde en loove op zijnen troon? BLADWIJZER  BLADWIJZER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN, die in dit Werk zelv^ of in de bijgevoegde Aanteekeningen verhandeld worden. A. ^ialbesfen , hoe verkwikkend. Bladz. 221. Aandacht, op debefchouwing van Bloemen, Planten, Vruchten, en de merkwaardige verfcheidenheden daarïn opgeflooten. 274. Aardbeevingen, worden door 't geblaas der Lucht, tusfchen de Zwavel- , Koperrood, en andere lijmachtige ftoffen der aarde veroorzaakt. Vreeslijke woede, verfchrikking en dood, die er op volgen. 169- Aardbeziën, hoe friscii en gezond. 261. feq- Aarde, hoe vérr' haar afftand is van de Zon. 18. Haardagelijkfche omwenteling en jaarlijkfche omloop, brengt dag en nacht en de jaargetijden voort. 19. feq. Hoeveelmaal grooter dan de Maan, en haar afftand daarvan, si. Hoe ze de Maan doet tadnen. 52. Hoeveele lengtens de grootfte haarer bergen beflaan. 138. & feq. En hoe menigvuldig het getal haarer rivieren is, die heure uitwateringen in de Zee hebben. 79. Aardrijk (het), en deszelfs bewooners, hoe door den Dichter Camphuizen befchouwd. 464. Adders vol van vergif, hoe ze zich verfchuilen , en den mensch doodelijk kwetfen. Waarin zij 't vergif beflooten houden, en waardoor uitfchieten. 327. &feq. Algaroti's verklaaring van N e w t o n s Wijsgeerte geroemd. 47. i§ feq. Almagro. (Don DiEcocfe) verliest in het overtrekken der Andifche Gebergtens, in Peru, veele krijgsbenden , door de overfelle vorst. Vijf maanden ' daarna te rug keerende, vond hij er de doode lichaamen van zijn volk en paarden nog overëndftaande, in 'teigen postuur, als toen ze dood-vrooren. 139. &feq. Aloë, de voornaamfte der bloemen, zeer nuttig in de Artfenijën. 256. &feq. Alpifche gebergtens. Zie Gebergtens. Amerika, in *t algemeen ten opzichte der gewoontens en fchatten befchouwd, 131. & feq. Androclus  BLADWIJZER DÉR VOORNAAMSTE ZAAKEN. 407 Androclus , een Splinter uit den klaauw van een' Leeuw gehaald hebbende, werd door dat zelfde dier uic een' onvermijdbaaren dood gered. 340. Antiochus, van 't ongedierte tot er dood toe geknaagd. 332. Archipel (dé), deszelfs Eilanden befchouwd : hebben oudtijds veel geestrijke mannen voortgebragt. 124. Arend, deszelfs ftout en krachtig gezicht: zijn vaart in 't vliegen en behendigheid in 't rooven. Waar dezelve 't meest gevonden worden: hoe ze hunne nesten maaken en hunne Jongen voeden : bij wat gelegenheid de Arendeh maar kunnen gevangen . worden. 288. 8* feq- A r 10 n (den Cytherfpeelef), hoe hij door hulp van een' Dolfijn 't leeven behield. 92. 6f ïe1- Aüoustikus, zijn zeggen op *s menfchen uitftel van bekeering. 425. En op 't vast bewijs van de onfterflijkheid der Ziele. 430. Hos hij door Deugd en Gods Genade tot het waare geluk geleid is. 493- 6? feqDeszelfs fraaie zegging, waarom 3e dieren aan den mensch ongehoorzaam zijn. 331. JJajazeth I. (Turksch Keizer), deszelfs droevig uiteinde 484. Bayle (Pierre), hoe hij met al zijn verftand en fnedigheid van Geest niet tot vaste kennisfe geraakte , en waardoor zulks , kwam. 388- Seeldhouwkunst, doet 't marmer als lééven. 479. ïi B. Beever, een halfflachtig gedierte in Amerika. 357. Hoeaartighij zijn huis weet te bouwen, én wat werktuigen hij daartoe al gebruikt: omftandig befchreeven. 363. &feq. Begeerten, het wél regelen derzei* ver, loopt op 't waare geluk uit. 490 &feq. Bergmijnen, en hoe uit dezelve Goud, Zilver, Koper, Lood, Ijzer, edele Gefteenten en Diamanten gehaald worden. J4Ö. 6» feq. Beukeboomen, groeien best op hoog en droog land. 235. Waartoe derzelver hout al dienftig is, inzonderheid hünne Zaaden. ibldi BleiswiJk ( Va n) , zijn lof. 466V Bloedelooze Dieren en Diertjes, hun aart in 't algemeen gemeld. 318. &?feq. Optelling van een groot getal derzelver, hun overgroots menigte, en 't wonder daarvan. 319. & feq. Bloemen, haareonderfcheidene lieflijkheden en fleraadiën in 't al-; gemeen Voofgedraagen. 249. feq. Boeren, hoe ze zich vöor Slangen en Adderen, in 't gras verhooien , omzichtig te wachten hebben. 325. & feq. Boetzelaers, kloeke mannen van Staat. 466. Boomen (wilde, hoö'gftatnboomen) hun heerlijk fieraad en groote nuttigheid in veelerlei opzichten befchouwd. 213. fe? feq. m Laagjlamboomen, hun fler- lijkheid en vruchtbaarheid. 215. . Hoe iedere foort een' grond naar heure geaartheid dient te hebben. 237 & feq. B o u l l 1 e r, zijn rechte gevoelens dat de dieren niet enkel werktuiglijk zijn, yoorgefteld, 351. Bouwkunde,  498 BLADWIJZER der Bouwkunde, haare noodwendigheid vertoond. 469. & feq. Brandglazen en Brandfpiegels, hoe krachtig"die van Tschirnhaus: hoe die van Archimedes: . ook die van Buffon. i8r. &feq. _ Brandfpruit, (Slangbrandfpuit) derzelver nut, kracht en vermoogen. 191. £? feq. Broeikunde , dat dezelve voor de kracht der Natuur wijken moet, wijsgeerig aangetoond. 29. Buskruid, door wien uitgevonden 193- &fq- Deszelfs ijsfelijke uitwerkingen, iga.&feq. tMisbruik daarvan iïraft de menfchen zeiven. 196. En hoe het beter te gebruiken, ibid. {«f feq. Bijen, haare groote werkzaamheid 25. 6? fq. En nuttigheden: huishouding of regeeringsform, enz.: omftandig befchreeven. 316. &feq. Het wonderbaare dat Zwammerdam en Reaumur van dezelve verhaalen. WatPLiKius en Eltanus van haare regeering en ftrafösffening melden. 317. £? feqVondel, in zijne vertaaling van Virgilius, zingt er ook breed van op. 319. C. Qmarivogels, van waar ze koomen. Hoe bevallig voor het gehoor en gezicht. Waar uitgebroeid. Kunnen maatzang volgen. Hoe de wijn hen verkwikt. 293. {, waarom in de weereld. 330. & feq. Kwakkels, vliegen in de Lente uit Afrika naar Europa, 299. Kweeboomen , hun fmaakelijke " vrucht en krom hout befchreeven. 239. L. T andbouw, en Huismanswerk befchreeven. 25. & feq. Hoe lieflijk , aangenaam en voordeelig dezelve is, omftandig afgemaald. 243. 6? feq. Vrucht der naaiftigheid in deezen. 469. li s Land.  So6 BLADWIJZER n*„ Land- of Bouwlieden''s bedrijf vérre boven dat van anderen \ en inzonderheid boven dat der Krijgslieden, geroemd ; en in all' zijn deelen zoo aangenaam als fierlijk , opgezongen. 246. fc? feq Landvoogden bezitten juist het waare geluk niet. 487. Lauwrierboomen befchreeven 210 & feq. Leeuw (de), zijngadelooze kracht tot vernieling; en houding als hij er op uitloopt Zijn trotfcne edelmoedigheid door Koningen naargevolgd. Zich gekwetst hebbende, hoe vleiende hij dan is, en gioote dankbaarheid betoont 339- & feq. Leeuw, Tijger, Beer en Luipaard, om wat oorzaak zij zoo woedende tegens het menfchelijk gedacht geworden zijn 332. Leeuwen hork en lï abtzoek er (de Heeren) verzekeren ons, dat het getal der onzichtbaare diertjes , dat der zichtbaaren . verre te boven gaar. 335. £? feq. Lelie ;de) 't puik der pronkbloemen. 2sr. Lente - Saizoen befchreeven. 24 &feq. Licht, onderzoek naar den oorfprong daarvan. 43. £? feq. Volgens Newton heeft het niet rrieêr dan 7 of 8 minuuten noodig , om van zijn' oorfprong tot op de aarde te komen 45 Alles is ernogniet van ontdekt. 46. Het vooj-deel daarvan breedvoerig befchreeven. ibid. £f feq. Het daalt tor ons door middel' van de Lucht, die ook de ochtend- en avondfchemering veroorzaakt. 155. &?feq. Lichaamskracht cn vermoogen. Zie Mensch. Liefde der Vogelen voor hun kroost h"e groot en ingefchapen. 3o>. &feq. Lindeboomen groeien best op effen land: haar bloeisfem en zaaden zijn lieflijk van reuk, en goed in Artfenijen. 236. L o c K e (J o a n) , zijn carafter en lof. 423. Lodewijk XIV. Koning van Frankrijk: z\\n gezegde tot iof der Heeren Fa gei, en Slikg el and. 466. L o d e w ij k XV. Koning van frankrijk; door eenen Damieks gevaarlijk gewond. 485. Lucht (de) is de grootfte werkzaamheid in de Natuur, ondeelbaar , veerkrachtig. Haar zwaarte, drukking, ontlaating en t goed evenwigt in dezelve. Hoe de lucht de klanken en 't gehoor veroorzaakt. En door wat werktuigen zij op ons en alle Lichaamen werkende is. Zij is ook 't begin der wederkaatfing van 't Licht, en der ochtend- en avondfehemeringen 150 fj? feq. De Lucht door dampen bezwaard, bederft, en veroorzaakt ziekten en pest 158, &? feq. De uitwerking haarer veerkracht in tijd van onweêr 163. &fq. Hoe zij haar deel' ook w de aardbeevingen heeft 1(59- tSfeq. Luipaard, wreed van oog en fcherp van klaauiy. '359. M. Jlfaan, haar toe- en afneemen in 't geeven van Licht, veroorzaakt door de Zon. Haar grootheid en afftand van de Aarde Haar taaning en oorzaak daarvan , omftandig befchreeven Hoe zij op haare beurt ook de" Zon  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 507, Zon doet taanen. Vlekken in de Maan, hoe en waardoor. Redenen en gisfing, dat de Maan bevolkt zoude zijn. 53 &?ƒ Lof van die beroemde Stad. 227. & feq- Mast- of Dennebeomen: in Duitschlani en nog koudere Landen groeien ze best. Behalven goede planken, en Masten voor Schepen, brengen ze ook Olie uit de 'zaaden, en Harst uit de fchorsfen voort. 240. 6? feq- Meetkunde, (Geometrie) hoe uit'geftrekt ze is. 472. Melkweg, een ontelbaar getal Sterren , die eenen blankachtigen ftreek in het hoogfte gedeelte des firmaments maakende, dadröm aldus wordt genoemd. Deszelfs afftand onbekend. 64. & feq- Meloenen, beur aart en lieflijke 'fmaak befchreeven. 211. Mensch; Gods Schepping van den mensch vertoond. Befchrijving zijner Oogen, Voorhoofd, Neus en Mond: voorts van alle des*zelfs uitterlijke Licbaamsdeelen. 369. &? feq. Deszelfs inwendige deelen; nutte overëenkoomst en gevoeglijke welge¬ pastheid daarvan in 't algemeen befchouwd. Van de Maag, derzelver kooking , voedend fap en geesten ter verfterking. ilid. De omloop des bloeds befchreeven, en door vergelijking befchouwd. De Long, haar werking en in- en uitwaasfeming der Lucht nagefpoord. De inwendige ftrijd van Water, Vuuren Luchtdeelen in den Mensch , hoe wonderbaar door God geleid, ter behoudenis onzer leevensdagen. 372. iS feq. 's Menfchen Ziel en Lichaamsverëeniging, en hoe ze elkander onderling beftuuren. 'sLichaams magt op de Ziel, en door wat middelen. 376. £ƒ feq- Natuurlijke kracht der Zinnen, en derzelver werkingen onderzocht. De leevensgeesten ; vanwaar hun begin en voortgang. Hoe in derzelver werkingen door de Ziel befluurd. En met welke oplettendheid. 380. £? feq. Ziels gebied, en noodige werkingen op het Lichaam. Door voorbeelden bekrachtigd. En hoe gelukkig die werkzaamheden zijn, als ze wél beftuurd worden. 384. è? feq. Het eigenlijke wezen of de natuur der Ziele is niet volkoomen bekend. Doch we weeten dat ze vol van denkingskracht is. 387. & feq- Hoe de zinnen die kracht gaande en werkzaam houden. Doch echter geene volkoomene meesterfchap, door de voorwerpen, die ze ontvangen, over de Ziel voeren. 391. (ffeq. Oorfprong der Droomen. De zuiverfte gedachten worden door God inden mensch gebragt. 3941 &feq. Van de drie groote eigenfchappen der ziele. 397= Als: I. Het  So8 BLADWIJZER der 1. Het Verftand, waaraan eigen is Verbeelding en Geheugen. Hoe deleevensgeesten 'tgrootrte deel In de Verbeelding maaken. Hoe het er meê afloopt, als ze zwaar 1 en dof zijn; en boe als ze fijn, en vuuriichtig zijn; doch wat te veel van het iaatite hebbende, hoe gevaarlijk er dan de uitwerkingen van zijn. Dit wordt alles door voorbeelden geftaafd. 398. feq. III. De Wil, heeft zijne keuze vrij. En behoudt die alzoo: want naar de uitwerking dier keiize wordt de mensch geftraft ofte beloond. 421. £?ƒ??. Mensch (de) als een Lid 'der famenleeving befchouwd. 441.458 De Reden als een richtfinoer des leevens hem gefchonken, hoe dierbaar en noodzaakelijk hem dezelve is. Waardoor er 't bederf in kwam. 442. &feq Verkeerde Eigenliefde, hoe vreeslijk ze in den Mensch werkt. En hoe delleden} van den Mensch tot hulp wordende geroepen, gereed is, om al wat kwaad is, te verbeteren. 448. & feq. Befpiegehng van den ftaat onzer bedorvene Natuur, en de heriteiling daarvan door den Heiland der weereld. ibid. Hoe we daardoor zegepraalende kunnen zijn. 454- & feq. Hartstogten en kwaade neigingen te bedwingen en te overmeesteren. 457. De Mensch als een gebieder over alle het voor hem gefchapene befchouwd 4S8. Hoe hij in de Maatfchapptj beftaat. Door wat kwaad hij haare goede orde verbreekt: en door wat middelen weder herftelt. Voorbeelden daarvan. 459. &feq. Hoe „ood. wendig de naarftigheid in den mensch is. En wat nog al voor hem verborgen is. Niettemin is er nog genoeg over voor zijne bedenkingen. 468 tjfeq. Schets, van een oprecht' mensch. 478. er Jeq. De meesten zoeken het geluk op eene verkeerde wijze. Wie en wat foorten er al van veritooken zijn. En bij wat foort hetzelve te vinden is; en door W„at "l'^e'en men 'er toekoomt, 482. feq. * Menfchen , moogen het Vee wel gebruiken, doch vooral niet misbruiken, alzoo het min aan wanbedrijf fchuldig is dan de mensch zelf. 356. Middelmaat, te houden in alles: g?/.™1 SeIukkiê gevolg. 49r.' Müren hoe vernielende voor Vrucht- en inzonderheid Oranjeboomen ze zijn. 219. Haare naarltigheid befchreeven. Wat' A l- nROVANOUS , jonston, Reaumur en andere van deeze diertjes denken. 315. &? feq. Ministers,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 5ot> Ministers van Staat, boe groote Amptenaars dezelve ook zijn, bezitten niet altoos het waare geluk. 487. Mispelboompjes, groeien best aan moerasfigeflooten. Hunne vrucht befchreeven. 239. & feq. Moerbeziènboom, met deszelfs vrucht en bladaren befchreeven. 22 r. Moestuinen, en de onderfcheidene gewasfen daarin, befchouwd. 259 & feq. Montdidiêr (de Heer De) door Mac ai re vermoord zijnde, zoo werd de moordenaar door getrouwheid van des eerftens Hond zoodanig vervolgd , dat bij er eindelijk door in Rechters handen verviel, en gefttaft werd. .35». &?/"«?• Mozes onderrichting wegens de Schepping van'tHeel-AI, alleen waar, en aanneemelijkst. n. Iffeq- Mijnen en derzelver Mineralia. Zie Bergmijnen. N. ATuarftigheid, hoe noodwendig in alles, en vruchten daarvan. 46!*. & feq. Nachtegaal (de) befchreeven, en deszelfs verrukkend boscngezang. 292. 8* feq Nachtvogels, befchrijving daarvan, en vergeleeken bij de vijanden der waaiheid. 31!. c? feq. Natuurkenners, hoe en waarïn hunne Weetenfchappen te kort fchieten. 301. &P feq. Worden genöodigd en verzocht, ons het wonderbaare in den Polypusworm te ontdekken. 32c. & jeq. Natuurkunde (Phyfica), hoe verre die al gaat. 472. Natuurs-Verborgcnheden, zijn veele, en wijslijk verhooien. 474. fffeq. Natuurlijk kwaad (het), wat er de goede menfchen recht, én de kwaaden gansch verkeerdelijk van denken. 174. &? feq. Nederlanders der VII Verè'enigde Provinciën, zijn liefhebbers van den Vrede; doch in den Oorlog zijn ze dapper. 199. Nesten (der Vogelen), hoe kunftig,' en waarïn leerzaam voor den Mensch. 303. Van wat ftofFe zij dezelve maaken, inzonderheid de Pimpelmees , Zwaluw en Musch. 308. e? feq. NewtoNs gedachten wegens den ftand en onderhouding van al 't gefcbapene , door aantrekking en zwaartekracht , overwoogen. 9. Zijn lof. ibid. Nijdigheid , hoe ze 's menfchen hart bekruipt en bederft. 450. O. r\\kernootenboomen, de onderfcheidene fraai- en dienftigheden, zoo van fmaak der Vruchten als voor gebruik van 't hout befchouwd. 225. c? feq. Olifant, hoe vreeslijk en krachtig,' door fnuit en tanden. Van wac nut in den Oorlog en Vrede. Zijne leerzaamheid 341. £?ƒ<•?•' Olijfboom, en deszelfs Vruchten. Hoe nut, dienftig, en fmaakelijfc ze zijn. 222. ef feq. Omloop des bloeds, in den mensch; en die der fappen in alle de deelen der Platirgewasfen; wanneer en aan wien dezelve 't eerst bebekend is geworden. 217. £?feq. Ongodisten. Zie Twijfelaars. Ontleedkunde (Anatomie) ontvouwt het menfchelijke lichaam. 473. Onweder. Zie Donder en Blikfem, Qnweetendheid en Bijgeloof over 't Eclipfeeren of taanen der Maan; wat al onheilen het heeft veroorzaakt. 51. c? feq. Oorlog,  5io BLADWIJZER der Oorlog , deszelfs afgrijslijkheid. '97. & feq. Oojevaars, hun getrouwheid. 313. £n Reigers, hunne veranderingen van luchtftreeken. 299. Oranjerif m, deszelfs nut en aangenaamheid afgemaald. 218. Oranje (Prins Willem de I. van) heeft voor de Vrijheid geftree- . den. 465. 'Oranjeboom, hoe fierlijk en langleevende hij is. 218. Overhaaling van Bloemen en Specerij-Planten, door middel van den Helm. Hoe derzelver fappen en vogren ons den Thijm, Jasmijn, Rooze- en Oranjegeuren toebrengen. 257. P. paalwerk ter befcherming van vruchtbaare Landen, van wormen dooiknaagd, dient om den Mensch tot God te doen wedjrkeeren. 33?, & feq. Paard" (het), deszelfs fraaiheid, hoogmoed en dapperheid in den Oorlog, afgemaald. 343. £?Jeq. Paauw ( de ), onderscheidene fchoonheden van dezelve", de glansrijke oogen in haaren ftaartj zijn haar, volgens de Fabel, door Ju no vergund. 291. Padie, Schorpioen, Ratelflang en Spin enz., voorgefteld als ftraffende middelen ter bekeering . van den mensch 330. £?Jeq, Paar/emtór-SchuIpvisch, en deszelfs fchat opgezongen. Waar de beste foorten gevonden worden , en van hoe groote waarde. . 113. &fcq. Papegaai, haare fraaiheden befchreeven, enhoeduurdekonst van napraaten dien vogel koomt . te ftaan. 296. £? feq. Pascal, zijn oordeel, omtrent den ftaat der rechtheid, daar de Mensch eerst in was, en over deszelfs Val. 447, Patrijs, Reigers en andere Vogelen te famen opgeteld. 313. Peen, zoo geele als roode. Derzelver groei en voedende kracht befchreeven. 260. Pest (de), en alle de droevige gevolgen daarvan, vertoond. 159. Peter I. Czaar van geheel Rusland, hoe hij zich in de Weeten fchappen oefFenende, tot geluk van zijn Volk. 476. &feq. Planeeten, zijn vaste en ondoorzichtbaare Lichaamen. Draaien een iegelijk om zijn as, en loopen alle volgens den weg aan ieder vergund, in hunne kegelsgewijze kringen om de Zon; van welke zij hun licht ontvangen. Wat lengte van tijd een iegelijk Planeet befteed, om zijn' gewnonen loop te volbrengen. 16 ty/eq. Planten. Zie Bloemen, Moestuinen, en Zeeplanten. Plinius, zijn hooge verwondering over de diertjes, die maar door vergrootglazen kunnen befchouwd worden ,• gelijk als de Ziertjes, die de jeuking tusfchen vleesch en vel veröorzaaken. 336. Polypus, een wonderbaar Wormpje, dat aan verfcheidene ftukken gefneeden, ieder gedeelte weêr een volkoomen gehéél wordt. Deszelfs kop aan zesfen gekloofd; maakt drie paar hootden aan eenen romp. Is gansch klein van gedaante. Gansch vruchtbaar. Vangt zijn aas met fimmen, die 't aan zijnen kop heeft. Rekt zich uit, fteekt het ftaartje in den bek, en rolt door 't water heenen. 322. feq. Populier-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. sit Pepulie'rboomen, groeien best op laage gronden. Hun lap uit de knopjes en het water uit den itam ,zijnheilzaam,tergeneezing van veel gebreken. 238. Porceleinèn Schulpvisch, en deszelfs fraaiheden befchouwd. 112. . &H Postelein , moeskruid , deszelfs fmaak voorgefteld. 26r. Prisma, een lang driekantig gezichtglas der Lichtkleuren, befchreeven. 48. Ptolomeus ftelling van 't Geheel-AI, afgekeurd. 15. & Jeq. Purperen Zeeflak. Zie Zcejlak. R. Jfammelas of Spaanfche Radijs: een fmaakelijk Steenverdrij ver. 261. Ranonkel, uit Syriè'n overgebragt. Geding tusfchen haar en de Roos; hoe bc-flist. 252. c?/f?. Rat of Egyptifche Waterrot, vernielt de eieren van den Krokodil, en weet listiglijk door deszelfs gaapenden muil tot in de binnenile ingewanden in te dringen, en hem den buis te doorknaagen. 358. Reaumur (De) groot Natuurkenner, zijn lof. 320. 6? Reden, is de edelfte en grootfte fchat der menfchelijke hoedanigheden. Als zijnde een wijze gids: een onveranderlijk werktuig van alle waarheid : Een Licht en richtfnoer, om in alle zaaken billijk te oordeelen ; en al dit , door de Scheppinge Gods haar ingegeeven. Enganfchelijk niet (trekkende tot de minfte verleiding; daar de Mensch zélf zich in werpt. 442. ei?Jeq. Hoe de Mensch het eerfte verval daarin heeft gebragt. 446. ei? feq- En in hoe verre ds Reden nog magtig en gewillig is, de gebreken te beteugelen. 452. De Mensch haar verzuimd en als ve/ftooten hebbende, behoudt zij niette min haare edelmoedige pracht:willende nooit laage driften ten doelwit fiaan. 453. • Hoe een geöeffende Reden de verbeeldingskrachten in den Mensch maatigen moet. Zij doet het Licht voortkoomen in ■ al wat duifter is , en ordent 's menfchen werk in alle deelen. 409- tl Jeq. Re di, beroemd Arts, zijne gedachten wegens de voortteeling der bloedelooze diertjes. 360. C? feq. Regen (de) waardoor veiöorzaakt. 143. &Jeq Regenboog, deszelfs voortkooming en kleuren befchreeven. 47. Rechtsijeffening ftraft wel de kwaade daaden. doch kan er de wortels niet van uitroeien. 461. & Jeq. Reekenkunst (Algebra) telt tot in het oneindige. 472. Rivieren , derzelver oorfprong, waardoor veroorzaakt. Hun aanwas , voortgang , nuttigheden en einde. 143 &feq. Hulde die ze aan de Zee doen , en waarom. Hoe groot derzelver getal is, welke uit de vier Weerelddeelen zich in Zee werpen. 79. & Jeq. Romeinen, hun kwaade ijver en gloriezucht in'toorloogen, deed hen de goede oefteningen der Etinften en Weetenfchapperi verwaarloozen. 38. C? Jeq. Roomjche en Turkjche Boonen, Peulen en Erwten befchreeven. 2(50. C?Jeq. Roos, om haare aanminnelijkheid,en verdere eigenfchappen, Koningin der bloemen genoemd, 251 &Jeq. Rotterdam,  BLADWIJZER der 5i» Rotterdam, roem en lof van die wijdvermaarde Koopftad, en ook haare worftelingen tegens het water, befchreeven. 228. & feq. S. Saizoenen. Zie Jaargetijden. Saturnus (de), hoe verre zijn afftand is van de Zon 17. Heeft vijf wachters , of Maanen, en eenen Lichtkring rondom. 34. Schaapen en Lammeren, hun voeding in de Velden. Gewaarfchouwd voor den Wolf. 354. Scheepvaart (de ) ter Zee : in 't algemeen befchouwd. 127 {jffeq. Groote nuttigheid daarvan, ter behoudenisfe van Natiën en Volken onder elkander. 132. &feq. Sc'ieikunde (Chimie), haare werkzaamheid , en wat ze voortbrengt. 257. 473- Schilderkunst, haare nuttigheid. 470. Schoenlapper, een wormpje, aldus bij Ons, en Demoifelle bij de Franfchen genoemd. Deszelfs fraaiheid. 320. Schrijf- en Drukkunst, waartoe al dienftig 470. Schulpvis/eken (de ) befchouwd. En verwondering over haare gedaante, kleuren en veelheid. 107, & feq. S e n e c i ( Wijsgeer), hoe en waardoor hij zijn lichaam bedwong. 383- Siddervisch, hoe wonderlijk hij 2ich weet te verweeren en den arm te doen ftijf worden, aan die denzelven wil vangen. 104. e?feq. Sirius, een Ster, minst afgelegen van de Aarde, hoe verbaazend groot die door C as sin t wordt gefteld te zijn. 63. Slaapbol, deszelfs groote nut; dankbaarheid daarvoor, 277. Slangen en Adders , fchuilen zCo behendig in 't gras en ftruiken, door de gelijkheid hunner kleur met dat van die gewasfen, dat zij er in 't verborgen den Mensch doodelijk door weeten te kwet- . fen. 3ï6. Sledevaart en fchaatferijden, 't vermaak daarvan befchreeven. 21. tffeq. Slimgeland. Raadpenfionaris van Holland, zijn loflijk caracter beweezen. .,66. Socrates, Sêneca en Plato: geloofden de onfterflijkheid der ziele. 434. Stinoza's verkeerde gedachten voorgefteld, en rechtvaardiglijk gedoemd. 6. Deszelfs en zijner ongeloovige medemakkeren redenen , wegens het natuurlijk kwaad , ter rechtvaardiging van Gods oordeelen beantwoord. 33<=. & feq. Spons, wordt aan Zeeklippen gevonden. Deszelfs nuttigheid voorgefteld. 116. iffeq. Staartfterren, wac die zijn, en wat er best van te denken. Getuigenisfen van verfcheidene Geleerden daaröver bijgebragc, 56. &feq. Staat (mannen van), die hun verftand, neigingen en driften, ten beste van 't algemeen, loflijk hebben geöeffend. 465. feq. Stac ie house, zijn Caracter en lof. 424 Starren (vaste), het getal der vaste ftarren is ontelbaar. 60. 62. Redenen der gisiïngen, dat dezelve wel Zonnen kunnen zijn, om ook, aan ons onbekende Planeeten te verlichten. 54. é?feq. Galiléus is de eerfte geweest, die de beste ontdekkingen, daarï™ heeft gemaakt. Haar afftand van dc  VOORNAAMSTE ZAAKEN, ft3 de Zon is onmoogelijk aftemeeten. 61. &feq. Zie ook Melkweg en Sirius. Starrenhemel of Zónneftelfel, als Zon, Maan, en verdere Planeeten in 't algemeen befchouwd. n & feq. Starrekunde ( Aftronomie ), hoe hoog en verre uitziende. 47». &feq. Steyn (Raadpenfionaris), zijn lof 466. Stier, zijn loeien , woeden, en verder bedrijf. 354. Storm, krachtig denkbeelden recht natuurlijke befchrijving van een' Noordwester Storm. 231. & feq. Struisvogels in Arabiën, leggen hunne eiers in de Woeftijnen van Lybiën : daar ze door de warmte der Zonne worden uitgebroeid, en zonder eenige andere hulp, voor den dag koomen. De Struisvogel is de éénigfte niet die zijne eiers verlaat: eenige andere dieren en diertjes hebben ook dezelfde gewoonte; doch verfcheidenlijk , een iegelijk naar zijnen aart. 305. 6? feq-. 358. Stoart (Maria), Koningin van Schotland, door wie en waar onthalsd. 485. Stuart (Karel) I. Koning van Engeland , als verbreeker van 's Lands Wetten, openlijk door het Parlement geftraft.485. T. fTHarantula, een foort van gansch grooten en doodelijk fenijnigen fpinnekop in Kalabriën en andere gedeelten van Italiën gevonden. De mensch daarvan geftooken , wordt dol: Door wat middelen hij er ter naauwer nood maar van kan geholpen worden. 328. {j? fei' E Tillotson, deszelfs caracter en lof. 424. (f feq. Tor, vliegend bloedeloos diertje* 320. Torpille. Zie Siddervisch. Tortelduif, haar onvervalsehte tederheid. 313. Tbembley, is de eerfte ontdekker der wonderheden, in 't Wormpje Polypus of Veelvoet genaamd. 32*. & feq. Tuberoos, uit Latium voortgebragt, haare geaartheid befchreeven. 25S- Tuinen der Stad Babyion. 271. &feq. Tulp, haare pracht, fraaie kleurveranderingen, en hoogeprijzen daarvoor betaald 255. Twijfelaars en Ongodisten, geroepen tot befchouwing. . Der ontelbaare getallen dei- Sterren in 't firmament. 66. & feq. • Der wonderen in- en op de Zee. 34. En van 't wondere geftel des Aardkloots. 138. — ■■ Van het maakfel der Vogelnesten. 30Q- ■ En van fenijnige en fchadelijke gedierten; om ware het moogelijk, door overpeinzing daarvan, ten hunnen beste, de~ zelve tot bekeering te trekken. 33° C? feq- Cicero deed zulks al aan de Ebicuristen vart zijnen tijd: 66. 6? feq. Tijdreekenkunde geeft licht. 4720 Tijger, wreed Roofdier. 359. ü. Ttitfpanfel desfïrmaments, of itar= renhemel, in zijn geheel be» fchouwd. 12. e? feq. Uitvindingsmagt, fchoon beperkt, blijft er nog genoeg voor' haar overig. 476. k V.  514 BLADWIJZER dir v. 7/acuum, of ledige ruimte, waarïn het gefchapene geplaatst ïs, aangetoond. 7. Val, 's Menfchen eerfte Val, en droevige gevolgen daarvan vertoond. Veroorzaakte bederf in de gezonde Reden , en bragt kwaade hartstogten voort. 446. '&M. Vjkiëhi, beroemd Fransch Dichter, hoe Landbouwkundig, en ■wat hijervangefchreeven heeft, 543. &feq- Vèldkudden Zie Kudden. Verbeeldingen (kwaade), hoe zij het menfchelijk hart bederven. 449. C? feq. Verbeeldingskracht, hoe ze door de Leevensgeesren aangezet wordende , in den Mensch werkzaam is; en daar geen vaste ftaat op zijnde te maaken, men zich aan de gezonde Reden en Openbaaring moet vasthouden. 399. feq. m - — Die van fommige Dichters gaat veeltijds te verre buiten de waarheid. 403. £?feq- Droevige gevolgen der onredenlijke verbeelding. Wat verkeerde denkbeelden en misleidingen dezelve in den Mensch al kan verwekken. 406. c? feq. Verlangen (het), hoe woelig hetzelve in den Mensch werkende is. 490. c? feq. Verrekijkers en Vergrootglazen, hoe ze het eerfte in Zeeland uitgevonden zijn. 33. Hoe nuttig ter ontdekking voor 't gezicht. 470. Verfcheidenheid voor Lekkermond, en Eetgraag. 209. Verfailles, prachtige Lusthof des Konings van Frankrijk. 262. Deszelfs groote laan en aliet- prachtigfte marmeren beelden befchreeven. 263. Het Kanaal of de groote Watervijver, en het Oorlogfcheepje daarïn drijvende. 264. De verdere laanen en derzelver hooge fonteinen; als die van Latona, Saturnus, Ceres, Bachus, Flora, die van Perseus, Andromeda, Apollo en Python. Het groote waterbad van Apollo, alwaar de paarden van zijnen Zonnewagen te drinken ftaan. ibid. e? feq. De groote Doolhof van Verfailles. Deszelfs Vijver, en Eendejagt. Vrucht- en moesperken. Het Schouwburg van Wateren Het groot Toneelplein, daar Molière zijne leerzaame ftukken vertoonde. Verversfchingsplaatfen in den Hof. 268. e? feq. Violetbloem, haar geur en fraaiheid vertoond. 253. Virgilius, RomeinschDichter, zijn lof. 205. Visfchen, in 'talgemeen befchouwd. 82. Hunne bijzondere plaatfen of loop. 84. e? feq. De grootfte en allerwreedfte foorten zijn altoos in onderlinge vijandfchap, en hoe goed zulks is. 91. Steur, Tarbot, Tonge, Kabbeljaauw, Kreeft, Schol enz om hunnen goeden fmaak gezocht. 100. 0* feq Hoe groot de vruchtbaarheid der goede foorten is. 103. Zie ook Vliegende Visfchen. Vlekken in de Zon, hoe die veroorzaakt worden. Door wien het eerst uitgevonden. Flamsteeds enz. gevoelen daarover. 34- & feq- .. Der Maan, hoe en waardoor. 53. 6? feq- Vliegende Visfchen omftandig befchreeven. 98. (f feq. Vtgelen, hoe krachtig en werkzaam de liefde tot hunne jongen is. 303. fffeq.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. £f feq. Hunne behendigheden gaan ons begrip te boven. 308. Opnoeming van verfcheidene Vogelen. 312. c? feq. " Die van Lucht- en Landftreeken veranderen. Redenen van dien, ingeichapen.298. &feq. ■ Roefvogelen , bij naamen genoemd: wat fchrik ze den anderen vogelen aanjaagen: inzonderheid hoe de Wouw de Dieren vervolgt en vernielt. 288. &feq. Waarvoor dat ze goed zijn. ibid. ■1 1 Nachtvogels , vergeleeken bij de vijanden der Waarheid. - Watervogels befchreeven. 310. c?/e?. Vogel]'agt, hoe vermaakelijk dezelve is, en voor wie. Het aandeel dat er de Jagtvogels aan hebben. 289. & feq. Vooroordeel, koomt uit zwakheid voort. 449. Vorst, verhaal eener fterke en altoosduurende; daar het bevrooren paardenvleesch voor goede ipijs gegeeten is. 139. Vos, flimme behendigheid van één' hunner, om door een fijn loopje zich meester te maaken , van een Kalkoen op den tak eenes hoogen booms gezeten : tot overtuiging tegens het Carteziaanfche gevoelen voorgefteïd. 362. £? feq. Vrede, hoe genoeglijk in allen deele befchouwd. 197. c? feq. En bij de Nederlanderen altoos bemind. 199. Blijken daarvan. 200. Vruchtbaarheid der aarde, hoe en waardoor veroorzaakt. 206. c? ƒ«?■ Vruchten , verfcheidene foorten , in 't algemeen befchreeven. 30. Vrijheid (der Nederlanden"), door wie best geftaafd en opgehouden. 465. £? feq. K 515 Vuur (hetaardfche), eenallerfijnfle en doordringendile hoofdftoffe. Deszelfs oorfprong is en blijft een raadfel. Hetzelve wordt in al het gefchapene min of meêr gevonden. Beflooten zijnde, is het ftil; maar los, geheel woedend. 176. igo. Hetzelve in 'talgemeen befchouwd. heeft veel gemeenfchap met de Lucht. Geeft in alles kracht en leeven Strijdt altoos tegen de verëeniging van vaste lichaamen. Zoekt alles door vernieling tot de eigenlijke hoofdftoffen te brengen. Het moet echter in kracht wijken voor de werking der zonneftraalen in een brandglas of brandfpiegel begreepen 178. ÖY«?. Des vuurs groote weldaaden in verfcheidene opzichten befchouwd. 184. £? feq. Hoe grootelijks hetzelve misbruikt wordt. 193. & feq, Hoe en waarom oudtijds afgodendienst aan het Vuur gedaan is. 186. De hoofdftofFen des vuurs verminderen niet, maar worden bewaard tot den laatften Oordeeldag 188. 6? feq. Vuur (het onderaardfche) , hoe veroorzaakt, hoe vreeslijk en woedend. 166. De dwaaling van den Dichter Homerus in deeze. 168. Vijgeboom, in deszelfs aart en eigenfchappen (inzonderheid die der Franfchen) befchreeven. 227, W. TT^achters of Maanen, om de " Planeeten Jupiter en Saturnus, de eerfte door Galiléus, en de tweede door Cassini ontdekt 34. c?Jeq, Walrus. Zie Zeekoe. k a Walvisch  *i6 BLADWIJZER der Walvisch, als Koningin der Visfchen befchouwd. Haare Lengte. Werpt meteen vreeslijk gedruis het Zeewater door twee buizen wel twintig voeten hoog. 82. &?ƒ'?•' . Waivischvangit, breedvoerig befchreeven 85- cif/ef- Wantrouw door kwaad vermoeden gevoed. 450. Weerwald , een fterk gedrocht • van 30 voeten lang : in oorlog met de lloornvisfchen, qt. Weverijen als nuttig aangehaald. 470. Welfpreekendheid ter pleitrolle. 47?. Werktuigkunde, hoe krachtig. 473. Wet der Natuur, wat ze is, en hoe ver,>ligtend, 461. Willem de III. , Koning van Groot-Brittanniè'n en Stadhouder der VII Provinciën. Zijn lof breed opgezongen. 40. £? feq. Wilgenboom , hoe dienftig zijne takken voor vaathoepels zijn, en de jongedunne rijskcns tot leiding van vruchtboomen. 238. fi? feq. Winden, hoe nuttig en ook hoe fchadelijk, omftandig vertoond. Derzelver Hoffelijkheid , oorfprong en voortgang zijn onbekend, 171. &? feq- Winter , befchreeven , het vermaak van fchaatsrijden, fiedevaait, enz. 20. & feq. Worm (Lichtworm), het zeldzaame van denzejven befchreeven. 't Wormpje de Tintelaar genoemd. Deszelfs fraaiheid en verandering befchreeven. 319. 0 é? M- Wraaklust, hoe woedend in laage zielen. 4 *;o. è? feq- Wijn en Wijnoogst afgemaald. 28. 210. c? feq. Wijsbegeerte hoe kloek en doordringend. 473- Wijsgeeren (de oude), dat zij zoo' verre in de Starrekunde, Scheepvaart en andere nu ontdekte Weetenfchappen niet hebben kunnen doordringen als wij, is toetefchrijven aan het toenmaar lig gebrek der Verrekijkeren, Luchtpompen, Zeilfteen en verdere hulpmiddelen, na hunnen leeftijd eerst ontdekt. 6. Z. *7aaden , in Vruchten, Planten, en Boomen , hoe ontelbaar menigvuldig. 212' Zaagvisch, gansch ftrijdbaar, is twintig voeten lang 89. &?ƒ'?• Zee (de) als in ftille kalmte afgemaald. 72 En ook in woedenden ftorm zijnde befchreeven. 73. Haar Ebbe en Vloed. 74 6?Jeq Haar zout, en nuttigheden van 't zelve. 77. £? feq. Poëtifche aanfpraak aan de Zee, over de hulde die alle de Rivieren billijk aan haar doen. 79.&jeq. Ook als een toonecl van tweedragten vijandelijkheid befchouwd io.-f. Zeehouwer, een Visch, ook Schipper of Stuurman genaamd, omdat hij z'ichzelven gansch behendig weet te beftuuren. iro & feq. Zee-Egel (een Schulpvisch in de Middenlandfche Zee) veel gezocht om deszelfs goeden fmaak. 108. Zeekoe, Zeekalf en Zee-Os of Walrus, hoe ze ook veeltijds op Strand koomen, daarflaapen, en gevangen worden , om hunne tanden en hoornen , die het ivoor gelijk zijn. En hoe dezelve geaart en van gedaante zijn. 94- C? feq Zeepaard in den Nijl te Egypte», voorzien met hoornen, waarmede hij zelfs Krokodillen weet te doorbooren. 358. Zee - Planten  HEER3 hoe groot zijn uwe Werken i Uw Alwijs - Beftek voldoet! Menfchenkinders moogen 'f merken; 't Aardrijk vult Gij met uw goed. R: M.   VOORNAAMSTE ZAAKEN. JLee-Planttn zijn menigvuldig, en waartoe dienftig. 115. & feq. Zeejlak (purperen) , wordt in den Archipel gevonden , en is van groote waarde om 't kostelijk purperfap. in. & feq. Zeevaart en Koophandel. 470. c? feq- Zeiljleen, deszelfs kracht nog verborgen. 475- Ziel , de) heeft van God, haar wezen, beftaan, en eigenfchappen ontvangen. 385. Ze moet meesterfchap voeren over 't lichaam,- als zoekende zij het kwaad te overwinnen, om eeuwig gelukkig te zijn. 384. &[eq. Haar oeffening van Vrijheid befchreeven. 42r. &? feq. Haar onfterflijkheid omftandig aangetoond. Treffelijke bewijzen daarvan : En tegenwerpingen beantwoord. Dat zij een gee6t, en onftoffeüjk is. 428. Ö* feq. Haar dankbaare aanroeping daarvoor tot God ibid. Zintuigen en derzelver aandoeningen. Zie Mensch. Zomer (de) befchreeven. 27. Zon, haar glorierijke praal door alie de hemelkringen. Ze deelt tijden en faizoenen af: licht, kleurt en warmt. Haar licht doet alle andere lichten taanen. 12. c? feq. Is het middelpunt van alle andere Planeeten. 16. feq. Haar omwenteling om haar as. ibid. Hoe groot dezelve is, en hoe vérafftandig van de Aarde. 18. En met wat evenredigheid. 19. Vlekken in rle?elve , hoe veroorzaakt. 34. £? feq. Valfche of verkeerde dienst , al van ouds aan haar toegewijd. 14. (3 feq. SU Zondaars (des) overtuigende belijdenis voor God, en befchouwing der verlosfing door de koomst des Heilands in de weereld. 4.H. & feq. Zondvloed, en deszelfs afgrijslijkheid ter ftraffing van 't ganfche menfchelijkegeflacht; en wat er ook ten opzichte des Aardkloots zelfs door is veranderd. 120. &feq. Zonnebloem , en 't verdichrfel van Clitie, wegens haar voorgefteld. 253. Zorgvliet, Lustplaats even buiten 'sGraavenhaage, in al derzelver fierlijkheden befchreeven ; en lof van den Stichter, Cats. 272. C? feq. Zout, zoo grofals fijn, en deszelfs nuttigheden. Ook groote werkzaamheid in meest alles. Ja 't fchijnt er zelfs het leeven aan toe te brengen. Dankzegging daarvoor aan den Schepper van 't Heei-Al. 77. & feq. Zwaan en Zwaanenzang, befchreeven. 310 e? feq. Zwaardvisch , veelmaal overwinnaar van den Walvisch. En hoe die met zijn fcherp zwaard aan den kop, ook wel een Schip doorfteekt. 90. Zwaluwen verfchuiten zich 's winters in de holligheden der aarde. 299. Zwijn (wildZwijn), fcherp van tand, en woedend. 359. Zijwormen, hunne fraaiheid, werkzaamheid , veranderingen en het voordeel daarvan, breedvoerig opgezongen. Wanneer ze uit Oost-Indièn voor de eerftemaal in Europa gebragt zijn. 314. &feq. Kk3 HEER,