DICHTLIE VENDE VERLUSTIGINGEN.  1  D1CHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN, VAN B E RN u4 R DUS de BOSCH. VIERDE DEEL. Te AMSTERDAM, By GERRIT WARNAR S. mdcclxxxviii.   VOORBERICHT. rr "* oen ik hy het fierfbedde van mynen Vriend en Kunstgenoot, den Heen BERNARDÜS de BOSCH, en dat wel minder dan één uur vóór zyn overlyden, zyn affcheid ontfing, liet ik in ons gefprek iets 'vloeijen van zyne nog onuitgegeevem Gedichten: en ik bemerkte dat deeze herinnering van zyne geliefd/ie uitfpanning hem niet onaangenaam was. Hy gaf my te kennen dat hy voorgenomen had my te verzoeken hem in êerzelver uitgaave de behulpzaame hand te bieden; en zo dra ik my hierop aanbood om, na zyne dood, die zorg op my te neemen, fiemde hy hierin met bewys van genoegen. Zyne Nabejlaanden hebben my ook vrtendelyk verzocht aan dit verzoek van hunnen waarden Oom te voldoen, en my alle zyne nagelaaten gefchreven Dichtfiukken- ter hand gefield; voor welk vertrouwen ik hen myne erkentenis betuig. Ik volbreng thans dien aangenomen vriendenpligt, en biede deezen bondel aan de Beminnaars der Po'ézy, geenszins twyfelende dat zy hierin, gelyk in 's Mans vocrige Werken, den waaren Zededichter zullen ontdekken. Ik heb gevoeglyk geoordeeld dit Deel te fluiten met het Dichtftuk de Ouderdom, fchoon de twee eerfte Zangen reeds ■ drie jaarcn te vooren waren gedicht; omdat de derde Zang het befluit is geweest van zyne Dichtlievende Verlustigingen, zynde dezelve in de laatfle dagen zyns levens eerst voltooid, zodanig zelfs dat die uit zyn' mond door den een'' en ander' die hem bezocht is opgefchreven. Dus kan dit met recht zyn Zwaanenzang genoemd worden. Ik zou deeze Verzameling wel groot er hebben kunnen maaken; doch de kieschheid van den Dichter was my te wel bekend om iets uit te geeven 't geen ik oordeelde dat hy zelf achter gehouden zou hebben; en vooral * 3 zulke  VOORBERICHT. zulke vaarzen op byzondere gelegenheden in welke de Leezers in 't algemeen geen belang kunnen neemen. Echter zal dit Vierde Deel, wanneer men 'er de welverdiende Lykzangen, op onzen Dichter uitgekomen, achter plaatst, eene bekwaame dikte hebben om by de drie voorige Deelen gevoegd te kunnen worden. Deeze Dichter is den %pen Ottober des jaars i-]Z6,inden ouderdom van zeven en zeventig jaaren en zeven maanden overleden. Om eene fchets van zyn caratter te geeven, verkies ik, met volkomen overtuiging der waarheid, hier een gedeelte te laat en volgen van den rouwbrief door zyne Nabejlaanden afgezonden: „ 's Mans deugdzaame en godsdienflige gevoelens, welken hy, zo in „ zyne dichtwerken uitgedrukt, als door een' onbefproken levenswandel ,, Jleeds getoond heeft in waarheid te bezitten, geeven ons allen grond „ van vertrouwen, dat hy, uit dit vergangkelyk leven, tot de bezitting „ der eeuwige gelukzaligheid is overgegaan. Wy twyfelen derhalve ,, geenszins, of zyne verdienjlen, waardoor hy by zyne kunstgenooten ,, wierd hooggeacht, zo als ook zyne deugden, waardoor hy by allen, „ die hem gekend hebben, aangenaam en bemind was, zullen zyne ge,, dachtenisfe in zegening doen blyven." H. J. KOULLAUD. D E  d e DICHTKUNST, 13 Y DE UITGAEVE DER nagelatene gedichten VAN DEN HEER BERNARDUS de BOSCH. De Dichtkunst zag de bosch, haer'ingewyde, kwynen, Zy zag het groot getal van zyne jaerèn aen; Des levens eelfte vaeg, tot haer verdriet, verdwynen; DeZangrei, aen zyn zyde, ontfteld, en treurig ftaen. Ach! riep zy tot den Arts, die voor 's mans welzyn waekte, En 't leven, door de kragt der kruiden, rekken zou: Als immer u 't behoud der kunst, der deugd, iet raekte, Hier eisfchen deeze en die uw wakkerheid en trouw. * * Dan  Dan och! ik merk het wel: ik merk aan uw gebaeren , Dat gy de leemenhut bezwaerlyk fchooren kont; Als de overwigt der ruime opeengetaste jaeren Haer tot de ontflooping neigt, hoe lang, en vast zy flont. Verflauwt het levenslicht, dan baet uw kunst niet meerder, Gy moogt wat olie biên; maar boet het lemmet niet: Hier eindigt uwe hulp: doch myne magt reikt veerder, Die op der braeven naem een duurzaem nardus giet. Verdicnfle, en lettermin, aen weinigen gegeven, Verheffen zulk een ziel, als 't lighaam neigt tot ftof. Zy duurt, in fpyt des doods, en fchakelt eeuw aan ecuwen En vindt in fchrandre blaên een onvergangbren lof. Ik heb de boscii, reeds vroeg,'t geheim der kunst ontfloo ten, Hyklom, door deugd geleid, in myn geheiligd koor; Heel Neerland ving zo vaek de galmen zyner noocen, En dronk dien zuivren toon met zyn verlekkerd oor. Wel.  Welaen dan, waerderei! eer wy dien Dichter derven, Terwyl nog op het bloed der geesten leven teert, Wek zyn gedagten op, en zangluim, menigwerven; Hy heeft geenszins den zwier der poëzy verleerd. Laethy des lighaems leed, nog langzaem in zyn werking, Verpoozen in myn kunst, en zingen by dat leed: (ïlerking, Onze aendrift fchenkt den geest,fchoou't vleesch hier kwyn', verZo zynwe, daer hy zugt, met onzen troost gereed. Die vriendelyke hulp der Dichtkunst, en haar reien, Verzelden fteeds de boscii: dus zong hy,krank en veeg, En was van 't ftreelend zoet der citer niet te fclieiën; Daer de Eer aan zyn laurier nog fpade lauren reeg. De dood berooft ons wel van waerdige beminden, Maer niets vermag zyn zeis op hun verkreegen' faem: Als wy hun kunstbedryf, en letterarbeid vinden, Dan drukt, op 't waerdig blad,de onfterflykheid haer'nacm. ** 2 - . Men  Men dank des Dichters vlyt, men dank zyn Bloedverwanten, Wier zorg aen onzen wensch deez'laetflen Dichtrol biedt: Kunstbloemen bloeien hier, als gloeiende karkanten; Juweelen voor de ziel, wier luister nooit verfchiet. Wie ooit den dartlen klank der ihaeren moog' beminnen, De wyz' der weelde volg', tot agterdcel der jeugd; De bosch zong beetren toon, door Godgewyde zinnen, En eedier drift genoopt: de bosch zong voor de deugd. HUISINGA BAKKER. GODS  GODS VOORZIENIGHEID E N 5S MENSCHEN VRYHEID. Wat is 't, ö Sterveling! een gruwlyk onbefbheid, Te morren tegen God en Gods voorzienigheid! Wy zyn 't, waarfchynlyk, die den laagften rang bekleeden Van 't heir der fchepflen, dat, befchonken met de reden, De wegen gadeflaat van de eeuwige Oppermagt. Misfchien is de aardbol, met al 't menfchelyk geflacht, Hoe mild gezegend, flechts als 't bywerk aan te merken Van Gods verhevener en uitgebreider werken, En eedier wezens, hoog en hooger in het licht, Van trap tot trap geplaatst voor 's Heeren aangezicht. Elk zonneflelfel, in 'c onmeetbaar ruim te ontdekken, Vermag in onzen geest dit denkbeeld op te wekken. Maar wie heeft eenig recht ooit te eifchen van Gods hand Dat zy hem opvoer' tot den luisterrykflen ftand? A Is  a: [ G E D ï C li T E R Is hy verongelykt, die meer zelfs heefc ontfangèn Dan hy te vordren had? Neen; hy, die 't hart voelt prangen Van nood, of zorg, of angst, of weedom, of verdriet, Heeft God te danken dat hy 't leven nog geniet. Waare ieder 'even mild met kennis en vermogen En tydlyk heil bedeeld, Waar vond men 't mededoogen? Waar ootmoed en geduld? waar ftond dienstvaardigheid, Met hartelyike trouw, tot 's naasten hulp bereid? Zyn 't deeze deugden niet, die ons beminlyk maaken? Vermeetle! durft gy flout Gods wyze fchikking wraaken? Wat eischt ge?., vry te zyn?.. het is u van natuur Zelfs eigen: waart ge ontbloot van eenig zelfbeftuur, Nooit zoud gy 't goede van het. kwaade kunnen fchiftenv Neen; nimmer meester van uwe aangeboren driften, Waart gy 't verachtlyk fpel van fchandelyken lust. Men zag den yver in den Godsdienst uitgebluscht, En nimmer zou 't berouw het wangedrag betreuren, Indien 't geen ooit gebeurt noodzaaklyk moet gebeuren. Niets fnoods verdiende haat, niets deugdzaams eenige eer,. En 't fchoonfle faamenflel der nutfte zedenleer Waar'  GEDICHTEN. 3 Waar' flechts een hersfenfchim. Ach! open eens uwe oogen! Gy zyt geen kunstftuk, dat werktuiglyk word bewogen. Maar zoek uw vryheid niet in onafhangklykheid, En eisch geen' waereldftaat, die, zonder onderfcheid, Elk even dierbaar, nooit ontrust word door gevaaren! Hoe kon, in 't helderst licht, zich de Almagt openbaaren, De Alwysheid kenbaar zyn, dan door verfcheidenheên? Zou door de eenvormigheid, van boven tot beneên, Natuur haar' rykdom, pracht en fchoonheid niet verliezen ? Stond 's menfchen reden, in 't verwerpen of verkiezen, Niet ^werkloos ? fpreide, in ftraf of in genadeloon, Zich Gods ontfeïming of rechtvaardigheid ten toon? Voorzienigheid bezorgt alom den ftervelingen, En fchenkt zy deezen meer, dien minder zegeningen, Door wenschlyk heilgenot of wrangen tegenfpoed Beproeft ze, in ieders rang, de neiging van 't gemoed. Zy, louter goedheid, laat nooit af, hoe hoog gezeten, Met elk 't befcheiden deel ten vollen toe te meeten. Staat 's boozen breede disch met fpyzen overlaên, En fchreit vast 's vroomen hart. met angst den Hemel aan A 2 Om  4 GEDICHTEN. Om 't brood voor gade en kroost; wat ftoutheid durft het waagen, Daarvan Voorzienigheid de reden af te vraagen? Haar gaaven worden, wat de dwaas zich ook verbeeld'T Verr' van eenzydigheid, met wysheid uitgedeeld, En 't is haar oogmerk ons ter zaligheid te leiden. Geen rykaart waan' zich verr' van de armen afgefcheiden y Maar denk' dat niemand van den zuuren arbeid leeft, Die niet, in onmagt, op zyne inkomst aanfpraak heeftt Gods gunst is algemeen, en de aardfche wondren ftrekken Om ons verlangen naar de fèemelfche op te wekken. Ja, zien wy neêrwaart, van den mensch tot aan den WQ*m, Gewrochten, wyd en zyd, van ongelyken vorm, Wat zou niet opwaart in 't gefchaapne zich vertoonen; Bereikte ons zielgezicht de glinsterende troonen Der zuivre wezens, in 't oneindige uitgebreid, Verfchillende van ftaat, gedaante en heerlykheid, Doch onderworpen aan 't gezag van 't Opperwezen, Als heilig en geducht, te dienen en te vreezen. Langs die tooneelen van verwondring, kweekt en voed Pe vrye ziel haar hoop op 't eeuwigblyvend goed, Ter-  — GEDICHTEN. 5 Terwyl geen Cherub zelfs het uitgeftrekt vermogen Van Gods voorzienigheid volledig kan betoogen, Schoon ze, op 't aanbidlykst zich van trans in trans ontdekt, En niemand, liefdeloos, haar opzicht ooit onttrekt, 't Heelal is in haar hand: niets houd haar werking tegen. Gelyk de radren door een fpringveer zich beweegen , Beweegen zich door haar de heemlen, aarde en zee. Zy voed en onderhoud, weldaadig, visch, en vee, En voglen, als gereed naar ieders Item te hooren. Zy geeft den groei aan kruid, en ooft, en gras, en koren, Ten diende van den mensch, met wien het waar' gefpeeld, Als 't hem onmooglyk was te doen 't geen God beveelt. Tot welk een einde is ons, ten richtfnoer van het leven, De zedelyke wet indrukbaar voorgefchreven? De zegen en de vloek ter keuze ons voorgefleld? Bedreiging noch belofte is nooddwang noch geweld. Doch dat nooit fterveling, bewust van vry te werken, Gedachten vorm', die Gods voorzienigheid beperken! Wy worden, zonder dwang, beflierd door haaren raad, Terwyl zy 't minfte zelfs onfeilbaar gadeflaat. A 3 Ge-  6 G EDICHTEN. Gelyk men beeken leid langs kronkelende zoomen Van dorstig land, opdat het wasdom moog' bekomen Door meer bewatering, dus neigt de onzichtbre hand Der vorsten hart, en fpreid den zegen over't land. Ook ziet men menigmaal, ten fpyt van ons vermogen, 't Vooruitzicht van de hoop in ydelheid vervlogen, En, jammerlyk misleid door 't blinkende vernis, Dat onze wysheid Hechts vergulde dwaasheid is. Wie zou 't geheime doel der wonderkracht bevroeden, Waaraan de booswicht, die niet weet dan wrok te voeden, In weerwil dienstbaar is, dewyl zyn toeleg faalt, En 't middel word, waardoor de onnoozle zegepraalt, Wiens neerlaag hy bedoelde, ö Onnafpeurbre wegen, Verr' van elkander, naar 't ons toefchynt, afgelegen, Maar allen wys'beraamd door de Oppermajefteit, Tot troost en duurzaam heil, hem gunstryk toegezeid, Die , daar hy 's Hoogden wet zou kunnen overtreeden, Verzoeking afweert, door te waaken in gebeden! Des menfchen vryheid is de toets, dien de Opperheer, Met onbepaald gezag verordend heeft, en de eer Van  G E D I C H T E N. f Van zyn rechtvaardigheid en wysheid en genade Is de uitkomst van de proef. Dat elk, zich wel beraade! ' Dat elk zyn vryheid fchatte, als 't onwaardeerbaarst pand, En kostelykst juweel, ontfangen uit Gods hand! Nooit kon een zachter fnoer ons hart aan God verbinden Dan de eedle vryheid. Voelt ge uzelv', Noodlotgczinden! Door deernis niet ontroerd, wanneer de heerfchappy Afhangelingen 't juk der harde flaaverny Op zwakke fchoudren drukt ? Is hy, die, aan een keten Van tydelyk belang, zyn vryheid van geweeten Laat kluistren door gevlei, geen voorwerp van uw' hoon ? Zou God, die heilig is, en van zyn' hoogen troon In deeze laagte ziet, de deugd geen recht verfchafFen, En de ondeugd, op zyn' tyd, niet naar verdiende ftraffen ? De zorgelooze weelde ontrenn' de nutte tucht, Op 't breed en lustryk fpoor voor dwang noch leed beducht! Zy is de vryheid niet: zy fleept, in flinkfche gangen, De flaaffche boeijens, die haar yslyk zullen prangen, Slechts ongevoelig meê. Men waan' niet dat een wet, Die reine zeden eischt, de vryheid paaien zett'! De  8 GEDICHTEN. De waare vryheid tracht, van 't zondenjuk ontflaagen, Met onderwerping, God' den eerdienst op te draagen. Wie kan hier twyflen?.. Maak, Algoedheid, my bekwaam Tot nutte werkzaamheid, ter eere van uw' naam! Beftuur me, opdat ik nooit de vryheid moog' misbruiken, Waarmee gy my befchonkt! Leer my de driften fnuiken, Die, onbezonnen, my verwydren van myn pligt! Gelei me naar uw' raad! Leer me op uw toeverzicht Met waare dankbaarheid en diep ontzag vertrouwen, En gun me uw wondren eens in 't zalig licht te aanfchouwen D E  D E VOORTREFLYKHEID VAN 'S MENSCHEN GEEST. 'k Voel my genoopt om u te looven in gezangen 9 U, die ten hemel vliegt, fchoon nog metvleesch omhangen, U, eedle Geest, die Hout op flarrenronden treed; Hunn' wyden omtrek met gevlerkte voeten meet, En de orde gadeflaat, waarmee die waereldbollen, Naar wyze wetten, door 't verbaazend luchtruim rollen. Gy weegt hun zwaarte, en ftaart op 't afgelegen licht Der zonneftelfels met een opgeklaard gezicht. Verwonderlyke Geest, in wiens verheven trekken Het onaffchetsbaar beeld der Godheid is te ontdekken! Gy, niet uit deelbre ftof door teeling voortgebragt, Als 't aardfche lichaam, zyt van goddelyk geflacht. B De  ïo GEDICHTEN, De aanbidlyke Opperheer, de Oneindige is uw vader. Aan u, die naar hem zweemt, verbond zyn zorg zich nader Dan ooit aan 't fchepslen heir, dat, eindloos uitgebreid, Gevoed word uit zyn hand. Hy heeft de onfterflykheid, Om tot zyn' hoogen troon te nadren, u gegeeven, En handhaaft door zyn magt uw altoosduurend leven, Waardoor ge aan de Englen zyt vermaagfchapt,die,omhoog,, Vast wachten op uw komst, of, langs den ftarrenboog, Neêrdaalende, op 't bevel huns Konings, u omringen. Wat zou u ooit den roem op 's Hoogften gunst ontwringen? Is uw vernuft geen ftraal van de Opperwysheid ? flamt, Wanneer de liefde tot het fchoone in u ontvlamt, Die drift niet van haar af? is haar geducht vermogen, Is haar voorzienigheid verborgen voor uwe oogen? Straalt Gods nabyheid u niet toe van uur tot uur? Gy zyt het, die hem, in de werking der Natuur, Alöm ontdekken kunt; gy hoort hem tot u fpreeken In alles wat hy wrocht en menig liefdeteeken. Zyn goedheid lacht u aan in 't heuchlyk morgenlicht. Gy ziet zyn majefteit in ieder blikfemfchicht. Gy  GEDICHTEN. n Gy hoort zyn boetftem in gevreesde donderflagen. Gy ziet zyn toevoorzicht in zachte regenvlaagen, In 't glinflrend open veld, door 's landmans vlyt bebouwd, En 't ftaatlyk donker van het digtbelommerd woud. Hy wandelt voor u heen, op vleuglen van de winden. Gy hoort, gy ziet hem, in wat oord ge u moogt bevinden. Uwe overdenking dringt met kracht de neevlen door, Terwyl ge uw' lofzang huwt aan 't Cherubynenchoor. Uw neiging tot het goede, uw doorzicht, uw vermogen En vryheid toonen ons uwe afkomst uit den hoogen. Dien adel ftaaft gy door uw heilbefpiegeling. Die grootheid houd gy ftaande in uw vernedering. Uw moed blinkt in 't gevaar, uw deugd in onderdrukking, En uw verbeeldingskracht in heilige verrukking. Gy maakt ontwerpen, velt uw oordeel en befluit. Het Ryk der waarheid breid zich voor uwe aandacht uit. Uw blaakend yvervuur bouwt kunst en fchrandre vonden, Het algemeen ten nutte, op onverwrikbre gronden, Daar ge in 't geheugen, wat ge u waardig keurt, bewaart: Een eedier rykdom, dan ooit woekeraar vergaêrt. B 2 Geen  i2 GEDICHTEN. Geen fpeelpop van 't geval, geen flaaf van wufte zinnen, En vry in 't onderzoek, in 't wraaken of beminnen, Plaatst ge ieder voorwerp van uw keuze in 't waare licht: Wat zyn we al fchoonheên aan uw werkzaamheid verpligt! Wanneer Natuur, hoe mild, uw' arbeid moest ontbeeren, Zou menig landftreek in een wildernis verkeeren, Die nu haar' vetten grond, en groene wandelpaên, En frisfche watering, en akkers ryk van graan, Naast God, die op den troon des hemels is gezeten, Uw vinding, werktuigkunde en vlyt heeft dank te weeten. Waar ge ons uw zorg onttrekt heerscht enkel nood en dood. Wat fchatten delft gy niet uit 's afgronds duistren fchoot! Wat fnelte is u gelyk! op vleuglen der gedachten Zweeft ge in een oogenblik'den aardkloot om. Uw krachten Beproeft ge op fteen en ïTaal, terwyl uw kloek beleid De woeste dieren temt. Wat graad van vatbaarheid, Om, onöphoudlyk, hoog en hooger op te klimmen, Is u gefchonkcn! Laat de dood ons vry begrimmen! Onkwetsbaar voor zyn' fchicht, wacht gy hem rustig af, En juicht, en triomfeert blymoedig over 't graf. Uit  GEDICHTEN. 13 Uit de aardfche hut verhuisd, heft ge u vol vuurs naar boven. Geen flandverwisling kan u de eerkroon ooit ontrooven, Van God u toegekend in 't hernelsch Vaderland. VoortrefFelyke Geest, hier 't proeflluk van Gods hand, Voor wien zyn eigen Zoon, ten hemel afgekomen, Trots fchande en grievend wee, het kruis heeft opgenomen, Hoe dierbaar moet gy zyn in de oogen van uw' God! Hoe duur zyt gy gekocht! hoe heilryk is uw lot! In 't menschlyk lichaam vind ge u boven 't ftof verheven , En wacht het vol genot der vreugde in 't ander leven, Door Gods onfeilbren mond u troostryk toegezeicj. Wanneer gy u gedraagt naar uwe waardigheid. B 3 D E  D E VERGENOEGING DER DIEREN KENBAAR. Wat waant ge, ö Mensch! dat God alleen uw welzyn zocht, En alles tot uw pracht, vermaak en wellust wrocht? Verbeeld gy u, dat hier 't gedierte nimmer deelde In 't zoet genoegen, dat van dag tot dag u ftreelde? De lente ontwaakt voor my. Voor my (dus fpreekt ge) ontvouwt Elk knopje 't vrolyk loof, en kwinkeleert het woud. Voor my groent beemd aan beemd, waarin de runders graazen. Voor my ontluikt de bloem, waarop de byën aazen. Wat om my leeft en zweeft, in ieder jaargety, ïn bosch en ftroom en lucht, is arbeidzaam voor my. Maar  GEDICHTEN. 15 Maar dient ook 't rupfenheir, dat, in de zomerdagen, De lommer u beneemt, door't boomloof af te knaagcn, En de eêlfte vruchten fchend , 11 immer tot vermaak? Men vind, hoe vraatig 't zy, het fyn en kiesch van fmaak. Niet onverfchillig, heeft het linde of iep verkoren, Terwyl 't zich niets bekreun t,hoe't ook uw vreugd moog'flooren. De byzwarm vult uw' korf met honigzeem en wasch, Maar wacht u, eer hy met een' angel u verrasch? Hy fielt een' hoogen prys op zyn gevulde raaten, En zal ze, zonder ftryd, u niet ten beste laaten. Het ros, dat, opgetooid, den ruiter trapplend wacht, Daar't hinnikt van geneuchte, als moedig op zyn pracht, En 't frisfche windje met zyn maanen zacht voelt fpeelen, Verlangt met ongeduld in 's meesters eer te deelen. Uw hofhond kwispelftaart, als ge aan zyn' lust voldoet, En valt, wanneer gy dreigt, al kruipende u te voet. Gyeert de vriendfchap, die gy houd voor 't zout van't leven, My, nu beducht dat hem uw vriendfchap zal begeeven, Die daaglyks hem vermaakte, en voedde met uw brood, Gedraagt, hoe ongelyk, zich als uw deelgenoot. Waar  »* GEDICHTEN. Waarfchreit, verwaande, een dier u aan in angst en lyden, Dat zich, naar eisch vergast, niet beurtlings mag verblyden? Verlaaten, vlucht aan vlocht, de zwaluw, de oijevaar, De reiger ons gewest, zy keeren jaar aan jaar In 't zacht faizoen te rug, waar zy weer 't goed genieten, Dat ze, om de winterkoude, angstvallig achterlieten. Ware ons de werkzaamheid en aandrift recht bekend Van 't wild gedierte, en 't zoet dat hen de Hemel zend, In 't aaklig midden van veraf gelegen wouden, Wie weet wat wondren zich voor ons gezicht ontvouwden ? Wat leeuw, die, heet op roof, 't onnozel lam beloert, Het aanvalt, en zyn' prooi naar 't nest der welpen voert, Brult niet zyn blydfchap uit? Hoe verr' de ravens zwerven, Des Scheppers milde hand laat hen geen voedzel derven. De alziende Goedheid weet wat naar verkwikking haakt, Daar ze ieder fchepfel, naar zyn' aart, gelukkig maakt. Zou ze ooit haar toevoorzicht der tengre mier ontzeggen, Die yvrig torscht en fleept om voorraad op te leggen? Zou 't onderaardsch verblyf voor 't magteloos konyn, In rots of zandig duin, niet tot een lustplaats zyn? Be-  GEDICHTEN. 17 Betoont geen vlinder, die op keur van kruiden dartelt; Geen fpringend vischje, dat in 't helder droomnat fpartelt; Geen luchtig hupplend lam, dat in de weiden blaat; Geen tierig rundvee, dat den muffen dal verlaat, Ooit innerlyke vreugd? Met minzaame overreeding Lokke u de wiskunde uit tot nutte tydbefteeding! Maar denk vry dat de fpin haar' lust in 't leven vind, By ieder webdraad, dien ze in juisten afdand fpint, En zonder pasfer meet. Befchouw uw ftaatfie kleedren, ö Vorsten! moet ge u niet tot aan den worm verneedren? De onnoozle zyworm fchonk dien gloor aan uw gewaad. Meet, by de glinstring van dit voegelyk fieraad, De vergenoeging af, waarmee hy, voortgekropen Op 't riekend moerbyblad, zyn huid wist af te droopen, En dus verwonderlyk, verklaard voor ons gezicht, Van fyne draaden zich een tombe heeft gedicht. Doorreist hier 's menfchen geest opmerkzaam 't ryk der dieren, Die,kruipend,laag in 't dof, of hoog in 't luchtruim, tieren, Hy ziet, van dap tot dap, hun kenbre vrolykheid. Merkteekens van vermaak en zonderling beleid C Be-  18 GEDICHTE N. Befpeurt men overal. Elk zorgt voor 't lieve leven: Dus zal geen looze vos zich over 't ys begeeven, Voor dat hy heeft beproefd of ook 't fcherpluistrend oor Den vast bevrozen ftroom nog ergens ruisfchen hoor'. Elk toont hoe hy al vroeg zyn' vyand leerde kennen, Weegt krachten tegen kracht, en weet zyn list te ontrennen. De floute koekkoek, by 't gevogelte gehaat, Neemt met voorzichtigheid eens anders nest te baat, Om dus, ten trots van hen, die 't broeijen hem beletten, Zyn lang verfmaad geflacht gelukkig voort te zetten: Terwyl de bloode haas zyn leger niet betrekt, Voor dat hy 't veilig acht, en geen gevaar ontdekt. Wat moederlyke zorg bewyst de hen het kieken, Dat ze, op het minst gerucht, befchaduwt met haar wieken. En deeze tederheid vind heuchlyk zich beloond, Daar 't aazend jong gebroed erkentenis betoont. De vorflelyke haan, die in den vroegen morgen, Den boer ten bedde uitkraait, om voor zyn huis te zorgen. Verheft, verheugd zyn Item, den dageraad ten prys, En graaft den aardworm op, zyn lief gezin tot fpys. Wat  GEDICHTEN. 19 Wat paauw fchept geen vermaak in de uitgefp reide veêren Der fchoon gekleurde Haart naar 't zonnelicht te keeren, Ten trots van't voglenheir, dat, fier op vlagt en ftem, In praal en majefteit niet haaien kan by hem? De wit gepluimde zwaan heft moedig 't hoofd naar boven, Als ftreelde haar de pracht, en bloei, en groei der hoven. Zy vangt de labberkoelte, op de effen waterbaan, In de opgeheven vlerk, en zeilt dus af en aan. Zou ze ons door losfen zwier en grootfche houding treffen, En nimmer, fpeelend, zich vervrolykt opwaart heffen? Hoe waakzaam leid het eentje, al dobbrend op den vliet, Het duikelende kroost met lust langs 't fcheutig riet! Hoe fmaakt het dorflig hert, vermoeid en afgeronnen Op dorre heide, teug op teug uit koele bronnen! Waar vind men't fchepflen heir van 's Hemels gunst misdeeld? Terwyl de nachtegaal de keurigfte ooren ftreelt, Getuigt de leeuwrik, die, klapwiekende opgeftegen, De lucht weergalmen doet, van 's Hoogften milden zegen, 't Gevederd zangchoor tjilpt, of kirt, of zingt, of fluit, En fpreid als waar' 't verrukt, de vlerkjes luchtig uit. Cs .Be-  20 GEDICHTEN. "Behoorde u 't bly muzyk, ö Mensch! niet op te wekken Om God te looven, die geen heil u wilde onttrekken, Maar over alles, wat hy hier gefchapen heeft, 't Gebruik der reden u als tot een' fcepter geeft, Waarom 't gedierte u vreest, dat niemand had te vreezen, Wanneer 't niet vatbaar voor genoeglykheên kon weezen? Ja, 't zinnelyk vermaak, wat vyandfchap 't beftryd', Geniet het, naar zyn keuze, en kent geen zelfverwye. B E-  • BESTIERING DER GEDACHTEN. aar heen, indringende Gedachten? Ik zal u nimmer tolvry achten. Schoon gy 't by menfehen zyt, gy zyt het niet by God» Hoe! zoud ge, uit wrevlen nyd geboren, Onftrafbaar de eedle zielrust ftooren, Op 't zien van 's naasten heilgenot? Neen! 'k wensch u van my af te weeren, En tot myzelven in te keeren. Dan zal ik Gode hulde en dankbaare offers biên; My naar zyn wyze fchikking voegen, En altyd, met een vol genoegen, Myn' vyand zelfs bevoorrecht zien. C 3 Ge-  a2 GEDICHTEN. Gedachten, die, zo beuzelachtig Als ongerymd, den geest neêrflagtig En moedloos maakt, hoewel gy hersfchenfchimmen zyt! Gy toont my 't fluimren van de reden, Die 's harten zetel moest bekleeden Tot ftuiting van dien naaren ftryd. 't Betaamt me in yvervuur te blaaken, Om ernstig tegen u te waaken, Opdat geen dweepzucht waal' voor 't fcheemrend zielgezicht, Of logenbeelden my verfchrikken, Wanneer ik me eenzaam wensch te fchikken Tot overpeinzing van myn' pligt. Gedachten, die, langs duizend wegen, Verftrooid in 't aardfche, 's Hemels zegen, Die 't eindloos overtreft, nooit dankbaar gadeflaat; Postloopfters, die, naauw' in te toornen, Schier 't all' verkeert in damp en droomen, Wat ons de onfeilbre wysheid raad. Men  GEDICHTEN. 23 Men moer. door de aandacht 11 beteuglen. Scherpluistrende aandacht korte uw vleuglen! Haare ernst verryk' 't gemoed, en flerk' den zielevreê! Zy weere u als een flanggebroedfel, En leere ons, by het geestlyk voedfcl, Herkaauwen als het reine veel Gedachten, die, op zintooneelen, Verderflyke eerzucht weet te flreelen, Door fchilderyen, die uw waan met kunst vernist! Wy zien, met onbetooverde oogen, Te dikwerf zelfs 't geduchtst vermogen t Belaagd door eigenbaat en list. Gy moogt 's verblinden hoogmoed flyven, Het voegt me u van my uit te dry ven, In alle omflandigheên eerbiedig 't oog te flaan Op 's Memels goedertierenheden, • En, altoos met myn lot te vreden, Naar waare ootmoedigheid te "flaan. Ge-  ü4 GEDICHTEN. Gedachten, die vergramd blyft ftaaren Op 't woên van fnoode lasteraaren! Laat af! ontwykt me! ik bloos op uw herinnering. De weerwraak, die gy op kunt wekken, Zou de eer myns naams veel meer bevlekken, Dan 't gif van hun belediging. Ik heb myn krachten in te fpannen, Om u uit mynen geest te bannen. 't Geweeten, niets bewust van 't aangetygde kwaad, Strekt my genoegzaam tot voldoening, En haak ik vreedzaam naar verzoening, Dan past my belgzucht, wrok noch haat. Gedachten, die, door aardfche zorgen En ydle vrees, ons van den morgen Tot aan den avond, boeit aan uw zwaarmoedigheid, Of anderszins, by fterke geesten, Ons nood ten dans op weeldefeesten, 0 Als waar' geen grooter heil bereid! Ik  G E D I C H T Ë N. 25 Ik moet uw beider aanval fluiten; Voor beide 't hart omzichtig fluiten, Ja, naarstig voor myn huis, en fchuldloos in myn vreugd, Berustende in Gods welbehaagen, My met oplettendheid gedraagen Naar 't heilig richtfnoer van de deugd. Gedachten, die, gezwind bewogen, Ligtvaardig binnen fluipt door de oogen! Gy maakt hem, dien gy 't bloed te fchandelyk verhit, Door minnekwyning daaglyks kranker, . Naardien gy invreet als de kanker: Wat is elendiger dan dit? Men moet, zo dra gy word geboren, U yllings in den boezem fmooren; Wat naar onkuisheid zweemt, zorgvuldig in gefprek, Voor 't fcherp gehoor der jeugd vermyden, En in zichzelv' het vleesch beflryden, Opdat geen ontucht ons bevlekk'. D Ge-  sö GEDICHTEN» Gedachten, die myn ziel doet beeven, Daar ge, als een draaikolk omgedreven, Tot kwetzing van Gods eer my fnood vervoeren zoudï Gy kunt geen flip des tyds vertoeven, Of zet my 't harte als tusfchen fchroeven, Wier prang 't nog lang benepen houd. Hoe gaarne zoude ik u verjaagen! Maar feller fchynt gy my te plaagen, Wanneer ik tegen u met yver my verzet. Hier geld geen menfchelyk vermogen Als Jezus, met myn fmart bewogen, U niet den draakekop verplet. Gedachten, die de zielgebedcn Weerhoud door twyfelmoedigheden, Alsöf de Aartsrechter, om de fmaad hem aangedaan, Voor eeuwig de ooren had gefloten! Al valt gy 's Heeren gunstgenooten Ook fomtyds met verfchrikking aan, Zy  GEDICHTEN. 27 Zy weeten dat voor boetgezinden By God vergeeving is te vinden En reiniging van fmet, door Goëls offerbloed. Hoe! zou 'k my niet met hen verëenen? Ja, 'k moet geen wanhoop 't ooit verleenen Te dringen in 't beklemd gemoed. Gedachten, die de levensgeesten, Aan welgefchikte vriendenfeesten, In goede luimen brengt, en gantsch onfchuldig zyt! Ik zal my uwer geenszins fchaamen, En haarer 't minst, die 't meest betaamen, En teedre Godsvrucht zyn gewyd. Wanneer ik u tracht aan te kweeken, Zal 't me aan gezelfchap niet ontbreeken, Naardien gy my vermaakt en leerzaam onderhoud, Terwyl gy, door herinneringen Van onvoorziene wisfelingen, De nutfte lesfen my ontvouwt. D 2 Ge-  28 GEDICHTEN, Gedachten, die het eeuwig leven, In zielverrukking opgeheven, Befpiegelt, en rayn hoop met hemelsch manna voed Hoe dierbaar moet gy my niet weezen! Ik heb noch dood noch graf te vreezen, Door uw vertroosting in 't gemoed. Gy toont me, 'ontrust in 't bang geweeten, Hoe hoog myn Voorfpraak is gezeten, Aan 's Vaders rechterhand, in magt en majefteit. En dat hy my, om me in te leijen By God en vleklooze Englenreijen, Bekleed met zyn gerechtigheid. B E-  BESCHOUWING VAN HET GRAS. Het beemdheil trekt myn oog. Wat zegenryk gewas Gaat boven 't mollig gras? 't Verfpreid zich wyd en zyd, om tot een iprei te ftrekken, En 't vaale veld te dekken, 't Word door der paarden hoef, der rundren loggen tred Noch wagenrad verplet, Naardien 't een veerkracht voert in fpitfe en taaije bladen Uit worden, dun als draaden, Geftrengeld ondereen, verwonderlyk gevoed, Ten ware 't rupsheir woed', Belust die bindfels van de aarddeelen af te knaagen, Hoewel meest weinig dagen, In weinig roeden lands, dewyl de kraai' welhaast Op deezen vyand aast; Waarop het gras weer ryst, by warmte en vruchtbren regen, Hoe flaauw 't zy neergezegen. D 3 ?#'t Schiet  3o GEDICHTEN. 't Schiet op, daar elke fcheut ons naar den hemel wyst, En grove dieren fpyst, Wier tong en tand, gewoon van boven 't af te fcheeren, Den groei niet kunnen deeren, Naardien de wortel, tot een nieuwe vruchtbaarheid, Zich des te meer verfpreid. En word het fap door'twormtje, onzichtbaar voor onze oogen. De halmen afgezogen, Men ziet dus groot en kleen door dit gewas gevoed. Wat is de Schepper goed! 't Zy verr' dat hy zyn zorg, in 't dierenryk te ontdekken, Ons immer zoude onttrekken! 't Keert alles tot den mensch, als hier der fchepflen hoofd, Nooit van zyn gunst beroofd, 't Eenvoudig gras verftrekt de graage koe tot voeder, Daar de arbeidzaame hoeder, Die de uijers zwellen ziet, zich mild gezegend vind, En room en boter wint. Voorts droogt dit geurig gras, voor's maaijers zeis gevallen, Tot hooi, dat, in de flallen, m Tot  GEDICHTEN. 31 Tot wintervoorraad dient, waarby, door's landmans vlyt, Ook dan het rundvee dyt: En daar fchier overal, by kreeken en moerasfen, Die fpruiten weelig wasfen, Vervullen zy, elkaêr in buigzaamheid gelyk, De ruimte in 't plantenryk. Zy weeten 't Huivend zand, het fpeeltuig van de winden, Allengs aaneen te binden, En leggen by gebergte en duinen vaste paên, En vruchtbre ftreeken aan. Hoe word myn geest verrukt, welriekende landouwen! Door 't lagchend groen te aanlchouwen, Dat de aarde zacht omkleed, en de oogen lieflyk flreelt, Maar ook ten zinnebeeld Van onze broosheid flrekt. Hier is toch 't menschlyk leven Geen lange duur gegeeven. 't Verdort als tenger gras; 't valt als de veldbloem af. Doch word, by 't gaapend graf, Door 's doods gefcherpte zeis 't geweldig afgefneden, 't Herbloeije in 't zalig Eden! G E.  GELEERDHEID. 6 Letterhelden! 'k zing uw lieve hartvriendin, Geleerdheid: 'k juich haar toe, om u een blyk te geeven Hoe ongeveinsd ik haar eerbiedig en bemin, Schoon 't my niet mooglyk zy het eerfpoor op te ftreeven. Doch ftygt ze my te hoog, haar glinftrend aangezicht, Dat heldre ftraalen fchiet, houd me echter opgetoogen, Door voedfterlingen, die, al meer en meer verlicht, Den zoetften honig van haar milde lippen zoogen. Ik zie in 't ruim verfchiet, Geleerdheid! door wat damp Van onkunde ook bedwelmd, de grootfche aantreklykheden Waarmee ge uw' leerling leid en voorlicht met uw lamp, Om, uit den doolhof, 't ryk der waarheid in te treeden. Geen reiziger, die 's nachts onzeker zworf door 't woud, Ziet de eerfte fcheemring ooit met grooter vergenoegen, Dan de oefenaar, dien gy der Wyzen fchrift ontvouwt, Uw heuchlykfbraalend licht, na 't al te rustloos zwoegen. Uw  GEDICHTEN. 83 'Uw heilige yver fielt het goddelyk gezag Der Christelyke leer, door klaare ophelderingen, En Taal- en Oudheidkunde op 't glansrykst in den dag, En weet het ongeloof 't gewet geweer te ontwringen. Gy fiert den Godsdienst met eerwaardig choorgewaad, Waarvan gy gaarne elk vlekje op 't keurigst af zoud wisfchen. 't Scherpzinnig onderzoek verrykt zich met uw' raad, Daar gy den fleutel draagt der heilgeheimenisfen. Wat lotgevallen treft ge in 't groot gefchichtboek aan, Van volken, driest gewoon aan bygeloovigheden; Van koningkryken, in hun op- en ondergaan, En muitzucht, opgeruid in vrygevochte fleden! Gy ziet in menige eeuw den fleren heldenmoed Door overmagt gefluit, en wrcede dwinglandyen, Ontmenscht, tot de enkels treên in fïroomend burgerbloed: Leerbeelden, die 't vernuft van dwaalingen bevryên. Wat knoopen worden, door uw uitgebreid verflani, Hoe lang te leur gefield, niet voor den geest ontbonden! Der zucht tot kennis geeft ge een meetfnoer in de hand, Waarmee zy veilig bouwt op onverwrikbre gronden. E «De  34 GEDIC HT EN. De ftrenge vierfchaar vind, naar 't ongekreukte Recht En 's Lands geftaafde wet, wat gy bepleit, voldongen, Waarom ze, naar uw' eisch, den duistren twist bedecht, Ten trots der tegenfpraak, waarmee ge u zaagt befprongen. Uw deernis ftaat getrouw het zuchtend krankbed by, En dikwerf mag 't, door kruid- en fcheikunde, u gelukken Den droeven lyder, door een heilzaame artzeny, •Te ontheffen van zyn'angst, en 's doods geweld te ontrukken. Uw fikfche ontleeding, die den wondarts onderfchraagt, Toont dat de kunst zich aan 't vooruitzicht moet gewennen, En niet gelukkig in haar onderneeming flaagt, Ten zy ze leer' den mensch, die kleene waereld, kennen. Wat dier, gefteente of erts, wat plant, gebloemte of zaad, Houd u niet bezig om Gods wondre magt te ontdekken, Wanneer uw werkzaam brein 't Natuurbock open flaat, En ziet hoe 't minst gewrocht ons kan ten nutte ftrekken. Hoe duur verpligtte gy de land- en arbeidslicn, Door menig werktuig, tot verligting uitgevonden.' Wat orde doet ge alöm in praalgebouwen zien! Wat echte fierfels houd ge aan 't noodige verbonden! Wat  GEDICHTEN. 35 Wat wapenrusting fchonkt ge uw dierbaar Vaderland, Opdat geen wreed tiran het ooit moge overheeren! Hoe waakzaam Huurt gyvloot by vloot, van ftrand totflrand, Om van de koopvaardy' roofmonsters af te weeren! Wie zou, Geleerdheid, u niet dankbaar hulde biên? Den dicht- en fchildergeest moet gy ter leidsvrouw flrekken. De doorzichtkunde doet ge ontelbre wondren zien, Door 't ongewapend oog onmooglyk ooit te ontdekken. Gy voert haar naar 't geflarnte, en Hreeft, daar ze u verzelt, Den breeden melkweg op, door 's hemels ruime boogen, Waar ge eiken affland meet, en 't heir der lichten telt, Dat, wyd en zyd gefchraagd, zich opdoet aan uwe oogen. Die grootheid heft uw' geest tot de Oppermajefleit, Die 't all' befluurt en fchiep, en nimmer word volprezen. Hoe vuurig ziet gy uit naar 't ryk der zaligheid, Waar de eeuwige eerkroon u zal worden toegewezen! Es B E»  BEKEER IN G. Bekeering, die, op aarde, De voedfler is der deugd, Verflrekt, als hoog van waarde, Den hemel zelfs tot vreugd. Wien moet zy niet bekooren! Zy, uit geen vrees voor flraf, Maar uit Gods Geest geboren, Wischt 's menfchen zielfmet af.. Geen fmaad, geen fpot verhindert Haar' loop op 's levens baan, Daar de yver nooit vermindert In God ten dienst te flaan. By mistred leert zy, fpoedig,, Met viuirige gebcên, Weemoedig, niet mismoedig,. Boetvaardig tot hem treèn.  GEDICHTEN. 37 In ootmoed neergezegen, Ziet ze op den Middelaar. Hoe zwaar de fchuld moog' weegen, Zyn bloed weegt ruim zo zwaar. Bezoedeld door de zonden Van overfpel en moord, Heeft David troost gevonden. Zyn boetbeê wierd verhoord. Is ook Manasfe , flerker Door fchuldbefef bekneld Dan door .den naauwen kerker, Niet in Gods gunst herfteld? Bragt haar, die 's Heilands voeten Al weenend heeft gekust, Om 't wanbcdryf te boeten, Zyn vryfpraak niet tot rust?- E 3: tfy»  38 GEDICHT E N. Hy, die zyn' Heer verzaakte En afzwoer, vond, zo dra 't Gewisfe in hem ontwaakte, Vergeeving en genaê: En Saulus, die, verbolgen, Het Godsryk heeft beftormd, Wreedaartig in 't vervolgen, Wierd wonderbaar hervormd. De Aartsrcchter, vol ontferming, Heeft zyn barmhartigheid, En byftand, en befcherming Bekeering toegezeid. Gevoelt men 't hart bezweken Door droefheid en verdriet, 't Zie op zyn liefdeteeken! 't Mistrouw' zyn heilwoord niet! Men  GEDICHTEN. 39 Men billyk' Gods kastyding! Wat teerheid ons beklaag', Men haak' naar geen bevryding, Ten zy het hem behaag'! Men breng' dus daaglyks 't verder In zyn' genadeftaat, Terwyl der zielen Herder Ons gunstryk gadeflaat! Bekeering, hier omgeeven Van zielftryd en gevaar, Word, aan het eind' van 't leven, Een' Englenftoet gewaar, Om hem, dien zy bereidde Tot eindloos heilgenot, Te dienen ter geleide Voor 't aangezicht van God. G E-  GEZOND tl EI D. Wat frisfche fcfioonheid, mild bedeeld Met zulk een wonderbaar vermogen , Alsof ze, uit reuzekracht geteeld, Leeuwinnefpeenen had gezogen! Zy laat nochtans door haar vriendin, De Maatigheid, zich onderfchooren, Die haar den lust tot dartlc min En brasfende overdaad leert fmooren. Zy maakt den zwaaren arbeid ligt, En waar ze, in nutte bezigheden, Zich heeft gekweten van haar' pligt, Beftelt ze rust aan moede leden. Herrezen, door den dag verrast, En werkzaam in 't verkwikte leven, Weet ze ons, hoe dikwerf ook vergast, Altyd den rechten fmaak te geeven. Haar lagchend aanfchyn, frisch van gloed, Toont dat door 't hart, wel hecht befloten Ia  GEDICHTEN. 41 In zachte vliezen, 't zuiverst bloed In de adren ftaag word uitgegoten. Haar lichaams onbedwongen vaart, In voort te fpoên met vaste treden, Getuigt hoe 't voedfel 't niet bezwaart, Maar tot verfterking dient der leden. Ja dat, op gladde en fteile paên, Schier niets haar' aêmtocht kan beperken, Trots wind en koude, duid ons aan Hoe long, en fpier, en zenuw werken. 't Blykt dat verftopping, wee noch pyn Haare ingewanden ergens deeren. Wie mag toch deeze Fiere zyn, Die zelfs den dood te rug doet keeren ? Haar voegt triomfzang. Waar ze ons leid, Is 't pad beftrooid met keur van bloemen Door de ongeveinsde vrolykheid, En zeker 't leven hoogst te roemen. Zy heet gezondheid. Waar zy vlied, Baart doodfche kwyning 't naar verdriet. F BE-  BEVALLIGHEID. Wat zielverrukfler lacht ons aan, Met manche roosjes op haar koontjes! De zachtgepluimde zangers flaan, Rondom haar, flreelende orgeltoontjes. Wie is zy, die dus de aandacht wekt? Speelt ons bevalligheid voor de oogen, Die ons op 't lieflykst tot zich trekt? Ja, 'k voel wat tederheên vermoogen. Haar aanblik neemt de harten in. Zy is het zout der gunstbewyzen. Geen deugd is meer een lief gezin, Dan door haar voorbeeld aan te pryzen. Zy flrykt, met haar fluweelen hand, De zorg van 't hart, en legt, hoe teder„ De wrevle twistzucht aan den band, Ja zet de drift der gramfchap neder. Haar  GEDICHTEN. 43 Haar zielïndringend oog ontvloeit Geen traantje, of 't is der deugden fpiegel: Dus vond zich Davids wraak geboeid, Door 't fchreijen van de fchoone Abiegei. Door onbedwongen vrolykheid En frisfchen blos, niet af te maaien, Gelykt zy 't licht, dat zich verfpreid, En beemden overkleed met flraalen. Haar lipjes zoomen met koraal De ivooren tanden; zachte zeden Vereenigt zy met Englentaal, En geestigheid met rappe leden. Waar ze in de jeugd de liefde voed, Weerhoud zy minnekoozeryen, Die de eerbaarheid zich fchaamen moet, En leert gelieven fpraakloos vryen. Door zang, noch fnaartuig, noch penfeel, Noch feestdans valt een prys te ftryken, Ten zy ze in eiken kunsttrek fpeel', En kunstdwang kunstig weet te ontwyken. F 2 Haar  44 GEDICHTEN, Maar dekt des nachts, voor ons gezicht, 't Geflarnd gewaad, en by 't ontfluiten Der hemelpoort, voor 't zonnelicht, Ontwaakt, herleeft ze, en treed naar buitenWaar zy haar poëzie voetjes zet Ontluikt gebloemte, en in die bloemen Vormt zy geen kreukje door haar' tred, Dat niet bekoorlyk is te noemen. De glinstring van het donker git, Het flonkrend vuur der diamanten,. Den gloor van 't goud en 't helder wit Schakeert ze in 't bloeijend Ryk der planten.. Den morgendauw fpreid ze op 't gewas,, By dropplen, die als paerlen gloeijen. Den ftroom polyst ze als fpieglend glas, Of doet zyn golfjes dartiend vloeijen. Zy huisvest in der vooglen ftem, En zweeft door 't fchomlend loof der boomen, Waardoor men , wat ook 't hart beklemm', By haar verkwikking kan bekomen.. Haar  GEDICHTEN. 45 Haar lonk verzacht den tegenfpoed, En war zy aanblaast, onder 't zweeven, Verkrygt terftond een' nieuwen gloed. Een losfer zwier en fchooner leven. Geen mollig groen, geen weelig kruid, Door zoele vlaagen versch beregend, Dampt immer eedier geuren uit Dan zy, die 't alf verheugt en zegent. Zo heusch als fchoon, zo mild als ryk, Gevormd om 't keurigst oog te ftreelen, Ontfluit zy ons, van wyk tot wyk, Betooverende lustprieelen. Haar adem, die verkoelend fuist By hette of in verzengde ftreeken, Dient, waar hy door den graanoogst ruischt. Om 't vuur op 't dankaltaar te ontfteeken. Zy, niet min groot in 't kleenfte dier Dan in Gods uitgebreider werken, Verrukt ons door den fchilderzwier, In vogelpluim en vlindervlerken. F 3 Be-  46 GEDICHTEN. Befchouw haar vry van top tot teen! Wat zou de kieschheid meer begeeren? Men vind in haar het all' byëen, Wat we in de fchepflen hoog waardeeren. Zy is het fierfel der Natuur, En blinkt met aangenaame glansfen, In aarde, water, lucht en vuur, En 's hemels onafmeetbre transfen. Maar zien wy, met die majefteit, Haar onder ons te voorfchyn treeden, Wat luister moet, in de eeuwigheid, Haar onder de Englen overkleeden! OVER-  OVERDENKING o p NIEUWJAARSDAG. Daar gistren 't oude jaar zyn' loopkring heeft gefloten, Lacht heden 't nieuwe ons aan. Wat aanlach! kort van duur. AH' wat wy ooit genoten, Is ons, door 't woên des tyds, ontrukt van uur tot uur. Zie op 't verloopen jaar te rug met uw gedachten, Myn ziel! en overweeg waartoe ge u hebt bereid, En wat u flaat te wachten, U, die in duuring zyt gefchikt tot de eeuwigheid! Zou de eigenliefde, zou de waan my zo verblinden. Dat ik voor ieder feil, hoe ftrafbaar zy me ook maak', Verfchooning denk te vinden? Neen! 'k tergde dus de vuist van Gods geftrenge wraak, Wan-  48 G EDICHTEN. Wanneer hardnekkigheid het wangedrag verdedigt, En fchuld by fchuld verbloemt, vind zich, door hoog verraad, De Godsdienst ftout beledigd, En Gods langkmoedigheid zich lasterlyk verfmaad. 't Is meer dan tyd, myzelv' op 't ernftigfte af te vraagcn, Waarin myn pligt beftond; waarop ik heb gehoopt; Waar 'k my naar heb gedraagen. Ligt derf ik 't leven eer de dag ten einde loopt. Heeft my de Alzegenaar, die gunstryk, nevens 't leven, My voedfel, dekfel, vreugd, gezondheid en het licht Der reden heeft gegeeven, Niet ieder oogenblik tot dankbaarheid verpligt? ö Ja! maar 'k heb te traag my van dien pligt gekweten, En dikwerf, by 't genot van die weldaadigheén, Den grooten God vergeeten, Alsof ik 't alles flechts met dieren had gemeen. Wat  GEDICHTEN. 49 Wat, denk ik, was meestal de dryfveer myner daaden? De hemelfche belofte of 't aardfche fchyngenot? Ach! heerscht niet, te onberaaden, Meer waereldliefde in my, dan liefde tot myn' God? 'k Ben lang gefpaard, en had, met onverfïrooide zinnen, In jaaren achtereen, een' onwaardeerbren fchat Van kennis kunnen winnen. Een' eedier goudoogst dan de rykftc myn bevat. Hoe verre had ik 't ook in deugd niet kunnen brengen, By zulk een' langen fleep van uuren, my verleend, En onder Gods geheugen Zo nutloos doorgebragt, dat nu myn ziel 't beweent ? Wanneer de Aartsrechter, om hem rekenfchap te geeven, My opriep, 'k zou verflomd en fiddrend voor hem flaan. 'k Vind niets my voorgefchreven In zyn volmaakte wet, waaraan ik heb voldaan. G Noch-  So GE DICHTEN. Nochtans vernieuwt hy, met een godlyk mededoogen, Zyn gunst ook over my, by ieder morgenzon. Menschlievend Alvermogen! Ach! dat ik nu myn fchuld by u verëfnen kon! Maar, goede God! hoe zal een fchuldenaar betaalen, Die, gantsch berooid en naakt, een bittere armoe' lyd? Vanwaar toch zal hy 't haaien, Dat, in den bangen nood, van aanfpraak hem bevryd? Dus houden my gebrek en fchuld van u gefcheiden. Maar zie op 't bloed uws Zoons, geflort tot 's menfchenzoen! Laat voorts uw Geest my leiden, Door 's levens kronkelpaên, en eisch dan! 'k zal voldoen. Voldoen?..Wat zeg ik?..Ja!de Aartsheiland, ons gezonden, Stond voor ons in, en bragt de onfterflykheid aan 't licht. Ik heb me aan hem verbonden. De prys, dien hy betaalde, is eindloos van gewigt. Hy  f GEDICHTEN. 51 Hy kan, als 't offerlam, myn vuile boezemvlekken, Met de onbefmette wol van zyn gerechtigheid, Genaderyk bedekken Voor 't aldoordringend oog der Oppermajefteit. Hy wilde, aan 'tbloedig kruis, des menfchen doemfchuld boeten; Vertrad den helfchen draak, en overwon den dood. Ik werp my aan zyn voeten, En ftort hem, door 't geloof, myn zorgen in den fchoot. Intusfchen hoope ik van een rechtverbeterd leven, Door boete en waare deugd, in 't aangevangen jaar, Een zichtbaar blyk te geeven. Dat me uwe ontferming, Heer, daartoe verfterke en fpaar'! De nieuwe levenskring, dien 'k nu ben ingetreeden, Is 't laatfte tydperk ligt, dat my te wachten flaat. Trek me af van de ydelheden, En wees de rots myns heils, terwyl hier 't all' vergaat! G 2 HU- 1  f 1 U \V E L Y K S P L I G T E N. Hoe uur op uur, langs ruime wandelpaden, Ons 't zoet genoegen flreel', Het kan den geest ten vollen niet verzaaden, 't Zy 't iemand met ons deel'. De Norsheid moog' de reine wet weéïftreeven Der edelmoedigheid, En Dweepzucht waan', door 't afgezonderd leven, Zich zachter rust bereid! Naauw' was de mensch geplaatst in 't zalig Eden, Of de Opperwyshcid zag Goedgunstig op haar' lievling naar beneden. En lette op zyn gedrag. Geen Engel, die, uit 's hemels blyde reijen, Hier dikwerf nederfchoot. Om  GEDICHTEN. 53 Om Adam heusch door 't lommrig groen te leien, Was hem een deelgenoot. Maar vond hy, door een lieve gaê te derven, Zyn' heilftaat onvolmaakt, Denk in wat vuur, toen hy ze mogt verwerven, Zyn boezem heeft geblaakt! Nu dacht hem, dat het windje minziek fpeelde Door loof, gebloemte en kruid, En 't zangchoor niet dan liefdetoonen kweelde, Ter welkomst van zyn bruid. Sints bleef hiertoe de Aartsgoedheid ons genegen. Doch 's menfchen levensfland Is bovenal afhangklyk van haar' zegen, ln 's huwlyks vasten band. Die band gelegd, en in haar' naam bezegeld, Vereischt een' kloeken moed, Die elke drift door Godsvrucht neigt en regelt. En 't bitterst leed verzoet; Voorzichtigheid in wantrouw af te weeren, Die rust en lust verfloort; G 3 Vreê-  S4 GEDICHTEN. Vreêlievendheid, die, minzaam in 't verkeeren, Haar' vyand zelfs bekoort; Beleid omtrent de dienstbre huisgenooten; Een liefderyke zucht, Om, God' ter eer', de jonge en tengre loten Te buigen door de tucht; Befcheidenheid, in 't geeven van bevelen; Een medelydend hart Om, trouw ter hulp', gevoelig zelfs te deelen In aller ramp en fmart; Bedaardheid in 't beflraffen der gebreken En ongeregeldheid; Een' zachten geest, die nooit zich tracht te wreeken Op eenig onbefcheid; Bedachtzaamheid, die mannelyke flappen Op 't glibbrig fpoor befliert, Met de eerlykheid, die deftige eigenfchappen Opluistert en verfiert; Een wysheid, die de diepte weet te peilen, En nimmer, hoe voorwind De  GEDICHTEN. 55 De hulk des echts de heilkust moog' bezeilen. Door hoogmoed word verblind; Goedwilligheid, in last by last te draagen Eenpaarig van gemoed; Een Hille kalmte in dreigende onweêrvlaagen Van wee of tegenfpoed; Blygeestigheid, om 't yvervuur te ontfleeken, Tot welzyn van zyn huis, En dag aan dag 't genoegen aan te kweeken, Al bukt men onder 't kruis; Getrouwheid, om elkaêr 't gevaar te onttrekken: Een Michol mogt, in nood, Haar' David dus weleer tot redding ftrekken, En Reigersberg de Groot. Wie vind zich, daar 't Gefchichtboek onzer dagen, En 's Heeren heilig Woord Met ernst en kracht van deeze trouw gewaagen, Niet vuurig aangefpoord? Is hem ook 't meest dier pligten voorgefchreven Dien de echtknoop niet verbond,  $6 GEDICHTEN, In hen nochtans is 't heil van 't huwlyksleven Onwankelbaar gegrond. Wie moet hem niet op 't hoogst gelukkig noemen. Die 't Paradys bewoont Der reine Trouw, waar met die zedenbloemen De Liefde word bekroond!  NATUUR. Beftendig heerscht Natuur, wat vormverwisfelingen De fchepflen ondergaan, die zy, hoe uitgebreid, Aan volle borsten zoogt, met zulk een waakzaamheid, Dat zelfs 't geringst geflacht haar nimmer is te ontwringen. Wat ruime voorraadfchuur! wat ryke zegeningen! Zy heeft voor elk gewest byzonder heil bereid; Vertoont by elk faizoen een nieuwe majefteit, En geeft vast orde en pracht aan aarde en hemelkringen. De wysgeer vind geen einde, als hy 't fieraad befchouwt Des grooten tempels, dien haar de Almagt heeft gebouwd. Hy ziet van lieflykheên en wondren zich omgeeven. Maar als zy 't blikfemvuur uit donderwolken flaakt, En't buldrend noodweer wekt,waar' t all'door dreunt en kraakt, Hoe vreeslyk doet haar kracht dan't floutfle hart niet beeven! H DE  DE HOOFDSTOFFEN. De vruchtbre moeder uit wier fchoot wy zyn gefproten, Betoont zich ryk en mild, en hangt twee minnaars aan. Die dikwils, naar hunn' aart, zo fel aan 't woeden flaan, ■Alsof door gloed en vloed haar val reeds waar' befloten. Een derde, byna geest, rondom haar uitgegoten, Verwoest veeltyds, door ftorm en hagel, zaad en graan. Maar weer de werking van dit wezen; weer 't bedaart Dier wonderkracht, en zie wat niet ligt omgeflooten! Onze aarde, hoe gefchokt, behoud haar' ftand en duur, En teelt, en voed, daar zy gekoesterd word door 't vuur;, Door 't water word gedrenkt, en van de lucht omvangen. Verbaazend Saamenflel! 't flaa all' ten ftryd gefchaard! Door elke hoofdftof word de hoefflag trouw bewaard Waardoor dit groot gevaarte in evemvigt blyft hangen. HET  HET D1ERENRYK. Ontelbaar is 't gedierte, en vol verfcheidenheden. 't Zy wreed, of wild, of tam; het zwemme, of kruipe, of wroet'; Het houde een' traagen gang, of renn' met fnellen fpoed, Naar ieders werkzaamheid is 't faamenffcel der leden. Men ziet in 't veld Natuur 't met wol of hair bekleeden. 't Draagt bont in 't Noordfche woud,en fchubben in den vloed, En veders in de lucht. By loosheid, list en moed, Is 't van geweer voorzien, gefchikt naar 't word bedreden. 'tBouwt nesten,fpint,en twynt, en munt in kunstwerk uit. Het flaakt een ftreelend zacht, of brommend grof geluid, En 't moet, aaneen verknocht, fteeds van elkander leeven. Nooit kon de Schepper van dit uitgeftrekte Ryk Den mensch, om wien hy 't wrocht, een wezenlyker blyk Van wysheid, voorzorg , magt, gezag en goedheid geeven. H 2 LOF  LOF DER APOSTELEN. ö Godgetrouwe Apostelfchaar! Geen moeite viel u ooit te zwaar Om yvrig, onder Jood en Heiden, Op last van uw1 gekruisten Heer, Door 't licht der Euangelieleer, Het zalig Godsryk uit te breiden. Gy waart gewapend met geduld. En bleeft, met 's Heeren Geest vervuld, Standvastig voor de waarheid ftryden. Geen troost, geen moed ontzonk uw hart, Wat droefheid, wat gebrek, watfmart, Wat hoon en fmaad gy had te lyden. Gy,  GEDICHTEN. 6i Gy, die voor uw vervolgers bad, Bedoelde waereldfche eer, noch fchat,^ Noch menfchengunst, maar Gods genade. By 's Aartsverlosfers glans en magt En 't heil door hem te weeg gebragr, Zaagt ge alles aan voor drek en fchade. Gy muntte in reine deugden uit; Zintwistte, door geen vrees gefluit, Als hoogverlichte hemeltolken, Schoon gy geringe Visfchers waart, Met letterwyzen, wyd vermaard, En fpraakt de taal van alle volken. Der heil' ontrukte gy haar' roof. Gy achtte 't Christelyk geloof Om 't uitzicht op het eeuwig leven, Uw hoogst belang, en trad ons voor. Wy oogen op uw loflyk fpoor,' Als door den zelfden geest gedreven. H 3 Al  62 GEDICHTEN. Al blaast, die ons min krachtig aan, Wy treeden op een efner baan, Daar ge ons in 't breidlen onzer driften, In 't flryden tegen vleesch en bloed, Geduurig fterkt met nieuwen moed, En troost door uw onfeilbre fchriften. NE-  NEDRIGHEID en HOOGMOED. at affchuwlyk af moog' fteeken By 't geen ons aanvallig vleit, 't Is de hoogmoed, vergeleken By 't gedrag der nedrigheid. Stout op aanzien en vermogen, Slaat de fiere hoogmoed de oogen Met verachting, fmaad en fpot, Op der armen drukkend lot. Nedrigheid acht zich geringer Dan den naasten. Haar trotfeer', Om den prys, een mededinger, Gaarne ziet zy af van de eer. Schuwt de hoogmoed fchaamle hutten: Om ze liefderyk te flutten, Roept zy God' om byfland aan, "Waar ze ook voor haar open flaan. Maakt  64 GED ICHTEN. Maakt de hoogmoed , flaafsch gekluisterd * Aan den fchat, dien God hem gaf, 't Voorrecht, dat hy fnood ontluistert, Door zyn vrekzucht, zich tot draf: Op de minfte zegeningen Van den oorfprong aller dingen, Word een ryke glans gefpreid Door de dankbre nedrigheid. Laat vry opgeblaaznen doffen Op geleerdheid en verdand: 't Wit der waarheid word getroffen, Waar het hart van leerzucht brand. Nooit zal zich dat hart verheffen Op de kennis. By 't befeffen Van den Christelyken pligt, Dankt het God voor 't hemelsch licht. Hoog-  GEDICHTEN. 65 Hoogmoed nadert 's Hoogden zetel Nimmer met vereischt ontzag; Durft, fchynheilig en vermetel, Roemen op een vroom gedrag, Dat hy gantsch voldoende rekent. Levend Haat dit afgeteekend In den Farizeeuw. Gods Zoon Stelt tot affchrik hem ten toon. Nedrigheid zinkt, by 't befchouwen Van Gods grootheid, als in 't niet. Zou ze op eigen kracht vertrouwen, Daar zy haar gebreken ziet? Neen! zy weet dat 's menfchen pooging Nimmer eisch heeft op verhooging. Vuurig fmeekt ze, vroeg en fpaê, God, haar' rechter, om genaê. 1 Laat  *6 GEDICHTEN. Laat den darden hoogmoed praaien In het fchittrend feestgewaad! Nedrigheid fchiet fchooner draaien; Is der Christnen hoofdfieraad; Word, ten Hut van 't geestlyk leven, Tot den hoogden rang verheven In der deugden eedlen floet, En verhemelt ons gemoed. Hoogmoed, aan den Nyd verbonden, En van 't redenlicht ontbloot, Word by de armoede ook gevonden, Hoe vernederd door den nood. Ach! dus hoont men 't Alvermogen, Dat den ootmoed zal verhoogen, En omdraaien met het licht Van Gods vriendlyk aangezicht. GROND  GROND der HOOPE. De nyvre bouwman ploegt, en zwoegt, en zweet op 't land, En werpt, met goede hoop, het zaad in diepe voren. Die zoete hoop, gepaard met yver en verftand, Bedriegt hem niet. Hy wint een' oogst van voedzaam koren. Maar gy, die nimmer u bevlytigt om het zaad .Van Gods onfeilbaar woord naar eisch in 't hart te zaaijen, Wat grondfteun vind ge, waar uw hoop zich op verlaat? Ach! zonder arbeid valt hier niets voor ons te maaijen. CHRISTELYKE HOOP. Nooit kan Gods heiligheid den moedwil ftrafloos dulden, En niemand houd daarvan zich rein in 's levens loop. De Christen vind nochtans een' vasten grond van hoop, Naardien de Middelaar hem vry pleit van zyn fchulden. I s QUID  QUID EST VERITAS? EST VIR QUI ADEST. (Zie Gargons, Gekruisten en Verheerelykten Christus, bladz. 173.) De Roomfche Landvoogd, diemetjefus, in wiens mond Bedrog noch logen was, zich in gefprek bevond, Vroeg: Wat is waarheid? Hier heeft Jefus op gezwegen. Doch 'c bondigst antwoord zelf was in de vraag gelegen. Verzet de letters in de landtaal van Pilaat, En lees! zy zeggen hem: De Man, die vcor u ftaat. O P  OP DE TITELPLAAT VOOR DEN BERLYNSCHEN WYSGEER. De Wysbegeerte fchud de boei en flaaffche keten Van 't waanziek bygeloof en 't blind vooroordeel af: Zy leert, ter oefning met de Waarheid neergezeten, Hoe'tRech t de Deugd befchermt,en deOndeugd doemt ter ftraf. Waar Vorflen heerfchen met een ongekreukt geweeten. Zy blinkt vol majefteit in 't ftarrenryke kleed; Doorblaeït de fchriften van doorluchtige verftanden, En ziet hoe yvrig zich de ftoet der helden kweet, Tot welftand van hun volk, tot glori van hun landen, Daar zy de flaatzucht van Machiavel vertreed. I 3  70 GEDICHTEN. De Waarheid toont wat licht wy van omhoog ontfingen, Door 't heilig bybelboek, geopend op haar' fchoot. Wat Epikuur verdicht van de oorzaak aller dingen, Wat, op zyn heilloos fpoor, Lucrees van ouds befloot, Verfoeit ze, en doet den geest door lucht en wolken dringen. 't Verheven doelwit word ook door de hemelfpheer Hier fchetswyze aangeduid. Muzyk en krygstuig geeven Den aart te kennen van de helden, die 't geweer Verwislen met de lier, door eedle zucht gedreven. Het fpoor, der Wysheid leid tot onyergangklyke eer. D E  D E LILLIPUTTERS. In Lilliput is 't volk (ik kan her. naauw' gelooven, Doch Swift vertelt het ons) omtrent, of neem't wat ruim. Van grootte als onze duim; En't gaat dan ook gewis ons denkbeeld niet te boven, Dat zekere afftand ons 't zo klein maakt als een mug. Ach! ware ik nu zo vlug Dat ik eens derwaart heen kon flreeven! Hoe groot waar' 'k in hun oog! dit bleek my dag aan dag. My wierd ontwyfelbaar de naam van reus gegeeven Door ieder die my zag. Verbaasd met vingers nagewezen, Riep de een den ander toe:„Daar gaat hy. Welke fchreên! Men zou alöm my vreezen. De fchrik ging voor my heen. Mes  72 GEDICHTEN. Maar als ik, onderhen, niet wyzer waar' dan heden, En 'k overtroffen wierd door hun verfland en zeden, Wat eer bewees men my? 'k geloof dat ze onbevreesd Uitfchreeuwden:,,Groot van lyf-Maar achlhoe klein van geest! Naar 't Hoogduiuch. AAN  AAN MEJUFFROUW SARA MARIA van der WILP, MET HET DERDE DEEL MYN ER. DICHT L IE VEN DE VERLUSTIGINGEN. Gevoelde ik reeds in 't opgaan van myn leven Een zucht tot poëzy, En, van der wilp, is die my bygebleven, Hiervan zyt ge ook niet vry. Hoe menigmaal getuigen ons uwe oogen Dat zy u nog verrukt, Schoon, ons tot fmart, uw edel kunstvermogen Niet meer de fnaaren drukt. Dat ge in de kunst op meesterlyke trekken Steeds zyt verliefd geweest, Is overal in 't keurig werk te ontdekken Van uw vernuft en geest. K Gy  74 GEDICHTEN. Gy wydde my die fchoone dichttafreelen: Hoe gaarne had ik nu, Daar 'k onverdiend in uwen roem mogt deelen, Deeze ook gev/yd aan u! 'k Verfloutte my daartoe verlof te vraag en, Maar zag my weêrftand bicn. Hoe! denkt gy de eer, u billyk toegedraagen, ö Van der wilp! te ontvlión? Neen! zie of gy uw dichtwerk kunt verzaaken 9 En deugd, en yvergleed, Die uwen naam alöm roemruchtig maaken, Hoe min ge uzelv' voldoet. De letterliefde is u als aangeboren, En 't heeft uw minzaamheen Daardoor behaagd myn dichtmaagd aan te fpcore» Om weer in 't licht te 'treên. Ik voelde, daar uw goedheen my verpligtten, Hoe 't geenszins kon beftaan Den aandrang, dien gy heusch wist in te richten, Schroomvallig af te flaan. Wat  GEDICHTEN. 75 Wat zy nu hebb' te vreezen of te hoopen, Beflisfe uw fcherpziend oog! Beflisfe uw hart! flaat dat voor haar nog open» Geen loffpraak ftygt zo hoog. Zy, van der wilp, zy kan toch voor haar zangen Niet meer dan gunst, en wel uw gunst, erlangen. K 2 OP  OP HET OVERLTDE N van m y n e n VRIEND en KUNSTGENOOT, den heere LUCAS PATER. Lig daar, myn Luit! lig daar, met Iosgefprongen fnaarcn, Voor altoos uit myn oog! myn Kunstvriend is geweest, Die zwier gaf aan uw maat, door zyn vernuft en geest. Lig daar by 't graf van hem, aan wicn ruim vyftig jaaren My 't lieflykst fnoer verbond! Getuig hoe u myn hand, Ontroerd en moedloos, wierp in 't opgedolven zand! Oprechter vriendfchap wicrd, ö pater! niet gevonden , Dan tusfchen u en my. Die tccdre vriendfchap wist Van afgunst, achterdocht, baatzuchtigheid noch twist. Door beider neiging aan de dichtkunst naauw verbonden, Deed ze in elkanders roem ons declen, vry en bly. Men eerde my in u, en weder u in my. Ni  GEDICHTEN. 77 Nu zal uw yver ons niet meer ten prikkel (trekken; Uw gulle minzaamheid, blygeestig, vreemd van waan, Niet meer ons, nevens u, verheugd ten rei doen gaan; Uw zuivre lier niet meer onze aandacht tot u trekken. Die Honden zyn voorby, en keeren nimmer weer. Gy, heldre leidftar, ach! gy, kunstheid, zyt niet meer! ö Stonden onzer jeugd, hoe fnel zyt ge ons ontvloden! Hoe heuchlyk waart gy ons, ö kommerlooze tyd! Zaagt ge onzen zwakken tred, gy zaagt ook, hoe we om flryd, Op 't fteile letterfpoor, elkaêr de handen booden. Geen moeite, ö pater! viel uw vorderzucht te zwaar, En 't zangchoor vlocht welhaast u't lauwerloof om 't hair. Wat wonder, dat we u gaarne in ons gezelfchap zagen? Uw1 mond ontglipte nooit een vuig of fchimpend woord: En bragt uw vrolykheid een boertig feestlied voort, Het kwetfle nooit de deugd. Van 't opgaan uwer dagen Naamt ge aller harten in. De wyze omzichtigheid Heeft, waar ge uw voeten zette, 11 by de hand geleid. K-3 Zie  78 GEDICHTEN. Zie hier, ö Jongkheid! hoe gelukkig gy kunt weezen! Een heerlyk eind' bekroont het welgegrond begin. Myn boezemvriend, ontvonkt in reine hemelmin, En vry van wroeging, had geen doodsgeweld te vreezen. Hy fteunde op 's Heilands kruis toen de adem hem begaf, En wachtte, zonder fchrik, het fterfüur rustte af Dus voer hy naar omhoog, waar hy van de Englenchooren Een hooger zangwys leert, dan hy op aarde zong, Hoe zielverrukkend van zyn honigzoete tong, Met onbedwongen zwier, die vloeijen mogt in de ooren. Dit tuig] de kunstmin, die met lust nog gaat te feest : Op de eedle vruchten van zyn' rykbegaafden geest. De vriendfchap ziet nochtans, geprangd door mededoogen En fchreijende aan uw zyde, ö gryze Weduwvrouw! U over hals en hoofd gedompeld in den rouw. Schep moed! herflel u! wisch de traanen van uwe oogen! Erken, met lydzaamheid, in 't u befchoren lot, Hoe bitter 't u.ook vall', het wys befluur van God! Denk  GEDICHTEN. 79 Denk dat uw echtgenoot u fpade heeft begeeven; • Dat zyn gedachtenis in zegen blyven zal Waar deugd en kennis geld, en dat hy 't jammerdal Ontweken, van verdriet, en moeite, en zorg ontheven, Het heiltriomflied zingt in 't onbeneveld licht. Die troost verhelder' weer uw treurig aangezicht! En, pater, moeten we u in ons genootfchap misfen, (Ach! zyt gy de eerfle, die, tot folterende fmart, Na vierendertig jaar, ons word gefcheurd van 't hart!) Niets moet uw voorbeeld ooit uit ons geheugen wisfchen t Het toon' de leerzucht, om nayvrig voort te gaan, Hoe grootsch op 't pad der eere uw floute flappen flaan! Overleden in Amjlerdam, den 10*" van Hooimaand, j?8r. AAN  AAN DEN WELEER WA ARDIGEN en GELEERDEN HEER GILLIS HOLST, BEDIENAAR DES H. EUANGELIUMS TE OUDERKERK AAN DEN AMSTEL, EN MEJUFFROUW A N T O N I A van RUERLO; ECHTGENOOTEN. 6 Holst! die nooit uzelv' in 't heilig dienstwerk (paart, En de cedle dichtkunst met de Godgeleerdheid paart! Én gy, zyn lieve Gade! ö minzaame Echtelingen! Wat noopte uw heuschheid my uw vaarzen toe te zingen ? Getroffen door uw gunst, my onverdiend betoond, En fchaamrood over de eer, waarmee gy my bekroont, Wenscht myne erkentnis u den grond myns harts te ontdekken, 'k Een op de deugd verliefd. Maar ach! wat boezemvlekken Toont my haar fpicgel aan! het dwaalziek misverftand Krygt fchandlyk op myn' geest fchier daaglyks de overhand. Had  G E D l C .H T E N. Si Had gy my recht gekend, gy had my min geprezen, En, tot verbeetring, feil by feil my aangewezen. Wat eigent gy my toe! ach! 'k derf het tot myn fmart Geen laffe vleizucht, die ons flrikken fpant voor 't hart, Heeft, weet ik, u verrukt. Neen, ongeveinsde Vrinden! De vriendfchap denkt geen kwaad, en kan ons ligt verblinden. De gulle vriendfchap heeft u onverhoeds misleid, 'k Verdiende uw loffpraak niet, maar uw meêdoogendheid. Zie my, niet wars van eer, hier met myzelv' verlegen! Getrouwe Boetgezant, gelei me op effen wegen, En duld niet dat ik ooit hoogmoedig my verheff'! Neen; breidel deeze drift, en boezem my 't befef Van 's menfchen zwakheid in. Het moog' den Christen pasfen Naar waaren roem te flaan, nooit laat hy zich verrasfen Door ydle glorizucht. Hy ziet, vervreemd van waan, Al 't goede als 't mild gefchenk van 't Opperwezen aan. Dit heeft uw godsvrucht ook niet uit het oog verloren. Gy meld niet flechts hoe u myn dichtwerk kon bckooren, Maar tevens zend ge uw beê voor my tot 's Hoogden troon. Hoe troostryk fpreid dus'tvuur der vriendfchap zich tentoon! L Hoe  82 G E D I . C H T E N. Hoe naauw bevinde ik my op nieuw aan u verbonden! Die liefelyke band blyve altoos ongefchonden! En hoe ik, ruerlo, my door uw' zang, vervuld Met uwe tederheid, gewikkeld zie in fchuld, Geen geurige ooftkorf kon meer zoets voor my bevatten Dan zulk een lettervrucht, die 'k altoos hoog zal fchatten. Leef, edel Echtpaar! leef van drukkend leed bevryd, Met uw beminlyk kroost! de Aartsheiland kroone uw vlyt, Ten dienst' der Kerk bedeed, met ryke zegeningen, En gunne u eeuwig hem omhoog ten prys te zingen! 1781. U I T-  UITNOODIGING aan den heer P. j. UYLENBROEK. Toont ge uw goedwilligheid wel gaarne aan alle uw vrinden, En weet gy meer vermaak, gedienftige uylenbroek, In gulle vriendfchap, dan in hoofsch onthaal te vinden, Verëer me op Boschlust dan met uw gewenscht bezoek! Hoe heuchlyk zal 't my zyn met u, uw trouwe gade En haar geliefde telg te wandlen in het groen! En och! of my ook hier uw letteföoft verzaadde! Ik weet hoe 't zelfs den fmaak der kieschten kon voldoen, 'k Herdenk hoe dikwerf 't my, daar 'k eenzaam neergezeten, Door leed noch zorg geprangd, bleef hangen aan uw' toon, In 't flille boekvertrek, myzelven deed vergeeten: Die wonderbaare kracht heeft toch 't natuurlyk fchoon. L 2 Dat  84 GEDICHTEN. Dat fchoon fpreid in uw dicht verrukkelyke ftraalen, Wier zuiverheid het verr' van alle fchittring wint. Uw gunst vergunn' my 't hart leergierig op te haaien, Het hart, dat ongeveinsd zich aan uw hart verbind 1 Hoe ligt de reistogt zy behoeve ik niet te melden. Een onvoorzien gevaar verhoede 't Albeftuur! De veerfchuit,die zich fpoed, brengt u, langs groene velden En ryke hoven, voor myn hoeve, binnen 't uur. Al valt myn tuingrond klccn, by heiningen en haagen, Met ooftgeboomte, en moes, en wynftok digt beplant, Vcrfchaft hy overvloed voor hongerige maagen, Daar de oogen, in het rond, vast weiden over 't land. Dat ruime land, bedauwd met hemelzegeningen, Voed graag en tierig vee, en ftek ons in 't genot Van 't zuivel tweemaal daags. Wat zyn wy, ftervelingen, Wy, wormen,niet verpligt voor 't mild gefchenk van God! Vertoef niet; deel een wyl in 't zonderling genoegen, Dat ons de Hemel geeft. Ach! waren wy bekwaam Vereischte dankbaarheid by 't groot geluk te voegen, Wy zongen onvermoeid tot lof van 's Hoogden naam. Maar  GEDICHTEN. "85 Maar,UYLENBROEK,'k verlies myn dichtvuur in 't befchouwen Der wondren van zyn magt, en 't heil ons mild verleend, Door my in geenen deele ooit naar den eisch te ontvouwen. Doch fchynt myn tong verdomd, myn hart is niet verfteend. Neen; 't is gevoelig van den onverdienden zegen, Ons dag aan dag vergund. Kom, zie ons dan, myn Vriend, Omtrent den dankpligt wel belemmerd en verlegen, Maar vergenoegd met all' wat ons ten nutte dient. U waar' dees noodiging voorlang ter hand gekomen, Indien ik door de koorts niet waar' verlet geweest. Doch nu gevoel ik weer versch bloed door deadrenftroomen, En,' by vernieuwde kracht, verruiming in den geest. Kom, zie ons welgemoed, terwyl by 't boerfche leven De eenvoudige Natuur ons meer verrukt en ftreelt, Dan opgefmukte tooi van netgefchoren droeven, Omringd met weitfche praal van grotwerk, vaas en beeld. Niets zult gy van dien aart in ons verblyf ontmoeten. 't Is alles hier Natuur, en "echter vlei ik my Dat u dit landvermaak de zorgen zal verzoeten, En ge ons 't verdubblen zult met uwe poe'zy. 1781. L 3 OP  OP DEN GOUDEN TROUWRING VAN JAN WILLINK E M JUDITH BUSSCHERS: thans berustende onder VROUWE S UZ ANNA HAZINA WILLINK, ECHTGENOOT E VAN DEN WELËD. IISERE ANTONI JACOB BIEREN S. Wat fiergoud, tot een' ring gebogen! Dat bierens 't vry in waarde hou'! Twee eeuwen zyn byna vervlogen, Sints willink't busschers fchonk op trouw, ö Ring! zyt ge als een fchets gegeeven Van willinks zuivren minnegloed En ronden aart, zyn eerlyk bloed Blyft nog door 's nazaats adren zweeven. Die Nazaat, talryk uitgebreid, Zy 't goud gelyk in duurzaamheid! 782. O P  OP DEN VYFTIGJAARIGEN PREDIKDIENST VAN DEN WELEERWAARDIGEN HEERE WILLEM S C H U Y T, BEDIEN AAR DES GODDELTKEN WOORDS ONDER DE REMONSTRANTEN TE UTRECHT. Hoe heuchlyk ziet gy vyftig jaaren Te rug op 't ampt, dat gy bekleed! Hoe fnel is u die tyd ontvaaren, Ten dienst van uwen Heer befteed! Hoe waart ge een zegen uwer kerken, Ontvonkt in yver, vroeg en laat, Om 's neergebogen geest te Herken Door milden troost en rypen raad! Dus  §8 GEDICHTEN. Dus hebt ge, ö schuyt! 's Aartsherders fchaapen Niet Hechts aan 's levens ftroom verkwikt,' Maar hem, die zorgloos lag te flaapen, Ook door uw boetbazuin verfchrikt; Hem opgewekt; hem moed gegeeven, Om voortaan, met vereischten lust, Standvastig 't heilfpoor op te ftreeven Naar 't juichend Ryk der waare rust'. Gy, die, door uwe Stamgenootcn, 's Lands Recht en Vryheid zaagt befchut, Hebt, uit hun edel bloed gefproten, Den Godsdienst door uw vlyt geflut. Hoe zoet zyn u nog de oogenblikken Waarin gy zielen, afgetreurd Om los vergryp, door 's afgronds flrikken Te loos verrast, hebt opgebeurd! Wat is 't u lieflyk te overdenken Hoe 's Hoogden goedertierenheid, Nooit moede in heil op heil te fchenken, U heeft begunfligd en geleid! Wat  GEDICHTEN. Wat letterarbeid u vermoeide, Gy achtte dien van 't grootst gewigt. .Wat leering van uw lippen vloeide, Gy fpraakt als voor Gods aangezicht. Sleet ge in den kerkdienst vyftig jaaren, Niet afgefleten, juicht uw geest. Gy viert, befneeuwd met zilvren hairen, Uw plegtig tempeljubelfeest; Een feest, zo zeldzaam als eerwaardig. Uw dankbaarheid flak 't offer aan, En wie, ó sciiuyt! wie Hond niet vaardig Om mee ten Godshuize op te gaan? Nu is 't elks hartewensch en bede Dat 's levens Vorst uw dagen rekk', En in 't volzalig Ryk van vrede Uw heillot naar zyn5 raad voltrekk'. 1782. M TER  TER GEDJCHTENI'SSE VAN MYN EN WAARDEN BROEDER JOANNES de BOSCH. Gy, die al 't aardsch verfmaadde, om Gods gezalfden Zoon 9 Uw' Heer, ten dienst te ftaan, ö Broeder! zyt verfcheijen! Ach! zou 't getroffen hart niet in myn' boezem fchreijen ? Ja, 't fchreit, al eischt uw dood veeleer een' zegetoon. My heugt, hoe gy, gelyk een maibloem opgefchoten, Door zachte aanvalligheid en teerheid van gemoed, Onze ouders dierbaar waart,als niet flechts uit hun bloed, Maar tevens uit hun hart, geneigd ter deugd, gefproten. 'k Her-  GEDICHTEN. pi 'k Herdenk onze eerfte jeugd, in alles lotgemeen, Daar wederzyds in ons de broederliefde blaakte, Terwyl de toezicht van onze ouders voor ons waakte, En daaglyks ons verbond aan nutte bezigheên. Voorts toonde een vrye keuze, in 's levens lentedagen, Ook haar verbindingskracht aan onzen geest. Kon my Befpraakte Schilderkunst, de ftomme Poëzy, Haar echte zuster, kon, ö Broeder! u behaagen. Schoon uw meestres in u een' kloeker leerling vond, Dan wel de myne in my, geen' prys, u toegewezen, Heb ik u ooit benyd, en gy, met recht geprezen, Betoonde een nedrigheid, die nooit naar loffpraak flond. Gy zaagt u voorgelicht in 't handlen der penfeelen, En bootffce mouciieron, van huisum en de wit In eigen vinding na. Nu fielt ge ons in 't bezit Van 't kostbaar kabinet dier fchoone kunsttafreelen. M 2 Dit  92 GEDICHTEN. Dit zy 't gedenkftuk van uwe onvermoeide vlyt, Waardoor gy roem en gunst by kenners mogt verwerven, Wy echter denken meer aan uw ontroerend fterven, En Christen heldenmoed in uwen jongften ftryd. Ach! wat verzekring was u van omhoog gcgeeven! Gy fpraakt, des morgens uit uwziekbedde opgeftaan, Vol zielvertroosting, dus uw huisgenooten aan: „ Dees dag, myn vrienden, is de laatfle van myn leven. „ De Heiland, die altyd myn Redder is geweest, „ Ziet met ontferming neer en acht myn' ftryd volftreden. „ Verccnigt u met my in lofzang en gebeden!" Men zong, maar gy bezweekt en gaaft bedaard den geest. Vervolg nu 't zegelied, hier dankbaar aangevangen, Voor 's Heeren aangezicht, met luider keel en ftem, By de Englenreijen in het nieuw Jeruzalem! Volg, volg hunn' hooger toon in hemelfche gezangen! Wy  GEDICHTEN. 93 Wy oogen u vast na, en hoopen, als het God Ter goeder uur gelieft ook ons van 't vleesch te ontbinden, In 't onbeneveld licht u juichend weer te vinden, Als deelgenooten van uw eindloos heilgenot. Overleden in Amjlerdam, den 21^" van Louwmaand, 1785. M 3 O P  op het STERVEN van myneechtgenoote MARGARÏTA van LEUVEN IG. Hoe is myn lot verkeerd, fïnts u het dierbaar leven, Geliefde margarjte, op't krankbed heeft begeeven! De duisternis verzwaart myn doodelyk verdriet, 'k Zie uit naar 't morgenuur, maar 't licht vertroost my niet. Myn vrienden komen met hun rouwbeklag my groeten, Maar niemand kan, hoe heusch, de bitterheid verzoeten, Die 'k dag aan dag verzwelg. Na moedhemeeming, wringt Welhaast de naare rouw, die't angfb'g hart doordringt, My klagten af, die 'k in myn' boezen dacht te fmooren. Nu waane ik u te zien, dan denke ik u te hooren, En  GEDICHTEN. 95 En nergens vinde ik u« De fiddring blyft me by, Die me aangreep in myn rust, daar 'k vol belemring my Uw dienstmaagd nadren zag, met traanen op de kaaken. Zy loosde zucht op zucht, Haar flomme traanen fpraken, En meldden my uw' dood. 'k Sprong op, bedwelmd van fchrik. 'k Vloog yllings naar u toe. Verbystrend oogenblik! Ik vond 11 nu niet meer door 's lichaams last gebogen: Neen! 't hoofd lag opgerecht, met nieuwen glans omtoogen. 'k Poogde u te kusfen. Maar... wat ftem klonk my in 't oor! Het was gewis uw flem. Ik (riept ge) ging u voor. Wat bukt gy over 't ftof.'myn geest, van'tvleesch ontbonden, Vaart op met de Englen, van omhoog my toegezonden. Wat ftryd, wat foltrend wee gy ook had doorgeflaan, Uw ftervend aanfchyn trok geen bleeke doodverwe aan. De zachte zielrust, u in fmart zelfs bygebleven, Scheen nog, in trek by trek, op uw gelaat te zweeven. Dus valt de reine deugd, die Gods genademerk Op 't blinkend voorhoofd draagt, den wrcedcn dood te fterk. Wat naar en aaklig is vcrdryft zy door haar' luister, Gelyk de zonnclTraal het fchrikverwekkend duister. Die  95 GEDICHTEN. Die deugd vergoedde u ook 't gemis van uw gezicht: Ze ontftak voor uwen geest, een onbeneveld licht, Een licht, dat u geleidde op haar gebaande wegen. Hoe dikwerf heb ik God gedankt voor deezen zegen! Gy, lieve Weerhelft, naamt my 't hart gevoelig in. 'k Erken uw kuifche trouw en teedre huwlyksmin, Wier liefelyke band, door tweedragt nooit gefchonden, Ruim drie en veertig jaar, op 't naauwfte ons hield verbonden. De dood verbrak dien band... Ach! leef ik nog ?.. Myn God! Is dit de nafmaak van dat wenschlykst heilgenot! Schreit, oogen! fchreit! ik heb een' dierbren fchat verloren: Myn hulp, myn levenslust, myn' troost, myn uitverkoren. Zy vloog ten hemel in, en liet my hier alleen, Waar 'k op haar afzyn peins, en 't nacht en dag beween. Waar vinde ik balfem, die myn hartwond' kan verzachten? 'k Zit overftelpt van rouw. 'k Vernieuw in myn gedachten Haar liefderyke zorg; haar minzaam huisbeleid; Haar' hcufchen ommegang; haare openhartigheid; Haar onvermoeid geduld; haar Christlyk mededoogen; Haar' diepen ootmoed, in het opzien naar den hoogen; Haar  GEDICHTEN. 97 Haar dankbaarheid aan God; haar' yver voor zyne eer, En zaligend geloof in Jezus, haaren Heer. Hy, die de waarde kent van deeze uitmuntendheden, Befeft ligt wat verlies en fmart ik heb geleden. Geen droeve tortel, wier gekir weergalmt in 't woud, Betreurt een gade meer op 't afgeknotte hout, Dan ik myn zielvriendin... Maar klagt noch traanen baaten. Zy, hoop ik, heeft my niet in eeuwigheid verlaaten. Ach! zou 'k haar wederzien by God, in 't zalig licht!... Waar ben ik?..hoe!..'k verbeeld my 't ftraalend aangezicht, Waarmee zy, hoog verrukt in hemelfche gezangen, Haare armen uitbreid, om in 't Godsryk my te ontfangen. Overleden den iï'e>' en hegraaven den 18*" van Slachtmaand, 1785. N OP  OP DE I N W Y D I N G VAN HET ORGEL, IN DE KERK DE ZON BT DE DOOPSGEZINDEN TE AMSTERDAM; DOOR DEN OUDSTEN LEERAAR DIER GEMEENTE, DEN WEL É E RW AARDIGEN HEERE JOHANNES COUWENHO VEN. Nu ftreeve uw geest ten blyden hemel in By orgelfpel, en pfalm, en feestgezangen! Toon met wat vrucht, milddaadig Kerkgezin, Gy, hoog verrukt, aan 's leeraars tong bleeft hangen! Zieltreffend heeft zyn yver u betoogd Hoe 't al van ouds de Aartsgoedheid kon behaagen, Dat, fchoon geen lof haar Majefleit verhoogt, Haar de eerdienst met gejuich word opgedraagen. 't Mu-  GEDICHTEN. 99 't Muzyk ontbrak niet onder Israël: Men fpeelde en zong by Godgewyde altaaren, En. blies, vol moeds, op 't Goddelyk bevel, Bazuinen voor de dappre legerfchaaren. Heeft Salomon, den afgodsdienst ten fpyt, Als in triomf, met luiten, en fimbaalen, En harpen, niet den tempel ingewyd, Waarby men God op. 't gunstrykst neer zag daalen? 'Wie voelt zich door 't muzyk niet opgebeurd? Bedeesde! moogt gy 't wraaken en vermyden 't Geen zichtbaar door God zelf is goedgekeurd? Neen; 't voegt u hem 't lofoffer toe te wyden. Rys op: u bied de rykbegaafde hand, Op 't kunstklauwier, 't zy 't helder klinke of dover, Tot milden troost, den nutten onderftand. Geef, bly te moede, u aan haar leiding over! Door 't fpeeltuig word de Godsvrucht opgewekt, Daar 't harten roert; de ftemmen, onder 't zingen, Eenpaarigheid, en dus tot weering flrekt Van ftoornis, in Godsdienstige oefeningen. N 2 Ach!  ioo G E D I C II T E N. Ach! fcheen het, als te kostbaar, buiten hoop Die melody by ons te zullen hooren, Dat ze ons te meer tot dankbren yver noop'! . Men toone hoe zy zieleil vangt door de ooren! Zou, hoog in 't licht, de zuivre Serafyn En Cherub met hun cyters de Almagt looven, En 't voor den mensch beneên onvoeglyk zyn? Neen; volg den raad van wakkren couwenhoven! Bedien u vry, den grooten God ten prys, In 't kerkgezang van ftreelende orgeltoonen! Verëenig u, al houd ge een laager wys, Met de Englen, die het hemelhof bewoonen! Dan toeve eerlang die heirfchaar uwen geest, In 't zalig Choor aan 't eeuwigjuichend feest. I N  INDE VRIENDENROLLE VAN DEN HEER B. R U L O F F S. Terwyl de dwaas, die gaarn, door 't overtuigd geweten, Geprangd en voortgezweept, zichzelven zou vergeeteii, Naar wuft gezelfchap jaagt, gaat 's wyzen ftille geest, Te vreden met zichzelv', in eenzaamheid te feest Op letterlekkerny; en tokkelt hy de fnaaren, Straks doet hem 't kunstmuzyk verrukt ten hemel vaaren. N 3 I N  IN HET ALBUM VAN DEN HEERE M*. R H Y N V I S F E I T H. ^eleiden Waarheid, Deugd, Vernuft en Weetenfchap De Dichtkunst, dan beklimt ze een'hoogen gloritrap, Dan ziet zy, in den geest, het hemelhof ontfloten; Zweeft juichende opwaart aan, en vind haar fpeelgenooten In de Englen, voor den troon der Oppermajefteit. Het zingen tot Gods lof verduurt zelfs de eeuwigheid. ï78r. # # # # # $ jfc D E  D E REDEN ONGENOEGZAAM. Rechtvaardig, maatig, kuisch, oprecht en mild te leeven, Is deugdzaamheid, van ouds ten top van eer verheven. De Wysbegeerte zag 't Geluk van haar betrachters, En 't wee van haar verachters, Befpeurende overal, hoe, naar 't gezet gedrag, De zwakke fïervelingen Schier daaglyks in zichzelv' of loon of ftraf ontfingen. Maar de overtuiging weere, uit flaaffche vrees voor ftraf, Verzoeking van ons af! 't Verbeetren van de zeden Word door geen kracht der Reden Naar  104 GEDICHTEN. Naar eisch in ons voltooid. De Reden dwaalt veeltyds, maar de Openbaaring nooit. Geen pligtsbetrachting kan den naam van deugd verdienen, Ten zy ze voortfpruite uit ontzag Voor God, den Ongezicnen. De Christen toont hoe veel 't geloof op hem vermag. En, onder 't vuurig ftryden, Om 't zondenkwaad te myden, Beflxaalt hem 't godlyk licht. Hy heeft geen fpoor van nooden Dan vergewist te zyn, in alT wat hy verricht , Dat God hem 't heeft geboden. In 't Album van den Wel Ed. Keert Mr. B. P. van Wefele Scholten, 1786. O P  OP DE AFBEELDIN G van den heere WILLEM VAN DER POT. IN HET PAN POETICON B A T A VV Af. Dit 's wakkre van der pot, die, door Natuur befchonkeri' Met levend vuur, en geest, en liefde tot de Kunst, Het waardig voorwerp is van Febus milde gunst, Wiens zanggodinnen hem uit teedre min belonken. Hóe fiert hy, lang gedrenkt uit Pindus hengflebron, In 't welgelykend beeld, hier 't Pan Poeticon! O OP  O P D E AFBEELDING van den heere KORNELIS van der POT. IN HET PAN POETICON B A T A V U M, Natuur had van der pot met yver, en verftand, En zucht tot deugd bezield; de Kunst bood hem de hand? Opdat hy 't fteile pad der eedle weetenfchappen In zyne blonde jeugd, manmoedig op zou flappen. Maar ach! de dood heefc ons dien letterheld benyd» Zie hier zyn beeldtenis Apolloos Choor gewyd! D E  D E OUDERDOM, IN DRIE ZANGEN. O 2   AAN DEN HEER JAN van DYK. 't Dunk' niemand vreemd, kunstminnende van dyk! Dat ik u, in den zomer van uw leven, Dees zangftof wye, opdat myne achting blyk'! Men weet, dat gy getuigenis kunt geeven Hoe de ouderdom, gegrondvest op de deugd, Den bloei befchaamt der frischöntloken jeugd. Ja ftaaf, myn Vriend, de waarheid van myn zangen, Door 't voorbeeld, dat ge in uwen vader zaagt, Die onlangs, naar zyn uitgefbrekt verlangen, Omhoog gevoerd, nu 's levens eerkroon draagt. Hy droeg ze ook hier op witbefneeuwde hairen, Maar met meer glans by Gods verheugde fchaaren. O 3 Hier  iio GEDICHTEN. Hier ftreed hy, tot beveiliging dier kroon, Van dag tot dag; daar is zyn ftryd volftreden. Daar flaat zyn harp den blyden zegetoon. Gy zaagt zyn liefde en vaderlyke zeden, En trouw, en deugd, hier dikwerf fcherp beproefd. Is 't mooglyk dat uw geest nog troost behoeft? Wisch, welgemoed, de traanen van uwe oogen! Eefchrei hem niet, wiens vruchtbaare ouderdom, Befchut, gefterkt, begunftigd uit den hoogen, Hier boven 't peil van 's menfehen leeftyd klom! Hy zal gewis u fteeds ten fpiegel ftrekken, En (hoop ik) God uw dierbaar leven rekken. D E  D E ouderdom; EERSTE ZANG. Na dat my zeventig en tweepaar zonnekringen Befcheenen, lust het my den Ouderdom te zingen Alleen ten prys van u, wiens hand my.'t wezen gaf; Wiens gunst my onderhoud ; wiens woord my tot een' fhf Op 's levens reispad dient. Gy hield me aan u verbonden, En hebt, hoe dikwerf ik uw wetten had gcfchonden, Langkmoedig my gefpaard; genadig my behoed; Weldaadig my bedeeld met ruimer overvloed Dan 'k immer heb begeerd; een weerhelft my gefchonken, Wier trouw en deugd my 't hart in tecdrc liefde ontvonken, En nu, tot aan den rand van 't vraatig graf geleid, Streelt my 't vooruitzicht op een zalige eeuwigheid. 'k Zie  na GEDICHTEN. 'k Zie dankbaar vast te rag op de afgeloopen jaaren. Hoe hebt gy 't bitterst leed, dat me immer is weérvaaren, Met milden troost verzoet! 'k Heb vriend en maag betreurd, En deugdzaame ouders; maar gy hebt my opgebeurd, 't Behaagde u,daar'k hun zorg en trouwen raad moest misfen, De zilte traanen van myne oogen af te wisfchem Hun blyde wisfeling van 't ydel aardsch genot Voor altoosduurend heil by u, hunn' Heer en God, Verleent gy telkens, met een welgegrond vertrouwen, In weerwil van myn fmart, my in den geest te aanfchouwen. Door u is toch 't geloof, dat, met gehoorzaamheid, . Op 's Heilands zoenbloed fleunt, genade toegezeid. 'k Bevond allengs my van droefgeestigheid ontheven En door uw goedheid van gcnoeglykheên omgeeven. Ileeft, my tot oogvermaak, de lente niet in 't rond Haar bloemen uitgeftrooid ? niet 's aardryks vetten grond Bekleed met weelig groen, dat graazend vee moet voeden, Om, zuivelryk, ook my voor 't naar gebrek te hoeden? Waar breidde zy haar hand voor my, in heilzaam kruid, By ziekte of grievend wee, niet ter geneezing uit? Het  G E D I H T E N. 113 Het vrolyk boomloof moog' den fTam tot fierfel ftrekken, Het botte ook uit om my met lommer te overdekken. Des zomers wies myn brood mede onder 't voedzaam graan. De rype herfsttyd zag 't geboomte niet belaên Met hartverkwikkend ooft, of liet zich niet verletten, Om ook daarvan een deel op mynen disch te zetten. Dus fchonk me elk jaarfaizoen wat bouw- of huisman weet Te kwecken op het land, door yver, zorg en zweet. De guure winter zelfs, heeft, met verkleumde handen, De vuurflof faamgeraapt om op myn' haard te branden. De Moed toog over zee, trots blikfem en orkaan, En bragt, mét lyfsgevaar, uitheemfchc vruchten aan, Wier liefelyk genot my menigmaal verkwikte. De welbedreven hand, die zich ten arbeid fchikte, Bevond zich ook voor my in noeste bezigheid, Daar menig kunstftuk, door het oordeelryk beleid Der werktuigkunde, ook my ten nutte, wierd vervaardigd. By aller menfehen heil tot deelgenoot verwaardigd, Bezoekt my de ouderdom, maar 't geemlyk zielverdrietj Uit twistzucht voortgeteeld, bezocht myn wooning. niet. P Myn  ii4 GEDICHTEN. Myn dagen vloeijen nog als onberoerde beeken, Uit 's levens volle bron, door wasdomryke flreekcn. 't Gebloemte waasfemt nog voor my haar geuren uit, By overvloed van graan, en moes, en ooft, en kruid. Zou'k, vreedzaame ouderdom, dan morrende u beflryden? De jeugd haar' frisfchen bloei en levend vuur benyden, Om dat uw last ons drukt en 's lichaams kracht verteert? ' t Zy verre! 't heugt my nog hoe 'k zelf u heb begeerd, Hoe 'k zuchtte naar omhoog om 't rekken myner dagen, En zou 'k my over iets, waar 'k Gode om bad, bcklaagen? Zoud gy me onwelkom zyn? Neen, Ouderdom! ö neen! Gyhebt, hoe vreemd het fchyne, ook uw bekoorlykheén. Gelyk de winter, die de kabbelende ftroomcn Met killig ys bevloert, de vreugd niet kan betoomen Der fleevaart, die naar 't doel in oogenblikken fnclt, Daar by den zomerbrand, door bogten , bosch en veld, Die reistogt uuren kost: gy, verr' van om te dooien Langs ruwe paden van nog kinderlyke fchoolen, Volgt de ondervinding, die den langen weg verkort, En op haare effen baan het minst verhinderd word. Wat  GEDICHTEN. it; Wat zwaar,wat lastig pak ook de ouderdom moog' fchynen, Geen gryzaarts, met verftand en deugd gewapend, kwynen Aan zielbekommering. Zy heffen 't hoofd omhoog, En zien Gods wondren met een opgehelderd oog. 'k Zing, Tydgenooten, die dus vryen aêm moogt haaien, Niet van myzelv', maar'k wensch uw'heilftaat af te maaien, Opdat dit tafereel my tot een' fpiegel flrekk', En 's Hemels goedheid niet vergeefs myn dagen rekk'. By ryzige eiken is geen kruipend veil te noemen, 't Zy verre dat ik ooit op iets my zou beroemen Dan op het onverdiend en mild gefchenk van God. Opmerkzaame Oude, hoe gezegend is uw lot! Aandoenlyk overziet ge, in flilte, 't menschlyk leven. Gy ziet het van gevaar en moeilykheên omgeeven, En flort een' teedren traan, waar u de onnoozelheid Van 't pasgeboren wichtje in 't wiegje tegenfchreit. Het kreunt en klaagt. Wie raamt, uit de onverflaanbre klagten, Den weedom,dien't gevoelt? wie kan 't de fmart verzachten? Intusfchen zou 't van koude, of hette, of nood vergaan, Indien de deernis niet gereed waar' 't by te flaan. P 2 Voor-  u6 GEDICHTEN. Voorfpocdig in den groei, en 't kinderfpel ontwasfen, Laat ligt de jongling door den wellust zich verrasfen, Waardoor hy't zielheil uit zyn kortziend oog verliest, En, voor de rechte baan, het kromme doolpad kiest. Beteugeling, hoe nut, is haatlyk in zyne oogen. Gemarteld door de liefde, en door de hoop bedrogen, Slaat hem de droefheid neer en foltert hem de fpyt, Tot dat een nieuwe rang hem roept tot harder ftryd. Hy voelt wat zorgen hem met naauwe banden prangen, Als huisvoogd, echtgenoot en vader; wat belangen Van 't lief gezin hy zich in handen vind gefield, Daar ieder zich gedraagt naar 't oordeel, dat hy velt; Wat rustelooze vlyt en toezicht hem betaamen, Opdat hem roekloosheid noch traagheid moog befchaamen, Terwyl hy menigmaal, tot bitter zielverdriet, Zyn pooging, waakzaamheid en trouw verydekl ziet. Dus overpeinst gy hoe dit wisfclvaliig leren Ter hoogte flygt, waarm de krachten ons begecven, En looft de wondre hand der Oppcrmajefleit, Die over u zich heeft befchermende uitgebreid. Eer-  GEDICHTE N. 117 Eerwaardig voorbeeld! wien het fchuldig hart moog' wroegen, Gy fmaakt, tot loon der deugd, een duurzaam vergenoegen, Terwyl gy dankbaar Gods voorzienigheid erkent, Die dikwerf dreigend leed van ü heeft afgewend. Gy ziet, verrukt, hoe ze u bezorgde in alle uw nooden, En dat ge een woedend heit van jammren zyt ontvloden. Waar ryst een offer tot den Opperzegenaar Met liefelyker geur dan van uw hartaltaar? Hoe ryker giften wy van 's Hoogften hand ontfangen, Hoe ruimer ftof, om hem te looven met gezangen. Men vind, waartoe gy ook uit zwakheid overhelt, Geen' leeftyd minder aan verleiding bloot gefield. Wat eer, wat aanzien zou de flervling toch bedoelen, Dien de ouderdom fchier niets dan onmagt doet gevoelen? Wat zou den woekeraar, naby een' wisfen dood, Beweegen fchat by fchat te fpaaren tegen nood? Gy, die het richtfnoer volgt der opgeklaarde Reden, Befchaamt den ydlen dwaas door uwe uitmuntendheden. De jonge wyngaardrank, wier wasdom ons bekoort, Zy 't vruchtbaarst': de oude Hok brengt fchooner druiven voort. P 3 De  i iS GEDICHTEN. De frisfche jeugd volvoere, als fterker en gezwinder, Haar werk in korter tyd, uw werk voldoet niet minder. Den anders fleren held ontzinke in ramp de moed, Uw ftille geest verduurt den wrangen tegenfpoed. Gy hebt, wanneer 't gevaar in nood niet is te ontvlieden, Naar eisch u toegerust, om 't onheil 't hoofd te bieden. Gedwee en zacht van aart, trekt gy wel niet te veld', Maar 't heir, dat naar uw' raad zich in flagörde ftelt, En dus den moed beliuurt der dappre legerknaapen, Verwint veeleer door u, dan door gefchut en wapen. Het rappe fcheepsvolk klimm' de masten op en neer; Het fpann' de zeilen uit, en ligt', by gunfb'g weer, Het anker uit den grond: hoe drok en evenredig Men arbeid', 't is nochtans de Huurman, fchoon hy ledig Schynt aan het roer te ftaan, die 't Schip ter haven voert. Geen onbezonnen drift, die ligt het hart beroert Des wuften jonglings, kunt gy ooit in u gedoogen, Wat weelde hem bekoor', gy ziet uit andere oogen, En houd het effen fpoor, waarin Bedachtzaamheid, Die nimmer fluimert, u als by de hand geleid. Geen  GEDICHTEN. 119 Geen tweeflryd tusfehen vleesch en geest flaat u te duchten: Het vleesch verloor zyu kracht, de geest geniet de vruchten Van uw flandvastigheid, en wacht op hooger loon. Dus is de grysheid u een fierelyke kroon. Wien de angst des doods bekneli',gy wenscht,kan 't God behaagen, In vrede heen te gaan, als moede en zat van dagen. Wat wonder dat gy juicht! u voegt de vrolykheid, Hoe ftout men ze u betwist'. Men noem', met onbefcheid, Uw' wankelenden flaat het fuffend eind' van 't leven: Wat prille jeugd is meer beveiliging gegeeven Voor 's doods gevreesden pyl? 't gevaar flaat hier gelyk. Intusfchen fchynt gy 't naast aan 't juichend Englenryk, Waarom we uw' flaat veeleer 't begin van 't leven noemen. In 't enge tydperk valt op 't aanzyn niet te roemen, Wanneer 't niet word gevolgd van 't eindeloos genot Der lieflykheden voor het aangezicht van God. Dus, dunkt my, hoor ik u uitbarsten, met verlangen Naar't zalig feest, gevierd met hemelfche gezangen: „ Gy, reine zielen, die de kroon der heerlykheid, „ Der vroomen heldenfchaar, na 't flryden, toegezeid, „ In  120 GEDICHTEN. „ In 't zegepraalend Ryk, waar dc Englen u omringen, „ Verworven hebt, verrukt me in myn befpiegelingen. ,, Hier fpoed men van de wieg naar 't graf, van uur tot uur, „ Daar word de jeugd vernieuwd tot eindeloozen duur. „ Hier bukt men onder 't kruis en 't overwigt der jaaren, „ Daar kent men ouderdom,noch doodsangst,nochgevaaren. „ Waar vlooden de uuren, fints ik 't kinderfpel verliet „ Voor manlyke oefening? geen fcherpziende arend fchiet „ Op 't aas, dat hem bekoort, ooitfneller uit .den hoogen „ Dan ons de tyd ontfnelt. Waar bleef het fier vermogen 5, Van jeugd en manbaarheid? dc fcheemring van 't gezicht, „ Het fneeuwit hair op 't hoofd,het ftramme in elk gewricht „ En 't glibbren van den voet, zelfs op gebaande wegen, „ Getuigen tot wat top myn jaartal is gcftcgen. „ Ons vluchtend leven vangt in loutere onkunde aan, „ In 't midden baart het zorg, en 't vind, aan 't eind'der baan, ,, Meest doodelyke fmart. Het lichaam moet ontflaapen, „ Maar's menfehen geest is tot de onflcrflykheid gefchapen, „ En heeft de ontbinding niet te vreezen. Neen, ö neen! „ Geen matte reiziger begeert te rug te trecn, „ Daar  GEDICHTEN. 121 „ Daar reeds zyn Vaderland zich opdoet aan zyne oogen. Met uw gedachten dus den dood vooruit gevlogen , Befchouwt ge,ö Gryzaart! hoe het lichaam,fchoon vergaan, Vergruisd tot Huivende asch, verheerlykt op zal Haan. Door dit geloof is u gemoedsbedaardheid eigen. Waar 't boetgezinde hart ter waare deugd moog' neigen, Men vind haar 't meest by u, die alle flrikken myd, En tegen 's afgronds list het flerkst gewapend zyt, Naardien gy de ydelheid der waereld leerde kennen, Waardoor ze op u vergeefs haar loosheid aan zou fchennen. 't Bezadigd oordeel, dat in u de driften fluit* Munt boven de yverzucht der fiere jongkheid uit, Gelyk fomtyds de zon, in 't blinkend nederdaalen, 't Beneveld licht befchaamt der fchittrende ochtendflraalen. Ach! fchonkt ge, ö Ouderdom! ook my een' glans van deugd, Die 't vuur verdoofde van den opgang myner jeugd! Ach! dat ik, in myn rust, van flaafTche zorg ontheven, Volkomen blyken gaf van 't rechtverbeterd leven! Ach! dat ik altoos met gedachten waar' vervuld Van ongeveinsd berouw, om de oude en nieuwe fchuld! Q Doch  122 GEDICHTEN. Doch dat ik tevens my in Jezus mogt verblyden, Die alles heeft volbragt door zyn verzoenend lydcn. Dan zonk myn levenszon, ten einde van haar baan , Ter duistre grafkimme in, om fchooner op te gaan. D E  D E OUDERDOM. ' TWEEDE ZANG. Wat hoor ik!.. „ Zie, hoe fleept die oude Stok het leven, „ Het veege leven voort! hoe vreest hy 't op te geeven! „ Hoe kucht hy op zyn kruk! hoe fchud hem 't kaale hoofd! „ Wie zich orakels van dit fuffend brein belooft, „ Ziet dweepery voor deugd, en waanen aan voor weeten. Elifa wierd weleer dus fchimptaal toegebeten, Om dat zyne achtbre kruin het graauwe hair ontviel. Maar dat de fpotzucht vry met fiddring nederkniel', Daar de Almagt deezen hoon met doodftraf heeft gewroken. 't Is waarheid.'tRedenlicht,in 's menfchengeestontftoken, Lyd meest verduistering, door wolken van verdriet, Waar 's levens avond valt, en 't flaauwer draaien fchiet. Q 2 De  i24 GEDICHTEN. De loop des bloeds vertraagt; de peezen worden drooger; De ledenmaaten ftram; de dampen klimmen hooger En hooger op naar 't hoofd, dat vast voorover bukt; De borst, met flym bezet, word van de lucht gedrukt; De voet fchuift ftomplcnd voort, terwyl de kniën knikken; Gewrichten krimpen in; de rug word, door 't verwrikken Der wervelftreng, gekromd, en buigt het lichaam neer; 't Verdopt gehoor verneemt het zacht geluid niet meer Van 't liefelyk muzyk; de mond verliest dc tanden, En mummelt op de fpys, by 't beeven van de handen; Het aangezicht, waarop men eertyds, met een' lach Van heufche vriendlykheid, den bloos der roozen zag, Is nu met rimplig vel en doodverwe overtoogen. Waar bleef het glinftrend vuur der helderblaakende oogen? Helaas! 't verloor zyn' glans. Zy traanen, als de wind Slechts zacht hen tegenwaait, of zien, byna verblind, Geen voorwerp praaien met de ryke aanvalligheden, Waarmee Natuur 't heelal gewoon is te overkleeden; En met wat angst bepeinst, by 't jammerlyk verval Der leemen hut, de ziel waar zy belanden zal! Doch  GEDICHTEN. 125 Doch's Heeren gunstgenoot zie de aardfche wooning floopcn, I ly zoekt zyn rust by God, en vind den hemel open. Een innerlykc vreugd verheldert zyn gelaat, Terwyl hy (taart op 't heil, dat hem te wachten flaat. liet kind is flaaffche vrees, den jongling ftoutheid eigen, Volwasnen zien we allengs zich tot bedaardheid neigen, Maar de ouderdom bezit, tot loon van zorg en vlyt, De rypheid, die men moet bekomen door den tyd. Die rypheid van verftand, met moeite in 't eind' verkregen, Is voor den ouden dag de wenfchelykfte zegen. Haar troost heeft menigwerf den arbeid mild beloond, En ftramme gryzaarts met eerwaardigheid bekroond. Hoe blonk in Amrams zoon 't verwonderlyk vermogen: Geen honderdtwintig jaar verdonkerde zyne oogen. De gouden zon voltrok, fïnts Kaleb 't licht ontfing, Reeds vyfentagtigmaal haar' jaarelykfehen kring, Toen hy, met dankbaar zich voor deAlmagt neer te buigen, Voor Isrêls talryk heir grootmoedig kon betuigen, Dat hem nog 't heldenvuur, 't welk God in hem ontflak Tot 's vyands nederlaag, in 't ftryden niet ontbrak» Q 3 De  125 G E D I C H T E N. De fchrandre Kato bleef zo rustig als crvaaren, Daar hy, gebogen door 't gelyk getal van jaaren, Zich echter nog bevond in dien verheven flaat, Dat vriend, noch vreemdeling, noch redenftoel,noch Raad, Zyn doorzicht, onderftand, beleid en trouw ontbeerde; En de yvrige Ifokraat, die zyne jongren leerde Hoe ons de pligt gebied naar waaren roem te Haan, En moedig 't klimmend fpoor der wyshcid in te flaan, Betoonde vuur en kracht in godcjelyke orakels, Hoe zwaar 't gewigt hem viel der tienmaal negen fchakels, Aan 's levens keten door den vluggen tyd gehecht. Had Plato lang een' fchat van kennisfe opgelegd, Niets kon hem, ,hoog bedaagd, met meer genoegen flreelen, Dan dat hy andren dien trouwhartig mee mogt deelen. Wat letterheldenfchaar van achtbre gryzaarts flaat By de Oudheid niet geboekt! Homerus, Hippocraat En Aristoteles vertoont ze, in haar gefchichten, Den eerbied waardig van der eeuwen flonkerlichten. In laatre tyden is hier ook de onfterflykheid Den ouden Scaliger noch vader Cats ontzeid, Wiens  G E D I C II T E N. 12/ Wiens zangen 't kicsch gehoor van Neerland nog behaagcn, En van den brceden lof des oaderdoms gcwaagen. Wie heeft niet, onder hen, grootmoedig in dc jeugd De zanden aangekweekt van weetenfehap en deugd? Gclyk een bouwman, die geen' akker braak laat leggen, Maar zorgt voor't ploegen, voor't bezaaijen en voor't eggen, Gewoon volvaardig elk de hand ter hulp te biên, Hoe hachlyk 't voor hem zy dat hy den oogst zal zien} Ja, jong geboomte plant, dat, jaaren na zyn leven, Eerst koele fchaduw aan den reiziger zal geeven. Dus komt der wyzen raad het nagedacht te baat. Waar de Oude reine deugd vereent met rypen raad. Weet hy in ons ontzag en achting op te wekken. Ik voel't. Zyn grootheid kan myne aandacht tot zich trekken. Verduistert 's lichaams oog, zyn zielöog, opgeklaard, Befchouwt elk voorval min verwonderd dan bedaard. De vrede des gemoeds, 't gevolg van 't deugdzaam leven, Ten trots van grievend leed, hem troostryk bygebleven, Is hem, in zwakheid, van oneindig meer belang, Dan alle fleunfels voor zyn' waggelenden gang. Gul-  128 GEDICHTEN. Gulhartig Iaat hy zich by ongeveinsde vrinden, Toe minzaam onderhoud, aan disch of haardfteê vinden. Verftreek voor hem de tyd, om mee ten rei te gaan, Hy ziet geen vreugd der jeugd met norfchen weerzin aan. De gulle vrolykhcid befchouwt hy met genoegen. Ook weet hy hoe 't betaamt zich naar 't gebruik te voegen, En gispt geen' nieuwen zwier, gefchikt naar flaat en rang. Hy eert de zedigheid, en leert ze zonder dwang. By wylen neemt hy deel in oorbre tydverdryven, Maar 't los verzuim van pligt is hem nooit aan te wryven. Men merkt, aan zyn gelaat en voorbeeld, waar dc deugd Het eindperk heeft gefield aan 't ruim genot der vreugd. Hy heeft dc dweepzucht door zyn kloek verftand verbannen, Waardoor 't hem eigen is met lust den geest te ontfpannen, Dat nooit zyne achting krenkt, of met zyn Godsvrucht ftryd, Maar, verre dat zyn ernst daarby ooit nadeel lyd, De nevelen verdryft, om dieper door te dringen, Wanneer hy zich begeeft tot hcilbefpiegelingen: 't Zy hy te rug zie op zyn' vroegen levensloop, Of op 't vooruitzicht flaar' der welgegronde hoop, Het  GEDICHTEN. 129 Het drekt om, God ten prys, zichzelven op te wekken, En andren nut te zyn "door bondige gefprekken , Waarin hem englentaal van heufche lippen vloeit, Terwyl Gods liefdeglans hem op het aanfchyn gloeit. Het blykt welhaast, dat hy, van zorg noch angst benepen, 't Geheugen nog behield, en't oordeel heeft geflepen. Zyn kindren meld hy gaarne, opdat hy 't hart hen roer', Wat hem, tot vreugd of fmart, van tyd tot tyd weervoer. Hy deelt zyn kundigheên, in flille rust vergaderd, Uit fchriften, fcherp getoetst, en dag aan dag doorbladerd, Lieftaalig, onder hen, ter zielverbeetring uit, En 't zaad, in hen geflrooid, herbloeit van fpruit tot fpruit. Dies moogen Kerk en Staat, tot laate nagedachten, Vereischte leden uit zyn eerlyk damhuis wachten. Zyn wyze toezicht neemt vast aller harten in. Hy is de vader van 't gedienstig huisgezin; Geleid het door zyn' raad; regeert het met zyne oogen, Schoon hy als werkloos zit door 's lichaams onvermogen. Wat drukkend aandeel in de hitte van den dag Hy ook verduuren moest, als 't voorwerp van beklag, R Hy  i3o GEDICHTEN. Hy bleef, door 't leed gehard, niet zonder medelyden. Hoe gaarne zou hy elk van hartcwee bevryden! Hoe gaarne bied hy niet der nooddruft onderftand! De menfchenkennis gaa met wantrouw hand aan hand, Het kwaad vermoeden in den boezem aan te kweeken, Waar' kwelling voor zyn'geest. Hy heeft van's boozen treken Geen' ftuurfchen argwaan, maar omzichtigheid geleerd, Waardoor hy, liefderyk, verdenking van zich weert, Schoon hy te dikwerf zich misleid vond en bedrogen. Hoe hem bedachtzaamheid 't gevaar ook fleU' voor oogcn, Hy laat nochtans, gewoon getrouw ter wacht te ftaan, Door dreigend noodweer nooit zyn' moed ter nederflaan, Maar fpant, of 't God geviel hem byfland toe te zenden, Zyn krachten in, om die tot redding aan te wenden, En in zyn uitterst uur vertoont hy blyk op blyk Van ongeveinsde vreugd, den dankbren man gelyk, Die, aan een' ryken disch verzadigd, opgerezen, Zyn' milden gastheer looft, voor 't goede aan hem bewezen. Zie hier den fchoonen oogst van dc onvermoeide viyt, Door weetlust aangewend, den Godsdienst toegewyd! Wenschi  GEDICHTEN. 13 Wenscht ge ook, ö Jeugd! het zoet dier edelfte vermaaken, Dier zielgeneuchten in uw' ouderdom te fmaaken? Welaan! leg dag aan dag, met heeten yvergloed, Den dierbren voorraad op, die daartoe dienen moet! Zy, die van jongs af, zich aan de oefening gewennen, Die ons de waarheid in haar zuiverst licht leert kennen, Bevinden nimmer zich in eenzaamheid alleen; Zyn nimmer raadeloos in naare omflandigheén, En draagen in 't gemoed een' fchat van hooger waarde Dan ooit een woekeraar baatzuchtig fchraapte en fpaarde. Geen zorg beknelt hun hart, hoe moede en afgemat Door jaaren arbeids: zy, zy weeten, dat hun fchat Door roest niet word verteerd; hen nimmer is te ontfteelcn, En nooit vermindert, door dien andren meó te deelen. Wat zyt gy,die geen drift, hoe fnood, ooit hebt weêrftaan? Achmaatigu, hoe oud, gezag noch voorrecht aan! De tyd heeft u geen' eisch op meerderheid gegeeven; Ook is zyn duurzaamheid het meetfnoer niet van 't leven. Gy hebt niet lang geleefd, al zyt gy lang geweest. Befchouw dien jongeling, gedreven door een' geest, R 2 Die  13* G E D I C H T E N. Die u befchaamen moet: hy, meer dan gy ervaaren, Is in verdienfte grys, al draagt hy blonde hairen. Hy leeft tot 's Hemels eer; hy werkt tot 's naasten nut, En flrekt, door noeste vlyt, zelfs wcêuw en wees ten flut. Doch 't heil waar hy naar ftreeft, langs kronkelende wegen Van voor- en tegenfpoed, heeft de oude reeds verkregen, Daar hem de zegekroon, volftandigen beloofd, Aan 't eind' der loopbaan word gevlochten om het hoofd. Ach! had ik van myn' pligt my vuuriger gekweten, En fteeds geluisterd naar de ftem van myn geweeten, Dat, niet min waakendc in den gryzen ouderdom, My van de hoogte, die 'k door 's Hemels gunst beklom, Nu fchaamrood neer doet zien, vertoonende aan myfte oogen Hoe'k, op myn levens reis, 't woest land ben doorgetoogen, Waar ieder plekje gronds, myn1 arbeid aanbetrouwd, Geheel verwaarloosd, of gcbreklyk is bebouwd. Hoe boete ik dit verzuim, waardoor ik 't loon moet derven, Dat elders wierd verdiend! Myn waardfte vrienden derven* Zy vallen aan myn zyde, als de airen op het veld Voor 's maaijers fcherpe zeis: en ftaa ik 's doods geweld * Hier  GEDICHTEN. 133 Hier min dan zy ten doel? neen! 'k word ligt ncéVgeflaagcn Eer 't iemand nog vermoed. Gy, die uwe oude dagen, Door wuft vermaak geflreeld, voor nood noch dood beducht, In zorgeloosheid flyt! hoe bitter flaat de vrucht Van 't roekeloos gedrag in 't einde u op te breeken, Wanneer de Hemel niet meer antwoord op uwfmeeken! Doorloop elk tydpcrk. Zie hoe Gods voorzienigheid Uw kindschheid heeft verzorgd; uw jonglingfchap geleid, En door wat weldaén, die, ontelbaar, 11 verflommen, Gy deezen hoogen trap van jaaren hebt beklommen. Schiet, tegen't nadrend uur van uwen jongflen ftryd, De wapenrusting aan en waak! het is nog tyd. Nooit vormt des menfehen geest verhevener gedachten, Dan dat hy zie wat lot hy namaals hebb' te wachten. Deeze overpeinzing is 't, die 's vroomen hart verheugt. Zy geeft ons moed en kracht, om, langs het fpoor der deugd, Naar 's levens kroon te flaan; verfchaft, in drukkend lyden, Den zoetflen troost, en leert ons iedren vaiftrik myden. De jeugd, te ligt verleid, behoed zy. Maar, wanneer Bevordert zy het heil des broozen ftervlings meer R 3 Dan  134 GEDICHTEN. Dan in den ouderdom, die, naby 't graf gekomen, Niets minder ooit betaamt dan aardschgezinde droomen? De waakzaame ouderdom, die eiken mistred boet, Verneemt uit 's Hoogden troon een' lichtftraal in 'c gemoed. Hy ftelt de onfterflykheid gedimrig zich voor de oogen, Gelyk zyn Heiland, uit ontfermend mededoogen, Die heeft aan 't licht gebragt. Hoe 't lichaam gaa gebukt, De ziel verheft zich, door Gods majefleit verrukt, Niet ongelyk weleer den lieveling des Heeren, Die de eeuwigheid zich door een' Engel zag bezweeren. Wat Engel!. . 't aanfchyn blonk gelyk de dageraad. Hem diende een dunne wolk tot glinftrend praalgewaad. Wat immer waakten moog', zyn beide voeten waren, In ftand en magt, gelyk aan vuurige pilaaren; Vol gloeds ftond de een op de aarde,en de andere op de zee: Geduchter kan geen leeuw, die, van zyn legerfleö Gefprongen,brult door't woud, het ftoutfte hart vertfaa^cn. Dan hier zyn flcm, gevolgd van zeven donderdagen. Hy hief zyn hand omhoog, tot de Oppermajefteit, En zwoer by Hem, die leeft tot in alle eeuwigheid. Wat  GEDICHTEN. 135 Wac heilige Afgezant, mee hoog gezag verwaardigd Door de Almagt, die hem had van boven afgevaardigd! Watpïegtige eed! hy zwoer, dat, als 't beftemd getal Der eeuwen is vervuld, geen tyd meer wcezen zal. ö Tyd! Gods raad befloot u binnen enge paaien. Gy vlucht, en niemand kan een oogenblik herhaalen. ö Eeuwigheid! wanneer we uw onbepaald gebied Opmerkend gadeflaan, verzinken we in het niet. Wat is onze ouderdom by u te vergelyken! Min dan een duimbreed gronds by duizend koningkryken: Min dan een dropje by den wyden oceaan: Min dan een ftofje by de tallelooze blaên Van 't lommerryk geboomte in uitgeiïrekte wouden. Leer, ftervling, leer den tyd in hooge waarde houden! Aan hemel of aan hel is hy op 'c naauwst verknocht, En word hy, welberaên, als dierbaar uitgekocht, Dan zal de dag des doods, om 't zielheil u befchoreu, U beter zyn dan die, waarop gy wierd geboren: Hier vind zich 's wyzen geest gekluisterd aan log fïof, Maar, door den dood ontboeid,flreeft hy naar 'tEnglenhof. D E  D E OUDERDOM. DERDE ZANG. Onvoeglyk waar' 't hier van den Vroomaart af te fcheiden, Dien'kfchilderde in myn dicht.'kMoet hem naar't flerf bed leiden. Daar kruipt hy beevende aan, van maagen onderftut; Zyne oogen zyn betraand, zyn krachten uitgeput. Hy vlyd bedaard zich neer, met faamgevouwen handen, En zegt: myn dierbaar kroost! geliefde huwlykspanden! Betreurt uw' Vader niet! verheugt u over 't lot, Hem in den fchoot geftort. 'k Verlang en hyg naar God, Gelyk een dorftig hert naar koele waterbronnen. Myn Goël heeft voor my den dood en 't graf verwonnen, En  GEDICHTEN. 137 En zou ik, naauw verknocht aan dat verheerlykt hoofd, Iet vreezen ? Neen; ik weet in wien ik heb geloofd. Myn ouderdom is tot een' hoogen trap geftegen; 'k Aanbid, met diep ontzag, des Heeren wondre wegen. De dood grynz' my vry aan, zo donker van gezicht Als hy zich ooit vertoonde, ik deins niet voor zyn' fchicht. Neen;'k wensch geen' enklen flap voor hem te rug te treeden. Wat is de waereld?.. Vol verleidende ydelheden. 'k Heb haare onwaardigheid van tyd tot tyd gezien; Zy mooge ons eer en flaat en weelde en rykdom biên, En de onbezonnen jeugd in looze (frikken vangen; Maar, hoogbejaard, nog met het hart haar aan te hangen, Die dwaasheid flygt te hoog en jaagt my fiddring aan: Voor my, ik ben 't hier moede. In vrede heen te gaan Is 't all' wat ik begeer, 'k Verwacht een beter leven. Van haat en vyandfchap is my niets bygebleven. Heeft iemand immer my onheusch veröngelykt, Myne eer verkort, of met het niyne zich verrykt, 'tZy hem vergeevenl'tflrekk' hem nooit totfchandeoffchade! è Neen; de Algoedheid kroon' hem gunstryk met genade! S En  138 GEDICHTEN. En hy, die zich met recht beledigd acht door my, Verfchyne, opdat ik 't boete en hem myn fchuld bely'. Maar nooit, Aartsrechter, word de oneffenheid verrekend, Door fchulden, my ten doem, onfeilbaar aangetcekend In 't zielverbaazend boek van uwe Alweetendheid, Indien geen voorfpraak in uw vierfchaar voor my pleit. Wat voorfpraak? groote God! uwe eenige geboren. De ontelbre heiren van uw heilige Englenchooren, Vol vuurs gereed ten dienst van hunnen Opperheer, Vermogten, hoe verlicht, behoudens de eeuwige eer Van uw rechtvaardigheid, geen middel uit te denken Waardoor gy 't menschdom ooit vergiffenis zoud fchenken: Maar hy, wiens waardigheid het alles overtreft, En boven 't geestendom zich eindeloos verheft, Bood zich gewillig aan. Hy is tot ons gekomen, En heeft den laagen fland der menfehen aangenomen, „ Als Hèilarts voor de kranke en diepgewonde ziel, Die anders hooploos tot den jammerpoel verviel. Zyn bloedflroom is van 't kruis als balfem afgevloten , Niet tot verzachting Hechts voor weinig gunstgenooten, Maar  G E D I C H T E N. 139 Maar tot herftelling van al 't menfchelyk gedacht. Hy, God, ftierf hier als mensch, en riep: het is volbragt, Toen hy zyn' grooten geest beval in 's Vaders handen. Wat dankbaar hart moet niet in wederliefde branden! Wie kon in eeuwigheid zich buigen voor Gods troon Met eenig offer van verzoening, dan zyn zoon! Hy heeft voor ons voldaan, en weert de ftraf der zonden. Geen vreeslyk aantal van tienduizend wacreldronden Staan deezen prys gelyk. Door 't eindloos zwaar gewigt Van deezen bloedfchat, vind Gods ongekrenkt gezicht De zwaarfte fchuld geboet. Iet daarby op te weegen Waar'heiligfehennis. Ach! de blyde heemlen zweegen Op 't liefderyk befhiit. Der Serafynen drom Sloeg harp- noch cymbelfnaar, ftond van verbaasdheid ftom Doch, ziende op 't eeuwig heil der arme ftervelingen, Begon men 's Hoogften lof op hoogren toon te zingen Dan immer wierd gehoord in 't juichend Paradys. Hier zwymt's mans geest: hy peinst op 'cGodlyk gunstbewys En kan 't niet overzien, verbysterd van gedachten; Doch laat niet af; beproeft, en wikt, en weegt zyn krachten: S 2 Hy  i4o GEDICHTEN. Hy wordelt met zichzelv', hy wordelt met zyn' God In 't wyd vooruitzicht van 't volzalig heilgenot. Hy heft zyn handen, op 't eerbiedigst, naar den hoogen. Een vloed van traanen vloeit uit zyn verdonkerde oogen. In 't ftil gebed belyd hy fchreijend fchuld by fchuld, Verrukt, dat God hem heefc gedraagen met geduld. De doodangst valt hem aan: maar, hoe in 't hart benepen, Vertwyfling in 't gemoed heeft hem niet aangegrepen. Daar richt hy zich nog op, byna van fpraak beroofd, En breid de handen uit al zeegnende over 't hoofd Van elk die hem omringt; flaakt met bedorven lippen Het jongst vaarwel, en laat den veegen adem glippen. Hy derft. Al 't huisgezin daat innerlyk ontroerd,, Terwyl Gods bode hem ten hoogen hemel voert. Hier vind hy onder 'c choor, met blyde zegezangen, Van oude vrienden zich verwelkomd en ontfangen. Zyne ouders, die al vroeg, naar 't kinderlyk verdand, De wortels van de deugd hem hebben ingeplant, Herkent hy, vliegt hen draks in de armen: opgetoogen Van reine blydfchap, rolt een traantje hem uit de oogen, Hoe  GEDICHTEN. 141 Hoe vreemd het fchyne dat men in den hemel fchreit, Het is een traan van vreugd, van liefde en dankbaarheid, Of liever 't is een vonk van heilig vuur, ontdoken In zynen boezem, in verrukking losgebroken. Daar nadert, hooger aan met lofzang en fchalmei, Een heilige englendoet gelegerd rei aan rei, Om hem, reeds overkleed met glinderende draalen, Door paerlepoorten heen ter Godsdad in te haaien. Men leid hem tot den troon van Vader, Zoon en Geest, Een éénig Wezen, dat geloofd zy en gevreesd! Hy valt op 't aanfehyn neer en zwaait met de ouderlingen Het gouden wierookvat. De zoetde geuren dringen, In meer of mindren graad gefchikt naar ieder choor, Ter bruiloft van het Lam den ruimen hemel door. Hoe laag ontzinkt hem de aarde en 't wisfelvallig leven, Wat moed en derkte hem de Algoedheid had gegeeven, Tot voorbereidfels van den gloriryken dand Waartoe hy is verhoogd in 't hemelsch Vaderland! Wat troost zyn maagfehap fchiep door zyn blymoedig derven, 't Zit diep in rouw en moet dit blinkend voorbeeld derven, S 3 Zyrs  i42 GEDICHTEN. Zyn leerzaam onderhoud en minzaam aangezicht En wyzen raad, waaraan 't nog duur zich vind verpligt. 't Herdenkt zyn kloek beleid in mannelyke jaaren En hoogen ouderdom, en wat hem is weêrvaaren Totdat hy, die den dood, in heilbefpiegeling, Verwelkomde als een' vriend, met lof ten grave ging. BLAD-  BLADWYZER DER GEDICHTEN. Gods Voorzienigheid en 's menfchèn vryheid. . Bladz. i De voortreflykheid van 'j menfchèn geest. 9 De vergenoeging der Dieren kenbaar. - ■* 14 Befïiering der gedachten. - - - -21 Befchouwing van het gras. * ~ - -29 Geleerdheid. - - - - - 32 Bekeering. - - - * - . 36 Gezondheid. ----- 40 Bevalligheid. - - - - - 42 Overdenking op Nieuwjaarsdag. - - 47 lliiwelykspligten. - 52 Natuur. - " - j 57 De Hoofdfioffen. - - - 58 .fiTeJ Dierenryk. - - 59 Za/ Apostelen. . - - 60 ito-  BLADWYZE R. Nedrigheid en Hoogmoed. - - Bladz. 63 Grond der Hoope. - ^7 Christelyke Hoop. ~ -. - 6? Quid. esc veritas? - - - - 68 Op de titelplaat voor den Berlynfchen Wysgeer. . 69 De Lilliputters. - - - - - 71 Aan Me juf rouw sa ra maria van der wi lp, met het Derde Deel myner Dichtlievcnde Verlustigingen. 73 Op het overlyden van mynen Vriend en Kunstgenoot, den Heere lucas pater. - - - 7 6 Aan den Weleerwaardigen en Geleerden Heer gillis holst, Bedienaar des H. Euangeliums te Ouderkerk aan den Amftel, en Mejuffrouw antönia van ruerlo; Echt genoot en. - ■ - - 8° Uilnoodiging aan den-Heer p. j. uylenbroek. - 83 Op den Gouden Trouwringvan jan willink en juditii busschers; thans berustende onder Vrouwe suzanna hazina willink, Echt genoot e van den Wcled. Heere antoni jacob bierens. - - 86 Op den Vyftigjaarigen Predikdienst van den Weleerwaar' digen Heere willem schuyt , Bedienaar des Goddelyken Woords onder de Remonflranten te Utrecht. . 87 Ter Gedachtcnisfe van mynen waarden Broeder joannes de bosch. - - " - 90 Op  B L A D W Y Z E R. Op het aff erven van myne Echt genoot e margarita van leüvenig. - - - - Biadz. 94 Op de I/wyding van het Orgel, in de Kerk de Zon hy de Doopsgezinden te Amfterdam; door den oudflen Leer aar dier Gemeente, den IVeleerwaardigen Heere johannes co uwen ho ven. - 98 Inde Vriendenrolie van den Heere b. ruloffs. \oi In het Album van den IIeere J\fr. rhynvis feitii. 102 De Reden ongenoegzaam. - - - 103 Op de Afbeelding van den Heere Willem van der pot. - - - - 105 Op de Afbeelding van den Heere kornelis van der pot. - - - - - 106 De Ouderdom, in drie Zangen. -» - 107 T