170J D 1QJ   CËRISf OPH. HENR. DID. BALLOT REDEVOERING OVER. DE BEÓÈFFENING DER NATUURKUNDE} ALÉ VOOR EENEN GÖDVRUCHTIGEN CHRISTEN, OOK VOLGENS DE HEILIGE SCHRIFT, ZEER EÈTAAMELIJS EN NUTTIG ZIJNDE, IN HET OPENBAAR UITCESPROOKEN , TE MIDDELBURG* OP DEN XIII. VAN BLOEIMAAND MDCCLXXXIX. fclj HÈT PLEGTIG AANVAARDEN VAN HE* HÖOGLEERAAR-AMPT ÏN DE WIJSGEERTE , EN BIJZONDER JN DE PROEF—ONDERVINDELIJKE NATUURKUNDE. ÜIT HET LATIJN VERTAALD DOOR JOH.STEPH.SIMEONBALLOT, jutf. A. unïv\ (bibliotheek) • "DIN/ *%^f ifB SttDDELBURG, By F, L. WETTER, Boekverkooper. 179*4   DEN EDELEN ACHTBAAREN HEEREN BURGEMEEST EREN; SCHEPENEN en RAADE^ DER STAD MIDDELBURG, EN DERZELVER MINISTERS, ZEER EDELMOEIMGEN BEZORGEREN VAN DE ILLÜSTRE SCHOOL, WORDT DEZE VERTAALDE REDEVOERING MET DIEPEN EERBIED OPGEDRAAOEN DOOR DERZELVER .ZEER OOTMOEDIG EN EN GEHOOR" ZAAME.N DIENAAR , J. S. S. BALLOT, junior.  VOORBERICHT van den VKRTAALER. Toen ik het genoegen had, mijnen zeer geliefden Oom, deze Redevoeringtë ftboren houden, had ik terftond groote begeerte , om dezelve, wanneer zij in het licht mogt Verfchijnen j in het Nederdtütfch over te zetten. Doch indenkende, dat ik , dié mij nog op de Latijnfche School bevinde, de vereifehte kennis der Natuurkunde niet bezat, en nog verftooken was van dien ftijlvan fchrijven, welke tot deze onderneeming gevorderd wordt, begon ik nu cn dan niet weinig te aarzelen. Dan een vriend, van meet dangenoegzaamekundigheid, beloofde mij, in deze opzichten, zijnen bijftand, en bood mij, op eene verpiigtende wijze, aan, mijJ ne Vertaaling na te zien. Hierop van mijnen Oom toeflemmingen aanmoediging verkreegen hebbende, heb ik gaarne mijne krachten willen beproeven. Nu wenfch en hoop ik, dat mijne moeite en vlijt, hier aan hefteed, den genen, welke deze Redevoering gewenfcht hebben in het Duitfch te leezen, niet onaangenaam zal zijn, en, dat de inhoud, in een en ander opzicht, tot nut zal mogen verftrekken!  C. H. D. BALLOT REDEVOERING OVER DE BEOEFFENING DER NATUURKUNDE, ALS VOOR EENEN GODVRUCHTIGEN CHRISTEN, OOK VOLGENS DE HEILIGE SCHRIFT, ZEER BETAAMELFJK EN NUTTIG ZIJNDE. EDELE MOOGENDE HEEREN STAATEN VAN ZEELAND,- GE_ COMMITTEERDERAADEN;DERZELVER EERSTE MINISTERS, DOOR GEBOORTE EN LUISTERRIJKE WAARDIGHEDEN BIJZONDER UITMUNTENDE MANNEN! A EDE-  3 C. H. D. BALLOT edele ACHTBAARE REGEERDERS DEZER STAD, BURGEMEESTERS, SCHEPENEN EN RAADEN, BENEVENS DERZELVER PENSIOnarissen en SECRETARISSEN, ZEER GEËERBIEDIGDE MANnen! KIEZERS DEZER STAD, ZEER AANZIENLIJKE MANNEN! LEDEN vam ALLE DE OVERIGE COLLEGIEN van ZEELAND EN VLAANDEREN, VOORZITTERS EN RAADEN, ZEER VOORZIENIGE MANNEN! ZEER BEROEMDE PROFESSOREN VAN DE ILLUSTRE SCHOOL! ZEER GELEERDE LECTOR l BEDIENAARS DES GODDELIjKEN WOORDS, GÏJ IN HET BIJZONDERjZJEER GEWENSCHTE ampt- GK-  REDEVOERING; GENOOTEN, ZEER EERWAARDIGE MANNEN! ZEER KUNDIGE, ZEER ERVAïlE* NE DOCTOREN IN ALLE KUN-* STEN EN WEETENSCHAPPENt GIJ ALLEN, DIÉ VERDER HIER TË* GENWOORDIG Z!JT„ VAN ALLEN RANG b PLAATS EN WAARDIGHEID, BURGERS, VREEMDELINGEN j ZEER GEEEKDE TOEHOORDERS l Gij EINDELIJK UITGELEEZËNË JONGELINGSCHAP, SIERAAD UWER OUDEREN, ONZE ZORG EN BLIJDSCHAP t Her  4 G H. D. BALLOT ^^^T^et is een moeilijke taak , voor zoo " Jj groot eenen kring van Geleerden, en w:ïyr%: wel in het Latijn, te fpreeken! Ik zou dit zeker nimmer hebben durven onderneemen, zoo «iet, en de loffelijke gewoonte, en de dankbaarheid omtrent mijne Begunftigers, mij dezen last had opgelegd: Want die uitgeleezene bloemen der Latijnfche taal, en dielieraadender Redekunde, welke uwe oogen en ooren zouden kunnen ftreelen, ftaan mij niet ten dienfte! En wat ik ook in vroeger tijd van de fchoonheden van c icëro, of van de lesfen der Redenaaren ooit ïnoge hebben opgedaan, is bij mij reeds lang in vergetelheid gekomen, daar ik geduurende eene reeks van drie en twintig Jaaren, en nog iets langer, in de Nederduitfche taal van den Predikftoel hub gefprooken. Ik heb dan , door den nood gedrongen, deze plaats beklommen, en voorgenoómen rot Ü te fpreeken: evenwei zoo, dat ik, zoo niet door fierlijke woorden, ten minften door kortheid, U zal kunnen behaagen, en uwe goedkeuring verdienen. Ik verzoeke derhalven Geëerde Toehoorders! uwe toegeneegenheid : Vergunt mij goedwillige en geneegeneooren! Doordeze hoop opgebeurd, en op uwe goedgunftigheid aVèttrouwende, onderneeme ik het, om, als 'twa-  REDEVOERING; 5 'cware, met een aangenaam voorgevoel, en een. meer verruimd gemoed tor U te fpreeken. Maar wat zal de ftof van mijne Redevoering zijn? Zal ik de kennis der Natuur, of de Natuurkunde, waar van ik het onderwijs op mij genoomen heb, boven alle andere Weetenfchappen verheffen, en dezelve, voor volftrefct alle menfchen,als geheel noodzaakelijk, voordi aagen? Dan mijns bedunkens ontbreekt hier toe eengenoegzaame reden, ik ben toch met cicero van één gevoelen, die. van oordeel was, dat alle Konften, die betrekking hebben opdebefchaafdheid, een zeker onderling verband hebben, en als 't ware , door zekere verwantfchap, aan elkander verknocht worden. Ik erken gaarne, dat alle Weetenfchappen en Konften, zeer veel in zich bevatten, waardoor zij met recht kunnen gepreezen worden, Op dat ik nu nier de Godgeleerdheid; de Wijsgeerte; deGefchiedkunde; de befchaafde Letteren; of de overige Weetenfchappen of Konften in orde optelle; of elks onderfcheiden lof breeder uitrneete: Hoe hoog Toehoorders! zullen wij dat aanzienlijk gedeelte der Wijsgeerte,de Natuurkunde, fchatten , welke den grooten Schepper in alle zijne werken leert kennen; welke ons in de onderlinge famenleving de grootfte voordeden toebrengt; welke vol bekoorlijkheid de ziel verkwikken, en ceA. 3 yens  0 C. H. D. BALLOT veas meer en meer volmaaken kanf Za1 rS Yin eene lofrede over deze Weetenfchap ho Neen ! G. T.! dit is mijn voorneeme • Maar ik zal fpreeken over de Nafiiu en aantoonen , dat de beoeffening écm "dtéièivt, voor eenen Godvruchtige» Christen, co- volgens de Heilige Schrift, zeer bttaamehj.- fü nuttig zij. Deze ftof heefc mij blonder aahgeftaan, daar pij, naar mijn gevoelen, noch u*er tegenwoordigheid onwaardig, noch ftrijdig is met mijn Ampt, of met de Bediening, welke ik heden aanvaarde. Zij behaagde mij des te meer, om dat deondervindingleert, dat 'er menfcheny.ijn ,■• die, fchoon zij de voortreffelijkheid en nuttigheid der Natuurkunde erkennen, nochtans twïjftVien , of het eenen Christen wel voege-, zijne uurenvan uitfpanning, aan dit foort van otffeningen, ioetewij n? Hie om nam ik voor, de/.e zaak wat naauwkeuriger te onderzoeken ,de waardigheid en nuttigheid van deze oeffening buiten allen twijfFel te ftellen, en dezeive, voornaame|ijfe op het getu genis der Heilige Schrift zelve, pn eiken Christen aan te beveelen. De Hooge God geeve, dat wij ook op deze ■Wijze de Der van Hem, als van den grooten Hghepper, mogen bevorderen! Niemand onzer is onkundig, dat wij de Natuur*  REDEVOERING. | tuurkunde die Weetenfehap noemen, welke ons a iie gefchapene dingen in derzei ver verband voorftelt; welke de eigenfchappen en beweegingen vünalie, zoo vaste, alsvloeibaare,lichaamen voordraagt; welke ons in de kennis, zoo van de Hème'lfche als van de Aardfche üchaamen, inleidt; en weïke de wetten aan den drg legt, die de groote Schepper cier Natuur in allen dezen gefield heeft, en door zijne Voorzienigheid bewaart; en welke eindelijk alle foort van natuurlijke verfchijrifelener jjewrcchter verklaart. Wilr clan G. T.! deze drie SiuKicen met mij overweegen. Voor eerst zal ik trachten aan te toonen, dat deze Weetenfehap voor eenen waaren en godvruchtigen Christen zeer betaamelijk zij. Daar na, dat zij hem tevens zeer nuttig zij. Eindelyk zal ik de bedenkingen, die U konden verhinderen, om ons uwe toeftemmmg te geeven , poogen uit den weg te ruimen* Laat ons dan tot de zaak zelve overgaan , en aantoonen , dat.de beoeffening der Natuurkunde eenen Christen betaame. Dan, om dit gelukkig uit te voeren, zult Gij met mij inftemmen , dat het noodig zij kortelijk dat gene even aan te ftippen, het welk allen kan doen blijken , dat eene Weetenfehap, in het algemeen, met recht kan gezegd worden eenen Christen te betasmen. A 4 Ito*  8 C. H. D. B A L L O T Boven al moet dan eene Weetenfehap, zai zij dezen naam verdienen , onder de lofwaardige en welvoeglijke behooren; en niet ftrijderr met de bedoelingen van den grooten Schtj. > ;r, waar toe hij de redelijke fchepfelen gèlè ;pen heefc; maar zy dient in tegendeel volkomen aan dezelve te beantwoorden. En voorwaar, zoo deze vereifchten in eenige Weetenfehap plaats hebben, zoo zal niemand dezelve onzer zorg onwaardig rekenen. Indien 'er voorts geene bewijzen ontbreeken, waar uit wij kunnen opmaaken, dat het de Godlijke wil zij, dat wij dit foort van Weetenfehap geenzins verwaarloozen; indien daar en boven de heilige en door Godlijk licht beftraalde Mannen, zich op de beoeiftning der Natuurkunde, onder de goedkeuring van God zelve, gelukkig hebben toegelegd, dan zal elk verftandige deze Weetenfchapalsallerbetaamelijkstoordeelen,en eenen Christen waardig verklaaren. Laat ons nu geeerde Toehoorders! onderzoeken, of het in der daad zoo met de zaak gelegen zij. Dat deze Weetenfehap onder de lofwaardige en welvoeglijke behoore, zal ik niet bewijzen. Ik zou mij fchaamen , deze onbetwistbaare waarheid , ten uwen aanhooren, te verhandelen. Dit derhal ven daar -laatende, laat ons letten op het einde, dat God zich in het fcheppen van den  REDEVOERING. $ den menfch heeft voorgefteld. Dit einde, wie Uwer G. T.l zal het ontkennen? is de verheerlijking der Godlijke deugden en volmaaktheden. Dé eer van God met alle kracht te bevorderen , is de pligt van een menfch, met reden begaafd. Dit nu doet hij, als hij de Godlijke volmaaktheden overal, waar zij verborgen fchijnen, opfpoort, ontdekt, in het licht ftelt, en dezelve dan erkent en eerbiedigt. Ja maar hetger.e de pligt van elk menfch is, even dat zelve zal ook de pligt zijn van een waar Christen. Beiden hebben in dit Stuk hetzelfde te behartigen. Hier is geen verfchi!. Maar daar in verfchillen zij, dat de menfch, door de zonde ge vallen en inwendig geheel bedorven, zich dit einde niet voorftelt, noch ook hetzelve kan of wil bereiken; en dat in tegendeel een Christen dit vermogen herkrijgt, en door Gods voorlichtende en bekwaam maakende genade in het werk ftelt; en'dienvolgens ook niets gepaster, en ook niets nuttiger, voor zich oordeelt. Daar dit nu zoo is, zoo zal het niet moeilijk zijn, om te bewogen, dat de kennis der Natuur, met het Godlijk oogmerk in het fcheppen van den menfch niet ftrijdig zij, maar in tegendeel met hetzelve volkomen over een ftemme» Laat ons de proef neemen. Alle werken en A 5 ge-  io C H. D. BALLOT gewrochten toonen eeneoorzaak, eenen Maaker aan; zij vertoonen ons,naar derzelverhoeveelheid , grootheid of hoedanigheden, deszelfs vermogen; naar derzelver onueriive fchiKking, verfcheidenheid en fchoonheid, deszelfs wijsheid; en eindelijk naar derze;ver nuttigheid en aangenaamheid, deszelfs goedheid. Wij fpreeken nu hier van de Godhjke werken, die alomme verfpreid zijn, en over al gevonden worjen. Over deze handelt de Natuurkunde. Zullen deze alleen geenen Maaker ?ankondigen ? Voorzeker zij kondigen derzelver Maaker aan. Doch kier bij zal ik mij, om geen al te bettende zaaken voor te draagen, niet langer ophouden. Maar mogelijk is iemand bevreest, dat inde werken van den grooten Schepper, Deszelfs volmaaktheden en eigenfchappen zoo verborgen j»ijn, dat zij niet ontdekt kunnen worden? Hier voor behoeft hij niet te vreezen. Zij zijn waarïijic zoo nier/ verborgen! Wat zeg ik? zoo «iet verborgen ? Verre van daar ! zy komen «ie alle werken, en uit elk in 'tbijzonder, te voorfchijn, zij blinken en fchitteren uit, en treffen het oog van elk, die niet geheel blind is.! Want al wie de werken van God Hechts met een opflag van het oog aanfehouwd heeft, zal niet alleen eenen Maaker, maar ookDeszelfs verhevene  REDEVOERING. ït vene magt, wijsheiden goedheid ontdekken en bewonderen. Hoe veel toch en hoe groot zijn Gods werken { Hemelen Aarde, Bergen en Dalen, Zeeën Land ve.toonen zich aan ons: en in dezelve ontelbaare geflachten en foorten van fchepfëlen! Hier ziet gij lichaamen, zoo welvaste, als vloeibaare, die door hun groot gevaarte ons begrip zelfs verre te boven gaan; daar ziet gij anderen, die door oneindige kleinheid, om mij zoo uit te drukken, even als Ondeehjes, het fcherpftegezicht, hoe zeer ook met vergroot-glazen gewapend, ontwijken en te lèur ftellenf Hoe groot is, op de Aarde alleen , her getal van bezielde en onbezielde wezens! Hoe groot de verfcheidenheid van Planten en Boomen! Hoe groot het verfchil onder de Bergftoffen! Hoe zeer ziet men alle deze dingen, op eeneverfchillende,en elk op zijne eigen wijze, voortplanten, voeden, groeien en fterven ! Hoe groot is daar en boven de verfcheidenheid, overeenkomst, fchoonheid en fraaije famenvoeging in allen dezen! Welk een orde en verband wordt niet alomme befpeurd l Hoedanig en hoe groot is de onderlinge overeenftemming, om tot gebruik, nut en genoegen van alle menfehen in 't gemeen, en van elk in het bijzonder, te verftrekken l Maar  is C. H, BALLOT Maar ik. onthoude mij G. T.f want zoo ik hier in breedvoeriger wilde voortvaaren, zoo zou mijne redevoering niet gemakkelijk ten einde komen. Uit het gezegde blijkt genoegzaam, dat de Natuurkunde de Godlijke eigenfchappen, die overal uitblinken, ons voor oogen ftelt, en tevens eene ruime gelegenheid verfchaft, om dezelve op te merken en te roemen. Op dat echter iemand nu niet denke, dat dit zonder grond gezegd zij, zoo zal ik alleenlijk één voorbeeld bij brengen, het welk niet uit de moeilijkfte, maar uit de meer bekende beginfelen der Natuurkunde is afgeleid. Laat ons het Licht befchouwen, het welk ons voor het opgaan,, en na. het ondergaan der Zon vergund wordt. Het licht maakt alles zichtbaar, en , zoo het in eene juiste evenredigheid de oogen aandoet, dan vertoont het ons de gedaante der gefchapene dingen, en brengt te weeg, dat elk zijn werk verrichten kan. De Zon deelt ons dit aangenaam licht mede. Zoo dezelve eene verduistering ondergaat, of het tegengefteld Halfrond des Aardbodems verlicht, zoo zullen wij hier van beroofd zijn. Het licht zou derhalven fchijnen ons te zullen verhaten, op het oogenblik, waar op de Zon onderden gezichteinder nederdaalt,, en ons niet vroeger met zijne ftfaa-  REDEVOERING. 13 ftraalea te zullen begroeten, dan wanneer de Zon opkomt. Maar het is gantfch anders met de zaak gelegen. De Zon zal ons, voor'haaren °Pgang» en na den ondergang, eenen zeer geruimen tijd, met haare verlichtende ftraalen verheugen. Waar moet men dit nu aan toe fchrij ven? De reden is voor handen. De Schepper heeft eene wet gemaakt, dat alle de ftraalen , die uit ijler of dunner in dichter of dikker middelftof invallen , Co™ ™et de Gezichtkundigen te fpreeken) naar de loodlijn zouden geboogen worden. Wat volgt hier nu uit? Waarlijk zeer veel. Hierdoor worden veele lichtftraalen, die de oppervlakte der Aarde, waar op wij woonen, niet zouden aanraaken, maar 'er boven over heen zouden fchieten, door den Dampkring,die onze Aarde van alle zijden omringt, opgevangen, en zoodanig naar dezelve geboogen, dat zij het Aardrijk lang voor het opgaan, en even lang na het ondergaan der Zon , verlichten. Ziet daar G. T.! tweede oorzaaken, ziet daar uitwerkfelen, ziet daar een verfchijnlèl, voor ons allen bijzonder aangenaam.' Het is nu mijn oogmerk niet onderzoek te doen naar den aart en de natuur van het licht en de lichtftraalenj welk een onderftelling men I»  *4 C. H. D. BALLOT in dezen Ook aanneeme, Gods luister en ma* jefteit zal zich hier aller wegen fchitterend verwonen. Ik wil liever de wijze en gunstrijke einden en oogmerken van deze inrichting opfpeuren. Indien de Schepper deze wet niet had vastgefteld, hoe groot een nadeel zou daar uit niet voortvloeien voor het menfchelijk geflacht/ In één oogenbhk zouden wij uit de dikfte duifternisvan den nacht, in het fterkfte en helderde daglicht worden verplaatst. Des avonds zou het tegendeel plaats hebben. Hoe veel zouden onze tedere oogleden daar door niet lijden; en hoe groot zou het verlies niet zijn, van den tot het waarneemen van allerlei bezigheden gefchik. ten tijd! In deze gefteldheid van zaaken daar en tegen, gewennen wij onze oogen en oogappel meer en meer aan licht of duifternis, tot dat zij zich langzaamerhand geheel daar naar fchikfcen» en daar en boven winnen wij eiken dag meer dan een »ur, ja meer dan anderhalf uur, om ons werk en zaaken te verrichten. Zou dit alles nu bij geval gefchieden? Dat zij verre! Wie bewondert hier niet de magt van den Opperften Beftuurder, die de lichtftraalen, Y/elke fneller dan de verbeelding zelve zijn, op een gemakkelijke wijze van hunne ftreek doet aft  REDEVOERING. 15 afwijken? Wie erkent hier nier. zijne verwonderlijke Wijsheid en Goedheid , die door deze bepaalde wet ongemeen uirfchitteren, en wel zoo, dat het volkomen blijke, dat al het licht, en deszelfs eigenfchappen, hoedanigheden, gevolgen en toevalligheden ten goede van den menfch beltuurd worden, en wel tot zijn voordeel en genoegen ? Leiden niet deze, en honderd dergelijke waarneemingen elk redelijk menfch, als het ware b'j de hand, om Gods volmaaktheden in de fchepfelen te ontdekken, op te merken en te verheerlijken ? De Natuurkunde ftrijdt derhalven niet tegen het einde, waar toe een Christen gefchapen en vernieuwd is, maar komt in tegendeel volkomen daar mede overeen. Wie zal dezelve dan voor eenen Christen onbetaamelijk rekenen? Laat or:s nu verder gaan, en het oog op den wil van onzen God zeiven vestigen : Want Trouwens, indien 'er zekere bewijzen zijn, waar uit het voor allen genoeg blijken kan, dat hec de Godlijke wil zij, dat wij de kennis der Natuur geenzins verwaarloozen: wie zal het dan in twijffel durven trekken, dat de beoeffening der Natuurkunde onzer zorg volkomen waardig zij, en zeer gefchikt, om onzen welvaart te fcevordeien? De wil van God nu wordt ons ken-  16 C. H, D. BALLOT baar, zoo uit de natuur der fchepfelen, als uit de Godlijke Openbaaring. Laat ons, uit al het gefchapene, ons den menfch voor oogen (tellen. Deze is mee redelijke vermogens begaafd, en munt even daardoor verre uit boven alle andere, het zij bezielde, het zij onbezielde wezens, welke zich op deze Aarde bevinden. Zal deze redelijke menfch, even gelijk de redenlooze Dieren , welke in zeker opzicht eenigzins zijne natuurgenooten zijn, voorzien zijn van het gevoel, den reuk, den fmaak, het gezicht en het gehoor; en op geen andere wijze dan de dieren, die de reden ontbeeren, de voorwerpen aanraaken, ruiken , proeven , zien en hooren? Zal hij over de ganfche oppervlakte der Aarde zijne oogen wenden, en overal de prachtige werken van God zien en gewaar worden; en niet tevens dezelve mee het oog zijner ziele aandachtig befchouwen? Zal hij alle foorten van geluid, klanken en ftemmen hooren; en niet tevens dezelve met het verftand, waar van de redenlooze dieren verftooken zijn, ontwaar worden enverftaan? Zal hij alleen recht opgaan, en het aangezicht naar den Hemel verheffen; en niet tevens acht geven op de Sterren, en derzei ver menigte en orde ? Zal hij onder het geleide- der reden, in de natuur der gefchapene dingen, als zoo-  REDEVOERING.. 17 zoodanig, indringen» en niet tevens zijnen geest verheffen tot den Maaker, die dezelve gefchapen heeft? Zal hij doordringen inde kennis van het maakfel van zijn eigen lichaam, of in de befchouwing van de grootheid , menigvuldigheid, lchoonheid , (chikking en verband der fchepfelen; en niet tevens de verheven magt, wijsheid en goedheid van zijnen Maaker'er Opprbeftu.urder ontwaar worden en erkennen ? 2Sal. hij de aanbiddenswaardige eigenfehappen en deugden van den Almachtigen God , zelfs tegen zijnen wil, ontdekken; eri niet tevens in de grootfte verwondering vervoerden weggerukt worden? Zal hij voorzien zijn met mond, lippen, tong en vermogen om te fpreeken; en niet tevens den Gode verfchuldigden lof uitgalmen, op» zingen en verbreiden? Meer voeg ik 'er niet bij. Want wié zon kunnen gelooven, dat de hooge Schepper van. dit geheelal, welke den menfch zoo veele en zoogrodte gaaven verleend, en hem met duizende weldaaden als overlaaden heeft, échter niet zoude gewild hebben, dat de menfch, onder het befchouwen en leeren kennen van het gefchapene, zich zou bezig houden, met het opmerken en verheerlijken der Godlijke Volmaaktheden, waar toé hij, zoo wel door de vermogens zijner ziel, als door het maakfel van zijn lichaam, en 3L des»  1$ C. H. D. BALLOT deszelfs werktuiglijk geftel, in (laat is} en dat hij, aan zijnen pligt fteeds gedachtig, tot die werk, alle mogelijke naarftigheid op den duur sou aanwenden? En dit is het niet alleen: maar het is alverder, wanneer men zelfs den menfch niet wilde in aanmerking neemen, met de natuur der ge* fchapene dingen zelve zoo gelegen, dat zij ons dezen Godlijken wil duidelijk vertoonen en aanwijzen. Laat het ons geoorloofd zijn, een voorbeeld bij te brengen, om het gezegde teftaaven. Laat ons de Lucht een weinig maer van nabij befchouwen ; en ons eenige van haareeigenfchappen voor oogen ftellen. Elk een weet zeer wel, dat de Lucht eene zeer groote heerkracht heeft; zoo zij van de* zelve ontbloot ware, welkfterveling zou ooit aan de uitvinding der Lucht-pomp gedachc hebben? Want het is bekend, dat deze, niet (gelijkde andere gewoone pompen, welke het water in' de hoogte doen Hijgen) door de drukking van den Dampkring, maar door de veerkracht, wordt geregeerd. Zoo wy nu de Lucht-pomp moesjen misfen, binnen welke enge paaien zou dan Onze kennis in de Natuurkunde beperkt zijn ? Laaten hier van de eeuwen,die voor deze uitvinding verloopenzijn>getuigen. Doch nu hebben wij het genot der Luchtpomp, welke ons zeer veeIe  REDEVOERING. 19 le hoedanigheden van de Lucht geleerd, en de eigenfchappen van God in een zeer helder licht vertoond heeft. Maar bij deze vorderingen in de kennis bleef het niet. De Lucht-pomp leerde nog meer. Zij heeft de Natuurkunde in allen deele een groot voordeel toegebragt. Zeer veele zaaken, om welke te kennen, te verklaaren of te bevestigen, het Lucht-ledige noodig was, heeft zij onderzocht en ten toets gebragt { en daar door veele waarheden, die voorheen aan menigvuldige en geduurige twijffelingen waren bloot gefield, tot het toppunt van zekerheiden klaarblijkelijkheid verheven en opgevoerd. Slaan wij verder het oog op de Ekftriciteit, de zonderlinge oorzaak van verwonderlijke, geduchte, en niet zelden verfchrikkelijke luchtverhevelingen. Offchoon niet alle, de meeste vloeiftoffen echter, dienen, met opzicht tot de Eleélriciteit, voor Geleiders of Conductors, om mij van het woord te bedienen het welk de Natuurkundigen gebruiken: Maar de lucht, welke ook een vloeiftof is, wordt uitgezonderd. Dezelve 'a geen Geleider. Indien het tegendeel plaats had, 'indien de lucht een Geleider ware, wat, bidde iku, zoude ons dan het werktuig, het welk de Eleclrizeer-machine genaamd wordt, leeren, wat nuttigheid zou het ons aanbrengen? Voorwaar, geenerlei, hoe genaamd. Hoe dikwerf men ook B 2 het  so C. H. D. BAL L O T het werktuig in beweeging en werking bragt, het zoude niets baaten. Wat men ook ondernam, alles zou vruchteloos zijn. Trouwens de' lucht, welke het werktuig rondom van alle zij. den omringt, zou al deszelfs kracht en vermogen naar den ruimen en alies bevattenden fchööt des Aardrijks, als de algemeehe verzamelplaats, afleiden, en alles voor onze oogen "verbergen. Maar daar nu. de wijze Schepper de lucht zoodanig ' gevormd heeft, dat dezelve geen Geleider der Eleélriciteit zij, zoo wordt alles klaar en duidelijk. De Ek&i-izeer-machine vertoont groote en verwonderlijke uitwerkfelen. Zy leert ons, dat God het is, welke den donder enden blikfem beftuuit. Zij verklaart ons zeer veele andere verfchijnfelen, en wel zoo, dat elk daar door van de wijsheid, goedheid en raagt van den Schepper overtuigd worde. Strekken deze, en veele dergelijke zaaken, •welke men zou kunnen aanhaalen , niet tot een blijkbaar bewijs, dat het de wil van God zelve &j« dat wij alle en allerlei dingen, die de natuur aangaan, fchoon zij zich niet zoo gemakkelijk, noch van zelfs aan onze zinnen voordoen; doorzoeken; dat wij daar door onze kennis vermeerderen, en dat wij dus tot den Maaker, en Deszelfs hoogfte volmaaktheden, met eene godvruchtige ziele opklimmen? ' Laat  REDEVOERING. ai Laat ons nu G. Toeh. I met de heilige bladen te raade gaan, om van alle zijden de waarheid van het gezegde te doen blijken. Hooren wij eerst Jefaias, die zich dus heerlijk uitdrukt Heft uwe oogen op om hooge, ende ziet, wie deze dingen gefchapen beeft, die in getale baat* heir voortbrengt: dieze alle bij naame roeptt van wegens de grootheid (zijner) krachten, end» torn dat) hij fterk van vermogen is. daar en wordt 'er niet een gemtft. — Hebt gij het niep gehoord, dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper der einden der Aarde, noch moede noch mat wordt? daar is geen doorgronding van zijn'ver/land. ■LSaten wij ons de nadruklijke woorden van dénzelfden Godlijken Profeet te binnen brengen , welke ons juist datgene verklaaren , het welke wij bedoelen. (#) Want alzoo zegt da HEERE, die de hemelen gefchapen heeft, dié God, die de aarde geformeert, en dieze gemaakt heeft: hij beeft ze bevestigd, hij heeft ze niet gefchapen, dat ze ledig zijn zoude, (maar) heeftze geformeerd, op daipie ndaarinwoonen zoude: Ik ben-de HEERE, en niemand meer* Wat toeh beduiden deze woorden? Worden b 3 m 00 Jef. XL : 26, s8. Q) Jef. XLV ; 18.  *a C. H. D. BALLOT wij hier door niet als uit eenen diepen flaap opgewekt F Worden wij niet fterk aangedreeven, om een aandachtig oog op de werken der Natuur te vestigen, den Maaker in alles te erkennen, en zijne Godlijke eigenfchappen, en wijze einden met allen mogelijkenernst en ijver te befchouwen en op te merkenf Dit alles, meen ik, zal niet weinig bevestigd worden, zoo wij over weegen, dat God zich dikwerf op zijne groote werken beroept. Dit zijn zijne woorden bij jeremias: (c) En zult gif. mij niet vreezen? /preekt de HEERE, zult gij voor mijn aangexichte niet beeven? die ik der zee het zand tot een paal gefield heb, met eene eeuwige inzetting, dat ze daar over niet Zal gaan: offcboon baare golven zig beweegtn, Zoo zullen ze doch niet vermogen, of ze fchoon bruisfchen,zoo zullenze doch daar over niet gaan. Zullen wij verzuimen het oog te vestigen op Gods merkwaardige en verhevene verklaaring, van Jeremias (af), inde taal derChaldeen, onder welken delfraëliten toen verkeerden, te boek gefteld, waar in de Heer zich bij zijn volk op zijne werken beroept, ter befchaaming der Heidenen, en te^wegneeming van alles, wat deze den Joode» zouden kunnen te gemoet voeren: eene verklaa- (O Jer. V : 83. CO J«, X : u 9 ia.  REDEVOERING. ij ftng, welke zij geduurig moesten onder de aan* dacht houden, en nimmer vërgeeten: De gaden , die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben , zullen vergaan van der aards, en van ondet dezen hemel i — Die de aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die de weereld bereid heef! door zijne wisheid; en den kemel uitgebreid door zijn verflandt Ziet daar den God vanlfraël, als deneenigen en waaren God, welkeallede afgoden, zoo veelen het menfchelijic vernuft'er oö^t heeft uitgedacht, door zijne oneindige volmaaktheden te fchande maakt, en doet verdwijnen! Hier mogen wij eindelijk die lange reeka van zaaken en Vfaagftukken aannaaien, welke deels uit de Natuurkunde, deels uit de Natuurlijke Gefchiedenis afgeleid, aan Job (e) voof oogen gefteld werd. Job, anders altijd een braaf en godvreezend man, was, door zeer zwaa* re rampen gedrukt, van den rechten weg afge» weeken, en had, zyn pligt vergeetende,zichaafl vermetelheid fchuldig gemaakt. Op welk eene wijze brengt nu de Hemelfche Vader zijnen afgedwaalden zoon op den rechten weg weder te ïug? Hij wijst hem op de heerlijke werken die Hij gefchapen heeft. Hij brengt Job door een lange Rij van vraagen, zijne vermetelheid en B 4 on« <0 Hoofdft. XXXVIII, en».  *4 C. H, D. BALLOT onkunde onder het oog, en beftraft hem op eene recht vaderlijke wijze, en vordert te gelijk, dat hij* naauwkeurig overweege, hoe veel, en wat, in alle opzichten van hem alsnog moest worden waargenoomen. Voor het overige worden, hetwelk zeer veel afdoet, alle diegenen, die de Godlijke werken doorzoeken,en hun oog en hart tot den Schepper en Opperbeftüurder verheffen, gepreezen, en met den naam van wijzen en verftandigen vereerd: daar in tegendeel alle diegenen, die of uit traagheid en vadfigheid, Waaraan zij zich iiebben overgegeeven, of uit weigering van liefde en eerbied aan God, die door zijne Voorenigheid alles regeert, zich v.n eene naauwkeurige overweeging en onderzoek van het gefchapene onthouden, en die beoefening .moedwillig verwaarloozen en verfmaaden, in den Bybel als onverftandigen worden geteekend JLetrer> wij op de woorden van den Go'! j .„ Pfalmd.chter, (f) 6 HEERE! hoegroot zijn Uwe werken! zeer diep zijn uwe gedachten l een onvernuftig man weet daar niet van-. Daar dit dan alks zoo is, G.T.! daar God *oo wel ij»,de boeken zijner openbaaring, als door de Natuur, zijn Godlijk welbehagen be*end heeft ^ktf waarom, bid ik L ƒ My CO Pf. XCII: 6, ?, den  REDEVOERING. 35 den wij het dan van onzen pligt niet rekenen , alle natuurlijke, alle gefchapene dingen, volgens Gods eigen wil, waar te neemen, te onderzoeken en te doorzien ; en daardoor gelegenheid te zoeken, om den roem van het hoogfte Wezen te verbreiden ? Dus voorzeker hebben mannen, die met het Godlijk licht beftraald waren, en het leiden van een heilig leven met allen ijver wilden bevorderen, ten allen tijde zonder eenige aarzeling gedacht: dit nu kortelijk aan te toonen, vordert de orde van mijne Redevoering. Veele uitmuntende proeven van dezen aart, geeven ons de heilige mannen, in hunne gewijde Schriften. Maar wij, die heden niet al te wijdloopig mogen zijn, zullen alleenlijk op deze drie Stukken letten. Voor eerst merken wij aan, dat de heilige mannen van de fchepfelen tot den Schepper gewoon waren op te klimmen: dat zij ten anderen Deszelfs eigenfchappen, die hun door de befchouwing van het gefchapene, opeenigerlei wijs, kenbaar geworden waren , opmerkten en erkenden: en eindelijk, dat zij dezelve met een blij gemoed verheerlijkten. Wat het eerfte betreft, dat de heilige mannen overal in de heilige Schrift, alles, wat in de Natuur beftaat, en door de Godlijke VoorB 5 zie-  ~* C. H. R BALLOT lenigheid gefchiedt, aan God,den Schepper van alles, hebben toegeëigend, is zoo zeker, dat'er naauwlijks iemand kan zijn, die hier van onkundig is. Laat daarom alleen Nehemias (g) ten getuige verftrekken, die in allen opzclue voldoende zal zijn. Gij zijt die HEERE alleen, gij bebt gemaakt den Hemel, den Hemel der Hemelen» en al het heir, de Aarde en al wat daar op is, de Zeeën en al wat daar in is, en gij maakt die alle levendig: en het heir der Hemelen aan» bidt U. Verder hebben de heilige Schrijvers telkens geleerd, dat men Gods hooge volmaaktheden uit de fchepfelen, zoo verre zij op eenigerlei wijze zijn kenbaar geworden, kan opmaakenen erkennen. Uit dit beginfel betoogt de Apostel Paulus de geestlijke Natuur van God, in het XVII Hoofdftuk der Handelingen, (b) Insgelijks zijne Godlijkbeid en eeuwige kracht, in den brief aan de Romeinen, het I Hoofdftuk. (i) Op gelijke wijze worden door de Godlijke Dichters, in het algemeen,Gods eigenfchappen «n heerlijkheid uit het gefchapene afgeleid. Met gd Neh. IX : 6, C^> Hand. XVII s 39. co Aan de Rom. I ; *q,  REDEVOERING. ay Met welk een nadruk zingt David! (é) De Hemelen vertellen Gods eere, en het ultfpanfel verkondigt zijner handen werk. De dag aax den dag flort overvloediglijk fpraake uit, en de nacht aan den nacht toont weetenfehap. Hoe gepast zijn de woorden van den Pfalmist (/) Hoe groot zijn uwe werken, 6 HEERE t Gij hebtze alle met wijsheid'gemaakt, het aardrijk is vol van uwe goederen l Om geen andere plaatfen meer aan te haaien. Wie moet zich niet verwonderen, dat de heilige Dichters, welke in dien zelfden tijd leefden, in welken de verftandigfte Heidenen in het duifter zaten, niet alleen uit de gefchapenedingen derzelver Maaker erkenden, maar ook uit dezelve de oneindige volmaaktheden van den éénen God, uitneemend, krachtig en overtuigend, opmaakten en beweezen 9 En met welk eene gemoedsgefteldheid en aandoening gaan zij in dezen te werk? Met zoodanig eene,dat zij,terwijl zij zich met deze zaaken bezig houden, in het openbaar toonen, en aan allen doen blijken, dat zij een ftuk behandelen, het welk hunner oplettendheid overwaardig is, maar het welk ook daar en boven zeer gefchiktis, omde belangen van alle menfehen uitaeemend te bevor- d«e C*) Pf. XIX : a, 3. (/) Pf. C1V : 94.  C. H. D. BALLOT deren j met zoodanig eene, dat zij, hier in verkerende, geheel aandacht zijn; en, terwijl zij m alle werken van God, welke het ook zijn niogen, Deszelfs eigenfchappen naarftiglijk opfpooren, en opmerken, in groote en eerbiedige verwondering als verrukt en vervoerd worden f Uit het gezegde begrijpt men van zelfs, en dit hebben wij nog aan te merken, dat het niet anderszijn kon, of de heilige mannen moesten terftond, als 'tware, famenftemmen om Gods deugden te prijsen, en te verheerlijken, zooras zij dezelve in de werken zijner handen Hechts ontdekt hadden. Hoe veele en hoe nadrukkelijke gezangen, welke hun hart teekenen, hoort men hen daarom niet aanheffen I De heilige Dichter verdient onze aandacht, daar hij zich zei ven als ook de vorming en het maakfel van zijn lichaam befchouwt. (m) Gij hebt mij in mijns moeders buik bedekt. Ik toove u, om dat ik op eene heel vreeslijke wijze, wonderbaarlijk gemaakt ben, wonderlijk zijn uwe werken. Mijn gebeente was voor Uniet verhooien, als ik in het verborgen gemaakt ben', en als een bordwrfelgewrocht ben, in de nederfle deelen der aarde, r Uwe oogen hebben mijnen ongevormden klomp geZien, en alle deze dingen waren in Uw boek gejchreeven, de dagen als ze geformeerd zouden, ware 0») Pf. CXXXIX : 13 - 18.  REDEVOERING. 29 worden, toen nog geen van dien waf. Daarom, boe kostelijk zijn mij ,6 God luwe gedachten? Hoe magtig veele zijn haare fommenl Zoude ikze tellen ? haar er is meer dan des zands; worde ik wakker, zoo ben ik nog bij U. 'Er zou geen einde zijn, indien ikdeoverige geteigenisfen der heilige Schrjveren, welke hierin mede overeenftemmen, wilde op elkander (fopelen, echter kan ik dit eene vanJob(») niet voorbij gaan: Hebt gij mij niet als melk gegooten, en mij als een kaas doen runnen ? Met vel en vleefch hebt gij mij bekleed; met beenen ook, en zenuwen hebt gij mij famen gevlochten: Benevens het leven hebt gij weldaadigheid aan mij gedaan : en uw opzicht heeft mijnen geest bewaard. En hier bij laaten de heilige mannen het niet berusten. Tot den lof van God fpooren zij , al wat gefchapen is, aan, het zij hetzelve met reden en leven begaafd, of daar van ontbloot zij, waar van de CXLVIII Pfalm, dat uitmuntend gedenkteeken van den Godlijken Dichter, zelfs alleen genoegzaam zal kunnen getuigen. Wat dunkt ü ? Toehoorders I hebben deze heilige mannen, door dit alles niet een allerduidelijkfte verklaaringgegeeven,dat zij in Gods werken,door middel derNatuurkundige Weetenfehap een £») Job X : 10, 11, 12.  jo C. H. D. BALLOT een fterke aanfpooring gevonden hebben, om Hem te leeren kennen, te erkennen en te verheerlijken ?Nademaal nu deze mannen onder aanvoering en geleide van den Heiligen Geest, den lof van God, welke in zijne werken doorftraalt, opzingen en verheffen: zoo zult gij zonder t wijffel met mij inftemmen, dat deze mannen, met Gods goedkeuring, in deze dingen verkeerd, en zich met dezelve bezig gehouden hebben. Uit dit alles befluiten wij dan met recht, dat de Natuurkunde voor elk menfch, en voornaamelijk voor een oprechten dienaar van God, en dus voor een waaren en godvruchtigen Christen, niet alleen niet onbet namelijk, maar integendeel allerbetaamelijkst moet geoordeeld worden. Dan de tijd vordert, zeer aanzienlijke Toehoorders ï dat wij tot het tweede deel der Redevoering overgaan, en bewijzen dat de Natuurkunde voor eenen Christen zeer nuttig zij. Maar hoe zal ik dit best aanvangen? Zal ik gewag maaken van de voordeelen, welke de Natuurkunde, in een ruime maat en op veelerlci wijze, verfchaft, ter verzachting van de ellenden van dit ons kommervolle leven? Of zal ik ophaalen, en in orde optellen , welke en hoe veelerlei nuttigheid zij aaa menfehen van allerlei jaaren, ftand en rang,  REDEVOERING $i rang, zoo te water als te land, bewijze? Of zal ik' aantoonen, hoe voordeelig dezelve zij voor* eenen openbaaren Leeraar onder de Christenen ? Aldus voorzeker zou ik het doelwit, het welk ik mij heb voorgefteld, niet bereiken. Gaarne wil ik bekennen, dat men hier uic de Natuurkunde vrij gepast prijzen, en aan een ieder, zekerlijk ook aan een Christen , kan aanbeveelen. Want wien is het niet bekend en blijkbaar, hoe nuttig de beoeffening der Natuurkunde zij, tot het uitvinden, verbeteren en voltooien van allerlei foorten (bij voorbeeld) van Beweeg-, Waterloop-, Gezicht-kundige, en zeer veele andere werktuigen, welke wij in de famenleving, tot het beoeffenen van verfcheiden Kunftenen Ambachten, naauwlijks kunnen ontbeeren. Wie zal verder ontkennen, dat deze beoeffe* ning zeer nuttig, ja zelfs zeer noodzaakelijk zij, voor eenen openbaaren Leeraar in de Kerk? Wat zal zulk een, die de Natuurkunde niet verftaat, eenen Godloochenaar antwoorden ?Hoe zal hij het aanvangen, zoo de Heilige Schrift, gelijk dikwijls gebeurt, melding maakt van dingen, die betrekking hebben tot de Natuurkunde, voornaamelijk in gevalle de vijanden der waarheid gelegenheid meenen te vinden tot allerlei vitterijen $ Hoe zal hij zelf de zaaken verftaaa en vatten ? Hoe zal hijze uitleggen ? Durft hij het  32 C. H. D. BALLOT bet waagen, om het ftuk te verklaaren ea te beredeneeren, dan loopt hij gevaar om zich zeiven, te gelijk met de goede zaak van het Chriftendom, aan de befpotting en befchimping der tegenftreevers bloot te ftellen : en waagt hij het niet , maar ontwijkt hij hunne aanvallen, gaat hij alles ftilzwijgend voorbij, dan zal hijdie godIooze twijffelaars een overvloedige gelegenheid en ftof verfchaffen , om zich , tot groot nadeel der waarheid, ten fterkfteri te beroemen. Maar in tegendeel, bij aldien hij ervaren is in de Natuurkunde, welke op wiskundige bewijzen fteunt» dan heeft hij eenen voorraad , die hem in ftaat ftelt, hun op alles te antwoorden, en hunne aanvallen af te wachten en af te keeren : en tevens, omdeheiligeSchrift, en de Godlijke Openbaring, daarin voorgedraagen, te verdedigen. Gaarne beken ik derhalven , dat men de Natuurkunde van dezen kant vrij gepast kan aanprijzen. Maar zoo ik dit deed, zoude ik, alles gewikt en gewoogen hebbende, grooteiijks, vreezen, dat gij mij het misfen van mijn doel zoudt te last leggen: dewijl ik op mij genoomen heb te beweeren, niet zoozeerdat de Natuurkunde voor elk menfch, als wel, dat dezelve bijzonder voor eenen Christen nuttig zij, waar, toe ik derhalven thans overgp. Ik twijifele niet, of gij zult mij gaarne toe» p r 11 . M ■ . n BS 90H ri ^errJi  REDEVOERING. 33 ftemmen, dat wij, door hetgene tot hier toe door ons is. verhandeld, reeds zeer veel hebben uitgewonnen,. Wij hebben toch gezien» dat het de wil van God zélve is , dat wij de geschapene dingen,en derzelver natuur, zoo veel mogelijk, leeren kennen. Hier uit nu zal men mogen opmaaken, dat de Natuurkunde zeer nuttig is, voor iemand, die in waarheid God vreest. Immers, tot welk eea einde fchrijfc God zijnen wil voor? Ten zijnen behoeve? Neen.zeker, in geenen deele! Maar ten behoeve-van de zijnen. Dis is het doel van alle Godlijke Voorschriften. Om deze reden, maakt ook het Opperwezen wetten, en verbindt de zijnen, op dat dezelve meer en meer volmaakt en gelukkig worden. Daar nu de Godlijke wil ons duidelijk blijkt, zoo mogen wij veilig vastftellen, dat uit het betrachten van den/elven, zeer veele .voordeden , als uit een rijke bion, zullen voortvloeien. Wij hebben daar en boven gezien, dat eene naauwkeurige befchouwing van het gefchapene te wege brengt, dat wij met een oplettende ziel tot den hoogen Schepper aller dingen opklimmen, en zijne deugden eerbiedigen. Dat na daar uit zeer veel nut, voor allen, die God in waarheid dienen, moet ontfpruiten , ziet elk ten klaarften, C Maai  M C. H. D. BALL O T Maar wat voordeel zal dan toch de Natuurkuijde, en haare beoefening, aan een Christen toebrengen? En waar uit blijkt het daarenboven, dat de heilige mannen hier uit ooit eenig nut getrokken hebben ? Deze twee ftnkken blijven 'er nu nog over, om behandeld en aangetoond £e worden. Wij beginnen met het eerfte. De Natuurkunde zal, zoo ik mij niet bedrieg, nuttig genoemd worden voor een Christen , zoo zij hem aanfpoort, om die pligten, die.God beveelt, te kennen en te betrachten; en zoo zij hem kan leeren, om, Lu welk een fïand of ftaat hij ook gefteld zij, Gods eer in het oog te houden; en in zaaken, die de Natuurkunde aangaan, op eene, hem betaamende wijze, te verkeeren. Dit neeme ik TT! met Uwer aller toeftemming, als van zeiven blijkbaar, en geen verder betoog noodig hebbende, voor beweezen aan. Of nu wel de Natuurkunde tot dit alles aanfpoore en dienftig zij, mag men niet in twijffel trekken. God leert en beveelt in zijn woord, om het een en ander bij te brengen, dat 'ereen kinderlijk vertrouwen en toeverzicht tot. Hem in ons moet plaats hebben; Hij moedigt, ons aan, om de hoon op Hem van dag tot dag te voeden en te koesteren;' en vordert van de Christenen altijd , en in ellen opzichte, een dankbaar, nederig en aan lj3em onderworpen hart, \yat  REDEVOERING. 35 Wat doet nu de Natuurkunde? Zij ftekons. Gods oneindige rnagt, verhevene wijsheid' en onuitfpreekelijke goedheid voor oogen: zij leert ons, dat alles, war aanzijn heeft, en in de weereld gefchiedt, de Godlijte deugden in. het licht ftelt; als ook, dat dit alles ten goede van den menfch, tot zijn nut en geroegen , is ingericht. Verbeelden wij ons nu eenen Christen, die gelijfc het hem betaamt, mauwkeurig acht geeft op de beveelen van God, in zijn woord voorgefchreeven, Hoe veel nut levert hem de Natuur* kunde met op, om dezelve te betrachten ! Wat zal het hare van een waar Christen, het welk gedrukt wordt door den last van bj rondere of atgemeene rampen, die het Vaderland of de Kerk treffen; hetwelk intusfehen zich van zijne eigen zwakheid zeer wel bewust is; en daar en boven aan de fchichten van het Ongeloof is bloot gefteld: wat zal1, zeg ik , het hart van zulk een Christen, in dit moeilijn tijdgewricht, meer en fterker kunnen onderfteunen, en een veilige fchailplaats by God doen zoeken, dan de zekere overtuiging , dat God , wien hij als eenen barmhartigen en hemelfchen Vader eerbiedigt, de Almagtige zij, wiens werken, welke, ten allen tijde en op alle wijze, zijne oneindige magt ten toon fpreiden, hij, met behulp der Natuurkunde, te beter heeft leeren befchoawen en bewonderen ? Cs Wat  gó C. H. D. BALLOT Wat zal het hart van eenen Christen, dUf in deze, of dergelijke gevallen, door vrees verfchriktis, en nergens uitkomst ziet, daar alle wegen van ontkooming als afgeflooten zijn: wat zal dan het hart van zulk eenen , als de hoop fehijnt te verdwijnen, meer én met beter gevolg kunnen opbeuren en verfterken , dan eene zekere overtuiging, dat God voor de zijnen zorgt, wiens wijsheid en goedheid, welke in de groote verfcheidenheid, zoo van zijns werken, als van de middelen en einden, alommedocrftraalt, hij met behulp der Natuurkunde, dagelijks mee de :hand, als *t ware, heeft kunnen tasten , en met diepen eerbied opmerken en erkennen? Wat za! verder het hart van zulk eenen, die waaren vreede der ziele, in alle de ellenden en beroeringen dezes levens, ook te midden in de onftuimige baaren, wenfcht en verlangt, meer kunnen gerust ftellen, en aan God onderworpen maaken, dan de zekere overtuiging, dat God alles regeert, tot het verwekkenen bewaaren van welke overtuiging.de Natuurkunde allergefchiktst is, als welke ons God voor oogen ftelt, alseenenGod, die door zijn rechtvaardig, magtig en wijs beftuur, alles ten besten doet keeren ? Wat zal alverder' het hart van zulk eenèn Christen, die kennis aan de Natuurkunde gekreegen, en zich dikwijls met zijne mede-beoerfenaarg )3ó. i eo  REDEVOERING. 37 en mede-burgers, in het toegepast nut en gebruik der nieuw uitgevondene waarheden of werktuigen, heeft mogen vermaaken, meer tot dankbaarheid aan God kunnen opwekken , dan diezelfde Natuurkunde, welke hem met een derde, of liever m^t een nieuw oog, verrijkt en voorziet, zoo dat hij vrij anders als de overige menfchen, al wat aanzijn heeft en voorvalt, aanfchouwen, doorzien en begrijpes; alles opeen ganfch andere, doch waardige wijze, gebruiken; en met het grootfte genoegen de nieuwe of verbeterde uitvindingen zichten nutte maaken kan; welke Natuurkunde hem daar en boven in ftaat ftelt, om zijne redelijke vermogens, zijn verftand, begrip, oordeel, vernuft, verijeeldittgs-kracht en wat hij verder bezit, te beoeffenen, en te befchaaven; en dezelve tot edeler voorwerpen te bepaalen; en, dat het voornaamfte van alles is, welke hem gefchikt maakt, om, het zij hij landen dcorzwerve, of de zeebevaare, of ook met zijne gedachten door de hemelen vliege, over al, en in alles, den vinger van God, zijnen hemelfchen Vader, te vinden; om Denzei ven in zijne grootfte en kleinfte werken te ontdekken en te onderkennen; om uit der zeiver eind-oorzaaken, die tot nut van den menfch verftrekken, zijne verhevene wijsheid en goedheid op te maaken; om in de voorheen of nu onlangs uitgevonC 3 dene  3* C. H. D. BALLOT dene werktuigen en gereedfchappen, dienselfden God en Vader te eerbiedigen en te dienen, als welke, om het nut van zijn Volk te bevorderen , het vermogen, de gelegenheid, gelijk ook de verdichte vlugheid , en fchrandérheid, tot Uitvindingen en verbeteringen , aan ftetmenfchelijk vernuft heeft willen verleenen; en eindelijk, om op deze wijze alles, wat hij ziet en opmerkt A alles, waar zijn belang aan verknocht is, alles, waar hij gebruik en genot van heeft, tot lof en eer van GoJ, zijnen- hemelfchen Vader, te doen uirloopen! Wat zal eindelijk het hart van zulk eenen, die zich boven het gemeen met kundigheden verrykt heeft, en hier door (want wie is ten allen tijde wijs en op zijn hoede?; in gevaar is, om van den rechten weg aftedwaaien; zich meteen ijdele trotfch'ieid te verheff n ; en anderen , welke van de gelegenheid, om teleeren en waarneem.ngen te doen, verdoken, en daarom minder geoerfe.id waren, doen daar en tegen door oeloof en liefde omtrent God fomtijds te meer uitmuntten, veire beneden zich te achten.en hen te verfmaaden; wat zal, zeg ik, het hart van zulk eenen gemakkelijker en gelukkiger te recht brengen; binnen de paaien doen blijven . en nederigheid leere», dan diezelfde Natuurkunde, welke den menfch, in den hemelen op dé  REDEVOERING, 35 garde, zeer veele dingen, tot wier kennis zij zelve nog niet heeft kunnen doordringen , voorhoudt en vertoont, om 'smenrchen trotichheid te breidelen; en hem te leeren, geloof en liefde met zijne weetenfehap ie laaten gepaard gaar | ja, welke Natuurkunde verder te wege brengt; dat hij, na verfcheiden '3 in de onderlinge famer.leving ; telkens voorkoóröende zaaken eri verichijnfelen, niet alleen van groOter, maar bok van geringer aanbelang, te hebben waargencomen, weder op den rechteh weg worde té rug gebragt, en, terwijl hij de oneindige deugden van God eerbiedigt, zich genoodzaakt zie 0 met verwerping van alle vermetelheid en trotfehheld, uit te roepen: Hoe veel is 'er, dat wij niet weeten of kennen ! Maar Toeh.! ik mag dit voor U niet verder uitbreiden: Laat ons nu, hetgene nogoverfchiet^ aantoonen , dat de heilige en door Godlijk licht beftraalde mannen, van deze weetenfehap, zorj als het eenen waaren beminnaar van God be« taamt, tot eer van God en hun eigen voordeel^ gebruikgemaakt hebben. En dit is niet moeilijk bm aan te wijzen. De H. Schrift levert Oöi zeer veele voorbeelden op* Zij leert ons, dat God ^ die alles' ge'M|fê8 heeft, en die door zijne magtige hulp de zijneii «itredt, altoos de uiterfte toevlugt geweest zij e j| uw  4p C. H, D. BALLOT der Godvruchtigen, wanneer allerlei foorten van rarnpen hen van alle zijden omringden en drukten, Aldus wordt de wankelende hoop van den Dichter opgebeurd, onder het beweenen van zijn eigen fmerten, in den CXLIII Pfalm. Op deze wijs toont de Dichter van den LXXVII Pfalm, wie hij ook geweest zij, nog moed en goede hoopte hebben. Opdeze wijsook wordt Jeremias, toen hij de Babijlonifche Gevangenis, als iets dat zeker gebeuren zou, voorfpelde, tot defchoonfte hoop opgevoerd, dat eenmaal dejooden uit dezelve zouden verlost worden, in het XXXII Hoofdftuk. En zijt gij begeerig de gefteidheid van hun hart te zien, als even daarom in alles aan God onderworpenen toegewijd, leest dan den CXV "ialm. Of wilt gij liever hun hart leeren kennen, zoo als zich dat vertoont, na dat zij den aart en natuur der gefchapene dingen, haare doeleinden, verband en gebruik, hebben opgemerkt, verftaan en begreepen: dan zult gij hun hart, naar het gettugenis van den ClVPfalm, oplettend vinden opGods volmaaktheden; dankbaar aan Godjen terftond zeer gereed om zijnen lof op te zingen. Indien wij ons eindelijk die reeks van Natuur. kund,ge vraagen, van God zei ven aan Job, den voornaamften der Oosterfche Wijsgeeren, onder fcec oog gebragt, weder te binnen brengen, zoo  REDEVOERING 4* 7.00 ?al ons, te gelijk met dien grooten man , nederigheid geleerd worden. En dus denke ik bejveezen te hebben, hetgene ikjmij had voorgefteld. Edoch, hoe wel wij ten vollen van deze waarheid overtuigd zijn, het ontbreekt nochtans, gelijk ik te vooren zeide, niet aan zulken, die, in het rechtmaatig gebruik der Natuurkunde geen inzien hebbende, haare waardigheid en nuttigheid, met betrekking tot eenen Christen, n twijttêl trekken. Om 'er dan niets aan te laaien ontbreeken, gaan wij tot het derde en laatfte gedeelte van onze Redevoering over. De eerfte bedenking, waar mede zij hunnen geest kwellen, is deze, dat men Godloochenaars vindt, die zich op de grond igfte kennis der Natuurkunde durven beroemen, en intusfchen eene eerfte oorzaak aller dingen verloochenen, en de tweede oorzaaken als de eerfte aanmerken. Maar voorwaar! hiervan heeft de Natuurkunde de fchuld niet, maar het bederf van hun hart, dat God haat, en alleen het aardfche en verganglijke bejaagt, en daaraan de voorkeur geeft. Zulken misbruiken deze edele Weetenfehap, en ftrekken haar tot oneere. Ja het is zoo verre van daar, dat de Natuurkunde het Vrijgeestendom begunftigen, en voor hetzelve Leerlingen of Leeraars zou aankweeC 5 ken  40 C H. D. BALLÖf ken of toebereiden, dat zelfs deze Weetenfehap alleen genoegzaam is, om al deszelfs aanhangers op de vlugt te drijven , en, zoo zij nog kunnen bloozen, met fchaamte te överctékken; Een eenig getuige zifons hier genoeg, iéiaar die ten eenemaal voldoende is, een mart , d ie te vooren zelf niet gunftig omtrent den Godsdienst dacht; ik bedoel den beroemden Nilüwi:ntyt>. Wie zal ontkennen » dat hij, alleen met behulp der Natuurkunde, het vermetel en woedend heir der Godloochenaaren, en hunne ftoute en dreigende benden, door de onverwinhjkekrachtder waarheid, ter neder geworpen en verflagen, zoo niet, geheel vernield en verdelgd hebbe. Laat ook niemand zeggen, dat de Apostel Paulus, in zijnen Brief aan de Colosfenfen , (o) duidelijk heeft gefchreeven: ziet toe, dat niemand u , als een roof' vervoere, door de Philojopbie: Ik wil nu niet twisten, hoedanige, en welk een foort, het zij van Wijsgeerte, het zij van Heidenfche Godgeleerdheid, hier worde beoogd. Het is mij onverfchillig, hoe men het wil neemen. Ter wederlegging behoeven wij alleen met datgene te raade te gaan, hetwelk daar terftond op volgt. Want de Apostel Paulus fpreekt van de Philofophie, en ijdele verleiding naar de overlevering der men/cben, naar dd («£ Col, Üi8j  REDEVOERING. 4£ ■arjle beginfelen der iveereld, en niet naar Christus. Gij ziet derhalven , dac Paulus die W ijsgeerte niec bedoek, van welke wij hec edelst gedeelte, op het voetipoor der H. Schrift, den Christen hebben aanbevoolen: maar eene ganich andere, eene Wijsgeerte ,die vol is var. bedriegelijke Aaltredenen, die geheel beftaat uit valfche redeneeringen , en rechtftreeks ftrijdïg is toet het Euangelium van Christus. Anderen wenden voor en zeggen , dat eenön Christen tijd en gelegenheid ontbreekt, om op de verfchijnlelen der Natuur acht te geven, nademaal elk zijn werk en bezigheid heeft; en 'er zich edeler voorwerpen opdoen, indien 'er nu ofdaneenige tijd ïnogtoverlchieten. Muarom de waarheid te zeggen, dit is meer een voorwendfel dan de waare reden, welke men met den eigenlijken naam van traagheid zou mogen befteinpelen ? Hoe?Verdienen de voorwerpen derNatuurkunde, welke ons de heerlijke werken van God zelve voor oogen ftellen, geeneoplettendheid, opmerking en overdenking, op dat een vroom menfch, ook te midden onder zijn beroep, gelegenheid vinde, om zijnen God te verheerlijken? Te recht en welgepast zegt daarom de vermaarde Necker, daar hij over GOD fchrijft : De groote Newton verdeelt en fcheidt een zonne-  44 C. H. D. BALLOT Praat, en berekent deszelfs Jhelheid, — tmar wordt ditzelfde verfchijnfel, hetgeen overvloedig dient, om verwondering en dankbaarheid te verwekken, niet ook waargenoomen door een onkundig Veehoeder , die, zoo dikwijls bij ontwaakt, diezelfde zonneflraaien, welke hem, en het HeeUal tendienjleflaan, gewaar wordt? Dit alleen bedoelen wij. Want wij zijn niet van gevoelen, dat alle raenfehea, en elk in het bijzonder, tot denzelfden en hoogften trap van deze Weetenfehap, behooren op te klimmen: maar, dat elk zich op dezelve toelegge, zoo veel hem zijn tijd, verftandelijke vermogens, en levens betrekkingen toelaaten. Dit alleen willen wij: dit hebben ons de heilige Mannen, die wij hoog-achten, door hun voorbeeld geleerd. Maar, zullen anderen zeggen , de Zaligmaaker, de Heere Jezus, de Zoon van God zelf, heeft dit niet geleerd, die echter (daar Hij alleen hier op aarde vrij was van alle gebrek, en dus de Natuur op eene ongelijk volmaakter wijze zou hebben kunnen en willen befchouwen en opmerken , en hier door God verheerlijken) zekerlijk deze beoeffening, zoo zij flechts nuttig enbetaanaelijk ware, door zijn voorbeeld, of door aanmaaningen, den zijnen zou hebben aanbevoolen. Wel  REDEVOERING. 4$ Wel aan G. T.! Laat óns ook dezelaatfteböi denking, die een dieper onderzoek fchijnt té vereifchen, famen overweegen! Voor eerst «eggen zij, dat de Heere Jezus deze beoelfening door aanmaaningen niet heeft aangepi-eezen, maar zij zeggen het te onrecht. Al wie aandachtig het Gebed des Heerefi overweegt, zal hunne dwaaling duidelijk bemerken. Want wat beduidt toch: Uw naafh worde geheiligd t Alle de Christen»Uitleggers, niemand uitgezonderd, leeren hier eenpaarig., dat door deze wcorden de grootmaaking vandeft Godlijken naam, door middel van het befchouwën van de werken , zoo wel der natuur, als der genade, wordt ïarbevoolen. Doch Toeh.! wilt gij liever een gebod van deh opperften Leeraar zeiven, Hij vermaant zijne Toehoorders met duidelijke woorden, welke de heilige Gefchiedfchrijver Mattheus ons heeft nagelaaten : Aanziet de vogelen des hemels — en * aanmerkt de leliën deS velds, hoe zij was/en. Hier door nu zal elk verftandig menfch begrijpen en tceftemmen, dat eene oplettende waarneeming, en befchouwing der' gefchapene dingen, wordt gebooden. Wat nu vervolgens de voorbeelden van den Heere Jezus betreft: die zulks ontkennen, dwaa- lèn ■ (J>) Matth. Vï : 26, 28.  46" C. H. D. BALLOT len insgelijks. Gaarne bekenne ik, dat 'erwel niet veel van in de heilige bladen is aangerekend, doch dat 'er niets van zou aangeteekend zijn, ontkenne ik ten eenemaal. Ook zijn 'er genoegzaame redenen, waar om'er zoo weinig Tan gevonden wordt. Want de Heiland, hec Oude Testament eerst goedgekeurd hebbende, heefc even daardoor de vermaaningen en voorbeelden der heilige mannen, welke hier betrekking qP hebben, goedgekeurd, en moet daarom te recht befchouwd worden, als of Hij zelf de beoeJfjning der Natuurkunde, door zijn eigen voorbeeld en aanmaaningen, had aangepreezen. Maar daar en boven heeft Hij zelfopgesnerkr, en oplettend bij zich zei ven overwoogen, wat de Natuur Hem onder het befchouwen van zelve ter befpiegeling aanbood. Hier in is Hij nimmer najaatig geweest. Het eene voorbeeld» dat w''l uit het Euangeiium van Mattheus hebben aangehaald, zal voldoende zijn. Hoe duidelijk, er. met welk een vuurigen ijver,leert hij ons, aan den eenen kant, uit het waarneemen van de vogelen des hemels, en de leliën des velds, dat God de hemelfche Vader is, die voor alles zorg draagt, en alles door zijne magtige en wijze regiering beftuurt! Aan den anderen kant vinden en eerbiedigen wij Hem, als die uit d:ezelfqe waarneeming en befchouwing der na-  REDEVOERING. 47 natuurlijke dingen, de zijnen vermaant en aanipoort, om hun vertrouwen op God te ftellen, en zich aan Hem in alles te onderwerpen. Doch de Zaligmaaker heeft meer verricht. De H. Schrift geeft hier en daar van ter zijde te kennen, dat Hij niet alleen meer gewoone, maar ook zulke verfchijnfelen , waargenoomen en doorzien heefr, wier befchouwing en kennis eerst plaats had in eeuwen, die verre van zijnen leeftijd verwijderd waren. Hier van zij de blindgeboorne (q) getuige, aan wien Hij , door een uitneemend wonderwerk, het gezicht heeft wedergegeeven, en wel zoo, dat hij ftraks na de geneezing van het zintuig des gezichts, nift alleen alle voorwerpen , maar ook zoo wel, die nabij , als die verre van hem af waren, op dezelfde wijze als wij allen, kon zienenonderfcheiden. Nu is het geheel iets anders, een voorwerp te zien, en geheel iets anders, hetzelve op alle en allerlei afftanrienteonderfcheiden. Dit leeren wij niet aan, en deze heblijkheid verkrijgen wij niet, dan na geduurigeoeffening en gebruik van het gezicht; na verloop van tijd; door de gewoonte, en door het maaken vun vergelijking. Maar deze blindgeboorne verkreeg door een en hetzelfde wonderwerk beiden, en het gezicht, en de heblijkheid omdui- de- Cq) Joh. IX.  48 C. H. D. BALLOT delijk te zien. Nad?maal nu het uitwerklelvasl dit wonderwerk tweederleï was, zoo zal niemand ligtelijk ontkennen, dat de Heer deze wetten der Natuur kende. Waar uit blijkt het echter, zal mislchien iemand zeggen, dat den Heere Jezus deze wetten bekend waren, daar 'er in de H. Gefchiedenis geen het minfte gewag van wordt gemaakt ? Laat ons dan, om alle gelegenheid tot eenige twijnelingen weg te neemen, de geneezing van eenen anderen blinden, die door Marcus is te boek gefteld, met die van den blindgeboornen vergelijken. De H. Schrijver verhaalt s dat de blinde, na dat de Heer in zijne oogen gefpoogen, hem de handen opgelegd en gevraagd bad , of hij iets zag , antwoordde: (r) Ik ziede menfchen, want ik zieze als hoornen, wandelen. Zie daar den Gezichts-hoek, welke ons, volgens de wetten der Wiskunde, de voorwerpen,'naar den verfchillenden'afftand, in minder of meerder grootheid of gedaante, vertoont! De blinde kön zien, maar wist door zijn gezicht niet te onderfcheiden , of de voorwerpen op dichten , dan welop verwijderden, afftand geplaatst waren. Hier op vervolgt Marcus: (s) Daar na heeft hij de handen wederom op zijne oogen gelegd, en (V) Mare. -VIII : 24, (O Mare. VIII : 25,  REDEVOERING, '0 m deed hem opzien, en hij werd herjleld, en zagze aüen verre en klaar. Door de eerfte oplegging der handen derhal" ven, heeft de Heiland het zintuig van het gezicht herfteld, maar door de tweede, heeft Hij den blinden de hebbelijkheid , welke hij geduurende dien tijd, wanneer zijne oogen verdonkerd waren, had verlooren, 00 wedergegeev^n $' en heeft hem op deze wijze het vermogen , orri op alle afftanden te zien en duidelijk te onderfcheiden, herfteld. Daar derhalven de Zalig-» D fftaa- (V) Wij behoeven niet re (tellen, dat atïè man, waar van Marcus dit verhaalt, blind gebooren geweest zij, niets geeft hier aanleiding toe* want na dat de Ichranderheid en bekwaamheid der Geneesheeren heeft uitgevonden, den Cataradt, zoo als men het noemt, te ligten, zoo weet een ieder, daf iemand , die eenige jaaren van het Gezicht beroofi is geweest, het vermogen , om een voorwerp op allen afftand te onderfcbeiden, zoo ligt kan verliezen 4 als eenige andere heblijkheid, welke hij door verzuim van beoeffening verwaarloost, en dat bij dit, vérmogen, na het herflellen van zijn Gezichts niet dan na eenigen tijd, die vrij lang kan zijn, allengskens wederom verkrijgt. Dit is zeer bekend* het zou anderzins door gezag en getuigenis van geleerde en kundige Geneesheeren kunnen geftaatll Worden, nademaal 'er zelfs in deze Stad zoodanig^ Voorbeelden voor handen zijn.  & D 2 fche  52 C. H, D, B A L L O T fche Gemeente, welke ikGc-de en zijner zorge, voor altoos wenfch aan te beveelen, hoe zeer dezelve mij veele en groote teekenen van liefde ea achting vertoor.dfe, bedankt had, dewijl mijn pbgfaanGod, en deze Gemeente verfchuldigd, scuHfs vereifchte S zoo hebt Gij de uitkomst van zaaken niet alleen goedgekeurd, maar ook hebt Gij mij, met nieuwe en geene geringe weldaaden, overlaaden, door mij mei een aanzienlijk A mpt en Jaarwedde te begunftigen! Hiervan is die aanitelhng tot Hoogleeraar getuige , waar mede Gij goedgevonden hebt mij te vereeren! ^ Mij oncbreeken, gelooft mi], zeer aanzieniUke Begunftigers! mij oncbreeken woorden, «ra mijn dankbaar, en aan U verbonden hart, zoo als het betaamt, te kennen te geeven. Maar waar door zal ik dan toch heden het mangel van woorden vergoeden?Door beloftenPDoor veele en growebeloften* Maar ik ben mij, van mijn zwak vermogen en geringen voorraad, ten vollen bewust. Wat dan? Zal ik niets belooven ? Hier van heeft mijn dankbaar hart een affchrik Dit ééne derhalven beloof ik- Al wat in mij zou mogen zijn van kunde, vlijt of vermogen, om te onderwijzen, zal aan Uwe IlluscreSchool 2>jn toegewijd. Als ik mij hiervan naar mijn vermogen, en zoo als de gelegenheid zich aanen vordert, zal gekweeten hebben, dan zult  REDEVOERING. 53 zult Gij, gelijk ik denk, en Uwe toegenegenheid bij ondervinding ken, geen berouw hebben, mij met deze weldaad, en eer, begunftigd te hebben. Evenwel, ik beloof daar en boven , Edeie Achtbaare Heeren 1 dat Gij voor altoos aanfpraak- op mijn hart zult kunnen maaken, en dat ik U tot mijnen laatften ademtocht dankbaar zal blijven. Begunftigt derhalven bij aanhoudendheid alle mijne poogingen, hoedanig zij dan ook weezen mogen, en neemt mij op nieuw aan in Uwe befcherrning, waar san ik mij geheel toevertrouwe! Voor het overige, bid ik den Almagtigen God , dat Hij U altoos in Zijne befcherrning neeme! Dat hij U, en Uwe aanzienlijke Huizen, met allerlei zegeningen wille vervullen, en geduurende eene zeer lange reeks van jaaren beveiligen , en met eer en luifter bekroonen ! Dat het Gemeenebest, dat Zeeland, dat deze Stad , onder Uw beftieren Regeering, bloeien, en een ftille rust en vrede genieten mogen ! Dat de Kerk onder Uwe befcherrning veilig en behouden blijve! Dat deze Illustre Schoei door Uwe zorg bloeie, en in roem toeneeme ! Hoe zal ik U aanfpreeken ? zeer vermaalde Heeren! Hoogleeraars in de Godgeleerdheid, Kerkelijke Gefchtedenis, Ontleedkunde, en Welfpreekendheid l Hoogft geëerde AjooptgeD 3 noo-  U C, H. D. BALLOT nooten! En U, zeer Geleerde- Leftor in de Wijsgeerte! Zal ik U, in dit plegcig uur, om Uwe vriendfchap verzoeken ? Maar reeds lang heb ik dezelve ondervonden , dewijl wij allen, door een dubbelden band, hetzij van Kerkelijke Bediening, hetzij van een of ander Genootfchap of Vergadering, onderling aan elkander verbonden, de vriendfchap van beide kanten, offchoon wel niet met dezelfde gemeenzaamheid , evenwel met hetzelfde hart, wederzijds onderhouden hebben. Ik verzoeke derhalven niet om Uwe vriendfchap, maar ik yoorfpel mij dezelve, en ftel mij die als eene waareen altoosduuïende voor.^ Gaat dan voort met mij te beminnen , en mij met Uwen gemeenzaamen.omgang te verè'eren, waar uit ik zal kunnen leeren en vorderingen maaken. Ondercusfchen verleene de Algenoegzaame God, U, en den Uwen , allerlei foort van zegeningen, en doe Uwen onvermoeiden arbeid, en aanhoudenden ijver ftrekken tot heil der Kerke, tot fieraad van het Vaderland en onze Stad, en tot aanwas en luifter van de Middelburgfche Illustre School! Zoude ik U met ftilzwijgen voorbijgaan ? Eerwaardige Bedienaars desGodliiken Woords! ünderhng zeer verbondene Amptgenooten! Dat ft? verre! Ook Gij hebt door Uwe liefde, waar. 0|  REDEVOERING. pp ik mij beroemen mag, alles in her. werk ge-? fteld, op dat ik de Uwe blijven zoude. De ongeveinsde Vriendfchap, welke ons vereenigt, zij en blijve voor altoos ongefchonden! Laat ons op dit eene toeleggen, dat wij de Kerk en de Gemeente , die ons is toebetrouwd , met infpanning van alle krachten, zoeken uit te breiden. Laat ons voortgaan door middel der natuurlijke dingen op te klimmen, en de harten der vroomen op te leiden tot de geestelijke , en tot God zei ven, van wien wij allen erkennen en keren, dat Hij zijne oneindige volmaaktheden, zoo wel door de Natuur, als door de Genade, ten toon fpreidt, om dezelve te kennen en te verheerlijken. God, wien wij dienen en eeren , betoone U, en den Uwen zijne gunst! Hij vermenigvuldige de gaaven, die Hij heeft gefchonken! De Genade van zijnen Geeat zij U fteeds nabij! Hij beftiere eindelijk alle Uwe verrichtingen tot zijne Eer , tot bevestiging der Godvreezenden ,en tot lieraad en vermeerdering van heilzaame Kennis , Weetenfehap , Wijsheid en Godvrucht Eindelijk fpreek ik ook U aan, zeer begaafde Jongelingen ! die ook aan ons onderwijs zult worden aanbevoolen! Onder mijn opzicht en geleide zult Gij gelegenheid verkrijgen, om de beginfelen, bijzonder van de Wis» en Na, D 4 tuur-  5& C. H. 0. B A L L O T tuurkunde te leeren, ee kennen en te overdenken. Al wac Gij mij van de waardigheid en nuttigheid van die Weetenfehap hebt hooren zeggen, moogt Gij oordeelen.dat ü gezegd, en rnec allen ernst aanbe vdoien zij t 'Er is geen Kunst of-Weetenfehap, welke daaruit niet zeer veele voordeden trekken kan- Wat vermag een Ge-, neesheer, wat een Godgeleerde, die verftooken is van de kennis der Natuurkunde? Ja cok,, zoo gij ü aan Christus en aan ongeveinsde Godvrucht, zoo als het .betaamt, zult hebben toegewijd, zoo zult G j bevinden , dat deze Weetenfehap voor U.betaamelijk en auttig is. Laat de moeilijkheid van deze Weetenichap, die afgetrokken denken vereifcut, U met aflehrikken: oordeelt liever, dat zij even daar om U te meer *Ü aan te Pr'jzen, wanc wat. voortreffelijk is, eilcht moeite en arbeid. Ik biede mij U aan, als Uwen Voorganger, Leidsman en Medebroeder. Mijn voorneemen is, al wat in mij moge zijn, het zij van vernuft of fmaak, het zij van gemakkelijke leerwijze, dat alles aanU toe te wijen, en tot uw voordeel aan te leggen. Wel aan dan zeer voortreffelijke Jongelingen! Lege U toe op_.de Wijsgeerce; leert denken en doordenken; en verkrijgt kundigheid van de wijze, om üxs gedachten te leiden! Op dat Gij, aan welke £:udie, Weetenfehap of Kunst . Gij  REDEVOERING. 37 Gij U, naar de Hooge School overgegaan zijnde, ook moogt hebben overgegeeven, des te gelukkiger Uwe Letter-Oeifeningen moogt kun-' nen vaórtzetten , en U te groocer vorderingen belooven. Wilt verder met mij boven alles Ged bidden dat Hij uwe Studiën op allerlei wijze zdgene, opdat Gij , 'U op dezelve met alre vlijt toeleggende , onze hoop en de wenfchen Uwer Ouderen moogt vervullen; en opdat Gij das. Uwejeugd en Jongelingfchap, aan den zuiveren en waaren' dienst van God, gelijk eenen Christen betaamt, hebbende toegewijd, tot Gods Eer; tot heil van Kerk. en Vaderland; tot roem van deze Stad, en van deze Illustre Schoolj en tot beraad van het Geletterd Gemeenebest, hooger trap* pen moogt beklimmen! Gij eindelijk, Hooge God.' begunftig onze wenfchen ! Behoud het Vaderland, door uwe magtige hand verlost, en geef alomme rust en vrede ƒ Behoud de Kerk, en handhaaf dezelve tegen alle listen en aanvallen ! Befcherm Zeeland, en beveilig het bij aanhoudendheid voor al*oos! Bei'  $8 REDEVOERING. iJefcherm onze hooge Overheden, efi Der? zeiver Huizen, en achtervolg Dezelve met alle Uwe gunst en bijftand ! Befcherm Zijne Doorluchtige Hooghei*, den Heere Prinfe van Orange, WILLEM dei* VYFDEN, en onderfchraag Denzei ven met alle Uwe liefde en hulpe! Bewaar Haare Koninglijke Hoogheid, Deszelfs Gemaalinne, de Vorftelijke Telgen, en het.Doorluchtig Huis, en vermeerder fteeds de blijken van Uwe hooge gunst\ Bewaar deze Stad, en ftort uwe zegeningen wit over haare Overheden en Burgers! Befcherm onze Illustre School, en doe dezelve bloeien! Beguaftig eindelijk onze onderneemingen, en beduur onze poogingen tot roem van Uwen Naam, en tot heil en welvaart van Kerk en Vaderland! IK HEB GESPROOKEN.