I  1     REIS-WEG NAAR DE I N D I Ë N.   R È I S-WË G KAAR DÈ INDIEN* Ö E AARDRIJKSKUNDIGE BESCHRIJVING VAN ËGYPTEN, SYRIËN, ARABIËN3 PERSIËN en INDIEN. Een werk, in het welk men een' kort begrip gefcJieid heeft der gefchiedenis, en het tafreel der zeeden eti gewoonten der oudere en nieuwere Vilken, welken deeze ónderfcheiden landflreeken bewoond hebben, van de vroegfte eeuwen tot op onzen tegenwoordigen leeftijd: , GEDEELTELIJK UIT HÉT ENGELSCH OVERGEZET? EN AANMERKELIJK VERMEERDERD, DOOR P, F. II E N R Y. IN DEN HAAGE, iij J. C. LEEUWESTYN,' JIDCCXCIX;,  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK  VOORBERIGT DEK. U I T G E E V;E R S. Geene Landftreeken zijn reeds op zig zeiven belangrijker dan die, welker befchrijving in dit werk vervat is. Hoeveel meer moeten zij het dan niet worden in een tijdpunt, waarin een Fransch Leger, door eenen bekwaamen en te recht vermaarden Bevelhebber aangevoerd, 'er groote omwentelingen fchijnt te moeten te weeg brengen! Alle oogen zijn op dit fchoon waerelddeel gevestigd; het is het onderwerp van alle gefprekken •geworden. De verbeeldingskragt, even * 3 wei-  Vi VOORBERICHT. weinig grenzen kennende als de fcheppende geest en de moed van hun, aan wien deeze gewigtige onderneeming toebetrouwd is, ftrekt de eindpaalen derzelye tot op den verfhen afïïand uit. Men tragt te bereekenen, welke hinderpaalen of welke voordeelen kunnen voortvloeijen uit de ligging der plaatfen, de betrekkelijke geestgesteldheid, en de dikwijls tegenftrijdige gewoonten der onderfcheidene talrijke volkeren, die deeze onmectbaare oppervlakte bewoonen. Men wil weeten, wat deeze ftreeken eertijds waren, en wat zij thans zijn, om daaruit afteleiden, wat zij eenmaal zijn kunnen. Men begeert ondeirigt te worden, wat 'er nog beftaat van de gedenkteekenen, door zo veele magtige Vor-  VOORBERIGT. vit Vorften opgerigt. Men wenscht deeze grootfche overblijffelen als het ware te doorloopen, met de helden, die dezelven veroverd hebben, ja zelfs hen in gedagten vooruit te Itreeven in de landen, welken zij nog veroveren kunnen. Het boek, 'twelk wij onzen leezeren hier aanbieden, is bewerkt op eene wijze, welke aan hun verlangen zal voldoen. Het zij ons genoeg, te zeggen, dat men, bij het famenftellen daarvan , de geachtfte fchrijvers heeft geraadpleegd, zo als n o r d e n , pokocke, niebuhr, savary, volney, t a v e r- nier, chardin, enz. den geleerden robertson, den Majoor renneLj fchrijver eener voortreffelijke verhandeling over de aardbefchrijving der Indien, * 4 en  I vin VOORBERIGT. en den Heer hodges, beroemd Engelsen fchilder, een der reisgenooten van den Zee-Capitein cook, bij zijnen tweeden togt rondsom de waereld, en die naderhand zelf eene reis naar Bengalen en de omgeleegene landen gedaan heeft, welke laatfte fchrijvers inzonderheid nog nimmer vertaald zijn. IN-  INHOUD DER HOOFDSTUKKEN, IN DIT WERK VERVAT. E G Y P T E N. EERSTE HOqFDSTUK. Bladz. 'Aardrijkskundige befchrijving van het aloud en hedendaagsch Egypten. ... i TWEEDE HOOFDSTUK. Gefchiedkundig berigt omtrent Egypten. Godsdienst, Zeeden en Gewoonten zijner aloude bewooners. ....... 8 DERDE HOOFDSTUK. 'Overweldiging van Egypten door de Mahomedaanen. Magt der Mammelukken tot ep onzen tegenwoordigen leeftijd. . . ft/ * 5 vier-  x INHOUD. VIERDE HOOFDSTUK. Bladz. Tegenwoordige bewooners van Egypten, en voornaamlijk de Mammelukken. . • 34 VIJFDE HOOFDSTUK. De Nyl en zijne overfïroomingen. Lugtgefteldheid van Egypten 4 6 ZESDE HOOFDSTUK. 'Aloud en hedendaags Alexandriën. Obelisk van Cleöpatra. Graffpelonken. Zogenaamde Colom van Vompejus. . . 57 ZEVENDE HOOFDSTUK. Andere voornaame jleden van Egypten; Rofette, Damiaten, Cairo 74 AGTSTE HOOFDSTUK. De Pyramiden. . . . • .110 NEGENDE EN LAATSTE HOOFDSTUK. Stad- en Land-engte van Sttè'z. Tegenwoordige ftaat van den Koophandel van Egypten. . . , . . . .135 SY-  INHOUD. xr S Y R I È' N. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Aardrijkskundige befchrijving van het aloud en hedendaagsch Syriën. . . . 141 TWEEDE EN LAATSTE HOOFDSTUK. Lugtgefteldheid van Syriën. Bevolking. Policie. Knevelarijen der Pachas. Regtsoeffening. Eigendommen. Toefiand der kunfien en weetenfchappen. Zeeden der Syriërs en der Oosterlingen in het algemeen. Verfchillende foorten van inwooners ióo A R A B I Ë N. EERSTE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige befchrijving van het aloud en hedendaagsch Arabiën. De /leden Ana, Herac, Sana, enz. . .174 TWEEDE HOOFDSTUK. Het land van Hadramaut. Dat van Oman. Onafhangelijke flaaten in den omtrek van den Perfifchen Golf. De landflreek van Hadsjar. Het gewest van Nedsjed. 221 DER-  xii INHOUD. derde hoofdstuk. Bladz. Het -Gewest Hedsjas. De (leden Mecca en Medina. ...... 240 vierde en laatste hoofdstuk. Lugtgefieldheid van Arabiën. TVooningen, kleeding, fpijzen, ge'dartheid der Arabieren. Arabifche adel. Nakoomelingen van Makomed. Arabifche paarden. 263 P E R S I 'É N. eerste hoofdstuk XJitgeflrektheid en verdeeling van het Ko' ningrijk Perfiën. Befchrijving dervoornaamfle fleden en in het bijzonder van Jspahan. . ... 277 tweede en laatste hoofdstuk. Lugtgefteldheid, grond en voor tbr engfelen van Perfiën. Zeeden en gewoonten der Perfiaanen. Hun godsdienst en regëeringsvorm» , . , . .285 IN-  i n h o n d. **k i n d i ë n. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Verdeeling van Indien. Indien aan deeze zijde van den Ganges. Bengalen. Befchrijving der Jïeden Calcutta, Moorshedabad, Dacca, Paf na, Benares, Lucknow, Fyzabad, enz 30/ TWEEDE HOOFDSTUK. Agra Befchrijving deezer jiad; van het graf van Acbar, en het Tadje - Mahel. De ft er kt e Gwalior 325 DERDE HOOFDSTUK. Vervolg van de aardrijkskundige befchrijving van de Indien. Dehly, Lahor, Serinde. De Indus, en deszelfs onderfcheidene takken. De ft ad enprovincie Cachemire. Die van Sinde. De provinciën Guzaratte en Angimere, enz. , . 34t VIERDE HOOFDSTUK. Vervolg der aardrijkskundige befchrijving vanlndiën. Malabaarfche kust. Suratte. Bombay. Vifapour. Goa. Bisnagar. Calicut. De kaap Comorin. Trangue- bar.  jciv I N H O U D, Bladz, bar. Pondichery. Madras. De kust van CoromandeL Grondgebied van Tippoo - Saïb. Seringapatan. Het land van Carnate. Golconde enz. Decan. In* dien aan de andere zijde van den Ganges geleegen. * t . ; . * 362 VIJFDE HOOFDSTUK. De Ganges. Oorfprohg, diepte, breedte en loop deezer rivier. Geweldige rukwinden , aan welken men op denzelve bloot gefield is. Zonderlinge foort van vaartuigen, van- welken men zig op den Ganges bedient. • 379! ZESDE HOOFDSTUK. Beknopte gefchiedenis der voornaamfie omwentelingen en van den Koophandel van Indiën. . . < • • • 3^$ ZEVENDE EN LAATSTE HOOFDSTUK. Zeeden en gewoonten der oude en hedendaagfche Indidanen. Hun Godsdienst; Vrouwen, welken zig op de lijken haarer mannen verbranden. Opofferingen van deeze foort. Verhaal van den heer Hodges, die eenige jaaren geleeden eene deezer plegtigheden bijwoonde. . • • 4r7 REIS-  R E I S - W E G NAAR DE INDIEN, O F AARDRIJKSKUNDIGE BESCHRIJVING VAN EGYPTEN, SYRIËN, ARABIËN, PERSIËN EN INDIËN. EGYPTEN. EERSTE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige befchrijving van het aloud en hedendaagsch Egypten. Egypten is geleegen aan het Noord - Oosten van Africa, waarvan het een gedeelte uitmaakt. Dit Land, het welk tweehonderd FranfcheMijlen(V) lengte op vijftig breedte inhoudt, wordt aan de Noord- («) Ten einde de Franfche Mille» of Lieues van de ge«voone Mijl. die duizend Geometrische (lappen inhoudt, ta Onderfcheiden, zonder telkens de bijvoeging van Franfche A te  REIS-WEG naar. Noordzijde door de MiddeHandfcbeZee;, ten Oosten door Steenagtig Arabiën en de Roode Zee, aan den Zuidkant door Nubiën , en ten Westen door Barbarijen begrensd. De Turken en Arabieren noemen het Mizir, eene benaaming, welke van die van mesraïm, Zoon van cha m , afgeleid is. Egypten wordt verdeeld in Opper- Neder- en Midden - Egypten. Neder - Egypten ftrekt zig uie tot aan Cairo'; Midden-Egypten van Cairo toz .aan BenesouefOpper-Egypten bevat het voormaalig Thebaïs. Eertijds was het aloude Egypten flegts in twee deelen onderfcheiden, Opper- en Neder - Egypten. De voornaamfte fteden van Opper-Egypten waren Mempkis, deszelfs voormaalige hoofdftad, Theben en Coptos. Memphis was geleegen aan deniVj/, omtrent honderd mijlen (*) boven den mond dier rivier, en vijftien boven de plaats, waar zij zig in onderfcheidene armen verdeelt; niet verre alzo van den oord, waar zig de tegenswoordige hoofdftad Groot-Cairo bevindt; Theben, vermaard door haare honderd poorten-, lag te behoeven, zullen wij de eerfte met den, in onze taal be. fcenden , naam van uuren gaans aanduiden , en der laatfte feaare benaaming Mijl laaten behouden. Vertaaier. O) De Miji bevat omtrent cukend Geometrifche ftap. pen, het geen iets meer dan het derde van een uur gaass (Franfche Mijl; uitmaakt.  de INDIEN. 3- lag tweehonderd mijlen böven Memphis; en beneeden die ftad, Coptos, de ftapelplaats van deri Arabifchen en Indifchen handel. In de nabuurfchap van Memphis vindt men dé vermaarde Pyramiden, die men veronderftelt bellemd geweest te zijn tot begraafplaatfen voor de aloude Egyptifche Koningen. De grootfté derdelven beflaat aan haaren voet tien (c) gemeten grond ; zij heeft meer dan vijf hónderd voeten hoogte, loodregt , en zevenhonderd, in de fchuinte geraeeten. Digt bij de Pyramiden vindE meh de Catacomben, of onderaardfche gewelven Van eene ©ntzaggelijke üitgeftrektheid, aan da binnen zijde voorzien van nisfen , in het muurwerk uitgehoold, en öorfprongelijk gefchikt toé bergings-piaatfen van de gebalfemde lighaamen der aloude Egyptenaaren, gemeenlijk Mummiën genaamd; en van welke lijken men verzeekert, dat nog verfeheiden ongefchonden overgebleeven zijn, hoewel feederc meer dan twee- of drieduizend jaaren bewaard. Er zijn Schrijvers, die vefmeenèfl, dat de ver* fchillende gragten, die Memphis van de Pyramiden en andere begraafplaatfen affcheiden, aan de Grieken de aanleiding tot hunne ftroomen roftdsöm de Hel, den Styx, den Acheron, den Cocjius en de Lethe, verfchaft hebben. £©- {c") Acres. A 9,  4 REIS-WEG naar Boven Memphis, op den Wester- oever van de Rivier , vond men de rieden Acanthus en Arfi» iwe\ of de ftad der Crocodillen; welke laatfte weder haaren naam gaf aan den oord, die het Meir Moeris in zig bevatte. Dit Meir, van eene onmeetelijke uitgeftrektheid, was op bevel van een' Egyptisch Koning gegraaven geworden, om het overtollig Nylwater, bij eene te groote overftrooming, te ontfangen, en had met die Rivier gemeenfchap door kanaalen en gragten, waar van 'er heden een nog dadelijk aanweezig is. Niet verre van dit Meir, was het vermaarde La» 1/yrinthus, of Doolhof, het werk van psammetichus, of dat van de twaalf verëenigde Vorsten. H e r o d o t u s en andere Schrijvers melden, dat het beftond uit twaalf paleizen en drieduizend huizingen, uit marmerfteen opgehaald, alle onder de aarde, of met aarde bedekt, en met elkander gemeenfchap hebbende door ontelbaare toegangen , aan welke onöntwarbaare omwegen het geheel gebouw zijnen naam verfchuldigd is. PLiNi us vermeent, dat het in het Meir Moeris zelve geplaatst was. Omtrent de ligging van dit laatfte zijn de gevoelens verdeeld; de Heer savary onderftelt, das het aan den oever der Rivier geweest zij, terplaatfe, waar zig tegenwoordig het Meir Birket - Caroun bevindt, het geen meer dan vijftig mijlen omwek heeft, en in wiens nabijheid men puinhoopen vindt,.  de INDIEN. 5' vindt, welke door voornoemden Schrijver voor die van den Labyrinthus gehouden worden. Ilec groot kanaal, van honderd twintig mijlen lengte en driehonderd voeten breedte, waardoor het water van den Nyl aangevoerd werd, en dat nog tot nu toe in zijn geheel aanweezig is, is thans bekend onder den naam van Bahr-Jaufeph, of Jofephs-Rivier. Egyptens Grens - fteden , naar den kant van Ethiopiën , waren Syena , Elephantis , Philae , Ombi en Tentyra. Te Syena, bijna onder den keerkring geleegen, werd, naar men verhaalt, de Zomerzonneftand Heilig door zeekeren muur aangeduid, als wanneer de Zonnewijzers-naald aldaar geene fchaduw wierp. Elephantis lag op een eiland , door den Nyl gevormd. Lucanus duidt de ftad Philse aan, als eene Grens-ftad bij Arabiën (d"). Beneden Siena ontmoette men de fteden Ombi en Tentyra, wier inwooners meermaaIen over verfchillende godsdiehstpunten bloedig met elkander ftreeden. Vier mijlen omtrent boven de plaats, waar Elephantis voormaals geleegen was, is de laatfte waterval in den Nyl, en hooger op heeft hij 'er onderfcheidene anderen. Het voornaamst gedeelte van Neder-Egypten was tusfchen den Oostelijken en Westelijken arm van den Nyl begreepen, en werd door de Grieken, (d~) Lib. 10. vs. A 3  6 REIS-WEG naar ken, uit hoofie van de gelijkheid zijner pyramj-r daale gedaante met de letter A in hun Alphabeth, Delta geheeten. Omtrent den mond van hetCanaal, of denOost^Iijken tak , lag Pelufium , tegenwoordig Dawiaten, de aloude fleutel van Egypten; en bijna honderd mijlen van daar, Canope, niet ver van de plaats van het hedendaagsch Rofette. In de vroegfte tijden was Saïs de hoofdftad van de Delta, digt bij welke zig ook de ftad Naucratis bevond. Dertig mijlen ongeveer ten Westen deezer hoofdftad, en tegenover het eiland Pharos, het welk. door een dijk of hoofd van bijna eene mijl lengte, aan de beide einden, of, volgens fommigen, alleen in het midden, met eene brug voorzien, aan het vaste land gehegtwas, lag de beroemde ftad Alexandrie'n , tegenwoordig Sc ander oun. De vermaarde Vuurbaak , een der zeven waereldswonderen, en wier hoogte zo groot was, dat men haar op eenen afftand van honderd mijlen befpeuren kon, was op dat zelfde eiland gebouwd, van h welke hij ook zijnen naam ontleende. Egypten wordt dikwijls, naar den naam zijner hoofdftad, door de Ouden , het land van Memphis genaamd, en zijne andere fteden, Nylfteden of fteden van den Nyl, naar den vermaarden vloed, door welken het befproeid wordt. Ten Zuiden van Alexandriën ftrekte zig het meir Mareotis uit, rondsom het welke men den heer-;  de INDIEN. 7 heerlijken wijn , Vinum Mareoticum genaamd, plantte. Het Westelijk gedeelte van Neder-Egypten bevatte het land Ghofen, voormaals door de Israëliten bewoond. Egypten was de voorraadfchuur van het Roomfche Rijk. Zijne vrugtbaarheid is het niet aan den regen verfchuldigd, naardien 'er het geheele jaar door in deeze ftreeken zeer weinig valt; maar het heeft die te danken aan de jaarlijkfche overftroomingen van den Nyl, veroorzaakt door de regelmaatig afwisfelende irortregens, die, van het eind van Mey tot het begin van September, offomtijds ook van Oclober, wanneer de zon een' verticaalen itand heeft, in Ethiopiën of Abysfiniën vallen. De aanwas van den Nyl klimt gemeenlijk tot zestien eileboogen (e~). Op zijne oevers groeit het riet Papyrus, waarvan men het eerfte papier maakte, 't welk'er als nog zijne benaaming van ontleent. De Hippopotamus of het RivierpaarJ, en de Crocodil, beide land- en water - dieren, van eene buitengewoone grootte , bewoonen de wateren van dien vloed. De laatfte, hoewel ten uiterfte verflindend, werd door de oude Egyptenaaren als heilig geëerd, benevens een groot aantal andere dieren, ais de os, de hond, het paard enz., zelfs de uijen en andere groei- De elleboog ftond gelijk met anderhaif voet. A 4  s REIS-WEG naar groeiftoffen. Een os van eene zeekere bepaaldd gedaante, Jpis genaamd, was het voorwerp van eenen gantsch bijzonderen eerbied. TWEEDE HOOFDSTUK. Gefchiedkundig berigt omtrent Egypten. Godsdienst, Zeeden en Gewoonten zijner al'juds, bewooners. Egypten werd, in de oudfte tijden, als de moeder en het verblijf der weetenfchappen aangezien. De beroemdfte mannen van Griekenland, homerus, pythagoras, lycurgus, solon, her odotus, plato en anderen, reisden derwaards, om 'er een fchat van kundigheden optezamelen. De Gefchiedenis van dit land, in zijne geboorte, is met eene dikke duisterheid omgeeven. Deszelfs eigene Historie-Schrijvers geeven voor, dat het in het begin door Goden en HalfGoden of vergode Helden beheerscht wierd, en daarna door menfchen, geduurende den tijd van dertig duizend jaaren. De pragtige Gedenkftukken, door de Egyptifche Koningen ondernoomen, getuigen van hunne magt en rijkdom; maar hunne gefchiedenis , zo als zij door herodotus opgegeeven wordt, is zodanig met verdigtfelen doorwee-  de INDIEN. 9 weeven, dat zij weinig opmerking verdient. Moeris, een dier Vorsten, is, van allen, de geen geweest, die aan Egypten den voornaamften dienst beweezen heeft, door het doen graaven van het Meir, dat zijn' naam draagt.- Herodotus geeft aan hetzelve 3,600 ttadiën, of 450 mijlen omtrek ; mua brengt het tot 500 mijien; doch plinius fpreekt flegts van 250; ondertusfehen zijn alle deeze opgaven buitenfpoorig vergroot. De leeftijd van moeris ismetgeenezeekerheid bekend. — De eerfte Koning, die over Egypten heerschte, was, naar men verhaalt, menes. Hij bouwde Memphis; doch de nabij geleegene Pyramiden zijn het werk van onderfcheidene laatere Vorsten. De vermaardfte der Egyptifche Koningen was sesostris, van wien verhaald wordt, dat hij Arabiën, Ethiopiën, Lybiën en geheel Afien, van den Tanais af, tot aan den Oostelijken Oceaan, aan de andere zijde van den Ganges, veroverde. Herodotus vermeent, dat hij in Europa ook de Thraciërs en Scyten te onderbragt. Ten tijde van dien Gefchied-Schrijver zag men nog eene meenigte zuilen , waarop deeze woorden gegraveerd waren : sesostris, koning der koningen, heer der heeren,h ïeft dit land door zijne wapenen onderworpen. Ook fpreekt strabo van eenige Gedenkteekenen , door sesostris in Ethiopiën op'gerigt, A 5 en  to REIS-WEG naaii en welke bij zijn' tijd nog aanwezig waren. De overwonnene Vorsten en Opperhoofden werden door deezen Koning , over het algemeen , met menschlijkheid behandeld; alhsewel hij de gewoonte had, wanneer hij zig naar den eenen of anderen tempel begaf, of eene ftaatige intreede in zijne hoofdftad deed, zijn wagen met vier deezer ongelukkigen , nevens elkander, in plaats van paarden te befpannen. In zijnen ouderdom blind geworden, maakte hij zelve een eind aan zijn keven. Hij had drieëndertig jaaren geregeerd. Zijn rijk, veel te uitgebreid voor het gebied van een eenig mensen, werd, reeds kort na zijn dood, in ftukken verdeeld; maar tacitus vermeent, dat de overblijffelen en gedenkteekenen van zijne grootheid, nog ten tijde van tiberius, aamveezig waren. Geduurende eenigen tijd is Egypten ook door twaalf, door het Volk verkoorene, Koningen tevens beheerst geworden, welke gezaamentlijk den Labyrinthus gebouwd hebben. Een tijd lang regeerden zij in de beste overeenftemming; doch eindelijk onder zig verdeeld raakende, werden alie de overigen gedood of verjaagd, door één onder hun, psammetichus, bijgeftaan door eene bende löniërs en Cariërs, welken een ftorm op de kusten van Egypten geworpen had. Tot erkentenis van eenen zo gewigtigen dienst, ftond psammetichus aan zijne helpers toe, zig in het land te  de INDIEN. te vestigen; en zij waren, volgens herodotus, de eerfte vreemdelingen, die verlof ontfingen zig aldaar neder te zetten; aart allen, en inzonderheid aan de Grieken, was het ten lïrengften verbooden , eenige Egypcifche haven aantedoen. De dankbaarheid van psammetichus bragt betrek. kingen voort tusfchen de Grieken en de Egypte-, naaren; en het is van dit tijdpunt aan, dat de Gefchiedenis deezer laatften meer blijken van egtheid begint te verkrijgen. Zij vertrouwden veelen hunner kinderen aan de Iöniërs toe, ten einde hen in de Griekfche taal te onderwijzen. Te vooren waren zij gewoon, alle volken, waarvan de taal van de hunne verfcfaiide, zonder onderfcheid met den naam van Barbaaren te beftempelen; de Grieken deeden hetzelfde, doch eerst naderhand; want, gelijk strabo, op gezag van thucydides, aanmerkt, was deeze uitdrukking hun, ten tijde van homerus, nog onbekend. Psammetichus regeerde vierenvijftig jaaren. Hij befteedde'er negenentwintig aan het beleg van Azotus, grensftad van Syriën, welke hij eindelijk innam. Herodotus verzeekert, dit het langfte beleg geweest te zijn, daar hij immer van had hooren fpreeken. Necus, zoon van psammetichus, was de eerfte, die ondernam eene gragt te graaven van den Nyl tot aan de Roode-Zee, welke naderhand door d a r i u s, Koning van Perhen, voltooid werd. Haa-  ia REIS-WEG naar Haare breedte was zoo groot, dat twee fchepefi van drie roeibanken (Triremes^), met gemak nevens elkander in dezelve zeilen konden. Zij begon een weinig boven Bubaste, niet ver van het tegenwoordige Cairo, en eindigde nabij Patumos, eene Arabifche ftad aan de Roode-Zee, digt bij de plaats, waar de hedendaagfche ftad Sii'êz ligt. Een fchip had vier dagen nodig, om dit kanaal te doorzeilen. Strabo zegt, dat het door sesostris begonnen werd, en hij de ftad Arfinoe of Cleopatris zijne uitwatering had. Hij geeft het eene breedte van vijftig elleboogen; volgens p l inius was dezelve honderd, en de diepte dertig voeten. Beide deeze Schrijvers zeggen, dat darius het niet wilde doen voleinden, uit vrees, dat de Roode-Zee (zo als hij geloofde), hooger dan de oppervlakte van Egypten, het geheele land overftroomen, en het water van den Nyl met zig zoude fleepen, 't welk, daar men nergens in deeze ftreeken fonteinen of bronnen van zoet water vindt, de eenigfte drank der inwooners uitmaakt. Dit kanaal werd voltooid of op nieuw gegraaven onder de ptolomeussen. Trajanus deed het fchoonmaaken. Het wierd herfteld door de Arabieren, ten tijde van om ar. Thans is het gellooten, en de koophandel tusfchen Cairo enSuëz gefchiedt te lande door middel van Caravaanen. — Herodotus verzeekert, dat honderd twintig menfchen onder het delven van deeze gragt, ten tij-  de INDIEN. 13 tijde der regeering van necus, omkwamen. Deeze Koning, welke door een Orakel belet wierddezelve te voltooijen, had eene meenigte ichepen doen bouwen, gedeeltelijk op de MiddellandfcheZee, door herodotus Zee van het Noorden genaamd, gedeeltelijk op den Arabifchen Golf of Roode - Zee. ApRië s, zijn zoon, na vijfëntwintig jaaren gelukkig geregeerd te hebben, werd onttroond door amasis, afgezonden ter demping van eenen opftand des volks, dat hem tot koning uitriep. Na in een veldflag APRiës overwonnen en gevangen ■te hebben, behandelde amasis dien vorst mee zeer veel zagtheid; maar de misnoegde meenigte verkreegen hebbende dat hij aan haar overgeleeverd werd, bragt hem op eene wreede wijze ter dood. Het was, naar men verhaalt, onder amasis, tegen wien cambyses den oorlog voerde, dat Egypten het gelukkigst geweest is. Het bevatte, volgens herodotus, tien duizend en twintig fteden ; plinius en pomponius mela zeggen twintig duizend. Amasis was uit een gemeen geflagt van Saïs afkomftig. Vernoomen hebbende, dat hij om deeze reeden door zijne onderdaanen veracht werd, deed hij het beeld eener Godheid gieten, uit het goud van een bekken, waarin hij en zijne gasten gewoon waren de voeten te wasfehen; men vloeide van alle kanten faam  *| REÏS-WEG naak. faam, om het te aanbidden ; en de koning, het volk verzaameld hebbende, maakte toen bekend; tot welk gebruik dat nu Goddelijk goud voormaals gediend had; en daarop dit geval op zigzelvèn toepasfende, deed hij alzo de. minachting der Egyptenaaren in de hoogfte verëering voor zijn perfoon overgaan. Deeze koning had de gewoonte, om het eerfte gedeelte van den dag aan géwigtige zaaken toetewijden, en den avond in verrnaaken met zijne gasten doortebrengen. Zijne vrienden , vermeenende dat hij zig in dit laatfte wat re veel toegaf,' ftelderi hem voor oogen, dat een zodanig gedrag geenenkoning voegde; waarop hij antwoordde: dat,even als een altoos gefpannen boog fchielijk zou breeken, zo ook de menfchelijke geest, fteeds door ernftige bezigheden afgemat, welhaast verzwakken zou. Volgens eene wet van deezen zelfden Vorst, was elk verpligt, jaarlijks, aan de Overheid zijne middelen van beftaan optegeeven; ieder diegeene, of eene valfche opgave deed, wiérd met de dood geftraft. Solon nam naderhand deeze wet onder die van Athenen over. Amasis ftigtte heerlijke tempelen, inzonderheid teSaïs, zijne geboorte plaats. Aan den ingang van een derzelven zag men een foort van kapélletje of bedehuisje, door herodotus zeer bewonderd. Het was uit eenen enkelen fteen gehouwen, en had»  de INDIEN. 1$ had, aan de buitenzijde, eenentwintig elleboogeri lengte, veertien breedte, en agt hoogte; van binnen was deeze maat agttien, twaalf en vijf elleboogen; deeze fteen was van het Eiland Elephan* tis gehaald, en twee duizend uitgeleezen mannen, alle fcheepslieden, waren geduurende drie jaaren bezig geweest, dezelve langs den Nyl over te voeren. Het was ten tijde van amasis, dat pythagoras Egypten bezogt. De Egyptifche koningen waren verre van mee eene onbepaalde oppermagt bekleed te zijn. Hun* ne invloed was door de wetten afgeperkt; de gewijde boeken hielden voorfchriften in, niet flegts voor hun gedrag, met betrekking tot de algemesne Staatsbelangen, maar ook voor hun huishoudelijk leeven. Terftond na de dood des konings, werden alle zijne daaden aan een plegtig rechtsgeding onderworpen, gevoerd voor eene talrijke vergadering van zijne onderdaanen, en bij hetwelk san elk vrijftond hem te befchuldigen. De Priesters waren zijne verdeedigers. Bijaldien de meenigte zijn gehouden gedrag goedkeurde, gaf zij zulks door toejuichingen te kennen, en de begraaffenis wierd met de uitfteekendfte pragt voltrokken. Bij een tegen overgefteld geval, lag het volk zijn misnoegen door gemor aan den dag, en het liglaaam van den veroordeelden Vorst bleef van de iaatfte eere verftooken. Men vermeent, dat dee2e gewoonte door de Israëliten nagevolgd is, die ook  ïó" REIS-WEG naar ook hunne kwaade koningen uit de grafplaats hunner Voorouderen weerden. Egypten was oudtijds zeer-bevolkt; onder de ptolomeussen beliep het getal der inwooners* 7,000,000; flavius josephus brengt het, onder de regeering van vespasianus , tot 7,700,000, zonder in deeze optel de inwooners van Alexandriën te begrijpen, welke diodorus in zijnen tijd op 30,000 vrije lieden, de flaaven ongereekend, bepaalt. Het geheele getal klom dus boven de 8,000,000 zielen, en ging meer dan het dubbeld der tegenwoordige bevolking te boven, die door volney flegts op 2,300,000 gefteld wordt. Onder de oude Egyptifche koningen moet zij nog aanmerkelijker geweest zijn. Egypten was in een aantal districten of gewesten verdeeld, die elk hun bijzonder opperhoofd hadden. Deeze distridten waren weder onderdeeld in kleinere ftreeken, die op hunne beurt nog verder gefmaldeeld waren; welke laatfte onderfcheiding flegts bijzondere velden bevattede. Deeze oneindig kleine onderdeeling was noodzaakelijk, uit hoofde van de verwarring der onderlinge grenzen , door de overftroomingen van den Nyl veroorzaakt; eene verwarring, die telkens van nieuws aan plaats hebbende, de land - eigenaars ook tot herhaalde meetingen van den grond noodzaakte. En dit was de oorzaak, naar men zegt, dat de Landmeetkunde haare uitvinding den Egyptenaa- reu  DE INDIEN, 17 ren verfchuldigd is, even als de Reekenkunde de haare aan de Pheniciërs, als tot de dagelijkfche werkzaamheden van dit handeldrijvend volk onontbeerlijk zijnde. Het geheel Egyptisch grondgebied was in drie deelen afgeperkt. Het eerfte deel was bij üitfluiting beftemd tot het onderhoud der Priesters, wier Waardigheid erfelijk, en uit hoofde hunner wijsheid en kunde zeer in aanzien was. Het andere deel was den Koning toegeweezen, tot zijne bijzondere inkomften, en tot de behoeften van den Staat. Het derde deel behoorde aan de krijgslieden, welker posten ook erfelijk waren j en die van kindsbeen af dit beroep omhelsden. Het lig— haam des volks was gelijklijk in drie clasfen onderfcheiden , in herders , landbouwers en handwerkslieden. In alle beroepen volgde de zoon den vader op, even als bij de Indiaanen; dus, eigene ondervinding bij die zijner voorouderen voegende, was elk in de mogelijkheid, de kunften of handwerken , die hij beöeffende, tot den hoogften trap van volkomenheid te brengen. — De Egyptenaaren hadden eene wijze van kuikens te doen voortkoomen, zonder dezelve door hoenders te doen uitbroeden ; zij beflooten, namenlijk, de eijeren in eenen matig warm gellookten oven. Deeze wijze van broeden is altoos in die landflxeek in gebruik gebleeven. Eertijds beezigde men 'er nog eene andere; ' RÈIS-WEG NAAR drukten door de beeltenisfen van zeekere dieren * of ibmmige deeien van bet menfchelijklighaam. Dus verbeeldde een fperwer de fnelheid, een haasltijfgevestigde oplettendheid, een crocodil alle foorc van listige boosaartigheid, de regte hand met uit-» gefpreide vingeren mildaadigheid , de linke met de vingers geflooten gierigheid. — De ouderdom Was niet minder in aanzien bij de Egyptenaaren, dan te Lacedsmon; de jongelingen weeken uit den weg , wanneer zij een grijsaard ontmoetten, of ftonden op, wanneer een bejaard perfoon ergens binnen trad. Men vond eene groote meenigte genees - artfen ïn Egypten. Elk van hun was aan de behandeling van eene bijzondere ziekte verbonden, of ten mrnften aan de heeling dier kwaaien, welke een der bijzondere lighaams deelen aantastten. Geen volk was ooit bijgelooviger dan het Egyptifehe. Niet flegts hadden zij eene ontelbaarë meenigte Goden, zo als f/ïs, Ofiris, Anubis, Serapis enz., maar nog daarenboven baden zij verfcheidene dieren aan, waaronder de os, de hond, de kat, de fperwer , de ibis of Egyptifche ooijevaar, de wolf, de crocodil, en zelfs eenige planten, zoals prey en uijen. Van daar de uitroep van juvenaj. e s: Santlas gentes quibus heec nafcuntur in hortis numinal (ó heilige- volkeren f voor wien hunne planthoven de kweektuinen hunner Goden zijn!) Het was ongeoorloofd, eenige deezer dieren te doo-  » e INDIEN. 2E ■dooden, of die gewasfen te eeten, hoewel ze met zorgvuldigheid gevoed en aangekweekt werden; met voordagt dezelven om het leeven te brengen, was eene hals-misdaad. Indien iemand, hetzij willens, het zij bij geval, eene kat, een ibis, (herodotus voegt 'er zelfs bij , een valk), ombragt, had hij onfeilbaar het leeven verbeurd; de tusfchenkomst van den Koning zeiven zou hem niet hebben kunnen redden. In den vreeslijknen hongersnood, wanneer men fomtijds tot het uiterfte gebragt werd, om menfchen te Aagten, ten einde de overigen het onderhoud te verfchaffen, tastte men echter nimmer de vergoode dieren aan; indien een hond of kat ergens kwam te fterven, was het geheele huis in rouw gedompeld, denaaste buuren fchooren zig de wenkbraauwen, en de huisgenooten al het hair van het geheele lighaam af. Eenige Egyptenaaren hielden desniettegenftaande den crocodil niet voor heilig, en beezig. den alle middelen om hem te vernielen; herodotus fpreekt van een vogel, Phenix genaamd, welke mede voor gewijd gehouden werd, en die maar eens in de vijf jaaren zig zien liet; waarom ook juvenalis van hem zegt: Rara avis in terris (een zeldzaame vogel op aarde). Men verhaalt, dat men 'er één vernomen heeft, onder de regeering van tiberius, (TACiTusAnn. VI. 28) .andere weder op andere tijden; eene meenigte ver» digtfelen zijn ten opzichte van dien vog§l verteld,-* B 3 Da  it REIS-WEG naar De dweepzugt vergezelt gemeenlijk het bijgeloof^ de eene ftad verëerde dikwerf het een of ander dier, dat bij eene andere nabuurige in afgrijzen was; dit gaf geleegenheid tot geduurige oorlogen en onophoudelijke bloedftortingen; — ju ven al i s , die langen tijd als Bevelhebber eener Romeinfche krijgsdrom (Cohors) in Egypten zijn verblijf had, heeft dit hun gedrag tot het onderwerp van een bijtend hekeldicht genoomen (XV. 27.). — Diodorüs geeft onderfcheidene beweeggronden op voor den eerdienst, door de Egyptenaaren aan zeekere dieren beweezen; de voornaamfte was hunne nuttigheid; de eenige ook van welke cicero melding maakt. Dus werd de. ibis aangebeden, wijl hij de Hangen verdelgt; de crocodil, om dat hij Egypten tegen de ftrooperijën der Arabieren befchutte; de ichneumon, om dat hij de fterke vermenigvuldiging der crocodillen belette. Wij hehben reeds gezegd, dat de Os Apis het voorwerp van de hoogfte eerbewijzing was. Toen cambyses, bij zijn inval in Egypten, te Memphis kwam, vond hij de geheele ftad in vreugde, bedrijven ; hij werd ten uiterften gramftoorig, daar hij vermeende, dat deeze vrolijkheid plaats had, uit hoofde van eenige teegenfpoeden, kortlings door hem geleeden. De Overheid hem te kennen gegeeven hebbende', dat deeze blijdfchap vereorzaakt werd door het weder.vinden van den God Aph^  dï INDIEN. 23 Apis, wilde hij hen niet gelooven; maar zig verbeeldende , dac zij hem misleidden, deed hij hen ter dood brengen. Daarna de Priesters hebbende doen haaien, ontfing hij hetzelfde antwoord; toen gebood hij hun, terftond hunnen God voor hem te brengen , 'er bij voegende , dat, vermits hij gemeenzaam genoeg was om onder hen te verfchijnen, hij zelf ook wel eens wenschte die Godheid te zien. Toen het vergoode dier in zijne tegewoordigheid gebragt was, trok cambyses, fteeds toorniger wordende, zijn zwaard om het te doorfteeken, doch kwetfte het flegts in de heup. Daarop het onverftand van deeze Priesters, die een redenloos dier Goddelijke eer beweezen, befpottende , deed hij hun wreedelijk geesfelen , en liet een bevel afkondigen om eiken Egyptenaar, dien men met het vieren van het feest van Apis bezig zou vinden, met de dood te ftraffen. De God, in zijnen tempel terug gekoomen, ftierf daar aan zijne wonde, en werd door de Priesters heimelijk begraaven. Deeze Os Apis, door de Grieken Epaphos genaamd, was in het begin een door gansch ongemeene teekenen onderfcheiden kalf. Het moest over het geheele lijf zwart zijn, met uitzondering van eene vierkante witte vlek op het voorhoofd; het moest de beekenis van een arend op den rug, en van een tor op de tong draagen ; plinius echter geeft andere onderfcheidings blijken op» B 4 Wan-  84 REIS-WEG naar Wanneer zulk een kalf gevonden werd, bragten de Priesters het te Memphis, plaatften het in een pragtigen tempel, en het ontfing van de bijgeloavige Egyptenaaren de buitenfpoorigfte eerbewijzingen. Na zijn dood werd het met eene ongelooffelijke pragt begraaven, en het geheele volk ïiam eenen diepen rouw aan. De inwooners van Tentyra hadden eenen zeer gegronden afkeer van den crocodil, en vervolgd den hem onophoudelijk. Men zegt, dat zij het geheim bezaten, om hem te beletten hun eenig leed te doen. — De eenige Goden, die algemeen door geheel Egypten geëerd werden , waren Ifis en Ofiris. Sommigen onder de Egyptenaaren, onthielden zig van het geitenvleesch; anderen weder van dat der fchaapen; bij allen was het varken in afgrijzen , en niemand zou ligtelijk met een Spekflager gemeenfchap hebben gehouden. Bij elke vollemaan echter offerden zij dit dier aan Diana en Bacchus, en alsdan aten zij van zijn vleesch. De boonen werden als een onrein plantgewas gefchuuwd ; men raakte dezelve niet aan, en den Priesteren was het zelfs verbooden 'er het oog op te werpen. De befnijdenis was bij de Egyptenaaren algemeen. Hunne kleederen waren van linnen; zij waschten ze zeer dikwijls. De zorg voor lighaamlijke zuiverheid was bij hun ongemeen; de Priesters baadden zig driemaal geduureade den dag ea  de INDIEN. 25 en tweemaal 'snagts; alle drie dagen fchooren zij zig het geheele lijf. Wanneer zij een ofFer aan de Goden flagtten, fneeden zij aan hetzelve her hoofd af, bragten het ter markt, en tragtten het aan eenig vreemdeling te verkoopen; zo hun dit mislukte, wierpen zij het in de rivier, en baden de Goden, op het zelve al het kwaad, dat hun eigen hoofd, of het vaderland, dreigen mogt, afteleiden. Het is om deeze reden, dat geen Egyptenaar van het hoofd van eenig dier hoegenaamd geproefd zou hebben. De koe was aan Ifis toegewijd; altoos was deeze de gedaante, waaronder die Godin werd voorgefteld, en gevolglijk werd 'er geene geofferd of geflagt. De Egyptenaars. balfémden de lijken hunner afgeftorvene bloedvrienden; verfcheidene deezerlighaamen zijn tot onzen tijd bewaard gebleeven. De algemeen bekende naam van Mummiën, aan deeze ingebalfemde overblijffelen gegeeven , is afJvomftig, naar men verneemt, van het kostbaar reukwerk Amomum, waarvan men zig bij zoodanige geleegenheid bediende. Voor dat men het lighaam ter aarde bedelde , werd de geaartheid en het levensgedrag van den overleedenen, door, ten dien einde gekoorene, rechters, op de plegtigfte wijze, onderzogt; bij een ongunstig vonnis , bleef het lijk van de gewoone eer beroofd, en werd zonder ftaatfie in zijn huis begraaven. De Egyptifche Priesters leerden de zielsverhuiB 5 Zing;  REIS-WEG naar zing; en men vermoedt, dat het in hunne leer is, dat pythagoras de zijne geput heeft. De kennis der Egyptenaaren in de Sterrekunde, was in 't bijzonder aanmerkelijk. Zij verdeelden het jaar in twaalf maanden, elke uit dertig dagen beftaande, en voegden 'er nog vijf, en om het vierde jaar zes aanvullingsdagen bij. Hun jaar begon met September (Herod. II. 4., Diod. XLIH. 26.., Strab. XVII. 816.). Herodotus vindt deeze inrichting verftandiger dan die der Grieken. Strab o meent, dat deeze laatften van de juiste lengte van het jaar, en van verfcheidene andere deelen der weetenfchappen, onkundig bleeven, tot dat zij die van de Egyptiërs en Chaldeeuwen geleerd hadden (X. XII. 8o6> Het was door de hulp van sorigcnes , vermaard Sterrekundige van Alexandriën, dat c e s a r de zogenaamde Juliaan fche tijdreekening of ouden ftijl regelde. De Egyptifche jaarverdeeling is kortelings door de Franfchen, met weinige of geene veranderingen, overgerjoomen,  de INDIEN. a?f DERDE HOOFDSTUK. Overweldiging van Egypten door de Mahomedaanen. Magt der Mammelukken tot op onzen tegenwoordigen leeftijd- Egypten was een Romeinsch wingewest, en bieef onderhoorig aan de Conftantinopelfche of Griekfche Keizers, tot dat het door amrou, krijgsbevelhebber van omar, tweeden Calif der Sarraceenen of Mahomedaanen , onderworpen werd. Die veldheer veroverde haare hoofdftad Alesandriën ftormenderhand, in het jaar 642., na een beleg van veertien maanden, bij het welke hij drieëntwintig duizend man verlooren had. Deeze ftad was voernamenlijk beroemd door haar oeffen. fchool der Sterrekunde en haare Boekverzaameling. Door den wijsgeer philoponus bezwooren om dezelve te fpaaren , raadpleegde a mrou den Calif; die antwoordde: Indien deeze boeken ovcreenfiemmen met den Coran , zijnzij nutteloos ; flrijden zij "er mede, zijn zij fchadelijk. Deeze onwaardeerbaare verzaamcling diende, geduurende zes maanden, om de baden van Alexiindriën te warmen. De kunften en weetenfchappen llierven met haar voor langen tijd. O*  .'! rih v.» '.'■ ' cjo rnanvrinii azv zW: .ai Onder de natuurlijke zeldzaamheden van Egypten, is de Nyl het aanmerkihgwaardigst (i), ab van welke het geheele beftaan van dit land afhangt. (/_) Het is niet dan te recht, dat de Egyptenaaren, ten allen tijde , een godsdienftigen eerbied voor den Nyl gevoed hebben, en zelf nog in onze dagen blijven voeden. De hedendaagfche inwooners noemen hem heilig, gezeegend, gewijd. Ten tijde der nieüwe wateren, dat is, bij de opening der canaalen, ziet men de moeders hunne kinderen in den vloed dompelen, in het vooroordeel, dat dit water eene zuiverende en Goddelijke kragt bezit. Men moet zich ondertusfchen niet te veel, omtrent het Water van deezen weldadigen vloed, verbeelden, noch hetzelve aan dat van onze heldere beeken gelijk itellen; het Nyl water is drabbig en modderig, en geduurende zes maanden van het jaar zo onzuiver, dat men genoodzaakt is het te doen bezinken, om het drinkbaar te maaken. Men bedient zig ten dien einde van bittere amandelen, met welke  be INDIEN. 4? hangt; Volgens herodotus, is de geheele Delca, de landtong Thebaïs of Saïd, uit het flib gevormd, 't welk de Nyl uit Ethiopiën, of Abysfiniën, en andere binnen - deelen van Africa aanbrengt. Deeze gisfing fchijnt gebouwd op den aart van Egyptens grond, welke eene zwarte en vette aarde is, volfïrekt verfchillend van dien van Lybiën, die rood en zanderig, en dien van Arabiën, die kley- en fteenachtig is. Uit de fchul-* pen, in de woestijn gevonden wordende, befiuir die zelfde Schrijver, dat het geheele land door de •zes opgeworpen is. Men zegt, dat de Nyl, oudtijds, fce men het vat wrijft, en dan wordt het vogt een waarlijk ligte en goede drank; maar dorst of vooxingenoomen. heid kan het alleen de voorkeur boven dat onzer (Franfche) bronnen, of groote rivieren, zo als de Seine en de Loire, doen geeven. Geduurende de drie maanden, die de overlrrootning voorafgaan , wordt het Nyl water, tot eene geringe diepte, opgedroogd, warm in zijn bed, groenigtig, Hinkend en vol wurmen; men moet alsdan de toevlugt neemen tot het water , 't welk men in de reegenbakkeis heeft opgegaard. In alle jaargetijden draagen kiefche liev den zorg, om het welriekende te maaken. Voor 't overige, is 'er geen land, waar men zoveel water gebruikt als hier. In huis, op ftraat, overal, is het eerfte voorwerp, dat zig opdoet, het een of ander vat met dat vogt gevuld ; en de eerfte beweeging van een Egyptenaar, is naar hetzelve te grijpen , en 'er eenen grooten teug uit te doen, welke hem , dank de fterke uitwaasfeming, wel bekoomt. (tolnev, Chap. II.).  48 REIS-WEGnaar tijds, de Zandwoestijnen van Lybiën dóbrftroomde, en dat men es, eerfte Koning van Egypten, hem in zijn tegenwoordig bed befloot. Het voorig bed werd nog ten tijde van herodotus gezien, Deeze Gefchiedfchrijver zegt, dat de Perfiaanen, met de grootfte zorgvuldigheid, den dam of dijk onderhielden, die 'er den ingang van floot. Savary verzeekert, dat deszelfs overblijffelen nog heden zigtbaar zijn. „ Om met een paar woorden Egypten af te „ fchilderen, zegt volney (£), verbeelde men „ zig, aan den eenen kant, eene enge zee en roti „ fen, (te weeten de Roode-zee, en de wilder„ nisfen van Arabiën) aan de andere zijde, onmee„ telijke zandpleinen , (de woestijnen van Ly* „ biën) en in het midden eene rivier, (de Nyl) „ ftroomende in eene valeij, honderd vijftig mij,, len lang, en twee tot drie mijlen breed,en wel„ ke, tot op dertig uuren afftands van de zee ge„ vorderd, zig in twee armen verdeelt, welker „ takken zig wijd en zijd verfpreiden, op eenen „ grond van hinderpaalen vrij, en bijna zonder „ glooijing." — Deeze helling is zo gering, dat het water niet meer dan drie mijlen in een uur voortfpoeit. De breedte van de Delta aan haar voet (den zeekant) is omtrent honderd zestig mijlen. De (O Tom, I. Chap. I.  de INDIEN. 49 De laagfte der watervallen van den Nyl is nog dezelfde, als die door strabo befchreeven is. De rots, die her. midden der rivier verdopt, ligt bloot geduurende zes maanden van het jaar; en de fchepen vaaren dan, langs deszelfs zijden, naar boven en beneden. Geduurende de overftrooming vormen de tusfchen de bergen opgezamelde wateren eene breede plas, en alle beletfelen omverre ftormende, bedekken zij de kruin, ter hoogte van elf voeten. De vaartuigen als dan den vloed niet meer kunnende opwerken, is men gedwongen de koopwaaren te land, zes mijlen ver boven den waterval, te doen vervoeren. Ondertusfchen blijven zij denzelven nedervaaren; zij ftorten zig van boven af in den afgrond, waarin zij pijl - fnel weggefleept worden ; in één oogenblik zijn zij buiten het gezigt; daar, waar het water kalmer wordt, komen zij, tot verbaazing der aanfchouwcrs, weder te voorfchijn. Het is ondertusfchen noodzaakelijk, dat deeze vaartuigen flegts maatiglijk gelaaden zijn, en dat de fcheepslieden zig bij het agterfleeven met kragt vasthouden, om het evenwigt te bewaaren, zonder het welk zij onfeilbaar verzwolgen zouden worden. De Nyl neemt zijn oorfprong op een berg in Africa, op eene plaats Agous genaamd, binnen het koningrijk Goyam, in Abysfiniën, tusfchen de beide keerkringen, geleegen. Hij doorftroomt, van den tienden tot den twee en dertigiien graad D Noor-  53 REIS-WEG naar Noorder Breedte, Abysfiniën, Nubien en Egypi ten. Men heeft reeds boven gezegd, dat de overftrooming van den Nyl veroorzaakt wordt door de zwaare ftortregenen, welke regelmaatig eenigen tijd te voren in Abysfiniën vallen. De Etefi~ fche (/) winden, die alsdan uit de Middellandfche Zee blaazen, werken hiertoe mede. Het wasfen van den Nyl begint gevolglijk met half Juny, en gaat aangroeijender wijze voort, geduurende veertig of vijftig dagen; waarna hec water bij trappen afneemt, tot het eind van Mey in 't volgend jaar, wanneer het op het laagst is. Deeze zelfde wateren .verheffen zig niet tot eene gelijke hoogte door geheel Egypten. Te Caïro, waar de Nyl, in eene gragt, tusfchen twee'fteile boorden, ingeflooten is, is zijn aanwas ten minften vier en twintig voeten boven zijne gewoone waterpeil. Te Rofette en Damiaten is zij flegts vier voeten. Zodra de Nyl begint te wasfen, ftops en reinigt men de kanaalen, die het water door het geheele land aanvoeren. Wanneer de rivier tot eene bepaalde hoogte geklommen is, 't welk men aan eene Colom, MeMas of Nylmeeter genaamd, opgerigt in het midden van eenen met den Nyl gemeenfchap hebbenden vijver, en welke in een Moskee, op het Eiland (/) Een Grieksch woord; in 't Latijn anmii, afwinden, die jaarlijks wederkomen.  de INDIEN. 51 land Raouda, niet verre van Cairo, gegraaven is, gewaar wordt, opent men de gragten^ en men betaalt den Sultan de gewoone impost op het water. Onder de Romeinen waren deeze belastingen geëvenredigd aan de hoogte dér overftrooming; en thans, wanneer zij niet tot een zeeker punt Hijgt, betaalt Egypten geene fchatten aan den Grooten Heer. De breedte van den Nyl, bij Caïro, is 2,946 voeten; de arm, op welken Damiaten ligt, beflaat geene honderd; — Noch de Ouden, noch de nieuweren zijn het eensi omtrent de hoogte, welke de Nyl bereikt. Plinius brengt ze tot zestien elleboogen, of vier en twintig voeten; hij zegt, dat wanneer zij flegts twaalf èlleböogen of daar beneden, dat is agttiën voeten of daar onder is, *er hongersnood in het land is. In de jaaren 1783 en 1784 was dezelve allervreeslijkst, vermits de Nyl niet tot de genoegzaame hoogte opgezwollen was Qm). In het vóórgaandé f>0 Zodra het water van den Nyl begint tevVasfen, fluit mén deri mond van den Calisch, óf de gragt, die het naar Caïro voeren moet, en die, in het veld, naar eeh flégi onderhouden wordende floot gelijkt; want zij heeft noch Ibekleedfelvanmetfelwerk, noch zelf eenige afgeperkte boorden. Öm den mond te fluiten, legt men een' kleinen aarden dam, waarop men eén teeken fielt, dat de opening vaa dit en alle de andere canaalen aanduidt. Wannéér de gefielde dag verfcheenèh is, begeeven zig 4e Pacha en de Beys, mét èèn pragtig gevolg, derwaarts, Da etó  52 REIS-WEG NAAR de jaargetijde, was Egypten door eene zo vernielende pest aangetast geweest, dat men, op éénendag, meer dan vijftien honderd dooden uit Caïro droeg. Geduurende de overftrooming, kan men in het ronde niets dan fteden en dorpen, op natuurlijke of door kunst gemaakte heuvelen , befpeuren. Wanneer het water afgeloopen, en de grond genoegzaam gedroogd is, neemt de arbeid der landbouwers een aanvang. Hij is zeer gemaklijk. Men behoeft de aarde flegts orn te roeren, en met een weiom de plegtigheid der opening bijtewoonen. Zij plaatfen zig in eene tameiijk flegte tent, daarnevens opgerigt. De Copten en Jooden worden gebruikt, om den dam door te fteeken. Eenige arme lieden, die zig in eene (legte fchuit bevinden, werpen- hafelnooten, meloenen en diergelijke dingen in het indringende water, terwijl de Pacha eenige patatten doet uitdeelen, en een vuurwerk van een twintigtal pijlen doet affïeeken. Zodanig zijn deeze, zo hoog door eenige reizigers opgevijzelde, feefteliikheden. Het eenige, dat waardig zoude zijn de nieuwsgierigheid optewekken, is de ftoet, die de grooten verzelt, en in zijne foort inder* daad iets pragtigs heeft. Het volk bedrijft bij deeze geleegenheid duizend dwaasheden , om zijne blijdfchap te betoonen wegens den over. vloed, dien de aanwas van den Nyl hun belooft. De geilfte danfen zijn de geringde teekenen van hunne vrolijkheid. 'Er gaat zelden een jaar voorbij, dat niet iemand het leven bij deeze toomelooze vreugdebedrijven infchiet. (nof,« bik, Reize in Egypten en Nubiè'n*),  de INDIEN. 53 weinig zand te mengen, om ze minder aaneenkleevend te maaken; daarna bezaait men ze, en korten tijd daarna is het land met het rijkftc groen bedekt. Het zelfde veld leevert twee, drie, en dikwerf vier onderfcheidene oogden op. Op de graan-oogst volgt die der groenten, welke vervangen wordt door de inzameling der keuken-gewasfen. De groei is zo fterk, dat eenige planten, binnen vier en rwintig uuren, ontfpruiten, en zig vier duim hoog verheffen, Maar alle uitheemfehe ge wasfen on taarten weldra op deezen grond; gevolglijk zijn zij, die dezelve aankweeken, genoodzaakt jaarlijks het zaad te vernieuwen. Het fchijnt, dat de lugtgedeldheid van Egypten even ongunflig is voor het behoud van zeekere bijzondere geflagten van menfchen, als voor de vermeenigvuldiging van vreemde planten. Het is eene opmerkelijke daadzaak, dat, hoewel de Mammelukken 'er federt meer dan vijf - honderdvijftig jaaren gevestigd zijn, geen van hun een blijvend gedagt nagelaaeen heeft. 'Er bedaar niet een enkel boven het derde gelid; het derft uit bij hunne kinderen, of op zijn langst bij hunne kindskinderen. Omtrent het zelfde heeft plaats bij de Turken; en men heeft opgemerkt, dat zij de voortduw van hun geflagt alleen kunnen verzee» keren, door Egyptifche vrouwen ten huuwjijk te neemen; 'twelk de Mammelukken altijd verfmaad hebben, daar zij zig deeds aan flaayinnen van hun D 3 ei-  54 REIS-WEG naar eigen land, te weeten uit Circasfiën, Georgiën, of Mingreliën, verbinden. Egypten heeft vaste winden. De Noord, en Noord-Oostelijke hoopen, over Abysfiniën, eene ontzaggelijke meenigte wolken op. In het voorjaar ziet men ze naar het Zuiden drijven, en fomtijds drijgen zij los te zullen berden; maar dadelijk regent het nimmer des zomers in de Delta, en geduurende het overige van het jaar zeer zelden. De regenbuijen zijn nog minder meenigvuldig in Opper - Egypten. 'Er valt nogthans een weinig daauw, wanneer de wind uit het Noorden of Westen blaast. Even als de regen, is zij meer of min zwaar, naar maate men min of meer van de zee verwijderd is. Ondertusfchen onderfcheidt zij zig van dezelve, door overvloediger des zomers, dan des winters te zijn. Somtijds blaazen uit het Zuid-Zuid-Oosten winden, van eene zo ondraaggelijke hitte, dat zij dikwerf doodelijk worden voor die geenen, die 'er aan blootgefteld zijn. Men noemt ze Fijftig- daagfche Winden, niet om dat zij vijftig dagen aanhouden, maar om dat zij gemeenlijk heerfchen, in de tusfchenruimte van vijftig dagen, voor en na de Nagtëvening. Zijrworden ook Heete Winden uit de Woefiijn (») genaamd, om dat zij uit de woeftij- nen («) De reizigers hebben deMlven onder den naam van Vergiftigde Winden bekend doen worden. . Men kan, zegt - ■ V  de INDIEN. 55 nen van Lybiën aanwaaijen. Deeze winden voeren wolken van ftof of fijn zand met zig, welke her, gezigc aantasten. De Egypcenaars zijn, het zij volney, den indruk, dien men'er van ontfangt, vergelijken met het geen inen gevoelt, als men voor den mond van een oven ftaat, op het oogenbük ais 'er het brood uitgehaald wordt. Ten tijde, dat deeze winden beginnen teblaazen, neemt de lugt een fchrikbaarend aanzien aan; de in deeze ftreeken altoos heldere hemel wordt duifter; de zon verliest haaren glans, en vertoont eene paarschkleurige fchijf; de lugt is niet bewolkt, maar graauw, en vol van eene zeer fijne ftof, die overal doordringt, maar zig nergens neêrzet. Deeze altoos ligte en fnelblaazende wind is in het begin niet zeer heet, maar naar maate van zijn duur, neemt hij in hitte aan. De leevende weezens erkennen hem fchielijk aan de veranderingen, die zij ondergaan. De ademhaaling worde kort en moeilijk; de huid droog, en men gevoelt zig door eene innerlijke hitte verteerd. Vergeefsch tragt men zig met water op te vullen, niets herftelt de geflopte uitwaasfeming; vergeefsch hijgt men naar koelte, de lighaamen, welke gewoon waren die te verfchaffen, ftellen de hand, die haar betast, te leur. Het marmer, het ijzer, het water zijn, in weerwil der betrokken zon, brand - heet. Dan verlaat men de ftraaten, en de ftilte van den nagt heerschc door de geheele ftad. De inwooners der fteden en dorpen fluiten zig taf hunne huizen op, die der woeftijn in hunne tenten, of in gegraavene hooien of putten, waar zij het einde van deeze foort van ftorm afwagten. Gemeenlijk duurt hij drie dagen; zo hij langer aanhoudt, wordt hij ondraagelijk. Wee den reiziger, wien zulk een wind op weg, ver van eenige fchuilplaats, verrascht; hij ondergaat'er dan slle de uitwerkfels van, die fomtijds doodelijk zijn. Het D 4 ge>  5* REIS-WEG naar zij door den aart hunner lugtgefteldheid, hetzij door die hunner fpijs, zeer onderworpen het geheel te verliezen. De kinderziekte rigt ook vreeslijke verwoeftingen onder hen aan, 't zij uit hoofde eener verkeerde geneeswijze, 't zij om dat zij de inenting verönachtzaamen. ZES- gevaar is vooral groot bij de rukwinden ; dan doet de (helheid de hitte zodanig aangroeijen, dat zij in ftaat is, eenen oogenbliklijken dood te veröorzaaken. Die dood is als dan eene^waare ftikking; de long, geene lugt verademende, krijgt ftuiptrekkingen; de omloop van het bloed wordt in de gewoone vaten geftremd; door het hart voortgejaagd, vloeit het geheel naar het hoofd en de borst, en van dar.r die bloedftorting uit neus en mond, welke na den dood vernoomen wordt. Deeze wind tast voornamenlijk volbloe> dige lieden aan, en de geenen, bij wien de vermoeienis de veerkragt der fpieren en vaten verflapt heeft. Het lijk blijft lang warm; het zwelt op, wordt blaauwachtig, en fcheurt ligtelijk van een; toevallen, welke allen de rotte gisting aanduiden, die in de lighaamen bij het ftilftaan der vogten plaats grijpt. Men ontgaat dit ongeluk, door neus en mond met den zakdoek te (toppen. Een kragtdadig middel is dat der kameelen, welke den neus in het zand fteeken, en alzo het einde van den rukwind afwagten. Eene andere hoedanigheid van dien wind is, zijne buitengemeene droogte. Deeze is zo fterk, dat het water, waarmede men een vertrek befproeit, in weinig minuuten uitwaasfemt; door deeze fterke opdroogende krngt verflenscht en ontbladert hij de planten; en de uitvloeifelen der leevende lighaamen al te fnel opflurpende, febroeit hij de huid, fluit de zweetgaten, en veroorzaakt dien koortsachügen gloed, die alle belette uitwaasfeming vergezelt.  d ï INDIEN, <$? ZESDE HOOFDSTUK. Alb'ud en hedendaagsch Alexündriën. Obelisk van Cleöpatra. Graffpelonken. Zogenaamde Colom van Pompejus. H et aloud Alexandriën had anderhalf uur gaans lengte, en een derde uur breedte, het geen aan zijne wallen eenen omtrek van vier uuren gaf. Het meir Mareötis befpoeldé* het aan de Zuid-, en de Middellandfche Zee aan de Noord-zijde. Lijnregte flraaten doorfneeden het evenwijdig in zijne lengte. Deeze rigting liet eenen vrijen doortogt aan den Noorden wind, den eenigen, die Egypten verfrisfchende koelte en gezondheid aanbrengt. Eene flraat, van tweeduizend voeten breedte i begon aan de Zee-poort, en eindigde aan de Canopifche. Pragtige huizen, openbaare geftigten en tempels, verfierden dezelve. Het was eigenlijk een lang plein, waar het oog niet moede werd, het marmer, de porphyr-fteen en de Obelisken te bewonderen, die eenmaal Romen en Conftantinopolen killer zouden bijzetten. Deeze ftraat, de Xchoonfte der waereld, werd door eene andere D 5 haar  5S REIS-WEG naar haar gelijk in breedte doorfneeden, het geen op die plaats een vierkant van een half uur gaans in omtrek vormde. Uit het middenpunt van dit uitgeflxekt plein, zag men de twee poorten, en het binnenkomen der fchepen, met volle zeilen, uit liet Noorden en het Zuiden. Een dijk of hoofd, van eene mijl lengte, vereenigde het eiland Pharos met het vaste land,, en deelde de groote haven in twee. De Noordlijke haven behield zijnen naam; een dijk, van het eiland tot aan de rots, waarop men de vuurbaak gebouwd heeft, getrokken, befchermde haar tegen de Weste- winden. De andere haven noemde men Euneste, of de Gelukkige Wederkomst. De eerfte heet heden ten dage Nieuwe, de andere Oude haven. Zij hadden gemeenfchap door eene brug, welke het hoofd aan de ftad verbond, zij was op hooge pijlaaren, in zee ftaande, gebouwd , en liet eenen vrijen doortogt aan de fchepen. Het Paleis, dat verre voorbij het voorgebergte Lochias aanvang nam, ftrekte zig uit bijna tot aan den dijk. Het befloeg meer dan een vier- • de deel der ftad. Elk der ptolomeussen had iets tot deszelfs pragt bijgebragt. Het bevatte in zijnen omkring, het Mufeum, eene vrijplaats der weetenfchappen, bosfchagiën, gebouwen der koninglijke majefteit voegende, en eenen tempel ,waarin het lighaam van alexander oen groq-  di INDIEN. 5$ «rooten in eene gouden kist was bijgezet. De fchandelijke seleucus cybiosaotes fchond dit gedenkftuk, roofde de kist, en liet eene glazen in de plaats ftellen. — In de groote haven lag het klein eiland Anti-Rhodus, waar men een fchouwburg en een koninglijk verblijf had opgerigt. De haven Eunoste bevatte een kleiner, Ki' botos genaamd, door menfchen handen gegraaven; en 't welk door een kanaal met het Mareotifche meir gemeenfchap had. Tusfchen dit kanaal en het paleis, bewonderde men den tempel van serapis, en dien van neptunus, niet verre van het groote marktplein geleegen. — Alexandriën had ook eenige uitgeltrektheid aan den Zuidkant, langs de oevers van het meir. Het Oostelijk gedeelte bevatte het Oeffenfchool (0), met gaanderijën van meer dan zeshonderd voeten lengte, onderlteund door verfcheidene reiën marmeren pijiaaren. Buiten de Canopifche poort ontmoette men eene ruime renbaan (p), tot de wagen - fpelen beftemd. Wat verder befloeg de voorflad Nicopolis het zeellrand, en fcheen een tweede Alexandriën. Men had 'er een heerlijk Amphitheater gebouwd, benevens een Loopbaan Cq~) voor de vijfjaarige fpelen. Toen (O Gymnafium. "C?) Cirque. • (?) Stade.  go REIS-WEGnaar Toen amrou Alaxandriè'n bemagcigd haö, fchreef hij, verbaasd over zijne verovering, aan den Caliph. — „ Ik heb de ftad van het Westen „ ingenomen; zij is van eene onmeetelijke uitge„ ftrektheid. Ik kan u niet befchrijven, hoe vee- le wonderen zij bevat. Men vindt 'er vierdui„ zend baden , twaalfduizend groente-verkoo„ pers, vierduizend fchatting opbrengende Joo„ den, vierduizend fchouwfpelers enz. " Alexibdriën, aan de heerfchappij der Arabieren onderworpen, verloor langzamerhand zijnen luifter. In het jaar 857 van onze tijd rekening, wierp men de oude muuren neder, trok de helft van hunnen omtrek in, en bouwde die, welke nog heden in ftand zijn. Door hunne vastheid, dikte, en de honderd toorens, die hen verdeedigen, zijn zij tegen de verwoeftingen van den tijd en de aanvallen der menfchen befchut gebleeven. Dit tweede Alexandriën, 't welk men dat der Arabieren noemen kan, bloeide nog in de dertiende eeuw. De rooijing der ftraaten vertoonde het beeld van een fchaakbord. Het had een gedeelte van zijne pleinen en gedenkwaardigheden behouden. Zijn handel ftrekte zig van Spanjen tot in delndiënuit; de kanaalen werden onderhouden; en de koopmanfchappen werden langs het meir Mareötis naar Opper Egypten opgezonden, en paar de Delta langs het kanaal vmFaoué, De vuur?  > t INDIEN. êt vuurbaak (>) was nog in weezen. Deeze wondervolle tooren, zo als caesar dezelve noemt, had verfcheidene Verdiepingen, omringd van galerijen , door marmere pijlaaren onderftound. Zij had vierhonderd voeten hoogte. Men had boven op den top een fpiegel, van gepolijst Haal, geplaatst , zodanig gefield, dat men daar in het beeld der fchepen zag, voor dat zij aan het bloore oog zigtbaar waren. Dit bewonderingwaardig gebouw diende aan de vaartuigen tot baak; men ilak vuuren daar in aan, om de aankoomende van de nabijheid der Egyptifche kusten te waarfchuuwen, wier gloeijing zo gering is», dat men gevaar loopt fchipbreuk te lijden, eer men dezelve befpeuren kan. Reeds in deszelfs verval, behield Alexandriën een zweem van grootheid en pragt, die des aanfchouwers bewondering tot zig trok. In de vijftiende eeuw maakten de Turken zig van Egypten meefler; en deeze nog altoos min of meer befchaafde en bloeijende landflreek zag hier de eindpaal van haaren ouden roem. De Sterre-, Meet-, Dicht- en Spraak-kunst werden 'er nog beöeffend: de ijzeren roede der Pacha's verjoeg deeze overblijffels der fchoone weetenfchappen. Het verbod, om het koorn uit Thebaïs naar buiten (r) ptolomeus-philadelphus had deeze vuurbaak door den bouwmeefter sostrates doen oprigten. Zij had agthonderd talenten gekosu  £2 RE IS-WEG naak ten uittevoéren, bragt 'den doodfteek aan dett landbouw toe; De kanaalen raakten verftopt; de' koophandel kwijnde. Het Alexandriën der Arabieren werd zo volflagen ontvolkt, dat binnen zijnen ruimen omtrek niet een enkel inwooner overbleef. De Alexandrynen hadden hunne inftortende groote gebouwen, die niemand waagde te doen herftellen onder eene regeering, waar het eene misdaad is rijk te fehijnen, verlaaten, en bewoonden puinhoopen op den oever der zee; De vuurbaak; niet onderhouden en vervallen* werd gedoopt* en vervangen door een vierkant kasteel, zonder fmaak gebouwd, en niet in ftaat het vuur van één oorlogs-fchip door te ftaan. Thans ziet men irt eenen omtrek van twee uuren, tusfchen muuren beflooten, niets dan marmeren colommen, deels omgeworpen en aan Hukken gezaagd, deels nog ftaande, en door haare ontzaggelijke zwaarte op de voetftukken vastgedrukt; voorts eene meenigte overblijffels van verbrijzelde pijlasters, kapi^ tcelen en obelisken, en ganfche bergen van op elkander geftapelde puinhoopen. Het hedendaagseh Alexandriën is niet meer dan een vlek, van eene geringe uitgeftrektheid, naauw^ lijks zesduizend inwooners inhoudende, maar zeer handeldrijvend; een voordeel, dat zij alleenlijk aan haare ligging te danken heeft. Het Is gebouwd op de plaats, die de groote haven voormaals befloeg, en welke de afneemende zee bloot gelaaten. heeft.  i z I N D I E N. t>3 neefc Cs~). Het hoofd, dat het eiland Pharot aan het vaste land hegte, heeft zig uitgebreid, en is vaste grond geworden. Het eiland Anti-Rhodus bevindt zig in het midden der nieuwe ftad; eene met puinhoopen bedekte hoogte maakt het zelve kenbaar. De haven Kibotos is gedempt. Het kanaal, 't welk het water van het meir Mareotis daar heen voerde, is verdweenen. Dit meir zelf, wier boorden met papyrus en dadelboomen beplant waren, beftaat niet meer, wijl de Turken veronachtzaamd hebben de kanaalen te onderhouden, die'er het Nylwater inftortten. belo, die vijftien jaaren na de verovering van Egypten door de Turken onder selim, dat is, tweehonderd vijftig jaaren voor onzen leeftijd, dit land doorreisde, verzeekert, dat, bijzijn tijd, het meir Mareotis flegts een half uur gaans van de muuren van Alexandriën verwijderd, en door een boschagie van palmboomen omringd was. Het zand van Lybiën heeft 'er tegenwoordig de plaats van ingenoomen. Het kanaal van Faouè, het eenigfte dat thans met Alexandriën gemeenfchap heeft, en zonder \ welk deeze ftad niet zou kunnen beftaan, vermits zij geen druppel zoet water bezit, is half met zand • (s) Andere Schrijvers noemen het aangewonnen grond, door het flijk, 't welk de ivj/ van boven afvoert, allengj opgehoopt.  REIS-WEG kax» zand en fteenen geflopt. Niet dan op het eind vaft Augustus is het met water- gevuld, dat 'er naauwlijks lang genoeg blijft ftaan, om de verzamelbakken der ftad te voorzien. De velden zijn woest; de bosfchen en tuinen, die Alexandriën omringden, zijn verdweenen met het water, dat ze vrugtbaar maakt. Buiten de muuren wordt men flegts eenige dun geplante boomen gewaar, Sycomotes Ct~), tamme vijgenboomen, wier vrugt allerfmaakelijkst is, dadelboomen, kapperboomen, en de Soda-plant, die de brandende zandwoeftijnen bellaat, wier gezigt ondraagelijk is. Al wat dus van den inhoud der oude ftad in de nieuwe overig is, bepaalt zig tot eene fmalle landengte tusfchen de twee havens. De heerlijkfte tempelen zijn in eenvoudige moskéeën veranderd, de pragtigfte paleizen in liegt gebouwde huizen. De koninglijke zetel is eene gevangenis voor ilaaven geworden. Een fchat- en talrijk volk heeft fj t) De Egyptifche Sycomore, of wilde Vijgenboom, draagt eene foort van vijgen, die op den ftam, en niet aan het uiterfte der takken groeijen. Zij wordt gegeeten, maar is min of meer droog. Deeze boom wordt zeer dik en bladenrijk. Zelden verheft hij zig regt in de hoogte; meestal kromt hij zig, en wordt fcheef. Zijne takken, zig waterpas en zeer verre uitltrekkende, geeven eenen fchoonen lommer, Zijn blad is gekarteld, en zijn hout, met een bitter fap doordrongen, is aan de wormfteek niet onderworpen. De Sycomore leeft verfcheidene eeuwen.  ei INDIEN, 65 heeft plaats gemaakt voor een kléin aantal belangzoekende vreemdelingen,' en een hoop -elendigen, die de lijfeigertert zijn tan huri, door wie zij beheerscht worden. De oude en nieuwe haven te Alëxandriën zijn ^ het geen men eertijds de havèns van Affica en Van Afia noemde. De eerfte hébben de Turken zig voorbehouden; de andere is aan' de Europeaanen overgelaatén. Zij verfchÜlen daarin, dat de Oudé veel fraaijer en dieper is dan de nieuwe, in welke men genoodzaakt is, van afftand tot af■ftand, leedige tonnen op de . kabels vast te hegten , om heh të bewaareh van door den grond, die fteenagtig is, ftuk gevreeven te worden. Maar, daar het ankef op deeze wijs niet zo ftefk vasthoudt, rukt een fterke wind ligtelijk het vaartuig los, dat, eenmaal aan het afdrijven zijnde, in de haven zelvè vergaat, waar het plaats noch diepte genoeg heeft,' om zijne ankers andermaarl te doen hoüden.' De ingang der nieuwe haven wordt verdeedigd door twee kafteeleh, van eene Oegte Turkfche bouw-órde; èrt die niéts aanmerkelijks hebben dan hunne ligging, Want men Weet, dat zij de plaats ingenoomen hebbën van gebouwen ,' die Vermaard zijn in de gefchiedenis. In het midden van dat, 'twe'lk men' dè groote Pharillon noemt, is een kleine toofefi, wiens fpits in' eene lantaarn eindigt, die men iederen nagt aanfteekt, dochdie weiE nig  *$ REIS-WEG naar nig licht geefc, wijl de lampen liegt onderhouden worden. Dit kafteel is op het eiland Pharos gebouwd, 'twelk het zo geheel beflaat, dat, indien 'er nog eenige overblijffels van het waerelds wonder, door ptolomeus geftigt, mogten aanweezig zijn, zij gantfchelijk aan het oog der weetgierigen verborgen blijven. Het zelfde heeft plaats omtrent de andere fterkte, onderden naam van de kleine Pharillon bekend. Zij vertoont niet de geringfle blijk van de vermaarde boekverzaameling, die, ten tijde der ptolome ussen» voor de fchoonlle gehouden werd, die men immer gezien had. Elk der beide eilanden is door een hoofd aaa het vaste land gehegt. Dat van het eiland Pharos is zeer lang ; het fchijnt drie mijlen lengte te hebben, en is gedeelijk uit gebakken, gedeeltelijk uit gehouwen fteen opgehaald. Het is in zijne geheele uitgeftrektheid verwulfd. Zijne boogen zijn van de Gothifche orde, en laaten .het water door. Het hoofd, dat naar het kleine Pharillon leidt, heeft niets aanmerkelijks, dan twee fchuif-houten, die, in geval van nood, tot deszelfs verdeediging kunnen dienen. Deeze kafteelen en derzelver hoofden, het eene aan de regte, het ander aan de linke zijde van de haven, geleiden ongevoelig naar land. Maar het is dienftig te verwittigen, dat, juist aan den ingang  de INDIEN. 6? gang van deeze haven, zigrotfen bevinden, gedeeltelijk verborgen, gedeeltelijk uit het water uitfteekende. Men moet ze zorgvuldig vermijden. Tea dien einde neemt men Turkfche lootfen, die de fchepen buiten de haven te gemoet komen; en dan is men ook verzeekerd, zonder letfel te zullen aankoomen, en nevens de andere fchepen te ankeren, welke langs het groote hoofd, als de diepfte plaats, gefchaard zijn. Niets is fchooner, dan van die legplaats hec oog te werpen op de mengeling van oude en nieuwe gedenkftukken, die, naar welke zijde men het gezigt wende, zig aan de befchouwing voordoen. Wanneer men het kleine Kafteel voorbij gezeild is, ontdekt men eene rei groote toorens, door overblijffels van een vervallen dikken muur faamgevoegd. Eene enkele ftaande Obelisk heeft hoogte genoeg, om zig te doen opmerken op eene plaats, waar de muur in puin geftort is. Wendt men het hoofd een weinig ter zijde, ziet men de toorens weder beginnen, maar zij vertoonen zig in eene foort van verfchiet» Het hedendaagsch Alexandriën verfchijnt vervolvolgens met zijne Minarets; en boven de ftad, maar in de verte, verheft zig de zoogenaamde Colom van pompejus, een der pragtigfte gedenkteekenen, der oudheid. Verder wordt men heuvelen gewaar, die uit asch fchijnen te beftaan; en daarop weder eenige toorens. Eindelijk wordt E 2 het  €9 REIS-WEG naar het gezlgt door een groot vierkant gebouw, d$s tot een kruid-magazijn dient, en tegen het groote hoofd fluit, bepaald. ' De opmerkelijkfle voorwerpen van oudheid, in den omtrek van Alexandriën, zijn twee Obelis* ken, uit fteen van Theben, bedekt met hierogly* phen, en gemeenlijk Naalden van cleopatra genaamd. De eene ligt omgeftort en verbrijzeld in het zand geftrekt. De andere is op haar voet* ftuk ftaande gebleeven. Deeze laatfte wijst de plaats aan, waar het voormaalig paleis dier vermaarde Egyptifehe Koningin geftaan heeft, van het welk voor het overige geen ander fpoor meer ne vinden is. De Obelisk van cleopatra ftaat bijna in hét midden tusfchen de nieuwe ftad en het kleine kafteel. Haar voetftuk, waar van een gedeelte onder het zand begraaven is, verheft zig twintig voeten boven het waterpas der zee. Tusfchen de Obelisk en de haven, ftaat een dikke muur, die, ter wederzijde van1 het gedenkftuk , door een grooten tooren verdeedigd wordt. Maar deeze muur is door tijdverloop zodanig vervallen, dat hij thans niet meer dan flegts even boven het voetftuk van de Obelisk uitfteekt. Het binnen gedeelte van dien muur is flegts tien voeten van het gedenkftuk, en het buiten deel niet meer dan vier of vijf fchreden van de zee verwijderd. De geheele grond voor het muurwerk, tot zeer diep i .. t ia  de INDIEN. 09 ürj de haven, is voi van fteenen, verbrijzelde zuilen , en andere bouwftoffen, aan een pragtig gebouw behoord hebbende. Zij zijn van verfchillende foorten van marmer; men vindt'er graniet - fteen en oud - groen. Aan de landzijde ziet men van de Obelisk langs een veld, 'cwelk men zoo dikwerf doorwroet heeft, dat de grond als doorgezift fchijnt. Er groeit flegts hier en daar een weinig gras , dat terftond verdort. .Wat de Obelisk zelve betreft, zij is van een enkel ftuk granietfteen. Zij heeft vier zijden, waarvan flegts twee ongefchonden in hun geheel zijn; de twee anderen zijn fterk afgefleeten, en men ziet naauwlijks eenig fpoor der hieroglyphen, waar meede zij eertijds bedekt waren. De omgeftorte Obelisk fchijnt gebrooken geweest te zijn, maay het geen van haare hierogly» phen nog even zigtbaaris, doet denken, dat zij dezelfde beelden, en in dezelfde orde, als d§ ftaande vertoonde. Het bederven en geheel uitflijten der twee zijden van zulk een harden fteen, toont duidelijk het groot onderfcheid tusfchen de lugtgefteltheid van Alexandriën, en die van het overig Egypten; want het is noch het vuur, noch eene moedwillige hand, welke deezen fteen gefchonden heeft, Men befpeurt duidelijk, dat de tijd alleen aan fommjge dezes beeltenisfen geknaagd, en andere» E 3 in  1* REIS-WEG naar in weêrwil van de diepte hunner graveering, heeft uitgewischt. Boven zeiden wij reeds, dat men, aan de Voorzijden van de Obelisk, eene groote meenig* te onderfcheidene foorten van marmer vindt, die tot eenig pragtig gebouw fchijnen gebruikt geweest te zijn. Het is baarblijklijk, dat het de puinhoopen zijn van het Paleis, dat daar terplaatfe geftaan heeft. Het is alleen, om dat zij door de zee bedekt worden, dat zij liggen blijven; de toegang is te moeilijk, om dezelven van daar te haaien en te vervoeren. Zodanig was het niet geleegen omtrent de ftukken, die in hunnen val op het drooge neerkwamen; een gedeelte is naar elders verzonden, en het overige tot den opbouw van hedendaagsch Alexandriën gebeezigd. Men heeft dus geene reden om verwonderd te zijn , dat verder op geene overblijffels van eene zo kostbaare ftof gevonden worden. Indedaad ziet men 'er niet, dan uit «eer harde gebakken fteen opgehaalde gebouwen. In de nabijheid der Obelisk van cleopatra, zijn de kerken van st. marcus en st. catharina. Zij behooren aan de Christenen , en worden door Griekfche en Coptifche Priesters bediend. De kerk van st. marcus heeft niets aanmerkelijks, dan een oude houten Predikftoel, welke  de INDIEN. 7* ke men doet doorgaan voor dien, waarin deez* Euangelist zijne leerreedenen hield. Dit is zeeker, dat deeze Heilig oneindig beeter in zijne kerk te Venetiën, dan in die van Alexandriën, gehuisd is. In de kerk van st. catharina toont men, met diepen eerbied, een ftuk der Colom, waarop men voorgeeft, dat deeze Heilige het hoofd afgeflaagen werd; en eenige roode vlekken, die men 'er op befpeurt, zijn (zegt men,) gefpatte droppels van haar bloed. De BegraafFenis - Grotten beginnen ter plaatfe, waar de puinhoopen der oude ftad eindigen: zij loopen, op eenen grooten afftand , langs de oevers der zee. Alle zijn zij in de rots gegraaven, dan eens op, dan weder naast elkander, naar maate de ligging van den grondwet gedoogde. De gierigheid of de hoop van 'er iets merkwaardigs in verborgen te zullen vinden, heeft ze doen openen. Zij bevatten niets. Men kan ligtelijk, uit hunne vorm en meenigte, het gebruik afneemen, waartoe zij beftemd waren. Over het algemeen hebben zij flegts de genoegzaame breedte, om twee lijken nevens elkander intehouden,* hunne lengte gaat die van een mensch een weinig te boven; en hunne hoogte hangt van de gefteldheid der rots af. De meesten zijn met geweld opengebrooken, en de weinigen, die men onE 4 £e-  REIS-WEG naar gefchondeq gelaacen heeft, zijn noch door fehilder - noch door beeldhouwwerk verfierd. Het geen de aandacht der reizigers voqrnamenljjk yespgt, zegt de heer savary, is de Colom van rood graniet, oneigenlijk de Coloni yan pompejüs gepaamd, welke nabij Alexandriën, een vierde uurs van de Zuidpoort, gevonr den wordt. Deeze Colom fchijnt geen Egyptisch gedenkftuk te zijq, offchoon de inlandfche fteengroeven de bouwftof tot dezelve opgejeeverd hebben. Naar alle waarfchijnlijkheid, is zij d^ grootfte en pragtigfte, die irnmer de Corinthifche Orde opgeleeverd hebbe. De fchagt en bedding zijn uit éép ftuk graniet van negentig voeten lengte en negen voeten middellijns. Het kapiteel,, een ander ftuk marmer, is met gladde ongekartejde palmbjjden uitgehouwen, en negen voeten hoog. Het; voetftuk der Colom is een vierkant, yan omtrent twintig voeten aan elke, zijde. D,it blok marmer van zestig voeren omtrek, rust op eene laag fteenen, met lood aan een gevoegd. Men verhaalt, dat een Arabier, onder dit fondament gegraaven hebbende, 'ereenedoqs met buskruid onder plaatfte,, ten einde de Coloni jn de lugt te doen fpringen, en alzo de fchatten, dje (s) Norden zegt, dat het een grijze fteen is, die, ten opzigte der hardheid en kern, zeer na aan de ■ fcgifteen komt.  i be INDIEN. 7$.. die hij 'er onder verborgen waande, te bemagtigen. Zijne bedoeling mislukte. De mijn fprong wel, maar drong flegts een gedeelte van het fondament uit zijne plaats. Men kon toen onderfcheiden, welke fteenen daar toe gebruikt waren. norden heefp 'er een Apk wit,Qqstersch marmer gevonden, vol van onverfleetene hieroglyphen. Een ander groot fluk, op zijne plaats gebleeven, en van aarde ontbloot, is van geelagtig, rQodgevlekt, Siciiiaansch marmer; het is ook vol hieroglyphen, doch deeze zijn zeer befchaadigd. De geheele Colom heeft eene hoogte yan honderd-veertien voeten. Zij is zeer ftjhoon gepolijst. Niets evenaart de grootsphheid van. dit ger denkceeken. yap verre heerscht het over de ftad, er%dient der fchepen ten baak; van nabij boezemt, het een gemengd gevoel van verbaazing en eei> bied in. Dg Arabier abufelpa noemt het de Colom van severüs, en de gefchiedenjs leert ons, dat deeze Keizer Egypten bezogt, dac hij een Senaat aan de ftad Alexiindriën gaf, en zig bij deszelfs inwooners verdienftelijk maakte. Vier uuren van Alexandriën ligt Bequiers\ eene plaats, die geen koophandel drijft, en die men niet aandoet, dan wanneer de wind niet toelaat de haven van Alexandriën of den Nyl binnen te loopen. De haven van Bequiers is klein , maar yoortreffelijk, en de oorlogfchepen zouden 'er zelfs des winters volkomen veilig zijn. E > ' ZE-  y4 REIS-WEG KAAS ZEVENDE HOOFDSTUK. 'Andere voornaame fteden van Egypten; Rofette, Damiaten, Cairo. De weg van Alexandriën naar Rofette loopt dwars door eene woeflijn, die niets voortbrengt dan de kali, of falicornin, een kruid, waaruit men de fottda trekt. Na zes uuren reizens, ont> moet men Madié, waar men met een pont overgezet wordt. Dit gehugt is het aloude Canope (v), en zijn Arabifche naam duidt de overtogt van een meir of rivier aan. Na de overtogt der pont, vindt men een Caravanferail, de eenige wijkplaats tegen de hitte van een (y) De aangenaame ligging van Canepe, haar tempel ▼an serapis, de afgeregtheid haarer Priesters, maakten het tot een der beroemdfte beedevaarts-plaatfen van geheel Egypten. Men begaf zig in meenigte derwaarts, uit de verafgeleegenfte gewesten, en voor al van Alexandriën De losbandigheid gaf bij de feest - bedrijven den toon. Het vermaak trok nog meer dan godsdienstijver de veréerers der Godheid daarheen. De Priesters werden even zeer als Artfen geraadpleegd, gelijk als tolkea der Godfpraak.  be INDIEN. 75 een brandenden hemel, geduurende eene reis van veertien uuren. Aan de andere zijde, wordt men noch boom, noch kreupelbosch, noch groente gewaar. De oogen vermoeien zig door een ftroom van licht; het vel wordt door den gloed der zon famengefchroeid. Elf zuilen , van afftand tot afftand geplaatst, dienen den reiziger tot rigtfnoer door deeze wildernis, wier zandheuvelen de wind op en neder jaagt als de baaren der zee. De verftandigfle partij, die men kiezen kan, is deezen weg des nagts afteleggen. Met het aanbreeken van den dag, ontdekt men als dan de palm en vijgeboomen, die de boorden van den Nyl befchaduwen en men koomt eindelijk, doornat van zweet en daauw, te Rofette. Rofette O) is eene der fraaifte fteden van Egypten. Zij ftrekt zig langs denWesterNylöeveruit, en heeft bijna een uur lengte, op eeu vierde breedte. Men ziet 'er geen plein, dat opmerking verdient, geene gelijk gerooide ftraaten; maar alle de (w) Ket is eerst te Rofette, door de inboorlingen Rachid genaamd, dat men weezenlijk in Egypten komt. Daar verlaat men het zand , dat bijzonderlijk aan Africa eigen is, en men vindt eene zwarte, vette, lugtige aarde, die het onderfcheidend kenteeken van Egypten uitmaakt. Dan ook ziet men voor het eerst het water van den zo beroemden Nyl; zijn bed, tusfchen twee fteile oevers ingeflooten, gelijkt tamelijk wel naar dat der Seine Msfchen Auteuil en Pasfy. (Reis van voi»«y.)  REIS- WEG naar de huizen, met een terras op den top gebouwd, wel verlicht, wel onderhouden, hebben een voorkoomen van iierlijkheid, dat behaaglijk is. Het binnenfte derzelver bevat ruime vertrekken, daar de lugt zig telkens ververscht. Dejaloufiënen het gefpannen doek keeren de zonneftraalen, onderhouden 'er een zagt licht, en maatigen de overmaat der hitte. De eenige openbaare gebouwen, die zig doen opmerken, zijn de Moskéeën, met hunne hooge Minarets, met zeer veel ftoutheid en losheid opgehaald. Zij doen eene fchilderagtige uitwerking in eene ftad, waar alle daken plat zijn. De meeste huizen hebben het gezigt op den Nyl en de Delta, 't welk een pragtig toneel opleevert. De rivier is onophoudelijk bedekt met vaartuigen, die op en neder zeilen en roeijen. De Delta, die onmeetbaare tuin, waar de aarde het voortbrengen nimmer moede wordt , vertoont het geheele jaar door oogften, groenten, enz. Er groeiën onderfcheiden foorten van comcommers, en overheerlijke vrugten, De vijg, de orange-appel, de banaan , zijn 'er uitneemend van fmaak. Ten noorden der ftad vindt men tuinen, waarin de citroen, de orange, de appel en vijgeboamen , als bij geval geplant ftaan. De koophandel maakt de voornaamfte bron van rijkdom voor de inwooners van Rofette uit. Het overvoeren van uitheernfche kpopwaaren naar  be INDIEN, 71 Caïro, en van de voortbrengfelen van Egypten naar de haven van Alexiindriën, houdt een groot aantal fcheepslieden beezig. Rofette is eene zeer opmerkzaame woonplaats voor een Europeaan. Hij verbeeldt zig als in eene andere waereld overgebragt te zijn. In de Had heerscht . eene diepe ftilte. De kameelen doen den dienst van rijtuigen.: De inwoonersgaan ftaatig hunnen weg, zonder dat eenig voorval in ftaat is, hunne deftigheid te ftooren. Hun hoofd is met een zwaaren tulband bekaden, of met een Chal omwonden. Zij fnijden zig het hair af, en laaten den baard wasfen. De Gordel is aan beide Sexen gemeen. De ftedeling is mee een mes* de foldaat met eene ingelegde fabel en twee piftoolen gewaapend. De vrouwen van het gemeen, wier kleeding in een wijd blaauw hemd en eene lange onderbroek beftaat, hebben hec gezigt bedekt met een ftuk linnen op de plaats der oogen doorboord. De rijkere dragen eenen grooten witten fluier, met een mantel van zwarte zijde, waarin het geheele lighaam is ingerold. Een vreemdeling durfE ze ter naauwer nood aanzien;, het zoude eene misdaad zijn, ze aantefpreeken. Maar deeze maskers beletten noch hunne wenken, noch hunne lonken. Deeze taal is in Egypten veel nadrukkelijker, verftaahbaarér, én volmaakter dan in Europa. De landftreek rondfom Rofette vertoont eene on-  ^8 REIS-WEG nui onmeetelijke oppervlakte, zonder bergen, zonder heuvels, doorfneeden door een onnoemelijk getal canaalen, en met graanen bedekt. Men ziet'er lommerijke wilde vijgeboomen, wier onbederfbaar hout de leeme hut befchermt, die den landbouwer geduurende den winter tot wijkplaats dient; want des zomers flaapt hij onder de fchaduw van zijne boomen. De dadel - boomen of in boschjes bij elkander geplant, of verfpreid door het veld, ▼ertoonen hun top gekroond met ontzaggelijke trosfen , wier vrugt een heilzaam en fuikerzoet voedzel opleevert. Men vindt 'er casfia-boomen , (V) wier buigzaame takken zig met geele bloemen vertieren , en eene, in de geneeskunde zo bekende, peulvrugt (filique') draagen; orange-en citroen - boomen, door het fnoeimes niet geknot, en die voor de zonneftraalen ondoordringbaare laanen vormen. Deeze zijn de voornaamfte boomen , die men in de Delta ontmoet. De winter ontbladert ze niet. Het geheele jaar door zijn zij met hun lente - groen gefierd. De rijst, die men in den omtrek van Rofette kweekt, is bekend onder den naam van Sultani, Tot fpijziging van Conftantinopolen beftemd, be- ( * ) De Egyptifche Casfia verdient de voorkeur boven de Americaanfche; maar, daar zij duurder is, wordt zij door de drogisten niet gebruikt. De Egyptenaars ge-, btuiken de bloem van dien boom tot buikzuivering.  # c- INDIEN. 79 belet een ftreng verbod den uitvoer naar buiten. Het is te Damiaten, dat de kooplieden van Provence hunne laadingen inneemen. Rofette bezit ook linnen-fabrieken. Het vlas van die landftreek, lang, zagt en zijagtig, zou een zeer fchoon linnen opleeveren, zo men 'er het behoorlijk gebruik van wist te maaken; maar de Egyptifche vrouwen zijn zeer flegte fpin ers. Hun garen, op het fpinrokken gemaakt, is g of, hard en ongelijk. De linnens, die men in de daauw bleekt, dienen voor de tafel; de anderen, blaauw geverwd , worden tot kleding voor het volk gebruikt. Op den afftand van eenendertig uuren van Rofette, ligt het hedendaagsch Damiaten, dat men niet verwarren moet met de oude ftad van dien naam, zo bekend in de gefchiedenis van lodewyk den negenden, bijgenaamd den Heiligen. Deeze was aan den mond van den OosteJijken Nyl - arm geleegen. De Arabieren, moede van eene plaats te bewaaren, die hun de krijgshaftigfte volkeren van Europa op den hals haalde, flegtten haar tot den bodem, en bouwden het tweede dieper landwaarts in, maar aan dezelfden kant der rivier. Deeze ftad, grooter dan Rofette, en niet minder aangenaam, vormt eene halve maan, op den oever der rivier, twee en een half uur van haaren mond. Men telt 'er twintig duieend zielen. Het bevat verfcheidene pleinen. De  5o RÉI S-^rEG n a a R De Bazars zijn altoos vól kooplieden, die handel drijven in Indiaanfche ltörTen, zijde van dén berg Libanon, enz. De huizen, vooral die; welke; aan de'rivier Haan, zijn zeer hoog. De meestèn hebben'fraaije koepeltjes, gebouwd op den top der terrasfen, van waar men aan de eene zijdede zee bef'peurt, die den gezigteïnder bepaalt, van den anderen kant het groot meir Menzalé, en tri het midden den Nyl, door rijke landerijen ftrodmende; Verlcheidene groote Moskeeën, met hooge Minarets verfierd * zijn door de ftad verfpreid; Eene meenigte fchuiten en kleine vaartuigen Vullen onophoudelijk de haven, of liever de reede. van Damiaten.' Deeze ftad voert eenen fterken koophandel met Syriën, Cyprus, en Marfeit* le= D&Mezellaöm- rijst, de voortreffelijkfte van geheel Egypten, wast in de. omliggende veldem Er wordt jaarlijks voor meer dan drie milli©enen van uitgevoerd. De andere voorwerpen v^n handel, die het land opleevèrt, zijn linnens, amfnoniaczout, koorn, enz. Eene verkeerde Staatkunde heeft den uitvoer van deeze laatfte eetwaar verbooden ; maar men doet ze voor rijst doorgaan", en alzoo ontduikt men de wet. Sedert veele eeuwen, drijven de Christenen van Aleppo'en Damascus, die zig te Damiaten (y) . m ■' . '. • ö . ne> (j) Men vindt 'er een' Bisfchop der Copteri, die' oé«' éerhoorig is aan dien van Alexandriëm  de INDIEN. 8i nedergezet hebben, den voornaamften handel. De Turken, zig vergenoegende met hen van tijd tot tijd uit te drukken, laaten hun toe, zig te verrijken; De uitvoer der rijst naar buiten is ook verbooden, maar, behoudens eenige fchikkingen met den tolmeefter, worden 'er door de kooplieden uit Provence jaarlijks verfcheidene fchepen mede belaaden; Duizende knevelarijen; waarvoor men zig te wagten heeft, maaken van deézen handel eene foort van ftrooperij. Het geen nog meer nadeel aan de koopvaardij van Damiaten toebrengt, is het gebrek aan haven. De reede, waar de fchepen liggen, voor alle winden open ftaande, zijn de Scheeps-Kapitèineh, bij den minften opkomenden ftorm, verpügt de ankers te kappen en naar Cyprus te vlugten, of hét ruime fop te kiezen. Het zou gemaklijk zijn, door het graaven van eene gragt van flegts een half uur lengte; aan de fchepen een' doortogt te ope»neh in den Nyl, wiens water eene overvloedige diepte heeft. Dit weinig kostbaar werk zoü aaft Damiiiten eene heerlijke haven verfchaffen. De land-tong; waarop Damiaten geleegehis, wordt aan de eene zijde door de rivier* en aan de andere door den Westelijken uithoek van het meir -Menzalé beperkt. Gevolglijk heeft zij flegts van twee tot zes mijlen breedte, van het Oosten naar liet Westen gereekend. Tallooze beeken doorfnijden haar in alle rigtingen * en maaken haar het F vrugt-  82 RE IS-WEG naar vrugtbaarst gedeelte van Egypten. De grond geeft 'er, in een gewoon jaar, vier en tagtig fchepels rijst voor één. De andere voortbrengfels wasfen 'er naar evenreedigheid. Hier vooral is het, dat de natuur, in ruimen overvloed haare pragt en rijkdom ten toon ipreidende, in alle de jaargetijden, bloemen, vrugten en oogften gelijktijdig vertoont. De winter berooft haar niet van haar lïeraad; de zomer verfchroeit haaren glans niet. Men kent 'er noch verteerende hitte, nech bevriezende koude. Het grootst verfchil van den Thermometer is van negen graaden boven het vriespunt tot vier en twintig. Damiaten is deeze zo gelukkige lugtsgemaatigdheid verfchuldigd aan de wateren, die haar omringen. Te groot Caïr» klimt de Thermométer tot op twaalf graaden hooger. De dorpen rondsom deeze ftad zijn meenigvuldig. De meeften bezitten Manufaéluuren, waar men de fchoonfte linnens van het land maakt. Men werkt 'er vooral fervetten, die eenen fterken aftrek hebben, en aan wier randen zijdene frangeshangen. Deeze dorpen zijn gemeenlijk omringd door kleine boschjes, wier onregelmaatig geplante boomen een grillig, maar fchilderagtig, geheel uitmaaken. Het meir Menzalé', waarvan zo even gefproo» ken is, wordt door de Arabieren Tams genoemd, naar de ftad, die deezen naam voert. Deszelfe wa-  dë INDIEN. 3j water is zoet, zo lang de overftrooming duurt; maar wordt zout, naar maate de rivier in haar bed terug keert. Het meir is vol van eilanden, door geenen hedendaagfchen reiziger bezogt. Men zegt, dat zij met puinhoopen bedekt zijn; en het is zeer mogelijk, dat 'er kostbaare handfchriften en gedenkftukken zouden kunnen gevonden worden. Twaalf-honderd vaartuigen zijn onophoudelijk beezig met op het meir te visfchen. Onder de meenigvuldige zo bekende als vreemde foorten vanvisch, die het opleevert, vindt men'er, die uitneemend lekker fmaaken. De bijzondere geaartheid van het Water geeft hun een blank vleesch, en een fijnen aangenaamen fmaak. Zij worden te Damiaten, en in de nabuurige fteden, in groote meenigte verkogt. Het meir Menzalé onderfcheidene kanaalen van gemeenfchap met den Nyl en de Middellandfche Zee hebbende, en vol van riet, kruiden en infeo ten zijnde, vloeit de zee- en rivier-visch 'er in groot aantal naar toe, en vermeenigvuldigt zig toe in het oneindige. De vangst voedt tweeduizend visfehers, het geheele jaar door; millioenen vogels vinden 'er hun aas, zonder dat men de geringde vermindering befpeuren kan. Egypten heeft aan de natuur eene ligging te danken, die land en water beiden van eene onbegrijpelijke vrugtbaarheid maakt. F a Het  84 REIS-WEGnaar Het meir is bedekt met wilde ganzen, eendvogels, talingen, duikelaars, en Ibisfen, of Egyptifche oijevaars.. Deeze laatflen hebben lange pooten, een dun lijf, beurtelings zwart en wit, en een uitgerekte hals. Zij leeven van viseh, vorfchen en kruipende dieren. Ook voedt het meir veele water-raaven, witte en grijze reigers, goudkouleurige water - fneppen, eene bijzondere foort van hoenders, kraanvogels enz. Maar de vogels, die het meest de oogen tot zig trekken, zijn de zilver-veederige trots-zwemmende zwaan, de rood en zwart gevleugelde flamingo, en de grootfche pelicaan , die alle de overigen in achtbaarheid van houding en rijzige geftalte te boven gaat. Hij geeft niet toe aan den zwaan zeiven, in blankheid van vederen. Wanneer hij, onder de meenigte vogelen, die de oevers van het meir bedekken, daar heen (lapt, fteekr zijn kop, met eene fraaije kuif verfierd, boven allen uit. De natuur heeft hem met een buitengemeen fterken bek voorzien, waarmede hij groote visfchen wegvoert. De Arabieren verdaan de kunst, om hem tam te maaken, en op de viscbvangst afterigten. Het is niet mogelijk, de verfcheidenheid. van kleuren, en geluiden der vogelen, die de golven van het meir als overdekken, te befchrijven. Elk oogenblik ziet men ontelbaare troepen, langzaam nederdaalende, ruime kringen in de lugt trekken, cn eindelijk op het water nederftrijken;  o k INDIEN. anderen bij duizenden opvliegen voor den naderenden visfcher; hier ziet men ze zwemmen, omftuwd door hun talrijk kroost; ginds zig in de lugt verheffen, de gevangene prooi in hun fnavel mede voerende. Deeze onophoudelijke beweeging; deeze onmeetbaare waterplas, door een zagten wind doorgroefd; die eilanden, wier kruin door de zon verguld, zig in 't verfchiet vertoonen; die af- en aan - zeilende vaartuigen; die oevers, door boomen digt belommerd, met dorpen omzoomd, en met nooit verwelkend groen verfierd;— alle deeze voorwerpen, faam verëenigd, vormen een fchouwfpel, waardoor het oog verrukt en bekoord wordt. Op veertig uuren afftand van Damiaten, langs den Nyl opklimmende, ontmoet men Groot Caïro, de tegenwoordige Hoofdftad van Egypten. Zij is op den Oostelijken oever, eene mijl ver van de rivier, geleegen, uit welke een kanaal voortkoomt, 't welk de ftad doorfnijdt. Zij is van eene ruime uitgeftrektheid, en heeft drie uuren in den omtrek. De ftraaten zijn naauw, bogtig, en niet geplaveid. De huizen zijn, zo als in de meefte Turkfche fteeden, flegt gebouwd; maar hebben, tegen de Oosterfche gewoonte, twee of drie verdiepingen. De meeften zijn uit aarde of flegt gebakkene klinkers opgehaald; anderen, uit een zagten fteen, gegraaven in den nabuurigen berg Mokattam. Op;den top van alle gebouwen is een F 3 ter-  86 -REIS- WEG NAAR terras, ook met gehouwen of gebakken fteen bevloerd. Alle huizen gelijken naar gevangenisfen ; want zij ontfangen het licht niet van de ftraat. Het zou, in deeze landftreek, te gevaarlijk zijn, vengfters aan die zijde te hebben. Om dezelfde reden heeft men de voorzorg, de deur van den ingang zeer naauw te maaken. De vertrekken fcheppen hun licht van de binnen - plaatfen, dat door het groen, van de aldaar geplante vijgenboomen, op eene aangenaame wijze terug gekaatst wordr. Eene tegen het Noorden, of in het dak gemaakte, opening laat een' verfrisfchenden lugtftroom door. Hoewel alle de huizen te Caïro van eene flegt ingerichte bouworde zijn, vindt men echter, in die der Grooten, ruime zaaien, frisch gehouden door kommen met fpringend water. Op den vloer, met marmer en gekleurd aardewerk ingelegd, zijn matten en matrasfen gefpreid, overdekt met rijk tapijtwerk, waarop men zig, met kruislings gevouwene beenen, nederzet. Langs den muur loopt eene fopha, met losfe kusfens bedekt, waarop men met den rug of de elleboogen rust. Zes of zeven voeten van den grond is eene breede plank, met Chineesch of Japansch porcelein bezet. De muuren zijn onbehangen, maar befchilderd met fpreuken uit den Coran en gekleurd lofwerk, waarmede ook het voorportaal van de wooningen der Beys overlaaden is. De vengfters hebben geene  de INDIEN. 87 ne glaazen ruiten of fchuifraamen, maar alleen een doorzigtig draad- of tralie - werk, dat zeer kostbaar is. De ftad Caïro is geftigt door jauhar, bevelvoerer van moaz, afkomftig uit de Vorften van Kirouan. Hij gaf haar den naam van El-Qdhera, 't welk de overwinnende beteekent, en waarvan wij Cairo gemaakt hebben. Jauhar deed 'er een paleis ftigten, tot verblijf voor den Vorst. De hoofdftad van Egypten was te vooren Foftat, welke, in het twintigfte jaar der Hegira, door den veroveraar amrou geftigt werd. Hij bouwde haar op de plaats zelve, waar hij geleegerd was, voor dat hij het beleg om Alexandriën ging Haan. De naam Fop at heet in het Arabisch Tent; men voegde 'er dien van Masr bij, welken Memphis eertijds gedraagen had, en dien de Arabieren altoos aan de hoofdftad van Egypten gegeeven hebben. Haare ligging op den oever van den Nyl, en aan een kanaal, dat met de Roode Zee gemeenfchap had, bragt haar weldra in eenen bloeijenden ftaat. Zij had twee uuren in den omtrek» toen, vijfhonderd jaaren na haare ftigting, sehaouar haar in vlammen zette, om haar aan de Franfche heerfchappij te onttrekken. Dit tijdpunt was het einde van haare grootheid. Groot-Caïro, de verblijfplaats der Vorften geworden, nam den roemrijken bijnaam van Masr over, en Foftat ontfing dien van Elatik, welke het oude aanduidt. F 4 De  5|8 REIS-WEG naar De ligging van Caïro is niet zo voordeelig, als die van Foftat. De afgeleegenheid van den Nyl is de eenige onaangenaamheid niet, die men 'er ondervindt; de envrugtbaare bergkeeten Mokati-am, omringt het aan de Oostzijde; en, wanneer de Noordewind niet blaast, kaatst zij op de ftad eene verflikkende hitte af. Men ademt 'er eenen gloeijenden dampkring in, en men moet den nagt afwagten, om eenige koelte te genieten. Saladin deed, op den berg Mokattam, een fiot ftigten, dat nog aanweezig is, en rondsom het welke de ftad Groot-Caïro eene breede halve maan vormt. Men kan echter de ftraaten, uie hoofde van derzelver kronkelingen, uit die hoogte niet onderfcheiden; en men befpeurt flegts de leedige tusfchenvakken, die, door de zwelling van den Nyl tot meiren omgevormd, het overig gedeelte van het jaar den ftedelingen tot tuinen verftrekken. Onder de meenigvuldige Moskéeën, welke Caïro vervullen, en die een aantal van bijna driehonderd uitmaaken, verheffen 'er zig eenigen, in grootte bijna kasteelen gelijk. Zodaanig is die van den Sultan hassan, een pragtig gebouw, voorzien van eenen ruimen koepel, en een voorgevel met kostbaar marmer ingelegd. Bijna alle Moskéeën hebben verfcheidene zeer hooge Minarets. Deeze foort van toorens, met zeer veel losheid gebouwd, en omringd van gallerijën, fchakeeren op eene aangenaame wijze de eenvormig-  be INDIEN. 89 migheid eener ftad, wier woonhuizen alle met terrasfen zijn. Het is van die toorens, dat de openbaare roepers, op de uuren door de wet bepaald, te weeten, met het krieken van den dag, ten twaalf, ten drie uuren, met zonnen ondergang, en twee uuren na dezelve, het volk tot het gebed oproepen. Agt honderd ftemmen (z) doen zig tegelijker tijd door alle wijken der ftad hooren, en herinneren den mensch zijne pligten jegens de Godheid. Het kasteel van Caïro, op eene fteile rots geplaatst, en omringd met zwaare muuren, door dikke toorens onderfteund, was zeer fterk vóór de uitvinding van het buskruid; maar, daar het door een' nabuurigen berg beftreeken wordt, zou het geen twee uuren het vuur van eene aldaar geplaatfte batterij doorftaan. Het heeft bijna een vierde uurs omtrek. Men ftijgt derwaarts langs twee fteile, in de rots gehouwene, voetpaden. Het is uit deeze fterkte, dat, door middel van ze9 flegte ftukjes gefchut, op de vertrekken van den Pacha gerigt, de Beys hem dwingen zig te verwijderen, zodra zij hem hieromtrent hun wil te kennen gegeeven hebben. ■ Het binnenfte van het kasteel bevat de paleizen der Sultans van Egypten, bijna onder hunne pui- nen fjs) Met is bekend dat de Turken eenen afkeer yan he-' klokgelui hebben. F5  £0 REIS-WEG naar nen begraaven. Ingeftorte gewelven , ganfcbe hoopen Heen, verguld- en fchilder-werk, wier kleuren de vernieling van den tijd gebraveerd hebben , pragtige marmeren zuilen, voor een gedeelte nog op hunne voetftukken, maar bijna allen zonder kapiteelen; zie daar al, wat van hunne heerlijkheid overig is. Een der zeldzaamfte gedenkftukken, die men in dit kasteel bewondert, is de put van joseph, in de rots gegraaven. Hij heeft twee-honderdtagtig voeten diepte, op twee en veertig omtrek; en beftaat uit twee afzonderlijke holtes, niet loodregt op elkander. Eene zagt glooijende trap llingert rondsom denzelven. Het befchot, dat haar van den put affaheidt, is gevormd uit een gedeelte der rots, waaraan men flegts zes daim dikte gelaaten heeft, en van afftand tot afltand zijn 'er vengfters ingehakt, die de trap verlichten. Aan het beneedenfte der eerfte holte gekoomen, vindt men eene effen ruimte met eene waterkom. Daar is het, dat een rad met fcheppers, uit aarde kruiken beftaande, door osfen gedreeven, het water uit den grond des puts opmaalt. Andere osfen, hooger op geplaatst, putten het water uit deezert verlaatbak, door middel van een diergelijk werktuig. Het heeft zijn oorfprong uit den Nyl, ert daar het door een, met falpeter bezwangerd, zand doorzijgt, heeft het eene geelagtige kleur; ook gebruikt men het niet, dan in geval van beleege- ring,  ,i> i INDIEN. \ ring, of bij eenige andere dringende noodzaakeJijkheid. Deeze put is het werk der Arabieren, en de Egyptenaars zeggen, dat s al ad in dien heeft laaten graaven. De Pacha van Caïro bewoont een groot gebouw, dat niets aanmerkelijks heeft, en waar van de vengfters op het plein Cara-Maïdan uitzien. De gehoorzaal, in welke drie maal in de week de Divan zitting houdt, is even lang, maar minder breed, dan die van het Palais, of Gerichtshof te Parys. Zij is befpat met het bloed der Beys, weleer op bevel der Porte vermoord. Aan het uiteinde van de Cara-Maïdan is de Munt, waar men eene verbaazende meenigte Medinen en Sequynen flaat. Zij draagen den ftempel van den Cheik-el-Beled, of van den Bey-Stadvoogd. Het quartier der Janitfaaren vertoont de overblijffelen van het Paleis van saladin. Men ziet *er den Divan van joseph, wiens gewelf en een gedeelte der muuren ingeftort zijn. Dertig colommen van rood graniet, wier fchagten, uiteen enkelen fteen gehouwen, vijf cn veertig voeten hoogte hebben,, zijn alleen nog ftaande gebleeven. Het fchijnt, dat zij uit een of ander oud gedenkftuk zijn overgenoomen. Groot-Caïro was, tot in de vijftiende eeuw, eene der rijkfte en bloeijendfte fteden. Het was de ftapelplaats van Europa en Alia; haar koop- han-  p REIS-WEG na ar handel ftrekte zig uit van de Straat van Gibraltar tot in het hart van Indiën. De ontdekking van de Kaap de Goede Hoop, en de verovering der Ottomannen, hebben haar het grootfte deel van haaren luider en rijkdom ontroofd. De haven van Groot - Caïro is Boulak, eene ftad, niet meer dan een half uur van die hoofdplaats verwijderd. Zij bevat pragtige openbaare baden en voorraadfchuuren. Langs haare huizen ziet men duizende vaartuigen, van allerlei gedaante en grootte, voor anker liggen. Een half uur ten Noord-Oosten van Boulak vindt men het vervallen kasteel Hellé, dat waarfchijnlijk zijnen naam ontleent van Helïöpolis, in welker nabuurfchap het geleegen is. Het is daar, dat de Beys, door een pragtigen ftoet omftuwd, den nieuwen Pacha gaan ontfangen, om hem in ftatie naar de gevangenis te geleiden, uit welke zij dikwijls even te voren zijn' voorganger verjaagd hebben. Sommige Schrijvers brengen de bevolking van Caïro op zeven - honderd-duizend zielen, andere flegts op de helft. Alle diergelijke bereekeningen zijn in Turkyën zeer willekeurig, om dat men 'er geene geboorte-, huwlijks- of fterf- registers houdt. De Mahomedaanen koefteren zelf bijgeloovige vooröordeelen tegens de volkstelling. Elk vreemdeling wordt, bij zijne aankomst te Caïro, getroffen door het armelijk en fchamel voorkoomen der inwooners. De Mammelukken zijn,  de INDIEN. f$ zijn, wel is waar, pragtig uitgedoscht; maar het een toon fpreiden hunner weelde dient niet, dan om de armoede van het volk des te treffender te doen aflteeken. Zij verfchijnen altoos te paard, en niemand dan zij, in geheel Egypten, heeft het recht om dit dier te berijden. De overigen gaan te voet, of bedienen zig van ezels en muildieren. Het zelfde verbod heeft plaats omtrent de vreemdelingen; echter verkrijgen de aanzienlijken onder hen fomtijds verlof, om te paard te rijden. 'Er bevindt zig te Caïro, behalven de Cadi, een officier van Policie, die het opzigt heeft over de openbaare markten , maaten en gewigten, enz* Wordt iemand bevonden zig ergens in te vergrijpen, weeten deszelfs trawanten fpoedig recht te doen. Dikwijls doorwandelt hij, zo wel bij dag als bij nagt, de ftad, vergezeld door een vijftigtal beulen. Daar hij het recht van leeven en dood Iieeft, zonder reekenfchap van zijne vonnisfen fchuldig te zijn, boezemt zijne tegenwoordigheid een diep ontzag in. Gelukkiglijk kan men hem van verre zien aankoomen; elk haast zig dan, om in huis te fluipen, of eene andere ftraat in te liaan. Het leven is, te Caïro, meer lijdelijk, dan werkzaam. Geduurende negen maanden van het jaar, gaat het lighaam gebukt onder het drukkend gewigt der hitte, en deeze ftaat van werkeloosheid Haat over tot de ziel. De yreede zij met UI  94 REIS -WEG naar U! is de gewoonlijke wensch, dien men elkander bij het ontmoeten en fcheiden toevoegt. Zie hier de leevenswijs van een gegoeden Egyptenaar. Des morgens rijst hij, met het aanbreeken van den dag, op. Hij reinigt zig, en doet zijn gebed. Daarna brengt men hem zijn pijp en zijn koffij. Terwijl hij gemaklijk en werkelijk op zijne fopha rust, ftaan zijne flaaven, met kruislings op de borst gelegde handen, ftilzwijgend, aan het eind van het vertrek. Zijne kinderen zijn daar ook, en blijven ftaande, ten zij hij hun verlof geeve om te gaan zitten. Na hen met eene deftige houding omhelsd te hebben,- geeft hij hun zijn zeegen, en zendt ze naar den Harem, of Vröuwentimmer, terug. Na het eindigen van het ontbijt, begeeft hij zig tot hetwaarneemen van zijn koophandel- ofamptsbeezigheden. Meldt zig een bezoek aan, dan ontfangt hij de lieden zonder veel pligtpleegingen, maar op eene hartelijke wijze. Zijne gelijken zetten zig met gekruide beenen nevens hem; zijne minderen zitten op hunne hielen neêrgehurkt; lieden van een voornaamer Hand worden op eene fopha geplaatst, verheeven boven het overig gezelfchap. Zodra elk gezeten is, brengen de flaaven pijpen en koffij^ en ftellen in het midden der zaal een kistje met reukwerk, 't welk het vertrek met een aangenaamen damp vervult. Daarna worden vrugten en forbet aangebooden. De tabak. wel-  t) e INDIEN. 95 welke zij gebruiken, wordt in Syriën geteeld, en heeft de fcherpheid der Americaanfche niet. Om hem nog geuriger te maaken, wordt hij met aloëhout doormengd. De pijpen, gemeenlijk van jasmijn-hout gemaakt, zijn aan het eind met barnfteen voorzien; dikwijls worden zij met edelgefteenten verfierd; en, daar zij zeer lang zijn, is de damp, die men ophaalt, aangenaam en zagt. Bij het eind van het bezoek, nadert een flaaf met eene zilveren fchotel, waarop welriekende kruiden branden, het aangezigt der gasten; en elk, op zijne beurt, bewierookt 'er den baard mede. Daarna iprenkelt men rooze - water op het hoofd en over de handen; en na deeze pligtpleeging ftaat het aan elk vrij te vertrekken. Omtrent ten twaalf uuren regt men het middagmaal aan. De fchotels worden op eene groote vertinde kooperen plaas gezet. De fpijzen onderfcheiden zig niet door hunne verfcheidenheid, maar door hun overvloed. In het midden verheft zig een berg van rijst, met gevogelte gekookt, en aangezet met faffraa'n en veel fpecerijën. Men plaatst rondsom dezelve gehakt vleesch, duiven, ingelegde comcommers, geurige meloenen, en andere vrugten. Het gebraad beftaat uit kleine ftukjes gefneeden vleesch, bij fpeeten aan elkander gereegen, gewikkeld in het vet van het dier, en op gloeiënde kooien geroost. Dit gebraad is "Zagt en fappig. De genoodigden zetten zig op een ta-  oö REIS-1 WEG naar. tapijt, rondsom de tafel, neder. Een flaaf biedt water aan, om te wasfchen; eene gewoonte ^ volftrekt noodig in een landj waar elk met de hand in de fchotel tast j„en het gebruik van vorken onbekend is. Na het eeten, begeeven de Egyptenaars zig in .hunnen Harem, waar zij eenige uuren, in 't midden hunner vrouwen en kinderen, fluimeren. Hes is eene wellust voor hun, eene gemaklijke rustplaats te hebben; de armen, die noch fopha noch Harem bezitten^ flaapen op dezelfde mat, waarop zij gegeeten hebben. Des avonds houdt men fpeelvaarten op den Nyl, of wandelt op de oevers van den vloed, onder de fchaduw van orange- en vijgenboomen. Men houdt het avondmaal een uur na zonnen-ondergang. De tafel is van rijst, gevogelte , groentens en vrugten voorzien. Dit voedfel is zeer heilzaam in de hitte. Daarenboven eet men weinig in Egypten: de maatigheid is 'er eene deugd der lugtftreek. De ouderdom is in dit land even hoog geacht i als in geheel het Oosten. De bejaardfte voert den fcepter in zijn huisgezin; en al, wat het inwendige betreft, beftuurt hij volgens de wetten van oude aangenoomene gewoontens. De kinderen, in de vertrekken der vrouwen opgevoed wordende, koomen niet in de zaal, vooral wanneer 'er zig vreemdelingen bevinden. Zo al eens de jonge lieden aldaar verfchijnen, houden  de INDIEN. 9? den zij een diep ftilzwijgen. De volWasfene mansperfoonen moogen zig alleen in het gefprek mengen, maar zodra de Cheik (de grijsaard) fpreekt, zwijgen allen, en Imiteren aandagtig. Eene talrijke nakomelingfchap huist dikwijls onder hét zelfde dak. Daaglijks koomen de kinderen en kinds-kinderen hunnen vader of groot-vader den tol hunner liefde en eerbied bctaalen. Het genoegen van zig telkens meer bemind en geëerd té vinden, naar niaaten hij in jaaren vordert, doet hem den ouderdom vergeeten. Hij blijft roegeevend en opgeruimd; en; terwijl de jeugd «iet dan zeedige kleuren draagt, verfiert hij zig met dé fehitterendlte. Zodaanig is de gewoonte in Egypten. De jonge lieden, wier zeeden bedorven zijn; zijn de eenigen die het waagen, eën fchitterènde kleederdragt ten toon te fpreiden. De Egyptifchë grijsaard, gelukkig in het midden van zijn huisgezin, befpeurt de aannadering vari den dood niet; en hij iluimert zagtelijk in, onder de liefkoozingen zijner kinderen. Deeze betreuren hem langen tijd. Iedere week gatn zij op zijn grafbloemen ftrooijen , én fterf - liederen zingen. De Egyptenaars hebben de gewoonte vergeeten vari de lighaamen intebalfemen, maar zij behouden de gevoelens, aan welke die kunst haare uitvinding verfchuldlgd is. Dit volk, te midden zijner armoede, vertoont ten minlten de eenvoudigheid der oud-vaderlijke zeeden. G Her,  08 REIS-WEG naar Het lot der vrouwen' in Egypten is niet zo gelukkig, als dat der mannen. In zeekeren opzigte tot flaavernij gedoemd, hebben zij geen den minden invloed op de algemeene Staats -zaaken. Haar gebied beperkt zig binnen de muuren van den Harem (a). Midden onder het gezin opgeflooten, gaat de kring haarer werkzaamheid dien der huislijke beezigheden niet te buiten. De opvoeding haarer kinderen is haar eerfte pligt. Haare vuurigfte wenfchen zijn, 'er veele te bezitten, om dat de openbaare achting en de geneegenheid haarer egtgenooten aan haare vrugtbaarheid verbonden zijn. De arme zelf fmeekt den hemel om eene talrijke nakomelingfchap, en de onvrugtbaare vrouw zou ontroostbaar zijn, zo niet de aanneeming van kinderen haar fchadeloos ftelde voor de onbillijkheid der natuur. Volgens het voorfchrift van den Propheet, zoogt elke moeder zelve het kind, dat zij ter waereld brengt. Wanneer de omftandigheden den dienst eener minne noodzaakelijk maaken , wordt deeze voedfter niet meer als vreemdelinge befchouwd ; zij wordt in het huisgezin ingelijfd, en brengt haare dagen door in het midden der kinderen, die zij gezoogd heeft. De Harem is de wieg en de fchool der kindsheid. Het pas gebooren wicht, naakt op eene mat O) Het Vrouwentimmer, of afgezonderd verblijf de? Vrouwen,  de INDIEN. 99 Wat gelegd, in het midden van een ruim vertrek aan de zuivere lugt bloot gefield, ademt vrijelijk^ en itrekt zijne tedere leden naar welgevallen uit. Daaglijks gebaad, en opgevoed onder de oogcn zijner moeder, ontwikkelt zig zijne lighaamelijke groei met fnclheid. Zijn geest, wel is-waar, wordt niet met veele kundigheden verrijkt. Zijne opvoeding bepaalt zig dikwijls tot het onderwijs in leezen en fchrijven. Maar het geniet eene fteevige gezondheid: en ontzag voor de Godheid, eerbied voor den ouderdom, kinderlijke deugd, en neiging tot gastvrijheid, blijven diep in zijn hart gegraveerd. De meisjens worden op dezelfde wijze opgebragt. Men laat ze naakt, of flegts met een hemd bedekt, geduurende de zes eerde jaaren van haar leeven. De kleederen, die zij naderhand draagen, laaten het lighaam onbelemmerd toe, zijne natuurlijke form te neemen. Niets is zeldzaamer in Egypten, dan ziekelijke of kromgegsoeide lieden te ontmoeten. Het is in de Oosterfche landftreeken, dat de man zig in zijne vólle achtbaarheid voordoet, en dat de vrouw alle de bekoorlijkheden haarer kunne ten toon fpreidt. Het is de opvoeding der kinderen niet alleen, die de vrouwen beezig houdt; de geheele huislijke zorg is haar toebetrouwd. Zij achten zig niet vernederd, met eigene handen de fpijs voor zig en haare egtgenooten te bereiden. Onderworpen G 2 aan  IOO REIS-WEG NAAR aan de gewoonte , wier onveranderlijke wetten het Oosten regeeren, koomen zij niet in het gezelfchap der mannen, zelf niet aan tafel. Wanneer de Grooten met eene hunner vrouwen het middagmaal verkiezen te houden, doen zij haar vooraf waarfchuuwen. Dan verfiert zij haar vertrek, bewierookt het met kostbaare fpecerijën, maakt de keurigfte fpijzen gereed, en ontfangt haaren heer met de uitgezogtile oplettendheden en eerbewijzingen. De vrouwen van het gemeen blijven gemeenlijk ftaande , of zitten in eenen hoek van de kamer, terwijl haar gemaal fpijst. Dikwerf bieden zij hem het waschvat aan, en bedienen de tafel. De zorg voor het huishouden laat nochtans aan de Egyptifche vrouwen leedigen tijd genoeg over. Zij belteeden dien met borduuren en fpinnen, omringd door haare ilaavinnen. Ondertusfchen duldt de beezigheid tusfchenpoozen, en de vermaaken zijn niet uit den Harem verbannen. De voedfte? verhaalt vertelfels van den ouden tijd. Men zingt tedere of vrolijke liedjes, welke de ilaavinnen met den tambourijn of de castagnetten vergezellen. De Almés (b~) koomen fomtijds, met haare Deeze zijn vrouwen, welke een in deeze landftreek beroemd genootfchap uittnaaken. Om 'er lid van te zijn, moet men eene fraaije ftem hebben, grondig de taal Terftaan, de regelen der dichtkunst kennen, ( de Arabifche vaer-  de INDIEN. 101 re treffende danfen en gezang, het toneel vervrolijken. Men recht eene koude tafel aan, waarbij de reukwerken en de uitgeleezenue vrugten niet gefpaard worden. De Egyptifche vrouwen zijn niet volftrekt in huis gebannen. Eens of tweemaal ter weeke gaan zij naar het bad, of bezoeken haare bloedverwanten en vriendinnen. Zij ontfangen zig onderling zeer hartelijk. Koffij, forbet, confituuren en fruiten worden door de ilaavinnen voorgediend. ' De dogter van den huize, met een lampet rooze-water en een zilver bekken in de handen, biedt dit vogt aan de gasten, om de handen te vaerzen hebben de quantiteit der Latijnfche, met de ver. fcheidenheid van maat en het rijm der Franfchen,) en in ftaat zijn, om voor de vuist op de omftandigheden toepasfelijke coupletten faam te Hellen en te zingen. Geene feesten worden zonder de Almés gegeeven. Men plaatst ze op eene tribune, en daar zingen zij geduurende den maaltijd. Als die geëindigd is, koomen zij naar beneeden, en voeren in de zaal pantomimes en danfen uit, waarin zij de gewoone beezigheden van het leeven nabootfen. De geheimen der liefde verfchaffen hun gemeenlijk het onderwerp. De buigzaamheid haarer leden is verbaazend, en niet minder moet men zig verwonderen over de beweegbaarheid en liet fchielijk afwisfelen haarer gelaatstrekken. Dikwijls gaat de onbetaamelijkheid haarer houdingen alle verbeelding te boven. Met het begin van den dans ontdoen zij zig, te gelijk met haare Uuijers, van de fchaamagtigheid haarer kunne. Een lang kleed van ligte zijde, zagtelijk met een rijken gordel omgeeven, daalt tot op de hielen neder. Lange zwarte lokken, gevlogten en welriekend gemaakt, gok G s ve»  REIS-WEG naar te wasfchen. Het aloë-hout brandt ineen comfoir in het midden van het vertrek. Na het neemen der ververfchingen, danfen de ilaavinnen onder het geluid der cymbaalen, en fomtijds mengen zig de juffers zeiven in haare fpeelen. Geduurende al den tijd, dat eene vreemde vrouw zig in den Harem bevindt, is het den man niet geoorloofd, dit verblijf te naderen. Het is het heiligdom der gast-vrijheid, en deszelfs fchending zou de fchroomelijkfte gevolgen na zig fleepen. De Turkfche vrouwen gaan ook, onder opzigt der gefneedenen , tot vermaak op den Nyl vaaren. Haare fchuiten bevatten fraaije vertrekken, prag- tig ven om haare fchouders. Een als gaas doorfchijnend hemd bedekt ter naauwer nood haaren boezem. Naar maate zij zig in beweeging zetten, fchijnen de formen en omtrekken haarer lighaamen zig, als 't ware, beurt om beurt te ontzwagtelen. De Almis woonen de huwlijks-plegtigheden bij, en trekken de bruid vooruit onder het fpeeien op muziek- inftrumenten. Zij worden ook gebruikt bij de begraaffenisfen, alwaar zij de ftaatfie vergezellen, en lijk-liederen zingen. Deeze vrouwen doen zig zeer duur betaaleu , en verfchijnen niet dan bij de rijken. De mindere Handen hebben ook hunne Almés. Het zijn meisjens van een' tweeden rang, die de eerften tragten natevolgen, maar noch haare bevalligheden , noch haare kunde bezitten. De openbaare pleinen en de wandelingen, rondom Caïro, zijn 'er vol van. De losbandigheid haarer gebaar» den en houdingen laat zig niet befchrijven.  de INDIEN. 103 tig geftoffeerd. Men erkent ze aan de neórgelaatene jaloufiën, en aan de muziek, die ze vergezelt. Wanneer deeze juffers niet kunnen uitgaan, tragten zij haaren kerker te vervrolijken. Met het ondergaan der zon, klimmen zij op het terras, en genieten 'er de koelte, in het midden der bloemen, die men daar met zorgvuldigheid aankweekt. Dikwijls baden zij 'er zig, en genieten te gelijker tijd de frischte van het water, de zuiverheid der lugt, en de geur der welriekende Oosterfche bloemen. Om te beletten, dat men hunne vrouwen niet van de toppen der Minarets gewaar worde, doen de Turken de roepers zweeren, dat zij, bij het aankondigen van het gebed, de oogen zullen fluiten; en zelf ter betere voorzorg verkiezen zij fomtijds blinden tot het waarneemen van dit ambt. De tijden, tot het bad beftemd, zijn feestdagen voor de Egyptifche vrouwen. Zij kleeden zig pragtig, om zig derwaarts te begeeven; en onder den fluijer en mantel, die haar aan het oog onttrekken, draagen zij de kostbaarfte flofTen. Haare praalzugt ltrekt zig zelfs tot haare broeken uit; des zomers zijn zij van geborduurd neteldoek, en des winters van, uit zijden„en goud geweevene, ftoffen gemaakt. De Egyptifche juffers doen zig door ilaavinnen, gewoon haar te dienen, naar het bad volgen. Alle de verfijningen der weelde worden aan haaren opfchik beileed, en wanneer zij volkoomen opgetooid zijn, G 4 blij-  Ï04 RE I S - WE G na ar blijyea zij in het buiten-vertrek, alwaar zij den dag in vermaaklijkheden doorbrengen. Het eerfte vertrek, dat men, bij het inkoomen in het bad, ontmoet, is eene groote ronde zaal; koepelsgewijze verwulfd. Zij is van boven open, om een vrijen doortogt aan de zuivere lugt te laaien. Eene breede optreede, met tapijten bekleed, en in afdeelingen gefcheiden, loopt langs de geheele zaal. Hier is het, dat men zijne kleederen aflegt. Wanneer men zig uitgekleed heeft, flingert men een fervet om de lendenen; men neemt voetzooien QSandales^), en men begeeft zig in een naauwen gang, waar de hitte zig begint te doen gevoelen. De deur wordt dan gefloten. Twintig flappen verder vindt men eene tweede deur, en men flaat een gang in, die een regten hoek met den eerften maakt. De hitte neemt toe. Zij, die eenen fterkeren graad vreezen, blijven in eene met marmer gevloerde zaal, die het eigenlijke bad vooraf gaat. Dit bad is een ruim, geplaveid, mei marmer ingelegd, en verwulfd vertrek, door vier kleinere kamertjes omgeeven. De onophoudelijke damp van eene fontein en kom van heet water» vermengt zig met het reukwerk, dat 'er gebrand wordt. Men legt zig neder op een uitgefpreid laken, het hoofd rustende op een klein kusfen, en men neemt,' met de volkoomenfte vrijheid, de houding aan, die men verkiest. Als  be INDIEN. . Als men eenigen tijd gerust, en eene zagte dooming zig door het geheele lighaam verfpreid heeft, koomt een bediende, drukt u zagtelijk, keert u naar alle zijden om, en, wanneer de leden leenig en buigzaam geworden zijn, doet hij de geleedingen, zonder moeite kraaken. Hij duimelt, dat is, hij raakt het vleesch op eene ftreelende wijze aan, en fchijnt het te kneeden, zonder dat men de geringile fmert ontwaar wordt. Deeze bewerking geëindigd zijnde, neemt hij eenfloffen handfchoen, en wrijft een geruimen tijd. Bij deezen arbeid, maakt hij, van het in zweer, baadend lighaam, eene foort van fchubben los, en zuivert het zelf van de onmerkbaare onreinigheden, die de zweetgaten floppen. Men begeeft zig daarop in een der zijvertrekjes, en de bediende verwijdert zig, ua den baader fchuim van welriekende zeep over het hoofd gegooten te hebben. Dat vertrekje bevat twee bad-kommen, elk met eene kraan voorzien, de eene voor warm, de andere voor koud water. Men wascht 'er zig zelf. Weldra koomt de bediende terug , met eene hair-Josmaakende zalf, die oogenblikkelijk haare werking voortbrengt. Zo mannen als vrouwen, maaken in Egypten een algemeen gebruik van dezelve. Wanneer men zig wel gewasfchen, wel gereinigd heeft, wikkelt men zig in warme doeken, en volgt den bedienden, door de omwegen, die G 5 naar  305 REIS-WEG naa naar de buitenlte koepel terug leiden. Deeze onmerkbaare overgang, van hitte tot koude, koomt het nadeel eener plotslinge lugtverwisfeling voor. Op de optreede gekoomen, vindt men 'er een bed gefpreid; naauwlijks heeft men 'er zig op nedergelegd, of een kind koomt met zijne tedere vingeren alle lighaams-deelen zagtelijk drukken, ten einde ze volkoomen te droogen; het raspt met puimfleen lugtig het eêlt der voetzooien, en brengt eindelijk pijpen en Moka koffij. Eene broeiftoof verlaatende, in welke men door een vogtig warmen nevel omringd werd, om, met verëischte voorzorg, in een ruim en voor den ftroom der buitenlugt vrij openftaand vertrek over te gaan, zet zig de borst uit; men ademt met wellust; het bloed vloeit fneller doordenderen, en men voelt zig als van een drukkend gewigt ontlast. Men wordt een algemeen welweezen ontwaar; men befpeurt eene, voorheen nooit gekende, buigzaamheid en vlugheid, en men waant gebooren te worden, en het leeven voor de eerftemaal te genieten. Een leevendig gevoel van aanweezen dringt door tot in de uiterfte deelen van het lighaam, en deelt zig mede aan de ziel, in welke het als den voorfmaak der zaligheid overftort. Het is in het bad, dat de meefte huwlijken getroffen worden. Het zijn de vrouwelijke bloedverwanten , welke gemeenlijk de zorg op zig neemen ,  di INDIEN. 307 men, óm een jongman met eene bruid te voorzien. In het bad het grootst gedeelte van de meisjes der ftad gezien hebbende, maaken zij hem een leevendig lchilderij van elk derzelven. Zodra zijne keus gevestigd is, fpreekt men met den vader van het meisjen; men regelt de huwlijksgift, en men zendt gefchenken. Deeze eerfte overëenkomften getroffen zijnde, geleiden de bloedverwanten en vriendinnen der jonge maagd haar naar het bad, en de dag wordt in feestbedrijven, dans en zang, doorgebragt. Des anderen daags begeeven zig deeze zelfde fpeelgenooten naar de bruid, en rukken haar als met geweld uit de armen haarer moeder, om haar in zegepraal in de wooning van den bruidegom te voeren. Gewoonlijk begint de trein 's avonds op te trekken. Danfers gaan dezelve vooraf. Talrijke flaaven fpreiden de goederen, meubilen en kleinoodiën, tot gebruik der aanftaande vrouw beftemd, voor de oogen vttn het volk ten toon. Troepen danferesfen huppelen op de maat van talrijke fpeeltuigen. Rijk uitgedoschte matroonen treeden deftig voort. De jeugdige bruid verfchijnt onder een pragtig verhemelte, gedraagen door vier Ilaavinnen; zij wordt door haare moeder en zusters onderfteund. Een fluijer van goud gewerkt, met paerels en diamanten verrijkt, dekt haar van 't hoofd tot de voeten. Eene lange rei flambouwen verlicht den ftoet, die altoos den' langften weg inflaat. Chooren van Almés  ro8 REIS-WEG naar més zingen lof-liederen ter eere der jong-getrouwden. Ten huize van den man nangekoomen, klimmen de vrouwen naar de tweede verdieping, van waar zij, door de jaloufiê'n eener gallerij, alles zien kunnen, wat beneden gebeurt. De mannen, in eene zaal bijeen verzameld, mengen zig niet onder haar, maar brengen een gedeelte van den nagt door in feestbedrijven, forbet drinken en naar de muziek te luiftoren. De danferesfen verfchijnen in deeze zaal, leggen haare fluijers af, en vangen aan haare losheid en vlugheid te doen fchitteren. Na het eindigen van den dans, heffen de Almés eene foort van huwlijks - lied aan. Geduurende deezen tusfchentijd, geleidt men de bruid verfcheidene maaien voorbij haaren bruidegom, telkens met verwisfelde kleederen verfierd, om haare bevalligheid en rijkdom te toonen. En eindelijk, na het affcheid neernen der gasten, begeeft zig de bruidegom in de trouwkamer; de fluijer wordt afgenoomen, en hij ziet zijne vrouw voor de eerfte maal. Is het een meisjen, zo moeten de teekens van haar maagdom blijken, of anders heeft de man het recht, haar des anderen daags aan haare ouders terug te zenden; en dit is de grootfte fchande, die een huis overkoomen kan. Ook is 'er geen land, waar de jonge meisjens met meerder zorg bewaard worden. Zodaanig zijn de huwlijks - plegrigheden bij de Egyp-  r> e INDIEN. IO0 Egyptenaaren, en de armen zo wel als de rijken houden zig naauw gezet aan dezelve. De dogter van den handwerksman wordt op gelijke wijze haaren bruidegom toegevoegd, en het eenig onderfcheid beftaat in de mindere pragt, die haar omringt. De Copren volgen bijna dezelfde gebruiken; maar zij hebben de gewoonte, de meisjens reeds op haar zesde of zevende jaar te verlopven. Een aan den vinger geüooken ring, is het teeken deezer verbintenis, en dikwijls verkrijgen de ouders van den toekoomenden bruidegom verlof* om de verloofde tot haaren huwbaaren ouderdom ten hunnent optevoeden. De verftooting, de baden, het plegrig opleiden der bruid, zijn ook, bij deeze afgefcheurde Christenen, gebruikelijk; maar zij moogen niet meer dan ééne vrouw te gelijker tijd ten huvvlijk neemen. Bij de Egyptenaaren, zo wel als bij de andere Mahomedaanen, wanneer een man zig van zijne vrouw begeert te fcheiden, doet hij den Rechter koomen, en verklaart in deszelfs tegenwoordigheid , dat hij haar verftoot. Na deeze verëischte formaliteit, heeft hij nog vier maanden uitftel, geduurende welke de verzoening plaats kan hebben. Deezenbedenk - tijdafgeloopenzijnde, wordt de vrouw vrij, en kan eene andere verbintenis aangaan. De man itelt haar de huwlijks-gift, volgens de overeenkomst bepaald, en de goederen,  iio REIS-WEG naar ren, die hij van haar ontfangen heeft, weder ter hand. Hebben zij kinderen verwekt, zo behoudt hij de jongens, en de moeder voert de meisjens met zig. De vrouwen zijn mede niet aan eene eeuwige flaavernij onderworpen. Bij aldien zij gewigtige beweeggronden tot fcheiding hebben, roepen zij de befcherming der wetten in, en verbrijzelen haare keetenen. Doch zij verliezen in zulk een geval haare huwlijks-gift en de rijkdommen , die zij in het huis van haaren egtgenoot met zig gebragt hebben. AGTSTE HOOFDSTUK. De Pyramiden. II et is bekend, dat eertijds de Pyramiden onder de zeven wonderen der waereld geteld zijn geworden. De oude Schrijvers verfchillen aanmerkelijk omtrent haare hoogte. Herodotus brengt die der grootfle op agt plehera, of agthonderd voeten. Volgens strabo, zou zij eene ftadie, of zeshonderd vijf en twintig voeten, bedraagen. Diödorus geeft haar zes plehera, of zeshonderd voeten; en plinius zevenhonderd drieën tag-  de INDIEN. ui tagtig. Deeze laatfte Schrijver meldt, dat driehonderd zestigduizend werklieden , geduurende twintig jaaren, met haaren opbouw beezig zijn geweest. Herodotus verzeekert, dat honderdduizend man 'er onophoudelijk aan arbeidden, en dat men ze alle drie maanden verwisfelde. De onkosten aan uijen, prei enz., tot onderhoud der bouwlieden, beliep de fom van zestienhonderd talenten. Hier uit kan men afleiden, welke die van het geheele werk geweest zij. Plinius merkt aan, dat, door eene welverdiende noodlottigheid, de naam (c) der Vorften, die zulke ontzagge- üj- fjc) Volney vermeent, volgens herodotus , dat de ftigcing der grootfte aan cheöps toegefchreeven moet wotden, en dat zij omtrent het jaar 140 of 160 der bouwing van Salomon's Tempel, dat is, agthonderd vijftig jaaren voor de Christelijke jaartelling, gebouwd is. „ Ik weet niets „ (vervolgt die Schrijver) dat gefchikter is, om een denk., beeld van de Pyramiden te geeven, dan het Hótel der „ Invaliden te Parys. De lengte van dit gebouw, zeshon„ derd voeten hedraagende, evenaart volkoomen den voet „ der groote Pyramiden; maar om zig haare hoogte en dik„ te te verbeelden, moet men zig voordellen, dat deeze „ voorgevel in een driehoek oploopt, wiens top-punt de „ hoogte van de koepel der Invaliden ( zij heeft driehon„ derd voeten) twee derde van die hoogte te boven gaat; „ dat nog daarenboven deeze zelfde voorgevel eveneens „ zij aan de vier zijden in het vierkant, en dat het geheele „ gevaarte van inhoud, dat daar door gevormd wordt, vol zij, en overal aan het gezigt niets dan eene ontzaggelijke „ opgaande fchuinte vertoont, verdeeld in trappen. "  REIS-WEG naar lijke gevaartens, toe gedenkteekenen hunner trotsheid, geftigt hebben, in de vergetelheid begraaven zijn. Het zelfde verfehil, als bij de oude Schrijvers, vindt men in de bereekeningen der nieuweren, omtrent de maat der groote Pyramiden. Gedwongen ©ns bij een van allen te voegen, zullen wij in de navolgende befchrijving norden Cd) als leidsman volgen; een reiziger, wiens verdienden algemeen bekend zijn. Men vindt in Egypten geene Pyramiden, dan van Caïro tot Maïdoun. Deeze ontzaggelijke gevaartens zijn niet in de pleinen, maar op de rotfen gegrondvest , die den Nyl in zijnen loop vergezellen; en de fcheiding tusfchen Egypten en Lybiën uitinaaken. Zij zijn allen tot het zelfde doel beftemd geweest, namelijk tot begraaffenis-plaatfen; maar' hunne innerlijke zo wel als uiterlijke bouw-orde is zeer verfchillend, zo met opzigt tot de verdeeling, de gebruikte ftof, als de grootte. Eenige Pyramiden zijn open, andere ingeftort, en het grootst aantal is nog geflooten; maar geene is 'er, die niet min of meer befchaadigd is. Men gevoelt ligtelijk, dat zij niet allen ten zelfden tijde kunnen opgerigt zijn. De ontzaggelijke (rf) Frederik lodewyk norden, Scheepskapitein van den Koning van Deenemarken, bezogt Egypten $ op last van dien Vorst,  di INDIEN. ris Re meenigte bouwftoffen, die elke afzonderlijk verëischte, toonen 'er de volftrekte onmoogelijkheid van aan. Dit blijkt insgelijks Uit de meerdere volmaaktheid, waarmede de laadle geboüwd zijn, want zij gaan de eerilen in grootte en prags oneindig te boven. Al wat men hier omtrent Heilig verzeekerert kan, is, dat hunne oprigting reeds van de vroegfte oudheid dagteekent, en dat zij zelfs opklimt tot voor den leeftijd der alöudlleGefchiedfchrijvers, welkers werken tot op den onzen overgebleeven zijn. Het doet zig als zeer waarfchijnlijk vöof, dat de oprigting der Pyramiden de uitvinding der Hieroglyphen voorafgegaan is; want de Egyptenaars waren gewoon, met dezelve alle gebouwen vaneenig aanzien overvloediglijk te befchrijven; en men wordt 'er geene eenige, noch op de buiten-, noch op de binnen-zijde der Pyramiden gewaar, zelfs niet óp de overblijffelen der tempels van de tweede en derde. 'Er beftaat onder de hédendaagfche Egyptenaaren eene overleevering; volgens welke dit land oudtijds door Reuzen (e} zou bewoond geweest zijn; en dat zij het waren, die, met eene, voor hun, geringe moeite, de Py* (e) In nét tweede Hoofdftuk is reeds gezegd, dat dei aloude Egyptenaaren voorgaven, eertijds door Goden en' Helden beheerscht geweest te zijn. Deeze twee verdicht* felen zijn waarfchijnlijk van denzelfden oorfprong. H  H4 REIS-WEG naar Pyramiden, de ruime paleizen en de pragtige tempels, waarvan de overblijffelen nog heden de bewondering afpersfen, hebben opgerigt. Dit verdichtfel verdient bijna geene wederlegging; maar, om op eenmaal alles aftefnijden, wat men ten voordeele daar van zou kunnen aanvoeren, is het genoeg, aan te merken, dat, zo het land voormaals door Reuzen bevolkt geweest ware, de openingen der groeven, uit welke men de lteenen voor de Pyramiden gehaald heeft, ruimer hadden behooren te zijn, dan men ze werkelijk vindt; dat de ingangen der gebouwen zelve, ingangen, welke nog heden aanweezig zijn, insgelijks meer hoogte en wijdte zouden moeten hebben; en dat eindelijk de doorgangen in de Pyramiden, zo naauw, dat een man, van eene gewoonlijke lighaams-grootte, op handen en voeten kruipende, zig ter naauwernood door dezelve fleepen kan, gansch niet gefchikt zijn voor menfchen van eene geftalte, als men de ftigters derzeiven verönderftelt. Daarënboven is 'er niets, dat ons een juifter denkbeeld kan geeven van de grootte der toenmaalige bewooners, dan de lijkbus of doodkist, die in de laatfte Pyramide, welke de grootfte en tevens het naast bij Caïro is, gevonden wordt; zij bepaalt de lengte van het lijk van den Vorst, voor wien deeze Pyramide gebouwd is, en de toegangen toonen ook, dat die der werklieden de zijne niet moet te boven gegaan heb-  » e INDIEN. 115 hebben, daar zij niet dan met moeite, aan menfchen van de hedendaagfche geftalte, den door* gang verkenen. De voornaamfte Pyramiden vindt men ten OostZuid- Oosten van Gizé, een dorp op den Wester* oever van den Nyl geleegen. Veele Schrijvers vermeenen, dat de ftad Memphis daar ter plaatie gebouwd geweest is; en deeze is de oorzaak, dat die Pyramiden gemeenlijk Pyramiden van Memphis genaamd worden. 'Er zijn 'er vier, welke de oplettendheid der weetgierigen vooral waardig zijn. Men ziet 'er nog zeven of agt anderen in den omtrek,, maar zij zijn niets in vergelijking der eerften, vooral federt Zij geopend en bijna geheel verwoest zijn geworden. De vier voornaamfte ftaan bijna in dezelfde diagonaal, op eenen afftand van vierhonderd fchreeden van elkander. Haare Vier zijden zijn naar de vier hoofdftreeken, Noord, Zuid, Oost, en West gekeerd. De twee Noordelijkfte Pyramiden zijn de grootften, en hebben negenhonderd voeten loodregte hoogte; die der twee anderen is merkelijk minder, maar zij bevatten eenige zeldzaamheden, die haar het onderzoek en de bewondering waardig maaken. De Noordelijkfte deezer Pyramiden is de eenige, die open is. Het is dienftig op te merken, dat de Pyramidaale gedaante de fteevigfte is, die Ha het  ii6 REIS-WEG naa-r het mogelijk zij aan een gebouw te geeven. Men kan het niet iloopen, zo men niet met den top aanvangt; de grondvesten zijn te vast, om het van dien kant aantetasten, en die het mogt willen onderneemen, zou in het flegten dezelfde moeite ondervinden, welke de oprigting gekost heeft. Men moet de eerfte Noordelijke Pyramide al zeer nabij zijn, om de uitgeftrektheid van dit ontzaggelijk blok wel te onderfcheiden. Zij is, gelijk alle de anderen, zo grooten als kleenen, ontbloot van door kunst gelegde grondvesten. De natuur zelve heeft ze opgeleeverd, door middel der onderliggende bedding rotsfteen, die uit zigzelve fterk genoeg is, om deezen waarlijk ontzaggelijken last te torsfchen. Het buitenfte der Pyramide is voor het grootst gedeelte opgehaald uit groote vierkante fteenen, gehouwen uit de rots, die zig langs den Nyl uitftrekt, en waarin men nog heden ten dage de groeven befpeurt, uit welken zij getrokken zijn. De grootte deezer rotsftukken is ongelijk, maar zij hebben allen de gedaante van een prisma. De bouwmeefter heeft ze zodaanig doen houwen, ten einde zij, op elkander geplaatst, als aan een gelijmd zouden fchijnen. Men zou natuurlijk kunnen vermoeden, dat elke laag een trap rondsom de Pyramiden moest uitmaaken ; dan dit is zo niet; de bouwmeefter heeft alleenlijk de Pyramidaale gedaante in het oog gehouden, zonder zig  se INDIEN. zig om de regelmaatigheid der trappen te bekommeren. Deeze fteenen zijn ondertusfchen op verre na zo hard niet, als men uit hunne oudheid zou kunnen verönderftellen. Zij zijn hunne duurzaamheid eigenlijk verfchuldigd aan de lugtftreek, onder welke zij zig geplaatst vinden, die aan geene veelvuldige regenvlaagen onderworpen is (ƒ). En niettegenftaande dit voordeel, befpeurt men, dat zij, voornaamenlijk aan de Noordzijde, vermolfemd zijn. Hunne verfchillende buitenfte laagen zijn, alleen door de zwaarte der fteenen zelve, zonder kalk, zonder lood of ankers van eenig metaal , aan elkander verbonden. Maar omtrent de binnenzijden der Pyramiden, welke uit onregelmaatige fteenen beftaat, is men genoodzaakt geweest, een tras, uit kalk, zand en klei gemengd, te beezigen. Men wordt deeze wijze van famenvoeging duidelijk gewaar, aan de opening van den tweeden gang of kanaal, dien men in de eerfte (/) De Pyramiden zijn op een veld van rotsfteen opgerigt, welk door de kunst verder gelijk gemaakt is. Dit plein, dat omtrent tagtlg voeten loodregt verheven is, boven het waterpas der landen, die altoos door den Nyl overftroomd worden, wordt nimmer door dien vloed bedekt. Hoewel het een doorgaande rotsgrond zij, is het echter bevlekt met een ftuifzand, dat de wind aldaar van de nabuurige hooge bergen aanvoert, en in het welk eene meenigte verüeende oefters en fchulpen gevonden worden. H 3  ïi8 REIS-WEG naar fte Pyramide met geweld heeft moeten doorbreeken. Men befpeurt niet het geringde blijk, dat zij met marmer overtoogen geweest is. Eenige reizigers hebben dit vermoeden gekoederd, door dien zij den top der tweede Pyramide met granietdeen bekleed vonden. Hunne onderdelling fchijnt des te meer van grond ontbloot te zijn, naardien men aan de trappen niet het geringde overblijffel van marmer of graniet befpeurt, en dat het onmogelijk zou geweest zijn, alles zo geheel weg te neemen, dat niet het geringde over bleef. Wel is waar, rondsom deeze Pyramide, zo wel als om de overige, vindt men eene meenigte kleine dukjes graniet of wit marmer; maar dit bewijst niet, dat de Pyramiden daar mede overtoogen geweest zijn. Men had deeze bouwdoffen in meenigte gebeezigd in het binnenst der Pyramide, en aan de tempels, die dezelve omringden. Dus is het waarfchijnlijker te vermoeden, dat deeze overblijffels door het bearbeiden der marmerdeen, om ze tot het gebruik gcfchikt te maaken, of door het inftorten der tempels, daar in 't rond verfpreid zijn geworden , dan te gelooven, dat zij 'er gekoomea zijn door het met geweld losmaaken van het be« kleedfel der Pyramiden. De Pyramide, waarvan wij thans fpreeken, is niet meer dan drie uuren van Oud-Caïro verwijderd. Om dezelve te gaan zien, neemt men, wan-  r> e INDIEN. 119 wanneer de Nyl het laagst is, eene fchuit aan het eiland Rouada , en men vaart tot aan Gizé; het overige van den weg, een fnaphaanfchoot ver, moet men te land afleggen. Maar, wanneer de Nyl zijnen vollen aanwas bereikt heeft, kan men van Groot-Caïro, tot aan de rots zelve, op welke deeze gedenkteekens opgerigt zijn, zig van zijn vaartuig blijven bedienen. De ingang der Noordelijkfte Pyramide is aan de Noordzijde. Aan de vier hoeken kan men duidelijk befpeuren, dat de laagfte fteenen de eerfte hoek- en grondvest - fteenen zijn ; maar van de hoeken tot aan het midden, heeft de wind eene fchuinte van zand gevormd, die naar het Noorden zo hoog Hijgt, dat men over dezelve gemaklijk, tot aan den ingang van het gebouw, geraaken kan. Deeze ingang, even als die der overige Pyramiden , bevindt zig onder de kornisfing van dezelve, omtrent agt en veertig voeten boven den grond verheeven, en iets meer naar het Oosten , dan naar het Westen. Om haar te ontdekken, heeft men zelfs de fchuinte der Pyramide doorgebrooken. De architraaf van den eerften gang, welke bij deeze opening aanvangt, fchijnt een portaal te belooven; maar, na vrugteloos te hebben doen voortbreeken, zonder iets anders dan fteenen te vinden, gelijk aan die, welken tot de opbouw der h 4 ?y'  ï±o REIS-WEG na ah Pyramide gebruikt zijn, heeft men het voorneemen , om eene andere opening, dan de reeds ontdekte, te zoeken, laaten vaaren. Deeze opening geleidt gevolgelijk tot vijf ver^ ichillende gangen, die, hoewel opwaarts, neerwaarts en waterpas loopende, echter alle naar het Zuiden gerigt zijn, en op twee kamers uitloopen, de eene in het beneedenst deel, de andere in het middenpunt der Pyramide. Alle deeze gangen of pijpen, de vierde uitgezonderd, hebben bijna dezelfde wijdte, te weer ten, vierdehalf voeten in het vierkant. Zij zijn alle van een gelijk maakfel, en aan alle vier de zijden,met zo glad gepolijst wit marmer bekleed, dat zij niet te gebruiken zouden zijn, zonder de kunstgreep, daar men zig van bediend heeft; en zelf, hoewel men 'er thans, van Hap tot ftap, kleiae gaten in gehouwen vindt, om de voeten vast te zetten, kost het moeite genoeg, om voorwaarts te koomen; die een misftap doet, kan verzeekerd zijn, tegen dank, agterwaarts terug te zullen glijën tot de plaats, van waar hij begonnen heeft. Men vermeent, dat deeze gangen geflopt zijn geweest, doof groote vierkante fteenen, die men in dezelve heeft doen inglijën, na de voltooijing van het geheel gebouw. Al wat met zeekerheid hieromtrent gezegd kan worden, is, dat het eind der tweede gang geflooten geweest i§; want men ziet  di INDIEN. iai ziet nog twee groote marmeren ruiten, die haare v-gemeenfchap met de eerfte afflooten. Maar, om de waarheid te zeggen, is de ingang deezer tweede pijp niet ruim genoeg, om de gewoone dikte van een mensch door te laaten, veel min eene zo buitenfpoorige meenigte groote fteenen, als tot het floppen der overige doorgangen verëischt worden. Wanneer men voorbij de twee eerften gevorderd is, ontmoet men eene rustplaats, die, aan de regter zijde, den ingang eener kleine pijp of put heeft, in welke, behalven eene tweede rustplaats, men niets dan vleedermuizen ontmoet; en, na veele ongemakken doorgeworfteld te zijn, nog de teleurftelling heeft, dat men den eindelijken uitgang niet bereiken kan, uit hoofde van het zand, waarmede dezelve verftopt is. Van deeze eerstgemelde rustplaats, leidt de eerfte gang naar eene kamer van eene middelmaatige grootte, voor de helft met fteenen gevuld, die men uit den muur, ter regter zijde, getrokken heeft, om in denzelven een anderen doorgang te openen, die, niet ver van daar, op eene nis uitloopt. Dit vertrek heeft een fcherp toeloopend gewelf, en is rondsom met granietfteen bekleed, weleer fchoon gepolijst, doch thans geheel zwart van den rook der flambouwen, waarvan men zig tot het bezigtigen deezer plaats bedient. Na, langs denzelfden weg, terug gekeerd te H 5 zijn,  122 REIS-WEG nu zijn, klimt men tot aan den vierden gang, welke ter wederzijde met eene foort van bank voorzien is; zij is zeer hoog, en heeft mede een fcherp toeloopend ver wulf. , De vijfde gang leidt naar het bovenst vertrek ; en ter halver weg ontmoet men een klein kamertje , dat een weinig boven den grond van den gang verheeven, maar niet wijder is. Het heeft ter wederzijde eene infnijding in den fteen, waarfchijnlijk beftemd om 'er de fteenen in te doen loopen, welke den ingang der kamer moeften fluiten, die, even als de voorige, bekleed is met groote ftukken graniet. Men vindt ter linkerzijde eene groote lijkbus, of, om eigenlijker te fpreeken, eene doodkist van granietfteen, welke zonder eenig verfierfel is, en eenvoudig een langwerpig blok vertoont. Al, wat men 'er van zeggen kan, is, dat zij zeer goed is uitgehoold, en dat zij klinkt als een klok, wanneer men haar met een fleutel of ander ijzer werktuig aantikt. Noordwaarts van deeze lijkbus, wordt men een tamelijk diep gat gewaar, na de voltooijing der Pyramide gegraaven. Het oogmerk van het zelve is niet bekend; maar men vermoedt, dat 'er reeds te vooren eenige holligheid beftond, want de fteenen vloer fchijnt van zelve ingeftort, na dat de grondvesten hem begeeven hebben. Men ziet verder niets aanmerkelijks in deeze ka-  „e INDIEN. 123 kamer, dan twee zeer kleine pijpen, welker diepee of beftemming niet te bepaalen zijn , naar dien zij verdopt zijn door de fteenen en andere dingen, die de nieuwsgierigen 'er ingeworpen hebben, om se onderzoeken, hoe ver zij voordoopen. De drie andere groote Pyramiden, zo als reeds aangemerkt is, bevinden zig in dezelfde richting, omtrent op zes- of zevenhonderd fchreeden afftands van elkander. Die, welke zig het digtst bij de eerfte bevindt, en gewoonlijk de tweede genoemd wordt, fchijnt hooger dan deeze voorgaande; maar dit verfchil koomt van haare grondvest, die meer verheeven is, want voor het overige zijn zij beide van dezelfde grootte. Zij zijn ook elkander in alles gelijk; het eenig onderfcheid beftaat hier in, dat de tweede zo wel geflooten is, dat men'er niet het geringde blijk aan befpeurt, dat zij immer geopend geweest zij. Haar top is met granietdeen overtoogen, zo wel famen gevoegd, en zo fpiegelglad gepolijst, dat de ftoutfte waaghals het niet zou durven onderneemen hem te beftijgen. Wel is waar, men ziet hier en daar infnijdingen in den fteen; dan, daar deezen niet op gelijke afftanden uitgehoold zijn, en zig niet hoog genoeg uitftrekken, verliest men fpoedig de lust, om, door hun behulp, de Pyramide op te klauteren. Naar de Oostzijde, ziet men de overblijffels van een' tempel, wiens fteenen van eene ontzag- ge-  124 REIS-WEG naar gelijke grootte zijn. En ten Westen, is eenegragt, van omtrent dertig voeten diepte, in de rots, op welke de Pyramide gebouwd is, gegraaven; waar uit blijkbaar is, dat men genoodzaakt is geweest, de rots zo veele voeten te doen zakken, om het plein te vormen. De derde Pyramide heeft honderd voeten hoogte minder, dan de twee anderen, maar gelijkt hen volkoomen in maakfel. Zij is geflooten, even als de tweede, maar zonder bekleedfel. Men vindt ten Noordwesten eene meenigte groote fteenen; maar het is waarfchijnlijker, dat zij tot den tempel , dan tot de Pyramide 'gediend hebben. Deeze tempel, even zo als de voorige aan de Oostzijde geleegen, is duidelijker uit zijne puinhoopen te erkennen; men befpeurt, dat de ingang aan de Oostzijde was; zijne fteenen zijn van gelijke grootte , als die der eerfte. De hoogte der vierde Pyramide is nog honderd voeten minder dan die der derde. Zij is ook van bekleedfel ontbloot, geflooten, en in gedaante aan de andere gelijk; doch zonder tempel, even als de eerfte. Zij heeft ondertusfchen iets aanmerkelijks : haar top eindigt, namentlijk, in een' eenigen grooten fteen, die tot een voetftuk fchijnt gediend te hebben. Voor het overige, ligt zij een weinig Westwaarts, buiten de ftreek-lijn der voo. rigen. Deeze vier groote Pyramiden zijn omringd door eene  de INDIEN» 125 eene meenigte kleinere, van welken de meeften geopend zijn geweest. Men vindt 'er drie, ten Oosten der eerfte, waarvan 'er twee zodaanig verwoest zijn, dat men zelf de kamer niet herkent. Ten Westen deezer zelfde groote Pyramide, ontmoet men 'er een aanmerkelijk aantal anderen, maar allen, even als de Oostelijken, tot puinhoopen geftort. Tegen over de tweede Pyramide, ziet men 'er vijf of zes deezer kleinen, alle open, en waarvan ééne een vierkante put van dertig voeten diepte bevat. Alle de anderen zijn vol zand en fteenen. Omtrent driehonderd fchreeden ten Oosten der tweede Pyramide, ontdekt men het reusagtig hoofd van de vermaarde Sphynx. In derzelver omtrek wordt men ook begraaffenis-grotten gewaar, en op eenigen derzei ven Hieroglyphen, die aanduiden, dat deeze graaven, eerst lang na de ftigting der Pyramiden, gedolven zijn geworden. Zij zijn alle open, en beroofd van het geen zij bevat mogten hebben. Norden bezogt 'er verfcheidene, maar vond niets dan de helft van een klein potaarde afgodsbeeldjen, zodaanig als 'er in meenigte, in de nabijheid der Pyramiden bij Sakara, op de plaats, Mummiën' grond genaamd, gevonden worden. Om de Pyramiden, zo wel als de andere oudheden van Egypten, te bezigtigen, kiest men gewoon-  I2fj REIS-WEG naar woonlijk den wintertijd; te weeten, van Novem» ber tot half April. Het land is dan overal droog; daar integendeel, des zomers, de overilrooming van den Nyl het grootst gedeelte deezer merk, waardigheid, bij gebrek van kleine fchuitjes, ontoegangelijk maakt. Eene tweede oorzaak maakt dit bezoek, geduurende den zomer, moeilijk en zelf gevaarlijk. De Arabieren daalen in dit jaargetijde de bergen af, om langs den Nyl te leegeren; en, daar zij als dan niet ligt genaakbaar voor de ftraf- wetten zijn, maaken zij geene zwaarigheid om de vreemdelingen te plunderen. Wanneer men in den winter den togt naar de Pyramiden onderneemt, tragt men zig in een gezelfchap bij elkander te voegen, zo om de reis te aangenaamer te maaken, als om in ftaat te zijn, alles naauwkeuriger te bezigtigen. Van Caïro vertrekkende, legt men den weg in een of twee dagen af. Voor dat men ter beftemde plaatfe gekoomen is, trekt men door een dorp, bij het welk gemeenlijk eene leegerplaats van Arabieren gevonden wordt; van welke men 'er twee, met de Pyramiden bekend, als geleiders, mede neemt. Wanneer men de opening der eerfte bereikt heeft, lost men eenige piftoolfchooten, ten einde de vleedermuizen te verjaagen, waar na men de twee Arabieren doet binnen kruipen, om het zand weg  de INDIEN. 127 weg te ruimen, dat bijna geheel den doorgang Hopt. Na deeze noodzaakelijke toebereidfelen, heeft men de voorzorg, zig geheel uit te kleeden, en men ontdoet zig zelfvan zijn hembd, uithoofde der overmaatige hitte, die in de Pyramide heerschr. In deeze toeftand klimt men den gang in; elk der aan weezen den draagt eene was-kaars in de hand; want men ontfteekt de flambouwen eerst dan, wanneer men in de kamers gekoomen is, uit vrees van te veel rook te zullen verwekken. Wanneer men het eind van den gang, waar de doortogt opengebrooken is, bereikt heeft, vindt men eene opening, die naauwlijks anderhalve voet hoogte en twee voeten breedte heeft. Echter moet men 'er zig door arbeiden, en men doet het al kruipende; de reiziger ftrekt zig gemeenlijk plat neder, en de twee Arabieren, die vooruit gekroopen zijn, vatten elk een zijner voeten, en fleepen hem dus, door ftof en fteenen, in dit gat voort; gelukkig heeft het flegts twee ellen lengte, anders zou deeze manier van doortogt onverdraaglijk weezen voor elk, die 'er niet aan gewoon is. Na deeze engte doorgefleept te zijn, vindt men zig in eene ruime plaats, waar men uitrust, en eenige ververfchingen gebruikt, ten einde moed te fcheppen, om in den tweeden gang doortedringen. Deeze gangen zijn, zo als men reeds aangemerkt  128 REIS-WEG NAAR merkt heeft, ten uiterfte glibberig; maar men heeft 'er, van ftap tot ftap, gaten in gehouwen, met welker behulp men nog al gemakkelijk, fchoon altoos in eene gebukte houding, voort koomt. Aan het eind van den tweeden gang, wordt men de rustplaats gewaar, aan welker regter zijdede ingang is, die in den put uitloopt, niet door middel van trappen, maar door eene loodregte pijp, in welke men, omtrent als een fchoorfteen-veeger in de fchoorlleen - pijp, neerdaalt» Aan het einde der rustplaats begint de dei-de gang, die naar de beneedertfte kamer leidt. Hij loopt waterpas, en in eene regte lijn. Voorde kamer vindt men den weg voor een gedeelte door fteenen verftopt; dan, met een weinig moeite, koomt men deeze hinderpaal te boven. De geheele binnengrond der kamer zelve is 'er insgelijks mede bedekt. Elk, die de plaats zou willen bezoeken, uit welke men ze getrokken heeft i zoude zig aan dezelfde onaangenaamheid moeten onderwerpen, als die welke men tusfchen den eerften en tweeden gang ondergaat. Het is een, met geweld opengebrooken, naauwe, en zeldzaam bezogte doortogt; want weinige reizigers hebben nieuwsgierigheid genoeg, om zig in dezelve te begeeven; vooral, daar men weet, dat zij niet verre voort loopt, en dat 'er niets te zien is, dan eene enkele nis. Wan-  de INDIEN. 129 Wanneer men de onderfte kamer bezogt heeft* keert men langs den horizontaaien gang terug, om bij de rustplaats te koomen, die van den vierden gang den fcherpen hoek affnijdt, die hem met den tweeden verëenigde; het geen veroorzaakt, dat men langs eenige infnijdingen, ter wederzijde hl den muur gegroefd, opklauteren moet. Op deeze wijze bereikt men deezen vierden gang, die opwaarts loopt. Men koomt denzelven al kruipende door; want, alhpewel hij twee en twintig voeten hoogte heeft, en van eene foort van bank, ter wederzijde, voorzien is, is hij zo fteil en fpie» gelglad, dat, zo men de gaten, tot gemak van het klauteren gegraaven, koomt te misfen, men vast en zeeker, zonder zig te kunnen ophouden, tot aan de rustplaats terug glijdt. Ten einde van deezen gang gekoomen, rust men eenige oogenblikken op eene foort van plat vlak. Daar na moet men op nieuw beginnen te klauteren ; dan, wijl men ondertusfchen weldra eene nieuwe opening ontmoet, waar men zig op kan rigten, vergeet men ras de in het begin doorgeftaane moeilijkheden , om deeze foort van tusfchengrond te befchouwen, die flegts een palm breeder dan de gangen is , maar die zig vervolgens naar beiden zijden verwijdt; en eindelijk, zig voor de laatftemaal bukkende, kruipt men door het overblijvend gedeelte van den vijfden gang, welke waterpas tot aan het I ver-  13° REIS-WEG naar vertrek leidt, waarvan men reeds de befchrijving gegeeven heeft. Wanneer men in deeze zaal aangeland is, lost men gemeenlijk eenige piftoolfchooten, om zig het vermaak te verfchaffen, een geluid te hooren, 't welk dat van den donder nabij koomt. En, daar 'er als dan niets verders te ontdekken is, flaat men den weg weder in, langs welken men gekoomen is, en keert op dezelfde wijze en met dezelfde moeite terug. Zodra men buiten de Pyramiden koomt, herneemt men zijne kleederen, bedekt zig zorgvuldig, en drinkt een goed glas morgendrank, om zig voor de verkouding te behoeden, die de plotfelijke overgang, uit een flikkend warmen in een gemaatigder dampkring, na zig zou kunnen fleepen. Na zijne natuurlijke warmte weder gekreegen te hebben, klimt men naar den top der Pyramide, om van daar het verrukkend landgezigc van den fchoonen omtrek te befehouwen. Men ziet op het buitenfle van het gebouw, even als aan den ingang en in de kamers, de naamen van eene meenigte reizigers, die op verfchillende tijden dit gedenkteeken zijn koomen bezigtigen, en aan de nakoomelingfchap het aandenken hunner reis hebben willen overlaaten. Na deeze eerfte Pyramide genoeg befchouwd te hebben, gaat men over tot de tweede, welke men, naardien zij geflooten is, weldra bezigtigd heeft.  de INDIEN. 131 heeft. Men beziet ook de puinhoopen van den Oostwaarts geleegenen tempel; en van daar onmerkbaar afdaalende naar de Sphynx, bewondert men haare reusagtige grootte (g)* met verontwaardiging tegen de baldaadigen, die vermaak géfchept hebben haaren neus te befchaadigen. Eri men ftrekt vervolgens het onderzoek tot de overige groote eh kleine Pyramiden, alsmede tot dé nabuurige begraavings-grotten, uit. Oude Bruggen. Wanneer men nog eenige aanmerkingswaardige Överblijffelen verlangt te bëzigtigen, begeeft mert zig naar twee oude Bruggen, ten Noord-Oosteri Van Gizé en ten Noord - Westert van de Pyramiden geleegen. Zij zijn opgerigt in een veld, dat jaarlijks door den Nyl bedekt wordt, omtrent eert half uur van de bergen verwijderd, en op eenen gelijken afftand van de eerfte Pyramide. De eerfte deezer Bruggen loopt van het Nöor- deri (g) De Sphynx is heden ten dage zo zeer in het zand bedolven, dat men niets meer dan het rug-been zien kan. Zij is tien voeten en zes duimen hoog, en de lengte van haare geheele oppervlakte is omtrent agttien voeten. Voormaals was 'er een groot aantal Sphynxen in verfcheidené ïtreeken van Egypten. Thans worden 'er ook nog eenigeü gevonden, i i  132 REIS-WEG NAAR den naar het Zuiden, de andere van het Oosten naar het Westen. Derzelver voormaalig gebruik is onbekend. Haare ligging in een veld, dat niet meer aan de overftrooming onderworpen is dan de overige landllreek, geeft ftof tot verwondering; en het is niet mogelijk, het oogmerk haarer oprigting te gisfen, ten zij men verönderftelle, dat eertijds daar ter plaatfe een Calisch geweest zij. Haar maakfel, en de opfchriften, waarmede zij bedekt zijn, getuigen, dat zij het werk der Saraceenen zijn. Die, welke zig van het Noorden naar het Zuiden uitftrekt, heeft eene lengte van honderd een en veertig voeten, op twintig voet vier duim breedte, en draagt op zes boogen. Beider hoogte is twee en twintig voeten boven het waterpas. Zij zijn gebouwd uit gehouwen fteenen van eene zeer zagte foort. Deeze twee Bruggen, eenen afftand van vierhonderd fchreeden van elkander verwijderd, worden door een' muur van klinkers verbonden, welke muur aan het ander uiterfte van elke Brug weder aanvangt, maar op niets uitloopt. Pyramiden van Dagjour.- De Pyramiden van Dagjour houden op bij Maïdoun, waar zig de Zuiüelijkfte van allen bevindt. Hoe verder men zig van deeze laatfte verwij-  be INDIEN. 133 wijdert, hoe fterker zij in het oog valt; maar wanneer men haar van digt bij nadert, befpeurt men, dat zij niet zeer belangrijk is, als zijnde uic in de zon gebakkene fteenen gebouwd. Om deeze reden noemen haar de Turken en Arabieren gemeenlijk de Valfche Pyramide. Men wordt haar op eenen grooten afftand reeds gewaar, en zulks des te duidelijker, daar zij niet in de nabijheid der bergen of der andere Pyramiden ftaat. Zij is op een klein zandheuveltje opgerigt; haare vier zijden zijn aan elkander gelijk, en loopen hellende naar den grond af, op de wijze eener gladde fchuinte. Zij heeft maar drie of vier trappen, waarvan de laagfte omtrent twintig voeten loodregte hoogte heeft. Deeze Pyramide is niet geopend geweest. Zij zal waarfchijnlijk voor altoos voor alle aanvallen bevrijd blijven, om dat haar voorkoomen niet zeer gefchikt is, om de nieuwsgierigheid optewekken, en haare ilooping te veel kosten en moeite zou met zig fleepen. Onder de overige Pyramiden van Dagjour, waarvan de grootfte bij Sakarra gevonden wordt, zijn 'er maar twee, die eenige oplettendheid verdienen; de anderen zijn zeer gering. Een van deeze beide is geopend; maar, daar men veiliger en met meer gemak het binnenst der groote Pyramide, in de nabuurfchap van Caïro, bezigtigen kan, vindt men weinige reizigers, • die onderneeI 3 men,  ÏS4 REIS-WEGnaar men, die van Sakarra te gaan bezqeken. 'Zij zijn twintig in getal, zo groote als kleine, en reeveren , als in eene groep verzameld, een tafereel op, dat niet onaartig is. Alle deeze Pyramiden zijn aan den voet van het gebergte geftigt. Het zon bijna fchijnen, alsof de natuur, daar ter plaatfe, eene vlakte tot haare ftandplaats bereid had. Indedaad, men vindt in geheel Egypten niet ééne dergelijke. Niet alleen Is zij ongemeen uitgeftrekt, maar zij is zo zeer boven het gewoone waterpas verheeven, dat de Nyl haar nimmer pverftroomt. — „ Wanneer 3, mende ligging met aandagt befchouwt, (zegt norden,) bemerkt men ligtelijk, dat hier „ omtrent de ftandplaats van het aloude Memphis. moet geweest zijn; en ik zou bijna de gisfing „ waagen, (vervolgt hij,) dat deeze Pyramiden „ binnen de wallen dier hoofdftad begreepen wa„ ren. " Wat ook hier van zij, de Pyramiden van Dagjour verfchillen niet van die, welken men tegen over Caïro ziet. Zij hebben echter veel meer geleeden , want zij zijn fterker befchaadigd; het geen doet gisfen, dat zij ouder dan de anderen zijn. Men vindt 'er twee, die het aan deezen in grootte niet toegeeven; maar hunne bouworde is op verre na niet zo wel ingerigt, niet zo keurig. Eenige zijn loodlijnig gebouwd, en, als het ware, met trappen of verdiepingen, die echter het be-  de INDIEN. 135 beklimmen niet toelaaten, daar élke derzelven dertig of veertig voeten hoog is. Egypten bevat ook nog de puinhoopen van Theben en verfcheidene andere fteeden; maar haare befchrijving bevat over het algemeen weinig belangrijks. NEGENDE en LAATSTE HOOFDSTUK. Stad- en Land-engte van Suëz. Tegenwoordige ftaat van den Koophandel van Egypten. J)e ftad Suëz, zo vermaard door haare ligging op de Noordkust van de R.oode Zee, is ondertusfchen gantfchelijk vervallen. In het midden eener foort van woeftenijë geleegen zijnde, moeten alle de eerfte benoodigdheden des leevens, zelf het water, van elders aangevoerd worden. De eenige bron, die drinkbaar water opleevert, is drie uuren gaans verwijderd, op de kust van Arabiën. En nog is het zo zilt, dat, niet dan een inmengfei van rhum, het voor eenen Europeaan draaglijk maaken kan. De zee zou eene meenigte fchulpen andere visfchen verfchaffen, maar de Arabieren I 4 vis"  i3f5 REIS-WEGnaar. visfchen weinig en flegt. Ook blijft te Suëz, na het vertrek der fchepen, niemand dan de Mammeluk, die 'er ftadvoogd is, en twaalf of vijftien lieden, die zijn huisgezin uitmaaken. Van den top der terrasfen deezer ftad, ftrekt het oog zig in de verte uit, over de zandvlaktens ten Noorden en ten Westen, over de wiügtige rotfen van Arabiën ten Oosten, en eindelijk ten Zuiden over de Zee, en het gebergte Mokattam. Van nabij wordt men, in het rond, niets dan eene groenkleurige plas , en geelagtig zand, zonder het geringde grasfcheutje, zonder een enkelen boom, gewaar. De vesting van Suëz is niets dan een vervallen gebouw, van alle verdeediging ontbloot, welke de Arabieren voor een kasteel aanzien, wegens tweeftukkengefchut, vierponders, en twee Griekfche kanonniers, die het hoofd omdraaijen, als zij de ftukken moeten affteeken. De haven is eene flegte kaai, waar zelfs de geringfte boot niet, dan met hoog water, kan aan land koomen. En hier is het echter, dat men de koopmanfchappen inneemt, om dezelve, dwars door de zandbanken, aan boord der fchepen te voeren, die op de rheede ten anker liggen. Deeze rheede, een uur ver Van de ftad geleegen, is van dezelve afgefcheiden door een ftrand, dat bij de ebbe droog ligt. Zij wordt door niets hoegenaamd gedekt, zo dat men de fchepen, die 'er zig bevinden, en zeiven van al*  de INDIEN. 137 alle verdeediging ontbloot zijn, veilig zou kunnen aantasten. Boven is reeds aangemerkt, dat de koophandel van Egypten met Arabiën en Indiën, over Suëz, en door middel van Caravaanen,.gefchiedt. Mefi heeft zig in Europa lang beezig gehouden, met de vraag, of'er moogelijkheid zij, de land-engte, die de Roode Zee van de Middellandfche fcheidt, door te graaven, ten einde aan de fchepen een korter weg, dan het omzeilen van de Kaap de Goede Hoop, naar de Indiën te verghaffen. „ Het is wel waar, (zegt volney,) dat de „ tusfchenruimte, die de twee zeeën van een „ fcheidt, niet meer dan agttien of negentien „ uuren gaans breed is; dat deeze grond daarën„ boven vlak genoeg, en niet met bergen door„ fneeden is; en dat het dus niet het verfchil van „ waterpas is, 't welk de verëeniging belet. Maar „ de grootfte hinderpaal is, dat overal langs de „ geheele kust, waar de Middellandfche en Roo„ de Zee tegen over elkander liggen, het ftrand „ een zanderigen ondiepen grond heeft, alwaar ,, het waterplasfen en moerasfen vormt, zodaa„ nig met klippen doorzaaid, dat de fchepen den „ oever niet dan op een zeer grooten afftand na„ deren kunnen. Hoe dus in beweegbaar zand een duurzaam kanaal gegraaven? Daarenboven ,, ontbreekt het de ankerplaats aan eene haven, I 5 >» e"  ï38 REIS-WEG naar „ en de Iandftreek aan zoet water, 't welk men, „ ten minften als de bevolking talrijk was, van „ eenen verren afftand, te weeten, uit den Nyl, „ zou moeten aanvoeren. " „ Het best en. eenigst middel is dat, 't welk „ men reeds meermaalen met den gelukkigften „ uitflag in 't werk gefteld heeft. Het beftaat in „ de twee Zeeën gemeenfchap te geeven door „ middel der rivier zelve, waar toe de grond ten ,, uiterften gefchikt is " Egypten bevat in zijnen boezem de bronnen der waare rijkdommen. Het heeft overvloed van graanen, met welken zij Arabiën, Syriën, en een gedeelte van den Archipel fpijst. Het zendt zijne rijst door de geheele Middeilandfche Zee, tot zelf naar Marfeille. De kooplieden uit Provence laaden jaarlijks in deszelfs havens verfcheidene fchepen. Zijn ammoniac-zout wordt door geheel Europa vervoerd. Sonda brengt het in meenigte voort. Zijn heerlijk vlas is zeer gezien bij de Italiaanen. Zijne blaauw geverwde linnens kleeden voor een gedeelte de nabij geleegen volkeren. Alle deeze voortbrengfels, op eigen grond gewasfen, trekken, béhalven den koophandel, ook nog het geld der nabuuren naar hetzelve. De Abysfiniërs brengen, in ruiling derzelven, eene fchat- ting Zie, omtrent alle de bijzonderheden dien aangaaade, de reis door Syriën en Egypten van volney.  de INDIEN. 139 ting van ftofgoud, elephants - tanden, en andere kostbaarheden. De lakens, het lood, het wapentuig en eenige Lyönfche Galonnen, die Frankryk zendt, zijn op verre na niet genoeg, om de verfchillende behoeften te betaalen, die het terug ontfangt. Dat overfchot wordt vereffend, door middel van Conflantinopolitaanfche piasters. Het koper gereedfchap en de pelterijen, die de Turken in de haven van Alexandriën ontfcheepen, weegen het koorn, de rijst, de linfen, de koffij en reukwerken niet op, die zij in die zelfde haven inlaaden, en waarvan het grootfte deel met geld betaald wordt. Kortom, behalven Moka en Mekka, waar de Egyptenaars jaarlijks veele fequynen terug laaten, brengen allen, die met hen handelen, hun goud of zilver aan. Deeze kostbaare metaalen zijn 'er thans nog zo overvloedig, dat aly bey, in zijne vlugt naar Syriën, tagtig millioenen mede nam, en dat ismaêl bey, die, eenige jaaren laater, naar dien zelfden kant de wijk nam, vijftig kameelen met fequynen, patakken, (nukken, iets minder dan drie gulden waard,) paerels en edelgefleenten, belaadde. Egypten zou, onder eene goede regeeringsvorm, nog andere takken van welvaart opleeveren. Welke laakens zou men niet met de fchoone wol der fchaapen van deeze Iandftreek famenftellen! Welke linnens met haar heerlijk vlas! Welk neteldoek met de twee foorten van het jaarlijks  140 REIS-WEG naar lijks ftervend, en van het winter-verduurend katoen ! Welke ftoffen met de zijde, wier teelt men zo ligtelijk zou kunnen invoeren in een land, waar de wormen, die ze voortbrengen, niets van regen of ftormen te vreezen hebbende, tot in het oneindige vermeenigvuldigen zouden 1 Welke bronnen van rijkdom zou men niet openen, bij aldien men de gragten weder uitdolf, de dijken herftelde, en aan den veldbouw het derde deel van het geheele land, thans onder het zand bedolven, terug gave ? Met welk eene vrugt zou men niet de mijnen van esmerauden, den diamant in hardheid bijna evenaarende, doen opgraaven? De granietfteen, het porphyr en albast, die in verfcheidene bergen gevonden worden, zouden mede geen geringen tak van koophandel opleeveren. Met welk een voordeel zouden niet zijne Indigo, en andere, door de woeftijn verfpreide, verw-ftoffen, in de verwerijën gebruikt worden. Een wijs beftuur zou dit land alle de fchatten doen genieten , waar mede de natuur het reeds zo mildelijk bedeeld heeft. De luifter, dien zijn koophandel eenmaal daadelijk bereikt heeft, moet eene hooge gedagte doen vormen, van het geen zij nogmaals worden kan. S Y-  de INDIEN. 141 EERSTE HOOFDSTUK, Aardrijkskundige befchrijving van het aloud, en hedendaagse^ Syriën. Egypten, langs de land-engte van Suëz, die Africa van Afia affcheidc, verlaatende, en het ftrand der Middellandfche Zee volgende, zet men den voet op een tweede Turksch wingewest, onder ons bij den naam van Syriën bekend, die echter niet de benaaming is, door de inboorlingen aan het zelve gegeeven. Zij noemen het Barrel- Cham, dat is: Land aan de linkehand; en duiden daar door aan de geheele tusfehenruimte, die tusfchen twee lijnen, de eene van Alexandriën naar den Euphraat, en de andere van Gaza tot in de woeftijn van Arabiën getrokken, geleegen is, hebbende ten Oosten deeze zelfde woeftijn tot grensfeheiding, en ten Westen de Middellandfche Zee. Al- SYRIËN.  142 REIS *WEG naar Aloud Syriën ftrekte zig, van Ciliciën en den berg Amanus, tor aan Arabiën en Egypten uit, en was tusfchen de Middellandfche Zee en den Euphraat begreepen. Het was in vijf Hukken verdeeld; het koningrijk Comagene, Seleucis, of eigenlijk gezegd Syriën, Coelo-Syriën, Pheniciën, en Paleftina of Juded. Het koningrijk Comagene had tot hoofdftad Samofata, op den Euphraat geleegen, en de geboorteplaats van LuciaNus. Meer benedenwaarts lag Zeugma, waar alexünder zijn heir dien vloed deed overtrekken. De hoofdplaats van Seleucis, of eigenlijk Syriën , was Antiöchiën, eene ftad aan den Orontes gebouwd. Nabij dezelve Was het aangenaam dorp en boschje van Daphne, waar een vermaarde tempel gevonden werd, aan apollo toegeheiligdw Aan den mond van den Orontes ligt het Eiland Moelibéum, beroemd door zijn purper. Op den oever der Zee, was Seleucis of Piërid, aan den voet van den berg Piërius geleegen. Ten Noorden van die ftad vond men den berg Rhofus. Oostwaarts, op een afftand van negentig mijlen van de Zee, en honderd van den Euphraat, ontmoette men de ftad Berêa, thans Aleppo. In dezelfde rigting lag ook Bambyceae, of Hierapalis, berugtdoor den tempel van de godin a terGa t i s of mabog, die het aanzigt van eene vrouw en den ftaart van een viseh had, en door de Grieken  de INDIEN. 143 ken dercets genaamd werd. Naar den oorfprong van den Orontes, werden gevonden Emefa, de ftad van heliögabalus, Laödicea' en Heliöpolis, thans Balbeck, befaamd door een zonnentempeJ, van wiens pragt de nog overgebleevene puinhoopen getuigen. Deeze landftreek werd Laödicene geheeten, en gemeenlijk onder Coelos-Syriën begreepen. Coelo-Syriën (hol Syriën) was tusfchen twee evenwijdig zig uitftrekkende gebergtens, den Libanon en Anti-Libanon, ingeflooten. De voornaamfte ftad van dit land is heden tqn dage Damascus, aan de rivier Abana, of Chryforrhoas, die zijn oorfprong in den berg Hermon heeft. Tusfchen den Orontes en den Euphraat, op eenen afftand van honderd zeventig mijlen NoordOostwaarts van Damascus, in het midden eener zandwoeftijn , bevond zig Palmyra, of Thadmour, de zetelplaats van zenobiü, en naar welk al het omliggend land Palmyrned geheeten werd. Pheniciën bevatte de fteden Tyrus en Sidon, zo beroemd door haaren handel, ten Noorden van welken het hedendaagsch Tripoli gevonden wordt. Paleftina of Judea, in de gewijde Schriften land van Canadn, land Israels, land van Juda genaamd, onderging op verfchillende tijden eene verfchillende verdeeling. In het eerst maakte het twaalf (lammen uit; daarna twee koningrijken, dat van Juda en dat van Israël; en eindelijk, onder  144 REIS-WEG naar der de Romeinen, onderfcheidene diftriéten, als Galiled, Samarid, Judea, en de Regio trans Jurdanem, dat is: het land beoosten de Jordaan. Deeze llroom, of liever dat riviertje, ontleent zijnen naam van de Had Dan, die digt bij zijnen oorfprong, niet verre van het gebergte Libanon, geleegen was. Hij is tamelijk diep, en loopt regelregt in eene Zuidelijke rigting. Hij ontfangt het water eerst van het kleine meirtje Saccochonites, daarna van dat van Gennezareth, 't welk twaalf mijlen lang en agt breed is, en werpt zig eindelijk, na een loop van omtrent honderd vijftig mijlen, in het Asphaltitisch meir (i), eene be- («) Dit meir bevat niets, dat leeven of groei ontfangen lièeft. Men vindt noch groente aan zijne boorden, noch visch in zijne wateren. Maar het is valsch, dat deszelfs dampkring zo vergiftigend zou zijn , dat de vogels 'er niet zouden kunnen overvliegeu, zonder te fterven. De eenige oorzaak, dat visfchen en planten aldaar niet leevend kunnen blijven, is de fcherpe zikheid van het water, oneindig fterker dan dat der zee. Voor het overige is het helder en on. bederfelijk, zo als de eigenfchap van eene zout-ontbinding is. De oorfprong van dit mineraal is niet twijffclagtig; want men vindt mijnen vaa delfzout op den Zuid-Westelijken oever van het meir. Aan de boorden van het zelve worden ook (lukken Joodenlijm en Zwavel gevonden, waar mede de Arabieren eenen kleinen handel drijven. De grond is vol van warme bronnen, en diepe fcheuren, welke van verre aangeweezen worden door kleine Pyramiden, op derzelver randen opgerigt. Men ontmoet 'er nog eene foort van fteen,  de INDIEN. 145 benaaming, aan het zelve gegeeven, uit hoofde der zwavelagtige hoedanigheid van zijne wateren; en, uit hoofde van derzelver onbeweeglijkheid, insgelijks Doode Zee geheeten. Galilea bevatte Cand, Ckorazim, Caphernaüm, Jesraël, Tiberids, de berg Gilboa, Bethleëm, Na~ zareth bij den berg Tkabor, Nam, Zabulën, en Ace, Aco, of Ptolcmdis, thans Acre, ftad na bij den berg Carmel geleegen, en berugt in den tijd der kruistogten; zij is van eene haven voorzien. Het land van Samariën had tot hoofdplaats de ftad van dien naam. Haar voornaamfte Zeehaven was Cefarea, tot op den leeftijd van her odes Turris Stratonh genaamd. Ten Zuiden van deeze ftad lag Joppe , waar, volgens de Fabelgefchiedenis, andromeda aan een Zeemonfter ten prooi gefteld, en door perseus verlost " werd. Ju- fteen, die, onder het wrijven , eenen ftinkenden reuk van zig geeft, even als het Joodenlijm brandt, gepolijst kan worden gelijk albast, en tot beftraating derplaatfengebruikt wordt. Eindelijk doen zig nog, van afftand tot afftand, wai.ftaltvge klompen op, die een bevooroordeeld oog ligt voor misvormde beelden zoude aanzien, en door domme en bijgeloovige bedevaartgangers voor gedenkblijken der ftraf van iots huisvrouw gehouden worden, hoewel in de befchrijving van dit gevel "niet gezegd wordt, dat zij in fteen, maar vvel dat zij in-zout veranderde. va» volne.y.) K  ï46 REIS-WEG naar. Judea had tot hoofdftad Jerufalem, dat op vier bergen of heuvelen gebouwd was, die van Siön, Acra, Moriah, en Bezetha, of Kainopolis. Op den berg Moriah bevond zig de heerlijke tempel, die teevens tot kasteel diende. Een driedubbele muur omringde de ftad. Jerufalem was vrij flegt van water voorzien; de voornaamfte bron heette Siloah of Gihon. De hedendaagfche ftad is op de puinhoopen vanKaïnopolisgebouwd, en haar omtrek is zeer gering, in vergelijking van het geen zij eertijds was. Ten Oosten van Jerufalem lagen Jericho, Bethel, Gilgal, Ephratm; en ten Zuiden, Hebron, Mamre, enz. Het land der Philiftijnen ftrekte zig langs de zeekust uit. Deszelfs voornaamfte fteden waren Gaza, Gath, Ascalon, Afotus of Asdod, en Ekron. De landftreek beösten de Jordaan, thans Beréa, en oudtijds Gilead geheeten, was, over het algemeen, dor en naakt. Het was in onderfcheidene gewesten verdeeld, onder welken men dat der Ammoniten, en dat der Moabiten, onderfcheidde. Een bondgenootfchap van tien fteden, in dit landfchap geleegen, werd Decapolis genaamd. Het oord, bezijden de Doode Zee, werd Idumea geheeten. Haar grondgebied wordt gemeenlijk voor een gedeelte onder dat van Arabiën begreepen. He-  de INDIEN. i4f Hedendaagsch Syriën wordtin vijf Land-Voogdijen, {Gouvernementen) of Pachafchappen verdeeld. Elk van deezen ontleent zijn naam vari die der ftad, waar de Pacha zijn zetel gevestigd heeft. Deeze verdeeling is door selim oen eersten, die Syriën aan de Mammelukken ontnam, ingevoerd; de affcheidihgen der onderlinge Pachafchappen hebben dikwijls verandering ondergaan , hoewel hunne gezamenlijke grensfcheiding fteeds bijna dezelfde gebleeven zij. Deeze Pachafchappen zijn die van Aleppo, vari Tripoli , van Saïde of Acre § vznDamascus, eri eindelijk van Paleftina, waarvan de zetel dan tens te Gaza, en dan weder te Jerufalem is. Aleppo is geleegen in 'tmidden eener vlakte, die zig van den Orontes tot den Euphraat uitftrekt. Men gist, dat het tweemaal honderd duizend inwooners bevat; maar eenige Schrijvers verminderen deeze opgaave tot de helft. De ftad is eene der aangenaamften van Syriën, en is, misfchien in geheel het Rijk , de geene, die het fchoonst gebouwd is. In het midden derzelve is een door kunst gemaakte berg, die door eene gragt zonder water omringd, en wiens top door eene vervallene fterkte beflaagen wordt, die tegen de minfte overrompeling niet beftand zou zijn. Derzelver dunne, laage en van fteunfel ontbloote muur is ingeftort. Haare kleine ouderwetfche toorens zijn in geen beeter ftaat. Dk K a kai-  148 REIS-WEG naar kasteel heeft geen vier (lukken kanon, in (laat om dienst te doen. Driehonderd vijftig Janitfaaren, die haare bezetting moesten uitmaaken, zitten in bunne winkels; en de Aga, die een bijzonder bevelhebber is, vindt naauwlijks eene gevoeglijke plaats , om zijne bedienden te huisvesten. Daarenboven heeft de om Aleppo liggende landflreek hoogtens, die bij eene beleegering het naderen zeer gemaklijk zouden maaken. Deeze ftad drijft eenen fterken handel, en zendt Caravaanen naar Bagdad en Perfiën. Zij houdt gemeenfchap met den Perfifchen Golf en met Indiën , door Basfora ; met Egypten en Mekka , door Damascus; met Europa, door Alexandrette, welke haar Zeehaven , en agt en twintig uuren verwijderd is. Deeze haven ligt aan den Golf van Ajazzo, aan het uiterst eind der Middellandfche Zee. Het gebruik der duiven van Aleppo tot briefdraagers naar Bagdad en Alexandrette is bekend. Om zig van deeze foort van post te bedienen, nam men gepaarde vogels, en die jongen hadden; men bragt ze naar de plaats, van waar men wilde dat zij terug keeren zouden, zorg draagende, hun het gezigt vrij telaaten; bij de aankomst der tijdingen, bond hij, die dezelve wilde meededeelen, een briefje aan een poot dier dieren, en liet ze los; haakende om hunne jongen weder te zien, ontvloogen zij pijlfnel, en kwamen gewoonlijk, van Alexandrette in tien uuren, en van  de INDIEN. 149 van Bagdad in twee dagen terug ; den terugweg vonden zij des te gemakkelijker, naardien men Aleppo op eenen onmeetelijken afftand befpeuren kan. Bijna de geheele koophandel deezer ftad wordt bij wijze van ruiling gedreeven; de voorwerpen derzelve zijn, zijdeen geiten - hair ftoffen, gefponnen catoen , en ge wee ven wol, maroquin, chagrin vellen, wasch, koe hair, enasch,maar voornaamentlijk galnooten en Valanéde. Men ontfangt ook van daar, Perfifche zijde, ftoffen van Ispahan , zwart en ros bokken-hair , linnens, neteldoek, Oost-Indifche diamanten, zeep, drogerijen voor de Genees-en Schilderkunst uit Tartaryen, zenebladen, ftruisveederen, en witte Arabifche balfem. De Franfchen hebben 'er een Conful en zeven Comptoiren; de Engelfchen en de Venetiaanen, twee; de Hollanders en de inwooners, van Livorno, een; en de Keizer heeft 'er in 1784 mede een Confulaat gevestigd. De lugt van Aleppo is droog en fijn, maar ook tevens zeer gezond voor elk , die geene longöntfteeking heeft. Ondertusfchen zijn de inwooners der ftad, en van den omtrek, onderworpen aan eene zonderbaare kwaal, die men fchurft of puist van Aleppo noemt. Het is een eigenlijk gezegd puistje, dat, in het begin vuurig en ontftooken, daarna in eene zweer, ter breedte van den nagel, uitbarst. De gezette duur van deeze verzweeK 3 ring  150 REIS-WEGnaa* ring is een jaar. Zij zet zig gemeenlijk in het aanzigt, en laat een lidteeken terug, dat de mees-* ten der inwooners van Aleppo misvormt. Men geeft voor, dat elk vreemdeling, die drie maanden in die ftad verblijft, 'er door aangetast wordt. Men weet geen geneesmiddel tegen dit kwaad, waarvan zelfs de oorzaak onbekend is. De lugt van Alexandrette is ten uiterfte ongezond. Antiochiën, in hetzelfde Pachafchap begreepen, beftaat thans flegts uit ettelijke huizen van klei, met ftroo gedekt. Zij ligt op den Zuidelijken oever van den Orontes, omtrent zes uuren van deszelfs mond. Voormaals was zij op den Noordelijken oever geleegen. De breedte der rivier is, daar ter plaatfe, veertig fchreeden. De ftad Tripoli is op de rivier Kadiska, ongeveer eene mijl van haare uitwatering, en aan den voet van het gebergte Libanon geleegen. Zij is van de zee afgefcheiden door eene kleine driehoekige vlakte, een half uur lang, aan welkers punt zig het dorp bevindt, waar de fcheepen aanlanden, en dat niet dan eene flegte onverdeedigbaare reede bezit. De koophandel van Tripoli beftaat bijna geheel in tamelijk harde zijde, waarvan men Zig voor de Galonnen bedient. Men befpeurt, dat zij geduuriglijk in deugd afneemr, hetgeen men aan den uitgeleefden ftaat der moerbefiënboomen toefchrijft. De inwooners durven 'er geene nieuwe planten, uit vrees van rijk te fchij- nen,  de INDIEN. 151 nen, en het greetig oog van den Pacha tot zig te trekken. Ondertusfchen hebben zij den naam van een muitziek volk te zijn. De eernaam van Janitfaaren, dien zij voeren, en de groene tulband, dien zij draagen, wijl zij zig Scherifs noemen, boezemen hun die ftoutheid in. — De lugt van Tripoli is ongezond. Dit Pachafchap bevat ook de ftad Lataquié^ of Laödicea, welke aan het breedst en zuidelijk uiteinde van eene landtong, die een half uur ver in de Middellandfche Zee uitfpringt, gevonden wordt. Haare haven zou met gemak vijf en twintig of dertig fchepen inhouden, maar de Turken hebben dezelve zodanig laaten verftoppen, dat 'er thans reeds ter naauwer nood vier gelijklijk liggen kunnen. Lataquié drijft des niet teegenftaande fterken handel, vooral in rook-tabak, waarvan zij jaarlijks meer dan twintig laadingen naar Damiaten verzendt. Zij ontfangt weérkeerig rijst van daar, welke zij in Opper-Syriën tegen catoen en olie verruilt. Ten tijde van strab o voerde zij, in plaats van tabak, de brroemdfte wijnen, die op haare heuvelen groeiden, uit, welke door Alexandriën naar Egypten vervoerd werden. De berg Libanon, welëer zo beroemd door zijne hooge Cederboomen , vertoont 'er thans niet meer dan vier of vijf, die eenigfints aanzienlijk zijn. Tusfchen dit uitgeftrekt gebergte woont K 4 het  15* REIS-WEG naar het moedig volk der Drufen. Zij hebben tot nabuuren de Maroniten, die den Christelijken Godsdienst belijden, en tot de Latijnfche kerk behooren. Ten Noorden van deezen bevinden zig de Jnfarié, wier godsdienst , even als die der Drufen, eene mengeling der Mahommedaanfche en Heidenfche is. De eenen zo weJ als de anderen , betaalen eene jaarlijkfche fchatting aan de Turken, maar zij hangen niet van de Pachasaf, en leeven volgens hunne eigene wetten. Zij worden beftuurd door hunne Chaiks of Emirs, dat is edelen of nakomelingen der Vorsten, en deezen oeffenen eene beperkte magt uit, gelijk aan die der opperhoofden in de vroeglte eeuwen. Ieders leeven en eigendommen zijn in Volle veiligheid onder hun. De mannen behouwen hunne velden en wijngaarden, de vrouwen zijn met de zorg voor het huishouden belast. In zaaken van groot gewigt, zo als vreede en oorlog (k), moet (*) » gebruiken bij diergelijke omftandigheden, waarvan ik getuige geweest ben, (zegt volney in het artikel der Drufen,") leevert een tamelijk gelijkend tafreel der aloude zeeden op. Toen de Emir en de Chaiks te Dair- el'-Opmar tot den oorlog bellooten hadden, beklommen, den volgenden avond, de roepers de toppen der bergen, en begunnen van daar met luide item te roepen: Ten ft rij de! ten ft rij de ! grijpt het musket, grijpt de piftoolenl Edele Chaiks! ftljgt te paard, uapent u met lans en fabel;] ver fchijnt morgen te Dair- el' Qtimar. IJver voor.  de INDIEN. 153 moet de Emir of Vorst eene algemeene vergadering famenroepen, aan weike hij verflag van den toeftand doet. Elke Chaik, en zelf elke boer die door zijn veriiand of zijn moed zig een naam verworven heeft, bezit het recht, om zijne item uittebrengen. Men kan dus hunne regeeringsvorm als eene mengeling van alleenheerfching, regeering der aanzienlijkften, en volksbeftuur befchouwen. De Turken hebben herhaalde maar vrngtelooze poogingen gedaan, om deeze volkeren onbepaald afhangelijk van hun te maaken. Hun moed en hunne bergen hebben hen tot nog toe beveiligd. De gast-vrijheid is heilig bij de Drufen; wanneer zij eenmaal iemand in hun huis toegelaaten, en hem brood en zout voorgezet hebben, kan niets hun dit geheiligd pand der vriendl'chap doen fchenden. Saide (oudtijds Sidon) breidt zig langs den oe- voor God! IJver voor den ftrijd! Deeze oproeping, in de nabuurige dorpen geboord, werd daar herhaald; en, daar dit land niet dan eene opeenltapeling van Bétte bergen en diepe valeiè'n is, was weldra die oorlogskreet tot aan de grenzen voortgezet. De ftilte van den nagt en de herhaalde nagalmen van den echo, gevoegd bij den aart van het onderwerp , gaven aan dit gefchreeuw iets achtbaars en verfchrikkends. Drie dagen daarna bevonden zig vijftien duizend geweeren te Dair-el-Qatnar, en men had op (taande voet de krijgsverrigtingen kunnen aanvangen. ( Reis door Syriën en Egypte, XXIV.Hoofdftuk.) K 5  ï54 REIS-WEG naar oever der Zee, in eene uitgeftrektheid van zeshonderd fchreeden in de lengte en honderd vijftig in de breedte, uit. Het is eene fterk handeldrijvende ftad, als de voornaamfte ftapelplaats zijnde van Damascus en het binnenst gedeelte van het land. Aan de Zuidzijde wordt zij verdeedigd, door eene kleine fterkte, op eene hoogte geleegen , en ten Noord - Westen door een kasteel in de zee gebouwd, en tagtig fchreeden van het vaste land verwijderd, waar aan het door eene met boogen gewelfde brug verbonden is. Haare inwooners zijn ten getalle van vijfduizend , en houden zig met den catoen - arbeid beezig. De Franfchen , de eenige Europeaanen, die men 'er vindt, hebben een Conful, en vijf of zes huizen van koophandel. Hunne retouren beftaan in zijde , en vooral in ruuw en gefponnen catoen. Zes uuren boven Saïde, ligt het dorp Sour, het voormaalige Tyrus, 'twelk thans niet meer dan vijftig of zestig huisgezinnen inhoudt, uit de voortbrengfelen van hunnen grond, en eene niet rijke vischvangst, kommerlijk hun beftaan hebbende. De ligging van dit gehugt is op een fchier-eiland, dat zig, in de gedaante van een hamer met een eirond hoofd, in zee uitftrekr. Dit hoofd is eene vaste rots, met eene zwartügtige, tot het bebouwen zeer gefchikte, aarde bedekt. Het vormt eene kleine vlakte, omtrent agthonderd fchreeden lang en vierhonderd breed. De engte, die deeze vlak-  de INDIEN. 155 vlakte aan het vaste land hegt, beftaat flegts uit een roodagtig zand. Een zo volflagen onderfcheid van grond toont klaar de gedaante en affcheiding aan van het eiland, dat deeze vlakte vormde, voor dat alexSnoer het door een dijk aan het vaste land verbond. De zee, deezen dijk met zand bedekkende, heeft hem langzaamerhand verbreed, en in de tegenwoordige landtong herfchaapen. Van Tyrus tot Sidon is de landftreek overal vlak. Vijftig mijlen benoorden Saïda, bijna aan den voet van den Libanon, vindt men Bairout, eertijds Berytusy de voornaamfte ftad der Drufen en Maroniten, en die, waar zij hunne naar Caïro beftemde zijde en catoen te faam brengen. In ruiling ontfangen zij rijst, koffij, tabak en geld. Deeze handel voedt bij de zesduizend menfchen. Negen uuren ten Zuiden van Sour, ligt de ftad Acre, in de vroegfte tijden Acê en daarna Ptoletnaïs genaamd, aan den voet van de Noordelijke zijde van den berg Carmel geleegen. Deeze berg is een geplatte keegel, uit rotfen gevormd. Hij heeft ongeveer tweeduizend voeten hoogte, en bevindt zig in het voormalig Galilea. JS ere was zeer vermaard in de tijden der kruisvaarders, maar na hunne verjaaging, bleef zij bijna geheel woest, tot dat zij, in het jaar 1750, verfterkt werd door d aher, een Arabifche Chaik, die, het beftuur van een gedeelte deezer landftreek verkreegen heb-  155 REIS-WEG naar hebbende , tegen de Porte opftond, en zijne ormfhangelijkheid tot in 1775 verdeedigde, wanneer hij fneuvelde door het verraad van zijn voomaamften vertrouweling. Daarna is Acre de zeetelplaats van den Pacha van dit landfchap geworden, het geen haar eene der voornaamfte fteden van de kust gemaakt heeft. Op eenen afftand van omtrent agtien mijlen van Acre ligt het dorp Nafra, voormaals Nazareth; en zes mijlen ten Zuid-Oosten van het zelve verheft zig de berg Thabor, die bijna drieduizend voeten hoog is, en van welks top men een der heerlijkfte landgezichten van geheel Syriën geniet. Naar de Zuidzijde ontdekt men ontelbaare bergen en valeijën, die zig tot aan Jerufalem uitftrekken. Naar het Westen befpeurt men het dal van den Jordaan, en het meir Tabaria, welëer Tiberias, als 'tware in den mond van een volkaan ingeflooten; en eindelijk ten Noorden de vrugtbaare velden van Galilea. De ligging van Damascus is in het midden eener uitgeftrekte vlakte, door «alrijke beeken befproeid, die van de bergen afftroomen, welke rondsom deeze valei eenen kring van vier of vijf mijlen omtrek vormen. De ftad bevat omtrent tagtigduizend inwooners, waarvan ongeveer vijftienduizend Christenen zijn. Zij is de verzamelplaats van alle de pelgrimmen uit het Noorden van Afiën, die de bedevaart naar Mekka doen. Hun  de INDIEN. 157 Hun getal beloopt van dertig tot vijftig'uizend, en zij verëenigen zig tot eene groote Caravaan. Het aantal der kameelen, tot dien overtogt gebruikt, is zo groot, dat jaarlijks op denzelven tienduizend deezer dieren omkoomen. Door middel van deeze Caravane is Damascus het middenpunt van eenen wijduitgeftrekten handel geworden; daar de ontwerpen van geldwinstzigal zeer dikwijls onder de betragting van deeze godsdienstpligten vermengen. Gedroogde vrugten maaken een voornaam artykel van haaren uitvoer. Zij waren in de oudheid zeer beroemd. Men plantede in Italiën pruimenboomen , wier vrugt pruimen van Damascus genaamd werd. Het is ook van die ftad, dat eene keurige zijde ftof (Damast) die daar het eerst gemaakt werd,- haaren naam ontleent. Op eenigen afftand van Damascus, in de woeftijn, ontmoet men de pragtige overblijffelen van Palmyra, of Thadmour. Deeze vermaarde ftad, die oudtijds de ftapelplaats der Indiüanfche koopwaaren was, werd, naar men zegt, door salojvion gebouwd (flavius josephusVIII.6.) Haare puinhoopen bleeven onbekend aan de Europeaanen, van den tijd haarer verwoefting door aurelianus, in het jaar 273 tot aan het eind der laatfte eeuw, te weeten in 1691; wanneer eenige Engelfche kooplieden, te Aleppo gevestigd, dezelve het eerst bezogten. In het midden dier  REIS-WEG naar dier pragtige overblijffels, gedenkteekenen var] een magtig en befchaafd volk* ftaat een dertig-tal aarde hutten, bewoond door Arabifche boeren.; wier uiterlijk voorkomen niets dan woestheid en armoede vertoont. Jerufalem levert een niet minder treffend tafreel der waereldfche wisfelvalligheid op. Deeze ftad houdt thans niet boven de twaalf of veertienduizend inwooners in. Zij wordt door een Motfallam, of afgevaardigde van den Pacha van Damascus, beftuurd, die aanmerkelijke fommen trekt van de pelgrimmenj die het heilig graf koomen bezoeken. Edoch, hun aantal is in onze dagen fterk verminderd, vooral dat der Europeaanen. —* Ongeveer agtien mijlen ten Noord-Westen varf Jerufalem, in eene vlakte, die wel twintig mijlen in lengte en negen in breedte beflaat, ligt een dorp, thansRaha genaamd, dat het oude Jericho is. — Zes mijlen van die zelfde ftad, en op eene hoogte bevindt zig Balt- el-lahm, welëer Bethleëm; dat in ftaat is, zeshonderd weêrbaare mannen op» teleeveren, waaronder een honderd - tal Christenen. Aan den voet van een' heuvel, op een' afftand van een en twintig mijlen, ten Zuiden van Bethleëm^ ligt Habroun, of Hebron, een der voornaamfte vlekken van den geheelen omtrek, uit hoofde van deszelfs catoen - en glas - fabrieken. Deszelfs inwooners zijn in eenen geduurigen twist met die van Bethleëm. Dee-  di INDIEN. 159 Deeze geheele Iandftreek is bijna overal bede^ met bergen en rotfen. Die inteegendeel, welke meer Zuidelijk geleegen is, Paleftina genaamd wordt, en het voormaalig vaderland der Philiftijnen was, is eene wijd uitgeftrekte effene en vrugtbaare vlakte. Paleftina heeft fomtijds eenen bijzonderen landvoogd, die als dan te Gaza zijn verblijf houdt; maar meestal is het, zo als tegenwoordig, verdeeld in de drie diftriéten, Tafa (oudtijds Joppe) Loudd-, (Lydda of Diöspolis,) en Gaza, aan de Aga's verpagt. Deeze fteden, meermaalen aan invallen en verwoeftingen blootgefteld geweest zijnde, kunnen gevolgelijk niet zeer aanmerkelijk zijn. —- Eene mijl zuidwaarts van Loudd, is Ramla , het aloud Arimathea. — Verder Zuideljk, negen uuren van dit laatfte, op den weg naar Gaza, ontmoet men Tabna, eertijds Jamnia; aan de andere zijde van het welke men verfcheidene puinhoopen ziet, waar van de voornaamfte te Esdoud, het aloude Azotus, gevonden worden. — Gaza was weleer eene gewigtige en zeer verfterkte vesting, als zijnde op de grenzen van Paleftina, naar den kant van Egypten, geleegen. Van daar verder op, vindt men niets dan woeftijnen, waar van fommige niets dan dorre bergen van kalk of granietfteen vertoonen * zo als den berg Sinaï en den berg Horeb. Op den  i6o REIS-WEG naar den top van den eerften is een monnikken klooster, alwaar men de overblijffelen van zeekere heilige c'atharina bewaart, en 'twelk door de pelgrimmen eerbiediglijk bezogt wordt. TWEEDE en LAATSTE HOOFDSTUK. Lugtgefteldheid van Syriën. Bevolking. Bolide. Knevelarijën der Pachas. Regtsoeffening. Eigendommen. Toeft and der kun ft en en weetenfchappen. Zee den der Syriërs en der Oosterlingen in het algemeen. Verfchillende foorten van im'ooners, M en kan gevoeglijk de lugtltreek van Syriën in twee climaaten onderfcheiden, (zegt volney;) de eene ondraagelijk heet, welke die ia der vlaktens, in het hart van het land geleegen, zo als die van Balbek, Antiöchiën, Tripoli» Acre, Gaza, Hauran, enz.; de andere gematigd, en bijna aan de onze gelijk, welke beftendig in de bergen heerscht, en vooral in dezulken, die eene zeekere hoogte bereiken. Syriën is thans vrij wat minder bevolkt, dan in de  de INDIEN. 161 de oude tijden. De dwingelandij van het Turksch beftuur heefc dit land, in onderfcheidene ftreeken, in eene volflagene woeftijn omgekeerd. Het grondgebied van Jamnie, en dat van jfoppe, die, volgens het getuigenis van strabo, veertigduizend mannen op de been konden brengen, leeveren 'er thans geen drieduizend op. Judea, dat, ten tijde van titus, naar men verhaalt, vier millioenen inwooners bevattede, houdt 'er thans niet het tiende deel van in. Men gist, dat de geheele bevolking van Syriën naauwlijks twee millioen en vijfduizend zielen bedraagt. Het land der Drufen en Maroniten, hoewel het minst vrugtbaar, is het meest bevolkt. — De Pacha beheerscht ieder gewest even willekeurig, als de Sultan het rijk. Hij heeft het recht van leeven en dood, 'twelk hij, zonder aan eenige form gebonden te zijn, en zonder dat men zig op hooger rechtbank beroepen kan, uitöeffent. Waar hij ook eene overtreeding gewaar wordt, doet hij den misdaadigen oogenblikkelijk vatten, en de beul, die hem altoos vergezelt, verwurgt of onthooft den ongelukkigen terftond op de plaats zelve. Dikwijls acht de Pacha zig in geenen deele vernederd, met zelf in eigen perfoon deezen post waarteneemen. Hij gaat meenigmaal verkleed uit, en wee hem, dien hij op eenig vergrijp betrapt. Maar, daar hij onmoogelijk overal kan tegenwoordig zijn, vertrouwt hij zijn gezag.aan L een  REIS-WEG naar een ambtenaar, Wali genaamd, die dag en nagt rond gaat, en even als de Pacha zonder appèl oordeelt en vonnist. De misdaadiger biedt den hals, de beul (laat tée, het hoofd valt, en men brengt het lighaam in een leederen zak weg. De Wali heeft eene meenigte fpiönnen in foldij, door wier middel hij van alles bewust is, wat 'er omgaat. Hij houdt opzicht over de markten, en ftraft met de uiterfte gellrengheid alle bedrog in maaten en gewigten. Men draagt in Turkyën weinig, of geene zorg voor de zuiverheid der ftraaten; in Syriën en Egypten worden zij noch geplaveid, noch geveegd, noch begooten. Zij zijn 'er naauw, bogtig, en bijna geflopt door onreinigheeden. De vreemdelingen worden vooral geërgerd, door het gezigt der meenigte leelijke honden, die overal ronddwaalen, zonder iemand toe te behooren. De Turken, zo gereed om het bloed van een mensch te plengen, ftorten nimmer dat van deeze dieren, hoewel zij die als onrein befchouwen, en zig zorgvuldig wagten, dezelve aanteraaken. Het is opmerkelijk, dat de honden in Syriën en Egypten nimmer aan dolheid onderworpen zijn. Het hoofddoel der Pachas is, geld bij een te fchraapen; en gevolglijk ftellen zij allerleije foort van knevelarijën in het werk, om daar toe te geraaken. Ondertuschen berokkenen zij even daar door niet zelden hunnen eigenen ondergang; want,  b e Indien. 163 want, wanneer tegen een van hen eene befchuldiging, op zijne rijkdommen gegrond, aangebragt wordt, zendt men een ambtenaar af, Ca* pidju genaamd, met last om hem het hoofd afteflaan. Gemeenlijk onderwerpt de Pacha zig lafhartig aan dit bevel, en alle zijne rijkdommen worden dan den Sultan toegezonden; maar forrttijds onttrekt hij zig aan zijn vonnis, door den beambten, die met de volvoeringe daar van belast was, zelf te laaten om hals brengen. Eene meenigte voorbeelden zijn 'er van Pacha's, die tegen de Porte zijn opgedaan; en, dat opmerkelijk is, heeft het echter niemand tot nog toe kunnen gelukken, zijne onafhangelijkheid op den duur te Vestigen. Het eenigst gedeelte der öpperheerfchappij * dat zij misfen, is de rechtspleging in burgerlijke zaaken. Deeze wordt door ambtenaars uitgeöeffend, Cadis genaamd; welke ambtenaairs, of* rechters * weder afhangen van den Groot - Cadi, die te Condantinopolen zijn verblijf heeft, en Cadi-el-askar of Cadi- leskier, dat is richter van het leger, genaamd wordt. Hij benoemt de richters der voornaamde deden, zoals Aleppo, Damascus, enz.j aan welke dan weder de benoeming der aan hun ondergefchikte richters toebetroüwd is. Dan helaas! alle deeze ambten worden aan den meestbiedenden verkogt, en van L 2 daar3  i&4 REIS-WEG naar daar, dat de rechtsöeffening in Turkyën meer dan ergens elders omkoopbaar en bedorven is. De Godsdienst van mahomed, of het Islamismus, in plaats van de misbruiken der regeering te verbeeteren, dient alleen, om ze meer en meer te vestigen. De Koran, of bijbel der Mahomedaanen, bevat niets omtrent de wederkeerige pligten van beftuurder en beftuurden; zij beveelt niets , dan een onbepaald geloof, en de flaafiigtïgfle onderwerping. De Christenen zijn in Turkyën aan de grievendfle beleedigingen blootgefleld. De Mahomedaanen, zelfs wanneer zij hen aanfpreeken , noemen hen gemeenlijk, ongekovigsn, ongodsdienfligen, honden, enz. Om hen te kwellen en te ergeren, verrigten zij dikwijls , in hunne tegenwoordigheid , de plegtigheeden van hunnen eerdienst. Een Christen kan eenen Mahomedaan geen flag toebrengen, zonder zijn leeven in gevaar te Hellen; maar, zo deeze laatfte een Christen doodt, koomt hij met het betaalen eener vastgeftelde fomme vrij. De Christenen mogen in de fteden niet te paard rijden. Het draagen van geele muilen, of witte neusdoeken, is hun ontzegd; en een gelijk verbod heeft plaats omtrent alle foort van groene kleedingftof. Het rood voor de voeten , en het blaauw voor lighaamskleederen, zijn de kleuren, welke men hun toegeweezen heeft.  de INDIEN. 165 De inwooners van Syriën hebben geene reële noch perfoneele eigendommen. De fouverein is, door het recht van verovering, eigenaar van alle landerijën. Wanneer^ het hoofd eens huisgezins komt te overlijden, keert zijne nalaatenfchap aan den Sultan terug; en de kinderen kunnen dezelve niet dan voor eene zwaare fom uitkoopen. Van daar de onverfchilligheid omtrent vaste goederen ; eene onverfchilligheid van de doodelijkfte gevolgen voor den akkerbouw. Het eenigst middel, om zig een duurzaam vrugtgebruik te verzeekeren, is eene zogenaamde Wakfit maaken; dat is, eene gift van zeeker goed aan eene Mosquée te doen. De fchatting Mirt genaamd, door selim op de landerijën gelegd, toen hij Syriën aan de Mammelukken ontrukte, wordt nog fteeds, hoewel met zeer veel gemaatigdheid, geheeven; maar de Pachas maaken dezelve door hunne knevelarijen drukkend en ondraagelijk. Het lot van den landbouwer, vooral van hen, die daarënboven aan de invallen der Arabieren blootgefteld zijn, is uit dien hoofde, in Syriën, allerbeklaagelijkst. In dit land, zo als ook in Paleftina, moet hij met de eene hand den ploeg beftuuren, en met de andere den fnaphaan gereed houden. In de fchattingdraagende doch onaf hangelijke landen, zo als dat der Drufen en der Maroniten , zijn de eigendommen veiliger, en de boerenftand draageL 3 H£  ïttfj REIS-WEGnaar Jijker. De bewooners der fteden, te weeten de koop - en handwerkslieden, leeven ruimer en gemakkelijker, en van daar ook derzelver meerdere volkrijkheid. De kunften worden in dit land weinig of niet beöeffend, en de weetenfchappen zijn 'er bijna volftrekt onbekend. Niets is 'er zeldzaamer, dan boeken; en niets meer veronachtzaamd, dan de opvoeding der jeugd. 'Er beftond in Syriën niec eene eenige drukkerij tot in het jaar 1733? wan" neer 'er eene in een monniken - kloofter, Morhan■na genaamd (/), in 't midden der bergen van de Drufen geleegen, gevestigd werd. Zij was haare oprigting verfchuldigd aan de zorg van een Turk „ abdallah genaamd, wiens edele ijver, tot verfpreiding van kennis te Aleppo, hem de wraak der bedienaars van de wet op den hals haalde, die van den Sultan het bevel tot zijne onthoofding wisten te verkrijgen. Abdallah, gelukkig bij tijds van hunnen aanflag verwittigd, vlugtte naar het gebergte Libanon, waar hij zijn leeven in veiligheid ftelde. De zeden der Syriërs, en der Oosterlingen in het algemeen, zijn zeer van de onzen verfchil- lend. Deeze kloofteriingen zijn van de orde van st. baSiLius, en leiden een zeer hard leeven. ' Zij beöeffenea allen het een of ander handwerk; rondsom hun kloofter teelen zij zeer goede wijnen.  de INDIEN. 167 lend. Wij draagen korre en om het lijf fluitende kleederen; de hunne zijn ruim en lang. Wij laaten het hoofd-hair groeijën, en fnijden den baard af; zij doen den baard wasfen, en fcheeren zig den fchedel. Bij ons is het ontblooten van hec hoofd een blijk van eerbied; bij hun is het 'er een van zinneloosheid; wij buigen ons, wanneer wij groeten; zij doen het, regt overeind (taande. Zij zetten zig op den vloer neder, om te eeten; wij, op verheevene zitplaatfen. Omtrent taal en wijze van fchrijven is 'er tusfchen hen en ons een volflagen onderfcheid; zo is, bijvoorbeeld, het grootst aantal woorden, welke mannelijk in het Fransch zijn, vrouwelijk bij de Turken. Zij vertoonen in hunne houding, hunne fpraak en gebaarden een zweemfel van vroomheid, dat niet uit een waar gevoel van godsdienftigheid, maar uit hunne onkunde, hunne dweepzugt en hun bijgeloof, de oorzaaken van ontelbaare wanördens, voorkoomt. In plaats van het open en opgeruimd voorkoomen , dat ons eigen is, of dat wij aanneemen, hebben zij een (troef, ernilig en droevig gelaat. Zelden lachen zij, en de vrolijkheid van fommige Europeaanen fchijnt hun een aanval van ijlhoofdigheid. Wanneer zij fpreeken moeten, doen zij het langzaam, zonder vuur en zonder gebaerden; zij vallen den fpreeker nimmer in de reden. Geheele dagen gaan voorbij, zonder dat zij den mond openen , of 'er de minde L 4 nei-  r68 REIS-WEGnaar neiging toe gevoelen. Als zij uitgaan is het altijd om beezigheden , en dan nog langzaam en fleepend. Zij hebben geen denkbeeld van tot uitIpanning heen en weder te wandelen. Altoos zittende , met de voeten kruislings onder het lijf, peinzen zij geheele dagen , met de pijp in den mond, bijna zonder van houding te veranderen. Het fchijnt, dat beweeging eene moeite voor hun is, en dat zij, even als de Indiiianen, het hoogfte geluk in de werkeloosheid Hellen. Men fchrijft algemeen aan de hitte der lugtftreek, die de veerkragt van lighaam en ziel ontzenuwt, de logheid toe , aan welke de Oosterfche en Zuidelijke volkeren onderworpen zijn. Deeze zelfde oorzaak wordt ook als'de reden opgegeeven, waarom zij aan een willekeurig gezag onderworpen blijven. Maar ook deeze regel gaat niet algemeen door. De geaartheid der volkeren hangt niet alleen van de lugtgefteldheid, maar ook van de foort der regeeringsvorm, van den Godsdinst, van hunne vorderingen in kuniten en weetenfehappen, en van verfcheidene andere omflandigheden af. Van daar is de geaartheid der inwooners van hetzelfde land, op verfchillende tijden, zeer verfchillend geweest. Men vermoedt ook, dat het onmaatig gebruik van het heulfap, of opium , de natuurlijke logheid der Turken nog vermeerdert. Syriën is, even gelijk Egypten, de fpeelbal van  e»e INDIEN. 169 van meenigvuldige omwentelingen geweest, die de onderfcheidene geflagten haarer inwooners met elkander vermengd hebben. Thans kan men dezelve in drie foorten onderfcheiden, in afkomelingen der Grieken, der Arabieren, en der Turken. Deeze laatften hebben de voorige inwooners niet uitgeroeid , maar, hunnen godsdienst omhelsd hebbende, hebben zij zig in dezelven ingelijfd. Men vindt verfcheidene zwervende Hammen, die een gedeelte van Syriën en der omliggende landftreeken bewoonen. Zij verfchillen in gewoonten van die geenen, welken een vast verblijf hebben, en het land bebouwen. De volkeren , die deeze heen en weder trekkende herders Hammen uitmaaken, zijn de Turcomannen, de Kourden, en de Arabieren. De Turcomannen maaken eene dier Tartaarfche horden uit, die, ten tijde der Califen, de landen aan de Oostzijde der Caspifche Zee verlieten, en de vlaktens van Armeniën en klein Afiën overftroomden. De Kourden, of Curden, zijn de nakomelingen der Card-Ouchi, die de bergen van Armeniën bewoonden, en zig tegen den aftogt der tienduizend (m) verzetteden. Deeze volkeren, hoewel (m) De vermaarde aftogt der tienduizend Grieken uit Ptrfiën, onder geleide van xerofbok. L 5  170 REIS -WEG naar wel van alle zijden door het Perfiaanfche rijk ingeflooten, trotfeerden lleeds de magt van den Grooten Koning , en de wapenen zijner Landvoogden. De Arabieren , welken tot de Bedouïns of woeftijn - bewooners behooren, beflaan eene onmeetelijke oppervlakte lands, die zig van Aleppo tot aan de Arabifche Zee, en van Egypten tot aan den Perfifchen Golf uitftrekt. Deeze vlakte heeft weinig minder dan agtienhonderd mijlen lengte, en negenhonderd breedte. De Bedouïns beroemen zig met recht, dat zij den zuiverften van alle Arabifche Hammen uitmaaken, daar zij nimmer onderworpen, of nimmer, door zeiven veroveringen te doen, met andere volkeren vermengd zijn geworden. De Arabieren, die zig onder mahomed en zijne opvolgers zo vermaard maakten, bewoonden de oevers der Roode Zee, waar hunne nakomelingen als nog het veld bebouwen, fteden bezitten, en aan een gereegeld beftuur onderworpen zijn. 'Die der binnenlanden, of woeftijn, namen geen deel inde groote omwentelingen, welke de eerften te weeg bragten. De Bedouïns hebben dezelfde zeden, dezelfde gewoontens, dezelfde taal en dezelfde godsdienftige gevoelens behouden, als hunne voorouders in de vroegfte eeuwen der waereld. De Arabieren fchijnen, door den aart zelve hunner woeftijnen, tot een zwervend leven ge- doerad  de INDIEN. 171 doemd te zijn. Het zijn onmeetelijke vlakten, zonder huizen, zonder boomen, zonder beeken, zonder bergen. Het oog verliest 'er zig, even als in het midden der zee, in een gezigtëinder van eene onmeetelijke uirgeftrekheid; hoewel, op fommige plaatfen, de grond oneffen en ileenagtig zij. Deeze woeflijnen zijn bedekt door eenen brandenden en onbewolkten hemel. Bijna overal naakt, biedt de aarde niet dan eenige verftrooide wilde gewasfen en zwak kreupelbos.cn aan, welker eenzaamheid zelden door andere dieren, dan door gazellen, haazen, fpringhaanen en rotten gefloord wordt. Hoewel de Turcomannen, de Kourden en de Arabieren bijna dezelfde leevenswijs leiden, hoewel de eenen en de anderen zwervende herders zijn, en in de voortbrengfels hunner kudden hun onderhoud vinden, verfchillen zij echter in eenige bijzonderheeden. Allen belijden zij den Mahomedaanfchen godsdienst, maar zonder zig angstvallig aan de plegtigheden te houden, die dezelve voorfchrijft. Zij hebben noch priefters, noch tempels, noch gezctten eerdienst; elk handelt en denkt hieromtrent naar zijn goeddunken. De Turkomannen en de Arabieren geeven eene huwlijksgift aan hunne dogteren; de Kourden integendeel ontfangen gefchenken van hunne fchoonzoonen. De eerflen flaan geene acht op de oudheid der geQagten, dien wij adel noemen; bij de  \7) , deszelfs aloude hoofdftad, van welke thans niet meer dan de puin - hoopen overig zijn. Voor den tijd der Ma* cedoniërs werd deeze ftad Arce genaamd, en was de hoofdftad der Nabathéers. Zij was ten Westen der bergen Hor eb en Staat, en van de woeftijn Sour geleegen. Aan den Sinus Arabicus, Arabifche Golf, of Roode Zee, lag Berqnice, oudtijds Eziün-Ceber geheeten, van waar de fchepen van salo- mon fj>) Of liever, zo als anderen willen, ontleenden beide ftad en landftreek hunnen naam van het Griekfche woord Petra, dat een fteen beteekent, en welke benaaming hun waarfchijnlijk uit hoofde der fteenagtigheid vaa den grond, als zijnde met bergen en rotfen vervuld, toe* gevoegd is, M  178 REIS -WEG naar Iwon onder zeil gingen naar Ophlr , het welk men gist eene Zeehaven van Sofala, op de Zuidwest-kust van Africa geweest te zijn. Men verhaalt, gelijk bekend is, dat hunne reis drie jaaren duurde, en dat zij met rijkdommen belaaden terugkeerden. Herac, eene ftad ten Zuiden van de Doode Zee geleegen, is thans de hoofdftad van fteenagtig Arabiën. Gelukkig Arabiën bevat verfcheidene uitgeftrektegewesten, zo als Temen, Hadramaut, Oman, Lachfa, Nedsjed, Hedsjas, en eenige kleine aangrenzende landfchappen. In elk deezer geWesten vindt men verfcheidene onafhangelijke ringen, en alle bevatten zij hoog liggende vrugtbaare ftreeken; maar de vlaktens, gebrek aan water hebbende, zijn gemeenlijk dor en onvrugtbaar. Echter verzaamelen zig in den regentijd verfcheidene ftortvloeden in het gebergte, die, na het grootfte deel der velden befproeid te hebben, zig in het zand verliezen, of, wanneer zij zeer groot zijn, of de afftand der bergen gering is, zig in de zee ontlasten. Wat betreft de valeijën, waar het regenwater famenvloeit, en uit welke het, bij gebrek van afloop, weder uitwaasfems, vermeent de Heer niebuhr, dat 'er in Arabiën zoo veele niet gevonden worden, als de geleerden wel voorgeeven. Hier en daar in het land ©ntmoat men eenige zout - meiren. Fan  M indien: i?9 Van het Land Temen in het algemeen. Die land wordt omringd door den Arabifchen Golf, en doof de gewesten Hadramaut, Nedsjed en Hedsjas. De natuur fchijnt het in twee d-elen afgefcheiden te hebben. Dat, 'twëlk aan den Golf grenst, en zig van Babelmandel naar het Noorden tot aan Hali uitftrekt, is laag, en heet Tehama. Het andere is hoog boven de oppervlakte der zee verheeven. De Arabieren noemen het Dsjabbdl, dat is bergagtig land. Het bevat vëele bijzondere Vorstjes, die met elkander in geene al te goede vriendfehap leeven. Zie hier de onaf hangelijke ftreeken van Yemen. i. Eigenlijk gezegd Temen, of het eigendom Van den Vorst, die te Sana zijnen zetel heeft. s. De Heerlijkheid Aden, die federt eenige jaaren door eenen onafhangelijken Chaik beheerscht wofdt; 3. Het Vorftendom Kaukabdn, beftuürd dodr êen Sejid. 4. Het land van Hafchid en van Behil, in het welke Zig veele fteden en dofpen bevinden, die aan onaf hangelijke Chaiks behooren. 5. Het grondgebied van Abou-Arisch, geregeerd door een Scherif. 6. Een groot diftrift, tusfchen Abou-Arisch «n Hedsjas, door Bedouïns bewoond. M s 7- Hec  i8o REIS-WEGnaar 7. Het klein grondgebied van Khauldn ten Westen van Saade. Het heeft zijne eigen Chaiks. 8. Het grondgebied van Sahan, in het welk Saade nog een Sejid heeft, doch waarvan het overige aan onafhangelijke Chaiks toekoomt. 9. De Heerlijkheid Nedsjerdn, waarin het zelfde plaats heeft. 10. Die van Kachtdn. Zij heeft ook haare oppermachtige Chaiks. 11. De uitgeftrekte landftreek Dsjof, in welke de ftad Mareb een Scherif heeft, maar de omliggende dorpen en de woeftijn bezitten hunne eigene Chaiks. , 12. Nehhm, een klein ftukjegronds, aaneen onafhangelijken Chaik onderworpen. 13. Het kleine land Khaulan, eenige uuren ten Zuid - Oosten van Sana geleegen. Het heeft ook een bijzonderen Chaik. 14. Het land van Jafa, waar men ten minften drie onafhangelijke Chaiks telt. Behalven deeze groote diftriften, bevat Yemen cngetwijffeld 'er nog eene meenigte minder aanmerkelijke, die alle hunne oppermagtige Heereis hebben; dan het is onmoogelijk, daaromtrent eene naauwkeurige kennis te erlangen. Van het eigenlijk gezegde Temen. Dit land.grenst ten Westen aan den Arabifchen Golf,  de INDIEN. i8i Golf, ten Zuiden aan de Heerlijkheid Aden, ten Oosten aan Jafa, Hadramaut en Khaulan, ten Noorden aan Hafchid-Bekil, en ten Noord-Westen aan het Grondgebied van Abou ■ Risch. Deszelfs lengte is agt en veertig, en deszelfs middelbaare breedte twintig duitfche mijlen. Het gedeelte, Tehama geheeten, is eene platte en zandige ftreek lands, bij Mo ka een, maar bij Hodeida en bij Loheia twee dagreizen breed. Het ander deel, Dsjabbdl, ligt beoosten Tehama, en beftaat uit eene keeten hooge, fteile en vrugtbaare bergen. Het dorre Tehama bezit geene rivieren, die het geheele jaar door hun water behouden. Zelfs in Dsjabbal gebeurt het fomtijds, dat eenige rivieren geheel opdroogen. Zij vormen 'er zig geduurende den regentijd, en verheien zig langfaamerhand tusfchen de bergen; of, zo het water hen genoeg doet zwellen, om tot buiten dezelve door te breeken, maaken zij een gedeelte van Tehama vrugtbaar-, en loopen 'er vervolgens ook te niet. Eenige groeijën tot eene genoegfaame hoogte, om de velden te befproeijën, en echter hun water in de zee te ontlasten. Men beftempelt ze allen met den gemeenfchappelijken naam van Wadi. De Vorst, die dit gedeelte van Yemenbeftuurt, wordt gemeenlijk Iman genaamd. Ook vervulc hij de ambtsbedieningen, welke de wet van mahomeb aan de priefters, die deezen naam voeM 3 ren,  i8s REIS -WEG naar. ^ ren, opdraagt; daar hij, bij het doen van zijn gebed in de Moskee, zig voor de verzameling plaats:, ten einde de omftanders hem zien, en in de gewoone plegtigheeden zouden kunnen navol' gen. Men noemt hem ook Calif, en op zijne munt geeft hij zig den eernaam van Vorst der geïoovigen. Het fchijnt, dat zig eene meenigte Jbysfïnifchs Christenen in de havens van Yemen bevinden, en 'er de vrije uköefFening van hunnen eerdienst genieten. Men gist, dat de Jooden, in het gebied van den Iman, alleen een aantal van vijfduizend huisgezinnen uitmaaken, en dat 'er welëer een nog grooter getal gevonden werd. Zij zijn allen Pharifeeuwen of Talmuddisten, en gcflagen vijanden der Karaïten. De troon van Yemen is erfelijk; en bijaldien alle de jonge Prinfen even voortreffelijke hoedaanigheeden doen blijken, geeven de onderdaanen hunnen wensch te kennen, om door den oudften zoon van eene der wettige gemalinnen van den Iman beheerfcht te worden. Deeze wijze van opvolging heeft echter niet beftendig plaats. De Iman van Yemen is eert oppermagtig Vorst, die van geene andere mogendheid, het zij in het geestelijke, het zij in het waereldlijke , afhangt. Daar hij met de meesten zijner onderdaanen de Mahomedaanfehe fecle van Zeïdi toegedaan is, en  de INDIEN. 183 en zig daarteboven Calif en Iman heet, wordt hij in zijne ftaaten, maar geenzins elders, als het hoofd der Kerk befchouwd ; en zijne onderdaanen, die Sunniten zï]T\, gehoorzaamen aan eenen Mufti van Zebid. h\% waereldlijk Vorst, bezit de Iman het recht van Vreede en Oorlog; ondertusfchen fchijnt hij niet willekeurig te regeeren. Ten miniten zegt men, dat hij geenen zijner onderdaanen van het leeven durft berooven, zelfs niet eenen Jood of Heiden. Alle lijfftrafFelijke, of anderzins gewigtige, zaaken moeten door het opperst Gerichtshof van Sana, dat uit verfcheidene Cadis beftaat, en in het welke de Iman voorzitter is, beflist worden. De rechtsgedingen worden 'er mondelijk, door middel van een zaakbezorger,. of bij gefchrifte gevoerd. Is de Vorst een dwingeland, en heeft hij de magt in handen, zo ontbreeken hem de middelen niet, om onrechtvaardigheden te begaan. Wil hij een doodvonnis geveld hebben, 20 behoeft hij flegts de voornaamfte rechters te winnen, die hij daarenboven, even als alle zijne ambtenaaren , naar willekeur aanltelt en verwisfelt. Ondertusfchen heeft eene al te geweldige regeering niet altoos in Yemen gedaagd. 'Er zijn voorbeelden van volks - oprtanden, door eenen gelukkigen uitflag bekroond, en van onttroonde Imans. De inkomften van den Iman beloopen 480,000 M 4 , fran.  R'E I S - W E G naar franfche kroonen jnarlijks. De impost op de koffij maakt 'er ongetwijfFeld het grootfte deel van uit; want men verzeekert, dat van dezelve bijna bet vierde deel van den koopprijs aan de regeering betaald moet worden, bevoorens men dezelve in de fcheepcn mag inlaaden. Het gebied van Moka brengt in April, Mey, Juny en July, wanneer de vaartuigen uit Indiën aankoomen en vertrekken, maandelijks 7,000, en in elke andere maand 4,coo kroonen op. De Iman onderhoudt een ftaand leger. Het is niet in regimenten-verdeeld, gelijk in Europa het gebruik is. Men zegt, dat in vredenstijd zijn voetvolk vierduizend, en zijne ruiterij duizend man beloopt. Zie hier, waarin, geduurende dien tijd, de dienst deezer Iaatllen beftaat. Des vrijdags brengt een ftalknegt voor de deur van elk ruiter zijn paard, dat in de ftallen van den Dola (een Ambtenaar, die, in zijn gebied, zoveel is als een Pacha in Turkyën) der ftad, waar zij in bezetting liggen, onderhouden wordt. Zij beftijgen hetzelve, om, zo het te Sana is, den Iman, of anders in een der diftriclen, den Dola, naar de Moskee te begeleiden. Elk kleedt zig naar zijn eigen welgevallen. De wapenen van den ruiter zijn eene zeer korte lans, die door den ftalknegt (en bij elk paard is'er een) gedraagen wordt, een fabel, een gekromd mes, voor het lijf in den gordel geftoken, en fomtijds een paar  b e INDIEN. 185 'piftoolen in den zadel. Van de Moskée teruggö' keerd, verzaamclen zij zig op het groot plein, dac men in alle fteden voor het huis van den Dola vindt. Daar, huntte lansfen grijpende, jaagen zij twee aan twee elkander een tijd lang na, en ziedaar hunne geheele krijgsöeffening. In vredenstijd, hebben de voetknegten ge^ne meerdere bezigheeden dan de ruiters; echter houden zij gewapend fchildwagt voor de woonplaats van den Dola. Daarenboven waaken zij aan de poorten en op de toorens. Zij hebben derde halve Franfche kroon maandelijkfche foldij, en kleeden zig naar eigen verkiezing. Éenigen draagen flegts een zeer kort ftuk linnen om de lendenen gewonden, en vastgefnoêrd door een gordel, in welken hun krom mes of dolk fteekt. Veele foldaaten draagen een hem^ en een broek. Op reis, en buiten twijffel ook in het veld, zijn zij met fchild, fabel en lans gewaapend. Des vrijdags verzeilen zij den Dola naar de Moskée. Als dan zijn zij in zee ven reien van veertig of vijftig foldaaten gerangfchikt, voorafgegaan door vier anderen, die hun ontbloot mes of hun musket in de hoogte draagen, en op eene zo buitenfpoorige wijze zingen en huppelen, dat men hen voor "dronken of zinneloos zoude aanzien. Iedere Compagnie ontbreekt het noch aan trommels, noch aan trompetten. Voor het huis van den Dola terug gekeerd, zijn zij verpligt een algeM 5 meen  ï86* REIS-WEG naar meen falvo uit hunne musketten te doen, 'twelk zij vrij ongeregeld uitvoeren. De Arabieren van Yemen hebben eene zonderlinge wijze, om hunne dapperheid in een gevegt te doen blijken. Hij, die de lterkfre proef van ijver voor den dienst zijns meesters geeven wil, bindt zig een zijner beenen geheel krom, en blijft in deeze houding vuur geeven, tot dat de vijanden terug geflagen worden, of tot dat hij, bij de vlugt zijner medgezellen, verlaaten, door de vervolgers omgebragt wordt. De Arabieren hebben geen veldgefchut, en tot de behandeling van het gering aantal Hukken, die in hunne kasteelen liggen, beezigen zij Turkfche landloopers , of Indiaanfche en Europeaanfche Renegaaten, die meestal deezen dienst niet verftaan. De Iman heeft niet nodig, oorlogfcheepen te onderhouden, want van den zeekant heeft hij niets te vreezen. Het geen de vaartuigen van Yemen aanmerkelijks hebben, is, dat hunne zeilen ge vlogten matten zijn. De gedaante der Arabifche visfchersfchuiten is misfchien de eenvoudigfte en de oudfte der waereld. De kunften worden in Arabiën verwaarloosd. Men vindt niet eene eenige drukkerij in het geheele land. Ondertufchen moet men niet geloovem , zo als in Europa verhaalt wordt, dat de Mufelmanfche Geestelijkheid, en de talrijke Schrij- „  de INDIEN. 187 Schrijvers, die onder haare befcherming ftaan, zig daar tegen verzetten. De eenige hinderpaal ontleent haaren oorfprong uit de gedaante der hedendaagfche Arabifche letteren, die, aan elkander verbonden , dikwijls de eene op de andere flaande, en door een geflingerd, veel fraaijër ftaan, wanneer zij net gefchreeven, dan wanneer zij gedrukt zijn. Het leezen van handfchriften is gevolglijk aangenaamer en getnaklijker, dan van gedrukte boeken; en het is daarom, dat de drukkerij van ibrahim EEFENDite Conflantinopolen zo fpoedig een einde nam. Deeze Renegaat, zegt NiEBUHR, heeft verfcheidene boeken gedrukt, en zijne drukkerij is nog in handen zijner erfgenaamen; maar zij hebben dezelve niet kunnen voortzetten, uit hoofde dat de aftrek de onkosten van den druk niet opwoog. Eenige overdreevene godsdienst-ijveraars der fe<5le van Sunni geene beelden kunnende dulden , vindt men onder de Arabieren noch fchilders, noch beeldhouwers. Echter maaken zij nog al aartige opfchriften in bas-reliëf. Zij doen ze door hunne beste Schrijvers op den fteen fchilderen, en de (leenhouwer behoeft flegts de teekening te volgen. Het goud en zilver wordt m Yemen tamelijk wel bewerkt; ondertusfchen wordt de goudfmeederij voor het grootfte deel door de Jooden en Baniaanen beöeffend. De munt zelve wordt te Sana door de eerstgemelde  ■f88 REIS-WEG naar geflaagen; even zo als zij het te Caïro en te Corw ftantinopolen door lieden dier natie, door Armeniërs en door Grieken gedaan wordt. De kunst van het uurwerk maaken is in Yemen niet verre gevorderd, en ook niet veel geacht. Die der muziek is even zeer verwaarloosd; ten minden hoort men 'er geen ipeeltuig, dan trommels en herders - fluiten. Alle ambagtslieden arbeiden al zittende. 'Er zijn verfcheidene foorten van handwerken, bij welken de Arabieren zig even gefchikt van hunne toonen weeten te bedienen, als wij van onze vingeren. Men vindt in Arabiën noch wind- noch watermolens. Maar, daar niebuhr in Tehama eene olie-pers gezien heeft, die door een os rondgedraaid werd, vermoedt die reiziger, dat de Arabieren koorn-molens van dit zelfde flag bezitten. Anders hebben zij de gewoonte, hun koorn tusfchen twee fteenen, waar van de bovenfte met de hand rondgedraaid wordt, fijn te kneuzen. Men zegt, dat in geheel Yemen geene fabels gemaakt worden, maar wel breede, gekromde en aan het eind fpits toeloopende mesfen, die men Jambéa noemt. Sedert kort hebben de Arabieren begonnen musketten te vervaerdigen, die over het algemeen flegt, en met een lont-flot voorzien zijn. Onlangs heeft men de eerfte glasblaazerij te Moka aangelegd. Men vindt in Yemea on-  »s INDIEN. 189 onderfcheidene fabrieken van linnens , van eene middelmaatige en van eene grove hoedanigheid. Echter zendt Egypten eene meenigte van deeze laatfte foort derwaarts, en de Oost-Indiën voorzien hetzelve van eene fijnere foort. De Arabieren maaken geene laakens; ook zouden zij, uit hoofde der hitte, in Tehama niet te draagen zijn. Men ftaat flegts weinig geld in Yemen. Wel is waar, de Iman heeft de Venetiaanfche ducaaten laaten verdaan in eene gouden munt, een en eene halve en drie vierde Franfche kroon waardig; maar men vindt ze flegts zeldzaam bij de wisfelaars. De muntftukken van Yemen, even als die van Turkyën, Perfiën en het Mogolfche gebied, voeren een opfchrift zonder beeltenis. 'Er zijn 'er kleinen van allerleijë foort. Deheele , halve en quart Duitfche daalders zijn zeer gemeen ïn dit land. Hoe klein het grondgebied van den Iman ook zij, ontmoet men 'er echter reeds verfchil in het gewigt. Men heeft reeds aangemerkt, dat de natuur zelve het koningrijk Yemen in twee deelen affcheidt; in Tehama, of het vlakke land, en Dsjabbdl, of het gebergte. Men onderdeek het eerfte in zes Departementen, en het andere in vier en twintig. Zie hier de geene, die Tehama Uitmaaken. ï. Het  !pó RËIS-WE G naar. i. Het Departement van Mbka, Het grenst aan den Arabifehen Golf, aan het grondgebied van Aden, aan Bëllad-ibn■ Aklan, en aan het Departement van Neder - Ofab. Dé grond van hetzelve is dor en önvrugtbaar; maar de ftad Moka is thans, uit hoofde van haaren uitgeftréktén koophandel, de voornaamfte plaats van geheel het gebied. Zij bevat zeer veele rijke Arabifche kooplieden , en ook Baniiianen. De Europeanen bezoeken haare haven, maar overwinteren 'er niet; zij keeren jaarlijks met hunne fchepen terug. Deeze ftad, onder den 62 graad lengte en 13 graad breedte geleegen, is, voor een land als dit, nog al tamelijk wel gebouwd. Een muur, door eenige toorens verdeedigd, omringt haar van de landzijde, en haar haven, of eigenlijker haar reede, Wordt door twee fterktens verdeedigd. ■ Haare ftigting is niet ouder dan vierhonderd jaaren. Zij deelde in het lot van verfcheidene andere fteden van Yemen, die in de magt der Turken gevallen zijn. Men zegt echter, dat deeze 'er zig langer ftaande hielden, dan ergens elders, en dat de Arabieren genoodzaakt waren deeze ftad weder voor geld te koopen, daar zij die door de waapenen niet konden herwinnen. In 1738 Werd Moka , of liever het huis van den Dola, en een der fterktens, door de Franfchen gebombardeerd. Dan , deeze hunne fcheepen met koopwaaren gelaaden hebbende, die zij gaar» 04  d i INDIEN 191 fie met de Arabieren wilden verhandelen , en niets anders dan betaaling eifchende, van het geen de Iman federt eenige jaaren gekogt had, werd de twist weldra bijgelegd, en de vreede getroffen. De ftfaat Bab-el-mdndeb (#), op 61 graaden lengte en 12 graaden 40 minuuten breedte geleegen, grenst aan het Departement van Moka. De geheele wijdte deezer ftraat bedraagt vijl Duitfche mijlen. In het midden Van deezen doortogt , een uur van de Arabifche kust verwijderd, ligt het kleine eiland Peritn, dat een goede haven , maar gebrek aan zoet water heeft. De ftadvoogd van Seila, op de Africaanfche kust, op een geringen afftand van Bab-el-Mandeb, wordt door den Dola van Moka aangefteld. Gevolgelijk behoort ook deeze ftad aan den Iman van Sana. a. Het Departement van Neder -Öfdb. Het wordt omringd door de Departementen van Moka, van Bellad-ibn- Aklan, van OpperOfdb, van Zebid, en door den Arabifchen Golf. Het is niet uitgeftrekt, en levert weinig of niets van aanbelang op. 3. Het Departement van Zebtd. Het fq ) Wij hebben 'er Babel- Mandel van gemaakt. Men zegt, dat deeze benaaming in het Arabisch Rouw-Poert teteekent, wijl men in dat land den rouw aantrok ovér Uk, die deeze ftraat doorzeilde.  19» REIS-WEG naar Het floot aan de Departementen van Opper - en Neder - Ofab , van Beit ■ el-Fakih, en aan den Golf van Arabiën. Het bevat de ftad Zebid of SeMd, die eertijds, zo lang de haven van Gha~ lef-Ka zig in een goeden ftaat bevond, de hoofdftad van Tehama en de plaats was, waar bijna de geheele buitenlandfehe handel van Yemen gedreeven werd. Men ziet nog in deeze ftad eene meenigte Moskéeën, die wel onderhouden worden, en van verre een fchoon gezigt opleeveren. Sedert dat de muuren van Zebid, gedeeltelijk door het water, dat in den regentijd van de bergen afftort, gedeeltelijk door menfchen handen, omgeworpen zijn, heeft het geene andere verfterking dan een klein kasteel, waar de Dola zijn verblijf :houdt. 4. Het Departement van Belt - el-Fakih. Het wordt ten Zuiden door het Departement van Zebid, en ten Noorden door dat van Loheia bepaald. Het bevat eene ftad, die denzelfdea naam voert, doch die geheel open ligt, en heeft begonnen te bloeijën na het verval van de haven van Ghalef-ka, en na dat de kooplieden Zebid langfaamerhand verlaate.n hadden. Deeze ftad -heeft eenige weinige huizen van gebakken fteen; maar de overigen zijn flegte hutten , gelijk aan dia, welke men door geheel Tehama ontmoet. .De voornaamfte Moskee is de eenige, die een minaret heeft. De Dola heeft zijn verblijf in eea  db INDIEN. 193 een kasteel, voor de wijze van hethnd, nogal hegt gebouwd , en in welk een diepe put gevonden wordt, zo als over het algemeen alle de omliggende zijn. Het geen de ftad Beit-el-Fakih vermaard maakt, is haar koffij - handel, die nergens in Yemen , noch in eenig ander deel van Arabiën, zo uitgeftrekt en fterk gedreeven wordt. De kooplieden uit Tunis, en andere Barbarijfche fteden, zelfs uit Fez, Marokko, Egypten, Syriën, Perfiën, Basra, Maskate en fomtijds uit Europa, begeeven zig derwaarts. Zij koomen 'er de koffij inkoopen, die men naar die ftad van de bergen f>) der nabuurige Departementen aanvoert, het zij om ze op de markt te brengen, het zij om ze naar Moka of naar Hodeïda te verzenden. 5. Het (r) Alle de tuinen of velden, op welke men de koffij teelt, aan de helling der bergen geleegen zijnde, zijn trapsgewijze boven elkander geplaatst. Eenigen worden niet dan door den regen bevogtigd. Anderen , naast aan den top, hebben groote Birkets ( verzamel ■ bskken ), in welken men het bronwater leidt, 'twelk men vervolgens over alle de bedden doet heen vloeijen, waar gemeenlijk de boomen zo digt op een gedrongen geplant ftaan, dat zij ter naauwer nood de zonneltraalen' doorlaaten. Men zegt, dat de velden, die door de kunst befproeid worden, tweemaal 'sjaars vrugt draagen, maar dat de boonen of het zaad flegts eens rijp worden, en dat die geene, welke hunne volle rijpheid niet bereiken , van eene mindere hoedanigheid zijn, dan die v?n den grooten oogit, N  / ïp4 REIS-WEGnaar 5. Het Departement van Hodeida. Het heeft geene meerdere uitgebreidheid, dan de grond der ftad van dien naam. De tol-inkomften derzelve zijn aanmerkelijk: want niet alleen voeren haare eigene fcheepen zeer veel koffij Daar Dsjidda, maar die van Oman koomen ze in meenigte inlaaden voor Maskate, voor Basra, en voor de fteden van de Perfifche kust. Deeze ftad is groot genoeg, maar haare huizen zijn op de wij ze van die van Tehama gebouwd. De Dola huist in een kasteel op de oevers van den Arabifchen Golf. Hodeida kan thans als de haven van Beitel-Fakih aangezien worden; en de bloei deezer beide fteden fchijnt gelijktijdig eenen aanvang ge. noomen te hebben. 6. Het Departement van Loheï'a. Het is ook bij den zeeboezem geleegen, en wordt aan de Zuidzijde, door Beit- el-Fakih, naar hec Noorden door het onaf hanglijk grondgebied van Abou-Arisch , en ten Noord - Westen door eenige kleine diftricten van de bondgenooten van Hafchid en Bekil bepaald. De ftad Loheï'a, die haaren naam aan het geheele Departement geeft, is gedeeltelijk op het vaste land, gedeeltelijk op een eiland geleegen; want de vlakte ten Oosten der ftad is zoo laag, dat, wanneer de wind lang uit het Zuiden blaast, en het water van den Golf doet wasfen, het voor een gedeelte door den Vloed overftroomd wordt, die het echter nimmer dan  de INDIEN. T95 dan tot eene diepte van vier voeten bedekt. De lengte deezer ftad is twee uuren negen en dertig minuuten en veertien feconden ten Oosten van de middaglijn van Parys. Zij wordt aan de landzijde, op eenigen afftand, door veertien torens verdeedigd, maar is van wallen ontbloot. De koffij, die de nabuurige bergen opleeveren , is niet zo goed als die van Beit - el-Fakih. Ondertusfchen wordt deeze handel 'er zeer fterk gevoerd, en men vindt 'er rijke comptoiren, die aan kooplieden van Caïro toebehooren. Het water van Moka is flegt, maar dat van Hodeida en Loheï'a is het nog meer, en tevens veel duurder. Niet verre van deeze ftad is een berg, of liever een heuvel, uit welken men goed zout delft. Ten Zuid-Zuid-Westen ligt het kleine eiland Ormuk , waarop haare inwooners hunne fchatten verbergen , zodra zij met eenen vijandlijken aanval van den kant hunner nabuuren gedreigd worden, het geen dikwijls genoeg voorvalt. Men reekent onder het grondgebied van Loheida, het eiland Kameran, dat groot en vrugtbaar is. Offchoon niet zeer volkrijk, heeft het een Onder-Dola en foldaaten. Men vindt 'er eene goede haven, waar de fcheepen, die uit de Indiën naar Dsjidda ftevenen, gewoonlijk ververfchingen inneemen. Firan, een ander eiland van dit Departement, is aanmerkingwaardig, doorN 2 dien  iq6 REIS-WEG naar dien de inwooners van Loheï'a aldaar paarl - oefters visfchen. De Departementen , die de Iman in de gebergtens bezit, zijn de volgende: i. Het Departement van Sohan. Dit Departement is tusfchen die van Hamdan, Dciban, Khaulan, Bellad-Anes en Heime geleegen. Het heeft overvloed van veelerhande vrugten, als abrikoozen, vijgen, perzikken, peeren, nooten, en vooral van druiven, van welke men meer dan twintig onderfcheidene foorten telt. De Valeijën alleen worden wel bebouwd, voonil die, welke door kleine ftroomtjes be* fproeid zijn. Bijna alle de bergen zijn barre rotfen, die een droevig gezigt opleeveren. De voornaamfte ftad van dit Departement, en van geheel Yemen, is Sana. Zij is oud en vermaard. Haare ligging is, op 64 graaden lengte en 15 graaden ai minuuten breedte, aan de helv ling van een verheeven grond, en in een vermaaklijk oord. Daar zij verre boven de oppervlakte der zee geleegen is, vindt men 'er de lugt minder brandende dan in Tehama. Na de aanhoudende regenvlaagen, vloeit eene kleine rivier door de ftad. Westelijker ontmoet men eene meer aanmerkelijke, op eenigen aflland, welker boorden met boomgaarden, lusthuizen en dorpen bezoomd zijn. Sana is met een muur, of liever wal, met drooge gebakken fteenen-bekleed, omringd.  de INDIEN. fïngd. Westwaarts ziet men den tuin van Metoukel, welke de Iman van dien naam, buiten dea wal die de ftad bmfluit, heeft doen planten, eri. met een zeer dikken muur doen. omringen. Aan de Oostzijde bevindt zig een kasteel, op den vermaarden heuvel van Gamdan. In een uur en agt minuuten kan men gemaklijk de ftad en het kasteel rond gaan, zonder 'er den tuin van Metoukel onder te begrijpen. Boven de drie hoofdpoorten liggen eenige ftukken kanon, die op de feestdagen gelost worden. Op het kasteel ziet men ook nog eene batterij \ dan , derzelver kanonnen zijn buiten ftaat , om dienst te doen. Vermits Sana de hoofdftad van geheel Yemen, en de zetel van den Vorst is, ziet men 'er fchöoner gebouwen en meer paleizen, dan in eenige andere ftad der landftreek. Zij bevat eene groote meenigte Moskéeën; echter telt men 'er niet meer dan tien minarets, die eenige opmerking verdienen. De openbaare baden zijn ook niet meer dan twaalf in getal. Onder haare menigvuldige Caravanfera's is Simfera-el-Mahédi de fraaifte, de gemaklijkfte en de grootfte. Zij heeft drie verdiepingen. Bij het kasteel is een hooge fteile berg. Nik-Kiim geheeten;, op welken men de puinhoopen van eene oude fterkte ontwaart * die, volgens de meening der Arabieren * haare ftigting aan-SEM, zoon vanNoacn, verfchuldigd is. De Heer NI6.buhr, die, in 1761, Arabiën N 3 mes  iq8 REIS-WEG naar met verfcheiden andere geleerden bezogt, werd tot het gehoor bij den Iman toegelaaten. Deeze Deenen, die flegts verwagtten bij den Vorst, in tegenwoordigheid van eenigen zijner voornaamfte ambtenaaren, binnen geleid te zullen worden, waren zeer verwonderd, de plegtigfte toebereidfelen tot hunnen ontfangst te zien maaken. De gehoorzaal vormde een ruim en verwulfd vierkant, dat het licht van boven en uit eenige zeer hooge en zeer kleine vengfters ontfing.- De muuren van deeze zaal waren naakt en onbekleed. In derzelver midden bevond zig eene ruime kom Water, uit welke een ftraal van veertien voet hoogte ontfprong. Agter deeze kom was eene verheevenheid, van anderhalf voet hoogte, en van vier tot vijf voeten breedte. Dieper op, aan de andere zijde van deeze verheevenheid , had men nog een andere kleine bijvloer gemaakt, die onmiddelijk aan de trappen van den troon van den Iman ftootte. De houten vloer was, in zijne geheele uitgeftrekheid, met fchoone Perfiaanfche tapijten belegd. Boven de trappen was eene foort van vierhoekig voetftuk, met zijden ftof bekleed, op welk van agteren aan de beide zijden rijke kusfens gelegd waren. Delmanzettedezigop deezen troon neder, met de voeten kruislings onder zig, op de wijze der Oofterlingen. Zijn tabbaard was van eene ligtgroene kleur, en, volgens de Arabifche manier, met wijd en lang nederhangende mou-  de INDIEN. i99 mouwen. Zodanig was eertijds de kleeding der Califen Ter wederzijde van de borst, had hij een breeden, gouden fnoer, zo als de aanzienlij* ken onder de Turken dikwijls op hunne reismantels draagen. Een breede tulband van wit linnen bedekte hem het hoofd. Zijne zoonen waren aan zijne regter, en zijne broeders aan zijne linker zijde geplaatst. Regt over hem bevond zig de Fakih (Groot-Vifier) achmet. De vreemdelingen zaten op de eerfte verheevenheid, en laager dan de Vifier. Langs beide de Zijden der zaal, van de zoonen en broeders van den Iman, tot aan de deur, zag men eene meenigte ambtenaaren van den eerften rang. De heer niebuHr en zijne medgezellen werden regelregt naar den Iman geleid, om het buitenfte en de palm der regte hand, als ook het pand van zijn kleed, dat langs zijne kniën flodderde , te kusfchen. De Mahomedaanfche Vorsten bewijzen gereedelijk de eerfte en laatfte deezer gunstbetooningen, maar het is eene*buitengewoone genade , wanneer zij vreemdelingen tot het kusfchen van de palm hunner hand toelaaten. In geheel de zaal heerschte eene diepe ftilte, tot dat, den eerften Europeaan de hand van den Iman aangeraakt hebbende , een heraut eenige woorden deed hooren, waarvan de zin was: God behoede den Iman! Alle de aanweezenden herN 4 *aal-  200 R EIS-WEG n'aar haalden dezelve terftond uit volle keel, en zonder hunne longen te fpaaren. In Turkyën wordt niemand bij den Sultan ten gehoor toegelaaten, ten zij hij vooraf een bezoek bij den eerften Vifier afgelegd hebbe. Het gebruik hieromtrent is in Yemen geheel verfchillend. De Deenfche reizigers, na in den morgen aan den Iman voorgefteld geweest te zijn, werden des agtermiddags bij den Fakih genodigd. Hij ontfing hen in een lusthuis met alle mogelijke beleefdheid. Deeze Staatsdienaar had zig meer op de weetenfchappen toegelegd, dan zijne landgenooten gewoon zijn te doen. Hij had veel omgang met vreemdelingen, dat is met Turken, Perfen en Indiüanen gehad; en alleen daar door genoegzaame aardrijkskunde verkreegen. De meeste Arabieren verbeelden zig, dat Europa ten Zuiden van hun land geleegen zij, om dat de Europeüanfche fcheepen, die hunne havens aandoen, van de Zuidelijke landftreeken aankomen. Maar de Fakih ac^hmet was zeer wel met de verfchillende iigging der Staaten van Europa ten opz-igte van elkander bekend , en wist zeer juist, welke voor de magtigften, het zij te land, het zij ter zee, te houden waren. Dit is alles, dat men van eenenArabifchen geleerden, die nimmer eenige landkaarten onder de oogen gehad heeft, verwagten kan. Mer.  DE INDIEN. SOI Men vindt te Sana, zo. als in alle* handeldrij- , vende fteden van het Oosten, ruime Caravaniera's voor de kooplieden en reizigers, en bijzondere markten, waar men hout, kooien, ijzer, vrugten, koorn, boter, zouten brood verkoopt. Alle handwerkslieden hebben vervoerbaare winkels, en geduurende den dag aangeweezen plaatfen in zeekere oorden der ftad. Het timmerhout is over het algemeen zeer duur in geheel Yemen , en het brandhout is in Sana niet minder, nit hoofde dat, de omliggende bergen kaal en dor zijnde, men het van eenen aanmerkelijken afftand moet doen aanvoeren. De vrugten zijn in deeze ftad overvloedig. Men telt op de markt meer dan twintig foorten van druiven. Daar zij allen niet terzelver tijd rijpen , kan men ze geduurende verfcheidene maanden van het jaar eeten. De Jooden van Sana maaken een weinig wijn; en zelfs zouden zij 'er veel kunnen maaken, het geen een aanmerkelijke tak van koophandel voor hun zou zijn; maar de Arabieren zijn groote vijanden van alle fterke dranken. Deeze Jooden woonen niet binnen den omtrek der ftad. Zij hebben een dorp in de nabuurfchap, en men brengt hun aantal op twee duizend. Zij worden in Yemen met meer verachting, dan in eenig ander land behandeld, en echter leeveren zij de handigfte werklieden op. OnN 5 der  soa REIS-WEGnaar der hen vind: men ook kooplieden, die eenen iierken handel drijven. Het lot deezer Jooden is zeer ongelukkig. Nog weinige jaaren geleeden, bezaten zij veertien Synagogen in hun dorp; doch men noodzaakte hen, twaalf derzei ven te flegten. De rijken onder hen bezaten even fchoone huizen, als de voornaame lieden te Sana; men bevool hen, 'er geene hoogere dan tot veertien elleboogen te hebben, en alle, die deeze maat te boven gingen, te verlaagen. De kruiken, in welke zij volgens Jands gebruik hunnen drank bewaarden, werden aan Hukken geflaagen, en men bragt hun nog veele anderere fchadens toe. Men telt omtrent honderd vijf en twintig Baniüanen te Sana. Zij zijn aan zwaare belastingen onderworpen. De Iman begeeft zig alle vrijdagen, met zeer veel ftaatfie, naar de Moskée. Eenige honderden foldaaten gaan den optogt vooraf. Ter wederzijde van den Vorst, en van elk zijner verwanten, wordt eene groote parafol gedraagen; een voorrecht, 't welk in dat land alleen aan de Prinfen van den bloede toekoomt. Zeshonderd perfoonen, zowel geestelijken als burgerlijke en krijgsbeambten, volgen, op voortreffelijke paarden gezeeten; eene ontelbaare meenigte volks verzelc den Iman te voet. Digt bij hem wappert eene vaan, daar in van de Europeaanfche verfchillend, dat  de INDIEN. 103 dat zij op de punt een klein zilver kistje draagt. Men zegt, dat het de Amuletten bevat, die den Iman onvèrwinnelijk maaken. Veele andere vaanen , met diergelijke kistjes , waaijen over den trein, doch zonder eene vastgeftelde plaats te hebben. Met één woord, deeze geheele ftoet is talrijk, fchijnt zelfs pragtig, maar trekt op zonder de minfle orde. De foldaaten doen ettelijke falvó's uit de musketten, en maaken eenige krijgsmanoeuvres, die zij zeer flegt uitvoeren. Zo lang de kerkdienst aanhoudt, blijven alle de poorten van Sana geflooten. 2. Het Departement van Bellad-Anes. # Het ligt tusfchen Rêma, Othuma en Macha- reb-el-Anes. De voornaamfte ftad, die het bevat, is Dor dn, die zeer oud, en op den rug van een berg geleegen is. Kortelings eerst is zij met een muur omgeeven geworden. Als iets bijzonders voor Arabiën kan men twee koornmagazijnen befchouwen, die niet verre van die ftad op den nabuurigen berg in de rots gehouwen zijn. 3. Het Departement vunRodda. Het grenst ten Noorden aan de heerlijkheid Khaulan, en ten Oosten aan het land van jfafa. Het is buitengemeen vrugtbaar in koorn. 4. Het Departement van Machareh-el- Anes. Het bevindt zig tusfchen die van Sahan, van Bellad- Anes en van Jerim. Deszelfs hoofdftad is  204 REIS-WEG naar is Damdr* eene groote openliggende ftad, in eene vlakte twaalf duitfche mijlen van Sana. .Men ziet 'er een groot kasteel, en fiaaije woonhuizen. Maar, het geen de meeste opmerking verdient j is eene foort van oude en vermaarde hooge fchool , die veele fchoolieren* en daaronder meestal Zeïditen telt. 5. Het Departement van Othumd. ■ Het wordt omringd door de Departementen van Bellad- Anes, Rema, Ofab en Maoharebel-Anes. 6. Het Departement van Jerim. <(pit Departement is ten Oosten vart dert berg Sumara, en ten Zuiden van Machareb ■ el-Anes geleegen* Het ontleent zijnen naam van zijne hoofdftad, in welke de Dola zijn zetel heeft. Zij is klein, (legt gebouwd, voorzien van eene fterkte op eene fteile rots, en in eene uitgeftrekte vlakte liggende. Haar naam Jerim gelijkt zeer naar dien vermaarden tuin Ir cm, van welken mahom ej> in het negen en tagtigfte hoofdftuk van den Coran fpreekt, en men heeft dien ten gevolge vermeend, dat dit aardsch paradijs zig in deeze landftreek bevond. Ondertusfchen is zij geenzins vrugtbaar, in vergelijking van de overige gedeeltens van Yemen. 7. Het Departement van Mechdder. Een vrugtbaar, maar niet zeer uitgeftrekt land. Men  DE INDIEN. aos Men vindt 'er eene ftad, van dien zelfden naam, ep een berg gebouwd, met een kasteel, op een , nog fteiler heuvel, dan dat van Jerim, geplaatst. Tusfchen Mechader en Jerim, op den grooten weg van Moka naar Sana, ligt de berg NakilSumara, de grootfte en verheevenfte, welke door niebuhr in Yemen befteegen zij. Hij is zeer fteil aan de Westzijde, maar men heeft den weg zo wel weeten te leiden en te beftraaten(0 , dat men dien met ligt gelaadene kameelen kan overtrekken. 8. Het Departement van Temen- Ala. Het ftoot ten Westen aan dat van Oudden, ten Noorden aan dat van Mechader, en ten Zuiden aan dat van Taoes. De heuvelen en dalen van dit Departement zijn wel bebouwd, en met dorpen bezaaid. Men voedt 'er zeer fchoon hoornvee. Het kruid Ouans, het welk eene geele verwftof verfchaft, en een tak van koophandel tusfchen Yemen en Maskate uitmaakt, groeit aldaar beter dan elders. Deeze ftreek is daar en boven zo vrugtbaar in tarw, rogge enz., dat men haar de voorraadfchuur van Yemen noemt. Haare hoofdftad is DsjÓbla. De Dola houdt 'er zijn verblijf. Zij is halvemaansgewijs, op de oevers eener (s) De eenige wegen, die in Yemen beftraat zijn, zijn die, welke oy«r fteile bergen leiden.  2o6* REIS-WEG NAAR eener tamelijk diepe rivier, gebouwd. Haare huizen zijn, gelijk in alle de fteden van het gebergte, van fteen, en in den Arabifchen fmaak, zeer aartig ingerigt. De ftraaten zijn geplaveid, eene zeldzaamheid in Yemen. Zij heeft geene muuren, maar een kasteel, in het welke de Dola huisvest. Men vindt in deeze ftad onderfcheidene zeepziederijën. 9. Het Departement van Kataba. Dit Departement is op de Westelijke grenzen van het gebied van den Iman geleegen. Het heeft overvloed van koffij en koorn. Zijne hoofdftad draagt den naam van het land. Zij is met muuren omringd. 10. Het Departement van Taoes. Het is vrugtbaar in fruiten en koorn. Het wordt door de Departementen Temen-Ala, Oudden, Beni-Aklan en Hodsjérie bepaald. Deszelfs Hoofdftad Taoes is door een wal omringd, welke met eene dunne laag gebakken fteenen bekleed is, en is tevens voorzien van een kasteel, op eene rotsagtige fteilte geftigt ; maar deeze fterkte, zowel als de ftad, worden door een berg beftreeken, aan welks voet zij zig bevinden, zo dat zij het niet lang tegen het kanon zouden uithouden, of fchoon zij door de Arabieren voor fterk bevestigd aangezien worden. De ftad heeft, voor het land, waar zij zig bevindt, pragtige Moskéeën, en wel ingerigte paleizen. Veel door bur-  de INDIEN. so/ burger - oorlogen geleeden hebbende, is zij half verwoest. Dit Departement bevat ook den dsjabdel-sabber, eene keeten van bergen, uit verfcheidene andere op elkander beftaande, waar van elk zijnen bijzonderen naam draagt. Dehoogfte van allen is de Hosn - el - Arus. De DsjabdelSabber is zo vrugtbaar, dat de Arabieren voorgeeven, op denzelven alle kruiden der waereld te kunnen vinden. Men telt 'er onderfcheidene oppermagtige Chaiks. 11. Het Departement van Hodsjérie. Dit gewest grenst aan de Departementen van Taoes, Beni-Aklan, Moka, Kataba, en aan het land van Jafa en van Aden. Men vindt 'er Dimlou, een klein ftadje, met eene tamelijk fterke vesting, op den berg geleegen; en Moukatera, eene andere zeer verfterkte vesting, die de Arabieren voor onwinbaar houden. Deeze laatfte ligt op een' hoogen en fteilen berg; en de eenige toegang is een weg, die door middel van eene poort afgeflooten kan worden. Men zegt, dat een Iman deeze plaats lang vrugteloos beleegerde. De berg leevert koorn in overvloed op, en men vindt 'er zeer veel water. 12. Het Departement van Beni-Aklan. Het bevat de kleine ftad Dorebdt, op den top van een berg geplaatst, aan welks voet, op den weg van Moka naar Taoes, eene markt of kermis plaats is, waar op eenige huizen ftaan. Voor het  ao8 REIS - WE G naar het overige heeft zij niets aanmerkingwaardigs, dan eene in de rots gehouwene, en bij de Arabieren zeer gevreesde gevangenis. 13. Het Departement van Oudden. Het heeft overvloed van fruit, en is vooral rijk in koffij , die de beste van geheel Yemen, en gevolgelijk van de geheelewaereldis. Delman is 'er de eerfte heer van ; maar het land heeft een Chaik, die uit een oud gefiagt afftamt, en op de goederen zijner voorouderen leeft, waar hij ruime inkomften geniet. Deeze, en eenige andere min of meer onafhangelijke Chaiks, kunnen, ten opzigte van hunnen adel, met veele baronnen, graaven en prinfenin Europa gelijk gefield worden. De hoofdplaats van dit Departement is eene kleine onbemuurde ftad, aan den voet van een berg geleegen. 14. Het Departement van Opper- Ofab. Het grenst aan Tehama. Deszelfs omkring houdt veele zeer hooge en zeer fteile bergen in. De tabak, die men 'er plant, is de beste van geheel Yemen. \ 15. Het Departement van Kusma. Dit Departement ftoot aan dat van Beit-elFakih, en gevolgelijk, even als het voorige, aan < Tehama. Het is mede vol van bergen, die echter tot op hunnen top ten uiterften vrugtbaar zijn, en vervuld met koffij - tuinen. Deeze landftreek is groot, en wel bebouwd. Men vindt 'er on- der- c  be INDIEN ao(j derfcheidene oude geflagten, die in hunne eigene kasteelen huisvesten, en, na aan den Iman de rechten op de koffij, die zij uitvoeren, betaald te hebben, zig verder aah dien Vorst niet ftooren. De ftad Kusma, waar de Dola verblijft, is op eenen zoo hoogen berg geleegen, dat men een dag nodig heeft, om dien te beklimmen. Van de grenzen Van Tehama af, is de weg zo fteil, dat men op verfcheidene plaatfen trappen tot gemak der reizigers heeft moeten maaken. Men kan 'er zig noch van ezels noch van paarden bedienen. \6. Het Departement van Dsjebi. Het ligt ten Noorden van dat van Kusma, en beiden te faam worden zij door de Arabieren Rema genaamd. 17. Het Departement van Hofaschi Het wordt omringd door die van Loheï'a^ Dsjebi, Harras; en de heerlijkheid Kaukeban. 18. Het Departemant van Harras. Dit Departement ontleent zijnen naam van een grooten berg, die vrugtbaar in wijngaarden is. De Dola houdt zijn verblijf te Mauacha, eene' aanmerkelijke ftad, in welke op de marktdagen eene meenigte volks faamen vloeit. 19. Het Departement van Neder - Heime. Het ligt tusfchen die van Harras, Hetme - elAla en Bellad-Anes. Het is groot en zeer bergagtig, maar de bergen deezer landftreek} nietcegenftaande hunne wijngaarden, brengen zo O veel  • io REIS -WEG naar veel niet op, als die in de nabuurfchap van Tehama liggen. Mofhak, eene kleine met een kasteel verilerkte ftad, is de verblijfplaats van den Dola. 20. Het Departement van Opper-Heime. Het is tusfchen die van Sahan, Neder - Heime, en de heerlijkheid Kaukeban geleegen. Men vindt 'er de kleine ftad Orr, de woonplaats van den Dola. sf. Het Departement van Talla. Dit Departement wordt alzo genaamd naar de ftad Tulla. Op een heuvel geplaatst, wordt zij door een muur omgeeven, en door een kasteel verdeedigd. De Dola huisvest in deeze ftad. Op denzelfden berg telt men meer dan driehonderd dorpen, die aan eene meenigte onafhangelijke Chaiks toebehooren. 22. Het Departement of land van Hamdan. Het ligt ten Noord-Westen van Sana. De vrugtboomen, en vooral de wijngaarden, zijn 'er overvloedig. Dit Departement wordt ook door zijnen eigenen Chaik beheerscht, die uit een der oudfte geflagten van Yemen afdamt. Het bevat het kleine deedje Medem, in het welk men een paleis van den Chaik ziet, en dat door eene derkte, op een berg geleegen, befchermd wordt. Men ontmoet 'er ook Mnakeb, eene foort van ftad, wier huizen allen in de rots uitgehouwen zijn. S3. Het  DE INDIEN. *i t 93. Het Departement of land van Amr&n. Hetzelve houdt eene ftad van dien zelfden naam in, die klein, bcmuurd, en nabij een berg, in eenen vrugtbaaren oord, geleegen is. 24. Het Departement van Khamir. Dit laatfte ftrekt zig niet verder uit, dan den omtrek der flad van dien naam, die groot en wel verfterkt is. Het is niet zonder-moeite en kosten, dat de Iman haare inwooners in bedwang houdt. De fteden, waarvan hier boven gefprooken is, behooren tot dat gedeelte van Arabiën, dat men eigenlijk gezegd Temen genaamd heeft, dat is, tot het klein Koningrijk van den Vorst, die zijn zetel te Sana heeft. Onder Yemen in 'talgemeen worden nog gereekend: Be Heerlijkheid Aden. Zij grenst ten Zuiden aan de Zee, ten Westen en ten Noorden aan het gebied van den Iman, ten Oosten aan Jafa en andere kleine or af hangelijke ftaaten. Welëer was zij aan den Iman onderhoorig; maar in een der jaaren tusfchen 1730 en 1740 door de inwooners een Chaik verkooren zijnde, verjoegen zij den Dola en zijne foldaaten. Sedert hebben zij zig in hunne onaf hangelijkheid blijven ftaande houden. Het geheel grondgebied ondeent zijnen naam van de vermaarde en aloude O a fc"1  sis REIS-WEG naar ftad Aden, op 63 graaden 20 minnuuten lengte en 13 graaden breedte geleegen. Zij bezit eene zeer goede haven, die door de Oosterlingen fterk bezogt wordt. Het Vorftendom Kaukeban. Dit land ligt, voor een groot gedeelte, in het grondgebied van den Iman ingeflooten en bet overige grenst aan de bezittingen van Hafchid en Bekil. Het heeft eenen bijzonderen Vorst, die zijnen zetel in de ftad Kaukeban heeft. Zij is klein, niet fterk, en op een vrugtbaaren, uitgeftrekten en fteilen berg geleegen. Zij had eenen moeielijken toegang, tot dat de vaders zuster van een der laatfte Vorsten 'er een beftraaten weg had doen leggen, langs welkenthansdekameelen, zelfs gelaaden, kunnen opftijgen. Dit Vorftenftom be-, vat verfcheidene andere diftriften, in welke veele fteden, kasteelen en vlekken gevonden worden. Het land van Hafchid en Bekil. Dit uitgeftrekt gewest grenst ten Noorden aan de woeftijn van Amafia, ten Oosten aan Dsjef, ten Zuiden aan het koningrijk Temen en aan Kaukeban, en ten Westen aan Abou-Arisch. Men vindt 'er eene meenigte oppermagtige Chaiks, maar onderling faamverbonden, om zig te~  de INDIEN. 113 tegen den Iman te verdeedigen. In oorlogstijd kiezen zij gemeenfchappelijk een of meer veldheeren, om hunne legers te geleiden. De volkeren , door deeze Chaiks beftuurd, fchijnen krijgshaftiger dan de andere Arabieren yan Yemen. Zij leeveren foldaaten aan den Iman, en aan den Scherif van Mecca. Door beiden worden zij goed betaald, en de eerfte vreest ze zeer. Het grondgebied van Abou- Arisch. De kleine ftreek lands, aldus naar haare hoofdftad genaamd, is nabij den Arabifchen Golf, en gevolgelijk in Tehama geleegen. Zij is bijna overal dor, en zou geheel onvrugtbaar zijn, zo zij niet door de rivieren uit de nabuurige bergen befproeid wierd. Dit gebied maakte eertijds een gedeelte yan dat van den Iman uit. Abou- Arisch, de hoofdplaats van dit gewest, is eene bemuurde ftad, in welke de Scherif zijn zetel gevestigd heeft. In haaren omtrek bevindt zig een groot aantal kleine bergen, uit welken men zout delft , om het naar buiten 's lands te vervoeren. Dit land bevat verfcheidene andere fteden, onder welke Dsjefan is, die eene haven bij den Arabifchen Golf heeft. O 3 De  i!4 RËIS-WEG naar De Landftreek, die tusfchen Abou-Arisch en Hedsjas ligt. De Arabieren, nabij de kusten van den Golf, van de grenzen van de heerlijkheid Abou - Arisch tot aan de eindpaalen van Hedsjas, leeven onde» tenten, en worden door eigene Chaiks beheerscht, even als de Bedouïns. Hunne tongval verfchilt veel van die van Dsjidda en Yemen. Wanneer een Mahomedaan hen over het ftuk van godsdienst ondervraagt, antwoorden zij hem, dat zij den zijnen belijden; maar in Yemen noemt men hen gemeenlijk ongeloovigen, kaf er s en roovers, om dat zij de reizigers plunderen, en een geheel verfchillend geloof van dat der Sunniten en Zeiditen hebben. Zij zijn befneeden, maar niet op de wijze der overige Mahomedaanen. Het grondgebied van Khaulan. Dit, kleine plekje gronds ligt ten Oosten vah Saade, en bevat niets aanmerkelijks. Het Land van Sahan. Dit bergügtig gewest is tusfchen dat van Hafchid en Bekil, en dat van Hedsjas geleegen. Men vindt 'er overvloed van fruit, druiven en eeni-  de INDIEN. ftiS eenige gedolven wordende ijzermijnen. De inwooners van deeze landftreek, maar vooral de bergbewooners, die bijna geene gemeenfchap mee vreemdelingen hebben, fpreeken (zegt men) zeer zuiver Arabisch; en men geeft voor, dat hunne tongval naast aan de taal van den Coran nadert; een boek, dat hun echter naauwlijks anders , dan bij naam, bekend is. Zij hebben andere zeeden, dan de Arabieren der fteden. Hun voedfej is vleesch, honig, melk en moesgroenten. Zij bereiken eenen hoogen ouderdom, en behouden het gezigt tot aan het eind hunnes levens. Om veilig in dit land te reizen, ismen genoodzaakt de geleegenheid eener Caravaan waarteneemen. De bewooners van deeze bergen zijn niet minder roovers van beroep, dan de Bedouïns in de woeftijn. Men zegt echter, dat zij zeer gastvrij zijn. Men ontmoet in dit land veele onafhangelijke heerlijkheden. Saade is de hoofdftad van het geheele gewest, en de Vorst houdt aldaar zijn verblijf. Tusfchen Saade en Hafchid ■ Bekil ftrekt zig eene woeftijn uit, Amafia, of, volgens eene andere fpelling, Amerfchia geheeten, in 't midden van welke men eene plaats vindt, Berket-Soidan genaamd, waar de reizigers den nagt kunnen, doorbrengen. O 4 Bé  sitf REIS-WEG naar Be Heerlijkheid Nedsjeran, Dit klein gebied ligt in eenen aangenaamen oord, en die veel water oplevert. Het bevindt zig Oost - Noord - Oostwaarts op eenen afftand van drie dagreizen van Saade. Het heeft overvloed van koorn, fruiten, en boven al van dadels. De weiden zijn 'er uitmuntend. Haare paarden en kameelen zijn in Yemen fterk gezogt. Nedsjeran, eene oude en vermaarde ftad, en van welke dit gebied zijnen naam ontleent, is in, eene vrugtbaare vlakte geleegen. Be Heerlijkheid Kachtan, Een klein, maar vrugtbaar land, drie dagreizen ten Noorden van Nedsjeran liggende. Het heeft eenen oppermagtigen Chaik. Het land van Dsjof Dit uitgeftrekt gedeelte yan Yemen breidt zig van Nedsjeran. ten Zuiden , tot aan Hadramaut , en van Hafchid en Bekil ten Oosten, tot aan de woeftijn tusfchen Temen en Omen uit» Het grootst gedeelte beftaat uitvlakten, in welke men groote zanderige en woefte ftreeken aantreft. Ondertusfchen hebben de inwooners op fommige plaatfen geen gebrek aan koorn, dourra, (Africaanfche gierst), garst, boonen, enz. Het  de INDIEN, 517 Het land van Dsjof wordt verdeeld in landftreek der Bedouïns, landftreek der Vorsten, en landftreek der edelen. De Bedouïns of zwervende Arabieren zijn zeer krijgzugtig. Zij trekken te veld, op paarden of kameelen gezeeten. Hunne wapenen zijn de fabel, de lans, en een groot mes, dat zij voor het lijf in den gordel draagen; eenigen zelf voeren een lont - musket. Zij bedekken zig met een borstharnas, of wapenrok van ijzeren draaden gevlogten, en draagen een helm met een vifier, mede van ijzerdraad. Deeze helm daalt hun op de fchouders, en wordt van vooren met een knipje vast gehegt. Hij bedekt het geheele hoofd, de oogen alleen uitgezonderd. Zij ontrusten hunne nabuuren, die de dorpen bewoonen, allergeweldigst; en men zegt, dat zij hun dikwijls hunne dogters ontrooven. Echter zijn zij minder wreed dan de zwervende Arabieren van Hedsjas en van Egypten; want, offchoon zij de vreemdelingen befteelen, hoort nlen nimmer, dat zij dezelven vermoorden. De Bedouïns van Dsjof hebben ook den eernaam, van de beste dichters van geheel Yemen opteleeveren. Mareb is nog fteeds de voornaamfte ftad van Dsjof. Zij bevindt zig, op zestien Duitfche mijlen, ten Oost-Noord-Oosten van Sana, en beftaat uit niet meer dan driehonderd armoedige huisjes. Men vermeent, aldaar eenige overblijffelen van een paleis der koninginne Balkis, of O 5 van  218 REIS- WEG NAAR van Saba gevonden te hebben. Men fpreekt in Arabiën veel van den grooten waterbak der Sabeeërs, welken door de Arabieren Sitte-Mot-eb genaamd wordt. Het is eene valei, tusfchen twee keetens bergen ingeflooten, die bijna vijf Duitfche mijlen lengte hebben. In dit dal. vloeien zes (t) De heilige Schrift noemt haar ook nog koninginnp van het Zuiden. — Deeze benaaming fchijnt aanteduideu, dat de ftaaten deezer Vorstin Zuidwaarts van Paleftina geleegen waren, het geen op gelukkig Arabiën toepasfelijkis. In denzelfden text wordt gezegd, dat zij van het uiterfte der aarde kwam. Arabiën tusfchen twee Zeeboezems ingeflooten, en door den Oceaan bepaald, koomt met dit denkbeeld overëen. De koninginne van Saba bragt aan Salomon een gefchenk van zaaken, die eertijds in overvloed in Arabiën gevonden werden, te weeten, reukwerken en edele gefteenten. Eindelijk, de ouden fpreeken van een volk in gelukkig Arabiën, dat Saboei genaamd werd, en de vrouwen tot den troon toeliet. Het aantal Schrift - uitleggers, die de ftaaten der koninginne van Saba in gelukkig Arabiën zoeken, is groot, en leevert beroemde mannen op. Men vindt geen geringer getal vermaarde uitleggers, die haar koningrijk in Ethiopiën ftellen. Flavius josep h u s , die het eerst dit gevoelen opgeworpen heeft, vermeent, dat de hoofdftad van dat land den naam van Saba voerde, voor dat camby.es haar dien van zijne zuster Meroê gegeeven had. Bij de aardrijkskundigen is nog een ander Saba bekend, eene ftad van Ariën in Woest Arabiën, zes dagreizen van Jerufalem geleegen. Haar hedendaagfche naam is Simhcazar.  . die INDIEN. e'S 2es of zeven kleine riviertjes faamen, die uit het Zuiden en het Westen, voor een gedeelte uit de ftaaten van den Iman, voortkoomen. Eenige zijn vischrijk, en behouden hun water het geheele jaar door. Naar de Oostzijde naderen deeze beide keetens van bergen elkander zo. fterk, dat men de tusfchenruimte in vijf of zes minuuten kan doorgaan. Men zegt, dat deeze opening eertijds door een dikken muur geflooten was, die het overtollige water, geduurende en na den regentijd, terug hield, en die het zelve naderhand, door drie poorten, boven elkander geplaatst, naar gelang der behoeften, aan de meer Oost en Noordwaarts geleegene tuinen en velden uitdeelde. Deeze muur had veertig voeten hoogte. Hij was van groote fteenen gebouwd, en men ziet ter wederzijde nog deszelfs overblijffels; doch hij ftuit het water niet meer, dat zig, naar maate der fterkere of zwakkere regenvlaagen, op verderen of geringeren afftand in de nabuurige velden verliest. Het Gebied van Nehhra, Het is niet zeer uitgeftrckt, en bevat ook niets aanmerkelijks. Het Gebied van Khaulan. Deeze kleine landftreek, de tweede van dien r naam  220 REIS-WEG NAAR naam in Yemen, is flegts eenige uuren Zuidoostwaarts van Sana verwijderd. Zij heeft een onafhanglijk opperhoofd, uit een oud aanzienlijk geflagt gefprooten , maar wiens inkomften flegts middelmaatig zijn. Dit gewest bevat de ftad Tanaejm, die oud, en bij de Arabifche Jooden zeer vermaard is; want deeze natie had 'er voormaals haare voornaamfte verblijfplaats, en eene meenigte groote Synagogen. Thans ziet men 'er weinig Jooden, en zelf in het algemeen niet veele inwooners. In het zelfde land vindt men nog het dorp Beit- el'- Kibfidat niet dan door Scherifs bewoond wordt, een van welken altoos het hoofd is van de Caravaan, die jaarlijks van Sana naar Mecca vertrekt, en gemeenlijk uit twee of drieduizend perfoonen beftaat. Het land van Jafa. Dit land is tusfchen Aden, Hodsjerie, Kataba, Rodda, en het uitgeftrekt gewest Hadramaut geleegen. Het is zeer vrugtbaar, en heeft vooral overvloed van koffij en zwaar vee. Voorheen behoorde het den Iman van Yemen toe, maar de inwooners maakten zig, bijna eene eeuw geleeden, onaf hangelijk. Zij worden thans beftuurd door drie kleine Vorsten, die ook een gedeelte van Hadramaut veroverd hebben, en zig den tijtel van Sultan aanmaacigen. Een  de INDIEN. sai Een hunner bezit Schahkr, eene ftad, die een* haven heeft, uit welke men een weinig reukwerk COlibdn) uitvoert, 't geen echter minder geacht is, dan het geen men in de omftreeken van Merbat en Hdfek verzamelt. Alle Arabifche reukwerken zijn van geringer waarde , dan die der Indiën. TWEEDE HOOFDSTUK. Het land yan Hadramaut. Dat van Oman. Onafhangelijke ftaaten in den omtrek . van den Perfifcken Golf. De landftreek van Hadsjar. Het gewest van Nedsjed. JSCadramaut, of Hadsramaut, is van eene groote uitgeftrektheid, vooral wanneer men 'er het land van Mahhra bijvoegt, 'twelk de Arabieren waarfchijnlijk 'er mede verbinden, even zo als zij Tehama aan Yemen knoopen. Dit land wordt, door dit laatfte aan den Westkant, ten Zuid-Oosten door den Oceaan, Noord-Oostelijk door het landfchap Oman, en aan de Noordzijde door eene groote woeftijn begrensd. Het bevat bergagtige en zeer vrugtbaare ftreeken, valei-  222 REIS- WEG NA Aft leien, befproeid door het van de bergen afftroomend water, en eindelijk dorre en woeste vlaktens. Uit haare onderfcheidene havens voert men, naar Maskate en naar de Indiën, reukwerk, gom, Arabifche gom geheeten, myrrhe, draakenbloed en aloë uit; en naar Yemen linnens, tapijtwerk, en veele dier groote mesfen, Jambéa genaamd, die de Arabieren voor in den gordel draagen. Beide de landen, Hadramaut en Yemen gezamenlijk genoomen , werden oudtijds Gelukkig Arabiën genoemd. Derzelver inwooners dreeven toen echter geen voordeeliger of uitgeflxekter handel, dan tegenwoordig. De aloë en de reukwerken waren de eenige koopwaaren, die de vreemdelingen uit dit land trokken. Wanneer men hafpoort, waarom Zuidelijk Arabiën niet meer zo rijk of zo vermaard zij, als weleer, is ongetwijffeld de voornaamfte en beste reden, die men 'er van geeven kan, dat de volken van het Noorden hunnen koophandel en fcheepvaart hebben uitgebreid. In de vroegfte tijdperken handelden de Arabieren over land met Egypten, en de aangrenzende ftreeken. Arrianus merkt aan, dat, ten tijde dat de Egyptenaars nog niet naar de Indiën, noch de Indiaanen naar Egypten durfden overfteeken, Gelukkig Arabiën de ftapelplaats van deeze beide landen was. Men bevoer toen reeds de Roode Zee; dan, daar deeze vaart ia  DE INDIEN. m in alle tijden als zeer gevaarlijk befchouwd is, voerde men de meeste koopmanfchappen naaf Arabiën door middel van Caravaanen 5 eene wijze van koophandel, door welke niet alleen de havens , waar de voortbrengfelen der Indiën aanlandden , maar ook nog de fteden der binnenlanden, en zelfs de zwervende Arabieren, die het grootst aantal kameelen tot den overvoer keverden, aanmerkelijk moesten winnen. De zaaken zijn nu veranderd. Yemen en Hadramaut zijn niet meer de ftapelplaatfen der koopwaaren, die uit Egypten en de Indiën uitgevoerd worden. Vooral hebben de Arabieren aanmerkelijk verlooren, federt de Eurppeaanen, eenen weg rondsom Africa gevonden hebbende, zig zelve de voortbrengfels der Indiën en die van China verfchaffen, en zelfs voor een gedeelte de Westelijke Arabieren, de Egyptenaars en de Turken daar mede voorzien. Echter woonen de Arabieren van Hadramaut als nog in fteden en dorpen bij een, en drijven een taamelijk voordeeligen handel. De gezindheid van Sunni is 'er de heerfchende. De uitfpraak der inwooners is zeer verfchillend van die van Yemen. In dit land zijn veele diftriéten, door onafhangelijke opperhoofden beftuurd. De Bedouïns, of onder tenten huizende Arabieren, en de Kotaftï, of bergbewooners, hebben eene meenigte Chaiks. De fteden en dorpen, die met de buiten-  2&4 REIS'WEG naar tenlanders handel drijven, hebben ook de hunnen , welken oppermagtig zijn. Onder deeze laatften is de Chaik van Schibam, eene ftad, agc dagreizen van Sana, en tien van Mareb verwijderd. Men verzeekert, dat hij zeer magtig is. De overige voornaame fteden van Hadramaut zijn de drie navolgende. Doan, welke vijf en twintig dagreizen van Sana, en elf van Kefchin, geleegen is. Men zegt, dat zij grooter dan de eerfte is, en niet minder fraaije huizen bevat. Dafar, eene zeer bekende ftad en zeehaven, uit welke men het beste reukwerk uitvoert, dat echter nog flegt is in vergelijking met dat der Indiën. Kefchin , welke eene haven op dezelfde kust heeft. Haare bewooners zijn zeer beleefd jegens de Europeaanen en alle verdere vreemdelingen. De Chaik, die haar beftuurt, is onafhangelijk. Hij bezit eene aanmerkelijke ftreek lands in Arabiën, en daarteboven het, door zijne aloë be« roemd, eiland Socatra. Het land van Oman. Het land van Oman wordt ten Westen doot den oceaan, ten Noorden door den Golf van Perfiën, ten Westen en ten Zuiden door uitgeftrekte woeftenijën begrensd. Het is vol bergen, en  de INDIEN. 225 én verdeeld onder verfcheiden kleine oppermagtige Vorsten, onder welken de Iman van Oman de voornaamfte is. Langs de geheele kust vari Onian, van Rasèl Had tot aan Ras-Musfendom, vindt mert geen Tehama, of zandige vlakte, dan alleen de lengte van eene dagreize tusfchen het dorp Sib en de ftad Sohar. Geheel het gebied van den Iman is bergagtig, tot op den oever der zeci Het land vloeit over vari graanen en boomvrugten. De zee, die het befpoelt, is zo vischrijk, dat men de koeijen , ezels en andere dieren , met visch voedt. Zelfs bedient men 'er zig van, órri de velden te bemeste». De dadels groeijen 'eiin zulk eene meénigté, dat men ze met geheele fcheepslaadingen uitvoert. Men vindt ook kooper - en lood-mijnen in deeze landftreek. De voornaamfte, aan den Iman onderhoorige, fteden zijn de volgenden. Rostak, waar de Vorst zijn zetel heeft, èh Waar hij eenen Groot - Wali houdt, wiens ambt bijna het zelfde is als dat van een Dola ih Yemeri, Öf een Pacha in Turkyën. Mas kat of Mascate, de voornaamfte ftad van Oman, en dié bij de Europeaanen het meest bekend is. Zij ligt op 75 graaden '25 minuuten lengte en 23 graaden 37 minuuten breedte, aan hét Zuidelijk uiteinde van een Zeeboezem, van omtrent negenhonderd geömetrifche fchreeden lengP te  sa6 REIS-WEG naar te, en vierhonderd breedte. Zo wel aan den Oost- als aan den West-kant, is deeze Golf bezoomd met fteile rotfen , binnen welker omkring de grootfte fcheepen voor alle winden beveiligd liggen. Ter wederzijde van deeze uitmuntende haven, ziet men eenige batterijen, en eenige kleine fterkten, waar van de beste en de voornaamfte die van Merani en van Jelali zijn. Overal, waar de ftad niet door de natuur verfterkt is, wordt zij door een muur ingeflooten. Aan de andere zijde van deezen muur breidt zig eene taamelijk ruime vlakte uit, wederom door rotfen bepaald, die flegts drie naauwe doorgangen hebben. Mascate was eertijds, zo als ook nog heden, de ftapelplaats der Arabifche, Perfifche en Indiaanfche koopwaaren. De Portugeezen veroverden haar in den jaare 1508. Men ziet 'er nog twee Kerken, door hen gebouwd, waarvan de eene tot een magazijn, en de andere den ftadsvoogd tot eene woonplaats dient. Omtrent honderd vijftig jaaren daarna, werden zij door de Arabieren verjaagd. Deeze ftad bevat omtrent twaalfhonderd Baniaanen, wien men zeer veel vrijheid toelaat. De Europeaan fche kooplieden betaalen , te Mascate, van hunne waaren vijf ten honderd inkoomende rechten, de Mahomedaanen zes en een half, de Jooden en Baniaanen negen. Men is zes ten honderd in goed verfchuldigd van de dadels,  be INDIEN. 227 dels, en zij maaken den voornaamften rijkdom van het land uit. De Vorst zelf voert deezen handel. Hij heeft vier oorlog-fcheepen, waarmede hij jaarlijks flaaven, elephants-tanden * ert andere koopmanschappen, uit Africa doet aanvoeren. Agt kleinere vaartuigen zijn met de befcherming der kusten belast; maar zij voeren deezen last zo flegt uit, dat dikwijls de zeeroovers zig tot voor Mascate durven vertoonen. De bewooners van Oman zijn de beste zeelieden van geheel Arabiën. Zij hebben kleine koop* vaardijfcheepen, waarvan de zeilen niet van matwerk , zo als in Yemen, maar van linnen, gelijk de Europeüanfche, gemaakt zijn. Zij zijn zeer breed , in vergelijking van hunne lengte , zeer laag van voor- en zeer hoog van agter fleeven, en hebben dit bijzonders, dat derzei ver planken niet op elkander gefpijkerd, maar in een gevoegd en als het ware te faam genaaid zijn. De meeste foldaaten, die de Iman van Oman in dienst heeft, zijn Kaflèrfche flaaven. Onafhangelijke Staaten in den omtrek van den Perfifchen Colf. Deeze zeeboezem wordt ten Zuiden en Westen door Arabiën, en ten Oosten en Noord-Oosten door Perfiën bepaald. Hij flrekt zig in de lengte van de Kaap van Arabiën, Motisfendom P * ge--  228 RE IS-WEG naak geheeten, tot aan Schat-el-Arrab, of den mond van den Euphraat en van den Tiger, uit. Men vindt een groot aantal onafhangelijke Arabieren op de kust van den Perfifchen Golf, en bijna allen hebben dezelfde levenswijs. Zij vinden hun onderhoud voor het grootfte deel in de zeevaart, de paarl - visfcherij , en de vischvangst. Hun voed fel beitaat in dadels, in brood van Dourra (Africaanfche gierst,) en in visch. Het weinige vee, dat zij bezitten, wordt mede van de opbrengst hunner visfchen gevoed. Elk gehugt heeft zijn eigen onafhangelijk opperhoofd, aan wien het echter bijna niets betaalt. Wanneer de voornaamfte onderdaanen over het regeerend hoofd misnoegd- zijn, kiezen zij een ander uit zijn geflngt. De wapenen deezer Arabieren zijn het lont-musket, de fabel en het fchild. In tijd van krijg worden alle hunne vaartuigen oorlogfcheepen. Men gevoelt ligtelijk, dat een Chaik niet veel kan uitrigten met zodanig eene vloot, welker manfchap nog daarenboven, in plaats vafi den vijand optezoeken, dikwijls verpligt is ilil te blijven liggen, om te visfchen, en alzo hunnen honger te verzaaden. Daar het van beide zijden bijna onmoogelijk is, tot eenen beflisfenden flag te koomen, zijn de oorlogen tusfchen deeze flam« men bijna eeuwigduurend. Alle fpreeken nog de Arabifche landtaal. De meesten zijn Sunniten, en uit dien hoofde gebooren vijanden der Perfika- nen,  de INDIEN. 229 nen, met welken zij nimmermeer eenige verbintenis aangaan. De wooningen deezer Arabieren zijn zo armoedig, dat een vijiind de moeite beklaagen zoude, die hij genoomen hadde met dezelven te floopen. Daar 'er over het algemeen weinig op het vaste land voor hen te verliezen is, beftijgen de inwooners der fteden en dorpen, bij de aannadering van een Perfiaansch leger, hunne kleine vaartuigen, en vlugten naar eenig eiland, in den Golf, of op eenige der omliggende kusten, tot dat hunne vijanden weder terug getrokken zijn. Zij weeten zeer wel, dat de Perfiaanen zig nimmer op eene kust zullen nederzetten, waar zij onophoudelijk door hen en andere Arabieren ontrust zouden worden. Nadir-schach, of thahaskouli-kan, heeft deeze Hammen nimmer geheel kunnen ten onderbrengen. De voornaamfte fteden of landen, op de kust van Perfiën, zijn de volgende: Gambron, eene ftad, met eene taamclijk goede haven, in de provincie Lariflan. Zij was, eene eeuw geleeden, zeer handeldrijvend. Thans is zij in een flegten ftaat, en 'er wordt niet een eenig Europeaansch Comptoir meer gevonden. Ten Zuiden der provincie Lariftan, ontmoet men Minau, eene taamelijk groote ftad, op eenige uuren afftands van de zee, aan de boorden eener rivier, die alleen voor kleine fchuiten beP 3 vaar-  é3© RE IS- WEG naar vaarbaar is. De inwooners van haar diftriét zijn landbouwers. Tusfchen Minauen de Kaap, die de Europeërs Jask noemen, onthoudt zig een groote ftam van Arabieren, Bellondsje geheeten. Zij bezitten eene meenigte fcheepen, door middel van welken zij eenen fterken handel drijven tot aan Basra, tot op de Malabaarfche kust, en inden Arabifchen Golf. Deeze Arrbieren zijn Saunniten, uit welken hoofde zij zig ook, in de onlusten van Perficn, bij de Jghwans voegden. Noordwaarts van Gambron, tot aan Delam, is het land laag, en bijna geheel vlak. Men noemt het Kerme/ir, of het heete land. Khamir is eene kleine ftreek ten Noorden, en niet verre van Gambron verwijderd. De regeerende Chaik houdt zijn verblijf in een kasteel, op eene fteile rots gebouwd. De andere Zeeplaatfen , tusfchen Gambron en de Kaap Berdiftan , die eenigen handel kunnen drijven, behooren aan een ftam van Arabieren, Houle geheeten. Deeze Arabieren bebouwen het land niet, maar leeven alleen van de zeevaart en de vischvangst. Zij zijn Sunniten, talrijk en dapper; zij zouden zig ligtelijk van alle de plaatfen aan den Perfifchen Golf meester maaken, indien zij onderling beter verëenigd waren; maar elke hunner kleine fteden heeft haaren eigen Chaik, en ieder huisgezin wil liever arm en onafhangelijk leeven, dan zig aan een magtig opperhoofd  bb INDIEN. £3f heofd onderwerpen, en veroveringen maaken, in hoop van zig te verrijken. Konkoun, eene der fteden van deezen ftam, bevat eenige Jooden, en een klein aantal Baniaanen. De PeiTiaanen, die geene fcheepen bezitten, en flegts leeven van het geen de grond opbrengt, woonen tusfchen Kaap Berdiftan en het gebied van Abou-Schahhar. Dit diftrift bevat de puinhoopen van een Portugeesch kasteel, in het welk eenige arme huisgezinnen zig hebben nedergezet. Abou-Schahhar is eene Arabifche volkplanting, die niet tot den ftam van Houle behoort. Haar Chaik bezit het Eiland Bahhrein, op de kust van Arabiën, het geen hem in ftaat ftelt, een groot en eenige kleine ten oorlog uitgeruste fcheepen, Galvettcs genaamd, te onderhouden. Hij bezit ook een taamelijkuitgeftrekt grondgebied in Kermanfir; en bij gevolg is hij in zeekeren opzigte, Leenman van Perfiën; want 'er ligt der ftad Schiras zeer veel aan geleegen, dat dit hoofd niet weêrfpannig wordt; waarom ook de Perfmanfche regeering hem noodzaakt, een' zijner zoonen tot gijzelaar te geeven. De Vorsten uit het regeerend geflagt zijn Schiiten, het geen hen bij den ouden adel van het land, en zelfbij alle de Arabieren van. den Perfifchen Golf, gehaat maakt. Meer Noordelijk ontmoet men het gebied van Bender-Rigk. Het geflcgc, dat den fccpter P 4 voert,  235 REIS-WEG naar voert, is van Bent ■ Saab, een ftam van Sunnitifphe Arabieren. Hij' heefc zig aldaar van de omftreeken van de Kaap Mousfendom in het land van Oman koomen nederzetten; maar de grootvader yan mir-mahgnna , die in 1755 heerschte, werd Schiit, en zijn vader reeds daarënboven eene Perfiiianfcbe vrouw ten hyu wlijk genoomen hebbende , kan dit geflagt zig niet langer onder den waaren Arabifchen adel tellen. Deeze mir-mahenna is zeer berugt door zijne wreedheid. Hij heeft zig aan de affchuwelijkfte misdaaden fchuldig gemaakt. Hij deed zijn vader, moeder, broeders, zusters, zelfs ettelijken zijner kinderen, en een groot aantal zijner bloedverwanten om hals brengen. In 1765 was dit gedrogt nog geene dertig jaaren oud. De ftam Kïdb bewoont het uiterst einde van den Perfifchen Golf. De Arabieren, die dezelve uitmaaken, waren in weinig achting, voor dat zij soliman Chaik aan hun hoofd hadden, wiens naam tot in Europa doordrong, toen hij in 1765 een drie mast, een twee mast en een klein brigantijn-fchip op de Engelfchen veroverde. Deeze Chaik wist zijn voordeel te doen met de beroeringen van Perfiën , en de ondeugden der regeering van Basra. Het grondgebied van den ftam Kiab ftrekt zig uit van de woeftijn van Arabiën ten Oosten, tot aan Hindi'dn , en van den Perfifchen Golf ten Noor-  p e INDIEN. 233 Noorden, toe aan het land van Havifa. Het wordt door een aantal zo groote als kleinere rivieren bewaterd, welke het vrugtbaar maaken in dadels, rijst, graanen en weilanden. Men telt 'er onderfcheidene fteden. Het is te Gkoban, dat de Chaik gemeenlijk zijn verblijf houdt. Men vindt veele Eilanden nabij de Oostkust van den Perfifchen Golf. Zij zijn voor het grootfte gedeelte onbewoond. Een derzelven hpet Khoueri; het is dat, het welk dooro'anville Kar go genaamd wordt. Drie vierde Duitfche mijl of een uur meer Zuidwaarts, ligt het eiland Kharedsj, of Kar eek, zo als de Europeaanen fchrijven. Het heeft vier of vijf uuren in den omtrek. Men wordt 'er nog lange waterleidingen gewaar, onder de aarde in de rots gehouwen; een duidelijk blijk, dat het eertijds fterker bevolkt was dan heden. De Hollanders hebben wegens dit eiland eenen oorlog gevoerd. Het land van Hadsjar, Dit land grenst ten Oosten aan den Perfifchen Golf, ten Noorden aan het grondgebied der zwer-f vende Arabieren van de ommeftreeken van Basra-, ten Westen aan Nedsjed, en ten Zuiden aan Oman. De inwooners der fteden, vooral der geene, welke nabij den Perfifchen Golf liggen, zijn Schiiten; en de Bedouïns, zo als ook de beP woo-  234 REIS-WEG naar wooners der fteden en dorpen in het hart van het Jand geleegen, zijn Sunniten. Men ziet 'er veele Sabéërs, of St. Jans Christenen, en zelfs eenige Jooden. De rechtsöeffening wordt 'er zeer goed gehandhaafd, en de koophandel is aanmerkelijk. De kustbewooners trekken zeer veel voordeel uit de paerl - visfcherij; die der binnenlanden uit hunne dadels; de fabrikanten uit hunne Abba's, die door geheel Perfiën en Arabiën zeer gezogt worden; en de Bedouïns uit hunne kameelen, waarvan zij jaarlijks bij duizenden in Syriën verkoopen. ( De Abba is een kleed, of wijde overrok, zonder mouwen. Deszelfs gedaante is die van een koornzak, met een gat in den grond, om het hoofd door te fteeken, eene fpleet ter wederzijde voor de armen, en eene van boven naar beneden loopende opening van vooren. Het land van Hadsjar was eertijds een wingewest van het Ottomannisch rijk, maar reeds voor veele jaaren hebben de Arabieren den Pacha's verjaagd. Men vindt 'er nog ettelijke Turkfche huisgezinnen. Zij onderfcheiden zig door hunne kleederdragt, en bezitten aanmerkelijke landgoederen, zonder deel aan de regeering te hebben. Het geheele diftrict behoort aan den ftam BemKhaled, een der magtigften onder de Arabieren, en die zig zo diep in de woeftijn uitftrekt, dat hij fomrijds de Caravaanen tusfchen Bagdad en Haleb ont-  de INDIEN. 235 ontrust. Het grootfte gedeelte van het land wordt door de Bedouïns bewoond, als ook door onderfcheidene Arabifche Hammen, die de oppermagt der geenen, die wij reeds genoemd hebben, erkennen. Men vindt veele fteden in Hadsjar. Lachfa is de zetelplaats van den regeerenden Chaik. Voor het overige weet men geene bijzonderheden omtrent de binnenwaarts geleegene fteden en dorpen. Nabij den Perfifchen Golf zijn: Katif, eene ftad van eene taamelijke grootte, met eene haven voorzien, en omtrent vijf Duitfche mijlen van het eiland Aoual of Bahhrein geleegen. Haare inwooners beftaan voornamenlijk door paerl-visfcherij; en, wanneer zij niet rijk genoeg zijn, om voor eigen reekening te visfchen, verhuuren zij zig, tot deezen arbeid, aan vreemde kooplieden, welken deeze visfcherij, geduurende de heetfte maanden van het jaar, derwaarts lokt. Men befpeurt hier nog de overblijffels van eene oude Portugeefehe fterkte. Kattar, eene zeehaven op de zelfde kust, vlak tegen over het eiland Bahhrein. De inwooners deezer ftad betaalen jaarlijks drieduizend roupiën aan den Chaik van Abou-Schahhr voor het verlof, om op de kusten van dat eiland paerls te visf hen. Koueit, mede eene ftad met eene haven. De Perfiaanen, en in hét gemeen alle vreemdelingen, noe-  «3^ REIS-WEGnaar noemen haar Gran. Men zegt, dat zij agthonderd kleine vaartuigen bezit. Haare inwooners leeven mede van de voordeden hunner paerl-visfcherij en vischvangst op de kusten van Bahhrein. Men verzeekert, dat zij tienduizend in getal zijn; maar in de grootfte hitte van het jaar, wanneer de meesten ter visfcherij op de oevers van het eiland, en de anderen, tot verkoop hunner kameelen, op reis zijn, blijven 'er geene drieduizend zielen in de ftad Gran. De ftam Arabieren, die 'er de heerfchende is, heet Beni-Otba; maar hij is onderworpen aan den ftam van Beni-Khaled van Lachfa. Tusfchen de bezittingen van den ftam van BeniKhaled, en het land van Oman, woont een ftam Arabieren, die veele plaatfen bezit. , Een andere kleine ftam, Beni-As, leeft in zijne nabuurfchap, maar bezit een zo flegt land, dat zijne nabuuren geene reden hebben om het hem te benijden. Het Gewest van Nedsjed. Dit groot gewest ftrekt zig van Hadsjar en Irak, of het Arak der Arabieren, ten Westen, tot aan Hedsjas, en van Nedsjeran en Kachtan, dat is van Yemen, naar het Noorden, tot aan de woeftijn van Syriën uit. Het voornaamfte deel van dit gewest wordt door Bedouïns bewoond. Dat,  de INDIEN*. 53? Dat, het welk meer eigenlijk onder den naam van Nedsjed bekend is, isbergagtig, en vol van fteden en dorpen, zo als ook van kleine heerlijkheden ; zo dat bijna de geringfte ftad door eenen oppermagtigen Chaik befluurd wordt. Hetbergagtig Nedsjed is zeer vrugtbaar in alle foort van vrogten, en voorhamenlijk in dadels. Men vindt 'er weinig rivieren, en die zelve, welke op de kaart van d'an ville uitgedrukt ftaat, is flegts een Wadi, of ftortvloed, die niet dan na den grooten regentijd water bevat. Uit dien hoofde zijn de Arabieren deezer landftreek genooddrongen zeer diepe putten te graaven, en deeze fchaarsheid van water maakt den landbouw hoogst bezwaarlijk. Men vindt, in het eigenlijk gezegd Nedsjed, twee hoofd - diftriflen, te weeten dat van ElAred, en dat van Él ■ Kherdsje. Het diftrict ElAred grenst ten Oosten aan het land van Hadsjar. Men ontmoet 'er Daraie, een diflricl eertijds Wadi-Hanifa genaamd, en thans nog onder denzelfden naam bekend. Onder deszelfs gebied ligt de ftad El-Ayane, berugt geworden door eenen Arabier, a bd - o ul-w aheb geheeten, die, dertig of veertig jaaren geleeden, eenen nieuwen godsdienst of gezindheid geftigt heeft. Men denkt, dat de Chaik van Nedsjeran hetzelfde gedaan heeft. Het is niet gemakkelijk, iets Heiligs omtrent de grondbeginfelen van hun geloof te verzeekeren. Sommigen zeggen, dat zijne aanhangers  / a38 REIS-WEG naar gers nog fteeds mahomed hun propheet noemen; dat zij bidden en vasten, even als de overige Mufulmannen ; en dat het eenigst verfchil tusfchen hen en de Sunniten hierin beftaat, dat zij de heiligen deezer laatften niet willen erkennen. Eene andere leezing houdt, dat de leer van abd-oul-waheb is: dat God alleen, als de Schepper aller dingen, geëerd en aangeroepen moet worden; dat hij aan die van zijne feéle verbood, in hunne gebeden van den naam van mahomed, van dien van eenig ander heilig of propheet, of eindelijk van zijnen eigenen melding te maaken, omdat dit aanleiding tot afgoderij zou kunnen geeven; dat hij mahomed, jesus christus, moses, enz. aanzag als groote en eerbiedwaardige mannen, wier fchriften men leezen, en wier daaden men kon hooren vernaaien, zonder zonde te begaan; maar dat hij niet geloofde, dat eenig boek door Goddelijke ingeeving, noch door den engel g a b r i ë l gefchreeven was. Burger- oorlogen waren het gevolg van deeze nieuwigheid. Men zegt, dat de Chaik van Lachfa, aan het hoofd van een leger van driemaal honderd veertigduizend man, met vier oude Portugeefche of Turkfche ftukken kanon en een mortier, den hervormer in eene fterkte, op een berg gebouwd, kwam belegeren; maar, daar hij zig van zijn gefchut niet wist te bedienen, en zijn volk te digt onder het fort deed naderen, werden zij  de INDIEN. 239 zij aan het musketten-vuur van de bezetting blootgefteld, en zo gehavend, dat het leger in wanorde geraakt, en gedwongen werd, met zijn bevelhebber naar Lachfa terug te keeren. abd-oul-waheb heeft zig eenen onSfhangelijken Haat in zijn gewest gevormd. Zijn zoon, die hem in zijne waereldlijke heerfchappij opgevolgd heeft, is ook het hoofd van zijnen Godsdienst. De Arabieren van Nedsjed zijn niet meer ontmenscht, noch min herbergzaam jegens de vreemdelingen, dan de overigen van hun volk. Maar, ' daar dit gewest eene meenigte kleine onafhangelijke ftaaten bevat, die elk hunnen eigen Chak hebben, bevroedt men ligtelijk, dat de reizigers 'er niet veel veiligheid vinden. Elk Vorst trage hun zoveel aftepersfen, als hij flegts kan, zo wel om het zelf in bezit te neemen, als om te beletten, dat een of ander zijner vijanden 'er zig meester van maake. De Chaiks van Nedsjed voeren onderling onophoudelijk oorlog. De Caravaanen, die dit land door trekken, om zig naar Mecca te begeeven , beftaan meestal uit bedelaars. . De andere zijn elk oogenblik gedwongen, rechten te betaalen, of gefchenken te doen. DER-  «4©' REIS-WEG naaii DERDE HOOFDSTUK. Het Gewest Hedsjas. De fteden M'eeca en Medina. D it gewest wordt naar het Oosten door Nedsjed begrensd, aan de Noordzijde door den Arabifchen Golf en de woeftijn van Syriën, ten Westen door dien zelfden Golfj en Zuidwaarts doot Yemen. De grond is 'er voor een gedeelte niet minder goed, dan in de laatstgenoemde landftreek. Verre van de kust vindt men veele beragtige ftreeken, die zeer vrugtbaar zijn; en digt aan de zee eenige vlaktens, welke verbeterd zouden kunnen worden door de vloeden, die van de bergen afftoften. De Sultan van Conftantinopoleri maakt aahfpraak op de opperheerfchappij van dit groot geWest; maar men bekommert zig weinig over zijne voorgeweade rechten. De Scherif vanMecca!, hoewel zijn leenman $ heeft 'er zeer veel gezag, en het overige van Hedsjas is aan onafhangelijke Arabifche Chaiks onderhoorig. Zie hier, waarin, eigenlijk gezegd, de heerfchappij van den Sultan in Hedsjas beftaat. i. De Caravaanen, of liever Turk-  de ï N D ï Ë N. *4f Turkfche legers, trekken het zelve jaarlijks bijna met geweld door. 2. De Sultan kan door zijnen Pacha, die de Caravaan van Syriën geleidt, den Scherif, geduurende de weinige dagen, die de Pelgrims zig te Mecca ophouden, afzetten, en eenen anderen uit het zelfde geflagt benoemen, g. Hij houdt eenen Pacha van drie Paardenitaarteft in de ftad Dsjidda, die, 'niettegenftaande zijn talrijk gevolg, zig noch naar zijne Landvoogdij begeeven, noch van daar terug keeren durft, zonder eene groote Caravaan. 4. Een gedeelte van de bezetting te Mecca, Medina en Jambo, beftaat uit Turkfche foldaaten. 5. De Turken houden, ter beveiliging hunner Caravaanen, bezettingen in de onderfcheidene kasteelen., nabij de waterputten op den weg van Egypten en van Syriën mar Mecca, 'maar die géén het minfte gezag over de omliggende fteden hebben, of kunnen uitöeffenen. De Arabieren zouden in ftaat zijn , de Turken weldra uit Hedsjas te verjaagen , zo de vriend* fchap van den Sultan hun niet voordeelig ware, De eérften zenden jaarlijks zulke aanmerkelijke fommen naar Mecca, dat alle de inwooners deezer ftad, en alle de nakoomelingen van mahomed in Hedsjas 'er zeekere inkomften van trekken, in de hoedanigheid van Gadddm el-Kaba, of beambten van de Kaba; een tijtel, die hun toekoomt, omdat zij op Heilige Aarde woonen» en niet,, omdat men van bun ecnigen dienst bij  s4a REIS -WEG naar deeze zelfde Kaba eischt. Daarenboven worden jaarlijks, voor reekening van den Sultan, vier tot vijf fcheepen met koorn, rijst en andere benoodigdheden afgezonden, alles naar Medina en Mecca beftemd. Zo lang de Pelgrimmen zig in deeze laatfte ftad bevinden, doet hij ook nog zo veel war ter uitdeelen, als tweeduizend kameelen kunnen aanbrengen. De zwervende Arabieren zeiven trekken groote voordeden van de Turken; want, of* fchoon de Caravaanen door een Pacha van Syriën en door een Bey van Egypten, die eene meenigte foldaaten met zig voeren, geleid en befchermd Worden, moeten zij, desniettegenftaande, aanmerkelijke gefchenken aan deeze Arabieren doen, om zonder gevaar hun grondgebied door te trekken. Het gezag van den Sultan wordt weinig meer ontzien in den Golf van Arabiën, dan in Hedsjas. En met dat al, is de reden, waarom de Turken ook van deeze zijde zo weinig in hunnen koophandel flaagen, veel meer aan hunne eigene onkunde, dan wel aan de handelwijze der Arabieren toe te fchrijven. Daar de kusten van Arabiën omzoomd zijn met coraal-klippen, en de Turkfche vaartuigen altoos digt langs de kust zeilen, is 'er geene zeereis, die met meer gevaar verzeld gaat, dan die der fcheepen van Caïro. De overfogt van Dsjidda naar Suez, langs het midden van den Golf, zou ongetwijffeld niet gevaarlijker zijn,  ni INDIEN. =43 rijn, dan die van Bab-el-Mandeb naar Dsjidda; een weg, tot welken de Europeaanen zelfs geen loots behoeven. Daar de wind op dezelve regelrnaatig zes maanden uit het Noorden, en dezes overige uit het Zuiden blaast, zou een bekwaam Europeaansch zeeman in minder dan een jaar gemakkelijk van Suez naar de Indiën, en van daar naar Suez terug, zeilen; maar de Turken zijn te onweetend in de zeevaart, en nog bovendien te trotsch, om hunnen handel bij de vreemdelingen uittebreiden. In het zelfde tijdverloop doen de fcheepen van Caïro flegts eene reize van Suez naar Dsjidda. Zij vertrekken in het jaargetijde, wanneer dè wind Noordelijk is, en doen den overtogt in zeventien of twintig dagen, na bijna alle avonden het anker uitgeworpen te hebben. Tot hunne terugkomst hebben zij ten minnen twee maanden noodig. Het zij uit vrees voor de Arabieren, het zij ter meerdere veiligheid dèr Caravaanen , die de koopwaaren te land van Caïro naar Suez voeren, vertrekken de Turkfche fcheepen nooit anders dan in groot aantal en digc famen gefloten. De flad Dsjidda of G'idda, bij den Arabifchen Golf op 21 graaden 28 minuuten geleegen, is met Een muur omringd, die op fommige plaatfen aan den Zuidkant zo zeer vervallen is, dat men ten allen tijde naar willekeur de ftad uit en in kan koomen. Zij heeft eene batterij aan de punt van % q 2 de  a44 REIS -WEG naar de haven, maar buiten ftaat om dienst te doen. Men ziet ook nog buiten de ftad, op den weg die naar Mecca leidt, eenige ellendige toorentjes en op het plein, bij de wooning van den Pacha, en niet verre van de haven, eenige kanonnen, die dienen, om de fcheepen bij het in- en uitzeilen te begroeten. De huizen der kooplieden zijn gemakkelijk, doen zig wel voor, en hebben het uitzigt op de zee. Het overige der ftad is niet dan een hoop armelijke Arabifche hutten. Voor en binnen de haven zijn coraal - rotfen, die de fcheepen noodzaaken, om op eenen grooten afftand te ankeren. Bij de ftad is het water van eene zo geringe diepte, dat, geduurende zeekere maanden, wanneer het laag is, de gelaadene fchuiten gedwongen zijn, den vloed of ebbe aftewagten, om te landen of aftevaaren. Behalven het gewoonlijk en dagelijksch getij is 'er nog een jaarlijksch te Dsjidda; want de geduurige Zuiden-winden doen, als zij regeeren, het water zo fterk rijzen, dat de ebbe als dan veel hooger is, dan de vloed in het faifoen, wanneer de wind langen tijd Noordelijk geweest is. De dagelijkfche vloed wast ter naauwernood een voet. Men vindt weinige fteden en dorpen op de kust van Hedsjas, maar veele goede ankerplaatfen, waar fcheepen van veertig tot vijftig ftukken gefchut zig in veiligheid bevinden. Dsjidda is, gelijk men weet, de haven van Mecca. De fcheepen van Caïro ftevenen nimmer ver-  o e INDIEN. 245- ;verder Zuidwaarts. De Europeaanen, die uit Oost-Indiën derwaarts zeilen, hebben de gewoonte , wanneer zij bij zeekere coraal - bank, Mous mari geheeten, gekoomen zijn, een kanonfchoot te doen, ten einde zig een ftrand-loots te verfchaffen, om hen in de haven te ftuuren. De Heden Medina, Tambo, Taaif, Sadie, Gkonn-Foude, Hali, en twaalf of dertien anderen in Hedsjas, zijn aan den Scherif, die te Mecca regeert, onderhoorig. Wel is waar, de Sultan houdt eenige Janitfaaren in deeze en de twee eerfte fteden. Maar de Scherif heeft 'er ook zijne foldaaten, en in elk van deeze drie een Stadvoogd, die den naam van Vifier draagt. Deeze Vifier moet ook Scherif zijn, wijl de af komelingen van mahomed nimmer voor eene Overheid verfchijhen, wiens geboorte beneden de hunne is. Mecca is eene fterke dagreize van Dsjidda verwijderd. Daar de weg ten Zuiden zig om de bergen flingert, kan de afftand van de eene ftad toe de andere in eene regte lijn niet veel verder zijn, dan vijf of zes Duitfche mijlen. De grond rondsom Mecca is dor en onvrugtbaar; maar men vindt heerlijke boomvrugten in hooger liggende ftreeken, eenige uuren verder. De hitte is in deeze ftad des zomers ondraagelijk. Dan fluiten de inwooners de deuren en luiken hunner huizen, om 'er zig voor te beveiligen, en zij bevogtigen de ftraaten, om de lugt te verkoelen. Men heeft *ét Q 3 zelfs  s46 REIS-WEG naar zelfs voorbeelden van lieden, verdikt en, als hetv ware, verbrand door den wind, dien zij Samoum, noemen. Daar de aanzienlijkften, onder den adel van, Hedsjas, te Mecca woonen; daar zij eene ftapelplaats uitmaakt tusfchen de Indiën, Syriën, Egypten enz., daar de bedevaart-gangers 'er zig jaarlijks bij duizenden verzamelen, en zig onderling: den roem fchijn.en te betwisten van haar te verrijken; zal men ligtelijk gelooven^ dat zij, in vergelijking der andere fteden van het land, op de Arabifche wijze, ruim en fchoon ingerichte gebouwen bevat. Onder deeze geftigten, verdient de Kaba of Beit-Allah, dat is, het huis Gods, de tneefte opmerking. Het was reeds in achting bij deeze volkeren voor den tijd van mahomed, en moet, volgens de inftellingen van dien Wetgeever, ten minften éénmaal door elk, die zijne leer toegedaan is, en de kosten van de reis draagen kan, bezogt worden. Den Europeaanen is het niet geoorloofd Mecca, digter te naderen, dan tot aan Dsjidda. Ten minften waren die geenen, welke derwaarts mogten gereisd zijn, ongetwijffeld Renegaaten. Het volk dier ftad ziet haar grondgebied voor gewijd aan, en zou eiken Christen, die 'er den voet op. durfde, zetten, als heiligfehenner behandelen. Offchoon de Mahomedaanen den • Christenen niet toelaaten, naar Mecca te koomen, weigeren sij  de INDIEN. 247' zij hun echter de befchrijving hunner Kaba niet. Zij verhaalen zelfs aan de vreemdelingen alle de plegtigheden, welke hunne wet aan de Pelgrimmen voorfchrijft. De groote Moskée van Mecca, eigenlijk de Heilige Plaats genaamd, is een ruim gebouw, 't-welk een langwerpig vierkant vormt. Daar het zonder dak is, worde het binnenfte een plein, omringd met drie reien colommen, die door twee rijè'n zeer laage koepeltjes gedekt zijn. De Pelgrimmen wijken, geduurende de hitte van den dag, onder deeze koepeltjes, en elke der rechtzinnige feéten houdt zig agter haar bijzonder bedehuis. Eene meenigte zilveren lampen hangen onder eene foort van boogen, waar men veele koopwaaren vindt, zo lang de bedevaart duurt. Deeze Moskée heeft zes minarets, zonder een zevende te reekenen, op een zij-gebouw, dat aan den tempel floot, en met dezelve verbonden is. In den buitenften muur zijn in het geheel negen en dertig poorten. De Pelgrimmen, die de Kaba voor de eerfte maal bezoeken, gaan door eene daar toe bepaalde deur in, en door eene andere, even zo daar toe bijzonderlijk bepaalde deur, weder naar buiten. Een klein vierkant gebouw, in het midden van dit groote plein geplaatst, is eigenlijk deeze vermaarde Kaba. De Mahomedaanen verëeren ze 20 zeer, dat, wanneer zij God bidden, zij nimQ 4 mer  i48 REIS-WEG naar nier mlaaten, zig naar die hemelftreek te wert« den, waar zij zig verbeelden dat zij ligt, in welk een gedeelte der waereld zij. zig ook bevinden.. De oorzaak van deezen diepen eerbied is, wijl zij, geloovea, dat abraham haar iligtte, om 'er zijn gebed te doen. Men verzeekert echter, dae. het bedehuis van deezen Aartsvader een weinig meer Oostelijk Jag, maar zeer digt bij het tegenwoordige, en dat men eenige overblijffels van het zelve als nog befpeuren kan. De Kaba heeft geene vengflers. Haar ingang is aan de Zuidzijde, niet in het midden, maar naar het Zuid-Oosten, en zo hoog, dat men, van den grond, den dorpel derzelve ternaauwernood met de hand bereiken kan. Men klimt in het zelve niet door middel van een trap, maar langs eene ladder, die men weg neemen kan. Uit-gezonderd buitengewoone voorvallen, worden de poorten van de Kaba flegts tweemaal 's jaars geöV pend, en dan nog is het alleen aan de aanzienlijken, en die geenen, die met hun in verbintenis ftaan, geoorloofd, dezelve binnen te -treeden* Het fchijnt niet, dat 'er groote rijkdommen in beflooten zijn, zo als de Europeaanen langen tijd geloofd hebben; maar men verheft zeer de gouden en zilveren lampen en kandelaaren, die zig op het plein en onder de boogen, rondsom het heilige huis, bevinden. Ondertusfchen kan, naar alkn gedagten, het geheel te faam. genoomen,. niet  be INDIEN. «49 niet in vergelijking koomen met de fchatten, die in fommige Roomsch-Catholijke kerken bewaard worden. Het opmerkelijkfte, dat men bij de Kaba vindt, is de zwarte fteen, die aan den Zuid-Westelijken Jioek, een weinig boven den grond verheeven, in den muur gevoegd en vastgemetfeld is. Men geeft voor, dat hij door den engel g a b r i ë l uit den hemel gebragt is; dat hij wit en zo glansrijk was, dat men zijn licht op vier dagreizen afftands kon befpeuren; maar dat hij, na lange de zonde der menfchen met traanen betreurd te hebben, ongevoelig zijnen luifter verlooren heeft,, en geheel zwart geworden is. Zo dikwerf een Mufulman den omgang rondsom de Kaba doet, kust hij deezen fteen, en wanneer de toevloed van volk hem hierin belet, tragt hij hem tenminften met de hand aanteraaken. Hij is in zilver gevat, maar, naar men gelooft, van geringe waarde. De geheele Kaba is overtrokken met eene zwarte zijden ftof, op welke in goud- draad, met zeer groote letteren, onderfcheidene texten uit den Coran geborduurd zijn. Deeze kostbaare ftof wordt, te Caïro, in het paleis der oude Egyptifche Sultans, geborduurd; en elk jaar wordt zij, op kosten van den Grooten Heer, vernieuwd. De goot, langs welke het water van het dak der Kaba afloopt, is van zuiver goud. Rondsom het gebouw, verheft zig, op eenigen afftand, eene Q 5 rii  s5o REIS -WEG naar rij metaalen pylaaren, tusfchen welken keetens vastgehegt zijn, die tot het ophangen van zilveren lampen en kroonen dienen. Nabij dezelven zijn de vier bedehuizen van de vier onderfcbeidene gezindheden der Sunniten, en de Makma- HazaretIbrahim, of de plaats, op welke abraham zijnen eerdienst verrichtte, voor dat de Kaba geftigt was. Daar moet de gewaande fteen van den Aarts* vader zijn. Behalven het genoemde, vindt men nog drie gebouwen op het plein. Het eene dekt den put Zemzsm, zeer vereerd bij de Mahomedaanen van wegens zijn water, dat, volgens hun zeggen, door een wonderwerk voortgebragt of ontdekt werd. Want het was daar, zeggen zij, dat hagar haaren zoon ismacl op het zand neder lag, om te beter eenig water te kunnen opfpooren. Lang te vergeefsch gezogt hebbende, en toen gantsch bedroefd naar haar kind terug keerende, was zij niet weinig verbaasd, op de plaats, waar het fpeelde/ water tusfchen zijne voeten te zien ontfpringen. Men ziet duidelijk , dat de Mahomedaanen deeze gefchiedenis uit de heilige Schrift overgenoomen hebben. De fleutel der Kaba moet ten eeuwigen dage in handen van het geflagt van othman-ibntalha verblijven Het (u~) In het hoofdftuk van den Koran, 't welk Nasftt ten oplchrift voert, leest men deeze woorden: God beveel* V,  de INDIEN. *5? Het heilig grondgebied van Mecca ftrekt zig £ot op eenigen afftand uit, en is door zeekere merken op de groote wegen afgeteekend. Daar is het, dat zij, die hunne, eerfte bedevaart houden , verpligt zijn de ihhram of ahhram aantetrekken, dat is, zig als een gemeen Arabier en op de nederigfte wijze te kleeden, zig bedekkende met twee linnen lakens, waarvan het een van den gordel tot aan de knieën nederhangt, en het andere pver den eenen fchouder geflaagen is. Zij moeten ook blootshoofds gaan, mogelijk om dat de Bedouïns en andere gemeene Arabieren, ten tijde van mahomed, hunne hairen lieten groeijen en blootshoofds gingen, zo als nog die uit het Zui- de- U, de fleutelen terug te geeven aan hun, wün zij toebe* hoorèn. De Uitleggers zeggen, dat men deezen text letterlijk moet opvatten, sis zinfpeelende op het geen na de inneeming van Mecca gefchiedde. Mahomed, als overwinnaar de ftad binnen trekkende, eischte de fleutels des. tempels aan othman, zoon van talha, die 'er de bewaarder van was, op dat hij in denzelven.zou kunnen gaan, om zijn gebed te doen*. Othman bragt ze hem; maar, terwijl hij hem dezelven aanbood, vroeg abbas, die uit het geflagt van hascbek, en oom van mahomed was, de fleutels aan deezen Propheet, om dat hij reeds die van den put Zemzem had. Othman, abbas dus hoorende fpreeken, trok zijne hand terug, en weigerde ze overtegeeven; maar mahomed, zijne weigering ziende, voerde hem toe: Vertrouwt gij God en zijnen gezant niet ? Waar ©p othman hem tie/.ehen terftcnd ter hand ftelde.  252 REIS -WEG NAAR delijk gedeelte van Halt en in Hafchid-tl- Bekil gewoon zijn te doen. Zodra een Mahomedaan voor de eerde maal, het zij te Dsjidda, het zij aan de affcheidingsmerken van het heilig grond* gebied, van Mecca koomt, moet hij zonder verwijl naar die ftad op reis gaan. Deeze eerfte reis echter geefc den eernaam van Hadsj of Pelgrim niet; om deezen te erlangen, moet men zig in het begin der maand Suladsj te Mecca bevinden, ten einde alle de plegtighedcn, welke in die ftad en in haaren omtrek als dan plaats hebben, bijrewoonen. Even zo kaji geen Christen in het Oosten Na dat mahomed uit den tempel terug gckoomen was, vroeg ali, zijn volle neef en fchoonzoon, hem om debewaaring van deeze fleutels. Toen fprak mahomed: — „ Ik belast mijne bloedverwanten met geene zaaken, dan uit welken, door hun dezelven toetevertrouwen, eenig „ nut voor het algemeen voortfpruiten kan, en niet met de „ zulken, waar uit zij alleen eenig bijzonder voordeel kun- nen trekken. " — Na dit antwoord, deed hij othman roepen, en zei.de hem: Ontfang deeze feutels, en bewaar deselven, gij en uwe nakoomelingen,, als een goed, dat U in eigendom toebehoort, en niemand on-troove U de bezitting daar fan, zo hij niet voor een overweldiger wil door-, gaan. Van dat oogenblik af voegde othman en allen de zijnen zig bij mahomed. Toen hij zig in jaaren gevorderd zag, gaf hij zijn ambt aan zijnen zoon over, en tot heden toe geniet zijne nakoomelingfchsp het voorrecht, om de fleutels van den tempel van Mecca in hunne bewasring te hebben.  de INDIEN, £53 ten bij zijne geloofsgenooren op den naam van Hadsj of Mokdasj aanfpraak maaken, zo hij niec te Jerufalem, geduurende het Paaschfeest, geweest zij. Het aantal Pelgrimmen, die bedevaart naar Mecca houden, is jaarlijks zeer aanmerkelijk. Het zou het nog meer zijn, zo elk Mahomedaan, die eene goede gezondheid geniet, en in ftaat ïs de kosten deezer moeilijke en geldfpillende reis te draagen, dezelve wilde onderneemen. Jaarlijks koomt eene groote Caravaan van Damaskus, onder bevel of geleide van een Pacha van drie Paardeftaarten, in de heilige ftad aan. Eene andere wordt derwaarts gevoerd door een Egyptifchen Bey, die, geduurende al den tijd, dat hij zig aan haar hoofd bevindt, den tijtel van EmirHadsj draagt. Bij deeze voegt zig de Caravaan der Arabieren uit Barbaryën; maar een gedeelte trekt het andere altoos eenen dag vooruit, en beide verëenigen zig met die van Damaskus op eenige dagreizen afftand van Mecca. Eene vierde vertrekt van Bagdad,- onder een opperhoofd, door den Pacha dier plaats benoemd, en met haar reist eene meenigte Perfiaanfche Pelgrimmen. De vijfde beftaat uit die van Lachfa, van Bahhrein en van Nedsjed. Daarënboven koomt nog eene andere uit het land van Oman. De twee laatfte zijn klein, en voeren geene koopwaren met zig. 'Er i* ook nog eene Caravaan uit Yemen, behalven de  454 RÉIS-WEG naar de zwermen van Pelgrimmen, die ter zee, uit Perfiën, de Oostelijke en Zuidelijke deelen vari Arabiën, Indiën, Java, Sumatra, en andere eilanden uit de Arabifche volkplantingen op de Zuidkust van Africa, van den Wester oever van den Arabifchen Golf, uit Nubiën enz., aankoomen. Veele deezer Pelgrimmen bezoeken Mecca in hoedaanigheid van kooplieden. Dikwijls doen zij deeze reis tweemaal, en niet zelden meer uit belang, clan uit godsdienstijver. Die, welke als foldaaten, ter verdeediging der Caravaanen, mede trekken, zijn in groot aantal en daar toe bezoldigd. Eene meenigte dier reizigers zijn van beroep Pelgrimmen. Want allen, die door hunné bbezigheden of andere wettige redenen verhinderd worden, om naar Mecca te reizen, kunnen iemand verkiezen, die deeze bedevaart, na hun dood, in hunne plaats verricht. De meeften der Mahomedaanen vinden ligtelijk eene ontfchuldiging, om zig van de vervulling van deezen pligt te ontflaan. Zie daar, waarom de erfgenaamen vaneen rijk man, wanneer zij naauw gezet zijn, eenen behoeftigen, die de vermoeienisfen niet vreest, in zijne plaats naar Mecca zenden; en de geheele onkosten deezer reis beloopen als dan niet eenmaal, het geen aan den overleedenen alleen de drijver zijner kameelen zou gekost hebben. Elk, die deèze bedevaart voor een ander onderneemt, moeë van een Iman het getuigfehrift terug brengen,  ce INDIEN. *55 gen, dat hij alle de formaliteiten en plegtigheden, in naam van zodaanig perfoon, volbragt heeft. Zeer weinige Pelgrimmen gaan naar Mecca uit goilsdienlKgheid of voor eigen reekening. Doen zij het, zo kost het hun buitenfpoorig veel; want de Mahomedaanen, die over het algemeen mildaadig zijn, deelen bij deeze geleegenheid aanmerkelijke aalmoezen uit. Offchoon de nakoomelingen van h as san; zoon van ali, nimmer tot de waardigheid van Califen opgeklommen zijn, fchijnt het echter, dat zij zig dikwerf de opperheerfchappij over de voornaamfte fteden van Hedsjas aangemaatigd hebben. Het geflagt van hassan verdeelde zig vervolgens in onderfcheidene takken. Die, welken van al-bunemi afkomftig zijn, en die, naar men zegt, een getal van driehonderd beloopen* maaken aanfpraak op de regeering van Mecca en Medina. De Sultan fchijnt zig weinig te bekreunen, wie onder hen zig de Heer van de eerften deezer fteden noeme. Hij duldt, dat de magtigfte van allen den tijtel van Scherif-es-Scheraf* dat is, regeerend Scherif, aanneeme. Men heeft reeds aangemerkt, dat de Groote I-leef het recht heeft, den regeerenden Scherif te ontzetten, en hem door eenen zijner bloedverwanten te doen vervangen. Dit gefchiedde in het midden der tegenwoordige eeuw. Binncnlandfche oorlogen waren 'er het gevolg van, en de ftad Mee*  s5<5 REIS-WEG naak Mecca zag zig door een groot aantal Ardbierén bedreigd. De Mahomedaanfche Vorften eerbiedigen dus het gedeelte hunner wet niet meer, dat hun verbiedt den oorlog in de heilige plaatfen overtebrengert. Zelfs zouden zij mogelijk geene zwaarigheid maaken, om den vijiind in de plaats j die de Kaba omringt, aantetasten. Nog weinige jaaren geleeden, plantte hosseyn , Bey van Caïïó,, in onmin met den Scheraf mes&d geraakt zijnde, zijne kleine kanonftukjes op de Minaret Kaid-Bey, binnen den kring van den muur, die het heilige huis omgeeft, geleegen. Men verzeekert, dat hij van daar, op het paleis van den Sche* rif, aan de andere zijde der Kaba geplaatst, deed fchieten. De Scherif van Mecca is flegts een waereldlijk Vorst, en heeft noch den tijtel van Iman, noch dien van Caliph. Daar alle de Arabieren gewoon zijn, zeer weinig aan hunne beheerfchers te betaalen, en het grondgebied van deezen Scherif van eene zeer kleine uitgeflrektheid is, zijn de fchattingen, die hij van zijne onderdaanen trekt, niet zeer aanmerkelijk. Desniettegenftaande is hij een der magtigfte Vorften van Arabiën; want de fteden, welken den eernaam van de heilige draagen , bezitten, uit kragt van onderfcheidene giften van Mahomedaanfche Vorften, of rijke bij' zondere perfoonen, zwaare inkomften, aan wel* ken de Scherif een goed aandeel heeft. Hij trekt ook  dje INDIEN, 257 ook groote fommen uit de Turkfche landen, waar men in bijna alle fteden, bazars, khans, baden en geftigten vindt, welker inkoomen aan de Kaba toebehoort. Hij heeft ook aandeel in de opbrengst van den tol te Dsjidda, met den Pacha dier ftad, en hij heeft een zwaar hoofdgeld van alle de Zeïditen; die te Mecca aankoomen. Dé aanhangers van deeze fecle hebben een ambtenaar; die voor hun de overeenkomst treft. Deeze ambtenaar betaalt aan de Kaba tien (Franfche) kroonen voor eiken pelgrim, en zelf voor eenen gegoeden tot hónderd. De voordëelen, die de Scherif van de andere Mahomedaanfche Vorsten trekt, zijn niet zoo zeeker. 'Er bevindt zig te Mecca een Kadi, die bijna elk jaar door eenen anderen, uit Conftantinopolen gezonden, vervangen wordt. Maar de vier Muftis der feclen, door de Sunniten als rechtzinnig befchouwd, blijven gewoonlijk hunne waardigheid behouden. Zij hebben zitting in het opperst gerichtshof, van het welk dé Kadi voorzitter is. Elke deezer fefte heeft ook haaren Iman., die haare gebeden voorleest. Over het algemeen zijn alle de bedieningen der Kaba, en boven allen die van Sleutelbewaarder, zeer voordeelig. De plaats , die , in Hedsjas, na Mecca de meeste opmerking verdient, is Medina. Deeze ftad is klein, en met een flegten muur omgeeven. Zij heeft dikwerf haaren eigenen beheerfcher geil had,  238 REIS-WEG naar had. Medina was eertijds Jathreb geheeten. Mahomed werd 'er met vriendfchap ontfangen, toen hij uit Mecca vlugtte, van waar hem de ftam van Koreisch verjaagd had. Deeze Propheet is aldaar geftorven en begraaven. Om alle deeze reedenen wordt die ftad Medinet - en - Nebi, dat is, ftad van den Propheet, genaamd. De Mahomedaanen noemen ze heilig, en ftaan noch aan de Christenen noch aan de Jooden toe, haar te naderen. Het graf van mahomed, 't welk men te Medina toont, is, zonder een daadelijk voorwerp van hunnen eerdienst te zijn, in groote achting bij de aanhangers zijner wet. De Pelgrimmen zijn niet verpligt het te bezoeken. De Caravaanen van Syriën en Egypten, van Mecca terugkeerende, zijn de eenigften, die eenen kleinen omweg neemen om door Medina te trekken; omdat de Mahomedaanen het als een verdienftelijk werk befchouwen, eenige gebeden in deeze ftad te doen. Onder de lieden van aanzien, die zig derwaarts begeeven, zijn 'er weinigen, die het geluk hebben, in het gebouw te koomen, dat men boven de grafftede van mahomed opgerigt heeft. Daar men vreest, dat het volk, het zij uit afgoderij, het zij uit bijgeloovigheid, goddelijke eer aan dit graf bewijze, laat men niet toe, het anders dan door een traliewerk te bezien. Het is niet pragtiger, dan dat van andere ftigters van  de INDIEN, 259 van Moskéeën; de plaats, waar men het lijk van den Propheet der Arabieren ter aarde befteld heefc, wordt door een eenvoudig metfelwerk bedekt. Deszelfs gedaante is die van eene groote kist. Men ziet in het zelve gebouw andere diergelijke graflieden, onder welken de lighaamen van de twee eerfte Califen, aboubekr en omar, rusten. Men zegt, dat 'er, digt bij dat van mahomed, een ander nog open gevonden wordt, gefchikt om s i dn a -1 s a , dat is, je sus Christus, te ontfangen, die, volgens de Mahomedaanen, in het laatfte der dagen wederkoomen zal, om te Medina te fterven. Hoewel het graf van mahomed niet pragtig zij, bewaart men echter, in het bovenfte gebouw, onmeetlijke rijkdommen, door de Mahomedaanfche Vorsten ten gefchenke gezonden; en men verhaalt algemeen in het land, dat zij ter befchikking van den Sultan van Conftantinopolen zouden ftaan, zo hij dezelven nodig had, om eenen oorlog tegen de ongeloovigen te voeren. Het grootfte deel deezer fchatten moet uit edelgefteenten beftaan. Men geeft voor, aldaar een fcheikundig poeder, of den fteen der wijzen te bewaaren, welke op ftaande voet alle metaalen in goud verandert. Het is ongetwijfFeld wegens zo veele rijkdommen, dat het graf van mahomed door veertig gefneedenen bewaakt wordt. Men verzeekert ook, dat deeze wagt daar geplaatst is, om het volk te verR a wij-  a6o REIS-WEG naak. wijderen, dat, gewoon zijnde op de graven der heiligen eenige lappen zijner kleederen te ftrooijen, in de hoop, van alzo de vervulling zijner geloften te verkrijgen, door het traliewerk onreinigheden zou kunnen inwerpen. De Mahomedaanen onder het gemeen gelooven , dat de wagters zig daar bevinden, zedert twee verkleede Christenen eens eene pooging hebben aangewend, om de beenderen van mahomed opteligten. Rondsom de buitenzijde van het gebouw hangt eene rijke ftof, met gouden letters geborduurd op eenen groenen grond. Zij wordt te Damaskus gewerkt, en men verwisfeit haar alle zeven jaaren , wanneer de oft'erhande op eenen vrijdag valt, of wanneer een nieuwe Sultan den troon beklimt. Het graf van mahomed, en dat der twee eerfte Califen, zijn niet gelijk de Kaba in het midden, maar in den hoek eene* groote Moskée. Zij vormen een langwerpig vierkant, van binnen met boogen voorzien, gedekt door kleine koepeltjes, in de gedaante van tulbanden. De voorgevel fchijnt die van een gewoon huis, maar flegts van ééne verdieping, met eene ronde poort in het midden, en drie vengfters ter wederzijde. Aan de beide uithoeken zijn twee Minarets, die tegen over twee anderen ftaan, op dezelfde wijze aan den agtergevel geplaatst. Een vijfde bevindt zig agter het graf van mahomed, maar aan de buitenzijde, even als de vier anderen. De  ce INDIEN. %6i De Moskée van Medina is, even als die van Mecca, zonder dak. Hec binnenst is in twee ongelijke deelen afgefcheiden. Het langde is tot het gebed beftemd, en bevindt zig het voorfte. liet andere bevat het graf van den Propheet, in eene foort van kerkhof, in iviens midden een klein gebouw ftaat, dat tot den predikftoel dient. Men weet, dat onderfcheidene Califen het voorneemen gehad hebben, om dien, waarin mahomed gewoon was te prediken, in hunne zetelplaats overtebrengen. Hij bevindt zig nog te Medina; men bedient 'er zig van op de feestdagen; maar de Arabieren verëeren hem niet. De haven van Medina is Jambo, eene ftad van eene middelraaatige grootte, en omringd door een flegt gebouwden muur. Zij heeft eene bezetting van ettelijke Janitfaaren, tot veiligheid van de Turkfche Pelgrimmen en kooplieden. Na Jambo vindt men Taaif, eene flad mede met een muur omringd. Zij is op een hoog gebergte in eene aangenaame en vrugtbaare valei geleegen, uit welke men verfche vrugten, en voornamenlijk gedroogde rofijnen naar Mecca vervoert. Deeze zelfde landftreek verzendt ook nog eene meenigte amandelen tot naar de Indiën. Ghounfotide , eene taamelijk groote, maar kwalijk gebouwde ftad, liggende op de boorden van den Arabifchen Golf. Zij behoort aan den Scherif van Mecca. De ftadvoogd houdt zijn verR 3 blijf  a5a REIS-WEGnaar. blijf in een klein eiland, vier Duitfche mijlen van de kust verwijderd; en huist aldaar in een kasteel , dat niet meer dan een elendige toren is. Onder de onafhangelijke Chaiks van Hedsjas, is die van den ftam van Harb de magtigfte, welke men zegt dat tweeduizend man op de been kan brengen. Het grondgebied van deezen ftam is. tusfchen Mecca en Medina geleegen. Men vindt nog eene meenigte andere kleine oppermagtige ftaaten in de gebergten van Hedsjas, De Arabieren, die de inwooners derzelven zijn, woonen niet onder tenten, zo als die der vlaktens, maar brengen het jaar door in fteden en dorpen , en verdeedigen zig in hunne kleine kasteelen, op rotfen en fteile bergen geleegen. Somtijds verëenigen zij zig met hunne nabuuren, de Bedouïns, tegen de Turken, hoewel deeze laatften hun gebied niet doortrekken. Onder deeze ftaaten bevindt zig het diftriét Kheibar, dat ten Noord-Oosten van Medina ligt, en dat, naar men zegt, door onaf hangelijke Jooden, evenals de andere Arabieren door hunne eigene Chaiks, beftuurd wordt. Zij zijn in affchuw bij de Turken , die hen befchuldigen de Caravaanen te plunderen. Het fchijnt, dat de Jooden van Keibar in geen verband hoegenaamd ftaan met die, welke in de fteden op de grenzen van Arabiën woonen. Misfchien zijn zij Karaïten; het is bekend, dat de Jooden van deeze gezindheid bij de Pharifeeuw- fchen «  de INDIEN. 263 fchen in groocer haat zijn, dan de Mahomedaa* nen en Christenen. De landen, door deeze Jooden bewoond, zijn zodanig geleegen, dat men dezelve niet naderen kan , zonder uitgeftrekte woeflijnen door te trekken , vooral naar de Oosten naar de Westzijdev VIERDE en LAATSTE HOOFDSTUK. Lugtgefleldheid van Arabiën. Wooningen, kleeding, fpijzen, geaartheid der Arabieren. Arabifche adel. Nakoomelingeti van Mahomed. Arabifche paarden. e lugtgefleldheid verfchilt in Arabiën, naar maate de bijzondere ligging der plaatfen. In de gebergten van Yemen, heeft men den regentijd, die bijna van half Juny tot aan het eind van September aanhoudt. De regenvlaagen vallen de twee eerfte maanden het overvloedigst, en zij verminderen trapswijze geduurende de laatften. Geduurende dit jaargetijde, is de hemel fomtijds, maar zelden, vier en twintig uuren agter elkander met wolken bedekt. Het overige van het jaar loopt voorbij, zonder dat, geheele maanden lang, R 4 de  arj4 REIS-WEG maar de zon een oogenblik verdonkerd wordt. Men fpreekt cok nog in Yemen van eenen lenteregen, maar die zeer kort aanhoudt. Hoe fterker hij is, hoe overvloediger de oogst wordt. De regentijd heerscht te Mascate, en in de Oostelijke bergen van Arabiën, omtrent van den si November tot aan den 18 February. In Oman heeft hij van den 19 February tot aan den ao April plaats. Het heetfte jaargetijde begint van dit laatfte tijdpunét, en duurt tot aan den 20 September. De hitte is in Arabiën, zelfs dikwerf op eene gelijke pools-hoogte, zeer verfchillend. Terwijl zij ondraaglijk, of althans bijna ondraagelijk, is in Tehama, (waar het zelden, en dikwijls een jaar door in het geheel niet, regent,) is zij zeer gemaatigd in het nabuurig gebergte; niet alleen, wijl de wolken, die den Arabifchen Golf en dat gewest overdrijven, op de verheevene en koude "bergen in regens nederftorten; maar ook, omdat de grond hooger ligt, en gevolgelijk eene min verdikte lugt geniet. Men ondervindt ook in Tehama eene onafgebrooken kalmte, welke de hitte drukkender maakt. Men zegt, dat het in de winternagten te Sana vriest, terwijl te Loheia, in de maand January, de thermometer tot op den 86 graad rijst, het geen de grootfte hitte der Noordelijke landen van Europa uitmaakt. De inwooners van Yemen leeven dus, als het ware, pnder twee verfchillende lugtftreeken, en men vindt  de INDIEN. 265 vindt in dit gewest, op eenen geringen afftand, verfchillende foorten van boomvrugten en dieren, welke men elders niet dan uit de verafgeleegenfte oorden zou kunnen faamen brengen. ©e wind brengt ook in de fteden van Arabiën verfchillende uitwerkfelen teweeg, naar den aart der nabuurige landftreeken. Het is in de woeftijn tusfchen Basra, Bagdad, Haleb en Mecca, dat men het meeste van den vergiftigen wind fpreekt, volgens verfchillende tongvallen der Arabieren Sam, Smoum, Sameil of Sameli genaamd. Nooit is hij meer te vreezen, dan in de groote zomerhitte. Daar de Arabieren in de woeftijn gewoonlijk eene zuivere lugt inademen, hebben eenigen onder hun de reuk fijn genoeg, om den Smoum aan zijn zwavelftank te erkennen. Een ander kenteeken van dien wind is, naar men verzeekert, dat de lugt van het punt, uit het welk hij koomt, zig roodiigtig vertoont. Wanneer de Arabieren deszelfs aannadering befpeuren, ftrekken zij zig plat op den grond uit. Zij zeggen, dat de natuur aan de dieren leert, in die omftandigheid het hoofd nederwaarts te houden. Een Fransch heelmeefter, die met eene Caravaan reisde , dit verfchijnfel willende doorgronden, veronachtzaamde de zelfde voorzorg als de Arabieren te neemen ; dit kostte hem het leven. Men heeft reeds uitwerkfelen van deezen doodelijken wind R 5 be-  ar56 REIS-WEG naar befchreeven, in het gedeelte dat over Egypten handelt; men zal 'er alleenlijk nog bijvoegen, dat fomtijds de perfoonen, die 'er van overvallen worden, niet op ftaande voet fterven, maar nog eenige uuren in het leeven blijven. De Arabieren voeren op reis gemeenlijk knoflook en rofijnen met zig, van welken zij zig, dikwerf met een gelukkig gevolg, bedienen, om half verflikten in het leeven terug te brengen. Daar, geduurende den zomer - zonnefland, de zon bijna loodregt boven Arabiën ftaat, is de hitte over het algemeen, in de maanden July en Augustus, aldaar zoo fterk, dat niemand, buiten geval van dringende noodzaakelijkheid, zig van elf uuren des ogtends tot drie uuren in den nademiddag op weg begeeft. De Arabieren befteeden gemeenlijk dien tijd met flaapen in een onderaardsch gewelf. Menfchen en dieren bezwijken fomtijds, door de hitte, op wegen en ftraaten. De wooningen der Arabieren van aanzien zijn noch pragtig van buiten, noch verfierd in de vertrekken der mannen van binnen, omdat zij hunne weelde niet dan in wapenen, paarden, derzelver tuig, en in dienstboden ftellen. Van welk een ftand zij ook zijn, bedekken zij hunne vloeren, al ware het dan ook flegts met een ftroo-mat, over welke het niet geoorloofd is te gaan, dan na  de INDIEN. 267 na zig ontfchoeid te hebben. De vertrekken hun* ner vrouwen, zegt men, zijn met kostbaare tapijten, fopha's, en andere meubelen verfierd. Alle de Arabifche huizen, die van fteen opgehaald zijn, zijn naar boven plat en tot een terras gevormd. De kleinften in Hedsjas en Yemen hebben zeer dunne wanden, en een rond dak, met een zeeker kruid gedekt. De gemeene Arabieren, die de oevers van den Euphraat bewoonen, huizen onder kleine hutten, met biezen matten overtrokken, en door takken van den dadelboom onderfteund. Zij loopen mede boven rond toe. Even als de Turken en de Indiaanen, draagen ook de Arabieren lang nederhangcnde kleederen. In Yemen hebben de lieden van den middenbaaren ftand een wijde broek, boven welken zij, in Tehama, een ruim hemd met wijde mouwen aantrekken. Rondsom het lijf winden zij een gordel van geborduurd of met zilver uitgemonfterd leder, waarin zij van vooren de Jambea fteeken, met de punt naar de regter zijde gekeerd. Hun boven-kleed daalt flegts twee handbreedten beneden de knie. Het is met eene voering voorzien, maar zonder mouwen. Men ftaat over den eenen fchouder een grooten fluiër van fijn linnen, oorfprongelijk gefchikt, om tot befchutting tegen de zon en den regen te dienen, maar die thans alleen tot opfchik gebruikt wordt. Het hoofd- fie-  fif58 REIS-WEGnaar fieraad deezer Arabieren is lastig en kostbaar. Zij draagen tot tien of vijftien mutfen boven elkander. De eenen zijn van linnen, de anderen van dik laken of gepiqueerd katoen. Die, welke alle de anderen bedekt, Is dikwijls in het goud geborduurd, en voert altoos eenige zinfpreuk uit den Coran. De Arabieren omwikkelen deeze meenigte mutfen met een groot ftuk neteldoek, dat aan de beiden uitëinden zijde, of zelf fomtijds goude franjen heeft, en op den rug nederhangt. Die van den middelbaaren en van den laagften ftand draagen, in plaats van fchoenen, Iedere zooien, met een of twee riemen boven op den voet, en met een ander aan de hiel vastgehegt. De Arabieren van rang hebben daarenboven, in Yemen, een vest met naauwe, een kleed met wijde mouwen, en geele pantoffels, op de wijze der Turken, of leederen fchoenen van dezelfde kleur. De gemeene Arabieren draagen flegts twee mutfen, welke zij mede met een ftuk neteldoek omwinden. Eenige kleeden zig met een broek en hemd; maar het grootfte aantal hebben niet dan een linnen lap om de lendenen gefiingerd, die tot aan de knieën afhangt, en door een breeden gordel vastgehouden wordt, in welken zij de Jambea, volgens gewoonte, aan de voorzijde voeren. Zij flaan ook een groot ftuk doek over den fchouder. Voor het overige gaan zij naakt, en draa-  de INDIEN. a6> draagen zelden fchoenen; waarom hun ook de voetzooien buitengemeen dik en hard worden. In het gebergte, waar het kouder is, dekt het volk zig met fchaapenvellen. Men zou niet ligt vermoeden, dat deeze weinige kleederen ook nog het bed van eene Arabier uitmaaken. Zijn breeden gordel losmaakende, heeft hij een matras. Zijn mantel dient hem tot een deken voor zijn lijf en zijn hoofd. Dus nedergeftrekt, flaapt hij naakt en vergenoegd. In het koningrijk van den Iman, doet elk, van welken rang hij ook zij, zig het hoofd fcheeren. In eenige andere oorden van Yemen, laaten alle de Arabieren, tot zelfs de Chaiks, hunne hairen groeijen, en draagen geen tulband. In plaats van dithoofddekfel, hebben zij een doek, om hunne lokken op te houden, welke eenigen echter om de fchouders laaten nedergolven. De Bedouïns, op de grenzen van Hedsjas en Yemen, draagen een muts van kunftig faamgevlogten bladeren van den dadelboom. Niet alleen hebben de Oosterlingen eene ver* fchillende wijze van zig te kleeden, maar ook van hun baard te laaten groeijen. De Arabieren houden hunne knevels kort; eenigen fnijden ze zelf geheel af; maar zij fcheeren zig nooit. Het fchijnt, dat bij hen geen jeugdig man, van Arabifche voorouderen gebooren, gevonden wordt, die niet den baard geheel zwart heeft. De  s/o REIS-WEGnaar De Jooden in Turkyën, Arabiën en Perfiën, behouden hunnen baard van hunne jeugd af aan, en hij verfchilt altoos van die der Christenen en der Mahomedaanen daarin, dat zij denzelven nimmer langs de ooren affnijden, in plaats dat deeze laatften hem naar boven fmaller maaken. De Jooden in Yemen gelijken bijna naar die van Polen, met dit onderfcheid, dat zij zindelijker en minder behoeftig fchijnen. In dat gewest is het hun niet geoorloofd, den tulband te draagen, en zij vergenoegen zig met een klein mutsje. Voor hunne geheele kleeding is de biaauwe kleur de eenige, die hun toegefiaan zij. De Baniaanen kleeden zig in het wit, en draagen eenen rooden tulband. Noch de eenen, noch de anderen, moogen in Yemen wapenen voeren, en gevolgelijk ook niet het groote mes der Arabieren. De Europeaanen , dffe in Arabiën koomen , kunnen zig kleeden zo als zij willen, en zelf gewapend zijn; maar zij doen beter, van de dragt van het land aanteneemen. De geheele kleeding van eene vrouw, uit het gemeen, beftaat, in Arabiën, in een broek en een zeer wijd hemd, beiden van blaauw linnen, met eenig gekleurd borduurfel verfierd. De vrouwen in Tehama draagen, in plaats van denbroek, een taamelijk breede linnen ftrook om de heupen. Die van Hedsjas, even als de Egyptifche, bedekken zig het aangezigt met een ftuk lin-  DB INDIEN. 271 linnen, dat hun alleen de oogen vrij laat. Ia eenige {treeken van Yemen draagen zij op het hoofd een langen fluijër, dien zij nederflaan, als zij uitgaan , en welken zij zodanig weeten te houden , dat men ter naauwernood een haarer oogen gewaar wordt. Te Sana, Taoes, en Moka, hebben zij hetgezigt meteen gaas bedekt, datfommige vrouwen, in de eerfte dier fteden, met goud doen borduuren. Zij draagen eene meenigte ringen aan de vingers, aan de armen, en fomtijds aan de ooren en aan den neus, zo als ook veele fnoeren fijne of valfche paerls om den hals. Zij verwen hunne nagels rood, hunne handen en hunne voeten bruin geel. Zij fchilderen zig de randen der oogleeden zwart, door middel van geprepareerde lood-erts. Niet alleen maaken zij ook nog hiermeede hunne wenkbraauwen breeder, maar zij drukken met dezelfde kleur nog andere verfierfelen op hun aanzigt en handen. Ten dien einde prikken zij zig het vel, en wrijven 'er een poeder in, dat nimmer uitgewischt kan worden. Dit alles wordt voor fchoon en bevallig gehouden. Men vindt mannen, die een gedeelte deezer moden navolgen. Die , welken bijna naakt gaan, verwen zig het geheele lighaam bruingeel. De Arabifche vrouwen, uit de laage en voor de hitte der zon bloot liggende landen, hebben natuurlijk eene donker geele huid; maar in de ge-  «F* REIS-WEG naar gebergten vindt men aartige aangezigtjes, zelfs onder de boerinnen. Wat aangaat de vrouwen van rang, een vreemdeling kan dezelven niet te zien bekoomen, dan op de ftraat, en van het hoofd tot de voeten omfluiërd. Men heeft reeds eenige bijzonderheden omtrent de geaartheid der Arabieren geleezen. Over het algemeen zijn zij deftig, maar minder ernftig dan de Turken. Zij beminnen de gezelligheid, en bezoeken vlijtig de koffij huizen. De Europeaanfehe kooplieden noemen hen veinsaarts, bedriegers en roovers. Al wat men 'er uit moet opmaaken, is, dat in Arabiën, zo als overal elders, oneerlijke lieden gevonden worden; maar men moet tevens erkennen, dat 'er veelen van eene algemeen erkende braafheid zijn. Zonder twistziek te zijn, dorsten de Arabieren naar wraak over hun aangedaanen hoon, maar men kan hen ligtelijk ter nederzetten, door hun twee of driemaalen toeteroepen: denk aan God en zijnen Propheet. In eenige oorden van Arabiën wordt de moord met de dood geftraft. In Tehama hebben de bloedverwanten van den gefneuvelden de keus, of zig met die van den moorder voor de overheid te verzoenen, of te verkrijgen, dat hij hun overgeleeverd worde, om zei ven zig recht te verfchaffen. Eindelijk ftaat het hun nog daarenboven vrij, hunne wraak te voldoen door een "-e- o vegt met den moorder, of eenen zijner naastbe- ftaan-  d e INDIEN. 2/3 ftaanden. Van daar die geflagts- ooi logen , die van moord tot moord fomtijds vijftig jaaren voortduuren. De Arabieren zijn zeer maatig. De gemeerie lieden drinken gewoonlijk niets dan water, en eeten weinig anders, dan versch brood van Dourra, met kemel-melk, olie, vet of boter faamgekneed. Zij fchijnen bet de voorkeur boven dat Van tarw te geeven. De verdere fpijzen der Arabieren beftaan in rijst, boter, room en moeskruiden. Vleesch ontbreekt hun niet; maar het wordt in de heete landen weinig gegeeten. Alle hunne fpijzen worden onder een dekfel geftoofd, het geen dezelven zeer fappig maakt. Geduurende den maaltijd ^ drinken de Arabieren weinig. Wanneer die geëindigd is, neemen zij eene groote teug water, en gebruiken daarna een kop koffij. Zij noemen deezen drank Kahouë. De wijze, waarop zij denzelven bereiden, beftaat in de boonen in eeh open kaggel te branden. Vervolgens ftooten zij dezelven in een fteenen of houten mortier, koöken ze in een welver tinden koperen pot, en drinken dit afkookzel zonder fuiker en zonder melk. In Yemen wordt de koffij weinig gebruikt, om dat men gelooft, dat zij het bloed verhit. De inwooners brouwen aldaar een drank van de fchillen der koffijboohen, die in kleur en (maak zeer nabij aan de thee grenst. Eerst roosten zij deeze fchillen of huisjes over een zagt S vuur,  274 REIS-WEG naar vuur, dan ftorten zij dezelven, en kooken ze vervolgens in een aarden poe af. De Arabieren zijn van eene middelmaatige lighaamsgeflalte, mager, en als het ware door de hitte uitgedroogd. Reeds heeft men gezegd, dat bij deeze volkeren de adel in achting is. Onder hunne voornaame huizen bekleeden die, welken van mahomed afftammen, den eerften rang. Men behoeft zig hierover niet te verwonderen, naardien, niet alleen, hij zelf uit een der vermaardfle geflagten afkomftig was, maar wijl hij naderhand een magtig Vorst geworden is, en door de meesten der Oosterfche volkeren als een Propheet geëerd wordt. De aanhangers zijner leer gaven verfchillende eernaamen aan zijne nakoomelingen, om hen van den overigen adel te onderfcheiden. In Arabiën draagen zij de benaaming van Scherifs en Sejid. In de Noordelijk geleegene Mahonie daanfche landen heet men hen ook Scherifs en Emirs. In de Arabifche volkplantingen, op de oostkust van Africa, in de Indiën, in Perfiën, te Basra, te Bagdad, noemt men hen eenvouwdig Sejid. In de Turkfche fteden, en in Egypten, draagen de Scherifs of Emirs altoos een groenen tulband. De fcheepen in den Perfifchen Golf, die aan een Sejid behooren, voeren eene wimpel van dezelfde kleur. In andere landen echter onderkent men aan de groene kleur niet altoos de na-  DE INDIEN. nakoomelingen van mahomed. De Maronittn van het gebergte Libanon, bij voorbeeld * draagen dikwijls den groenen tulband. De Scherifs in Hedsjas gaan voor de edelfte van het geflagt van mahombd door, om dat zij niet zoo zeer door huwelijken buiten hun geflagt verbasterd zijn, als die der verder afgeleegenes landftreeken. Door de Arabieren van hun land wordt hun de diepfte eerbied betoond. De Arabieren hebben, bij hunne hooge gedagten van den adel, die gevoelens in zeekeren opzigte ook tot hunne paarden uicgeflrekt. Meri weet, dat de Arabifche paarden, onder hunne foort, de fchoonften zijn, die men kenne. Zij zijn van eene middelmaatige geftalte, los van leeden, en eer mager dan vet. Geene voorzorg is 'er, die men in Arabiën niet in het werk fteit, om het ras altoos even zuiver te doen voortduuren. De Bedouïns, die zig om hunne eigene afkomst niet veel bekommeren, zijn zeer naauwgezet omtrent die hunner paarden. Zij onderfcheiden dezelven in drie rasfen, i. de edelen, 2. de door mlspaaring verbasterden , 3. de gemeenen. Het eerfte ras is oud en zuiver van beide zijden ; het tweede is van een oud geflagt, maar dat van tijd tot tijd met gemeene merriën gepaard geweest is; en het derde is dat der gewoon* paarden. De Arabieren doen de merriën der eerfte foort nimmer befpringen dan door hengften, die tot S s het-  z-6 REIS-WEG naar hetzelfde ras behooren, het welk in tegenwoordigheid van getuigen gefchiedt, die daar van, voor den Secretaris van den-Emir of Chaik, een onderteekend en met een zegel bekragtigd getuigfchrift geeven. In dit getuigfchrift geeft men den naam van den hengst en van de merrie te kennen, en men doet tevens eene opgaave van hun geheel geflagt, met bewijzen geflaafd. Wanneer de merrie geworpen heeft, roept men wederom getuigen in, en men ftelt op nieuw een bewijsfchrift op, in het welk men de befchrijving van het veulen inlascht, en den dag van deszelfs geboorte aanteekent. Deeze briefjens bepaalen de waarde van het paard, en gaan bij verkoop in handen van den kooper over. De minften der merriën van het eerfte ras koomen op vijf honderd (Franfche ) kroonen te ftaan, en men vindt 'er veelen, die tot duizend, ja zelfs fomtijds, twee duizend kroonen, beloopen. PER-  de INDIEN. m P E R S I Ë N. EERSTE HOOFDSTUK. Uitgeftrektheid en verdeeling van het Koningrijk Perfiën. Befchrijving der voornaamfte fteden en in het bijzonder van Jspahan. Perfiën heeft dertienhonderd mijlen lengte, op elfhonderd breedte. Het wordt, ten Noorden, door Cïrcasfiën en de CaspifcheZee, Oostwaarts, door het rijk van den Grooten Mogol, naar het Zuiden, door den Perfifchen Golf, dien van Ormus, en de Indiaanfche Zee, en Westelijk door Afiatisch Turkyën begrensd. Dit Koningrijk bevat dertien gewesten; de Oostelijke zijn Send, Makaran, Sitziftan, Sabluftan, Chorasfan, PZftabarad; de Noordelijke zijn: Mafanderan, Schirvan, Adir-Beitzam, irak-Azem; en de Zuidelijke, Chuziftan, Far* ziftan en Kirman. S 3 De  278 REIS-WEG naar De voornaamfte fteden van Perfiën zijn Tauris, Ispahan en Schiras. De eerfte is in het gewest van Adir-Beitzam, de tweede in dat van IrakAzem, en de derde in Farziftan geleegen. In Perfisch Armeniën vindt men ook nog de ftad Erivan. Tauris is eene zeer aanzienlijke ftad, en in rang, in grootte, in rijkdom, in koophandel, in volkrijkheid de tweede van Perfiën. Zij ligt in eene vlakte, en aan den voet van een gebergte, 'twelk door de hedendaagfche fchrijvers voor den berg Orontes gehouden wordt. Haare gedaante is zoo. onregelmaatig, dat zij niet met juistheid bepaald kan worden. Zij is niet verfterkt. Eene rivier ftroomt midden door dezelve, en rigt dikwerf zulke verwoeftingen aan, dat de huizen, op haare oevers gebouwd, door den vloed mede gefleept worden. Eene andere vloeit op eenen geringen afftand de ftad ten Noorden voorbij. Deeze laatfte heeft, van de lente tot den herfst, de breedte, die de Seine geduurende den winter te Parys heeft. Men noemt haar Agi, dat is de zilte, omdat haar water zes maanden lang deeze hoedaanigheid bezit, welke het verfchuldigd is aan de ftortvloeden, die, voor dat zij zig in haar bed komen werpen, over eenen met zout bezwangerden grond heenftroomen. De ftad Tauris bevat eene groote meenigte Bazars en Moskéeën: zij heeft een plein of markt -y die  de INDIEN. 279 die misfchien de uitgeftrekfte der geheele waereld is. De Turken hebben meermaalen dertigduizend man op dezelve in flagorde gefteld. Het volk verzamelt 'er zig alle avonden, om zig te vermaaken. Tauris drijft een grooten handel, inzonderheid in katoenen, zijden, en uitzijdenen goud geweeven ftoffen, die in haare fabrieken gemaakt worden, uit welke ook de fraailïe tulbanden van geheel Perfiën koomen. Zij ligt op eenen afftand van honderd dertig uuren ten Noord - Westen van Ispahan, op 64 graaden 25 minuuten lengte en 38 graaden 2 minuuten breedte. Men gist, dat zij het oude Ecbatana is. Ispahan, Spahan of Spharon, zo als de Perfiaanen het uitfpreeken, is de hoofdftad van het geheele koningrijk. Zij is in eene ruime vlakte geleegen, welke naar drie zijden zig van vijftien tot twintig uuren uitftrekt, en die bij uitftek vrugtbaar is, inzonderheid op deplaatfen, werwaarts men water heeft kunnen afleiden. Aan de Zuidzijde, op een afftand van twee 'uuren van de ftad, bevindt zig een zeer hooge berg. Chardin vermeent, dat Ispahan eene der grootfte fteden der waereld is, en dat, wanneer men haare voordeden mede reekent, zij niet minder dan twaalf uuren in den omtrek heeft. De Perfiaanen zeggen, om haare grootte te verheffen, dat zij de halve waereld is. Men is het omtrent haare volkrijkheid niet eens. De reiziger, dien S 4 wij  *8o REIS-WEG naar wij aangehaald hebben, zegt, dat fommigen haap tot elfmaal honderdduizend zielen doen klimmen, terwijl anderen haar op zesmaal honderdduizend bepaalcn. Elk huisgezin heeft zijne eigene woo-t ning, en bijna elke wooning haaren' tuin, het geen veroorzaakt, dat 'er veele leedige ruimtens blijven. Van welke zijde men Ispahan nadert, wordt men niets dan de koepels en minarets van Moskéeën van tusfchen de toppen der boomen gewaar, zodat men van verre eer een woud, dan eene ftad, waant te befpeuren. Deeze hoofdftad is langs den vloed Zender oud geftigt, over welken drie fraaije bruggen gebouwd zijn, een in het midden, en twee aan de beide uitëinden der ftad. Deeze vloed neemt zijnen oorfprong in de bergen, welke drie dagreis zen ver ten Noorden van Ispahan liggen. Uit zig zeiven is hij zeer zwak; maar abbas de groote, met zwaare kosten de gebergtens , die op eenen afftand van dertig uuren van de ftad zig verheffen, hebbende doen doorgraaven, heeft het water van eenen anderen aanmerkelijker ftroom in den Zenderoud afgeleid. Dien ten gevolge is hij thans in het voorjaar zo fterk, als de Seine des winters. Hij zwelt in dat jaargetijde door het fmelten der. fneeuw, daar hij in de overige faifoenen, tot het bevogtigen der velden, van alle kanten laatingen ondergaat. Deeze rivier verliest zig onder den grond, tusfchen Ispahan en deftadKirman, al.  de INDIEN. s8i alwaar zij weder te voorfchijn koomt, om zig in de Indifche Zee uit te ftorten. Haar geheelen loop door, is haar water bij uitftek ligt en zoet. De wallen van Ispahan hebben omtrent twintigduizend flappen in het ronde. Zij zijn van aarde, en zo zeer bedekt door huizen en tuinen, die zoo aan de binnen - als aan de buiten-zijde tegen dezelven ftooten, dat men op veele plaatfen 'er naar zoeken moet, om ze te befpeuren. De fchoonheid van Ispahan beftaat voornaamenlijk in een groot getal pragtige paleizen, fraaije huizen, ruime Cara van fe ra's, uitgeftrekte bazars, en in gragten en ftraaten, die voor het grootst gedeelte door hooge plataanen boomen overfchaduwd, doch ook eenigen zeer naauw en bogtig zijn. Noch de eenen noch de anderen zijn beflraat; de beftendige zorgvuldigheid nochtans, om den voorgrond der huizen te bevogtigen, en aan de andere zijde de droogte der lugt zijn oorzaak, dat men 'er flegts weinig flof of flijk ontmoet. De flad Ispahan is in twee afdeelingen verdeeld, de eene ten Oosten, de andere ten Zuiden. Zij heeft agt poorten, die echter nimmer geflooten zijn, offchoon deflagdeuren, met ijzeren banden beflaagen, wel onderhouden worden. Welëer had zij 'er twaalf; dan het bijgeloof heeft vier derzelven doen toemetfelen. Van deeze agt poorten, zien vier naar het Oosten en Zuiden, ■ S 5 en  R E I S - W E G naar en de anderen naar het Westen en Noorden. Onder deeze laatften is die, welke men de Keizerlijke Poort noemt. De twee afdeelingen, in welken de ftad gefcheiden is, zijn als het ware de wijkplaatfen van twee partjjfchappen, die de voordeden en bijna geheel het grondgebied der ftad medeüeepen. Men zegt, dat beider benaamingen, Nehamet-Olahi en Heider, die van twee Vors-, ten zijn, die eertijds het Perfisch volk in twee deelen verdeelden, en in de daad vinden zig alle de fteden van Perfiën op gelijke wijze onderfcheiden. De Maidan-Cha, of koninglijke plaats, verdient befchreeven te worden. Zij vormt een langwerpig vierkant, van vierhonderd veertig fchreeden lengte, op honderd zestig breedte, en omringd door eene gragt, van gebakkene fteenen opgehaald, die met een pleifter of zwarte kalk, harder dan den fteen zelve, overftreeken zijn. Deeze gragt is zes voeten wijd, en met eene borstweering van zwarten glinfterenden fteen omzoomd, welker bteedte eene gevoeglijke wandelplaats voor vier menfchen nevens elkander opleevert. Tusfchen deeze gragt en de huizen, welken het plein omringen, is eene opene ruimte, van twintig fchreeden breedte, en belommerd door heerlijke plataanen - boomen. Alle deeze huizen zijn van eene gelijke gedaante. Elk heeft twee winkels, van welken de eene naar de binnen-  n e INDIEN. 283 nenzijde op het plein, en de andere op den Bazar, die het zelve aan de buitenzijde omringt, en de grootfte van geheel Ispahan is, uitkoomt. De eerften hebben een klein rood en groen gefchilderd balkon. Al deeze huizen zijn met terrasfen gedekt, op welken men des zomers de koelte gaat fcheppen. De omtrek deezer plaats is met heerlijke gebouwen verfierd. Ten Westen ziet men het voorportaal van het paleis en de poort van het Sérail; aan de overzijde derzelven, naar het Oosten, de Moskée van den Ceder , en eene bewaarplaats van werktuigen, die de Vuurwerk -maakerij geheeten wordt; Zuidwaarts de Koninglijke Moskée ; en aan de Noordzijde de Keizerlijke markt. De Maidan-Cha heeft twaalf voornaame toegangen, en eene meenigte kleinere. Het middenpunt derzelve wordt door een mast aangeduid, die honderdtwintig voeten hoog is. De Koninglijke Moskée en de Keizerlijke markt vormen eenen halven cirkel, voor welken eene water-kom, van zeventig voeten omtrek, en van tien voeten diepte, gevonden wordt. Hij heeft eene hoekige gedaante, en deszelfs boorden zijn met porphyrfteen overtoogen. Daar de frischte de grootfte wellust in de heete landftreeken is, draagt men zorg, dat hij geduurig met water gevuld zij. Langs het voorportaal van het paleis, en op een  a84 REIS-WEG naah een afftand van honderd en tien voeten van elke zijde, ftrekt zig eene gefchilderde houten omheining of hek uit. Zij omvat honderd tien gegooten kanonnen, die bijna allen kleine veldftukjes zijn. Maar die, welken men voor het portaal ziet, zijn zeer groote mortieren, of bomketels, door de Perfiaanen kameelen geheeten. Allen voeren zij het wapen van Spanjen , en zijn met de fterkte Ormus op die kroon veroverd, in welke plaats de Perfiaanen zoveel gefchut vonden, dat zij alle de deelen van hun rijk daarmede voorzien hebben. Aan den hoek van de poort van het Serail, ziet men de voetftukken van twee marmeren colommen. Zij zijn zeer fchoon bewerkt; en, naar men zegt, uit de puinhoopen van Perfepolis opgegraaven. Het-paleis van den Koning van Perfiën is een der ruimften, die ergens beftaan; want het heefs niet minder dan anderhalf uur in den omtrek. De hoofdpoort koomt, zo als wij reeds gezegd hebben, op de Koninglijke plaats uit. Men noemt haar Aly-Capi, dat is verheeven poort, of wel gewijde poort. Zij is gantfchelijk met porphyrfleen bekleed, en zeer hoog. De dorpel is mede van porphyr, van eene groene kleur, vijf of zes duimen hoog, en in de vorm van een hal ven cirkel. Men verëert haar als heilig. Een iegelijk die 'er den voet op zoude durven zetten, zou niet ongeftraft blijven; en men is dus verpligt, 'er over-  d e, INDIEN. aS5 overheen te Happen. Zij, die eenige'gunst van den Koning verkreegen hebben, gaan ple^tig dee* zen dorpel kusfchen. De Vorst zelf rijdt hem nimmer te paard over. Voordenzelven, vijf of zes fchreeden van het portaal, zijn twee ruime zaaien, in eene van welke de Voorzitter van den Divan recht fpreekt, in de andere houdt de GrootHofmeester zijn bureau. Ter zijde, zijn twee andere kleinere vertrekken, de zaaien der lijfwagt genaamd, uit hoofde dat zij daar toe beftemdzijn; maar geduurende den loop van den dag bevindt 'er zig niemand, en die, welke 'er des nagts geplaatst zijn , flaapen aldaar even gerust, als in hunne huizen. Men fluit zelfs niet eenmaal het groot portaal, in het welk ieder naar welgevallen uit en ingaat. De perfoon des Konings wordt in Perfiën voor zo heilig gehouden, dat men waant geene groote voorzorgen tot deszelfs beveiliging te behoeven. Het voorportaal van het paleis is eene onfchendbaare en gewijde vrijplaats, uit welke niemand dan de Vorst eenen vlugteling met geweld mag wegrukken. Het paleis bevat onderfcheidene afdeelingen, tot een verfchillend gebruik beftemd. De ruimfte en pragtigfle is die der veertig pylaaren, aldus genaamd , niet om dat 'er dit getal gevonden wordt, want 'er zijn 'er flegts agttien, maar om dat de Perfiaanen gewoon zijn veertig te zeggen , wan*  ö86 REIS -WEG naar wanneer zij eene groote meenigte willen uitdrukken. Het lighaam van het gebouw , is een alleenftaand paviljoen, even als alle de anderen in het midden van een tuin opgerigt. Het voornaamst vertrek van het zelve is eene zaal, van twee en vijftig voeten breedte, en honderd tien voeten diepte, welker zoldering, Mofaïq ingelegd, onderfteund wordt door agtien vergulde en gedraaide colommen, van dertig voeten hoogte. De muur is, tot op de hoogte eener gewoone leuning, met gefchilderd en verguld marmer bekleed. Het overige is een raam van criftal, van allerhande kleuren. In het midden der zaal zijn drie marmeren kommen, trapswijze afneemende op elkander geplaatst. De eerfte heeft tien voeten middelijns, haare gedaante is vierkant. De vorm der beide overigen is agthoekig. De troon rust op eene verheevenheid, die twaalf voeten lang, en agt voeten breed is. Deeze troon is eene foort van rustbed, voorzien van vier kusfens, met goud en edele gefteentens geborduurd. liet Vrouwentimmer, of de Harem, heeft bijna een uur in het rond. Geen kloofter in Europa is met zulke hooge muuren omringd. Deszelfs vertrekken zijn pragtig en talrijk. De ftad Ispahan ligt op 70 graaden 30 minuuten lengte, en op 32 graaden 23 minuuten breedte. D«  be INDIEN. £87 De ftad Schiras is geleegen in eene vlakte, omtrent vier uuren van het Noorden naar het Zuiden, en vijf van het Oosten naar het Westen breed. Deeze vlakte is door bergen ingeflooten, op welke geen plant groeit. De grond van Schiras is taamelijk vrugtbaar, en inzonderheid beroemd door zijne wijnen. De ftad bevat niets, dat opmerking verdient, dan eene groote Moskée, welke nog bovendien reeds bijna half ingeftort is. Zij ligt negentig uuren ten Zuid-Oosten van Ispahan, op 73 graaden 3 minuuten lengte, en 29 graaden 36 minuuten breedte. Zij is de geboorteplaats van s ad 1. De eerfte ftad van Perfiën, naar de zijde van Turkyën, is Erivan. Deeze ftad, op 62 graaden 20 minuuten lengte en 40 graaden 20 minuuten breedte geleegen, bevindt zig in eene landftreek, die van alles overvloed heeft, en mede voortreffelijke wijn opleevert- Zij is groot, maar morfig, en vervuld met wijngaarden en tuinen. Bergen omringen de vlakte, in welken zij ligt, aan alle zijden. Twee ftroomen vloeijen haar voorbij; de Zender oud ten Noord, en de QueurBoulak ten Zuid-Westen. De naam deezer laatfte duidt aan veertig fonteinen, uit hoofde dat men voorgeeft, dat deeze rivier zo veele bronnen bezit. Derzelver kasteel zou voor eene kleine ftad kun-  s88 REIS -WEG naar kunnen doorgaan. Het heeft eene eironde gedaante, eenen omtrek van vierduizend fchreeden ^ en bevat omftreeks agthonderd huizen. Deszelfs driedubbele wallen zijn van aarde of kleifteenen, en met fchietgaten voorzien; zij zijn door toorens verdeedigd. Deeze fterkte ftrekt zig, aan den Noord-Westelijken kant, langs eene zeer breede, bijna loodregte , meer dan honderd roeden diepe, fteilte uit, op den grond van welke de rivier voorbij ftroomt. Op eenen afftand van duizend fchreeden, naar het Noorden, wordt zij door eene hoogte beftreeken, welkers top men verfterkt heeft. Drie kleine dagreizen van deeze ftad, vindt men het Derïachirin, of Zoete Meir, dus geheeten, om dat deszelfs water geheel zoet is. Het heeft vijf en twintig uuren in den omtrek, en is zeer diep. Men vangt 'er eene meenigte visfchen van onderfcheidene foorten. Omtrent twee uuren van Erivan, ontmoet men het befaamde klooster der Drie Kerken, dat bij de Armenifche Christenen in groote achting is. TWEE-  Di INDIEN; a8o Tweede en laatste hoofdstuk; Lugtgefleldheid', grond en yoórtbrengfeteti yan Perfiën. Zeeden en gewoonten der Perfiaanen. Hun godsdiensten regeerlngsvorm: Perfiën is onder de gernaatigdé lugtftreek geleegen; Het gebergte Taurus deelt het midden! door, omtrent dp dezelfde wijze als deApènnynen Italiën doorfuijden, en ftrekt zijne takken wijd eri zijd in onderfcheiderte provinciën uit, waar zij allen bijzondere naamen ontfangen. De hitte is zeer fterk in de ftrëeken, Welken deeze keeten vari bergen, van het Noorden naar het Zuiden, be-* dekt. Die, welke dezelven aan den Zuidkant hebben , genieten eene gèmaatigder lügtgefteldheid. Naardien Perfiën, op deeze wijze, niet overal dezelfde lugtgefleldheid heeft, verwisfel» den deszelfs oude Koningen hunne verblijfplaats naar het jaargetijde. Des zomers hadden zij hunnen zeetel te Ecbatana, hedendaagsch Tauris; des winters te Sufa; in het voorjaar en in den herfst te Perfepólis, of te Babyion. Ifs de vlaktens is de grónd van Perfiën' óver het T »f-  soo REIS-WEG naar algemeen zandig en dor. Bijna overal vindt men denzelven bezaaid met kleine roode(teentjes, en hij brengt niet dan disrelen en doornen voort, van welken men zig, in plaats van hout, bedient in de ftrëeken, die gebrek aan deeze brandftof hebben. De provincie Kilan is de eenige, die in deeze algemeene onvrugtbaarheid niet deelt. Men moet ook daarvan uitzonderen de ftrëeken, alwaar de bergen valeijen vormen. De aarde is 'er zeer goed, en de meeste dorpen zijn in dat gewest geleegen. De Perfiaanen zijn zeer bedreeven in de kunst, om het water, dat van de bergen ftroomt, langs kanaalen, van viervoeten wijdte, in hunne juinen en velden afteleiden. Zij befproeijen op dezelfde wijze hunne bebouwbaare velden. Ent om in de aarde vogtigheid te doen doordringen, die de dampkring aan dezelve weigert, fluiten zij vierkante ftukken land, van vijftien of twintig roeden in het vierkant, binnen eene kade van een voet hoogte in; tegen den avond doen zij dezelven, door middel hunner kanaalen, vol water ioopen, en laaten het den volgenden morgen weder afftroomen. De dus bevogtigde aarde, de ftraalen der zon bijna loodregt opvangende , draagt vrugten en gewasfen in overvloed. In gansch Perfiën vindt men weinig rivieren; en zelfs is 'er niet eene eenige, die haaren geheelen loop over bevaarbaar is. De grootfte draagt niet  dë INDIEN. spi biet dan vlotten; het is de Arxas of Ara'è'dtt ouden; zij droomt door Armeniën. De anderen, in plaats van aantegroeiën, naarmaate zij zig van haaren oorfprong verwijderen, verminderen allengs, en loopen eindelijk tot niet, door de meenigvuldige laatingen, die zij ontfangen. De bloemen, welke Perfiën voortbrengt, heb» ben noch het fchitterende, noch de verfcheidenheid der onzen. Zodra men den Tiger overgetrokken is, vindt men, naar de zijde van dit koningrijk , niet dan roozen en leliën, en eenige andere kleine bloemen van het land. De Perfiaanen distilleeren eene meenigte der eerften, welker water door het geheel Oostelijk Afiën verzonden wordt. De vrugten van het land zijn, appelen, peeren , pruimen, orange - appelen , kersfen , abrikoofen, granaat - appelen, kweepeeren, kastanjes, mispels, meloenen, piflaches, amandelen , vijgen , hazel - en eenige okker-nooten. De provinciën Kilan en Mazanderan alleen keveren olie op; maar men vindt 'er geene, waar geen katoen groeit. De lugtdreek van Perfiën is inzonderheid allervoordeeligst voor den wijngaard. Onder anderen heeft men 'er drie (bonen van wijnen, die overheerlijk zijn. Die van Schiras, als de beste, wordt voor den Koning en voor de grooten van het Hof bewaard; die van Tfed is zeer lekker, en wordt naar Laf en Orimts vervoerd; die van Ispahan wordt van eene enkele T a zeer  aoa REIS-WEG naar _ zeer zoete druif gemaakt. Men bewaart defl wijn in groote aarden in den oven gebakkene potten, fommigen aan de binnenzijde verglaasd, anderen met het vet eener fchaapenftaart beftreeken; zonder welke voorzorg, de aarde het vogt zou indrinken. Eenigen deezer potten houden bijna eene mudde in. Bijna alle de tuinen in Perfiën zijn vol witte en zwarte moerbefiën- boomen. Zij worden zo digt op elkander geplant, dat 'er ter naauwer nood een man tusfchen door kan gaan. Maar men fnoek ze op de wijze van kreupelbosch, en men laat ze niet boven de vijf en een half voet hoog worden, ten einde alle de takken te kunnen bereiken. Zodra in de lente de boomen bladeren beginnen uittefehieten, vangen de Perfiaanen gelijktijdig aan, hunne zijwormen te doen uitbroeden. De zijde maakt den hoofdtak van den handel van bijna geheel het Oosten uit. Men gist, dat Perfiën jaarlijks twintigduizend baaien opleevert, elke baal van tweehonderd zestien ponden gewigt. Men gebruikt niet meer dan duizend baaien in het land zelve; het overige wordt in Turkyën, in de Indiën, in Italiën, aan de Engelfchen en aan de Hollanders, die naar Ormus koomen, verkogt. Perfiën brengt eene meenigte wortelen voort: maar 'er groeiën zeer weinige moeskruiden. Drie of vier dagreizen van Mefched vindt men ^quoifen, in een gebergte, PirQuskou genaamd,  de INDIEN. 293 raamd. De oude rots worde bij uitfluiting voor bet koninglijk huis gehouden. Het ftaat aan elk vrij, turquoifen uit de nieuwe te koopen. De paerls worden bij het eiland Bahren, of Bahrein, in den Perfifchen Golf gevischr, en de Koning behoudt die, welke zeekere grootte hebben, voor zig. Onlangs eerst heeft men mijnen in de gebergtens ontdekt. Zij leeveren bijna allen koper op, van het welk de Perfiaanen met zeer veel handigheid allerlei huis-houdings gereedfehap weeten te vervaardigen. Lood koomt uit de provincie Kerman, ijzer en ftaal uit Casbin en ui: Korasfan, die het in meenigte opleeveren. De dieren, welken men in Perfiën tot lastdieren gebruikt, zijn paarden, muilezels, ezels en kameelen. De paarden zijn van eene middelmaatige geftalte, kleiner dan de onzen, buitengemeen fmal, maar zeer leevendig en vlug. Men heeft 'er twee foorten van ezels. Die van hec land zijn alleen gefchikt totlastdraagers. De anderen , die van een Arabisch ras zijn, worden bereeden. Op fommige plaatfen van Perfiën vindt men ook leeuwen, beeren, luipaarden enftekelvarkens. 'Er is overvloed van karpers, fnoekenvan de fchoonfte zeelt in de rivier de Arxas, maar in de andere rivieren ziet men weinig andere, dan eene enkelde visch die eene foort van barbeel is. Men heeft in Perfiën dezelfde vogelen alsin Frankryk, de kwartels uitgezonderd. Men vindt 'er ook alle roof enwatervoT 3  294 REIS -WEG naar. gelen. De Perfiaanen bezitten een dier, Once geheeten, 'twelk eene gevlekte huid als die eens tijgers, maar een zagten en tammen aart heeft. Een ruiter voert het agtcr zig op het paard, en, wanneer bij eene wilde geit gewaar wordt, laat hij de Once los, die zo vlug is, dat zij zig in driefprongen om den hals der geit werpt, en haar met de tanden verwurgt. Daar in Perfiën geene bosfchen gevonden worden, en 'er een gelijk gebrek aan fieen is, zijn over het algemeen alle fteden , eenige weinige huizen uitgezonderd, uit eene foort van aarde of klei gebouwd, die zo wel gekneed wordt, dat zij zig ligtelijk in vierkante Hukken laat fnijden. De muuren worden met deeze ftof laagsgewijze opgetrokken, naar maate der hoogte, die men aan dezelven geeven wil; en tusfchen twee laagen, die elk drie voeten hoogte heb'ben, plaatst men twee of drie rijën van in de zon gebakkene fteenen. De gebouwen, op deeze wijze faamgefteld, zijn taamelijk net. Na dat de muur zijne volle hoogte bekoomen heeft, beftrijkt de metfelaar denzei ven met eene kalk, uit deeze zelfde klei, met gekapt ftroo vermengd, gemaakt; eene bewerking, welke de muuren zeer glad maakt. Hij dekt dit alles met eene foort van pleifter, die hij door middel van Moskovisch groen, met gom fijngevreeven , kleurt. Eindelijk vrijft hij den muur met een borftel, het geen hem glanzend maakt,  de INDIEN. 295 maakt, en den fchijn van marmer doet verkrijgen (v). 111 nel: midden van elk huis is eene gaanderij, van twintig of derrigvoeten in het vierkant, in het midden van welke men een vijver vol water ziet. Aan eiken hoek der gaanderij is eene kamer, gefchikt om de koelte te koomen genieten. Agter dezelve vindt men een vertrek, wiens vloer met een tapijt belegd is, en ter wederzijde ontmoet men 'er verfcheidene anderen, die met elkander gemeenfchap hebben. De wooningen der grooten zijn nog ruimer. Zij hebben vier gaanderijen, met twee vertrekken ter wederzijde; het geen agt uitmaakt, die eene groote zaal, in het middenpunt geplaatst, omringen. De Perfifche huizen zijn over het algemeen laag, en met een terras gedekt. Naar buiten doen zij zig niet zeer voordeelig op, maar van binnen zijn zij met pragt verfierd, en alle de muuren prijken met fchilderw'erk. Zij hebben zeer veele vengfters, en derzelver ruiten beftaan uit glaswerk van allerleie kleuren. Men plaatst de fraaifte meubelen in het voorfte gedeelte van het huis. In den Harem zijn 'er flegts middclmaatige, om dat aldaar geene vreemdelingen koomen. Even als de overige Oosterlingen, zijn de Perfiaanen met het gebruik van bedden, boven den grond verheeft) De huizen der armen zijn van ean ruuwer faatnenftel. T 4  %$6 REIS -WEG naar. heeven, onbekend. Zij fpreiden eene matras op den grond uit, en ilrekken zig op dezelve neder onder een gepiqueerd bedekzel. De zomernagten brengen zij op hunne terrasfen, onder den blooten hemel, door. De Perfiaanen zijn van eene middelmaatige lighaamsgeftalte. Xenophon verhaalt, dat zij meestal vet en dik waren; am mi anus marCellïnus, in tegendeel, zegt, dat zij ten zijnen tijde mager en dor waren. Zij zijn het ook nog thans, maar ten zelfden tijde fterk en gefpierd. Zij hebben een olijfkleurig aanzigt, zwarte hairen en arendswijze gebpogene neuzen. De mannen doen zig alle agt dagen het hoofd fcheeren, tegen de gewoonte der .aloude Perfen, die zig de hairen lieten wasfen, zo als nog heden de Sejid, of affiammelingen van mahomed, welke Propheet, naar men zegt, hun daarin het voorbeeld gaf. Zij fcheeren zig ook de kin, doch laaten de knevels blijven. Zeekere geestelijken, Phyr genaamd, zijn de eenigen, die hun. baard aan kin en wangen groeiën laaten. Deeze geestelijken zijn in groote achting, uit hoofde hunner fchijnbaare heiligheid, die voornamenlijk in de onthouding beftaat. De Perfiaanen beminnen de zwarte hairen , en dulden de blonden; maar zij, hebben een affchuw van de roode. Zij verwen ze, wanneer zij niet van de geliefde kleur zijn. Zij fchilderen ook de handen, en inzonderheid de nagels, met eene  be INDIEN, 207 êene roode naar het geel of orange hellende verw. Hunne kleeding is niet naar hun lighaam geëevenrsedigd. Zij draagen loshangende en wijde opperen onder-kleederen, naar die der vrouwen gelijkende. Hun tulband is van katoen, of van eenige fijne geftreepte zijden ftof, van verfchillende kleuren, onderfcheidene maaien in het rond gewonden. Die hunner priefters is wit, gelijk ook derzelver geheele kleeding. De voornaamfte grooten draagen mutfen, met bont gevoerd, en daar deeze meestal rood zijn, noemen de Turken de Perfiaanen Kifilbasch, dat is te zeggen Roodkoppen. De Perfiaanen draagen gemeenlijk eene veelkleurige katoenen of zijden overrok, die hun tot aan het dik van het been nederhangt. De einden worden onder den linken arm doorgeftoöken, en men omgordt zig met een fjerp, die verfcheiden maaien om het lijf geflingerd wordt. De rijken omgeeven deeze fjerp met eenen kostbaaren gordel. De Koning en de aanzienlijken hebben boven den overrok een opperkleed zonder mouwen, dat flegts tot op de heupen reikt. Als zij uitgaan, trekken zij boven deeze kleederen een zijden wambuis, van verfchillende kleuren , en met goud doorwerkt. Zij draagen broeken, die tot aan de enkels nederdaalen. Hun hemd is van katoen, gemeenlijk rood geftreept. Hunne kousfen zijn zeer wijd, en meestal van eene groene kleur, het geen de Turken ergert, wien het aanT 5 ftoo-  s98 REIS-WEG naar ftootelijk is, te zien, dat de Perfiaanen de kleur met voeten treeden, die mahomed op het hoofd droeg. Hunne fchoenen zijn zeer puntig, en hebben een laag hielftuk. De vrouwen draagen in Perfiën geenen tulband. Haar voorhoofd is gedekt met een geëmailleerden, van drie vingeren breedte, gouden band, bezet met robijnen, diamanten of paerels, en omzoomd met eene foort van frange, die haar op het voorhoofd nederhangt. Haare hairen zijn gevlogten, en hangen op den rug neder. Eene met goud geborduurde muts dekt haar hoofd, die zij met eene even rijk geborduurde fjerp omwinden , van welke de flippen naar agter affladderen. Haar onderkleed is van goud of zilver laken, en boven het zelve trekken zij eene foort van met fabelvellèn gevoerde jakjes. Deeze laatften zijn des winters met, doch des zomers zonder mouwen. Daar haar broek tot beneden de enkels daalt, draagen zij geene kousfen. Des winters trekken zij kostbaar geborduurde laarsjes aan. Even als de mannen , bedienen zij zig van chagrin - Iedere muilen. De Perfiüanfche vrouwen bedienen zig van een zeeker poeder, om haare handpalmen, het onderst haarer voeten, en het uiterst haarer nagelen, rood te verwen. Zij fchilderen zig de oogen zwart. Die, welken blaauw, grijs of aschgraauw zijn, worden bij haar niet voor de fchoonften gehouden ; zij geeven de voorkeur aan de zwarten. De  de INDIEN. 299 De Perfiaanen zijn ten uiterfie zindelijk , en zouden niet de geringfle vlek op hunne kleederen of huisraad dulden. Zij hebben eenen leevendigen geest, en een gezond oordeel. Wanneer zij zig op de letter-oefleningen toeleggen, llaagenzij vooral in de dichtkunst. Zij zijn rijk in vinding. Hunne denkbeelden zijn fchoon, kiesch, en juist. Zij hebben den naam van niet altoos waarheid te fpreeken; iets in het welk zij zeer verfchillen van het geen zij ten tijde van herodotus waren. Deeze gefchiedfchrijver zegt, dat de Perfen bijzonder zorg droegen , hunne kinderen te leeren te paard te rijden, den boog te handteeren, en waarheid te fpreeken. De vriendfchap der Perfiaanen duurt het geheele leeven; zij ftellen haar zelf boven de banden van het bloed. Volgens fommige hunner daaden te beöordeelen, zou men hen kuisch en eerbaar waancn; dan deeze deugd beflaat bij hun weinig meer dan in het uiterlijke. 'Er is geene flad in Perfiën, Ardebit alleen uitgezonderd, in welke men geene ligtekooijen en bordeelen onder de befcherming der overheid ontmoet. De onkosten van de tafel zijn zeer gering bij de Perfiaanen. Zij, die geen enkel water kunnen verdraagen, mengen azijn onder het zelve. Anderen maaken geene zwaarigheid wijn te drinken, niettegenflaande de wet zulks verbiede. Zij houden zig verzeekerd, dat deeze zonde hun vergee- ven  3oo REIS-WEG naar ven zal worden, zo zij maar zeiven den wijn niet maaken. Het gebruik van opium is onder hun zeer gemeen. Men vindt geen Periiüan, van welken Hand hij ook zij, die niet rook - en fnuiftabak gebruikt. Wanneer een jongman zig in het huwlijk wil begeeven, doet hij navorfchingen omtrent de ziel en lighaams begaafdheden van haar, die hij tot zijne toekomftige egtgenoote begeert; want het is hem niet geoorloofd haar te zien. Bijaldien de berigten hem voldoen , belast zig een zijner vrienden met het doen van den voorflag. Mishaagt die niet, zo begint men omtrent het huuwlijksgoed te handelen, dat door de bloedverwanten van den man gegeeven wordt. Het beftaat in geld, dat, weinige dagen voor het voltrekken der trouw, aan den vader en moeder der bruid gezonden wordt, als eene belooning voor de zorg, die zij aan de opvoeding haarer dogter befteed hebben. Men befpreekt ook eene fomme gelds, of eene zeekere hoeveelheid zijde, voor de vrouw, in geval van fcheiding. De wet kent aan den man het recht toe, om den overfpeeler met de vrouw te dooden, wanneer hij hen op de daad verrascht, en de rechter beloont elk , die eene ftraföeffening van dien aart verrigt, met een nieuw kleed. De kinderen worden, tot hun vierde of vijfde jaar, niet meer door de vrouwen gevoed, noch ge-  de INDIEN. 3°*' geduurende dat tijdbeftek van hunnen vader verwijderd , zo als oudtijds het gebruik was. Men oeffent hen niet meer, om met den boog te fchieten, of te paard te rijden; maar men zendt ze naar fchool, om in het leezen en fehrijven onderweezen te worden t Men vindt bijna geen Peruaan, van welken ftand ook , die niet het een zowel als het ander kundig zij. De Moskéeën dienen even zeer totfchoolen, als tot bedeplaat-; fen. Hun getal evenaart dat der ftraaten. Ieder fchrijft op de knie, om dat men in Perfiën het gebruik van tafels noch dat van ftoelen kent. Het papier der Perfiaanen wordt van groote vlokken zijde of katoen vervaardigd. Hunne inkt is zeer dik. De Perfiaanen hebben hunne eigene taal , die zeer veel gemeens met het Arabisch, en niets met het Turksch heeft. Men vindt 'er veele uitheemfche woorden in, te weeten hoogduitfche en latijnfche. Zij is zeer gemakkelijk te leeren, naar dien zij weinig onregelmaatige werkwoorden bezit. De eenige moeilijkheid, die zij in zig heeft, is haare uitfpraak door de keel. De meeste Perfiaanen leeren, nevens hunne eigene taal, ook nog die der Turken, welke zo gemeenzaam aan het hof geworden is, dat de taal van het land 'er naauwlijks meer gehoord wordt. De Perfiaanen leggen zig toe op de wijsbegeerte de geneeskunde, de reekenkunde, de meetkunde, de welfpree- kend-  303 R.E IS-WEG n aar kendheid, de dichtkunst, de natuurkunde, de zeedekunde, de fterrekunde, de fterrenvoorzeg* kunst, en rechtsgeleerdheid. Hunne Schooien of Univerfiteiten worden Medresca geheeten. De godsdienst der Perfiaanen is het Mahomedaanendom. Zij worden door de overige navolgers van mahomed als ketters aangezien. Her groote twistpunt betreft dsszelfs opvolging. De Perfiaanen houden ftaande, dat het ali, de anderen, dat het omar geweest zij. De uitlegging van den Coran verfchilt bij beide de partijen. De plegtigheden van hunnen eerdienst koomen mede niet overeen. De Perfiaanen drijven den fpot met den bijgeloovigen eerbied der Turken voor de groene kleur. Men vindt nog tegenwoordig in Perfiën veele afftammelingen van deszelfs aloude bewooners, die den godsdienst hunner vaderen voor dien van mahomed niet hebben willen verwisfelen. Zij bezitten niets meer van de vroegere geleerdheid en moed hunner voorouders. Zij zugten onder het juk der flavernij, en de beöeffening der vrije kunflen is hun ontzegd. De oude Perfiaanfche taal is bij hen bewaard en in gebruik gebleeven; zij fchrijven ze met dezelfde letterteekenen, van welken men zig oudtijds bediende. De hedendaagfche Perfiaanen noemen hen Guèbres, dat is Afgodendienaars. Zij belchuldigen' hen van de zon en het vuur te aanbidden. De Guèbres hebben  be INDIEN. 305 ben echter geene afgoden, en verfoeijen derzelver dienst en dienaars. Zij bewijzen hulde aan de zon, om dat zij haar na den mensch als het volmaak cfte der fchepfelen befchouwen. Zij zeggen, dat God aldaar zijnen troon gevestigd heeft, en het is deeze troon, voor welken zij zig nederbuigen. Zij voeden ook eenen grooten eerbied voor het vuur, als het zuiverfte der hoofdftoffen. Daar de regeeringsvorm van het koningrijk alleenheerfching is, ftrekt de wil van den Vorst ten wet. Eenige Schrijvers geeven aan de Koningen van Perfiën, van het laatfte geflagt, den tijtel van Sophi. Het rijk is erfelijk. De wettige kinderen zijn troon-opvolgers, en bij gebreke derzelven, roept men de zoonen der bijzitten. Zo de Koning geen mannelijk oir nalaat, neemt men zijne toevlugt tot den naasten bloedverwant van 's vaders zijde. De Prinfen van den bloede zijn gemeenlijk zeer arm. De zoonen van den Koning zijn nog ongelukkiger; zij flijten hun leeven in het diepst van het Serail, buiten het welk zij, geduurende het leeven van hun vader , nimmer den voet zetten. Die onder hen, welke den troon beftijgt, doet zijne broeders de oogen uitrukken, om hun van het gezigt te berooven. De bedienaars van den Mahomedaanfchen godsdienst bekleeden de eerfte plaats aan het hof van Perfiën. Zij. neemen den voorrang boven de beambten der kroon; zij zitten voor in den raad, Wj  304 REIS-WEG naar bij de öpenbaare feesten, en bij de gehooren; die de Koning aan de gezanten der buitenlandfche mogendheden verleent. 'Er zijn zes Staatsdienaars in Perfiën. Men noemt hen gezamenlijk Rhona- Doulet, dat is zuilen van het rijk. De eerfte is de Groot- Vizier j Athema-Doulet, dat is, fteunpijlaar des gezags, geheeten. Hij is het hoofd van den raad en van de rechterlijke magt. Bij hem berust het opperbeftuur van de geldmiddelen, der buitenlandfche betrekkingen, van den koophandel; en geene jaargelden of giften worden zonder zijn last betaald. Hij heeft onder zig zes Viziers, leden van den raad} en bijzitters in de öpenbaare feesten en gehoorverleeningen. De tweede ftaatsbeambte is een krijgsöpperhoofd; niet dat hij het bevel over de legers voert $ want de Koning benoemt altoos eenen anderen veldheer; hij is alleen aan het hoofd der ruiterij, beflemd om de grenzen te dekken. Men noemt hem Kortchi - Bachi. De derde dienaar van ftaat is het hoofd van de troepen der flaaven, of liever van eene bende uit aanzienelijke lieden faamgefteld , die zig flaaven van den Koning noemen. Hij wordt KoulerAga/ï geheeten. De vierde is bevelhebber van het voetvolk, dat flegts uit tweeduizend carabiniers beftaat, die een regiment lijfwagt uitmaaken. Hij voert den tijtel van Tefantktchi- Agafl. De vijfde is grootmeester van het gefchuc. Hij heeft  b é indien. 305" Onder zijn bevel vierduizend mannen, door vier krijgsöverften aangevoerd, die bij plegtige geleegenheden nevens den troon van den Vórst ftaan; Men heet hem Topchi-Backt. De zesde heeft het bijzonder beduur der rechterlijke zaaken; zijne bevelen worden door het geheele rijk geëerbiedigd, en men beroept naar zijne rechtbank vari de vónnisfen, doof de landvoogden geveld. Het getal der hooge ambtenaaren van'sKonings huis is zeer groot. Men kan zeggen, dat geheel Perfiën het bijzonder eigendom Van den Vorst is. Bezitten de aanzienlijke laindgoederen, zóishetrtiet dan door gunst des Konihgs, die hun dezelven naar willekeur geèft en ontneemt. Het erfrecht der kinderen hangt van zijne goedkeuring af. Hij heft belastingen op perfoonen, vaste goederen en koopwaaren; Daar het rijk van Perfiën uitgeftrekt, endoor nabuuren omringd is, die eene andere Mahomedaanfche gezindheid, dan die Van deszelfs inwooners, aanhangen, is de Vorst in dé noodzaakelijkheid, óm eenë talrijke krijgsmagt te onderhouden. Men kan dezelve, zijne perfoónlijke lijfwagt mede gereekend, op hónderd vijftig düizend ruiters bepaalen, ónder welk getal als dan hog niet eenmaal de bezettingen dèrplaatfén, in het hart van het land geleegen, begreepen' Zijff. Allen V/ordèn, Uit des Konings bijzondere eigendommen en de goederen aan dezelve Verknógt', onderhouden* Voetvolk is in dit land niet ih géY bruik,-  3o6 REIS-WEG naar bruik. Hec zou, zegt men , de vermoeienisfer» der woeftijnen en gebergtens, waar mede Perfiën vervuld is, niet kunnen weêrftaan. Om dezelfde redenen bedient men zig van geen gefchut. Het zou volftxekt nutteloos zijn ter beveiliging van fteden, van muuren en vestingwerken ontbloot, of tot verdeediging van eenige op de frontieren geleegene kasteelen, maar die niet in ftaat zijn den geringfien wederfiand te bieden. De Koning van Perfiën heeft mede geene zeemagt. Het zou echter alleen van hem zeiven af hangen, meester van den Golf van Ormus, den Arabifchen Zeeboezem , en de Caspifche Zee te zijn; maar de Perfiaanen zijn geene liefhebbers der zeevaart. Zij hebben 'er zelf eenen zo fterken afkeer van, dat zij als ongodisten aanzien, de geenen, die vermeetel genoeg zijn, om hun leeven op een zo irouwloos element te waagen. Het Koningrijk Perfiën is ten allen tijde het flagtöffer van groote omwentelingen geweest. De Caliph omar bragt hetzelve in het jaar 632 onder de heerfchappij der Sarrafynen. Deeze flavernij duurde tot in 1258, wanneer dit rijk op nieuw aanving onder zijne eigene Vorsten te bloeijen. Tamerlan veroverde hetzelve omflxeeks het jaar 1396. Thamas-kouli-kan maakte zig in 1736 meester van de teugels van het bewind, en deedzigtotKoning van Perfiën kroonen, onder den naam van n a di r - c h a h. ,. I N-f I  8 1 iNÖtEN. 30? I N D I Ê N(w> EERSTE HOOFDSTUK. Verdeeling van Indien. Indien aan deëzè zijde van den Ganges. Bengalen. Be± fchrijving der fteden Calcutta, Moorshedabad, Dacca, Patna, Benares, Luckiiow, Fyzabad, enz. I ndiën is eene ftfeek lands vatt eene onmeetelijke uitgeftrektheid, die niet minder dan vier en twintig honderd mijlen f» lengte, en tweeduizend mij- O) De leezer houdein liet oog, dat bet geheele aardrijkskundig gedeelte der befchrijving van dit land deels vertaald , deels met eenige verkorting overgenoomen is, ait het werk van den Majoot reis nel over de Indiën. O) Bijna deeze geheele befchrijving van IrTdiën door, als uit een Engelsch werk overgenoomen , wordt doof mijl de Engelfche mijl, dat is iets meer dan een vierdö uurs, verftaan. v *-  3o8 R E I S - W E G n a a * mijlen breedce heeft. Zij is geleegen tusfchen den eerften en veertigften graad Noorder breedte', en den zes en zestigften en honderd negenden Oostelijke lengte. Haare bevolking beloopt honderd millioenen inwooners. Indiën wordt verdeeld in deezerzijdsch Indiën, of aan deeze zijde van den Ganges, ofte ook Indoftan, oïRijk van den Grooten Mogol genaamd, en in geenerzijdsch Indiën, of aan de overzijde Van dien vloed geleegen. Deezerzijdsch Indiën, of Indoflan, heeft bij de tweeduizend mijlen breedte, en vijftienhonderd lengte. Het ligt tusfchen den zevenden en den veertigften graad Noordelijke breedte, en den zes en zestigften en twee en negentigften Oostelijke lengte. Het wordt wederom in twee deelen, het Vasteland en het Schier - eiland, verdeeld. H?t eerfte bevat, nabij den mond van den Ganges, de rijke provincie Bengalen, die aan de Engelfchen toebehoort. De voornaamfte ftad van dit gewest, die , in welke de Gouverneur zijn verblijf houdt, is Calcutta, op 23 graaden 33 minuuten Noorder breedte, en 88 graaden 28 minuuten Oostelijke lengte van de middaglijn vau Greenwich geleegen. Deeze ftad is op den Wester oever van den Ganges gebouwd, op eenen afftand van honderd mijlen van de zee. Zij beftaat fiegts federt omftreeks twintig jaaren, en is geftigt op  de INDIEN. 309 op de plaats, alwaar te vooreh het dorp Govindpour lag. Men reekent haare volkrijkheid op ten minften vijfmaal honderd duizend inwooners. Haar kasteel, het Fort William genaamd, werd onmiddelijk na de overwinningen van plassey aangelegd. Het is het fterkst en regelmaatigst van geheel Indiën, maar van eene al te groote uitgeftrektheid. Men bepaalt de fom, die het gekost heeft, op twee milloenen ponden fterling. De fteden van Indiën zijn over het algemeen op eene gelijke wijze gebouwd. De ftraaten hebben eene verkeerde rigting, zijn te digt bebouwd, en naauw. Slegts eenige weinigen zijn beftraat, en deeze nog maar alleen met gebakken fteenen* De fteden bevatten eene meenigte waterbakken, vijver6 en talrijke tuinen. De huizen zijn op onderfcheidene wijzen gebouwd; men vindt'er van gebakken fteenen, anderen van aarde, anderen weder van bamboes en riet; deeze laatften maaken het grootfte getal uit. De mengeling deezer huizen, van een zo verfchillend zamenftel, kevert een onaangenaam gezigt op. De laatfte foort hebben niet meer dan eene verdieping, met een rieten dak gedekt. Die van gebakken fteen zijn 'er zelden meer dan twee hoog, en hunne daken zijn in de vorm van een terras. Het getal der aarden of rieten huizen gaat dat der fteenen zo zeer te boven, en deeze laatften zijn zo zeldzaam , dat het meermaakn gebeurt, dat, bij V 3 eenen  3io RE IS-WEG naar eenen ontflaanen brand, de vlammen in eene geheele ftraat niet eenen enkelen fteen ontmoeten, en alzo met eene vervaarlijke fnelheid van het eene gebouw naar het andere voortflaan. Calcutta is eene zeer flegt geleegene ftad, want zij is door moerasfen omringd, en in de nabuurfchap van een groot woud. Men heeft echter de grootfte zorgvuldigheid aangewend, om, door het graaven van gragten, en delven van waterbakken, de lugt zuiverer en gezonder te maaken. Het gezigt van het land, aan den mond van den Ganges, of liever van de rivier Hougly, die flegts eene haarer takken uitmaakt, is niet zeer bekoorlijk, Eenige ftruiken, die aan den oever groeien, en eene donkere lijn vormen, teekenen de fcheiding tusfchen lugt en water, en zijn de eenige voorwerpen, die men gewaar wordt. Naarmaate men Calcutta nadert, vernaauwt zig het bed der rivier. Het geen men de GardenReach noemt, vertoont eene verzameling van fchoone gebouwen, op eenen vlakken grond opgerigt, en door tuinen omringd; het zijn de landhuizen der gegoedfte inwooners van Calcutta. Weldra is men dan in het gezigt deezer hoofdftad van de Engelfche bezittingen in de Indiën. Zij ftrekt zig langs de rivier uit, van het Fort William tot aan het &ox\> Cos ftpour, het geen omtrent vieren eene halve Engelfche mijl uitmaakt. Haare breedte is op fommige punten zeer gering; doch haare ftraa-  de INDIEN. 3EI ftrsaten zijn ruim. De rij huizen, die de beide zijden van de esplanade van het fort omringen, is ailerpragtigst. Deeze gebouwen ftaan elk op zig zelf, en zijn eenen grooten afftand van elkander verwijderd, het geen zeer veel tot de ongemeene heerlijkheid van dit gezigt toebrengt. Bijna allen zijn eenige trappen boven den grond verheeven, eti met groote gaanderijen verfierd, of met rijën colommen omringd, het geen dezelven naar tempelen van Griekfche bouworde doet gelijken. Calcutta is haaren luifter aan den goeden fmaak en de mildheid van den laatften Gouverneur Generaal verfchuldigd; en men moet erkennen, dat het huis, 'twelk de Heer hastings deed ftigten, voor een meesterftuk van bouwkunde kan doorgaan. Het is zelfs van een zuiverer bouwftijl, dan alle de geenen, welken men naderhand geftigt heeft, offchoon men daarbij een kleiner plan, dan dat van verfcheidene anderen gevolgd hebbe. Men befpeurt te Calcutta eene zeldzaame mengeling van Europeaanfche gewoonten. De koetfen, de cabriölets, de ligte rijtuigen van allerleie foort, vermengen zig in de ftraaten met de palankins der inboorlingen van het land. Men ziet 'er onderfcheidene omgangen ( procesfions) van Hindous voorbij trekken. De Fakirs vertoonen 'er zig onder verfchillende gedaantens. En alles te V 4 faam,  3i* REIS-WEGnaar faam, maakt het nieuwst en ongewoonst geheel uit, voor het oog van een vreemdeling. Omtrent zes en twintig mijlen boven Calcutta, en aan dezelfde rivier , doch op de overzijde, ligt Hougly, eene kleine, maar oude ftad. De Franfchen, de Hollanders, de Deenen en de Porcugeezen bezitten ieder eene ftad en faclorie op dit gedeelte der rivier. De Franfche bezitting Chandernagor, en die van Chinfura, welke aan de Hollanders toebehoort, zijn twee fraaije en taamelijk groote fteden , die daarënboven eene vrij voordeeliger ligging dan Calcutta hebben. Omtrent honderd twintig mijlen boven Calcutta, ontmoet men Moorshedabad, eene Had, mede op den Westelijken tak van den Ganges geleeT gen, welke aldaar in het drooge jaargetijde zeer ondiep is. Voor de vestiging der Engelfche magt in de Indiën, was deeze plaats de hoofdftad der Bengaalfche provinciën , maar zij is thans zeer. verminderd. Zij bevat echter nog eenige aanmerkelijke gebouwen, onder welken men een oud Mahomedaansch Seminarium, of Kweekfchool, bijna geheel in een puinhoop geflort, gewaar wordt. Het is eene groote vierkante open plaats,welke van wederzijden zeventig voeten lang is. Deeze ruimte wordt door kloostergangen omringd, in vertrekjes verdeeld, elk met een koepel gedekt, en door een enkel vengfter verlicht» In  de INDIEN, 313 In. het middenpunt, en regt tegen over den ingang, was voormaals eene aanzienlijke, boven de haar omringende gehouwen uitdeekende, Moskée. De twee hoeken naar de zijde, waar dezelve zig bevond, loopen uit in eenen toren, het overige van het gebouw verfcheidene voeten te boven gaande. Dit geftigt werd, in het begin deezer eeuw, opgerigt door jaffier-cawn, Nabab van Bengalen, wien de zagtheid zijner zeden, zijne neiging voor de weetenfchappen, en zijne liefde voor de rechtvaardigheid, tot den achtingwaardigften man maakten, die immer deezen post onder het Mogolsch oppergezag bekleed hebbe. Moorshedahad was zijne zetelplaats, en hij lokte alle lieden van eenige bekwaamheden derwaarts. Op den tegenover liggenden oever der rivier is het praalgraf van aliverdi-cawn, grootvader van suraja-dowla, zo wel bekend door zijnen haat tegen de Engelfchen. Dit graf is een langwerpig gebouw, naar boven in vijf koepels eindigende. De middelde is de grootfte, en de twee uiterden zijn de kleinden. Deeze pyramedaale gedaante is zeer gemeen bij alle gebouwen i,n het Oosten, het zij van de Moorfche, het zij yan de Indiüanfche bouworde. De oorlogen, die aliverdi-cawn tegen de Maratten te voeren had, die geduurende zijne pverheerfching onöpV 5 hou-  g!4 REIS -WEG naar houdelijke invallen in zijn land deeden , lieten hem weinig tijd, om zijne ftad te verfraaijen, welke ook zijne gezindheid daaromtrent moge geweest zijn. De Mufulmannen, die deeze, ftad bewoonen, zijn gewoon zig het oog te verlustigen door eene der zonderlingfte verlichtingen. Zij vervaardigen een groot aantal kleine lampen, die zij aanfteeken, en op de rivier doen vlotten. Door den ftroom medegevoerd, worden deeze lichtjes tot op eenen aanmerkelijken afftand voortgefleept, en duuren verfcheidene uuren agter een. De aloude hoofdftad, van dit zelfde gedeelte van Indiën, was Gour, 'twelk men verönderftelt het Gangia - Regia van ptolomeus geweest te zijn. Zij ftrekte zig op den Noordelijken oever van den Ganges uit. Haare lengte was twaalf, en haare breedte twee a drie mijlen. Haare voormaalige plaats wordt thans alleen door haare puinhoopen afgeteekend. Zeer digt bij dezelve vindt men de hedendaagfche ftad Mauldah. De aanmerkelijkfte ftad van het Oostelijk gedeelte van Bengalen, is Dacca, aan de overzijde van den voornaamften tak van den Ganges geleegen, hoewel agter dezelve nog eene taamelijk groote arm vloeit. Dacca bevindt zig in eene zeer voordeelige ligging voor den koophandel, vermits het gemeenfchap heeft met verfchillende bin-  be INDIEN. 315 binnenlandfche bevaarbaare canaalen. Deeze ftad is honderd mijlen boven den mond van den Ganges, en tagrig mijlen van Calcutta geleegen. Vijf mijlen omtrent van dien zelfden mond ligt Patna , hoofdplaats van de provincie Bahar. Deeze ftad, langs den Zuidelijken oever van den vloed geftigt, is zeer uitgeftrekt en zeer volkrijk. Men gelooft, dat zij het oude Palibothra is. Aan geduurige oorlogen blootgefteld geweest zijnde, is zij op de Indiaanfche wijze, dat is, met een ringmuur en een klein kasteel, verfterkt. Op eenigen afftand van Patna, landwaarts in, ontmoet men de Moskée Mounheir, aan de rivier de Soana. Dit gebouw, alhoewel niet buitengemeen groot, is zonder tegenfpraak zeer fchoon. De vier hoeken van hetzelve zijn door een pavillioen overdekt, en in het midden verheft zig eene Hatelijke koepel, eindigende in het geen de Indiaanfche bouwmeesters een Cullus noemen. Dc lijn der kromming van deeze koepel is niet afgebrooken, maar wordt verlengd door eene andere omgekeerde kromming, eindelijk uitloopende in eene halve maan. Haare buitenfte oppervlakte is geheel verfierd met in den fteen uirgebijtelde plataanen-bladen. De lijnen worden de eene door de andere gefneeden, het geen groote, langwerpige, fchuinfche ruiten vormt, die eene fchoone uitwerking doen. De hoofdpoort der Moskée gelijkt naar het portaal van eene onzer Got-  $i6 REIS-WEG naar Gothifche kerken. Eene uitgeftrekte waterkom; aan welker einde onderfcheidene gebouwen, die mede paviljoens inhouden, geftigt zijn, is bij deeze Moskée gegraaven. Alles bevindt zig echter in eenen reeds merkelijk vervallen ftaat. Patna drijft eenen aanzienlijken handel. Het grootst gedeelte van den falpeter, welken de Oost-Indifche Compagnie invoert, wordt inde proviucie Bahar bereid. Zestig mijlen boven Patna, bevindt zig Benares, hoofdplaats van het diftricl Zemindary, in het welke weder de ringen van Jianpour, van Guzar, en van Gazypour bevat worden. Men verzeekert, dat de gewoonten van deszelfs inwooners nog hedendaags dezelfden zijn, als in de vroegfte tijdperken, van welken de gefchiedenis gewaagt. Die volk heeft nimmer eenige nieuwigheden, noch in zijne burgerlijke leefwijze, noch in zijnen godsdienst, toegelaaten. Volgens het algemeen gevoelen, is Benares eene der oudfte fteden der Hindous; en, zo men het op de tijdreekening van deezen laat aankoomen, dagteekent zij misfehien van de vroegfte tijden der oudheid. De majoor ren nel is echter niet van dit gevoelen, naardien noch de Syrifche afgezanten, weinig tijd na den dood van al ex Snoer naar de Indiën gezonden, noch plinius eenig gewag van dezelve maaken. Benares droeg eertijds den naam van Kafi; maar  ïi INDIEN. 317 maar de gefchiedenis zwijgt omtrent het tijdpunt; wanneer zij dien ontfing, welken zij heden voert. Zij is ten Noorden aan den Ganges gebouwd, wiens breedte zeer groot, en wiens oevers zeer fteil onder derzelver wallen zijn. Van het midden der rivier genoomen, fs het gezigt der ftad bij uitftek fchoon. Het oog wordt getroffen door de groote verfcheidenheid van gebouwen, en bovenal, door de ontelbaare meenigte trappen, die naar tempelen of woonhuizen leiden. Veelen deezer, het zij bijzondere, het zij öpenbaare, geftigten zijn van eene uitfteekende pragt. Het grootst aantal der geenen, die men op de oevers der rivier gewaar wordt, en onder welken zeer fchoone tempelen der Hindous gevonden worden, zijn ongetwijffeld opgerigt , om de overftrooming, die in den regentijd plaats heeft, te fluiten, en den flroom van het water, die kort daarna zeer fterk is, te beletten de boorden mede te fleepen. Het voornaamfte gebouw, met dit oogmerk geftigt, wordt het Gelfigaut geheeten. Het rust op eene meenigte trappen. Deszelfs voorgeevel is met pragt en fmaak gebouwd, maar agter denzelven ziet men niets dan de fchuinte van den oever, op wiens top men een tuin vindt. In het middenpunt des geevels, naar de zijde der rivier, is eene vierkante, zeer hooge en gedekte toren, in welken men de avondkoelte gaat fchep$>en. Elke der beide zijden eindigt in een agt- hoe-  318 REIS-WEG na ar hoekig koepeltje, tot het zelfde gebruik beftemdé De meesten deezer gebouwen zijn, uit de toelaagen der rijken, tot algemeene verlustiging aange* legd. Bijna in het middenpunt der ftad ftaat eene groote Moskée, met twee Minarets, die, van de oppervlakte van het water gereekend, tweehonderd twee en dertig voeten hoogte hebben. Dit gebouw werd, door den ftaatzugtigften en onverdraagzaamften aller menfchen, door den Keizer aurenG-zèb opgerigt, nadat hij eenen op deeze zelfde plaats gebouwden Indiaanfchen tempel had doen flegten. Men zegt, dat deeze Moskée juist dezelfde hoogte en uitgeftrektheid, als deeze vernielde tempel heeft. De ftraaten van Benares zijn naauw, en vrij morfig. De huizen zijn hoog; veelen hebben tot vijf verdiepingen, en elk deezer laatften wordt door onderfcheidene huisgezinnen bewoond. De gegoede Indiaanen woonen echter in afzonderlijke huizen, in het midden eener met muuren omringde plaats gebouwd. De hitte is, geduurende den zomer, in deeze ftad zeer fterk. Haare plaatfelijke ligging is 'er. ongetwijffeld de eerfte oorzaak van; maar het famenftel haarer huizen, bijna allen van fteen opgehaald , en de geringe breedte haarer ftraaten, die eene dubbele weêrkaatfing der zonneftraalen te weeg brengt, werken hier toe kragtdaadig mede. Van de maand Maart af, tot  / be INDIEN. 3ï£ aan het einde van Juny, het tijdpunt wanneer hec regenfaifoen een aanvang neemt , is de hitte ■ ^ mm Ir llillfis omringd door puinhoopen en hsirÉllllÉee pbouwen, gedenkteekenen van §|||jfe I i;r;pd der Mahomedaanen. Een ö/fy,, i - -£51 geftigt, van eene cirkelron- 1 m ■ " lijk een Indiaanfche Ijjjj^mpeiof een gedeelte derzei ve geweest is. Eenijjjjjic fieraadiën zijn als nog overig gebleeven, onder welken de heer hodges zegt, dat ftukken van eene Griekfche bouworde gevonden worden. Ten Noord-Westen van het diftrict Zemindary ligt de provincie Oude. De voornaamfte ftad, die waar de Nabab zijn zeetel heeft, is Lucknow, aan eene kleine rivier, Goomty genaamd, geleegen, welke vijf en veertig mijlen beneden deeze ftad in den Ganges valt. De afftand deezer ftad van Calcutta is, langs den kortften weg, zeshonderd vijftig mijlen. Zij is groot, maar flegt gebouwd. De meeste haarer huizen zijn flegts van leem, en niet dan met riet gedekt. Veelen beftaan zelf alleen uit wanden van riet en bamboes, en een dak van cocos - en palm - bladen of ftroo. Men ziet 'er ter naauwernood eenige weinigen van gebakken fteen. De ftraaten zijn bogtig, naauw, en de flegtften van geheel Indiën. In het drooge jaargetijde zijn de ftof en de hitte in dezelve niet uit te ftaan; in den regentijd ftaat 'er de  S5ó REÏS-WEGnAar de mdddér zod hoogj dat rneri dezelve haauwj'jks doorwaaden kan. Men ziet 'er alle oogenblikken eene meenigte oliphanten, die aan deri Nabab óf aan de grdoten van zijn hof tdebehdoren, en onophoudelijk van het paleis naar de rivier, of van de rivier naar het paleis gaan; eene allergèvaarlijkfte ontmoeting vdor de voetgangers , omtrent welkers Hand men in het algemeen zig aldaar weinig bekommert. Het paleis van den Nabab is op een verhoeven grond , op den oever der rivier gebouwd , en heeft naar de regter en linker zijde een heerlijk üit'zigr. De overlèedene Nabab sujah-oulbowla , vader van asoph-oül-dowlah, legde 'er den eerften fteen toe; De tegenwoordige Vorst heeft het aanmerkelijk voortgezet. Het heeft ruime voorplaatfen, en eenfiurfrar, waar 'hij openbaar aan ieder een gehoor verleent, binnen deszelfs muuren ingeflooten. Deeze Dürbar is eene driedubbele rei evenwijdige colommen, van de Moorfche bouworde. De wanden, zotvel als al het overige, zijn pragtig verguld, eri met bloemen en eene meenigte andere verfierfelen befchilderd. Mén klimt in dezelve langs eerï trap, die in een bloemperk uitkoómt, ifigerigt op dezelfde wijze, als wij Ze in de Indiaanfche fchilderijën afgefchetst zien, te weeten in platte ruiten verdeeld , die met bloemen van eene zo fterk'e reuk vervuld zijn, dat voor een Europeaan der-  de INDIEN; 32* zelvef reuk in liet begin niet te verdraagen is; Het uiterlijke van het gebouw heeft niets fraais; men waant het flot van een baron der elfde eeuw te zien. De tuin van het paleis is van het zelvé door eenen, naar rtiaate van het jaargetijde ftofferigen of flijkerigen, weg afgefcheiden. Deezè tuin is door een ringmuur omgeeven. Aan elkeri hoek bevindt zig eene groote koepel, van gebakke fteen opgehaald j en met pleifterwerk overtoogen , en van boven tot onder met verfierfelen befehilderdj die van verre eene fchoone uitwerking doen. Van Lucknow tot aan den mond van den Ganges, is het geheele land niet dan eene wijd uitge-j ftrekte vlakte. Tagtig mijlen omtrent ten Oosten van deeze ftad, ligt Fyzabad, op eenën afftand van vijfhonderd zestig mijlen van Calcutta. De ftad Fyzabad is van eene aanmerkelijke üitgeftrektheid, en fchijnt eene zeer talrijke bevolking, inzonderheid van delaagfte clasfen* tebevatten; want het hof, deeze ftad verlaatende ^ heeft: de voornaamfte grooten met zig gevoerd, en de gegoedfte kooplieden , de bankiers en wisfelaars van daar gelokt. DeeZe laatften, die men' in allë de fteden en Zelfs in de dórpen vindt, doen grove winften door hunne kennis in den wisfelcours, die in geheel Indiën, tot groot nadeel van d« rijverheid des volks, zeer veranderlijk is. Deeze ftad bevat veele fchoone overblijffeletï y X W  352 REIS - WEG naar van gebouwen, uit gebakkene fteenen opgehaald. Dat, in het welk de heer hodges zijn verblijf had, is met een heerlijk koepelsgewijze gebouwd uitftek verfierd. Het is boven den voornaamften ingang geplaatst, en men klimt derwaarts langs eenen naauwen trap. Dit uitftek beftaat uit drie kamers. Naar de eene zijde heeft het zijn uitzigt ©ver de ftad; naar de andere over den tuin, en verder op'ftrekt het zig uit over ruime velden, en over de fchoone rivier Grogra, die op eenigen afftand voorbij vloeit. Regt tegen over de deur van dit gebouw is eene Moskée, met drie koefels, welker gedaante volmaakt die van een op zijn punt gefteld ey is. Deeze fchijnbaar weinig vaste grondflag doet eene onaangenaame uitwerking op het oog; en de verdiende der te boven gekoomene moeilijkheid vergoedt geenzins het gebrek van fmaak, om niet te zeggen van welvoeglijkheid, eener zo zonderlinge bouworde. Het oud paleis, door den overleedenen Nabab sujAH-ouL-DowLAH geftigt, is een ruim gebouw, 'twelk eene groote uitgeftrektheid gronds beftaat. Het bevat verfcheidene opene vakken of voorpleinen, rondom welke de gebouwen van een gefcheiden los op zig zei ven ftaan. Die, welke het binnenst is, bevat de overblijffelen van den Durhar, of öpenbaare gehoorzaal. Deeze Durbar was op dezelfde wijze ingerigt, maar minder groot7 dan die van het paleis van luknow. Het  o é INDIEN. 323 Het verguld-en fchilderfel zijn bijna geheel uitgewischr. Op een ander binnenplein, vindc men een zeer uitgeftrekt gebouw, welks voornaamfte geevel het uitzigt over de rivier heeft. Het zelve moet mede zeer pragtig geweest zijn. Het was tot de bijzondere wooning van den Nabab beftemd. In deszelfs nabijheid zijn nog andere gebouwen, die de Zananah, of het Serail, uitmaakten , en tusfchen welken de tuinen liggen. Eene groote en fraaije poort, die te vooren tot een Corps de Garde beftemd was, en onder welke altoos eenige gewapende foldaaten post houden, dient tot ingang van het paleis. Boven deeze poort was het Nobut geplaatst, eene groote trommel, die het teeken van het koninglijk gezag in de Indiën is, en die zig door eene geheele groote ftad doet hoorcn. Men trommelt gemeenlijk bij het op en ondergaan der zon op dezelve. In de nabuurfchap van Fyzabad zijn de overblijffelen der oude ftad Oude, welke, men zegt, eene der eerfte keizerlijke fteden in de Indiën geweest, en door den Iudiaanfchen held kris ken gebouwd te zijn. In de gefchiedenis van fer 1 s th a , wordt zij, twaalfhonderd negen jaaren voor de tijdreekening der Christenen , als de hoofdftad van een groot rijk , aangehaald. Zij koomt dikwijls onder den naam van Adjudéa voor, in het befaamde Indiaansen werk; MahaX * ba-  344 REIS -WEG naar baret, in de Sanscrtite taal gefchreeven. Welke ook eertijds haare pragt moge geweest zijn, zij heeft 'er heden niet de geringde fpooren van behouden. Zij ligt op de oevers van den Grogra, maar, daar zij op ééne lijn met Fyzabad ligt, was zij weleer, naar alle waarschijnlijkheid , op eenigen afftand van denzelven verwijderd; want het is eerst kortlrngs, dat men zegt, dat, bij den opbouw van het paleis van sujah-oulDowlaH, deeze Vorst onophoudelijk in zijne gebeeden fmeekte , dat de rivier toch nader bij het zelve vloeijen mogte; federt welken tijd haare loop ook zodanige verandering ondergaan moet hebben, daar zij thans de muuren der voornaamfte geevel van dit gebouw befpoelt. Oude is eene heilige ftad, en gevolgelijk eene bedevaartplaats, werwaarts zig pelgrimmen uit geheel Indiën verzamelen. In eene allergewigtigfte ligging, bij het famenvloeijen der twee groote rivieren de Ganges en de Gemne, ontmoet men Allahabad, dat aan den Nabab van Oude toebehoort. Zij bevindr zig agthonderd twintig mijlen boven den mond van den eerften deezer twee ftroomen, en zij wordt, door eenige fchrij vers, voor het Palibothra der ouden aangezien. TWEE  be INDIEN. 3*5 TWEEDE HOOFDSTUK. Agra. Befchrijving deezer ftad; van het Ögraf van Acbar, en het Tadje-Mahel. De fterk te Gwalior. Omtrent driehonderd mijlen boven Allahabad, vindt men Agra, eene ftad op den Zuidelijken oever der rivier Gemné, die flegts op weinige plaatfen waadbaar is, geleegen. Deeze ftad vormt een ruimen halven cirkel, en fchijnt als uit het water op te rijzen. Men zegt, dat zij reeds van de vroegfte oudheid dagteekent. Haare ligging aan den Keizer acbar behaagd hebbende, maakte hij haar omtrent het jaar 1566 tot zijne hoofdftad , en den hoofdzetel van zijn gebied. Uit dien hoofde wordt zij fomtijds Acbdrabad genaamd. Geduurende de laatfte eeuw, en hec begin der tegenwoordige, was zij eene der luifterrijkfte fteden van Indiën. Maar , was haare opkomst en bloei fnel, haar val was het niet minder. Thans vertoont zij de pragtigfte puinhoopen. Het kasteel bevat het Keizerlijk paleis, en is van eenen uitgeftrekten omkring. Het is van roode gehouwe fteenen geftigt, en moet eertijds X 3 een&n •  32Ö REIS-WEG naar eenen hardnekkigen weêrftand hebben kunnen bieden. Vóór zijn verval, was het mee een dubbele, zeer diepe en buitengewoon breede gragt omgeeven, die door de Gemné overvloedig van water voorzien werd. Deeze fterkte maakte een eiland uit, aan drie zijden door de gragt, en aan het vierde door den vloed, die haare muuren befpoelde, gevormd. De buitenfte gragt is thans ganfchelijk gedempt, en de groote weg loopt 'er over heen. Die, welke meer binnenwaarts ligt, bevindt zig in een flegten ftaat, en is op verfcheiden plaatfen geheel droog. De ftad Agra was door een ringmuur omgeeven, die, op eene fnaphaansfehoot afftands van elkander , door torens verdeedigd werd. Shah-jehan, kleinzoon van acbar, een tegenzin tegen de ligging van Agra gevat hebbende, wegens de buitenmaatige hitte, aan welke zij des zomers blootgefteld is, en eene plaats willende ftigten, die zijn naam voeren zoude, bouwde eene groote ftad, nabij het oude Dekly, en noemde haar Jehanabad; maar derzei ver naam, zo als ook het geheele rijk, is niet meer in weezen. Om deeze zijne nieuwe hoofdftad te bevolken , zegt men, dat hij het grootst gedeelte van de inwooners der oude, namenlijk bij de vijfmaal honderdduizend zielen, derwaarts fleepte. Het verval, dat het onmiddelijk gevolg van deeze ontvolking van Agra was, noodzaakte de teruggeblee- ve-  de INDIEN. 327 vene bewooners, tot hunne veiligheid, een anderen muur cc bouwen, die met den ouden een gedeelte van een cirkel uitmaakt. Deeze muur werd ©pgerigt op bevel van j o y- s i n g h , een Indiaansch Rajah, in dienst van den Keizer aurengzeb. De geheele ruimte tusfchen deeze twee muuren is, ten gevolge hiervan, thans niets meer dan eene op eenftapeling van puinhoopen. Het binnenst der Had is taamelijk wel; maar men befpeurt ligtelijk, dat het uit gebrooken Hukken van ingeftone gebouwen geftigt is, met uitzondering echter van het gedeelte, dat aan het kasteel grenst, waar men de groote Musjüd of Moskée vindt, die van roode fteenen gebouwd , doch thans in een vervallen ftaat is. Niet verre van dezelve is de Choke of wisfelbank, die niets meer dan een hoop puin vertoont. De fterkte zelve is zeer befchadigd, door dien zij in het tijdperk van tagtig jaaren meermaalen van meester veranderd is. Zij werd door den Overfte polier,- ten tijde dat deeze officier in dienst was bij den Nabab zout-feccar-oul-dowlah, beter onder den naam van nedjif-khaun bekend, ingenoomen. De Zuidzijde van het fort diende tot het verblijf van den Keizer. Het was van wit marmer gebouwd, en deszelfs dak is als nog met vergulde koperen plaaten belegd , die al hunnen glans behouden hebben. Op eenigen afiland is X 4 eene  328. REIS-WEGkaar eene Moskée ook uit marmer fteen gebouwd, er» mede met verguld koper verfierd. Men kan de Gverblijfftlen deezer groote ftad niet aanfchoawen, zonder eene diepe treurigheid te gevoelen. Zij ftrekken zig langs de rivier, ter lengte van meer dan veertien Engelfche mijlen, uit. Het paleis van dara-sheko, door dien Vorst geftigt, beftaat eene groote oppervlakte gronds. Het is zeer gevaarlijk, tusfchen deszelfs puinhoopen te wandelen; want, zonder, de uiterfle oplettendheid, loopt men gevaar, van door de opene gaten in de bedekte, onderaardfche gewelven te vallen, die thans aan de gevaarlijkfte kruipende dieren tot fchuilplaatfen dienen. De ftraaten van Agra zijn zeer naauw, en fchijnen niet volgens een goed plan getrokken te zijn. De heer bodges fpreekt van een Hoummaoum, of bad deezer ftad, dat eertijds aan een der eerfte grooten van het hof toebehoorde, zo. als zulks klaarblijkelijk door deszelfs pragt aangeduid wordt. Dit bad wordt door colommen, van het fchoonfte marmer, omringd. Toen de zo even genoemde beroemde kunstkenner het bezogt-, fchitterden nog eene meenigte ftukken Lapis-Lazuli, te midden der overige fieraadiën, die zeer fchoon, en van eene Moorfche bouworde waren. Men werd 'er nog eenige molaïk ingelegde bloemen gewaar, die volmaakt wel nagevolgd waren. Zes;  be INDIËN. 3*9 Zes mijlen van Agra, op den weg, die naar Dehly leidt, in eene plaats, Secundrii genaamd, is het graf van den Keizer acbar opgerigt. Dit ontzaggelijk gevaarte bevindt zig in het midden van een tuin, met vrugt- en andere boomen, doormengd van bloemdraagende ftruiken, beplant. Deeze tuin is met muuren omheind, en men gist, dat hij meer dan twintig Engelfche gemeten (acres) bevat. De grafftede is een vierkant gebouw, dat vier deuren heeft, aan elke zijde een; alle draagen zij groote koepels of uitftekken (pavilloens); de hoeken zijn 'er mede van voorzién. Dit gebouw heeft vijf verdiepingen, die trapsgewijze afneemen, maar eene gelijke inrigting hebben. De koepel van veelen deezer uitftekken is van wit marmer. Het overige gebouw is van roode fteenen', gefchakeerd met Hukken van het zelfde marmer. De vijfde of laatfte verdieping is geheel van wit marmer, met een rij vengfters aan elke zijde. De koepels,' die buiten deeze verdieping uitfteeken, zijn mede uit marmer van dezelfde kleur. Zij zijn door eene aardbeeving, en door den blikfem, zeer befchaadigd geworden. Een derzei ven is geheel ingeftort, en het koepeldak der overigen in een zeer flegten ftaat. Het binnenst deezer vijfde verdieping is kunftig met zwart marmer ingelegd, op hét welke eene meenigte fpreuken uit den Koran geleezen worden. Hunne terrasfen omringen elke der verdiepingen X 5 van  330 REIS-WEG naar van het gebouw; en waren, geduurende de regeering der Keizers jehanguire en jrhan, met gouden ftoffen overdekt, die door zilveren pylaaren onderfteund werden. De Mollaks, of pricfters van den Mahomedaanfchen godsdienst, waren gewoon, in de fchaduw deezer tenten, geiprekken met geleerden te koomen houden. De hoofd - ingang is door de groote poort, die in den tuin leidt. De voorzijde deezer poort is fterk, en met mofa'ik ingelegde vakken, van onderfcheidene kleuren, verfierd. Ter wederzijde van het middenpunt des gebouws, zijn twee rijen, zeer puntig toeloopende, en met diepe boogen. In het midden der opperfte rij is eene deur, en boven dezelve een vengfter, met een uitfpringend hek. Elk der dieptens, tusfchen de onderfte boogen, heeft mede een vengfter. In het middenpunt is eene enkele fcherpe .zeer verheeven boog ; en dit gedeelte van het gebouw verheft zig merkelijk, boven de zo even befchreevene verdiepingen. Aan den top, en een weinig agter de voorzijde van dit gedeelte van het gebouw, zijn twee' doodkisten, (farcophages ) rustende op zwart marmeren colommen. Onmiddelijk agter de deur zijn 'er mede twee, die zig tegen over die van de voorzijde bevinden. Aan eiken hoek van deeze deur, ( de gedaante van dit gebouw een langwerpig vierkant zijnde) zijn twee Minarets van wit marmer, zeer hoog, en gedeeltelijk gegroefd.  de INDIEN. 33» groefd. Boven dit groeffel, en ter halver hoogte, loopt een hekwerk, zo als mede aan den top. Weleer eindigden deeze Minarets naar boven in opene koepels, met een rond dak; dan zij zijn reeds over lang vernield. De Minarets bevatten elk een trap , die naar de twee balcons leidt, door welken zij omgeeven zijn. Door de deur zelve koomt men in eene groote opene zaal, die koepelsgewijze opwaarts loopt, tot bijna de geheele hoogte van het gebouw. Deeze zaal was op last van den Keizer jehanguire, zoon van acbar, voortijds overvloediglijk met fchilderwerk en verguldfel verfierd geworden; maar de tijd hetzelve fterk befchadigd hebbende, deed de Keizer a uren g- ze b , het zij uiteen geest van bijgeloof, het zij uit gierigheid, het geheel uitwisfchen. Uit deeze zaal daalt men, door een anderen boogengang, gelijk aan dien der voorgeevel, naar den tuin, ahvaarzighet graf, door eenen met hooge boomen bezetten toegang, aan het oog opdoet. Deeze laan is met fteenen beftraat. In het midden is een groote vierkante vijver, die weleer met water gevuld was, doch , toen de heer hodges hem bezigtigde, droog lag. Midden in deeze kom, zag men een fpringfontein, van welke alleen de pijp overig was. De waterftraat moet ongetwijfeld zeer aanmerkelijk geweest zijn, want de grond der laan is vol kanaalen. Op eenen geringen afftand van het hoofd-  SS* REIS-WEG naar. gebouw, verheft zig eene zeer groote poort, ganfchelijk uit buitengemeen fraai wit marmer be^ ftaande. „ De fchitterende draaien der zon, met dien „ glans, die haar in de Oosterfche gewesten eir» gen is, Ioodregt op dit gebouw, uit zo veele „ onderfcheidene bouwdoffen bedaande, neder„ fchietende, (zegt de heer hodges,) zetten „ het een luider bij, al het geen een bewooner „ onzer Noordelijke Janddreeken zig verbeelden „ kan, verre te boven gaande. De eenzaam„ heid, die in alle de afdeelingen van deezen thans „ verwilderden tuin heerscht, demt de ziel „ tot eene onwillekeurige droefgeestigheid. Na „ dit gedenkteeken, opgerigt ter gedagtenis van „ eenen Keizer, van wiens groote daaden het „ heelal gewaagt, en wiens menfchelijkheid zijne „ grootheid evenaarde, bezigtigd te hebben, „ verlangde ik ook den deen te befchouwen, die „ zijne koude overblijffels befluit. Ik was ver„ zeld door een ouden Mollah, die de fleutels „ van het binnenst van dit nog deeds vereerd „ wordend gebouw in bewaaring had, en zig een „ onzeeker bedaan verfchaft, met het aan den „ weetgierigen reiziger te toonen. Het binnenst „ der grafdeede is eene ruime zaal, koepelsge„ wijze overdekt. Eenige naar boven geplaatde „ vengders verfpreiden een fomber, eerbiedwek„ kend licht. De muuren zijn met wit marmer  de INDIEN. S33 „ bekleed. Hec lijk is in eene doodkist van het „ zelfde marmer bijgezet; zij is zonder eenig fieraad, en voert, op eenv ander ingelegd ftuk „ zwart marmer, dit enkel opfchrift: acbar." Van den top der Minarets kan het oog eene ontzaggelijke uitgeftrektheid lands, ten minften dertig mijlen in eene regte lijn, doorloopen. Dit geheele land is vlak, en overdekt met puinhoopen, getuigen van deszelfs alöuden luifter. Op eenigen afftand befpeurt men de Gemné, en de fchitterende torens van Agra. De tegenwoordige toeftand deezer fchoone landftreek vertoont de droevige gevolgen van een flegt beftuur, van kwalijk geplaatfte ftaatzugt, en van de ijsfelijkheden, die de burgergefchillen verzeilen. Zolang de hoofden deezer landftreek hunne magt in handen hadden, en bun gezag met wijsheid uitöeffenden, moest zij, aangezien de voortreffelijkheid van den grond, met eene geringe nijverheid, een •heerlijke tuin uitgemaakt hebben; thans heerscht 'er alleen ftilte en verwoefting. Rondsom de grafftede van acbar , ziet men eene meenigte graaven, van welken eenigen zeer fchoon zijn. Zij bevatten waarfchijnlijk de asch van leden van het geflagt van dien Vorst; dan de volksoverlevering van het land wil, dat zij die zijner vrouwen zij. Op den grooten weg van Agra naar Dehly, .ziet men eene meenigte kleine gebouwen, uit een vier-  334 REIS -WEG naar vierkant voetftuk, op het welk eene agt voeten hooge kegel rust, beftaande. Eene meenigte mede vierkante nisfén zijn in deezen kegel gegroefd, en, tot het inboezemen van affchrik, plaatst men in dezelven de hoofden der misdaadigers. Deeze gebouwen dienen daarenboven, om de afflanden aanteduiden. De meesten derzeiven zijn thans ingeflort, of in het ftof bedolven. ■ * Ten Zuid- Oosten van de ftad Agra vindt men nog een ander zeer fchoon gedenkteeken, door den Keizer shah-jehan geftigt, ter gedagtenis zijner meest geliefde vrouw, van welke het gebouw den naam draagt; men heet het Tadje-Mahel. Het is thans twee mijlen van de ftad verwijderd , aan welke het eertijds ftootte. Bij dit gebouw is',eene groote Bazar of marktplein, tot verkoop der kostbaarfte Indiaanfche en buitenlandfche koopwaaren beftémd. Het beftond uit zes pleinen, en was omringd door ruime opene gaanderijen, maar thans zijn 'er naauwlijks eenige fpooren meer van te vinden. De Tadje - Mahel ligt onmiddelijk aan de-oevers der rivier, en rust op een grondflag van roode gehouwene fteenen, aan iederen uithoek van welken eene agthoekige koepel, van drie verdiepingen hoog , gevonden wordt. Deeze zelfde grondvest draagt nog twee elkander volkooraen gelijkende gebouwen, ter wederzijde van het middelfte geplaatst. Zij zijn ge-  /V e INDIEN. 335 gedekt door drie wit marmeren, ongelijk groote, koepeldaken; die van het midden is het aanmerkelijkst. Een deezer gebouwen is eene Musjiid of Moskée. Het andere was beltemd, om elk perfoon van aanzien, die, of uit een gevoel van godsdienftigheid, of om eene billijke nieuwsgierigheid te voldoen, het graf mogt komen bezoeken, te ontfangen. Op deezen grond van roode fteenen ( welke een plat vak van ten miniten vijf en twintig voeten breedte opleevert,) is een andere, van wit marmer, vierkant, en van bijna veertien voeten hoogte. Aan deszelfs agchoekig uiteinde verheffen zig Minarets, of breede colommen , die naar boven dunner afloopen. Zij zijn elke met drie verfchillende gallerijën omgeeven, en draagen op den top rondsom opene koepels, met een rond dak. Deeze Minarets zijn mede van wit marmer , en bevatten trappen , die tot aan het toppunt leiden. Uit het midden van deezen grond Hijgt het lighaam van het gebouw, dat wederom een vlakken grond heeft, gelijk aan de hierboven befchreevene. Deszelfs wijze van bouwing is agthoekig, en de voornaamfte deezer hoeken zijn naar de vier hoofdwinden gerigt.\. Eene diepe en puntig uitloopende boogengang, gelijkvormig aan die der poort van het graf van acbar, is in het midden van elk der zijden geplaatst. Op eenen deezer ingangen is een geevel, die boven het overige gebouw verre uitfrrekr. De  336 REIS^WEG naa* De zijden, die den agthoek aan eiken kant dei groote boogen vormen, hebben 'er twee , de eene boven de andere, die ook puntig uitloopen, en dieptens hebben, beneevens een üitfpringend hek, De muur boven deeze boogen is werkelijk met marmer van verfehillende kleuren ingelegd. Het hoofd van ieder der verdiepte boogen is op gelijke wijze verfierd. In alle die, welke zig rondsom het gebouw bevinden, heeft men vengfters in den Heen doorgehouwen. Agter deezen agthoekigen geevel zijn vier koepels, van dezelfde gedaante, vrij hooger] dan de geevel, en van een rond dak voorzien. Uit- het middenpunt van het geheele gebouw verheft zig een keegel, van gelijke hoogte als de koepels; hij onderfteunt het groote dak, dat zig aanmerkelijk boven zijn rustpunt in eene fraaije kromte verbreedt, eindigende in het opperst gedeelte van den Gullus, boven welke, op elkander, twee vergulden koperen bollen geplaatst zijn. De laatfle draagt eene halve maan, uk welker midden eene lans uitfpringt, die het geheel befluit. Elke der zijden van het gebouw is volkoomen het tegenbeeld der andere , en allen zijn met eene gelijke naauwkeurigheid bearbeid. Dit praalgraf, van de overzijde der rivier gezien, kevert een allerfchoonst gezigt op, veroorzaakt door de voortreffelijkheid der bouwfloffen en de volmaakheid van het werk, welke de groo-  de INDIEN. 337 fe uitgestrektheid eti pragt van het geheel vclkoomen evenaart. Het wit marmer is de gemeende dof van alle, die tot deszelfs famendelling gebeezigd zijn. De anderen zijn van verfchillende kleuren, en met den besten fmaak gekoozen; deezen zijn het, die de verfierfelen uitmaaken. Het geheel fchijnt van verre een kostbaar kleinood op een azuüfen grond. De uitwerking, die het zelve op den aanfchouwer doet, is zodanig, zegt de heef hoDges, dat geen voortbrengfel der kunst immer een dergelijk gevoel in hem verwekt heeft. shah-jehan had beflooten, op den tegen over liggenden oever der rivier, een volkoomen gelijkvormig gebouw te doen oprigten, om hem tot een graf te dienen; en beiden zouden met elkander door eene marmeren brüg verëenigd geworden zijn. Zijne ziekte, de menigvuldige twisten tusfchen zijne zoonen ontdaan, om zig onderling zijne toekomdige erfenis te betwisten, en eindelijk zijne eigene gevangenneeming door aureng-zèè, beletteden hem dit grootsch ontwerp ter uitvoer te brengen. De tuin, in welken het Tadje- Makel gedigtis, heeft zijn ingang aan den kant tegen over de rivier, door eene groote en fchoone deur van rooden gehouwen deen , van waar men langs een breeden trap in den tuin opklimt. Van boven deeze trappen , wordt men het middengedeelte Y van  3S8 REIS -WEG naar Tan het gebouw, door eenen toegang met cipresfen en andere boomen beplant, gewaar. Deeze iaan, met fteenen gevloerd, is met afdeelingen of bedden van bloemenen fonteinen verfierd, allen op gelijke afftanden. Vier der pragtigfte watersprongen zijn ter halverwege van de laan geplaatst, en rusten op een voetftuk van wit marmer. Een waterbak, in het midden van het gebouw zig bevindende , voorziet hetzelve van water, dat hij door middel van pompen uit de rivier ontfangt. Deeze fonteinen bevinden zig alsnog in een goeden ftaat. De tuin wordt nog altoos gevoeglijk onderhouden, vermits dit gebouw niet beroofd is geworden van de landerijën, die aan deszelfs onderhoud verbonden waren. Het midden gebouw is volkomen in zijn geheel; maar het overige draagt de fterkfte blijken van verval. Onderfcheidene Mollahs bedienen de Moskée met veel orde en welvoegelijkheid. Zij zijn oplettende jegens vreemdelingen, aan welken zij met zeer veel dienstvaardigheid alle de deelen van dit gedenkteeken toonen en uitleggen. De binnenwanden van het gebouw zijn met wit marmer bekleed, en met kunftig gebeitelde bloemen verfierd. De grafftede is in een ondeniardsch vertrek , en het lighaam v:n tadje-mahel rust onder het middenpunt van het gebouw, in eene kist mede van wit marmer. Digt bij dezelve ziet men 'er eene andere, die het lijk van shah- J*-  © e INDIEN, 339 jehan bevat. Deeze kisten gelijken volkoomen naar dié, welke men in het graf van acbar ziet. De tuin van Tadje- Mahël, en de gebouwen, die denzelven omringen, beflaan omtrent de helft der ruimte van die van het graf van secunörii. Tavernier zegt, dat hij den Tadje - Mahel zag aanvangen en voltooijen, en dat twintigduizend werklieden , geduurende twee en twintig jaaren, aan denzelven arbeidden. Het omliggende land leeverde den (leen, die tot deszelfs opbouw diende ; maar het marmer was men genoodzaakt uit Candabar, eene der Oostelijke provinciën, te doen aanvoeren; het werd te land, langs eenen weg van meer dan zeshonderd mijlen , aangebragt. Men zegt, dat de kosten vart het gebouw meer dan een milliocn ponden Sterlings bedraagen hebben. Tagtig mijlen bezuiden Agra, en in het middenpunt van het eigenlijk gezegd Indoftan, bevindt zig de fterkte Gwalior, op den top van eenen aanmerkelijken berg, die zig in het midden van een volftrekt vlak land verheft. Ten Westen zijn andere taamelijk hooge bergen, tusfchen welken de engte van Narwah ligt, die naar Ougion, hoofdftad van het land van Mahvah, thans in de magt van madajy-scindia, geleidt. De rots, op welke de vesting rust, is, het zij uit de natuur, het zij door de kunst, naar alle zijden loodY a xegt.  34° REIS-WEGnaar r.egt. Het kasteel en een paleis bevinden zig aan den Noord-Oostelijken uithoek, en eene aanëenfchakeling van zeven poorten leidt naar de ftad, die zig aan den voet van den berg bevindt. De grondvest van de eene en de andere is ia haar geheel met een muur omringd. Deeze plaats wordt, zowel uit hoofde haarer natuurlijke ligging, als wegens de aangelegde vestingwerken, voor het Gibraltar van het Oosten gehouden. De ftad Gwalior is van eene middelmaatige grootte, en bevat de puinhoopen van ettelijke fraaije gebouwen, benevens eene Moskée. Onder de regeering van den Grooten Mogol, was deeze vesting de ftaatsgevangenis, in welke de leeden der onderfcheidene takken van het Keizerlijk huis, welken men reden had te vreezen, werden opgeflooten. Men onderhield 'er, tot hunne verlustiging, eene talrijke diergaarde, uit leeuwen, tijgers, en andere wilde dieren beftaande. Boven op den berg zijn ruime bebouwde velden, en eene genoegzaam overvloedige fpringbron; zo dat een werkzaam en waakend plaatsvoogd deeze fterkte tegen ontelbaare vijanden zoude kunnen verdeedigen, daar deezen haar niet dan aan den voet kunnen aantasten. Deeze aloude en vermaarde vesting ligt honderd en dertig mijlen van de minst verre verwijderde bogt van den Ganges. Haar afftand van Calcutta is, langs den kortften weg, meer dan  de'INDIEN. 341' dan agthonderd mijlen, en langs den gewoonlijken, negenhonderd of duizend, en tweehonderd tagtig mijlen, van de uiterfte grenzen der Engelfche bezittingen. In de oude verdeeling van het Mogolfche rijk, wordt zij onder de Soubabie van Agra gerangfchikt, en de gefchiedenis fpreekt dikwijls van haar, als van de hoofdftad van een diftriót, dat aanmerkelijke inkomften opbragt. De eerfte maal, dat van dezelve gewaagd wordt, is in het jaar 1008. Geduurende de twee volgende eeuwen werd Gwalior tweemaalen door hongersnood tot overgaave genoodzaakt. Het is waarfchijnlijk, dat zij ten allen tijde als eene hoogst gewigtige krijgspost is aangezien geweest, zo wel uit hoofde van haaren rang, als hoofdftad, als wegens haare bijzondere ligging op zigzelve, die haar algemeen als onwinbaar doet befchouwen. Wat aangaat haare betrekkelijke ligging, is optemerken , dat zij zig geplaatst vindt op den voornaamften reis-weg, die van Agra naar Malwah, Guzaratte en Decan leidt; en dat niet ver van daar de bergagtige landftreek begint, die zig van Bundel-Cund, Malwah en jlgimere uit{trekkende, eene met den Gemné evenwijdige keeten vormt, geduurende een groot gedeelte van den loop dier rivier. Uit alle deeze omfkndig* heden faamgenoomen, als mede uit alle de voordeden, die zij aan de natuur en de kunst verfchuldigd is, moest voorcvloeijen, dat de be- . y 3 iiè  34* REÏS-WEG naar zitting deezer fterkte even zo gewigtig geacht werd s door de Keizers, die ïndoftan beheerscht hebben, als het kasteel van Douvres het zijn kon, voor de Saxifche of Noordfche Vorften, die welëer over Engeland regeerden. Het fchijnt, dat Gwalior, bij de vanëenjcheuring van het Mogolfche rijk, aan den Rajah van den ftam der Hindous van Jaut ten deel viel, die, onder den tijtel van Rana van Gobud of Gohd, bet beftuur van het diftricl, in het welke deeze fterkte ligt, aan zig trok. Zedert dit tijdllip , heeft zij meermaalen van meester verwis-, feld. De Maratten , in wier nabuurfchap zij ligt, hebben haar dikwijls bezeeten. Op andere tijden heeft de Rana haar weder op hen veroverd; dan, men heeft haar nimmer anders kunnen beHiagtigen dan door honger of verraad. De Vesting Gwalior bevondt zig, in het jaar 1779, onder her gezag van madajytSCïndia. Op het eind van dat zelfde jaar floot de Gouverneur Generaal en de raad van Bengalen, een ver-: bond met den Rana van Gohud, wiens diftriófc door de Maratten overheerd, en hij zelf door hen in zijne vesting Gohud beleegerd was, uit kragte van het welk men hem eene hulp van vier battaillons Cipayes, of Sepoys, elk uit vijfhonderd man beftaande, beneevens eenige ftukjes gefchut toezond. Het hoofdoogmerk deezer verbintenis was , in het land van s c 1 n xj 1 a doortedringen „ en  be INDIEN. 343 en hem te noodzaaken het Westelijk gedeelte van Indiën te verhaten, waar hij als toen den Generaal Goddart, met de te onderbrenging der Provincie Guzaratte beezig, gadefloeg. Het ontwerp van den heer h asting was, scindia in de noodzaakelijkheid te brengen, als hij zijne eigene (laaten in gevaar zou zien, zig van het bondgenootfchap, waarvan hij de ziel was, aftefcheiden, het welk den weg zou baanen tot een vergelijk met het hof van Pounah, de hoofdzetel van het beftuur der Maratten. De ukkoomst beantwoord-, de aan zijne verwagting. De Major popham. werdt tot bevelhebber van dit kleine hulpleger benoemd. Hij had niet alleen het geluk van den vijand te verjaagen, maar ook nog van hem een zijner beste diftriften te ontneemen, en het te behouden. De heer hasting, die met grond bereekende, dat de vermeestering van Gwalior, zo zij mogelijk ware, het dubbel voordeel zou aan-, brengen, en van den doortogt in het land van scindia te openen, en van aan de Engelfche wape-• nen eenen roem bijtezetten, het gevaar en de kosten der onderneeming oneindig te boven gaande, fprak' omtrent dezelve meermaalen met den Major popham, aan wien hij teevens zijnen vvensch te kennen gaf, om hiertoe eene kans te waagen. Hij hoopte, dat de bezetting, zig op de natuurlijke fterkte der plaats verlaatende, achteloos in haare bewaaking zijn zoude, en befloot Y 4 uit  344 REIS-WEG naar uit dien hoofde tot derzelver overrompeling. De gelukkige uitflag deezer onderneeming is bekend; zie hier de wijze, op welke zij ten uitvoer gebragt werd. Navolgend verhaal is getrokken uit een brief van den Capitein jonathan scott, tolk in de Perfiaanfche taal van den Majoor popham, aan zijnen broeder, den Majoor john scott. „ De vesting Gwalior ligt op eene fterke rots, vier mijlen lang, maar naauw, ongelijk van Si breedte, en bijna vlak op den top. De zijden „ derzelve zijn zoo Heil, dat zij bijna aan alle „ kanten loodregt fchijnt: want op alle plaatfen, 3i waar zij het uit de natuur niet reeds was, heeft „ de kunst het voltooid. Haare hoogte is twee „ tot driehonderd voeten boven de vlakte. De a, rand der fteilte wordt aan alle zijden door de vest omzoomd. De eenige toegang is langs trappen, in eene der zijden van de rots gehouwen. Deeze trappen worden, naar buiten, door een muur en bolwerken verdeedigd, en „ hooger op door zeven fteenen poorten van af„ ftand tot afftand afgeflooten. In het binnenfte „ der fterkte vindt men heerlijke gebouwen, „ waterbakken, putten, bebouwde velden; zo „ dat zij, als het ware, een klein diftrict op zig „ zelve vormt. Naar het Noord-Westen aan „ den voet van den berg, ligt de ftad, die van „ eene middelmaadge grootte, wel gebouwd is, „ en  de INDIEN. 345 '„ en welker huizen alle van fteen zijn. Het zou„ de vrugceloos geweest zijn, dit fort te willen „ beleegeren; onmoogelijk was het op eene an* „ dere wijze, dan door influiting of verrasfing, „ 'er meester van te worden." „ Roovers uit het diflricl van den Rana, ge** „ woon rondsom de ftad Gwalior te plunderen, „ drongen eens, na de rots onder bedekking der „ duifternis opgeklauterd te zijn, tot in de fterb„ te door. Hiervan hadden zij den Rana kennis „ gegeeven, die dikwijls geneegen was geweest zig van dit berigt te bedienen, maar vreesde „ eene onderneeming van zoveel gewigt met „ troepen als de zijnen te waagen. Eindelijk „ deelde hij het aan den Majoor popham me„ de, die zijne eigene fpiönnen met eenigen der roovers zond, om de plaats opteneemin. Zij „ beklommen gezamenlijk de rots, en bemerk„ ten, dat de wagten na de rondes gemeenlijk in ilaap vielen." „ De Majoor popham deed daarop ladders „ vervaardigen , maar met zoveel geheimhou„ ding, dat, tot op het tijdftip der verrasfing, „ flegts een klein aantal perfoonen 'er kennisfe van droeg." „ Den 3 Augustus kreeg een detachement, „ onder het bevel van Capitein william 4 b r u c e , des avonds last, om zig marschvaar„ dig te houden. De Majoor popham ftelde Y 5 » ziS  34 REIS-WEG naar zig in perfoon aan het hoofd van twèe battail„ lons, beftemd om de tot den ftorm gefchikce troepen onmiddelijk te volgen. Om zo veel mo- gelijk alle gerugt in het naderen tot de rots te vermijden, deed men de fepoys fchoenen aans, trekken, die geheel uit wollen ftof beltonden, „ en met katoen gevoerd waren," „ Ten elf uuren des avonds, vertrok het ge- heel detachement van de legerplaats van Rey„ pour, agt mijlen van Gwalior geleegen, bij welke vesting het even voor het aanbreeken s, van den dag aankwam, na den nagt door langs weinig bezogte wegen, voortgetrokken te zijn. „ Juist op het oogenblik, dat de Capitein bru» ce bij den voet van de rots aankwam, zag hij het licht van de ronden op de wallen, en hoor-* „ de het hoesten der fchildwagten, (eene bij de Indiaanen gebruikelijke wijze, om te doen „ hooren , dat alles, in eene vesting of leger„ plaats, zig in de behoorlijke orde bevindt}. „ Deeze omftandigheid, die den moed van een „ ander zou hebben kunnen verzwakken, diende alleen om hem te meer zeekerheid omtrent het » oogenblik der uitvoering te geeven, daar nu „ de tusfchen tijd tot aan de eerstvolgende ronde bekend was. Na dat de lichten verdweenen „ waren, plaatfte men gevolgelijk de houten lad- ders tegen de rots. Een der roovers klom w eesrt naarboven , en kwam weldra aankondi- j> gen »  p 8 INDIEN. 347 gen, dat de wagten zig ter rust begeeven had„ den. Onze Ingenieur, de Lieutenant came„ ron, klom vervolgens op, en hegtte een touwladder, als welke alleen tot het overftij„ gen van den muur zelve gefchikt was, aan een „ der fchietgaten van den muurvast; want de lad„ ders van hout konden niet anders dienen, dan om de rots te beklimmen, en die van touw „ vast te maaken." „ Alles dus gereed zijnde, gelukte het twintig „ fepoys Grenadiers, met den Capitein brtjce „ aan het hoofd, zig ongemerkt onder de bfcrsj, weering te verzamelen. Maar voor dat nieur „ we hulptroepen konden aankoomen, hadden I, drie man van deeze bende de onvoorzig„ heid om vuur te geeven op eenige foldaaten, ., die digt bij hun in flaap lagen, hetwelk bijna 3> den geheelen aanllag zou hebben doen misfcn* 3, De troepen der vesting, door dat fchot in op„ fchüdding geraakt, fnelden in meenigte naar „ de plaats, waar zij het geluid gehoord hadden; „ maar, onkundig van de fterkte der aanvallers, „ (want wat aangaat hen, die gefchooten had- den, deezen werden oogenbliklijk om hals ge* 3, bragt,) lieten zij zig ophouden door het aan„ houdend vuur van een gedeelte der grenadiers, „ ter welker hulp de Majoor popham terftond met eene aanmerkelijke verfterking toefchoot. 3, De bezetting vlugtte daarop in de binnenfte  348 REIS-WEG naar j, gebouwen, van waar zij eenige vuurpijlen deed „ opgaan; maar welhaast nam zij den wijk door „ de poort van het fort. De voornaamfte officie„ ren, zig op deeze wijze verhaten ziende, ver,, zaarrrelden zig in een huis, en ftaken de witte „ vlag uit. De Majoor popham deed hen „ verzeekeren , dat hun geen leed hoegenaamd „ zou toegebragt worden. Op zulk eene wijze viel deeze gewjgtige, deeze verwonderings„ waardige vesting, in minder dan twee uuren » «jds, geheel in onze magt. Wij verloorea „ flegts een man, (de drie eerfte niet gereekend,) „ en hadden flegts twintig gekwetften; van de „ zijde der vijand waren het de meeste der hooge officieren; de plaatsvoogd bapogy zelf was gefneuveld." Eenigen tijd daarna werd de vesting Gwalior aan den Rana van Gohud afgeftaan, die haar bezat tot op het tijdftip dat, de vreede op het punt zijnde van tusfchen de Engelfche regeering en scindia geflooten te worden, dit opperhoofd zig in ftaat gefteld zag, om met zeventig duizend man die plaats in te fluiten; welke hij echter niet bemagtigde, dan door het verraad van een der officieren van den Rana, die de troepen der Ma^ ratten in die vesting binnen liet. DER-,  de INDIEN. 34S DERDE HOOFDSTUK. Vervolg van de aardrijkskundige befchrij* ving van de Indiën. Dekly, Lahor, Se* rinde. De Indus, en deszelfs onderfcheU dene takken. De fiad en provincie Ca* chemire. Die van Sinde. De provinciën Guzaratte en Angimere, enz. H onderd negentien mijlen ten Noorden van Agra, aan den regeer of Wester oever van de Gemné, ligt, op 77 graaden 40 minuuten leng* te, en 28 graaden 37 minuuten breedte, Dehli of Dehly. Deeze ftad is in naam de hoofdftad van het Mogolfche Rijk. Oudstijds was zij op den tegen over liggenden oever gebouwd. In het laatst der voorige en het begin der tegenwoordige eeuw, zegt men, hield zij twee millioenen inwooners in; maar derzelver aantal is thans merkelijk verminderd. Deeze vrugtbaare ftreek grond, tusfchen de Gemné en den Ganges ingeflooten, wordt Dooab geheeten, een naam, die aan alle landen, tusfchen twee vloeden of rivieren geleegen , gegeeven würdt. Omtrent drie hosderd zes en tagtig mijlen ten- Noord-  35<5 REIS-WEGnAar Noord - Westen van Dehly, ligt Lahor, op deri Rauvye , oudtijds den Hydraotes, eene bevaarbaare rivier, die met alle de takken van den Indus gemeenfchap heeft. Deeze ftad (op 93 graaden 30 minuuten lengte, en 31 graaden 40 minuuten breedte liggende , van de Parysfche middaglijn gereekend,) was de zetel der eerfte Mahomedaanen, die Indiën veroverden, en is thans de hoofdplaats der Seiks. Het is aan eene haarerpoorten, dat de berugte laan aanvangt, die* geheel met boomen belommerd, door de eerfte reisbefchrijvers zo hoog opgevijzeld wordt, en die naar Agra leidt, langs een weg van omtrent vijfhonderd Engelfche mijlen. Ter halver weg tusfchen Dehly en Lahor, vindt men Sirhind of Serinde, eene ftad van de vroegfte oudheid, van waar de kunst om de zijde te bewerken, in de zestiende eeuw, door eenige monniken, naar Conftantinopoolen overgebragt is; want, hoewel deeze kunst reeds onder de Roomeinfche Keizers bekend geweest is, was zij geduurende de verwarringen, die den val van het Westersch Keizerrijk volgden, verlooren geraakt. Procopius zegt, dat, ten tijde van den Keizer justinianus, de zijde uit de Indifche ftad Serinda aangevoerd werd. Plinius, en andere oudere Schrijvers, vermeenen, dat hij uit Serica, eene landftreek, die het Noord - Westelijk gedeelïc van den muur van China omzoomt, voortkwam,  35 e INDIEN. 35* kwam, en dat het derzelver naam is, waarvan die der zijde in de Latijnfche taal worde afgeleid. Tusfchen Dehly en Serinde vindt men wijd uitgeftrekte vlaktens, in welke de fteden Panniput en Carnawl geleegen zijn, en die vermaard zijn door de groote veld (lagen, aldaar zowel in oudere als latere tijden gekeverd. Deeze vlaktens liggen aan den mond der engtens, tusfchen de bergen van Tartaryën en Perfiën, het oorfprongelijk vaderland der overweldigers van den' Indoftan. Deeze geheele landftreek wordt, even als de hoofdftad, Lahor genaamd, of gewoonlijker Panjab, of het land der vijf rivieren, om dat zij tusfchen de vijf Oostelijke takken van den Indus beflooten ligt. Van vier deezer takken wordt in de gefchiedenis van alexünder melding gemaakt. Te weeten de Hydaspes, thans de Behut of de Chelum; de Acep.nes, thans de Jenaub of de Chunaub; de Hydraotes, thans de Rauvye; &q Hypafis of Hupafis, thans de Bey ah. De vijfde tak is de Setlege, de Suttuluz of Suthy, welke men gist dezelfde te zijn, die door ïliniüs, de Hefudarus, door ptolomeus, de Zaradrus, en door arrianus, de Saranges geheeten wordt. De drie eerften verëenigen zig, de een na den ander, op eenigen afftand boven de ftad Mottltan , welke men gelooft de hoofdplaats der aloude Mailt geweest te zijn, en die zig op 29 graaden 52 minuuten Noorder breedte, en  35* REIS-WEG naar en 70 graaden 40 minuuten Oostelijke lengte ge* plaatst vindt. Deeze verëeniging doet een ftroora gaan, gelijk aan dien van den Indus zeiven bij zijne famenvloeijing, die omtrent twintig mijlen bewesten Moultan plaats heeft. Het is opmerkelijk, dat deeze drie verëenigde ftroomen gezamenlijk den naam van Jenaub voeren, even als zij dien van Acefines ten tijde van alexSnder aannamen. De twee overige takken verëenigen zig desgelijks, en werpen zig in den Indus, zeer verreten Zuiden derzelfde ftad. Tweehonderd twintig mijlen omtrent Noordwaarts van Lahor, op den Chelum of Hydaspes, ligt (op 63 graaden lengte, en 34 graaden 30 minuuten breedte, van de middaglijn van Parys) de ftad Cachemire, hoofdplaats eener provintie van dien zelfden naam, vermaard door de fchoone ligging van fommige haarer ftrëeken, door de vrugtbaarheid van haaren grond, en door de gemaatigdheid haarer lugtftreek. Dit land vormt eene hoogliggende en zeer uitgeftrekte valei, van eene eyronde gedaante, omftreeks tagtig mijlen lang, en veertig breed, en van alle zijden door hooge bergen omringd. Men gelooft, dat de grond derzelve beftaat uit het flib, dat de Chelum bezinken laat, die oorfprongelijk zijn water trok uit een meir, hetwelk de geheele valei bedekte, tot dat het zig een doortogt door de bergen heen brak, even als, naar men zegt, de Peneus ia Thes-  b * INDIEN. 353 Thesfaüën deed. Het is in de provincie Cache» ftnire, dat men de Shawls of Challs vervaardigt, welke in het grootst gedeelte van Afiën, in Egypi ten, én federt kort in Europa Van zulk groot gebruik zijn. Zij worden uit eene fijne wöl ge^ weeven, welke eene foort van geit, het zij iri deeze Provincie, het zij in Thibet, opleevert» De provincie Cachemire ligt op de grenzen van Indoftan, naar de zijde van Tartaryën en Thibet. Zij is aan meenigvüldige aardbeevingen onderworpen, waarom ook alle huizen aldaar van hout gebouwd zijn. Haare inwooners onderfcheiden zig döor hun bijgeloof. Men gist, dat zij van Joodfchen afkomst zijn , vermits zij onophoudelijk deh naam van moses in den mond hebben, dien zij vermeenen, even als salomon, in huri land geweest te zijn. De vrouwen deezer landftreek zijn bij uitftek fehoom Ongeveer tweehonderd mijlen ten Noord-Westen Van Cachemire ligt Caboul, bijna aan den voet Van den Ihdifchen Caucafus, anders Paropamifüs tof Imaus genaamd; thans Hindóu-Ko, of de Steetien Gordel geheeten. Caboul is aan de rivier Atock, die uit deh Indus, niet verre Van deszelfs oorfprong , uitvloeit, geleegen. Deeze ftad te de hoofdplaats der provincie Cabouliflan, welke top eene aangenaame wijze door bergen en daleri doorfneeden is. De ligging van Caboul is Vertakkend, en de plaats zelve wordt als de fleutèi Z va-sf  354 REIS-WEG naar. van Indiën, aan de zijde van Turrnryën, befchouwd. Thans is zij de hoofdftad der ftaaten van trimur-shah, Koning van Candahar. Zij ligt op 34 graaden 30 minuuten breedte, en 86 graaden 30 minuuten lengte, van de middagslijn van Parys. De ftad Candahar is honderd agt en dertig mij. len Zuid - Westwaarts van Caboul verwijderd. Men vermeent, dat zij door alexünder den .grooten geftigt is, die haar zijnen naam gaf. Zo lang Perfiën en het Mogolsch Rijk geene twee onderfcheidene ftaaten uitmaakten, was Candahar de grensvesting en het bolwerk van Indoftan, naar den kant van het eerfte deezer rijken , en gevolglijk heeft zij dikwerf van meester verwisfeld. Zij is de hoofdftad eener provincie van gelijken naam. Haare fterkte beftaat in twee kasteelen, Zij ligt op den 33 graad breedte en den 8$ lengte, van dezelfde middaglijn. Tweehonderd mijlen omtrent ten Zuiden van Caboul , op 70 graaden 36 minuuten lengte en 32 graaden 27 minuuten breedte , bevindt zig Atock, eene ftad, op den Oostelijken oever van den Indus gebouwd, die nederwaarts tot aan de famenvloeijing van den Chanaub, of Jenaub, nabii Moultan, de rivier van At&ck, dat is de verboodene, geheeten wordt, als uitmaakende de oorfprongelijke grensfeheiding van Indoftan, eene grensfeheiding, welke de onderdaanen van het Rijk  de INDIEN, 333 Rijk niec dan mee een bijzonder verlof vermogten overtetrekken. Atock ligt op een aflland van omtrent tweehónderd mijlen benoorden Lahor, en behoort mede aan de Seiks. Het is opmerkelijk, dat dit gedeelte van Indiën, het eerfte dat door de Europeaanen ontdekt werd, thans minder dan eenig ander bij hen bekend is. Atock is de hoofdftad van eene provincie, Wel* ke dien zelfden naam voert. Men onderftelt den oorfprong van den Indus gemeenlijk in de Zuidzijde der bergen, die den Indoftan van Tartaryërt affcheiden, en welken oudtijds gezamenlijk dert naam van Imaus, of Indifchen Caucafus, droegen. Echter onderftellen eenige fchrijvers, dat deeze oorfprong nog meer agterwaarts geleegen is. Op een afftand van honderd zeventig mijlen van de zee, naar den loop van de rivier te reekenen, verdeelt de Indus zig in twee takken, en vormt een Delta , of driehoek , even gelijk de Nyh Een deezer takken onderdeelt zig in twee anderen, en maakt een tweede Delta. Vijf mijlen boven deeze tweede fcheiding* (op 85 graaden 20 minuuten breedte en 86 graaden lengte, meridiaan van Parys) ligt de ftad Tatta^ hoofdplaats van de provintie Sindy of Sinde, nabij welke men gist, dat het aloude Pattala gevonden werd. Het laage deel deezer Delta is met rivieren en kreeken doorfneeden, even als" de Delta van den Ganges; maar met dit onderZ a feheidj  S56 RE IS-WEG naar fcheid, dat het van boomen ontbloot is, zijnde de vaste deelen van den .grond niet dan met ftrüP ken bedekt, terwijl het overige, dat het grootst is, flegrs uit ongezonde moerasfen en meiren van fiib beftaat. In de eerften worden eene meenigte kameelen geteeld, die hun voedfel in die zelfde ftruiken vinden. Het bovendeel van de Delta is wel bebouwd, en vrugtbaar in rijst. Het is opmerkelijk, dat de vloed der zee, in den Indus, niet hooger dan tot op een afftand van nog geene zestig of vijf en zestig mijlen zigtbaar is. In den Ganges kan men ebbe en vloed tot op tweehonderd veertig mijlen van zijnen mond befpeuren, cn in de rivier" der Amazoonen tot op zeshonderd. Het plotslijk binnen zeilen van den Indus is, vooral uit hoofde der hooge golven, zeer gevaarlijk, en van daar het ongeval, dat de vloot van alexünder trof. De Indus en zijne takken, van Tam tot Moultan, Lahor en Cachemire, is voor fcheepen van tweehonderd tonnen bevaarbaar. De provincie Sinde omzoomt den Indus, van zijnen mond af tot op een afftand van driehonderd mijlen. Haare breedte is ongelijk , en beloopt daar, waar zij het grootst is , omtrent honderd zestig mijlen. Sinde gelijkt, met betrekking tot eene meenigte eigenfchappen van lugtgefleldheid, grond en het uiterlijk voorkomen haarer oppervlakte , naar Egypten. Het nederdeel beftaat uit ceM  de INDIEN. 357 eene kostbaare groeiaarde, en vormt een uitgeftrekte Delta. Het opperdeel is eene foort van landtong, aan de eene zijde door ééne of meer keetens van bergen ingeflooten, en aan den andederen kant door eene zand-woeftijn omzoomd. De Indus, wiens breedte ten minften die des Nyls evenaart, doorfnijdt deeze valei in bet midden, en overftroomt haar jaarlijks. Geduurende de maanden July, Augustus en een gedeelte van September, die in bijna alle de overige landftreeken van de Indiën den regentijd uitmaaken, is in deeze provincie de dampkring met wolken overlaaden, maar het reegent niet dan zeer nabij de zee. Over het algemeen, is de regen het geheele jaar door in dezelve zeer zeldzaam. De Vorst van Sinde is aan den Koning van Candahar cijnsbaar , en belijdt den Mahomedaanfchen godsdienst. Hij houdt zijn gewoonlijk verblijf in de vesting Hydrabad, aan den Indus, een weinig boven het hoofd of opperdeel der Delta, en niet verre van de ftad Nusferpour. De Hindous worden 'er door de Mahomedaanfche Gouverneurs met zeer veel ftrengheid behandeld, het geen een groot aantal onder hun dwingt, naar andere ftrëeken de vlugt te neemen. Ten Noord - Westen van Sinde liggen onderfcheidene landen, tot het grondgebied der Seiks behoorende , tn ten Noorden die des Konings vau Candahar. Westwaarts vindt men de PerfiZ 3 fche  358 RE I S - WE G naar fche provincie Makran, oudtijds Gedrofïa, wel» ker Vorst mede aan den Koning van Candahar cijnsbaar is. Eene zandige wildernis begrens? Sinde aan de Oostzijde. Van deeze woeftijn, bijna vijfhonderd vijftig mijlen lang en honderd vijftig mijlen breed, wordt bij herodotus gewag gemaakt (III. 98). Uit hoofde deezer nabuurfchap, en het gebrek aan regen, is de zomer» hitte in Sinde zoo geweldig, en de winden, die uit de woeftijn blaazen, zo nadeelig en gevaarli k, dat men genoodzaakt is, de buizen op eene wijze te bouwen, dat zij door lugtververfchers Qventilateurs,*) boven uit het dak in de gedaante van kleine fchoorfteenpijpen uitfteekende, verfrisfching ontfangen kunnen. Wanneer de heete winden beginnen te regeeren, ftopt men alle de vengfters lugtdigt. Door dit middel wordt de heetfte lugtftroom, te weeten, die, welke het naast aan den grond is, uitgeflooten; en de koelfte ftroom, de hoogere namenlijk, dringt in het huis door, langs de openingen, die men voor haar bereid heeft. Op deeze wijze belet men tevens den ingang aan digte ftofwolken, die alleen genoegfaam zouden zijn, om de huizen onbewoonbaar te maaken. De daken zijn uit dikke laage aarde, in plaats van een terras, gevormd. Weinige landftreeken zijn voor de Europeaanen ongezonder, dan deeze geheele provincie, en inzonderheid het beneeden gedeelte der Delta. De vis-  de INDIEN. 359 visfchers en veehandelaars vormen voor een tijd ganfche dorpen en fteden op de oevers van den Indus, en verwisfelen naar willekeur van plaats, even als men voor een legercamp gewoon is te doen. Ar tiiANus leert ons, dat nearchus,. vlootvoogd van alexünder, reeds deeze bijzonderheid opmerkte. Men gist, dat deeze visfchers en herders van de Zwervende -Scyten (Scytes Nomades) of van de zwervende Tartaaren afdammen, aangezien zulk eene gewoonte in geen der andere deelen van Indiën plaats heeft. Het land, ten Zuid-Westen van Sinde geleegen, wordt Cutch geheeten, en ftrekt zig uit van den Oostelijken tak des Indus tot aan den Poudder, eene rivier, welke dit land van Guzaratte, eene der provinciën van de Maratten, affcheidt. Op den Zuid-kust van den Golf van Cutch, woont een ftam zeeroovers, Sangariërs genaamd, die op de koopvaardij - fcheepen, tot aan den mond van den Perfifchen zeeboezem, jagt maaken. Men onderftelt, dat deeze ftreek dezelfde is, welke door arrianus Sangada geheeten wordt. De provincie Guzaratte is eene foort van fchier-eiland, van tweehonderd mijlen lengte, en honderd veertig mijlen breedte, door de Arabifche zee , en de diep in het land inloopende Golven van Cambaye en van Cutch , gevormd. Deeze provincie heeft tot hoofdftad Amedabad, Z 4 d«e  p6ot REIS -WEG naar. die in den laatften oorlog, in het jaar 1780, doorden Generaal goddart op de Maratten veroverd werd. Zij is in een vlak land , aan eene kleine maar bevaarbaare rivier, Sabermaty genaamd, geleegen, die, na eenige andere riviertjes in haaren loop ontfangen te hebben, zig in den Golf van Cambaye gaat werpen, nabij de ftad van dien naam , die volftrektelijk de haven van Amedabad uitmaakt, en omtrent zes en vijftig mijlen van dezelve verwijderd is. Ten Oosten der zandwoeftijn, en ten Noorden van Guzaratte, ligt Agimère of Marwan, het land der Rajpouts, een oorlogs-ftam van de Hindous. Uit dien hoofde is het, dat zij Rajpoutfina genaamd wordt; en men onderftelt, dat zij het Gagasmira van ptolomeus is. Deeze landftreek heeft driehonderd twintig mijlen, van het Oosten naar het Westen, en tweehonderd vijf en tagtig van het Noorden naar het Zuiden. Over het algemeen beftaat zij uit hooge bergen, door fmalle valeijen van elkander gefcheiden; of uit ruime vlaktens, van alle zijden door bergen omringd, en in welke men niet dan door naauwe cngtens kan doordringen. Gevolgelijk is zij door de natuur bij uitftek verfterkt, en haare inwooners, hebben fteeds hunne oniifhangelijkheid weeten te verdeedigen. Zij zijn meermaalen overwonnen, maar nimmer ten onder gebragt. Een gedeelte Van dit land is, wel is waar, door aurenc-zeb oh-  bi INDIEN. 3f5t onderworpen, en thans is het aan de Maratten cijnsbaar, maar het volk is in het algemeen vrij. Het land der Rajpouts grenst naar de Oostzijde aan de provinciën van Dehly en van Agra. Eertijds was het in drie groote vorftendommen onder de naamen Oudipour , Joudpour en Ambire of Amire, verdeeld, welk laatfte thans die van Joinagour of Jy'énagour draagt. De oude hoofdftad was Cheitore, doch heden is het Boudipour. De ftad Agimère is tweehonderd dertig mijlen van Dehly verwijderd, en gebouwd aan den voet van een zeer hoogen berg, op wiens top eene gewigtige fterkte geplaatst is. Zuidelijk van Agimère ontmoet men de provincie Malwah, wier hoofdftad Ougion, de zetel van den Sindia , het opperhoofd der Maratten van Pounah, is. Deeze ftad is vierhonderd vijf en dertig mijlen bezuiden Dehly geleegen. Men gelooft, dat zij het Ozene van ptolomeus is. Op zes en dertig mijlen afftands ten Zuid - Westen van Ougion, vindt men Moundou, dat, ten tijde van acbar, eene ontzaglijk fterk bevolkte ftad was, die twee en twintig mijlen in den omtrek had. Zij is op den top van een uitgeftrekten en hoogen berg geleegen. De provincie Malwah vormt klaarblijkelijk den hoogst geleegen grond van geheel Indoftan , want zij bevat den oorfprong van onderfcheidene rivieren , die in den Golf van Cambaye en in den Ganges uitwateren. Z 5 Uit  36ü REIS-WEG naar Uit een en het zelfde meir ftroomt de Nerbudda, die zig ten Noorden van Sur at te in den Golf van Cambaye Hort, en de Soane, of Soanne-Budda, die den Ganges, twee en twintig mijlen boven Patna, ontmoet. Beiden loopen zij in eene tegenövergeftelde rigting, en vormen het Zuidelijk deel van Indiën volftrektelijk tot een eiland. vierde hoofdstuk. Vervolg der aardrijkskundige befchrijving van Indiën. Malabaarfche kust. Suratte. Bombay. Vifapour. Goa. Bisnagar. Callcut. De kaap Comorin. Tranguebar. Pondichery. Madras. De kust van Coromandel. Grondgebied van Tippoo - Saïb. Serlngapatan. Het land van Carnate. Golconde enz. Decan, Indiën aan de andere zijde van den Ganges geleegen. X) e voornaamfte Heden in het fchier-eiland van Indiën, aan den Westkant, gemeenlijk de Malabaarfche Kust genaamd, zijn Suratte, nabij den mond der rivier Tapky, op 72 graaden 48 minuuten lengte, en 22 graaden 11 minuuten breedte, geplaatst. Dee-  de INDIEN. 36j Deeze ftad heeft eene bekoorlijke ligging. Zij zou de handelrijkfte van geheel Indiën zijn, indien zij aan de zee lag. Maar zij is vier uuren van dezelve verwijderd, en de ankerplaats is drie uuren van de kust. De rivier draagt niet dan gewoone fchuiten, die genoodzaakt zijn op het hoog water te wagten, om dezelve uittevaaren; en, wanneer zij gelaaden zijn, dikwijls veertien dagen befteeden , om de fcheepen te bereiken. De ftad Suratte heeft vijf mijlen in den omtrek. Men ziet 'er een ontzaggelijk aantal handelaars van alle natiën. De Engelfchen, de Franfchen en de Hollanders hebben 'er loges. De handel der laatften is 'er zeer aanmerkelijk. In 1758 maakten zij zig van het kasteel meester, en de Nabab, die een uur van Suratte zijn zetel heeft, is aan hun cijnsbaar. De Maratten koomen 'er mede jaarlijks eene fchatting heffen. Oostelijk van Suratte, en ten Noorden van dezelfde rivier, bevindt zig Boui hanpour, eene ftad der Maraaen, die welëer de hoofdftad der Soubabie van Candeis Was. Zij ligt in het midden eener heerlijke landftreek. Do Generaal godbard trok in 1780, aan het hoofd van zijn leger, door deeze plaats, in zijnen beroemden togt door het vaste land van Indiën; een togt, dien hij van Calpi, op den Zuidelijken oever der Gemné, tot aan Suratte voortzette. De andere plaatjen van gewigt, door welken hij heen toog, zijn Chat-  36*4 RE IS-WEG na ar Chatterpour, Sirong of Sironge, Bopal of Bopa hol, en Hourdah. Honderd zeven en zeventig mijlen Zuidwaarts van Suratte, is de ftad Bornbay, op een eiland van denzelfden naam, op 72 graaden 40 minuuten lengte en 18 graaden 58 minuuten breedte, geleegen. Dit eiland , dat zeer fmal is, heeft iets meer dan zeven mijlen lengte, en omtrent dertig mijlen omtrek. Het maakt de voornaamfte bezitting der Engelfchen op deeze kust uit; heeft eene zeer goede haven, en de ftad bevat, behalven eene gewigtige fterkte, een timmerwerf voor de fcheepen , en een tuighuis voor de zeemagt. De Portugeezen ftonden haar in 1662 aan de Engelfchen af, als uitmaakende een gedeelte van het huuwlijks goed der gemalin van karel II. Eene zee-engte fcheidt dit eiland ten NoordOosten van Salfette, mede een zeer fchoon eiland, omtrent vijftien vierkante mijlen groot, dat in 1773 op de Maratten veroverd werd. In derzelver nabuurfchap worden onderfcheidene andere eilanden gevonden , maar inzonderheid die van Caranjah en van den Olyphant, die de Maratten aan de Engelfchen ingeruimd hebben. Tegen over den Noordelijken uithoek van Salfette, ligt de fterkte Basfeën, die door de Engelfchen, na eene hardnekkige beleegering , op de Maratten veroverd, maar bij den vreede aan hun terug gegeeven werd. Om-  de INDIEN. 36$ Omtrent honderd mijlen ten Oosten van Bombay, en vijf en zeventig mijlen van de naast bijgeleegen zeekust, ligt Pounah, de hoofdftad der Westelijke Maratten, wier rijk zig van het Zuiden naar het Noorden zeer verre in het binnenst van Indoftan uitftrekt. Deeze ftad is klein, ftegt gebouwd, open, en zonder verdeediging. Bij eenen inval, is Pourounder de wijkplaats, eene fterkte, op den top van een berg, omtrent agtien- mijlen ten Zuid - Oosten van Pounah, geleegen. Het is in deeze vesting, dat de Staatsfchriften van het rijk bewaard worden. Vijftig mijlen mede Zuidoostwaarts van Pounah ligt Fattarah, de voorige hoofdftad der Maratten. Zij bevindt zig niet vetre van den oorfprong der rivier Krisnah, welke uit de Oostzijde der Gattes , of van den Indifchen Appenijn, ontfpringt. Honderd zes en dertig mijlen Zuidelijk van Pounah, (op 17 graaden 30 minuuten breedte en 04 graaden lengte van de middaglijn van Parys) ligt Vifapour of Bajapour. Zij was weleer de hoofdftad van het koningrijk van dien naam, doch behoort thans aan de Maratten. De geen, die den eerften grondflag tot de magt deezer volkeren gelegd heeft, was se vat y, officier in het leger van den Koning van Vifapour, die, met de in het Rijk ontftaane onlusten zijn voordeel doende, zig plaatfte aan het hoofd eener  366 RÊIS-WEGnaar eener bende gewapende gelukzoekers, een foort van volk, dat in de Indiën zeer gemeen is. Hij flaagde zowel in zijne voorneemens, dat bij zijn dood, in 1680. voorgevallen, zijne bezittingen, de vrugt zijner veroveringen, zig van het Noordelijk deel van Baglana nabij Suratte, tot verre beneden Bombay naar het Zuiden, uitftrekten. Zijn zoon, die een man van verdienfle was, kwam in het zelfde jaar 1680, door de verraderij van a u r e n g z f b , om het leven. Maar zijn kleinzoon, sajoujy, breidde geduurende de beroertens, die den dood van aüreng-zeb volgden, het grondgebied der Maratten, van den Westelijken Oceaan tot aan de grenzen van Bengalen, en naar het Noorden tot aan Agra, uit. Hij Stierf in 1740. Zijn opvolger ram-rajah een zwak Vorst zijnde , kwamen de twee voornaamfte ftaatsbeambten, de eerfte Minister, Paishwah geheeten, en de bevelhebber over het leger, of de Bouski, overëen, om de ftaaten van hunnen meester onder zig te verdeelen. De eerfte maakte zig meester van de Westelijke provinciën , en bleef te Pounah zijn verblijf houden. De tweede bemagtigde de Oostelijke Provinciën, en vestigde zijn zetel te Nagpour in Berar. Deeze geweldaadige deeling van het rijk, door deszelf' ftaatsdier aars, veroorzaakte andere overweldigingen, die geè'evenreedigd waren naar den invloed en de magt der geenen, die dezelve volvoer*  di INDIEN. 367 voerden. Das veranderde in weinige jaaren de ftaat, van eene volftrekte alleenheerfching, in eene eenvoudige faamverbintenis van opperhoofden, of het haatelijkfte leenftelfel, dat immer beftaan heeft. De Maratten gingen echter voort, hun grondgebied te vergrooten, tot op de vreeslijke nederlaag, die abdallah hun,ii de flag van Panniput in 1761, toebragt. Omtrent tweehonderd tagtig mijlen Zuidwaarts van Bombay, vindt men de ftad Goa, op een eiland van denzelfden naam. Deeze hoofdftad der Portugeefehe, bezittingen in de Indiën ligt op 72 graaden 45 minuuten lengte, en 15 graaden s8 minuuten breedte. Albuquerque nam haar in het jaar 1510. het eerst in bezit. De kust tusfchen deeze ftad en Bombay is fchaars bekend. Honderdtagtig mijlen ten Oosten van Goa, en driehonderd agt en negentig mijlen van Bombay, ligt Bisnagar of Bijinagour, hoofdftad van het alöud koningrijk Narfinga. Deeze ftad is riet verre van den Weeter oever der rivier Tungebrada ( op 13 graaden i*|.' V ' , , % ftand tot den rang van een ■;&'v • r Vorst vW'fMl'. Soldaat van fortuin, wa» , vader Killadaf'ot plaatsvoogd van eene kléiHe y aan een der Koningen van het land róebehoorende. Hyder onderfcheidde zig het eerst in 1753. als medehelper der Franfchen, in wier leger hij, naar men zegt, de krijgskunst leerde. Tien jaaren daar na, zig aan het hoofd van het leger van Myfore gefteld hebbende, onttroonde hij zijn Vorst j en beftuurde het rijk onder den naam van regent. Hij breidde zijn grondgebied naar alle zijden uit. Na onderfcheiden afwisfelingen van voor en tegenfpoed, ftierfhijin 1782, bezitter van een rijk, in uitgeftrektheid As 2 aan  37* REIS-WEG naar aan Groot-Brittanniën gelijk, en aan jaarlijkfche inkomften vier millioenen ponden fterlings opbrengende. De magt van tippoo-saib of tippoo-sültan , zijn zoon , is federt kort door de Engelfchen, onder geleide van Lord Corn•wallis, en door eene famenfpanning der inlandfche Vorften, zeer gefnuikt. De hoofdftad van Myfore is Seringapatan, eene plaats, geleegen op een eiland, 'twelk door de Kouvery gevormd wordt. Ten Noorden der ftad is de fterkte Bangalor, en Noord-Westwaarts van beiden, de fchoone provincie Bednor of Biddannor, eene der eerfte veroveringen van hyder-aly. Honderd twintig mijlen van Madras, ligt Nellor, eene zeer fterke vesting, niet verre van den mond der rivier Pennar geplaatst. Gandicotta t eene ftad op den Zuider oever van deeze rivier gebouwd, is aanmerkelijk door eene goede fterkte, en eene nabij geleegene diamanten mijn. De geheele ftreek van het half eiland, tea Zuiden van de rivier Krisnah geleegen, werd oudtijds het land van Carnate geheeten; maar thans begrijpt men onder dien naam gewoonlijk niet dan de Oostelijke zijde, welker lengte omtrent zevenhonderd vijftig mijlen, en de breedte gemeenlijk vijf en zeventig, doch nimmermeer dan honderdtwintig is. Het land van Carnate bevat  de INDIEN. 373 vat eene meenigte fterktens en vestingen, van meer of minder gewigt, het welk deszelfs aardbefchrijving ten hoogften belangrijk maakt. Ten Noorden van den mond der Krisnah, ontmoet men eene uitgeftrekte landtong , de vier Noordelijke Circars genaamd, welke Cicacole, Rajamundry, Ellore en Candapilly zijn. Deeze ftreek lands breidt zig langs de zee tot aan het meir Chilca, op de grenzen van Cattack, uit; het welk eene lengte van driehonderd vijftig mij len uitmaakt; deszelfs breedte is van vijf en twin* tig tot vijf en zeventig mijlen. Eene keeten fteile bergen, in welken niet dan aan de twee uitëinden een doortogt te vinden is, verdeedigt haar aan de Westzijde. Zij is geheel afgezonderd van de overige Engelfche bezittingen. Haare Noordelijke grenzen zijn op driehonderd vijftig mijlen afftands van Bengalen, en haare Zuidelijke op tweehonderd vijftig van Madras geleegen. Bij den mond der Krisnah, en in het diftrict, door ptolomeus Mefolia genaamd, is de ftad Mafidipatan gebouwd, die eene haven voor koopvaardijfcheepen bezit. Deeze ftad ligt op 16 graaden 30 minuuten breedte en 99 graaden lengte van de middaglijn van Parys. Ten Noorden der rivier Krisnah ftroomt de rivier Godavery, de aanmerkelijkfte, die van den Ganges tot aan de kaap Comorin gevonden wordt. Zij ontfpringt zeventig mijlen Noord - OostAa 3 waarts  374 REIS -WEG naar waarts van Bombay, zodat zij het half- eiland in deszelfs grootfte breedte doorloopt; dat is te zeggen, dat zij de Soubabie van Dowlatabad en het land van Tellingana doorfnijdt. Negentig mijlen van de zee, ontfangt zij de Baingonga. Te Rajamundry verdeelt zij zig in twee hoofdtakken; en deeze, zig op nieuw onderdeelende, vormen èene meenigte havens, welker voornaamfte die Van Ifjgeram, Coringa, Tanam, Bandar-Ma* lanka en Narfapour zijn, in welke maatig gelaadene fcheepen met laag water kunnen binnenloopen Onmeetelijke bosfchen bedekken de bergen, die de oevers van deeze rivier omzoomen, 'en keveren het nodig timmerhout op voor de fcheepen, die men in haare havens bouwt. De Europeaanfche vaartuigen duuren zelden meer dan vijf jaaren in de zeeën van Indiën, maar die, tot welker famenftelling men het hout van het land gebeezigd heeft, dienen meer dan veertig jaaren. Ten Noorden van Godavery, op de kust, vindt men Vifigapatan, alwaar een Fransch Comptoir is, vervolgens Ganjam enz. Oostwaarts van de Circars , is het grondgebied van den Nizam, of den opvolger van den vermaarden nizam-al-maulouck. Het bevat de provincie van Golconde,' vermaard door haare fchoone diamantmijnen. Zij werd oudtijds Tellingana of Tilling genaamd, en bevindt zig tusfchen de ïivieren Krisnah en Godavery, nabij het  de INDIEN. 375 het einde van derzelver loop. Deeze provincie maakt het voornaamfte gedeelte van Dowlatabad uit. Dezelfde Vorst bezit ook het Westelijk deel van Berar, dat een Chout, of vierde deel van de inkomften, aan de Maratten van Berar opbrengt» Deszelfs hoofdftad is Hyder - Abadof Bagnagour, op de rivier Mausfy. Vijf of zes mijlen ten Noord - Westen van deeze ftad, ligt de beroemde fterkte van Golcondes, gebouwd op den top van een kegelvormigen berg. Men gelooft , dat zij onverwinnelijk is; zij is door een muur van gemeen fchap met HyderAbad verëenigd. Toen, in 1687, aurengzèb het koninrijk Goleonde veroverde, werd deeze fterkte door verraad in zijne handen gekeverd. Deeze veroveraar koos Aurengabad tot zijne hoofdplaats, èene ftad ten Noorden van de rivier Godavery geleegen, aan welke hij vervolgens zijnen eigenen naam gaf. De oude hoofdftad was Dowlatabad of Deogire, nabij welke eene fterkte van denzelfden naam, op den top van een berg, negen of tien mijlen Noord - Westwaarts van Aurengabad, geleegen was. De Keizer mahomed, dié in de veertiende eeuw een gedeelte van dit land veroverde, ondernam den zetel van zijn rijk te Dowlatabad te vestigen, en verwoestte met dit oogmerk Dehly, welker inwooners hij dwong, zevenhonderd vijftig mijlen van hunne woonplaats zijne nieuwe hoofdftad te gaan bevolAa 4 ken.  3?6 REIS-WEG kaak ken. Niet verre van Dowlatabad ziet men de pagoden van Elora, die grootendeels in de roti gehouwen zijn. Noordelijk van het grondgebied van den Nizam en de Circars, zijn de bezittingen van de Oostelijke Maratten, of Maratten van Berar, die uit die van Orizza of Orixa beftaan. Hun tegenwoordig opperhoofd, of Rajah , is mqudajybounsla, of bonsola, naneef van sevajy, den ftigter van het Marattisch rijk, De hoofdplaats van Berar, en de zetelplaats van den Rajah, is Nagpour, eene aanmerkelijke en fterk bevplkte, offchoon flegt gebouwde, en bijna van verdeediging ontbloote ftad. Omtrent in het midden van geheel Indiën geplaatst, is zij het punt, in het welk bijna alle de reis-wegen, die dit landfchap doorfnijden, uitloopen; waarom zij ook in de aardrijksbefchrijving eene gewigtige plaats uitmaakt. Zij is zevenhonderd twee en twintig mijlen van Calcutta, zeshonderd een en dertig van Dehly, vijfhonderd twee en vijftig yan Bombay, en zeshpnderd drie en zeventig van Madras verwijderd. De voornaamfte vesting van iuoudajy, die, waar in zijne kostbaarfte goederen en fchatten bewaard worden, is Gyalgour, of Gawile, welke bij eenen fteilen berg , honderd mijlen ten Noord-Westen van Nagpour, geleegen is. Elk der Indiaanrche Vorften bezit een dergelijk kasteel 5  Ti e INDIEN. '377 teel, gemeenlijk op eenigen afftand van hunne zetelplaats geleegen , het geen door de weinige duurzaame gevestigdheid van hun gezag noodzaakelijk gemaakt wordt, Noord»Oostelijk van Nagpour, ligt Ruttunpour, hoofdftad en zetel van Rambajy, een Vorst, die, ondergefchikt aan zijnen broeder moudajy, het Oostelijke deel van het grondgebied van Nagpour in bezitting heeft. De hoofdplaats van het koningryk van Orixa is Cattack, of Couttack, eene ftad op de rivier Mahomouddy, in eene bijna regte lijn, honderdtagtig mijlen Oostwaarts van Nagpour, geleegen. Zij vindt zig geplaatst op den eenigen weg, die de gemeenfchap van Bengalen met de Noordelijke Circars vormt, eene ligging, die haar voor de Engelfchen zeer gewigtig maakt. De binqendeelen van Berar zijn ons minder bekend, dan de meesten der andere oorden van den Indoftan. Het gedeelte, dat ten Oosten aan Bengalen grenst, is over het algemeen met bosfchen bedekt, en fchaars bevolkt. Gevolgelijk beftaat de gewoone oorzaak der jalouzij tusfchen de nabuurige mogendheden, de drift namelijk om hunne grenzen uittebreiden, aan deeze zijde niet. De Noordelijke provinciën van het half-eiland worden Decan, dat is die van het Zuiden, geheeten , om dat zij in deeze rigting liggen ten opzigte van het alud grondgebied van het rijk Aa 5 van  378 REIS-WEGnaar van Dehly. Deeze benaaming was eertijds die van geheel het half-eiland zelve. De naam van halfeiland wordt ook, door fommige fchrijvers, alleen bij uitfluiting gegeeven aan het gedeelte, 't welk ten Zuiden van de rivier Krisnah geleegen is. Indiën, aan de andere zijde van den Ganges, vormt mede een uitgeflrekt half- eiland, tusfchen de baay van Bengalen ten Westen, en de zee van China ten Oosten. Het bevat de koningrijken Achem, Ava, Aracan, Pegu , Stam, Malacca, Cambodia, Cochinchina, Laos en Tonquin. De hoofdftad vara het koningrijk Achem is Chamdara; die van Cochinchina, Thoanon ; die van Laos , Lanchang , en die van Tonquin, Cachao of Keccio. Die der andere koningrijken zijn van gelijken naam als elk derzelven. De Europeaanen kennen over het algemeen de meesten dier landftreeken zeer weinig. 9» Eene keeten bergen, van het Noorden naar het Zuiden loopende, verdeelt dit half - eiland op gelijke wijze als het eerfte. VIJF-  ö e INDIEN. 279 VIJFDE HOOFDSTUK. De Ganges. Oorfprong, diepte, breedte en loop deezer rivier. Geweldige rukwinden, aan welken men op denzelve blootgefield is. Zonderlinge foort van vaartuigen, van welken men zig op den Ganges bedient. De Ganges, door de inboorlingen Poüdda of Badaa, en Bourra-Ganga, de groote rivier, of eindeliik bij uitneemendheid Ganga geheeten, ontfpringt in de wijeluitgeftrekte gebergten van Thibet, op 35 graaden 45 minuuten bréedte, en 96 graaden lengte, van de middaglijn Van Parys. Na eenen loop van omtrent agthondërd mijlen door deeze ruuwe landftreek, opent hij zig een doorgang in het gebergte Himmaleh, de Himaiïs of Imdus der ouden, van waar hij zig in eene kom werpt, welke zijn water in de rots gegraaveh heeft. Het bijgeloof heeft aan den mond der fpelonk, uit welke hij fpringt, de gedaante van den kop eener koe gegeeven ; een dier, voor het welk de Hindous bijna eenen gelijken eerbied Voeden, als de oude Egyptenaaren vobr den Os Apis.  380 REIS-WEGnaar Apis. Het is wegens deeze vermeende oorfprong van den Ganges, dat hij den bijnaam van Gangotri, of Koekop onrfangen heeft. Naar het verhaal der fabelleer omtrent den oorfprong van dien vloed, ontftond hij uit den voet van beschan, (dezelfde als vis nou,) de onderhoudende Godheid. Dienvolgens, zeggen de Brahminnen, voert hij den naam van Poudda; een woord, dat, in de Sanfcrite taal voet beteekent. Van Hurdwar of Hurdoar, de plaats, waar de Ganges de bekoorlijke vlaktens van Indiën inilroomt, vloeit hij ftil en vreedzaam geduurende het overige van zijnen loop, die onafgebrooken bevaarbaar blijft tot aan de zee. Deeze loop is omtrent dertienhonderd vijftig mijlen lang, en zo door de dieren, welken deeze vloed in zijne wateren voedt, als door zijne jaarlijkfche overftroomingen, verfpreidt hij overvloed over de landftreeken, welken hij doorflroomt. Hij ontfangt elf rivieren, van welke fommige den Rhyn evenaaren, en van welke geene kleiner dan de Theems is. Eene meenigte andere minder aanmerkelijke koomen zig mede met hem verëenigen. De breedte van zijn bed is zeer ongelijk. Van de plaats, waar hij in de vlaktens koomt, tot aan de famenvloeijing van den Gemné, den eerften aanmerkelijken vloed, die zijn water met dat van den Ganges koomt vermengen, heeft dit bed over het algemeen eene mijl, of eene mijl en een vierde breed-  de INDIEN. 381' breedte. Vergeleeken mee die, welke hetzelve in het laatfte gedeelte van den loop van den vloed heeft, kan het voor zeer naauw doorgaan. Na deeze verëeniging ftroomt de Ganges meer kronkelende , en wordt gevolgelijk breeder. Maar op de naauwfte plaatfen heeft hij nooit minder dan eene halve mijl, en zijne grootfte breedte gaat de drie mijlen nooit te boven, zelfs niet op de plaatfen , waar hij vrij van eilanden is. De toevloed van zijn water vermeerdert of vermindert onophoudelijk, naar mate van het jaargetijde. Het rijst van het eind van April tot aan half Augustus , en daalt geduurende het overige gedeelte van het jaar. Wanneer het op het laagst is, is de breedte van het bed omtrent drie vierde van eene mijl. De Ganges is doorwaadbaar op fommige plaatfen boven de famenvloeijing der Gemné; echter wordt daardoor de fcheepvaart nergens afgebrooken. Beneden deeze verëeniging is zijn bed van eene groote diepte ; want de ftroomen, die hij ontfangt, hebben zelve 'er eene aanmerkelijke. Vijfhonderd mijlen van de zee, en op den tijd, wanneer het water zeer laag is, bedraagt deeze diepte dertig voeten. Zij blijft dezelfde tot aan den mond van den vloed, waar de ftroom, zig plotsling uitbreidende, de nodige kragt ontbeert, om de banken van zand en flib weg te vaagen, die de geweldige Zuide - winden in denzelven op een ftapelen. Dus kunnen groote fcheepen de hoofd-  38i REIS-WEG naar hoofdtak van den Ganges niet binnen vaaren, Het is omtrent tweehonderd twintig mijlen van de zee, maar, volgens de kronkelingen der rivier, driehonderd, dat het hoofd, of opperdeel van den Delta, van den Ganges een aanvang neemt, wiens oppervlakte meer dan tweemaal de uitgeftrektheid van die van den Nyl heeft. De twee Westelijkfte takken, de rivieren Cosfimbuzard en Jellit?gy geheeten, zig verëenigende, vormen het geen men de rivier Hougly noemt, aan welke de haven van Calcutta ligt, en deeze is de eenige arm van den Ganges, die door groote fcheepen bevaaren wordt. De talrijke kanaalen, welke men uit de onderfcheidene takken der rivier afleidt, brengen de uitgeftrektite binnenlandfche fcheepvaart te weeg, welke, naar men verzeekert, onüphoudelijk dertigduizend fcheepslieden beezig houdt. Het grootst gevaar, aan het welk men op deeze vaart blootgefteld is, ontflaat uit de geweldige rukwinden, die gemeenlijk uit het Noord - Westen blaazen. Zij beginnen omtrent het midden van Maart, in het Oostelijk gedeelte van Bengalen, en een weinig laater in het Westelijk deel. Zij komen alle drie of vier dagen weder, tot op het regenfaifoen ; en, hoewel zij telken rei zeniet lang aanhouden, hebben zij dikwerf, indien men niet op zijn hoede is, noodlottige gevolgen. Geheele koopvaardij vlooten zijn door de uitwerking  .de INDIEN. 3S3 king van deeze vreeslijke valwinden plotsling verzwolgen. Zij zijn meenigvuldiger in de Oostelijke, dan in de Westelijke deelen van Bengalen, en zij ontdaan gemeenlijker met het vallen van den avond, dan op eenig ander oogenblik van den dag. Daar zij eenige uuren te vooren door eene zeer zeldzaame verfchijning van wolken aangekondigd worden, heeft men gewoonlijk den tijd, om eene veilige wijkplaats te zoeken. Het is niet dan op de breedfte plaatfen der rivier, dat zij waarlijk te vreezen zijn. Het gedeelte van den Delta, dat zig langs de zee uitftrekt, is door eene groote meenigte riviertjes en kreeken doorfneeden, van welken fommigen van zout water zijn, met uitzondering van allen, die met den voornaamen arm van den Ganges eene onmiddelijke gemeenfchap hebben. Deeze ftreek lands is in grootte gelijk aan het Prinsdom Walles. Zij is bekend onder den naam van Sunderhounds, of de bosfchen; wijl zij 'er geheel mede bedekt is, en zij bevat eene groote meenigte tijgers. Men maakt 'er zout, in genoegzaame meenigte voor het gebruik van Bengalen en onderhoorige landen, en deszelfs vervoer derwaarts is allergemakkelijkst. Dit landfchap is mede onuitputtelijk in voortreffelijk timmerhout voor den fcheepsbouw. Maar de werklieden, die dit hout hakken, en die geene, welken het zout bereiden, arbeiden 'er geftadig met levensgevaar; want  384 REIS-WÈG naar want de tijgers vertooneii zig niet alleen aan dëti zoom der bosfchen, om hun prooi optefpeuren,maar zwemmen zelfs des nagts tot aan de fchuiten , die in het midden der rivier voor anker liggen. De Delta van den Ganges heeft aan zijn benedendeel meer dan tagtig mijlen breedte. Zo men 'er die dér twee takken van den vloed, die deri Delta omboorden, bijvoegt, zal hij tweehonderd mijlen bereiken, uit hoofde van den afftand, op welken de Ganges zijne takken aan zijnen mond verfpreidt. De helling van de vlakte Hurdwdre * offchoon onmerkbaar voor het oog, is van omtrent negen duimen per mijl; maar de kronkelingen van dé rivier verminderen tot op nog geene vier duimen de glooijing, langs welke zij vloeit. De ftroom in het midden van het bed ligt, in het drooge jaargetijde, flegts drie mijlen in eenuur af. De beide oevers van deri Ganges hebben geene de minften gelijkheid met elkander. De eefi is bijna loodregt, en naar maate van het jaargetijde, min of meer boven het water verheeven. De andere heeft eene zo geringe helling, dat hij, zelf op een merkelijken afftand van den boord, ondieptens vormt. Dit önderfcheid wordt teweeg gebragt door den bogtigen loop van den vloed. Sommigen der rivieren van Bengalen hebben ganfchelijk van bed verwisfeld, en dat van den Ganges was eertijds, naar men zegt, op eenen ande^ ren  m INDIEN. 385 ren grond, dan dien, welken het tegenwoordig beflaat. Niets is aangenaamer, dan geduurende het heete faifoen den Ganges aftevaaren-, De lugt, na veele mijlen lengte over den vloed gewaaid te feehbln, is zo gematigd, zo verfrisfchend, dat men die met wellust inademt. Na zonnen ondergang ltgt men gemeenlijk de fchuiten aan den oever vasB$ naar de zijde, waar hij het hoogst is, en nabij eene of andere markt, tot algemeene gerieffelijkheid. Men ziet op veele plaatfen kleine tempels der Hindous op de boorden der rivier, met welken zij door middel van een trap gemeenfehap hebban. Des morgens, even voor of na het opgaan der zon, zijn de vrouwen gewoon zig te baaden; en de jonge meisjes inzonderheid blijven eenen aanmerkelijken tijd in het water, alwaar zij als Nayaden of Syreenen fpeelen en dartelen!, De fchuiten of vaartuigen van Welken de in*' booriingen, of de Europeaanen, die op de oevers van den Ganges woonen, zig bedienen, voeren zeilen en riemen; deeze laatiten zijn gemeenlijk van twaalf tot twintig in getal. De gedaante van deeze fchuiten. verfchilt^ naar den rang van den eigenaar. Sommigen zijn zestig voeten lang, en hebben zeer verhevene agterfteevens. Zij worden beftuurd door middel van een breeden riem of B b pa*  586 REIS-WEG naar pagage, die tien voeten agter den fpiegel uitfteekt. Gewoonlijk ftaat in het midden van het vaartuig eene mast, aan welke een groot vierkant zeil geheischt is. Daarenboven voeren zij, bij goed weder, een bramfteng, mede van een vierkant zeil voorzien. Zij zijn niet zeer geftjhikt, om bij den wind te zeilen, en allergevaarlijkst, uit hoofde van hun overwigt aan de agterfteeven. Des niet te min, zijn zij zeer gemakkelijk, naardien zij in het midden eene kleine opene gaanderij hebben, die door middel van een deur gemeenfchap heeft met een fraai vertrek, ter wederzijde door eene rij vengfters verlicht. Dit is de eet- of gezelfchap-zaal. Haare hoogte is gewoonlijk van zeven tot negen voeten. Een klein vertrekje naast aan dient tot flaapkamer. Wanneer een man van eenig aanzien in zulk een fcheepje reist, doet hij zig gemeenlijk door twee andere fchuiten volgen; de eene, Pulwah genaamd, ftrekt tot keuken, en de andere, Panch~ •way geheeten, is beftemd, om den meester naar land of aan boord te voeren; want het groote vaartuig kan niet altoos daar, waar men aan land zoude willen gaan, den oever naderen. k Men bedient zig in Indien ook nog van een ander vaartuig, van een zonderling maakfel, MourPounky genaamd. Het is zeer lang, buitengemeen 'fraai, en heeft dikwerf meer dan honderd voeten leng-  O e INDIEN. 38? lengte, op flegts agt voeten breedte. Het wordt geroeid, en het getal der roeijers is omtrent veertig. Men beflumrthet door middel van een breede Pagage,die aan den agterfteeven geplaatst is, en de gedaante heeft van een paauw, een flang, of een ander dier. De roeijers worden beftuürd door een man, die regt opflaat, en die zig meestal van een tak van ftruiken bedient, om hunne beweegingen te regelen. Aan den agterfteeven is een canapé, op welke de eigenaar en deszelfs vrienden zig nederzetten, om de avondkoelte te genieten. Het onderhoud van zodanig een vaartuig kost zeer veel, Uit hoofde der fraai gefchilderde of vergulde fieraadiën, die zeer fchoon vernist zijn, en veel fmaak aanduiden, — „ Het was iets opmerkelijk voor mij, (zegt de Heer hodges,) degelijkheid ,, van gewoonten gadeteflaan, die ten opzigte deezer plaiziervaarten tusfchen de Indiaanen ert ,, de inwooners van het eiland Taiti plaats ü grijpt. De vaartuigen deezer Zuidzee - eilan,j dets zijn in veele deelen aan die der be,, wooners van Indiën gelijk. Alleenlijk hebj, ben de eilanders, den Oceaan bevaarende« de noodzaakelijkheid van eenen evenaar (out* ii rigger) gevoeld, of die, van twee Piroguën 3, faamtebinden, om niet door den wind omgeworpen te werden. Zij worden ook door pagajers voortgeroeid, en mede door een man, 3, met een tak in de hand, befluurd, die, even Bb 2 „ als  388 REIS-WEGnaar „ als die van den Mour -pounky, veele gebaarden „ met de handen maakt, en vertellingen doet, om zijne roeijers te vervrolijken of aantemoe„ digen." ZESDE HOOFDSTUK. Beknopte gefchiedenis der voornaamfte omwentelingen en van den Koophandel van Indiën. De aard-befchrijving, even als de gefchiedenis, van Indiën was flegts zeer weinig en onvolledig bekend, vóór de veroveringen, welke de hedendaagfche Europeaanen in die landen gemaakt hebben. De eerfte buitenlandfche Vorst, die zig van een gedeelte van dit gewest meester maakte, was darius, zoon van histaspes, Koning van Perfiën. Hij breidde zijne veroveringen tot aan den Indus uit, en lag deeze landftreek eene jaarlijkfche fchatting op, gelijk aan het derde deel der inkomften van zijne overige ftaaten. Opmerkelijk is het, dat de Indiaanen de hunne in goud, en de Satrapen van den Koning van Perfiën in zilver betaalden. De vermeende inval van  de INDIEN. 389 van semiramis in Indiën draagt alle kenteekenen van een verdichtfel. Vóór dat hij zijne onderneeming aanving, gaf darius bevel aan scylax van Cariandre in Syriën, om den Indus tot aan den Oceaan aftevaaren, met eenige fcheepen, die te Caspatyrus, in het landfchap PaBya, thans Pek-Kely, nabij de plaats, waar de rivier aanvangt bevaarbaar te worden, gebouwd waren. Scylax daagde in zijnen togt, hoewel naar het fchijnt niet dan met zeer veel moeite, en na het te boven koomen van onëindige hinderpaalen. Hij bedeedde niet minder dan twee volle jaaren, om zijne vloot van de plaats, waar zij afvoer, naar den Arabifchen zeeboezem te geleiden. Den mond van den Indus bereikt hebbende, devende hij, ingevolge zijn last, Westwaarts; en, de Erythreefche zee langs vaarende, zeilde hij de Roode Zee, door de draaf van Babelmandel, binnen. De dertigfie maand, te reekenen van het oogenblik van zijn vertrek, landde hij op dezelfde plaats, van waar necho, Koning-van Egypten, de Pheniciers had afgezonden, om Africa rond te vaaren. De geen, die Indiën ten tweeden maale overweldigde , Was ALEXaNDER DE GROOTE. Deeze Vorst, bessus, den moordenaar van darius, verplet hebbende, verliet Batlriana; en het gebergte Imaus, of den deenen gordel, zo als het door de Oosterfche landbefchrijvers geBb 3 naamd  39ó REIS-WEG naar naamd wordt, overtrekkende, toog hij den Indus, over te Taxilum, thans Attack, de eenige plaats waar de fnclheid van den vloed den overtogt gedoogt. Het is eene opmerkingwaardige bijzon derheid, dat in laatere tijden timur of tat mer lan, en nadir-shah, of tijamas" kouli-kan, langs denzelfden weg als alexSnder, in Indiën drongen. Op den oever van den Hydaspes , thans de Betah of de Chelum, ontmoette alex5nder den Indifchen Koning porus, en hij was reeds tot aan den Hyphafus, thans de Bey ah, voortgerukt, toen zijn leger weigerde hem verder te volgen, Hij zag zig dus genoodzaakt, op zijne flappen terug te keeren. Toen verdeelde de Vorst zijn leger in twee deelen. Het eene trok langs de kusten van Indiën tot aan den mond van den Euphraat, vanwaar het verder te fcheep naar Babyion gevoerd werd. Het andere, door alexSnoer zei ven geleid, keerde te land terug, en had op deezen togt de grootfte hinderpaalen te beftrijden. Het was niet zonder reden, dat de krijgslieden van alexïïnd.er weigerden verder voorttetrekken. Zij hadden , geduurende zeventig dagen, onophoudelijke regenbuijen moeten doorftaan. Het fchijnt, dat deeze Vorst onkundig was van de regenvlaagen, die, geduurende een groot gedeelte van den Zuid-Westelijken mousfon, of ten minften geduurende de maanden July, Augustus en  pi INDIEN. 39* en een gedeelte van September, in deeze gewesten regeeren; want hij trok in de lente Indiën in ; wanneer de ftortregens reeds in het gebergte begonnen waren, en hij toog over den Hydaspes, in het midden van den zomer, op het fterkfte van den regentijd. Het was deeze omftandigheid, die waarfchijnlijk de voltooijing der verovering van Indiën belettede. Tamerlan en nadirshah voerden hunne onderneemingen in het drooge jaargetijde uit. Ar riSnus en straij o geeven eene befchrijving der op gezette tijden wederkeerende regenvlaagen en overftroomingen, die in Indiën plaats hebben. De laatfte meldt, op gezag van aristob'JLüs, eene zonderlinge zaak; te weeten, dat, hoewel zwaare en met fneeuw verzelde ftortregens in de gebergtens en aan derzelver voet geleegene landen vallen, men 'er geene in de laager liggende vlaktens ondervindt. Dezelfde bijzonderheid is door de hedendaagfche reizigers mede opgemerkt. Alexünder deed op den Hydaspes fcheepen bouwen, om zijn leger van den Indus naar den Oceaan over te voeren. Men reekent, dat de afftand ongeveer duizend mijlen bedroeg. De zeden en gewoonten der Indiaanen , ten tijde van dien Vorst, zo als zij door arrianus befchreeven worden , hebben veel gelijkheid mee die der hedendaagfche Hindous. De gemelde fchrljver maakt, onder andere bij-* Bb 4 zon*  39* REIS -WEG naar zonderheden melding van hunne tengere 1*$ haamsgeftake, van de bruine kleur van hunne huid, en van hun zwart en ongekruld hoofdhair. Hij haalt hunne hagelwitte katoene klederen aan, Hij zegt, dat zij zig niet voeden, dan met fpijT zen uit het planten-rijk. Hij fpreekt van hunne onderfeheiding in verfchillende castes of rangen, en van de voort duuring -van een en het zelfde beroep, in de gellagtcn. Volgens hem, huuwden de vrou* wen met haar zevende jaar, en de onderfcheider ne castes mogten zig door geene huuwelijken on^ derling verbinden. De weduwen verbrandden zig op de lijken hunner egtgenooten. Die, welke het weigerden, werden eerloos verklaard. De mannen droegen ringen in de ooren, en halverwege gekleurde fchoenen, en bedekten het hoofd en het grootfte deel der fchouders met een fluiier. Zij befchilderden zig het aangezigt, en de vooi> naamften onder hen deeden zig zonnefchermen boven het hoofd draagen. Zij bedienden zig vaa flagzwaarden, welke met beide handen geregeerd werden, en van boogen, die zij met den voet affchooten. Herodotus, hoewel zijn verhaal minder volleedig en meer fabelagtiger dan dat der boven aangehaalde fchrijvers zij, meldt echter eenige bijzonderheden, die men ganfc-helijk bij de hedendaagfche Hindous wedervindt. Hij'zegt, dat de Indiaanen geene dieren doodden, en dat zij zig met  d x INDIEN. 39$ tnet de voortbrengfelen van hunnen grond vergenoegden ; dat zij de zieken, aan wier herftel zij wanhoopten, aan winden weder ten prooi gaven; dat hun voedfel voornamenlijk in rijst beltond; dat zij kleinere paarden dan hunne Westelijke nabuuren hadden, en dat zij ftoffen uit hun overheerlijk katoen bereidden. Na den dood van alexünder, kreeg seleucus de voornaamfte provinciën van Perfiën en de Indifche veroveringen tot zijn aandeel, welken hij aanmerkelijk uitbreidde. Hij floot een verbond met sandracottus, Koning der Prafiers of der Gangariden, een magtig Vorst, wiens hoofdftad Palibothra was, welke fommigen onderftellen het hedendaagfche, aan de famenvloeijing der twee groote rivieren, de Gemné en den Ganges , geleegene Allahabad geweest te zijn. Seleucus zond, als gezant ter aankweeking der vriendfchap met den Vorst, megasthenes, die geduurende verfcheidene jaaren te Palibothra verbleef, en bij zijne terugr komst het verhaal van zijne reis in het licht gaf. Het is uit hem, dat de laatere fchrijvers al, wat zij omtrent de inwendige gefteldheid van Indiën zeggen, geput hebben, Megasthenes verzwakt ondertusfchen zijne eigene geloofwaardigheid, door zijne wonderbaarlijke vertellingen van tnenfchen, wier ooren zo lang waren, dat zij zig Bb 5 van  394 RE I S - WE G naar van dezelven als van de mantels bedienden, om 'er zig intewikkelen; van anderen, die flegts één oog en geen neus hadden, wier voeten buitengemeen lang, en de toonen aan de hielen geplaatst waren; van nog anderen, die flegts drie palmen lengte hadden, en die Pygmeën geheeten werden; van mieren zoo groot als vosfen, die in het binnenfte der aarde groeven, om 'er het goud uittehaalen, enz. Des niettegenflaande is zijne aardbefchrijviug van Indiën zeer naauwkeurig, en zijn verhaal van den rijkdom en magt der Pra/ieè'rs gelijkt volkomenlijk naar dat, 'twelk men ons geeft van de groote rijken van den hedendaagfchen Indoftan, voor de vestiging van het Mahomedaansch gezag en de overkomst der Europeaanen ; het koomt volmaakt overëen met het verflag, aan alexHnder gedaan, wien men berigtte, dat dit volk hem op de oevers van den Ganges afwagtte, met twintigduizend man ruiterij , tweemaalhonderd duizend man voetvolk, tweeduizend wagens en vierduizend olyphanten. Megasthenes zegt, dat hij bij sandrocottvs een bezoek afleide, terwijl die Vorst met een heir van viermaalhonderd duizend man geleegerd lag. Palibothra had, volgens hem, tien mijlen lengte, op twee mijlen breedte. Zij was met muuren omringd, die door vijfhonderd zeventig torens verdeedigd werden, en vier en  d INDIEN. 395 zestig poorten hadden. Verfcheidene Indiaan, fche fteden hebben heden ten dage een nog groo. ter omtrek. Niet lang na den dood van seleücus, verlooren de Vorften van Syriën hunne bezittingen in Indiën; maar het is ons onbekend, op welk eene wijze, dit gefchiedde, en wat 'er de oorzaak van was. Eenige jaaren naderhand, geraakten de Indifche wingewesten aan het koningrijk van Ba&riane onderworpen , 't welk oorfprongelijk aan seeeucus onderhoorig geweest was, maarhet welk onder zijn zoon, of kleinzoon, zig onafhangelijk maakte. Dit koningrijk, na met eenigen luifter, geduurende honderdvijftig jaaren, beftaan te hebben, werd omverre geworpen door den inval van eene magtige horde Tartaaren. Het fchijnt, dat geduurende veele eeuwen na dit tijdftip geen vreemde mogendheid ondernoomen heeft, haar gezag in Indiën te vestigen. De Koningen van Egypten en van Syriën, en na hen de Romeinen, hadden geen ander oogmerk, dan verbintenisfen voor hunnen koophandel met deeze rijke landftreeken te vormen. De gemeenfchap van Griekenland, en van de Noordelijke deelen van Aften , met Indiën hebben ten allen tijde vrugtbaare bronnen van rijkdom opgeleeverd. De voortbrengfels van dit gewest werden te land tot aan den Oxus gevoerd, langs welken zij in 4e Caspifche zee kwamen; vervolgens den Cyrus op-  396- REIS-WEG NAAR opvaarende, werden zij ten tweedenmaale te Jand tot aan Phafis gevoerd, van waar zij in den Pontus - Euxinus, of Zwarte Zee, overgebragt werden. Men gist, dat de fchatten, langs deezen weg verkreegen, aanleiding gegeeven hebben toe het verdichtfel van den togt van jason op het fchip Ar go, om het gulde vlies te gaan opfpeuren. Deeze wijze van gemeenfehap is thans door de Tartaaren ganfchelijk afgefneeden, die den loop van den Oxus afgeleid hebben , welke zig thans niet meer in de Caspifche Zee werpt. De Romeinen hebben nimmer, in welk tijdperk ook van hun rijk, den koophandel aangemoedigd. In de laatfte tijden der Republijk echter, en onder de Keizers, trok dezelve meer de aandagt naar zig, als noodzaakelijkcr geworden tot het verfchaffen van onderfcheidene voorwerpen van weelde, die van verfchillende plaatfen naar Romen aangevoerd werden. Uit Indiën en Arabiën kwamen zij langs de Roode Zee, of langs den Perfifchen Golf, den Euphraat, de Arabifche woeftijnen en Palmyre, te Alexandriën, en van die ftad over de Middelandfche Zee. Straeo zegt, dat in zijn tijd honderdtwintig fcheepen geVuikt werden, om de koopwaaren van Indiën en Egypten te vervoeren.' Deeze handel werd niet dan met ftaaven gedreeven, even zo als nog thans in China het gebruik is. Plinius beklaagde zig, dat men jaarlijks vijftig millioenen ft-  d t INDIEN. 397 ftitertein naar Indiën zond, en dat de verkoop der waaren, die men van daar terug voerde, een kapitaal winst opleeverde. De koophandel ging in de Westerfche deelen van het Roomfche Rijk te niet, door de gevolgen van de invallen der barbaarfche volken; en de gemeenfchap van het Oostersch Keizerrijk met Indiën, langs de Roode Zee, werd afgefneeden door de veroveringen der Arabieren. Deezen gingen echter voort, handel te drijven met cien ijver, welke alle de eerfte onderneemingen der aanhangers van mahomed kenteekent. Zij drongen verre voorbij de grenzen der oude fcheepsvaart door, en bragten de meeste kostbaare goederen van het Oosten aan, uit de plaatfen zeiven, die dezelven voortbragten. Ten einde het voordeel van deezen handel te vermeerderen, ftigtce de Kaliph omar de ftad Basfora, op 'den Westelijken oever van den grooten ftroom , door de famenvloeijing van den Euphraat en den Tiger gevormd. Deeze ftad werd in weinig tijds eene ftapelplaats, niet geringer dan die van Alexandriën zelve. De kooplieden van Conftantinopolen, beroofd van het gewoon kanaal van hunnen handel met Indiën, namen hunne toevlugt tot de oude wijze van gemeenfchap te land, tot aan de oevers van den Oxus en van daar tot in de Caspifche Zee. Hoe moeilijk en gevaarvol deeze weg ook ware, ont-  308 RËIS-tVEG naar ontfmg Europa door denzelven meer dan twee eeuwen lang de voortbrengfelen van het Oosten. Geduurende dit tijdperk, waren de Christenen en Mahomedaanen met elkander in bijna onophoudelijke oorlogen gewikkeld, het welk, gevoegd bij den onderlingen afkeer ^ door het verfchil van godsdienst veroorzaakt, tusfchen hen de geweldigfte verbittering en brandendften haat te weeg bragt. Deeze vijandfchap werd verfterkt en gaande gehouden door de kruistogten, welke echter het weder openen van het gewoon kanaal van den Indifchen handel teh gevolge hadden. Geduurende den tusfchentijd van zeven en vijftig jaaren , dat de Latijnen meesters van Conftantinopolert waren, dreeven de Venetiaanen, die kragtdaadig tot de bemagtiging dier ftad mede gewerkt hadden , het grootfte deel van hunnen handel, en inzonderheid dien op Indien. Toen de Latijnen uit deeze hoofdftad van het Ooster-keizerrijk verjaagd werden, het geen grootendeels gefchieddö door de hulp, welke de Genueezen , de mededingers der Venetiaanen, aan de Grieken verleenden, verkreegen de eerften, tot belooning hunner beweezen dienften, onder andere giften, Pera, de voornaamfte voorftadvanConftantinopolen, met vrijdom van alle inkomende en uitgaande rechten op de koopwaaren, het geen hun eene volftrekte meerderheid in den handel gaf Zij •omgaven hunne nieuwe bezitting met vestingwerken ,  us INDIEN» 39*> ken, en deeden het zelfde omtrent hunne factorijen op de nabuurige kusten. Zij werden meester van de haven van Conftantinopolen, meer dan de Grieken zei ven het waren. De geheele handel langs de Zwarte Zee ging door hunne handen* Niet vergenoegd met deeze voordeden, bemagtigden zij Taurisch Cherfonefus, thans de Krim geheeten, en maakten van Cafa, de voornaamfté ftad van dit half-eiland, den hoofdftapel van hunnen geheelen handel met het Oosten. Als een gevolg van deeze omwenteling, werd Génua de handeldrijvendfte mogendheid van Europa; en, zo de wijsheid van haare regeering de nijverheid en den onderneemenden geest van haare burgers geëvenaard hadde, zou zij zeer lang deezen voorrang behouden hebben; maar ten deezen opzigte was zij verre beneden Venetiën. Ten einde het verkreegene voordeel hunner mededingers opteweegen, namen de Venetiaanen hunne toevlugt weder tot de oude koopvaart op de Indiën. Een verdrag met de Soudans van Egypten, of de Vorften der Mammelukken, die tevens in het bezit van Syriën waren, geflooten hebbende, ftigtten zij Comptoiren te Alexandriën en te Damaskus, en benoemden Confuls, om in elke deezer plaatfen hun verblijf te houden, en aldaar, met eene öpenbaare waardigheid bekleed, eene bijzondere rechtsöeffening onder tiet oppergezag van den Soudan te voeren. Om dee-  '4öö reis-weg naar deeze gemeenfchap met de ongeloovigen te wet-» tigen, wisten zij eene vrijlaating van den Paus te verkrijgen , een maatreegel in die eeuw allernoodzakelijkst, om de geweetens zwaarigheden van het volk uit den weg te ruimen» De gelukkige onderneeming van marco-paolo, een hunner voornaamfte burgers, verfchafte hun nuttige inlichtingen, omtrent den Indifchen handeL Deezen Venetiaan, tot aan het hof van den Groo* ten .Khan van Tartaryën, op de grenzen van Cathay of China, doorgedrongen zijnde, gelukte het, de gunst van dien Vorst te winnen, en hij befteedde agt en twintig jaaren, met veele landftreeken van het Oosten door te reizen, die nog nimmer door de Europeaanen bezogt waren, Terzelver tijd zagen zig de Genuëezen ganfchelijk van hunnen handel op Indiën beroofd, door de bemagtiging van Conftantinopolen door de Turken in 1453. Verzwakt door binnenlandfche twisten, lieten zij denzelven ganfehelijk den Venetiaanen over, die zig daar door tot het toppunt van rijkdom en magt verheven zagen. De kooplieden van Florencen hadden, hoewel Hegts flaauwelijk , deel aan deezen handel. De' Venetiaanen hebben den roem, dat zij hunne koopvaart op Indiën, met meer voordeel dan ooit eenig ander volk, gedreeven hebben. Geene onmiddelijke gemeenfchap met dit land hebbende ruilden zij de.Oosterfche koopwaaren, door de Mahomedaan*  de INDIEN. 40* daanen in Syriê'n eri Egypten aangevoerd , meer tegen de voortbrengfels hunner eigene manufaftuuren dan tegen gereed geld in. De ontdekking van eenen nieuwen Weg naar Oost-Indien door de Portugeezen, onder vasco dé gama in i497-, bragt deh doodfteek toe aan deh Venetiaanfchen handel. Deeze zeeman , wiens getal van fcheepsvolk; zo aan matróozen als foldaaten , niet boven honderd zestig bedroeg, fteeg alle de gevaaren van den Oceaan te boven, zeilde den uithoek van Africa om, dien hij dt Kaap de Goede Hoop noemde, landde óp önderfcheidene plaatfen in de Indiën, en kwam, na eene reis van twee jaaren, in Portugal terug. De eerfte veroveraar van Indiën, in dè hedendaagfche gefchiedenis, is mahmOud, Keizer of Sultan vah Ghizni, oudtijds Baótriahe, wier hoofdftad; tusfchen de Westelijke oorfpfongen van den Indus geleegen, mede Ghizni of Ghazna genoemd werd. Hij trok Indoftan of Hihdouftan, In het jaar iooö. van onze jaartelling, in. Maar iri een togt van agt jaaren, kwam hij niec Verder dan tót Moultdn. Deeze Vorst Vermeesterde vervolgens het grootfte deel der landftreek ten Oosten van den Ganges, op zijn weg alle de pagodert of tempels der Hindous vernielende, Welk volk hij met de afgrijsfelijkfte wreedheid mishandelde, en tot welks gahfchelijke vernietiging zijn woedende ijver voor het MahomedaaC e neiw  4o? R E I S - W E G naar nendom hem alles in het werk deed ftellen. Zij», ne nakomelingfchap werd in het jaar 1184. verjaagd door het geflagt der Gauriden, dus geheeten naar den naam van de landftreek Gaur of Ghor, aan de andere zijde van den lndifchen Caur pafus geleegen, en de Vorften uit weik huis hunnen zetel te .L^/zor vestigden. Mahomed gori breidde zijn rijk naar het Oosten uit, en nam de ftad Benares in, waar hij de affchuuwelijkfle wreedheden pleegde. Van dit tijdpunt, gist men, heeft de taal van het land, het Sanscrit of Sanskreet genaamd, veel van haare zuiverheid beginnen te verliezen, door het inmengfel van uitdrukkingen uit die der overwinnaars getrokken. Deeze verbastering fteeds toegenoomen zijnde, is het Sanscrit thans niets meer dan eene doode taal. Men vindt haar nu nergens gebeezigd dan in de oudfte handfchriften, en alleen de geleerditen on* der de Braminen verftaan dezelve. Na den dood van mahomed gori, in het jaar 1205. voorgevallen, werd zijn rijk verdeeld. Het gedeelte, dat Indiën inhield, viel aan cuttub, eenen zijner bevelhebbers, te beurt, die het Pa\an, of de heerfchappij der Aghuans, in Hindouftan ftigtte. Zij ontleent deezen naam van de volkeren, die oorfprongelijk de keeten van bergen, tusfchen Indiën en Perfiën geleegen, of den alöuden Paropamifus bewoonden. C u tTi's vestigde den Rijkszetel te Dehly, waar hij ver'  dé INDIEN. 40* vervolgens , eenige kleine tusfchenpoozen uitgezonderd, beilendiglijk gebleeven is. De heerfchappij Patan hield zig op den troon van Dehly ftaande tot op ma hm oud III, onder wiens regeering, in 1398., timur of tamkrlAN Indiën doortrok, waar hij zig met zo veel onmenfehelijkheid gedroeg, dat hij den bijnaam kreeg van Forst der verwoefiing. Hij veranderde echter de orde der troonopvolging niet, en liet ma hm oud in bezit der kroon. Het befluit genoomen hebbende, om den Turken den oorlog aantedoen, verbleef timur flegts vijf maanden in Indiën, van waar hij flegts weinig buit met zig voerde. Hij ftietf in 1405. Na den dood van mahmoüd , in het jaar 1413. voorgevallen, verviel de kroon van Dehly aan chizer, die Sejid, dat is afkomeling vart den Propheet was. Het nageflagt van chizer behield den troon tot in 1450., wanneer belloli, Aghuan van den ftam van Lodii denzelven verkreeg. Zijn zoon maakte, in het jaar 150I., Agra tot den zetel van zijn rijk. Het is geduurende zijne regeering, dac de Portugeezen voor de eerftemaal in Indiën aanlandden. Onder het geflagt van Lodi, werd het rijk door vreeslijke beroeringen gefebokt, welke eindelijk d© verjaaging van dat huis na zig fleepten. Baber , afkomeling van tamerlan en SENGiz-kan, en' Sultan der Moungaalfchi Cc & Tar-  lOA REIS - WEG MAAR Tartaaren, die de landflxeeken tusfchen den Indus etj Samarcande in bezit hadden, zig van het Noordelijk gedeelte zijner ftaaten door de Usbeckfche Tartaaren beroofd ziende, befloot eene ondernesming op Indoftan te waagen, welkers gelukking hem, bij de binnenlandfche onlusten, waarfchijnlijk fcheen. Na herhaalde poogingen, verfloeg hij eindelijk ibrahim II, Keizer van Dehly, en maakte op deeze wijze in 1525. een einde aan de heerfchappij van het geflagt van Lodi. De landen, die zijne opvolgers ten onderbragten, verkreegen den naam van het Mogolfche Rijk. Baber in het jaar 1530. geftorven zijnde, volgde zijn zoon houmaioun hem inde regeering op. Deeze, hoewel een bekwaam en deugdzaam Vorst, werd van den troon geftooten door de treeken van zijne broeders, en de kunftenarijën van sheec-kan, die, in 1541., het rijk overweldigde. Maar sheec in 1545. bij het beleg van Cheitore gefneuveld zijnde, werd houmaioun, die zeer veel in zijne ballingfchap geleeden had , te rug geroepen. In het volgende jaar ftervende, liet hij de kroon aan acbar, of acber, zijn zoon, die een der beroemdfte Vorften van Indoftan geweest is. Hij was gelijkelijk achtingswaardig, door zijne menschlievendheid, door zijne verdraagzaamheid jegens de Hindous, door zijne wijsheid, en door zijn moed. Hij ftierf in 1605. Zijne regeering is- door zijn Vizier  be INDIEN. 405 zier of eerften ftaatsdienaar, den vermaarden aboul fazel, vereeuwigd in een werk, Acbar Namma, of gefchiedenis van acbar genaamd. Deeze Keizer verdeelde zijn rijk in elf foubabiën of provinciën , waar van eenigen de grootfte koningrijken van Europa in uitgeftrektheid evenaarden. Elke Soubabie werd in een zeeker aantal Circars of diftriélen verdeeld, en deezen weder in even zo veele Pourgounnahs, of Cantons. De bevolking, de inkomften , de voortbrengfelen, de godsdienst, de kunften en de koophandel van elk diftricl was gereegeld. Veele van deeze bijzonderheden werden door aboul fazel bijëenzameld in een ander boek, AyanAcbary, of de inftellingen van acbar genaamd, die nog heden een echt en volleedig register omtrent alle onderwerpen uitmaaken. Johangjure, zoon van acbar, was zijn opvolger. Het was onder zijne regeering, in het jaar 1615. dat Sir, thomas roe als de eerfte Engelfche Gezant bij den Keizer van Indoftan afgezonden werd. De laatfte dagen der regeering van dien Keizer werden verbitterd door den opftand van zijnen zoon shah-jehan/ Deeze volgde zijn vader, die in 1627. ftierf, in de regeering op. De Portugeezen met hem in onmin geraakt zijnde , verjoeg hij hen uit Hougly op den Ganges. Het was in het jaar 1658., dat de binnenlandfche oorlogen tusfchen jehan en zijne zoonen, Cc 3 m  4©5 R E I S - W E G naar. pn tusfchen deeze laatften onder elkander, eenen aanvang namen. Zij eindigden met de verheffing van den jongften aureng-zeb, die, in 1660., zijnen vader onttroonde, en zijne drie broeders verjoeg. Deeze Vorst, na de verovering van Decan voltooid, en verfcheidene andere landftreeken onderworpen te hebben, verhief het Mogolfche Rijk tot den hoogften trap van luifter. Hij ftierfin 1707., in het nogentigfte jaar van zijnen ouderdom. Zijn rijk ftrekte zig van den tienden tot den vijf en dertigften graad breedte en bijna een gelijk getal graaden lengte uit. Het bevatte ten minften vier en zestig millioenén inwooners, en deszelfs inkomften gingen twee en dertig millioenén ponden fterlings te boven, in een land waaide voortbrengfels van den grond viermaal beter koop dan in Engeland zijn. Maar de zwakke Vorften, die hem opvolgden, niet in ftaat zijnde een zoo zwaaren fcepter te voeren, verviel dit uitgeftrekte rijk, in minder dan vijftig jaaren, toï niet. Aureng-zeb liet vier zoonen na. De twee oudften betwistten elkander het rijk. Elk hunner bragt omtrent driemaalhonderd duizend mannen te velde. Het verfchil werd, nabij Agra, ten voordeele van den oudften beflist, welke daarop den naam van bahader-shah aannam, doch die gemeenlijk onder dien van shah-auIum bekend is. Zijn mededinger fneuvelde in den  bï INDIEN. 4°? ien ftatr. De jongfte der broeders ftond vervolgens- tegen den overwinnaar op, maar werd mede gêft Nog een ander had zig dertig jaaren géleeden tegen zijn vader verzet, en was naar Ferffën gevlugt. Onder de regeering van shahaulum, vielen de Seiks, die eene nieuwe godsdienst - feéte, aan den voet der bergen, welken* het rijk naar het Oóst«n bezoomen, uitmaakten,» jn de provincie Lahor. Bah ader , dezelverf niet dan met moeite ten onder gebragt hebbende, vestigde zijnen zetel in dat gewest, ten einde meer in de nabijheid te zijn, om hen in bedwang te houden. Hij ftierf in 1712. Deeze Vorst liet mede vier zoonen na, die zig insgelijks zijn rijk onderling betwisteden. Drie van hen kwamen in deezen worftelftrijd op onderfcheidene tijdpunten otri; en korten tijd' daarna werd de vierde onttroond, om plaats te maaken voor zijnen neef feroksere, den zoon van eenen zijner broederen , die tot den troon verheven werd, door de Seids of Syeds, twee gebroeders, welken Omrahs, of zeer magtrge gezagvoerers waren. Het was onder zijne regeering, dat de Engelfche Oost-Indiiche maatfchappij den Firman of vergunnings- brief verkreeg , volgens welken alle haare uit of ingevoerde waaren van alle rechten ontheven worden. In het jaar 1717. werd feroksere door de Seids onttroond, en van het gezigt beroofd. In Cc 4 zij-  4®8. REIS -WEG naar zijne plaats werd een zoon van bahader-skab aangefteld; maar zij ftortten ook deezen, en, na hem nog zijn broeder, in minder dan een jaartijd* omverre. Beiden werden zij door die muitelingen omgehragt, die o.ver alles naar eigen willekeur befehikten. Zij verhieven vervolgens mo,h a med sh ah, kleinzoon van bahader-shah, tot het rijk, die, geleerd door het voorbeeld zijner voorgangers, het juk der Seids yan den hals wierp, doch niet zonder opftand van hunne zijde, en na hen in een openlijken ftrijd yerflaagen te hebben. Onder de regeering van deezen Vorst vingen de Maratten aan, verontrustend voor het rijk te wor», den. Zij ontleenden hunnen naam van marhat, Vorst van Decan, hun oorfprongelijk vaderland. Nizam-ae-moulouk, Onder-Koning van dat land , ftreefde mede naar. de onafhangelijkheid. Om in, zijn ontwerp te flaagen^ nodigde hij nadir-shah, gemeenlijk tha-?, mas-koulikan genaamd, overweldiger van den troon van Perfiën, uit, om Indoftan te koomen vermeefteren. En hij had de behendigheid, van den zwakken Keizer te overreeden, om zelve» zig aan de befcheidenheid van den overwinnaar overteleeveren. Nadir, binnen Dehly geraakt, flagttede meer dan honderdduizend van deszelfs inwooners, en voerde een buit met zig, die op meer dan twee en zestig millioenen ponden fterlings begrcQt wordt. Eenige fchrijvers fchacten denzelven  ee INDIEN. 409 ven nog veel hooger. Nadir liet echter mo* hamed in het bezit van den troon, en keerde naar Perfiën terug, na den afftand van alle de lamden, ten Westen van den Indus en te vooren aan Indiën onderworpen, verkreegen te hebben. N 1zam werd gelijktijdig onaf hangelijk in Decan; en de landvoogden van andere provinciën volgden Zijn voorbeeld. De Rohilas, die, in eenen ftam verzameld, de bergen tusfchen Indiën en Perfiën bewoonen, ftigtten eenen oppermagtigen vrijIlaat, op de boorden van den Ganges, tagtig mijr len van Dehly. De Maratten werden zo magtig, dat zij den Keizer noodzaakten hun eene fchatting te betaalen, om een eind aan hunne ftrooperijën te maaken. Zij eischten het vierde deel van den juiften opbrengst van fommige provinciën. Deeze evenreedigheid, een Chout in de taal van den Indoftan geheeten wordende, werd vervolgens aan alle de vorderingen gegeeven, welke deeze yolkeren deeden. Mohamed eindigde zijne dagen in 1747. Nadir-shah ftierf mede in hetzelfde jaar. Zijne wreedheden deeden hem door zijne voornaamfte officieren vermoorden. Ahmed-shah, zoon van mohamed, was zijn opvolger. Hij regeerde omtrent zes jaaren, geduurende welken het overfchot van het Mogolfche rijk ganfchelijk ontbonden werd. De volgende Keizers bezaten weinig meer dan den blooten naam van hun gezag. 'Er bleef aan het huis Cc 5 van  ff$ REIS-WEG naar Van timur niets overig, dan een klein ftrookje lands rondsom Dehly, dat ophield eene hoofdftad te zijn, en ten gevolge van talrijke plunderingen, van uitmoordingen en van onderfcheidene hongersnooden, bijna ganfchelijk ontvolkt werd, Het laatfte leger, dat den naam van keizerlijk leger verdiende, werd in 1749- door de Kohillas verflaagen. De Jates of Jats, een ftam der Hindous, zettede zig in de provincie Agra neder. Bengalen werd door deszelfs onderkoning aliver dy overweldigd. Oude werd het door seis dar joüng, vader van den laatften sujah-howlah; Allahabad door mahomedkouli; enz. Maar de Maratten, wier magt in korten tijd aanmerkelijk aangegroeid was, bemag. tigden het voornaamfte deel des rijks. Zij voeg. den bij hunne bezittingen een groot gedeelte van Guzaratte, van Berar en van Orixa. De perfoon en de naam des Keizers werden echter fteeds geëerbiedigd. De onderfcheidene overweldigers tragtten hunne aanmaatiging den fehijn van wettigheid bijtezetten, door eene werkelijke of voorgegeevene gift van den Keizer. Eenigen onder hun, zig van zijn perfoon meester gemaakt hebbende, ondernamen hunne beveelen en ftaatsft'ukken voor de zijnen te doen doorgaan. Zo fterk is de kragt der volksmeening, dat nog heden, door het geheele Mogolfche rijk, de munt met den keizerlijken ftenipel geftaagen wordt, of- fchooa  de INDIEN. 4M fchoon hij zelf niets dan den naam zijner waardigheid hebbe overgehouden. Dus fchijnt het iangduurig bezit eener magt, hoewel door geweld verkreegen en met wreedheid uitgeöefFend., in de oogen van het gemeen, de plaats der wettigheid te bekleeden. De Nizam ftierf, in 1748., in den ouderdom van honderd en vier jaaren. De Engelfchen en de Franfchen namen door hulptroepen deel in de twisten omtrent den troon van Decan, tusfchen de zoonen van den Nizam en twee andere huizen van de Nababie van Arcote. Na het vergieten van zeer veel bloed, werd mahomed aly Nabab van dit laatfte Vorftendom gemaakt; en salabi-joung, derde zoon van wijlen ni2am-al-moulouck, werd Soubah, of Vorst van Decan, zijnde de eerfte mededingers vermoord , of in de gevegten gefneuveld. Ten gevolge deezer gebeurtenisfen, vestigden de EngelIchen hunnen invloed in het land van Carnate. In 1753. werd ahmed onttroond door ga* zi, zijn Vizier, die welftands halve allumguire, kleinzoon van bahader-shah, op den troon plaatfte, Deeze, zig van gazi willende ontdoen, nodigde' abdalla uit, om naar Dehly te koomen; deeze Vorst heerschte, als opvolger van nadir shah, in het Oostelijk gedeelte van Perfiën, en in de Indifche Provinciën aan nadir afgeftaan, thans onder den naam  fgjg» REIS-WEG naar naam van het Koningrijk van Candahar, en oudtijds onder dien van Parapomifan Alexandria bekend. Men noemt dezelve mede het koningrijk van Abdalli, naar den naam van abdal, eenen ftam der Aghuans, van welke ahmed abdal la, oorfprongelijk opperhoofd of Vorst was. Deeze, uit zijn land verjaagd door nadirsh ah, zag zig in 1739. genoodzaakt, zig bij het Perfisch leger te voegen. Bij den dood van n adir, maakte abd alla zig een aanzienlijk koningrijk in.het Oostelijk gedeelte van Perfiën, en het welk bijna eene zelfde uitgeftrektheid gronds als het oude koningrijk Ghizni befloeg. Deeze Vorst, die zesmaal Indiën doorkruiste, beging te Dehly de afgrijsfelijkfte wreedheden, zo dat die ongelukkige ftad, welke, ten tijde van aurengzèb, naar men zegt , twee millioenen inwooners bevattede, bijna geheel ontvolkt werd. Te midden van zo veele verwarring en omwentelingen, vormden de Maratten, die intusfchen fteeds nieuwe kragten aangewonnen hadden, het ontwerp om abdalla te verjaagen, en de re-, geering der Hindous in geheel het rijk te herftellen, dat is te zeggen, zig zeiven meester van den ganfchen Indoftan te maaken. De Jats, en andere Indifche volken, voegden zig bij hun. Abdalla had sujah-dowlah, de Rohillas en andere Mahomedaanfche mogendheden van minder aanbelang, tot bondgenooten. De magt de?.  de INDIEN 4*3 der eerften bedroeg tweemaalhonderd duizend man, en die der anderen honderdvijftig duizend. De twee partijen leeverden in het jaar 1761. een bloedigen veldflag , in de vlakten van Carnawl en Panniput, in welken, na den hardnekkigften wederftand , de Maratten met groot verlies ver-» flaagen werden. Vóór het aangaan van het ge» vegt, waren zij door de Jats verlaaten geworden, het geen zeer veel tot den ongelukkigen uitflag van dien dag toebragt. Van dit tijdftip af, begon de magt der Maratten merkelijk te daalen. Abdalla, die te Dehly een onbepaald gezag uitöeffende, nodigde shah-aulum, zoon van allumguire, welke het voorgaand jaar doof cazi onttroond en vermoord was, om zig naaf die hoofdftad te begeeven, met belofte van hem op den troon zijner voorouders te plaatfen. Die Vorst, niet raadzaam geacht hebbende zig in handen van abdalla te koomen ftellen, riep deeze tot Koning uit jehan-bought, zoon van shah-aulum, die zig onder de voogdij en de befcherming van nidjib dowla bevond, van wien hij eene jaarlijkfche fchatting trok. Abdalla werd dus indedaad Keizer van Dehly, en bij aldien hij het geheel had willen zijn, en ook den tijtel aanneemen, zou het flegts aan hem geftaan hebben, om een nieuw keizerlijk huis in Indoflan te vestigen. Waarfchijnlijk verfchoof hij tot een gefchikter tijd het volvoeren van zijne oog-  $14 RËIS-WËÖ naar oogmerken, het zij voor zig zeiven, het zij voor den erfgenaam van het geflagt van timur, aan het welke hij zig verbonden had, door eene der princesfen van het bloed van dien veroveraar ten huwelijk te neemen. Zijn zoon en opvolger timur-shah, die thans regeert, heeft'er eene andere getrouwd. Vreezende voor een aanval der Seiks, verliet abdalla Dehly, en trok zig met zijne benden naar Lahor terug. Na eene lange afwisfeling van gebeurtenisfen, flelde de wettige Keizer , shah-aulum, zig onder de befcherming der Engelfchen* Deezen bedienden zig van zijn gezag en zijnen naam, oril hun recht op de veroveringen, die zij, door de bekwaamheid van den Colonel, naderhand Lord clive, in Bengalen gemaakt hadden, te wettigen. Deeze natie is haare magt voornamelijk verfchuldigd aan de luifterrijke overwinning, welke die Generaal op süjah-dowlah en zijne bondgenooten, bij den vermaarden flag van Plas* fey, in Juny 1757.5 behaalde. De Colonel, naderhand Sir hector munro, bevogt mede in 1764. te Bouxar eene andere gewigtige zegen op sujah dowlah en cossim aly, Nabab van Bengalen. De groote minderheid van het getal benden, waarmede deeze voordeden behaald werden , kan onze ongeloovigheid omtrent de veroveringen van alèxünder verminderen. Bij den flag van Bouxar ging de gezamenlijke En-  bi INDIEN. 415 Engelfche magt geen zevenduizend man te boven, van welken flegts omtrent twaalfhonderd Europeaanen waren; die van Plasfey werd gewonnen door een hoopje van drieduizend man, waaronder niet meer dan negenhonderd Europeaanen zig bevonden. Shah aulum, niet dan in naam Keizer blijvende , en zijne afhangelijkheid moede, wierp zig in de armen der Maratten van Pounah, die beloofden hem op zijnen troon te zullen herftellcn. Doch hij wordt thans als ftaatsgevangene te Dehly bewaard door sindi a, den magtigften Jaghiredar , of hoofd van de natie der Maratten van Pounah, of Westelijke Maratten. Thans worden de voornaamfte mogendheden van Indoftan uitgemaakt door de ftaaten van de Maratten, uit die van den Nizouny of Vorst van Decan, van Tippoo-Saib, die der Seiks, en der Engelfchen. Deeze laatften zijn oppermagtige bezitters van geheel de provincie Bengalen, en van het grootst gedeelte van Bahar, dat, met het diftriél van Benares , 162,000 Engelfche vierkante mijlen, dat is 30,000 meer dan Groot Brittanniën en Ierland, bevat, en waar van de bevolking bij de elf millioenen inwooners is. De ruuwe inkomften der fchatting, door den Nabab van Oude betaald, 'er onder begreepen, bedroegen in 1788. de fom van 4,210,000 ponden; en de inkomften, na aftrek der militaire en burgerlijke onkosften enz.,  4ï6 REIS-WEG nüaü enz., 1,670,000 ponden fterling. Het grondgebied van Madras, in het land van Carnate, is in vergelijking weinig aanmerkelijk. Deszelfs ruuwe inkomften beloopen 1,070,000 ponden, en de zuivere inkomften 85,000 ponden fterling. Te Bombay gaat de uitgaaf de ontfangst omtrent 300,000 ponden fterling te boven. De geheele ruuwe inkomften der Engelfche bezittingen in Indiën beiiepen in 1792. en 1793* ten minften de fom van 8,245,560 ponden fterlings. Engeland beheerscht, zo door deszelfs bondgenooten en cijnsbaare volken, als door zig zelf* den geheelen bevaarbaaren loop van den Ganges, van de plaats waar zij de vlaktens binnen vloeit tot aan de zee, het geen, uit hoofde der kronkelingen van dien vloed, meer dan dertienhonderd vijftig Engelfche mijlen uitmaakt. De Indiaanen reekenen bij Cosfes, of Crofes, vari welken ieder bijna twee Engelfche mijlen eveEh aart, Z Ei  ü e indien. tif ZEVENDE en LAATSTE HOOFDSTUK. Zeeden en Gewoonten der oude en hedendaagfche Indiaanen. Hun Godsdienst. Vreuwen, welken zig op de lijken haarer mannen verbranden. Opofferingen van deeze foort. Verhaal van den heer Hodges, die eenige jaaren geleeden eene deezer plegtigheden bijwoonde: i De Indiaanen werden door de Romeinen als eeningebooren geflagt befchouwd. Het blijkt, uit de oudfte bijzonderheden, die omtrent hen ter onzer kennisfe gekoomen zijn, dat zij, reeds in de vroegfte tijden, groote vorderingen in kunften en weetenfehappen gemaakt hadden. De wijsheid van het Oosten wordt in het boek der Koningen hoog geroemd. Het geheele lighaam van hen volk was oudtijds, zo ais ook nog tegenwoordig,in vier rangen of Casten verdeeld; De eerfte is die der Wijsgeeren en der Priefters, Braminen geheeten; de geleerdften onder dezelven worden Poundits genaamd. De tweede bevat de Ovefheidsperfoonen en de Krijgslieden. De derde dé D d Land-  4i» REIS-WEG naaii Landbouwers en de Kooplieden. De vierde de Handwerkslieden en Lijfbedienden. Geen lid van eene deezer Casten mag dezelve verlaaten, om in eene andere over te gaan. Elk derzelven beöefFent onveranderlijk de handteering haarer voorouders. Van geflagt tot geflagt hebben dezelfde huisgezinnen deeze eenvormige leefwijze gevolgd, en zullen dezelve blijven volgen. Het is zelfs niet geoorloofd, in eene andere taste dan de zijne te huuwen. Elk, die de regelen of inflellingen denelven fchendt, vervalt tot de diepfte vernedering. Niemand, van welk eene Gaste hij ook zij, vermag eenige gemeenfchap met hem te houden. Een dus verlaagde Indiaan wordt Paria of Chandala genaamd; en het is onmoogelijk , het denkbeeld van verachting uittedrukken, die dit woord in de ziel van een Hindou te weeg brengt. De verdeeling van het volk ia Casten wordt voorönderfteld van Brama afteftammen, welke, onder de befluuring van een opperst weezen, de waereld fchiep. Dus is deeze verdeeling niet alleen door het burgerlijk gezag ingefteld, maar zij is daar en boven door den godsdienst bekragtigd en verzeegeld. En , alhoewel zij de natuurlijke vrijheid van den mensch beperkt, en meer dan al te dikwijls de vlugt van een fcheppend vernuft verlamt, is zij het echter, die den koophandel van Indiën met andere landflreeken fleeds in eenen bijna gelijken ftaat behouden  Be INDIEN. 419 deri heeft. Indiën gaat voort dezelfde voorwerpen als ten tijde van plinius op te leeveren, en de landflreeken , met welken het handel drijft, van hun goud en hun zilver uitteputten, zo als het reeds eertijds gewoon was. Eenige fchrijvers fpreeken van eene vijfde Caste, Bourrou/iSounker genaamd, faamgefteld uit kinderen, uit eene onwettige verbintenis tusfchen perfoonen van onderfcheiden Casten voortgefprooten. Deezen zijn gemeenlijk kooplieden in het klein. Offchoon het voor de Indiaanen eener laagere Caste onmoogelijk zij, tot eene hoogere opteftijgen, zijn 'er echter zeekere gevallen, in welken het aan de leden van eene hoogere Caste vrijftaat, de bezigheden van hun, die tot eene laagere behooren, waarteneemen , zonder hunne rechten door deeze foort van vernedering te verliezen» Dus vervullen de Braminen dikwerf de ambten Van ftaatsdienaars, en zelfs van krijgsbevelhebbers. De oude fchrijvers Hellen de Indiaanen voor, als onderfcheiden in zeven rangen of clasfen; eene dwaaling, ongetwijffeld voortgefprooten, door dien zij eenige onderdeelingen in de Casten voor verfchillende rangen genoomen zullen hebben. Deeze zelfde fchrijvers merken mede aan , dat in Indiën geene flaaven gevonden Worden. Men ontmoet in dit land eene groote meenigte heiligen, of geestdrijvers, Faquirs geheeten, Dd 9 die  420 REIS-WEG NAAR die zig vrijwillig de zonderlingfte beproevingen en ftrengfte boecdoeningen opleggen , het geen hun bij het volk den buitenfpoorigften eerbied verfchaft. Strabo noemt hen Germanes en Hylobiu Hij haalt eenen van hun aan, die zig eenen geheelen dag op den eenen voet ftaande hield, een zwaar ftuk hout op de handen draagende. De regeering was welëer , in alle gewesten van Indiën,, éénhoofdig, maar beperkt door de vastgeftelde en onfchendbaare rechten der onderfcheidene Casten, en inzonderheid door de heiligheid en voorrang der Braminen, die als eene vernedering en bevlekking befchouwden , van dezelfde fpijzen als hunnen Vorst te nuttigen. Hun perfoon is heilig, en het is niet geoorloofd, zelfs niet voor de zwaarfte misdaad, hen met den dood te ftraffen; nimmer mag men hun bloed vergieten. In de gewigtigfte omftandigheden moeten de Vorften hunnen raad inneemen en opvolgen. Welëer verzamelden alle de Braminen zig, met het begin van het jaar, in het paleis van den Koning. Zij zeiden aldaar hunne meening omtrent het beftuur der öpenbaare ftaatszaaken, over den ftaat van den akkerbouw, en over alles, wat zij oordeelden nuttig of noodzaakelijk te zijn. De Vorften van Indiën werden als grondëigenaars der landen befchouwd, ■ op dezelfde wijze als zulks nog heden in de groote rijken van het Oosten plaats heeft. De veldbouwers (thans Ry-  de INDIEN. 421 Ryots genaamd) betaalden gemeenlijk eene rente vin het vierde deel der inkomften van hunne landhoeve, welke alsdan als een eigendom van den vader op den zoon overging. Vóór dat de oorfprongelijke inftellingen van Indiën door buitenlandfche overweldigers het onderst boven gekeerd waren, werd de nijverheid der landbouwers (eene nijverheid, van welke het beftaan van elk lid van het rijk afhing,) even heilig befchermd, als de uitkeering, door welke zij hunne landen bezaten, billijk was. Strabo meldt ons, dat het eene zeer gewoonlijke zaak was, dat twee.vijündlijke legers elkander flag leverden in een veld, naast aan dat, waar een akkerman vreedzaam zijne ploeg beftuurde. Men droeg de naauwkeurigfte zorg, om den ftand van den landbouwer voordeelig te maaken. Onderfcheidene ambtenaaren waren, en zijn als nog, met dezelve belast. Eene clasfe onder hun heeft het toezigt over de Tanks, of öpenbaare bakken, in welken men het water opgaart, om van het zelve eene gereegelde uitdeeling over de velden te doen, die, zonder deeze hulp, onder eene zo brandende lugtftreek niets zouden kunnen voortbrengen. Die, welken de renten, door de Ryots verfchuldigd, inzaamelen, en de landen onder deeze pagters verdeelen, worden Zemindars genaamd. Men vermeent, dat hunne bediening in het begin ter begeeving aan den Vorst ftond, en dat zij naderDd 3 hand  422 REIS-WEG naar hand erfelijk werd. De gevoelens verfchillen echter ten deezen opzigte. Ten tijde van acbar waren alle de landen gewaardeerd , en de pagt van eiken bewooner en van elk dorp bepaald. De jaarlijkfche inkomften dus gereegeld zijnde, bleef de wijze van dezelven intezaamelen, met weinige veranderingen, in de provincie Bengalen voortduuren tot in 1757., wanneer ja ff yraly-cawn, na den flag van Plasfey, tot Nabab van Arcote verheven, zig genoodzaakt zag, de wijze inrigtingen van acbar te veranderen, en eene nieuwe wijze tot heffing der belastingen intevoeren, ten einde in ftaat te zijn , de beloofde fom voor zijne aanftelling te betaalen. Men vond nog andere ambtenaars met onderfcheidene verrigtingen belast, zo als inzonderheid met de zorg voor de verblijfplaatfen der vreemdelingen. Deeze verblijfplaatfen of huizen worden thans Choultries geheeten, en in meenigte in alle gedeelten van Indiën gevonden. Vooral droeg men in dit land zorg voor het aanleggen en onderhouden van groote wegen; en van tien tot tien ftadiën waren fteenen opgerigt, om de afftanden aantewijzen , en de reizigers tot wegwijzers te dienen. De aloude Indiaanen leefden voornamenlijk van rijst, welke nog hedendaagsch het hoofdvocdfel der Hindous uitmaakt. Zij hadden geene befchreeven wetten, en de rechtsgedingen werden naar de regelen der billijkheid beflist. De eer°  de INDIEN. 4*3 eerfte , die een wetboek van ïndifche rechtsgeleerdheid in het licht gaf, was acbar, geholpen door zijn Vifier aboul-fazel. Dit wetboek wordt Ayin-Acbary geheeten. Alle gebouwen, aan den dienst der Godheid toegewijd, van welk eene gedaante zij ook zijn mogen, worden in Indiën Pagoden genaamd. Die, welke voor de oudfte gehouden wordt, bevindt zig in het Olyphants- Eiland, op eenigen afftand van Bombay. Zij is in eenen hoogen rotfigen berg gegraaven, en vormt een ruim vlak, van honderd twintig vierkante voeten. De binnen muuren zijn verfierd met reusügtige ftandbeelden, menfchelijke doch wanftaltige gedaantens vertoonende. Men vindt onderfcheidene dusdanige Pagoden in het nog nader bij Bombay gelee weeg.  de INDIEN. 431 „ weeg. De Braminen hebben 'er het zegel „ van den godsdienst aan gehegt. Dien ten ge„ volge hebben zij de plegtigheden bepaald, wel„ ken de offerhande verzeilen moeten. Des niet„ tegenftaande kan men 'er zig aan onttrekken, „ het geen dezelve tot eene vrijwillige en roem„ rijke daad van moed en godsvrugt verheft. De „ zelfde fchrijver verzeekert, dat hij bij onder„ fcheidene deezer opofferingen tegenwoordig „ geweest is, en hij verhaalt de bijzonderheden „ van die, welke, op den 4 February 1742., „ nabij Cosfimbouzar plaats had. Zij werd vol„ bragt door eene jonge weduwe van zeventien of agttien jaaren, welke drie kinderen, tweejon3, getjes en een meisje, naliet, waarvan het oudfte , nog geene vier jaaren bereikt had. Men drong „ deeze heldin ten Iterkften, in het leeven te „ blijven, om zorg voor dezelven te draagen. „ Men fchilderde haar met de ijsfelijkfte kleuren „ de folteringen af, welken zij ftond te ondergaan; maar ten eenig antwoord Hak zij, met , eene geruste en een befluit aankondigende hou„ ding, haaren vinger in het vuur, en hield hem „ lang in hetzelve. Vervolgens vattede zij eene „ gloeiende kool met de eene hand aan, plaatfte „ hem in de palm der andere hand, wierp reuk„ werk op denzelven, en bewierookte de Bra„ minen. Eenigen haarer bloedverwanten gaven „ haar toen te kennen, dat zij nimmer zouden „ gedoogen, dat zij de offerhande volbragt; dk „ fcheen  432 RE IS-WEG na ah t, feheen haar geduurende eenige minuuten fterk „ te bedroeven, waarna zij antwoordde, dat zij ,i meestresfe van haar leeven was, en dat, indien men haar niet toeliet, zig, volgens de grond- wetten haarer Gaste; te Verbranden, zij zig van „ honger zou laaten fterven. Ziende , dat allé „ hunne poogingen vrugteloos waren, vonden „ zig de nabeftaanden eindelijk genoodzaakt; „ hunne toeftemming tot deeze vreeslijke offer„ hande te geeven. — Die; welke ik zag, (her„ neemt tde Heer hodges) was van den ftam van „ Bhyfe, of die der kooplieden, eene clasfe, ,, welke men zoude moeten onderftellen, van eene ,, dergelijke overdreevene ijdelheid vrij te zijn, eri bij welke de natuurlijke neiging tot zelfbehoud ,, algemeen de heerfchende geacht moest worden, .,, zonder verdoofd te zijn door de vrees van eerloos„ heid, daar deeze clasfe vrij is van die, welke het „ onvermijdelijk deel is der vrouwen van eenen hoogeren rang, wanneer zij weigeren zig op„ teöfferen. Bij den Ganges gekoomen, op de Jt plaats tot deeze lijkplegtigheid beftemd, vond }) ik het lijk van den man in eene kistuitgeftrekty met een doodkleed overdekt, en op den kant „ van het water geplaatst. Het was omtrent tien uuren in den morgen. Eenige menfchen wa- ren bij elkander verzameld, en deeden niet de „ minfte droefheid blijken over het ongeval , „ welk ftond plaats te hebben; ik kan zelfs zeg„ gen, dat zij de volftrekfte ongevoeligheid en ti groot--  rj e INDIEN. 433 4 grootfte önverfchilligheid deeden blijken. Ik " wagcte vrij lang; dan eindelijk verfcheen de " vrouw, vefzeld door eenigen haarer bloed" verwanten, en gevolgd door Braminen en mu«kanten. De optogt was langzaam en ftaatig. Het flagtöffer naderde met een vasten tred. öij " het lijk van den man gekoomen, hield de ftoet " ftü De vrouw rigtte tóen het woord tot hen, " die haar omringden; zij deed het «onder ontroering in (tem of houding. In de lmkehand " hield zij de holle bast eener cocösnoot, in welV ke eene roode verw was. Zij doopte den voor', ften vinger der regtehand in dezelve; en teekende 'er vervolgens de perfodnen mede, diebjj " haar waren. Mij mede onder haar bereik Vin" dende, befchouwde zij mij met oplettendheid; en " trok mij met haaren vinger een ftreep op het voorhoofd. Ikfchattedehaaropvierofvijfen " twintig jaaren; eenen ouderdom, in welken de l Touw'n in Indiën den grondtal luifter haarer h fchoonheid verlooren hebben; doch deeze had " -er genoeg van Overgehouden, dm te toonen, ' wat zij geweest was. Haar aahgezigt was klein, mar wel befneeden. Zij had inzonderheid " zeer fchoone armen en handen. Haare dragt was een wit zeer wijd kleed, het welk haar van het hoofd tot op de voeten neerdaalde De plaats der offerhande Was op het verheven, gedeelte van den oever der rivier, oP eenigen  REIS-WEG naar afftand van die, waar de optogt de eerftemaal v ophield. De brandftapel was van drooge tak„ ken, bladeren en riet gevormd. Hij was boogs„ gewijze gebouwd en overdekt. Aan een der. „ zijden had men eene kleine deur gemaakt, bij ,, welke een man ftond, met een ontftooken fakj, kei in de hand. Van het oogenblik, dat de ,, vrouw verfcheen, tot dat men het lijk op,, nam , om het op den brandftapel te plaatfen, v verliep omtrent een half uur, 'twelk de Bra„ minen in gebeden doorbragten,'en geduurende v het welk het flagtöffer met haare bloedvrienden ,, fprak, of blijken van oplettendheid gaf aan die geenen, welken bij haar waren. Toen het v lijk opgenomen werd, volgde zij het onmidde„ lijk, verzeld door de Priefters; en nadat men het op den brandftapel geplaatst had, groette ,, zij elk rondsom haar, en trad naar binnen zontt der een woord te fpreeken. Oogenblikkelijk „ werd de deur geflooten, en men ontftak de „ ligtstbrandende ftof. De vlam floeg naar bo,, ven, en men wierp 'er eene ontzaggelijke mee„ nigte droog hout op. Geduurende het laatfte „ gedeelte der plegtigheden, hief de meenigte, ,, die alstoen zeer aanmerkelijk geworden was, „ een fterk gefchreeuw aan, het welk mij toe-' „ fcheen een vreugde- gejuig te zijn. Wat mijbe,, treft, (voegt dezelfde reiziger 'er bij,) het ge2, voel, dat ik ondervond, was zoodanig, datnim- „ mer  de INDIEN. 433 - nier de minfte omftandigheid van dit verfchrik6 kelijk fchouwfpel mij uit het geheugen zal gaan." „ In eenige andere deelen van Indiën, zo als „ bij voorbeeld in het land van Carnate, gaat de uitvoering deezer affchuuwelijke gewoonte met „ nog meer afgrijsfelijkheid gepaard. 'Er wordt, „ naar men verhaalt, een kuil gegraaven, men „ vult denzelven met eene groote meenigte brand„ baare ftoffen, welken men in vlam fteekt, dan „ wordt het lijk in den kuil neêrgelaaten , en het „ flagtöffer ftort zelve zig in de vlammen. Op „ andere plaatfen rigt men eenen zeer hoogen „ houcftapel op; men plaatst op denzelven het „ lijk en de vrouw, en fteekt hem vervolgens in „ brand. Welke ook de onderfcheiden wijze van „ uitvoering zij, de natuur wordt met affchuuw „ aangedaan op het denkbeeld eener gewoonte, „ aan welker beftaan men twijffelen zoude, bijal„ dien het niet zo Heilig beweezenware. Ik erken „ zelfs, dat eene foort van ongeloof zig onder de „ nieuwsgierigheid mengde, die mij ooggetuige ',' van zulk een fchouwfpel maakte, en dat het de hegeertewas, om mij van eene zo buitengewoo]] ne zaak te verzeekeren, die mij derwaarts dreef." De kleur der inwooners van de kust van Coromandel, en die welken Zuidwaards woonen, is onëindig donkerer, dan die der volken, welken meer Noordelijk woonen. Men heeft opgemerkt, dat de ingeboorene Indiaanen bruiner zijn dan de Mahomedaanen, die hunnen oorfprong uit TartaEe a ry-  4§è REIS . WEG naar de INDIEN; ryen eri Perfiën trekken. Deeze laatften zijn iridcdaad een fchoon volk. De HeemoDGÈs zegt ?er eenigen nïet rdode hairen en eene bloozende kleur gezien te hebben. Het is bekend,- dat* wanneer eene Tartaarfche of Perfifche famillie, geduurende een tijdverloop van eenige geflagten, in Indiën woonagtig geweest is, haare kleur aanmerkelijk bruiner wordt. De leden van het huis van timur, het welk van Tartaarfchen afkomst is, zijn allen van eene donkere olijfkleur. Die,- welken een Europisch reiziger, in Indiën aanlandend, het eerst ziet, zijn de Hindoüs o£ öorfprongelijke inwooners van het half-eiland. Hunne lighaamsgeftalte is zeer los, en hunne handen inzonderheid gelijken naar die der tederfïé trouwen; zij fchijnen zelfs niet afgemeeten te zijn naar hunne overige perfoon, welke in het algemeen de gewoone lengte te boven gaat. Hunne manieren koomen met hun uiterlijke overeen. Zij zijn zagt, vreedzaam, en ten uiterfte oplettend. Wat dit laatfte betreft, is hun gedrag waarlijk opmerkingwaardig; nimmer vallen zij iemand, dié met hen fpreekt, in de reede; zij wagten geduldig af, dat hij geëindigd hebbe; vervolgensantWoorden zij hem met zoo veel kalmte als éerbied. De inwooners van Indiën draagè'n lange netel-" doekfche klederen, tulbanden mede van wit neteldoek , en ringen in de ooren. EINDE.  RE I S-WEG NAAR Dl INDIËN.  mmm MM