van het GROOTE en SCHOONE INDE NATUUR, DOOR •HENDERIK S AND ER, Profesfor aan de Illustre Schoole te Karulsruhe, en Honorair Lid van het Genootfchap van Natuuronderzoekere?i te BERLIJN. ^—^ eerste stuk. t TtWn \3 !\'v\ Utt het Ho0Sduitsch vertaald iJjbn.nlkLi VJÏIBL./D oor J. v. M., Az. ^> * <ê b Te UTRECHT, Bij g. t. van paddenburg, en 200N, 178ö.   VOORREDEN. eene zeer leerrijke en aangenaame reize door Duitsch]and, waar zo Veele waardige en voórtreflijke Mannen in den tempel der weetenfchappen fchitteren, heb ik mij gefpoed, om dit vervolg mijner werken tot ftand te brengen, om mijne edele vrienden die mij van hunne goedkeuring oprecht verzekerd hebben, dit nieuwe ftuk als een geringe blijk mijner dankbaarheid te leveren. Het was eene gewaagde onderneeming voor mij, eene Natuurgefchiedenis der Zee te ontwerpen, alleen in arduii audere fat efi. Hoe veele moeite mij deeze enkele proeve, deeze korte fchets van een werk, dat alleen veele banden konde beflaan, gekoft heeft, zullen kenneren ligt begrijpen. Ik heb niets van de Natuurgefchiedenis der Walvisfchen, Zeekoeijen, Robben, Zeehonden, haaijen, of veele andere visfchen ,infekten en wormen gezegd,, wijl ik dit ftukjen niet te dik wilde maaken, en deeze ftoffe, zo ik leven en gezondheid behcude, zal vervolgen. Men heeft eene Natuurgefchiedenis voor den gemeenen man en voor de jeugd van mij gevergd. Andere Geleerden en lieden van rang, benevens mijne vrienden van allerlei ftand hebben gewens cht„  VOORREDEN. wenscht, dat ik de berichten van mijne reizen die in den Naturforfcher, in de Berlinijche Benfchaftigmgen., in de Heujïen Mannichfaltigkeitcn, in het Nanauws Magazijn verfpreid zijn, en grootendeels nog ongedrukt bij mij liggen, zoude verzamelen , en in eenen bundel uitgeeven. Beide dpet het mij eere aan, beide is het aanmoediging voor mij, en beide zou in vervolg van tijd plaats kunnen hebben. Maar hoe kan ik immer een tijd bepaalen ? De onruft dezes levens, en de verhinderingen in de ftudie neemen met de jaaren toe, maar zo groeijen de ■ belooningen niet. Wanneer ik mij, gelijk veele andere menfchen, alleen voor deeze waereld rekene, brengt het kaT pitaal, dat het duure beftudeeren der Natuur reeds gekoft heeft, weinig intreft aan. Intusfchen is de kennisfe der werkqn Gods zelve eene groote belooning, en eiken dag dien mij God gezondheid geeft, zal ik mij over zijne fchepping, over zijne onophoudelijk© goedheid, over zijne uitgebreide Monarchie, en Godsdienft verheugen, en mij toeleggen om mijne medemenfchen van nut te zijn. Karexiruhï , im 10 Maart 1781. Sander.  OVER VEELE WIJZE INRICHTINGEN IN DE NATUUR; "- 1 1 _r * A f JLVJLij n e ziele gevoelt haare waarde, haare Menfche» Jijke waarde, en haare voor de oneindigheid gefchikte beftemming nergens beter, en gevoelt het nooit inniger , dat zij van God is voordgebragt, en weder tot God te rug keeren zal, dan wanneer ik mij midden in de vrolijke, levendige en werkzaame Natuur neder zette , en mij door den levendigen Geeft der Schepping, die van alle oorden herwaarts ftroomt, laat aanblaazen. Dan zie ik overal leven, daadlijkheid, beweeging en gevoel! Overal vreugde, genot, volheid, en fchoonheid ; overal Schepzelen, en overal planten voor dezelven! De tijd, die nooit ftil ftaat, gaat ook over de velden der Natuur heen, en vernietigt met zijn ijszeren hand, ten laatfte alle werken der Schepping, maar de Natuur herftelt door zich zeiven dit verlies weder. Zij geeft beftendig uit haaren overvloed; haare fchatten volgen elkander op, zij kweekt geftadig jongere kinderen nevens de volwasfenen, haare bevalligheid wordt niet oud, haare fchoonheid wisfelt flechts af, zij verdwijnt nimmer geheel. Op eiken Heuvel verfchijnt zij in eene andere dragt. In ieder Land verandert zij haare gefchenken. Zij is wijs, A eq  2 Wijze mirchtingen in de Au„ en geeft elk volk dat, wat hem het beste is. Zij is verfcheiden , en daarom ook daar groot, waar men het einde hnarer vrugtbaarheid zoude vermoeden. Zij is in middelen onuitputtelijk, en verzadigt onder iedere luchtftreek, in elk Moeras, in de grondclooze diepte en op de fteilfte fpitzen der Cordilleras, in waterige dalen , gelijk in liet dorre Lybie eene menigte van Schepzelen, die op hun ftandpïaats niet weeten, dat'er nog andere fchooncre oorden op den aardbodem zijn. In haare huishouding heeft het klcïnfte gelijk het grootfte aanfpraak op de liefde vnn dien God, die de ganfche Natuur draagt en' vervult. Haar moederlijk opzicht breidt zich over alles uit, en waar zij werkt, daar gaat beftendig de grootfte wijsheid aan de hand haarer zuster, de milde Goedheid, voor haar heen, en verkondigt met de uitdrukking van hernelsch genoegen de tegenwoordigheid van God, die alleen goed is, en vermaak vindt in wel te doen. Wanneer men van elk Land de lijft van alle verfchijnzelen in de Natuur had, zo alsze van maand tot maand op elkander voigen, hoe eenigen elkander fteeds vergezellen , en anderen nimmer te famen k®men, hoeze over 't geheel genomen in elk jaar zich gelijk blijven, en hoe zij in elk ander Land wel altijd nog eenige overcenftemming maar nogthands zekere uit de omftandigheden en behoeften van iedere plaats ontftaane veranderingen hebben, die juift het geluk van elk bijzonder Landuitmaaken, en hoe zich dat in uitgebreide koningrijken, reeds in veele enkele Provintien ontdekt, na datzc meer of min. der naar het Noorden of Zuiden gelegen zijn; zo zou men de wijsheid, de overvloeijende goedheid, de uitdeeling, de fpaarzaamheid , en de met elke voordfehrede des jaars toeneemende mededeeling der Natuur met han. den moeten tasten, en onophoudelijk bewonderen. Hoe gavigtig, hoe leerrijk en aangenaam zou een Almanak der  tVijze inrichtingen in' de Natuur. 3 der Natuur van dien aart zijn, welke elke bloeijende plant, elkknopontwikkelendkruidjen , elkvogelpaartjen , dat zijn neft maakt, elk gedacht der reizende dieren, dat in een Land aankomt of weg trekt, elk aan hoornen ter inzameling rijp geworden vrucht, iedere wenk der Natuur tot veldverrichtingen , elke paartijd der dieren in het woud, elke kuitfchictende visch, kortom dat alles in zich bevatte, wat tot de onoverzienbaare voordbrengzelen der Natuur behoort, en ons door het ganfche jaar zo veel vermaak en vreugde verfchaft! Hoe noodig zou dezelve den Landman, den berekenaar der Staats- inkomften, en der Landsrijkdommen, hoe onontbeerlijk den Natuuronderzoeker zijn , die gaarne zijne vriendin in elke kleeding, in elke ftand verrasc^t, en haar gezigt gaarne van veele zijden befchouwt, en graag getuige wilde zijn van haar onophoudelijke vlijt! Ge sz ff er in Zwitzerland heeft begonnen, op dcezen Weg de orde in de Natuur na te gaan, en men ziet met genoegen , hoe dat Land, dat van rotzen en bergen rondom ingefloten is , even daarom eene groote verfcheidenheid van dieren, en nog meer van gewasfen heeft, en hoe het geftadig met elke maand fchooner bloeijender, vrugtbaarer wordt. In Januarij viert de Zwitzer veele gewigtige feesten ter gedagtenis der groote gebeurtenisfen, die de gefchiedenis bewaart, maar de Natuur fchijnt nog te Animeren , de aarde ligt in de boeijen der winterkoude, de dagen zijn kort, fneeuw en ijs verzamelt zich, men verwacht de weste winden, welkers verwarmende adem het verftijfde Land weder zal verlevendigen. De volgende maand heet de daauw- en kiem- maand, wijl van de bergen reeds menige gefmolten fneeuwfchol ftroomt, wijl de nieswortel bloeit, wijl het Maartsbloempjen verfchijnt, wijl de Leeuwerk reeds (laat, de kraaijen reeds op de zomerplaatzen verfchijnen , wijl de huisvogels haar eieren beginnen te leggen, en de Raaven te paaren. Ook uit de andere clasfen der dieren, outwaaken 'er al eeniA a gen.  4. Wijze inrichtingen in de Natuur. gen. Dc Kikvorfchen laaten zich zien, en komen van hunne verftijving terug, omftreeks den 21 Februari], fchiet de Snoek haar kuit, ftraks daar op zvveeven de vlinders, en de muggen danfen reeds om de beeken gelijk elders in heldere zomernachten. In Maart wordt de lucht reeds warmer, Kwikftearten, Oje vaars, Vinken , Meczen, wilde Eenden, wilde Duiven vertoonen zich, de Patrijzen beginnen te paaren, en men verkoopt reeds op de markt Snippen. De Kornelleboom, het Leverbloempjen, (Hebailcd) het Fiooltje, en andere bloeijen, de Hafelaar ftuift en heeft bereids gebloeid. Naauwlijks zijn zo veele bloemen voorhanden, of de opmerkzaamheid der Natuur zendt de Bijen uit de korven, op dat de ftofvezels op iedere plante uitgefchud, en elke vezel met bloeifemftof bedekt worde, op dat niet hier en daar een honigdroppel, een goed korntjen verlooren gaa, op dat de vlijt deezer kleine verzamelaars door den ganfchen zomer inzamelen, en den ganfchen korf vullen kunne. En naauwlijks zijn de bijen ontwaakt en langs het veld uitgegaan, of de Natuur laat ook de Zwaluwen rond vliegen, die hen in hun zwerven vervolgen, en hier en daar eenigen derzelver opfnappen, op dat zij zich niet te zeer vermenigvuldigen. Dan de fchoot der aardeopent zich rondom meer en meer. In April krijgen meer dan veertig planten, boomen en kruiden hun loof en bloeifem, de Wijnftok wordt vol fap, zijne botten komen te voorfchijn, en de Koekoek mept. Wie befchrijft defchoonheid van de Maij, wanneer alles bloeit, wanneer de Tulpen haare pragt vertoonen, wanneer men de teêrfte gewasfen in de vrije lucht kan zetten , wanneer veele Ooftboomen reeds uitgebloeid hebben, en men daar reeds den 26 Maij rijpe aardbesfen heeft, wanneer 'er reeds weder zaaden door de lucht rondvliegen: wanneer de wintergerft en rogge bloeit, wanneer de Karpers, dcBraazems, fchieten, wanneer fchier alle dieren door de aangenaamfte hartstocht ge( roerei  PPijze inrichtingen in de Natuur. 5 roerd worden. In Junij bloeit ongetwijffelt overal de Roze, die beminnenswaardige gave der Natuur, ^die wij niet genoeg fchatten, wijlze zo menigvuldig zijn, van de gemaaijde velden fteigt de aangenaame hooijreuk op , de Oranjeboom bloeit, en met dezelve een gansch gevolg van vreemde en inlandfche planten, men oogdde wintergerft, men drinkt des avonds den reuk des lindebloeizems, en daar tusfchen zingt de Nachtegaal zijn verruklijk gezang! het graan rijpt tot den oogft in Julij, de Hennip bloeijt, men eet de eerde tuinboonen; weinige dagen , na dat de Koornvelden hare fieraad verforen hebben, komende witte wortelen te voorfchijn, en de geele bloeijen, de Hoenderen ruijen; de Salij, de Saffraan, de Kalabas en de Haver belooven weder nieuwe oogden , in Augustus'bloeit de de Hop tot bier, men fnijdt het vlas ,vijgen, druiven, Tuinboonen, en Vherbesfen worden rijp," de herfflbloemen kondigen het naderend einde des zomers aan, men zamelt reeds veele foorten van Ooft, in Zwitzerland verreizen de Zwaluwen, daar tegen hoort men thans de blauwfpecbt, op dat het niet aan vijanden der infeften in de huishouding der Natuur zoude ontbreeken , en in het water rijdt de Barbeel. In September zijn de Meloenen rijp, en haare ftruiken verwelken met het fpringkruid en andere planten. Het loof der Ahornen , der Eiken e. z. v. wordt geel, de Braambesfen en de Nooten rijpen, de Goudroede bloeit, men verzamelt de zaaden, en brengt weder winterzaad in de aarde, Spreeuwen en Vinken verdwijnen, maar de Kraaijen herftellen hun neft, de Lijders vallen in de drikken, de Mérel zingt, en in de Meeren wordt de Alf gevangen. Oclober heet daar de Iterfmaand, wijl dan niet alleen boonen , en veele tuinplanten derven, maar wijl ook het loof van de meeste boomen valt, wijl men met de vreemde gewasfen naar de trekkasfen moet fpoeden, zo menze niet door de nacht vorft wil bederven hebben, wijl de olmboom geA 3 heel  6 Wijze inrichtingen in de Natuur. heel geel, en de fperreboom geheel rood wordt, en wijl de Leeuwerken, Kwikftaarten, de Meezen en Vinken verreizen. Maar als Jan geeft ons de Natuur het derde hooi, de populier is nog groen, de Rijnwilgen bloeijen , en de Korenvelden worden groen. Ook rijdt als dan de voren, en de fnippen worden gefchoten. In November komt de eerfte koude weder voor den dag, de Nooteboom is geheel van zijn loof ontbloot, zelfs de Populier werpt nu haar bladen af, de Hazelaar, die tot de eerften behoort, verheft eindelijk ook zijn bekleedzel, zelfs de Tijloos verwelkt, 'er is niets meer groen dan de wilgen , de koude dringt in de huizen, en men moet de trekkasfen fluiten, de Kruisvogel verdwijnt ook uit het open veld, hij begint nu in het dennewoud zijn neft te bouwen , en in December, wanneer het vast Land niets meer aan te bieden heeft, dan begint in het Zuriclsfche Meerde Hagelingvangft — en zo is dc Natuur door het ganfchejaar rijk, vruchtbaar, en altijd goed, altijd mild; met de voorzigtigheid eener Moeder deelt zij haare gaven uit, en verzorgt ons geftadig met nieuwe en voortreflijke gefchenken. Voegt bij deeze lijft, die meer een aanvang, eene proeve is, dan een volledig dagboek over de mededeelingen der Natuur, nog het werpen d^r Koeijen en Paarden, het zetten der Hinden, Reën, Haazcn en Konijnen, het jongen der Katten, Honden, Muizen, het lammeren der Schaapcn, de vermeerdering der Bijen, de voordplanting der wilde dieren en Roofvogels, het herhaalde broeden van zo veele Vogelen, de dagelijks nieuwe toneelen in de Infekten waerekl, de reizen der Zeevisfcben, de trapswijze vorming der kikvorfchen en padden, de toevloed van Vledermuizen, otters, fabels, wezels, fretten, en Egels tot het geheel der Natuur, de leefwijze der Slangen , en haar trapswijze dood; denkt daarenboven aan het uitftrooijen der zaaden in de bosfehen, de verrichtingen en vermenigvuldiging der Kreeften, derSlckkcn, der Bloedzuigers , der Mollen, der  Wijze inrichtingen in de Natuur. 7 der Wormen en Mosfelen, — wanneer men dat alles wilt, van elk ding, elk Schepzel, elke voordgang in de waereld, flechts van Europa , in een fchilderij, of tafel, overal aan de rechte plaats, in het waare verband, zo als het door de Natuur zelve is famengefteld, konde optekenen of afbeelden, — zoude men niet den ondank- „ baarften mensch daar door de goedheid van God doen gevoelen, zou men niet den ruwden daar door kunnen befehamenï Godweet het, wanneer, waar en hoe elke fteenvlecht zich zal ukftrekken, Hij heeft den tijd bepaald, wanneer iedere Zwam zijn zaad moet uitftrooijen. Hij zorgt dat ieder Moftjen bloeijen kan, hoe veele lichtftraalen in het water moeten vallen, tot daar deeze en gene eieren kunnen uitgebroeid worden, dat heelt alles zijne juifte beftiering bij driemaal honderdduizend dieren, en wie weet, hoe veelen 'er nog zijn die wij in 't geheel niet kennen? Zij zien op Hem , en het groote werktuig gaat zijn' gang beftendig voord, de raderen werken geftadigen rusten nooit, Gods'waereld is altijd inde grootfte beweeging, in den tempel der Natuur is een behendige onruft, en nog hoort men niets dan gezang en gejuich! Klimt op de hoogfte bergen, en bewondert ook daar den uitgebreiden geeft der vrolijkheid, het leven en beweegen der Natuur. De goedheid der Natuur vergeet ook de hoogfte rotzen niet. De Blauwen in de heerlijkheid Badenwijler wordt in 't voorjaar allengs fchooner. Men ziet duidelijk, hoe hij van onderen op langs hoe meer zich met het zagte groen der gewasfen bekleed, en zo verheft zich deeze aangenaamê bedekking van week tot week langs hoe nader aan den top. In Zwitzerland zijn veele bergen, die, naar de onderzoekingen van de Luc, 9355 voeten boven de middenlandfche Zee verheven zijn, en deeze hebben dikwijls ijsfehorfen, die ten minden 60 voeten dik zijn; veeltijds ftaan op zulke ijshocpen nog dorre rotsipitzen , die naar de Obelisken der A 4 . . ' E§'iP-  S Wijze inrichtingen in de Natuur. Egijptenaarcn gelijken, en 3 a 4000 voeten in de hoogte gaan ; de lucht is 7223 voeten boven het Geneefl'che meer zo dun , dat degeleerden die daar boven proeven namen, zonder een hevig en geftadig aanblaazen geen vlam konden aanhouden; maar even deeze Gletfchers, deeze ijs» zeën en ijsvelden in Zvvitzerland zijn de eerde bronnen van veele onzer rivieren. De Luc dronk daar van het water dat nog niet met veele vreemde deelen verontreinigd is, cnvond, dat het een£ heerlijken fmaakhad. De hoogfte berg der oude waereld, een ijsberg bij Mauthlanv is naar de meeting des Natuuronderzoekers 13000 voeten boven de vlakte van het Geneeffche Meer, en 14000 voeten boven de vlakte der Zee verheven. Het ijs, dat op denzelven ligt, is 100 vademen dik, hij gelijkt volkomen een' berg van ijs, in welke ingeworpene granaten den fchoonften weerklank geeven , maar in deeze fpleeten kabbelen ook llroomen, die eindelijk eenen weg tot in de diepfte dalen vinden. Verder pronken deeze zelfde bergen op alle andere plaatzen met eene groote menigte en verfcheidenheid van voorbrengzels. Aan den voet der ijsbergen ontbreekt het niet aan de fchoonfte waden voor het Vee. Van rotzen van vierduizend voeten hoog ziet men neder in dalen, waar Vee weidt, en hutten daan. Men is dikwijls zo hoog boven, dat men de demmë der dieren niet meer hooren kan. De fombcre dilte deezer verhevene plaatzen wordt alleen door de prachtige watervallen , die van de hoogde rotzen afdorten, afgebroken» De bergfpitzen, die van verre zeer fteil fchijnen te zijn, hebben nogthans ruime vlakten, waar de geurigde kruiden wasfen. Alle deeze door de Natuur zelve bebouwbaar gemaakte velden zoeken de bergbewooners op, zij vinden, gewend aan zulke gevaarlijke en huiverige plaatzen, altijd een' weg derwaarts, dikwijls klauwtert een mensch tegen fteflten, waar béerén en wolven hem niet kunnen volgen. Men brengt daarom, zo dra 't voorjaar de fnceuw fmelt, fcha*>  Wijze inrichtingen in de Natuur. fchaapen met haare jonge lammeren derwaarts, en laat» ze daar weiden tot 'er weer fneeuw valt. Deeze dieren tieren daar zo wel, datze dikwerf daar lammeren. Men kan daaruit de deugdzaamheid van het Alpenvoeder, bijzonder voor de fchaapen zien. — Uit de menigte fappige bloemen, die daar wasfen, verzamelende bijen een witten welriekenden honig, en aan den voet der gletfchers zijn alle dalen bewoond, daar zaait men .in het midden der lente gerfl, doch die echter eerft tegen het einde van September geoogft kan worden. Ook trekken de bewooners nevens, het fchoone voedzel veel vlas uit deeze dalen. Verder woonen in de ftreeken der bergen, in welke de kruiden in overvloed voorhanden zijn, de Mormeldieren, (Mus Mamota) of bergrotten, die zich van deeze vrijplaatzcn bedienen, om met volle zekerheid zonder de geringde vrees rond te loopen. lntusfehen heeft de Natuur hen nogthans fcherpe zinnen gegeeven. Zo dra zij maar een mensch hooren aankomen, roepen zij deeze ontdekking als met eene zeer doordringende piepende ftem hunne makkers toe, waarfchouwen dezelve daar door, 'er ontitaat een zeer frtél en angftig loopen onder dezelven, en zij loopen allen in hunne holen. Maar naar boven, waarde fchaapen en koeijen niet heen komen, weiden de Gemzen, (Caf** Rupicapra) of wilde geiten. De Lire vond deeze dieren eens 5352 voeten boven het Geneeffche Meer, met eene benijdenswaardige vlugheid loopt de Gemze over de deilde hellingen, en zoekt alle de plaatzen op, waar zij in het gras weiden , en zich zo daar in verbergen kan, dat men haar naauwlijks ziet. De geitenjaagërs klauteren dikwijls dagen lang rond, zonder 'er een fc zien, zij moeten verrekijkers bij zich hebben, wijl het dier de doutfte en verde fprongen' doet, zij fchieten altijd met roers die twee loopen en twee floten hébben , en moeten haar zaak zeer wel verdaan. Het dier heeft dikwjjis moeds genoeg, wanneer het plotsling zijn verA 5 . ver-  xo Wijze inrichtingen in de Natuur. volger ontdekt, om op hem toe te fpringen, en hem in de verfehriklijkfte diepte neder te ftorten. Dikwijls flort zich de geit zelfs van de afgrijslijkfte hoogte in een afgrond neder, en in de meeste gevallen gelukken haar alle deeze ongelooflijke beweegingen. De goedheid van God, die, gelijk Sternheim fchrijft, elk aardwormpjen onder de befchutting van eenige zandkorrels vergezelt, bewaart ook op de allerhoogfte fteenrotzen haare Schepzelen. Daar is het ook, waarde Natuur de grootfte Adelaars kweekt, van welke men dikwijls, terwijl men de eene fpitzc na den anderen beklimt, uitgevallen vederen vindt, die anderhalf en twee en een halve voeten lang zijn. Zij loeren uit de hoogte op de bergrotten , en haaien ook de jonge lammeren weg , die fomtijds boven geworpen zijn. Aan de Moezel zijn ook alle ftreeken, waar wijn gebouwd wordt, zo Heil, dat alles, wat boven waft, graanen, wijn e. z. v. niet van daar gereden , maar in korven op den rug gedragen moet worden; gelijk ook de rilift met'veel moeite do£>r de vrouwen, die, van de jeugd af daar aan gewend zijnde, verbaazende zwaare lasten kunnen draagen, daar op gcbragtwordt,waarzede mans aanneemen en in den grond werken. De kostelijke Moezclwijn waft op enkel rotzen van Lei,flegtsom de 5, öjaaren worden deeze wijnbergen met wezenlijke meft verbeterd, wijl het aan weiden ontbreekt. Maar in de tusfehen jaaren beftrooit mende velden met gehakte en geftooten leijcn , die eenigzins mcrgelagtig zijn, en na een jaar reeds verteerd zijn. Dezelfde fteenrots derhalven, die den wijnftok' tot een Randplaats dient, ftrekt hem ook tot vocdzel. Dezelfde bergen , die het Land inneemen , dat 'er noodwendig gebrek aan weiden en voeder moeit ontftaan, zijn ook weder fchadeloosftellingcn voor dit verlies. Bij Winningen, een plaats aan den Moezel niet ver van CMens, zijn wijnbergen op de hardde rotzen, die boven dien meer uit zand, dan lei bcflaau, aangelegd, en  Wijze inrichtingen in de Natuur. it en men hakt flechts gaten in deeze rotzen, zet de wijn; ftok 'erin, en vultze met verteerde; zoden, die heeft men afgeftoken en laten verrotten. Het fchijnt dat de Natuur deeze dreek alleen tot den wijnbouw bedemd heeft. Buiten deeze hoofdtak van beftaan, en eenige Grondpeerplantzoenen hebben de inwoners weinig akkers, gecne weiden, en kunnen dus ook weinig Vee onderhouden. In den winter voeren zij de noodigfte dieren met de zogenaamde Stroophuzel. Men verzamelt naamelijk alle jaaren uit een zekere plaats in het bosch alle jonge fpruiten die uit de eikenboomen gewasfen zijn , en het ganfche huisgezin des wijnbouwers, ftroopt alle deeze bladen af, men heeft daar bij het voordeel dat aan deeze boomen de bladen dikwijls zo groot en breed worden , als een oélavoboek. De bewoners van het vlakke Land, waar meer graancn kunnen gebouwd worden, koopen kalk tot verbetering hunner velden, die hun in fchepen langs den Moezel worden aangevoerd. Bij Trarbach zijn veele Ooftplantzoenen, de Appel- en Peereboomen breeken fchier in goede Ooftjaaren. Het is ook merkwaardig, dat de Natuur dikwijls bij ééne plant in kleine ftreeken veele verfcheidenheden doet ontdaan. Aan de Moezel worden de wijkdokken alle aan houten fpijlen gebonden. Zijnze eens daar aan gehegt, zo laat men ze wasfen zo als ze willen. Zij hebben als dan geeue verder onderhouding noodig, en de dokken worden nogthands zeer groot. Men breekt alleen tegen den herfd het overtollige loof af, op dat men de druiven des^ te beter kan verzamelen. Aan de No daar en tegen geeft men de wijndokken geen dutting. De ranken breiden zich langs den leigrond uit, de druiven liggen onmïddelijk op de rots, de wijn wordt ongemeen heet, wijl hij de zon van boven, en warmte van onderen heeft/- Behalven deeze voortreflijke Natuurgave, is ook de fchaapsfokkerij in deezen oord uitnemend goed. De fchaapen klauteren tierig langs de hooge rotzen , en fchijnen den Rei.  12 Wijze inrichtingen in de Natuur. Reiziger van verre toe, als kleine katten. De wilde Thijm (Thymus Serphyllum) waft boven in menigte, van daar de aangenaame reuk van het fchaapevleesch in dit Land, welke een vreemdeling niet vergeeten kan. De weide is zo goed, zo gefchikt voor de fchaapen, zo natuurlijk, dat veele gemeinten hinne kudden twee, drie uuren ver drijven , om hun dat kruidrijke voeder te verzorgen. Met de fchaapenwol wordt ook een voornaame handel gedreeven; in het ambt Herrftein zijn veele koufenbreijers, en veele laken- en koufenweevers, de Wollenfabrick in Portsheim koopt daar veel wol op; in de Trierfche plaats Kracht heeft elke inwooner een fchaapen kudde, eri in groote plaatfeö ftaat de eene fchaapeftal aan den anderen, de inwooners koopen daartoe Fransch of HoUandsch Zeezout, dat over Keulen tot hun komt. Boven dien gaf de gunftigc Natuur het nabuürig Opperambt Birkenfeld vijf heerlijke bijpnnen om te baden en te drinken, aan de Hernbach en SihwolIbechy die men ook buiten 'sLands gaarne met het Schwalbacher water gelijk fielt. Lange vloeiden deeze heilzaame wateren onopgevangen, en zonder gebruik in het Meir, maar tegenwoordig heeft de opmerkzaamheid der Regeering voor de behouding van deeze Natuur!'chat gezorgd. De bronnen ftorten zich in beeken, die vorens en kreeften voeren. Ze zijn in een fchaduwrijke plaats. Zij komen uit een bosch waar het aan geen wild ontbreekt. De ganfche ligging der plaats is tot de Veefokkerij zeer bekwaam, bok is 'er in de nabijheid der bronnen eene goede aarde tot potten, ook heeft de Natuur niet ver van daar, te Gebrod, in het ambt Winteiburg, een zeer goede aarde tot fteenen gegeeven- De bronnen zetten overal ijzeraarde af, zij hebben een' vluchtige zwavclgeeft, een elastik luchtrijk beginzel, en de fmaak geeft veele goede belïanddeelen te kennen. Laat ons derhalven overal Gods werken rondom ons beftudeeren ! Laat ons eerft daar beginnen waar de Natuur 'er ruuvv en on—— vriend-  Wijze inrichtingen in de Natuur 13 Vriéndiijk uit ziet! Haare fchatten zijn fomtijds diep in de aarde verdoken, of het zijn eerft flechts kleine onfchijnbaare vergoedingen , dip zij hier of daar een Volk gaf, maar in haar verband wordenze gewigtig, en verdienen onze ganfche dankbaare verecring. In Tartarijen is het Koningrijk Thibet, dat de Natuur een keten van fteile ontzachlijke.bergen, die een vervolg van Cancafus zijn, gegecven heeft. Van daar zijn in het land veele diepe dalen en bosfchen. Een menigte van beeken ftorten van de bergen af. Het Klimaat is guur en ftreng, hier en daar waft wat rijft en gerit. Het koft daar zo veel moeite om zich te onderhouden, wanneetmen een huisgezin heeft, dat de blindheid der inwooners defchadelijkeen flegte gewoonte, dat veele broeders eene vrouw gemeenfchaplijk hebben, reeds voor lange zonder fchaamre en afkeer onder zich invoerden. De koude is daar zo ftreng, dat men in huis Pelfen en dekens gebruikt. Intusfchen heeft de voorzorg des Scheppers ook Thibet niet verzuimt. In de vlakten wasfen erwten , van het gras in de dalen onderhoudt zich het Rundvee, zo dat men boter en kaas kan maaken ; de rivieren en kleine wateren leveren veel visch, die ingezouten en verzonden wordt, aan de heuvels weiden fchaapen, en wanneer zij zich vet gcgeeten hebben, wordenze geflacht, en in de fcherpc Noordenwin, die reeds in Augustus en September waaien, opgehangen , waar door het vleesch zo uitdroogt, dat het een gansch jaar kan goed gehouden worden. De Thibeta11 en fnijden tot hun middageeten een (tuk van liet ganfche gedroogde fchaap. Dat zijn de gefchenken der Natuur voor de noodzaaklijklte behoefte des Lands. Maar Thibet heeft ook zijne kodbaarheden , zijn Koophandel, en verfchaft zich daar door van andere volken dat geene, wat zijn eigen Land niet voordbrengt. Men voert een bijzonder fijn foort van geitenhair uit, dat de  14 Wijze inrichtingen in de Natuur. de zijde voorgetrokken wordt. Zij verkopen den Muskus en Sivet." Het volk kent tusfchen zijne rotzen nog geen bcftempeld goud , ze hebben nog geene munten aangelegd , maar ze zoeken nogthans het goud , dat in het zand der groote en kleine rivieren voorkomt, zij verzamelen het met het zand in een' zak, en handelen daar mede. Dit goud word door het water uit het binnenfte derbergen uitgefpoeld. Men heeftreeds aan 't itrand fhrkken gevonden, die de grootte hadden van een osfennier. (Zie Schlusfer Neue Briefwcchfel Th. V. H. XXV. III. p. 20 l). Maar een geheel bijzonder en zonderling voordbrcngzels, dat elders niet gevonden wordt, zijn de koeiftaarten, welke de Thibetanen door gantsch Indié' verzenden. Er is in dat land een zeker foort van Bufr felkoeijen, welkers hairen bijzonder wit en zijdeachtig zijn, en die boven dien dikke vette fraerten hebben met lange vliegende harien , die nog fijner en glanzigcr zijn dan de ftaarthairen der Paerden. Men betaalt daar door deeze Koeftaarten zeer duur, men zetze in zilveren handvatzeis, draagtzeals vliegenwaijers, wanneer men uitgaat in de hand. De Natuur geeftze ongetwijfclt dit dier daarom zo fijn, langen fchoon, wijlze hem tegen het heir van infekten, dat in In die is, meer cian onze Osfen noodig zijn , en te gelijk ftelt ze daardoor den inwooners in ftaat om zich metbuiteulandfchc Natuurgaven te voorzien, en door den handel befchaaidheid te verkrijgen. Wij zijn gewoon, dat de Natuur ook de kaalste plaatzen in haar rijk bekleedt, en met planten en dieren vervult. ' Dit doet zij ook aan de Rotfen van Gibralter, die op eenige plaatzen naakt, buitengemeen fcherp zijn. Carter, een Engelsman, vond nogthans dat de grond tot vijgen en wijnitokken zeer goed was. Veelerlei wilde besfen wasfen aan afhellingen. Onder deeze ftruiken woonen veele kleine vogelen, veldhoederen en haa- zen.  Wijze inrichtingen' in de Natuur 15 zen. Een talrijk geflagt vanaapen, die anders nergens in Europa wild zijn, houdt zich boven op, en danft en dartelt hier op deeze fchriklijke rotzen, midden tusfehen twee waerelddeelen, hoog boven de Zee. Zij werpen dikwijls uit dartelheid fteenen op de menfehen, die onder aan de vestingwerken bouwen. De Natuur voedt op deeze hoogten vosfen , en het onfchadelijke ftekeiverken, dat in Barbarijen gegeeten wordt. De inwooners brengen hunne geiten kudden op dezelve, en deeze dieren zijn gaarne daar , waarze in de hoogte aan jonge boomtakken kunnen knabbelen. Somwijlen ziet men ook Hangen van vijf voeten lang over de rotzen kruipen, maar ze doen geen fchade. Tegen de Infektcn, die zich in deeze heete en drooge plaats ophouden, zendt de Natuur veele haagedisfeu uit, die van dien roofleeven. Ook vliegen de kraaijen bij zwermen van bet Kasteel uit, en brengen, aisze 's avonds naar hunne wooningen te rug keeren, den krop altijd vol fpringhaanen en graskrieken te rug. Van de planten die deezen dieren tot fpijzc dienen, leeven ook daar veele haazen, en "over alle.deeze Schepzelen zwerven altijd Arenden, die op de hoogfte fpitzen der rotzen hun neft bouwen, van hun trots en geruft verblijf alles overzien , het ganfche Land brandfehatten , en door haare Koninglijke raagt van terooven , de orde der Natuur ook in deeze wildernis moeten onderhouden. Ook dient deeze berg hier teo-en over Afrika, den trekkenden vogelen als een ruftplaars, na dat ze de vlakte der Zeeën^te over gevloogen hebben. Carter zegt, dat men in het voorjaar ganfche heiren van Gieren, welkers vleugels agt voet breed zijn, op deeze rotzen ziet aankomen. Onze Europifche Ojcvaars wanneer ze weder tot ons komen, neemen ook deezen weg door de lucht, vliegen over de rotzen van Gibralter, en komen in den herfït weder langs deezen we°- te rug. Hoe wel geordend en regelmatig is alles in' de Natuur. De hoogte dier rotzen aan de Zee dient ongetwij- felt  16 Wijze inrichtingen in de Natuur. feit den vogelen reeds van verre ten wegwijzer. Hier aan de grenzen des Lands, dat haare jongen opgevoed heeft, verzamelen zij zich uit alle Landen, en 2ien over in een ander waerelddeel, waar geen koude hun verfchrikt, waar voor hun een gereede tafel is, rot zij eindelijk door de ruft verfterkt, en door den wind, dien zij in zijne kleinfte wendingen en veranderingen kennen, aan den besten tijd tot den aftogt Worden herinnerd, en zij zich in ontelbaare zwermen san haare vleugelen vertrouwen, en over Land en zee laaten voeren. Even zo nuttig, rijk en vrugtbaar zijn meeft alle bergen in Spanje. Hoe veele heerlijke bijvoegzels zou de Natuurkunde bekomen, wanneer de geeft der voormalige Induftrie weder tot dit gedaalde volk terug keerde, en elk dier fchoone gewesten ook Hechts maar eenen opmerkzaamen onderzoeker alles liet zien en onderzoeken i De Siërra de Randa moet een waare kruidtuin zijn *). Op de toppen van veele bergen ligt de zogenaamde eeuwige fneeuw, die de moeder van zo veele groote rivieren is, die tot bewatering en verfiering des beeten lands dienen. Meer naar beneden wasfen op deeze bergen de boomen dikwijls zo hoog, dat men de te zeer beladen takken onderftutten moet, op dat ze niet breeken. Veele vruchten worden door den ftorm afgeflagen, en men gebruikt die, tot de eikels en kastanien lijp worden, om de zwijnen te voeren. Het geen door den wind op deeze bergen wordt afgeworpen, bedraagt jaarlijk honderd duizend busfels (dat is een maat, die J van den Hamburgfchen fchepel uitmaakt). Carter zag daar een walnootboom, waarvan de tiende gemeenlijk over de io,ooo nooten bedraagt. In Alpujarras was een *) Zie Carters Rei ze van Qibralter naar Malaga. Leipz. 1779. gr. 8vo bl. 179. e. v.  Wijze inrichtingen in de Natuur. xy een kastanjeboom, in welke eene vrouw met zeven kinderen woonde. Zijne takken waren zo breed , dat men 'er zijweefgetouwen onder ftellen konde. Mijrten worden daar twaai' tot twintig voeten hoog, en zijn zo gemeen j dat de bakkers' de ovens daar mede heeten. Alle de heuvels zijn daar met duizende lelijen, viooltjes, angelier, mirten, roozen, geiteblad en andere bloemen verfierd. , Hoe veele Millioenen bijen zich van deeze bloemen generen is niet ligt té bepaaieiu De korven zijn hier. fterïcer bevolkt dan elders. Door dezelve ontftaat zulk een menigte van honig en wasch, dar men deezen zëge'ri der Natuur naauwlijks weet te gebruiken. De Drogisten en Apothekers in Spanje en Indien verzorgen zich op deeze bergen van alle die waaren, die zo gewigtig zijn voor de gezondheid; Behalven deeze gewasfen laat degunsiige Natuur daar alle jaaren eene oi.itelbaare menigte van Haafeü; Reebokken, Gcrofen ,- Konijnen , Berggeiten , Musktiskatten, Wolven, Vösfen, Fretten e. z. v. geboren worden;. De Spanjaarden zoeken op deeze bergen de fchoortftê osfen tot hunne Stiergevechten. Van de znaden van Zo veele planten leeven .ook verbaazend veel Patrijzen en wachtels, en ook hier zijn de Arenden, die het everiwigt onder dè kleine dieren moeten onderhouden. De bösrclién zijn op veele plaatzen fchier eindeloos , en ook deeze zijn geheel met Pataten y ïjams, aardappelen, krieken, aspargies en artifchokkdi voorzien. De kastaTfieooglt is onmeetelijk; eveneens fchudt de Natuur daar zoete', groote welfmaakende eikels in, eene verbaazende menigte van de bo'omen af. In gevalle een tnensch derwaards gebannen of van alle mehfchelijk gezelfchap gelaten was, zou hij geen reden hebben om voor zijn onderhoud bekommerd, te zijn. Gezegde vruchten , ert miffpelen , aardbesfen, vijgen, druiven,-amandelen, peeren, pruimen en appelen, die hier zonder" eenige oppasfing door de Natuur zelve gezaaid, begoten, opgetogen en onderhouden worden, zouden hem B xïjlS  2g Wijze inrichtingen in de Natuur. fiïklijk en zonder moeite verzadigen. Deeze bergen gelijken het natuurlijk vaderland der menfchen. Daar zou de ledigganger den gouden tijd vinden, van welke de fabelleer zo veel betoverends gedroomd, en door den mond der Dichters verbreid heeft. Nog gewigtigerbijna voor de inkomften van Spanje, voor de oude -en nieuwe, waereld zijn de bergen aan de Zeekusten van Greuade en Murcia. Haar top is onmeetbaar hoog , en haare masfa is een' wezenlijken voormuur tegen de Zee. Onder de bedendige invloed der lucht beginnen zij allengs te vergaan, en eindelijk vallen dikwijls afgrijslijke brokken van rotdeenen in de verfchrikiijke dalen neder. De reiziger treft fomwijle vreeslijke afgronden aan, hier en daar houden zich nog wolven op , de rotzen zijn glad, kaal en nogthands wasfen jaarlijks op deeze in fchijn onvruchtbaare bergen veele duizend vaten van den besten wijn. Zij zijn met muskadellen, rofijnen en amandelboomen overal bedekt. De vijgen zijn daar veel beter en zoeter dan ergens elders ; het geen deeze bergen draagen verzenden de Spanjaarden' door de geheele waereld , en veele fcheepsladingen gaan daarvan naarNoordamerika. De Natuur heeft zelfs gezorgd, dat men de voortreflijke fchatten, die zij uit deeze rotzen voordbrcngt, zonder gevaar naar beneden kan brengen. De ezels gaan bij honderden met korven beladen agter elkander, en draagen alles langs de fteilfte paden veel zekerer, dan het door menfchen of voerwerken gefchieden kan. De Rijkdom deezer bergen wordt nog door olijfboomen vergroot, welke het Land tnet olijvenolie verzorgen. Het binnenfte der bergen is met metaalen vervuld, men heeft daar reeds zilvermijnen ontdekt. Men kan zich de vreugde, het juichen en huppelen der landlieden ten tijde der wijnlezing naauwlijks voordellen.. De bergen zelve fchijnen verlevendigd te zijn, alle zinnen worden op de aangenaamfte wijze ge-  Wijze inrichtingen in de Natuur. ij geroerd, de weldaden van God worden in Volle fhaaté verzameld, van den Zeekant waait op den middag „ wanneer de zonlie fchier alles verteert, verkoeling aan: in den herfll verfchijnt daar ook de Vliegenfnip, die een waare lekkernij is, dewijl zij zich Van enkel druiven en vijgen geneert, en reeds van de Romeinen zeer hoog gefcbat wierden *). Maar de inrichting der Natuur ter voordbrenging derMalagawijn heeft nog veele merkwaardige zijden. De wijn wordt zoet, wordt aangenaamj wordt dat geene wat hij is, enkel door de dorheid der rotzen, op welke hij ftaat. De aarde, die aan de wortelen dezer wijnftókken is, is dikwijls geen zes duimen diep. Een enkele zwaare regen zou deeze weinige bedekking weg fpoelen: De Natuur ftort daarom óp' deeze plantzoenen nimmer het regenwater, dat anders zo nuttig, zo noodzaakiijk is. Tegen over de gebergten van Malaga, is het gebergte Ronde, en aart deeze brecken alle wolken die van het zuidwesten komen, daar wórden zij in hunnen' togt als opgehouden, daar moeten zij zich ontledigen, daar kan haar water veel nut doen, maar de bergen van Malaga worden alleen door'dampen en nevel verfrift.' Dit is alles, wat hun de Natuur geeft, en geeveu kan, en nogtha'nds fchept de Godlijke almagt in planten, die niet beregend worden, in druiven, die niets bekomen dan' het geen de bladereu door de lucht inzuigen, de kosïèlijkfte fap, die gezonden verfterkt, en kranken verkwikt, den jongeling aanvuurt, den Dichter bezielt, en den afgeleefden grijsaart verjongt. De Tafelberg aan de' de Kaap *)Zie C artes Reize II. D. bl. 370. Hü Citeert daar' bij Martial. Epigram L.XIÏI. n. 49. Linneaus üeeft eene Meracilla Ficedula , maar of het de hiergenoemde foort is, is onzeker. Deeze vogels, uit het geflachc der kwikltaartatn heeten leFiguier. — Men zie Martini in de Neujie Man» «ichfalt. Th. UI, en IV. B a  *e PHjze inrichtingen in de Natuur. Kaap de goeds Hoop is van boven fchier onvruchtbaar. Doch Forst er vond, dat uic dein 't raidden afhangende rotsen derzelver reeten'kleine bronnen voordvloeiden , die in de laagte honderden planten en ftruiken voedzel en leven geven. Ov_r 't geheel zijn in alle heete Landen niet alleen groote wateren.; maar ook veele heete bronnen', in welke veel zwavel vervat is ongctwijffeld , Wijl ook in even deeze Landen de krankheden der huid zeer menigvuldig zijn, waar tegen dit water met groot nut kan gebruikt worden. Ook in Spanje vond Carter, dat de baden van Hardales die uit twee fterk naar zwavclruikenJe bronnen verzorgd worden, jgoed zijn tegen lammigheid, kwetzmge i, gezwellen e. z. v. 7X\ bteeken uit de onvruchtbaarfte bergen voord, en vullen een kom, waar in 40 menfchen kunnen baden. Het geen de Natuur voordbrengt, heeft zeker altijd zijne betrekking op den welltand haarer Schepzelen. Dit toont de inrichting der bergen, dat ziet men in de vlakten , dat ziet men in de meiren en rivieren. De menigte bogtert , hoeken, en vlakke ondiepten die de bodenzee, (grondmeer) daar waar hij aan 't vaste Land grenfl, vormt, zijn niet toevallig en zonder reien. De meeste derzelvenzijn voor 't gebroed der visfehen beltemd. De ouden gaan daar heen m den rijtijd. Aan het zand, het welk het water in deeze inhammen opgehoopt heeft, wrijven zij zich, tot zij de kuit verloren hebben. Daar is ook voor dezelv n m nder gevaar, van door de roofvisfehen verflonden te warden. Daar wasfen allerlei planten,, aan welke de kuit kan gehegt worden. Daar is meer voedzel voor de jonge visfehen, tot zij fterk geaioeg zijn om midden in het Meer te fchicten. Daar kan de zon, wijl het water in deeze hoeken niet zo diep is, beter óp de eieren werken en ze uitbroeden. Van daar de drift der rijdende visfehen , om zich allen in deejêè ondiepten te verzamelen, en daarvoor hunne nakomeling-  Wijze inrichtingen in de Natuur. 41 tfngfchap te zorgen *). De Schepper heeft voor elk yolvvasfend dier op onderfcheiden wijzen gezorgd; maar nog veel meer zorgt Hij voor de jongen van alle klasfen, en alle gedachten. En fchoon wij anders niets van Hem wisten, zo was dit reeds het beste bewijs voor Zijne Alweetendheid, voor Zijne onbepaalde goed» heid. Een tier guur de Landen in Europa is zonder twijffel riooorwegen. De koude is dreng, het weêr altijd guur, het Land bedaat grootendeels uit granitrotzen, veele gewasfen gelukken daar in 't geheel niet, b. v. de aardappelen worden in Noorwegen niet groot; de graanen, naamelijk gerd en haver, komen wel nog hier en daar voord, maar de zomer is te kort, zij rijpen niet altijd, daarom heeft de Noorweger tot hier toe, bijzonder wanneer de vischvangft mislukt is, de binner.de fchorsch des dennebooms (Piuus AbiesJ die eenige zoetigheid, maar weinig meeligs heeft, onder zijn broodmeel gemalen en verbakken t> Maar het fchijnt, dat de Schepper de inwoners deezes Lands grootendeel naar de Zee gewezen heeft. Men kan de kaalde rotzen bewoonen, mert kan zich met overvloed verzadigen, men kan rijk worden, men kan handelen, wanneer de Zee aan den voet der rotzen hare kodbaare visfehen te famen brengt, en ze *) Zo legt de Croctitl, en de Schildpad hunne eieren aan het Land, en niet in de Zee, zo (leigen veele visfehen, Zalmen , Steuren e.z. v. uit de Zee in zoete cateren, en fchieten daar hun kuit. Zo gaan de karpers, wanneer hun de buik van eieren zwelt, uit den Rhijn , zelfs tot in de kleinfte wateren en flooten, alleen om hunne eieren aan een zekere plaats te brengen. j) Men zie Fabrjcius Reize maar Noorwegen, Het dennebrood is tefamentrekkend, en disponeert toe krankheden. — Hij (laat den Njorwegcren daarom allerlei Fucos, Ulvas, Lickenes voor, die de Zee opgeeft, die in Schotland *an de kusten gegceten worden. 8 3  SS Wijze inriohtingen in Natuur. ze door het ganfche jaar den menfchen overlaat. En zo js het in Noorwegen. Zij kunnen dagelijks visfen, en nog groote fcheepsladingen naar buiten 's Lands verzenden. Merkwaardig is het in 't bijzonder, dat de ondiepten en bogten des noordelijken deels, in den winter nooit met ijs bedekt zijn, daar doch zelfs de zuidelijkgelegen bogten, en ook die aan de weftzijde toeyriezen. De wijsheid der Natuur verhoedt dat, zonder groote kosten, zonder bijzondere inrichtingen. De fterkere beweeging des Noorder Meers, die beftendigis, en het hevige ftroomen der Zee tusfchenzo veele rotzen en klippen, aan welke dezelve overal ilaat, en gebroken Wordt, hindert het toevriezen in de bogten en hoeken. In de aanhoudende onruft kunnen zij ncoit geheel met ijs bedekt worden. En de goedheid des Scheppers vergat dit ook niet, toen hetplan der waereldook voordeczea kleinen hoek getekend wierd, wijl fcheepvaard, visfcherijen handel in wanorde zouden geraaken, zodradeNoorvyeger hier een onafmeetelijk ijsveld voor zich zag liggen. — Men kan zeker in Noorwegen geen tuinen aanleggen, maar het ontbreekt doch niet aan planten, die ir( de. keuken nuttig zijn. Men eet daar met i'maak de jonge brandnetelen , zo lang zij jong zijn. Zo veele wilde besfen, de fchoone aardbesfen, die aan de rotzen wasfen, worden voor den winter verzameld. In de annfte. plaatzen is de bcrgbouw, en andere leveren veete kooien tot denzelven. Engeland en Holland koopen van de Noorwegers veel hout, daarom hebben zij overal zaagmolens gebouwd, en andere werktuigen. Eene menigte gezaagde deelen gaat alle jaaren naar Engeland , daar tegen moeten de Noorwegers, — uit Engeland al het lood, dat zij tot het afdrijven hunner zilvererts*), die weinig ofin 't geheel geen lood heeft, laaten komen. Men ""O Zie Fabricius Reize naar Noorwegen bl. 125.— De bergwerker, wanneer'er eerft rijke en arme erts in eenen oven bij een is \ ve.ioodt ze, d. i. hij brengt ze door een bjj-  Wijze inrichtingen in de Natuur. *3 Men-rekent den koperhandel alle jaaren op vierduizend fchippond, en alleen daar door komen in Drontheim twin» tigduizend daalers in omloop. Dus leeft ook de Noorweger aan de grenze der gemaatigde, aan 't begin det koude luchtftreek, en vindt in zijn Land verborger*. fchatten, die hij aan de eerfte volken in Europa verzeg den kan. In Engeland zijn zekere plaatfen, waar een groot moeras, een wijde breede poel, voor de inwoners eert waar Capitaal is. De burgers van Lincoln verkrijgen uit hunne poelen een menigte Ganzen, die vijfmaal in X jaar kunnen geplukt worden. De overvloed van voed* zei maakt dat zij ook altijd een overvloed van vederen hebben, die alle naar de Hoofdftad verkogt worden, Men heeft weinig moeite met dezelve, men drijft ze dagelijks tweemaalen naar het water, en des avonds brengt men ze weder terug. In den broeitijd maaken de inwooners binnen de woonhuizen hokken van teenen, dikwijls drie rijen boven elkander, en elke gans verkrijgt een afgezonderd vak. Men wint aan elk derzelve , en zelfs de oude ganzen worden nog alle jaaren in groote menigte naar Londen gevoerd *> In de zogenaamde Ooftmoeras zijn veele kkine Meeren , deeze worden dik» wijls geheel met riet bedekt, het riet fnijden de inwooners af, en gebruiken het ter bedekking der huizen, Geduurende den winter houden zich millioenen fprecuwen in dit riet op, en ook in den zomer woont een talloos heir van vogelen in het zelve. Behalven veele goe-, de visfehen, die in deeze meeren voorkomen, vindt men zij ook veele flegten die 'er in zo groot een menigte zijn , 1 - dat bijvoegzel van lood aan 't vloeijen, en maakt daar door, dat alle metaaldeelen zich met het lood vercenigen, Dan komt het in den drijfoven, waar het zilver van alle lood gezuiverd worde. *)Pennants Rtizc door Engeland^ bl. 15, e. v, ü 4  54 Wijze inhchtingen in de Natuur. dat men het Land daar mede meften, of o ü daar uit pi-rsfen kan. De ganfche Natuu- is als een zwaar geladen fchip, waar iedere ruimte uitgefpaard, -en overal de beste vvaaren ingeladen zijn. tiet is ui gelooflijk, hoe gmot, hoe algemeen, hoe voordduurend de behoeften der menfchenwaereld zijn , en de Natuur opent 11* c its de eene qa den anderen, en laat uit alle derzelve baaren zegen vloeijen. Glëditsch fpreekt van een Land, waar geen eigenlijke bergbouw is, maar anders van de metaalen meeft ijzer en wat koper, gewonnen en ver* Werkt wordt, en waar enkel alleen tot verkoolen jaarlijks 142000 dammen worden verbruikt, zonder de algemeene dooking, de Zoutziederijen, en andere Manüfeci'tr-; reu mede te rekenen. Hoe veele duizend boomen wasfen. op den Hars!- Er wad daar de fchoonde leéuweflv-et CWlyofoiis feorpioidesj '-er wasiën daar zeer veele fpcccrijachiigc Alpenkruiden; op de dorde rots ontdaat, zo dikwijs het regent, de aangenaamde fioolreuk van cent fluiyig en fchier verdroogd mos, (BuQus ioltthui) dat daarvan alle deenen , fcherym, beenen e. z. v. hangt» piaar bijzonder omkleedt de Natuur met dikke bosfchen yan het grootde varenkruid de wortelen der boomen, welke de koude "niet mogen benadeelen. Ook in Schotland befchomvt men de talrijke wekiaaden, en de veelvoudige fieraad der Natuur. Hier en daar is de oppervlakte des vasten Lands in de daad arm.. Een verbaazende menigte rotzen maakt het Land kaai en guur, de weit vvordt nooit rijp, haver en gerit, boorien' sn erwten, zijn de broodvruchten van Schotland, maai:, de Natuur geeft dk Koningrijk in alle Meeren, rivieren , op bergen en in holen een veel grooteren voorraad van levensmiddelen en andere waarcn , dan voor deszelfs inwooners alleen noodig is. Pif,Nnant zegt, dat 'er in Schotjahd geen' riviertjen is, waar niet de, Zalmvaijgft jaarlijks, voor. meer dan. duizend, penden. Ster-  FFijze inrichtingen in de Natuur nS Sterling verpagt wordt. Op alle floten ftelt men , om den tijd wanneer dc visc 1 de Zee verlaat, wachters, die denzelven waarneemen, en door allerlei tekenen moeten aankondigen, wanne.r z i naar de zoete wateren gaat. Moet men niet over de magt en goedheid des Scheppers ververbaasd (taan, wanneer men hoort, dat bij Scarborough het warerinden rijtijd der Zalm in Juüj of Augustu. |vier of vijf mijlen ver van Land zes of zeven vademen diep met eene geleij vervuld is, die vol vischeieren is, en die nog, zo als men aan de ankertouwen der visfehers ziet, tien of twaalf vademen dieper gaat, en twt befcherming en voeding der jonge visfehen door de Natuur biftemd is. Een menigte van wilde z vaanen verzamelen zich in den winter op de Schotfe Meeren. Waar maar er» gens een top van een rots uitfteekt, zetten zich watervogels néér. Van den drek dezer ontelbaare fchaaren worden de rotzen eerft wit, en allengs houwbaar. Men verzamelt alle jaaren aan de grenzen tusfehen Schotland en Engeland op de klippen eene ongemeene menigte van eieren yan watervogels , men pakt dezelve in kisten, en zendt ze naar Londen naar de Suikerrafinaderijen *), Het Koningrijk onderhoud veele wollenweevers, veele kousfetifabricauten, men voert alle jaaren veel touwerk, veel zaklinnen naar Holland uit. In ecnige GraaiFchappen is de Rund veefokkerij bijzonder goed, Cailmeshïre verkoopt alle jaar 20.0 i uks, men heeft 'er osfen geweid, die zon- *") Wanneer naamel'ik de Mofcovade, of de jrove onreine fuiker, zo als ze uit Amerika komt, in de eerfte panne gekookt wordt, zo neemt men kalkwater en eiwit, om door de lucht, wanneer ze door warmte uitgebet, uit de kleverige ftof uitgaat, een fertuitn re verwekken, die alle onzuiverheid met zich opwerpt. In plaats van eiwit, dat te duur is, neem.c men thandj in v?p!e Suikerrafinaderiien oud osfenbloed, echter rafineer.en de Joodeu te Amfterdam, wiil zij. geen bloed jpogen eeten, hun ürkemoc; met eiwit, en men heeft reeds lanee gewenscht, een ander fchuimdrijvMid goedkoop midr del in plaats van osfenbloed te hebben. ' ■ ' " B 5  s.6 Wijze inrichtingen in de Natuur. zonder huid en ingewand zestien honderd pond zwaar waren. Op de bergen houden zich veele wilde Herten en Reën op. De bergfchotten handelen te lnvemesz met Reën en anderen dierenhuiden , men verkoopt ook vosfen bosch- en fneeuwhennen. Het Land heeft veele holen , die onder den grond naar de Zee uitgaan. Eenige loopen honderd ellen ver voord, men moet 'er met fakkelen ingaan, zij dienen den Zeekalven en Zeevogelen tot een verblijf, de Schotten gaan 'er in, ftooren dezelve , jaagen ze op en flaan ze met kneppels dood. Het ontbreekt ook niet aan gezonde wateren, baden en heilzaame bronnen. Daar, waar goed grasland is, handelen veele lieden met kaas. Uit Langholme , dat aan den ingang van drie dalen ligt, waar fchoone grasrijke heuvelen zijn, worden jaarlijks 20 tot 36000 lammeren verkogt, benevens de fchapen, wol, boter en haazen. Met de haringvangft verdienen, op het Meer Lochfitie bij Inverary, 600 booten van September totKerftmis, elk alle jaar bij de veertig ponden Sterlings. Na St. Jan, totdat de eerfte fneeuw valt, komen 'er zo veele aaien, dat men ze met korven kan vangen. Schotland heeft nog zo veele bosfchen, dat aldaar al het ijzer met houtskoolen kan gefmolten worden. Wanneer in den herffi: het gras fchaars wordt, houwen zijde toppen der eikenboomen af, en voederen het hoornvee daar meede *). Vit de Leigroeven wint men in Schotland ook zeer veel. Van den fteenkoolhandel genéren zich dikwijls in eene Stad veele duizend inwooners, en zelfs naar Ierland worden veele derzelven uitgevoerd, Pennant zegt, dat *) Sibbaldus lijfarts bij Karei den Ilden, heeft in zijn Scotia Illustra p. 91. eene afbeelding van inlandfche gewasfen in Schotland gegeeven, om zijne landslieden te overtuigen, dat het niet noodig was zo veele uitlandfche dingen in de Apotheken te neemen. De fuiker ftelt hij met rechc met den honig, dien Gaicmis en Hippocrates gebruikt hebben, de kinabait met het Vinceroxkum, Aliiam Eryr.giusn, en den  Wijze inrichtingen in de Natuur. «7 dat menige Lord uit de fteenkoolgroeven op zijne goederen jaarlijks tien of twaalfduizend ponden Sterlings trekt. Bij Whürigs haalt men fmts meer dan vierhonderd jaaren uit groote ijzergroeven de aanzienlijklte fchatten, dikwijls worden in eene week agthonderd tonnen van'bloedfteen (Hamaihes) gewonnnen, en mannen, vrouwen en kinderen zien 'er daar alle, wijl zij gelladig met dit werk omgaan, bloedrood uit. Is het niet elk gevoelig mensch ongemeen aangenaam, wanneer hij zq het register van de goedheden Gods in een enkel Land kan overzien, en zich met zijné afgelcgenfte broederen over de onbegrensde liefde, over het fchone werk, over de rijke Natuur onzes grooten Vaders in den Hemel verheugen kan ? God legt een verborgen fchat in de aarde , één vindt denzelven, en duizend menfchen gefchiedt daar door goed. Bij het dorp Leadfchilh in Lancastershire werken vijfhonderd menfchen in loodgroeven. Van boven is de aarde dor en onvruchtbaar, men kan 'er, denkelijk wegens de uitwaasfeming van dit metaal, geen boom planten, en geen weiden aanleggen, maar fints tweehonderd jaaren zijn deszelfs ingewanden onuitputtelijk. D.e fpaarzaame Natuur, die altijd door weinig middelen veel uitvoert, heeft wel daar toe fiechts eene ruimte tusfchen bergen genomen, de ganfche plaats die deeze koftbaare Mijn bedekt, bedraagt niet veel boven .een vierkante mijl, maar ecnige loodaderen gaan 90 vademen diep. Door elkander gerekend geevcn 112 pond erts zeventig pond metaal. Het is nog geen hondcr jaaren geleden, dat Gods ftille maar weldaadige Voorzienigheid uit Holland eene vrouw met een tvveerumolen en den carduus Benediftus, de Peper ra et de Pipera quat, Naflartium, Ce-pa, Coriandrum, Lavisticum ,de lauwerbladen met be jeneverbesfen e.z.v. geüjk. Maar de artzen en de Natuuronderzoekers prediken dat fleeds aan doove ooren, ea dringen bij de algeineene liefdevoor het vreemde enuuland-fche niet door.  iS Wijze inrichtingen in de Natuur. en andere gereedfchappen naar Schotland voerde, en met deeze vrouw kwam een nieuwe tak van onderhouding tot dit volk. Het beginzel was klein , maar uit den tak wordt een'grooten boom, van wiens vrugten een ganfche ftreek konde bebouwd worden. Want fints de aankomft dier kunftenaares is de Manufaftuur van Naaigaaren aan veele plaatzen in dit rijk uitgebreid, men heeft de ktinft geleerd, om het vlas meefterlijk te bouwen, het Collegie van Commercie heeft met deszelfs gewoone opmerkzaamheid, op aües wat den welftand des laudmans verhoogen kan, de beste voorfchriftcn daar toe bekend gemaakt, en nu bedraagt het witte naaigaaren in Paisky en de nabuurfchap vervaardigd, naar een algemeene overdag, jaarlijks 40 tot 50,000 ponden Sterlings. De Voorzienighdld verwekt kunftijver, werk. zaamheid en bedreveniieid onder een volk, de burgerftand wordt opgebeurd, de armoede verdient aan nuttigen arbeid haar brood, en vergeet de ledigheid, die ten kwaade leidt, en de Staat zelve wordt daar door magtig en rijk. In een fabriek in Carlsisle werken veele kinderen aan vischhengelen, en de menigte zweepen die men gebruikt om te te rijden. De ktmfttafel werkers in Lancaster zenden hunne fchoone werken naar Londen en Amerika. Uit de zogenaamde lichtkooien (Canal Cqatj die in Lankashire in menigte zijn, en dikwijls lagen van dertien voet dik uitmaaken, welke ligtontfteken en een helder vuur geeven, maakt men moorenkoppen, rozen, fnuifdoozen , zuilen, obelisken e. z. v. zij zijn zo zuiver, dat men in een daar van geboud zomerhuis te Heighall, geen kleed befmet, en wijl zij bij de menigte van bergólij, dat ze in zich bevat, zulk een heldere vlam hebben, dienen zij-behoeftigen lieden des winters- avonds tot lichten bij hun nuttig fpinrad. — Waarlijk alle toverijen der Schilders en Dichters geeven ons toch dat edele , waare blijvende vergenoegen niet, dat de befehouwing der werken Gods , en de opmerkzaamheid op zijne  Wijze inrichtingen in de Natuur. 29 ne wijze en Vaderlijke Regeering der Menfchenwae. reld, eiken verftandigen befchouwer verfchaft, Prachtig is de Natuur in Europa, maar nog fchoonet en prachtiger is zij in Ooffindiën en Amerika. Carolina in Noordamerika is door de Natuur even zo ingericht, als een aangenaame en rijke woonplaats der menfchen zijn moet. Het Land heeft bergen en velden, vochte, drooge, zandige en waterige plaatzen, groote rivieren, een overvloed van dieren, eene verrukkende verfchei* denhdd van bonte en fchitterende vogelen, en overal een rijken oogft van gewasfen, welker bloeifem het fchoonfte gezigt geeven. Het laage Land, dat het naaft aan den oever der beeken ligt, is altijd vocht, in den nazomer valt 'er veel regen, het water dat niet afvloeijen kan , ftaat dikwijls drie voeten hoog, even daar door is dit deel des Lands tot de rijftbouw door de Natuur ingericht, het water waft dikwijls zo hoog, dat het de rijft geheel bedekt, en zij groeit des te weliger, hoe meer zij in het water kan opfchieten. Een ander deel van Carolina wordt nooit overftroomd , en is daarom het fchoonfte Land voor graanen , voor halm- en peulvruchten , voor tuingewasfen, en zelfs voor het kweeken van eiken, en andere foorten van hard hout. Een derde gedeelte van Carolina is zandgrond, maar ook deeze ftreeken zijn nuttig. Daar waft het hout, dat tot de fcheepsbouw gebruikt wordt, daar houdt men hooge dennen en verwerkt ze tot maftboomen, daar verzamelt men harft, en kookt 'er pik, teer e.z.v. van. Op de hoogfte bergrotzen wasfen wilde kastanien, en laaten hunne vrugten over voor de menigte beeren, die daar toe met veel behendigheid langs de fteile klippen klauteren. Ook in dit Dennenland komen veele waterrijke plaatzen voor, de Natuur laat in dezelve veele heerlijke gewasfen groeijen, eindelijk ontftaat boven de moeras een digt kreupelgewas, dat de watervogelen in den winter  30 PVijze inrichtingen in de Natuur. ter ten verblijf moet dienen. Want gelijk de Natuur haaren hof onophoudelijk beplant, enverfiert, zo legt zij ook eiken hoek ten nutte aan, en beftemt alle planten tot voeding en befchutting der dieren, die een trap hooger (laan op den ladder der wezens. Even dit geldt ook van de rietbosfehen op de fchoone vlakten van Carolina, die de Natuur zelve bewaterd. Het gras wordt daar buitengemeen hoog, hier en daar begroeit het riet een vak der velden , en woekert, zo dat het een fchaduwrijk kreupelbosch wordt. Wanneer dan bij machtloos weder menfchen en dieren naar koelte hijgen, verzamelen zich daar ganfche heiren van buffels, en genieten de Vriendelijke befchutting der Natuur regen de teralen der zonnè. Daar is het Apalatchifche gebergte , dat het geboorteland der Savannah en andere groote ftroomen is. Men verfchrikt bijna voor den rotz, van welke de eerde kleine wateren vallen, en allerlei cascaden vormen. Beneden verzamelen zij zich, en worden eerft door de vereeniging van veele kleine beeken groot. De Savannah is, daar waar hij ontftaat, zo klein, dat men 'er door gaan kan. Maar vijftig mijlen verder is de rivier reeds eene mijl breed. Hoe minder de vreeslijke rotzen, uit welke liet water der rivieren voordbreekt, onmiddelijk door menfchen kunnen gebruikt worden, des te meer heeft de Natuur ze den dieren ter wooning overselaaten. Boven en beneden hangen'er eene menigte waterflckken aan, en deeze dienenden wilden ganzen, diemcninNoordamerika zeer menigvuldig fchieten kan, tot voedzel. De Rivieren in Europa hebben haare watervallen, en worden door breede Meeren geleid , waar door haar geweld verminderd wordt, en even zo ftort c!e Natuur in Carolina de grootfte ftroomen zeer dikwijls op hunnen weg, eer zij in de Zee zich ontlasten, van de fteilfte rotzen neder. Dit is zeer noodzaaklijk, de ftroomen zijn zo vreeslijk, dat zij dikwijls de grootfte boomen van de bergen neder rukken: maar welk eene prachtige ver- too-  Wijze inrichtingen in 'de Natuur. 31 tooning moet het niet geeven , daar niet flechts de Jat in Zwitzerland, of de Rhijn bij Schaf houfen, maar ook de Savanah en Laurentfiroom van hoogten afftorten, die weiligt fints de Schepping geen menfchen voet beltegen heeft, en op welken deeze Itorting als donders bruifchen en als zeegolven fchuimen. De wijsheid der Natuur wordt dan het meeste zigt.' baar, wanneer zij met gif omgaat, en de gevaarlijkfte lighamen in de hand heeft. Men heeft haar voorheen befchuldigd, dat zij zelfs in ftroomende wateren Arfenikum ontbindt, en zo alle dieren die uit deeze bron drinken, en het oogfchijnlijkfte levensgevaar ftortte. Doch men heeft nergens zulke giftige bronnen kunnen aantoonen. Dikwijls is men door den reuk eenes vitrioolachtig waters bedrogen geworden, en heeft daar bi] aan de verfchriklijkfte onder alle de Natuurgaven, de Arfenikum gedagt. 't Is waar de Natuur heeft zulke ge* wigtige fnelwerkende, en buitengewoone lichaamen, die, wanneer zij ook in een kleine en geringe maate of in- of uitwendig in het dierlijk lighaam gebragt worden, het terftond overweldigen, den grond tot eene plotslijkeen met de grootfte fnelheid de overhandneemende verwoesting leggen, het leven in zijne bron opzoeken, aantasten, en haare vreeslijke krachten aan de edelfte en voornaamften leden op eene fmertelijke wiize, die met de vernieling des lighaams eindigt, bewijzen. In de lucht zijn fomwijle fubtilé dampen, die het hoofd en de longe aantasten. Zo veroorzaakt de lucht van ontftoken zwavel, van gloeijende kolen, van fafraan, van leliën, fioolbloemen e. z. v veelen menfchen ooger^ bliklijk pijnen, wanneer zij zich lange in dezelve ophouden. Eenige mineraalen, b. v. brood, Arfenikura e. z. v. hebben eene bijtende fcherpheid, en knaagen alle dierelijken huiden door. Veelerlei zaaken uit het plantenrijk, verdikte fappen van flaapbollen, bladen van ta-  Wijze inrichtingen in de Natuur, tabak, vherbloemen e.z. v. bedwe'men, verwerren de iinnen, verwekken flaap, zetten het bloed inde harsfenen uit, en veroorzaaken ligt flauwten' en doodlijke blue 'fpuwingen. Eindelijk hebben ook eenige dieren of iu him fpeegzcl, of in hunne tiitwaashming, of ergens elders in hunne lichamen zekere uitvloeizeis, die, wanneerzij, bijzonder door eene verwonding, onmiddelijk in het bloed komen , en in onze fappen door middel van eenige verfeneurde vaten vermengd worden, eer zij op den langen weg der fpijsvertèering, van de teenen tot de melkvaten t'ducius Pecuuctiamis) met zo veele eigen fappen des lighaams onder en te famen vloeijen, dat zij in 't geheel niet meer zijn, wat zij te voren waren , of eene plotslijke ftremmiog in den loop des bloeds, of een oogenbliklijk fchiften en fcht-iden, of de hoogfte peftachtige ontbinding des bloeds kunnen bewerken *j. Ma.r ter eere des Sc'ieppers bevestigd de naauwfte Natuuroi derzoeking de troostende (telling meer en meer: dat nergens een algemeen gif voerhanden is. Nergens zo affchuwlijk iets, in dier, kruid of zout is, dat enkel tot moorden i vernielen en uitroeijen zoude beftemd zijn, dat voor den mensch en voor elke foort van fchepzelen, in alle omftandigheden, in alle evenredigheid en Vermenging, in een klein of grooter gedeelte, in alle tijden van het jaar, in de heetfte, gematrgdlte en koudfte Landen, zondern'at daar tegen uit het onmeerlijk rijk der Natuur een middel of tegengift, dat anders iedere gif heeft, zoute vinden zijn, zonder dat de Natuur eenes dierelijken lichaams allengs zich daar aan zoude kunnen gewennen en den vijand eindelij!; temmen, een eorzaak des doods ware, en in alle gevallen zoude moe- •) Men kan hier mede over nazien het geen ik van de Goedheid en wijsheid Gods in de Natuur, bh 370. en volg. jrezepdheb. vergelijk daar mede Gmelin» eigent gefch. der Giften Leipz. 1775. Algem. Gefch. des plantgifs Nurmb. 1777.  Wijze inrichtingen in de Natuur. 33 moeten zijn. Want de giftigfte zwammen , die doorgeTneden of gebroken, geheel blauw zijn, en zo door de ongewone kleur in het p'autrijk argwaan verwekken, worden door wilde en tamme zwijnen met graagte gegeten. Zelden heb ik des zomers in het bosch een zwam geopend , waar geen infekten in zatsn, of reeds te voren geheele groeven gevreeten hadden. De meesten derzelven zijn wel den menfchen niet tot voedzel beftemd , maar de wowdflakken zetten zich aan de grootften, en beknagen ze. De witte harftachtige fubftantie van den kampherboom (Laura Cam/Jwra) die door afkooken der bladeren, en de gefpleten (lukken des booms , en door fuoiimeren verkreegen wordt, is voor de meeste infekten gif, men legt daarom pillen daar van in de Naturalien verzameling, op dat de kleine vreeters door de fijne dampen , iu welke eindelijk de ganfche masfa verwafemt en verteert, verjaagd zouden worden. De reuk daar van doodt alle kledcrmottcn: legt men een ft tikje kampher bij een mierenhoop, zo ontftaat daar in , zo lang het'er nabij ligt, de grootfte wanorde: met een fcrupel, die men in.een groot vertrek met gefloten venfteren ontfteekt, kan men in eene nacht veele muggen dooden, in een flesch met kampher fterven wespen, bijen, fpinnen, fcorpioenen aan ontfteekingen in de darmen; en fchaapeh, katten, honden, muizen, hoenderen , kikvorfclien fterven alle van ingegeeven kampher, of krijgen van een kleine portie hevige kramptrekkingen. Doch even deeze doodlijke ten uiterfte vlugtige ftoffe wordt bij de menfchen in- en uitwendig gebruikt. Alexander, een kundig Geneesheer te Edinburg, nam proeven met de kampher aan zich zeiven (~Zie PMlof. Tranfaiï. Vol. LXVII. 1767. N". Hamb. Mag. St. XXXII.) en uit . Engeland en Zweden heeft men de heuchlijke berichten, dat men raazenden, dooreen weinig kamplier klein gefchaaft, en tot herhaalde reizen tot pillen in koude plantfappen C ge-  §4' Wijze inrichtingen in de Natuur, gebruikt, weder tot ruft gebragt heeft. (Zie Pliilof. Tratt* Ju&. N°. 400. p. 347. en Schvved. Abhandl. VI. 1744.) De (Liapbol (Papaver fomaiferwti) wordt in 't oosten b. v. in Bengalen gezaaid, en uit de zaadbollen wordt door infnijding de giftige melk verzamelt, die daar na door 't kooketi verdikt wordt, en de Opium geeft, die alleen of vermengd een' doodlijken ffaap verwekt, wanneer ze in menutte gebruikt wordt. Maar de fap wordt ook uitwendig gebruikt op gezwollen klieren, de zaadkapzels zijn voor de Apotheek, (en hebben vim anodynam) de zaaden werken Hechts, gelijk amandelen, en worden gegeetcn: ;n Silelien maakt men 'er koeken van, en gansch Irtdfë is fints de vrnegfte tijden zo aan bet gebruik des Opiums gewend, dat alleen van de Ganges jaarlijks 6000 Centenaars Opium wordt uitgevoerd rz\e Medicdl Qbfervations and Inquiries Lond. V. 1776. N". 28.) Men wil dat de klimopbesfen voor veele dieren wezenlijk gif zoude ziin, doch de kraaijen in Penfilvanïen eeten ze zo wel als andere vruchten. De tortelduiven in Carolina geneeren zich van een giftige plante Blitu m virginiamini) en deze vogels zijn echter goed om te eeten. Eveneens eet de Landkreeft (Cancer Ruricold^vzn de vruchten des gifiigen Manchindboomt, des niet te min is en blijft zij een goede fpiize, en het zelf (e heeft plaats omtrent de eetbaare haagdisfen. Reeds in de vroeglte tijden wift jnen te Heraklea in Pontus, dat de bijen firn wijle giftiger! honig inzamelen, die hun voedt, doch welke ons flauwten en duizelingen verwekken kan. Want, gelijk de kleur des honigs van de verfcheidenheid des bloem* ftofs afhangt, even zo veranderen fmaak, reuk en andere efgenfehappen des bonigs, wanneer de bijen, welfigt door flegt weêr, gedwongen zijn, van planten, die fiaar nïet eigenlijk tot voedzel beilemd zijn , intezamelefl, of wanneer zelfs de fappen der bijen en planten «kt genoeg gekookt en gezuiverd zijn , of wanneer de reed»  Wijze inrichtingen in de Naiuuh fceeds verzamelde honig in de Cellen door eenige fchadeiïjke oorzaak verdorven wordt *); D bittere Amandelen dienen den menfchen tot veelerlei oogmerken, maaf men heeft 'er flechts weinigen noodig , öm Wolven, Voslen en Honden te dooden. Agt peperkorrels kan een hoen zonder nadeel eeten, maar de zwijnen fterven van een enkelen;, die onvoorzigtig in hun voeder komt. Aloë is een heerlijk middel tot afzetting, maar voor Honden , Vosfeti en Katten is het gif. Óp de Rusfifchè eilanden vreeten de paarden en het Rundvee alle foorten Van varenkruid j de fchaapen daar en tegen laaten ze ongeroerd, (fzid Aigemi Gefch,. der neuesten entdeck iti 'Rusland 1. f. 104.) In Ooftindien beweert men het als waarheid, dat linker, wanneer zij in de Magazijnen 36 jaaren oüd geworden is, voor menfchen vergiftig is; (Zie Haufti Mag. IV. J. 1766. f: 79.) De Canarievogel en Papcgaij eeten jonge en oude fuiker, het paard bemint fuiker en honig: maar een duif en Eendvogel fterven binnen weinige üuren van een weinig fuiker. Dei bladeren der Dolbesfen of dolkersfen , Öok wolfskersferi {di.ropa BelladonmJ zijn zo fchadelijk, dat, wanneer men ze iemand voor de oogen houdt, de Iris in. het oog haare natuurlijke fpanning verheft, lam wordt, en zicti onnatuurlijk verwijdt (Zie Zimmer Mans erfahrungen in der Arzneiwisfenfchaft, Th. II. Coll. Linn./EI Jmoen Acad.. III. ~p. 199.) en de besfen verleiden derl kinderen ■, maar de fchaapen eeten het loof deezer plante greetig, en men kan zelfs de jonge fpruiteh daar van hun tot voeder droogen: ook de Herten rukken de jong? fte fchcuten en de (Vaderen af, hoewel zij zich zorgvuldig van de besfen onthouden (Zie Hannov. Mag. XI. j. 1771 (*) De vlijtige Gleditsch heeft zich bemoeid, om de plar*« ten te bepaalen, uit welken eene zo 'chadelijke honig kan gtf» zameld worden. Zie vermischte pkyfikal. botanis eecon. Ab* fandh Th. IJL Halle 1767. f. 150 - 158 C 2  %6 Wijze inrichtingen in de Natuur. fff'** f- 37<5.) de voornaamfte Heelmeesters hebben de bladen deezer giftige plant tegen de zweeren der borften voorgefchreven en met voordeel gebruikt, en ook in de Melancholie heeft de Heer Evers de Wolfskerfen meer dan eens met nut gebruikt. (Zie ÏÏert. Saml. Th. V. f. 565. vergelijk Ncucs Hami, Mag. St. III. p. 25. St. CII. p. 4$ 3). De waterkervcl (Cictita virofa) heeft inzonderheid in zij'n' wortel een geele giftige fap, en menfchen en rundvee fterven daarvan. Gadd in Ab» zag twee ftufts rundvee vallen,'wijl zij uit een beek dronken, in welke deeze wortel zijn fap liet vloeijen. Maat fomwijle eeten dc geiten zonder nadeel daarvan, hoe wel men egter gevallen wedt, dat ook voor hun dit gif te fterk was. Intusfchen gebruikt de bekwaame Arts nogthans dit gewas, veele vogelen eeten het zaad daarvan, en de Natuur heeft vier foortcn van Infekten het loof der planten tot fpijze aangewezen (Zie Schwed. Abhandl. T. XXXVI). Het Stekelzwijn (Hyftrix criftata) houdt zich het liefde in beukenbosfen op, en vreet de blalen en wortelen daarvan. Maar het geringde deel der beuke, doodt den kameel. Men kan daarom in de deelen van Perfien waar de beuke wad, deeze dieren in het geheel niet fokken. Iu de Bahamfche wateren zijn een gedeelte giftige visfehen , maar Catesbii zegt dat zij in de Zee hunne nuttigheid hebben, en bedendig alle aas weg vreeten. Een groote, fchoone roodgevlek» ■te baars is daar giftig, maar niet altijd, na dat zij op zekere plaatzen gevangen wordt. De zogenaamde Spaanfche vliegen (Meloe veficatoria), worden door de Egels zonder nadeel gegeeten , maar honden en katten derven daarvan, wanneer men z>e doot en hun ingeeft, onder fehriklijke pijnen.' Maar voor ons worden zij van de boomen gefchudt, in een pot over het vuur door rook .gedroogd, tot pulver .gefloten, en zo op het lichaam gelegd om de ftervende veerkragt te doen herleven jeu de laatfle krachten des lichaams weder op te wek-  Wijze inrichtingen in de Natuur. 3? wekken. Men heeft zelfs uit dit fchoon glinsterend In- • fekt met Konings water- tinktuur eenig goud getrokken. (Zie Forsten D. de Cantharidïbus, hifioriam naturalstn ehemicam, st medieam exhibsns Ar gent. 1776.) Voor Paarden , Lammeren, en gevogelte is de witte nieswortel (Veralrum alpifmj' in alle V0Ste Plaatzcn aan de waft, gif. Zij is het versch en gedroogd, en zelfs de zaaden zijn vergiftig , fomwijle eeten de paarden het kruid voor deszelfs bloeijing. Doch de boeren graaven de wortelen uit, droogenze, maaken 'er poeder van en beftrooijen daar mede de gezwellen die bij het rundvee door de bremfen (oejira) ontftaan, zij geeven deezen wortel met honig vermengd, den menfchen in , tegen de lind- en fpoelwormen. De Kraaijen haaien ook van veele planten, die van groote dieren in het geheel niet gegeeten worden , de zaaden. De Wolfsmelk, (Eu.fhorbium heiwfcopiumjhmït, gelijk alle haare gellachtvcrwanten, een zeerfcherpe giftige melk. Gelijk febeiwater op ijzer werkt, zo knaagt dit fap aan het lichaam en verwekt zweeren, waar zij het zelve aanraakt. De Afrikanen beftreeken voorheen hunne pijlen met dit fap, om anderen doodlijke wonden toetebrengen. Beftrijkt men de nagelen der voeten daar mede, zo worden zij geheel daar door verteerd. Wanneer een weinig van dit fap aan het fnoeimes des hoveniers blijft en hij het tusfehen de tanden houdt, kan zijn ganfche gezigt daar door onftoken worden. Droppelt men de melk in een' holen tand, zo verteert zij den wortel, en de tand verbreekt. Men kan ze overal als een blaartrekkend middel gebruiken, en echter zitten veele Infekten opdephmte, en de geiten eeten gaarne daarvan. De bladeren van het vlookruid (Polygpnup Hydropjiper) zijn gif voor haar, maar deeze anders zo verfchriklijke plant, dient haar als een afzettend middel. Welk een onbegrijpelijke menig"1» kofft wordt, hoe zeer zij ontwijfelbaar.4e zcuuC 3 wen  3 8 Wijze inrichtingen in de Natuur. Wen aantad en verfiapt, thans alle jaaren in Europa verbruikt,! maar jonge kuikens krijgen door eenige wei, nfge koffijboonen , rauw en gebrand, eene uitteering , gezwellen , en fterven. De Papegaaij derft insgelijks van koffij, gelijk ook van pcterfelie. Daarentegen eet de Papegaaij, als ook onze hoenderen, het zaad derwilde faffraan , (Carthamus tinSoriusJ dat anders alle Viervoetige dieren doet purgeeren. Naar de waarneming Vaneen Veldarts, zouden denneloten en bladen voor de paarden gif zijn , zo dat zij verrekken wanneer men hun niet wat genever, welke ten minden fommige geholpen heeft, ingeeft. Maar tot hoe veele andere oogmerken dient niet deeze boom, die nog boven dien in het dorre; zand zonder moeite en arbeid opwalt ? En behalven dat elk vergif in de Natuur in een1 zeer engen kring ingefloten is, en op zeer weinige voórweï» pen werken kan; zomoeten wij ook dit als een wijze en voortreflijke inrichting der Natuur aanzien, dat giftige dieren, giftige planten, en mineralen , om het gevaar dat dezelve verzeil, en het nut dat zij kunnen heb'hen, over de ganfche aarde verdeeld zijn. De Natuur gaf den heetdenLanden degiftigfte dieren, en de fchriklijkftc planten , wijl zij ook overvloed en eene verfcheidenheid van welriekende en verderkende gewasfen hebben. In Europa is inzonderheid de Yiper, Afrika heeft de Reuzedange of Boa en de Afpis, Aiia de Naja, en Amerika moet zich voor de Ratelflang wachten ; in Italien is de Scorpioen, in de poelen is de bloedegel , |n de zoete wateren de barbeel met zijne kuit, in de Zee zijn veele giftige visfehen, nieuw Caledonien heeft een foort van dekelbuik (TctrodonJ die als een derk Vergif den inwooneren wel bekend is. Heerlijk is intusfehen de weldaad der Natuur, dat waar het gevaarnabij en groot is, aldaar ook liet middel daar tegen moet zijn. In Zweden h een giftige flange (Ojlubet-  Wijze inrichtingen in de Natuur 39 CMrfia), maar met het fap van Espenloof heekn de boeren de beet. Het diertje Suure, of de kleine bloedegel op de Alpen wordt fomwijk met het water ingedronken , en is voor de menfchen en vee doodlijk- Maar aan de Leeuwerkboomen, die daar nabij zeer menigvuldig wasfen , wordt een Zwam (JgaikusJ gevonden die gedroogd , met peper, dikwijls met melk en olij vermengd, jno-egecven , voor het beste middel daartegen gehouden wordt. In Amerika is het gif der geile ziekte, zo niet een Landziekte, ten minden het derkfle. Maar even dit waerelddeel heeft ook eene plante, (Lobelia SiphUiiica) welker wortel met groot nut afgekookt en gedronken wordt tegen deeze krankheid, en Amerika heeft ook in zijne bergen ganfche Ccntenaaren kwik. Kervel, kers, züuring, Munrtiks-rhaharber en Lepelkruid zijn tegen de Scorbut in het Noorden , waar de mensch een groot deel des ja ars van vleesch, en gerookte en gezouten visch leven moet, veel algemeener, dan in Napels en Sicilien. De Laplander heeft de middelen tegen deeze krankheid bijzonder noodig, daarom wad ook in zijn Land een foort van wilde moerbesfen, die flechts zeven duim hoo* wad en heerlijk van fmaak is, men kan dezelve versch en ingemaakt eeten, en de Laplanders houden deeze besfen als het fpoedigde en zekerde middel tegen de fcheurbuik oifcorbut. De Schepper wid dat ons lichaam alle de kwade gevolgen ondervinden zoude, die uit de afwisfelingen var. den dampkring, en de gedeldheid onzer fpijzen noodwendig ontdaan moeden. Bij een ander plan der waereld zouden andere onheilen ontdaan zijn. De mensch moed het ook gevoelen, dat hij onderdaan, gelukkig bezitter van vreemde goederen, en geen Heer der Schepping was. Maar de goedheid van God was zo groot, dat hij elk Land artzcnijplanten gaf, en te°en elk kwaad eene weldaad over ftelde. Vier.-  '4ö Wijze inrichtingen in de Natuur. Viervoetige Dieren. Even deeze geeft, even dit beftendig kenmerk der Godheid komt ons telkens, ook uit het dierenrijk te gemoet. Men kan aan elk dier zien, hoe voortreflijk de Natuur voor enkele fchepzelen, en hoe wijs zij immer voor het geheel zorgt. Wanneer ergens in poelen of meeren visfehen geftorven zijn, en beginnen te verteeren , zo vreeten de wilde Zwijnen zo veelen daar van als zij maar bekomen kunnen. De vuile ftank fchrikt het Zwijn niet af. Het ontbreekt der Natuur niet aan bedienden, dien zij de reiniging van haare fchouwplaats heeft overgelaaten. Voor elk rottend aas is ergens eene famenftemming van omftandigheden , waar door het in korten tijd ophoudt te zijn, wat het was, en weder nuttig moet worden. Wanneer in den winter het voedzel voor de Fret allengs fchaarsfer wordt, geneert hij zich aan de bceken, bronnen en ilootcn van Kikvorfchen en visfehen. Men verwondert zich met recht, hoe de wind hem door de koude lucht den zwakken reuk , die nog door het water moet opfteigen, kan toevoeren. Maar 'er behoeft flechts de kleinfte opening in het ijs te zijn, zo kan de Fret de verftijfde visfehen en kleine viscbjes 'er door uit haaien. Men dwaalt, wanneer men gelooft, dat de jonge Haazen blind gebooren worden. Daar het dier zo zwak is, dat het zich met niets anders dan zijne fnelheid in het loopen kan redden, zo hebben zij ook terftond na de geboorte, gelijk in den flaap de oogen open. De vroege en fchieÜjke vruchtbaarheid der Haazen is een bewijs, dat de Natuur zich ook deeze foort van dieren niet wil laatcn ontrooven. De Ilaaze draagt maar vier wecken, zij rammelen dikwijls reeds in Februarij, dikwijls fterven de eerfte jongen bij eene ftrenge koude,maar na weinig weeken is dit verlies weder herfteld. De rug der hoogfte oosterlijke bergen in Azië is met eeuwige fnceuw bedekt, en op deze Alpen  Wijze inrichtingen in de Natuur. 4-i pen van den dertigften tot den zestigften graad Noorderderbreedte wobnt het Muskus dier, (Mofchusmofchiferus) een dier, dat in lichaamsgedaltc veel gelijkheid met den Reebok heeft, uitgezonderd, dat hem de hoorens ontbreeken, en dat het dier in het geheel geen zichtbare ftaart heeft. Het mannetje alleen fteeken uit de bovenfte kaak twee hondstanten uit. Deeze' gebruiken zij. om te kampen in den tijd der hitte, wanneer zij willen paareu. Maar hoe wonderbaar! het Muskusdier zoekt geen. bergen door de zon befchecnen, noch open vlakten, het verkieft noch een warm noch aangenaam Land. In zomer noch winter verlaat het de befneeuwde ber*. gen. De onvriendlijke Alpen zijn het een vermaaklijk verblijf. Men ziet het altijd aan guure rotzen. Het gaat altijd tegen de guurfte koude onverfchrokken in. Onze Herten koppelen des winters bij elkander, en verwarmen zich daar door. Maar het Muskusdier bemint ook het gezelfchap niet, het gaat meeft tijds alleen. De koude der Alpen moet des nachts nogaanmerklijker zijn, dan bij dag en echter loopt het meeft in den nacht, en valt als dan in de ftrikken die het gelegd zijn. De Schepper gaf het geen bijzonder goede oogen, maar een' fcherpen reuk, en het feberpde gehoor zijn'hem op zulke hoogen bergen gewigtige volkomenheden. Het loopt en fpringt ook verbaazend fnel, in den winter loopt het met uitgefpreidc teenen zo ligt over de fneeuw, dat 'er naauwlijks een fpoor agter blijft. Het geringde geruisen , dat het van verre hoort, een vreemde en vcrdagte lucht die het in den neus krijgt, jaagt het terdond in vreeze, en in die angd verlaat het altijd de dikke wouden en klautert tegen de klippen op. Maar op de fteilde bergfpitzen houdt het zich met zijn harde en fcherpen nagelen vad, en wanneer het gejaagd wordt, fpringt het van dc eene klip op de andere, die veele roeden van elkander zijn, gelijk de Gemzen op de Alpen in Europa. Het heeft ook veele bekwaamheid om over /' * groo-  Jp- Wijze inrichtingen in de Natuur. groote ftroomende rivieren te zwemmen: en welk k het voedzel van dit ten uiierfte vlugtig en onophoudelijk onrustig dier? Steenvlegten, die aan de dennen zitten,, mos die het met de hoeven moet afkrabben, de bladen van eenige ftruiken, (~Rhododendron, Arbatus, vitis idea &). Doch dit voedzel fmaakt hem niet wanneer het hem in de gevangenis wordt aangeboden. Het Muskusdier hongert zich dood wanneer het niet langs de bergen kan rond zwerven; het vreet niet, zelfs wanneer men he: nog jong vangt en temmen wil. Zelfs tot de voordteeling heeft de Schepper hem de koudfte wintermaand voorgefchreven. De bcwooner van Azië eet zijn vleesch, men gebruikt ook het vel om het hair, en bereid ook het zelve, bijzonder trcckt men daar de Muskus van , eene welriekende vogtigheid , die bij dit dier gelijk bij meer anderen in een bijzondere zak is afgezonden. Pal las zegt: in Thibet geeven 7673 zulke buidels 452 oneen muskus, 't Is onbekend waartoe dit fap het dier zelve dient. Welligt, dat zij elkander, wanneer zij paaren willen , daaraan vinden en erkennen. Maar hoe onbegrijpelijk voor ons! Zo veele dieren die in de fchoonfte ftreeken der aarde alle dagen andere planten, en verfche vruchten kunnen eeten, zonderen in hun lighaam geene andere, dan onnutte fappen af. en een dier, dat in de hoogte, waar de koude nimmer afneemt, van drooge faplooze gewasfen moet leven, bereid in zijne vaten nog zulk een koftbaare vloeiftof, dat het in den handel invloed heeft! De Godheid verbindt altijd het bovende met het onderfte. Algemeene verbinding van alle dingen in de waereld onder en met elkander, is de groote geeft der Schepping die overal waait! Ook het Amenkaanfche Stinkdier (Viverra Putoriaj dat met recht deezen naam voert, werpt zijn water, welkers reuk ze verpestend is, zo afgrijslijk ftinkt, dat men ze uit de vertrekken of klederen waar het in  Wijze inrichtingen in de Natuur. 43 geweeft is, naauwlijks kan uit krijgen, niet uit, dan wanneer het van honden en andere dieren aangevallen, wanneer het getreden of befcbaoiigd wordt. Men kan ze tam maaken, dat zij door de huizen of de Steden rondloopen, zij vreeten infekten, en hebben delikaat vleesch, dat gegecten wordt, en wanneer zij zich zelven over gelaaten zijn, verbergen zij zich altijd in holen der fteenrotzen, en fpleeten der boomen. Zij gebruiken hun walgelijk fap alleen dan wanneer zij verdediging noodig hebben, wijl het hun daartoe door den Schepper gegeeven is. De naamen, die de menschlijke vrees of bijgeloof gemeenlijk gevonden heeft, zijn zeer dikwijls veel verfchriklijkcr, dan de verfcliijiiingcn in de Naruur zelve. De fchade die de Cahrians, of de Weftindifche Crocodillen aai,richten, is ook zo groot niet. Alle, zelfs de fchadelijkfte dieren, worden door de Natuur in toom gehouden, en kunnen hunne bepaaling niet overfchrijden. Zij verfchoonen wel noch menfchen noch dieren , maar het is toch maar een geluk, eene fchielijke verrasfing, wanneer zij viervoetige dieren kunnen overvallen. De ruggraad is bij de Caimans zo ftijf dat zij niet anders dan in een rcgte linie kunnen zwemmen. Naar de vorm hunner wei-velen kunnen zij zich zo fnel niet omkeeren, als het wegens hun roof noodig is. Zij krijgen daar door noch rund noch fchaap, dan wanneer deeze dieren zo onvoorzigtig zijn dat zij den naderenden vijand niet merken, en niet op zijde fpringen. Daarom moet de Caiman meeft altijd visfehen vreeten uit zoet en zout water. Hij moet dikwijls lang hongeren, en kan zulks ook , doch als dan vult hij zijn maag en gedarmte met fteenen, op dat zij niet te famen groeijen. In den winter flaapt te Carolina de Caiman, en koft dus de Natuur niets. Men ziet ze in de holen der klippen aan den oever verftijfd liggen, en men hoort ze in in het voorjaar met gebrul ontvvaaken. Enkel bepaalingen die de Natuur heeft goedgevonden, om de orde  44 Wijzr inriohtingen in Natuur. prde en evenredigheid iu het plan van haar rijk- te behouden. Op dat echter de Caiman zich niet beklage over de banden aan welke de Natuur hem gelegd heeft, zo verftaat hij de kunft van ongemeen ftil te zijn , en daar door andere dieren te misleiden, dat zij hem zonder vrees naderen. Bij deeze lift komt hem zijn bruine kleur ongemeen wel te pas, hij gelijkt als dan meer een .oud half verrot ftuk houts, dan de onverzadelijke Krokodil, en zo bedriegt zij dikwijls gelukkig visfehen, vogelen, fchildpadden. Men zal in 't gemeen vinden, dat alle viervoetige dieren, die visfehen vreeten , ongemeen ftil bij hunne jagt te werk gaan, in hun natuur alle gefchiktheid daartoe hebben , en zelfs ten hunnen nutten de ftilte beminnen , wijl de visch de geringfte beweegjng Hierkende het ontfiipt. Dit heeft de wijsheid des Scheppers de Krokodil,den Bever,den Rivier-en Vischotteren gedeerd, en zo gelukt hun elke verovering, die ter hunner .verzadiging noodig is. Vogelen. Elk Land heeft zijn zeker getal van roofdieren en roofvogelen, die hetzelve zeer nuttig zijn, en zich niet, zonder veel grooter nadeel dan men tracht te voorko■men, laaten uitrocijen. De uilen inzonderheid reinigen het Land van muizen , en zitten daarom veelal in lang gras op dezelve te loeren. Haare oogen zijn zo fijn dat het licht van den dag dezelve verblindt. Zij vliegen daarom alleen 's nagts uit, intusfehen verzuimen zij ook niet bij dag uit te vliegen, wanneer het duister en nevelachtig weêr is. Voor de bewooners der Bahamfche eilanden zijn de duiven aldaar zeer voordeelig, dezelve veraienivuldigen aldaar ongemeen, en zijn jong zeer goed om te eeten. Daar de grond dier eilanden zo weinig draagt, zo zijn de inwooners genoodzaakt, des te opmerkzaamer op de Trek- en Stiijk- vo-  Wijze inrichtingen in de Natuur. 45 vogels en de visfehen, die de Zee van maand tot maand aanbiedt, en van deeze zijde zijn zij door de goedheid der Natuur verzorgd. Iu Europa verreizen de vogelen uit een kouder naar een warmer Land, zij vertrekken eer de koude begint, en komen niet weder voor dat zij geen nachtvorft meer te vreezen hebben. Maar naar Carolina en Firginien komt de Leeuwerk -met groote zwermen alleen in den winter, en overal wanneer het zeer koud is. Zij houden zich als dan aan de duinen der Zee op, en genéren zich van den haver die iu bet zeezand waft. Zo brengen zij den winter door, en trekken in 't voorjaar weder terug. Even zo vertoont zich daar de fneeuwmosch nooit anders dan in den winter, en verdwijnt in den zomer weder geheel en al. Hij trekt waarfchijnlijk naar het noorden, om daar zijne jongen te broeden. Hoe verfchcidenlijk is de Natuur! Dezelfde verrichting, waartoe andere vogelen warmte en zonnefchijn nodig hebben , gefchiedt door eenigen daar, waar een altijdduurende fneeuw alles dekt, en het gelukt haar zo goed als deColibri, die zijne jongen irt het fchoonfte gedeelte der aarde kan opvoeden. In een en het zelfde Land vindt men bij nauwkeurig onderzoek, dat de groote Natuur den dieren en vogelen hunn' kring aangewezen heGft, en deeze lijdlijke onderdaanen ftooren de orde niet die eens wierd ingevoerd. In Carolina is een foort van fchoone \ inken "(ftfr&i» Tricolor), welke haar neft aldaar in de oranjeboomen bouwt, maar zij komt niet verre landwaarts in, de Natuuronderzoeker Catesbij vond vijftig mijlen landwaarts in geen eert derzelven. Andere vogels daarentegen ontvlugten de zeelucht. Aldaar is ook een blauwe Vlasvink, fLinaria caruka) die in 't geheel niet Zeewaarts komt, maar altijd ten minften 150. mijlen van daar blijft, maar daar tesren op het gebergte des Lands zijne beftemming , zijn onderhoud vindt. Het geen van de vogelen gezegd is geldt ook van de planten en rupzen. Carolina heeft een foort  +5 Wijze inrichtingen in de Natuur. foort van Nachtfchaduw , {Solanum), welker kapzei met ontelbare zaden , fijn als dof, gevuld is, maar altijd aan de oevers der groote rivieren , die de Natuur daar door het Land geleid beeft. Een Roodborltjc (Rubeculaj Ui Amerika, dat nainvlijks dén oncc weegt., Vliegt nogthans zo fnel, dat een Valk hem niet kan achterhalen. De Schepper gaf hem daartoe groote vleugels; het haalt de infekten, die het wil eeten, ligtiu, en gelijk deeze vogeltjes bij ons hunne nestt n, in de dik de bosfchert aanleggen, en ze zeer kundig bedekken, zo Verfteken deeze ze in de holen der boomen, en leeven daar zeker tegen de vervolgingen. Amerika is over geheel een eeuwige reisplaats. Door de lucht trekken gefladig ganfche. zwermen van dieren, het is eene geduurige verandering , en nogthans altijd een Land vol orde. Ecu Kwikftaart met een gcelc borft, fOenan/l/a americana) die in het vliegen de pooten zo wonderbaar" uitfteckt, woont in het onbewoonde Land van Carolina en Virginisn. Haar verblijfplaats is altijd twee of driehonderd mijlen van de Zee. Zij bemint het geruisch van groote rivieren. Van dc vreeslijkflé rotzen weergalmt dikwijls baar doordringend geluid, en dikwijls weet zij zich weder zo. te verbergen, dat men haar veele uuren te vergeefsch zoekt. Hoe wijs heeft de Schepper alleen het gellacht des vliegenvangers (MusdcapaJ verdeeld! In heete Landen zijn 'er meer dan bij ons, wijl de hitte der plaats de vermeerdering der infekten zeer bevordert. In Carolina houden zij zich in den zomer op, daar tcelen zij jongen, en daar zijn zij ook in de warme maanden nodig, maar in den winter trekken zij voort naar het Zuiden, om ook in andere plaatzcn het fchadelijk geweld der rupzen te beperken. Zijn deeze in den winter verreisd, zo blijven daar nog Meezcn, en deeze zoeken, terwijl zij in de bladelooze boomen rond huppelen , uit alle verdiepingen der Schorsch op dam en takken de infekten. De Natuur vergeet dus niet dat haa->  Wijze inrichtingen in ie Natuur. 47* haare Ideinfte krijgsheiren fcbadelijk konden worden. Zij bepaalt ze onophoudelijk, laat ze geltadig van anderen vervolgd worden, en legt daar door midden in den winter den grond tot de duizendvoudige (choonheid der lente, die zonder deeze bdtendige opmerkzaamheid in haare beginzels verdorven worden. In Amerika vindt men zulke gelukkige oorden, dat daar eene geftadige, onafgebroken opeenvolging van bloemen is , en naar deeze trekt de Colibri, (Trochitus) zo dra in Carolina de winter begint. Ziine tonge dient hein om honig te zuigen, en zij is zo gefield als de tong der bijen.3 Met is een heerlijk gczigt in den zonnefehijn , wanneer dit prachtige vogeltjen zich door het fnelfte f.aan met de vleugelen op de groote Amerikaanfche bloemen (b. vZonnebloemen , ïulpcnboomen e. z. v.) zweevemie ophoudt ! In den nazomer begint in Carohna de groote regentijd, maar als dan zendt ook de Natuur ganfche zwermen van Rijgers, Amerikaanfche Pelikanen, en andere watervogels. In alle andere faizoenen ziet men ze niet. Zij kunnen in Carolina geene eieren leggen de winter is daar toe te ftreng, maar terwijl zij nu op de natte velden en alle lage overfïroomde plaatzen, nedervallen vinden zij aan de Kreeften en andere waterdieren een' overvloedigen voorraad voor zes weeken, en wanneer het Land van deeze dieren gereinigd is, verdwijnen zij weder, om in andere ftreeken denzelfden arbeid op zich te neemen. De Ganzen die men daar in den zomer heeft, leggen hunne nesten in de holen der boomen die zij in het woud vinden. Dikwijls hebben de Spechten deezen hun daartoe voorbereid, door hun geftadig uitholen. Maar, opdat hun gebroed aan hun eigenlijk element, aan het reizen, zwemmen en woelen iu flijk gewennen moge, neemen zij hunne jongen uit deeze holen met zich in het water. Zij draagen ze op den rug waar aan de jongen zich metden fnavel vaft houden, en zo reizen zij zo lang, tot dat de jonge Gans zonder  48 Wijze inrichtingen in de Natuurt de oude vliegen?kan. In Virginien waft geen rijft, maar in plaats van deze plaatfte de Schepper daar de wilde haver, deeze neemt de moerasfen in, en meft met zijn zaad de haltenten (Qmrquedula amerkanaj. Maar, wanneer deeze verteerd is, komt deeze vogel in het midden van October naar Carolina, waar juift om deezen tijd de rijft ingezameld wordt. Daar leeven zij dus van de rijft en worden daar van vet, zo dat men ze alle andere Enten voortrekt. De Schepper laat geen uitgevallen zaadkorn zonder beftemming op de aarde liggen, en alle dieren die hij daar mede voedt, moeten weder anderen, zeer dikwijls den mensch , nuttig worden. A m p h i b i e n. De voorzigtige Natuur gaf den boomvorfchen (Rana arborea) het inftiukt, van zich altijd onder het loof te verbergen, op dat zij van de roofvogelen niet zouden gezien worden. Men zal altijd bevinden dat zij zich van onder vaft hegten. Alle haare pooten zijn gevormd, als de beide fpitzen aan het lijf des blocdegels, die zich., eveneens, bijzonder met den bek, aan alle dingen kan vaft zuigen. De ballen onder de voet ftellen den Loofkikvorsch in ftaat, om zich aan den gladfte fpicgel vaft te houden, en wanneer de wind fterk waait, met'het blad zonder te vallen, heen en weèr te llingcren. In Amerika, zegt C at k sb ij ziet men ze zelden bij dag. Zij fehuwen de hitte der zonne, en verfteken zich Onder de groote en breede bladen tegen de vogelen die naar hun vlcesch graag zijn. Maar wanneer de koelte des nachts begint, huppelen zij op de hoogfte boomen van den eenen tak op den anderen, en vangen daar de rupzen weg, die zich ten deele door hunne blinkende hairen , door den phosphorus , en het glinsteren van hun lijf in de duisternis zelve ontdekken. Wie ziet hier niet de allerwijsftc en eenvoudigfte verbindingen in de Natuur  Wijze inrichtingen in de Natuur. 4$ tuur ? Deeze diertjes glinsteren om verfcbeiden redenen , die wij meer raadeil dan bepaalen kunnen. Maar even deeze toevallige omftandigheid ontdekt den Kikvorsch zijne fpijze, en geeft weder gelegenheid dat een menigte rupzën worden vernield eer zij alles vernielen. Den nuttigde foorten van Kikvorfchen geeft de Natuur een groote klomp eieren, daar en tegen de groote Kikvorfchen (Raüa boans) die aan de oevers van beèken eh rivieren zitten, en fomwijle een jong hoen, of Eend geheel kunnen indikken, komen ook in dat gedeelte dér waereld, waar het water in ontelbare oorden uit de bergen breekt, niet dikwijls voor. Het geen de Kikvorfchen doen , doen ook de Haagedisfen , èn Op de Bahamfche eilanden wordt een foort defzelven zo groot, en het vleesch zo goed , dat men ze eet, inzout en bewaart. Men drijft ze met honden die daar óp afgerigt zijn, uit dé rotzen en höleh der boomen , en verkoopt ze nog levende te CaroïïAa: De ijsvogels j diè anders visfehen eeten , vervolgen ook haar. Het is een aangefiaamebe!cb.ouwing der Natuur, dat zij terwijl zij een'onophoudelijken ftrijd onder haare fchepzelen verwekt, nogthans een bëfteridig leven onder dezelven weet te onderhouden. De kleineren weeren zich zo lang zij kunnenen de grooteren leerën langs zo meer roovcn en moorden hoe langer zij zich in haart natuurlijke bezigheid oefenen, De Natuur hitft ze zelve tegen elkander op, en even daar door zergt zij voor allen en verfchaft zich altijd levendige en frisfche fchepzelen, die met ongewoorie wejluft den zegen aanneemen , die zij zo mild en onpartijdig laat uitvloeijen.' V I S S S H Ê M.' Onwederfpreeklijk fterk en doordringend verkondigt ook de waterwaereld de wijsheid van God, en Zijne onbepaalde goedheid. Reeds docr hun fdioone roo-:  go ffiijie inrichtingen in de Natuur. de kleur veraangenaamen zich veele Zeevisfchen «as den mensch.- Uc diepten van Firgtnicn hebben veel baars, die voortrcflijk om te eeten is. Daar, waar de vloeden of bogten buiten genieën diep zijn, wasfcn deeze visfehen lang ongcfloord voord, en bereiken dikwijls eene grootte van drie voet. In de Atalantifche zee is een kleine baars , (Pcrca feümnxj die zich fomwijle aan het roer der fchepèn hegt en zich van het flijm geneert waarmede de kiel cn het roer omgeven is-. Men moet zich verwonderen hoe dit kleine fchepzel den vaart des fchips volgen kan. Maar de lafl der Natuur om zich deezen kleinen voorraad ten nutte te ma-aken , is zo bepaald, en zijn honger zo fterk, dat hij het fchip m' zijn ih elite zeilen volgt. In de Amerikaanfche- wateren is een fchoone blauwe visch, (Turdus Rhomboidalis) die dikwijls van andere visfehen aangegrepen', in ftukken gefcheurd, en in weinig beeten opgegeeten wordt.- De' Natuur gaf hem in dit gevaarlijk verblijf zelfs geen tanden tot zijne verdediging. Maar aan elke zijde des ftaerts heeft hij een zeer fterk en fpits beentje, dat hij tot zijne befcherming kan uitfteeken. Bij een' anderen visch uit dit zelfde gedacht, die ook een' bek zonder tanden heeft, denklijk om dat hij ze tot zijn voedzel niet noodig heeft, deldc de afwisfclende Natuur de dekels aan de rugvinnen, en bouwde het agterdeel des lichaams op flerke beenderen , daar het voorde gedeelte kraakbeenig is en zijn moet wegens zijne fpijze. Hij kan dus in nood het voorde gedeelte van den kop onder het beenderig gedeelte terug trekken. Bij de Bahamfche eilanden is de Zee vol Koraalen en Koraalgewasfen, maar daar ®ok is de Eenhoornvisch, die, hoewel hij maar zes tanden heeft, echter door deeze lterke werktuigen het hardde voedzel in de maag terdond in brei verandert. In de hole rotzen dier eilanden verbergen zich dikwijls de fchoone groen en zwart gevlakte Mureenen jegen de roofvisfehen. Ook verbergen zij zieh onder  PFijzs inrichtingen in de NaUiüt'. $i der de Koraaltakken. Men wordt fomtijds van dezelve in de voeten gebeeten, daar, waar men ze niet verwachtte. Wijl zij dikwijls negen voeten lang worden, rukken zij, wanneer men ze van de Koraalgewasfen wil los maaken, ganfebe Hukken met zich uit, en fomtijds fcheurt de Mureehe zelf; eer zij zich vah de gewasfen wil los laaten. Gelijk op het vaste land de kleine vogelen ia de ftrüiken befcherming zoeken tegen de roofvogels, zo zoeken veele kleine visfehen in de Zee ondef de Koraalen en andere dergelijke voordbrengzelen der Zee befcherming tegen de roofvisfehen , en de wijle Natuur laat daarom deeze met dieren bevolkte gewasfen altijd in: ftille baaijen groeijen, waar zij, eh de kuit derkleine visfehen ook tegen de Woede der golven verzekerd zijn. Hoe weinige van de jonge visfehen zouden kunnen opgroeijen, zo niet de Natuur zelve hun deeze fchuilplaatzen had aangeweczen. Want ih de Zee eet ondef anderen de Katvisch, die in zoet en zoutwater overal in Amerika voorkomt, visfehen van zijn eigen fobrt, ert zijn bek kan zo verwijd worden, dat hij een' anderen , die even zo groot is als hij zelve, verfijnden kan* (.Zié Catesbij N. II. Tab. ad T. II. p. 23.) Insektèn; Tusfcheri de keerkringen, bijzonder op de Bahamfche eilanden is de 1 natuurlijke woonplaats des Landkrcefs. (Camer RuricolaJ wanneer nu deezen uit hunne holen gaan, om in de Zee hunne eieren afteleggen, zijn dezelven in zulk een menigte, dat men het gewemel van zo veele kruipende dieren ligt voor eene aardbeeving zoude houden. Zij trekken huiinen weg recht uit voord, men weet, dat zij door openlïaande vengfiers de imvooners zelfs op hun bed bezogt hebben, zij Ijiden als dari niet dat men zelfs met eenen (lok onder hen komt, gaat men tusfehen hunne wooningen wandelen, zonder hen Da «T  £i fFijze inrichtingen in de Natuur. te merken, zo waagen zij ;zich tot geheel in de natheid der menfchen en ftecken gclijklijk hunne fcbecren op als of tij den ftoorer hunner ruft wilden knijpen, wie p af deezen kleine fchepzelen deezen moed ? Wie zegt den Landkreeft, dat zij een Legioen uitmanken , dse iets kunnen uitrichten? Wie leert hem met zo veel onveile hrokkenheid, hunnen weg te vcrwceren , wanneer zij zich van hunne eieren willen ontlasten? In het water vreécen de Kreeften vleesch, viseh, allerlei dóofe en verrotte lichaamen i maar de Landkreeft moet, wijt hij niet in dé Zee moeft leeven, zich van de gewasfen onderhouden , welke de aarde in overvloed heeft. De Natuur beftemdc ze den mensch tot fpijze, daarom rs hunne vrugtbaarheid zo buitengemeen groot, en zij kunnen niet vernietigd worden, wijl zij zelve alle jaaren uit de hoogfte plaatzen naar de Zee trekken , om hun gebroed aan de^ plaats te brengen, waar zij voord kunnen komen. Zij zijn inzonderheid den armen Negerflaven in die Landen een' verkwiklijken trooft. Zij vergeeten, wanneer zij ook eens, zonder door de wreede vrekheid der Europeanen daar voor getugtigd te worden, van deeze Kreeften kunnen eeten, het geftadige Kaslavebrood, en den laft des arbeids. De Eremit- en Soldatenkreeften (Bernfiardus Diogenes Gr.) zijn bekend. Hunne fteenharde fchale bedekt hen maar half, het agterfte gedeelte des lighaams is maar met een harde huid overtogen. Daar kon hij dus befehadigd worden. Hij zoekt zich daarom, zo dra hij uit het ei komt, een (lekke, dikwijls een Kinkhoorn, (Buccimim), hij kruijpt daar in en bevestigt zich in deeze windingen. De Natuur wijft hem deeze ichaale, zo dikwijls hij een nieuwe noodig heeft. Waaifchijnlijk leggen deeze foort van Kreeften daar in de Zee hunne kuit, waar dergelijke (lekken in menigte gevonden worden. Op dat hij niet uit zijn zekere woo. Hing worde uitgeworpen , gaf de Schepper hem agter aan den ftaart twee korte nagels, waar door hij zkh aam  Wijze inrichtingen in de Natuur. 3"$ aan debinnenfte vlakte der fchale kan vaft houden. Dccze kleine klauwen of groepen zijn zo fterk, dat 'er eer een Huk van den Kreeft in defchaal blijft zitten , wanneer men hem met geweld daar uit wil trekken, dan dat hij tegen zijn' zin zoude los laaten. Naar gelange de Kreeft grooter wordt, zoekt hij ook al tijd grooter fchaalen. Vervolgt men hen, zo zoeken zij zich terftond met hunne, wooning te veriteeken, intusfehen fteeken zij echter ra het gaan altijd de fcheeren uit, en de grootcn verweeren zich daarmede, en houden vaft wat hun voorkomt. Deeze Kreeften eeten ook vruchten uit het plantenrijk , hoewel zij de visfehen én andere opwerpzekn der Zee niet laaten liggen. Catesbi.t zegt: dat hij hen nooit zelve naar de Zee heeft zien trekken. Zij zijn gaarne aan den oever, daar, waar boomen en ftruiken hunne zaaden cri vruchten laaten vallen. Zij kruipen ook verbaazend fnel langs de fteille zeeklippen, waar zij van het zeewater befproeid worden. Zo dra zij roofvogels bemerken , kruipen zij ouder de oppervlakte der Zee en verbergen zich zo lang onder aan de rotzen, tot dat zij weder zonder gevaarte voorfcliijn kunneu komen, Dc zo naamde Zandkrceft verbergt zich terftond in het zand, zo dra men hem vangen wil. De Kreeften die men in Noorwegen Am noeme, zwemmen des zomers bij warm, weder in oneindige menigte op de Zee. Men kan geen emmer water feheppen .zonder eene menigte van deeze verbaazende menigte Aat, wijl zij den Zeevisfchen, en inzonderheid den Haring tot fpijze dienen. De Kreeften zwemmen altijd landwaards, en de Haring volgt hen beftendig hoe wind en itroom dezelven ook drijven. Hcefc men nu geen' naam voor het getal ;der Haringen die alle jaaren gevangen worden, hoe veel grooter moet dan nog het getal der kleine Kreeften zijn, wanneer zij op hunnen logt'daar van moeten keven! En deeze allen kent die God, die alle zonnen, alle waereld ftelzels, alkComeeten, Bkneeteii en wachters in orde houdt! D,3 Plan-  £4 Wijze inrichtingen in de Natuur. Planten. Men kent de {rekels door welke de Natuur fommige foorten van Palrnboomcn in Indien voor de vernieling, inzonderheid der zwijnen, behoedt. In Spanje groeit een kleine foort van palmen, of Palmito, zijn vruchten zijn kleine roodachtige dadels, rondom den (lam zijn de takken vol bladeren, en deeze zijn met een dubbeld bekleedzel van bruine drooge vezels, als kanten, omflingerd. De vezels gelijken naar fterk gaaren, en kunnen ook even zo gefponnen en gebruikt worden. Hier aan de Palmito in het Landfchap Campina is haare beftemming, om den {tam dcczer kleine Palm droog te houden en voor vocht te befchermen. Ook aan deeze Europifche planteis, even als aan de lndiaanfche, alles goed en bruikbaar. De bladen worden als bezems gebruikt. Elk derzelve breidt zich als een waaijer in vijftig dunne bladen uit. De dadels zijn als pluimen, en zijn kostelijk om te eeten, de ftam is maar agt duimen lang en dik, en wordt door den gemeenen man greetig gegeeten. Het binnenfte is week, en zoet, en men verkrijgt twee pond eetbaare ftof van een Palmito. Uit de Spaanfche ge* fchicdenis is het bekend, dat in het jaar 14S5. de armée van Keizer Ferdinand den Hten zich verfcheide dagen van deeze boomen geneerde, toen wegens tegenwind de fchepen met levensmiddelen niet aan de kuil konden komen. In de Natuur liggen nog veele verborgen zegenbronnen, die in nood het gebrek aan graanen en andere gewasfen kunnen vervullen. In alle groeven die in Egijpten den ganfchen zomer door met water liaan, waft het rondkruid of Lotus, (JSymphaca Lotus) even als de waterlelie of Meerbloeme (Nymphaea lutea) die bij ons alle poelen en flooten overdekt. De (teel is altijd zolang als het water diep is, anders kon de bloem niet boven de vlakte des waters uitfteken, het geen noodig is om dezelve te bevrugten. Het gewas Haat zo lang  Wijze inrichtingen in de Natuur. lang als het Nijhvater in dezelve is, zo dra dit verdroogd is , verwelkt ook de plant. Maar na den bloefem komt een zaadkapzel met veele kleine zaaden, die in den grond het volgende jaar verwachten. Dit is de gefchiedenis eener plante die in den zomer door de Egijpteharen geheel en rauw met fteel en vrucht gegeetcn wordt. Men vindt de pit, volgends Dapper, zoet, vol fap, en bijzonder dient dezelve zeer tot verkoeling. *) In Ooflinclie , iEtbiopien, Arabien en Egijpte waft de Tamarinde (Tamarindus indicd) die de Natuur den hecten Landen als een wezenlijke weldaad gegeevcn heeft. De bladeren dezes booms behooren tot die, aan welke men het eerft het flapen der planten ontdekt heeft. Zij omvatten zeer duidelijk bij het ondergaan der zonne den zaadknop , op weiken alles aankomt, zij bedekken hem daar door tegen de koude van den nacht, en laaten dezelvenniet wederlos voor dat de zonne opgaat. Deezen zaadbol neemt de Arabier en maakt ze in met zuikcr, en dit aangenaam zuur neemen de reizigers met zich "en lesfchen daar mede hunnen dorft, wanneer zij in heete Landen reizen, men weekteen ftuk tamarinde inwater, hier door wordt het water ongemeen koel en verfrisfehend, de bladeren, die ook in den winter niet afvallen, zijn een goed middel tegen de fpoelwormen: kookt men die ingemaakte vrucht met water op, zo wordt het een' zagten afr voc- *) Adanson meent dat hier toe ook de Egijptifche waterpepcr (Stratiodes) behoort, van welke men zegt, dat de plante op den Nijl haar voedzel zoekt even als de dieren, wijl zij kleine bostenen bladeren voordbrengt, die dikwijls zeer ver van elkander afftaan en elk hun fteel hebben , die, wanneer hij een' tijd op het water gezworven heeft, zich met zijn wortelen, ongemerkt zo vaft in den grond zet, dat het moeite koft hem daar uit te trekken. Zij waft ook in den -Niger, en heeft veel overeenkomt* met onze Potamogeton Nympk. m Nymph.alba et lutea. Zie Akansqns Reizs rmar Sepegal. C 4  §6 Wijze inrichtingen in de Natuur.' voerenden drank. In de koortzen, die in Indien menigvuldig zijn, doet dit kookzel ongemeene dienden. Men kan de vruchten ook zonder ze in zuiker in te maaken, op eene drooge plaats meer dan een jaar goed houden. IJaar de Tamarinde overal zeer fchoon en hoog waft, zo dient zij den Indianen reeds met haar verkoelende fchaÜuw. Echter houdt men het in Siam ongezond, onder de fchaduw deezer boomen te flaapen. Turpin zegt dat 'er geen gras onder kan wasfén. Hoe aangenaam moet een boom, wiens vruchten verkoelend en verkwikkend zijn , bijzonder in een Land zijn, waar goed en fmaaklijk water een groote zeldzaamheid is! Het geen bij ons de aardappelen zijn , zijn de Bataten (~Coiivo:vu!:is Batatas) voor de heetere waerelddeelen. Een enkele wortel onder de aarde maakt echter zulk een aanjmcrklijk voedzel uit voor Afrika, een gedeelte van Azië én Amerika! Zij groeijen van Maart tot September, en vermeerderen ongemeen. Zij hebben ook nog dat voordeel dat men ze ligt door den winter behouden kan. De ranken deezer planten loopen over den grond heen, en wortelen in, zo als zij door de winden geflingerd worden. Gewoonlijk overtreffen zij de grootte onzer aardappelen, men heeft Bataten die zeven pond zwaar zijn, en de fmaak is veel fijner, zo blanken als zwarten eeten dezelven met graagte. Zij zijn nog des te nuttiger wijl men alle foorten van vee , zelfs honden en katten daar mede voederen kan: en zelfs fchaapen , geiten en zwijnen worden met het loof daar van gevoed. In Weftindiën zijn deeze wortelen reeds in drie maanden volkomen rijp, en wanneer men het gewas wil .voordplanten, behoeft men maar een ftuk van een rank, waar men wil, aftefnijden en in den grond te leggen, de ganfche wortel is vol kiemen die maar op ontwikkeling wachten. — Bij zeer veele Ooft- en Wcftindifche planten merkt men op haare bladeren zigtbaare verdiepingen, die onze plan™ ' « V l' ten.  Wijze inrichtingen in de Natuur. 5?'. ten niet hebben. In deeze door de Natuur zelve gemaakte holen houden zich veele Infekten op, en ontgaan daar door de vogelen en de onverzadelijkc boom-. vorfchen die geftadig in de boomen loeren. Uit een Mistelwortel, die gelijk een uijen aan de boomftammen en nog meer in de reeten der rotzen op de eilanden van. 'Bahamwaft, komen insgelijks hole bladen, deeze ontvangen den regen, en leiden dien naar den wortel, welke zich daar door voedt. Zij wasfen altijd: bij gebcele bosfehen deezer wortelen, welke dikwijls zo wonder doorde rotzen geflingerd zijn, dat men moeite heeftyw ze uit te trekken. En niet eer dan dat de wortel zich op deeze wijs bevestigd heeft, fchiet de fteel opwaarts, en ontrok zijnen bloefem. Maar hoe wijs is deiNatuur! Hoe minder de plante uit de rots, of uit den houtftam, voedzel aan zich kan trekken, des te meer moet zij het van de bladen ontvangen. Wijl nu uijcmvortelen beftendig wat water moeten hebben , vormde de wonderweikzaame Natuur op de bladen der planten deeze groeven, en laat allengs uit dezelve eenige druppelen, na dat de behoefte van het gewas het vereischt, naar den wortel^ afzakken. De gunstige Natuur vergenoegde zich .niet., dat zij in de heetfte luchtftreek de Mahony en andere prachtige boomen plantte, dikwijls zijntdeeze met andere fehuim planten weder zo dik bezet, dat men ze voor de bladen en bloefem der boomen zelve zoude aanzien. Zo onaangenaam dit anders in de houttee'.t is, daar debeste boom eindelijk moet verwelken, wanneer hij te veel fappen aan andere gewasfen moet afftnan, zo is het toch hier een bewijs van de overgrootc vruchtbaarheid der Natuur, die geftadig gave hij gave voegt, en gcfebenken op gefchenken hoopt. En ook voor deez? planten? die niet in de aarde, als de, algemecne moeder, maar op de hooge boomen groeijen, zorgt de wijsheid des Scheppers. De bladen der wilde Ananas, (zo noemt men een plant van deeze foort) worden dikwijl? D 5 tw?c  jo* Wijze inrichtingen in de Natuur. twee voeten'groot, zijn hol en fteeken in elkander, eneen alleen bevat dikwijls twee quart water, dat hij uit de lucht aan zich getrokken heeft, en dat, hoe wel de zonne haare ftraalcn loodrecht nederwerpt, toch altijd frisch en verkoelend blijft. De Mahagonys (Swietenia Mahagony) die dikwijls drie of vier voet diameter hout hebben , wasfen onder de vermogende befcherming jder Natuur op de Bahamfche eilanden, die fchier geheel ■rots zijn , in holen en rceten der rotzen. Waar ergens wat hout, gras , of loof verrot is, fchieten de wortel vezelen heen, en verwijderen zelve, na dat zij dikker en fierker worden, dereeten. Winden regen voeren hun geftadig voedzel toe, de Natuur kan alles wat ons fchier onmogelijk toefchijnt verrichten. Zij bouwt de grootfte werken dikwijls op een' kleinen nauwlijks zigtbaaren grond. Ca t e s b ij heeft opgemerkt, dat, wanneer de rptzen voor het indringen der wortelen te hard zijn, zij zich uitbreiden, en zo lange over de oppervlakte heen loopen , tot zij ergens een bekwaame rcete vinden. Maar dikwijls liggen ook van deezen boom buiten den grond meer wortelen dan de ganfche boom met al zijn takken uitmaakt. En nogthans moet deeze boom, die zich eerft zelve zo kommerlijk geneert, naderhand op zjjiie kroon veele andere gewasfen herbergen. Even zo loopen in Carolina de wijnftokken langs de bergen heen, zij hangen van de rotzen over de Savannarivier, een meenigte druiven valt in het water, maar wat zoude ook in de huishouding der Natuur verloren gaan? De Natuur, is de rijkfte Koningin , en nogthans kan geen behoeftige zijn fober deel zo fpaarzaam befteden, als zij het kleinfte gedeelte haarer fchatten aanlegt. In Augus* tus en September, wanneer de rijpe druiven in de.Savannah vallen, zijn daar veele Barbeelen welke daar op nazen, en daar van zo groot en vet worden, dat zij aan den buik dikwijls één vinger dik vet hebben. De inwooners der eenzaamc Bahamfche eilanden hebben ook een hees-  Wijze inrichtingen in cle Natuur.. £9 heestergewas, welkers fchors en bladen , wanneer zij in een groote mortier geftcoten worden, een zeep geeven , waarmede men daar het linnen kan bleiken en wit maa, ken. De meeste inwooners genéren zich daar van de jagt, en de Natuur laat het hun ook in den winter met aan dieren en vogelen ontbrceken. Tot voeding van dit wild dient ook een boom , die groote wilde kerfen in lange ftruiken draagt, maar die, wijl zij den duiven en andere wilde dieren beftemd zijn, eerft in December rijp worden, behaiven dat nog de menfchen zijn duurzaam hout kunnen gebruiken. Tot dit zelve doeleinde is daar een Acacia, welke wel zijn zaadkapzel, wanneer het zaad rijp geworden is, opent, zo dat het zaad 'er uitvalt» maar echter nog aan het Kapzel door eene flijmerige ftoffe blijft hangen. Daar nu deeze zaaden zwart en de llijm in welke zij te vooren lagen, fcharlaken rood is, worden deeze vruchten door haar fchoone kleur den wilde duiven zigtbaar, zij eeten deeze zaaden, en worr den weder door de menfchen gegeeten. Nog aanmerklijker en aanbiddenswaardiger is de kunft der Natuur iu den balfemboom, die op alle de eilanden van Amenka tusfehen de keerkringen walt, op te merken. De vogelen, de vlijtige dienaaren der Natuur, openende kunstige kapzels, en verdrooijen de zaaden. Alsdan gaat het op de takken van andere boomen op, van daar loopt de wortel, om meer voedzel te zoeken, naar beneden , tot hij aan de fchors des booms ergens een verrotte plaats vindt, waar hij zich vestigen kan. Dit deeze fpleet waft de boom zo lang voord , tot dat ook deeze grond uitgeput is. Als dan valt de wortel dikwijls veertig voet diep in een rechte linie naar beneden, tot hij de aarde bereikt, hier hegt hij weder in, en als dan ontftaat'er een boom uit nog grooter dan die, uit welkers fchors hij voordkwam. Men gebruikt cle har ft van deezen boom als een zeep, en bedient zich van dezelve ook |rj de paardeartzenijkurift, In Carolina, Penfylvanien en Vir-  6$ Wijze inrichtingen in de Natuur '. Virginien is de heerlijke Magnolia, of Beverboom, wijt zich de bevers, gelijk Kal m zegt, met de fchors des zclven ligt laaten vangen. Hij waft in laage vogte plaatzen, de bloembladeren hebben een zeer fappig weefzcl en zijn zeer zngt wit. Deeze boomen geeven wanueer zijbloeijen, des morgens en 's avonds een alleraangenaamfte reuk. De zaadkapzels openen langzaamerhand haar Geilen, doch de zaaden vallen niet terftond op den grond, zij hangen ook nog op witte draaden, die omtrent twee duim lang zijn, tot zij volkomen rijp zijn, ïntusfehen ondergaan zij verandering van fappen, zo als blijkt uit de verandering der kleuren: eerft zijn zij wit, wanneer zij rijp zijn rood , en als zij afvallen, worden zij groen. De Magnolien zijn klein , maar haaaangenaame reuk ontdekt men reeds van verre en zo gaat de Natuur trapwijze tot de voleinding haarer zaad-: korrels te werk. Zo veel moeite befteed zij aan de on-r derhouding van alle haare werken. In Europa hebben wij eveneens uitnecmende planten, die ons tot fpijzen of fpeccrijen kunnen dienen. Op de. velden waft Karwi (JOarum carvij die men .geheel en al niet alle zijne declen gebruiken kan. Re i chart heeft de Duitfchers geleerd, de Karwiplante in de tuinen te kweeken, dat de wortelen eetbaar worden, gelijk zuikerwortelcn. Op de velden verfchaft hij ook weinig moeite, hij heeft een menigte zaaden, en drooit ze van zeiven uit. Het loof daar van is zeer goed voederkruid, de jonge bladen daarvan worden in Franken en Thwingen als moes opgedischt. De grond, in welke men de witte Komijn wil teelen, vereischt niet veel toebereiding, wanneer zij in den herfft gezaaid wordt bloeit zij gezet in het volgende jaar. Het zaad is zeer kruidig en heet. Het verwarmt de maag en breekt de winden. Men gebruikt het daarom met jrecht, als een Duitfche fpeccrij iij brood, foupen en kool. Het is het werkzaam-  fpljze inrichtingen in de Natuur; è\ ïflamfle wanneer het van de wilde Komijn gezameld wordt. In het mark Brandenbnrgfche wordt het insgelijks Verzameld. Men drijft 'er handel mede, en ftookt 'er BrandèWijn uit. Onze Voorzaaten onderzogten veel beter dan wij, de inlandfche fchatten. Onbekommerd om Kaneel of Cardamon uit Azië, dronken zij hun bier uit geril, hun-Brandewijn uit rogge, en hun-wijn van den Rhijn. Ook bij ons is alles goed, wat de Natuur doet. De fchalen der Walnooten QuglansJ worden in den .winter in de kaggels en ovens geftookt. Bijzonder kan de Smid ze in zijn eelt gebruiken. De ondervinding leert, dat hij ze zo goed als kooien kan gebruiken. De hulzen der zogenaamde roomfehe boonen, zijn eenzeer goed voeder voor de fchaapen en haar zeer aangenaam. Met oogmerk om het veld een groene mesting te geeven, zaait men akkerboonen, gelijk gewoonlijk en wanneerzij hunne halve hoogte bekomen hebben, worden zij onder geploegd. Het veld verkrijgt op deeze wijze zeer veele goede deelen , die nog korts te vooren planten geweeft zijn. De Natuur laat veele planten ondergaan op dat 'er weder nieuwe en betere uit haare fappen zouden kunnen opwasfen. Dc landbouwer volgt de Natuur na, de Natuur, in wier werken een altijdduurende opvolging een beftendignut, een wijze en zorgvuldige uitdeeiing overal zigtbaar is ; dc Natuur, die gelijk alle werken van God, tot volkomenheid, tot geluk van anderen medewerken, en overal goed fticbien wil, de Natuur die reeds van Millioenen menfchen geprezen en bewonderd is, en die nog veele duizende menfchen tot dankbaare aanbidding van haar wijzen en alleen goeden oorfprong zal opwekken. II. PROE-  II. PROEVE eener NATUURLIJKE HISTORIE der ZEE; De Zee Is ongetwijfeld een der grootfte en merkwaardigde werkftukken der Natuur. Zij is het element uitliet welk de ganfche aarde ontdaan is, het vaste Land fteekt, gelijk een eiland, uit de baaren op, het wateromgeeft, gelijk een gordel, onze woonplaats, en dreigt ieder oogenblik dezelve te overflorten , en de fchoonheden der Schepping te verwoesten. Op het eerde oogenblik is zij vreeslijk, nogthans gewent dc mensch zich daar aan, en zij heeft haaf bijzondere ïriaj^dueufe fchoonheid. In elke waerelddreek is de Zee onderfcheiden, en nogthans is zij over het geheel een enkel geheel , dat op zich zeiven verband en famenhang heeft; De Natuur leidde indeezen vloed een menigte zout, vuur, pek , en dagelijks hoopen zich aarde en fteenen in deeze diepte op elkander. De Natuur vereenigt hier de grootde en kleinde, de zonderlingde, de wreeddc, gulzigde, vrugtbaarde en nuttigde dieren* De oppervlakte is bedendig van vogelen en infekten bewoond, en de diepe afgronden wemelen van visfehen, kreeften en wormen. De Natuur bekleedde een deel der Zeedieren met de fchooride woonhuizen, en plantte vreeslijke rotzen, waaraan zij moeten gehegt zijn. Het fehijnt^ als had zij door den Oceaan menfchen en waerclddeelen wilde fcheiden, en door deezen onzekeren en gevaarlijken weg lag zij den grond tot een ligtere en gemaklijker verbinding. Tot deeze kom leide de Natuur alle beeken en vloeden en verdeelde Weder alle dampen der Zee ©vei  Fan de Zee. Derzelver diepte. 6% ©ver de ganfche vlakte der aarde. In het binne'nfte der Zee verwekt zij eene geregelde afwisfclende beweeging, die geen Stervling vcrklaaren kan , en even daar door wedervaart millioenen fchepelen goed. Alle jaaren jaagt de Natuur zelve uit deeze eene ontelbaare menigte fchepzelen , en haare rijkdommen neemen echter geen einde. Zij baart haar eene verborgen afvoering door de inge.wanden der aarde. Op eenige plaatzen werpt de Zee groote bergen van zand uit , het is als of zij zich daar van wilde reinigen, maar terwijl zij zich daar van bevrijdt, brengt zij weder nieuwen voorraaad te voorfehijn en bouwt zich zelveu daar door den fterkften voormuur tegen haar geweldig indringen. De hardde lichamen hervormt de Zee in flijk en modder, maar uk deeze diepten rijzen ook weder Kora alrotzen, die in vastigheid den rotsgebergten nabij komen. Kortom, wie de Natuur in haare grootheid wil zien, die bezoeke haar op en in de Zee! In deeze eeuwige werkplaats vol almagt, werkzaamheid, goedheid eu onafmeetlijkheid! Het is bekend dat onder het water der Zee veel grooter llreeken liggen, dan die zijn, op welke wij huizen en vruchten bouwen. Zo veel men weet neemt de Zee zes en een halve millioenen vierkante mijlen van de oppervlakte der aarde in, waartegen het vaste Land nog geen derdehalf millioen bedraagt. Men rekent, dat alken de Zuidzee meer dan tienduizend mijlen breed is. Cook en Forster \varen op de hooge zuidelijke breedte vier maanden en twee dagen rond gevaaren, enjhadden35oo Zeemijlen op de open Zee doorgebragt, eer zij Land zagen. Verbeeld u de vlakte der Zee van de Kaap de Goede Hoop tot Nieuw- Zeeland! Denkt aan de groote verfcheidene onophoudelijke verrrichtingen der Natuur in deeze onoverzienbaare velden! Herinnert u, dat de Zee waarfchijnlijk een der grootfte hulpmiddelen is, door wek  (54 ?de Zee. Derzelver diepte. %elke de Natuur de verdorven lucht reinigt en verbétert. Hoe veele duizende ons onbekende fchepzelen houden zich welligt in deeze naauwlijks bezogte velden öp, waar hen niemand ftoort , en de ftille Natuur haar allen zoogt en drenkt! Wie zou zich niet de hoogfte ■grijsheid wenfehen, om het oneindig bock der Natuur geheel te kunnen beftudeeren, cn alle haare beminnen*waardigheden te genieten! Welk eene gedagte! Overal de levendige Natuur rondom ons, en de alomvattinge van dien God, van wien ook ik een adem een bezield ftof ben i ■ De Zee is niet op alle plaatzcn even diep. In de floorfnede rekent men haare diepte van 380 totop een halve Duitfche mij'. De plaatzen , waar de diepte een ganfche mijl uitmaakt, zijn naar de waarncemmgen tot hier toe zeldzaam. Anson fpreekt van een plaats tusfchen de 60 en 90 mijlen ooftwaarts van de kuft van bra- - filien, waar hij met een moer van 150 vadem geen grond konde vinden. Wanneer op groote fchepen het zogenaamde Noodanker, of het grootfte anker, 18 Lentenaars weegt, zo is de langtc van het ankertouw of de kabel gemeenlijk rao vademen. Er zijn zekere plaatzwi in den Oceaan, waar het water in de daad geen grond heeft waar de Natuur waarfchijnlijk openingen heeft gemaakt, die door het binnenfte van den aardbol heen gaan,' en eene verborgen gemeenfehap met de afgelegen*. ■ ■fte Zeeën onderhouden. Zo moet men ongetwijfeld 'van de Sylla en Chaiybdis in Italië, van den maal■Lom in Noorwegen oordeelen, en van andere draaikolken in de Zee, waar van men 'er reeds veertig heeft reeren kennen. Het water fchict op deeze ruisfcheude en gevaarlijke plaatzen met fchriklijkgeweld in fchroomeliike kronkelingen van de rotzen af, en rukt op deezen weg alles met zich voord wat het ontmoet. De verbindtenis van deeze berugte en fints de vroegfte tijden doof  Pan de Zee. Derzeber diept: '4$ door de fabelen der Dichters vaak onnatuurlijk vergrootte , plaatzen in de Zee met andere afgelegene Meiren wordt ook daar door waarfchijnlijk, dat men dikwijls boven deeze kolken in het water ebbe en vloed bemerkt, hoewel de Zee rondom dezelve anders deeze regelmaatipq afvvisfelende beweeging niet heeft. Doch wijl voorheen.de Zee waarfchijnlijk onze tegenwoordige aarde bedekte , eneerft langzaamerhandweder verlaatcn heeft, wijl in het gemeen de beweegingen der Zee tot de vorming der aarde, tot het daarfcellen van bergen, en het nithoolen van groote en kleine dalen zeer veel en welligt het meeste, en in verband met het geen kleine overftroomingen, en bijzonder vuurbraakende bergen door de lengte van tijd hebben aangericht, alles heeft toegebragt, zo konden de Natuuronderzoekers reeds, eer men daaromtrent waarneemingen deed, met eenige waarfchïjnlijkheid vooruit zien, dat de diepte der Zee met de bergen en dalen des vasten Lands in ecu naauvv verband moet ftaari, en de ondervinding heeft reeds het geen te vorengisfingen waren, thans als zeeker , bevestigd*). De Heer Cassini bevond, toen hij voor de Koninglijke Franfche Jftronorme de middaglinie trok, dat de Kamgoü, of de hoogftetop der Pijreneefche bergen, door welke dè Natuur zelve Spanje en Frankrijk van eikanderen fcheidt, duizend en vierhonderd roeden boven de vlakte der Zee verheven is. En de Graaf Marsilli vond, dat vierentwintig mijlen van Kanigm af 5 in de Zee een afgrond is ^ die even zo diep is als die berg boven de vlakte der aarde en der Zee verheven is. Voegt men nu daar bij, het geen eene on lochen brare W taih is, waarvan elk, die maar oogen en handn om te zien en •) Men zie Nèu. Hamb. Mag. H. XXV. f. 15; van de Gebergten , en verfteenineen in de Zee; daar zijn ook veele berichten van het terugwijken der Zee, van de nieuwling*. Wit de Zee opgereezen eilanden. É  £6 Pan de'Zee. Derzelver diepte. en te tasten heeft, overtuigd kan worden, dat men op de hooglte bergen verfleeningen van fchulpen en Hekken, die nergens-anders dan in de Zee voorkomen, in menigte vindt*) , b. v. dat men op de CordiHeras in Amerika m eene hoogte van tweeduizend vademen, verfteende fehaald.'eren gewonden heeft , waar uit men met den Graaf van Buffon onbetwiftbaar het betluit moet opmaaken, dat voorheen de Zee zo hoog moet geftaan, en deeze fchriklijke keten van bergen overdekt hebben, zo kan men zich van de diepte der Zee op fommige plaatzen, en van den onuitputtelijken waterfchat, dien de Natuur hier opgcfioten heeft, een zwak denkbeeld maaken. De Heer van Luc zegt, dat de bergen tot eene hoogte van 7, en P.ozo voeten boven de vlakte derZee, Zeedieren bevatten t). Forst er insgelijks, zegt[ dat hij en zijn Reisgezelfchap in de hooge zuidlijke breedte dikwijls eene grondlooze Zee gevonden hebben, zo dat men met angels en lijnen 'er geen visch konde vangen $). In'Keurfaxen is de berg, op welke de vesting Koningftein aangelegd is , een zandklippe, welke de Zee ook waarfchijnlijk heeft'aangevoerd. Zij is duizend en vierhonderd voeten hoog boven het wed der onder voorbijvlóeijen de rivier de Etbs verheven, en ech- *) Men vergelijke daar mede Gatterers Abrifz der Ceographie. Op bl. 54 en volg. fpreekt die Schrijver van de Zae, en zegt ook, dat de diepfie Zee nergens veel boven eene Geographifche raijle diep is, en merkt aan, dat de hoogte der bergen, waar na Marsilli de diepte der Zee bereekert, zelfs nog niet naauwkeurig bepaald is. VoltaiRE, de Schrijver der Singularites de la Nature, fpot op veele plaatzen met deeze (telling der Natuuronderzoekers, dan bewijft daar door niets anders dan dat men een groot JDichter en flggt Natuurkundige kan zijn. ' f) Zie 7tjne brieven over de bergen, aan de Koninginne Van Engeland. S) Zie zijne Reize rondom de waereld. I. D.  Wan de Zee. Derzeïver diepte'. 6f echter men heeft verfteende Kamfchaalen (Pectiniten) daarin gevonden. Hoe groot moet dan de vloed geweeft zijn, die tot aan de hoogfte top deezer bergen reikte! Doch het was echter noodig, zulk eene menigte waters in de Zee te verzaamelen, wijl wij anders op het vaste Land niet genoeg wolken, regen, fneeuw en hagel zouden hebben. Het was noodig het bed der Zee zo diep uittegraaven, op dat zich de groote dieren, Walvisfchen, Narrwals, Zeehonden en andere groote foorten daarin zouden kunnen ophouden en zonder aanftoot heen en weder zwemmen. De Walvisfchen ftranden, wanneer zij te na aan den oever komen, zij fterven den jammerlijkften dood wanneer zij zich in ondiepten waagen of maar tusfchen de fcheeren geraaken, die aan de Noorweegfche kuit in menigte zijn. Het was noodig den waterfchat zo groot en aanzienlijk te maaken, op dat voor zo veele nuttige visfehen, wormen en infekten voor hun onderhoud , voor hun voordplanting en behoudenis gezorgd werde. Wierd de Zee ondieper, zo kouden wij ook zulke groote reizen met zulke zwaat belaste fchepen niet op dezelve doen, het evenwigt des waters tegen het vaste Land wierd daar door veranderd, het klimaat der Landen die aan de Zee liggen b. v. Engeland, Zweeden,Deenemarken, zouden daar door kouder en ftrenger, de roofvisfehen in de Zee zouden als dan over de kleine foorten meester worden en alles verflinden, de winden zouden dezelve tot op den grond opwoeien , en wij zouden ook de menigte van zout niet daar uit kunnen haaien die wij noodig hebben; het is eene waare weldaad des Scheppers, dat hij door zijne wijsheid de eens vaftgeftelde maate van water bij het onophoudelijke uitwaaszemen, weet te onderhouden. De opzigt van God is des te noodiger, daar men op vêele plaatzen duidelijk ziet, hoe de grond der Zee hooeer wordt, en dus het water derzelve meer en meer rijft. 6 E a WW  r5S Van de Zee. Derzeïver kleur. Van de rivieren die in dezelve (torten, wordt een menigte zand, aarde, fteenen, hout e. z. v. zonder maate in dezelve aangevoerd. De Koraalen groeijen dagelijks, en gelijken ten laatftè gehee'e rotzen en bergen. Van de menigte Mosfel- en Slekkenfehaalen , Zeekruiden, overblijfzels van zo veele kleine en groote Zeedieren, die langzaam rotten, en alles wat zints veele eeuwen in dezelve geworpen en aangevoerd is, ontltaat noodwendig eindelijk zulk een' aanmerklijken voorraad, dat de Zee op veele plaatzen reeds zoude ingebroken zijn en zich over het Land hebben uitgeftort, zo niet de Natuur weder andere ons onbekende inrichtingen, — waarfchijm lijk onderaardfehe kanaalen,- door welke het water naar het binnenfte der aarde wordt afgevoerd, had daar gefield. Zij houdt behendig haar werk in orde, zij ziet op alles, verhoedt alles wat haar fchadelijk konde worden, en wendt.duizende verwoestingen, wanorden en gevaaren af, zonder dat wij het merken. De kléur van het Zeewater is gemeenlijk bleekgroen, het welk door zijn zagte glans het oog bevalt en voldoet. Men heeft om die reden fints lange de kleur der Zee nagemaakt, en ze op veele andere dingen overgedraagen^ In ftorm verft de fcfmim het water omtrent wit, wanneer onder eene ondiepte,- een zandbank, een trts is, zo heeft gemeenlijk het water boven een witachtige , of een andere kleur. De Zeeheden geeven daar acht op en zien het als eene waarfc&ouwing aan, om met groote fchepen zulke gevaarlijke plaatzen te vermijden. Men onderzoekt daarom altijd terftond op de plaats waar de Zee een andere kleur heeft dan gewoonlijk , dc diepte derzelve, om te weeten of men daar over kan of wenden moet. De Atalantifche Zee is op veele plaatzen met Zeelinzcn (Lemna) die aan de rotzen wasfen, geheel bedekt. Veertig , vijftig mijlen van den aevei  Van het zout in de Zee. oever is dikwijls de Zee ktaarer en helderer dan aan de kusten, wijl aan het ftrand geftadig veele dieren worden uitgeworpen, en flijk aanhoopt. Aan de Bahamfche eilanden is het water zeer helder , in de diepte van twintig vademen zag C at e s b ij den rotzigen grond , en befchouwde dikwijls met vermaak een fchouwfpel dat men hem fchier zou benijden. Hij zag namelijk onder het gebosch van Koraalmos een woud van kleine en groote zwammen, en een gansch heir van mosfelen, die daar lagen, hingen, kroopen, zich openden , voedzel inhaalden, en zich weder in de fchalen floten. Nog meer, — een menigte van fchoone visfehen van allerlei zoort fpeelden daar in hun element, en verkondigden ftom voor het oog des ongelukkigen befchouwers de uiagt en milde goedheid Ivan God ! Even zulk een fchoon gezigt levert ook die arm des Oceaans, die wegens zijn menigte Sterkoraalen, en welligt ook wegens de kleur der kuste en het zand, den naam van roode Zee verkreegen heeft. Welk ^een onoverzienbare menigte Polijpen worden 'er noodwendig vereischt» esr zo vee le grote harde Steenkoraaien Crfs nobïlisj ontftaan, dat de Zee van deeze klippen gansch rood fchijnt! Een ander merkwaardig verfchijnzel bij het Zeewater is het menigvuldige zout dat daar in ontbonden is. Dit getuigt de fmaak, het zout zet zich hier en daar aan de rotzen, en fints de vroegfte tijden heeft men zflUt w de Zee gewonnen. Men ontdekt het ook, zo dra men het water der Zee tegen gemeen bron of rivarwiter weegt. Het eerfte is veel zwaarer, en draagt dra xp grooter lasten, defchepen gaan op deZec :.iet 20 "iep, als op andere rivieren. Zout water op hetLand is een zeldzaam verfchijnzel iul Europa. In Afrika, en ook ineen gedeelte van Afiö,zijn de meeste wateren m ■•tkonkzout en Salpeter jezwangerd. Iu Uaiiën zijn'creenigen vauuk;. |art, E 3 eu  7<3 Van het zout in dt Zee. en in het Keurvordemdom Hanover is het riviertje Oer* ze bij Celle , dat wegens zijn zoutwater merkwaardig is. Deeze wateren loopen of over onderaardfche fchatten van fteenzout, en het ftroomend water ontbindt een gedeelte van het zout, of er most ergens in de diepfte tusfchen deeze rivieren en de Zee eene vereeniging plaats hebben. Alle zeeën zijn , zo veel wij weeten , met zout doordrongen. Onder de linie, of in de heetfte luchtftrceken is het water meer dan ergens gezouten. De middenlandfche Zee is zouter dan de Ooftzee en de Noordzee. Daar, waar een rivier, of zoetwater in de Zee ftort, befpeurt men ook maar een geringe maate van zout, en vergeleken met andere Zeeën, ook een mindere zwaarte. Bij de proeven, die Marssilli nam, onthield het Zeewater, wanneer hij het van de oppervlakte fchepte, aan zout het tweeëndertigfte gedeelte van zijn eigen gewigt, en wanneer hij het uit de diepte fchepte, bedroeg het zout het negenentwintigde deel. Het Zweedfche Zeewater zou in eene diepte van 5 voet even zo zoutrijk zijn, als in de diepte van 8—15 voet. Het is daar bij merkwaardig, dat dit zo zeer gezouten en met allerlei vreemde befranddeelen vermengde Zeewater , nogthans deeigenfehap niet heeft, die anders bij wateren van dien aart gewoonlijk is, om vreemie lichamen met een fchors te overtrekken. In de bron van Karelsbad , worden in korten tijd kreeften, visfehen, eieren, enz. alles wat men 'er in legt, met de ijzeroker, die in de zelve is, overtogen. Doch Marsilli vond, dat het Zeewater aan allerlei doffen in drie maanden maar zeer weinig fchorsch aanzet, en hoe wijs was de oorfprong der Natuur , die dit nederzinken der verdikt* en zoute deelen in het Zeewater verhoedde ? Zou riet, wanneer alles wat in de Zee vervat is te gronde zonk, het bed der Zee fints zo veele eeuwen reeds verhoogd, en met zo veele harde lichamen overdekt en gevuld geworden zijn, dat de vreeslijkfte overftroomin- gc»  Van hst zout in tk Zee. "}■>. gen het gevolg daar van bad moeten zijn ? Zouter is wel'.igt geen water in de Natuur dan eenige meiren iri Rusland , die bijlterke hitte geheel uitwaazemen. cn de grootfte brokken van gekrijftallifeerd zout overiaaten, van het zout dat het water mede afgefpoeld heelt, van de bergen die vol zout.zijn, waartoe inzonderheid het Jeltonifche Meir iri Rusland behoort, en de zogenaamde doode Zee in Paleftinaj die honderd mijlen lang en 25 breed is. Men rekent, dat in de middenlandfche Zee het vijftiende deel des waters zout is, jloch de doode Zee fchijnt niets te zijn, dan eene zui'yere ontbinding van zout, (Sa/fop) het water is hier zo zeer met zout bezwangerd, als mogelijk is, het heeft zo veel ontbonden zout in zijne tusfehenruimten hangen als door het zelve kan gelaaden worden *). Het is daar door ook zo zwaar, dat het elk die daarin baadt , in de hoogte draagt, zonder dat hij in het minfte nodig heeft, zich door de beweeging der handen en voeten te helpen. Dit water brandt in den mond als of men vuur ,0p de tong had. De Jordaan ftort zich in deeze Zee en vloeit midden door dezelve, 'er komt dus altijd iets van het zoete water in, doch wijl juift daar de hitte des Lands nabij Jericho het grootfte is ,zo waazemt die .Zee verbaazend uit, de uitwaazeming beneemt hem echter niets het minfte van zijn zout, alleen het zoete water vervliegt, en het moet des 'beftendig de allerfterkfte pekel blijven. Het kan zelfs zout dat daarin geworpen wordt niet meer ontbinden. Maundrel en Pocock, twee opmerkzaame reizigers wilden daar inzwemmen, maar zij waren met betrekking tot dit zwaarfte onder al de Zeewaters ligter; het water hief hen in de hoogte. Men vindt'er ook nooit vis- *) De Scheidkundigen rekenen, dat bet water niet veel meer zout aanneemt, dan het vierde gedeelte van zijne zwaarte. Zie Casp. Nevmanni Chemie medies 1'ajf. I. pag. 347. E4  Van het zout in de Zee visfehen in, het heet met recht de doode Zeè, wijl geen Jeevend fchepzel zich lange in deeze pekel kan ophouden. ■ Pocock ftak zijn hoofd in het water, en oogenbliklijk was hij met een fchorsch van zout overtogen. Zelfs geen planten of ftruiken komen daar in voord, want het water legt terftond een korft van zout aan de. openingen der planten, en verftopt daar door de huid. -Nog minder kunnen de visfehen in dit water voordfehie^ ten of fteigen of vallen. Het water der doode Zee is vijfmaal zwaarer dan het zoete, en de fpieren en vinnen der visfehen zijn zo fterk niet dat zij deezen wederftand zouden kunnen overweldigen. Werpt men 'er visfehen in zo kunnenze niet op den grond komen, zij zwemmen boven, werpen zich op de zijde, en werken zich in korten tijd dood, Thevenot zegt, dat de visfehen in de Jordaan wanneer zij met den ftroom tot ■aan de doode Zee gekomen zijn , oogenbliklijk omkéeren , zo dra zij de Zee naderen, en dat die, welke door de fnelheid des waters mede gevoerd zijn geworden, daar terftond fterven. In deeze Zee kunnen ook de duikers hunne kunft niet beproeven. Twee beroemde Geleerden in Göttingen, de Heer Hofraad M i c n acï.is en Profesför Buttner maakten door dc kunft deeze Zee in het kleine na. Zij wierpen naamelijk in een ton vol water zo veel zout, dat het zout het vierde gedeelte des waters uitmaakte, en na dat het water op deeze wijze geheel en al van keukenzout gezadigd was, zetten zij 'er een Karper in, doch de visch kon niet zwemmen, maar lei zich terftond op zijde en ftierf. Door deeze proeyen en ontdekkingen wordt de anders duistere en moeilijke plaats van Ezectöe/Czp. XL VII. vs.9.10. ir. volkomen opgehelderd. De Heilige Dichter voorzegt naamelijk eene verandering, die in deeze doode en van leevende fchepzels ontblootte Zee zalontftaan. Hij zal, zegt hij, dooreen ftroom van zoet water zo gemengd, en ?ls geheeld en gereinigd worden, dat men verv olgends ook  Van het zout in de Zee. 73 in dit water gelijk in alle andere Zeen zal kunnen visfehen. * Dit zout nu, waarvan elk deel der Zee zijn zeeker aandeel ontvangen heeft, maakt niet alleen het water der Zee zwaarder, dan het anders zijn zoude, en bewerkt daar door bij de zwaarfte fchepen een veel fterket wederftand, dan het zoete water geeven kan; het verhindert ook , terwijl het, gelijk alle zouten uoen, cle koude verflerkt, dat het Zeewaterzo ligtiuetbevrielt, en dus in den winter langer dan andere waterfchatten voor visfehen en menfchen beftendig open blijft; het dient ook zeer tot reiniging en gezondheid des waters, en verhindert , dat eene geheele verrotting in de Zee de overhand neeme. Het zout bewaart, gelijk bekend is , alle andere lkhaamen voor het bederf, lin men meent oolc uit ondervinding te weeten, dat het ftaande zoete water in vaten eer bederft dan Zeewater. Doch de Engcllcne ArtsPringle vond bij het Zeewater de onverwachte eigenfehap, dat zij de verrotting bevordert. Een visch die in water van dien tvap'van zout bewaard werd , was veel meer bedorven, dan een andere, die even zo lang in fchoon gewoon water bewaard was. Mag men uit deeze enkele waarneeming, waartegen zeker nog verfcheide bedenkingen te maaken zijn, iets befluiten, zo fchijnt het als of de wijze en gunffige Natuur bij de menigte van zout, die in de Zee is, in verband met andere beftanddeden des Zeewaters, het groote oogmerk gehad heeft om de ontelbaare doode lichamen, die dagelijks in de Zeemoeten voorkomen, fchielijk te ontbinden , haare verrotting te bevorderen, op dat de ftank anderen dieren niet zoude fchaden, en de ontbonden ftof m korten tijd weder tot andere nieuwe wezens zoude {trek* ken. Het is boven alles moeilijk, de waareen laatfte eindoorzaaken, welke God bij de Schepping bedoelde, op te fpeuren, en hoe veel moeilijker is het ons, hier iets te beuaalcn, daar wij over een element moeten beflisfen, van welke wij nog zo weinig zekerheid wecten, E 5 "*  \\ Van het zout in de Zee. en nat wij waarfchijnlijk nooit geheel zullen doorgronden. Over den oorfprong van dit zout kan men vvelligt eer met waarfchijnlijkheid iets bepaalen. De rivieren die van het vaste Land naar de Zee loopen, en zich eindelijk daar mede vermengen, fchijnen niet veel mede te brengen. Halleij meende dat zij 'er de oorzaaken van waren , en vergat dat zelfs de fmaak getuigt, dat het rivierwater altijd zoet en nooit zout fmaakt. Ook is de Zee aan den mond der rivieren wegens de menigte zoet water, minder zout dan op andere plajtzen. Indien de rivieren in haaren loop het zout uit de onderfcheidenaardlaagen affpoelde en mede voerde, zomoesten zij noodwendig allerlei zouten, zuure, loogachtige en middenzouten medebrengen, doch het Zeewater heeft overal eenerlei fmaak. Alleen in de doode Zee heeft men ook iets van aluin waargenomen. En vinden wij dan op den aardbodem de vreeslijke menigte van zout, die vereischt wordt, om de groote wijde Zee beftendig zo gezouten te houden? Men rekent, dat bij StToomflad het zevende gedeelte van het Noorderzeewater zout is, en men ziedet het daar met groot nut. De Zee moet ook noodwendig van den beginne aan zout geweeft zijn, wijl de Zeevisfchen, die anders in geen ander water voordkomen, terftond naar de tegenwoordige inrichting onzer aarde zich daar in opgehouden hebben, daar verder de Zee ten allen tijden even zout Was en is, ongeacht de verbaazende uitdamping van het water, waar door de zoutdeelen nader bij elkander moeiten gebragt worden, en eene fterker gewaarvvordinge op de tonge veroorzaaken; ongeacht de zo groo. te en onbepaalbaare menigte van zout, die alle jaaren uit de Zee getrokken wordt, waar door noodwendig de voorraad van zout, die God naar de gedachten van forrrmigen bij de Schepping onzer Planeet, eens vooral, daar ingelegd heeft, eindelijk moeit uitgeput worden; zo is het hoogftwaarfchijnlijk, dat de Zee zich zei  Fan het zout in de Zee: 75 «elven' beftendig met zont bezwangert, en zich telkens elk verlies vergoed. De bodem der Zee is de vruchtbaarfte baarmoeder. Hij beftaat, even als het vaste Land, uit allerlei laagen van zand, kleien kalk, daar zijn ganfche bergen van fteenen, anderen van marmer en krijt, 'er zijn klippen, bergen, dalen, wouden, mineraalen bij afwisfeling even als op de drooge aarde. Onder deeze onderfcheiden beftanddeelen des bodems kunnen ook of op het ganfche bed der Zee, of alleen op fommige plaatzen, geheele aderen of brokken van vloeibaar of fteenzout fSal gemmet, Sal nativum, Muria mantana) zijn , gelijk dit mineraal in Hongarijen, Zevenbergen, Polen ,'Saltsburg, Berchtoldsgaden , ïyrol in het Wurtembergfche, fchier in elke gijpsbreeke gevonden wordt. Somwijlen maakt het ganfche bergen uit, en wordt, gelijk andere fteenen, met ijzers en hamers los geflagen, in vijzels klein geftooten, en zo in de keuken gebruikt. Daartegen in het Land der Kiegifcn en bij Wiélieza in Polen , niet vet van Krakau, ligt het op de vlakte onder de damaarde, on o->n rlr> 1->ii-ftp nliotc frhiinr het nnnitnuthanr re ziin. Men heeft het daar fints de vroegfte tijden reeds gebruikt , en thans is 'er beneden eene ruimte, in welke men eene ganfche Stad zoude kunnen ftichten. Scho5er. zegt,dat voorheen de Republiek Polen, toen deeze zoutgroeven nog niet aan het huis Oostenrijk behoorden jaarlijks 600,000 Centenaaren zout daar uitgehouwen heeft. Connor, een Engelfche Arts, die deeze zoutwerken bezien heeft, befch rijft de plaats als een onderaardfche Stad, men moet, zegt hij, 'er driehonderd voet in nederdaalen, alle zoutgroeven kaa men naauwlijks in een ganfche week door loopen, 'er zijn geheele wegen, breede ftraaten, gewelfde plaatzen. Bij Claufenburg in Zevenbergen wordt den arbeiders uit de Zaltsftok, die 33 Lachter diep is, alleen maar die ftukken betaald, en naar Hongarijen vervoerd, welke tachtig pond weegen, alle andere, die beneden dit gs- wigt  ?Ö Van liet zout in de Zee. ' wigt zijn, worden als onnut weg geworpen, en de ecb> te (lukken zijn zo gemeen, dat een man aan elk (tuk maar een halve grofchen verdient. Men vindt wel niet overal in de Zee de waare (teengrond, wijl de menigte van dieren, planten,zandhoopen,'conchylien fchaalen , Coraalen e. z. v. dikwijls een korft daar over maaken, door welke men niet altijd heen komt, doch op fommige plaatzen was Marsilli echter zo gelukkig, van de onderfcheiden laagen der Zee te ontdekken en men ziet dat zij zich even zo regelmaatig aanzetten, als op het vaste Land. De Graaf heeft de onderfcheiden laagen van fteenzoutonder en tusfchen de fteenlaagen afgebeeld. En van deeze zoutbanken, en groote dobbelftcenen en brokken van fteenzout, die op den grond liggen, ontbindt het Zeewater, terwijl het door zijne onophoudelijke beweeging beftendig aan de zoutaderen wordt aangeflagen, telkens zo veel als het houden kan, daarom is ook het Zeewater in de diepte zouter, dan aan de oppervlakte, en de Schepper heeft door deeze eenvoudige inrichting voor den beftendigen duur van dit groote verfchijnzel gezorgd. Volgens een bekende regel der Natuur ontbindt warm water meer zout in denzelfden tijd, als koud. Daaruit is het te verklaaren, waarom de zuidlijke Zeeën zouter zijn dan de noordlijke. Er gefchied dus in de Zee het zelfde wat in Beieren, waar men arme Solen (zoute wateren) heeft, die weinig zout houden, die veel hitte, lang kooken en dikwijls herhaald graderen vereisfchen , met dit arm water wordt uit gericht. Men neemt naamelijk uit de nabuurige Saltzburger zoutwerken groote (lukken fteenzout, legt ze in de Beijerfche Sole, en laat ze daar door het water ontbonden worden. Het water lekt onophoudelijk aan deeze brokken, gelijk het Zeewater aan zijn zoutvoorraad fchuurt en verrijkt zich daar door. Waar in het 'gemeen de Sole of gezouten water voorkomt, ontllaat ■het of uit nabij of afgelegen bergen, waar hopen, banken of  Pan het zout in de Zee. ' 77 of aderen fteenzout liggen, die zich door de gips of albafi ontdekken. En alle zuiver en zoet rivierwater kan brak gemaakt en in korten tijd gezouten worden, wanneer men het maar naar plaatzen leidt, waar het langs zoute oevers kan fchuuren en zich met bet zelve verzadigen. Zo houdt men bij Halkin in het Zaltzburgfche in een diepte van agthonderd vademen in den Onderliggen den zoutfehat, aan de plaatzen waar het zout met eene blauwachtige aarde vermengd en verontreinigd is, kleine vierkanten bakken, leidt door een tregtervormige opening het water uit een rivier, fluit de bak wanneer hij vol water is, vanvooren met aarde, laat het zo eenige weeken, ook wel maanden Haan, intusfehen lekt het water het zout uit de wanden , en het wordt hoe langer zo zouter, en de onderaardfche bak wordt natuurlijk, naar maate het water' zijne wanden uitlekt, grooter en ruimer. Na eenigen tijd opent men de verborgen kelder, laat het water door buizen naar de pannen in de Ziederij loopen, en het behoeft maar eenige reizen gekookt te worden om het overtollige water te vervvaaszemen, en de deelen vereenigen zich, de krijftallen fchieten aan en men heeft zuiver zout. . Behaagde het den Heer der Natuur de hitte der zonne over de Zee te verfterken, of een aanmerklijk deel Zeewater in deeze onderaardfche diepten te doen zinken, en de tot de regelmatige vorming der zouten noodïge ruft, en de na het uitwazemen des waters noodige koelte in dit element aan te richten, — inkorten tijd zouden wij de grootfte dob, belfteenen van kookzout 'in de Zee zien ontftaan. Het geen de Natuur uit wijze inzigten niet kan laaten gefchieden, verricht de kunft en de behoefte des menfchen. In de meeste zuidelijke Landen, in Italië, Spanje, Portugal , op het eiland Maltha, en aan de Afrikaanfche Kusten van Barbarijen, waar ook veel fteenzout ligt, bereidt men alle jaaren veele Centeners zout uit de Midd op een fchip vervuilt, is het bijna onmogelijk de ftank 'er weder uit te krijgen. Veele Zeevaarenden worden als dan alleen van den ftank ziek. Men kan op het fchip alleen ruwe dingen daar mede reinigen : men baadc wel in de Zee maar men zou het gezigt.daarrnede niet zeer zuiveren. De fmeerige fchuim is zo nauw met het water verbonden, dat wanneer men 'er fchoon linnen in nat maakt, het bezoedeld daar uit komt. Op de ganfche oppervlakte drijft de aardharft, of dezelfde ®\\)(PetroleumJ die in de fteenkoolen zit. Uit 24 oneen Zeewater verkrijgt men 18 Iteenkoolgeeft, en men kan dit Zeewater ligt na maaken. Zadigt men een mingelen water met baaij-of ook maar(met ander .zout, en giet daarbij zeven  Van de Zee. Bitterheid des waters; Si' vers of agt droppelen fteenolij, zo als op veele wateren drijft, zo heeft men het Zeewater in 't klein. Of maakt men uit fteenkoolen een extract, zo kan men het kunitige Zeewater daar mede dezelfde bitterheid geeven die het natuurlijke heeft. Aan den oever van Provence zijn oolc veele Iteenkool-aderen en ik heb reeds hier vooren herinnerd ,dat Marsilli de onderfcheiden laagen van zout én aardharft onder de ftcenlaagender Zee heeft afgebeeld. De vlijtige Graaf kwam op den inval, om met Zeewater brood te laaten bakken, het verkreeg daar door wel een goede kleur, de deeg rees ook goed en de gisting gefchiedde dus behoorlijk, doch het brood had een' zeer zouten 1'maak, en wanneer het Hechts een dag oud was, wierd het wegens de aanmerklijke bitterheid ondraaglijk in den mond, en was niet eetbaar. Dat in de doode Zee insgelijks veel aardharft is, is bekend, en zij heelt daar Van haaren naam JsphaUïtes. Men laadt daar aagehjks eenige Kameelen met dezelve; niet alleen eenige zinipeelingert en fpreekwijzen in den Bijbel, maar de ganlcne gelchiedenis van de verwoesting der Steden Sodom en Oomorra moet uit de laagen van aardharft en pek, die -door den blikzem ontdoken wierden, verklaard worden. • ; •Men heeft ook reden om te geloovcn, dat nog eene menigte Naphtha of goede bergolij van der. bei g Caucafus afvloeit en zich ten minften gedeeltelijk in het water uitftort. Van daar heeft men ook in Rusland het_ Aftracha. Mhc Biuerzout. Maar even deeze taaije fmeenge ftoffe in het Zeewater is oorzaak, dat .men het niet zonder nadeel, noch ook met verkwikking kan dringen, dat dikwijls menfchen midden in de Zee, - men verbeelde zich deeze vreefelijke gefteldheid, - van dorft fterven , een onafzienlijke uitgebreidheid van water voor zich zien, en nog naar waterbakken; dat dikwijls fchepen, die *) Dit kan men eenigzinds toeftaan, »!*-«>«»ƒ< wondaer^ dige in Gods flrafoefende gerechtigheid hier door xmï n$ poogt te ontzenuwen. Uitgeever.  8ï Van de Zee. Bitterheid des waters. die door eene onvoorzigtigheid in den brand geraakten of door den blikzem ontdoken wierden , midden in de Zee moeten verbranden, dat men zich bij elke Zeereize met zoet water moeten belasten , en daar door het fchip beladen. De Spanjaarden neemen dikwijls maar een voorraad van water voor drie maanden mede, wijl zij zeker zijn, dat zij tusfchen 33 en 40 graaden noorderbreedte regen aantreffen. Wanneer het dan regent breiden zij over het ganfche fchip matten uit, van de matten vloeit het water in groote gefpleten Indiaanfcbe rieten, en deeze, vullen hunne vaten. Men heeft nooit gehoord, dat hun dit middel mislukt ,is. Doch men is in alle waerelddeelen zo gelukkig niet, daarom dagt men tot hier toe op andere middelen, hoewel ze nog weinig geholpen hebben. Alle bemoeijingcn der Natuuronderzoekers , alle uitgeloofde premien van Akademien en ganfche Natiën, alle proeven en waarneemingen hebben ons tot hier toe nog zo ver niet gebragt, dat men over 't geheel en in 't groote , zonder veel moeite en kos_ ten, een middel weet om het Zeewater drinkbaar te maaken, en daar door de gezondheid en het leven van veele duizende menfchen te behouden. Het water dat in tonnen mede gevoerd wordt, bederft fchielijk (*) , 'er ontdaan wormen in, en hoe langer de reize duurt, hoe minder ieder man op een fchip dagelijks tot zijn portie daar van verkrijgt. Toen C o 0 k op zijne reize om de waereld in de hoóge zuidelijke breedte niet meer wilt, van waar hij ververfingen zoude krijgen, ftelde hij op het laattt fchildwachten bij het watervat, en zo dra men een eiland ontdekte was altijd het eerde zoeken naar versch water en het vullen der watervaten. Anson foemt het water van de Theems, en verhaalt van het water van het eiland Catharina, dat het:zich, wanneer het twee (*) Daar en tegen zenden de Engelfchen hun bier dikwijls op de fchepen als ballaft mede, en laaten het naar Rusland gaan en weder terug komen, wijl men meent, dat de fmaak vaa het zelve door de Zee reize verbeeterc*  Fan de Zee. Bitterheid des waters* £g twee dagen in de vaten gelegen heeft, van zelve reinigt, en bij een ondraaglijke ftank een fehnim van zich, geeft, doch welke raseh te gronde zinkt, en een volkomen helder en zoet water overlaat. Doch door de langte van tijd wordt de voorraad uitgeput en de nood fteigt dikwijls tot den hóogfteri trap. Volgens berichten der Engelfchen neemt dikwijls het water in de vaten op lange reizen eene brandbaare eigenfehap aan, zo dat men het met een licht aan het fpondgat, gelijk Brandewijn , kan ontfteeken. Kalm bevestigt dit getuigenis , dat lang beiloteu water in de daad vuur kan vatten. Men bedenkt als dan allerlei middelen om zich voor een tijd lang te behelpen. Men vangt het regenwater in vaten op, en gebruikt het ten minften om te wasfehen. En in de hitte en drooge ftreeken waar in lange geen regen valt, behangt men des avonds als de zon de dampen uit de Zee trekt, het ganfche verdekt en de zeilen met doeken , vangt daar in de dauw en uitwaaszemingen en laat deeze des morgens uitwringen. Men wasch zich wel in het Zeewater om het betere water te fpaaren. De Patagonifche paerden drinken Zeewater , en men meent zelfs uit waarneemingen, dat ongeacht de walglijke fmaak veele voedende ftoffen zelfs voor ons menfchen in de flijni der Zee zoude vervat zijn. In Engeland wordt het Zeewater met groot nut aan fcorburieke" en lieden die van dolle honden gebeeten zijn, om te baaden en drinken voorgefehreven. In Southampion zijn zulke baden en men heeft den voorflag gedaan, om ze ook in Duitschland t op plaatzen waar men Zeewater hebben kan, interichtein Er zou ook een Hollandsch Zeeman die in Ooftindien op een eiland verviel, waar hij geen^bron konde vinden , daar door binnen weinig dagen van de waterziigt in den grond geheeld zijn geworden. Toen ChrtstoffeL Colon lange rondzworf, om Land te ontdekken, en alle levensmiddelen eindelijk verteerd waren, behielden zich veele Matroozen op zijn fchip daar door lange tegen den honger, dat zij hunne klederen in Zeewater ftaken, F a £ii  $4 Van de Zee. Bitterheid, des water. en ze zo nat als ze waren aantrokken. Wijl de mensch 4 even als de planten, veele goede deelen uit de lucht, ea nog meer uit een water dat met zo veele onderfcheiden ontbonden dierelijke deelen vervuld is, door de huid inzuigt, zogen deeze menfchen door hunne uitwendige vaten dat geene in, wat de maag niet verdraagen kon. De engte en kleinheid der vaten verhoedde, dat geen grove en fchadelijke deelen in het bloed konden komen. In het jaar 1775. had men in Engeland een dergelijk Voorbeeld, daar de Matroozen, die bij een ontftaane hongersnood hunne klederen beftendig in Zeewater gedoopt hadden , zich zonder andere voedmiddelen acht dagen langer dan hunne lotgenoten behielden , en eindelijk daar door redden. Men kan het Zeewater wel door kunft van het zout berooven, gelijk de Natuur ook door allerlei middelen het daar van bevrijdt, maar moeilijker en fchier onmogelijk is het om het Zeewater van het fmeerig vet te bevrijden. Laat men het zo lange liaan dat het vuilt, zo vallen eindelijk de zoute en verdikte deden te gronde, en men verkrijgt als dan, wanneer men het zijgt een tamelijk zoet water, maar de ligtere olij drijf nog boven op het zelve. Ook, wanneer het Zeewater bevrieft blijven de zoutdeelen niet in het ijs, en bet water wordt iets beter. In de zuidlijke breedte ver* fchafte zich Cook onder de 61 graden 36 minuuten door het inzamelen van ijs, in de Zee versch water, waarmede hij en alle zijne reisgenoten zich ten mhiften weder voor een maand geholpen hadden. De Matroozen zwollen in die fchriklijke koude de handen en de klieren aan den hals, maar het water was echter zoet en drinkbaar. Adanson nam op zijne terugreize uit Afrika, tusfchen de 17, 18 graaden breedte 200 mijlen van de Kuft, een flesch zout water uit de Zee mede , driehonderd mijlen van Frankrijk nam bü 'er wederom een mede, beide bevroren ze, en fpronge/t, maar het ijs had geen zoute fmaak. Ook in de Europifche Zeeën heeft men het water, dat men van geünolten ijsfchollen be-  Van ie Zee. Bitterheid des watersi 1$ bekomt, zoet en drinkbaar gevonden. De Bierbrouwers in Arhfterdam gebruiken in den winter, wijl men daar. weinig goed water heeft, reeds lange het uitgevroren ijs. tot de Brouwerijen. De Natuur gebruikt ook het zand daartoe ora het Zeewater van zijne grove onreinighedert te zuiveren. Zo zijgen de duinen bij Haarlem het Zeewater door en reinigen het. Het vloeit volkomen helder en zoet uit deeze zandbergen, en men bedient zich daar van om het linnen te bleeken, en de Haarlemmer bleek is, wegens de witheid van het linnen waartoe dil water veel toebrengt, zeer beroemd. Op dezelfde wij? ze onthouden de zandige plaatzen overal een fchoon en aangenaam bronwater, wijl zelfs het regenwater in het zand gezuiverd wordt. De menschheeft dc Natuur dit middel afgezien-. Men houdt in Parijs in elk huis een groot vat vol zand, giet'er boven op het water uit de Seinc; wijl men om te kooken geen ander heeft, en tapt het onder, wanneer het door het zand gelopen is, weder af. Men kan het Zeewater op deeze zelfde wijze door verfcheide-boven elkander gefielde potten ten minften ten deele reinigen. Marselli merkte ook op , dat het Zeewater in het zand, niet verre van het zog, dikwijls is als ander water. Hij nam daarom proeven en bevond dat veertien ponden water in het zijgen door tuinaarde, negen ponden en tien oneen verloren, en dat van even dit gewigt des waters, wanneer het door potten met zand gevuld en uit de eene in de andere liep , nog meer in het zand bleef. De Engelfche Natie, die zo als bekend is, tot verbetering van,haar Zeewezen al-, les aanwendt, gaf zich;hier in veel moeite, men-vond allerlei werktuigen uit, men wilde het Zeewater, door bijmenging van andere zaaken verbeeteren , men beproefde de diftillatie, de Filtratie,de Prscipitatte,deFranfche Staatsminister, Colbert, beloonde mede de bemoeijingen van deezen aart, ganfche Genootfchappen hielden zich daar mede bezig, doch in het groote geluk. E 3 te»  86* Van de Zee. Bitterheid des waters. ten deeze proeven niet. De werktuigen waren of M korthaar , of te zwaar , en namen te veel ruimte op, het fchip weg, of ze kosten te veel aan hout: Desland es floeg vvaschkogels voor in den vorm van glazen lampen, Plinius fprcckt reeds daar van, gelijk hij het kunftwcrktuig der Spanjaarden verhaalt, doch het Zeewater heeft te veel tijd noodig om door te loopen , het wasch wordt zo fmcerig en vuil daar van , dat de kogels zelve gereinigd moeten worden, eer men ze ten twccdenmaale weder kan gebruiken, en alleen het zout blijft in dc wasch terug maar niet de bitterheid des waters. In het jaar 1663. vondt Poissounier een. Iranschman een bruikbaar werktuig om het Zeewater te diftilleeren, Cook fprcekt van een dergelijk werktuig, dat Irrwing voorgeflagen heeft, en hij bediende zich van het zelve in gevallen van nood. Op het fchip van Esquire Wallis kreeg men door de brandkolve uit 56 gallons Zeewater, waar van een omtrent vicrDuitfche quartcn houdt, na 5 J uur met 9. pond hout en 69 pond kooien, 5I pond frisch, zoet water, dat in 't geheel geene fehadelijke eigenfehap had, en 13J gallons bleeven iu de kolf. En veele Zeelieden verzeekeren mij, dat meeft op alle groote fehepen zo veel water als'men voor een' dag noodig heeft altijd in een kcetel, onder welke geftaadig vuur gehouden wordt, gekookt wordt, en dat men zeker veel water drinkbaar zoude kunnen maaken, zo men daartoe niet veel hout en kooien moeft medencemen. Het alleraangenaamlte •is ongetvvijffeld dit, dat het zoete water dat in dikke eiken welgefloten vaten wordt mede genomen, wanneer 'er in lange geen lucht bijkomt, Hinkend wordt. Wanneer men het dus gebruiken wil tapt men het eenige uuren te vooren af, in groote fteenen kruiken, en laat deezen een' tijd lang in de lucht rtaan, D.oet men dit Vliet, zo wordt dit lang befloten water geheel Hinkende «11 ten vollen onbruikbaar. Wij kunnen daar uit zien, h  Van het Lichten der Zee.\ 8f welke groote voortreflijke en onfchntbaare weldaad in de onophoudelijke beweeging der lucht gelegen is. Hoe ongelukkig waren wij , wanneer zij maar eens vierentwintig uuren ftil was! Hoe veel aangenaamheden zouden wij moeten ontbeercn, wanneer zij niet boven alle wateren zweefde, elke plante beftreek, en elke bron bereikte! Zonder deezen nooit rustenden ftroom was het leven geen oogenblik aangenaam,' en het water, dat ons en de fmagtende dieren zo onbefchrijflijk kan verkwikken zoude ons reeds op eenen verren afftand door zijn' ondraaglijken ftank affehrikken. Op de Zee, af-. gcfcheiden van alle voordeden en gemakken des levens midden in den Lufthof der Schepping: leeren wij eerft. meenige onerkende weldaad der Godheid fchatten, en. worden dikwijls door de treurige ondervinding overtuigd, dat ons bekrompen verftand niet in ftaat is, iets. uittedenken, waar door wij ons voor het gebrek deezer groote' en wijze inrichtingen der Natuur fchadeloos kunnen houden. Bezwaarlijk vindt men in de, Natuur veele of fchooner tooneelen dan het Lichten der Zee. Alle reizigers befchrijven het, en alle Memmen ze toe, dat het zich niet laat befchrijven.. Men ziet met verrukking het ftil-. Ie vuur over de golven der Zee.. Het fchip doorfnijdt deezen gloed, die niet brandt, en het fehijnt als of hij daar door nog heviger en prachtiger wierd. Achter het. zelve blijft eenen vlammenden weg , mijriadenvan vuunge glinfterende vonken drijven als dan nog nader, te zaamen, en verfieren den nacht.. Is. alles rondom duister, en gaat men op het verdek des fchips, zo ziet [men millioenen kleinen ftippen , die als. vonkelende fterren fchitteren. Het is zulk een verrukkend gezicht, dat men zich wanneeer men het voor, de eerfte maal ziet ,., daar in niet verzadigen kan.. De Commandeur Gödejbeu van RiviiLE, die den 14 Junij 1754. de Zee F 4 bij  Fan het Lichten der Zeel bij de Maldivifcbe eilanden en bij de Malabaarfche kuit in vuur zag, zegt: de voore die het fchip maakte, en welke langen tijd duidelijk bleef , was helder en lichtend wit, met hemelsblaauwc fchitterende flippen bezaaid. Men moet in X geheel niet kunnen denken, wanneer men de Godlijke Almagt daar bij niet onder het oog heeft. Toen Cook op zijne reize om de waereld bij Afrika aanlandde, was de ganfche oceaan bij het aaubreeken van den nacht in vuur, en'elk befchouwde met verrukking dit prachtig tooneel, dat God zelve bereid had. Pater Helt,, welke zich wegens Allronomifchc waarneemingcn te Watdehuut ophield, had ook in de lange nachten \ en bij betrokken lucht dikwijls geleegenheid om het Zeelicht te bewonderen. Volgens zijn zeggen lichttehet Zeewater gelijk een phosphorns, of elektriek vuur. Op de reis was ook zijn fchip tot twcemaalen den ganfchen nacht daarmede omgeven. In Ooftindien, en inzonderheid in de roode Zee , ziet men dikwijls in den nacht eene witheid op het water, die meu meent dat van een menigte kleine dieren ontftaat die men nog niet kent. Anson zag eveneens in de de zuidlifke Zeeé'n , dat de Zee veele mijlen om het fchip gloeijend rood was. Men onderzogt dit verfchijnzel, en fchreef de oorzaak daarvan toe aan een btritcugewoone menigte vischkuit, die op de vlakte verfpreki was. Nol let en lf. Roi] hebben aan de Italiaanfche en Fïanfche kusten bi} een ftille wind en Zee bij dag veele kleine (lippen op het water zien drijven, die in den nacht als lichtende vonken met een witte levendige helderheid langs de oppervlakteder Zee heen rolden, en na weinige feconden verdweenen. Wanneer men ook bij nacht op het Land versch water uitgiet, merkt men in het vallen van het water kleine vonken die terftond weder verdwijnen. Zeilt het fchip in een onftuimige Zee fterk, zo maaken de meenigte vonken voor het fchip als een klomp vuur' Uit, Het vrijven of roeren van het water is altijd noedig als  « Van het Lichten der Zee. $9 als men vonken wil zien, zelfs ook wollen en zijdedoffen, lichten eveneens, als zij in Zeewater nat gemaakt zijn, zo dra men ze aan de klippen of aan het fcheepsroer flaat, als ook wanneer men 'er ftccnen m werpt. Maar roert men het water lang achter elkander, zo ontdekt men gcene vonken meer, men moet het altijd weder eenen tijd lang laaten dildaan. Het verliett ook deeze eigenfchap van vonken te geeven, wanneer men het op het vuur warm laat worden, zonder te kooken. In den zomer en herflt ziet men dit licht der Zee het derkfte, hoe wel de dampkring en veele omftandigheden in de Zee zelve hier in veele verandering kunnen te wege brengen. Giet men in een flesch met Zeewater wat wijn. geeft, zo ontftaan daardoor meer en langerduurende vonken, dan men door beweeging of eenige andere veimenging verkrijgen kan. Is het Zeewater eens door papier of doek gezijgd, zo geeft het doorgcloopen water geene vonken meer, maar het vloeipapier daar en tegen geeft, wanneer het droog geworden is, en gewreeven wordt, veele vonken van zich, en ook zonder de minfte beweeging ziet men op' het zelve in den nacht van tijd tot tijd glinfterende ftippen ontdaan. Dit zijn de gronden waarop men dit glinderen der Zee ten minftcn ten deele aan zekere phofphorifche *) en door de beweging des waters en medewerking des lucht ontftoken deelen toefehrijft, eene ftoife, die zich waarfchijnlijk in de Zee beftendig verteert, en weder herdelt. Kanton heeft door verfcheiden waarneemingen waarfchijnlijk gemaakt, dat het Zeelicht van de verrotting der dier- lij- *) Phesphorui word genoemd dieftoffe,die in een; zekeren graad van warmte, ook in het water, en in luchtledige ruimse, liehten en branden kan. Homberg heeft phosphoruf uit aluin en menfehendrek gemaakt f Lemerijuit aluin en bloed in gelijke deelen, uitrunder-, fchaapen-en kalfsvleesch; Vit roozen, fpaanfche vliegen, amandel en boomolie enz. Zie Memoire de TAcad. de Paris 1714. 4oa' M' F 5  9o Fan het Lichten der Zee. lijke deelen ontftaat, welke in de Zee beftendig ann^ weezig zijn. Dat 'er veele oliien op de Zee drijven, is boven reeds aangemerkt. Intusfchen is het even zo zeker dat men dit glinfteren der Zee ook ten deele aan eene menigte van visfehen en wormendie dit licht hij zich voeren moet tpefchrijveri, De zw^ardvisch QXip/ias Gla. diusj die tot de fnelft zwemmenden behoort, (Cmphana, Hipperi?) een fpiegelvisch en meer anderen (b. v. Zius Voqicrj hebben een' zilverglans. Of anderen glinftere::de fchubben, als of ze van zilver en verguld waren fb. v. Sparus aurataj en zijn aanverwant f Sparus PhagrusJ glin-. itert in den nacht als een vuurige kool. Eenigen ontkenen daarvan hun naam, (Trigla LucernaJ (Sa[mo Eperla. musj een der gewoonite visfehen, de zogenaamde zee-., naalden doen het insgelijks. Opent men de Scomber Thyminus levende, zo vindt men, dat veele deelen zijns lichaams een' Herken glans van zich geeven. Zo veel olijis in dezelveen over 't geheel in alle Wakreen. Men vindt ook visfehen welkers bek inwendig een brandende kole gelijkt, zo dat men daar bijzonder aan kan, zien'te leezen. Beftrijkt men hout daar mede zo licht het even 'eens. Mogelijk gaf dc Natuur den meeften visfehen in de Zee deezen fchijn, op dat ecnigen hunnen roof zouden kunnen bejaagen, en het licht op hunne jagt altijd bij zich hebben en andere des te hgter ont«. komen konden. Zij lichten elkander in de diepte deiZee, waar ter middernacht alles in duisternis zoude be-. graaven zijn. In alle Zeeftedeu kan men., wanneer men des nachts over de vischmarkt gaat, de afgevallen fchubben van veele Zeevisfchc'n zien lichten. Er zijn ook eenige foorten van Zeekatten, eenige Mosfelen, Zeeëikelen en andere Zeegedierten welke lichten. Zelfs de polijpen lichten, wanneer men hun de huid ontneemt, zeer fterk. Op eenige plaatzcn der Zee ontftaat deeze glans van veele millioenen kleine dieren, die omtrent op gelijke wijze van ditlicln voorzien zijn, als het glimwormp-,  Van het Lichten der Zee. 9>x fcCLampyris Na&ilucaJ op het Land. Toen Cook en Fors ter dit verrukkend gezigt aan de Afrikaanfche kuft hadden, fchepte men een emmer water op het fchip en onderzogt het zelve. Er vertoonden zich millioenen kleine georganiseerde dieren, welkers lichaam rond was, en deezen maakten door hunne beweeging, waartoe de bevveeging des waters veel toebragt, deezen glans. Wie leeft zulks zonder gevoel, zonder bewondering der Almagt en goedheid van God ? In eenen nacht Verheugen zich in een' kleinen omtrek duizenden mihoenen levende wezens, op de oppervlakte der Zee. Zij zijn zo menigvuldig , dat ze elkander verdringen, dat jmen ze bij emmers vol kan fcheppen , en er ontftaat geen gaaping, zij blijven aan elk touw hangen dat in de Zee gelaten wordt, het zeilende fchip fnijdt door demenigte heen en vernietigt ze niet, zij wijken met de golven, en fluiten zich weder aan elkander, elk werpt zijn fchijn van zich, elk beweegt zijn fijne vinnen — elk verkondigt en looft zijnen Schepper! Hadt de Natuur vuur als zaadkorrels op den Oceaan verfpreid. Uien zou haar moeten bewonderen. Maar moeten wij haar niet beminnen, moeten wij ons niet over het geluk des levens, dat met een onbekrompen hand aan tellooze fchepzelen word uitgedeeld, verheugen? Deeze vonken zijn dieren! Zij hebben alle leven en gevoel! Forster bragt een van deeze glinfterende vonken die hem aan den vinger was blijven hangen, onder het vergrootglas, en vondt dat de kleur bruinachtig was, hij befpeurde een bek uit welke vier of vijf darm - zakken hingen, (welligt het gevolg eener kwetzing) het ganfche diertjen was doorzigtig als gelei, de geringfie aanraaking was het zeiven gevaarlijk — en nogthans behoudt God dezelve in de baareu der Zee! — Forster hield dezelve'voor jongen van een foort van Medufen. Een Zweedsch Reiziger zag ook in de Chineefche en andere Zeeën nog veele vreemde lichtende ligha-  p% fan het Lichten der Zee. men, die men zoude onderzogt hebben , zo niet het bijgeloof des fchippers ze voor vergiftigd had gehouden.. Men wilde niet toelaaten, dat men ze óp het fchip nam , en daar door miste de Natuur een nieuwe ontdekking.*) Toen Hell de Zee in vuur zag, merkte hij te gelijk, dat veele millioenen kleine infekten op de oppervlakte des Zeewaters waren. Onder 't vergrootglas zag hïj ze duidelijk, daar zij met het bloote oog naauwlijks de grootte eener middelmaatige vïoo hebben. Hij vond ook dat deeze diertjes zelve niet glinfterden, maar eene glinfterende (toffe van zich geeven , dat niet hun lighaam zelve glinflert, maar een zeker vogt dat zij uit laaten vloeijen. Fairicius zag het lichten van het Zeewater op de vaart van Darigen naar Rockfund, en leidt het af van verfchcidtn infekten. De Franfche Commandeur van Riville beveftigt het getuigenis van den Heer Hell, dat de infekten in eenige plaatzen der Zee ten minften, de oorzaaken van dit vuur zijn. Hij heeft de Eenoogen of Watervlooijen (MonaculusJ die hij met het lichtend Zeewater opgehaald heeft, afgebeeld, het lichaam deezer diertjes is in eene kleine doorzigtige fchaale gefloten, en heeft eene ruimte, die met een blauw glinfterend vogt gevuld is, welker fchijn men zelfs bij helderen dag op twee of drie voeten afltand zien kan. In meeft alle Zeeën is nog behalven de tot hier gemelde dieren de Zeevaren (Scolopendra Marino) zo als zij voorheen genoemd wierd, cn thans (Nereis NocftlucaJ die eveneens als eene hoofdoorzaak van het lichten der Zee moet worden aangemerkt. Deeze worm is een uitnee- mend *) Men wilde voorheen het vuur in de Zee uit de gisr ïing, uit verhitting des waters, en zekere winden, anderen;, gelijk alles in de Natuur, uit de elektriciteit verklaaren — zelfs verbeeldde men zich", het bekende knappen der elektriefee vonken in het water gehoord te hebben. Zie AlgetnWagazin TkV.  het, Lichten der Zee, 9% ©end klein flijmig aschkleurig dieitjen. Men kan het met het bloote oog naauwlijks zien , het beftaat uit vierentwintig platgedrukte afdedingen, de kop heeft twee zwarte levendige tamelijk groote oogen, naar den ftaart wordt dit diertjen allengs fmaller, het kan zich, gelijk alle wormen , zeer te famen ^ trekken en uitrekken. De allesverzorgende Godlijke Goedheid gaf dit kleine fchepzel ongetwijfeld, deeze kracht, om zich bij aannaderend gevaar te kunnen verbergen , en in zich zclven gekromd , als onzigtbaar te maaken. Aan dit wormpjen, dat in het Zeegras woont, denkt de Schepper even zeer, als aan de wachters die de vaste fterren vergezellen. Het diertjen zwemt door middel van veele fnoeren of' verlengingen, die aan eiken ring des lichaams aan beide zijden- uitgaan, en de plaats van pooten bekleeden. Deeze zijn als zo veele riemen , die wanneer het lichaam zwemt, in geduurige beweeging zijn. Worden er zo veele fpieren, peezen, banden, vezels, aderen, en fappen vereischt om een viervoetig dier beweeging te geeven — hoe groot is dan God, die zulk een klein diertjen met alle deeze werktuigen en inwendige werkzaamheid kan uitrusten! In het Zeewater ziet men het lieflijke licht van dit diertjen bij de grootfte hitte, gelijk bij de grootfte koude, hoewel het in den winter eenigzins zwakker is. Deeze Nereiden leggen meermalen 'sjaars eieren , men kan zich verbeelden hoe klein deeze moeten zijn, daar dit diertje zelve een vischkuit fchijnt te zijn : de Natuur wil dat de biezen deeze eieren bewaaren; zij leggen dezelve in eene ontelbaare menigte, want men vindt dit diertjen niet alleen ln alle faizoenen, maar er zijn ook weinig plaatzen in de Zee waar men het niet aantreft. Ze zitten zelfs in den zomer aan de oefterfchalen, en glinfteren daar. Griselini, een Natuuronderzoeker te Bolegna, zegt, wanneer men het Zeewater maar een weinig omroert, dat eenige daar in gevallen bladen van elkander glijden, zo  $4 Van de Zee. Golven Storm. zo fchieten deeze diertjen ilangswijze door elkander erï geeven het fchoonfte gczigt. Bij Algiers licht een zekor foort van zee-pen (Pennatula Phorphorea) bij den nacht zo fterk in de Zee, dat de visfchers enkel bij deezen glans de visfehen in de onderfcheiden diepten der Zee, volgens het zeggen van Shaw, kannen onderfcheiden. Streeft in den nacht een fchip door de Zee, zo heeft het een vuurbaan agter zich , gelijk een ftroom van gefmótterr metaal. Wanneer er een visch uit het water fchiet en daar Weder invalt, zo fchijnt hij in den vollen gloed te zinken — welk een pracht der Natuur welk eene Majefteit en onafmeetelijke goedheid van God ! wat al heerlijke verfchijningen in de Zee, in de wolken, op het Land, en in elk geweft der Natuur! Doch deeze ftille glinfterende vlakte der Zee wordt fomwijle onrustig en werpt golven op, die alles met zich neder rukken en in den afgrond kunnen doen verzinken. De Zee is eigenlijk nooit volkomen ftil, men ziet zelfs aan eiken middehnaatigen ftroom hoe de golven geftadig over elkander glijden, en de een den anderen voorddrijft, hoe de wind de oppervlakte geftadig kronkelt en jaagt, hoe het water onophoudelijk tegen het ftrand aan Haat. Maar de vlakte der Zee is verbaazend breed, het veld waar op dus de winden fpeelen, in onmeetbaar, en de fchaaren van levende fchepzelen , die beftendig daar in jaagen en rooven, beletten dat het geheel en al ftil zoude zijn. Men merkt in de Zee eene behendige beweeging van het ooften naar het weften, alle andere beweegingen, zelfs ebbe en vloed , en de Zeeftroomen die van vier oorden der waereld heert vloeijen , zijn maar bijzondere Toorten der voornaame algemeene en beftendige beweeging. Want het kunftwerk der Natuur is bij alle verfcheideaheden toch altijd eenvoudig! Voorheen dagt men, dat in de zogenaamde ftille Zee de fcheepvaart altijd veilig was. Zij die in * onze  Van de Zee. Golven. Sterm* 95 Onze dagen de waereld om zeilden, hebben in-die wateren ook zo veele gevaaren uitgedaan, dat ze den. naam van dille Zee niet meer verdient. Men weet tegenwoordig dat de dille Zee alleen op fornmige tijden , qp eenige 'plaatzen, en in vergelijking met andere oorden der Zee ftiller is, dan andere. In Holland zegt men vooreen fpreckwoord; de Zee is zo (hl dat men er met een pen op fehrijven zou, maar korten tijd daar na ontdaan er weder bergen van fchuimende baaren en men hoort 's nachts een mijl ver dikwijls het daan der Zee aan den oever. Reid men langs de Zee, zo zou men zeggen dat dezelve hooger was dan het vaste Land, doch dit ïs maar alleen in fchijn; bij hevige winden verheft zich dezelve maar twee of drie voet boven het hoogde vlakke Land, en twaalf voet boven de Amderdamfche peil. Gewoonlijk dringt de wind, fchoon hij ook derk is, niet diep onder de gewoone horifont der Zee, bij geWoon onweder verheft zich de Zee niet boven de zes of zeven voet over het waterpas: maar op de open Zee worden de golven veel vreeslijker, wijlze, daar de wind nergens tegen duit, zeer fnel op elkander volgen; Marsilli zag dat dikwijls de eene in de andere vloeide en dat op deze wijze in het water draaikolken ontdonden. De roode Zee is wegens de noorde winden agt maanden in 't jaar onbevaarbaar. Dikwijls gaat de Zee over het fchip, de dorm huilt door het want, alles kraakt en breekt door het flingeren, alles wordt zelfs in de Kajuit door nat en men is buiten daat, door den regen en wind, om te arbeiden en het fcheepwerk te verrigten, de handen der Matroozen verdijven door de koude, de fcherpe winden fnijden als mesfen in het gezicht, en eene ontelbaare menigte kleine toevallen kan op de Zee reizen veele honderd menfchen van het leeven berooven. Somwijle grijpt men in zulk een' toedand, bij het uitdeelen en kooken der fpijzen, wijl gif en meel dikwijls nabij elkander daan, uit een verkeerd vat, en het ganfche fchip wordt  pr5 Fan de Zee. Golven. Sterm1 wordt vergiftigd. Zo ging het op liet fchip op het welke Dr. Thunberg zich bevond, aan de Kaap dl goede Hoop, met loodwit, dat met het meel in panne koeken gebakken wierd. (Zie Schwed. Abhand. Th. XXXV. f. 36.) Op de reize van Fors ter met Cook, floegen de golven eens door een vengfter in de voorraad kamer, het water fchoot door deeze opening zo «reweldig en fnel naar binnen, dat zo niet de goede voorzienigheid nog in tijds een Officier , die daar omtrent Üicp, had doen ontwaaken, men zich met pompen niet meer had kunnen redden. De fchepen kunnen dikwijls door nevel van elkander gefcheiden worden, dat zeinverfcheidene weeken dikwijls niet meer bij elkander komen, en de een den ander voor verboren rekent, f en uitgezette boot kan menigmaal zo dik door den nevel bedekt worden, dat men het fchip niet weer kan ontdekken. In deeze akelige gefteldheid, waar honger, koude en dood aan alle kanten dringen, luidt men met klokken , men roept, fchiet en fteekt lucht - vuurwerken af om elkander te feinen. Dikwijls befchimmelen op de lan«-c reize alle gereedfchappen, de boeken en papieren Worden aangetaft, en in de vrije lucht wordt het ijzer aan het fchip door de roeft gevreten — Forste r meent dat dit veroorzaakt wordt door de hitte, door welke het kookzöut-zimr, dat in het zee-zout is, ontbonden wordt. Dikwijls werpt de wind het fchip geheel op zijde, het verdek, de kajuit, alles wordt lek, de zeilen en touwen verfcheuren, de fterkfte en geoefendfte Zeelieden worden krank, en kunnen wegens krachteloosheid de handen niet uitfteeken. In gevaarlijke oorden vol ondiepten en klippen, laat men dikwijls des nachts wanneer er noch maan, noch fterren te zien is, een boot met een lantaarn voor het fchip uit roeijen. Men berookt dikwijls het fchip tegen de kwaade lucht 911 ontfteekt allerlei dingen. Men flaatwegens de groote hitte op hetverdek tenten op, om maar fchaduw te bekomen, doch dik- wijk  Van de Zee. Golven. StbrmZ 97 Wijls gaat de nood alle menfchclijke middelen te boven. De ruwde en ongevoeligde mensch leert dikwijls daar bidden en voor God neder vallen, die alleen het water gebieden, en op" de aarde fcheppen kan wat hij wil. Dikwijls waait de wind zo fterk, dat hij alle lucht voor den mond weg neemt, wanneer de orders op het fchip door de fpreektrompet moeten gegeeven worden. Men is veeltijds vlak bij het Land , zonder dat men het weet. De fterk opdeigende nevelen hinderen het uitzicht, de wachter in den maft ontdekt geen Land, het fcheepsvoik verheft het geduld, mort in zijne woeftheiden vloekt den fehcepsbcvelhebber — niet zelden maaken zij famenzwecringen, dreigen vuur in de kruidkamer te werpen, en het fchip met man en muis te doen fpringen — Hoe gewehscht is dan het eerfte teken van eenig Land! Hoe welkom het Zeegras of de Zeevogels, de Duikers, Meuwen, Albatrosfen, Penquins en anderen die hunne nesten ergens op klippen en vasten grond moeten hebben! In de negende eeuw, na onze jaartelling, ftevende Flocke , een Zweed, naar Ysland, wijl hij eenige duiftere fpooren van Land ontdekte. Hij nam drie Raven aan boord, om, even als Noach, door hunne vlucht te ontdekken of er eenig Land nabij was , of dat hij vergeefs kruide. De eene Raave vloog naar Fa* roe, van waar hij ze mede genomen had , te rug , de andere vloog weder naar het fchip, wijl zij nergens Land zag waar zij kon rusten, de derde zag of rook van verre vad Land en vloog naar Ysknd, Flocke zeilde haar naar, en kwam na eenige dagen ook aldaar, en gaf het Land den naam dien het nog heeft. Anson verhaalt van een hevige rukwind, die van het Land kwam, en hem, daar hij voor anker lag, het kleine boegankertouw in ftükken doeg, dat hij bijna weder in Zee Was gedreeven. Men heeft op groote fchepen een fmitsoven bij zich, die men op Land opflaat als het nodig is. — Men kat van de oude touwen gaaren fpinnen; — en g öv.ü  9$ Van de Zee. Golven. Storm: men heeft te meermalen den traan der Zeeleuwen ïri plaats van olij in de lampen gebruikt, of in plaats van teer de fchepen daar mede gecalfaterd. —« Wanneer men maar proviant voor eenige maanden heeft mede genomen en de (tonnen het fchip langer noodzaaken in Zee te blijven, zo als dikwijls en inzonderheid omftreeks de Caap Hoorn gebeurt, zo ontftaat er hongersnood, en Anson verhaalt, dat in zulk een geval een Rotte, wanneer men hem kan vangen, voor eenige daalders verkogt wordt. In zulk eene omftandigheid in welke zich Anson bevond, bleef een bootsman, wiens medgezel geftorven was, eenige dagen bij den dooden in de kooij liggen, om daar door deszelfs portie in eeten en drinken te bekomen. De ftorm is dikwijls zo hevig, dat hij de groote maft in tweën fph'jt, dat het gangboord vol water is , en dat de voegen van het fchip loslaaten en de balken en planken uit elkander fpringen, wijl alle nagels door het geweldig fchokken losgeraaken, zo dat het water met geweld in het fchip ftort en door het geftadig pompen veele menfchen bezwijken. Dikwijls ligt ook de fneeuw twee fpannen hoog op het verdek. Anson verhaalt van eene Reize , op welke men het ankertouw zesmaalen om het fchip moed; winden , om voortekomen , dat het uit elkander viel. Op dat zich ook bij hevige winden het fchip niet te zeer wentelen en meer een vasten gang zal hebben, laat men eenige groote (tukken kanon naar onder brengen. Men kan ook des te meer zeilen aanzetten, hoe gelijker het fchip gaat. Oneindig moeilijker is den arbeid der Zeelieden, wanneer de winden fneeuw en regen aanvoeren, dat het touwwerk (tram en (tijf wordt, en de zeilen bevriezen, waar door zij ook zo bros worden, dat zij op de minfte rekking breeken. Veeltijds worden de beste Zeelieden, bij het wenden van liet fchip of het keeren der zeilen, over boord geflagen, zonder dat men hen kan redden. Dikwijls geeft het fchip  tan 'de Zee. Aardbeevlngen in dezehe. $$> fchip zelve het teken dat er Land nabij is; hoe aangenaam dit zij, zo kan het nogthans alle de fchepclingen in ttn
dat door zulk eene uitbraaking uit den bodem der Zee Opgeworpen wierd, is bekend, en verfcheide Zeereizigers ve'rhaalen in hunne journaalen, dat zij menigmaal blaazen en vuurige flijm uit de Zee hebben zien öpftei» gen. En echter vaareu er-menfchen op dit óntrustig element heen en weder, en doorfnijden vaak met onbegrijpelijke fuelheid de baaren. Men rekent, dat een fchip, bij gunftigen aanhoudenden wind , in vierentwintig uuren 60 tot 90 mijlen vorderen kan: en er is tot zulk eene fnelle reize maar één ftuurroer noödig! Het fchip waar ©pC00K.enF0R.ster waren, lag eens, in het koude Küma van het züidlijke halfrond, agthalf engelfche Zeemijlen in een uur af, en echter gingen er Zeeverkens ten minften nog driemaalen zo fnel, als het fchip zeilde, hetzelve voor bij. Ansón fpreekt van een fchip, dat in het Zuidooften van Staatcnhind, met een onftuirnige Zee, in een uur tien engelfche mijlen weg3 Ga  ioo Van ie Zee. SneTlieii der Schepen aflag , waar bij dikwijls het gangboord onder water 4iep. Een der onanngcnaamfte verfchijnzelèn op de Zee eijn de zogenaamde waterwanden , (L*j BarresJ die inzonderheid op de ganfche kiïft van Senegal heerfchen. Het zijn niet anders dan veele op elkander gelchovcn golven, maar die, terwijl zij over eene ondiepte gedreeven worden, zich fterk uitbreiden, en gelijk een boven het water verheven wand tien en twaalf voet in de hoogte zweeven en eindelijk breeken en nederflorten. Men befpeurt deeze gevaarlijke bergen van water reeds, wanneer men nog honderd en meer roeden van de larft is. Men durft het ook niet waagen met groote fchepen de kuit te naderen. De zwarten aldaar, haaien de fchepelingcn van boord, en weeten het beft met hunne kleine ligte vaartuigen over deeze gevaarlijke wegen te komen. Adanson zegt, dat op deezen haglijken weg naar den Nigerftroom, die wel een quartier uurs duurt, deeze gevaaren afwisfclen en vermeerderen. Dikwijls heffen de opeengekruide baaren het fchip in de hoogte, daar op breekt de waterwand en bedekt het fchip; klei» ïie booten worden ligt daar onder begraaven, en groote fchepen worden niet zelden van de breekende waterwanden verpletterd. Iutusfchen is deeze kufl bijna de eenigfte, waar het zo gevaarlijk is voorbij te komen. Dc wijsheid van God maakte den mensch over al een baan, o©k op de onftuimige vloed moeten fterren en maan, magneet en ijzer, wind en waterden mensch op zijnen weg leiden en doen vorderen. Reeds in de vroegfle tijden wilde men de golvende Zee door olij, die men op de oppervlakte ftorrte, flillen. Plinius fpreekt er reeds van; in laatere tijden nam het bijgeloof gewijden olij daartoe, en de priefter moeft het uitftorten. Wijl men in een' vijver in eenen hof proeven nam, en bemerkte dat dc olij een' tijd lang op de oppervlakte ftond, zich  Fan de Zee. Waterlanden en Stroomen. tol zich uitbreidde, en door zijne taaiheid eene kortduurende vlakte op het, boven die, ftille water veroorzaakte, zo maakten de Franfehen in onzen tijd weder veel gefchreeuw van deeze ijdele fpeeling, als of het geheel nieuw, ongehoord, en iu de daad op de open Zee-zeer Kgt uittevoeren was. Doch Meister, in Gottingen heeft de zaak grondig beoordeeld. (Zie Zugabe zu den Gott. Anz. 1777. ft. 12. $. 177- vergl. Gott. Anz. 1778. ft. 14e.) — Tot de gansch bijzondere beweegingen in de Zee, beboeren ook de Zeeftroomsn , (CouransJ of de richtingen, welke een zeker deel des Zeewaters in de volle Zee voor zich geheel bijzonder neemt, zo dat men dezelve als een afzonderlijke ftroom befchouwt. Welligt zijn het fterke bronnen, die op het vaste Land geen uitgang kunnen vinden, en zich daarom regelrecht in de Zee^iitftorten. Men heelt reden om te gelooven, dat iu alle Zeeën zeer veele zulke ftroomen loopem. Ze richten zich eveneens, gelijk de wijde Zee, naar den wind. Bij fterke winden vloeijen zij zeer fijeb, maar ook dikwijls zeer langzaam. Marsilli zegt, dat de visfehers fomwijlen door deeze ftroomen hun net naauwlijks onder water kunnen houden. Er is zelis boven op- de Zee een andere ftroom dan in de diepte. Bij eene Koraalvisferij vond deeze geleerde een Zeeftroom, die zijn' loop op eenen dag driemaal veranderde: Marsilli meent dathij zich naar den loop der zonne richtte. — God leidt toch, door- een meenigte wonderlijk door elkander loopende draaden, de ganfche Natuur en leidt haar altijd ten besten! In den arm der Zee, die in Koppenhagen onder de brug naar Chnstiaanshaven vloeit, ziet men twee tegen - elkander vloeijende Zeeftroomen. De eene komt uit de Zond en de Noordzee, en loopt naar de Ooflzee. De andere komt van daar, en loopt naar de Zond en de Noordzes,. De fchepen moeten zich naauw naar den tocht deezer Zeeftroc-r «en richten en ze zijn daar zo nabij elkander, dat es G 3 ©aai;  Soa Van do Zee. Ebbe en Vloed. jnaar eene kleine ruimte der Zee tusfehen dezelyen is. Men onderfchéid; de ai'fcheiding aan de ftilte , en de Zeeftroomen aan de heviger en fbeilcr bewecging des waters. Reeds in de o.udfte tijden bemerkte men in de Zee een rcgelmaatig van tijd tot tijd wederkeerend opzwellen en vallen van het water, en noemde het Ebbe en Vloed. Het water- der Zee gaat van het Zuiden naar het Noorden, het zwelt aan de kusten op., dit tocneemen duurt 5 of 6 uuren, na verloop deezes tijds ftaat het water omtrent twaalf tot vijftien minuten ftil, en heeft dan zijn grootfte hoogte, en dit loopen des waters naar de kusten, heetde Vloed. Zodra deeze korte tijd voorbij is, begint de Zee weder aftenecmen, het water loopt van den oever weg, en valt binnen vijf of zes uuren langs hoe meer, tcnlaatitcn heeft het zijn geringde hoogte, iu deeze laagte daat de Zee ook eenige minuten ftil, dit noemt men de Ebbe, en beide gefchiedt ten minden op, eenige plaatzen der Zee uvecmaalen 's daags , in 24. uuren tweemaal Vloed en tweemaal Ebbe. Het water rijft en valt r.llengs S in de eerde uure bedraagt de verandering naauwhjks twee duimen, en allengs meerder en meerder. In den grooten Oceaan is deeze verfehijniug het zigtbaarlle. In andere kleinere Zeeën is de Ebbe en Vloed minder aanmerklijk. Aan, dc kud van Provefi.ce merkt men in de Middelandfche Zee, gelijk Marsilli zegt, niet anders dan onregelmatigheden W de verheffingen deiZee, die wettigt maar van de Zcedroomen afkomilig zijn. In de Zuiderzee is de Vloed het allerJaagft, .ongetwijfeld om dat zij geheel tusfehen 't Land ligt. Aan de Engelfche kud fteigt de Vloed dikwijls tottagtig, negentig voeten, hoewel het zeker is, dat voorgebergten , Zeeboezems, winden, ftroomen, de duuring en groote van Ebbe en Vloed kannen veranderen» \n de Ooftzee p& de Caspifche zee heeft men nooit Ebb? of Vloed gemerkt Uit de I^oordzee ftrekt ze zich zelfs uit %oï de  Van de Zee. Ebbe en Vloed: i©2 de Ebbe die invalt, in Engeland bij Briflol in de rivier Saveme. Men kan- in Hamburg aan den ftroom zelve de veranderingen der Zee waarneemen, de fchippers richten zich daar naar in 't overfteeken. Men, ftelt, dat bij de Noordpool de Ebbe en Vloed twee-~ maalen 's daags gefchiedt, maarnooit'snachts. Er zijn ook plaatzen in de Zee, waar het fteigen en vallen in twee uuren op elkander volgt. Men heeft tot hier toe zich de moeite gegeeven, om de waare oorzaak deezer , groote werking der Natuur te onderzoekn, Doch ak le de geleerde theorien zijn, naar het getuigenis van groo.te kenners onzer aarde, nog: aan zo veele uitzonderingen onderworpen,. dat men ze niet voor beflisfend kan houden. Reeds de ouden merkten eerie zekere overeenftemming tusfehen de afwisfeler.de veranderingen derZee en tusfehen den. ftand der Maan met betrekking tot onze aarde. Hoe naderde Maan aan de aarde is, des te hooger fteigt de Zee. Zij zwelt daar en tegen allengs, minder op, hoe meer zich de Maan van onzen aardbol verwijdert. Men gelooft daarom, dat de Zee de druk» king der Maan op onzen aardbol opvolgt, en van dezelve aangetrokken wordt. IjLLEAzegt, dat op een plaats van het weftlijk Amerika de kreeften altijd vleezi-o-er zijn, wanneer de Maan vol xis, en veel ftegter in dekwartieren derzelve.. Dat ook de riet en fchiltplantenaltijd bij volle Maan meer met water zijn gevuld, dan bij het af- en toeneemen derzelve.. Andere meenen dat de Vloed en Ebbe enkel een gevolg zij van het beftendig ronddraaijen onzer aarde zelve., 't Is zeker, dat wij de- waaré oorzaak, niet. weeten. Ook hier, werkt de Natuur voor onze oogen, wij twisten daar over, en ontdekken haaren gang niet, gelijk Volt ai ë zegt: La Nature agit,. O nm difputons.. Ook hier is alles .met heteigen Karakter der Godlijkheid getekend: De., oorzaa-. ken liggen voor 'ons in het duiftere , maar de o oordee-ien daar van genieten wij. Door den Vloed worden C. 4 vs°*  104 Van de Zcc. Ebbe en Vloed. veele fchepen van de sveeke zandbanken weder los , en kannen door den rijzenden Vloed en ftroomen in de Ste-. den tot aan de pakhuizen des koopmans genaaken. Zij neemt te gelijk het water uit de rivieren mede, en houdt; door de onophoudelijke beweeging de monden der ftroomen beftendig open. Ook is het thans buiten twijfel, dat deeze en dergelijke regelmaatige beweegingen der Zee tot behoud des waters zelve, en tot voordduuring der planten en dieren in dezelve vol'trekt nodig is. Want veel van de onreinigheden en de voeders zand die uit de beeken en rivieren daar in gefton worden, worden d aar door weder aan den oever geworpen; en gefchiedde dit niet, zo zoude voorzeker het grootfte deel der Zee in korten tijd gevuld zijn. Men kent de zandduinen in Holland. Fforida en Carolina zijn ook aan den Zeekant met zandt heuvels van 14 en 16 voet hoog hefchut en ingellootcn. Waar zoude er eindelijk nog plaats over zijn voor de dieren en planten in de Zee, wanneer zij zich niet geftadig reinigde? En zoude niet het Zeewater zelve, de dijk, en zo veele op den grond liggende dingen vervuilen, wanneer niet dc Zee door de Ebbe en Vloed beftendig geroerd en in de dieptebawogen wierd ? Daar bij komt dejuis? te en meer dan eens herhaalde waarneeming, van den Graaf Ginanni, dat fch'elpdieren, tellinen e. z. v, doorgaands fterven, wanneer men niet in de vaten met water, waar in merize bewaart, zo veel mogelijk dc beweegftig des waters bij de Ebbe en Vloed, namaakt. GemeïJde Natuuronderzoeker vulde bij zijne proeven over dc onderhouding der fchaakheren, een aarden pot met zand van het Zecftrand- en zette daar Tellinen, Nagelmosiele.i enz. in, en overgoot ze met Zeewater. Doch dit Was tot behoud van derzeïver leven nog niet genoeg. De Graaf moeite het water in den pot een fterke en zo veel mogelijk gelijkvormige beweeging en wel verfcheiden maaien in een uur, mededeeJeij, Hij moeft zelfs fomtijds' het Vv%tér in een ander vat  Van de Zee. Derzeïver Uitwaseming. iq£ vat gieten en de dieren alleen op het natte zand laaten liggen, op dat zij op deeze wijze de Ebbe en Vloed der Zee konden gewaar worden. Deeze dieren bevonden zich het beste, wanneer de Natuuronderzoeker daarbij den tijd deezer veranderingen, die de Zee zelve houdt, in acht nam. Deed hij dit, zo kon hijze wel drie maanden achter elkander in 't leven houden, wanneer hij liet daar bij maar aan geen voedzel het ontbreeken. Hij zette andere mosfelen , ook met zand en Zeewater voorzien , in een andere pot, doch dewijl hij het water geen bewceging gaf, zo waren zij reeds binnen weinig dagen dood , en het water zelve (lonk. Men weet ook hier in Holland en Zeeland dat de oeftcrs vetter worden, wanneer men dezelve tweemaalen 'sdaags versch watergeeft. Dit noemt men het meftcn der ocfters. De Natuur richt dus deeze beweeging in de Zee teu beste van veele Millioenen dieren, die in de Zeeleeven. — Hoe groot en goed! — ieder wormpje mag aan de algemeene onruft des waters deel neemen, en omelkinfekt moet de Zee zich beweegen en bruifchcn. Alles wat God fchept, is hem ook waard, zijne wijze goedheid zorgt voor de onderhouding van alle diereu , die hem hun aanwezen danken, Van de vlakte der Zee fteigen beftendig eene_ verbazende menigte dampen op, en deeze uitwaazeming der Zee is voor cle ganfche aarde dc grootfte weldaad, zo als zij te gelijk de oorzaak is, dat de Zee beftendig is en blijft wat ze was, en niet overloopt. Daar door hebben alle landen die aan de Zee liggen een zeer warm en zagt Klima, ook in den winter. Aan dc weftlijke benedenfte deelen van Italien is de Zeelucht zo bijzonder warm, dat de oranjeboomen aan den oever zoete vruchten voordbrengen, die anders in dat Land zuur blijven, en dat de roozengaarden van Pastum tweepiaalen 'sjaars blocijen. Engeland ligt meer noordlijk G$ dm  loö* Van As Z e. Derzeïver UHwazemfag-.. dan Duitschlnnd, en echter is de winter daar niet zee? ftreng. Men kan daar veele boomen in de open hiclitVöoidteeko, die men in Duitschiand in de trckkasf'ea moet bergen. Men ziet ook dat dat Eiland beftendig in wolken van dikke Zeelucht bedekt is. De krijtber-. gen zijn door de nevelen die geftadig op dezelve liggen * van boven altijd nat. Het is daar door in eenige win-, ter maanden zeer donker, nevelig en trieft om daar tewoonen, van daar dat dc geeft der Natie, meer dan. die hanrer nabuuren , meer tot fomberheid , dan vrolijkheid gertem.d is, waar door zij tot veele uitfpoorighe'den, zelfmoord e. z. v, vervalt. In Zweeden omvat cle Zee omtrent twee derden des Land, en maakt zeker dikwijls de lucht betrokken, doch deeze nabijheid der Zee, deeze verzameling van dampen overliet Land, is. ook oorzaak, dat noch warmte ik eh koude tot dien trap van hevigheid klimmen, als in anuere verder van de Zee gelegen Landen,. Zo oordeelen hunne Natuuronderzoekers zelve van het klima hunnes Vaderlands. De ganfche Weftlijke kuft van Noorwegen heeft midden, in den winter eene tamelijk gematigde lucht. Zelden houdt eene ftrenge koude drie weeken aan. In de Stad Bergen, regent het menigmaal midden in, den winter, wijl deeze ganfche kuft door de Zee begrensd wordt. De aan Zee gelegen Landen hebben dus , behalven de vnordceleii die de Zee der koopmanfehap verfehaft, behalven de menigte van visch, die zij in alle haare bogten aanbiedt, nog het groote nut, dat door, deeze nabijheid desxelfs jClima gematigd, en de koude verminderd wordt, Aan het ftrand van Florida en Carolina, zegt Catesbij, werpen de Zeezwijnen haare jongen.. In Carolina komen aan den oever der Zee de boomen voord, die andcivs in het Land omkomen, wijl de winter, daar ftrengeris, dan elders, namelijk vijgen, limoenen en grauaatboomen, en zo duurenze, wanneer zij maar in èsa winter in de wolken, die de £ee uitwazenit, kunnen ftaaiij.  Van de Zee. Derzeïver ffltwazémng. sa? ftaan , eenig jaaren. De menigte van dampen is van zeiyen reeds uit de grootte en breedte der Zee, uit de winden , die beftendig over dezelve ftrijken, uit de fteeds duimende onrnft en den aanmerklijken graad van warmte die het water heeft, op te maaken. Het weder verandert ook op de Zee zeer dikwijls en fchiclijk. MuiIers edele vlijt wierd fomts daar door verhinderd, terwijl zijne gezondheid daar door leed. In weinige minuu" ten verandert dikwijls, inzonderheid aan het ftrajid en de bochten der Noorwecgfche Zee, de beetfte lucht in koude, het fchoonfte weêr in ftorm; uit eene verdagte ftiltc op de Zee wordt plotsling een bruifchende Oceaan. Of het Zeewater boven warmer is of beneden, daar over, is veelgetwift. Griselini, een Italiaan, ftelt, dat de Zee altijd , zelfs in denkouuflen winter, en bij den onftuimigften wind, onder bij den grond eenigzins warm is, en dat in de-diepte der Zee zelve beftendige gistingen en broeijingen plaats hebben. Hij beroept zicli daar op, dat de vuiligheden, die de visfehers met hunne nette ophaalcn, rooken. De 2:eeplanten, die zich daar aan hechten, zijn fomwijlen zo heet, dat men 'er de hand niet aan kan houden. Men kan het ook uit het weeke weefzel der Zeeplanten, uit de fmeerige llijm, die op denZeegrond ligt, befluitcn, dat'eronderaardsch vuur omtrent moet zijn , behalven de boven aangehaalde verfchijnzelen. Want tot op den bodem der Zee kunnen de zonneftraalen bezwaarlijk doordringen , hoewel men echter opgemerkt heeft, dat de Zeeplanten, even als de Landgewasfen, ten minften in het voorjaar uitfpruiten. Marsilli vond ook met den thermometer den graad der Zeewarmte in de diepte van 10 tot 120 vademen altijd gelijk, naamelijk tien en een halven graad. Hales, een Engelsman, beweerde daarentegen dat het water des te kouder is, hoe dieper men het ophaalt» Deeze man vond een kleine ton uit, welkers valdeuren zich eerft openden wanneer ze op den grond , . ." ■ • - - -Aas  log Vm de Zee. Derzeïver uitwaseming. der Zee gekomen was, en dus geen ander water in liöt dan het geen zich op den bodem der Zee bevond. Hij deed een voordel om dit kleine vat te gebruiken, om zich midden op de Zee in een groote hitte een' frisfohen dronk te bezorgen, en den drank in het diep geffchepte water te verkoelen. Kapitein Et lis bediende zich ook van deeze tonne in het heete klhna, niet verre van de linie , hoewel men anders niet hoort dat zij van de Zeevarenden gebruikt wordt. Maar toen men het Wate* wit eene diepte van duizend vademen onderzogt, dond de maat van warmte op 53 graden , en op de oppervlakte was dezelve 84: onder de diepte van 650. vademen ver», anderde de warmte niet meer. Dat 'er veele onderaardfche vuurige holen in de Zee zijn, bewijzen ook de plaatzen aan de uïterfte eilanden tegen het noorden, waar de Zee nooit toe vrieft, en waar op de kud goede wilgen wasfen , daar anders noch gras, noch boom '■voordkomt. Deeze warmte nu , waar mede zich de werkingen der zonne, en der winden vereenigen, bevordert noodwendig eene derke dagelijkfche en onophoudelijke uitwaazeming op de Zee, die ongetwijfeld de bron van alle zoet water, de oorfprong van alle rivieren en bceken op de ganfche aarde is. Indien de waterfchatten in de bergen in 't geheel geen toevloed bekwamen, moeden ze noodwendig .reeds voor lange uitgeput zijn. En verloor niet de Zee even zo veel, als zij door de rivieren bekomen had, zo had zij voor zeeker reeds voor lange buiten haare oevers getreeden, en alle Landen overdroomd. De wijze Natuur verhoedda door een enkel rad in haaren loop beide deeze ongemakken. Zij verandert de uitwazemingen der Zee in dauw, nevel, regen en fneeuw. De winden die dikwijls dormen ©ver de wijde Zee, moeten even daar door alle dampen dezelve in de hoogte heffen, die over de ganfche aarde vcrdeelen , en zo uit elkander blaazen, dat ze tot e*ue/ckere hoogte kunnen deigeii. Wat; de Zee verloren  Van de Zee. Derzeïver ulvwazemingi io£ heeft, bekomt nu de aarde, de boschrijke bergen trekken de wolken naar zich ; alle moschplanten op de hoogfte bergen, alle bladen en fchorfchen aan de boomen, aile grasfcheuten en planten op den grond, trekken het water uit de lucht aan zich, en zuigen den regen in, maar ten laatften verzamelt zich alles in de groeven, die het binnenftc der bergen uitroaaken, en in dc waterfchatten, die onder de aarde liggen: en zijn het niet even deezen, welken wij onze meeren, beeken en ftroomen, elke drinkbaare en onreine bron te danken hebben ? De cirkel der Natuur begint bij de Zee, verheft zich tot de hoogte van den dampkring, begint daar te daaleri, neigt zich naar dc aarde, breidt zich uit tot alle Rijken der Natuur, fchijnt zich daar in duizend naauwlijks zichtbaare punten te verliezen, en wordt toch weder, eer hij weder in de Zee met zijn begin te zamen loopt, uit ontelbaare kleine linien een enkel geheel. En zo komt elk glas water dat wij drinken, uit de Zee. De Zee is geheel verfcheideu van ons bronwater, het eerfte is zout, het andere fchier zonder fmaak, het eerfte is bitter, het andere is zuiver, het eene wringt de ingewanden, en treft de ganfche Natuur, het andere fterkt door zijne koelte de maag, baant zich een' weg in de geheimfte en gefloten vaten , en is het lichaam heilzaamer dan eenige andere drank, — en echter is de Zee moeder van ons zoet water. De Natuur leidt de dampen der Zee op zo veele omwegen, door zo veele fijn gebouwde, door buizen en kanalen voorziene lichaamen , dat het door zo veele zeigingen , zuiveringen , vermengingen, afzonderingen , verwarmingen en beweegingen, ten laatften een nieuw wezen wordt, aan het welke men zijn voorige Natuur niet meer erkennen kan. Reekent, wanneer men zich van de menigte Zeedampen een denkbeeld wil maaken, dat in de zestien dagen een ganfche cubiek 'duim uïtwazëmt, reekent tien zulke duimen op een fchep, loo'fcheppen op een aam, en tien aamen op een voeder;  ïio Van de Zee. Derzeïver uitwazeming. der; vergelijkt daarmede de uitmeetingen enbereekenirigen van het in elk jaar gevallen regenwater, en bepaalt eene fomme voor dat geene, wat bij uitreekeningen van deezen aart in 't geheel niet te bepaalen is, — en men zal nog genoeg water over houden, wanneer reeds de ganfche aarde bewaterd is. Men zal, op dat wij niet van dc menigte des waters, dat de Zeëen toezenden, weg gefpoeld word, de onderaardfehe ftroomen daar bij'moeten reekenen. Men zal het als een bijzondere weldaad van God moeten aanmerken, dat Hij de Zee met zout voorzien heeft, wijl daar door de zamenhang verfterkl, en de vluchtigheid der deelen is verminderd. De Bijbel zelve bevestigt deeze leere. De oude waereld wift reeds, dat de dampen der Zee tot dc aarde terug komen. De heilige Dichter rekent deeze groote cu fchoone inrichting der Natuur tot de werken der hoogfte Majefteit van God. fJmos V. 8; IX. 6.) Dezelfde God, zegt hij, die het2.ercngefternte en deaOiieti gefchapen heeft, die den zwartften nacht in den helderden morgen verandert, en weder den dag in een' nacht verkeert, die zelfde groote en Almagtige God roept Hechts het water der Zee, meer moeite heeft hij niet nodig, en alle elementen zijn Hem ten diende, Hij beveelt fleebts en Zijn willen regeert aarde en Zee, liet geen Hij wil gefchiedt, volgt oogenbliklijk het ganfche ftelzcl der waereld ; God roept het Zeewater, de dampen deigen en verheffen zich, zij vloeien in wolken te zamen, en uit deeze dort God het weder over den ganfchen aardbodem. De Dichter Van het Boek Job fpreekt insgelijks op veele plaatzen van het ontdaan der wolken, van haaren loop doof den Hemel, vart hun uitvloeijen, van hunne verdeeling op de ganfche aarde. In Kap. V. 9 10. befchouwt hij het als een wonder dat ons verftand niet doorgrondt, hoe de regen over de aarde, zelfs over de onvruchtbaarfte plaatgen, wordt gedeeld. De wolken zijn in zijne oogen  Van de Zee. Derzeïver uitwdzeming. lïi waterfiesfen, die God allengs ontleedigen, of ook plotsling verbreeken kan. Bij een onweder, zegt bij, is de wijde Zee met wolken bedekt en God gebruikt deeze om vruchtbaarheid of verwoesting onder de Volken te zenden. Toen de Zee uit het binnende der aarde voordbrak, lagen 'er reeds dampen en nevelen over dezelve, zij was met onweders, gelijk een zuigeling met windzelen , omtogen. God noemt zich zeiven een Vader des regens, en zegt dat de dauwdruppelen van Hem ontdaan , dat Hij het ijs doet voordkomen, dat hij de oorzaak van den rijm in de lucht is. Salomon, de wijste der menfchen , voert het als een voorbeeld der regelmaatige, vaste én gedaadig afvvisfclende loop der Natuur aan, dat al de wateren in de Zee loopen, en dat nogthans de Zee niet vol wordt, dat zij van de plaats van waar zij komen wederkeeren. En wanneer nu door de winden deeze dampen verre van de Zee worden weggevoerd, wanneer ze in regen weder tot ons gebragt zijn, heeft de Natuur het ganfche plantenrijk, bijzonder de wouden op de vaste aarde , daartoe aangelegd, op dat door deeze de fchatten der wolken geleedigd, en het water afgeleid zoude worden. Stooren wij zelve deeze orde in de Natuur en den algemeenen zamenhang, wat wonder is het dan , dat wij naderhand aan dit alleronontbeerlijkde element gebrek lijden? Verrukkend zijn de belchrijvingen van Otahtti. De bergen deezes Lands hebben bosfehen, deeze zijn bedendig, wegens de nabijheid der Zee, in wolken bedekt, vandaar druipen ze ook geftadig , en daar door vloeijen ook ontelbaare beeken in de diepe dalen neder en drenken de fchoonde dreeken in welken de Pifang en Broodvrucht wad. Zo waren voorheen ook de eilanden der Groene Kaap vrugtbaar, met- goede wateren in menigte voorzien, en even daar door ook volkrijk, —- thans zijn zij woeste, uitgebrande eilanden, fchier zonder menfchen en zonder water, wijl men naamelijk de wouden op de bergen uitroeide. Nu ver-  ïis Fan de Zee. Derzeïver uitwazeming verbrandt de zon de eilanden en kaale bergen; voorheen, toen de bergen nog met bosfchen omgordt waren , wierden de wolken door dezelve aangetrokken, maar dat gefchiedt niet meer, met de dood deezer wouden zijn ook de bronnen die daar ontfprongen , verlopen, en a'le vruchtbaarheid is verdwecnen. Komt'er nu nog daarenboven een droog jaar, zo ontftaat 'er een hongersnood op deeze eilanden, de menfchen fterven uit gebrek aan levensmiddelen, uit mangel aan water. Ook op het eiland Barbados verwoeste de vrekheid der Europeërs het werk der Natuur, maarzij verloren ook daar door het geluk, van haare duizendvoudige fchoon* heden te genieten. Toen de Engelfchen dit eiland in bezit namen, waren 'er op de hoogten bosfchen, de' vruchtbaarheid was zeer aapmerklijk, en men had overal water in overvloed. Doch men wilde alles in plantagicn veranderen, men wilde van het fchoone hout geld maaken, en roeide dus de bosfchen overal uit, en daar door is de vruchtbaarheid des eiïands zeer verminderd. De inwoners worden krank, wijl hun het water ontbreekt. Behalven het geene zij in den regentijd in groeven en putten verzamelen, is 'er geen water op het eiland, zij moeten van de nabijgelegen eilanden water koopen, eri, wanneer in oorlogs tijden de vijandlijke rooflbhepen de watervocrers onderfcheppen, zijn zij in den grootften nood. Rechtvaardige, maar gevoelige ftraffe voor de mishandeling der groote inrichtingen in dc Natuur, waar door wolken en Zee, wolken en woud, woud en water, water, leven en gezondheid der menfchen tot ecu onaffcheidbaar geheel verbonden wordt. Waarfchijnlijk wierd men eindelijk in Amerika door deeze voorbeelden opmerkzaam gemaakt, en fpaarde dc gefchenken der Natuur beeter. Ten m'mften hebben de mwooners van het eiland Tabago onder elkander een verdrag gemaakt, dat, zo men al meer morgen Lands in plaatagisn wd veranderen, 'er nog- t,hanS  Ts in de Zee. 113 thans altijd elfduizend akkers bosch en woudgrond trioeten blijven. En ongetwijfeld heeft dit eiland het die Wijze voorzorg te danken', dat het tijk en gezond is. Wanneer men overtuigd wil zijn welk een menigte waters de boschrijke bergen uit de lucht aan zich trekken, zo befchouwe men Hechts den toevloed van water die bij eene overftrooming van bosch en bergwatereu wordt aangevoerd. Aan den Hars kan dikwijls een watertj. n, dat in den zomer naauwlijks een fchrede wijd is, onder de hoogde bruggen een waterzuile van tien ellen hoog worden. Men heeft berekend, dat in dit geval, daar waar de droom het derkde gegaan is , in den tijd van agt dagen vier Billioenen, zeven honderd en zeven en zeventig millioenen, en nog daar bij 574400. kubiek voeten water voorbij gevloeid zijn. En dat alles febep de groote hand der Natuur uit de Zee, zendt het door de lucht en druppelt het af in regen en fneeuw , verza melt het weder in de ingewanden der bergen, en laat het zomwijlen uitbreeken — dat gantfche Landen omgekeerd en verwoed worden. In de Natuurgefchiedenis der Zee zijn ook de gevaarlijke Banken van i/s, die zomwijle daar in voorkomen merkwaardig. Drijf-ijs, of losgerukte dukkenvan de ijsvelden , waar mede de Zee bij de noordpool bedekt en ingeflooten is, zijn in Groenland iets zeer gewoons. Even deeze zijn het, door welke het tot hier toe voor den doutden Zeeman onmogelijk was , tot aan de noordpool te komen, en daar de waereld ém te zeilen. Zij zijn het, aan welken dikwijls eenGroenlandsvaarer, op de Walvischvangfl, gevaar loopt vad te geraaken, en zo niet een zoele wind het ijs doet fmeltcn, den jammerlijkden dood te derven. Zij zijn het ongetwijfeld, onder welke de vruchtbaare Haring haare kuit uitwerpt en ze zo lange bij zich behouden, tot zij van de Noordkapers en andere Walvisfchen uitgedreeven worden. En ii ook  U4 Ts in de Zee. ook op even deeze ijsvelden is het dat de arme Grocnlander zijn jagt op Zeehonden maakt, en zich vaak vorft en dood moet iaten welgevallen. Op deeze fhjkken drijfijs komen alle jaaren eene menigte witte beeren van Groenland naar Ysland', waar zij onder het vee en de fchaapen eene groote verwoesting aanrichten. Men doodt ze daarom zo dra zij zich vertoonen, cn de Yslandfche Regeering betaalt een zekere fom voor eiken beer die op deeze wijze gedood wordt. Intusfchen heeft men nog nergens in de Zee grootere ftukken ijs getroffen, dan Cook en Fors ter ze in den 49 graad 45 minuten zuidlijkc breedte gezien hebben. Zij zagen een ftuk ijs drijven dat omtrent tweeduizend voeten lang, vierhonderd breed, en ten miniten tweehonderd voeten dik was. Nu weet men uit de ondervin. ding, dat de masfa van ijs in betrekking tot het Zeewater ftaat als tien tot negen , dus moet naar dc juiste regels der waterweegkunde de masfa van ijs boven het water, tpt die ónder het water zijn als een tot negen, en dus moet het gezegde ftuk ijs 1S00 voeten diep in het water gegaan, en dus in het geheel eene hoogte van tweeduizend voeten gehad hebben. Voor deeze eene klomp konde men dus duizend en zeshonderd millioenen kubiekvoeten ijs rekenen. — Ziet daar de grootheid en pracht der Natuur, zo als ze nergens elders te zien is! Wie ooren heeft om te hooren, wie werktuigen heeft om te gevoelen cn juift te fchatten, die verheffe zich in de verbeelding op deezen berg van water- cn lucht, en verkondige de grootheid der Natuur! — Deeze ijsvelden ftaan als rotzen in de baaren vaft: en in deeze grimmige koude keven nog ftormvogels, Albatrosfen en VetGanzen. Bij helder weer geeft het een fchoone vertooning , wanneer de golven telkens aan deeze Krijttalbergen water fprengen, en de zonueftraalen daar op breckcn. En door even dit onophoudelijke aanflaan der golven vergrooten deeze ijsbrokken meer en meer, en ze  Opwerpzeh uit de Zee. 115 gc zullen aangroeijen en in de Zee tot Alpen worden , en dc wolken bereiken, tot de Natuur aldaar eens gvote omwentelingen ervaart, eu dc u-erken haarcr pracht worden vernield, dat aan de-rzelvcr plaats nieuwe verfchijnzeleu geboren worden, die de grootheid van God verkondigen 1 Is het waar, dat alles in de Natuur den denkenden mensch kan bezig houden, zo verdient ook het Uitwerpt zei der Zee, dat wij daar bij een oogenblik ftil liaan. In de huishouding der Natuur zelve is daar op voorzorg genomen. Men vindt zelfs in den winter altijd hier en daar in en aan de Zee, bijzonder op de eilanden, enkele Poelvogels, die zich daar met de uitwerpzels der Zee geneeren. Is Ysland blijven na het vallen van den vloed veele zwarte, korte, dikke wormen^tgter, deeze verzamelt men, cn gebruikt zc als aas om Schelvisch te vangen. De Oesierverzamelaar, een vogel die na den vloed op dc agterblijvende Hakken en moslclen aaft, is bekend. Met het fchilf.dat de Zee aan den oever fpoelt, melt men op dc Isles d'Hicirs de velden, cn met bet fijns gruis van fteenen, dat de golven opwerpen, vult men daar de mocrasfen , die anders in den zomer zo onaangenaam uitwazemen. Iu Schotland meft men insgelijks met het flijm der Zee de velden; nogthans meent men dat de weit daar van niet zo zwaar wordt, als van de velden die met dierenmeft gemeft zijn. In Zwecden verzamelen ze het Wier (Fucus vefadofusj en gebruiken bet om de daken te dekken. Wanneer dit kruid verrot, geeft het een ondraaglijke ftank aan de Zee.' Maar het Zeewater, de zonne en de verrotting trekken 'er een roode verf uit, die als bloed op dezelve ligt, en mogelijk goed was om te verven. Men zegt dat de Franfchen met een ander foort van Wier de roode verw der Pontaux verhbogen. Wanneer het versch uit de Zee wordt opgeworpen, wordt het door het vee gegeeten. De dieren woeII a len  ïiS Opwerpzeh uit de Zee. Ien ook in het zelve wanneer het op groote böopen geworpen wordt, Waarfchijnlijk om het zont daar in te lekken. De Meeuwen duiken menigmaal in liet fchuim der Zee, en verzaamelcndnar de kleine mikken vlce.scb', en wat meer voedemls in de Zee drijft en door den wind bij een verzameld wordt Zo fpaarzaam is de Natuur, dat zij alles gebruikt, alles zekeren dieren aangewezen en m den weg gelegd heelt. Dc Japannezen kooken de Zeekruiden, en verachten geen onder deeze. Dc vrouwen der Visfers verdaan de kunft om de Zeekruiden uit de diepte van twintig tot veertig vademen op te haaien, ze te wasfehen , te zuiveren, uit te Ieezen naar de onderfcheiden foorten, en elk bijzonder te bewaaferi. En waarom zouden wij de planten der Zee niet ever, zo goed tot onze onderhouding kunnen gebruiken nis de aardgewaszen daar zij even eens gevoed worden van de ontbinding der dierlijke en levende deelen welke in de Zee, gevonden worden, als de planten des vasten Lands dergelijke deelen uit de lucht aan zich trekken? De Z^eplaatcn zijn met groote wijsheid tot haarë oog. merken gebouwd. Mars el i. i heeft 'er ecu afgebeeld, die op het eerde gezigt niet anders fchijnt te hebben dan takken en bladen , in de volkomenfte evenredigheid; maar beziet men ze met bet vergrootglas, zo zijn de bladen, takken en dam alle hooi als buizen en het ganfche gewas is een Zwam , ten einde het van alle kanten voedzel kan inzuigen. De Mineraalen die de Zee uitwerpt zijn insgelijks aanmerklijk. Welk een kodbaar welriekend gefchenk der Oodindifche Zee is de kuft van Coromandel gaen pas van hem gekogt hadden, liet Hij weg kaapen, veele fchepen vielen hem en den zijnen in handen, wijl de winden aldaar zo regelmastig waaijen , dat ze zich menigen dag niet van het iand konden verwijderen. Alle bogten, monden, havens, inhammen aan de kuft van zijn klein gebied, had hij met forten gefterkt, op dat zijne fchepen overal zeker waren, en de Europifche niet ontwijken konden. Hij hield Galjooten met gefchut, fchepen met twee masten , die kort maar breed waren , hij taftte alle Oorlogs- en Koopvaardij fchepen aan, liet terftond den maft doorfëhieten en met den fabel in de hand het boord beklimmen. Hij nam menig fchip der Hollanderen en Eagelfchen weg , dikw;:!s twee, dtie in één jaar. Engeland moeft eindelijk daar een tamelijke Zeealge houden, om zijne fchepen te befeher- raen.  Menigte van dieren in de Zee. \z? eenige reisbefchrijvingen geleezen heeft, zal opmerken , dat men aan den oever der Zee altijd zeker eenige voedmiddelen kan vinden. Ook daar waar men niets dan klippen, fcheeren , rotzen , zand, flijk, woeftheid, koude ledige en verlaaten plaatzen ziet, is toch de wijde Zee zelve te alle tijden voor den mensch, die van de drooge aarde niets bekomen kan, een onuitputtelijke voorraadkamer. Slckken, oefters, mosfelen, kreeften, visfehen, vogelen, die op de klippen nestelen, met hunne eieren, vleesch en vet van viervoetige dieren, en zelfs het Zeegras, dat de golven opfchuimen •— dat alles verzekert een' geftranden, van alle geztlfchap veriatenen voor het gevaar van door honger om te komen. Wijl de Godlijke Voorzienigheid allen dieren in de Zee eene' men. Men meende ten I&atfte dat zijne forten onverwinUjk waren, maar door zijne fnelheid nam hij zo veele fchepen weg, zijn eigen vloot moeft altijd van eiken hout zijn. H e middel om met kokosnoten de fchepen glad te maaken, kwam eindelijk een Enjels Capitein Schierman, die 14 veertien jaaren in Ooft - Indien was geweeft, en eens doorhem was gevangen genomen, achter, welke het aan den Zwecdfchen Natuuronderzoeker Kalm verhaalde. Doch toen eindelijk in het jaar 1755. de Engelfche Admiraal Watson wegens den handel met de O. I. Comp. met een esquader derwaarts kwam, maakte hij met de Maharatten eene gemeene'zaak, nam Landtroupen en Zeemagt te famen, ontftak in een' namiddag twee forten, het fterkfte, genaamd Geriah, waar zijne vloot en fchatten lagen, moeft zich overgeeven — een bomhe ftak de vloot, het Arzenaal en Magazijn in brand. Angiu a was gevlugt, zijn broeder, vrouw .en kinderen gaven zich over. — En zo wierd vloot en Koningrijk verwoeft, de Engelfchen deelden onder zich den buit, men vermoedde nogthans dat hij nog elders fchatten gehad heef. Angria zelve was een fchrander brein, maar was dikwijls wreed, en liet fomtijds gevangenen enkel uit vermaak het hoofd afflaan, hij was even dertig jaaren, had veel vrouwen en veele kinderen, die ten deele zijne rooverijen voord zetteden. Zie Kalms reizen, als ook Ives reizen.  128 Menigte van dieren in de Zse>. eene zeer buitengewoone vruchtbaarheid gegeeven heeft,, zo is 'er geen baaij, geen plaats in de Zee, die niet met levende wezens vervuld is. De Natuur is altijd levendig en maakt nergens eene algemeene ftilftand, ook in het water is zij altijd de allervruclitbaarfte moeder. Men heeft ook daadlijk reeds verfcheide voorbeelden die zich boven den romanesken fmaak van een'RoBiNsoN Cruso verheffen en wezenlijke waarheden zijn, dat menfchen die aan een' onbekenden tutboek aan de Zee geftrand zijnde, zich op deeze woeftijnen lange, zonder een mensch te zien, met het vleesch der Zeedieren en de eieren der Zeevogels behouden hebben, en visfehen in de lucht hebben gedroogd. Want even die koude van het weder, die anders een verblijf van deezen aart dubbeld onaangenaam en fmertelijk maakt, helpt in dit geval ook tot uitdrooging en langer duur der visfehen cn andere fpijzen. Zij droogen des te fchieJijker, en worden des te vaster en houtachtiger hoe brenger' de koude is. Zo behelpen zich Yslanders, Groenlanders en andere wilde volken. In zulke omftandigheden ziet men het beft dat het waar is, het geen de wijsgeer ftelt, dat namelijk de menfchclijké Natuur weinig noodig heeft, en zich ligt laat bevredigen , zo lang de verbeelding er zich niet in mengt. Alle zelfgemaakte en kundige behoeften vervallen ais dan, de Europeer, die te vooreri alle wellusten des levens genoot, wordt dan door den nood gedwongen, zich tebepaalen tot dat .geene wat de Natuur onwederfprecklijk noodig heeft, wat haare luide ftemme vordert. Petros Quirinus , een Venetiaans edelman, wilde van Candia naar de Nederlanden reizen, zijn fchip zonk, van agt en zegtig perfoonen bleeven 'er met de boot 16 menfchen over, de Zee dreef deeze ongelukkigen lange her- en derwaarts eer ze land zagen, eindelijk vonden zij het eiland Roff in Noordfchotland, onder 67 graaden 30 minuten,. Zij konden door de menig-  Menigte van dieren in de Zee; zig fiigte klippen en fclieeren niet eens landen, de boot bleef in het zand zitten. Die nog krachten genoeg had j om iets te waagen fprong aan land. Anderen waren zo moede en krachtloos, dat zij in de boot fiorven. Maar waren die welke het land bereikt hadden veel gelukkiger? Zij vonden een ledig eiland, vól klippen, vol fneeuw, de koude was de drengde de fcherpftc die men zich verbeelden kan, hier cn daar vond men 'er eeu weinig wortelen onder de fnceiiw, deeze verbrandde men met groote vreiigde, wijl het gebrek aan hout, of vuur ftüffen een der onaangenaamfte dingen is. Door dorlt afgemat dronken eenigen fheeuwwater en ftorven, ongetwijfeld, wijl de plotslhige verhouding der maag een algemeene ftremming in de bloedvaten der binnende weeke huid naar zich fleepte. Tegen den honger verzamelden zij de dekken en mosfelen die m'eri aan de Zee konde hebben, en zouden hun noodlot niet zo zeer verwenscht hebben, wanneer het hun even zo gemaklijk ware geweed zich tegen de koude des winters te beschutten. Dan, toen deeze bijna niet meer uittehouden was, haalden zij met moeite de boot die nog in het zand was blijven zitten, doegen dezelve in dukken, en maakten 'er een huttevan. Wat leert de mensch niet, wanneer de nood hem dwingt. Is niet de lichamelijke fmerte en gebrek de derkde prikkel tot infpanning van alle krachten? En oefent men in zulk een geval niet dikwijls bekwaamheden , die men zich zeiven niet zoude toegekend hebben, voor men gelegenheid had om dezelve te ontwikkelen? zo waar is het dat de behoefte de moeder van alle kimden en uitvindingen is! onze Kluizenaars hadden eens het onvoorziene geluk, om aan drand een' dooden Dolplnjn te vinden, die misfehien twee honderd ponden zwaar was. Het dier had zich waarfchijnlijk te ver in ondiepten gewaagd, en was op drand gedorven. Welk een vreugde voor deeze uitgehongerde menfchen die met den dood wo'rdeldcn! Men braadde J. groo-  i?o Menigte van dieren in de Z:e. ponten mikken van denzei ven, de begeerte, om zich na zulk een lang vasten eens weder met fpijze tc verzadigen, verwekte krakeel onder hen, en zij dagten in hunne graagte niet, dat ook eindelijk een walvisch kan op geteerd worden, zij aten vier dagen achter elkander, zonder op het toekomende te denkeu. — Wat is dc ménfeitelijke Natuur? Wat zijn wij, wanneer Hechts een fchijn van geluk fchielijk met een voorig ongeluk afwisfelt? Wij vergeeten terftond de onzekerheid van alle aardi'che dingen, dc onbefténdigheïd der waereld, cn de verwisfehhg van zon en wolken. Wij moeften waarlijk niet alcijd'gelukkig zijn, wijl wij in 't genot der ruft en overvloed'ons terftond boven onzen kring verhellen, en meenen, dat nooit ecu ürivycdèr onze wooning zai treffen. De fcïiipbrtükehngeh werden eindelijk voorzichtiger , men begon nu hetvlecsch, dat men niet dagelijks kohde verwachten, fpaarzaamer te gebruiken , men werd het eens onder elkander het te verdeden, men ging weder naar het ftrand , en verfmaadde de mosfelen niet langer, die men in den beginne met veel vreugde verzameld had, maar het kon niet anders — zij teerden uit, en geleeken naar fchimrnen , en gingen elkander fpraakloos voorbij, gelijk de lichaamlijke wezens der 011de dichters in de beneden waereld. Intusfchen liep de tijd, de temmer van alle kommer, voorbij, en de tekens der lente verfchenen op het eiland Rofs. Men befpeurde nu oè eenige van fneeuw en ijs ontblootte plaatzen drek van Bieren, en maakte te recht daar uit op, dat hier ten minften op zekere tijden in 't jaar menfchen moeften zijn die hoornvee, koeijen e. z. v. mede bragten. En de ondervinding bevestigde het geen in 't eer/! dewensch had ingegeeven. Rofs is een der Noardlandlche eilanden , die 'zo koud guur en ftreng zijn, dat zelfs de akkerbouw daar niet kan gedreven worden. Echter is bet door de oude Noorweegers bewoond. Maar zo dia de winter komt, trekken deeze van het ftrand en  Menigte van visfehen in dc Zee. 131 en bewoonen alleen het binnenfte des lands. Met het begin der drie zomermaanden komen zij met hun ganfche huisgezin, groot en klein, menfchen en vee naar het ftrand, vangen visch en droogen ze tot ftokVisch, en behouden zo veel daar van voor zich, als zij bet ganfche jaar noodig hebben, en verzenden een verbaazende menigte daarvan naarDrontheim, en met deeze fchepen gingen de fchipbrcukehngen uit Italien of* Holland weder te rug. Terwijl men uit deeze gefchiedenis aan de eene zijde de verfcheidene inrichtingen en verbindingen in de Natuur tot onderhouding der menfchen leert kennen, zo leeft men aan de andere zijde met veel genoegen de eerlijkheid, vriendfehap en herbergzaamheid, en de treilijlce eenvoudigheid der oude waereld, met welke de Noordlanders deeze vreemdelingen ontvingen; Ik zou in 't geheel geen einde vinden, indien ik dé voorbeelden van \ ruchtbaarheid der visfehen in de Zee wilde verzamelen, en wij weeten het toch nog maar van de minfte foorten. Ganfche natiën houden 'er zich mede op, een groot deel van het.menschdom leeft daar van, delndiaanen noemen daarom de Zee haare moeder, haare voedfter. Ook verre van de Zee gelegen iteden verkrijgen jaarlijks een tellooze menigte visfehen uit de Zee. In het jaar 1773. wierd, zonder te rekenen wat. in den omtrek der Refidentie zelve gevangen wierd, in Berlijn voor 18443 daalers aan visch iugebragt* In het jaar 1768. hebben dc Franfehen 292528 Centeners Bakkeljauw (Gadus mmrhuaj thuis gebragt; Het harde Vleesch, dat eenige Zeevisfchen hebben, wordt door zuuren uit het plantenrijk geweekt; De gunftige Natuur heeft zelfs gezorgd, dat onze tongen altijd door afwisfeling van fpijzen bevredigd worden. In de Zeelieden komen in elke maand andere visfehen ter markt. Zij zijn zeer gebruikbaar, wijl ze op allerlei wijzen ï s, kua-  132 Menigte van visfehen in de Zee. kunnen toebereid worden. Men kan ze kooken, braaden , inzouten , droogen , rooken en lang bewaaren: in Holland eet men eenige kleine foorten weder tot andere visfehen, gelijk men kaas bij brood eet. De Noordfche Zeeën krielen van visch. De Yslandcr, de Kalmuk, deOstiak, de Kamfchadaal, de Laplander, de EsquiaiaüX, dc Zweed , Noorweger en Deen, eeten liet ganfche jaar door visch. De ganfche bezigheid der Otaheiters cn Nieuwzeelanders is de visch vangft. Iselin zegt, dat de yiscllvangft de eerde bezigheid van het menschdom geweed zij. Volgens de oogmerken der Natuur moet zeker de Zee de behoefte des lands, wanneer het geen kruiden en vruchten genoeg draagt, vervullen. In den vasten tijd des j* ars 1775. kwamen te Parijs alleen 596 wagens met Zcevisfchen. In Holland keven van de haringvangd honderd duizend menfchen. In den Noorweegfchen droom mislukte de visferij twee jaaren, en dit baarde een jammerlijke ellende. Eene bijna algemeene hongersnood drukte het land. In de Stad Bergen alleen worden alk jaaren meer dan 40,003 tonnen Zweeds en Frnnsch zout tot het inzouten der Kabeljauw gebruikt. Bovendien droogt men daar ook nog veel kabeljauw tot dokvisch, zo dat uit Bergen jaarlijks twaalf Millioenen ponden dokvisch verzonden worden. Zeer veck komen nog verre uit Zee, hoe wel gansch Ysiand van deeze visfehen krioelt, en de groote cachelotten 'er een menigte van vreeten, cn men befpeurt toch op de bank in de Zee bij Terraneuve, een plaatsin de Zee meer dan honderd mijlen breed, waar in eene diepte van 1200 vademen geen grond te befpeuren is, geen vermindering. Leeuw e n h 0 e k berekent de kuit" van een kabeljauw jaarlijks op 9 Millioenen 344000 eieren. Frankrijk zond voorheen 250 fchepen derwaarts, menig fchip bfagt 50,000 duks mede, en nogthans waren deeze nog niet genoeg voor Parijs in eene vasten. Spanje alleen koopt alle jaaren van deezen visch  Menigte van visfehen in de Zee. 133 visch 4 Millioenen 875000 Centeners, en betaalt daar voor 2,875,000' piafters. Thans brengen de Engelfchen alle jaaren tusfehen de drie cn viermaal hondert duizend centeners van deezen visch mede. Ook vangen 'er de Hollanders nog veelen, hoe verbaazen d moet zich dan het gellacht van den kleinen visch, of het infekt, dat deezen visfehen tot fpijze dient, vermeerderen ! Is het geen fchande voor den mensch, wanneer hij in de waereld leeft, zonder te weeten hoe ecu groot deel der waereld gevoed wordt? Op het Franfchc eiland Belle Uk is de Sardclk, vangfi de beste handteering, Thans dienen 150 vaartuigen en zeshonderd menfchen tot dezelve, men rekent, dat deeze vangft en handel jaarlijks 150, — 160,000 livres in omloopt brengt. Bretagne zou alle jaaren twee Millioenen livres daar aan winnen. In eene ton die tusfehen de 20 en 50 livres koft, zijn tusfehen dc 6 en 10,000 fluks fardelkn. Men vangt ze in Italien, Spanjen,. Engeland, en bij het Koningrijk Sardinieri. Men trekt dikwijls in een net meer dan 40 tonnen. De Franfchen vangen defardellen in beide Zeeën, koopen 12000 tonnen vol aas voor deeze kleine visfehen, waar voor zij 720,000 livres betaalen, zij houden ook alleen in den Oceaan 900 chaloupen met deezen vangfi: werkzaam. Men zout dezelve in, men rookt ze, en men perft daar ook olij uit dat de leerbereiders gebruiken, en dikwijls de deugd v.m deezen visch zoude fthaden. In het voorjaar trekt deeze visch ook naar de rivieren, en fchieten zijne kuit, die fomwijle 4 ponden weegt. In de wateren van Baham komt een foort van kleinen haring voor, met zilveren fchubben, welke met den vloed in verbaazende menigte naar de kanalen gevoerd worden en zeer goed te eeten zijn. Bij de ebbe behoeven de inwooners de kanaalen maar te fluiten, zo zijn,'ze allen gevangen. De gewoone haring komt daar reeds in Maart uit de Zee in Rivieren en ftroomen, en vervullen de zoete wateren zo, at een daar door waadend paard ze kan vertrecI 3 den-  134 Menigte van visfehen in de Zee. den. De kuft is drie mijlen verre daar mede geheel bedekt, men werpt ze met fchoffelen op het land, de inwooners van Virginien vervoeren ze met fchuiten zo veel Zij kunnen, en nog verrotten 'er zo veclen van, dat de kuft daar van den naam van Madcnbaij bekomen heeft. De begeerte om hunne kuit aan zekere plaatzen uitte werpen , en de vrees voor dc roofvisfehen , die hen vervolgen, drijft hen uit de Zee. Dit is waarfchijnlijk, maar de eigenlijke oorzaak, en waare omftandighederi van deezen jaarlikfchen tocht heeftgeen Natuurkundige nog met zekerheid bepaald. Wanneer in het noorden het ganfche heir des harings komt aantrekken, rekent men twee derde:-; haring tegen een derde water. Het getal der geenen die jaarlijks gevangen worden, rekent men tegen het getal van die welke op nieuw komen, als èén tot een Millioen. En wij weeten echter niet, of zij de kuit reeds daar in de ijs Zeeën, onder de ijs velden laaien, dan of van de Millioenen die gevangen worden, eenige wenige te rug komen cn daar haar kuit uitwerpen. De Hollanders hebben agt Milfonen onkosten, maar 17 Millioenen guldens zui vere wind aan dcnzüvcn. De Schepper maakt bet ons zeer ligt deezen visch te bekomen : groote Zeedieren moeteuze van de [treek nabij cn om de Noordpool tot aan de Noordweegfcbe, Deenfche, Zwcedfche, Duitfche, Schotfchc, Engelfche en Franfche oevers jaagen, en ware dit niet, wat middel haddqn wij dan om ze uit hunne koude wooningen en in zulke onbefchrijfelijke menigte te drijven? Alleen van Chnstiaanfund bij Drontheim , wierden in het jaar 1753. zeventig duizend, cn in 't volgend jaar vierenzeventig duizend tonnen, iedere ton gerekend op 1200 duks, haring uitgevoerd. Om de ltreek van Nieuwjaar komenze uit de ood Zee derwaarts. Twee derden daar van is zuivere wind voor het Land. Ook in de Middenlandfche Zee, waar men anders geen haring ziet, worden nogthans bij Groot Cairo in December, Januari} cn  Menigte van visfehen in de Zee. 135 en Februari] veelen gevangen. Reeds in het jaar 836 kogten de Hollanders ingezouten haring van de Schotten , en van haar zouden zij ook de kunft omze in te zouten geleerd hebben. In het het jaar 1603. verkogten de Hollanders reeds voor 1,759,000 ponden fterlings aan haring. In 1615. zonden ze acoo haringbuizen uiten hielden met deeze van git 37000 menfchen bezig. Drie jaaren laater zonden zij drie duizend buizen met vijftig duizend matroozen totdeezc van gil uit, behalven die waren 'er nog negen duizend fchepen noodig tot de verzending, en vonden nog honderd en vijftig duizend menfchen te water en te land hun beftaan daar bij, want de fchotten dagten intusfehen maar op dc walvisvanglt, en op de onderhouding der zalmvangft, tot eindelijk de Schotfche Koning Jakob de III. ook op de haring visferij premien ftelde. In dc Zee zijn zo veele van dezelve dat men de netten in eenen nacht wel tien of tvvaaf maaien kan opnaaien. Men kookt ook uit de ingewanden een olij, en verkrijgt van agt duizend visfehen voor tien fchellingcn aan olij. In Zweden vangt men aan den Bothnifchen Zeeboezem , een foort van kleinen haring in 't voor- cn najaar, en altijd in een ontelbaarc menigte. Men noemt zc f.rooviHagen, en weet ze daar zeer goed te bereiden. De Groenlanders hebben aan haare 4Vgmarfetteendergelijk* kleine foort van haring, ze verfchijnen in Maarten April, rijden in Maij en Junij, en als dan fcheppen de inwooners met kerven in weinig tijds gcheeie booten vol, welke zij in de lucht op de klippen droogen, en in ledereu zakken bcwaaren voor den winter, wanneer zij ze als dagelijks brood gebruiken. Van Groenland zendt de gunftige Beftierder Natuur ze naar Labrador, waar ze ook gevangen worden. Als men daar bij rekent, dat dc walvisfchen, de Noordkapers» dc Cachelotten, de Dolphijnencn Haijen tonnen van haring verflinden ! Dat ze denhuit der meeuwen er andere watervogels zijn! De inwooners van het eiland St. Kildajeeven grootendeels van het vlcesch en dc eieren der wilde watervoI 4 gels.  ï$6 Menigte van visfehen in de Zee. gels. De Scliotfche Gans en cle Lavh een foort van Eendvogel , bedekken als fneeuw de bergen. Twintig duizend Schotfche ganzen worden ten minfterï gevangen , zeven maanden in 't jaar zijn deeze vogels op dit eiland: men kan rekenen, dat'er honderd duizend ganzen naar Kiida komen — en deeze leeven alle mede van haring en makreel! Rekent men voor elk deezer Schotfche ganzen , wijl ze zeer verflindend zijn, dagelijks maar vijf visfehen , zo moet de Natuur alleen om een geflagt van vogels op een klein eiland honderd en vijf Millioenen haringen fcheppen! En rekent men even zo veel voor elke andere foort van vogels die op St. Kil. da gevonden worden, en zij wisfelén elkander af zo lang de zomer duurt, welk eene verbaazende en onrekenbaare fomme van haringen moeten 'er dan jaarlijks in de ruime Zee uitgebroed worden ? Het geen de haring in Holland is, is in Schotland en Zweden de zalm. (Salma SalarJ In Schotland is deeze vangfi: zo fterk, dat ze veele jaaren uit Aberdéen 167000 pond ingemaakte zalm naar Londen, en 930 barrhels fait het land naar Frankrijk, Italien enz. zenden. Bij de Stad Monrofe begint de zalmvisichcrij den tweeden Februari]', en houdt met Michaclis op. Er is zulk een onbefchrijyelijke menigte zalm bij elkander, wanneer ze uit de Zee naar de rivieren trekken, dat dc wachters op de torens in de Stad kunnen zien hoe ze op elkander dringen in het water, wanneer deze daar op gewag maaken, waar op elk op de vangfi uitgaat. Het enkele Stadje Perthe brengt de uitvoer der zalm naar Londen en cle Middenlandfche Zee twaalf tot veertien duizend ponden fterlings op, de pagt der visfeherijen bedraagt 3000 pond, drie duizend zalmen wierden'er in eene morgen gevangen, van welke elke in de doorfnede zestien pond zwaar was, te famen wogen dc drie duizend zalmen 48000 pond. In Ierland houdt zich de zalm  Menigte van visfehen in de Zee. 137 zalm in eenige wateren het ganfche jaar door op, maar in de lentemaanden begint de groote visfeherij, men damt als dan een ganfche Rivier af, de visfeherij te Ballijshanon brengt alle jaaren 600 pond ftcrlings op, de honderd pond koft maar zes fchellingen , zeer veel van de zalm wordt ingezouten en naar Amerika gezonden , bij de watervallen fpringen ze dikwijls over een wijdte van twintig voeten. Toen men voorheen in Hamburg nog meer bier brouwde als tegenwoordig, en de hef daar van in ftads graften wierp, daar men als nu de verkens daar mede rneft, wierd de zalm daar door in menigte gelokt. -Met den vloed kwamen ze in de ftad, en bij de ebbe moeften ze agter blijven. Daar door vond men altijd zalmen in de gragten zo dikwijls men water wilde fcheppen. Men achtte ze om die reden in 't geheel niet, men gaf ze dagelijks in de keukens aan de dienftboden, /tot het ook eindelijk deezen onaangenaam wierd altijd eenerlei eeten te hebben , en door de klachten en voorbedingen eindelijk eene ftads wet wierd veroorzaakt , dat geene dienftbode verplicht was in de week meer dan twee maaien zalm te eeten. En het zelfde beeft in Stade plaats omtrent den fchelvisch. In We ft. ijsland is de Rivier Grimfaa zo vol zalm, dat twee visfehers die daar op visfehen 5, of 600 volkomen zalmen kunnen hebben, In den herfft wanneer deeze visch weêr naar de Zee terug keert, is 'er met zelden bij dc algemeene overtocht zulk een menigte zalmen bij elkander, dat de paerden der reizigers fchier nk. voort kunnen komen. In een andere ftreek van ijsland drijft men in den zomer door paerden, die men in het water leidt, cn door fteenen die men 'er in werpt de zalm naar een* daar toe ingerichten hoek in het uitgefpannen net. In Rusland \s de zalm insgelijks in eene verbaazende menigte voorhanden. De gunftige Schepper fchonk dezelve ook aan de Kamfchatdalen, in welker land geen brood waft. In geene der wateren van hun land is ééne visch, I 5 maar  138 Menigte van visfehen in de Zee. maar een ontelbare menigte van allerlei foorten van zalm komt iu het voorjaar uit de Zee in de monden der rivieren , om hun kuit daar uit te werpen cn vijf of zes maanden 'daar na te fterven. De inwooners des lands hebben geen moeite omze in te zamelen, de Rivieren zwellen van levende golven, zegt een waarneemer, zij treeden dikwijls wegens de menigte van visfehen uit haare oevers, ze zijn geheel met zalmen bedekt, men behoeft ze maar te verzamelen, zo dra men meteen fpies in 't water (toot, treft men op een visch, men heeft het net niet in het water te laaten zinken, of men haalt ■ het weder vol op. Men moet den voorraad laaten zuur worden, of inzouten, of in de lucht droogen, men droogt ook zelfs de kuit. En nogthans keert een menigte jonge visfehen naar dc Zee terug. Steller zegt: dat 'er daarom jongere jaarige zalmen uit de Zee mede komen, om het jonge broed als den terugweg te wijzen. Deeze in de wateren van Kamfchatka voordgekomen jonge visfehen zendt de Natuur cerft na drie karen weder, als dan zijn ze volwasfen, en fchieten weder hun kuit, vallen den menfchen in handen en vinden in de plaats hunner geboorte ook hun dood. In Ierland komen ze reeds na 6 of 8 wecken uit de Zee terug in de Rivier IVeirs, en hebben in dien korten tijd de helft hunner volkomen grootte in het zoute water bereikt. Men heeft zalmen gevangen die dertig pond zwaar waren. Phil. Muller (preekt van een zalm in 't jaar 1775. gevangen , die zeventig pond woog. In de Zweedfcbe Rivieren komen deeze visfehen in oneindige menigte tagtig en negentig mijlen ver van de Ooftzee, de Rivieren op, zij laaten zich door niets tegenhouden, men vangtze in het binnenfte des rijks, ze zwemmen altijd tegen den ftroom op, de watervallen, die daar in menigte zijn, houden hen niet terug, zij buigen zich en (laan den ftaart onder den buik, en fpringen zo menigmaal over den waterval. De  Menigte van visfehen in cle Zee. 139 De vangit deezer visch brengt tien Koning van Zweeden veel voordeel aan. Daarom zorgt men ook, dat dezelve in zijn tocht niet belemmerd wordt. Men verbiedt naamelijk , zo dra de zalm uit de Zee komt, bloed in dc Rivieren te werpen, fchepen aan den oever te bouwen, fchepen te teeren, aas in het water te fmijten, e. z. v. wijl men bij ondervinding weet dat alle fterkluidende en fterk-ruikende dingen den visch verdrijven. Wat zoude men ook in Zweden eeten, wanneer men geen ftroomlingen, geen zalm of fnecuvvhoeners had? Men vangtze met elgers met lichten, des morgens en 'savonds, bijzonder wanneer ze zich aan de groote fteenen in de ondiepten der groote Rivieren fel;uuren. De Zweden weeten den visch ook op meenigerhande wijzen te bereiden dan anderen. Bij Kola aan de Witte-Zee valt voor den menfchen fchier niets te eeten, dan winddrooge zalm. De Polen vangen dezelve ook in den Weichfel. Behalven in de Elve vangt men hem in Duitschland ook in de Wezer, Oder en RhijnVoor weinige jaaren heeft men-niet ver van Bafel bij dé vesting Huningen aan den Duitfchen kant in de netten in eens 103 zalmen gevangen. De visch gaat zelfs uit den Rhijn in de kleinfte wateren cn Riviertjes, men vangt hem in de Saaie, in de Malde, cn uit de IV'iefe en de Els gaat hij nog in de kleine flooten en groeven die tot bewatering der velden gegraaven zijn. Moser zegt, dat de zalm tot aan Qaakenbrug komt, en in het jaar 1764. tot aan Qsnabrug gekomen is, 't welk bij menfchen geheugen niet gefchied is. Hoe groot is toch de goedheid en hoe onafmeetelijk de wijsheid Gods, die door de geheele waereld aan zo veele verfpreide oorden voor het behoud der jonge zalmen zorgt, en ze uit alle deeze onderfcheiden geboorte plaatzen weder, zonder dat wij zien of weeten hoe het toegaat, naar de Zee terug voert, waar zij in een gansch ander element opgroeijen, vet worden, hunne grootte bereiken ,  140 Menigte van visfehen in de Zee. ken, en als dan zich over de ganfche aarde verfpreiden moeten! wie fchaamt zich hier de Majefteit van God te aanbidden! —■ God is groot, en wij begrijpen het niet, zegt de dichter van het boek Job. In de Ooft- en Noordzee is de bekende Tobias visch CAmmoJijtes TobianusJ een visch die alleen in het zuiverfte Zeewater wil tieren. Men noemt hem ook fandaal, wijl hij zich gaerne in het zand verbergt, en een dun rank lichaam, gelijk de aal in zoete wateren, heeft. Van het midden des zomers tot ia het midden van den herfft vangt men denzelven , behalven dat hij ook door de Hollanders, Engelfchen en Zweden gevangen wordt. Aan de Holfteinfche kuft, anderhalve mijl van Lubck , in een ftreek van een mijle wegs, en ook in deezen omtrek, breidt hij zich niet zeer uit, want bij Tavemonde, hoewel het maar een halve mijl van daar is, komt hij in 't geheel niet voov. Ontwijfelbaar behoort hij tot de trekvisfehen, wanneer die tijd komt, fchooit hij derwaarts, en dc Natuur wil, dat hij zich voor Duitschland tot die kleine plaats bepaale. Het is geheel onzeker, waar hij den overigen tijd van het jaar zich ophoudt. Misfchien aan een andere kuft, en mogelijk in de diepte , en welligt, wijl hij zich in het zand verbergt, wordt hij ontzichtbaar. Hij kan met de fnuit zo fterk in het zand booren, dat hij zich ter diepte van een halven voet verbergen kan. Hoe, nuttig zijn de inftinkten der dieren! Wie leidde ze zo zeker en bepaald? De Tobias visch bemint klaar Zeewater, het zand aan de kusten dient tot reiniging van het zelve, daarom bemint hij het ftrand, wanneer andere visfehen niet uit de diepte komen. Doch wijl hij aan den oever altijd in gevaar zou zijn om van menfchen vertreden en van roofvogels vervolgd te worden, zo leert hem de Natuur, om zich in even dat zand te verbergen dat ook het Zeewater voor hem doorzijgen moet, dat het eenigzinsjiet bron- wa-  Menigte van visfehen in de Zee. 141 water nabij komt. En op dat hij dit destegemaklijker zou kunnen doen, zo is zijn ganfche lichaam dun en flap, van de grootte van een fpan en de dikte van een vinger, men kan zijne fchubben naauwlijks bemerken, de kop is te famen gedrukt nog fmaller dan het lijf, en de onderkaak loopt fpits toe, wijl hij daar mede het gat in het ftrand moet booren terwijl hij zich zijnen vijanden onttrekt. Zijn tanden zijn zeer fijn en klein, vermoedelijk om dat hij geen geheele visfehen eeten moeft. Men heeft in zijn maag nooit iets anders dan vischkuit gevonden. Wanneer men hem vangen wil, moet men hem niet anders dan in de morgen en avondfchemering zoeken, en nochtans gaat hij niet uit zijne holen, wanneer de lucht niet zeer helder en ftil is. Zijn vleesch is malsch en vet, men braadt en kookt het, in Zweden heeft men de zandaalen zo menigvuldig , dat men ze als lokaas gebruikt om fchelvisch te vangen, wanneer ze uit de Ooftzee naar de eilanden Oeland, Gothland en Bornholm trekken. Den ovcrweegenden Natuuronderzoeker is de herinnering aan elk fchepzel, dat onder eenige zandkorrels zijn aanwezen heeft, en nogthans door God onderhouden en gevoed wordt, altijd aangenaam. Zijn hart neemt deel aan de gelukzaligheden van alle lecvende wezens die door de fchepping verdeeld zijn. En gevoelt mede de vreugde welke zo veele fchepzelen gevoelen, wanneer Gods water ze draagt en voedt. Tot de vrugtbaarfte Zeevisfchen behooren ook de Makreelen (Scomber ScombrusJ en de Tuinvisfchen (Thijn. mis). De fchepper heeft deeze visfehen , gelijk alle hunne geflachtverwanten , den Me Jufen en Zeefterren, alle flijmige fchepzelen der Zee , welker vruchtbaarheid daarom buiten gemeen is, tot voedzel beftemd. Men vindtze in de Athlantfchezee, in de Ooft-en Noordzee en aan het ftrand der meefte Europifche Landen. De  142 Menigte van visfehen in de Zee. De Makreelen kantten wel een alle lang worden, hunne 1'pitze tanden verfcliatTen hun menigen roof, ze zijn gemeenlijk rond van vet, Puil. Muller, bcfchuldigt hen, datze ook wel een mensch aanpakken, men kent ze in den nacht aan de glinftereude huid; in den winter zijn ze iu Noorwegen, en worden ongetwijfeld in die koude wateren door het geftadig eeten vet. Zo dra de lente komt, trekken zij van daar, en komen naar den oever van Noorwegen en Jutland, zij komen gelijk eene Armee", die zich in colonnen verdeelt; een telloos heir valt als dan in de Ooitzee, een andere divifie gaat naar de Noordzee, en komt naar Holland en Engeland, de Franfchen en Spanjaarden deelen in die welke door het kanaal in de Spaanfche en Middenlandfche Zee trekken. Deeze visfehen konden zich zeker den handen der menfchen onttrekken , hun element hangt met alle andere wateren, die de aarde omgeeven te lamen, zij konden de aarde omreizen, zonder de bewoonde landen van Europa zo nabij te komen ; maar de voorzienigheid jaagt ze zelve uit het Noorden naar het Zuiden, Ooften en Westen, uit de groote Zee naar de Noordpool in de enge bogten en ondiepten onzer Zeën, waar ze noodwendig gevangen moeten worden. De visch leeft bij ons zo goed als in de wateren bij Groenland! Phipps vondt dat de fchepper in d: Zee bij fpitsbergen de arme inwooners aan de Makreelen een der gezondlte enfmaaklijkfte visfehen gegceven heeft. Men heeft daar de blauwe Makreelen {Scomber Glaucus) welkers vinnen als gepolijft zilver glinftcren, welkers blauwe, groene en witte kleuren, zo lang de visch in 't water leeft, zo rijk zijn, dat men zich nauwlijks in de Natuur iets fchooner kan verbeelden. Deeze als gezegd voortreflijke visch is in Spit, bergen des te gewichtiger, daar de overige visfehen grootcndeels meer de een den andereu ten roof dan tot fpijze voor den mensch beftemd zijn. Doch deeze olijachtige en voor den mensch niet eetbaars  Menigte van visfehen in de Zee. 143 re visfehen, gebruikt de wijze Natuur om betere visfehen, aan welke naderhand de ganfche waereld deel neemt, re mesten. Zo voedt zich de oneindige menigte Thaunvïsfchen of zogenaamde Spaanfche Makreelen die dikwijls zeven, tot tien voeten lang worden, en over de honderd pond weegen. In het voorjaar is de Middenlandfche Zee geheel daarmede bedekt, honderd duizend bij elkander zwemmen derwaarts, men ziet ze als geleder wijs aanrukken, menigmaal formeert de togt de de gedaante van een rhombus, aan de Spaanfche, Portugeefche en Italifche oevers komen dikwijls wegens deeze vangfttien duizend menfchen bij elkander, men bouwt toorens aan den oever, en de uitgebelde fchildwachten geeven een teken wanneer de Zee tegen den avond van deezen visch wemelt, en het tijd is dat zich alles in de fchuiten begeeft, men heeft vier maanden lang de netten in de Zee uitgezet, bij Cadix inzonderheid vangt men ze bij honderd duizenden, in de vasten worden ze daar dagelijks gegeeten, men hakt ze tot mooten en geeft ze ingemaakt ook den Galeien mede, ook fnijdt men ze in 't lange aan riemen, pakt zc in vaten en zendt ze naar Confhntinopolen. Op het eiland Elba worden alle jaaren 450,000 pond, en bij Porti ferrajo vier maal honderd duizend van deezen visch gevangen, en nog veel meer vangt men 'er in Sardinien en Siciiien — en men zegt dat 'er aldaar zouden voorkomen,, die duizend ponden, en nog meer weegen. De Dorfvht een foort van fchelvisch, ( Gadus CallariasJ is ook een groot bewijs der Godlijke Voorzienigheid voor de Noordelijke landen. In de Ooftzee zijn ze ontelbaar, bij Travcmun* de is een aanmerklijke vangft van deezen visch, en elk die ze daar versch tut Zee geproefd heeft, weet, dat het een der aangenaamfte fpijzen is. In den winter werpt men ze wijl ze in een ontelbaare menigte voorkomen, maar aan het ftrand, laat het op de groote hoopen derzelven fueeuwen, en ze zo op elkander gefta- peld  144 Menigte van visfehen in de Zee. peld bevriezen, en voert ze vervolgends op fteeden over al heen. Naar Rusland worden 'er op deeze wijze veele duizenden vervoerd. De Zeelieden verkwikken zich dikwijls met deeze kostelijke beeten, en roepen de visfehers van verre door hun gefchut met hunne vrachten tot zich. Door de Deenl'che Sund itrijken deeze visfehen voord tot aan de Noorweegfche kusten. Over 't geheel is door de geheele waereld met het ganfche gedacht waar onder de Dorfche behoort, een' grooten handel: de meede foorten zijn eetbaar. Hoe veele duizenden heerlijke l'chclvisfchen (Gadus AegdejiusJ worden 'er niet jaarlijks in Hamburg gegceten! En in de Nederlanden ten minden eenige Millioenen 1 op het eiland Ameland behoeven de visfehers maar geduurende den nagt hunne fnoeren uit te zetten, en ze haaien voorzeker aan eiken angel een fchelvisch op: en wat is gezonder, wat is aangenaamer dan het witte vette vlcesch van deezen visch! Phil. M ui.l e u. zegt, dat menige visfeher op deeze wijze in eene morgen honderd fchelvisfchen kan opnaaien. Even zo vangt men in Holland van Mai tot aan den faerfïl de baars met den angel. Bij de Stad Ballijsbanon in Ierland niet verre van de Zee zijn de Aaien onder eenen grooten waterval zo menigvuldig, dat men ze in zekere tijden van het jaar, wanneer ze niet grooter dan een vinger zijn, in zeeven kan vangen , men bakt ze als dan onder elkander en eet ze zo. Reeds in 't begin der lente, wanneer het weder nog zeer los en onduiming is, zendt de goedheid der Natuur uit de Zee de fpiering in een verbaazende menigte. Zii zoeken het zoete water om hun kuit te werpen en ontdekken zich als dan ook door een bijzondere ftinkende lucht, doch die tegen den herfd verdwijnt; ze hebben een zilverglans, die in den nachtzo derk glinftert, dat men ze bijna voor doorzichtig zou houden. Zij zijn weinig meer dan een vinger lang maar in eene ontelbaare menigte voorhanden. De Natuur vond goed bun  Menigte van visfilien in de Zee. 145 hun (een uitzondering van het. geene men bij andere visfehen befpeurt) ter bedekking der harsfens maar eene doorzigtige fchubbe te geeven , die naar dun glas gelijkt, ■en nogthans befchut de Almagt der Natuur dezelve. Ze komen in zulk eene menigte, dat men in Vrankrijk, Engeland, Holland en Zweden óp de markten ganïchè hoopen daar van vindt. Men verkoopt ze met korven 'Vól,' en ze'zijn gekookt en gebakken een zeer goede Spijze. -Lïnn/eus zegt, 'er is maar eene foort die den ftank in-de (traaterrvan Upfal verfpreidt, de andei-e (tinken niet, en worden zonder nadeel gegeeten. Hoe veele venvcrringcn zouden 'erin'de waereld ontftaan, wanneer God van deeze dieren zijne hand aftrok, wanneer hij eens een enkele reize het. heen én weêr trekken van een enkel zoort'van visfehén wilde verbieden! En hoe ligt ware het dienGod, van welke de dichter van Job zingt: wanneer hij sb zvSllB verbiedt, zo gaal ze niet meer op. Dik*vijls~Verzegelt ïïij de fterren, da} men. ha.rrcn glans niet meer ziet. Ook de grootere visfehen, welke de nauwkeurige Natuurkunde tot de Amphibien moet rekenen,'wiil ze longen hebben, hebben eene ons onbegrijpelijke vruchtbaarheid. In Carolina komen de (leuren f Accipenfer fiurioj in de maanden Maij, Junij cn Julij uit de Zee in 'de groote Rivieren des lands. Deeze visfehen worden dikwijls twintig voeten lang, eenige honderd ponden zwaar, enjiogthans fpringen zij in Rivieren over bogten en watervallen heen, dat men het iu een'(tillen nacht kan hooren. Op deeze reis 'legt men hen dikwijls fchuïten in den weg, op dat ze 'er in zullen vallen.'' G ate s. bij zegt dat' het wijfje grooter is'dan het mannetje en dikwijls drie en vierdehalf centenaar weegt. Zijn omvang snoet groot zijn, wijl het een fchepel kuit in zich heeft. In den Donau, de Elve, Theems en den Rhijn komen groote en kleine fteuren voor. Jn Rusland zijn ze in deWolga, die boven dien, volgends' Pal las, de vischK rijk-  14,6 Menigte van visfehen in de Zee. rijkfte Rivier van Europa is, zeer menigvuldige en heeten daar Relugen. Zij komen zo hoog in die Rivier op, dat men ze nog tien mijlen boven Astrakan kan vangen. Hun vleesch wordt even als dat der viervoetige dieren bij het pond verkogt, het is zeer fmaaklijk, en heeft veel gelijkheid naar het kalfsvleesch, maar is zwaar te verteeren, en wordt in Amerika ook ingemaakt. De Natuur voedt ze in de Zee met haring, zalm, Makreelen, fchelvisch, ook zouden ze, gelijk de zwijnen, met den fnuit in de ondiepte der Zee wroeten. Wanneer ze tegen den ftroom opkomen, zwemmen ze recht achter malkander en maaken een lange rij uit. Men vangt ze met harpoenen, met fterke vischhaaken, en met fte,vige netten, die men dwars over de Rivier fpant. Ze worden volgends het fchrijven van Ph. Muller, bij Geertruidenberg in menigte gevangen. Men heeft in verfcheide jaaren wel negenduizend fleuren gevangen, bij Bergen is nog tegenwoordig de vangfi'zeer groot, ook worden aan de Pruisfifche kusten veelen derzelven dooide landlieden gegeeten. Men kan de vruchtbaarheid der fleuren en derzeïver gedacht verwanten f Accipenfer Ruthemis en A. HufoJ opmaaken uit de Caviar, of eierkaas , die men uit deszelfs kuit maakt. Naar Leeuwenhoeks berekening hebben zij 150 Millioenen eieren. Van een andere foort, die bij de Rusfen Secorjunga (Acapenfer .ftellatus) heet, en die insgelijks in Maij uit de Caspifehe zee in ontelbaare fchaaren naar de Rivieren kómt } zegt Pallas dat de kuit tien pond vyeegt. Deeze eierklomp nu, neemt men uit de Rusfifche fleur, wascht ze fohoon, en doet ze in tonnen met water en zout, en vèrkooptze vervolgends bij het duizend. De eieren, die gelijk de kleinfte linzen zijn, worden na het inzouten donkerbruin, en geeven een fchoone koft, die den eetluft vermeerdert, den wijn.doet fmaaken, en de maag verderkt. In alle Griekfche en Roomfche landen eet het grootfte deel des volks geduurende dc vasten deè-  Menigte van visfehen in de Zee. 147 deeze eierkaas, en vergeet daar bij het genot van vJeesch. In Petersburg zet men insgelijks op alle tafelen cavjar op, men eet ze of maar op brood gefineerd, of op geroofterd daartoe gebakken wittenbrood, met boter en peper. In Rusland maaken deeze visch eieren een' aanmerküjken tak van handel uit. Met de eerfte fneeuw brengt men de Kaviar uit fijberien op fleeden, ze is bevroren en 'ondooit op de markt weder bij de lichten , en zoo dra de winterbaan het vervoeren der waaren verligt, glijdt men dag en nacht met tonnen vol Kaviar het land rond, en brengt ze naar de fteden. Ieder koopt daar van een voorraad voor zich, men zendt ze versch veel naar Polen en Lithauwen, men eet ze den ganfchen winter door in Rusland, en nogthans blijft in het voorjaar zo veel over, dat men dit, oni het des te beter te bewaareu bij een doet, uitperft, in tonnen te famen dampt, nadat 'er de fap uitgeloo'pen is. En deeze uitgeperfte Kaviar vervoert men nu in 't voorjaar, wanneer de Rusten ze niet meer eeten naar ltalicn en andere Rootnfehe landen, die ze voor de Kloofters op koopen. Uit alle havens wordt uitgeperfte Kaviar gevoerd, in een middelmaatig jaar worden alleen uit Petersburg twintig duizend Pud, (het Rusfifehè pud heeft veertig pond 0 ingefcheept. In het jaar 1779- wierd uit Petersburg naar de Europifche havens behalven Engeland 5857 pud Kaviar verzonden. Uit de kuit van den fnoek wordt mede een Kaviar gemaakt De boeren aan het ftrand van Lijfland en E/lhland droogen de kuit en eeten ze in pjaats van brood. Om de eieren van de vaten en vliezen te reinigen, wordt de kuit door eenige eng gefpannen netten of zeevcn, zagt door gewerkt. Van een groote Beluge rekent men vijf pud. Zou men niet zeggen, dat door deeze behandeling het gnafche gedacht der vislchen reeds lange te onder gebragt moeft zijn ? Men neemt den visch de kuit uit liet lijf eer zij ze kunnen uitwerpen. Men eet op een ftuk K 2 brood  H$ Van de Zeevogels. brood tot zijn ontbijt vccle honderden jonge (karen, die in korten tijd groot konden worden. Men doet de Natuur geweld aan, men wil ze uitputten — maar ze is onuitputtelijk, onvermoeid, onophoudelijk mild, het fchijn t dat de wellud der menfchen haar des te meer aanfpoorde, om zich meer uitteftorten, om meer en meer haare fchatten te laaten uitvloeijen! Met dezelfde groote mildaadigheid en goedheid heeft de Natuur ook een menigte vogels boven dc Zee, fints de febepping in alle ftormen en onweders onderhouden. Haare wijsheid heeft ze ook alle voortreflijk gevormd, dat zij de hevigfte koude kunnen verdraagen. In de Zuidzee vonden de Engelfche reizigers om de waereld daar waar zij door de vaft gevroren ijsvelden niet verder konden komen, en weder Ooftwaarts moeden keeren, Penquitis die wel twintigmaal met hagel gefchoten waren, en nog niet dorven , wijl haare vederen zeer hard, glad, fmal, dik fchubachtig en fijn over elkander gelegd zijn. De hagel duitte op dit harnas af. Men moeft ze eindelijk met een kogel door fchietcn, en als dan had men gelegenheid om dit bewonderens waardige kundduk.der Natuur, waar door zich deeze vogel iu de guurde ftreeken voor de koude befchut, te zien. Mcnvond.ooknogdatze onder de dikke vederen een dikke huid hadden, die nog boven dien aan de binnenzijde als met vet o vergooten was. Alle heerlijke middelen tot liet einde, om de bloedwarmte des vogels te bewaaren.' 'Het ontbreekt deezen vogelen zeker, niet aan voedzel, Forders Penquin woog elf en een half pond, en hoè zouden ze zo vet worden, zo ze geen visfehen in overvloed te eeten halden! De blauwe ftormVögèYs' fProcc ïirid) waren daar bij honderden op de 'lisbergen.' Zij hadden ook gelijke fchoone, warme, digi fluitende vederen. 'Uit elke wortel komt een'pluimveder en een'pen, liggende de eene in de andere, waar uit  Van de Zeevogels. 149 üi't niet anders dan een zeer dik en warm bedekzel ontftaan moer.. De Natuur heeft voor dezelve altijd een voorraad van weeke, füjmige dieren (Mo/iufcaJ in de Zee, met welke hij zijne gretigheid verzadigt, want de honger van deezen vogel is zo groot, dat de eene als opiïokt wat dc andere uitfpuuwt. Men vond deeze vogel 700 wel gemecten Engelfche Zeemijlen van land , deeze uitgeftrekte ruimte leggen zij in korten tijd afy men kan zich dus een denkbeeld van de grootte hunnervleugelen, van dc tterkte der beenderen en fpicren deezes vogels maaken. Maar geb'jk de Natuur in 't gemeen in elke dierlijke vezel cen.onuitputtelijke fchat van krachten gelegd heeft, zo heeft ze bijzonder de fpïervezelsder voge'ls, en onder deeze weder de vezels der roofvogels, fterker dati anderen gemaakt. De graauwe Meetrwen (LarusCanus) zijn niet grooter dan een Eend, zijnestelen menigvuldig aan oevers en zandbanken, leggen drie eieren, en broeden ze bij verwisfeling tusfehen het mannetje en wijfje uit; zij zijn in Europa in alle noordIijkè Zeeboezems, zij vallen dikwijls Albatrosfen aan* en zouden zelfs op de eilanden van Fatie lammeren in ftukken fcheuren en ze in haare nesten fiecpen. De Zeezwaluwen, en Zeeganzen jaagen beftendig op kleine visfehen op de oppervlakte der Zee, werwaarts zij uit de diepte door de grootcre visfehen gedreeven. worden. Bij de Bahamfche eilanden is dé Zee geheel wit van visfehen, en wanneer het de tijd is, zo zijn ook deeze vogels in zulke zwermen op de Zee, dat men het gefchreeuw der zeiven eenige mijlen ver hoort. De eieren leggen ze maar op de naakte rotzen van Baham! daair befchut ze de Almagt van den Schepper der Natuur , en aldaar dringt het leven in dezelve. De klippen op de Carabifche eilanden zijn met Zeezwaluwen bezet, op de Zee leven ze alle van visfehen, eenigen worden tam, en leeven. inde huizen van vliegen en kakkerlakken. Op de Bahamfche eilanden Is ook een foort van Rijger, Arde» K 3 'M  i£o Van de ZetvogeU. flellata criiiitaj die hetkreupelbosch dat daar waft, tot zijn nefl verkiert. Hun voedzel beftaat alleen in kreeften, cn daar van wordt hun vleesch fmaaklijk. Men neemt hunne jongen uit het neft, en eet ze, als eene lekkernij, wijl zij in 't geheel geen afkerige fmaak hebben; en 'er zijn 'er daar zulk een menigte, dat twee perfonen in weinig uuren een fchuit vol jonge Rijgers kunnen vinden. De Schepper heeft ook Rijgers met lange halzen gefchaapen, welke zich van visfehen, vorfchen en kreeften moesten geneeren. Zij zitten daarom meeft op boomen, die over het water hangen, haaien den hals in, op dat ze zich zelve niet door de fchaduw in 't water ontdekken; en loeren in deeze houding op die dieren op welke ze plotsling nederltorten. De Zeeleeuwerken in Amerika hebben eene bijzondere bekwaamheid , om de fteenen die aan den oever liggen, met den bovenfnavel om te kecren, en de wormen en infekten die 'er onder verborgen zijn voor den dag te haaien. De biezen op de eilanden moeten eenigen Zeevogelen dienen tot het bouwen hunner netten. Ook de.kleinfte vischjes en fchier onzigtbaare infekten, die op de vlakte des waters zwemmen , worden door de vogelen in hunne fnelle vlugt weggehaald, waar toe de bovenftc fneb korter is dan de onderlte, en aan de beiden zijden aan den rand holen heeft, die in de onderfte fneb met zijn fchcr. pefnede, als een fcheermes, naauwpaft. Aan den oever houden dc Meuwen zich beftendig op, en naauwlijks vertoont zich een visch, of ze fchieten als een pijl op hem af. In Rusland zijn ze bij duizenden, als ook in Duitschland ziet men ze aan den uitloop der groote Rivieren , op de Wefer, aan de Elve, cn ook in Franken komen ze voor. In den winter gaan de grijze Meeu* wen alle uitPruisfen weg, verzamelen zich aan de Zond, en gaan naardc Noordzee, waar ze zich van visch generen. In Noordland en Finmark vliegen de grootfte zwermen van deeze vogelen. Gunnek zegt dat ze maar drie eieren kg-  Van de Zeevogel?: 151 leggen, hunne nesten zijn in de rotzen aan dc Zee, en daar haaien de boeren ze met levensgevaar uit, wijl hun vleeseh en vederen goed zijn. Zij hebben de groote van ecu wilde Duif, enweêrftaan deftrengfte koude aan de Noordpool. Hunneverüindendheidisin de hand der Natuur een middel, om de vruchtbaarheid der visfehen te bepaalen. Wanneer zij gejaagd worden, werpen zij dikwijls onverteerde fpijze van zich. Een foort onder dezelve, de zogenaamde Vraatmeeuw (Larusparaptiauj ontjaagt anderen vogelen de visfehen, en komt zelfs dikwijls op de fchepen om visch te deelen. Hij dort woed op alles néder wat hij van verre ziet, men noemt hem ook de Dicfsjoe, hij dort uit gulzigheid in een mes. Zijn vederen zijn zeer goed, en de liefde tot zijne jongen, die des te noodiger is hoe kouder het land is, is zo groot, dat hij deswegen in Noorwegen bekend is, en van de gemeene huismoeders gebruikt wordt om haare kinderen daar mede te bedreigen. Wanneer men maar voor bij het ned gaat, vliegt de vogel 'er met een woede onduimigheki uit, zet zich op het hoofd des voorbijgangers , en befchadigt menig een aan het hoofd met zijne vleugelen. De Schepper heeft elke moeder onder de dieren zo veel moed en rterkte verkend, als tot behoud en verdediging haarer jongen noodig is; God mint alles wat hij gefehapen heeft, en laat geen ibort ondergaan in zij., uitgebreid Rijk! Deeze vogels komen niet aan land, dan daar waar visch rijdt; vijf, zes, kleine ftroomlingeu neemen zij te gelijk op en vliegen terftond weder in Zee, In den fterkften wind kunnen zij zich neder laaten, visch vangen, en terftond zich weder in de hoogte verheffen. In Ysland, Faroe, Groenland en Spitsbergen zijn nog zeer veele duikers (Cdumbus) die hunne jonge in de kloovem der rotzen en klippen aan de Zee opvoeden. Ze kunnen met gaan, en worden deswegen in Noord wegen de lamme geheetcn, maar op het water kunnen ze zeer hiel voord, en duiken lang onder, K. 4 wijl  IJ2 Fan de Zeevogels. wijl ze- hun voedzel ia de Zee moeten zoeken. Ee* foort van Duiker (Coaliumbus awitius) maakt een drijvend neft in het riet; Naar Gunners opgave , leggen ze twee Zeegroene eieren met verfcheide donker bruine vlakken, die niet volkomen zo groot- zijn als Ganzen eieren.. , DeImmer (Columbus ImmerJ een. foprt ..uit.r.dit,, geftaeht, heeft een fterke fcherpe fneb,. ert,, wanneer hij opgevloogen is kan hij zich zeer goed in.de 'lucht omdijaaijen. Dit was voor deezen vogel noodig, wijl hij zich beftendig op de Yszee ophoudt waar. de wind altijd ftormt, en waar hij zich met visfehen geueeren moet. Zijne vederen en dons zijn zo goed, zo digt en zo zagt dat niet alleen de hagel daar op zijne kracht verheft, maar.ook kogels verzwakken, wanneer men den vogel van vooren febiet. En hun, oog is zo fcherp', dat ze plotfling onderduiken, en in weinig oogenblikkeu eenige musketfehooten ver van den oever zijn, van waar men op hen mikte. Men noemt hem ook de Adventvugel t wijl'men hem in Noorwegen nooit op het land ziet, dan in de vierde Advent week, weinige dagen voor kersmis. Voor hem is dus de Zee, met, ijs en fneeuw bedekt, het aangenaamfte verblijf, en de God der Natuur is daadlyk met zijne liefde en voorzorge tegenwoordig. Zij hebben zulk dik bont, dat de Yslanders zich daar uit kleeden voor de borft, en mntzen -voor het hoofd maaken. Tot twee maaien is een vogel uit dit geflacht naar Pruisfchen, gevlogen. Gelyk deeze vogel voor de koude oorden beftemd is, zo zijn 'er daar tegen weer andere Zeevogels, die nooit buiren heete landen komen, en zich altijd tusfehen de keerkringen ophouden. Aan de Phaetons (Phaeion Aeihercus) die zich altijd bij de fchepen ophouden , en zeer hoog vliegen, als of ze zich wilden verheffen tot daar, waar de dichters der oude waereld Phaeton met zijn' wagen deeden rijden, weeten de Zeevaarende dat zij Indië genaderd zijn. In alle waerelddeelen heeft de Natuur; het geüacht der vogels-  Van de Zeevogels. 153 gels op de Zee, waar van ook eenige foorten op de Europifche Rivieren voorkomen, namelijk de Pelikaanen» Hunne pooten liaan niet zo ver agter het zwaartepunt als bij de vorige en andere watervogels, zij zijn in het evenwigt geplaatft, wijl deeze vogel fomwijle de Zee eu meeren verlaaten en zijn neft op het land bouwen moeft. De Kropgans . (Pekcanus OnocrotalusJ is bekend. Een vogel, die de grootte eener Gans, dikwijls ook die van een Zwaan, een traage vlucht, een kleine maag, maar zeer lange darmen heeft, en welke dagelijks vier pond eet, weinig drinkt, maar ook twee dagen vasten kan,, en op groote visfehen loert. De latijnfche naam, heeft dit dier, wijl zijn doordringende toon met het gefchreeuw des Ezels eenige overeenkom!! heeft. De Natuur hing hem om te visfehen een' grooten vederloozen zak aan de onderfnavel, die uit twee kraakbeene lijden bedaat met welke hij klapperen kan. Tusfehen deeze lijden legt zich de huid van deezen zak, wanneer de. vogel in rud zit, en vormt zich in plooijen. Zij laat zieh volgens alle berichten ver uit zetten, en te famen trekken.. Anders is de ganfche fneb lang en recht. Aan 't bovengedeelte is nog een' krommen, fterke en fcherpen haak, waar mede hij de visfehen uit het water haalt wanneer het noodig is. Wanneer hij visfehen wil zoeken , gaat hij in het water, fteekt de fneb 'er onderdrijft de visfehen die hij met zijn fcherpe oogen onder het water kan zien, in een baaij in de ruigte in een engte te famen, zet dan zijn groote krobuit, fchept daar mede watervisfehen en infekten en draagt alles zo als het is, naar zijn neft tot zijne jongen. Wanneer de krop op deeze wijze gevuld en uitgezet is , maakt deeze vogel een groote opgezwollen figuur. Linnjeus zegt, hij brengt zo veel water mede, dat veeltijds nog andere vogels en andere dieren, die daar om ftreeks hunne woning houden, hun dorft kunnen lesfehenMen maakt uit deezen krop geldzakken , of tabaks buiK 5. dels,,  1^4 Van ie Zeevogels-. dels, waar in men wel een pond tabak kan bergen. 'De vogel maakt bijzonder jagt op een foort van kleine hem welfmaakende visfehen, die men piket noemt. Op de Zee komen volgends Adanfon veele van deeze vogels bij elkander, en zijn daar een teken , dat men het land nadert. Zij fluiten een'kring, komen al enger en nader, bevveegen geftadig depooten, drijven te famen de visfehen tot elkander, vallen 'er dan op in en vangenze. De visfehers leeren derhalven deeze vogels, datze hen de visfehen in de boezems en engten der Zee te famen jaagen. De Natuur heeft hen ook geleerd, het water weder uit den krop te laaten loopen. Zij openen den fnavel een weinig, en buigen zich naar die zijde; om alles te laaten uitloopen moeten ze dikwijls de punt van de fneb op de borft zetten: van daar zijn de bekende fabelen van deezen vogel ontftaan. De zogenaamde Basfaner Pelikaan (Pekcanus BasfanasJ heeft van de Natuur het Schotfche eiland Bas bij Edin" burg ter woonplaats bekomen. In bloeimaand, wanneer de haring op het komen is, vliegen zij in zulk een oneindige menigte derwaarts, dat men door deeze wolken den hemel niet kan zien. Er is dan een gefchreeuw op het eiland, dat men elkander niet verftaan kan. Zij leggen maar een ei, maar Linn/eus zegt, dat het eiland als dan zo vol is van deeze eieren, dat men fchier geen voet kan verzetten, zonder een ei tc vertrecden. Men kan de jongen met veel fmaak eeten; zij eeten niets dan visch, bijzonder het aas des harings. Anders woonen ze altijd op de N>ordzee, en komen op geen twee mijlen na aan den oever. De Penquins, (Diomcdca) welkers warme bedekking ik boven verhaald heb, komen ook aan de Patagonifche kusten voor. Ook daar zijn de vleugelpennen van buiten weêr met vederen bedekt, welkers fchagten zo breed cn zo vlak zijn, dat men ze naauwlijks van ichubben onderfcheiden kan. De vleugels hangen nederwaarts, zien  Van de Zeevogels. 155 zien 'er over 't geheel als vinnen uit, ze zijn zeer kort en moeten als pooten dienen. Doch de ftaart is zeer fterk, en beftaat uit dertig bruine vederen, die naar gefpleten vischbeen gelijken, van boven breed en onder hol. Terwijl naamelijk de vogel opgericht wil zyn, moet de fterke ftaart, wijl de klauwen bovendien ook zeer kort zijn, tot dutten dienen. Hier doet de ftaart wat bij de boomipecht in het klauteren de kromme fnavel doet. Deeze vogels komen ook alleen wanneer ze willen broeden aan land. Anders woonen ze in onderaardfche holen, van waar ook de eilanden, waar ze zich ophouden, geheel ondermijnd zijn: in Afrika heet een eiland waar ze zich ophouden naar hen het Penquins eiland. Zo langzaam zy op het vaste land zijn, zo fnel zijn ze op het water. Hunne vleugels helpen hen als vinnen om te zwemmen, zij eeten grootendeels visfehen, maar ook gras, gelijk de gemeene Ganzen. Een foort van Penquins (Diomedea ExulansJ maakt op de Zee jagt op de vliegende visfehen, wanneer zij van anderen gejaagd boven de Zee uitfehicten. In het laatft van Junij ziet men in de Zee bij Kamfchatka en op de Kurillifche eilanden ganfche zwermen van Penquins. Bij duizenden komen zij cn verkondigen den aanvang der visfeherij. Zij komen gansch mager van het ooften, en gaan voor het midden van Auguftus weder weg. Zij nestelen nooit aldaar, maar ze reizen waarfchijnlijk weder naar het andere zuidelijke halfrond, en vinden op de wijde Zee over al haar voedzel. Aan de monden der Rivieren verzamelen zij zich, en eeten ganfche zalmen, zo veelze maar flikken kunnen. Zij moeten dikwijls het gevretene weder uitfpuwen om zich ligter te maaken, en te kunnen wegvliegen. Onder de ftormvogels is een foort, (Pelecanus PufpnesJ die zicli in de Noordzee ophoudt, welke den ganfchen dag vischt, terwijl hij over de oppervlakte heen ftrijkt, en omtrent elke minuut een' kleinen viseh betrapt, en deeze legt haar  •i£É> Van de Zeevogels. haar neft in een konijhol aan den oever. Deeze-vogel' heeft maar een ei, het welk hij den ganfchen dag aan het zand overlaat, en eerft des avonds tot zijn neft terug keert. Hij legt ook wanneer hij fiapen wil, zich op den rug, om zo uitterusten. Het ganfche geflagt der Papegaijduikers fAlcaJ komt anders nergens dan op de Zee voor. Haar breede tandelooze gevreesde knobbelige fnavel , haar korte vleugels die meer naar lappen gelijken , en 't gebrek van een ftaart — geeven een bijzonder foort van fchepzel te kennen. Deeze vogels, kunnen niet gaan noch vliegen. Zij wandelen niet op het vaste land, wijl haar pooten verre agter het zwaarte punt ftaan, eii de drie teën met eene zwemhuid verbonden zijn. Zij vliegen niet, wijl hunne vleugels naar mate des lighaams zeer klein zijn: een foort onder haar, f Alca impemiisj heeft in t geheel geen pennen of vederen in de vleugels, ze gelijken bijna Hukken leder. Men ziet deeze dieren nergens anders dan op de Yszee bij de noordpool ,waar zeden walvischvangeren bejegenen. Zij hebben allen eene domme vrijmoedigheid, en fchuuwen zelfs de menfchen niet.. Ook deeze onbefchroomdheid was haar in het ftrenge klima, waar zij het voedzel dikwijls met moeite moeten zoeken, noodig. Met hun zonderling gevormde fneb maaken zij zich dikwijls zelve fchuilholen, waar zij zich in den nacht verbergen, of zij zoeken daar toe dc fpleeten en holen die iu de rotzen zijn. In evenredigheid tot de moeder is het ei zeergroot, maar zij leggen 'cr ook elk maar een , en broedenzc, volgends Linnteus, gcmcenfchaplijk uit, en ondertusfehen moet een van haar op fchildwacht ftaan. Wanneer zij den haring vervolgen, komt fomwijle de een of andere van dezelve naar de kusten van Europa , ik heb zelf een Papcgaijduiker (Alca Pica) in 't midden van den winter van den Rhijn bekomen. Wijl alle deeze vogels voortreflijk kunnen duiken, cn dikwijls lange onder het water blijven, zo gaf hen de Na.- tÜUï  Fan de Zeevogels. 157 ttrar groote neusgaten, waar door zij de longe met lucht kunnen vullen. De oogen liaan niet ver voor uit en zijn zeer wel bewaard, op dat ze zonder fchade fomtijds tusfehen de tandige ftukken ijs kunnen duiken. De ondë'rfte deelen des vogels, de bord, de buik, depooten, zijn met grijze, zagte wolie pluimen verwarmd. De fchinkelszelfzijn geheel met het dikde dons bedekt,wijl ze meed onder het water zijn, en meed maar den kop 'er uitdeéken. De huid aan de fcheenbeenen vormt een dubbelde rij fcherpe fugwaartsdaande tanden, die weiligt dienen tot infnijden..en vadhouden aan het ijs, of tot verdediging. Daar de Papagaijduikers geen ftaart hebben, zo fteeken zij in het zwemmen altijd de pooten vooruit. P X l l a s zegt dat ze, inzonderheid cle Jka arrha'ta, ganfche dagen op .de open Zee rond zwemmen, zeer fnel zich op het vlak des waters beweegen , maar nooit verre van de klippen en eilanden zich bégecven: eenige keven van visfehen, andere van kreeften, fquillen, en allerlei fchaaldicren. Zij kunnen met haar fneb de fdir.kn openen cn fplijten. ..Zij holen haar neft veeltijds ter diepte vaneen el uit, hetmannctje houdt zich alleen hij zijn wijfje, ze blijven in den nacht bij elkander, ze legeen het ei op dons. en zagt Zeemosch, uedoijer is orangegceh^enjhet^ganfche ej;kan met fmaak gegeten worden. Wil men hen uit. hunne fchuilhoekciz, uitbaalen, zo gebruiken, zij bun fterke fneb, en houwen daar méde geweldig op de ftoute hand die hen durft aanranden.' S.tj l.ler. vond, dat een foort van deeze vogelen iu de Zee bij Kamfchatka op dejjapanfche eilanden cn qp dc eilanden die naar Noord-Amerika liggen, hun ei zonder het geringde neft, of Hechts een, zag1 .leger te maaken, op de bloot.e rots, of het oeverzand vertrouwt. Maar wie daar uit tot de domheid des vogels wilde bef luiten, moeft des te meer de inrichtingen dor voprzigtigc Natuur bewonderen, die liet fchijnba'iu' verwaarloosde ei 'nochthans weet uit te broeden  158 Fan de Zeevogels. den en het foort te onderhouden. Zij kunnen zich niet recht op Hellen, zonder aan de rots te leunen, maar zij zwemmen met groote fnelheid, en ftorten zich in het, water. Haare huid is, gelijk hun vleesch , droog, hard; cn een foort derzelven ('Alca terraadaj heeft zo veel vederen en dons en dit bedekzel zit zo vaft zo eng en digt in de huid, dat men met alle moeite alle de vederen 'er niet uitplukken kan. De goedheid des Scheppers dagt ongetwijfeld daar bij aan het ten uiterfte koude land en de Zee, die deeze vogels bewoonen moeten. Zij zijn op de kuit van Spitsbergen menigvuldig, hun eiei klomp is klein , wijl zij niet veel eieren leggen , hup maag is ook maar van de grootte van een hazelnoot, maar zeer fterk, en verteert dikwijls houtfpaanen. De Natuur kon den vogelen geen fterker fmaak geeven, wijl veele volgens hunne levenswijze gedwongen zijn voor lief te neemen alles wat zij vinden. Ér is nog een ander uitgebreid geflacht van watervogels, van welke de meefte in Zee zijn. Deeze zijn de Duikers oïZaagduikers (MergusJ zo als Pallas ze noemt, wijl hun fneb haakvormig en met fpitze tanden voorzien is, gelijk ze hem tot de vischvangft noodig hebben. Zij zijn meeft trekvogels , en de foort die het vroegftc komt, (Mergus MerganferJ is in Rusland en Sybenen in alle groote en kleine Land-Zeën algemeen, men vind 'er bok enkele in zuidlijker ftreeken den ganfchen zomer door. Men ziet hem ook daar waar het ijs open plaatzen laat, of waar kleine draaikolken, of fterke bronnen hét water in beweeging houden, dat hij daar zijn Visch kan vinden. Bij ftrenge koude vindt men in December fomwijle deezen vogel in den Rhijn, werwaarts hij ongetwijfeld uit de Noordzee komt, en in Nederfaxen. Daar deeze vogels dus veeltijds groote reizen doen, dikwijls lange den kop onder het water verbergen , zo heeft daarom hun luchtpijp, bijzonder bij het mannetje, verfcheiden verwijdingen en vernauwingen, en  Van de Zeevogels■* jr£ en In de borft zelve nog een groote lucht bewaarer die uit vezelige en beenderige deeleit te iamengefteld is. Gelijk deeze vogel fomwijle de koude fchijnt te ontwijken en warmer ftreeken opzoekt, zo trekken daar en tegen andere allengs meer Noordwaarts. De Dutkergansi die de langfte fneb heeft, houdt zich jn Europa meeft aan den oever der Zee, altijd in noordlijke ftreeken op. Pallas zegt, dat deeze vogel zelfs in het midden van Rusland zeer zelden is, Op de Caspifche Zee vertoont hij zich,alleen in *t voorjaar, maar altijd zoekt hij de grootfte rivieren cn ftroomen, altijd trekt hij naaide kotidftc oorden. Op dc rivier Obi is hij in zijn element, daar vindt hij visch in overvloed. De groote LandZeën die daar ontelbaar zijn, bewoont hij. Inzonderheid is hij op het Meit Baikal zeer gemeen, daar vindt men ze met geheele zwermen de visfehen te famen drijven. Wanneer deeze vogels uit de Zee komen, vliegen zij meeft in een rechte linie. De oudfte en fterkfte vliegt voor aan, zij laaten zich plotsling op een groote ftroom, of in een Meir nedervallen, beginnen ondef té duiken, flaan met de pooten het water, beweegen dus. het water en drijven daar door de visfehen naar engten en bogten te famem De menfchen hebben zich menig* maal, fints men dit bemerkt heeft, van deeze bekwaam? gelegenheid bediend, en deeze vogelen hun roof ontjaagd» Is het niet opmerklijk hoe de goedertierene Schepper der Natuur Voor de onderhouding der geflachten en foofteil zorgt? Wij hebben veele moeiten, om de foorten aftezoil* deren en uit den hoop vogels de paaren tot een te brengen, en In de Natuur ontftaat daar over nooit verwerring offtrijd. Demannetjenszoeken de wijf jens op, en dringen zich niet te onrechte bij anderen in. Iedere fooft heeft zijnen bijzondereu weg, zijn1 onderfcheiden wind , zijn eigen water, tijd, toon, en wijze van vliegen. — De menigvuldige verfeheidenhcid der Natuur ftoort nogthans haare orde niet, de Zee zendt haaren bewoönefg M füfll-*  röö Van de Zeevogels. fomwijle uit, wanneer zè haar tot laft worden, en ontvangt ze weder, wanneer ze aan veele plaatzen denovervloed van visfehen, Amphibien en Infekten opgeteerd hebben.' Nog eene fterke bevolking bekomt de Zee van bet Ganfen- en Ee::dcn gedacht. De Brandgans f Aiias TcJorna) heeft zijn naam van zijn verblijfplaats. Daar waar de golven der Zee hevig daan , en hoog op elkander ftuuwen en eindelijk breeken en brandingen' maaken, legt' deeze gans m holen ondc'r de aarde, in klooven der rotzen, met een' dubbelen ingang zijn ned • aan. Hij volgt hierin devosfenen konijnen, die -insgelijks hun wöoning'onder den grond aanleggen, en waarom hij ook cle vosgans wordt genoemd. Geheel het tegenTcdelde van alle overige vogelen, die doorgaans alleen de hoogte verkiezen. Aan de oodzijde van Engeland vindt men deezen vogel in den grond, waarom men hem ook den naam van aardgans gegeeven heeft. Ongetwijfeld mint dit dier de dille, geruste, eenzaame plaatzen, en moet wegens zijne zekerheid daar op denken om zijn wooning daar te zoeken, waar hij niet iri bedendig gevaar is: welligt geldt ook hier het geen Pallas bij dergelijk gebrek aan zekere vogelen bij ons zegt: in het fterk bewoond Duitschland hebben dc vlijtige menfchen de Natuur verdrongen! Mógelijk doen het deeze vogels ook om de warmte, ze hebben ten minfte zagte vederen , bijna zo fijn als de dons der Eidervogels. Op de Europifche Zee, b. v. in Pruisfcn, komt de wilde donkerbruine Eend (Anas fuscaj voor, welke roode pooten heeft, eieren legt iets kleiner en bleeker dan die der wilde Eend. Van een andere foort zwarte of'Mooreenden $j'üu nigraj is het Mannetje geheel zwart, en het wijfje bruin. Linn^us zag ze in Lapland als ook in Geland en Gotland , in Engeland zijn ze insgelijks, en aan de Pruififche kuft der Ooftzee ziet men ze ook in den. winter. Onze tamme Ganzen zelve drammen van de wilde Gans (Anas Anjer ferusj af, welke zich  Van de Zeevogels. 161 zich in de noordelijke deelen van Europa en Amerika op de rivieren en Meeren ophouden, en, gelijk men overal zien kan , tot de trekvogels behooren. , Deeze wilde Ganzen komen dikwijls iri groote zwermen aangevlogen , haten zich op onze rivieren neder , de tamme ganzen worden onder hen geduld, en dikwijls vliegen ze, wanneer ze op de JKezer lange onder hen geweeft zijn , ook met haar weg. In Pruisfen ziet men duidelijk hoe de ganzen in het voorjaar van het ooften naar het westen vliegen, in den berfft daar en tegen neemen zij hunne vlugt van her westen naar het ooften. Zij laaten zich veeltijds zelve onder de tamme neder, en verdwijnen weder, zonder clat men weet waar zij gebleeven zijn. Van de Ringelgans{Anas BernieluJ weeten wij nog niet meer, dan dat ze in Groenland nestelt, door Zweeden reift, over Pruisen wegtrekt, en aan de Hollandfche ftranden overwintert. Moet men niet wanneer men de verre togten die deeze nuttige dieren doen, de onverbeterlijke Ilegeering van God in zijne- fchoone waereld bewonderen ! En zouden wij, die geftadig denken hoe wij het beste en koftbaarfte in de Natuur tor ons genoegen zullen aanwenden, ons fchamen God ook voor de Schepping der Eidergans {Anas mollisfma) te danken? Aan de noordlijke grenzen van Duitschland , waar het riviertje Eider heen ftroomt, dat reeds ten tijde van Karei den Grooten de fcheiding tusfehen Denemarken en Duitschland zijn moeft, fpijft de Natuur met het geene de Zee ontbeeren kan, een foort van gans, die de allerzagtfte, ligtfte, warmfte, witfte fijnfte elastiekfte veeren heeft, die men Eiderdons heet. Deeze vederen zijn zo fijn, dat men drie pond daar van in een' klomp, die niet grooter is dan een vuift, te famen kneden kan. Pennant vond ze ook in Schotland, hun neft is daar aan het ftrand, tusfehen kezels, onder zeegewasfen, en van binnen met dons Watervogel. Beukenboom. Spaanfche vliegen. Witte Nieswortel. 3*5' Duivemelk of wildcporcelein. Koffijboonen. j 371. Safraanzaad. bennenjpr'uïten. De giftige dieren zijn op den gantfchen aardbodem verdeeld. En insgelijks de tegenmiddelen. 3&" Tegen de Scorbut. C.) Wijze inrichtingen in het Dierenrijk. 39* I. Viervoetige Dieren. Wilde zwijnen. Fret. Haazen. Sh'et op de Aliaeifche Alpen. 40. Van het Stinkdier. 41'Bepaalingen des Caimafts. 4a' II. Vogelen. , 43Duiven op de eilanden van Baham. Lceuwerk in Carolina. 44. Pinken. Vlasvink. Roodborstje aldaar. 45. Kmkflaart verre van de Zee. Van dc vliegcnhapper. Mee- zen. Coiobri. 4-6' Reiger en Pelikaan. Ganzen en Eenden. 47. IlL Amphibien. Boomvorsch. Haagedisfenwordengegec. ten 48' IV. VisSCHEN. Zeebaarsch. 49Blauwe visch met wapens. Eenhoornvisch. Murenen ver- Jleeken zich in de pruiken. 5°> V. Insekten. Van de Landkreeft. Herenmijlen en Soldaaten Kreeft. 51, landkreeft. Aat in Noorwegen. 52D.) in het PLANTENRIJK. 53Palmito in Spanje. Ronakrurd of Lot/ias in hel Nijlwatcr. Tamarinde in Jfie en Aj'rika, 54Bataten in de Indien. 55» Verdiepingen op de bladen van veelt Indiaanfche planten. 56. Aan de bladeren eener Mistel. Schuim of Slorp plant en op Mahonijboomcn die dikwijls zelve op rotzen paan. Wijnfokken, welkers druiven in de Savannah rallen. 57. Zeepjlruik op de Bahamfche eilanden. Wilde kerfeboomen aldaar. . Een Acacia. Balfemboomen op de Amerikaanfche eilanden Van de Magnolia. Van Komijn op de weiden. Oeconomisch gebruik der Walnootfchaaien. 59' Der groots boonen. Groene mesting met akkerboonen. oc>.  INHOUD. II. Piceve eener Natuurgefchiedenis van de Zee. Inleiding. bL 6/- I. Grootte dkr Zee. 02- II. derzeïver diepte. Hoogte des bergs Kamgou en dtep- te der Zee aldaar. °5Verfteeningen van Voltaires Snigulantes de la Nature. Jet Noodwendigheid deezer dtepte. °7- III. Kleur jw» a«/ Zeewater. 68. IV. Zout in de Zee. Het zet aan andere lichamen weinig fchors aan. '°' Zoute Meeren in Rusland. 7}' De doode Zee. 13". Hoe men het namaakt. Over Ezeck. XLVII. 9. 10.11. Nut van het zout in de Zee. 73Oorfprnng van het zout. 74Van het Steenzout op het vaste Land. 77Bij Wieliezka. Van het zout in Zevenbergen. Het Zeewater ontbindt zijn zout zelve, gelijk de Beierfche Sode het Zaltburgerzout. • 7°Wijze van zout bereiding in Hallein. 77' Men trekt het Baaizout uit de Zee. 7°' Hoe men het maakt aan de Groene Kaap. Waarom 'er ook Baaijzout naar Rusland gaat. Menigte van Zeezout van het eiland Elba. Zeph. II. Q.fpreekt daar reeds van Van het Zoutdal in den Bijbel. Memgte van Zout bij de StadHieres. V. BittER-HEID der Zee. 80. Kan met Steenkoololij nagemaakt worden. Daarom deugt het water niet om brood te bakken. «i. Ontftaat van aardharlt. Daarom kan men het Zeewater niet drinken. Middel der Spanjaarden. 82. Medegenomen water bederft, .en pinkt. Zeewater dient fcorbuliken ten bad. j>3En den Matroozen dikwijls tot onderhouding. 84. Het reinigt zich door vervuiling. En door het bevriezen tot ^ Het zuivert ook door zand. Ver geef fche moeite om het Zee- water drinkbaar te maaken. °°* Zeelichten. - ' £  INHOUD. Getuigenisfen daarvan, van de Maldivifcheeilanden, b!. 88. FanAjiika Van Wardehuus. Fan de Roode Zee: Anzon van de Zuidzee. Fan de Italifche cn Frahfche kusten. Verfcheidene omftandigheden en verfchtjnzelen daar , 89. Ontftaat ten deele van Phosphorus. Ten deele glinsteren 1 eele vis fehen. . qq> Vm millioenen kleine dieren.. Ook vaneen foort van water- viooijen. p2> Verder van de Zeeasfel of Nereiden. Bij Algiers van een Zeepen. ^ VII. Golven en Storm der Zee-. Befiendige bewecgingder Zee. Van de ftille Zee. Golven op de volle Zee. 95. Hevigheid des ftorms. qg. Aardbeving op de volle Zee. li» echter is de f nelheid der fchepen dikwijls ongemeen groot. U ater-vanden. I0Om Of men door olij de Zee kan ftillen? Van de zeestroo- r/'™- lor. I> en ae ftroomen onder de brug te Koppenhagen. Van de Ebbe en Vloed. i02. Verfcheidenheid. Men zoekt de oorzaak in de drukking van de Maan, - . io^ Hel heift veel nut voor ons. \_c\.. Is -bijzonder voor der behoudenis der Stekken cn Mosfebn in r de Zee noodzaaklijk. 1Q^# VIU. Uitwaseming der Zee. Van daar da zagte luchtsgefteldheid in eenige noordelijke La::den. 106. Veranderlijk weder op de Zee. Of het Zeewater boven of onder wanner vs ? \f>7* I->e uitwaasfeming der Zee is de bron van alle zoet wa- 109. Vat zegt reeds enB jbcl Amos V. 8. 11Q \.nd- l 7- ui. Met Plantenrijk trekt de dampen aan zich. Op de eilanden . der Groene Kaap heeft men onvoorzichtig de bosfchen uilgerii-id. Maar niet op het eiland Tabago. 112. Menigte van water bij overftroomingen. n 3. IX. Ijs.7/ de Zee. Verfchijnzelen op dc fchollen en banken ^ van drijjijs. Groote tjsbrokkenin de zuidlijke breedte. 114. X. Uitwerkselen der 7*ce. 115. Rt i % wier. 'Pang geejt een roode verf. Zeekruiden. 116. Aas. Kopal, Bern/leen. 117. Vuurjtecncn. Zwavelkezel. Zanden Mosfelfchelpen. n8. XI.  inhoud. XI. Zeeziekte. bl. 119. Scorbut effScharbok. Kruiden daar teugen. i" Sc huif zand van Rimini. 12^ AngRia maakte daarom zijns fchepen glad. 126. Men vindt daarom aan den oever der Zee altijd eenig voedzel. 227> Gefchiedenis van eenige verfagenen op het eiland Rosf. 128! A. VlSSCHEN. jjj * Hoe veel 'er in een jaar naar Berlijn gebragt worden. Volken, die van visch leeven. jg2 Zcevisch in de vasten naar Parijs. Menigte van Ka- beljaauw. x Sardellenvangst opBelJeisle in Bretagne. Haring in Amerika. I^ In Europa. Stroomelingen. 2 Angmarfets in Groenland. Veele Zeedieren en Schotfche Ganzen leeven van Haring. Zalmvangst. 136. In Schotland. Bij Hamburg. X%7. In Westijsland. In Rusland. In Zweeden. f\§. In Duitschland. ff ' tobiasvisch. fzf Makreelen. fj ' Blauwe Makreelen. ff' Thaunvisfchen. Schelvisch. Baars. Aal. Spiering. fff B. AMPHIBIEN. Steuren. fff Caviar of haar eierkaas. l.f C. Vogelen. j^g* Penquins in de Zuidzee kunnen de hevig/Ie koude uit/laan. Ook blauwe Stormvogels. Graauwe Meeuwen. 140. Zeezwaluwen. Rijger op de eilanden van Baham. Zeeleeuwerken. j Andere Meeuwen. fif Duikers. Immer, of Adventsvogelen. \cc' Phaëlons. Pelikaan of Kropgans. jff Basjaner Pelikaanen. fff Penquins aan de Patagonifche kusten. Een ander foort van Stormvogels. j-_ Papegaijduiker. fff Zaagduikers, x „g * Duiker gans. 1 ' Brandgans. . f5^ Moor-  INHOUD. Mooreenden. Wilde Ganzen. Ringelgans. 161 Eijtdergans. Lepel-eend- 167 Kwaker-eend. Angeltasch. 168 Gans met een' rooden hals. Wilde foort van Gans in de Jena en Lenaflroom. 169 Vogelen en dieren op het eiland St. Kilda. 170  van het GROOTE en SCHOONE INDE NATUUR, DOOR HENDERIK SANDER, Profesfor aan de Illustre Schoole te Karelsruhe, cn Honorair Lid van het Genoolfchap van Natuuronderzoeker en te c e r l ij n. tweede stuk. Vit het Hoogduitsch vertaald Door J. v. M., Az. Te UTRECHT, By G. T. van paddenburg, en zoon, i787-   OVER VEELE WJJZE INRICHTINGEN DES. NATUUR. Vervolg van het Iftt Stuk. H T tooneel deezer waereld biedt den mensch twee voorwerpen ter befchouwinge aan, die op zich zeiven zeer onderfcheiden zijn. Wij kunnen de werken van God , of het doen en laaten der menfchen overweegen. Onze uiterlijke zinnen worden door de vrolijke befchouwing van de fchoonheden der Natuur getroffen, maar onze uiterlijke wensch , den wensch der ziele, om geftadig met volkomenheden omringd te zijn, wordt zeer dikwijls door de waarneeming der heerfchende zeden en gewoonten gekrenkt. Alles, wat Gods werk en inrichting in de waereld is, is wijs, nuttig en werkt tot geluk en genoegen, en leidt tot volkomenheid, het hangt te famen met honderd andere wezens van zijnen en anderen aart, en laat niet los; maar het meefte van het geene de menfchen doen , geeft de enge paaien des verftands en de geheime plooijen des harten, in welke de onreine zaaden verborgen liggen, te kennen. Hoe weinig wezenlijk volkomens, en voor anderen mede fehepN ze*  174 Wijze inrichtingen der Natuur. zelen zonder fchade werkend goeds kunnen wij uitrichten ? Hoe veel is 'er niet door menfchen uitgevoerd en daar gefield, dat geen andere bedoeling fchijnt te hebben , dan onze trotfche eer en dwaazeroem te verkondigen ! Hoe veel dingen onderneemen wij, die geen waar nut aanbrengen ? Hoe befchaamend is het voor ons, dat wij dikwijls bij openlijken en verborgen toeleg meer bedoelen andere menfchen ongelukkig te maaken, hunne wenfehen te verijdelen, hunne ontwerpen voor te komen, en hunne hoope tegen te werken!.Hoe vernederend voor ons, dat de wijze befchouwer ör> aarde zo veele inrichtingen ziet, die meer tot verftooring, dan tot verheffing onzer menfchelijke waarde dient, dat ons weder van den weg verwijderd, op welken wij begonnen naar volkomenheid te fireeven! En wat bewijzen de omelbaare twisten en verdeeldheden in de menfchelijke Maatfchappij anders, dan dat de moeilijkheden, welke men zelfs bij een deugdzaam leven niet ontgaan kan, groot en menigvuldig zijn? De wsrken van Ooi helpen, draigen, onderdennen elkander, en vormen tótijd -een geheel. Maar het gedacht der menfchen fcheidt zich gedadig in ontelbaare hoopen cn vermocidt zich met ftrijekn. Iu de vreedzaamc Natuur is de werkeaame Engel der liefde overal tegenwoordig, maar over de menfchelijke Maatfchappij zweeft de furie van eigenbaat, en de geeft van nijd en boosheid breidt zijn Rijk overal uit. Wat wonder, dat de vriend der Natuur bij deeze 'bcfcfiouwing niet langer vertoeven Kan ? Wie kan het "kaken, dat hij dit wonderlijk en tegen zich zelve ftrijdend gedacht ontrént, en Gods werken, die altijd liefde en weldaadigheid ademen, weder opzoekt? Volgends 'het eenftemmig getuigenis van betere menfchen ten allen tijden, is dit in de daad het zekerde middel bm ons vaak tot treurigheid genegen ban weder te vervrolijken. Men vergeet de dwaasheden , de kinderlijk» bezigheden, en de ligtvei welkende eerekraufen, om wel-  Wijze inrichtingen der Natuur. 175 welke veele dikwijls zich ademloos loopen , wanner men van de wonderen der Natuur omgeeven is. Men verheft zich gelijk de zonnearend met vuur en kracht, en laat alle kruipende infekten, voor welke het graaven en wroeten in de aarde wellud is, in een' onmeetlijken afdand benaden zich. Men drinkt aan den troon van God uit de eeuwig onverzijgende ftroomen der reinde vreugde, wanneer de tweedragt der menfchen fchier alle beeken, die het leven verfrisfchen kunnen, getroebeld, of in onreine poelen veranderd heeft. Men wordt door het genot van het duizendvoudige goede , dat in het Godlijke rijk is, dat nooit en nergens geheel kan te ondergaan , fchadeloos gehouden voor de drukkende gewaarwording der menigte gebreken en onvolkomenheden in alles, wat wij tot dagelijks gebruik, "of tot verligting des levens verkiezen. Men verfterkt, door de zoete bezigheid met de Natuur, dagelijks in zich zei ven de vrolijke en noodige overtuiging van Gods goedheid, welkers uitgietingen in den ruimden omvang geen einde neemen. Hoe meer wij onderzoeken, hoe helderer het licht wordt, terwijl wij de hoogde mildadigheid vaa God moeten bewonderen. In het zuidlijk deel des Hemels is haaft geen groote (Ier, die niet één of meer kleinere waerelden tot haare geleidder heeft. Maij er heeft weder bij eenige honderd vaste darren trauwanten ontdekt ! Waerelden volgen op waerelden, zij rollen en wentelen onder elkander in tellooze menigte voord, de zwarte (luier des nachts, is overal met vuurvonken bezaaid, het gewelf des Hemels opent zich aan het einde des dags met onbefchrijflijke verfcheidenheid en dille majedeit, het oog vermoeid, en wenscht nog telkens langer te zien, het fchrander brein vindr daar dof voor de eeuwigheid, en het daamrend kind gevoelt het groote fchoone van dit tooneel en deekt de handjens naar de drijvende maan; en alle deeze waerelden, deeze zonnen, planeeten, vaste fterren, wachters, maanen, rin* N 2 gen ,  iy6 Wijze inrichtingen der Natuur. geri, met alle haare dampkringen, den Hemel, de Aarde, dc Zee, en alles wat daar in is, heeft God in 't leven geroepen. Zijn vrije wil gaf hun het aanwezen, vorm, beweeging, glans en fchoonheid! En mef dezelfde vaderlijke liefde, met de vreugde eens/£cheppers ziet hij nog heden van den eerften Engel tot op den zandkorrel, van dc verfte fterre, welkers eerfte lichtftraal naauwlijks tot ons gekomen is, tot op het waterwormtjen , dat tegen den vloed kampt, neder — Zijne ganfche Monarchie kent, doorziet, regeert hij zelve.' Hij alleen, en zo, dat alles gelukkig moet zijn. Geprezen zijt gij, edele weetenfchapdie mij derwaarts voert! .Zijt gedankt, gij allen die mij deeze goedheid en grootheid van God het eerft hebt leeren kennen. Wie ziet nog naar het gewoel der Menfchen , naar den voorhof om, wanneer hij ten tempel Gods ingewijd is ? juicht den Heere alle gij waereloen! Dat de waterftroomen en bergen vrolijk zijn en hem looven! Laat ons dan ook thans weder over de bloeijende toneelen der fcheppinge heen wandelen, en de bloemen plukken die ons ontmoeten. De wijsheid van . God, zal den geeft met alle bejegeningen der menfchen waereld verzoenen, en zijne goedheid, die zich overal openbaart, zal het vaak gekwelde hartheclenen verkwikken. Wij mogen onze oogen wenden waar wij willen, wij vinden overal heerlijke, rechtpasfende onverbeterlijke inrichtingen. Niet alle de deelen van de Zwitzerfche Alpen ftorten groot nut neder. Maar in het Kanton Bern vindt men op de vruchtbaare alpen eenige ftreeken, .die niet bijzonder groot zijn, en nogthans in eene week bijna duizend daalders opbrengen. Men weet hoe klein •het aandeel is dat het Kanton Glarisam de Alpen heeft, en dit onaanmerküjk aandeel onderhoudt toch, zonder het kleinere vee te rekenen, jaarlijks vijftien duizend ftuks hoornvee. In GrinSe^alisdal .'iijn veele ijsbergen , waar  Wijze inrichtingen der Natuur. 177 waar niets waft, waar bet vee in fneeuw en ijs zoude verzinken, waar Menfchen cn dieren wegens de koude het niet lange kunnen uithouden. Want op eenige glatfchers 'waaijen dikwijls zulke fcherpe winden, dat ze* den ifeigets dc huid van 't gezigt doorfnijden. Doch ongeacht deeze ijsbergen ook in Grindrwalddal: gevonden worden , zo worden echter daar twee duizend ftukken groot, cn meer dan derdehalf duizend lluks klein vee geweid, en de gantfche waereld weet, dat men bijna 't grootfte en fchoonfte vee tot de teelt, de landbouw en tot huislijk gebruik in Zwitzerland vinden kan. Het Glarncr land heeft maar elf uuren in de lengte, en negen in de breedte. Twee enge daien er afgerekend, beftaat het fchier geheel uit enkel ijsbergen, en echter voedt de voet deezer bergen 15000 lluks groot vee. Door de menigte van bergen heeft de Schepper het land eene onfenatbare' weldaad beweezen. Zij vermeerderen niet alleen de oppervlakte zeer aanmerklijk, maar zij draagen ook een ontelbare menigte van onderfcheiden fmaaklijke, fpecerijaclitige kruiden. Want in even dit door zijne veefokkerij zo gezegend Glarnerland wordt de Zwitzerfche thee verzameld, die met recht in zo veele andere landen, waar de planten de kracht der Zwitzerfche planten niet kunnen hebben, gedronken wordt. Alle Hebridfcbe bergen zijn guur, maar Jura is de arm ft e en onaangenaamfte van allen. Doch hij "is niet geheel van de zorge der Natuur uitgefloten. De zee geeft den inwooneren visfehen en fchaaldieren. In het eiland houdt zich veel wild pluimvee op, de nuttige geiten teelen daar, de grond draagt nog gerit, haver en aardappelen, de bewooners doen handel in hoornvee en Paarden, en winnen alleen aan de asfche van varen kruid, dat bij bun in overvloed waft, jaarlijks honderd ponden fterling§. Wederom een nieuw voorbeeld tot de juifte waarneeming, dat dikwijls een enkel gewas voor een geheel volk weldaadig kauworden en den ' N 3 «'  1^8 Wijze inrichtingen der Natuur. zegen van God in de armfte hutten brengen! De meefte hebridfche eilanden moeten graanen koopen. De beste foorten van broodvruchten teelen daar niet nuer, en de mindere foorten teelen niet in die maate, als noodig is om de bewooneren te voeden. Maar gelijk hunne naburen hun graanen moeten leveren , zo moeten ze daar en tegen bij hun goede osfen en koeijen zoeken. De Natuur legt dit in de eene, en dat in de andere weegfchaal. Het Geld moet niet maar alleen iu een land verzameld worden, en de Natuurfchatten niet maar tot deeze of die ftreek bepaald zijn. Met het zelfde geld dat de bewooners deezer eilanden van hun hoornvee maaken, koopen zij hunne graanen , die hun ontbreeken. Dat is de gaftadige verwisfeling, de onophoudelijke omloop in de voordbrengzelen der Natuur, die de Schepper zelve befteld heeft. Zo zijn ook de ijsbergen in Tijrol een waterfchat voor de aangrenzende landen. Iu den winter ontftaat op dezelve een verbaazende hoogte van fneeuw en ijs. In het voorjaar begint de Natuur dat allengs te Ihielten en naar de dalen te doen afftroomen. De nagclegcn oorden genieten ook daar door nog het voordeel, dat door de winden die van de fneeuw en ijsbergen komen , de al te fterke hitte , die tusfehen de hooge bergen anders geheel onverdraaglijk zoude zijn, verminderd en verkoeld wordt. Wanneer men ook fomtijds niet recht gezond is en dit koude ijs water drinkt, ontftaat daar door eene voordeeüge verandering in het lichaam. Er ftorten ook veele fchoone watervallen van de Tijrolfche ijsbergen af. Boven op dezelve waft dikwijls lang gras, dat de diepfte kloven bedekt. Wanneer na den ondergang der zonne de dalen reeds duider zijn, zo ziet men veeltijds aan den top eens hoogen bergs in eene nog veiv lichtte fheeuwwolke alle mogelijke vuurkleuren. Het ziet er zo fchoon uit, alsof men tegen over een vuurbraakenden berg ftond. Het eiland Cijpren heeft omtrent  Wijze inrichtingen der Natuur. 179 crent 160 mijlen ia den omtrek. Het is vruchtbaar, ea heeft echter geen Rivieren. Ten bewijze, dat de Natuur in middelen onuitputtelijk rijk is. Dat zij aan geen orde gebonden is die zij zich zelveu voorfchrijft. Dat het plan van God oneindig verfclieiden aangelegd is,, Dat wij den Schepper nogthans ons vertrouwen niet moeten onttrekken, al li het dat wij geen middelen met onze oogen ontdekken kunnen. Dat God zich voorbehouden heeft, zijne waereld,'gelijk eiken mensebi,, met bijzondere wijsheid , maar ook met onbegrensde vrijheid te regeeren. Hij gaf den eilande Cijpreu in, plaats der ftnomen en rivieren, veele bronnen, een aantal kleine beeken, en vergoed het geene nog ontbreekt door den winterregen die daar in menigte valt.. In Veltelin wordt bijzonder de Turkfche weit, (7.ea) nog eens, zo groot als elders. De inwooners bakken er brood van of kookenzc tot- fpijze. Aan veele aireu zitten zeshonderd korrels , die bijna zo groot zijn als een hazelnoot. En boven deeze vrucht plantte de Natuur daar ook nog den wijnftok, zo dat de bevvooneren des dals gelukkig konden zijn, wanneer zij niet door Menfchen uitgezoogen en gekweld wierden. Het dal voert jaarlijks voor 20000 daalers wijn uit. De bouten hoepels of banden , die men om de vaten legt, fchijncneen kleinigheid te zijn , maar ze onderhouden veele menfchen, In Alblasferweerd, in Holland, vinden veelcn daar uit hun beftaan. In het Noorden zijn veele kaale rotzen, waar men niets dan de bioote rots vindt, in welkers reeten geen kruid, noch mos, dat anders alie plaatfen overdekt, kan wasfen. Maar het lepelkruid (CocMcaria oftinalisj waft overal op deeze fteenen , wijl het het beste middel tegen de fcorbut is, die een Noordfche kwaal is. Van Noorwegen gaan ganfche fchepen met délen geladen naar Ieiiatid.. Oie^e feaéen ia Wnssrtijirt da&r voor hooi van Ierland, en brengen het- naar Noorwegen. 2o bieden in de huishouding der Naram twee teN 4 ge«  18o Wijze inrichtingen der Natuur. gen over elkander gelegen Landen elkaêr de hand en ruilen hunne fchatten. Het fchotfche ftceuje Pertbelteft fchier geheel van den vlasbouw. Glasgou en Edinburg koopen van het zelve het Lijwaat, en bovendien zenden de inwooners nog voor 75000 ponden fterlings aan linnen naar Londen. Zeven watermolens zijn onophoudelijk aan den gang tot hetperfen van Iijnolij; deeze liaan door elkander gerekend, altijd zeven honderd tonnen olij, waar van hetmeefte weder naar de refidentie wordt gezonden , die dezelve met 8 a 900 ponden fterlings betaald. Waar van nog boven dien de menigte lijnkoeken overblijft, welke met nut tot mesting van het hoornvee worden gebruikt. Het geen op de eene plaats eene plante geeft, verfchaft een onderaardfche fteenkoolgroeve aan een andere plaats. Want de Natuur is rijk en fchoon op en onder de aarde. Bij het dorp Lewin zijn de koollagen gedeeltelijk ten minften negen ijards dik. Eenige van deeze fteenkoolbedden zijn ontftoken en branden reeds fints twee eeuwen (*). In het zelfde Koningrijk beeft men voor de arbeiders, die zich met kalkbranden geneeren , een bijzonder vlek aangelegd. De Graaf van IJlgin heeft bij Dunjht hire de grootfte kalkovens die misfchien bekend zijn. Een ganfche rij van ovens ziet men daar. De Natuur lei daar een onuitputtelijk? voorraad van kalk aan, en op dat het ons aan niets zoude ontbreeken, voegde zij daar rondom een onuitputlijken fchat van fteenkolen, met welke de lasten van kalk konden gebrand worden. Honderd en twintig arbeiders zijn beftendig daar met het graaven, branden en vervoeren der kalk bezig. Is het mogelijk , dat ook een mensch die met alle reden en gevoel verloren heeft (*) Te Durweiler, in *t vorflendom Nasfau Saarburg is ook fints 120 jaaren een fteenkool vloed aan 't branden geraakt, Zie fcbriften der Berl. Gezelfch. B. I; S. 78, e, v.  PVijZe inrichtingen der Natuur. 181 heeft, in deeze fchoone waereld zonder Godvereering kan leeven ? Zo veel bekend is geneert zich de ftad. Erfurt meeft van den bouw van tuinvruchten. Gansch Thuringen wordt door deeze ftad daar van voorzien. Tegenwoordig leven daar agthonderd menfchen alleen van het kweeken en verzenden van bron-kers, i&fym. brïam Nafturiium). Men rekent dat van de Rammenas 5 die daar dikwijls 40 pond zwaar worden. alle jaaren tien en twaalf centi.naars naar Hamburg worden gezonden. Het veld, dat het naaft aan Frankfort ligt, wordt nis tuinland gebouwd, en het morgen daar van geldt dikwijls J500 Guldens. Doch men kan het ook driemaal 'sjaars gebruiken. Men teelt er erwten, falade, kool enz. in. Maar weinige dekken worden tot werteigewasfen gebruikt. Men behoeft daar maar weinige morgens te bezitten, om een huishouding te geneeren. Want de nabijgelegen volkrijke ftad geeft, gelijk elke andere Koopftad, gelegenheid, om alles fpoedig tcvertieren en tot zilver te maaken. Het veld verbetert ook meer en meer door het bewerken , boe meer het omgefpit wordt. Zo beloont de Natuur de vlijt zelve der geenen die haar als opberen en verbeteren, en toont, welke rijke fchatten noginhaarbinnenfteopgeiloten zijn. Hoe veel goeds gefchied dikwijls in de waereld een Land door een enkele Rivier? Uit Franken komt de Main naar den Rhijnfchen oord; en zou b v. Offerboek geworden zijn het geen het thans is, zoniet haare fabrieken en koophandel door de gelukkige ligging aan deeze rivier zo zeer onderfteund wierden? In Franken zijn veele bosfchen, de Kooplieden hebben veel hout noodig, haar geld moet weder naar de armer plaatzen gebragt worden, en ergens door geleid worden, om niet eindelijk een ftremming in den omloop der waereld te doen ontdaan. Tot deeze wisfelende overbrenging behoort ook gefchiktheid en gemaklijkheid. Deeze oogN 5 mer-  i8i Wijze inrichtingen der Natuur. merken bereikt de Natuur allen door een rivier. Uit de ruwe oorden in Franken, waar het hout in overvloed is", gaat geftadig een ïaft van brandhout en duigen op den Main naar Frankfort. Hier bij zijn veele menfchen werkzaam, het geld der Kooplieden vloeit naar een afgelegen deel van Dttttschfand, de Frank vervult daar door het gemis van andere behoeften,en de Rhijnfche boer ban zijne bergen met wijnftokken beplanten, welker waarde grooter is, dan wanneer hij bosfchen moeft aanleggen. De Zwabifche Alpen zijn hoog genoeg om met een menigte fneeuw overdekt te worden. Wanneer deeze in den zomer fmelt, treedt ook de Douau jaarlijks buiten zijne oevers, en maakt van het wijde dal, door het welke hij vloeit, een onoverzienbaare zee. Maaide vette flijk, die zijn water als dan van de bergen afvoert, meft ook bet land. Vandaar is het ongetwijfeld, dat die plaats zo vruchtbaar is, en het nut der overftroommg ftrekt zich nog verder uit. Veeltijds volgt op deeze overftroomingeen brandende hitte, het land is meeft kezelgrond, men zou verwachten dat deeze grond uitdroogde en tot ftof wierd. Doch dit gefchiedt niet, wijl de overgeftroomde Donau veel nat agter gelaaten heeft. Dit en duizend andere voorbeelden bevestigen meer en meer de ftelling, dat de Natuur met de eene hand weder geeft, wat ze met de andere ichijn.t te neemen. Haar toom is Hechts gelijk eene vaderlijke tuchtiging, gelijk eene bijtende artzenij die geneeft. Zo ftrekken ook de jaatlijkfche overvlocijingen der Eibe voorde ftad Wittenberg, om de velden te mesten en vruclitbaar te maaken.. Dc ftroom treedt daar meeft uit zijne oevers wanner het ijs los gaat. Midden in den zomer zijn de overftroomingen zeldzamer, en er blijven nimmer fchadelijke deelen over, die eene ongezonde uitwaasfemiug na zich zoude kunnen fleepen. Men heeft de ftad zonder grond den naam gegeeven dat ze ongezond is. Zo werpen dikwijls hevige ftormwinden veele duizenden rupzen van de  Wijze inrichtingen der Natuur. 183 de boomen. In St. Jurgenland in 't Hertogdom Bremen, zijn zeer veele moerasfen. In deeze onthouden zich veele water - en poelvogels, welke door de inwooners deels gegeeten, deels verkogt worden. Zij brengen het vleesch en de eieren derzelve naar de Stad. Iade digte bosfchen van Florida en Carolina zijn insgelijks veele meeren en diepe wateren. Maar in deeze wateren ftaat een fchoone watcrheefter, die reeds in Februarij bloeit, en in Maart en April kleine rijpe zaaden in een groot kapzel draagt. Uit dit kapzel verftrooit ze de wind, zij vallen weder in de moeras, en wasfen in korten tijd weder op. Men kan aan de Lavinen in Zwitzerland zien welk eene kracht het water heeft, wanneer de Schepper het laat woeden. Het zijn opgehoopte masfen van fneeuw op de Zwitzerfche gebergten , die veeltijds in de lente naar beneden ftorten. Zij verliezen fomtijds haare vastigheid, door het geftadig en ftaag vermeerderend fmelten. Soms rolt ook de fchilferige grond der rotze mede naar beneden: en niet zelden is de nieuw bijkomende fneeuw de oorzaak der nederftorting. Ook rukt zich de Lavine los, wijl de ftrengere koude de fneeuw te famen pakt, en de gelijke drukking en vastigheid daar door verminderd wordt. Is nu eens door eenige oorzaak alles tot het ftorten eener Lavine voorbereid, zo kan het geringfte gedruis, *t ge. luid der klokken die de muilezels draagen, het voorbijvliegen van een vogel, den daadlijken1 val veroorzaaken. Men ontneemt daarom aan de gevaarlijkfte plaatzen in het voorjaar den Muilezelen de klokken, en op alle plaatzen, waar men jaarlijks Lavinen zien kan, fchiet men met voordagt, wanneer ze in lange niet verfchijnen, op dat ze door de fterke dreun losgerukt zouden worden. Doch wijlze menigmaal van een hoogte van drieduizend voeten nedervallen, zo maaken ze in het nederftorten wegens haare grootte, breedte en zwaarte! zulk eeu hevige drukking in de lucht, dat daar uit een orkaan  18+ .Wijze inrichtingen der Natuur r orkaan ontftaat. Men weet, dat op deeze wijze een bosch van dennen en beuken geheel verwoed is. De Lavine en winddorm maakten zich een weg door dit woud , en er bleef geen enkele boom in deezen weg ftaan. Verder wierd daar door de Git/re , die in het dal vloeid, geftremd, en aan gene zijde derzelve wierd nog een groote menigte vaste jonge boomen, en veele fclumr-en neder gerukt. Doch dergelijke fchnklijke tooneelen ontdaan maar zelden , en niet overal, en ook deeze zelve loopen veeltijds uit in go'ede eindens. Catesbij verhaalt, dat in 't jaar 1772 in 't gebergte van Carolina. een fterke regen gevallen is in een' tijd, dat men op het vaste land niets daar van befpeurde. De Savannah zwol daar van zo zeer, dat het water bij het fort Moor, binnen.vierentwintig uuren 29 voeten hoog gereezen was. Het fort ligt omtrent in het midden des wegs van het gebergte naar de zee. Toen de rivier zo hoog gereezen was, trad ze plotsling met zulk een woede uit, dat alle graanen weggerukt, en het vee uit de.vesting mede gevoerd wierd. Er ontdonden daar door nieuwe eilanden, ganfche (lukken wierden van 't land gelpoeld, en drceven in 't water. Oude eilanden hielden op bet te zijn^ en vereenigden zich weder met het vaste land. Aan eenige oorden veranderde de Savannah haaren loop, ea fchuurdc zich rasch , daar zij thans zo, (lerk was, een ander bed. De fchoonde velden werden met zand bedekt. Drie voeten hoog lag bet zand op veele velden, en de verbaazende menigte van zand had de woedende ftroom van de deile oevers zijnes beds afgefpoeld! Doch in deezen vreeslijken waterplas verdronken een menigte Panthers, wilde Beeren en ander verfcheurend wildt Men vond naderhand de rompen hangende aan de takken der boomen. Ook wierden veele kleinere dieren uit haare holen voordgedreeven, en dorven in den vloed —< een wezenlijk voordeel voor de menfchen. — Wie onzer is zo ftout, den Schepper aan te klaagen, wanneer hij  JVijzt inrichtingen der Natuur. 185 hii goedvindt fomwijle eene verwoefting onder zijne fchepzelen te maaken? alle dieren zijn de zijne^ zij leeven zo lange Hij wil, wanneer hij hen een perk zet, zo moet op de hooge bergen een wolkbreuk ontftaan, de rivieren verheffen zich, bruilchen over klippen en velden heen, en •verrigten het bevel haares grooten oorfprongs. Veeltijds worden óok door zulke overftroomingen de verborgen rijkdommen der Natuur den menfchen in handen geleverd. Wanneer in Amerika de rivier Plata van gefmolten fneeuw zwelt, rukt zij geheele ftukken van rotzen, in welke menigmaal goud gevonden wordt, los. Men vindt deeze wanneer'de rivier tot zijne oevers teiug keert. In het jaar 1730 vondt een Indiaan bij hetbaaden in deeze rivier zulk een groote klomp goud, datdefpaanfcheMarquis 12000 ftukken van agten daarvoor gaf, en het aan den Koning zond. (Zie Sc hlözers N. Erdbefchreib. v. Amerika II. p. 895.) De fchepzelen vinden hun dood in overftroomingen. Maar God kan ook, wanneer hij wil, het water doen afneemen en verzijgen , en hij bereikt daar door dezelfde oogmerken. Welke Natuuronderzoeker is in Haat, öm de verborgen krachten te noemen, door welke het wasfen en vallen des waters in de rivieren bewerktwordt? In hetjaar 1762 viel in den nacht van den 28 op den 29 December het water in de rivier Eden in het Hertogdom Cumberland bij een flot plotsling, en de rivier was rasch twee voet laager. Het daalen van het water was zo onverwacht, dat veel Aal en Lamprïj zich niet koude redden. Men vondze den volgenden morgen op den droogen grond dood wegens de koude en gebrek van haar element. In een ruimte van veertig roeden vond men over de vijf'ien Forellen, en meer dan twee honderd Lamprijen, die alle omgekomen waren. Om middernacht had de molenaar op het flot Armathwaite opgehouden met maaien, en aa:i de watermolen nog geen vallen van het water' bemeikr. Doch des mor-  i86 Wijze inrichtingen der Natuur. morgens om zes uuren was er geen water meer om het rad te drijven. In den droogden zomer was het water altijd nog een voet hooger dan het toen Hond. Tegen den middag begon de rivier weder te wasfen, fchoon er noch regen, noch fneeuw viel. Om één uure was de rivier weder één voet gewasfen, en de ilroom ging ook recht tegen den wind in. Dus werkt de Natuur tegen alle menfchelijke verwachtingen wat zij wil, zij verbergt zich vaak in donkere wolken, en overtuigt ons, dat zij duizend middelen heeft om ons, terwijl wij flanpen *n geen ongeluk vreezen, haaren zegen te ontneemen. Van waar dan die ongevoeligheid , dat men God niet voor alles dankbaar is, en zo veele goede blijvende inrichtingen in de Natuur welligt zelfs als eene verplichting van den Heer der waereld met eene ongehoorde onverfchilligheid aanziet? Hoe ligt ware het de Natuur, de onverfchillige menfchen te tuchtigen, wanneer zij haare onderaardfche ftroomen liet voordbreeken! De onteibaare ledige gangen, die in de aarde door de verbrandde en voordloopende lagen van brandbaare ftofTen ontdaan , worden ongetwijfeld , zo als Popowitsch te recht vermoedt, door water gevuld. Want de werkzaam e Natuur duldt in haar rijk nergens een ijdele nuttelooze ruimte. Waarfchijnlijk dringt ook het water in de vuurbraakende bergen, en vervult weder de onmeetbaare ruimten, uit welke zo veel puimfteen, zand, Hakken, lava, zwavel, arfenikum enz. uitgeworpen wierden. Men heeft in ItaHen, en op de kuft van Provence zeer duidelijke fpooren van onderaardfche rivieren. Ontzachlijke waterbakken liggen veeltijds in de onderfte diepten der bergen, en de effen vlakten der aarde. Graaft men een bron tot een zekere diepte uit, zo behoeft men dikwijls maar de aardlage, op welke het water is blijven ftaan, met een boor te doorfteeken, zo fpringt er nog een dieper lig-  Wijze inrichtingen der Natuur, 187 liggende bron uit. Men kent de koftbaare en moeilijke toedel die men dikwijls ira de bergwerken moet maaken, om het kwélwater weg re krijgen , veeltijds zijn de wellen zo fterk, dat men ze niet leeg kan pompen. Men heeft menigmaalen fteenkoolgroeven, en andere nog koftbaarer bergwerken om die reden moeten laaten leggen , wijl bet van onder aandringende water geen einde nam. Wordt er in lange niet gearbeidt in ertsgroeven, 20 worden de fchagten allernet onderaards water gevuld. Zo zijn de zilver en loodgroeven in Zulzburg in het opper Markgraafichap Baden, zo als de bergwerker fpreekt, in 't water verzoopen. Bij Valenciennes gaan nevens de fteenkoolgroeven de zogenaamde vuurmachines beftendig voord en pompen het water uit een diepte van honderd en tien toifes. De goede voorzienigheid leidt dus onder onze voeten het water geftadig door veele kanalen , gangen en buizen overal heen. Wijl het een volftrekt noodig clement is, zo heeft elke plaats op aarde zijne aderen. Hoe dieper men graaft hoe meer water men vindt. In eenige laag liggende fteden kan men fchier geen Kelder graaven , wijl van de nagelegen bergen in de diepte, voor ons oog onzigtbaar, zo veel water vloeit, dat de kelders oogcnbliklijk vol water worden. Het zand, en gruis van fteenen , de afwisfelende meer of minder vaste laagen van aarde , bevorderen deezen loop van 't water. In heete of koude landen beeft men nooit volkoomen gebrek aan water. Egter zijn er oorden op de aarde, waar men niet dan met veel moeite rijke bronnen kan ontdekken, waar men fchier meer wijn dan water heeft. Coulange, een Stadjcn bij Auxerre heeft een zeer aanmeiklijken wijnbouw, maar het water is er zeer fchaars. Intusfchen bewijft nogthans de gelukkige groei der gewasfen, dat ook deeze plaats niet geheel waterloos is. Wclligt kunnen in de inrichting der aardlagen, die de Schepper daar geliefde te leggen, omftandigheden plaats hebben, waar doorhet water  188 Wijze inrichtingen der Natuur. ter meer verborgen en te rug gehouden werd. In 't jaar 1705 ontdekte een ervaren water zoeker, Couplet genaamd, verfcheide en fterke wellen. Bij eene aanhoudende droogte hadden de inwooners de Stad reeds verlaaten, en wanneer er brand ontftond was men altijd ia groote nood. In dertig jaaren was er driemaal vuur uitg broken, en eens moeften de inwooners in de daad de vlammen met wijn Musfèfl. Het is daarom in de landbouwkunde geen overtollige zaak, de kentekens op te (peuren , aan welke men de diepliggende bronnen ontdekken kan. En de regelmaatige Natuur geeft zelve daar toe menigen wenk , dien men flechts behoeft na te gaan. Zekere planten (Tus-filago farfora, Stachijs ftjlvatka, Jctaea, Polijgonum Perficar. &c.J wasfen niet ligt op drooge plaatzen. Waarmen biezen, (fcirpusjwilgen,paddegras CJuncus conglomeratusj Gent, (Potentilla anfcrina) en andere in menigte vind, kan men altijd rijke aderen veronderftellen. Linn^us roemt in 't bijzonder het watermos, fMuii/m Tontanum.) Men kan op alle plaatzen graaven waar men, daar anders alles uitgebrand en droog is, nog eenige vogtigheid bemerkt, en het gras nog groen is. Men merkt de plaatzen waar men in de lente en den herfft fterke nevels ziet oprijzen. Waar bergen in een dal nederzinken, of heuvels uit een diepte fteil opreizen , daar kan men aan derzeïver voet altijd bronnen verwachten. Een zeer bekwaam leger tot het doorftrijken van het water is van boven zand , en oneer klei of leem. De bovenfte laag maakt dat het water kan doorzijgen , cn op deezen weg zijne onreinheid agter laaten kan. De onderfte verhoedt," dat het te diep indringt en zo weder verzijgt. Dit Natuurlijke bed des waters is des te bekwaam er, hoe grover het zand is. Daar laat het veele en groote tusfchenruimten, en deeze bevorderen de fchielijke en volkomen doorloop van het water, waar van anders altijd een gedeelte verwafemt, wanneer het moeite heeft en tiid noodig om door het fijne digt- ge-  Wijze inrichtingen der Natuur. 189 geflooten zand heen te komen. Ook zijn daar in de dieren onze zekerfte wegwijzers. Hunne fcherpe zintuigen ontdekken hun veel, dat wij niet zien of hooren. Waar niet "alleen vorfchen en padden, maar regenwormen, roode vvoudflakken (Limax rufusj waterkevers Dijtifcus waterwanzen (NotonctaJ oeveraas (Ephemera) waterfcorpioenen (AV/«jPhrijganeën {Phrijganed) waterlepturen (Leptura aquaiicaj e. z. v. zich ophouden, moet ook water nabij zijn. Want detze dieren hebben het water ter jagt of tot voedzel, of tot voordplanting of zelfverdediging noodig. En waar ook ergens maar een onzeker en onbeftendig water te famen loopt, verzamelen zich terftond ook eenige fchepzelen die van deeze druppelen leeven, en daar opgroeijen. De Natuur heeft eene bijzondere watervlieg (Musea aguaiilisj die haare eieren aan het water maet overlaaten. Waar deeze geftadig uitvliegt, of nedervalt, is voorzeker in de diepte water voorhanden •). Dus hangt de oppervlakte der aarde , en het ganfche rijk der dieren te famen met dat wat in de duiftere werkplaats der Natuur omgaat. Het Klima van Rusland is van bet onze zeer verfcheiden. In Petersburg is de koude in December, Januarij en Februarij tusfehen de veertig en tweeënvijftig graaden onder het vriespunt naar Fahrenheits Thermometer. De oogen loopen den menfchen daar over door de koude , bevroren water hangt als kleine ijsdroppen aan de oogleden. Veelen bevriezen alle de deelen in 't gezigt die niet bedekt zijn. De Musfchen kunnen dikwijls niet meer vliegen. In gewarmde vertrekken hegt zich het ijs nogthans dikwijls aan het flot der deur als het koud- fte •) Op zulke plaatzen maaken de brongravêrs een diepe kuil en leggen er wol, katoen of zwammig hout ir»f en dekken het met aarde, en zien erna eenige dagen naar» of liet zeer of maar weinig natis. O  190 Wijze inrichtingen der Natuur. fte gedeelte. De huisbedienden, welke dikwijls over de ftraat moeten, befmeeren het gezigt en de handen met ongel of vet, op dat de koude lucht de huid niet onmiddelijk treffe. De voerlieden bevriezen veeltijds op de rijdtuigen. Vult men een bombe met water, zo fpringt dezelve veeltijds in ftukken. Zelfs het heete Engelfche bier of Ael bevrieft daar. Giet men een ganfche emmer met water op een bepaalde plaats, zo merkt men, dat dezelve in vijfvierde uurs tot een vaste ijsklomp gevroren is. StaatdeThermometerop25graadenonderó, zo valt het water, dat men kookend in een fpuit gedaan en terftond uit gefpooten heeft, in hard ijs uit de lucht weder neer. In de gewoone koude kunnen zelfs de mandelen aan den hals gevaarloopen. Daarom draagen de boeren daar haare baarden nog, en wanneer deeze bevriezen, zo weeten zij uit de ondervinding, dat deeze klomp van ijs hen den hals befchermt. Daarom moeten de foldaaten, welke geen baarden mogen draagen, in plaats van dit natuurlijk bewaarmiddel een neusdoek om den hals draagen. Met dezelfde voorzichtigheid moet men ook in Petersburg inzonderheid de voeten bedekken. Wie eens zonder fchoenen of laerzen met bont over ftraat rijdt of gaat, kan daar door doodlijk verkouden. Maar de Natuur heeft er ook zelve voor gezorgd , dat de menfchen zich tegen de koude kunnen befchutten. Het Land heeft hout in overvloed. Hoe verder men naar het Noorden komt, des te dikker worden de bosfchen. In dit hout leeven zo veele dieren, die de fchoonfte, dikfte en warmfte bont hebben, om ze den menfchen over te laaten. Zelfs de fneeuw die daar menigvuldig valt, dient den Rusfifchen boeren tot een legerfteê. Wanneer een voerman met zijn wagen ftilftaat, werpt hij zich voor zijne paarden in de fneeuw neder, en ilaapt daar in tot men hem weder wekt. In deeze hooge breedte is ook de elafticiteit der lucht zo groot, datze niet ligt geftremd kan worden. Daar door zijn de koude landen van veele  Wijze inrichtingen der Natuur. iqi teele krankheden vrij. Petersburg is een der gezondfte fteden in Europa, de Menfchen hebben er alle een fterke graage maag, zelfs de maag der vrouwen verdraagt ponsch, bier, brandewijn, wijn, vleefchfpijzen en alle heete dranken. Men gebruikt daar voor den eeten altijd een glas franfche brandewijn, en veele duitfchers, die lange in Rusland zijn geweeft, kunnen zich dit daar na in lange niet afwennen. De Natuur heeft den koophandel van gansch Rusland door de Wolga zeer bevordert. De Natuurproducten des Rijks gaan op deeze fchoone Rivier van het eene eind des rijks tot het andere. Er liggen veele fteden aan dezelve, niet ver van haare bron is ze reeds bevaarbaar en voert eene ontelbaare menigte vaartuigen van 5 • 6 , a 700 ton, welke met roeiriemen voordgedreeven worden. In den winter bouwen de inwooners de fchepen en laadenze. Onbefchrijflijk veel graan ,hennip , vet, leder Brandewijn, linnen e. z. v. wordt uit het binnenftedes rijks naar de Keizerftad gezonden. Zo dra de aangenaame jaartijd begint, komen uit alle Provintien ganfche Esquaders van zulke vaartuigen bij een. De vaartuigen zijn gemaklijk en ruim, de oudfte bootsman geleidt den tocht, men leeft op de reis zeer goed, en vaart van Meer tot Meer, tot men eindelijk van Ladoga op het beroemde en prachtige kanaal van Petersburg zelve komt, waar vaartuig en laading verkogt worden. Zo nuttig, gemaklijk , recht gefchikt, rijk en gezegend, goed en heerlijk is alles in de Natuur! Dat men toch zijnen kinderen zulks in fcherpe, en ze vroeg met de Natuur bekend maake, op dat zij aan de wijsheid des Scheppers hun verftand oefenen, en aan zijne grootmoedige weldaadigheid, die zonnen, aarde, feraphims en wormen heeft voordgebragt, de gezindheid leeren die zij aan anderen moeten bewijzen , op dat wij overal gelukkige, te vredene menfchen mogen zien. Dat daar toe, Bron van alle goed! ook deeze' onze arbeid moge gezegend zijn, m wij het geluk hebben daar aan iets toe te brengen; O « dat  192 Wijze inrichtingen der Natuur. dat overal uwe groote volmaaktheden erkend, en de edelfle en fchoonfte gevoelens der Menfchheid in veeier borft getroffen en opgewekt worden! Ja, zo lang ik leeve zal ik in den hoogen lofzang der ruime fchepping inftemmen en nooit de weetenfchap verhaten, die ik mij tot eene genoeglijke bezigheid verkozen heb ! In het Isnd der Kamfchatdalen heeft de Natuur insgegelijks op de krandheden voorzieningen genomen, welke daar veele menfchen zoude kunnen weg rukken. Wijl den armen bewooneren baast niets dan bedorven voedzel overig blijft, zo ontfhmn daar doorligt kwaadaartige zweeren. Deeze heelen zij met de huid van een foort van zeetang (Fucus veficuhftuü die daar, gelijk alle zeegras, zeer menigvuldig is. Aan deeze foort zitten altijd twee blaasjens daar waar (leelen of zijdtakken aan de hoofdfteng ftaan. Eenige van deeze blaazen hebben op de oppervlakte wratten , en zijn, zo alsLinnsus aan de zweedfche bevond, van binnen vol van een weeke ftof. Door dit gebruik vervult de plant weder de kwaade reuk die zij, wanneer ze door de zee uitgeworpen wordt, in de aanzeegebouwde fteden b. v. ookiu Ca/mar op de ftraaten verfpreidt. Er is ook nog een ander inheemfch gewas (Gala Tourm/J welk tegen deeze gezwellen dienftig is. Wanneer de fcorbut den ingezetenen kwelt, bedienen zij zich van de PittusCembram de knoppen der fteenvaaren , en een foort van Gentiaanen die aan de zee waft. Zo zeker is het, dat de fchepper algemeene vreugde in zijn' ftaat wilde verbreiden! Alle fchepzelen wachten op den Godlijken zegen, en op alles vloeit hij, alles bekomt zijne zekere maate van geluk en genoegen. Een oneindige menigte van vogelen vindt men inSijberien. Ganzen en Eenden ziet men van den mond der Lena tot aan Kamfchatka. Duikers en zwaanen komen bij ganfche fchaaren naar Sijberien. Waarfchijnlijk zijnze anders allen in Amerika, maar wijl zij in dat  Wijze inrichtingen der Natuur. I9J dat ongebouwde woefte land oHgeftoord!eieren kunnen leggen en'uitbroeden , zo verzuimen zij niet derwaarts te trekken. Wanneer deeze natuurlijke bezigheden verricht zijn , zo trekken ze alle weder naar de nieuwe waereld. In den winter blijven maar eenige weinige Zwaanen , Duikers en Eenden aan de warme bronnen van Kamfchatka. Maar in den zomer nestelen ze allen aan de rivieren en meeren van dit land en in Sijberien. Van de graauwe ganzen verzamelt men dikwijls iu een huis eenige duizend eieren. In Walvischvet bewaaren zij ze den ganfchen winter door, en hebben daar aaneen heerlijk voedzel , wanneer de koude alle planten doodt. Bij de vlucht dezer voaels, inzonderheid der grauwe ganzen, zijn zeer veele merkwaardige omftandigheden. Want onder haar moeten altijd, daar waar zij zich ncderlaaten, voor en agter den troep de oudfte de wacht houden, en bij elke fchijn van gevaar terftond alarm maaken. Tustchen den vijfrigften en zestigften graad zijn veele ganzen, en dit zijn de vogels die onder alle de trekvogels de noordlijke gewesten het mcefte beminnen. Ongetwijfeld gaan zij gaarne derwaards , wijl haar de hitte, gehjk men ook aan rammen ziet, nadeelig is. Verder hebbeuze, hoe verder ze naar het noorden komen, des te mmder van de roofvogels te vreezen. En de Natuur zendtze waarfchijnlijk meer eri meer naar het Noorden , wijl die ftreeken waterrijker zijn dan de zuidlijke, en dus deezen vogelen meer voedzel aanbieden. Zij kunnen daar met in gevaat komen dat dc meeren verwaaszemen, dat de wateren uitdroogen en haar voedzel ontbreeken zal. Men merkt ook, wanneer zij in Sijberien zijn, dat zij hun koft met veel onderfcheiding weeten te zoeken, en zich op eenen dag naar verfcheidene oorden begeeven. Des morgens eeten ze meeft het mos, dat het Meer opgeworpen heeft. Ze vallen op de velden en eelende daar wasfende kornellen (CurnusJ en de Ruifchbesfen (Empetrum nigrumj des middags zoeken zij verkoeling in de ri. O 3 vie<  192 Wijze inrichtingen der Natuur. Vieren en wroeten in het flijk. Wanneer het avond wordt, verzamelen ze allen aan de ftaande meeren, rukken daar de planten uit, die daar wasfen, en eeten derzeïver wortelen, waarfchijnlijk ook de dieren, waterwormen , flakken e. z. v. die zich gemeenlijk aan deeze wateren ophouden. Daarom laat de Natuur zo veel Paardeftaart fEqmfiiumJ, zwemkruid (PotamogemO water - eppe , (Sium aquatkumj weegbree Qtantago_) in de poelen opgaan. Beneden voeden dieren hunne jongen in de fchaduw deezer gewasfen op, en boven dienen ze weder met hun fteel, loof en zaaden, den vogelen ten verblijf en voedzel. Ook de zwaanen houden zich altijd bij hoopen te famen, en onder deeze fchoone menigte voegt zich elk bij zijn gade, zo als ze eens gepaard.zijn. Men zegt ook, dat, wanneer een ongeluk die tedere band verbreekt, de overblijvende niet weder wil paaren. De zwaanen in Sijberien zijn daarin van de ganzen en eenden onderfcheiden , dat ze daar den ganfchen winter door blijven en niet naar Amerika trekken. Want daar zij hun voedzel uit het plantenrijk, zo als men van den wilden en tammen zwaan zeker weet, meer beminnen dan uit het dierenrijk, zo vervalt voor hun de noodzaaklijkheid, om met het begin des winters weg te trekken. De wortelen der Paardeftaart, zwemkruid, fmaltblotme (Caltkapalustrisj en anderen zijn daarin grooten overvloed. Zelfs in Kamfchatka hebben zij in den flrengften winter dit voedzel in zulk een overvloed, dat hun vleefch, dat anders hard en mager is, vet en fmaaklijk wordt. Men heeft anders in Sijberien een afkeer van het zwaanenvleesch. Men mag het iu 't geheel niet opdisfchen. Doch in Maart is een zwaan dikwijls dertig ponden zwaar en zeer welfmaakend. Men eet als dan bijzonder de jongen derzelven, en merktze aan als een lekkernij. Ze zijn veeltijds zo gemeft, dat de ingewanden door het vet bedekt zijn. Zo legt de Natuur •enige gewasfen die in het flijk groeijen , en die bij het eer-  Wijze inrichtingen der Natuur. 19S eerde voorkomen geheel onbeduidend fchijnen, ten nutte aan' Zo verbetert zij in het guurde Land en ra het enaangenaamfte faizoen het vleesch van eenige vogelen om een anders behoeftig Volk wel te doen! Dc Zwaan zelve wordt uitneemend gevoed, en wanneer zijne jongen uitgebroeid zijn, neemt hij,ze ook, gelijk meer vogels doen, op den rug, en draagt ze zelve naar zee. Is niet alles in de waereld ten voordeele van den mensch, enten welzijn der fchepzelen ingericht? Hoe arm zouden de eilanden in de Oodzee zijn, zo God de Eidergans daar niet geplaatd had ? Maar ook dit flegtfte gedeelte der aarde verkondigt zijne onbegrensde wijsheid en zijne onophoudelijke goedheid! Gaan wij van deeze koude oorden naar een heet Land, en zien ook daar het allervolkomende plan der Natuur. De ouden geloofden dat onder de heetfte luchtdreek noch mensch noch dier konde leeven. Men meende dat de hitte daar alles, wat leeven en groeijen moed, zo dra het uit de aarde fproot, moed verzengen. Maar in Minorka hebben de inwooners zo veel olijvenolij, dat zij ze niet alleen over de falade, maar zelfs om te kooken en tot het vet maaken hunner vfsch, bij hunne groenten en peulvrugtcn gebruiken. Men heeft daar een rijken wijnoogd, oranjeappelen, amandelen en andere heerlijke vruchten zijn 'er in overvloed. De uiterde punt van Afrika, de Kaap de goede Hoop, ligt nabij de keerkring van den deenbok, en dus nabij de heete evennachtsltrcek, en nogthans is bet Land^ bewoond en vruchtbaar. Aan eenige oorden is de Kaap dor en woed. De zonnedraalen vallen recht neder, en wijl daar ganfche ftreeken des Lands enkel zand zijn, zo wordt de hitte daar door natuurlijk verfterkt. De draaien worden terug gekaatft en verdubbeld. Inïusfchen wordt nogthans deeze bóvéiimaatige hitte die aan eenige plaatzen gevaarlijk is, door de hoogte der omhgO 4 ë*«-  J$6 IFijzc inrichtingen der Natuur. gende bergen, door den regen die van deeze bergen ontftaat, door de geftadige winden die van drie zijden over^ groote ftreeken der Zee komen, en afwisfelend waaijen, en eindelijk door de verkoelende nevelen en dampen, die veeltijds aan de bergen hangen, wederom zeer gematigd. Dela Caille bevond bij zijne waar-. neemingen geduurende een jaar, dat aan de Kaap de Zuidooft en Noordwcstewind beftendig heerfchen. Er waaijen daar in den zomer winden, die des morgens aanvangen en tot den middag duuren. Wanneer 'er weder andere blaazen, zo zijn 'er altijd nevelen en wolken bij, door welke de dampkring wordt verkoeld. Men weet van eenige winden zeker dat ze regen aanbrengen, In de vier eerde en vier laatfte maanden des jaars kan men met zekerheid de zuidooften wind verwachten. Eenige winden waaijen beftendig voor- en andere iia middernacht. Somwijlen worden dezelve zo fterk, dat ?e wolken van ftof en zand met zich voeren. De Zee van dampen kan dus aan de de Kaap niet geheel (til zijn. Wanneer eenige fchepen bij hunne aankomft wegens den wind niet terftond de Rhede kunnen naderen, zo weet men dat met het aanbreeken van den dag eene koelte waait, waar mede de fchepen ksnnen opkomen lot de plaats waar ze moeten aanleggen. Het binnenfte der Kaap zelve is met bergen bezet. Tusfehen deeze liggen dus ook veele dalen, en deeze worden door veele kleine beeken en rivieren, die van de bergen afftroomen, doorfueden. Een der aangenaame oorden, welkers gezicht den inwooneren een genoegen verfchaft. Daar bij komt nog de nuttige fchaduw, die de menigte van bergen over het Land fpreiden;" de nevelen, die aan de bergen hangen, en dc hitte matigen; en de vruchtbaarheid die de daar van afvloeijendc beer ken In den anders droogen grond verbreiden. Omltrceks den Tafelberg verdroogen in den zomer de meefte wateren, M^ar de zogenaamde zoutriyier, die veele wate-  Wijze inrichtingen der Natuur, 197 ren vormt, die aan de zuidooftzijde des bergs afvloeijen, en zich aan zijnen voet vcreeuigen, heeft het ganfche jaar door water. Zij loopt naar de zee, wordt op deezen weg nog door andere beeken verfterkt, en ftort zich eindelijk in de tafelbaai. Wijl de vloed der Zee in deeze rivier ftroomt, zo wordt door deeze vermenging met het zeewater haar water tot een zekere ftreek zelve gezouten, van daar heeft zij haaren naam: maar even deeze verbinding met de Zee hebben de bewooners deiKaap het te danken, dat deeze rivier niet geheel verzijgt. En wijl ook de tafelberg, welke haar voornaamfte geboorteplaats is, zo hoog is, dat de lucht op dezelve kouder is , en dus alle dampen daar terftond verdikken en te famen moeten vlocijen, zo moet de zoutvloed geftadig ftroomen. De Natuur maakt dus op de hoogfte bergen de eerfte aanlegtot een rivier, diebencden in het dal altijd visfehen moet hebben en verfcheidene landen en tuinen bevogten. Andere rivieren, die daar haar water maar van laager bergen bekomen, verdroogen geheel, zo dra de regentijd voorbij is. Waar ergens maar een klein water vloeit, daar wasfen terftond eenige bosfchen, welkers fchadtuv reeds een voordeel voor het Land is. Want op het open vrije veld verdroogen in het heete. Klima in den zomer alle gewasfen. Een boom wordt daar niet boven de zes of zeven voeten hoog, daarom gelijken de bosfchen Hechts kleine laage ftruiken. Maar de Hottentotten geneeren zich toch van hunne wilde vruchten en wortelen. In November en Decemberverzamelen ze daar eenen wortel van dien aart, fchellen hem in het water, laaten hem daar na droogen évjj vermengen hem dan met honig. Hier uit verkrijgen zij een' drank, waarmede zij hun koei cn fchapenmelk vervangen. Eenige bergen in het Land heetendehonigbergen, wijl zich in de reeten der rotzen een menigte bijen ophouden, die daar haar honig verzamelen. De Natuurüjke bewooners des Lands klauteren op deeze bergen en O 5 ver-  198 Wijze inrichtingen der Natuur. verzamelen den honig. Men vindt zo veel van dcnzelveu dat zij ze niet alle kunnen gebruiken. Zij brengen ze naar de Kaap, en ruilen daar tegen allerlei kleinigheden in. *). Op een andere berg walt voor de Hottentotten een ftruik, die zij Kapock noemen, en die hun daarom gewigtig is, wijl de bloemen deezer heefter een foort van watten draagen , die men in de Indien in plaats van vederen in de bedden gebruikt. Hoe veele dingen zijn 'er niet in Gods Heerlijke Natuur, die, wanneer men ze naauwkeurig leert keunen, tot veele goede oogmerken kunnen dienen! wij hebben naauwlijks aangevangen de Natuur te onderzoeken , alles wat daar in is, is goed en nuttig — mogten wij Hechts alles met dankzegging genieten. Een onlochenbaar bewijs der vruchtbaarheid van den grond is de uitvoer, die van de Kaap naar Europa gefchiedt. Ganfche fcheepsladingen met koorn en wijn gaan naar Holland en andere Landen. De Kaapfche wijn wordt ook naar Ooft en Weft verzonden. De beste waft op den berg Conftantia, die echter in de gewoone jaaren naauw-; lijks 120 leggers in alles leveren kan. (Een' legger, houdt omtrent 600 pinten Parijfche maat.) Men heeft *) Wijl dus deeze honig, die door de wilde bijen verzameld wordt, in heete Landen een gewoon verfchijnzel is, zo is het onnodig, de plaats Matth. III. 4. van een boomfap, of een foorc van Manna te verklaaren. Johannes at den honig, dien ook de herders in dat Land zogten, en dien elk eet die hem vindt. Gelijk in onze bosfchen wilde appelen, kaftanien , aardbesfen, boschbesfen, braamen e.z.v. wasfen, zo vindt men daar honig in de fpleeten der boomen, en in de klooven der fteenrotzen. Men weet dat Afien als een bloemhof is. In Perfien beftrooit men den grond der tenten met de fchoonfte bloemen en flaapt in een roozen bed. Het gemeene gras is in Afien fmaaklijker en fappiger dan in Europa. De Reizigers zagen ook, dat in de woeftijne van Johannes, en tusfehen de bergen van Palefttna thans nog veele bosch  Wijze inrichtingen der Natuur. 199 heeft roode en witte Conftantia wijn, maar de meefte die in Europa deezen naam heeft, is vervalscht. De grond is een fteenachtig zand, Bougainville zegt, dat het hechts planten van Spaanfche Muskaatwijnftokken zijn , die men hier gebragt heeft. En zo de inwooners hunne berisplijke traagheid wilden afleggen en het veld behoorlijk bebouwen, zouden zij nog veel meer ftreeken in de njkfte hoven kunnen veranderen. In hunne gemaatigde luchtftreek hebben zij van alle fchadelijke luchtverlchijnzelen , van vorft en hagel niets te vreezen. Dergelijke verftoorende werkingen der elementen vertoonen zich bij hun maar op dc hoogfte bergen. Daar men ook zonder groote moeite een menigte fchaapen kan houden, zo heeft men ook de rr.eft tot verbetering van den grond in overvloed. Het Land is op zich zeiven zo vruchtbaar, dat de ftekken van wijnftokken, die men uit Spanje, van de Kanarifche eilanden en uit de Levant hier brengt, reeds in het derde jaar zo veele druiven draagen, als in Europa in het vijfde jaar. Aan de Kaap begint de lente in Augustus, dan fnoeit men de wijnftokken, in September komen de bladeren, en in het laatft van Januarij begint de wijnlezing, welke tot het einde van Maart duurt. boschbijen zich ophouden, die in hole boomen en fteenklooven woonen. Virgilius befchrijft het ook 'denc?d. L. XII. v. 586. e. v. En even dit bewijft datEremos geen akel'.ge woeftijne , geen dorre wildernis geween is, maar Land iu tegenftelling van Stad moet overgezet worden. Hij leefde op het Land, waar veele planten en herdersdreeven waren, op bloemrijke velden en fchoone Landsdouwen. Men vergelijke daar mede 1 Sam. XIV. 25—27. Pf. LXXXI. 17. waarhet eveneens als een koltbaar voorbrengzel der Natuur van Paleftina den Volke beloofd wordt. Jefaias ontleent beelden van de zwermen deezer bijen Kap. VII. 18. 19. In het aas eenes dooden Leeuws verzamelden bijen Richt. XIV. 8. verfcheiden dergelijke plaatzen vindt mes verzameld in Schmidti bijbelfche Phificus.  ftOO Wijze inrichtingen der Natuur. duurt. Onder de menigte andere wortelen en vruchten , die hier wasten, zijn zeker ook veele fchadelijke, giftige en bedwelmende. Maar de inboorlingen volgen in 't verkiezen der fpijzen dat wat zij in de flekelzwijnen en pavianen zien. Het geen deeze dieren niet neemen, dat eeten zij ook niet. Andere vruchten , b. v. de Afrikaanfche Amandelen verliezen door herhaald kooken en droogen de bitterheid, die men anders in verfcheidene dagen niet uit den mond kan krijgen. Bij gelegenheid dat eens een gansch gezelfchap door het binnenfte van Afrika reisde, om onderzoekingen te doen, vond men wel aan de Elefants-rivier een Land, welker onvruchtbaare vertooning op den 25 Oei. alle verbeelding te boven ging. Doch in deeze oorden hebben de boeren alle hunne Plantagien rondom den voet der bergen aangelegd, die een menigte kleine rivieren hebbend Daar door leeven ze aldaar echter in overvloed. En wanneer de reizigers in het voorjaar aan andere oorden kwamen, zo vonden zu het Land, dat anders, wanneer het door de hitte der zon uitgebrand is, tlechts naakte heuvelen vertoont, met de fchoonfte bloemen gefierd. De kruidkenners konden dikwijls geen flap doen, zonder nieuwe in Europa onbekende planten te ontdekken. Eenige bergen zijn zeker niet hoog, maar van boven hebben zij echter groote vlakten, die met het fchoonfte groen bekleed zijn. Daarom zendt men de osfen, waar van men in Afrika zeer groote kudden heeft, boven op dezelve. Maar ook in de heetlte en droogfte tijd van het jaar ziet men op de zelfde velden die, wanneer wij winter hebben, met de fchoonfte kleuren bemaald zijn, aan den Elefantsberg hier en daar nog geurige ■planten, en op de heuvels waren alle gewasfen, die de Natuurvorfchers vonden, van dien aart, dat zij in eens veel water aan zich konden trekken. De fchaapen, die men daar in menigte-houdt, vreeten ook nooit het dor-  Wijze inrichtingen der Natuur. 20I dorre gras, maar altijd de voclite bladeren deezer planten. Op deeze wijze kunnen planten en dieren den regen op zekere tijden in 't jaar onrbeeren. Waar men ook wegens gebrek aan water, en wegens de'brandende hitte niet altijd met de kudden keven kan, daar komen toch de Hottentotten in den regentijd , eu door het voedzel van de als dan met zout en water 1'chielijk gevulde {truiken wordt het vee in korten tijd vet. Als dan ontftaat hier eene menigte van planten, die men na den regentijd in 't geheel niet meer vindt. Wie ze wilde keren kennen, zou ze op de plaats zelve moeten aftekenen en befchrijven. De Hottentotfche fchaapen eeten ook alle foorten van ftruiken, en veele onder, deeze zijn zeer kruidig, en geeven het vlcesch een' aangenaamen fmaak. Het Land fchijst voor deeze dieren recht gefchikt te zijn. Want het zout, dat de fchaapen zo gaarne lekken, is hier in overvloed. Alk bergen fchijnen daar mede gevuld te zijn, de regen fpoelt het uit, en ontbindt het, na de regentijd verwaasfemt het water, en op den grond blijft het zout, als een vrij goed voor elk die het verzamelen wil. De wateren welke aan den voet des bergs, van welke zij haaren oorfprong hebben, door zandige of fteenige plaatzen loopen, reinigen zich daar van, en voeren helder klaar water. In dit heete Land ontbreekt het ook niet aan warme minerale baden, die de landziekten kunnen geneezen. In het binnenfte van Afrika vonden de reizigers, dat de Hottentotten, even als de Indianen, Hangen , haagdisfen, fcorpioenen, en alle mogelijk kruipende dieren eeten. Zij haaien de eieren van een groot foort van mieren in menigte uit de aarde, wasfehen en kooken ze. De Ekfantsrivier heeft aan zijne boorden ondoordringlijke bosfchen van een foort van Mimofe (Mimofa niloticaJ op dit loof zit gemeenlijk een mottenrups, die veeltijds zo fterk vermenigvuldigt, dat alle de boomen van hunne bla-  ios Wijze inrichtingen der Natuur. bladeren beroofd worden. En ook uit deeze rups maakt de Hottentot zich een lekkernij. In het gebergte des Lands, die veel zand hebben, waft ook de wascbboom, die men reeds uit Carolina, Virginien , Penfijlvanien e. z. v. kent. In hetdrooge zand waar anders niets wasfen wil, groeit een heester welkers besfen, wanneer men ze in Ocbober en November verzamelt, en in water legt, fchoone witte wasch leveren, dat tot alle de einden waar toé men anders bijenwasch gebruikt, kan dienen. Men heeft in Amerika fints langen tijd kaarfen van dit wasch, hetzelve wordt ook in ronde koeken naar elders verzonden. Het vierde deel van een Hollandfche laft van deeze besfen geeft vijftien tot vijfentwintig ponden wasch. Het boomtjen wordt maar vijf of zes voeten hoog, en nogthans hebben eenige Hollanders, toen men voor weinige jaaren daar eerft zijn aandacht op veftte, buiten de Stad eenige honderd ponden van deeze besfen verzameld. Wanneer men de besfen tegen den tijd der grootfte warmte niet afplukt, zo fmelt het wasch door de zonne, en de fperwers eeten het ook. Hoe onbegrijplijk voor ons, dat de Natuur op den fchraalften grond de vetfte planten kweekt l welk een heilzaame Zee van fappen, harften, olijen, zouten en metaalen moet 'er in de aarde verborgen zijn! En met welke allesoverziende en voor alles zorgende wijsheid deelt de gunftige Natuur alles onder haare kinderen in alle Landen uit! In Amerika heeft men in 't Brafilie-en Campechehout fchoone roode verf gevonden. In Afrika heeft men ook van den 28 tot 29 graad overal veel rood hout ontdekt. Dat waerelddeel is vol mineraalen, en ook in de gebergten der Hottentotten komt kopererts voor, dat zij weeten te fmelten en in ftaaven te gieten. Om naar eene proeve te oordeelen, zo fchijnt het, dat in de ftukken meer dan een derde zuiver koper vervat is. In de harde rotslteen, die gelijk groen en wit marmer is, loopen aderen, als of  Wijze inrichtingen der Natuur. 303 of het zuiver gereinigd koper was. Dit is de nuttige pracht, dit is de waare en weldaadige rijkdom der Natuur, dit is het edelfchoone in haare werken! De Schepper heeft voorbedagt de meelte rivieren door Meeren geleid , en ze daar door getemd. De Sprce in het Mark-Brandenburg moet haaren loop door veele groote meeren neemen. Op deezen weg bevrijd ze zich van het ligte zand, dat zij met zich voert, en dat metdeu tijd de oevers zoude verzanden, het Kanaal verftoppen, en zo voor de fcheepvaart onbruikbaar maaken, indien ze niet hier of daar die laadingen zand konde afzetten. Dikwijls neemt ook het water in de rivieren zo af dat ze niet meer bevaarbaar zijn. Maar in alle rivieren, die door groote en verfcheide Landmeeren vloeijen, wordt het vaarbaar water langer onderhouden , wijl de meeren niet zo fchielijk afvloeijen. Voor de Molenwerken is dit insgelijks een groot voordesl. Men kan veeltijds op groote rivieren niet meer vaaren, maar evenwel op de kleine fpree, wijl ze door het MuggeLen andere groote meeren vloeit. De Natuur heeft over 't geheel het bed deezer rivier zeer wijslijk ingericht. Silberschlag verzekert dat men de nauwkeurigfte werktuigen noodig heeft, wanneer men den zagten bijna onmerkbaaren afgang van het vaste Land naar den Oceaan wil vinden. Zo deeze afloop fteiler was, zou natuurlijk ook den loop der rivier daar door bevorderd worden, haar vloeikracht zoude verfterkt, haar waterpeil verlaagd, en de fcheepvaart geftremd worden. De aarde zoude altijd onder de daar over heen (tonende wateren verliezen, en zoude reeds bijna losgefpoeld en weggedreeven zijn. Zij ware reeds lange tot de Zee weder gekeerd, van waar zij gekomen is. En hoe weinig nut had de menfchelijke maatfchappij als dan van deezer verwoefters? In het Muggelmeer komen ook zeerveeleEenden, Vischreigers,Roerdompen, Duikers voor„  S04 Wijze inrichtingen der Natuur. voor. Alle visfehen die anders in de Landmeeren gevangen worden, zijn ook in hetzelve. En wijl het aan de eene zijde door de Spree doorftroomd wordt, en aan de andere riet en andere waterkruiden heeft, zo vangt men 'er ook veel riviervisch in. De visch die zand en kezelgrond bemint, is aan die zijde waar de Spree vloeit. Anderen die den modder verkiezen en zich gaarne onder wortelen verfteeken, gaan naar den tegenoverftaanden oever. De fchippers fpreeken gemeenlijk van verfcheide grondlooze plaatzen in dit meer. Doch het is dikwijls nauwlijk een diepte van twintig tot vijf en twintig voeten. En ook deeze plaatzen zijn voordcelig. De groote visfehen konden anders in deeze meeren niet leeven. De Berlijnfche Natuuronderzoekers vonden in het Muggelmeer het zoogenaamde Welshol, waar men dikwijls ongemeen groote Weizen fSilurus Glani.0 vangt. Dit meer geneert door de visferij die daar gedreeven wordt, veele menfchen in de Dorpen boven en beneden de Spree. Eenige visfehen gaan tegen den rijdtijd uit de rivier naar het meer, anderen, wanneer zij in het meer verontruft worden, gaan naar de rivier en beide worden zij in het trekken in de netten gevangen, 't Geneefiche meer is vischrijk, maar de visch is daar in verdeeld. De Voren houdt zich alleen in den ftroom der Rhone op. Karpers vangt men maar bij Beuvaij. De Snoek en Baars hebben ook hun afzonderlijk verblijf in het meer. — Laat ons dan bij alles wat wij in de prachtige Natuur vinden, aan de Goedheid Gods en zijne Menfchenliefde denken! laat ons in den fpiegel des waters zijne Grootheid, in het zonnefchijnzel zijne liefde bewonderen. Viervoetige Dieren. Ook de dieren drukken allen met een zichtbare vreugde den Moederlijken boezem der Natuur, die hen onder-  tinder de Viervoetige Dieren. zof derhoudr. Wij meenen dikwijls dat de een of anderé foort overtollig is. 's Menfchen hoogmoed meent dat de waereld zou kunnen beftaan, 't zij alles wat op of onder de aarde leeft, voor handen ware of niet. Maat men roeije Hechts uit wat men kan 5 men zenge, bran» de, hou we neder en vermoorde in de fchoone fchepping — wie zal het eerfte daar bij lijden? Wij zelve, die den famenhang der dingen nooit geheel overzien, Cn eerft aan de (tooringen der Natuur haare heerlijke famenftemming leeren kennen-. Op een fchoon Landgoed bij Arnhem doodde men alle Mollen , en wildezemet geweld verdrijven, wijlze denalleën en tuinen fchadelijk waren* Maar nauwlijks had men hier het natuurlijk evenwigt onder de dieren veranderd -, of'er ontftoni een nieuw en erger kwaad, dan het gene men verhoeden wilde. Een foort van wormen, die waarfchijnlijk te vooren door de Mollen gegeeten wierden, vermeerderde nu, daar ze geen vijand meer hadden, zo bovenmaatig, dat alle middelen tegen (dezelve te vergeefs Werden aangewend. Niet alleen de wortelen der planten , maar ook de fterke wortelen der boomen leeden door deeze wormen. Nu zou men gaarne de molshoopen hebben willen dulden, deeze konde men toch weer gelijk maaken. Maar welke menfchelijke hand was in ftaat om alle de duizenden kleine wormen uit de aard» te haaien, en te vernietigen? De fchade ftrafte nu de dwaasheid der menfchen, die de Natuur dikwijls wiU len verbeteren. Men herriep de ftrehge bevelen tegert de Mollen, en noodigde de bannelingen weder in hun Vaderland te rug. Men liet hier ert daar Ieevende Mollen vangen en zogtze weder in dat Land in te lijven. Hoe Majeftueus wordt God ons nu, die dertig duizend foorten van dieren op den aardbodem weet te onderhouden en te verdeelen ! Is het niet waar het geen de Bijbel zegt: alles wat God maakt is goed? Leeren wij. hier uit niesde enge paaien onzes verftauds? Onze wijsP hefS  aoS Wijze inrichtingen der Natuur beid gelijkt den vlinder, die HOgm de pop betlotert 5«, en zijne vleugels nog niet kan ontvouwen. Wij maaken zeer weinig, eu echter veel onnuts. Wij berispen God en zien zijne voetftappen niet. Wij willen Hem keren en weeten het zelve niet. Wij tasten in het duifter, en willen in het zuiverfte vlekken vinden. Onze kennis is een druppel, en wij gevoelen ons daar bij zo eroot, als of wij uit den Oceaan van Gods Alweetenheid ons verzadigd hadden-. Wij zijn Van gisteren , en wij verheffen ons als of de eeuwigheid onze maate, en de oneindigheid onze werkkring was. Onze oogen worden terftond blind en wij maaken een vertooning, als Of wij niet ons gezigt door het onafmeethjk ruim alles hadden overzien. Wijl bouwen kaartenhuisjes, eu willen het plan, waarnaar dewerkmeefter eener ganfche waereld handelt, naar onze invallen veranderen. Wij zelve zijn zijn' adem, en willen ftaag neven Hein op den gouden troon der Natuur fteigen. Heere! Gij die alleen groot en heerlijk zijt, befchaam onze kinderlijke ftoutheid, eu ftiet ons, dat wij alleen daat Jn onze eerc zoeken, om u alle roemen dank te offeren! In den nacht ruft het woudgedierte nooit. Reift men tegen den avond door de bosfchen, zo ziet men hoe Herten en Rheën over het veld gaan, en in 't bijzonder de akkers, op welke de klaver en het graan nog jong en teder is, bezoeken. De Natuur zegt hun dat zij zich voor menfchen moeten hoeden, en voor hun leven zorgen. Komt er ook in den nacht een mensch, zo fcbreemven alle dieren te gelijk. Zij roepen elkander het gevaar toe, en naauwlijks is het teken gegeeven, of zij maaken zich allen weg. En fchoon zij ook in den nacht niet treftoord worden, zo drijft toch het eerfte «nbreeken van den dag hen weder naar de bosfchen terug. Wanneer de witte Damhertkoeijeu draagen en haalt  ünder de Viervoetige Dieren. m$ fcaaft werpen moeten, houden zij zich het liefïle op in jonge ligte fcheuten. Ongetwijfeld zijn haar deezeplaatzen des wouds als dan het aangenaamite, wijl haare jongen daar, in het verfche kleine gras, zo lang fchoon voedzel vinden, tot dat ze zelve verre kunnen loopen. Hebben zij eens zulk een plaats gekoozen, zo fchijnen ze dezelve als hun eigene te verdedigen. Zij waagen alles voor hun dierbaar krooft. Een mensch kan hen ais dan zeer nabij komen, eer zij vluchten, en moeten ze eindelijk vlieden, zo keeren ze na weinig fchreeden weêr te rug, en zoeken de voorige plaats. Zij tooflen, gelijk alle andere dieren in dat geval, eene behoorlijke vreesachtigheid, en arfgftige tederheid, die met een edele ftoutheid vereenigd is. Bij de Kirgifen vinden de fchaapen in hunne fteppen alle voordeden. Zij krijgen daar een ongewoone grootte. Somwijle vindt men fchaapen van de hoogte eenes fteenezels, fchaapen, welkers vetftaart (Qvis laticamta) 40 Rusfifche ponden weegt. Behalven de gewoone witte en zwarte heerscht daar ook de blauwachtig grauwe en vosroode kleur der paarden onder de Kirgifche fchaapen. Alle deeze fchaapen nu hebben veel zoeter vleesch dan ons Lamsvleesch. Want een- menigte welriekende foorten van kruiden is haare dagelijkfche fpijze. Zij worden daar door zo goed , dat er jaarlijks veele duizend lluks van Oren burg naar Petersburg voor de hofkeuken geleverd worden. Men heeft ze daar in zulk een overvloed , dat men de oude dragende fchapen openfnijdt, alleen om het ongeboren lammerenvel te bekomen. Het krullen hebben deeze vellen van de Natuur j doch de glans verkrijgen zij daar door, dat men de vogtigheid in welke ze in den moeder liggen fLiquor ammij daar over fprengt, en wanneer honderden van deeze kleine vellen op deeze wijze bereid zijn , vervaardigt men van dezelve de fchoonfte pellen. — In het jaar 1779, voerde men Pa al-  zio Wijze inrichtingen der Natuur alleen uit Archangel 49785- pud ongel naar Amfterdam. De Vos heeft aan zijn' ftaart een donkere v'ak die altijd vocht is, en nog, wanneer hij afgetrokken is, een fterke nagelretik van zieh geeft. Men zegt dat de Vos aan deeze vlak riekt zo dra hij zich niet wel bevindt, en hij daar door beter wordti Van deeze vosfevellen verkoopt Sardinien alleen jaarlijks behalven die der Marders tienduizend ftuks. Naar Rusland zijn zelfs 14476. ftuks Osfentongen, gezouten en gerookt vervoerd. Uit Moldau gaan jaarlijks 40000 vette osfen naar Silefien, Zevenbergen en andere nabuurige Landen. Uit een ftreek tien of twaalf vierkante mijien in den omtrek van Oeriïigen, gaan de eene week door de andere gerekend, ten minften 150 groote osfen naar Straatsburg , en worden van daar naar Parijs en andere Franfche Steden verkogt. De Frankifche kreits is anders een der armfte, maar van deeze veehandel komen alleen onder de boeren, die in deeze ftreek zo veele osfen mesten, alle jaaren ten minften 300000 Rhijnfche Daalers. Door het Badenfche vlek Wösfingen (in Steinemers JmO zijn alleen van den 23 Oei. 1779-tot 0fl:1780. meeft uit de Hohenlofche en Wurtembergfche Landen 7953 osfen gedreeven. In het jaar 1779. kwamen alleen uit Archangel naar Amfterdam 10146. pud juchten, 1480. ftuks haazenvellen, 79740. ftuks grauwwerk of eekhoornvellen, en 2972. pud verkens borftels. Naar Hamburg gingen in het zelfde jaar uit even deeze Zeehaven 12254.5 ftuks grauwwerk, 2769 vosfen, 3400 haazen en 6660 kattenvellen. Van de laatfte gingen ten zeiven tijd, en van dezelfde plaats 6910 ftuks naar Rotterdam, en 9090 hazenvellen, 266185 ftuks grauwwerk. Dit zijn eenige proeven van het onoverzienbare heir van dieren welke God voedt, voor alle welke Hij met bijzondere wijsheid zorgt. — Het Afrikaanfche awijn is van romp het Europifche gelijk. Maar de kop heeft  onder de viervoetige Dieren. air beeft een zeer buitengemcene grootte en fterkte, en vier fchriklijke flagttanden komen uit beide de kaaken, en hebben hunne richting opwaarts. Deeze magtigc wapenen, waar van die in de onderfte kaak over de zes duimen lang zijn, heeft het zwijn in Afrika tot zijne zekerheid noodig. Het befchut zich daar mede tegen zijne booze en woedende nabuuren. Parders, Tijgers, Leeuwen, Luipaarden, Unzen e. z. v. bewoonen met hem zelfde 'tLand. Zou niet dat dier bereids verflonden zijn, wanneer het geen fterker[wapenen had dan het zwijn in de Ëuropifche bosfchen? Doch de fnuit deezes diers is van vooren zeer breed en plat: ze heeft in de midden bijna de breedte van den kop, en komt in hardheid omtrend den osfenboornen gelijk. Men heeft van de Kaap de goede Hoop gedroogde koppen van zulke zwijnen naar Europa gebragt, die van verre met den kop eenes ftiers veel overeenkomft hadden , welker baktanden uit een ftuk beftonden, en wiens flagttanden in den omtrek vijf en een halve duim dik waren, ir» een rechte linie gemeeten bijna negen duimen, en in de buiging gemeeten bij de 19 duimen lang waren.. Wijt ook de hals zeer kort is, en dus de rugriigt aan den kop zit, zo heeft het dier zijne grootfte kracht en fterkte in den hals. Wie zijn floot ondervindt, kan gevaarlijk ge- 1 wond worden. Daarom gaat het, wanneer menfchen of dieren naderen, altijd agter uit, en biedt den vijand zijn'grooten harden kop, fpringt toe cn werpt den kop voor en zijdwaarts. Het gevoelt op den.kop de ftokflagen zo fterk niet, als de flagen van ligte roeden op> het lijf. Met een ^Ethiopisch wild zwijn wilde men in de diergaarde in den Haag een- proef neemenof men het niet met de Ooftindifche, of Europifche tamme huiszwijnen koude paaren: maar zo dra- het Afrikaanfche zwijn het zelve ontdekte, dreef hij het in de engte, en doorftiethstmet een ftoot zijner tanden derwijze,,,,da<; P 3 tae*  ais> fPijze inrichtingen der Natuur het de Ingewanden uit het lijf kwamen. *) OntwrffeS* baar zijn dus deeze fchriklijke tanden ter kamp en verdediging beftemd. Het zwijn leeft tweehonderd uuren ver aan de Kaap in het Land der Kafferen cn Namaken. Het heeft noch hoorens noch klauwen. Zijn bloot lichaam zou gedraag aan de aanvallen van verfcheurende dieren bloot gedeld zijn. Daarom gaf de wijze Natuur hem deeze verfc'iriklijke wapenen , deezen plompen kop* deezen harden hals , en die bekwaamheid en fnelheid in alle zijne beweegingen. Wanneer het dooten of wroeten wil, trekt het zo mogelijk, het lijf te C-imen, daat met het agterdeel tegen den dam van een* boom, en wendt in deezen dand alle mogelijke kracht aan. Onder de oogen hebben anders de andere zwijnen een met bordels bezette wrat. Maar bij het wilde Afrikaanfche zwijn daan de kleine oogen geheel boven in den kop ; Doch op dar ze niet door de recht daar in vallende zonnedraalen getroffen zouden worden, zijn ze van boven jnet een dikke maane van hairen als befchaduwd, en in plaats der wratten heeft het groote lappen onder de oogen , die. weder tot befchutting dienen. Oogblikken heeft het zwijn in Afrika alleen aan het hovende ooglid, en daar zijn ze zeer dtgt, maar voorwaarts ontbreeken ze. Het kan dus zeer goed voor zieh uk zien , daarom daan ook de oogen veel nader bij elkander dan. bij onze zwijnen. Doch wijl ook deeze oogen zeer dtgt bij de ooren daan , zo verhinderen deeze , dat het Afrikaanfche zwijn, niet boven en agtcr zich zien kan % gelijk ook de lappen onder de oogen verhinderen dat het ■ -*) Ik zou anders uit eigen ondervinding kunnen bevestigen , dat dit zwijn niet zo boos is, als men vermoeden; sou., als men het niet tergt. Ik heb er een i-n 't jaar v/'/y.. in den Hage, dikwijls op den kop gekrabfj de oppasfer waarfchouwde mij wel, doch ik dorfthet bij dit, gelijk Tbij'veele andere dieren wssgen. Het deed hem veel eet «oed»  'wder cle Viervoetige Dieren. zi$ liet onder zich ziet. Ter vergoeding deezer bepaaling van 'tgezigt, heeft de gunfiige Schepper der Natuur het zwijn in Afrika de overige zinnen verfterkt. Zijn reuk is zeer fijn. De neusgaten zijn zeer groot, en ftaan ook verder van elkander dan bij onze zwijnen. Het zoekt en vindt door hun behulp de wortelen cn wormen onder de aarde. De ooren zijn insgelijks groot, doch het kan ze toeknijpen , en op dat ze tegen de infekten, die in heete Landen telloos zijn, befehut zouden worden, zo maakte de Natuur ze van binnen geheel ruig. Haar ganfche binnenfte oppervlakte is met veele hairen bezet. Zodanig is de oplettendheid der groote Natuur op alles, wat tot welftand haarer fchepzelen behoort! Aan het lijf kan dit zwijn, wijl het in Afrika leeft, veele hairen ontbceren. Maar waar ze hem noodig zijn daar gaf ze hem de Natuur. Aan den kop heeft het Afrikaanfche zwijn zijne wapenen en voornaamfte leden bij elkander. Hij ziet er uit als een gedrogt, maar hij is, nauwkeurig onderzogt, een werk der wijsheid Gods, en een bewijs ïijuer Vaderlijke liefde! Ontelbaare reizen is het Rendier in Lapland befchreven. Maar wie kan de werken Gods uit ftudeeren? Elk fchepzel is een afgrond, elk kruid is een waereld vol merkwaardigheden. Aan een Rendier, dat uit het Rusfisch Lapland naar Stcttin gebragtis, heeft men gelegenheid gehad, om nog veel tot de Natuurlijke Hiftorie van dit ten uiterften merkwaardig en nuttig dier te voegen. Zo is b. v. de neushuid, die anders bij alle dieren glad en vocht is, bij dit dier met zeer kort, wit en grijs hair door de Natuur digt overtrokken, ongetwijfeld met oogmerk, om dit teder en ligt kwetsbaar deel des liehaams tegen de hevige vorft, en koude te bewaaren. 't Is bekend dat het Renhert zijn voedzel des win-' ters onder de fneeuw zoekt. Op dat het derhalven de Sieusfpieren daar door niet kwetzen of afflijten zou, gaf P 4 de  ft 14 Wijze inrichtingen der Natuur1 de Heer der Natuur hem dit ligte warme overtrekzeï vans hairen. Gelijk een zorgvuldige moeder haar kind in, klederen windt, wanneer het in den winterbuiten komt* zo kleedt ook de Natuur haare fchepzelen in het Noorden, en denkt met onuitfpreeklijke goedheid aan alle mogelijk gevaar. — Indien het een of anderen van mijne Natuurgenooten belachlijk mogt voorkomen , daar over te peinzen, of een Dier hair aan de neus heeft of niet, —• zo fchrijf ik niet voor de zulke, zo zijn dat de menfchen niet, die voor de werken van God aandoening hebben, deeze moogen dan naar grovere yermaaken omzien. Wij, vrienden en beminnaars der Natuur, misgunnen ze hun niet, maar zij -zullen ook onze flichteüjke bezigheden niet ftoorcn. Het is verder niet zonder reden, dat de voorpooten van het Renhert fmaller dan bij 't gewoone roode hert, en de agterpooten of fchaalen zo groot en breed zijn als bij een' os. Op het eerfte gezigt fteekt deeze ongelijkheid wonderlijk bij elkander af. Maar waar de Natuur haare regels verlaat, heeft zij altijd eene gewigtige reden.. De fmalle vooN. pooten bevorderen ongemeen de fnelheid van het Renhert, en de breede agterpooten verhoeden het diepe inzinken in de fneeuw. Wijl het dier zo- gevormd is, zo, loopt het over de bevrooren fneeuw als over een vlak weiland heen. Galoppeeren kan bet Renhert niet, en dit zou bet ook niet lange uithouden; maar met een onfeefchrpjke ligtheid loopt het zo fncl en gelijkvormig voord," dat het dertig en meer mijlen in een' dag aflegt,. en alle ander wild inhaalt, of doet vermoeijen. In Europa is hem de zomer de onaangenaamfte tijd. Hij, verheft de eetluft en zoekt de fchaduw; wil men hem figter in hêt leven behouden, zo moet men hem meeft ju een' koele ftal houden, hem tegen de vliegen bcfchermen, en dikwijls als hij heet is met koud water over het gantfche lighaam begieten. Wonderlijk ■ ver-, fcheidene Natuur ! het geen andere dieren doodenzoude » it  mier de Viervoetige Dieren. ai£ Js het middel geweeft, om het Rendier bereids ver, fcheidene zomers in 't leven en bij de gezondheid te bewaarefi! Het geen andere dieren zijns geflachts niet lijden willen, laat zich de vlugfte onder alle de Herten welgevallen. Men kan de Rood- en Damherten, noch zelfs eenRheebok, wanneer ze zelfs tam opgevoed zijn, niet bij 't gewei leiden. Maar het Renhert laat zich , als een huisdier, overal en ook bij de hoorns aanvatten. Zo tam zo lenig en geduldig moet het dier zijn waar van de Laplander leeven moet. Wanneer het lange klaver, pruimen, appelen, brood e, z. v. gegeeten heeft, en het den geenen die zijn' ftal voorbijgaan,, uit de hand genomen heeft, zo laat hij alles liggen zo dra men hem wat van zijn vaderlands mos, dat daar op de heiden waft, toewerpt. De Jagers verzekeren , dat het Damhert in zijn koft niet keurig is, maar het veracht doch het Rendiermos. Doch voor het Renhert is dit drooge gewas een lekkernij, hij eet het met een zichtbaar genoegen, In Amerika en Afrika heeft de Schepper het gedacht der halfkonijn (Cavia) geplnatft, die den rotten, en aan bek en tanden den Stekelzwijnen gelijken. Het Zeezwijntje, dat thans geheel tam in Europa is, is het bekendfte foort uit dit genacht, en ftamt oorfpronglijk uit Braiilien. Hun voedfel is alle wortelen en planten, ook kaauwen zij aan brood en droog ftroo. Hunne tanden zijn tot het kaauwen deezer dingen nog gefchikter dan de tanden der Haazen en Muizen. Opdenrugen den hals hebben zij borftels of dikke haairen, met andere haairen vermengd , doch welke borftels niet zo hard en dik zijn als de ftekels der Stekelzwijnen. Zij moeten niet fpringen of zich oprichten gelijk de Haazen , daarom zijn de pooten alle zeer kort. Maar daarom kunnen zij daar mede zeer goed in de aarde graaven, en zij woonen ook gaarne in holen onder de aarde. De P j borft.  zi of Cavia Capcnfs) gevormd, hoewel het ook naar de nellingvan eenige Natuuronderzoekers, (andere rekenen het tot het geflacht der fretten) een balfkonijn is. Het heeft namelijk aan de agterpoot drieteeën, maar de eene raakt in het gaan, door zijne plaatzing nooit de aarde, Jiet dier draagt  mier ie Viervoetige Dieren. iV? draagt ook bij alle zijne beweegingen deeze teeën beften, dig opgericht, de anderen twee daar en tegen leggen altijd op de aarde. De derde ftaat binnenwaarts, van de andere afgezonderd, is veel korter, en heeft een zonderlinge groote nagel, die een foort van fchorsch uitmaakt. De randen zijn zeer dun, in 't begin loopen ze tot elkander, vervolgens zijn ze verwijderd cn benedenwaarts geboogen, en vormen eindelijk door haare vereeniging een kleine haakvormige fpits, welke weder tot op de helft der fchors neêrdaalt. Doktor Klokker te Amfterdam merkte op, dat het halfkonijn deezen zo kunftig en gansch ongewoon gevormden nagel gebruikte om de onreinigheden en infekten aftekrabben. Ronde en vlakke nagels zouden daartoe geheel ongefchikt zijn. Daar de halfkonijnen in heete Landen, en boven dien nog onder de aarde woonen, zo kunnen zij niet geheel van infekten vrij zijn. Pallas heeft ook zeer kleine luizen afgebeeld , die zich bijzonder aan de jonge dieren, tusfehen de hairen aan den kop en hals bevinden. Op dat dus het halfkonijn zich van deeze moeilijke gasten zou kunnen ontdoen, gaf de Natuur hem dit merkwaardig lid. Het dier leeft dus ook in zijne holen gelukkig en wordt ook van de menfchen gegeeten. Bijna nog merkwaardiger is de Natuurgefchiedenis der Rattels of Honigzoekers aan de Kaap (Fiverra melüvora.) Dit dier heeft de Natuur beftemt om de bijen , die haare nesten in de aarde aanleggen , optezoeken en te beperken. Op dat het dus bekwaam zou kunnen graaven, zoheeft het korte pootenmet vijf teeën : aan deeze zijn lange uitfteekende klauwen, welker voorfte helft uitgchoold is. Even gelijk de Miereneeter in Amerika fcherpe klauwen heeft, omdefchalen der Mierennesten op te fcharren. Op dat het Bijenfretjen echter ook tegen de fteek der bijen zoude gewapend zijn, fchonk de  fii8 Wijze inrichtingen der Nutuur de Natuur het een losfe huid, die gelijk een zak om het lichaam hangt, cn zo dik en taai is, dat het dicr,fchier van geene beet eenes honds gekwetfi kan worden. Zo gekleed en uitgeruft leeft dit dier alleen van den honig, die de ontellijke wilde bijenzwermen in het heete Afrika van oneindig veel bloemen verzamelen. De vlijt deezer infekten gebruikt de Natuur om een viervoetig dier te fpijzen. Het heeft daar toe eene bijzondere bekwaamheid om de plaatzen te ontdekken, aan welke de bijen haaren hönig nederleggen. Het houdt namelijk des middags , wanneer de bijen terug keeren, den eenen poot voor de oogen, gelijk wij een zonnefcherm gebruiken, en zo befchouwt hij de vlucht der bijen en den weg dien zij met haaren zoeten buit neemen. Zelfs valt hij de onderaardfchebijenn'eftenaan, en ledigtdezelven. Doch wijl veele bijen op de boomen bouwen , welke hij niet beklimmen kan, zo bijt hij ten minften in deeze boomen , en ontdekt ze daar door den menfchen. Dit is Voor de Hottentotten altijd een zeker kenteken, dat ze op zulke boomen honig zullen vinden. Wat moet men meer in de Natuur bewonderen ? De verfcheidene famenhang van alle dingen onder elkander , of die duizendvoudige goedheid en weldaadigheid des Scheppers. V 0 G E C E N. Dit leidt mij zeer natuurlijk tot de gefehiedenïs van een in laater' tijd eerft bekend geworden vogel uit het genacht der Koekoek, die een zelfde vaderland, eenerlei fpijzen , en het zelfde nut als het gemelde Fretjen heeft. Sparman reisde door het binnenfte van Afrika, en vond in een aanmerklijke afgelegenheid van de Kaap de zogenaamde Honigwijzer (Cuculus indicator) en befchreef hem in een Brief aan Forster, die in deLondenfehe Akademie der Wetenfchappen voorgeleezes wierd,,  öndir de Fcgeleni *rji Wierd. Zijn kleur en tekening heeft niets merkwaardigs. Hij is ook veel kleiner dan de Koekoek in Europa, maar zijn voedzel zoekt hij op eene in de daad bewonderenswaardige'wijze. Ook zijn geliefde koft is de honig in de nesten der wilde bijen. Men hoort hem des morgens en 'savonds inzonderheid fterk roepen, tn dah is het, wanneer hij op zijn fpijze uitgaat. Wanneer de Hottentot, de Hollander, of eenig ander Reiziger zich van deezen vogel wil bedienen, zo moet men zijn eenigzins eenvormige toon (cherr, cherrJ met zagt fluiten beantwoorden. Als dan fchreeuwt de Honigwijzer langs hoe fterker, en huppelt allengs nader tot de plaats waar het bijenneft is. Kan men hem, wegens rivieren of bosfchen e. z. v. niet zo fchielijk volgen, zo komt hij terug, roept al langer hoe fterker, en eindelijk ziet men den vogel eenige minuten lang boven een zekere plaats zweeven, en dan verbergt hij zich in een bosch en ruft uit. Op de plaats die deeze vogel aangeweezen heeft, kan' men verzekerd zijn, dat men een bijenneft vinden zal. De gevvoone plaats is de aarde zelve, dikwijls echter hebben zij het op eene rot» aangelegd. Somtijds worden zelfs de, boven befchrever» Fretjes op deeze wijze tor de bijennesten gelokt. Men kan onder de aanvoering deezer vogels nauwlijks misfen. Want hij wordt geftadig heviger, hoe nader hij aan het neft komt, en wanneer men hem maar een klein gedeelte van den buit laat, zo wordt daar door zijne begeerte flechts opgewekt; hij vliegt terftond weêr van daar voor uit, en wordt op nieuw den ontdekker. Men geeft hem daarom nooit zo veel als hij noodig* heeft om zijn begeerte geheel te vervullen. Sparman was zelve dikwijls getuige, hoe door deezen Ontdekker menige bijen republiek geftoord werd. De Hottentotten fchatten ook den vogel hoog, en waren zeer geftoord toen de Natuuronderzoeker eenige reizen tot zijne nafpeuringen 'er een van fchoot. Door een bloot toeval kan  Wijze inrichtingen der Natuur kan het gebeuren, dat een mensch die het gefchreeuw deezes vogels nagaat, fomwijle aau plaatzen komt, waar roofdieren en Hangen zich ophouden. Doch dit is het doel des vogels niet. Hij gaat zijne fpijze naar en de Schepper heeft hem onge twijfeld daarom in deezen oord geplaatft, wijl hier de bijen telloos zijn, en wijl men veeltijds op lange ftreeken en wegen geen water vindt, en zo de in de aarde of hole boomen verborgen honig als een waare verkwikking in de brandende hitte moet aanmerken. In de binnenfte deelen van Afrika kree- de Natuuronderzoeker ook eens een neft deeZes vogels te zien. Het had de gedaante van een flesch , maar den hals en opening gingen naar beneden. Het was te famen geweeven van dunne draaden van boomfchorsch. Dwers voor de opening was aan beide zijden een ftrik in de gedaante van een' boog vaft gemaakt, ongetwijfeld op dat de vogel daarop zou kunnen rusten. De Honigwijzer heeft korte fchenkels, zwarte pooten om te klimmen, en dunne nagels, groote neusgaten in den fneb, waar door hij ongetwijfeld de bijen ruikt. Misfchien hoort hij ook hun brommen, en des avonds en 's morgens ziet hij mogelijk uit naar de plaatzen , waar bijen uit en invliegen. De Schepperonderworp ook eens de nuttigde fchepzelen in de waereld aan den honger der menfchen, der viervoetige diexen, der vogelen, der magt van de elementen, en der verwoestingen van andere infekten, op dat alles wat leeft de wetten van orde zoude vereeren. Doch hij nam ook daar bij in aanmerking de behoefte van andere dieren , en zijne onuitputtelijke wijsheid ontdekte rasch eenen ligten gemaklijken weg, een middel om verfcheiden oogmerken met elkander te verbinden. De Honigwijzer mag den besten honig eeten. In andere Landen heeft de Natuur betere en gewoner fpijzen insgelijks onder de vogelen uitgedeeld. De Rij*  ender de Vogelen. aai Rijgers eeten visfehen en vorfchen op bet vaste Land: en nog meer aan de zee, rivieren, meeren, beekenen poelen. De kraaijen zitten aan de weit, de vinken en fijfen plunderen de hirs (Miliumji de kernbijters deeleu 't ooft met ons; de Patrijzen en Wijndrosfels ontfteelen ons de rijpe druiven. Men kent de werkzaamheid der kleinfte vogels in den tijd der liefde. De Nachtegalen beginnen veeltijds, zelfs wanneer zij in een kamer gehouden worden, in het midden van den nacht zo fterk te liaan, dat men nauwlijks llaapen kan. Wanneer de hennen der zilverfaifanten jongen hebben , of broeden, worden zij en de haanen als raazend. Men kan, wanneer men hen voeder brengt, zonder een' ftok bij zich te hebben, ze niet genaaken.. Zij bijten zelfs door laarzen heen. Zij vliegen den oppasfer dikwijls op het hoofd. Men weet voorbeelden, dat zij dezelve een gat in het hoofd hebben gebeeten, waar door een fterke bloeding ontftaan is. De Bruinellen, een foort van bruine kwikftaart (Motacilla Modularisj legt in de Maijmaand haar neft nergens anders dan in laage ftruiken, en deeze zoekt zij in het jonge hout; vooral zoekt zij daar toe bosfchen van berken en beuken» In deezen vindt zij in het voorjaar de wormen en vliegen , van welke zij als dan leeft. De grond en de wanden van het neft worden van veele foorten van mos zodanig in elkander verwerd, dat het als een pels op het gevoel is; hier en daar zijn 'er ook zeer dunna dennerijzen en grashalmen ingeweeven. Het biunenfte van het neft wordt met hooij en vervolgens met distelhair en wol, door middel der pooten, zo glad ala mogelijk is gevoederd. Het vogelken verzamelt met moeite aan alle bosfchen waar kudden geweid worden» dat alles te famen. Sluit men het wijf ken in een vertrek op, zo neemt het in den broedtijd alle hair, vlas, werk, en wat het grijpen kan weg en maakt zich daar van een neft. en gaat daarop zitten, al is het dat het gee»  %i% Wijze inrichtingen der Natuur geen Manneken bij zich heeft. Zo fterk, zo hevig* zo onwederftaaiilijk is de drift der Natuur. Het wil ioneen teelen, wanneer de tijd daar is, hoe onaangenaam ookzÜne omftandigbeid is. In Carolina maakt een zwaluw haar neft aan de fchoorfteenen uit kleine in elkander geflingerde ftaafjes, die zij door een lijm of foort van gom te famen kleeft. Om zich nu bii dit werk regt of zweevend te houden, zijn de uiterfte einden haarer ftaartvederen ftijf, fpits en hebben de eewoone pluim niet. De Natuur lag 'er meer kracht -m op dat de ftaartvederen den moeijelijk werkenden vogel zouden kunnen draagen en onderfteunen. De kronen hebben aan den fnavel, die anders b.j alle vogelen geheel hoornachtig is, vezelige voelfpitzen , om daar mede op den grond der moerasfen, waar zij met Jen kunnen" het voedzel des te beter te kunnen zoeken. Men ziet dikwijls zestig kraanvogels bij elkandTr en intusfehen dat eenige derzelve eeten, ftaan Sère op fchildwacht, en geeven de ganiche menigte een teken, wanneer 'er een vijand nabij is. Mert weet, dat zij zelfs kleine infekten uit de modder ophaalen. Redi vond flakken, haagdisfen, en ook zeevisfehen in hunne maag. Zij zijn dus voorzeker het land nuttig, hoe meer men echter moerasfen en poelen in alle landen uitdroogt, hoe meer zij zich genoodzaakt vinden om op koornvelden in te vallen, die z.j fomtijds in eene nacht fchriklijk kunnen verwoesten. In den hetfft trekken zij naar Europa, en de Natuut heeft ze zo gevormd, dat zij zeer hoog kunnen vliegen wijl zij ook op hooge boomen moeften nestelen. Even zo heeft de vïfchadelaar veele vederen digt aan de pooten, op dat hij des te beter in het water zou kimnen gaan. De Gieren leeven van dood aas, Hangen » padden e. z. v. zijn hun gewoon voedzel, alleen wanneer ze niets van deeze foorten vinden, haaien de grootfte van hun de lammeren weg, waar van men ook in  Wijze inrichtingen onder de Vogelen. aag Amerika voorbeelden heeft. De fperwers zoeken insgelijks haagdisfen en Hangen. Zij haaien ook Hekken, kevers en muggen van de boomen en reinigen zo het loof. De Geitenmelkers eeten de infekten die in den voornacht vliegen, in 't bijzonder ook de fchadelijke werren. In Ocrobe* heeft men, zo als Ca te s bij verzekert, in Carolina een verbaazende menigte Appel- en Cipresfen - pitten ; maar dan komen ook daar de Papegaijen en eeten dat alles op, en gaan als dan weder weg. De darmen deezer Papegaaijen zijn voor de katten een fchriklijk vergif, • maar het reizen deezer vogels is niets minder dan onbedemd en toevallig. Zij hebben, gelijk alle verhuizende dieren, haare leidingen der Natuur, en moeten, terwijl zij heen en wéér trekken, de oogmerken des Scheppers uitvoeren. Ook de wijfjes der Ortolanen komen in September bij zwermen in Karolina aan, en mesten zich daar met de rijd, wijl zij juift om deezen tijd in de melk is, zo als men het noemt. Daar van worden zij zo vet dat zij haad berden. Maar zo dra de rijd weder hard geworden is, trekken alle Ortolanen weder weg, als dan is deeze fpijze niet meer voor hun, nu verwacht zij reeds weder een ander fchepzel der Natuur. Terzelver tijd komt in Noordamerika tegen het zuiden, de Trekduive (Cokmba Migratoria) wijl zij in de Noordlijke dreeken wegens de fneeuw en het eeuwige ijs niets vinden kan. Maar in de zuidelijke wouden zijn eikels, nooten en veele andere vruchten in onbelchrijflijke menigte voor handen. Laat ons Hechts jn de Natuur niets als toevallig aanmerken : alles ligt in het plant der Natuur door d' wijzen formeerder opgeiloten. Alles behoort tot haar oogmerk. Zonder de krachten der Natuur gefchied niets, zonder haare wetten wordt niets, alles wat is en voorvalt op het groote fchouwtponeel, hebt Gij, Groote Schepper en onderhouder der Natuur! wijs en onverbeterlijk ingericht. . Q Ait-  324 PVijze inrichtingen der Natuur A m p h i b i e n; Men leert de krachten der Natuur het beste kennen jn de Amphibien. Daar in heeft God dieren gerangfchikt, die in hunne vorming, in hunne levenswijze en zeden van anderen afwijken, dien de fchijnbaare dood, fchoon hij ook nog zo lange aanhoudt, echter niet doodt; die het vreeslijklre gif hebben, en toch. weder tot veele goede oogmerken moeten dienen, die van het kleinfte ei tot een vreeslijke grootte kunnen opwasfen; die de allerbijzonderfte en onverklaarbaarfte eigenfehappen in zieh hebben. Dc bruine flangen in Karolina en Virginien kruipen, ook wanneer men ze vervolgt, zeer langzaam. Met haar giftige beet trotfen zij fchier den mensch, als wilden zij zich tegen den Stedehouder Gods in de waereld der dieren verzetten. De gefteldheid haares lichaams verhindert haar niet om fnel te ontfnappen, gelijk men in andere gevallen ziet. Maar het dier heeft de vreesachtigheid niet die andere minder vreeslijke fchepzelen hebben. De (lange kent haar wapen, zij loert, terwijl zij vlugt, offchoon zij niet fchielijk kan omkeeren en bijten. Intusfchen werkt de Natuur door haar ook goed. Zij eeten Eekhoorns, Haagdisfen, Visfehen, en van alle deeze dieren heeft Amerika een overvloed. Zij lluipen ook in de vogelnesten , zuigen de eieren uit en vreeten de jongen. Op dat zij niet al te zeer zouden vermenigvuldigen eeten zij zelfs elkander op. Tusfehen de takken der boomen kronkelen zich daar de blauwgroene flangen, en leeven Van Infekten. In Carolina komen zelfs de Ratelflangen (Crotalus honidus) in de huizen, en winden zich in het bed tusfehen de lakens. Men hoort noch ziet ze veeltijds in fiuipen. Maar nauwlijks is de fchriklijke moorder in huis , of terftond maaken alle huisdieren , honden , katten, zwijnen, gevleugelte gewag, het welk den menschtotwaarfchouwing dient. Zij ruikende flangen  Wijze inrichtingen onder de Amphibien. 225 gen ongetwijfeld aan hunne fchadelijke uitwaasfeming Haar Natuurdrift waarfchouwtze, zij zettenj hairen cn vederen op, een algemeene fchrik en onruft overvalt hen, zij ftaan rondom de flang, en janken alle te gelijk tegen haar. Gelijk deeze fchriklijke flange zich door haar ratel zelve ontdekt, zo heeft een andere, die in Gujana aan de rivier Berbice in Zuidamerika leeft, en een blauwachtige huid met zwarte vlekken heeft, omtrent vier voeten lang en drie vingeren dik, agter aan den ftaart een kleine blaas, in welke twee plat ronde beentjes liggen, met welke zij insgelijks eer zij-bijten geluid maaken Zij kan zeer groote fprongen doen, doch eer Zlj fpringt en bijt waarfchuwt zij altijd den mensch Dit kunftftuk der Natuur heeft de mensch "«gemaakt. In Cypren zijn veele Slangen, Otters Tarantulas, Scorpioenen e. z. v. Wanneeer men daarom te voet op dit eiland reift, draagt men aan de Hevels kleine fchellen, om dergelijke fchadelijke dieren te verjaagen. Volgends ae berichten van C a t e s b ir is de zwarte flange de talrijkfte in Amerika. Maar even deeze is ook niet vergiftig. De inwooners fchatten en behouden ze zelve, wijl zij de rotten met groote fnelheid, drift en ftoutheid vervolgt. En gelijk zij dit Land van deeze lastige dieren zuivert, zo reinigt ziï ook de huizen daar van, en wordt daarom zorgvuldig in de wooningen verfchoond. Een andere groene boomflang, die zieh, gelijk alle de in 't loof verfcholen flangen, van muggen en infekten geneert, kan men zo tam maaken, dat men ze zonder letzel in den boezem kan draagen. Het ganfche nadeel waar over men haar zoude kunnen aanklaagen is, dat zij wel in het hoenderhok fluipen, en de eieren uitflorpen. Alle flangen hebbeneen taai leeven, maar hun lichaam is ligt te verfchueren. De zogenaamde grasflangen, welker buik aan de» zijde glinstert, kan men met een'ftok door midden liaan. Ook onze blindfluipers fpringen door d!en gerekend. De HeerD. Bloch zegt d t h-jb.het fi«wwlteutl«ft onderzoek geen bll ^""j^"  . PVijzs inrichtingen onder de Vogelen, 227 veele kraakbeenige hoogten heeft de visch een fchild onder de borft, die gelijk een fchulp gevormd is. Aan een' Lomp, die negen duim hoog, een voet en negen duim lang, aan den buik drie duim breed was, was dit fchild drie duim lang en twee breed. Hij eindigt in zes punten , en hij drukt zich zo vaft aan de rotzen, aan fteenen, hout, aan den grond en andere lichamen in de Zee, dat flechtseen groote kracht hem daarvan afrukken kan. Veele kleine wormen in de Zee hebben eenige overeenkomft met zijn onderlijf. Zij houden zich door allerlei vezels, haairen, vellen enz. tegen 't geweld der golven aan de klippen in de Zee vaft. Maar het fchijnt, dat het fchild bij den Lomp nog een ander doeleinde heeft. Deeze visch leeft,gelijk de mcefte visr fchen, van roof, en echter heeft hij een' te dikken romp om zo behendig te zwemmen als andere visfehen. Hij kan dus niet altijd zijnen buit innaaien. Zodra hij ruft noodig heeft, bedient hij zich ongetwijfeld van dit fchild, liegt zich daar door aan de rotzen, en verwacht in deezen toeftand geruft den buit die hem de $olven toevoeren. Klein vergelijkt dit fchild met het borftbcen , en heeft nog eeii foort bekend gemaakt, die allerlei verhoogingen op het lijf heeft, welke veel in de Zee bij Dantzig voorkomt, en goed fmaakt. Wegens deeze ronde fchotel aan het lijf heeft men hem ook Kleefpo.ft genoemd. Het is alsof hij een, in een'kring te faam getrokken vleugel aan den buik had.. Linn/eus zegt, dat hij aan het Zweedfche zeeftraud zelden voorkomt, en alleen bij onweder wordt gevangen. Profr. Lf.ske noemt hem den Buikzuiger en vergelijkt deeze zuigfehijf wegens haar vorm cn nut bij den voet eener flek. De buikvinnen zouden , gelijk ook de Heer Pallas heeft kunnen vinden. (Zie fchriften der Berl. CefeftseL. U St. 349.  228 Wijze inrichtingen onder de Amphïbhit. las ter verdediging der Artedi zeer bepaald zegt, iit een' kring gewasfen zijn. Daar tusfehen is eene opening , die met vleefchige zagte deelen omgeeven is, en door welke deeze visfehen zich aan de fteenen vaft zuigen. De ftompe kop heeft een vierkante fchedel met fchubben, die dik, entegen het licht gehouden doorzigtig als ijs zijn. Het lichaam op zich zeiven is naakt, maar heeft een kantige hoekige gedaante. In plaats der gewoone vischfehubben heeft hij zeven rijgen fcherpe beenige fchubben, die bij hem, gelijk bij den Steur, zo regelmaatig gefchikt zijn, als wij jonge boomen in rijen planten. Deeze fterke verhevenheden vergoeden den visch het gemis der fchubben, en befchutten hem tegen kwetzingen. Volgends eenige getuigenisfen zouden de Zeehonden (PfiocxJ hem vervolgen. Tegen deeze was het derhalven noodig, den visch, inzonderheid wanneer hij ergens in de Zee ftil ligt te befchermen. Wijl ook zijne vinnen zagt zijn, en dus ligt kunnen 1 fchadigd worden, zo zijn ook deeze met wrattige fchubben bedekt, volgens het getuigenis van Linn^eus. In een kort maar zeer wijd buikhol liggen twee eierftokken , die wel een derde van het gewigt van het ganfche dier uitmaaken. De ganfche kuit beilaat 207700 eieren iets grooter dan 't papaverzaad. De menigte en magtige vijanden, voor welken de visch wegens de ongefchikte vorm zijns lichaams blootgefteld is, cn welke hij, wegens zijne niet merklijk groote vinnen , niet ontgaan kan, vorderen zulk eene talrijke nakomelingfchap. Tegeo de natuur der waare visfehen is het darmkanaal des° Lomps zes of zevenmaalen langer dan het ganfche lichaam. Weder een bewijs van de algemeene goedheid en voorzorg omtrent alle fchepzelen. De visch is een ■flegte en langzaame zwemmer. Hij zou dus veeltijds verhongeren, wanneer zijn voedzel zofchielijk verteerde a's die van andere visfehen. Maar op deezen langen weg blijft de fpijze laug in zijn.lijf, en al het S°edeJ|™  Wijze inrichtingen onder de Amphibien. 229 «uttige wordt 'er uitgetrokken en komt hem te ftade. Daarom beeft hij ook geen galblaas, die anders ook de fchielijke fpijsverteering bevordert. Wanneer hij aan de rots hangt, kan ook de vischotter hem bereiken. De groote Heilbotten (PkurcmeSes HippoglosfusJ vervolgen hem insgelijks. De Noorwegers eeten hem , zij gebruiken hem als aas om andere visfehen te vangen.. Wijl het ganfche lichaam niet met fchubben bedekt is, zo kunnen ze hem veeltijd wanneer hij op het water zwemt, met een flag der riemen doen bezwijmen. Doch alle deeze gevaaren roeijen hem toch niet uit. Een genacht verwant van hem, c\z(Cyciopterus vemricpusjlttït in de Zee tusfehen Amerika en Kamfchatka, maar wiji hij gansch week is, en ook weeke vinnen heeft, waarom hij ook gegeeten kan worden, zo is hij altijd in de diepte, ttrijkt niet ver, hangt altijd aan dc rotzen e.n wordt daarom nooit in een net gevangen. Men vindt hem alleen onder de uitwerpzels der Zee na een hevigen ftorm. Doch wijl hij geen luchtblaas heeft, zo gaf de Natuur hem op elke zijde des buiks een zonder voorbeeld groote urinblaas, waar door het lichaam in het hangen en zwemmen in evenwigt word gehouden.. De Schepper waakt over het leven zijner dieren, de waereld moeft een groot fchouwtooneel zijner magt en goedheid zijn, alles wat adem heeft, is in Gods oogen waard geichat. Van den purperrooden zoom deiwolken ziet hij neder tot in de verborgen afgronden deiZee, en roept walvisfchen, infekten, wormen en 01;» zigtbaare diertjens dien de mensch niet doorgronden kan, tot geluk en leven. V I S S C H E N. De meelte visfehen zijn door hun menigte fcherpe en fpitze tanden aan andere visfehen weêr gevaarlijk. Noghans behaagde het de Natuur, ook ganfche geflachten Q 4 te  è'30 Wijze inrichtingen der Natuur te vormen, in welkers bek geen eene tand is. Zij verhongeren daarom niet, en zijn ook niet het algemcene voorwerp der vervolging. De Karpers hebben geen tanden, maar zij leeven van flijk en verbergen zich in modder. Wanneer zij kuit weipen, gaan zij aan plaatzen waar in 't geheel geen roofvisfchen komen. Een visch in Nieuw Engeland heeft in 't geheel geen tanden, maar hij is aan den kop op den rug geheel met beenderen bedekt. Zij leggen op zijn lichaam in veri'cheidene rijen regelmatig nevens elkander, en zijn vijf- en gedeeltelijk agthoekig. Er is eene bijzondere wijsheid is, dat bij veele visfehen de buikvinnen altijd recht onder de rugvin zit. Daar heeft cle visch het volkomcnfte evenwicht, wanneer hij rusten of zwemmen wil. De Zalm is niét op te houden wanneer hij zijne kuit in zoet water wil uitwerpen. Hij breekt op»deezen weg dikwijls door drie dubbeld gaaren heen, en maakt zich vrij van de boeijen die men hem in den ftroom legt. Daar en tegen blijven de jonge visfehen, welke weder naar de Zee terug keeren, altijd onder, en ftrijken in de diepte over dc kezelen weder naar de Zee. Aan de noordlijke fpitze van" Ierland is op het eiland Inch, wegens den aanmerklijken haringvangft aldaar, een afzonderlijk gebouw ingericht tot het in zouten des harings. Van het midden van Octobér tot Kersmis duurt daar deeze visferij. Vijfhonderd booten gaan gewoonelijk uit, en in gewoone jaaren vangt iedere boot in eenen nacht, zesmaal in dc week, 6000 haringen. In dc vischzouterij worden jaarlijks voorzeekcr 100,000 ftuks haringen verwerkt. Tienduizend fluks worden met eene ton zout ingezouten. Arthur Youngh, die op zijne reis in Ierland aan dit eiland kwam, heeft het getal opgegceven der menfchen die bij deeze zaak van 't begin tot het einde bezig zijn, en daar door hun onderhoud vinden. Veertig jongens en vrouwen zijn noodig tot het uithaalen der ingewanden. Anderen zijn bezig met het heen en weêr brengen s,  onder de Visfehen. 23* «ren, andere met inzouten, weer andere met pakken , het fchikken der vaten, of het laaden derzelven in de booten, üit Philadelphia komen de duigen tot de vaten herwaarts , en de kuipers krijgen hier door werk. Hoe lange zuilen wij nog moeten ftudecren, eer wij van alle hoeken der aarde de middelen van onderhoud hebben leeren kennen? Maar hoe zullen wij dan, wanneer wij van elk land dc fchoonfte bewijzen der huishoudinge Gods booren, onzen plicht betrachten, en ïn naam van alle Schepzelen, God op den altijdrookeriden Altaar der Natuur wijrook ontfteeken ? Er is geen jaar waar in niet zegen en overvloed voor de gantcbe waereld uit zijne handen ftroomde ? Geeiv'fchepzel dat niet zijne befchetming genoot, op dat daar door voor het algemeen veel goeds gefticht wierde! Overal zijn levendige fpooren van een doorgaands goeden en wijzen God. De Abt Je ru Salem zegt te recht: „De eenheid van God wordt door de gelijkvormigheid en harmonie der ganfche Natuur bevestigd. " Er waait geen •wind, die niet een tak van voedzel konde wegneemen , indien er geen Voorzienigheid was. Wanneer de visfehen in den rijdtijd van een koude ftormwind getroffen worden, zo zijnze genoodzaakt, naar den grond des waters te gaan, en worden verhinderd hun kuit af te zetten. Als dan worden zij ziek, hun romp Wfïjfjt rondom dé kuit ontdoken en rood, de visch zwelt op, en wanneer dc koude wind niet fchielijk ophoudt, fterven zij. Dc visfehen hebben de drift, om de eieren niet onmiddelijk uit het warme lichaam in het koude water te laaten vallen. Zij zoeken ze daarom bij zich te houden zo lang de fcherpe winden waaijen, en de zonneftraalen niet in het water kunnen werken. Maar intusfehen zwellen de eieren in het lichaam meer en meer, zetten de huid geweldig uit, en veroqrzaaken door haar fpanning den visch i'mertcn. Is het nu niet een-werk der goede Voorzienigheid, dat deeze onaanQ 5 ge-  S32 Wijze- inrichtingen der Natuur genaame omftandigheid niet altijd, of bij alle foortejti van visch voorkomt? Hoe ligt draait de wind? Hoe ,weinig verandering in den dampkring is er noodig, om het ganfche jonge gebroed des harings, zalm, fchelvisch, kabeljauw, eer ze uitgeworpen is, voor de waereld verloren te doen zijn? Hoe rasch ware het met het onderhoud van een groot deel van het menfchelijk .genacht gedaan! Maar God is Heer ook van de winden. Hij laat deezen uit en houdt geenen in. Hij beveelt, en de ftormwind zwijgt, en legt zich neder aan zijne voeten. Hij ziet in elk oogenblik de behoeften van alle zijne fchepzelen, en maakt inrichtingen om dezelve te vervullen. Den visch wijft hij de bekwaamfte plaats om zijn kuit uit te werpen , hij zendt zonnefchijn in het water, en uit verborgen zaaden fchieten de planten op ,die de'vischeieren draagen moeten.. Loof den Heere, mijne ziele, en vermeld zijne Grootheid ? Insekten. Wanneer men iets fchoons wil zien, zo befchouwe men het fijne net der oogen van een waterjuffer (Lï bellulaj. Haare vleugels fchijnen onder het vergrootglas het ligft uiterft fijne weefzel als fpinrag te zijn. Daar tusfehen loopen vaatjes die door elkander gevlogten zijn, ongetwijfeld om de vleugels vastigheid en ipanning te geeven, dat ze het langgerekte diertje draagen kunnen. De rompen der Phrijganeën , d. i. de infekten , die in onvolkomen toeftand in kleine huisjesleeven, houden zich altijd in meeren, poelen en rivieren op, en bouwen zich zeiven, wijl zij zoo teêr en week zijn, dat de lucht en het water hen konde verteeren, kleine kokers, aan welke dikwijls een afgebeten ftroohalm het fuudament uitmaakt. Alle reisjes, zandfteentjes7 verrot hout, die in het water drijven, ge*  ' ónder de Infekten. 233 gebruikt dit kundig fchepzel tot bevestiging zijner wooning. Aan dc uitcrfte zijde zitten dikwijls kleine Tellerdakken. Behalven zes pooten heeft de rups nog twee' vleezige tappen , waar mede zij zich in haar huisje vaft houdt, wanneer zij om voordttekruipcn of te eeten den kop en den voorfte leden daar buiten moethouden. De agterfte opening blijft ook altijd open, om haar vuiligheid te kunnen kwijt raaken. Na elke verwisfeling van huid waft het diertjen en zet zich uit. Het heeft dus ook een nieuw en grooter huis noodig. Zijn werkzaamheid is zo groot, dat het zich altijd een betere wooning bouwt, cn wanneer het zich eindelijk zal infpinnen , en door den ftand van werkeloosheid tot zijn grootfte volkomenheid zal overgaan, zo is zijn natuurdrift zo wijs, en bepaald, dat hij, om in deeze hulplooze gefteldheid des te zekerer te zijn, het huisje aan beide de zijden fluit. Daar toe dient hem als dan in 't bijzonder de Gom in zijn lichaam. Deeze kleverige fap geeft het ganfche gebouw vastigheid en duurzaamheid. Stil en geruft, bewaakt door het fcherpe oog der groote Natuur, (luimert als dan het popje zijnen fchijnbaaren doodflaap. Dezelfde moeder die hem den zoeten flaacdronk reikte , wekt hem weder op, wanneer zijn oogenblik gekomen is. Zij ontvvaaken, en hun gebit is als dan . reeds fterk genoeg om een riet of grashalm door te bijten. Zij ontwaaken, om nieuwe even zo bekwaame en vlijtige nakomelingen agter te laaten. Het wijfje kleeft de eieren aan de een of andere grasfteng die boven het water uitfteekt. En zijn er geen ftaande voorhanden, zo legt zij ze op de oppervlakte, en geeft ze den golven over tot zij ergens aanhegten »— welk eene wijsheid in een enkel infekt! — Maar kan onze God den rupzen leeren, zich eene wooning te bouwen, denkt hij met zo veel goedheid aan eiken rupzenpop, wekt hij alle verborgen zaaden in hun hulzel eens op, zo kunnen en moet  234 ïFljze inrichtingen der Natuur moeten wij het onbepaaldde vertrouwen in Hein dellen.* Zo zal Hij ook eens onzer niet vergeeten, wanneer wij tot (lof gekeerd, het overblijzel onzer leden, als ware het Gods zaad niet, door den wind verduid! De meefte Infekten verdwijnen wanneer de winter aankomt. Meeft allen zijn ze dan of m dc eieren of in de poppen. Eenige weinige foorten, die als rupzcn meer dan eene zomer leeven, kruipen in den winter diep in de aarde, en brengen die yoor hun zo duuren broodloozen tijd in de verftijving door. Dit is het lot der Maijkeverrupzen ; maar ook bet kleine rupsjen der ooftmotte (Phal. quercifoliaj komt nog voor den; winter uit zijn ei, doch walt flechts tot het vierde deel zijner grootte, en kruipt niet in de aarde, maar gelijk het altijd aan dc zomerzijde der boomen zat, zo blijft het ook iri den winter, ongeacht de ftrengfte koude, en hoewel het als dan geen voedzel vindt, daar zitten, verheft hechts beweeging en gevoel, maar niet het leven. De geringde verandering in den dampkring, waar door de koude verminderd wordt, wordt hij gewaar. Men heeft ze in den winter van het mos zien vreeten dat aan de boomen hegt. In de eerde warme lentedagen, fchenkt de Natuur haar weder het vollp genot des levens. Zij beweegen zich, loopen weder op de boomen rond en eeten. Welk een heerlijk verfchijnzel! Midden in den winter, onder de befchutting van eenig klein mos, een teêr, week, werkloos rupsjen, zonder dat het derft, maar veel meer intusfehen tot een volkomen dier opgroeit! Wij zien in den. zomer zo veels veldwanzen, en meeneii veeltijds dat zij onnoodig waren. Maar zij dooden veele rupzen en kévers, die anders ons en den wasdom der boomen fchadelijk zouden zijn. De doornrupzen hebben aan hunne h;.lrcn , wanneer menze door een vergrootglas ziet, nog kleine boute neventakken, of jonge hairen. De  onder de ïnfehen. 835? jÖe kleinfte maden hebben fterke frrijtangen, waar door zij de gedroogde infekten en kruiden tot het fijnfte pulVer kunnen wrijven. Aan de vederen der Oerhaanen, der Oijevaars e. z. v. zitten luizen, welke het vet uit de huid des vogels zuigen. De Groote, Almagtige Schepper voedt overal dieren. Maar ook de kleinfte hebben weder hunne vijanden. Aan eene op zich zeiven kleine made, vondGoTZE nog een oneindig kleiner diertje met agt pooten, van een geheel andere gedaante, zittende met den kop in de holte waar de linker poot ingezet was. Onder de fterkfte vergrooting was liet niet boven anderhalve linie lang. Echter zat het met den kop in het lichaam der made, trok fappen aan zich, en keerde het groenachtige achterlijfin de hoogte. Zijn rug is daarenboven gewelfd, gelijk van een Schildkever, de pooten zirn hairig, en de oogen robijnrood. De groote made moet hun tot voedze! gegediend hebben, want zo dra de made dood was, liep ook dit infekt, gelijk ze alle doen, van het dood lichaam weg: doch het kwam weder en zoog zich op gelijke wijze aan een andere, zo dat het in deezen toeftand van den eenen vriend der Natuur tot een' anderen kan gezonden worden. Hoe groot is de Schepping! Wanneer maden aan maden zitten, en elk ftip met levende wezens vervuld is! De Procesfierupzen (Phalatta procasfonaea) vreeten de eikenboomen af, zij blijven altijd zorgvuldig bij elkander, en trekken- veeltijds met honderd te gelijk van den eenen boom naat den anderen. Deeze fchepzels fchijnen niet anders dan in de vrije lucht te kunnen leeven. Wanneer men ze in een vertrek brengt en het behoorlijke voedzel geeft, zo fterven ze toch op den eerften dag. Wanneer ze eindelijk tot de verandering zullen overgaan, gaan ze in de fchoonfte order, gelederwijs van den boom, op welke ze groot geworden zijn, en be-  256" Wijze inrichtingen der Natuur begraaven zich gemeenfchapbjk aan den wortel dei eike. De Puppenzak heeft twee van elkander ftaande ftaartpunteh, en aan deeze fpinnen zij zich onder elkander te famen, zo dat men een ganfche klomp van dezelve bij elkander vinden kan. Maar nog veel kundiger en bewonderenswaardiger is de regelmatigheid , met welke de in Augustus uitgebroken en bevrugtte wijfjes haare eieren aan een loodrechte vlakte hegten. Eerft wordt de ganfche vlakte meteen uit het agterde vloeijend lijm overtoogen. Als dan ftrooit het werkzaame wijfje de helft van haare dikke vederbos op deeze taaije ftoffe. Deeze vedertjes kleeven zonder orde in het lijm en maaken een volkomen bed voor de eiertjes uit. Waarlijk men zegt eene waarheid, wanneer men ftelt, dat de ecrlle menfchen alle haare kund en bekwaamheden van de dieren geleerd hebben. Op deeze zagte onderlaag worden als dan 150 eieren in de fchoonfte evenredige orde gelegd. Doch op dat ze ook van de boveufte zijde tegen den invloed der lucht en andere befchadigingen zouden befchutzijn, worden ook de donkere veeren van het achterlijf van het wijfje uitgerukt, en elk veertje met zijn punt in het ei vaft gedrukt, echter zo, datze alle, gelijk de pannen op het dak, naar eene richting liggen. Zij, die ooggetuigen hier van zijn geweed, zijn over de bekwaamheid van het wijfjen verbaasd. Door deeze bedekking ontdaat een overtrekzel, die naar een dobbeldeene kleed gelijkt. Wil men de eieren ontblooten , zo heeft men een mes noodig, om de vad aan zittende vederen er af te fchraapen. Ziet daar menfchen , kinderen, jongelingen ! en in 't bijzonder , gij harde gevoellooze gemoederen 1 Ziet daar hoe God voor Rupzen zorgt, welke gij voor drek en ongedierte in de fchoone Schepping, met verachting aanziet! Do  ender de Infekten^ 337 Be Infektenkenners hebben voor lange opgemerkt, dat onder het hair der kleinfte vlinders naar evenredigheid veel meer fchoonheden voorkomen, dan onder de groote. De kleine geftaartte Blauwfchiller (Papilio quer atsj heeft zulk een fchoone donkerblauwe verfcheidenheid, het coloriet verwisfeit naar elke veranderde richting zo-zeer, de vleugels hebben zulk een' fchoonen Atlasglans, dat de menfchelijke trots daar door vernederd wordt, en het bekwaamde penceel zich moet fchaamen, wanneer het de Natuur wil afmaaien. . De vlinder vertoont, wanneer zijne vleugels uitgefpreid liggen, en den kop tegen het licht gehouden wordt, het fchoonde blauw. Maar draait men den kop maar een weinig, zo ziet men in die plaats een onaanzienlijker zwart roet, En houdt men het diertjen zijdwaarts, zo wisfelt het blaauw en zwart naar de onderfcheiden richtingen op de linker en rechter vleugel af. Wij weeten , dat deeze tekeningen en kleuren door veele kleine vederen ontdaan, die op de bovende en onderde bladen der vleugels in de fchoonde order ingezet, aan haare punten met elkander verbonden zijn. Welk menfchelijk verdand echter kan alles wat er toe behoort, om deeze kleuren zo fchoon, zo fnel te doen afwisfelen, vergaan en wederkomen, overzien, zich voordellen en verklaaren? Welke taal kan het befchrijven, welke wijsheid kan hetnamaaken? Aan de Poppe der Rups der blauwe ordensband (PhaUna FraximJ verandert na agt dagen het helder geel der poppe in het fchoonde fiolet, en door de vleugelfcheeden fchitteren eenige lichtgeele , en twee roode vlekken. Men zegge liever dat in de waereld niets fchoon en groot zij, dan dat men deeze onbegrijplijke magt der Natuur niet aanbidde. De Scheikundigen maaken ook ras uit een geele koleur eene blauwe, maar zij mengen iets anders buiten aankomend daar bij. Hier fchept de Natuur in het duidere, uit zich zeiven, wit de reeds voorhanden zijnde.  *3& Wijze inrichtingen der Natuur de fappen; te]wijl zij uit de rups een volkomen dief vormt, ontdaan deeze fchielijke kleurveranderingen. Laat ons toeftaan, dat wij niets verdaan van de werken Gods! Dikwijls wordt de Maan bij een verduistering rood, als een gloeijend ijzer, en deeze fehijf maakt als dan onder de blinkende Sterren een heerlijke vertooning, wanneer dc lucht helder is. Zo dra dc verlichting weder begint, verdwijnt de roodheid, en de fchaduw wordt weder bruin. Kunnen wij dit ook namaaken ? Laat ons vol eerbied en ootmoed nedcrvallen en den Mcefter deezer kunft aanbidden! Elk menfeh kent ongetwijfeld de vlijtige Bijen, en het waar fchande voor het menfchen verihmd, zo wij oud wierden, zonder eens de bedekte wonderen iu deeze fchoone huishouding naauwkeurig na te gaan. In den zomer verzamelen de Bijen den ganfchen dag, en veele van hun loopen nog den ganfchen nacht in de korven rond, om de vijandlijke bijenmottcn buiten te houden, die insgelijks hunne eieren in den korf trachten te leggen. In elke celle leggen de oude bijen zo veel bloemsnftof als noodig is, om de rups tot op haare ontwikkeling te voeden. In het Graatlchap Eberftein merkte men, dat een Muurbije drie cellen in den kop van een tabakspijp bouwde. Onder, waar ze eng is, la°- zij er een aan , boven deeze bouwde zéjnog twee andere cellen, en alle deeze nette cellen waren van binnen met bloemftof opgcfierd. Onder het vergrootglas erkende men het poeder voor het bloemftof van het gemeene heikruid (Erich lulgarisj. Het geen men voor het uitwerpzel derjbije hield, waren de uitgevreten balletjes der zaadftof bolletjes van dat gewas. Dus gaat niet het geringfte in de Natuur verloren. Deeze vlijtigeinfekten xoovenoveral, dochhaarroofbevordert het leven,en onderhoudt het jonge gebroed, dattori groote oogmerken uit het ei te voorichijn komt. lnWeftindicn maaken de bijen eerft  ondtr de ïnfektett. 239 eerft hole blaazen van wasch, die de groote en gedaante Van een' olijf hebben. Een menigte van deeze waschblaazen, zetten zij als druiftrosfen aan elkander. Zo dra de kleine huisjes gereed zijn, draagen zij honig in deeze blaazen , en wanneer zij allen gevuld zijn, fluiten zij ze en werken aan nieuwe blaazen. Zij fpaaren deeze honig ontwijfelbaar voor den regentijd, wanneer ze niet kunnen uitvliegen. Zij leggen deezen honig altijd in een' holen boom, of in de holen der rotzen, en altijd aan de Zeezijde, op dat de dieren die graag naar denzclven zijn, 'er niet bij zouden kunnen komen. Dehonig in deeze blaazen is klaar en welfmaakend. Dezelfde voorzichtigheid moeten inzonderheid de bijen in Caijenne aanwenden, wijl zij, naar het getuigenis der inwooners, gecnen angel hebben. Misfen zij in de daad dit werktuig ter verdediging, wie moet dan niet de wijsheid des Scheppers bewonderen, die op deeze wijze nog gezorgd heeft, dat ze niet om niet arbeiden! In Europa fchrikt de angel der bijen den roover af, — in Amerika woonen zij boven de Zee zeker. Bij ons bouwen zij kleine cellen, en zetten uit veele zeshoekige holen hunne raaten te famen. Daar maaken ze langronde blaazen en vullen geheele koekeu met den besten honig. (*) WoR- (*) Hier komt weder te pan een plaats uit Shakespe". die niemand kan verbeteren: De bijen zijn fchep„ zelen, die een bevolkt Koningrijk naar het voorfchrife ,1 der Natuur, in de kuntl der orde, onderwijs geeven. „ Zij hebben een'Koning, en bedienden van onderfcheiden aart, van welke eenige, als Staatsdienaars t'huis goede tucht houden; andere als Soldaaten, met hunne „ angels gewapend, op de bloemen des zomers buitmaa„ ken, welke zij in vrede naar huis in de Koninglijfce „ tent des Veldheers brengen , welke met de Regeerings zorgen bezig is, en het opzicht over de vlijtige arbeiders heeft, welke gulden daken bouwen; terwijl inwoonende Burgers hunnen honig kneeden, R „ de  340 Wijze inrichtingen der Natuur Wormen. Er is bezwaarlijk een rivier in de waereld, die niet eenige fchaaldieren uit deeze klasfe met zich voert. De Schepper heeft ook de kleinfte wateren bevolkt. Menfchen en dieren naderen dezelve en zoeken daar hun onderhoud. Het rivierbed, de kruiden die daar wasfen, het ftille of langzame vloeijen des waters - zijn eenige der omftandigheden, van welke de dieren van deezen aart afhangen. Eenigen beminnen het fijn zand, anderen de grove kezels. Voor eenigen is het flijk, anderen verkiezen de fchaduuwrijke ftruiken. De Schepper heeft alle foorten verzorgd, ook onder de geringde dieren is eenen altijdduurenden ftiïjd, maar even daar door wordt de orde onderhouden. De Rivierconchijlien hebben zeer veele vijanden. Veele fpechtachtige vogelen , en veele watervogels, haalenze uit hunne fchaalen. De bloedegels in het water zuigen ze uit, en veele visfehen eten ze. Daarom gaf de Schepper hun een dekzel tot fluiting van haar huis, en deeze zit door dén of meer haaken aan hen valt. Wanneer hun gevaar nadert, fluiten zij haar huis, enbefchutten zich daar door. Wijl zij veeltijds in de kleinfte wateren leven moeten, zo kan het niet misfen of het water verdroogt fomwijl geheel, de dekken en mosfclen liggen bijna op het drooge land. Mie fchaaldieren der Zee zouden in dit geval plotshug derven; maar de Hekken en mosfelen in zoet water, hebben een taai leven. Men heeft er gezien die vier dade arbeiders en draagers hunne lasten aan denengen iff" gang ophoopen, en de ernftige richter met zijn morrend gefuis de werklooze. overlastigen, den bleeken dienaaren overlevert." Zie zijn Kmvg Henirtk den hen Een bewijs, dat deeze Dichter de Natuur, van welke de Dichters fpreeken, niet maar b.j naam gekend heeft.  onder de Wormen. 24.x. dagen op een drooge plaats zonder water in 't leven bleeven, en zich weer openden als men ze in het water deed. Door dit eenvoudig middel heeft de Schepper voortreflijk voor hun gezorgd. Zij lijden niet door die verandering des waters , zij leeven gelukkig wanneer de ftroom fterk is, en fterven niet terftond , wanneer haare bron in den zomer verdroogt. De flekken behooren tot de vruchtbaarftedieren, wijl zij nevens veele andere vervolgers, bijzonder ook den jongen visfehen tot voedzel dienen. Gelijk de kuit der kikvorfchen, die met een bruine taaije ftofFe omgeeven is,- heeft ook de kuit der flekken een flijm die de eieren te zamen houdt, en dient om ze ergens aan te hechten, en welke te gelijk het eerfte voedzel is en voornaamelijk den jongen flekken de eerfte grondftof tot hunne fchaalhuizen levert. Wij hebben reeds dikwerf opgemerkt, dat de Schepper veele goede oogmerken met elkander verbindt, en alle dezelve zon. der grooten omflag bereikt. De waterllekken kunnen ook den kop geheel in het vleeschje rug haaien, op dat hij niet gekwetft worde. Veelè hebben in plaats van een' mond, alleen een tong, die, gelijk een fterke zuiger, tot het inzuigen en aantrekken van grove deelen in het water dient. Veele kleine waterwormen fteeken altijd met den kop in het flijk, gelijk een wortel midden in zijn voedzel ingeplant is , met het overiggedeelte des liehaams zijn ze geftadig in beweeging; hierdoor ontdekken ze zich, maar zij befpeuren ook de geringde beweeging, zonder aanraaking. En nauwlijks hebben zij de geringfie gewaarwording van eenig dreigend gevaar , of zij trekken zich in en verbergen zich m de weeke diepte. Het kleinfte onaanzienlijkfte fchepzel verdient opmerkzaamheid, wanneer men zijne leefwijze, gedrag, onderfcheiden omftandigheden , kunften en bekwaamheden beftudeerd. Voor hunne betrekkiiag hebben zij altijd de beste leden, de nuttigfte werktuigen, de zekerfte driften. K. at FB..A.ISJ.  S42 Wijze inrichtingen der Natuur Planten-. In het ganfche Plantenrijk is de vermeenigvuldiging ongemeen fterk , maar bijna ongelooflijk is de vermeerdering der.grasfoorten , welke wij tot ons brood bouwen. Uit een enkele gerstenkorn, heeft men eens opgemerkt, dat twaalf, groote en zeven kleine afren vol hoorn opgefproten -zijn. Tweehonderd airen heeft m eh uit een grein voord zien fpruiten. In zeker klooster bewaart men een' gerstenftruik met 249 halmen, waar aan men over de achttienduizend korrels geteld heeft. Dubbelde korenairen zal men in alle zomers, waarin het weêr niet al te ongunffig is, op de meefte velden vinden. Ik bezit er een uit mijn Vaderland, die neflens de hoofdfteii nog acht kleine zijairen gefchoten heeft. Waarfchijnlijk kan, wanneer de grond gunftig en er overvloed van voedzel is, elk korntje in de zaadlap (Cotyledones) een bijzondere plant worden. In den kruidtuin der Univerfiteit te Oxfort lei men in bet jaar 17 68. een enkele roggekorn in de aarde, de welke in het volgend jaar 21109. airen droeg, en in dezelve waren 576840 korrels, welke te famen 47 ponden en 14 lood wogen. Hoe veele tonnen rog worden niet alle jaajenin Zweden gebruikt, om daar uit Genever te ftooken! Op het eiland Amack dat anders wegens haare vruchtbaarheid niet zeer geroemd is, vond men in 't jaar 1780. in de weitoogft een halm op welke 43 airen ftonden, elk had 50 of 60 korrels, zo dat de vrucht over de tweeduizendvoudig was. Ziet men hier niet klaar, dat de Schepper voor het leven en de onderhouding der menfchen Vaderlijk gezorgd heeft ? Men field het zeker als eene door de Natuur zelve gemaakte inrichting , dat onder honderd Mistelplanten op de boomen 99 door de Droefel (Turdus visoivorusj voordgeplant worden. Uit de besfen deezer ftrnik kookt  onder de Planten. 243; kookt men lijm , om de roeden te beftrijken waar mede men deeze vogels vangt. Maar dezelfde vogel voedt zich in den winter van de besfen deezer ftruijj, en terwijl hij deeze op de takken der boomen eet, verftrooit hij de zaaden , en fteekt ze dikwijls met zijn fneb in de fchorsch der takken.. De lijm, in welke de zaadkorrels liggen, dient tot bevestiging van het zaad, de plant verkrijgt regen en zonnefchijn , en zo-overwaft ze eindelijk de kroon des booms. De Schepper heeft voor alle gewasfen, die haare wortels niet onmiddelijk in de aarde fchieten, maar uit andere planten voedzel haaien , op eene bijzondere wijze gezorgd, en hoe zouden zich deeze planten anders onderhouden kunnen? De Vanille (Epidcndron Vaniüa) behoort tot deeze zicli aauhegtende gewasfen. Daarom' heeft ze zulke fijne zaaden, die overal heen vliegen, overal plaats vinden en overal inwortelen kunnen. Nietveele planten kunnea op natte of aan vogte plaatzen voordkomen. Ook daar , waar meer fchaduw dan zonnefchijn is, kwijnen de meeste gewasfen. Zij vorderen frisfche lucht, en kunnen, wanneer zefchoon worden en een aangenaame groene kleur zullen verkrijgen , nog minder als de meefte dieren, lange opgefloten blijven. Maar op alle zulke plaatfcn, waar het woud het digtfte bevvasfen is, zelfs aan kranke gefchonden boomen y welkers fap gemeenlijk fcherp en vuil is, wasfen Zwammen. Voor ons fchijnen deeze niets te zijn. De meefte bezitten niets dan een ruwe wrange aardfap,die in haar losweefzel nog niet genoeg gelouterd is. Gleditsch zegt, dat ze den keveren, flekken, vliegen en rupzen. tot voedzel dienen; en deeze wederom zijn het gepluimde en ander wild tot fpijze beftemd. In den zomer en winter wasfen overal in de bosfchen de Steenvlegtcn c~Lkhc-> nes) gelijk ze in de Zee aan, koraalen en fchaalen wasfen. Waar ergens oud hout ligt., op een hoop vaste aarde over. een vilt van mos flrekken zij zich uit. Tamme en» k 3 wii'  '544 Wijze inrichtingen der Natuur wilde dieren zoeken ze op, bijzonder in den nawinter wanneer ze ftreng is en 'er lang diepe fneeuw ligt. Eenige foorten fLichen cervinusj dienen het Roodhert, andere ("Luiten rangiferj het Renhert tot voedzel. De zogenaamde Orfeille (Lichen RoccelleJ wordt in de ververij gebruikt. Er houden zich ook veele infekten in op. Eenige zijn ligt grauw, en vol van een natuurlijke lijm. Mogelijk kon men er papier van maaken wanneer men ze in menigte verzamelde. Gleditsch #egt dat de hommels en wespen de licht grauwe foort verzamelen , en ze in plaats van verrot bout gebruiken om haar neft daar van te bouwen. Onder de varen komen er veelen b. v. het Maankruid (Osmunda LutiariaJ en de Addertonge fOpkioglosfumJ in het veld tusfehen de willigen en hagen voor, en dienen den Rheën en fchaapen tot aas, waaraan zij zich veeltijds vergasten. Wanneer in Februarij fterke fneeuw ligt, zoekt het Rhee greetig de jonge fpruiten van deeze foorten. De groote voorraad die in de bosfchen voorkomt, en in eikden, beuken en hazelnooten beftaat, dient het zwarte cn roode wild ter mesting. Ook is het wild ooft, dc menigte van afvallende nooten en kaflanien voor dezelve beftemd. Van zo veele besfen aan ftruiken en de vruchten van andere boomen geneeren zich de kleinere dieren en het pluimwild. Wat eindelijk de voorraad onder de aarde en de zwammen, die het naaft aan de oppervlakte zitten, betreft, deeze heeft de Natuur den keveren en anderen infekten overgelaaten. In het Land Crain is de Tijloos (Colchicum autumnale) ongemeen menigvuldig. In den zomer fpeelen de kinderen met deszelfs vruchten en zaaden; niemand eet ze echter, wegens den fcherpen wrangen fmaak. De Schepper waarfchuwt daar door de menfchen, om zich daar mede niet te vergiftigen. In het voorjaar is ze ook zelfs den osfen doodlijk. In den herfft is het gif zo gevaarlijk niet, en gedroogd fchijnt het geheel en al onfchadelijk te zijn. Dus hebben ook die  onder de Planten. 245 die dingen, die in bet eérft flechts werktuigen des doods fchijnen, even als alles in de Natuur haare nuttigheid. Het Peereboomehout is ongemeen gefchikt tot het maaken van lijften en alle glad houtwerk, om het zwart te maaken heeft men een menigte middelen. Daar bij heeft de Natuur voor ons genoegen gezorgd. Hoe veele fchoonheden in het Plantenrijk die het oog verrukken ! Hoe verrukkend zijn veele onaangeziene bloempjes onder het vergrootglas! Doch de Schepper laat er duizenden in de wouden verbloeijen , waar ze alleen van infekten , niet van menfchen gerooken, en door de zagte windjes gekuft worden. In Wenen gebruikt men in de lederbereidingen in plaats van de Galappel de kelk van een foort van eikel (Qucreus JEgilops) die in Smijrna waft. En men kan daar alle jaaren 50000 Centeners van deeze kelken hebben. De opperde huid der populierbladen heeft een dikte, die niet het tweeduizend fte deel van een duim bedraagt, en in de groote van een fpeldeknop zijn ontelbaare dooreen gevlogten vaatjes en pijpjes, die onder zich een geheel uitmaaken, en een Mijnrupsjen befchuttcn moeten. Het geringde dukje daar van vertoont onder de faamgedelde vergrootglazen onuitfpreeklijke fchoonheden. Maar waar dc Natuur vaten vormt, daar fchept ze ook vruchten. Daarom zendt men b. v. uit Pruisfisch Pommeren zo veel graanen , en nog meer ooft; verfche appelen inzonderheid gaan uit de havens des Lands naar Petersburg en Riga in een oneindige menigte. Indien het een vruchtbaar jaar is, gaan alleen uit de haven van Steiïm jaarlijks twee of drie duizend tonnen, elk op twee en een halven Berlijnfchen fchepel gerekend. In het jaar 1779. gingen er acht fchepen door de Zond met verfche en drooge vruchten gelaaden uit Spanje, Vrankrijk, Italien en Portugal naar de Noordlijke Rijken. In den omtrek van Darmdad, Manheim, Worms en Spier zijn eenige oorden die jaarlijks twee of drieduizend Guldens aan kersien R 4 op-  24-6* Wijze inrichtingen der Natuur opbrengen. Waar bij ons in de bosfchen eenige plaatzen van hout ontbloot zijn geworden, daar worden ze door de priemen, die in Maij en Junij bloeijen gansch geel. In zandige plaatzen bloeit dit gewas tweemaal, in het voorjaar en den herfft. Daar door is het in de bijenteelteen koftbare plant, en wanneer in den winter al het andere gras met fneeuw bedekt is , zoekt nog het roode wild daar aan zijn voedzel. De Schepper vergeet geen eenige zijner fchepzelen. De aarde heeft zo veele kiemen, dat alles wat ter onderhouding der dieren noodig is, beftendig moet opgaan en bloeijen. In de oorden van Duitschland, waar de winter laat, en de lente vroeg aanvangt, kan het den bijen nooit aan bloemen ontbreeken. De witte klaver, die zo voortreflijk voor hun is, waft fchier overal. De Kornelboom bloeit reeds in Februarij, daar op volgt de Amandelboom, en voords is de reeks van bloeijende ooftboomen onafgebroken. De Dennen hebben een ongelooflijken voorraad van ftof tot wasch voor de bijen , en des te meer daar ze zelve tot de harftdraagende boomen behooren. Onder de heefters zijn zelfs de zwartdoorn, de braambesfen, en de wilde roozen tot het inzamelen van den honig en het wasch zeer dienftig. Onder de loof boomen is behalven de eike, de vuilboom en de Ahorn , bijzonder ook de linde en weide voor de bijen. Veele duizenden bloeifems zijn aan een' enkelen boom, elk derzelven waaszemt den zoetften reuk, en zweet honig. Allervoortreflijkft is het voedzel der bijen daar, waar ganfche velden met wortelen, maan en boekweit bezaaid worden. Zinds men ook begonnen heeft op de zogenaamde kunftige weiden voeder kruiden, inzonderheid Esparcette en Lucerne te bouwen, zo is daar door voor Millioenen bijen gezorgd. Iu de Palts en Baden wordt zeer veel Hennip gebouwd. De kummel heeft zo veel zaadftof, dat er een menigte, wasch uit bereid kan worden. De bloeizem der aardap- pe*  onder de Planten. H7 pelen, waar mede men thans ganfche akkers bebouwd , is een zeer nuttig middel voor de bijenteelt. Zij bezoeken verder de bloeizem van Kool, Ramcnas, Wortelen en Knollen, zwart- en haaver- wortelen in de hoven. Deeze laatfte bloeijen iets laater in 't jaar, daar door zijnze den bijen des te aangenaamer. Men ziet dat zij op de bloemen der uijen en knobloog met ongemeene graagte vallen. Zij verfmaaden ook de boonen en erwten niet. De bloeizem der komkommeren geeft veel honig: bij deeze en dergelijke bloeizem is de verrichting der Infekten des te nodiger, daarom lokt de Natuur ze ook door een grooter menigte van zoete fap meer tot deze bloemen , dan ergens elders heen. Op de drooge zandvelden waft de heide , maar even deeze is het die in Nederfaxen de bijenteelt ongemeen gewigtige voordeden verfchaft. Heide en Vlas walt overal als onkruid, maar voor de bijen zijnze als alle olijplanten, de gewenschfte gewasfen. Dit zijn eenige van de voortreflijkc inrichtingen die de Natuur zelve tot voeding der bijen in Duischland en nog meer in alle zuidelijke landen gemaakt heeft. Voegt men daar bij, dat in veele Landen bergen en dalen overal afwisfelen; dat, gelijk b. v. in het Graaffchap Eber/lein de velden altijd door ontelbaare bronnen bewaterd worden, en dusfmaakljjk gras , witte klaver , en veele Millioenen bloemen kunnen teelen, dat op de hoogten der bergen Alpengewasfen , en de fpecerijige wilde Tijm overal groeit; dat 'er eene afwisfeling is van ganfche bosfchen van Dennen , Populier en Kastanieboomen , uit welkers fchoone bloemtrosfen in Maij de fchoonfte reuk zich door de vruchtbaarfte dalen verfpreidt ; dat willigen, ooftboomen en tuinvruchten daar in overvloed voorhanden zijn; dat men alles, wat 'er nog ontbreekt, aanbouwen kan, en zou men dan niet de voorheen veel fterker gedreeven bijenteelt weder aanvangen, en kunnen heritellen? Uit Amerika hebben wij de zonnebloeR 5 roe'a  148 Wijze inrigtingen der Natuur men in Duitschland gekregen. Een zeer dienftig voeder voor de bijen, bijzonder iu den Herfft. Men weet hoe zij op deeze bloemen vergaderen; uit elke bloemkelk komt een bijê wanneer men 'er ilegts tegen ftoot. De Citroen-Milisfe waft als een onkruid , maar ze is als alle Europifchc kruiden, uituecmend in de bijenteelt en kan aan de middclmaatig.de plaatzen geplant worden. Veelmaals is een land, dat met deeze gaaven der Natuur allerzijds gezegend is , iets kouder dan anderen, wijl het met hooge boscbrijke bergen omgeeven is. Maar even deeze bergen bedekken, gelijk men ook in het Graaffchap Eberjtem ziet, de dalen die tusfehen dezelve liggen, tegen alle guure winden. Op deeze bergen heeft men ook daar den overvloed van hout; den Murgfiroom , die bijzonder 111 Gerfpach den handel verlevendigt en verligt, en zo veele andere zeer nuttige kleine beeken te danken. Wat waren zonder deeze de weiden ? En hoe veele voortreflijke grasfoorten zouden wij moeten ontbeeren , wanneer zij niet in de fappen der dalen konden gedijen. De weidenhaver (Avew elacior) laat zich driemaal maai-, jen ze wordt ettelijke voeten hoog, en is op de beste weiden in Zwitzerland en Holland het voornaamfte voeder ; het kan overal gebouwd worden , en duurt wel tien jaaren. De weiderfvosftaart (Alopccurus pratenfisj blijft in drooge plaatzen klein, maar wordt in vochte en natte oorden groot. Doch de Schepper heeft nog meer voordeden in dit gras vereemgd. Het behoort tot dat, 't welk men in het voorjaar het eerft afmaaijen kan. Het is het eenigfte gras dat met door de rupzen aangetaft wordt. Daarom bevelen de landbouwkundigen het te zaaijen daar waar men anders de fchadelijke Grasrupzen niet verdrijven kan. Het waft wild, en zijn zaad wordt rijp eer de tijd komt in welke men het hooij kan afmaaijen. Dat is de rei>n waarom het hoogft zeldzaam uitfterft op de weiden  mder de Planten. 249 den. Het blijft nog overig wanneer alle andere foorten fterven. Het geele ruikgras f Anthoxanthum odoratumj blijft wel altijd klein, maar het is een waare lekkernij voor het vee. De Muskusreuk , die het hooi en dikwijls zelfs de weiden van zich geeven, ontftaat alleen van deeze plant. Want men vindt geheele en aanmerklijk groote ftreeken , waar het hooi deezen reuk niet heeft, wijl daar dit foort ontbreekt. Het waft niet alleen aan het water , het tiert ook wel aan bergen en op drooge vlakten. Maar ook zelfs voor de moerasfen heeft de wijze Natuur eene grasfoort gefchikt. Deeze is het weidenlischgras , (Phleum pratenfcj dat ook bij ons wild en groot waft, maar in het nat zeker niet voor alle diereu is. De fchaapen ectcu het niet gaarne, maar de paerden zoeken het greetig op. Daar en tegen hebben de fchaapen aan het fchaapsgras (Fejiuca ovinaj het beste voeder. Linn^eus heeft de landbouwers daar op het eerfte hun aandacht doen vestigen. Aan drooge zandige heuvelen, en dus daar waar zich de fchaapen het lieffte ophouden, waft het zelve. Menigmaal fpruit het tusfehen de hei uit. Men heeft het in Zweden gezaaid, het ging niet op, doch bleef tien en meer jaaren in wezen. Voor alle dieren is het Rosgras (Hokus) bijzonder het wollige ("Htkus lanatus) dat zelfs op vlugzand voordkomt, en ter bevestiging daar van dienen moet. Het gaat althans niet ligt onder daar waar het eens wortel gefchoten heeft, en wanneer men het op de hoogfte plaatzen zaait, zo kan men toch daar door den fchapen een zeer vroegtijdig groen voeder verfchaflén. Hoe meer men met de Natuur bekend wordt, hoe meer men ziet, dat men flechtshet Alphabeth der Natuur geleerd heeft, en haare wijsheid nooit zal doorgronden. Met de grootfte en eerwaardigfte eenvormigheid verbindtze altijd eene ©nbegrijplijke verfcheidenheid. Het  25° Wijze inricht'tnge der Natnur Het heestergewas waar van wij de Arabifche gom bekomen (Mimofa Sewga/J en dat dikwijls een kleine boem. wordt, dat ook den naam des Aegiptilehen fcheutdoorns verkregen heeft, waft in Arabicn, op een'onvruchtbaren grond , bijzonder aan den berg Sinai, en maakt daar ganfche bosfchen uit. Men brengt ook groote ftukken van het land van Senegal naar de weftlijke kuft van Afrika. Het moet toch even dezelfde boom zijn. Wijl hij van boven tot onder vol ftekels is, zo klaagen alhier alle reizigers over hem. Het is moeijelijk door deeze ftreeken te wandelen, wijl men overal aan de ftekels blijft hangen en de kleêren fcheurt. Doch het fchijnt, als of dc Natuur in deeze arme en woeste oorden, waar zij haar ganfche voorraad niet konde uitdeelen, de weinige gewasfen die daar groetjen, tegen de aanvallen van hongerige dieren meer dan elders in befcherming wilde neemen ; en bewaardeze daarom met ftekels. (De ouden noemden den boom Acacia, en fpreeken daarom van Spitiac Acaeiae, Gummi Acaciae fpinofae &c.) uit deze zo zeer gewapende boomfchors mi, druipt de gom , gelijk onze kerfeaboomen ook een weinig leveren. De Arabieren verzamelen alle deeze hardgeworden droppelen , vullen daar mede groote en kleine zakken van ruige vellen, die zij voords toenaaijen, en in het najaar in Cain aai de Kristen- en Turkfche kooplieden verkoopen. De fchoonfte Arabifche gom is roodachtig, bijna doorzichtig , en kan tot edeler oogmcrKen gebruikt worden. De bruine gom is fiegtcr , wordt tot vernis en inkt gebruikt. Behalven 't gebruik welke dc Arts daar van maakt, gebruikt men gom tot alle vloeibaarheid die men een glans wil geeven. Men gebruikt het gomwater bij de ftoflènmanufakturen en zijden linten. Behalven dit produkt, dat de fchors des booms geeft, perft de Arabier de knoppen uit, eer de vruchten rijp. worden , verdikt de lap, maakt 'er kleine ftufci  'ender de Plant e'fi. 251 ftukken van , en flaatze in blaazen die tot ■bewaaring derzelve dienen. Deeze zwartachtige fap heeft men m den Apotheek, hoewel men tegenwoordig met de verdikte fap van andere Inlandfcbe gewasfen b. v. van eenige wilde prnimebonmen (PrumtsJ het zelfde bewerken kan. In 't begin froaaktze zoetachtig, maar vervolgens trekt zij de tong fterk te zamen. Gansch anders heeft de Natuur de wortelen gevormd. Deeze (tinken, de bloemen daar en tegen ruiken als violen, en het hout des booms zelve heeft noch reuk noch fmaak. Wie kan nu verkiaaren, van waar alle deeze vetfehcidenheid van fappen in een' boom komen? Wie heeft zo diep in de werkplaats der Natuur gezien, dat bij het onderfcheid in de vaten der wortel, des houts, der fchors, der bloemen en der knoppen bemerkte? Wie weet waarom de Natuur in deeze Welriekendheid , in gene dank lag? Wie meldt ons de dieren die deezen gom draagenden boom mogten naderen, en die daar van afgehouden moeften worden ? Ik heb boven van den waschboom in Amerika gefproken. Ook in Amerika en Afia heeft de Natuur door een plante bereikt, wat bij ons het werk der vlijt der Infekten is.*; Laat ons dan deeze voortreflijkc inrichting der Natuur ook daar leeren kennen, en meer en meer als een waar Christus iu het zalige vertrouwen op de allervolkomenftè Wijsheid van God geflerkt, en tot navolging zijner wnare en eeuwige goedheid, van welke dus een voorwerp ben , opgewekt worden ! Langs de kusten van Acadien , bijzonder in Carolina en Louifana wasfen twee *) In veele berigtén Raat: De Amerikaanfche waschboom is een Mijrthenboom, doch dit is valsch, hij heeft 'er alleen de gedaante van. Andere rekenen hem even 10 verkeerd tot de tamarisken. Doch het is een Diöcifi naar het Sijfthema der Botanisten. Tamarisken behoorett tot de vijfde klasfe, en Tamarindtn tot de derde.  *5* Wijze inrichtingen der Natuur twee foorten van den waschboom CMijrica CeriferaJ of van de zogenaainde Lichtmijrthe. Het zijn waterheesters, die ongeveer zo hoog worden als onze kleine kerfenboomen, ze groeijen ook op het drooge land. De bladeren die bij de eene foort grooter dan de andere zijn , hebben de aangenaame reuk der Mijrthe. De ftam buigt zich , en fchiet onregelmatig nederhangende takken. In Maij hebben de jonge takken ganfche bosfen van kleinen roodenbloeifem , uit welke blauwe besfen ontftaan. die eenige Reisbefchrijvers, waarfchijnlijk om de kleur, met de vlierbesfen, andere met opzigt tot_ de grootte met de kleine hazelnooten vergelijken. De besfen , op welke bij den waschboom alles aankomt, zijn grooter dan korianderzaaden, aschgraauw van kleur, en bevatten een' fteen, of zaadkern , die in een harde langachtige fchaal gefloten is. Deeze pitten zijn in plaats van het vleesch of fappig wezen, dat anders bij besfen voorkomt, met een vette, meelige, waschachtige ftof overtogen, welke bij het vuur fmelt, en wanneer zij weder verdikt wordt, tot waschkaerfen kan gebruikt worden. Eerft in November en December verzamelt men de besfen, kookt ze in water, en fchept het bovendrijvende vet, olij, harft, wasch (zo als men 't noemen wil) 'eraf, laat het verkoelen, en men heeft terftond een dunne groene wasch, waar van men zo kaerfen kan gieten. Door menigvuldig kooken wordt de groene wasch allengs geeler, door herhaalde proeven kan men het ook tamelijk wit maaken. In tien en twaalf dagen , kunnen de dunne plaatjes daar van in de zon gelegd, zeer goed bleeken, wanneer menze maar alle morgen omkeert. Doch wijl deeze wasch zeer bros is, doet men 'er een vierde gedeelte vet bij, wanneer men 'er kaerfen van maakt, welke kaerfen zeer fchoon zijn, helder branden en een' aangenaamen reuk geeven. Doch men maakt ook kaerfen uit enkele kaersmijrtenwasch, welke  onder de Planten. 353 ke zuiverer en zagter branden dan de gernengden. Blaart men de kaers uit zo (tinkt ze niet, gelijk die van vet, maar ze laaten veeleer nog een mirtenreuk na. Valt 'er ook een droppel van de brandende kaers op de klederen, zo befmet zij dezelve niet. Zo dra de wasch gedold is, fpringt de drooge wasch 'er af, gelijk drooge kalk afvalt. De besfen zijn zo vol van deeze waschachtige dof, dat zelfs het water waar in men ze gefmolten en gekookt heeft , kleverig wordt. Men zegt dat het vet dat naderhand in dit water gefmolten wordt, daar door even zo veel vastigheid verkrijgt als de wasch zelve. Zuivere, goede, en wit gebleekte bijenwasch was zeker het fchoonde bijmengzel tot deeze kaerfen. Intusfchen hebben de inwooneren dezes lands deeze besfen in overvloed. Het boompjen plant zich het bed door afleggers voord, het draagt eerd na het vijfde jaar, maar dan draagt het ook alle ja r : in Carolina brandt men fchier geen andere waschkaerfen, dan die uit deeze wasch gemaakt zijn. Ten tijde nes oogd aan deezen boom kan een mensch bekwaam in één dag 15 pond besfen zamelen. Volgends fommige berichten geeft een pond besfen twee oneen wasch , andere rekenen 7 of 8 pond besfen omtrent op een pond wasch. Men konde wel 25 of 30 pond besfen van een boompjen verzamelen, maar de muurzwaluwen verteeren het meede daar van, zo dat men dikwijls aan een zwaar met vruchten belaaden boom met zes pond besfen, en in een pond vruchten met vier oneen wasch te vreden moet zijn. In de zuidelijke Provintien van Frankrijk heeft men den waschboom willen aankweeken. Du Hamel gaf zich daar toe veel moeite , en wanneer men de jonge planten iu de Orangerien bewaarde, tot de jonge fcheuten derk geworden waren, donden zij vervolgends het Klimaat door. In Trramm bloeiden 'er eenigen, en zettede vruchten. De Hertog van Argijle in Engeland had ook  25*4 Wijze inrichtingen der Natuur ook eenige heesters in zijn' tuin , die niet alleen zeef goed voord kwamen, maar ookwerklijk wasch gaven, dat men er kaarfen van konde maaken. Gewis is het oogmerk der Natuur, den mensch op eene onkoftbaarè wijze een der gewigtigfte en onontbeerlijkftc vruchten, zonder dat ze hem de geringde moeite kosten, in de handen te leveren. Zo waar is het, dat van het zonneftof tot de zonne alles met groote wijsheid en goedheid gekozen is. MlNERAALEN. De zelfde God , dien wij ons niet zonder de hoogfte goedheid kunnen verbeelden, heeft ook in de diepten der aarde onmeetlijke fchatten gelegd. Van Wallachijen loopt een doorgaande groote zoutader door Moldau, Zevenbergen, Hungarijen, Polen, tot aan Wieliczka en Pochijnia in Polen. Deeze ader loopt op beide zijden langs de Karpatifche gebergten, en loopt beftendig paralel met dezelve. Als een onderaards gebergte ftrekt zich deeze verbazende zoutvoorraad 129 mijlen uit. Het ploegmes bereikt op veele plaatzen deezen zoutvnorraad. Aan andere oorden is hij, als in een kelder, in fteenzout gefloten, zo dat men op den grond des kelders in zout ftaat. Met een laag van vette, zeer zwarte aarde, waar in zeer veel bergolij fteekt, zo als de reuk aanduidt, is de zoutader onmiddelijk gedekt, Doch zijne onderlage is nog geheel onbekend. Men heeft reeds groeven gehad die 97 vademen diep waren, en egtcr was de zoutader nog niet geheel doorgellagen. Men verlaat de groeven wanneer ze deeze diepte bereikt hebben, om dat het te koftbaar is het zout zo hoog op te haaien. De Heer van Fic htet heeft dit weldaadig wonder der Natuur befchreeven, men heeft het in plaat gebragt, en een afgezette kaart daar van ftelt de ftille onderaardfche raagt der Natuur voor. Het  onder de Mineraalen. *5S Het is vreeslijk zich in deeze diepten neder te laaten. De Natuuronderzoeker verzekert, dat Zevenbergen nog geen gebrek zou befpeuren , wanneet' het gansch Europa veel duizend jaaren lang alleen met zout wilde verzorgen. De oudfte oirkonde van het zoutregaal aldaar is van 1405. In dat Land zelve gebruikt men tweehonderd en dertig duizend Centenaars , zesmaal honderd duizend centenaars gaan jaarlijks naar Hungarijen. Naar het Bannaatvan Tcmiswar gaan ten minften honderd en twintig duizend centenaars. De ganfche jaarlijkfche inkomft bedraagt dus wel een Millioen Centenaars, en zeer dikwijls worden nog 200,000 Centenaars meer uit den zoutvoorraad gewonnen. Hier bij is nog het zogenaamde Minutieu zout niet gerekend. De kleine ftukkan worden in 't geheel niet geteld. Gelijk de dorre ertslooze fteencn bij andere bergwerken bij groote hoopen op elkander wordt weggeworpen ; zo ftort men ook in Zevenbergen jaarlijks tusfehen de vier en vijfmaal honderd duizend Centenaars Minutien zout, als onbruikbaare waar op een hoop. De mensch heeft meer dan hij noodig heeft. Wij beeven terftond voor een hongersnood, wanneer flechts een dorpjen niet oogften kan. Maar in de grootfte fchuuren der Natuur is voorraad voor duizenden van jaaren, en Millioenen menfchen: zij is den bronnen gelijk , die nooit verzijgen maar geftadig fterker ftroom worden. Uit Braïilien brengt men jaarlijks voor twee Millioen ponden Sterlingslaan goud naar Europa. En hoe rasch zouden Diamanten geen zeldzaamheid meer zijn, als men zo veele van deeze fchoone 'ftcenen naar Europa wilde zenden als men daar vindt! Vijf cn negentig duizend ftuks vuurfteenen wierden in het jaar 1773. uit vreemde Landen naar de Stad Stokholm gevoerd. Op de Vorftlijke Nasfaudillenburgfche koperhutte kreeg men in 't jaar 1766 tot 1779. aan erts 17885 f Centenaars Gaarkoper. Ganfche vaten vol kwik fleepen de SpanS jaar-  i$6 Wijze inrichtingen der Natuur ent. jaarden alle jaaren uit Amerika naar Eufopa. Men rekent dat mcerdan honderd duizend Centenaars alle jaaren derwaards tot ons gebragt worden. In het jaar 1772. zou de inkomft der Rusfifehe bergwerken aan fijn goud 59 pud, (tot 39 Hamburger ponden gerekend) en aan fijn zilver 1S88 pud geweell zijn. In het ganfche Rusfifehe Rijk zouden jaarlijks tien Millioenen pud zout verbruikt worden. —> Dit zijn maar weinige bewijzen van de geheime fchatten der Natuur. Zij is op zich zeiven 011nitputlijk en ondoorgrondelijk. Van Peru tot aan Groenland, van de uiterfte fpiize der bekende tot de onbekende grenzen des onbekenden Lands, is zij met de edelfte gaaven vervuld. Elk klein diftrict heeft zijn eigene rijkdommen. De nakomeling zal nog ontdekkingen doen , die wij thans nauwlijks voor mogelijk houden. De fchoone fteenen waren lang verachte rotzen in Labrador, eer de Europeer ze fpleet en in ringen vat* te. De Zee worp zijne kezels finds de fchepping uit* Maar het duurde lang, eer men in Burschlem porcelein maakte. De Saxifche porcelcinaardc wachtte lang op Böttchers geboorte, en fcheen niets te zijn. Men zal de bekende gaaven der Natuur vermenigvuldigen, en geftaag beter bewerken. Men zal daar, waar thans heiden en woeflijnen zijn , Bloemhoven aanleggen. Mert zal de kruiden aanbouwen, die wij thans als een fchadelijke overtolligheid in de waereld befchouwen. Men zal infekten waardeeren, die men thans het meefte verwenscht. Men zal immer dieper in dc ingewanden der aarde dringen, en de Natuur dwingen, om ons de fchoonheden te toonen, die zij thans nog met wijze fpaarzaamheid voor de komende mcnfchengeflachter* in haar geheimfien fchoot verbergt.- Men zal de Al= magt, de wijsheid , de Goedheid van God meer en meer duidelijk erkennen, en zal dien God immer vuuriger aanbidden, die van den Engel tot de flek grooten goed is! Ih  li. Droeve eener natuurgeschiedenis van de zee. Vervolg van het eerfle Stuk. . In de gefchiedenis der dieren die den Oceaen bevolken, zijn nog de allerbijzonderfte, de kleinfte en de grootfte dieren over. Wij kunnen bij de fchildpadden beginnen, langs den ladder der wezens nederklimmen tot den worm en 't infekt, en weder té rug gaan , en ons met de walvisfchen , zeebeeren, en zeekoeijen bekend maaken. En wie is het , dien den zilvertoon der Natuur niet aangenaam klinkt ? Is niet de kennis deezer groote werken het edelfte en waardigfte genoegen, dat den geeft verzadigt en uitbreidt ? Is dit niet de verbeven bezigheid, die ons tegelijk geftadig in het gevoel onzer voortreflijkè waardigheid onderhoudt? Wanneer onder het gouden fchild der Natuur zo veele duizend Millioenen fchepzelen leeven en gelukkig zijn, zo kan ook ik — dit denk ik zd menigmaal ik mij op de vleugelen der verbeelding boven waereld eiï zee laat voeren ! — van hunnen en mijnen Schepper zeer zeker verwachten, dat ik ergens anders, wanneer dit eerfte punt mijner beftaanlijkheid voorbij zal zijn, in andere hooger kringen volkomen het geluk genieten zal, dat mijne ziel onophoudelijk met een zekere onverzadelijkheid ,lwaartoezij door haar aanlegen natuurlijke gronddrift fchijnt gerechtigd te zijn, vordert. (*) Heeft de mosfel en de zeeégel aan zijn rots alles wat hij ■ noodig heeft om met wellurt te leeven , en zou ik in 't . S'e" (*) Een Christen in de daad kan, ja moet zulk» op duchtige gronden, in eene Goddelijke Openbaaring opengelegd, verwachten. Si ......  25» Van de Zee. geheim geftadig door ledige hoop, die nooit vervuld zal worden, verteerd worden? Alles, wat ik bekruip, grijp en verover, ftoot mij te rug, of verlaat mij, of bevredigt mij maar half — hechts voor weinige oogenblikken, — en zou dit onvolkomen behoeftige leven zo tot 'den dood voordgaan en agter het duistere pad des vervolgers, die mij,ook het laatfte goed ontneemt, geen fchemerende dageraad, geen lichter oörd , geen helderer waereld komen , - zo is God onrechtvaardig en eenzijdig, zo is hij niet de volkomen wijze het beste lkfderijkfte wezen. De zeefterren verkondigen ziine grootheid, maar het zijn ftomme getuigen, hunne welfpreekendheidisMechanismus, en geen gevoel. Ik heb nevens het werktuiglijke dat hij ook mij gaf, het vermaak hem te kennen, ik kan hem beminnen aanbidden prijzen, navolgen, en hem mijn dankoffer hreneen Waartoe deeze kracht, waar toe deeze hooeere bekwaamheid, wanneer ik noch hier, noch daar Lne ziele overvloed en ruste belooven mag. Doch de kennis der natuur wederfpreekt deeze twijfelingen. Laat ons in de baaren derzee nederzien, en op deeze in den eerflen opïlag ongeregeldfte fchouwplaats de wijsfte orde erkennen. Behalven de Land- en Rivierfchildpadden behaagde het den Heer der Natuur, ook groote Zeefehildpadden te fcheppen en bijzonder de Amerikaanfche zee en eenige ftreeken in Ooftindien daar mede te bezetten. Het is iets zeldzaams, wanneer men een van de groote «efchilpadden in de ooftzee, in de middenlandfche 2ee of in het kanaal tusfehen Frankrijk en Enge and vind't D'AubentoN bewaart in het Koninghjke Kabinet te Parijs eene in het kanaal gevangen zwarte zeefchildpad, die omtrent de groote eens jongen kalfs had en waarfchijnlijk door een toeval, door ftorm, do»r een bijzondere vloed «Jerwaards gevoerd is. Mo-  Over de Schildpadden. 2.59 gelijk vinden zij daar hun gewoon voedzel, het klirna, den graad van warmte niet, die bijzonder ter nitbroeijing van haare eieren noodig is. Voor de grootften onder dezelve zal mogelijk de Zee in Europa niet op alle plaatzen diep genoeg zijn. Zij blijven daarom meeft in P.rafilien, op de Antillifche eilanden, en op het Afcenfions Eiland. Haare geflachtverwanten op het . land bereiken geen bijzondere grootte , doch de zecfchildpadden worden zeer aanmerklijk. Een fchildpa.i, wiens fchaal recht goed zal zijn, moet ten minden anderhalf Centenaar weegen, doch het is niet buitengewoon, wanneer men fchildpadden van vier, vijfenacht honderd pond vangt. Dc Reuzenfchildpad (Teftado Mydasj weegt dikwijls over de 900 pond. Gmelin fpreekt van een in Europa voorheen onbekenden fchildpad aan de Kaspifche zee (Ttftudo CaspkaJ niet ver van Baku, waar hij ook in de meefte zoete wateren voorkomt, die veeltijds zo groot wordt, dat eenige menfchen op zijn bovenfte fchaal kunnen ftaan, en van dit dier zich kunnen laaten voordileepen. Eenige Reisbefchrijvers fpreeken van fchildpadden in Ooftindien, op welkers fchaalen 40 menfchen plaats hebben, die genoegzaam zoude zijn om een geheel vertrek daar mede te bedekken. Eenige fchaalen worden om haare groote tot visfehersfchuitjes gebruikt. Van de allergrootfte Meerfchildpadden, CTeftado Mydas) gebruiken de Negers de fchaalen tot deuren aan hunne hutten, tot booten, daken en tenten, doch geen derzelven moet boven de negen voeten lang zijn. Menige levert alleen joo ponden vet, dat men fmelten laat, en als boter kan gebruiken. Fer min zegt, dat ze in Surïnaamen dikwijls 400 pond zwaar en 3 voet breed zijn. Op de Carabifche eilaulanden vult men de acht voet lange fchilden der groene fchildpadden met aarde en kweekt 'er allerlei planten in. De lever alleen is fomwijlen zo groot, dat 100 menfchen ev van kunnen eeten. Men heeft 'er een gevan-. S 3 gen,  26"o Van de Zee. gen , wiens' kop 29 en elke zwemvoet 52 pond zwaai W^s. De Schepper bouwde deeze dieren naar den grooten maatftaf, op dat zij het geweld c'.er golven des te beter zouden weaerftaan, en den mensch des te nuttiger zijn. De dikte der* romp ontftaat bijzonder van de menigte eieren die men op ze::ere tijden bij hun vindt. Bij het kooken zwelt bijzonder het vlecsch der Ascenfionsfchildpad fterk op. Van een Miidas'childpad kan men 200 pond vleesch inzouten. In de zee is yoedzel in overvloed voorhanden. Volgens hun levenswijze kunnen zij zeer oud worden. Op den bodem der zee zijn, bijzonder op eenige Amerikaanfche eilanden, groene weiden van zeegras, dit is hun geliefdfte fpijze. Men heeft plaatzen in de zee, waar men den groenen bodem zien kan , en te gelijk de fchildpadden befchouwen die op deeze aangenaame weide onder het water rond gaan. Wel ligt geldt ook van hun ■wat men van andere fchildpadden op het Land en in de Rivieren weet. dat ze naamlijk ook visfehen eeten. Men ziet fomwijle zwemblaazen boven op het water drijven. Meeft altijd een zeker teken, dat zich benedenfchilpadden ophouden. Zij bijten den visch verfcheiden reizen tot ze dood zijn, en knaagen ze af tot aan de becnige deelen. In dit geval rijft de blaas naar omhoog door haare ïigtheid en drijft op de vlakte. Ten minften kruipen de fchildpadden in de zee, wanneer zij zich zad gegeeten hebben, uit het meer, naar de monden der Rivieren, en neemen ook zoet water. Cat e s b ij zegt, dat de kinbakken der grootfte zeefchildpadden zo fterk en hard zijn, datze ook de dikfte conchijlien aan ftukken kunnen bijten. Hun leven is voor het overige' zeer eenvoudig Zij vreeten h of leggen met den" kop boven het water uit, zo lang zij geen gevaar te vree2ei)' hebben!' Hij is het dierniet, bij hetwelk men veel naturel, veel bekwaamheid, veele foorten van werkzaamheid','yeele blijken van kunftdrift, veel verfcheidenüv. m, *»*«- - . ■ - • heid  Over de Schildpadden. 261 ïieid in zeden en manieren moet verwachten. Men kan eenigen van hun zonder voedzel 6 weeken ih het leven houden, wanneer men ze maar, van tijd tot tijd op den rug of den buik met zeewater begiet. De kleinfte vloo is een vlijtige arbeider bij de grootfte fchildpad. Een groot deel van hun tijd brengen zij door met op de zee te leggen flaapen. Hun pooten gelijken als dan de vinnen der visfehen, (trekken ten minften in plaats van dezelve, dewijl ze hen dienen om te zwemmen. De huid ik ook aan de teè'n met fchubben bedekt gelijk de fchubben der visfehen. De traagheid des diers ontwaakt zelfs niet wanneer men hem vangen wil. Zij vcrweeren zich niet fterk, als of zij wisten, dat de zwaarheid van hun lichaam , hun tocli altijd een fteeds blijvende hindernis moet zijn. Men ziet ze bijna nooit hunne krachten aanwenden, dan wanneer men ze met geweld op den rug geworpen heeft. Doch in den tijd der voordteeling fchijnt de fchildpad op eenmaal een levendig en driftig dier geworden te zijn. Ca t es bij , zegt dat het fchildpadden mannetje op den mg van het wijfje zit, en wijl alles bij hun lange duurt, moed deNatuur zorgen , dat de beide gedachten niet weder van elkander komen voor de bevruchting gefchied is. Daartoe gaf zij het mannetje aan de voorpooten twee hoornach, tige nagels of klauwen, waar mede hij het wijfje voor aan het vleezige deel van den hals grijpt en vaft houdt. Op deeze wijze hangenze ten minften veertien dagen, dikwijls wel een ganfche maand. In deeze gedeldheid gefchiedt de bezwangering, en beide gedachten vergeeten bij deezs gewaarwording eeten en drinken , maar hun taai leeven duurt echter voord. Zij vergeeten zich zeiven, terwijl zij voor hun nakomelingfchap zorgen. Doch jn even deezen tijd, wanneer in Maart de vereeniging gefchiedt en beide de gedachten zo lang als aan elkander gebonden zijn, kunnen zij ligt verrad en met een fchiclijk om. haar geworpen drik gevangen worden. 5 4. MM  5 6l Van de Zee. Men ziet iet? dergelijks in onze gemeene kikvorsen, en moet men niet den Schepper aanbidden, die ook op het zinnelijk vergenoegen zijner geringde fchepzelen zijn aandacht vestigde, en elke onontbeerlijke levensverrichting aan een lichamelijke welluft verbond, die ons zelfs in gelukkige oogenblikken voor alle voorige moeiten fchadeloos fielt, en flerker trekt en drijft., dan de geoefendfle' rede? De fchildpadden in de zee zwemmen in de naauwfte vereeniging met elkander voord , en zien of hooren fchier niets van het geen buiten hen omgaat. Alle andere zinnen zwijgen, dc Natuur verzadigt het gevoel, dat anders doorliet ganfche, jaar ftomp was gebleeveu. Bij eenige mannetjes onder deeze dieren zijn cie teeldeeien gedeeld , wijl een menigte eieren moeften bevrucht worden. Eenige ftellen dat de groote zeefchildpadden ontelbaar veele eieren , ren minften duizend , in een jaar kunnen leggen. Van de Reuzenfchildpad , zegt de Heer Leske, dat ze duizend tot twaalfhonderd eieren jaarlijks legt. Op het eiland Surka-fos zijn de groene fchildpadden zo groot cn dik, dat ze anderhalffchcpel eieren in hebben. Coock vondt, op izijn laatfte Reis, toen hij van de Sociteits eilanden noordwaards (revende, een tamelijk groot eiland, waar het van fchildpadden krielde. De manfehap der beide fchepen leefde eenige weeken daar van in overvloed' Ferm in, een zekere ooggetuigen uit Amerika, zegt, dat een der grooten van de zelve ten minften driehonderd eieren legt, en met even dien ijver met welke het mannetje het zijne toebrengt tot behoud van 't gedacht, met dezelfde of nog grooter drift, ontledigt zich het wijfje van de jongen. Zij kan dez.el.ve der onzekere ftormende zee, die van verflinders krioelt, niet aan vertrouwen. Daarom heeft dit dier, dat anders nooit aan land komt, de merkwaardige drift, om in April uit de zee te gaan en een zekere, drooge en bekwaame plaats op te z,oekeni Men vindt daar na haare fpooren in 't zand  Over de Schildpadden. 263 zand, en wanneer men ze vervolgt, werpen zij met haare breede pooten den vijanden zand in de oogen. Met de ebbe komen ze , maar, even of ze wisten dat de regelmatige beweeging van ebbe en vloed niet ophoudt, zij gaan zo ver landwaards in, dat de vloed haar eieren niet meer bereiken kan. Stoort men haar aan deeze plaats, zo verlaaten zij, volgends de verzering van Katesbij, dezelve terftond, en zoeken een bekwaamer plaats. En beginnen zij eens te leggen, zo houden zij ook niet eer op, en achten alles btiiten dien niets, voor zij haar Moederplicht vervuld hebben. Zij verkiezen daar toe bijzonder den ftillen nacht, — op dat haare vijanden niet terftond de wieg haarer jongen zoude ontdekken. De Natuur zegt haar, dat de warm-, te tot het uitbroeden der eieren volftrekt noodzaakiijk is. Haar koud bloed is daar toe geheel ongefchikt. Haar element kan daar even min aan toebrengen. Dus moet het zand, dat de zee opwerpt, en de aangenaame zonneftraalen, dit gebrek der moederlijke warmte vervullen. Het dier maakt met zijn pooten zo goed het kan, een groeve in 't zand, meer dan twee voeten diep, legt daar in zijne eieren, vult de groeve met zand, op dat ook van boven warmte en bedekking zoude zijn , en gaat als dan, in de verzekering dat de Natuur het overige zal verrichten, naar de zee te rug. Welk een merkwaardige famenhang van zo veele onderfcheide dingen! Men is in de daad geen mensch meer, wanneer men niet het vrolijke, het leven, de kleuren, die over alle de werketr der Natuur verbreid zijn bewondert? De eieren der fchildpadden hebben de harde fchaal niet, die om de vogeleieren zijn, wijl ze niet tegen de drukking der moeder behoefden befchut te [worden. De Natuur bedekte ze Hechts met een nat vlies als perkament, op dat 'er de warmte des zands des te beter zoude kunnen indringen. Intusfchen is het groote dier in de kleine ruimte eenes middelmatigen bals befloten. Da S 5 eieren  s6"4 Van de Zee. pieten zijn rond, hebben wit cn doijer, en wordeft door dc Iftdiaanen en de zeevaarenden gegeeten. Zelfs de onvolkomen eieren worden in foupen gedaan en als een lekkernij genoten. De fmaaklijkfte eieren vindt men aan de Amazonenrivier, waar de [inwooners er van leeven. In Siam is het verboden fchildpadden te dooden, Wijl de Koning van de zandbanken der rivier, op welke ze leggen, groot voordeel trekt. In Suriname wordt dikwijls de moederbij deeze verrichting de buit der menfchen. Men loert op haar tot ze uitde Zee komen, als dan werpt men ze met een ftuk hout dat men ze onder den buik floot, op fden rug, en overweldigt ze in deeze . voor hun majtelooze gedeldheid. Er is een tijd ge* wecil in welke men de geftalte der fchildpadden vooraffchuwlijk en onnatuurlijk hield, en ze meer als een misgeboorte des Satans , dan een fchoon en regelmatig fchepzcl van God befchouwde. Men weet, dat een Patriarch te Kondantinopel zijn geestelijken onderdaanen het genot van dit vleesch verboden heeft, wijl het niet anders mogelijk was, dan dat zich een b»ze vijandige gecir in zulk een misvormd en plomp dier verdoken had. Volgens fommige berichten zouden de Grieken zich nog van dit vleesch onthouden. Men weet, dat ruwe en anders doute menfchen op het eerde gezicht van zulk ecu groote fchildpad verfchrikten, als of zij de verfchrikkiogen der helle zagen. Zelfs eenige onder de Franfche Natuuronderzoekers zijn onredelijk tegen den oorfprong der Natuur, terwijl zijde lelijkheid en fchijnbare onregelmatigheid inden vorm der fchildpadden befchrijven. Doch aan andere plaatzen heeft de vrekheid en gewinzucht alle dwaalingen en vooroordeekn overwonnen. Men handelt met de fchaalen en het vleesch deezer dieren. Op de zogenaamde fchildpaddeaeilandén. niet ver van Kochincbina worden 'er veele ingezouten. Op de Amerikaanfche Kolonie eet men ingezouten fchildpadden gelijk men dokvisch eet in En-  Over cle ScliilldpacUenl &$S Europa.' Het fcheepsvolk van Cook dronk op een eiland, waar zij de fchriklijkfte dorft leeden, het bloed der fchildpadden, zonder er eenig letzel van te hebben. Doch, hoe groot het getal der eieren, en hoe era* ftig de bemoeijingen der moeder zijn, om ze aan de beste plaats te leggen, zo zijn er toch altijd maar zeer. weinig fchildpadden in de waereld. Naauwlijks zijn de jongen uit de eieren gekropen, of men ziet wel in dezelve het hoogft bewonderenswaardig inftinkt ora, zich terftond naar de zee te begeeven, waar haare , fchoon onbekende, ouders leeven; maar op deeze eerfte reize in hun leven, die hen eerft brengen moeft in het element, voor het welke zij beftemd zijn , overvalt hen reeds de dood. Men befchuldigt deels de wezels, deels de Hangen, dat zij de jonge fchildpadden in menigte eeten, zo lang hunne fchilden nog meer lederachtig, dan verhard hoorn zijn. Deeze dieren zijn in heete Landen niet zelden , en het fchijnt, als of de Natuur ze gefchikt had, om de groote vermenigvuldiging der fchildpadden paaien te ftellen, en de algemeene orde benevens de wet van evenwigt onder de dieren te behouden. In Bengalen behooren daar toe ook dc Jackhallen , welke de eieren eeten. De weinigen die nog op den korten weg van de geboorteplaats tot aan de zee , door bijzondere fnelheid en bekwaamheid, den dood ontgaan, zijn ook nog in de zee niet zeker. In 't bebegin zwemmen ze meeft altijd boven op het vlak der zee, en kunnen niet in de grond komen. Daar door worden zij den grooten zeevogelen, den beenbrekeren Cl'alco ojjifragusj zichtbaar, deeze vallen met groote fnelheid neder, grijpen de jonge fchildpadden , fteigen da.tr. mede in de hoogte, laat ze op dc rotzen aan de zee nedervallen, de jonge nog weeke fchaal berft, de valk ftort neder, en haalt met zijn fneb het vleesch uit de. fchaal.  *66 Van dc Zee. fchaal. Men weet dat de Rraaijen aan de kusten vanftretagne zo te werk gaan met de Hekken en mosfelen. Is het nu bij zo veele gevaaren bijna geen wonder, dat van het ganfche gebroed nog vijf of zes jongen overblijven ? Zou men niet verwachten, dat zo veele hongerige vijanden reeds lange het ganfche gedacht der zeefchildpadden zoude omgebragt hebben? Zij hebben dus eenerlei lot met de krokodillen , en even deeze vraatige Caimans verteeren zelve ook de zeefchidpadden, en verteeren ze in en met de harde fchaal. De volle en zegenrijke Natuur laat zich van alle deeze berooven , niet als of zij haare voordbrengzels niet waard fchatte, maar wijl deeze eeuwige en onophoudelijke drijd het groote behoudmiddel der algemeene orde en fchoonheid in de natuur der lichaamen is. De Oceaan is om de aarde daar. De vruchtbaarheid der zee heeft geen grenzen. Wat is billijker, dan dat de overvloed onder haare fchepzelen anderen dieren ter onderhouding diene, die wederom de aarde en de zee groote dienden bewijzen? Inde inwendige famendelling der zeefchildpadden, zijn eenige heerlijke en onwederfpreeklijke bewijzen der goedheid en wijsheid van God, die ik den vrienden der Natuur, die anders geen gelegenheid hebben, om een aanfehouwer bij den ontleeder te zijn, of hunne fubtielde ontdekkingen te leezen, wil mededeelen, *) Dee. ze dieren zijn langzaam en zwaarmoedig. Wanneer zij haar voedzel gevonden hebben, kod het hun veel moci- *) Vin den uitwendigen bouw der fchaalen zelve , zal ik op een andere plaats bij de land- en zoet watetfchildpadden , fpreeke». De beste Anatomie hebben onbetwiflbaar Perrault, Charras en Donart gegeeven in de Hifl. anat. & r.aturelle des Animaux, jeconde Partie 1773. n. XIV.  Over de Schildpadden. z6j moeite, eer zij weder tot een andere weideplaats voordgezwommen zijn. De Schepper zag dit voor uit, en vormde daarom in het eerfte ftuk hunner dermen f Duodenum) veele netvormige plooijen, op dat daar in het fchildpadden g< as, en alle ander voedzel des te langer zou kunnen verteeren, op dat dus door middel der geheime werktuigen, die bij de fpijsverteering dienen, elke goede druppel fap, daar uit getrokken en in het bloed zou kunnen gevoerd worden. Men kan deeze darm als een tweede maag aanmerken. Wijl ook de warmte der eigenlijke maag niet zeer groot is, zo ver eischte ook deeze omftandigheid nog een bijzondere inrichting , zo anders de fpijsverteering volkomen zoude geichieden. En de wijsheid van God vondt daar toe ligt een middel, zijne goedheid verzuimde het niet. — Een andere merkwaardige bijzonderheid is in de pisblaas der fchildpadden. Ze is bij alle dezelve, zeer groot. Perrault vond inde blaas eenes grooten fchüdpads uit Indie twaalf pond klaar en helder water. Ze heeft de gedaante der huid, die bij levendbaarende dieren in den moeder de urine opneemt, CMembrana allantotdea) haare groote bedroeg in de ontleedde fchildpad twee voeten, haar hals was in het midden en niet gelijk anders, aan het einde, 't Is klaar dat deeze groote overeenkomftig het doel is. Want wijl het den Heer der Natuur behaagde, de fchildpadden in een harde fchaal te fluiten, op dat ze tegen veele befchadigingen zeker zouden zijn, zo verviel daar door de uitwaaszeming, die anders bij alle dieren door de Natuur zelve is ingericht, en tot het leven en de welvaart onontbeerlijk is, van zelve. Het is onmogelijk dat de fchildpadden door de huid uitwaasfemen, wijl het dikke fchild alle zweetgaten verdopt. Haare huid zelve is tot een harde fchaal geworden. Daarom verzamelt de wijze Natuur in het lichaam der fchildpadden alle Vogten, die anders door de fijne openingen  %6% Van de Zeel des lichaams onmerkbaar vervvaasfemen, in dit ruime vat. Zij leidt de overtollige onreinigheden alle naar de nieren, en verandert zweet en uitwaaszeming, die bij deeze dieren zo lang het zijn moet wat het is, zich niet kan vertoonen, in pis. Volgens de ganfche aanleg der Natuur moeft in alle vormen verfchei.ienheid heerfchen, en daar van is de groote pisblaas der fchildpadden een klaar voorbeeld. Scheuren kan zij niet, hoewel ze zwaar en groot is. Want even deeze dikke en harde fchaal , die de noodwendige grond van haar daar zijn en gewoone groote is, bewaart haar, fluitze in eit bewaar ze op haar plaats, en belet de al te fterke uitzetting en verwijdering. Intusfchen vervalt ook de gewoone wijze van ontlediging. Bij alle dieren, die een weeke huid, buikfpieren en vliezen hebben, werken alle deeze deelen tot wegruiming van het onrein water in de blaas. De fpieren en vliezen van het onderlijf,- zijn geftadig in beweeging, en door deeze vereemgde krachten wordt eindelijk den wederftand, der fpier die de opening der blaas naar den pisleider fluit; overwonnen, en de blaas bevrijdt zich van het water dat zich in haar verzamelt. De fchildpad moeft wegens haare harde fchaal deeze hulpe des lichaams bij het waterloozen ontbeeren. Maar de wijsheid van God wift ook daar een middel voor. De binnenfte huid der pisblaas van de fchildpad heeft een oneindige menigte vleeschvezels, die elkander wonderbaar doorkruisfen, en door een flingeren; Deeze in haare loop onbefchrijtlijk door een geflingerde vezels dienen zichtbaar om de blaas te famen te drukken, zo dikwijls ze gevuld is, en het water door een fchuine opening, agt duim van het agterfle, waar de pisblaas in den Maftdarm invat, aftedrijven. Gelijk de even zo prachtig en onmerkbaar verwarde vezels in het binnenfte van eens menfchen hart de gewigtige beflemming hebben, om de beide holten bij vervvisfeling uit te zetten en toetetrekken, op dat  Over de Schildpad den. 2f5f) dat het bloed in de long, of in de hoofdflachader geperft vverde, of weder in de karriereh van het hart te mg kan vallen, zo werkt ook deeze vleeschhuid hier inwendig in de pisblaas der fchildpad; Wijl het overige lichaam haar daar niet in kan bijltaan , zo heeft de waterblaas haar tigCn krachten, eigen .f pieren en zenuwen. In haar zelve leggen de werktuigen, die tot Voordgang der urin nodig en genoegzaam zijn. De hoornachtige bedekking is haar toch gewigtig, wijl ze het ganfche lichaam bewaart, fchoon ze niet tot alle andere inzigten enlichameiijke verrichtingen kan toebrengent De blaas is des te grooter, hoe minder een druppel vocht door de ganfche vlakte des lichaams kan afgaan. Ze is des te vleefchiger, hoe harder de fchaale is. Men maakt het dier ongelukkig, wanneer men het geringde in zijn werktuiglijke verandert. Men gecve even deeze inrichting den Aap, den Beer, den Olijfant, den Mensch, — wat nuttigheid zal ze hem zijn? Hij behoeft ze niet, ze zal wanftaltigheid in zijn lichaam j en een overtollige onnutte lad voor hem worden. Alle werken des Heeren zijn goed, elk derzelve is op zijn tijd en aan zijne plaats nuttig. Men moet niet zeggen: het is niet alles goed. Elk ding is te zijner tijd eu aan zijne plaats kostelijk. Laat ons dan in den lof van God niet moede worden! Met hart en mond moeten wij Hem danken, en Zijne grootheid aanbidden; De onderfte ingewanden des fchildpads zijn wijs gevormd, en prijzen hun Schepper. De edeler werktuigen des levens, die in de borft liggen, zijn niet minder kundig en overeenkomllig de bedemming. Hét hart der fchildpadden zit hoog boven in de bord, en is met een derke [hartbuidel (PcncardiumJ befchut. Dit was des te noodzaaklijker, daar de fublhuitie van het zelve niet vaft en hard is, gelijk het hart van 1 an-  270 Fan de Zee. andere dieren *) maar flechts zwamnrig, uit vezelen en zuilen van vleesch te famen gefield, die elkander flechte aanraaken en hier en daar door elkander geflingerd zijn, maar toch overal hier en daar kleine openingen tusfehen dc vleescheuilen laaten. De luchtpijp der fchildpadden, op welke bij deeze dieren zeer veel aankomt, gelijkt de luchtpijp der vogelen. Ze is \ot aan haar ingang in de long geheel uit kraakbenige ringen te famengefteld. Zij kan dus nooit te famen vallen, en den piotslijken dood des diers veroorzaaken. Bij fchepzelen die fomwijle onder het water moeten zijn, is dit noodvvendiger dan bij andere. Daarom is ook haar bovenfte opening (Glottis) door welke de lucht naar de longe gaat, ongemeen eng en als gefloten, waarfchijnlijk met het weldaadig oogmerk, om de eens in de longe ontvangen lucht zeer lang daar in te behouden. Ze heeft moeite om onder het water door deeze fijne opening geheel te ontglippen. Dit dier kan dus fom- Onder de Franfche, Zweedfche en Engelfche ont-' leedkundigen is over het getal der hartkameren der fchildpadden een twili ontdaan. Perrault en zijne helpers telden die holten Qvetttriculus) bijzonder, en vonden er voor eenen achter twee. Linn^us fpreekt maar van eene hartskaraer, en houdt die holten als kleine onderdeelingen van eene hartskamer, en beroept zich met reeht daarop, dat alle deeze holten communicatie onder elkander hebben. De Engelfche Akademie weèrfpreekt insgelijks dien Parijfchen geleerden. Aan den Krokodil, die ook tot de klasfe der Amphibien gerekend wordt, vonden de Franfche geleerden naderhand ook drie venticulos, doch zij zagen ze zelve flechts voor drie kleine holten in êéne hartskamer aan , en wel om dezelfde reden die de groote Zweed voor zich aanvoerde, bij de bepaaling van het 'nart der fchildpadden, wijl namelijk die drie holten in het Krodillenhart in elkander uitliepen, en wijl de fcheidtngen tusfehen beiden niet zo vaft co lievig waren als ds middenwanden tusfehen de harts- ka-  Over de Schildpadden. 271 fomwijle lang onder water zijn, zonder te fterven. Zo veel lucht als hem nodig is, om een deel zijnes bloeds, dat in de longe komt, te verfrisfchen , blijft altijd nog in de longepijp en de long. Gelijk de Natuur de watervogelen door de aanhangzels hunner longen het leven doet behouden, wanneer ze, gelijk b. v. de Zwaan, ombuitelen in het water en met den kop in de modder woelen, zo zorgt ze hier voor de fchildpadden in het water, en verengde de lucht den weg, wanneer ze de long weder vcrlaaten wil.. Daar uit laat zich ongetwijfeld het fterk fnorken verklaaren, dat men van de op het water flaapende fchildpadden hoort. Ook befpeurtmen ditfnorken bij de Zeekoeijen. Deeze hebben ook een' engen ingang aan de keel. Het andere nut, dat deeze enge opening in den hals en aan de keel bewijft, is onbetwiftbaar dit, ze hindert dat, wanneer de fchildpadden onder water zijn, het water zelve in de longpijp dringt. Daarom hebben ook alle fchildpadden, kameren van andere dieren. Want ook bij de Krokodil, gaat niet altijd de ganfche masfa van bloed door de longe , naauwlijks een derde gedeelte wordt derwaards geit uurd. Zijn long rijft en daalt daarom zeer onregelmaatig, zonder geregelde afwisfeling tusfehen het in en uitademen. De wijsheid van God richtte hart en long bij deeze dieren zo in, dat ze en in't water, en in de lucht leven konden. Ook dit is een merkwaardige verfcheidenheid aan het hart der fchildpadden, dat her haare grootfte lengte niet van de fpitze naar de grondvlakte heeft, gelijk het hart van meeft alle andere dieren. Want zo gemeeten is het maar anderhalf duim lang. Haare grootfte meeting is vaij, de eene zijde naar de andere, en deeze bedraagt drie duimen. Ik denk dat dit alles zo is, om dat de borft klein moeft zijn, zode groote pisblaas en de menigte eieren in het onderlijf plaats zouden hebben. Duverneij fpreekt alleen van waaijers in de voor en hartkamer der fchildpadden. Zie Oeuvrea Qnatomiq. T. II, p. 450. T  pTgeplaatft. Hoe zeldzaam is de geftalte der Rog (Rajaf) En welke geheel onverklaarbaars wapenen heeft zij? welk een zonderlinge wijs om zich van zijn' roof tneefter te maaken! Men verbeelde zich een platte visch, die van boven meeft geheel doornig is , of een huid heeft met ftekels bezet, welke onderaan den hals vijf luchtgaten heeft om adem te haaien, of de lucht uit te laaten, wiens bek ook onder zit, waar in verfcheide rijen ftompe tanden zitten , die meeft een vliezigen rand hebben, wiens vinnen de gewoone der visfehen gelijkt, welkers ftaart, die uit het midden des platgedruktcn lichaams loopt, nog meer dan het lijf met ftekels bezet is, en ten deele aan den ftaart eenige aanhangzels hebben. In de middenlandfchê zee, in Oollindien, in den Oceaan, in de; Zuidzee , bij dc Kaap de Goede Hoop , en andere plaatzen vindt men dezelve. JNict allen gaf de Natuur de fteekelen op dc opperhuid, maar die, welken zij ze onthouden heeft, hebben daar voor andere wapens, andere middelen ter verdediging, van den Schepper verkregen. Want waarfchijnlijk dienen de fijne doornen,die overal op en in de huid der meeste roggen zitten , tot afweering van andere toofvisfehen. Men kan ook nog lang na den dood de gedroogde huid van een jonge Rog niet met de vinger aanraaken, zonder zich aan de fchier onmerkbaare punten te fteeken en te kwetzen. Bij eenige (foorten is bijzonder het midden des rugs met fcherpe fpitze hoogten gewapend. De buitenffe rand van den visch, of de vinachtige wieken dienen hem tot beweeging, en zijn bij den zogenaamden Mantelvisch,'VR de Adriatifche zee, zo groot en breed ,dat zich een mensch daar wel in zou  Over de Roggen. *77 zou kunnen winden. In Siam, waar veele Roggen gegeeten worden, die met den angel worden gevangen en waar men bijzonder het ingewand zeer'goed vindt, is haar gewoone groote vier voet. De derde in dit geflacht, (Raja öxyrïrichus) heeft buiten de ileckels op den mg nog bijzonder voor elk oog een groote ftekel, die dit teder lid bcfchutten moet Deeze zelfde foort, welkers gewigt dikwijls tien pond kan zijn, heeft niet alleen op den rug bonte vlekken, maar ook het onderlijf is op een'witten grond met veele zwarte glinsterende flippen bezaaid, uit welke een fmeerig vogt dringt, die den visch zeer glad, en lang maakt, en welke tot ziin ontfnappen veel toebrengt, maar hem ook ongetwijfeld in ftaat ftelt, om des te fneller te zwemmen. Bij eenige Roggen is het gebit ongemeen fterk, en fchoon gewerkt. Andere Roggen hebben in plaats van de tanden, Hechts fcherpe lippen, ruw als een veil. Daar het vleesch der meefte Roggen gegeeten wordt, en inzonderheid van die, wier kop, meer dan bij anderen foorten, in een fpitze bek eindigt, na dat het in de zon gedroogd is, zeer fmaaklijk en ook niet zwaar te verteeren is, zo vondt men bij het-doorfnijden deezer dieren de zogenaamde Roggeknokken in hun lijf. Ze zijn in het Kabinet der Natuuronderzoekers geen zeldzaamheid meer. Men kan ze in Londen op de Markt, waar ze den Roggen van onderfcheiden foort uitgeiheden worden , in overvloed krijgen. Het zijn op het eerfte gezigt onkenbaare lichamen. halfkogels, welkers beftaanlijkheid beenderig is, en die omtrent een hal ven duim in de doorfnede hebben. Op de eene zijde zijn ze verheven, en deeze geele vlakte heeft eenige onregelmatige infnijdingen. De ftof der beenderen is, gelijk alle knokken , dierlijke kalk. Daar tegen is de onderfte vlakte plat, heeft eenige uitfteekende hoornachtige kringen, in het midden eene verdieping, en uit deeze komt gemeenlijk een kleine ftekel, een vaste en harde T 4 priem  178 Van ie Zes. priem, die omtrent zo dik is, als de ftekel van een'egcf. Zodanig is dc gedaante van een lichaam dat in de Rog, zonder dat iemand de eigenlijke zitplaats, of het oogmerk der beftemming als nog bcpaalen kan , gevonden wordt. Haare beftemming fchijnt een vaft punt in de weeke vinnen van den visch te zijn, om de fpieren die den visch tot het zwemmen dienen, te onderfteunen, en de visch bij alle zijne beweegingen meer kracht en fterkte te geeven. Zonder deeze zijn de breede aanhangzels aan zijn lichaam hem van weinig nut. De Natuur zoude beter gedaan hebben, zo zij hem de flappe huid die altijd rimpelen kan, en nooit uitgefpanneu kan wezen, niet gegeeven had, zo zij hem ook niet te gelijk een middel had gefchonken om deeze weeke huid uit te fpannen en te gebruiken. Maar door deeze Hekels en deeze knok, is de visch tegen veele gevaaren zeker. Veele andere visfehen onthouden zich van de gewoone foorten van Rog aan te vallen, wijl ze weeten, dat ze met den bek in enkel doornen en ftekels vallen en zich zeiven wonden zouden. Intusfchen hebben de Roggen doch, bahalven den mensch, die hen om haarvlessch, doch flechts zo lang ze jong zijn , en wegens de huid, vervolgt, ook andere vijanden. De Bloedegels (Hhudo pisctunï) die in het water kunnen leeven en daar bijzonder groot, lang en fterk worden, hegten zich vooral gaarne aan de Roggen, en zuigen zich zo vaft onder aan hun buik, dat ze met groote moeite daar van afgerukt kunnen worden. Elk dier weet de zwakfte zijde van het andere, dat hij naar de orde des Scheppers moeft vervolgen. De bloedegel zal zich nooit aan den rug of de ftaart der Rog hegten. Hij weet, dat hij zijne lippen fchriklijk zou befchadigen, en zoekt de weeke deelen van het onderlijf tebereiken. De Roggen zijn door de ftekelige huid van boven gedekt, de Oogroggen (Raja Miraletus) hebben nog benedenwaard nabij den bek eenige ftekels, die door haare richting an-  Over de Roggen. 279 andere visfehen afweeren; doch haare vijanden zijn onder hen — dit is de fchoone verdeeling, orde en algemeene gelijkftelling van alle dieren in het rijk van God. Van den pligt, om weder anderen nuttig te zijn ,,is niets in de Schepping uitgezonderd. Ook bij dit gedacht heeft de goedheid en wijsheid van God, voor de voordplanting zeer fchoone inrichtingen gemaakt. De Rog baart levende jongen, de Man» nekens hebben dubbelde teelleden, en veele beenderen daar in. Men kan ook zeggen, dat ze ketenvormig aan elkander hangende eieren leggen. De ouden meenden dat de eierftok bij alle de negen foorten gelijk was. Doch hij is zeer onderfcheiden. Bij de foorten die levende baaren, gelijk men van de Sidderroch of Krampvisch weet, ligt het jong nog maar in een vlies gewonden, 't welk plat van boven is famen gedrukt, en veeltijds aan een of aan beide zijden open is. Zo dra deeze bekleedzels door de moeder uitgeworpen zijn, kruipt de jonge Rog 'er terdond uit in de zee. Doch in andere zulke Rogeieren vindt men, wanneer men ze terdond opent, eiwit en dooijer. Het buitende van dit lichaam is een lederen harde fchaal. Er behoort veel kracht toe om ze te openen. De twee helften duiten zeker daarom zo vad , op dat er geen zeewater zoude indringen , of 'roofdieren het ei zouden uitzuigen. Heeft men eindelijk met een mes de fchaal gefpleten, zo ziet men dat ook de inwendige gevlakte helft zeer zwart, en zeer glinsterend is. Het fchijnt, wan. neer men naar de kleur wil oordeelen, dat 'er deelen van zwavel 'en aardhard in vervat zijn. Dit bevvijd ook het idoode overfchot fcaput moriuumj dat na het verbranden deezer fchaal overblijft. — Hoe verzamelen zich deeze deelen in het lichaam des Roggenwijfken ? Neemen mogelijk deeze dieren veel van de aardhard die T 5 de  a8o Van cle Zee. de zee onthoudt, na zich? Hoe wijs is de Natuur, dat ze het wijf ken op deeze wijze van overtollig vet bevrijdt! Zijn die deelen ook bij het manneken, en hoe ontdoet het zich van dezelve, of behouduhet die altijd zonder nadeel? — Alle vraagen, die een nauwkeuriger onderzoek in 't vervolg nog moetbeandwoorden. Intusfchen is dit niet de eenige bijzonderheid van de Roggeneieren, dat de Natuur hier aardharft in plaats van kalk verkozen heeft, waar uit anders gewoonelijk de buiten fchaal der eieren is. Wijl ze bij lieden die aan de zee woonen niet vreemd zijn, wijl ze dikwijls door de golven worden uitgeworpen, en men geduurig gelegenheid heeft om deeze zwarte parkernenten te zien drijven, zo als ze nog met haare vliezige banden boven en onderaan elkander hangen, zo heeft men verfcheide zaakeri daar in opgemerkt. Men kan den dooijer uit het Roggenei drie jaaren lang bcwaaren en het wordt niet vuil. Bij de vogeleieren heeft men veel voorzigtigheid noodig om ze frisch te bewaren. In de Noordlijke Landen eet men de eieren der Rog, en maakt er met melk en meel pannekoeken van , welke men zegt dat toch eenigzins zuur fmaaken. Rkedham merkte op, dat deeze dooijer niet, gelijk in andere eieren, aan de bekende helft (Chalazzéc) opgehangen is. De Natuur liet dit koord van faamgedraaide vaten weg, wijl hier geen broeding plaats heeft, cn het dus, ook bij deeze platte gedaante der eieren, niet zo gewigtig is, op welke zijde de doijer ligt. Onder het dubbelde vergroot glas ziet men reeds op de nerf (Punaum SaliensJ ftraalen, en met recht maakt men daar uit op, dat de eieren reeds bevrucht worden, eer zij uit de moeder komen. De Natuur is het beeld der voorzorge en beminnenswaardige goedheid, geleid door eene wijsheid, die alles over ziet, niet overtolligs doet , niets van zijn plaats rukt, en toch alles genoegzaam bezorgt. On-  Over de Roggen. 281 Ongemeen merkwaardig in dit gedacht is de vcrfchijning des Kramp- of Siddervischs (Raja Torpedo) Zijn gewoon verblijf is de Perfifche zeeboezem, in deMiddenlandfche Zee. Sinds men hem kent, heeft Colbji hem ook aan de Kaap de Goede Hoop, Kampeer in Oofiindie , Anson in de zui.lzec, andere in de Adriatifche zee bij Venetien, in de Oodzee, en de Engelfchen hem aan hunne oevers gevonden. De Arabiers noemen hem Rhadfrh. Fors Ka hl vond hem in een vlek aan den Nijl, en zijn lengte bedroeg een fpanne. Van boven heeft het lichaam eenige kringvormige vlekken. De huid is met bruine en witte dippen bedrooid. De Kop deekt in den fchier kringvormigen omtrek des lichaams. De ftaart gelijkt aan beide zijden eenen fcherpen ponjaard. De grootlte Krampvisfchen zijn niet volkomen twee voeten lang. Twintig pond is zijn hoogde gewigt, eenige weegen maar weinige oneen, twee fpannen is zijn grootde breedte. De bek is klein, doch laat zich zeer uitzetten. De Natuur bedemdehem om van andere visfehen té leeven, en gaf hem toch zeer veele, maar zeer kleine tanden, door dewelke hij zich niets bejaagen, of zich gevreesd kan maaken. De Natuur liet hem van boven geheel glad, ze gaf hem de dekels niets, die zijn gefiachtverwanten hebben. Dus zou hij weerloos in de zee liggen , zonder zich te kun. neil onderhouden of verdedigen, indien de Godlijke wijsheid hem geen bijzonder middel ter zijner verdediging en onderhouding gegeven had. Alle levende wezens namelijk, die hem aanraaken of nabij komen, krijgen een' hevigen fchok, door het ganfche lichaam, zij befpeuren eene aandoening gelijk aan die eener eleclrike fchok. Daar van heet de visch de doof visch. Nadert men hem met de hand, met den vinger, of ook met een' langen dok, of raakt men maar het net of vat aan, waar in hij is, zo gevoelt men een fmertclijke verdijviug, even als wanneer men den elboog ergens he-  28a Van de Zee. hevig tegen aanftoot, welke wel niet lange duurt, maar in den beginne haaft onlijdelijk is, en fnel tot aan den fchouder voordloopt, en toch altijd, fchoon ze ook rasch geheel verdwijnt, zo fterk is, dat de fterkfte mensch te rug fpringt, en geen luft heeft om hem ten tweedemaale aan te raakén. Men mag hem daarom te Venetien niet leevend op de markt brengen. De Regeering heeft de moedwilligheid om hem met andere visch in een vat te doen ,om de koopers daar toe te betrekken, verbooden. Het vleesch van den krampvisch wordt met fmaak en zonder nadeel gegeeten. Hij heeft geen gif, ook de Franfchen eeten hem. Zo dra de visch dood is, houdt zijn fchokkende en verdoovende kracht op. Zij neemt reeds af, zo dra hij begint te fterven. De Engelfche Ontlcders vonden, dat de fpieren in welke deeze kracht ligt, fchier de helft des onderlijfs uitmaaken , en meeft een onfmaaklijk flijm zijn. En nogthans werkt de Natuur zo krachtig, zo onbegrijplijk fnel door dit fchijnbaar verachtlijk deel. Heeft men harts genoeg, om den krampvisch aan den ftaart, dien hij, wanneer hij ftooten wil, altijd te gelijk beweegt, aan te grijpen, zo zou men hem als dan kunnen aanraaken, zonder dat hij andere menfchen of dieren konbedooven. Wie den adem inhoudt als hij hem aanraakt befpeurt ook niets van zijn fchok. Dit hebben de Europeeers toevallig van de wilden geleerd. Men verzekert echter, dat, wanneer men zich met het ganfche lichaam op den visch wilde leggen, de dag altijd nog fterk genoeg zou zijn om ons van denzelven aftedrijven. Dit nu is het middel, dat hij, wijl hij zich, gelijk alle platte visfehen, altijd in het zand moet ophouden, gebruikt, om zich fpijze te verfchalfen. Hij raakt flechts de visfehen, die hij eeten wil, aan , zij worden ftijf, ftomp, krachteloos, en blijven voor den mond des overwinnaars liggen. Zo dra zij de kramp in hunne vinnen en fpieren krijgen, kunnen zij niet meer zwem-  Over de Roggen. 28$ zwemmen, en de krampvisch bereikt zijn oogmerk, zonder van zijn plaats te gaan. Wanneer hem ook een vijand, dien hij niet eeten wil, te na komt, verdedigt hij zich door een flag. Daarom behoort hij ook tot de visfehen , die zich in de zee aan rotzen zuigen of drukken, en geruit afwachten, dat hun hun voedzel te gemoete komt. Tusfehen de twee vinnen die de visch onder de twee zogenaamde vischooren heeft, gaf de Natuur hem een ronde vliezige plaats, omtrent zo groot als de palm van een hand, mét kleine zwammige verhevenheden en aan den omtrek met een iets dunner vlies bezet, welkers vezelen of linien den halven doormeter gelijken, die men in eenen cirkel kan trekken. Dit vlies dient den visch om zich door middel van de drukking der lucht, wijl deeze huid altijd vocht is, aan de rotzen te hegten, op gelijke wijjs als men met een zuigleer gladde keien kan opligten. De zwammige verhevenheden verhinderen het onaangenaame der fchuuring, gelijk de zagte deelen aan de pooten der honden en katten, insgelijks de peezen befchermt, wanneer deeze dieren over harde plaatzen gaan. Dit is een zwak fchilderij van de Godlijke voorzorg voor één dier in de zee, waar ze bij millioenen leeven en jongen teelen. Maar zijner goedheid is het geringde niette klein. Hij acht op alles, en befchut het dier, dat in de diepte der zee niet fnel zwemmen kan, en zijn weerloos lichaam aan zo veele onverzadelijke roovers zou hebben moeten overlaaten. Het is als of hij zijn vermogen, om den donder in de Natuur te verwekken , met deezen visch deelde. Het fchepzel laat een foort van blikzem van zich uitgaan, dat anders het teken van God is, en alleen door zijne hand kan geflingerd worden *) Doch *) Van een bijzondere foort van Vuurrog, in het Koningrijk Stam , verhaalen de Reisbefchrijvers, dat ze wel klein  284 Van de Zee, Doch de Natuur heeft in haar grooten voorraad nog veele andere middelen, om haare fchepzelen te voeden en te befchcrmcn. Een geflachtverwant van den krampvisch is de Pijlrog (Ra;a Pasti/iacaJ of de zogenaamde Pijl/taart. *) Hij heeft even als dc voorige een glad lichaam, en dit is de reden waarom hij weder bijzondere wapenen moet hebben. Hem ontbreekt ook de rugvin, die anders tot de fnelbeid in het zwemmen dient. Zijne tanden zijn ftomp, en echter leeft hij in de Middenlandfchc Zee, waar vervolgers genoeg om hem zijn. Zijn lichaam is in bet midden dik, en weegt omtrent tien pond. Op dat hij nu niet de beftendige buit van andere visfehen zoude zijn, en ook den mensch (want zijn vlccchis eetbaar en fmaaklijk") dienen zou, gaf de Natuur hem, in plaats van kleine tanden op de opperhuid, op den ftaart één enkelen, maar langen fterker fpitzen, en nog aan beide zijden met veele rugwaarts fhtande tanden voorzienen fteker, die onder een' fpitzen hoek, als een priem of fcherpe fpeer uit het vleesch des ftaarts uitftcekt, waar mede hij andere visfehen , die hij klein zijn, maar aan het deel des lichaams, dat ze aanraakt, builen kan maaken, die zo piinlijk zi:n als of ze gebrand waren. (Zie Türpin en Neue Munnichfaltichkeiten III. f. 325) Eene afbeelding van den krampvisch vindt men in Leskes A„fangsgriinde der Natur Gefchichte I. Taf. VII, fig. 9. Kaempfer Amoei,. Exot. p. 5°9—5*5- heeft hem het beste befchreven , en veele proeven met denzelven genomen. Verder vergelijke men Linnei Amoen. Academ. I. n. 2. Gr o w 0 v 11 Zoophylac. Fascic. I. T. Fig'. 3- Forsiuhl defcript. Animal, Avium , amphibinrum &c. Obfervatione intorno delIe Torpedini, fatte de Stepiiano Lorentiki 1678. *) Ik behoef het naauwlijks te herinneren dat men dus deezen naam gebruikende noch a«i de foort van vlinders, die men Pijlftaerten (fphitiges adfcitaej noemt, noch aan het gewas wilde Pastinak ^Pasiinaca Sylvestris~) moet denken.  Over de Roggen. 2$$ "hij eeten wil, dooden en zijne vijanden afweeren kan. De maar des ftekels en het getal der daar aan zijnde tanden wordt onderfcheiden op gegeeven. Ikzelf bezit in mijne verzameling een deezer ftaarten van anderhalve fpan lang en fpits toelopende, en aan deeze zit een witachtige pen, van meer dan vijf duimen, met zo veele takken aan beide zijden, dat men ze niet met zekerheid tellen kan. Er zitten mogelijk meer dan tagtig takken aan heide zijden. Onder het vergrootglas verfchijnen zij allen als fcherpe wapens, hoewel eenigen door 't gebruik afgelleetcn en ftomp zijn. Aan den levenden ruft deeze (taart nooit geheel, hij beweegt hem geftadig naar alle zijden , en (toot met den priem alle visfehen, die hij bereiken kan, dosd. Want de fpits des ftekels is de fijn (te priem. Reeds in de oude waereld gebruikte men deeze fpits ter wapening der pijlen, en nog heden meent men dat de Amerikanen ze daar toe gebruiken. Hij doodt vooral andere Roggen daar mede. Dikwijls hebben zij den visfehers daar mede door de laarzen en drie paar Yslandfche koufen geftooken, waarop gemeenlijk een ontfteeking volgt. In Siam komt de Stekelrog ook voor. De ftekel is zo wit als ivoor, en wanneer men den visch in het vaartuig wil leggen, (laat hij zo geweldig met den ftaart heen en weder, dat hij dikwijls in de wonden die hij flaat, met de weerhaaken des priems blijft zitten. *) Gefchiedt dit ook niet altijd, zo is het toch onvermijdelijk, dat niet door het lange gebruik de zes tanden afgebroken en ftomp worden. Daarom houdt bij deezen visch, zo lang hij leeft, de Schepping eigenlijk nooit op. *) Men moet deeze Amphibie uit het Roggengeflachc ook niet verwisfelen met den- Snuif of Pijlvisch (Efox Belone). Deeze is een wezenlijke visch, en draagt deezen naam, wijl hij een verlangde en fcherp getandea fnuit heeft. Zie Berl. Samml. VIII. S. 234. ft. III.  336 Van de Zee. op. Hij heeft daar in overeenkomft met het hart, dat, alle jaar van hoornen venvisfelt. In zijn lichaam is een vernieuwingskragt. Hij verwisfeit den ouden fteekel van tijd tot tijd met een volkomen werktuig. Baster beeft het buiten twijfel gefield, dat'er veeltijds een' jongen ftekel na groeit. Men vangt fomtijds zulke Pijlroggen, die den ouden en nieuwen ftekel te gelijk hebben. *) Want de gunfiige Natuur zorgt, dat dit dier nooit zonder water, of zonder noodige levensmiddelen is. Daarom watt de nieuwe ftekel reeds na- *) Men meende daarom voorheen dat de Pijlrog met twee ftekels een bijzonder foort was, doch het is dezelfde. En wanneer men twee priemen vindt, is de oude altijd zo broos, en zit niet meer vaft, dat men hem met weinig moeite kan breeken. De kennis der Natuur is hier even zo verzekerd geworden als bij het Neushoorndier. Daarom nam zelfs Linneus, in de 12de uitgave zijns Nat. Sijft. te rug, het gene hij in de 10de gezegd had. Voorheen meende men ook, dat de ftekel van den Pijlrog vergiftig was, maar ook dit is valsch. Ba ster heeft alle de plaaazen van oude en latere fchrijvers verzameld. Maar wat bewijzen zij alle tegen de ondervinding? Lag 'er een gifblaas agter den ftekel in de ftaart, zo moeft de priem noodwendig hol 2ijn, en de fpits des ftekels zou een opening moeten hebben, wijl anders het gif uit de blaas, doch niet in de geftoken wond kon vloeijen: maar men vindt ,geen van beiden, fchoon men ook den priem naar alle richtingen verfnijdt. De wonden die hij daar door fcheurt, heelen zeker langzaam, maar dat kan niet anders zijn, wijl hij aan den priem zeer veele weêrhaaken heeft. Zonder een groote fcheuring der vaten kan hij hem niet weder uitrukken. Maar hij fchaadt toch flechts werktuiglijk, in de wond vloeit niets, wijl er ook niets is. Men fnijdt den ftekel af, kookt het vlees en eet het zonder nadeel. De visch verdient derhalven den naam van gifrog niet, die veele hem geeven. De olij uit zijne lever is ook, in en uitwendig gebruikt, een goed middel»  Over de Haaijtn. - 377 na, wanneer de oude begint af te flijten, en echter mag de eerfte niet eer afvallen voor de nieuwe fterk genoeg geworden is, om andere visfehen te dooden en hem zelve voedzel te verfchaffen. Wie gevoelt hier bij niet de goedheid Gods? Jerusalem zegt te recht; „ In het Rijk Gods is geen zwakheid, die geen be„ fcherming heeft!" Wij kunnen van deeze zagte trek der gunftige Natuur in de zee, rasch overgaan tot een gedacht van dieren, dat tot het grootfte, verflindendfte en onverzadelijkfte gerekend moet worden. De Haijen (Squalus) leeven van den roof in de zee, hebben altijd een fmeerige huid, en twisten, ten minften fommige derzelve, met den Walvisch om de grootte: vier paarden kunnen een der grootften niet voordfleepen. Zij wor^ den 5, 10—12 vademen lang, en aan den buik a of 3 dik, en verflinden alles wat hen voorkomt, ook dingen die voor hen weinig voedzelfap onthouden. Hun langrond lichaam heeft bijna de gedaante van esn' visch. Bij eenigen is de rug ftekelig, eenigen hebben een achter» vin, de kop is of rond,of geheel ftomp, of heeft een geheel ongewoone gedaante. De ftaart is bij meeft alle zeer lang. Neven de vijf luchtgaten aan den hals, hebben zij nog achter de oogen op elke zijde een gat, dat zich inden bek opent, en welligt in plaats van de luchtpijpen dient. Bij veele Haijen zijn deeze gaten agter de oogen zo groot, dat men het dikfte van een fchrijfpen daar door tot in den bek kan fteeken. Eenigen meenden dat het de ooren der Haijen waren. De Natuur vormde den bek met bijzondere voorzorg, wijl zij tot geftadig vreeten beftemd zijn. Hij is bij de meefte foorten als een groote dwars jnfnede, die wel aan 't voorftc gedeelte van den kop, maar toch niet regt aan het einde der fnuit,maaromtrent een voet verder achterwaarts flaat. In deezen bek hebben dc Haijen in beide V kaa«  2^5 fan dc Zee. kaaken vcrfcheidene rijen randen, die achter en boven eikander (laan, waar van eenige beweeglijk zijn, en in de kinnebakken binnenwaarts getrokken worden. Verder zijn eenigen boven anderen onderwaards gefpitst. De meeftc zijn driehoekig, loopen boven fpits toe, en gelijken naftr een pijramide, of een driekantige degenkling} en meeft alle zijn ze nog boven dien, als kleine znagèn , dat is, zij hebben aan de zijden nog kleine tanden zitten, waar door het gebit nog vreeslijkef wordt. GoldsChmith rekende alle deeze tanden te famen en vond de fomme van 144. — Met zo veele fcherpe, veelhoekige en ipitze mesfen, fnijdt dus deeze vreeslijke muil te gelijk. Zij werken alle te gelijk,deeze vermaalende en verfcheurende werktuigen, waar tand aan tand zit, zo dra de Haaij de kaaken te famen drukt. Gunnkr heeft een verfchriklijke afbeelding van deeze tanden gegeven, Onmogelijk kan 'er iets anders dan fchriklijk doorfneden en vermorfeld, doorkomen. Hier is de dood gewis: wat een Haaij eens gegegreepen heeft, laat hij niet meer ontglippen t, voor hem is een mensch, een dood paerd, alle rottend aas, maar een kleinigheid, die hij zonder moeite verfllndt. Dan, de verflindendheid der Haijen. blijkt uit hunnen vreeslijken muil. En gelijk hun honger is, zo is ook hun lever. G u n ü i r 6 s wift zelve, dat men uit een foort van Hondshaaij, die hij Brugden noemt, vijftien tonnen lever gewonnen had (een ton gerekend op vier ankers. Men kan uit de groote daar aanhangende galblaas het bclluit opmaake'n. Men fpreekt zelfs van 6, 7 tot 15 tonnen lever). Zij vreeten altijd, ert wijl zij daar bij beftendig hun drek weder Van zich laaten, worden zij eigenlijk nooit zad. Niet te vreeden met het geen ze in Ré zee vinden, vervolgen zij geftadig de fchepen, zwemmen ze na cn rooven de ruigte die zich onder aan dezelve hegt; ze aazen op dc vuiligheid die men daar Dit werpt en verzeilen ze veeltijds eenige honderd mij-  Over de lïaaïjen. 279 mijlen, vcrflinden der matroozen matzen, hoeden klederen enz., al wat maar den ledigen maag kan vullen is hun aangenaam. Bij het. eiland Malafeuro verHokte een derzelve, na bij het fchip van Kapitein Carïmut, het dieploot, maar hij liet het weder vaaren. Men weet van hun, dat zij de maag dikwijls uk den buik in. den bek neemen, en hem in de zee uitwasfchen. Zo dra hij weder zuiver is, vreet deeze vraat, als 't ware, zijn eigen maag weder op, en zoekt nieuwe roof, om hem weder te vullen. Toen Coock van Rio Javeirj naar den ingang der ftraat le Maire Voer, beet een llaijwijfje aan een' angel haak, en wierd op deeze wijze gevangen. Terwijl men het onder het venller der Kajuit heen en weêr trok , wierp het iets, dat zijn maag geleek, verfcheiden maaien uit, en trok het weder in. *) Andere dieren worden krank, wanneer Hechts het geringde onverteerde in de. maag blijft liggen. Wat lijden veele , wanneer de maag Hechts verkoud is? Bij veelen is zij zo zwak, zo gevoelig, dat zij alles, wat zeer vet, zout, of kruidig is, overgeeft. Voor onze maag kan een al te groote hitte, een al te hevige koude doodlijk zijn. Welke vreeslijke fmerten worden wij gewaar, wanneer de maag van buiten geweld lijdt, befchadigd, geflagen of getreeden wferdt? *x Men zegt het zelfde van de Kabeljauw .(Oadut morrhua^. De Priapus marinus zuigen ook mosfelen ( Mytilosj uit, en fpuwen de fchalenweg. Wijl nu deei« zeer groot ziin, zo zet het dier zijn maag wijd uit, ea keert haar dikwijls geheel om, op dat zij wijder worde, gelijk men een kous omkeert. — Een Moskovifche Monnik te Berlijn , (loeg daarom eenborftel van paardehair voor, als een werktuig om de maag fchoon te maaken, geliik men ze heeft om bouteilles te rein'gen. Hij ftak ze aan een deel van een en een halven voet, die van ijzer meï zijde omwonden was, in de maag, en reinigde di* da»t mede, V a  23o Van de Zee. wordt? Nu is het de huid, dan de fappen, dan de zenuwen , dan de bloedvaten der maag, die ons op het krankbed nedervverpen. Zij is een der allergevoeligfte en tcêrfte ingewanden in het onderlijf. En hier hebben wij een dier dat met zijn maag naar believen kan omgaan. De Haaijen ifpuwen haar uit, en zij legt zich weder aan haar voorige plaats. Wanneer zij meer na zich genomen hebben dan zij verteeren kunnen, maaken zij zich weder door het middel, waar door andere dieren ellendig zouden worden, gezond. De zoute, bittere, vette zeefiijm, is voor hun een goede afdrijving, zij laaten der Natuur geen tijd om den voorraad te ontbinden , en te bewerken , zij doen haar lie\Ter geweld aan zonder dat zij 'er iets bij lijden. De wil des Scheppers behoudt alle dieren , en zeer veelen behoudt hij door de zonderlingfte middelen, op eene bijna ongelooflijke wijze. — De Haijen vinden bun voedzel ongetwijfeld door middel van 't gezigt en den reuk. De neusgaten ftaan tusfehen den bek en de fnuit. Op dat zij ook in den nacht zouden kunnen jaagen en rooven , moet hun huid, die bij geen der foorten fchubben heeft, «dinflcren. Waarfchijnlijkfchuilt dit vuur bij den Haaij in de kleine digt op een zittende ftekels, waar mede de huid bezet is, die met den wortel of met een' fteel in de huid ingeplant zijn, en onder het vergrootglas een zeer bijzondere gedaante hebben. De eerfte foort heet deswegen Doorn haaij (Squalüs acathiasj wiji bijzonder de twee eerfte ftraalen der beide rugvinnen fcherpe doornen zijn. De Hollanders trekken dcczen dieren de Mini! af. Van Edinburg, waar de I laijen in menigte zijn, komen reële daar van in den handel cn "worden, even gelijk de huid der Roggen, ondei' d >n naam van vischhuid de ganfche waereld door vervoerd , en gebruikt om hout, ijvoor e. z. v. daar mede g'ad te maaken , of tc overtrekken. Deeze fijne ftekels zijn te gelijk een natuurlijke befchutting voor de Ilaijer».- Op  Over de Haaijen. 281 Op dat ze niet alles wat om en nabij hen is, zouden verflinden en de zee ontvolken (want fommige richten zich op in de zee,*en zijn zo gevaarlijk en bijtend, dat de visfers voor hun op hun hoede moeten zijn) zo heeft de Natuur hen ook weder toom en gebit aangelegd. Plinius heeft reeds opgemerkt, dat even die vreeslijke kop vol tanden, die fchier alles dreigt op te vreeten, zelve een bepaaling «n natuurlijke hindernis voor hem is. Want wijl de opperkaak omtrent een voet langer is dan de onderfte , en fpits over de onderzhr tende bek fostion protraSum, fed retraSum) heen fteekt, zo kan de Haaij gelijk hij zwemt geen beet. recht toe doen, maar hij moet zich altijd eerft omkeeren en op zijde werpen, en in deeze richting van onderen op toevaaren en zijn buit verllinden. Dit is zo zeker, dat de Negers hem dikwijls in deeze richting onder 't water een dolk in het lijf ftooten. Het is dus voorzeker een tijdverlies voor hem. Eer dc Haaij zich op deezer wijze gewend, en tot verflinden toegeruft heeft, ontflipt hem menige buit. De Natuur veroorlooft den verflinder in haar vruchtbaarfte element zijn honger te verzadigen, doch hij moeft geen gedacht uitroeijen, en geen foort al te zeer verminderen. Hij heeft meer tanden dan eenig ander dier, maar hij richt daar door «iet meer uit dan andere fchepzelen. De wijsheid des grooten Scheppers der Natuur verheft, terwijl zij vooreen enkel fchepzel zorgt, het geheel der waereld niet uit het oog. Naar de inrigtingen der Natuur planten zich de Haijen door levende jongen voord. f~Bij eenige foorten ontwikkelt zich het ei reeds in den baarmoeder, en hun eierftok heeft veel merkwaardigs. Men zou ze bijna eieren met fchaafen reeds in den baarmoeder kunnen noemen. Klein heeft het wijfjen boven en onder ook afgebeeld, hij bekent egter zelve, dat niet alle Haijen, zich op eenerhande wijze voordplanten. V 3 J£aa_-  18* Van ie Zcz. Van den Haai], die wegens zijn kop de PaddenhaaiJ (Squalus Jquatina) genoemd wordt ,_weet men , dat hij „dertien en meer jongen werpt. / Deeze hebben groote uitlteekende en vooraan gedeelde teelleden, en paaren met elkander even als de viervoetige dieren. De wijfjens zijn alle grooter dan de mannetjens wegens dc menigte van jongen die ze draagen moeten. De eierftok gaat 'ook naar beide zijden en heeft de lengte van vier duim. Andere b^jvjde Hondshaaij (Squalus Canicula) leggen eieren, die naar blaazen gelijken, en door de visiers in Napels zeebuidels (burfa del mare) geheetcn worden, en dus niet met het dier, dat anders deezen naam draagt, (Jiuioihuria) en tot de wormen behoort, moet verward worden. De natuurlijke kleur deezer Zeehondeneieren i& bleekgeel, alleen door toeval krijgen zeibmwijlen andere kleuren. Met zekere fnaaren,' die de wijsheid der Natuur bijzonder daar aan gevoegd heeft, hangen ze aan andere lichamen, op dat ze niet door de golven verflagen worden. Deeze eieren zijn niet zeer groot , en de jonge Haaij legt 'er toch reeds zeer kennelijk in. Want men kan door de bekleedzeis heen zien, en Klein heeft opgemerkt, dat de jonge Haaij zich daar ih reeds beweegt. Hij heeft voortreflijke tekeningen van den toeftand deezer eieren in onderfcheiden tijden gegeeven, (in de Hifi. natur. Pif(tum Misf. III. f. VII. F. i. 2. 3. 4. 5. p. 42.) Wanneer de jonge Haaij geheelenal ontwikkeld is, verfqheurt hij het bedekzel, en laat de ledige blaas anderen zeedieren over, die dikwijls daar in nestelen, en komt op een zonderlinge wijze te voorfchijn. Hij is naamelijk wel var zijne banden , waar in hij lag als era. brijo, bevrijd, maar de Majeftueuze Natuur verandert het ovcrblijfzel van het vlies in een blaas, en giet ook alles wat van het geele vogt nog over is, dat voorheen het ei vervulde, 111 deeze blaas. Zo komt de Haaij uit zijn ei, zwemt, en draagt de blaas een tijd lang met  Over de Haai jen. 283 met zich. Hij hangt hem daar aan het lijf waar anderen dieren de navel zit. De blaas is veelmaalen zwaarder, dan de ganfche jonge Haaij en de Natuuronderzoekers Willougbij en Bellonius, die dit het eerlt zagen, wisten dit verfchijnzel in het geheel niet te verklaaren. De opmerkzaame Klein kende dc blaas reeds beter. Wij moeten namelijk ook deeze blaas en haare vloeibaaren inhoud als een heerlijk bewijs van de zorg der Natuur voor alle fchepzelen, bijzonder voor de jongen aanmerken. De verflmdende Haaij, wiens groote lever altijd veel gal bereidt, moeit in de eertte uuren zijnes levens, eer zijne tanden fterk en vaft genoeg geworden zijn om zijne roverijen te , beginnen , terftond weder van honger fterven, zo hem. niet de blaas en de daar in voorhanden zijndeftofie nog een tijd lang onderhield. Men ziet duidelijk hoe de blaas van tijd tot tijd kleiner en minder wordt. Het vogt trekt allengs in het lichaam des jongen diers, op gelijke wijze , als bij de uitbroeding der vogelen alles wat nog van den dooijer en het eiwit over is, 111 het lichaam des jongen vogels gefloten wordt, en zijn honger tullen moet, tot hij zelve iets met den iiuvel.kan aanvatten. Wanneet eindelijk de jonge Haaij volkomen is , zo als hij wezen moet, valt deeze blaas van zeiven af. Ieder dier heeft des te meer zijn zeker toereikend voedzel noodig, hoe jonger het is. De groote en goede Schepper vergeet dus ook deeze groote vreeters in de zee niet. Zij draagen hun eerfte voedzel bij zich. De droppelen in het ei zijn alle geteld cn gewogen. Bij het vormen van elk ei rekent de Natuur 'er reeds op, dat bij 't einde der ontwikkeling nog even zo veel moet over zijn, als noodig is, om den jongen Haaij, tot hij zich zelf geneeren kan, tc voeden. — Waar mede zou ik dan, algoede God! het zielinneemende genoegen ruilen, dat mij de befchouwing uwer heerlijke werken verfchaft! In den oceaan drijft V 4 geen  ag ^ Fan 'de Zee. 'geen ledige verwelkte huid, die uw oog niet aart'fchouwde, als ze een wordend fchepzcl omflingeren Snoeft, en in de ledige blaas was geen druppel, die zijn plaats niet in uw boek had. Alomtegenwoordige in Alwaetende! wanneer ik alles overzie, ben ik een ecuwig niets voor LJ, en vertrouw weder op U met hieuwen moed, en verbeeld mij in mijne behoeftigheid groot, wijl gij gewislijk ook aan mij denkt! Onder de verfcheiden foorten der Haijen zijn 'er eenige, wier gewigt meer dan honderd pond bedraagt, wat wonder, dat dikwijls de haring, wanneer ze door deeze vreeslijke vijand gejaagd wordt, voor hem tot aan de kusten vliedt, waar ze den buit des menfchen wordt? De bewooners der noordlijke landen, eeten hun zwaar, wreed vleesch, doch inzonderheid gebruiken zij de lever, die altijd zeer groot cn vol traan is. De zwarte Haijen (Squalus SpinaxJ beweegen zich nog wanneer 'cr lever en ingewanden uitgenomen zijn. Een foort van de zeeluizen légt ook haare eieren in de huid deezer Haijen en wel op een zekere plaats op den rug, digt aan de fcherpe knok van de bovenfte 'rugvin, waar ze niet afgevreven kunnen worden. De nllerzonderlingfre gedaantcheeft dejokvisch, ofHamervisch (Squalus ZygaaaJ die in Europa, Afrika en Amerika verens zijne grootte en verflindendheid de fchrik der visfers is. Volgends F,orskShl is hij aan den /uabiichen zeeoever zelden, wijl hij eenen modderigen grond zonder koralen bemint. Zijn platte kop is een volftrekt dwars ftlik aan zijn lichaam, hij breidt zich naar beide zijden lijnrecht uit, en heeft de volkomen gedaante eenes hamers. Men heeft eenige hamervisfehen gevangen die drie tot vijfhonderd Centenaaren zwaar waren. Men zou ze dikwijls voor kleine walvisfchen houden. Somtijds zijn ze dik en zwaar, dat ze zich nauwlijks kunnen beweegen cn worden eg-  Over de Haaijen. 285 ter door de Negers overweldigd. Hij heeft drie of vier rijen van de fterkfte, fpitze, zaagvormige tanden. Met zijn groote ronde roodvonkelende oogen aan beide einden des kops, verfchrxkt hij elk die hem aanziet. De lange fnuit hindert hem zo niet als ze zijne getlachtverwanten beperkt, waar door hij met een onbefchrijflijke drift op zijn roof, bijzonder op menfchen, losfchiet. Hij ftoot met zijn jukvormige kop op menfchen , dieren , fchepen en alles wat hem tegen zwemt. F 0r.sk.aHL zegt, dat de menfchen hem veel meer moeten vreezen, dan den eigenlijken Menfcheneeter, hij verflindt ook Roggen: het wijfje draagt 10 of iajongen. Zc groot en gevaarlijk deeze zijn, zo fchoon gefprengd van rug en fchoon getekend aan den kop en fmaaklijk is het zogenaamde Zeehondjen (Squalus CatulusJ dien de Engelfche en Franfchen in menigte eeten. Maar des te grooter, en in de daad zo groot als een walvisch, is de grootfte onder alle de Haijen, de Paerdhaaij (Squalus maximusj die ook in de Yszee nevens de walvisfchen woont , hoewel hij altijd de ganfche Noordzee rond zwemt, en aan de Hebridfche eilanden, aan de Ierlandfche kuft, en in Schotland, zelfs in de Fierth voorkomt. Hij is tien vademen lang en zijn ftaart twee vademen breed. Op het Schotfche eiland Arran zag Pennant er een, die 27 voet en vier duim lang was. Men heeft er egter ook gevangen die 36 tot 40 voeten lang waren. Doch hij is volkomen onfchadelijk en leeft van zeegras. Wanneer hij zijn kracht aanwendt, kan hij wel fchepen van 70 ton tegen een* redelijk ftcrken wind optrekken. Volgends Gu.nner is de flaartvin de zetel zijner fterkte, van eene harde beenige ftof, bevordert hij daar mede her zwemmen, en kan 'er gelijk de wal visch, fchriklijke (lagen mede doen. Men maakt ook met harpoenen , gelijk op de walvisfchen, jagt op hem, doch dikwijls weert hij, fchoon gewond, zich nog twee dagen. De V 5 1c-  a86 Van de Zee. lever vaneen grooten Paardshaaijgeeftagtbharrels traan. In Noorwegen is deeze kverolij der 11 aijcn het bekendfte huismiddel voor alle wonden van menfchen cn, dieren. Een andere foort (--oualus GafcusJ zegt Muller, dat zich nog beweegt, wanneer hij in Hukken gekapt is. De Natuur gaf hem een tweevinger dikke huid, die men in Noorwegen tot paardentuigen, tot fchoenzoolen e. z. v. gebruiken kan. In dit fchier on.ioordringlijk harnas zitten fterke, beenige. tal, ken met hoopen bij elkander, en deeze zijn zo hard, dat men 'er houten vaten en /andere gereedfchappcn mede fchuuren, reinigen en glad maaken kan. Uit vraatigbeid volgt ook deeze altijd dc fchepen nn. Kalm zegt, dat de Matroozen hem aanmerkten als. een ongeluks propheet, en een teken van een opkomenden ftorm, doch hij zwemt alleen om zijn honger te ftillen in het zog des fchips. Want alles wat van het fchip in de zee valt, verflindt hij Men vond bij het, dooden van een derzelve de rooden muts die een der Matroozen van het hoofd gevallen was, nog onbefchadigd en bruikbaar in de maag. Mij wordt ook door de menfchen gegeeten, eu de menigvuldige traan die men uit zijn lever kan kookeïi, wordt gebruikt in de lampen in de lange winternachten. Doch de wijze Natuur dwingt hem ook, even als den walvisch , om flechts van Medufen en andere kleine zeefchepzelen te leeven, welke in de zee altijd in overvloed voorhanden zijn. Zij gceftden grootfteii dieren de kleinften ten buit, maar cle kleinfte zijn de vruchtbaarlle en daar door behoudt de Natuur beftendig haare heerlijke regelmaatighcid. Welligt is daarom de eigenlijke Hondshaaij of Menfchenvreetcr (Sqa'us Can-hariasJ nog rreeslijker. Hij is nog klein wanneer hij 25 voeten groot is. Hij gelijkt menigmaal een os, heeft een vlakken rug en weegt ligt duizend pond. Leske geeft hem een lengte vaa 20 voeten en een gewigt van  Over de Haijen. 287 van 4000 ponden. Menfchenvleesch eeten zij het lieffte. Daar door komen aan de Afrikaanfche kusten alle jaaren veele Negers door hem om. Zelfs de jonge walvisfchen vlugven naar den oever, wanneer hij zich in zee vertoont. Menigmaal heeft hn baadende en zwemmende menfchen de beenen afgebeeten. Men hakte eens een Hondshaaij op, en men vond een anderen Haaij een menigte visfehen en een Rendier, doch zonder hoornen, dat ligt toevallig in de zee gekomen was, in zijn buik. In de maag van een der kleinften, van maar twee en een halve el lang, was toch meer dan voor een emmer water ruimte. Deeze zouden zich veeltijds niet kunnen beweegen, wanneer ze zo zwaar waren als ze groot zijn. Maar ik heb ook aan de ruggraadswervelen der Haijen iu het koninglijk kabinet te Parijs opgemerkt, dat zij, even als de ribben van den walvisch, fpongieus cn los zijn. Bij Drontheim gebeurde het dat een de ganfche romp van een paard, 't welk een boer aan ftrand gebragt had , inüokte. Men noemt ze ook de witte Haijen, doch onder het water gelijken ze meeft geel. De vinnen op den rug zijn wel ongewapend, doch daar voor heeft hij zes rijen zaagvormige tanden , die nog boven dien vlak en breed zijn , eu hij heeft het vermogen, om zo veele rijen daar van in dc hoogte te richten, als hij wil. De bek is ook onder de inuit, zo dat hij bijna den buik in de hoogte moet richten, wanneer hij in het water iets wil vangen, waarom de Negers in Amerika in.het water fpringen , onderduiken, en hem, volgens Lab at , met een mes van onder den buik openfnijden. De huid is zo hard, dat men ze als een vijl gebruiken kan. Daarom wordt ook het gewoone chagrijn uit deeze huid bereid. Dcleverdeezer dieren vult alleen twee tonnen , (een ton van vierankers gerekend) en de Hondshaaij verzorgt de Nooren met traan. Men fchiet dikwijls van dc diepen met bet ka-  »Sf} Fan de zee. kanon op de Haijen, wijl volgends de verzekering van Forskühl, zijn vleesch vrij fmaaklijk is. Muller verhaak van een die in Europa omgevoerd wierd, welke gedroogd nog 3224 pond zwaar was. Hij had in den bek vijfhonderd tanden, welke driekant, zaagvormig en in zes rijen verdeeld waren. *) Zijn ge- flacht *) Waarfchijnlijk is het ook van deeze foort te verftaan, het geen Mandel s l o zegt: dat eenige zijnerjongen bij ftil wéér, in, omen uit zijn bek zwemmen , en fpeelen. (Zie Morgenland. Reifebefchnib. I. 105. vergelijkt hier mede het geen C. Brvijn zegt IxiKleinii Hifi. Nat. Pisc. Misf. III. p. 7.) Men kan het zeker alleen van zulk haijen verftaan, welke geen ftekels hebben. Op het fchip Kent, waar Edw. Ives, als Scheepschirurgijn, met een klein esquader mede naar Indien ging, wierd aan de Kaap de goede hoop een haaij gevangen, die 72 jongen in het lijf had. Een andere wierd gevangen, en had de hoorens, de huid en veele beenderen van een Rund in zijn lijf. Toen zij den haaij gedood en gedroogd hadden, kon een zeer dik mensch tusfehen zijne kaaken doorgaan. De bisfehop Gunnerus kreeg in het voorjaar van 1762. op eenen dag sa zwarte Haaijen uit de Zee. Het is bekend, zegt hij, dat men uit het wijfje der Hondshaaijen ganfche emmers vol, ten deele groote eieren fchept. In Holland heet deeze Hondshaaij doorgaans Jonas Haaij, wijl men meent dat dit het dier is, dat den Propheet Jonas, inflokte. Dit gefchiedde , bij Japho , eene grensftad van de ftainme Dan, aan de Middenlandfche Zee; en men meende voorheen dat men hier aan geen Walvisch kon denken, wijl In de Middenlandfche Zee geen' Walvisfchen voor handen zijn ; doch , hoe zeer deeze gedagte ook in Schmidts Bijbelfche Pkijficus herhaald wordt, zo heeft toch de arbeidzaame Popowitsch beweezen, dat, 20 al niet de Groenlandfche Walvisch, nogthans de Vinvisch (Balana Phijfalus) door de Zeeengte bij Giferalter in de Middenlandfche , en van daar zelfs in de Adriatifche Zee kan konden, en werklijk gekomen is. "(Zie zijne onderzoekingen van de Zee III. Deel). Men ver-  Over de Haaijefi. ü89 flachtverwant, de blauwe Hondsvisch (Squalus Glauciis) Woont ook inden Europifchen oceaan Hij komt ook iomwijle nabij den oever, en verflindt insgelijks geheele menfchen, wanneer hij ze bereiken kan. Voor weinige jaaren wierd 'er een bij Travemunde in een haringnet gevangen, en daar na te Lubek vertoond en befchreven. Zijn zwartblauwe fcherpe huid, heeft hem den naam gegegeven. Elf voeten was hij lang en had de dikte van een voet. Op dat hij fterk zou kunnen zwemmen, en den roof, die hij gegreepen heeft, zeker houden, gaf ^de Natuur hem agt vleezige vinnen Voor aan de borft, welke anderhalf voet lang, en in Vergelijke daar inede, het geen ik over het verblijf van den Walvisch in het Beek Job ten algemeenen gebruike, gezegd heb.) De verklaring is ook juift die Popowitsch geeft, dat Jonas zich welligt tusfehen de baarden van den Vinvisch opgehouden heeft. Ten minften heeft de Philologie 'er niets tegen in te brengen, wanneer men 'er een foort van Walvisch door verftaan wil. B. v. dat „ de keel van den Walvisch zo eng is, dat een man naauw„ lijks zijn arm daar in zou kunnen fteeken." Mijns bedunkens is dit geen gewigtige tegenwerping, want zonder een groot wonderwerk te veronderftellen, zal men de gefchiedenis van Jonas nooit kunnen verklaaren. Hosaeus meende dat men door den visch de Delphinus Orea moeft verftaan, welke Walvisch Zulke groote en wijde kaaken heeft dat een ruiter en paerd daar in plaats zouden hebben. Dan hier van weet de Natuurgefchiedenis niets, en dus wordt de zwaarigheid daar door niet opgeheven. Hierom heeft men, óm de wonderwerken niet buiten nood te vermenigvuldigen, aangenomen , dat de Hondshaaij ([Squalus Carcharias) den Propheet had op geflokt, en de Voorzienigheid gezorgd, dan de menfehenvreeter den gezant niet gebeeten of gevreeten had. — Het is uitgemaakt, dat deeae dieren ganfche menfchen kunnen opflokken. Men zie wat Gunnerus vnn den kleinften zegt in Drontheim fchrift. D. Th. II. f. 301. Muller verhaalt van zulk een' Haaij, dié een Matroos, die overboord viel, op- flok.  20° Van de Haaijen. in het midden negen duimen breed waren. Men vond bij de oogen de blaasopening, welke Linnaeus meende dat hij niet bad. In plaats van de tanden had deeze maar kleine, korte fpitzen., die in ongeregelde rijen op den rand der boven en onaerkaak ftaan. Met even zulke kleine zwarte fpitzen is de huid overal bezet, die zo fcherp zijn' als een vijl, bijzonder op den'kop, welke boven andere deelen een fcherpe huid heeft. De Natuur vergoedt 'ongetwijfeld hier door aan den kop, het geen hem, door 't gemis van fcherpe tanden, ontbreekt.' De flokdarm gaat waarfchijnlijk daarom bij den blauwen [londsvisch van den rugraad achter het boiftvel tot in de holte des buiks, en is met de zelfde wit- (lokte , maar hem nog levende weder uitfpoog, en welke vervolgends door deezen Matroos door Europa rond gevoerd wierd. Zo deeze zaak waarheid is, verfpreidt ze alleszins een licht over de heilige gefchiedenis. Leike haalt daarom ook deze plaats uit Muller aan. Borowskjj voegt bij den Vinvisch nog deeze gedagte, dat men denzelven mogelijk voor heen tot de haaijengerekend heeft. De visch welke in de Gefchiedenis van Tobias bedoeld word t,kanwel de Squalus GlaucusgeweeA zijn, en welligt ook een waare visch, de (Silurus Gla.ms.) Want aan den visch, die thans Tobiasvisch heet, is onmogelijk te denken. De Haaij, die Gunner in de fchn'ften van het Drontheimer Gezelfchap onder den Noordweegfchen naam Brugden befch'rijft, heeft wel een' grooten bek, maar kleine tanden; dit is dus een bijzondere foort, die Linnaeus niet kende; hij leeft dus alleen van infekten en wonnen, zo als «nen in zijn maag zag. En in plaats van tanden, gaf de Natuur hem dikke kraakbeenen aan den hals, meer en fterker vinnen , en een vastere huid, dan andere Haaijen hebben. In de Indifche Zeeën heeft men ook nog een fchoone foort, de bonte Haaij (Squalus Partus") gevonden, welke Pennant afgebeeld heeft in zijn Indian Zoologij T. XIII. T. 2. Zie de befchrijving en afbeelding daar van in de Nzüeften Mannichfalt. Th. I. f. 620.  Over de Zaagvisch. 391 Witte fcherpe huid, als den bek, bekleed, op dat de fpijzen , op den langen weg naar de maag, intusfchen nog meer ter verduwing • voorbereid zouden worden. De ontledcr vond bij denzelven ook twee maagen en twee moedcrfcheden. De lever was vijf voeten lang, en leverde traan. De Yslanders eeten ze, maar, om krank'eden voor tc komen, moeft men hem eerft een einsch jaar ophangen, en het vet laaten al'druiven. Hier uit kan men befluiteu , hoe veel visfehen en andere dieren de rijke Natuur eenen enkelen Haaij geeft, dat 'er zo veel vet in zijn lichaam verzameld wordt. De Krampvisfchen weeren en voeden zich door hulpe van de electriciteit. De Lompvisfchen zuigen zich vaft, door middel van hun fchild. De Roggen hebben ftekels op de huid, en zijn daar door zeker. De Pijlroggen draagen de middelen van hun onderhoud nevens hunne wapenen aan den ftaart. Het gebit, dat zijns gelijken in de zee niet beeft, ftelt de Haaijen in aanzien. Doch de Natuur weet altijd nog nieuwe middelen. Bjj den Zaagvisch (Squalus PristisJ die voor 't overige ook een Haaij is, verlangt zich de fnuit, of het bovenfte deel der kaak in een lang zwaardvormig, hoorn- en fchier beenachtig lichaam, dat van boven glad en van vooren ftomp is, en met recht bij een zaag vergeleken wordt, wijl hij aan beide zijden tanden heeft. De lengte van den visch, de lengte der zaag, en het getal der tanden is bepaald. Dikwijls heeft de zaag de halve lengte van den visch. M ar coraaf fpreekt vaneen' Zaagvisch, die maar 19 duimen lang was, en egter een zaag van 9 duimen had. Eenige worden vijftien voeten en hebben een zaag van drie voeten lang. Maar in alle gevallen zijn de tanden fpits en fcherp. Men heeft ook opgemerkt, dat des te meer tanden aan  292 Van de Zee. de zaag zitten , hoe kleiner ze is. De visch leeft hl de Europifche zee, hij komt bij Ysland, Spitsbergen, en Groenland voor, ook is hij gewoonlijk in het Koningrijk Siatn, en daar ziet men hem veeltijds tusfehen de eilanden. Vau den Zaagvisch in Spbsbergen zegt Phipps, dat zijn zaag twee tot vier voeten fpits uitloopt, en een breedvlak been is. *) De fterke bijtelvormige tanden ftaan een vinger breed van elkander. Bij het baaren wordt de moeder echter niet gekwetft of befchadigt. De beenige takken der zaag zijn in de moeder in een vlies gewonden , gelijk de tanden der viervoetige dieren in het kaakenvleesch liggen; en op dat de geboorte van den Zaagvisch nog minder zwarigheden zoude hebben , zo is de zaag als dan nog buigzaam en week. Klein heeft dit fchoone getuigenis voor de goedheid en wijsheid Gods, aan een jongen Zaagvisch, afgebeeld, iri (de Hift. Natur Piscium III.) De Natuur gaf hem geen achter- of ftaartvin, maar een dubbelde rij fterker vinnen. Men ziet ook dat hij in het water een ongemeene kracht heeft. Men heeft Zaagvisfchen van tien, en ook van twintig voeten gezien. Op de Rede van St. Croix ftrandde eens een gefchoten Zaagvisch, uit welken men veel traan kookte. De kop was verbaazend groot, men mat de onderfte kaak, en bevond ze veertien voeten lang. Een ruggraads wervel was dertien duimen lang, en zeven hoog. Met deeze zaag nu is de Zaagvisch verzorgd en befchermd. Want zo dra hij honger heeft, rukt hij met de zaag zeeplanten af en eetze: — de zaagvormige fpitzen vervullen het gebrek aan tanden, andere dieren vermaalen, maar hij ver- fcheurt *) Men moet echter den Zaagvisch niet verwisfelen met den Zwaerdvisch QXiphias Gtadius), zo ais dikwijli plaats heeft. De Zwaerdvisch is een waare visch en geen Haaij, hij heeft een zvvaerd en geen zaag.  Over den Zaagvisch. 393 fcheurt zijn voedzel, en wie hem aangrijpen wil, gaat hij met zijn fcherpe zaag te keer. Ja, hij fchijnt zelve in de Yszee bij Spitsbergen tot den krijg geboren te zijn. Phipps zegt van hem, dat de krijg zijn eenigfle bezigheid is. De Zaagvisfchen kampen zelve geftadig onder elkander. Dan verwekt de fpijs in de zee, dan de weg en dan het wijfjen den twift onder dezelven. Doch zij tasten ook zelfs Zeehonden en Walvisfchen aan, en als dan ontftaat 'er een' vreeslijken kamp. De Zaagvisch zwemt woedend deeze eieren na en floot hem zijn zaag met alle mogelijke kracht in den buik. Zij kennen hunnen vijand, en zoeken hem te ontwijken. Wanneer de Zaagvisch eu een Dolfijn aan elkander geraaken, Haat gemeenlijk de laatfte met den ftaart zo verfchriklijk in de zee, dat men het van verre kan zien fpatten. Phipps geeft daar tegen den Zaagvisch de fchuld, dat hij van zijne vijanden, en ook van den Walvisch , niet eerder aflaat, voor hij overwonnen , of zijn zaag gebroken is. Dit gebeurt hun ook, wanneer zij een boot voor een' Walvisch aanzien, of uit enkel woede de zaag in het hout ftooten, dat ze moet breeken. Het is billijk , dat de dier ren, die tot de voornaamfte en grootfte in de Schepping behooren, ook door moed en dapperheid , door fterkte cn wrede trots bij de zwakkere uitmunten. Hoe veel maaien is de Walvisch langer dan de grootfte Zaagvisch! Doch deeze lange fnuit moet hij toch vreezen. De tanden rijten hun den buik op , en wonden hem doodelijk. In de Atlantifche en Amerikaanfche zee heeft de Natuur twee dieren geplaatft, welkers zonderlinge geftalte nauwlijks te befchrijven is. Men heeft ze Zeedraaken, (cfiimceraj genaamd, wijl men toch gewend is, door Draaken, een wonder te famen gefield dier te verftaan. Maar hoe meer de Schepper naar onze verX beel-  ^an dt Zee 4 bedding van den gewoonen weg afgeweken is, dés te meer moeten wij Hem op den voet volgen, en zijne verfcheidene wijsheid leeren kennen. Men meent dat de Zeedraaken Amphibien zijn, en luchtgaten hebben. De Haaijen hebben er vier, deezen gaf de hand dèr Natuur er maar een, doch welke inwendig vier afdeelingen heeft. Gene hebben hunne luchtwerktuigen aan de zijde van den hals, deezen plaatfte de Natuur ze onder den hals. Gene een' veriiitfteekenden fnuit, de Zeedraaken een vijfmaal gedeelde bovenlip. Meeft alle de Haaijen hebben een vreesfelijk gebit. De Zeedraaken hebben maar twee fnijtanden boven en onder. De eerfte foort heeft boven dien onder aan den fnuit nog eenige doorlugtige plooijen, daar integendeel de andere een' gladden omgebogen fnuit heeft. Op de gladde huid brengt de visch, wanneer hij uit de zee komt, een pragtige zilverglans, met donker bruine vlekken mede, door welken de glans nog meer verhoogd wordt. Dooi' het droogen verdwijnt deeze glans, en de kleur van den buik wordt flauw geel. In de Noordlijke landen heet hij de Zeekat, en onder deezen naam befchrijft hem ook Gunnerus, wijl zijn oogen, die groen, glinsterend en zo groot als kalfs oogen zijn, in het duister 4 gelijk de kattenoogen, een' lichtenden fchijn van zich geeven. Digt aan de kaaken heeft de visch twee groote neusgaten, die aan de zijde van den bek een dubbelde doch beweeglijkebedekking hebben. Ook in de binnenfte holte van den neus heeft deNatuurzeer veel kunft en fchoonheid daar gefteld , die zich beter laat zien dan befchrijven. Denkelijk voegde zij den ronden vlakken beenigen ring, met zijn hoekige ftraalen daar, om alle vreemde en fchadelijke lichamen den ingang van de neus te fluiten. Het geen ik boven den fnuit van den visch genoemd heb , fchijnt niet anders te zijn dan een verlangde neus. Want de Natuur wilde deezen visch een  P'an dé Zeedraaken. io£ een' bijzonder fterken reuk geeven. Zij is bijna doorfcbijnend, wijl er zeer veele in fierlijke rijen gefchikte gaten in zijn, die in verband met elkander ftaan, en door fijne ftreepen , die naar vooren, of vouwen, gelijken , te famenhangen. Daardoor kan de visch, wanneer hij in een gat lucht of water blaart. uit alle da rijen en openingen te gelijk, lucht of water blaazen. Dit doet hij dikwijls cn fpeelt als 't ware ter verfrisfching met het water. Dan wijl ook van alle deeze openingen zenuwen naar de harsfens gaan , zo moeten ook deeze gaten dienen om den reuk te verfterken. En, wijl de neus inwendig bij geen een dier geheel droog is, zo heeft ook de Zeedraak in de groote en kleine galen een witachtig taaij (lijm, die in menigte daar uit vloeit, en deeze groote en wijde neus geftadig moet bevogiïgen. 't ls waar, de visch heeft maar twee fnijtanden, doch zij zijn zo breed, dat in elke als vier vooren getrokken zijn, en elke kaak heeft op iedere zijde een driemaal zo breeden baktand, die in het tandvleesch verborgen ligt. De Schepper heeft ze dus genoegzaam in Haat gefield, urn de hardde mosfelfchaalen en beenderen door te bijten. Men weet ook, dat de Zeedraaken in de Atlantifehe Zee, Chonchylien in de diepte opzoeken en doorbijten. Daar toe dient hun ongetwijfeld de kleine fcherpe van vooren ronde tong, die tusfehen de twee baktanden ingelloten is. Met de rondachtige fpitze tong kunnen zij des te beter in de flekken en mosfelfchaalen in grijpen, ert het merg der beenderen uit zuigen. De ganfche voorkop van den visch, die ook zeer veel bijzonders heeft, is daar toe ingericht; Zijne vischooren en kiemen fSrancAidsJ hangen nederwaard, zijn aan de zijden vrij, doch elk van deeze drie gewigtige leden is boven door een' kraakbeenigen band valt gemaakt. De borftvinnen zijn ongetwijffeld daarom bij de Zeedraaken bijnk als groote vleugels, op dat hij, wanneer hij lange in de X 2 iüf*  %C)6 Van de Zee. diepte geroofd heeft, zich weder boven kan roeijert Tot verdedigingtegendeHaaijen en andere roofvisfchen gaf de wijsheid des Scheppers de eerfte foort, die daarom de Pijl^r~,xi\i fCAinitera marifirofaj heet, en geen fchubben heeft, voor aan de eerfte rugvin eenen zes duim langen Hekel, of een fterke fcherpe knok, die van boven tot in het midden aan beide zijden fijne zaagvormige tanden heeft, aan welke men zich gevaarlijk kan wonden. Men befpeurt ze terftond wanneer men met den vinger opwaard tegen de fpits van den ftekel ftrijkt. De boeren gebruiken volgends Go inner, dezen fireker , als ook de uiterfte fmalle vin aan het einde van den visch , wanneer zij gedroogd zijn, om hunne tabakspijpen uit te haaien. Wijl echter de visfehers zich dikwijl aan takken van deeze ftekels gevaarlijk wonden, zo heeft de Natuur ook daarvoor gezorgd,.dat het heelmiddel nabij is. Men behoeft flechts bij de Zeedraaken, en zo , ook bij andere ruwe en ftekelige visfehen, de oogen van den visch te openen, eu het vogt dat daar uit vloeit op de wond te fcrijken, zo geneed dezelve daar door. Daar dit door de ondervinding bevestigd" is, zo moeten wij het niet gevoelloos voorbij gaan. De Schepper zag de menigvuldige moeiten en gevaaren des menfchelijken levens voor uit, eu Zijne goedheid verbatte in 't bijzonder den benedenden rang der menfchen in veele opzichten, dat zij den voornaamen en trotfehen hunner broederen niet behoefden te klaagen. De visch kan eenige ellen lang worden. Zijn lichaam loopt iu 't einde geheel fmal toe , en de daart wordt bij de Pijlrog eindelijk zo teer en dun als een rotteftaart, waarom de visch ook Zeerot of Zeemuis wordt genaamd. Zijn voedzel vereischt veel gal. Daarom gaf de Natuur hem een lever, die bijna een pond weegt, en het grootde gedeelte van den buik bedaat. Zij is zo vol van olij, dat ze op een warme plaats zelve in klaare olij wegvloeit. Men behoeft ze maar in linnen  Van de Zeedraaken. 497 nen op te hangen, en de olij druipt er van zelve uit. En ook deeze olij gebruiken de Noorwegers nis wond-. balfem tegen zwakke oogen en andere toevallen. De ganfche eierftok van het Zeedraaken wijfjen ligt in een vlies gefloten. 'Aan elk der eierftokken hangen de eieren weder door een' brceden vliezigen band te famen. En echter heeft nog elk ei zijn eigen vlies. Hoe nader de lente en rijdtijd bijkomt, hoe ligter men daar in eiwit en dooijer kan gewaar worden. Daar de grootHen derzelve een klein hoendereie evenaaren, zo eeten de boeren in Noordland ze met melk en meel, en bakken 'er koeken uit. Beide de gedachten hebben dubbelde teelleden. — De Natuur wil ook de zonderlinge fchepzelen behouden en vermenigvuldigen. Men kent het mannetjen der Zeedraaken aan een kraakbeenigen' voorwaard gevormden fteel op den kop, voor aan zit een ronden kogel rondom met takken bezet , zo dat het geheel naar een kroon of een bosch gelijkt. Op dat het dier door dit deel niet in het zwemmen zoude gehinderd worden, lei de gunftige hand der Natuur een kleine holte daar neven, in welke dit lid, wanneer de visch het niet gebruiken wil, ten minften. gedeeltelijk verborgen kan worden. Hij gebruikt' naamelijk deeze kroon, om welke de boeren hem vischkoning noemen, en richt ze op, om zich daar mede te verdedigen, en andeve visfehen aan te "vallen. En tot dit zelfde doeleinde heeft hij ook zo het fchijnt, van agteren op elke zijde een ronde fpoor met takken, die hij insgelijks intrekken en nitfehieten kan. In het laatfte geval richten zich de takken in de hoogte, en de visch is gewapend. Voegt men nu daar bij, dat deeze Zeedraak een nachtvisch is , die weinig bij dag, maar des temeer bij den nacht op zijn' roof los gaat, zo weet men ook waarom de Schepper hem glinsterend fchijnende oogen gegeeven heeft. Zijn eigen licht, dat hij altijd bij zich heeft, wij ft hem den weg; X 3 dieu  Van de Zee. dien hij in de diepte der zee neemen moet. Alhoewel het bij 't eerfte aanzien fchijnt, als of de hand der Natuur, bij het vormen van dit fchepzel, haar fchets had vergeeten , de orde ter zijde gefield , paster en maatltok daar gelaaten, en hem als een midden fchepzel, een mengzel van verfcheide dieren willen vormen, zo moeten wij echter bij nauwkeuriger onderzoek erkennen, dat ook de Zeedraak overeenkomftig zijne beftemming gebouwd, en alles aan hem wijs en goed is, wijl hij een werk is van Gods hand, Nog al zo zeldzaam, vreeslijk en affchuwlijk is het geflacht der Visfcheryorsch (Lophkts). Drie foorten van zeevisfehen, welkers lichaam door een zonderlinge gedaante alles vereenigt, wat zich het bijgeloof van het beeld des duivels voorgefteld heeft. Daarom hebben zij ook bij veele Natuuronderzoekers den naam, van Zeeduivel verworven. Hun van vooren dik, plomp, lichaam heeft gelegenheid gegeeven, om hen met de vorfchen en padden te vergelijken, hoewel zij een ftaart hebben en fchier niets dan kop en ftaart fchijnen te zijn. Klein heeft er twee foorten van afgebeeld. Charleton vergelijkt ze met de jonge onvolkomen vorfchen CLarv* ranarumj. Wat deeze in 't kleine zijn, dat zijn de Zeeduivels dikwijls in de lengte van vier voet, en, waar zij 'tbreedfte zijn, een voet dik. Intusfchen, hoe veel vreemds de gedaante van dit dier ook hebben moge, zo is men toch tot heden wegens zijne bijzondere bekwaamheid in het vangen van visfehen oplettend op hem geyveeft, de Engelfchen hebben hem daarom The Angler en de Italianen Marino piscatore genoemd. Achter elke buikvin gaf de Natuur hem een luchtgat. De kop, die bijna het aanmerklijkfte deel van de eerfte foort, de eigenlijke Vis-; fchervosch , fLophiuspiscatoriusj uhunnkt, is , volgends Li.nn-fKus, grooter dan het lijf, plat en rond, en beeft  Van de Zeeduivel. Visfchervorsch. 2Q9 heeft veele. kleine fpitze knobbels. Tusfehen deeze leggen de oogen, die zwart zijn, en dan grooter, dan kleiner kunnen worden. Het buitengewoonfte bij deezen visch is, dat dc bek altijd wijd open ftaat eu nooit gefloten kan worden. Er is een zigtbaare ongelijkheid tusfehen de kinbakken. De onderfte ftaat altijd ver voor de bovenfte. Daarbij komen de menigte kleine fpitze tanden , die in een oneindig aantal in verfcheidene rijen de ganfche ruimte der beide kaaken beflaan Men ziet in den open bek des Zeeduivels vier eivormige verhevenheden, waar van er twee op haar gantfche vlakte fterk gewapend zijn, en twee rondom met dubbelde rijen tanden zijn voorzien. Behalven deeze kleine tanden, die alle naar de binnenzijde van den bek gebogen ftaan, is hij nog voorzien van twee gebogen flagtanden, gelijk de wilde Zwijnen. En op dat hij zijn roof des te beter vafthouden en verduiden kan, zo is ook zijn brcede fchier kraakbeenige tong met vier rijen fterke tanden bezet. Verbeelde men zien daar bij, dat over de oogen, of over den fnuit twee fcherpe fpitze hoornen zijn , die groote borftels gelijken omtrent negen duim lang, beweeglijk en als ramshoornen naar den rug overgebogen zijn. Wanneer men den Zeeduivel het ingewand uithaalten hem laat droogen, en daar na van binnen met waschkaerfen verlicht, is 'er niets in de Natuur dat zich zo affchuwlijk vertoont. Zonder den ftaart heeft de Visfchervorsch vijf vinnen, welke alle een aanmerklijke fterkte en breedte hebben, de graten zijn hard, en aan den buitendien rand hangen kleine vezels. Zonder dit zouden zij den zwaaren kop niet kunnen draagen en in de geftadige beweeging des waters onderfteunen, zo deeze niet fterker waren dan bij andere visfehen. De Schepper vormde daarom de borftvinnen even als handen of voeten ,. en overtrok ze met een ruwe, harde huid. Over $ geheel is het overtrekzel des lichaams, wijl hij geen X 4 fchub-  Van de Zee. fchubben heeft, dik en kleverig. De kleur van den rug is bruin en gevlekt, en de buik wit. Op dat als 't ware de gedaante van den ganfchen visch zonderling eu affchuwlijk zoude zijn, zo heeft niet alleen de enderfte kaak van den visch enkel fnazels maar ook het overig gedeelte van het lichaam is daar mede bezet. In het midden der hovende kaak deeken aan beide zijden nog twee derke haaken uit. Zelfs de graaien die in den bek onder de huid liggen, eindigen alle , boven en benedenwaard, in korte kromme haaken. De Zeeduivel is dus genoeg gewapend tot het vermaalen van andere visfehen, maar nu had hij ook nog lid en kund noodig, om zijn roof te grijpen, en ook deeze leerde hem de Natuur. De buigzaame hoornen/de twee lange dappe vezels over den ueus, dienen hem als angels , daar hij mede vischt. Hij verbergt zich in het zand, in troebel water, of tusfehen groote deenen in de zee, fpert den vreeslijken bek op , doch zo, dat de visfehen hem niet bemerken, of tusfehen de holen en deenen erkennen kunnen; hij breidt de lange vezels in het water uit, en bedriegt daar door de kleine visfehen, die bij fcholen daar na zwemmen, wijl ze de uitgeworpen hoornen voor fpijze aanzien. Dan zo dra hij de geringde aanraaking merkt, trekt hij oogenbliklijk den angel terug en werpt een menigte kleine visfehen in den altijd opgefpërden bek. Zijne groote oogen zijn hem daar bij van veel diend. Terwijl de visfehen aan zijne bevvecgende hoornen willen bijten, hapt hij naar hen. Veeltijds loopen zij hein van zei ven in den bek. Aan een die men te Berlijn bezit, ziet men nog aan de onderkaak een' derken zak hangen, in welke de Visfchervorsch ongetwijfeld den overvloed van zijn gevangen buit zo lang bewaart, tot hij ze op zijn gemak eeten kan. De Natuur was jegen hem zo mild als aan de Aapen en andere dieren, welke zij baktasfehen inden btk gegeeven heeft. De menigte vezels eu franjes  De gehoornde Zeeduivel. jol franjes aan de omtrek van zijn lichaam , zullen misfchien door haar fijn en veelvuldig gevoel het gebrek van den reuk (want neusgaten kan men aan het dier niet beipeuren) vervullen, en hem waarfchuwing doen van eiken kleinen visch, die hem voorbij zwemt. Hij breidt daar door toch zijne weikzaamheid in den wijden kring der zee uit, al is het dat hij bij zijn rooven meeft op eene plaats, moet blijven liggen. Voor ons is het vleesch des Zeeduivels gif, en kan flauwten en braakingen verwekken, die, zo 'er geen tegenmiddelen gebruikt worden, een oogenbliklijke dood veroorzaaken. Maar in de huishouding der Natuur is hij een van de gewigtigfte verftoorende krachten, welke zij gebruikt, om den overvloed haarer fchepzelen te beperkenHij behoort tot de fterk gewapende Zeerovers, die lalt hebben om in de zee te dooden en omtebren<*en wat zij grijpen en vangen kunnen , op dat in het volkrijkfte element ruft, orde, eendragt, fchoonheid, regeluiaatigheid en evenvvigt zouden behouden worden. Tot dit genacht behoort ook de zogenaamde Zeevledermuis, fLcphius vcrfpertiüoj die insgelijks een zeer bijzondere gedaante heeft, en van den Zeeduivel zeer onderfcheiden is. Zijn naam ontftaat van de gelijkheid met den Vledermuis , welke hém zijn uitgebreide vinnen geeven. De ganfche visch is zeer te famen gedrukt, langs den buik is hij gelijk, bij den zeer dunnen rug verheft hij zich , de rug vormt flechts eene fnede over het gantfche lichaam. De huid is bruin, en de vinnen en ftaart van een donkere kleur. Men ontdekt bij hem neusgaten, en om de oogen is een roode kring, 't Is merkwaardig, dat de Natuur deezen visch: reeds elke zijde van den kop een vin gegeeven heeft. Deeze beide vinnen gelijken in haare plaatzing veel naar de voorpooten der viervoetige dieren, gelijk de twee X 5 groo-  302 Van de Zee. groote van agteren , met de ac'uerpooten der dieren overeenkomft hebben. Men rekent ze tot de bandvisfchen, en de gantfche visch fchijnt in de daad als met breede banden gebonden te zijn. Een brecde zwarte band loopt bij de oogen rond den kop. Een andere zwart en wit gemengde loopt fchuin achter den kop neer, en een dergelijke begint bij de lange rugvinnen, en loopt recht tot aan het einde van den ftaart. Het fchubbenlooze lichaam heeft overal zwarte (tippen, omtrent zo groot als een linzen korn. De huid is overal ruw, als chagrijn, en met zeer groote fpitze knobbels bezet, zo dat zij omtrent geheel beenig is. De Natuur gaf hem nog boven dien aan den kop een fpits hoorn ter verdediging, zo dat zijn fnuit de kop des Eenhoorns gelijkt, zo als men hem verdicht en afbeeldt. Hij heet daarom bij veele fchrijvers de Eenhoornduivel. De platte gedaante, en de banden aan het lijf, hebben dit dier ongetwijfeld den naam van Zeevledermuis gegeevcn. Doch alle vergelijking der zeedieren met die van het land, zijn zeer verfchillend en ontoepaslijk. De Schepper beltemde de gettalte voor elk dier, en gaf hem zijn bijzonder wezen. In de Amerikaanfche Zee is het tooneel van deezen roofvisch. Menigmaal is hij van de Karabifche eilanden gedroogd naar Engeland gezonden. *) Daar is hij zeer gemeen , volgt de bevelen der Natuur en zuivert de zee van overlalt. En op dat hij fchier voor alle laagen en vervolgingen van andere verflinders zeker zoude zijn, mengde de Natuur — (ziet daar weder een nieuw middel van verdediging!) — zijne fappen zo, dat zijn huid en haare itee- *) Hier uit is het begrijpelijk, waarom de tekeningen en befchrijvingen , zo lang zij flechts naar doode rompen genomen worden, nooit overeenftemmend kunnen zijn. Edvard rekent deezen visch wegens zijne knobbels en ruwe huid tot de Roggen..  De Zeeduivel. Zeevledermuis. goj fteekels bij de aanraaking een brandend gevoel en ontfteeking veroorzaak en. Dit is te gelijk een waarfchouwing voor ons, dat wij niet graag zouden zijn naar het vleesch eenes diers, dat de wijze Schepper der Natuur alleen daar toe fchijnt voordgebragt te hebben , op dat in de diepte van den Amerikaanfchen oceaan leven en lterven, fcheppen en verwoesten nooit ophouden, en het allervolkomenfte plan der Schepnng beftendig voordgaan zoude. In het drijvend zeegras leeft een dergelijk dier, dat twee hoornen aan den kop heeft. Zij zijn beide getakt als die der Herten, en elk beftaat uit een been, dat drie fcherpe hoeken heeft; zij ftaan boven elkander, het bovenlte is het dikfte en breedlte, en heeft ook met de rugvin gelijke hoogte. De oncierfte kaak heeft een bosch van teere vezels, en is van binnen, gelijk de bovenfte, met twee rijen kleine fpitze tanden bezet. Door drie kromme ronde beenderen befchutte de Natuur dc kiemen van deezen visch. Neven deeze heeft hij nog onder elke borftvin een rond luchtgat. De neus ontbreekt deezen gehoornden Zeeduivel (Lophius HiJlrioJ ook niet, en zijne zeer kleine oogen hebben een vuurgeele regenbogen huid, met een zwarte fter in het midden. Zo fchoon zijn weinig oogen der viervoetige dieren of der vogelen! Iu deborftvinnen loopentien ftraalen (Radii) en elk van deeze heeft aan het einde een kleine fcherpe klauw. Even zulke fcherpe ftevige klauwen zitten aan de vijf weeke graten der buikvinnen. De rugvin is fchoon gevlamd, lang en hoog, en ook deeze heeft agttien fcherpe ftraalen. Tot hef rijzen en daalen heeft de visch een groote en kleine lucht blaas. Aan het einde van 't gedarmte is een menigte hom in een taaije huid ingefloten. Met zo veele tanden, hoornen, ftekels, klauwen en vinnen voorzien , is het bijna onmogelijk, dat hij de buit van an- de-  304. Van de Zee. dere dieren zou kunnen worden. Eenige hebben hem om zijne doodlijke wapenen den doodlijken visch, andere om zijne zekerheid den ftekelzwijnvisch genaamd. Nogthans heeft Linnaeus opgemerkt, dat de Schepper hem toch zo wel als andere dieren, zijne plaagen gegeeven heeft. Aan een gehoornden Zeeduivel, die men leevende in het Sargazo, een foort van zeegras, (Fuais natansj vond, zag men verfcheide kleine wormen fLaernxJ die als ongedierte aan deezen visch hingen, even gelijk meeft alle andere visfehen zich den laft der wormen moeten laaten welgevallen. Deeze wormen bijten zich door de huid heen, en liggen in den omtrek van het oog als horologieveêren in'een gerold. Somtijds is een worm van deeze foort zo lang als de geheele visch. Op dat zich deeze levende draaden des te vaster aan andere dieren zouden kunnen hegten, hebben zij aan de voorfte opening een bosch, die uit teere ontclbaare draaden beftaat. Somtijds fchijnt het als of er worm in worm ftak, en de jongen uit de ouden voordkropen. Gelijk de Draadwormen fGordiiJ den fpringhaanen en andere infecien uit het lijf hangen, zo ziet men ook dat de Zeeduivel draadvormige wormen aan den ftaart medevoert. Met hunne ftekels en fpitzen kunnen zij veele andere roofvisfehen afweeren, maar zij kunnen niet verhinderen, dat een fluipende worm zich in hun ligchaam nestelt. De wijsheid van den Heer der Natuur febikte het vel al zo, dat het grootfte dier voor het kleinfte moeft vreezen. Hoe veelen vijanden is de mensch blootgefteld ! Hoe veele infecien en wormen teeren van zijne fappen! Hoe veele fchadelijke dieren moeten wij iu de wouden vreezen! Hoe veelen in het water! Wat zijn wij , wanneer wij den rede ter zijde ftellen , en ons enkel met de dierlijke fchepping vergelijken? Wij worden hulploos geboren, als een worm , en geen dier wordt in den ouderdom weder zo kiudsch, zo zwak  Over dt Hoornvisfchen. 305 zwak van zinnen, zo krank en bouwvallig, als de trotfche mensch, de Koning op aarde en Stedehouder Gods onder de zigtbaare fchepzelen. Laat ons daar in het oppergebied van God vereeren, en in den kring tot welken hij ons geroepen heeft, onzen oorfprong verheerlijken! Er is geen plaats in de Zee, die niet haar bijzondere foort van visfehen heeft. In de diepte van den Oceaan bij de Bahamfche eilanden , waar niets dan fteen- en ftcrkoralen fchijnt te wasfen , houden zich de Hoornvisfchen fBalistesJ op, en doorbijten deeze met hun fcherpe tanden. In elke kaak hebben zij agt tanden , en de twee voorfte zijn bijzonder lang. Voorts dient het ongetwijfeld tot fterkte van het gebit, dat de drie, die verder naar agter, of meer inwendig ftaan, naauw aan de drie buitenfte op elke zijde gedrukt zijn. Op dat zij des te beter tusfehen de rotzen , met welke de Zee daar bezet is, konden door komen, is de kop, als ook het ganfche lijf te famen gedrukt. En op dat zij zich aan de harde fpitze Koraalbanken niet zouden befchadigen, is het ganfche ligchaam beenhard. Harde beenachtige fchubben zijn digt aan de huid gewasfen. Het onderlijf is in de lengte kegelvormig cn geeft den visch een vreemde gedaante. De opening der kiemen is enkel een reet, die ongedekt over de bdrftvinnen ligt. Tot dit geflacht nu, dat weder van alle andere geheel onderfcheiden is, behoort de Bahamfche Eerihoornviscb] CBalistes MonocerosJ van welke ik reeds op andere plaatzen gefprpkeh heb. C at es bij vergelijkt hem bij een walkerhout, wijl hij in het midden het dikfte en aan kop en (taart allengs dunner wordt. Ook deeze visch heeft groote oogen , en een helderen ring met een' blauwen kring. De Schepper voorzag deze visfehen met een fche'rp gezigt, wijl de lichtltraalen in hun  §oó Van de Zie. hun dikker elemeat geheel anders gebroken Worden $ dan in de dunnere lucht, en wijl zij veel in de diepte ter middennacht, tusfehen klippen en ftruiken, hun roof moeten zoeken. Alle vinnen, die dit dier heeft, zijn ftijf; op dat ze niet zouden befchadigd worden. Hij verwisfeit niet dikwijls van ftandplaats. Hij is altijd in de diepte, en heeft dus de vinnen tot geen fterke beweging noodig; De ftaartvin is inzonderheid zeer lang, ftijf en heenerig. Haare graaten hebben een* fcherpen rand, daar door is hij, wanneer hij uitgebreid is, niet alleen zeer groot, maar ook aan het einde getakt. Het bijzondere van deezen visch is een lange' beenachtige graat aster den kop. In den nek j niet Ver van de oogen, fteekt een kegelvormig fpits been uit, dat, hoe zeer het zeer week en broos is, niet anders gelijkt dan of het volgens het oogmerk der Natuur een tegen ftekel of verweermiddel moeft zijn. Daar het aan bat begin van den rug ftaat, zo reikt het beenachtige hoorn, wanneer hij het agrerwaafts flaat, tor aart de vin. Omgekeerd kan hij het weder voorwaard richten, en naar deeze inrichting'moet'het zeker in de leefwiize van den visch eenig nut hebben, hoewel wij 't in den bedekten afgrond der zee niet kunnen gewaarworden. Men beweert ten minften , dat de fteek van deezen visch giftig en ook zijn vleesch fchadelijk is. Men ziet hem echter gaarne om zijne fehoonheid. In plaats der gewoone fchubben , heeft hij op het lijf blauwe geflingerdeftreepen, die als wormen van onderfcheiden grootte gelijken, en een bruinachtige olijvenkleür, die den ganfchen visch overtogen is, verhoogt de menigte ronde zwarte vlekken die tusfehen deeze flreepen liggen. Catesbij heeft in zijn maag en datmen niet anders dan vermaalde fchulpen, en ftukken van klein gebeten koralen gevonden, en dit verklaart ons, waarom de Schepper den Eenhoornvisch zulke fterke tanden, welke elk uit twee vaste witte beenen be*  Over de Hoornvisfchen. 307 beftanh, gegeeven heeft. De Natuur verbindt met de grootfte onpartijdigheid ftrenge gerechtigheid en groote goedheid. De Karper behoeft geen tanden, wijl hij van flijm en verrotte plantdeelen leeft.. De Snoek en andere roofvisfehen hebben flechts zulke tanden noodig, die fterk genoeg zijn om hun buit vaft te houden. De visfehen in de zee moesten vaste kaaken en harde tanden hebben, op dat ze ook de fteengebouwen, dc kalkige wooningen der flekken , mosfelen en wormen zouden kunnen vernielen en zich daar mede voeden. Andere gelijken een ruwe borftel (Balistes hispidus) en hebben een lichaam, dat naar den ftaart met ftijve borftels bezet is. Tusfehen de oogen hangt een foort van vin. De fnuit is een priem gelijk, ongetwijfeld op dat zij in de enge openingen der koraalgewasfen zouden kunnen komen. Een zaagvormige fpitze doorn bekleedt de plaats der buikvinnen. Het geen de Eenhoornvisch op den rug draagt, heeft deeze foort van Hoornvisch onder. Maar nog zonderlinger is het, dat het den Schepper behaagde, alle vinnen van deezen visch aan den wortel tusfehen de ftraalen (Radii) te doorbooren. Zou men niet vermoeden, dat door dit gat de werktuigen der beweeging hun kracht verliezen, en onbruikbaar tot bet uitfpannen zouden worden. Zouden niet de meeste visfehen fterven, wanneer men hun de vinnen doorboorde. Des niet te min leeft ook deeze visch gelukkig en gezond met deeze vinnen, wijl de Heer der Natuur ongebonden is, en van zijn eigen wetten kan afgaan, wanneer en zo dikwijls hij wil. Daarom heeft de derde foort van Hoornvisfchen (Balistes tomentofus) op den rug twee fteekels, en aan de zijden des lichaams naar den ftaart toe is hij ruig, wollig, met een weefzel als men menigmaal bij planten vindt, overtogen. Hij is daar door zo goedbefchut, als zijn geflachtverwatit, de wrattige Hoornvisch (Balistespapillofus) die over 't geheele lijf wratten heeft. Andere heb-  308 Van de Zee, hebben op den ftaart eene drie en viervoudige rei van dergelijke verhevenheden. De verfcheidenheid der Natuur put menigmaal den ganfchen voorraad onzer taal uit. Wij kunnen nauwlijks naamen genoeg uitdenken, om haare verfcheidenheid uit te drukken. Deeze Hoornvisfchen hebben ook in plaats der buikvin, een grooten, dikken met wratten bezetten ftekel. Omtrent vijf en twintig kleine rugwaard gebogen ftekels zitten bij den ftekeligen Hoorvisch (Balistes acullattis) op bei.le zijden aan het agterlijf fchoon in rijen verdeeld. Hier vergoed de Natuur door de menigte, het geen bij andere fchepzelen de uitneemende fterkte en grootheid van het zelfde lid doet. De voorige Hoornvisch heeft ronde ruige' wrattten, deeze heeft rechte lang uitftaande fpitze doornen of ftekels. Bij de Asfenfions-eilanden, en ook in de zee bij Carolina, vond men een Hoornvisch met een bijzonder merkwaardigen langen buikvin, (Balistes vetulaj die den visch een kegelvormig aanzien geeft. Deeze visch is op de Karaibifche eilanden dikwijls langer dan anderhalf voet, en eetbaar. Deeze foort heeft ook, gelijk de agtfte en laagtfte bekende foort ([Balistes riagettsj een gavelvormige ftaart, welligt om zich fomwijle daar mede aan de rotzen onder het water te hegten; en in de rugvinnen wel drie ftraalen, doch ze zijn (lomp, en hebben in 't geheel geen tanden. Intusfchen hebben ook dee2e nog de beenen fchubben, dien het ganfche gedacht eigen zijn. Herinnert men zich nu, dat alle Koralen van Polijpen gebouwd worden, van zulk een teer wormptjen, dat een ganfche groote en talrijke familie bij elkander moet woonen, eer'erdechts een dun dammetjen, een fpruitjen als een vinger lang ontdaan kan. Welk een verbaazende menigte van Polijpen moeten 'er dan in elk jaar voordgebragt en door de Godlijke almagt onderhouden worden, eer dechts alle Hoornvisfchen verzadigd zijn! Hoe veele nog kleiner infekten behooren tot de fpijze vaq  Van de Beenvisfchen. 309 van deeze Polijpen! Hoe veel kalk en flijm hebben zij noodig om hunne wooningen te bouwen! Hoé groot moet de wijsheid zijn, die alle deeze vreetendë visfehen zo nauw in toom houdt, dat het Polijpertgeflacht door hen niet verdelgd wordt in den Oceaan! Zij volgen haar geftadig, zij woonen onder haar, met eene. beet Vernielt een enkele van hun, de moeilijke Vlijt van veele honderd Polijpen, en echter wasfen 'er nog ganfche rotzen van koraal Uit de diepte, bereiken de vlakte, en kunnen zelfs groote fchepen, wanneer ze door den ruk der golven tegen deeze klippen ge^ gedreeven worden, in gevaar ftorten* Van de Hoornvisfchen leidt ons de Natuur van zeiven tot de Beenvisfchen (OfiracionJ welkers huid geheel uit verharde fchilden beftaat. Negen foorten van dit gedacht van visfehen houden zich in de Zee bij Indie en Afrika op. Ook bij hen is het luchtgat maar een fmalle lijnvormige onbedekte opening. Tien ronde , eenigzins dompe maar toch derke en vooruitdeëkende tanden hebben ze alle in elke kinlade. Dë bek daat een weinig vooruit, is rond, en boven dezelve ziet men de opening der neus, en twee gtootë oogen. De form van het lijf is bij de meeste hoefeigi Zij hebben fcherpe kanten aan den rug en den buik, zij rusten denklijk onder op den fmalle nrand desonderlijfs j daarom hebben zij geen buikvinnen, en vermisfen ze ook niet, wijl ze hen aan dit lichaam onnut en hinderlijk zouden zijn. Men verdeelt de Beenvisfchen in drie' en vierhoekige, hoewel aan eenige foorten de hoakeri zeer onmerkbaar zijn, zo dat men ze eer voor Kogelvisfehen zoude houden, Het lijf zelve heeft een harde, gladde, beenachtigen huid. Een beenen harnas bedekt den ganfchen 'visöh, een harnas, dat uit enkel zes hoekige fchilden of velden fchijnt te famen gefield te zijn. Aan het einde van dit harde bekleedzel is Y een  Van de Zee. een ronde opening, uit welke de weeke vleefchige ftaart, die de Beenvisfchen hebben , uitfteekt. Aan een' zeer fchoonen en welonderhouden Beenvisch van de eerfte foort (Oftracion triqucturj' in mijne verzameling, ziet 'er deeze ftaart niet anders uit, dan of het een vreemd aanaétzel van een' gansch anderen aart ware. Gemeenlijk is hej beenharde pantfier uit zeshoekige fchilden faamgefteld. Dc Beenvisfchen zijn onder de Amphibien en Visfehen wat de Schildpad onder de kruipende dieren is. Ter onderfcheiding der foorten zijn de bijzondere velden op onderfcheiden wijzen getekend. Eenigen zijn met kleine puisten bezet, anderen hebben allerlei kleine ftippen, bij nog andere zijn de hoeken met fpitze, korte ftreepen doorfneden, ook zijn er, welker fchilden fterfiguren draagen , die door verheven ftreepen gevormd worden. Men kan over 't geheel reeds voor af verwagren, dat dc Natuur overal, waar zij een breede vlakte heeft, en deeze in oncjerfcheidan kleine plaatzen verdeeld, alle deeze nette ruimten met bonte tekeningen opgefierd heeft* Het is onnoodig te herinneren, dat de visfehen onder dit bedekzel zeer voortrefiijk bewaard zijn. Alleen de allerfterkfte onder de andere visfehen durven het waagen, hen aan te grijpen. De driekante Beenvisch (Oftracion triqueiurj die, wijl hij aan den buik geheel plat is, naar een fnijders parsijzer gelijkt, zwemt en leeft in de Zee tusfehen Afrika en Amerika; hij kan anderhalf voet lang worden, zijne fcherpe tanden fchijnen ons aan te duiden, dat hij van flekken, mosfelen, of zelfs van koralen leeft, nogthans heeft hem de Natuur zonder eenige verdere bewapening in de Zee geworpen. Zijn beenig fchild moet hem befchutten. De andere foort Oftracion trigonus en bicaudalis heeft aan het onderlijf, nabij den ftaart twee doornfpitzen, en andere, Oftracion tricornis wapende de Natuur aan den kop, niet ver van de oogen mei twee, en op den rug met  Van de Beenvisfchen. 3if met éen ftekel, die recht in de hoogte ftaat. In Indië en Guinea komt een Beenvisch (Ostraciori quadricornisj voor, die volkomen driekant is, maar op den kop en onder aan den ftaart twee ftekels heeft. Alle deeze foorten zijn op de Karaibifche eilanden, omtrent eert voet groot, en behooren tot de eetbaare Amphibien. Van deeze is weder de gehoornde Beenvisch, Oftracion cormttus, dieneenigen het Zeekatje noemen, in Indie, daar door onderfcheiden, dat hij aan zijn vierkantig lijf aan den kop en voor den ftaart twee korte ftekels en nog boven deeze op den rug één ftekel, draagt. Droogt men de harde huid van deezen Beenvisch, zo gelijkt hij niet anders dan een reiskoffer: daarom hebben de Franfchen hem ook Les Coffres genaamd. Zo Veele verfcheidenheden ontftaan onder de Beenvisfchen alleen door het getal en de plaatzing der fteekels. Andere foorten weder zijn ftomp en ongewapend. De wrattige Beenvisch (Oftracion tuberculatus) heeft geen hoornen, of fpitzen, maar in plaats van deeze draagt hij op den rug vier bijzondere groote ronde verhoogzelen. In de Zee bij Afrika vangt men fomwijle Been-* visfehen (Oftracion gibbofus) die ook noch ftekels noch wratten, maar groote uitfteekende bulten op den rug hebben, daar weder andere (Oftracion cubicusj aan hürt vierkant ongewapend lichaam zeer platte famen gedrukte zijden hebben. — Doch wie van ons is in ftaat, van dieren , die altijd in de diepfte Zee leeven, alle foorten en verfcheidenheden te kennen , en juift van elkan* der te onderfcheiden? Van buiten aan het lichaam kan men geen het minfte onderfcheid van gedachten waarneemen. Zij leggen waarfchijnlijk eieren,maar wat zouden wij leeren, wanneer de Natuur zich voor onze oogen wilde ontkleeden, en in haare zuivere fchoonheid daar dellen? De lederachtige huid der Visfehen is bij de Beenvisfchen hard en beenachtig, maar flechts weinige Y a foor*  312 Van de Zte. foorten hebben hier en daar eenige doornfpitzen. Bij de Stekelbuiken (Tetrodon) is de huid insgelijks ondoor. tfringhjk, en het ganfche lichaam is onder met ftekels bezet. Gelijk fpitze dolken, ftaan deeze alle onder het lijf uit, en houden den ftouten vijand te rug. De Egel en Stekelzwijn hebben van boven ftekels, en de buik is flechts met hair bedekt. In de Zee had de Schepper een gansch ander plan. Bij deeze visfehen is de rug glad, veeltijds zeer fchoon getekend, maar het onderlijf is gewapend. En zij' kunnen daar bij de buikvinnen even zo goed als andere ontbeeren. Dc meeste Stekelbuiken hebben maar vier tanden, doch de vooruitftaande en aan de fpitze gedeelde kaaken zijn zelve van been gevormd. Ook deeze hebben tot het ontvangen der lucht niet meer dan een eenvoudige enge reet, en echter leeven de meeste in de Indifche en Amerikaanfche Zeeën. Zij moeten waarfchijnlijk veele vijanden hebben, hier om zijn ze door de Natuur met alle de wapenen vóórzien, die noodig zijn, om de vervolgers af te weeren. De eerfte foort (Tetredoa teftudineusj heeft op den rug een tekening, gelijk aan ■die der fchildpadfchalen, doch de buik is glad, en heeft zeer fijne gaten, in welke de ftekels verborgen liggen. Bij den Blaazcr (Tetrodon LagocephahuJ was de Natuur niet te vrceden, dat zij de buik met fteekels bezette, zij maakte de huid te gelijk als een blaas, zo dat ze door de lucht uitgezet koude worden. Zij zit flechts aan de einden des lichaams vaft, en is anders overal vrij en los, en wordt als een bol, wanneer zij met lucht gevuld is. Dit nu doet hij z)o dra hij aangeraakt wordt, of hem gevaar nadert. Wordt hij in deezen toeftand hard tegen den grond geworpen , zo ftuit hij, gelijk een bal weder in de hoogte. Met veel bekwaamheid weet hij zich van de ingezogen lucht van tijd tot tijd weder te ontledigen. Dit gaat gepaard mee eenig fnorken. De huid, die deeze menig-  Van de Stekelbuiken. VS nigte van lucht inneemt, kan men ook nog bij een' gedroogdcn Blaazer weder op blaazen wanneer men ze een weinig weekt. In den Egyptifchen Nijl houdt zich de geftreepte Stekelbuik (Tetmdon lineatus) op, welke van boven in de lengte bruin en witachtige ftreepen heeft. De ftekels aan den buik fteeken niet alleen, maar ze verwekken op de huid ook eene branding, even als de toppen van Netelen , en worden in E typten voor giftig gehouden. Ook in het vijfde waerelddeel hebben de nieuwe waereldomreizers een giftig foort van Stekelbuiken gevonden. Het fchijnt, als of de gunstige Natuur den menfchen zelfs door het afkeerig en gevaarlijke aanzien des lichaams, van het fchadelijk genot deezer visfehen heeft willen afhouden. In het zoete water van Afie en Egyptcn teelt de Natuur den gevlckten Stekclbuik, (Jfcrodon ccetlaturj die zo heet, wijl hij over de borftvinnen een band draagt, die met roode vlekken, als waren 't oogen, bezet is. Ook deeze visch heeft behalven zijn fijne fteekels in het onderlijf nog een doodend gif bij zich: doch zouden wij daar voor verfchrikken, wanneer wij de gewigtige oogmerken kenden, tot welke de Natuur hem ongetwijfeld in de afgronden der Zee gebruikt? Wanneer wij gewaar konden worden, hoe veel overlaft, flijk en> ongedierte door alle deeze vlijtige arbeiders wordt-weggeruimd? Hoe veel zij geftadig tot zuivering en gezondheid der Zee moeten toebrengen? De Scheppende Natuur bereikt haar oogmerk, zonder dat het noodig is, het ganfche onderlijf deeze visfehen met doornfpitzen te bezetten. Garden vond in Carolina een Stekelbuik (Tctrodon latvigatus) die zeer groot is, ecu' blauwen rug en een' witten buik heeft ,doch die alleen aan het voorfle gedeelte fteekels heeft. Slechts van den'bek tot aan het einde der borftvinnen zitten aan hein deeze fpitze wapenen. Daar tegen is weder hl de Indifche Zee de zogenaamde Zeeflesch (Tctrodm Y 3  §14 Van de Zee. hispidus) een Stekelbuik die lang uitgerekt en geheel met borftelagtige puisteu bezet is. Zijne fteekels zijn zeer klein , maar het geheele lijf is er van voorzien. De goedheid van den Schepper gaf elk dier een bijzondere vorm, en genoegzaame wapenen ter zijner verdediging. De Natuuronderzoekers en Zeebouwers weeten nauwlijks de zonderlinge geftalten, die de waterwaereld oplevert, met juiste naamen uitteduiden. Van daar komt het, dat een en dezelfde visch menigmaal verfcheiden naamenheeft. L i n n aiï u s rekent de Molen, fteenvisch (Tctrodon Mola) nog tot de Stekelbuiken. Andere vergelijken hem met dc Zonne, andere bij een Trom, nog anderen noemen hem de Maan- of de Spiegelfiieh, en waarfchijnlijk maakt dit wonderbaar gevormde dier, een bijzonder gcflacht uit. Men verbeelde zich* een bijoa rond en echter plat fchijfvormig lichaam, met een' ftompen ftaart. En het geen hier ftaart heet, is te gelijk de rug en agtcr vin. Beide zijn met de achtervin aan een verbonden. Vier luchtgaten boorde de Natuur hem in den kop. De huid is wel ongewapend , maar echter ruig als chagrijn, en even zo 'zijn zijne lijnrechte vinnen. De bek is wel klein, maar in elke kaak heeft deeze visch, die alleen een afgehouwen kop van een anderen grooten visch gelijkt, iri plaats van enkele tanden, één krom, fnijdend, beenig {tuk. Aan den ingang der keel itaan eenige lange, kromme, fcherpe fteekels. Inwendig gaan twee beenen ribben, van den bek tot achteren. (Zie de ontleeding daar van in de verhandelingen van de Maatfchappij der wetenfehappen te Haarlem XII. D.) zo zonderling er dit dier ook uitziet, zo heeft het toch de groote oogen, die meeft alle visfehen hebben. Zulk een dier zwemt in de Middenlandfche en in de Noordzee, en bij de Kaap in Afrika, dat op het eerfte gezicht 011-  Fan de Zonnevisfchen. 315 ongevormd en onvolkomen gelijkt, als of de oorfprong der Natuur Hechts een proef had willen neemen,-— als of het maar een ftuk leevend vleesch moeft zijn, niets dan kop en ftaart, en echter een volkomen dier, in zijn kring zo volmaakt, als dG grootfte walvisch, of de hoogfte Ceder op Libanon. Wie bij het befchouwen der waereld liever aan een blind onregelmatig famenvloeijen van duizend millioenen werktuiglijke en onwerktuiglijke deelen denkt, dan aan een wijzen goeden God die verklaare met rede het ontftaan deezer dieren zo dat zij daar in kan berusten. Plancus fpreekt vaneen Zonnenvisch, die vierhonderd ponden zwaar was, en wiens lever tien ponden gewigts bedroeg. Men heeft er een ontleed, die 200 pond zwaar was, en fchier geheel kraakbeenig. Hoe weinig ontbreekt er nog tot een misgeboorte! En nogthans is de Zonncvisch er geene! Men ziet veeleer , wel alles anders gevormd , alles hier en daar overeenkemftig zijne beftemming, voorzigtig en anders ingericht, op dat de visch de gedaante van een molenfteen zoude hebben, maar echter alles in zijn foort fchoon en goed. Muller zegt dat er in het Londens kabinet een is van twee voeten lang, en Redi had er een die 100 pond woog. En zij beweegen zich nogthans, cn ftorten niet gelijk een molenfteen tusfehen de rotzen. Bij de hoogfte verfcheidenheid van vormen in de waereld, vergat de Schepper nooit de volkomenheid van het geheel, noch de juistheid der bijzondere deelen. De ftrijd der Atomen zou niets dan enkel misvormen hebben voordgebragt. Maar in de'Natuur is niets wanftaltigs, alles wat is , is van zijn' eigen bijzonderen aart, en het eenvormig plan van het geheel wordt daar door niet verbroken. Zeven bonte lichtftraalen vereenigen zich, en zijn een geheel, en alle millioenen van onderfcheiden dieren verdraagen zich vreedzaam onder eikander, en ,Y 4 maa-  |i me-  jzS Van de Zee. mede aah de klippen en fteenen, en ook aan anderö visfehen in de Zee cn Rivieren te hegten. Misfchien willen zij daar door de flijm, die aan de fteenen hangt, wegzuigen. Voornaamb'jk doet dit de Lampreij (Patromyzon marimuj welkers bek nog daar en boven inwendig bijzondere wratten daar toe heeft. Men erkent ze daar aan, eu ook door hunne rugvinnen, die van de ftaartvinnen afgezonderd is, is zij van de andere Prikken onderfcheiden. Men ziet fomwijle Lamprcijcn, die maar één duim dik zijn, en andere in Kooiwegen die een ai'm dikte hebben. Linn^ius zelve heeft een Lamprij gezien van een arm dik. Even zo is er in de grootte veel onderfcheid. Menigmaal hebben ze in plaats van eenige duimen de lengte van een el, en worden veele ponden zwaar. Doch het fchijnt, als of het voedzel niet lang in het lichaam ftand hield. Want van den bek tot agtcren is een enkele darm, die enkel in het midden wat Jjreeder is, dan aan het einde. Op de zwartachtige opperhuid ziet men maar eenige flauwe hoekige vlekken. Artedi noemde ze daarom de gevlekte Prik, en vond omtrent twintij reijen tanden in den bek. Zij geneeren zich dus ongetwijfeld van andere visfehen, en houden ze vaft; door dit gebit. In de Europifche Zee is haar verblijf,— in Zweden is ze zelden volgens Linnaeus,— maar ook zij heeft de heerlijke drift, om zo dra ze rijdt uit de onrustige en onzekere Zee zich te begeevcn, en haare eieren aan ftiller oorden uit te werpen. Zij komen daarom met den aanvang der lente in de rivieren, *) gaan allengs hooger op, fchieten hun kuit, en gaan waarfchijnlijk met de jongen, wanneer *) De Heer Leske haalt de Eht aan, in welke ze ook gevangen worden, maar men vindt ze ook in veeï kleiner rivieren b. v. voor eenige jaaren wierd een groote Lamprij in de Els in het Markgraaffchap Hachberg bij Kundringen gevangen. Zij zoog lich terflond  Van de Steenzuiger en. 309 neer ze een genoegzaame grootte verkregen hebben, naar de Zee te rug, op gelijke wijs als de Zalm. Op deezen weg vallen ze naar de oogmerken der Natuur ook den menfchen in handen, worden op allerlei wijzen toebereid, en wanneer ze gedroogd zijn, in kleine tonnen verre verzonden. Egter vereiféhen de menigte kraakbeenen die deeze visch heeft, een goede maag om ze te verteeren. Condamine zegt, dat de Lamprei in de Amazonenvloed, iets heeft van den krampvisch, zo hij misfchien geen Aaien voor Lamprei heeft aangezien, Wijl, wanneer de Lampreij aan de fteenen hangt de bek nauw gefloten is, zo heeft de Natuur hen boven op den kop een enkele opening gegeeven , waar door zij in deezen toeftand water innaaien, dat ze door de luchtgaten weder uit laaten. Wat kleiner dan de Lamprei, die'eigenlijk tot de Zee visfehen en dus tot de Natuurlijke Hiftorie van de Zee behoort, is de Rivierprikke, of de kleine Lamprei *) (Petromyzon FluviatilisJ die zelden grooter wordt dan een voet en gemeenlijk zwartachtige ftreepen' op den rug heeft. Men onderfcheidt ze aan de hoekige gedaante die haar agterfte rugvin heeft. In haar bek liggen groote en kleme tanden, ook in. verfcheide rijen. Men kan egter aan deezen bek de eigenlijke kaaken niet onderfcheideu. Het aan de fteenen bronfchaalenzeer vaft. Veele kenden den vreemden visch in 't geheel niet, hij wierd nogthans met Imaak gegeeten. Het riviertjen Eh valt, met de Treyfam vereenigd, in den Rhijn. *) Men noemt ze gemeenlijk Negenoog, wijl men és zeven luchtgaten op elke zijde voor oogen aangezien heeft.. Daar ze zulks echter in 't minfte niet zijn, en maar ten getale van 7 en niet 9, zo is deeze naain alleszins ongepaft, en moet verworpen worden, te meer om dat wij voor dezelve twee andere naaraen die van Prikit en Steenzuiger hebben, Z 3  ggo Van de Zee. Het is meer een weeke krans, een' ronden rand, met welken zij zich vaft zuigen. Zij neemen ook niet veel voedzel1, eenigen wentelen zich altijd in het flijk, en worden daar door geheel zwartachtig. Men verkiert deeze om ze als falade toe te maaken. De zilverachtigen zouden de besten zijn. In Lijfland, Pommeren, Bremen, het Lunenburgfche en Meklenburgfche, worden veele derzelve gevangen. Men houdt doorgaands de Lunenburgfche en Bremeniche voor de beste van fmaak. In Zweden komt ze in de Norlandfche wateren voor, bijzonder in Oost en Weftbothnien. Nog dunner, en altijd maar een fpan lang is de kiemenprik (Pairomyzon branchialis) die in de zoete wate-, ren van Europa voorkomt. Men noemt ze veeltijds ook de waterworm, wijl ze werkhjk niet dikker is dan een regenworm. Ze is door de zeer fmalle achterlle rugvin kenlijk, de bek is onder aan 'den kop, en ftaat" altijd open. Ze heeft noch tanden, noch tong, maar achter aan de lippen zijn" op beide zijden klei-ie lappen, of uitfteckzels, die van de Baardvezels (Cirri) die andere visfehen hebben, gelijk Lin. naeus bepaald zegt, duidelijk onderfcheiden zijn. Een menigte kleine aanhangzels aan de lippen helpen den visch nog daar en boven , om zich des tc vaster te zuigen aan alles wat hem voorkomt, en bijzonder ook aan de kiemen of bloedvaten , en luchtwerktuigen van andere visfehen. Daar toe verkiert zij bijzonder dc visfehen uit het Dorschgeflacht (Ga. dus) eu de Natuur g-bruikt ze alzo, om ook op deezen weg de uitneemen'de vruchtbaarheid der visfehen paaien te zetten. Ze is even daarom in de Noordlijke wateren, waar deeze visfehen menigvuldiger zijn dan in de zuidlijke, zeer gemeen , en hier toe plaat-^ zen zij zich zeer gefchikt altijd aan den uitloop in zee, waai deeze visfehen in den rijdtijd komen. Zij verbergt zich ook gaarne in alles wat in 't water gelegd wordt  Van de Zeeaalen. 33* wordt, b. V. in vlasbundels welke men in het water te weeken lest, vindt men ze zeer dikwijls. Daarom heeten de Zweeden ze lijnaal; in Dalekarlien \S ze zeer gemeen, 't Is waar dat Willougbjj en Ray, zeggen, dat deeze Prik blind is, en zo fchijnt het als of de Natuur dit dier het gebrek van dit zintuig door de lappen aan de lippen heeft willen vergoeden. Het gevoel is des te fterker en uitgebreider, Wijl zij niet zien, gelijk altijd het gemis van het gezigt door het verfijnen van dit zintuig bij menfchen en dieren vergoed wordt. . Een der fchoonfte visfehen in de Zee is de Mimcne (Muraena Hel/na J Zij ftaat daarom ook aan het hoofd der klasfe van eigenlijke visfehen, en draagt den naam dier vrouwe der oude waereld, welke wegens haare uitfteekende fchoonheid geroofd wierd, en daar door oorzaak was eenes langduurenden krijgs. Zij behoort tot de Slangvormige visfehen, welkers lichaam lang, vet en. teer is. Wijl ze geen buikvinnen hebben, gelijken ze den Slangen des te meer. Doch de Muraene heeft ook geen borftvinnen, die anders weinig visfehen o^lbreeken. De huid is over het ganfche lichaam glad en flibb-rig, dekop is insgelijks glad, men kent de pijpvormige neusgaten nauw lijks aan een'kleinenrand, onmiddelijk achter den kop ligt de opening der kiemen, en de rug- en ftaartvinnen zijn in elkander gewasfen. Door de buitengemeene , fchoonej, bruine, witte en zwarte tekeningen, onderfcheidt zich de Mursene van onze gewoone Aal, en haar gewoon verblijf is de wijde Zee. Zij wordt menigvuldig in de Middelandfche Zee, als mede in de Afiati..Xche en Amerikaanfche Zee gevangen, en wierd reeds te Rome, toen de weihut Land en Zee Plunderde, en op verfijning der weelde, wijl de gewoone gaven der Natuur bijna uitgeput waaren, moeft denken, als een Z 4 lek*  3S2 ' Van de Zee. lekkernij gegeeten. Uit de Zee bij Livorno kwam zo jn de yischvijvers der rijke Romeinen, en wierd bij de heerlijkfte gaftmaalen opgedischt, aan welke men eerft de oogen verzadigde eer men den fmaak daar mede kittelde. Men ging dikwijls aan den vijver wandelen en bewonderde de aangenaame vlekken en kleuren, die hetpenfeel der Natuur op deeze glibberige huid gelegd had. Men zegt dat de Redenaar Hortensius over den dood eener Muraene zou geweend hebben.*) De Gemalin van Drufus liet om den halsband eener Muraene gouden ringen leggen. Voor het trïümfmaal yan Ces ar wierden er'veele duizenden gekogt. En wijl ze ook onder alle visfehen het fijnfte en fmaaklijkfte vleesch hebben, en zich zonder moeite uit de Zee in het zoete water laten overbrengen, meste men ze voorheen, en ze worden ligt zeer vet, ze krijgen ten laatfte de dikte van een kinderarm, en de lengte van twee tot drie voeten. Doch de Natuur leerde het haar dat ze van de menfchen vervolgd worden. Daarom verbergen ze zich altijd tusfehen de klippen, en woonen gaarne in de reeten en gaten. _ Wil men ze vangen, zo zendt men Kreeften op haar af, die ze bijten. De andere Aaien zwemmen anders gaarne boven 'in't water, maar de Muraene fleigt nimmer om hoog, voor ze getergd wordt. En tergt men haar, zo bijt ze haar vervolger, en deeze beet is fchadelijk en veroorzaakt een fterke ontfteeking, Zij hebben ook, gelijk onze Aaien, in den ftaart een aanmerklijke tterkte , eu liaan gaarne om zich, wijl haar leven zwak en teder is.— Hoe goed is dan de Schepper der Natuur die haar leerde, zich in de klippen te verbergen, waar zij haar jongen leevende b?aren, om zo haar genacht te behouden, ^at het niet geheel door de greetige heeren der Natuur ver- *) 't Zelfde verhaald JE li anus L.Crassus. Zie J. O. Richter Godkcvtr.de Vischkundt bl. 333.  Van de Zeeaakn. 335 verteerd worden. Een andere foort van Muraenen (Muraena OphisJ die insgelijks in de Europifche Zee voorkomt, heeft die fchoone kleur niet, maar ze heeft, des te meer wijl ze zeer dun en lang rond is, aan den ftaart in plaats der vin een ftekel, waar mede zij zeer gevaarlijk wonden kan. Daar de Aai cn Muraene als vreemde fchepzelen zijn onder de fyisfcheri, en voor menigen roofvisch een gefchikte beet, zo moeft de Schepper zorgen , dat ze zich des te beter konden verdedigen, en zijne wijsheid vond daar toe middelen in overvloed. De derde foort (Muraena SerpensJ gelijkt volmaakt een Slang, ze is volkomen rond, en de ftaart heeft geeu vin, maar is fpits. Men noemt ze daarom ook de Zeeflang. In Weftindien hebben ze veeltijds geele vlekken, de roodachtige worden meermalen eenige fpannen dik, zij ftellen zich te weer en bijten de visfehers; op St, Croix was er een van drie voet lang; ook deeze houden zich meeft tusfehen de klippen op, haar vleesch is vet en goed. Aan de Middenlandfche Aal (Muraena MyrusJ loopt de kop fpits toe, de fnuit is bont met witte ftreepen , van de bovenlippen hangen twee korte baardvezels, de vin die den visch van boven omringt is wit, cn heeft een zwarte zoom. Daar bij komt nog de Conger Aal, (Murana CongerJ van welken er in Engeland in het najaar zeer veele, en in Noorwegen zeer groote gevangen worden. Aan den Orefundfchen oever heeft Muller, hem ook, doch zeer zelden , gevonden. Men rekent 'daar toe nog den blinden Aal, (Muraena coecaj uit dc Middenlandfche Zee, aan welken men in 't geheel geen vinnen, noch oogen, maar zeer veel (tippen op den kop, en nog veele bijzonderheden wil opgemerkt hebben. Er is gewis in de Natuur daadlijk veel voorhanden, dat wij ons niet als mogelijk voordellen. Wij gelooven, dat de oogèn den visch tot het zwemmen, jaagen cn rooven onorttZ 5 beer-  334 Van dc Zet. beerlijk zijn, doch wij befluiten meeft al Van de kleine fom onzer moeilijk gezamelde denkbeelden, tot de groote en uitgebreide huishouding der Natuur. Laat Ons befcheiden zijn, en onze kortzigtigheid bij het befchouwen van de menigvuldige wijsheid Gods erkennen. De menigte van dieren, die alleen in de Zee woonen, is onbefchrijflijk en hunne verfcheidenheid te regeeren en in orde te houden, — is alleen de zaak van het Godlijk verftand en des alzienden oogs i Naaft aan deeze grenzen de Vinaalen (Gijmwtus), Welke zo heeten, om dat de meeften uit dit geflacht geen rugvinnen hebben, maar een lange agtervin, die digt bij den kop aanvangt, en het ganfche fv!es- en Kielvormig onderlijf, dat van beide zijden te famen gedrukt is, omringt. De agteropening en de opening voor het zaad of de kuit, zit bij hun digt onder de kop, de kiemen dekzels leggen aan de zijden, en de ganfche visch fchijnt fchier niets dan een lange ftaert te zijn. Men kan flechts de kop en het agtcrdeel, maar niet het middendeel des lijfs onderfcheiden. In dit diergeflacht behoort de Surinaamfche Vinaal (Gijmmtus Carpo) welkers Rug gansch kaal , zonder fpoor van eene vin is. In Amerika vangt men deeze zeven duim lange visfehen in de poelen en meeren die door de Zee ontdaan, en zeldzamer in de rivieren, en men discht ze als een goede kolf op. Hun ftaert loopt in een kaale dunne priemvormige fpitze uit. Wij vinden deeze fijne uitgang des lichaams aan meer visfehen, en het is te bewonderen , dat deeze niet menigmaal door de Roofvisfchen afgebeten wordt. Zou misfehien het oogmerk der Natuur zijn , dat het mannetjen het wijfjen en omgekeerd het wijfjen den man in den rijdtijd, wanneer ze elkander nazwemmen, hier aan vaft houden? In de bonte, bruine en zwartblauwe kleur deezer visfehen is veel onderfchcid, Seba heeft 'er  Van de Vin-aaien. 33$ 'er eenigen afgebeeld, die 'er als bont marmer uitzien. Op de oppervlakte van het lijf zijn de fchubben der Vinaal zo fijn , dat flechts een fcherp oog ze zien kan.*) Linn/EUS noemfook een Vin-aal uit Suriname (Gijmnotus albifronsj welkers Mesvormig lichaam van den neus tot op het midden van den rug fneeuwwit is , en welkers ftaert niet fpits , maar rond uit loopt. Daar is 'er ook een, (Gijmnotus roftratus) die aan den kop van zijn fchoon lijf een drie duim lange fpitze fnuit heeft. Zo moeilijk is het de oneindig afvvisfelende werken van. God voor onze zwakke oogen in orde te brengen! Maar hoe prachtig, hoe onvergelijkelijk moeft het tafereel zijn, op welk alle fchepzelen der Natuur , naar hunne verfcheidenheden afgebeeld, en naar hunne verwantfchapping in alle verre en nadere betrekkingen neven elkander gefield waren! wanneer zal de vlijt der"Natuuronderzoekers den tijd daar (tellen, waar in wij het zonder vermetelheid durven waagen, om de groote kaart van de werken Gods te ontwerpen en de ganfche fchepping in afbeeldingen voor te (lellen? Van de eigenlijke Aaien , en van de Vin- of Surinaamfche Aal , is nog de Chineefche Aal (Trichiurus Lepturus) zeer onderfcheiden. Het lijf is lang en fmal, als een aal, maar het is toch van de zijden te famen gedrukt, en gelijkt een zwaard. Men noemt hem de Dwiftjart, wijl de ftaert geen vin heeft , en als een fpitze priem uitloopt. De beide kaaken van den fpitzen kop, zijn met puntige fchier pijlachtige tanden fterk gewapend. Bijzonder zijn de voortanden zeer groot , en kondigen op het eerfte gezigt een vermogenden ver- *) Ik zeg hier niets vai de tweede foort van Sidderaal, wijl hij geen Zeevisch is, maar in de Rivieren voorkomt. Zie hier over Richter in 't even aangehaalde werk. bl. 217.  33(5 Van &z Ze*- verflinder in de Zee aan. In de bovenkaak telt Seba zeventien, en in de onderfte tien fterke tanden. In de Zee bij de Deenfche en Caraïbifche eilanden komt hij ook voor. Men noemt hem daar den Zilveren Zwaard1 visch, wijl zijne tanden eenige gelijkheid met een zwaard hebben. De rugvin ts met fcherpe ftekelige graten voorzien, en ftrekt tot aan den ftaert. Van de agterlte openingen tot aan het einde des lichaams, loopen kleine knobbeltjes als tanden, die men wel niet ziet, maar voelt. De Natuur bewaarde daar door de fijne punt van den ftaert , dat zij niet zo ligt befchadigd kan worden. Met deeze vinnen uitgeruft, fpringt de visch dikwijls zo hoog boven de vlakte des waters uit, dat hij meermalen in de visfehers boot valt. Eigenlijke fchubben heeft hij niet. Maar de ftekels i« dc rugvin zijn zijne bedekking. De huid is overal ia kleine rimpels geplooid en vormt kleine ruitvormige vlakten, die als fchubben voorkomen. Egter fchitteit het gftnfchc lijf, oogen en vinnen uitgezonderd, met zulk een glans, als of hij van zilver was. De reden hier van ligt, zo 't fchijnt, in een dun oppervliesjen dat onder dc huid overal voordfehittert. Zo prachtig kleedt de vermogende Natuur visfehen, die in China cn Amerika zeer menigvuldig zijn. Bij dag fpiegeft zich de zon op hen en in den nacht vermeerdert de Dunftaert het zagte en aangenaame glanzen der Zee, dat de hoogfte fchoonhcid der Natuur vertoont. Het js niet anders, dan of de Schepper , door het bonte en rijke kleed zijner fchepzelen ons tot de befchottwing zijner werken wilde aanfpooren. Hij vergenoegde zich niet daar mede, van overal voor het nut en gemak zijner fchepzelen gezorgd te hebben, hij verfierde ze ook, eenige met geheime, andere met openlijke voorrechtenen befchaamde daar door de hoogvliegende trots des menfchen, die altijd alleen fchitte* ren wil. / Veel  Van den Zeewolf. 33? Veel vreeslijke* is de Zeewolf, of de Wolfvisch tAnarrhias LvpusJ. Zijn lijf, dat voor het overige ongevlekt is, heeft wel nog iets van de ronde gedaante van den aal, maar kop en bek toonen duidelijk, dat de Natuur hem beftemd heeft om in de Zee te zijn, het geen de Wolf te lande is. De kop is groot en ftomp, op dat hij met onweerftaanbaar geweld zijn roof aanvallen en na zich rukken kon. Hij fpert de kaaken vervaarlijk op , en verfchrikt door het vreeslijk gezigt zijner kegelvormige fnijdtanden, die hij boven en onder heeft, en welkers fpitzen zich van elkander verwijderen, op dat ze elk op zich zeiven des te beter zouden kunnen werken* In de onderfte kaak heeft bij afgerondde baktanden, en zelfs het binnenfte van den bek is daar mede gewapend. Klein, die hem onder den naam van Latargus befchrijft, zegt, dat hij fomtijds zo fterk in de ankers bijt, dat 'er fpooren van over blijven, dat men de tanden 'er op kan hooren knarfen, dat op den rand der onderfte kaak dubbelde rijen tanden, en op elke zijde twaalf baktanden in twee rijen ftaan, en de bovenkaak maar aan de fnuit met twaalf ronde en fpitze tanden voorzien is. *) Dikwijls is hij twee ellen lang, en bij Hitland zou een Zeewolf gevangen zijn , die zeven voeten groot was. De visch is menigvuldig in de Ooft- cn Noordzee. Ook kent men hem aan de Engelfche oevers. Hij is ook bij de Yslandcrcn bekend , en daar vervolgt hij on- *) De'kenners der verfteeningen zijn het meeft allen daar in eens, dat de zogenaamde Bufoniten, die men van allerlei kleuren, — om maar eén plaats te noemen,— onder anderen in't Hertogdom Wurtemberg bij het Klooster Bebenhaufen, vindt, en elkander onder den naam van Persen of PadJenfteenen toezendt, niet anders zijn dan deezen Zeewolfs baktanden. — Zou de visch nu dit gebit hebben en zich echter maar van fchaalen , infekten en wormen generen, zo als de Heer Leske meent?  j38 Van de Zee. onophoudelijk de kleine Stok visfehen. Naar Mul* lers getuigenis vreet hij ook Zeeëgels, -Hekken, (TurbinesJ en kleine Zeefterren. Overeenkomftig zijne beftemming blijft hij beftendig in de diepte der Zee. Men kan hem daarom niet anders vangen , dan wanneer hij zich uit de Zee naar de monden van groote Rivieren b. v. deElve, begeeft. De Natuur gebruikt hem in de Zee , om den overvloed van eenige foorten van visch te verteeren, en het juifte evenwigt onder zo veele zo verfcheiden fchepfelen te behouden. Hij is een van de gewigtigfte krachten in de Natuur, ^die in de daad opbouwen , terwijlze fchijnen te vernietigen, die wezenlijk goed aanrichten, fchoon alles wat neven hem leeft, voor hem vreeft. Doch hij moet ook zelve wéér gevoelen, dat hij van den wil des wijzen Formeerders der Natuur afhangt. Niet altijd vindt hij zo veel,'als hij noodig heeft, om zijn honger te ftillen. Als dan moet hij zich laaten welgevallen , de groote maag met kleine fteenen en kezels te vullen, op dat hij niet door het fcherpe fap gekweld en onophoudelijk geknaaagd Worde. Dit ondervinden dc Yslanders menigmaal , daarom heet hij ook bij hun de fteenvreeter. En wanneer hij eindelijk gelijk de Snoek in zoet water, veele andere visfehen gevreeten, zich met vreemd bloed gemeft heeft, wordt hij menigmaal gegeeten. Ingezouten wordt hij, als een heerlijk eeten gefchat, wijd verzonden. De Schepper nam bij alle inrichtingen der waereld acht, op het geluk, de vreugden en gemakken des menfchelijken levens. Wanneer duizend dieren in de Zee duizend anderen verflinden, zo lijdt daar door de orde,fchoonheid en juiftheid van het geheel in 't minfte niet. Wij mogen ook de zwakkere fchepzels niet beklaagen,' wanneer zij ten prooi des jOofdiers moeten worden. God gebiedt te leeven en te fterven wat hij wil, ten bewijze dat Hij Heer Zijner waereld is. Dan, wijl wij van alle deeze inrichtingen  Van de Slangenvisfchtn. 33£ gen, van de gevaarlijke kampen en den eeuwigen krijg, altijd het groottte voordeel trekken, zo laat ons flechts aanbidden"] dankbaar zijn en voor Hem zwijgen ! Er zijn nog eenige vischfoorten over, die in den vorm van hun ganfche lichaam aan de Slangen grenzen, van waar zij den naam van Slangevisfchen (Ophidium) bekomen hebben. Zij hebben een degenvormig, of tweefnijdeud lichaam, een bek die in beide de kaaken, op de tong en het verhemelte met tanden bezet is. De baartige Slangenvisch (Ophidium barbatumj heeft daar bij aan de onderkaak vier baardvezels , die hem ongetwijfeld tot het grijpen en vreeten van den roof dienen. Zo ook niet alle visfehen met deeze lappen uitrichten het geen de Visfchervorsch daarmede verrigt, zo moeten ze toch bij allen het gevoel verfterken, en hem de tegenwoordigheid van elk klein infekt aankondigen. Inzonderheid zijn aan deeze Slangenvisfehen de veifpreide flippen op den zilvergrauwen grond. Ook fiert hen de zwarte rand aan de faamgewasfen rug- en ftaart-vin. Zijn verblijf is in het zuidelijk Europa, en zijne grootte is niet zeer aanmerklijk. Muller verhaalt, dat zijn luchtblaas de gedaante van een flesch heeft. Aan een hole, eironde , dikke, harde buik, zit een lange en weeke hals, waar door de lucht ingaat. Bekender is zijn gedachtverwant, de ongebaardde Slangenvisch (Ophidium imber* bej die aan den bek geen baardvezels heeft, en die een ftompe rtaart en voor 't overige nog een Slangen gedaante heeft. Hij leeft in de Ood-, Noord-, en Middenlandfche Zse, en behoort tot de vijanden der oesters. Zeer dikwijls vindt men deeze kaalbaartige Slangenvisfchen, zolang ze nog jong zijn, in de oesterfchulpen. In Engeland is 'er daarom een wet, waar bij den visfehers geboden wordt, wanneer een van deeze visfehen in ihun net of handen komt, dezelve niet weder in Zes  $4 fan At Zee. Zee te werpen rnanr terftond te vertreden. Men weet uit de ondervinding, dat ze op de oesterbanken groote fchaden kunnen aanrichten. Zij dringen, wanneer de oesters zich openen, in de fchulpen, de oester' fluit in die angft dc i'chulp, en begraaft haaren vijand met zich, die haar dan op haar gemak opteert. Bij1 de ongelooflijke vermeerdering der oesters was het noodig, hen ook Weder het voorwerp der vervolging Van Vogelen, Visfehen , Kreeften te ftellen. Ook iri Zweden klaagt men over dezelve, overal vindt meri deeze kleine roovers in de oesterfchulpen. Linnaeus vergelijkt hen met de Muracneh, en zeker, dei Natuur had hem geen gefchikter vorm kunnen geeven om in dé oesterfchaien te kruipen en de mosfeldicren uit te zuigen. De gerïngfte opening is reeds voor hem écu vlakke weg, en zijn menigte tanden doo« den terftond het dier, dat onverhoeds in de fchale' overvallen wordt. De Schepper vordert van elk dier dat gene, waar toe het beltemd is, en ze vinden alle in hun lichaam en de ganfche reeks hunner natuurlijke' driften de middelen tot de oogmerken waartoe zij gefchapen zijn. De Visfchervorsch kan niet in dé huizen der flekken en wormen komen. Maar zijn fterkte vermaalt zonder moeite alle fchalen van middelmaatige Oesters. De Slangenvisch kon dit gebit onmogelijk hebben. Daar voor heeft hij de lange fluike gedaante, en door zijne wendingen bereikt hij toch zijn oogmerk. De groote Natuur heeft ook visfehen gevormd, dié eïjvormig en daar bij flibberig zijn. Men noemt ze Drekvisichen {Stroaattus.) of beter eiervisfenen. De kop is klein , maar met fpitze tanden van binnen wel voorzien. De ftaart is gedeeld en dit is bijna alles wat wij van hem weeten. Linnaeus oordeelt naar de tekeningen der reisbefclirijvers, dat bijzonder de ge* ftreep»-  Van de Ei/eryisvisfcken. 344 ftreepte of gebandeerde Eiervisch (Stromateus Fiatole SubfafciatusJ die in de Middenlandfche en Roode Zee woont, 'zeer fchoon moet zijn. Een tweede CS/romaieas Pary'us unicolor) de eenkleurige Eiervisch woont bij Amerika, is klein, wit, heet op de Caraibifche eilanden Pampu, en wordt daar gevangen. Wij weeten nog niets meer van de gefchiedenis deezer visfehen, dan dat ze ook nevens outelbaare anderen, in de Zee voorhanden zijn, en ongetwijfeld rooven en vreeten. Hoe zeer egter onze nieuwsgierigheid niet altijd door de Natuur bevredigd wordt, zo zullen wij doch , hoe verder wij in de Natuurgefchiedenis der Zee vorderen, de gedagte des te minder kunnen onderdrukken, dat die God, die zo veele foorten van wezens het leven gaf, en za toch alle zijner wetten wilt te onderwerpen, en aan Zijnen wil te verbinden , dat deze God van ons allen de eerbiedigde vereering, en de ootmoedigfle onderwerping verdient. Wat is Zijne goedheid, wanneer deze alle leeven en leeven moeften ? Wat is Zijne Voorzienigheid, wanneer 'er onder alle deze nooit eene heerfchende wanorde , nimmer ftooring en verandering van evenwigt ontftaan kan ? Eene onafzienbaare diepte, in welke het oog niet durft wagen neder te zien. Een waar meefterftuk des Scheppers in de Zee, is de Zwaerdvisch (Xïpluas GladiusJ. Het lange en ronde lijf is voor en agter fpits, hij heeft de grootfte fpits aan den kop, loopt ook aan den ftaert fpits toe, en beeft geen fchubben. De huid is van boven zwartachtig blauw, aan den buik is hij wit en glinftert in den nacht, hij is op het gevoel ruw en voor 't overige als een dun perkament. 'Dc bek van den Zwaerdvisch heeft veel merkwaardigheden. Boven iu denzelven, nabij denfchedel, zitten twee groote ronde oogen, die de Natuur voorzigtig met een Ringvormig faamAa ge-  34* Fan de Zee. gedraaijde huid, als met een krul omgeeven heeft, op dntze in de Zee niet zo ligt befchadigd zouden worden. Digt bij de oogen zijn op beide zijden dubbelde neusgaten, het voorde is rond en het binnenfte ovaal. Was misfehien het oogmerk der Natuur, dat de Zwaerdvisch een bijzonder fijne reuk zoude hebben, of zou hij misfehien door deeze dubbelde opening het overtollige water weder uit fpuiten? In den bek zelve ligt een korte, harde, knobbelachtige ruwe tong, welke vaftaangewasfen en voor aan de kaak in een fehede verborgen ligt. De ongelijkheid der kaaken is zeer zigt-, baar. De onderfte is veel korter dan de bovenfte, en heeft voor een fcherpe fpitze. De bovenkaak is iu een' plat bijna recht hoorn verlangt, 't welk de vorm, van een breede degenkling heeft, van boven meeft vlak maar eenigzins bol, en naar de punt allengs dunner en in een ftompe punt uitloopende. Aaneen' Zwaerdvisch die bij Lubek ftrandue, en volgens de maat aldaar tien voeten lang was, bedroeg het hoorn aan den kop bijna het derde deel zijner lengte. Het was drie voet min een halven duim lang , aan den kop was het drie cn een halve duim breed, en J duim dik. Men heeft Zwaerdvisfcben gevangen, die tien ellen groot waren» cn een drie ellen lang zwaerd hadden. Kölpin heeft de Zweedfche Akademie de ontleeding van een Zwaerdvisch gezonden, die van de punt des ftaerts, tot aan het einde van het zwaerd q§ voet lang was. En het zwaerd van deezen visch was van het uiterfte tot het begin der onderkaak gemeeten 2| voet groot. Het gewigt des diers bedraagt ten minften een centenaar. De Lubekfche woog 167 pond. Midden aan den buik was hij één voeten tien duim breed, en iets meer dan tien duim dik De ontleedde Zwaerdvisch van Kölpin was in zijn grootfte omvang 3§ voet, en zijn gewigt bedroeg t68 Mark. Wijl het egter der Natuur behaag, de, noch in dc bovenfte, noeh in de onderfte kaak tanden  Van den Eiervisch, 3^ den te zetten, zo heeft de ganfche bek van den Zwaerdvisch de gedaante van een roofter, die uit veele fpijlen beftaat. Er liggen agter in den bek twaalf ruwe dikke knobbels, waar van de twee agterfte en grootfte aan het begin der keel als trappen recht uitfteeken , en recht daar tegen over liggen onder nog twee lange , fmalle, insgelijks ruige heuvels, die het dier 't gebrek aan tanden Voortreflijk vergoedt, en die zijn voedzel vermaalen, eer het in de maag komt. Dergelijke bijzondere lichamen heeft men ook in de ingewanden waargenoomen , in de maag van eenige Zwaerdvisfchen vond men twee harde zwarte lichamen, die waarfchijnlijk dezelfde bedoeling hebben. Men houdt den Zwaerdvisch gemeenlijk voor een' grooten roofvisch , hoewel andere meenen , dat hij, even als de Zaagvisch, zijn zwaerd maar gebruikt, om Zeeplanten af te fnijden en te eeten. Groote visfehen kan hij, wegens zijn' langen hoorn bezwaarlijk grijpen, al hoewel hijze daar mede doodt. Wall baum vond in zijn maag eenige ruggraten van kleine visfehen , lintwormen en eenige bladen van Zeegras, 't Is zeker, dat hij fomvvijle den Walvisch zelve aanvalt, die zich daarom onder de ijsvelden verbergt. Het fchijnt, als of de Zwaerdvisch moeds genoeg had , om de grootfte dieren in de fcheppiug de heerfchappij in de Zee te betwisten, i Zijne veel grootere fnelheid, verligt hem elke bevveeging, en zijn zwaerd vaart fnel den Walvisch in het onderlijf. Walbaum meent wel, dat hij daar niet meö zou kunnen fteeken, wijl de punt teer, dun en ftomp is. Hij heeft het daarom ook van de Natuur ontvangen, op dat hij bij zijn ongefchubde huid, niet den buit van alle andere verflinders zoude worden. Zij vreezen hem alle, wijl zijn wapen voor hem uit gaat, en elk den dood kon dreigen , die hem te na komt. Men zégt ook datze fterven, wanneer men hen fterk op het zwaerd ftaat. Wil hij zich ver Aa a . ie.  J4+ Van de Zet. fledigen, zo (laat hij met zijn'hoorn naar beidé zijden, gelijk men dit uit de kleine afgebroken plaatzen aan den fcherpen rand , en uit de afgebroken punt met recht opmaaken kan. De Middenlandfche zee is zijn eigenlijk verblijf. In de Noordzee heeft men hem ook gevonden, maar zeldzamer in de Ooftzee. In de Riyjaren yerfchijnt hij nooit , uitgezonderd- wanneer hij mogelijk een roof najaagt; en ais dan gaat hij maar zo wijd in den mond der Rivier, als het zoete water ïnet het Zeewater vermengd is. Zo verwarde yoor eenige jaaren aan de uitvloeijing der Trave een Zwaerdvisch in de visfehers netten, welke naar Lubek werd gebragt, De Zwaerdvisch die K l e i n befchrijft, werd niet ver van den mond der Weichfel in de Zee gevangen, Dat hij echter met zijn zwaerd fchuiten zou kunnen doorbooren , is waarfchijnlijk een fabel. In het moederlijf zou ook het kleinfte beginzel van een zwaerd den baarmoeder doorbooren , en de moeder fmerten aandoen. Daarom gaf de Schepper haar ook geen' baarmoeder, Barttiolin vond bij de ontleeding twee ongeboren Zwaerdvisfchen in een darm. Doch over het Wijze zijner voordplanting moeten nog meer waarneemingen in 't werk gefield worden, Men vangt deezen (j/igch met harpoenen, even als de Walvisfchen. Het witte vleesch fchijnt enkel fpek te zijn, doch men &»n er door het braaden geen traan uit krijgen. En pok deeze omftandigheid bevestigt het vermoeden, dat 'flij meer van Zeegras en kleine dieren leeft, dan van gtoote visfehen. Gekookt fmaakt het vleesch als het Vjeeseh der Makreelen, of der Zalm. In ltaljen wierd het reeds door de Romeinen gegeeten, en nog worden jn Sieilien yeele Zwaerdvisfchen van Maij tot Augustus jaarlijks gevangen, en bij het pond gekogt. HeJ Hoornachtige zwaerd bewaart de Natuuronderzoeker |« zijne yerzarneling, jen vertoont het der jeugd , als pnwed'erfpreekhjk getuigenis va?) de goede voor.  Spitivisfchen. Zeelief. 345 zorg van God voor elk dier in de Zee en op de ganfchs aarde. Wij gaan van de visfehen zonder buikvinnen (Apedzs) over tot die , welke ze hebben , en wel zo , datze hen aan de keel, voor de borftvinnen (Jugukres) zitten. Ook dit groot en talrijk gedacht heeft de fchep,per , maar twee foorten uitgezonderd , voor de Zee gefchapen, en onder hen is bijzonder het genacht der Weekvisfchen (Gadus) voor den Mensch, wegens zijne nuttigheid, gewigtig. De eerfte deezer klasfe zijn de Spinvisfchen (CaUiomjmusJ onder welke eenige zeer fchoone fchepzelen voorkomen. De oogen liggen bij hem digt aan elkander, en de zonderlinge bovenlip is dubbeld. De kiemendekkers , die anders bij alle visfehen open zijn , en zich geftadig verheffen en daalen, zijn hier gefloten. Zou men niet denken dat daaï door het leven van den visch onmogelijk wierd? bij. elk andergeflacht zondaar op een' wisfen dood volgen, maar de menigvuldige wijsheid des Scheppers gaf hem daar voor in den nek eenige openingen, waar door hij lucht inademen, en ze met het bloed in de kiemen vermengen kunnen. Andere visfehen hebben vezels aan den baard, of aan de lippen. De Zeelier heeft een korte draad van agteren. Wie onzer weet van wat nut hij daar zal zijn ? Het lijf is bijna bijtelvormig , en heeft geen fchubben , maar in plaats van deeze bedekking heeft de eerfte foort der Spinvisfchen , de zogenaamde Zeelier (Ca(lionijrr.us Lijra) die in de Atlantifche Zee, en ook aan het ftrand van Italien voorkomt, ia de eerfte rugvin graten, die zo lang zijn, als het lichaam. Ook heeft de kop agtcr aan de zijden ; vijf fteekels, welke andere visfehen te rug kunnen houden , hoe wel men er in de fchoone tekening , die Mvller geleverd heeft, maar drie getekend vindt, Mulier fpreekt er ook van geen meer. Linn /bus noemt Aa % maar  34Ö Fan de Zee. ftmr ièn bijzonder lange fteekel in de eerfte rugvin, iriaar de lchoone afbeelding toont, en Muller zegt bepaalt, dat de twee eerfte graten gelijk zijn en in de daad kunnen fteeken. In de agterfte rugvin zijn de eerfte agt graten veel korter dan de voonge, maar de negende en tiende zijn weder langer en fteken insgelijks. Ook de laatfte ftekels der agtervinnen loopen ïpus uit. Men heeft deeze lange vinnen zeer onvoegüjk met een lier vergeleeken, en daar van den naam gegeeven. Het lijf heeft van boven een ligt bruine kleur, en fchoone hemelsblauwe vlekken, hier en daar doorloopende blauwe ftreepen loopen over het lijf en de vinnen heen. Zelfs aan de uiterfte fpitzen der vinnen «iet men nog deeze kleur en fchoone fchildering der Natuur. Wil men de fijnheid zien, met welke de fchepper de leden zijner fchepzelen heeft te famen gefield, 'zo bezie men de uiterft kunftige en onbefchrijflijke bouorde der buikvinnen aan deezen visch , in Mullers ïekening. Welk een werk ! Welke teere verdeelingen! En egter alles weder te famen gevoegd en met elkander "in eene huid verbonden ! Evenzo fijn en nauvvlijks zigttaar zijn de zwarte vlekken aan het onderlijf. Zij geïjjken de zonneftofjen, en fchijnen flechts daar heen .geftrooid re zijn. In de kabinetten zijn deeze visfehen 'ten uiterften zeldzaam. Ik ben zo gelukkig geweeft er een uit Hamburg te bekomen ; doch de blauwe kleur Verdwijnt met het leven, Men ziet er op den ganfchen Visch geen fpoor meer van. Zo verganklijk zijn ook de eerfte fchoonheden der Natuur! Zo zeker is het dat ■tot de ftudie der Natuur de voorwerpen , maar ook )niflc tekeningen van leevende dieren en planten volftrekt noodig zijn! Muller vond deezen visch ook Jo 'den Dröbachfchen Zeeboezem, en in zijn ingewanden trof hij fpooren van Zeéegels, die aan de rotzen VirfeO , gemeene Zcefterren en van de kleinfte Zeekrecftój jjaf.' peezen eet'de Zeeher, en wij zien toch in m  Spinvis/eken. Zeelier. 347 de rekening geen tanden in den bek- Misfehien zuigt hij ze maar uit, of mogelijk heeft hij daar toe de gansch bijzondere onderlip , om ze te vatten en van hunne (landpunten'los te rukken? De andere foort van fpiuvisfehen noemden Rondelet en Worm reeds in hunne befchrijvingen den kleinen draak (Callionymi DracuricufosJ. Doch wijl Pallas in laater tijd aan een' Amboinifchen visch, van welken ik ftraks zal fpreeken, eene merkwaardige verfcheidenheid in de grootte der rugvin, tusfehen de beide gedachten fSexusJ gevonden heeft, en Linnaeus zelve tusfehen zijn eerfte "en tweede foort geen ander onderfcheid opgeeft, dan dat de tweede veel korter graaten in de voorde rugvin hebben als de Zeelier, of de eerfte foort van graten , die op verre na de lengte des lichaams niet bereiken , zoo meent Pallas, dat ook deeze beide visfehen' (Cat/ion • Lijra en Callion- DracuneulusJ tot een behooreneri de laatfte het mannetjen van de eerfte i?. *) Pe boven lip is ook hier dubbeid , cn daar door is ' de *) De Heer Leske is in zijne atifangtgrunden der Nat. Hifi. met Pallas van een gevoelen, en in Muilers befchrijving des Call. Dracunculus is ten mrnlten niets dat in den weg ftaat om deeze beide visfehen voor mannetjen en wijfjen te houden. Uiterlijke geboorteleden 'hebbenze geen van beiden, de ontleedkunde moet hiér beflisfen. — Nog moet ik hier bij voegen, dat ik aan mijn exemplaar van den Callionijmus in de onderfte kaak zeer duidelijk tanden gezien heb. Ze zijn borftelach» tig, zeer fijn, wit en ftaan digt aan elkander; op dett buitenften rand der kaak fchijnenze ook nog, zo veel ik aan den maar half geopenden bek van den visch zien kan, zich in het binnenfte van den bek uit te breiden, doch boven in kan ik daar van geen fpoor ontdekken. De Heer Muller, zal ze zeker ook gezien hebben-, maar zijn tekenaar heeftze vergeten, en bij den gefloten bek kan menze ook niet zien. Aa 4  348 Van de Zee. de bovenkaak langer dan de onderfte. Ook dee2e visch heeft aan de kiemen dekker een drievoudige ftekel , en voor de agteropening een' zeer korten draad. Ook heeft hij twee paar luchtgaten, de voorfte op de kiemdekzels, en de agterfte bij 't begin der voorfte rugvin en uit alle deeze openingen fpuithijin regelmaatigen tus» fchentijd, en te gelijk met hulpe der kiemen, water, 't welk zich vereenigt op den rug. Ook bij deezen visch geeft de buikvin een fchoone vertooning. Het oog fchijnt plat gedrukt te zijn, en heeft een zilver witten rand. De fchakeering der kleuren op dezen Zeelier zelve, laat zich niet befchrijven. Het is een mengeling van grauwe en bruine ftreepen, en roode en zwarte banden en vlekken. Naar het onderlijf glinftert hij t als of hij met het fijnfte zilver overtogen was. Andere fchrijvers hebben hem in de Zee bij Genua, Lisfabon enRome gevonden, maar volgends het getuigenis van Muller is hij ook in Noordwegen zeer menigvuldig, in den zelfden Zeeboezem, waarde hiet voor befchreeven Zeelier zich ophoudt. LiNNiEus kreeg uit Indien een Zeelier (Caltionijmus IndicusJ die zijn kiemdekzel ten minften aan de zijde kan openmaaken. De Natuur fchijnt deezen visch aan de midden» fte grenze tusfehen eenige van de volgende) gedachten gefteld te hebben. Aan dit dekzel zitten van vooren twee fteekels en een agter. Maar ook de eerfte graat in de voorfte rugvin is zeer kort, en komt veel overeen met de vinnen van den Zeelier. Zonderling, maar toch fchoon is de gedaante van den bonten fpinvisch, dien Pallas befchreven heeft. Hij is nauwlijks zo groot als een kleine vinger, en nogthans is zijn lijf dikker en vetter dan de bekende foorten. Zijn neus» gaten zfjn fijne openingen, tot het ademhalen heeft hij twee dergelijke ftippen in den nek , de kiemdekzels zijn op zich zei ven fpits, en hebben maaréene ftekel, fcet lijf fchijnt grauw en zwart gemamefd te zijn, en heeft  Spinvisfehen Zeelier. 349 keeft witte flippen. Het geen men nog aan gesn* visch waargenomen heeft, zag men het eerft bij deezen, dien Pallas uit Amboina bekomen had. Aan het wijf* jen naamelijk is de voorfte rugvin groot en breed, en het vlies dat tusfehen de vier vinnen of graaten gefpan» nen is, is van onderen befchilderd , en heeft op het agterfte veld allerlei bruine, witte en zwarte ftreepen, tusfehen de drie voorfte graten zitten vier groote bruine oogen met een' zwarte fter, een' witten ring en een zwarten rand. Aan het mannetjen daar en tegen is deeze vin geheel zwart, zonder oogen en tekeningen, en nauwlijks twee liuien breed en hoog. Even zo is bfj de vrouwlijke bonte fpinvisch de agter rugvin wel veel lager dan de eerfte , maar ze heeft weder haare fchoon* heid door witte paralellijnen, welkers richting eenigrins fchuin is, en welkers tusfehenruimten bruin zijn, daar integendeel die der mannelijke nauwlijks bruine vlekken heeft. Wanneer het ganfche wijfjen twee duim en tien linien lang is, zo is het mannetjen nauwlijks twee duimen en twee linien groot. Van dit eiland Amboina worden meermaalen Pijlfpinvisfchen (Caliionïj. mus Sagttta) naar Europa gezonden , die een Zeer platte, breede driekanten kop, ruwe kaaken, een korte tong, en aan het kiemdekzel een lange priemvormige van binnen met tanden, bezetten ftekel, en ook een zaagvormige- agtervin hebben, en voor 't overige zeef klein zijn. Schoon ook anders bij de meefte visfehen de buikvinnen na aan elkander ftaan, en zich daar door van de borft- en andere vinnen onderfcheiden, zo is ook dit niet zo volftrekt noodig, dat de Schepper het niet naar believen zou kunnert veranderen. Zij ftaan bij deezen Afiatifchen fpinvisch zo ver van elkander, dat Pallas maar de kleinfte verwijdering liet aftekenen. Anders is ook meeft bij alle dieren het mannefr* jen fchooner getekend dan het wijfjen. De Haan, de ©oudfaifant, de Paauw, de Papegaij y de Hengft , de Aa 4 Stier  350 Van de Zee. Stier, het Hert, de Reebok , de Walvisch , pronkeu niet kleuren, met gezang, met zwaarte, met de duidelijkfte "kentekens van fterkte en overtreflijkheid boven het wijfjen. Maar hier behaagde het den Schepper, het wijf jen fchoone, breede en hoogevinnente geeven, en het mannetjen daar en tegen zeer eenvoudig tekleeden. Zo is het Rijk van God J Verfcheidenheid zonder fchade aan de eenvoudigheid! Enkel wanorde in de bijzonderheden, en overeenflemming in het algemeene! Tegenftrijdigheid in het kleine, en harmonie in het groote! Alles onvolkomen, wankel en verganklijk, en alles goed en wijs van het eene einde der Aarde tot het andere, van de uiterile vaste Ster, tot de diepfte baare der Zee , tot het laagfte Wormtjen dat de Zon niet aanfchouwt en nimmer tot de oppervlakte kan Hijgen} Doch het blauwe rijk des waters is onuitputtelijk er» vermoeit den befchouwer. Wie kan alles noemen, wat nog in de fchatten der Zee, in den fchat der Godlijke goedheid en barmhartigheid verborgen is? Wij moeten uitrusten , en ons der zagtfte gewaarwordingen, die de befchouwing der pragtige Natuur inboezemt, overlaaten. De Oceaan welt geftadig op , en treedt nogthans nooit uit zijne oevers. Het vuur gloeit beftendig, en nogthans rusten de baaren niet. De vraatige begeerten worden nooit verzadigd , en nogthans is de Natuur altijd rijk en onuitputtelijk. De kamp van zo veele gewapende dieren houdt nooit op, ert nogthans blijven ze alle, en pianten zich regelmaatig voprd. Elke foort is zigtbaar van de andere onderfcheiden, en nogthans vereenigen zij zich alle om de waereld tot het voortreflijkfte tooneel der Godlijke groothéid te maaken. De duizenvoudige kunsten en onnafpeurlijke kragten der Natuur werken onafgebroken, en egter is nergens een' onnutten overvloed , of een fchadelijke zwarm van fchep-  Spinvisfchen. Zee lier. 35- fchepzelen. Millioenen wolken fteigen aanhoudend van de Zee op t en nogthans blijftzewijd en diep genoeg, om alle visfehen, wormen, viervoetige dieren, vogelen en infekten te herbergen. De verhevenheid der Natuur openbaart zich fteeds meer, hoe meer wij dit weldaadige licht nagaan. Haare Godlijke fchoonheid verwelkt niet. De hand des tijds roeit niets uit, alles fchijnt in elk oogenblik een eeuwig niets te worden, en alles komt telkens weder en ftraalt in nieuwe jeugdige fchoouheid. Wij kennen bereids veel meer fchepzelen, dan ons bekrompen verftand vatten kan en nogthans moeten wij toeftemmen , dat wij onze oogen eerit geopend, eerft aangevangen hebben, Gods werken te beftuderen. Zo vertegenwoordigen aan de groote oorfprong der Natuur beftendig in onzen geeft! Zijne Wijsheid,zijne Magt, zijne Goedheid, zijne allesleïdende Voorzienigheid (*, zij onzegeliefdfte gedagte, onze aangenaamfte bezigheid, de fterkfte trek tót liefde tot ti&a , de bron van onze ruft, en de onwankelbaare grond van vertrouwen op Hem! (*) Voor den Christen eene verzoende Voorzienigheid' Daar God de zijnen in eeuwige liefde eekend. zijnen eigen'Zoon, in de volheid des tijes voor hun gegeven heeft, en de verworvene Geest hen tot blijde bezitters van een beftendig geluk maakt. Ja een Christen verlustigt 47' Weidchaver. Vosfenftaar gras. 248. Geel reukgras. Liesgras. Schaapsgras. Paardegras. 249. Arabifche gom. 25°Waschboom of lichtmirthe in Amerika. 252. • I.) Mineralen, Zoutjlok in Zevenbergen. 2 54. Goud uit Braplien. Vuurfteenen. Koper in Nas fan Dillen. burg. Kwik. 255Rusfifehe bergwerken- *56.  I N H O U D. II. Vervolg der Proeve eener Natuurgefchif denis van de Zee. Inleiding. é5f. I") Zekschilpaddin. Verblijf. Gtoorte en zwaar. & '58. Spijze. a6°Voordplanting.Éierlegging. Doch blijven f echts weinig over. 265. Darmen der Schildpadden. Urinblaas'. 267. Hart. i69' Luchtpijpen. 27°' Longen. fl74- II. Roggen. Gedaante en grootte 276". Beenderen. Worden van de Bloedegels uitgezogen. ±7%> Voortplanten. Roggen. $-79' III. Krampvisch. 28 r. Hij kan zich ook aandrukken in de Zee. 283. IV- Pijlftaart. 284. Aanm. over den Pijlrog met tv/et ftekels. De ftekel is niet vergiftig. 286. V. Haaijen hunne gedaante en grootté 277. "Hunne tanden. Verfindendheid. 27S. Zij werpen de maag uit. 279' Huid der Doornhaaijen. 38o. Hoe zij vreeten. Voordplanting* 281. Van de levendbaarende Haaijen. Van de Eieren Blaas der jonge Haaijen, 28 2 J Zwarte Haaijen, Inkt- of Hamervisch, 28^. Het Zeehondjen. De Paerdshaaij. 285. Squalus Galeus. Menfchemreeter 286. Aanm. van het dief dat Jonas in fokte, 288. Blauwe Hondshaaij. 289. Zaagvisch. 291. IV»  INHOUD. VI. Zeedraaken, Deszelfs eierflok. 292,, VisscHïRvoRSCH. a$j8» Hot hij zijn rotfjaagh- 299. Zeevledermuis. 3°l' De gehoornde Zeeduivel. 303. Bahamfche Eenhoornvisch. 305. De Ruwe Hoornvisch. 306. Derde foort. , 307. De wrattige Hoornvisch. De flekcHgc Hoornvisch. Hoorn visch op de Asfenfions eilanden. 308. XI. Beenvisschen J99De driekantige. Meerder foorten. De gehoornde. 310. De wrattige. Andere foorten, 311, X. Stekelbuiken. De Blazer. ^liDe geftreepte Stekelbuik. 313. De gevlerkte. Dergelijke in Karolina. De Zeevies. 314. XI. zonnevisschen. 315. XII. Egelvisschen. Kogelvisch. 316. Stekelvisch. 317. XII. M«SVISSCHEN. Schildpadvisch. De Zeefnip. 318. De gekleedde Mesvisch. XIV, NaaldVISSCHBN, 319. Haare voordplanting, 32°' BJindvisch. 321, Gemeene Zeenaald. Andcte fiarten. 't Meerpaerdjen. 322, XV. Zeepaard. 323. Het diaken, en vliegende Zeepaard. 325. XVI. prikken of Stcenzuigeren. 327. Lamprei. 3-8. Kleine Lamprei. 329. Kiemenpriiken. 331. XVII. Murenen. 332. Ander* foorten. Middellandfche Aal. Congeraal. Blinde aai 334. XVIII, Vinaal. 334. Surinaamfche rtnaal. Andere foorten. XIX. Dunfiaart. 335. XX- Zeewolf 337. XXI. Slangenvisch. Twee foorten 339. XXII. Eiervis- schen. 341. XXIII. zwaardvisschen. 345. XXIV. Spinvisschen. Zeelier. 345. Kleine Draak, Indiaanfche. De bonte Pijlfpinvisch. 350, Befluit, 351.