D E K L U G T E N DER GEKROONDE STERVELINGEN; O F D E HOOGE SCHOOL D E R W IJ S G E E R E N, DOOR GERRIT PA APE, TE ROTTERDAMi Bij J. M E IJ E-R5 ^ M D C C X C I Jl , V \  Xmij.derneo. \ f letterkunde L TE leiden jt  VOORBERIGT. D e Klugtfpelen, welken wij, in onze taal, bezitten, bepaalen zig genoegzaam allen tot het burgerlijke leeven. Geene Characters zijn er bijna te bedenken, of men heeft ze in dezelven op een vrolijken trant, of met een hekelende pen , reeds afgefchilderd! De Burgers, Onderdaanen, of zo als men anders het grootfte gros der Stervelingen gelieft te noemen , hebben derhalven deeze foort van nuttige huismiddeltjes, (hoe veeIe flegten er dan ook onder mogen loopen,) in grooten en toereikenden overvloed , en nimmer zou het mij in 't hoofd gekomen zijn , dit Legio te willen vermeerderen, bijaldien men de gekroonde Hoofden, in dit geval, niet zeer veel te kort gedaan had , en de gispende klugtige Vernuften hen zo geheel fcheenen over 't hoofd gezien te hebben, even als hadden de Vorsten geen beflaan op onzen aardkloot, of als waren hunnen grillen, dwaasheden en gebreken gansch van geenen invloed op de Maatfchappijen en voor niemand te vreezen. ■ * 2 Dit  iv VOORBERIGT, Dit heeft mij lang geërgerd. De Vorsten zijn immers ook menfchen ? Menfchen, vatbaar voor uitfteekende en berispenswaardige gebreken 9 , Veeliil onderhevig zelf aan zulke gebreken , die, in een Huisvader te belachen, maar in een Koning te befchreïen zijn ! om dat deeze laatfte over het lot van veele duizenden befchikt. Salomon heeft reeds gezegd : Wee het Land , wiens Koning een kind is 1 Waarom zal dan een zo dugtig middel ter verbetering , als het vrolijk Toneel , alleen voor den Burger en Onderdaan dienen ? — Waarom er ook geen gebruik ter verbetering voor Koningen èn Prinfen van gemaakt, aan wier verbetering oneindig meer geleegen is ? Gebrek aan ftof kan het niet weezen ! Dit te zeggen , was de lompfte vleierij en de fchreeuwendfce leugentaal ! Die zulks in ernst kan gelooven , moet of geene Gefchiede«isfen geleezeu of gehoord , of wel het gebruik van zijn oogen en ooren verboren hebben, Uit  VOORBEPvIGT. v Uit verfchuldigde achting in dit geval te zwijgen , is eene dwaaling , door Dwinglandij en Slaavernij voortgebragt. Willens blind en volftrekt toegeeflijk te zijn, omtrent dezulken, door wier gebreken Landen en Volken bedorven en vernield worden , is geen blijk van waare achting ; is het tegenövergeftelde van gezonde Staatkunde , en eene ftrafbaare verzaaking van onzen pligt , als Menfchen , als Burgers en als Christenen. Dus redeneerende , teeg ik aan den arbeid. Ik vond Onderwerpen in een ontzaglijken overvloed ! maar ik bevond teffens , dat Klugtfpelen van deezen aart , noodwendig iets zouden moeten hebben, dat, door het Vreemde van dezelven , ergernis aan de naauvvgezette Kunstkenners , en vooral aan zodanige Leezers zou geeven , die liever de regels dan de waare natuur zien opgevolgd. Ik bedoel hier mede , dat men , in deeze klugtige Toneelfpelen, het ernftige en boertige, het droevige en vrolijke door elkander vermengd zal vinden ! ■ Zo dat men den * 3 dolk,  vi VOORBERIGT. dolk , aan de eene zijde van het Toneel, in het onfchuldige hart zal zien wringen ; terwijl men nog bezig is , om de grappen te belachen , die , aan de andere zijde ,. gemaakt worden. Dan , ik heb in deeze de Natuur op de hielen gevolgd! Men leeze het leeven van den zo wreeden als buitenfpoorigen Caligula , van den zotten Claudius ! men leeze de Gefchiedenis der Kruistogten ! -— en men zal bevinden, dat ik , in dit geval, nog ten gemaatigdlte ben te werk gegaan, en dat het leeven nog duizendwerven grooter Contrasten heeft opgeleverd, dan ik ten Toneele voeren wil. Ik wist , ter bevreediging van den oppervlakkigen Leezer , geen ander middel, dan hem al daadlijk onder 't oog te brengen , dat het Vorstlijke Klugten zijn ! De mis- greepen en grillen der Grooten zijn genoegzaam altoos belachlijk en bejammerenswaardig tellens , en de Klugten , welken zij fpeelen , kunnen onmooglijk onder de ftrikte Toneelre- gels gebragt worden. Een middelmaatig oor-  V O O R B E R I G T. vu oordeel, de Gefchiedenis , onpartijdig, kezende , zal dit daadlijk gewaar worden. Maar , vraagt men mooglijk ; moeten deeze Vorstlijke en Kerklijke Klugten nu ftrekken, om de Vorsten te verbeteren ? Verbetering is waarlijk mijn oogmerk. Ik ben verre genoeg van onzen tijd afgebleeven, om mij de verdenking niet op den hals te haaien, als wilde ik de tegenwoordige Vorsten befchimpen en in een belachlijk licht fielten ! De jongfte gebeurtenis , die ik ten onderwerp koos , is meer dan zes eeuwen oud. Ik heb mij ook gewagt , om verdigte Hoofdperfoonadien te neemen, of om hoofdgevallen te verfieren. —- Ik heb de naakte waarheid gefchetst, en flegts bijfieraaden gebezigd, die onmisbaar waren , en die niets tot het Hi- ftorieele doen. Zijn er Stervelingen , die er hun beeld in vinden, dan is het mijn fchuld niet! dan kunnen zij hun voordeel met deezen fpiegel doen! Wanneer foortgelijke Klugten in den fmaafc mij-  vin V O O R B E R I G T. mijner geëerde Leezers vallen , dan zou ik 4 mooglijk , er meerder laaten volgen. Elk begrijpt , dat deeze itof genoegzaam even onuitputlijk zij , als die «der burgerlijke Klugtfpelen. Zo veel dsgt mij hoognoodig te zeggen. Het is mijne gewoonte anders niet , den Leezer zo lang in 't Voorportaal optehouden. Duinkerken. Den 8 Maart 1792.  C A L I G U L A. VORSTELIJK KLUGTSPEL.  PERZOONEN. Caligula , Keizer van Romen. Cherea , Kiïjgsgemeetiswan cener bende Lijfwagten. Macro, Overften der Lijfwagten. Vellejus Paterojlus, Hoveling en Gefchiedfchrijver van Keizer Tiberius. Silius , ~> Piso, \ VHfcherz. Domitia ,3 Legerhoofden. Hovelingen. Krijgsluiden. Ander gevolg van den Keizer.  C A L I G U L A. EERSTE TONEEL. Het toneel verbeeld het Strand. Silius , met eenig visfcherstuig op dew Schouder. \v aar of Domitia vertoeft? Zij moest at voorlang hier geweest zijn. o! Die Meisjes! die Meisjes! Wanneer zij ons vast in hun net hebben, dan maaken ze zo bedroefd weinig werk van ons, en welk een moeite geeven zij zig niet, wanneer ze onze vrijheid beloeren, en zij niet eer te vreeden zijn, voor Ze ons gevangen hebben. Zijn tuig v.ederleggende. Zij heeft evenwel zulke drukke bezigheden niet. > Of zij moest zig in den tijd vergisfen! Maar dat kan immers ook al niet zijn ? De Verliefden toch vergisfen zig nooit ia het afgefproken oogenblik. A 2 TWEE-  4 C A L I G U L A, TWEEDE TONEEL. SlLIUS, domitia. Domitia } zonder in V eerst door Silius gezien te worden. Hoe! mijn lieve Silius in zulke diepe gedagten ? — Zou hem een ongeluk overkomen zijn ? Ik beo zulk eene zwaarmoedige houding van hem niet gewoon. Hem op den fchouder kloppende. Silius! Silius. Domitia! Haar met drift omhelzende. Wat ben ik blijde u te zien ! Domitia. Deert u iets, mijn Waardfte'? Gij ziet er zo betrokken, zo hoopeloos uit! Silius. 't Is een gekke bui van mij, lief Meisje! Om dat gij niet jukt op dat zelfde oogenblik kwaamt, dat wij befcheidi-'n hadden, rees er een gedagte in mijn hart op, die, die, . Domitia. Die? Wel nu! vervolg! .— Si-  VORSTELIJK KLTJGTSPEL. 5 Silius. Die ik u niet zeggen durf. Domitia. Die gij mij niet zeggen durft? Kunt gij dan gedagten hebben, Silius ! die Domitia niet weeten mag? Ik bezit uw geheele hart, zegt gij, en dan zouden er nog geheimen in dat hart zijn, die aan mijn fcherpzigtig oog ontglippen zouden? Silius. Ja! maar, mijne gedagten beleedigden u ! D- o m i t i, A, Dan moet ik ze vooral weeten, Silius! Neen! Neen ! er moet zelf geen fchaduuw van verdenking tegen mi:, in uw binnenfte oprijzen.. Silius. Ik verbeeldde mij, dat uwe liefde verflaauwd was. Domitia. Verflaauwd ? Hemel! en waarom ? Silius. Om dat gij niet gekomen zijt, op het afgefprooken oogenblik! Domitia. Droomt gij , mijn Vriend! ik ben er zelf nog voor mijn tijd. Silius. Ha! ha! Wat zoud gij mij wijs willen maaken. Op een der zandduinen wijzende. A 3 Gij  6 CALIGULA, Gij moest hier geweest zijn, Domitia! Wanneer die zandhoop nog in de fchaduuw ftond ; Maar zie ! nu word hij reeds ten vollen door de zon befcheenen! Domitia. Dat zie ik; maar evenwel, —— Silius. Evenwel tegenfpreeken! De zon kan immer* niet liegen. Domitia , met opmerking naar een ander zanddutn ziende. De zon kan niet liegen, daar hebt gij gelijk in! Maar, Silius! Uw zandhoop kan liegen. Ik zeg als nog , dat ik er voor mijn tijd ben. Silius, ter zijde. „ Recht de aart der Vrouwen !" overluid. Lieve Domitia! ■ het is maar een beuzeling. Gij hebt gelijk! Domitia. Ik wil geen gelijk hebben. Silius, ecnigzins geemlijk. Van vooren af aan dan! De zon fchijnt reeds op den heuvel. Domitia. Maar waarom fchijnt zij er op ? Si-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. f Silius. Waarom? Waarom? dat is een wonderlijke vraag i Wel, wel ze fchijnt er op, om, —- dat ze er op fchijnt. Domitia. o Minnaars! Minnaars! hoe gereed zijt gij, om ons te verdenken! en om, zonder behoorlijk onderzoek, ons menigwerf te befchuldigen! Silius. Als ik nu de zon op den zandhoop niet zag fchijnen, Domitia! dan zou uw uitroep mijn confcientie bij de ooren grijpen. > ■ Maar, Domitia. Herneem uw bedaardheid , Silius! Gisteren kon, om deezen tijd, de zon op dien heuvel niet fchijnen, om dat deeze zandhoop, op een ander duin wijzende. Tusfchen beiden ftond, waar door de andere be- fchaduuwd werd! Maar, meer dan de helft van dit groote Duin is, door den feilen ftorm van deezen nagt, 'verltooven en ingeftort! • Ziet gij dat wel? en derhalven kan hij geen fcha- duuw meer op dat laage zandhoopje werpen! Silius. Ik heb ongelijk! beste Domitia! ongelijk heb ik! Vergeef het mij! A4 Do"  8 CALIGULA, Domitia. Laat liet u Ieeren, Silius! om altoos, eer gij iemand veroordeelt, vooraf te onderzoeken! DERDE TONEEL. Piso, Silius, Domitia. Pis o, met opgei oogen Blijdfchap. Kinderen! Kinderen! Domitia. Wat is het Vader lief? ■ P i s o. Nu zult gij zien, dat gij nog nooit gezien hebt! Domitia. Dat wij nooit gezien hebben? Silius. Is het wat moois ? Piso. Het mooifte uit het geheele Rijk. Domitia. En wat is dat, Vader? Piso, met ongemeenen nadruk. De Keizer! —- Silius, met uitgelaaten vreugd. De Keizer? De Keizer? o Daar ben ik tot in mijn ziel toe blijde-om! Daar heb ik lang naar verlangd. Pi-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 9 Piso. Dat geloof ik wel; het is ook alles wat gij zien kunt. Domitia. Maar, Vader Pifo! de Keizer is immers, ■ Piso. Keizer van de geheele waereld! Domitia. Ja! dat is goed, -— maar hij is immers maar een mensch? Piso. Een mensch? een mensch? —. Silius. Hoe durft gij het vraagen , Domhia ? Piso. Een mensch ? -— de Keizer zou niet meer daa een mensch weezen? Domitia. Maar wat is hij dan? Piso. Wat hij is? Hij is Jupiter! hij is Apollo! hij is Bacchus! hij is Hercules! hij is, . o nog zo veel! Domitia. En is hij dat alles te gelijk? piso. Ja! ja! en nog veel meer dan dat. A 5 Si-  io C A L I G U L A, Silius. Waarom niet, Domitia! waarom niet? Hij is er immers Keizer voor! Hij kan de Goden maaken en breeken, zo als het hem behaagt. Dat is niet meer als billijk. Domitia. En zijn de Goden daar zo mede te vreeden? Piso. Wij moeten er wel mede te vreeden weezen; wij, die hier op aarde woonen, eti zouden die goede luiden daar boven het dan niet zijn? ■—- Kijk, Domitia! voor den Keizer moet alles onderdoen! Silius. Gij fchijnt niet wel in uw fchik te zijn met de komst van den Keizer? Domitia. Dat is waar, Silius! ■ Met die groote Luiden, heb ik niet gaarne te handelen. Stil tegen Silius. „ Weet gij we!, Vriend ! dat Jupiter zo menig meisje, uit de armen van haaren Minnaar, gefchaakt heeft? Jupiter is een Ligtmis! en als hij eens zin in mij krijgt, wat dan?" Silius. Ter bliks! Dat Pluto hem dan haale! Maar daar zullen de Goden wel zorg voor draagen. Do-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. u Domitia. De Goden? En gij hoort, daar op het oogen- blik, dat de Goden en de Keizer maar één zijn! Silius. Zou hij dan zo een verre reis komen doen, om u te befchaaren ? Er zijn immers te Romen mouïe meisjes genoeg? ■ Piso. Daar zijn zij! daar zijn zij! VIERDE TONEEL. Ciierea, Macro, Piso, Silius, Domitia; Piso, tegen Silius en Domitia. Kinderen ! ik zal u voorgaan , en zo als ik mij buig, moet gij u ook buigen. Gij moet toonea dat gij uw waereld verftaat. Silius. Goed, Vader! Piso, na eenige belachlijke buigingen tegen Cuerea en Macro gemaakt te hebben; ftil tegen Silius. „ Spreek gij hem nu aan!" Silius, ftil tegen Piso. „ Neen! neen! Gij zijt de oudfte , fpreek Pi-  ia C A L I G U L A, Piso, ftil tegen Silius. „ Maar ik kan niet; want ik heb de klem in mijn mond." Silius, ftil tegen Piso. „ Ik durf niet." Piso, ftil tegen Domitia. ,, Dan moest gij hem aanfpreeken!" Domitia, ftil tegen Piso. „ Ik wil niet." Piso, ter zijde. ,, Bij flijx! is het geen zonde en fchande, dat wij hier nu net als malle jongens ftaan te gaapen ?" Cherea, hunne verleegenheid bemerkende. Mijne Vrienden! had gij ons ook iets te zeggen ? Piso, knielende. Aimagtige Keizer! Cherea, hein nprigtende. Gij verbist u , goede Vader ! Ik ben de Keizer niet. ■ Wij zijn (legts vooraf gekomen. . Zo daadli k zal hij bier weezen. Maar hebt gij nooit den Keizer gezien? Piso. Neen! Mijnheer! nooit, van mijn leeven niet. C h f. r l a. En zijt gij nieuwsgierig, om hem te zien? Piso. Nieuwsgierig? Kijk, Mijnheer! als ik het  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 13 geluk maar mag hebben, om hem op dien aflhnd te zien, als daar ginder die Zeemeeuw zit, of, als het niet anders weezen kan, van zo verre dan maar, als die mestfaalt, daar gindsch op mijn erf van ons af is; dan wil ik nog wel een (tukje van mijn pink misfen. Van een kleine jongen af, toen ik maar 10 . *":!, It-hJcj al van nieuwsgierigheid, om eens zo iemand te zien, dien men Keizer noemt. C u t r B a , ter zijde. „ RampzüliK* fcleuwigicrigheid ! Ach ! had- ilcrj dc Romeinen nimmer een Keizer gezien!" Overluid. Nu, mijn Vilcnd ! dan zult gij hem zien, —1 en ik wensen, dat hei u wel bekomen mag! Piso. Maar, Mijnheer! als ik , —- allerönderdaanigst, 1 u nog iets vraagen mogt! ■ Cherea. Vraag al wat gij wilt, Vader! het geen ik weet zal ik u zeggen, Piso. De Keizer komt immers van Romen ? Cherea. Ja! — Piso. Komt kinders ! dan zullen wij hem te gemoete gaan. Hij mogt'het misfehien kwalijk neemen, als  i4 C A L I G U L A, als wij hem niet inhaalden! wij moeten toonen, dat wij de minden zijn. Silius. Maar weet gij den weg naar Romen ? P i s o. Naar Romen? Wel ja! dia Stad, zo ik het wel heb, ligt daar aan dien kant. Komt, dit been! Cherea. o Gelukkige onkunde! niet te weeten wtar Romen ligt. Gij flaat een verkeerd pad in, Vader ! De Keizer komt van dien kant. Romen ligt daar! Piso. Goed! des te beter! Dan gaan wij eerst naar huis, kinderen! 't is toch in den weg, en trekken onze beste klederen aan. ■ Ik bedank u, Mijnheer! o! die lieve Keizer! 't Is of ik weer jong op nieuw word, nu ik hem zien zal. —— Komt! Voort! Voort! VIJFDE TONEEL. Cherea, Macro. Cherea. Hoe zeer benijd ik het geluk deezer Visfchers! Macro! Romen noch den Keizer te kennen! Ma-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 15 Macro. Maar, Cherea! gaat uw misnoegen niec te verre? Indien Caligula Romen veel kwaad toebrengt , hij heeft het ook veel goeds beweezen! Hij riep de Ballingen te rug! Hij herdelde de gefchouden Rechten, zo wel van de Overheden als van het volk! Hij dempte de bron, waaruit zo veele en verfchriklijke onheilen voor het Rijk ontdonden , de Aanbrengingen naamlijk, die meest altoos den val der on- fchuld ten doel hadden! en, of dit niet genoeg ware, Cherea! is Caligula de zoon van Ger- manicus niet? een naam, zo heilig als dierbaar op romeinfche lippen! Cherea. Zijn dan deugden en verdienden een erfgoed ? 1 Mag de Zoon dan zijn Vaderland bederven , om dat zijn Vader het heeft helpen behouden? Om dat Germanicus een groot Man was, mag Caligula daarom een fnood , veriigtlijk fchepfel, een monfl-er weezen ? De eerde eerbiedigde de glorie en de wetten des romeinfchen volks; de laatfte vertreed beiden met voeten, en, durft gij den eerden biibrengen om den laatden te verfchoonen ? Hoe deugdzaamer de Vader was, hoe afgrijslijker de ondeugende Zoon in mijne oogen word! Macro. Maar de weldaaden , die hij Romen bewees? . Che-  16 CALIGULA, Cherea. ♦Dit waren geen weldaaden, Macro! ten zij gij in een Vorst dat geene weldaad verkiest te noemen , 't welk in elk romeinsch Burger niet anders dan verfchuldigde pligt is. Dat hij meer deed, dan een Burger doen kan, (trekt hem tot geen eer; vermits men hem een zo veel grooter vermogen in handen (lelde. Naar de raagt, die hij bezit, moet gij zijne bedrijven afmeeten , en dan, mijn Vriend! moest hij duizendwerven meer goeds gedaan hebben, dan hij gedaan heeft. Macro. Hij kan niet alles in eens doen. C h e r e a. Dit vergde men niet. Had hij het (legts ag- tervolgende blijven doen! Maar, zijn wij gee^ ne getuigen van zijne helfche wreedheden, en beest- agtige wellusten? Hoe veele honderden millioe- nen heeft hij niet airede verkwist, aan de zotfte uitgaven ! Welk eene verderflijke pragt voert hij onder de Romeinen in! Hij verpest de zeden! en wringt zijn moordgierigen dolk , uit enkel vermaak, langzaam , in de onfchuldigfte en braaffle harten ! Zijn onze Vrouwen en Dogters wel veilig voor zijne nietsontziende geilheid , die zig de affchuuwlijkfte blo.'dfchande niet fchaamt? Met welk een oog , met welk een heimlijke begeerte , moet elk waar Ro-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 17 Romein zodanig een Vorst befchouwen , die wenfchen durft , dat het Romeinfehu Volk' maar Één hoofd hebbe, ten einde het zelve in éénen flag te kunnen afkappen ? en , rechtvaardige Goden ! aan welke gruuwlijke befpottingen word gij door dat monder niet, dag aan dag, blootgefteld! Hij verdelgt uwe Beeldtenisfen en plaatst zijn eigen wangedalte op uwe gewijde altaaren ! m a c r o. Ik kan dit alles niet tegenfpreeken , Cherea! ; Dan ! zullen wij er bij winnen , wanneer gij uw ontwerp ter uitvoer brengt. Gedenk aan Tibe- rius! dien onvergelijklijken tijran ! Caligula vergunt ons ten minden nog onze vermoorde Bloedverwanten te beweenen; ■ ■ maar onder de regeering van dien fchrik van Romen , werd men, door de billijkde traanen te dorten, des doods fchuldig! Cherea. En, Macro! Gij hebt het Vaderland van die ver- derflijke pest verlost! Zou ik dan aan Romen niet een zelfde dienst mogen bewijzen ? Of moet ik de onvergeeflijke zwakheid in u voorönderdellen, dat gij Caligula fpaaren wilt, om dat gij hem ten zetel verheven hebt? Macro. Ik verhief hem, om dat ik in hem den toekomdi- gen Vader des Romeinfchen Volks befchouwde! • B Ik  18 CALIGULA, Ik dagt, in hem, het middel gevonden te hebben, om llomen van die afgrijslijke opéén ftapejipg van kneveknirijen en bloedvergitiingen te vciloslen! Ik beken . ik ben in mijne verwagting deerlijk te leur gefteld, en deeze verijdelde hoop zou mij Uegts een gedugter afkeer, eene gevoeliger wraak tegen den onwaardigen Keizer inboe' men, bijaldien ik niet vreesde , dat een nog erger wanfchepzel zijn plaats zal vervangen! Cherea, Een, nog erger dan hij ? ■ M a c r o. Gij kent Claudius! die bloode en lafhartige man ! Die, door een hard woord van een kind, in een hoek kan gejaagd worden. Op deezen heeft men reeds het oog geflaagen. Hij zal, hier- ~ van ben ik verzekerd, Keizer worden ! Wat hebben wij dan niet te vreezen? Zi;ne laffe toegeeflijkheid zal zig door eiken Booswii;t laaten overbluffen , en hü ten werktuig veiftrekken, van alles wat zig fuoods ten Hove bevind. Onze ontaarte Grooten reikhalzen reeds naar het oogenblik, dat de Dwingeland, voor wien zij fidderen, geveld worde! . Want dan is het hunne beurt!-dan zal Claudius de ijzeren fcepter in hunne tuitten zijn , om Romen nog trter te mishandelen , dan Tïnerius en Caligula, faamgeOQBJen, immer hebben kunnen doen. Che-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 10 Cherea. Gij pleit dus voor mijn gevoelen , mijn Vriend! om Romen, naamlijk, andermaal in een Gemeene- best te hervormen. Het zou eene fchadelijke dwaasheid zijn, om den eenen Dwingeland te Aagten, ren einde een nog erger in zijn plaats te Hellen Romen, aan de ganfche waereld wetten voorfchrijvende, ontvangt zelve, fidderende en knielende , de wet van een Onrechtvaardigen, van een Onwaardigen, van een Wreeden! Zij heeft de Volken overwonnen ; maar , helaas! om zelve de fchandelijklie kluisters te torfchen, van de vervloekfte haarer eigen lYTedeburgeren ! Is dit onze vermaarde Staatkunde, Macro! dat wij de ganfche bewoonde aardbodem ongelukkig maaken en in flaavernij Horten, met geen ander weezenlijk oogmerk, dan om zelf de ongelukkigrten , en de doemwaardigfle flaaven van allen te worden ? Macro. Maar wat wilt gij dan ? Cherea. Vrij zijn, Macro! en mijn geteisterd Vaderland insgelijks vrij maaken! Mijn nek der dwing- landij onttrekken, en R.omen verlosfen van de vrees, om ooit weder een Tijran aan het hoofd haarer belangen gefield te zien! B 2 Ma-  20 CALIGULA, Macro. Door wat middel, Cherea ? Cherea. Ik heb het u reeds gezegd , mijn Vriend! door Caligula te ïtraffen, en Romen zelve te laaten regeeren, gelijk in de gouden tijden van haare Vrijheid en van haaren Welvaart! Macro. Behaagde het den Goden , "dat dit geene oniiitvoerlijke hersfenfchim ware! Cherea. Hoe , Macro ! eene onüitvoerlijke hersfenfchim? Macro. Niet anders. Cherea. En waarom? M a c r o. Toen waren de Romeinen edel en groot door hunne deugden, en vrij door hunne dapperheid! Nu zijn ze gering en verachtlijk geworden door hunne boosheeden en wanbedrijven ! Nu heeft hunne verwijfdheid en lafhartigheid hen de ketens doen omhelzen! Nu is de Held, die hen weder deugdzaam en vrij zou willen maaken, de fehroomlijkrte vijand in hunne oogen! Romen is tot die jammerlijke laagte gezonken , dat geene fterflijke hand haar  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 31 haar kan opbeuren. Wanneer gij Romen de vrijheid hergeeven wilt , dan zal het, veel liever dan naar u te hooren, u onder het gewigt zijner ijzeren boeien verpletteren. Cherea. Romen zou dan niet vrij willen zijn? Macro. Romen is Romen niet meer! Indien het dit nog ware, Cherea! hoe zou het dan Dwingelanden over zig kunnen aanftellen? hoe zou het dan Dwingelanden kunnen gehoorzaamen ? C h e r e a. Dan , Macro! . dan moet Romen wederom Romen worden! Macro. Maar, welk een gedugte taak, om het bedorven Romen te hervormen! Cherea. De taak van een waar Romein! Deeze kan onmooglijk zijn Vaderland in die gevloekte laagte, werkloos, aanfchouwen! Macro. Hij kan het niet redden ! Cherea. Dan kan hij derven! Macro. Ik vrees voor uw leeven, mijn Vriend! B 3 Che-  22 CALI GULA, Cherea. Vrees liever voor mijne fchande, Macro! M a c r o. Gij blijft dan bij uw befluit? C ii e u e a. Gij hebt mijne redenen gehoord, en gij kunt mij dit vraagen ? Macro. Uw befluit verliest er niets bij. Gij kunt u op mijne medewerking verlaaten. ZESDE TONEEL. Cherea, Macro, Vellejus. V e l l e j u s. De Keizer zal op 't oogenblik hier zijn. M a c r o. Zullen wij hem dan hier afwagten? Vellejus. Dat is het bevel, waarmede ik gelast ben. Macro. Dan is dit doodlijk eenzaame ftrand de plaats onzer beflemming? Vellejus. Naar alle waarfchijnlijkheid. Che-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 23 Cherea. En wat zullen wij hier, met onze talrijke armee moeten uitvoeren ? Vellejus. Alles wat onzen Oppergebieder hoogstgenadiglijk behaagen zal. Cherea, ter zijde, „ Doemwaardige vleier!" overluid. Hoogstgenadiglijk behaagen zal ? Vellejus. o Ja! —— Cherea! en het past ons zijn wil, als een wet, te eerbiedigen. Cherea. Schoon die ten bederve van het Vaderland flrekt ? Vellejus. Zelf, fchoon die ter verwoesting van de ganfche waereld verftrelue! Wij zijn zijne onderdaanen. Cherea. Wij zijn dan geen Romeinen meer? Vellejus. Eigenlijk gefproken z'jn wij alles, Wat de Keizer van ons gelieft te maaken. M a c r o. Gij dient uw Vorst getrouw ! C 11 e r e a. Zelf zonder onderzoek of hij het waardig is! 13 4 Vel  :4 CALIGULA, Vellejus. Gij zegt te veel, Mijnheeren ! op een veel beduidenden toon. Mijn pligt! C ii e 1 e a. Wel nu! uw pligt? Vellejus. Vorderde, om dergelijk een taal niet te hooren, zonder dezelve te ontdekken. C h e rea, met de diepjle verontwaardiging. Ga heen, Vellejus! en vlei den Tijran , ten kosten van onze hoofden ! Vellejus. Ilefchou.vt gij mij dan als een Veriaader? Cherea. Ten minden als een Vriend van Caligula! Vellejus. De wangunst, Cherea ! doet deeze tergende taal van uwe lippeü vloeien! Ik ben de Vriend des Keizers, 't is waar, en als zodanig een zal ik hem verdeedigen tegen een iegelijk , die zijn eer te na durft komen. Macro, ftil tegen Cherea. „ Maatig u en denk aan uw ontwerp!" Cherea. Uw order, Vellejus! behelst dan, dat wij hier den Keizer zullen afwagten? Vel-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 25 •Vellejus. Niets anders. Macro. Maar hier? Dit begrijp ik niet. Cherea. Mislchien om een veldflag te leveren, zo als aan den oever van den Rhijn. ZEVENDE TONEEL. Cherea, Macro, Vellejus, Legerhoofden, en een menigte Krijgsluiden, die elk, op hunne wijze hunne misnoegdheid doen blijken. Legerhoofd, tegen Cherea. Werwaards moeten wij nu onzen verderen togt inrigten? Cherea. Gij moet hier vertoeven. Legerhoofd, met verwondering. Hier? Cherea. Ja! hier. Legerhoofd. In welk een ezelskop is dat bevel opgekomen ? Cherea. In dien van den Keizer. 3 5 Le-  25 CALIGULA, Legerhoofd. Maar het leger is moede en afgemat, en Cherea. Dat komt van pas! dan kan het rusten. Legerhoofd. Maar het heeft honger en dorst! Cherea. Dan moet het eeten en drinken. Legerhoofd. Eeten en drinken? en al de voorraad is verteerd! Waar moeten wij het haaien? Hier is niets anders dan zee en land! Cherea. Dat is mijn zaak niet. Legerhoofd. Wiens zaak is het dan ? Cherea. Des Keizers zaak. een K r ij g s m a n , met zijn hand Zeewater fcheppende, cn, na het geproefd te hebben, hel weder uitfpuuwende. V Ba ! Legerhoofd. Het Volk mort met reden. Het doet verre togten om een beuzeling, of om, zo als aan den Kwijn, in hun eigen bloed te baaden, en na dit alles, geeft men het ten prooi van het nijpendfre gebrek over. Che-  VORSTELIJK KLTJGTSPEL. ïf Cherea. Ook dit is mijn zaak niet. Legerhoofd. -Wat is dan uw zaak, Mijnheer? Cherea. Om blindling te gehoorzaamen! Legerhoofd. En den mensch uittefchudden? C ii e r e a. De Keizer begeert het! Legerhoofd, tegen het Krijgsvolk. Romeinen! eeten of drinken is hier niet; — maar wordt evenwel verzadigd; want de Keizer begeert het! Vellejus, tegen het Krijgsvolk. Romeinen! betoomt uw ongeduld! de beste der Keizers, —. e enige Krijgsluiden, wet veragting, De beste der Keizers! Vellejus. Is in aantogt. Zo daadlijk zult gij hem zien. en zijne alles overtreffende genade zal u van aHer verzorgen , wat gij noodig hebt. Legerhoofd. Cherea! Verzekert gij het geen Vellejus, de Hoveling, ons daar vertelt? Che-  «8 CALIGULA, Cherea. Ik kan u niets verzekeren; want ik zelf heb geen zekerheid. Maar ziet daar den Keizer! Nu zult gij het te weeten komen. AGTSTE TONEEL. Caligula , Cherea, Macro, Vellejus, Silius, Domitia, Piso, Legerhoofden, Hovelingen, K r ij g s luiden, en verder gevolg van den Keizer. Piso, tegen S i l i u s en Domitia, die zig, in de nederig/Ie houding, zeer digt bij elkarder, in een hoekje van het toneel houden. „ Gij kunt duidlijk zien, dat het de Keizer is Wat blinkt hij van goud en zilver en diamanten!" Silius. „ Ik geloof, dat hij, net als wij, zijn beste pakje heeft aangetrokken." Piso. „ Wat zijn de Goden goed, mijne kinderen! dat ze ons zulke mooie Keizers geeven." Caligula. Cherea! Cherea. Vorst! Ca-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 29 Caligula. Zijn mijne Legerbenden bij elkander? Cherea. Zij wagten hier reeds op uwe bevelen. Caligula. Ik zou hen prijzen, indien zij geene Romeinen waren. Cherea, ter zijde. „ Heerlijke taal, om het Volk te verbitteren!" Caligula. Cherea! Cherea. Vorst! Caligula. Weet gij wat mijn wil is? Cherea. Ik wagt van uwe lippen, Vorst! er de ontdekking van ! Caligula. Ik ben aan dit ftrand gekomen om, na eenig bedenken. Macro! Macro. Vorst! Caligula. Weet gij niet, waarom ik hier gekomen ben? Ma-  3o CALIGULA, Macro. Hoe kan ik zulks weeten, Vorst ? Caligula, grimmig. Hoe gij zulks weeten kunt? En gij hebt mij Keizer gemaakt? M a c r o. Maar, daarom ben ik geen hartenkenner! Caligula. Hoe! Trouvvlooze ! indien gij mijn hart gekend had, zoud gij mij dan geen Keizer gemaakt hebben ? Macro. Vorst! moet ik de waarheid fpreeken? Caligula. Zonder de minfte agterhoudendheid! : Zoud gij mij dan geen Keizer gemaakt hebben ? Macro, met eene edele fierheid. Neen! nooit! Caligula. Mijn Lijfwagt! (leep deezen verraadcr ten dood! Cherea. Vorst! bedenk! Caligula. Vermeetele ! Wagt het zelfde lot ! 1 Ik duld geen tegenfpraak! Mijn Lijfwagt! op Macro wijzende. Sleep  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 3t Sleep hem weg, en fla hem in dier voegen, dar hij gevoel van zijn dood hebbe! tegen Cherea. Alvoorens ik u fïrafFe, zal ik uwe troschheid vernederen. Macro, in V heengaan. Tijran! uit mijn fchuldloos bloed zal een wreeker voordkomen, die nog deezen dag u verpletteren zal! Jupiter dondert reeds, Caligula. Gij vergist u! Jupiter kan zonder mij niet donderen. Vertrekt! Macro word van het toneel gefteept. NEGENDE TONEEL. Caligula, Cherea, Vellejus, Silius, Domitia, Piso, Legerhoofden, Hovelingen, Krijgsluiden, en verder gevolg van den Keizer. Silius, ftil tegen Piso. „ Terbliks, Vader! dat is geen gekfteeken!" Piso, ftil tegen Silius. „ Die verdient moet hebben. Zoon!" Silius, ftil tegen Piso. „ Maar om zulk een vodzig woi^rd of twee drie zal men hem dan den hals "breeken ? " Pi  32 CALIGULA, Piso, ftil tegen Silius. ' Zwijg! tegen een Keizer moet men nooit zulke vodzige woorden fpreeken. Immers weet gij, dat de Goden hem over ons gefield hebben?" Silius, ftil tegen Piso. „ Dan is hij wel een bedurven Zoontje van de Goden, als hij zo maar al doen mag wac hij wil." Piso. „ Houd den bek! de Keizer fpreekt!" Caligula. Vellejus! Vellejus, in de onderdaanigfte houding. Genadige Vorst! Caligula. Wat dunkt u van dit vonnis! V e l l e j u s. Het is de billijkheid en rechtvaardigheid zelf. Caligula. Dus onpartijdig past het den Gefchiedboeker altoos te weezen. Treed nader! Vellejus. Groote, heerlijke, boven allen lof verheven Monaich! Caligula. Gij hebt, op de roemrijktle wijze, de nooitvolpreezen daaden van mijnen voorganger Tiberius geboekt! Gij zult ook mijn Gefchiedfchrij ver weezen. Vel-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 31 Vellejus. Deeze taak vereert mij ten hoogden! Alleen- lijk, Vorst! wat derflijk mensch kan , naar waardij , uwen lof vermelden? Caligula, »/ Piso, Silius e» Domitia wijzende. Maar welke onbefchaamden zijn het, die, daar ginds, de woorden uit mijn mond kijken? Piso, met een geweldigen fchrik. o Goden! Caligula. Mijn Lijfwagt! Sleep ze voor mijne voeten! Piso, jidderende, op zijne kniën naar C al i g u l a kruipende. Genade, Keizertje lief! Ik zal uit mij zelve wel komen! Op zijn aangezigt nedervallende. Hier ligt de oude Man, die nooit een mensch,— die zelf nooit een mensch kwaad gedaan heeft. Silius , zig insgelyks nederwerpende. En hier ligt de Zoon van den Ouden! Caligula. Wat kwaauit gij doen ? Piso. Ons hart brandde in ons lijf, om onzen allerliefften Keizer te zien ; wij hebben ons heel mooi aangekleed , en zijn u een eindje wegs te gemoet geC gaan;  34 CALIGULA, gaan; want anders mogt gij het ons kwalijk genomen hebben. Ter zijde. „ Ach! wat ziet hij zuur." Caligula. Wat dunkt u, Vellejus? Vellejus. Uw genadig welbehaagen , Vorst! Met verontwaardiging. 'Er is niets aan verbeurd! Het zijn maar fcha- mele Visfchers! Piso. Waaragtig, Keizertje lief! Wij zijn eerlijke Luidjes! Caligula. Mijn Lijfwagt! Silius. Ach! ach! — wat ben ik.doodbenaauwd! Caligula, tegen den L ij f w a g t. Hak hen beiden den kop af! Piso en Silius , onder het maaken van allerlei angjlige en belachlijke gebaarden. Ach! neen! neen! geen kop af! — Genade! Caligulaatje! genade! Keizertje lief! genade! Caligula, tegen den Lijfwagt. Volvoer mijn bevel! Do-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 35 Domitia, zig, op haar kniën , voor Caligula werpende. Vertoef één oogenblik ! Vorst! één oogen- blik flegis! Caligula. Vellejus! wat dunkt u van deeze Schoonheid? — Vellejus. Zij is uwe omhelzing waardig, Opperfte gebieder! Caligula. Wat is uwe begeerte, mijn Schoone? Domitia, met eene grootmoedige onverfchrokkenheid. Dat gij deeze ongelukkigen, Op Piso en Silius wijzende. Niet aan uwe helfche wreedheid opoffert, alvoorens gij mij van het leeven beroofd hebt! Caligula. Gij zoud dan willen fterven? Domitia. Liever dan u langer te willen zien, Tijran! Caligula. En nu zult gy leeven, en mij alle dagen voor uwe oogen, ja in uwe armen moeten hebben. Domitia. Goed! maar dan zal ik u in deeze armen dooddrukken! C 2 Cue-  36 CALIGULA, Cherea, ter zijde. „ Zie daar een waare Romeinfche Vrouw!" Caligula. Dit is de fierheid van een oogenblik, die wij op het dons wel zullen weeten te beteugelen. Vellejus! zij is welfpreekende , zij zal u helpen in het opftellen mijner leevensbefchrijving. ■ Tegen Domitia. Wie zijn deezen? Domitia, op Silius wijzende. Deeze is mijn Minnaar! Caligula. Uw Minnaar? Tegen Silius. Rijs op! dan moet gij leeven! Wanneer gij mij uwe Minnaares daaglijks ziet omhelzen , dan zult gij erger doen dan fterven! Silius. Maar , zal ik dan mijn hoofd behouden? Caligula. Ik zal er u een Amt bij geeven ! Ik maak u Burgemeester van Romen! Silius. Burgemeester van Romen? is dat nog meer als Stuurman op een Visfehersboot? Caligula. Romeinen! erkent hem voor uw Burgemeester! De  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 37 De Bundeldraagers treeden te voorfchijn en plaatfen zig bij Silius. Silius. Zijn die mooïe takkebosfchen voor mij ? — Ei, ei! Hij neemt een der bundels en beziet ze. Kijk ! dat is aartig! de hakmesfen fteeken 'er in! Piso, nog op den grond liggende. Ach! allerliefst, allerbest Keizertje ! maak mij ook wat, liever dan dat gij mij den kop laat afhakken. Bij mijn oude ziel! het is maar een grijze, lelijke kop, die al tagtig jaaren op mijn romp gedaan heeft! Caligula. Wie zijt gij? Piso. De Vader van den Heer Burgemeester, — Silius! Caligula. Verdiensten genoeg! Ik fchenk u't leeven!— Maar neen! Mijn Lijfwagt! Piso, veder nedervallende. Oei! Oei! —. Caligula. Hak hem den kop af; want ik kan hem toch nergens toe gebruiken! Silius, knielende. Och! genade! voor mijn lieve Vader! Ik wil C 3 u  sg CALIGULA, u liever de takkebosfchen met de zilveren hakmes- fen weder te rug geeven , zo gij hem leeven laat! Caligula. Dat is een verheven trek van Burgemeesterlij- ke grootmoedigheid! zijn ambt te willen nedrr- leggen, om het leeven van een ouden Schelm te behouden! Mijn Lijfwagt! Piso, gillende. Daar gaat mijn kopje lief! och! och! Caligula. Rigt den ouden Man op! Tegen Piso. Ik maak u Opperbevelhebber over mijn Legermagt. Piso, Ach! honderdduizend dankzeggingen , mijn bes:e Caligulaatje ! Ik wist immers wel, dat gij, tot in uw darmen toe , goed waart. Maar, wat moet ik nu doen ? Caligula. Het opperde bevel over mijne Krijgsbenden voeren-! Hen ten ftrijde geleiden, en alle mijne Vijanden van den aardbodem verdelgen, te vuur en te zwaard! Piso. Maar, daar ben ik onbekwaam toe! Ca-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 39 Caligula. Onbekwaam ? Piso. Met allerlei netten kan ik omgaan, hoe oud en hoe ftijf ik ben , visfchen kan ik vangen, maar om menfchen te vermoorden, Heer Keizer! kijk dat moet gij niet kwalijk neemen, daar heeft mijn Moeder mij de borst niet voor gegeeven, en mijn Vader mij niet voor groot gebragt. Caligula. Weet gij dan niet , dat , wanneer ik een amt fchenk, ik 'er dan de bekwaamheid teffens bij geef? Piso. Maar, ■ Caligula. Mijn Lijfwagt! Piso, knielende. Ach! allergenadiglte Keizer! ja! ja! ik ben bekwaam tot alles! Ik voel het! Ik word bekwaam! Op het zien der Lijfwagt word ik het. In den naam der Goden ! (tuur dien, Op den L ij f w a g t wijzende. Barfchen vent maar weer naar agteren toe! Caligula, tegen ^«Lijfwagt. "Vertrek! Piso, ter zijde. „ Och! had ik nooit den Keizer gezien!" C 4 Ca-  40 CALIGULA, Caligula. Vellejus! vergeet niet deeze trek in mijne ge- fchiedenis intelasfchen! Gij ziet'er uit, dat ik, den Ambtenaar fcheppende , hem teffens de verè'ischte hoedanigheden bijzet. Vellejus. Wij zullen het boeken, Vorst! op dat de gekroonde Nakomelingfchap er een voorbeeld aan neeme, en zij de amten zo wijslijk uitdeele als gij doet! Caligula. Opperbevelhebber! Piso, ter zijde, zonder den Keizer te hooren. „ Goede , barmhartige Goden! hoe kom ik hier nog van daan f Caligula. Opperbevelhebber! Legerhoofd, ftil tegen Piso. „ De Keizer roept u?" Piso, ftil tegen het Legerhoofd. „ Hoe, mij? " Legerhoofd, ftil tegen Piso. „ Hij roept immers, Opperbevelhebber?" Piso, ftil tegen het Legerhoofd. „ Wel nu, Ik heet Pifo!" Legerhoofd, ftil tegen Piso. 5, Hij heeft u immers Opperbevelhebber gemaakt! " Pi-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 41 Piso, fiil tegen het Legerhoofd. „ Bij Pluto! dat is waar! Ik was het waaragtig ai vergeeten." Tegen Caligula. Alleröotmoedigfle Keizer! — Ik verfpreek mij; — alkrgrootmoedigfte, wil ik zeggen. Caligula. Stel mijne benden in dagorden! Piso. Hoe? in fla-gordel? Wat is dat? Cal i g u l a. Mijn Lijfwagt! ) Piso. Vermoei u niet, Heer Keizer! houd uw gemaklik zal ze in fla-gordels dellen! Ten eerden , ja! Tegen de Krijgsluiden. Mannen! wat ik u bidden en fmeeken mag , Helt u toch in fla-gordels! . Als gij het niet alleen doen kunt, kijkt, ik ben niet onwillig, om mede een handje toe te fleeken , als gij mij maar zegt, waar ik trekken of fleepen moet. Caligula, ter zijde. „ Dus wreek ik mij, door zulk een Bevelhebber, op den trotsch der Legerhoofden en Soldaaten! " Piso, tegen de K r ij g s l u i d e n. Bij mijn ziel! jongens ! ik heb nooit fla-gordels C 5 ge-  4a CALIGULA, gezien! Laat me, in 's Hemels naam , toch niet in de pekel zitten, anders komt die ver. doemde Lijfwagt weer! Tegen de Legerhoofden. Gij, met uw mooïe rokken! Lacht den armen drommel van een Pifo toch niet uit ! EiUe- vcn , weest gij de wijsten , en (lelt u in fla-gordels ! Caligula. Legerhoofden! Legerhoofd, bene fan de overigen. Yorst! Caligula. Waarom gehoorzaamt gij uw Opperbevelhebber niet ? Tegen Piso. Opperbevelhebber! gebied , met een donderende Item , dat zij zig in dagorden dellen ! Piso, uit al zijn magt fc't.cemvende. Stelt u in fla-gordels! De Romcinfche Krijgsbenden , worden, door hunne Overden , in flagordcn grjchaard, overêénkomjlig de wijze der Romeinen van dien tijd. Ei! ci! die het hardst kan fehreeuwen , dunkt mij, word het meesten gehoord. Nu ik zo wat de Oag van het Opp-'rbevelhebberfchap begin weg  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 43 weg te krijgen, nu zal 't wel beter gaan. Alle dingen is toch maar een weet. Het fpijt mij , dat ik niet harder fchreeuwen kan. Maar , wat nu gedaan ? Caligula, tegen de in orden gefchaarde benden. Romeinen! een gedugte vijand doet zig voor u op. Een vijand, die, met één enkelen flag , en dikwijls duizenden naar den afgrond zend! Die zijne overwonnen vijanden in zijne nimmerverzadigde ingewanden begraaft! die tegen den Hemel zelf aanbruischt, en op wien de Goden met verbaazing nederzien ! een vijand, die, zo hij zig flegts eenige voeten hooger verheft, geheele Volken verzwelgt, en die , wanneer de almagt der Goden hem geene paaien gefield had , alle bekende waerelddeelen zou inflokken, even als of ze nooit een aanweezen gehad hadden! Deezen verfchriklijken vijand moet gij beftrijden! . Romeinen ! deezen allesvernie- lenden vijand moet gij overwinnen! Gaat! De dappere, de nooitöverwonnen Pifo , uw onver- fchrokken Opperbevelhebber , zal u geleiden! ■ Keert zegevierende weder, en de onflerflijkfle glorie zal de belooning van uwe dapperheid weezen! Tegen Piso. Opperbevelhebber! . Piso. Heer Keizer! Ca-  44 CALIGULA, Caligula. Geleid mijne Helden ten ftrijde, en overwin! Piso. Ei! ei! Caligula. Ei? ei? Piso. Tegen een vijand, die de geheele waereld zo maar met Caligula, Cherea, Vellejus, Silius, Domitia, Piso, Legerhoofden, Hovelingen, Krijgsluiden, en verder gevolg van den Keizer. Caligula. Vergeet niet, Vellejus! om woordlijke aantekening te houden van mijn aanfpraak. Vellejus. Dezelve is reeds vast in mijn geheugen geprent, Vorst! — Geen letter zal er van Verlooren gaan. — Na verloop van etlijke eeuwen zal de gekroonde Naneef ze leezen, en ze zig als een volmaakt voorbeeld van naarvolging vooiHellen! Trouwens, Caligula zal overal Bewonderaars , en allerwegen Naarvolgers vinden! Uwe ftaatkunde zal, (maar meer met de vooröordeelen en kunstnaaiijen der tijden om- zwag-  46 CALIGULA, zwagteld , ) de flaatkunde der geheele waereld worden! Caligula. Vergeet niet, mijne verwonderlijke befchikking over de Romeinfche Krijgsbenden aanteftippen! Vellejus. Aanteflippen, Vorst? o! welk eene nederigheid in deezen aardfchen God! Uwe doorluchtige bedrijven , ten deezen opzigte , grootmagtige Caligula! kunnen door geene boekdeelen bevat worden! Caligula. Gij betoont u mijn waardigflen Dienaar te weezen. Maar, waar toeft de Opperbevelhebber? Vellejus. , Hij zal zig zekerlijk , door de fchandlijkfte vlugt, aan uwe hoogwijze bevelen onttrokken hebben! Caligula. Zou die vermeetele? Mijn Lijfwagt! Tegen den Lijfwagt. Neem de bloem mijner Helden met u , en breng mij den Opperbevelhebber, maar , in duizend Hukken gekapt, weder te rug! De Lijfwagt vertrekt met eenige Krijgsluiden. Silius, ter zijde. „ Och! och! mijn lieve Vadertje! vervloek-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 47 vloekte nieuwsgierigheid ! waarom zijn wij niet maar te huis gebleeven?" C a l i g u l a. Burgemeester Silius! Silius, beevende. Vorstje , lief! Caligula. Gij zult het Leger gebieden , in plaats van uw Vader. Silius, ter zijde. „ Dat zal er vervloekt flegt uitzien! Maar wat zal ik doen?" Cherea, flil tegen Silius, zo dat het door niemand gemerkt word. „ Gebied het Leger, dat het naar de Zee ga, en aldaar den ftorm beginne!" Caligula, tegen Silius. Ontgin den ftrijd! Silius, tegen de Krijgsbenden. Mannen! loopt al uw best naar de Zee, en laat het ftormen! De Benden trekken naar de Zee , en verrigten er e enige Krijgswerkingen. Silius, ter zijde. „ Kijk, dat is een aai tig fpel! ze hakken en ftee- kèn in de golven! , Ik heb altijd nieuwsgierig geweest om eens een oorlog te zien; maar als her niet  48 CALIGULA, niet anders is dan dat, dan is het geen mosfelfchelp waardig. Hebben de Vorsten zulke kneepen in hun gat, dan zijn het waaragtig fchrandere Bollen !" Caligula. Dus zegepraal ik, niet flegts over de Stervelingen! maar ook over de gedugtfle der Hoofdftoffen! Dus betoon ik mij de God der Zee, en de Schrik van Hemel en Aarde te weezen! Silius , ter zijde. „ Ja! hij mag er wel op roemen! Hij heeft een zot ftukje verrigt, waarom alle Visfehers hem uitlachen zullen!" Caligula. Mijne glorie is genoeg bevestigd! Zij heeft eenen eeuwigen grondflag gekreegen. Tegen Silius. Burgemeester! Silius. Vorst! Caligula. Gebied de Benden, dat zij aftrekken! Silius tegen de Krijgsbenden. Mannen ! de klugt is uit, komt nu maar weer hier! Ter zijde. „ Daar kom ik goedkooper af, dan ik gedagt had." Ca-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 49 Caligula. Vellejus! Vellejus. Glorierijkde Monarch! Caligula. Schrijf het geene gij gezien hebt; maar, overéénkomftig met de waardigheid en, — het belang, — van de post van Gefchiedfchrijver, tot welke mijne genade u verheven heeft! Vellejus. Ik zweer u Vorst! dat ik mij in dit geval, iu diervoegen zal gedraagen, dat al de Gefchiedfchrïjvers van alle eeuwen]en volken, wanneer zij hunne Caligula's moeten ophemelen, er een voorbeeld aan zullen neemen. Caligula, tegen Silius. Gebied mijne Krijgshelden, dat zij den buit van den overwonnen Vijand verzamelen! Silius. Den buit? Caligula. Zeg hen , dat zij hunne Helmen en Schilden vol Zeefchelpen raapen! Silius, tegen de Krijgsbenden. Mannen ! eilieven, weestnu nog zo goed, omfchel- pen te gaan raapen ! Kijkt! op die kleinigheid meer of minder zal het nu niet aankomen! D De  5o CALIGULA, De Krijgsluiden morren onderling; gehoorzaamen evenwel en raapen fchelpen. Caligula. Romeinen! Gij hebt overwonnen! De onflerflijke glorie wagt u! Ik zal u naar Romen vergezellen , en beneffens u de pragtigfte zegepraal houden! Van deeze Triumf zullen alle de volgende eeuwen gewaagen! En wat den rijken buit aanbelangt, welken gij, op uwen Vijand, behaald hebt, mijne genade en goedheid geeft ze u ten gefchenke! Benige der Krijg s l ui den [mijten, met verontwaardiging, de geraapte fchelpen weg. Sinus, ter zijde. „ Dat is een fchoon prefent, waaragtig! om zulke giften te doen behoef ik geen Keizer te weezen." V e l l e j u s. Onoverwinlijke Keizer ! ook van deeze onvoorbeeldlijke milddaadigheid zal ik loflijke melding maaken , als mede van de grootfche en pragtige Zegepraal , die , op deeze roemrugtigfte van alle Velden Zeedagen , te Romen zal gehouden worden! Caligula. Dit word aan uwe waarheidliefde en bekende onpartijdigheid ten vollen toevertrouwd ! Vel-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 51 Vellejus. Maar, groote Vorst! hoe zal ik het dellen ten opzigten van de dooden en gekwetden? Er is geen enkel droppel bloed geftort, en een zo vreeslijke ftrijd, zonder bloed vergieting, zal, zo ik vrees, een mislijk figuur maaken , in mijn gefchiedkundig werk ! Cherea, ter zijde. „ Helfche, bloedgierige Vleïer! Caligula. Gij hebt gelijk, Vellejus! maar, Op de Krijgsbenden wijzende. Daar is immers bloed genoeg, om vergooten te worden! Ik zal, ten behoeve uwer gefchiede- nis, u Dooden en Gekwetden in overvloed bezorgen. Tegen Silius. Burgemeester! Silius , ter zijde. „ Wat nu weer?" Caligula. Zeg dat mijne Benden zig in dagorden tegen elkander dellen ! dat ze vervolgens als vijanden op elkander aanvallen! en niet eerder uitfeheiden, voor dat er tien duizend gedood, en tien duizend gekwetst zijn! I D 3 Te-  52 CALIGULA, Tegen Vellejus. Dat getal zal groot genoeg voor uwe befchrijving weezen t Silius , aarzelende. Maar, barmhartige Goden, • deeze onfchuldi- ge menfchen, kijk, Keizer! als ik het zeggen mag, dat zou barbaarsch weezen! Caligula. Gij durft mij wederftreeven ? Mijn Lijfwagt! Silius. Neen! Ik ga! — Ik ga! Domitia, Silius wederhoudende. Blijf, Silius! Wilt gij den Tijran gelijk wor- den , en Romeinsch bloed vergieten? Caligula. Hoe? wat? Domitia, tegen Caligula. Dwingeland! is het niet genoeg deeze fchandlijke rol te fpeelen, moeten uwe zotternijen door zulk een verfchriklijken moord bekroond worden? Tegen de Krijgsbenden. En gij, Romeinen ! indien gij geen moeds genoeg hebt , om uw Vaderland van dit Monster te verlosfen, ftel mij dan een Zwaard ter hand, en eene gemeene Visfcherin zal doen, waar toe de eer alle waare Romeinen verbind! Ca-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 53 Caligula, verfchrikt. Mijn Lijfwagt! Cherea. Welk eene Vrouw! Neen, Romeinen ! 't is genoeg , dat deeze Grootmoedige ons onzen pligt erinnert, de uitvoering behoort ons. Zijn zwaard trekkende. Elk die zijn Vaderland en de Vrijheid bemint, vervoege zig bij mij! Alle de Legerhoofden en de Krijgsluiden, vervoegen zig, met uitgetogen zwaarden , bij Cherea. Caligula, tegen Vellejus en de Hovelingen. Mijn Vrienden! Verdeedigt mij! Cherea, op Caligula aanvallende. Zij zullen u in de eeuwigheid vergezellen! Den Keizer doprfteekende. Sterf, Tijran! Romen is vrij! Alle de Hovelingen necmen de vlugt. Het gevolg des Keizers draagt den ontzielden Caligula van het Toneel. Silius. Hij heeft, bij mijn ziel! hij heeft zijn loon! D 3 ELF-  54 CALIGULA, ELFDE TONEEL. Cherea, Silius, Piso, Domitia, Legerhoofden, Krijgsluiden. Piso, van een Duin komende afrollen , en hevig door eenige Krijgsluiden nagezet wordende. 0 Goden! nu is de arme Pilo een man des doods. Silius, Piso oprigtende en omhelzende. Mijn Vader! ■ mijn allerlieftle Vader! Gij zijt dan nog niet in (lukken gekapt? Piso. Neen ! maat het fchcelt vervloekt weinig. Naar de Krijgsluiden die hem vervolgd hebben, omziende, doch die, door de overige Krijgsluiden , intusfehen aangevallen en op de vlugt gedreeveti zijn. Hoe ! ze zijn er niet? ze zijn weg? Cherea. Vrees niet, Vader! Cij kunt leeven en vrij z;jn! Want Caligula is niet meer! Hij is dood ! P i s o < met gevouwen handen knielende. Goden! nooit, dit weet gij, heb ik mij in het leed van mijn evenmensen verblijd, maar dat g'j  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 55 gij deezen vervloekten Karei den moord hebt doen fteeken, daar bedank ik u van ganfcher harte voor! Cherea', tegen Domitia. Wij zullen uwe edele grootmoedigheid weeten te beloonen! Tegen de Overigen. Romeinen! wij zijn op het fpoor , om ons Vaderland van alle kluisters te ontheffen! Laaten wij zorgen , dat geen ander Tijran den troon beklimme! Volgt mij! TWAALFDE TONEEL. Silius, P is o , D om it 1 a. Domitia. Ach! Silius, welk een blijdfchap! Wij kecren dan tot onzen gelukflaat weder! Piso. Wat heeft dat Opperbevelhebberfchap mij doodlijk bang gevallen! Silius. En het Burgemeesterfchap mij niet minder. ' Piso, Hoort, kinderen! twee dingen moeten 'er nu gedaan worden, en, als gij mij niet bedroeven wilt , dan moet gij mij niet tegenfpreeken. D 4 Do-  3(; CALIGULA, Domitia. En welke dingen zijn dat, Vader? > ■ Piso. Het eerfte is , dat gij faamen trouwt. Silius. Niets liever dan dat? Domitia. Hoe eerder hoe beter! Piso. En het tweede is, dat gij mij helpt, om, met allen fpoed, een heel diep gat onder den grond te maaken. Silius. Een diep gat, onder den grond? Piso. Ja! en dat wel zo diep als wij kunnen. D o m i t i a. En waar toe dat? Piso. Om er met ons allen in te kruipen, zo dra wij hooren zullen dat er weer een Keizer deezen weg uit komt. EINDE.  CLAUDIUS, TOT KEIZER VERHEVEN. VORSTELIJK KLUGTSPEL.  PERZOONEN. Claudius, Keizer van Romen. Cherea, Krijgsgemeensman ccner lende Lijfwagt en. Tarpejus , Vriend van Cherea. Vellejus, Hoveling en Vleier. Pulcïieria-, Minnares van Cherea. Rijksgrooten. Raadsheeren. Legerhoofden. Zoldaaten. Gevolg , van allerlei flag.  CLAUDIUS, TOT KEIZER VERHEVEN. EERSTE TONEEL. * Claudius, alleen , en met de grootfle angstvalligheid en fchrik rondziende. A ch ! ach! Hier is niemand! daar is niemand! In zijn handen wrijvende en daar is ook niemand. Als ik nu maar een hoekje kan vinden om wegtekruipen. Achter deeze pi- * Om veelvuldige herhaalingcn te vermijden, zullen wij, volgens de Gefchiedenis , het zotte voorkomen van deezen Keizer fchetfen, ten einde men er beftendig de Toncelgebaarden naar kan inrigten, als maakende zijne belachlijke houdingen zeer veel van het klugtige voor dit Toneelfpel uit. J. Oudaan zegt, in zijne Roomfche Mogemheid: „ Dat  6o CLAUDIUS, pilaar, dunkt mij, was het niet kwaad! maar als ze de pilaar rondloopen , dan vinden ze mij toch! doch daar was iets op te vinden : dan kan ik doen, even gelijk de jongens, die fchuilewinkeltje agter een boom fpeelen, en loopen rond , zo dat, als zij daar zijn, dan zal ik maaken , dat ik hier ben. Ik zal mij dan verbergen , Hij loopt de pilaar rond. Op deeze wijs. Dan kunnen ze mij nooit vinden. In „ Dat hem de lippen met hoeken uitbochteden , waar „ uit zomtijds het fpecxel zeverde , gelijk ze Juvenalis „ noemt, Longam manantia labra falivam Lippen, „ Die lange kettingen van fpeexel lieten (lippen. Tremulum Cafut. Een fcliuddebol. enz." De Abt Millot, in zijne Algemeene Gefchiedenis, zegt er het volgende van: „ Claudius , fchoon meer dan vijftig jaaren oud, was „ nog in eene foort van kindsheid. Zwak van geest , „ (lomp door eene harde opvoeding , onbekwaam tot al„ les : Een ruuvie fcbets van een Mensch, gelijk zijne Moe„ der Antonia hem noemde. Zijn ongepast lachen , zijne „ zotte houding , zijne laagheden weczen uit, dat hij een „ flcgthoofd was, enz." Zulk een gekroond hoofd, met zulk een dwaas voorko^ men en zulke belachlijke gebaarden , hcbbe men zig , dit geheele (luk door, voorteltellen.  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 61 In een fchaterende lach uitberflende. Dat is wel verzonnen! ha ! ha! ha! ja ! Claudius is niet gek! ha! ha! ha! Ik heb ver- ftand genoeg om Keizer te worden! maar bij hoog en bij laag ! ik wil het niet weezen. Hij bedenkt zig eenige oogenblikken. ' Mijn inval is goed, zeer goed! bij uit- neemendheid goed! evenwel, fchoon zij mij eene onfterflijke eere bezorgt, heeft ze haare zwaarigheden. Luiden van zulk eene hooge geboorte als ik ben, moeten alles wikken en weegen ! Het ware te wenfchen, dat wij, fatzoenlij- ke Weezens, nog eens van die moeite ontflagen wierden, om den Godganfchen dag door te moeten pra&ifeeren , hoe wij ons hier, en hoe wij ons daar, moeten gedraagen! maar als niemand die mode invoert , dan zal ik het nog eens doen , en ftellen Luiden aan , die voor ons denken, even gelijk anderen voor ons werken. Doodlijk verfchrikt, op het hoor en van eenig gerugt. Ba! wat is dat? • Aanftonds agter de pilaar! Maar, Goden! Ik hoor meer dan één mensch! Hoe ftel ik het nu? want als de een van dien, en de andere van dien kant komt, dan helpt de pilaar mij niet met al! Dan loop ik vast den een of den ander in den mond ! Met  62 CLAUDIUS, Met de zotfte gebaarden der wanhoop. 't Is gedaan , Claudius ! 't is voor eeuwig met uw dierbaar leeven gedaan! Doorlugtige iïervelingen ! waarvan ik er een ben, aan hoe veele rampen zijt gij niet blootgefteld! Hij ziet een groot koffer. Goden! gij verlaat uwe gezalfden niet! Zie daar mijn fchuüplaats! > Hier kan geen fterflijk oog mij vinden ; geene menschlijke hand mij agterhaalen ! Hij kruipt in het koffer. TWEEDE TONEEL. Claudius, in V koffer, Cherea, Raadsheer e n. Raadsheer. Maar Cherea! zullen wij niet nog déne pooging waagen ? Cherea. Het Romeinfche Volk is de minfte pooging onwaardig ! Het heeft gezwooren eeuwig Slaaf te zullen blijven ! Ach ! vrugteloos heb ik het Monfter verdelgd , dat mijn Vaderland verwoestede! Het heeft zijn helsch vergif in de harten der Romeinen agtergelaaten ! Wij bieden Ro¬ men  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 63. men de Vrijheid aan , en het fiddert! het be- fchouvvt ons als zijne gedugtfte Vijanden! Men vliegt te wapen om ons te keer te gaan , en men zweet en zwoegt om den nieuwen Tijran, om den dwaazen Claudius te vinden, en in 't bewind te fraijten. Claudius ter zijde, en in V koffer, waar- van hij even het dekzel opligt. „ Ik zal er wel oppasfen. Zij zullen mij niet vinden." Raadsheer. Het is onbegrijplijk! Toen de wreede Caligula , zo rechtvaardig door uwen dolk geftraft, voor de oogen der Romeinen , nederviel , vervulde een eenpaarig gejuich de lugt! . Alles ademde de Vrijheid! —- Aller oogen waren op ons gevestigd, om Romen die langgemiste Vrijheid weder te fchenken! Naauvvlijks nedergezeten, om deezen zegen der Volken, onder ons, den Zetel te bereiden, of gemor en vervloeking verheft zig van alle kanten, en wij , die ;de waare belangen des Volks behartigen ! Wij, die Romen vrij en gelukkig willen maaken ! Wij vlugten van zaal tot zaal, om de vernielende woede van een Volk te ontwijken , voor wiens welzijn wij alles veil hebben , en alles opofferen! Clau-  6+ CLAUDIUS, Claudius, ter zijde, en in 't kef er. „ Zij moesten doen zo als ik, en kruipen weg; maar alle menfchen zijn zo ooilijk niet." Cherea. Dit is de aart van een bedurven, van een verwijfd Volk! De Romeinen hebben hunne Vaderlijke deugden en zeden verzaakt, en, deezen te verzaaken, en alle waare grootmoedigheiden zugt tot Vrijheid uittefchudden, komt op één uit! De ondervinding, de gevoelige ondervinding leert mij dit heeden. o Macro! hoe dikwils zal ik uwer gedenken! —■ Raadsheer. Maar, een juiste affchildering van het gevaar, waaraan Romen zig op nieuw bloot (telt, zou misfchien de dolzinnige menigte tot bedaaren brengen, en het doen afzien van haar heilloos befluit, om op nieuw een Keizer te verkiezen. Cherea. Gij hebt dien woedenden hoop aanfchouwt? Raadsheer. Met de uitterfte verbaazing. Cherea. En gij kunt voorönderftellen, dat hetmooglijk zij, om flegts één oogenblik gehoor bij deeze Raazenden te verwerven? Het Graauw, eenmaal aan 't hollen gebragt, redeneert niet! Het is een ver- toorn-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 65 toornden beer gelijk, die alleen door de verflinding van zijn prooi bevreedigd word. De Romeinen zijn flaaven geworden, en zij kunnen niet ademen, of zij moeten een Tijran hebben, die hen als flaaven behandelt! Claudius , ter zijde, en in '/ koffer. ,, Als het hen daarom te doen is, kijk, dan krijgen ze mij in 't geheel niet-; want , al zeg ik het zelf, ik ben een Loboor van een Karei." DERDE TONEEL. Claudius , in V koffer, Cherea, Tarpejus, Raadsheeren. Cherea. Gij brengt ons niet veel goeds, Tarpejus! Tarpejus. Helaas! Cherea. Spreek onbefchroomd ! vlammende op den voorfpoed van ons Vaderland , kunnen wij er echter de tegenfpoeden van aanhooren. Tarpejus. Een algemeene dolheid bezielt de Romeinen. In de eerfte oogenblikken van vervoering, zegenden zij uwe edele poogingen, om Romen andermaal tot een E Ge-  66 CLAUDIUS, Gemeenebest te verheffen. • Ik dagt Romen in Romen weder te vinden! Ik begaf mij op weg, om u deswegens geluk te komen wenfchen; maar mij naauwlijks omgekeerd hebbende, of het toneel verandert eensklaps. Verdwaalden ! dus riep een der baat- en heerschzugtige Grooten het juichende Volk toe: Weet gij wel, wat gij doet? Weet gij wel, dat gij eene Regeeringsvorm gaat invoeren, die regelregt tegen uwe bijzondere belangen inloopt! Uwe vermaaklijkheden, uwe geliefkoosde fchouwfpelen zullen een einde hebben! — Men zal niet meer, met een milde hand, het koorn of het geld onder u uitdeeleu ! Men zal u tot den vernederenden arbeid , en misfchien wel, tot den fchandlijken koophandel dwingen! 't Is waar, gij zult geen Keizer, geen zogenaamde Dwingeland, meer over u hebben, maar zo veele Raadshee- ren als er zijn , en zo veelen als er hunne heerschzugt onderfleunen , zo veele Tijrannen zult gij op den nek krijgen! Onder den fchoonen kreet van Vrijheid word gij jammerlijk misleid! • Gij fnelt uwe kluisters te gemoete! Bekomt van uwe verbijstering! Doet den Broeder van Germanicus recht, en verkiest hem op den Keizerlijken Zetel! Claudius, ter zijde, en in 7 kof er. „ Bij Pluto! dat zullen ze mis hebben!" Tar-  VORSTELIJK KLUGTSP E L. 67 Tarpejus. Op deeze aanfpraak ftaat het Volk ftil. 't Is waar, roept een uit het zelve: wij doen in de daad niet anders , dan ons zelve de keel toebinden! Bij de Vrijheid zullen wij honger lijden; want de Grooten zullen met al derzelver voordeelen gaan ftrijken, anders zouden zij de Vrijheid zo fterk niet voorftaan; maar onder de regeering van een Keizer , zal de overvloed ons van alömme toevloeien ! Laat zulk een Keizer al eens een Tijran weezen; wij kunnen ons verzekeren, dat hij het voor ons niet zijn zal. De Keizers hebben de Lijfwagten, hebben de overige Zoldaaten, en het Graauw noodig! Wij verheffen en wij vermoorden hen ! Wij ftrekken , op den Keizerlijken wenk , wanneer wij er voor betaald worden , ten geesfel en ten teugel der Grooten! Wij plunderen en moorden , en bewijzen daardoor niet flegts den uitneemendllen dienst aan den Opperbe- heerfcher van Romen ; maar, het geen alles afdoet, wij vulleu er ook onze beurzen mede. Cherea. Gevloekte taal! Tartejus. Deeze redenen , van het vuigfte zelfbelang ontleend , worden greetig gehoord , en luidrugtig toegejuicht! Wiet denzelfden adem vervloekt men thans de Vrijheid, om welke te verkrijgen, men E s , drif-  68 CLAUDIUS, driftig op het pad teeg, en men roept om Claudius ■ dien wij allen voor den onwaardigften en gevaarlijklten Dwaas erkennen. Claudius, ter zijde, en in V koffer. 5j Ei i ei! De Man weet niet beter. Het is hem niet kwalijk te neemen." Tarpejus. Thans fchijnen de Romeinen in Furiën herfchapen te weezen. Alles, wat de Vrijheid durft voorflaan , word het deerlijk flagtöffer hunner omgekogte raazer- nij t Ach ! Cherea! had gij in deeze fchielijke omwenteling uwe Mederomeinen belchouwd , gij zoud voorzeker op hunne bloedgierige dolken zijn ingevloogen , om een.einde aan uw leeven te maaken , waarvan gij elk volgend oogenblik als een onvergeeflijke misdaad zoud aanmerken. Raadsheer. Maar deeze Volkswoede? Tarpejus. Slaat oogenbliklijk en even gelijk den blikfem voort. Alles word er door aangefleeken. Geheel Romen komt te been. Het woord Vrijheid uit te fpreeken, en zig ter dood te doemen , is, in Romen! dezelfde zaak geworden ! Aldus ontaarten de Volken! Aldus woeden de Romeinen — op hunne weldoenders! — Waarom, Cherea! waarom gaat gij niet heenen , en geeft  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 69 geef: dit ondankbaar Volk een Tijran , die het met Schorpioenen geesfelt'? Uwe grootmoedigheid gaat te verre! geloof mij , de Nakomelingfchap zal ze als lafhartigheid vervloeken. Cherea. Romen ftraft zig zelve reeds genoeg! Waarom zou ik mijn Vaderland nog grooter kwaad toevoegen? Raadsheer. Maar wat doet Claudius onder dit alles? Tarpejus. Dat weet niemand! Claudius, ter zijde , en in V kof er. „ Dat weet ik wel. Hij lacht al de gekken uit, die naar hem zoeken ! ha! ha ! ha !" Cherea. Heeft men hem dan nog niet opgefpeurd? T a r p'e jus. Te vergeefsch heeft men alle huizen, die bij het Gemeen verdagt zijn , of die het heimlijk door de Hovelingen en Grooten werden aan ge weezen, door- zogt, beroofd en verwoest; (want het zoeken naar Claudius heeft ook ten oogmerk, om den wrok der Keizerlijken te koelen men vind hem niet! Reeds mompelt men, dat de Raad hem vermoord zou hebben! Zo dit gevoelen uitberst en E 3 veld  70 CLAUDIUS, veld wint, dan word gij welhaast de flagtöifers uwer edele Vaderlandsliefde. Claudius, ter zijde, en in 'i keffer. ■ Kijk, dat zou me waaragtig fpijten." Cherea. Dit is ook de waare bedoeling onzer flaaffche Tegenpartij' i De Hecrschzugt en het Eigenbelang vinden, in de ijverige voorftanders der Vrijheid, hunne gedugtfte vijanden. Wanneer wij Romen van de onderdrukking en knevelarij verlosfen , op wie zullen dan de trotfche Grooten hun heilloos gezag oeffenen, en waarmede zullen zij zig verrijken? Er word een groot gerugt van buiten gehoord. Tarpejus. De woedende menigte fchijnt reeds tot dit Paleis genaderd te weezen. Claudius, ter zijde, en in 't koffer. „ Wat ben ik blijde, dat ik hier zo wel bewaard ijèn't Ha! ha! ha! Zij vinden mij niet." Raadsheer» Wat ftaat ons te doen? Cherea. Mijne vrienden! men heeft het wel het meest op mij gelaaden. Mijn Dolk trof den eerloozen boezem van het monster Caligula ! Claudius, ter zijde, en in 7 koffer. „ Een vervloekt flegt fuikje ! " Che-  VORSTELIJK KLÜGTSPEL. 71 Cherea. Zijn dood moet gewrooken worden ! dus is de eerfte aanval voor inij bewaard. Gaat , ge¬ trouwe verdeedigers van het weezenlijk belang der Romeinen ! gaat en zoekt een goed heenkomen! — Ik zal hier mijne moordenaars afwagten! —. Mooglijk zal mijn bloed hen vergenoegen! Raadsheer. Zult gij dan? • C h e r e a. Sterven , om dat ik niet vrij kan weezen. Raadsheer. Denkt gij ons dan lafhartig genoeg te zijn, om, i;i dit gevaar, u te verlaaten? Cherea. Dit is geene lafhartigheid , mijne Vrienden! Wanneer wij, met het zwaard in de vuist, ons tegen de vijanden des Vaderlands verweerden , en gij waart in Haat , om mij dan te verlaaten, dan zou u den fchandnaam van lafhartig voegen! Maar hier, daar wij weereloos zijn, daar onze Me¬ deburgers naar ons fchuldloos bloed dorsten, hier ftrekt u de vlugt tót eer! Gij voorkomt er een menigte moorden door! — Eén offer is reeds genoeg, en daar ik dat ofFer weezen moet, betaamt het mij te toeven, om niet nutloos de flagtofFers te vermenigvuldigen. Gaat, mijne Vrienden! en redt ui E 4 Raads-  :z CLAUDIUS, Raadsheer. Weisan dan ! Cherea, hen tederlijk omhelzende. Vaart we'.! ongelukkige Vaderen van een gekluisterd Vaderland! Vaart eeuwig wel! Claudius, ter zijde, en in 7 koffer, huilende. „ Dat fnijd me door mijn hart heen !" Raadsheer. Vaar wel! grootmoedige Held! — Zo het mooglijk zij, fpaar dan uw dierbaar leeven voor Romen! Tarpejus. Vaarwel, Cherea! Zo de Goden rechtvaardig ziin, dan zullen ze u behouden. Claudius, ter zijde , en in 't keffer. ,, Dat hoop ik ook!" Cherea. Verzuim niets, dat tot uw behoud dienen kan. Vergeet mij! want zulks (trekt tot uwe noodige rust: maar vergeet nooit de Vrijheid en het Vaderland, want dit zou u met eeuwige fchande en vervloeking bedekken! Vaart wel! VIER-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 73 VIERDE TONEEL. Claudius in het koffer, Cherea. C h e r e a. Romen! Gij wilt dan niet vrij zijn ? Gij begeert dan de kluisters te rug, welken ik u reeds van de fidderende handen had afgenomen ? — Ik ben dan het voorwerp van uwen doodlijkften haat geworden , om dat ik het ontwerp dorst fmeeden, om u, onwaardigen! de Vrijheid weder te fchenken? Mijn bloed moet ftroomen , om dat ik het uwe getragt heb te fpaaren? Claudius, ter zijde , en in '/ koffer. 't Is toch al wat te zeggen! ■ kijk ! hij phoe! " Cherea, in ver twijfeling zig jchicüjk op het koffer werpende. Ach! ondankbaar Romen! wreed Vaderland! beloont gij aldus de getrouwlte uwer Zoonen. Maar, Oprijzende. Eenmaal zal men mij recht doen! eenmaal zullen de Romeinen hunne waare Vrienden kennen. Claudius, ter zijde, en in het koffer. ,, Nooit van mijn leeven heb ik zo gefchrikt! — Och ! was er iemand, die mij wat koud water wilE 5 de  -+ CLAUDIUS, de geeven. Daar komt hij weer! Ik zal maaken, dat ik weg ben! " Cherea, De rijkdommen hebben mijn Vaderland bedurven! Claudius, ter zijde , en in V kof er. „ Als hij rijk was, zou hij dat niet zeggen." Cherea. Deezen hebben de weelde, de pragt en de overdaad doen gebooren worden, en deeze hebben op hun beurt de verwijfdheid, de lafhartigheid en de kruipende onderdaanigheid voortgebragt! Claudius , ter zijde, en in 7 kof er. „ Dat is een Famielje, die ik niet ken." Cherea. o Romen! ach! Zijt gij dan ten hoogfren top gefteegen, ten einde het Heelal des té beter uwe fchande zou zien, en gij te dieper vallen zoud. Na eenig bedenken. Maar vertroosten wij ons met het beloop der ondermaanfche dingen! —■ Alles heeft zijn eindpaal. De glorie der Volken bereikt een uiterue en word te ru' gekaatst ; maar de fchande heeft insgelijks zulk een uiterfte , en niet zelden neemt de grootfïe eer van die grenspaal haar begin. VIJF-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. -5 VIJFDE TONEEL. Claudius, in het koffer. Hij is weg, geloof ik. Ja! hij is weg. Hij klimt langzaam, en angftig in de rondte ziende, uit het koffer. Ik moet mij eens uitrekken. Ik zou daar wel geheel in elkander groeien. Ha! ha! ha! dat ze mij niet vinden kunnen! ze hadden immers het dekzel maar opteligten, en dan konden ze Claudius zien liggen. Maar , dan was ik ook aan 't haakje vast, he? ■ wat zegt ge? > Hij beziet naauwkeurig het dekzel. Er zou toch wel iets op te verzinnen zijn, dat ze het dekzel niet open konden krijgen! Ha! ha! ha! ik weet het! ik weet het! . Ik zal het dekzel van buiten vast toefpijkeren , dan kan er niemand in! a fa! daadlijk aan 't werk! Zig bedenkende. Maar, als ik het dekzel toefpijker , hoe kom ik er dan in? — En als ik er dan al in ben, hoe kom ik er dan weer uit? Ik kan immers niet eeuwig in dit koffer blijven? En, als ik er nu al in, en dan weder uit kan komen, hoe krijg ik het dan nu toegefpijkerd; want ik heb geen hamer en geen fpijkers! Wat is een mensch evenwel gebruid! Hij  76 CLAUDIUS, Hij roeit in zijn zakken. Ha! ha! ha! hier heb ik een touw, dat zal beter gaan-! Daar zal ik het koffer mede toebinden, dan, Met een ticrigen fchrik. o Goden! daar komt iemand ! ■ Hij kruipt fehiclijk in 't koffer. Dat is net voorden regen te huis. — Ha! ha! ha! ZESDE TONEEL. Claudius, in 7 koffer, Pulcheria. P u l c ii e r i a. Waar vind ik hem! Helaas! zou bij alrede het flagto.ffer der Volkswoede geworden zijn? — Ach! maar dan zou ik er r.iet onkundig van weezen! Neen! hij leeft noa! mijn hart zegt het mij ! En hij kan niet verre van deeze plaats zig ophouden. Claudius, ter zijde en in 7 keffer. ,, Zou ze mij gezien hebben ? " Pulcheria. Grootmoedige Cherea! neen ! Romen is uwer niet waardig! Claudius, ter zijde, en in 7 koffer. „ Zij meent mij niet! daar güjd een pak van mijn hart!" Pl'L-  VORSTELIJK KLÜGTSPEL. 77 Pulcheria. Romen wreekt haare verdelgers op haare weldoenders. — Zij fmeed haar eigen ketens. — Maar? — Men hoort een hevig gefchreeuw, door de Muitetelingen, buiten het Paleis, aangeheven. Het is te laat! ■ Ach! Ik zal hem niet kunnen behouden! Claudius, ter zijde, en in 7 koffer. „ Ik zit hier zo veilig, als of Jupiter me op zijn knié'n gezet had." Etue der deuren van het Paleis'word met gekweld opengeflagen. Pulcheria. Vlieden wij, misfchieu is Cherea het reeds ontkomen. Claudius, ter zijde, en in 7 koffer. „ Nu zal ik het dekzel maar ftijf vast houden: want nu zal 't er onder of over!" ZEVENDE TONEEL. Claudius, in 7 koffer , Vellejus, Zold a a t e n , en andere Muite l i n g e n. Vellejus. Nu zijn wij op den weg, om den gevloekten Keizermoorder te vinden. Een  ?8 CLAUDIUS, Een Zoldaat. En om Claudius te kroonen , of zijn dood te wreeken. Vellejus. Romeinen ! Iaat niets ondoorzogt! En , is er iets van uw gading, ■ gij weet wat u , als Keizersgezinden, toekomt. Een Zoldaat. Wij ijveren voor de goede zaak; maar daarom vergeeten wij ons zelve niet. EenAnder. Dit hebben wij van de Grooten geleerd. Een Ander. Hier is niet veel te haaien. E, e n A n d e r. Dan gaan wij naar elders! Een Ander. Vellejus, vervul uw belofte , en geleid ons daar wat te rooven valt! Een Ander, o/i «» dreigende toon. En anders, Vellejus. Stelt u gerust. Romeinen! Ik zal u brengen waar overvloed is ; ■—- alleenlijk weest getrouw aan uw pligt, en bedenkt, om wat reden ik u herwaards geleid heb ! Een  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 79 Een Zoldaat. Wij doen alles, wac gij begeert, wanneer wij er flegts voor beloond worden! AGTSTE TONEEL. Claudius, in V koffer, twee Zoldaaten. Eerste Zoldaat, den anderen, die heen wil gaan, 'op den fchouder kloppende. Hoor eens hier! Tweede Zoldaat. Wat is het? Eerste Zoldaat. Laateu onze makkers maar vertrekken! Tweede Zoldaat. En waarom ? Eerste Zoldaat. Wij moeten hier blijven. Tweede Zoldaat. Hier blijven ? Om ons aandeel van den buit te verliezen? . Word gij gek? Eerste Zoldaat. Schreeuw zo hard niet. Tweede Zoldaat. Wat is het dan? Eer-  go CLAUDIUS, Eerste Zoldaat , op het kof er wijzende, waarin Claudius verborgen is. Ziet gij dat koffer wel? Tweede Zoldaat. Ja! dat zie ik. Eerste Zoldaat. Als wij dat voor ons aandeel neeraen, dan hebben wij, bij provifie, genoeg. Tweede Zoldaat. Wat is er in? Eerste Zoldaat. Dat weet ik niet. Tweede Zoldaat. Hoe weet gij dan, dat wij er, bij provifie genoeg aan zullen hebben? Eerste Zoldaat. Ik heb het, zonder dat het iemand merkte , zo eens aan den eenen kant opgetild; maar het is zo zwaar , dat er vast goud in moet weézen. Tweede Zoldaat. Als dat zo was, dan, Hij ligt het koffer aan de eene zijde op. Gij hebt gelijk ! Het is vervloekt zwaar. Maar wij moesten eens zie.i, wat 'er in was. Eerste Zoldaat. Daar ben ik ook nieuwsgierig naar. • Kom! Meet'  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 81 Moeite doende om het koffer te openen. Het is al te vast toe. Tweede Zoldaat. Laaten wij het dan orakeeren, om te zien, of wij er den bodem niet kunnen uitbreeken. Zij keeren het koffer om. Claudius, in 't koffer. Oei! Oei! Eerste Zoldaat. Wat zegt gij? Tweede Zoldaat. Ik? niets. Eerste Zoldaat. En gij roept, oei! oei! Tweede Zoldaat. Scheert gij den zot met mij ? dat roept gij zelf! Eerste Zoldaat. Ik kan het mis hebben. Maar deeze bodem is zo vast met ijzers beflagen, dat het ons onmooglijk is, om, langs dien weg, in 't koffer te kO' men. Tweede Zoldaat. Wij moeten er evenwel in , het ga zo 't wil ! Eerste Zoldaat. Laaten wij het maar weer anders om keeren. F Zij  82 CLAUDIUS, Zij keeren het koffer om. Claudius, in V koffer. Oei! oei! Tweede Zoldaat. Wat belieft u? Eerste Zoldaat. Mij? niets! maar wat belieft u? Tweede Zoldaat. Word gij dol? Gij zegt iets tegen mij, en gij vraagt , wat belieft u? Eerste Zoldaat. Bij al de Goden! ik fpreek geen één woord! Tweede Zoldaat. Duidlijk zegt gij; oei! oei! Eerste Zoldaat. Gij maakt van uwe woorden de mijnen. Tweede Zoldaat. Ik geloof, dat gij verfehil zoekt! Eerste Zoldaat. En ik geloof, dat gij het doet. Maar laaten wij geen tijd met praaten verliezen ! Het koffer moet open! Tweede Zoldaat. Het kan niet open, of wij moeten het open hakken! Eerste Zoldaat. Wat zwaarigheid ? Zij 4  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 83 Zij kakken met hunne zwaarden op het koffer. Claudius, in 't koffer. Oei! oei! oei! Eerste Zoldaat. Doe ik u zeer? Tweede Zoldaat. Mij? ■ Waarom? Eerste Zoldaat. Om dat gij, oei! oei! oei! roept! Tweede Zoldaat. Nu zie ik duidlijk , dat gij met mij aan den gang wilt. a Sa! Laaten wij ons verfchil met het zwaard befiegten! Eerste Zoldaat. Dat zal best weezen. Zij [lellen zig in postuur om te vegten. Claudius, in 't koffer. Vreede best! Mannen! vreede best! De Zoldaaten, ver[chrikt. Wat is dit ? Eerste Zoldaat. 't Is een ftem uit den Hemel! Tweede Zoldaat. 't Is fpookerij! Eerste Zoldaat. Laaten wij ons wegpakken! F 2 Twee-  84 CLAUDIUS, Tweede Zoldaat. En wat dan met het koffer? Eerste Zoldaat. In de loop laaten! Tweede Zoldaat. In de loop laaten? Neen! dat niet, al had Pluto het in zijn klaauwen gevat. Eerste Zoldaat. Laaten wij dan het koffer medeneemen! Tweede Zoldaat. Dat is wel bedagt. Kom, neemen wij het op. Zij neemen het koffer op. Eerste Zoldaat. Maar als ze ons nu den buit eens willen afzetten? Tweede Zoldaat.. Dan bruien wij het in't water, en C laudius, zijn hoofd buiten het koffer feekende , waarop de Zoldaaten het zelve laaten vallen, zo dat Claudius er uit rolt. In 's Hemels naam , Mannen! laat me toch niet verzuipen. Ik zal u liever zeggen, wie ik ben ! Het fterven onder water is zulk een benaauwde dood! Eerste Zoldaat, Claudius met zijn zwaard dreigende. Gij zijt een Verraader! Twee-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 85 Tweede Zoldaat. Hak hem in flukken! Claudius, gillende. Ach! ach! Hak niet! Hak niet! Ik ben, Eerste Zoldaat. Wie zijt gij ? Claudius, knielende. Ik ben Claudius; ■— Claudius ben ik; de Broeder van Germanicus! Waaragtig , die ben ik zelf. Eerste Zoldaat. Claudius? onze doorlugtige Vorst en Keizer ? Ach! wat hebben wij gedaan! De Zoldaaten werpen zig voor Claudius neder.. Genade! groote en beste der Vorsten! genade! Claudius. Dat is gekfcheeren. Ter zijde. „ Maar, terwijl zij voorover liggen , zal ik hen ftilletjes zien te ontloopen! " Eerste Zoldaat, zijn toeleg bemerkende. Neen! Vorst! Romen moet u niet andermaal verliezen! Hij grijpt Claudius. Gij moet hier blijven. F 3 Clau-  86 CLAUDIUS, Claudius , trillende van angst. Ach! ach! Tweede Zoldaat. Laaien wij gerugt maaken ! Eerste Zoldaat. Wel aan! Zij fchreeuwen beiden zo hard zij kunnen. Lang leeve Keizer Claudius! Lang leeve Keizer Claudius! Claudius. Dat roepen zij maar om 't joks joks. Ach! daar komen ze nu, om mij den hals te breeken. NEGENDE TONEEL. Claudius, Vellejus, Hovelingen, Rij ks groot en , Legerhoofden, Zoldaaten, en ander gevolg. Vellejus. Hoe! Leeft Claudius? Eerste Zoldaat. Daar is hij! V ellejus. Hij is het waarlijk. Romeinen! gtj hebt uwen wensen: —■ Wij hebben den Keizer gevonden. Clau-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 87 Claudius. Mannen ! in 's Hemels naam ! laat me loopen! — Ik zal u elk, hoofd voor hoofd , vijftienduizend Sestertiën geeven, en uwe Opperhoofden zo veel meer naar evenredigheid! Kijkt, dat is geen wisfe- wasje! Vellejus. Welk eene nederigheid in uwen Keizer , Romeinen ! Claudius begeert het bewind niet! Allen. Ilij moet Keizer zijn! Hij moet Keizer zijn! Claudius, ter zijde. ,, Ik ben zo benaauwd, als of de dood mij reeds bij de lurven gegreepen had! " Allen. Lang leeve Keizer Claudius! Lang leeve Keizer Claudius! Claudius , ter zijde. „ Het fchijnt hen ernst te weezen!" Door het opnaaien van een gordijn, ontdekt zig een Keizerlijke troon, agter op het Toneel. Vellejus. Romeinen ! plaatst uw Keizer op den troon ! Claudius word met ds gewoone plegtigheden op den Keizerlijken troon gezet. Claudius ter zijde, en op den troon. „ Hier zit ik toch gemaklijker als in 't koffer!" F 4 Vel-  88 CLAUDIUS, Vellejus. Aldus, Romeinen! hebt gij de verheven deugden en de uitmuntende verdiensten van Claudius recht gedaan ! Aldus hebt gij een Oppergebieder over Romen, en over de ganfche waereld, veruoozen , /die, met verftand, met billijkheid en rechtvaardigheid , u regeeren zal! Onder zijn beftuur, zal uw geluk vermeerderd en bevestigd; zal uwe glorie uitgebreid, en de naam des Romeinfchen Volks de zegen en fchrik van alle volken en eeuwen worden! Claudius is een gefchenk der Goden ! Wij zullen er onze offers voor Tempelwaards brengen. Allen. Lang leeve Keizer Claudius! Eeuwig duure de glorie van Romen! IN immer verga de Vrijheid ! Claudius, ter zijde. „ Dat fchikt beter als ik dagt." Tegen een der Hovelingen. Zoud gij wel zo goed willen weezen , om mij wat drinken te bezorgen, ik heb zulk een dorst! —. al was het maar fchoon water. TIEN-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 3? TIENDE TONEEL. Claudius, Vellejus, Tarpejus, Pulcheria, Raadsheeren, Rijksgroot e n , Legerhoofden , Zoldaat e n , en ander gevolg. Pulcheria, door de menigte , tot voor den troon, heendringende. Weerhoudt mij niet, gevloekte flaaven! Laat Claudius het vermaak hebben van mij te zien fterven , na dat hij mijn waarde Cherea , door uwe bloeddorstige dolken heeft doen Aagten! Vreest mijne vertwijffeling niet ! Ik zal uw nieuwen Tijran geen het minste leed toevoegen! — Neen! — hij moet leeven , en mijn Cherea op u wreeken. — Dit is de zwaarfte ftraf der Goden. Claudius. Wat is dat daar? Gij, met uwe groote pluimen, hoe heet gij? Gaat wat uit den weg! Pulcheria. Ik ben de minnaares van Cherea , van dien dapperen en edelen Vaderlander, die aan Romen de Vrijheid poogde wedertegeeven , doch die, ■ Dwingeland! ■ Uw flagtöfFer geworden is! Claudius. Ei! ei! daar weet ik geen enkel woord van. F 5 Pul-  Sio CLAUDIUS, Pulcheria. Waarom voltooit gij uwe helfche wreedheid niet ?— Ik ben zo zeer te vreezen als Cherea! . In mij zult gij uwe eeuwige vijandin aanfchouwen! Claudius. Wel, wel, dat hoop ik immers niet! Pulcheria. Om gruuwelen te pleegen heeft men u ten troon verheven! Om de Onfchuld te vermoorden , ten gevalle uwer wraakgierige Grooten, heeft men u alle magt in handen gefield! Claudius ! toon u deeze verheffing waardig, en , verdelg mij , die anders gezwooren heeft u te zullen verdelgen! — Hier is mijn borst, ïijran! hier is mijn hart, fteek toé! C l a u d i u s. o! Dat zou barbaarsch wee zen', ik wil er u liever een kuschje op geeven! Pulcheria. Gij befpot mij, Ellendige, dan nog? ■ Gij zijt dan nog uitgeleerder in wreedheden en folteringen dan den fnooden Caligula? Goed! zo veel te feller zult gij Romen onze verdiende wraak doen gevoelen! Ik echter za! niet ten fpeelbal van uwen helfchen wrok verftrekken! Neen! eene Romeinfche Vrouw , die heeft weeten te leeven , weet ook te fterven. Zij  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 91 Zij door/leekt zig. Claudius. Kijk! kijk! zij is zo gek om toe te ftee- ken ! —- Brengt haar fchielijk weg! want ik mag geen bloed zien. Vellejus. Dus vallen alle uwe vijanden! Grootmagtige Keizer! Nu fchiet de Raad alleen nog maar over, om uw Keizerlijk gezag te erkennen. Claudius. o! Dat zal ze wel doen. . Ze weet wel dat Claudius de kwaadfte niet is, en daarenboven, deeze geheele omwenteling is, bij mijn ziel! mijn fchuld niet. Ik kan het niet helpen. Raadsheer. Aldus begrijpt het den Raad ook, en vermits zij niet beuand is tegen eene woedende menigte , verklaart zij Claudius voor Keizer! Vellejus. Welk een heuchlijke dag, o Romen! Het Volk , de Vrijheid en het Vaderland zegepraalen ! Tegen Claudius. Zo veele diensten uwer getrouwde Onderdaanen, doorlugtig Opperhoofd der bewoonde waereld , zullen immers niet onbeloond blijven ? Claudius. Dat is te zeggen, dat gij wel iets Toor uw moeite  92 CLAUDIUS, te wildet hebben , niet waar? Het fpijt mij , dat gij die moeite genomen hebt; maar even¬ wel, het ligt er nu toe, en ik wil van deezen dag geen hondsvot weezen. Gij hebt mij op den troon gezet? —. Welnu , dan doe ik u het koffer prefent, daar ik uit gekroopen ben , gij kunt er u, net als ik, van bedienen, wanneer gij in nood zijt. EINDE.  CLAUDIUS, E N MESSALINA. VORSTELIJK KLUGTSPEL.  PERZOONEN. Claudius, Keizer van Romen. Messauna , Keizerin. MnesTBR , Potfemaaker. Narcissus , Vrijgemaakte van . Claudius. Silanus, Stiefvader van Messalina. Flavius. Fabricius. Hoofdman der Lijfwagten. Schrijvers. Feelerlei gevolg.  CLAUDIUS E N MESSALINA. EERSTE TONEEL. Claudius, op den troon zittende, met een fchrijftafeltje voor zig. Mnester , een menigte Schrijvers , met hunne tafeltjes voor zig, ter wederzijden van den troon gefchaard. Mnester, ter zijde. n o V orsten! wanneer de waereld u recht kende , hoe zou zij zig flap lachen, vooreerst, om uwe eigen kuuren; en ten anderen , om haar eigen dwaasheid, dat zij als Goden befchouwt , en als  o6 CLAUDIUS en MESSALINA, als voor de zodaanigen , ootmoediglijk voor u, in het ftof, nedervalt." Claudius. Al wat mijne Voorzaaten gedaan hebben is maar prullewerk. Ha! ha! ha! Ik werk voor de eeuwigheid. Mnester, ter zijde. „ 't Is mijn zaak, om den Zot voorttehelpen!" Overluid. Grootmagtige Keizer! met welk eene uiterlte verbaasdheid zullen de Nakomelingen, zelfs over duizenden eeuwen , op deeze eeuw van den doorlugtigen en verftandigen Claudius te rug zien! — Alle uwe Voorzaaten, Romulus, Numa Pompilius, Tullus Hostilius, Ancus Martius, en met één woord, alles wat Romen immer welgedaan of verheerlijkt heeft, zal bij u , in een donkere fchaduuw , zig vertoonen! Overal, waar de nieuwsgierige hand de Gefchiedboeken openflaat; allerwegen, waar het onderzoekgraage oog op de nevelagtige en veelal ftikdonkere aloudheid (taart, zal men de Zon van Romen, het groote licht der geleerde waereld, ik wil zeggen , zal men Claudius vinden! Claudius. He! dat is goed! Ik ben blijde , dat ik zo gepreezen zal worden. Mnes  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 97 Mnester. Alle Vorsten zullen zig Claudius ten model voordellen! Alle wijze Vorftinnen zullen doen , gelijk uwe groote en nooit volpreezen Keizerinne Mesfali11a doet. Alle Volken zullen de Romeinen naaraapen, en zig Keizers , Koningen , en verdere Regeerders verkiezen, met die zelfde welberaadenheid, bedaardheid, wijsheid, vaderland- en vrijheidliefde , waarmede men u , o groote en edele Claudius, verkoozen heeft. Claudius. Kijk, als ze dat doen , dan zullen ze er zig heel wel bij bevinden. Mnester. Dat zullen ze ook. Ter zijde. „ Zo als Romen 'er zig bij bevind." Claudius. Maar, Mnester! gij moet niet kwalijk neemen , dat ik u een vraag doe! Mnester. Genadige Vorst! Claudius. Ik geloof zelf, dat ik, na mijn dood, zal gepreezen worden: —« maar kunt gij mij niet zeggen , om wat reden eigenlijk? C Mneï  93 CLAUDIUS ÜN MESS A LIN A, H> E I T I Ra Om wat reden, Vorst ? Claudius. Wel ja! Wanneer men, zo veel eeuwen na zijn dood , gepreezen word, dan moet er immers gegronde reden voor weezen? Mnester , ter zijde. ,, Dit is de verftandiglle aanmerking, die Claudius , geduurende zijn'ganfchen leeftijd, gemaakt beèftl" Claudius. Is het niet net zo ais ik zeg, Mnester? Mnester. Genadige Monarch! dat is het akoos. Claudius. Wel nu ! om wat reden , zal ik dan gepreezen worden? Kijk , gij moet voet bij ftuk zetten. Mnester. Wanneer ik u al de redenen wilde opnoemen , beste van alle Keizeren! wsarotn de Naneef, in de hand wrijvende, of lugtig op zijn hiel ronddraaiende, met een onuitfpreeklijken lof, zig uwer zal erinneren , en hemel en aarde met zijne roemuic- galningen zal vervullen, dan zou ik jaaren , ia! eeuwen moeien bezig zijn, zonder tweemaal in de veertien dagen , flegts een half uurtje te kunnen flaapen, om uwe wijze fpreuken , uwe verwon-  VORSTELIJK KLÜGTSPEL. 99 vr:z:.-;:'.:ï  114 CLAUDIUS en MESSALINA, Narcissus. Toen rees ik grimmig op, even gelijk een woedende Leeuw, wien men zijne dierbaarfte panden, zijne jongen ontrukt. Ik vestigde een biikfemend oog op Silanus. Met eene donderende frem verweet ik hem deezen gruuwel , deezen verfoeilijken Vorftenmoord. Mijn zwaard verhief zig boven zijn fchuldig hoofd ; maar, op het oogenblik , dat ik uw dood wilde wreeken , en dien heilloozen kop verpletteren, ontwaakte ik. Claudius. Ah! dan was het maar een droom. Het klamme zweet begon me al uit te breeken! Hoor , wij zijn goede vrienden; maar als gij mij weer iets van die natuur komt vertellen, waarfchuuw dan liever van te vooren, dat het geen waare historie is. . ZESDE TONEEL. Claudius, Mnester, Narcissus, Schrijvers, Hoofdman der Lijfw a g t e n. Hoofdman. Doorlugtigc Keizer! — Uwe ailerdoorlugtigfte Ge maalinne nadert, met de grootfte verbaasdheid. Clau-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 115 Claudius. Wat zegt gij? Kost gij niet merken of zij boos was? Hoofdman, de fchouders opnaaiende. Verfchoon mij , Vorst! Claudius , ter zijde. „ Dat zal er ftinken , geloof ik." Tegen de Schrijvers. Pakt fchielijk mijn a, b, c , bij elkander , en vertrekt! Mnester, ftil tegen Narcissus. „ Waartoe moet dit fpreukje dienen?" Narcissus,;?// tegen Mnester. „ Silanus moet van kant!" Mnester,/?// tegen Narcissus. „ Hoe! de Stiefvader van de Keizerin?" Narcissus, ftil tegen Mnester. „ Zij was ünoorlijk op hem verliefd; maar hij begeerde haar niet ten wille te zijn! Dit heeft haare wraak doen ontbranden, en, Mnester, /?('/ /^«) Narcissus.' „ Silanus moet de waereld uit! o! Dat is niet meer dan billijk." Narcissus, ftil tegen Mnester. „ Gij kent uw pligt?" Mnester, ftil tegen Narcis sus. „ Volkomen." H 2 ZE-  gif CLAUDIUS en MESSALINA, ZEVENDE TONEEL. Claudius, Messalina , Mnester, Narcissus, Hoofdman def Lijfwagt en , en ander gevolg. Messalina «^/-Claudius toevliegende, en hem tcderlijk omhelzende. Ach! mijn waardrte! ft mag fl dan ^ op mijnen boezem drukken ! Claudius , ter HjJe. n Dat is botertje tot den bodem toe! " Messalina. Welk een angst heb ik om uwent wil uitgefraan! Claudius. Om mij ? Ter zijde. ,, Daar fteekt meer agter! " M e s s a l i n a. Om u, mijn dierbaare Claudius! Goden! 't is, als of gij hem opnieuw het leeven fchenkt. Idem andermaal omhelzende. Ach! ik dagt u deerlijk vennoord te zullen vinden. Claudius. 'i Is aartig, dat alle menfchen denken, dat ik dood en vermoord ben! Nar-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 117 Narcissus. 't Is eene handtastlijke waarfchuuwing van de Goden. Claudius. Dat geloof ik haast ook. Tegen Messalina. Maar. vertel mij eens! Wat is er toch gebeurd? — Messalina. Silanus, de wreede, de ontmenschte Silanus heeft het op uw leeven gemunt! Claudius. Op mijn leeven? Tegen den Hoofdman. Bewaak mij toch wel! Messalina. De Goden, die u als hunnen Stedehouder aanmerken , hebben mij de leus van deeze gevloekte zaa- menzvveering gegeeven. In mijn droom zag ik Silanus, met het zwaard in de vuist, door alle uwe Wagten heendringen. Hij zag als een wild uitzinnig mensch in de rondte. Niemand kon hem tegenftand bieden! Claudius zal fterven! riep hij, en alles, wat u omringde, vlood, met doodlijken fchrik, en verliet u op de verraaderlijkfte wijs. Claudius, tegen den H oofdjijn. Kom digt agter mij ftaaa, en pas op! H 3 Mes-  u8 CLAUDIUS en MESSALINA, Messalina. Ik werd met geweld tegengehouden! Ik wilde op uwen boezem vliegen! , Mij voor u Hellen ! en den doodffeek, die u was toegedagt, in mijn eigen hart ontvangen ! Claudius, fchreïénde. Wat heb ik toch een braave Vrouw! Tegen den Hoofdman. Als er iets gebeurt, dan moet gij mijn Vrouw maar eerst wegneemen! Messalina. Denk, hoe ik te moede was , mijn lieve Claudius! u mijn Alles ! mijn eenigfte en grootfte Schat! in de hauden van den bloedgierigen Silanus, en onder het bereik van zijnen vernielenden Dolk te sanfchouvven, zonder dat ik ter uwer hulp kon toe- fchieten! Hoe ijslijk gluurde hij u aan! Zijne oogen waren loutere blikfemflitfen! Hij greep , met een forfche vuist, u in de borst; gij fidderdet; gij deinsdet, en vielt neder! Claudius. Dat geloof ik wel, als men ook zo drommels vast gepakt word. Messalina. Gij werd bleek; gij floegt een weenend oog op mij! in dat oog las ik uwe tedere, uwe bezorgde liefde. Ik floeg op mijn borst ; trok de hai-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. no hairen uit mijn hoofd; bad; fmeekte; dreigde; beloofde; vloekte; Claudius. Ik bedank u wel zeer, mijn Lief! Messalina. Dan! alles te vergeefsch! De barbaar- fche Silanus glimlachte; grijnsde mij aan! . Hij zal fterven! riep hij tegen mij: fterven zal Claudius ! Hij knerste op zijne tanden; liet mij den noodlottigen Dolk zien, welke, met zijn fcherpen punt , uw hart doorbooren, door herhaalde fteeken, doorbooren moest; Claudius. Afgrijslijk! dat is een lelijke vent! Messalina. Toen hief hij dat moordgeweer om hoog, met de eene hand; met de andere hand reet hij uwe klederen in (tukken! uw boezem lag bloot voor hem. Ik zag de kloppingen van uw dood- behngftigd hart! Ik werd wanhoopig. Claudius. 't Is geen wonder! Messalina. Spaar mij het lieve leeven! riept gij : al het goud in mijn Koningrijk zal ik er u voor geeven! Claudius. Ja! en al het zilver er bij! H 4 Mes-  ï?o CLAUDIUS en MESSALINA, Messalina. • Maar, de helfche, de vervloekte Silanus was doof, ■ zo wel voor uwe als mijne fmeckingen! Geene traanen konden hen vermurwen ; geene beloften hem beweege», geen, bedreigingen hem vervaaren, en geen vloeken hem ai'lchrikken ! C L A V D' I ü S. Die verwenschte karei! M s s s a l i n a. Ik zag toen zii.e hand , wktfn h,j den Dolk hield, met het hevigfte ge^ld, op uw ontblooten boezem nederdaalén. De punt van dat gefcherpte Haal drong door uw vel en vlêescb heen; Claudius. Ach! ik vo°! het! ; Messalina. Het bloed gutste „ft dè wond ■ dit voldeed den wreedaan «lef. — Hij draaide het mo.rdmes , tot verfcbeitteo teèiw, in uw hart rond! Hij drong met Via vnist tor ia uwe ingewanden. Het woedende Bul knerste op de beenderen. '. Claudius. Foei! Ik word er flaauw van. M e s s .1 l i n a. De onrmenschte SHanus was geheel met uw bloed geverwd! ffog wilde hij niet aliaaren! — Hij nam uw vei tusfcheu Sijae tanden, en fcheurde het v«n  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 121 van uwen mishandelden romp! Toen verfpreid- den zig de pijnlijkfte en afgrijslij kfte doodstrekken over uw gelaat. Claudius. Ik geloof het waaragtig we!! Messalina. En onder de hevigfte, de onbefchrijflijkfte en onbegri plijkfle fmarten , ftuiptrekkingen en doodsangften gaaft gij den geest! Met een geweldige gil. Almagtige Goden! V/at zie ik ? —«■ Daar kpmt hij zelf! Mnester, zig verfchrikt aanflcllende. Silanus? Hemel! N a r c 1 s s u s. Welk een woede blikfemt hem uit de oogen! Messalina. Hij heeft den Dolk verborgen bij zig. Mn ester. Waar bergen wij ons? Claudius, verbijsterd cn beangjligd. Hoofdman! Steek hem overhoop! Messalina. Schielijk, fchielijk! H 5 AGT-  122 CLAUDIUS en MESSALINA, AGTSTE TONEEL. Claudius, Messalina, Mnester, Narcissus, Silanus, Hoofdman der Lijfwagten, en ander gevolg. Silanus , zonder ergens van te weeten of eenig kwaad te vermoeden. Op uw ontbod , ach ! Claudius, tegen den Hoofdman. Volvoer mijn bevel! Be Lijfwagten vallen op Silanus aan en doorfteeken kern. . Breng hem weg ! Het lijk word van het toneel gedraagen. NEGENDE TONEEL. Claudius, Messalina, Mnester, Narcis s u s, en ander gevolg. Claudius, tegen Messalina. I!c ben regt blijde, dat gij zo juist van pas zijt gekomen! Waaragtig! want anders had de arme Claudius nu al met de beenen om hoog gelegen. Messalina. Dit is de beftierkig der Goden, mijn waardfte ! waar-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 123 waarvoor wij hen alleen de dankerkentenis verfchuldigd zijn ! Claudius. mm Ik ga er hen ook een offertje voor toebrengen. Ter zijde , met een groot betoon van gemegen. „ En als dat gedaan is, dan weer aan mijn a, b, c!" TIENDE TONEEL. Messalina, Mnester, Narcissus. Narcissus. Aldus, doorlugtige Keizerin ! weet gij, zo wel over uwe vijanden, als over de harten te zegepraalenl Messalina. Mijne zegepraal is zo groot niet, als gij wel vermoed. Wat toch, zegt het, om een Dwaas , gelijk Claudius is, naar zijne hand te Hellen ? ■ Een kind kan hem verfchrikken! Het ritfelen van een blad kan hem ter vlugt jaagen. Met weinige tiaanen kan ik hem beweegen, om geheel Romen in een bloedbad te zetten! Narcissus. Maar is dit vermogen ? Mes-  124 CLAUDIUS en MESSALINA, Messalina. Veel te vernederende voor mijne trotschheid, om er op deeze wijs Ijmger gebjujk van te maaken! Mesfalina moet een Gade hebben, die, — haarer waardig is! N a n c i s s u s. Beminlijke Vorstin! Mijn hart, voor lange u reeds opgedraagen ! Het zoetfte genot , uwe beloften. —, Messalina. Ik weet zulks, NarcisfUs! — maar thans, heb ik een ander uitzift! Narcissus. En, —- mijne getrouwheid, mjjne ftandvas- heid, — mijne liefde, — Messalina. Gij kent mijne zugt tot gefladige verandering! Narcissus. Hoe! — na alles ia de waagfehaal gefield te hebben? Messalin a. Ondankbaare! bebt gij niet de uitterfie gunst van mij genooten ? Zijt gij niet voldaan ? —, N a r c i s s cs. Mijne liefde zag alle haare eifehen vervuld; , maar mijne heerschzugt niet! MrS-  VORSTELIJK KLÜGTSPEL. 125 MessaliNa. Gij fpreekt onbewimpeld ! Narcissus. Dit voegt mij, Vorstin! en gij zoud minder fier zijn, indien gij mijn vermogen kendet. Messalina. Vermetele! durft gij Mesfalina beleedigen? — Dit oogenblik wischt alle diensten en alle tederheden in mijn hart uit! Vertrek ! Narcissus. Gij zult ondervinden, dat ik de waarheid gezegd heb; —r- maar dan, wanneer het te laat zal weezen! Messalina. Wij zullen 't zien. ELFDE TONEEL. Messalina, Mnester. Messalina. j Mnester! Mnester. Vorflin ? Messalina. Blijft gij mij getrouw? Mnes-  126 CLAUDIUS en MESSALINA, Mnester. Tot den dood toe. Dit zweer ik! Messalina. Ik verlaat mij op u. Ik heb een ontwerp gemaakt, om mij van den zotten Claudius te ontdoen. Mnester. Het verwondert mij , doorlugtigfle Keizerin! dat gij zulks niet eerder gedaan hebt. Mes s a l i n a. Zulks is aan den tegenftand te wijten, welken ik bij Silius ontmoet heb. M n e s t e r. Bij Silius? Hoe? Messalina. Silius is het voorwerp mijner keuze! Met hem wil ik mij in den Egt verbinden. Mnester, ter zijde. „ Goden! . Went eene Vrouw!" Overluid. Maar Silius heeft eene Egrgenoote! < Messalina. Dit was juist de reden van zijn tegenfland. Nog te veel aan die oude yqoröordeelen verkleefd , had ik de grootfte moeite, om hem te beweegen , dat hij deeze Gade veritiet. Mnester. Ik geloof het. Hij d?ed het evenwel? Mns-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 127 Messalina. Werwaards heb ik ooit het oog gekeerd, Mnester! daar ik niet de volkomenfte overwinning behaalde? Mnester. Ik weet het bij ondervinding , bekoorlijke Mesfalina! Messalina. Thans is alles vaardig tot mijn huuwlijk met Silius. Nog op dit oogenblik geef ik hem, openlijk, mijne hand. Mnester , met verbaazing. , Op dit oogenblik? Mevrouw? Messalina. Verbaast u zulks? Mnester. Maar , Claudius leeft nog! Messalina. Hij moet getuige van dit mijn Huuwlijk weezen. * Mnester, ter zijde. „ Hemel! " Messalina. Vertoeven wij niet. Het Outer wagt. Vergezel mij , Mnester ! om deeze plegtigheid bij te woonen! Mnester, ter zijde. „ Een ongehoord voorbeeld! dat, zo het algemeen gevolgd word , veel mannen emeritus zal maaken. TWAALF-  tü CLAUDIUS en MESSALINA, TWAALFDE TONEEL. Claudius , een menigte Schrijvers , hunne tafeltjes en papieren draagende. Claudius. Ik heb de Goden hun portie gegeeven. 't Is billijk, dat ik riü wederkeer, om Romen en de ganfche menschlijke faamenleeving ten diende te Haan. Tegen de Schrij vers. Laaten wij hier post vatten ! Ik tragt zo gaarn , in de fchaduuw van den troon wel te doen. De Schrijvers plaatfen zig in de behoorlijke order. Claudius zet zig ook aan zijn tafeltje. Kijk! het is maar uitgemaakt zeker, dat, als er geen a, b, c, was, dat wij dan niet zouden kunnen leezen noch fchrijven ! Op deezen grond moeten wij voortgaan, en 't was niet kwaad, dat gij dit mijn heerlijk gezegde aantekendei! Een S c 11 r ij v e r. Bij wijze van Nota? Claudius. Of in 't a, b, c! dat zal er niet op aan komen. Het verfchilt mij niet waar het (laat , als het er maar Haat, en als het maar geleeZen word. Schie-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 129 Schielijk in een hevig gelach uitbarjlende. Ha! ha! ha! wat is dat overheerlijk van mij verzonnen! Ha! ha! ha! alle andere uitvindingen zijn maar vodden, bij deeze vergeleeken. Laat mij nu uw arbeid eens zien. De Schrijvers vervoegen zig, elk op zijn beurt, bij Claudius, om hun a, b, c, aan kern te vertoonen. DERTIENDE TONEEL. Claudius, Hoofdman der Lijfwagten, Schrijvers. Claudius. Gij hebt uw dingetjes met glans gedaan ! Er is maar geen vuile vinger op te zetten. Hoofdman. Vorst! Claudius, zonder op den Hoofdman** te geeven. Zonder u te flatteeren ; gij werkt zo wel voor de eeuwigheid, als ik. Hoofdman. Een zaak van gewigt, doorlugtige Keizer! Claudius, als vooren. Eik a, b, c, is een meesterftuk op zig zelve. — I Jam"  130 CLAUDIUS en MESSALINA, Jammer is het, dat elk blad papier geen marmeren piaat is, dan, H o o f d m a n. Het lijd geen uitftel, Vorst! Claudius, tegen den II o o f d m a n. Gij hebt geli;k; maar op een dag twee of drie zal het niet aankomen , en ook, eer het marmer gereed is, Hoofdman. Maar ik bedoel geheel iets anders, Claudius. Iets anders dan mijn 2, fa, c? Dan mogt "ij ■wei weggebleeven zijn! H o o f d m a n. I.< vermoed, dat er een faamenzweering tegen uw leeven gemaakt word. Claudius , verfchrikt. Ach! tegen mijn leeven? en dat juist nu ik zo fcaoon met mijn a, b, c, begin te vorderen. — Met vertwijfeling. Ondankbaar Romen! H o o f d m a K I': 'r.zz- ciierwegen een germmpel. ZjnJer uwe order worden de Wagten verdubbeld , die reeds voor lange hun misnoegen aan den dag legden. Men fpreekt van een nieuwen Keizer. Gun-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 131 Claudius. Ach! ach! Hoofdman. En de Keizerin, verfchoon mijn vermoeden, genadige Keizer! ■ 'Claudius. Spreek helder voor de vuist , mijn Vriend! gij moet geen hair op uw tanden laaten groeien! Hoofdman. De Keizerin fchijnt het hoofd van de Misnoegden te weezen ,' a'.ömme word haar naam, met de grootfte toejuiching, gehoord. Zij heeft zig Tempelwaards begeeven , waar de grootfte toebereidzelen gemaakt zijn , tot het vieren van een zekere plegtigheid , die men niet noemen wil, maar die , zo als men elkander in de ooren fluistert, een ganschlijke Staatsomwenteling zal naar zig fleepen. Claudius, fchreïende. Ben ik niet doodongelukkig! In alles doe ik mijn Wijfs zin , en nog is 't niet wel. Wat wil ze meer van mij hebben? H o o f d m a n. Het voegt mij niet uwe hooge wijsheid raad te geeven , want volgens dezelve , weet gij zeer wel wat u te doen ftaat, anders, ■ ] 2 Clau-  132 CLAUDIUS en MESSALINA, Claudius. Wind er geen doekjes om, Hoofdman! als gij een goeden raad weet, zeg ze mij dan! H o o f d m a n. Verwaardig mij met het bevel, om uwe getrouwe Krijgsbenden te verzaamelen, ten einde een waakend oog te houden op alle ongewoone beweegingen , en om, des noods, uwe Keizerlijke waardigheid tefien de Muitelingen te kunnen handhaaven! Claudius. Gij fpreekt als een Engel, mijn Vriend! Loop zo hard als gij kunt, en maak maar dat ik Keizer blijf! de rest Iaat ik aan u over. VEERTIENDE TONEEL. Claudius, Schrijvers. Claudius. Zou mijn Wijf zulke vervloekte frreeken hebben cat zij mij een beentje zou willen zetten? ik' kan 't mij niet begrijpen! — Zo dra als zij begmtte knikken, zeg ik al ja! en 20 dra * ^ h°üfd ^ud.roep ik uit al mijn magt neen! — VVÜ zij hebben , dat ik in dien hoek ga itaan, lk doe net ££n eerftej]i m ^ ^ ^ ^ daar  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 133 daar zal ftaan, ik vertoef er niet op; maar fta er zo fchielijk als een blikfem! Met hevige mismoedigheid. Wat kan ik meer doen? o Goden! wanneer gij zeiven fiegts een half jaar getrouwd geweest waart, — nooit zoudt gij het in uw kruin gekreegen hebben, om ons arme ftervelfrtgèn Vrouwen te geevert. Tegen de S c h r ij v e r s. Pak op al weer het- a, b , c ! Wij kunnen van daag niet aan den flag komen. VIJFTIENDE TONEEL. Claudius, Narcissus, Schrijvers, gevolg. Narcissus. Welk een fchendig, welk een vervloekt ftuk! Claudius, ontftcld. Wat, wat is het? Nar—cis—fus? Narcissus. De Keizerin is getrouwd! Claudius. Wel ja! met mij! Dat is immers geennieuws? Narcissus. Neen! behalveu met u, is zij heden openlijk met Silius, in volle plegtiglieid , getrouwd ! I 3 Clau-  134 CLAUDIUS en MESSALINA, Claudius, bezwijkende. Ach! ik bezwijk! —s Hond mij vast! Narcissus, tegen het gevolg. He'pt uwen Vorst! Claudius, bijkomende. Ik leef nog ? maar, Nar—cisfus! ben ik dan nog Keizer? N a r c i s s d s. Uwe getrouwe Dienaaren zullen u , in deezen nood , niet verlaaten I Onze laatlte druppel bloed zullen wij voor u uitfiorten. C l a u » i d s. Ja! dat is heel goed! maar, ben ik dan nog Keizer ? Narcissus. Waarom niet, Vorst! waarom zoud gij geen Keizer meer weezen? Claudius. Maar mijn Vrouw heeft nu twee Mannen! dan moet ik immers mijn porde met Silius deelen? Goden ! dan ben ik , op zijn best, een drie quarts Keizer! mijn Wijf een groote portie; Silius niet minder , en 't geen er dan overfchiet, is voor den armen drommel van een Claudius! Helaas! helaas! N a r c i s s u s. Maar, Vorst! Clau-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 135 Claudius. Ik ben verlooren! Zo wis en waar verlooren , als een vloo in een voer hooi ! verlooren ! ja! — Narcissus. Gij zijt niet, grootmagrige Keizer! Claudius. Keizer? ach! ben ik nog Keizer? N a r c 1 s s u s. Wees gerust, door mijne zorg, zijt gij Keizer, en zult gij Keizer blijven. C l a u d i e s. Dan zijt ge waardig, om in goud beflagen te worden. Tegen de \ S c h r ij v e r s. Mannen! overhaast u dan niet, om het a, b, c, wegtepakken. Wagt nog wat! ZESTIENDE TONEEL. Claudius, Narcissus, Hoofdman der Lijfwagten, Schrijvers, en allerlei ander gevolg. Hoofdman. Doorlugtigfte Keizer! thans kunt gij alle uwe zorgen verbannen-, want, uwe vijanden zijn niet meer. a I 4 Nar-  136 CLAUDIUS en MESSALINA. Na.rcissus. Hebt gij Mesfalina? Hoofdman. Met eigen handen den doodfteek gegeeven! i Mnester poogde haar te verdeedigen, maar hij viel dood op haar lijk neder. Silius blies op 't zelfde oogenblik de ziel uit. Toen viel het gemaklijk, om alle de overige Saamenzvveerders in het ftof des doods te doen tuimelen. Narcissus. Gij hebt u van uw pligt gekweeten. Tegen Claudius. En aldus, beste der Vorsten! hebt gij geene vijden, geene belaagers meer. Claudius. Dat komt net van pas. Tegen de Schrijvers. Nu kunnen wij gerust met het a, b, c, voortgaan , vermits er niemand op Gods aardbodem meer overig is, die er ons in flooren zal. EINDE.  d e VERGODING van KEIZER CLAUDIUS. VORSTELIJK KLUGTSPEL.  PERZOONEN. • Ten deezen opzigtcn, worden de Leezers gcweezen naar de befchrijving der Toneelen zelf, waar zij, met een oogöpflag , in rang en getal, zig van zelf ontdekken.  D E VERGODING van KEIZER CLAUDIUS. EERSTE TONEEL. Het Toneel verbeeld de Voorzaal van het Paleis. In 't midden van dezelve is een ij v oir en, pragtige bedjlede of rustkoets: hier op ligt een wassche Pop , gelijkenis hebbende naar den overheden Keizer Claudius. Deeze Pop ft met kostbaare , met goud, zilver en edclgeftecnte bezette kleeden gedekt, en verbeeld den zieken Keizer te weezen. Ter linkezijde van de Rustkoets zitten de Raadsiieeren , allen in den diepften rouw gekleed, met de treurigfte gebaarden , en dc uitterfte tekenen van droefheid, die bij veelen echter blijkt loutere gemaaktheid te weezen. Ter  140 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS, Ter regtezijde zijn alle Vrodwen van hoogen rang gezeten, zonder eenige verkiezing, en in enkel fijn lijnwaad gekleed. Zij maaken insgelijks de treurig ft e gebaarden; doch, onder V fchreïen en misbaarmaaken, lonken zommigen heimlijk de Raadsiieeren toe, of doen iets dergelijks. Een menigte Artsen, die af en aan het bedde loopen , en druk bezig zijn met de wassche Pop, even als een waare Zieken, de pols te voelen-, in de oogen te zien, enz. vervolgens, in ftilte, raadpleegen, twisten, en dergelijken. Een groot aantal Kruidmengers, (Apothecars ,) ten ijverigfte arbeidende met het gereed maaken van dranken, poeiers, enz. G a l l i o, zig , voor aan op het Toneel, ter zijde houdende, en deeze Romeinfche dwaasheid, in liet heimlijk, belachende en befpottende. Gevolg van allerlei foort, als L ij f w a g t e n , Staatdames, Oppassers, enz. Alles moet in volle werkzaamheid zijn , en de verfchillende charaSlers, zo veel mooglijk, bij elkander affteeken. Een Arts. De Zieken verergert! Twee-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 141 Tweede Arts. Dat kan ik niet zien. Derde Arts. De Ziekte (laat. Vierde Arts. Mij dunkt, dat hij beter word. Vijfde Arts. o Gij, Uilen al te faamen! ziet gij dan niet, dat er de ziel al uit is? Zesde Arts. Hij leeft nog, zeg ik u. Zie hem maar eens in de oogen. Vierde Arts. Wat kijkt hij helder! Eerste Arts. Maar zijn pols! Vijfde Arts. Hij heeft geen pols meer. Vierde Arts. Hij behoeft er ook geen te hebben. Een Apothecar. Het Clyfleer is gereed. Tweede Apothecar. Het Braakmiddel is klaar. Derde Apothecar. Hier is de Purgatie. Vier-  142 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS, Vierde Apothecar. Ik heb mij gehaast met dit Zweetmiddel; als onze doorhigtige Keizer het nu maar fcbielijk inneemt, zal het van een goede en gezegende uitwerking zijn. Vijfde Apothecar. Ja! Heeren! dit is een Trekpleister, waarmede ik Hercules zelf de ziel uit het lighaam zou trekken. Wijst mij maar, op wat doorlugtig deel van onzen genadigen Vorst ik hem leggen zal! Zesde Apothecar. Hier is een Decoctum , kijk ! zo overheerlijk , dat een Dooden van de reuk weder leevendig worden zou. Zevende Apothecar. Uit de weg! uit de weg! Hier kom ik met geheel andere Geneesmiddelen voor den dag. Kijk, dat is de keurigfte verzaameling van pillen , die met oogen gezien kan worden. Eenige doezen na elkander vertoonende. Deeze Pillen maaken een zagte afgang en zuiveren de eerfle wegen , zo fchoon, als onze Stadsriooleu. Deezen zijn goed voor hoofdpijn, tandpijn, oorpijn, en nog wel honderderlei andere pijnen van dat foort. Deezen geneezen al de Ziekten der oogen. ff Gal-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 143 Gallio, ftil legen deezen Apothecar. „ Geef dan een doosje aan die Dame, die daar zo knipoogt! " Zevende Apothecar. Deezen zijn onbetaalbaar in Long- en Lever- en Miltziekten. Deezen kunnen voiïtrekt niet gemist worden in Borstkwaalen, of van Luiden, die zwaar gebrooken zijn. Deezen geneezen, op 't oogenblik, alle foorten van Uitflag en Schurftziekten. Deezen zijn van een gewenschte werking in Opllijgingen en verdere Moederkwaaien. Gal li o, ter zijde. „ Voor Keizer Claudius!" Zevende Apothecar. Deezen, Agtste Apothecar, hem wegftootende. Zeg met één woord , dat ze voor alle ziekten , kwaaien en wonden goed zijn, dan hebt gij fchielijk gedaan , en dan kan een ander ook eens een beurt om te fpreeken krijgen. Een menigte Poeiers voor den dag haaiende. Hier heb ik drie honderd vijf en zestig foorten van Poeiers , waarmede men drie honderd vijf en zestig Ziekten geneezen kan. Gallio, ter zijde. „ Dat is net eiken dag één, dan blijft men het ganfche jaar door gezond! " Act-  144 VERGODING tan KEIZER CLAUDIUS, Agtste Apothecar. Ik zal ze u een voor een opnoemen, en er u de juiste befchrijving van geeven, zo in derzelver faamenftelling, als gebruik, uitwerking, gevolgen , en wat dies meer zij! Gallio, ter zijde. „ Barmhartige Goden ! verleent ons geduld!" Agtste Apothecar. Deeze eerfte Poeier is gemaakt van de bast van een boom , die in Arabië groeit. Ik zal u deezen boom duidlijk befchrijven , en van deszeifs wortels een begin maaken. eerste arts. Mijnheeren! de Keizer zal fterven, wanneer gij hem niet fpoedig uwe medicijnen toedient. Alle de Ar othecars kopen naar de Rustkoets, en elk wil zijne dranken , poeiers, pillen enz. aan den verbeelden Claudius toedienen. Be Artsen fchieten insgelijks toe, om hunne waarntemingen bij den Zieken te doen: uit welk alles eene belachlijke verwarring ontfiaat. Gallio. Als Claudius niet dood ware, dan was dit voorzeker zijn laatfte oogenblik. Eerste Arts, zeer deftig. De Keizer Claudius is overleeden. Er  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 145 Er word van alle de Aanweezenden een luidrugtig geween en gehuil gemaakt. Agtste Apothecar. Had hij mijne Poeiers ingenomen, hij ware nier. geftorven! Zevende Apothecar. Had hij mijne Pillen doorgenikt, hij leefde voorzeker nog! Eerste Apothecar. Had ik hem mogen Clyfteeren , Romen zou hem niet verlooren hebben! Tweede Apothecar. Had hij het kwaad uitgebraakt, hij zou 'er niet aan geftorven zijn ! Derde Apothecar. Had hij eens helder ge je weet wel! - nooit, nooit had hij onsbegeeven! Vierde Apothecar. Dit eenvoudige Zweetmiddeltje had hem kunnen redden! Vijfde Apothecar. Had men, op alle de openingen van zijn lighaara, ëen van mijne Pleisters gelegd, de ziel had hem met geen moogüjkheid kunnen ontfnappen. Zesde Apothecar. En mijn Decoaum, helaas! had men er hem flegts aan laaten ruiken! — ach ! K Gal"  146 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS, Gallio. En had Romen nooit Zotten op den troon gezet, nimmer zoo de Nakomelingschap ons uitgelachen hebben ! De Artsen er: Kruidmengers ttWÈkèm , onder een klaaglijk gefchrei, en in volle srder, van het ToneeL Eer.ige Jongelingen , uit den edelften en Raadsheerlijken ft and, neemen de Rustkoets , waaróp de wassche Pop ligt , op hunne fc'iouders, en draagen ze , door de Overigen gevolgd, in ftaatfie, het Toneel rond. TWEEDE TONEEL. Het toneel is veranderd, en verheeld thans de Marktplaats te Romen. Alhier Jlaat eeen houten verhevenheid, en daarboven een verhemelte van ij vair en goud, met kAommen onderfteund , waar op een diergelijk Rustbcdds, ah in het eer ft e Toneel, met purperen fpreten, in velken , met goud, veelerlei koppen van Zee- en Landdieren gewrogt zijn. Op dit Rustbedde word het wassche Beelb des Keizers , zijnde nu met Zegepraal klederen aangedaan , nedergeUgd. Een fc'-oon Jongeling keert, even als of de Keizer fiicp, met Paauwenpluimen , de vliegen van tut aangezigt. De  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 147 De Raadsheeren zitten onder den blooten Hemel, de Vrouwen onder eenige galerijen. Ter wederzijden zijn twee Jlellaadjen opgerigt, trapsgewijze opgaande. Op dezelven bevinden zig eenige Kinderen der Raadsheeren , de Zoontjes aan de eene, en de Dogtertjes aan de andere zijde. * LlJKZANG DER RAADSHEERLIJKE KlNDEREN. Zoontjes. Hij is niet meer! Hij, die weleer! Het gansch Heelal beheerde! D ogtertjes. Hij is niet meer! Hij, wien weleer, De Jufferfchap, met handgeklap, Ten plegtigfte vereerde! Zoon- * De befchrijving der plegtigheden, bij de Vergodiug der Roomfche Keizers gebruiklijk, heb ik, genoegzaam woordlijk overgenomen, uit J. Ouiaans Roomfcbe Slegcntbeid , enz. zesde Saamenfpraak, pag. 412. De omfla;: te groot voor het Toneel zijnde, kan men dezelven, naar belleven , verkorten : mij voegde het, dezelven breedvoerig optegeeven. K 2  148 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS, Zoontjes. De beste, grootfte en braaffte Vorst, Waarop ooit Romen boogen dorst! Zien wij hier zonder leeven! Dogtertjes. De beste en ininnenswaardfte Vorst, Waar ooit de Liefde op ftaaren dorst, Heeft, ach ! den geest gegeeven ! Zoontjes. Dus valt, o Romen! al uw eer, Uiv glorie en vermogen, Hoe hoog ten top getoogen, Met Claudius geheel ter neer! Dogtertjes. Hij is niet meer! Zoontjes. Hij is niet meer! Dogtertjes. Dat we eeuwig om hem treuren ! Zoontjes. Geheel de waereld fta bedrukt, Want Claudius is ons ontrukt, 't Geluk van zulk een Vorst zal ons nooit meer gebeuren. Dogtertjes. Hij is niet meer! Zoontjes. Hij is niet meer! Dog-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 149 Dogtertjes. Ach! had hij eeuwig kunnen leeven! Zoontjes. Staakt, ftaakt uw klagt, Want Claudius, zo hoog geacht, Word tot een God verheven. Hij was meer dan een Sterveling! Thans prijkt hij in der Goden kring! Daar doet hij zijn vernuft en hooge wijsheid blijken. Dogtertjes. Het Goden- en Godinnendom , Staat van verwondring ftom, Men zag in 't Hemelrijk nooit iemand zijns gelijken! Hij is niet meer; Maar zulk een Opperheer, Als Claudius, Strekt ons tot eeuwige eer! Zoontjes en Dogtertjes. 't Is waar , hij is niet meer; Maar zulk een Opperheer, Als Claudius, Strekt ons tot eeuwige eer! Hij is niet meer; Maar Claudius ftrekt ons tot eeuwige eer. K 3 DER.-  150 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS, DERDE TONEEL. Thans treed de Lijksleep te voorfchijn, ten einde zig in de behoorlijke order op het Toneel te fchaaren. Vooreerst worden voorgedraagen de Beeldtenissen van alle de oude deorlugtige Romeinen , tot op Keizer Claudius toe. Dan volgen de koperen Beelden van alle de Landfchappen en Volken , die het Roomfche Rijk onderworpen zijn , naar ieders landdart en gewoonten, met veelerlei toerustingen onderfcheiden. Dan komen veelerhande Jlag van Burgers , Trawanten , Schrijvers, Uitroepers, en dergelijke menfchen. Hierop volgen wederom de Beelden van verfcheiden vermaarde Mannen , die iet lojj'dijks gedaan, of in cenige weetenfchap uitgefteeken hebben. Deezen worden gevolgd door eenige Krijgsbenden , en verder al het gene , V welk om de plegtigheid te voltrekken , dienen kan, en alles wat van de Vorften, de Priesters en derzelver Vrouwen, de voomaamfte Ridders, de Landfchappen en de gemeene Burger fchap , tot het volvoeren van den Lijkpligt, toegezonden en bekostigd werd. Een vergulden Altaar, met ijvoir en Indiaanfche gefteente v er fier d, word op het Toneel nedergezet. De  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 151 De nieuwverkooren Keizer Nero , met 'al zijn ftaatlijk gevolg van Rijksgrooten, Hovelingen en Lijfwagten. Een menigteRomeinsche Burgers, ahAanfchouwers der plegtigheid, en Gallio onder dezelven. Nero, zig op een verheven Spreekgejloelte ftellende. Welk eene fiddering bevangt mij, nu ik dit Spreekgeftoelte ben opgeklommen , nu ik mijne lippen moet openen , om den laatflen Lijkpligt afteleggen, aan een Vorst, Het Volk, fchimpende. Dien wij allen gekend hebben! Nero. Aan een Vorst, wiens voorzigtigheid, • Gallio, ter zijde. „ Hm! 7 Nero. Wiens verfland, Gallio, ter zijde. „ Hm! hm! " Nero. Wiens beleid en regeerkunde de geheele waereld verbaast en eeuwig verbaazen zal! Gallio, ter zijde. „ En waarvan men na verloop van menige eeuwen nog een Klugtfpel zal maaken!" K 4 Ne-  152 VERGODIXG van KEIZER CLAUDIUS, N e r o. - Claudius, de groote, denooitvoipreezen Claudius heeft zijn leevea afgelegd I niet a's een gemeen Sterveling , die onder de ijzeren hand des doodenden Noodlots bezwijkt, Gallio, ter zijde. „ Hoe zal Locufla lachen! " Nero. Maar als een der Goden , die, na zijne omwandeling op aarde , en na het menschiijk geluk voltooid te hebben, het flerdijk bekleedzel wegwerpt; zig onder zijne waare gedaante vertoont, en tot de majefteit der Goden ! tot den Hemel, van waar hij gekomen is, glorierijk te rug keert! Hier word een algemeen gelach gehoord. Nero, ter zijde. ,, Dit is juist het tegengefteide van het geen mijne Redenvoering moest uitwerken." Overlvid. ■ , b fjiysr Claudius! wien de Romeinen het geluk hebben , om thans onder hunne Goden te tellen; Gallio, ter zijde. „ Liever althans dan onder hunne Keizers!" Nero. Claudius is niet meer! Hij is ten Hemel opgevaren ! Gal-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 153 Gallio, ter zijde. „ Hij is , mee haaken , naar den Hemel gehaald, even gelijk men de Misdaadigen naar den Tijber fleept!" Nero. Daar is hij , het geen hij weezen moet, en het geen hij op aarde niet zijn kon ! Daar verdient hij onze aanbidding, en eeuwige verwondering! Een luid gelach, '/ welk Nero belet voorttevaareu. Daar! Ter zijde. „ Heilloos gelach! Overluid. Daar! Ter zijde. „ Als dat zo voortgaat, kan ik onmooglijk mijn les geheel uit opzeggen." Overluid. Daar! . Gallio, tegen Nero. In den naam der Goden! laat Claudius toch blijven , daar hij is; want anders zullen de Romeinen zig dood moeten lachen. Alle de Toehoorders lachen, in diervoegen, dat Nero zig genoodzaakt vind zijne Lijkreden te ftaakeu, en van het Spreekgeftoelte afteklimmen. K 5 Ne-  154 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS, Nero, tegen de Priesters en O verheden. Gaat voort met de plegtigheid der Vergoding. De Priesters en Overheeden neemen het Lijkbedde op, en geeven het wederom aan de Jongelingen , uit de Ridderfchap, te draagen : een gedeelte der Raadsheeren , gaan , met luidrugtige rouwmisbaaren , het bedde vooruit : de nieuwe Keizer Nero volgt, met de andere Raadsheeren , en aldus trekt de Lijkstoet van het Toneel. VIERDE TONEEL. Het Toneel verbeeld het veld van Mars, alwaar, daar het allerbreedst is, wederom een vierkant Gebouw /laat , rijzende, even gelijk een Legerhut , met vier gelijke zijden , met zwaar houtwerk inéêngewrogt in de hoogte. Het is bekleed met goudgeborduurde tapijten , en met veelerlei ijvoire beelden en fchilderijen verfterd. Daarboven op ftaat, een weinig binnenwaards, een ander Gebouw, een weinig kleiner, doch van maakzel en fieraad het andere in alles gelijk, met open poorten en deuren; en zo voorts het derde en vierde, telkens een weinig meer ingetrokken; tot dat men tot het laatjie komt, het geen het kleinfte van allen is. Op dit Gevaarte ziet men de vergulde Li'fwagen, die de overleeden Keizer pleeg te gebruiken, met een gefpan van vier Paarden. Kei-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 155' Keizer Nero en de Vrienden van den Overledenen treden nader; kusfcken het wassche Beeld, en worden , elk naar zijne Waardigheid, geplaatst , de Keizer op een verheven zetel, en de Raadsheeren vervolgens. Het Rustbedde word tot de tweede verdieping opgehijst; een menigte fpecerijen, kruiden , reukwerken, enz. worden er over uitgeftort. Eenige Ridderlijke fpelen worden om en bij het Lijkgevaarte gehouden , en de voornaamfte beeldtenisfen van Romeinfche Veldöverften en Vorflen er rond gedraagen. Keizer Nero, met een brandende fakkel in de hand, toetreedende , en den brand in den Lijkftapel fteekende. Uit het hoogfte van dit brandend gevaarte vliegt een Are n d naar boven , die vooronderfteld word de Ziel van Keizer Claudius ten Hemel te draagen. Nero, op den Arend wijzende. Romeinen ! dus vaart Claudius ten Hemel , om den eerlten rang onder de Goden te bekleeden. Gallio, ter zijde. „ Goden ! indien gij niet barmhartig genoeg zijt, om de Stervelingen deeze zotternij te vergeeven! Weerhoudt dan uw billijken toorn, uit Ion-  156 VERGODING van KEIZER CLAUDIUS. loutere Staatkunde , en gedenkt, dat de Vorflen en de Grooten deezer aarde het zijn , die u gemaakt hebben!" EINDE.  ALEXANDER. VORSTELIJK KLUGTSPEL.  PERZOONEN. Alexander, de Overwinnaar der JFaereld. Parmenio , Velduverjlen. Labophordacii , ~> Overpricfters in den Tempel van Misach , $ Jupiter. Niglizar ,? • > Slaaven. Zozibe, J De Pijtiiia. Priesters. Krijgsknegten. Allerlei Gevolg.  ALEXANDER. EERSTE TONEEL. Het Toneel verbeeld een woeftijn. In het verfchkt ziet men een Tempel aan Jupiter gewijd. Labopiiordach, Misach. M i s a c h. De grootfte drukte fchijnt voorbij te weezen. De Godfpraaken zijn thans weinig in trek. Indien dit nog eenige dagen voortduurt , dan mogen wij den Tempel wel fluiten, en de kost elders zien te verdienen. Labophordach. Onze affairen gaan zekerlijk flegt; maar 't is te hoopen, dat de een of ander nog weieens een zotte bui zal krijgen, om naar den verborgen wil van Jupiter te komen verneemen. M i s a c h. Ik vrees flegts, dat de menfchen wijzer worden, en  i6o ALEXANDER, en dat ze uit dien hoofde , om nuttelooze kosten te fpaaren , ons met onze Goden ia de pekel zullen laaten zitten. Labophordach, lachende. De menfchen zouden wijzer worden? Mifach! welke zwaarmoedige gedagten ! MlS iC h. Is zulks dan onmooglijk? Labophordach. Volfirekt! Want alles heeft er belang bij , dat zij dom blijven. De Vorsten hun zaak is het althans volfirekt niet , om de menfchen wijzer te maaken. Verfbmdige Onderdaanen laaten zig niet gemaklijk onder 't juk knellen, en knielen niet gree- tig voor den troon van het gekroonde In feit. Wij Priesters zouden moeten gaan bedelen , wanneer de Stervelingen Qegtl een vierdepart wijzer waren , dan ze nu zijn , en , uit zig zelve zullen zij het verfland niet zoeken , dewijl Troon en Altaar gezorgd hebben , dat ■ het niet dan met de grootfte moeite te vinden is. M i s a c ii. Men zag echter nu en dan voorbeelden , dat de Volken niet ilegts eenige Godsdienstige gebruiken , of leerftellingen, maar zelf ook hunne Goden affchaften. Labophordach. Dat is waar! maar tekens zag men dan ook , dat zij  VORSTELIJK KLUGTSPEL. ï6i zij altoos weder andere Goden , die meestal erger waren dan de afgedankten, in de plaats fielden. De verandering van gevoelens voorönderflelt zeer zelden voordering in het verfland. Als ik de Godheid van een Kat verzaak , om in de Godheid van een Kater te gelooven , dan ga ik , in de oogen van een Wijsgeer, wel tien fchreden agter uit. Dergelijke veranderingen, die in alle eeuwen , meer of minder , plaats hebben, zijn meestal een loos fpel der Geestlijken , die , ziende , dat de Gemeente zijne Goden verfleeten hebbende, en ze met weerzin beginnende te dienen , hen geheel nieuwen , of ook wel gelapten en omgekeerden in flede van de ouden geeft. M I S A C H. Omtrent zo als de ouders met hunne kinderen handelen , ten opzigten van derzelver klederen of fpeelgoed? ' Labophordach. Die gelijkenis is juist , mits dat gij er dit bijvoegt, dat de Ouders er voor uit komen, en zig verpligt zien aldus te handelen ; daar wij Geestlijken , 'er hem te vuur en te zwaard om zouden vervolgen, die het ons verwijten dorst, en daar wij het doen, om voordeel, gemak en eere, en tef- fens, om de Vorsten in de hand te werken. L Ml-  iCi A L E X A X D E R, M I t «c.Bi Wdk eene reeks van verborgenheden en Altaargeheimen ! a-s ze flegts niet Euar te eem'jer rijd komen uinelekken! Labophordach. * VTat zwaarig'zeii! word ce eene verbergen- reid ontdekt, wij hebben links weer een ander bij de hand, en als de nanmr uitgeput ü * dan neemen wij de kunst te baat. Wanneer de GodsdietrJge verborgenheden , uit den kleinen omtrek van deel'erpd vc.-jangi v::iiz , izz zi. ~iz 'e: z-. :' i.: ■ -: v. r. oz:'.;:tz, ~:n: e'.ke c.ie verborgen beid een vrogtbaare moeder van veele nieuwen z:\ v.rie". ve:'r:r|;r.':a£jkebben, Mifich! waar zonden zij anders over kun.: War szzsn z\z ;-.e ==Je «aken, en waardoor anders Domkoppen , Staven en Dwingelanden Wijven? M i s a c n. 11 \-zz i;n vervs'. lz zzzï zizT.zzl Labophordach. ;' ~=- trzzz- êliers een :::: v; Go¬ denwinkel opgezet, daar raea beter koop te regt £=:zï£.iz. Hm iet Dan moesten wij maar, boe eerder hoe beter, oo... :;.zzi: , ;r. ilirs — La-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 163 Labophordach. Houd u ftil! Zo ik mij niet bedrieg , zie ik ginder klanten komen, daar een goed winstje op zal zitten. M 4 -ê ach. Dat is ook zo. Labophordach. Zetten wij onze aangezigten in een godsdienstige plooi, en herneemen wij onze Kerklijke achtbaarheid! M1 s a c h , ter zijde. „ 0 Waereld! aldus word gij bedroogen!" TWEEDE TONEEL. Parmenio, Labophordach, Misach, gevolg van Krijgsk.negten, die zig in '/ verfchiet houden. Niglizar en Zozibe, ter zijde zig verfc'iuiltr.de, en het gejprek beluiiterende. Parmenio. Is dit de Tempel van den God Jupiter? Labophordach, op een trotlchen toon. Dit is het hoog verblijf van den Donderaar! wij zijn zijne Priesters, die hem ten waarzeggende mond verftrekken. L 2 Par-  154 ALEXANDER, P a r m e n i o. Dan heb ik een bevel aan u! Labophordach. Wij wagten geene bevelen! P a r m e n 1 o. Maar het is een bevel van den Veroveraar der waereld! Labophordach. Wij kennen zulk een Veroveraar niet! P a r m e n i o. Hoe? Labophordach. Uwe trotschheid zou zig ten ontijde verdeedi- gen! Vermeetele! vreest gij den blikfem van onzen altaar niet? Die Tempel! P a r bi e n i o, op zijn gevolg vijzende. En deeze Zoldaaten! . Mis ach, ftil tegen Labophordach. ,, Een toontje laager als het u gelieft!" Labophordach. Hebben wij dan een Heiligfchender in u te vreezen? Komt gij dan om uwe eigen Goden te beoorlogen? P a r m e n i o. o Neen! maar wij zijn gekomen om hen een lesje te geeven, waarnaar wij willen dat zij handelen zullen! La-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 165 Labophordach. Hemeltergende taai; welke gevloekte Monsters ! uit de Hel opgedaagd! P a r m e n 1 0. Geen Monsters , .maar Krijgsknegten ! Niet uit de Hel , maar uit het leger van Alexander ! M1 s a c h , ter zijde. „ Dat is te zeggen duizendmaalen erger. ,, Maar, (tellen wij onze oude kunstjes te werk , ,, en zien wij of zij niet wegieblikfemen zijn !" Hij geeft Labophordach een heimlijke wenk, en vertrekt ongemerkt. DERDE TONEEL. Parmenio, Labophorbach, gevolg van Krijgsknegten, Niglizar en Z o z 1 b e , ter zijde. Labophordach. Ik ken uw Meester, en gij betoont u zijner waardig ; maar waan niet , dat de Goden zig ongeftrafd door gekroonde Roovers laaten tergen! Parmenio, toornig. Gekroonde Roovers? —- Een Alexander! L 3 Te-  j66 ALEX ANDER, Tegen de Krijgsknegten. Zoldaatenl Men hoont uwen Vorst! De Krijgsknegten trekken hunne zwaarden. Op "t zelfde oogenblik begint het geweldig te donderen en te blikfemen. Het regent vuur en fteenen ; de Krijgsknegten bedekken zig vrugtltos met hunne fchilden , en zijn eindlijk verpligt agter uit te deinzen. Labophordach. Leer owen pligt en kriel voor den toornigen Jupiter , alvoorens hij u geheel verpiettere! P a r m e I i o. K-.ielen? Voor het maaszei onzer handen? Zijt gij dan vergeeten, dat het de Vorsten zijn die de Goden fcheppen ? Labophordach, ter zijde. „ Hij is niet bang! — Hoe komt hij nog weg!—" Overluid. Vreest gij dan deeze zigtbaare blijken van de verwoestende gramfchap des Hemels niet? P a r m e h i o. Ik vrees niets , dan alleen Alexander te zullen mi.-haagen , door onvenigter zaake tot hem weder te keeren. Tegen de Krijgsknegten. Ontziet deezen kunstregen en dit naargeaapte on- weder nie:! Betoont u de Meesters der aarde te  VORSTELIJK KLUGTSPEL. te weezen! Wij hebben gebarnaschte Volken overwonnen ; zouden wij dan tegen twee a drie fmeerige Ahaarknaapen het hoofd flooten ? Zij moeten bukken of fterven! Va!t aan! De Krijgsknegten naderen op mem», om op den Priester en den Tempel aantevalien. Labophordach. Staat, Heilioozen! Zo gij geen ontzag hebt voor den Hemel, Gddert dan voor den Afgrond! Op een teken dat hij geeft , komen er eenige verfchriklijke Duivels te voorfehijn , die, onder een ijslijk gefchreeuw * en verwonderlijke houdingen, op de Krijgsknegten losgaan, welke verbaasdüjk de vlugt neemen, met het wegwerpen van hunne geweeren. Parmenio. En verbeeld gij u , vervloekte Paap ! dat wij niet zo wel uwe Duivels als uwe Goden kennen! — Or.za'.lgen! Hij fielt zig tegen de Duivels ter veer , die moeite hebben , om zijne fiagen te ontïijken , en die eindlijk de vlugt neemen. Verkondigt den afgrond, dat Parmenio baar , in den naam van Alexacder, veroverd heeft! Labophordach. Doe deeze boodfehsp ze'.f! — Ontvang uw f:;af! L 4 De  i63 ALEX ANDER, De aarde ontfluit zig , vuur en vlammen braakende. Parmenio, verzinkende. Mijne Zoldaaten! Labophordach. Zii zuilen u volgen! . Dus moet het allen vergaan , die onze Heiligheid fehenden , en op onze Altaaren durven aanvallen! De aarde f.uit zig , onder het geluid van eenige donderjl.igen. VIERDE TONEEL. Labophordach, Mis ach; Niglizar en Z o z i b e , ter zijde. M i s a c H. Wat dunkt u, hebben wij onze anken niet wel geklaard ? Labophordach. Wonder wel. Maar kan hij daar beueden geene verwoestingen aanrigten? M i s a c h. Daar hebben wij zorg voor gedraagen. De Hemel zij gedankt, dat wij van deezen flouten knaap omflagen zijn! Welk een verwoede Vent moet z\]n Meester niet wel «veezen! Als deeze eens zelf  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 169 zelf kwam; maar hij zal niet komen ! De gevlugte Krijgsknegten zullen hem de hiflorie nog wel honderdmaal erger verhaalen , dan zij gebeurd is, en dan, Labophordach. Mifach! Gij kent Alexander niet! —■ M i s a c h. Zou hij dan , dit alles weetende, het echter durven waagen, om hier te komen ? Lab o p h a r d a c h. Juist zoekt hij de grootfte gevaaren , en poogt hij het ijverigst dezulken te vernederen , wier trotsch het menschlijk vermogen boven het hoofd gewasfen fchijnt te zijn! Hoordet gij niet, hoe deeze Parmenio alle onze geheimen wist? M 1 s a c 11. IIIj zal dezelven echter thans niet navertellen, daar kunnen wij gerust op zijn. Labophordach. Maar Alexander zal zig wreeken ! en wat zullen wij tegen zijne Helden vermogen ? Ons aantal is te klein, om zulk een groote menigte een fchrik op 't lijf te jaagen; behalven dat deeze Godverzaakers niet te verfchrikken zijn. M n a G Bi Gij maakt mij bang , Labophordach! — maar, — is er dan niet het een of ander op uit te dcr.ken ? L 5 La-  i7o ALEXANDER, Labophordach. Wat is er op te vinden, Mifach ? En ook de tijd is tekort. Alexander, dit geval hoorende, zal als een blikfem herwaards (nellen. M i s a c ii. Helaas ! hadden wij liever onze winkel gefloo- ten j Evenwel wij moeten leeven, en kunnen geen handen of voeten eeten. Na «enig bedenken. Maar mij fchiet iets te binnen, dat mij dunkt heel goed te weezen. Labophordach. En wat is dat? Mn ach. Laaten wij onzen houten Jupiter uit den Tempel neemen, en hem hier of daar in den grond verbergen ; dan kunnen wij zeggen , dat deeze Godheid, uit hoofde van de boosheid en onbekeerlijke hardnekkigheid der Stervelingen , deezen Tempel en de aarde verlaaten heeft, en dat hij niet tot ons zal wederkeeren , alvoorens men hem , met diep verootmoedigde harten, en rijklijk gevulde handen, om vergiffenis zal komen fmeeken ; of zo iets dergelijks , dat wij gemakiijk vinden zullen , en de godsdienstige waereld ligtlijk gelooven zal! dan doen Wij nog voordeel met het geval. La-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 171 Labophordach. Dat is alles wel , Mifach ! maar Alexander zal hier niet naar Jupiter , maar naar ons komen zoeken. Mis ac h; Laaten wij dan doen gelijk Jupiter , en ons uit de voeten maaken. Labophordach. En wie zal dan aan Alexander die boodfchap doen ? M 1 s a c h. Dat zal van zelf fpreeken, wanneer zij den God niet in den Tempel vinden ? Labophardacii. Dit zal niets uitdoen. Wanneer Alexander geen God in den Tempel vind , dan zal hij er een in laaten maaken. Hoe dikwijls moet ik u zeggen , mijn Vriend! dat de Vorsten de Goden formeeren even gelijk hunne Krijgsknegten , overal waar zij ze noodig hebben ? M 1 s a c h. Welk een gerugt! Labophordach. Zou het! Hemel! wat zie ik? Heb ik het niet gevreesd ? •—. VIJF-  172 ALEXANDER, VIJFDE TONEEL. Parmenio, met het zwaard in de vuist , eenige Duivels, (waar van zommigen half ontmaskerd, en Priesters blijken te zijn, anderen zig al vlugtende ontmaskeren ,) naarzettende. Labophordach, Mis ach ; N i g l i z a r en Z o z i b e, ter zijde. De Priesters, op hunne knieën vallende. Genade! onoverwinlijke Held! genade! Misach ftil tegen Labophardacii. „ Dit is het best dat er voor ons op zit!" Knielende. Genade, grootmoedige Overwinnaar van den Hemel en de Hel! Labophordach, knielende. Genade! waardige Dienaar van den grooten Alexander! Allen. Genade! genade! Parmenio. Alexander heeft mij niet gebooden om kruipende Wormen te vertrappen. Nu gij geen Goden noch Duivels zijt, hebt gij ook mijn wraak niet te vreezen. Rijst l Ik vergeef het u ! La-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 173 Labophordach. Edelmoedige Parmenio! Waarmede zullen wij dit erkennen ? Parmenio. Ik zal het u zeggen. Tegen de ontmaskerde Priesters. Maar, gij! vertrekt! ZESDE TONEEL. Parmenio, Labophordach, Misach; Niglizar en Zozibe ter zijde. Parmenio. Gij ziet, dat ons zwaard de eenige grondflag van al uwe Godgeleerdheid is, en dat ik derhalven niet te veel gezegd heb, toen ik, uit naam van mijnen Meester, u toevoegde, dat ik een bevel aan u had! Labophordach. Wij zien zulks. M 1 s a c 11. Zo klaar als den dag. Parmenio. Het is nimmer in het brein van Alexander opgekomen , om de Goden te willen beoorlogen! — Hij ziet maar al te wel derzelver noodzaaklijkheid , en zal ze freeds in waarde houden, wanneer het er op  174 ALEXANDER, op aan komt , om het domme Gemeen zand in de oogen te (mijten. Labophordach. Zijne godvrugt is voorbeeldig. BI i s a c h. Ilij is een fleunpikar van onzen Tempel. Parmenio. Maar, een Vorst, die het Volk Goden geeft, heeft daarom zig zelve geen Meesters gegeeven! De Goden zijn flegts een foort van Onderdaanen , of liever, een zeker (lag van Zoldaa;e:i , waardoor de zielen der Volken in bedwang worden gehouden! M t 9 A C k. En derhalven is het billijk, dat de Goden naar de pijpen van den Vorst danzen. Labophordach. Nimmer, Parmenio ! heeft uw ootmoedige Dienair aan deeze eeuwige waarheid getwijueld. Parmenio. Mijn Meester, (leeds zo grootmoedig als onoverwinlijk, heelt mij ook niet gelast, om deezen Tempel van Jupiter te ontheiligen of te beleedigen! Ik heb niet onze Goden aangetast! Ik heb flegts uwe trotschheid vernederd. Labophordach. Wij erkennen het met leedweezen. Mi-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 175 M i s a c h. En zullen het nooit weer doen. Parmenio. Integendeel, Alexander wil deezen Tempel en deszelfs Jupiter tot de berugtften maaken, die 'er in de ganfche waereld gevonden worden. Labophordach. Groote Alexander! Mis ach. Ongemeene deugd in een Krijgsheld! Parmenio. Hij vordert flegts ée'ne zaak , waar in gij hem gemaklijk te wille kunt zijn, doch die onder ons eeu heilig geheim moet blijven! Labophordach. Gij weet wat.Alexander vermag, en hoe volfirekt wij zwijgen kunnen. Beveel! M1 s a c 11, ftil tegen Lab opiiordach. ,, Hij begint al zoeter te zingen. Hij heeft ons „ noodig. Wij kunnen den kop wel wat meer op„ fteeken." Parmenio. Alexander heeft zijne menschlijke glorie ten hoogflen toppunt gevoerd. Hij heefc de waereld overwonnen , en is de eerfte der Stervelingen geworden! Dit voldoet hem echter niet , hij wil meer zijn! • La-  i-6 ALEXANDER, Labophordach. Laat hij dan deugdzaam en verftandig worden. Parmenio, toornig. Hoe! twijffelt gij dan aan zijn verfrand en deugd, daar hij over de Volken der aarde gebied? Labophordach, beevende. Geen oogenblik, Parmenio! geen oogenblik. U i I a c h. De overwinnende Vorsten kunnen niet boos noch zot zijn! Labophordach. Maar wat begeert hij dan te weezen? P A r m e n i o. De Zoon van Jupiter! Labophordach en Misach, met betoon van geweldigen fchrlk. Ach! Goden! Welk een gruuwel! —■ Parmenio. Gedenkt aan dit Zwaard! Labophordach. Maar! Parmenio. Gij aarzelt? Zijn zwaard trekkende. Wel aan dan ! Labophordach, knielend:. Gij begeert het onmooglijke! . Par-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 177 Parmenio. Voor Alexander is niets onmooglijk. ■—■ Hij moet de Zoon van Jupiter zijn ! Labophordach. Dan vervoege hij zig tot Jupiter zelf. Wij zijn wel de mond der Goden; maar geenzins hunne armen. —— Wij kunnen geen mensch in een God herfcheppeu. Parmenio. Huichelaar! uwe blokken en lleenen doet gij als Goden door de menigte eerbiedigen, en gij zoud van een Alexander geen Zoon van Jupiter kunnen maaken ? Labophordach. Maar wat zal hij bij dien tijtel winnen? Parmenio. Dat is Zijne zaak. Labophordach. En hoe veel zullen er de Dienaars van dén Hemel bij verliezen! Ach! als Alexander de Zoon van Jupiter is, hoe liegt zal het dan met den Vader gefchapen ftaan! M 1 s a c 11. Dan fchopt hij den ouden Heer den Hemel uit. Parmenio. Bekommert u deswegens niet. —■ Het zal het belaag van Alexander worden, om , gelijk ik ge M zegd  i78 ALEXANDER, zegi heb, u.ven Jupiter boven alle Goden te verheffen! L abofhordach. Inüen wij er bij «innen zouden, dan, M i s a c h. Dan kunnen wij hem zelfs wel tot Grootvader :.: J-P-i-t ~-.imz. Ladophordach. Ea wet zouden wij er wel bij winnen? P a R M e -n i o. . Vc , een ge.'.-zcik , den ri.ien A.e.::n_e: weeedig. Mis ach, iszt blijdjr;:iap. Ha! Parmenio. Ten tweeden, een aanzienlijk jaargeld, zo dat gij voortaan niet anders dan Koningen en Prinfen ten z.: .:.i 2.:. behoeve: :e ~---z. M i s a c H. Ki; z='. e'e e re:; v:ee;ee.:..;e Zee: v:r. Je:!:;: wee. cl: zt»eer ii u. Parmenio. Eindlijk, eene glorie, zoals geene Priester; ooit bezeten ht*ben ; Alexander zal de eer van zijnen Vader en dendft Tempel weeten optehocden; want zijne Helden zijn onGveiwinlijk. V:-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 179 M i s a c h. Zo hij Jupiter zelf wil weezea , dan heeft hij het maar te zeggen. Labophordach. Bij zulk een ruiling zouden wij zekerlijk nog meer winnen. — M I S A CH. Want de Jupiter, dien wij thans hebben, is genoegzaam geheel vermolzemd , en raakt zo geheel uit de mode, dat wij dikwijls weeken agter een, met de werklooze armen over elkander zitten. Parmenio. Alexander vergenoegt zig met de Zoon van dien Hemelvoogd te zijn. M 1 s a c h. Ah! zo als 't hem belieft, al wilde hij 'er flechts een Agterneef van weezen. Gij ziet er alleen ons goede hart aan. Labophordach. Het zij ons dan vergund , om nederig het groo:magtig en hoogwijs welbehagen van Alexander te mogen verneemen! Parmenio. De Overwinnaar der waereld zal zig daadlijk hier vertoonen. Hij zal , als kwam hij , om zijn toekomstig lot te mogen weeten , zig voor den JupL ter van deezen Temp?l Hellen. Dan moet het OraM 2 kei  iSo ALEXANDER, kei in de voorbaat zijn , en hem voor den Zoon vau Jupiter verklaaren, zonder dar dit heilig bedrog ooit door iemand gemerkt of geweeten worde! — En — Een groote goudbeurs uithaalende. Deeze kleinigheid is flegts de voorloopfter van onmeetlijker gunstbewijzen. Labophordach, de beurs aannemende. Wij zullen volkomen aan de verwagting van den Vorst beantwoorden, en niemand zal van deeze onze affpraak immer eenige kennis draagen. Parmenio. Ik verlaat mij op uw woord, en fpoede mij naar den Vorst. ZEVENDE TONEEL. Labophordach , Misach ; Niglizar en Z o z i b e ter zijde. Misach. Dat loopt beter af, dan ik gedagt had. Labophordach. Wij zijn zelfs den kwaaden hoek geheel te boven. Voortaan zullen wij geen gebrek meer behoeven te lijden. Misach. Als de Vorsten zelf onze Goden willen worden , dan  VORSTELIJK KLUGTSPEL. iSr dan kan niemand ons van onze vette waardigheid veriteeken, het eenigite is maar, dat, daar wij tot nog toe den Baas over de Goden fpeelden; de nieuwe Goden ons voortaan de wetten zullen voorschrijven. L A B O P H O R D A C II. Alle Vorsten zuilen geen Alexanders weezen. Maai verzuimen wij geen tijd , om alles in gereedheid te brengen! AGTSTE TONEEL. NlGLIZAR, ZoZIBE. Z O Z I B E. Wat dunkt u, Niglizar! immers heb ik u fteeds gezegd, dat wij door de Geestlijkheid in de luuren gelegd werden , en dat zij met de Vorsten onder eene deken lagen. NlGLIZAR. Ik heb mij geërgerd tot in het diepst van mijn ziel toe» —- Welk een vervloekte zot was ik, om dat heifche vee niet alleen mijn geloof, maar ook mijn geld te geeven] Z o z I B E. Gij hebt zo menigwerven onze flaavernij tegen mij willen verdeedigen; maar hebt gij nu nog moeds geM 3 noeg,  tga ALEXANDER, noeg , om ftaande te houden, dat de Hemel tweeërlei foort vnn menfchen heeft voortgebragt? Waar van de eene gefchikt is om alles, en de andere om niets te weezen ? NlGLIZAR. Helaas! neen! Z o z I B E. Zult gij dan nog blijven aarzelen, om te worden, die wij weezen kunnen , en die wij weezen moeten ■? Dat is te zeggen , vrij ? Niglizar, op zijn ketens vijzende. Zozibe! deeze ketens! Z o Z I b e. Ik gevoel derzelver onverbreekbaare fterkte, Niglizar ! NlGLIZAR. En kunnen wij van vrijheid droornen , zo lang deezen niet verbroken zijn'? Zozibe. Laat ik u vooraf vraagen, of gij de kluisters der ziel verbroken hebt? Bezielen u de vooröordec- len vsn den Altaar en den Troon nog ? Gelooft gij nog, dat de Hemel ons flaaven gefchaapen , en de Vorsten het recht gegeeven heeft , om ons als flaaven te behandelen? NlGLIZAR. o Neen! deeze weinige oogenblikken hebben mij  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 1S3 mij van zulk eene hemeltergende dwaacheid en menschvernederend vooroordeel volmaakt geneezen. Z o z i b e. Wanneer de ziel veriicht en vrij is, Nigiizar! dan kost het weinig moeite , om ook het lighaam vrij te maaken. NlGLIZAR. Maar een verlichte zie4 kan geen ijzer breeken. Z O Z I b e. Maar zij kan de Dwingelandij ontduiken en te leur Hellen! NlGLIZAR. En, Zozibe! hoe zouden wij dat aanvangen? Z o z I b e. Door het zelfde te doen in 't klein, het geen de Vorsten in 't groot verrigten. NlGLIZAR. En dus, naar evenredigheid , even fnood worden als deeze waereldpesten ? Zozibe. o Neen, mijn Vriend! dan verkoos ik liever flaaf te blijven. NlGLIZAR. Hoe begrijpt gij het dan? Z o z I b e. De Vorsten bedienen zig van alle de vermoogens , welken de goede Oirfprong van ons leeven ons geM 4 fchon-  184 ALEXANDER, fchonken heeft, om ons, op eene ftrafbaare wijze, van onze wettige vrijheid en natuurlijke voorrechten te berooven! Laaten wij ons insgelijks; — maar zo rechtvaardig als verflandig, van onze yermoogens bedienen , om de Vorsten in dit hun gevloekt oogmerk te leur te Hellen. NlGLIZAR. Ik verfta u niet volkomen. Z o z I 11 e. Ik wil zeggen, dat wij, langs denzelven weg , zoeken vrij te worden, waar langs zij ons in hunne boeien poogen te blijven medefleepen. NlGLIZAR. Gij zult mij tot alles gereed vinden. Z o z i r e. Hoor! Alexander dwingt de Priesters van Jupiter Ammon , om hem voor een Zoon van dien Gu-l te doen erkennen ; laaten wij het Orakel noodzakken, dat het rechtvaardig zij, en ons voor vrije menfchen verklaare ! NlGLIZAR. Een overheerlijk plan I Ik beken het. . Maar , helaas! —1> Zozibe ! Z O Z I B E. Altoos de angstvallige Man! N I G l i z a n. Maar met reden. -—, Zo-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 185 Z O Z I B E. Hoe! met reden? NlGLIZAR. Alexander heeft een Parmenio! Z O Z I b E. En wij hebben een ziel, die vrij wil weezen! NlGLIZAR. Wij zijn in ketens! Z o ZIE Ei Maar ons vernuft is niet gekluisterd! NlGLIZAR. Hoe zult gij het dan aanvangen ? Z O Z I b E. Op de allereenvoudigfte wijs. Ik zal —■ Blaar, ziedaar, de Hemel begunstigt mijn ontwerp. De Priesters naderen onverzeld. Alexander moet een Parmenio en Zoldaaten hebben , om den Altaar zijne bevelen te doen gehoorzaamen; en tot dit alles hebben wij flegts twee frerke touwen noodig. NlGLIZAR. Deezen heb ik toevallig bij mij. Z o z 1 b E. Dan is de zaak gevonden! Maar verbergen we ons nog een oogenblik, op dat ik u mijn ontwerp mededeele! Zij verbergen zig; inttnfchen luistert Z 0 z 1 b s Niglizar iets in. M 5 NS-  i86 ALEXANDER, NEGENDE TONEEL. Labophordach, Misach; N i g l i z a r en Z o z i b f. , ter zijd:. Labophordach. Wij vinden dubbel onze rekening bij die verwon derlijk geval. M i s a c h. Deeze nieuwe God zal ons geen windêijeren leggen. Het ware te wenfehen , dat alle de Vorsten Zoons of Neefs van Jupiter wilden worden. — Want kijk , dan hadden wij deeze Gezalfden onder den duim, en wanneer zij iets deeden, dat ons mishaagde , dan konden wij altoos Jupiter den Vader of Grootvader van deeze gekroonde Snoeshaanen dpen fpreeken, en hem alles laaten zeggen , wat wij begeerden ; het is toch wel een ftout Kind, dat nooit naar zijn Vader luistert. Labophordach. Ten minften zullen wij hier mede zo veel ons voordeel zien te doen , als de omftandigheden ge- doogen. Indien flegis de zaak maar niet rugt- baar worde, want dan verliezen wij alle onze achting bij het Volk. Misach. Om dat dit bedrog zo lomp is, wilt gij zeggen ? — maar  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 187 maar wat fchaad het ons? Wij zullen ééns de gelegenheid'zo wel bij de lokken grijpen, dat wij , al viel dan het Priesterfchap en Godendom in duigen , het overige onzer dagen , ruim en gemaklijk leeven kunnen! Labophordach. Hoe, Mifach! acht gij het voorniets, ons Godgeleerd aanzien te verliezen, en onder den rang der bedriegers geplaatst, te worden? Bedoelt gij dan alleen vette dagen en zorglooze nagten? Zijt gij niet op de diepe buigingen en den wierook der Leeken gefield? Zijt gij een Geestlijken, en bezit gij geen hoogmoed? Misach, Ik wilde gaarne beiden behouden. Ik fpreek flegts in geval van noodzaaklijkheid , wanneer wij het één of ander moesten misfeu. Labophordach. En dan? M 1 s a c h. En dan verklaar ik u heiliglijk, dat ik nooit mijne menschlijke maag aan een Godgeleerde glorie zal opofferen! Labophordach. Gij zijt geen, ach! ach! M 1 s a c h. Oei! oei! oei! Ni-  IÜS ALEXANDER, Niglizar en Zozibe, elk met een Jirop , van touw gemaakt, in de hand, treeden ftil en onbemerkt te voorfchijn. Niglizar werpt Misach, en Zozir.e Labophordach den firop om den hals , maaiende de einden derzelvcn aan een boom vast, zonder dat de Priesters cenigcn tegcnftand durven bieden , uit vrees van gewurgd te zullen worden. Z o z i | e. Gij ziet, dat gij in onze niagt zijt? II i s a c h. Ik voe! het. Oei! oei! Zozibe. Et c'at wij u gemaklijker in onze magt gekreegen hebbel , dan Parmenio de Veicöverften van den waereldverwoestenden Alexander ? Labophordach. Van, Par—merü—o? Z o z i b e. Ontveins niets voor ons! Wij hebben de geh°e!e hiftorie , hier zo even voorgevallen, gehoord en gezien! Wij hebben teSens de Grooten deezer aarde de kunst afgekeeken, om de Goden in ons belang te krijgen, en om hen EÜes te leeren zegcen , wat in onze kraam te pas komt. De gunst van den Hemel behoort voor alle menfchen even na te zijn ! Weeten de Vorsten de zegeningen deezer aarde met hun  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 189 hun zwaard op te vangen, en voegt het ons Slaaven niet het zwaard te trekken, wij willen aan dit vooroordeel gaarne toegeeven , mits dat gij gedoogt , dat wij met een touw doen, het geen Alexander goed,vind met zijn ftaal te verrigten. M 1 s a c h. Indeezen toefhmd gedoogen wij, Geestlijken, alles! Labophordach. Wat begeert gij van ons? Z o z 1 b e. Maar wij hebben niets te geeven. Misach. Dat behoeft niet, gij kunt zelf nog neemen! NlGLIZAR. Neemen? . Wat? Misach. Deeze verdoemde ftrop van mijn keel. Labophordach. Wij zullen u in alles te wille zijn. M 1 s a c h. Al wildet gij de Oomen van jupiter worden. Z o z 1 b e. Dergelijke eisfchen laaten wij voor de Vorsten over. M 1 s a c lis In den naam der Goden maakt het kort; want ik kan  ipo ALEXANDER, kan niet langer zo fcheef kijken. Oei! oei! Mijn hals word ra eeuwigheid niet meer regt. Labophordac II. Spreekt! Wij zweeren u al wat gij wilt? Z o z 1 b e. Ja! maar met de ftrop om uw keel, en ir.ge- valle er die af is ? Hoe dan ? Misach. Als gij er die helfehe ftrop uiet daadlijk afdoet , dan, NlGLIZAR. Dan? M i s A C h. Dan , fterf ik, en dan kunnen wij u niet ten dieufte fraan. Z o Z i b e. Alexander wil een God weezen, maar wij begeeren Menfchen te zijn! Labophordach. Wel nu dat zijt gij immers? Z o Z i b e. Wij zijn Slaaven! M i s a c h. Dat is immers mijn fchuld niet? Moet gij ons daar voor komen ophangen? Z o z i b e. En, op dezelfde wijs als gij Alexander tot een Zuon  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 101 Zoon van Jupiter zult verklaaren, moet gij ook van ons getuigen, dat wij niet langer Slaaven, maar vrijë Menfchen zijn! Misach. Is 't anders niet ? dat zullen wij zeer gaarne doen. Z o z i b e. Belooft gij dit, op uw Priesterlijk woord? L a b o v ii o u D a c ii. o Ja! M i s a c Eg Als ik het niet doe, dan kunt gij mij bij de beenen ophangen. Z o z i b e. En wanneer gij uwe belofte niet nakomt , dan hebben wij een dwangmiddel, nog veel erger dan de ftrop. Misach. Hemel! ■ kan er nog benaauwder dood zijn? Z o z i b e. Dan zullen wij uwe heilige fchelmerijen aan de ganfche waereld bekend maaken. De ftroppen losmaakende. Gaat nu heen, en verwagt ons in den Tempel. — Gij kent uw les? M i s a c h. Ja! ja ! van letter tot letter. TIEN-  lot ALEXANDER, TIENDE TONEEL. Labophordach , Misach. Misach. Deeze Slaaven, dunkt mij, dat ruim zo erg zijn ais de Parmenio's en de Alexanders. Lacopiiordachi Hoe dat? Misach. Om dat wij de zwaarden ontloopen kunnen , maar de ftroppen niet. Maar zult gij uw woord houden? Labophordach. Ik moet wel, maar ik zal het houden als een Geestlijken. ELF-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 193 ELFDE TONEEL. Het Toneel verbeeld den Tempel van Jupiter van binnen te zien. Het Beeld van Jupiter ftaat op een pragtig opgefierden Altaar. Eenige Priesters zijn bezig met wierook te branden en andere offerdiensten te verrigten. Op een verheven hoogte voor den Altaar, ftaat de Drievoet, waar- op de Pijthia , bij het geeven der Codfpraak , zig nederzet. Deeze hoogte is van rondo mme met groene takken, bloemen enz. bezet. Een menigte Priesters , allen in hunne plegtgewaaden op het ftaatigfle uitgedoscht, en verdere Altaarknaapen, den Tempeldienst waarneemende. De Pijthia , in de armen van Labophordach , als bezweeken liggende. Misach voor op het Toneel , gereed om Alexander aftewagten. Het dondert en blikfemt; terwijl allerlei vervaardmaakende geluiden zig van onder den 'grond doen hooren. ■Na eenige oogenblikken, word Alexander, door twee Priesters binnen geleid, en door Misach, met alle blijken van onderdaanigheid N ent-  194 ALEXANDER, ontvangen. Vervolgens verfchijnt Parmenio met een luisterrijk G ü v o l g. ■ Dan eenige li edienden , die kostbaar e gefchenken draagen , en ze de Priesters , onder het doen van eenige plegtigheden, ter hand jlellen. /lis de gefchenken overgegeven zijn, fchijnt de Pijthia uit haare bezwijking te bekomen. Zo dra zij Alexander ziet, loopt zij, in een heilige woede , eenige reizen de hoogte van den Drievoet rond, onder het maaken van allerlei zinnclooze gebaarden. Het donderen en blikfemen word heviger. De P ij t :i i a , zig op den drievoet werpende. Wat zie ik! Alexander! Gij zoon van jupiter! Gij komt, om door mijnen mond , uwen Vader te raadpleegen ? Immers zijt gij zo wel een God als hij ? De Priesters, met verbaazing. Hoe! Alexander! de Zoon van Jupiter! De P ij t h i a. Volken! aanbidt hem! Al-  VORSTELIJK KLUGTSPEL. 195 Alles werpt zig voor Alexander op de knieën; behalven eenige Priesters, die met een draagbaar Altaar te voorfchijn treeden, en hem offerhanden toebrengen. Alexander. Het is genoeg! Ik ben voldaan. Hier word een heerlijk muziek gehoord; terwijl Alexander met de zijnen van het Toneel trekt. TWAALFDE TONEEL. De voorigen, die tot den Tempel behooren. Thans word er geen het minste geluid gehoord, noch de flaauwjle wierook gezien. Niglizar, Zozibe, binnen treedende, zonder door iemand ingeleid, of ontvangen te worden. De Pijthia, zig onverfchillig en bedaard op den drievoet zettende. Niglizar! en Zozibe! gij zijt vrije Menfchen en geen Slaaveu! maar wagt u om deeze waarheid N 2 im-  i96 ALEXANDER, immer aan een éenig fterveiing, en vooral aan geen Koningen te ontdekken , of uw toefhnd zal duizendmaalen erger worden, dan ze tegenwoordig is! Tegen de P iueste r s. Bedienaars van den Altaar ! fchopt deeze Slaaven den Tempel uit ! Niglizar en Zozibe worden, op een gevoelige wijs , uit den Tempel gedt eeven. EINDE.  PETRUS D E KLUIZENAAR; OF DE EERSTE BEGINZELEN DER KRUISTO G T E N. PATRIARCHAAL KLUGTSPEL.  P E R Z O O X E N. Slmeos, Patriarch ram JenooUm. Petrus, een Kluizenaar, geboortig ren Aaievs Picardijen. Relnald, Reiigtnott W0M Petrl ». MoXMUEX.  PETRUS D E KLUIZENAAR; OF DE EERSTE BEGINZELEN DER KRUISTOGT EN. EERSTE TONEEL. Het Toneel verbeeld de Kerk van het heilige Graf. De fpelonk van het heilige Graf, ziet men regt uit, te midden van het Toneel. Het is nagt, en de Kerk zeer f.aauw verlicht. Simeon , Petros. S i ■ e o n. Cjrij zijt getuige geweest, mijn Vriend! van de haaüijke knevelaarijen en wreede behandelingen, die N 4 de  üoo PETRUS de KLUIZENAAR, de geloovige Pelgrims alhier van de vervloekte Turken moeten ondergaan. Verjaagd, vervolgd, beroofd , gellagen, vermoord te worden; dit zijn de gewoone gebeurtenisfen van eiken dag. ■ En nog is dit weinig in vergelijking van het geen de Christenen , die hier hun verblijf hebben, bij aanhoudendheid ondervinden moeten. Petrus. Het treft mij tot in de ziel. Mogt de Hemel eens uitkomst geeven. S i m e o n. Nergens hebben wij de belofte, om, in onze tegenlpoeden , ter uitredding , op wonderwerken te mogen hoopen. Willen wij gered worden, dan moeten wij zelf de handen aan 't werk Haan. Petrus. Maar uw toelrand! S i m e o n. Gedoogt zekerlijk geene poogingen, om dit verpletterend juk ons van den hals te fchuiven. De Grieken hebben meer dan te veel met zig zelve te doen. Zij ondergaan verlies op verlies, en meer dan de helft van 't Rijk is, binnen weinig jaaren, hen reeds ontweldigd geworden. Petrus. Maar, dit zo zijnde, hoe kunt gij dan voorönderftellen , om , zonder een wonderwerk van den Hemel, gered te kunnen worden? Si-  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 201 S i m e o n. Zijn niet de Westerfche Christenen onze Broeders? Hebben zij niet, beneffens ons, het zelfde belang, om de gefchonden eer des Hemels te helpen verdeedigen ? Om de barbaarschheid der Ongeloovigen perk en paaien te zetten , en om deeze eeuwige onverzoenlijke vijanden der Kerk, ware 'tmooglijk, van den aardbodem te verdelgen ! > Petrus. Gij ontfteekt een nieuw licht in mijn ziel! Ja ! Wij Westerfche Christenen behoorden u ter hulp te komen. Maar waarom hier toe geen aanzoek gedaan? S 1 m e o n. Dit is over ruim twintig jaaren airede gefchied. Wij hebben toen het tafereel onzer jammeren en ellenden , met de leevendigfte kleuren, bij Paus Gregorius doen affchilderen. Wij hebben hem ten ootmoedigfte doen fmeeken, dat hij ons, op zulk eene wijze, als hem flegts mooglijk zou zijn , te hulp wilde komen , en te verhinderen, dat de Christlijke Godsdienst, in onze dagen, in dit heilige Land, niet geheel vernietigd wierd ! Petrus. En dit Kerkhoofd ? S i m e o n. Brandde van ijver, om ons uit de klaauwen onzer N 5 Tij-  202 PETRUS de KLUIZENAAR, Tijrannen te rukken, en de ganfche Christenheid , ten allergedugtfte, op dit heilloos Turksch gebroed te vvreeken. Dan, helaas! Petrus. Wel nu? S i m e o n. Hij moest het bij dien prijslijken ijver laaten berusten! 't Is waar, reeds waren 'er meer dan vijftig duizend Christenen gereed, om, onder het geleide van Romens heiligen Vader , herwaar'ds den togt aauteneeinen, maar, Mei bittere droefheid. Er kwam niet van ! Petrus. ' Hoe ! er kwam niet van! S i h e o n. Gregorius had aan Keizer Hendrik gefchreeven! — dan , behalven , dat deeze Vorst betuigde , weinig' of geen lust te hebben, om zig in zulk een omflagtige zaak te fteeken , ontwonden er ook , ongelukkig , eenige verfchillen tusfchën zijn Heiligheid en den Keizer, waardoor onze verlosfing ngterwege bleef. Petrus. De zaak der Kerk moest dus voor de zaak der waereid agter flaan? S i m e o n. Dit was te meermaalen haar lot, mijn Vriend! — De  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 203 De Grooten dienen den Hemel , wanneer het met hunne belangen ftrookt, en leeven in vollen overvloed en gemak! De Geringen komen duizenden uuren verre, blootsvoets, met gefcheurde klederen; armoede en gebrek lijdende ; hitte en koude verduurende, en fmaadheid en kwellingen ondergaande van deeze verwoede Christen vijanden, om het heilige Graf te kusfchen. Helaas! indien onze Broederen flegts ijver genoeg bezaten, wij waren ongetwijffeld behouden! Petrus, met vuur. Ik voel een meer dan gewoonen aandrang, om , ten deezen opzigte, U ten dienfte te liaan. Eerwaarde Patriarch! Ja! •—- een infpraak van boven verzekert mij , dat ik ten verlosfer van het Oosten voorbefchikt ben ! —• S 1 M E O N. Hoe gij? Petrus. Mijn gefcheurd gewaad ergere u niet! Hoe dikwijls werd de Kerk niet door de ongeachifte en nietwaardigfte middelen behouden ? Simeon, ter zijde. „ Ik zal mij van deezen man bedienen. Hij is regt gefchikt voor mijn oogmerk! " Overluid. Maar, op wat wijze zult gij dit aanvangen? Pe«  204 PETRUS de KLUIZENAAR, Petrus. Ik zal een Prediker van een geheel nieuw foort worden. Ik zal gansch Europa doorloopen ; den Gekruisten zal ik in mijn hand houden; allerwegen zal ik, den akeligen toefhmd der OosterfcheChristenen, en der Godvrugtige Bedevaartgangers naar Jeruzalem , in het fterkfle daglicht ftelleu. Ik zal de Volken, bij al de Heiligen, bezweeren. Zegen en Vloek zullen beurtlings op mijne lippen zijn. De onwillige Vorsten zal ik, door den onbetembaaren ijver hunner geloovige Onderdaanen, op hunne troonen , doen Adderen. In den naam des Hemels zullen zij er afgefmeeten worden, bijaldien zij niet fpoedig genoeg toeftemmen , om deeze heilige Stad en dit verheerlijkte Graf, uit de klaauwen der Ongeloovigen te rukken. Ik voel het , dat ik tot dit groote werk geroepen word. S i m e o n , ter zijde. ,, Hij is juist de man, dien ik wensch! wij moeten dat vuurtje aanflooken!" Overluid. Petrus! gij zult de Rorsfteen der Oosterfche Kerk worden! — Ja! uwe roeping is van boven! — Verlosfer der Geloovigen! Hij omhelst hem. Dat ik u omhelze ! Gezegend zij het oogenblik van uwe komst ter deezer Stede! Vertoef niet  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 205 niet om uw befluit ter uitvoer te brengen. Ik zal van mijne zijde niets onbeproefd laaten , wat dienen kan , om Jeruzalem , om dit geëerbiedigde Graf de waare Eigenaars weder te bezorgen. Petrus, met vervoering. Gelukkigst oogenblik van mijn geheel leeven! S 1 m e o n. Maaken wij een getrouw gebruik van de middelen, die de Hemel onder onze magt en befchikking gefield heeft! Paus Urbanus , die waare Vriend der Kerk, 't welk hij betoont in zijn beflendig reikhalzen , om alle de Ketters van Gods aardbodem te verdelgen , is de doodvijand der Turken. Ik weet, dat hij niets vuuriger verlangt dan de gelegenheid, om zig op hen te wreeken, of liever , om de Kerk over deeze haare vijanden te doen zegepraalen. Ik zal u een brief aan zijn Heiligheid medegeeven. Gij kunt met hem te raade gaan, en ik twijffel niet , of gij zult, met behulp van dit Kerkhoofd, die gene zijn en worden, waar toe de Hemel u zo zigtbaar, op dit oogenblik, geroepen heeft. Petrus. Ik verzeker u van den besten uitflag. Ik zal nog deezen nagt hier vertoeven, en denzelven op deeze heilige Plaats in den gebede doorbrengen. — Morgen ogtend vroeg vertrek ik, en verwagt alsdan uwen Vaderlijken zegen. Si-  2o6 PETRUS de KLUIZENAAR, S i m e o n. Mijn zegen zal u vergezellen , mijn Zoon ! maar ga nog eenige oogenblikken met mij, om nadere fchikkingen te maaken. Ter zijde. „ Een heilig bedrog is hier onontbeerlijk. Het verfchilt niet , hoe veel bloed er flroome , wanneer wij flegts gewrooken en groot worden !" TWEEDE TONEEL. Reinald, alleen. Hij komt zagtjes en vol fchrik op het Toneel; telkens , met de grootjie benaauwdheid, om zig heen kijkende, en op de minfte fchaduw , of het ge- ringjle gerugt, terug treedende._ Mijn hart klopt mij 't lijf uit. — Wat ben ik dood- lijk bang. Welkeen akelige Kerk! Hoe hol klinkt mijn (tem 1 Al wat ik zeg, hoor ik dubbel. 't Is geduurig als of er iemand was , die mij op de hielen trapt. Men zegt, dat hier verbruid veel Spooken zijn , die telkens op de Engelen aanvallen, welken het heilige graf bewaaken. — Hemel! als er nu eens zulk een fpookbatailje voorviel , waar zou ik mij bergen ? In wat gat zou ik kruipen? —. Ik ben hier evenwel moederziel alleen.  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. £207 leen. Hoe kreeg ik het toch in mijn kop , om zulk een drommelfche verre reis te doen , en nagt en dag door de Spooken en Turken geduiveljaagd te worden! o Mijn arme Wijf! mijn arme Wijf! ze heeft het mij wel gezegd, dat ik dus deerlijk ten haring zou vaaren ! Gij gaat uit , zei zij , om den Hemel te verdienen, en gij zijt niet eens in ftaat, om, voor u en mij, op aarde, de kost te kunnen winnen. — Waaragtig, ik zie dat zij gelijk heeft. — Maar, ik wilde evenwel zo gaarne in den Hémel komen! Kijk, als ik veel geld had, of als ik een Koning, een Prins, een Graaf, of zo iets was, dan flapte ik 'er van mijn donfe bed, met ééne flap, in ; maar nu ik arm ben , moet ik 'er tienduizend uuren verre om loopen, en dan ben ik er nog niet. DERDE TONEEL. Reinald, verfcheiden Monniken komen , in ftilte, op het Toneel, zonder door Reinald gezien te worden , en verbergen zig in de hoeken, ten einde het heilig bedrog ter uitvoer te helpen brengen. Reinald. Ach! had ik maar naar den wijzen raad van mijn He-  2o8 PETRUS de KLUIZENAAR, lieve Wijf geluisterd! Wie weet hoe die goede ziel om mij zit te zugten en te krijten. En als zij alles eens wist, als zij eens wist, hoe ik hier in deeze donkere , naare, akelige Kerk, Een der Monniken komt ftil, uit zijn fchuilhoek, te voorfchijn, en geeft Reinald een oorvijg , waarop hij zig weder fchielijk wegpakt. Reinald , gillende en fiijf van den fchrik. Ach! ach ! ■ Na eenigen tijd roerloos geftaan te hebben. Dit is, voorzeker om mijn zonden! Knielende. Barmhartige Hemel! heb ik de Kerk, waar in gij begraaven zijt, donker, naar, en akelig genoemd, vergeef het mij! Op zijn aangezigt vallende. Ik zal het nooit van mijn leeven, dit beloof ik u , weer doen ! Langzaam oprijzende. Wat ben ik evenwel een groot Zondaar! Houd uw bek, mijn lieve Wijf! Uw arme Duivel van een Bijflaap is hier in de magt van de Saraceenen en derSpooken! Ik kan niet zo als ik wil! ■ o Neen! Maar, als ik eenmaal weder in uwe lieve boutjes ben, dan zal Hemel of Hel mij nooit weer naar Jeruzalem krijgen! Een  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 200 Een Monnik geeft hem een fchop , dat hij weder voor over valt. Oei! oei! ■ die helfche Geesten zijn onverzoenlijk! Ik zal ze liever wat honing orn den baard fmeeren. Met verheffing van ftem. Wijf! gij hebt ongelijk! Die in den Hemel wil komen, moet volfirekt dit heilige Graf bezoeken! Dit is zonder tegenfpraak? —■ Zeer zagtjes. „ Ziet gij wel, dat ik nu geen trap of geen oorvijg krijg?" Opftaande. Nu ik dit gezegd heb, is er ook niets meer voor mij te vreezen. Zagtjes. „ Evenwel zal ik een goed heenkomen zoeken. Met de Spooken is geen fpotten." Hij gaat heen en weder. Maar waar zal ik mij verbergen ? — In dien hoek ? dat is niet raadzaam. Maar, ei kijk ! daar is de preekftoel, en daar verbergt zig zo menige arme Hals of Schobbejak in , dat ik er ook wel een fchtiilplaats zal vinden. Hij klimt de trap van de preekftoel op. Daar zal ik alles kunnen zeggen, wat ik wil j O De  2io PETRUS de KLUIZENAAR, De deur van de preekftoel openende. Want dit is de conditie , met, . de Heeren van, —. Een Monnik, zo ah Reinald in de preekftoel treeden wil. Boe! ba! —■ Reinald, van de trappen vallende. Hemeltjelief! . Oei! oei! De baarlijke Duivel zit in de preekftoel. Nu is er nergens geen uitkomst meer! oei! oei! Zeer zagtjes. „ Hoe kom ik nog bij mijn Wijf?" Hij zet zig tegen een 'pilaar. Nu ben ik ten minden van agteren veilig. Als mij nu weer iets overkomt, dan befterf ik het. Na eenige angftige gebaarden, en kommervol rondkijkens. Waar blijft mijn Reisgenoot Petrus? — Hij moest, volgens zijn belofte , al voor lang hier geweest zijn. Wie weet of de Spooken hem niet met huid en hair opgevreeten hebben! -— Maar, apropos ! van eeten gefproken! ik heb mijn ftuk befchimv meld brood nog in mijn zak. In den naam der Heiligen, zal ik er mijn avondmaal mede doen. Een ftuk brood uit zijn zak haaiende. 't Is droog, vervloekt droog, en evenwel, het  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 211 het moet door het keelgat! Wie weet, hoe gezopt en geboterd mijn Wijf thans eet! Kijk ! daar moet ik niet in komen, of ik zou bijna een Ketter worden! . Eu hoe is het ook mooglijk , dat de Hemel, die zo wel boter als brood geeft, er behaagen in zou fcheppen, dat wij onze maag met een befchimmeld korstje vullen. Een der Monnik ken, van agter den pilaar, voor welken Reinald zit, de hand uitfteckende, ontrukt hem het brood. Reinald, bezwijkende. Ik fterf. i Dertien Zieimisfeu! als mijn Vrouw zo veel geld misfen kan. Nog eens het hoofd opbeurende. Hoe minder onkosten voor mijn begtaafnis, hoe beter ! VIERDE TONEEL. S ime o n, Petrus , Reinald, in een hoek liggende , Mo nni kken, ter zijde. S i 51 e o n. Maak er ftaat op, mijn Vriend! de Hemel zal zig niet onbetuigd aan u laaten. Wanneer gij uwe vermoeide leden, in deeze heilige plaats, ter ruste O 2 Dfl>  212 PETRUS de KLUIZENAAR, nederlegt, dan zult gij droomen hebben, en gezigten zien ; Ter zijde. „ En eerlang geheel Europa in beweeging brengen." Petrus. Ik verwagt ook een onmidlijk bevel uit den Hemel. En, wanneer mij die genade gebeurt, dan word Jeruzalem de eerde verblijfplaats van alle waare geloovigen! S i m e o n. Verlaat er u volkomen op! Gij zult de flem des Hemels hooreiil Wees dan mijner indagtig, en , Petrus! betragt uw pligt! Petrus. Twijifel er geen oogenblik aan ! S i m e o n. Bij het aanbreeken van den dageraad ben ik weder hier, om u mijnen zegen te geeven , en den brief aan zijne Heiligheid, u ter hand te Hellen. Petrus. Met reikhalzend verlangen zie ik dat gelukkig tijdftip te gemoete! VIJF-  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 213 VIJFDE TONEEL. Petrus, Reinald, Monniken ter zijde. Petrus. Waar vind ik den kleingeloovigen Reinald? De arme man, het waar belang der Kerk niet kennende , heeft zig voorzeker wederom aan zijne vertwijffeling overgegeeven. In de rondte ziende. Reinald! Reinald! . Zijt gij reeds hier? Reinald, ter zijde. „ Dat is een Spook, het welk mij kent! — ach!' — Petrus. Reinald! Reinald! Reinald, ter zijde. „ De helfehe Geest moet wel veel belang in mij ftellen , dat hij mij zo duidlijk bij mijn naam roept! " Petrus. Reinald! Zijt gij reeds hier? Spreek toch ! — Reinald, ter zijde. „ Ik durf geen ja zeggen. — Ik word ijskoud. — Ach! had ik nooit een naam gehad." Petrus. Reinald! fpreek! Ik ben Petrus! O 3 Rei-  ;,4 PETRUS de KLUIZENAAR, Reinald, ter zijde. „ Dat is nu weer een Heiligen! Wat ben ik gebruid 'i" Petrus, met de hand rondtastende in den donkeren hoek , waar Reinald verfchoolen ligt, grijpt hij hem bij toeval in de hairen. Hoe! — Reinald, fchreemvende. Och! och! — Genade, lieve, beste, Sint Petrus! Neem mij nog niet mede naar den He- mei i Ik heb nog een noodzaaklijke boodfehap aan mijn Vrouw te doen! Och! och! zij zou doodlijk ongerust 'weezen , wanneer ik wegbleef. Petrus. Schaam u, Reinajd! over uwe kinderlijke klein- moedigheid. Een man, die voorneemens is de waereld te verloochenen , durft nog naar zijn Wijf, naar Sodom te rug zien ! Reinald. Gij hein goed fpieeken , Petrus! Gij hebt geen Sodom, anders zoud gij er ook wel naar omkijken ! Petrus. Maar wat reden hebt gij, om hier op deeze heilige plaats bang te weezen? Reinald.' Om dat het hier vol met lelijke Duivels is , die niet  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 215 niet anders dan de Vroomen kwellen en martelen , zo als ik ondervonden heb. Petrus. Ondervonden? Reinald. Ja ! ja! ondervonden. Zie daar, mijne knieën zijn nog bTaaüw van het vallen, zo hebben ze mij van den eenen hoek naar den anderen gef.neeten. Ze hebben mij op mijn kop geflagen; voor mijn neus geknipt; bij mijn hair getrokken; in mijn lenden getrapt ; met vuur mij in 't gezigt geblaazen, en tegen mij gebulkt als koeïen. Gij moest de tiende part , maar eens ondergaan hebben , gij zoud nog banger zijn dan ik ben. Petrus. Dan moet gij zekerlijk u zwaarlijk bezondigd hebben ! Reinald, in zijn eenvouwdigheid. Niet meer dan ik daaglijks gewoon ben. En ook; maar ik durf hier niet veel zeggen. Petrus. Gij hebt geen zwaarigheid. Spreek vrij uit! Reinald. Als ik zo heel veel gezondigd had , dan zou de Drommel immers mijn beste Vriend zijn, en mij geen kwaad doen? O 4 Een  5i6 PETRUS de KLUIZENAAR, Een der Monniken geeft heimlijk Reinald een neep in zijn hiel. Oei! oei! [leb ik her. niet gedagt? Petrus. Wat is het ? Reinald, fidderende. Hij, vat, mij, bij mijn hiel. Petrus. Dat is om uvve booze bedenkingen en uitdrukkingen. Reinald, ter zijde. „ 't Is hier in de Kerk mede al gelijk als aan de Hoven, men wil er de waarheid niet hooren." Overluid. Ik zal geen woord meer tot nadeel van zijn helfche Majefteit zeggen! Ik zweer het u. Petrus. Laaten wij ons dan hier ter rust begeeven ; 't is reeds laat. Reinald. Ter rust? Ter rust ? Word gij dol ? P' e t r u s. Moeten wij dan niet flaapen? Morgen gaan wij op reis. Reinald. Slaapen? hier , in 't hartje van de Hel? Een der Monniken trekt hem heimlijk bij een flip van zijn kleed, zo dat hij nedervalt. Ik zal flaapen! Ik zal flaapen! met mijn oogen  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 217 oogen open of toe, zo als gij het begeert. Och! och! Petrus. Gij word gekastijd, Reinald! om dat gij de Kerk bij de Hel durft vergelijken. Reinald. Ik zou mij zelve wel voor mijn bek (laan , om dat ik niet zwijgen kan. Ter zijde. ,, 'Men is hier wel ligt geraakt en kwalijkneemen- de. och! was ik bij mijn lieve Wijf! " Petrus, zig neder/eggende. Er zullen groote zaaken gebeuren, Reinald! Reinald. 't Is goed! Petrus. Er moet een omwenteling in de waereld voorvallen , waarover alle volgende eeuwen verbaasd zulien ftaan. Reinald. 't Is goed! Petrus. De Oosterfche Kerk moet van haare barbaarfche Geweldenaars verlost worden. Reinald. 't Is goed! O 5 Pe-  Si3 PETRUS de KLUIZENAAR, Petrus. Op nieuw zullen er wonderwerken plaats hebben. De Hemel zal voor ons ten ftrijde trekken. Reinald. 's Is goed! Petrus. Het Westen zal zig wapenen tegen het Oosten. — De Vorsten zullen den ftrijd des Heeren voeren. Overal zullen de belangen der Kerk met het Zwaard in de vuist verdeedigd worden, en binnen kort, zullen er geen Ketters of Ongeloovigen meer zijn. Reinald. 't Is goed! Petrus. Hoe! dus onverfchillig, Reinald? Weet gij wel , dat van deeze Gefchiedenis; dat mooglijk van mij en van u, de glorierijklte zegepraal der waare Kerk afhangt? Reinald. Ei! ■ Petrus. Stelt gij dan in dit alles geen belang? Reinald. o Neen! Een der Monniken trekt hem heimlijk bij zijn neus. Ja! ja! ik flel er belang in! Ja! zeg ik, ja!  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 210 ja! veel belang! een heel groot belang ! o Mijn arme neus ! — Helaas ! heb ik hem nog. — Ter zijde. „ Wat faamenhang heeft toch mijn neus met de glorie der Kerk'?" Petrus. Ik waarfchuuw u zo dikwijls, Reinald! tegen ongeloof en verkoeling in geestlijken ijver, en evenwel bezondigt gij 11! Gij ziet immers, dat de booze Geest mij niet kwelt. Reinald, ter zijde. „ Hij heeft ook twee fchreefjes vooruit , bij Joost." Petrus. Lees uw Paternosters, en gij zult niet meer gemoeid worden. Kom! leggen wij ons neder! Reinald, ter zijde. ,, Leezen en flaapen , dat zal wel faamen gaan ! — maar als er de Kerk bij te vreeden is, dan kan ik er niets tegen hebben." Zij leggen zig beiden neder. Reinald vol angst en fchrik. Zo d. a hij zijn oogen toe heeft, ofeenigzins in faap fchijnt te weezen, gooien de verfchoolen Monnikken hem met fteentjes, enz. of doen hem eenig ander kwaad, waardoor hij telkens, nu eens verbaasd; dan weder gramfioorig , wakker word. Rei-  220 PETRUS de KLUIZENAAR, Reinald. Wie drommel kan hier een oog toedoen ? De Hel heeft het wel inzonderheid op mij verzien. Kijk mijn Reisgenoot daar eens gerust flaapen. 't Is als of hij in Abrams fchoot lag, Wat is evenwel het eene mensch gelukkig boven 't andere! Kom ik op de flraat, dan krijg ik het Turksch Canailje aan mijn gat, en kom ik in de Kerk, dan is het eveneens a's of al de Duivels los gebroken waren! 't Is in de daad zo als mijn Grootje , zaliger gedagtenis, pleeg te zeggen: Oost of West, 't is te huis best!— Ja ! mijn lieve beste Wijf! ik zweer dat ik ook nooit weer, Petrus, droomenJe. Reinald! Reinald. Hij doet mij fchrikken. Petrus, droom ende. Reinald! Reinald. Wel nu? wat moet gij van Reinald hebben? Petrus, droomende. Hoort gij dien donderdag wel, die bulderende en ftampciide uitliet Westen voortrolt, en ratelende zig, over het geheele Oosten, hooren doet? Reinald. Ik hoor geen donderdag, en evenwel mijn gehoor is zeer goed. Pe-  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 221 Petrus, droomende. Hebt gij dan dien fchitterenden, blaauwen blikfera niet gezien, die drie Waerelddeelen in vuur en vlammen zet? Reinald. Neen! waaragtig niet. —- Petrus, droomende. ïlef dan uwe oogen opwaards! Die vuurige Wolk, en die zwartdonkere daar, wier randen geboord zijn even als met den purperen vuurgloed van de gloeïendfchijnende avondzon , kunt gij immers gemaklijk befchouwen ? Reinald. Ik zie niet anders als het verwulfzel van de Kerk, en, (mijn oogen zijnevenwel open? ) daar kan ik niet door heen zien. Petrus, droomende. Dan hebt gij ongeloovige oogen, Reinald! Reinald. 't Kan zijn ; maar mijn oogen zijn net als die van mijn Vader en Moeder, die hebben ook nooit door een Kerkdak kunnen heen kijken, als er geen gat in was." Petrus, droomende. Ziet gij dan dien glanschrijken Engel niet, die, al flodderwiekende, uit den Hemel nederflrijkt, en zig daar, daar op die hoogte, nederzet? — Rei-  222 PETRUS de KLUIZENAAR, Reinald. Ik zie niets, Een Monnik, niet een lang wit gewaad, verheft zig allengskens uit den preekftoel , en . vestigt een firaf oog op Reinal d. Reinald, fidderende. Nu, nu, zie ik, wat! ach ! Petrus, droomende. Dat is een vertroostende Gezant van boven! Een der Heerlijken uit den Hoogeni Reinald. Hij ziet verfchriklijk zuur, en, . Een der Monnik ken geeft heimlijk een gedugte oorvijg aan Reinald. Oei! oei! Ik verfpreek mij, hij ziet vriendlijk ! vriendlijk ! heel vriendlijk! ■ vvaaragtig! Ter zijde. ,, Hoe kom ik hier nog van daan ? — Wat kijkt dat Spook mij barsch aan ! Als ze er altemaal in den Hemel zo uitzien, dan, " Hij krijgt weder een flag. Boe! Ik zal zwijgen als een mof. . Petrus , droomende. Luister, Reinald! luister, wat de Afgevaardigde van boven de maan ons te zeggen heeft. Rei- ;  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 223 Reinald, ter zijde. „ Ik wenschte wel, dat hij al weder boven de maan was!" Petrus, droomende. Verflaat gij zijn boodfchap wel, Reinald? Reinald, ter zijde. „ Hij helpt mij vervloekt in de konkels; bij mijn ziel! Zeg ik neen, dan krijg ik van de Spooken op mijn ooren; en zeg ik ja, dan zal hij vraa- gen, wat de boodfchap is ? Hier in de Kerk is het nooit vanpasfe'te maaken!" Petrus, droomende. Reinald! Hoort gij niet wat de Engel zegt? R e 1 n a ld, verleegen. Wat hij zegt? — Wel hij zegt, — hij zegt, — Petrus, droomende. Ja ! wat hij zegt? Reinald. Hij zegt, hij zegt nietmeta'I. Op den gebiedenden wenk van den in ,t wit gekleedden Monnik op den preekftoel, fpringen er twee Monniken , geheel in 't zwart gekleed, en elk met een brandende toorts voorzien, te voorfchijn. Daar komt Beëlzebub en Lucifer in eigen perzoon.—> Wee mijner nu! Ach! ik heb voorzeker alweer mijn mond misgepraat. Nu vervloek ik het, om ooit weer in de Kerk te komen. De  224 PETRUS of. KLUIZENAAR, De zwarte Monniken naderen hem, en jaagcH hem, door het gezwaai hunner toortfen, eenige reizen het toneel rond. Och! och! brand mij niet! Drommeltjes lief! als ge iets tegen mij hebt, de weg van rechten ftaat u immers open! Roept mij overal waar gij wilt! Oei! oei! gij blakert mij! ■ 't Is geen fatzoen van doen, een eerlijk mans kind agter 't gat te zitten, om dat hij in zijn nuttigheid eenige waare woorden gezegd heeft. Gij Heeren Kerk- lijken! zijt wel ten eerden op uw paardjes! Maar, gij zijt Drommels, 't is waar! 't Is uw ambagt, de zielen te pijnigen en de lighaamen geen rust te vergunnen. Ooi! oei! Ik ben blind van den rook! Ik bezwijk! —• Nedervallende. Ik fterf, Ik ben zo dood als een pier. Gij hebt mij maar in 't graf te leggen. De Monnik ken verfchuilen zig weder. Petrus, droomende. Reinald! Reinald. Ja! ja! Petrus, droomende. Reinald! Reinald. Reinald is niet meer! Pe-  PATRIARCHAAL KLÜGTSPEL. 225 Petrus, droomende. Reinald! Reinald. Na mijn dood heb ik zelf geen rust. Petrus, droomende. Reinald! Reinald. Houd den bek! ik ben al lang dood en begranven. Petrus, droomende. Wij zijn de gelukkigfte van alle Stervelingen. Reinald. Dat heb ik geduurende mijn leeven niet kunnen merken. Petrus, droomende. Wij zijn uitverkooren, om de Chnstensn van hec Oosten te gaan verlosfen. Reinald. Het bruit mij niet. Ik ben dood. De Monnikken komen uit hunne jchuilhoeken te voorfchijn en gaan van het Toneel; doch, in het aftrekken , flappen zij allen over Reinald keen. Dus krijgt hij van den eenen een neep , van den anderen een fchop, enz. Een der Monnik ken fteekt, ongemerkt, een brief in den zak van Petrus, P ZES-  ai6 PETRUS de KLUIZENAAR, ZESDE TONEEL. Petru s, Reinald. Reinald. De Lijkftaatie is, de Hemel zij dank, voorbij. Petrus, ontwaakende. Reinald ! zijt gij daar? o! Laat ik u eens vertellen , in welk eene heuielfche verrukking ik daar geweest ben. Reinald. Komt gij mij, in mijn graf, trotfeeren ? Petrus, verwonderd. In uw graf? Reinald. Ja! in mijn graf. —- Ik heb het tijdlijke met het eeuwige verwisfeld. Petrus. Hij droomt. Ik moet hem wakker maaken, Hij {chud hem heen en weder. Reinald! • Reinald! Reinald. Laat de dooden rusten! Ik ben niet meer in het land der Leevendigen. Petrus onüphoudlijk fchuddende. Reinald ! gij droomt. Word wakker! Reinald!  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 227 nald! .de dag breekt aan ! Wij moeten op reis! Wij gaan naar huis! • Reinald, fchielijk opfpringende. Naar huis? naar huis? ■ Dansende van blijdfchap. Ha! ha! dan ga ik ook naar mijn lieve Wijf! Petrus. Vergeet gij de heiligheid van deeze plaats? Reinald. Ik vergeet alles, als ik om mijn Wijf denk. Petrus. Gedenk aan uwe gelofte! Reinald. De Hemel, hoop ik, zal ze mij kwijt fchelden. Ik zou van metaal en (leen moeten weezen, als ik »ijn woord hield. Petrus. Hoe! Zult gij dan geen Monnik worden? Reinald. Wis en waaragtig niet. Een weinigje Heremieterij, dat bruit er nog bij heen! — Maar in een Klooster ? ba ! Petrus. Moet de booze Geest weer komen, om u voor uwe zondige taal te ftraffen ? Reinald. Als het van nagt twaalf uuren was, zou ik zo veel P 2 niet  S28 PETRUS de KLUIZENAAR, niet durven zeggen; maar nu het dag word , heeft de D*ommel geen vat op mij. Petrus. Reinald ! had gij de heerlijkheid aanfchouwd, waarmede ik, arme Zondaar, deezen nagt ben verwaardigd geworden , gij zoud u in de zaligende armen der geltrenglle Kloostertugt werpen. Reinald. En Petrus! als gij zoo getreiterd en mishandeld waart geworden , als ik , ongelukkige Duivel , deezen nagt heb moeten ondervinden, gij zoud al de Kloosters uaar den afgrond wenfchen! Petrus. Gij word een Ketter, Reinald! Weet gij wel, dat ik u bij den Paus zou kunnen beklaagen, en dat gij verdiend had, om leevendig verbrand te worden? Reinald. Dan waart gij nog boozer Drommel dan al de Drommels faam genomen, die mij van den nagt geplaagd hebben. Mag een geloovig Christen dan de waarheid niet (preeken? Petrus. Hij moet zig aan de Kerk onderwerpen. Reinald. In weerwil van zijn gevoel , van zijn gezigt en zijn gehoor? —— Pz-  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. sss Petrus. Zwijg! Daar komt de Patriarch. . ZEVENDE TONEEL. Simeon, Petrus, Reinald. Simeon, ter zijde. „ Mijn heilige list fchijnt een goede uitwerking gehad te hebben!" Petrus. Eerwaardig Kerkhoofd! eeuwig zal ik het tijdflip zegenen, dat ik deeze heilige ftede bezogt. Ik heb den Hemel zig zien openen , om mij met een last te voorzien, waaraan het Oostersch Christendom zijn vrijheid en geluk zal te danken hebben. Simeon. Gelukkige! begunstigde Zendeling van den Hemel! Verlosfer van Jeruzalem ! Bevrijder van het heilige Graf! —. hoe benijd ik u dit voorrecht! Het geen zo veele Vorsten en Kerkvoogden niet vermogten, zult gij dan beftaan? . Gij zult dan de geteisterde Kerk op deeze wreede Ongeloovigen , op deeze onrmenscbte Barbaaren wreeken, en het ganfche Christendom een veilig pad baanen, om herwaards te kunnen komen , en een bezoek aan dit Heiligdom afteleggen ! P 3 Rei-  a3o PETRUS de KLUIZENAAR, Reinald, ter zijde. „ Die lust heeft kan komen : maar ik blijf te huis." Simeon. Geen oogenblik twijfelende aan den goeden uitflag, heb ik deezen brief gefchreeven aan zijn Heiligheid Paus Urbanus. Verzekerd, dat hij uit zig zelve zal medewerken , om het gefolterd Geloof, in het Oosten, ter hulp te fchieten, hebt gij, bij dienwaardigen verdeediger der egte Christenen, geene andere aanbeveeling noodig. Petrus. De Hemel zelf heeft mij van den besten uitflag verzekerd. Petrus! riep hij mij toe: Sta op! verrigt onbevreesd, het geen ik u bevolen heb! Ik ben met u. Het is meer dan tijd, mijne Dienaaren te hulp te komen! Derhalven, Hij wil den brief van den Patriarch in zijn zak jlecken, en vind er dien , welken een Monnik hem heimlijk in den zak gcftooken heeft. Hoe! — nog een brief'? — Van waar komt die? — Ik heb geen brief gehad! . Hij leest het opfchrift. Van uit den Hemel aan Petrus den Kluizenaar. Met verrukking. Een brief uit den Hemel! aan mij! Rei-  PATRIARCHAAL KLUGTSPEL. 231 Reinald, ter zijde. „ Dan heefc Heintje Pik vast de boodfchapsjongen geweest', om hem te brengen." Simeon. Uw geluk gaat boven bet menschlijke , mijn" Vriend! o ! Welk een uitmuntend Heilig moet gij zijn, dat de hooge Hemel zig vernedert , om met u te fpreeken, en aan u te fchrijven! 1 Zie, wat zijn bevel is! Petrus, kezende. „ Petrus! gij ontvangt order van den Hemel, om de Westerfche Christenen tegen de Oosterfche Ongeloovigen te wapenen! Ga heen! fchets uwen medebroederen in Europa de ellenden en mishandelingen , waarvan gij hier ooggetuige geweest zijt! Doorloop dat ganfche waerelddeel, en beweeg de Christenen, om ten firijde uittetrekken! — Zeg hen , dat het heilige Graf reeds te lange in de klaauwen der Turken geweest zij! dat het éénmaal tijd worde , om, met een heilig geweld, het er uitterukken! Hen die u geen gehoor verleenen, moet gij , uit onzen naam, van kleinmoedigheid, van lafhartigheid, ja! van godloosheid befchuldigen! Was get. De Hemel." Simeon. Wat behoeft er meer, mijn Vriend? Deeze Hemelfche btief zegt u alle3! Haast u, Petrus! P 4 om  *32 PETRUS de KLUIZENAAR, om het hoog bevel ter uitvoer te brengen! Ik geef u mijnen Patriarchaalen zegen! Petrus. Ik gevoel die aandrift , welke alle zwaarigheden overwint. Ik ga; maar, met het zwaard in de vuist, met de overwinning aan de eene en de volkomenfte vrijheid aan de andere zijde, zult gij mij zien weder- keeren! Vaarwel! Hij omhelst Simeon. Vaarwel! waardige Stedehouder! Simeon, hem insgelijks omhelzende. Vaarwel! dappere Befchermer van het waare Geloof! Keer weer en overwin! Reinald, ter zijde. „ En gij booze Geesten vaart ook wel! — Vaart ▼oor eeuwig wel! Zo ik ooit hier weder kom , dan geef ik u verlof, om mij zo fijn te kaauwen als geroosterd brood!" EINDE.  U R B A N U S D E TWEEDE. PAUSLIJK KLUGTSPEL.  PERZOONEN. Urbanus de Tweede, Paus te Romen. Liberiüs , vertrouwde van Urbanus. Aardsbisschoppen. . Leden der Kerk- Bisschoppen. ) ^dering in \ 1095 , te ClerAbten. j mm f in yiu. Allerlei slag van Geestlijken.' Vfgne, gehouden. Petrus de Kluizenaar. Reinald zijn Reisgenoot. Nello , Vrouw van Reinald. Sciioenmaakers Knegts en Jongens.  URBANUS D E TWEEDE. EERSTE TONEEL. Ha Toneel verbeeld de Zaal waar de Kerkvergadering ftaat gehouden te worden: ten dien einde vind men al de noodige toebereidzek. Urbanus, Liberius. Urbanus. IVÏaar hoe veel tegenftands zal mijn voorfiel toe een Kruistogt niet ontmoeten? Liberius. En dat in een eeuw als de onze, waarin men, door middel van den Godsdienst, alles kan doen wat men wil? Ur-  236" URBANUS de TWEEDE, Urbanus. Heugt u dan de Kerkvergadering van Placentia niet meer? Met hoe veel nadruk heb ik daar, den jammerlijken toefiand onzer Medechristenen in het Oosten, niet afgefchilderd, en op derzelver verlosfing aangedrongen! De harten werden wel getroffen, en de traanen wel uit de oogen geperst; maar de Zwaarden bleeven in de fcheden. Gij weet den uitflag mijner toenraaalige poogingen, zij waren te vergeefseh!. Liberius. Misfchien heeft de geiiartheid der Italiaanen hier alleen de fchuld van. Gij kent dat omzigtige Volk, dat bij zulke gedugte gevaaren zeer ligt tot lafhartigheid overflaat, en dat te flerk aan zijnen Vaderlandfchen grond verkleefd is, om zo g'emaklijk tot een zo verren en hachlijken togt bewoogen te . kunnen worden. maar de Franfchen, Urbanus. Zulk is mooglijk een der redenen, welke hen wederhouden heeft; maar, Liberius! "ik vrees, dat zij nog een flerker aandrang gehad hebben. Liberius. En die is? Urbanus. Dat zij mijn geheim Plan doorgrond hebben , en dat zij enkel ter voldoening van mijn heerschzugt , geen lust hebben, om zo verre van huis te gaan, en hun  PAUSLIJK KLUGTSPEL. 337 hun bloed te vergieten! —— Zo dit waar zij, dan heb ik weinig van deeze nieuwe Kerkvergadering te wagten. Dan zal hunne loosheid zelfs hier mij andermaal den voet dwars zetten , en mooglijk wel, wanneer zij op geene andere wijs mijn ftaatzugtig oogmerk kunnen verijdelen , zulleu zij der waereld openlijk de egte bron van deezen mijnen geloofsijver aanwijzen. Liberius. Uwe Heiligheid voed veel te bekrompen denkbeelden van haar eigen bekwaamheden en vermogens, en fchat indedaad de Volken op te hoogen waardij. De dikke nevel der woeste onkunde, die zig over de geheele Christenwaereld verfpreid , is zo handtastlijk, dat er weinig moeite toe gevorderd word , om dit groote voorrecht voor den Heiligen Stoel ontwaar te worden. Blindling gelooft men , het geen de Kerk goedvind de domme Gemeente in de hand te floppen. Tegenfpraak is in dit geval een doodzonde! Gij kunt alles van het Christendom maaken wat gij wilt, en om uwe Vijanden te vellen , hebt gij hen flegts voor Ketters en Ongeloovigen te verklaaren! Urbanus. 't Is waar! Maar 't is geheel iets anders, om de onbegrijplijkfle zaaken te gelooven , en om de moeilijkfte -zaaken ter uitvoer te brengen. Tot het  23» URBANUS de TWEEDE, het eerfte behoeft men flegts dom en bijgeloovig te weezen ; maar tot het laatlle word bekwaamheid en moed gevorderd! Liberius. Minder, misfchien, dan gij u gelieft te verbeelden, en vooral, in ons tegenwoordig geval. Een zekere geestvervoering, die gij gemaklijk in de harten ontfteeken kunt, zal hier de plaats voor beiden bekleeden, en vooral bij deFranfchen, wier natuurlijke geaartheid hun boven de ltaliaanen doet uitmunten , in het ondergaan van zwaarigheden , het tarten van gevaaren , en het ter hand flaan der hachlijkfte onderneemingen. Urbanus. Dit hebben wij zekerlijk in deeze Kerkvergadering vooruit. Liberius. Hier bij komt, dat men allerwegen de Bedevaarten naar het Heilige Graf, als een uitfleekend Godsdienstig bedrijf en een kragtig middel ter eeuwige behoudenis befchouwt. De Saraceenen zijn de haatlijkfte monsters in de oogen der bevooroordeelde Christenen geworden, en nog daaglijksch maaken zij zig haatlijker. Petrus de Kluizenaar, die onontbeerlijke Yveraar voor uwe belangen, fchetst allerwegen de afgrijslijklte tafereelen der wreedheden, in het Oosten gepleegd. Zijne verhitte verbeelding zal dezelven geen-  PAUSLIJK KLUGTSPEL. 239 geenzins verkleinen, en zijne dweepzieke hevigheid zal ze , juist te pasfe voor uwe bedoeling, weeten te bezigen. Zijn woest en gehavend voorkomen zet hem een zekere achtbaarheid bij, die men naauwlijks aan uwen Mijter hegt. Het Volk befchouwt hem als een Profeet, en gelooft in den brief, welken hij, — Glimlachende. Uit den Hemel ontvangen heeft, even zo zeker, als in de woorden der Heilige Kerk. Urbanus. Het is zekerlijk de Man, die ons in deezen van den gewigtigften dienst is. Liberius. Bij het Geloofsbelang komt nog de algemeene zugt tot oorlog, die de daarbij belanghebbende Vorsten, zo meesterlijk hebben weeten aantevuuren en gaande te houden , waarvan gij alles goeds te verwagten hebt. En , om alles te zeggen, zo het mij vrij ftaat! Urbanus. Spreek! Gij weet wat vertrouwen ik in u (tel! Liberius. Gij zult daadlijk al de Schurken , Woelgeesten, Ligtmisfen en dergelijken op uwe zijde hebben, indien gij hen flegts in veiligheid weet te (lellen tegen hunne Schuldëifchers, gerechtlijke Vervolgers , en  B40 URBANUS de TWEEDE, en vooral, hun kwijtfchelding van hunne gepleegde en nog te pleegen zonden, in een dubbele maate, met de daar tegenövergeftelde beloften, bezorgt. Hem ah in 't oor luisterende. En deeze beloften , die pas in de eeuwigheid vervuld moeten worden, kosten u niets. Urbanus. 't Is waar! Ik zal er ook niet kaarig mede weezen. Liberius. En wat aangaat, zij, die zig tegen u verzetten durven ! . laat hen flegts van verre uwen blikfem zien; zij zullen de verbrijzeling vreezen en uwen wil doen. Hebben de Christenen eenen Jupiter over zig aangefleld , die flegts een anderen naam draagt! gedraag u dan als zodanig een; weetende dat de Goden alles zijn, wat zij durven en verkiezen te weezen , wanneer zij het flegts weezen willen. Doch daar komen de eerwaardige Vaderen reeds! —— TWEE-  PAUSLIJK KLUGTSPEL. 241 TWEEDE TONEE L. Een menigte Aardss issc ii ofpen, Bisschoppen, Abten en allerlei ander fag van Geestl ij ït e n , allen in kunne Pronk- en Ordensgewaaden , trekken met de grootfte deftigheid, in behoorlijke order, over het Toneel; begroeten eerbiediglijk den Paus Urbanus, die zig op zijnen Pauslijken Zetel gezet heeft; vervolgens neemen zij, ingevolgen hunne onderfcheiden rangen, hunne zitplaatfen. Libe'rius vervoegt zig bij Urbanus. Petrus de K lui ze naar Broeders. Hendrik, j Petrus de Kluizenaar. Reinald. Een onbekende. Een Kluizenaar. Cipier , van de Turkfche Gevangenis, Kruisvaarders. Turken. Gevangen Christenen. Gevolg van allerlei soort.  D E VEROVERING VAN HET HEILIGE GRAF. EERSTE TONEEL. Het Toneel verbeeld eene Turkfche gevangenis , met alle de akeligheden aan dezelve, in die Barbaarfche eeuwen , eigen. Lodewjjk, alleen en geboeid. "Welk een verfchriklijk lot. In deeze akeli- ge gevangenis ! In deeze droevige eenzaamheid! Verre en misfchien voor eeuwig van mijne Vrienden en mijn Vaderland verwijderd te zijn.— En ach! Catharine! die ik nooit weder aanfchou* wen zal, gemarteld door.het lijden, dat u, wegens Ra de  a6o de verovering van het HEILIGE GRAF. de onzekerheid van mijn lot , gewislijk ter neder- drukt ! Hier, van alle troost, van alle opbeuring verlieeken , zelf zonder de minste kennis te draagen, van het geen er zedert zes jaaren in de waereld i$ voorgevallen! hier leef ik als in het graf, waarvan ik aile de kwellingen en folteringen onderga, zonder er de minne fchaduuvv van die rust of dat genoegen in te kunnen vinden , welke voor alle Stervelingen in het ftille fiof des doods beftemd zijn! Eenig gerugt hoerende. Men nadert mij. Op dit ongewoone uur? —— Zou de Turkfche wreedheid? Ach! zo dit mijne laatfle oogenblikken mogten weezen! — Hemel! — Geef mij dan de genade , dat mijne Catharine het nimmer weete! TWEEDE TONEEL. L o d e w ij k , Hendrik, ah een Gevangen, door den Turkfcken Cipier binnen gebragt wordende. Cipier, tegen L o d e w ij k. Ik bewijs u de gunst, om u een uwer Landgenooten tot een medgezel te geeven. L o d e w ij k. Rampzalige gunst! Hoe! zou het ongeluk van een ander mij kunnen vertroosten ? Ci-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 261 Cipier. Het is al wat ik voor u doen kan. L o d e w ij k. Ik weet het, braave Man! Mogten alle uwe Landgenooten zo menschlievende zijn als gij zijt. — Cipier. Misfchien dat de kans verkeert, -— en gedenk dan hoe ik u behandeld heb! L o d f. w ij k. Dat de kans verkeert ? Hoe ? Cipier. Ik inag u niets zeggen. Op Hendrik wijzende. Deeze zal u onderrigten. DERDE TONEEL. Lodewijk, Hendrik. In het eerst elkander niet kennende. L ode wijk. Ongelukkige! Uw bijzijn zou mij tot troost kunnen verflrekken , indien gij, door mij deezen troost te bezorgen, zelve niet in een afgrond van ellenden waart nedergeltort! R 3 Hen-  ïó2 de verovering van het HEILIGE GRAF, Hendrik. Uit alles wat ik hier zie te befluiten, mijn Vriend! dan geloof ik, dat mijn lot oneindig rampzaliger zij, dan ik mij wel, in dit oogenblik van verbijstering, kan voordellen. ■ L o d e w ij k. Ik weet niet, in hoe verre de Cipier de waarheid gefproken heeft. . Misfchien, zei hij , dat de kans verkeert! Zonder reden zou hij mij zulks niet te gemoete gevoerd hebben, te minder , daar hij , behalven de vooröordeelen van zijnen Godsdienst, in de daad een der beste Saraceenen is , dien ik nog ooit ontmoetede : ■ en dan, —> Hendrik. Maar de oorlogskans is altoos hachlijk. ■ L o d e w ij k. De oorlogskans? Is er dan oorlog? H e n d r i k. Hoe? weet gij zulks niet? L o d e w ij k. Zedert ruim zes jaaren ben ik hier in deeze gevangenis opgeflooten geweest. Geen het minste berigt heb ik, zedert dat tijdflip , waarin ik, om zaaken van Koophandel, herwaards reizende, door een bende Roovers overvallen, en in deezen Kerker gefmeeten werd, van mijn Vaderland of eenig ander Oord der waereld, ontvangen. Hen-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 2f3j Hendrik, ter zijde. „ Welk eene ontroering! Zedert zes jaaren verloor ik ook mijn Broeder!" Overluid. Mag ik ook de plaats uwer geboorte weeten ? L o d e w ij k. Ik ben van Marfeilje. Hendrik, ontroerd. Van Marfeilje? ach! L o d e w ij k. • Gij zijt mooglijk ook van daar? Hendrik. Ja! — L o d e w ij k. o ! Dan zult gij mij veel kunnen zeggen! —— Hebt gij aldaar geen kennis aan het Huis van Thibaut ? Hendrik. Zeer wel. L o d e w ij k. Kent gij dan ook Hendrik Thibaut. Hendrik. Ik ken hem! maar gij ? ■ L o d e w ij k. Ik ben zijn Broeder! —— Hendrik. Lodewijk! Zie hem hierl —— R 4 Lo-  564 de verovering van het HEILIGE GRAF, L o d e w ij k , hem in de armen vliegende. Mijn Broeder! —. Gij hier? —- Eenige oogenblikken van de vuurigfte omhelzingen en tedcrfte verrukkingen. II e n d r i k. Ik mag u dan wederzien? L o d e w ij e. Maar in deeze gevangenis 1 Helaas! , In elkanders armen fcheïende. Ongelukkige Broeder ! naauwlijks durf ik vraagen , wat u dit verfchriklijk onheil in de kaaken joeg? Hemel! moest mijne verdrietige eenzaamheid, op deeze treurige wijze vergoed worden? H e n d r i Ka Misleiden is onze redding nabij! Geef den moed niet verlooren, mijn Broeder! Het Kruisleger ftaat nog heden een ftorui te waagen, zo die gelukt, —■ L o d e w ij K. Het Kruisleger? Wat is dat? H e n 0 r 1 k. Heeft men u dan volfirekt niets van de groote onderneeming gezegd , die de Westerfche Christenen , ten behoeven van de Oosterfchen, thans bewerkflelligen? L o d e w ij k. Geen enkel woord. Hen- i  NATIONAAL KLUGTSPEL. 265 Hendrik. Laat ik u dan van al het voorgaande onderrigte;i: L o d e w ij k. Niets liever dan dat. Hendrik. Paus Gregorius had reeds het ontwerp gefmeed, om de breuk der Oosterfche en Westerfche Kerk , welker jammerlijke fcheuring u bekend is, te heelen! Hij deed er poogingen toe , doch daagde er niet in. Er daagden nieuwe, ongenoegens op , die dit groote werk verijdelden ! L o d e w ij k. Dat alles weet ik. Hendrik. Het oogmerk van deezen Paus, op zig zelve befchouwd , zekerlijk heilzaam , kan echter de toets van het gezond verdand niet doordaan. L o d e w ij k. Gij zijt een Wijsgeer, dit is mij bekend. Hendrik. Hij wilde een begin maaken, met de verlosfing van Jeruzalem en het heilige Graf. Een dol llukje, dat veel bloed dond te kosten, en wanneer men het al gewonnen had, weinig of geen voordeel dond aantebrengen, voor zo verre, men het algemeene welzijn onder het oog hield. R 5 Lo-  a66 de verovering van het HEILIGE GRAF, L o d e w ij k. En waar bij, (gij weet, dat ik u , in Wijs- geerige denkbeelden, niets toegeef, ) men even min den Hemel behaagen, kon. Hendrik. Dit groote werk, ■ ■ (want hoe zot het ook weezen mag, kan men het echter den eernaam van Groot niet ontzeggen , ) werd voor Paus Urbanus den Tweede befpaard. Een dweepzieke Monnik, onder den naam van Petrus den Kluizenaar bekend , had een Bedevaart naar Jeruzalem gedaan. Siraeon de Patriarch , dien hij aldaar aantrof , vond in hem den gefchikten Man, om, ten behoeve van het Oosten, het Westen in rep en roere te (lellen. Een heilig bedrog voltooide het geen de buitenfpoorigfte dvveepzugt begonnen had. Petrus had verfchijningen en openbaaringen , en behalven , dat de Kluizenaar een brief van den Patriarch aan den Paus te beftellen kreeg, wist men den eenvoudigen Yveraar ook in de verbeelding te brengen, dat de Hemel zelf hem een brief had toegezonden , waarbij alle Christenen aangemoedigd werden, om het zwaard tegen de Saraceenen aantegorden. L o d e w ij k. Het einde zal niet veel beter weezen dan het begin. H2N-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 267 Hendrik. Paus Urbanus hield eene Kerkvergadering te Clermont, waar de Dweeperij en Geestlijke dolheid ten hoogden toppunt deeg. Men befloot tot een Togt naar het heilige Land, om zig op de Saraceenen te wreeken, en het heilige Graf uit hunne klaauwen te ontweldigen. L o d e w ij k. Zoo veel beroering om een oude deenhoop! Hendrik. Petrus de Kluizenaar intusfchen doorliep, in een zinneloozen ijver, met bloote voeten, ongedekten hoofde, gefcheurd en havenloos gewaad , en het kruis in de hand, L o d e w ij k. Ja! dat hoorde er bij. H e n d r 1 k. Genoegzaam geheel Europa; geleid wordende door zijne onwederdaanbaare bedurven verbeeldingskragt. Waar reden en gezond verdand ontbraken, had hij droomen en gezigten. Hij kon fchreïen wanneer hij wilde , en was tegen alle de ongemakken van het zwervend en bedevaartsleeven gehard. Dus predikte hij den Kruistogt, het bewijs uit den Hemel, (zijn brief,) in de hand allerwegen vertoonende. L o d e w ij k. Hij vond zekerlijk alomme geloof? Hen-  2(58 de verovering van het HEILIGE GRAF, II e n !) r 1 k. Duizenden bij duizenden booden zig aan tot deezen heiligen krijg. De dulheU was algemeen. Men liep te faamen. Armen en Rijken; het uitfcliot en de heffe des volks, en aanzienlijke Perzoonen waren hier onder een vermengd, 't Was gevaarlijk dien heeten ijver, van verre flegts, te willen tegengaan. Deeze heilige oorlogszugt was een doorbreekenden ftroom gslijk, die alles, wat hij, in zijnen weg, ontmoet, medefleept of vernielt! L o d e w ij k. Ongelukkig Mentchdom! Hendrik. Het buitenfpoorigfle van alles was , dat men deezen dollen Dweeper tot Generaal van het Leger verhief! L o d e w ij k. Is 't mooglijk? Hendrik. Petrus, in 't gewaad van een ftrengen Woestijnier, met een touw omgord , gedroeg zig in dee/.e zijne nieuwe waardigheid, als een Veldheer, dié zijne Le- gerbevelen van den Hemel ontving, en hij werd er des te ontzachlijker en eerbiedwaardiger door. L o d e w ij K. Belachlijk bijgeloof! Hw-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 269 Hendrik, Hij vertrok , aan het hoofd van tagtig duizend man^ meest Landloopers en Schurken uit allerlei Natiën ; hij verzorgde zig van geen voorraad en verwaarloosde alle krijgstugt. In dit alles , zei hij, zou de Hemel op eene wonderdaadige wijze voorzien. L 0 d e w ij k. En nog beipeurde men 's mans krankzinnigheid niet? Hendrik. Verre van daar! In tegendeel de meesten begeerden volfirekt onder geen ander Generaal optetrekken. Men befchouvvde hem als een Heilig, door den Hemel zelf tot dien post aangefleld: want hij deelde rijklijk geld uir. L o d e w ij k. Welke doodlijke gevolgen moet deeze razernij gehad hebben. Hendrik. De bijgeloovigheid ging zo verre , dat men zig gelukkig achtede, wanneer men flegts eenige hairen van zijn Lastdier bekomen kon, die men dan , even gelijk een dierbaar heiligdom ten zorgvuldigfle bewaarde. L o d e w ij k. En hoe fielden het deeze Gasten op hun togt? * Hen-  470 de verovering van het HEILIGE GRAF, II e n d 11 i k. Zij roofden en plunderden overal waar zij kwamen. Zij vermeenden aanfpraak op alle hen voorkomende goederen te hebben, vermits zij heen gingen , om den Hemel den grootften dienst te bewijzen, door het heilige Graf te gaan winnen. L o d e w ij k. Deeze Staatkunde hebben zij de Vorsten en Geestlijken afgezien. Hendrik. Zij voeren er echter zeer flegt bij. De Ilongaaren en fiulgaaren , zulke mishandelingen , op rekening van den Hemel, niet willende verdraagen, vielen op de voorhoede van deeze heilige Strijders aan; floegen er etlijke duizenden van dood, en dreeven het overfchot , in de grooilte benaauwdheid , en op een fchandlijke vlugt. L o d e w ij k. Loon naar werk. Hendrik. De Generaal Petrus, volgende en de Nederlaag der zijnen verneemende, ontflak in een heiligen toorn. Hij belegerde eene der Grensfteden van de Overwinnaars ; nam ze flormenderhand in ; gaf ze ter plundering en verwoesting over, en vermoordde er meer dan vierduizend ilongaaren. Lo-  NATIONAAL KLUGTS PEL. zji , L o d e w ij k. Eene regt geèstlijke wraak. Hendrik. Even gelijk een zwerm hongerige Sprinkhaanen, over vrugtrijke akkers trekkende, die haar fpoor uit de ganschlijke vernieling van den grond, welken zij agter den rug laat, kennen doet, eveneens werden de Landen in Woestijnen herfchapen, overal, waar deeze Kruisbroeders den onbeteugelden flap zetteden. L o d e w ij k. Dus verdierf men de aarde ter liefde van den Hemel. Hendrik. De Eigenaars dier geplunderde Oorden begreepen het echter zo niet. Zij vielen op deezen ordenloozen Legerhoop met zo veel geweld aan , dat twaalf duizend Kruisridders er het leeven bij infchooten; de overigen hun behoud in de fnelheid hunner beenen, en in het hart der ongenaakbaarfte wildernisfen , moesten zoeken, met verlies, niet alleen van al hun bagagie, maar ook van de Vrouwen en Kinderen, die deeze hachlijke reis met hen ondernomen hadden. — Petrus verzamelde de verffrooiden zo goed hij kon , en kwam eindlijk, na omtrent tweederde deelen van zijne heilige Legermagt verlooren te hebben, in een «[eerlijken toefiand , te Confrantinopoien aan. Lo-  2^2 de verovering van het HEILIGE GRAF, S L o d e ff ij k. Zekerlijk (laakten zij daar alle verdere onderneemingen ? Hendrik. Verre van daar! in Europa verzamelde men zelfs nog andere Kruislegers, die, door denzelfden woedenden ijver befluurd , echter door een weinig beter en bekwaamer Hoofden geleid werden ; maar wat baattede zulks? - Het Leger onder 't beleid van den Graaf Emicus maakte zig , door de algemeene losbandigheid, die door de ftrengfte krijgstugt niet te beteugelen zou geweest zijn, aan het verfoeilijkst en barbaarschte misdrijf fchuldig, L o d e w ij k. En dat was ? II e n d r i k. Dat zij te Keulen, te Mentz en te Worms, meer dan twaalfduizend Jooden, op de afgrijslijkfte wijze, ©m hals bragteu. L o d e w ij Km En de reden daarvoor ? H e n d r i k. Was , dat de Jooden veel geld hadden, en , dat de Kruisvaarders uitgewogen waren, om de Ongeloovigen te verdelgen! L o d e w ij k. Welke eene helfche woede bezielt de Natiën ! Hen-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 273 II e n d r i k. , De Godlijke wraak volgde hen kort op de hielen. Dit Leger, in Hongarijen komende, en de voetftappen der voorige Broeders drukkende , viel ten grootften deele door het nietsverfchoonende Zwaard, of verdronk in de Rivieren. L o d e w ij k. Ik fta verbaasd over deeze ergerlijke toneelen. Hendrik. Te Conflantinopolen bij den anderen verzameld zijnde , beloonden zij de gastvrijheid en weldaaden van Keizer Alexius, met alle de Lusthoven en Paleizen, die buiten de ftad lagen, te plunderen en te vernielen , zonder zelf ontzag voor de Kerken en Heiligdommen te hebben. Maar het is onmoog- lijk , de wreedheden en dolle buitenfpoorigheden van deeze bende Roovers en Moordenaars te befchrijven. L o d e W ij ic. Zij verdienen deeze naamen. Hendrik. Het kon niet misfen of dit berokkende hen allerwegen moeilijkheden en vijanden. Hunne vrienden zelf werden er in herfchapen. L o d e iv ij ii, Geen wonder! S Hen-  374 de verovering van het heilige graf, Hendrik. Zij floegen eindlijk wederom het pad op. Tot hun geluk heerschte er eene bijstere verdeeldheid onder de Turken. Zonder deeze omllaudigheid waren onze heilige Helden de flagtoffers hunner blinde dweepzugc en onbezuisde losbandigheid geworden. Na eenige vei liezen begon de zege hen aantelachen. Zij overmeesterden Nice en Edesfa. Zij belegerden Antiochien. Onderling verdee'd zijnde , en de ra epen van honger en ziekten hen aanrastende , keerden veelen, geduurende dit beleg , weder naar huis. l o d e w ij k. Dit waren de verftandigllen van allen. ii e n d r i k, Eindlijk na een langduurig beleg werd Antiochien overmeesterd. — Dan, weldra daagde er eenTurksch Leger van tweemaal honderd duizend Mannen op, die op hun beurt het gedugifte beleg om de overmeesterde Stad floegen. Het bijgeloof ech'er, zo wel zijne voor- als zijne nadetlen hebbende, kwam hen hier wonder te Rade. Men vond wonderdaadig de Lans of Speer, waarmede de Heiland doorftooken is geworden, en Zie daar! overvloedige aanmoediging, om tot een veldflag te befluiten, en de Ongcloovigen te overwinnen. l o d e w ij K. Helaas! Hen-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 275 Hendrik. Nu trok de heilige Legermagt naar Jeruzalem. De Stad Biza werd veroverd. Mara el Nomon, met de degen in de vuist bemagtigd, en aan de woede der Zoldaaten prijs gegeeven. Er zijn geen woorden te vinden , om het gruuwlijk en fchraapzugtig gedrag der Kruisbroederen, bij deeze geleegenheid, daar zij de lighaamen openfneeden, om er geld in té zoeken , en zelf de wreedheid begingen, om mcnfchenvleesch te eeten, in al derzelver afgrijslijkheid te fchetfen. L o d e w ij k. Gruuwclen tot den einde toe. Hendrik. Geene vijandlijke Steden booden thans meer weder- ftand aan de zegevierende Kruisgezellen! De zulken, die het waagen dorsten, werden overweldigd en verwoest. Men had den Emir lftikhar Eddu- let vooraf reeds voorflagen van gewillige overgave der heilige Stad laaten doen; maar te vergeefsch. > De Geestdrijverij bereikte haar uitterfte, toen het Kruisleger deeze Stad in 't gezigt kreeg. De dolle menigte wilde daadlijk een ftorm waagen. . Dan ! hier in öntmoetede men zwaarigheden , groot genoeg, om vooreerst nog van deeze oiiderneeming aftezien. L o d e w ij k. Het beleg is derhalven om deeze ftad geflagen? S 2 Hen-  276 de verovering van het heilige graf, Hendrik. En de grootfte hoop twijfelt niet aan de overwinning! Heden althans, gelijk ik u gezegd heb, zal men een aanval onderneemen; waarvan, uit hoofde van de fteikte deezer Ihd , de uitflag mij vrij hachlijk voorkomt. l o d e w ij k. Indien gij, mijn liioeder! thans in 't gewaad eens Krijgsmans waart, dan H E n D R 1 K. Dan zou mijn kleed en mijn verbaal in't geheel niet met elkander ftrooken. Dan zou ik uwe diepfte verontwaardiging verdienen. — Dat gi| mij hier ziet, is de noodzaaklilkheid van mijn Koophandel, die , door deeze verwoestende Kruistogten , niet een ganschlïjken ondergang gedreigd w.rd lit wilde zo veel behouden als mij mooglijk was; dan! mim ijver heeft mij zekerlijk te veel doen waagen. Ik heb het ongeluk gehad van in de .handen der Turken te vallen, die thans alle Christenen als hunne volllagen en bitterde vijanden befehouwen. l o d e w ij k. Ik zou u meer vraagen, • doch vrees u te zullen bedroeven. Hendrik. Kan ik wel meer bedroefd worden, in de omftandigheden, waarin wij ons beiden bevinden, dan ik reeds ben ? Lo-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 177 L o » t w ij 1. Waar is Catharine? Hendrik. Helaas! mijn Broeder! Vergeef het mij , dat ik ooit naar haare hand dor.-t dingen! Ik heb gezien, dat zij u te zeer bemint, om ooit het deel van een ander te worden. L o d e w ij k. Getrouwe! II e n d r i k. Van het oogenblik van uw vertrek af, fchcen zij te veranderen gelijk een heikiblad, dat de voedende zonnefchijn en malfchen zomerregen mist. Zij verklaarde rond uit, niemand clan u te zullen beminnen, en, iogevalle van dwang, zig eerder een verhaasten dood te zullen getroos;en! L o d e w ij k. Ach! Catharine! Hendrik. Toen uw lot voor ons onzeker werd ; toen men aan uw leeven begon te wanhoopen, en wij eindlijk uw omkomen vast fielden, werd zij door een edele wanhoop bezield. Eene grootmoedige droefheid blonk in alle haare handelingen uit. Zij maakte, ten uitterflen bedaard , de noodi^e fchikkingen over haare goederen, even als of zij haar laatllen wil maakte, en, S 3 Lo-  a;8 de verovering van het HEILIGE GRAF, L o d e w ij k. En? II e n d r i k. Zij vertrok, zonder dat iemand weet waar heen! — L o d e w ij ic, bezwijkende. Hemel! —. Hen i) r i ie. Mijn Broeder! —• VIERDE TOONEEL. Hel Toneel verbeeld het Leger der Kruisvaarders , itigerigt naar de gewoonte van die tijden. Een gedeelte der muur en van Jeruzalem, ziet men agter op 'iet Toneel. In het Leger is men druk bezig met alle toebereidzelen tot een aanval te maaien, met hel in gereedheid brengen van ftormladders enz. Op de nuturen houden de Turken een flerke wagt, gereed, om de Aanvallers te onHvangen, Reinald, eene Onbekende, een Kluizenaar, verder gevolg van onderfcheiden Jbort. Rein a l d , ter zijde. „ Daar komt die vervloekte Kluizenaar! Nu zal ik weder aan den dans moeten!". On-  NATIONAAL KLUGTSPEL. a?f Onbekende, ter zijde. „ Hoe verlang ik naar het oogenblik van den ftrijd. Ach ! Waarom overkomt mij niet het geene zo veele duizenden met (iddering te gemoete zien!" Kluizena ar, tegen Reinald. Heer Lieuteuant Generaal ! dit is het tijdftip, 't welk de Hemel bepaald heeft, om de heilige Stad te winner.! Reinald, ter zijde. „ Dagt ik het niet?" Overluid. En hoe weet gij dat? Kluizenaar. Een Engel heeft het mij komen zeggen. Reinald, ter zijde. „ Hij liegt het, maar! " Een algemeen gefchreeuw, door het Kruisleger, aan alle zijden opgeheven. Ten flrijde! ten ftrijde! ten ftrijde! Reinald, ter zijde. „ Wat was ik een vervloekte gek, dat ik Lieutenant Generaal werd!" Overluid. Maar, Mannen! de ftoimladders zijn nog niet half gereed. Een nog jlcker grfchreeiry van: Ten ftrijde! ten ftrijde! ten ftrijde! S 4 Rei-  280 de verovering van het heilige graf, Reinald. Ten ftrijde"? en dat zonder Stormladders! . Kuiit gij dan tegen de muuren opklauteren even gelijk de Vlederrauizen? Al weder liet hevigfte gefchreeuw van: , Ten ftrijde! ten ftrijde! ten ftrijde! Reinald. Dat is om uit zijn vel te lpringen! Ik zeg immers dat er ^een ladders zijn ! Wilt gij dan mee Duivels geweld den dood iu den muil loopen? Nogmaals een verwoed gefchreeuw, met bijvoeging van di eigende gebaarden. Ten ftrijde! ten ftrijde! ten ftiijde! Rei n a ld, toornig. Wel aan dan! Ten ftrijde! Ter zijde. ,, Ik zal er mijn arme leeven bij infehieten, och! " Tegen de Legerhoofden. Voert de Lenden ten ftrijde! Daar liggen de Stoimladders, in 's Hemels naam, behelpt er u zo goed mede als gij kunt ! De Christenen begeeren toch naar geen reden te luisteren. Onbekende , terwijl alles tot een ftorm in gereedheid gebragt word. Ter zijde. „ Hemel! —-. Gij weet wat mij herwaards geleid!  NATIONAAL KLUGTSPEL. a8i leid! —- De twist der Vorlten gaat mij niet aan! — Maar, bewijs mij de genade, om mij hier mijn graf te doen vinden! —> Zonder den Beminden mijner Ziel is het leeven mij duizendmaalen erger dan de dood! " Reinald , alvoorens zig aan 't hoofd der Benden te feilen. Ter zijde. „ Ik ben er om koud! Wis en waaragtig! . maar kijk, ik moet! Was er flegts iemand van de goede Christenen , die mijn Wijf mijn laatlte groet en kusch wilde brengen! — Ik ga! — ter dood! — ter dood! '■ o Lieutenants Generaal! wat zijt gij rampzalige weezens! o Waereld! o mijn Wijf! Vaartwel! Helaas! ach! Vaart voor eeuwig wel!" Thans begint den aanval op de nuturen der ftad. Fan beiden zijden word dapper gevogten. De Christenen beklimmen een gedeelte van de muur, doch worden afgeflagen, door gebrek aan Stormladders. Reinald vegt op eene be¬ lachlijke wijs. De Turken werpen hem een ftrop om den middel, en hij word aldus, gevangen, tegen den muur opgehaald. VIJF-  382 de verovering van het HEILIGE GRAF, VIJFDE TONEEL. Het Toneel verbeeld een Tu. kfche Gevangenis waarin men verfcheiden verjc'u ikli ke folteringen, kluisters, kooi dtn, en dei gelijken ziet. Een menigte Christenen, aan handen en voeten gebo.id, en hiér en daar in de hoeken verfpreid liggende, en elkander deerlijk aangrijnzende. R e i n a i- d , door eenige Turken op het Toneel gedraagen, en , geboeid. te midden van het zelve nedergefmeeten. Een Turk. Leg daar, Christenhond! totdat wij wederkomen, om u Igevendig te braaden en te villen. Reinald, zonder zig te durven verroeren, ze lang de Turken tegenwoordig zijn. Ter zijde, „ Afgrijslijk! gebraaden en gevild! ü e « Tu r k, tegen de andere Turken. Hier liggen te veel gevangenen. Een Ander. Zij vreeten al onze mondkost op. Eek  NATIONAAL KLUGTSPEL. 283 Een Ander. Laaten wij er maar een partij den hals breeken! Reinald, ter zijde. „ Ach! ach ! " Een Turk, in zijn memorieboekje kijkende. Laaten wij eens zien , waarmede wij beginnen kunnen. Op verfcheiden Gevangenen wijzende, die daadlijk door de Turken van het Toneel gedraagen of gejleept worden. Deeze moet doodgeflagen worden , want het is maar een Koopman, die wij zo wat door de vingers moeten zien. Die kunnen wij niet minder doen dan den kop afhakken; wij moeten ook niet al te ftraf tegen de Edelluiden weezen. Daar, dat is WH Monnik, en dit weet gij, is leevendig verbranden; zij zijn de oorxïa'sen van alle de onheilen van *t me^M;l.d | I1 kin liggen, laat eens zien! — ih ar. ■■< !, die a'Ja>r en ploeg ver¬ baten h ji ïfjiv u ''>ï\md te komen verwoesten! H|pfeD. : p't bil in den mond, en laate ze al- Éff! ^ 1 - ''""":,,,'ii|iÉ ■ jM^Lite en kosten!" ZES-  aS/J. de verovering van het HEILIGE GRAF , ZESDE TONEEL. Reinald, alken. Ach ! waar ben ik toe gekomen! Ver¬ vloekte doiligheid, dat ik, die hier op deeze verwenschte Plaats , ree*s zo veel leergeld gegeeven heb, mij andermaal, door dat ICerkgéfpuis, in de lijiuren heb laaten leggen , en medegtdenterd ben! Met de Duivels, die mij hier ter (lede weleer bij de ooren en de neus trokken, liep alles in 't vriendlijke nog af! maar. helaas! met deeze heillooze Ongeloovi^en is geen gtklleeken. — Ik zie het immers voor mijn eigen vleeschlijke oogen! — 't W s niet anders, dan of er een Kok in de Menagerie van zijn Heer k.vam. Daar, dat Duifje moet gekookt; die Haas gebraaden ,• dat Eend den hals om gedraaid , en dat Schaap aan 't fpit gedeelten worden ! Welk e n verdoemliik Land, daar men zo met de Christenmenfchen omfprihgt! Maar, kijk* ik moet het zeggen, zoals 't is ( Wij hebben wel wat aan de Saraceenen verdiend. Wal drommel! behoefden wij in hun land te vallen en alles te vermoorden en te verwoesten , wat ons voorkwam ? Evenwel, gebraaden en daarenboven nog gevild te worden! — Hoezeer zal dat doen! Ik vrees waaragtig, dat  NATIONAAL KLUGTSPEL. 285 dat ik er niet tegen zal kunnen. Wat zal mijn arme Wijf wel zegden, wanneer ik haar te huis gebrast zal worden als een gevild en gebraaden Konijn?— o Goede Hemel! — ik zweer u, dat ik geen droppeltje martelaars bloed in mijn ganfche lighaam heb. — Bij mijn ziel! met Reinald op den rooster te leggen , is er nooit of in der eeuwigheid eer te behaalen. — Ik ben zo mager als brood. Gerugt hoorende. Daar komen ze! Ik word zo (lijf als de deur van 't Rasphuis, Mijn arme vel! Zo aan- (londs word gij van mijn romp afgetrokken, en God weet, of men geen laarzen of pantoffels van u zal maaken; en , dat zal ik dan met goede oogen moeten aanzien. ZEVENDE TONEEL. Reinald, eenige Turken. Reinald, ter zijde. „ Zij zien er nog erger uit, dan de Drommel zelf." Een Turk, tegen. Reinald. Christenhond! Reinald, knielende. Allergcnadigsr Muzelmannetje! Ik ben uw' hond, uw kat, uw, alles wat gij wilt. Turk.  286 de verovering van het HEILIGE GRAF, Turk. Gij moet gevild worden ! Reinald, met doodlijken angst. Ach! ach! T u r k , tegen de andere T u r k e n. Brengt de Vilbank hierl Zij brengen de Vilbank. Eenige hunner zijn van brccde mes/en, groote nijptangen, enz. voorzien. Legt er den Hond op! Reinald, uit ai zijn magt [portelende. Ach! ach! dat niet! Genade! Turk- jes lief! genade! lk ben van vleesch en van bloed! Genade! genade! Een andere Turk. Waar moeten wij beginnen met villen ? Turk. Begint maar overal, waar gij hem best vatten kunt. Reinald. Ik f.erf. Turk. Schielijk dan! Want nis hij dood is, dan is het moeilijk , om er 'c vel af te krijgen! R e i n a l d. Neen! neen! overhaast u niet. Ik zal niet fterven! Ik zal blijven leeven! maar, ter liefde van Mahometh, en ter liefde van al de mooïe meisjes in zijn Paradijs, — fchenkt mij toch genade! Turk.  NATIONAAL KLUGTSPEL. a?7 Turk. Wel nu! Ik zal u genade fchenken, mits, — Reinald, oprijzende. O! Ik bedank u duizendmaal. Turk. Mits, dat gij uw geloof verzaakt, en u laat bemijden. Reinald. Het eerde daar heb ik niet tegen ! als ik mijn arme vel maar mag behouden, dan wil ik alles wat in de waereld is verzaaken, geloof én ongeloof, en nog meer, als het u belieft. T u r k. Goed ! Maar gij moet befneeden worden. Reinald. o Neen 1 dat niet. Volftrekt niet! Turk. Eu waarom niet. Reinald. Dit is een zaak, daar ik alleen geen meester over ben. Dat moet ik eerst mijn Vrouw gaan vraa- gen. Maar ik wil wel eens gaauw naar Europa loopen, om te hooren, of zij er iets tegen heeft, dat ik mij laat befuijden ? . Turk. Gij wilt u dan niet laaten befuijden? Rei-  268 de verovering van.het HEILIGE GRAF, Reinald.' Wel dat is immers geen vraagens waard. Gij wik immers niet , dat ik rufie met mijn Vrouw krijg? Zij is er expres om getrouwd, en dan zou ik mij, T u Ét k, tegen de andere Tur ken. Smijt hem op de Vilbank! Hij befpot ons! En vilt hem, dat de beenderen aan het vel blijven hangen. Terwijl de T u r k e n bezig zijn, mei hem op den bank te leggen, ontflaat er binnen een geweldig gefchreeuw en gekletter van wapenen. T u r k. Wat is dit? o Groote Profeet! Wij zijn verlooren! Daar zijn de Christenen: Zij hebben de flad ingenomen. De Turken [mijten Reinald neder, en poogen zig door de vlugt te bergen. Reinald, een groote nijptang grijpende, vat er gezwind een der T u r k e n mede in zijn vlugt. Sta, Turkfche hond! — Nu is het mijn beurt! — Nu zal ik u villen. Turk. Het was ons geen ernst! Genade! R e i n a l i). Het was mij wel ernst, maar? —« AGT-  NATIONAAL KLUGTSPEL. 289 AGTSTE TONEEL. 'Reinald, de Kruisvaarders, eenige vlag. tende Turken naarzettende, en dezelve ter nedei fabelende. De Kruisvaarders. Geen genade! Geen genade ! flaat dood! flaat dood! Die ongeloovïge honden! enz Reinald, tegen den Turk, dien. hij met zijn nijptang vasthoud. Ik moest befneeden worden, ook? Ik zweef u, dat ik u befnijden zal! Turk. Ach! laat mij leeven! lk weet een verborgen fchat, dien zal ik ji wijzen. Reinald, ter zijde tegen den Turk. Zeg dat zo hard niet, die anderen mogten het hoo- ren. Wijs mij dien fchat, Ik zal, Zo ah Reinald hem loslaat neemt hij fchielijk de vlugt. Ei kijk! Dat is vervloekt valsch ! Maar zo goedkoop zal hij er evenwel niet af komen. Hij loopt hem naar. T NE-  apo de verovering van het HEILIGE GRAF, NEGENDE TONEEL. Het Toneel verbeeld het heilige Graf, pragtig opge fier d , met groente , festonnen en alle andere tekenen van Overwinning. Lodewijk, Hendrik. l. o d e w ij k. Wij zijn dan vrij, mijn Broeder! Helaas! Hendrik. Hoe! bedroeft u zulks? L o d e w ij k. Zou het eigenbelang de ftem der menschlievendheid fmooren ? Wij zijn vrij , 't is waar! i maar welke afgrijslijke toneelen om ons heen! welke eene gruuwlijke (lagting! welke eene on- befchrijfiijke verwoesting ! Ach! zijn de Christenen in helfche Furiën herfchapen ? poogen zij de waereld te overtuigen , dat zij in wreedheid en bar- bsarschheid de Turken te boven gaan ? en, ge- fchied dit alles ter eere van den God der liefde? — Eischt de menschminnende Hemel deeze talloozc , deeze deerlijke roenfchenöffers? -— Hendrik. Ik verwonder mij over deeze uwe aandoening niet; waart gij getuigen geweest van der Christenen gruu- we-  NATIONAAL KLUGTSPEL. sof Welen, zedert hunnen vierjaarigen Kruistogt, dit ijslijk bloedbad , in deeze ftad aangerigt, zoud gij met een diepe verflagenheid, maar geenzins met eene ijverende verbaazing befchouwen! Dit zijn de Christenen! L o d e w ij k. Dit zijn de Christenen! o Mijn gevangenis! waarom mag ik dan niet tot u wederkeeren! Gekluisterde eenzaamheid! gij zijt duizendmaalen verkieslijker dan zulk eene faamenleeving! TIENDE TONEEL. Lodewijk, Hendrik, Een Onbekende, De Cipier, vlugtcnde voor eenige Ch ri st e» nen, die hem naarzetten en vermoorden willen, doch die door de Onbekende worden afgeweerd. . Onbekende, legen de Christenen. Laat af, Barbaaren! hebt gij dan nog geen bloed genoeg vergooten? —■ Welk een God dient gij, dien gij met moorden en martelen behaagen en vereeren wilt. L o d e w ij k. Het is de Cipier! mijn Weldoener! T 2 ifc  892 DE verovering van het HEILIGE GRAF , Tegen de Christenen. Slaat! VVij zijn de Gevangenen, die gij verlost hebt, en deeze Man , Op din Cipier wijzende. Is onze Weldoener geweest. oewijst hem genade ! Een der Christenen. Genade? L o D e w ij k. Zo niet, dan zullen wij hem tegen u verdeedigen. De Christenen, onder elkander. Op dien éénen Hond zal het ook niet aankomen f ELFDE TONEEL. Lodewijk-, Hendrik, De Onbekende, Cipier. Cipier, zig voor hunne voeten willende werpen. Redders van mijn leeven! L o d e w ij k. Rijs, mijn Vriend! Even gelijk gij een uitzondering op uwe Natie maakt, even alzo zijn er ook uitzonderingen op deeze wreede Christenen. —— Op de Onbekende wijzende, die intusfchen met ontroering L o d e w ij k befchouwt. Deeze edele Christen is er het bewijs van! De  NATIONAAL KLUGTSPEL. 293 De Onbekende, ter zijde. „ Hij is het! Mijn hart zegt het mij!" Overluid, met den groot'/ten nadiuk. Lodewijk! L o d e w ij k , fterk ontroerd. Wat hoor ik? Ach! wie zijt gij? De O i\ bekende, hem in de armen vallende* Uwe Catharine! L o d e w ij k. Hemel! De aandoenlijk/Ie omhelzingen. Hendrik. Verwonderlijke ontmoeting! Weldaadige He¬ mel! wie moet hier uw albeftuur, uwe eindelooze goedheid en menfchenliefde niet erkennen , bewonderen en aanbidden? Catharine. Gij waart dan hier gevangen ? L o d e w ij k. En gij? — Catharine. Had het befluit genomen, om hier, waar ik voor0"dcr(lelde, dat gij geftorven waart, den dood te zoeken. In dit Krijgsmans gewaad heb ik de grootfte gevaaren getart, en, Hendrik. Ginds komt de dweepende Menigte, die moedé T 3 van  Sp4 ds verovering van het HEILIGE GRAF. van doodflaan en bloedvergieten , den Hemel haare hulde en dankbaarheid komt betoonen, voor de behaalde Overwinning! L o d e w ij k. Vertrekken wij dan! Mijn ziel is reeds genoeg geërgerd. Mijne Catharine! Catharine. Mijn Lodewijk! TWAALFDE TONEEL. De Kruisvaarders , hunne wapenen afgelegd hebbende , komen , met Petrus den Kluizenaar , Reinald, en andere Voornaamen aan V hoofd * in Pelgrims gewaad, met bloot e voeten , en verdere tekenen en gebaarden van de Godvrugt vari dien tijd op het Toneel. Bij wijze van Processie trekken zij om het heilige Graf ; Hielen ; bidden; kusfehen, enz. Petrus en Reinald, elk zig aan een hoek van het Graf zetlende, gecven de aftrekkende Kruisvaarders, met opgeheven handen , hunnen zegen. EINDE.