HET HOUT 0 F BOSCHGEDACHTEN.   He t Hout of Boschgedachten Zes Be sp ie gel in gen door A, Loosje s Ez. te ÏÏAES1EM 1793-   AAN DE BURGER IJ VAN HAARLEM heilig. Burgers van eene Stad, mij zo dier* baar; ontvangt deeze bladeren, op elk hunner ftaan de gevoelens van mijn hart uitgedrukt. U wijde ik die in deeze Befpiegelingen. Gebruikt ze tot uwe uitfpanning, mogt liet zijn — tot uw voordeel althans ge¬ bruikt ze, met een zo welmeeneud harte, als ze u aangebooden worden door uwen medeburger. A 2  6 d'Aerdsclie zaligheid fchuilt in de groene wijken Van 't weigelukkig lant. POOT.  BIET HOUT. BE 1TATUU1.   EERSTE BESPIEGELING. DE- NATUUR. Aan u , ö bekoorlijk Boscli, dat uwe groene toppen niet verre van Haarlems wallen na boven beft, aan u zal ik mijne befpiegelingen heiligen. Vreugde mijner kindscbheid! — wellust mijner jeugd ! getuige van de geheimfte overpeinzingen mijns bar te! Gij lokt mijnen geest uit, daar de lieve Lente , door uwe aangenaame dreeven , op zngte en bolle windjes , vergenoegen en leeven aanbrengt. —— A 3 In  ( ö ) In dit bosch was het , waar mijne befpiegelende aandacht zo dikwerf zich verloor in de bekoorlijk, lieden der Natuur. ■ Hier was het, waar ik zo dikwerf de voortrellijkheid en nietigheid van den Mensch bepeinsde. ■■ Hier waar ik zuchten wijdde aan het Land mijner geboorte. • Ook hier blies de Eerzucht dikwerf mijnen geest aan , om het zij der natuur , het zij den mensch i— het zij het vaderland of Go de ter eer te zingen, i— Hier reezen uit mijn boezem tot den onfteraijken Geest, zo dikwerf mijne zuchten , die meestal in juichende dankliederen verkeerden. Hier was het, waar ik zo oneindig dikwerf, in ftil gepeins, den Huijer van het toekomende wenschte op te ligten, en mij botvierde in befpiege- lin-  ( 7 ) lingen van een beftaan naa dit beftaan. Welaan, mijn geest! fpan al uwe kragten zamen, om in weinige tafree* len, die zalige oogenblikken van mijne ziel te lierhaalen i— en poog die zo warme gevoelens van uw harte over te drukken in de harten van uwe vrienden , van uwe broeders , van uwe medeburgers. . Komt dan, gij die lust hebt mijnen befpiegelenden geest te volgen; vergezelt mij in mijne eenzaame wandeling daar bijna nog de geheele burgerij in ilaap gedompeld, de logge poorten der Stad zich even openen, om den ijvcrigen handwerksman en landbewooner uit en in te laaten. In de Stad heerscht nog eene doodfche wrerA 4 ks-  ( 3 ) kcloosheid k- en dus mist zij het voornaamfte, het geen aau een Stad bekoorlijkheid bijzet. Komt, vergezelt mij , daar de blecke glans van de ochtendfchemering langzaamerhand plaats maakt, voor de van oogenblik tot oogenblik gloeijender purperverwen van den uchtendftond. p-i Van verre reeds juicht het gevogelte ons toe, daar wij de ftadspoorte uittreeden >— en de daauw als een ligte nevel voor onze voeten oprijst. Laat bij de opgaande zon onze geest de Natuur befpiegelen in die befpiegeling zich weldraa tot den Schepper der Natuur opbeuren i— dat hij de fchoonheid van het gefchapene verheffe ~ de natuur in haare eenvoudigheid en grootheid befchouwe ,—. zelfs in het dagelijkfche en geringe — tot ons onder, w.js —< tot opfcheqing van onze aan-  ( 9 ) aandacht eenen morgenftond afzondere p-^ en dat on/;e befpiegeling -weder in den lof van den Schepper eindige. Spoedig, fpoedig eer de zon, die de kim zo nabij is, ons door haaren opgang verrascht, eer wij ons aan het einde van liet Bosch , digt aan den oever van het Spaarne bevinden. » ö Wat mist gij, die thans in de armen van de zuster des doods gewikkeld , alle deeze zalige, vervrolijkende, gezigten derft. Thans waasfemt het gebloemte de aangenaamfte geuren >— en de dropjes , die aan alle de randen der bladeren hangen, overtreffen de fchoonfte paerlen in zuivere doorfchijiiendheid. ■ A 5 Wel  ( io ) Wel hoog purper vertoont zich de kim, maar nog, nog is de fchijf der zonne beneden den gezigteinder. Zetten wij ons hier neder, daar zich reeds op het Spaarne ook de werkzaamheid der ijverige Schippers vertoont , en de witte en roode zeilen zwellen door de koekens , die bij den aanvang van den dag fchijnen te herleeven. Al rooder cn rooder worden de wolken. —i Ha! daar verheft zich de rand van de fchijf der zonne. —' Bloedrood vertoont zij zich —i met welk een fchellen toon liaan nu de nachtegaaien rondsom mij -n alle de vogelen heffen aan —« en de leeuwerik, die , door zijne hooge vlucht , het fcherpziendst oog ontwijkt , zingt de oprijzende zon, als het ware , een feestlied. Heel de  ( 11 ) de Natuur juicht dor zonne tegen »die zich nu met haaren rood - gouden fchijf, geheel boven den gezigteincler verheft. — De dampen trillen voor haar weg, en gevoelen, als het ware , met fchrik en beeven , hunne nabijzijnde vernietiging. Alle de grasfcheutkens zijn met daauwdropjes bezet en de glans der zonne vormt van de nog zo even zilverkleurige droppen eene zee van zagtkens golvend goudftof. —— Welkom , verlichtende ziel der natuur! welkom juicht mijn hart u toe, daar gij uwe roodverwige loopbaan intreedt. Rijs hooger ten bedde uit Van purper en roozen. Bruidegom des Hemels ! Helst lichtende ftar! Rij*  ( 12 ) Eijs hooger ten bedde uit; De zingende vogels Slaan vrolijke toonen, Uw' opgang ter eer ? Rijs hooger ten bedde uit, De juichende waereld Wijdt u reeds bij wolken , Het offer des daauws. Rijs hooger ten bedde uit. De talloozc paerels , üp bloemen en planten , Verbeiden uw' glans. Rijs hooger ten bedde uit, Gij rijst — en uw ftraalen. Bezaai jen de velden Met blinkend gefteent. Waar wend ik mij heenen , Ik treed op juweelen Van 't zuiverste water , Waar wend ik mij heen? Hij,  ( i3 ) Hij, die immer de morgenzon als met eene heilige beeving zag opdaagen, hoe kan hij immer een' verachtenden blik werpen op zijnen medemensch , die min dan hij , aan afgetrokken denkbeelden gewoon , zich voor dat Hemellicht als eene aanbiddenswaardige Godheid nederwerpt. Nimmer misleiden hebt gij , die de zulken verachten durft, het heerlijkst tooneel der Natuur, en het ftoflijk af'beeldzcl van den leevendigen God aanfehouwd. In de fchaduwe van uwe doodfche cel, bij den flaauwen glans van uwe ftudeerlamp , vormt gij u bovennatuurkundige flelzels, misfehien belachlijker voor hoogere geesten , dan de eenvoudige aanbidding van een zo zegenrijk hemellicht. .. ö Zo zich hier de knieën van ons lichaam niet buigen .— onze ziel zinkt diep weg in  C 14 ) in befpiegeling. ... Op de fchijf der zonne, wier glans onze oogen nog even kunnen verdraagen , zien wij als in eenen fpiegel eene flaauwe fchets van de magt , de wijsheid , en de goedheid van den oneindig grooten voortbrenger der natuur, voor wien die zon, duizende maaien grooter dan deeze geheele aardbol, die ons maden van éénen dag een heelal fchijnt , als een zandkorrel als een ziertjen is. Zink hier neder, ö mijn ziel! en aanbid eene grootheid, die u tot den rand der vernietiging voortrukt. Wel tot den rand der vernietiging, maar niet in dien ijslijken afgrond ftort ik neder. Het bezef van verftandlijk aanzijn verheft zich in mijne ziele, en geeft haar op het oogenblik van de grootfte vernedering in eens  C i5 ) eens eene uitgebreidheid ■ oneindig grooter, dan die van den grootften klomp leevenlooze ftof. Zij gevoelt het zij denkt en denkt zich een uitvloeifel van den oneindig grooten Geest, van den Schepper des heelals ö dan vindt zij zich zelve weder. ■ En het ftof vezeltje waarin mijne ziel woont wordt mij het dierbaar verblijf van een weezen, dat in zich zelve en in haare natuur voor den mensch even onbegrijpelijk is, als de Godheid - zelve. —< Dat wezen ziet de natuur, en leest in derzeL ver boek, dat zij voor haar openüaat, de Schepping en de Voorzienigheid of met één woord — God! >-*  ( i6 ) Tan u, ó Schepper der Natuur! ó God , die aan de purpren kim H«t gouden zonlicht rijzen doet, Yan u beginn' mijn dag. Van u, die door het wijd Heelal , Voor duizend duizend waereldcn Ook gouden zonnen rijzen doet, Van u beginn' mijn lied. Van bier, lafhartig bijgeloof! Dat voor een ijd'le fchaduw beeft , Dat fchrikt op 't ritzlen van een blad ! Van hier ook huichlaarij', Die met een neèrgeflagen oog, ÜVTet zwarte gruwelen in 't hart, Niet de eer van God of Godsdienst zoekt; Alleen u zelf aanbit. 'k GeDaak, ó eeuwig, eeuwig God! U met een vrolijk, dankbaar hart, Wijl door de blijde morgenzon 't Erkentlijk aanfehijn gloort. En  ( *7 ) Een kind ducht zijnen vader niet , Schoon 't zijn gebod niet immer volgt, Ik ftruikel foms, jaa ftruikel vaak , Maar God! ik ducht u niet. Gij kent, gij kent mijn broosheid , God ! Mijn' zinlijkheid' mijn' zwakke deugd; Maar ook (en welk een troost voor mij !) Gij kent mijn' goeden wil. Schoon 'k vaak dan ftruikel op mijn pad, Jaa foms mijzelv' onwaardig val, Nooit zet de wanhoop haaren voet, ZeegVierend op mijn hart. Steeds beur 'k mij weder op tot u , Tot u, die even groot als goed , Mij 't zij ik ftruikel, 't zij ik val , Een Vader zijt en blijft. Volmaakte deugd en heiligheid Is boven ons bereik , ö God ! Hoe fchemert zelfs het zwak gczigt Voor uwe Heiligheid. 13 Docb.  ( Ifl ) Doch voor rlo ftraalen van dat licht, Ontfluit de bloeizem zich der hoop , Der hoop op eindelooze gunst Van een weldaadig God ! God in de Natuur te aanfchouwen, was altijd de hoogfte wellust der Wijzen — en in deeze weinige oogenblikken van het mei voorbij vlietende leeven, mag het mij nu hier, deezen ochtendftond, gebeuren, met een vrolijk oog en een opgeruimde ziel, b:j de zo prachtig rijzende zon , zulk een ontelbaare fom van Gods werken, in dit bosch, te aanfchouwen. Niet alleen Gij, vast hooger en hooger ftijgend Hemellicht — dat op zulk eenen verren afftand van ons geplaatst zijt, wijst mij die Godheid aan. In ieder vogel, die daar zingt, in ieder infect dat hier zweeft, in elk war nrp-  ( 15 ) wormpje dat aan mijne voeten kruipt — in de verzameling van diertjens , die niet meer dan beweegend ftof fcliij- nen van de ftaatige eiken, de nog vrolijk groene beuken en hooge linden af, tot aan het minfte grasfeheutje toe, — zie ik de Natuur bewerktuigd door een vermogen , waar voor de menschlijke ziel met eerbied te rug beeft. Heerlijk , ö Natuur! is hier uwe tempel — en meer dan alle leerftelfels van menfehen t'zaraen, predikt gij hier uwen Schepper. De kunst van menfehen handen heeft op veele plaatzen uwe weelderige, uwe dartelende takken weggefnoeid en een f tij ven frr.aak van ingebeelde fchoonheid in uwe plaats gefteld , maar ook op veele plekken vertoont gij u in vollen luister •— op veele plaatzen heeft B 2 de  ( 20 ) de kunst het fpoor, door u gedrukt, met een luchtigen tred gevolgd. Wanneer zullen die dagen aanbreeken, wanneer zich de kunst van het juk der ouderlijke vooroordeelen ontflaat , en alleen aan u offert. . . Dan wanneer de mensch zelf durft denken, en de prangende fchoeizels van denkbeeldige fchoonheid verwerpende , met min angftige treden uwe ftappen nawandelt. Ileeds verdwijnen allengs meer en meer die ftijfgefuoeide haagen >— reeds kronkelen zich veele laanen in onregelmaatige bogten. De ftijve tuinierkunst van le nothe , die Europa zo veele jaaren befmet heeft, is ook tot onze lustboschjes , is tot dit Eosch doorgedrongen. *. Doch de groote hirschfeld >- de onfterflijke kent hebben eenen anderen weg gebaand  ( 21 ) baand. •-. Laaten dan de Nederlanders, die voor zo volgziek bekend ftaan, acbt geeven op de wenken dier twee lichten h- en het fchilderagtige fchoon , dat met één de Natuur in haaren bekoorlijkften dag is , tot het eenig model van haare bosfchen en tuinen neemen. De Natuur is in alles groot en tevens eenvoudig, De zamenvoeging dier twee eigenfchappen werken niet alleen op den geest van den fchcrpzin. nigen Wijsgeer, maar zij ook is het, die het hart van den ongeoefendften verrukt. Lof zij u dan toegezwaaid, die met eenen onafgebroken ijver uwe dagen befteed, om de fchoonheden der Natuur op te fpooren, en het licht, dat gij voor u zeiven fchept, niet angftig bedekt houdt, maar met eenen hellen glans zijne kraaien wijd B 3 en  ( 22 ) en zijd laat fchieten ; die ons liet ééne oogenblik den afftand der zonne en der verstafltaande planecten berekent <— die ons met de bergen en valeijen der maan bekend maakt, de dubbelheid van den ring van Saturnus aanwijst, en een dwaaliter kennen doet, die de laatfte helft deezer eeuw voor het eerst heeft mogen aanfchouwen die ons het volgende oogenblik, de Natuur in haar kleinfte en fijnfte werken doet bewondren i— wanneer gij ons de zandkorrels als wonderen van fchoonheid, en verlchcidenheid , doet befchoirwen ; die een drop waters, als een' kleinen oceaan van oneindig kleine fchepfclen kennen doet. U danken wij , als wij het ongewapend oog over de aanminnige wonderen der Natuur laaten weiden, waar mede wij juist de fchepfeleii der Natuur, in haare bevalligfte en meest met  ( 23 ) met ons evenredige grootte befchouwen... Daar wij door u de wijsheid van den Werkmeester der Natuur opmerken , die wij ligt anders als het redelooze vee onachtzaam zouden zij:i voorbij getreeden.. .. Hoe dikwerf moet niet bij het keurig boschmuzijk der fchelle nachtegaaien, dat thans in onze ooren klinkt, de gedachte in ons oprijzen : Was ons gehoor eenige trappen grover, niet een van die aangenaame toonen zou doordringen tot dat zintuig — tot onze ziel. en die, als het ware, ftemmen op eenen zagten en met dien zang harmonieuien toon. En was dat zelfde zintuig eenige trappen fijner, onverdraagelijk zou dan de thans zo behagelijke klank dier ftemmen zijn, en onze ziel zou door het zintuig des gehoors gefolterd in ftede van geftreeld worden.. . E 4 Maar  ( 24 ) Hoe fchoon ook. vertoonen zich de lieflijke bloemen, die den grond bedekken en tot een aangenaam veldtapijt ftrekken. Welke eene aartïge vrolijke en zagte mengeling. Hoe fteekt het fchittérende geel van de ontelbaare boterbloemen af bij het zagte blaauw van het tedere eerenprijs ; hoe wisfelt zich hier het lieflijk riekend hondsdraf met de roode en witte klaver af — daar de helder gcelc paardebloem het hoofd, tusfchcn beide opheft. De doove en geele netelen, met de onder- fcheidèn foorten van weegbree . de purperkleurige vogeltjes, de herderstasjes en de oijevaarsbekjcs heffen ginds hunne nederige kruintjes na boven. Daar zich de wilde kamperfoelie en het fcheutige fluitenkruid in het verfchiet vertoonen en aan de randen der floo- ten, de bevallige vergeet me nietjes, wel  ( 25 ) wel door hunne fraaije blaauwe bloembladeren , en vrolijk geele hartjes voor vergeeten bewaard blijven , om nu niet te fpreeken van de oneindige grasfoorten en mosfchen, of van de braamen die zich door de takken Qingeren. Welk eene verfcheidenheid noem ik reeds , en dit is nog maar een klein ftukske der zaake. Door de dagelijkfche gewoonte, hebben veelen der gewasfcn in de oogen van de meesten hun fchoon vcrlooren, en de fcheldnaam van onkruid doet reeds veelen met afkeer te rug deinzen, die met een greetigoog, in de tuinen en ftookkasfen , de van de natuur als afgepijnigde fchatting van eenfchraal uitheemsch plantje, waar aan een twijfelachtig bloempje zich vertoont , beB 5 won-  ( 26 ) wonderen ; dat daarom alleen boven andc ren fchoon heet, omdat het zeldzaam is. Wonderbaare aart van den mensch *r de gaaven die de Natuur in overvloed voor onze voeten uitftrooit, verwaardigt zich de Mensch naauwlijksch op te raapen, daar hij met eene reikhalzende nieuwsgierigheid uitziet en geene moeite fpaart, om van het door cle dwinglandfche kunst der Natuur afgebedelde een klein ftukske te aanfchouwen. Dan het zijnde dagelijksch voorkomende planten niet alleen, die in deeze onverfchilligheid deelen. De ftarren , de maan en zon rijzen op en gaan onder, zonder dat de fterveling zich des bijzonder bekreunt, maar een komeet trekt meerder aandacht tot zich , dan de weldaadig. fte Hemellichten , dan de geheele fchoone gefchapene Natuur rondom ons. Komen  ( 27 ) men wij dan zo veel mogelijk, te rng van deeze zo onverftandige koelzinnig. heid. Laaten wij de zaaken befchouwen zo als zij zijn >— laaten wij meer en meer indringen in de weezenlijke waardij der dingen , en fclioon op den naam van wijsgeeren niet gefteld, der menschlijke >—onze verftandige Natuur ten minften recht doen.... dat zal niet alleen op onze verftandelijke, maar zelfs op onze zedelijke handelingen eenen diepgaanden invloed hebben. Hij , die met eene blinde onnaauwkeurigheid, met eene onverfchoonlijke onverfchilligheid, den eenen dag den anderen ziet opvolgen , de eene maand de andere ziet vervangen, en het eene jaar m het ander fmelten, zonder achtgeeving op de wronderbaare fchoone en verhevene verfchijnfels des Natuure, zal dik-  ( 2Ü ) dikwerf zicli beklaagen over de kortheid van de dagen des Winters, over de langheid van die des Zomers, over de regen enfneeuw,ja over zonntfchijn, kortom, over alle veifjhijnfels, die maar niet zo juist zamenftemmen met de bekrompen begrippen, die hij zich van het goede vormt. Hij heeft nimmer de groote, de ongelijk fchijnende gelijkheid, dat ik mij dus uitdrukke, in de handelingen der Natuur opgemerkt. Warmte en koude , regen en droogte, zijn als met fchaalen tegen elkander opgewoogcn. De winden die zo wufte, zo ongeregelde verfchijnfels, waaijen in zekere bepaalde evenredig, heid. ... en de waare Natuurkundige beklaagt zich alleen over het gebrek aan waarneemingen. . . Gij dan, die nimmer hebt opgemerkt , of althans wier opmerkingen die der dieren des velds wei.  ( 29 ) weinig overtroffen hebben, verzamel uwe kragten om ze in te fpannen tot het waarneemen van de groote werken der Natuur. Een bron van onvergenoegdbeid zal terftond geftopt en uwe ziel gerust gefield worden , in den verfchillenden wisfel van wind en weder... Gij zult overal de handen Gods werkzaam zien in de Natuur. Treedt dan dikwerf in de oogenblikken, die u uwe bezigheden u toelaaten , af in dit bosch , en befchouw daar , afgefcheiden van uwe beilommeringen, de voortreflijke werkingen der Godheid. ... Hij , die de Natuur kent, kent God — ziet een onnoembaar klein gedeelte, een flaauw fchaduwbeeld van een altijd weldaadig , magtig en wijs Weezen , verheven boven de ftaamelende lofzangen van Menfehen en Engelen, wien egter de zangen van Engelen , ja van Menfehen niet affchuwelijk klinken. Als  C 3o ) Als een kind der Natuure Heft dan mijne zangftcr Een morgenlied aan , En duizeude ftemmen Van zingende Vogels Verrukken 't gehoor. Zo vrolijk , zo lachend Groeide eertijds in Eden Het donzige gras. Zo vrolijk , zo lachend Bloeide eertijds in Eden Het jeugdige kruid. Zo zalig , als Adam , Ontwaakt mij de VYaereld Als aaklig gedoemd. Het heilige lommer , Gods zigtbaare woonfteê , Omvat mij geheel. Ver-  ( 3r ) Verrukkende fchoonheid Eer blijde Natuure , Waarom zoudt ge mij, Min treffen min roeren , E— Ge omart de dood. E Gij  ( 54 ) Gij duikt met haar in 't roozendons. Is u de flang verborgen , Die u na 't hart Na 't leeven fieekt? Gij fchrikt, fcheurt uit haar' arm u loj, Verftoot i— verfchopt de wellust. Gij zegepraalt. Geluk , geluk I Maar zagt... een Hem, een Eng'Ienftem , Een oog vol teedre traanen Roept u te rug .-. Wenkt u te rug. Gij luistert * toeft — volhardt volhardt. Ontvliedt haar toverftrecken Maar neen! gij keert Valt in haar' arm. Ver.  C 55 ) Verlooren ach! Verlooren ach!... Beproef nog eens uw kragteru Eén groote proef. .. Eu zegepraal. De Godsdienst fpreekt. h-Gij hoort. >— Gij poogt. Hier is de vlucht uw zege. Gij aarzelt nog. Wat heil! Gij vlucht. >Gij wendt uwe oogen af, en ftopt Voor 't vleigezang. uwe ooren. Gij zegepraalt. Geluk! Geluk ! De genoegens van eene zalige echtverbindtenis , die reine, die hemelfche genoegens , die , naar maate zij zeldzaamer onvermengd gefmaakt worden, op eenen te hooger prijs te fchatten E 2 zijn ,  C 56 ) zijn, geeven bewijzen van eene meer dart dierlijke voortreHijkheid van den Mensch, en zweemen na de aangenaame lommer van dezen fchaduwrijken boom op den vollen middag. Even gelijk ik hier nu rust en kalmte fmaake , door deeze aangenaanie toppen belommerd , Ichoon de hitte de vlakte verfehroeit , zo ook fmaakt hij , die een gelukkig huwelijk aan eene braave Gade verbindt, te midden van de hitte van de driften zijner jeugd eene kalmte, eene rust, die hem in den avond zijns leevens zelfs nog verkwikt en de volle kragten laat behouden. Wat ook de wulpsheid dezer eeuwe fomtijds be" eere 5 het huwelijk van twee edele elkander liefhebbende zielen, (niet van tv\ ee baatzuchtige of ééhe baatzuchtige en ééne dwaaze) is de gelukkigfte ftaat, is het toppunt van de zaligheid der  C 57 ) der Menfehen hier op aarde. Wie kan hier nalaaten met den Vader der Nederlandfehe Poëzij uit te roepen : Waar wert oprechter trou , Dan tusfehen man en vrou , Ter wereld ooit gevonden ? Twee zielen, gloênde aan een gefmeet, Of vast gefchakelt en verbonden ln lief en leedt. De band, die 't harte bint Der moeder aan het kint, Gebaert met wee en fmarte , Aen haare borst met melk gevoedt, Zoo lang gedraegen onder 't harte , Verbint het bloey E 3 Noch  ( 58 ) Noch Iterker Lint de bant Van 't paer, door bant aen bant Verknocht, om niet te icheiden , Na datze jaeren lang gepaert Een kuisch en vreedzaem leven leiden , Gelijk van aert, Daer zoo de liefde viel , Smolt liefde ziel met ziel, En hart met hart te gader. Die liefde is Iterker dan de doot, Geen liefde quam 't volmaekte oit nader , Noch js zoo groot. Geen water bluscht dit vuur, Het edelst , dat natuur Ter werelt heeft ontTteeken , Dit is het krachtigfte ciment, Dat hanen bint , als muuren brecken Tot puin in 't endt. Door  C 59 ) Door deze liefde treurt De tortelduif, gefcheurt Van haer beminden tortel ; Zij jammert op de dorre rank Van eenen boom , verdrooght van wortel, Haar leven langk. Maar hoe zeldzaam zijn niet alleen heden te dage, doch waren ten allen tijde huwelijken, waarop alleen de Liefde den ftempel zet. Een eerampt, een rijk erfgoed : zie daar wat de fchaal doet overflaan, en is het niet een gewoon gezegde van veele ouders, althans eene gedachte: de Liefde zal Wrel komen. . . Gij , weinige gelukkigen , die , in welken ftand ook, eene braave wederhelft tot uw deel hebt, welk ook uwe ftaat op aarde zij , de nafmaak van een Edensch geluk , bleef in uwen E 4 echt  ( Go ) echt agter ; en hoe heuchelijk eenen ouderdom zult gij kunnen verwachten. Ha, daar aanfchouw ik juist eenen grijsaart, die door den last der jaaren gekromd , in dit Lustbosch , een' zi'ner laatfte dagen komt doorbrengen. Hij fchijnt mij te ontwijken en, in ftïllé eenzaamheid , al het gewoel zijner medeftervelingcn te willen ontvluchten. Hoe aanganaam moet het voor den afgeleefden weezen, die zich dit bosch, waarin hij zo veele hoornen, als zi'ne tijdgenooten kent, als hij daar in befpiegeiingen als wegzinkt, als hij alle de LeiUen en Zomers herdenkt, waarin bij naa eenen noesten arbeid , in deeze L had uw ukfpanning genooten heeft. Zou immer eeuig dier tot de herdenking van zulk een vervloogen genot opklimmen? Mij dunkt, mot  ( 6i ) met traan en in de oogen heft hij hier zijne ziel dus tot den Heer der Natuur op: Misfehien is deeze de laatfte Zomer , dien ik beleeven zal, en nog zijn mijne kragten genoegzaam om mij na dit aangenaam Bosch te voeren : hier erinner ik mij nog al het zoete van vroegere dagen, de zaligheden mijner kindschheid , de vreugde mijner jeugd, de genoegens van mijnen manlijken leeftijd , maar ik voel hoe mij de last der jaaren nederdrukt, hoe de volgende jaaren misfehien jaaren van ellenden zullen zijn... ó ! oorzaak der Natuur, aan uwen wille onderwerp ik mij. . en daar ik met een lugtigen tred het roozenpad der jeugd bewandeld heb, zal ik niet morren , onder den last der jaaren, op het distelig en ftruikvol pad des ouderdoms. ó! Hoe verkwikt het mijne zieE 5 le,  ( 6z ) le , dat ik hier jaar aan jaar aan de hoornen, die in den winter geftorven fchijnen , met vernieuwde kragt het leeven herbooren zie ; zo ook misfehien zal de Natuur in eeniggedeeltevan mijn ontbondenlichaam, als het overige tot ftof vergaan is , nieuwe leevenskragten opwekken — en zo zal het voor mij weder Lente worden. . . ó! Met eene vreugde, die mijnen kouden boezem verwarmt, zie ik nu nog, telken jaare, de Zomer weder naderen , fchoon haar groen mij min fchoon, haare vogelzangen doffer, haare bloemen min geurig, haare vrugten min zaprijk en haare wrestewindjes min aangenaam fchijnen; nog zie ik- telken jaare de Lente met blijdfehap naderen ; maar, ó! hoe zal de Lentedag der onfterflijkheid zijn?... Gelukkig hij , die zo zijne leevensdagen ziet  C 63 > ziet ten einde faellen, en hoe veel is hij boven het verftandigst dier verheven. Gelukkig hij , die met eene ftevige hand de breidels van de zo ligt uitfpoorige hartstochten weet vast te klemmen, en met eene ziel vol vreugde zijne ontbinding te gemoet ziet. Maar wat is de Mensch, naa het hoogfte toppunt der jaaren beklommen te hebben; wat is hij veel meer, dan het infectje dat daar voor mij heenen zweeft, en misfehien maar éénen dag leeft: en egter welk eene onbegrijpelijke verfcheidenheid vertoont zich in de menschlijke verftanden , in de menschlijke characters. Men behoeft om het onderfcheid van menfehen en menfehen te zien, den blanken Europeaan niet naast den Africaanfchen Moor te plaatzen : In een klein land, in een kleine ftad, ja op een klein dorp vertoonen zich de oneindige verfcheidenheden van  ( 64 ) van liet mensclilijk ge/lacht : Men vindt 'er den driftigen, den koelblocdigen t den listigen , en den eenvoudigen , den fchranderen en den domuien, den lafhartigen en den moedigen , en allen, allen komen zij egter daarin overeen dat zij menfehen, wezens van het zelf, de foort, zijn ; overal vertoonen zich de zelfde werkzaamheden, overal dezelfde uitwerkfcls uit dezelfde oorzaaken gebooren. Overal legt zich de koelbloedige toe om den driftigen te temperen , daar de driftige integendeel het vuur van den kcel'bloedigen, dat zich maar door weinige vonkskens zien laat, op alle mogelijke wijzen zoekt aan te blaazen. Overal zoekt de listige door geheim gelegde ftrikken den eenvoudigen te verfchalken; en is de eenvoudige beangst voor den doordringenden blik van den lütigen ; overal ver-  C 65 > verheffen de fchranderen zich door eene onderscheidende vlucht, terwijl de dommen aan de roestige ketens hunner voorouderlijke vooröordeelen geflaagen blij ven. Overal kruipt aa /Iddert de bloodaart, en komt om in de kleine gevaaren , terwijl de moedige over de heuvelen heenen Aapt, of ze voor zijnen hoog opgeheven voet doet •wegzinken. Alle Natiën, alle Volkeren, alle kleinere fmaldeelen van het menschlijk gedacht , hebben hunne Leeraars , hunne Geniën , hunne Helden. . . Hier geeft de wehneeuende Bramin aan zijn volk lesfen uit den Vedain; daar leest de Priester den Jooden de Wetten vanivioses voor; daar weergalmt de Moskee van het Wetboek van mahometh , doormengd met zoo veele nuttige lesfen, en  ( 66 ) en hier wijst de Christenleeraar, naar de uitfpraahen van het Euangeliewoord aan zijne luisterende Gemeente, den weg ten Hemel; terwijl zich in alle landen de Menschlievende Wijsgeer verheugt, over de onderfcheide wijzigingen , die de Schepper der Natuur bezigt, om alle zijne redelijke fchepfels, naar de maate van hunne vatbaarheid , lesfen van zedelijke deugd en rechtheid in te prenten , daar hij, van oogenblik tot oogenblik, zijnen medemensen, liever krijgt, wanneer hij een oorfpronglijk, leerzaam en goedaartig weezen in hem ontdekt. Nergens ter waereld ontbreekt het ook aan Geniën, die met eene verhevene vlucht zich boven den overigen hoop verheffende, als de flonkerftarren van hunne eeuw en hunnen landaart  ( 67 ) aart worden naageoogd. Geene ftreeken der waereld , geene ftandcn der menfehen, of zij leveren Geniën op. Het kunstenrijk Griekenland leverde eenen homerus, en hij zong onder de begunftiging van den aangenaamften Hemel en de bevalligst fchoone Natuur liederen , die hem en zijnen landaart tot eenen onverganglijken luister ftrekken. — Op de barre eilanden van Schotland, Haat de fchrandere o ssian zijne harp, en niet minder, dan de verhevene toonen van den roem der Griekfche Dichtkunst, roeren zijne godlijk fchoone gezangen de zielen der nakomelingen ; 't is of zijne harp de toonen geftemd heeft, op de zelfde wijze als de Dichter kalidas, die oud Indien na zijne zangen luisteren deedt. Ook in dit Bosch, hieven misfehien de edelfte Geniën hunne Bardenzangen aan. Hier hebben ten tij-  t 63 ) t ij cl e van o ssian, misfehien de He» deren van niet minder verhevea geesten geklonken , eer nog eene dwinglandfche kunst de natuurlijke fchoonheden van dit bosch weggeroofd hadt. Hoe onderfcheiden zich de Geniën vertoonen te midden in die verfcheidenheid blinkt eene éénheid door , die de edele afkomst van den menschlijken geest kentekent. AJle Natiën, alle eeuwen hebben ook hunne helden gehad, en hebben nog hunne helden. Van den Xieuvvzeelander tot aan den Xoordpool toe, vertoont zich de heldendeugd , wordt bewonderd en aangebeden , en het zij door gefchiedenisfen, het zij door gezangen , de naamen der helden worden aan de laatfte nakomelingfchap overgebragt. Wie  ( 60 ) Wie , die met een opmerkzaam oog den buitenften omtrek van liet menschlijk character befcliouwt, zinkt niet weg in eene verwondering, die zich tot aanbidding uitftrekt. Dat wee. zen , 't geen een verftand gefchonken is , dat op de vlerken der verbeeldingskragt , van den eenen hoek des heelals tot den anderen , als in een oogenblik, voortfchiet, dat weezen heeft een lichaam zo broos , als de worm die voor mijne voeten kruipt. Het verftand kan zich verheffen tot de hoogte van eenen Seraf, en bij de vcrwaarloozing van dat edelfte aller gefchenken, wordt die godlijk groote Mensch minder dan een dier — het verachtlijkfte voorwerp der geheele Schepping. Kan de Mensch dan wel iets met meer ernst betrachten dan zich zeiven, dan zijne oorF fprong.  C 70 ) fpronglijke natuur, dan zijnen bedoelden aanleg. Hoe nuttig is bem daar toe de Itiüe eenzaamheid, die hem het Eosch oplevert, ó! Daar kan hij in de fchaduw van het lommer zich van alles afzonderen , en in den fpiegel der ervaareuis, bij het beeld van den volmaakten Mensch zich vergelijken. Maar wie is in ftaat den volmaakten Meusch met een onvolmaakt penceel te fchdderen ? "Welaan ! waagen wij het, daar het zagt geruisch van deeze boomen, onze zielen eene zagte ftemming geeft, ten minften eenige ruwe omtrekken van den volmaakten Mensch te gee- yen. 1 Hij is toegerust met zintuigen, die vlle de uiterlijke gewaarwordingen , met de behoorlijke maate van fnelheid en naauw- keu-  ( 7* ) keurigheid overbrengen; eene zuivere onbevooroordeelde ziel vaugt aile die gewaarwordingen op, als in eenen reïnen fpiegel. ■ Door die gewaar" or- dinsen ontdekt bij , dat niet zijn beftaan door hem zeiven veroor. zaakt is; bij gevoelt, dat dit afftamt Van een hooger weezen, waar aan bij het oorfpronghjk beftaan van alle de hem omringende voorwerpen mede toekent; hij gevoelt bet beftaan van eea magtig wijs en goed Weezen, als de veroorzaaker en de inltandboudeude kragt van al het gefchapene. Met eene ziel, vol van dat denkbeeld , peinst hij, hoe best te beantwoorden aan de duidelijke oogmerken van zijne daarfteiling. — Geen ander oogmerk tot zijne fehepplng kan hij vinden, dan dat, om hi navolging van zijnen veroorzaaker, algemeen geluk te verlpréiJen, F a ea  c 72 i en hoe wel ftemt hier alles met die neiging t'zamen , daar juist, door Tiet bevorderen van Let algemeen geluk, zijn bijzonder geluk bevorderd wordt. Alk zijne driften en neigingen weet hij zodanig te regelen, dat zij uitloopen op algemeene welvaart, en waar zij aan die zouden fchaden, ftelt hij dezelve paaien. Zo perkt hij zijne eerzucht, zo zijne dierlijke driften, zo zijne zucht tot de bezittingen dee. zer aarde in. Algemeen wel te doen is de hoofdregel van zijn hart , en daar uit vloeijen, als langs duizenden beekjes, de zegeningen neder, op allen, die hem omringen. Hij is een gehoorzaam zoon, een Standvastig echtgenoot, een getrouw vriend, een teder vader, een vlijtig burger, en de lof der braaven, niet de lof van allen, de lei van eenige weinige braaven is zi,n  ( 73 ) zijn loon lier op aarde. Zult een man, zulk een mensch is immers, ia ■welken ftand, hij welk een volk, in welken Godsdienst de hulde van zijne medemenfchen waardig. De barning van tijden, en het geweld der driften mogen die aan hem voor eene korte poos ontzeggen , als die ftormen voorbij gevloogen zijn, zal de glans zijner heerlijkheid met des te meerder luister te voorfchijn komen, en is het -tegenwoordige geüacht al zo ondankbaar, dat bet uit moedwil zhne oogen voor dien verdienstelijken bhjve huiten : eens ftaat 'er een geflacht op, dat rechtvaardig oordeelt, dat de grootheid hulde en de laagheid recht laat weervaaren. Jaa, groote mannen der oudheid en laatere dagen, wij voelen onze harten fneller kloppen bij uwe ontheiligde hjkbuscb. Eeuwen mogen heen wenF3 te-  C 74 ) telen, en in den afgrond des tijds verzinken , de lof dier groote ,dier voortrefiijke mannen, blijft als een onverwrikbaare rots liet hoofd boven beuren , en het naageflacht tot vreugde en bemoediging over. Wij ze, goede sochates! laaten uwe ondankbaare tijdgenooten in het jaloersch Athene u den kerveldrank toereiken , u deezen doen drinken , en li clooden, het naageflacht van dezelfde Atheners betreurt de misdaad zijner vaderen , en uwe naam is zo cnf'terfüjk , als de naam van uwe Stad; uwe fpreuk, hen u zeiven, klinkt aan alle gedachten, als de taal van een Godfpraak in de ooren, en alle vrienden van waarheid en deugd, eerbiedigen u als een voorftander van die beide; jaa naar maale de wolken van  ( 75 ) van bijgeloof en dwaaling bij de volkeren der aarde verminderen, is uwe glorie te fcbitterender. Groote roüsseau! De nijd moge knarstandende uwe asfche onder de eipresfen van Ermenonville befchouwen; aan alle de vervolgingen , aan alle de woelingen van het bijgeloof en der heerschzucht ontheven. Daar gevoelt het naageflacht, welk een groot man -Frankrijk in u bezat. Diep en fchrauder denker , die niet het gewoone fpoor volgde, maar u zeiven een fpoor baande, en die, overeenkomftig uwe gulden fpreuk, uw leeven, u zeiven geheel aan de waarheid coewijdde. Gij zult de roem van Frankrijk blijven, daar uwe vervolgers vergeeten of alleen genoemd worden, om de verachting over hun te verdubbelen. F 4 En  ( 76 ) En zou ik u kier vergeeten — dierbaar Vaderlander, edele de geoot, flachtoffer van baat en partijfchap , groot Sterveling, die de roem van uwe tijdgenooten en een eeuwige eer des lands zult zijn. Jaa balling's lands moest gij omzwerven , naadat vrouwelijke trouw en moed u uit uwen kerker genaakt hadden ; maar niet alleen de begunstiging in alle vreemde landen, waar gij uwe voeten zette, getuige hier ten uwen voordeele, dat in het Delffche kerkgebouw , uwe eerlijke graftombe tot dit gedacht fpreeke, en bewijze, hoe het naageflacht fomtijds de misdaaden der vaderen, aan groote mannen begaan, door een openlijk blijk van erkentenis poogt te herftellen, poogt te vergoeden... Het uur vliegt voorbij, was uwe gouden fpreuk, en gij, werkzaamfte geleerde van onzen zo werkzaamften landaart.  ( 77 ) aart, gij beklaagdet u nog dikwerf dat gij uwen tijd niet beter befteed hadt! Zo lieten wij in het eenzaame van het bosch, onze befpiegelende aandacht over den Mensch weiden, zo ftortten wij onze gevoelens hier vrijmoediglijk over dat pronkftuk der fchepping uit, en gelukkig, zo wij, in die befpiegeling, een dankbaar hart tot den Schepper opheften, die ons tot redelijke en zedelijke wezens, gefchapen heelt, ons , die hij even goed tot een mugje, of een ons nog geringer fchijnend fchepfel kon ge. vormd hebben. Dat wij dan bovenal onzen geest geftaclig bezig houden met onderwerpen, die onze redelijke en zedelijke natuur pasfen en eer aandoen , op dat het vervolgens voor ons niet op zijn best onverfchillig zij, of  C 7S ) wij mensch, dan of wij eenig ander fehepfel geweest zijn. — Dat wij bovenal door goede en edele daaden onze verhevene afkomst , onze godbjke natuur en onze hemelfche beftemming zoeken te kentekenen , 't laage , laffe en fnoode overlnatende aan fchepfels , die ons beklag en medelijden verdienen, en met een edele ziel al wat goed, groot en edel is onafgebroken navolgende : Zo zal onze ziel zich in eene zo geftadige vreugde baaden , als deeze waereld kan opleveren , totdat zij in zaliger gewesten eene eindelooze vreugde uit de reinfte bronnen fmaaken zal.  HET HOUT.   DERDE BESPIEGELING. DE EER» Ia het Bosch afgetreeden, om mijne befpiegeiingea te agtervolgen, valt mijn oog op het prachtig gebouw, wiens roem verre over de srenfen van ons Vaderland klinkt... 't Schijnt dat de Eerzucht der oude B.omeinen, uit haare asfche opgereezen, her-waards overgevloogen , een gedenkteken haarer grootheid in eene kostbaare Villa, hier keelt agtergelaaten. — Neen ! "t Is niet in het pragtig Italië, 't is niet in G den  ( So ) den bergagtigen omtrek van Rome, maar in het nederig en eenvoudig Nederland , in het laag en moerasfig Holland, vaar de eerzucht dit trotsch ge vaarte gelucht heeft. Is het dan wonder, dat hier ome geest zich uitbreidt in be. fpiegeüngen over de Eer en dien verbaazenden hartstogt, die, uitzucht na haar ontfpruitende, de menschlijke characters de bijzonderfte wijzigingen geeft. 'Er zin weinige, zo eenige, meer cf min befchaafde, volkeren, bij welke de Eer niet als een heiligdom gehouden wordt... Zeker egter verfchiilen de tevattingen deezer zaake veel naar den meerderen of minderen trap van befchaaving, die het deel der volkeren geworden is. 't Lust ons eerst, in onze befpiegeling, de bijpaden der Ee2e in te liaan, om de afdwaa- hn-  ( 8i ) lingen der Stervelingen, te volgen, en daarnaa de waare Eer tot in haaren verhevenen tempel. Het menschdom wijkt dikwerf zo verre af van zijne oorfpronglijke beftemming, dat het de monsterachtige gedaante der fchande , met zekere flikkerende en veelkleurige tooizels voorzien , in plaats der Eere omhelst. Hebt gij lust, om hier van de leevendige afbeeldingen te zien , wel aan , uwe befpiegelende aandacht vergezelle mij in het drinkhuis, waarde fchaalen met fchuimenden wijn ten boorde toe gevuld worden. Hoor,hoor daar de drinkbroeders tegen elkander zich beroemen , wie hunner de meeste hoeveelheid van geestige dranken verzwelgen kan, als hadt hun de natuur ge; fchaapen, om proeven te doen, welk eene hoeveelheid van geestige vochten G 2 het  ( 82 ) het merifcheiijk. geftel kunne verdraagen. Met welk een ijver, met welk een nadruk pochen zij zo veelen en zo veelen van de bank gedronken te hebben. Welk een trap van onbefchaamdheid of dwaasheid wordt 'er verëischt, om zich dus op zijne fchande te beroemen : — maar zij laaten het niet bij woorden berusten, daaderi voegen zij bij woorden. Koe vonkelen hunne oogen , daar een grooter dan gewoone drinkfchaal wordt aangebragt ; hoe wordt hunne eerzucht op dat gezigt aangevuurd. Hoe begint de borst van den nog jongen llempgezel te zwellen, daar de volgefchonken beker, onder een woest gejuich, door een der oudSten tot tweewerf wordt uitgedronken. Hoe fnel begint het hart te kloppen ; ■— hij reikhalst reeds na den beker, na het gelukkig oogenblik , waarin hij ook  C 83 ) ook de eer genieten zal, om als een' eerften drinker geroemd te worden. Met eene beevende hand brengt hij, terwijl de maag tegen den grooten plas wijns werktuigelijk walgt , en meerder blijken van redelijkheid vertoont, dan de verhitte herfens van den dwaazen jongeling, den beker aan zijnen mond , en onder het handgeklap , onder het aanmoedigend gejuich , drinkt hij den beker tot den laatften druppel ledig. Welk een zelfvoldoening gevoelt de jongeling dit oogenblik , die egter wel fpoedig door de onaangenaams ongefteldheid , waarmede de natuur het moedwillig ontftellen van zijn lichaam ftrait, geheel verdwijnt, en door eene lusteloosheid , door eene ziekte gevolgd wordt. ó Valfche eerzucht, hoe hevig reisG 3 tert  ( 84 ) tert gij met uwe doornige roede de ftervelingen. . • Niet alleen verkeert gij in de gczelfchappen rondom den fchuimenden beker, maar gij zijt bet, die den vriend van bet goud in zijne zwaare ketens vaster en vaster ilaat; terwijl wij ons bier in de aangenaame fcliaduwen verlustigen, üuimert die dwaas den onrustigen flaap, dien hij uit vreeze voor zijne fchatten des nachts niet neemen durft. Met angst berekent hij , eiken dag, de kosten, die de volgende zal baaren, en met eenen gloeijenden dorst na goud , beloert hij , met meerder grcetigheid, dan een ftruikroover de fchatten van eenen eenzaam en reiziger, de bezittingen van behoeftige weduwen en onnoozele weezen. Met eene vloekwaardige drift flaat hij zijne klaauwen in dezelve, en krabbelt als het ware aan de gelden, die hem afgeperst worden,  ( 85 ) den, of hij niet nog eenige weinige goudftofjes daar van in zijn nest kan floepen. En waar toe dat bejag van fchatten, die hij nimmer gebruiken kan , die hem zelfs tot eenen duldeloozen last zijn? — om zijne vaderlijke erfgoederen te vermeederen , om een aasje op te woekeren bij al den woeker der voorouderen , en dat, als de dwaas het niet meer kan hooren, wanneer een nog met gierigheid faam ge* flaagen kist zijn vermagerden romp bevat, dat dan het dwaaste gedeelte der ftervelingen , met eene kinderachtige verbaasdheid zijnen rijkdom zal uitbazuinen, die toch meestal nog verfcheide trappen beneden die van anderen blijven moet. En ter voldoening van die dwaaze eerzucht, om veel te hebben om veel te kunnen nalaaten, offert hij alle de genoegens, alle G 4 de  ( 85 ) de zaligheden des leevens op, jaa hij offert 'er zelfs de vatbaarheden aan op , voor de verhevene genoegens van edelmoedigheid en deugd. ó Ongelukkige , die , fchoon gij nimmer traanen over uwe natuurgenooten kunt ftorten, egter op onze traanen aan» fpraak hebt. Hoe weinig hcils brengt li uwe dwaaze eerzucht, tegen eenen geheelen ftapel van ellenden, aan ; en nog dwaazer is hij, die u, eerzuchtig gierigaart, om uwe fchatten aanbidt. Men voere dien vrij tegen : 'k Misgun uw lot «niet; blijf kruipen aau zijn voet, Reeds draagt bij grijze liaairen. Verdraag rijn knorrigheid, zijn grillen, zijn gefteen In een beru-uuwde kamer. Pij heeft u toegezegd : dal gij, naa zijnen dood, Zijn goud , zijn fcbat zult erven. Maar,  ( 87 ) Maar , lieve jongeling — één luim deerns van dien grijn En zie uw hoop verijdeld. Hij fchrapt uwe erfenis met dikke ftreepen door, En lacht voons met uw vleijen. —• üf zijt gij, met den Dood , uit haare donkre bus • Elks zeker fterflot trekkend , Getreeden in verbond. ~> Heeft zij uw lot gemerkt En u 't beloofd te fpaaren ?~• Misfehien ziet anders hij, wiens fchat uw Afgod is, Op 't rustbed voor zijn venster. Eer hij zijn goud verlaat, mijn jeugdig Vriend , uw lijk Na 't Huis der Dooden draagen. —i Ruk los, ruk los den band , die u onwaardig bindt ,• Gebruik het kort» leeven, Laat d'ouden norfchen Vrek, geankerd aan zijn kist, Aan zijne wroeging over. Daar hij, als Tantalus , nooit uit den vollen ftroom Eén dioppel vreugd kan fmaaken. G 5 Gij  ( 88 ) Cij.kroon uw hoofd met Myrth —doorfteekdie liefdekroou Met leliën en rooien. Kies uit de Maagdenrij , die om u heenen danst, Een lieve Gezellinne, Treed met haar nit den kring , terwijl de f;ar der min Aan 't luchtruim vriendlijk flikkert, Zoek dan met haar in't bosch , waar '(Nachtegaaltje üaat, Een half befchaduwd plekje. Druk haar daar in uw'arm—voel, hoe haar't harte klopt. Op één' toon met uw harte. . . Keer dan met haar te rug - en fchenk een wijufehaal vol. Breng die eerst aan haar lippen : Draai dan denzelfden kant, waaraan zij dronk, u toe, En drink ter eer der liefde. Dan , dan , mijn lieve Vriend ! voldoet gij aan de ftera Van uw gevoelig harte. Dan zult ge, als uit de bus uw fterflot vroeg verfchijnc, Zelfs nog met breekende oogen, In  ( 8o ) In 't oog der tede:heid den blik der Liefde zien, En, bij den Uatften handdruk, Smaakt gij meer zaligheid , dan u een mijn van goud, In eeuwigheid , zou baaren. Maar keeren wij te rug tot ons onderwerp. Jammerlijk ook is de werking van den eerzuchtigen , die zich op het verleiden der onfchuld toelegt, en fchoon de Lovclaces gelukkig zeldzaamheden zijn, egter levert ze de hefchaafde , de in zeden verfijude , waereld op. Wij aarfelen om den lluijer van een zo ijslijk gedrocht af te ligten, waarbij de wreedheden van het grouwzaamfte roofgedierte kinderfpel, waarbij de mishandelingen van den heerschzuchtigen Europeaan, tegen den in ketens ge- klon-  ( £>o ) klonken Afrikaan , beuzelachtige baliaa- dighèden zijn. Schoon onze handen beeven , wij willen den eerzuchtigen wellusteling ontmaskeren. Zij , die zich der dartelheid voor eenen ge-zetten prijs veil geeven, die engelukkigen , die haare kunne tot fchande, en zich zelve ter verwoesting zjn; zij zijn het niet, op welke de eerzuchtige wellusteling loert. Diep, zeer diep zijn deeze beneden het peil zijner bedoelingen gezonken. Ook ftrekt hij zijne hand niet uit na vruchten , die eiken begeerigen plukker van zelfs in den hand vallen. Onachtzaam gaal de eerzuchtige Wellust dezelve voorbij.. . Maar gij , edele onfchuld , gevoelige tederheid , ongenaakbaare reinheid , verheven deugd, heilige Godsvrucht, gij, gij zijt de voorwerpen, waar  ( 9* ) waarap alleen het oog van dien eerzuchtigen booswicht gevestigd is. U te ontadelen , u te misbruiken, te bezoedelen , te vernederen, te ontheiligen. . . zie daar het ontwerp van den helfchen deugniet; en ter bereiking van zo groote , zo fhoode ontwerpen , moeten geene kleine, geene gewoone faoode middelen aangewend. Bedrog en list moeten zich hier met de boosaartigfte huichelaarij paaren. Onfchuld moet geveinsd, reinheid vertoond , tederheid nagebootst, deugd voorgewend , en godsvrucht gehuicheld worden. Het lief en vriendelijk meisje, dat alle harten zo onfchuldig en rein, als het haare, waant, treedt den booswicht, in zijne driedubbele wapenrusting, met eene openhar. tige en onbevreesde gulheid tegen. Zelfs uit haare onnozelheid, neemt hij zich  ( *» ) zich een les, en gebruikt, al lachende •vrijheden , waarbij zijn boos hart het ergfte bedoelt, en waarin zij niets anders meent te vinden, dan het te rug gekaatfte beeld haarer eigene onnozelheid , en onfchuld. Zijne ongevoelige, zijne voor het waare edele ongevoelige ziele, neemt de mom van de tederfte gevoeligheid aan , weet het gevoel van het edel en onfchuldig meisje zo te overfpannen , dat haare gevoeligheid in volkomen kragteloosheid verkeert. En door zijne geveinsd ekieschheid weet hij aan fchandelijke zaaken naamen te geevcn, die voor een jong kortzigtig en onergdenkend meisje, den Schijn van openhartigheid en ongedwongenheid geeven. Deugd , hemelfche deugd is in zijnen mond beftorvcn, en de listige deugniet vleit het meisje minder over haare Schoonheid, over  C 93 ) over haar verftand , dan over haar hart, en in dat punt heeft hij juist haar op het zwahfte getroffen, terwijl hij haare deugd, haar edelmoedig hart verheft, ftaat zij den eerzuchtigen verleider kleine vrijheden toe, die anders haare naauwgezetle kieschheid af zou keuren. Nog egter bereikt de wellusteling , wiens boezem van eerzucht brandt, zijne oogmerken niet. Zijne vorderingen zijn gering ; maar nog één middel fchiet hem over, en dat is eene geveinsde Godsdienftigheid. . . . Geene dweepachtige gevoelens koestert het edel hart van het bevallig, van het onfchuldig kind , maar met eenen diepen eerbied is zij aangedaan voor dien grooten "Veroorzaaker van het heelal: en met een heilig en fijn gevoel voor den eerbied aan de onderhouding van zijne wetten verfchuldigd. Trotseh  ( 9i 1 Trotsch op dit gevoel, en vol van den heiligen invloed van dat denkbeeld der nabijheid, van een zo heilig weezen , is zij minder beichrcomd dan anderen, en ducht minder gevaaren. Dit gevoel, dat aan haaren driftigen lilImm i niet rr.e-:-r . dm een vooroordeel baarer kindschheid fchijnt, is hem egter de moeilijkfte fiagboom op een weg ter volkomen zegepraal. Maar het kleed van den godsdienst is hem niet te heüig, om zich daarin te vermemmen, ter volkomer.e bereiking van zijn doemwaardig oogmerk. Altijd draagen zijne redenen kenmerken van een warm gevoel en van eene edele drift voor bet goede , maar nimmer zijn die kenmerken zo zigtbaar, zo treffend, dan wanneer hij zijne geliefde, toevalliger v. i:z>:> als het waare in een gefprek over den Godsdienst heeft ingewikkeld. Met  C 95 ) Met zulk een gefprek leidt hij haar hij het vallen van den avond at, in de fchaduwea van een bosch, terwijl de maan aan den gezigteinder zich met een vrolijk gelaat vertoont. Hij weet het hart van het onfchuldig meisjen op te heffen tot de verhevenfte befpiegelingen, door tedere godsdienftige aanmerkingen verzwakt hij haar harte, en naa haar vast meer en meer vertederd te .hebben, neemt de booswicht de gelegenheid waar, om met een eenvoudigheid veinzend gelaat en met de vleijerij op de lippen, de vrin» din van deugd en godsdienst te belaagen. Vol vertrouwen op den doortrapten booswicht, is zij geheel in zijn net verward,. eer zij eene zijner ondeugende laagen bemerkt heeft., Hij ziet het oogenblik haarer zwakheid gebooren. Hij maakt van dat oogenH Llli  ( 9$ ) blik een trouweloos misbruik, en ont. adelt in dat zelfde oogenblik de edele onfcbuld, misbruikt de gevoelige tederheid van bet beste hart, bezoedelt de onbefmette reinheid ; vernedert de verhevenfte deugd, en ontheiligt de ongeveinsde Godsdienstigheid, alles in een oogenblik , met het afgrijslijk oogmerk, om zich het volgende in zijne gruwelijke zegepraal te verheugen. Wie keert het aangezigt niet af van dien eerzuchtigen wellusteling , terwijl 'er woorden ontbreeken, om bon eenen vloeknaam zijner verdiensten waardig te geeven. Zijne woorden en manieren blanket hij met de uitgezochtfte kieschheid, en op alles dat naar onkuischheid zweemt, fpringt bij, als door eenen electriken fchok getroffen, te rug, maar de reinheid bemerkt niet, dat deeze betuigingen en hou. din-  ( 97 ) dingen der verontwaardiging hem noodig zijn , om haar voor hem te doen bukken , en dat zijne wangen reeds het bloozen verleerd hebben. Laaten wij nu het fpoor der valfehe eerzucht op andere doolpaden des lee" vens zoeken, laaten wij haar naafpooren, in het bejag van grootheid en aanzien: en, ach! hebben wij haar gevolgd langs een weg, hier en daar met traanen van enkele ongelukkigen befproeid , nu zullen wij paden met bloed en traanen doorweekt, moeten bewandelen. Afgrijzelijk gedrocht, dat zo veele gruwelen aanrecht op deeze waereld, als gij voetftappen op dezelve hebt ftaan; vervloekte zucht om te heerfchen ! ó Welk eene afgrijfelijke heil 2 roer-  ( flfl ) roerte richt gij onder de kinderen der menfehen aan, en hoe zeer zijn dikwerf de voortreflijkften meest met die zucht befmet. Waant niet, ö ftervelingen, dat de heerschzucht alleen op den throon en in de raadzaalen zich onthoudt. ATerre van daar ! Van de throonen en uit de raadzaalen fchiet zij haare gevaarlijkfte pijlen , maar ook daar, waar zich in den naam van God en zijnen dienst, mannen met de heiligheid op het gelaat, maar met de huichelaarij in het harte vergaderen , die voorgeeven , niets anders dan Gods eer te betrachten; jaa, ö! Godslasterlijke huichelaarij, voorgeeven, door den geest van God gedreeven te worden , o , derzulker harte gloeit dikwerf door de vuidigfte heerschzucht, die door de flordigfte belangen gerugfteund wordt, 't Is waar, de ban- blik-  ( 99 ) blikfems van Rome hebben veel van hunne kragt verlooren , maar hoe gaarne wenschte over het algemeen de geestelijkheid, onder welk vaandel van Christenen zij zich als hoofdmannen . achten, dat in hunne handen die magt verbleeven was. Hoe vreeslijk doen zij zich, zo de Staatkunde , de gezonde Staatkunde maar een oogenblik Jluimert, zich gevoelen. De-inquifitie heeft haare meeste gruwelen gepleegd , naar het fchijnt ; maar hoe ras, indien de wenfchen van de bedienaars der altaaren verhoord wierden, zouden aan alle oorden zulke ftichtingen herfteld, en op nieuws aangebouwd worden, om de eeuwig vrije zielen der menfehen in de naauwe ketenen van de leerffelzels eeniger verwaande ftervelingen te kluisteren. Eeuwen, eeuwen agter de anderen heeft zich het II 3 mensch-  ( ioo ) menschdom, door de geestlijken van hunn' natuurlijke vrijheid laaten berooven, eeuwen agter een, beeft van tijd tot tijd de Staatkunde der grooten der geestlijke listen tot een fpeelbal geftrekt, en reeds lang zouden zij dat monster van de onvoegelijkfte heerschzucht gekortwiekt, binnen de] behoorlijke paaien gebragt hebben, zo de heerschzucht der magtigen niet geduurig de huichelaarijen der geestlijken, en hun voor het volk noodig meenden te hebben , zo als de moeders voor de kinderen de bullebakken ; maar het menschdom ftaat misfehien gereed, om uit zijne kindschheid in den ftaat der ioneelingfehap over te flappen, en dan zal aan de ftaatkunde die gantfche fchaar van geestelijke dweepers , en droomers zo weinig baaten, als bij de meesten volkeren thans reeds het gefchut, dat van  ( ioi ) van het Vaticaan, tegen de zogenaamde ongeloovigen zo vruchteloos gelost wordt. De eeuwen der dweeperij ftaan misfehien opgevolgd te worden door eene eeuw van ongeloof, om daaruit eeuwen . van gezuiverd geloof, vrij van alle kinderachtige bijhangzeis en bekleedzels te doen gebooren worden. Maar laaten wij hier van afftappen, en het oog op den eerzuchtigen overheerfcher daan. Rondzwervend in een duister bosch, Om 's mensebdoms gruwelen te ontvluchten , Breekt mijn gefolterd hart in luide baezemzuchten , Mijn tong in fchorre klagten los. H 4 Gij,  ( ) Gij, die, fchoon 'i hart van bloeddorst zwoegt, Ie wreed zijt, om dat bloed te plengen, En t brein op vonden fpitst om jamm'ren ta verlengen , Wiet khei pte 't kloekfte hart doorploegt. Uw gruw'leu, in de Hel gebaard, God tergend door baldaadigheden. . . . Zou God... Keen! Reeds te lung 't vooroerdeel aangebeden, 't Geval - niet God regeeit deeze aard. Rampzaalge Deugd , mijn' traanen waard , God zou uw bloed, uw merg zien drinken : Uw broeder, die u moordt, niet in den afgrondkliuken.,. 't Geval, niet God regeert deeze aard. Door angst en wanhoop overheerd , Stort ik bedwelmd en kragtloos neder... En vindt bij d'uchtendfrond vandeEeuwigheidHem weder, Die de aarde , die 't Heelal regeert. Recht  ( io3 ) Rechtv»ardig God ! 'k Hervind u daar , Waar bloedige eerlaurieren dorren , Waar blikfems van verderf rondom denfcepter fnorren , Dien God van den Geweldenaar. De doffe kroon ftort hem van 't hair, De pijlers fchudden aan zijn zijde: Zijn zetel zinkt. — Hij gilt — en hoort ten zelfden tijde, Het danklied van den Martelaar. Zo zucht ik, als ik het vrij geboren menschdom in ketenen van geweld zie klinken ; en welk een vrij gebooren inwooner van een gemeenehest, welk een afftammeling van vaderen , die, in een tachtig jaarigen oorlog , den grootften dwingeland der aarde genoodzaakt hebben, de wapens uit de handen te leggen; zou van de gruwelen der heerschzucht zwijgen... H 5 Neen!  C 104 ) Neen! eeuwig ruste zijne vloek op den jheerschzuchtigen overlieerfcher, en zo lang 'er een droppel bloeds door zijne aderen ftroomt; zal liet der vrijheid geheiligd zijn... Zie daar den eerzuchtigen dwingland. De denkbeelden van nienschlijklieid en van de redelijke gelijkheid der menleken, zijne broeders, heeft hij uit zijne ziele gerooid. Die van eigenbelang, die van grootheid, van valfche grootheid naamelijk , zo van hem zeiven als van zijn gedacht, vervullen alleen zijnen boezem. . . Zich en de zijnen acht hij , althans zo werkt hij , het middelpunt , waarom zich alles heenwentelt, en wel bijzonder is zijn eigen ik het grootfte drijfrad van alle zijne daaden. Ongelukkig is hij door den loop der zaaken op den throon gefteegen, en de fcepter van geweld rust in zijne handen.  ( io5 ) den. Alle menfehen befchouwt hij als een hoop ilaaven, en behandelt ze, zo ver de fchaduw van zijnen fcepter reikt, ook als zodanigen, en vordert het zijne heerschzucht, dan verplettert hij ze even baldaadig, als een fpeelende knaap een handvol vliegen. Hij perst zijneonderdaanen, langs allerhande wegen, fchattingen af, niet om het land gelukkiger, om de burgers grooter veiligheid te doen genieten , maar alleen, om zich en de zijnen zo veel te verrijken, dat zij zich in de ruimfte weelde kunnen baaden , en dat zij eenen ftoet krijgsknegten of beulen kunnen onderhouden, om hen, die immer het vloekwaardig juk wil. den affchudden, terftond te beteugelen , en hun hunnen overmoed met een rivier van bloed te doen betaalen. Nog is hier mede de eerzucht der heersch»  ( io6 ) heerschzucht niet voldaan. Zij fchcndt, zo liet haare Lelangens vorderen , de tederfle betrekkingen. Menfehen zijn voor den heerschzuchtigen geene broeders en zusters meer. Zij laat den frisfehen jongeling, de hoop van den verzwakkenden grijsaart, of de fteun en troost der hulpeloo^e weduwen wegfleepen, om den bloedigen ftandaard des oorlogs te volgen. Noch het teder fmeeken van den vader, noch het woordeloos gejammer der weduwe baaten: voor den wil van den overheerfcher zwijgen alle wetten van recht en menschlijkheid, krimpt de natuur weg, cn 't is of de blikfem der Godheid zelve te rug üddert, om een zo affchuwlijk monster te vellen. Zie den jongeling weggefleept, aan alle de ellenden van den oorlog, van den onmenschlijken oorlog blootgefteld!! Hoort,  C 107 ) Hoort, hoort ö Geweldigen der aarde, zo uwe in de weelde gekoesterde zielen niet voor alle menschlijk gevoel, voor alle gevoel van uwe vermaagfchapping met het overig gedeelte van het menschdom verftompt zijn , hoert dan de ijslijke donderdagen van eenen velddag, die den aardbodem dreunen doen , en bedenkt, dat, daar de donder in de hand der natuur, hoe verfeuriklijk, niet dan zegeningen leeven en weldaaden agter zich laat, de donders, die uwe eerzucht laager langs de oppervlakte der aarde rollen doet, niets dan door jammeren en dood worden opgevolgd. De rook, die uit de gindfche tot puinhoop en asfche wegvallende ftad, oprijst, voert als het ware een heir van fchimmen na den throon van God , die zich over de gruwelen des oorlogs daar beklaagen zul-  ( io8 ) zullen, waar de vorst geen vorst, de onderdaan geen onderdaan, maar beide menfehen zijn zullen. Opent uwe oogen , ó vorsten en volkeren! laat uwe eerzucht, uwe bloedige eerzucht ophouden te verlangen, na lauren met bloed geverwd ; laat aan de weinige barbaarfche volkeren , die nimmer een ftraaltje van het licht der befehaaftlheid zagen , over elkander als het wild gedierte te verilinden... Dempt uwe bloedgierige eerzucht, en dan, dan zullen wij gelooven, dat gij Christenen zijt, dat het u ernst en geen fpot is met de omhelzing eener leer , wier hoofddoel is algemeene liefde, algemeene vrijheid, algemeene broederfchap te verfpreiden. 6! Hoe afgrijslijk Mijd wijkt de menschlijke eerzucht af van het middel-  ( 109 ) delpunt der bedoelingen , van den waa. ren menfchenvriend, het algemeen geluk, het welzijn van het geheel... maar brengt ons dan die zucht tot eer, die zucht om groot te zijn., tot niets dan ellende, of ontfluit zij voor onze medemenfchen, niet dan eeuwig wellende bronnen van den droevigften weedom, heeft ons God alleen die zucht ingeplant, om onder onze mede« menfehen, de lom der rampen te vermenigvuldigen, ö ! Hoe gelukkig ware het dan voor ons , nimmer die doodelijke gave ontvangen , en even als het redenlooze vee, zonder dezen prikkel der eerzucht geleefd te hebben ? De eeuwig wijze God heeft de natuur der menfehen de zucht tot eer ingeplant , en zou 'er dan geene waare eer zijn, of doolt de mensch altijd rond op bijpaden. Neen! niet altijd zijn de laau- wer-  ( 11° ) Wei-bladen der eer met bloed en traanen befprengd : maar bet pad der onbaatzuchtige braafheid is het alleen, langs het welk de tempel der waare eer gevonden wordt. De waare eer en het goede zijn zo onaffcheidbaar aan elkander verbonden , dat reeds de ouden de deugd tot hel voorportaal der eere maakten, of de tempel der ecre en der deugd aan elkander vastbouwdcn. De man , die waare eer bedoelt, moet zich zeiven verzaaken , en niets clan het groote, niets dan het heil zijner natuurgenooten bedoelen. Ook is de eer niet veil voor onverfchillige, voor beuzelachtige daaden. Toejuichingen van het omringend gepeupel zijn eenige oogenblikken te koop, en voor den hoogstbiedenden verkrijgbaar. Kinde-  ( ni ) deren en dwaazen zullen een diepen eerbied gevoelen, voor deri uiterl ijken pracht van hleederen , huisraad en gebouwen, maar de Wijsgeer dringt door de wolk dier vooroordeelen heenen, en het leerzaam gefprek met eenen sockates in zijne kleine wooning , is hem aangenaamer, dan de luidruchtigfte en blinkendfte gaslmaaleh in de ruime zaaien van croezus. Den weldaadigen kunstenaar in zijn arm gewaad acht hij oneindig hooger , dan den man , die met de wapens zijner voorouderen pronkende, de kentekens hunner verdienften gebruikt, omagter die fchilden te fchuilen en daarmede zijne boosheden en wanverdienften te bedekken... Maar lang genoeg , misfehien te lang hielden wij ons bezig, met de zo weinig aandacht verdienende zoekers der valfcheeer, laaten wij die geheel vestigen op I de  ( 112 ) de waare Eer. Niet in de bezitting van een gefticbt, zoo fchoon als ons hier in het oog valt, is eenige eer gelegen , een dwaas, een fchelm en een eerlijk man zal 'er bij beurten bezitter van zijn; maar hem , die zijnen geest zo befchaafden veredeld te heeft, dat hij zich een zo fraai geheel denken , en daar ftellen kan , dien man komt de eer toe en niet dien bezitter. Men werpe mij de fchatten van het Oosten toe, en ik zal daar voor een gebouw doen oprijzen, tienmaal grooter, tienmaal verhevener dan dit, doch zo ik dan echter de genie van anderen laate wrerkzaam zijn, dan zal mij geen greintje eer van al dien aanleg toekomen , en het naageflacht, zo het verlicht genoeg ware, zou naar den naam van den bouwmeester , dat gefticbt ver- noe-  ( ii3 ) noemen, en den naam van den bezitter de vergeetelheid toewijden. Aan u, edele vernuften, die uwe kunstvermogens in 't vak der Bouw* Schilder- Beeldhouw- of Dichtkunst , oefent, of door verhevene weetenfchappen , uwe naamen der onfterflijkheid heiligt, aan u zal het nagedacht met liefde, met vreugde, met verrukking denken , als gij niet meer zijt. Wanneer zij de grafnaald van eenen gruwel van het menschdom, die door ftapels lijken zich als bij trappen tot den tempel der eer hoopte op te heffen, maar op derzelver glibberige fpits nederftortte, als zij die grafnaald met een afgekeerd hoofd, of eene vervloeking voorbij treeden, zal een warm gevoel van liefde en eerbied , bij uw I 2 ne,  C "4 ) nederig graf, den boezem fneller doen kloppen en in bet oog zal een dankbaare traan opwellen. In welk eene zegening zijt gij bij bet laatfte naageflacht. Het leest uwen naam geduurig met nieuwe verrukking, als den naam van een' der weldoeners van het menfchelijk gedacht. Nog immers tot op deezen dag is het graf van vikgilius , fchoon misfehien eene twijfelachtige fchaduw deszelfs echtheid bedekke, een heiligdom voor den reiziger, en de laauwren die daarop groei jen , brengen de vreemdelingen als heiligdommen der oudheid mede... Wat gevoelen onze vaderlandfche zielen , wanneer wij de naamen van eenen de giioot, eenen eoebiiave , eenen vondel , eenen van kampen , en zo veele anderen in de kerken op hunne lijkbusfehen, of in de bladeren der gefchiedenis h ezen. En zou ik u hier ver- gee-  c n5 y geeten, edel uitvinder van de Drukkunst , l a u r e n s koster! gij, die fchoon toevallig in de uitvinding, door uwen fchranderen geest, een licht hebt doen opgaan, over alle volkeren van den aardbodem. — Maar, helaas! dat dit licht zo dikwerf door de heerschzucht, door de laagheid, door de on. deugd misbruikt is; dan, wie zal de Zonne lasteren, omdat haare uitvloeifels fomtijds ongefteldheden in de natuur veroorzaaken. Godlijke Kunst, in de fchaduwen van dit bosch uitgevonden , waarom is aan uwen uitvinder, in het midden van dit bosch , geen itandbeeld opgericht — of waarom wordt 'er in dit land geen tempel der eere, voor de waare weldoeners van het menschlijk ■gedacht gevonden , waarin niet de beu1 3 len,  ( 116 ) len, de onderdrukkers, de vernielers van het menschdom, maar de kunstenaars, verlichters en weldoeners van het mensohlijk geflacht, in eeuwige eer gehouden worden. Die tempel zou een kerk ter bevordering van Genie, van Kunsten en Volksgeluk zijn. Zij hebben hunne medemenfchen verlicht , zij hebben hun welgedaan , door de lasten des broozen leevens te verlichten , door hun het leeven te veraangenaamen. En, ziedaar het toppunt der eere, waarna het alleen de verftandige past te ftreeven, en het toppunt, dat het maar zeldzaam aan den deugdzaamen mislukken zal te bereiken. Ziedaar den man van moed, die zich alle gevaaren getroost, om de onlchuld of de onnozelheid te redden. Met  ( "7 ) Met den moed van eenen God, Met de kragt van een Leeuw , Weèrftaat hij de barning Van ftormende gevaaren , Die geleerd heeft op God En zich - zelv' te vertrouwen. Een bloedroode blikfemftraal Verheldert in den nacht Den glimlach der grootheid.! Voorbij fnorrende kogels, In het heetst van den ftrijd , Acht hij klett'rende hagel. Bij 't geloei van den afgrond, Bij het golven der aard, Aanfcbouwt hij de deining Van gebergten en daalen. Daar treedt hij ter redding Tusfcben fchuddende wanden. I ^ '(Vlucht  ( llö ) 't Vluchtte alles, den zuigeling In de ïïBg'lénda wieg Vergat zelf de moeder —• Met dien zuig'Iing in de armen, Stapt die Held het huis ui: , Straks een prooij der verwoesting. ó ! Verdient zulk een man geen eeuwige eer, verdient hij niet, dat zijne naam met onuitwischbaare gouden letters op eene der pilaaren in den tempel der Eer wordt opgetekend. . . Jaa ! Maar eene zodanige vergoding is zelfs voor zulken overtollig — de naamen van w o l t e m a a l e s , van de n a eii e b o u t s , van botjssards , van leopolds zullen blijven leeven , leeven zo als een eerlijk man wenfchen zou, dat zijn naam bij het nagedacht overblijft, in de harten hunner Jandgenooten, in de harten van het ge.  ( H9 ) geheel mensclidom. Eenmaal aan een volk, dat menschlijk gevoel bezit , hunne daaden en hunne naamen te melden, is genoegzaam om hunne onfterflijkheid te verzekeren. Maar het toppunt der waare Eer is gevaarlijk en op dien top zelfs, hebben de nijd en laster menigwerf met den grootften voorfpoed van haare zijde, de flitzen der kwaadaartigheid gefchooten. Lang ftaat de braave man pal, voor de begrimmingen van het kwaadaartig lot... Lang reeds vielen de beuzelachtige aantijgingen van een omgekogt of aangehitst gemeen van zijnen naam af, even als het fchuim der verbolgen zee van eene fteile rots , met de wegftuivende golf nederzijpelt, maar de zee kan egter zo hoog gaan , dat de rots eenige oogenblikken geheel voor het oog verborgen blijft; 1 5 zo  ( T20 ) zo ook kan de zee der partijfchappen, en volkswoelingen de grootfte verdiensten voor eenige oogenblikken bedekken , en die maakt zich clan de haat ten nutte, om het zo lang benijde voorwerp uit den wreg te ruimen of te dachten, ö Mijn Vaderland ! leeverden uwe gefchiedboeken geene voorbeelden van zulke onftuimigheden op , maar helaas! hoe veele vlekken van die foort kunt gij niet optellen, optellen in ecuwen, waarin gij de barbaarschheid behoorde ontwasfen te zijn geweest ; doch nimmer gaat de zon der waare Eer geheel onder, en wranneer het dierbaar vaderland eenen waardigen voorftander derven moet, rijst een kreet ten hemel, wiens naagalm, even als die van eenen langrollen < den en geduurig ftuitendeu donderdag het nagedacht nog in de ooren klinkt. D»  ( 121 ) De Man , die , in zich zeiven groot, Zijn eige waarde voelt, Zich boven vleijerij verheft, Geen zwaai van 't noodlot dueht , Staat pal tot zelfs in 't oogenblik, Waarin een' felle Dag Van 'l wrevel ncodlot hem veiplet. Groot midden in zijn' val, Bewondert hem zijn vijand zelf, En fiddert bij zijn val. Het riet dat naar den wind zich wendt , En zelfs voor Zepbijrs trilt, Wordt door geen ftormgeweld verplet; De ftorm grimt Ceders aan. Een Ceder op de fteile rots Stondt eeuwen , eeuwen pal , De ftormen braken op zijn' top , Het gloênde blikfemvuur Vloot  ( 122 ) Moot lang? zijn' ftamj fo,te eeuwen , af, Onfcheiidbaar voor bet \ uur. Daar breekt een bek van winden los , Een wolk, vol blikfemgloed , Schiet op zijn' top, de Ceder fchudt, De trotfche Ceder kraakt, Al kraakend Kort de Ceder néér. Hem volgt in zijnen val De rots , waarop hij eeuwen ftondt En ploft met hem in zee. Al 't weg gefchoolen herdersvolk, Schiet zijne ftulpen uit. Zij voelen hoe het aardrijk beeft Bij dien geduchten val. Zij zien elkander zwijgend aan , Tot dat een grijsaard fpreckt: » Daar viel de Ceder, eeuwen lang Der Herd'ren liefde en vreugd., » Met  ( ) » Met hem... Hier breekt hij fnikkend af. En ieder fchreit met hem. Zo valt, zo valt de Groote Man , Als 't Noodlot hem verplet, .Zo'viel, 6 Neerland! op 't fchavot Uw gri ze Earneveld. Want de waare Eer verbindt zich aan. de Schitterende glanfen van den throon , noch fchuwt de fombere Schaduwen van het fchavot. Zij is de gezellin der bekwaamheden, — en de hartvriendin der deugd. Verwerven wij ons dan de lauweren, die de waare Eer aanbiedt , niet door die lauweren naijverig te bejaagen, maar door het aanwenden onzer voort reffelijkfte eigenfchappen, waar door zij van zelf op  C 124 ) op onze kruinen zullen nederdaalen, en dat wij, bij het ftil genot van de genoegens, die uit weldoen voortvloeijen, bezeffen, dat voor den mensch geen grooter, geen Itreelender Eer is , dan bet gevoel van een gerust hart — en bij dat hart, de goedkeuring van het heilig Opperweezen.    II ET II Q ITT. HET VADESIATUD .   VIERDE BESPIEGELING. HET VADERLAND, In deeze fombere dreeven, deeze laan, waarin de breedgetakte boonien hunne toppen ten hemel heffen; die baaren naam van de oude belaagers des Vaderlands ontleent, daar zij tot op deezen dag die van de Spanjaardslaan draagt, is de naam alleen genoeg , om met een' hartelijken weedom te rug te zien op die tachtig jaaren bloecis en traanen, door onze voorouders geftort, ter redding van het dierbaar Vaderland.— Aan K u  ( 1^6 ) u dan zal ik hier mijne befpiegelingen wijden , dierbaar plekje gronds, waarop ik het daglicht aanfchouwde, en tot welks bewooners ik in een bijzondere betrekking meen te ftaan. Zweeft vrij om mij heenen, ó fchimmen der vaderen, die voor de zaak des Vaderlands en der Vrijheid , als waardige dachtoffers, gevallen zijt, zweeft vrij om mij heen, gij helden , die hier ter plaatfe fneefdet, toen gij , onder de banier van b a.tenburg, na het nabuurig Haarlem geleid werdt, om het aan de wreed e belegering, die de ftad zo veele maanden drukte, te ontrukken, maar die deezen grond met uw bloed zaagt verwen door de verfchriklijke Spanjaarden , die hun ftaal in uwe vrijheidlievende harten ftootten, zweeft vrij om mij  ( i27 ) niij lieenen, en beluistert de uitboeze' min gen van de gevoelens mijns har» te, hoort, of 'er een wanklank, een wantoon van vleijerij in klinke, verklaagt mij dan voor de vierfchaar der Godlijke Vrijheid, en dat mij dan de wreedheid tot eene eeuwige flaavernij, de grootfte ramp van alle menschlijke rampen, verwijze , maar zijn mijne klanken, die ik in dit bosch offer, zuiver, ó laaten dan uwe voorbeden bij die fchutgodesfe deezer gewesten baaten, laaten die dan verwerven , dat ik het erfgoed mijner voorouderlijke vrijheid en onafhangelijkheid, tot aan mijnen jongften fnik, genieten moge. Wie waren de grondleggers van deezen ftaat, waren het magtigen en aanzienlijken? was het eene volkplanting K a van  ( 128 ) van liet in vroegere eeuwen alles overheerfchend Home. Verre van daar. Mannen , ongefchikt om onder de verdrukking tier Katten te leeven, alleen groot door hunnen moed, door hunne liefde tot onaf bangelijkheid en vrijheid, beflocten om het ontvolkte eiland van den Rliijn , waar weleer moedige en ftrijdhaare mannen woonden, op nieuw te bevolken. Met vrouwen , kinderen, have en vee zakken' zij den Eder af, en landden aan het eiland , de bedoeling van hunnen togt. Daar lagen de Batavieren den grondfteen van een gemcenebest, dat reeds zedert zo veele eeuwen, en door zo veele omwentelingen met den grootften luister, ten fpijt der magtigfte volken, geblonken heeft, van een ge_ meenebest, dat het, als eene bekoorlijke maagd, nimmer aan belaagers haa-  ( 125 ) haarer eere ontbroken heeft, en dat, hoe veele cieraadiën van tijd tot tijd haar mogen ontroofd zijn, egter nog zo veel de begeerlijkheid van alle nabuuren fchijnt op te wekken, dat het onder de onaf hanglijke Staaten van Europa nog heden geteld wordt. Dat het naageflacht, het zogenaamd bcfchaafd naageflacht, (maar hoe befchaafder misfehien, zulke Vaders , des te onwaardiger) een oogenblik mgwaards zie op de eerfte bevolkers van dit land, op hunne ruwe voorvaders. Geene purperen kleederen, geene keurige huizen , maar eenvoudige beesten huiden en geringe ftulpcn , ten naauwernood van de noodzaaklijk'fte gerieflijkheden voorzien, ontdekt uw oog. Geene fchaamte, uit de ondeugd gebooren, hadt hun hunne lichaa aren K 3 on-  ( i3o ) onnatuurlijke kleederen aangetoogen, de eenvoudige natuur was hunne leidsvrouw, en eene vrolijke losfe kleeding , zo eenige, vercierde over het algemeen de mannen en vrouwen. Zie verder uw Vaderland in zijne vroegfte kindschheid , ö Nederlander ! niet beftaande uit fterke fteden, in welker wallen paleizen bij paleizen begreepen zijn, wraarin of waar voor zich een geheele boschfchaadje van de masten uwer rijkgeladen vlooten vertoont , neen! hier en daar een aantal door elkander verftrooide hutten op hooge vlietbergen, tegen de overftroomingen gebouwd , en in de plasfen kleine vlotten , om den nabijzijnden oever te bereiken. En egter dit land, dit volk was het, dat het alles dwingend Rome, 't geen de heele waereld bukken deedt, onder eenen civilis we-  ( i3i ) ■wederftondt, niet alleen wederftondt, maar met zo veel moeds te keer ging, dat zich de trotfche Romeinen in het bondgenootfchap, en in de broederfchap der dappere en getrouwe Batavieren verheugden. Zo veel wist de liefde tot vrijheid, door waaren moed geleid, in de vroegere eeuwen uit te werken , dat zelfs dwingelanden, die nimmer dan de liederen hunner zegepraalen hadden' hooren aanheffen , de nederlaagen van hunne keurbenden verftonden tegen een volk, dat, bij andere vergeleeken , naauwlijks een volk mogt genoemd worden , tegen een land, dat in moeras fen en dijken half verdronken , naauwlijks onder de bewoonbaare ftreeken van den aardbodem verdiende geteld te worden. En wij, het kroost van zulke VadeK 4 ren»  ( 132 ) ren , zouden immer met onverfchilliglieid den klank van het heilig woord vaderland hooren , wij immer de oorfpronglijke vrijheid der natuur , met de gouden boeijen der fchoonstfchijnende flaavernij verwisfelen. Neen! broeders , neen ! vrienden ! wanneer de grondllag des lands waggelt, waggelt die door onze eigen fchuld. De vaderlijke deugden, die een volk groot en vrij, en onafbangelijk maaken , zijn reeds gedeeltelijk verlooren ; maatigheid , goede trouw en dapperheid.. . Te kunnen ontbeeren alles v/at tot de weelde behoort, het woord heilig te houden , en zijne rechten moedig te vcrdeedigen tegen eiken overweldiger; ziet daar wat 'er noodig zij, om groot, vrij en onafhangelijk te weezen. Hoedanig de ftaatsgeftcldheid, hoedanig de vorm van den Godsdienst, hoedanig de vijandelijke on-  ( t33 ) onderdrukkers van eenig volk ook zijn mogen, tegen deeze, tegen de algemeene edele zucht des volks , moeten zij het gewonnen geeven. Een Volk, dat lijden , ftrijden en deugdzaam •weezen kan, heeft voor eenen tijd vijanden, die onverwinbaar fchijnen; die vijanden moeten in het einde voor hun zwichten of hunne vrienden worden. De eeuwen der duisternis van de Franken en Saxen, die dit gemeenebest onder zich als verdeeld hadden, zullen wij overftappen, en alle de hoopelooze worftelingen der vrijheid tegen de o verf troomingen der Normannen voorbij zien , terwijl de Friezen van tijd tot tijd het hoofd met heren moed boven de gevaaren uitfteeken. Wien zells, die het hart voor de waare vrijheid voelt K 5 daan,  ( i34 ) /laan , lust liet de duisternisferr van de graaflijke overlieerfcliing door te wroeten, ó Dagen van geweld en foltering, van tweefpalt en burgerkrijg ! onder welker rook niet zeldzaam de geheiligde rechten des volks vcrdweenen, maar uit dien rook Yan brand eu verwoesting , zien wij dan fomtijds de een of andere Graaf of Graavin, met meer of minder menschlijkheid , te voorfchijn treeden , en zich als een engel des lichts vertoonen aan het kwijnend onderdrukt en afgemarteld volk, hun voorrechtbrieven, vrijheden en vergunningen , op den toon der almagt afkondigende , die of aan het volk uit de natuur der zaaken toekwamen, of die zij eerst balddaadiglijk gefchonden hadden. Neen, ongelukkig Vaderland 1 zo dikwerf een prooi der dwingt  ( i35 ) gelandij, dat , door uwe gunstigs ligging en toevallige voordeelen, zo dikwerf de vermetele poogingen der overheerfcliers ontworiteld zijt — ik •wil u alleen eenige oogenblikken befchouwen in dat verheven licht, waar in gij u vertoonde bij het fchijnfel van de zon der vrijheid, toen de dikke nacht van onkunde, bijgeloof en heerschzucht, uwe kimmen begon te verlaaten. Dat tijdperk van heldenmoed en van vrijheidsliefde, zo voorbeeldeloos in die tijden, zullen wij befpiegelen op eenen grond, in die dagen van het bloed der helden doortrokken, ó Aanzienlijk Bosch, het was in een der noodlottigfte jaaren (1573) dat gij uwen oorfpronglijken luister ver- loort,  ( 136 ) loort, eenen luister, dien gij misfehien * van de tijden der Batavieren af, als een eigen erfgoed, bewaard hadt. Toen de fcepter der uitheemfche dwingelandij , in het einde, ondraageh'jk zwaar geworden was voor den vrijgebooren Nederlanders , en de aanzienlij kfte fteden van Holland, behalven Amfterdam, dat uit hoofde van het belang des koophandels, de zaake der vrijheid minst fcheen aan te gaan, de hoofden boven ftaken, koos ook de Burgerij van Haarlem de zijde der vrijheid, en het lustbosfehaadje, dat zo nabij haare wallen, in veel grooter uit. gebreidheid dan heden, de toppen na boven befte , moest de eerfte offerande aan de vrijheid zijn. Hier moesten de hoornen nedergeveld , die eeuwen met hunne kruinen de laage wolkeu geftooten hadden. Mij  ( 137 ) Mij dunkt ik hoor zich de Burgeri nog beklaagen over het gemis van een bosch , haar uitfpanning en het hoofd- * vermaak haarer ftad, maar hoor ik niet teveus de dappere kies, een van de waardige vertegenwoordigers dier vrijheidlievende Burgerij, met eenen edelen moed en een hart, niet vol van zucht voor vermaaken en weelde, maar vol van onbaatzuchtige en vrijheidlievende gevoelens, die alleen aan eenen volksvertegenwoordiger pasfen , der treurige Burgerij tegenvoeren , niet op den toon, noch op den afftand , zo als een Heer tot zijne llaaven, maar zo als een liefhebbend Vader tot zijne kinderen fpreekt. ,, Lieve medeburgers, mijne vrien. den, mijne kinderen! wij ftaan alle oogenblikken aangevallen te worden , door  ( i38 ) door eenen vijand, die oneindig magtiger in getal, en rijkdom is dan wij. Onze overtuiging van pligt, en de goede zaak der vrijheid alleen moeten ons bemoedigen, in den hachlijken kans , dien wij ftaan te waagen. T o l e d o , de wreed* zoon van eenen nog wreederen vader , trekt met zijn leger na deeze wallen, die zo veele bij hun gehaate burgers bevatten, als gezwooren hebbende de Spaanfche dwinglandij af te keeren. Alles moet aangewend , om eenen zo magtigen en krijgskundigen vijand van onze zwakke muuren te houden: wij ftaan gereed om ons leeven daar op te offeren , komt, laaten wij eerst een gedeelte onzer genoegens , op het altaar des Vaderlands brengen, laaten wij dat bosch, in wiens fchaduwen wij ons zo dikweif verheugden, nedcrvellen, om dus aan den  ( i3o ) den vijand eene fchuilplaats te ontneemen, hem zo nuttig als ons gevaarlijk. Laaten wij dan van onze wallen in eenen ruimen omtrek, alle de beweegingen des vijands befpieden , en met de hulpe van God , deeze ftad de helfche klaauw der dwinglandij onthouden." — Met aandoening, maar tevens met eene vrolijke bereidwilligheid voldeeden onze vaders aan dien eisch, en binnen weinige dagen lag het prachtig bosch geveld , om nimmer met dien zelfden luister op te ftaan. Hier en daar bleef nog een enkele boom ftaan , alleen als het ware, om aan de Burgerij te erinneren, waar zij wel eer haare gelukkigfte dagen hadt doorgebragt. — Maar wie hunner dacht, toen de algemeene nood der belegering klemde, op een ander geluk, dan het ontworstelen van de gevaaren des oor-  ( Ho ) oorlogs, liet ontduiken van het verachtlijk en fchandelijk juk der flaavernij. . . Wie dacht aan het verlies van dit bosfchaadje, toen de braave b aténbükG) met den bloem van de jonglingi'chap, uit de Hollandfche fteden aanrukte , om deeze ftad te ontzetten, toen het met haar tot het uiterfte gekomen was: maar helaas ! hier omtrent deeze ftreeken, wist de Spanjaard hen den weg af te fnijden , en het langgewenscht ontzet van de lang benaauwde ftad te verijdelen. — Helden! waarom zijn 1er niet hier voor u eeretekenen opgericht, die, fchoon bezweeken voor de oyermagt der Spanjaarden, door uwen dood, ter dee;ser ftede , uwe burgertrouw verzegeld hebt , ö hoe heilig zouden ons" die gedenktekenen der braave Nederland- fcha  ( H* ) fche Burgers , in de fchaduwen van dit woud zijn. Onze kinderen zouden wij bij het overfchaduvvd gedenkteken brengen, en hun, daar bij neergezeten , de lesfen van Vrijheid- en Vaderlandsliefde inkorten. Terwijl zij uwe naamen nog gebreklijk lazen; zouden wij daar liederen ter uwer eere zingen; de echo zou hier die liederen met vollen nadruk herhaalen , en hun die lesfen dieper en dieper inprenten: maar Avat nood ontbreeken ons die gedenkfteenen, toch hier zullen wij onze kinderen brengen, en in de fchaduwen van dit heilig Bosch, uwe daaden, en de daaden der Vaderen vertellen, hunne nog tedere en voor het goede vatbaare zielen, de beginzels van Vrijheids en Vaderlandsliefde inftorten... Op deezen grond dan, zal als uit L uw,  f *4* ) urr bloed eeuwen naa uwen dood, de bloem der vrijheid blijven opfchieten, en haare verkwikkende geuren rondsonime verfpreiden. Hier, hier juichten de Spaanfche huurlingen over den val van vrije burgers , die hunne broeders te hulp hielden, en de tedere minnaares, de zwangere vrouw en de hulpelooze kinderen verlieten, om, in den algemeenen nood , algemeene hulp te bieden; maar wat is het gejuich van daaven, die geen Vaderland hebben , en geen eigendom , zelfs niet aan de ketens die hun prangen, waar bij zij door hunne drijvers als het gedierte worden rondgevoerd , wat haalt dat gejuich bij de zuchten van den ftervenden Burger, die voor zijne rechten , voor die zijner broederen valt,  C U3 ) valt, en zijn bloed niet opoffert aan een dwingeland der aarde, of aan eenige zijner nog verachtelijker werktuigen , maar aan de handhaving van recht en vrijheid. 't Is of de geesten der hier gefneuvelde Helden rondom mij waaren; 't is of zij ons onder deezen heiligen lommer, onder een -zagt geruisch der linden, nog deeze woorden toevoeren Gevallen zijn wij , ö Nedcrlandfche Burgers ! die nog den grond , ons eens zo dierbaar, betreedt gevallen zijn wij , toen het zwaard der heerschzucht door den Spaanfchen dwingeland ons op de keele gezet, en het taai geduld des volks te barsten getreeden was; gevallen zijn wij in de verdeediging eens lands, dat uit kleine beginzels L % groot  C i44 ) groot geworden , te lang de fpeclbal van de heersclizucht der Graaven geftrekt hadt. Wij hebben die edele die onbaatzuchtige liefde voor onze broeders gekoesterd, die met verzaaking van allen eigenbelang, eene gercede opoffering van goed , lijf en leeven vordert. Wij zagen in het oogenblik, toen de algemeene nood perste, niets dan het algemeen gevaar onzer broederen, wij kenden geene betrekkingen, dan die van de maatfchappij , waar aan wij door de algemeene banden van burgerliefde verknocht waren; en bij den noodkreet der felbeklemde ftad , fchooten wij als één man het harnas aan. Wij toogen na die platgebeukte , befmette en uitgehongerde wallen, maar de weifelende kans des oorlogs verijdelde onze edele, onze onbaatzuchtige poo- gin-  C H5 ) gingen, en deedt ons dachtoffers wor« den van de liefde voor ons vaderland , voor onze medeburgers — wij zijn gevallen in de verdeediging van onze Godsdienftige , van onze Burgerlike rechten. De mensch, de vrijgebooren mensch , die , behalven God, geen wettigen Heer boven zich heeft, dan de uitgedrukte wil des volks , die de wet uitmaakt, die mensch , fneevende in eenen ftrijd, waarin hij worstelde tot het behoud van dat edel voorrecht, om dat niet flechts voor zich te behouden, maar als een onfehendbaar erfgoed aan zijne nakomelingfchap te overhandrijken, die mensch ziet met eene onverfchrokken gerustheid , de dood , in de aakelige wapenrusting des oorlogs , tot hem treeden, en hij, fneevende, vaart zijne ziel , vol van de edelfte bedoelingen, gloeijende L 3 Yan  ( 146 ) van liefde voor zijne vrienden en voor alie edelen na dat oord, na dat; gezelfchap , waar edelmoedigheid en lief? de de aangenaamfte harmonifche toonen daan — gevallen zijn wij, ó Burgers van Nederland; maar als flachtoffers van de vrijheid , en van de rechten der menschheid, zijn wij op het oogenblik onzes doods met die edele begrippen, met die neigingen van liefde , die de liefde Gods zo na komt , in eenen ftaat verplaatst, waar in het bezef van ieder edele daad eene rijke bron van gelukzaligheden is. Aangenaame droom der verbeelding. . . blijft ons bij , ö fchimmen der Vaderen! laaten wij, in welke pijnelijke omftandigheden dit land ook nu en dan verkeere, nimmer ons als laf- har-  ( i47 ) liartigen, nimmer als bloodaards ge. draagen , nimmer nit baat of heersen* zuchtige beginzels werkenden als de ftem cles vaderlands, als de ftem der medeburgers zich verheft, de ftem van ons eigenbelang vergeeten , met vreugde den dood trotschfeeren, gelijk de Vaderen die getrotschfeerd hebben , en met ftandvastigheid onze viijheid en onafhanglijkheid handhaven. Wie kent een fchandelijker lid iu de zamenleeving, dan een lafhartig medebur. ger, en waar toe is de verwijfde ziel van zulk eenen niet bekwaam. Hij is het, wien het onverfchillig is of pompejus dan of ces ar zegepraalt, en bij beider zegepraal, zal hij met eene fchijnbaare vreugde in de handen klappen. De lafhartige heeft geen eer, geen deugd , geen vaderland. De mmfte bedreiging van eenen vcrmetelen doet L 4 lieiIX m  ( i48 ) hem helderen , en door laag te buk. ken zoekt hij de fiormen, uit welken hoek zij ook opkomen , te ontduiken; maar bedenk, lafhartige , dat gij door uwe laagheid gevaar loopt om vertreden te worden, daar de man van moed met eenen vasten tred de gevaaren voor zijne voeten doet wegzinken. En hoe dikwerf fpruit die lafhartigheid uit de ellendigfte, uit de laagfte beginfels voort — eene ziel, door de hand der weelde, van de vroegfte dagen der kindschheid af, of door de fchoonfehijnende wellust in de jeugd vertroeteld , zal zeldzaam de veerkragt van eene edele liefde voor het vaderland gevoelen, of zo flaauw , dat derzelver uitwerkfels niet befpeurd v\ orden ; een geest, idet dan met de denk- bceb.  ( 149 ) beelden van daaffche onderwerping en laaghartigheid, van de jeugd af aan vervuld , en zich gelukkig rekenende, wanneer,. wat 'er ook gebeure met .het Vaderland, of zijne medeburgers, zij maar van jaar tot jaar met aanmerkelijke fommen de. fchatten der voorouderen ziet vermeerderen , en zo de zoon, als bij erfenis, hoope beeft op nog een grooter aantal van eerampten, dan de vader , te verwerven. Zulke laage , zulke eigenbaatige weezens , fchoon bijna de aandacht, en geheel de gramfchap der verftandigen onwaardig ; zulken zijn het, die met eenen verraaderlijken vriendfchapslach, in de fchemeringen der beroerten, beide partijen toelachen, en bij het verdwijnen dier fchemeringen, de opgaande zon aanbidden. L 5 Welk  ( i5o ) Welk een land is van die wanfchepfels, die onburgers zuiver, en ons Nederland moet natuurlijk veelen zulke naambnrgers koesteren, daar de vreemdelingen, als roofvogels, veelal met geen ander oogmerk herwaards ijlen, dan om groot, dat is, om rijk te WOT« den. Helaas ! te dikwerf ten koste van al wat eerlijk is, en meestal ten bederf van hun , die van kindsbeen af die vaderlandfche lucht inademende, van hunne vaderen bij de liefde tot de vrijheid, eene zekere edele onbuigzaamheid geërfd hebben , d;e voor den echten Nederlander, in alle gevallen, een onvermijdbaar ftruikelblok tot zijn fortuin uitmaakt. En waren het alleen inweoners, herkomftig uit vreemden bloede, die zich dus misdroegen tegen ons burgers, die hun vreemd zijn, fchoon de betrekking van  ( *Si ) van menfehen reeds eene andere handelwijze zoude vorderen , hen zouden wij hunne baat-,hunne roofzucht nog eenigermaate kunnen vergeeven, maar helaas ! worden 'er niet veelen onder onze medeburgers gevonden , die, zich fchaamende Nederlanders'te zijn , aan hunnen eigenbaat alles opofferen. Knielden 'er niet altoos onder hun , die het volk in allen opzigte en dus ook in volksdeugden moesten vertegenwoordigen ; niet altoos onder hun, die den mond vol hebben van de ij delheid der aarde en van het verzaaken deezer waereld; onder hun , die de ftem der gerechtigheid van nabij hoorden, en haare gouden lesfen aan andere voordroegen ; onder hun , die door de kunst van den koophandel fchatten verzamelden , ja onder de handwerkslieden, die de laag- fte (*) bedrijven uitoefenden. ■ Knie- (*) Laag/te ! Zo als de dwaaze trotschheid van  C 152 ) Knielden 'er niet onder alle die foorten van menfehen altoos veelen voor den atfchuwlijken afgod, de Eigenbaat — en die zich eenmaal aan dien afgod geheel overgeeft, heeft eigenlijk geen God , dan zichzelven— heeft geene medeburgers, dan even laaghartige zielen, als hij zelf , welke voor geen genot van zaligheid vatbaar zijn, en allen eene onverzadelijke dorst na meer zal blijven jaagen , wanneer 'er niet meer ter verzadiging weezen zal. Hebt van ijdtJzinnige menlcben die heeft gelieven te noemen; fchoon bij, die de ftraaten van vuilnis zuivert en dat naar zijn pligt behartigt , grooter en edeler is, dan de ftaatsman, die in zijne vergulden toets daar heenen rijdt , en door zijne ongerechtigheden , als met de wielen van zij„ voertuig de armen en beenen van duizend ongelukkigen verplet.  ( 153 ) Hebt gij den man gezien, die, in plaats van de belangen des volks, alleen zijne eigene grootheid , onder den dekmantel van liefde tot het volk behartigde ; hebt gij hem gezien, zich nederftortende in den fchoot van wellust en vcrmaaken, van gasterijen en vrolijkheden , daar het arme volk hunne edelfte belangen stag verwaarloost ; hebt gij den geestelijken , om een loot gouds , om een waterbel van eer , —en dat nog onder voorgeeven, of de ftem van God zich op eene bijzondere wijze aan hem ontdekte, zijne broeders, die hij Aveinige weeken trouw zwoer, zien verlaaten... Hebt gij. .. maar onze oogen vermoeijen zich reeds , met zich te vestigen op zulke gedrochten der zamenleeving. Vervloeken mogen wij  ( i54 ) Wij Inin niet, en zij zijn bijna beneden bet peil van beklag gezonken. Edeler uitlokkender tafreelen trekken onze aandacht na het beeld van den waaren vriend des Vaderlands , en den edelen Burger , die bij eiken ftap voor zijne broeders zaligheden op het pad des leevens ontluiken doet. In den voorfpoed des vaderlands toont hij zich gemaatigd, en in den tegenfpoed der burgerije, toont hij zich groot. Tot geen Curtiussejï der oudheid behoeven wij gelukkig op te klimmen 1 een brederoode , een wtllem de eerste , een egmond , een de rijk , een van vliet , een Hasselaar , een de ruiter , de hoofden en zo veele anderen , hebben, fchoon nu en dan kleine vlekjes hunne naamen bezoedeld hebben , wier beftaan alleen het blind vooroor-  ( i55 ) oordeel ontkennen zal, hunne onver vals elite en oprechte liefde voor dit gemeenebest aan hunne medeburgers in de barning der gevaaren fceweezen; en boe veelen naamen van de edelfte Landzaaten zijn verlooren geraakt, omdat 'hun getal te groot was , of, omdat het vooroordeel, door den glans van fchittering verblind, gewoonlijk meerder de zegepraal en het volksheil aan Vorsten , Veldheeren en Grooten toefchrijft, dan aan de Burgers, die ten prijs van hunne fchatten en bloed, de zegepraalen of het volksheil uitwerken. Maar de waare Vaderlander is het niet te doen om te blinken, om met eene grafnaald na zijnen dood, of met lofdichten bij zijn leeven te pronken , niet om zijne kinderen , die, terwijl hij zijne kloeke daaden voor het vader-  ( 156 ) derland verricht, nog geheel niet ontwikkeld zijn , en zo wel laage als edele, zo wel fnoodcn als braaven kunnen worden , met titels, met onverdiende eertitels , met amptcn, waarop zij noch door hunne jaaren aanfpraak hebben, noch door hunne bekwaamheden misfehien immer zullen krijgen, ten koste van het algemeen te verrijken. De wraare Vaderlander doet wel om aan allen v el te doen , om, zo veel zijne vermogens toeiaaten, zo verre zijne betrekkingen reiken, algemeen nuttig te zijn. .. Zo ras iemand het bijzonder nut van zijn gedacht, van zijn gezin, dat van het algemeen voortrekt , ten zelfden oogenblikke begint hij zijne vaderlandsliefde in eenen engeren kring te beduiten, en zodra deeze denkbeelden onder een volk algemeen doorbreeken , vordert dat volk  ( 157 ) volk met verhaaste fclireclcn tot de flaavernij, daar de heerschzucht gereed ftaat, om van die zwakheid zich zo listig te bedienen, zo zeer ftreelende voor den man, die met alle zijne overige bekwaamheden , maar een vonksken valfche eerzucht koestert, dat eenmaal een gering gedeelte der zuivere vaderlandsliefde ingeftort zijnde , weldra het geheel gebouw zal inftorten, en de edele, de weldaadige, de vrije ziel ontaarten zal, in eene laage en bekrompen daavenziel, die eerst nog moeite heeft om het gevoel van zijn naastens ongeluk te verkroppen , maar die naderhand met eenen grimlach de traanen der verdrukte en neergebogen onfchuld ziet, zo hij maar weet dat zij den wasdom van de plant zijner eer bevorderen. M Mog  ( 158 ) Mogten door zulke befpiegelingen, de gevoelens van vrijheid en vaderlandsliefde in onze boezems leevendig gehouden worden, zo dat wij de algemeene liefde en goeddaadigheid behartigende , allen die zich in het bereik van onze zegenende hand bevonden, als onze vrienden, als onze broeders deeden deel en in al dat genoegen, in al dat geluk, waar voor zij vatbaar zijn: al dat licht verfpreidende, het geen het geluk van den edelen fterveling uitmaakt, het geen zijne waardij van die van het redenloos gedierte in genoegzaame maate verfchillen doet. ö! Wanneer immer ons Vaderland , indien immer dit volk, zo ooit ieder land, ieder Volk deezer aarde die zegening genoot , van geheel uit zulke burgers te beftaan, hoe ge« lukkig zou dan de bewooning van dee-  ( i59 ) deezen aardbol zijn, en onze geest zou geheel voorbereid verhuizen na een oord, waar alleen de fmarte beItaat in de herinnering van het gebrek aan voorige volkomenheid. Verre zij het van ons dat onze zucht voor ons Vaderland, voor die maatfchappij, waarin wij gebooren zijn , ontaarte in eene partijdige liefde, die ons belet om waare weldaadige Waereldburgers te worden. De waare vaderlandsliefde is de eerfte trap tot het algemeen burgerfchap der Waereld, is de eerfte uitbreiding, de eerfte verbreeding der cirkel van ons huisgezin, of die van ons eigen geluk. De laage ziel, die geen vaderland kent, heeft ook geene liefde voor de groote maatfchappij der Waereld, die het Vaderland van al de kinderen van het groot M 2 ge-  ( i6o ) gezin der natuur is; jaa die eigenbaatige ziel zal zelfs in dat verhevener vaderland ongelukkig zijn , waarin een der grootfte gelukzaligheid beftaan moet in de deelneeming en in het genot van elkanders geluk.  HET MOUT. DE GODSDIENST.   V IJ F D E BESPIEGELING. DE GODSDIENST* Welk eene aandoenlijke ftilte omringt mij in deeze boscliaadje, ö ! Zo ftil zal het in de fchaduwen van Mamre eertijds geweest zijn, toen de vroome abraham aldaar met den God zijner Vaderen verkeerde. Nog is het in de fchaduwen deezer hooge eiken, of wij den God der Natuure zien , of wij althans nader bij hem zijn, dan, wanneer wij omringd worden door de voortbrengfels der kunst, in den onnaN tuur-  ( ) tuurlijken omtrek der Steden, waar zich naauwlijksch de lucht laat aanfchouwen; waar naauwlijksch eenig werkftuk, zo als het uit de hand van de Natuur, die dienaaresfe van God, is voortgekomen, zich befchouwen laat, jaa waar zelfs de lucht, wanneer wij tot dezelve onze oogen opheffen, bedekt is met dampen , die het doorbreeken van de ftraalen der zonne belemmeren. Eenige Gothifche gebouwen, die nog de lidtekens van het bijgeloof der vroegere eeuwen draagen, erinneren daar aan het menschdom, dat zij door zijne voorouders gefticht zijn, om daar binnen eenen God te vereeren, wiens altaar, met het opfchrift van den onbeke?iden God hadt behooren te pronken. Neen!  ( i63 ) Neen! deeze tempel van hooggeftam.' de boomen, die de dochter Gods uit de aarde deedt voortfpruiten, waar boven wij het blaauw uitfpanfel kunnen aanfchouwen; deeze tempel roept ons van alle zijden den grooten Schepper, den Weldoener der Scheppinge toe , waarin hem een zucht van een dankbaar harte aangenaamer is , dan duizend ftemmelijke dankzeggingen in verhevene woorden, wier verdiensten alleen in klanken beftaan. 't Lust ons in deeze befpiegeling, ons eerst, als het waare, neder te dompelen in de afgrijslijke diepte van de onzinnige dwaasheid des mcnschdoms, bij de aanbidding en de vereering van een Wezen, dat zich op eene zo verhevene wijze aan de harten der menfehen openbaart, en wiens naam, als N a met  c m ) met gouden letters aan den blaauwen hemeltrans gefchreeven ftaat; om daarnaa ons te verheffen tot de befchouwing van den eenvoudigen eerdienst van den Heer der Natuure. Buiten eenige weinige, zeer doorzigtige mannen , klom het vroegfte menschdom, waarvan de Gefclhedenisfen gewaagen, over het algemeen , niet op tot de kennis van een almagtige oorzaak van het heelal. Iets , jaa dat gevoelde bijna elk redelijk mensch; iets, egter, verheven boven de menfehen, althans van andere vermogens voorzien ; iets , dat aan alles den oorfprong gegeeven hadt, moest 'er beftaan, maar de vraag van allen was , wat is dat iets ? Hier vielen zwaare nevelen, en de nog weinig geoefende geest der menfehen  ( i65 ) fclien fcliiep als bij den gis eene Godheid! Deeze of geene plant, dit of dat dier , deeze of geene ftar, deeze of geene verftorvene man of vrouw , die, Ieevende , vrij aanzienlijke rollen op het tooneel des leevens gefpeeld hadden, alle deezen waren bij veele volkeren van tijd tot tijd de goden, die zij aanbaden. Nog hadt de Wijsbegeerte haare fakkel niet ontftoken, en, in deeze duisternisfen, zweefde bijna het geheele menschdom duizende jaaren rond , —i en hoe veele volkeren leeven 'er , die nog geene andere goden hebben. Wat nu was natuurlijker, dan dat het blinde menschdom, die Goden meende te verplichten , en poogde als om te koopen tot weldaaden , door hun in navolging van hunne handelwijze omtrent die menfehen» N 3 die  ( 166 ) die men Goden der aarde noemt, (en die ook wel degelijk ondervinden , dat zij Let zijn ,) allen eerbied niet alleen door pligtplegingen toe te brengen, maar ook alles te verrichten, wat aan Vorsten en Grooten aangenaam is. Wanneer men dan zich nederboog voor een plant, voor een dier , voor een ftar of voor een beeld , de vertegenwoordiger van de eene of andere Godheid, wanneer men eene gantfche reeks van offerdieren dachtte, op de altaaren , voor die Goden opgericht, en men dan die ge» ilachte offerbeesten geheel of ten dee« le verbrandde, om daar op de neus van deeze of geene Godheid te vergasten, dan ging dit door voor Gods» dienst, en -* gaat 'er nog bij zo veelen voor door. Wonder wel was het menschdom, en is het nog over het algemeen, te vreeden, wanneer het maar  ( 167 ) maar eenige niets betekenende pligtplegingen voor de Godheden, die zij zelve formeerden, gemaakt hebben ; en ftelt zich gerust wel gedaan te hebben, fchoon zij ook in de gunst dier Godheden, alleen de vooroordeelen der Vaderen omhelsd hebben. Bij alle de volken der aarde fchijnt men geen middel te weeten, om zijnen eerbied uit te drukken , of men flaat terftond tot laagheden over. Van daar al dat kruipen en knielen voor de Godheden van het menschdom, onder verfchillende benaamingen, onder verfchillencle gedaanten. Wat lacht gij verlicht , of zoge-> naamd verlicht, Europeer, daar gij uwen broedermensch ziet nederknielen voor eenen afgod, dien hij of zijne vader N 4 zelf  ( i68 ) zelf gemaakt heeft. Gij ook , gij knielt meestal neder voor den afgod van de vooroordeclen uwer vaderen, en meent door uwe gehaaren dien God , van vien gij zeldzaam eenig denkbeeld voor n zei ven gevormd hebt, zeer door uwen ijver, door uwe knie- of hoofdbuigingen te verpligten. Stelzels , zo barbaarsch en even duidelijk zich weêrfpreekcnde, als de leer der afgoden , hebt gij omhelsd, en de verborgenheden van uwen Godsdienst zijn u even dierbaar, als de duidelijke en klaare leeringen van het gezond verftand , om dat alles voor u verborgen, beid is. Gelukkig nog zo uwe waanwijsheid, zo uwe domme ijver zich tot het befpiegelende blijft bepaalen , maar zo gij het wraakzwaard aangordt, zo gij de  C 169 ) de deutels der gevangenisfen in handen neemt, zo gij de flambouw van den brandftapel der heilige inquifltie zwaait , dan wordt gij affchuwlijk wreed. En hoe dikwerf heeft de dwaaze, de fnoode, de huichelende booswicht aan den Godsdienst, den verftandigen, den braaven, den oprechteerlijken man opgeofferd. Hoe veelen zijn 'er in deeze ftreeken aan Gode opgeofferd , op bevel van eenen Koning , die , hoe heilig en vroomfchijnende in zijne bedrijven , alleen den God der heerschzucht , en des belangs aanbadt. — En heeft dit Nederland van de zogenaamde verëerers van God en ijveraars voor den Godsdienst geleeden ; ongelukkige Americaanen! uwe vreedzaame oorden zijn aan den onverzadelijken goudhonger der Europifche Christenen opgeofferd; hoe gelukkig waart N 5 gij  ( I70 ) gij geweest, liadt de grouwzaame godsdienstijver van de Spanjaarden nimmer het kruis der lijdzaame Deugd , het kruis des Vredes , op uwe ftranden geplant met handen , die van menfchenbloed rookten. Maar, wat vestigen wij het oog op de barbaarschheden door de Kerk van Rome gepleegd. .. Ach! de Hervormden , die zo gaarne den naam hebben van een redelijk Christendom te belijden , en te beleeven, hebben ook foms den valfchen ijver voor den Godsdienst, tot eene befpottelijke, tot eene afgrijslijke hoogte gedreeven : en 't is zelfs bezwaarlijk in eenige afdeeling van het hervormd , en zeker verbeterd , Christendom, een haairbreed van zijne medebroeders te verlchillen, of, zelfs in vrije landen, die op de Vrijheid in den Godsdienst roem draagen, wordt de  ( 171 ) de naam van Ketter met alle deszelfs Baatelijkheden uitgeboezemd ; en ketens en ballingfchap zijn de middelen , om het rijk der waarheid te bouwen , en den Godsdienst te vestigen. En dan vergt men nog, welk een verregaande onbillijkheid! dat het menschdom voorgegaan door blinde leidslieden , den rechten weg zoude bewandelen. Want een kwaaden boom het voortbrengen van goede vruchten op te leggen , en ketterdoemers het behouden der zielen, of liever der. zeiver meerdere volmaaking toe te vertrouwen , is het zelfde. — Zij, die den mond geftadig vol hebben van jezus christusf zijn dikwerf juist de te«* genbeelden van deezen zo voortreflijken Meester , naar wien zij ook trouwens zich fchaamen te noemen, maar lie-  C i72 ) liever onder het een of ander mensch lijk geloofsvendel optrekken. In plaats van dat groot voorbeeld van menschlijke deugd, dat wonder zijner eeuwe , die eer van zijn volk, in zedigheid , befcheidenheid, nederigheid en liefdaadigheid na te volgen, zijn zij laatdunkend, onbefcheiden en twistgierig jegens alle, die niet met den diepften eerbied hunne uiterlijke eerwaardigheden hulde doen ; en hunne laage zielen krimpen toe, wanneer zij een penningsken moeten afzonderen om den lijdenden broeder te onderfteunen, maar geldt het hunne leerftelzels, geldt het dat, het geen zij zo verkeerd en laatdunkend Godsdienst noemen. 6 Dan verteert hun eene heilige woede , en met eene ziel vol trotfehen hoogmoed verpletteren zij den govoeligen, den zwakken, die geftruikeld heeft. Het: gaa heen en zon>  ( 173 ) zondig niet meer: is vreemd op hunne lippen.. . verdoemen en verdelgen elk, die hun wederftaar,is hun ftelregeL.. en zo de overheid te verftandig is om daar toe haaren bijftand te leenen , dan toch fmeeden zij in het harte deondeugendftekunstgreepen om hun, die van hun in denkbeelden durven verfchillen , te bederven. Zie daar het bedrijf van veelen, die zich den naam van Leeraars, van Belijders van den Christelijken Godsdienst toeëigenen. 'Er zijn 'er, egter, die zich redelijker begrippen van den Godsdienst vormen, en 'er zijn 'er, die zich niet met den mantel van gemaaktheid en fchijnheiligheid omwinden, die zich niet afzonderen van het overig gedeelte van het menschdom, die den Godsdienst niet in het uiterlijke, maar in het inwendige beftaan doen. 't Is, of ik  ( 174 ) u nog hoor, grijzen ernestus, die nu reeds in het ftof der aarde rust. Waart gij het niet, die uwe leerlingen dus over den Godsdienst onderhieldt: ,, God te dienen, was uwe taal, den God der Natuur , die in derzelver voortbrengfels eeuwig werkzaame Kragt, waar uit alles afvloeit, dat oneindig Vermogen behulpzaam of dienstig te zijn , mijne vrienden, is in zich zeiven onmoogelijk, is belachelijk. Het Godlijk Wezen, wat ook het bijgeloof, wat ook de geestdrijverij , wat ook de huichelaarij u poogen diets te maaken, is geen voorwerp , dat van menfehen , van die ftofvezeltjes , die maden van eenen dag, hulp of dienst kan ontvan» gen. God, voor wicn de waereld, oneindig minder, dan een zandkorrel in OU'  ( ) onze oogen is, die God kan niet ge* diend worden , dien kan geen eere , geen dienst, geen geluk door die menfehen worden toegebragt.. Dat egter het fchepfel, het redelijk fchepfel, voor dat onnadenklijk Wezen, liefde en eerbied koestert , is lodijk , is natuurlijk , is pligtmaatig, maar dat het zelve zich nimmer inbeelde , Gode eenigen dienst te doen met gebeden, dankzeggingen of kerkgebaaren, van welk eenen aart ook. — Maar, mijne kinderen, een middel is 'er, om aan den God des Heelals , den God der Natuur aangenaam te worden, en wat zou dit anders kunnen weezen , dan zijne natuur in haare algemeene liefde en weldaadigheid, bij elke gelegenheid, na te volgen, zich edel en groot in alle betrekkingen te gedraagen. Of, met andere woorden, al de waare Gods-  ( i7s ) Godsdienst beftaat in deugd en in irroomheid des leevens. Een man, die altoos en in alle betrekkingen waarin hij geheld is, oprecht, en waarheidlievend handelt, toont door die handelwijze, dat hij overtuigd is van het wezenlijk gewigt der waarheid , dat zijne ziel gehegt is aan de beginfels van zedelijke rechtheid, en dat de Godlij e heiligheid, het waar, het eenig oogpunt van zijne navolging is. Immers God heeft den mensch niet op aarde gefteld, gelijk een Vorst, die door duizenderlije omwegen , lieden laat huuren , om op alle plaatfen, waar hij verfchijnt, een kreet aan te heffen en lofliederen te zingen. Duizende gebeden , duizende pfalmen rijzen 'er ten hemel, die bij Gode minder waardig zijn, dan één zucht van den braaven man, om Go-  ( 177 ) Goeie door goedheid gelijkvormig te worden. — En hoe vernederend een begrip moeten zij vormen van de groote oorzaak van alles, die haar zelfs beneden eenen broozen fterveling doen daalen... Wie immers is de vriend van den verlichten Vorst , tbc, (ik fpreek niet van eenen , die in weelde en overdaad verzoopen, te ftomp is om vleijerij en waaren lof te onderfcheiden , die alleen ten doel beeft te overheerfchen en te verdrukken;) wie immers is de vriend van den verlichten Vorst, die het heil van zijne onderdaanen, maar eenigermaate, bedoelt, de man, die hem naderende , altijd de wierookgeuren uit het offervat der vleijerij voor zich doet opgaan, en intusfehen alle poogingen infpant, om langs geheime wegen, de goede oogmerken van den O Vorst  ( i73 ) Vorst te dwarsboomeri , of althans zich, naa de lichaamlijke dienstbetooning, aan den Vorst niets bekreunt; of is die man de vriend van den verlichten Vorst, die wel met den gepas ten eerbied hem nader treedt , doch , die langs alle wegen de heilzaame oogmerken van den Vorst bevordert, en wien het geluk van den Vorst in alle betrekkingen dierbaar is. Wie is het, die hier kan, wie is het, die hier durft twijfelen, en dan zou Gode (ö ik lidder, terwijl ik deeze gelijkenis maake) en dan zou Gode de wierook van vleijende gebeden behangen, en zou den bidder, zou den langwijligen en in fchijn eerbiedigen bidder, boveu den man achten, die , met een ongeboogen hoofd, zijne woorden bijna te gering acht, om ze aan God, die alle zijne begeerten weet, uit te drukken ,  ( 179 ) ken, die door alle barning der tijden , liet roer zijner gedachten altijd daarheenen gewend houdt, om overeenkomftig met den wil van God te handelen. God is niet aan te bidden, dan door eenen eerlijken en oprechten handel, waar door de menschlijke ziel die kalmte gewaar wordt, waarin zij bezeft eenftemmig met den wil van den God der Natuur gehandeld te hebben. — Voor God zijn wij ook in een' zeer waarachtigen zin geene Jooden, geene Heidenen, geene Mahomedaanen , geene Christenen , voor God zijn wij alle menfehen. De partijdigheid, die aau eenen vader jegens zijne kinderen, door de menfehen zelfs , en met veel reden , kwaalijk geduid wordt, kan bij God geen plaats hebben , of God zou ophouden volmaakt te zijn. De willekeur, het affchuwlijkfte misgeboorte bij den O 2 mensch,  ( i8o ) mensch, de grootfte vlek der Vorsten en der Grooten, kan niet in God gevonden worden, of God zoude ophouden God te zijn. Menfehen zijn voor den Schepper menfehen , van welk een kleur, van welk een volk, van welk een luchtftreek, van welk een geloof — alle menfehen hebben van hem het oorfpronglijk licht der reden ontvangen , om zich , door dat licht te volgen, gelukkig te maaken.. . De verlichtingen , die God van tijd tot tijd door aanzienlijke menfehen, die een aller gelukkigst gebruik van hun redelijk vermogen maakten, aan den mensch gefchonken heelt, die verlichtingen ftrekken alleen, om daar, waar het pad des leevens voor den voet van den veelal kortzigtigen mensch te duister wordt, een lamp te ftrekken, die hem voor Itruikelen en  ( i8i ) en vallen behoed. De denkbeelden te verbreiden van eenen Oorfprong der natuur , die van zijne voortredijke hoedanigheden, en bovenal van zijne helde voor het menschlijk , voor het redenmagtig fchepfel ; zijn oogmerk om het menschlijk leeven niet in den engen perk van dit kortltondige in te krimpen, maar om alleen dit leeven tot een aanvangelijke ontwikkeling te doen dienen. . . Zie daar de naastbij gelegene bedoelingen van den verlichtenden glans der openbaaringen, die van tijd tot tijd deezen aardbol befcheenen, en wier ftraalen zo luisterri k tot ons doorgedrongen zijn. Gelukkig zij, die de zuiverfte begrippen van het Godlijke Wcezen ontvangen hebben , en, in het licht des Christendoms , den goeden God als den bexninuelijkften "Vader leerden kennen; O 3 laa-  ( > laaten zij zich in dat voorrecht verheugen , maar dat zij dat voorrecht niet tot een oorzaak van trotschheid maaken; dat zij niet waanen, dat het gebed van het eene kind van God hem aangenaamer is, dan dat van het ander, indien beider harten even deugdzaam zijn, om dat het een aan de Zuid- en het ander aan de Noordpool woont, om dat zich het een een Mahomedaan en het ander een Christen noemt. De weldaadige, de nederige , de getrouwe, de maatige, •waar te Waereld, die deeze eigenfchappen aankweekt, om daar door met den wil van het voortredijkfte Weezen zaamen te hemmen, is een waardig dienaar van God en zijn wensch , zijne pooging, om een rein weldaadig hart te bewaaren, is de vrucht van eene liefde tot .het hoog.  ( i83 ) hoogfte goed, tot de waarheid, tot de deugd, — en die eigenfchappen worden in den hoogften trap hij Gode gevonden, of liever maaken> zo ik mij zo ftodijk uit mag drukken, een gedeelte van zijn Weezen uit. Die zo voortreflijke eigenfchappen van God in den mensch zijn het , die zo harmonisch met Gods Weezen inftemmen , dat zij hem niet anders dan welbehaagelijk kunnen zijn , die dezelve in eene ruime maate bezitten, 't Is niet te ontkennen, mijne vrienden , veelen, zeer veelen zijn de afwijkingen van het menschdom van de voortreflijke eigenfchappen , van de vereischte zuiverheid des harte, die Gode aangenaam is, — maar welk een volk, van welk een Godsdienstbelijdenis, heeft meer clan eenig ander aanfpraak op die voortredijkheden. .. O 4 Geen  ( 184 ) Geen ter waereld , >— dezelfde misdaaden worden onder Christenen, Jooden en Earbaaren gepleegd , maar ook dezelfde deugden onder hun gevonden. ,, ö Hoe wenfchelijk, en hoe vereerènde zou het zijn voor het Christendom, dat eene zo eigenaartige ftrekking heeft, om in den mensch die eigenfchappen tot den hoogften trap van volmaaktheid op te voeren ; zo dcszelfs belijders en aankleevers boven andere uitftaken , in het betrach. ten van de pligten der liefde en weldaadigbeid. Dan , helaas ! dezelfde gruwelen van wreedheid, onmensen» lijkheid en overgegeeven baatzucht, dezelfde dwaasheden van bijgeloof en dweeperij hebben plaats onder hun, die zich Christenen noemen, jaa  ( i85 ) jaa die zich wel deegelijk tegen de minste afwijking van dat, het geen men rechtzinnigheid noemt , in de bresfe ftellen. En hij , die met een onbevooroordeeld oog den aart van het Christendom inziet, die deszelfs Godlijk voortreflijke zedeleer in haare volmaakte reinheid omhelst, daar het edele, fchoone en groote in het character en in de bedrijven van den Grondlegger dier leere doordraait, moet erkennen, dat 'er geene volksleere op aarde is, die meer Itrekt, om den mensch tot deszelfs oor. fpronglijke volmaaktheid op te voeren, om de driften van den mensch, die zo ligt tot buitenfpoorigheden uitfpatten , te breidelen ; om den mensch eene zoete hoop in te boezemen op een leeven naa dit leeven , waarin hij tot zaligheden zal opklimmen , O 5 die  ( i85 ) • die verre de lioogstvliegende Oosterfche verbeelding overtreffen zullen. Hoe gelukkig zou bet menschdom zijn, indien het met den geest des Christendoms bezield, en met deszelfs edele gevoelens doordrongen , de groote wet van den grootften Zedeleer. aar volgde, en zijne bedrijven toetfte aan den onfeilbaaren regel van eikanderen zodanig te handelen, als men redelijker wijze, in het omgekeerd geval, door hem zou wenfchen behandeld te worden; indien ieder afx&s van de eigenbaatige aankleeving aan de goederen deezer aarde, en niet gekluisterd aan de boeijen van rijkdom, eer en wellust, ia navolging van den grooten Heer der Na. tuur alles aanwendde, om het verblijf hier op aarde, zo gelukkig te maaken, als beftaanbaar was met het nog  ( x87 ) neg hooger doel van den fterveling. Dan immers zouden geene vernielende oorlogen, geene bloedige oproeren , geene geweldige verdrukkingen, geene uitfpattingen der losbandigheid bekend zijn, clan zouden de fchande. lijke omkooping , noch de dwaaze trotschheid, op eenige zonder moeite aangeërfde en opgeftapelde fchatten, niet he'erfchen op deeze aarde , noch de engelreine onfchuld door den baatzuchtigen en laagen wellusteling beloerd worden... dan zou de mensch waarlijk Godsdienstig zijn, en in plaats van Gode met pligtplegingen te willen paaijen, hem een rein harte opoffer en." Zo fprak de deugdzaame ernest u s , tot zijne vrienden, en zijne taal was de taal van den eerlijken man,  ( iS8 ) man, wiens harte vervuld was met de gevoelens van het waare Christendom , van de waaren Godsvereerin". — b De volgende uitboezeming, fhüte deeze onze Beipiegeling: ö Jefus! Mensenvriend! Gij, die de onfterflijkheid Voor ons zijt ingelreeden , Wij volgen uwen weg, die recht ten Hemel leidt, Met wankelende fchreden. Koe dikwerf trekken wij, als Hechts één distel prikt, Den voet te rug en weenen , En zien , door 't kleenst gevaar bloèhanig afge/ehrikt ; Wanhoopig om ons heenen. Verwonderd Haan wij 't oog op kruishout, rood van bloed. Waaraan Gij zegepraalde; .Waar Gij het grootst tafreel van Edelheid , van Moed Van Mecfchenliefde maalde. Be-  ( 1ÖQ ) Doch fteekt een fpliu terflechtsvan'tkruis onsiu het vleesch, Wanhoopig, zwak van harte , Belastren wij , te ras , gefchokt door laffe vrees , God als de bron der finarte. Den fch'.jnb'ren vijand zelfs ftort ijllings vloek bij vloek Op zijn gedoemden fchedel. Vanwaar? — (hoe beeft ons hart.bij 'tvlugtigfte onderzoek,) Wij zo ontaart —« onedel. Ach, zo het helder licht, dat uit uw heilleer ftraalt, Nog vaak bezwalkt met wolken, Eein op den duistren nacht van dwangzucht zegepraalt, En blinkt in 't oog der volken ; Als 't waare Christendom , van band en keten vrij, Ten zetel wordt verheven, En boven aardsch geweld en priesterd.winglandij Alom da wet mag geeven , Wanneer geen Dweeperij , Staatkunde of Eigenbaat Haar ftelzels doen bezwecren. Dan  C 190 ) Dan, Jefcs, zal uw wet tot heil van Kerk en Staat, Het Menschlijk hart regeeren. Dan ziet het menschdom , u , uw Godlijk groote Deugd , In onhezwalkte klaarheid , Daar 't zich in broederliefde en heiligheid verheugt, Hij 't reine licht der Waarheid.  HET HOUT. ])E 0>TSïEHTLI|KHEID.   ZESDE BESPIEGELING. DE ONSTERFLIJKHEID* Verclweenen, verdween en. is de bevalligheid der Lente, de bekoorlijkheid van den Zomer, jaa de Herfst heeft zijne geele bladeren afgefchud. Alleen ruifchen nog de dorre bladeren der beuken, en maaken een treurmuzijk met het gekras van raaven en kraai jen... Geen grasfcheutjen is zigtbaar, alles is bedekt met een dik kleed van fneeuw, waar in alleen de zeldzaame voetftappen van p men-  ( 19* ) menfehen en dieren aantoonen, hoe fpaarzaam dit anders zo aangenaam oord bezocht worde. Is dan de geheele natuur geftorven , is haare groene kroon geheel gevallen? Wijs mij, ó getrouwe verlichtfter van den nacht, die de ons zo vroegverlaatende zonne vervangt, wijs mij met uwen glans door de ijle takken van het geboomte, of hier nog ergens een gedenkteken van bet leeven overig zij. — Jaa, daar valt uw glans door de blinkende fneeuw te rug gekaatst op de eeuwiggroenende dennen , en fchoon hunne toppen door de fneeuw zich krommen, de Natuur vertoont nog haar leeven in de donker groene bladeren van deeze fparren. Welk eene fomberheid heerscht bier in onze ziel, 't is zelfs of het wei. ni-  c 193 > nige leeven, in deezen oord nog overig , wegfterft... hoe wordt onzd geest vervuld met de beelden des doods , die als door deeze eenzaam* heid zweeven. De winter der Na< tuur doet ons over den winter onzes leevens denken, en wat volgt 'er naa den winter des leevens, — ó! even als naa den winter der natuur, zegt het weezen, dat in mijn binnenfte eene eeuwige duuring verlangt, de Lente der natuur volgt , zo volgt 'er naa den Winter des leevens de Lente der Onfterflijkheid. Kom dan, mijne ziel! verhef u ba*, ven de fomberheid van dit winter* tooneel, en wijd uwe befpiegelingen aan de Onfterflijkheid; een onderwerp zo verheven, dat 'er de grootfte Wijsgeeren ftamelende van fpreeken, zo P a ver-  C 104 ) verheven, dat het dikwerf aan woorden mangelt, om de gevoelens dien* aangaande uit te drukken. Hoe moeilijk evenwel het den mensch valle, om zich in dien onhezochten ftaat der ziele door te dringen , egter fchept het menschlijk verftand een bijzonder een goddelijk vermaak, in verrukking tot dien ftaat opgevoerd ie worden. Niet alleen de zogenaamd befchaafdeEuropeaan, niet al. leen de helder verlichte Christen, maar de onbefchaafde Amerikaanfche Wilde, de onverlichte Heiden, allen voeden zij, in bedaarde cogenblikken , de zoete hoop om over te blijven naa den dood. Bij volken 7 zelfs waar bij het denkbeeld van eene eerfte oorzaak fchijnt verlooren te zijn geraakt, of nimmer gehuisvest te hebben, bij zulke volken  C ) ken zelfs zijn de fpooren van een hoop op onfterflijkheid niet uitgewischt. Zij verwachten in hunne ruwe denkbeelden die zaligheden naa den dood, waar voor hunne lichaamen vatbaar zijn. Naa den dood over te blijven is de algemeene hoop, is de algemeene verwachting des menschdoms. Daar onze kundigheden omtrent de dieren te beperkt zijn, om zelfs over de zielen van de zelve iets te bepaalen , durven wij niets vastheden, over de Loop der dieren, en of hunne verbeelding zich verder uitftrekt dan Let genot des daar zijnden oogenbliks. Misfehien dat deeze twijfeling zelfs veele mijner medebroeders beleedigende voor den rang der menschheid toefchijne, maar onze onkunde doet P 3 ons  ( 196 ) ons hier het zwijgen verkiezen, daar wij tevens niet zien, wat het den mensch fchaden zon, al hadt de goedertieren Schepper van het Heelal aan de ziel eener mijt de onfterflijkheid toegelegd. Genoeg zij het ons , dat het geheele menschdom op eenige weinige na overëenftemt in den wensch, jaa in het denkbeeld van naa den dood overig te blijven. Men mag immers van het geheele menschdom Ipreeken, daar de hoop op een leeven naa het einde van het tegenwoordige, de hoop , de verwachting van de meesten, van de besten, van de wijsten is, onder het geflacht der menfehen. Zodanig fchijnt toch de menschlijke ziel, zij zij dan, wat ze zij , gefteld te weezen, dat zij terug fchrikt van het denk-  ( 197 ) denkbeeld der vernietiging, van liet denkbeeld van niet te zijn. „ Ook, komt mij hier een der tegenftreevers van het gevoelen der Onfterflijkheid tegenwerpen, ook de Onfterf-* lijkheid is een vooroordeel der kindschheid; een onbekend iets, waar na wij van onze jeugd af geleerd hebben te reikhalfen; een leeven naa dit leeven , is een van de kraamerijen uit het goochelfpel der geestlijkheid, en door veelen omhelsd en geloofd, even als door de kinderen het Iprookje van 't luilekkerland." Zou het denkbeeld over de Onfterflijkheid een vooroordeel zijn? Het geheel menschdom zou dan met eenerlei vooroordeel befmet zijn, maar ook dit is mogelijk.. . Dan zeg mij, ö hoogvliegende geest, zeg mij is het vooroordeel, dat in P 4 ""j  ( 108 ) mij, dat in u de wensch. oprijst, dat wij van onze kundigheden, die wij met meer of minder moeite ver. kreegon, langer dan eenige weinige ja-ren gebruik mogen hebben; is het vooroordeel te verlangen, dat eene zo vatbaare ziel , als toch de menfehen-ziel is, die voor vordering vatbaar blijft , tot aan het laatfte oogenblik van het dierlijk leeven, dat die wenfche, dat haare fchat van kundigheden mag vermeerderd worden ? Is het vooroordeel , dat in onze ziel de zaaden liggen, om haar te doen opgroeijen tot eenen einde/ooten wasdom in kundigheden ? En alle die verkreegen kundigheden, al die vatbaarheden voor grooter volkomenheid, die allen zouden verlooren gaan bij het uitblaazen van onze laatfte ademhaaling? Cod, die toch de oorfprong- lii.  ( 199 ) lijke Werkmeester der Natuur is", zou dan aan de zielen der menfehen eene geschiktheid gegeeven hebben , om vatbaar te zijn voor eenen redelijken wensen, die hij nimmer ten oogmerke gehad zou hebben , om te vervullen. God, dien wij ons altijd onder het denkbeeld van eenen Vader voorftellen, zou dus verre beneden de liefderijkheid van eenen aardfehen vader handelen. Want nimmer zal een vader, zo hij anders verftandig en goed is, aan zijne kinderen iets belooven, of uitzigten geeven op eenen ftaat vaa geluk, dien hij vooraf zeker weet, dat zij nimmer zullen kunnen bereiken. Men moet de verregaandfte dwaasheid , de affchuwelijkfte wreedheid in eenen aardfehen vader onderftellen , om tot zulk eenen trap van ellenden zijne kinderen te verwijzen. Neen! P 5 zo  ( aoo ) eo fnood kan een vader niet zijn, of hij zal volgens de algemeene ftem van het menschdom dien fchoonen naam verbeuren. En God, dien wij ons niet te volmaakt, niet te heilig, niet te goed kunnen denken, zou den oorfpronglijken grondvorm van den mensch, die, hoe ook de denkbeelden van de Voorzienigheid mogen zijn, toch aan die Opperoorzaak oorfprongelijk moet toegekend worden, zo aangelegd hebben , dat dat weezen vatbaar kon zijn, niet alleen voor, maar over bet algemeen reikhalzen na een beftaan, naa dat dit zijn eerst beftaan was afgeloopen. God erkend zijnde voor de oorzaak van den mensch , God erkend zijnde, voor een verftandig en tot alles magtig Weezen, moest of voor den mensch het hoofdfchepfel hier op aarde, het gordijn voor een  ( 201 ) een beftaan, naa de ontbinding deezer ftoffe, geheel hebben toegefchooVen, of is, (het zij met eerbied gezegd) den mensch in zijn korten en gebrekkigen leeftijd, in de gelegenheid gefteld hebbende, om zich van een volmaakteren ftaat denkbeelden te vormen , en zulk een ftaat onmogelijk zijnde, een zo afgrijsfelijk weezen, dat de naamen van dwingland, beul en wreedaart van eenen te flaauwen klank zijn, om van zulk eenen god het denkbeeld eenigzins gelijkmaatig uit te drukken. Redelijke weezens voort te brengen met vatbaarheden, met de grootfte hoop op eenen ftaat van vergelding, en egter die weezens voor eenige weinige jaaren in dien waan geleefd hebbende , en aan dien waan alles onderfchikkende, hunne aangenaamfte neigingen maatigende en  ( 202 ) én breidelende, om reine en heldrè zielen voor dien toekomenden ftaat over te brengen, in een eeuwige vernietiging weg te ftooten... Zulk eenen god te haaten, en ftervenue te vervloeken , zou dan een der grootfte za- ' ligheden van den mensch zijn. God als de oorzaak van "den mensch te gelooven, dunkt mij, is voor den verftandigen denker het zelfde, als de onfterflijkheid van den mensch aan te neemen , daar het eerfte zonder het laatfte onbeftaanbaar is. .. ö Goede Vader van het menschdom , hoe heft zich onze ziele tot u op , tot ü, die den beker der zaligbeid ons zo vol gefchonken hebt, dat wij niet kunnen ophouden in onze onfterflijke voortduuring te gelooven, zonder ook te twijfelen aan U,  ( 203 ) U, wiens naam als met duizend gouden letteren aan het firmament gefchreeven ftaat, en wiens werkzaamheden wij bij eiken poldag, bij elke ademhaaling, befpeuren. Aan God te gelooven en te vens aan de orifterflijkheid der ziele te twijfelen, zijn twee ftrijdigheden , die nimmer over een te brengen zijn. . . 't Is waar, en ik roep u allen tot getuigen, die immer bij Itervenden aanweezig waart, het fchijnt met den mensch, als hij daar zo heenen fterft, geheel afgedaan; de blijken van de gewaarwordingen der zinnen houden geheel op, en, naa weinige dagen, ziet men reeds de ontbinding der deelea eenen aanvang neemen, die, met groote fnelheid voortgaande, wel ras den mensch onkenbaar maakt voor zijne dierbaarfte vrienden ; de zagte  ( 204 ) te deelen van de vaste deelen affcheidt en die aan deelen van andere lichaa* men overgeeft. Wie, die met een aandachtig oog bij den ftervenden en den geftorvenen vertoef de , voeldeniet ,hoe vast zijn Geloof, hoe kragtig zijne Wijsbegeerte ware, wie voelde niet, al was het maar voor één oogenblik zijn geloof wankelen , zijn wijsgeerig ftelfel fchokken. Bij wien rees dan niet de gedachte op : Zou 'er naa die ontbinding van den mensch iets overblijven ? De dood heeft in de daad eenen nevel van vernietiging, die, althans bij den eerften fchok, onze oogen ver. blindt, en het vuurigfte geloof, de helderstflikkerende Wijsbegeerte tot een even vonkend vlammetje hervormt: maar raadpleegen wij de ondervinding, raadpleegen wij de Goddelijke Rede, die bloedvriendinnen der waare Wijsbegeerte, ö dan befpeuren wij, dat geenszins ontbinding van het dierlijke , (om niet van het on- ftof-  ( 205 ) hoffelijke, waar van wij geene heilige denkbeelden altoos hebben, te reppen,) verdelging of vernietiging ten gevolge heeft. De wijsgeerige piuiüs heeft ons op het fpoor geholpen, om op het voorbeeld van het zaad te peinzen, dat wij in de aarde werpen, waar van zo. veele deelen verrotten, en waaruit egter de tarwe wordt voortgebragt, en daar de wijzigingen van de voortbrenging der zaaken in het oneindige verfeheiden zijn, dunkt mij, kunnen wij veilig de mogelijkheid onderftellen, dat uit dat verderflijke lichaam een onverderdijk, een voortreflijk bekleedlei onzer ziele oprijze, dat, op eene voor ons , van zo bepaalde zintuigen voorziene weezens onbefpeurbaar, zich na andere oorden der wijde fchepping begeeven, of naa eene rust van eeuwen uitbot, ten kan, qm de aangevangen werkzaam-  ( 206 ) zaamheden verder te ontwikkelen, en den fchat van kundigheden op nieuw ie vermeerderen. Al het wonderbaare, dat wij in de natuur aanfcbouwen, al het onbegrijpelijke doet den Wijsgeer zeer voorzigtig zijn , om niet te fpoedig tot het onmogelijke te beduiten, of zijne toevlucht te neemen tot hekels , waar van het eerfte beginfel op iets berust, waar van hij geen denkbeeld kan geeveu , dan bij ontkenning. Laat dus vrij twisten, wie twisten wil, over den waaren aart en zelfftandigheid der ziele, of dezelve ftoffe dan onftoffe zij; wij fehep'els van éénen dag, hebben zulke beperk, te kundigheden, wij dooien in de eenvoudigfte zaakeu en egter zouden wij durven bepaaleu, om dut alle (tuffen , die aan ons bekend zijn verderf, lijk zijn, is alle ftoffe, hoeg euaamu, ver-  C 207 ) derflijk , en das zou onze ziel, hoffelijk zijnde , ook verderdijk zijn. — Neen ! de ziel is onhoffelijk en derlialvertj onfterdijk. (Is dit niet omtrent gezegd, de ziel is iets , waar van •wij geenftelligdenkbeeld altoos hebben, derhalven de ziel is onfterdijk?; Behal ven den fchroom elf ken ftap van onhoffelijkheid tot onfterflijkheid, redeneert hier de mensch, als of hij alle de foorten der ftoffe kende.. . Neen I laaten wij onzen voet niet waagen in deezen doolhof van bovennatuurlijke", van bovenmenschlijke gefchilftukken. Wat fchaadt het, of men de ziel voor onftoflijk of ftoflijk boude, jaa wat fchaadt het, of de ziel hoffelijk dan onhoffelijk zij , indien haare duuriryg, haare volmaaking maar niet in haaren bloesfem, jaa bij haar Q eer  ( 208 ) eerfte uitbotten voor eeuwig yerftikt worden. Vereenigen wij hier eene weldaadige Wijsbegeerte met de ftraalen des lichts , over deeze duistere ftoffe door het Christendom verfpreid ; verwachten wij naa het einde van het tegenwoordig be. ftaan van den mensch een herleeven in eenen ftaat van grooterc- volmaaktheid , zo in kundigheden als in geluk... Jaa ! gorden wij vrij de vleugelen der verbeeldingskracht aan , en laaten zij ons een oogenblik in die zalige gewesten verplaatzen. Geen goedaartig wezen in hemel of op aarde kan het den fterflijken mensch, die na zijne volmaaking reikhalst, euvel duiden, dat hij voor eenige oogenblikken de zaligheden vervroegt, waar van hij eenmaal een deelgenoot hoopt te worden : even min als  ( 200 ) als liet aan eenen fchlpper met reden kan ten kwaade geduid worden, dat hij, eer hij nog de haven van zijn verlangen aanfchouwt , aan zijne medefchepelingen de genoegens affchildert, die hem en hun aan de nog met nevelen bedekte kust, opwachten ; dan laaten wij ook even als die fchipper, niettegenftaande die vreugde onzer zielen, acht ge* yen op het roer dat ons in handen gegeeven is, om met den besten koers door de zee des leevens heen te ftevenen. Alle de fchilderijen, die wij van een leeven naa dit leeven aantreffen, zijn buiten tegenfpraak grootdeels leenfpreukig , maar allen loopen , bij alle volkeren, in alle Godsdienstleeren uit, op eene Yolaiaaking van geluk. Hoe ftreelende Q 2 nu  ( 210 ) nu ook de vermaaken der zinnen zijn, en hoe hoogstwaarfchijnlijk het zij, dat wij met foortgelijke zintuigen, tot het doen van waarneemingen zullen voorzien zijn; waarfchijnlijk zal in eenen haat van verdere volmaaking, de ziel voor edeler, voor hooger, voor fijner genoegens vatbaar zijn, en daarin haare groothe vreugde zoeken, waarin hier bij de kalmte der bartstogten het gezond verhand reeds verklaarde, dat bet waar geluk van den mensch gelegen was. Waarin immers vindt de edele mensch zijnen hoogften wellust, waarin anders dan in het vermeerderen van kundigheden, die zijne ziel vervullen met een zuiver en aangenaam bezef van het edele, groote en goede? waarin? dan in die kundigheden aan de lievelingen zijner ziele, met de warmfte verrukking mede te dee-  ( 211 ) deelen, hen te doen bezeffen, 't geen liij zelf in zijne volle grootte gevoelde... Elke nadering tot den oorfprong der dingen, elke indrang, mag ik mij zo uitdrukken, in een gelieim der natuure, is eene nadering tot de zaligheid . . . Wat is lastiger , wat fmarte ï lijker , dan door de bekrompenheid onzer zintuigen, waar mede wij toch alle onze waarneemingen moeten doen, geen open te zien, om verder door te dringen? Is het wel onbeftaanbaar met de Godlijke wijsheid en goedheid, althans is het zeker met Gods magt beftaanbaar gedacht, dat wij met een fijner Kchaani, clan dit grove, met fclierpere zintuigen voorzien, bekleed zullen worden; dat wij daar door meer gefchikt zullen zijn' tot het doen Q 3 van  ( 212 ) van waarneemingen , ons in deezen laageren ftaat onmogelijk; ö ! zo wij, naa de ontbinding van dit lichaam, met een ander voertuig bekleed, ons misfehien van planeet tot planeet, van zon tot zon konden beweegen , en op alle die planeeten, die wonderen van den Schepper der waerelden en zonnen aanfehouwen; zo wij niet alleen met de millioenen redelijke wezens, die ons voorgegaan zijn op deezen planeet, maar ook met die ons, misfehien, nog volgen zullen, kennis mogten maaken; zo zij ons niet alleen het boek hunner lotgevallen voorlazen, maar dat wij zelfs kennis kreegen aan de burgers van andere waereldbollen; zo wij de oneindige voortgang van de fcheppinge Gods in het voortbrengen van zonnen en waerelden aanfchouden !!.. wrant zou de Almagt ooit rus-  ( ai3 ) rusten van wel te doen, ooit rusten van in de oneindige ruimte, bij bet oneindig getal der waerelden, van oogenblik tot oogenblik zonnen en waerelden bij te doen. — Zou God, even als een eindig werkmeester, naa het voltooij en van zeker ontwerp , van den arbeid rusten; neen, Gods natuur , ook in eene eeuwige ontwikkeling van het goede beftaande, zal in het oneindige voortvaaren met het voortbrengen , met het doen worden van wocnplaatzen voor redelijke en gevoelige weezens. — En dan getuigen te mogen zijn van die eindelooze werkzaamheden , die even als op deeze aarde de groothe verfcheidenheid van fchoonheden met de volmaaktfte eenheid van doelwit zullen paaren.. . Eeuwige zaligheden, waar na ieder ziel, die maar eenig gevoel beQ 4 zit,  ( 2U ) zit, moet reikhalzen. . . ó ! Zouden zulke zaligheden niet bewaard zijn voor redelijke weezens — en zou de mensch 'er een denkbeeld van vormen. ' Nog meer, nog meer zaligheden zullen ons aan de andere zijde van liet graf verwelkomen. Onder do menigte van redelijke wezens , die, naa de ontbinding van dit ftofiijke, egter elk het befef hunner eigene perfoonlijkheid bewaard, en een onderlcheidend kenmerk van den anderen zullen behouden hebben , onder de redelijke weezens , die onze medeburgers op deezen planeet waren, zullen wij hun ontdekken, die onze voorouders , onze bloedvrienden , onze vaders, ome moeders, onze kinderen, ons naageflacht waren; orjder hun zullen wij de mannen en vrouwen van naam , ou-  ( 2i5 ) onder hun zullen wij die volksver* lichters in het natuurlijke, in het zedelijke aaofcbouwen. ó Onuitfpreekelijk vericlnet van zaligheden, van verrukkingen , van genoegens. .. Wie is 'er onder de menfehen, die maar eenigen trap van jaaren bereikt heeft, die niet den eenen of andren lieveling zijns harte zich uit de armen zag wegrukken-, wie onzer heeft de tederfte banden door de dood niet voelen verfcheuren, ons berooven van de bemindfte voorwerpen onzer ziele , en, die dierbaare voor eeuwig te hervinden, om nimmer weder van elkander te fcheiden... Welk een bezef van zaligheid verhoogt hier de harten van zo veelen, die hunne dierbaare echtgenooten in de fchaduwen van het graf beweenen, die maar weinige jaaQ 5 ren  ( zi6 ) ren de zaligheden der hoogfte liefde, der naauwfte vriendfchap mogten fmahen, om lange jaaren met eenige tedere wees» kens, die lieve wederhelft te beweenen... daar vinden de matgefchreide ouders de lievelingen hunner ziele weder, om nimmer van hun te fcheiden... Wie is in ftaat om Hechts een flaauwe fchets dier verrukkingen te geeven? De zoon hervindt daar zijnen langverftorvenen vader, die hem zijnen vader wijst, die weder op zijne beurt eene geheele reeks van voor. ouders kennen doet. Welke verrukkingen , welke zaligheden zullen dan in dat gezelfchap gefmaakt worden, waar van de fterkfte verbeeldingskragt niet dan zeer duistere beelden maaien kan. Misfehien dat bet oucerhjke barie, dat naa jaaren af-  ( 217 ) afzijns het hart van eenen geliefden en voor verlooren geachten zoon op zijn hart kloppen voelt, eenigermaate den zoeten fmaak dier hervinding bepaalen kan. Dan hoe groot zal het verfchü in deeze gewesten der Onfterflijkheid, voor de afgefcheidene zielen zijn... hoe groot, hoe oneindig groot moet het verlchil zijn. De Schepper der Natuur heeft ons de vermogens der ziele, Ichoon met onderfcheide wijzigingen, in eene taamelijke gelijke maate gefchonken. Bijzondere omftandigheden en eige vlijt ontwikkelen dezelve en breidenze uit, daar andere omftandigheden dezelve belemmeren in hunne ontwikkeling, en de traagheid van fommigen ze belet uit te breiden. Deeze wendt alle zijne ver*  I aiS ) vermogens aan, om alleen zijnen eigen wellust, waar deeze ook in beftaai te bevorderen, en geene befteedt alle zijne oogenbhkken, in naavolging der Godheid, aan het heil zijner naasten. Deeze heeft bijna een geheel dierlijk leeven, zonder immer zijnen geest tot de oorzaak der natuur op te heffen, zonder immer na te denken over de oorzaaken der dingen, geene befteedt, hx welken kring ook geplaatst , alle de oogenblikken die hem overfchieten, om door befchouwingen zich op te beuren tot God, den Vader van het menschdom... Deeze voorziet zijne ziel van alle kundigheden, die hem bereikbaar zijn in dit ondermaanfche — daar deeze zelfs de ligtstverkrijgbaare zich weigert eigen te maaken — en zielen , of wilt gij, menfehen zo gehemd, met die onderfchei- den  ( 210 ) den eigenfchappen voorzien, keeren tot een anderen ftaat , waar ia verftandelijk en geestelijk vermaak, buiten twijfel, de hoofdzaak zullen uitmaaken; ö, het geen voor den eenen een paradijs van zaligheid is , zal voor den ander een afgrond van ellenden zijn. Men behoeft zijne verbeeldingskragt niet door aaklige Oosterfche beelden te verhitten , om zich leevendig voor te ftelJen, hoe zich een weezen, dat in mets dan in de grootfte dierlijke wellusten gedompeld gelegen heeft, dat in onkunde zo na grenst aan de dieren des velds, dat voor elke verheven en edele gedachten bijna onvatbaar is , hoe zich zodanig een mensch goeddeels afgefcheiden van die fpringbronnen zijner ruwere vermaaken, gefteld zal zijn. Alla volkeren, alle godsdiensten, zo verre mij bewust is, hebben hun afzonder-  ( 220 ) derlijk verblijf voor de afgeftorvene zielen der boozen, die de -wetten der deugd vertreeden hebben; en in zo verre is zeker bet denkbeeld der vob keren op eene eeuwige waarheid gegrondvest, als de kwaade hebbelijkheden der zielen, den mensch volftrekt, natuurlijker wijze, ongefchikt maaken voor het genot van zedelijke genoegens, van verhevene zaligheden der ziele... maar zou de mensch, die in dit leeven fomtijds eene zo gelukkige wending aan zijn gedrag geeft, door omftandigheden , die toevallig voor hem gebooren worden, zou de mensch volftrekt beroofd zijn van alle gelegenheid , om zich uit de diepte zijner vernedering op te beuren ? en om al waren 'er ook eeuwen toe noodig. langzaam den zedelijken fmaak weder te verkrijgen ? Eeuwig verdoemd te wor-  ( 221 ) worden van een eindeloos goed Wee. zen, om eenen proefftaat van eenige weinige jaaren... Doet dit vernietigend denkbeeld niet, met nog meer ijzing te rug beeven, dan dat der volkomen vernietiging.. ? Maar de Godlijke Wijsheid heeft al het toekomende met eenen dikken nevel overtoogen, en eene ondoordringbaare duisternis bedekt ook het lot der boozen aan de andere iijde van het graf. Laaten wij, zwakke ftervelingen, dan geene ligtvaardige uitfpraak doen, waar noch de rede, noch de openbaaring zich zo verklaaren, dat 'er niet veel duisters overblijft. Laaten wij ons al* leen daar aan vasthouden, dat hij, die zijne ziele toerust met zodanige kundigheden, als meest ftrekken om de heerlijke werken Gods te leeren ken»  ( 222 ) kennen, met de deugden van liefde , oprechtheid en edelmoedigheid , de meeste vatbaarheden zal medebrengen in eenen ftaat, waar de bronnen van dierlijk vermaak, zo al niet geheel opgedroogd, ten minsten hoogstwaarfchijnlijk zeer ondergefchikt zullen zijn aan de hoogere vermaaken der ziele ! Zo wij alleen ons belang nagaan, hoe zeer zijn wij dan verpligt, om zelfs uii dien hooide onze zielen te befchaaven, te veredelen. Wie is 'er , die In een gezelfchap, waar alle met zindelijke en nette kleederen verfcb jnen Zullen, wie is 'er, die dan zich van zijn dechtfte kleed voorzien zal, wie , dan de grillige, dan de ilordige man: ea wie zal dan zijne ziele ontbloot laaten van die cieraadiën, van die eigenfchappen, die hem alleen voor het verbluf der waarlijk gelukkigen, e.n  ( 223 ) en in liet oog van God beminnenswaardig maaken kunnen. Onder onze befpiegelingen is de maan, die dit tooneel der vergange. lijkheid opluisterde, met wolken bedekt en een aakelige ftormwind giert door het geboomte. — De Masthoornen beeven en de hooge eiken kraaken... zo onbehendig zijn de genoegens van dit leeven... zo wordt de korte tijd, dien wij beftaan, nog door wolken van verdriet, bij veelen, zo dagelijksch,bedekt... Kom, verlaaten wij dan dit Bosch, met een hart vol van de zoete hoope , om eenmaal, als de ftormen van deezen tijd voorbij gewaaid, en de duistere wolken der rampen daar heenen gedreeven zijn, in een oord van zaligheid, de vreugde der Onfterflijkheid, waar van wij r maar  ( 224 ) maar eenige flaauwe trekken maalden , te genieten. Groote, onfterflijke Geest, God van liet Heelal, dan zullen wij in de na* dere affchijnfels uwer heerlijke goedheid en uwer verrukkende almagt leeven — dan zal door uwe liefde elk uurtje dat wij afwoekerden, om in waare kennis en wijsheid te vorderen, ons met dubbele winst thuis komen en ons tot gefchikte burgers van een beter Vaderland maakeu , waar eene eeuwige vrede en een onafgebroken geluk heerfchcn zal. JDat wij hier voortleeven in de aangenaame hoope, dat wij den dageraad der algemeene verlichting zullen aanfchouwen, en dat 'er dus voor het naageflacht een dag van algem eencr. ge-  ( 225 ) geluk en zaligheid zal aanhreeken, en dus flnite de volgende uitboezeming deeze en onze voorige Befpiegelingen: Gij , die niet denken durft , die eeuwig ommewroet In d' ouden modderpoel van vaderlijk vooroordeel, Te loom , te log van geest, te zwak, te klein, van moed, Te vast gekluisterd aan de boei van eigen voordeel , Om immer op te ftaan , en met een' kloeken tred Lan«S 't hobbelige pad des onderzocks te ftreeven. Waarop geen bloodaart ooit zijn wauk'le voeten zet; Gij , die gezwooren hebt de dwaaling aan te kleeven, 'tZij, die in 't kunstchoor heerfche ofop den zetel zit. Eet zij, dat ze op 't altaar zich huldt in wijrookwolken , Die buigzaam prijst en laakt, die kruipend vloekt en bidt Kaar dat de maat dag klinkt van uwe orakeholkcn. Nooit zultGi j, vadzig volk.metwelk een'naam ge u noemt, In 't hooge tempelcboor der reine Waarheid treeden. Omhels vrij Jefus Kruis ; dat gij u de afkomstroemt Van Vader Abraham , hem ongelijk in zeden ; R2 Of  ( 225 ) Of Mekka's halve maan, in 't ftof geboogen, viert 't Zij ge u een dier of plant ter Godheid hebt verkooren. 't Vooroordeel is de God , die uwe drift bef.iert, En voor deheJdre ftem der Waarheid fluit ge uweooren. Wroet voort dan in den poel, waarin ge uw'weilust vindt. Tast in de mist vrij rond van Bijgelovigheden. Maar flaaven , zwaar geboeid, dat Gij geen vrijen bindt, Hundwingend, dat uw God door hun wordt aangebeeden. Laat af, verblinde Hoop, die dwaasheid is te groot, God noch de Waarheid woont in Kerk-of Kloostermuuren; Laat af, ontzinde fchaar ; Gij zijt zo dwaas als fnood , Uw maskers zijn bekend gelijk uw martelvuuren. Maar gij,die uwen hals aan 't prangend jukonltrokt, De boe ëu van u fmeet , die duizend flaaven dwingen , Die door het heilig licht der Waarheid uitgelokt , Door Vrijheidsvuur bezield, door dunne Icheme.ingen Het choor der Waarheid ziet, en in die waarheid God;-. In hem alleen de bron van eeuwige orde en liefde. Ge-  ( 22? ) Geluk ! driewerf geluk met uw volzalig lot! Gij,waareWijsgeer, gij, wien 's menchsdoms flaaficnheïd (griefde ; Gij vindt alom den mensch in Christen, Turk en Jood Jaa bij den Wilden zelf. Gij kreunt u aan geen kleuren"1 Van blank,van bruin of zwart. Het groote roemt gij groot, Gij doemthetlaage als laage , in wien gij't af moet keuren; Den wreedaart noemt gij wreed, fchoon 't purper hera (bedekt, Maardoet der kroon ook hu!de,omvat zijdeugdengiootheid. Den Volksvriend, die door trouw een burgt der Vrijheid (ftrekt. Verheft gij onbefchroomd, maar vloekt de vuige fnoodheid Van dien verwaaten man , die -vrijheid,vrijheid,preèkti Alleen,om eer, om magt,om fchatten t'zaamtefchraapen ; Gij, edelkind van God , die denkt, gelijk gij fpreekt, Die zwakheên mild vergeeft, als hadt ti God gefchapen , Om hier op aard zijn beeld , en dat der Deugd te zijn ; Moetniet het Menschdom u verheffen, u beminnen. — Maar Neen! Nog dwaalt de Mensch,begocheld door den fchijn, Omhelst hij Dweeperij en Domheid als vriendinnen. R 3 Doek  ( 228 ) Doch eens, Mijn vriend! hond moed, — Ligt breekt de dag (reedsaan, Eens zal deMensch verlichtzichDomheids juk ontwringen; Dan zullen we op het puin van Dweepzuchts outers ftaan En daar een juichend Lied bij Waarheids zege zingen .. . Maar hoe ? Gij ducht ons ftof zal eer in 't donker graf In d' aaklig duistren leboot ran aller moeder keeren... Wat nood ? Het dierbaar kroost, dat ons de Hemel gaf, Zal dan der vaadren asch , bij dien triomph, nog eeren. En zo , wat zoete hoop ! de ziel nog vatbaar waar' Naa 't fcheiden van ditf;of, voor 't heil vau ftervelin<»en Dan zullen wij, verrukt, voor hooger dankaltaar , Bij Waarheids zegepraal een blij Triomphlied zingen.  Verklaaring en Plaatz;ng der Plaaten. De Titelplaat met het afgezette Vignet, verbeeldende den platten grutid van het Geheele Hout . agter den Franlchen Tilel. Plaat I. Verbeeldende een gezicht uit den Nieuwen Hout, op het Spaarne, voor bladz. 5, Plaat II. Verbeeldende een der Slingerlaanen uit den nieuwen aanleg, bij het Gebouw vr,n Hcpe. . . over bl 36. Plaat III. Verbeeldende een gezigt op het Huis van H>pe. . over bl. 78. Plaat IV. Verbeeldende een gezicht in de Spanjaards Laan. . . over bl. 124, Plaat V. Verbeeldende het gezicht op den Achthoek. . . over bl. 160. Plaat VI. Verbeeldende een gezicht in het Sparreboschje . . over bl. 190, De overtollige witte bladzijden moeten, bij het zamenvoegen der zes Befpiegelingen, worden weggelheeden.