NASPOORINGEN aangaande de OÖNLOGIEj EIERKUNDE en de OORSPRONKELIJKE VOORTTEELING van MKNSCHEN en BEESTEN, door. , HERMAN GERHARD van BREUGEL., Oud Predikant te Dordrecht, en Kurator der Latijnfche sn andere Schooien aldaar. Te D O sUfafa&C V% Bij N. van E^OjE N & Cqm*. e A. van den KIEBOOM. mdccxciv.  Et fam id putnihil magis ex u/u rei LU terarU,.esfe, qttam fi de rebus, qua non Fidem ve/ Pietatem concermmt, Ubene unicuique concedantur Sententies, voces li bene, calarni liberi. & gemeen, en door ü van over lange, met zo veei ijver niet flegts, maar zo voorbeeldig ten algemeens nutte behandeld, en tot h?edaamgï dit mijn opflel behoort. Gij herinnert U, wddrdfte Vriend, dat tk dit, naar deszelfs vervaardiging, V tn ge- fchrijt  < © > TIL Tni\en deszeIfs kt> «■ Lme Ïe\ hCkt " d°m **"l aan Uw oo^eel, en in Uwe handen field,; Z *V*g>Hi dat ik wel alle fchuldige Hefde voor mijne waarde en „aardige kinderen, maar geenzins een zelfde maat van ge.ee. genhud voor mijne klee„, had, noch gevoelde: en dat ik daarom in $eval van veroordeeling door. U van dit f*fe| fie> mij veinig bedr0Sfd, en in V ' !£} met gebelgd zou vinden. Dan, het behaagde Uwe goedwilligheid, mar de onderzoeking deezer ■ Bladm, mi onverwagt ftkrïfiUjk onder anderen te antwoorden: „ Vw Drukker, verttouw ik zai » dlt Uw werk g°arn onder handen neemm » Met geen klein vermaak heb ik het *e„ Uezen, daar 'er zo veele gewigtige zaa. „ ken inkoomen, die wèl bewerkt zijn. a » Het is een eer voor V Vaderland, dat V „ zulke Spruiten op onzen grond groeien in q een Ujd, waarin men, algemeen, door den » overlast van vertaald gewas bijkans ge „ heel onderdrukt word; zo dat de moed. „ onzer Schrijveren niet fchijnt boven te kun„ nen komen; maar het h ook geen «e. ,, ringe Eer voor de Kerk, dat zij zulke „ Htjsgeeren kweekt, terwijl andere Lan- „ den  •„ den zo veelen van een anderen zin tel- len. enz.'''' ■ . Zonder mij zeiven het ingewikkeld lof, 'i welk deeze Uwe veil beduidende woorden inhebben, te tnoogen, noch te wilkn aanmaatjgen, heeft echter deeze Uwe blijkbaare en algemeene goedkeuring, gelijk ook van eenige andere Vrienden, en Uwe zo liefderijke, ah yerpligtende meededeeling van zommige Aanmerkingen en Waarneemingen zo van U zelve, als van anderen, over- en tot mijne onderwerpen behoorende, en waar van ik door invoegzels hier en daar, naar de vrijheid mij gegeven, mijn dankbaar gebruik gemaakt heb, mij en de Drukkers van dit fluk aangefpoord, om, gelijk Gij thands ziet, tot de Uitgave te bejluiten, en het zelve U dis toe te wijden. De oude, en oprechte vriendfehap, waarmeê Gij bij aamoudenheid mij vereerdt, en welke eene der zoetigheeden mijns leevens uitmaakt, kan, ik beken, ja gevoele het, eenU gen invloed op mijn oordeel gemaakt hebben, maar ik weet ook teevens, dat Uwe oprecht heid niet zou hebben toegelaaten groove misflagen, die Gij ten opzigte der hier behandelde zaaken ontdekt had, voor mij te ontveinzen. Heb  heb dank voor de moeite van onderzoek , en l at nu voords Mj onZe killende jaaren ofhever Mj onzen afdaalenden levensLp, he[ fa*g m U„e liefde en vriendfckap (de 2'Z.! u vmr altm 8ewiJd) harteiijk Uwen Verpligten en Heilwenfchenden Vriend H. G. van BREUGEL, Dordrecht, den 9 van Hooimaand 1794-  V O O RRE E D E. diepdenkende, eft beroemde Zwitfcherfche Hoogleeraar C. Bonnet heeft de reedehüjke Aandacht ergens niet onvernuftig ge. noerod de Moeder van V vernuft; en Hij beproefde misfchien het allereerst, óm niet alleen .de natuur en uitwerkingen van de zelve te ondeeden, maar ook om te bewijzen, dat het. dit onwaardeerbaar vermoogeh is, het welk het grootfte onderfcheid maakt tusfen den éénen Mensch , en den anderen ( i ). Wat hier van zij, dit fchoone vermoogen van het reedenmagtige fchepzel word niet dan al te veel van ons, de nadenkenden zelve, pf dikwils kwalijk aangewend en beftuurd, of wel geheel verwaarloosd, en werkeloos gelaaten. Dit maakt, dat die eedele en kragtige drijfveer meer en meer verflapt, en dat de Geest eindlijk als lijdelijk word. Een mijner geëerbiedigde Voorouders fchijnt daaronj niet onaartig, ter waarfchouwing daar teegen, nadenkende tot zijne leerzame zinfpreuk gevoerd te hebben.. Onaandacht dóet ons fnetren. En de aanfprank van Aandachügen! wv :"h ecv ^osjhw/jiu ■ ; • eb| èS .• 'to (I) Zié zijne Ontleed. Protv. H. XIX. %. 53°. en H. XIX. §. - 5S9 53'a«' en vergelijk D. Kleinan. Geejtkunde. Höofdft, XV; ;  VOORREED E. zo gebruikljjk in onze Kerkredenen fchijnc meer uit te drukken, hoedaanig de Menfchen behoorden te zijn, dan wel, hoe zij wee. zentlijk zijn, of zig gedraagen. Te midden van den overvloed der Boeken fchijnt 'er ons een te ontbreeken, het welk, wèl overdagc, en wèl opgeteld zijnde, het nuttigde zou zijn van allen, die uit het Menschlijk verftand zouden konnen voortvloeien; ik bedoel eene Befchrijving niet zo zeer van zinlijke .aandacht; welke- ook den Beeften niet ontkend kan worden, ah welke men bij hen ontdekt in het draaien hunner koppen, beweeging hunner ooren, en wending van hunne gezigts-asfen; maar van de Reedelijke aandacht. Ondertusfchen is echter de algemeene Geest van Konften en Weetertfchappen, dat is, de Geest van waarrieernïng, nietsf anders, dan de Aandacht, zo als dezelve met orde op verfchillende voorwerpen gevestigd rs, of word. Want elk Natuuronderzoeker en Wijsgeer, die ons zijne wei ingerichte waa/neemingen Iaat zien, of fchriftlijk meededeeldt, geeft ons eeven daardoor een voorbeeld, of voorfchrift van 'goede Aan» daehts oefening. Hij is het, die ons niet alleen de gelakkige uitwerkzeb van dat vermoagen toont in de fchoone ontdekkingen, welke het zelve in verfcheidene zoorten van zaafeen voortgebragt beeft, maar hij leert . ons  VOORREED E. in. ons teffens door zijne befchrijving, volgens welke Hij zijnen Geest in het ontdekken dier waarheeden geleid heeft, de Reegelen van de komt der waarneeming; en geeft ons eeven daardoor de rrfiddelen aan de hand, om onze aandacht wèl te richten, te beftuuren, en te vestigen. "Word nu de Natuur niet gekend, als door waarneemingen, zo hebben wij allen voor* zeeker het grootst belang te ftellen in de aankweeking van dit allernuttigst vermoogen. Te meer, om dat de klaarheid en onderfcheidenheid onzer denkbeelden en begrippen daar van afhangt, en wel met opzigt toe alles> en te allen tijde. Ik weet, men noemt, en ziet het geval dikwils aan, als de eenige oorzaak van zo veele fchrandere en nuttige ontdekkingen, maar dit gefchied te onrecht. Men heeft die aan de aandacht te danken. Zo deeze niet op de zaaken was gevestigd geworden, en de ontdekkingen daarduor geholpen waren, zouden die ontdekkingen of niet gefchied, of bij haare geboorte ras ge* fmoord zijn, en nimmer eenig gevolg ge» had hebben. Maar nu, het is de eedelmoedige en liefderijke meededeeJing van wel ingerichte waar« rieemit^gen, welke ons de noodige handleiding, en het vereischte onderwijs verfchaftEn. hoe zeer behoeven wij die niet? «utv nul)) * a , bid  m V O O R R Ë E D E. bid ik U, is toch de Ree Je zonder onder* wijs? Een fchat, die in de duisternis van de ziel bedolven ligt; niets meer, dan een vermoogen, om den Zaamenhang der zaaken in te zien. De Reede, ja, is wel een Licht; maar een Licht, 't welk door het Licht van anderen, of wel door 't goed gebruik, 't welk anderen van hunne Reeden maaken, moet aangeftooken worden, indien het ons verlichten zal. En hoe leergieriger dan iemant is, dies te vatbaarer is hij vooe onderwijs. Zulk één zal altijd ligt een vriend vinden, vroeg of laat, die hem leidt, het Zij mondlijk, het zij fchriftlijk. Imusfen blijft al de aandacht der Menfchen, voor zo veel zij dit eedel vermoogen niet geheel verwaarloozen, maar, elk op zijne wijze, dit nog al oefent, helaas! veelal bepaald bij de werken der • handen van hunne Meedemenfchen; fchoon die van Gods Handen, buiten alle billijke teegenfpraak, oneindig wijzer, heerlijker, en nuttiger zijn, en alleen de geheele verwondering van onze ziel blijken Waardig te weezen. Ik wil aan de waardij van de werken der Menfchen niets onttrekken, noch dezelve te nafpreeken. Deeze moogen dikwils fchoon op zig zeiven; in hunne zoort, ik ontken Viet niet, volkonftig, kbstlijk, uitmuntend en verwbndermgswaardig zijns maar zij allen echter  VOORREED E. v. echter zijn als niers te achten tegen de oneindig ' heerlijker werken van den Almagtigen, en alleen wijzen Formeerer aller dingen. Die der gefchaapene Natuur zijn voornaamlijk daarin onderfcheiden van dë werk- en konst (lukken der ftervelingen, dat de eerstgemelde altijd dies te voortreffelijker voorkoomen, en ook in waarheid zijn, hoe Hooger de trappen der kennis zijn, naar welke zij beoordeeld worden; daar de laatfte in teegendeel, hoe nader zij met opmerking en aandacht worden befchouwd, en ingezien; hoe veel meerdere onvolkomenheeden zij blijken onderworpen te zijn. Neem, bij voorbeeld, een konstftuk, 't welk aan een zaak, door den God der Natuur bewerkt, zeer gelijk is; en leg het zelve bij, of teegen dat gewrogt, het welk het zelve verbeeldt; zoo men die beiden, van weegen hunne volkoomene uiterlijke gelijkheid, al niet onderfcheiden konde, zoo behoeft men flegts een maatig vergrootend Glas te neemen, om beiden daar door te befchouwen, maar dan zal zig altijd een merklijk groot verfchil ontdekken. Het konstftuk zal zig onvolkoomen, en het natuurlijke zig volkoomener voordoen, en veel uitneemender blijken te zijn. Trouwens, geen af beeldzei, op zig zeiven befchouwd, kan zonder wonderwerk, met zijn origine# il1 ♦ 3 alles  vr. VOORREE D E. alles gelijk, en volkoomen zonder feilen rijn. Dit behoort eenigzins meede tot het Principium Indiscernïbilium, van 't welke deeze een Propofitio minor is: konst kan nooit iets volmaaktlijk nabootzen. Men kan hier over nazien het Programma van den Ridder J. D. Michaelis de Princ. indiscernib. Dit nu maakt de werken der gefchaapene Natuur, de kleinfte zoo wel als de grootfte, elks aandachtige befchouwing overwaardig. En „ door de kennis, welke men ver- krijgt in het onderzoek derzelve; geniet „ men een onuitfpreeklijk genoegen. Ook „ is 'er niets, waarin men, naar het beoef„ fenen van zijn noodig beroep, den leedigen „ tijd nuttiger, en eerlijker kan hefteeden" heeft Cicero reeds met waarheid gezegd Ci) dewijl men hier door den Heemel, de Aarde, de Zeen; met een woord, de Weereld, en langs deezen weg God leert kennen fti zijne Almagt, Wijsheid, en Goedertierenheid. Ook is het waarlijk de befchouwing der Natuur, welke het denkbeeld van V fchoone het eerst heeft aan de hand gegeeven. Want Zij vertoont meer of min in de verfcheidene bijzondere weezens en gepaste mengeling van verfcheidenheid, gelijkheid en eevenreedjgheid, die De Finib. L. 10. c. 5.  V O O R R E E D E. vn, die de bekoorlijkheedetr der fchoonheid eigerrtlijk uitmaaken. Hoe voordelig, en aangenaam behoort dit dan niet geacht te worden ? Dit te doen> en werklijk aandacht daarop te vestigen is ook betaamlijk en noodzaakttjk. Want de weereld, die God fchiep ten nutte, en tot geluk van alle leevendige weezens, is wel van. hem geformeerd, om ook door de Beesten bewoond, maar voornaamlijk, om door ons menfchen, reedenmagtige fchepzels, en bewoond, en verftandiglijk befchouwd te worden. Dit zijn wij met dankbaarheid aan onzen Maaker verfchuldigd, om dat wij geen Beesten zijn, en ook daartoe verpligt, om dat Hij ons met reeden heeft begaafd. Het is zo wel onze pligt, als ons belang dit te doen. Want, waarlijk, wij zijn tot veel te uitneemenden Maat van reedelijke kennis geformeerd, dan dat wij onze kunde niet zouden uithreiden door opmerkkende befpiegelingen van zo veele heerlijke weezens, waarmede onze Aard- en Waater- bol- alom verfierd is. Of zal men deeze beneeden weereld, van Gods aardrijk, flegts met verfmaading aanzien, en haar, in 't algemeen befchouwd, een Woeflijn, een huilende woestenij, een Traanendal &c. noemen? Dit was voorzeeker ondankbaarheid teegen God, en een onverftandig misbruik van deeze, en zoort* 4 ge-  vin. V O O R R E E D E. gelijke fchriftuurlijke uitdrukkingen; re meer wijl onze Aarde in de daad tot de tfeemelfche ligchaamen behoort, fchoon wij riet gewoon zijn haar als zodaanig aan te merken Neen! Oeral, waar Wij een Godlijk verftand, wijsheid, inzigt, uitvinding en konst aantreffen, daar is een waardig voorwerp onzer befpiegeling; zonder dat wij dit naar de grootte, of zwaarte des ligchaams, of naar het uiterlijk voorkoomen van iets behooren af te meeten, maar naar de Reegels van orde en volmaaktheid. En aldaar is teffens eene fchool, waarin wij de kragten onzer 2iel kptïfien oefenen, onze kennis uitbreiden,' en die maat van het reedelijk Talent, waarmêe de Schepper elk . van ons begunstigde ter vereeringe van Hem, en tot ons eigen nut en volmaaking aanwenden konnen, en moeten, volgens zijnen wil. Nu is 'er in geheel de Natuur geene beuzeling te vinden. De werken van den Heer des Heemels, en der Aarde, zijn, ZOnder onderfcheid, allen-groot! - Gewis hij maakt zig/ zeiven verachdijk, die het geringde in de Natuur veracht, wijl het alles proefrtukken van Magt, oneindige Magt, Wijsheid, en Goedheid zijn. Het zijp niet alleen de groote zaaken in de gefchaapene Natuur, maar ook de bijna ongelooflijke kleine diertjes, welke een Hamm> Leeuwenhoek, en een Lee*  VOORREE'DE. ix. Leedemulkr in de Zaadvochten van veele Dieren, (i) ook in azijn, en Peeperwaater; anderen, als Tuberville Needham, en Buffon, ook in de Geleien van vleesch en Planten, in *t bijzonder van verzengd koorn, door hunne vergrootglazen ontdekt, en gezien , of meenen gezien te hebben, en welj> ke, vooral, wanneer zij tot zulk een oogmerk dienden, als zommige van deze Mannen hebben gewild, een verbaazende bron van wonderen zouden zijn. Neen! ook het gemeende en geringde zelfs in de Natuur is voor ons verdand nog te groot, te wonderbaar en onbegrijpelijk. Want de Maaker aller dingen heeft ook zijne geringde voortbrengzels als met het zeegel zijner oneindigheid bedempeld. 'Er is 'er geen één, het welk een onderzoeker en waarneemer niet geheel en al kan beezig houden. Wie meent, dat hij Gods grootheid reeds genoegzaam kent, vermindert dezelve onbegrijpelijk veel. Elk ding zijner fchepping, aangemerkt zijnde, waarom het zo, en niet anders is, heeft aanfpraak op onze verwondering. En de verwondering is de grond van alle Wijsbegeerte; de Nafpooring, de voortgang; en (laat mij 'er zonder bewimpeling (i) Daarom Zaad-DUrtjts genoemd, Animalcula Seminelia. ♦5  x. VOORREE DE. peling bijvoegen, gelijk het is) de Onweetendheid het uiterfte. Hij fpreekt yerftandig, die zijne onweetenheid belijdt. Ook is de befchouwing, en onderzoeking der Natuur een leerzaame fchool yan Godsvrugc, en alle bijzondere kundigheeden, welke men daarin verkrijgt, konnen zoo veele lesfen zijn voor 't hart, en 't gemoed; onder anderen, dewijl wij in de wonderlijke konst van elk jluk niets vinden 't geen wij klaarder konnen bevatten, dan her voorneemen, en de daadelfjke werkzaamheid yan God, om ons, en ook elk leevend fchepzel van Hem, goed te doen, en zulks ons ten voorbedde. En eevendaarom is het niet genoeg God flegts daar te zien, waar iets ongemeens is, of eene buitengewoone gebeurtenis gefchied; men kan, en moet Hem ook zien werken in de allernatuurlijkite gevallen, en gewoonde zaaken. Zo wel als in de allerzelzaamfte. — En welk eene aangenaame bezigheid is dit niet? fchoone Natuur! Hoe boeidt gij ons aan uwe wonderen! Ge.  VOORREED E. xi. Gelijk deeze, en zoortgelijke aanmerkingen mijn oog en aandacht geduurig, en telkens van nieuwe, met lust, doen vallen en vestigen op de eedele Natuur, of dat zaamenftel van dingen, welke men zo noemt, om in dat eerde deel van 't boek der Openbaaring te leezen, en mij zeiven te oefenen; zo hebben dezelfde aanmerkingen mijne aandacht, zints eenigen tijd, als met een zeekere verborgene kragt getrokken, en veelal bepaald doen blijven bij de Eieren der Dieren, in k bijzonder bij de Hoender Eieren, en derzelver Natuurlijke, en konjlige uitbroeding. Te weeten gelijk altijd voorheen, zo bemin ik nog de verfcheidenheid van ftudien* En dikwils heb ik gedagt, waar van daan het koome, dat de Menfchelijke Geest zig zo vermaakt, in de verfcheidenheid? Ja, dat niet alleen 'sMenfchen Geest, maar ook zijn zinnen, voornaamlijk het gezigt, en de [maak op de verandering en verfcheidenheid zoö gezet zijn ? Het antwoord daarop dunkt mij dit te konnen zijn: Gods Wijsheid kan van ons zwakke Menfchen niet wel erkend worden, als in groote verfcheidenheid van werken, verfchillende doffen, en ongelijkvormige gedaantens; ja die in hoedanighéeden, beweegingen en omftandigbéêtëên dikwils teegenJtrijdig zijn. Daarom is het, dat de Opperde Wijsheid en Goedheid zo veéle zoorten van fchtp-  *»• VOORREED E. fchepzefen en voedzefs, zo veele verfcheidene finaaken, Meuren, en oyer ^ een grooce verfcheidenheid van voorwerpen zo voor onzen Geest, als v0or onze Jnen .ieefc voorcgebragr. En op dar nu de eedele Mensch deeze aandachtig zou bezien en onderzoeken, om de volkoomenheeden van derzei ver Werkmeester daaruit te kennen, en Hem daar over- en in te eeren, zo heeft God hem gegeeven de Nieuwsgierigheid, en ^ Htjsbegeerte Deeze noodigen en noopen Hem, om om de «arbeid te vinden, wei veel langer, en moeieiijker is, dan die van na te kiappen, dezelve echter veel veiliger is, en het is zeeker, dat die altijd onze moeite zal beloonem Ook is de kennis, welke men van de dingen krijgt, die men onderzoekt, altijd eene derke aanipoo» ring, om dezelve nog verder te ondertasten, en te doorzoeken, om dezelve, is het rnooglijk, geheel en in den grond te leeren kennen. Is dit in alles niet mooglijk, wij behooren niet te min naar het hoogde te ftreeven, ten einde wij ten minden het middelmaatige verkrijgen moogen. ( i \ Ook fchrijve ik hier niet zo zeer tot onderwijs voor kuodigen. 'k Ben zo verwaand niet, dac ik denken zou dit eeai£:~n:s te kua- . nen CI ) Ui ntii'xr. au-ogas , fummuet pcti !  VOORREED E. xvu. nen geeven aan Menfchen, die meer kennis van de Naruur, en geoefenheid in de Natuurlijke Hiftorie, of in die vak derzeive hebben, dan ik flegts heb, en mij zeiven maar mag aanmaatigen: neen, het drekt alleen zo tot mijn eigene, als hunne en anderer verluscing over die bekoorlijke en wor.i derlijke Voortbrengzels in de Natuur, welke men Eieren noemt, als waar in men, dezelve wat van nabij befchouwende, neffens mij de magtige, en goede hand van den grooten en aanbiddelijken Formeerer zo der Voogelen, als van ons, en alles, wat 'er in Heemel en op aarde is, gaarn zal eerbiedigen. En vooral in het duk der oorfpron* kelijke voortteeling van ons Menfchen, en de Beesten, als 't geen vooral elk kan doen aien, en proefondervindelijk overtuigen, dat de zoogenaamde Natuur zo wel haare waare geheimen en wonderen, als de H. Schrtf* tuur, of Openbaaring heeft. Wanneer wij toch de Natuur befchouwen in haare talrijke, en zo verfcheidene, als eenvoudige verfchijnzels, die zo regtdreeks op de oneindige volkoomenheeden van derzelver Godlijken Maaker uitloopen; en wanneer wij Hem zoeken in Zijne geringde voortbreng, zeis zo wel, als in die, waarin Hij met klaarer, en met de grootde Majesteit uit* blinkt, hooren wij van alle kanten dat woord * * van  x.p... VOORREED E. van Hem fteecs galmen, en weergalmen: hier ben IK! DE MAAKER, ONDERHOUDER, EN BESTUfRER VAN alles! ( i ). Eo die gefebrifc is voornaamlijk gefchikt, om het hart en den geest op te heffen tot die aanbidlüke Bron, waaruit alles weezlrli'k als voortvloeit, en die altoos het eerde en het laaste van onze Nafpooringen behoort te zijn. Da Schepper toch heeft voorzeeker zo veel konst niet in 't werk gefield, noch zo veel wijsheid en voorziening in Zijre werken vertoond., om die enkel en alleen voor het gezjg:~van or.verfchiliige en rra3ge, of ook bioote nieuwsgierige Bsfchcuwers ten toon te lteiten, "maar 't is. buiten twijfel zijn oogmerk, dat zijne reedelijke fchepzels, wel verre van cie re rerfmaaden, of te verachten, dezeive in aandachtige oogenfehouw zouden neemen, zig overdezelve zouden verwonderen, en Zijne Almagt, Wijsheid en Goedertierenheid over alle deelen der zigtbaare weereld, en die wij ons voores door konscmiddelen weeten zigtbaar té maaken, in aile tijden zouden verheerlijken. Ik vlij mij, dat de Leezer zijn oordeel over dit gefchrif: wei eeniger maace naar dit oog. CO O-.-.ts nur.ii („fit ita fknt, ut ntq-.t li :\~ »..-..; f(;!rir.t, wtfitt ed cita ;-.;cri;res. C;:. dt JS\ Jj. £, U  VOORREED E. w. oogmerk, 't welk ik in het xslvt heb, zal willen reegekn, en mij mijne veelvuldige onvolmaaktheid daarin zal willen vergeeven, welke de zwakheid van mijn innerlijk ligchaaias geitel, die zomrijds tot mijnen Gees: wel eets overfiaat, ook verfchooobaar miakt- En luiks te meer, wijl ik, gelijk ik nimmer mij reekende cf rangfchikte onder de raderlsndjche Dichters ( i) zoo ook geen aanlprak maak op den Tijtel van Natuur - kenner, noch als een (l) Het beeft onlangs ui de D*3ria* mtênamtréa ▼ia ZKbn Btadfchrqver bchregr., dit, en li weet tiï: =e: «V.'se iz'ti v:tt=r;«2 . ea bi;:; :;?; Mj- voegzels toot lied» «njner orde, inij wi te ge;vei. Behrivea de dwaasheid, velke fcrj teei«. n»« een Tos dtiBiitiAj: vin een s-rcfia bladzijden in 3o. en wiirvan tij niet weet > boe en » aüos dit de wimw- :li - tvosr-.g — e:k :e bebandeiem^ Zo jèbrntr hij osbeichasani de lertetiaode itontbeid v:: :: re vclri: :t trutten niaaj te fHIIea. die nooit op des zelfs titel geplaatst is. Be Maiker vaa in e a;r JT -jverkharde het reeds zelf in de ainfpmk toot tt£ge Pte/Sj, of rifmeWnj, ■et verroek, dit tas b:lg z:t daercta tcigem* mui op de ziaken zien mogt, otn ziia voordeel diiriir te £:et:, ic:h Cïeze Xeisrin:u:he Meester Taalzifter, gewoon ci de feborsch te knibbelen, heeft (fit opzettelijk over *t hoofd* willen zien, otn de Eer, en *t laag genoegen te hebben van dat ftakje nit de ïacrtï de= r;'. - : - Zj:-;:: :s verkh»- ren voor trtttfeÜ rijmiUrr! waarvan daan toen 6Se ongelijke recenfien. en haatelijke vitterijen ia die zo~ • * 2 ■»  *x. VO O R RE E D E. een eigenlijk JVijsgeer wil aangezien en beoordeeld worden; maar op zijn hoogst als een eenvoudig Natuur befchomver, en Onderzoeker, en als een Wijsheids beminnaar, dien men wel zal willen voorthelpen, gelijk hij anderen tragt te doen, zoo veel hij kan. Het is niet noodig, dat men altijd voor Geleerden fchrijve. Dit gefchiedt hier ook niet; inteegendeel flegts, voor hun, die zodaanigen niet zijn, doch welke men den lust om genaamde Vadert. Bibliotheek? Deeze zetten dat gefchrift waarlijk weinig roem bij. En hoedaanig eene Ziel moet die mensch bezitten, wien, het van het hart kan opzettelijk eens anders Eer, ware het mooglijk, te krenken? Het verftandig en onzijdig gedeelte der Menfchen ziet, en veracht deszelfs partijdigheid. — Ik zou bepaaldelijk dien vriend, met al den ernst ^an een oud Man, vielmeenend maden, en des noods verKoeken, dat, indien hij zijne Leezers geen beetere proeven van Weetenfchap, konst en fmaak weet op te disfen, dan zoortgelijke ruwe trekken van een enkel uur, en die voor zulke proeven door der zeiver ontwerpers zelve nooit gehouden, noch gefchikt wierden, bij eenmaal mogt ophouden zig te rangfchikken onder de Reeën/enten; vooral, dat hij gedachtig wilde blijven aan die fchoone, maar zo dikwils en fchendig van hem misbruikte Bijbelfpreuk, op bet Titelblad van zijne zogenaamde Vadert. Bibl. geplaatst: dan zal hij zig een beeter Vaderlands Zeedekundi$ Mensch leeren betoonen, hoedaanig ik wenfche, dat hij worden mag. tantum; — Ik gaa voort in *t werken, en dent eiet aan den beleediger.  VOORREED E. xxi. om kundig te worden, wenschte in te boezemen; ten minften, om zulker aandacht op Gods werken in de Natuur uit te lokken, en gaande te maaken, of te houden, Ik fchikke het alleen voor zodaanigen, die, zonder zig bijzonderlijk op de Natuurlijke Hiftorie toegelegd te hebben, echter niet ongevoelig zijn voor allerlei fchoonheeden, en weetenswaardige zaaken, welke de Na> tuur in zig bevat, en diesaangaande nieuws- gierig zijn. Mijne moeite zal beloond zijn, wanneer ik bij eenen, of anderen Leezer eenigen lust mag ontfteeken, om de onderwerpen, van welke ik fpreek, wat meer van nabij te be* fchouwen. En ik zal mij geheel voldaan achten, wanneer ik hunnen Geest, en voornaamlijk hun hart, tot die aanbiddelijke Wijsheid mag verheffen, met welke wij ons nooit, genoeg, en nooit te veel konnen beezig houden. Misfchien zal deeze mijne beezigherd de aandacht van 't Algemeen over het geheel niet onwaardig bevonden worden. Het geen ik hier hoop voor te draagen kan ten minften dienen tot een hulpmiddel voor elk, die de Eieren tot een voorwerp zijner onder-, zoekingen maaken en voor die zijnen eigen natuurlijke oorfprong nagaan wil: wane ik heb de zeedige leergierigheid daarontrent * * 3 meer  rei VOORREED E. neer willen gnr.it rraaien, dan voldoen. Tot dit laatfie ken tk mij ook nie: varraoorsnie, en wie zal zonder verwaandheid dit zig curven aanmaaagea ? Is 'er toca niets in geheel de Narucr *t geen onze. en aller Manleken opmerking niet veraard:, en cver-vaardig 1», 20 zrja waarlijk en de J'ecraetlscg, en de Eiiren der ckrtn . vc-onl die eer Vogels, en cerzeL ver uitbreiding, cie: u> te Lc:':.n van onze sir~er--:rr e- cjr::--: r.-e::. D. £.•>*,; noga éoor bet Gevogelte worcen uuge%.*2en, maar dit niet tegeoflaande, zijn zij echter niets «Mer, das verachtelijke uifrerpfsk der ftm tuur. Vooral niet, indien Harreifs doorgaande Gelling ( maar welke reeds een Gelling der Ouden was) dat alles in zijn zoort tót rijn Ei voortkoomt, (1) vast Gaat, en door msg eaan. Dan men boude wel in het 002, dat ik geen voorneeaen heb, de HiftcrU der Eieren in haar geheel te befchrijven; en veel minder dwaasli-k zou oncerceerreo de ge. rcrlllerj omtrent de c?rfprtnkeli}kt rzortttling der dieren te befi-frn. Neen! Tc wil fleer» bet etn en ander hier opbaalen en melden van \ zeen deeze onderwerpen asnraar. daartoe betrekkelijk is, en van oncerfebeidene Na-  VOORREEDE, xxhl Natuur - Onderzoekers al gefield is; gelijk ook 't geen daar voor-en tegen fcbijnt te ftrif. den, om ten hatüen een rechtmaatig gevolg uit dit alles af te leiden met eenige nuttige aanmerkingen. Ten flotte verklaar ik onbewirrrpeld, dat ik zommige redeneeriBgen, en gewigte kondjgheeden, welke nier worden meedegedeeld, veelal aan beroemde fchrijvers, vroegeren en laa:eren, verfcbuldigd ben, ook dat ik ver* fcheidene trekken, die mij in mijne Reeden te pas kwaamen, uit hunne fchoone werken getrokken, en zoo veel zulks geoor. loofd is, overgenoomen heb; zonder dat ik bet noodig achtte dit fteeds te "kennen te geeven. Dit is alleen gedaan, waar dft noodig en nutrig fcheen, en waarom ik van niemant diesweegens boope befcboidigd té zullen worden De Taal- en drukfeilen, die, buiten de verbeeterden, hier wederom meer, d3n ik gedagt had, tot mijn leedweezen nog overgebleven zijn, en wel ten deele aan de wijze waarop- ea een haast, waarmee ik pleeg te fchrijven, en het zomtijds daaruit fpruitende gebrek van genoegzaame oplettenbeid; maar grootdeels aan den CorreBor te wijten zijn, zal een goedgunftig Leezer, (voor waanwijze vitters of bedilallen fchrijve ik niet) als dingen van minder belang, gelie* • 4 vea  ïxiv. VOORREED E. ven ie verfchoonen, en mij tfjfö gewoone' nmfchkn veelal gebrekkige ïpefljng, ge]ijk ik Hem de zijne, wt\ willen l23ren," zo lang 'er in onze r.og niet volmaak te 'landtaal geere sigemeere, of b.eter gegronde reeeels door genoegzaam bevoegde Rechters diesa:ngaande gemaakt en algemeen ttfcg*. roomcn ajn; maar waaronder zj die nier dan bunue Moeoerfpraak verfhan, of meenen te verftaan, zig tÓH konnen raogfchikken, alzo weinig, ais ik mij zuiks aarmaatigen mag, en wil. De ondervinding h«ft mij geleerd, dat de fand of leevendige taaien, gehjk men uie.noemdt, bijna niets behendigs hebben, ffiaar fteeris en fchier naar bet goeddunken san euen febrijver wankelen en veelal bijna eike tien ja3ren pleegen te ^eranderer.  INHOUD. Eetp Nafpooring. BI. i. I. Hoofdft. Van de Eieren der die¬ ren in "t algemeen. BI. 2-16. II. Van de Voogel - Eieren. BI. 17-26. Hl. — Van de Hoender-Eie ren in 'f bijzonder. BI. 26-71. IV. — Natuurlijke broeding der Eieren door de Voogel s zelve. BI. 72-129. V. ■■■ Van de Konftige uit* broeding der HoenderEieren, en bericht van een nieuwe ontdekking diesaangaande. BI. 130 -1 fyS. Tweede Nafpooring. I. Hoofdft. Van de Voortteeling der Dieren in '/ 41* gemeen. Bl. 187-211.  * INHOUD. H. —— Bewijs, dac, gelijk niets, zo ook geen Dier van zig zelve», noch als bijgeval, uit zeebere gisting voort- toom- BI. 212-229. t. Af deeling, Onwaarfchijnlijkheid der van zelfs voortkoomende, of toevallige Voortteelingen« BI. 229-240. ——— De onmooglijkheid der toevallige, of van zigzelven ontftaande Teelingen. BI. 241-24$. 3. —., De Toevallige- Voort- teelingen ftrijden tee- gen de Bevinding. BI. 246- 261. 4« ————— Beantwoording eener Teegenwerping, waarbij aangetoond word, dat de Toevallige Voortteelingen geenzins volgen uit de uitbroeding en voorkooming der Dieren uit Eieren. BI. 26*2-269. ui  INHOUD. £ III. Hoofdft. Van de Voorteeling der Dieren in V bijzonder. BI. 270-275. « Af deeling. Van hec Owafe , weike „ bet zelve in den rek verbergt, doch «I „ vliegende ia den flaart tan \ wijfje, onder een verkror.e vereertgtr;, cve: Ook vir.de ik, c:: cie almde verdeeürs vin Arï".:;■:>.: reef; gewa >: :\- c':rr &*f fiÉÉHtj (i) en verveïgens door Jl M» e» Grtftfr; (2) gelijk ook fce: verfarü eer vcogels var de v;ervce::;s dieren, en van de v:':";-.;-. e-~ het te aeezer :: :e re- ccerzsï- bekend, en zeker. aat er :V: cier-n zijr. die s:_;et\ k gtrrroken r:;r r-jr,^v -•." • maar cie docr Naraarlj^e. en cpvr.'rcrie verdeelin?ea 60 ooderdeenngeB veimecuigvuldïgen eers ürnn-en vg~staigvuliigd warden, Ik doel, gelijk men merk:, cp "ce :: Veelvoeten, wier weezer.mke e:rsnf:l::r het fc'nijrtt :s r n v::r: -e te-eien c: eene r-oai"de wijze, en riet dr:r middel var È:-:e5. — Van is had men wei rezi-r . dat'ie fokken tan een coorgefheeden aatdwoin enz. zig rewc-cger, maar het kwart: ien N;:_zr. n :- CO 2» frmf. mi £f. cd Sdecttimm, mti U imC:i::r ..'}; .—.vi..-. (O z:*f. ft::. z\ 7. r;:. ;. ;:- _  INT GEMEEN. ƒ onderzoekers niet dan laat in gedagten, om na te gaan, en op te merken, wat 'er van die (tukken gewierd, fchoon het al van ouds aan geen waarneemingen dies aangaande ontbrooken heeft ( i ). Het is niet lang geleeden, dat alle heedendaagfche Natuurkenners het nog eens waren, om de vereeniging der bijzondere weezens ter voortplanting van elks geflapt aan te merken als een onvermijdelijke voorwaarde, en als eene van die algemeene wetten, welke men de Natuur, zo genaamd, nog niet had zien overtreeden; maar toen men 'er het minst op verdagt was, kwamen de Blad-of Boomluizen (Aphidss} die zonder voorafgaande paaringe baaren, op deeze algemeene wet een uitzondering maaken, .die zeedert van nog andere uitzonderingen gevolgd zijn. Elk verwonderde de waargenoomene en meedegedeelde bijzonderheid van de Boomluis-, dat deeze teffens Eierbaarendey en Leevend • baarende was, en deeze bijzonderheid beloofde nog grootere. Gelijk zij dan ook de voorloopfter en aankondigfter was van die klaardere kennis, welke de Heer TrenMij ons van den veelvoet verfchaft heeft. Want gelijk de voorheen Friefclie nu Deenfche Hoogleeraar Coopmans heeft aange- tee- (i) Pü.n. L. IX. e. 29. Alian. L. I. c. 23. A 4  8 E T B R Z N, «ekem!: (,) de Heer iW, : en Z/y hebben hunne proeven op de reeds begonnen in de maanden van Mei en 1740. daar de Heer Tremblij de zijnen eerst genoomen heeft in den zoomer van dat jaar, en vervolgens in de jaaren l74ï* 1742 en 43. Stellen ook veele Natuurkundigen met grond, dat veelal de jongen der Leevend. baarende dieren eerst in Eieren befiooten Z'jn, dan komt al het onderfcheid tusfchen Leevend- en Eierbaarende dieren flegts hier op uit, dat de eerite in het lichaam hunner moeder geheel ontflooten worden, en uit. koomen; en de laafte buiten het zelve worden gebroed, en geopend. En 't ontbreekt ook aan geen Leevend'-baarende dieren, die zomtijds haare Eieren aan den dag leggen, gelijk ook wel van onze vrouwen gefchied. Een van zulke Menschlijke Eieren bewaar ik in mijn verzameling van Natuurlijke zeldzaamheeden, en welks befchouwing mij altijd aanleiding geeft om God te looven, dat ik, en eik op zulk een vreefelijke wijze wonderbaarlijk van Hem gemaakt ben. Dan wij willen de algemeene aangenoomene onderfcheiding in haare benoeming nu niet CI) C Bonnet, Bef. der Nat. aant. 377.  ÏN *T GEMEEN» J> niet wraaken, maar konnen, en zullen dezelve onder de gemaakte bepaaling behouden. Doch daar het hier op aan zal koomen, en :?t geen ons hier in de eerfle plaats ftaat na te 'fpooren, zijn deeze ftukken: wat is een Ei? wat verftaat, of moet men begrijpen onder de benoeming van een Eierbaarend — en wat, in onderfcheiding van deeze, onder die van een Leevend-baarend dier? En 't geen hier verder toe behoort. Den naam van Ei geeft men eigentlijk, en in het algemeen aan die zelfstandigheid, welke de Eier - baarende dieren, als, bij voorbeeld, de wijfjes der. voogelen, die van het grootfte deel der visfchen, als meede die der dieren van beiderlei leeven, en de wijfjes der infekten, elk op haaren tijd en wijze, leggen, of voortbrengen. En dus word die bewoording gebruikt voor allerlei bekleedzel, waarin een toekomftig dier, of diertje zig voor het naast en laast onthouwt; of ruimer voor zulk een vliezig en hol bevatzel, waar in een zeeker vogt, en in dat vogt een vrugt is. Met opzigt . tot de dieren verdaan wij door een Eier - baarend zodaanig een vrouwlijk dier, 't welk zijn geformeerde vrugt in een fchaal, of taai vlies, niet lange naar de ontvanging of bevruchting, van de baarmoeder affcheidtj en in welke fehaal, ot A 5 vlies  10 e i e ja e w> viies bet voedzel, en de bekleedzels befiooten zijn, die 'er vereischc worden om het jong geformeerde beginzei te doen aangroeien tot een trap van wasdom, die het zelve kan doen beftaan buiten het EL In ODaerlcheidinge hier v:n fpreekt men ook van Leevend baarende dieren. En wiii men door baaren verhaat de weezeniiike sffcheiding der voortgeteelde vrugt uit het vlies, en van Se plaats haarer ontvanging, of de Baarmoeder, en in welk baaren alle dieren min of meer fmerte lijden, zo is een Leevend-biare^d zodaanig een dier, het welk zijn geformeerde vrugt in des zelfs vliezig Ei zo lang bij zig opgeflooten houwdc, tot dat die vrugt volkomen gevormd, en tot een zeekeren trap van volwasfenheid gebrast zijnde, leevèndig, of blijkbaar re voorfchrn koomt, zonder eecig ander bekleedzel, cis die he: altoos, in leeven blijvende, behouwdt, zonder verdere gedaante — verwisfeling, en fteeds, zelfs bij aangroeing, in die gedaante blijft, welke het nu reeds pntvacgen heeft. Tot de eersmemelde, of eigenlijk gezegde EUr-baarende dieren behoor: dan wel ne-t Gevogelte* doch niet alleen; maar ook meenig rienoctig, en kruipad dier. Ook het grooafre deel der f::,:h;n, en meede ce gebrrene dieren, de allereenvouwdigfte van deeze alleen uitgenoomen. De  IN 'l GEMEEN. II De eerde en vócrnaamfte zoon, het Gevoogelte, fcheidt zijne ontvangene vrugt van de Baarmoeder af in een harde, maar poreufe en kalkachtige korst, met voedzel en bekleedzels voorzien, en broedt veelal zelve zijn Ei buiten zig uit door een aangebragte, en uitzettende warmte. Onder het viervoetig en kruipend gedierte fcheidt bij voorbeeld, de Kikvorsch , de Hagedis en Slang, de ontvangene vrugt van de baarmoeder af in een weeke, vliezige, of leederachtige korst, ook met voedzel en bekleedzels voorzien, en laat dezelve door een warmte buiten zig uitbroeden. Het meerder getal der visfchen, ook het oever-aas, den Ephemerus, wil men doorgaans, dat zijne Eieren onbevrugt, doch met een gedeelte van het grondbeginzel des aarrdaanden diers, van de baarmoeder affcheidt, maar dezelve het zij onder, het zij na die affcheiding, door het Mannetje laat bevrugten, waar door de jonge visch verder door zijn eige inwendige, of andere en uitwendige warmte uitgebroed word. Doch het eerde betwijfel ik. Is het niet waarfchijnlijker 't geen Artedi zegt, dat, wanneer de hommer en kuiter, in den looptijd zig te zaamen dringen, en met de daarten aan elkander wrijven, zulks een waare paaring is? Dit is in de vijvers te hemerken bij de Karpers, Snoeken enz. en  14 EIEREN.. en heb ik ook zeer blijkbaar in de fpeelénde Chineefche Goudvisjes wel gezien, ifaxie beweegen, en fiaan deeze en andere vis. fthen de (taarten teegen eikanderen, eer zij de. kuit en hom fchieten. Maar in de hfikten is deeze bijzonderheid te ZIen, dat der zeiver vru.it, na dat die in het Eitje van de baarmoeder ofgtfcheiden is, in zig zelve fle^ts een onvolmaakc begin van haar weezen ontvangt, doch daarna door veelerleie gedaante . wisfclmgen, ( Me/a* nmphofes^ tot haare volmaaktheid aangroeit. De Eitjes deezer laafte zijn zomtijds vliezigi gehjk die der kruipende -dieren; anderen met een kor.-tje bezet, gelijk die der voogelen. Onze wijdvermaarde. Landsman , de Schrijver van den Bijbel der ]Sa:uur, heef? tvaargenoomen, (i) dat de Eieren van een Nagt - vlinder, welke men reeds in de Rups ontdekt, waaterach/ig zijn in de Rups, maar in den vlinder hard, korstachtig, en met een fchil voorzien, die niet ongelijk is aan die der Hoender - Eieren, en als een aardevaatje kan gebrooken worden. Voorts is 'er onder de Eitjes der gekorvene dieren geen min wonderbaare verfcheidenheid, dan in de zaaden der Planten. Men vindt ronde, Eironde, linswijze, zuils. wijze, C l J Swamutd. Bibl. Nat. f. S6S.  ï N *T GEMEEN. 13 wijze, naaldswijze, platte. Zommige zijn glad, andere geribd, of gegroefd enz. zo dat een dier niet meer van een dier ver-s fchilt, dan hier een Ei van een Ei, daar (het welk zijne aanmerking verdient) de Eierzocrten van een zelfde geilagt bij de groote dieren niet, dan door geringe verfcheidenheeden, van elkander verfchillen. Doch nimmer, of geenzins zoeken de Moeders onder de Eier - baarende dieren zig van haare Eieren, of jongen, als van een verachtlijk uitwerpzel der Natuur te ontdoen , of deeze flegts te leggen op de eerfte plaats, waar het haar geleegen koomt, en die vallen moogen. Neenl haare zelfs* liefde (trekt zig meede uit tot haar broedzel, of Nakoomlingfchap, en wel met de fchranderlte maatreegels, naar de vereischtens van elks leevenswijze. Eevenwel ziet men zomtijds daarin iets vreemds gebeuren, gelijk b. v. mij deezer daagen van een geloofwaardig Heer verhaald wierd, dat Hem ten voor. leeden jaare een Eenden-Ei, waarfchijnlijk van een tam Eend, vertoond werd, 't welk te Streefkerk uit een kraaien - nest, booven in een boom (taande, gehaald was. Was het gepikt, en leedig geweest, ik zou gedagt hebben, dat de diefachtige kraai dit, gelijk zij wel pleegt, uit een Eenden-nest gehaald, en het zelve in den haaren al vliegende had over-  14 EIEREN. overgebragt. Maar die Ei werd gezegd in zijn geheel te zijn geweest. Hier in is gansch verwonderlijk de Huishoudirg der Visfchen, der Amphibien, en van die Infekten, die beide in het waater, en op het land leeven. En in alle deeze fchikkingen is nog een oneindige verfchillen. heid. Men vindt uiciteekende en konstrijke uitvindingen in de Natuur tot eene altoosduurende behouding van alle zoorten der Leevenden tot op de laagfle trappen, als b. v. in het veldfpinnetje, het welk zijne Eitjes in een beursje bij zig draagt. Schrijf echter deeze zorg van de dieren voor hunne Eieren niet toe aan 't geen men doorgaans de Natuur noemt, want dat gewoone, maar onbedachtzaam gezegde: de Natuur heeft het hen geleerd, is, wanneer men bij de Natuur blijft liaan, cp zijn minst genoomen, eene taal zonder verftand. Immers de Natuur heeft geene eigenfehap. pen, waaruit men den eerden oorfprong en genoegzaamen grond van zo veelerleie fchrandere uitvindingen, en konstrijke vaardigheeden op een verdaan baare wijze verklaaren kan. Des maakt men de Natuur door zulk een zeggen veel eer tot een onvernufrigen afgod. Laat dan elk verftandig gemoed, het welk de waarheid ook in dit duk bemin? en zoekt, toch van de Natuur opzien tot den  in-'t gemeen. 15 den God der Natuur, die den dieren deeze, en andere konst-driften zo wijslijk ea goedertierenlijk ingefchaapen heeft £ 1). Omtrent de Eitjes der gekorvene dieren heb ik nog aan te merken, dat, gelijk de tijd der dragt in verfchiliende dieren zeer verfchillende is, de gekorvene aan deeze verfcheidenheid bovenal onderheevig zijn. dommige van der zei ven Eitjes, die teegen den winter gelegd zijn, blijven een geheel faifoen over. Andere, die in den zoomer voortkoomen, zijn dikwerf binnen weinige daagen uit den dop. En zeer veele, gelijk die der vliegen, in weinige uuren zelfs. Ja, in eenigen fchijnen leevendige Eieren, dat is, wormachtige Eieren te liggen, die aanftonds leeven , zo als die van de vleesch ■ vlieg. In één woord, de Natuur is in dit ftuk zo onbepaald, als zij in de wijze der vooptr.eeling zelve is. Voor het overige zijn de Eieren van *t kruipend gedierte, de kuiten der visfchen, en de Eieren van alle zoorten van voogels, zo wel als van alle andere dieren met elkanderen in de meelle opzigten overeenkom. Mig. Zij zijn, voor 't grootfte gedeelte, ron- (1) Bekend, maar niet genoeg geleezen fchijnt het overfchoone ftuk van Reimarus, 't welk Hij over de driften der dieren fchreef, en vertaald te Leiden, uitkwam Ao. 1761.  1$ KIEREN. ronde en vaste ligchaamen, of van zulle eene bepaalde gedaante, als hunne Natuur vereïscht.- Alle hebben zij omwindzels, zeer fchoon roegefteld tot der zeiver behoudenis. Want die gefchikt zijn tot uitpersfing, om buiten het ligchaam bewaard te worden, zijn met harde fchaalen, of andere min of meer harde dekzels voorzien, om dezelve te befchutten teegen alle uitterlijk geweld; en die in het ligchaam bewaard worden, zijn ook voorzien met hun eige bekleedzels, maar welke week en vliezig zijn, en aldaar genoegzaam bewaard voor alle gevaar. Laat mij hier deeze eene bijzonderheid nog bij doen, dat de Heer Le Franq yan Berkheij ons in het HL Deel van de Verh. der Zeeuwfche Maatfch. verhaalt en vertoont, dat een Hoorn flak van de Buccinum globofum of Belkoorn, ook wel genaamd Kaap' fche Eefel, in een hardgefchaald Ei voortteelt; leeverende de afbeelding van zodanig Ei met de hoornflak op uit het Kabinet van den Heere J. C. Brand, die dezelve uit Surinamen in een drietal bekoomen had. Maar voor het overige heeft elk Eier-zoort zijn eige bijzondere zelflrandigheid in, welke van alle andere zoorten in fmaak, en hoedaanigheeden verfchillende is. En alle deeze merkteekenen zijn ook eigen aan de zaaden van allerleie zoorten der Plan-  I N 'f O E M E * N. >7 Planten, waarom men deeze der zeiver Eieren wel noemen, of als zodanig befchouwen mag. Want ook deeze hebben haar» Natuurlijke omwindzels, min of meer hard, naar dat zulks noodzaaklijk is. Haare gedaante is volmaakt en overeenkomende. De fubftantie, waar meede zij gevuld zijn, is onderfcheiden van alle andere ia haare hoedaanigheeden. En hair geflagt word op dezelfde wijze voortgezet, als de dieren van de Eieren hunner ouders. Dan 't is van de voogel — bijzonder de Hoender-Eieren, dat ik hier voornaamlijk te gewaagen heb, waarom wij daar toe overgaan. II. HOOFDSTUK. VAN DE VOOGEL-E IEREN. fint het oogmerk des Wijzen en goeden Scheppers moeften de jongen der voogels niet in het lijf der Moeder geheel gevormd worden. Hier toe zou een vleesfche fterke baarmoeder, enz. noodig geweest zijn, maar deeze zou den voogel zo zwaar hebben gemaakt, dat hij bijna niet in ftaat zou geweest zijn om te vliegen. Daarom fpaarde de Wijsheid des Scheppers aan der voogelen B lig-  ÏÖ VOOGEL-EIEREN. ligchaam alles, wat maar weggelaaten wor. den kon. Des bleef ook de baarmoeder weg; en een ander middel ter voortplanting, door Eieren naamh\k, werd voor de voogelen gekoozen. Men leest wel van een Henne, welke leevendige kuikens zou gebaard hebben, maar wij houden dit vertelzel met den Here Haller voor geheel fabelachtig (i). Schoon alle Voogel-Eieren geenzins onder de Natuurlijke zelzaamheeden behooren, hebben echter deeze, zo veele ik *er immer onder mijn oog heb konnen krijgen, mijn aandacht, van mijn eerde jeugd af aan, na zig getrokken, zo om haare zindelijkheid en fchoonheid, (het Natuurlijke fchoon overtreft ook hier, gelijk in alles het nagemaakte) als om haar wonderbaar verfchil in meer, dan in een opzigt; en ik kan dezelve, hoe gemeen veele moogen zijn, nog niet, dan met een bijzonder vermaak en verlusting aarfchouwen. Jk heb mij van tijd tot tijd verfchillende zoorten dit zelve, zo in-als uitlar-dfche, aargtfehaft, beide van Land-en waat het groot en omflagtig nest van het Meene, doch 20 vlug en leevendi*, als bevallig Winter kooning-e, onder het dak eenerfchuur gevonden, niet minder, dan 16 Eitjes aantrof. Anders leggen de voogelen, die zelve, haar jongen voeden moeten, gelijk de Zwaluwen, Musfchen, en Vinken, doorgaans flegts weinige Eieren, om dat haare jongen, die bij het uitkoomen magteloos en onbekwaam zijn om van plaats te veranderen, haar noodig voedzel niet konnen zoeken. Des fchijnt het vreemd, dat het lustig en aartig Winterkooningje zulk een talrijk broedzel van Eieren voortbrengt, en in (baat is, om zo veele monden, als daaruit voortkoomen, den kost te verfchafFon. Dan dit is in dit kleine voogeltje zo weinig, aJ3 |n h t niet min bevallige, fchooner geveederde, dog happiger Meesje te bewonderen, 't welk dikwijls in de holle boomen 12, 15 en meer eitjes pleept te leggen, gelijk dit voor weinige jaaren eens bij mij «ede in mijn Buiten • tuin in *t ligchaam van een fteenen - beeld, welks arm gebrooken was en door welks opening het zelve, onder mijne gunftige toelaating, Vrijelijk in-en uitvlooi: De Reeden van het meerder tal E.eren van beide deeze zoor-  VOOGEL" EIEREN. »5 zoorten van voogelries, en diergelijken, is, om dat zij wormen gebruiken tot voedzel haarcr jongen, waarvan een mindere hoeveelheid, dan van graant n of andere fpijzen voor andere voogel-jongen noodig is. Een eenige worm, rups enz. is dikwijls genoeg, om 'er verfcheidene jongen van te voéden. Buiten dit is het de wijze beftelling des Scheppers in de Natuur, dat Voogelen, die haare jongen aazen moeten, een kleiner getal van Eieren leggen, wijl zij anders onder dien arbeid zouden bezwijken. Maar inteegendeel die geenen, wier jongen, zo dra zij uit den dop koomen, hun eigen voedzel weeten te zoeken, en te vinden, gelijk die der Patrijzen, Kwartels enz. pleegen meede geen gering aantal van Eieren te leggen", gelijk bekend is. Nog is merkwaardig omtrent de Eieren in 't gemeen van 't Voogel-heir, dat, hoe verfchillende zij in [maak van der zeiver inwendige zelfibandigheid moogen zijn, noch. thans geene der zeiven in 't gebruik, zo veel ik weet, ook zelfs niet die der Roofvoogels, fchaadclijk voor der Menfchen leeven, noch gezondheid bevonden worden, daar zommige Visch - Eieren, kuit genoemd , vergiftig worden gehouden, ten minden gezegd worden den buik te fterk te zuiveren, waaronder men die van den Snosk, Barbeel B 5 en  %6 VOOGEL- EIEREN. cn anderen fblt. Maar om ons deegbeflag wat kort te maaken, zuilen vrij 'er wat Eier,n in Gaan, gelijk men zegt. Het één en ander, 't welk h;er verder toe behoort, *al ons van zdve wel in de hand vallen cr.der de bijzonaerheeden der Hoender-tisren, tot welke wij nu ove-rlbppen. UI. HOOFDSTUK, VAN DE HOENDER-EIïREN IN T B IJ i O N D ER, De Hcsr.dcren behooren voorzeeker tot het getal der fraailte en dierbaarfte tamme Huis» of Hok-dieren. Van de anders aanmerklijke en velerleie zoorten der zelve fpreek ik nu niet. Maar wie kan de Hoenderen met eenigen aandacht befchocwen, zonder der zeiver gezelligen aart, en ïangenaame zaamleeving; het zonderlinge van het draagen van hunnen Haart, waarin zij van alle andere Voogelg verfchillen; en zonder de deftigheid eer Haa. een, ook de zorgvuldigheid en moedigheid der Hennen, wanneer deeze haare kuikens leiden; als raeede der zeiver onderfcheiden geluit, 't welk zij in enderfcheidene gelegen- ke-  HOENDER. EIEREN. »7 heden (laan; ( i ) en ook zonder der zeiver gezaamentlijke fchoonheid te bewonderen? Verrukken ons de mengeling, en de fchakeering der koleuren in andere Voogels, die zijn aan deeze niet minder toegedeeld. Maar men verwaarloost te veel de fchoonfte zoorten zig eigen te maaken en aan te kweeken. De Jftatifche en Afrikajjche Hoenderen, kan men gelijk uit veele voorbeelden blijkt, aan onze Lugtftreek gewennen; ook fchoon der zeiver geboorte - land zo heet is, als dat der Landfchappen van China, waar Hoenderen gevonden worden, die bij uuftek als verguld zijn, en wier Pluimen ter zeiver tijd het waare en fchoone blaauw vertoonen; 't welk bij onze Europeefche Hoenderen niet te vinden is, als meede het verheevene Rood, het welk de Kardinaahn zo heerlijk oppronkt, en 't fchoonfte Geel der Goud - Meerlen. Het geen zijne opmerking hier intusfchen verdient, is, dat de Haan, als een Oostersch Vorst, de Veelwijverij bemint, en oefent. Het is* wel zeldzaam onder de dieren een Huwelijks-verbintenis te befpeuren, doch men vindt 'er echter voorbeelden van. Onder het viervoetig gedierte' blijft de Kaftoor, men zegt (i) Gallina post oz'ipartum cacaturit, ad vulturis étdfpeclun kinnit, ad convocandos pullos clocitat  &8 HOENDER- EIEREN. »gt alleen, door den band van een wettig Huwlijk aan zijne Gae verbonden. Maar onder de Voogels vindt men daar meer voorbeelden van, gelijk dit in de Duiven, Zwaluwen, Ojevaars, en meer anderen is te zien. Doch die Huwlijken fchijnen veelal flegts' voor ééne Lente te dienen, behalven bij de duiven, waarbij dezelve geduurzaam zijn. De Hoenderen worden voornaamlijk onder de dierbaarfte Huis. of Hok-dieren gefield, om de daaglijkfche voordeden, welke zij ons verfchaffen, in teegenftelling vaq het overige geveederd gedierte. Dat men toch voornaamlijk Hoenderen onderhouwdt en voedt om het Eierdeggen, weet elk: want Het Hoentje neemt, en geeft: Haar u;rd de kost verfchoour,; En tan de Vrugtboarkeid v,frd weer de kost gevooten'. Men heeft al van overlange opgemerkt, dat, gelijk de vreetachtige dieren als de In. fekten, Visfchen en Poliipen, en veelal de vleesch- en al- vreetende dieren (Carnivora en Omwora) onder welke Jaatjfte de varkens enz. behooren; zo ook over het geheel het Ekr- baarend dieren - geflagt vrugtbaarer M, dan het Leevend-baarende. De reeden daarvan fchijnt, om dat het minder moeite is de teedere vrugt der eersgemelden tot haare eerlte volkoomenheid te brengen, dan  ffO!NDIR'ÏIERBN( 2Q dan wel de Leevend ■ baarende wijfjes hebben, welke haare vrugt zodanig te voorfehijn brengen, gelijk die der Eier - baarenden uit haar Ei koomt. Deeze zijn nergens ia onvolmaakter, noch minder bekwaam orn voedzel te neemen. Laaten wij de Hoender - Eieren in wat naader oogenfchouw neemen. Deeze toch zijn 't meest voorhanden, aan elk in 't algemeen best bekend, en deszelfs deelen zijn ook veel kenbaarer, dan van kleine VoogelEieren. Welk verfchil 'er tusfchen dezelve in grootheid, en form ook weezen mag, alle hebben zij, wel gefield zijnde, een fchaal, fchors of dop, die gelijk reeds herinnerd is, vrij hard, maar echter breukig, en kalkachtig is; ook is die inwendig met een vlies bekleed, het welk van binnen het geheele Ei, groot of klein, omvangt. Cicero, gefprooken hebbende van de Leere der kundigfie Natuurkenners, volgens welke iedere zaak haare bijzondere eigenfchappen heeft, verhaalt zeer geefiig, (1) dat, fchoon de gelijkheid der Eieren bij de Latijnen tot een fpreekwoord was geworden, 'er nogthans te Delos lieden hadden gewoond, die hunnen kost wonnen met Hoenderen te houden CO O?*"» Acai. L. IV. e. 18.  JO HOETVDE&'KIERE*?,  BOENDER-BIEREN. $ï echter vast, dat de Hennen, welke geduafende den winter in een warme plaats gehuisvesd hebben, veel vroeger voor-of bijna van Nieuwjaar af, aan bet leggen rullen raaken; vooral, wanneer men de opgeüoo. tene op droog zand, of kif in haar hok heeft laaten loopen, wijl zij vooral geen koude aan de voeten konnen verdraagen; en wanneer zij dan voords met eenig warm beflag daagliiks gevoed zijn. Een opmerkende vriend, die zijne hoenders op deeze wijze behandelt, bericht mij, dat Hij van zijne drie Hennen, zeedert datze in December laastleecen begonden te leggen cu tot bij het iinde van Juny -793- r eds 335- Eieren genooten bad, en dat dezelve nog niet ophielden, en geen trek tot broeden vertoonden. Men zegt, dat de bladen van de groote brandneetel {unica dioica') in waater gekookt, ais ook bet zaad der zelve, onder ander voedzel gemengd, de Henne ged-jurende den geheelen winter, rijkelijk Ei.ren doen leggen. Leggen de Hennen zomtijds Eieren zonder dop, of fchaal, hoedaanige men vind' Eieren, of fchaallooze Eieren (Ova Hijpenemia) pleegt te noemen , de waarfchijniijke oorzaak daarvan is eenige kwaal, die de Eier-buis der Henne prikkelt, en haar het Ei voor zijn tijd doet uitdrijven. Of wel eene  3* HOENDRR-BIBREN. eene al te groote vrugtbaarheid, welke het één of ander Ei geen tijd geeft, om tot zijne volkoomenheid regeraaken. Het gebrek eener genoegzaame veelheid van (toffe, welke den dop maakt, kan 'er ook de oorzaak van zijn ( i ~). Een van de twee e-rfte reedenen kan ook plaats hebben in de Eieren met wee dooiers, of dobbele Eieren; (ova di/plicata) het zij dan, dat die dooiers in één en dezelfde fchaal opgeflooten liggen, of dat de fchaalen aan elkander verbonden zijn: hoedaanige ik 'er ook in mijne Hoender-nesten wel gevonden heb, en nog bewaare. Dit fchijnt tot zijn oorzaak te hebben dat, als twee Eieren in de baarmoeder koomen, de zijdelijke deelen der Eieren elkander onvermijdelijk moeten raaken. Maar als nu die elkander raakende Eieren, of der zeiver vliezen, door haare dunte of zwakheid, of door eenige ongereegelde teegenftand of wrijving, open raaken, of breeken, dan vloeien de vogten van beide zaam, en de Eieren, geene fcheiding meer hebbende, koomen bij elkander, en zig raaken ie, word 'c één aan het andere verhecht, en de deelen groeien aan CO Hij, wien het lust, kan hier over den Hr. la Peyronie nazien, in de Mem. dc l' Atad. K. des Sciences, de F An. 171e,  HOENDER-EIEREN. 33 aan één; en wijl zij natuurlijk elk afzonderlijk groei krijgen, gaan zij daarin voort. Zommige hebben dit ook als een waarfchijnlijke reeden opgegeeven van die twee aan één gegroeide Meisjes, waar van zo veel gefchreeven is. Maar van een Ei, het welk twee dooiers bevat, is 't niet vreemd te denken, dat dit cok twee kuikens in zig bevat. Het kan gebeuren, dat deeze in de ontwikkeling zig op elkander als enten, waarvan ik in dit voorjaar een ander, maar aartig voorbeeld nog aantrof op mijne Taafel in een Knolradijs, die ten deezen opzigte volmaakt gelijk was aan meer dan een zoortgelijk Hoender-ei door mij bewaard. De ondervinding lchijnt het gezegde te bevestigen. Want men leest van iemant, (t) die bij onderzoek zijner Eieren, wanneer hij dezelve teegen de zon befchouwde, één, geen twee vouwdig, maar enkelvoudig Ei vond, 't welk twee doeiers bevatte. Hij deede dit uitbroeden: en kreeg een wanfchepzel van twee kuikens, die te zaamen vereenigd waaren met twee hoofden. Ik laat het in het midden, of 'er voor weinige jaaren onder mijne Broed - Eieren één met twee doiers zij geweest, wanneer ik (i) Hamb. Magaz. II. D. H. 649. c  34 HOENDER-EIEREN. ik uit 8 Eieren? welke ik zelf in het nest had geplaatst, neegen frisfe, en welgemelde kuikens zag te voorfchijn koomen; doch gisfe voor het naast, dat mijne Broeihen 'er één had bijgelegd. Zeekere Dame hier ter fteê, veel van de Hoender-fokkerij houdende, heeft thans een gewoone Hen, welke haar beftendig Eieren legt van 5 en 6 loot zwaar, die langwerpig zijn, en een zeeker indrukzei, als een band in het midden vertoon-n, en die genoegzaam allen een dobbelen dooier hebben, in zo verre, dat zij van 14 deezer Eieren, hoedaanige mij vertoond wierden, welke zij nog onlangs tot een vlae wilde gebruiken; 'er 9 geopend had , die een dobbelen dooier hadden. Ook waren bij Haar uit één van zodanige Eieren, onder een Broedhen tot een proeve opzettelijk gelegd, twee welgeftelde kuikens, gelijk mij door Haar en haaren Manne verzeekerd werd, voort gekoomen. Men treft in de Hoender - hokken wel eens Eieren, door gaans kleine, aan, die geen dooier hebben, klaare Eieren geheeten. Zommige beuzelen deeze Haanen Eieren te zijn, gemeenlijk word 'er in dezelve een gekronkeld ligchaamtje befpeurd, 't welk men zegt naar een Jlangetje te gelijken. De opmerking hier van doet de Boeren, deeze Eieren gewaarwordende, dezelve zorgvuldig in  HOENDER-EIEREN. 35 in (lukken trappen, vreezende, dat 'er, indien zij die bewaarden, een (lang, of zoortgelijk dier uit voortkoomen mogt. Doch bij de ontleediging van meer dan één deezer Eieren hebben de Duitfche Natuur - onderzoekers die Eieren wel dik van dop, en zonder dooier, maar voor het overige daarin niets bijzonders, noch in de Haanen, die gezegd wierden deeze Eieren gelegd te hebben, geen Eierftok gevonden, waaruit geblijkt, hoe het ligt geloovig gemeen ook daarin zigi bedriegt ( i ). Wat dan? vindt men zomtijds Eieren zondergeel, of zogenoemde Haanen- Eieren\ men mag denken, dat deeze in het ligchaam van de Hen gebrooken zijn geworden, toen der zeiver vliezen nog dun waren, en dit die Eieren daar door hun geel verlooren hebben. En 'r fchijnt, dat de Hen, welke zulk een Ei gelegd heeft, door de waterzugt aangetast is, waardoor de buis van het Leg veel naauwer word, als het Ei is, het welk daar door moet gaan, en door welke oorzaak die ligt een breuk, of fchaade ondergaan kan. Voor eenigen tijd heb ik iemant van ge. noegzaame geloofwaardigheid hooren verhaa- len, (I) Vulgttt ex verilau pauca, « tfMtnt muite sitimat, C 2  3^ HOENDER. EIEREN. ien, dac hij aan Taafel een Ei had aangetroffen, waarin een ander geheel, maar klei. eer, Ei was ingeflooren, 'r welk, eeven als het uitwendige en grootere, waarin het (lak, met zijn fchil en vliezen bekleed was. En zints is mij bericht, dat men van diergelijke ingeflootene Eieren meer voorbedden vermeld vindt CO- Ook in de werken van den verftandigen Natuurkenner Perault, (2; die aanteekent, dat het kleine in het groote bevatte Ei de grootheid had van een Olijf; dat dit wel geen fchil had, maar alleen door een dik vlies bedekt was; doch dat dit in korten tijd, aan de lugt bloot gefield, verhard, en, gelijk de fchiilen van andere Eieren, vergruisbaar werd: Echter, dac het vogt, 't welk dit Eitje bevattede, niet geel, maar wit en weiachtig was. Zints ik dit fchreef heb ik ten mijnen huize en zeer onlangs, de ondervinding gekreegen van een Ei in een Ei, het welk uit een zagt gekookt Ei, gaaf en gefchaald gekoomen "is, en van mij bewaard word. Dit heefc meede de grootheid van een Olijf, maar is fpitzer aan zijn dun einde, en vertoont aldaar door zijn kromme afgebrookenen en verharde fireng aar- CO Ilift. de VAcad. R, A. 1706" p, 23 en VAn 1742, p. 42. (.2) T. 11. p. 68. en iop.  HOENDER-EIEREN. 37 aartig de gedaante van een klein voogelkopje met zijn bekje. Ook is mij verzeekerd van een Huisman, onder den rook deezer ftad woonende, dat hij onder zijne Hennen 'er eene heeft gehad, in welks Eieren hij meer dan eens twee, ja drie kleine Eitjes gevonden heeft. doch gelijk ooft in ooft zelden word gevonden, en dit misfchien alleen in OrangeLimoen- en Citroen-appelen valt, naar de aanmerking van Houttuijn in zijn Nat. Hist. en van den Heere L. Bomme in de Verhandeling der Zeeimfche Maatfchappij 7cle D. bl. 208. zo zal men ook niet dan zeldzaam zulke gevallen in de Eieren aantreffen. Voor eene bijzonderheid mag ik hier nog wel opgeeven, dat zeekere jonge Juffer, thands eene Dame van rang, en nog leevende, welke ik veel werks zag maaken van een Hennetje, mij daarvan deeze reeden gaf, dat voorheen de Moeder van het zelve het Ei, waaruit dit Hennetje voortgekoomen was, gevallig in haaren fchoot gelegd had; dat zij dit Ei daarom gaade geflaagen, zorgvuldig onder oene Heime ter broeding gefchikt, en 'er die geliefde diertje uit bekoomen had. Ik hoorde dit met verwondering, maar heb naaderhand eerst begreepen, hoe dit Ei in dien Maagdelijken fchoot kon gelegd , en dus als gebooren zijn. . De Juffer C 3 zal  38 HOENDER. EIEREN. *d haar eerrte begunftigde Hen, welke een vo draagen Ei bfj 2ig had, op ^ fcfa gelijk Z,j nu dit tweede deede, gekoederd en geftreeld hebben, w door de Hen • leggen „ geraakt. Want Harrri heeft ons ergens geleerd, dat, als men den rug der Regelen, teegen welken het Eieroest aan hgt, zagtkens wrijft en (faeek, men d„n da Eieren door de buis als heen drukt, en zij daardoor als genoodzaakt worden te leg. gen, wanneer zij een volkoomen Ei bij zl hebben. J b Doch iaaten wij overgaan tot da bijzonderheden der Eieren zelve. Zien «rij j„ \ algemeen op de Eier«Jchaakn, d.eze konnen als doozen worden aangemerkt, géfchfkc om al het inwendige te bevatten, en te be' waaren. Alle nuttigheden daar van kert men nog met. Zij worden gezegd het komaan,, fie deel te zijn van dat middel teegen ** Pen, het welk de Engelfche Juffr. g>JZ reeas voor veele jaaren gevonden heeft; "al rneede van dat van Pr. Rotrou ' de k.ier - en krop - gezwellen. En ten opzigte van \ veelvuldig rut b«Mwm*g. der Eieren, fchrijft de opme\. kende en arb.jdzaame Dn Ucuttuijn, doch \ geen ik voor des zelfs reekeninge Iaat, fX „ Het C r) mm ast, j. D, flm w ^  HOENDER-EIEREN. 39 „ Het wit derzelve word met vrugt in oog. * middelen gebeezigd. De dooier in klijsteeren, tot verzagting van heevige Kohjkpijnen, persfingen en Bloed-loop. Met een „ weinig zout in een Nootendopje op den " naavel van kleine kinderen gelegd, maakt ',' het afgang. Met zuiker gemengd, ftilt die den hoest, en verzagt de borst. Men „ houwdt in de Apotheeken een olie na, '„ die uit hard gekookte dooiers is geperst, '„ Eier olie genoemd, zijnde bij uicftek ver„ zagtende" enz. ( i )• Doch hoedaanig is eigentlijk het innerlijk werktuiglijk geliel van het Ei? deeze wee. tenswaardige zaak diendt vooral te worden nagevorscht, en is onze opmerking overwaardig. De verdienstlijke Schrijver van den Katechimm der Natuur, en van zo veel an. dere werken, mijn beroemde Landsgenoot en vriend van d' eerde jeugd af aan, de Hooguitmuntende Martinet heeft, neffens anderen, aangeteekend in zijnen Katech. der Natuur, II. D. bl. 197- dat in elk vrugtbaar Ei 7. dingen moeten zijn, en ook plaats hebben. 1. Een dop vol luchts. 2. Twee algemeene bekleedzels. 3- Het wit dubbeld. 4. Ee" doo» (1) Ouder anderen, is Hallen gezegde met dit halte overeenkomftig, zeggende: In tltfilh oUurn regnat. El. Pbysi T. VI». pUg. 261. C 4  ¥ » O Z N D E . . ( , t R E m dflin 'C midd£n- * Kleine Celletje: ;.; deeze vogten bevatten. «, Ban^Z den5 £ h0Uden- E" ?' ï ^t 'm ! ei enl" h' 2 !* het e.enia het vrugtbaare in het Ei is. Dit " £ ~> - in Hoender-E^ P • °°K ^ diS * £l het overig PI ■m-ge.erte, zo grooc, ais kleen , hoe- deeze deelen en dingen in de laatfle Cie „Z° 'V en «« te ontdekken zijn. AHC deeze bijzonderheeden behooren «rii naader M * cn in „ ^ Het ecrfle en uitwendige is de fchaal, (Jesta^ welke, gelijk gezegd ,s, a's eene doos, alles omvangt, bevat en bewaar:, het W. den doeier met ces zelfs Haanen-tree kort af al bet inwendige. Van waar de ftnf koome, welke de fcW formeert, fcbpüt w bet dui.tere. Mtp denkt wel gemeenlijk, «t oe kaJk, of beenachtige ft0ff,„, welke ce Hoenders oppikken en indikken, dtanran ce oorzaaken zouden ,ij., m verkeerdeluk. D;e ftoffen toch koomen geenzins in ne hjfmoeder der Hennen, maar dienen fleecs to: verma,li. g c'er Graanen in de M*L zo wel bij de Hennen, als bij de Haamn*' Waarfchijnlijk word het Ei reeds m de lijfmoeder met zijne fchaal, fchoon ^ ^n zsgrer is, dan zij wej naderhand word cm  HOENDER-BIEREN. 4* omkleed, en neemt het wit aan bij zijnen doorgang in de Eier-buis. Men zou moogen denken, dat de fchaal daarin op gelijke wijze groeide, als de Hoorntjes der flikken, zo de lucht daarin een vrijen toegang had. Doch de fchaal fchijnt zig inen bij de Hennen van tijd tot tijd te verharden, tot dat zulks volkoomenlijk door de opene lucht gefchied, wanneer het Ei daarin te voorfchijn koomt, gelijk ik op een leggende Hen eens naukeurig lettende, wel meene vrij merklijk befpeurd te hebben. Ik werd toen ook gewaar, dat niet het fphze einde, gelijk men verwagten zou, maar het botte, of /lompe eerst te voorfchijn koomt. Deeze korst, welke de zelffhndigheid van het Ei omkleedt, heeft voornaamlijk driederleie nuttigheid, i. Zij beveiligt de Pul, of het daarin fchuilende jong voor alle toevallen, tot dat het volkoomen gevormd, en in ftaat is om op het Toneel deezer weereld te treeden. 2. Zij ftelt de Moeder in ftaat, om zig van het Ei gevoeglijk te ontdoen, zonder het zelve te verpletteren. En 3 Zij bewaart de inwendige zelfftandigheid van het Ei, dikwils lange, ten gebruike van ons menfchen, en kan op zig zelve een langen tijd onbefchaadigd en onbedorven overblijven; Maar behalven de drie gemelde nuttighee. den der fchaalen, heb ik deezer daagen nog C 5 een  4S HOENDER-EIEREN. een 4de voordeelig gebruik geleerd, 't welk ce Hennen, en ander gevoogeke daarvan verwonderlijk weet ce maaken. Dikwijls naamlijk heb ik gezien, en nog zeer onlangs deezen zoomer mee nadenken, dat veele doppen der Eieren, waaruic de jongen gekoomen zijn, en die meestal op de helfc zijn gebrooken, zo dat één Ei twee doppen uitmaakt, in malkanderen zijn gefchooven, of geftooken, zo dac men die twee flegts voor een halven dop zou aanzien. Nu heb ik fteeds tot hier toe gedagc, dac dit flegts als bij geval gefchiedde door de veelheid der doppen welke de Broedhen niet uit haar min of meer bekrompen nest krijgen kon, en dat veele van die halve doppen door verfchuiving in elkanderen waaren geraakt. Maar neen! De verdienftelijke Heer Martinet heef: mij medegedeeld een aanmerking en aanteekening van zijnen uitmuntenden, doch ongemeen needrigen Zutphenfchen Meedeborger lleufekan.p, bekend door zijn fchoon ftnk, bij het Haag. fche Genootfchap ingeleeverd, dat de Duiven veelal die halve doppen behendig in elkander pleegen te fteeken , om een vast fteunpunt voor zig te hebben in het zitten, wanneer deeze haare uitgekoomene jongen koest'.ren, hec welk zij, naar dac zij getrouw zijn, wel twee, of drie weeken lang pleegen  HOENDER-EIEREN. 43 gen te doen. „ De jongen, teekende de op„ merkende, en zeer kundige Bcufekamp „ aan, zijn als dan nog te fwak, om te „ konnen verdraagen, dat de ouden op hen „ leunen; en de ouden konnen ook niet „ verdraagen zo lang agteréén half duiken„ de booven de jongen op haare pootjes te ,, Maan. Dierhalven, om deeze hindernisfen „ der opvoeding uit den weg te ruimen, „ gebruiken zij de doppen der Eieren, waar„ uit de jongen gebarften zijn; — Zij ftee„ ken deeze in eikanderen; — En weeten, „ 't geen nog meer is, de fcherpe dopkan„ ten zeer aartig naar binnen om te buigen, ,, op dat de teedere jongen door dezelve „ niet beleedigd moogen worden." Tot een zelfde nuttig gebruik nu denk ik thands, dat die halve aartig in ééngefchoovene doppen der Hoender-Eieren meede dienen, en welke mij eeven daarom van nu af waardig zijn geworden, om die gedeeltelijk tot een proeve te bewaaren. Het boovenllaande is mooglijk ook de reeden, dat noch de Hennen, noch de Duiven de onvrugtbaare, of vuil gebroede Eieren niet uit haare Nesten pleegen te ftooten, maar daarin laaten, omze naamlijk tot een fteunpunt voor zig te gebruiken. Voords diende de Eier-fchaal, om door haare poren, of luchtgaatjes het Ei zo wel lucht  44 HOENDER-EIEREN. lucht te doen inzuigen, als te doen uitwazemen. Terwijl 'er toch allerfijnfte ftoffen van den ganfchen dop uitvliegen door de Luchtgaten, koomt 'er weeder lucht in door die van 't dikke Einde van het Ei. Die dikke Einde fchijnt voornaamlijk de inzuiging te doen. En de maat der doffe, welke gewaazemd is uit de verfcheidene weezens, waaruit het Ei bellaar, vindt men juist onder in de leedige ruimte van het dikke, of ilompe einde van het Ei, welke daagiijks min of meer toeneemt. Deeze leedige ruimte, welke tusfen het vlies is, 't weik den dop bekleedt, en tusfen 'c vlies 'c welk de zelfftandigheeden van het Ei pleegt te volgen, om te beletten, dat daarin geene ruimte ontfta, welke van die zelfftandigheeden niet vervuld zou zijn; deeze ruimte, zeg ik, als welke zeekerlijk geere ijdele leedige plaats is, is ook de maat van de ingezoogene ftoffe, die haar vervult. — Dan het is geen lucht alleen, welke de Lucht-gaatjes van de fchaal in ftaat zijn doorgang te veileenen, want men heeft al lange uit Proefneemingen met de Lucht-pomp geleerd, dat zelfs de vogten van het Ei door den dop konnen druipen. Men pleegt veelal bij het eeten van zagte Eieren den dop te breeken, wanneer het Ei opgeflorpt is. Dit mag thands doorgaans uitgewoonce gefchieden, maar ouwlings deed  HOENDER-EIEREN. 45 deed men dit uit bijgeloof, te weeten, op dat de vermeende Tooveresfen haare naamen daarop niet prikken, en hem, " die het Ei gegeeten had, geen nadeel zouden doen, ge. lijk Delcamp ons bericht heeft, en waarvan Plinius al gewaagde, zeggende ergens ten dien opzigte: Huc psrtinet ovorum, ut exorbuerit quisque calices protinus fra-Jgi, aut eosclem cochlearibus perforari. De Bekleedzels zijn vliezen, en die omvangen het ééne den dooier, en het andere het eerfte wit. Het eerfte wit befluit van rondom den dooier, en in het tweede hangt, of drijft geheel het middelde gedeelte. Dit dobbel wit van het Ei word gezegd een Balzem, of Vernis te zijn, waar mee men zelfs het teederde vleesch bewaaren kan., gelijk het dat van het kuiken doet, welks eerde voedzel dit is. (1) Het word in het Hebreeuwsch uitgedrukt door een woord, 'c welk beteekent het fpeekzel des geels van het Ei (faliva vitelli) en is het fpeekzel, als ongezouten, laf, maar zagt, zo worden ook laffe, voor menfchen van verdand onfmaaklijke reedenen, die met geen zout gefprengd zijn, daar meede wel vergeleeken Job VI: 6. Maar is dat tweede vogtige wit op zig zelve on- (O Halier 1. c. p. n6o.  46 HOENDER-EIEREN» onfmaaklijk voor ons, het kan daarom wel frrsaakiijk, en voedzaam zijn voor de teedere leevende Hoender-vrugc, gelijk men meent, dat het is. Het naafte inwendige omwindzel van de vrugt is toch dat vlies, 't welk zommige Atlamoides, maar van de meeften Amnios word genoemd. Daarin word bij file dieren een vogt gevonden, het welk bij uitneemenheid helder en klaar is; en in dat vogt onthouwdt zig de vrugt. Naukeurige waar. neerr.ers hebben dikwils de kuikentjes gezien, die zig zagt in hun waater bewoogen, met hunne bekjes gaapten , en die beurtlings open en toe deeden. En wijl dit vogt van den i8<3en dag der broeding in het Ei verteerd word, zo dat 'er van het zelve bij de kipping van het Ei weinig, of niets meer van overig is, zo oordeelt men niet zonder grond, dat dit fap het kuikentje in het Ei ten voedzel verftrekt. En in de daad men fchijnt genoodzaakt te ftellen, dat de teedere voogeltjes bij het begin der broeding door dit vogt in het Ei gevoed worden, W2nt te dien tijde zijn de ingewandjes zo klein, en teeder, dat die bij geene mooglijkheid door den dooier nog gevoed konnen worden. En dit, waarin de Natuurkenners overeerftemmen, heeft ook plaats in de menschlijke vrugcjes. Bij, of in  HOENDER-EIEREN. 47 in deeze zijn niet zelden vette kaasachtige flxemzels van dit vogt, waar van wij fpreeken, gevonden. En '1 is niet ongewoon te zien, dat een pas gcbooren kind, 't welk nog geenerlei ^voedzel gegeeven is, een vogt uitfpuwt, het welk naar melk gelijkent. Waar van daan dit anders, dan van het gezegde genuttigde vogt, waarin het, nog in 'sMoeders lijf zijnde, zwom? Zo Gokken zwemmers, of Menfchen, die geheel en al in 't waater zijn gevallen, en daar mêe bedekt zijn, dikwils het waater in, en fpuuwen dit gedeeltelijk weder uit bij vrije luchtfchepping. Maar, om voort te gaan, de dooier is dat geele gedeelte, het welk in het midden van het Ei is geplaatst, en den voogelen in fteede van een Moeder - koek (Placenta) fchijnt toegefchikt en gegeeven te zijn, want seen Eier-baarend dier heeft dit deel van een Leevend-baarend, doch hier van ftraks meer. De Celletjes zijn de vliezen, of fakjes, waar van het ééne den dooier, en het andere het eerde wit befluit, en een derde en vierde alles in zig omwinden. De Banden houden bijzonder den dooier in het midden van het Ei op, want aan het einde des dooiers is een fnoertje te zien, het welk uit drie kleine knoopen bedaat, gedraaid als de draaden, waaruit een touw word  48 HOENDER-EIEREN. word zaamgevlogten, en die wit en doorfchijnende zijn. Ieder van deeze fnoertjes houwt met één zijner einden aan het vlies van den dooier, en het andere aan het vlies van het wit. En eindlijk dat wit vlakje, of flipje te midden van den dooier is de Haanen - trêe y Cicatricula, of Grando, gelijk het word genoemd. Hier van hangt de bevrugting der Eieren af, door het treeden van den Haan, zo als men des zelfs paaring met de Henne zeedighjk noemt. Na de bevrugting word toch het eerde beginzel van het kuikentje, zwemmende in een zeer zuiver en doorfchijnend vogt, in dit bijzonder gedeelte van het Ei op zijn tijd waargenoomen. Des is de Haanen-trêe het voornaamde deel van het Hoender Ei. De Natuur ■ onderzoekers verfchillen echter hieromtrent aanmerklijk in gevoelen. Veele zeggen met de ouden, dat het wit en de dooier niet dienen tot formeering van het kuiken, gelijk men gemeenlijk denkt, maar dat die alleen ftrekken ten dofte van voedzei voor en tot aangroeing van het kuiken, als het welk reeds geformeerd is in den Haanen-trêe, of vrugt van het Ei, en 't welk daartoe eerst het zagte wit van tijd tot tijd opflorpt, en vervolgens den dooier zoude beezigen. Doch  HOENDER-BIK REN. 49 Doch anderen willen, dat het wie met den dooier, en in 't bijzonder dac witte vlakje in-of op\ den zeiven, te zaamen alles ïn zig vervat, wat tot het dier, en des zelfs voedzel behoort; maar zo, dat de vloeibaare deelen van het Ei alleen tot eigentlijk voedzel van het kuiken dienen, en van het zelve worden ingezoogen. Zij zeggen, dat dit daar toe zo zorgvuldig te midden van zijn voedzel -fap gefield is, en het middelfte van het Ei hier toe eerst geformeerd word, en het laatfte de fchaal. Zij beroepen zig op den grooten van Halier, als die uit zijne waarneemingen geleerd, en door zijne fchoone Proeven beweezen heeft, dat het geel, of de dooier van het Ei, die zo veel nafpooring waardig is, maar zo weinig onderzogt was, zo niet het ingewand van bet kuiken, ten minften een aanhangzel van des zelfs ingewanden zij, en met deeze flegts één werktuiglijk geheel uitmaakt, en overzulks een weezenlijk deel van het zelve zij. — Dat ook het geheele kuike niet eerst geformeerd werde bij- en door de bevrugting van het Ei, maar wel als opgewekt, leevendig gemaakt, en dus verwekt werde, als hebbende reeds zijn beftaan in het Ei, op zijne wijze, gehad voor de Bevrugting. Van dit laastgemelde hoopen wij te zijner plaatze opzettelijk te handelen. Maar wat het D eer-  50 HOENDER-BIEREN. eerfte aangaat; dat de dooier, of het geel, een weezenlijk deel van het kuike zou^zijn koomt andere Natuur-befchouwers niet zo voor. Deeze merken aan, dat de dooier ook beftaat in een Ei, 't welk niet bevrugt, of getreeden is; doch dat men in een Ei, uit den Eierftok eener onbevrugte Henne genoomen, wel een bolronde lijmerige ftof, of zulk een geelachtig VOgt, onder de gedaante van een dooier, vinden zal, maar daarin geenzins eenige vaten zal ontdekken. Ook, dat de dooier van een voldragen ongetreeden Ei, wanneer men dit onder een broedfche Henne legt, wel verre van zig te vormen, verkeeren zal in een zeer walchelijk Hinkend vogt, het welk geene, of wei- nige veezelen heeft. Zij befluiten hieruit, dat de dooier van zulk een onbevrugt Ei geen weezenlijk deel van een aanftaande kuike zij, overmits die geenerleie vaste zelfftandigheid, zelfs niet ge. deeltelijk, aanneemt, wanneer het Ei, waarin bij zonder den Haanen-trêe is, ter broedinge gelegd word. De dooier van een onbevrugt Henne-Ei kan, zeggen zij, wèl, in zeker opzigt, een gedeelte worden van het aanftaande kuiken, en word dit waarlijk, wanneer 'er hec leevendmaakend vogt van den Haan of daar meede vermengd, of daar door befprengd worde, doch ook anders niet, en is  HOENDER-EIEREN. 51 is dus geen weezenlijk deel van het aanftaande kuiken. Zo verre is het 'er, hunner bedunkens, van daan, dat die reeds voor de bevrugting in hec Ei beftaan zou. Dit verdient zijne overweeging. Want, indien de onbevrugte dooier een weezenlijk deel van het kuike is, wat is dan de Haanen-trêe, dien men altijd zo merklijk ontdekt in de bevrugce Eieren? — En wijl de dooier, onbevrugt zijnde, door de broeding geen weezenlijk uitwerkzel verkrijgt, noch maakt, zelfs geene verharding zig daarbij opdoet, gelijk nog wel een gedeelte van weezenlijk gevormde zaaden in zommige onvrugtbaare Planten voortfpruit, zo houden zij den dooier in de Eierbaarende dieren liever voor een zoortgelijke voedende en bloedmaakende zelfflandigheid, als in de Leevend-baarende dieren de Koek met des zelfs vliezen is. En daarvan zal zeeker niemant ligt zeggen, dat deeze een deel zij van de vrugt, voor dat de vrugt beftaat. Dr U Franq van Berkheij, die onder anderen ten eenemaal van dit gevoelen is, verhaalt ons in zijne Nat. Historie van Hol* lid (O -eer dan ééne lofs-en leezens. waardige Proeve te hebben gedaan met konftige en geduldige uitpelling van kuikens & eeni- co P- *' fi*>Ut 100' " l9lt D a  52 HOENDER-ElERgfj eenige daagen voor eer zeiver nrtuurlijke gebote, waarbij Hij een flerke opflorp.ing befpeurde van het bloed uit de vaten van het fchaal-vlies, 'c welk eiadeftjk geheel droog werd, zo dac 'er weinig bloed in den dooier overbleef. Het drooggewordene kuiken zag hii vervolgens door ce opening van den aars den dooier op- of uiczuigen; en, hec zelve krag. tiger geworden zijnde, bond Hij den gehee. len dooier met des zelfs vaten voorzing af door middel van een draadje, zonder =dat dit coodeiijk voor hec kuiken was, wanneer Hij maar de Blcedvaacen, die aan het vlies verknogt zijn, vermijdde, het welk hij voorheen niet gedaan had. Mag men wel niet uit deeze fchoone Proeven met Hem befluiten, dac de geheeie ftof van den dooier niet volftrekt een gedeeite van het kuiken is? Want was dit zodaanig, dan zou immers het kuike bij geene mooglijkbeid konnen beftaan en lee. ven, zonder dezelve tot het einde toe aan zig verbonden te hebben, of bij zig te houden. M-ar nu toonen deeze te werkgeflelde waarneemingen, dat men het kuiken op zeekeren tijd voor een groot gedeelte daarvan berooven kan, zonder des zeifs eigenlijk beilaan te kort te doen. Wat  HOENDER-EIEREN. 53 Wat dan? De dooier, of beeter des zelfs geele ftof fchijnt flegts eene ftoffe, welke ter voedinge van het kuike dient, zo dat dezelve aan de eigenlijk zelfftandige deelen, welke weezenlijk tot het diertje behooren, een fpoediger groeing verfchaft, en deeze vast doedt worden. Ik leeze ook bij van Halter, dat het wit het eerfte voedzel voor de voogels zij; (i) dat het kuike in de laafte dagen zijner bebroeding een nieuw voedzel uit den dooier bekoomt; (a) en dat 'er in het voedende vogt der vrugt, als waarin ook een aardachtige ftoffe is, niets ontbreeke, van 't geen tot des zelfs deeltjes vereischt word (3). Wat hier van voor het overige zij, men mag vrij zeggen met Bomaire, dat . het Ei den jongen voogel, die in het zelve is, teffens tot een Mam, en Melk verftrekt, waar door — en waarmee de jongen van andere dieren gevoed worden; het zij dan, dat het gebroed wordende leevendige kuike zig eerst voede met het wit, en vervolgens met het geele van het Ei, wanneer het een weinig fterker is, en zijne beftaandeelen vas« tig- ( i ) Ëltm. Pbys. T. VUL L. 29. fcct. IV. p. 262. ( a) Md. p. 204. (3) L. c. p. 262. a Nutritio fetus humore, in qua etiam mattria tcrrca, nihil abcst, qua ad ejus particulas requiritur, r> 3  54 H O E N D E 5 . n E E E N, tigheid beginnen te krijgen; hec zij dan, dac alleen de vloeibaare deden van het Ei door het kuiken tot voedzel worden ingezoogen. Intusfen is en blijft de groote vraag, waar alles in deeze Navorfching voornaamlijk oP aankoomc, deeze: Waar uit om ftaat het kuike? In 't algemeen kan men zeggen: uit het Ei, als maakende hec zelve mee alle zijne inwendige deelen één werktuiglijk geheel uit. In 'c bijzonder vinde ik echter, dat zomrcige oude Wijsgeeren oordeelden, dat het kuike geformeerd word of uit den dooier, of, gelijk andere wilden, uit het witte van het Ei. Maar is het eerfte wel waarfchijnlijk? De Naavdvaten heefc men opgemerkt, dat na den dooier worden gevoerd; ook, dat 'er veel van den dooier overblrft, na dat hec kuike al geformeerd is; en dac ook de Maag in een eersc gekipt kuiken geel geverwd is door den dooier, die van de Maag teegen de uitkooms: ingehaald word. iets, 't welk bijzonder aan de kuikentjes te befpeuren is een dag of twee voor dat zij uit den dop koo~en. En dat een kuike uit het wit zou geformeerd worden, febijnr meede twijfelachtig, naardien één der Naavelvaaten ook derwaarts gaat; en om dat 'er veel van het wit over. blijft, na dat het kuike al vcikocmen ge- for-  H O I N 1) I R ■ ï I t R E II, 55 formeerd is. Doet dan het één en ander riet eer vermoeden, en gegrond denken, dat en de dooier en het wit tot voedzel van het diertje vertrekken, gelijk booven gezegd is? Wel is waar, het wit en de dooier maaken het grootfte gedeelte van het Ei uit. Maar dit ftoot deeze ftelling niet om ver, want in Graanen en kernen is ook het grootfte deel flegts het voedzel van, of voor het voorkoomende kiempje, en ongelijkformig aan het zelve. Dit is de reeden, dat anderen de formeering van het kuiken bijzonder en bepaaldelijk liever willen afleiden uit dat kleine wit, en rond vlakje, of flipje, waarvan voorheen gefprooken is, en 't welk men den Haanentrêe noemt. Dit fchijnt in de daad het eigenlijk grondbeginzel van het in het klein gevormde kuiken, 't welk in het bevrugte Ei ligt; voornaamlijk, om dat dit aanmerklijk deeltje niet meer aan 't botte einde van het Ei gevonden word, na dat het kuike al geformeerd is. Het kuike, zegt 'er Malphigi van, heeft als dan reeds alle zijne werktuigen, maar deeze zijn plat gedrukt, of te zaamen gevouwen, en als in een ftip bevat. Doch, zo ras het geringde deel der leevens geeflen, die gefchikt zijn, om het zelve te bezielen, door de bekleedzels tot in het hartje D 4 zijn  5^ HOENDER - BIEREN.' zijn doorgedrongen, dan leeft het kuike, en alles begint in het zelve zig zagtkens te beweegen. In de plaatzïng van den Haanen - trêe heeft mij de Nafpooring nog iets geleerd, 't geen waardig febijnt hier bij te voegen. 'T is dit. de Heer Pluche heeft ons daarin een zigtbaare en verwonderlijke voorzorg van den Schepper Jeeren opmerken. Want die kleine ronde vlak is bijna altoos in het Middenpunt van het Ei, en omtrent het opperde gedeelte de* zelfs geplaatst. Dit maakt, dat het jong nooit werde omgekeerd, op wat wijze men ook het Ei keere; want de dooier word (leeds, gelijk wij zagen, door twee Banden onderdeund, die men altoos aan de opening van het Ei vindt, en die zig ter weederzijde aan het gemeene vlies hechten, 't welk aan de fchaal als gelijmd is. Doch hiervan mooglijk naader, wanneer wij van het Broeden der Eieren zullen fpreeken. Laat mij echter, eer ik daar toe over. ftappe, nog het één en ander van de Eieren zelve hier bijvoegen, 't geen niet, of niet genoeg word opgemerkt, doch enkel uit gewoonte van 'er geen acht op te flaan. Het eerde zij, dat men in de H, Schriften niet zelden, gelijk van allerlei andere Natuurlijke dingen, zo ook in 'c bijzonder van  HOENDER-EIEREN- 57 van de Voogel-Eieren leesc, als DeuL XXXIh 6. Joh. XXXIX: 17. Es. X: 14. m XVlh II. Luc XI: f* en nadruklijke geliikenisfen daarvan ontleend vindt, als üf. XXXIV: i5- TJX: 3- enz' Maar gefliekt, dan dat van anderen. Intusichen zal men wel niet alrifd ma Hennen, welke var. een n;id^;?;;j;;/-"." -^5/- ben, ce besre Leggers zijn, mee.-, cara d:e geheel wie gepluimd z::n. De •,. fchijnt men in alle dieren voor eene zwakheid te moogen houden. En wijl ce Hennen veelal een meem-e gevoed zijnde, uithouden, en worden daarom meest alle onrrugtbaar ten einde van drie of vier jaaren. De eerfte Eieren van jonge Hennen wcr-Xn doorgaans kleiner bevonden; en die van het ede, 3de en 4de jaar z;.;a veeltijds ero-cer Maar dat het ticmie Ei een-r H r \ al- (O Ot-m Lir.r.s-.;-., c; cao  H O E N D E R - B I E R K N' 59 altijd grooter zou weezen, dan de voorige, fchijnt geen anderen grond te hebben, dan dat de innaaiende zo genoemde geestelijkheid dit grooter, dan de gewoone, vereischte. 'Er is 'er, die flegts één Ei in drie da,en geeven, en weederom andere eiken dag één. De Iuaumur verhaalt ons ergens, dat Hij een Hen gehad heeft, welke Hem daaglijks twee Eieren leeverde. Zomtijds leggen zij wel Ded-Eteren, CO waarin het vrugtje is omgekoomen, eer een zeekere gedaante verkreeg. Voords weeten alle Hoender-foyers, of wien het niet onbekend is, wat 'er op het Land al om gaat, dat de ééne Hen veel vroeger in het jaar, of wel geheel met fa* ,en ophoudt, dan de andere. In het algeLen laaten zij veelal na die nuttige en aangenaame voortbrengsels ons te verlchaffen m den Herfsttijd, het welk de Eieren in den Winter fcbaars en duur maakt; maar beginnen daar mêe weederom in de Lente, en i„ den Zomer, als welke tijden vol van overvloed voor haar, en haare jongen zijn. Des wéér een fchoone en wijze fchikkmg der goede Voorzienigheid, welke voor alle ttfju t. via. f> 65.  <*0 HOENDER. E1E REN. leevendige weezens met Vaderlijke goedertie. renheid fteeds zorg*. & Neemt men de Eieren telkens uit het Nest weg, dan zal men bevinden, dat zij 'er meer leggen, dan wanneer men die daarin lang oi m groot getal laat liggen. En wil men nieuvvlings gekgde Eiere„ lang meik-versch bewaaren, men houde ie een tIJd lang in het waater. Want hier door zullen de vloeibaare deeltjes, welke door de warmte na den dop van het Ei gejaagd worden hinder ontmoeten tot uitwaazYmit m h" do°rd™§en. Het waater, \ welk zit aan den dop hecht, en des zelfs luchtgaatt jes verilopt, m et natuurlijk den uittocht dier deeltjes vertraagen. Gij zult ook bevinden, dat die ruimte in het flompe einde niet, of met zo groot ontdaan zal, welke daarin zou gekoomen zijn, wanneer het Ei droo* weg gelegd, 0f aan de lucht was bloodgedefd geweest; en dat zij, als het eerde t ge. fchied, en dan vervolgens behoorlijk gekookt zijn,^ een goede en verfche melk geeven. Bij Kircherus in zijne onderaardfihe rèize m de geneeskundige werken van Ruisch, en de Jaar-registers van Blankart vindt men veele mismaakte en zelzaame Eieren befchreeven; en wijlen mijn bijzondere vriend Pa lier leeverde de afbeelding van een zeldzaam Hoerder Ei aan de HaarL Maatfchap. te vin»  HOENDER-EIEREN. T 6t vinden in het Xll^e Deel haarer Verhandelingen. Maar ik zou 'er meer dan een zoortgelijken, uit mijne eigene Nesten van KrielHennetjes, waar onder bijzondere kleine zijn, niet grooter, dan een Vinken-Eitje, konnen leeveren. En over het geheel kan men alle Eieren als Popjes befchouwen, voor zo veel deeze het geheele gevormde dier bevatten. Beftrijkt men de popjes der Infecten met een Vernis, om de doorwaazeming van deeze te beletten, haare verandering te vertraagen, en langen tijd dezelve te bewaaren in den zelfden ftand; zou men niet tot een zelfde einde de Eieren met een zoortgelijk vernis met vrugt konnen beleggen? Ten minden het zou ons zeer voordeelig zijn, en 't is daarom eene wenschlijke zaak, wanneer men de Hoender-Eieren op den duur versch en fris houden, en bewaaren konde.. En de moeilijkheid, om de fpruit, of het leevensbeginzel, zo van dieren als van zaaden, in zijne volkoomenheid te be. waaren, heeft aan de Natuurkundigen veel dof tot overdenking, onderzoek, en proef, neemingen gegeeven. Ook zijn de beroemde onder dezelve van overlange bedagt geweest, om middelen uit te vinden, waar door de vrugtbaarheid der zaaden en der Eieren verlengd; dat is te zeggen, waar door dezelve der-  62 HOENDER-EIEREN. derwijze bewaard konden worden, da! zij, naderhand bekwaamen tijd en plaats voor groeing krijgende, de dieren of planten, waarvan zij de beginzels bevatteden, te voorfchijn konden brengen, of anders flegts goed ten gebruike konde zijn. Voorheen kende men eeuwen lang geene goede middelen, om de Eieren voor de natuurlijke veranderingen , welke de tijd in dezelve pleegt te veroorzaaken, te beveiligen. IVJaar het is thands, en zints lange, aan elk bekend, dat de Lucht de bijzondere werkfter der bederving van de dierlijke en groeiende zelfftandigheeden is. Ontelbaare Proefneemingen, met de Luchtpomp gedaan, hebben dit klaarlijk beweezen. In het konst-ijdel van dit fchoone werktuig kan men Eieren, vrugten en andere fpijzen bewaaren, zo dat 'er die naar langen tijd zo gaaf en goed worden uitgehaald, als toen zij versch waren. Nu zijn 'er verfcheidene manieren, om den toegang der buiten - lucht, fchoon befwaarlij:c geheel, te beletten van een ligchaam, of iets, 't welk men voor bederving bewaaren wil. In Italië is men b. v. gewoon een weinig Olie te doen in de flesfen, die men met wijn heeft gevuld. Naar deeze voorzorg verzuimt men zonder vreeze die van Korke- floppen, en men vergenoegt zig flegts een weinig Werks in en om den hals van de fles te  HOENDER-EIEREN. 6*3 te doen, om de uitftorcing van hec vogt te beletten. Op gelijke wijze kan men de HoenderEieren bewaaren; te weeten, door die te leggen in Olie. De Landlieden bewaaren ze wel in Zeemeien, of in een hoop Kooren, waarin de lucht niet dan moeielijk doordringt. Wanneer de Eieren geheel en al teegen de Lucht befchud worden, fchijnen zij zelfs verfcheidene Eeuwen te konnen goed blijven, indien men ten miniten eenigen ftaat mag maaken op een verhaal aangaande drie Eieren, die meer dan 300 jaaren, gelijk men uit de omftandigheeden op kon maaken, geleegea hadden in een oude dikke muur van een Sakraments- Huisje van een Dorp in Italië, toen dit afgebrooken werd, en welke Eieren, waarfchijnlijk door onoplettenheid der Arbeidslieden daar in gelegd, of achtergelaaten zijnde, uic die muur, na zoo veel tijdsverloop nog versch en goed uitgehaald wierden. (1) Wat hier van zij, de Heer Rene Antoine Ferchault, Heer van Reaumur, heeft een middel uicgedagc en goed bevonden, om Eieren langen cijd goed te bewaaren, 't welk ook bevestigd is door den Abt Nollet. Hij begreep, dat 'er alleenlijk vereischt werde, om alle de Poren van de Eierfchaalen zo vol koo- OO Zie Nat. Verhand. 1. D. 2. St. II. 163.  °4 HOENDER. EIEREN. koomen te fluiten, dat alle gemeenfchap mef de buiten-lucht, of van rog fiiner vlo-iftoffen, niet alleen volltrekt afgefneeden worde, maar dat ook de vogten van het Ei, die anders zo ligt door de Schaal vervliegen, niet uitwaazemen konnen. De tótkorhst be* waarheedde bij Proefneeming deeze oprm-rking. Hij beltreek tot het gezegde einde zijne Eieren, die hij melkversch bewaaren wilde, met een vernis van Wijn-geest, ook wel met Wasch , Olie , Ongel 0f Vet, onverfchillig van wat zoort. En zeekcr' zodaanig beftrijkzel kan de uicwaazeming der vioeibaarfte deeltjes beletten , welke anders geflaadig door de luchtgaatjes der fchaale gefchied, gelijk het ook den invloed der buiten-lucht verhindert. Des fchijnt men dit middel, met hoop van goeden uitflag, ook in het werk te konnen dellen omtrent Eieren van vreemde Voogels, die men van buiten 'sLands tot eenig einde zou moogen willen ontbieden. Ook zijn 'er Menfchen, ja geheele Volken, die een zelfde middel tot een zelfde einde, dat is tot zelfsbewaaring, omtrent zig zeiven fchijnen te gebruiken. Want ik weet niet, waar ik eene fchrandere gisfing geleezen heb, dat de Wilden in Amerika, en andere bewooners van heete Landltreeken, die hunne ligchaamen met verfcheidene koleuren pleegen te  HOENDER-EIEREN. 65 te befchilderen; of, gelijk de Hottentotten in Afrika, zig dik met Vet, en Zwartzel beltrijken en befmeeren, dit niet zo zeer cieraadshalven doen, om git Zwart te zijn, gelijk men doorgaans wil, maar dat zij die fmeeringen gebruiken of aanwenden, om de al te groore uitwaazemingen hunner ligchaamen te beletten, en daar door wijslijk en wèl een te groot verlies hunner vogten tragten voor te koomen. Het zij hier meede zo het zij, ik zie intusfchen met opzigt tot het versch bewaaren van Hoender -Eieren, t'elken jaare een eenvoudiger, en meer met de Natuur overeenkoomend middel, zoo het fchijnt, met den besten uitflag ten mijnen huize gebruiken, en het welk mij daar door meer van nabij, en hier door zeekerer bekend is. — Men plaatst de Eieren, die in de Lente, en vooral die in den Herfst - tijd zijn gelegd, tot gewoonen winter voorraad, in gewoone Rekjes, maar elk op zijn punt, of keegelvormig deel; en wèl in een koele plaats, buiten tocht, en laat die, zo lang zij ftrek. ken, in die holligheeden blijven hangen, zonder dezelve om te keeren, 'c welk veelen anders zo noodig keuren, en zonder 'er verder hand of vinger aan te raaken. En ik mag elk verzeekeren, dat deeze Eieren rersch, en in een goede hoeveelheid van E een  66 HOENDER-EIEREN. een eigen Landman t'elken jaare opgedaan, zomtijds naar verloop van fes maanden, en meer, niet flegts bruikbaar, maar fchier zo versch zijn, als of die eerst gelegd waren. M*;ne Echtgenoote, niet gewoon zijnde iets zonder reeden te doen, geeft van die plaatzing deeze oorzaak, dat de dooier daar door best in zijne natuurlijke rust en eevenwigt blijft, en oordeelt, dat de weinige uitwaazeming der Eieren in een koele plaats aan dezelve niet fchadelijk fchijnt te konnen zijn, als zijnde daaraan natuurlijk onderworpen, en afkeerig van dwang daarin. Doch, dit niet teegenflaande, wi! ik echter den Natuurkundigen gaaren toeflemmen, dat men uit een zeer reedelijk vooroordeel fchijnt te moogen denken, dat men in alle gevallen aan de Eieren geen beeteren ftand kan geeven, dan dien zij zelve aanneemen, wanneer men die aan zig zeiven op een gezigt-eindelijke vlakte overlaat. Deeze is dezelfde, welke zij altijd in de Nesten hebben, altijd leigen zff. Daartoe zijn zij geformeerd. Niets fchijnt de Eieren overzulks beeter te voegen, dan de Iiigende gefteldheid, welke ook de gemakkelijkfte van alle is. De Rekjes met holle of doorboorde vakjes fchijnen alleen uitgevonden te zijn door onze zorgvuldig en nette Vrouwtjes, om de alzo afgefcheidene Eieren dies te ligter voor hec breeken te be-  HOENDER-EIEREN. 6/ bewaaren, dezelve te konnen onderfcheiden, en die ce konnen omkeeren, wanneer zij willen. De laafte bijzonderheid, welke ik hier nog bij te voegen had, is, dac de Hennen, fchoon men die zonder Haanen leeven laat, en zij dierhalven geene gemeenfchap met deeze hebben en oefenen, dit niet tegenftaande echter Eieren leggen; maar, gelijk elk ligt begrijpt, zodaanige Eieren zijn coc geene broeding bekwaam, om dat die door de Mannetjes niet vrugtbaar zijn gemaakt. Men pleegt deeze Maagden-Eieren te noemen. Deeze zouden misfchien nog beeter en veiliger, of met meerdere zeekerheid langen tijd goed bewaard konnen worden, dan de bevrugte, of die fpruiten in zig hebben. Die gisfe ik, om dat deeze laafte daar door meest aan het bederf onderworpen zijn. En men bevindt in 't algemeen, dat de geurigfte, en meest voedende voortbrengzels in de Natuur voor de fchielijkfte, de verderflijkfte, de befmetcenfte en de walchelijkfte verrotting hec meefte vatbaar zijn. Om dierhalven Eieren te hebben, die zig van de Lente af, heel den zoomer door, koel geplaatst, goed zullen houden, beproeve men de Hennen van alle gemeenfchap met de Haanen te berooven. Dit zal geen wreedbeid zijn. Zij moogen zulk een affcheiding veel meer, dan wel andere dieren lijden, en E a zul'  68 HOENÓÊR-fclEREN. zullen 'er niet te min om tieren; want de Hennen, hoe gezellig anders, zijn echter, gelijk de wijfjes in het Dieren-Rijk in "t algemeen, vooral de Menfchelijke, koel van aart, in teegenftelling van de Mannetjes (i). Hier van heeft men echter uit te zonderen de wijfjes der infekten, als welke zig vrij •minziek betoonen. Ook die der gemeene dieren, bij welke het getal der Mannetjes een groote meerderheid heeft, gelijk in het gefTagt der Bijen, bij welke het wijfje zeer ritzig is, en de koele traage Mannetjes tot wellust blijkbaar pleegt op te wekken. Voords, wijl ik voorneemens ben hierop een Verhandeling van de voortteeling der dieren te laaten volgen, kan ik niet voorbij te deezer geleegenheid, dac wij beezig zijn van de Eieren te fpreeken, hier nog twee gewigtige aanmerkingen omtrent dezelve bij te voegen, die ten grondflaage konnen dienen van 't geen volgen zal. Het eerfte van deeze is een korte beantwoording dier gewigtige vraage: Of de vrugt van een dier al of niet geacht moet worden uit de moeder te zijn? Ik weet niet, welke eenvoudigheid mij dunkt, dat deeze aloude meening heeft, volgens Cl) Bombijx mas ex acri ad eostum flimul» etian mortuas fe-minas init.  H O E N D E R - E I E R E N. 6> gens welke de vrugt bij. en in de Moeder word gefteld te zijn, naardien het «eker is dat het dier uit het Wijfje word gebooren en het veel minder zeeker zij, dat ne zelve uit het Mannetje in het wijfje overgebragt worde, en koome. Alle vrouwlijke dieren bijna baaren, en alle Planten bijna draagen zaaden, en veele van die beiden blijken eene daartoe bijkoomende Manlijke kragt niet eens noodig te hebben. Wie weet niet, dat de Boomen baare takken, die haare afzetzels zijn, en die weer nieuwe vrugten op haaren tijd zullen voortbrengen, uit de Moederplant te voorfchijn doen koomen, zonder dat men denken of ftellen kan, dat zij door eenig Manlijk zaad befproeid zijn? Heeft dit zeilde niet plaats in het Dieren-rijk, b. v. bij de Polijpen, die haare jongen uit haare zijden petsten? - In de fteeds voortfchietende Koraal- gewasfen, gelijk men die pleegt te noemen? enz. Ook zijn 'er Maagdelijk dieren, Boom- of blad- luizen genaamd, (VtrPms Aphidcs) die, fchoon nooit door een Mannetje aangeraakt, haare jongen haaren; en 't is bekend, dat die Maagden, zelfs welke door veele generatien uit Moeder-maag. den gebooren zijn, ook insgelijks zonder Mannetje, haare vrugtbaarheid hebben en bewonen. E 3 Het  7© KOENDER-EIEREK. Het ontbreekt meede aan geene getuige, nisfen van groote en eeloofwaardige Mannen, die, voor alle zaamenmenging van het ManI netjes dier met het Wijfje, de vrugt in 't Ei der Moeder gezien hebben, gelijk, onder anderen, Harvei zegt met opzigt tot den Haanentrêe in een onbevrugt Ei. Hij vond in de Maagden-Eieren dat vlakje \ welk Hij den Haanen. trêe (&catfïcula\ noemt, en welke de oorfprong van de vrugt is. Anderen getuigen iets diergelijks van een Schild-pads Ei, ook van een Menfchelijk Ei, (Ovum Humanum} Men vindt die bij Haller vermeld en aangeweezen (i ). En wat is hier veel omflag noodig? Een regtftreeks bewijs dier waarheid, dat het Kuike bij de Moeder fchuile, en van haar zij, hebben wij in de Voogels. Want, om nu mets anders te zeggen, het ingewand van het kuiken is vast aan - en word voortgezet met het bekleedzel van den dooier, en alzo is het binnenfte vlies van het fa! gewand het zelfde met de dierlijke opperhuid, en het inwendige met het vel, en zo ook met het bekleedzel van den dooier. Uit dit alles blijkt, dat geheel het Ei een deel van de Moeder zij, in welke de Eier- ftok CO L. Sxpius cit. tt citando L. XXIX. SeS,  HOENDER-EIEREN. 71 ftok met alle zijne Eieren even zo volmaakt gevonden word, fchoon zij geen gemeenfchap met het Mannetje heeft gehad. Voords, dat de vrugt een gedeelte van het Ei is, of waarlijk door een onaffchijdenlijken band met het Ei verbonden zij: want de dooier, en deeze wel alleen, maakt met zijne bekleedzels het Ei, terwijl dit in de Moeder is, maar deeze zelfde dooier word door zijne buis, of aanhangsel zo vereenigd met de vrugt, dac hij één en het zelfde ligchaam met deeze uitmaakt. De andere aanmerking, hier nog bij te voegen, is, dat de Eieren in de ligchaamen der Hennen, en andere Voogelen kennelijk aangroeien, tot dat zij gelegd worden. En wijl nu de aangroeing niet word te weeg gebragc, als door hec voedzel, en de aangroeing ook den omloop der vogten onderftelt, zo word van veelen hier uic afgeleid, fchoon die bij andere meer fchijn, dan waarbeid heeft, dac die omloop zelfs voor de bevrugting, zo. niet in alle, ten minnen in eenige dieren plaats heeft. Dit word gezegd zeer bemerkbaar te zijn in de fprukjes der Kikvorfchen, dewijl der zeiver hare vrij fterk flaat voor dac die bevrugd zijn, naar de opmerking van naauwkeurige waarneemers. Doch fchoon 'er omloop der vogten in de fprüit voor haare bevrugting plaats heeft; • g 4 fchoon  7* ft0EN»ER-EieREN. fchoon het hartje der zelve klopt, en rij dus op haare wijze reeds leeft, en ook groeid, kan echter de fpruit in dien ftaat zig met geheel ontwikkelen, dan door tusfenkomst en behulp van het Mannelijke vogt, gelijk de algemeene ondervinding leert en hier na van ons gezien zal worden. ' IV. HOOFDSTUK. VAN DE NATUURLIJKE BROEDING DER EIEREN DOOR DB VOOGELS ZELVE. Schoon elk der Eierfaaarende dieren Eieren m zijn zoort heeft, en voortbrengt, zo doen zij dit laafte echter niet, dan op zeer Verfchillende wijze, en de vrugten koomen ook geenzins op dezelfde wijze uit die zelffiandigheeden voort. Geheele klasfen van dieren bekommeren zig niet aangaande hunne Eieren, na dat deeze gelegd zijn. Wijl 'er maar een koud bloed door hunne aaderen vloeit, zo hebben de Moeders zo veel warmte niet, dat zij de volkoomeiie uitbroeding konnen bewerken, daarom nam, gelijk men zegt, de Natuur zelve deeze taak op zig. De Eieren der  NATUURLIJKE BROEDING. 73 der Krokodillen, Schildpadden, onze padden hier te lande, der Amphibien, der Visfchen, Infekten, der Wormen, ook der Zijde-wormen worden flegts door de zonne, of de warmte der Lucht uitgebroeid, aan welks werking zij dezelve, echter op zeer verfchillende wijze, bloot ftellen, om de vrugt rijp doen worden, en het Ei of Eitje zig te doen ontfluiten. Maar voor het vliegend heir fchijnt 'er, behalven de hette der Lucht, nog een tweede oorzaak, naamlijk een broedende en uitzettende warmte noodig, en daartoe vereischt te worden. Waarom de Heer Berkhey met reeden aanmerkt in zijne Nat. Hist. L Deel bl. 91. Dat de meenigvuldige Meuwen - Eieren op het Eierland in Noordholland, door de weederkaatzende Zonneftraalen in het duinzand vallende, ter uitkipping gekoefterd worden. Sommigen, gelijk de Visfchen, en anderen, plaatzen haare Eieren door eene, haar ingefchaapene en natuurlijke geneigtheid, drift, of vaardigheid, onder het waater, om vervolgens door de Mannetjes, die 'er, naar 't gemeene zeggen, hun Hom op fchieten, befproeid, en leevendig gemaakt te worden; pf, indien dit te vooren reeds door vermenging is gefchied, gelijk anderen denken, om in die Hoofdftof tot volmaaktheid gebragt te worden, E 5 Zo'  Zodaanig en diergelijke een geneigtheid en Aift der dieren ls een Natuurlijke pooging tot zeekere bedrijven en werkzaamheid der vermogens, die men het lnjiinct der dieren noemt Wijl nien geen beter woord weer, om onze pnkunde m dit opzigt te vermommen. Een.ge, geliik de Salmen zwemmen uit zulk een Inftincï, en tot het gezegde einde opwaarts na het zoete en laage waater, waar d.t versch is, en fchieten haare kuit aan 'c ftrand, of aan den Oever bij het Riet, of zetten het af in een kuil op den grond. Andere dieren plaatzen hunne Eieren zorgvuldig door een zelfde goede, en Hum wijs. lijk mgefchaapene drift op den grond? of aan een boom of plant, (lellende die bloot aan de Lucht, waarzij weeten, dat hunne jongen het noodig voedzel konnen vinden, wanneer deeze door de warmte van den Atmospheer, of dampkring zuljen ukgekoo. n^en zijn. Tot dit zoort behoort het groot«e deel der Infekten, die kruipende diertjes by hun geboorte zijn, en in den ftaat der vliegenden fterven, wijl de Moeders of geene gefteldheid, of gelijk gezegd ig> ^ te koud bloed hebben, om zelve de uitbroeding te konnen bewerken. Hebben de ouders van deeze en diergelif. ken geen zorg voor de opvoeding hunner jongen, deeze echter, 0f derzelver Eitjes zijn  BR.OEDINO. 7% zijn wèl, en wijslijk bezorgd, veelal in een donfig pluis, of tusfen Boom - blaadjes enz. En zo dra zijn de jongen niet uit het Ei gekroopen, of zij zoeken, en vinden aanftonds van zelve hun aas, op een zoortgelijke wijze, als de jongen der visfchen, Hierin vertoont zig weeder een wonderlijke en goedenierene blijk der alverzorgende Voorzienigheid van God, dewijl onder deeze, gelijk ook onder de meefte voogelen, geen dier voortkoomt, dan eeven in een tijd, wanneer 'er zijn voedzel, zelfs rijk en ruim, als aan een volle Taafel, te vinden, en voor handen is» Dus ziet gij de meenigte van jonge voogeltjes niet voor den dag koomen, dan op een tijd, waarin 'er volop Rupsjes en wormtjes zijn. Gij zult geen broedende Patrijs, noch Kwartel vinden, dan teegen den tijd, dat de goude Koorn-fchoof haar drooge, maar verfche Graantjes op het vrugtbaar aardrijk druipen laat. Geen vischje koomt 'er uit den dop, of het waater moet eerst krielen en weemeien van wormpjes, veelvoetjes, Raader-beestjes, en nog veel ander onzigtbaar klein gedierte. En de jonge gekorvene diertjes, wier ouder-paaren grootdeels bij het einde van den Zoomer, en in den Herfst wel voortteelen, maar daarna fterven, zult gij veel al uiet uit hunne Eitjes zien te  ?P* NATUURLIJKE te voorfchijn koomen, dan wanneer de lieve en bekoorelijke Lente-tijd de Bloemen en jonge Spruitjes doet uitbotten. Hierom broeden ook de Voogels eerst in de Lente, als wanneer de warmte de Natuurlijke aanprikkelingen aanzet en vermeerdert. Doch ten opzigre van ons Land mag men die bepaaling wel wat ruim neemen, dewijl de ongeftaadigheid van ons klimaat de Lente niet zelden thans als in een wintertijd verkeert. Hier door is het, dat de broeding van het gevoogelte, zints eenigen tijd laater volbragt worde, en doorgaans eerst plaats heeft in 't begin van den Zoomer. Het gezegde is ook waar ten opzigte van ons Menfchen. Hier van daan, dat, fchoon onze Vrouwen geheel het jaar door vrugtbaar zijn, echter de meefte kinderen in December en Januarij gebooren worden. Schijnen de Herfst, en de Zoomer de faifoenen der meefte Infekten te zijn, bijzonder van de flof vleugelige, gelijk de Kapellen en Nagt-Vlinders, der zeiver fterkile uitbotting, en ontzwagteling gefchied eevenwel in de Lente. Want daarin koomen zij onder de gedaante van een Wormpje, of Rupsje uit haare Eieren voort. Hoe volmaakt is alles tot het vereischte beftaan van het Heel.al ingerigt! En hoe kragtig leidt alles ons op tot eerbiedige erken'  BROED ING. ff kentenis van de goedertierenheid en wijsheid des nooit volpreezenen Albeflierders, wiens barmhartigheeden over alle Zijne werken zijn, en wiens teedere zorgen voor alle leevende weezens zo klaarblijklijk zijn! God naamlijk heeft allerweegen aan de Natuur der zaaken haare wet gefield. Hier van daan beeft ook elk dier zijnen eigen bepaalden tijd, om het zij alleen inwendig, of ook, en daarna uitwendig zijne vrugt te broeden, en te baaren. Een tijd, die genoegzaam is hekend, en waarop men veilig, zonder veel feilens, reekenen kan. Zo pleegt een Merrie, ook de Ezelin, naar eene inwendige broeding haarer vrugt, pf zwangerheid van Elf maanden, of een weinig daarna, te baaren. De Koe naar verloop van neegen of tien maanden. Een Hinde draagt, en voedt haare vrugt meede neegen maanden, maar de Amerikaanfche flegts fes» Het Schaap en de Geit maar vijf maanden, of een weinig meer. De êele Haas, en 't fchroomachtig Konijntje flegts 31 dagen. Maar de Berin 16 geheele weeken. De Wolvin 100 dagen. De Honden-teef werpt na 60; de Kat na 55 dagen. En wat het Gevoogelte betreft, de Zwaan broedt uitwendig den tijd van twee maanden, De Ganzen 30 dagen; de Eend 27. de Duif 17 en de gemeene Plenne flegts 21 dagen;  ?8 NATUURLIJKE dagen; terwijl de jongen der Kanar'woogels dikwils reeds naar een korte broeding te voorfchijn koomen. Alle Voogels worden dierhalven niet binnen den tijd van 21 dagen geformeerd. En uit het gezegde blijkt, dat ieder dier zijnen genoegzaam zeekeren tijd van baaren, en geboorte heeft. En over het geheel, dat de Kruid-eetende dieren haare vrugt langer bij zig draagen, dan wel anderen; ook het Schaap langer, dan de Beerin, fchoon dit zo veel kleiner is, dan zij. Meede dat groote dieren in 't algemeen langer, en kleine dieren korter tijd pleegen te draagen, gelijk zij rasfer dan deeze, en dan de Vleescheetende zijn. En men behoort niet te denken, dat afleen onze zwangere Vrouwen haaren tijd niet zouden hebben, terwijl het niet ontbreekt aan zodaanige, welke zo wèl haare Reekening verftaan, dac zij zelfs den dag haarer toekomftige baaring weeten te voorfpellen. En wat de Broeding der Voogelen in ons Land betreft. De meerdere of mindere vermeenigvuldiging der zelve hangt, gelijk ik reeds begon te zeggen, groot deels af van ons vogtiger, of drooger klimaat. In het gewest bijzonder, 't welk wij bewoonen, flaagen die voortteelingen zeer wisfelvallig. Mosfchen, Zwaluwen, Spreeuwen en zoort- ge-  B R O E D I N G. 79 gelijke krielen zomtijds in eenige jaaren, en 'er zijn andere, waarin 'er maar weinige zijn. Ontftaat dit niet voornaamlijk uit de onbeftendigheid der koude en hette ten tijde van der zeiver broeding? Ook fterven 'er zeer veele jonge Voogelen, wanneer wij in de Lente en Zoomer veele Noordelijke winden, met Reegen en zo genoemde Zee-dampen hebben, en de ouden broeden dan naauw» lijks meer, dan eens. Dit is booven al té befpeuren in de Kiviten en de Leeuwriken. Bij gunftiger faifoenen broeden verfcheïde Voogels zomtijds tweemaal in 't jaar: Buiten dit vernielen de dras liggende Landen bij een nat voorjaar door ongemeene Vloeden insgelijks zeer veel jong gevoogelte. Zo gaat het ook met het gedierte, 't welk onder de aarde huisvest, en zijne jongen voortbrengt. Een natte winter, of fixenge Vorst, brengt dikwils in een korten tijd de Keevers, en wormen, uit welke de Reevers naar drie jaaren tijds eerst voortkoomen; de Muizen, Mollen en zoortgelijk ongedierte, omhals, zo dat 'er een grooter aantal van fneuvelt, dan 'er in één jaar voortgeteeld kan worden. Hoe meenigmaal word hier door dat geen, het welk wij, als Bewoo* ners deezer llreeken ten onzen nadeele duiden, door Gods Voorzienighed ten onzen beste befluurd, dewijl wij anders bij een gematigden Vors:  8® NATÖÖRLIJ!CE Vorst en droogen Winter veelligt, door de fterke vermeenigvuldiging nn dat, en zoortgelijk vernielend gedierte, een groote fèbaai de geleeden zouden hebben. Maar, om bij ons onderwerp te blijven; zijn 'er dieren, die geen, of weinig zorgen voor hunne Eieren en jongen draa^n, 'er zijn anderen, gelijk de Voogels, welke die neiging en gefteldheid, ook dien trap van hette hebben, dat zij zelve hunne Eieren, ook uitwendig, konnen, en pleegen te verwarmen, en uit te broeden, gelijk zij werklijk en zorgvuldig daar door doen. Het is toch het natuurlijk, overal verfpreide en fchuilende vuur, 't welk door eene zagte werking alle bewerktuigde ligchaamen verlevendigt, en dezelve bij trappen tot hunnen volmaakten ftaat, of wasdom brengt. Gelijk dit den Boom-tak in den knop, en de Plant in den zaadkorrel kweekt, zo koeftert het zelve ook de vrugt in hec Ei, en brengt deeze daarin tot haare volkoomenheid Dit broeden pleegen alle, of ten minften verre de meefte Voogels te verrigten; en 'c zijn deeze, die onder alle leevendige fchep. zeis alleen op deeze wijze haare geflagten voortzetten en vermeenigvuldigen. Men befpeurt daartoe in dezelve een wonderlijke neiging, en fterke drift. Deeze is haar ingefchaapen. Want in deeze, en andere  B R O E D I N^G. 8l dere dierlijke driften en vaardigheeden openbaart zig zo veel kennis, verftand, konst, wijsheid en oogmerken, dat dezelve al het vermoogen van de loevende beide en leevenlooze Natuur te booven gaan, en aan niemant, -dan aan den éénen, oneindig wijzen werkmeefter van de geheele Natuur toegefehreeven konnen worden. Hoe, bidde ik, zouden de Voogels, zon'der zulk eene haar ingefchaapene neiging en drift, weeten, dat 'er jongen in haare Eieren beflooten zijn? — in ftaat, en gewillig, ja zo vuurig zijn, om dezelve uit te broeden? Wat zou deeze, teegen haaren woeligen aart aan, zo lang in- of op haare Nesten konnen houden, en zommigen, beide het Mannetje en Wijfje, als vertochtelijk broedende, met zo veel vermaak, of geduld, in- of op dezelve een zeeker getal van dagen en nagten doen doorbrengen ? Een werk, zo onaangenaam op zig zeiven voor meenig Voogel - wijfje, dat het noodig fchijnt te hebben, om door den zang van het Mannetje als dan vermaakt te worden, gelijk gefchied, en *t welk haar den verveelenden tijd daar door doet verdrijven. Dit gaat zomtijds wel bij haar zitten op het Nest, gelijk ik den Haan bij de Hen, en den liefderijken Doffer bij zijn Duifje te meermaalen zag doen, om haar als te trooften. F Men  82 NATUURLIJKE Men zegt, dac de Mannetjes Raaf en Kraai ?;'n vrouwke onder hec broeden eeten brengc. ^ it een Kneutje zie ik die chands daaglijks in een volière aan een broedend KanarijWijfje ''een, met welke die, bij verkiezing, booven een Distel- en een Vlasvink, gepaard is. on waaruit ik ce midden van veele en pnderfcheidene andere vinken, die daarin vliegen, nu een paar jongen gecrokken heb, fchoon de Kanarie niec dan een flemme lapje in hec r>skie had, 'c welk. in een hoek voor haar geplaatst was. Zeeker is het* dat meenig Voogel - Mannetje het wijfje in hec broeden helpc, als dit voor een korce wijl hec Nest verlaat, om wat voedzel te gaan befchaaren, wanneer de honger haar te fier; nijpt. Want de Voogels, vooral de HoenderHénnen broeden haare Eieren met zo vee{ ijver en lijdzaamheid, dat zij liever vrij wat honger willen lijden, dan dezelve, of de daarin fchuilende kuikens in gevaar te Hellen van om te koomen, door op de gewoone wijze haar voedzel te gaan zoeken. De drift tot behoudenis der jongen is in 't gemeen bij alle dieren veel Merker, dan hunne begeerte tot fpijs, of coc de rusc, en toe hun eigen veiligheid. Zij lijden liever honger en „dorst, en misfen liever den llaap en alle gemak; ja zij fpaaren. zelfs hun leeven  BROED ING. 83 ven niet, alleenlijk om de jongen niet te verwaarlqozen. Dit (temt overeen met de behoudenis van meer leevenden, naar den wil der Voorzienigheid. Een treffend bewijs van het gezegde ligt onder anderen in 't geval van den Oievaar, ons onlangs door den Heere Martimt in één zijner kleine nuttige werkjes uit der: oude gefchiedenis herinnerd. Dit kinderlievend fchepzel bedekte op een fchoorfteen zijne jongen met uitgebreide vlerken in den feilen brand te Delft ten jaare 1336, waar bij a.300 Huizen door de vlammen wierden verteerd, willende zig liever Iaaten verbranden, dan zijne jongen verhaten. Welk eene les, zegt Doétor Martinet billijk, van een onreedelijken voogel voor reedenmagtige, doch harde ouders! Ik heb voor veele jaaren een andere blijk van zoortgelijke kinder-liefde gezien in een paar Vlas-vinken, wier jongen te gelijk met haar nestje vrij ver buiten de {ladspoort, waarbij ik mijne wooning heb, en toen reeds voor drie dagen uitgehaald, door mijn zoonke gekogt waren. Het kind plaatfte deeze in een knipkooi, en zette die gevallig op een looden plat eener kleine' binneplaats. Weinig tijds daarna kwam Hij mij één en andermaal, wijl ik het niet gelooven wilde, zeggen, dat de ouden de jongen kwaamen aazen. Y 2 Doch  84 NATUURLIJKS Doch dit zelf mee verwondering gezien hefc bende, en dat dus de ouden op het getjilp der jongen deeze in de ftad hadden weeten te vinden, deede ik de knipkooi op een grootere Binnenplaats hangen in een ophanden Abrikoos.boom, om het ouder-paar te vangen. Bijna oögcnbliklijk gefchiedde dit. Ik plaatze, deeze, en effens het Nestje met de jongen in een Volière, (aviariam) aldaar, te midden van veele vinken van on■derfcheidene zoort. En daarin heb ik die oude , trouwe beesjes met zo veel ijver en ■liefde- drift haare jongen zien opvoeden, dat deeze naauwlijks groot geworden waren of zij fthooten beiden het leeven daarbij in, terwijl alle de jongen fris in xveezen bleeven.' Meest alle Voogels, die op Boomen, of in Haagen nestelen, vooral de kleene en lieflijk zingende voogeltjes, broeden haare jongen te zaamen, maar vertochtlijk, doch het wijfje altijd 't fterkfte, en zomtijds geheel alleen, gelijk ik het Kanarie-wijfje zag doen waarvan ik zo even fprak, en welks Mm. netje, het Kneutje, zig ook met de opvoeding der jongen geheel niet fchijnt op te houden. Beurt aan beurt broeden ook alle "Voogels, die van wormen leeven, en die zig met onverfchillig vermengen, 'maar van welke een zelfde Paar van Mannetje en Wijfje zig fleeds, korter of langer tijd, bij elkan-  B R O E D I N G. g5 elkander houwdt, gelijk de Duiven Mosfchen enz. En als de jongen gekipt zijn voert veelal het Mannetje van alle deezen, zo wel als het wijfje, het noodige aas voor de jongen aan, en draagen dus beiden dien last, gelijk de Roofvoogels zelfs voor hun gebroedzel doen. -~ De waatervoogels fchijnen hiervan uitgezonderd, gelijk in de Eenden is te zien, wier piepen en (lobberen de jongen wel dra leert hun aas zelve op te fpeuren. Ook de Hoenderen, en Hoender-aardgen, die alleen door het wijfje worden uitgebroed, en wier jongen al ras naar de geboorte hun voedzel op gaan zoeken. Dit echter gefchied niet, wanneer men ze aan zig zeiven overlaat, dan alleen onder de teedere Liefde-zorg der Moeder, welke dit haare jongen leert door haar geroep, haar fchraaffelen, gepik en veelerleie konstgreepen, waardig om opgemerkt te worden. Wat den Smthvoogel betreft, deeze is een wonder in onze oogen, om dat de Eierbaarende dieren doorgaans veel kleiner, dan de Leevendbaarcnde zijn. En de Struis met Geite-yoeten loopt veel eer, dan dat hij vliegt. Hij fchijnt een fchaakel te zijn, die de Voogelen met de viervoetige dieren, vereenigt, volgens den Reegel der Aaneenfchakeiing, CLex com'wuitatis') door Leibnitz ontdekt, F 3 en  86 KATUUI.IJKE en die een fchoone Reegel der wijsheid is. Trouwens wijl hij zeer zwaar en groot is, welke groote en fterke vleugels, welke krag! tige ipieren zou zulk een dier noodig hebben, om zig in zulk een ligte middelftof, als de lucht is, op te houden, en voort te vliegen! Oulings heeft men wel gedagt, en zommige Rcisbefchrijvers, ook Natuur-onderzoekers zijnde, willen, en verhaalen het als nog, uit liefde tot het wonderbaare, dat de Struis-Voogels van de algemeene gewoonte der Voogelen in opzigt van het broeden afwijken, en dat deeze haare dikfchaalige Eieren flegts in het zand zouden begraaven, zonder dat zij zelve die zouden broeden, maar dat zij dit werk aan de Natuur, gelijk men fpreekc, aan de warmte der zonne, en ook de jongen vervolgens geheel aan zig zeiven zouden overlaaten. Deeze Mannen wenden voor, dat de zwaarte van het Lijf deezer Voogels niet toelaat, dat zij op haare Eieren, zonder die te verbrijzelen, zouden gaan zitten, naardien een volwasfen flruis van een middelbaare grootte tusfehen de 70. en 80. ponden zwaar weegr. Zij beroepen zig daarbij op 't geen men in den H. Bijbel van dit zoort van gevoogelte leest; als: de Dogter mijns Volks is als een wreede geworden, gelijk Struis/en in de me-  B R O E D I N G. 8/ Weeflijn Jerem.IV: 3- E» V00r™ff f°l ,c geen men hier van vindt bij Job: dat de Struis haare Eieren in de aarde laat, en het (lof die verwart vergeetende, dat de voet die drukken kan, en ie VeH-dteren die vertrappen konnen: Zij verhart zig teegen haare jongen, ah of die de haaren niet waren: want God heeft haar ontoloot van wijsheid, en haar geen verftand mêege* deeldt: Job XXXIX: 17. en volgg. Dan, de vermaarde Kolbe, die jaaren agter één aan de Kaap de Goede Hoop heeft verkeerd, en de Heer Adanfon, beroemd door zijne reize na Senegali en onder anderen nog zeer onlangs de Heer Vaülant, die bijna nergens gevoelig van fchijnt, dan van dieren allerweegen in de Weereld in eigen Perfoon natejaagen, naauwkeung te befchouwen, en te befchrijven, verzeekeren ons eenpaarig en ten fterkften uit hunne eige ondervinding, dat de Struisfen haare Eieren, niet minder dan andere Voogels, waarlijk, en wel zorgvuldig broeden. Hoe nu? Het kan zijn, dat de Struisfen dit niet zo agtereenvolgend, zo. geduurzaam, of zonder onderlaaten, dan wel andere Voo. gels doen. Maar dit is voor haare Eieren misfchien ook minder noodig. 'Er zijn Landen, of toeken in Afrika, die vrij heeter ziin, dan de Ommelanden van d& Kaap. W J F 4 dl£  88 . natuurlijke f La"den' ver^gd door den onmaat.Ven ^on-gloed, hebben de Eieren, in ™ Ld zei™ i,0[ •!■ > de Struis de- *« "*'' voor de «« het. Kl« in het and re begraven, gelijk « *nkt -ren t d.t ben* d,e»„gaa„de, „iK in M'n d°°f fpraak voor haar? Ook word in de aangehaalde Schriftuurplaatzen hec „iet befchuldfgd n de Struisfen, maar alleen, zo het fchijnt eene mindere voorzigtigheid in het plaatsen haarer Eieren, dan wel andere voogels 'in Ac opzigc gebruiken. Doch dit hebben de Struisfen weer gemeen met zommige anderen van haare geflagtgenooten. Men denke maar ten voorbedde aan hec Eierleggen van onze Kmtten, Leeuwrikken enz. doch 't welk zeekerlijk wéér zijn goede en wigtige reeden hebben zal. 6 En waarvan daan koomc dit bij de Struisfen? Het word 'er in de bijgebragte plaats van ff* uud lkke]ijk bijgevoegd: Garf ^/J L VZ 1 ,f omMm>en des ***** met méegedeeldt. En het vat kan immers niet  B R 0 E D I N G. 89 niet meer uitgeeven, dan het in heefc. Dit echter wil niet zeggen, dat de Struis in 'c geheel geen verfiand, noch wijsheid, hoedaanig ander gevoogelte op zijne wijze heeft, bezitten zou. Neen! De Struis is wel een domme Voogel, die veel in verftand voor anderen wijkt, ook zelfs voor gekorvene diertjes, b. v. den vernuftigen Mieren - Leeuw, fchoon deeze door zijn maakzel verre bene. den den Struis geplaatst is. Maar het fchijnt alleen te beteekenen, dat zij die voorzigtigheid, of liever, gelijk de zaamenhang klaar leert, die Natuurlijke neiging, die zugt en Liefde voor haare jongen niet hebben, die het meefte gevoogelte, en andere dierzoorten voor het bezorgen en opkweeken van der zeiver kroost betoonen. Dit heeft de Formeerer, gewis om gewigtige reeden, den Struis onthouden. En dit fchijnt als een wreedheid, of liever als eene onverfchilligheid flegts, in den Struisvoogel gekenmerkt te worden; en zulks uit oorzaak, om dat God die dierlijke konst-drift, dien Hij door zijne wijze bepaaling, in de Natuur van andere voogels gelegd heefc, om naamlijk haare Eieren zo nijvrig en zorgvuldig uit te broeden, niet gegeeven heeft aan don Struis. Want alle konften worden bij de Hebreeuwen wijsheid genoemd, gelijk genoegzaam bekend is. F 5 Maar  Q.O N A T V V R L IJ ft- E Maar zou men niet mooglijk . met meerder Reeden den Koekoek voor een -. onverfchilligen, onmedopgenden of wreeden Voogel konnen fchelden, als die waarlijk, wel verre van zijne eige Eieren te broeden, niet eens de moeite neemt van een Nest voor zig te maaken, maar alleen, en telkens flegts één Ei in den Nest van een ander, en wel van een klein voogeltje, bij de Eieren van dit pleegt te leggen, om dit te zaamen met dezelve door dit voogeltje te iaaten uitbroeden, en opvoeden, gelijk dit verfchalkte, of overweldigde Beestje uit liefde voor zijne jongen doet. Dan de Koekoek fchijnt door zijnen Maaker genoodzaakt, om niet zelve te broeden, gelijk de Natuur-onderzoekers, reeds van overlange hebben aangemerkt. Die heeft de ingewanden van deezen voogel, die zig alom zo vermaard maakt en houwdt door zig zeiven te bezingen, (i) zodaanig toegefteld, dat die onmooglijk lang kan zitten, en dus het broeden niet te werk Hellen kan. Men kan die Schrijvers ter plaatze, waar zij hier van fpreeken, daar over nazien (a). Wat ( I ) Cuculus fe ipfum cantat. CO Onder anderen 't geen Martinets fchilderende pen diesweegen heeft te Boek gefield in zijnen overfchoonen Kat. der Nat. /ƒ. D. bl. 2^1. cn volgg.  BROEDING. 91 Wat 'er incusfchen van de broeding en opvoeding des jongen Koekoeks, en des zelfs> Broedfter zij; als meede van de befchuldi-. ging van hem, dat hij, wat grooter in het nestje geworden zijnde, uic gebrek van genoegzaam voedzel, zijne Broedfter, welke dit niet aanbrengen kan, inflokken zpu, omtrent gelijk een zoort van Ichumenon - Vliegen de Rups doet, waarin zij als een Eitje gelegd word; dit heb ik op mijne eerfte ftandplaats Berchem ten jaare 1756. nauwkeurig tragten nategaan, bij geleegenheid, dat ik in een doorne Hegge van mijn Tuin, in het Nestje van een Piepertje (aldaar graauws luuter genoemd) behalven de 4 blauwe Eitjes van het zelve, een Koekoeks Ei met, vreugde aantrof. De Broeding werd volgens gewoonte gelukkig verrigt, en hec Koekkoeks kuikentje kwam neffens de jonge Piepertjes op zijn tijd te voorfchijn. — Ik floeg dit Broedzel, ten minften driemaal 'sdaags, voorzigtig gade, en befchouwde het zelve van nabij. — Telkens zag ik het Vadertje en 'Moedertje noestig beezig met de jongen van voedzel te verzorgen tot op den fesden dag, wanneer ik de vier Natuurlijke jongen van het Pipertje, wel, gelijk ik verwagtte, maar toch roet eenige verbaazing, niec meer in het Nestje vond, maar alleen mijn jongen Koekkoek 5  9* NATUURLIJKE koek, die nu heel het zelve befloeg, en, op de minfte beweeging daaromtrent,' zijn' grooten geelen bek wijd opende, om gevoed te worden. Onderzoekende, wat hier gefchied was, befpcurde ik aan - noch bij het Nestje zelve geen verandering, noch het minfte bedrijf van geweld, 't welk 'er aan de takjes, of blaadjes, die het zelve omringden, gefchied kon zijn. Ik onderzogt den omtrek, en den grond, of ik misfchien de door den jongen Koekkoek verdrongene, of anderzins verftootene jonge Piepertjes, of eenig deel der zelve vinden mogt. Maar te vergeefsch. Wat 'er van deeze geworden W3s, wist ik niet, en kan het als nog met geene volkoomene zeekerheid zeggen. Dit echter fchijnt wel zeeker, dat de Natnurlijke jongen in zulk geval, 't welk al. tijd gefchied, noch door één der oude Koekkoeken, noch door den jongen zelve zijn, of worden opgegeeten. Men zegt wel, dat de kleine koekkoeken, tot eenige volwasfenheid gekoomen zijnde, in Roof-Voogels veranderen, en door een overmaat van ondankbaarheid in knellenden honger haare voedfter verfcheuren, of inflokken. Maar, behalven dat zijne teedere gefteldheid in het Nest, en zelfs daarna hem zulks niet toelaat, zo heb ik die voedfter, en haar Mannetje nog eenigen tijd naar 't gemis hunner eigene jongen den jongen Koekoek toen zien voeden. Ook  E R O E D I N G. 93 Ook moet dat vertelzel van zommigen noodzaaklijk een fabel zijn, wijl de Koekkoek uic zijne Natuur niet behoort tot de verfcheurende, of Vlees-vreetende Voogels ( i ). Ik gisfe dan veel eer, dac de oude Koekkoek zinger, of zijne Gaade, uic voorzorg voor hun eigen jong, de vreemde voedfter op zeekren tijd van haare jongen beroofd, • en deeze wegfleepc of vervoert, op dac hun onder de hand groocer wordende jong ce meer, en beeter van zijne broedfter gevoederd zou konnen worden, die ook weegens zijne grootheid heel hec kleine Nestje tot zijne behoorlijke ligging wel noodig krijgt. En is dit zo, dan is de Koekoek niet ce befchuldigen wegens gebrek van Kinder-liefde, een minften niet ten opzigte van zijn eigen jong. Doch van wreedheid omtrent de anderen kan, nog wil ik hem niet vrijpleiten. Het geen 'er verder gebeurde, was korclijk, dac ik eenige dagen naderhand ook mijnen begunftigden jongen Voogel niet meer aantrof in het Nest, noch hem daaromtrent vond. Wijl echter hec oude Koekkoeks-Paar fteeds in — en omtrenc den Tuin bleeven waaren en roepen, vermoedde ik daaruit, dat de jonge zig nog ergens in mijnen groo. ten ( i ) Zie de Uitgez. Verhandd. IV. D. H, iop en vtlgg.  $4 *CA T v U R L IJ K B ten en langen Hof ophield, en fchuilde. En dit wierd ik, maar tot mijn leedweezen, weinige daagen daarna, niet dan al te zeeker, gewaar. Want toen in den Tuin kooiende, zag ik op eenigen afftand een vrij grooten voogel, die mij, terwijl ik hem meest van onderen zag, bond, omtrent gelijk een jongen Uil, doch onbekend voorkwam, iran den grond in een Appelboom 'vliegen. — Ik haalde ras mijn gelaaden Snaphaan, en fchoot dien vermeenden vreemden Voogd, doch werd helaas! wel dra aan zijn geilel gewaar, dat het mijn jonge Koekkoek was, wiens onfchuldige dood, hem door mij aangedaan, mij deerde. Doch laaten wij, om het niet van Eieren te maaken, naar deezen uitflap < weederkeeren tot het broeden onzer Hoender-Eieren en ons voords daar bij bepaalen. Geen Hoender-Ei, gelijk in 'c algemeen en overbekend is, doch hier herinnerd diend te worden, leevert immer een Pul, of Kuiken uit, ten zij het zelve worde gebroed, het zij dan door de Henne, 't welk het gewoone en Natuurlijke middel is, het zij Zonder behulp eener Henne, door eenigerlei konst, welke men daartoe te werk ftelt. De eerstgemeide Natuurlijke Broeding door lüe Hen, waarvan wij nu, en voor als nog alleen fpreeken, belhat in een zagte koestering,  B R O E D 1 N G. 95 ring* en r.uitwaazeming van hec Ei, waar door niet het Kuike eersc ver weke word in het Ei, maar waar door alle deelen van het kuiken, het welk met dezelve in hec onzigtbaare klein reeds binnen in het bevrugte Ei is, zig van langzamer hand onc winden ; - en waartoe men de Hen den tijd van ai dagen i zorgvuldig doorgaans ziet belleeden; geduurende welken tijd men haaide Eieren mee haaren bek dikwils ziet om* keeren, of haar een minften ziet doen veranderen van plaats. Is dit geduld, en deeze ijver te prijzen en te bewonderen in de Hennen der Hoenderen , hec is nog merkwaardiger in de Kalkoenfche - Hen, ons uit Amerika toegevoegd. Heeft men deeze te broeden gezet, en ontrekt men Haar de Kuikens, naar maate deeze onder haar uickoomen; maar lege men dan andere verfche Eieren in de plaacs der zelve, dan, zege men, dac zij, een goede Broedfter zijnde, een geruimen cijd, eenige maanden ageer elkander, zal blijven voorcbroeden, zo men intusfehen haar maar van voedzel voorziet, en waar van hec aan geene voorbeelden zou ontbreeken. , De graad van Hette, of uitzetcende warmte, die coc hec broeden word vereischc, heefc men waargenoomen die van 32 en een halven graad op de fchaal van Reaumur te zijn. Daar  96 natuurlijke Daar op ftelt die Geleerde deezen graad, d.e bijna dezelfde is met die van het Menfchehjke vel, en nagenoeg overeenkoomt met den 94 en volgende Gr. van Fahr. Wenscht men vroegtijdig U het voorjaar Piepkuikens te hebben, men voede zijne Hennen flegts wèl, en bezorge die behoorhjk in den voorgaanden Winter. Want het gaat vast, dat de Hennen, welke, geduurende den winter gehuisvesd hebben in een warme plaats, en die als dan met warm beflag, ook wel met wat verhittende graanen, of zaaden, als b. v. met Hennip en Haaver doorvoed zijn geweest, de eerfte gereed zullen zijn ter broeding. En de vroege Broedzels hebben gewis meer dan gemeen voordeel booven de laaten, vooral als men dezelve voorfchikt tot mesting, of Kapoenen, Voords zal het den Nafpoorer van het ftuk der Broeding neffens mij blijken, dat het niet ontbrooken heeft aan uitmuntende waarneemers, die met de uiterfte naukëurigheid, en taai geduld de Natuur in de zaak der Broeding onderzogt hebben, en den voortgang van den aangroei der Kuikens, ge. duurende den geheelen tijd der Broeding, hebben nagevorscht. Hier over kan en behoord men een Harvei, Reaumur, Halier, en zoortgelijke groote Mannen raad te pleegen. Om  BROED ING» 97 Om nu van den éerstgemelden flegts te fpreeken; elk Liefhebber der Natuurlijke Historie weet, dat het ontwerp van Harveïs groot werk is de Natuur der ontvangenis, of het Leevens -beginzel in de voortteeling der dieren na te gaan, en, zo dit doenlijk was, te ontdekken en aan te wijzen, beneffens den aangroei van het jonge dier. Hij nam tot zijn hoofd - voorbeeld de Hoender-Hen, en des zelfs Kuiken; en zulks om de gereedheid, waar mêe men deezen voogel bekoomen kan, en op de ge.makkelijkfte wijze zeekerheid kan krijgen om. trent den tijd der bevrugting en broeding van het Ei. Hij fchetst, uit een daaglijkfche befchouwing der Eieren, geduurende den tijd van der zeiver broeding, onder anderen de eerfte blijken van het Kuiken, en des zelfs trapswijze aangroeing, volgends het gevoelen; 't geen wel ftaat aan te merken, van de voorftanders eener agtereenvolgende aangroeing; 'c welk ook, fchoon met veel verfchil, dat van den Heere Buffbn is, als onderftellende deeze, dat de vrugt ontftaat en groeit door neevens-legging, (juxtapo/itio) of aan zetting van zeekere werktuiglijke klompjes, die van alle ligchaams deelen der voortteelende dieren voortgeftuwd en gezonden zouden worden waar van naderhand te zijner plaatze. G Vol.  S>8 NATUURLIJKE Volgends dit gevoelen der agtereenvolgende aangroeing ('c welk ik, zonder het zelve voor als nog te onderzoeken, en te bereedeneeren, hier eenvouwig en bloot opgeeve) was het eerfte, 't welk Harvei, met opzigt van het Kuiken, gewaar werd, het fpringend punt, het Hoofd- of Leevendpnnt, (PmSlum faliens) waar van de geduurige beweeging den aandacht van den waarneemer beezig houwdt. De beurtlingfche en zeer fchielijke zaamentrekking en verwijdingen van dit fpringpunt doen ras vermoeden, dat dit het Hart van het verwagt diertje is. Dan Harvei mag den oorfprong daarvan in den Haanen-trêe gevonden hebben, maar Hij was de eerfte niet fchoon dit dikwils gezegd is, die opmerkte, dat dit het Hart ware, want dit was reeds oudtijds aan Ariftoteles en Plinius bekend (i ). Deeze ontwijfelbaar groote Man ontvouwt voords, volgends zijne meening, en zo ver Hij meende, dat zijn oog hem onderrigtte en maar onderrigten kon, de opeenvolgende vorming der onderfcheide deelen, en dage daar door veele oude dwaalingen hieromtrent te (O PunBum falies diHum est Corculum Animalii in Utero ab Ariftotele. Hist. A». L. VI. c. n falit in omni genere animalium. ita et Pli '„;„ ' ratur Gutta fangu.nea, qua falit in evo, ,/ fiariitat Lib. X. t. 53. • Paiptat.  B R O E D I N G. 99 te doen verdwijnen. Vooral daar Hij beweert, dat de vorming der Leevendbaarende dieren niet verfchik van die der Voogelen, het welk Hij bevestigt door de befchrijving van h geen Hij bevond in het veelvuldig l-erte-heeften, in onderfcheilj; rjjdpeeken ran der zeiver zwangerheid godasn ( O- , | : .. , ;er.ing deed mij zien, dat an- ,1 : n laatere Natuur-onderzoekers hebben aangemerktdat die Mannen, die meenen, dat het Kuike eerst begint te beftaan, als hec zelve," of cenig voornaam deel daar van, zigtbaar voor 'sMenfchen oogen word, zondigen teegen de Reegels der gemeende Reedenkunde, voor zo veel zij den tijd, waarin de deelen van een dier in waan of waarheid beginnen te ontdaan, afmeeten en reekenen naar den tijd, waarop die eerst zigtbaar beginnen te worden, en meenen, dat het geen zij, of ook anderen niet zien, niet beitaat. Elk (laat.toe, dat de oorfpronkelijke vrugt van alle dieren zeer teeder is, en dat, hoe tee- ( i) De waarneemingen van de H. «• Harvei en Halier omtrent het Levend Punt konnen, behalven bij Hen zelve, worden nagezien in Bonnets Bezegelingen §. 158. die in zijn bijzonder gevoelen door de Proeven van deeze op de vorming van het Bart in een Kuiken geruglleund fchijnt,, en dezelve daarcm in een bijzonder gunftig daglicht fielt. G a  16C NAT'ÜÜRLIJKÏ teederer die is, zij dies te eenvoudiger van gedaante zij. Halter vergelijkt die ergens in haar eerfte beginzels bij een kwalijk geteekend wolkje; ert als zij eenigzins is aangegroeic, zegt Hij, blijft zij nog bijna van een zelfde figuur in alle dieren. En hoe veele honderden van die, in onderfcheiden zoorten, heeft Hij, tot onlangs toe, al niet ontléedigd en onderzogt niet zijne gewoone naukeurigheld ? Mett pleegt het feeder vrugtje van eeh Mensch als dan te vergelijken bij eeh wormpje, eene Mier, een Bi)e enz. Van, het Hoender-kuiken fchrijft die doorkundige Man, dat dit in de eerfte 12 Uuren, dat het gebroed werd, Machtig, of als een Gelei (Gelaiina} is en gelijkt, of zweemt naar eert wit fnot, en dat 'er geene gereegelde gedaante altoos in te befpeuren is. 'Er is geen Hoofd, geen been, geen pees noch zeenuw, noch iets, het welk daar na gelij. kent, geduurende dien tijd, in of aan te zien, ook zelfs het Hartje niet. Maar, volgens het Leerftelzel van Hem en anderen, leert de Menschlijke Reeden hier meer, dan het bloote, en ook het fcherpst, of best gewaapend oog hier ziet, en zien kan. Schoon men meent, dat die bleeke, ongekoleurde en weeke deelen geene gedaante al-  ft R O E D I N O. W altoos konnen hebben, mag en kan men echter uit de befchouwing van een verder gewasfchen, of volkoomener Kuiken, door de Reedeu in des zelfs eerfte gedaantelooze ftoffe een Hoofd, de borst enz. onderfcheiden, en toonen, dat 'er een Hart, en Naavelyaten in moeten zijn, en waarlijk plaats hebben» Ja, ik vinde, dat de Heer van Halkr leert en beweert, CO dat het Kuike voor dat het Ei ter broeding is gelegd, reeda moet geleefd hebben, naar zijnen aart en op zijne wijze, in deezen ftaat, en dienvolgens alle zijne weezenlijke deelen reeds gehad moet hebben, En zulks uit oorzaak t en aanmerking, dac alleen de kragc van des zelfs hare heefc konnen maaken, dat het Ei in de volgende en laacere Uuren niet vervuild, en bedroven is geworden, maar inteegendeel zulk een fraai fchepzel, hoedaanig het Kuike vertoont, daarin — en uit heefc konnen ontftaan. Dit gaac langzaam toe, van het begin der broedinge af, volgends zeekere wetten, van God daar toe gefteld. Gemelde Hoogleeraar gaat verder, en beweert, ter aangehaalde plaatze, dat het diertje al voor de broeding zijn beftaan hebbe; ja voor de bevrugtiging van het Ei door. den Haan, (O T. VUL L. XXIX,. Sefl. IV. Pa  103 NATUURLIJKE Haan, leeve, en eenigzins kan worden zigtbaar gemaakt door het zelve met een weinig Azijn, of Geest van wijn te befproeien. Doch zeekerer is 't, dat het vrugtje in het Ei leeve na het treeden van den Haan, en wanneer het Ei ter broeding ligt, omtrent gelijk de Plak-rups en andere diertjes in haare bevrugte Eitjes leeven, en maanden lang de zagte luwte der lieve Lente flegts afwagten, om door behulp der zelve zig te ontwikkelen. Wenscht iemant een klaar en duidelijk denkbeeld te verkrijgen van de geboorte der Hoenderen in 't bijzonder, en in te zien den onderfcheiden toeftand en gefteltheid van eeni, ge Hoender-Eieren, die ter broedinge zijn gelegd, zo als deeze, ieder na verloop van zeekeren tijd, bevonden worden, die kan daarover raadpleegen de Ceestlijke Natuvrkunde van J. J. Scheuchzer. Doch men merke daarbij op, dat deeze Schrijver volgends zijne onderftelling fpreekt, en fchetst. Ook, dat men bij Hem alleen de Hoofdge. fteltenis van het Kuikentje aangetoond heeft, en de verdere verbeelding van het uitwendig' omliggende wit daar niet heeft bijgevoegd, als 't welk Hij oordeelde voor de nog onvolmaakte vrugt flegts tot voedzel te verftrekken. Deeze beroemde Man ontleent zijne opmerkingen van den naukeurigen Malpighu Ik  B R O E D ■ N G. IC»3 Ik zal hier hoofdzaaklijk aanteekenen het geen Hij ons in zijn /. Deel, Bl. 33 °P Taf. XIIL en XIV. te zien geeft, maar tefFens daar bij net een en ander vermelden van 't geen Halier en zommige anderen in Broed-Eieren, vertochtelijk en naukeurig befchouwd, is 'voorgekoomen. Hier uit zal men konnen zien, hoe dat teedere, blinde en onbeweeglijk vrugtje wonderbaar verandere in een vlug en vliegend, met veederen bekleed, en met wel gevormde Leeden beweeglijk diertje. Reeds hebben wij gehoord, hoe des zelfs gefteltheid in een ongebroed, maar bevrugt Ei aan Halier zij voorgekoomen, en ook hoe deeze dagt en fprak, volgends zijne bevindingen, van een Ei, het welk reeds eenige uuren gebroed is. De vrugt daarvan vond Hij tot het l-;f$ uur nog geen bepaalde gedaante te hebben. Zij was lilach. tig; een Gelei, niets meer, en waarin niets onderfcheidens te befpeuren was, dan dat zij naar eenig tijdverloop voor het gewaapend oog een zoort van worm begon te fchijnen. Scheuchzer geeft ons Taf. XIIL te zien in figuur I. Den eerften aanvang, of flip, zo als dit, door middel van een vergrootglas, als een klein Lidteeken in een bevrugt, doch onG4 Se"  f°4 N A T 0 tr R g ,j K B gebebroed Ef, en ook bij den aanvang der Broeding te befpetiren is. g Hoe zulk een Ei gefteld is, na dat het 6 uuren ls gebroed geweest. lees dierge- E^ÖS 1 CO van zege, dat wanneer het Ei als het IT deJ°n geh°Uden Word' ™n reeds de daar ^ hoofdje mee de fcheerzels van de daaraan hangende Hel C^tó C,r«) zou konnen zien, en waaruie de Ruggraad »« lang daarna zou worden uitgerold. III. van het Ei na verloop van Ia. uuren broeaens; wannneer 'er, nasr „ Grondformeerzel reeds in te zien is met een proportioneel groot Hoofdje, ge,ijk ook de beginzelen der Harsfenen, en van het Ruggraadje. En het fchij„t, dat ^ * anderen uit zulke gezegdens hebben afgeleid, dat het Hoofd het voornaamfte werktuig i, tot de uitrolling van hee grondbeginzel. Maar de naukeurige en doorkundige HalIer, die de vernaaien der genoomene Proeven door de ouden, zelfs van de laase voorgaande eeuw, zeer mistrouwt, verklaart al lerweegen, dat Hij, volgends zijne bevindin- gen, CO De Formet, Pulli in ovo.  B R O E D I N 6. ï°5 gen, het Hoender-Kuiken in de Eieren altijd het eerfte met zeekerheid heeft te zien gekreegen bij - of omtrent het ia*fc uur; en dat Hij ter ioder hec fchepzeltje vond eer lengte van jf3 eens duims. IV. Het zelve na verloop van 18 uuren broedens. y. Des zelfs gefteltheid na 34 uuren Broedens. Naar deezen tijdverloop, maar bij een welbeftuurde Konst-warmte, verhaalt de Heer Reaumur, (i) dat Hij twee zijner Eieren aan ftukken brak, en daarbij het vermaak had (misfehien is dit al vrij wat na de 24 uuren geweest) van het Hartje der fpruit, 't welk zig ontwonden had, te zien beweegen, en het dropje Bloeds, 't welk genoegzaam was tot de vervulling van het Hartje, daarin te zien koomen, en weeder uit) gaan, gemeenlijk na 7. of 8. Minuuten. Een vertooning, welke een Natuur-onderzoeker niet verveelen zou, al duurde die vrij langer. Had de groote Man daarbij konnen zien de wijze, op welke het kuikentje zijn eerfte oogenfchijnlijk leeven, of hart-klopping oncvong, dan zou Hij meer, dan eenig fterveJing gezien hebben, en zien kan, VI- (ï) Komt om Voog. uit te broeden JU D. bh 97." G 5  106 N A T ü U R L IJ K E VI. Het zelve na verloop van 30 uuren, en .dus op den 2den dag, zo als men dan, volgends zijn bericht, de oogen van het kuikentje begint te zien- Haller zegt, dat de aaderachtige figuur, onxftaande uit de takken der Naavelvaten, zig te deezen dage bij het 3ifte uur aan lïun begon voor te doen. VII. Het zelve na verloop van 36 uuren. VIII. TT" F 40 Bij den Heer Haller leeze ik, dat de Naavelvaten zelve Hem eerst zigtbaar wierden bij het 45fte uur. Ook fchrijft Hij, dat 'er, voor het einde van den aden broeddag, omtrent ter 48fter Uur, bloedige Punktjes zig bij Hem begonden te vertoonen. Tot deezen tijd toe was alles in — en buiten het vrugtje wit en helder, 't welk in alle dieren de oudfte en eigenaartigfte koleur is. Maar als dan begint het vogt in den omtrek der vaten van het Hartje rood te worden. Voords, dat Hij ook dan beftendig het Hartje eerst heeft ontdekt, en omtrent ter zeiver tijd de Oogen van het diertje. Naukeurig heeft hij gezien, dat het Hartje als dan reeds zeer fterk is, van het oogenblik van des zelfs verfchijning vatbaar voor een groote beweeging, en dat die beweeging reeds te dien tijde niet gemakkelijk te ftremmen zij. IX.  B R O M O I N O. 107 IX. Het zelve na verloop van a dagen Broedens, En als dan vond Haller het Kuikentje a Lijnen lang. En daar dit tot hier toe regtftandig in het Ei hangt, (gelijk ook de teederfte Menfchen,vrugt zig verroonc) word hec te deezer tijd omtrent 't 6o** uur gekromd, zo dat de Ruggraad met hec Hoofdje niet meer in een zelfde regte Lijn hangc, maar geboogen word. Ook zege Hij, dac dit bij het Voogel.vrugtje van dien tijd af van lieverlêe meer en meer gefchied, tot dat de Pootjes bij het Hoofdje koomen, en dit eindlijk bevatten, terwijl het Hoofdje onder de verder zigtbaar wordende vlerkjes fchuilt, welke laafte Hij bij het 70^ uur klaar zag. Nog vond Haller op den 3^ dag, dat het vrugtje dan de lengte had van i? deel van het coekoomend dier, indien men de Hen op 8 duimen lengte (lelt; maar dat alle zo breede, als lange beendjes nog onder de gedaante van Gelei of lil te deezen dage verborgen blijven; want uit die yloeibaare deelen koomen de vaste voort, zijnde het onderfcheid tusfehen deeze beiden niet zo groot, als gemeenlijk wel gedagc word ( i ). X. (1) Fluida d pulvert unice diferunt particulh, ultra fenfuum vim tenuibus. Musfschenbr. itttrod. p. 362 •* quam facile fluida in Selida mutentur. ibid. docet  ÏO? N A T V V L IJ K E X. Het zelve, na verloop van 3 dagen Broedens, of tot op het pöfte uur. Als dan zag Haller de Leever zig opdoen voor het oog. En het is de 4de dag, die, volgends Harvefs waarneeming voor de onvrugtbaare BroedEieren (eva hijpenemia') hachlijk zou zijn, terwijl deeze zig daarop tot bederving zetten, fj 1 ) Doch anderen fchijnen bevonden te hebben, dat zodaanige Eieren, fchoon doop de Hennen verwarmd, wel eenige dagen langer goed blijven, buiten eenige verandering in der zeiver wit. XI. Het zelve, na 4 dagen Broedens. XII. ——— 5 , Doch bij het einde van den 5 ■ ' Hoe het gefield zij met het Ei bij het einde van den 2often dag. En hier (laat op te merken, dat het kuikentje bij de laatfte Broeddagen kennelijk ademt, en zig dikwils door zijn gepiep of getjilp van J o&fc' ■ ■ hooren laat. Dit mag vreemd fchijnen , : gelijk • het mij ook voorkwam, wanneer ik zulks te deezen tijde wel meende te hooren, maar het is weinig te bewonderen. Want, behalven dat: de long van het Beestje als nu aanmerklijke verandering reeds zal hebben ondergaan, zo kan het zelve gebruik van de lucht hebben in het Ei, fchoon ons dit als nog geheel of gaaf mag fchijnen. De lucht pleegt zig door ontelbaarê weegen overal in te dringen. En daar en boven is het vogt van 't binnenile vlies als dan veelal verteerd, en dit vlies zelve kan als dan reeds gefcheurd zijn door het harder ge. wordene bekje en klauwtjes van het diertje, 't welk nu in zijn geboorte raakt, en daarin, gelijk ik nog onlangs blijkbaar bij een in zijne geboorte zijnde Tortelduifje zag, ook met de laastgemelde werkt. Men zegt wel ook een fchrijend geluid van Menschlijke vrugten, voor derzelver geboorte, in 'sMoeders buik te hebben gehoord; maar of zulke verhaalen waar konnen zijn, laaten wij anderen onderzoeken. Zulks zou vooraeeker al vrij bijzondere reedenen moeten heb. ben,  112 NATUURLIJKE ben, die daar oorzaak en geleegenheid toe zouden moeten geeven. XXI. Eindelijk vertoont ons Scheuchzer, hoe het volkoomen gebroede kipje op den 2iften dag uit zijne fchaal te voorfchijn koomt, moetende een zwaaren arbijd ondergaan, en te werk Hellen, eer het voor den dag koomt. (i) Uit alle deeze., en andere waarneemingen is af te neemen in V algemeen dat hec Kuikentje, nog zijnde in zijn Ei, zeer fchielijk in zijn aanwasch toeneemt, en dat het daarin veele andere Dierlijke, vooral de Menschlijke vrugt, zeer verre overtreft, want het kuike word binnen ai dagen zo volmaakt, dat het 4 duimen lengte bereikt, en volkoomen zijne beenderen heefc; als een bek, waar meé het zijne fchaalige gevangenis breeken, en zijn voedzel al ras opneemen kan; gelijk ook pootjes, waarop het al vrij fpoedig ftaan, gaan, en vaardig rondom loopen kan. Maar zijne pluimtjes, of veedertjes breeken niet, dan laat door, hoewel het echter over het geheel zagt gehaard gebooren word, en dus gekleed te voorfchijn koomt. En (O De Heer Martinet heeft mij hcricht, dat 'er ■effens anderen, ook door W. Langhuis gefchreeven Zijn infpediiones ovi fingulis ah incubatione diebus fado., te vinden agter J. Schraderi obf. et Hist. 1679. Doch welke lk niet heb konnen te zien krijgen.  BROEDING. 113 En hoe wenschlijk was het, dac men, indien hec kon 'gefchieden, gelijk bij hec Kuiken, zoo ook bij de Menschlijke vrugt de daaglijkfche aanwasfching deszelfs konde nagaan. Doch daar van heefc men nïec, dan eenige verhaalde (tukken en brokken. En op de waarneemingen, hieromtrenc gedaan, fchijnt men zig weinig ce konnen verlaaten, vooral wijl doorgaans de juiste tijd der bezwangering, of ontvanging zo onzeeker is. In '| bijzonder blijkc uic het boovendaande, dac de deelen van hec Kuiken in de eerde dagen der broeding als uitgerekc en uitgedrekc in de lengce daan, of liever hangen, en dat zommige der zeiven naderhand geboogen, andere gekromd worden, en dac zij zaam hec ligchaam meer en meet naaderen. En wijl de deelen dei- vrugt daaglijks grooter, en de hals en beenen langer worden, zo word het Kuike van zelfs genoodzaakt, om dezelve van langzaamer hand als in te trekken en te krommen, op dat die plaats moogen vinden in de nauwe holligheid, waarin het Beestje zijn verblijf heefc, en nog houwdt. En daaruit kan men be. grijpen, waar door het koomt, dat geheel het ligchaam van het diertje in de laaste broeidagen de gedaante van een genoegzaam ronden Bol aanneeme, verbergende zijn kopje onder den regter wiek, gelijk zij naderhand» H en  IÏ4 NATUURLIJK» en andere voogels ilaapende doen. Dit Iaafte verdient zijne aanmerking, want daarin is te zien 'c geen in alle werken der Natuur befpeurd word; te weeten dac 'c geen door noodzaaklijkheid fchijnt gedaan te zijn, het allerbeste is, en niet dan door de wijsfte keuze zou konnen gefchieden. Ook is uit de vermelde waarneemingen te zien, dat het kopje van het Kuiken, gelijk die van alle andere dieren voor der zeiver geboorte, een aanmerkelijke grootheid heefc, ineevenreedigheid van het lijfje befchouwd zijnde. En eindelijk, hoe het Kuike eigenlijk uic zijne fchaal ce voorfchijn koomen kan. Dac zwaare kopje naamlijk is ■ gewaapend mee een wel kleinen, doch fpiczen, of bijtelachcigen fcherpen Bek. En hec is hier meede, dac hec Voogeltje zig een weg tot gelukkige uitkoomst baant. Met dien Bek doorboort, of pikt het de wanden van de fchaal door, met flag op flag, naar zijn vermoogen, teegen dezelve, te doen. Deeze Hagen, of ftooten zijn zomtijds zo fferk, dat men zegt dezelve, als men daarna luistert, gelijk in een Konst-'broeding ligt gefchieden kan, te konnen hooren. En wanneer men in die oogenblikken op het Ei acht geeft, ziet men merklijk de Hagen of ftootingen teegen de fchaal van binnen geeven, blijvende echter het kopje nog befloocen onder hec vleugelcje. Hec  B R O E D I N O. 115 Het is toch niet de Moeder, maar het i„ het Ei beflooten Kuike, h welk met dit werk belast is. Dit moet het zelve verrigten, zal het in vrijheid genaken. Men zou weldenken, dat deeze arbeid des zelfs kragten overtrof, maar naukeurige waarneeminKen leeren, dat het Kuike van alle gevoogelte waarlijk die kragten heeft, en werkhjk oefent in 't verbreeken van zijn vliezen en fchaal, gelijk ook de Slangen, en zelfs de infekten zig door hun eigen kragt daarvan ontdoen, wanneer naamlijk alle der zeiver ftaat de noodzaaklijkheid doet gevoelen, om gebooren te worden, en daar door hunne vrijheid in de ruime weereld te genieten. Dit echter fluit niet uit, dat de Hen zoms het Bl open Pikt, of het Kuikentje behulpzaam zi], op dat het zelve 'er fchielijker uitkoome. Die eerfte booringen, pikkingen of ftooten van het Kuiken maaken gemeenlijk eerst een kleinen barst, die men bij opmerking zal bevinden, dat van het middenfte van het Ei voortloopt tot aan des zelfs ftompen punt, en doorgaans veel naader aan deeze laafte, om dat het agter deel van 't Kuiken naar dit einde gekeerd is. Als nu die barst zigtbaar is, dan zegt men, dat het Awkè, of eigenlijk het Ei gepikt »> Dit doet onderfcheidene ftukjes affplinteren van de fchaal, zonder dac echter het vlies, H 2 waar  116 n a t o ü r l ij k e waar mêe het Kuikentje nog bedekt is, doorboord, of voor als nog, immers geheel, gebeurd zij. En even dit fchijnt aanleiding te hebben gegeeven om te denken, dat de Eieren door de Broedhennen gepikt, of als gepeld worden, maar 't welk niet gefchied. En men kan ligt begrijpen, dat het vlies, om dat dit buigzaam, en aan de fchaal vastgehecht is, dat kloppen, of ftooten wej weederftaan kan, terwijl dit een hardere ftoffe gelijk de fchaal is, ligt doet barden, en affplinteren. Dit groot en noodig werk verrigten alle kleine Voogel-Kuikens, het zij dat deeze [pits- of Breed-bekkigen zijn, gelijk b. v. de Ganzen, Eenden, vooral de Lepelaars enz. Echter doen zij allen dit niet in den zelfi den, maar verfchillenden üjdlppp. Zommige Hoender-Kuikens zijn daar één, anderen twee, en drie uuren mêe beezig. Dit fchijnt af te hangen zo van de kloekheid van het Kuiken, als van de meerdere of mindere dikte der fchaal. Ook ftaat aan te merken, dat de Kuikentjes bij der zeiver geboorte een voorraad van voedzel noodig hebben, 't welk hun voor eenigen tijd na der zeiver geboorte genoegzaam is, als zijnde dan nog te zwak, om fpijze. fchoon hun aangcbooden, te konnen neemen. Doch zodaanig voedzel bren- gen  B R O E D ~ I N G. J17 gen zij, fris zijnde, ook meede ter weereld, door de goede zorg van hunnen Masker. Zij hebben dit laast genooten, gelijk ten minften van ouds, en nog gemeenlijk geloofd word, uit een aarmerklijk deel van den dooier, die nog niet geheel verteerd was, of uic zeekere fappen van het Ei, door den Naavel in 't ligchaam van het Kuikentje overgegaan. En daarom kan men de Kuikentjes naar der zeiver geboorde wel veilig een tijdlang zonder voedzel laaten, al was het 24 uuren lang. Bij de blijde geboorte van het diertje zijn des zelfs veederen nog niet anders, dan een zeeker zoort van fijn dons, en Het welk, nat zijnde, het Kuike bijna naakt doet fchijnen; maar zo dra dit droog word, begint het zig wel dra te ontwinden. Die hairige dons is in vliezige fchagtjes beflooten, maar de baarden des zelfs zetten zig vrij fpoedig uit, en worden eigenaartig Elastiek, of veerkragtig. En wanneer zij alle droog, en uitgefpreid zijn, ziec en bevind men het aartig diertje zeer warm, en juist gedekt, en bevallig voor het oog. En allerleie Pullen, of Kuikens, pas uic het Ei gekoomen, zijn met zulke zeer fijne dunne hairtjos bekleed, die mee den 10 of ia*"» dag na der zeiver geboorte, als de veederen voor den dag koomen, uitvallen. Doch hec is aanmerklijk, dat H g oude  H8 NATUURLIJKE oude Henne en Haanen nog m\k hair hebben onder, of tusfchen hunne veeren, en ook andere voogels. Is het Kuikentje nog zwak kort naar zijne geboorte, al ras worden des zelfs ontzivagtelde, en door de Moeder-warmte gekoesterde leedjes kragtiger. Het begint (baks het vermoogen zijner pootjes te beproeven, en daar van werklijk gebruik te maaken voor het oog zijner Moeder, welke dit niet zonder blijkbaare vreugde aanfchouwdt. Naar verloop van niet veel tijds ziet men die kleine Maatfchappij van nieuwe Weereld. borgers met veederen bekleed; welke haar teegen de koude dekken, befchermen teegen Vogcigheit, verderen, en ook dienen om°te vliegen. Vaardig en aartig ziet men ze tot op zeekeren afltand rondom loopen, al tjilpende op- rondom- en onder de dikke Moe„ der kruipen, en dartelen, terwijl de Klok" kende Moeder ieder oogenblik, en zonder onderlaaten zig bereid toont, om het teedere kroost met haare ontflootene warme vêcren en vlerken te verwarmen, minzaam te koesteren, en liefderijk te befchermen. Een aller voorbeeldigst Liefdewerk, waar aan onze zaligmaker Je/us Christus zelf zig gewaardigt te gedenken in 't Euangelie en het Zijne daar bij wel vergelijken wilde. Het  B R. O E D I N G. 119 Het is een bevallig fchouwfpel om té zien, hoe vaardig en vertrouwlijk dat kleine goedje toefchiet op de lokkende ftem van Moeder Klok-Hen, en hoe greetig zij grutjes, graantjes en allerlei kleine diertjes pikken en flikken, welke zij haare kindertjes voorlegt en leert eeten; en hoe deeze, naar 'sMoeders onderfcheidene en wonderbaare toonen, dienende tot lokking, of waarfchouwing &c. leert luisteren. Kortom de Klok-Hen leevert van haare zijde het treffenste tafreel van Moederlijke zorgvuldigheid, van kinder-zorg en kinder-liefde, en wel van het oogenblik af, dat zij zig tot den Moederftand verheeven ziet. Het is als of zij in haaren (lillen eenzaamen broedtijd overlegd had, hoe zij, met kinderen verrijkt, zig best van alle Moederpligten kwijten zou, die zij nu met voorbeeldige wakkerheid en trouwe volbrengt, in zo verre, dat zij desweegens eerwaardig fchijnt in het oog van den Haan, en van haare Meede -hennen; ja veelal van andere dieren, die haar of haar kroost niet ligt zulleu kwaaddoen. Anders heeft en toont zij ook moeds genoeg te hebben, om zig met poot, en bek en vlerk zelfs teegen Honden en Katten, ja teegen den Mensch te verzetten. Hoe goedertieren, hoe wijs en wonderlijk zorgt God voor elk, zo klein als groot, dier in de weereld zijnes aardrijks! H 4 Heefc  130 natuurlijke Heeft men de onnoozelheid der Henne mhi bruikt, en haar misleid door haar Eenden, eieren te Iaaten uitbroeden, waar van de gekipte Kuikentjes ras te waater gaan, wanneer zij dit vinden, om, volgends derzelver infinSi in dat element te zwemmen; gij zult als dan de klokhen dat waater-minnend kroost met een verbaasde houding en diep verleegen oog zien volgen, terwijl zij met de uiterfe dJt langs den waaterkant heen en weeder loopt, °f vliegt, al klokkende het in haar oog vermeetelI broedzel waarfchouwt, en elk als om hulp fchijnt te roepen in haare doodelijke on, gerustheid en vreeze. Laastlijk kan men uit dit alles zien het groot verfchil, 't welk 'er is tusfenJ de Eierbaarende Voogels, en andere, fchoon ook eierbaarende, dieren. Want 'er is 'er onder de dieren, die, na dat zij uit hun Ei, fchoon door de Moeder niet gebroed, zijn voortge. koomen, verfcheidene verwisfelingen van gedaante ondergaan, gelijk de infekten en de Kikvorfchen; welke kaste eerst een ftaart, en geene pooten hebben, vervolgens pooten krijgen, en haaren ftaart verliezen. Maar uitgebroede Hoenders hebben en behouden ntffens andere Voogels, en veel gedierte hunne volmaakte gedaante, één en dezelfde, zo lang zij leeven. Toe  b r o e d i n g. i** Tot deeze behooren de Visfchen voor 't grootst gedeelte, als meede de Spinnen, die echter van vel verwisfelen, ook de Schaalvisfchen, en halfflagtige Dieren, dat is, die beiderlei leeven hebben, en met eenig fchild zijn bedekt. Meede de Huisjes-(lakken, als die uit haar Ei met een kleine of teedere fchaal, rkwalijk derzelver Huisjes genoemd) op den rug gebooren worden, en te voorfchijn koomen, waaraan het dier door verfchillende fpieren, of peezige veezelen zeer vast, als door banden, verhecht is. En daar uit, op dat ik 'er dit nog bijvoe. ge, fchijnt te blijken, dat de fchelp der Schelp, dieren niet door neevens-legging; (juxtapofitio) noch door (ieenetchtige fappen, die uit de zweetgaten der Schelp-dieren worden gezegd uit te waazemen, en alzo door doorfweeting, op het ligchaam dier Dieren gevormd word; maar dac zij een weezenlijk gedeelte van het ligchaam des diers zelve zij. De fchelp fchijnt bij het Schelp-dier in zeeker opzigt ce weezen 't geen de Beenderen Zijn in de grootere Dieren, alleen met dit onderfchijd, dat aan de Schelp - dieren, gelijk, ook aan de gefchubde gekorvenen, hunne Beenderen uitwendig zijn geplaatst, die andere Dieren, gelijk ook wij menfchen, inwendig hebben, Ook H5  122 NATUURLIJKE Ook fchijnt de fchelp „iet, dan door onder, fckepptng, (interfusceptio) gelijk men die noemt, te groeien. Wie hier van een klaar denkbeeld begeert, die zie de zeer naukeu^ aanmerkingen van den Hoogleeraar CoopJns in, vooral de s?to op Bonnets Nat. m. Ik voeg daar bij, dat 't geen deeze geleerde zegt van het weefzel der zelfflandigheid van Schelpen en Beenderen wel ja naukeurigst door vergrootglazen is te zien, maar elk kan reeds met mij ontwaar worden, dat zij vol gaatjes, of netswijze zijn gevormd, i„ uitge. brande, of door lucht en waater halfverteerde Schelpen, en zoortgelijke Beenderen, hoedaamge ik, om dit te vertoonen, ook daarom hier toe gaade fla, en bewaare. En 't zijn deeze maazen, of gaten, die alleen met een krijtachtige aarde in de fchelpen worden open aangevuld, \ geen ook plaatst heeft in de Beenderen, Doch de Schelp.visfchen, en andere Zee. infekten verfchillen veel van eikanderen Cwaar aan ik hier gevallig denke, terwijl ik van de herkomst of verwekking der voogelen fpreek) in het voortbrengen van hunne jongen. „ Zom » mige (zegt de Heer Baster, in de Verh „ der Haarl. Maatfch. IV d. bL 4?8< , ' » de groote Perfifche Hoorn, rpiuccinum mam „ Perficum} baaren Jeevendige Jongen. Ik » weet niet, of ik zulks ook mooge zeggen „ van  B R O E D I N G. 123 „ van de Oesters. In het laast van Julij, of " in 't begin van August, vindt men dezelve vol leevendige Jongen \ doch in 't begin „ van Juni] vindt men ze vol Eitjes. Maar „ de meeste Hoorns brengen Eieren voort." En zeeker de ftxe van zommige Schaaldieren mag duister zijn en blijven, in weerwil van de onderfchijdsteekenen, die men vindt in derzeiver mond, ingewanden enz. maar 'er zijn 'er echter, die eenflagtig fchijnen te zijn, wijl Zij allen Eieren bevatten. Onze Swammerdam heeft ons wel een Schelp-dier befchreeven en vertoont onder den naam van Cochlea mirabilis, vivipara, crijstallina, wonderbaarlijke, leevendbaarende, krijstallijne Slak, Bibl. Nat. P. Ip. 169 & Tab. IX. welks ligchaam uit-, en inwendig uit kleine krijstallen fchijnt te beftaan, gelijk 'er alle moogelijke verfcheidenheid, behoudens de orde, in de fchepping en deszelfs deelen is. Maar anders is het maakzel der Schelpdieren, die, zelfs alleen met opzigt tot hunne Schelpen, zo aangenaam zijn in de befchouwing, onder anderen om der zeiver onderfcheidene fraaie gedaantens en koleuren, vooral fchelpdieren, die uit één of meer Hukken zijn zaamgefteld, zeer eenvoudig, in onderfcheiding van een ander niet min fraai en aangenaam zoort van Schelp - dieren die men Hoorns noemt, en die in grooter getal en verfchei- den*  1*4 m 4 't u ü r l ,j k e denheid voor handen zijn. Deeze, die altijd *n of meer fchroefswijze zijn gedraaid, heb. ben een Hoofd, Hoornen, oogen, mond, aars en een lieunpunt, 0f VOet; daar men f? dC eers&™Ue niet dan Lucht-pijpen -««wen, een mond en aars, en zomtijds een zoort van voet befpeurd. En dat een dier in zulk een Hoorn, of van des zelfs Eieren lang bewaard, of de daarin fchuilende fpruït uit het zelve ook buiten haar Element, te voorfchijn kan koo. men, hoewel gebrekkig, is mij voor eenige jaaren, tot mijne verbaazing gebleeken in een geval, 't welk ik hier wel fchijne Ce moogen vernaaien. Beezig zijnde in mijn Kabinet van Hoorm en Schelpen maakte ik een kleinen uitfchot der zelve, en gaf die aan mijne tweede, toen nog kleine, maar nu nog leevendige Dogter, ter opngtmg eener kleine verzaameling, waartoe haare geneegenheid zig wel fcheen uit te ftrekken. _ Hier onder was een min aanzienlijk Hoorn, een Iüipkleever, dien ik zeer wel wismet eenige anderen toen ten minften voor 8 jaaren uit Zeeland gekreegen, en reeds ge. had te hebben, zonder dien, gelijk ik nimmer mijne Hoorns, noch Schelpen doe, ooit bewaaterd te hebben, gelijk men het bevogttgen van dezelve, om ze fchoon te maaken, onder de Liefhebbers pleegt te noemen. De  BROEDINGi Ï25 De Hoorn wierd mee de overigen, die ik gaf, daarop door mijn Dogtertje geplaatst in een klein Kabinetje, 't welk zij op haare Slaapkaamer daartoe fchikte. Maar wat gebeurt 'er? Laat in den voortijd van het daaraan volgende jaar koomt zij in haast en verbaasd, met een Laadje in de hand, van haar Kaamer naar mij roeloopen, en legt met een afkeer en walging den gedagten Hoorn in het zelve voor mij needer. Dan ik kreeg dien zo dra niet onder mijn oog, of ik befpeurde aanftonds met de uiterfte bewondering, en zag, maar heelaas! te laat, dat het eigenaartig daarin fchuileude dier, de Slak, of wel een jong des zelfs uic zijn Ei, gelijk zommigen misfehien vermoeden zullen, daarin was uitgekoomen", en dat dit, daar aan verhegc zijnde, zig op den Hoorn gezec had, maar reeds, gelijk Natuurlijk was, geftorven, ja ren grooeften deele reeds vergaan en verdioogd was, zo dac ik fcheen 'er geen afceekening van te konnen laaten maaken, 't welk mij van agteren echter altijd heefc gefpeecen, dat ik die, hoe gebrekkig dezelve had moogen zijn, niet heb doen vervaardigen. 'Er vertoonde zig naamlijk op den Hoorn nog een vliezig gedeelte van de Slak; als van een rond en vleezig Hoofd, meede een voet, die een verzameling fcheen te zijn van een  Ifl6 n a t ü V r L ij K e een deel fpieren; en een gedeelte van het ligchaam, voor zo veel dit r.og overig was, inzonderheid aan het eene einde, bij alle uitneemenheid op een kleine fpatie fchoon groen, als fmaragd, Dien Hoorn wel bezien hebbende, nam ik doen de rug, en beftempelde Hem met den naam van Anus parturiens, de oude Kraamvrouw, waar onder die in mijn Ka binet, als eene zelzaamheid, r.og bewaard word • meenende te dier tijd, dat de Slak, die zig daarop vertoond had, of een leevendig ge. baard jong van dezelve, of een ander jong," uit een of eigen, of vremd Eitje, 't welk indien hoorn mogt geraakt zijn, was, en het zij door de luwte van den Lente-tijd, vermeerderd door de warmte van de flaapkaamer, of door eenige andere oorzaak daaruit was voortgekoomen. En was dit wel geheel ongegrond gedagt? Het is bekend van de TVulk, en de Heer Nozeman, heeft het ook in de Uitgez. Ferh. ergens afgebeeld, dat eenige onzer inlandfche' zeehoornen in een vliezigen gekaamerden Eierftok gebooren worden. Ook heeft onze Zwammerdam befchreeven, hoe de vliezige Eieren der Hoornflakken ontftaan. En ik bidde u, waarom zou een Ei, of ongeboorne vrugt der dieren niet het zelfde konnen doen 't geen men in den zaadkorrel en de fpruic bij  BROED ING. 127 bij de Planten befpeurd? zommige van deeze fpruiten, zelfs buiten hun Element, wel uit, en groeien min of meer. En een ontijdige, of laate uitfpruiting is zo vreemd niet ten opzigte van hec Planten - Rijk. De zaaden van Ercen en Boonen, worden gezegd wel 8 of 10 jaaren te konnen duuren, indien zij wel ingezameld, en bewaard worden. Bomaire bevestigt zelfs in zijn IFoorden Boek HL d. bl. 448. van 't Kruidje, Roer mij niet, (Herba mimofa) ook van ft groodle deel der Moeskruiden, dat dezelve haar geroemd vermoogen wel 30 of 40. jaaren behouden. Moet zulks geen plaats hebben in de gras-zaaden? En waar van daan ook anders de klaaver, die zelfs uit de asfche van verbranden Tori te voorfchijn koomt? Dat ik echter zints, en als nog, de Slak, welks gedeeltens ik op mijnen Hoorn gezien heb, niet voor een jonge Slak van dien of eenigen anderen Hoorn houde, heeft tot zijn oorzaak, om dat dit dier geen eigen Hoorn, buiten dien, waarop het als gekleefd zat, had, noch vertoonde. Des denke ik veel eer, doch geeve het een beeter, dat het de eige Slak van dien Hoorn zelve zij geweest. Zou die in een zoort van flaap zijn geweest en gebleven? Deeze is in veelerleie dieren ten minden niet te lochenen. Haller verzeekert ons, dac hec Leevcnsbegin- zei  128 natuurlijke ' 'ïam«> onder een drooge gedaante be-ard word, en ^ dewJ^ gja gelijk ook dac 'er diertjes ffl & J * gevonden worden, die, als zij gedroogd n naar verloop van een nau i g 1 ' loo ,. F an een geheel jaar weeder l«™*g worden, als me„ J weer ,™ Tri '? °°k ™* ■» - W*r plaa, fW'5„"n e™ Pernaanfebe Slang r0r ? *** *s VerfmM "O"1' * «K in her 'zalfde jaar, m dat zij ms h b ,u-'tcl uit net VOPT "ennmpn « KP* dood liggende, « »™ ™ ; men haar met fi.n „ r ■ wanneer zig rtraks SL*? 8 3Pt kn!iC f,e'lrooitg links weer beweegen en wegvliegen. in liet Meel van bedorven Koorn loor her Vergrootglas onrdekr ,e hebben w,r gemeende.vriiwiliige en verfch*» neeit zlg, geamrende «lfc|)eilte . her eeven bevonden binnen in de» Gr a ? korrel; en dar her, om hmt ffi we g«oeg is her Meel flegts eender maal re' be-  BROEDING» 1^9 bevogtigen. Dan dit waren meer dan waarfchijnlijk flegts veezelachtige deeltjes van de Graan-korrels, die door de vogtigheid in beweeging gebragt wierden, gelijk door anderen is aangemerkt. Immers uit de beweeging kan geen keven beflooten worden, of men zou moeten ftellen, dat alles leeft wat zig beweegt. Maar dit is een gansch twijfelachtig en onzeeker kenmerk. Want, orn nu niet te fpreeken van een Uur — en andere Konst-Werktuigen; men fla maar eens gaande, wat de flofjes in een Zonnefiraal van een anders donker vertrek; kleene Vet' oogen op het warme vleesch-nat, en de Blaasjes eener fijne fchuim voor zelzaame beweegingen maaken, de eerstgemelde niet anders dan een fwerm van leevendige en dartelende Muggen in den Zonnefchijn? Maar zulke, of diergelijke aanmerkingen, denk ik, zal men niet willen, noch konnen maaken op 't geval met mijnen voorfchreven Hoorn. Mij is, zints ik dit fchreef, bericht, dat 'er in *t Mengelwerk van één der eerfte Deelen van de Vaderl. Letteroef. ergens twee gevallen, in Engeland gebeurd, en die overeenkom (lig met het mijne zouden weezen, opgegeeven zijn. Wien het lust, die kan dit nagaan. En hoe gelukkig het Leevensbeginzel in de Menschlijke drenklingen thands herwekt werde, is genoegzaam tot lof onzer Natie bekend. I De  13° K O N S T 1 G E. De Leezer vergeeve mij deezen uitflap. Wij zullen onze eigenlijke taak voortzetten. V. HOOFDSTUK. VAN DE KONSTIGE UITBROEDlNG DER HOENDER-EIEREN, VERSCHILLENDE WIJZE DER ZELVE, EN BERICHT VAN EENE NIEUWE ONTDEKKING DIESAANGAANDE. Het is genoegzaam aan elk bekend, dat men ouwlings, zints onheuchlijke tijden, en pok nog in deze dagen in Egijpte Hoender-Kuikens door Komt uitbroedde; en dat dit, meede als nog, bij de Chineezen, Arabieren enz. door konst-warmte gefchiedzo wel ten opzigte van Eenden en Gaofen', als van Hoender - Eieren. Iets, het welk niet geheel vreemd fchijnt in-of bij ons Vaderland; want, behalven dat 'er van tijd tot tijd door bijzondere Perfonen hier en daar wel verfchillende Proeven hieromtrent te werk gefield zijn, heeft men mij wel gezegd, dat zodaanige Broeding te Majlricht ook 'wel gedaan is, of nog verrigt word in ovens. Buiten dit heeft men zig hier, en elders in 't algemeen lange te vreede gehouden , gelijk men  b r o e d i n g. 131 men nog doet, met de Natuurlijke Broeding door middel van de Henne. Anders is het waarlijk onverfchillig voor de ontwinding der fpruit, die in het Ei bebeflooten is,' van welk zoort, aart of geflagt het dier zij, 'c welk aan haar den noodigen trap van warmte geeft; ja zelfs, of zij dien bekoome vatt een bezield, of onbezield weezen, gelijk van eene ftoffe, welke brandt, of alleen fmeult, maar koestert. Want de warmte, door de fmeuling van ondeifcheidene ftoffen veroorzaakt, brengt in de Eieren het zelfde te weeg, *t geen daar in uitgewerkt word door de warmte, welke de broedende Hen mêedeelt, of door het gewoone vuur veroorzaakt word. Hoedaanig ook de oorzaak zij, welke de vereischte warmte aan het Ei bijzet, de omwinding, en de aangroei van de fpruit zullen altijd met den zelfden uitflag bewerkt worden. Ouwlings pleegde met» zelfs de Eitjes der Zijwormen op verfchillende wijzen, doch gebrekkig, uit te broeden, onder andere in Italien op 'c bloote ligchaam, volgends het rigtfnoer van Vida, naar wiens gedigt men zig veelal gedroeg in de Zijde - wormen teelt, houdende onder anderen: Tu conde fënu, velamine tetlo, Nee pudeat rêfeas inter fovisfe Papillen, fi Te tangit honos, et flavi gloria fili. Hier I a  I32 KONsTiQg Hier uk blijkt, dat de oude Egijptenaars, en anderen, op een goed grondbeginzel der Natuur gereedeneerd hebben, wanneer zij dagten, dat men de warmte van het gewoone vuur gebruiken kon in fleede van die der Henne, om des zelfs Eieren uit te broeden. De wijze van uitbroeding, bij de Egijp. tenaars in gebruik, word ons in den Tee. genwoordigen ftaat van E gijpte, (Heedend. Hist. v. d. bl. 486. geheel anders, dan wel in andere fchriften, die hiervan fpreeken, 0pgegeeven. Doch men behoort over der zeiver verfchil hieromtrent zig niet te zeer te bewonderen want, fchoon de Broed-ovens, bij de Egijptenaars Mamals genoemd, voor elk open ftaan, word echter het geheim der Broeding zelve bij Hen voor Inlanders zo wel, als voor Vreemdelingen verborgen gehouden. Die konst naamlijk is niet bekend aan alle Egijptenaars, fchoon dit gemeenlijk gedagt word; neen, wel onderrigte Schrijvers zeggen, dat die alleen bekend is aan- en geoefend word door de inwooners van zeeker volkrijk dorp of vlek, Bermb genoemd, 20. Mijlen van Kairo, en in de Deltha gele'egen.* Deeze Bermeers, die het geheim alleen aan hunne kinderen ontdekken, en door het zelve leevendig houden, pleegen-bij den aan- vang  » r o e o i N ö' s33 vang van den Herfst, die daarte Lande het gunftigfte voor dit Broeiwerk gehouden word, zig te verfpreiden door geheel het Egijptifche Rijk. Elk hunner belast zig alleen met het beltuur van een oven, die ten koste des onderneemers word gebouwd. En het jaarlijks getal deezer ovens, hein en vêer geftigt, ftelt men de gaader op 386 ftuks. — in ieder van deeze ovens worden doorgaans 45003 Eieren ter broeding gelegd. - De Barmèen alleen zijn onderricht van de oplettenheid en zorgen, welke de Eieren in die ovens vereifchen, geduurende den ganfchen tijd, waarin dezelve daarin gebroed moeten worden. En van elk dier 45000 Eieren behoeft de Bar* w'êer flegts 30000 Kuikens aan den onderneemer te keveren, of uit te keeren, als welke men doorgaans reekent uit elk zodanig Broedzel voort te koomen. Behalven kost en drank, geniet Hij bij de 30 of 4° Riïk^ daalers voor deezen zijnen dienst, dien hij 6 maanden agter elkander tot dit werk befteedt. Men zegt, dat uit de 386 ovens door dit middel jaarlijks 92 Millioenen Kuikeris voortgebragt worden. Vraagt men, waar van daan zo veele Eieren? Men denke deels aan het groot getal der beminde Hoende. ren in dat Land; deels, dat de Hennen aldaar, van weegen de zeer gebruikelijke en begunstigde konstbroeding, geenen tijd door l u zelve  134 K ° » S T 1 o ,j telve te broeden, en haare Kuikens te ki. den, verliezen om Eieren te leggen, gelijk «et dan al te veel bij 0„s, ^ gefchied. F^r J' ^ 'm de nimfen* Egnptifche ovens, met betrekking tot J&fr, melt, en uit Hem «Is meest merkwaardig daarmt is overgenoomen door den vermaar-' den Houttuijn in zijne Nat. Hist, I. D 5. ft- U. 364. Zal Ik in het kort, met de' woorden des laastgemelden, ten dienfte van Hun, die 'sMans fchoone Natuuri. Historie «iet bezitten, of bij de hand hebben, hier bijvoegen. „ De Huizen, zegt Hij, (of Lootzen) „ daar toe gebouwd, hebben een langen „ Gang; die weederzijds met 14 ovens, ,, fchoon zomtijds minder, zomtijds meer, be» zet is. De onderfle boodem, en. zijdmuu„ ren deezer ovens liaan op het vrije veld, „ en zijn van Teegels, die men .flegts in de ,, zon gedroogt heeft, gemetzeld, op welke „ men matten, en daarop de Eieren plaatst. — „De ovens zijn dubbeld; twee booven ' el„ kander. En de boovenfle, die door middel „ van gaten gemeenfchap met elkander heb„ ben, dienen tot Haardfteeden, om het „ vuur te ftooken, en dus de onderden te verwarmen. - Te midden van Januar. 5> (an-  B R O E D I H a 135 „ (anderen zeggen in 't begin van den Herfst ) „ begint men die heet te maaken gebruikende daartoe alle dagen 100 ponden Kee* melmest, die gedroogd is; en eeven zo veel werd 'er 'snagts in gebrand, waar " door de oven zelve zo heet word, dat " men 'er de hand niet kan inhouden." " „ Als dan begint men de Eieren in den „ oven te leggen, en gaat daarmêe voort tot aan het einde van Md, (of eenige ' maanden agter elkandren) - De Eieren , worden eerst in de onderfle ovens, twee „ hoog, gelegd doch die regt onder den „ haard koomen, legt men drie hoog. „ Teegen den Nagt, als men den oven „ op nieuw gaat ftooken, worden de eerfte Eieren in plaats van de laaften gelegd; " en na dat men 14 dagen op zulk eene „ wijze is voortgegaan, worden de boovenfte , ovens niet meer gtftookt. Daarin brengt ' raen de Eieren uit de onderften over, en 1 " keert ze alle Etmaalen eens om.' " „ Dus koomen zij in ftl of 22 dagen 'uit, en het jong gebroedzel word, naar ',' maate dit uitkoomt, weggenoomen en bo „ zorgd. enz. —" _ Het ftooken gefchied trapswijze. Ln om „Te weeten, of de oven ook te heet zij, Mbouwdt men een Ei aan het oog-Hd, waar. aan men de warmte moet konnen verdraa-  » gw, en niet minder moet ook de he«» * r'.^ uitSekoomene Pullen vvor- fa de onderfle ovens op Matten, en »een weinig ftroo gedroogd, waarna zij van " V"y^ weggehaald, en met «Le£ be',3g gevoed worden.'' i,,'T ^jpen, voegt 'er Z>. dat deeze manier van Broeding der Hoender-Eieren best gefchieden k,n in die heete Landftreek. - De Heer 0*rUm heeft zulks ten jaare W in Zl,,eeden na te volgen, en ook eenige Kuikens op zijne wijze uitgebroed, waarvan Hij 'er 8 ï, h£tA dawa^volgende jaar aan de Kooninghjke Akademie vertoonde, volgens de Verh *r Stokh. Akad. X. ft. bl. 253. Doch de nauwkeurigheid, welke 'er in den trap van hette vereischt word, fcheen dien Heer een groote verhindering, om die manjer bruik te brengen. & De juiste warmte om Eieren uitte broeden Zr # naaften bii °P de — l eener Vrouvvehjken Boezem, e„ welke ook die van de Broeibakken behoort te zijn. Gelijk dan de Heer Reaumur daartoe vereischt den trap eener warmte van ruim g2 Graden op zij, nen Thermomeeter, dat is nagenoeg ,e4 Gra, den pp de fchaal van Fahrenlieit. En dit is maar weinig meer, dan de Bloedwarmte van een Mensch, en van de Huid der voogelen, De  B R O E D I N 137 De Egijptenaars fchijnen echter zo nauw „iet te reekenen, ten minden indien het waar is »c geen Grisfdini fchrijft in zijne Gefchtchte des Temeswarer Banats, dat men naamhjk daar ten lande de Eieren wel u.tbroede m een gewoonen hoop Paardemest. Deeze bekent „iet weinig verwonderd te hebben gedaan, dat Hij in July 1/55- bij een hoop Heidenen van Karanfebes een oude vrouw zag, welke beezig was met Ganfen- en Eende- Ei* eren uit te broeden in Paardemest. - Doen is zulks daar te lande wel onmooglijk? of, laat mij liever vraagen: die oude vrouw was daar beezig mêe, maar gefchiede zulks met een goeden ukflag? Men heeft alle reeden van daaraan te twijfelen. Ik voor mij denk s hier eigenaarrig aan de Fabula eindes, d oudwijffche praatjes, en del dit verhaal van Grisfdini weinig hooger, dan 't geen ik las in de Nat. Verh. L D. 4. P> hl «5ff van een Patrijzen Ei, door Mieren uitgebroed. Jldrovandus, ook des zelfs Tijdgenoot Gesnerus, dien men wel den Piinius van Duitschland heeft genoemd, (i) fpreekt wel van (i ) Deeze Mannen hebben de Nat, Historie bij het «inde der 16de Eeuw doen herlecvcn, na dat deeze zints de tijden van Arijloulcs, geduurende een reeks van Eeuwen bijna niets gevorderd was. En zeedert heeft Linnaus bij het begin deezer nog loopende Eeuw dezelve tot zulk eene yolkoomenheid beginnen te brengen, waariq dezelve thands is.  *38 k o n. s t i o E. yan oude Schrijvers, die gewaagden van Ralkens unce broeden door middel van Mest als of men de Eieren flegts omtrent een' week of drie in een gemeenen Mest.hoop hadte fteeken en 2onder daar na om-te zien. Maar deeze hebben dit voorzeker niet te proeve gebragt. Ook was Arifloteles gewis niet wel ondemgt van de konstgreepen der Evenaars, wanneer Hij, na gezegd te hebben, dat de Eieren in den grond konnen uitgebroed worden, er bijgevoegd, dat men die in EHipt* -t Mest bedekt, om de jongen daa.f te coen voortkoomen. De alles op dit fluk gaadeflaande Reaumur heeft ons bericht, dat 'er Democrhus oudtyds meer omflag bij wilde hebben. Volgens deezen laastgemelden zou men een vat mee Hoender-mest, door eene zeef gehaald, te vullen hebben, waarin men Hoender. Veederen, en daarop de Eieren te plaatzen had waarna men die met zoortgelijke Mest zou' moeten toedekken; en dat Carduanus, die plaats aanhaalende, dezelve zo heeft uitgelegd dat de Eieren tusfen die twee Kusfens, of Laagen in een warme plaats gezet moeten Worden. Dan, wat hieral of niet toe vereischt werde, de Hr. van Reaumur fchrijft, in zijne vertaalde f(onst van Uitbr. /. D. bl. 92. moog*  B R O E D I N G. 139 mooglijk niet zonder reeden, dac Hij misfchien de eerfte het middel van Mest, op zulk eene wijze, als Hij meldt, beproeft heeft, maar, „ Dat Hij, niet tegenftaande de onophoudelijke Proefneemingen, met een " geftaadige vlijd herhaald, fchier een gansch " jaar rond, heeft moeten wagten, eer Hij " in den Mest (fchoon niet dan op zijne *wijze voorzigtig aangelegd en gebruikt) , het eerfte Kuiken had moogen zien te „ voorfchijn koomen." Ondertusfchen het zijn de Egijptenaars aan welke de andere volkeren hunne eerfte kundigheeden van 't grootfte deel der weetenfchapppen, ten minften voor het naaste, verfchuldigd zijn. En hier onder behoort het broeden en uitbroeden der Eieren zonder behulp der Hennen. Eene belangrijke weeten ■ fchap voorzeeker, als welke onder anderen tot een groote, en gemaklijke vermeenigvuldiging van dit nuttig en welfmaaklijk Gevoogelte dienen kan , en 't welk ons des zelfs overtollige Eieren ook meede daartoe fchijnt aan te bieden. De laastgemelde nadenkende en nauwkeurige Natuurkenner (een Man van onvergelijkelijken vlijd en fchranderheid, bijzonder in de Huishoudelijke Natuurkunde) heeft getragt den Egijptenaars deeze Konst, zal ik zegeen afte zien, of Hen daarin te overtreffen? & Hoe  140 * ° * « t r g e Hoe 't zij, Hij heeft daaromtrent allerleto P oefneemmgen ^ r ^ en j£ dg met het voorbeeldig» geduld te werk ffteld; en uitgevoerd. £n eindlijk is m « * gewaagt, om >er een kon \ n " »« en, waarvan Hij eene breedvoerige B ! fchn;vmg heeft gegeeven i„ zijn * meld werk: Komt om in „iL • • Gedrc t ,„ -sHoge, bij K ie ' _"• 2. D. in 8°. /5 ; In het woordenboek van Chomel vindt men ™ t Art. 00k eenige ffl dj and. vermeld. En ik ,as elders van den f dat dic> **■ oordeels, zou konnen worden verrigt door de eenpaarige warmte, welke de vlam eener Lampe geeft » een Fornuisje, 't welk daartoe opzettelijk gefchikt zou konnen worden. Doch had iW met reeds iets diergelijks aan de hand gegeeven? Zie zijne Mag. Nat. Lib. IK Maar om ons bij den Heer Reaumur te bepaalen die daar zo opzettelijk en uitvoerig over gefchreeven heeft. Wil zuIIph J S jp. , , , VVIJ zu,,en een naa- der, doch kort verflng van zijn werk gee. ven voor die het zelve niet hebben. Mij » bij naleeztog van het zelve gebleeken, dat Hij t eenemaal fchijnt te denken, dat dit hoeden bijna niet, dan door ovens, of zee- ker  B R O E D 1 N G. I4Ï ker Zoort van ovens, ukte voeren zij. Hij eeeft ons een breedvoerige belchnjvmg van de wijze, waarop de zo genoemde ovens aangelegd moeten worden, door wier middel de Kuikens, gelijk in Egijpte, maar naar zii0 voorfchrift, uit te broeden, en vervolg „s opte voeden zijn. - Hij toont ook het voordeel aan, 1 welk men tot dit einde zou konnen maaken van zodaamge ovens en Fornuizen, waarin men de Ertzen fmelt, zonder , de gewoone ovens der Broodbakkers uitte zonderen; noch de gemeene kagche s, die alle dagen gellookt worden, en die alom ook ten platten lande, zo zeer m gebruik zijn. Dit werk fchijnt de Man, fteeds bedagt op het Huishoudelijke der Natuurkunde , nog eemaklijker te willen maaken door Laagen yan Mest ten gebruike voor te fchrijven. Op deeze wil Hij een Ton hebben geplaatst. Hij zegt: een Ton, waaruit men den éênen Boodem neemt, is bijna een volmaakte oven. En om deeze met vrugt te gebruiken fchrijft Hij voor het leggen van een Laage Mest in een waagenhuis of fchuur, op een plaats, waar de Lucht eenigzints een vrijen toegang en omvloeing heefc. - De Ton heeft men, naar zijne Lesfen, te plaatzen te midden van den Mesthoop; maar dezelve alvoorens te heilrijken met een Laag van  *42 k'óns TIge 'van Plaafter, om te beletten, dat de Mestdampen, of de daar door ontftaande vogÓBm he.d fchoon die voor ons niet merkbaar is doch welke doodelijk voor de Kuikens zoti zijn, met ddordringe 'in de Ton. Voorts moet men deeze toefluiten, doch met een dekzel, 't welk met eenige ruime gaten doorboord is, die met floppen konne„ geflooten of weeder geopend worden, om daar door zo veel of weinig Luchts in- cf uit te Jaaten vloeien, als men met grond noodig oordeelt. In deeze Ton heeft men dan, „aar 'sMans verder voorfchrifc, kleine Mandjes, of' korfjes booven eikanderen te hangen, waarin de Eieren te plaatzen zijn. En aan die Eieren heeft men, zo na mooglijk is, een uitzettende warmte te verfchaffen, gelijk booven is gezegd, van 32 Graden op zijnen Thermomeeter. Deeze toch is de eigenaartige warmte eener broedende Henne, en dien volgens het natuurlijkfte en gunftigfte voor dit werk. Deeze Graad van warmte is ten naaften bij die van het vel van alle tamme, ja waarfchijnlijk van allerleie voogels. Men verzee. kerd, dat die allen genoegzaam daarin over' eenkoomen, 't geen aanmerklijk is. Ook is die Graad genoegzaam zeer na dezelve met de huid van alle viervoetige dieren, en zelfs met die van 't leevendig Menschlijke vel. En  S R O E D 1 N G. I43 En mooglijk kwam het hier van daan, dat bet, volgens Plinius verhaal Lib. X. c. 55. aan Livia, Huisvrouwe van Augustus, gelukte van een Kuiken in des zelfs Ei in haaren boezem uit te broeden; hebbende het geduld gehad van dat Ei, zijn vereischten tijd lang, zorgvuldig 'bij zig te koesteren. En de' geloofwaardige Heer Reaumur fpreekt van eene Jongk - vrouwe, welke (legts de helft van Livia s geduld geoefend had, en daardoor in ruim 10 dagen 4 Puttertjes of Distelvinken zag voortkoomen uit 5 Eitjes, 'die zij uit' een Nestje had gehaald, en waarvan het 5de Maar bevonden was. Ook bericht mij een allergeloofwaardigst vriend eene nogleevende Jorgk-vrouw te kennen, welke één of twee Eieren van een Kanarivoogel gelukkig in haaren boezem heeft uitgebroed. Wat 'er van deeze vernaaien zij, een warmte van 34 Graden geeft te fterke hette tot de Konst-broeding, fchoon deeze trap van warmte niet doodelijk voor het Kuikentje zij, maar wel die van 36 Graden, zegt Reaumur. De Bol des Thermomeeters, dien men tot de afmeeting der warmte wil beezigen, kan geplaatst worden te midden van de BroedEieren. Naar een warmte van 32 Graden ziet men gewoonlijk de Kuikens éénen dag vroeger, dan  '44 k O n s t i g é dan wanneer zij onder- en door een Henne gebroed zijn, d. i. reeds op den 2cfte„ dag «aar vertochtelijk (gelijk ook in de Natuur! Jijke broeding gefchied) uitkoomen. De reeden daarvan is, 0m dat de Eieren aan geene verkoeling Zijn bloot gefield geweest, gelijk die der Broedhen min of meer, bij LJe verlaating van het Nest, ondergaan, en waarom zij zo zorgvuldig is, om daaryaa nooit lange, dan bij een zeer warmen Dampkring, afte blijven. P De befchrijving van den Heere van Reaumur, toen Hij de eerfte Idg he[ verm had van Kuikens in zijne Mest^ovens te zien.uitkoomen, is te fchilderachdg, dan dat ^ dezelve, naar dit gegeeven verflag, hier met zou bijvoegen tot vermaak van den Leezer Hij, zo bekwaam om wel te onderzoeken, als onbekwaam om iets meer te peggen, dan Hij gezien had, laat 'er zig i„ deezer voege over uit, /. D. ^ *o8. JVeeaerd. Overz. " M™ zag ,fchaalen, die nog maar een » enkeIen en kleinen barst hadden, veroor" !"akc door de eerfte ftooten van het „ Beestje. - 'Er waren andere, waarin meer » fcheuren wa™- - Van zommigen was „ maar een ftuk van de fchaal afgevallen „ en yan welke het eerfte vlies was bloot-* „ gefield. - Men hoorde zagte piepingen, waar-  $ 'waarvan men niet wel ongevoelig zijn kon, als door welke de Kuikentjes haar leed fcheenen te klaagen, dat haare poogingen „ niet fpoedig genoeg haar ongeduld onderfteunden van uit de gevangenis te bree„ ken. — Men ftond verfteld om d'ondek„ kingen, waarbij zig andere piepingen „ deeden hooren, welke uit het binnenfte „ van het Ei ontftonden, en 't welk nog „ in zijn geheel en volkoomen was." ( Dit is het, 't welk ik ook wel in Broed Eieren op 't laaste ben gewaar geworden, en waar van ik hier booven reeden gegeeven heb). „ Uit andere Eieren, vervolgt Hij, zag „ men den punt van een Bekje fteeken, en ,» 't gePieP van deeze was duideliJker ea „ Merker. — In andere Eieren ftond het „ Kuike naader op het uitbreeken, zijnde de „ fchaal fchier in haaren ganfchen omtrek ge„ fcheurd. — Elders zag men een Kuiken 'c „ welk aireede verder gekoomen was. Dit ,, had zijne vliezige zwagtels gefcheurd, en, „ de helft van zijne fchaal reeds afgezet heb„ bende, had hec zelve een groote opening , gemaakt, waar door die het Dachlichc be„ gon te genisten. — Op een andere plaats „ was nog weer een ander Kuike, geheel nat, „ 't welk nauwlijks op zijn pootjes kroop, „ als die nog niet in ftaat waaren het lijfje „ te onder ftepnen." K » Eind-  '46" KONSTlGE Eindlijk had men nog grooter vermaak „ in het befchouwen van anderen deezer „ diertjes, zints eenige uuren reeds gebooren, „ als welke veelal regt op hunne pootjes „ Honden, en aartig waren bekleed met het „ fijnile dons, wijl dit bij dezelve al ge„ droogd, en opgereezen was. Diergelijke ,, befchouwingen , te zaamen genoomen, (befluit die doorluchtige Aucbeur te recht) „ konnen de weinige Eieren, die onder een „ Henne gelegd, (en door dezelve gebroed „ zijn) niet verfchaffen, ook fchoon men „ haar daar van afneemt." De Proefneemingen nu, door gemelden Manne gedaan, en dikwils met het beste gevolg herhaald, doen zien, dat uit eene gelijke hoeveelheid van Eieren meer Kuikens te voorfchijn koomen uit die, welke in ovens, of door konst,. dan uit anderen, welke door de Henne, het getal gelijk gefteld zijnde, gebroed zijn. — De oorzaak is, om dat de Henne zo veele Eieren niet te gelijk kan bellaan, en broeden; en ook, om dat deeze uit onvoorzigtigheid, zomtijds uit erger be« ginzels, niet zelden haare Eieren breekt, of deeze door eenig ander toeval aan Hukken raaken. Men reekent, dat omtrent twee derde Gedeeltens der Kuikens voortkoomen van de uitgebroede Eieren in ovens. En buiten het groot  B R O E D I N G. 147 groot voordeel, het welk men uit deeze vernuftige handelwijze trekken kan in de Hoenderen zeer te vermeemgvuldigen, zo heefc men 'er ook dit nut van, dat men de Hennen in flaac (lek en houwt, om den tijd, dien zij tot Eierleggen befleeden, niet te verliezen door het broeden, en door de opvoeding der jongen. Daar te booven verfcbafc deeze, of oók eenige andere Konst-broediug voorzeeker aan den Proefneemenden onderzoeker der Natuur een fchoone en gemakkelijke geleegenheid, om den aanleg, en aanwasch van het Kuiken in het Ei naukeurig te konnen nagaan, en opneemen, en baart Hem het vermaak van dezelve onder zijn oog te zien uitkoomen. Doch, niet teegen (laan de dit alles, de manier, om Kuikens uit te broeden en op te kweeken volgends het voorfchrifc van Reaumur, vereischt, gelijk elk ligt merkt, verfcheidene kundigbeeden, en veele behandelingen, welke, te zaamgenoomen, het weezen eener Konst uitmaaken, welks befpiegeling 'sMans verhandeling zelve, hoe breedvoerig dezelve zijn mag, nog maar gedeeltelijk op* geeft. Al wat Hij hieromtrent gefchreeven heefc, verklaart Hij zelf flegts een ontwerp te zijn, 't welk te volmaaken is. Wie daarenboven bemerkt niet, hoe moeielijk, omflagtig, en ook eenigermaate kostbaar K a heel  Ï48 K O N s T I G E heel die toeflei 2ij? Een Berkhe^ ^ ^ deren uit de onzen, die dit hebben te werk gerteld', konnen daar best over oordeelen Men heeft daar een ruime plaats toe noodig; - een oven, of Ton, en Plaafler. Men diendt, en zulks dikwils bij vernieuwing, verfchen en vutten Mest te behandelen, en den reuk daar van uit te daan. Gaarn echter erken ik de waardij, en de verdienden van den Mest op zig zeiven. Men pleegt daar bij wel te vergelijken al wat vuil en verachtlijk is, maar op zig zei ven is die één der grootfte en nuttigde gefchenken in de Natuur. B. Palisfi heeft dien genoemd het middel om rijk te worden, en ons des zelfs verbeetering en regt gebruik geleerd. Maar dit niet teegendaande blijft het echter zeeker, dat hec oog en de reuk, door de behandeling en 't gebruik van den Mest, bij zindelijke Menfchen beleedigd word. Ook heeft de verdiendelijke Heer van Re. aumur, zelf overtuigd, dat Hij nog vrij wat overliet aangaande dit duk te ontdekken, ons de vrijheid gelaacen, om te onderzoeken, of 'er geen andere, en zelfs beetere Konst broeding ware, welke aan de zijne kon voorgetrokken worden. En was niet in de daad een eenvoudiger, gemaklijker en zindelijker weg, 0f middel' hier toe wenschlijk? Maar wat zal mijn Lee-  B R O E D I N O. 14* Leezer zeggen, wanneer ik Hem zo iets weet ter hand te ftellen? Ja, te kennen geeven zal, dat heel de zaak, waarvan wij fpreeken zonder al dien omflag, en wel, flegts dooreen weinig warm waater, gefchieden kan? . Ziet daar 1 ik heb het vreugdig genoegen iets zodaanigs den Leezer te konnen meededeeleq uk een mondlijk bericht der ondervinding, welke één mijner Lands- Stads- en Geloofsgenooten van der Borgdijken ftand* een braaf en geloofwaardig Man, meer dan hec gemeen oplettende en nadenkende, voor niet veel tijds bij nieuwsgierige Proefneeming, hier ter ftêe te werk geftejd, en genooten heeft; doch welke een geoefend, kundig en naukeurig waarneemer nog zeer zal konnen verbeeteren. Wie denkt ook bij een eerfte Proefneeming op alles, waarop men wel diende achc te geeven? verfcheide voorzorgen, worden dikwijls, daarbij over het hoofd gezien, wijl de noodzaakhjkheid als dan daarvan, nog onbekend is. Ook is hec gedagce wel een arbeid in hec klein geweesc, maar die in 'c grooce zou konnen gebragc worden. Dan 'c is altijd, besc mee kleine Proe/neemingen te beginnen. De ontdekking, of Proefneeming, hoe men 't noemen wil, welke ik bedoel, en hier wilde meededeelen, is. mij, en zal veelen, denk K 3  *5d « O N S T I G B denk ik, zo niet allen, neffens mij geheel nieuw in haar zoorc voorkoomen. Ik leeze wel bij Haller, die verfcheidene proeven en konstgreepen opgeeft, onder anderen van een uitbroeding der Eieren door de warmte van zeeker Bad- of Bronwaater; (O en men heeft ons nog zeer onlangs wel bericht (2) van Mevrouw Gacon a"Humieres, welke zo veele Proeven van Haare bekwaamheid in 't ftuk der Huishouding heeft gegeeven, dat zij aan de Sociëteit van den Landbouw het verflag heeft ingeleeverd, (aan 'c Gemeen in één haarer werken meede ge. deeld 1789.) van een eenvoudig, zeeker en onkostbaar middel om de Hoenderen, geduurende het ftrengfte van den winter, te doen broeden, en de Kuikens opte voeden, en dat zij met betrekking tot deeze zaak fchrijft. „ Ik had ook Waater gebeezigd, heet ge„ maakt bij Graden, ingevolge den Thermo. „ meter; en dat dit waater Haar één Kui„ ken jeegen 26 Eieren had doen uitbroe. „ den:' Maar hoe deeze Dame dat Waater gebruikt hebbe, leeze ik niet in het uittrekzei der aangehaalde Bibliotheek. Het koomt mij echter voor, dat zij de Eieren in dat heete CO Calore aqu CO Ex jumo $UJg*r ***** exfur^' K 4  152 K ° « « f 1* G E- 1*2! ofV"^ hebbe°' d3t ****** bellen of blaazen van feepwaater ons een nieuwe gezigtkunde zouden verfchaffen; " len i £ h0°êe e" aanzien!,'ike ««me. Ierzou hebben onidektr - Hed men immer gedagt, dat een ftuk Barnfleen, * weJk een «rootje aantrekt, ons zou hebben: opgeleid »t de befchouwing van den Donder, en tot geneezing van de Lamheid? _ En. wie . d er voorheen om, dat men, om het beroemde Gefchil-punt wèl te beoordeelen, 0f de fpruit geheel en alleen, al of niu, tot het Wijfje- behoore, het geele van het Hoendertti wel moest onderzoeken? Ook is het bekend, dat men veele fchoone Proefneemmgen en uitvindingen, beide in Natuur en Konst, te danken hebbe. aan ongeleerden. Ik ken 'er verfcheidene, die hunne u.tfpannmgen m leedige uuren met het grootfte vermaak in onderzoeking van zeeker zoort van dingen, en, in nuttige verzaameling der zelve vinden. Ja alle Menfchen zijn oP hunne wijze waarnemers en uitvinders, . ten min«en nu en dan. Zij maaken hunne Proef, neemmgen, en redeneeren daar over Jam mer- is het, dat zodaanigen dikwils hun ver. moogen flegts op laage dingen laaten vallen, daar dit tot iets grooters fchijnt gefchikt, en daarvoor vatbaar is.< Veelen ten miuften zou-  B R O E D I N 6. *53 zouden zig, al fpeelende, een veel grooter en zuiverer genoegen, door de befchouwing en behandeling van weetenswaardiger dingen, baaren konnen. Te meer, daar niets voor een ieder vatbaarder, nuttiger en aangenaamer is, dan 't geen tot de befchouwing van de Wijsheid, Magt en Goedertierenheid des Scheppers in zijne werken, én tot onze zeedelijkheid, of verbeetering en gelukzaligheid behoort. Doch, om niet verder uit te wijden, *t is ook als bij geval, of door bloote nieuws, gierigheid ontdekt, en van iemant, die tot de Klas'fe der Geleerden niet behoort, 'c geen ik hier eigenlijk zeggen wilde. Het beftaat in 't volgende, naar mijne aanteekening, voor niet veel tijds gemaakt, op een naukeurige navraag, bij hem gedaan, die mij het verhaal daarvan deede. Hendrik Ooms, geboortig van Nieuwpoore bij Schoonhoven, doch zints lange Borger en inWooner te Dordrecht, en aldaar het Molenmaaken handteerende, (een Man van een vrij fchranderen en opmerkenden geest, gelijk van een eerlijk hart en handel, mij 'lange weegens zijne i braafheW bekend) heefc mij bij zeekere geleegenheid onder anderen verhaald , dat Hij *s jaars te vooren in den zoorner niet zonder goed gevolg beproefd had, Öm Kuikens uic te broeden zonder behulp K s eener  '5* * © N 8 T I G E TZf^ fl6gtS d°0r 1** Laat mij 'sMans gezegdens uit die aan- teekeniag tot zeekere Artikelen brengen en die den Leezer als toetellen, zo als ik die, en heel de zaak Hem naderhand meer dan eens heb hooren bevestigen. J' H/t "? hi£r t0G genoome« een Kinder, of Knol-mandje, gelijk hij dit noemde. S. Op den boodem van dac Mandje had hii eerng hooi gefpreid, en daarop geftrooid een goede hoeveelheid van veederen, Hoender. Veeren. 3. In of op dieVéeren had hij gelegd 14. Hoender.Eieren, zonder veele verkiezing, zo * d£eZe hem te djer cijd waren ter hand gekoomen. ■ 4. Dwars over die Eieren had hij twee of drie ftokjes door zijn Mandje, nu het Broeinest zullende worden, heen geftooken. 5- Op die ftokjes had hij geplaatst een gemeen Keuls kannetje, gevuld met warm waater, en dit toegeftopt. j 6' Hi'} P,aatfte het dus toegeftelde Mandje m het vertrek, waar hij daaglijks at en fliep, bij den Haard, en waar men gewoon was daaghjks vuur te ftooken, doch enkel tot bereiding der fpijzen voor zijn klein gezin, en dus niet groot. 7. Voords  B R O B D l N Q. 155 7. Voords overdekte hij dac kannetje en Mandje een ruwen mee een deekentje, of eenig ander dekzel van dien aart. 8 Het waater in dat kannetje had hij, geduurende den tijd, dat de Hennen gewoon zijn te broeden, tweemaal 'sdaags, 'smorgens en 'savonds, ververscht, of verwisfeld mee nieuw heet, of ten minden behoorlijk warm waater En wanneer hij dit des avonds nu of dan vergeeten had ce doen, was hij des nagts wel eens uic zijn bed opgedaan, om zijn verzuim te herdeden; doende zulks dan uit den Koffii-keetel, die zijne Huisvrouw 's avonds over'den Asch-keetel pleegde te hangen. 9 Verder berichtte hij mij, op mijne navraaging, dat hij zijn broedzel niet had aangeroerd, veel min omgekeerd, maar dat hij dit dikwils, bijzonder bij het einde van omtrent 3 weeken, bekeeken hebbende, eindlijk nieuwsgierig wierd naar den uicflag, en één der Eieren uic zijn eenvoudig Konsc-nest nam, waaruit hij een leevendig Kuiken pelde, doch *c welk, ce vroeg eer weereld gebragt, en onvoorzigtig naar allen fchijn behandeld zijnde, ras ftorf. 10. Dat hij, de uitkomst voords aan den tijd, en de werking der Natuur (gelijk men fpreekt, en welke ook altijd best voor zig zeiven zorgt) overlaatende, tusfehen den 21 tn ajten dag, uic zijne overige 13 onaan. ge*  «50 KONSTlrjg geroerde, en niet verlegde of' verfcbikte fileren vijf leevendige en fmfèi Kuikens had zien te voorfchijn koomen. 11. En dat hij,, de 8 overige Eieren daarna geopend hebbende, deeze allen ook met Kuikens, min of meer .volkoomen, bezet gevonden had. 12. Eindhjk,; dac hij de 5 diertjes, waar hij zijn gezin meede verrijkt had, zorgvuldig en gelukkig opgevoed en groot gebragt had; roepende zijn Huisvrouw, welke in ons tweede gefprek hier over teegenwoordig was, tof getuige van dit alles, en welke, gelijk ook haare Moeder, die toeftemde. Zij zeiden zaam, dac hunne Vrienden en Nabuuren, aan één van welke twee deezer leevendige Piep-kui. kens gegeeven waren, dit meede konden bevestigen. Doch deezen heb ik hier over nkï onderhouden, mij ten vollen verlaatende op de trouwe en geloofwaardigheid van dit paa? hupfche, mij zincs lang-bekende Echtelingen, Naar des Mans eenvoudig middel, naukeu,righeid en geduld bij deeze Broeding betoond-, bewonderd en gepreezen te hebben, deede ik bij Hem verder onderzoek, of hij dit, cf iets diergelijks van een ander gehoord, gezien, of ergens geleezeo had? Hij .zeide Neenj maar fcheen flegts aanleiding tot deeze zijne onderneeming gekreegen te .hebben uit een algemeen, en oppervlakkig mondljjk bericht, 't welk  B R O « D » W G» ,S7 't welk hem eens voor veele jaaren gegeeven was van de Konst-broedingen, in Egijpce gebruiklijk. Ik fpoorde onzen Proefneemer aan tot een zoorcgelijke nieuwe en nog naukeuriger onderneeming, welke hij mij beloofde, en ook zints één en andermaal, en zeer onlangs nog deezen zoomer, heefc te werk gefteld. Maar deeze is daarbij ■ zo gelukkig niet geweest , als de eerftemaal, fchoon hij zegt gelijk ook zijne Huisgenoocen, fteeds Kuikens, volkoomene en min volkoomene, doch dood, in zijne gebroede Eieren gevonden ce hebben. De waarfchijnlijke oorzaak deezer mislukking koomc mij voor te zijn, om dac een ander, en eedeier zoorc van Pullen, welke zijne Huisvrouw zints bij Hem heefc uitgebroed, en bij Hem over de vloer hebben beginnen te loopen; zijn oog en aandachc, en zulks billijk, meer na zig gecrokken, en deeze misfchien des Vaaders Broeimancje niec onaangeroerd nu en dan zullen gelaacen hebben. De laafte reize had Hij eenmaal verzuimd, nieuw heec waacer aan ce voeren, waar door de bijna volkoomene Kuikens, die in de Eieren gevonden werden, een ongelukkige dood veroorzaakc was. Hoe die zij, ziec hier de Wet der [paarzaamheid betrage, welke zints veele jaaren zo veel geruges gemaakc heefc, fchoon deeze niec  Ï58 KONSTI GÊ niet nieuw is in haare ontdekking. Immers ziet men hier, in fteede van een afzonderlijke plaats, een gewoon vertrek, en flegts een kleenen omtrek in het zelve. — In plaats van een oven of Ton, met plaafter of kalk beftreeken enz. een eenvoudig Mandje, met wat hooi en veederen gevuld. U. En voor vuilen en Hinkenden Mest, een fimpel zin. delijk Keuls kannetje. — Laastelijk, alleen een weinig heet, of warm waater. Welk een eenvoudige toeftel ? alles, wat hier vereischt word, is zo eenvoudig en klaar, dat elk het zelve zo dra te werk kan Hellen, als hij het zelve gehoord of geleezen heeft, zonder dat dit handigheid of oefening vordere. De Grondflelling van het Kortfte Middel leert, dat de Natuur, of, beeter gezegd de Godlijke Voorzienigheid, fteeds werkt door de korfte weegen, en door de eenvoudigfle middelen, die moogelijk zijn. Dit, weet men, is de grond/lag van de Wet der [paarzaamheid. Maar deeze, welke in de wijze van Eier - broeding ook wel ftaat op te merken, meene ik in den voorfchreeven handel onzes Mans in de daad vrij wèl gaadegeflaagen, en behoorlijk nagevolgd te zijn. Ik behoeve hier niet te zeggen, dat iemanr, wien het aangeen lust, en aan eenig geduld mangelt, zeer nuttig zo vöor zig zeiven, als voor de zaamenleeving zou konnen worden, door  B&OEDING. I5p door deeze Proeve eerst in 't klein, daarna in 't groote na te doen; voornaamlijk wijl 'men veele zulke toegeftelde Mandjês te gelijk tot Broeinesten zou konnen vervaardigen, en wèl in één en 't zelfde vertrek, 't welk men daartoe fchikte, en zulks genoegzaam in alle jaargetijden. Maar, behalven dit, ziet men hier in deéze Proefneeming een aller gereedlte en gemaklijkfte geleegenheid, welke een Natuuronderzoeker wenfchen kan, om, lust en tijd daartoe hebbende, de wonderlijke geboorte der Voogelen na te gaan, en daartoe de Proefneemingen van Harvei, Haller en anderen te herhaalen, en alzo de wonderbaare werking van den grooten en goeden God in de Natuur ten deezen opzigte natefpooren. De waarnecmingen toch van 't geen 'er daaglijks in de Voogel - Eieren omgaat, van den aanvang tot het einde der Bloeding, is, meer dan iets, bekwaam en gefchikt, om ons onderricht te geeven aangaande de wonderlijke wijze, waar op God in de Natuur de ontwikkeling van de Dieren -fpruiten werkt; hoe Hij het met die fpruit fchikt, om ze een vrugt, of voor ons zigtbaar te doen worden, en deeze doet aangroeien tot dar zij een dier word, 'c welk fterk genoeg is, om voor den dag te koomen, en den tijd zijner beftemraing te leeven hier op aarde. Wie  i&O KONSTIGE Wie ook zou; zonder een Natuurkundige te zijn, of te willen worden, echter niet met vermaak een Kuiken uit zijn Ei wenfchen te zien voortkoomen? Maar de navolging van 't gemelde voorbeeld kan elk hiertoe gemaklijke geleegenheid verfchaffen. De Gedaante-verwisfeling, welke hier bij waargenoomen kan worden, kan, meer dan iets, een alleraangenaamfte vertooning voor Hun verfchaffen die de Natuur willen en konnen befchouwen, en van haar vermaaken willen erlangen, welke zij in de vermomde tijdkortingen, en weezenlijke tijdverveelingen der fleeden, en derzelver valfche vertooningen nimmer zullen vinden, hoe duur men die met zijne rust, dik wils met zijne deugd, en altijd met zijne middelen koopen moet. Wat, denk ik dikwils bij het voorkoomen van Natuurlijke ontdekkingen, wat vermag de Mensch al niet, wanneer Hij behoorlijk aandacht oefent, zijn vernuft regt te werk ftelt bezaadigd van ziel en zin, en dus ook noodig geduld aanwendt! Broeden zommige Voogelen flegts eens, anderen tweemaal en meer, wel tot agtmaal in het jaar, gelijk de Duiven wel eens doen, zouden wij Menfchen door deeze of dier' gelijke Eier-broeding wel niet de beste en vrugtbaarfte Voogels overtreffen, konnen? Langs  B- R O E" D I N G. ï6"ï Langs deezen weg zou men hec Hoendergevoogelte ten algemeenen nutte, of een diende onzer bijzondere Huisgezinnen, dermaate vermeenigvuldigen konnen, dac ieder Landman en Borger, hoe gering ook, naar den wensch van Hendrik *den Wde , dien grooton voormaaligen Volks-gebieder, hec vermoogen had, om eiken Zondag een Hoentje in den Tot te konnen jïeeken. Ik zwijge, dac elk hec getal zijner Eieren hier door aanmerklijk vergrooten kan. Want elke Broeihen is, zo mee ce zitten op haare Eieren, als met de daaruit voortgekoomene jongen te geleiden, ten minden drie, of wel vier maanden agter eikanderen bezet, en die in een faifoen, hec welk 't gundigde is voor 'c Eierleggen. In dien tusfehentijd nu zou elke Broedhen, op 't minst gereekend» meer dan 30 Eieren gelegd konnen hebben» Doch deeze verliest, of verfpile men door de Natuurlijke, maar kan men inceegendeel winnen met — en door de Komtbroeding, hier te vooren aangeweezen, of zoortgelijke beetere handeling, zo die nog uit te vinden is. Ook kan dezelve allerweegen ligtlijk wordén ce werk gedeld, beide een placten lande, en in de deeden, vrij beeter, dan die van Reaumur, gelijk ook tot een nuttige en vermaaklijke tijdkorting verdrekken voor alle Menfchen van eenigen fmaak en verdand. L Nog  16*2 K O N S T I G E. Nog fchijn ik hier wel te moogen aanmerken, dat de Eieren in een eenvoudig Konst- broeinest behoorlijk geplaatst, niet bloot ftaan aan zo veele toevallen, als waaraan zij wel onderworpen zijn onder de Hennen. Een natuurlijk Broedzel word al voor zeer gelukkig aangezien, als 'er uit 15 Eieren, die men, wat min of meer, hier te Lande gewoonlijk onder een Broeihen legt, 12 Kuikens voortkoomen; want het gebeurt dikwils, dat men uit zulk een getal van Eieren flegts eenige weinigen, zelfs maar twee of drie Kuikens bekoomt. Een zuinige Boerin* of Landvrouw zal niet te onvreede zijn, wanneer de Broed-hen uit 15 Eieren, welke deeze in 't Nest gehadt heeft, door 8 of 9 Kuikens gevolgd word, als deeze het Nest verlaat. Het is toch niet zeldzaam, dat veele Eieren, waarop zij zitten, gebrooken worden, en vooral dat veele Kuikens in den dop onder de Hennen fmooren. Men vindt lompe Broeiflers, die al te zwaar op de Eieren zitten, of dezelve, door die van plaats te doen veranderen, al te hard met den bek ftooten, en daar door het getal, 't welk men haar ter broeding gegeeven had, merklijk verminderen. — 'Er zijn andere, waar over nog meer te klaagen valt. Deeze pikken van tijd tot tijd eenige Eieren, en eeten die  B R O E D 1 N O. It>3 die op. — Weederom andere worden, na dat zij eenige dagen daarop gezeeten hebben, warsch van een zoort van leeven, 't welk haar in de daad niet dan verdrietig zijn kan, Deeze verhaten haare Eieren, om haar voori"- drentel — en fcharrel - leeven te hervatten. — zomtijds ziet men een Hen nog flegter handel aanftellen. Weinigedaagen voor den geboorte tijd der Kuikens verliest zij haar geduld, en breekt, door 't ftooten met haaren bek, het ééne Ei voor- en 't ander na aan Hukken, en veroorzaakt hier door den dood aan de Kuikentjes, die zij al te vroeg in 't licht wilde hebben. Bij het voorheen gemelde koomt nog, dat, word het broeden bij de Hoenders alleen verrigt door de Wijfjes, de Konst-broeding van Hoender- ;en waarom ook niet van andere Voogel-Eieren? behoeft niet alleen, of zo zeer door onze Wijfjes te worden te werk gefteld, (welke ook met eedeier Broeden genoeg werk, en met die beezigheid en des zelfs gevolgen t'overgenoeg, helaas! hebben uit te Haan) maar ook wij Mannetjes konnen daaraan een gedeelte van onzen tijd en vlijd beileeden, om ons vernnft te fcherpen , onze kundigheeden te vermeerderen, en om onze gezinnen van nut te zijn, wanneer het onze lust meedebrengt^ en onze beezigheeden znffs gedoogen. L,» Ge-,  1^4 K Ö M S t I G E Gevalt het iemant nu deeze eenvoudige, en vrij wèl gedaagde Proeve na te doen, dan zou ik eerst, en in 't algemeen raaden vooraf een Broedende Hen naukeurig gaade te flaan; en, om van ons Broed - werk geen ■Broddel-werk te maaken, deeze in het bebroeden haarer Eieren, zo veel mooglijk en noodig is, na te volgen. Wil men toch de Natuur nabootzen, zo moet men ook de Voorbeelden der Natuur navolgen, en deeze ■ in ons Menschlijk doen voor Reegelen houden. Neemt men. dit behoorlijk in acht, dan zal men in deezen noch te zorgeloos, noch al te zorgvuldig te werk gaan. Dit laatfte fchijnt mijn eigene fout te zijn geweest in mijne twee eerfte proefneemingen hieromtrent. Bij de eerfte kreeg ik wel blijkbaar te onderkennene Kuikens in mijne Eieren, maar gebrek van genoegzaame koestering der zelve, veroorzaakt door te diepe afgeleegenheid mijner Eieren van het Keuls-kannetje, had de verdere ontwikkeling, of aanwasch der Kuikens verhinderd. En bij de tweede proeve had ik mijne Eieren te veel warmte bijgezet door die te na aan mijn kannetje te plaatzen, en dezelve te zorgvuldig toe te dekken, waar door het witte der Eieren genoegzaam verdroogd, en de dooiers verhard wierden. Van een derde proeve, reeds ondernoomen, hoope ik  B R O E D I N 0. 165 ik beeteren uitflag, dien ik ergens in 't vervolg zal zien te melden. In 7 bijzonder wilde ik het booven gezegde hebben in acht genoomen zo omtrent het Nest, als het Eier-broeden zelve, en aangaande de opvoeding der Kuikens. Wat het Konst-nest betreft; ik geeve in bedenking, of men niet in plaats van een doorluchtig Mandje, 't welk ligt togt_ doorlaat, liever een houten Bakje, 't zij vierkant, 't zij bever rond zou konnen, gebruiken. Dit behoort eenvoudig, maar, gelu> het Nest der Hoenderen, zagt te worden toegemaakt. Ook diendt dit Nest op een eenzaame plaats te worden gefteld,, gel-jk de Hen de afzondering voor haare broedmg zoekt en bemint, om door geen uiterlijk geweld of gewoel, zo weinig als, door koude, voor zig, noch haare Eieren geftoord te worden. Men zou des noods, dit toegeftelde Nest van een Korfje, Ben of Bakje aan den wand, 0f met een katrol aan -den folder konnen hangen, Ten minden het diendt in een, genoegzaam warme plaats gefteld en gehouden te worden, dte van allen doortogt bevrijd is, en blijft. Zien wij, dat de Hennen. Hooi of Stroo verkiezen; en koomen deeze de ftoovende warmte des zelfs, door daarop te zitten, 10, het broeden te hulp, die vergrootende door. L 3 haare  166 K O N S T I G E haare natuurlijke warmte, en die haarer Veederen; het leert ons gelijke middelen, of wel eenige wol, fijn Boom-mos, of Voeren op het drooge en zagte Hooi of Stroo te plaatzen. D' Egijptenaars pleegen de Eieren op Matten te leggen, volgens 't verhaal van den Hr. Crangor, maar, volgens Tkevenot, op een bedding van Koeien.hair, of werk. Het geen wij vooral aanraaden, is, dat men de Eieren, bijzonder bij den aan-en voortgang, als wanneer de vrugt nog klein zijnde, geen of weinig warmte in zjg zelVen heeft, voor verkoeling moet bewaaren, wanneer men die gelukkig broeden wil. De voorgang der Voogelen leert ons dit. Het is onder anderen tot dit einde, en niet uit list, fchoon dit gemeenlijk word gedagt, om de Eieren te verbergen, dat de Eenden haare Eieren pleegen te bedekken, wanneer zij in 't broeden daarvan afgaan, gelijk ik wel gezien heb, dat zij als dan met haare uitgeplukte Veederen, of nabij geleegene ftroocjes haare Eieren toedekken, om deeze alzo voor fchaadelijke verkoeling te bevrijden. Wat de Eieren zelve aangaat, die men tot Konst-broedzel gebruiken wil. Men neeme hier toe niet allerleie Eieren zonder onderfcheid, maar zodaanige, waarvan men, zo veel doenlijk is, verzeekerd kan zijn, dat het geene Maagden.Eieren zijn, maar dat zij uit  b r o e d i n o. I6> uic gemeenfchap van den Haan met de Henne gelegd, en ook versch zijn. Want van Oude Eieren heeft men al zo weinig Kuikens te verwagten, dan van ijle, of Dod-Eieren. Ter onderkenning van deeze diendt, dat der zeiver fchaal eenigzins doorfchijnende is, daar door kan men eenigermaate in hec binnenfte zien, wanneer hec Ei voor hec oog teegen helder Zon- of Kaars-licht word gehouden. Wanneer men het Ei regt houwt met het dikke einde om hoog, en dan daarop ziet, befpeurc men, hoe hoog de ftoffen gaan of ftaan, die daarin vervac zijn, en welke ruimte dezelve overlaaten. Hoe ouder hec Ei is, hoe meer ruimte men 'er in ontdekken zal, en de grooce ruimce is altijd een kwaad teeken. r , n: Plinius leerde wel, dat al te verfche E.* eren zo onvrugtbaar zijn, als de ouae, en wil, dat men voor de beste houde, die omtrent .o dagen oud zijn; (O Maar de W. Van Reaumur heeft bevonden, en ik durve „it gelijke ondervinding mijn zeegel daar aan hangen, dac zelfs de allerverschte Eieren, zo eeven gelegd, en warm van de Henne genoomen! geen mindere frisfe Kuikens leeveren, wanneer zij van dat oogenbhk af^of (O Ova incubari infra decem dies edita^utilifimnm; Vetera, aut recentiora inftcunda. Lib. IV. c 54- L 4  l6>8 K O N S T 1 G E door konst, of natuurlijk uitgebroed worden, dan anderen, die wat ouder zijn. 'R zal meer zeggen. Een Ei is aJs het zaad, of zaai. graan. Dit, zo dra het rijp is, wagt flegw naar geleegenheid om te konnen uitbotten. Daarom is nieuw en rijp zaad het beste om gezaaid te worden. Zo ook het Ei. Dit bevat in zig alle grondbeginzelen, om een dier te worden; maar als het te lang onc bloot is van de warmte en omwinding, welke het noodig heeft om uitgebroed te worden, verflikt het in zig zei ven, en fterft. Om nu van de verschheid en vrugcbaarheid der Eieren verzeekerd te zijn, kan men die neemen van zijn eige Hennen, welke men met wakkere Haanen heeft laaten zaamenieeven. Maar een Ei, 't welk in den Zoomer drie weeken oud is, is nog volkoomen goed, om gebroed te worden. En in den Winter worden zij nog laater oud: want de bevinding leert, dat het treeden van den Haan de Eieren, die meer dan een maand daarna eerst gelegd ftaan te worden, bevrugt, en dat de fpruit, welke in een weigefteld Ei vergaat, alleen, of voornaamlijk het beginzel van des zelfs bederving is. 'K zou meede aanraaden tot Broed-Eieren te verkiezen Eieren van het tweede, of derde jaar der Hennen: want de eerfte zijn gemeenlijk klein, en die van het ade, 3de en 4de  B R O « » ? N 6. 169 4de Leg-jaar (verder tel ik niet, om dat de Hennen ten einde deezer jaaren veelal, onvrugtbaar, ten minften minder vrugbaar worden) doorgaans veel grooter, dan van het eerfte jaar zijn, en misfchien ook fterkere Kuikens konnen uitleeveren. En wil men dan liefst of Haanen of Hennen uitbroeden, zo kan men beproeven, of het grond hebbe 't geen Ariftoteles reeds ten zijnen tijde gefchreeven heeft; dat uit de lange en fpitze Eieren Wijfjes voortho' men; daarteegen, dat ronde Eieren, en die een ronden omhring aan de fcherpe zijden Hebben, Mannetjes voortbrengen ( 1 > Ook gewaagt mijn geëerbiedigde vriend MartmeU naar zijne gewoonte oplettende op alles, wat Hem voorkoomt, ergens in zijnen Katech. der Natuur van het zeggen van zomm.gen, dat men een Ei ft een donkere plaats, maar in een reet van 't vengfter of raam teegen bet zonlicht houdende, en dan het oog vestigende op het putje of kringje booven in0f ter zijde van Ei, zou konnen aanzeggen 0f 'er een Mannetje, dan een Wijfje, d. i. een Haan of Hen uit gebooren zal worden? is dac putje binnen in het Ei boo« ven aan, dan zou 'er een Haantje, of is het ter zijde geplaatst, dan zou 'er een Hen- (1) lint. Anim. L. VI. c. a. L 5  17° K O N S T 1 G E. Hennetje uit te wagten zijn, naar hunne meening. Voords wil men Eieren van onderfcheiden zoort van Hoenderen te broeden leggen, men kan die ter onderkenning met een Cijffer, of Letter teekenen op de fchaal, of dop, die zig ligt en net befchrijven laat, niet minder dan de Hoorns en Schelpen, die ik in- of uitwendig zomtijds zo wel pleege te befchrijven, of te teekenen. Wat nu het Broeden zelve betreft, of het verwekken, en behouden van de noodige warmte voor- en in de Eieren. 'Er is een verwonderenswaardig beginzel van warmte, het welk door alle Hoofdftoffen verfprijd is. Zonder dit zou, naar alle waarfchijnlijkheid, geen Leeven in dieren, noch eenig groeiend ligchaam plaats hebben. Deeze warmte zet de Hen aan door haare Broeding. Maar in plaats van de Natuurlijke Warmte der Henne, kan men in de Konstbrreding, naar 't voorbeeld, 't welk men ons gegeeven heeft, en booven gemeld is, warm waater gebruiken. ■ Misfchien zou men in plaats van dit in een rond langwerpig Keuls Kannetje, beeter konnen doen in een platten ronden, doch wat hoogen pot, daartoe wèl te bakken, en die wel vast, ter behouding van de warmte des waacers, kan geflooten worden, wijl zodaanige pot. beerer dan  B R O E D 1 N G. 171 dan een Keuls-kannetje, geheel den omtrek der onderliggende Eieren te gelijk, en overal met dezelfde warmte zou konnen beflaan; ten zij men verkiezen wil de Eieren bij paaren in de lengte onder het Keuls-kannetje te plaatzen, gelijk noodig fchijnt. En wat den juitten Graad, of Trap der warmte betreft, dien men aan de Eieren diendt te geeven. Wij hebben booven gezien, hoe de groote Reaumur dien heeft bepaalt. Maar ook zagen wij, dat de Egijp' tenaars geenzins zo naukeurig, als Hiji daaromtrent waren, doch 't welk trouwens bij Hen, om bijgebragte reedenen, min noodig is. Ook hoorden wij, dat de zaak bij Hendrik Ooms vrij gelukkig is gedaagd, zonder die naukeurigheid in acht « neemen. Men behoort die echter niet te verwaarloozen. Want van overlange is opgemerkt, dat een groote, doch behoorlijke warmte zo van het Ei, als van het Kuiken de ontwikkeling en den aanwasch van het laafte vervroegt, en een verminderde warmte de zelve vertraagt. Des winters zullen de Kuikens natuurlijker wijze laater te voorfchijnkoomen. In Indie zegt men koomt het uiltje van den zijdeworm reeds op den 28ften dag uit zijn Eitje, daar dit bij ons vrij wat meer tijds toe vereischt. Doch 't ftaat zeeker, dat eene te groote, of te kleine verwarming of koestering van het Ei nadeel baart. Men  ï?2 K O N S T 1 6 E Men zal voords best doen de waater-waftn. te bij Dag en Nagc op alle mooglijke wijze, behoorlijk gaade te flaan, ei) in een goede eeyenreedigheid te houden, geduurende heel den Broed-tijd, en zonder dit bij het afloopen des zelfs te verzuimen. Want ik meene wel befpeurd te hebben, dat de Broeihen haare Eieren het minfte op het iaasc aan eenige verkoeling bloot Helt, of overlaat, maar als dan grooter aankleeving aan haare Eieren vertoont, of, gelijk men pleegt te zeggen, als dan het vast (ie zit; ten zij men dit anders alleen wilde toefchrijven aan 't, geen zij wel gewoon geworden is. 'T is waar, de Hen verlaat wel, dikwils daaglijks, voor een poos haar Nest, 't zij om haare maaltijd te doen, 't zij om weeder gevoel in haare verdoofde pooten te brengen, en Helt daar door haare Eieren bloot aan eenige verkoeling. Maar gelijk de Hen aan deeze noodzaaklijkheid onderworpen, is, zo is dit misfchien nuttig voor die Ei* eren, welke zij broedt, naardien de Lucht die onder haar bleef, en die veele dampen, ontfprooten door de uitwaazeming dier Eieren, en ook van den buik der Henne zelve, hier door weggevaagd, en door zuiverer Lucht verwisfeld worden. Maar wijl het eerfte in ons Broei-nestje, Mandje, of Bakje, waarin de  'B R O E D I « »• '73 de Eieren bloot liggen, geen plaats heeft, zo is het laaste ook niet noodig. Doch misfchien verwijdert de Hen zig flegts minder van haare Eieren bij den afloop van haaren Broeitijd, om dat zij dan reeds aan het zittende leeven meer gewoon is. Het fchijnt toch anders dac het Ei, hoe naader het daarin beflootene jong tot zijn geboorte ftip koomt, te minder nood heeft van te .verkoelen, wijl het Ei dan grooter oorfprong van gloed, door het daarin leevende Kuiken, in zig heeft, op welks zagre piepingen in de fchaal het fcherp luisterende Hoen blijkbaare teekens van vergenoeging toont, en dobbele vrees, wanneer men haar wil aanraa. ken, voor de befchaadiging haarer toekomftige jongen. Dac de warmte des harcs van hec Kuiken als dan grooter is, dan de uic wendige warmte, blijkt uic de proeven van Haller, waar bij Hij eenige voibroede Eieren nam, en in koud waater worp, maar de Kuikens nog verfcheide uuren daarna leefden (i> Doch ceevens ziec men 'er uic, dac een fterke verkoeling, of verkouding doodelijk voorde diercjes is. Of 'er bij deeze Konsc-broeding eenige Verfchikking, of omkeering der Eieren noodig zij? daar aan zou ik bijna twijfelen, wijl dit, (1) Eltm. Phijs. T. VUL L. &9> Secl. W P- 153-  If4 KONSTIGB dit, om nu niets anders te zeggen, in het gegeevene voorbeeld, niec is gefchied, en de Broeding niet te min gelukkig uitviel, De Egijpteraars worden ons wel berichc dit elk Etmaal eens te doen, maar misfchien doen zij dit flegts uit vooroordeel, en willen zij daar door iets als 't ware van het hunne toebrengen. Misfchien oordeelt men die om~ keering flegts noodig, om dac men de Hen in haare broeding zomtijds eenige verfchikking, of iets 't geen daarna gelijkt, omtrent haare Eieren ziet verrigten. Dan, wie zege ons mee grond, dac zij die juist omkeert? Mooglijk verfchikt zij de Eieren alleen, wijl zij die, door zig zeiven te verzetten, eeniger maate in wanorde heeft gebragt; of wel, om de buitenfte Eieren meer in hec midden van den Nesc, en dus regc onder haar Lijf brengen wil, op dat die allen een zelfde deel haarer warmte, en daar door de vereischce uitwaazeming, bekoomen zouden. En wie zegt ons, dat zij dit te mets niet uit vermaak doet, en dus als fpeelt met haare aanftaande kindertjes, om daar door haar noodig geduld in het broedwerk eenigermaate te leenigen? fchaadelijk echter begrijp ik, dat de omkeering der tieren, nu en dan voorzigtig gefchiedende, niet weezen kan. Verder zal het, geduurende de Konsebroeding, niet kwaad zijn de Eieren nu en dan te  BROED ING. I75 te onderzoeken, of zommige der zei ven niec koud zijn? Wanneer zij bij hec gevoel onzer vingeren koud bevonden worden, mag men vrij daaruic befluicen, dat dezelve of vuil, of onvrugtbaar zijn, of dat het Kuike daarin is geftorven. En men behoort als dan die koude of flink- Eieren weg te neemen, op dat zij door der zeiver befmettenden reuk, of uitwaazeming de overigen niet moogen fchaadclijk worden. Ook diendt men bij vogtig weer, en onweer dobbele zorgvuldigheid te gebjuiken, op dat de Eieren door het eerfte niet te veel verkoeld, of door het laafte de Kuikens in dezelve niet te veel aangedaan, en als verfchrikt worden. Maar het uitpeilen van het Kuiken zou ik buiceu volrtrekten noodzaak, ganfchelijk ontraaden. Is het zeker, gelijk het is, dat niet de Hen, maar het Kuike zelf in een natuurlijke broeding de fchaal doorboort, en zig zeiven hier door doet gebooren worden, en in vrijheid ftelt, zo is "er ook in de Konftige uitbroeding geen waanwijs of onvoorzigtig Vroedmeester of Vroedmoeder uit de Menfchen noodig. De Natuur, zo genoemd, die altijd tijdig, best en veilig werkt, heeft dit werk voor zig zelve behouden, en heeft daarin onze handen niet noodig. Wie heeft ook bijna ooit een Kuiken uicgepeld, 't welk fris  l?6 KONSTIGE fris bleef, en langleevende was? Men zoó ja! een Kuiken uit zijn Ei konnen' neemen, den dooier van het z.ilve afbinden, en het diertje dan door warmte opvoeden,; maar welk een nauwkeurigheid, geduld enz. zou 'er tot het één en ander niet vereischc worden? — Hoe ligt kan het dikke vlies onvoorzigtig worden behandeld, 't geen doodelijk voor het fchepzeltje zou zijn door de bloedvloeing, welke 'er als dan ontdaan zou uit dat vlies, 't welk zig aan de fchaal verbint, en met dat vlies, waarin het Kuike ligt, verknogt is? Men zou, onder het afpellen der fchilfertjes bij tusfchen poozen dat vliesje van Huk tot Huk dienen te droo' gen, en vervolgens van tijd tot tijd behooren door te knippen, zonder' het binnenvlies, waarin het Kuikentje ligt, te fchenden. Maar wat al moeite en gevaar is hier niet aan vast! Verwagt intusfen nooit, al hebt Gij de Natuur, gelijk men fpreekt, in deezen haaren gang laaten gaan, en hoe voorzigtig uwe Broeding is aangelegd en befluurd, dat Gij beftendig uit ieder Ei een Kuiken zult zien te voorfchijn treeden. Want 'er zijn Kuikens, die in alle gevallen natuurlijker wijze reeds in den dop omkoomen, nadien zij van een kwaade gefteltenis zijn, gelijk om die zelfde reeden ook veelen jong naar hunrie geboorte fter-  BROÉDING. T-77 fterveh. Ook hangt dit dikwils af van de Eierfchaalen. Deeze zijn wel veelal door den goeden en wijzen Maaker aller dingen zo gefteld, als dezelve weezen moeten, om te beletten, dat de doorwaazeming zig noch door overmaat, noch door gebrek te buiten gaa; maar 't gebeurt te mets, dat 'er Kuikens in fchaalen huisvesten, wier zweetgaatjes door toevallen al te oopen zijn, of inteegendeel al te vast zijn geflooten, of door dampen worden verdopt. Het één en ander kan, en moet de diertjes eigenaartig den dood veroorzaaken in de fchaal. Ziet Gij ten laasten uw gewenscht jong gezin voor 'c grootst gedeelte ter weereld getreeden, pas dan toch wel op des zelfs Opvoeding. Het Eerfte, 't welk dan te doen ftaat, is de fchaalen uit het Nest weg te doen, naat het voorbeeld der Henne, die zeekerlijk wel in ftaat is, om ons te deezer zaak goede Lesfen te geeven. Omgekeerde fchaalen zijn hier tot geen fteun noodig. Is uw Broedzel klein in getal, en kan het u van 'c hart u zelven van de zorg der opkweekinge te ontdaan, gij zouwd deeze uwe kinderkens te minnen konnen geeven aan een Stief- Möer, indien daartoe gelee, genheid is; dat is, aan een Klok-Hen, welke reeds eenige Kuikens heefc en leidt, en M welke  1?2 KONSTIGK welke de uwen, indien deeze van omtrent gelijken ouderdom en grootheid als de haaren zijn, veelal, naar de zagtheid van haaren aart, en groote Kinder-liefde, gaarn ontvangen, en onder haar opzigt en bezorging neemen zal. Maar grooter, of kleiner, dan de haaren, zijnde, zal zij de uwen verftooten, en verbijten, gelijk de bevinding mij wel leerde. Bij gebrek van een zodaanige Stief.Moeder heeft men wel een Haan den Trek en bekwaamheid doen bekoomen, die alleen ei. gen fcheen aan de Klok-Henne; ja zelfs een Kapoen de pligten van een teederhartige Moeder met alle bekwaamheid waar zien neemen hij een troep Kuikens, die aan zijne bezorging waren overgegeevcn. De middelen om Kapoenen hiertoe bekwaam en gewillig te maaken zijn al voor lange geleerd door Porto. in Zijne Mag. Nat. L. W. C. XXFI. Doch Gij zult waarfchijnlijk liefst, vooral in 't begin, uw eigen gebroedzel zelf, en met reeden, willen bezorgen. Hangt nu de frisheid, kloekheid en fterkte onzer eige Kinderen veelal af van der zeiver goede bezorging in Hunnen eerden magte* loozen ftaat, en verdere jeugd; (i) zulks is (i) De Kinder-zorg liefderijk en verftandig te bei oefenen achte ik één der gevvigtigfte Pligten, en voorreen.  B B O E D I N G. I79 is niet minder waar ten opzigte van onze door Konst gebroede Hoender-Kuikens. De Egijptenaars, en anderen zien zig door de natuurlijke warmee van het Land, 't welk zij bewoonen, oncheeven van veel naukeurigheid omtrent de koestering van doeze, maar in onze, en Noordelijker geleegene Luchtftreek is dit geen gering ftuk van zwarigheid, en waaromtrent zorgvuldigheid is in acht te neemen, zo men het vermaak wil hebben van die Beestjes, waaraan men middelijk het Leeven heeft bezorgd, die te zien behouden, en weelig te zien opgroeien. Zo dra de Kuikentjes zijn uitgekoomen, dienen zij te worden gekoesterd, en in ftaat gefteld, om het fchoone en lieve Dag-licht, gelijk ook de noodige vrijheid te genieten, ten einde zij hunne pootjes leeren oefenen, en hun ligchaampjes te verfterken. Hier toe kan men dezelve, als zonder Moeder zijnde, in een gewoonen Bak, of zoort van lange Kist met latten, of teenen bezet, plaatzen, maar ergens, waar een zagte warmte, liefst van de Natuurlijke Zon, hen koesteren kan. In rechten van den Mensch. Om de Landlieden, en elk daarop fteeds reedelijk en behoorlijk te doen acht geeven, en dien dieren fchuldpligt te doen herdenken, heb ik mijne groote en fchoone Landhoeve, geleegen jn de Majorij bij de Stad en Vrijheid Oss, eeven daarom met den Naam van Kinder-zorg voorlang» beftcmpeld. M a  i8© konstige In dit Kuiken-Hok kan hun het noodige voedzel voorgeworpen worden, liefst gepelde grut, welke door haare witheid hun oog zal na zig trekken, en zagt is. Zij zoeken toch al dra hun voedzel, wanneer zij 't geen hun nuttig is onder hun bereik hebben. Naderhand konnen zij met wat kruimtjes van Brood, ook met kleine aardwormen, die zij booven alles beminnen, doch deeze niet te veel, gefpijzigd worden. Om dat de Dooier van het Ei het Iaafte voedzel is, gelijk men meent, 't welk een Voogel - kuike, noch in 't zelve zijnde, geniet, fchijnt men gedagt te hebben, dat het geele van het Ei ook het beste voedzel is-, 't welk men voor de eerfte fpijze aan kan bieden aan Hoenderkuikens, jongk geboorene Kanaretjes enz. gelijk men dit daarom veelal, en wel hard gekookt, bij der zeiver aankweeking hun pleegt toe te dienen. Maar dit fchijnt voor dezelve, als genoeg daarvan genooten hebbende, en thands in een anderen leevensftaat zijnde, min noodig, zo het zelfs hun niet fchaadelijk is. De Hoenderkuikentjes zullen zig met Grutjes, en met Brood-kruimpjes, die men met de vingeren verbrijzeld, en als voor hunne oogen doet reegenen, ook met Hennip-zaad, of eenig beflag van Meel, zindelijkheids halve, en op dat zij zig niet bevuilen, op een fchooteltje, of  B R. O E D I N G. IÖI of in een bakje gedaan, zeer wel vergenoegen, en voords weelig tieren bij verfcheidenheid van kost, als welke hunne graagte aanwakkert. En hebt Gij geleegenheid omze op het Gras te laaten gaan pierewijden, zij zullen daar gaarn oploopen, en daarin Muggetjes, Vliegjes, Pisfebedden enz. vangen, welke laaste toch vogtige plaatzen beminnen, waar de lucht zagc is, en die daar voornaamlijk voor hun te vinden zijn. Als de Kuikentjes nog teeder zijn, kan men na de Konstbroeding, ter nabooczing van de Natuur, voor dezelve een zagte verwarming veroorzaaken, door, naar 't voprfchrift van den H{. Reaumur, een zoort van Lesfenaar van een paar plankjes te maaken, doch die van ageeren open diendt te zijn. Doch zodanig Lesfenaartje behoort dan van binnen met een goede ruige Schaapen-vacht bekleed to worden, wanneer het in zijn fchuinfche, of afhellende gedaante in het KuikenHok, of waar gij uwe diertjes plaatzen wilt, gezet kan worden. Zij zullen al ras onder dat Lesfenaartje, en gemaklijk daarin- en uitkruipen konnen; en alzo zal , dat Lesfenaartje voor Hun de plaats eener Leevendige, en Koesterende Bloeder, welke zij ontbeeren» vervullen en bekleeden. Daar onder toch konnen zij zig niet begeeven, zonder dac hunne Lijfjes door de hairen der Schaepen-vacht M 3 ge-  l8ü KONSTlGE geraakt worden, en hoe verder zij daar onder, en indringen, gelijk dat woelachtig goedje onder de Moeder pleegt te doen, dies te meer zullen zij, vooral door elkanders uitwaazeming, worden verwarrad. Die zagte drukking zullen zij altijd min of meer, na dat zij dit begeeren, genieten konnen. Echter diendt men wel zorg te draagen, dat zij daar onder eikanderen niet verdringen en verflikken, maar, gelijk bij de natuurlijke Moeder, vrij daarin- en uit konnen loopen. Men kan toch niets beeters doen, dan de verrigtingen der Natuur nate bootzen, als men eevengelijke uitwerkingen wenscht te zien. En de Neiging, welke de dieren enkel ten Leidsvrouwe hebben, leidt hen al ras, en zeer gewis, leerende hen, wat hun te zoeken en te beminnen, en wat hun daarteegen te vermeiden Haat. Is dan de HEER niet aan alle Leevendige Weezens goed? Zijn Zijne barmhartigheeden niet over alle Zijne werken? Aan niemant onzer, en aan geen Ieevendig fchepzel, hoe klein en gering, laat Hij zig onbetuigt, maar doet aan allen wèl uit zijnen Heemel, door hen te leeren, wat hun nuttig, en fchaadelijk is. Ook dienen de Kuikentjes bij aanhouden, heid net en zindelijk gehouden te worden; vooral, als men dezelve een dun beflag voorzet, dewijl het zelve, door daarin te drentelen ,  B R O B D I N G. l83 Jen, walchelijk voor hnn word. En alles, wat hunne pootjes, en pluimpjes, of dons en veederen bevuild, of bevogtigc, is fchaadelijk aan der zeiver gezondheid en groei. Worden de Beestjes grooter, dan kan men ze laaten overgaan in een ander Hok, om daarin te roeften, en het gebruik hunner vlerkjes te leeren oefenen. Gaarn neemen zij toch, en al fpoedig, den mimen grond 10c hun voordeel, om te huppelen, en te gaan fpeelemijen, om hunne Vleugeltjes, waarop zij met reeden moedig zijn, te beproeven, en die te oefenen door een kleine vlugt; of om hun eigen aas van Vliegjes, Muggetjes enz. al fpringende en vliegende ce gaan befchaaren. En wil men ook daar nog een tijdlang zig bedienen van zulk een gemaakte Moeder, als de gemelde Lesfenaar kan zijn, hec zal Uw Gebroedzel voor de koude winden, en den reegen befchutcen konnen, coc dac hec grooc genoeg is, om zig bij hunne oudere Geflagtgenoocen ce vervoegen, en daar mêe in genoechlijke zaamenleeving, welke aartig is om ce befchouwen, voords te leeven. Zij zullen dien Lesfenaar, gelijk zij anders de Moeder doen, van zelve verlaacen, wanneer zij die toe hunne koescering niet meer behoeven. Doch vergeet nimmer dit Uw Gevoogelte bij het gewoone en bekende voedzel telkens M 4 wat  l84 K O N S T r G E wat onderfcheid van fPiizen te geeven, nh A« welk zij beminnen; en vooral geen grof ^zel-Zand aan het zelve te onthouden. Want de Voogels hebben wel, gelijk elk weet, geen tanden, maar niet te min gebruiken veelen der zelve een voedzel, h welk een vermaaling, hoedaanige wij, en andere dieren aan de harde fpijzen met onze kielen geeven, dobbel noodig hebben, Gij ziet de Hoenders, en Hoenderachtige Voogels, als Ganfen, Eenden enz. drooge, gansch ongepelde Graan - korrels van onder? fcheidene zoort en grootheid, zelfs Duivenhoonen inllokken, welke onze Maag, noch die van veele viervoetige dieren niet in ftaat zou zijn ongebrooken te verteeren. En dit niet teegenftaande loozen de hoenders enz. geen yan zodanige Graanen onverteerd, ja hebben inteegendeel veelal een dunnen afgang. — De voornaamfte oorzaak hiervan fchijnt afte hangen van het bijzonder maakzel en gefteltheid van der zeiver Maag, die dik, en van een vaste lijvigheid is. Hier koomt bij het fcherpe zuur, 't welk in dezelve is. Diesaangaande konnen met vrugt worden ingezien de Uit gel. Verhand. JV. D. bl. 361. Hier toe diendt ook het zand, 't welk de Hoenders gaarn pikken en flikken, gelijk ook kalk, en zelfs brokjes van keijleenen en glas. Dit doen ook andere, maar alleen zodaanige Voq- gels,  b r o e d i h * 185 «U die van hardbarftige Graankorrels of at/en leeven. En die fchijnt dezelve no dig te zijn, zo tot tempering van het zuur m,gde Maag, als om de ingeflokte hard, Zaaden of graanen te verpletteren en te ver gruizen, als zijnde voor deez..Voogels zee kere kleine Maal- of Mootenftcenijes, waar om men met Dr. Houtmijn wel zeggen mag, dat die fteentjes in de Maag der Voogelen de plaats bekleeden van de Tanden W den mond van andere dieren. Wie laastlijk van de Pip-ziekte, de fnotteri'heid, de bekende knobbelachtige gebree* ken\m de pooten, en andere ziektens en kwaaien der Hoenderen, zo ouden als jongen Jl k ook van het Ruien, en des zelfs Leielijkheid onderricht wil zijn, kan dieswee-ens nazien het Woordenboek van Caomei, I D U 294. Maar men verwondere zig echter niet, wanneer men, in weerwil van alle aangewende voorzorgen teegen deeze kwaaien, zommigen van zijn Broedsel van "jd t0t tijd ziet omkoomen en fneuvelen. Wij die ondanks alle onze Liefde-zorgen, niet'alle onze eige Kinderen behouden kon. nen, hebben geen reeden ons te vleijen van alle onze Kuikentjes te zullen behouden. Hoe veelen onzer eige Kinderen fterven niet in hunne eerfte jaaren? Maar de Kuikens hebhen, gelijk onze Kinderen, ook hunne ziekM 5 tens-  lS6 KONSTIGE ENZ. tens. En wij zijn in alle gevallen geen bee. tere Geneesmeesters voor hun, dan voor ons zeiven, en onze afftammelingen. — Zomtijds hebben ook de Kuikens ziekten, of kwaaien, waarvan de oorzaak niet is nategacn. Verborge ongedierte, gelijk men het noemt, kwelt ze niet zelden. Ook andere zoorteigene kwaaien, die van ons waterachtig gewest, het weeder, of andere oorzaaken afhangen,* en zomtijds in zeekere jaaren groote fterfte onder dezelve aanrichten. Dan kost de opkweeking der kiene Pullen eenige moeite en zorg, welke onderneeming van groot of klein belang heeft niet haare groote of kleine onaangenaamheeden ? Maar deeze worden verzoed, en rijklijk vergoed door het genoegen, het welk 'er meede gepaard gaat, en 't voordeel, 't welk meu 'er door bekoomt. II. NA»  II. NASPOORING. AANGAANDE DE OORSPRONKELIJKE VOORTTEELING VAN MENS CHEN en DIEREN. I. HOOFDSTUK, VAN DE VOORTTEELING DER DIEREN IN 'T ALGEMEEN. JJet te vooren verhandelde heefc mijne gedagten eigenaartig doen vallen op de oorfpronglijke Voorcceeling der dieren, waar door deeze veelal coonen dac wonderbaare Vermoogen ce hebben van huns gelijken voorc te brengen, (i) Het lust ons onze gedaane Navorsfchingen diesaangaande hier ook op te geeven, en mêe te deelen. In (_ I ) Simili procreat Simile.  ï88 VAN DE VOORTTEELING In den drom en drang der voorwerpen, die onzen Aard- en Waater- Bol, met de Lucht, die den zeiven omringt, ons ter befchouwinge aanbiedt, en onder het onreekenbaar getal der verfchillen.de voortbreng, zeis, welke dezelve opleevert en bevolkt, «ellen zig de dieren, groote en kleine, in de eerfte plaats voor eJks oog. Als men de dieren met eenigen reedeltjken aandacht befchouwt, zal, noch kan men hun met geen reeden altoos een uitneemenheid ontkennen, welke zij booven de Plan. ten, en onbezielde weezens hebben. Door hunne gedaante, beweeging, en gevoel hebben zij meer betrekking tot de dingen, welke hen omringen, dan de Planten. En' het is door hunne ontrolling, aangroei, uitwendige deelen en form, dat zij 00k meer betrtklijkheeden hebben tot andere uiterlijke voorwerpen, dan wel de Mineraalen en fteenen, die in 't geheel geen zigtbaare ver', tooning van leeven, noch beweeging geeven, welke zij ook niet hebben, noch oefenen. ' Ja het zijn de dieren, die onloochenbaar een min of meer overeenkomende betrekking met ons Menfchen hebben, fchoon zij allen altoos verre beneeden ons zijn en blijven. Alle werken des groqten Scheppers zijn wd volmaakt, ieder in zijn zoort, maar, dit niet teegenftaande, mag men echter, naar onze wijze  IN *T ALGEMEENS Ï&9 Wijze van denken en gewaarworden, Wel zeggen, dat niet alleen de dieren in 't gemeen volkoomener fchepzelen, dan de Mineraaien, en zelfs de Planten zijn, maar ook, dat de Mensch in 't bijzonder als het grootfte Meester- en Pronk-ftuk onder die allen mag, en moet enkend worden. Doch, wanneer wij Reedenmagtige fchep» zeis alleen het ftoflijk en fterflijk gedeelte van ons beftaan in oogenfchouw en acht neemen, welke verheevenheid, bid ik U, hebben wij dan veel booven het gedierte? Eenige voornaame deelen, gelijk de Tong en Handen uicgenoomen, als welke wij met meerder vernuft weeten, en pleegen te gebruiken. En, buiten dit, welk een wonderbaare zaamenvoeging en kragcen, welke werktuigen en beweegingen behelst niet elk groot 0f° klein ligchaamlijk weezen, 't welk een dier uitmaakt! Hoedaanig een eenftemmigheid, welk een onderling verband, en wat niet al betrekkingen ziet men cusfchen des zelfs deelen! En welk een onnagaanbaar getal van oorzaaken en uitwerkingen, van grondbeginzels en overeenftemmingen doen zig hier niet op, welke of nauwlijks, of volftrekt niet, of niet dan gedeeltelijk voor' ons te begrijpen zijn, en zulks, niet alleen bij 't groote, maar ook bij hec kleine gedierte! In-  Ï90 VAN DE VOORTTEELING Intusfen, hoe voortreffelijk de dieren, uit dit oogpunt befchouwd, ons ook moogen voorkoomen, het voornaamfte echter, en hec tvonderbaarlijkfte der zeiven is geleegen in de opvolging, de vernieuwing, en het duurzaam beftaan der zoorten; en vooral in dat verwonderenswaardig vermoogen van zijns gelijken voort te brengen, 't welk zig, gelijk in de planten, zo ook in de dieren, Reedelijke en onredelijke, gelijk men die noemt, zo kennelijk voordoet. Een der overeenkom, ften tusfen allerleie dieren, welke in allen ceven volmaakt is, en daarom de uicterfte oplettenheid verdient, is de Voortteeling, welke, fchoon in alle dieren oneindig verfchillende, echter altoos het zelfde volmaakt einde bereikt, d. i. de voortbrenging van een dier, gelijkformig aan zijne ouders op de volkoomenfte wijze. Dit is één der groote bewijsreedenen om de onbepaalde wijsheid en magt van het aanbiddeüjken Opperweezen te bekragtigen, welke de Natuurkunde opgeeft. Het ééne dier voedt zijn jong in zijn eigen ingewand. Het ander vergaadert ze, of fchijnt ze leevenloos te vergaaderen in een Ei befloocen. Een derde vermeenigvuldigc door fplijting. Een vierde fchiec de jongen, eeven als de loocen in de Planten, ter zijde uit; anderen op andere wijzen. Bij de Amerikaanfche Padden QPipa) fchijnen de jongen uic  i n 't algemeen. igt uit den rug te fchieten, en veelen gelooven zulks. Maar onze vermaarde P. Camper heeft ergens geleerd, dat zij flegts voortteelen als de Kisvorfchen en Padden, welke men hier te lande vindt. Te vveeten, de Eieren rijp geworden zijnde, rollen uit de Eierflokken in het hol des buiks. De Longen persfen de Eieren na alle kanten, en zommigen teegen de opening der Trompetten, of monden der Hoornen van de lijfmoeder aan. Deeze van dien kant geen teegenftand ontmoetende, glijen 'er in, één voor één tot de laafte toe. En 't kwam deezen Geleerden voor, dat die Eieren zig vergaderen in dat gedeelte, het welk men eigentlijk de lijfmoeder behoort te noemen, naamlijk het begin der hoornen bij de fcheede, eeven als in de Kisvorsfchen, tot dat zij door de buikfpieren worden uitgeperst, in welke tijdftippen de bevrugting door het Mannetje gefchied. Maar daar de Zon de aan zig zeiven overgelaatene Padden. Eieren hier te lande uitbroedt, daar heefc de Pipa Americana inteegendeel den rug zo gefteld, dat zij de Eieren, niemant kan zeggen hoe? na zig neemen, en in des zelfs kleine holtens verbergen kan, tot dat zij uitgebroed zijn, en de jongen zig zeiven den kost verzorgen konnen ; dragende de Pipa het nest flegts met zig om, gelijk de Philander, of Glis Sijlvestris de jongen in een fak mee  VAN DS VOORTTEELING met zig om voert. Ondertusfchen die voort* teelend grondbcginzel der dieren in 't algemeen het welk onophoudelijk werkzaam is* en die altoosduurende gelijkheid aan zijn zoort, welke een zoort van Eenheid uitmaakt, en onveranderlijk fband houvvdt, fchijnt eene diepte, welke voor ons niet te peilen is. De drift ter voortteeling zelf, welke wij reedelijke Menfchen zo flerk gevoelen, en die, als zij wel beftuurd word, hec zout van het dierlijk beftaan in 't algemeen, en van 'sMenfchen leeven in 'e bijzonder is; die drift, zeg ik, welke in beide de Sexen der dieren, fchoon min of meer bij onderfcheidene zoorten, zo geweldig is, dat zij ontembaar fchijnt, en dikwijs tot rafernije overflaat, is in de daad onverklaarbaar. p0pe zingt hier van in zijn verheevene Proeve over den Mensch III. Br. volgends de voorloopige vertaaling van den Heere Winter; „ 'T is riet de Mensch alleen, 'c zijn al die 't woud bevolken „ Zig rollen door den ftroom , zig heffen Ilaar de WQjken ' „Die zig beminnen, doch zig zeiven niet alleen, ' „ De drift der kunne brengt twee weezens ras tot édn „ Die ftoute omhelzing ftelc geen einde aan hun vernaaien' „ W,jlZe in hun kroost op nieuw in eigenliefde blaaken. ' En elderi: „ Deez' duurzaams* orde ging van jongs af voort naar wensï, „ En fchakelt fchepzel dus *,„ fchepzel, Mensch aan Mensch! Doch,  IN 'T ALGEMEEN. 193 ■ Dóch, fchoon wij Menfchen niet dan geringe kundigheeden hebben van de inwendige vermogens der andere dieren, zelfs van die verre beneeden ons zijn te achten, befpeurt men echter in hunner aller werkzaamheeden onloochenbaare willekeurige vermoogcns,. die uit der zeiver gemoedsbevveegingen ontftaan. De uitwerkzels bij voorbeeld van Liefde en Hiat fpreiden bij hen duizend wonderlijke willekeurige werkzaamheeden ten toon. De Teel-zugt, of Liefde - drift, die onbegrijpelijke zeenuw van het dierlijk bellaan, is ten deezen opzigte een uiclteckend onderwerp. Wat al moeite, wat al liefkoozingen, welk een afkeer van — of welke geneegenheid voor deeze of geene onder de zoortgenooten toonen de dieren niet, zo wel in hunne lompe, als teedere vrijerijen; en wat onderneemen zij al tiet ter bereiking van hun oogmerk daarin! Het week en weerloos Kapelletje zelve, hoe zagt ook anders van aart, braveert in dit laafle opzigt den moed, zelfs van een manmoedige Henne, welks Kuikentjes door een Mensch aangerand, of door een Hond of Kat worden aangevallen. Ik heb eens een Witje gezien, welks Gaade, onder het dartelend zWeeven met dit zijn Liefje door de Lucht, zeer kort voor mijne oogen ongelukkig in een fpinneweb verviel. Maarop het zelfde oogenblik, dat de vijandige fpin N reeds  194 VAN DE VOORTTEELING feeds toefchoot, en ik mijne vriendlijke hand uitftak, om het fpartelend diertje te redden, fnelde de Mannetjes Kapél op 't onverwagtst langs mij heen op-of teegen het Net, fchijnende de eer te willen hebben van dit zelf te doen. Ik gunde aan het zelve dit genoegen, en trad te rug, bemerkende, dat liet diertje met zijnen floot reeds een opening in het Net gemaakt, en zijnen reeds toegefchootenen vijand in verwarring gebragt had, wanneer ik dat Mannetje, tot mijne Verwondering, viermaal herhaalde bonzen, met zo veel kragt, als het kon, teegen het vijandelijke wargaaren zag doen. En ziet! 't gelukte Hem zijn' Gaatje te verlosfen, waarmee het zelve zig, niet zonder mijnen geluk-wensch, volvrolijk in hooger lucht verhefte, en zig aan mijn oog ontrok. Maar, om niet uit te weiden, de Voortteeling der dieren is, zo ten opzigte van het allereerfte beginzel van een dier in zijne ontvangenis, als ten opzigte van zijne aangroeing tot op zijn daadelijke geboorte zelve, één der gewigtigfte, maar teffens één der duisterfte ftoffe van de Natuurkunde. Hoe veel, hoe lang en diep men daar over peinst, fpreekt of fchrijft volgends oude of nieuwe gedagten, vooronderftellingen en Proeven, zij heeft en behouwt haare Verborgenheid. En wanneer men den Oerfpronglijken ftaat der Spruit  IN fa AL GE M E.E N. "195 Spruit in aanmerking neemt, fchijnt zij vooral een Natuurlijk Mijfterie, een ondoorgrondelijk geheim »te zijn. Een Haller zelf, dit Huk opvattende, om daar over te fchrijven, aarsfelde 'niet al aanftonds in 't begin daarvan te weeten: want in 'c gemeen, dok met opzigc toe deeze zaak, te willen befluiten, dat men niets behoeft te weeten, om dat men 'er niet alles van kennen kan, zou, dunkt mij, al zo ongerijmd zijn, als dat iemant, ziende, dat hij alle fchatten van den aardboodem niet kon magtig wordem, daaruit beflooc, dat het nutN 2 te"  i'pS VAN DE VOORTTEELING teloos vvaare eenige moeite aan te wenden, om zijn noodig en verkwikkend onderhoud in de weereld te zoeken, en te gewinnen. Dit laafte zeg ik te meer, om dat de Verborgenheid der voortteeling, over haar geheel genoomen, in de daad buiten reeden voor eeven bedekt en duifter fchijnt gehouden te worden, als de oorzaak der zwaarte. De groote Newton onthieuw zig van deeze laafte te zoeken. Men prijst 'sMans ingetoogenheid, of weederhouding van Geest daarin, en men wil dezelve ook hebben in acht genoomen omtrent de voortteeling van Menfchen en dieren. Dit maakt, dat veelen dit belangrijk ftuk weinig, of niet in aanmerking neemen, en dat zij wanneer zij zelve voelen min of meer genoodzaakt te zijn om daar van te handelen, de moeite ontzien, om hier over veel te denken, te fpreeken of te fchrijven. Men maakt zig doorgaans" al ras hiervan af, en veelal bij zogenoemde Godgeleerde Schrijvers, onder voorwendzel, dat de Schaamte en de Eerbaarheid zulks niet toelaat, gelijk Derham in zijne Godgel. Natuurkunde en anderen dit ftuk daarom aan zijn plaats laaten, of 'er als met den vinger flegts aan roeren. Dat ik dit laafte voor een louter voorwendzel houde, heeft tot zijne reeden, om dat het onderwerp op zig zeiven immers niet  ÏN 'T ALGEMEEN. 197 «iet onbetaamlijk is, en men zeer wel van het zelve fpreeken kan, zonder iets bij te brengen, 't geen de allerkuischte ooren of oogen bij moogelijkheid ergeren kan. De Bijbel-Heiligen, die hier over ter Eere van God, hunnen en onzer aller Maaker, de Genees- en Heelmeesters, die daarover, ten nutte van hunne Meedemenfchen, van tijd tot tijd zo veel fpreeken en fchrijven, zijn bewijzende voorbeelden van het gezegde. Waarlijk ik zie niet, of men kan als een Zeedig Natuur-Befchouwer, en Natuur -Onderzoeker , en veel meer als een Kristlijk Wijsgeer over dit ftuk zeer wel peinzen, en daarvan fpreeken of fchrijven met behouding der bctaamlijke fchaamee, zonder, de minfte kwetzing der kuisheid, en zonder zig teegen de Reegels der nppdige Eerbaarheid in 'c minfte te bezondigen. Ook is de zaak van dien aart, dat men. piet behoeft zig opzettelijk voor te neemen, om, eenigzins grondig daarvan willende hande^ len, kuisch en zeedig te zijn, want men word, door den aart van het onderwerp zelve genoodzaakt zodaanig te weezen. Vindt men zig gedrongen, om daarin al dikwijls aan, zaaken te denken, en woorden te beezigen* die ons niet daaglijks voor den Geest, of in onzen mond en penne behoeven, noch behooren te zweeven, men behoort echter N 3 *  ip8 VAN DE VOORTTEELING te denken, dac en die zaaken, en die woorden daarom niet te min noodig zijn, en nuttig konnen weezen, om gekend, behandeld en gebruikt te werden; en dac die woorden, zo weinig als de zaaken zelve, vuil of onrein in zig zeiven zijn (i). Gelijk woorden niet altijd alles beteekenen, wat in der zeiver afdamming ligt, zo zijn zij op Zig zeiven eeven zo onfchuldig, als teekens uit de Algebra. Doch, zal men mooglijk zeggen, wie kan onderdaan daarvan te handelen, zonder zig aan trotfche vermeetelheid fchuldig te maaken? Maar, gelijk niemand verwaand genoeg geweest is om voor te wenden, dat hij de verborgenheid der voortteeling geheel heeft aan den dag gelegd, zo zal ook niemant, over wien de bedagtzaamheid eenigzints de wagc houwt, zig laaten voordaan het geheim daarvan geheel te begrijpen, en te kornen verklaaren. Neen? de zaak der voortteeling, vooral ten opzigte van de eigenlijke zelfitandigheid, waar uic een dier in de Bevrugting geformeerd word, en *t welk het groote ftuk is, waarop het hier inzonderheid aan. koomt; en nog meer, ten opzigte van de wijze, hoe? is, en blijft in weerwil van alle Navorfchingen der diepdenkende en geoefen- (I ) Nulla veria funt ohjecena tri fe.  IN 'T ALGEMEEN. oefende verftanden, nog bedekt voor het doorzigt der grootfte en beste Natuurkenners zelve. Des niet teegenftaande is echter iemants zeedige pooging niet af te keuren, die dit groot en fchoon gedeelte der Natuurlijke Historie tot Wijsgerige, en, indien zulks mooglijk is, tot beetere Beginzels zoekt te brengen, dan die geenen fchijnen, welke men in voorige dagen heeft tragten in te voeren, en veelen daarvan als nog hebben en koetteren. Of hoe? zal het een misdaad zijn zeediglijk te beproeven, of men de voortteeling van Menfchen en dieren eenigzins in zeeker opzigt verklaaren kan door eenige verftandige onderftellingen, en dan ziet, of de verfchijnzelen daaraan beantwoorden en voldoen, met opgave van deeze voor 't geen zij zijn? De algemeene onkunde van het Hoe der zaaken dient, noch kan ooit een genoegzaame reeden zijn, om iemant, die dit bepaaldelijk ten opzigte van dit of dat ftuk, met zeedigheid zoekt na te fpooren, te veroordeelen, of des zelfs gezegdens te betwijfelen, wanneer hij toont een klaar en duidelijk begrip te hebben van de overeenftemming, en van de teegenftrijdigheid. Immers alzulke Twijfeling, welke enkel of op onweetenheid, of op gebrek van doorzigt rust, N 4 13  260 VAN DZ VOORTTEELING is ongegrond, en 'onbillijk. Want, ais Gij met opzigt tot iets, zeggen wilt: Ik verfta het niet, hoe het daarmeede gefteld zij; of, hoe het daar mêe toegaat: der halven is dit zo niet, of gefchied dit niet alzo; dan zoud Gij met zodaanige redeneering zelfs de klaarblijkfte dingen in de Natuur, als die vaq het Licht, de Lucht, de Beweeging enz. ja, van onze eigene handelingen, zo wel als van de vooitteeling, moeten ontkennen. Verder, een zaak geheel onuitlegbaar te willen verklaaren enkel daarom, wijl vroegere en laatere, zo men meent, dezelve niet hebben uitgelegd, 't zij om dat zij niet konden, 't zij om dat zij geen genoegzaame moeite daartoe hebben aangewend, is, noch kan ook geen goede grondreegel voor ons zijn. Want het is zeer reedelijk te hoopen, dat bedagtzaame, onbevooroordeelde en verder doordringende Nafpooringen, en nieuwe verfchijnzelen den weg konnen, en mooglijk nog zullen baanen tot oplosfingen, hoedaanigen men zig nu nog niet verbeelden kan. Hoe dikwils is zulks niet reeds gefchied? Hoe menigmaal leerdde dit de Bevinding niet? En is dan daaraan ook wel ganschiijk te wanhoopen aangaande die zaak, waarvan wij hier onderneemen, en beezig zijn te fpreeken? Wil men tragten zulks gegrond te doen over dit ftuk, dan, bekenne ik, kan dit niet  in 't algemeen. ao| niet zonder alle gebruik van de Booven-Natuurkunde gefchieden. Maar zal -het daarom ook minder gegrond zijn? Veelen, ik weet het, hebben in deeze dagen weinig, of geene achting voor de zo genoemde BoovenNatuurkunde. En waarlijk deeze heeft, doch alleen door misbruik, haare fpitsvinnigheeden, en fchoone beuzelingen, welke ik geenzins verheffen, aanprijzen, noch zelfs eenigzins voorfpreeken wil. De Booven- Natunrkundige Betoogingen, uit de Verheevener Philofopnie, zo geheeten, gehaald, zijn voorde meeflen ook te droog, te breedvoerig, te opgefmukt, en te onbegrijplijk. Ik zwijge, dac ' zommige van zodaanige Betoogingen aan de diepe denkers aanleiding gegeeven hebben, om, vervoerd in de doolhooven deezer weetenfchap, dies te eer Twijfelaars te Worden, en zig nóg meer te verwarren in het fijne weefzel hunner gedagten. 1 Ik wil het gaarn voor een Reegel doen doorgaan, dat men in Natuurkundige zaaken, vooral Gefchillen, niet te zeer op zeedelijke, Vooral op geen Over - Namurkuudige Bewijzen moet aandringen. Neen! is 'ér iets, 't geen bij allen ingang vinden kan, en ingang maaken moet, zo zullen het vobrzeeker zodaanige Grónden van Gezonde Reeden zijn, die echt en hecht zijn; die een groote klaarheid hebben; en waarvan men de gevolgen N 5 fpoe-  2©3 VAN DE VOORTTEELING fpoedig, en gemaklijk kan inzien, en overzien. Ook behoeft een Principale, of HoofdWaarheid, d. i. welke voor alle anderen zal gaan, indien zij waarlijk zodaanig is, niet gezogt te worden uiE veele afgetrokkene denkbeelden , door vergehaalde en aan één gefchaakelde Reedeneeringen: want dan zal dezelve voor oogen liggen in de gemeerse Bevindingen, en bekende Grondftellingen. En 't is hier door, dat zij met één, of een paar gereede fluit-reedenen wel dra bevatbaar gemaakt, en roet volle zeekerheid beweezen, en alzo, om het zo begunfligde Konstwoord te gebruiken, betoogd kan worden. Ondertusfchen fchijnt de algemeene verachting, welke de weetenfehap der Over-Na* tuurkunde bij veelen onderworpen is, onbillijk, en zeer kwaalijk geplaatst te zijn. Want zij ftaat zo met de Wiskunde als met de Natuurkunde in een nauw verband. Buiten deeze rigt de Wijsgeer de Natuur dikwils ftegrs naar zijne bijzondere begrippen, of inzigten. Zo is, bij voorbeeld, de Leer der Natuurkunde niet verftandig, noch tot haar regt doelwit gerigt, als men de Godlijke oogmerken in de Natuur niet tragt te ontdekken, te befchouwen, en in aanmerking te neemen, en te doen neemen. Welke weezenlijke nuttigheeden baart die buiten aanmerking  IN 'T ALGEMEEN. 203 fcing van deeze oogmerken? Maar inceegendeel, welke nuttige en Godverheerlijkende voordeden verfchaft ons die zelfde Natuurkunde niet door het aanmerken, en verftandig gaadeflaan van Gods doelwicten in de weereld? konnen wij den grond, en de reeden van alle en een iegelijk werk, of werking en bcftuur des Allerhoogften niet volkoomenlijk bevatreti, wij zullen echter, als wij deezen weg inflaan en houden, alzo billijk en befeheiden van de Godlijkc werken leeren oordeelen, als Socrates ons word verhaald gedaan te hebben aangaande- de duiftere fchriften van Heraclitus. Wat dêe Hij? de Man las deeze, zonder verachting en vooroordeel, met een eenvouwig, maar nauwlettend oog. Hij benaarftigde zig om den waaren zin te bevatten. Hij zogt geen teegenflrijdigheid uit zwaare plaatzen met gewejd te haaien. En, toen Hem gevraagd wierd, hoe Hem die fchriften bevielen? Gaf Hij ten antwoorde: wat ik ver paan kan is voortreffelijk: daarom ben ik van gedagten, dat het ooverige, V welk ik niet ver/laa, eevenseens gefield zal zijn ( 1 ). Doch keeren wij weeder tot ons eigenlijk onderwerp. De Mensch mag fchoon van God het CI) Diog. Laërtitts II. 2.1.  £«4 ?AN DE VOORTTEELING het laast zijn voortgebragty maar echter is Hij het Eedelfte der onderzonnige fchepzels van den Formeerer aller dingen. Een voortreflijk Meesrerftuk van den Oorfpronklijken Mqaker aller fchopnheid. Boek der Wijsh, H. XIII. 3. Waarlijk, de Mensch is meer dan een Mensch begrijpen kan! En wijl de zaak der voorteeling , met opzigt tot ons selven, een voornaam en gewigtig deel is yan de Menfchen* kunde, (Phijfiologia} acht ik de Naporfching der zelve niet flegts betaamlijk, maar ook noodzaak* lijk, zo wel, al,s ten hoogflen nuttig te zijn. Immers, leggen wij ons veelal toe, om andere dingen, die buiten ons zijn in de Natuur, te leeren kennen, waarom zouden wij dan ons zel.ven vergeeten en voorbije zien? — Zal ik mij alleen bepaalen bij de wonderlijke voortteeling der vliegen, of andere infektens. en gedierte, en mijnen eigen oorfprongk niet naagaan? waarom zou ik mij zo klein, of gering achten, dat ik niet een behoorlijke en grondige befpiegeljng van mij zeiven te werk zou Hellen, daar het. aanbidlijk Qpperweezen mij met zo veel eedele gaaven en vermoogens befchonken, en, door. mij een reedelijk Talent te vergunnen, wijzer heeft gemaakt, dan 't gevoogelte des. Heemels, en de dieren des velds? Te meer nog, daar de Heidenen zelve daar in groote wijsheid hebben gefteld, dat de Mensch zig zei-  ; m 't ALGEMEEN. 29$ keiven leerde kennen? Buitentwijfel ook Natuurkundig, voor zo veel zij dit konden doem Vestigen wij het oog flegts op ons Lig* vhaam, de aandachtige befchouwing daarvan leidt en brengt den. Mensch tot de noodige zelfkennis ten deezen opzigte. Die befchouwing kan, en zal Hem leeren weeten, dac Hij niets in 'ts minfte tot zijn weezen en Beftaan heeft toegebragt , maar dat Hij alles aan de Wijsheid, gunftige zorg en Beftuur van den Grootmagtigen Schepper aller dieren en dingen, die Hem zo konftig en wonderlijk, oorfpronkelijk uit het ftof, heeft geformeerd, op de eerbiedigfte wijze te danken heeft. En eeven dit leert den Mensch üijne onloochenbaare verpligting, om niet flegts zijn ziel en alle haare vermogens, maar ook zijn Ligchaam met alle des... zelfs Leeden en kragten, naar 't oogmerk dier konftige en gunftige inrigting, ten dienfte en verheerlijking des Allerhoogften, van wien Hij, als zijnen Schepper, onderhouder en weldoener, natuurlijk en zeedelijk afhangelijk is en blijfc, van ganfcher harte toe te wijen, getrouwlijk te befteeden en te gebruiken. Zo befchouwdcn de H. Mannen Job en David hunne ligchaamen. De eerfte fpreekc tot God, Hoofdft. X. 10 — 13. ons. ten voorbedde. Hebt Gij mij niet als melk gegoo. ten,  &ö6 VAN DE VOORTTEELING ten, en mij als eenen kaas doen runnen? -Met vel en vleesck hebt Gij mij bekleed, met beenen ook en Zeen uwen hebt Gij mij 'zaamgevlogten! Beneeven het Leeven hebt Cij weldaadigheid bij mij gedaan, en Uw 'vpzigt 'heeft mijnen geest bewaard! De andere fchreef ten' zelfden einde Ps. CXXXIX: 13 — ioV Gij hebt mij in mijns Moeders 'buik bedekt! Ik loove U, om dat ik op een heel vreezelijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben! Wonderlijk zijn Uwe werken; mijne ziel weet het zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verhooien, als ik in 'i verborgene gemaakt ben, en als een Borduur zet "ben gewrogt in de beneedenfte deelen der aarde! Uwe oogen hebben mijn ongeformeer* den klomp gezien. Wie is het toch, dan God alleen, die den Mensch in 's Moeders buik formeert, en uit de baarmoeder voort doet koomen? Jerm. I. 5 Hierom moet men niet alleen met David zeggen, dat Gods oogen C die alleen) onzen ongefor meer den klomp gezien hebben; maar ook met Job, dat Zijne handen ons gemaakt, en als Leem bereid hebben. Want 't is Gods Geest, die ons in den buik, en de baarmoeder bereid heeft, en de aadem des Almagtigen heeft ons leevendig gemaakt. Job. XXXI. 15. en XXXIII. 4. Die den Geest in ons binnen/ie formeert, en die eenen iegelijken de leeden in het Ligchaam  in 't algemeen. 20/ chaam gezet heeft, naar zijnen vil. II. Kor. XII. 18. ï)e Leezer ziet uit deeze gezegdens niet alleen, dat de H. Schrijvers rond uic van ons onderwerp fpreeken en fchrijven, maar ook, hoe eenvoudig, doch teffens nadenklijk en nadruklijk zij die doen. Maar is die wel te bewonderen? Het formeeren van een Kind in 's Moeders ligchaam is de vreemdfte konsc in alle werken der Natuur; en zulks niet alleen ten opzigte van ons Menfchen, maar ook van alle dieren, die leevendige fehepzels voortbrengen. Want hier word uit een gelijk - aartige fchijnende ftof vleescb, beenderen, vliezen aaderen, flagaaderen, voort- of te voorfchijn gebragt, en uit dezelve ieder deel befchikt in getal, plaats, en gedaante, naar den ëisch van des zelfs hoedaanigheid, en wel zo dat die inwendige werking door geen uitwendig werkmeefter immer kan veranderd, noch behoeft verbeterd te worden. Schoon dan de verwonde* ring van David en anderen op 's Menfchen voortteeling eigentlijk ziet, mag zij echter ook worden toegepast op die van alle andere dieren, als welke ieder in zijn zoort, niet min kondig geformeerd zijn, en met den aadem des leevens uit den buik hunner Moeder te voorfchijn koomen. Houden veelen het voor een befliste zaak, dat de Mensch, en genoegzaam elk dier uit een  SOS VAN DE VOORTTEELING een Eitje zijnen ooriprong hebbe, (waarom» trent wij naader onze Navorfching zullen doen) zulks kan, en behoort ons te meer tot verwondering en verbaazing op ce leiden, hoe toch zulk eenvolkonftig Ligchaam, 't welk, als een kleine wereld, vol wonderen is, [uit zulk een ongemeen klein Beginzel, een onaanzienlijke en geringe ft ofte ontftaankan ? Want wie kan zig genoeg daar over Verwonderen, dat de Mensch zelf, die kroon van Gods ondermaanfche Werken, als uit een enkel Puntje, of ftofje, ten opzigte van het zigtbaare deel zijner zelfftandigheid, geteeld en voorrgebragc word ? Grooc en vereerenswaardig betoont zig God in alle Zijne weegen en werken, ook in de in fchijn verachtenswaardige kleinigheeden ! (i ). De aandachtige Befchouwer van hec zo geringe Beginzel van 's Menfchen weezen en beftaan, hoedaanig dit dan zijn mag, word eigenaartig cot verootmoeding genoopt, en om met één der ouden te bekennen: „ dat Hij, die 'sMenfchen oorfprong wel over„ weegt, het bejammeren, en zig wel fchaa,, men moet, dat het fchepzel, 't welk onder ,, alle leevendige weezens het hoogmoedigfte „ is, zulk eene neederige en laage afkomst „ heeft," Plinii Hist. Nat. Lib. VIL c. 7. Wil (1) Maximus in minimie!  is 't algemeen. 209 Wil men toch een regtmaatig oordeel noopens den Mensch vormen, zo moet des zelfs oorfpronkiijke afkomst vooral niet buiten hec oog worden gefteld. Hoe zeer kan, en behoort hec ons ook de wieken des Hoogmoeds te leeren ftrijken, en doen hangen, als men bedenkt, in welk een duisteren kerker men neegen maanden lang tusfchen de waaterblaas en den Endeldarm, (Stercus inter et urinam) zijn verblijf heefc moeren houden? En 'er was, noch is geen ander oord of omcrek voor hec Kind van den grootften Vorsc, dan voor dac van den geringften Boer of Beedelaar beftemd, waaruit zij hun eerfte weezen ontleend, of begonnen hebben te beftaan. Hier zijn wij allen op een zelfde wijze geformeerd en gevoed geworden. De Mensch mag uicfteekend konftig geformeerd zijn, maar kan, en moet men het zelfde niet zeggen van alle andere, zo kleine, als groote dieren? En wat is Hij naar zijn fterflijk deel anders, dan enkel eene met waater gemengde en vereenigde ftoffe, aarde of flijm, welke in zeekere form uit lourere Buizen en draaden , als fpinnewebben, fijn en konftig zaam geweeven, en in verfcheidene leeden afgedeeld zijn? En die Leeden zijn wel alle, naar 't uiterlijke aanzien en gevoel, van elkander onderfcheiden, maar toch O uit  210 VAN DE VOORTTEEK IN G. uit een zelfde ftoffe te zaam gefteld als beftaande alleen uit wat aarde en waater. Ook fchiin ik hier wel te moogen herinneren, dat de Mensch, hoe zindelijk ook, vol van vuilheid en onreinheid in zig zelven is, en dat, hoe groot en eedel Hij ook we^zen mag, Hij geenzins deeze voor zig zeiven kan verbergen. Telkens, en dikwils teegen zijnen wil en dank, koomr, deeze voor den dag, en ftrekt Hem tot belemmering; waarom Hij zig geduurig reinigen en wasfen moet, wil Hij niet in zijne vuiligheid vergaan, 't geen bij nalaatigheid hier van gefchieden zou. Ja, al wil de Mensch die voor zig zeiven, en anderen ver. bergen, en al tragt Hij zig fchoon voor te doen, aangenaam en aanzienelijk te maaken, door zig op te fchikken met fraaie kleederen, te verfieren met Goud en Eedelgefteeltens, en zig te beftrooien of te beftrijken met allerleie Reukwerken, zo moet Hij toch zijne Neus (wèl, gelijk alle andere, een fchoon en eedel deel, doch welke men 't Riool van 't Hoofd mag noemen) in 't midden van zijn aangezigt naakt en bloot blijven draagen, zonder dat hij deeze verzaamelplaats van veolerleie onreinheid noch verzetten, noch toefluiten kan. Dank zij hec Voorzienig Albefchik, dat de plaatzen ter afvoering van de grootfte onreinheid zo wèl ge-  in 't algemeen. au gefteld, en op het afgefcheidenfte zo wèl van 't Gezigt, als van den Reuk geplaatst zijn, om dus te minder af se er, walging en ongemak te veroorzaaken! ( i ) En fchijnen niet onze Bouwmeesters daaruit geleerd te hebben om alles wat het oog en de Neus hinderen mogt, buiten het gezigt in-en bij de Huizen te plaatzen? Moogen wij om dit alles dan wel niec vraagen met den wijzen Sijrach; wat verhovaardigt zigt toch {lof en asfche? Te meer, em dat de Mensch, wanneer Hij fterft, het kruipend, of wild Gedierte en de wormen beërft Hoofdft. X: 8 en ia. Hij vermaanc daarom ook met reeden: „ dat men niet met „ zijne kleederen pronken, noch in den dag „ zijner heerlijkheid zig te verheffen hebbe; want, zegt Hij, veele Kooningen hebben „ op den vloer gezeeten, en zij, op welke ,, men niet verdagt was, hebben de Kroon „ gedraagen: Daar inteegendeel veele Mag„ tigen onteerd, en veele heerlijke Lieden „ in de handen van anderen overgeleeverd „ zijn geworden." H. XI: 4 — 6. Ook weederftaat God de Hovaardigen, gelijk zijn ge. tuigenis houwt, en zijn Voorzienig beftel over zodaanigen altijd vroeg of laat leert. Wat al treffende bewijzen leevert de teegenwoordige tijd daarvan op? Maar ( 1) Conf. Cicer. de Nat. Dcor. L. 11. c 56. O a  212 VAN DE VOORTTEELING ENZ. Maar nu is 'er in de daad niets, 't welk den Mensch beeter zijne geringheid, zwakheid, broosheid en frerflijkheid leeren kan, dan het onderricht van zijnen Natuurlijken oorfpronk en afkomst met de verdere kennis van ons zeiven in opzigt van ons zeedelijk beftaan. Alle andere weetenfchappen maaken ons wèl geleerd, maar deeze maakt ons wijs en deugtzaam. De overige maaken ons opgeblaazen, maar deeze verneedert ons. En wie, die eenïgzins den natuurlijken hoogmoed van zijn hart kent, zal geen reedelijke en betaamlijke zelfsverneedering voor zig noo« dig achten ? IL HOOFDSTUK. BEWIJS, DAT, GELIJK NIETS, ZO- OOK GEEN DIER "AN ZIG Zi LVEN, NOCH ALS BIJ GEVAL, VIT ZEEKERE GISTING VOORTKOOME. Ik zou nu lijnregt tot de zaak der Voortteeling in V bijzonaer konnen overftappen, maar om mijnen weg gereegeld daartoe in te (laan , en, zo veel doenlijk, zonder verhindering daarop voort te gaan, fchijn ik mij toe  TOEVALLIGE VOORTTEELING. 213 toe alvoorens hier een zwaarighèid uit' den weg te moeten ruimen, die daarop als een gevaarlijk ftruikel-blok geworpen is en ligt. Deeze is het aloude vooroordeel, en groove dwaaling aangaande de van zelfs voortkoometi' de, of Toevallige Voortteeling', (O dac u-c een doode, ruwe en rottende ftoffe eenig leevendig dier van zig zeiven1, en als bij geval zou konnen ontftaan. Die wangevoelen, hoe oud en afgefleeten het zelve fchijnen mooge, zit nog meer en fterker in de hersfens van veelen, bijzonder van den gemeenen Man, dan men misfchien weldenkt. Ik ben dit dikwils in gefprekken ontwaar geworden; niet lang geleeden nog bij een fchüitvoerer, die niet weinig Fabeltjes fcheen te konnéö vertellen weegens de Voortteeling der Paalingen Uit den dauw, den Rijp en het flijk enz-. Wie der Natuurkundigen weet niet, dat die dwaaling al van ouds is ter baan gebragt, en, door Mannen van Naam in deeze Eeuw verfijnd, wêer te voorfchijn gekopmen, en haar verwaaten Hoofd ftoutmoedig heeft opgeftooken ? Het zij Ariftotcles de van zelfs VQortkoo* mende Voortteelingen, van zeekere dieren al, of niet geloofd, geleerd en beweerd heb» be, Ci) Generationa [jtoitfant, fivc eitid:ntales.t vei tequivoca. O 3  314 TOEVA LLIGE be, (i) het is bekend en zeeker, dat aloude Wijsgeeren dit Leer ftuk der Egijptenaars (want van deezen fchijnt djt eerst gekoomen) zeer loszinnig, meest allen, overen aangenoomen hebben. Want, om nu niet te fpreeken van /Elianus, die verzeekert gezien te hebben, dat Kikvorfchen uit het flijk te voorfchijn kwamen, en zommigen van deeze halfvolmaakt veel van het flijk behieuwen; (2) bij Plinius vindt men onder anderen een aanmerklijke plaats, waaruit klaar zijne meening blijkt, dat zommige dieren wel in aart dezelfde met hunne ouders, of zoortgenooten, maar echter zonder der zeiver toedoen, enkel uit rotting vocrtkoomen. En dat van dien aart zouden zijn de Salamander , Slangen, Oefiers en anderen, die aan klippen of ftranden kleeven, bij welke Hij ontkent eenig geflagt of Eieren te zijn (3). Maar 't geen Plinius daar ontkent, bevestigt Hij (1) jflp. Hïft. L. V: c 1. Sponte nafci, qua ex qvo non prodeunt. (a) H. Anim. L. 11. c. 56. (3) Lih. X, e. 68. Qiiadcm ergo gingnuntur,'ex non genitis, et fine ulla fimili origine. Ex iis quadam nihil gignunt, ut Salamandra. Neque iis iis genus Masculinum famininumve, ficnt neque in anguillis om. nibusque, qua nee o-Jtim, nee attimal ex fefe generant. Neutrum est is ostreis genus, et cateris adhtsrextibus vado vel faxo.  VOORTTEELING. 015 Hij zelf in een andere plaats, fchrijvende ten minlten van de Purper/lakken (Purpura murices) dat die in de Lente zaamenkoomen, en zig onderling wrijven (i). Want wat is dit zoort van zaamenkomst anders, als een zoort van vermenging? En dit is iets 't geen Hij fchijnt overgenoomen te hebben van Arifoteles, die ook zelf erkent heeft, dat Hij in de flijm-ftoffen der Purperüakken, welke deeze uitfchieten, als zij in 't voorjaar zaamenkoomen, kleine ligchaamen, als Besfen, had gevonden. Die kleine ligchaamen toch zullen niets anders, dan Eitjes zijn geweest. Scaliger althans legt Arifïoteles dus uit (a). Wie moet zig intusfchen niet verwonderen over de achteloosheid, en de vooroordeelen der ouden in deeze zaak? Hoe konden zij zig inbeelden, dat zeekere diertjes, b. v. VIiegen, Luizen, ook Kikvorfchen, door eene (gelijk zij meenden) van zelfs voortkoomende beweeging, en daar door veroorzaakte Gisting, voortgekoomen waren? of dat die, gelijk anderen op een beuzelachtige wijze waanden, van zig zeiven in de wolken ontftaan, en in Plasreegenen uit dezelve needervielen ? Daar zij immers in hunnen tijd, zo wel als wij in (i) L IX. c. 3. Purpura, congregantur temport verno , mutuoque attritu Untorem cujusdam cer Zo waar is het, 't geen de roemwaardige Schrijver van de Historie der Waereld, mijn geliefde vriend Martinet fchrijft I. D. bl. 58. „ Waar men voorheen Genefis kende en ge, „ loofde, verfpreidde zig aanftonds de zui„ verfte en duidelijkfte bevatting van den „ Grooten Schepper en Regeerder der wae„ reld; doch waar men Genefis niet had, ,', of waar men door Bijgeloof, Losfinnigheid „ of vitlust vervoerd, dat wegfmeet, is de „ duifternis omtrent de eerfte, en gewigtigs, fte; waarheeden, met allerleie fchaadelijke n gevolgen, in de zielen der Menfchen ge°, bleeven." Te weeten de Menschlijke Geest heeft vermaak in het wonderbaarlijke, Hij heeft een zoort van ingebooren fmaak voor alles, wat buitengewoon, of nieuw is. Men treft Hem altijd, als tóen Hem zelzaamheeden verhaalt; ten minften Hij leent graag een aandachtig oor aan dezelve, en gelooftze dikwils ligtlijk zonder onderzoek. Hij fchijnt -zelfs niet zeer gefchikt te zijn om té twijfelen; liever wil hij ftmpelijk gehoven. Een Philofophifche Twij, gelijk de koraalen, Madreporen enz. of de„ zelve met twee Manheimer bekende kruid„ kundigen, de ISecker en Medikus, houden ti voor een onorganifche masfa, die uit de be- „ der-  DER TOEVALLIGE VOORTT. ENZ. „ dervende en verkeerde zelfflandigheeden van „ het Dieren- en Planten - rijk, door een zoort van krijstallifacie, gebooren word, De ontwij„ felbaare zaaden, en de voortplanting van de „ gemelde Fungus, is een voldoend bewijs, \ dat deeze, en dus ook alle overige padde„ ftoelen of champignons waare planten zijn.*' Ik had het zelfde vermoeden, en 't fcheen mij toe, (want beüisfender toon zou met de zwakheid mijner bekwaamheid en doorzigt in deezen weinig overeenkoomen) dat het eeven zo geleegen is met het ftof, of Poeier van den Bovist, (Fungus pulver ulentus') het welk, wanneer hij gedrukt word, zig als een rook, of damp voor 't bloote oog vertoondt, doch liet na te beproeven, of dit des zelfs zaad zij. En de Heer Derham in zijne Godg. Natuurk. bl 443. ook Baker hebben mij in het Miskrosk. gem. gemaakt bl 248. bij Na* fporing, in dit vermoeden verfterkt en bevestigd zeggende, dat, wanneer dat ftof, of Poeier door een goed Vergrootglas (want zonder dit kan men het niet onderfcheiden) onderzogt word, 'er als dan zig een oneindige meenigte van kleine, eenigzins doorfchijnende Bolletjes vertoonen, die van een oranje koleur, of wat donkerer geelachtig zijn, en dat ieder van deeze Bolletjes, al is de Bovist zelve niet grooter dan een kleine Appel, een klein fteeltje, of ftaartje heeft. Deeze p 5 zijn  234 ONWA ARSCHJJNLIT KHEID zijn overzulks zo veeie kleine . Bovistjes, of zaaden der zelve, voorzien van zulke (taartjes of deeltjes, om, gelijk meer andere zaaden, op den grond vallende, zig daar aan te verhechten, en daarin te konnen dringen. Het bekende geweldige nadeel, het welk zij aan onze oogen veroorzaaken, oncdaat, naar Bakers oordeel, uit die fcherpe deeltjes, door wier puntjes de oogen ligt geprikkeld en gewond konnen worden. „ Maar, (zo fchreef „ mij onlangs de doorkundige Heer Martinet „ omtrent dit onderwerp) dan moeden im„ mcrs wonden, op welke men het dof of „ zaaden van den Bovist legt, nog meer „ bloeden. Doch het teegendeel is waar. „ Zij delpen het bloed, en zijn mooglijk „ het beste nog bekende middel daarteegen. „ Daarom, (vervolgde Hij) jjgt 'er aitoos „ een Bovist in mijne keuken voor de Mei„ den, als zij zig bij ongeluk mijden." — En zijn Wel Ed. befloot met te vraagen 'c geen elks aanmerking wèl verdient: "zouden dan de zaaden van den Bovist onze oogen met veel eer doen lijden door hunne geweldige adflringeerende kragt? Is het ondertusfchen een Reegel van de drikde Wijsbegeerte, dat, wanneer in de Natuur, en wel in de geheele Natuur der dingen, d. i. de weereld, een wet beden, dig en zonder verandering word waargenoo- men,  DER TOEVALLIGE VOORTT. ENZ. 235 men, wij van dezelve niet moogen afgaan, dan in zodaanige gevallen, waarin men door zeekere, en onbetwistbaare bewijzen overtuigd word van het tcegendeel; zo" zou dit laafte hier ook moeten plaats hebben (i ). Maar dewijl nu de hervoortbrenging der Planten van- en door haars gelijken beweezen is door meenigvuldige en duidelijke Proeven, en genoegzaam een algemeene toeftemming verkreegen heeft, is het dan wel verftandig bij een onzeker, of twijfelachtig verfchijnzel daarvan af te gaan? voornaamlijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat immers de fijnfte veezeltjes der fchimmels konnen losgemaakt, en in de lucht omgevoerd worden, en door deeze zaadftofjes nieuwe Schimmels, Bovisten enz. konnen worden voortgebragt. Maar is het nu in het Planten-Rijk tot op de geringde en kleinde fchimmels toe waar bevonden, dat alles uit zaad, en uit eene Moeder-plant ontdaat; en dat geen Plant, noch zaad van Planten zonder Moe. der (1) Inter omnes conftat, eam esfe Explicationum, qua ad fcientiam Naturaleui pertinent, fi probari posfunfj rationem; ut fi nonfadis obfervatis inftitutisque Experimentis demonftrari posfint, attamen cafuum fimilium convenientia, confirmari debeant. C. Ii. Wolffii 2beor. Gcntrat, in Pramend: p. 32.  *36 ONWAARSCHIJNLIJKHEID der, pit een ruwe ftoffe gevormd wordWaarom wHen fj dnn anders ^ °^ \m &f der Dieren? De waarneemingen ^gaande hec Planten-Rijk toonen alle, dat ^ zogenaamde Natuur niec in ftaat is, om je» de allerkleinfte en geringde Plantjes ce Konnen fcheppen, maar dat zij flegts het haar toebetrouwde zaad van alle zoorten oncfluit, en vermeenigvuldigd. En om voords bij de Dieren te blijven, van welke wij eigenlijk fpreeken. Wie een Dter noemt, groot of klein, die noemt een Bewerktuigd Geheel, het welk gevormd is U« een regelmaatige verzaameling van veele verfchillende deelen, welke alle zeer bewerktuigd zijn, en tot een algemeen einde beftendig meedewerken. Maar welke waarfehijnUjkheid is 'er nu dat zulk een Bewerktuigd Geheel, uit zig zeiven zou konnen voorckoomen, daar 'er geen vermoogen, noch kragt, hoedaanige tot zulk eene Teeling, of voonkooming vereischt word, te vinden is in geheel de weereld of des zelfs Natuur? - >k zegge in Je Natuur der weereld; dat is in de weezen • lijke kragt van iedere daadlijke zelfftandigheiden al wil men zelfs alle $ragt van alle zelfl ftandigheeden te zaam in zijne gedagten vereenigen. Want zoekc men duidelijke denkbeelden, dan moet men door het woord Na- tuur  DER TOEVALLIGE VOORTL ENZ. 237 tuur niets anders, dan de weezenlijke kragc van iedere daadlijke zelfftandigheid verftaan. Dit is eene beteekenis, welke met het gevoelen der ouden, en met dat van den getneenen Man niet alleen * maar ook met dat der beste Wijsgeeren overeenftemt. Is het nu zo met de zaak gefteld, het is dan weinig te bewonderen, dat de Italiaan* fche Akademie, ingefteld door Prins Ccefius, (Academia Lijnccea') reeds in 't begin der laast voorgaande Eeuw, en dus al voor bijna 200 jaaren, alle waan, of verbeelding van zelfs- of dobbehinnige Voortteelingen (Generationes dan het andere. — Dit is gezegd, dat zij, die liever een blind geval, dan wijsheid en oogmerken tot oorzaak der wel ingerichte, en wel gcfchikte orde der weereld willen aanneemen, oneindig ver van de minfte zeekerheid zijn. En inteegendeel, dat.de geenen, die wijsheid en oogmerken, als oorzaak der weezens, en der orde Hellen en vasthouden , gelijk wij doen, op zijn hoogst gereekend, en ten zagften gefprooken, flegts een eenig klein gedeelte afzijn van de allergrootfte zeekerheid. Ik zwijge nu, dat de volfchoone en heilzaame openbaring, welke onze Godsdienst ons verfchaft, ons en elk de volkoomene en ontwijfelbaare zeekerheid van het teegen- . deel, C i) Pars infinitcfima in de School der Wiskundigen genoemd.  TBEGENDÊBBVINDÏNG. 261 deel, benefFens des zelfs gronden met de eenvoudigfte en klaarfte woorden getuigt, leert en bevestigt. Dat Boek der Boeken, het welk wij den Bijbel noemen, begint daarmeede, en is daar allerweegen vol van. Doch daaruit hier te reedeneeren is nu zo zeer onze zaak, noch toeleg niet. Het zij genoeg dit met één woord flegts herinnerd te hebben. Elk mijner Leezers weet dit, of kan de waarheid hiervan nagaan door zig den inhoud van dat overwaardig Boek, behelzende hec getuigenis van den eenen waaren God, te binnen te brengen, of ce raadpleegen. En wij moogen hierbij wel herinneren, dat, fchoon de naam God zo veele beteekenisfen mag hebben, als hij wil, hec echter klaarblijkelijk zij, dat ons hoofdbegrip van God in den eigentlijken zin dit is: de Schepper der Weereld. Ook, dat geen verftandig Mensch een God zou gelooven, indien hij niec uic de weereld, welke hij ziec, hec befluic opmaaken moesc, gelijk hij werklijk doec, dac 'er een hooger, onzigtbaar, volwijs, en Almagtig Weezen zijn moet, 't welk deeze weereld gemaakt heefc, en nog onderhouwdt. De Rust toch door Mofes aan God toegefchreeven, kan in niets anders beftaan, dan dac God niec meer onmiddelijk werkc, zo als bij de eerfte fchepping, maar de naruur laat werken, en alzo alles op zijnen tijd laat 3 voort*  $6% TOEVALL. VOORT TEEL STRIJDEN ENZ. voortkoomen, en als met zijne hand onderhouwdt en regeert, VIERDE A FT) E E LI N G. BEANTWOORDING EENER TEEGENWERPING, WAAR BIJ AANGETOOND WORD, DAT DE TOEVALLIGE VOORTTEELINGEN GEENZINS VOLGEN UIT DE UIT BROEDING EN VOORTKOOM1NG DER DIEREN UIT EIEREN. T ot hier toe hebben wij gezien, dat het wangevoelen, waarvan wij hier fpreeken , noch waarfchïjnttjk, noch mooglijk zij, noch met de Bevinding ftrooke. Maar ons ftaat nog een Vierde ftuk, voorheen aangeroerd, te behandelen. Dit is, dat men fchijnt zig hier teegen te konnen beroepen, ten bewijze, dac de gezegde zaak wel mooglijk zij, of fchijne, en niet teegen de Bevinding aanloope, op de uitbroeding van de Eieren, 'c zij door de bloote Zon, 't zij door eenige konst-warmte, als die der Ovens, Mesthoopen, of warm waater &c. Iemant zou konnen denken, en zeggen: Indien de bloote warmte uit Eieren een Voogel , een Visch, een Rups of IVorm vormt en voortkoomen doet, zo zou immers de Zon-  BENE TEE0ENWERP1NG 263 Zonne-warmte enz. ook uit eenige andere ruwe ftnffe de overige dieren wel konnen gevormd hebben, of als nog wel konnen voortbrengen. En wie weet, of dit hier en daar, nu en dan nog wel niet gefchiede? Doch die dus dagt, en reedeneerde zou zig zeiven niet weinig misleiden, en ook geen onduistere blijk geeven, dat hij niets voorhad, dan ook anderen tot een groove dwaaling te verleiden. Want het is zeeker, dat het laafte nooit noch ergens gefchied zij, en door geene mooglijkheid gefchieden kan. Dit, meen ik, is uit onze voorige gezegdens op te maaken, en klaargenoeg. Maar wat het eerstgemelde in het gezegde betreft. Men onderdek daarin iets, het welk aireede, en ten eenemaal onwaar is; naamlijk, dat het Dieren-Ei, in 't bijzonder het Voogel-Ei flegts een ruwe klomp van ongevormde (loffe in zig vervat. Dit is ten eenemaal bezijden de waarheid. Want, om nu van het Hoender-Ei, als het meest bekende, alleen maar te gewaagen; dit, gelijk wij, daarvan handelende, hebben doen zien, vervat reeds alles in zig wat en tot het voogeltje» en tot des zelfs voedzel, zo lang, het zelv; in zijn fchaal blijft, behoort. In- bij- en onder dit alles is niets overtolligs, niets ondienstigs. En dit alles is reeds in zodaanige orde, en heeft zulk eene ligging in het Ei, R 4 als  %6$ EENE TE.Ï GEN WERPT N G als het voor ons nog toekomftige diertje; naar de vereischte verfcheidenheid van alle zijne deelen, ook zelfs de kleinftö, en naar de volkonftige en woaderbaare fchikking, welke het zelve in zulk een nauwe ruimte heefc, en hebben moet, noodig is. Maar geheel anders nu is hec gefield in 't flijk, of een ruwen klomp van ongevormde ftof, dan in een welgefield Ei. Wanc in zodaanige ftoffe, of flijk zijn veele deelen niet, welke daarin moesten zijn, en 'er zijn andere in, welke daarin niec moesten weezen. Ook is 'er alles in de grootfte wanorde. Neem nu alle blinde Beweegingskragten, die 'er in de weereld zijn, in uwe gedagten te baat: fchrijf, en ftaa aan deeze toe warmte, gisting, zwaarte, uitdijing, fchudding, wrikking, en wat gij verder meent noodig te zijn; maar gij zult, en njemant zal ooit met eenige reeden konnen ftellen, noch verwagten, dat die blinde Beweegingskragcen immermeer een gereegeld zaamenftél van een dierlijk Ligchaam konnen zaamenvoegen en uideeveren; ja niet één eenigemaal, zelfs maar ten naaften bij. Want het geen men het Geval noemt richt zig wel altoos naar zeekere Reegelen, maar die Reegelen zijn zodaanig, dat zij met een geordende, of welgereegelde fchikking regtftreeks ftrijdig zijn. Orde toch en wanorde, overeenftem- ming?  BEANTWOORD. ü6$ ming, en afwijking van de overeenftemming hebben beide haaren bijzonderen grond, oorzaak en Reegel. Maar het Geval, of het Toevallige richt zig naar Reegelen, die allen daarin aan elkander gelijk zijn, dat zij eenen grond van wanorde, of afwijking van de overeenftemming in zig vervatten. Hier teegen ftrijdt niet, dat men in Moeras-water op de Heiden, en in andere plaatzen wel Visfchen vindt, die fchijnen daar niet gebragt of gepoot te zijn, maar van zig zeiven te zijn voortgekoomen. Want het is genoegzaam bekend, dat Ganfen, en veelerleie andere voogels dikwils de Eieren van visfchen inflokken, en deeze onverteerd, of onbefchaadigd weederom uitwerpen in afgeleegene waateren, waar door zij deeze met visch verrijken. Dit gefchiet dikwils naar een langentijd, wijl die zaaden hun Leevetis-be' ginzel, (Principium vitale*) lang behouden konnen (i). En het uitftrooien van nuttige zaaden van allerleie zoort is inzonderheid onder de gewigtige beveelen, welke eenige voogels hebben uit te voeren in het Rijk der Natuur. Zij planten dikwijls hier en daar voor. (i ) Ove Pifcium nonnunquam fextum et feptimum mi annum fervari, ut ficcato ftagno , et denuo efosfo, etque aqua reddita, priores Pisces fponte appareant, refert ex des Serb.es, HaLLehus /. c p UI. R 5  t.66 EENE TEEGENWER PING voortreflijke Boomen, Heesters en andere gewasfen, daar ter plaatze, waar 'er voorheen geene van die* waren. Geen wonder dan, dat de Heer der Natuur met zo veele goedertierenheid voor het leeven ook van deeze, en andere zaadvcrfpreidende dieren zorgt. De gefchiedenis verhaalt wel, dat men nu en dan, gelijk asch, zo ook zeekere zaaden, Kikvorfchen, kleine visjes in een groot getal gevonden heeft in plaatzen, waar dezelve niet behoorden, en waar men die reedelijker wijze niet vertvagcen kon. Maar heefc men daarom grond van te denken, dat die dieren en dingen aldaar van zig zei ven zouden ontftaan zijn? Het bijgeloof van 'c gemeen heefc gedagt, gelijk in oude dagen, dat die dieren en dingen in de wolken gevormd, en daaruit in die plaatzen" waren neergevallen. Maar beide is geheel te onrecht gedagt. Want het is wel zeeker, dat men Zulk een verfchijnzel nimmer befpeurd heeft, of ligt zien zal, dan naar een fterken wind, Of een groot onweeder, met donder en ree» gen verzeld. Maar eeven daar door hebben die dingen en dieren ligtlijk opgeheeven, voortgedreeven, en op die afgeleegen of ongeleegene plaatzen konnen gebragt worden, en zullen daar op geen andere wijze gekomen zijn. Wat is het nu verder noodig met veel omflag te bewijzen, dat geen Leevendig, veel  BEANTWOORB 267 veel min een Reedelijk dier, of eenig groot of klein bewerktuigd Lichaam door een Toevalligen zaamenloop van ondeelen noch op eenige diergelijke wijze voortgekoomen is? En wat de onkunde of misverftand waanen, en de kwaadwilligheid zeggen mooge, de ondeeltjes, en ook de ftoffe zelve, uit welks verrotting de dieren en andere dingen zouden gebooren zijn, zijn immers niet, en konnen niet Eeuwig zijn. Het heeal eeuwig te willen maaken is een oneindige opvolging vau Eeuwige weezens te ftellen. Ook zijn de ondeelen, en de ftoffe veranderliike en lijdelijke weezens, die een oorzaak van hun beftaan buiten zig noodig hebben, en welke elk der zelve ook waarlijk heeft. En indien wij eens voor een oogenblik wilden toeftaan, dat zij eeuwige weezens waren, hoe, bidde ik mij te zeggen, koomt 'er dan de Beweeging in? deeze toch behoort niet tot het weezen van de ftoffe, noch van de ondeeltjes. En tot de Eeuwigheid der Beweeging zijn toevlugt te neemen, is niet anders dan een eeuwig uitwerkzel zonder oorzaak te ftellen, Overzulks word daartoe weederom een ander weezen, en, bij opklimming, een Eerfte werking en Beweger vereischt. Zo dat men, om een voldoende reeden te vinden van het aanweezen der ftoffe en van des zelfs beweeging, en  m EENE T E E G E 'N W E R P f N G veel eer en meer van leevendige kleine en groote dieren, gedrongen en genoodzaakt wordt, om op te klimmen tot een waarlijk Eerst, zelfftctPdig, noodzaaklijk, hoogst wijs en Magtig Weezen, 't welk Gon, het aanbidhjk Opperweezen is; de Schepper van Heemel en van aarde, en wiens Hand alle gefchaapene dingen ,n0g onderhouwt met het zelfde vermoogen, wijsheid en goedertierenheid, waar door Hij dezelve voortbragt. Zo dan God, en niemant, of iets anders, is de eenige, waare werkende en bewee^noorzaak van alle dieren, en natuurlijke din. gen, die 'er in de weereid reeds zijn, of nog van tijd tot tijd ontftaan. En fchoon men naar de algemeene wijze van fpreeken aan de dieren, aan de Natuurlijke dingen, of aan ons Lijf of ziel deeze of geene werking, of oorzaak der beweeging met ree den toefchrijve, zo kan egter niemand of mets m de Natuur iets doen, zonder door God daar toe bekwaam gemaakt te zijn. In Hem moeten wij eindelijk, alsl den eerften oorfprong van alles ftihtaan, en gedenken dat Hij bij ons, en alle fchepzelen met zijne kragtige werking altoosj teegenwoordig zijen dat het niet dan door Hem is, dat wij leeven, ons beweegen en zijn; en dat dus niet die uiterlijke fchijnbaare oorzaaken, maar de onzigtbaare God alleen, Schepper en on. der-  B E: A N T W O O R D. 20*0 derhouder aller dingen, als het hoogde voorwerp van onze opmerkzaamheid te achten, en ootmoedig van ons te aanbidden zij. Het Gebed toch is een weezenlijk gedeelte van die reedelijke hulde, welke het verftandig fchep. zei aan zijnen Maaker verfchuldigd is. Ook is het en met de Reeden, en met de H. Schrift (welke ons , daar in voorgaat) ©vereenkomftig, dat . alle werkingen in de weereld niet aan de zogenaamde Natuur, of tweede oorzaaken, gelijk men ze heet, maar onmiddelijk aan God zelve moeten toegefchreven worden; b. v. het voortbrengen van reegen; het yeroorzaaken van donder en Blikzem; zo ook de voortplanting van gewasfen en dieren; in 't bijzonder de formeering van den Mensch in 'sMoeders ligchaam, enz, Deeze, en alle andere dingen, welke in de Natuur, of natuurlijke ligchaamen gebeuren, worden wel nooit door den Almagtigen, en alles onderhoudenden wil van God uitgevoerd zonder natuurlijke middelen, maar daaruit volgt echter niet, dat déëze middelen, als uit zig zeiven, iets weezentlijk tot verwekking, of tot onderhouding van andere ligchaamen toebrengen, nadien de verwekking, werking en de onderhouding van deeze middelen ook zelve van den godlijken, wil oorfpronkelijk zijn. En gevolglijk koomt aan God alleen roe de Eer gelijk van de voort-  B70 EENE TEEGENWERPING ENZ. voortbrenging, zo ook van de' onderhouding der weereld, en van al wat op- en in dezelve is. Hij, de Oppermagtige, de Alwijze, en Goedertierene Formeerer aller dieren en dingen, fchiep dc ftoffe, en bragt haare beweeging voort, zonder een daartusfenkoomend middel van eene andere Beweeging. En Hij bedient zig fteeds van deeze door Hem gefchaapene beweeging, om die, als een middel, volgens Zijnen vrijen wil, tot alle en elke werking en verrigting, die in de ganfche Natuur gefchied, weederom te doen werken. DERDE HOOFDSTUK. VAN DE VOORTTEELING DER DIEREN IN 'T BIJZONDER. Laaten wij nu naar het voorafgezondene Betoog (indien dit deezen naam verdient) dat naamlijk geen dier uit zig zeiven, noch als bij geval uit zeeker e gisting voortkoome, de zaak der Voortteeling in V bijzonder gaan befchouwen, en nadenken. Groo-  van de v00rtt. in 't bijzonder. 571 Groote beweegingen zijn hier over ontdaan bij vroegere en laatere Natuur- en dier- kundigen. Wij gaan het hoofdzaaklijke nafpooren en vermelden, 't welk zij al gedagt en gezegd hebben zo aangaande het wonderbaar vermoogen der dieren om huns gelijken voon te brengen, als met betrekking tot het altereerde Beginzel van een dier in zijne ontvangenis en aangroeing tot op des zelfs daadelijke geboorte. Want de groote zaak, waarop het hier inzonderheid, aankoomt," is het onderzoek over de Bevrugting, en de eigenlijke zelfdandigheid, waar uit het dier geformeerd, of fchijnt voortgebragt te worden. Wij zullen bij deeze Navorfching zo wel in aanmerking neemen het geen voor ieders gevoelen pleit, als het geen daar teegen ftrijdt; of ten minden fchijnt te pleiten, of te drijden, op dat wij moogen weeten, wat 'er voor het naast van elk gevoelen te oordeelen zij, en wij het beste daaruit voor ons zeiven verkiezen, of anders omzien moo. gen, of wij iets beeters weeten te vinden? En zo neen, wij ons te eer en te meer moogen laaten beweegen, om reedelijk en eedelmoedig onze onkunde in deezen te erkennen, dén Formeerer aller dingen met aanbidding te bewonderen, en Hem alzo de Eer zijns Naams te geeven. Mis-  2?Z VAN DE VOORTTEELING Misfchien zal hec ftuk der Voorcceeling bij Nafpooring ons voorkoomen eenvoudig op zig zeiven, en bekwaam genoeg, om door ons, voor zo veel die mooglijk, en noodig is, begreepen ce konnen worden, indien men de cwee volgende dingen behoorlijk in acht neemc en houwdc. Hec Eerfte is, dac men onderfcheid fchijnt te moeten of te konnen maaken tusfen Teeling, en Voortteeling, (Generatio et Bropagatio") Wanc de eigendijke en waare beceekenis van hec woord Teeling, of Generatie fchijnc, uic hoofde van des zelfs Griekfchen oorfprong, Gene/is, zo veel ce willen zeggen als een Begingeeving aan Dieren en Planten enz. en dus der zeiver Eerfte fchep* ping aan ce duiden. Immers wac beduide dac Griekfche woord anders, dan een Toe' fchikking van het IVeezen aan iets, en een overgang van het zelve tot het zijn ? (i) Die nu is alleen hec werk des Almagcigen, en van Hem gewrogc een tijde van zijn vrij en almoogend Fiat! Het zij 'er! op welk groocmagtig fpreeken en gebieden flegts, 'er alles, wat Hij wilde, oogenbliklijk was, en ftond. Want Hij roept de dingen die niec zijn, als of zij waaren! Maar (O Volgends oude Schooltaal: Motus ad Esfentiam; acceptio EsfentU; procesfus ïn effc.  I N H E T B IJ Z O N D E R. 273 Maar na dat daar door zo veele Dieren en Planten, en hoedaanig God wilde, hun Weezen en beltaan ontvangen hadden; dat is, van Hem gefchaapen waren, was hec zijne wil niet qm een eigenlijk gezegde nieuwe fchepping aan te richten, maar dat de reeds gegenereerde, of.gefchaapene Dieren en Planten zouden wasfchen. en vermeenig* ytildigen, uit hoofde, dat het Hem behaagd had dezelve te bekwaamen tot vermeenigvuldiging; of, doch 't geen op 'c zelfde uitkoomc, coc Voortteelingdoor een kragt, of vermoogen, die Hij zelf daar aan gegeeven, of bijgezec had. , En de middelen,., welke God verordend en gefteld heefc coc behouding en voortzecting zijner gefchaapene Dieren en Planten in hunne opvolgende gedagten door voortteeling, zijn, zo in der zeiver verkiezinge van Hem, als in de wijze van der zeiver werking, ten hoogden te bewonderen. Ook is de Wijsheid en Goedertierenheid des Scheppers, welke daarin doordraait, niet genoeg te erkennen en te prijzen. Het andere, 'c welk men hier waar ce neemen, en in achc te houden heeft, is: dat een Waarheidzoekend, en zeedig Navorfcher van 't ftuk der Voortteeling, zal hij het zelve, zo veel doenlijk is, begrijpen en verklaarén, alle vooroordeelen afleggen moet; en zijne gedagcen zorgvuldig dient te bewaaren S voor-  $74 V*N DE VOORTTEELING Voor- en teegen alle verwarringen, waarin hij ligtlijk geraaken kan door de meenigte en onderfcheidenheid van de verfcheidene begrippen in deeze. Vooral diendt men op zijn hoede te zijn teegen zommigen van deeze, als door welke men, voor dat men 't merkt, ligt vervoerd kan worden, en vervliegen in kringen, waarin men duizelig word, en naauwlijks, of in 't geheel niet meer kan nederzien op de zaak zelve. Waarlijk, veelen fchijnen hier al te hooge vlugt te hebben genoomen, en, de eenvoudige Natuur met hunne fchrandere gisfmgen voorbij loopende en verlaatende, ook de waarheid misgeloopen, en verlaaten te hebben. De Geleerden, die hunne Befpiegelingen opzettelijk op deeze zaak gevestigd, en hunne gedagten daarover bedagtzaam hebben laaten gaan, en fchriftlijk ons deeze hebben meegedeeld, verfchillen bijlter van eikanderen in gevoelens dies aangaande. 'T zal, denk ik, noch onaangenaam, noch onnuttig zijn, een kort verflag daarvan ons voor den geest te Hellen. Bij Nafpooring hieromtrent kwaamen ons al dra veele gewigtige gefchilftukken voor, die tot hiertoe onbeflist zijn; of die, indien men ze als beflist al gelieve aan te merken, zeer veel omfiags ter befchrijving noodig zouden hebben. Voornaamlijk, wijl dezelve veelal uic  IN HET B IJ ZON DER. 27$ Bit fijne en diepe Ontleed- of Boovennatuurkundige denkbeelden, en daaruit afgeleide gevolgtrekking beftaan. Des zal ik de opgaave tragten te verkorten, en vooral de verveelende vergelijking der veelerleie gevoelens aangaande die gefchilpunten, zo veel mooglijk, poogen te vermeiden, en mij bepaalen om het zaaklijke der voornaamfte gevoelens flegts te vermelden. De verfchillende gevoelens dan, hoofdzaaklijk genoomen, op dat wij de onderfcheidingen niet te zeer vermeenigvuldigen, koomen hierop needer. 'Er is 'er, die willen (en dit is het oudfte. en gemeenfte gevoelen) dat, gelijk de bewoording van Voortteeling zelve fchijnt mee te brengen, de dierlijke fpruit allereerst verwekt, en dus, eigenlijk gefproken, geteeld worde of gefchaapen in- en door de paaring van het Mannetje en Wijfje; en zulks bij ieder zoort van dieren, of verre de meeften der zelve: En dat de fpruit dierhalven, noch iets van \ geen tot deeze behoort, voor die Paaring geen beftaan altoos gehad hebbe, maar elke fpruit haar weezen en beftaan daar door, en als dan eerst verkrijge, fchoon de wijze daar van verfchillende bij hen begreepen word. Maar anderen meenen, dat de fpruit haar weezen en beftaan op zeekeTe wijze, doch S a wel-  a?6 vam DE voortteeling E«Z. welke van onderfcheidene fchrijvers wederom zeer verfchillende bevat word, voor die Paaring, of zaamenkomst, en dus voor de Be. vrugting, reeds gehad zou hebben, ,maar inen door dezelve min of meer blijkbaar voor ons begint te leeven, ontrold te worden, van langzaamer hand te groeien, en alzo zigtbaar te voorfchijn koomt, ieder op zijn tijd, en wijze. Wij gaan deeze onderfcheidene gevoelens in eenige bijzondere afdeelingen wat nader overweegen. EERSTE AFDEELING. , a VAN HET OUDE EN A LG E MEEN GEVOELEN OMTRENT DE OORSPRONKELIJKE VOORTTEELING, EN 'T GEEN DAARTOE BEHOORT. stï'jv to : n'naiij, fitsv •<•"••«. nb ji n zield, en beweegend Beginzel (Principium Aninatum) der Dieren, 't welk wel van zommigen in de Beeften word ontkend maar 't geen ik echter met de meeften meene, dat zonder grond, teegen de Bevinding en buiten alle Reeden gefchied, (l) wat het verheven, en reedelijke beginzel van ons, de ziel eener Menfchlijke fpruit aangaat: deeze meent men, dat, geheel wat anders zijnde, dan een dun, of fijn ligchaamtje, en ook niet beftaande in Leevens-geesten, of fijne Bloed-deelen, gelijk Hobbes, Deurhof, en eenige Geneesmeesters hebben gewild, een . lee- (O Men weet, wat de vermaarde Leibnitz, en de beroemde Lvcke inteegendeel omtrent dit gewigüg ftuk hebben aan het licht gebragt. S 4  i8ö HET OUDE GEVOELEN leevendige, reedelijke Geest zij, die in dat juiste tijdftip, waarin ieder deezer fpruicen het beginzel van haar weezen en beftaan krijgt, van God onmiddelijk verwekt worde, of door Gods wil voortgebragt, en ten naauwften, door een onbegrijpelijken band, met dat ligchaam vereenigd worde. En dit alles, zonder dat die ziel uit zig zelve eenige gemeenfchap had mee iets van 't geen voor haar aanweezig was, worde, of haar weezen en beftaan verkrijge. Dit alleroudst gevoelen, min of meer veromftandigd begrepen, word als nog gevolgd door Mannen van Naam, en op der zeiver voorgang veelal van het gemeen. Niets, zeggen zij, kan konftiger, verftandiger, noch Godlijker zijn, dan deeze altoos duurende nieuwe vorming van zo veele Millioenen Bieren en Planten. En waarlijk men word door de klaarblijklijkheid genoodzaakt, om in de dierlijke voortteeling een hooger kragt van een oneindig verftandig Weezen te erkennen, door welks invloed de blinde kragten van de kleinfte ondeeitjes, bijna als de ftraalen door den fpiegel, eene richting ontvangen, ter ontwerping van zo veel fchoone, verfcheidene, konftige en wonderlijke Maakzels. Want 'c geen wij hier bpoven hebben gezegd teegen het ontftaan der dieren door een blind geval,  OMTRENT DE VOORT T. SÖl val, geldt ook teegen der zeiver Voortteeling door de blinde Natuurkragten. Ook laat het zig wel begrijpen, dat alles zijnen gereegelden gang kan gaan, wanneer de eerfte kleine ondeelcjes in haare vereischte zaamenvoeging gebragt zijn. Maar, nadien de kragten van de kleinfte ondeeltjes, welke de eer* fte in de Natuur zijn, ook de eerfte zaamenvoeging zeekerlijk moeten uitleeveren, en nogthands op zig zeiven, als blinde kragcen, geenen grond of Reegel in zig bevatten tot de eerfte vorming van het zaad, of van een vrugt, zo ftraalt daarin de noodzaaklijkheid van een Godlijken invloed, of werking klaar en kragtig door. Doch wat de wijze betreft, hoe het toe# gaat, dat Planten en Dieren in het zaad, of welke ftoffe men daartoe ftellen wil, gevormd worde, daar zijn deeze Mannen, naar hunne eige bekentenis, en daar blijft elk onkundig van. Men begrijpt dit niet anders, dan om dat men van agteren bemerkt, en als voor oogen ziet, dat zulks werklijk gefchied is. Maar het Hoe heeft niemant, wat 'er oek wel voorgegeeven zij, en zal nooit iemant uit Werktuiglijke kragten, noch der zeiver Reegelen, of op eenige andere wijze verklaaren konnen. Het is alleen op de ondervinding gegrond. Buiten dit zou de zaak ons eeven zo onbegrijpelijk voorkopmen, als S 5 dat  *?2 H * T OUDE CIVOHI8 dat een ftoffe, of eenig Weezen, 't welk nog geheel niet was, voor de eerfte raaal te voorfchijn gebragt wierde. . Maar eevenwe{ is daarom noch het ééne, noch het andere door ons Menfchen te lo. chenen. Wij weecen naauwlijks, hoe wij onze Leeden beweegen, en hoe de beweeging van de eene ftoffe in de andere overgaat, Wij Menfchen hebben flegts het geringe vermoogen om dingen, welke reeds zijn, eenigzins te konnen veranderen, door dezelve met onze ligchaamlijke kragten of zaamen te voegen, of te fcheiden; en konnen zelfs ons geen begrip maaken van veele verbaazende overblijfzels der oudheid, door welke kragt of konst de voorouders dezelve hebben konnen maaken, of uitvoeren. Zouden wij dan, om dat wij niet in ftaat zijn nieuwe djngen te fcheppen, en de fchepping, of voortbrenging en ordening daarvan te begrijpen, ontkennen, dat 'er een oneindige kragt zij, die in ftaat is geweesc, en nog is, om de dingen, welke 'er nog niet waren, of nu nog niet zijn, te voorfchijn te brengen? dit zou wèl onreedelijk zijnTe meer, wijl onze Geest het vermoogen heeft, om dingen, welke nog niet zijn, als mooglijk te begrijpen, en bijna, op het weezen na, in ons verftand als te fcheppen. Waarom kan 'er dan ook niet een kragt zijn,  OMfRENTDB VOORT T. ft83 zijn, welke aan dingen, waafvan men een denkbeeld maakt, en welke mooglijk zijn, buiten zig ook het daadelijk beftaan verleent? Aangaande het weezen van dit aloude gevoelen omtrent de Voortteeling kan men nog aanmerken, dat het voorgenoomene einde van den Schepper aller dieren blijkbaar is een vriendelijke bijeenkomst van een Mannelijk en een Vrouwelijk dier van een zelfde geflagt tót Voortteeling, en dat een onderling genoegen met opzigt tot de Voortteeling hunne belooning zou zijn. Nu fchijnt het, dat een Mensch, die tot bier toe onkundig is in de zaak der oorfpronkelijke Voortteeling van de dieren, zo dra hij zijne gedagten vestigt op die vriendelijke zaamenkoiust en vermenging van een Manlijk met een Vrouwelijk individu, eigenaartig aanftonds denken moet, dat elk van deeze twee iets toebrenge tot voortbrenging van het kroost, om dat der zeiver vermenging daartoe noodzaaklijk is. Zo dagten 'er ook de oude Wijsgeeren van, maar fchikten hunne begrippen diesaangaande verfcheidenlijk op, naarmaate zij zig door hunne inbeelding lieten leiden, en vervoeren. De meeften oordeelden, dat de Mannelijke, en vooronderfteldè Vrouwelijke zaaditoffe te zaamen noodig waaren en werkten, om een afftammeling voort te brengen» Eeni-  *&4 HBT OUDE GEVOELBlf Eenigen geloofden, dac de eerstgemelde ftoffe alleen de vrugc voortbragt, en eigenden aan de Vrouwlijke Baarmoeder flegts de kragt toe, om aan de vrugc haare gedaante te geeven. En fchoon zo wel hec ééne, als het an. cere door anderen word ontkend, vond men 'er, en als nog, die enkel aan de menging der zaadelijke ftoffe n na beide de Seiien de verwekking en voortbrenging van der zeiver gelijken toekennen. Deeze houden het op den voorgang van Hippocrates, (i) Des Cartes, (2) en anderen daar voor, dac de vermenging der tweederleie onderftelde zaadvogten niec alleen diende, om elkanceren ce doen gisten; maar ook, dac 'er in die vermenging deeltjes afkoomen van alle deelen des ligchaans, die Zig te vooren in zeekere plaatzen verzaameld hadden; (3) als b. v. oogdeeltjes van de oogen, Neusdeelen van de Neus, en zo van alle andere leeden, om een Menfchelijke fpruit vporc te brengen. Dan (O Litro de Ger.itura. (2) TraSsi, de form. Foetus P. Jf, dt Psrtib. fu* in/permate fornantur J. i. (3) Te weeten de Tesii:uli Vin'.ts, en de Ovarim der Vrouwen, oulings wel genoemd de Tosticuü fcmininl.  0MTR1NT Dt VOORT T. t?S Dan Natuurkenners, en anderen oordeelen niet zonder reeden, dac zulk eene waan minder te vergeeven is aan deeze -Mannen, dan aart den beroemden Hippocrates, door wien deeze Leer geloofd wierd* ten zij men des zelfs {verfchooning wil zoeken in mindere kunde, welke 'er ten zijnen tijde van het Menschlijke ligchaam was. Had Hij moogen leeven, zeggen deeze, en veele Genees-Heeren met Hün, in onze tijden, Hij zou die gevoelen, en andere Leeringen aan de weereld niec hebben voorgelegd, en zulk een groocen crain van fchrijvers niet hebben doen dwaalen, maar veel eer en meer de moeite genoomen. hebben, om dit, en andere deelen Zijner werken te herroepen, welke met zo veel drifts, en zo zeeker van zommigen geloofd worden, als de H. Bladen. Men vindc toch altoos menfchen, die zo ongelukkig zijn, dac zij in ligchaamlijke beide en geestlijke zaaken aan zeekere dingen om geen andere reeden geloof geeven, als, om dat zij onverllaanbaar zijn; en dat zij daarentegen zaaken verwerpen, welke eenvoudig tn gemaklijk te begrijpen zijn, maar welke Hun eeven daarom niet vergenoegen. Immers ftond die Leerftuk vast, dac 'er deeltjes van elk bijzonder ljgchaamsdeel afdaalden, om een volkoomene fpruit in 's Moeders ligchaam ce formeeren, (vvasr van te zij-  ö8ö HET OUDE GEVOELEN zijner plaatze naader) dan volgt 'er eigeaaartig uit, dat een dwerg of verminkte Vaa. der een dwerg, of verminkt kind voortbrengen zou. Bij voorbeeld een Man, die één Been, arm, oog of oor verlooren had, zou kinderen, die deeze Leeden misten, verwekken enz. Maar hoe zwak zulk eene Leering zij, ja zwak tot een fchandelijken graad, blijkt genoegzaam, wijl het uit een geduu. rige bevinding over bekend is, dat verminkte volwasfene Menfchen kinderen voortbrengen, die in alle Leeden volmaakt zijn; en ter andere zijde, dat het fchoonfte Paar niet zelden gebrekkigen en mismaakten verwekt. Zouden zij, die deezer Leere zijn toegedaan, vraagt men met reeden, niet beeter gegaan, en voorzigdger (tappen hebben gedaan, indien zij zig vooraf, zo 't mooglijk was, verzeekerd, en anderen aangetoond hadden het beftaan van 't Vrouwlijke zaad, en waar, en hoe de boovengemelde menging gefchieden kon, eer zij zulk een Reegel vast ftelden? T ontbreekt aan geen Ontleeders, die ons leeren en verzeekeren, dat zulks ter plaatze, waar men meent, en voorgeeft dit te gefchieden, onmooglijk is, uit hoofde van de gefteldheid der Baarmoeder, ert meer andere Leeden. En vooral, dat het Manlijke zaadvogt geen vrouwlijk Ei, hoedaanig zij onderftellen, in- en doordringen kan, wijl des zelfs  OMTRENT DE VOORT T. 287 zelfs buicenfte en binnenfte vlies, het Chorion en Amnion daardoor zijn natuurlijk en noodig vogt verliezen zou, gelijk het gaat bi] de waater-breuk in- of onmiddelijk voor de Kraam eener - Vrouwe. Hier over kan men onder anderen Parfons raadpleegen, (1) die dit bijzondere gevoelen heeft. „ Dat het „ Manlijk zaadvogt van geen anderen dienst is „ in de Voortteeling eens diers, dan alleen „ om als tot een draagzeete!, Fehiculum te „ dienen van een zuiveren fijnen leevendig„ maakenden Geest, in het zelve fchuilende, ,, niet om een ligchaam, of fpruit te for„ meeren, maar om de fpruit, of eerfte „ Organizatie (gelijk Hijze noemt) vrugt„ baar te maaken, welke aireede in het „ Eiernest gevormd is." Dan zulke en zoortgelijke vermoogens aangaande de zaadftoffe ter Voortteeling waren oulings of geheel, of ten deele niet bekend, en voor zo veel die bekend waren, wierden zij ten eenemaal ontkend door een ander, en geen gering flag van Wijsgeeren. Deeze oordeelden, dat de zaadelijke ftoffe, fchoon in zig zelve bekwaam, om 'er een fchepzel uit te vormen, echter ongevormd moet blijven, indien 'er, hec geen zij mee reeden dagcen, niet iets bijkoomc, het welk ,r, 1, ■ y. j, |„ r, \ (l) Natuurk. Aanmtrk. I. H. tl. 34 tn volgg.  j&H8 HET OUDE GEVOELEN 'er de vereischte gedaante aan geeft, en defl groei bevordert enz. Maar deeze verzonnen hier toe een zeekere Voortbrengende kragt (Vis productrixj welke of verborgen was, en als fchuilde in de ftoffe zelve, of gelijk andere meenden, haar fteeds verzelde, en haaren voortgang bevorderde, tot dat de vrugt volmaakt was, of wierd 't geen zij worden moest. Deeze nu was die berugte Formeer-kragt, Vis Plastica, waar van men oulings zo veel ophef, en gebruik maakte, om alle zwaarigheeden op te losfen. Men befchouwde Haar met opzigt tot de dieren als een Voortbren~ gende kragt, verborgen in de Manlijke zaadftoffe, welke de gedaante en groei gaf aan de vrugt in de Baarmoeder, wordende de laafte alleen voor een Bewaarplaats van de vrugt gehouden. Men fprak veelal van die kragt als van iets, 't welk onderfcheiden was van de zaadftoffe, en waaraan de gedaante geeving en beweeging, de fchikking en bewaaring van zaaken zou overgelaaten zijn, om daar mée te handelen na des zelfs goedvinden, of zo het viel. Men maakte van die eindige en onmagtige oorzaak, ik weet niet welke eene verheevene Modgenheid, maar teffens eene zotte Werk-Bazin, wijl men niet fchroomde Haar te befchuldigen van onoplettenheid en zorgeloosheid in haar werk, als zij daarin of  OMTRENT DE VOORT T. 289 of iets verzuimd, of verkeerds gedaan had. Want dan wierden 'er Monfters of gebrekkige vrugten, en Reuzen enz. zo men waande, voorgebragt; en dat zij verward zijnde dik. wils groote misfiaagen begong. Heeft niet de groote Galenus ztlf de oorzaak van wangedrogten dus toegefchreeven aan de zwakheid van de gedaante geevende kragt? De beroemde Engelsman Hendrik More, die omtrent te midden der voorgaande Eeuw over de Voortreffelijkheid der Menfchelijke ziele fchreef, heeft alle verfchijnzclen der Natuur, ook de duifterfte en ingewikkelde zaaken der wijsbegeerte, tragten uit te leggen door middel van zulk een form-geevende kragt, welke Hij van de voorzaaten ontleende, en welke Hij nu eens de ziel der weereld noemde; dan eens den Geest der Natuur; dan weer de Bezorg/Ier, of Uitvoerfier der Godlijke Voorzienigheid enz. Aan zulk een zwak en dwaalend weezen fchreef men onbedagt en dwaazelijk toe, gelijk men nu nog aan de Natuur doet, is luisterrijke werken in de Natuur, die door niets, dan door de Almagtige en Alomtee. genwoordige kragt van God gewrogt konnen worden. More befchreef zijnen Geest der Natuur onder anderen als een ovligchaamlijke zelf fiandigheid; maar zodaanig een weezen moet T nood-  20© HET OUDE GEVOELEN noodzaaklijk iets afzonderlijk van de ftoffe zijn, en 't welk overzulks geen deel heefc in het zelfftandige, noch werktuiglijke van de fto^e, maar alleen het beftuurende is van de vorming der ftoffe. Doch wijl nu hec beftel over — en het beftunr van een zaak noodzaaklijk vooronderfteld een Voorkennis van 't geen befchikt moeë worden, zo noemc More zijne verzonne kragc eenen Geest. Maar hoedaanig een Geest? Een Geest, zegt Hij, of zelfftaniigheid, die buiten aandoening en eplettenheid is. Dan het is geen wonder, dat Hij deeze voorzorg gebruikte; want Hij begreep wel, dat, indien Hij deeze onligchaamlijke zelfstandigheid genoegzaax.e opmerking en aandoening toegeftaan had co: befchikking van alle wetten en beweeging van heel de fchepping, dan zou zij te veel overeenkomst gehad hebben met de beftaardiikheid van een oneindige kragt, en dan zou zijn ftelzel trapswijze een Godslasterlijke Leere zijn geworden, nog erger, dan die, waar door men aan de doode ftoffe een ziel toefchrijft. Maai wie merkt niet, dat de gemelde Schrijver, en elk die met Hem zulken, of diergelrken Geest der Natuur, een algemeene ziel der weereld, een Formeer kragt, een weezer.tlijke kragt (vis esfentialis) of hoe men het verkiest ce noemen, ftellen wil, eeven daar dcor in de grootfte ongerijmtheid ver-  OMTRENT DE VOORT T. 201 vervalt? want is 'ér noch opmerking, noch gevoel in deezen Natuur - Geest, Weereldsziel enz. op wat grond, bid ik elk reedelijk Mensch, kan men dan aan dezelve eenige kragt toefchrijven, voornaamlijk zodaanig een vermoogen, hoedaanig men daaraan toekend en toeeigent? Is die vermeende kragt een onligchaamlljke zelfftandigheid, en onderfcheiden van de ftoffe, waarop zij werkt, dan behoort zij, om bevoegd te weezen tot haar werk, overal teegenvvoordig te zijn; want buiten dit kan zij de Natuur niet overal behartigen en bezorgen; noch alle dingen bewaaren en vermeenigvuldigen ten meeflen voordeele, het welk men aan haar toefchrijft. En hoe is dit laastgemelde wêer beftaanbaar niet de dwaalingen, onopmerkzaamheid, en achteloosheid, welke de oude wijsgeeren ten minften in hunne Formeer -kragt erkend hebben? Of wil men die vermeende kragt in de ftoffe zelve piaatzen, gelijk die van zommigen daar aan toegefchreeven is; (En 't is niet dan al te blijkbaar, dat eenige Wijsgeeren van onzen tijd al te veel toegeeven aan deeze gedagten) dan moet men onderftellen, dat zij haar eigen Toeftelzer is, en zulk eene fchikking van deelen maaken kan, hoedaanige in elk dier en plant aan onze uiterlijke zinnen voorkoomen. — Doch heeft zij T 2 zig  30* MET OUDE GEVOELEN zig zelve, onafhanklijk van een Opperweezen toegefteld, dan moet zij Eeuwig, Almagtig, Gode gelijk zijn in wijsheid zo wel als in vermoogen enz. Maar in welk een Maalftroom, en doolhoven van gevaarlijke en dwaaze dwaalingen brengen zulke woefte dweeperijen den Materialist al niet! — In alle geval, heeft de ftoffe, of de Formeeringskragt, welke men wil, dat in dezelve is, zig zeiven gevormd, is het dan niet de grootfte fchande, en het uiterfte gebrek in haar, dat zij niet magtig is, ik zal niet flegts zeggen, om zig van dwaalingen te wagten, maar voornaamlijk, om haar bederf en ondergang voor te koomen en te beletten? Maar deeze zien wij echter, dat alle fchepzelen onder de zonne, door der zeiver trapswijze afneemingen, en tijdelijk fterven, ondergaan moeten, en werklijk onderworpen zijn. Is het niet ongerijmd, en belagchelijk te onderftellen, dat de fchikking der gedaanters zou toevertrouwd zijn aan een ruwe ftoffe, welke het zaamenftel der weereld uitmaakt? — aan een tweede, eindige, en dikwils onopmerkzaame, ja onkundige opzigter, of opzigteresfe? Wie, of wat is tot zulk een verbaazend groot werk bekwaam, dan Hij, die alleen alweetend, en alvermoogende is, door Zijne almagtige en alomteegenwoordige kragt? In  OMTRENT DE VOORT T. &93 Indien dit aan zulk een verzonnen Geest der Natuur, weezenlijke kragt enz. hoe men 't ook heeten mag, overgelaaten was» hoe elendig zou de ftaat der Natuur zijn, wijl 'er dan, door de onvolmaaktheid van haare opzigtfter, Leidsvrouwe en Beftuurfter duizend duizend gevallen zouden moeten gebeuren teegen het weezenlijk welzijn van dieren en planten. Zo dra die Formeer-kragt iets vergat, of verzuimde, zouden de dieren b. v. onderheevig zijn hun Hoofd daar te krijgen, waar hunne voeten moeften ftaan. Het meeftegedeelte der B~wooners van het drooge en der zee zouden wargedrogtcn zijn. Verwarring zou de gedaante van alle dingen bekleeden; en de Codlijke Almagt (voor zo veel men die in deezen nog erkend) zou met zulk een werkkragt aan te ftellen, om te volmaaken *t geen haar Magt-woord in een oogenblik daarftelde, een uitwerking hebben doen voortkoomen, ftrijdende teegen Haar groote zorg en goedheid, welke zij tot voortbrenging en behoudenis van alle haare fchepzelen, uit alle haare werken doet uitblinken (i ). Maar zo gong het, eer de Geleerden het geluk hadden van de ondervinding, of Proefnemende Philofophie, en des zelfs gevolgen te (i) Verg. Parfons Nat. Aanm, bl. ai. T 3  294 HET OUDE GEVOELEN ENZ. te kennen. En och! of men, in weerwil van dezelve, als nog aan de zo genoemde Natuur, of aan 't geen men tweede, of Middel-oor zaaken heet, niet dikwils te veel toefchreef, of iets, 'c geen aan deeze niet verder, dan voor zo veel zij waarlijk maar Middel-oorzaaken zijn, toe te kennen is! TWEEDE AFDEELING. VAN DE VOORTTEELING VOLGENDS HET STELZEL DER EIER -NESTEN, OF EIER-STOKKEN. /^rijloteles, boven alle andere Wijsgeeren van zijnen tijd in het ftuk der Voorcteeiinge bedreeven, hieldt het daar voor, met uitzondering van 't geen booven gezegd is, dat elk dier uit een Ei voortkoome. En wat verftond Hij door een Ei? dit geeft Hij ons zelf te kennen, zeggende: „ door een Ei „ begrijpen wij dat gene, uit welks grond„ beginzel het dier beftaat, terwijl het overige „ aan het zelve ten voedzel verftrekt" (i). En verder: „ Wanneer de dieren zig ter n voor- (i) Dl Generat. Anim, L. lil. C. IX. &. Hist. 'Anim. L. Vil. c. 7.  VAN DE VOORTTEELING VOLGENS 295 „ voorteelinge vermengen, (ik geeve zijn ge. „ zegdens flegts verduitst) ontftaat 'er in „ dezelve, naar de eerfte ontvanging, iets „ Eivormigs: want 'er word een vogt in een „ dun vlies bij één gehouden, gelijk in een „ Ei, 'c welk men van zijn fchaal ontbloot „ heeft. En (fchrijft Hij vervolgens) wan„ neer dat vlies breekt, het zij dan door „ bederf, door ziekte, fterke beweeging, of , door andere oorzaaken, dan vloeit dac '„ voortteelende vogt weg, en gaat verloo„ ren; waarop het gemelde vlies doorgaans „ voigc. En die is hec, 'c geen bij de vrou„ wen onder den naam van Vloed of Mis„ kraam bekend is." Hier uic is klaarlijk af ce neemen, dac die aloude Wijsgeer door her woord Ei in zijn gemeld Hoofdgevoelen juist niec bepaaldelijk, of alleen een min of meer hard gefchaali Ei verftaat, hoedaanige veele dieren voortbrengen, en zommigen der zelve, gelijk de meefte voogels, vervoljens uitbroeden; maar ook, en in veele gevallen iets Eivormigs flegts; dat is een zeeker bekleedzel, waar in het oorfpronkelijk dier met zijn allereerst voedzel opgeüooten ligt. Hij wil daarmee dan uitdrukken, dat gelijk een voogel in het Ei zijn beginzel van Leeven, en zijn noodig voedzel vindt, ook zo alle dieren voor der zeiver geboorte, inT 4 of  S9Ö VOORTT. VOLGENS HET STELZEL of buiten de Baarmoeder, in een vel, vlies of Bekleedzel opgeflooten zijn, of zwaamgefteld worden. Nog klaarcr: dat, gelijk de dooier, of het vogt, waaruit het geteelde dier in een gefchaald Ei ontftaat, beflooten ligt in een vlies, zo meede alle vogten, die door de voortteeling in de dieren, volgens het oude gevoelen, vermengd worden, in een vlies beflooten zijn, ook bij zodaanigen, die geen eigentlijk gefchaalde Eieren vormen. En 't is hier door, dat die bewaarplaats zig als een ongefchaald Ei voor. doet, en als zodaanig aangemerkt en genoemd kan worden gelijk men ook pleegt te doen. Deeze bepaaling fielt 'sMans gevoelen bui. ten teegenfpraak. En van Ariftoteles, had Empedocks in deezen zin al gefchrecven, dat zelfs de Boomen Eieren baaren (i). Het vindt een gereede en algemeene toeftemming dat de dierlijke geboorte veelal gefchiedt uit een Ei, het zij dit dan min of meer hard gefchald, of alleen vliezig zij. En dit heeft zijn genoegzaamen grond: want de oorfprong der vrugt van alle dieren, 't zij visfchen, voogels, of kruipende en viervoetige, heefc altijd plaats in een vlies, het ZÜ Cl) Arijl. de Gen. Anim. L. 1. Sub fin eonf, Tbeophr. Hifi. Plant, L. I. c. 7.  DER EIERNESTEN. 297 Éi dit Ei buiten de Baarmoeder uitgebroed, of daarin tot volkoomene rijpheid gekweekt word. De waarheid deezer ftelling, onder de voorfchreevene bepaaling, is een beweeZene zaak. Alle gedierte word in een Eivormig vlies, of fchaal omvangen en be- VatDit aloude gevoelen, t welk alle dieren uit een Ei haalt, kan, wanneer men alleen de eenvoudigfle zoort der züve uitzondert, vrijlijk toegelaten worden, indien men een Ei zo verklaart, dat het zij een hol en bol, of vliezig bekleedzel, waarin een vogt is, en in dat vogt een vrugt. Want ook zelfs een Menschlijk Ei is ten opzigte van zijn figuur een waar Ei. Vraagt men dan, onder welke gedaante de eerfte Beginzels van een dier fchuilen? Men zal, en mag u antwoorden: onder die van Ei; doch eerst als dan, wanneer zij zig beginnen te openbaaren. Dit is in laater tijd door den vermaarden Harvey bevestigd geworden. En waarlijk alles wel overwoogen zijnde, fchijnt 'er geen reden te zijn, om van deeze meening, bij den afloop der voorgaande Eeuw voornaamlijk aangenoomen, verre, of in 't geheel af te gaan: want de ftelling zelve blijft altijd waar, het zij dat men begrijpt, dat het dier nieuwlings eerst eevormd worde, het zij dat men meent, dat S 5 *ec  *0S V00RTT. VOLGENS HET lULKt hec zelve, fchuilecde ia te: Ei, alleenlijk ttuveuvd werde. Ter verkiaarirg namÜjk v:r. ce verborgen, heid eer oorfpronkelijke voortteeling, pf dadelijke Bevrugting, vcor zo veei dit rr.ooglijk is, weet rren, ca GuIieJt.ius Hjrvey, en naderhand des zelfs Leerling en wiend Vaüinieri, hec Leer::.,?:; i;-r Li-metten /,, cs l'rou-*en hebben u:'rgevonden, of liever op het fpoor der ouden hebben ingevoerd; z:,nce daarin gevolgd door ?,l.:lpïghi, en meer anderen. Die lrelzel is een langen rijd mj algemeen doorge^a:-. Tot naader. .verflag. van het .zelve diendt, cat agcervclzerii re: zelve in ie tUr-Ne:t^ of Pokken der Vrouwelijke eieren (i) een zeekere ccrz:ak:::':-:e Rqfie crgeilooren zou liggen, welke in de vereeniging door he: Ma.-Hjke eier zou werkzaam g.rraakt werden ioz een aanvangiijk beftaan vaa I=even en groeing, of, zo men het begunfligde konstwoord liever in deezen gebruiken wil, tot entrolling, cn:zwagtel:.-g cf onr.'.ikkeli-g \~n he: dier. Des beweeren deeze Mannen, en eer zeiver volgen ER EIERNESTEM. 307 als de lighaamen zelve naderhand in 'c groot, te zaamengefteld geweesc zijn, dezelve als dan zo in- als buiten .zig dezelfde, of zoorgelijke reeden coc gisting,, en verrotung hadden., als de groote ligchaamen. ja, dat een nog fijner ftoffe hec verband der dingen, wal uic zij beitonden, zou hebben konnen doordringen en fchijden; en dat niets die Zaad-Eieren voor hec bederf, en de verrotting zou hebben konnen bewaaren van den tijd af dac zij ontftonden coc op dien, waarin zij zig zouden hebben moecen omwikkelen. Of nu deeze, en meer soortgelijke reede. nen genoegzaam zijn om het boovengemelde Leerftelzel geheel te verwerpen, laaten wij den bevoegden Leezer zelve oordeelen. Die eebter kan, en moec ik Hem herinneren, dac het thands, naar veel onderzoeks, bij alle Natuurkenners aangenoomen is, en genoegzaame zeekerheid heefc, dat alle dieren, zints de fchepping, uic een zeeker Beginzel, of grondformeerzel (Jiamen) voortkoomen, waarin de ligchaamsleeden te zaamen, als in een opgerold kluwen op één gepakc, of in één gerold zijn en dar deeze, door een werking van bijzondere doffen en vogten als opgevuld, te zijner tijd ontwikkeld en uitgerold worden, toe dac het zaamenftel van alle Leeden de grootheid van een volwasfen ligchaam bereikt. V a De  308 VOORTT. VOLGENS HET STELZEL De waarneemingen van Harvey en Malplghi, die beiden worden gezegd de eerfte Nafpeurers hier van geweest te zijn, leeren dit, gelijk ook van die allen, die in hun loflijk fpoor getreeden zijn. De eerstgemelde zegt, (i) dat het grondformeerzeltje van het Kuiken, waar van Hij fpreekt, zijns weetens, bij niemant voor den eerften oorfprong van bet Kuiken aangezien was, eer Hij dit waargenoomen had. En de andere Schrijver vergelijkt het grondformeerzel bij de fcheering van het Linnen, welke tot haare volmaaking door den weever niets anders noodig heefc als flegts een ftoffe tot inflag, en opvulling. Zo fpreekt Hij hier van ter plaatze, waar Hij van een gebroed Ei, en over de Formeering van een Kuiken in het Ei gewaagt. En Malpighi laat, na opgaave zijner waarneemingen, deeze merkwaardige woorden volgen: Men moet dan bekennen, dat het grondformeerzel eigentlijk de fcheering is van een Kuiken voor het broeden in het Ei, en daarom een hooger oorfprong heeft, op gelijke wijze NB. ah in de Eieren yan de Planten. Hij noemt de zaaden der gewasfen Eieren, om der zeiver gelijkformigheid met die begin- (3) In Tra.J. de Gen. Anim. Estre. XV.  DER EIERNESTEN. 30Q ginzelen der dieren (r). En waarlijk, zijn niet de zaadkorrelen der Pianten zoorten van Eieren, waarin alle de deelen der Plant in 't klein afgeteekend, fchuilen, en waardoor zij zig voortzetten? Men brenge zig hier te binnen die fchoone waarneemingen door vergrootglazen, die 'sMenfchen verwonderde oogen Bloemen en Zaadkorrels vertoonen lange voor den bepaalden tijd van der zeiver verfchijning; en dan zelfe, wanneer men 't allerminfte aan der zeiver daadelijk beftaan zou denken. 'T is waar , dat de Maaker der Natuur zijne voortbrengzels oneindig verfchijdenlijk heeft gevormd, en dat deeze verfcheidenheid, welke elk, die 'er eenigzins acht op geeft, verbaast, meer of min de Leerwijze der Overeenkom/Ien (Analogie} onzeeker maakt. Doch men heeft echter waargenoomen, dac de Aard- worm, door zijn maakzel zo verre van het Kuiken verwijderd, zig, gelijk dit, door Eieren, voortplant. En dat zelfs, gelijk gezegd is, de Plant dit doet, welke door haare bewerktuiging nog verder afftaat van het Kuiken; als zijnde haare zaadkorrelen zoorten van Eieren. Met reeden zegt, en befluit dierhalven de Heer Bonnet, na dat Hij (i) Quid ni? fi enim femen quodcti/ique Plantarum non fit têoM, est tarnen diiS^t, ovt fpecicm gerent. V 3  310 V00RTT. VOLGENS HET STELZEL Hij van deeze dingen gefprooken hëefc, (_ i ) „ 'Er is dierhalven een zeekere Overeenkomst „ tusfen de voortbrengzels der Natuur, niet teegenftaande derzelver onmeetelijke ver„ fcheidenheid. Van den Mensch of tot den Aard-worm toe; van den Aard-vorm tot „ het Mos vermeenigvuldigen zig alle voorc„ brengzels, die wij kennen, door klein lee> ,, yenden, of door Eieren. De Leev^nd„ baarende dieren hebben zelfs hunne Eieren, „ maar de jongen koomen uit den buik hun* „ ner Moeder." Genoegzaam alle Natuur - onderzoekers van deezen tijd zijn door hunne eige waarnee. mingen en onderzoekingen overtuigd geworden, dat, gelijk een Plant uit het grondbeginzel van haar zaad-plant voortkoomt, of (wijl men liever te deezer zaake dus fpreekt) ontwikkelt en uitgerold word; zo koomen ook de dieren, door Gods Almagtig, volwijs en wonderbaar beitel en beduur, uit hun eigen grondformeerzel voort. Men ziet dit b. v, in den Zijde-worm. De Vlinder, of Uil word uit het Popje, of Tonnetje, 't welk alle de deelen van den vlinder in één gerold bevat, uitgerold. Des hebben allen, ' die werk maaken van de wonderen des grooten Scheppers te on- der- (O c' Bonnet Btfc-b. der Nat. I. D. Voorr. Bl. 38.  DER EIERNESTEN. 311 derzoeken, naar hunne veevuldige waarnee. mingen en ondervindingen van deeze zaak, fhet recht en reeden vastgefteld, dat alle zoorten van Planten en dieren, die men cnderzogt heeft, uit hunne Eieren, of wil men onderfcheidenlijk gefprooken hebben, de eerfte uit haar zaad, de anderen uit bun eigen grondformeerzel hunne oorfprong hebben, en geene van allen uit losfe en toevallige oorzaaken, gelijk verrotting, of diergelijke. Dit is zeeker, dat 'er weinig vereischt wordt tot de daadelijke voortteeling. Dat het vormend Beginzel in een klein begrip opgeflooten h'gge, blijkt uit de zaaden. Het grootile deel brengt weinig voort. In Boonen fchiet de wortel en het blad uit de fpruit, en de Boon zelve fplijt van één, welke twee ftukken dan gaan neederliggen. Rukt ze uit, als het bloeizel haast zal uitkoomen, gij zult bevinden, dat de binnenfte zijden nog gaaf, of ten minften weinig verteerd zullen zijn. Snijdt 'er zelfs een ftuk van af, de Boonen ontvangen geen letzel, als men 'er alleenlijk zo veel aan laat blijven, dat het de fpruit bedekken kan. In een Aaker, of Eckel opent zig de fpits, waar door de twee zijden oopen fplijten, maar; deeze liggen zomtijds nog ongefchonden, wanneer de Eik al twee handen hoog uitgefproocen is. In de Lupinen, V 4 Se"  312 VOORTT. VOLGENS HET STELZEL ENZ. gelijk ik ook in Boonen wel heb gezien, zal die gefpouwde Pic zomtijds met den fteel opfchieten, als of het twee dikke bladerf waren. Tarwe, en Rogge zullen opgroeien, al is hec, dat men het opgefpleetene Pic daaraf plukt, als zij maar eerst een teeder worteltje gefchooten hebben. En zou hec niec wel konnen zijn, dac 'er van weegen het Overtollige Pit, hec welk men zo noemc, in guure en natte jaaren, veel kleine wormpjes voortkoomen, als welke aafen op de wor. teltjes, en dat die de fpruitjes van het teedere graan, en van de Peulvrugcen bederven? DERDE AFDEELING. VAN DE VOORTTEEL1NGE DER DIEREN DOOR ZAAD-DIERTJES, Hec fchijnc, dac hec Leerülelzel der Eitjes de eenpaarige ftemmen van alle Natuur-onderzot kers beftendig zou weggedraagen hebben, zo men in de eerfte tijden, waarin men hec zelve wilde vestigen, niec een ander ftelzel, op de onderzoeking der zaad- diertjes gegrond, aan den dag had gebrage. Die ftelzel is in 'c algemeen bekend, doch wij moeten 'er hier, gelijk van hec voorige, eenig  HET STELZ EL DER ZAAD-DIERTJES. 313 eenig verflag van doen; en zo veel te eer en meer, wijl het nog bij zommigen als een orakel word aangemerkt. De eerfte uitvinding daarvan is men eigenlijk niet aan onzen Delffchen Leeuwenhoek yerfchuldigd, fchoon dit gemeenlijk gedagt word (i> Maar 't is echter zeeker, dat Leeuwenhoek diesaangaande wonderlijke, en fchier ongelooflijke ontdekkingen gedaan heeft, welke door Hartfoeker, Andry, den grooten Boerhaven, en door anderen in andere Landen bevestigd zijn geworden, en veelen van welken zig met alle kragten teegen het zaarnenftelzel der Eitjes verzetteden. Zij hadden naamlijk in de zaad-deelen, of jn het rijpe en toebereide, en gevolglijk doorfchijnende zaad-vocht van veelerleie Manlijke dieren, door hunne fijn gefleepene vergrootglazen, verbaazend veele, kleine en zeer beweeglijke leevcndiege diertjes ontdekt. Iets, 't geen thands minder te bewonderen is; want wij weeten nu, gelijk wij te vooren reeds aanmerkten, dat 'er overal kleine gediertens, zo wel als kleine Planten zijn, onzigtbaar voor het bloote oog, waar flegts een bekwaam Element is, 't welk met der zeiver aart overeenkoomt. Ontelbaare geflagten leeven (!) Dit bewij« de Heer Houttuyn. Nat. Hift. /. d. I ft. bl. 278. V 5  3r4 HETSTELZEL ven buiten ons gezigt, in plaatzen zelfs, waar noch licht, noch vrije lucht bij kan. Nu toonden de gezegde Mannen, dat die van hun ontdekte zaad - diertjes niet konden worden aangezien, noch gehouden voor enkel Bewooners van dat vocht. Zij zeiden, dat men niets diergelijks noch in het bloed, noch in de andere vochten van de ügcharren der dieren vondt. — Voords, dat de vrugtbaarheid, welke men aan de Wijfjes toefchreef, niet aan deeze, maar aan de Mannetjes behoorde, wijl de wijfjes niets diergelijks, niets leevendigs van 't geen in het gemelde vocht der Mannetjes ontdekt werd, verfchaffen. — Dat het geen men in cic laatfie befpeurde weezenlijke diertjes waren; en dat deeze bijzonderheid alleen de verklaaring der Voortteeling meer bevorderde, dan alles wat men voorheen had uitgedagt, overmits dit dat geene aantoont, het welk in de Voortteeling waarlijk het moeieüjkfte te begrijpen is, te weeten het voortbrengen van het Leevende, en al het overige flegts bijfpel is. Eindlijk, dat men overzulks niet twijfelen kon, of deeze kleine diertjes waren onder anderen in het Menscheüjke zaadvocht gefchikt, om Menfchen, en in dat van andere dieren, volkoomene, d. i. geheele dieren, ieder in zijn zoort, te worden. Leest»  DER ZAAD-DIERTJES. 3*5 Leeuwenhoek hielde deeze fchepzeltjes voor de oorfpronglijke zelfftandigheid van elk dier, en fchreef aan dezelve onderlinge Voorttee. linge toe, waar door zij bij millioenen vermeenigvuldigden (i) En, met ontkenning van de oorfpronglijke Voortteeling der dieren uit een Ei, beweerde Mij bij gevolgtrekkin gen uit zijne proeven, dat, wanneer de dierrijke Mannelijke zaad-deelen geftord wierden in de voor haar natuurlijke gefchikte plaats, als dan één of meer deezer diertjes een zeeker fchubsgewijs, of ander deeltje daarin doorboorde, en dat dit, indien het zelve daarin zijn noodig voedzel vondt, als dan in wasdom toenam, en eindlijk tot een dier geformeerd worde van dat zoort, waar toe het gefchikt is. En, om reeden te geeven van het onderfcheid der Sexe, welke bij de geboorte vernoemen word, onderftelde Hij, dat 'er in het Manlijke zaad zo wel Vrouwlijke, als Manlijke diertjes zijn; en dienvolgens dat 'er een Vrouwlijk dier gebooren word, wanneer zig een Vrouwlijk diertje in de Baarmoeder vestigt, en inteegendeel een Manlijk dier, als daarin een Manlijk diertje van dit zoort in- (i) Anmacula hxc Jminalia UI halleRUS refert Uier AnimMa fexu destituta meratque feminas. PbyfioL L. 27. Sed. 2.  3*6 HET S T E t, Z E L indringt. Voords, dat de Manlijke onvrugtbaarheid in het dieren-rijk alleen zou ontftaan uit het verderf deezer diertjes, en de Vrouwlijke uit gebrek aan voedende deeltjes in de Baarmoeder. Dit gevoelen verbaasde elk in 't begin, en kreeg wel dra de overhand, voor al ia ons Neederland. In den afloop der voorgaande Eeuw kwam 'er bijna geen werkje in het Licht aangaande de Proef- en Befchouwende Natuurkunde, of men vond 'er gewag in gemaakt van ontdekte diertjes in de Manlijke zaaden, met een overgedreevenheid, die verre gaande was, en zelfs tot in het befpottelijke liep. Wil men weeten, wat daar voor pleit, of teegen ftrijdt? tiet fchijnt vooral het volgende te zijn. Dunkt het iemant vreemd, dat zulk een zaad-diertje een Mensch, of eenig ander dier zou worden? De voorflanders daarvan zullen u zeggen: Heeft men niec onder de gekorvene dieren meenigvuldige voorbeelden van Gedaante-veranderingen? Immers men ziet kleine waater - wormen vliegende dieren worden, door het enkel afleggen van hun bekleedzel, 't welk echcer hunne uitwendige, en fchijnbaare gedaante uitmaakte. En door een zoortgelijke gedaante verwisfeling konnen de zaad-diertjes immers ook wel volmaakte dieren worden. Alles, meenen zij, loopt zaa-  DER ZAAD-DIERTJES. 31/ zaamen, om dit ftelzel der Voortteeling te begunftigen, en dat der Eitjes te doen verwerpen. En zo men volftrekt wil, dat 'er Eitjes fchuilen zo wèl in de Wijfjes der Leevendbaarende, als die der Eierleggende, dan, zeggen eenigen, zullen toch deeze Eitjes in de één en andere zoort niets anders zijn, als de noodige ftoffe voor den groei van den zaad-worm, en des zelfs bewaarplaats; maar deeze is, en blijft de waare vrugt. De zelfftandigheid van het Ei voedt den zeiven; de vliezen van het Ei dienen hem tot bekleedzel. En wanneer het voedzel van het Ei hem begint te ontbreeken, plakt hij zig aan het binnenfte vel der Lijfmoeder, en haalt dus zijn voedzel uit het bloed der Moeder, tot dat hij door zijn gewigt, en de vermeerdering zijner kragten, eindlijk zijne banden verbreekt, en in die gedaante ter weereld koomt, tot welke hij gefchikt is. Zie daar weederom in 't kort het zaamenftel van de voortteeling door middel van de zaad-wormen. Volgends het zelve is hec de eerfte Vrouw niet meer, welke alle voorleedene, teegenwoordige en coekoomende geflagten bevatcede, maar hec zal de eerfte Man zijn, die geheel de Nakoomlingfchap in zig beflooc. De voorafbeftaande fpruitjes, boedaanige door anderen worden gefteld, zijn niet  3l8 HETSTELZEL oiet langer vrugtjes zonder leeven, of blijkbaar leeven, en als kleine Popjes, in de Eitjes tot in het oneindige opgeflooten, en als in malkanderen gepakt, of gekast; maar bet zullen nu kleine diertjes zijn; kleine, bewerktuigde, leevende, maar gemaskerde Menschjes, waaraan in 't klein niets ontbreek:, en die volkoomene Menfchen en andere dieren worden door een enkele ontzwagteÜng der deelen. Zij zouden aïleen geholpen worden door een zoortgelrjke gedaante-verandering, als die, welke ondergaan word van ce Infekten, voor dat dezelve tot hunnen ftaat van volmaaktheid koomen. Mag men hier niet wel vraagen: heerscht de Dveepery ook wel niet bij Natuur-onderzoekers? Ten minften deeze ftelt het onjemeene, en het buitengewoone altijd booven het teegen deel. Wilt gij hun, die voor dit gevoelen zijn, teegenwerpan, dat het niet natuurlijk fchijnt zig te verbeelden, dac 'er van verfcr.eidene millioenen diertjes, waarvan elk een Rhnsch kon worden, niet meer, dan één zij, of ten minften flegts eenige weinigen van die veeien, die in één eenige zaamenkomst van een paar Menfchen of dieren worden uicgeftort, aan welke dit voordeel te beurte valt? En wil men Hnn vraagen, waanoe deeze raurcelooze verfpilling van zo veele gemeen-  DER ZAAD-DIZRTJES. 3^9 meende Menfchen - vrugtjes diene? Zij antwoorden van hunne zijde: ja, dsï wel alleen de worm, die een Eitje, en vervolgens het voetie des zeifs aangetroffen heeft, tot zijne gedaante verandering geraakt, en alle de wormpjes, die niet zo gelukkig zijn, van zulk een Eitje, en des zelfs oopening aan te treffen, omkoomen: maar, dat de zwaarigheid dier aantreffing niet kan vergoed worden, dan door het oneindig getal dier diertjes, en dat eevendaarom, wijl zij zo veel gevaar van omkooming onderworpen zijn, het getal zo verbaazend groot is. En ia alle geval, dat zulks de gewoone pragt der Natuur is. Visfchen en Infekten hebben een ongelooflijk getal van Eieren in zig. In Boomen en Planten ziet men, dat van verfcheidene Millioenen zaaden, welke zij natuurlijk voortbrengen, het flegts aan een zeer klein getal gelukt een Boom, of een Pla:ü ie worden; en dat men zig dierhalven over dat groot verlies der zaad - diertjes niet behoort te verwonderen. Maar zij gedenken niet, zo het fchijnt, dat die in fchijn verlooren gaande Eieren en zaaden weer tot voedzel van andere dieren en Planten, door de mesting der aarde enz. konnen noodig zijn, en tot deeze en andere eindens waarlijk dienen; daar men geen nut altoos van de talloos omkoomende zaad - dierjies aanwijzen kan. Wil  320 HET STBLZEL Wil men deezen Mannen de oneindige klein» heid van den zaad - worm in vergelijking van den Mensch, dien hij zou moeten worden, teegenwerpen; zij zullen u bij antwoord het voorbeeld der Boomzaaden voorftellen ; onder anderen dat der Olmen, wier zaad met die Boomen zelve vergeleeken, insgelijks zeer klein bevonden word, gelijk ook de Eekel met opzigt tot den Eikenboom. Zij voegen 'er overnatuurkundige redenen bij, flrekkende ten bewijze, dat groot en klein flegts betrekkingen zijn; en dat de overgang van het kleine tot het groote, of ook van het groote tot het kleine, met vrij meer gemak in de Natuur uitgevoerd worde, dan waarmeede wij het één of ander deezer dingen konnen nagaan. Vorfchen wij verder de gedagten van andere Natuur-onderzoekers na, zij zullen ons teegen dat gevoelen der zaad - diertjes leeren opmerken, als een algemeene en voornaame zwaarigheid, dat dit zaamenftelzel der zaaddiertjes ook, eeven als het voorgemelde, een voortgang, of opklimming van kleinheid tot in het oneindige onderftelt, en daarom uit hoofde van 'c reeds gezegde, geheel onwaarfchijnlijk is. — Dit alles, wat men meent teegen de Eitjes te konnen inbrengen, met het zelfde, en nog meerder recht op de zaad-wormen kan worden toegepast; en  DER ZAAD" DIERTJE Si 3*1 en dus dac het gebrek van waarfchijnlijkheid in alle geval aan beide zijden gemeen is. En, 'c zij men met veelen der heedendaagfche Natuurkenners ftelle, dat de eerfte beginzels der dieren vervat zijn in de Vrouwlij ke Eitjes, het zij dat men met anderen de diertjes van het Manlijke zaad daarvoor hou» de, dat men in beide gevallen begrijpen moet, dat 'er van de fchepping af flegts eene ontwinding der ligchaamen heeft plaats gehad, en hebben zal, zo lang de weereld ftaat, fchoon dit aan anderen voorkoomt met geen genoegzaame reeden gefteld te worden. In 't bijzonder heb ik in mijne Nafpooringen omtrent dit ftuk bevonden, dat men, als bezwaard, billijk vraagen mag aan Hun, die de zaad-diertjes toelaaten, en zig verbeelden , dat onder anderen de Mensch uit dezelve voortkoome, op welke wijze zij toch begrijpen, dat de gedaante-verwisfeling, welke zij onderftellen, gefchiede? Want dit heeft, nog kan geen overeenkomst hebben met die der Infekten, of gekorvene diertjes. De Worm immers, die Vlieg moet worden, of de Rups, welke Vlinder worden moet, gaat een Midden-ftaat, naamlijk die van Tonnetje, of Popje door. Maar deeze is geheel geformeerd, heeft zijne grootheid gekreegen, en des zelfs gedaante is tot alle haare volmaaktheid gekoomen. Ja, die is van dien X tijd  3èa Iet f t e i z e i tijd af reeds in ftaat om voort te teelen. Doch nu kan men immers ten opzigte van dé vermeende gedaante-verandering des zaadworms tot Metlsch niec zeggen, dat 'er een ftaat van' Popje is1. Ëri wilde men zulk een ftaat geduurende de eerfte dagen na de oncvanging al onderftellen, waarom is het voorcbrengzel van die onderftelde Popje dan niet éen volmaakc Mensch in 'c klein? — Waarom is hec zelve inceegendeel niets, dan een nog ongefchikc vrugtje, 't welk een nieuwe óntzwagteling noodig heeft? Wanneer men de moeite neemt, om de zaak alzo wat van nabij te onderzoeken, be" fpeurt men ligt, dat de overeenkomst en gelijkheid hier géfchonden word; en dac de. zelve wel verre van die denkbeeld, aiangaande de gedaante - wisfeling des zaadwörms te bevestigen, deeze, zo ik wel zie, inceegendeel geheel vernietigt. Hier koomt nog bij, dac de Worm, die in een Vlieg veranderen moec, uic een Eicje voörtkoomt. Die Eitje is hec voorcbrengzel der zaamenkomsc van een Mannetjes- en van een Wijfjes-vlieg, en die bevac de vrugc, of den Worm, die vervolgens connetje of popje worden moet, en eindlijk geraakt tot zijne volmaaktheid, dat is, tot zijn ftaat van Vlieg, waar in het dier alleen het vermoogen van voortteeling heefc. ' Maar heefc de zaad-  DER ZAAD - DIERTJES 3*3 laadworm nu een beginzel van Voortteeling in zig? koomt hij ook uit een Ei? En fchoon mëtt zelfs al" toeftond, dat het zaadVocht Eitjes kon bevatten, zal echter de zwaarigheid nog dezelfde blijven want die onderllelde Eitjes zouden de koppeling der beide Sexen toé het beginzel van hun beftaan moeten hebben, gelijk bij de Infekten. Maar word, of kan dit met zeekerheid gefteld worden? gevolglijk kan noch de onderftelde voortbrenging, noch de vermeende ontzwagceling der zaadwormen in vergelijking koomen met de voortbrenging, en ontzwagteling der Infekten. Dit zelfs fchijnt den grond de'r uitlegging van deeze Natuuronder* zoekert, wel verre van dien te bevestigen, integendeel om ver te werpen. Nog heeft men als een zijzondere Teegenwerping teegen het gevoelen aangaande de zaad - diertjes ingebragt, dat wanneer men aan elk der zeiven den ftaat van IVorm eens toeftaac, dezelve echter in een vrij gelijk getal plaats hebben in de zaad-vochten van alle dieren - zoorten; daar het eigenaartig fchijnt, dat het getal dier zaadwormen zeer groot moest zijn in die zoorten, waarin hec getal der vrugtjes zeer overvloedig is, gelijk in de Visfchen, Infekten enz. en dat 'er inteegewdeel een kleiner getal wormen moesc gevonden worden in die zoorten, waarbij de X a voort-  324 HET STELZEL voortteeling niet zo overvloedig is, gelijk b. v. in den Mensch, de viervoetige dieren, voogelen enz. indien zij de naafte oorzaak der Voortteeling zijn, Waarom zou 'er dan geene -Eevenreedigheid zijn tusfchen hun getal, en dac der vrügtjes? Ook hebben genoomene Proeven geleerd, dat 'er geene eevenreedig verfchil is in de grootheid van de meefte zoorten der zaadwormen. Die der grootfte dieren zijn zo klein, als die der kleinfte dieren. Deeze, en zoortgelijke aanmerkingen van Valhneri, die zig allereerst teegen die ftelzel verzet heeft; ook van den Here Buffbn, en anderen fchijnen ten vollen te bewijzen, dat de gedagte wormen niet, immers niet de eenige en onmiddelijke oorzaaken der voortteeling zijn, noch konnen zijn. Bij dit alles koomt, dat 'er in bijzondere vochten, gelijk in den Azijn, het Bier, in het .aftrekzei van Peeper, en ontelbaar veele andere vochten en ftoffen, allerleie diertjes , en beweegende weezens, door de vergrootglazen ontdekt, te zien zijn; (i ) waaruit, niet zonder grond, gewigtige teegen werp ingen teegen Leeuwenhoeks Hellingen gemaakt zijn. Men (i) Men zie H. Baker, het Mikrosk. gem. gemaakt; ook zijn nuttig gebruik van het zelve.  OER ZAAD-DIERTJES. 3*5 Men zeide, dat, wijl 'er zig ook Leevende en beweegende diertjes opdeeden m de vochten, en aftrekzeis van itofdeelen, die geen dierlijke voorredende zaadvochten zijn, noch tot de zelve konnen gebragt worden, men overznlks alle zodaanige gevolgtrekkingen, als gemeld zijn, niet afleiden kan uit de waarneemingen van diertjes in het Manlijk zaad. En dat men booven dit dan m die ftelling zou moeten vervallen, dat zelfs de Planten al meede uit diertjes zouden voortkoomen. Laastlijk, wat zouden die zogen. Zaaddiertjes toch iets konnen toebrengen tot de voortteeling, daar het vocht, waarin zij zwemmen, niet tot de plaats, waarin zij hier toe zouden moeten koomen, vooral het Eiernest, ^eraaken konnen, gelijk de ontleedkundigen ons verzeekeren? En gefteld, zij bereikten dit al; op welk een werktuiglijke wijze koomen zij in de Eitjes? ja, hoe konnen zij daarin geraaken, zonder dat zij deeze haar eigenaartig vocht zouden doen verliezen, 't welk voor dezelve zo noodig is, dac 'er buiten dit nooit geen vrugt uit voortkomen kan? X 3 VIER*  320" VIERDE A F D E E L I X G. SET GEVOELEN VAN DEN CRAA? DE BUFFON. EN ANDEREN, IV OPZIGT TOT DEEZE ZAAK. Zomrr.igen hebben ia laater rijd c^cercoomen aangaande de wijze der Voortteeling eenige raadere bepaaiicgen te maaken, ja eenigen met ftoute frappen tragten in te dringen, ware cir mooglijk, in de Geheimen der Bevrugticge. — Zij zijn van oordeel, dat de dierlijke fpruit weezenlijk door gedeekens naa\r gedeeltens yoortgebragt worde, en wel uit vereeniging van verfchillecde klompjes, die zig verzaamelen door ce kragt van zeekere Aantrekking; en zijn dus, met verwerping van ce voorgemelde Leerftelzels, Voorftanders van de agtereenvol^evde Aangroeing. Zij oordeelen, dat een dier omtrent gevormd worde, gelijk het Zout, of gelijk hec Krijfial, enz. naamlijk door vereeniging van verfchiilende klompjes, of deeltjes, die door een aantrek, kingskragt zig zaamenvoegen. Onder deeze Mannen is het Hoofd de doorldgtige de Buf;n, de Plinius van frank*  HET BEVOELEN £ij Frankrijk wel genoemd, die voornaamlijk daf geene, het welk wel eer Democritus, en Hippocrates hieromtrent gedagt en gezegd hadden, op zig heeft genoomen te verfierenHij, zeekere overeenkomften, en betrekkingen waarneemende tusfen gelijkflagtige zeifftandigbeeden, welke men naar elkander ziet toetrekken, gelijk bijzonder veele verfchijnzels in de fcheikunde aantoonen, grondt daarop die voorftel, en deeze vraag: „ Indien „ deeze kragt in de Natuur beflaat, zou „ zij dan ook geen plaats hebben in de vor> „ ming van her Ligchaam der dieren? — „ dat 'er dierhalven, (vervolgt Hij) in ieder der zaad-vochten van beide de Sexen flegts „ deelen zijn, gefchikc om het Hoofd te formeeren; andere, om hec Hart, de in' gewonden, de armen en beenen voort te brengen; en dat elk deezer deelen een „ groote bedekking van vereeniging met de „ overige van haar zoorc hebbe, en mee , die, welke drgsc aan haar leggen moe'„ ten, meer dan met anderen, welke verder „ moeten af zijn, om het dier in een goe„ den ftaat voort te brengen: dac die (zegt „ Hij) fleges plaats hebbe, en hec Frugtje „ Nb\ zal, en moet noodwendig geformeerd „ worden, al ware hec nog veel zaamge., ftelder, en meer georganizeerd, dan het „ zelve werklijk is." Men kan 'sMans verX 4 nufög  328 HET GEVOELEN nuftfg en fchrander zaamenftel, booven reeds aangeroerd, overal vinden in zijn overfchoon werk der Natuurlijk Historie, in het I. en ft. Deel (i> Deeze beroemde Wijsgeer, die fteeds en allerweegen de weezenlijke oorzaaken der verfchijnzelen, welke de Natuur opleevcrc, tragt na te fpooren, en door veelal welgenoome Proeven poogt te bevestigen, oordeelde zig verpligt het vrugtmaakende vocht, waaruit alle dieren gemeend worden hun eerfte beftaan te krijgen, ook zelf naukeurig te gaan onderzoeken, gelijk Hij deè. — Het gevolg daarvan was, dat herhaalde waarneemingen met het Vergrootglas Hem, wel ja, de vermeende zaadvochts wormpjes van Leeuwenhoek ook deeden zien; maar Hij gong verder, dan deeze. Hij onderzogt met zijnen beroemden vriend Turberville Needham, ook de zo genoemde Eieren, of Lijmphatifche Blaas. CI) Behalven het reeds booven aangeteekende hieromtrent, koomt mij de gedagte van zeekeren Geleerden niet onwaarschijnlijk voor; t. w. dat Anaxagoras, een Grieksch Wijsgeer uit de lonifche School, door Zijne fchikking der kleinfte gelijkflagtige deeltjes, of ligchaamtjes , welke Hij ópoio/xspixc noemde, den Here \B«jfo» misfchien het eerfte denkbeeld tot zijn gevoelen verfchaft heeft. Omtrent die deeltjes heeft ons Cicero reeds eenige ophelderingen gegeeven Qu-:::r: M:ii-:z=. M~r, c:: zoiu^ig G«« H'Ti vveecercm ce Harftmr. ; er, d:e ;ei- Dasr te boven werd in dr. ;evo;!ea eer  VAN DE B V F F O N. ENZ. 341 de gewrogten, en der zeiver oorzaak, zig met die voorfchreevene denkwijze niec vereenigen konnen, noch dezelve toeftemmen. Des Cartes heefc onderftaan de formeering van den Mensch op zulk een wijze ce verklaaren, doch in een Verhandeling, welke niec eerder, dan naar 'sMa-s dood is uicgekoomen. Mooglijk gaf Hij zelf bij zijn leeven die niec in 't Lichc, om dac Hij van zijne eige poogingen niec voldaan was (1 ). Doch wat hier van zij, men heefc reegen hec boovenftaande gevoelen nog meer gewigtige aanmerkingen gemaakt, en die onzen aandacht wel "verdienen. Onder deeze is voornaamlijk, dat zodaanige oorzaak, welke uic een vochc, of, indien men hec anders zo wil, uic twee vereenigde vochten der onderfcheidene dier-geAagten, een fpruit, groot of klein, middelijk dou ontftaan en verwekt, niec gehouden kan worden als in het blinde, of flegts toevallig te werken. Dat ook de eevengelijke zigce,-en koefterende warmte, aan welks werking die vochten tot gisting bloot geftelc zijn, en moeten zijn, geen bekwaame oorzaak weezen kan, om iets voorc te brengen en uit te werken , (1) Het geen mij tot deeie Gisfing aanleiding geeft, is 't geen men vind in 's Mans TraS. de Format, fxtus P. v. J. 27. init, Y 3  34* HET GEVOELEN ken, 'c welk zo volmaakt Organisch of zintuiglijk is, als hec ligchaam van een dier bevonden word te zijn. Voords, dat fchoon men de zaad- of voorcteelende vochten zo enkelvoudig niet onderHelt, als wel b. v. die zijn, welke dienen om het verlies te herftellen, 't welk wij daaglijks door uitwaazeming enz. ondergaan, men echter aan de eerstgemelde veel te veel toefchrijve. Zommigen toch der Begunftigers van die meening onderftellen, om die vochten in verbeelding bekwaam ce doen zijn coc coerusting des geflels van eenig grooc of klein dier, dac die vochcen alle de ftoffen vervacten, welke 'er noodig zijn tot de zaamenftelling van het klein te bezielene gewrogt, 't welk zig ontwikkelen zal in een grooc, en waarvan hec niet verfchilt, dan door zijne kleinheid. Andere van deeze Natuur- onderzoekers gaan nog verder, en willen, weederom bij onderftelling, dac de voorcceelende vochten, 't zij van de ééne, of van d' andere kunne, of wel van beiden, zaamgefteld zijn uit deelen, eevengelijk aan die, waaruit alle de zintuigen 't zij van deeze, of die, geformeerd zijn. Dat is, dat in die vochten zig deelen bevinden, die juist gelijk zijn aan die, welke b. v. het Hart uitmaaken; andere aan die, welke  VAN DB BÜPFON. ENZ. 343 welke de Maag; andere aan die de Darmen; en zo voords, die de Harsfenen, de Oogen, Oor en, Tong en Neus uitmaaken. Ook, dat daarin deeltjes zijn, eevengelijk aan die, welke elk been, ipier, elk vat, elke klap-vlies en elk veezeltje uitmaaken; en fchijnen alzo met Hunne grooten voorganger de Buffon te denken, dat elk deel van die van iedere kunne, of wel van beiden, iets toebrenge, waarvan in 't klein iets geformeerd word, »t welk aan het zelve gelijkt. Of, dat 'er om zo te fpreeken, zeekere uittrekzels van alle de onderfcheidene Ligchaamsdeelen, of zintuigen gevoerd worden na die vleeschlijke Holligheid, welke men het Eiernest noemt. Zonder dat men zig veel bekommert over de wijze, waarop alle die uittrekzels hebben konnen gemaakt worden, noch over de manier, waarop dezelve zuiver en goed hebben konnen bewaard worden in die lange en bogtige weegen, waardoor die hebben moeten geleid worden, en die zo gereed fchijnen, om daarin ontftekenisfen te konnen veroorzaaken. En zo dit alles al eens wierd toegedaan, zal men echter niet konnen ontkennen, dat die deelen en uittrekzels in het Eier-nest onder eikanderen verward zullen zijn. Dierhalven, dat de ftoffen, welke men bekwaam acht, om b. v. Oogen te formeeren, zig daarin vermengd zullen vinden met zulken, Y 4 die  344 HET GEVOELEN die dienen moeten om de Maag zaam te ftellen; en de deelen van het Hart met die van 't Oor, of met die van de Harfenen. enz. Kortom, 'er zullen onreegelmaacige ver* mengingen zonder tal zijn, meer dan men zig verbeelden kan. Maar, zeggen deeze, kan men nu op eenigen grond denken, dat een zagte warmte, gelijk men wil, deezen Baierd zal ontwarren; de zaam te ftellene deelen zal affcheiden, en in orde brengen; daaruit onderfcheidene werk- en zintuigen formeeren; en deeze vereeniging zal met die deelen, waaraan zij zig houden moeten, en die de fpruit, zo klein, dat de beste vergrootglaazen die niet aan ons zigtbaar maaken konnen, voltooien zal? Met geene reeden, meenen zij, kan men verwagten, dat een zagte warmte de werkmeesteresfe hier van zal. of kan zijn. Zommigen neemen hier wel hunnen toevlugt tot zeekere onbekende kragten, welke zij fchijnen een boetzeerend vermoogen toe te kennen. Maar zijn die kragten onbekend, en konnen zij, noch wij ons daarvan geen denkbeeld maaken, wat konnen zij ong dan veel, ten minften 't geen zeeker is, van dezelve zeggen? Dit vermoeden zal de zaak voorzeeker weinig ophelderen, Dan, zij geeven voor, dat geheel de Na|uur op zeekere wijze als bezield zij, en dac  VAN DE BOFFON. ENZ. 345 dat 'er geen beteekenend gedeelte der uitgeftrektheid van het Heel-al zij, het welk niet als bezield zou weezen. Ja, dat elk groot leevendig fchepzel niet anders zou zijn, dan een vergadering van een verbaazend getal diertjes in onbepaalde kleinheid, en dat deeze door hunnen aart van Beweeging fpruiten van allerleien aart zoudeu toeftellen. Te weeten, uit Liefde voor de geliefde Natuur; dat is, door misbruik, het welk men van dit woord maakt, hebben zommigen, ik weet niet welk een kragt der Weereld, of der Natuur, verzonnen, die van alle dingen onderfcheiden zou zijn; en, fchoon noch van God, noch van zodaanig een ziel der Weereld, als reeds van ouds door anderen gefteld werd, herkomftig zijnde, echter alles in allen werken zou. Misfchien heeft men daartoe aanleiding genoomen uit het woord Natuur zelve. Want dit Latijnsch woord, gelijk de Eerw. Heer Meülman in zijn Godsdienst Befchou. XIV. Vertoog, ons nog zeer onlangs heeft herin, nerd, maar 't geen niet genoeg word opgemerkt, zegt volgends zijn eigenaartige be. teekenis zo veel als x zullende gebooren worden; en hier van daan fchijnt het door het gebruik gewettigd om te beteekenen een baarende Moeder, welke niet ophoudt kinderen voort te brengen, — Ten minften die onbeY £ ke/h.  34t> HET GEVOELEN kende kragt, waarvan men droomt, en die men verfcheidenlijk bsnoemt, fchijnt in het weezen der zaak het zelfde te zijn als die formeerende kragt (Pis Plastica) der ouden, fchoon men met eenig verfchil daarvan fpreekt. Want het geen bij ce oude Schoolgeleerden de Verborgene Hoedaar.ig'ned:n rQualit.ites Occulte, en Virtutes Pl^stias) waren, noemt men ten deezen tijde veelal kragten der fi-fe, of der Natuur. Doch het geen men kragt heet, is eigentlijk geen tusfenkoms: van iets lee venlocs, maar die eenpaarige en bestendige wil, door welke ook de zelfihndigheeden zelve onderhouden worden: zo dac de zo genoemde kragten in de Natuur zijn onmiddelijke belrellingen, cf werkingen van God. Maar deeze Menfchen maaken alzo van de Natuur eene Godheid, (Idolum) gelijk de Romeinen voortijds deeden van de Eer, van de Deugd, de Getrouwheid er.z. Word de Natuur zo begreepen met voorbijzien van God, en met openbaare, of ook hijmlijke verloochening van des zelfs almagtige en alomtegenwoordige kragt, dan noemt men die vereerders van de Natuur Materialisten, om dat zij niets anders, als foffelijke IVeezens erkennen, en de zielen der Menfchen gelijk ook alle diergelijke zelffhndigheeden, met de foffe vermengen; ziende zij hec vermoogen om te denken flegts aan voor eene injze  VAN PE BUFFON. ENZ. 347 Wijze (Modus) van de ftof. En dit is hec ongelukkig beftaan, en de zo onreedelijke denktrant van de welluscige en dwaaze Voorftanders der Hoffelijkheid van de ziel, die door de vreeze der onfterflijkheid vervolgd worden, en zig, maar voor zeeker ce vergeefsch, daar in, als in een fchuilhoek, zoeken te verbergen! Maar, om onze Navorfching aangaande Buffons gevoelen voorc ce zeccen. Een voorftander van de Aantrekkings kragt (welke op zig zelve befchouwd, een waar en onloochenbaar verfchijnzel is) zal zeggen: ja, dac het hier boovengemelde zeer wel mooglijk is; meenende, zonder verklaaring, waarin die kragt beftaat? dat dezelve onder anderen nuttig kan gebruikc worden, om alle de ftoffen der voorcceelende vochten te ontwarren. Men heeft toch deeze verborgene Hoedaatiigheid, (zo immers mag men de aantrekkingskragt, letterlijk genoomen, wel heeten) (1) ook bekwaam geoordeeld, om het wonder van 't formeeren eener dierlijke vrugt middelijk uic ce werken. Voor omcrenc eene Eeuw zou men die kragc bijna niec hebben durven noemen in de Natuurkunde, maar vee- (l) Anders weet men, dat de Qualitates Occult* der ouden flegts bloote klanken waren, en enkel fchuilplaatzea der opweetenheid.  S48 HET GEVOELEN veelen hebben die zints doen dienen, om met alken zommige, maar alle verfchijnzels in de Natuur, zonder onderfcheid, daar door uit te legjen. De voonUnders van Bufrns gevoelen willen, ca: ten opzigte eer zaak, van welke wij fpreeken, nier? anders :e vooronderitellen is, als cac de eeven gelijke ceelc-n van een zelfde zoort de eigenfehap hebben van zig onderling, of weederzijds aan re trekken, gelijk men den eenen waaierdroppel den anderen, en die van Olie den Olie -droppel riet doen; en dat ongelijke deelen vaa verfchiilence zoort van dingen weederzijdfche afkeeringen hebben, maaken en vertoonen; en dat 'er dus onderfcheidene verordeningen van aantrekkingen rijn voor de eevengeiijke deelen van verfchillende zoort. En zeeker.' ce kragt van Aantrekking, (AttraRk) die algemeene grendreegel, itraait kragrig door in alle werken der Natuur, en is bijzonder in de Planten te zien, wier rr.fte ceeien zo gefchik: zijn , ais he: bes: met ce aantrekking van haar eigen voedzel overeenkoomt. Nu, door' het vermoogen van deeze verordeningen denkt en wil men, dat alle deelen van het dierlijk zaadvocht, die bekwiem zijn, om b. v. een Hart zaam te (lellen, en weederom anderen, die gefchikt zijn, om een Maag, om de Harsfenen, den McKi  VAN DE B B F F O N. ENZ, 349 Mond enz. te formeeren, haare zoortgelijke deelen als opzoeken, zig daartoe neigen, en zig bij de zelve leiden en voegen, om 'er zig mee te vereenigen. Des zou dan de Aantrekkingskragt deeze verwarring ontwarren, en in orde brengen. Deeze fcherpziende Mannen befchouwen als voor bunne oogen ontelbaare allerkleinfte deeltjes, zo veels, als 'er tot de zaamenitelling van een dierlijk ligchaam, veel konftiger, dan het konfliglte Sak-Uurwerk, vereischt wordeu, elk zig fchikken bij zijn zoortgelijke, en dus de vrugt formeeren, en toeftellen. Doch, wat anderen, en ook wij, op de verbeeldingskragt, en de aanwijzing, of gezegdens deezer Natuur-onderzoekers nu al koenen zien, of niet zien; wij zien echter nog niets van 't geen wij hier eigentlijk wel wenschten ce zien, en zien moeten. Niets naamlijk van 't geen eenige gelijkheid, heeft met het maaken van eenig werk- of zintuig: daar echter de Qrganizatie plaats moest hebben, om het gewrogt van een dierlijk Ligchaam, vooral als het onze, te formeeren, zal de onrtndig wijze zaamvoeging van zo veele duizende Organifche, of werktuiglijke Iigchaimen uit een geheel ongefchikcen klomp worden te weeggebragt, en vooral het binnenfte deezer konftige werktuigen worden veroorzaakt.  35^ HET GEVOELEN Hoe, vmz: rztz verder, en bil lijk; hoe zullen ei; r.i zi| ::el-:l:::gen eer;g ceel zi'ne e:rer.:::::2e fonn, b. tact een Hart he: genei na een Hart geeven? aan een c:: vin een .V.;.:.r, een :r.d=r c;: vi- een C;<, eea G:r enz.? Hoe zullen ::; infere cee::'es bewerken ::: kende ce rTn, cm cp zijn hoogs:, cm gencernn ger:n:::e cierre bevinc:, gefield worden? Wir: ce kle:=i*:s eieren neb:en. elk in hun de grooiüe, en befriin vee.i. _.: eeven zo vee.  VAN DE B r F * O N. ENZ. 351 veekrkie deekn, als eik noodig ziio, en waarvan 'er geen één te vergeefse h is. Zal de Hoe te Aacrxe&kingskragt die alles doen? Wij konnen, noeh willen geenzins de Aantrekkingskragt op zig zei ren loochenen, en zelfs niet denken, 9m deeze als Middeloorzaak hier geheel zij buiten te fluiten. Wij weeten, en ïtoan toe, dat dit groote werktuig van God in de Natuur zeer veel toebrengt in de ontwikkeling van een bezield ligebaam (i). Maar wil iemant de verordening daar van naar zijne nonefejkr.fid vermeeniwuldigen, vergrooten, en daaraan de grootite kunde, of vermoogen toefebrijvtn, erm die, waare het mooglijk, te brengen tot de krast, om zulk een aikrkonfb'gst zaamgefteld gewrogt, ab waarvan wij hier fpreeken , te konnen formeeren, of al ware bet maar als dat van een Mmftl, welks ziel niets buiten ber gevoel van baar aanwee» zen fchiit?t te hebben, die vermaak* zig daarin! Wij verkiezen niet met zaik een Hirsfen-pop te ; pee ten. VIJF- Cl) EiV.-.ri ZU T- riIL Lih. XXII. StX IF. S IJb  35* VIJFDE AFDEELING. VAN HET GEVOELEN DER VOOR* VERORDENDE SCHIKKING (i) VAN DE SPRUITEN. ^Zij11 'er in alle Leerfielzels, welke wij tot hiertoe overwoogen hebben, zo veele zwaarigheeden, dat men het eene niet volftrekt kan aanneemen, noch ook het andere niet geheel kan toeftemmen, of dat men die allen misfchien beurtelings kan verwerpen,] zonder een beeter in der zeiver plaats te (lellen ; dan fchijnt men te moeten denken, dat de Formeering van een dier, of eenig leevend fchepzel in 't geheel niet kan worden uitgelegd, en dat men met alle reedelijke en nauwkeurige poogingen te vergeefsch daarna ftaat. Ja, dat men moet wanhoopen van ooit tot eenige grondige kennis te zullen koomen, zelfs van de middelen, welke van God daartoe gefchikt zijn en gebruikt worden, ten minften ten opzigte van de wijze, waar op dezelve werken. En, om te zeggen, wat 'er van de zaak zij, wij, wij allen, die het inwendig weezen ( i ) Praftrmatio, five Prafiguratiê,  VOORVERORDENDE SCHIKKING. 353 zen van het geringde dofje niet kennen, noch begrijpen, noch ook hoe dit werke, en tot werken bepaald werde: wij, zeg ik, weeten tot hier toe met zeekerheid niet dan zeer weinig aangaande de Voortteeling der leevende fchepzels, zo groote als kleine, reedelijke en onreedelijke. Dan, is dit te bewonderen? Al wie dat geene, het welk de zo genoemde Natuur, en Gods befchreeve Woord vervat, op eene onzijdige wijze bepeinst en vergelijkt, die zal in de Natuur eeven zo veel, immers niet minder vinden 't geen onnafpeurlijk voor zijn verdand is, dan hij zal vinden in de Bijbel-leer. Wij behooren daarom de grenfen van ons Menschlijk vernuft te erkennen, en wel in acht te houden. Maar wij moeten daarom niet te min dat geene, 't welk men in een helder licht ziet, niet loochenen, ook fchoon 'er het één en ander nog overblijft, het welk men niet, of niet zo klaar en duidelijk kennen, of onderkennen kan. En weeten wij voor als nog van veele dingen weinig, daaruit kan niet beflooten worden, dat wij reedelijker wijze ons niet zouden konnen belooven van iets meer diesaangaande te zullen ce weeten koomen. Het geen uit *t gezegde omtrent de Voortteeling volgt, is dit alleen, dat een verdandig, zee. dig, en omzigtig Mensch, die genoegzaam Z be-  354 HET GEVOELEN DSR bepeinst heeft, wat het zij een fpniit tezijn , of een bezield fchepzel te weezen, zig niet aanmaatigen zai, noch onderneemen, om de Formeering daarvan geheel te verklaaren, wijl het ons niet vergund, of booven ons vermoogen, en dan zeekerlijk voor ons onnoodig is, zo verre te konnen doordringen. Doch laaten wij echter, tot alle mooglijke opheldering van dit ftuk, verder eens gaan nafpooren, wat 'er zij van 't gevoelen der geenen, die denken en Hellen, dat de fpruiten voor de paaring der ouders reeds haar weezen en beftaan gehad zouden hebben; en of wij niet misfchien toe het oude gevoelen moeten wederkeeren, dat alles in 't begin te gelijk gefchaapen, en dus ook alle fpruiten in den beginne te gelijk geformeerd zijn door de Hand des geenen die alles geformeerd heeft? En of niet ten minften de Organizatie van elk voortspruitende dier en Plant door Gods wijze en wonderbaare fchikking ligge in de ouden? Misfchien zal dit ftelzel tot meerdere opheldering van het duistere ftuk der oorfpronglijke voortteeling dienen. Laaten wij het gaan beproeven. 'Er zijn naamlijk Wijsgeeren, aan welke de daaglijkfche voortbrenging, of de geduurige fchepping van fpruiten door het Opperweezen twijfelachtig fchijnt, en aan welke de  VOORVERORDENDE SCHIKKING. 355 de bewijzen van alle enkele Werktuiglijke oplosfingen, en wat hier toe voorheen verder is vermeld, te zwak voorkoomt. Uit doet Hen toevlugt neemen tot een Voorver* ordende fchikking der fpruiten. Der zeiver gevoelen koomt zaaklijk hier op neer. Dat alle fpruiten door God te gelijk geformeerd zijn, — Dat iedere dierlijke fpruit alle de geenen in zig bevat, welke uit dezelve gebooren moeten worden. — Dat iedere voortteeling flegts eene ontzwaveling is; — en dat de dierlijke fpruiten, waar zij dan ook moogen fchuilén, van het begin der dingen af beftonden, gelijk de deeltjes van de^ lucht, van 'c Waater enz, waaruit de Ligchaamen geformeerd zijn. — Vdords, dat die deeltjes der dierlijke, en andere fpruiten flegts op verfchillende wijze worden zaamgevoegd, en de fpruiten telkens moeten worden uitgerold, gelijk gefchied, en gefchieden -zal, zo lang de weereld ftaat, en eerst met des zelfs einde zal eindigen. Deeze Mannen meenen, dat Hun gevoelen hieromtrent ook in de Bijbel - leere gegrond is, en dat alle verfchijnfelen Hen, en elk van zelve als met de hand leiden, en brengen tot zulk eene Voorverordening der fpruiten, en dat deeze Hen dringen, om dezelve toeteftemmen; fchoon de verfchijnzelen hec Hoe, of de wijze dier verordening, en het Z 2 daad*  35*5 HET GE Vf)E L!N DER eaadlijk ontftaan der fpruiten, al zo wemrg, als de voorheen gemelde ftelzels, Hun, noch ons niec ontdekken, noch aanwijzen. Van den Oorfpronklijken /laat der fpruiten, zeggen zij volmondig, hebben wij geen denkbeeld, en konnen ons dit niet maaken. Alles, wat men daarvan weet, is, dat zij haar weezen en beftaan, of dien (bat, dien zij hebben, hoedaanig deeze dan ock zij, ontvangen hebben, en noodzaaklijk moeten verkreegen hebben van de Almagtige Hand des geenen, die a'les van den beginne zo wijs. en goedertierenlijk, als Oppermagtelijk uit niet voorcgebragt, gevormd en gefchikt heefc. En zulks te recht. Want, ik bidde u, wie mag, of kan hier zulk een fcheppend Weezen voorbijzien, of ontkennen? En waarom zou iemant ijdele, reedelooze en belachelijke poogingen doen om een fcheppend en fchikkend Weezen als buiten zijn oog te willen Hellen, of voorbij te zien, en zo dwaaslijk, als ondankbaarlijk wijgeren de Hand van dit Weezen, des zelfs Godlijken invloed hier in te erkennen, en te eerbiedigen? daar immers geen gewrogt zonder oorzaak is, noch wezen kan; en daar de tweede oorzaahen noodzaaklijk altijd haar begin in de eerfte oorzaak, d. i. in 't aanbiddelijk Eerfte, en Opperfte Weezen hebben, waarvan het verheevene en troostrijk denkbeeld zo eigen. aartig  VÓORVERORDENDE SCHIKKING. 357 aartig gefchikt is, om ons hart eh onzen geest te verlichten, te vergenoegen, te vermaaken, en te völmaaken? De meesten gelooven wel, dat Dieren en kanten aanhoudende worden voortgezet door eene nieuwe voortbrenging in de Voortteeling van het ééne uit het andere, en dat 'éii dus altoos voortgaat, zo lang zulks Gods wil is-. Maar, dit niet teegenftaande, kan nietnaht echter met reeden zeggen, dat de gelijkjiondïge zaamenfchikking (Coricreatiöj van Dieren en Plantgewasfen onmoóglijk zij. Want dit, en nog meer dan dit, is in het Godlijk alvermogen, tot het welk wij altijd eindlijk met onze zwakke reeden moeten toevlugt tieemen. zulk een zaamenfchepping mag een verftandig Materialist onbegrijpelijk voorkoomen, en daarom Ongelooflijk; maar is deeze dan Zo veel moeilijker te begrijpen, dan het voor een Mensch is, dat het helderfte waater een weereld vol Bieren bevat, welke het docrcringenst ongewaapend oog niet bemerken kan? Hem, die geen vergrootglazen, noch het nut der zelve kent, en niet gewoon is deeze te gebruiken, zal dit ook, wanneer men Hem dit zegt, te vooren ongelooflijk voorkoomen, en nog onbegrijpelijk zijn, nadat men Hem zulks met zijne eigene oogen heeft laaten zien. Zal niet dit gezigt Hem eeven zo wonderlijk Z 3 voor-  3£8 HET GEVOELEN DER voorkoomen, als het ons is, indien 'er een zaamenfchepping door de Godlijken Almagt gefchied was? Maar mag hij hec daarom aanhoudende ontkennen? En ter goeder trouwe! Behoort dit gevoelen aangaande de Pree formatie, of Foorverordende fchikking der fpruiten wel zo vreemd te fchijnen, als het mooglijk veelen in den e.rften opflag wel voorkoomt? i.'.ien het een grondftelling weezen mag,: dat het uiterlijke oogmerk van de Schepping tor het welzijn der Leevenden in zig vervat alle moogelijke leevende Weezens, die ergens voor eenigen trap van geluk vatbaar zijn; en, indien het overeenkomftig is met Gods oneindige Wijsheid, Magt en Goedertierenheid zodaanige weezens voort te brengen-, dan zal Hij ook alle moogelijke weezens of Leevenden van alle zoorten, en in allerieie trappen van volkoomenheid hebben voorrgebragt, en dan zullen deeze dienvolgens ook daadelijk in de weereld zijn. Ook fchijnt de (Vet der aaneeenfehaakeUng of agtereenvolgende opvolging te pleiten voor de Foorver ordende fchikking, en deeze weederom zeer te flrooken met den gewoonen loop der Natuur, als waarin God pleegt als van verre alle zijne Voortbrengzels zagtkens toe te bereiden, en deeze alle door een meerdere of mindere fchieiijke ontzwag-  VOORVERORDENDE SCHIKKING. $59 teling tot der zeiver ftaac van volkoomenheid als te geleiden. Daarenboven, indien het toe de Natuur der Wijsheid behoort om buiten noodzaak de daaden niet te vermeenigvuldigen; en indien Gods daadlijk werkend willen, het geen wij Scheppen noemen, de Weezens door een enkele daad heeft konnen voortbrengen, of voorbefchikken; is het dan ook niet zeer waar. fchijnlijk, dat Hij zulks zal gedaan hebben? anders (zo zeggen zommigen) fchijnt men te moeten denken, dat de Eeuwige Wijsheid iets uitgefleld hebbe, om dit in den tijd, en van tijd tot tijd te werken, en dus de hand daar aan, als aan een nieuw Konstftuk, te flaan, eevengelijk de meest bepaalde Werkmeesters onder ons Menfchen. Ja, word niet deeze waarfchijnlijkheid, dat Góds aanbidlijke wil de zaamenftelling, het Maakzel van de zintuiglijke weezens te vooren daadlijk bepaald heeft, grooter, wanneer men in aanmerking neemt, dac wij met ons oog in veelerleie zoorten een vóórafgegaane Bepaaling van der zeiver Maakzel ontdekken? God werkt toch in Zijne gewoon Voorzienigheid niet zonder middel -oormken. En een Mensch b. y. is geon tuinder w be* grijpen wij, en elk, indien men het zelve zig vporftelc zonder opvolging en verordeningen; maar een tijd van het daadlijk be. ftaande, die van eeuwigheid af begonnen zou sijn, is immers iets, 't welk in zig zelvenj teegenzeggelijk, en onverftaanbaar is. Om intusfchen over het gevoelen van den Heer Bonnet wèl te konnen oordeelen gelijk; ook oyer eenige andere (lukken, daar toe betreklijk, diende men nacegaan. en te weeten. 1. Wat men in dit ftelzel door het zo dikwils gebeezigde woord van fpruit eigent* lijk verfta? a. Welke des zelfs ftaat en toe/land, oüt» wikkeling en etanwasck zij? En wat hier verder toe behoort. Het  ggó* HET GEVOELEN DER ' Het één en artder zal ik in weinige OnSerdeelen tragten te kennen te geeven volgens de gevoelens, en veelal met uitdrukkingen der geenen, die Begunftigers van het vooraf beftaan der fpruiten, en, als daar van bij zig zeiven overtuigd, Voorftanders zijn. EERSTE ONDERDEEL. -fraai! pOnroonsg aigsd r.i s jnuq tó» ncv uil HOE BENE SPRUIT IN DIT STELZEL WORD BEGREEPEN? J)oor het woord Spruit word in 't algemeen te verdaan . gegeeven alle voorverordening, of voorafvorming der deelen, van God gefchikt, om het beftaan van een Dier, en ook van een Plant te bepaalen. Echter zo, dat niet alle deelen van 't Bewerktuigde Ligchaam bij de fpruit geheel gelijk zouden zijn in 't klein, zo als zij zig naaderhand in 't groot bij het ontwikkeld geheel vertoonen. ' Dit woord dan beteekent niet alleen een zeer klein en fijn bewerktuigd ligchaam, maar teevens alle zoort van oorfpronkelijke voorafvorming, waaruit een werktuiglijk geheel, als uit zijn beginzel, voortkoomen kan; meenende men, dat de dierlijke fpruit op zeekere wijze, doch als in het kleinfte klein, zelfs  V00RVERORDENDE SCHIKKING. zelfs voor de Bevrugting groeit. En zulks, om dat het Ei, waar in zij. fchuilt, geduurende een zeekeren tijd, in fchijn een Liftachtige vloeiftof zijnde, onder die gedaante zelve aangroeit, en niet onder die van een Ei te voorfchijn koomt, dan na dat de vrugt zig reeds begint te ontwikkelen. TWEEDE ONDERDEEL. HOE DE STAAT EENER SPRUIT? JHfier uit volgt, dat de ftaat eener fpruit die ftaat is, waarin de bewerktuigde Ligchaamen of weezens begreepen worden in derzel° ver aanvang geweest te zijn, en daarin worden de fpruiten gedagt in het klein alle wezenlijke deelen van het toekoomende dier of plant te bevatten, welke daaruit, naar Gods wil en fchikking, voort moet komen, onder die bepaaling echter, welke zo even is opgegeeven. De fpruit word overzulks begreepen eene zelfftandigheid te zijn, dat is iets, 't welk daadlijk beftaac, en op zich zeiven kan begreepen worden; gelijk alles, 't welk tot zijn beftaan niets anders, dan Gods gewoone Voorzienigheid nodig heeft, met reeden word gehouden eene zelfftandigheid te weezen. En  «SS HET GEVOELEN DER En een dierlijke fpruit drukt in dit zamen* ftelzel zodanig eene zelfftandigheid uit, in welke alle, of genoegzaam, de werktuiglijke deelen van een dierlijk weèzen, oneindig fijn, opgeflooten liggen. Omtrent zo, gelijk men het grondbeginzel van het geheele Plantgewas ontdekt in een Erwt. Boon, of ander Zaadje der Planten. Des acht men de Dierlijke fpruit reeds haare weezenlijke en noodwendige deelen te bezitten voor desselfs bevruchting, en voor haare omwinding en aanwasch, fchoon de deelen, en dus ook de fpruiten zelve, on« zigtbaar zijn. Want, zeggen deeze Mannen» haare kleinheid, vloeibaarheid, en doorfchij' Tiendheid beletten ons haar te ontdekken, maar de fpruiten beginnen in haare werktuiglijke deelen zigtbaar te worden door de ontwinding en aanwasch. Voor dien tijd is de fpruit in haaren ftaat onkenbaar, gelijk de Vqrsch in zijn vrugt of ftaart»kikker. ( i ) in de liftachtige gefteldheid heeft zij ook geen bloed, gelijk een volwasfene vrugt. In dien, C I) Zo men deeze niet heeft waargenoomen in de flooten en ftïlle wateren, waaruit zij ons fchijnen toe te roepen, om toch op de zonderlinge wijze haarer •voortteeling acht te geeven, kan men de afbeelding daarvan weed^r, zien bij Spiammerdam. Bibl. Nat, Tob. 46, 47» 48.  VOORVERORDENDE SCHIKKING. 36*9 dien eerden tijd is haar bloed alleen een witachtig vogt. Doch dit laat door den aandrang van het vocht, die de vaten meer en meer opent, gelijkaartigere en meer koleurende deeltjes toe. Het bloed neemt een geelachtige koleur aan, en, trapsgewijze donkerer geworden zijnde, word het ten laatften eerst rood. DERDE ONDERDEEL. HOEDAANIG DE 0NTW1NDING EN AANWASCH? Door de entwinding en aanwasch der fpruit verftaat men deszelfs ontrolling en uitbreiding. Deeze begrijpt men veelal in dit nieuwe ftelzel op deeze wijze te gefchieden, dat de eene uitboeting of groeing de andere opvolge, waar door zo wel de befcaanlijkheid, en betrekkelijke eevenredigheid, als de gedaante der fpruit, en de fchikking van deszelfs deelen, allengskens groote, en als ware het ongevoelige veranderingen ondergaat. In de ontwikkeling of aanwasch wordt het fpruitje begreepen vreemde Itoffen te ontvan*, gen, welke zig in deszelfs zelfftandigheid inlijven, en ook dac het gevoed worde. Want A a kwam  370 HET GEVOELEN DER kwam 'er niets vreemds bij, zo zou het niet tevens grooter inhoud en omtrek krijgen. Maar alle dierlijke voeding nu onderdek den omloop der vochten, en deeze wederom de werking van het Hart. Het Hart moet dan het eerst ontdaan. En flaat het Hart der vrugt al ras naar de bevrugting, gelijk daar op genoemde proeven het oog de kloppingen daar van al vroeg doen zien, zo moet dee. ze kragt aan het geformeerde dierlijk Hartje door de bevrugting bijgezet zijn. Hier uit reist die gedagte, dat 'er in het vocht, 't \velk vereischt word tot verwekking der fpruit, of gefchikt is, om aHe deelen der vrugt te voeden, en dezelve zig te doen ontwikkelen, een werktuiglijke oorzaak der beweeging van het Hart is, welke men, naar den meesten fchijn, te zoeken heeft in des zelfs Prikkelbaarheid, dat is, in een vermoogen, van zig zaam te trekken door zig zeiven op het aanraaken van eenig vocht. Volgends deeze meening zou het vrugtverwekkend vocht niet flegts zijn een enkel, of bloot Prikkelend, maar ook een voedend vocht, gefchikt naar de teederheid van de deelen der fpruit. En daarvan daan de aangroei, waardoor alles zig ontwikkelt, vormt en fchikt, gelijk het behoort of noodig is. Agtervolgends dit delzei groeien de Die. ren, even als de Planten; dat's gezegd, door een  VOORVERORDENDE SCHIKKING. 37I een ongevoelige ontwikkeling, welke niet dan door de voeding word uitgewerkt. VIERDE ONDERDEEL. HOEDAANIG DE BEVRUGTING BEGREPEN WORD? J)e dierlijke fpruit word niet gemeend uit zig zei ven enkel en alleen werkzaam te zijn of te worden, maar naar geleegenheid tot haare ontrolling als te wagcen, en dat zij deeze bekoomen zou in- en beginnen zou na dé bevrugting. Want allen, die van gevoelen zijn, dat de weezenlijke deelen eener dierlijke vrugt van alle tijden af beftaan hebben, en eigenlijk in de vrouwlijke dieren huisvesten, fchoon in een veel minder uitgebreider, en in een onvolkoornener gedaante, dan in een volwasfene vrugt, ftellen zeekere voorafgaande oorzaaken te moeten zaamenloo» pen welke de oneindig fijne en onzigtbaare deelen, die in een werktuiglijk gelei verborgen liggen, tot een vast, zigbaar en groover werktuiglijk Weezen doen uitbotten; en dat onder die oorzaaken voornaamlijk is het Manlijk zaad, zonder welks werking het fpruitje Aas Zig  37* HET GEVOELEN DER zig niet ontrollen kan. En het groot en "klein houdt men flegts voor betrekkingen, voor niets in zig zeiven, als hebbende gee. ne weezentlijkheid, dan alleen in onze ver» beelding. Maar door te dringen tot in den grond der Bevrugting, of ook van dit werktuiglijk geitel, waarin alle opvolgende veranderingen worden uitgewerkt, is ons, zeggen zij, en met reeden, niet toegedaan; doch het blijkt uit de daadelijke en aandachtige befchouwing yan alle bewerktuigde weezens, dat dezelve in haaren eerften oorfprong, of dien wij daar voor houden, zeer vermomd zijn. En zo men die nog vroeger waar kon neemen, doch 't geen ons niet gegeeven is te doen, is 'er alle reeden om te vermoeden, dat men dezelve nog meer vermomd zou vinden. Doch men zou als dan teffens nog meer moeite hebben om te begrijpen, hoe de fpruiten die eerde gedaante, waarin zij zig nu aan ons verwonen, wanneer zij eerstmaal onder ons oog koomen, bij eenige mooglijkheid aanneemen konden. Dan in die dieptens is niet in te dringen; in dien afgrond niet in te zien. Een Linnaus, een honderdoogige Argus zou zig daarin verliezen. VIJF-  VOORVEROR DEM DE SCHIKKING. 373 VIJFDE ONDERDEEL. WAAR DE SPRUITEN VOOR DER ZELVER ONTWIKKELING WORDEN GEMEEND TE SCHUILEN? Iemant, die een weinig denkt over den ftaat der voorafgevormde fpruiten, en den» zeiven met mij navorfchen wil, zal neffens mij vragen, gelijk men billijk doen kan, waar deeze dan toch fchuilen? waar zij moeten gedagt en geacht worden te zijn. Het antwoord zal moeten weezen, dat de fpruiten, volgends het gefchilpunt, 't welk hieromtrent bij de Voorftanders der gevoelens van de voorafbeftaanlijkheid der fpruiten nog hangt, of oorfpronglijk in elkander zijn ingeflooten, of wel, dat dezelve hier en daar verfpreid zijn. Eén van deeze twee onderftellingen fchijnt, ftaande dit gevoelen, plaats te moeten hebben, en waar te zijn. Misfchien echter zou men het beide konnen toeltemtnen, doch niet, dan ten opzigte van verfchillende fpruiten of wel van dezelfde fpruiten, maar in een verfchillenden ftaat gefteld en aangemerkt. Ook vinde ik, dat de Hr. Bonnet zelfs wel bijzonder overhelt tot de gedagten, dat Aa 3 de  374 HET GEVÓÉLEN DER de Zaaden (Stamina) die zig allengskens ontwikkelen, van den beginne af in elkander zijn opgeflooten geweest; maar dat Hij eevenwel ook niet tegen de zulken is, die het daar voor houden, dat de eerfte beginzels (^Embrijones) welke ontzwagteld worden, misfchien wel allerweegen verfpreid zijn , fchoon die echter niet als Neurenbergfche doosjes gedagt moeten worden in elkander gepakt te zijn. Het zal der moeite wel waardig zijn, dat de Leezer beide deeze ftukken van fijne befpitgeling wat nader neffens ons nafpeuret en wat indenke. I. Wat voor eerst de ftelling der injluiting betreft. Deeze houdt, en brengt meede, dat de kleine beginzels van Dieren en Planten alle de fpruiten van één en het zelfde zoort, oorfpronkelijk de ééne in de andere beflooten zijn geweest, en dat zij zig alleen van voortteeling tot voortteeling ontwikkelen. (i) En zij, die deeze wijsgeerige onderftelling koesteren en begunftigen, merken aan, dat de Natuur zelve ons veele en regtftreekfche bewijzen van zodaanige injïuiting aan de hand fchijnt te geeven, als welke in veele vrug- ten (l) C. Bonnet, neigende tot deeze onderftelling, geeft reeden, waarom hij die begunftigde, in zijne Btfpieg. ever de Btvm. Ligch. Afd. 374. en 34a.  VOORVEftORDSNOE SCHIKKING* %y$ ten eenige deelen der zelve vertoont, die in een andere ingefloocen zijn, zomtijds ooft in ooft, of een Ei in een ander Ei bevat, waarvan wij boven gewaagden. De meer gemelde Heer Bonnet heeft deeze Wijsgeerige onderftelling boven anderen diep doorgedagt, en zijne meening omtrent dezelve voorgefteld in een bijzondere Franfcbe verhandeling, welke ik niet gezien heb, maar waar van de Hoogleeraar Coopmans, de Neederduitfche uitgeever van des zelfs Befch. der Nat. ons een kort uittrekzel heeft mêe. gedeeld, en een denkbeeld heefc gegeeven van de Beginzels, waarop de gemelde kenner der Natuur, fchoon die flegts als een Befchouwer der zelve wil aangezien zijn, bouwde; en welk uiccrekzel overwaardig is, om geheel geleezen en nagedagc ce worden. (i) En misfchien wierd deeze wijsgeerige onderftelling, zo men 'sMans Hoofdftel. ling toelaat, in 't algemeen ligt aangenomen, indien zij voor de meefte Harsfenen niet al te ftrikt wijsgeerig ware. Eevenwel ontbreekc hec aan ^eene Mannen, aan welke niemanc ligc wijsgeerige Harfens onczeggen zal, die hec gevoelen, dat de kleine beginzels van Dieren en Planten dus in elkander beflooten zijn, niet verduwen kon- (i) Befch. der Nat. 11. D. Bl. 28 en volgg. Aa 4  37t» HET GEVOELEN DER konnen, en niet weinig zwaarigheeden daarin vinden. De voornaamfte zwaarigheid teegen dit gevoelen fchijnt, dat het zelve weederom een voortgang van kleinheid tot in het oneindige cnderftelt. 't Is hierom, dat, onder anderen, Reimarus fchrijft: (i) „ Men kan aan „ geen inwendige voorafgaande vorming den„ ken, als of alle zaaden der aanftaande ge„ boortens reeds in het zaad der eerfte die„ ren waren ingepakt geweest: want dan „ moeften wij, teegen alle reeden aan, on„ eindig kleine weezenlijke deeltjes onderftel„ len, dewijl elk Ei ten minften een mil„ lioen maal kleiner is, dan dat geene, waar„ uit het voortgekoomen is, en dit weeder. „ om een miliioen maal kleiner, dan dat, „ waaruit dit is voortgekoomen. Wat zal 'er „ dan eindlijk uit de derde, vierde, en duia, zenfte orde, ja uit alle toekoomende tot „ in Eeuwigheid worden," die reeds (gelijk 'er deeze Geleerde en Godvrugtige Man, maar met een zeer ongelijkformige gelijkenis bij. voegt) „ als de Neurenburgfche doosjes, in „ elkander, en alle in het eerfte Ei, of in „ de eerfte Moeder ingepakt geweest zijn?" Ook (i) Ia de 8(le zijner verhar.dd. over de Godlijke Voorzien. §. VIII.  VOORVERORDENDE SCHIKKING. %^ Ook heeft onze geleerde Heer Houttuijn eene fchrikbaarende uitreekening daarvan gemaakt. (i) Dan met zulke fchrik verwekkende uitreekeningen heeft men de voornoemde onderftelling wel tragten te beftrijden; maar zijn die wel bewijzen, welke de Reeden needervel]en? — De vermeerderingen van getallen, zeggen de begunftigers der vermelde onderftelling, vermeerderen de verfchijnzelen niet. Deeze bewijzen alleen, dat men altijd Nullen bij Eenheeden voegen kan, en wel de verbeelding* maar niet de waarheid der zaak onder het gewigt van getallen onderdrukken kan. Ook is het zeeker, dat de God der Natuur, die uit kleine zaaken altijd groote in dezelve voortbrengt, zo wel in 't klein, als in het groote werkt; ja in zo klein, als Hij kan. Maar welk Mensch zal dit durven, of ook konnen bepaalen? — Wie van de Menfchen kent ook de uitterfte verdeeling, of paaien der ftoffe? Hoe verwonderlijk klein Mijten, en andere diertjes zijn, weeten zij, die met Vergrootglazen werken. — Hoe ver* baazend klein moet wel een Luchtbolletje niet zijn, waarvan verfcheide duizenden misfchien teevens in ons oog ingaan? En heeft men zo veel teegen oneindige opvolgingen van onein- CI) Nat, Hist, 1. D. U ft. iladz. a8o. Aa 5  3/8 HET GEVOELEN DER oneindige, in malkanderen beflootene, en ingerolde zaaden enz. zommigen merken ten opzigte van de ftoffe aan, dat, kan men niet letterlijk, noch met waarheid zeggen, dat deeze tot in het oneindige verdeeld is, men echter wel fchijnt te konnen, en te moogen zeggen, dat zij verdeeld is tot in het onbepaalde. Wat hiervan zij, niemant behoeft zig door het woord oneindig hier te laaten verfchrikken, of verbijsteren. Laaten wij eens bedaardelijk daarop denken. Men verzint naamlijk, bijzonder in de hooge Reeken- en Meet-konst eenen voortgang, gelijk van getallen en Linten, zo ook van grootheeden en kleinheeden tot in het oneindige, om dat geen der zei ven zo groot of klein kan opgegeeven worden, dat 'er niet een nog grooter of kleiner zou konnen worden uitgedagt, dewijl alle afgetrokkene denkbeelden van grootheeden en kleinheeden zig tot in het oneindige, en zonder ophouden laaten deelen. Maar nu, uit dit ontkennende, en afgetrokkene denkbeeld van 't geen tot in het oneindige onder anderen te verkleinen is, verzint de Wiskonftenaar iets, 't welk oneindig klein is in een ftellenden zin: als of zo iets een weezenlijk, of ten minften een mooglijk ding ware, het welk in geene eevenreedig. heid met een bepaalde grootheid ftaat. Ja, men  VOORVERORDENDB SCHIKKING. 379 men ziet dat oneindige klein weederom aan als eene Eenheid, en verkleint het zelve nog oneindige maaien. Hieruit ontftaan bij Hen oneindige klasfen van oneindige kleinheeden, onder welke het ééne oneindige altoos teegen het andere van een hooger orde voor niets gereekend word. Doch dat Oneindige der Wiskonflenaars is flegts eene fpreekwijze, waardoor men meerder grootere of kleinere dingen aanduit, dan zig in getal, grootheid of kleinheid laaten bevatten. Word dan de wijsbegeerte niet befmet met een groove dwaaling, wanneer men dit verdigte Oneindige der Wiskonflenaars voor een wezentlijk ding in de Natuur houdt? Men verwart de zaaken, wanneer men meent, dat tot in het Oneindige voorttegaan, en Oneindig te zijn, of te worden één en het zelfde zij, als 't welk in den grond valsch is. Laaten wij dan met dit woord niet fpee. len, noch ons door het zelve laaten verfchalken. Niets kan in een eigentlijken zin Oneindig zijn, noch ook genoemd worden buiten 't geen, waaraan niets van den zelfden aart verder kan toegevoegd worden. Dierhalven is en blijft in de daad eindig, of bepaald al dat geene, tot welk men nog iets toevoegen kan, of waaraan men nog iets kan toedenken, en 't welk zig alzo vermeerde-  380 MET GEVOELEN OER deren laat. Want in dat punt, waarin het, om zo te fpreeken, daadlijk ophoudt, en waar het verdere onmooglijke als begint, daar is het einde, of daar zijn de grenspaalen van eenig ding. Laat deeze verklaaring, welke wij aan een groot Wijsgeer verfchuldlgd zijn, worden toegepast waarop men wil, op Linten, Getallen, grootheeden of kleinheeden; op Vermoogens enz. overal zal zij echt bevonden worden, en de proeve konnen uitflaan. Onderentusfen word niet ontkent, dat de gedagte influiting haare zwaarigheeden heeft en houdt. En keurt men dezelve in weezen al mooglijk, zij is echter in verbeelding moeielijk naar de toeflemming van allen, ook zelfs van haare voorftanders. II. Uit deezen hoofde hebben zommige . Begunftigers van het vooraf beftaan der fpruiten een andere onderftelling aangenoomen. Deeze willen, en tragten de moeielijkheid der verbeelding een weinig te gemoed te koomen, en deeze te onderfteunen door een onderftelling te maaken, dat de fpruiten, of Eerfte Beginzels van allerleien aart, verfpreid zijn in de Lucht, in 't water; in alle lig. haamen, die dezelve omringen, en zulks overal in alle deelen van den kloot, dien wij bewoonen, en dac zij daarin, elk tot zijnen tijd, blijven rusten. Zij  VOORVERORDENDE SCHIKKING. 381 Zij merken deeze ligchaamen alleen aan als Bewaar■ plaatzen van- en voor de fpruiten, en laaten zig voorflaan, dat deeze daarin alleen blijven, zo lang die ligchaamen of in weezen zijn, of in der zeiver teegenwoordigen ftaat volharden; maar dat zij daaruit gaan of geraaken, wanneer die ligchaamen of van ftaat veranderen, of vernietigd worden. Zij meenen voords, dat de onvernietigbaare fpruiten, zonder zelve de geringde veranderingen ondergaan te hebben, als dan in een ander ligchaam overgaan, en van dit weederom in een derde enz. zelve onveranderd zijnde, en blijvende, tot dat die fpruitjes, of eerfte Beginzels door de fpijzen en dranken, de Lucht, of door andere middelen, en op andere manieren, ons onbekend, in de ligchaamen der dieren, en ook der Planten, worden gebragt, bij de dieren bepaaldelijk door het voedzel, 't welk deeze naar zig neemen. En eindlijk, dat die zaaden, of kiemen bij de meefte en volmaakfte Dieren geplaatst worden in de Eitjes (ovula'} van het Vrouwlijk geflagt, welke dan in 'c vervolg door de bevrugting, en eene daar op volgende ontrolling, dieren van gelijke zoort zouden worden. Zij fpreeken van de kleinheid der fpruiten zodaanig, dat zij der zeiver kleinheid of fijnheid overeenkomftig ftellen met het allerfijn-  382 HET GEVOELEN DER fïjnfte en het allervlugfte van *t geen wij in de ganfche Natuur kennen, of ons verbeelden konnen; b. v. de Lucht het HoofdftofeUjke Vuur, of het Licht. En zij willen, dat deeze kleinheid, fijnheid, en daaraan eigenaartige vlugheid, haar buiten het bereik fielt van die oorzaaken, welke de ontbinding der andere groorere, en zaamgeftelde ligchaamen anders te weeg brengen, en uitwerken. De Schepper, zeggen zij, heeft door veele, verfcheidene en natuurlijke middelen, dat zaad, deeze kiem, of Beginzel van leeven zo konnen maaken, dat het zelve onvergankelijk zij. En zij meenen eenigzins duidelijk te zien, dat de oneindige konst, waar door een dierlijke fpruit met zintuigen begaafd kan worden, onder anderen Natuurlijke en voldoende oorzaaken opleevert, door welke de fpruit kan bewaard worden. Elk die deeze onderftelling, en 't geen daartoe behoort wat indenkt, gevoelt, dat men Wijsgeerige Harsfenen en oogen diendt te hebben, om dezelve na te gaan; doch niet minder ook, om deeze buiten twijfel vernuftige ftelling met grond te konnen teegenipreeken. Want men behoort zig ook in deezen noch door vooroordeel, noch door onze verbeeldingskragt te laaten misleiden. Niet aan de verbeelding, maar aan de Reeden is het onderzoek hier aanbevoolen. Dee-  VOORVERORDENDB SCHIKKING. 383 Deeze mag 'er alleen over oordeelen als bevoegde Richteresfe. Het is waar, de groote teederheid der fpruiten, welke deeze onderftelling meede brengt, fchijnt zig wel aan te kanten teegen der zei ver meestal zeer lange ongefchondene bewaaring. Maar wie zegt, dat zij alle bewaard worden, en gefchikt zijn om tot volkoomenheid te geraakcn? Duizenden konnea in haaren verafftaanden ftaat tot andere noodige en nuttige eindens dienen, gelijk de grovere zaaden van Planten en gewasfen ook op verre na niet allen tot haar ons fchijnbaar einde koomen, zonder daarom nutteloos, of overtollig te zijn. Maar behalven dit, vraagt men: zijn *er geen waarneemingen genoeg, die bewijzen, dat 'er Beginzels, fpruiten, zaaden of kiemen zijn, die op zodaanige wijze gevormd zijn, dat zij haare uitfpruitende kragt, geduurende een langen tijd, behouden, zelfs in weerwil van alle geweld, haar aangedaan! Men brenge zig ook hier in gedagten, met opzigt tot het Planten-rijk, de Gras-zaaden*. de Porcelijn- en meeste Moes-zaaden; dat van het kruitje Roer mij niet; (Herba mimofa) de Graankorrels, geftoofd in fterker bette, dan die van kookend waater; en Snijèoenen, waarvan men zegt, dat aaen die, fchooa meer dan ico jaaren bewaard, geplant zijnde  384 HET GEVOELEN DER de heeft zien opkoomen. Is het dan, zo de Leer der overeenkomflen plaats heeft, wel te ftout, en geheel buiten alle reeden gedagt, dat, met opzigt tot het Dieren-rijk, onverderflijke fpruiten het geweld der Hoofdftoffen, en der Eeuwen weederftaan konnen, en in weezen blijven tot op den tijd haarer ontwikkeling? Wilde iemant vraagen, hoe het bijkoome, dat, ieder Vrouwelijk ligchaam geene andere, dan alleen dierlijke Beginzels van haar eigen zoort uit het bloed affcheide, en in dat ligchaam ten vereischten tijde en plaatze gebragt worden, daarin dat bloed teevens vermoedelijk zeer veel fpruitjes van andere dieren en gewasfen voorhanden zijn? Men zal U hieromtrent gaarn zijne onkunde, zijne geleerde onweetenheid belijden. Of, gelijk anderen doen, bij gisfing zeggen, dac het misfchien zo is gefield met de bijzondere ftructuur der vaten, welke uitloopen na hec Eiernesc, en hec bepaalde Ei, waar hec fpruicje tot des zelfs ontwikkeling verborgen ligt, dat die enkel en alleen de fpruitjes van deeze en niet van andere zoorten, den doorgang vergunnen. En kan men te deezen tijde zonder een Wijsgeerigen grimlach de duisflere woorden van Sympathie, en Antipathie hooren, ik zou u konnen zeggen, dat mij in mijne Nafpooringen hieromtrent ook voorgekoomen isf dat zommige voorftanders der meening, welke wij  VOORVERORDENDE SCHIKKING. 385 wij hier behandelen, niet vreemd zijn van die gedagten, dat 'er in de itoffe zelve een zeeken Sympathie en Antipathie ligge, welke van alle bekende kragten der itoffe onderfcheiden, en de oorzaak van deeze, en verfcheidene andere werkingen weezen zou. En dat 'er daarom misfchien in de Eitjes van een Vrouwlijk ligchaam, en in de daarheen leidende kleinfte kanaalen zulk een Sympathetifche kragt zij, waar door deeze geene andere fiamina^, fpruitjes of kiempjes, dan alleen van haar eigen zoort, doorlaaten, en daarenteegen, als zij van andere fpruitjes werden aangeroerd, inkrimpen, en zig te rug trekken. Wat verder zodaanige Dieren betreft, die huns gelijken uit alle deelen van hun lig' chaam voortbrengen, eeven als de Boomen de knoppen doen; de grond en oorfprong daarvan word veelal hierin gezogt, en gefteld, dat zodaanige dieren geene Eitjes, noch eiernesten hebben, waarin de vrugt bewaard en gevoed word, maar dat de eerfte fpruitjes of Beginzels der aanftaande dieren allerweegen verfpreid zijn in de buizen des ligchaams, waaruit zij voortkoomen. Doch dat voor het overige de kiemen, of eerfte Beginzels van deeze zo wel, als van volkoomener dieren, in alle ftoffen bij ontelbaare meenigtens verhooien liggen, en door oneindige omwentelingen omgevoerd worden, tot dat zij eindlijk B b ten  S86 HET GEVOELEN DER ten tijde, van haaren formeerer daartoe bé« ftemd, en volgens zijnen wil, in het ligchaam eens diers van het zelfde zoort, als zij. zijn, geraaken zouden. Het is naamlijk van de Polijpen, en an. dere diergelijke infekten bekend, dat, als zij zelfs in ftukken gefneeden worden, ieder ftuk weêr aangroeit tot een geheel, gelijk he» voorige was. Dit zegt men hier van daan te koomen, om dat de ligchaamen van zulke dieren overal vol zijn van fpruitjes, of dierlijke beginzels van zodaanig zoorr. In ieder afgefneeden ftuk word te dier plaatze, waar de fcheiding gefchied is, één van deze be» ginzels, door de inwendige beweeging der vochten, uitgedreeven, en begint zig te ontwikkelen. Eene werking, welke zommigen zo weinig een ziel toefchijnt te vereifchen, als die, waardoor de Boom een knop uic zijn ftam, of takken uitdrijft. Maar is hier wel een bezield beginzel (Principium Animatum~) te loochenen? Bij die ontwikkeling, en den wasdom van de nieuwe fpruitjes der veelvoeten enz. voegen dezelve zig met de nog voor handen zijnde deeltjes van het oude dier zaamen; doch op zulk eene wijze, dat dit deel niet verdubbeld word, maar blijft, en dat daarenteegen het zelfde deel van 't nieuwe fpruitje niet losgemaakt, maar de deeltjes des ouden Lig-  VOOR VERORDEND E SCHIKKING. 387 Ligchaams zig met de nieuwe (zou ik durven zeggen door een Sijmpathetijch& kragt ?) ter behoorlijker plaatze zaamenvoegen, en daar door weeder een geheel uitmaaken. De zeldzaame eigenfchap der deelbaare voortteelingskragc van dit en ander gedierte, welke in al des zelfs Leedjes opgeflooten ligt, en waar door zij, gelijk de Planten, aan ftukjes verdeeld zijnde, weederom voortgroeien, zo dat men ze kan vermeerderen, eeven als men de Planten door Hekjes en fpruitjes vermeenigvuldigd, is zeeker wonderlijk, en ten hoogden aanmerkenswaardig. Die eigenfchap toont, dat de veelvoet, en diergelijke in de oogen van den Schepper zo onaan* merkenswaardig niet zijn, als in die van veele Menfchen, die zig inbeelden, dar. dezelve» hun onderzoek niet de moeite waardig is. Maar men oveiweege eens de overgroote weekheid vat: dit dier, waardoor het zo ligt gekwest word, ja zelfs door een ligchaam, al is dit nog zo klein, verbrijzeld kan worden , 't welk met den droom koomt aandrijven , of 't welk in ftaande waateren bewoogen word; dan konnen wij gemakkelijk de voorzienige reeden des goeden Gods zien, waarom dit dier deeze eigenfchap gegeeven zij. Want mooglijk is 'er geen Dier van zulk een teeder zaamenftel, en kan 'er dus mooglijk geen zo ligt verlooren gaan, hebbende B b 2 noch  388 MET GEVOELEN DER noch verftand, om 't gevaar te ontwijken, noch kragten, om de minfte beleediging teegen te ftaan, of uit te (taan. Het verfchijnzel intu. 100.  396" HET gevoelen der De Liefhebbers der Natuurlijke Hiftorie weeten, wat de naauwkeurige de Reaumur heeft opgemerkt, en beflooten uit zijne te werk gefielde paaring en broeding van ge~ ivoone Hoenderen niet een -ander zeldzaam zoort van Hoenderen, die Hij had, en die met een ligchaamsdeel, meer, t. w. van een vijfden, en zeer grooten Toon aan de pooten , voorzien waren; gelijk ook van Hoenderen, die van alle de gewoone daarin verfchillen: dat zij geen fluit hebben, Welke laatfle in Poitou, Normandije en andere Landfchappen van het Land der Franken, ook in de Ommelanden van Parijs een zijnen tijde reeds verfpreid waren. Uit het Muileezel zoort heeft ook de Hr, C. Bonnet afgenoomen, dat de fpruit voor de paaring niet alleen weezenlijk beflaat, maar ook, dat zij niet in het Mannetje , maar in het Wijfje van deeze en andere dieren zij, en oorfpronkelijk alleen tot het zelve behoort, en haare Eieren alleen bevrugt worden door het Mannetje. Een beflisfend bewijs hiervan zouden de Kuikens zijn geweest, welke de Reaumur te vergeefs heeft gezogt uic de Eieren te bekoomen van een Henne, waar mee zig, door eene onnatuurlijke vereeniging, een Konijn één en andermaal, zo hij meende, voor zijne oogen vermengd had. De Beesten naam-  VOORVERÖRDENDE SCHIKKING. 3O7 naamlijk hebben, gelijk men weet, geen meedegeweecen van Zeedeüjk goed noch kwaad. Doch 't geen hem is mislukt word gezegd eens zeekeren Abt te Brusfel gelukt te zijn. Deeze naamlijk zou uit zulk eene vermenging niet alleen vrugtbaare Eieren, maar ook daa. delijk kuikens, en wel zodaanige kuikens verkreegen hebben, die aan de voeten ruig waren, een ■waggelenden gang, en vleesch had* den, \ welk naar Konijnen-vleesch fmaakte. — Indien deeze Natuurgefchiedenis haare geloofwaardigheid heeft, (doch welke men om 't verfchil deezer dieren misfchien betwijffelen mag, fchoon een geloofwaardig Heer te deezer Steede mij onlangs nog gezegd heeft, dat men hem voor eenigen tijd te Brusfel kuikens, van zodaanige vermenging voortgekoomen, vertoond heeft) zou zij onder an» deren bewijzen, dat de vrugt in zodaanig geval alleen in toevallige omflandigheeden verandering ondergaat, maar voor het overige naar de Moeder is geaart, en dat dierhalven de fpruit in deeze is te ftellen. Het zelfde zou men fchijnen te moeten denken uit de Narichten, die men heeft, zo zij waar zijn, van opgemerkte en aangeteekende teegennatuurlijke koppelingen van een Kat met een Rot', van een Hond met een Kat, en van een Windhond met een Geit* Ook heeft men vertelzels gedaan van nog  g€>8 HET GEVOELEN DHR nog afgrijfelijker vermengingen aangaande wil-de vrouwen te Congo, welke daar te lande met Baviaanen, of groote Aapen zouden te doen gehad hebben, en wier vrugten nochtans een Volmaakte Menfchelljke gedaante, of welke ten minften het meefte daar naar zweemden, zouden gehad hebben. Men kan bij den Baron Haller (i) een groot getal van verhaalde voorvallen, en bijzonderheeden van dien aart vinden, of die daar meede overeenkomftig zijn; en waaruit, indien zij haare waarheid hebben, blijkt, dat 'er van beide Ouderen, indien derzelver gegeflagt niet te veel van elkander verfchilt, iets tot het kroost overgaat, of dat 'er zigtbaare teekenen van beide zoorten in derzelver vrugten zijn, maar de meeste en voornaamfte altijd van de Moeder. Doch veele van zodaanige onnatuurlijke vermengingen zou ik met dien geleerden en ervaaren Man betwijffelen. Alles wat ook ter goeder trouwe word vermeld, is juist niec eeven aanneemelijk. Het is wel niet ongewoon, dat zeekere dieren zig met zulken vermengen, die het naast aan hun zoorc verwandfchapt zijn, gelijk b. v. de Distel- en C O Elem. Phyj. Tam. VIII. Lib. 20. Seft II. 5. IX. p\ 100.  vöou verordendè schikking. ^99 etl Vlasvink ook het Kneutje met de Kanarie-Vogel, een Doffer met een Duive van onderfcheidene zoorc, en gelijk ook genoegzaam zeeker is, een Vos met een Teef- Hondje; maar eeven wel koomt het ons niet zo zeeker voor, fchoon men daar proeven van aanvoert, dat 'er zoo ligt een zoort van Muildieren ontftaat uic andere Beescen. Wij zijn mee den Heer Haller niec zeer voor *c geloof dier Wangedrochten, die gezegd worden wel gebooren ce zijn uic zeekere afgrijfelijke vermengingen van Menfchen met Beescen, en konnen zelfs niet veel geloof {laan aan Reaumurs verhaal, dat 'er een waare vereeniging van zijn Konijn met de Henne zou hebben plaats gehad. Te zwak echter fchijnt 's Mans bewijs teegen Reaumurs verhaal, wanneer hij zegt, dat opgefloocene Konijnen niec paarens gezind zijn; (i) wanc hoe zouden anders camme Konijnen, in kooien opgeflooren, voortfokken? ook heb ik wel zodaanig een Remmelaar, zo dra men hem uit zijn hok liet, en 't wijfje hem vercoonde, mee zeer veel drift op hetzelve zien aanvallen, en daar mêe zien fpeelen. S es- (i)Daar Haller van de bovengem. Dieren had gezegd: Credo de proximis fpeciebus; de- remotis non facilem me dedero: laat Hij daarna volgen: Neque Cuniculi etiam cum fuis femellis amant coire, quand* tttetrt eoniinentur. 1. c.  400 BEDENKINGEN "TEEGEN HET GEV. SESDE AFDEELING. ZWAARIGHEEDEN TEEGEN HET GEVOELEN DER VOORVERORDE N D E SCHIKKING. Tot hier toe hebben wij dat nieuwe zaa. menftelzel van den Heere Bonnet, en zijne meedeftanders, met het geen voornaamlijk tot deszelfs ftaaving diendt, of fchijnt te dienen, voorgedraagen. Maar hadden de voorheen gemelde ftelzels haare tegenbedenkingen, onze Navorfching heeft ons ook doen ervaaren, dat dit nieuwe al meede zijne zwaarigheeden gevonden heeft, welke niec gemakkelijk van de baan zijn te ruimen. Deeze alle op te haaien zou ons te lang doen zijn. Wij zullen 'er flegts een en andere als van aanftippen. Het koomt mij eer/lelijk voor een gewigtige aanmerking te zijn, dat men de gevolgtrekkingen in dat zamenftelzel veelal bewijst uit het Ei, waarin het dier reeds gedeeltelijk, min of meer, zijne werktuiglijke deelen bezit, en opgeflooten houdt. Maar zou men dit niet veel eer bewijzen, zal de gevolgtrekking gegrond zijn, uit die deelen, welke dienen tot vorming  DER V00RVER0RDENDE SCHIKKING. 40! ming van die (toffe, waar uic hec Ei, voor dac hec een formeel Ei, was, beftond? (1) Te weecen de Heer van Haller heefc zeekere proeven genoomen en mêegedeeld noopens de oncrolling, en aangroeing, of uitboccing van hec Hart, de Ingewanden en Leeden van hec Kuiken, zo als Hij die in gebroede Eieren waargenoomen had. Hij oncdekce daarbij in het geele, of den dooier van hec Ei, aderen en Jlagaderen; en vond vervolgens die deelen, welke hec Mid~ delrif, en Darmfcheil, en de overige ingewanden formeeren, daaraan verbonden. Wijl nu deeze deelen aan den dooier gehecht zijn, en door de aderen een weezenlijk deel van hec Kuiken uicmaaken, en wijl dat geel of dooier ook beftaac in een Ei, 'c welk niec getreeden, of bevrugc is, zo trekt de Hr. Bonnet, een voordeele van Hallen (tellingen, en om zijn eigen bijzonder gevoelen ce rtaaven, daaruic die beiluic: dat het Kuike in het Ei beftaan heeft voor de be* vrugting i Maar C 1 ) Dr. Lt Francq van Btrkey onder anderen oordeelt dit noodig in zijue Nat. Hist, van Holl. ƒ//. D. t. ft. a. H. waaruit ik hier deeze en geene aanmerking ontleene; en welk werk ik met veelen wenschte, dat Hij, doch minder uitvoerig voortzettede, of zo dit, gelijk ik meene, gefchied is, het zelve ons in druk fchonk. C c  40» BEDENKINGEN TEEGEN HET GEV. Maar men vraagt daar tegen met reeden: kan men ook bewijzen, dat alle deeze deelen waarlijk in het Ei beftaan, voor dat het door den Haan bevrugt is, wanneer de dooier in een vlies aan den Eierftok der Henne nog verbonden is, en voor dat het Ei door een fchaal omvat is? Is dit niet noodig vooraf te bewijzen, zo het gemelde befluit wettig, en gegrond zal zijn? Maar wie zal» en kan dit tot genoegen aantoonen, of ook bewijzen, dat zulks met grond te vermoeden zij ? Men heeft het gemelde gevoelen met veele voorbeelden tragten op te helderen, onder anderen door die der Infekten, onder welke onze Vaaderlandfche Swammerdam een gevormd kapeltje in de Rups wonderlijk ontdekt, volkonftig daaruit gehaald, en vertoond heeft. Maar men vraagt, 't geen rijklijk zijne aanmerking verdient, of men ook zodaanige gevormde deeltjes van deeze, of andere gekorvene diertjes kan aantoonen in de Eierflokken der zelve? Dit fchijnt noodig te zijn, zal men de gedagte voorverordende fchikking konnen aanneemen. Hier koomt bij, dat een dier bij de gekorvene in het Ei geformeerd word, en zijne deelen, bij aanwasch, met gedaante verwisfelingen buiten het Ei begint te verwonen. Bii een voogel word men die reeds in het Ei  DER VOORVERORDENDE SCHIKKING. 403 Ei gewaar. En bij een leevend baarend dier is die reeds in des zelfs baarmoeder te zien. Des is de vraag, of 'er dan niet een weezenlijk onderfcheid is in de vorming, en in de voomeelling zo van de gekorvene, als van de Eier-en leevend-baarende dieren? En is deeze wijze van uitbotting, of ontrolling zo verfcheiden, dan is de uirbotting, of ontrolling zelve in die allen niet eenerlei. Daarenboven, met opzigt tot gehrvene die» ren, de Kapel maakt ja! in de Rups een zeekere vertooning, maar de Rups is dan al uit haar Eitje gekroopen, en heeft reeds haare veranderingen ondergaan. Kan men daar. uit dan wel befluiten, dat de Kapél reeds in het Ei die gedaante had? En wat het Gevogelte aangaat. Men ziet het geformeerde kuiken wel in het Ei, maar heeft men daarom grond om te denken, en te ftellen, dat het kuike met alle zijne zelfde leeden opgeflooten lag in den Eierftok, of in des zelfs teedere en weeke Zaadvaten ? Op gelijke wijzs heeft en vertoont de geformeerde vrugt van een Leevend - baarend dier haare eigenaartige gedaante in alle haare ontrolde deelen; maar de vraag is weederom, kan men daar uit rechtmaatig, bij wijze van gevolgtrekking, befluiten, en zeggen, dat die vrugt, van alle tijden af, in die C c 2 ge-  404 BEDENKINGEN TEEGEN HET GEV. gedaante, en Iaastlijk in de Buizen der Baarmoeder, beftaan heeft? Wat zal ook, ftaande dit gevoelen, de daadelijke Voortteeling, dan anders zijn, dan een niets, of weinig beduidend, ja bedrieglijk woord, 't welk ons, en elk, een valsch, of verkeerd denkbeeld van de zaak geeft, terwijl daar door geen eigenlijke wasfching en vermeenigvuldiging plaats zou hebben? Men beroept zig in dat zaamenftel, tot ftaaving van het zelve, ook op het Spruitje, 't welk men ontdekt in de Zaaden der Planten en de aanftaande deelen van dezelve vertoont. Maar vertoont zig dit fpruitje wel in alle zaaden? De Hr. Berkey heeft ons in zijne Latijn fche Ontleedk. Verhand, over de zaamgefielde Bloemenleeren opmerken, dat eenige zaaden worden voortgebragt, zonder dat het vrugtbaarmaakende der Manlijke ftof knopjes, (antheree') in de Vrouwlijke ftijltjes eenig fpruitje van een toekoomende Plant vertoont. Alleen is daarin een veczelachtige onbevrugt zaamenweefzel te befpeuren. Hij ondervond, dat dit al zeer onderfcheiden is te zien in de Bloemen, waarvan Hij handelt, als waarin men allerlei Bastaard-zaaden ontmoet. En geeven eenige zaaden de fpruit der aanftaande Plant al te zien, men befpeurc dit echter niet, zonder dat het zaad werklijk bevrugt, of geformeerd is. En  DER VOORVERORDENDE SCHIKKING. 405 En wat de Planten al verder betreft. Het is waar, zommigen van deeze, gelijk de wilg. éalbesfe Boomtjes enz. hebben die bijzondere hoedaanigheid, dat zij uit een afgebrooken, afgefneeden of afgefcheurd ftukje eeh nieuwe vrugtbaare Plant doen voortfpruiten; (1) Maar heeft dit wel overeenkomst met de voortteeling der dieren uit een voorafbeftaande fpruitje in dezelve? dit word betwijfeld; en zulks uit oorzaak, om dat 't geen een dier in zijn eigen zelfftandigheid, of in die van een ander dier vinden moet, dit ontmoet het afgezonderd Plant - deeltje in de aarde. Zal ook een zodaanige Plant, vraagt men, zijn fpruitje wel konnen voortbrengen, zonder dat zij door de Vrouwlijke en Mannelijke deeltjes tot een ftaat van voortteeling is bekwaam gemaakt? Men bedenke hier bij, of niet de fchoone Proeven en vergelijkingen van Swar.msrdam, en Rofel over de uitfpruiting, en ontzwagteling eener plantaarcige Bloem met die der dieren niet leeren en bevestigen, dac alle dieren- (1) Ik heb dit voor eenige jaaren omtrent een Goudpippening beproefd, doch niet door fcheuring, of affnijdiDg, maar door aflegging, met dit goed gevolg, dat de ingelegde tak frisfe wortelen fchoot, ea mij, een boom op zig zelve geworden zijnde, nog jaarlijks fchoone vrugten geeft, zelfs grooter, dan van den ouden (lam. C c 3  40fj BEDENKINGEN TEÏGEN HST GEV. ren door vermenging in de paaring der beide Sexen voorckoomen, en dat overzulks de fpruic van een Manlijk en Vrouwlijk weezen geformeerd worde ? Swammerdani's allernaukeurigfle Verhandeling over de Kikvorfchen fchijnt ons, zeggen zij, een vrij klaar voorbeeld van de daadelijke formeering eener dierlijke fpruit te geeven. ( i ) Leeveren ook de Ongefchaalde Slakken niet een zoortgelijk voorbeeld uit? Het fchijnt veelen met den voorheen gemelden Schrijver toe, dat men daaruit kan afneemen, niec alleen, dac hec fpruitje niet vooraf beflaat in één van de cwee Sexen; maar ook, dac die beiden in de paaring, en hec juifte tijdflip der bevrugcing, ieder hec hunne toebrengen, om een zoorcgelijk diertje, als zij zelve zijn, ce formeeren: dac is, dat zij in de paaring aanvoeren hec hun ingefchaapen en natuureigene vermogen. Of, ftaat men hier ten fterkften op, zo meenen deeze Mannen wel te konnen zeggen, dat ieder der ouden een yoorafbejïaande gedeelte van zig voortbrengt om het fpruitje te formeeren, en dat dit in zo verre, doch ook niet verder, als een aanweezenheid van het fpruitje zou konnen befchouwd, en genoemd worden. Is die zo, dan moet men erkennen, dat de ftofi (r) Bibl. Nat. Tom. 11. f. 793.  DER V00RVER0RDF. NDE SCHIKKING. 407 ftoffen, welke 'er vereischt worden, om het fpruicje te doen ontftaan, in beide de Sexen zaamen gevonden word, en dat gevolglijk de Eitjes in de Vrouwlijke kunne al zo weinig, als de diertjes in de Mannelijke zaaden, niet te houden zijn voor het in zig zeiven oneindig klein geformeerde fpruicje. Waarlijk men fchijnt, gelijk het den Heere yan Berkey ook voor koomt in alle zaamenftelling over de bevrugting der Dieren, en ook die der Planten veel te algemeen te werk te gaan; voornaamlijk, als men de bevrugting van een Ei wil overbrengen op die van alle andere dieren, bijzonder der Leevend-baarenden. Wel is waar, de Na* tuur is zig zeiyen gelijk, maar kennen wij haare geheimen wel genoeg, om volftrekc over haare gelijkheid in die ftuk grondig ce konnen befluiten, en meefterachtig te moogen oordeelen? Te meer, daar het met de bevrugting van ieder zoort van dieren zo onderfcheidenlijk toegaat, en deeze in het duif ere gefchied, gelijk ik den wijdvermaarden Albinus eens hoorde zeggen bij het befluit eener Lesfe over die ftuk, hec welk, hoe eenvoudig op zig zeiven, mij veel beduidende coefcheen, en 'c welk ik uic de Nat. Historie des voorgemelden Schrijvers heb gemerkc, dac die groote Man, zijn Mee. fter, veelmaal gewoon was ce zeggen. C c 4 Nog-  408 bedenkingen teegen he t cev. Nogmaal, men fchi'nt en in dit, en in alle andere Leerftelzels hieromtrent zig meer *e hebben toegelegd op de reeds geformeerde Beginzels der dieren, het zij in de ManIijke of Vrouwlijke kunne, of in een reeds bevrugt Ei, dan wel op 't geen 'er gebeurt in de bevrugting zelve. Dit laatfte fchijnt t'eenemaal noodig, indien, of in zo verre zulks gefchieden kan. En dan zou men over de zaak gegronder, en met meer vrugt konnen reedeneeren. ZEEVENDE, en LAATSTE AFDEEL1NG. het gevoelen van parsons, en anderen. Euclides heeft ons in zijne Beginzelen der Wiskunde eene fchets gegeeven, dat, en hoe men in alle weetenfcnappen van de eenvoudigfte zaak beginnen moet. Deeze aanmerking fchijnt zommige Natuur - onderzoekers genoopt te hebben tot de eenvoudige vergelijking van het ontftaan der Dieren met dat der Planten. In Gods werken is wel een eindelooze verfcheidenheid; alles is 'er wel verfchillende, maar alles heeft toch in de Natuur ook gelijkheid. En hoe meer men de Natuur be- ftu-  MET GEVOELEN VAN PAR.S0NS, ENZ. 40Q ftudeert, dies te meerder en verfcheidener werkingen zal men wel ondervinden, maar men zal ook tellens dies te meerder eenvoudige oorzaaken en wetten befpeuren, waaruit die verfcheidenheeden ontftaan. En die overeenkomst der Natuur wetten in der zeiver meest verfchillende uitwerkingen zal als dan voor ons (leeds te meer zeekerer, en inlichtende worden. Dit heeft zommige Wijsgeeren aangezet, om het daar voor te houden, dat 'er in de eerfte fchepping van Dieren en Planten geene gelijkftondige zaamenfchepping (Concreatio) gefchied zij, noch plaats gehad hebbe; en gevolglijk, dat een Ei niet vervat de Dieren en alle hunne Eieren, noch een zaad de Plant, en alle haare zaaden. Zij oordeelen, dat 'er uit zulk een begrip verwarde denkbeelden ontftaan, en die enkel dienen tot verduiftering der fchoone orde en eevenreedigheid in 't groote werk der voortteeling. Zommigen gaan daarin zo ver, dat zij ook zelfs uitfluiten de daadlijke gezaamentlijke voortteeling der tweederleie geflagten; (Co«generatio") willende, dat Dieren uit dieren, en Planten uit planten groeien niet door zaamen voortteeling, maar flegts door opvolging van het eene op het andere. Dit flag van Natuurbefchouwers meent de zaak der Voortteeling zeer eenvoudig te zijn. C c 5 Zij  4IO HET GEVOELEN VAN Zij fchijnen zig toe klaar een overeenkomst te zien, en te konnen aantoonen tusfen de Voortteeling der Dieren, en die der Gewas, fen, waar voor zij zig geheel verklaaren. Zij willen, dat elk Dier en Plant der eerfte fchepping door zijnen Formeerer alleen is bekwaam gemaakt, en gefteld, om zijns gelijken voort te brengen, overeenkoomende met ieders geflagt en zoort, in een volgende reeks, van tijd tot tijd; en dat elk zoort daarin bepaald is en blijft tot zijn eige form, gedaante, koleur enz. buiten welke het niet kan gaan, en dus in weezen niet veranderen. — Voords, dat God daartoe in de Eieren der Dieren, en die der Planten, d. i. in de zaaden van deeze, en wel in elk der zeiven, eene bijzondere Organizatie heeft gelegd en opgeflooten, dat is, een ruwe fchets van een toekomend Dier of Plant, om in zulk een Dier of Plant, waaruit de zelve fpruit, en in geen andere, te konnen worden voortgeteeld. Zulk een Organizatie, of Organizatien houden zij natuurlijk eigen te zijn aan elk Moeder - dier of Moeder-plant, zo dat geen van deeze zonder zulke fprui* ten zijn zou, het geen zij is, maar dat dit eigen zij aan haar weezen, en beftaan. Van dit gevoelen heeft zig de Engelfche Geneesheer James Parfons als een voornaame Voor-  P A R S O N S, ENZ. 411 Voorfhnder op gedaan. ( 1) Des zelfs meening is hier voor hec laatst wel waardig nog aangeroerd, en nagefpoord te worden. Deeze Natuurkundige leidt de voortteeling der Dieren in zijne verklaaring enkel en eenvoudig af uit de overeenkomst van hec maakzel en groei tusfen de Dieren en Plancen, welke Hij tragt aan te toonen door de daarin ontdekte gelijkformigheid, en de verfchijnzelen welke zij uitleeveren. Doch fchoon Hij alle merkteekenen van de Eieren der Dieren eigen meent ce zijn aan de zaaden der Plancen van allerleie zoorc, waarom hec geflagt deezer Iaatften op dezelfde wijze zou worden voortgezet, gelijk de Dieren uic de Eieren hunner Ouders ; zo ftelc Hij echcer een onderfcheidene zelfftandigheid gelijk in de Eisten, zo ook in de zaaden; als houdende hec daar voor, dac 'er in elk welgefteld zaad eene bijzondere Organizatie is opgefloocen, d. i. gelijk booven is gezegd, een ruwe fchets van den toekoo* menden Boom of Plant, en welke in ftaat is, om in een zoortgelijken Boom of Plant, als waaruit deeze fpruidc. cn in geen anderen, ce konnen voorcgeceeld worden. En Cl) In zijne Natuurk. Aanmcrkk. over de overeen' komst tusfen de Voortt, van Dieren, en die der ge. wasfen; ten jaare 1753. Vertaald uitgeg. t* Amft. bij H. Keyfer,  412 HET GEVOELEN VAN En zeeker, zulk eene Organizatie is in alle Peul - geflagten, als b. v. in Boonen, Erwten, JMooten enz. oogenfchijnlijk te zien, dit is eigen aan elke zoort, en word in des zelfs omwindzel bewaard met haar eigene zelfftandigheid. Het zelfde is te zien in kleine zaaden, die flegts groot genoeg zijn, om klaar befchouwd te worden; waarom men dit ook met Parfom vermoeden mag van de allerkleinften, die ons gezigt ontduiken. Hebben deeze toch, b v. de Vaaren, haare eige gedaante en teekenen, zo wel als de groote, waaraan zij te onderkennen zijn, zij zullen dan ook haar eige Organizatie niet minder, dan haare andere natuurlijke Eigenfchappen, hebben. Dit georganizeerd liachaamtje nu ligt niet te vergeefsch daarin opgeflooten. Elks daaglijkfche ondervinding kan hem doen zien, dat Boomen en Planten, niet uit de overige verfchillende zelfilandigheid der Plant, maar uit deeze Organizatie, hoedaanig dan haare •figuur of gedaante mag zijn, waarlijk voortkoomen; fchoon de overige zelfilandigheid het haare ook daartoe bijbrengt. In elk vrugtbaar Dier en Plant onderftellen deeze Wijsgeeren dan een algemeene Organizatie te fchuilen, welke door Gods beitel en befchikking, tot der zeiver Natuur behoort; maar zij ftellen teffens die Organi- zatien  P A R S O N S, ENZ. 4Ï3 zaden voor der zei ver bevrugting zo verborgen, en ingewikkeld te zijn in haare zelfftandigheid , dat zij door geen middel na te fpeuren zijn. In een Plant nu zouden de veezelen van dit klein georganizeerd Ligchaamtje, naar hunne gedagten, gefchikt zijn, om in zeeker Knobbeltjes of kluwentjes te groeien, waar van zommige Bladen, andere den Kelk, eenige de flijltjes, en andere het flampertje, en de Baarmoeder leeveren, en de overige eindlijk de Eitjes, of hec zaad. Het kleinfte zo wel als het grootfte van ieder deezer veelvuldige deelcjes ftellen zij in de baarmoeder der Plant te groeien aan zijn eigen fteeltje, eeven gelijk men de bladen der Boomen en haare vrugten aan fteelrjes groeien ziec. Zij leeren ons voords opmerken, dac andere Manlijke deelen bij haaren groei eindigen in pijltjes, (Stamina) en dat van deeze weer andere veezeis coc Nopjes, QApices) worden, uic welke 'er eenige tot kleine Graantjes groeien, die gemeenlijk bij de Plantkundigen het vrugtbaarmaakend ftuifmeel worden genoemd, groeiende elk graantje wêer op zijn eigen fteeltje toe hec oogmerk, waarcoe hec is gefchikc. Die alles nu pasfen zij op de Dieren toe. Zij meenen, dat het eeven zo ftaat en gaat met een Dier. Want in hec jonge Dier, ge*  414 HET GEVOELEN VAN gefchikt om zijns gelijken voort te brengen, ftellen zij ook een algemeene Organizatie. Deeze, zo lang het dier jong is, is dan nog wel onvolmaakr, maar Zou trapswijze tot zijne volkoomenheid naaderen, en deeze bereiken, wanneer alle deszelfs werktuigen behoorlijk uitgegroeid zijn. Doch al die in en uitwendige werktuigen willen zij befchouwd hebben als eene aaneenvlegting van een algemeene Organizatie. Heeft het Wijfje haare grootheid bereikt, dan is het eerst bekwaam om Eieren, of zaad uit haar Eiernest voort te brengen. En, eeven gelijk in het Planten-rijk, zo is het Mannetje ook in zijn volwasfen ftaat eerst bekwaam, om uit zig zeiven die bevrugtende ftoffe te verfchaffen, welke 'er tot voortteeling der fchepzelen van des zelfs geflagt vereischt word. Hoe nu Dieren en Planten van hunne ouders worden voortgeteeld, of wel, hoe deeze als genoodzaakt worden anderen van hun geflagt voort te brengen, poogen zij te verklaaren door het voorbeeld van een volwasfchenen Boom of Plant, dat is, die bekwaam is om vrugt te draagen, en uit 't geen Plantkundigen diesaangaande hebben opgemerkt. Doblor Parfons, maakt daar uit eenige hem toefchijnende nauwkeurige overeenkomften op tusfen de voortteeling van Planten en Dieren, wei-  PARSONS, ENZ. 415 Welke waardig zijn bij hem te worden nagezien. Opmerkingen, welke, naar zijn oordeel, bewijzen dat, gelijk in de Planten het fijne vocht van de pappige zelfftandigheid, 't welk door de bolletjes van het ftuifmeel word uitgeworpen, zig met de fappen mengt, en de kleine organizatie, welk in elk Zaad zit, bevrugt; ook alzo bij de Dieren een verdund vocht der Manlijke Zaadftoffe, de Organizatie in het Eitje van 't Wijfje bij alle Dieren bevrugt, zig mengende met hec fijne vocht, 't welk 'er in ontbonden word, en helpende dus deszelfs groei en voortgang. Door de menging en vereeniging van die dunne vochten, veroorzaakt door de uitwaazeming der Manlijke zaadftoffe, begrijpt Parfom, dat 'er aanftonds een beweeging koomt, welke te vooren noch in het Ei, noch in het zaad was. En op deeze wijze oordeelt Hij alle voortteeling te gefchieden beide in het Dierenen Planten-rijk, van den Olijfant en Walyisch af tot het kruipende kleinst gedierte; en van den verheevenen Pijnboom, en uitgebreiden Eik tot de kleenfle Plant toe. Van de bijzondere hoedaanigheeden zo der Organizatie in het Wijfje, als der bevrugtende uitwaazeming der Mannetjes ftoffe, ten opzigte van koleur enz. leidc Hij af, hoe, met  4-6 HET GEVOELEN VAN met betrekking tot Menfchen, uit de zaamenkomst van een zwart Man met een witte of blanke Vrouw, over en weeder over, een kind van een tusfchenbeiden koleur voortkoome gelijk door de Proefneeming van Vleesch-koleur in zeekere maat met zwart te mengen, een Taan-koleur ontftaat. Ook verklaart Hij hier uit de onvrugtbaarheid der Muildieren; zeggende, dat de bevrugtende Uitwaazeming in de ZaadftofFe van den Muileezel, door de voorgaande onnatuurlijke vermenging van zijne Ouden zo ontaart is van alle overeenkomst met de deeltjes der ingeboorene fappen van de Organizatie des Ei's in het Wijfje, dat de bijeenkomst van deeze verfchillende uitwaazeming ten eenemaal de Organizatie te niet doet. &c, Dit, zo eenig Leerftelzel hieromtrent, fchijnt zeekerlijk zeer eenvouwig, en hangt niet kwalijk zaam. Maar misfchien zullen veele de eeifle, of voornaame, en tweede, of min voornaame, en voords die gefubordineerde Organizatie, welke de fchrandere Schrijver ftelt, niet gaarn toelaaten. Hoe het zij, wij durven deeze gedagten, en het onderzoek van dit gevoelen wel ernltig onzen Leezer aanbeveelen. Hij zal gewis zig het inzien, en overdenken van 't gedagte werkje, 't welk klein van omflag is, niet beklaagen. Te min wijl  P A R S O N S» ENZ. 4**> wijl bet overal blijken draagt zo wel van 's Mans zuivere en verflandige Godsvrugt, als van zijne zeedigheid, en diepe Natuurkunde. En dan vooral zal ik geen reeden -van berouw hebben , dat ik in een bijzondere afdeeling hier aan Hem met achting gedagt heb. Misfchien zal men daaruit klaar befpeuren, dat de zelfde beginzels, als hier te vooren omtrent de voortteeling der dieren voorgedraagen zijn, ook plaats hebben in het Planten Rijk, voor zo veel het zo genaamde Poeder der ftofraadjes in de Planten dat geene fchijnt te zijn, het welk het vrugtverwekkend vocht in de Dieren is. En in de daad, is 'er niet een wonder* Jijke overeenkomst tusfen beiden? immers 'de Zaad-korrel, zo gelijk aan een Ei, fchijnt eene fpruit in zig te fluiten, welke voor de bevrugting, op eene voor ons onzigtbaare wijze beflaat, doch welke door de bevrugting zigtbaar gemaakt wordt. Zij vertoont zig in het begin als een groen of geelack. tig flipje. In dit flipje meent men wel een korreltje van het Poeder der ftofdraadjes te hebben waargenoomen, wijl m.-n de fpruiten in dat Poeder wilde plaatzen, en onderHéld heeft, dat deeze in de Zaad-korrels gebragt worden, die gifchikt zijn om haar te ontvangen, en te voeden. Maar, mag D d men  418 HET GEVOELEN VAN men vraagen, ontdekt men wel de fpruit in het Ei voor de bevrugting? Neen, zal men moeten zeggen. Eeven wel de ingewondene, en als nog (kapende fpruit is daarin. En zo is het ook zeer waarfchijniijk, dat de Plant-fpruit eeven eens voorafbeftaat in den Zaadkorrel; maar het geen haar daarin onzigtbaar maakt is alleen haare kleinheid, doorfchijnenheid, als meede de gelijkformigheid haarer deelen. Deeze verbergen haar voor ons gezigt. Maar immers kan, mag, noch wil een Wijsgeer uit de onzigtbaarheid van iets niet befluiten tot het niet beftaan van het zelve. Te minder, om dat men bevindt, dat elke goede Zaadkorrel eene Plant in 't klein bevat. Deeze word daarin omringd met een zeekere hoeveelheid van Meel, en dit Meel, ontbonden door het waater, wanneer hetzelve tusfen de bekleedzels indringt, maakt een zoort van Melk uit, geëvenredigd naar de zwakheid van het fpruitje. Dit doet de zaadkorrel, in de aarde gelegd, aan het gisten raaken, verfchaft aan de fpruit haar eerfte voedzel, doet haar zig ontdaan van de haar verveelende luieren, en van dag tot dag aanwasfchen. Die eenigfints behoorlijk kan waarneemen, en flegts maatig in het zien geoeffend is, ontdekt zonder veel moeite den Hengel, de bla-  P A R S O. N S, ENZ. 419 bladen, en wortelen der nog ingefloocene kleine Plant. Maar de geoeffende Waarneemer flijgt nog hooger, en ontdekt, gelijk men daar voorbeelden van heeft, in een voorkoomenden Bol, of knop zelfs de Bloemen , die niet dan in het volgende jaar daaruit zouden ontlooken zijn. Zo word Baker gezegd in een zaadje van het Beef-Gras (Gramen Tremultfm ) een volmaakte Plant door het Vergrootglas ontdekt te hebben; en de Heer Muller, Deensch Eedelman, de Peultjes van een Erwt, voor dat de Bloem derzelve ontlooken was, of (maar 't geen, op 't zelfde uitkoomt) voor dat het vrugtbaarmaakend ftof had kunnen werken. Wat hier van zij, een middelmaatig Vergrootglas ontdekt ten minften al vroeg de telbaare korreltjes in de Peultjes, zo als deeze in dezelve volgens den draad geplaatst zijn. Maar voor de ontwikkeling van een werktuiglijk geheel (in Statu involutionis ) of ook wanneer deeze eerst begint, verfchilt deszelfs gedaante zeer veel van die, welke dac geheel bekleeden zal; en wel in zoo verre, dat men hec zelve niet onderkennen, maar miskennen zou, indien men het niet in alle of ten minften in eenige zijner omwentelingen, of gedaanteverwisfelingen volgen kon. Befchouw mij, bidde ik, meq het bloote oog de deelen van een Plant, en zie, hoe D d a dee-  420 HET GEVOELEN VAN deeze geboogen, gedraaid, in een ëigentlijken zin opgerold liggen in den knop! Gij ontdekt niets, dan een gedaantelooze verzoameling van zaamgewondene veezeltjes. — Deeze aandachtig befchouwende, zult gij billijk vraagen: is dit die fchoone Bloem, die eedele Roos, welke zig op zo een aangenaame wijze ontvouwen, oopenen, zo bekoorlijk zig verwonen, zo lieflijk rieken zal? — of, is dit die lieflijke en lekkere vrugt, die een zo regelmaatige ronde, of langwerpige gedaante aanneemen zal? — En wederom, bij de befchouwing van een Olm- Eekel- of ander Boorozaad: is dit die (batige, die achtbaare Boom, die 't eenigen dage zijne takken wijd en zijd verfpreiden, en een zoo groote ruimte befchaduwen zal? Ja! zullen zommige Natuurbefchouwers U zeggen, het is zó! dit kleine Mengel klompje bevat reeds een kleine weereld, waarin alles bewerktuigd, alles eevenreedig is. Alle vrugten en zaaden hebben dit gemeen, dat zij, wel gefteld zijnde, onder een of meer bekleedzels, de fpruit, of toekoomende Plant in zig bevatten, gelijk het Ei hec Kuiken. Maar gelijk men zonder bevinding deeze in dien ftaat daarvoor niet erkennen zou, zo ook het dier niet in zijnen oorfpronkelijken ftaat. Dan d' Aanbiddelijke Wijsheid weet door de eenvoudigfte middelen haar  FARSONS, ENZ. 42- haar bedoeld, en altijd eedelst einde te herijken. Hijl zegt één van deeze, en niet zonder veel nadruks: „ Hij, de Maaker der „ Natuur, die van het begin alle weezens „ verordende, heeft de Planten oorfpronklijk „ in het Zaad, het kapelletje in de rups, „ de toekoomende gedachten in de teegen„ woordige beflooten, gelijk de teegenwoor„ dige gebeurtenisfen den grond leggen tot ,, de volgende, zelfs die het meest verwij„ derd zijn. Zo lag de fpruit, die zig in „ Sara's fchoot ontwikkelde, den grondflag „ tot het beftaan van een groot en talrijk „ Volk! " Maar misfchien zal men nog bezwaarlijk dit gevoelen konnen toelaten dat de kleine Beginzels beide van Dieren en Planten dos in elkander beflooten zijn. Men zal mooglijk denken, dat deeze oneindige opvolgingen van oneindige, en in elkander befloótene en ingerolde dingen zonder genoegzaamen grond worden aangenoomen, enkel uit hoofde van «en ingebeelde overeenkomst QAnalogia.') Wij willen niet twisten, maar kan. men dit gevoelen niet verduuwen, men moet echter toe* ftaan, dat, als men zijne opmerking laat gaan over Dieren en Planten, men natuurlijk koomt tot de gedagte, dat het ééne fpruitje altoos in het andere opgeflooten ligge, en dit allengskens ontvouwd, of ontwikkeld worde;, D d 3 Waar'-  42* HE T GEVOELE VAN Waarlijk veele ftelzels, uttgedagt ter oplosfmg van het gewigtig raad zei der voortteeling, verliezen veel van haare waarde, om dat men, misleid door een groove inbeeldingskragt, niet in acht neemt de onmoog-» lijkheid, om vonnis te vellen over de eigen fchappen van het zaad, het welk, tot bijna in het oneindige toe, een werktuiglijk beftaan bezitten moet, zö het fchijnt. Maar vindt men, bij naadere overweeging, in het gezegde nog veel zwaarigheids, dan zou men konnen denken, en zeggen, gelijk anderen hieromtrent doen, dat het met onderfcheidene bewerktuigde voortbrehgzels onderfcheidenlijk toegaat, en dat dit niet genoegzaam in aanmerking genoomen of gehouden worde. — Dat het met een Boom bij voorb. geheel anders is gefteld, dan met de Bloezem, die uit een Ajuin groak enz. waarin men teevens bladen, ftengel en bloemen zien kan; doch dat 'er onmooglijk een fpruit kan zijn, waarin de geheele Boom reeds befooten lag, en, als in het klein geteekend, bevat werd. — ln den Zaad - korrel, zeggen deeze Mannen, waaruit de Boom groeit, ligt eigentlijk geen voorafgeformeerde Boom opgeflooten, die naderhand flegts ontzwagteld, en uitgerold word. Dit ftaat men ook ligt toe, beweerende alleenlijk, dat het eene zaad in het andere tot in het oneindige is ingerold.  P A R S O N S, ENZ. 4*3 rold. Zo dra toch, zegt men, de eerfte fpruic van den toekomftigen Boom uit de aarde is voortgekoomen, dan immers vergaat de Zaadkorrel, en iedere nieuwe fchsut, waar door de jonge Plant eigentlijk een Boom word, is als een nieuw Boompje, 't welk zig in den voorigen inlijft. En nu, waar zullen dan deeze nieuwe Boompjes, dat is de Takjes en Twijgen, in de fpruiten verborgen liggen? de Zaadkorrel toch is reeds weg. Schijnen zij dan niet veel eer en meer in de buizen der eerfte Plant verfpreid te zijn, en opgeflooten? En waarlijk! is men genoodzaakt dit laatfte te erkennen, dan fchijnt men ceffens te moeten toeftaan, dat de kiemen der jonge Boomptjes, door wier inlijving de Boom een Boom word, allengskens, naar maate des zelfs waschdom voortgaat, door de voedzelfappen van buiten in de buizen des Booms gebragt worden. Hier door Word de zwaarigheid weggeruimd, om zig zo oneindig veele van het eerfte beginaf in elkander gepakte Boomen te verbeelden, en men verklaart in de daad het vcrfchijnzel op een veel natuurlijker en eenvoudiger wijze; ten minften indien het zeeker is, dat de kiemen, waaruit de Takken en vrugtknoppen voortkoomen, verfpreid liggen in de buizen van den Boom, en deeze, zonder, een vasten reegel, uit den baSt D d 4 wor-  424 HET GEVOELE N VAN worden uitgedreeven, flegts naar dat de opklimmende fappen zulks meedebrengen. En wat het Dieren-Rijk b:treft; 'dat de eerfte fpruitjes, de ftamina's der aanftaande dieren, ten minften bij zommigen van deezen,voor het naafte eeven zo in de buizen des ligchaams, waaruit zij voortkoomen, overal verfpreid liggen; en dat daarom zommige dieren, gelijk reeds gezegd is, huns gelijken' uit alle deelen van hun ligchaam doet voort» flooten en baaren, eeven als de Boom zijne knoppen doet. Aanbiddelijke Magt! Oneindige wijsheid varï den God der weetenfchappen! Is niet alles, door het beftel en 't beftuur des Allerhoogtens, zaamenvoeging, overeenkomst, verband en aaneenfchaakeling ? Elk ding is een uitwerkzel van eenige voorafgaande zaak; eri dit zelfde legt weer de grond des beftaans van- en voor iets anders, 't geen volgen 2al. — Kan heel die wijze en wonderbaare fchikking; kan dat beftuur wel bij eenige moogelijkheid anders zijn, dan in de hand van een oneindig wijs, alleen Almagtig en grondgoedertieren weezen? Vöorzeeker neen! En de weegfchaal van 't Groot Heelal blijft in het allernaukeurigst Evenwigt, te midden van alle werkingen, woelingen, en veranderingen, in de hand van dien Ouden yan dagen. — De aarde mag, en  P A R S O Ï dat dit zo moeielijk om te verldaaren, als onmooglijk om te bewijzen is. Zommigen hunner tragten dit wei eenigermaace op te helderen door de gelijkenis van hec Spruitje eens Booms, of door die van een ingè'entett Tak; of wèl; en zeekerlijk beecer, door die van een Kaars, welke door een andere kaars aangeftooken word, zonder dac de reeds brandende eenig licht, of fmeer verliesc. Dan, welke gelijkenis, bid ik, zal deeze duistere, en elks begrip ce boovenftijgende zaak konnen ophelderen, en genoegzaam ontvouwen? zij heeft, en behoudt haare onloochenbaare zwaarigheeden, en de zaak zelve loopt, gelijk wij reeds zagen, teegen alle reedenkundige beginzels aan. De Ouders ceelen wel den geheelen Mensch, maar daar uic volgc niec, dac de Ziel op de eene of andere wijze uit hun, als uit een ftoffe, voorekoome. Zij brengen wel den geheelen Mensch, uic Ziel en Lijf beftaande, eer Weereld, maar zijn eigendijk alleen ftoflijke oorzaaken van zijn Ligchaam. De Ziel is niec in die ftoffe opgefloocen, welke coc hec in weezen brenE e gen  434 VAN DE ZIELEN, EN gen van den Mensch noodzaaklijk vereischt word. Hoe ook de voortteeling der dierlijke Ligchaamen bij Menfchen en Beeften gefchieden mag, het is 'er met opzigt tot den Mensch zo verre af, dat Ouders de ftofhjke oorzaak zoude zijn, dat zij, de zaak in den naauwften zin genoomen, misfchien zo weinig de doflijke oorzaak van het natuurlijke des Ligchaams, als van de Zielen huuner Kinderen zijn. Althans de voortteeling geeft geen aanleiding om te beiluiten tot de voortteeling of voortplanting van zulk ten onftoflijk weezen, als wij Ziel noemen. Immers 't geen daarin plaats heeft, is enkel dierlijk, en de Mensch is in dit opzigt te vergelijken met het geringde Dier. En wie weet niet, dat de ftoifen, welke tot dat einde dienen, door het voedzel veroorzaakt» en onderhouden worden ? daarin kan men al zo weinig iets onltoflijks ftellen, waar van een reedelijke Ziel ontftaan zou, als wij dit konnen ftellen in het Zaad van eenig Infekt. Het voortteelen van een onftojlijk door een fioflijk weezen is kortaf de grootfte tegenftrijdigheid; een begrip, 't welk van geen verftandigen Wijsgeer immer zal, noch kan gedeld, of verdeedigd worden. Des blijft 'er niets anders over aangaande de wording der Menfchelijke Ziel, dan te begrijpen, dat zij, aangemerkt als een een- vou-  HAAREN OORSPRONG, 435 voudig en onftoflijk weezen, haar begin krijgt in een ondeelbaare oogenblik, en onmiddelijk van God' gefchaapen werde. Moet men dit niet denken, en gelooven ten opzigte van de Zielen der eerfte Menfchen, Adam, en Eva? Wij leezen in de H. Bladen, die alleen ons een gegrond en waar bericht van de fchepping van alle dingen geeven, dat God met opzigt tot hec reedeloos gedierte fprak: De Aarde brenge leevendige Dieren voort naar haaren aart! waaruit niet onduidelijk fchijnt te blijken, dat de reeds door hem voortgebragte Aarde dat geene, 't welk den Dieren het leeven geeft, en over zulks 't geen men derzelver werkend en beweegend beginzel, of Ziel noemt, reeds in zig gehad heeft, en deeze met de aardachtige deelen van elk dierlijk Ligchaam verbonden is geweest. Maar met 's Menfchen fchepping, en de toêdeeling van zijne Ziel aan zijn Ligchaam gong het geheel anders' toe. Want, na dat God het Lijf uit een klomp aarde gemaakt, en aan des zelfs in — en uitwendige deelen een beftaan gegeeven, en aldus als een leevenloos beeld daarvan gemaakt had, zo wierd de Mensch eerst een Mensch, een leevendige Ziel, of kreeg eerst een perfmeel en reedelijk beftaan, toen God in dat Ligchaam een leevendigen aadem, den aadem des lee. E e 2 vens  436 VAN DE ZIELEN, EN vens, of der leevens ingeblaazen had. Gen. li. immers hieruit ziet men, dat de Ziel des eerften Menfche ( en het zelfde is van die van Eva te denken) niet ten eerften. of met den aanvang der wereld, te gelijk met alle aardfche en zigtbaare dingen gefchaapen zij, maar dat God dezelve bij zijn laatfte Scheppingswerk voortgebragt hebbe. Dit bewijst den hoogen Aadeldom der Menfchelijke Ziel booven alle andere dingen der zigtbaare weereld, wijl daaruit blijkt, dat ten minften die Menfchelijke ziel of zielen haaren oorfprong onmiddelijk van God hadden. Het is wel niet te begrijpen, hoe door Gods inblaazing de voortbrenging der zit Ie in den eerften Menfche gefchied zij, maar het is genoeg, dat het geestelijke weezen van de ziel door deeze zinnebeeldige voorftelling uitgedrukt, of voor ons als afgebeeld zij. Dan *t zou ongegrond en ongereimd zijn uit die uitdrukking te willen afleiden, dat 's Menfchen ziel een deeltje van '/ Godlijk •weezen zelve zou zijn, 't geen eenige Mij. ftieken, uit hoofde van die uitdrukking, letterlijk genoomen, gewild hebben. Dit voorzeeker is een groove en fchaadelijke dwaaling, waardoor de ziel als vergood, en teffens de zondenval Gode zelve zou worden toegefchreeven; waarom zij ook van over- lange  BAAREN OORSPRONG. 437 lange billijk, en genoegzaam door alle Wijsen Godgeleerden teegengefprooken en weederlegd is. En wat de Zielen der overige Menfchen, Adams nakoomelingen, betreft. Galenus mag zig onthouden hebben , om uitfpraak over der zeiver oorfprong te doen, maar dat 'er God de onmidlijke Formeerer van zij, is, en moet ook waar zijn van elk der andere Menfche. lijke zielen. Want in de H. Bladen, die de Natuurkunde en Wijsbegeerte allerweegen zo veel ophelderen , word God de God der Geejlen van alle vleesch, of, gelijk het door Paulus word uitgedrukt, de Vader der Geeflen, en dus de Schepper der zielen genoemd, en gezegd des Menfchen Geest te formeeren in des zelfs binnen/Ie. Num. XVI: 22. XXVII: 16. Hek XII: 9. /. Pet. IV; 10. Zach. XII: Es. LVII: 16. enz. Aangaande den tijd, wanneer dit gefchied? Gewoonlijk denkt, en fielt men onder ons, dat elke ziel, onmiddelijk van God uit niet gefchaapen, in het ligchaam, voor 't welk Hij haar beftemde en befchikte, ingelijfd, of in de vrugt als ingegooten, of ingeftord wor. de, wanneer de vrugt reeds gevormd, en tot een leevendige beweeging is bekwaam gemaakt geworden. Het zou konnen zijn, dat dit een weinig voor dien tijd gefchiedde, E e 3 of  438 van de zielen, en of wel, gelijk Hieron. Floremius (i) om. trent het midden der voorgaande Eeuw wilde , dat 's Menfchen reedelijke ziel met zijn ligchaam reeds vereenigd werde in het eigen tijdftip van zijn ontvangenis. Althands Augustinus bekende ftelling, en voords omzeiling fchijnt niet weinig grond tot dit gevoelen te hebben gegeeven; zeggende: met haar te fcheppen word zij ingeford, en met de in/lorting word zij gefchaapen. ( 2 ) En dat de zielen niet ontdaan door voortplanting, (ex traduce") maar van tijd tot tijd onmidlijk van God gefchaapen, en der Menfchen ligchaamen toegevoegd, of als ingegooten worden bij de ontvanging des lighaams in een vrouwe, is ook 't gevoelen van 't meefte deel der ouden, gelijk meede der laatere Godgeleerden cn Schrijvers. Doch dit gevoelen van het geduurig fcheppen der zielen, en dat zij van de geboorte in de nog onvoldraagene vrugt door den Allerhoogften als ingeftort zouden worden, fchijnt zommigen wanftaltig. En eenige wijsgeeren meenen, dat alle eenvoudige weezens ï en C 1 ) fit Hominibus dubiis. Ao. 1658. Quam quidem fententiam, Heet ab Auffore , fed non nifi vi coacio, revoeatam, tarnen fecutus est Corle propio tibello, alii. (2) Antimetarfis Augutlini: creando in the funditur, tnfundendo creatur.  HAAREN OORSPRONG. 439 en alzo niet alleen alle de ondeelen der ligchaamen, maar ook alle Menfchelijke zielen, en deeze wel met zeekere haar eigene werktuiglijke ligchaamtjes, in het begin bij de wording aller dingen, of fesdaagfche fchepping, van God gefchaapen zijn, en dat dezelve naderhand, bij de ontvangenis van het ligchaam der menfchen. in het zelve geplaatst worden: dat overzulks de zielen haar aanweezen al lange voor 's Menfchen geboorte gehad hebben, in een ftaat van allerflauwfte en duistere denkbeelden, waarin zij zouden blijven tot op het oogenblik van de ontvanging deswerktuigs, en dat, wanneer dit door de geboorte word uitgerold, ce ziel dan allengskens zou overgaan tot een ftaat van klaare en onderfcheidene denkbeelden. Want de geboorte zegt bij deeze Mannen niets anders, dan een ontrolling van 's Menfchen weezentlijk ligchaam, gelijk de dood en 't fterven bij hen niets anders is dan een weederinrolling. Bekend is Leibnits ftelling aangaande de aanweezigheid der zielen van de fchepping af (prceexistentia animarum') met zeekere ligchaamlijke voertuigjes. De oude Wijsgeeren, ook de indiaanfche Braminen, fielden meest allen het voorbeftaan der zielen, en zommigen van deeze lieten dezelve eenige Eeuwen rondzwerven van den eenen in den anderen, zelfs van het E e 4 eene  440 VAN DE ZIELEN EN eene tot in het ander dier, als in de Bijen en de Mieren. Het gezegde van Cicero is algemeen bekend uit zijne Tuscul. quxst. L. I. e. 27. Ar.imorum nul la in ter ris origo inveniri potest etc. En de Voorftanders der Vooraf beft aanlijkheid, die deeze onderftelling, vooral ten opzigte van der Menfchen zielen, begunftigen» verdienen in de daad gehoor, wen zij vragen: is het een waarheid, dat het bewerktuigde geheel der dieren ten opzigte van het ligchaam, op welk eene wijze dan, vooraf beflaat; is het dan ook niet waarfchijnlijk, dat het onftoflijk Beginzel, het welk den Mensch bezielen moet, meede vooraf beftaa? dezelfde wil, zeggen zij, die het vooraf beftaan van alle werktuiglijke geheelen gefchikt heeft, kan ook teffens het voorafbeftaan der zielen gefchikt hebben. Zo dit, voegen zij 'er bij, niet werklijk gefchied was, dan dient men te ftellen, dat dezelve met het voortbrengen der zielen als gewagt heeft tot dat de fpruit bevrugd werde, en dan zal zij reeden hebben tot zulk een uitftel. Maar waarom, vraagen zij, zal men een eenvoudige zaak moeielijk maaken? Hem die alles door een eenigen wil, en door een enkel woord fcheppen kan, fchijnt men buiten reeden een oneindige meenigte van bijzondere, oogen-  HAAREN OORSPRONG. 442 Oogenbliklijke, en agteréénvolgende Willen tot dit werk toe te fchrijven. Maar, fchoon 'er geen ongereimtheid fteekt, gelijk wij ergens te vooren gezegd hebben, in de ftelling, dat alles, en dus ook de Menfchelijke zielen, op eenmaal in 't begin der dingen zouden gefchaapen zijn; zo fchijnt echter de Zo eevengemelde reederteering min gegrond. Want waarop fteunt die Meening? Hierop, dat het gewrogt aanftonds, wanneer God zulks wil, moet daarftaam Doch dient men niet veel eer te zeggen, dat het gewrogt allereerst als dan moet en kan te voorfchijn koomen, wanneer God in de Eeuwigheid wilde, dat het zelve te voorfchijn koomen, zou? Men fchijnt niet genoeg in aanmerking te neemen, of te houden, dat Gods wil, en doening allereenvoudigst is, weezen moet en blijft; en dat die wil in eiken tijd de eenigfte oorzaak is, waar op, en waar door ieder ding op zijnen juiften tijd en rang te voorfchijn treedt. En 't is geenzins noodig, dat men tot de daadelijke voortkooming der dingen telkens, en zo dikwils die gefchied, eene nieuwe, of herhaalde daad van God begrijpe. Neen! de enkelvoudige wil van God, in de Eeuwigheid genoomen, is genoeg, om elk ding in zijnen juiften rang en tijd te voorE e 5 fchijn  442 VAN DE ZIELEN EN fchïjtt te brengen: want deeze wil van God moet zodaanig begreepen worden, dat, gelijk de bevinding leert, alle dingen niet teffens, maar het ééne na het andere zoude te voor* fchijn koomen. Zal ik dit nog klaarer zeggen? Agtervolgens Gods wil, welke niet kragteloos weezen kan, moet het gewrogt noodzaaklijk in die omftandigheid van tijd en zaaken her' «voortkoomen, waarin God wil, dat het zelve te voorfchijnkoome. En dus moeten Gods gewrogten, onderling vergeleeken zijnde, noodwendig indien juiflen rang te voorfchijn treeden , in welke Gods allereenvoudigfle en kragtige wil meedebrengt, of vereischt, dat dezelve te voorfchijn koomen zullen. — Dierhalven, gelijk b. v. Hecmel en Aarde in- en met het begin; of gelijk Adam niet eerder noch laater, maar juist op den fesden dag, naar Gods allereenvoudigften en kragtigen wil, te voorfchijn kwam; zo koomt nu, in deezen teegenwoordigen tijd, het kind, 't welk heeden gebooren word, ten opzigte van beide de deelen zijner beftaanlijkheid, en in vereeniging met elkander, door dien zelfden allereenvoudigften en kragtigen wil ook te voorfchijn. Het is toch, eigendijk gefprooken, waar, dat God de weereld voor eenige duizend jaaren voortgebragt heeft, en het blijft, ook eigent-  HAAREN OORSPRONG. 443 eigendijk gefprooken, waar, dac God nu nog volhardt in- en mee dezelve doening, waardoor Hij de weereld eersc voortbragt, naardien Hij door dezelve aan de weereld haar beftaan re deezen tijde verleenc. Die doet den Godgeleerden en Wijsgeer zeggen: dat de onderhouding eene geduurige fchepping zij. De eerlte fchepping bragc de dingen te voorfchijn, maar de geduurig vernieuwde, of vernieuwende fchepping doet de fchepzelen in der zei ver aan weezen volharden. Want het is zelfs voor de zintuigen blijkbaar, dat Gods alvermoogende werking met de fchepping geenzins in de weereld geheel en al opgehouden heeft, maar zig, gelijk zijn weeten en willen, over de geheele duurzaamheid van de weereld, en elk ding, 't welk 'er in dezelve is, en gefchied, uitftrekt, en dat Hij zijn oogmerk in de weereld omtrent het welzijn der Leevenden ook daadelijk ter uitvoer brengt, alles op zijnen tijd. En dit is het, 't geen wij een Godlijke Voorzienigheid noemen, welke voor elk te eerbiedigen, van allen blijmoedig te verheffen, te danken en te roemen is. Tot hier toe fpraken wij van den oorfprong onzer Zielen; maar wat is 'er nu van des zelfs vermeenden Zeetel of Zitplaats? Laten we ook dit een weinig nafpooren. Waarin alle eenigzins weidenkenden ten opzigte van 's Menfchen Ziel al — of niet over-  444 VAN DE ZIELEN EN overeenkoomen, daarin zijn zij het eens, dat fchoon de Ziel, zo wel als het Ligchaam een bijzonder, en op zig zelve beftaande weezen is, zonder dat het ééne met het andere, uit hoofde van elks Natuur en eigenfchappen, iets gemeens heeft, de Schepper echter die twee verfchillende deelen bij alle en een iegelijk Mensch, ten tijde Hem alleen met zeekerheid bekend, zodaanig heefc zaamgevoegd, dat zij in eene naauwe en inwendige vereeniging, of overeenftemming met elkander ftaan, en beiden te zaam flegts eenen enkelen Mensch uitmaaken. Maar, door hoedaanig een verbintenis deeze beide onderfcheidene weezens aaneenhangen, en zo wonderlijk eendrachtig, elk het zijne, tot onderhouding, beweeging en werking van den Mensch, toebrenge, dit is ook tot hier toe een geheim, en een natuurlijke verborgendheid, welke de fchranderlle Wijsgeer niet naar wensch weet te doorgronden, veel min eigentlijk te verklaaren, welk Leerftelzel Hij dan ook voor zig zeiven verkiezen, en volgen wil. (ij> Maar Cl) De voornaamfte zijn de drie bekende, i. Het oude Syflhema influxus Pbyfici, van den natuurlijken invloed, a. Het Systh. caufarum occaftonalittm, van de toevallige oorzaaken. En 3. dat van de voorverordende inftemming, of overeenftemming, de Harmonia praetabi- lita  HAARE ZITPLAATS. 445 Maar wijl nu de Ziel niet afzonderlijk met die, of dat lijflijk deel alleen maar met geheel het Ligchaam, of al deszelfs Iidmaaten naauw vereenigd fchijnt, zo vervult zij ook hetzelve allerweegen, of, beeter gezegd, word zij in elk lid daarvan befpeurd. Dan, om dat haare eigenfehappen, vermoogens en werkingen zig voornaamlijk in zeekere leeden of gedeeltens van het Ligchaam vertoonen, en in dezelve bij uitfteekendheid bevonden en aangecroffen worden, zo heefc men daaruit geleegendheid ontleent, om aan de Ziel een eigentlijke plaats in 'c Ligchaam coe ce fchrijven, waar zij als 't waare haaren Throon hebben, en haare verblijfplaacs bij dtn leevenden Mensch behouden zou. Vragen wij den Geneeshiercn, waar? wel niet allen, maar 't grootfte deel der heedendaagfche plaats de Ziel, op den voorgang van hunnen Galenus, in de Harsfenen. En zulks, wijl alle Zeenuwen daaruit hunnen oorfprong hebben, en alle zintuiglijke beweegingen zig van daar verfpreiden door geheel het Lijf. Hier lopen ook alle gewaar- tita van Leibnits en Wolf Waarbij men nog kan voegen dat van Engelhard, of het zaamenjlei van Eventuigt Maar heeft niet elk van deeze zijne zwaarigheeden ? Schoon, zo het ons met veelen voorkoomt, de minge het aerstgemelde, wanneer d't naamlijk word begrepen £0 als bet in deeze onze Eeuw verbeeterd is.  446 VAN DE ZIELEN EN waarwordingen als te zaam; en aldaar heefc het verftand, de verbeeldingskragt, het ge. heugen enz. in de daad zijne zitplaats, (i) Anderen echter, en ook zo oude als nieuwe Wijsgeeren, plaatzen den zeetel der Ziel meer, gelijk de M. Schrift ook fchijnt te doen, in het Hart, en des zelfs werkingen, wijl aldaar het vermoogen van den wil, en van de neigingen en gemoedsbeweegingen gevestigd is, en zijnen oorfprong heeft. Ook hangt daarvan grootendeels af alle beweeging van het bloed, zo in de aaderen en Zeenuwen, als in de Harsfenen, en gevolglijk het leeven, 'c welk tog de Ziel werkt, als zijnde uit het Hart de uitgangen des Leevens Spr. IV: 23. En nadien het hart aan de harsfenen, en derzelver deelen den toevloed en het voedzel fchenken moet, zo is hetzelve ook als de voornaamfte werkplaats der gedagten zelve aan te zien; een minften van zulke gedagcen, welke men in zig zei ven met lust verwekt, en veroorzaakc, als overeenkoomende mee onzen wil, begeertens en neigingen. Zo dac 'er in de daad geen reeden is, om de H. Schriftuur te befchuldigen, als of dezelve zig in dat ftuk flegts alleen en geheel fchikce naar de dwaalende ver- ( I) Conf. Scheuchzer Phys. S. Jabi. pag. 371,  HAARE ZITPLAATS. 447 verbeelding en gedagten van het gemeen. En zulks te minder, om dat men door het hart in een P'iijfiologifchen zin doorgaans te verftaan geeft zulk een betrekking van zinlijke en reedelijke zielsvermoogens der begeerten, wa-ruic verftaan kan worden, waarom een Mensch liefst deeze, en geen andere voorwerpen verkiest of vliedt, begeert' of haadt. Wat hiervan zij; een oneindige uitgebreidheid van de ziel is zo weinig, als een oneindige duuring in 's Menfchen eindige en onbeligchaamde ziel, aan de ziel eigen, en kan daarin niet vallen. Des fchijnt het genoegzaam zeeker, dat zij moet gedagt en geacht worden zo wel op of in een zeekere plaats te beftaan, als, in een zeekeren tijd; en dierhalven moet zij iets hebben, om aan dezelve een plaatzelijkheid, of betrekking tot zeekere plaats te geeven. Dan de natuur van dat iets zien, noch kennen wij niet. Zom» migen heeten dit het ligchaam der Ziele. Of het zo kan genoemd worden, laaten wij bevoegde Rechters oordeelen. Een onftoflijk Weezen, hoedanig' wij houden onze ziel te zijn, heeft wel, noch kan geen eigendijk gezegde plaats befiaan, maar een geest word gezegd daar te zijn, waar die zijne werkzaamheeden op voorwerpen buiten zig oefent, en bevinden Iaat, in dien zin  44§ VAN DE ZIELEN EN zin word de zitplaats der ziel veelal gedagt en gefteld geduurende 's Menfchen leeven in de Harsfenen te zijn, om boovengemelde reedenen. Het alleifijnfte werktuig, 't welk men zig in de harsfenen voorftelt, noemt men doorgaans het algemeene zintuig, (Senfèrium commune') of de zitplaats der Ziel. liet is dit deel der harsfenen, waar alle werkingen der zintuigen zig vereenigen, waar alle gewaarwordingen haare indrukken maaken en behouden, en waar de ziel werkt. En dit harsfens gedeelte mag voor de fcherpfte oogen, ook met de beste werktuigen gewaapend, onvindbaar zijn, eevenwel het fchijnt waarlijk en daadelijk tot onze Perfonaliteit te behooren. Zou nu dat klijne en fijne deel, vraagen zommige Wijsgeeren, door Gods Wijsheid en magt niet zodaanig konnen geformeerd zijn, dat hetzelve teegen alle ftoflijke werkingen beftand zou zijn, en, het geweld des tijds verduurende, ten eenigen dage, wen God zulks wil, tot een zintuiglijk Ligchaam worden zou? dit is het geliefkoosde gevoelen van veelen thands, dat 'er voor 's Men» fchen dood een keem of kiem, een grondbeginzel van het toekoomende Ligchaam in den Mensch beftaa, en 't welk ter volmaaking flegts zal ontwikkeld worden, en 'c geen dan de wooning van de onftoflijke Ziel  HAARE ZITPLAATS. 449 Ziel zal zijn; gelijk ook, dar. in die Kiem, of dac grondbeginzel die Ikheid of bewustheid blijft van onze bedrijven en gevoelens, welke onze Perfoonlijkhsid uitmaakt. Zij onderfcheiden naamlijk elk Menfchelijk ïigchaam iri een weezenilijk, en in een toevallig ligchaam; meenende deeze Wijsgeeren, dat de proefondervindelijke befchouwing van 's Menfchen ligchaam die onderfcheid aan de hand geeft, en 'c zelve ons moec doen maaken, üic oorzaak, dac men klaar ontwaar word, dac hec zelfde Menfchelijk ligchaam» hec welk in zijn zaadlijk beftaan misfchien nauwlijks zo groot is, als hec hondertfte gedeelte van èénen duim, of hec ciende deel eeven gelijk de graankorrel in den fchoot des aardrijks verrotten moet, om deszelfs kiem needer - en opwaarts te doen uicfchieten; en dat dit Zaad vervolgens dan flegts wagte op de Lente der eeuwigheid, wanneer het Gode behaagen zal , misfchien door natuurlijke middelen, over den uitgebreiden akker des aardkloots, zo digt met deeze koftelijke zaaden bezaaid en bezet, een daartoe vereischte vrugtbaarheid uit te ftorten: zo, dat ieder deezer zaaden een plant, dat is, een nieuw zintuiglijk ligchaam zou konnen voortbrengen,- de verfchiHende uicwerk- zelfi  IN DE OPSTANDING. 453 teïs van welks gewaarwordingen de ziel dit voor haar eigen ligchaam zou kunnen doen herkennen, wanneer dit haar van nieuws rot haar meedegezellin, of werkplaats dienen zou. En daar is 'er, die de zeekerheid der opftanding, doch flegts bij gisfing, zouden willen afleiden uit den aart der ftoffc van het Menfchelijk ligchaam. En dat deeze in de daad van een geeftige aart zij, en uit hoedaanige beginzels die beftaa, heeft ons nog zeer onlangs de oude Genees- en Wijsgeerige Heer Leidenfrost herinnerd, gelijk de Taalkundige Leezer in zijne booven reeds aangehaalde Confesfio zien kan Pag. 233. Sq. doch dit laaten wij daar. Maar wilde iemant vraagen, hoe zal die voorheen gemelde plan. te zijn? — Welke zullen de zintuigen, de kragten en vermoogens van dit nieuwe ligchaam weezen? wij zullen u hierop vooraf antwoorden, dac, dewijl dit ligchaam, 't welk wij omdraagen, het eigen ligchaam van de ziel is, waarin zij God al- of niet gediend heefc, zo ftaan wij gaarn toe, dat de befchouwing van den Godsdienst zo wel de opftanding der ligchaamen waarfchijnlijk doet Zijn, als dac zij de onfterflijkheid der zielen zeeker maakt; maar dat de volkoomene zeekerheid van de weederopftanding der dooden, en de weedervereeniging van de ziel met het ligchaam een Leerftuk en hoofdwaarheid F f 3 der  454 VAN DE OPSTANDING der Openbaaring, bijzonder van het Euangelie is. Hier zullen wij den Hoogden Leeraar Jefus Christus, en zijnen begeeften Apostel, den Christlijken Wijsgeer Paulus booven allen moeten hooren, en doen wij dit behoorlijk, dan zal de item der gezonde Reeden, gelijk zij pleegt, ook in deezen deele met de openbaaring lieflijk overéenflemmen. De wijze, waarop zulks gefchieden zal, hebben wij reeds van Apostel Paulus, bij sinfpeeling, ontleend uit I. Kor. XV: 36. die breedvoerig in dat Hoofddeel van deeze duiftere zaak fpreekt, doch niet uit zig zel« ven, maar in navolging van zijnen Heer en Meefter, als die, met raadzelachtige betrekking tot zig zeiven, zig daarover voorheen op gelijke wijze uitgelaaten had, gelijk te zien is Joh. XII. 24. en wiens woorden Apostel Paulus zullen ter ooren gekoomen zijn. De gelijkenis van den graankorrel, door Christus en Paulus daar bijgebragt, oordeele de doorzigtige C. Bonnet, die booven veele anderen zijn diepen aandacht over dit ftuk heeft laaten gaan, het allerduidelijkfte zinbeeld te zijn van die wonderlijke voorverordening en verrijzenis. En zeeker! wie mag, ja moet dit niet, op Christus en Paulus. voorgang tot een Leerbeeld daarvan ftellen en gebruiken? de Maaker der Natuur, die, volgends Bonnets gevoelen, van 't begin alle Wee-  DER DOODEN. 455 Weezens verordende, en de Plant in 't zaad, de Kapel in de Rups, en de toekoomende geflagten in de teegenwoordige beflooten heeft, fchijnt Hem, en anderen, ook toe dat zogenoemde geestlijk en heerlijk ligchaam, waarvan Paulus gewaagt, te hebben beflooten in het Natuurlijke, of liever dierlijke ligchaam, waarvan de Apostel teffens, en bij teegenftelling fpreekt. En waarlijk! Ik voor mij weet niet, hoe men anders Paulus gezegdens omtrent de opftanding recht verftaan zal, en vooral de opftanding van het zelfde ligchaam ftellen, en verdeedigen kan? Het groove, dierlijke, aardfche ligchaam, het welk wij nu omdraagen, en 't welk wij zien en voelen, zou, naar de meening van den gemelden Geleerden, en anderen neffens Hem, flegts de Kooker, het Bekleedzel of de fchorsch zijn van dat zogenoemde Geestlijk, of ondierlijk ligchaam. De fpruit van het laastgemelde, te vooren tot een toekoomenden ftaat gevormd, het grondbeginzel daarvan, het gee* ftelijke, en dus onzigtbaare ligchaam, zou in het Natuurlijke, of Dierlijke ligchaam opgeflooten, en als in een kluwen omwonden Zijn; — en dit zou onvergangelijk en onvernietigbaar zijn door* en voor dezelfde oorzaaken, welke de ontbinding van hec aardfche, toevallige ligchaam te weegbrengen. Dit F f 4  45^ VAN DË OPSTANDING Pit alles ligt genoegzaam in de gelijkenis van den zaadkorrel. Vraagt iemant dan nog te deezen dage met zommigen uic de oude Korintifche gemeente: 'Hoe zuljen de dooden worden opgewekt? d. i. Hoe zpu zulks mooglijk zijn? en zo al ja, met hoedaanige ligchaamen zullen zij koomen? d. i. welk zoorc van ligchaam zouden die toch weezen, of konnen zijn? Gij dwaas, fchrijfc de Apostel, gij onaandachtig» en onvernuftig mensch, meent Hij, zie flegts, war 'er celkens voor uwe oogen in de Natuur gefchied: De graankorrel dien gij zaaid, word niet Uevendig, ten zij die eerst geftor~ ven zij. vs. 36. en zo zal het ook met de opftanding der dooden gaan. Intusfchen fchijnt het, dac en Christus, en, Zijn Apostel zig, bepaaldelijk in die gezegde, en een opzigce van deeze natuurlijke zaak des graankorrels, gelijk meermaals in zodaanig zoorc van zaaken, naar de volkstaal, en hec heerfchend algemeen begrip gefchikc hebben. Immers hec is zeeker, dac een gezaaide Graankorrel, die door eenig coeval waarlijk, en geheel bedorven is, nooic weeder opkoomc, noch eenige vrugc voorebrenge, Maar hec is ook eeven zeeker, dac de gezaaide Graankorrel, die opkpomc, niet geheel geftorven, of verroc en bedorven is, maar alleen des zelfs buicenfte gedeelte, dac is, de om«  DER DOODEN. 457 pmzwflgteling van het koorn fterft alleen, en moet verrotten in de aarde. Maar wat de heem, het grondformeerzel, en eigentlijk leevensbeginzel van den korrel aangaat, dit blijft, en het daarin fchuilende fpruitje krijgt eeven daar door oopening, ontwikkelt zig, fchiet needer- en opwaarts, wast en draagt vrugten. Zo genoomen is 'er niets voller van beteekenis, dan deeze gelijkenis, en ligtlijk begrijpt men den zin daarvan. Onze Landsgenoot, wijlen de Heer de Lavilette heeft diesaangaande veel goede bedenkingen in zijne Verklar. van I. Kor. XV. En kundigen zullen weeten, wat een ander Vaderlander, de Ed. Heer B. JSieuwentijd voormaals hieromtrent tot opheldering al heeft bijgebragt in zijne fchoone Weereldsbefchouwingen. En dat voords vroegere en laatere Godgeleerden ook gedagt, en gefteld hebben, dat 'er naar den dood des ügchaams zo iets over- en aanweezig blijve, het welk de grondflag en de fcheering van het op te wekkene ligchaam zal uitmaaken, en 't welk wij het Grondfor» meer-zei, ons eigen, en eigentlijk ligchaam noemen, kan de Leezer, die 'er geleegenheid en lust toe heeft, nazien onder anderen bij de hier onder gemelde Schrijvers. (i) » De (1) -P- V*n Maflricht Th tol. Th. PraH. L. VIII. c. 4. §. 6. F. Burmannus in Sijn , T. II. L. VIII. c. F f 5 B2i  458 VAN DE OPSTANDING „ De zo Philofophifche vergelijking, welke ,, de Apostel van het Koorr zaad maakt (fchrijft 9, de boovengemelde Zwitfcherfche Hoogleeraar „ in zijne PhiU Nav. bh 208.) toont aan, „ dat-de Opftanding niets anders zijn zal, dan „ een min of meer fnelle ontzwagteling van „ het ondierlijke of geestelijks ligchaam, het ,, welk van het begin afaan geplaatst is ge,, weest in het dierlijke ligchaam; eeven ge„ lijk de koornair in het korreltje enz." Wat hier van zij, uit het gezegde van den Heer Jefus, en zijnen afgezant blijkt genoegzaam, op dat ik dit in 't voorbijgaan aanteekene, dat de Leere der Opftanding zelfs natuurlijker wijze niec onmooglijk is; en ook dat de Verrijzenis zelve heel wat anders is, dan de eigentlijk gezegde wedervergelding van de ziel in het andere leeven, doch welks Leere Jefus, en de Apostelen flegts volgends het gewoone fpraakgebruik Zouden voorgefteld hebben, gelijk de Geleerde Grijsaard Semler heeft gewild in zijne Paraphr. inEuang. Joh. XI. 25. Want, fchoon wij niet ontkennen willen, dat de Opftanding zomtijds genoomen word voor het ganfche befiag der Heerlijkheid, welke de Geloovige naar hunne opftanding in ziel en ligchaam genieten zullen, word sa. §. 24. D. Wytenbaehii Tent. Th. Bogm. T. III. Z. XII: §. 1509. Braunii Doctr. Fad. Vol. 11. p. li 'c. 34. PicJett Cbrist. Godgel. 1U D. 13. Boek. 9. H. en anderen.  DER DOODEN. 459 word ons echter in den H. Bijbel Waarlijk aangekondigd, dat 'er, en wel tot de weedervergelding, als het einde, een Geestlijk, of ondierlijk ligchaam zal koomen in plaats van het Natuurlijke, of dierlijke, en wel uit dit laatstgemelde, en dit zal 's Menfchen toekoo* menden ftaat met zijnen voorgaanden verbinden. Ook fchijnt de teegenoverftelling Van het woord Geestlijk en Hemelsch teegen het woord Natuurlijk, of dierlijk, en aardsch ligchaam, klaargenoeg aantewijzen, dat het toekoomende ligchaam, naar zijnen beftemden ftaat, van een zeer fijne ftoffe zal zaamgefteld, of aangevuld zijn, doch wie kan zeggen, welke? dit fchijnt onder anderen de aanmerkelijke uitdrukking des Apostels aan te toonen L Kor. XV. 51. fchrijvende, dat vleesch en bloed Gods Koningrijk niet beërven konnen, noch de verderflijkhetd de onver derflijkheid beërft. Het is op dit Apoftolisch gezegde, dat de wijd en doorgaans fterkziende Lavater, niet vreemd van 't boovenftaande gevoelen, elders aanteekende „ Het geen aan ons lig„ chaam verderflijk is zal niet onverderflijk „ worden, maar flegts vervallen, en van het ,, onverderflijke, het welk reeds in het zelve „ ingeflooten is, afgezonderd en bevrijd wor- den: want onverderflijkheid erven zegt al<,, leenlijk volgends een Hebreeuwfchen fpreek„ trant onverderflijk worden. Het  46a VAN DE OPSTANDING Het koomt mij voor, dat de één en an« dere door dat onverderfiijke, V welk reeds in het ligchaam is verdaat het rj cy der Grieken, dat zijnde, 't welk in de dingen blijft, Tot verfl-and hiervan dient men te weeten, of zig te herinneren, dat het Participium van 't verbum, ik ben, en on voor een Griek veel nadrukkelijker, en in een bepaald gebruik veel Theologifcher, of Philofophifcher luidde, dan voor ons de zijnde of het zijnde, of ook voor de Latijnen hun Ens. Want in de vraage, welke doorde Grieken zo dikwerf onderzogt is: of de dingen, niet teegenflaande der zeiver geduurige verandering, waarin zij zijn, nochtandt eenerlei konden genoemd worden? gelijk b. v. geen Rivier één minuut lang eeven het zelfde waater heeft, en ons ligchaam daaglijks deeltjes verliest, en nieuwe ontvangt; in die vraage noemde men rè 0\, het zijnde dat geen, 't welk in de dingen blijft, en 't welk b. v. maakt, dat ik ben, die ik voor één, en meer jaaren was; of, zo als wij fpreeken, het geen mijne Idenditeit uitmaakt. En dewijl God altijd in den hoogden nadruk eenerlei, of dezelfde, en ten eenemaal onveranderlijk ïs, zo werd Hij in de Platonifche Philofophie bij alle uitneemenheid genoemd £ de zijnde, of de fFeezenaar. Naar de opmerking van Geleerden, zou Philo Hem ontelbaars  DER DÓ Ö DER. 46I baare reizen zo genoemd hebben op den voor» gang der Alexandr. Overzetters Exöd. HL 14. Voor het overige had ik eenige befcheïdene aanmerkingen ontworpen, en hier bij gevoegd aangaande het ftelzel van een vormende kragt, waaraan zommigen de dierlijke voortteeling willen toefchrijvén, zijnde door des zelfs voorftander, den Góttingfchen Hoogleeraar en Hofraad jf. F. Bïumenbach ge-.1 noemd Nifiis formdtivüs, de vormdrift in de voortteeling; maar ik vèrkieze liever mijne beder.kingert diesaangaande hier te rug te houden, wijl deeze fchoone ftof thands in eeri anderen fmaak te bearbijden zou zijn, wijl het geleerde en geëerde tweede Cenootfchap van wijlen den Heere Teijler te Haarlem, zeer onlangs, diesaangaande een verpligtend Programma, tot mijne blijdfchap, heeft doen üitgaan, om eërlang dóór kundige Mannen, Waaraan het niet ontbreeken zal, ik hoope naar wensch, beantwoord te worden. V IJ F D E HOOFDSTUK. BESLUIT UIT AL HET VOORGAANDE. hebben, fchoon niec alles, echter reeds veel, en misfchien meer dan vereischt werd, ïn  46*2 BESLUIT. in deeze onze Nafpooringen aangaande het ftuk der oorfpronkelijke voortteeling zo van Menfchen, als van beeften, en 't geen daar toe behoort, gezegd. Het Bejluit is, en kan niet anders zijn, dan dat de zaak zelve wel Zeeker ftaat, gelijk die ook niet betwijfeld word, hoe men die dan ook begrijpe; maar wat de Wijze, of manier betreft, hoe eenig Dier, bijzonder het Reedelijkc, de Mensch, öorfpronkelijk en eigentlijk begint te beftaan, en te leeven? dit is, en blijft, zo wel als de wijze van 's Menfchen beftaan, en leeven naar zijnen dood, als nog een onuitputbaar geheim in de Natuur, hoe eenvoudig en klaar dit ook aan zommigen moge toefchijnen. Waarlijk de vraage: Wat is de dierlijke Voortteeling? fchijnt, ten minften in zeeker opzigt, gelijk te ftaan met deeze: hoe worden ih de Natuur fteenen, metaalen enz. gevormd? Men graave vrij in Mijnen en fteengroeven; men opene den buik der Hinden enz. en men befchouwe den tred of treê van het Ei, zo lang dit gebroed word; maar wat heeft men gezien, en zal men zien? Een agtereenvolging van gebeurde zaaken, maar niet de oorzaak zelve daarvan. Konnen wij met grond zeggen, dat wij iets ftelligs van het geheim der voortteeling, of voortbrenging van ons Menschlijk weezen volkoomen, en zeeker weeten? De doorgeleerde Musfchen- broek  BESLUIT. 463 Broek onder anderen heefc het Neen hiervan in zijne Reedevoering de Mente humana femet ignorante, genoegzaam beweezen. Zeeker, afgecrokkene kundigheeden, Reedenkundige of Meetkundige waarheeden enz. zetten, noch konnen geene weezentlijkheid bijzetten aan veele harsfenfchimmen, hieromtrent gemaakt; en laaten wij de inbeeldingskragt hieromtrent bij ons den baas fpeelen-, deeze zal ons welhaast na het betooverend gewesc dier harsfenfchimmen heenfleepen. De Menfchen . fchijnen natuurlijk bezield te zijn mee een drift, om die Godlijk geheim te onderzoeken, en, ware zulks mooglijk, ce oncdekken; maar hoe ver zijn zij naar zo veele poogingen diesaangaande hier in met zeekerheid gekoomen? Het fchijnt vermoedelijk, dat wij niec verder zullen raaken, dan tot dit algemeen begrip, het welk ook voor dert eenvoudigften vacbaar is, naamlijk: dac alle Dieren zig in- en door de zaamenkomsc van een mannelijk en vrouwelijk individu, als gefchiedende 'er zonder paaring geene voortteeling, in het verborgene, dit's hier gezegd, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, voortzetten. Want het weezen der zaak, en de wijze des zelfs is en blijft verborgen, ook voor de reedenmagtige weezens zelve, die de voortteeling daadelijk verrjg. ten, als die zelve veelal geene, immers geene zee-  46*4 b e sl ui t; zeekere, noch volkoomene bewustheid van de' bevrugting,' of bezwangering, en ontvangingf ten tijde, wanneer die werklijk gefchied, hebben; 'k Iaat ftaan, dat zij de eigcntlijke wijze daarvan bevroeden zouden. Het Menschüjk ligchaam Is nu zints lange wel veel nauwkeuriger, dan ooit te vooren,' ónderzogt, waardoor 'er meer kennis van het zelve is bekoomen, en meer 'befcheids diesaangaande gegeeven is, dan ooit in voorige Eeuwen. Maar alles, wat de wijze der voortteeling, of van het oorfpronkelijk ontftaan Van ons, en andere dieren betreft,' en daarvan gezegd is, en als nog gezegd kan worden , fchijnt meer te beftaan, om rond uic te zeggen, wat 'er van zij, in geleerde gisfingen, ondcrftellingen en fchijnbaarheéden, die* op eene min of meer gegronde Natuurkunde fteunen, dan in klaare blijkbaarheeden, en in voldongene reedenen of bewijzen. De zaak blijft in dit opzigt nog in veele duisterheid. Wie durft, of wie mag, en kan met zeekerheid daarvan iets beflisfen? de be» kwaamfte Ontleed- en Natuurkundigen zelve koomen omtrent de voortteeling van 's Men. fchen ligchaam in 't bijzonder niet overeen; En zijn daarin nog zo veele neevels, men fteekt in nog grootere onweetenheid omtrent de beelding van dat ligchaam, doch, wat wonder? God, gelijk Israëls zangfehrijver zingt,- heeft  BESLUIT. 465 heeft den Mensch in het verborgene gemaakt, en als een borduurzel gewrogt. Ps. CXXXIX: 15. Job fpreekt daarvan Hoofdft. X: 10. met een gelijkenis, welke van ligtvaardige menfchen dwaaslijk befpot mag zijn, maar 'er is voorzeeker geen reeden, om zig aan dezelve te flooten. Inteea;endeel 's Mans merkwaardige woorden, voorheen reeds door ons aangehaald, leeveren een blijk van de eenvoudige, en duidelijke kundigbeeden, welke men ten zijnen tijde in de Morgenlanden had, en flegts hebben kon, aangaande het ftuk der oorfpronkelijke voorcteeling, in 't alge. meen genoomen. En, wanneer men zijn bedoeld gezegde in vergelijking brengt met de bevatbaarfle bedenkingen, waarin alle Wijsgeeren toch overeenftemmen moeten, fchijnt het veelen klaar toe dat men zig dit een. -voudig begrip van de voortteeling maaken kan, en mag, dac de reelftoffen uit beide de kunnen door een onderlinge vereeniging en ftremming der zelve als 't ware zaamenrunnen tot het doen ontftaan van een Weezen, 't welk uit die zaamenrunning voort, koomt; vervolgens met vleesch bedekt, met zecnuwen verbonden word, en allengskens tot meerdere volkoomenheid aangroeit, tot dat een uitwendig voedzel ei.idlijk' het verdere beftaan daarvan bevordert, en het dier te voorfchijn koornr. De eenvoudige toch, en G £ na-  .466* BESLUIT» natuurlijke verklaaring daarvan is, dat de Embrijo's, de eerfte Jonge vrugtjes in 'sMoeders lijf, niet in allen opzigten, en volkoomenlijk, maar in zeeker opzigt, gelijk zijn aan een kaas, zaamgeronnen uit gegootene melk. Groote Natuurkundigen hebben zints, en vooral in deeze iaatfte tijden, wel meer onderfcheidener, en meer Philofophifcher bedenkingen en ftelzels hieromtrent gemaakt; en veelen deezer, zagen wij, houden thands de Voortteelingen in 't algemeen voor niets anders, dan voor ontwikkelingen (Evolutiones) der reeds in den beginne in het uiterfte miniatuur gefchapene ligchaamen; meenende, dac elke Plant, en ieder Dier niets anders zij, dan een ontwikkeling der in de zaaden en eieren liggende konstgefhlte, waarom men der zilver voorflanders Evolutionarisfen noemt. Een gevoelen, 't welk in den grond niet geheel nieuw is; want David fprak reeds met opzigt tot zig zei ven Ps. CXXXIX: 16. van Zijnen ongeformeerden, of liever ongefatfoeneer* den klomp, Golem in 't Hebr. doch dit oorfpronkelijk woord beteekent niet alleen een ruwen klomp, (Masfam rudem~) maar ook wel een kluwen, (Glomum) 't welk ordentelijk op- en in één gerold, of gewonden is, en dus weer ontrold kan worden? want des zelfs wortelwoord Galam zegt iets te zaa> men winden, op een bundel of kluwen open  BESLUIT. 467 en in één rollen. En hieruit onder anderen blijkt, dat het konstwoord uitgerold worden geenzins een nieuw, maar aloud denkbeeld is, ook met" betnkking tot ons Menschlijk grondbeginzel, waarvan Hiob, David, noch andere H- Man. nen uit fchaamte, voorzigtigheid, of uit eerbied voor het geheim, (ex ftudio arcatti) gelijk gij ziet, niet gezweegen hebben. En het gemeende gevoelen der Geneesheeren en Na