1182 G 8  GESCHENK DR. EELCO VERWIJS. 1880.  MINNEZANGEN. II* S T U K J E,   MINNEZANGEN E NT JEUGDIGE GEDICHTEN. II. STUKJE. Te H A E RL E Bf, Bij A. L o o s j e s Pz. 1-84-   AAN DE NEDERLANDSCHE MEISJES. Ontvang dees Liedjes, Maagdenrijf *t Is NederdiBtfóB. — »k durf 't naamvlijks waagen, Maar hoe het met die taai ook zij, Gij naamt toch gul, in vroeger dagen, Mijn bundeltje, hoe kunffloos, aan, 'k Heb üugs, als toen, mijn beft gedaan. A 2  4 Veel vrolijks, niets voor dartle min Zult gij in decze bladen vinden, Jaa, Moeders! ziet ze vrijlijk in, Ik durf mij zelf 'er voor verbinden, Uw Mopsje, fchoon 't met Pfalmen pronkt, Heeft meer, dat dartelheid ontvonkt.  B E T J E. Wijze: Meent gij dan Jonge Lizetta. .A.cli l de klok heeft vier geflaagen. Ach, mijn Jacob ! hoé bedroefd Doet gij thans uw Bctje klaagen, Waarom toch zo lang getoefd. Meisjeskwcllcnd Schaatsenrijden f Ach tvat doet gij mij thans lijden , Jacob! Jacob! kom toch t'hiris (Wi) En verligt mijn bitter kruis. A 3  't Wordt zo donker. Spoei met klimmen, Heldrc Maan ! behoü mijn Vrind. 'k Zie uw glans reeds aan de kimmen. Koude en fnerpende Ooftcnwind ! *k Heb uw invloed fcbier vergcetcn. Duizend angftcn doen mij zweeten > Bij het vallen van den nacht, Jacob! kom, uw Betje wacht. Zie ik hem bij gindfche boomen, Met den haak niet op den rug. Wil toch fpoedig nader komen, Rijd om Betje dubbel vlug. Zou 't mijn lieve vriend wel wezen ? 't Wordt zo donker, 'k Zou liaaft vreezen. è Wat knellend zielsverdriet! 't Is mijn lieve Jacob niet. 6  7 Mooglijk .... maar wat durf ik denken.... Komt mijn lieve Jacob wéér, 'k Zal mijn hart cn hand hem fchenken. Ach wat badt hij keer op keer. Betje! Betje! hoor mijn klagten, „Mogt mijn bede uw hart verzagten..,. " Jacob! Jacob! kom nu thuis, Ik verligt terftond uw kruis. # * # 'k Hoor van ver wel iemand kraffbnu. Licht mij toe, ö Maanefchijn! Mogt mijn Jacob mij verraden, Zou die knaap mijn Jacob zijn. Hemel! keer voorts ongelukken, 'k Zal hem aan mijn hart dan drukken. —■ 6 Wat vreugde! 't is mijn vrind, Dien 'k als uit den dood hervind. A4 ' ,  MIETJE HEEFT HET WEG. Wijze: yavo'u egarè mon fufcas. Ja wel! of ik het zeg of zwijg, 'k Hen op mij zelve wel t?. vreden, Dat ik Ccrnelis naait mij krijg, Wat .wild, maat gul in fpraak en zeden. Nog eens heeft hij mij opgcpaft. Hij is een goede BruiloftsgaiL  9 Hoe vriendlijfc was hij giiler al, Hij kufchtc zo vrolijk mijn handen, Ik lachte, maar (prak nietmetal Ik voelde in 't hart toen zo iets branden. Waar wat het was, geen vreugd, geen pijn. De min, de mini die kan 't niet zijn. Dan laat ik zwijgen, want gewis Te vijven moet ik hem verwachten. Wie weet net, hoe nabij hij is. — Hoe fpcelt hij mij zo in gedachten. Hij fchelt — ik tril — waarom getrild, Gij hebt, het geen gij hebben wilt. A 5  De HERDER m 't BOSCH. _A.nnet! Annet! koftgij mijn roepen hooien, koft gij mijn roepen hooren Waar fchuilt ge in 't woud, mijn teêrbeminde maagd! Hadt ieder telg, elk blad thans oortm, Dan hoorde 't aan hoe droef uw Herder klaagt. Wijze: Azor! Azor.  II Annet! Annet! ach koflgeuws Herdetsklagtcn hooren, Die 't heiligft vuur der min in 't harte draagt, der min in 't harte draagt, > Bofch! 6 Bofch ! verkeer uwe cigenfchappen, 't Krijg bij 't gezigt een tong, die alles meldt, Hoe 't mïj bedrukt door laan bij laan ziet Happen, Terwijl alleen mijn Philax mij verzelt, 't Zal alles klappen Maar als 'k Annet zie komen, Dan wenfch ik 't fchommlcnd loof Der blafiren en der boomen Weêr ftom en doof, Ja zelf ik zou geen oogert In 't bofch gcdoogen.  MALBROUCKS LIEDJE. Jongelingen. 6 ÏVcderlandfcIic Meisjes '! Mirontonton mirontaine, 6 Heft nog eens Malbrouck aan (driem.?) Wanneer de dagen kwamen, Mirontonton . . . Wanneer Dat niet onmooglijk is,  13 Dat gij zoudt moeten zingen, Mirontonton . . . Dat ■ Mijn minnaar gaat ten ftrijd. * * * Hoe zouden dan uw liarljes, Mirontonton . . . Hoe U kloppen door den fchiik. " Meisjes. Wij zouden zeker fchfeijen , Mirontonton . . . Wij Maar fchrikkèn, neen! dat niet.  i4 Wij zouden on£« minnaars, Mironton . . . Wij Omhelzen meteen kufdi, * * * En zeggen, Batavieren i Mironcon . . . En Vaartwel, en gaat ten ftrijd. * * .» Maar komt niet eerder weder, Mironcon . . . Maar Dan als gij zegepraalt.  Jongelingen. ó Allcrlieffte Meisjes! Mironton . . . ó Nu zijt ge ons dubbel lief. • * * Als nood ons roept tot flrijden, Mironton . . . Als Kufcht gij in elk een Held. ♦ * * In fchaduw der Laurieren, Mironton . . . In Groeit Liefdepalrn en Mijrtli. 15  Wij zullen te aller uüvc . Mironton . . . Wij Bataaffche Helden zijn. Meisje s. Wij zullen te aller uure Mironton . . » Wij Bataaffche meisjes zijn. Alle n. Wij zullen t' allen dage Mironton • . . Wij ...... Recht Nederlanders zijn. ï6  Wel Lammren in den vrede, Mironton • . . Wel Maar Leeuwen in den Urtjg. 17 2  SCHRIK NIET! Wijze: Ou Ninclte t'ellc. el foei is dat trillen, Ik zou niet graag willen Zo weder ontftellen, 'k Pluk nooit weêr Morellen, Schoon Moeder 't gebiedt.  I9 Ik ftond bij die boomen, 'k Zag Teeuwis wel komen, 'k Begon zelf te praaten, Maar zal bet wel laaten, Als 't weder gefchiedt. Hij fprak : „ Die Morellen „Zijn rood en gezond, „ Maar 'k zal wat vertellen, . . . ó Scbandlijke vond! Denk eens, denk eens, Teeuwis, Teeuwis, Kufchte mij toen voor mijn mond. * B a  T VERGENOEGDE MEISJE. Wijze: Annette vijftien jaar omtrent. I_/aat oude Lieden treurig zijn, Gekweld door Jicht of Zinkingpijn, De blijdfchap, zoet aan 't jeugdig hart, Volgt al mijn treden , Gezond van Leden, Ken ik geen finart.  21 Om dat nu Kaatje mijn vriendin Een vrijer heeft, en 't zoet der min Door haar gefmaakt wordt, niet door mij, Zou 'k daarom knijzen, 'k Lach met de Wijzen Om jalouzij. Maar komt een vrijer, naar mijn fmaak, Hoe 'k dan zal denken van die zaak, Dat moet hij waagcr., maar men zegt: Meisjes, die minnen, Hebben geen zinnen. Heeft men dat recht ? H 3  22 'k Geloof 't bijkans, want blonde Ka£ Ligt thans haar Willemlief zo na, Dat zij mij dikwijls Wimpje hiet, Bij honderd klngtcn Van ftille zngten Uit minverdriet. Dan zeg ik wel: Tut tut! de vreugd Is de eigcnfchap der zoete Jeugd, 'k Zou lachen, als ik wierd gevrijd. Ik wenfch geen vrijer, Ik leef nu blijer. Gij pruilt altijd.  23 *St Min iedet menfch — ga wel te kerk, En doe naar pligt mijn huislijk werk. Mijn Moeder is fteeds in haar fchik; Wat kon men wenfchen Deeden alle menfcheu Maar net als ik. B 4  ZEDIGE STIJNTJE. Wijze: Vous t-'ordonnez £?c. Ik hoor wei graag, dat andrc Muisjes zingen, Maar ik voor mij ben van een ftijver trant, Mijn Vader hield mij aitoos in den band, 'k Was ongefchikt, om uit dien band te fpringeit. * * * Laat Stijntjc maar zich met haar zelf vermaaken, 'k Heb geen verdriet, zit ik een dag alleen. Mijn Hendriks fmaak flrookt zeker ongemeen Met mijnen finaak. 'k Zal hem gelukkig maaken.  25 Wij zijn gèfchikr, om zoetjes voor» te leeven, Hij aan zijn werk, ik aan mijn bezigheid, Waarom dan hem, daar hij zo teder pleit Voor zijne min, mijn woord nog niet gegeevén. ' * * * Voorzichtigheid? doet die mij nog beraamen? ó Neen! mijn Vriend was jaaren mij bekend. De fehaamte? neen! 't waar dwaasheid zich in 't ( end De opregte min van zulk een vriend te fchaamen. 't Is grilligheid. Wel Stijntjè! zoudt gij willen, Dat eenig menfch, daar gij tot Hendriks frnart Het jawoord zwijgt, u als uw eigen hart, Ter dcezer uur, bcfchuU'igde van griü-in. B5  26 Neen Hendrik! kom, gij fmeekt dan 't laatile reisje, „Ei zeg toch jaa! " want waarlijk ik gevoel, Hoe zedig ook, hoe deftig, ftil en koel, Foei zulk een gril! uw Stijntje is ook een Meisje.  De JAAGER. Wijze : Gij die met mij nu zijt ter jagt. "\^"el lieve Griet wat ben ik koud ( ph. ph.} Dat helder vuur van turf en hout Cha ha) Verkwikt mij. 6! De Jagt was flegt, Wij hebben weinig uitgerecht. (Het hieldt zich alles fchuil. ) * * * Twee Hsazen met ons ftuk drie vier, ( niet meer, niet meer ) En een daarvan heb ik 'er hier (hier in mijn zak,) Zie 't is een gaft. 't Is edel wild, Maar hij moet niet terftond gevild C Hij is nog al te verfch.)  23 Hang hem wat op, op dat hij kort, (hier op de plaats) En,zomen't noemt, wat aadlijk wordt,(datisde trant) Maar dat dunkt mij toch wat gemeen, Want rot en aadlijk is niet een. C Is 't wel, is 't wel, is 't wel ? ) Kom, Grietje! voor dien Haas een zoen, (Datfmaakt, dat finaakt,} Is 't buiten dor, ik ben toch groen, Q nog eens gekutcht. ) Hoe ziet gij mij zo donker aan , Zeg, wat heeft Pieter u gedaan. (Ik hoop, geen zier, geen zier.) Grietje. De wildheid, Pieter! fmaakt mij niet, ( Gij zijc te woeft,) Men laat maar meisjes in 't verdriet, (wanneer men jaagt) Men vliegt dan als een Brak in 't rond. De fterke drank riekt uit uw mond. ( Foei foei, foei foei, foei foei.)  29 J a a c e r. Wel kindje lief; 't was voor de kou, (Gmi, gena.) Die reuk gewenteen Jaagers vrouw, (welras, welras) 'k Ben wild, men noemt mij wilden Piet, Maar daarom veinzen kan ik niet. ( ó Neen! ó neen ! ó neen. ) Zo Grietje lief! gij lacht, gij knikt, (maar zagt! maar zagt! ) Mijn Honden door geen hart verfchrikt, (Fidel en Tromp) Staan blaffend voor de deur. Mijn Brak! Lijdt bij de kou vee! ongemak. (Dat beeft, dat beeft, dat beeft.) . Grietje. Nu Pieter! maak het niet te grof, (wat zijt gij wild,) 't Is hier toch geen J.m Vlegels hof, (geen hond in huis.) Zoek elders dan vrij uw vermaak, Wat is een Jaager toch een fnaak. (Ach mij, ach mij, ach mij.)  3° J A A G E R. De Honden zuilen buiten ftaan, ( om u, om u,") Maar dat ik wat ben aangedaan, (dat (laat mij fraai. ) Want immers, die zijn beeften mint, Is wis niet min een menfchenvrind. (En van de Meisjes ook.")  ZAANDAMMER GUURTJE. Wijze: Ouhliez jusqu' a la tracé. M ijn Kornuitjes ! 'k wil 't niet zwijgen> 'k Ben left in den Haag geweeft, Al dat draijen, fleepen, nijgen Speelt geflaSg nog door mija geeft, Wat zijn daar de Meisjes vrindlijk, Zij zien ftout het Manvolk aan, Doch ze zijn niet half zo zindlijk, Als de Meisjes aan de Zaan.  En wat zitten al die klcereii, Los en flo.idrig aan het 'ijf. Neen ik zou het niet bcgeercn. „6! Wat is uw kleeding ftijf," Zeï een Juffrouw „ lieve Meisje! „Foei! uw wezentje is te mooi, „Pas mijn Zak maar voor een reisje „Schik u naar de Haagfche tooi." 'k Ze! toen, Juffrouw! 't zou niet paffen, Want de Meisjes aan de Za tn, Zijn daar toe niet opgewafLn. 'k Zou l.aall zonder kleéren fUtn. Zo 'k dat pak eens aan derft trekken. Kleed vrij u naar Haagfche zwier. I.aat.ik bier gelach verwekken. Xed^r plaats heeft zijn manier. 3a  33 'k Moefl toch HaagCche kleéren draagen, 't Linpen kreeg men uit de kas, Maar ik zag mijn leevcn dagen , Nooit zulk linnen, geel als wafch. 'k Moeit gekapt, 'er kwam een kapper, ó Hij" ftonk gelijk een bok. 't Was een raaré franfche fnapper, In een botervette rok. Hij begon me in 't hair te trekken , 'k Wierd zo !roos, zo vies, zo raar, Ik zet. HeerfchapT alle gekken Op een ftokje met eikair. Denkt ge mij nog meer te kwellen. Toen fprak hij drie woorden Franfch , Die ik nimmer zal vertellen. Ik verliet dien gek althans. C  34 'k Mag de Hagenaars wel Iijé'n. Als men hun gelooven mag, ( Want ik twijfelde bij tijen ) Zijn zij zekerlijk goed llag. Maar al raakte ik zelf te trouwen Met Oranjes jongden Zeun. *k Zou geen kapper willen houwen, 'k Kwam ook hier toch met 'er weuf.  HAAG SC HE LOTJE. Wijze: Je ne fuis qu'üne bergère* Hoor eens Betje! 'k heb mijn keven Zo veel raars nog niet ontmoet, 'k Had mij in een Jacht begeeven Over't Y. Het volk is goed: Maar hun opfchik is zo aardig, Van de Meisjes bovenal, Hn 't is uw attentie waardig, Schoon 't u niet bevallen zal.  36 'k Werd daar in een uur veel wijzer, -Dan hier in den Haag, mijn kind 1 Want 'k zag op ecu gouden ijzer En een gladde poot mij blind. Maar de kapjes en de lokken Zijn toch gce(tig,lief en net. Docli die wagden en die rokken Staan zo degoutabel, Bell * * » 'k Moeit mij eens, als zij verklccden, 'i Keurslijf wierd mij aangedaan. Ach mijn arme Haagfche leden Stondt dat rijgen kwalijk aan. Van bennauwdheid kon 'V pas fpreeken, Doch men had geen medelij, 'k Was ten halven reeds bczweeken; De Eau de Luce hicldt mij bij.  37 *t Kapje knelde me op mijn ooren, 'k Schreeuwde, ja als Tantes Pap, En ik kon geen .woord haaft hooien, Door het Buiten van de kap. Toen kreeg ik een laading rokken, Zwaar als lood; een dunne ichoen VVerdt mijn muil toen aangetrokken, Om de vloer geen zeer te doen. Zo zou ik gaan pmnenceren, Maar toen was de klugt ras uit,. En 'k wil u, m&9iJ>o .' zweeren » 't.'Was een Trcurfpcl tot beiluit. Op de gladgewreeven matten, Beije lief'! was 't zo glijfaut, Dat, terwijl ik niets kon vatten, 'k Met mijn mond viel op den ÏTtjldL. C 3  6 ! *!: Bezeerde zo mijn lippen, Doch 't heeft mij geen vreugd vcrler, *k Mogt geen pretje laaten glippen, 'k Moeit de Zondags avonds klct, Zo zij zeiden, tocli niet laaten , Om een wondje in wang of lip, 'k Had van aan de deur te praaten Met de Vrijers geen begrip. 'k Hoorde om negen uuren kloppen, Of de klink werdt opgehaald; En , gereed mij zelf te foppen, Spoed ik, daar thans ieder draafc, Om de deur terftond te ontfltüten, Maar men riep : hou op, hou ftil, Laat de Vrijer nog wat buiten, Vrijers geeft men hier geen v/il.  39 fie arme Jongen ftondt te praaten, Als een Zondaar of een Slaaf, ,,'k Zou hein nu maar binnen laaien, „Zet ik5 foei! dat is niet braaf. „In de kou en in den regen, „Foei! wat plaagt gij hier malkaar, Maar ftraks beet mij Trijntje tegen. Ha, kedaar! de Hagenaar! • * * Eindlijk kwam de fnaak toch binnen. 't Was een Jongen als een boom, En op 't Waterlandfclie minnen, Was hij fnedig, zonder fchroprjj. 'k Moefi toen op het Selfchip wezen, 't Was plaifierig. Waarlijk Bet! Zou ik uw dégout niet vreezen, 'k Sprak dan meer nog van die pret. C4  FREDRIK aan 'r H a a n e N h o k. Wijze: Fuut aitehdre ayec patience. D e minnaar Fredrik opgetoogen, Als liij zijn lieve Mie mogt zien , En, blind door 't zonlicht haarer oogen, Haar op haar kniêën hulde biên, Volgt te aller uur en ftond haar gangen, Ja is haar fchaduw, waar zij gaat, Of hij een lonk maar mogt ontvangen Van haar beminnelijk gelaat.  4? In 't kort, hij dweert, en 't Meisje minde Den armen Fredrik nietmetal, Wat dan een knaap ook onderwinde, Zijn geeft, zijn taal heeft dan geen val. Met haar aan 't Haanenhok gekomen, Pikt it%.'V Haan ftout uit haar hand Het voêr, dat zij hadt meêgenoomen. ■—■ Hoe vaardig werkt verliefd verftand? » * * Hij zegt verrukt, daar 't oog van traanen, De borft door diepe zucliten zwelt, Ach was ik in de plaats dier Haanen, Van u zo hoog bemind, gefield, *k Zou uk uw handje ook graantjes eeten. . . Zagt! fprak zij, hebt ge u welbedacht? Want, arme F rits! eerft moet gij wee ten, Zij worden morgen vaffc gcflacht. C 5  4* jaa! fprak fiij, 'k wil in 't fterfiot deeler, Want dan, 6 welk een groot geluk ! Hoe zou dit mij nog dervend flreelen, Het denkbeeld Zelf verligt mijn druk. — Zou 'k in uw lijf mijn grafftéê vinden. . . . Nu Mietje .' wankelt uw bcfluit — Omhels den teêrfcen uwer vrinden, Maar neen! gij gaat en lacht hem ui:»  De BUURMEISJES. Wijze: Liefhebiets van de vrolijkheid. S T IJ N T J E. fjoór Lijsje nicht! kom gaauw eens voor, 'k Stond daar met Meti te (nappen, Die beet mij ftilletjes in 't oor, . . . Maar wil mij niet verklappen. Ik heb het zwijgen haar beloofd.  44 L ij S j E. Ik zal liet vöor mij' Iiouën. S t ij n t j e. Hoor wat heeft Keê zich uitgeiloofd, Zij gaat met Gerrit trouwen. L ij s j e. Met Gerrit, met tiien ftijven klik, Dien Sinterklaas op fielten, Wel Keetje .' dagt ge nu als ik, Gij weeft hem voor fint Feiten, 't Is waarlijk geen manier van doen, Zo oud — ( nu ik zal 't zwijgen. ) — Zou Keê we! ooit een lach of zoen Van zulk een Bibok krijgen.  45 S T IJ N T J E. Wél! als ik 't nu ook zeggen moei, Ik ben van Keêtjes vrinden, Ze is onbefproken, wel en goed, Maar haar zo raar ie vinden, Als fommigendat kan ik niet, Zij heeft ook haar begripjes , Als iemand maar niet vriendlijk ziet, Dan kijkt zij, ó zo lipjes. En als men van het mooi nu praat, Wanneer men eens haar wangen En gitzwarte oogen overllaat, Wat is 'er aan gevangen. Ze is klein — ze zal rond uitgezeid, Niet ligt een man verleiden, Zij is geen talie van een meid, Bij voorbeeld, als wij beiden.  46 Da Vroedvrouw B.iaf je zie ik- daar, Zou ik 'c voor haar we! dekken L ij s | F. Wel neen! hét loopt toch geen gevaar Van dan nog uit te lelcken. SnjjjTjr, Hoor Baafje! B A A F j E. 'k Heb geen praatcnstijd, Ut moet daar ginter wezen. S T IJ N T J E. Wij wecten welk een vrouw gij zijt, Uit duizend uitgeleezen.  *7 Weet dan van ons dat Gerrit buur Met Kcetjenicht zal trouwen Baafje. Met Gerrit Altijd even zuur. S t ij n t j e. Gij moet het voor u houên. Baafje. Wel lieven tijd! waar komt men toe! Men zal nog wondren hooren, Hoe is de Meid zo dwaas te moé. 'k Zou eer deo vent verfinooren,  48 S t ij n t j e. We! dat 's wat erg, maar ft! daar 's Keê, Wij zullen haar eens plaagcn , Zij doet fteeds met een ander meé, Wij kunnen het ligt waagen. Wel Keetjenicht! wat zijt ge net, Pat lintje ftaat u proper, Maar lieve Meisjemaat! ik wed, Ik raad in eens, den koopcr. Keetje. 6 Eind ! ik zie dat gij het weet, Wd jaa, ik denk te trouwen. En 't zij u lief of 't zij u leed, 'k Zal Gerrit toch behouC-.n. ■  L ij s j e. 49 We! zo v»ij praaten, 'er juift vanf Wel nu, wat zal ik zeggen, Het is een paerel van een man, Hij' weet van overleggen. Baafje. 6 't Is een keej-el als een boom. Die kleine kattebij'ters Die houdt men beft wat kort in toom, Of 't worden wijvenfmijters. S t ij n t j e. En 't meisj'e, jaa 't is overal Zo propertjes en aartig, Ze is waarlijk zonder fpat of gi, Volkomen Gerrit waardig. D  ge KïËIJ-E, U'uK Meisjes ! foei, geloof me ik fchaarn Mij over uw gebreken. Ik heb daar aanftonds uit het raam Van 'i Agterhuis gekeeken , En 'k hoorde juift mijn vonnis daar. En van mijn vrijer mede. Maar weet het huwlijk is niet waar; Houdt dus maar ruit en vrede. * * • Ik heb hem dus mijn zin ontvouwd, Neen vriend! ei! laat mij vaaren, 'k Begeer een man en niet het goud, Daar bij geen veertig jaaren; Hij ging — zie daar mijn kort befcheid. — Ik heb u niets .verzweegen, 'Er is dan nog gelegenheid, Dat Gerrit wordt gekreegen,  JOHAN en ABRAHAM. Wijze : ïn een boOfngdard Culinette» "k -L^ch, dat mij mijn oogen traanen, Bram! de liefde maakt u blind, Hoe kunt gij toeli immer waaneii, Dat een grijnzer wordt bemind; Laat u fleclits door mij vermaanen; 't Is wtlmcénend, als een vrind, D 1 j O H A N.  5* Abram! 'k bid u, Iaat u randen, Waarom huilt gij om een meid, Foei! 't zal u gezondheid fchaaden; En nu eens regt uit gezeid , Denkt gij dat die droeve daaden 't Voedzel zijn der tederheid. Wat kan al dat knijzen baafen, 'k Ben zo wel verliefd als Gij: Ligt zit Lotje thans te praaten Van uw droeve vrijerij, En een ander toegelaaten Spot met uwe zotternij.  53 A B RAUS M. Ach wat doet gfj mij nu vreezen, Welk een aakclige droom !' Zou dat denkbeeld waarbeid wezen. Niets houdt dan mijn drift in toom; Hoe wierdt ooit die wond geneczen , Dat de dood, mijn heilftar, koorni . . . J '0 H A N. Meent gij 't? AttJ II A M. Ja! J O II A N. Dccs twee piftooieu Zijn gelaaden — vat maar aan. 'k Had dk aan mijn knecht bevolen, Want ik denk op reis te gaan. Htcr ligt uw geluk verfchoolcn , Haal maar over. — Daar 's de liian>, D 3  54 Abraham. Boezem zonder mcdedoogcn. ... 'k Trok hem over, wat is dat: . . . Foei! ik merk, ik ben bedroogen. J o ii a n. *t Kruid heeft maar geen vonk gevat. Ei hervat het; uit uw poogen Bleek het, dat gij moed bezat. Abraham. Wel! het is zelf niet gelaaden , — Foei dit is te boos gefbot. . • • J o ii a n. Daarom had ik 't aangeraaden En begeert gij iets tot Hot, "k Hou eens droeven minnaars daaden Voor bedrijven van een zot.  . 55 AtlAHA 51. 't Is ook waar, en 'fc mogt ook lijden , Dat ik zo bedroefd niet waar. J o H A N. Goed! ik zal u dan bevrijden — Is mijn voorbeeld u niet klaar ? Gaa met mij een tourtje rijden, En vergeet Charlotte maar. • * * Kom! voltooi dus uw bekeering, Ieder ftaat voor dwaasheid bloot, Doftor Slim gaf mij dees leering: Ja ! de kragt der min is groot. . Maar door flechte fpijsveftccrmg Schoot het mcefte deel zich dood» B 4  De NAAIWINKEL. Alj. e de Meisjes. Wijze: Wat is. het zoet het itunfchdom &c. "W^at is het zoet zo naarftig t'zaam tc werken; Welaan met lult, de taak moet af. Maar vooral net, de Juffrouw moet niet merken, Dat hier de Naaivrouw taak aan gaf. Die netjes werkt en dat met fjiocd, Heeft altoos geld in overvloed.  57 Mietje Wijze: Oubliez jusqtC a la irac;. Lieve Meisjes! 'k moet liet zeggen, Witnpje ! ja ! wordt maar niet rood, Want gij kunt toch niet weerleggen, Hoe 'k u giftcr avond fchoot, 6 Zij had zo gnap een vrijer, (Kijk hoe of zij kleurt en lacht) Tot haar hengelsmandje bij 'er, Die haar ook heeft t'huis gebrag-, W i m p j E. Wijze : Pótis r ordonnez Sc. Ja Mietje.' ja! ik zal 't niet tcgenfpreekei,. Dat ge aan mijn zij een vrijer hebt gezien. Ik weet wel valt, gij zult niet raaden «rien, Man.r noemde ik hem,gij zoudt van fchrik ver( bleeken, D 5  58 Mietje:. Wijze : Ou Ninsttt t' elte. Hoe wonder, Iioe aartig, Hebt ge 'c antwoord vaardig , Maar 't lan.tft uwer reden , Dat moet gij ont!ceden, Wat wondere praat! T.iijn eer dus te krentten* Wat zot; men wel denken» Dat wil ik niet draagen, Wie beeft van zijn dagen I' V/ I1IPJE. iloe wordt gij al kwaad 'k Zal *t dan niet verbloemen.  59 Mietje. Jaa gaa vrij' uw gang. W i m p j e. Zal ik hem dan noemen. Mietje. Toef maar niet te lang. Wimpjc! Wimpje! toef niet, toef niet, W i m p j e. Hendrik uit de Vooglezang. Alle de Meisjes. Wimpje! Wimpje! toef niet, toef niet, Hendrik uit de Vooglezang.  6o Alle de Meisje». Wijze: Lijsje pep in een bofch Se. 6 Ja, zij wordt zo wit als *t laaten, D.it zij daar onder banden heeft, Wel kan hij zo uw hartje raaken, Wie heeft het ooit zo erg beleefd. Zeg ons eens, Mie ! hoe durft gij 't waagen, Cij wift, wat ge op nw hoorens hadt. Uw lieve fchat, uw lieve febat! Uw Hein.... wij moeten hem bcklaagen, Wie weet nu wat, wie weet nu wat Hij Wimpje niet te zeggen had.  61 Wimpje. Wijze: Een kuipenje vol jahurfchepijn. Om dat ik niet graag mijn vriendin ,7.0 groot een imart en pijn doe lijën, En tot bevordring haarer min Zal ik haar fchiclijk doen verblijën. Hij bragt mij thuis en vroeg alléén, Zeg, waar gaat morgen Mietje heen, Wimpjenichtl Wimpjenicht! zeg het mij maar, Want acli! ik hou zo groot van haar.  02 v Mietje. Menuet van LocateHi. Wel die Gek, 'k Zal hem voor dien trek, Als ik hem maar bij' wijn broêr weer ontdek, Zo beloonen, Kragtig toonen, Hoe ik beflaa, Durft hij 't weder wangen, U, na mij te vraagen, Dan ziet hij draa, Hoe het hem bevalt, Als hij met mij malt.  ft Wimpje. Wijze: Je le compare ayec Louis. 6 Lieve Mie! wat praat gij raar, Nu zou ik 't haaft voor waarheid houé'n, Dat hij mij gifter in vertrouwen Al heeft ontdekt, maar 'k zal die fnaar. Tot voordcel van uw Hein niet roeren, 'k Zou ft" ligt, 'k zou uw ligt, tot meer drifts C vervoeren.  Naaivrouw. Wijze: Liefhebbers ven de vrolijkheid. Wel Wimpje! gij hebt groot gelijk, Gij hebt nu recht tot plaagen. Zij gaf ons allen blijk op blijk. Van ftreekjes. Alle dagen Was zij de Haan, ftondt altoos pal, Zij moeit de boêl regecren , a i. l r. (ï. Een oude rot is in den val, Men moet met fchade lecrer.  CUPIDO 'S RAAD, Jaa Cupido! 'k moet u klaagen, Heb meêlijden met mijn druk, 'k Heb alle wegen ingeflagen, Belaaden met bet liefdes juk, Om eens Selindes gunft te winnen. Haar duizendmaalen reeds gezegd, Dat niemand ooit baar dus kan minnen, Zo vuurig, teder, en oprecht. E  Ik heb bij mijn verliefde reden De zoetfte kufchjes niet gefpaard, Jaa ! heb haar dikwerf aangebeden, Zo wel als gij aanbiddens waard. Maar ach! zij blijft geduurig weigren. Noch traan, noch zuchtje geeft mij baat. Zij doen alleen haar zege fteigren. Cupido ! ach ! geef Damon raad. Ei! fprik het Knaapje, wil niet vreezen , Ik heb wel fiks haar hart gewond, Gij kunt alleen die wond geneezen, Wijn vriend! gebruik één kleinen vont' Wilt gij van minnefmarten vrij zijn. „Ei zeg mij wat ik dan beft doe, Wel aan ! werp in Selindes bijzijn Aan Philida een lonkje toe. 66  ft „Hoe zou ik valfchlijk mij gedrwgen, „ó Neen ! Cupido ! welk verdriet 1 „Mijn tedcrminnend hart moog knaagen, ,,'k Bedrieg — Ja zelf mislei haar niet. „Maar kunt gij dan geen middel wijzen, „Eenvoudig, z.uiver, zonder fehuld. Niets weet ik u dan aan te prijzen, Herneemt de Min - God, dan Geduld, ïï 2  AAN MIJN ZORGEN. Stuift weg, vliedt heen, ftuift weg, mijn zorgen ! Komt vrolijke windjes! komt voert ze maar mei. Ik heb van Cloris mond het jawoord. Zij mint me. Dat zegt ze. Geen zaliger taall Ik floeg mijn' arm om Cloris middel, Mijn mond had ik zagtjes gedrukt op haar' mond, Zij floot haar oog ontroerd, en zuchtte : „Ach! zoudtgijdan nimmer ontrouw zijn, mijn vrind! „Mij fteeds zo teêr als heden minnen? Jaa liefje! zeg, mint ge mij, ftamelde ik ftil. „Weet dan 't geheim. Ik min U Damon!  69 Toen zoog ik een kufchje van 't mondje, wat heil f Zij repte vriendelijk ook haar lipjes. Een kufchje zo maagdlijk, zo hemelfeh, zo zoet, Waarbij niets van 't geen ik proefde, Een aasje kan haaien; zou zelf ambrozijn Niet ver voor zulk een kufchje wijken. Jaa zeker! zou Nectar, fchoon Godlijke drank, Niet ver voor zulke kufchjes wijken ? Jaa zeker! niets is 'er dat daar iets bij haalt. Wijn Cloris! 'k roem nu op uw liefde. Zij mint mij. Wat zegen! hoe klopt mij het hart. Stuift weg, vliedt heen , ftuift weg,mijn zorgenl De liefde van Cloris ontzegt u een plaats In 't-hart, zo lang uw ftillen zetel, Komt vrolijke windjes! komt voert ze maar mee". E 3-  CUPIDO met zijn SNUIFDOOS. C-Tod Cupido, als een knaapje, Van niet meer dan zeven jaaren Op de waereld zwervend, had lang gemikt op Cloris hart, Maar het meisje was hem te olijk, Alle ftreekjes, alle kuurtjes, Liepen vruchtloos voor hem af. Eindlijk legt bij half vergramd  7i Pijl en kooker bij zich neder, Zweert bij dees geduchte wapens, 'k Zal u niet weêr inet dees hand Voeren, eer ik *t fiere hart , Van een fchoone maagd doe bukken. Maar wat denkt gij, deedt het boefje, 't Koopt een Snuifdoos, fraai van zwier. Gaat in moeders tuin en plukt Fraaije bloemen, rijk van poeder, 't Eene noemde men Beleefdheid, 't Ander Stoutheid, 't derde Lift. — Met dit ftof had hij zijn doos Opgevuld, toen hij bij Cloris Zonder vleugels fprong op 't fchootje, Zij, zij hieldt hem voor een kind Uit de buurt, en kufcht den.knaap. E4  Jaa! gij kufcht mij, zegt bij vleijend, Maar ei fnuif eens uit mijn doosje, 't Is een (huifje wonderzoet, 't Kan doen niezen, 't is gezond. Nu zegt Cloris, laat me eensfnuiven, 6 Dat 's lekker! dacht het Meisje, Nog eens fnuift ze op zijn verzoek, Waarlijk Jongclicf! 't fmaakt goed, Zegt ze, en zonder af te wachten Dat hij haar de Snuifdoos aanbiedt. Steekt zij 't vingertje daarin, Ho! zei 't knaapje, lieve maagd! Daar hij zagtjes met het dekzel 't Stoute vingertje beknelde, Lieve maagd! ik heb u vafi, 'k Ben Cupido, fnuif nu voort, 72  73 't Doosje fchenk ik u, een kufchje Zij het Joon voor mijne moeite. Cloris lachte en riep ontzet ■ . Meisjes ! zo ge uw vrijheid mint, Snuift toch nimmer zulke fnuifjes, 't Koft u ligt, als mij, uw vrijheid.  BLADWIJZER der MINNEZANGEN e n JEUGDIGE GEDICHTEN. MIN N E Z A N G E N. APag. an de nederlandsche meisjes. 3 Betje 5 Wijze: Meent gij dan Jonge Lizette. Mietje heeft het weg 8 Wijze: J'avois egarè monfufèau. De Herder in 't Bosch \o Wijze: Azor! Azor. Maleroucks Liedje. . i2 Schrik Niet tjj Wijze: Ou Ninette f elie. 't Vergenoegde Meisje 20 Wijze: Anncttc vijftien jaar omtrent.  B I, A D W I] Z E R> Zp.dice Stijntje 24 Wijze: Vous t ordoimez &c. D e Jaacer 27 Wijze: Gij die met mij m zijt ter jagt. Zaandammer Guurtjk 31 Wijze: Oubliez jusqii1 a la tracé. Haagsche Lotje 35 Wijze: Je ne fris qu'unc bergère. Fredrik aan 't Haaneniiok 40 Wijze : Faat httendre avec patience. De Buurmeisjes 43 Wijze: Liefhebbers van de vrolijkheid. Joiian en Abraham 51 Wijze: In een boomgaard Culinctte. D*e Na ai win kei 56 Op vtrfcaeide Wijzen. JEUGDIGE GEDICHTEN. Cupido's Raad 65 Aan mijn Zorgen 68 Cupido met .zijn Snuifdoos 70  , . . . Uwe voorige Liedjes konden 'er nog door, maar met deeze gooit gij uw fatzoen weg. — Zelfs zie ik, is 'er een liedje voor de Naaimeisjes in dat loopt te veel in het laage. de M J A k t s. 't Kan zijn dat gij gelijk hebt, wat het dichtkundige in dezelve betreft, maar deeze heb ik op een scheel andere leeft gefchoeid, om dat mij de andere niet natuurlijk genoeg voorkwamen. —■ De uitkomit alleen zal doen zien, wie van ons beide het genaden heeft. —. Dat Liedje op de Naaimeisjes, dat ftaat mij geweldig tegen.  de M a a k e r. •t Spijt mij' — maar als ik 't zeggen mag, 't is voor u niet gefchikt, 't is voor Naaimeisjes. . . . + * * Hebt gij het dan wezenlijk gemaakt, om dat het op Naaiwinkels gezongen zou worden? de maaker. Ja! * * * Dat begrijp ik niet. Hoe komt gij daar toe? de m a a k e r. Och! gij klaagt altoos over de (lechte zeden, en men wil zich, over 't algemeen, (fchoon ik dit niet ten mijne opzigte zeg) niet vernederen, om Liedjes voor de jeugd te maakcn, die zo vrolijk en niet zedenloos zijn, gelijk tegenwoordig de meefte.  * * * Als u een Naaifchool op ftraat tegen kwam, dat uw Liedjes zong, de M a a k e r. Dan zou ik mij verheugen, dat het zijn oogmerk bereikt hadt. * * * Als zij het nu nadrukken in gemeene Liedeboekjes. de M a a k e r. Dat gebeurt wel beter dan mijne Stukjes. « Eu dat laat ik voor de confeientie van den NaJrukker. * * * Ik zie wel aan u is in dit opz/gt geen verbeteren. Laaten wij 'er maar van afftappcn. ******* ( De Leizer neem niet kwalijk, t'at ik hem deeze zamen* fpraak mededeel, zij rcrftrckjtctot mijn Naated». ~)