t^.——*— \ GESCHENK ' DR. liELCO VERWIJS. | ' 1880 J  MINNE w ZANCEI JEUGDIGE CEBICHTEN Het zal alleen, liiej-Taiucltjes ^eeglieH.^, "Waai" tltoozewMaaiJjes Keeft p"eaneeiwtL M.y. TE HAE1LE I,   MINNEZANGER   3 'T BEST BLANKETZEL. Wijze: Je nt fuu qu'uttt Btrgert. C R i s j e leende 't blos der wangen Uit haar verfdoos aan 't toilet; Doch zij krijgt met reên verlangen, Om te weeten, hoe Ahnït , Slechts een tuiner»-ineisj»op 't buiten, 2oveel rooder kaakjes draagt; „ Kom C is 't eind van haar befluiten ) „ Kom! befuiedM wij die ma*gd. A »  4 *s Morgens gaat zij (leeds in 't boichj'e, „ Ik heb lang daar op gelet: „ Daar geeft ligt een bloem het blosje „ Aan de koontjes van Annet ,, Zagt! ik zal mij hier verfteeken ,, Bij dees beek, die langzaam ftroomt, „ 'k Hoor lianr zingen, dat 's een teken, ,, Dat zij nadert in 't geboomt. * * * 't Meisje bii de beek gekomen Legt baar mutsje naast zich neêr; Wasclit zioh in de fchteüvv der boouien, Met het beekniit keer op keer. „ Waar; (dus zucht zij) toeft mijn Herder, ,, Die mij 's morgens hier verrast ? Doch, mijn liefde! zorg niet verder, „ Daar komt reeds de Hordeisgast.  5 Zie! philander kuscht haar kaaken, Die gewasfchen in de bron, Nu door gloed van liefde blaaken, Als een wolk door de uchtemlzon. Hoe omhelzen zij elkander: „ Dat men nu aan d'arbeid gaa" Zegt ze en fcheidt van haar' philander. ■ C kis je ziet haar lachend naa. „ Stroom vrij (zucht ze) met geklater, „ Beek! die zulke kragten hebt, „ *k Wasch mij voortaan met uw water, „ Dat de fchoonfte blosjes fchept. „ Min doet ook der kleur geen letzel, „ Teedre liefde en bronwelvocht „ Kies ik voortaan tot blanketzel, „ Mijn toilet blijve onbezocht". A j  6 DE HAND VOL, ROOZENBLADEN. Wijze: Phillis plus avare que■ tendre. D e dartle galathe, gedreeven Door plaagzucht, plukte Roozenblaên; Elk een te kwellen was haar leeven, Doch iedereen wist zij te ontgaan. * * * Ze ontmoet ad meet, wien al haar daadtn Bekend zijn. „ Goeden dag, ad me et! ' Dus zegt ze, en werpt de Roozenbladen Hem in het aanzigt, eer hij 't.weet.  7 „ Maar — galathb! (dus fpreekt de Herder En legt zijn arm haar om het lijf.) „ Lief Meisje ! neen ! geen voetftap verder, Of eerst geboet voor dit bedrijf. * * * " ó Hemtl! wat zal mij bejeegnen" 1 — „ Stil, plaaglter! hier dient niet gefchreeuwd: „ Het zal alléén hier kuschjes reegnen, „ Waar 't Roozenblaadjes heeft gefneeuwd. i 4  f De KERS. Wijze : Ouitiiz jusqu'it la tracé. Letje plukte met haar handje Zeer voorrigtig kersten af. Puil as hieldt een aartig mandje. Teder kersje,, dat zij gaf, Vat hij netjes bij het fteeltje. 't Mandje is vol en 't jeugdig paar Zet zich in een flil prieeltje, Q tweern.) En eet kerfen met eJkaêr.  9 Letje «n philas, jong van jaaren, Kenden liefde flechts bij naam ; Beide, nog zo onërvsaren, Zaten zij gerust te zaam. Philas laat een zuchtje glippen , Neemt de fcboonfle kers, en legt Die op letjes roode lippen, (.tweern.") Letje lacht, en philas zegt: # * ■* „ Laat de kers met purper prijken, Letje! nooit Zal zij uw' mond In zijn fchoone kleur gelijken , „ Mogt ik dien eens...." en terftond Staat hij op, kuscht haar zo teder, Dat zij, wijl haar 'r, blosje tooit, Uitroept: " Philas! zit weêr neder, (tweern.') * Zulke kuschjes gaaft gij nooit". A S  5.0 DE NAAM OP DE DUIVEN-TIL. Wijze: In een loo-ngaard Colinette. Philas, door de min beflreeden, Hadt den naam van amaril Met den zijnen diep gefneeden Op den rand der Duiventil, 'k Zie haar na heur Duifjes treeden. Die ze als anders voeren wil. * * * Doch zij vindt haar naam gefchreeven. Zij ontftelt, zij bloost, zij lacht: Wat eij dacht, is ons om 't even, Maar dit weet ik, fchoon gedacht! Dat de Duiven hongrig bleeven, Daar zij om geen voeren dacht.  ii ÉÉN uit DUIZEND. Wijze: Je le cempar avec Louis. Een Roozegaarde op 't eind der Ltnt, Niets ademend dan zoete geurtjes. Voorzien van de allerzagtfle kleurtjes, Was jakob en li zet bekend. Zij wenden na dit hof hun fchreden, (tweern.) •tZoet geneugt/t zoet geneugt fch:jnt hun naa te treeden, Schijnt hun naa te treeden.  IS Zij traden Iieel de gaarde door, Eer jako bs hand een roosje plukte Naadat hij 't op haar kaakjes drukte, Stelt hem li zet dit vraagje voor. - Hoe toerdct gij zolang, mijn koos je? (tweern.-) " Watverfchilt.wac verfchüVt één bij 'tander roosje' " 't Eén bij 't ander roosje ? * * * », Haar fclvoonheid heeft mij overreed", (Dus hoort zij fluks haar ja cos zeggen,) „ Maar u nu duidlijk uit te leggen, „ Waarom, dat doe ik als ik weet, „ Waarom uwfchoonheên mij behaagden, (tweern.) „ BoveH die, boven die van alle andre maagden , »i Van alle andre maagden.  13 't ROOSJE en de DISTEL. Wijze: Je ne fuis qu'unc Bergère. ,, Wie wil deeze distel plukken ? (Sprak annaatje tot katryn,) Nimmer zal 't die bloem gelukken, „ Door een maagd geplukt te zijn. ,, Dat het geur- en kleurrijk roosje ,, Soms een vinger verv' met bloed, „ Door haar geurtje, door haar bloosje, „ Wordt die pijn wel dra verzoet. * * » " Dat is zeker (fprak toen kaatje) " Doch waar wilt gij daar meê heen? „ 't Leert ons (antwoordt haar annaatj*} „ Fier en vriendlijk zijn met één. „ Haar, die zich lleeds fier gedraagen, ,, Acht geen knaap een lonkje waard. „ Dat gij dan wilt ge elk behaagen, „ VHendlijkheid met fierheid paart.  DE VERGENOEGDE E N HOOPENDE DAMON. Wijze: Wat is het zoet, enz. Wie kan op aard toch zonder liefde leeven, M heeft zij eens wat droefheid in: Eén knikje flechts ïnct vriendlijkheid gegeeven, Eén lonkje van mijn zielsvriendin, Schenkt aan dit hart een eedle vreugd; Geen goud baalt ooit bij dat geneugt.  IJ Één woordje dat ik hoor van phyllis fpreeken. Één blikje van haar vriendlijk oog, Één tikje flechts, om haar van mij te wreeken. Die niet een kuschje haar bedroog, Schenkt aan dit hart eert groote vreugd; Geen roem haalt ooit bij dat geneugt. * * * Haar poesle hand te ftreelen en te drukken, Daar mede eens op dit hart geraakt; Eén1 rnalfchen kusch van wang of mond te plukken, Terwijl haar boezem zuchtjes flaakt, Schenkt aan dit hart een teedre vreugd, Geen wellust haalt bij dat geneugt.  16 Maar als wij eens op 't naauwfte zijn verbonden, Voor 't heilig Echtaltaar getrouwd; Dan rust mijn heil op nog veel vaster gronden, Dan wordt het ander klatergoud: Dan fmaakt mijn hart de grootfre vreugd; Geen vreugd haalt iets bij de Echtgeneugt.  n ANNETTE ,en DAMON. Wjjze: men zag Dametas langen ttj». 't Was zomer, en het zonlicht icheen, —•] Annette ontwijkt zijn heete fh aaien; Treedt boschwaards in, om daar allééa Een' frisfchen ademtocht te haaien. Zij zet zich neêr. Door 't wandlen mot. Sluit zij garust haare oogjes toe. , I  Haar damon treedt heur gangen naa, Ooi haar een bloembouquer te geeven. Kom > (la met mij den Herder gaê : Zie nu den (teuten Jong'ing beeven. Maar wat veibaazing voor den knaap, Hij vindt annetjb reeds in flaap. * # * Een Liedje, op dat bouquet gemaakt, Dacht hij met een aan haar te fchenken, Hij zegt ,, Indien annette ontwa kt, „ En vindt mij hier, «rat zal zij denken 1 6 Neen! ik toef geen omzien meer, „ En keer na mijne wooning wefir."  19 Hij legt het liedje en het bouquet, Bij 't heen gaan, in haar fchoot ter neder. Hij zucht en zegt. „ o Schoons annet! „ Wat mint dit kloppend hart u teder." Nu (laat hij ftil befluit te gaan.. Hij gaat maar ziet haar nog eens ain. *. * * Annette, die flechts flaapend fcheen, Ontiluit haar oogjes, lacht eens teder, Is met zijn kiesch gedrag te vreen. Slaat vol verrukking de oogen neder; Daar zij 't bouquet en 't liedje vindt. Zij zingt dit Liedje van haar* vrind. B *  £0 Wijze : zinnette vijftien jaar omtrent. D it ruikertje , mijn Zielsvriendin ! Is 't waare beeld van damons min; Kinonkels, gloeijcnde van kleur, Het fchoone roosjes , Zo zagt van bloosjes, Als lief van geur. De Isauwertak van agtren dekt Het teder bloembouquct, en flrekt Der vaste duurzaamheid ren blijk: Dien is de liefde , Die damo n griefde, ln duur gelijk.  21 Gij ziet viooltjes in 't bouquet Met reden onder aan gezet; Zij fpreiden in den avondftond, Schooi zagt van kleurtjes, De zoetfte geurtjes Alom in 't rond. Dit bloembouquet ter flinker zij Van uwe borst geplaatst, zegg' mij De liefde van uw teder hart. Wanneer dit teken Mij is gebleeken Ken ik geen fmnrt. B 3  ts Wijze: Men zag Dametas enz. D e Herder, die maar langzaam week, Hoort zijn annet dit liedje zingen: Fluks ftaat hij ftU. De Liefde (preek, Wat zoete zielsbefpiegclingen Ontwelden in zijn reér gemoed ? Die weet elk hart dat liefde voedt, * * * Annet te zingt verliefd en teêr, Wat ral de Herder nu beginnen ? Zij zingt het uit, wat wil hij meêrï De liefde kan zijn fchroom verwinnen. Hij treedt te rug, ziet zijn annex; In op haar hart prijkt zijn bouquet.  23 Annitte blijft van verre ftaan, Zij bloost en ziet verliefd ter neder; Mijn Herder ziet baar twijflend aan — Neemt zijn beiluit omhelst haar teder: Zij lachte en dasht, naar allen fchijn, Geen aardsch geluk kan grooter zijn. I i  LOF des WINTERS. In het Sfuzijk vitn R. Schutte, R. I. Lied X. *k Z ing, o Winter ! u ter eer : *t Licht der Zon daale op uw grijzen Krui», met fchuinfcbe draaien neer, Dat uw daglicht weinig fchijn', Zou men u daarom niet prijzen? Schenkt gij ons geen gunstbewijzen? Zien wij niet de veenzon rijzen ? Als wij 's avonds t'zarnen zijn.  Winter! jaa gij fclienkt ook vreugd: Gij geeft ijs- en fnceuwvermaaken , Tot een tijdverdrijf der jeugd. Bij 't bevriezen van den vloed, Die, fclioon om 't gevaar te laaken, 't Stoutlieidminnend liart doen blanken. Gij dekt velden, ftraat en daakcn Me: uw fneeuw, die warmte voedr. * * * Winter! gij, gij zijt de tijd Voor 't gezellig menschlijk leeven: Schoon gij koud en rimplig zijt, Vrienden vrolijk zaamvergaird, Hebben ras uw gril verdreeven ; Sleclits een roemer wijns gegeeven Niemand zal van koude beeven, Eik praat vrolijk aan den haard.  «6 Gij, o Wintcrfche avondfrond! Maakt de blijdfchap onbedwongen. .Vriendfchapsliedjes in het rond, f ■ Aan den gullen vriendendisch , Uit een Hollandsch hart gezongen, Doen de Grijsaarts fchier verjongen: Elk wordt tot dees Lof gedwongen, Dat de winter lieflijk is. Kond en beevend jaargetij! Liefde kunt noch wilt gij dooven: Liefde zet gij kragten bij: 't Is in 't midden vaB de koü ('t Past der Jeugd u des te looven) Dat wij 'smeisjes handjes ftooven; Dat wij zoete kuschjes rooven, Die ze ons zomers weigren zou.  2? D E BETAALDE LASTERZUCHT, Wijze: Men zag Dametas, enz. M en al kas fteeds vernoegd van geest, Was niet verliefd als andre knaapen. Alcinde tamelijk van leest, Niet fchoon, maar egter niet wanfchapen , Treedt hem op zij zij gaan wat voort} Straks vat alcinde dus het woord.  23 3, Ik zag u gistren in gcfprek Met amaril: 'k wil graag belijden, „ Ze is lief maar zij heeft één gebrek „ (Waarom toch zou 'k die maagd benijden? „ Ik zeg u dit flechts, als mijn vrind) „ Dat zij wat veel zich zelf bemint " Dat kan zeer wel de waarheid zijn: (Hernam menalkas): " Maar alcinde! " Bedriegt gij u ook door den fchijn, * Gij denkt veelligt dat ik haar minde ? " 6 Neen! daar 'k trotfche meisjes fchuw» " Min ik haar even min als u.  29 Het CEISJE. Wijze: In hitMuzljk van R. Schutte, D. I, Lied XXIX. Damon met een Korfje, waarin een Ceisjt. Welk een geluk ! hoe blij ben ik te moe I Ik heb dit Ceisje dan gevangen. Ik haast mijn fchreên na mijn clorinde toe, Ik voel mijn hart klopt van verlangen. Dan zagt 1 ik zie mijn Zielsvriendin: Ik zie haar door deez' groene dreeven. Blij van zin, Stout door min, Zal ik aan haar dit Ceisje geeven.  3^ 6 Lieve maagd! ik was deez' morgen pas In 't ftille beuken-bosch gekomen; Toen 'k in een nest dit Ceisje zag, hoe ral Heb ik het voor u meêgenomen. Dit fpreidt die vreugd op mijn gelaat: 'k Durf mij daar voor een' kusch beloovea. Hoe ver gaat Uwe ftaat, t> Ceisje! thans mijn ftaat te boven. * * * Straks fmaakt gij rust, genoegen en gemak Steeds in het bijzijn van c lor inde, Spring op van vreugd, want onder *t zelfde dak, Woont gij wel dra met mijn beminde. Eén kuschje — maar geen lonk —— geen wenk. Gij lchudt uw hoofd, dit baart mij frr.arte; Meisje 1 denk Dat ik 't fehenk Uit liefde en genegen harte.  3S C l o r i n d e. Neen d a m o n ! Neen ! 'k Begeer dit Ceisje niet En egte'r 't kan mijn oog bekooren ; Want zeker deedt gij haar t» veel verdriet Met haar in 't Mille nest te ftooren. Bat Ceisje mint haar jongen teêr, Die beestje fmaakt zijn tier en blijheid Nu niet meer; Stel het weer Op mijn bede in de oude vrijheid. D a m o n. Mijn boezem klopt mijn liefde ftijgt ten top1» Omtrent een Vogeltje zo teder! Ik zet de deur van 't korfje vrolijk op — En 't Ceisje heeft zijn vrijheid weder. Gij lacht, gij lonkt, gij zijt gerust: Ik mogt uw hart dan vreugde wekkent Hartenlust! Nu gekuscht, Dat moet ter fchaêvergueding ftrekkert.  32 De GELUKKIGE AVOND. Wijze: Le coeur de vton Annelte. H et Maanlicht was aan 'c klimmen , En deedt Iiaar zagten glans Op al de kruiden glimmen, Bedaauwd van 's Hemels trans: '. Toen Amaril, Door 't lieflijk weêr verrukt, na buiten liep: 't Was alles fli!, Ja! 't fcheen voorwaar, dat zelf liet windje flicj».  33 Mmr wat 'er ook msg Haapei, Nooit flanpt de minnefraart: Bij maagden en bij knaapen Waakt zij in *t kloppend hart. Haar fcherpe fchigt Tiof ook den knaap philbtas in 't gemoed, En 'c fomber licht Behaagt aan 't hart dat teedre liefde voedt. P h i l e e t dwaalt heen en weder; Bij 't huis van amaril Slaat litj zijne oogen neder En peinzend ftaat hij Uil, — Leunt op zijn Haf En zegt „ Rust zagt, rust zagt, mijn ZielsvriendinI Maar Morpheus! ftraf, „ Sttaf met een droom het meisje dat ik min, G  34 ,, Stel haar mijn min voor oogen Eu mijne trouw met één, „ Zo zal ik eens vermogen Door fuieeken en gebefln. . . . „ Maar wat gerucht 1" De Herderin, die hem beluisterd hadt, Ontvloodt een zucht, Waardoor ze ontfteld verraaden rugwa:irds trad;. Hij wederhoudt haar fchreden , Valt fmcekend haar te vectO reeks van tederheden ! Hoe hevig blaakt dc gloed Der Minnefinart! Hoe leevend valt dc fchoone Herderin Puileet aan 't hart, En lispt verrokt: Gij zijt het, wien ik miiti  3* Het WAARE BEVALLIG. Wijze: Ou Ninette tdle? A ch ! wil mij, ó lamonI Vernielden, fprak damon. Gij zijt zo lieftallig, Waarin liet bevallig Van doris befiaat? 't Beftaat niet in 't klecden, Dus was zijne reden, 't Beftaat niet in tredjes Gemoeten en netjes Noch in haar cieraad. Want is 't niet licoris. Die kleederen draagt, Veel rijker dan doris En ons toch mishaagt. Zagtheid! zagtheid! doris! dorisI Is 't bevallig van een maagd. C 2  KRAGT der OOGEN. Wijze : Dipuis peu , &c. D at lachje van tet zij, Wijn lief betovert mij. O kragt der oogcn ! (tweern.') Gij oefent op mijn hart, Het zij door vreugde of fmart, Uw groot vermogen, {tweern.)  3? Gij doet mij vrolijk zijn, Wanneer de zonneishijn, Van uwe lonkjes, (tweern.) Mijn hart doortintelt met Een gloed, die alles zet In vuur en vonkjes. (_ tweern.) Doch doet een wolk dien glans, Aan mijnen Hemeltrans , Door ongunst taanen, (twtem.) Dan fmelt mijn flaauw gezigt, Verftooken van dat licht, In zilte traanen. (tweern.') C 3  33 Doch gij vergoedt wet dra, Mijn zwaare liefde - fchaé, Door me op te beuren, (tweern,") Fluks fchept uw zon in 't oog, Nog nat, een regenboog Van blijde kleuren, {tweern.)  39 De DUBBELZINNIGHEID. Wijze: De ftmples yeux de fon cnfance. Philander hoorde van zijn vrinden Gedutirig dubbelzinnigheên: In 't eerst kon hij geen fraaiheid vinden, In vuige, fchoen verbloemde, reên. Dan binnen kort vindt hij het aartig Dat dus het vlug vernuft, wat fpeelt; Ja 't fchijnt hem zelfs navolgenswaardig j Nu hij n zet te kuscht en ftreelt. c 4  40 Ze ontrek; liasr wang bij 't eerltc kuschje Dat haar philander vrieudlijk biedt. Wat reden , zegt hij : lieve zusje! Dat gij een teedren kusch ontvliedt? 5, Ach! jaa ! hervat zij, mijn vertrouwen, „ Mijn vriend! zijt gij gedeeltlijk kwijt: „ Mij dunkt in uw gedrag te aanfehouwen, „ Dat gij min kuisen, mtêi dartel zijt. Wat blijk, mijn liefje! welke reden? Wie heeft bij u mijn' naam befmet ? —. „ Geen Mensch Maar dubbelzinnigheden" Herneemt zij „ walgen uiv li zet. ,, Indien u in een gouden beker „ 't Vergift, fchoen minzaam, wierdt bereid, „ Gij weigerdet dien dooddrank zeker. . „ Wel, fchuw daa dubbelzinnigheid.  41 De KUISCHHEID. Wijze: ƒ>'«/ aft re nouveau fur la France? W at Hemelfchoonheid daalt beneden t 6 Maagdenrei! befchouw dit beeld; Haar aanfchijn blinkt van Godlijkheden, Daar Mille vrede in de oogen fpeelt. Niet dartel maat teder Strekt zij baar hand na 't Hemelhof: De Kuischlieid daalt; elk zing haar* lof. C S  42 Verruklijk zijn deeze oogenblikken: De kuifehe meisjes treeden blij Daar zij voor heur Godes niet fchrikken, Met vlugge tredjes haar op zij. Eén zegt 'er: ,, Ik nader „ Met fchroom , ó heilige Godin ! „ Ik eer u wel, maar min te gader Een braaven knaap, mijn lust en zin. „ Dan moet u 't huwlijks kransje dekken", Herneemt de Kuischheid „ lieve maagd! „ Zo» 't uwe deugd tot onëer flrckkcn, „ Dat zij een jongling liefde draagt. „ Zou 'k aan mijn vriendinnen „ Verbieden op een trotfchen trant, Een jongling, die mij dient, te minnen? Neen! Liefde en ik gaan hand aan hand.  <3 D Ef VIER JAARGETIJDEN. Aanhef. Wijze: Men zeg Dametas enz. CoRNELIS, heter, stijn en LET Gewoon, aan vrolijke oefeningen, Befleedden 's winters al te met Den langen avondftond met zingen: De Vriendfchap en de Liefdekragt, Hadt hun op nieuws bij éin gebragt.  44 Cornelis fprak, mijn lieve stijn! Welaan ! door u moet eerst gezongen, De Vier Getijden zullen 't zijn , Zo is 't de laatfte maal bedongen. En ieder bleef bij zijn befluit. Hef aan. De Lente koost gij uit. S t ij n w j e. Wijze: /trinette vijftien jaar omtrent. O fchoon en UelTelijkst zaizoen, Gij tooit bet veld en bosch met groen, Wij danken u het bloemtapijt, Zo rijk in kleurtjes , Zo zoet van geurtjes , O Lentetijd l  4J De windjes waaijen Itly en zagt, Uw ademtocht wekt Liefdekragt, Gij blaast die mensch en dieren in. Door veld en Uoomen, In hof en ftroomen, Verfpteidt gij min. Men offer aan *t cieraad van 't jaar, Deez' lofgalm op het hartaltaar, Gij zijt de zielsvriendin der vreugd. En door de bloosjes, Van uwe roosjes, Het beeld der Jeugd.  46 P I E T E a. Wijze : Oulliez jusyu'a la trad. Laat de Leute 't hart doen baden In genoegen. Warmst zaizoen! Zwoele Zomer! in uw bladen , Toont het jaar zijn kragtigst groen. Woeste en koude voorjaarsvlaagen, Zijn gelukkig dan voorbij, Lange en heldre zomerdagen ! (tweern.) Gij behaagt het meest aan mij. * * * Harten , die een zuivre Liefde, Door flnndvaste trouw gevoed. Met baar fcherpe pijlen grierde, Blaaken door een' zomergloed. Zomer! in uw wezenstrekken, Ligt een zeekre kragt verfpreid, Ons moet gij een beeld verftrekkeu (tweern.) Van volkomen Manbaarheid.  47 L E T J B. Wijze: In een boomgaard Colinette. Dat men Lente en Zomer prijze, Herfst fchoon fomtijds norsch en guur, Geeft aan 't menschdom drank en fpijze , Zij is moeder der Natuur, Dat des elk haar lof bewijze, Zij, zij kweekt ook liefdevuur. * * * Dat men in haar fchoone dagen, Stof tot lof des Naajaars vindt. Door haar guure en barre vlaagen, Is zij 't beeld van elk , die mint; Want de liefde heeft haar plaagen, 't Gaat niet al voor ftroom en wind. I  48 C O R N ■ L I S. Wijze: Sous le nom de Vamilii. Wintertijd zo kil alt ijs, Uw baard, uw kin en lokken, (tweern.') Zi]n doodlijk koud en grijs Door witte wintervlokken: Men wil dat ik u prijs, Maar mijn zang, maar mijn zang, Is voorwaar zo koud als ijs. Winter! fclienkt gij ook nog zoet? t> Jaa! hier neérgezeten , (tweern.) Dan is de Winter goed; Daar wij zijn kou vergeeten, Door vuur en liefdegloed , Jaa voorwaar! jaa voorwaar! Winter! gij fchenkt ook nog zo.'t.  49 SLOTZANG. Allen te G e l ij k. Wijze: Een Kuiper vol jaloerfche pijn. W ij zongen ieder, beurt bij beurt, Pen lof der fchoone Jaargetijden: 't Zij Lente lacht, 't zij Winter treurt, Wij blijven egter ons verblijden , De min maakt Herfst en Lentegroen, Zij leeft in ieder jaarzaizoen; Beminnen, beminnen leert ons de natuur, Iii zomer en in winteiuur. 1>  5° De EENZAAMHEID. Wiize: L\'J! pour toi, &c. A ch! Iine droef is 't eenzaam lecven? Kinidjes! bloeit vrij om mij heen: ZonJt gij mij genoegen geeven , Neen I dat fihenkt mijn vriend atldén. Jaa! gij hebt bij mij geen kleurtjes, Zo mijn damon u niet plukt; Zelfs geen geur, zo hij uw geurtjes Mij niet onder 't neusje drukt, 't Gias, hos zagt, Ichijnt halm te weczen, Nu mijn damon hier niet is. 't Lieflijk woud, als net gepreezen, Dunkt mij nu een wildernis. Vogeltjes! mijn welbehaagen Om uw blij gezang, weleer, Helpt mij d'Fchcos biddend klaagen: Damon! kom, ei kom toch wéér! Damon! kom, ei kom teca weer!  GEZELSCHAPSLIEDJE OP HET H U W E L IJ K. Wijze: Lijsje fliep , enz. Een Jongeling. "Verheugd en wel te vreên te leeven, CSprak damon eens) kan niets op aard. Dan een gelukkig huwlijk geeven , Veel meer, dan roem of rijkdom, waard. Hoe teder mint dan de één den ander ; Het huwlijksjuk felienkt zuivre vreugd, En is een reugel voor de jeugd. Het houdt de waereld bij elkander , (Alle Jongelingen.) Elk volg hem naa; elk volg hem naa; Want damon hadt gelijk, o jaal D »  52 Een Meisje. Wat taal! (dus liet zich cloiiis hooren) Ach meisjes ! neen! geloof hem niet. Uit d'Eclit word niets dan leed gebooren, Hij is een bronaêr van verdriet. Dan derven wc onze zoetfte blijheid, Welaan ! behouden wij ons kleed, Dat van geen fmet der zorgen weet, Het kleed der maagdelijke viijheid, (Alle Meisjes.) Elk volg haar naa; elk volg haar naa; Want c lor is hadt gelijk, o jaa! Een Jongeling. Jaa, de Echt heeft zijn bekommeringen : (Dus fprak daar op de ftoute gast) Maar zijn 'er geen bekommeringen, Aan uwen (laat, o Meisjes! vast. De huiszorg, die gij ligt zult duchten, Schenkt vreugde aan haar, die zij omringt. Terwijl ecu vrolijk vrouwtje zingt, Hoor ik wel vaak een meisje zuchten. (Alle Jongelinge n.) Elk volg hem naa; elk volg hem naa; Want d a m o n hadt gelijk, o jaa!  53 Een Meisje. Ook zijn de vrouwen wel eens treurig, ' (Dus antwoordt cloris damon weer,) Een bloempje niet geplukt is kleurig, Maar afgeplukt hangt alles ncOr. Het fraai, het geen een maagd ten toonfprcidt, Verliest zij fchielijk is zij vrouw: Geen man krijgt deeze hand op trouw, 'k Eehou mijn onbevlekte fchoonheid. (Alle Meisjes.) Elk volg haar naa, elk volg haar naa; Want cloris hadt gelijk, o jaa! Een Oud Man. De grijze philas hadt gezweegen , Die naast zijn oude vrouwtje zat; Ons fchonk het huwlijk meerder zegen, (Dus vat hij 't v/oord ,) mijn lieve fchat! Dan 't ongehuwde en losfe leeven, Wij weeten 't bij de crvaarenis, En tot een blijk , dat dit zo is, Zal ik aan u een kuschje geeven. (Alle Jongelingen.) Elk volg hem naa, elk volg hem naa, Want philas hadt gelijk, o jaa! U 3  De MIN VERWINT. Van amaril verliaalen (til De Minneklagjis, Aan haar Mirtil. Terwijl een teedre zucht, Schoon (chier onmerkbaar ïagjei Aan 't kloppend hart der Maagd ontvlucht, Haar Zielsgepeinzen Meldt aan haar Vrind, die haar bemint. Kiets baat het veinzen, De Min verwint. Wijze : Vcrmeille Rafe. D e teedre lachjes  55 Aan GALATH.lv Wijze : Depuis peu, Een ftïlle éenftemmigheid, Is door 't Heelal verfpreid, Welk onderwijzer, (tweern.) Hoe groot, hoe fchrander weet, Wat vriendfchap den magneet, Vsrbindt aan 'c ijzer. (tweern.) * * * . Jaa om den Iindenbast, . Hegt zich de klimop vast, Terwijl de wingerd, (tweern.) Zich om den Olmenftam, Als blaakend door de vlam Der Liefde, flingert. (tweern.) D 4 /  Jö Ei zie dit Duivenpaar, Dien wondren Trek elkaêr, Verrukt, ontdekken, (tweern.) Wat kirren ze aangenaam, Hun bekjes kleeven t'zisin , Zij trekkebekken, (tweern.) * * * Dat wonderbrandend Vuur Heeft ook de goé Natuur Den nienseh gefclionken, (tweern.) Dat vuur mijn ca la the, Kon onzen boezem mee, In Min ontvonken, (tweern.) * * » Kom fmaak dat Hemelscli zoet, En tracht dien lieven gloed, Niet uit te b'usfchen, (tweern. ) Maar dat wij keer op keer, Elkander zagt en teer, Omhelzend, kusfchen. (tweern.)  JEUGDIGE GEDICHTEN.   59 K U S C H J E S. Kuifche lipjes! zagte lipjes! Uwe tipjes Zijn de klipjes Van de kuschjes rein van min. Heilige acsfem! t.iefdes aasfem! Welk een waasfem Van verliefdheid, ftort gij in. Laat ons kusfchen , laat ons kusfchen. Kuifche vlammen, lieve Maagd ! Dient men aan een mond te blusfchen, Die der kuischheid liefde draagt. Nog één zoentje reik me uw mondje, Maar dit kuschje lieve fchatl Maakt op nieuw een liefdes wondje, Dies het kusfchen dient hervat. Wilt gij weeren , wilt gij weeren , Dat ik 't kevend vermiljoen Van uw zoete lipjes zoen. Neen! gij zwijgt —- welaan ! herdoen Wij 't dan duizend, duizend keeren, Daarde kuschjes meer en meerder': heilig vuur der liefde voén.  Co DENKBEELD VOL VAN ZALIGHEID. Welk een blijdfchap 1 Dierbaarst meisjet Welk een blijdfchap Jaagt mijn droefheid op de vlucht ?  81 Jaa den nevel, Die mijn' beilflaar. Overdekte, Heeft uw vriendlijkheid verjaagd. i * * * Lieve meisje! 'k Zal uw goedheid Zijn indachtig, Tot mijn laatflan adem toe. ■ * * * Jaa nog langer Welk een zegen! CiJ gevoelt het, Langer zal ik dankbaar zijn* j  62 Ecuwig dankbaar Zal ik wezen, Want wij zullen Immers eeuwiglijk beftaan. * * * Ecuwig leeven! Geestrijk leeven, Vrij van fierven! Denkbeeld vol van zaligheid!  Het ONDERSCHEID DER LONKEN. Libirius wat roemt gij lonken, Die door het oog de gloênde vonken , Van wellust jaagen in bet hart; Die lonken uxaren boezem fmere.  «4 Maar de oogflraal niet min kiliicb, dan teder, Daalt als een zsgte daauw ter neder In 't hart van hem , die deugdgezind De Kuischheid in zijn Meisje mint. Die oogen, die zo weeldiig Bonkren, Zal ras een droeve wolk verd»nk:en, De wolk der zatheid, «Is de lust Der dierfche drift Hechts is geblujcht. Daar de oogen, die niet dartel drijven , In fcbittring ftetds de zelfde blijven, De glans dier oegcn toont ons juist. Wat glans in Englen oof-n huist.  MINNA ARS-WAPENS. O ogen dof en manlijk teder, Vlugge handen wel vrijpostig, Maar befcheiden van manieren. Lachjes, te aller uur, getemperd Met het roverwaas der kwijning, Kuschjes nu eens zagt, dan vuurig, Zuchtjes , half gefmoord, half hoorbaar, Traanen op het punt van vloeijen, Woorden , die de fnaar der Liefde, In het maagdlijk hart doen trillen ——. Jongelingen ! zijn uw wapens, Om de maagden te verwinnen. Doch, wie immer deeze wapens Zonder waare min gebruikte, Straft, wat ftrenge flraf! zich zeiven, Met een ongelukkig huwlijk. £  66 De W IJ Z E B IJ. Een Bij, (want,onder dat gedacht,zijn even, als Bij 'tmenschdom geesten, die het larg genieën berispen) Zat in den korf den fmaak van't bijëndom te gispen, En borst op'tlaatst dus uit:"wat is uw fmaak toch valsch! * * * Cij aast op Madelief, en kransjes laf van fmaak, ,,'k Zal nooit een andren bloem van Honigwijn berooven; „Dan heerlijke Aloëes, die vette honig ftooven. „ Een laage ziel fchept in het laage fleckts vermaalt.  67 Hoe Jacht toch het gemeen met woorden uit den mond Eens wijzen aangehoord. Dc flechte bijen fpotten , Verguizend hem , als een deronbedachtfte zotten, En immers ieder woord van't bijtje woog een pond. 'tlsLente—'t zwerm vlicgtuit.Hoe kwijtzich't bijtje nu: tZweefc achtloos boven 't bed met blijde Trosn'arcisfen. Dccs hooge Hyacinth is egtcr, naar mijn gisfen , óKÏefche en fchrandre Bij! toch goed genoeg voor u. Maar neen! de Bij verlaat het Hijacinthbed weer; Zie daar, zij acht zelfs thans geen Kroonimperïaaleru—— Ik merk geen Aloëes. — Waar zal zij nederdaalen ? Zij Itrijkt, vol wijsheid, op een Paardebloem ter neêr. E a  68 6 Knaapen! die gefiaag van fraaije meisjes praat, En altijd fnoeft en pocht u nimmer te verbinden, Dan aan een vrouw zo fchoon, als ergens is te vinden; Dit klein verdichtzel toont, hoe 't meestal met u gaas.  69 L I Z E T T E. JL/izettb, een meisje fraai van leest, Van hupfclien aart, van vluggen geest, Wierdt door leandbb. aangebeden: Haar hart wierdt door zijn tederheden Vermurwd, en juist niet lang daar naa, Bekwam hij 't afgefmeekte Jaa! t Geviel haare ouders wel. Mits zij door plicht gedreeven Haar Tante kennis van haar huwelijk ging geeven. Dees was reeds vijftig jaaren oud, Al rimpb'g — grijs en ongetrouwd. E 3  70 Lizet zegt luchtigjes : 'kgaa met leander huwen. „ Foei! roept ze, foei! gij doet mij gruwen. „ Lizette ! foei! ik fchrik 'er van. Gij duift reeds denken om een man, „En telt maar even twintig jaaren: „Gij moest, a!s ik, u rein bewaaren „Van alle mannen, 't boost gcfiacht, ,,Dat ooit op aard wierdt voortgebragt. (Dit fprak zij wis bij ondervinding.) „Te liefde, kind! is flecüts verblinding. „ Ik heb de kuischheid (leeds bétracht: ,,Mijn maagdlyk kleed is onbefmet gebleeven, ,,En 'k hoop, dat, in mijn oovrig leeven, „H er in dit jjartel jammerdal, „Geen mansperfoon 't bezocdlen zal. ,,'kHcbnouteen man een kuscbjlaat (laan het jaaïgegeeven.  7i „ Maar Tante ! zegt daar op de trouwgezindc maagd, ,, Zijt gij 'er immer om gevraagd? De kleur der Tante wordt zo bloozendals een laken. Zij zegt op eenen reed ren trant, Waarin beminlijkheid en kiescliheid zamenfpant; „ Caronje! welk een vraag! vertrek, dat zijn mijn zaaken. Lizetje , die baar lach in haaren vuist bedekt, Neigt zeer beleefdlijk en vertrekt.  72 ARA NT en L A M O N. Die bij een vlug verdam! een fijn gevoel omving , Bcfchouwt met lamon.uu wiens fombrc wsezenstrokken Men duidelijk den aart eens Cato's kan ontdekken , Een liartbetoovrend (luk op 't nuttig Schouwtooucel. Defpcelfter Alida , die fchoonlieid viel ten deel, En wier bevalligheid haar fraaiheid evenaarde, Daar zij welfpreekendheid metbefdees gaaven paarde, Speelt in dit (luk en treft arantus teder hart-: Hij voelt op 't oogenblik een onbekende fmart. „11a lamon! zegt hij, ha! dat is bekoorlijk rp'eelen; „Die maagd zou aan mijn nart de vrijlieid fchierontlteelen: „ Die lonkjcs, dat gelaat, dat fcbreijen , zulk een [tem , „Haar houding, haar gevoel! wat heeft haar taal een klem " Zwijg, onbedachte , zwijg! " valt lamon in zijn reden, "De fpecMers altemcal zijn wuft en los van zeden jtXRANT, een jongeling,  73 «Wendde oogen van li aar af. Haar fclioonlieid is flcclits fchijn, *' Vurlaat dees plaats : zij kan uw haitvcrderflijk zijn. Is't mooglijk,zegt akant, kon zij uw hart niet raaken? " Hoe , zou zij eenigzins mijn zedig hart doen blaaken : Herneemt hij „Jongeling! ikfidderom uw (laat, " Die mij zo na aan 't harte gaat." 't Gordijn valt neêr: arant vraagt lam»n om verfchooning, Hij dankt hem voor zijn les - gaat weg,en na zijn wooning. Doch waar ging iamon heen ? „ Dit is geen vraagens waard: hegraau wt mij iederéén , Gewislijk na zijn huis." Neen! waarde Leezer! neen! „Hij ging ligt na een vriend, die hem zat op te wachten ,, Aan d'avondmaakijd.Neenlgij dwaalt in uw gedachten: Kom, (lr met ons den gang van dcezen lamon gac. Die Cato (1 jt den nacht ind'arm van Alida. E S  74 ALCMEENE en SELINDE. Philemon aan alcmeen doorteedic m!n verbonden, Tradt met alcestes boschwaard in, En , eer zij zich voorbij den eerflen boom bevonden, Begon alcest reeds van de min. „Silinde is u gelijk in leevensftand en jaaren, „ Ze is fchrander, vol vernuft , in alles doorërvaaren, De Roos der jeugd ligt op haar kaak verfpreid , Haaroogenflonkren fchoon , haar gang is majesteit, 3, En'k weet mijn vriend èia woord behoeft gij Hechts te fpreeken. „ De zege wacht u reeds. Haar min is u gebleeken , „ Enegterbiedt geuwhart der pasbckende alcmeen. „ Gij bidt haar aan, en altoos zegt ze , neen 1  75 „ Verlaat haar die uw hart zo tang, zo vruchtloos minde, „Verwisfel in dat hart alcmene met se linde, Doch driftig vat philemon 't woord. " 'iKan zijn dat mijn alcmeeneuw kicschheid niet bekoort "'k Erken selindes fchoon met recht door u gepreezen, "Zij heeft haar juist verftan J befchaafd door veel te leezen, '■' Maar wijl gij toch nieuwsgierig zijt, "Waarom ik aan alcmeen dit hart heb toegewijd, '•'k Verkies een vrouw,mijn vriend!(en hou die keus rechtvaardig) "Meer vriendelijk, dan fchoon; wel fier, maar ook gocdaartig, " Die needrigin haar hm der braafheid hulde biedt: "Dat hart bezit alcmeen, maar uw selinde niet.  De ZUCHT van DORIS. D at zuchtje, dat mijn hart ontvlucht, Geeft aan mijn teedren boezem lucht. 6 Windjes, die door 's Hemels perken; Staag zwaddert op fiuweelen vlerken; Ei voert het op uw wiekjes meê, En brengt het op de zoetlïe ftei, In cloris hart, den fchat van doris. En kwijt ge u daar dan van uw plicht, Bezwaar dan met dien zucht Zoveel het hart van cloris, Als hij deez' boezem heeft verligt.  LIPJES -WOND. 'Er woei op 't lipje van annaatjb Een lieflijk bloozend Roozenblaadje, Maar heur admbtas kuscht terftond Dat blaadje van baar lieven wond. * * * Foei! zegt ze. " Neen ! ei wil mij hooren, Herneemt bij: „ 't moet u niet verftooren. „ De zwaarte van het blad mogt u tot letzel zija „ Een kusch geneest der lippen pijn. * * *  78 't RANONKELTJE. 't Ivanonkeltje op uw borst, 6 cloris, zie ik kwijnen, Wel ras zal al zijn kleur en t«edre gloed verdwijnen; 't Zal fterv;n op uw borst. Verligt mijn liefdepijn, Of laat mijn lot het lot van dces Ranonkel zijn.  79' HET DRIJVEND ROOZENBLAD. A an een ftille beek gelegen Ziet mijn oog, Hoe een teder krullend blaadje, Uit de roos, Van mijn cloris borst gevallen, Zagtjes drijft, Even door een zwoelen Zephyr Voortgeduwd. Mogt, ei mogt ons huwlijks huikje, Meê zo zoet, Drijven op den ftroom van 't leeven! Dan het blad, Eindlijk volgelekt met water, Zinkt ter neêr,  8o Zo zal dan ook eens, mijn cloris j Ons geluk In liet ftille graf verzinken , Welk een finert! Maar ik zie door 't klaare water, 't Blaadje nist, Vreedzaam, op den grond van 't beekje Lieve maagd! Zn zal ook ons lichaam rusten In liet graf. Maar dit blaadje zal niet weder, 't Cierzel zijn Van een roos, terwijl ons lichaam, Stlioon vergaan, Eens herbooren zal herleeven, Welk een heil! Eens herbooren zal herleeven , Zonder eind!  81 De TRAANEN. TI/iefhart wis de Iaage ftulp Van den grijzen Veldeling, Bukkend onder't juk der armoê, Ligetreeden. * * * Zie! Zij b'edt, met liart en hand, A'n de:i armen Grijsaart hulp, Doch hij laat zijn leevensaderu Zagtkens glippen. . * * * Lief hart treedt ter ftnlpdeur *it: Traantjes blonken op haar wang, Traaujcs, die. door medelijden, 't Oog ontrolden. S  82 Vernis komt de Maagd op zij , Vangt haar traantjes op de blaên Van een fomber Myrtiientakje, Haar ten Scliepter. * * * Naauwlijks raaken zij dien Telg, Met een wondre kragt voorzien, Of veranderen in Paerels, Tover-Paerels. * * * Venus rijgt ze tot een fnoer, Hangt ze Lief hart vriendfjk om, Draagt die, zegt Ze, mij ter etwe, Teder Meisje! * * * Deeze fnoer, geftold uit vocht. Aan 't meêlijdcnd hart ontweid, Zal het hart eens Mans betoovreii, Wijs van Zinnen.  9$ 'k Weet niet of het waarheid is f Ecter wil men 't, zins dien tijd Zijn de traanen, bij de Meisjes, Liefdes- wapens. * * * Maar ei Schoenen 1 wacht u wel, Stort geen traan van Veinzerij, Want hoe laag verachten kenners Valfche Paerels. F l  8i D E VREESACHTIGE MINNAAR. Phileet een hupfche Herdersgnst Was met het üefdesjuk belast: Dc zon was in de kim gedcoken: Hij ziet bij 't zilver licht der maan Zijn cloe aan de fliilpdcur (taan; Nu wordt ziju liefde op nieuw ontdoken.'  85 „ Wel, zucht hij in zijn kloppend hart, „ Ik folter mij door dwaaze fmart, „ Die ik van dag tot dag voel fteig'ren, Welaan! 'k zal nu na cloe gaan: „ Staat haar mijn vooiflag thans niet aan, „ Wat kan zij meerder doen dan weigren. Hij treedt zijn ftulp nog éénmaal in; F,n tooit zich op ter eer der Min, Gelijk toch meest de minnaars handlen; Daar gaat hij heen „zagt, denkt hij, za^t! „ De zaak dient rijplijk overdacht: „ 'k Zal deeze laan nog om gsan -vyafdlen. F 3  86 „ Philetas, foei! al weer bevreesd» „ Gelijk gij altoos zijt geweest! Dus gaat hij voort „ wat zotte dingen! H Misfchien verboort zij wel mijn wensch ! „ Een meisje is immers maar een mensch T » Straks wordt mijn zuchten veclligt zingen. Eis kimt hij aan het eind der hum, Tn z.et zijn lieve cloe' ltatn: Hij ftaat een lange poos te kijken: „ Kom, zegt hij, 't moet 'er nu maar door; „ Veelligt verleent zij mij gehoor....! „ Dat alle droeve zargen wijken!  87 Hij nadert. Schoon hij vrolijk ziet, Eeeft hem het hart, gelijk een riet. Welaan! beluistren wij zijn minnen: „ Goed' avond cloe"! 'c is mooi weêr! Dit zegt hij ftaamlend, en niets n.eer. Hij fchijnt betoverd in zijn zinnen. „ 't Is heerlijk weêr mijn goede knecht 1 (Dit is 't, dat cloË tot hem zegt.) „ Maar 'k vind het koel en zou fcliier meenen Dat de avondkost wordt opgebragt; „ Ik gaa, Philetas! goede nacht! Zij fluit haar deur, en is verdweenen. F 4  88 Ha! zegt gij jongling, dk dit leest, Doch nimmer zijt verliefd geweest j Dces was de laffle knarp der Knaapcn. Ei zwijg 1 want ligt, in laatren tijd, Als gij uw hart der liefde wijdt. Wordt ge in Philetas zelfs herfchapen.  BLADWIJZER. DER MINNEZANGEN. E N JEUGDIGE GEDICHTEN. MINNEZANGEN. 'tJjest Blanketzel 3 Wijze : Je ne fttis qu'une Bergère. De han0 vol ROO zenbl aden. ... 6 Wijze: Phfliis plus avare que tendre. D f. Kers 8 Wijze : Oubliez jusqu'a la traee. De Naam op de Duiventil ia Wijze: In een fl'ioingaard Colinette. Éi'mititDuizend. • . II W jze: fe lc csmparc avec Louis. 't Roosje en de Distel 13 Wijze: Je ne fuis qu'une Bergère. De vrrgenoecde en hoopende Damon. . . 14 Wijze: Wat is-lui zuet , enz. AN«JETTE en damon 17 Wijze: iHtn zag Dametas lnnuen tijo. F 5  BLADWIJZE R. L»r DES IVlNTEllS 24 R. Schutte. D. I. lied. X. De betaalde Lasterzucht 27 Wijze: Ken zag Dametas langen tijd. Het Ceisje 59 R. Schutte, D. I. Lied. XXIX. Di gelukkige Avond 3; Wijze : Le coeur de mon dnr.eltc. het v/aar e Ee va llig 3- Wijze : Ou Ninette telle ? Ksaoï dbr Oogen 35 Wijze : Depuis peu, &e* De Dubbelzinnigheid 39 Wijze : De ftmples yeu.x de fon enfance. De Kuischheid 41 Wijze: Quel ajlre nauveau fur la France? De Vier Jaargetijden 43 Op verfcheide IVijzen. De Eenzaamheid 50 Wijze : C'efl puur toi rjuc je l'admire. Gezelschapsliedje op het Huwelijk. . . 51 Wijze: Lijs je fiiep i» 'i Bosch m 'tLommer. Re Min verwint 54 Wijze : yermeille Rofe. I Aan Galathe » • 65 Wijze; Depuis feu, &c.  JEUGDIGE GEDICHTEN. Kuschjes 59 Denkbeeld vol van Zaligheid. . . 60 Het onderscheid der Lonken. . 63 Minnaars-Wapens 65 De wijze Bij 66 Lizette 69 ArantenLamon 7^ AlciieeneenSeiinde. . : , . . . 74 De Zucht van Doris. . : 7Ö Lipjes -Wond . . 77 't ranonkeltje Het drijvend Roozenblad. . • t • 79 DeTraanen • .. . . 81 De vreesachtige Minnaar 84  Biadz. 30. laatCre Regel ftaat en geneegen lees en een geneegen. ■ 3ï- tweede ~— flaai haar lees zijn.  Een deel deezer Liedjes en Gedichtjes is in het Dichtkundig Kabinet geplaatst. De begeerte om dezelve bijzonder te bezitten doet die op Nieuw het licht zien. De bijgevoegde Stukjes zijn, of naa den tijd van da plaatzing der andere gemaakt, of befchaafd.— Gelukkige Uuren van eene onfchuldige Liefde hebben ze alien doen geljooren worden; dat zij ook in dezelve gebruikt worden! De LTitgeevïk.'