OVER HET OROOTE en SCHOONE INDE NATUUR* door HENDRIK SANDER* Profesfor aan de Mustre School te Karelsrufie", Mede - Lid van het Genoolfchap van Nat uur - onder-, zoekeren te B e r l ij n, en Honorair Lid van 'Het Vorstelijk Anhaltisch Dmcfcne Gezelfchefr u Reerenburg. ,«rninnaaars niet, maar verwekt hem meer en meer bc wust van haare onpeilbaare diepte, onafmeetlijke fqhatten, en, onoverzienbare verfcheidenheid. Zelfs de Landman geeft dikwijls acht op het diertjen dat in zijn' hof hem onder de oogen komt. Hij befchrijft het wringen en wortelen der kleinfte waterdieren, om in de rivieren zich in de hoogte te begeeven, met de welfpreekendheid die hem eigen is, en freon' gaarne toe, dat hij den arbeid des kleinen zwemmers nooit zonder bewondering befchouwen kan. Intusfchen, zo algemeen de waarde der Natuurgefchiedenis over 't geheel erkend wordt, zo werpt men nochtans den Natuuronderzoeker tegen, dat hij zich met veele voorwerpen bezig houdt, die op de waereld en het menfchelijk leven fchier geen'invloed hebben, en niet tot algemeen welzijn kunnen gebruikt worden. Wat nut geeft het, roept men ons toe, dooreen kostbaar'vergrootglas de waereld der kleinfte dieren te zien ? Kan tnen de visfehen daar door vruchtbaar maaken, dat men den omloop des bloeds op hunnen ftaart gezien heeft? Brengt het iets tot mijn geluk aan, dat ik weet, dat het oog vau een bijé' of horzel, zo verfebeiden en fchoon is ? De doorfneden van eiken, beuken, berken en dennenhout zijn fchoon, wanneer de geflepen glazen alle vaten vertoonen , die in de dwarfche doorfnede met elkander verbonden zijn. Nog fchooner zijn de doorfnijdingen van hout in de lengte. Heerlijke, vertooning daar het geflingerd weefzel eener plant alle werken der kunst befchaamt! Hoe aangenaam en verrukkend is het voor geest en hart, wanneerhet binnenfte der werktuigen voor ons oog ontfloten wordt! En hoe groot wordt het toneel, wanneer in de kleinfte ruimte al meer en meer vaten zichtbaar worden, wanneer eindelijk alle werktuigen, wanneer overal vaten , fappen en levenskracht P .wanneer het fijn-  N L E I D I N G. (Ijnfte werktuig elk vat een rad of fnek is voor liet geheel van het faamgeirelde werktuig des diers! Maar wat nut geeft het, dat alles gezien te hebben? Dat God groot en heerlijk is ? Dat kan u elk grasjen zeg-> gen. Waarom wilt gij de oogen benadeejen, om datte leeren? Zo lang men niet uit zulke ontdekkingen, be. fluiten kan afleiden, en een fchat van Mikroskopifche waarneemingen de middelen zal vinden, om bet hout in korter tijd tot rijpheid te brengen, fchadelijke kevers •van hunne knoppen te weeren, of de krankheden der boomen te verdrijven; zo lange zal het ook niet meer dan geleerde nieuwsgierigheid zijn, en ijdele verkwisting of fpeelend tijdverdrijf, dat men Plaatfnijders , Glazenflijpers, Schilders en Boekdrukkers onophoudelijk met het kleinfte in de Natuur bezig houdt. Eindelijk wordt daar door de natuurlijke trotsheid des menfehen gevoed. Het kortzigtige, bepaalde en dwaalende verfland des menfehen verheft zich ligt boven God , om dat hij iets meer hiftorisch weet , dan duizend anderen , die met hem op eene aarde rond zwerven. Dikwijls raaden zelfs goedgezinde menfehen, dat men de beoefening der Natuur paaien moet zetten, en zijn' ijver allengs , wanneer men eens het beste geleerd heeft, moet daar laaten , op dat men niet in gevaar kome, van omtrent het heerlijke gefchenk der Goddelijke openbaaring onverfchillig te worden, of het zelfs overtollig en noodeloos te vinden. — Zullen wij deeze wonderlijke menfehen, die alles, berekenen naar de'zuivere winst, alles weder herhaalen, wat men reeds ter verdediging en aanprijzing der Natuurweetcnfchap gezegd heeft? Zullen wij hen de breede lijst van alle de ontdekkingen , waarneemingen en verbeteringen die de waereld, en de Duitfche, Zweedfche, Engelfche en Hollandfcbe Landbouwkm> 4? SP, veefokkerij der Natuurgefchiedenis te danken * 4 beeft,  I NLEIDING. heefr, zo als ze thans door de Duftfcrièn en Zweeden gedreeven wordt, voorleggen? Zullen wij den (troeven geest, die niet in (laat is, zich van zijn (landpunt te begeeven, en waarheden, zo als ze aan gulden ketenen bij duizenden aan elkander hangen , in een' ligten famenhang te overzien, met de kracht, die wij der Natuurkunde te danken hebben, met het oog gewoon haare wijde velden te overzien, te hulpe komen, en hem toonen , dat men eerst het kleinfte infekt moet leeren kennen en van anderen ondcrfcheiden , eer men t«£«»isenkeivlugzarid. Maar oök deeze losfe, beweeglijke, onbefrendige grond, dié zo Veel werk veroorzaakt, wordt toch door de langheid van tijd en door onvermoeide vlijt gebonden en vast. Op dat eiland hééft nu elke daar woonende loots , een' netten hof. In Ierland hééft Lord Ösbórne onder zijne overige landerijen ook een bergachtige heide, die zo fiegt was , dat zijn pagter ze liet leggen. Dan de landheer eens door gezonde fterkè tedelaars om een aalmoes gevraagd wordende, kreeg in den zin, om deeze lieden , die enkel door den lediggang tot het bedelen genoodzaak wierden, arbeid te verfchaffen, Hij nam hen dus, als een waar vader, van de flraat tot zijn dagloonérs aan , kogt hun vëe en ploeg , en gaf hun kalk tot verbetering van den grond , wees hun de heide aan die zijn pachter niét achtte, zonder iets daar van te begeereii, als dat zij den lediggang en *t kwaaddoen zouden vermijden, en vlijtig arbeiden. De plaats werd in korten tijd zo verbeterd , dat er negentien huisgezinnen konden woonen. Er öntftond al rasch een klein dorpjen eti men leide een' geméenen weg derwaards aan. Leert dit ons niet klaar, dat er nog werk genoeg voorhanden is , dat de natuur hét menschdom, fchoon het ook fteeds wast en vermenigvuldigt, aanbiedt? Dit is de waare edele en grootmoedigfte wijze van weldaadighcid! niet maar enkele of duizenden penningen onder duizend deugnieten met gèffotefi oogen te vè'r>  ffljzé inrichtingen der Natuur. 33 Vefftrooijen, maar aalmoefen geeven, waar door hef land verrijkt, menfehen van den weg der boosheid tot den arbeid en de deugd te rug gevoerd, ganfche huisgezinnen gered, en ten beste van den ftaat in een geflo= ten plaats verzameld worden! een klein zaad in de aarde werpen, waar uit in korten tijd een boom en boscb. opwast! hoort dit gij rijken en gegoedden grooten en aanzienlijken deezer waereld! wanneer uwe werken tot in de laa'fte tijden (trekken, wanneer lauwren en bloemenkranszen nog eens door de dankbare nakomelingen om uwe (landbeelden zullen gevlogten worden, wanneer de verzorger van den ftaat, en de van ondergang geredde behoeftigheid zich zullen beijveren, om uw graf te ver» fiereri, en Üwen naam in 't geheugen te bevva?ren, zo werkt op deez'e wijze om u lieenen. Niet verteererid als den gloed van den Vefuvius,nietbezwalkend en verflikkend , gelijk de rook van den Aetna een duistere treurigheid om zich verbreidt; werkt zagt, weldaadig, heilzaam, wijs en uiffedderïde voor dien, die anders reeds verlooren was. Ziet om en doorzoekt, waar gij de velden , van welke gij leeft nog zoudt kunnen verbeteren en Veredelen. Bouwt u op onvruchtbaare klippen een eerzuil. Streeft naar den roem, dat gij den akkerbouw en de gemeenuuttige kunsten in uwen omtrek aangemoedigd hebt, en daar door weldoénders der landlieden geworden zijt. Het is waarlijk menschlievendef wijsheid, den oogst te Vermeerderen, en dille hutten te bouwen, dan met de toörts des oorlogs in de hand, en het bloeddorstend zwaerd des Soldaats deden en dorpen te verwoesten, en zijn eigen geflacht uitteroeijen. Osborné liet naderhand de aanbouwers alles over, wat zij door hunne' vlijt gewonnen nadden. Daar hij zijn goed oogmerk bereikt had, zag hij deeze vreugde aan als het loon zijner prijzenswaardige daad, en fchonk hun alles. Hij wilde der fchraapende overigheid niet gelijk worden, die zo lang van den onderdaan neemt , tót II. Dtel. C bij  34 Wijze inrichtingen der Natuur. hij eindelijk moed en lust tot den arbeid verliest. Hij herinnerde zich de wet der Natuurlijke billijkheid, dat elk toekomt *t geen hij verdiend heeft. Duitschland heeft nog hier en daar ledige plaatzen, woeste ftreeken , ftcile rotzen , kaale bergen , verwilderde daalen , die eene verbetering verwachten. Er loopen ook nog , tot fchande der Regeefing, dieze laat loopen, veele fterke gefpierde dagdieven rond, die het brood, door het zweet des akkermans verdiend, niet waardig zijn. Mogten wij dan ook in Duitschland Osbornes -hebben , die het goud op eene even zo prijswaardige, weldaadige wijze wilden belteeden 1 *) Sinds eenige eeuwen kwamen in Europa en inzonderheid in Duitschland zeer veele oorzaaken te famcn, door welke de groote bosfchen, of geheel afgedreeven, of •) Welligt iheenen fonlfflige'n mijner leezefi, dat files deeze en andere oogmerken niet anders, dan door vreemden, door Colonisten, en vlugtelingen zou kunnen bereiken. Maar de gefcnledenis wederfpreekt dit vooroordeel. Dezelfde pagter, die met zo veel kunde Ierland doorreisde, en Lord Orbornes fchoone daad verhaalde, Zegt ook, dat men daar door de Paltzers, die naar Ier* land kwamen, weinig nuttige inrichtingen gemaakt heeft, dat Osborne met de ingeborenen des lands veel gelukkiger geweest is. Young zegt, In zijn Reize door Ierland* ,, wanneer de opzigter talenten heeft, zal hij over al werktuigen vinden , waar hij menfehen vindt, en ,^ den middelftand der inwooners kunnen gebruiken, om hun eigen geluk te bevorderen. Wat hij dan doet, " zal leeven, en wortel fchieten. Maar wanneer het " door vreemde handen gaat, zo zal het een Zwakke " kortduurende uitlandfche plante worden. In het oog des onweetenden welligt voer een korten tijd glinste! rende, maar voor het land, dat zich daar van bedient, 'l van geen voordeel." En hoe waar is dit, niet alleeö in de landbouwkunde, maar ook in alle andere vakkenf De vreemde plant trekt dikwijlsalle öogetitot zich, maarz* onttrekt dikwijls ook de inlandfche en wezenlijk zaaddraagende gewasfen allafappen, dat ze vetweiken enfterven*  Wijze inrichtingen der Natuur* 35 of aanmerkelijk verminderd wierden. Bij het dagelijks grooter wordende gebruik van hout, wenscht menige Landheer en Staatsman , dat onze voorvaderen wijzer geweest waren om de bosfehen, wijlze zo langzaam wasfen, beter in agt te neemen, en't vernietigen of verbranden nimmer begonnen hadden. Wanneer men edite? de zaak over 't geheel inziet, to moet men toeftaaUj dat de aarde over 't geheel daar door gewonnen heeft t dat de landen warmer geworden, en het veld ter be, werking met ploeg en egge bekvvaamer is gemaakt. Wijl de zonncltraalen door de takken der dikke boomen niet doordringen, enden grond bereiken kunnen, zo zijn de wouden altijd kouder en natter dan het open vrije veld. Wij gaan er in wanneer wij fchaduw willen hebben. De zwammen, die veel water moeten hebben, wasfen menigvuldig in de bosfehen. Rösei* vond bij zijne onderzoekingen, dat de vorfchen in de wouden altijd laater teelden dsn de vorfchen in de, fiooten die dikwijls door de zon verward worden* Inde lente vindt men nog in de bosfehen fnceüvv, wanneer ze op de velden reeds lange gefmolten is In den omtrek van hooge en dikke bosfehen kan men veelei gewasfen in 't geheel niet planten. Wanneer de bosfehen te dik worden, zo ontdaan er ligt poelen en moerasfen in, Wijl het regenwater in 't geheel niet uit waasfemen kan. Roeit men ze uit, waar ze de overhand zouden neemen , zo verkrijgen de winden daar; door een* vrijen loop, de lucht kan overal doordrijken s over het water zweeven , de grond wordt menigmaal gebroken, en doorwroet, de zaaden vallen er ligter in} wijl er niet zo veel takken meer zijn, zo is ook een fchadelijke dauw veel zeldzamer, de fchaduw die te vooren menige plante bedekte, valt nuweg; — daar door komt het , dat wij nu in Duitschland vijgen, amandelen, perfiken , aprikozen, tabaken veele an de» te gewasfen uit warmer {treeken ook bij ons onder den  g6 PFijzt inrichtingen der Natuur. ten hemel voordbrengen , aan welke onze voorvaders in 't geheel niet konden denken. Ongetwijfeld zag de fchepper alle goede werkingen, die de volksverhuizingen, de oorlog, de pesten andere geezels van het Menschdom eindelijk na zich zouden fleepen , vooruit, en liet dat alles toe, wijl het geheel der waereld daar door won. Moest men niet in Amerika, toen men het bebouwen wilde, eerst de dikke bosfehen omhouwen? Wat is Afrika nog heden op veele plaatzen? Een digt woud, een enkel bosch, dat meer den reizenden dieren, dan den menfehen ter wooning dient. Adanson nam altijd een' neger mede, wanneer hij in het woud planten of vogelen zogt, op dat deze hem door het digt gewasfen hout en ftruiken een' weg baande. Let men flechts op een jonge fcheut, de vruchtbaarheid der planten is zo groot, datze in korten tijd alles inneemen, en in een ondoordringlijke wildernis kunnen veranderen. Het is daarom een waare weldaad der Natuur, dat ook de boomen in de bosfehen hunne krankheden, hunne vijanden en vernielers hebben. Alle inrichtingen der Natuur ftrekken zich fteeds uit tot het geheel, en werken langer voord dan wij zien kunnen. [Aanbiddelijke wijsheid en goedheid van de Magtigen Albeltuurder.] //. In de Menfehen waereld. De mensch is het fieraad en het hoofd der zigtbaare fchepping. Daarom is ook zijne gefchiedenis een fpreekend getuige van de wijze goedheid des febeppers, die tot hier toe over ons geflacht zeer bijzonder waakte, en het, even als elk mensch, van de jeugd aan, door duizend fformen, en tusfchen de gevaarlijkste klippen heen voerde, en tot den graad van volkomenheid bragt dien wij bereids bereikt hebben. De  Wijze inrichtingen der Natuur. 37 De eerste zorgen der Natuur voor de aankomende menschheid zien wij niet eens. Onze oogen kunnen niet in de eerwaardige duisterheid dringen, in welke de Natuur daadlijk fchept, en zaaden of bevrucht of ontwikkelt. Doch de fchepper werkt reeds, eer wij geboren worden, op ons leven , en bewaart het nauwlijks aangeblazen vonkjcn, dat het niet uitgaa. Elke zwangere vrouw moet als een k.ranke worden aangemerkt. Een groot deel haarer fappen vloeit naar eene plaats, en wordt tot het vormen eener nieuwe vrucht betreedt. Daarom gaat de pols der zwangeren meest altijd als koortzig. De bloedvaten van den baarmoeder zijn zeer onnatuurlijk uitgezet, en buitengewoon opgevuld. Ze is, wanneer ze geen vrucht in zich heeft, zeer klein, en trekt zich terftond na de geboorte weder te famen. Geljk de vrouw geduurende de dragt krank is, zo wordt ze door de geboorte, inzonderheid door de losrukking van het navellhoer en den moederkoek daadlijk gewond , en moet op haare inwendige oppervlakte weder heelen. Ziet daar zo veJ.a gevaarlijke en bedenklijke oroftandigheden, die reeu:-> bij de geboorteplaats der menfehen voorkomen! Men ondervindt thans hoe langer zo meer, dat een groot deel baarende vrouwen, niet tegenftaan^e alle bekwaamheid der vroedmeesters, aan een fcheuriug van den baarmoeder fterven , en dat men bijna geen ander middel heeft , om dit ongeluk , welkers tekens nog zeer onzeker zijn, vourtekomeii. dan het plotfeling te wenden en uittehaalen. Men weet dat zwangere vrouwen dikwijls een oiiovenvinlijken ai keer van de beste en gezondfte fpijzen hebben, datze veeltijds weinig, of niets eeten , en door het dringen hunner beste vriendinnen nauwlijks daartoe gebragt Ininnen worden. Andere befpeuren eene even zo hevige drift naar zeldzaame , ongewoone en deels fcliadelijke en ongezonde dii gen. Zij vallen vaak met de grootste C 3 gvaag-  38 tVijze Inrichtingen der Natuur, gr;aigte op zand, kooien drek, wagenfmeer of derge» Jijke dingen, gebruiken er iets van met alle innig genoegen, en zouden welligt het verdand verliezen , wan* Heer menze met geweld daar van af wilde houden. (*) Enkel gevolgen van de wanorde in den omloop des bloeds en de bijzondere toefland der zenuwen. Zon men echter daar bij niet vreezen dat de minste kinderen fchoon , gezond , levend , volkomen van lijf en Jeden ter waereld zouden komen? Verdaan wij hoe de moeder aan lijf en ziele krank kan zijn, zonder nadeel van haare vrucht? De zorg van God voor de kleine fchepzelg in den baarmoeder is zo groot, en zo Waakzaam, dat het getal der misgeboorten en doodgeborenen bij de menigten van gezonde en welgevormde kinderen zeer klein is. De allerzorgvuldigste en tederste moeder kan in negen maanden niet alles vermij» den, nalaaten of verhoeden , wat eigenlijk niet zijn moest geduurcnde haar zwangerheid, Wie is zo vol* komen zich zeiyen ert zijner hartstochten meester, dat er zonder zijnen wille geen drift ontdaat, en zij ter$ond op zijn bevel weder moeten zwijgen ? Ten laatften wordt zij zelfs dikwijls door Ben Jast haarer vrucht Overwogen, en verliest haar evenwigt, en druikelt menigmaal. Hoe fchielijk ziet de beste moeder , wel. ker hart altijd voor haar dierbaar kind dat zij draagt f|aat, een fchrikbeeld , dat tegen haar wil op de inbeelding werkt, en van daar tot op de vrucht door onbekende wegen voordloopt! Èp echter zijn ook onder duizend kinderen maar weinigen met de fpooren iUlfc gener plotslinge verfchrikking der moeder getekend. Moet men niet deeze befchouwing der Godlijke liefde tot ons, in een nieuw daglicht daardellen? Is het niet onze plicht , zich fomwijlen alle de welr paaden yan God te herinneren, die wij van ons eerste bo- '(*) Oe 6$n?e$heeraa noemen die kwa*l jVfii  Wijze inrichtingen der Natuur. 39 beftaan af genooten hebben? Moeten wij ons niet voor hem in het ftof nederwerpen , wanneer wij aan de veelvuldige , onvermoeide opzicht en bewaaring denken, met welke God ons verwaardigde , eer wij nog den mond konden opdoen om zijnen grooten naam aanteroepen! [des Dichters taal zij ook de onze! Ik Love U, om dat ik op eene heel vreefelijkc wijze wonderbaarlijk gemaakt ben, wonderlijk zijn uwe werken! ook weet het mijne ziele zeer wel enz.] God en Heer mijnes levens ! Eerst was ik een tedere fpruit, die aan den zwakften wortel hing, en uit een brooze moeder fappen zoog! En uw opzigt, uw vaderlijke opzigt befchutte de zwakke plant, dat ze groot, en eindelijk tot den rang eens verftandig fchepzels verheven wierd« De mensch is in zijne kindsheid een ellendig en hulploos iehepzel. Weenen is zijn eerste fpraak. Alle elementen zijn tegen hem. De zuigeling worstelt als wilde hij weder tot zijn enge wooning tc rug keercn, en kan toch van alle zijne wenl'chen en beflrevingen geen eene ontdekken, veel minder uitvoeren. Midden onder voorwerpen , die zijnen zinnen nieuw en aangenaam zijn, is hij zo zwak, dat hij zijn zinnelijke werktuigen niet gebruiken kan. Een ftcedsduurende flaap fluit zijne oogjens. Het geringste geruisen kwetst zijne ooren. Zijn leden zijn zo teer, en gelijken nog zo zeer de buigzaame trillende lijm,, dat menze een' tijd lang niet durft te beweegen, omge niet te verdraaijen. De handen, die hem tot onderhoud moeten helpen, zijn hem in den beginne gansch onnut. En een nog langere tijd vergaat er, eer hij pp de bcenen ftaan en in des moeders fchoot trecden' kan. Zijne eerste opmerkingen en onderfcheidingeu hebben nog geen uitdrukking. Lang fpreekt hij nog maar de onverftaanbaare taal van 't gevoel,duizend beproevingen mislukken, tot de fterker gewordctie zinC4 tui-  4? Wijze inrichtingen der Natuur. tuigen eindelijk kunnen navolgen 't geen hij van andere menfehen gezien en gehoord heeft. Alles, wat het lichaam wordt, dat wordt het door vorming , richting cn 't gewennen en navolgen van andere menfehen. En ook de ziel des nieuwen aankomelings heeft buiten haare krachten en bekwaamheden niets mede gebragt. Gefchiktheid genoeg, maar geen enkele gedagte, geen verbeelding va i uiterlijke voorwerpen , geen herinnering, geene voprftclling van het toekomende, geen oordeel of befluir, noch begrip van waarheid of deugd, geen gevoel van hongere vreugden der ziele, geen denkbeeld (naar ons'begripj van God of waereld, voor dat de zinnen hun-' diensten gedaan , en den geest met een' voorraad van kennisfen verzorgd hebben.* Dit is de gefchiedenis van 's menfehen jeugd, en zo hij terftond groot, vol wasfen, met weetenfehanpen en zedelijke befchaafdheid geboren wierd, hoe veel zagte menfchelijke genoegen zouden als dan vervallen ? Hoe veele banden , waar door de maatfuhappij te famen verbonden wordt, zouden als dan ontbonden zijn ? Hoe veele yoortreflijke inrichtingen der waereld zouden daar door om ver worden geftooten ? En wie ftond er borg voor, dat op deezeij weg de menschheid geworden was , en bleef, wat ze thans door deeze zwakheid en hulpeloosheid van andere menfehen geboeid, door ondervinding en onderricht trapswijze worden kan, en reeds meermalen geworden is !* Wanneer de mensch geleerd heeft, alle zjjne krachten te veredelen ep tot waardige doel? (I h Verfchi! of 'er ingefchapen denkbeeldep zijn dan laiet, treeden wij hier niet in. *) GipERO, de philofophTche Kenner der Natuut xept: Na'ura corpus honiims fic et geny.it, et forpavit, ft al{a in prima ortu perficerct, alia progrediente aeiate f'igeret, ita ut virtu.'em ipfam wchoarit, nihil atnp/ii(S. Zie de Finibui b&uorusu et Mslor. L. V.  Wijze inrichtingen de Natuur. 41 doeleinden te befteeden, zo wordt bet beklagenswaardige fchepzel, dat als een dood wezen gedragen en geleid moet worden, groot, en verheft zich verre boven de dieren, die hem bij de geboorte overtroffen. De Mensch fchuwt geen element, maar de meeste dieren vreezen of voor het vuur of voor het water. De Aapen , de Visfchen en eenige infekten gaan het licht na, de eene zet zich in het vuur, en vermaakcn zich daar in, de andere ftorten vaak hevig op de viamme toe, en verbranden hunne vleugels daar in, maar het vuur gebruiken, onderhouden, dempen, weder ontfteeken, regeeren, verfterken, voordbrengen :—verflaat geen dier, en geen derzelve neemt zo veel onderligt aan. Rousseav zegt, geen dier bewondert de zonne. Zij worden vrolijk bij haaren opgang, en de meeste verbergen zich bij 'haaren ondergang. Zij gevoelen des morgens het nieuwe leven in de Natuur. In den glans des lichts kunnen zij hunne oogen gebruiken, zoeken hun voedzel op, en vreezen minder voor hunne vijanden. Doch over de pracht der zonne, over haare grootheid, weldadigheid, uitgebreid nut en regelmaatigheid, over haar' afftand van ons , haar eigen beweeging , en de invloed op andere waerelden, en de millioenen van andere zonnen denkt geen dier. De mensch beeft ten allen tijde dit heerlijk gefternte bewonderd. Het aangenaam morgenrood dat haar voorgaat, en het purperkleed waar in zij zich kleedt, wanneer zij affcheid neemt, is altijd het vermaak geweest van menfehen van gevoel. Men heeft ze weleer zelfs aangebeden om haare nuttigheid, gelijk de gezangen aan de maan welligt de oudften zijn die ooit gemaakt wierden. De mensch is het eenigfte fchepzel dat zich boven zijn eigen woonplaats verheft, en de afgelegen waerelden beftudcert. Alleen onze rede vermag, met behulp der telesköpen , de wijde ruimte des hemels te doorzien , kometen pp haar wijd uitloopende baanen te geleiden, agtcr dgn C 5 Wfr  4a Wijze inrichtingen der Natuur. eerften melkweg de tweede, en na den anderen, de des* de op te zoeken, de trauwanten der planeten tot on«6 verrichtingen op aarde te gebruiken, verduisteringen te voorzeggen en voor den nakomeling te berekenen, de vaste fterren in velden af te dcelen , en de fterrebeelden te famen te vatten. Sneller nog dan het licht doorreist mijn geest alle fcheppingen van God, vereenigt zich met wezens, voor welke ik nog geen' naam of afbeelding heb, en ftemt met alle die zijn, en waren, en zijn nullen, in den lof van God te famen. Geen redenloos dier denkt bij 't genot der fpijzen aan de groote en goede hand, uit welke waerelden vloeiden, gelijk druppelen van een' emmer afvallen. Geen dier beftreeft zich, om het wezen aller wesen den eerllen en in zich gelven onfterflijken gelijk te worden, en eeuwig in zijn fchoot gelukkig te zijn. Geen dier heeft van Gods naders openbaaring eenig denkbeeld, of hoort gewillig naar zijne wetten, Geen dier koestert, bemint, draagt , befchermt en voedt andere met de zoete gewa?rwording van welwillendheid en veredelde deehieemende vreugde. Zijne liefde omtrent jongen en ouden van zijn gedacht Ï3 enkel Natuurdrift, die flechts uit gewaarwordingen ontftaat, en naar blind gevoel werkt. Hunne fchoone handelingen zijn nooit bet werk van overleg en beproeving, nimmer de vrucht van innerlijke overtuiging en vermaak aan het geen waarlijk fchoon, edel en goed is. AUeen de mensch kan in Gods waereld Gods Stedehouder gijn, [ja was het in de ftaat der rechtheid.] Tot hem fpreekt de Natuur hooge wijsheid en zagte liefderijke aandoening, Voor hem is het rijk der waar- , heid, hem ftaat [als een waar Christen befchouwd] de ingang in de waereld der geesten open, Zijn hart is [kan door Goddelijke genadekracht] tot deugd gevormd [worden.] Zijn leven moest met de handelingen van God eenige gelijkheid hebben, Zijne krachten kennen geen grenzen, en zijne begeerten zijn onverzadclijk, Voor hem  Wijze inrichtingen der Natuur. 4g hem is alles wat in den hemel en op aarde is, ftof en aanleiding tot meerder volkomenheden. De mensch volgt denblikzem na. Wanneer de aarde beeft, fpreekt hij van het nut deezer fchuddingen. Wanneer op den helderen dag het licht of de zonne verduisterd wordt, vieren de verftan. digft en geleerdften onder de menfehen een feest. Wanneer de Natuurde bergen ineen eeuwig vuur ontfteekt, en krampingen bekomt, die land en zee in angst jaagen, 20 klauteren fommigen tegen den mond des bekers op, en fcien neder op den vuurhaard, die nooit koud wordt, wanneer de hemel in 't noorden in vuurgloed ftaat, zo juicht het verlichtte deel der menfehen over het heerlijke fchouwtooneel. Dit doet even die mensch, die, toen hij geboren wierd, zwakker was dan een infekt, en geen druppel water wist te gebruiken! Wie dikwijls met een fcherp oog het gezicht def kinderen opmerkt, zal daarin iets vinden, dat met het gezicht der volwasfenen in 't geheel niet overeenftcmt, tn iets, waar in zij ons overtreffen., Het oog der kinderen zegt in 't gemeen nog weinig. Zij hebben nog geen hevige hartstogten , daarom hebben zij ook èm opflag nietwaar mede wij toorn, liefde , verdriet, jammer en hoope gewoon zijn uittedrukken. Daarentegen hebben de zuigelingen in 't gezicht verbaazend veel uitdrukking haarer lichamelijke behoeften. Welligt komt het daar door wijl alle (pieren nog veel beweeglijker 'zijn, en de huid veel tederer en dunner is dan, bij ons. Een grooter voordeel is het ten minden voor de kinderen. "Zij vervullen daar door het gebrek der gewoone en verdaanbaare fpraak, en maaken deswegens alle oogenblikken een ander gezicht, om dat met domme tekenen uittedrukken , wat zij met woorden niet kunnen zeggen. Bakers, Minnemoeders en andere die veel met kinderen omgaan, verdaan in korten tijd alle haare lieve grimasfen, alle naauvvlijks merk*  44 Wijze inrichtingen der Natuur. merkbaare vertrekkingen van het gezicht, al was het maar eene veranderde richting der lippen, of der neus. Niet alleen in het oog, maar op het ganfche gezicht, wisfeten fmert, vreugde, verlangen, verwondering, vermaak en ongenoegen plotsling af, gelijk de blikzem aan den hemel verfchijnt en vergaat. Met toeneemende jaaren verkrijgen zij meerdere vaardigheid in de vvoordenipraak en verleeren daar door de taal der gebaarden. Het oog alleen fpreekt als dan door duidelijke tekens, en ontfluit de geheimfte beweegingen der ziele. In den hoogen ouderdom bekomen wij gedeeltelijk de vaardigheid, die wij in de eerfte kindsheid gehad hebben, weder. Ik heb in grijsaarts opgemerkt, dat ze ook door het rimpelig verflenst gezicht, zeer veel kunnen uitdrukken, en inzonderheid bij fchielijke aanvallen van lichaams fmerten. Men befchouwe hem in krankheden, bij fommige gebreken des lichaams, waar in de fmerte nu zwijgt, dan woedt, nu de eene plaats pijnigt, en dan in alle deelen des lichaams fchijnt te heerfchen. Ook in dit fhik is het waar, dat wii in den ouderdom weder de zuigelingen gelijken en tweemaal kinderen moeten worden.* Goede Schepper der Natuur! voor elke omftandigheid en betrekking des menfchenlijken levens hebt gij met groote wijsheid gezorgd. Wanneer de zuigeling nog niet tot het oor der moeder fpreeken kan, fpreekt hij tot haar oog, zijn teder gezicht wordt in elk oogenblik een fnarenfpel, dat alles zegt, wat het zeggen moet! De meeste menfehen trouwen vroeger, dan zij in ftaat zijn om het goede en kwade van het huwlijksleven recht te beoordeelen. Vroeger dan zij aan den ganfchen omvang hunner pligten kunnen voldoen. Vroeger, dan zij hunne keus voor hun eigen geweten rechtvar* ( ) Bis pueri fencs.  Wijze inrichtingen der Natuur. 45 vaardigen, en voor verftandige vrienden verdeedigen kunnen. Dikwijls vroeger dan zij krachten genoeg hebben , om zich en de hunnen te onderhouden, te verzorgen en te befchutten. Meenig een wordt vader en moet opvoeder zijn, eer hij zelve behoorlijk onderwezen is. Is niet menige vrouw maar weinig meer dan een kind, en heeft niet haar eerfte zuigeling te gelijk het zaad tot een vroegen ouderdom, een ziek leven en eene langzaame uitteering ontvangen? De hartstogten der menfehen ftichten ook dit onheil. Dikwijls is de gierigheid der ouderen , wanneer de kinderen nauwlijks volwasfen zijn, reeds bezig om plans te maa. ken, hoe men bij een groot vermogen, nog een grooter zal voegen, en de familien die van eenig belang in het land zijn, bij vervvisfeling aan elkander te fchakelen. En zijn de ontwerpen eens gelukt, zo rust de trots- en hebzucht der ouderen niet eer, dan dat de beklagenswaardige kinderen , die zich zeiven nauwlijks kunnen regeeren, het offer hunnes hoogmoeds geworden zijn. In andere gevallen raaden zekere onvermijdelijke omftandigheden een vroege voltrekking der verbindtenis aan , en men troost zich in 't gemeen met het voorbeeld van anderen, die door een vroeg huwlijk niet ongelukkig geworden zijn. Ook onder gemeene lieden vindt men het maar al te veel, dat zij haasten om den kinderen hun eigen vuur en haard te geeven, en op duizenderlei wijzen de wetten des lands, door welke de jaaren tot het huwlijk bepaald zijn , te ontduiken. Men kent de kwaade gevolgen die daar uit voor geest en lichaam ontfpruiten. Dan zou deeze hevige, en in de daad veeltijds onbezonne drift tot het huwlijk over 't geheel niet voordeelig zijn tot voordplanting van het menfchelijk geflacht? Wanneer niemand wilde huwen, voor dat hij zijn mannelijk verftand volkomen bereikt had, en den hoogflen graad van zinnelijk genotgen als een wijsgeer met alle  ■46" Wijze inrichtingen dér Natuur. Je mogelijke wijsheid wist te fchatten, wie zou »ÏS dan nog befltiiten, om een leven te beginnen, dat bij alle genoegens ook zijn grootfte lasten heeft? Hoe zou dan nog de nodige volksmenigte ontftaan? En van waar bekwam de aarde baare fchoonfte, fterkfte, en gezondfte menfehen ? Wanneer de beste jaaren bereids vervloden, de wcrkzaamfte fappen reeds verdroogd, of het bloed te rag gekeerd en alle beweegin* gen der ziele koud en mat waren, en het lichaam reeds xvcder tot zijn' ondergang neigde? Men weet uit de ondervinding, dat de kinderen der geleerden, die laat in het huwlijk getreeden zijn, niet het ftcrkfte gefpierd zijn, of de beste gezondheid hebben. En even deeze getrouwe leermeesteres der Natuur, leert ons ook, dat de kinderen, die uit verbodenc of over» ijlde liefde ontftaan zijn, maar zeer weinige uitgezonderd, altijd eenige aanvalligheden in hun leden, en, veel vernuft, vlugheid en kracht van geest van hunne verhitte ouderen geërfd hebben. Ongetwijfeld, wij! in zulke oogenblikken de Natuur alleen en geheel werkt, wijl de hevigfte, lang, vergeefs getemde en door den tijd nog meer verfterkte hartstocht als dan te krachtiger uitbreekt, en alle vermogens aangewend worden. ») Dit 's ook hoogstwaarfchijnlijk de grond, waarom bijna alle wilde r.nbefchaafde volken den eerst geborenen des huizes een voorrecht boven alle anderekinderen toekennen. Men achtte niet op eenige zeldzame uitzonderingen, en veronderftelde in den eerst-, geborenen altijd meer lichaams en geest krachten, da» in de volgende kinderen, wijl ze naar den loop der Na- *) Hal ler zegt, dat ook in Frankrijk de Erfans a*Amout veel u-erker zijn, dan die, welke ex officio geniti funt, quta Fenus perpetuo quaftta , fed raro inventa, fervidior elf. Of dit gezegde van de fcnrijver niet te algemeen , te fterk is, beoordeelen anderen; laat Christelijke Zede,. Kimde onze gids zijn, die leidt veilig en voorfpoedig.  Wi)%9 inrichtingen der Natuur. 4? Natuur de vrucht der hartstogt zijn, wanneer deeze» als fchuimende baaren, uit alle oevers treed, en niet eer kan rusten, voor zij zich zeiven verteerd heeft» Daarom had de eerstgeborene volgens Mofes wet, dj* God zelve gaf, eenige voorrechten, en de ftarvende. eerstvader herinnert zijn oudften zoon door een wenk a&ff zijn' PligtG«*y& XLIX, 3. (*) Voor het menfcheüjk ge» nacht is het dus geenfints fchadelijk, wanneer zich in gij. nevoordplantins ook hartstochten [als zij maar beteugeld worden] mengen. De menigte der geborenen Wordt daaf door vermeerderd, en de fterkte, grootheiden volheid de» Menfehelijken lichaams daar door behouden» Daarom ftelt ook Home daarin eene bijzondere Godlijke Voorzie«enigheid, dat de gemeene lieden zonder angfttg, ea langwijlig overleg elkander trouwen. De drift der Nfc> tuur is zo iterk, dat zij, wanneer ze ontwaakt, alle koele overleggingen en'beiluiten, die men in geruste ooeenblikken; toen de ziel meer in evenwigtwas , ge» vat had. weder vernietigt. Het is ons nergens bevo* len, dat wij het gevoel onzer dierlijke natuur geheel verlochenen of onderdrukken zouden; [maar wel door redenen op zuivere Godsvrucht (leunende beteugelen.] Alleen een fchijnheilige kan zo eigenzinnig zijn,'dat hij zich ook daar, waar de Natuur elk keft wat hem te'doen ftaat, de belaching des verftandigeft bloot geftcld is. Was de geneigdheid tot den bijfiaap van natuure niet zo onwcderflannlijk als ze in de daad is, zo zou inzonderheid het tedere geflacht, afge* rchrikt door de lange reeks van drukkende en ten uiter> fte onaangenaame zorgen , dikwijls bezwaarlijk beduiten tot het teekn Van jonge menfehen. Men kent de duizendvoudige moeiten, zorgen en gevaaren, die al. leen met de zwangerfchap verbonden zijn. Veele vrou» (*) De Jooden kan men fiïet onder de ©ubefchaafde Volken tellen,  48 Wijze inrichtingen dér Natuur. vrouwen weeten vooraf, dat zij geduurende dezelve geen uur volkomen gezond zijn- Men kent de fmerten, de doods gevaaren, de angst, en -de vreeslijke moeilijkheden, die een baarende vrouwe ukftaan, of ten minden vreezen moet. Hoe veele vrouwen zijn 'er in de waereld, bij welke de Vroedmecster, zo dikwijls als zij baaren moeten, niet alleen zijn hand * maar ook zijne werktuigen aan te koste moet leggen. Hebben niet veele de droevige ondervinding, dat men de vrucht in haar lijf moet ombrengen en bij ftukken van haar afhaalen? Moeten niet veele, wanneer ze haar' pligt betrachten , en alles wat mogelijk is tot behoud haarer Vrucht willen aanwenden, zich zeiven als een offer der fcherpe mesfen van den wondarts aanbieden, en zich door de keizerfneede den baarmoeder aan de zijde laaten openfnijden, alleen op dat haar zuigeling geboren worde? Men kent de woedende fmerten die veele vrouwen in het zuigen lijden, wanneer 'er melkknobbels ontdaan, wanneer de tepels ontfpringen en wonden worden, wanneer 'er gaten in de borst vak len, of verhardingen ontdaan, die alleen door de derkfte middelen bedwongen Worden, wanneer deeze en andere kwalen van de eene in de andere borst fchieten, wanneer 'er te veel of te weinig melk is, of dat het kind gefpeend, en de toevloed van fappen weder afgeleid moet worden. Hoe veele vrouwen verdroogen als dan tot een geraamte, en verliezen in de beste jaaren alle krachten en gezondheid! Zou men niet verwachten, dat elk, die eens de moeilijke vreugd van moeder te zijn , met zo veel gevaaren , en lijden gekogt had, en zo lang zij leeft met zo -veel zorgen, kommer en dikwijls met traanen betaalen moet, zich voor deze aaneengefchakelde keten van moeilijkheden zou wachten, en zich het gevaar van weder zwanger te worden niet weder blootdellen? Zou men niet ten minften vermoeden, dat de wijste en verftandigfte vrou-  Wijzz inrichtingen der Natuur. 49 vrouwen, die in het rijk der weetenfchappen niet geheel vreemdeling zijn, en anders veele minder gevaarlijke middelen hebben om zich bij de mannen bemind en voor zich zeiven het leven aangenaam te maakeri, dat deeze ten minften zich boven het lot der vrouwen verheffen, en de herhaalde aandrangen der Natuur, die zij eens hadden toegegeeven, trots zouden bieden ? Zou men niet gelooven, dat de {ferkeren onder het fchoone geflacht, de zwakkeren zouden 0vernaaien om met haar in een engere verbindtenis te treeden , pii haar in zekere omftandigheden en bedenkelijke jaaren, bij een flerk aanwasfend huisgezin of een hoogstwaarfchijnlijk ongeluk tegen het ontduimig verlangen des mans in befcherming zouden neemen, en het voor eiken billijken rechter verdedigen, dat zij en haare zusteren niet enkel gefchapen waren, om altijd op kosten haarer gezondheid, rust, vrolijkheid en zekerheid te leeven om het zinnelijk genoegen des anderen, boven dien reeds uitmuntenden geüachts te bevorderen? Maar de wijze Natuur kwam alle deeze vermoedens, alle mogelijke hindernisfen der voordplantingvan het menlchelijk geflacht voor, door de onweerftaanbaare hartstocht, die zij in elke mcnfchelijkeborst met de eerfte gronddriften der Natuur zo innig als mogelijk doorweefde. In de oogenblikken der hartstocht vergeeten vaderen moeder alles, wat zij om het voorigeleevende of doode kind uitgedaan hebben. De traanen verdroogeu, de angst der baarende verdwijnt, de onvermijdelijke toevallen houden op, het moederlijk gevoel houdt voor veele fmerten fchadeloos, de bange huislijke zorgen verdwijnen voor een' korten tijd, in den daap vergeet de mensch naar den wille des Scheppers de ellende deezes levens voor een korten tijd, een vrolijke morgen wekt tot hem de zoetde aandoeningen. Verre van hem ligt als dan de zwaare last des levens, 11. Deel. D over  50 /Wijze inrichtingen der Natuur. over welken zij zo dikwijls gezucht hebben. De grond der fterkie, waar mede de liefde bij 't menschdom , zo lang ze niet uitfpat, werkt, is zo wijs en voorzigtig door den oorfprong der Natuur beftemd, dat daar door flechts het geluk der waereld, en het genoegen der Maatfchappij bevorderd wordt. De vrouw lijdt van tijd tot tijd geduldig alles wat zich van de zwangerheid , geboorte en opvoeding niet laat fcheiden, en onderwerpt zich haarer natuurlijke beftemming. De kuifche begeerte naar de huwlijksomarmingen ontwaakt hl elk hart, en fpreekt altijd haar eigen tooverfpraak, weinig door woorden, meer door de oogen, wenken en gebaarden. Gelijk bij alle fchepzelen, zo geeft ook hier alleen de vervulling der natuurlijke pligt het zuiverfte en innigfte genoegen. Veele liaan met waaren heldenmoed alle de bitterheden van het huwelijk door, en troosten zich met de gedagte, dat wij onze plaats en loopbaan op de waereld niet mogen verlaaten, dat wij veel eer verplicht zijn, met Gods Voorzienigheid ook in kwade dagen te vreden te zijn, en dat het ons ook in den hemel tot des te grooteren zegen aangefchreven wordt, wanneer wij God meer door geduld en hoop in 't lijden , dan door blijdfchap en vrolijk genot des levens verheerlijkt, en Zijnen wil, fchoon hij ons moeilijk en onaangenaam fcheen, echter als waar Christen, die altijd op eene betere waereld het oog houdt, gehoorzaamd hebben. Eerwaardige menfehen, dien de gefchiedenis boven menigen Keizer en Koning verheffen moest! Grootmoedige weldoener van ons geflacht, voor wien de fchatten der aarde te gering zijn tot loon! Beminnelijke moeder, wier beeld, van uwe dogter tot haare kinderen, en döor deeze tot de laate nakomeling zal gaan! Zo veele andere vrouwen van daglooners, foldaaten, bedienden en bedelaars weeten en beweenen het vaak met  Wijze inrichtingen der Natuur* Si met vloeden van traanen, dat door de, aankomst van een nieuw geboren kind den last der noodzaaklijke en dagelijkfche behoeften, die zij dus verre naauwlijks konden draagen, nog meer vergroot wordt. De onbezonnen en liefdelóoze mond eenes onverltandigen houdt veeltijds zulke met kinderen in de diepfle armoede gedompelde moeders voor redenloos en zonder zelfsliefde, — als of wij een der menfehen die jaarlijks geboren worden, moesten voeden! Even als of wij het waren, die het brood uit de aarde deden voordkomen, en het water lieten vloeijen! Vergeet men bij zulke Onnozele en overijlde beordeelingen niet, dat elk mensch in de hand van God een werktuig is tot zekere groote, maar voor ons dikwijls verborgen oogmerken? Dat even deeze onverzadelijke drift naar verceniging de zekerde waarborg is, dat het menfcheijk geflacht; zo langde aarde ftaat, niet ophouden, noch allengs afneemen of uitflerven zal? De Schepper heeft het der ftammoeder van ons allen voorzegd Gen. III. 16. Hij ftraft haar daar niet mede,*J want om een *) Met alle zekerheid is deeze uitfpraak een richterlijk vonnis; zie dit nog onlangs door d'Eerw.- van Herwerden, Gefchied.- van den ftaat der Rechtheid enz. en wel bi. 250. en volg. betoogd, en C. Droedelet, de leere der Ellende, Verlosflng en Dankbaarheid ia *t Paradijs geopenbaard enz.bl.82. en 83. Terecht zegt daar de Godvruchtige Schrijffter. De Heere had in den ftaat der rechtheid een' vermenigvuldigden zenen over kaar uitgefprooken. Deezen zegen neemt de Heer niet weg. — Maar deze zegen zou nu na den zondenval Eva en haare nakomelingen van de Vrouwelijk kunne veele fntarten veroorzaaken, zo in 't draagen ah voortbrengen van haare Frucht tot geduurige erinnering van de begane misdaad* Het ftrafvonnis blijft, maar God beftuur tot wijze en heilige eindens openbaart zich tefFens allerglanzigst. ó Diepte der Wijsheid! D 2  52 Wijze inrichtingen der Natuur, een middel te zijn tot het loflijkst eu beste oogmerk, om iets toe te brengen , tot uitbreiding van het rijk" van God, en vermeerdering der leden van de kerk des verlosfers, kan niet wel als een ftraffe worden aangemerkt. Dok ligt vreugde en droefheid, fmert en genoegen , klagten en blijdfchnp tegen elkander in de vveegfchaal. God voorzegt "alleen aan de eerfte vrouw, wat het lot van haar en haare dogters zal zijn. Zonder eenige fmeften en krankheden zouden zij haare vrucht niet kunnen draagen. Deeze zouden nog vermeerderd worden, wanneer de ontbinding nabijkwam. En des niet te min zouden de wellustige gewaarwordingen niet lange flaapen. Het verlangen naar herhaalde omheizingen zou rasch weder bij haar ontftaan , en zo fterk worden, dat daar door de herinnering aan alle onaangenaame gewaarwordingen verzwakt, of geheel overweldigd zou worden. In het vuurig genot der liefde zou het aandenken aan den last en fmarten, van welke zij nauwlijks bevrijd waren , geheel vergeeten worden. Zij zou met verborgen wenfehen weder verlangen naar dien moeilijken (land, welligt met de fiilftc begerte, die echter nimmer van haare lippen vloeit, maar niet te min in de diepte van het nooit rustende hart, als vonken plotsüng ontftecken en weer verdwijnen. En dit alleen om het fterke en onuitipreeklijke genoegen, dat de fchepper aan de vervulling van deezen moeijelijken" p'igt, als eene vergoeding of fchadeloosftelling verbonden heeft. Dit doordringend, en te gelijk met een zekere wellust voor den geest vermengd gevoel, moest ook bij het teder geflacht nog krachtiger en overweldigender zijn, dan bij de mannen, wijl zij 'er zeker meer bij lijden, langer en gevoeliger gekweld zijn, en dus ook door een ongelijk fterker lichamelijk vermaak door haar ganfche leven aangefpoord moesten worden, om de bevelen der Natuur met zwijgende ge-  (Wijze inrichtingen der Natuur. 53 gehoorzaamheid te vereeren , door een' onweerftaanbaaren trek, die de zinnen in eene aangenaame dronkenfchap verwart, over de rede voor een' korten tijd een' fluijer werpt, alle gewaarwordingen te famen roept, en alle krachten der Natuur ten fterkfte fpantJ Ook bij het wijf jen der dieren ziet men, dat deeze kitteling hen veel meer aanlokt en vermag, dan de indruk van alle moeiten en gevaaren, die ook bij hak niet geheel verdwijnen kan. Het doel des Scheppers is het zelfde groote en goede oogmerk, namelijk de onderhouding zijner fchepzelen , en te gelijk het genoegen der aanwezige fchepzelen, overeenkomftig hunnen tegenwoorditrcn toeftand. *) ° " Het *) Ik zal deeze ftoffe, waar bij elke uitdrukking overwogen moet zijn, nog eenige aanmerkingen toevoegen. I. Dat het wellustig gevoel bü de tedere kunne fterker is 'dan bij de mannen , weeten alle ontleedkundigen. Bij de' vrouwen is de plaats, de fpieren, waar in het zijn zitplaats heeft, veelgrooter, uitgebreider en menigvuldiger danbij de mannen. Nu laat elke voorige zinnelijke gewaarwording, vooral eene fterke, in de verbeeldingskracht eenen zekeren trek agter, om het genoten genoegen weder op te zoeken. Dit is de eerfte drijfveer van alle fouten ea uitfpattingen onder de menfehen, en naar deeze wet ontdaan ook alle onze zinnelijke neigingen. Dus ftelt men daar in niets, dat tegen de Natuur van 's Menfehen ziele aanloopt, ook niets dat het een of andere geflacht tot fchande zou kunnen verftrekken. De eens zoo aangenaam geleschte derst moet wederkomen. De Natuuronderzoeker bewondert alleen het wijze verband der oogmerken en middelen met elkander. 2. De ondervinding fpreekt'er ook ten fterkfte voor, dat het gevoel der Natuur, wanneer men eens begint het onbepaald te laaten werken, door anderen verhitten en door de verbeelding te vermeerderen, alle reden befchaamt, eh alles wat men zich zeWen konde zeggen, tot ftilzwijcen brengt. Ik wil mij hier niet beroepen op zo veele 6 „ vrou.  54 Wijze inrichtingen der Natuur. Het menfchelijk geflacht konde niet lange leeven ert gelukkig zijn , zonder uitvindingen te maaken. De rainfle goede en algemeen gebruikbaare zaaken, zijn door overleg uitgevonden. Wij moeten veel aan 't geval toefchrijven, of liever, eener bijzondere leiding der Godlijke Voorzienigheid , die met elke fchreede die de eerfte menfehen decden , iets tot de fommen der gelukzaligheid toebracht, en het opgroeijend verftand nieuwe bronnen van zegen opende. De Grieken hadden van de vinding van het vuur allerlei fabelen, en vereerden onder den naam van Pr om et heus bijna ais een God , den man die het vuur uit dei? Hemel ge- vrouwen, welke een onvoorzigtig oogenblik van den krans der onbevlekte maagdelijke eere beroofd heeft Aan veele zou men zich bezondigen . wanneer men haar wilde befchuldigen van wilde geilheid, of dat ze de onreinheid als een haudwerk hadden gedreeven Da waare menfehenkenner zal gaarne toeftaan, dat'er ogenblikken, zijn waar in de burtflochten met alle onze philofophie den fpot drijven, en niet eer de oogen laaten open gaan, voor wij aan den rookenden Crater in den afgrond kunnen nederzien. [Treurig bewijs van 't diep ïngewreeten zonden vuil! Wat wordt 'er van 't zondig Adamskind zo t door eene krachtige genade hand niet pgenbliklnk te rug gehouden wordt?] Gelukkig hij die senang vreest! Ik moet echter een ander zeker geval v°r. haaien, u.thet welke men nog meer kanleeren, dan men hier behoeft te bewijzen. Een arme vüfchers vrouw M.e.d door haare onbekwaame vroedvrouw bii haa re v;rlosfing zo flegt behandeld, dat haar de moederlede *h^- De vrouwen zeiden den aus niets £" -T,-', !?ureerden ^ arme vrouw zo lange d*t eindelijk de fchede toegroeide. Toen ze dus ganfeh toegegroeid was, kwamen man en vrouw bij den VroedBiec-aer en ontdekten hem het ongemak. Deeze braaye. man bood aan , door een kleine operatie het ongemak WiiKï'n CaD dm- de « waereld reist plakte, dat daar uit zo een aanmerklijken handel in de waereld zoude ontdaan? In het jaar 1696. landde daar bij toeval een fcfaïp van Madagaskar en bragt omtrent een halve fchepel reist mede die. fchooner en grooter was, dan die men gewoon was te bouwen De Engeliehe Gouverneur Hetze bouwen en van deezen zeer kleinen voorraad komt de ganfche verbazende menigte die men daar thans filé jaaren wint, gebruikt en verzendt. Hoe gcfchiedde de uit- brieven van P. Blanchkt aan den Grave van Buf- yyn.' ™ ieven over het Mümiktwtzen II. 1780. XX. brief Men weet ook dat vrouwen, die nooit anders dan door de keizerfneden verlosfen konden, echter zevenmaal zwanger zjj„ geworden , en zevenmaal de ke.zerfnede hebben doorgedaan. Zie AbhandL der Komgl Schwed. Academ. tb. XXX. p. 242. vergeleken mët Mm/r. de VAcad. Roij. de Chirurgie T ï P III p. aio. fq. 3. Wanneer eeri e zeldzame heiligen'[uit' Zuivere beginzelen] meenen, cat men van deeze dingen met fchrijven of fpreeken moest, zo dient hun tot antwoord, dat wij Natuuronderzoekers en Godgeleerden met kuifcher willen zijn, dan de heilige Geest Da voorgeftelde verklaaring van de woorden der Heilige Schrift, is mets minder dan nieuw, ze heeft echter de goedkeuring van alle taalkenners , en in de oudfle oirkinde des Mwfchengefiachts, ftaat ze volkomen aan de rechte plaats. Luther zelfs, wist en billijkte ze. Van ce inrichtingen van God met waarheid, ernst en aandacbt te fpreeken, moet een zekere weg zijn om waaren Godsdienst en Godvrucht te p,anten , als of'men jonge lieden, in een' tijd dat zij nog onderwijs aanneemen, alles wat zij toch weeien moeten, en ra  102 Wijze inrichtingen der Natuur. Tot de groote dieren, die ons door hunne zagte geaardheid en door hunne aartige levendigheid veel genoegen maaken, wanneer men gelegenheid heeft, omze bij zich te hebben en op te voeden, behoort zeker de Waschbeer of de Schup (Urfus LotorJ. Een dier, dat meer den Das, dan den Beer gelijkt, en in Noordamerika, aan het Zeeftrand, tot den vierden graad noorderbreedte, * en meest in holle boomen woont. Hij heeft een' langen geringden ftaart, cn een' korten fpitzen fnuit. Een donkerbruine ftreep loopt hem boven de oogen. Daar de agterpooten langer en breeder zijn dan de voorde, zo gaat de Waschbeer op de verfenen, gelijk de menfehen en de gemeene Landbeeren, en kan ook lang op twee pooten gaan. Doch zijn pooten zijn zo glad en zagt, als de hand eener vrouw. ■ Ongetwijfeld heeft het dier daar in een zeer fijn gevoel, wijl zijn ganfche lichaam voor wanneerze aan de waarheid kan knaagen. God bewaare ons voor een Syftema, waarbij le bonfens, het gezonde menfehenverftand , wetenfehap , vernuft, deugd, Godsdienst en alle praftikale wijsheid daar in beftaat, dat wij van Goden de eeuwigheid der ziele, van de zedelijkheid der handelingen, van Natuur, wetten en fchriftelijke opanbaaringen (verborgenheden, verzoenings-leer, krachtdadige werkingen van d'Heiligen Geest enz.) niets gelooven, maar leeven, zuipen, zwelgen, rooven, liegen en bedriegen, zo goed wij kunnen , en zo lang het werktuig onzes lichaams het uithouden kan! Men ontziet zich zelfs in onze dagen niet te zeggen : de menfehen behoeven flechts naar hunnehsrtstochten te handelen, want er zijn geen fterke menfehen van Natuur meer in wezen — zo wel op het Land als in de ftad zijnze allen verzwakt, uitgemergeld enz. Dan men herinnere zich flechts aan het oproer dat Lord Gok don in 't jaar 1779. te Londen aanving. Zag men daar geen woedende hartstochen, en temmelooze menfehen van allerlei foort, ftanden en ouderdom? 'Was Wasek in Zwitfcherland een man van fterke of'zwakke aflakten ? Kooltte niet de ftoutheid en wraakzucht in hem, toen hij nog maar door de rivier van  Wijze inlichtingen der Natuur. 103 voor 't overige digt met hairen bewasfen is. Op den ru<* ftaan hem alle hairen overeind,' en zijn aan de punten zwart, daarom heeft dit dier, gelijk Linnaeus zegt, altijd eene zwarte fchaduw om zich. Door middel van zijn' langen neus heeft hij ook een'zeer fijnen reuk. De Schup dien Linnaeus in zijn huis lange befchouwde, was door een toeval, of door zwakheid blind geworden, doch zijn twee fcherpe Zinnen, het gevoel en de reuk vergoedden hem dit gebrek. Waar ergens eenig gebak of fuiker in een' hoek of kast verborgen was ? wist hij het terftond te vinden, en was er oogenbliklij., bij: zijn gehoor was insgelijks zwak, maar zijn reuk wees hem terftond de fpijze die men voor hem beftemd had. Wanneer de Studenten van Linnaeus Rofijnen of amandelen voor den Waschbeer mede gebragt hadden, kroop hij hen terftond in de zak, en fchoon de oogen hem geen dienst meer dceden, zo vond hij doch, door mid- van de gerechtsplaats verwijderd was? Doch om weder tot onze fchrijver te komen, zie hier eenige ftaalen ten proeve, zo ais ze mij ongezogt in de oogen vallen: p.24. §. 36. ,, Les phenomenes de la nature ne prouvent pas Pexistence d'un Dieu , %qii'a quelques hommes prevenus, a qtii Pon a montré £ avance le doigt de Dieu dans toutcsles chofes , dont le mechanisme pouvoir les embarrasfer. Dans les merveilles de la nature le Phyficien fans préjugis ne voit rien que le pouvoir de la nature, que les Joix permanentes et variées, que les ejfets necesfaires des tombinaifons different es d'une matieve prtdigieufement. diverfiftée. — Tot geluk voor mij en mps gelijken , behooren ook Leibnitz, Newton, Wolf, Jerusalem. , (en in dit opzicht kan men dien man in onderfcheiding van andere laage Schrijvers melden:) Haller, Linnaeus, Boerhaven, enz. en zo veele andere groote verftanden tot de menfehen, die uit de werken der Natuur tot een' fchepper befloten hebben. Deeze mannen hebben anders door hunne vliit in de weetenfehappen getoond, dat zij de wetten van 't denken verflaan, en zich niet door te vooreij opgevatte G 4 sse».  ie>4 Wijze inrichtingen der Natuur. middel van zijn zeer fijn gevoel de allerkleinde dukjens van eetwaaren. Hij was ook zo voorzichtig, dat hij niets in den bek ftak, eer hij het met zijn beide voorpooten onderzogt en van alle zijden nauwkeurig bevoeld had. Als dan ging hij opzitten, en bragt met de voorde pooten de fpijze aan zijn' bek even als wij met de hand aan den mond doen. Hij beminde het zoet, en at ook niets dat eenigzins zuur was. Vogelen, en beenen van vogelen, brood, vleesch, foep, eieren, amandelen, druiven, fuiker, appelen, peeren waren zijn liefde fpijzen. Daar bij beminde dit aartige dier dat zeer ligt tam wordt, en zich dus in alle omdandigheden liet opmerken , het water, en zette zich daar altijd bij ncêr, doch dronk echter weinig. Doch alles, wat hij vreeten wilde, gTeep hij eerst met de beide voorpooten, en dopte het in 't water. Wijl dit een heertellende gebruik bij meningen en vooroordeelen laaten leiden. Doch de nieuwe leeraars der waereld verraaden op iedere blad zijde, dat zij nog te fehoole moeten gaan, en nog veel bij hunne ingebeelde wijsheid keren. En gefield , wij hadden krachtiger en meer voldoende gronden voor her aanwezen van God, een bc- diger ftelzel dan den Atheïst of Pantheïst — mogen wij dan niet , wanneer wij als ouders en leeraars de gewigdgfte pligten op ons hebben, om onze kinderen van hunne tederste jeugd het krachtig denkbeeld van een over akegenweordigen en alles leidenden God in te boezemen? Wanneer de Philofophen van onzen tijd flechts nog eenige Hellingen van het algemeene Natuurrecht Iaatc-n ftsan en ze elkinen'ch, als wetten willen voorfcluijyen , zo laat ons dan de fterJtere e'n zekerer werkende gronden van verpligting, door welke zij den me:,scli tot vervulling zijner pligten willen brengen , eerst hooren, eer wij ons overbuigend gewigt, van het uurwerk afneemen! en is het niet een groot voarpordeel , den juisten loop der Natuur te zien, en echter te gelooven , dat dat alles eens een begin genomen heeft? Wie gevoelt iniet 't puntje van deeze fchets daar alles ons toeroept: In den beginne heefteen wijze formeerder mij  Wijze inrichtingen der Natuur. 105 bij dit dier is, heeft men hem daarom den naam van Waschbeer gegeevcn. De Schup heeft echter niet ten oogmerk om zijne fpijze te wasfcfién, h'ij handelt met een' beet, die hij ziet dat geheel fchoon is, even eens als met de fpijze die hij niet recht bezien kan» Het dier heeft deeze drift veel meer deswegen zo 't fchijnt door de Natuur ontvangen, om zich op deeze wijze het noodige vogt te verfcbaffen, dat hij anders niet verkrijgen kan. Wijl zijn neus, of zijn fnuit zo fpits is, zo- is hij daar door in het drinken belemmerd. Wanneer hij water neemen wil, gebruikt hij daartoe beiden zijn pooten, huigtze te famen als een lepel, en fchept daar water mede. Doch wijl hij ook hier' door altijd maar zeer weinig water nuttigt, zo leerde hem de Natuur zijn fpijze te vooren in het water doopen, om daar door te bekomen, het geen hij mij gefchapen. Pa?. 25 § 33. befchnl digt da fchrijver ons, dat wij van God niets weeten , en dus ook bij de verklaaring der Natuur het denkbeeld van God niet ter hulpe kunnen neemsn. „ La nature, ditcs vous, eft totalement inexplicable fans un Dieu, Celi a dire, que ,, pour expliquer ce que vous entende* fort pen , vous ,, avez befoin cCur.e caufe, que vous rScntendez point du„ 'teut" Elke beminnaar en vercerer van God, (elke hoogfehatter van eëh Goddelijke Opsnbaariug, troostrijk Euangeliura) zal deezen wuften Fratisch.nan hier terftond toeroepen, dat wij, genoeg van onzen God weeten, om ook in de kömraerlijkite omftandigheden deezes leevensbij hem, en in de herinnering san hem , rust en troost te vinden. Niemand is nog ooit zo vermeten geweest, dat hij zich eene volkomen kennisfe van God , zo als God ze van zich zeiven heeft, zoude beroemen. Maar het geen ons de Natuur leert en deBijbsl (Gods orfijlbaar Woord) zegt, ftemt valkomen overeen, met alles wat de opgeklaarde en fcherpzigtigfie rede , wnnrurar ijs alle krachten te famen neemt, van het booftle wezen de>-kenk*r>. En even zo waar is het, dat zonder liet denkbeeld van God, alle de opgaven uk de Natuur- en Wazreidgefchiedenis moeilijker en veele 01 opWiijk zijn. Wel hem, die niet^ verontrust wordt door zulke onbekookte en iosfe invallen 1 $r|  tod Wijze inrichtingen der JXatuur. hij op een andere wijze niet verkrijgen kon. In Noordamerika klautert hij op alle boomen, zoekt met de voorpooten alle holen op, en eet de vogeleieren die hij kan vinden. Dit deed hij ook in (Jpfala, met groote vaardigheid klauterde hij, op boom, fchuttingen, tafels, bedden, en, overtuigd van de fijnheid van zijn gevoel, tastte hij met zijn zagte poot overal heen. Wie iets voor hem in den zak had, en het hem toeliet, dien kroop hij langs de beenen op, hield zich vast, en haalde met den poot alles uit den zak wat hem aauftond. Hij vertoornde zich nooit, dan wanneeer men hem het klimmen beletten of de fpijze afflaan wilde : dan morde hij, bromde in een' doffen toon, en beet met zijne tanden. In alles wat rond was had hij grooten zin. Dergelijke lichamen waren hem ongetwijfeld daarom zeer aangenaam , wijlze zijn fcherp gevoel aangenaam kittelden zonder het door hoeken of punten te treffen of te kwetzen. Daarom nam hij' eieren als hij ze vond , in de pooten en fpeelde daar zeer gefchikt mede, zonder ze te breeken. Eindelijk beet hij 'er aan de eene zijde een gat in, en nam het wit en dooijer in den bek. Zeereigenlijk fchijnt dit dkr, waar van Linnaeus zegt, dat het iets grooter is dan een Kat, omtrent als een Haas, doch wat korter en laager, beftemd te zijn, om de vruchtbaarheid der vogelen te bepaalen. Ganfche vogels doorbeet hij, even als of hij maar een enkele beet vleesch had. Waar hij een hoen kon betrappen, beet hij hem de keel af en zoog het bloed er uit. Daarom was hij ook geheel niet graag in gefloten, na den middag ging hij uit zijn hok, baadde zich in de zon, en maakte zelfs jagt op de Pauwen, die gemelde Natuurkenner in zijn' Hof hield. Het dier vatte een beftendige vijandfchap op tegen die geene die hem het klauteren wilde beletten. Hij gromde daarom altijd tegen den Hovenier, die hem, zo dra hij maar aan een' boom kwam om 'er opteklim-. men.,  Wijze inrishtingen der Natuur. 107 men, er af joeg. De roof dien hij eens gegreepen had,' liet hij zich niet ligt ontneemen. In zijn zeden'en manieren wierd hij in korten tijd zeer tam, en wijl hij ftecds bij het water was, zoo was hij ook altijd zeer zindelijk. Daarom kon elk die herri kende, ook kleine kinderen, en zelfs de huishond, . met hem fpeelen. Voor het overige heeft de Waschbeer ook zijne luimen. Wijl hij zo klein en zindelijk was, wilde men hem gaarne opbeuren en draagen Maar hij liet geen van beiden toe, en was in den' hoogden graad eigenzinnig. Wanneer hem de buijen aankwamen, ging hij ook door Hagen met van zijn plaats. Men moest hem bij den daan vatten, wanneer men hem nog dwingen wilde. Een toeval ontdekte het, dat men hem daar, waar men hem niet hebben wilde, het fcliielijkfte kon verdreven, wanneer men hem een borftel voor den neus hield. Dit trof zijn gevoel zo zeer, dat hij bever van zijn domheid afftond en de vltïgt nam. Men heeft nog aan deezen Noordamerikaanfchen Beer als een bijzonderheid opgemerkt, dat hij gewoonlijk' van middernacht tot middag, van twaalf uuren in den nacht, tot twaalf uuren van den volgenden dag fliep, en deeze tijd juist in acht nam, wanneer hem niet een buitengemeene honger, of een mensch met voordagt uit den flaap wekte. Hij floorde zich dus, zegt deeze Leeraar in de Natuurkunde , niet aan de mode der plaats waar hij leefde, noch richtte hij zi:h naar den loop der Zon in Zweden. Zijner Natuur en aangeboren driften getrouw, fliep hij ook in Uplala op denzelfden tijd als in zijn vaderland de nacht begon, en zette zijn daap ook zo lang voord, tot de morgen daar aanbrak, niettegendaande alles rondom hem weder in beweeging was *)'. Wanneer bij *) In Hau, e r s Nat. Gefch. des menfehen und der fhieren Th. I. S. 507. wordt met dseze aanmerking van den  ïo8 Wijze inrichtingen der Natuur. bij 't einde van den dag menfehen en dieren rondom hem fiil wierden, ging hij geduurende de eerfte helft van den nacht wandelen, jaagde alles op wat hij vinden kon , en zo verwachtte hij de middernacht die hem den flaap medebragt. Hij deed deeze natuurlijke ftrooperijen , ook wanneer de nacht zeer duister was en fchoon het regende. Doch hier door was het ook dat hij zijn dood vond. Eens naar gewoonte om' middernacht rondzwervende, trof hem een groote hond; — het dier dat aan 't huisgezin van Linnaeus, zoveel vermaak verfchafte, wierd door deeze dood gebeten, en eerst na eenige dagen gevonden. De Natuuronderzoekers verzamelden zich nog i i eens den Ridder Linnaeus, over den flaap van dit dier gefpot, en hem tegengeworpen, dat de Sijberifche paerden, en de reizigers uk Groenland, toch bij ons van den dag geen' nacht, noch nacht van den dag maaken. Zo min nu fpotternijen en (lekelige redenen tot opheldering der waarheid over 't geheel iets bijdraaien , zo min voegen zij voor mannen, en fraan het allerflechtst den Natuuronderzoeker die bij elke fchrede zijne onwetendheid bekennen moet. Men kan intusfchen den Ridder nog tegen zijn fpotter verdedigen. Vooreerst is 'er nog een astronomisch onderfcheid tusfchen Sijberien,vaa waar wij onze paerden bekomen, en het ïiatnurlijk vaderland van den Waschbeer in Noordamerika. Ten tweeden, moet men niet van getemde paerden, tot andere aan zich zeiven overgelaten dieren befluiten. De mensch betreedt, zo als bekend is, aan de paerden zeer veel moeite. Hun naturel neemt allerlei indrukken en vormen aan, men voedert, reinigt, gebruikt ze en Iaatze uitrusten, na dat de zaaken het vereifchen; wie weet wanneer een Sijberisch paard flaapen zou wanneer het aan zich zeiven was 'overgelaaten ? Doch de Noordamerikaanfche Beer was in het huis van Linnaeus niet gelijk een koetspaard op ftal; Hij was daar om in alle zijne zeden en manieren opgemerkt te worden: men liet hem dus zijn' vrijen loop. Hij kon eeten, drinken, flaapen, oncwaaken, rusten  Wijze inrichtingen der Natuur. iot) eens rondom hem, om hem te ontleeden. Zijn hart was als een groote pruim, het krijftal zijner oogen was rond, en zijn tong zo zagt als zijde. Doch men vond de merkwaardigfte bijzonderheid in zijne teelleden. De Natuur had hem het zinnelijk gevoel, dat alle dieren geduurende de vereeniging ondervinden, fpaarzaamer toegedeeld. In plaats van een ïpongieus lichaam, dat bij deeze omftandigh'eid met bloed gevuld wordt, is in de mannelijke roede van den Waschbeer, gelijk bij alle Beeren, een groot krom gebogen been, van de dikte als een fchrijfpen en flechts met een dunne huid overtogen. Ook is de eikel niet vleefchig, ze beftaat maar uit een dunne zo als hij wilde Hier door ontdekte hij zijne Amerikaanfche gewoontens, en waarom zou men deeze niet in de gefchiedenis eenes diers aanvoeren? Van de Reizigers uit Groenland moet men geen befluit tegen Linnaeus opneemen. Zijn dan onze Walvischvaarders, Misfionarisfen en andere lieden in Groenland geboren en opgevoed, of zijn zij zo lange daar geweest dat zij zo verwend konden worden? En gefield 'er kwamen geboren Groenlanders en van Nova Zembla tot ons, die met de overige Europeanen te bed gingen en opftonden,— heeft Linnaeus daarom een onnozele aanmerking gemaakt? Weet men dan niet, dat onze menfchelijke Natuur even daarom, wijl wij veel meer dan de meeste dieren, over de ganfche aarde zouden rondreizen; alle veranderingen aanneemt, en zich in alle landen naar den loop der aarde, naar de werking der Zon, naar lucht, water, planten en - dieren richten kan? Ter bevestiging van't gezegde van Linnaeus behoort ook nog het bericht uit de Botanica, dat de jalappa mirabilis ook maar in den nacht bloeit, en dat men aan de Amerikaanfche Pasfiebloemen ook een' bijzondere tijd in het fluiten en openen , of in hun waaken en flaapen opgemerkt heeft. Da nu vereeuwigde man behoeft mijne verdediging niet, doch men laate het goede en waare overal in zijne waarde. Se mortuis ml vifi bene!  Iio Wijze inrichtingen der Natuur. ne huid. Het lid heeft daarom niet noodig wanneer het hier in zijn', dienst zal doen, eerst" op te zwellen en in grootte of dikte toe te neemen, het is in eene beftendige richting en fpanning. — Dit is het aartige vrolijke dier, welkers pelswerk zo menigvuldig uit Amerika naar Europa gezonden wordt. Van waar den naam van Schup of Siupp komt, is onbekend. Men kent de Moffen, die daar van gemaakt worden, terftond aan de donkerbruine kl?ur. Ook worden van dit bont randen gemaakt om ander pelswerk. Linnaeüs zegt dat alle de Zwecdfche boerenmutzen daar mede gevoederd zijn. Wie in den winter reizen moet, gebruikt de ftaart van - dit dier om den hals. — Ziet daar hoe veel fchoons, leerrijks en aangenaams 'er in de gefchiedenis van een enkel dier ligt! Waar kunnen wij het verftand beter fcherpen, als in het nadenken over de werken van God, over haar wijs verband en over haar zuiver nut? De Schepper vereenigt in zijne fchepzelen alles, wat de wijsbegeerte des. menfehen 6an beX'redigen, en het hart zagte en aangenaame gewaarwordingen kan aanbieden. Daarom is de Natuurkunde altijd de liefhebberij van. alle verftandige goede menfehen geweest. Daarom zalzealtijd haare vcreerers hebben, en fteeds op het zedelijk Charakter van haare vrienden met zegen werken (*). De Jonge! ng, die niet gaarne de zagte, bevallige, vleijende dieren befchouwt, is reeds half bedorven ** , en reeds niet meer vatbaar vc.or de tederfte, fijnfte en aangenaamfte opwellingen, waar mede fomtijds het vrolijke en treurige hart overftroomd wordt! (*) Voor den Christen Wijsgeer, die door de invloeden van den goeden Geest beftierd wordt, en de openbaaring en Natuurkunde beide tot dit bedoelde oogmerk gebruikt. ** Door dat de zaaden der boosheid al meer en meef opfchieten. ' IV.  Wijze inrichtingen der Natuur. in IV. Onder da Vogelen. 'Even die God, onder wiens voet duizend waerelden hun weg gerust voordwandelen, ziet ook met vaderlijke goedheid op elk vogeltjen neder, en leert de moeder voor haare jongen zorgen. Ganfche klasfen van dieren bekommeren zich niet om hunne eieren, zo draze gelegd zijn. De eieren der Amphibien, der visfchen en infekten en wormen, worden door' de Zon uitgebroeid. De moeders hebben , wijl 'er maar koud bloed door hunne aderen vloeit, zo veel warmte niet, dat ze de-.volkomen uitbroeding konden bewerken. Daarom nam de Natuur zelve deezen taak op zich; doch de moeders der vogelen zijn zo heet, datze zelve hunne jongen kunnen verwarmen. Naar het oogmerk des Scheppers moesten de jongen der vogels niet in het lijf der moeder gevormd worden. Daartoe zou een vleefchige fterke baarmoeder noodig geweest zijn , en .deeze zou den vogel zo zwaar gemaakt hebben, dat hij bijna r.iet in ftaat zou geweest zijn om te vliegen. De wijsheid des Scheppers fpaarde aan het lichaam der vogels alles wat maar weggelaaten kon worden. Dus bleef ook de baarmoeder weg, en de andere weg deivoordplanting door eieren werd voor de vogelen ge. koozen. En het geen het vogelwijfjen niet in het lijf heeft gelijk de viervoetige dieren, dat bouwt het buiten het lichaam. Het geen de Natuur haar niet geeven kon, vormt zij door de kunst. Het nest neemt de plaats des baarmoeders in, en doet den eieren denzelfden dienst. Ze worden daar in verwarmd, en hebben het voedzel voor de eerfte levensdagen bij zich in de fchale. Deeze kunstige baarmoeder heeft nog den voorrang boven de natuurlijke, dat ze bij ° ' de  tïi Wijze inrichtingen der Natuur. de meeste foorten van vogelen, zo dra ze weder' broeden willen, nieuw gebouwd of ten minften verbeterd wordt. Ze is ook aan zo veel gevaaren, verwondingen , verfcheuring en verzwakking niet bloot gefield, als die, welke de Natuur den wijfjes der viervoetige dieren gaf, en evenwel heeft zij zeer Veele groote en merkwaardige zijden. Men kent de uitmuntende bekwaamheid waar mede dé meeste vogels bouwen, en de hevige drift daar toe; die hen ook in hunne gevangenis overvalt, en veeltijds tot woede toe kwek. Slechts zeer weinig fotonen beminnen een ffegt, meer te faamgedrongen dan gebouwd nest. De meesten befteeden 'er alle vlijt en moeiten aan, haten zich door geen verhinderingen affchrikken, nog worden ook door herhaalde ftooringen niet vermoeid, en verlaaten eer de plaats, op welke men hen geftadig hinderde, dan dat zij de toekomende woning hunner jongen anders zouden bouwen, dan het hunne, door de Natuur zelve onderwezen verbeelding, hebben wil. Men moet in deeze en in veele dergelijke inrichtingen der Natuur of niets zien , of de duidelijklte bewijzen en beminnelijkfte voorzorgen, die de Schepper bijzonder voor het behoud der jongen neemt, zijn daar in onlochenbaar. Slechts hij, die alleen wijs en magtig is, zag de duizendvoudige behoeften, lijden, gebreken en gevaaren bij ieder foort van fchepzelen vooruit, en wist ook voor alle mogelijke betrekkkingen raad en hulpe! De 'kleinfte vogelen zijn de nuttigfte van allen. Hunne onuitfpreeklijke levendigheid drijft hen van den vroegen morgen tot den laaten avond de wijde Schepping door. Daar door worden millioenen infekten uit de waereld geruimd en de planten en boomen worden gereinigd. De kleinfte rupzen en gevleugelde, infekten heeft de Schepper ook zeer klei-  Wijze inrichtingen der Natuur! rij kleine vogels tot vervolgers gefteld. Van de Vlie* genvangers (Musticapx) nlaar alleen , heeft de Ridder Linnaeus eenentwintig, foorten opgetekends en op dat zich alle deeze van kleine infekten, bijzonder van vliegen, zouden kunnen geneeren , gaf de Natuur hun een' langen fnavel, die op beide zijden ingefneden, en aan de fpitfe gekromd is. Met uit* neemende wijsheid zijn ze over de aarde verdeeld. In heete landen, waar de zwermen van infekten onafzienlijk zijn, zijn ook veele vliegenfnappers voorhanden; Men verdomd, als men ziet, hoe klein, gering en onmagtig het dier is, dat zo veel invloed, zulk een groote werkzaamheid in de Natuur heeft. In den zwanen Vliegenfnapper CMuscicapa Atricapill*) die men in onze Etiropifche en Duitfche bosfehen reeds in Maij in menigte kan Vangen, weet men niet wat men meer bewonderen zal, zijne kleinheid'of fchoonheid. Zijn pooten zijn lang, en toch zeer dun en lijn. De oogen fchieten fteeds voorwaards en loeren beftendig fcherp op den roof. Het ganfche lïjfjen werkt onophoudelijk, en de leden zijn in geftadige fpanning. Wanneer men ook het vogeltjeu maar zagt tusfchen de vingeren houdt, zo is het bijna onmogelijk te verhoeden, dat het niet ontfnapt. Zijn gansch ftreeven is een onophoudelijk jaagen , vervolgen, verllinden en uitroeijen. Zo zeker is het, dat zelfs het redelooze dier in alle gevallen de neigingen volgt, die hem de Schepper ingeplant heeft! de werking van deezen Vliegenfnapper komt echter naauwlijks in aanmerking, wanneer wij ze met de ongeduldige hitte der Amerikaanfche vergelijken* In Kanada en Suriname is de zogenaamde tijran onder de Vliegevangeren (Muscicapa Tyranmis) die van onderen wit, van boven zwart is, en een' langen fchaervormigen ftaart heeft. Hoe klein deeze vogel is , zo moeten toch alle andere vogelen, grooten en kleinen, en //. Detl. li zelfs  31$ IVijze inrichtingen der Natuur. zelfs de fterkfte roofvogels voor hem vreezen. Hij duldt ook in zijn nabuurfchap geene anderen, of weer. ze allen, zonder magt of helpers, te verdrijven. Zo dra hij zich een plaats ter wooning uitgezogt heeft, jaagt hij alle andere kleine vogels daar weg, en doet dit inzonderheid wanneer het wijfjen broedt. Zijntijrannij is een mengzelvan trots, eigendunken en tederheid. Zijn honger brengt 'er ongetwijfeld ook veel aan toe. Wijl hij zo klein is, warm bloed heeft, en in een onafgebroken beweeging is, zo gefchiedt zijne fpijsverteering zeer fnel, en dus is zijne begeerte onverzadelijk. Daar bij komt de zorg, waar mede hij het broedende wijfjen befchermt. Hij zet zich als dan boven op een ftruik of boom niet ver van het nest zijner geliefde, en houdt daar de wacht. Zo dra zich een'andere kleine vogel laat zien, ftort hij verftoord op hem aan, jaagt hem van den eenen tak, van den eenen boom op den-anderen, tot hij hem eindelijk geheel uit het gebied, dat hij voor zich gekozen heeft en alleen wil bevvoonen , verdreeven heeft. Zo lang de kamp duurt, fchreeuwt de kleine tijran zo fterk als hij kan, en jaagt daar door den .anderen in fchrik en angst. Hij toont deze onverdraagzaamheid niet alleen aan zijns gelijken. Zijn trotfche moed wapent hem tegen groote Adelaars, Valken, Raaven en andere, met welke hij met opzigt tot zijne krachten in geen vergelijking ftaat. De ftoutheid vervult, het geen hem aan fterkte ontbreekt. Zo dra hem deze vogelen nader komen dan het vierde van een mijl, zo grijpt hij ze voorzeker aan. Catesby was 'er ooggetuige van, dat zich deeze op het oog nog zeer onbeduidende Vliegenvanger op den rug van een' grooten Arend wierp, om hem daar door tot verwijdering te dwingen, en hem te gelijk daar over te tuchtigen dat hij het gewaagd had- in zijn gebied te dringen. De Koning der  Wijze inrichtingen iet Natutir. 11$ vogelen wierd door zijn' kleinften onderdaan bijna overweldigd. De Adelaar fpande alle zijne krachten in, en kon zich echter van de fcherpe nagels des tijrans niet ontdaan. Hij maakte alle mogelijke beweegingen , doch ze hielpen niets. Hij lloegzich eindelijk over in de lucht en de kleine plaaggeest hield zich evenwel nog vast aan de veeren des Adelaars. De groote magtige vogel was eindelijk genoodzaakt het op te geeven. Hij vermoeide zich met kampen en richtte toch door zijn woedend fiaan en rukken niets uit. Hij zette zich eindelijk op een' boom, onderwierp zich geduldig het fmaadelijk lot, dat hem thans trof, en hield zijne ftraf gerust uit, tot dé Vliegenfnapper 't zij goedwillig, of uit vermoeidheid het opgaf. Dit was een der merkwaardige kampen in de fchepping, bij welke zich veeltijds twee ongelijke krachten tegen elkander meeten. De onverfchrokken Natuur ziet rondom met fomber ftilzwijgen toe , tot de ftrijd voorbij is, op het bloedig tooneel weder vreede bloeit, en het geheel daar bij gewonnen heeft. Tot de merkwaardigde vogelen op de Meeren behooren de Zaagduikers CMergus) die zo heeten, wijl ze gelijk de Eenden, van welke ze zich echter ook door de grootte onderfcheiden, in het water fnel onderduiken, en een' getanden fnavel hebben. Aan eea der drie foorten van dit gedacht, die in Europa woonen, de zogenaamde Zeerachen CMergus SerratorJ heeft men de zonderlinge wijze opgemerkt, op welke zij de visfchen in de Zee vangen, en ze ook den menfehen in handen jaagen. Deeze vogel leeft alleen van visfchen. De haak aan de fpits des fnavels dient uitdekend, om de visfchen te grijpen, en de zaagvormige tanden houden den buit, dien hij eens gemaakt heeft, vast. Doch wijl zich de visfchen geH a meen  Wijze inrichtingen der Natuur1', meenlijk op den grond des waters verfteeken, zo .heeft de Meerrachen door de Natuur de bekwaamheid , om ze uit hunne fchuilhoeken uittedrijven, en na eene ondieper en enger plaats te jaagen, waai* hij ze met voordeel vangétï kan. Dit gefcbiedt voornaamlijk in de leute of den herfst, wanneer deeze. vogels hunne reize beginnen of te rug komen. De ganfche zwerm, OUdert en jongen , legt zich dan in een rechte lijn op de kleine Meeren, die in het land b. v. in Zweden, niet ver Van den oever zijn. Terwijl zich zo groote zwerm van Meerrachen, om eene hoofdjagc te beginnen, nederlaat, zijn altijd de oudften Vooraan, als of ze den jongeren, door hun voorbeeld moed wilden inboezemen, en de kunst van jaagen leeren. Wanneer ze zich nu allen op het meer gelegerd hebben, zo duikt één deel van hun beftendig onder water, het ander gedeelte flaat zo geweldig met de vleugelen óp het zelve, dat de menigte der visfchen, die in de diepte zijn, daar door in doods angst Wordt gejaagd. Wij hebben reeds aan veele proeven gezien, dat de wijze^Schepper der Natuur door vereeniging van onderl'cheiden krachten, Waar van elk op zich zeiven genomen onmagtig Was, verbaazende werkingen voordbrengt. De hevige beweegingen , die door zo veele hongerige en verhitte vogelen in de lucht ontftaan, vormen een geluid als de donder, die als een onweer van veele Hagen zagt daar heen rolt. Want Linnaeus zegt, dat zich deeze vogels in Smeland in het voorjaar en in den herfst bij duizenden op de kleine Meeren verzamelen , en zich als een net overdwars leggen. Men verbeelde zich dus "de beweeging wanneer twee of derde halfdtiizend vleugelen op eenmaal opgeheven worden, in de lucht liaan, of het water ftreepen. De oude visfchen, die dergelijke'plotslinge •vervallingeil reeds meer beleefd hebben, ijlen, zo dra  Wijze inrichtingen der Natuur. 117 dra zij weder van de Zeerachen een' zo vreeslijken reuk krijgen, hunnen weg gerust voord, en ontgaan meest het gevaar. Doch, wanneer ook de jongen zich in de diepte willen verwijderen, zo komt alles daar op aan, dat de vogels het verfchrikkend gerugt waar mede zij in gedrongen zijn, nog eens herhaalen, en de visfchen daar door volkomen in verwarring brengen. Zonder ze dus in 't geringde te laaten uitrusten, zetten de vogelen hen met de grootfte hevigheid na, en jagen ze zo zeer in yreeze, dat ze zich in het geheel niet herhalen kunnen, en in de verlegenheid naar het einde van het Meer, of in eenigen boezem loopen, waar ze zonder moeite van menfehen en vogelen gevangen worden. Gelijk men deeze vogels, wanneer ze hunne ftreek naar een Meer leiden, om zich te verzadigen, niet kan tellen, zo wordt ook door hen een ongelooflijke menigte van visch naar het land gedreven. Want zij kunnen, wanneer het onweer van de wieken begint*, nergens ontkomen. Agter hen fchreeuwen duidende vogels, ftortQn zich onverfchrokken in het water, en zoeken ze moedig in hun eigen element op. Boven deeze. liggen andere duizend, en raazen in de lucht» als of zij de ganfche Natuur tot hunne jagt opriepen, en naar welgevallen allen gebruiken konden. De ontftelde visfchen loopen dus recht voor zich uit, en geraaken noodwendig in ondiepten , waar hunne vijanden en een wreede dood op hen wachten. De Zeerachen rusten als dan uit van hun hevige jagt en neemen 'er den tijd toe, om htu/roofop hun gemak te verteeren. De ouden inzonderheid verzwelgen 'er zo veel, dat hun menigmaal, wanneer ze voordzwemmen, en het diepere water opzoeken, de visfchen onverteerd van agteren weder uitkoomen. Doch de onverzadelijkheid der Zeevogels is zo groot, en hun. fmaak zo ftomp, dat zij zich maar omkeelt 3 ren>  ii8 Wijze inrichtingen der Natuur. ren, enden visch, die hun reeds twee of drïemaalen door het lijf gegaan is, weder opflokken. Dikwijls twisten ze om een' fchijnbaaren vetten brok, en liaan elkaar den beet weer uit den bek , fchoon de -overvloed zo groot is, dat ze alle verzadigd kunnen worden. Daar door worden oo!k veeltijds deeze vogels zeer vet, wijl ze de beste visfchen verteeren : doch hun vleesch fmaakt zeker niet aan elk, wijl dit beftendig voedzel van visch een' itrijdenden traanfmaak geeft, die men in 't geheel niet kan verdrijven. Linnaeus merkte dat deeze vogels meer wijzen van jagen hebben, terwijl ze zich denklijk naar de gefteldheid der plaats en de omftandigheden des waters richten. Hij vond ook op zijne reizen, en hoorde van oude heden , dat ze dit moordend fpel den ganfchen herfst voordzetten, en zo lange op alle Meeren en wateren visch fteelen, tot'ze met ijs bedekt zijn. Wijl men nu finds gnheuglijken tijd deeze gewoonte der Zeerachen opgemeikt. heeft, zo bouwt men aan de Zee of aan de binnenlandfche Meeren vischhuizen, die men naar den onderfcheiden ftand des waters in de hoogte haaleti, of nederlaaten kan. De voorzijde van dit ligt en beweeglijk huis; dat met de badhuizen die men hier en daar op kleine rivieren bouwt, eenige overeenkomst heeft, wordt met net tenen - fuiken omgeeven. Wanneer nu deeze vreeslijke fchaaren van vogelen het Meer bedekken , en door elkander woelen , zo worden alle de netten uitgefpannen, en het ganfche onderhuis wordt met visch gevuld. Men bekomt op deeze gemaklijke wijze, waar bij men zich nog door het bloot aanfchouwen van dit niet over al gewoon geval in de Natuur geen gering vermaak kan verfchaffen, een onbefchrijflijke menigte van Aal? Paling, Snoek, Bleij, Baars enz. Wanneer men de voorzorg nog gebruikt, dat men het ganfche huis donker maakf en met boomfchorfen bedekt, zo kan men  Wijze inrichtingen der Natuur. 119 men de visch daar door nog des te meer lokken. De door dien ftorm overvallen fchepzelen verbeelden zich in het vischhuis befchuttingte vinden tegen hunne woedende vervolgers die uit de lucht op hun nederftorten , en willen zich daar verfteeken, doch vallen den Menfehen, die hun nog minder verfchoonen, in handen. Want elk die vermogen en vrijheid heeft om een vischhuis aan een plaats die door de Natuur zelve tot deeze foort van visicherij gefchikt is , te bouwen, is voor den ganfchen winter voor zijn beftaan onbezorgd. Hij heeft altijd verfchen visch, en krijgt ten minden nog twee öf drie tonnen ingezouten visch, waar van men den Zaagdtiikers 'er eiken dag eegigen geeft, om ze voor hunne jagt te beloonen, of veel meer om den vogel aan die plaats te gewennen , en hen in den omtrek van het vischhuis te behouden. Wil men ook den vogel zelve fchieten, zo zijn niet alleen de vederen zeer goed en nuttig, maar ook het vleesch zelve, wordt gedroogd, gerookt en is als dan voor gemeene lieden , en die zwaar moeten werken nog eene goede fpijze. Hoe veele gewigtige voordeden loopen dus hier te famen! De visfchen , welkers vrugtbaarheid onbepaald is, verfteeken zich dikwijls in zulke ontoeganglijke diepten, hoeken en gaten, dat men ze 'er met dokken noch netten niet uit kan haaien. Daar vreeten de Snoeken en andere roofvisfehen dikwijls de lekkerfte beeten, en neemen weg dat, waar van veele menfehen leeveu konden. Nog moeijlijker wordt het in den winter hen te krijgen, wanneer ze onder het ijs befchutting vinden. Eer dus veele foorten derzelve zich in den winter op nieuw vermeerderen, jaagt de Natuur (en welk eene wijsheid des Scheppers ftraalt hier in niet door) ze door een' fchriklijken ftorm , die de reizende watervogels in de lucht en het water maaken, daar uit, en geeft ze over aan meer klasfen van fchepzeII 4 len,  iz'o Wijze iwichingen der Natuur.. len, op dat ze in de waereld het nut ftichten waartoe zij beftemd zijn. Waartoe zouden ze alle zo buiten gemeen vruchtbaar zijn , wanneer de goedheid des Scheppers niet gezorgd had, dat wij ook daar aan deel konden neemen, wanneer ze eeuwig in diepten en fchuilhoeken onder het water moeiten blijven, en elkander ombrengen en verteeren? Wie is 'er, zegt onze leeraar te recht, die niet;ook in dit ftuk de inrichting des alwijzen Scheppers vereert! V. Over de Amphibièn. De Amphibien maaken de kleinfte, maar de moeilijkfte klasfe van fchepzelen uit. Het zijn de dieren die wij nog in lange niet genoeg uitgevorscht hebben, doch de moeite, die men aan dezelve hefteed, wordt door de groote, uitftekende en onverwachte ontdekkingen beloond. Het zijn te gelijk fchepzelen, bij welke de weetgierigheid des Natuuronderzoekers meese met eene natuurlijke afkeer en tegenzin, dien de meeste menfehen hebben , in ftrijd is. Onder de Amphibien heeft de Natuur de giftigfte, en eenige verfcheurende en vraatige dieren geplaatst. Doch ook hier ontmoeten wij overal de goede en wijze inrichtingen des Scheppers. Wijl deeze dieren in hunne leefwijze zeer van de viervoetige, van de vogelen en de eigenlijke visfchen onderfcheiden zijn, zo heeft de Natuur ook hun lichaam daar toe voorbereid, en ze zo gevormd, dat die, welke onder dezelve fomwijle hun verblijf op het land met het leevenin 't water moeten verwisfelen, nietfterven, fchoon ze van het eene element in het andere overgaan. De waare visfchen fterven terflorid, wanneer hunne kieuwen verdroogen, «i de laatfte waterdruppel van hunne vinnen uitge- waas-  Wijze inrichtingen der Natuur. 121 waasfemd is. Wateraalen en Waterflangen daar en tegen fterven niet wanneer ze ook het vaste land bezoeken. Hunne zogenaamde vischooren of luchtwerktuigen zijn voor dit geval door de Natuur befchut, en de menigvuldige flijm waarmede hun huid overtogen is, behoed hen voor 't geheel uitdroegen. En gevolglijk moet ook de omloop des bloeds, zo lang het dier van buiten nog vogtig is, voordgaan. Desgelijks hebben ook deeze dieren, wier longen meest gansch anders gevormd zijn dan die der menfehen en groote dieren , maar eene hartkamer, op dat, gelijk Duverney verftandig opgemerkt heeft, het dubbelde bloed der Amphibien, naamelijk dat, wat uit de longe vloeit, en dus met verfche lucht is vermengd, en dat, het welk den weg door het lichaam des diers neemt, en in deezen loop de noodige maate van lucht verloren heeft, weder met elkander te famenvloeije, en zo de ganfche masfa des bloeds dien zwakken graad van werkzaamheid weder verkrijge, die voor een dier van dien aart fterk genoeg is. De koudbloedigheid deezer dieren is onvermijdelijk oorzaak dat ze dikwijls in lange geen voedzel vinden. Wijl ze niet zo dikwijls van plaats veranderen, of zo levendig en fnel zijn als andere dieren, zo krijgen ze ook niet zo dikwijls nieuw en versch onderhoud. Doch ook daar voor heeft de goedheid van God gezorgd. De honger kwelt hen als dan echter niet, noch zij befpeuren hunn' nooddruft ; in 't geval waar in vogelen , muizen, honden , katten en andere dieren in korten tijd zouden fterven, leeven zij jaaren lang zonder lijden, fchoon zij van lucht, water en zonnefchijn beroofd zijn. Zelfs de visfchen in deeze klasfe, Steuren en andere kunnen lange leeven, zonder gevoederd te worden, daar andere visfchen een heete honger en fnelle verteering hebben. Lepechin vond op zijn reize door Rus* H 5 land,  Ï22 Wjze inrichtingen der Natuur. land, dat de visfchers ver agter Mösfcau, wanneer ze een der gezegde visfchen gevangen hebben, hem een koord door de kaaken haaien, en vast binden, en hem zo in het water langen tijd zonder het minde voedzel levend houden. Wijl deeze dieren bij hünne leefwijze , lichaamsgedeldheid en bedemming zeer dikwijls niets tot onderhoud kunnen verkrijgen, zo drukt het uitwendig gebrek hen ook niet. Hun gevoel en aandoening is zo met hun gansch bedaan overeendemmend, dat een grooter gevoel hun ongeluk en foltering zou zijn. Voegt bij deeze voorbeelden nog de gewichtige aanmerking, dat de Schepper ook voor de voordplanting deezer dieren de beste en wijste inrichtingen gemaakt heeft. Wijl zeer veele eieren der Amphibien b. v. de Kikvorschkuit, buiten het moederlijk lijf moest bevrugt worden, zo konden deeze eieren, de harde, kalkagtige fchaal, die aan het vogelei is, niet hebben. In plaats van deeze drijven alle de eieren der Amphibien, die in 't water moeten uitgebroed worden in een gemeenfchaplijk eiwit en worden daar door te famen gehouden. De Natuur laat bij veranderde omftandigheden alles weg, wat niet volftrekt noodzaaklijk is» De eieren des Krokodils worden in het zand gekrabd, daarom hebben ze ook maar een lederachtige bast in plaats van een fchaal. De Slang zet zich nooit op haar eieren, doch naar de inrichting der Natuur moest 'er de zonnewarmte fterk indringen. Daarom hebben ze ook maar een taije vezelige huid, en zijn als kleine bolletjes aan elkander gevoegd, welke men met de hand of geheel verdrukken of te famen perfen en vernielen kan. Doch de onvermoeide en tedere zorg des Scheppers der Natuur gaat nog verder. Het is niet genoeg, dat de eieren die eerst gelegd en dais  Wijze inrichtingen der Natuur. 11% dan bevrugt worden, geen hard bedekzel hebben; wanneer hunne oppervlakte zo gefield was, dat het zaad van het mannetjen zich daar niet mede konde vereenigen, wanneer 'er geen f'amenhangen, geen aantrekken , geen indringen plaats had, zo ging het kostbaare vogt verboren, een menigte uitgeworpen eieren moest weder verrotten, en het ganfche geflacht deezer dieren ftond in gevaar om uit de fcheppmg uitgeroeid te worden. Maar ook deeze bedenkingen die het koele vernuft des Natuuronderzoekers zich moet maaken, wanneer men over de menigerlei regels van voordplanting peinst, zijn door de volkomen en beminnelijke voorzorg der wijze Voorfienigheid reeds opgeruimd. Het ei van een Kisvorsch, kon zeker niet bevrugt worden , wanneer het maar een gladde kogel, of linzenvormig lichaam was. Doch, gelijk het zaad, of het jong nog ongevormde dier reeds daar in ligt, zo zijn ook op de buitenzijden deezer eieren kleine zuigwratten, fijne openingen, nauwlijks zigtbaare buisjens, die het bevruchtend mannelijk zaad in zich trekken en verflinden. Elk ei gelijkt een zwam, die zo veel inzuigt, als het bevatten kan. Zij verdeelen den gewichtigen ftroom die over hen wordt uitgeftort, elk ei rooft eenige droppelen daarvan , en op deze wijze verkrijgen ze zo de beweeging , het leven, en de ontwikkeling als de eieren der vogelen, of de blaasjes aan den eierftok der viervoetige dieren, die nog terwijl ze daar aan hangen bezwangerd worden. Laat ons des niet van wanorden en afwijkingen in de wijze inrichtingen der Natuur fpreeken. Zij gaan langs duizenderlei wegen tot een doel. Haar zagt en verwarmend licht is altijd het zelve, het wordt flechts van duizend geflepen vlakten anders te rug gekaatst. Daar waar zij den gemeenen weg verlaaten, maaken ze maar een wijze wanorde, die met fchijnbare verwarring begint, maar in eene bewonderenswaardige overeenficmming eindigt. VI.  IH Wijze inrichtingen der Natuur. VI. Onder de Fifchen. Ook in de waereld der visfchen is gelijk overal in de Natuur, alles in de fchoonlfe orde, naar maat, getal en gewigtvastgefteld en berekend. En echter fchijnt de wijze Schepper der Natuur nergens overvloediger en onuitputtelijker te zijn, dan in de vorming deezer dieren. Men weet dat den Zaagvisch en Zwaardvisch de bovenfte kaak ver over de onderfte heen fteekt. Daartegen ftaat ook weder bij veele vifchen de onderite voor de bovenlte uit. Klein heeft een' visch, welkers onderfte helft van den bek langer dan de bovenfte is, afgebeeld. Er zijn andere visfchen bij welke beide de kaaken zo verlangd zijn, dat ze een' fnavel of bijttang «itmaaken. In de verzameling van Link te Leipzich is een visch die agter en voor fpits is. De kop is als een fnuit, en de ftaert ftaat eveneens recht uit, en heeft aan 't einde een' krommen Hekel. Onder de Schollen hebben alle die de oogen aan de rechterzijde hebben, hun agter opening aan de linker, en omgekeerd. De Steenbottcn en Plqtvisfchen hebben een zeer ruwe huid, wijl ze met kleine Hekels bezet zijn. Anderen fRhombotides Kleinüj hebben maar op den rag ftekels, en bij deeze ftaan als dan, of maar tien of twaalf ftekels als dugtige wapenen op den rug zelve, zo dat ze door de rugvin heen gaan, of men vindt 'er zeventien of meer, welke maar door den rand der rugvin in de hoogte ftaan. *) Aan eenige klip, •) Ik heb In mijn vaderland ook, uit den Rhijn, van goede vrienden een' kleinen gedroogdenvisch bekomen, die boven en onder eenige ftekels heeft, die men beweegen kan. Mogelijk kan ik, als ik 'er een levend! *"Jg, er,neer bericht van geeven.  Wijze inrichtingen der Natuur. tig klip-, of Brandvifchen (Chaedoton) ftaat kop en ftaeft zo recht tegen over elkander, en het lichaam is zo te famen gedrukt, dat wanneer men recht over het lijf van den kop tot den ftaert een linie trok, het lichaam daar door in twee gelijke deelen zou gefpouwd wezen. Deeze regelmaatige en bewonderenswaardige famenftelling des lichaams wordt bij eenige vifchen nog door de fchoone kleuren , waar mede het penfeel der Natuur ze verfierd heeft, opgeluisterd. Eenige pronken met rozenroode fchubben en hemelsblauwe kiemdekzels*), en andere glinsteren geheel van zilver, — op dat aan hemel en op aarde, in 't water en op het land, voor ons herinneringen zouden zijn aan onzen grooten en goeden Schepper. Uit de Zee komen jaarlijks veele en onderfcheidert vifchen tot ons , om in 't zoete water hun kuit uit te, werpen. Zij zoeken als dan de ftilte der rivieren , op dat ouden en jongen niet in een' tijd wanneer ze beide zwak zijn van de eeuwige onrust in de gevaarlijke Zee nog meer mogen lijden. Komt dat niet overeen met alle wijze en nuttige inrichtingen in de Natuur ? Gefchiedt het niet voor onze oogen ? Was dat niet deregel der Natuur, die ze met opzigt tot de Zalm, Steur, Spiering enz. reeds fints dê fchepping volgde? Genieten wijniet dagelijks de goede werkingen daar van? Leeven niet veele menfehen en *) Klein zegt: Habent fubobliquos duttus badii co* lor is, et opercula branchiarum coerulcfcentia. Zie Hist. Nat. Piscium. missüs IV. T. XI. fig. p. Bij ons onderrigt van de jeugd moest men 'er zich op toe leggen, om den kinderen de fchoonheden der Kevers, Vifchen, Bloemen, Infekten enz. te doen opmerken, om daar door het gevoel van het fchoone en goede aas :« kweekea ea te voeden.  12 6 Wijze inrichtingen der Natuur. ■en ganfche Koningrijken yan deeze togten der visfchen? Zou men gelooven, dat de Natuur ook dit plan gansch veranderen, en nogthans haare orde en fchoonheid behouden konde? In Ierland, doet zij dit werklijk alle jaaren, het geen ons regelloos en gansch tegenftrijdig fchijnt te zijn. Daar behoort de gemeene Aal (Muraena Anguilla) ook tot de reizende visfchen. De drift orn zijn kuit te werpen is ook bij hem de oorzaak zijner togt. Doch wanneer de Zeevisfchen de rivieren bezoeken, en ze hunne eieren aan vertrouwen, zo gaat de Aal niet naar het zoete water, maar naar de woefte onftuimige Zee, om daar zijn eieren uittewerpen, en uit de Zee gaat zijn jong gebroed naar de rivieren terug, volgends Art uur Youngs reize door Ierland. Het getuigenis van deezen kundigen en ervaren opmerker en landbouwkundigen was reeds genoeg, om deeze zonderlinge verfchijning in de Natuur buiten allen twijfel te Hellen; doch de zaak is zo zeker, en in Ierland zo algemeen bekend, dat bij Colcraine een vislcherij aangelegd is, waar de Aal, wanneer ze naar de Zee gaat, opgevangen wordt. Hoe weinig zijn wij dan in ftaat, met ons kinderlijk verftand de geheime wegen na te gaan , die de Natuur in haare verborgenheid, in haar flille pracht gaat! Wie weet door welke middelen de Natuur de Aal in de Zee voor de roofvisfchen befchermt ? Hoe zij de eieren bewaart, en haare ontwikkeling bevordert ? Hoe zij ze te rug voert, dat zc weder daar aankomen waar hunne Ouders groot geworden zijn? Waarom zij juist het tegendeel móeten doen van het geen aan anderen visfchen door de Natuur bevolen is ? Waarom onze Aaien evenwel leeven , groot, vet en fterk worden, fchoon ze in zout water kunnen gebooren worden*)? Be- *) Daarentegen neemen de jonge Zalmen, die in het zoete water geboren worden, en vervolgends naar de Zee  Wijze inrichtingen der Natuur. izj Behoort ook de kennis der Natuur niet mede onder de helderde fpiegel van Gods beminlijke en tevens oneindige volmaaktheden? Tienduizendmaal toont ze ons, wat de Natuur vermag, en wat wij niet begrijpen kunnen, ze legt ons zaaken voor, die het verftandigde brein te moeilijk zijn, fpant onze nieuwsgierigheid op het hoogde, en zwijgt vol domme Majedeit, wanneer wij edelmoedig vraagen en om oplosfing haarer hooge raadzels bidden willen. Wanneer ik, groote God! in mijne behoeftigheid op aarde het dikwijls waage, tot uwen fchitterenden troon op te zien — ach zend dan licht in mijnen geest, en verwaardig uw fchepfel, dat zich tot u verheft, met dieper kennis, en den eeuwigen omgang met u. Alleen Gij, en uwe aanbiddenswaardige werken zijn voedzel voor het hart *), dat anders verfmagten moet op aarde, en gebrek lijden in het geruisen der waereld! Ik heb vóór de gefchiedenis der Zwaerdvisfchen (Xiphias GladiusJ verhaald de vlijtige Klein in Dant- Zee te rug keeren, daar in korten tijd zo zeer toe, als mogelijk geen andere visch. Na een jaar zijn ze gemeenlijk 10, en 12 ponden en ook wel 16 of 18 zwaar. In het tweede jaar weegen ze bereids 2a tot 25 Pond. Zie Y o u N g s Reize door Ierland. *) Dan wanneer de Goddelijke Openbaaring ons voorlicht. t) Zie het voorgaande ftuk b!. 342. dit behoort dus • tot het gane daar van den gemeenen Zwaerdvisch gezegd is. Doch wanneer M. Guettard in ziin memoires fur diferentes partfes des Sciences et Arts, T. I. a Paris 1786. van tandem fpreekt, quibus rostrum Xiph'se armatum eli, zo beken ik gaeine, dat ik het n et verftaa. Heeft men misfehien, jrelijk dikwiils gefchied, den £waerdvi$ch met den Zaagvisch verwi?f°ld? Aan alle zwaerden, die ik ia Hollaud en in zo veele verzamelingen  128 Wijze inrichtingen der Natuur. Dantzig heeft, nog een zwarte Zwaerdvisch, met witte banden bekend gemaakt, die vóór hem niemand afgebeeld noch befchreven heeft. Zijn zwaerd was driehoekig, en liep voor aan fpits toe. Zijn rug was boogvormig, aan het lijf had hij drie zonderlinge vinnen, aan welke Hekels zaten, de ftaart was als een halvemaan en lederachtig, doch ongewapend, en als een dekzel over de kiemen had het dier een zilver geftrcept been. Ook deze foort van Zwaardvisch woont in de Zee, en wierd nooit aan den mond des Weichfels gevangen. Zijn ganfche lengte, van de eene fpits tot de andere was tien voeten en agt duimen. Is het waar, gelijk fommigen lasteren, dat men uit het bloote berigt van een dier niets leert, noch iets wint voor 't gevoel van 't Hart? Moet het ons niet veel eer verheugen, wanneer onze kennis gen gezien heb, vond Ik nooit tanden, doch wel aan de tanden der zaag van den Zaagvisch altijd een ongelijk getal, en daar in heeft Guettard gelijk. Als ik eens in mijne openlijke voorleezingen over de Natuurgefchiedenis van den Zwaerdvisch fprak, bragt naderhand een mijner toehoorders uit Augsburg mij een afbeelding en befchrijving van den Zwaerdvisch, als een bijlage tot de Aug^hurger Zeitung. Het was nogthans een Zaagvisch, en ik zou het geduld mijner leezers misbruiken , wanneer ik het zotte en onberedeneerde dat in dit blad voorkomt, en openlijk tot onderrigt van een aanzienlijke ftad uttgegeeven werd, wilde bijlichten. Iedere regel is fchier een fabel, een leugen, of toch een verkeerd verwrongen berigt. Het was der moeite niet waardig, om deezen drek te roeren, zo ik niet bij deeze gelegenheid mijnen leezeren; begunstigers en vrienden in Zwaben, zo ik 'er anders eenigen heb, ernftig en plegtig in naam van gansch Zwabenland, in naam der weetenfcnappen, en in naam onzer aankomende jeugd, wilde verzoeken en bezweeren, dat men toch niet langer en in geen' hoek van Zwaben, den ellendigen knoeijer veroorloofde, ia de Natuur- kun-  Wtjze inrichtingen der Natuur. lap «is vermeerderd , en allengs over de geheele fcheppmg uitgebreid wordt? Is 'er niet een groot onderfcheid tusfchen het genoegen van den geest bij een' man die lange de weetenfehappen beoefend heeft, en dat des eerst beginnenden ? Is niet elke nieuwe waarheid, eike nieuwe ondervinding en hefchöuwing zuivere winst voor den geest, die voor waarheden leeft en leeven zal? kunde zulke raazende invallen te doen, en zelfs lé openlijke bladen , die in alle handen kunnen komen, en zelfs in Bibliotheken voor het nagedacht verzameld worden , ons gansch Vaderland voor de oogen van anderen, en meer verlichtte gedeelten van -. m t de vermeerdering van haar geflacht bezig. Op dat de mensch aan het Zeeftvand ook uit de Zee zijn voedzei hebbe, heeft het altijd eieren of jongen. De man moet, zo dra hij zijn liefdepligt volbragt heeft, terftond weêr naar zijn' afgelegen post. Ver vin het zekere ur.ind, waar zijn gade met het jonge gebroed ^ op hem wacht, kampt hij altijd met andere fchepzelen, vreet hunnen overvloed op, op dat het evenwigt in de Zee behouden worde, en nadert zelfs den visch die als Jnpjter, (gelijk men dwaazelijken en Godonteerend Voorgaf) blikzems van zich kan fchieten en zonder geluid met zijn' donder alles wat neven hem leeft, ter nederflaan *). Dat wij het ons tóch niet *) Tn het ftelzel van Linn/eus is deeze Sqnilla of Cancer - fquilla , of Cancer Grangnn. De ruggefchild is , zo Ba ster de laa lte befcbreven heeft, glad, de fnuit heeft in 't geheel geen tanden, wijl ze eerst in de maag zitten, en de eene Krab aan de fcheer is langer dan de andere. Hij behoort voor 't overige tot de Ianggeftaame Kreeften. I z  I3« (Wijze inrichtingen dtr Natuur. niet in kinderlijke trots voor fchande rekenen, wanneer wij onze aandagt aan kreeften en visfchen befteeden. De werken van God zijn alle groot, maar de maatftaf, die wij 'er gemeenlijk toe gebruiken, is valsch. De werken der menfehen zijn meest klein, en verliezen vaak van hun uiterlijke waarde, wanneer ze vergroot, of nauwkeurig bezien worden. Daar het Kreeftengenacht over 't geheel groot en verfcheiden is, zo heeft de Natuur ook in de grootte en zwaarte veel onderfcheid gemaakt. Er zijn Hommers (Cancer Gammarus) die drie voet lang zijn, en twaalf ponden weégen, daar men integendeel van de voorige kleine fquillcn omtrent een doulijn in de holte van de hand kan vatten. Intusfchen zijn toch de groote Hommers vrugtbaar. Uit het Dorp Ufan in Schotland worden ' alle jaaren zestig of zeventig duizend fluks Hommers naar Londen verzonden. Wij verfchrikken wanneer wij van een groot verduidend dier hooren , dat in groote menigte voorhanden zou zijn. Doch de kostbaare borst der Natuur verdroogt niet. In elke nacht komen 'er veele millioenen nieuw 'geboren dieren bij de voorigen, maar de moederlijke Natuur fpijst fteeds de eene als de andere, en gelijk der waterbron- ongemerkt de ügte welle ontvloeit, zo kabbelt ook de droom des levens daag helder en klaar zonder moeite uit de hand der Natuur, en toont in den glanzenden wederfchijn liet vriendlijke gezigt, waar mede de Natuur op haare jonge geboorte lacht. In welk vak der wijde onafmeetlijke Zee voedzel voor de hommers voorhanden is, weet God, in wiens fchoot zich alles wat leeft en gevoelt verheugt. Wij weeten, dat andere kreeften , b. v. de Zeekrabben *) van *) Deeze Kreeften heeten dus, tot onderfcheiding van de Landkreefttn of Landkrabben (Cancer Ruricola) van  Wijze inrichtingen der Natuur. 13j van de uitgekropen Neerlandfche Kinkhoorns leeven, welke in een verbaazende menigte uit ééne moeder te voorlchijn.komen. Men mag rekenen, dat in een gantsch eiernest wel 120,000 jongen te famen zijn. Hier heeft dus de Natuur op de aftrek en ondergang gerekend. Waar toe anders deeze verbaazeude vermeerdering? En gelijk de Natuur deeze en gene foort fpijst, zo zorgt ze ook voor alle die van haar oorfprong hebben. Onze oogen zien wel niet altijd door het eerwaardig voorhangzel, agter 't welk zij arbeidt, doch het gevolg (laat heerlijk voor onze oogen. De Schepper is groot, daar waar wij den famenhang in zijne werken vinden. Hoe moet Hij 't zijn daar, waar onze gedagte niet heen vloeit en onze verbeelding geen wegen meer vinden kan, om langs allengs, fteiler hoogten voordteklimmen! Dat Hemel, Aarde, Zee, en al wat daar in is hem loove! Gelijk in de Zee altijd het eene het andere bepaalt en hindert, zo is het ook onder de Infekten op de Aarde. Men kan ten minflen vijfentwintig gedachten van Infekten rekenen, die de bosfehen benadeelen. Onder de Kdvers, half Kevers, Kapellen, Nagtvlinders , kortom onder alle klasfen en rangen van Infekten, komen 'er eenige voor, die of het hout, of de fchorsch , of de wortel, uf de bladeren, of zelfs de bloeizem en zaadkorrels benadeelen. Men kent overal de Boorkéver, de Schröter, de Berkenkever, de Bladluizen, de Wanzen, de Mieren, de Galwespen enz. Hoe zullen wij dat gantfche heir van fchadelijke en vreetende dieren meester worden? Of hoe konden wij hooperi, dat wij nog iets van het geen het woud. opvan welke ik gefprooken heb in het II. Stuk van het Gtdlijke en voortreflijke in de Natuur , en het grapte en fchoone in de Natuur I, Stuk. 13  XJ4 Wijze Inrichtingen der Natuur. opgeeft, uit de roofzieke tanden zouden overig houden, zo niet de Natuur zelve daar tegen inrichtingen gemaakt had ? Tien andere gedachten van Infekten vervolgen weder deeze, die het woud op de een of andere wijze benadeelen. Veertien foorten van Spinnen, die hunne netten uitfpannen en den roof verflinden, brengen zeer veel tot hun vermindering bij. Met hun vereenigen zich gantfche zwermen van Vogelen die de bosfehen zuiveren. De groote en kleine Spechten kloppen geftadig aan hole en rottende boomen , en haaien met hunne tongen rupzen onder de fchorfchen heen. Üe Vink, de Koekkoek, de Geitenmelker, de Musch, de Zwaluw, de Vliegenvanger, en meer dan twintig foorten van andere zingende vogelen hóuden ftaag goede toezigt op de legioenen van Indkun, datze niet alles opvreeten en verteeren- Zo regelmatig; en wel gefchikt is het gantfche rijk van God overal. Dat zijn de ftaarswetten naar welke de Natuur geregeerd wordt. Dat zijn de wijze en met liet grootite overleg uitgedagte grondregels, op welke de juiste, ftaagc loop der Natuur rust. Dat zijn de eeuwige ketens, waar door alles te famen gehouden en bevestigd wordt. Dat zijn de middelen, waar door de Schepper alles leidt tot zijn eindoogmerken, en de weni'chen zijner redelijke en redenlooze fchepzelen, die ftaag naar geluk ftreeveii, bevredigt. Uit de hoogte ziet hij uit zijn verheven rust op de fchoone waereld neder, en hoort overal vrolijke Dankbaarheid, vuurige Pfalmcn en feestelijke Jubeltoonen *! * ó Hoe moest 't reedelijk Schepzel op hooger' toon, zijn Schepper prijzsn, vooral de zulken , die door 'c licht van 't Euangelium liefelijk beflraald worden: Z''n wil, d'e 't hart verheugd, EiscHt zuiverheid en deugd, Verlicht de duifter' «ogen.  fp~t]ze- inrichtingen der Natuur. 135 VIII. Onder de Wormen. Bij de onderfte dieren vinden wij dat alles weder, wat wij tot hier toe in de Schepping bewonderd hebben. Verfcheidenheid, Goedheid, Wijsheid, Orde, Leven, Samenhang, Volheid, Overvloed, duizendvoudige betrekking tot andere fchepzelen, kortom wij zien ook bier overal God,, van wicn de ganfche Natuur leeft. Er zijn in de Zee Stekken wier fchaalen zo dik zijn, dat ze door geen uiterlijke kracht gekwetst kunnen worden. Er zijn andere ten uiterfte teere en dunne huizen, die men naauwlijks kan aanraaken. Daarom is 'er een van die foort (Helix janttóaj enkel voor de bloote Zee gefchapen. Andere zijn altijd diep onder water, en kunnen zelden gezien worden. Eenige fchaaldieren verbergen zich in de modder, en leeven ongetwijfeld van de kleine aard- en waterwormen , die zich daar in bevinden. Wederom andere, 'beminnen het drooge'" zand, en leeven ligt van de kleinfte en ons onzigtbaare dingen. I Men kent de Poladen, die reeds bij de Grieken den naam van hunne gewoonte, om zich in de rotzen aan de Zee in te graaven, en zich voor hunne vijanden verborgen te houden, verkregen hebben. Van de Hekken 'en mosfeldieren, die in de Zee zijn, zou men bijna verwachten, dat ze alle niet lange het water zouden kunnen ontbeeren. Doch eenigen zitten zo aan de rotzen , dat ze maar even van het water befpoeld kunnen worden, en anderen worden, wijl ze zo hoog hangen, van het water flechts befprengd. Ja 'er zijn 'er zeer veelen, die bij' de ebbe der Zee aan het ftrand blijven liggen, en eenige uuren, tot de vloed" weder komt, zonder water kunnen liggen zonder te fterven. Even eens is 'er een zeer groote verfcheiI 4 • d£n*  136 Wijze inrichtingen der Natuur. denheid onder deeze dieren, ten aanzien van de grootte. De groote Reuzenmosfelen fC/iama GigasJ tot welker vervoering men wagen en paard noodig heeft, zijn bekend. Daarentegen liggen 'er bij Calais aan den oever verbaazend veel en ongemeène kleine Dekken, die men zonder vergrootglas nauwlijks zien tan. In Duitschland heeft men niet ver van het bad Schwalbach in een kalkfteen zo veel kleine fchaaldieren te famen gevonden, dat veertig van deze kleine huizen naauwlijks een grein weegen. Ik heb zelf in mijne verzameling kleine fchaaldieren uit de Zee bij Gibralter, die men wegens hun kleinheid en fchoonheid niet genoeg bezien kan. Overweegt men nu hier nog bij, dat deeze dieren, van welke eenige (tuier niets fehijnen te zijn, tot de allervrugtbaarfte fchepzelen behooren , hoe klein moeten dan de eerlte elementen hunner eieren, en hoe lijn de eierblaasjens, de grondtekening des toekomenden diers zelve zijn! Een Rh'ierconchylie kan eenige duizend eieren bij zich hebben; Schröïer opende ze, en vond, dat deeze eieren niet grooter waren dan maanzaad. Wanneer nu de vorm en grootte zo onderfcheiden zijn, zo moet natuurlijk ook in de levenswijze deezer dieren zeer veel zijn, dat van de bekende algemeene wetten der Natuur fchijnt aftewijken. Intusfchen bewaart het oneindige verlland van den Alzienden (leeds de orde der Natuur, en 'er zal nooit, hoe bont en gemengd ook het tooneel deezer waereld is, wanorde en verwarring ontdaan , voor dat de Heer der Zonnen en Sterren, zal te rug roepen het geen hij uitzaaide, dat het niet meer zij. Almagtige God ! in deeze fchoone waereld ben ik ook! Gij gebiedt de aarde, dat ze ons allen draage, zelve nooit ruste, en echter voor onze gewaarwording (leeds ftilftaa! Gij beveelt de Zee, dat haare golven bruifchen, en fchuimen en behoudt nogthans in den bruifchenden ftorm baar  Wijze inrichtingen der Natuur. 13? haar en mij! Gij wenkt de winden, en de baaren vleijen zich, de vlakte wordt elfen, en de gouden Zonne werpt haar fchijnzel op de wijde ruimte. Laat ons u aanbidden en prijzen! Wat kunnen, wat hebben wij, dat dit bezit waardig is ? (*) Men kan zich een groot vermaak verfcbaiTen, wanneer men uit de waarneemingen van hun, die de dieren in de Zee onderzogt hebben, de onderfcheiden wijzen opmerkt, op welke zij hun roof, die dik, wijls ver. van irun verwijderd is, volgends het onderrigt der Natuur zelve, weeten te vangen. Zeer veel wormen in de Zee gebruiken de vezels en gcvoeldraaden, waar mede hun kop en bek bewaslën zijn , om in het water een draai- of kringvormige beweeging te verwekken, waar door hen alle dieren toegevoerd worden, die zij als dan greetig vangen en verteeren. Slabber nam een Zccduizendbcen waar, die het zelfde doet, doch niet met dè kop maar met de pooten. Aan elke poot draagt hij agt kleine hamertjens, Haat met deeze fnel en dikwijls agter elkander in 't water op en neer, verwekt daar door een kleine droom, welkers loop naar de oorzaak deszelfs, en dus naar den Zeeduizendvoet gericht is, en die zo derk is, dat hij alle kleine infekten en wormen , die in 't water voorkomen, met zich voordrukt. Dezelfde waarneemer heeft een dier afgebeeld , dat men met recht de Zcefleng kan heeten. Dit dier heeft het vermogen, dat ook andere Zeedieren hebben, namelijk de kracht, om het lijf geweldig uit te rekken en in te trekken, in een zeer hoo- * [Hier als 't ware verliest men zich, men roept uit: wat is de mensch, de brooze mensch, hoe klimt hij tot die waarde! Aan zulk zondig Hof wil -echter God in Christus zijne genadebewijzen. Grooteverfmaadingvan »em die onder 't Euangcliuai leevende dit heil vejweipt. 1 5  1-3 3 Wijze inrichtingen der Natuur. hoogen graad. Wanneer ze eens hun roof verre moeten zoeken, en nogthans de plaats waar ze aan gewasfen zijn, of met andere verbonden leeven-, niet kunnen verlaatcn, zo is hun lichaam door de voorzorg der Natuur zo gevormd, dat ze zich boven alle verwachting kunnen uitrekken. Zij hebben geen beenen, zijn meest weeke, fiijmigc dieren, hebben taaije leden , veele infneeden en afzetzels aan het lijf, en Horten, fchoon zij zich alle moeite geeven \ om het lijf zo ver mogelijk uitterekken, nogthans 'niet van hun plaats, wijl zij zich als dan, zo lang de uitrekking duurt met de vier achterpootcn vast houden. Dit heeft men ten minften aan de Zeeduizendvoet opgemerkt, en 'er is geen twijfel aan, dat andere dieren van dien aart weder andere middelen om zich te voeden en in 't leven te behouden, zullen hebben. De grondvlakte van veele dieren in de Zee moet zich naar elk lichaam richten, dat zij omvatten, of waar aan zij zich vast houden. Veele verzekeren zich door zijden draaden, die in hun zuigtrompet eindigen, tegen de kracht der golven, Veele gelijken een eiken boom die veele takken heeft, ,welke alle weder boomen konden worden. De Zeebuidels (Holothuriae) hebben maar eene opening in het midden van het lijf. Rondom deeze opening zijn rijen van vleefchige klaauwen, en deze maaken te famen genomen den bek des diers uit. Deezen bek kunnen de Zeebuidels geweidig groot maaken, want ze verflinden daar mede mosfelen, kreeften en andere fchaaldieren, en werpen, na dat zij het vleesch deezer dieren uitgezogen hebben, de overblijvende fchaalen door deeze zelfde opening weder weg. Verwonderenswaardig is de waarneeming, dat dq Zeebuidels door even deeze opening ook hunne jongen levend ter waereld brengen. Zij worden ook niet eer ge^ boren, dan,dat zij met de kleine klaauwen voorzien zijn^  Wijze inrichtingen der Natuur. t 139 zijn, waar mede ze hun voedzel moeten grijpen. En zo' dra zij zich manr ergens aan waterplanten of andere lichamen gehegt hebben, fteeken zij ook terftond deeze klaauwen naar den 'roof uit. Nog meer! wijl hun deze klaauwen tot het leven volftrekt noodzaaklijk zijn, zo lag de Schepper ook in deeze deelen des Zeebuidels het weer vernieuwens vermogen, of de kracht, om verloren deelen weder uit zich zeiven daar te ftcllen. Snijdt men hen deeze klaauwen af, zo wasfenze weder aan. Is het niet waar, dat men berichten van deezen aart flechts behoeft te hooren, om verwondering en liefde tót den Schepper der Natuur te verwekken en te gevoelen. Hoe veel honderd duizend Polypen mogen 'er aan de Koraalrotzen gebouwd hebben , die dikwijls veele voeten boven de vlakte der Zee uitfteeken! Forster. vond op zijne reizen om de waereld een eiland, dat een enkele rots uit louter Koralen was, en 40 voeten boven de Zee verheven was. Wié weet, in welke eeuw der waereld de eerde aanleg tot deeze dierlijke wooning gemaakt wierd ?' Wie zou gelooven, dat daar uit van tijd tot tijd een eiland, een nieuw gedeelte van de waereld , een nieuw land in de Kaart van onze planeet zoude ontftaan, wijl zich veelligt voor duizenden jaaren daar een wormtjen aanzette, dat aangroeide, zich een huisjen bouwde, en jongen kreeg? Doch het fchijnt als of in de Natuur de kring der mogelijkheden in 't geheel geen grenzen heeft. Wat ons onmogelijk fchijnt, is het enkel daarom, wijl wij nog nooit iets diergelijks hebben waargenomen; wat wij weeten heeft ons*de Natuur geleerd. Nog zien wij veel, dat wij niet kunnen ontkennen, en nogthans niet verdaan. Doch gelijk het licht der Natuurkunde fteeds lichter zal branden en  14° Wijze inrichtingen der .Natuur. en zijne ftraalen verder uitbreiden, zo zullen ook de geheimen in de Natuur allengs niet meer geheimen zun, hoewel zij altijd haare ontoeganglijke heiligdommen behouden zal. Onder de Linie heeft men fomwijlen gelegenheid «m een worm uit de Zee op te vislclL, welkers" zonderlinge gedaante den Natuuronderzoeker in de onzekerheid laat, tot welk geflagt hij hem rekenen moet. Dit lchepzel verfehijnt den Zeelieden van verre als een levenlooze blaas, die door den wind opgedreeven wordt. Linnaeus noemt deezen worm CffoktAuna P.^IuJ. Het lijf heeft boven op den rug en aan de zijden, een eivormige gedaante en beftaat enkel uit een flijmige döorzigthfe huid d met lucht gevuld is. Er is een voorffaande zijd aan die m zeven leden afgedeeld ,s, en aan een onder afhangenden, en agter na drijvenden draad zietmen zeer veele voeldraaden, die aan dat lichaam bij trosfen geranglchikt zijn. De lange draad beftaat ui vede b-jzondere draaden, die daar te famen loopen. Dit hd en de kam, die uit zeven leden beftaat, zijn voornamelijk de zetel des levens bij dit dier. Aan deeze plaatzen des lichaams merkt men het meeste leven en beweeging. Wanneer ze in het water ziin fpee.cn zij bijzonder fteeds met deezen langen draad! en ook buiten het water beweegen zij zich nog drie of vier uuren. Aan de in de hoogte ftaande kam, aan de draaden en fp.tzen des lichaams ziet men een zeer fchoon mengzel van geel, rood, blauwen violet kleur Agter fteekt nog aan het blaasvormig lichaam een kleine fpits als een tap uit. dje door het dier terftond ingetrokken wordt, zp dra men het in de midden drukt. Onder aan is een plaats, niet ver van de inplanting des langen vezels, waar men iets aan het lichaam ziet, dat naar een oog gelijkt. Dit is  Wijze inrichtingen der Natuur. 14.1 is omtrent alles, wat men van zo zonderling een fchepzel kan zeggen, en wie kan zich nu leven en welzijn bij zulk eenen Zeeworm voordellen? Wie weet hoe de lucht in dit dier dringt? Of het door zijn ganfche leven dezelve behoudt, die het op de waereld gebragt heeft, dan of, en hoe dikwijls het de voorige lucht met frisfche lucht verwisfeit? Wie weet, waarom de Schepper het ganfche lichaam deezes diers met lucht vervulde, daar anders alle dieren, die om te' leeven en te zwemmen lucht noodig hebben, Hechts een zekere maate, een blaas vol lucht hebben? Werpt men het dier in wijngeest, om het op het fchip te behouden, zo wordt het overal wit, en aan het ganfche lichaam ftijf. Men heeft als dan moeite om het te kennen, en men zou, wanneer men enkel het doode. dier wilde befchrijven, een ander geheel valfche denkbeelden daar van inboezemen. Is dit wonder, daar zelfs de .geoefendfte Natuuronderzoeker, wanneer' hij^ de uiterlijke en wonderbaare gedaanten der wormen aanziet, die men fints eenigen tijd gevonden heeft, niet meer weet, wat hij eigenlijk tot het wezen des diers zal rekenen, of wat hij flechts als een toevallige fieraad en uiterlijke bekleeding zal aanmerken. Een handvol lucht met eenige opflaande en afhangende deelen is ook een dier. Een ding dat niet fterft, hoe zeer het doorfneden en verdeeld wordt, heeft meer dierlijke levenskracht dan de grootfle Olijfant, voor wien elke flag op den kop doodlijk is. Wij zien reeds met het bloote oog de pracht der Natuur, en haar onbegrijpelijke kracht. Maar ziet eens door het vergrootglas en telt, zo gij kunt, de menigte der onverklaarbaare dingen, die als dan voor uwe oogen uitgebreid liggen. Omringd met de majestueuze werken der Godlijke Almagt gevoelt de be- fchou.  14 2 Wijze inrichtingen der Natuur, fchouvver als dan dat ons verftand een glimmend vonkjen, en ons vveeten de geleerdheid van een kind is, dat finds eenige dagen met zijn prenteboek heeft gefpeeld. Niemand onzer durft het te vvaagen , om op te geeven wat de Natuur heeft, en wat ze niet heeft. Wat ze kan en niet kan. Wij kunnen de oogen nooit zo zeer verfterkeu, dat wij tot het binneftlle der Natuur kunnen indringen. Wij zijn het niet, die van deeze myriaden van kleinigheden rekening kunnen houden. Hoe weinig kunnen wij de klasfen , rangen, en löorten onder de infufions diertjens bepaalen? Wie zegt ons, hoe deeze waereld in een druppel ontdaat? Is 'er mogelijk in de lucht een algemeene zaadftof verftrooid,; ciie zich als dan maar ontwikkelt, wanneer ze in het water valt? Of zijn ook onder deeze kleine dieren werklijk twee onderfcheiden gedachten? Is 'er man en wijf, liefde en zinnelijke wellust ook onder hen ? Wanneer ze uit eieren ontdaan, zijn deeze reeds in het water, dat men in den regen opvangt, of uit de bron fchept, of zijn ze bereids in de zaadkorrels, in het hooi,-of in het vieesch voorhanden, dat met water overgoten wordt? Of is werkelijk verrotting haar geboorte (*), is verflooring en ontbinding de moeder deezer wemelende dieren? En wat zijn dan deeze dieren? Behooren ze ook nog tot den ladder der overige fchepzelen, en ziin Z". misfehien de onderde fpruit, de eerfte aanvang van het dierrijk? Of zijn die, welke ons bekend geworden zijn , maar eenige afgefcheurde leden van een gansch vreemden keten van wezens, die eigenlijk reeds buiten onzen gezigtskring liggen ? De Schepper koos zulk een kleine maatdok voor deeze dieren , dat ze maar van de minde menfehen kunnen ge- (*) Dit te ftellen is allergevaarlijkst, allerongcrijmst» Bekend is 't te recht .geftelde omne vivum ex ove»  Wijze inrichtingen der Natuur. 143 gezien worden. En de nieuwsgierigfte Natuuronderzoeker kan niet altijd met het glas in de hand werken. Het oog ziet zich zeker nimmer zat, gelijk Salom on reeds gezegd heeft, maar het verlaat ons eindelijk, Het al te fterke licht, gelijk het door fpiegels en geflepen glazen gebroken en te rug geworpen wordt, verblindt het oog en verzwakt het door den tijd. Het wordt door lange1 infpanning mat, gelijk de geest zich in het denken verliest, en echter in zijne onderzoekingen geen eindpaal vindt. Laat ons onze onwetenheid erkennen, en ons deeze toefremming niet -fchaamen. Heer! gij zijt alleen groot, en uwe grootheid is goedheid! Uwe Majefitit is weldaadigheid en liefde (*). IX. In het Plantenrijk. Die de gefchiedenis der planten met aandacht beftudeert . zal daar in bijzonder twee dingen moeten bewonderen. Het eerfte is: de wijze verdceling en volkomene famenftelling der gewasfen. Het andere is: de wonderbaare onderhouding van alle en elke plante en hunne buitengewoone vruchtbaarheid bij zo veele gevaaren, die hen dagelijks dreigen. Zouden dit geen twee moeilijke zaaken zijn om te 'beandwoorden, voor het menfchelijk verftand ? De wijsheid van den Schepper der Natuur heeft ze beide gelukkig opgelost. Voor onze oogen ligt de prachtige orde der Natuur, en zelfs de gevoellooze, die anders geen vermaak heeft in deeze waarneemingen, moet ze fomwijle toeftemmen. ' Ik zal twee voor- (*) Ja wij zijn van gUteren en weeten niets.  144 Wijze inrichtingen der Natuur. voorbeelden bijbrengen, die dit nog meer zullen ophelderen. In het Nijhvater in Egypten wasfen twee foorten van riet, die op zich zelveu zeer onderfcheiden zijn , maar beide voor de Egyptenaaren onontbeerlijk. In alle landen kan men ze door 't bezit van andere planten misl'en. Doch daar is gebrek aan veele dingen, die anders overal gedijen, wijl een groot deel des Lands eenige maanden onder de overftrooming der rivier begraven ligt. Het gnnfche Koningrijk-is »^ meer een land voor waterplanten, dan voor aardgewasfen. Onder deeze is dan ook, volgends HA Sr selquist ,. een foort van riet, dat fchier"in 't geheel geen fcheuten of neventakken heeft, maar veel bladeren. Deze ziin lang, gelijken boonen maar weinig uitgeboóld. Wijl de bladeren van deeze eerfte foort van riet tweemaal zo lang is als een mensch, zo kan de Egyptenaar 'er een zeer menigvuldig en nuttig gebruik van maaken. Men bewerkt ze bijna gelijk wij met onze hennip omgaan. De bladeren worden afgefneden, aan bosfehen bij een gebonden en in de rivier, waar in ze gewasfen zijn, zo lang geweekt, tot ze half aan 't rotten zijn, en den overvloed van lijm, waar door de vezels gebonden zijn geweest, verforen hebben. Als dan kan men ze in enkele draaden fpüjten , en 'er touw en vlotbruggen van maaken, die aan den Nijl zeer noodzaaklijk zijn. In alle landen waar hennip, vlas, priemenlinden, fchapenwol, katoen, zijde ligt te bekomen zijn, zou dit riet ongebruikt blijven ftaan. Maar hoe wijs en goed is het, dat even dat water, waar door de Egyptenaar menige plant moet ontbeeren, weer anderen moet teejen, die hem voor dat verjics, fchadeloos höudtn. Nog  Wijze inrichtingen der Natuur, 145 Nog al zo gevvigtig voor het gahfcbe land is 't andere foort van riet, dat van'c vorige afwijkt! 't Eerfte bereikt een ongewoone grootte, dit wordt haüwlijkt twee of drie voeten lang. 't Andere heeft maar eene fteng, dit is vol fcheuten. 't Voorige heeft zeer effen gladde bladen, het loof van dit is fcherp en ftekelig. Dat dient tot veele ten uiterfte gewigtige behoeften in 't gemeene leven, dit is voor geen kunstenaar noch ambagtsman dienstig , wijl het zo klein en gevaarlijk gewapend is. Maar des te kostbaarer en werkzaamer is dit gewas in de huishouding der Natuur. Men heeft het hoogstwaarfchijnlijk dit fchelf te danken, dat Egypten tot de zeer vroeg bewoonde landen behoort. De wortelen der plante zijn onder de aarde zo dik als de fteel van boven. Zij fchieten ook zo ver uit, en verbinden zich met elkander. Daar door is de grond , die anders een enkel moeras was, allengs vast geworden. Wat voorheen Zee was, ftond eindelijk vast, en wierd land, wijl de moeras tusfchen de menigte door elkander geflingcrde wortelen niet meer konde uitwijken. Daar door wierd [ook het looze ligtc zand aan de Zee gebonden, gelijk men nog heden op het vaste land het vlug zand door dergelijke planten, die haare wortelen ver uit fpreiden, vast maakt en bevestigt. Toen het eerfte zaad van deeze plant in de aarde moest vallen, waar was het noodiger dan daar4, waar het viel en opwaste en nakomelingen behield? Daar, waar niet alleen voedzel en kleding voor den mensch bereid moest worden, waar de woonplaats, het vaste land, als 't ware eerst allsugs geteeld, cu de baaren der Zee en overftrooming der rivieren ingetoomd en beperkt moesten worden. In andere landen drukken de bergen op het vlakke land, en wijl ze verder van de Zee liggen, zo moeten wij veeltijds meer met de hardheid en vastigheid van den grond, 11. Deet. K dan  146" Wijze inrichtingen der Natuur. dan met de al te weeke losheid kampen. Beide wist de Schepper voor uit, en zorgde door verfclieide middelen, inrichtingen en gefchenken der Natuur, dat alle deeze ongemakken konden geholpen worden. Veele dingen moeten in de Natuur gefchciden, veele te famen zijn. Die God, die de orde in de Natuur maakt, behoudt en befchermt ze ook. Wie zou niet ichroomen, wanneer hij de legioenen van infekten bedenkt, die alle grootendeels van gewasfen leeven, en meest onverzadelijk zijn? Wanneer de tappen (Strobili) der Pijn cn dennen nog aan de boomen hangen, endoor de Natuur nog niet geopend zijn, zo vindt men toch in meest alle pijnappels veel ledige vakken of Cellen, in welke geen zaaden zijn. Naar de inrichting der Natuur konden in elke tap eenige honderd zaadkorrels zijn. Doch wijl deeze menigte niet noodig is , om het Pijn- en dennen gedacht te behouden, zo is 'cr een klein infekt (Tinea StrobililtaJ dat zijne eieren in de denne tappen, eer ze 'geheel rijp zijn, (leekt. Wanneer het wijfjen tijd heeft en niet geftoord wordt, zo legt het onder elke fchub, en dus in elke zaadkorn een ei. Elke rups die daar uit ontflaat, vernielt zijn kern — (lel nu, dat deeze vreetende dieren op dennen en Pijnen doen konden wat ze wilden, en niet weder andere dieren, die magtiger zijn dan zij, moesten vreezen, zou niet in korten tijd het dennezaad geheel ©pgevreeten en vernield zijn? Op dat dit niet gefchiede, heeft de Natuur weder een bijzonder foort van Rupzendooder (Ichneumon Ph Tin. StrobilJ toegedaan haar eieren in dc rupzen van het" eerde infekt te deeken, en daar door de fchadelijke vermindering, der denne zaaden te beletten. Wijl echter het eerde infekt nog leven en blijven moet in de waereld, zo mogen ook deeze rup-  fpijze inrichtingen der Natuur, «47 rupzendooders niet onbepaald onder dezelve woeden. In de rupzen des rupzendooders legt weder een andere nauwlijks zigtbaare rupzendooder (hhncumm Moderator) zijn eieren. Kan men ook een duidelijker bewijs verlangen van de maatiging van alle krachten in de Natuur dan dit? Een lange reeks van werktuigen, die alle kwaad konden (lichten; doch alle zo agter en neven elkander gefield, dat 'er enkel orde en fchoonheid door bereikt wordt. De boorfl heeft daarom eenige honderd tappen, welke alle vol zaad zijn , op dat het geflacht toch blijve voordduu. ren, fchoon 'er driederlei rupzeri met zijn zaad gevoed worden. Dit is de eer en beflemming der gewasfen , de koefteresftn en voedfters der dieren te zijn, die hen daar voor weder beloonen, terwijl ze bij hun leeven en na hun dood ter hunner voordplanting al het mogelijke bij draagen. Want ook het heir der dieren (laat onder den wenk van God, en zijn genadige wil is het,' dat zo lang deze hemel en aarde ftaan, ook alles, wat eens tusfchen deeze is, zijn en blijven zal. De Zedenleeraars der menfehen hebben voor lange een voorflag gedaan , dat men inzonderheid zijn eigen hart, en dat zijns broeders zal bewaaren voor ondankbaarheid tegen God. En tot dit gewigtig en edel doel is het geen gering hulpmiddel, wanneetmen fomwijle geest en hart enkel en alleen met dc herinnering aan zo veel duizend en duizend genoten weldaden bezig houdt. De befchouwing van de onafmectlijke rijkdommen der Natuur, en haar dagelijkfche afleveringen, helpt ongemeen veel tot deeze rekening en befchaamt ons vaak zo gevoelloos en koud hart. Men verbaast, wannneer men de fomme van het jaarlijks verbruik, cn de voornaamlte behoeften des levens in groote en middenmatige lieden K 2 ia  14S WijZi inrichtingen der Natuur. in agt neemt. Men begrijpt op het eerfte gezigt nauwlijks, hoe bet mogelijk zij, dat de Natuur, dat alles maar in eene plaats konde voordbrengen, waar de planten gedaan hebben, van welke alle geflachtte dieren gegeeten hebben, hoe het mogelijk is, dat het weinige uitgezaaide zich zo vermenigvuldigen kon, en hoe het te begrijpen is, dat ouk bij alle verkwisting, misbruik, onmaatigheid en onvermijdelijk verlies, nog altijd een aanmerklijke menigte ter vervulling van kunstige of overdreeven behoeften overblijft. Men merkt ligt, dat de fchriklijke menigte van paarden, die thans gehouden worden *) jaarlijks niet zonder een verbazende menigte lasten koorn, garst en haver kunnen gevoederd worden. Ik weet uit den mond van een' voornaam geloofwaardig man, dat tegenwoordig in Parijs alleen agtentagtig - duizend paarden onderhouden worden. In 't jaar 1759 warden in Londen honderd en veertig millioenen , 431, 248 maaten bier gebrouwen. Wat het jaarlijks gebruik deezer ftad betreft, zo kan men voor Londen ten ♦) Men zie van het oudfte gebruik der paarden Montfaüconts Oudheden , en verfcheide berichten tot de gefchiedenis der paarden verzameld in 't Algem. Magazijn IV. D. Dat voorheen alle paarden wild waren, gelijk thans nog de herten, is begrijpelijk, en de Griekfche fabelen van de Centauren bewijzen, dac men den eerften die het waagde om op een paard te rijden, met verbaazing befchonwde. Dat de ezel vroeger in gebruik geweest is, ziet men klaar in den [dierbaaren] Bijbel, als het oudfte berigt van het menfchelijk geflacht. Dat men voorheen het paard meer tot den krijg, dan tot den akkerbouw en 't vervoeren van lasten gebruikte, heb ik aangewezen in het boek Job ten algemeenen gebruike. Uit de Duitfche rijkshiftorie is bekend, dat voorheen alle plegtige verrichtingen te paard gefchiedden. Wanneer aan bet Koninglijk of Keizerlijk Hof eene vergadering, een Cu-  Wijze inrichtingen der Natuur. 149 ten minften 369, *&5 quartieren weitemeel rekenen. Ze Aagten daar alle jaaren honderd duizend ltuks rundvee, zevenmaal honderd duizend fchapen enlammeren, en honderd en vijf en negentig duizend kalveren. Daar bij komen twee honderd en agtendertig duizend zwijnen. Zestien millioenen ponden boter, en éénentwintig millioenen ponden kaas, wor_. den alle jaaren in Londen verkogt en verteerd. Doch dk zijn maar eenige. proeven van het gene het land levert. Men voege daar bij de menigte van visfchen, kreeften, öèfters, die uit de Zee genomen en in de ftad gebragt worden. Men kan voor het jaarlijksch vertier in oesters voor Londen honderd en vijftien duizend fchepels rekenen , en veertien millioenen makreelen, om van de haring, en anderen visch 'niet te fpreeken. Zou het ons geen vermaak' zijn, wanneer wij de menigte van goederen hooren noemen, die God dagelijks onder de menfehen uitdeelt? Hij is verborgen, maar toch ook openbaar in zijne werken. Hoe minder wij de werkende Natuur op de handen knnnen zien , des te grooter moet onze eerbied Curia folennis, groote feestdag, tournoi of ook een krooning was, verfcheen alles, naar den fmaak der Duitfchers, te paard. Ook nog onder de Koningen van Frankrijk uit het huis Valeis en Orleans reeden de Koningen, Koninginnen, Prinfen, Prinfrsfen en Staatdames bij de grootfte piegtighedon op wel afgerichtte paarden. Gok de Koningin Elizabeth rjed beftendig in de Concordie. Men reisde toen meest te p-aad of op een' muilezel. Voor het jaar 1645 waren de draagftoelen , of porttchaifes weinig bemend , m Duitschland zijn ze veel laater bekend geworden. In den tijd van Hendrik de IV, waren de koetzen nog zo zeldzaam', dat de Koning 'er maar een voor ztch en zijne Gemalin had. — Dan dit weinige hier maar, tot vergelijking met onze tegenwoordige buiteulpoorige zeden! K 3  I5« Wijze inrichtingen der Natuur bied en dankbaarheid zijn, en hoewel wij niet begrijpen , hoe de Natuur de afleveringen en de overblijfzelen van alle veiffoorde en ontbonden lichamen weder terug bekomt, zo laat ons toch uit de onopophoudelijke vrugtbaarheid der Natuur het befluit opmaaken, dat God de kracht der Natuur Reeds zegenen en behouden zal, zo lang de aarde nog fchepzelen heeft, die hem met vreugde aanbidden, en met juichen vereereu (*). X. In het Mhicraalrijk. Ook daar heeft de Natuur orde en fchoonheid, nut en pracht met elkander gepaard. Gouden edclgefteente gai ze niet aan elk land, maar zand, kalk, iteenen, klei, zwarte tuinaarde, zijn in elke ftreek der waereld of reeds werklijk voorhanden, of ze teelen onder onze oogen. Zuivere en fijne pórceleinaarde was niet overal noodig, maar een goed mengzei van kalk en aarde, volkomen tot wasdom en voorddnuring van graanen ingericht, was het menfchehjk geflacht noodiger, en even zo ziin de meeste ve den of worden het i„ korten tijd' do„ den arbeid der Menfehen. Was 'er meer kalk in 't gevvoone akkerland, zo zouden wij veel meer óve droogte en misgewas hooren klaagen. De droog* kalk .li'V "°f 5eIukk,'g is dan een Christen, die met den Apostel der Heidenen kan uitroepen, alles ,"' vTgo? "ooi?""11? t0ebeh°0re ' e" Ch"S- i renen „I t„ * u °k Z°..hoge tot de Iaat^ ""verko-  Wijze inrichtingen der Natuur. 151 kalk houdt geen water , het loopt onder door en waasfemt boven uit. Had de Natuur meer zand in de aarde,» vermengd, dan gewoonlijk, zo'zouden de planten insgelijks in zulk een grond . wanneer 'er Hl lang geen regen viel, moeten verwelken, en zouden in de diepte niets hebben , dat hunne wortelen aan zich konde trekken. Doch wanneer aarde, kalk en zand met wijze evenredigheid gemengd is, zo kan het. veld nooit zo nat worden als het anders zijn moest, wanneer enkele aarde het water influrpte en behield; ook pooit te zwaar, want de daar in vermengde kalk en zand, verhinderen , dat de aarddeelen te vast aan elkander kleeven ; en nogthans kan ook het veld nooit geheel uitbranden, wijl nog, altijd, zelfs dan, wanneer het zand verhit en da kalk uitgedroogd is, in de aarde genoeg vocht over, blijft , om de planten te behouden en te ftevigeri^ totze van nieuws begoten worden. De waare vermenging der bouwgronden, en de daar in heerfchende zout- en olijdeeien , is het uiterfte deel der landbouw-kunde. Wij hebben bij de aankweeking der gewasfen alles gewonnen, wanneer wij op een door de. Natuur eoed gemengden grond ftaan, of in de kimftige; .verbetering der aarde zo- gelukkig zijn, dat wij de Natuur nabij komen. Wie veel in bergen en dalen gereisd heeft, merkt ligt, dat men op de hoogfte Alpen nooit zand vinden zal. In de dalen , aan den voet der bergen vindt men overal zand, maar op de toppen derzelfde bergen vond Hall er, die om de planten meer dan eens de Zwitzerfche Alpen doorreisde, het nooit. En even zo min vond C harp entier het op de hoogfte bergen in Saxen , toen hij de ftof tot de '*mineralogifche kaarten bijeenzamelde. De fteenen en rotsagtige gronden, waar uit de Alpen beftaan, verK 4 g^n  152 Wijze inrichtingen der Natuur. gaan ook wel door het wcér, doch daar uit ontftaat toch geen eigenlijk zand. Men vindt in 't aemeen de granit op de hoogde bergen. Wanneer "echter ook deeze ontbonden wordt, zo verandert de veld, lpat in klei, en de glimmer vcrlchüfert. He tl overige beda.iddeel der granit, namelijk de-kwans , is ba hardde en ftorkfte deel. Wanneer bij in kleine (lukken geflagen, gcdoten en gemalen Wordt', zo ontdaat daar uit'het waare zand, gelijk men door het vergrootglas kan zien. Doch. op de boogie der bergen wordt de kwarts niet verdoord. Dat gefchied eerst; lang daar na, na dat hij bereids v.in de overige deelen der granit gefcheidcn nihglijke verzamelingen in Berlijn en Dresden? Daar waar de fchoone kunften met de wetenfehappen vermaagfehapt, in de trotfche paleizen vreedzaam te famenwoonen en onder de zegen druppelende vleugelen haarer magtige befchermers hooger fteigen en fneller wasfen, dan men in andere landen, waarze als vreemde gewasfen, kwijnen en verfmagten, gelooven wil! ./ ,ëj , sb; ï3vo i jfij £ j2 f . t Joo„| . '■laUnhioVL tl) -.laïno-ff Hterr.t In het Water. ; ., De Majefteit der Natuur openbaart zich ook bijzonder in den loop des waters. Men moet in 't geheel geen gevoel hebben, wanneer men op een reke door bergen en bosfehen, noch door de vreeslijke fchoonheid der ruifchende watervallen, noch door het zagte kabbelen van klaare bronnen verkwikt en opgewekt wordt. Geen reiziger kan den Rhijnvat ^ bij Schafhaufen en Lauffen zonder bewondering aanzien, waar plotsling de ganfche Rivier tot fchuim wordt, en het allerfijnfte waterftof in de hoogte vliegt! Wanneer men het fchnklijk donderend geluid reeds van verre hoort, en het, meer en meer wenscht te nade. ?en! Wanneer men' de duizendvoudige fpeeling der K < WKW«  J54 Wijze inrichtingen der Natuur. kleuren, zo dikwijls de zon 'er in fchijnt, niet mm noeg kan befchouwen, en bij elke beweeging weder anders ziet. Wanneer die oude, magtige ftroom nederftormt , en dan waar de klippen ftaan blijven , rustend zwijgt , ftil zijnen weg voordgaat en zich eindelijk in het zand, als of hij niet meer die bruifchende Rivier was , in veele armen fplijr, en na een lange reis eindelijk verdwijnt. In het land Northwalks zijn, nog hoogere watervallen, maar 'er ftort geen Rhijnftroom af. Kleine Rivieren vallen menio-. maal honderd voeten, ook wel drie honderd ellen naar beneden , en doorwateren de dalen. Wat de wolken op de hoogfte bergen agtergelaaten, wat veele millioenen mosplanten ingezogen hebben, zendt de Natuur 111 de grootfte diepte neder , waar het den menfehen, dieren en planten ten nutte moet ziin. Hoe vreeslijk , woest en fteil de weg ook moge zijn zo ftort de Natuur, als de Riviergod * der ouden! haar grooten emmer om , en zendt ftroomen, rivieren beeken en enkele bronnen over de velden der aarde, dat alle tongen gelaafd, en iedere plant verfascht worden. In Northwalles loopt een rivier wel een mijl door boomen en fteenklippen voord, eer hii den grond van zijn rotzig bed bereikt heeft! In Duitschland ontbreekt het niet aan wateren van allerlei aart, en flechts hier en daar klaagt een kleine ftreek over gebrek aan water, dat men toch veeltijds met weinig moeite verhelpen kan. De mensch kan ook veele wateren den roof ontjaagen, wanneer hij W> hi kan het zelfs dwingen een rots uittevreeten of te ^„^1^ 't geen anders veel kosten en onbechnjfhjke moeite zou vereischt hebben. Bij Goszlar komt een kleine beek van den Rammelsberg en voert veel oker met zich. Waarom zou dit nuttig mine- O gaftdwatsenGodonteerend Heidendom voor.£  Wijze inrichtingen der Natuur. 155 raai dus wegftroomen, en hier en daar verloren gaan ? Men leide de beek in een groef, waar hij zijn okerUi jk aflegt. Daar uit is een kleine tak van onderhoud voor eenige menfehen on titaan. Men voert den okerin menigte uit, de Brandenburgers koopen hem op, en de Steden daar om ftreeks zijn meest alle huizen daar mede geverfd. Hoe veel zouden wij nog in de Natuur vinden, wanneer wij eens alle de oogen opdeeden, en alle fpooren van Gorilijkc weldaadigheid wilden opmerken. De Schannon in Ierland levert allerlei wild gevogelte, en wemelt nog boven dien van fnoek, voren , baars, aal en anderen visch. Men vindt daar fnoeken, die volgends Young vijf ponden zwaar zijn. Op het eiland Ifchia zijn veel warme baden , die alle fterk van kookzout bezwangerd zijn, en daarbij zo heet, dat men ze voor af eenige uuren aan de bron moet opvangen , afzonderen en koud laaten worden , eer men 'er zicii van bedient. Deeze Natuurfchat heeft daarom aanleiding gegeeven tot veele hospitalen, waar zich de armen en kranken verkwikken. Wie ook niet ze'f aan de bron wil gaan , laat zich door ezelen het water naar zijn huis haaien, eh bedient zich daar van deeze gewigtige weldaad. De Natuur is daar milder voor de menfehen , dan de inwooners verdienen. Hoog boven de vlakte der Zee, waar maar woeste rotzen ftaan, vloeit rog een bron, die falpeter bij zich voert, doch maar zo weinig, dat men het water nog drinken kan. Hij üroomt uit een rots, in welke de milde Natuur deeze kostbaare beftar.ddeelen verborgen heeft. Waaneer de inwooners des eilands niet te onachtzaam ofte traag waren, zouden zij ook deeze bron inflüiten en leiden. Zij zou veele molens kunnen drijven, en veele baden met overvloed vau water verzorgen. Even zo merkwaardig zijn op den Zwartwoud verfcheide wateren en bronnen. De BeinaeA ligt in de guur-  t$6 Wijze inrichtingen der Natuur. guurfte ftreek, even als of de Natuur door 't wate* uit de rotzen de behoeftigheid van dat Gewest had willen vergoeden. Hij levert een heerlijk zuur water , dat wel niet om te baaden , maar om te drinken kan gebruikt worden. Het komt in fmaak het Seltfer nabij en wordt in de nabuurige landen ook tot verfrisfing in den zomer met graagte gedronken. Het Wildbad, dat insgelijks tot de natuurlijke merkwaardigheden van het Zwartwoud behoort, is zeker nog ongelijk gewigtiger. Het water dat uit deeze bron opborrelt, is zo warm als het bloed van een levend mensch. Wie zich daar in baaden wil, zet zich op het warme zand neder, uit welke het water kort te vooren opgeweld is. Men bedient zich van het zelve tegen kwetzingen en flijve fpieren. Ook is het onbetwistbaar een groote weldaad van God, dat men dit Wildbad in alle tijden gebruiken kan. De Schepper heeft gezorgd, dat de kranken hier beftendig verfterking en verkwikking kunnen vinden. Het water toont reeds een buitengemeene kracht, wanneer het flechts op het kranke of pijnelijk deel bij druppels laat vallen. Zo weet men, dat dit water uit het wildbad , een Officier een kogel uit een bereids toegeheelde en gefloten wonde uitgedrecven heeft. Dit is zo veel bekend is de eigenfchap van het water, dat het door herhaalde werkingen van tijd tot tijd het zelfde uitricht, dat het vuur of de lucht in Haat is op eenmnal te doen. Het dringt tot in het binnenfte des lichaams. De Natuur, die het in haare werkplaats tot duizend einden , om te bouwen en te verwoesten noodig heeft, neemt het op, en leidt het aan elke geheimen oord. In het bovengemelde geval heeft het zelfs een vreemd lichaam, dat de Natuur reeds a's een gast wilde behouden, weder uit zijn verblijf uitgedreeven. Groote goedheid des Scheppers, die d'en eenzaamen berg- en woudbewooners, die  Wijze inrichtingen der Natuur. 157 die veeltijds bij bun levenswijze in onvermijdelijke gevaaren komen, van aan hun lichaam befchadigd te worden , heilzaame baden, warme bronnen en verfterkende wateren in menigten gegecven heeft-! Bij den aanvang van 'c gebergte, is bij Steinbach in 't Markgraaffchap Baden het Steinbacher water, dat zeker niet veel mineraaljeelen bij zich voert. Het heeft ook geen' bijzonderen fmaak , behalven dat het wat hard is , gelijk de meeste bergwateren, doch het is ongemeen aangenaam en verfrisfehend in den zomer om te drinken en te baaden. Men roemt het zelfs in zenuwziekten, in jigt en zelfs bij verlammingen. Zo veele, zo verfcheidene en daar bij zulke nuttige wateren zijn in een kleine ruimte bij elkander. Men kan niet lang op het Zwartwoud zijn , zonder de groote , fchoone en vette weiden te bewonderen, die men daar overal vindt. De Natuur heeft zelve alle mogelijke inrichtingen gemaakt tot den groei van het gras en de veefokkerij. Tusfchen de heuvelen en bergen , op welke de fmaaklijkfte kruiden wasfen, liggen kleine aangename dalen, die van veele van boven afkortende bronnen en beeken bewaterd worden. Daar door wast in deeze lieflijke dreevcn het fmaaklijkfte gras : op veele plaatzen maakt men ook het zogenaamde Adel- of nagras , of het derde hooi. De Eufe loopt door verfcheide dalen, en maakt waar ze komt een heerlijke weigrond. Ook gorden door de vlijt der inwooners alle kleine beeken , uit de onderfte bergen en laage heuvelen , opgevangen', en in llooten naar de weiden geleid. Daar van komt het, datze altijd groen zijn, en reeds in het vioege voorjaar hun groen tapijt hebben , en dikwijls nog onder fneeuw en ijs groen zijn : van daar komt het, dat menige boer in dit gelukkig gedeelte van Duitschland drie of vier groote, kudden vei>  158 Wijze inrichtingen der Natuur. vee op de bergen in de weide laat gaan, en bergen en fchuuren voor hooi en klaver bouwt, als waren het paleizen of fchouburgten. Dit is de zegen der Natuur in de bergen , dit is het geluk des landmans, die in het diepe dal zeker woont, en zo menige dwaasheid, die in de (leden de mode is, in 't geheel niet kent — maar ook van haare treurige gevolgen niet te lijden heeft, zijnes eenvoudiger' maar zeker en natuurlijker' welllaud gewis. Ook den weg, dien de Schepper bij de verdeeling des waters op den aardbodem houdt, is en blijft nog voor ons een geheim, en wij zullen ligt nooit wind en weder onder zekere regels brengen, of de wetten kunnen opgeeven , naar welke alle veranderingen in den dampkring onzer aarde tot hier toe op elkander gevolgd zijn, en in het toekomende volgen zullen. Er leeft omtrent in elk dorp een of ander oud man die vroeg of laat in zijn leven het allerzonderlingfte en onverwachtlle weêr gezien heeft. Nu valt 'er fneeuw lang voor dat men hem verwachtte, dan bevriest het z;ad, wijl bet niet bedekt was. Men fpreekt van jaaren , in welke op woudrijke plaatzen menige arme hutten door de vragten van fneeuw zijn te famen gedrukt. Menig een denkt nog met fchrik te rug aan de oogenblikken toen de eene overfirooming na de andere kwam, en (traaten, bruggen, tuinen, velden, weiden, (lallen en huizen verwoestten. Ik herinner mij nog duidelijk in mijn vroege jeugd van een algemeen gebrek ,te hebben hooren fpreeken, zo dat men moeite had om meel te bekomen, en het drinkwater in de (leden, waar dergelijke behoeften anders om niet kunnen bekomen worden, met baar geld moest betaalen. Ik weet dat ook in hit najaar de boeren van het platte land hunne vrucht naar de bergflreeken moesten brengen , wanneerze meel  Wijze inrichtingen der Natuur. 159 meel wilden hebben , wijl de molenaars in de vlakten geen water meer hadden. Toen de Vorst Martin van Sf. Blafien voor eenige jaaren op den 4 Ocl. van Kauffbeuren naar Augsburg reisde, om in rie bibliotheken en verzamelingen der Kloosters en Steden de rijke fchatten te zamelen voor de werken dia wij zijner vlijt en groote kundigheden te danken hebben, zo viel reeds op deezen dag, een' ongemeen zwaaren fneeuw, die. men daar anders om dien tijd niette verwachten had. Dit weer hield den ganfchen nacht aan, zo dat de ganfche ftrpek met diepen fneeuw bedekt was. Den volgenden dag klaarde de lucht op, doch de koude wierd zo ftreng en hevig, dat men overal zulk hard en dik ijs in de wateren vond, dat het een lastwagen kon draagen. Wie verklaart ons deeze verfchijnzelen ? Waarom had de aarde toen vroeger dan in andere jaaren , zo veel water noo? dig? Waarom waaiden 'er reeds in 't begin van Oclóber zulke fcherpe winden als ander in December en Januarij waaijen? Waarom gebeurde dit op het platte land, daar men toch op de bergen nog geen voorboden des winters had? ,Want toen gezegde geleerde reiziger naar huis kwam, hoorde hij van elk, dat men midden op den* Zwartwoud te dier tijd dit [guur weer in 't geheel niet had gehad. En anders is weer en wind gewoonlijk fcherper op de hooge bergen dan in de dalen. Op het Zwartwoud is over 't geheel het grootffe gedeelte des jaars winter, nogthans ving te dier tijd op de grenzen tusfchen Zwaben en Bcijeren het onaangenaame weêr vroeger aan, dan bij de bewooneren der bergen *. ; Ik * Voorwaar hier moet men uitroepen: wij zijn van gisteren en weeten niets.  lóö Wijze inrichtingen der Natuut. Ik fluit hier met dit voorbeeld, wijl het alles bevat , en weder aan alles kan herinneren wat ik tot hier toe gezegd heb. Wij verltaan iets in de Natuur, maar wat is ons iets bij het geheele, bij het groote en algemeene. De Schepper handelt in zijne waereld naar wetten, die hij zich zeiven voorgefchreven heeft , maar Hij is toch volkomen Vrij. De fchijnbaare wanordes in de waereld, zijn zulks niet in de daad, zij wordan weder met het geheel te famen verknogt, en dienïn tot het algemeene beste. Waarom zouien wij daar bij Vreezen , zo lange wij aan een almag.igea, goeden God in den Hemel gelooven! [en nis die God onzen verzoenden Vader in Christus is geworden] Ja, voor hem verheugt zich de Eerstengel aan den Tnroon van God, de Mensch, in den Lusthof der Schepping , de Worm in het Stof, en in de Zee de Mosfel aan de klippen!  VAN HET GROOTE en SCHOONE inde NATUUR, door HENDRIK SANDER, Profesfor aan de llltistre Schoole te Karelsruhe, en Honorair Lid van het Genootfchap van Natuuronderzoekeren te Berlijn. TWEEDE DEEL. Tweede Stuk. Vit het Hoogdaisch vertaald Door J. v. M., Az. Te UTRECHT, Bij G. T. van PADDENBURG, en ZOON. 1789.   WIJZE INRICHTINGEN D ER NATUUR. In ganfche Landen. R_eeds' in de oude waereld ftreeden eenige fpits vondige verftanden onder de Grieken over de overtollige en, vergeeffche vraag: of onze waereld onder alle mogelijke waerelden, die God had kunnen verkiezen, de beste en uitmuntendfte was?* Zeker, zege een oprecht man, dien gezond menfehen verftand liever was dan alle fchoolwijsheid, „ Zeker is dee„ ze waereld de fchoonft'e die men*uitdenken kan, „ want ze is het werk van God!" Zijn [door Gods woord en de natuur voorgelicht] hart gevoelde wat elk van natuure gevoelen moest, dat 'er een wijs en goed wezen boven ons is, dat in het nadeden misnoegen zijner fchepzelen onmogelijk vermaak konde hebben. Hij zag overal in de inrichtingen der waereld orde en oogmerk. Hij bemerkte eenige fchakels van den keten die alles omvat, en befloot uit het gene hij zag, tot dat wat hij niet zag. Hij vond de verfcheidenheid der Na. tuur in kleuren en vormen oneindig, en dit leidde hem midden onder de duisternisfen van een afgodisch én ten uiterftë onwéetehd' volk, op tot de kennis van * Hier over reeds iets in eene aanmerking op 'f voórige Stuk. II, Deel. 11. Stuk. t  IÖ2 Wijze inrichtingen der Natuur. van een eenig, magtig en boven alles wat fterflijk is verheven wezen, dien hij een' naam gaf van deszelfs goedheid ontleend. De gefchiedenis der kunst die toen ten tijde on.icr zijne landgenoten hoog gedegen was, overtuigde hem, dat de waare, zuivere, edele en duurzaame fchoonhedcn alleen in de werken der Natuur te vinden zijn, en dat men des te betere ftandbeelden, en des te fchoondere fchilderftukken kan vervaardigen, hoe meer men met de Natuur bekend geworden is. De overvloeiende goedheid, van welke de Natuur overvloeit, is een voldingend bewijs van de onafmeetelijke goedheid des Scheppers, die zoo veel goeds en heerlijks in de Natuur lag, als ze leggen konde. De zon fpreekt van zijne weldadigheid. Het glansrijk zilver der maan verkondigt zijne liefde. En wanneer de maan betrokken is, zo is liet wolkjen, dat zich voor haare fchijf geplaatst heeft, Gods wcldaadig gefchenk. Uit het 'zelve vallen daauwdruppelcn op de verfmagtende aarde neder, en bevruchten het land. Het zwarte gewaad des nachts hult den mensch in fluioierihg, doch rie hemel * wordt, als 't ware, flechts duister, op dat wij het prachtige Choor van zonnen, maanen, waerelden en Herren, en de wijze orde, waar in zij alle beftendjg hunne kringen bewandelen, des te beter zien en bewonderen zouden. Gelijk de waereldbollen aan den hemel, zo ftreeven op aarde, in het ftof cn in een waterdruppel, groote en kleine dieren, en op het geringde infekt ziet de Heer van 't heelal zo aandagtig en liefderijk' neder, als op den grootften Koning. De fchepzelen vergaderen iederen dag voör zijnen troon, en de duizendvoudige rnagtige en zwakke ftroomen, rivieren, beeken, bron* nen, die onder zijne voeten uitvloeijen, verzijgen nooit. De Olijfant verwacht een' Centenaar, en het wormpjen dat agter een zonneftofjen een zekere hurie heeft, wordt het goede, dat hem noodig is, ten deel.  Wijze inrichtingen der Natuur. . 163 deel. De voedende en heilzaams krachten der planten worden nimmer uitgeput. De buizen en vaten in de planten zijn de grootfte kunsttuigen. Zij. veranderen onophoudelijk, gemeen vyater in kostbaare lappen , in dezelve ontftaan zouten , bitterheden, olijen, en duizend millioenen onderfcheiden mengzels van onderfcheiden gehalt, ongelijke waarde en veeltijds verbaazende werkzaamheid. En ongeacht deeze uiterfte veelvuldige cn onophoudelijke werkzaamheid der Natuur, ligt toch de zoetfte rust op haare velden. Men ondervindt. nimmer meer innerlijke welftand en vrede der Ziele , dan wanneer men de verrigtingen der Natuur béfchouwt, en de zuivere vermaaken geniet, waar mede zij haare vrienden beloont. De mensch vergeet aan haare hand de dwaas heden en het verdriet d?s menfchelijken lcvcr.s. De omgang met de ftjjlé en niettemin [door Gods hand] geduurige veranderiugen voorbrengende N .tuur, is de beste Artzenij tegen den afkeer dien wijze veeltijds en onvermijdelijk tegen het gewoj fulsch der waereld, even daarom wijl bijwijs is opvatten. Men zoekt ook nog heden de onye venfte menfehen daar, waar meer Natuur dan meer vrijheid dan dwang is. De fchoonfte ban ien der liefde en vriendfehap worden in den open tempel der Natuur gefloten, en aan haar met bloemen omkranst outer bezwooren. De edelfte zaaden tot alle, ook de moeilijkfte deugden, liggen in de Natuur — de harmonie der Schepping is het model voor den zich verheffenden mensch. De kranke en zwakke wordt weder opgewekt, zo dra hij Hechts de ftramme leden op het gras nederleggen, en in de zou verwarmen kan. Waarom ziet de misdaadiger, die jaaren lang in de gevangenis opgefloten was, zo bleek en uitgeteerd, zo naar en akelig, fchoon het geweten ook- lang bevredigd is? alleen om dat hij van het genot der vrije, zagte, algemeene moeder L ?, Na-  l6"4 Wijze inrichtingen der Natuur. Natuur als uitgefloten was. Wijl hij bp zich zeiven moest leeven, en niet in de vrolijke reien trad, in welke de Natuur alle haare kinderen verbindt en omvoert. Wijl hij de heerlijkheid op de velden, de pracht der weiden, de hangende dampen aan de bergen, en het fchitterende duizend vermenigvuldigde en anders gebrokene licht van den regenboog m den dikken nevel niet zien kon. Kortom, wijl hij niet op het levendig , aanlokkend en fteeds met nieuwe fchoonheden voorzien tooneel was-, op welke de gelukkige mensch naar de bedoeling der Natuur moest geplaatst zijn, en tot alle zijne daaden opwekkingen vinden. Daarom zijn ook die menfehen, welke voorheen zich zeiven inkerkerden, de Natuur vloekten, de lichamelijke ^en fchuldelooze waereld haatteden, cn om dat 'er veele flegtgezinde menfehen in de waereld zijn, als 't ware , zich zeiven ontrouw wierden, en van hunne eerfte beftemming tot gezellig geluk en menfchelijk vermaak moedwillig afftonden, in korten tijd, zonder u;tzondering bastaarden, onnatuurlijke fchepzelen, dubbelzinnige wezens en levende lbookzcls geworden. Gelukkig onze leeftijd, in welke onder de vermogende befcherming des eerften monarchs van Europa de waarheid fteeds meer Veroveringen zal maaken, en het algemeen geloof aan dtez?. en gene dwaasheden, die de domheid alleen kon uitvinden, en waanwijsheid of eigenbelang en trotsheid konden verbreiden, tot troost van zo veele duizenden , die reeds lang in hun' heiligen keten op verlosling hoopten, verdwijnen, en eindelijk geheel van de narde zal Worden uitgeroeid! *Ja gelukkig den mensch, die met gevoel kan zeggen: onze waereld is fchoon en goed. Zij is Gods werk , haares oorfprongs waardis, en doet hem eere aan! Hoe * Driewerf gelukkig die tijden, dat geloof boven oil»n bijgeloof zal zegepraalen.  Wijze inrichtingen der Natuur.- 165 Hoe heerlijk en onverbeterlijk is ze in 't bijzonder daar, waar alle fchoonheid, vrolijkheid en pracht der Natuur bij elkander is! In de heete Landen, waar de zon krachtiger op het land werkt, waar de aarde haar ganfchen boezem opent, en nooit rusttijd nodig heeft; daar, waar door het ganfche jaar maar een faizoen, een eeuwige zomer is; waar men niet lang op enkele bloeifems, op het zwellen der fchors, het botten der knoppen, het weder komen der vogelen behoeft te wachten, maar fteeds bloeijende boomen en rijp ooft, ftaag golvende velden en bloemrijke dreeven, altijd fpiegelende beeken en vonkelende daauwdroppen , beftendig loof en gras, vogelen en dieren om zich heeft! Wie befchrijft daar de ganfche heerlijkheid der Schepping, waar de dikftc boomen met de fchoonfte vruchten belaaden zijn, en ganfche heiren van dieren op dezelve wemelen en fpeeieri'? Men verbeelde zich Indie, waar men geheele zwarmen van trotfche Pauwen voor zich ziet, die hunne met honderd oogen befchilderde pauwen in de zonne prachtig uitfpreiden! Wie gevoelt daar niet, dat de Schepper van alle deeze onzen lof zo waardig is, en hem nogthans niet noodig heeft! Men verftaat gemeenlijk doer de naam Indiê zeer veele, en in hunne natuurlijke gefteldheid zeer onderfcheiden landen, doch alle bieden ze den Natuuronderzoeker, en zelfs den gevoeligen mensch zo veel ftof tot overdenking, dat men zijn ganfche leven aan de nafpeurin'g der waarheid en fchoonheid der Natuur kan befteedeu, en echter te vergeefs het einde deezer weetenfehap verwachten. In eenige oorden van.Indië is de hitte zo groot, dat men door middel der zouten kunstig ijs maakt, om de dranken te verkoelen. Men geloofde in de heete landen in den beginne de Europecrs niet, wanneer ze van fneeuw en ijs 111 hun waerelddcel verhaalden. Thans is men verheugd L 3 ever>  i66 Wijze inrichtingen der Natuur. over liet onderrigt, dat men zich daarover van de Natuuronderzoekers, in het Jdeinfte en verlichtfte waerelddeel kon Jaaren geeven en volgt hunne proeven na , wanneer men zich onder de linie ook een' verkwikkenden drank wil verfchaffen. Somtijds ftijgt gevoerd door de vermogende grondregels en vertroostingen des Christendoms, met haaren toeltand te vreden. Dat het de beklaaglijkfte fmerte voor het gevoelig hart deezer lijderesfe moest zijn, dat zij nooit in ltaat was om haar eigen kinderen op de armen te neemen. — zullen alle vaders en moeders gaarne gelooven. Wie een zagt en week harte heeft, verftaat dat zonder veel woorden en de ruwe en ongevoelige vat het niet, fchoon ook de grootlfe redenaar het hem met alle kleuren der welfprekendheid voorfchilderde. Zij zag haae  Wijze inrichtingen der Natuur. 231 haare kinderen voor zich fpeelen, het moederlijke «hart klopte met onuitfpreeklijke tederheid over dezelve , gaarne had zij zich over het hulplooze wicht erbarmt, en het gelijk andere moeders op de armen gcdraagen en aan haar hart gedrukt, maar zij vermogt zulks niet -— de beevende handen konden den aangenaamen last niet houden, het lijden des lichaams was Merker dan haare liefde, zij gaf het kind de borst; doch heffen of draagen kon zij het niet. Die [door genade] de zuivere Menfchenliefde heeft keren kennen, verbeeld zich hier het moederhart. Hoe veele genoegens moest zij niet ontbeeren, en door haar verftand en hart was zij tot de fmaaklijkfte genoegens gerechtigd! Denkt aan deeze ongelukkige, gij gelukkige en gezonden ! Welke naamen verdienen wij in de Schepping, wanneer wij tegen Gods onbegrensde goedheid, die ons voor zo menige ellende bewaart, gevoelloos en ondankbaar blijven? Wij moeten waarlijk alk menfchelijk gevoel uit de woeste borst uitroeijen, wanneer wij door onzen hoogm oed den glans der Goddelijke goedheid verduisteren, en de menigte zijner weldaaden verzwijgen willen. De ganfche ftomme Natuur, wier welfpreekende leeraars wij zijn moesten , en dit fchoone gezonde lichaam , dat ons het genot der ganfche waereld verfchaft, roept ons tot de reinfte en vuurigfte dankbaarheid aan God. Zijn v/ij niet daarom de edelfte en verhevenfte fchepzelen, op dat wij de menigvuldige weldaaden van God over ons en de tellooze legioenen groote en kleiner dieren zouden opmerken, en reukwerk dat een lieflijke geur verfpreidt, in zijnen tempel,beftendig voor hem zouden brengen? wanneer alle fchepzelen in het loof, in het water, de lucht, de zee en cp het vaste land met vreugde doen dat gene, waar toe hun oorfprong hun gefchapen heeft, zullen wij alken dan het hoofd trots verheffen, en den wierook die God toebehoort, ons zei-  3B3-* Wijze inrichtingen der Natuur. zeiven ontfteeken, van eigenliefde dronken ,. onze tot liefde en dank gefchapene borst voor de edelfte en waardigfte gevoelens fluiten? III. Viervoetige Dieren. • Aan de tamme huisdieren, zo als ze onder onze oogen leeven, merken wij in 't gemeen geen bijzonre driften, die ons in verbanzing konden zetten. Daar zij door de Menfehen bijna met alle mogelijke behoeften verzorgd worden, zo hebben ze zelden gelegenheid om zich van nieuwe zijden te vertonnen, en hun naturel in onderfcheiden licht te laaten fchijnen. Wie de neigingen, bekwaamheden en aangeboren driften deezer dieren tot onderhoud en verdediging wil Ieeren kennen, moet het hoornvee befchouwen, wanneer het vrij aan zich zeiven overgelaaten inde weide gaat, en bijna niets van het juk der dienstbaarheid gevoelt, dat hem de menfehen van de vroegfte tijden af opgelegd heeft. De hooge bergen in Zwitzerland zijn tot deeze aangenaame waarneemingen een voortreflijke fchoüwplaatS. De reiziger wordt dikwijls, wanneer hij deeze hoogte beftegen heeft, plotsling van de bekwaamheden van 't rundvee verrast, van welke men in de dalen en vlakten nooit een voorbeeld gezien heeft. De Mok behoort tot de bergen in Helvetien , die wegen haare heerlijke veedriften bij uitfték geroemd zijn. Zijn voet is vijf mijlen van de ftad Gerieve gelegen, hij ziet er van verre befchouwd, donker uit , en heeft tusfchen oost en zuidoost aan de Genccffche zijde, de gedaante van een pyramide.. Daar de top van deezen berg naar de meeting van de Lucht 760 vademen boven de vlakten van het Gënccffche meer verheven is, zo heeft men ba-  ffijze inrichtingen der Natuur. 133 boven het vermaak om over een groote ftreek jonge, en ongetwijfeld laater door de Natuur gevormde bergen heen te zien. Op deeze klippen woont een foort van bouwmeester, (motacilla erithacusj doch hij leeft fteeds als een kluizenaar aan den rand van afgronden, en fchijnt zich, zo dra men hem nabij komt, van boven neder te (forten, deeze ruuwe rotzen zijn het lieffte verblijf deezes vogels. ■ Wanneer hij fomwijle op de daken der Alpenhutten nestelt zo gefchiedt dit flechts in 't voorjaar, zo lang de herders, die ze bewoonen, nog niet op de bergen zijn. Voords is de berg met bosfehen bezet, in welke zich meermaals wolven ophouden, welke in deeze dille eenzaamheid alles wat hen voorkomt verflinden. Doch het alleraanmerklijkfte van den berg Molt is de beroemde drift, die de Natuur op deeze hoogte geplant heeft. De ganfche berg is met planten bezet. De hoogere weiden zijn met bloemen, de roode gentiaan, anemonen, leeuwentand en kruisbloemen g'eflerd. Op den top des bergs ftaan nog groote klokbloeraen, en onder andere Alpcngewasfen verfcheiden foorten vanvaaren, enkel nuttige en voor 't vee fmaaklijke kruiden. De zorgvuldige Natuur overkleedde elke plaats en verdeelde haare gaven met groote wijsheid. De rotzen , die bet naast aan den top liggen, zijn met twee foorten van kruipende wilgen bedekt. Aan den fteilen rug der Mok tegen het oosten wast nevens andeie Alpenplanten de zonderlinge Gentiaan (Gentiana. acaulisj, welkers bloeizem grooter is dan de ganfche plant. Hoe veele regelmaatige inrichtingen, en hoe veel oplettendheid op de wetten der Natuur behoort er toe, eer de zaden van alle deeze planten in deezen vaak zo kouden guu> ren obrd geteeld, tot rijpheid gebragt en door wind, water en vogelen zo verftrooid zijn, dat elke plant weder aan zijn natuurlijke ftandplaats opgaat, dat de eene de andere niet verdringt of verftikt. Saus ure vond  33+ Wijze inrichtingen der Natuur. vond eenige gewasfen aan den voet der afgronden; in de puin onder deeze afgronden ftonden weder bijzondere planten, en in de bosfehen waste het geelbloeijende Viooltjen en de Alpenhuflattig. Zo is de weide die de Natuur op deezen berg aangelegd heeft! Zo bont, zo verfcheiden, 'met enkel verfterkende en faprijke planten bekleed! Daar door is ook de melk, en de boter van het vee, dat op den Mok geweid wordt, door het land zeer beroemd, en is vetter en fmaaklijker, dan die van de aangelegene bergen. Het fchijnt een ongemak op deezen berg te zijn, dat de naaste bron een uur van de weide af gelegen is. De koeijen moeten zich dus in de plaats van drank met de morgendaauw vergenoegen , en alleen in zeer groote droogte geeft men hun, of drijft ze naar het water. Intusfchen gelooft de Natuuronderzoeker, dat zelfs dit gebrek aan water aan de voortreflijkheid der koemelk van deu berg Mok veel aandeel heeft. De Mok wordt niet maar, gelijk de andere bergen in Zwitzerland , van een of twee groote kudden beweid, welke rijke eigenaars of gemeinten behooren, en van hun weder aan andere verpagt worden. Denklijk was de rijke inkomfte van den berg Mok oorzaak, dat reeds in de vroegfte tijden verfchcide Kerfpelen zich hun recht aan deezen berg voorbehielden, en dat ieder burger, die anders aan alle gemeenfchaplijke goederen van zijn woonplaats deel heeft, ook bevoegd is, zijne koeijen op de Mok te laaten weiden, en een kleine kaashutte aan te leggen. Welligt is deeze wijze van 't gebruik der Alpen, wanneer men het verlies van tijd, de fchade van de menigte kleine kudden, het groot gebruik van hout tot bouwing van zo veele hutten , en verwarming van zo veele baarden bij 't kaasmaaken en andere dingen te famen gerekend, niet de aanmerklijkfte. Intusfchen ziet men toch op deeze bergen nog de laatfte fpooren van de voorige natuurlijke le-  fPljze inrichtingen der Natuur. 135 levenswijze, en van de fteeds zeldzaamer wordende genoegzaamheid des menfehen. De ganfche hutte deezer lieden beftaat uit flegte muuren , die maar uit droogeen ruw op een geftapelde fteenen gebouwd zijn. De ganfche beneden ruimte is één vertrek; in de eene helft ftaat het vee, wanneer het droog moet gehouden worden, in de andere woont de hoeder met zijn huisde, zin. De krib van het vee is ook te gelijk de Sopha van de hoederes, Saus surf. zegt, in ledige uuren fpeelen deeze menfehen, die dit vee hun beftaan te danken hebben, met de koeijen, en flaan vriendelijk hunne armen om den hals van het beest. Welken afftand is 'er bij deeze menfehen, die nog van niets anders weeten, dan van het beroep, dat Abel reeds begon, tot op de verfijnde vrouwen in de fteden van Europa die fteeds in vertederde aandoeningen baaden — die met den grondlaag van het ganfche Menfchelijke leven zo weinig bekend zijn, dat zij dikwijls medelijden en gelach verwekken , wanneer ze in dagelijkfche zaaken haare fchandelijke onwetendheid ontdekken, en van iedere melkvrouw konden leeren' Zij, bij wie beftendig de fchoonfte geesten van alle volken en tijden op het toilet liggen, op dat zij de ledige en wellustige verbeelding, wanneer ze wilden, voedzel zouden kunnen geeven , en over laffe kleinigheden een' valfchen fchijn van vernuft en Poëzij zouden kunnen verbreiden! Het gereedfehap der arme Alpenboeren, is gelijk zijn hutte. Buiten de kaasketel bezit hij fchier niets. Ze zetten niet eens een fchoorfteen in de hutte, de rook vindt overal uitwegen door het dak en de voegen der muuren. Grof, hard brood is zijn voornaamfte voedzel, en wanneer de melk reeds tweemaal met een fterk ftremzel heet gemaakt is, en er door een tweede foort van kaas fchier alles wat 'er goed in is, uitgetrokken heeft, 20 bewaaren zij het overblijfzel daar van, om het droo-  z$Q Wijze inrichtingen der Natuur. drooge brood daar mede te weeken. Zo waar is het> dat de menfchelijke Natuur met weinig te vreden is! 6 Gij kunstige behoeften! ó Gij duizendvoudige plaagen des gezelligen levens! wanneer zullen wij u eens afwerpen, en ons van uwen dwang, dien wij zolang hebben moeten verduuren, kunnen losrukken? 6 Gij hoogmoedige en onverzadelijke menfehen ! die het goed, dat de fpaarzaamheid uwer Vaderen gewonnen, en hunne eenvoudige levenswijze nog' vermeerderd heeft, in korten tijd zult opgeteerd hebben, bezoekt deeze kaashuttten, ziet deeze kleine kudden, den kaasketel en zet u in uwe gedagten op deeze bergfpitzen, wanneer het u fmert dat gij geen koninglijke kosten kunt maaken, en uwe uitfpattende begeerten allerlei ook de duurfte offers kunt brengen! Hier, op deze hoogte woont de tevredenheid, die gij uit uwe wellustige fteden verjaagd hebt. Deeze lieden verzamelen met moeite het wintervoeder in de onderfte oorden des bergs, en binden het in bolronde vorm in netten , van touw gemaakt, te famen en laaten het, wanneer 't gebergte reeds met fneeuw bedekt is, naar beneden rollen. Wat zijn daar 'tegen uwe feesten in de Had, uwe koude, ftijve bovennatuurlijk opgepronkte dansfers en dansferesfen naar de Mode! Gij kent de genoeglijke gewaarwordingen de ongedwongen vrolijkheid, het blijde juichen huppelen en fpringen in de vrije Natuur, de losheid met welke hun dans aangevangen, en de fcherts. opgenomen wordt, gij kent de openhartigheid niet, die men daar bij op alle gezigten kan leezen. Gij neemt gemeenlijk de nacht tot uwe vermaaken, en verhit u over en weder in een met menfehen en lichten opgepropte zaal. De jongen lieden in Zwitzerland verkiezen tot hunne feesten en vrolijkheden een fchoonen jongen dag in't begin van den winter, en arbeiden eerst voor zij zich aan de vreugd overgeeven. Gij boeit elkander door dwaas-  PVijze inricfoingen der Natuur, 233 dwaasheden en hartstochten het hart, en in Zwitzerland opent de een den ander de ziele, het vrolijk gezigt des eenen beurt den anderen op, de bergen weêrgalmen van 't vrolijk gejuich — zij fmaaken zulke dagen van genoegen des te meer, daar ze zeldzaam bij hen komen, en hunne bezigheden het ganfche jaar door zeer moeilijk zijn. Zij moeten al het water dat zij noodig hebben, wel een uur verre op het hoofd draagen, en moeten zich op de fteile zijden des bergs waagen, om daar het gras, dat anders voor hun navoeder verlooren was, met den fikkei aftefnijden. Dit zijn fomtijds zulke fmalle paden, dat geen koe daar op ftaan kan, doch waar zouden ze anders in den winter voeder bekomen voor het vee ? Een ander ongemak voor deeze eenzaame wooningen zijn de fchiiklijke rukwinden, die ze veeltijds in deeze hoogten moeten lijden. Van de westzijde komen, dwars door het dal de IJornes, welkers opening tegen over den berg Mole ligt, dikwijls rukwinden, zo als men ze op het vlakke land in 't geheel niet kent. Saussure zegt, deeze winden werpen den fterkften man overhoop, wanneer ze zich in hun ganfche kracht vertoonen. Weidt ergens een koe aan den oostlijken rand des bergs, die door een' rukwind van deezen aart overvallen wordt, zo ftort zij even zo ligt om ver, en rolt in den afgrond neder, gelijk de winden in het dal in den herfst de dorre bladeren voorddrij. ven. De daken der kleine kaashutten loopen bijna tot op den grond neder, en echter meent men , wanneer men geduurende het ftormen des winds ia de hutte is, elk oogenblik door de ftormende lucht weggevoerd te zullen worden. Men bouwt daarom de daken zo, dat ze bijna de aarde bereiken, en beballast ze boven dien met fteenen, op dat de wind des te zekerder daar over heen zoude ftrijken. En echter gebeurt het dikwijls , dat door een' rukkenden ftormwind een van II. Deel. II. Stuk. Q de  234 Wijze inrichtingen der Natuur. de zijden des daks wordt losgerukt, en naar de andere zijde overgeworpen, gelijk men de bladen van een boek omflaat. Men klemt als dan door ftaaken en {pijlen de deur der hutte toe, wijl men bij ondervinding weet, dat, zo dra men deeze wederftand wegneemt, de lucht zo onftuimig indringt, dat al de huisraad van den eenen wand naar den anderen wordt geflingerd, en zelfs de bewooners ter aarde geftort worden. En welk een lot heeft dan het vee, dat in deezen ftorm in de open lucht op den berg moet weiden? Is ongetwijfeld een vraag die menig een zal invallen — en de reizende waameemer beantwoord ze zo , dat wij een nieuwe en bewonderenswaardige foort van Natuurdriften der dieren leeren kennen, welke ik herinnerde eer wij den berg Mole aan de grenzen van Savoyen opftegen. De weidende dieren zijn meest ongelukkig, wanneer een hevige ftorm plotsling ontftaat, en in korten tijd zijn ganfche kracht bekomen heeft. Dergelijke onverwachtte veranderingen van het weêr zijn niet zeldzaam op Zwitzerfche en ander hooge bergen. Doch komt de ftorm allengs en wordt ze trapswijze fteeds flerker, zo leert de Natuur het Rundvee eene houding aanneemen, in welke zij voor 't geweld des winds , en voor het omftorten meesttijds zeker zijn. Zij keeren zich namelijk met hunne fterkfte zijde, met den rug tegen den wind, en houden zich zo vast tegen den grond. Dit doen zij, terwijl ze den kop laaten nederhangen, en de pooten van elkander zetten. Deeze richting is voor hun zoo voordeelig, dat ze, zo dra zij ze eens aangenomen hebben , van den wind niets meer hebben te vreezen. Zij blijven daarom ook in die houding, en maaken geen de minfte beweeging voor dat die ftorm voorbij is , en zouden zich eer laaten doodflaan, dan hun plaats verhaten eer de wind ophoudt. Vrouwen en kinderen loopen wel, zo dra men den ftorm van verre vermoeden kan,  Wijze inrichtingen der Natuur. 235' kan, om het vee van de fteile afhangen der bergen in zekerheid te brengen , doch, wanneer dit ook niet mogelijk is, zo zijn ze meest door de goedheid der Natuur, die hun leerde zich in deeze houding te zetten, tegen het ftormen des winds befchut. Zo gedagt de oorfprong der Natuur, toen hij deeze rotzen liet ontlfaan, ook aan de fchriklijke ftormen die aan deeze hoogten onvermijdelijk zijn. Zo wilde de Schepper , toen hij deeze bergen met planten bezaaide, dat ze weiden voor veel duizende osfen en koeijen zouden zijn. Zo vergat hij het broze leven dezes diers niet, en leerde de zwakke fchepzels eene lïgte kunst, om zich zeiven tegen de vreeslijke werkingen der lucht te behoeden. Dus is het onwederfpreeklijk, dat zijn vaderlijke Voorzienigheid niet flechts het geheel der waereld, de groote wetten der algemeene Natuur, op welke alles rust, en de onderhouding der levende wezens in 't gemeen omvat, maar ook dat zij ieder foort van fchepzelen in lichaam en ziele even dat gegeevert heeft, wat op zijn plaats waar het leeven moest, onontbeerlijk is. De lucht woedt, de winden dreigen bergen te vermorzelen, en rotzen in fchriklijke brokken neder te ftorten, dat in de diepfle afgronden de aarde beeft, en de fchuwe dieren, die anders voor het zagtfte geluid des donders reeds fchrikken, drukken zich aan de aarde, en bieden aan den tïormenden orkaan den rug. De Schepper befchut hen, de ftorm woedt uit, de lucht klaart weêr op, het vee ziet van nieuws zijne planten, en de plegtige ftilte der Naiuur keert na de doorgeftaane gevaaren weder. Een andere proeve van het inftinkt der dieren vindt men daar, waar op de Zwitzerfche Alpen giftige kruiden onder de gezonde en heilzaame wasfen. De Dole, of de hoogfte top des bergs Jurasfus is bij de kruidkenneren wegens zijn menigte en zeldzame planten zeer beroemd. Befchouwt men de Dol* van na- Q * M),  236" Wijze inrichtingen der Natuur. bij, zo ziet men dat zij zich wel vijf of zeshonderd voeten boven de hoogde ftreeken van den Jurasfus verheft. Zeshonderd en agtenvijftig vademen hooger, dan de vlakte van het Geneeffche meir, is de top van deezen kleinen berg. Die boven op denzelven is, kan niet alleen het ganfche meir, en de omliggende ftreeken, maar ook de hoofdkeeten en de gelijkloopende zeven nevenkeetens, uit welke de Jurasfus beftaat, in hun ganfche uitgebreidheid zien, wanneer het oog op eenmaal alles vatten konde, wat aan 't zelve in zo groot eene uitgeftrektheid aangeboden wordt. Heerlijk uitzicht op deeze prachtige fchouwplaatzen der Natuur! Men ziet hoe de kortften van deze bergketen naar het meir afftorten. Men ziet de afgelegenfte flechts als blauwe golven, die men niet duidelijk onderfcheiden kan. Men ziet bij het opgaan der zonne zeven zeeën te gelijk van den top der Dole. Men ziet de keten der Alpen van Delphinat tot aan Gothardsberg in eene uitgebreidheid van bijna honderd uuren voor zich. Men ziet in het middenpunt van deeze keten den Montbtanc, wiens fteeds befneeuwde top boven allen uitfleekt. Somwijlen bedekken dikke wolken het Meir, de heuvels aan het zelve , de laage bergen en alles is in een' 011afmeetlijken iluijer gehuld. Doch terwijl men 't beklaagen wil, dat men niets zien kan, opent zich fomtijds toevallig een onbefchrijflijke pracht, en Saussur e genoot de vreugde, de Natuur eens in dit plegtgewaad te zien. De zonne trad te voorfchijn, en verlichtte van boven de glinsterende oppervlakte van dit dekzel. Haar rechte ftraalen verlichtten de Alpen , en van deeze wolk viel tevens licht op dezelve terug. Daar door verfchenen ook de afgelegenfte Alpen in hun fchoonften glans, en eindelijk rees de wolk op, ging over den gelukkigen opmerker heen, de ganfche zee, waar langs het gezicht dreef, opende zich, 't Ge- ueef-  Wijze inrichtingen der Natuur. 237 neeffche meir werd weder zigtbaar, en zijn lachende oever pronkte met lieden en dorpen! ö Hart des Menfchenvriends en Liefhebbers van God! welke aandoeningen zouden zich in u gedrongen hebben , wanneer gij ook dit tooneel, dit onnoembaar getal van toneelen genooten hadt! Op den top deezes bergs heeft de Natuur een tamelijk groote vlakte als 't ware tot vermaak der bewooners aangelegd. Op de fchraale klippen van den Dole wast het met een wollen kleed gefierde Leontopodium. Men plukt daar de Senecio alpinus, die met gouden ftraalen omringd is. Er wast de Alpennagel, die daar een aangenaame Lelyreuk uitwaasfemt. *Een andere plant, deSaiyrium nigrum. die daar insgelijks wild is, riekt naar Vanille. Dit zijn maar eenige van de zeldzame en voorname gewasfen, waarmede de Natuur deezen berg gefierd heeft. En deeze allen gaf de Natuur den dieren op de velden, en den kudden, die door de Menfehen in deeze oorden gebragt worden. Midden onder zo veele goede en fmaaklijke gewasfen vindt men daar ook het waare ijzerhoedjen (Aconïtum Napellus) en. nog een andere giftige plant, namelijk de witte Nieswortel (Feratrum album) ze verheft zich wel boven alle andere planten, doch was reeds den ouden, onder den naam van witte Nieswortel , of Hclleborus albus, als een fterk gif voor het rundvee en andere dieren bekend. Ook ons verwekt deeze wortel, wanneer ze tot pulver geftooten en in de neus opgehaald is, een fterk niezen. Egter komt het ook bij het witte nieskruid, gelijk bij alle giftige planten op verfcheide omftandigheden, op oud- of jongheid , op de gezondheid, frisfehen toeftand, en 't verwelken der planten aan. De paarden eeten het voor dat het bloeit, en lijden er als dan niets door. Het rundvee daar en tegen roert het niet aan, voor dat in 't begin van den herfst de eeifti rijp er over gegaan is. Hun reuk zegt hun, dat dit Nieskruid, zo lang het Q 3 nü£  $38 Wijze inrichtingen der Natuur. nog in't volle fap ftaat, hun fchadelijk is. Doch'even dit onbedrieglijk zintuig leert hun ook weder, dat de eerde vorst in 't najaar de fappen in de plant verandert, en haar giftige eigenfchapppen nierklijk verzwakt. Zij blijven deeze waarfchouwingen getrouw, en vreeten ook als dan, wanneer de plant reeds door de koude getroffen en bijna vernield is, niet eer daar van, voor dat hun beter voedzel ontbreekt. Maar ook in dit uiterde geval, wanneer gebrek hun noodzaakt, om in 't verbod der Natuur met befchroomde fchreden aftewijken, eeten zij niets van het witte Nieskruid, dan het bovende van de deel. Waarlijk het is een verwonderingwaardig werk der Godlijke Voorzienigheid, alle mogelijke planten onder de gedachten der dieren uittedeelen, elk fchepfel in de zintuigen te fchrijven, wat het eeten en wat het verwerpen moet, elke plant haaren reuk en fmaak zo te bedemmen, dat ze met de inrichting der zintuigen te famen demt: om de fchadelijke en giftige planten als 't ware in toom te houden, waar door de meeste dieren daar van afgehouden worden, en echter, zo dra het zaad des doods in het gewas verdelgd is, ook van de verachtde en haatlijkde planten bij de voeding der dieren gebruik te maaken. ó Hoe was het toch mogelijk, dat men de Studie der Natuur, die zo leerrijk, zo nuttig, en den Mensch zo waardig is, konde veronagtzaamen, en de keunis der zigtbaare Schepping als eene onheilige of waereldfche weetenfehap, verre van den leerdoel van den Godsdienst konde verdootcn? Hoe was het mogelijk, dat het menfchelrjk verdand zo geheel in daap konde vallen, cn zich met zulke donkere wolken bedekken. Gelukkige tijd, in welke men de tijd niet met grillen, over mogelijke en gedroomde waerelden, doodt, en nuttelooze dwaasheden in geleerde taaien voordraagt, maar alle wieken van 'smenfehen geest uitbreidt, om deeds  Wijze inrichtingen der Natuur. 239 fteeds nader tot het heiligdom der Natuur te geraaken, en in het Rijk der waarheid het eene vruchtbaar gewest na het andere te veroveren! Dank zij u, fchenker mijnes levens, dat ik niet geboren wierd toen Taapen en Munnikenorden het edeilte was, dat een jong brein konde aanvaarden! Dank zij u, dat ik thans leeve, uw werken beoefenen, en zonder vrees voor brandftapel en beul daar van openlijk mag fpreeken! IV. H ' Vogelen. Alle vogelen in Europa zijn zo gevormd, dat ze in de hoogte vliegen en zich op de aarde nederlaaten kunnen , dat zij zich een' tijd lang in de lucht in evenwigt houden, en oogenbliklijk, naar't hun behaagt, op een' tak kunnen uitrusten. Doch de Paradijsvogel (Paradifea apoda en regia) in Afien, kunnen dat niet met de ligtheid en gezwindheid, met welke de kleine vogels hunne richting dikwijls veranderen. Zij woonen in het afgelegenfte Oosten, en hebben lang door hunne lange en fchoone vederen de opmerkzaamheid der menfehen verwekt, en, wijl men niet genoeg van haare gefchiedenis wist, om alle verfchijnfelen te verklaaren, zo ontftonden er veele fabelen van deeze vogelen. Men verbaasde over haare fchoonheid, en meende zij konden onmogelijk uit een flegter land komen dan uit het Paradijs, en van daar de grootfche naam. Men maakte zich en anderen wijs, dat de Paradijsvogel geen pooten had, doch men weet thans dat zij ze zo goed als andere vogelen hebben, maaide Indianen fnijden ze hun, wijl ze zeer lang zijn, bij het inpakken af, op dat zij ze des te beter zouden kunnen verzenden. Mogelijk onderhouden zij deeze . Q 4 dvvaa-  240 (Wijze inrichtingen der Natuur. dwaaling ook uit hebzucht onder de Europifche Kooplieden , op dat de onwetendheid dezen vogel zonder pooten nog lange als een wonder zoude befchouwen, en hem des te duurder betailen. Daar door heeft men in Europa zelden gelegenheid om een Paradijsvogel te zien, die de pooten die hem de Natuur gaf, nog heeft. En wijl men nu daar uit het befluit opmaakte, dat ze overal en in ': 3.heel geen pooten hadden, zo baarde ook hier de eene dwaaiing de andere. Men b floot daar uit, dat dus de Paradijsvogels onophoudelijk vlogen, dat ze nooit rustten, en in 't geheel niet m-ieJe konden worden. Men gaf zelfs voor, datze met hunne la.ige vederen aan de takken der boomen hingen, en eerst na hun dood daar af vielen, Maar alle deeze verdigtzcleu verdwijnen voor de waarheid der Natuur. Zo dra de Natuuronderzoeker zijne waarneemingen begint, en zijne fakkel ontfteekt, zo verdeelen zich de wolken die zich van alle zijden verzameld hebben, 't is waar, de Paradijsvogels kunnen zich, wanneer ze eens door een' rukwind tegen de aarde geworpen zijn, wegens hunne lange en zeer hijzonder gevormde (chouderveeren, niet weêr opheffen. Men heeft Paradijsvogels gezien, aan welke deeze vederen één, twee en meer voeten lang waren , fchoon de vogel zelf niet grooter is dan een Spreeuw, doch in het vliegen een duive gelijkt. Deeze vederen hinderen hen ook bij flormende winden, om zich op boomen neder te laaten. Want bij de groote Paradijsvogel , (P. apodaJ zijn de vederen van het wijfjen langer dan het lijf, en de twee middelde ftaertvederen zijn lang en borstelachtig. Mogelijk dienen hun deeze lange vederen om Kapellen te vangen, van welke zij leeven , of misfehien zijn ze hun ook in het broeden nuttig. De kleine Paradijs 'CP. regiaj die door zijn purperrood lijf, en blauwe borst zeer fchoon is, is daar door van de grooten oiidcrichciden, dat zijn twee  Wijze inrichtingen der Natuur. 241 twee middeldeftaertvederen eene blootefchagt hebben, die maar aan de punt een gebogen pluim hebben. Waaneer ze nu met deeze lange vederen zich in de laagte geene fchokgenoeg kunnen geeven om op te vliegen , of wanneer de dormvviuden hen aan deeze lange vederen vatten en omdrijven, zoo worden zij op de vlakten der Molukfche eilanden orngebragt. De Natuur fchijnt dit ongeluk, dat hun fomwijle moet bejegenen, mede in rekening genomen te hebben. Want de Paradijsvogels zijn zeer vruchtbaar, zij vliegen op gemeldde eilanden met geheele zwermen, hun gedacht derft dus niet uit, fchoon op die wijze menigten derzelven omkomen. Nogthans verweert zich de vogel tegen zijn' vijand zo lang hij kan. Zij hebben grooten moed, en verdedigen zich geweldig met hunn' derken fnavel. En even deeze lange fchouderveêren, die hun fomwijlen in doods gevaar dorten , zijn het weder, aan welken zij veele voordeden te danken hebben. Zij breiden zich in de vlugt uit, en maaken dat de vogel zich lang in de vlugt houden kan. Dit was hun ongetwijfeld noodig, wijl ze infekten vangen en op Kapellen, die ongelooflijk lang kunnen vliegen, jagt moeden maaken. Zeer veele en welligt alle vogels in ons land vliegen gaarne in den wind. Dit kunnen de Paradijsvogels niet. Want hun lange en looze vederen zouden door het waaijen der lucht geheel in wanorde gebragt worden. Zij vliegen daarom nooit anders dan tegen den wind in, en fneüen zo op de vlinders af, die met de flreek der lucht voorddrijven, zo dat zij ze zonder moeite verdinden. De driften der dieren zijn fleeds de zekerde wegwijzers voor hun. Van deeze geleid, gaan zij tusfchen duizend gevaaren door en bereiken onfeilbaar het doel, dat hun voorgefteld is. Als of de Paradijsvogels wisten, dat zij, bij den natuurlijken bouw hunner vederen, niet in ftaat zijn, om den hevigen winden wederftand te doen, zo vliegen zij Q 5 nooit  243 Wijze inrichtingen der Natuur. nooit uit, wanneer de lucht in hevige beweeging is. Ja., hun natuurlijk inftincf. reikt nog verder. De Schepper heeft hun voor alle mogelijke gevallen met behoedmiddelen uitgerust. Zij vliegen niet zo lang de wind duurt. En wanneer ook geduurende hunne vlugt zich ftormwindcn verheffen, zo als in de nabijheid der zee ligt gebeuren kan, zo verwijderen de Paradijsvogels zich meer en meer van de aarde. Zij beproeven het niet eens om zich op een' boom neder te laaten, of, eer de ftorm heviger wordt, zich ergens te verbergen. De Natuur \Vaarfchouwt hen als dan voor de diepte. Voor hun was de weg, die alle andere vogels in zulke gevallen neemen, de zekerfte weg tot hun dood. Zij bedienen zich liever van de kracht, die de Natuur hun in de vleugelen gegeeven heeft, zij fteigen regt in de hoogte en zweeven in de hoogere ftreeken der lucht. Zo dra ze zich tot eene aanmerklijke hoogte in de lucht hebben opgeheven, zo hebben ze ook een luchtftreek bereikt, die niet aan alle ftormen is bloot gcfteld, welke over de aarde woeden. Zij ondervinden daar de kracht der winden minder en hebben weinig of niets te vreezen, en zetten hoog boven alle gevaaren verheven, hun loop door de lucht voord. Verzeilen wij hen op hun fteilen weg, die boven de wolken gaat, endoor het gewelf des hemels getogen is. leiden wij hun zo ver ons fterflijk oog reikt, met alle gevoelens van eerbied en dankbaarheid, die wij dien God, die hun deezen weg gewezen heeft, fchuldig zijn. Straks zijn ze uit onze oogen verdwenen, rasch hooren wij hunne ftemme niet meer, maar voor den Vader der Natuur zijn ze niet in de hoogte en niet verre. Zijn Alziend oog ziet fteeds door de ganfche Schepping, voor hem juichen de Sterren, de Engelen verkondigen zijne eere, de wolken drijven over, en richten zijne bevelen uit, alle dieren zien op hem, de beeken zijnes zegens vloeijen tot elke wooning, hij  Wijze inrichtingen der Natuur. 243 hij befchut het rupsjen aan het blad, den vogel in de lucht, den visch in het water en den worm in het flijk. Van alle vogelen in de heete landen kan men met zekerheid zeggen, dat ze wantrouwender zijn dan de vogelen in Europa. In Indiën , Afrika en Westindien gebruiken zij bij den aanleg vin hun nest, bij het uitkiezen der plaats, bij de vorming hunner wooning veel meer voorzigtigheid, bekwaamheid en bedagtzaamheid, dan men bij de Europifche vogelen gewaar wordt. De gevaaren, dien de vogelen in Oost-en Westindien bloot gefield zijn, zijn veel talrijker, veel dringender en vreeslijker dan alles wat den jongen en ouden vogelen in Europa dreigt. Ganfche kudden van roofgierige Aapen, houden zich daar en in Afrika op alle boomen op, en groote, fchriklijke, nauwlijks zigtbare Slangen winden zich daar om de boomltammen, en maaken jagt op eieren en jongen. Daarom zoeken zeer veele vogelen in Afrika, wanneer zij nesten willen bouwen, hier en daar een hol in de rotzen , die over de Gambialfroom hangen. Daar zijn zij zeker voor de vervolgingen der Aapen en Slangen. Want zo nabij het water waagen die dieren het niet te komen, daar in tegendeel de oude en jonge vogelen zonder bedenking over de rivier heen vliegen , en regtfirceks in het nest, dat zij zo beminnen ftrijken. De klippen worden door de lengte van tijd, door de werking der afvvisfelende lucht, door het aanflaan des waters uitgehoold. De wijze Natuur vult deeze ledige plaatzen weder aan. Zij verandert ze in ftille wiegen voor jonge hulplooze fchepzelen. Zij gebruikt ze om de ligtlre en fchocnfte voordbrengzelen der Schepping in eene waereld vol gevaaren in het leven te behouden, en in ongeltoorde rust nog te vermeerderen. Een menigte van vogelpaaren woont iri  *4+ Wijze inrichtingen der Natuur. in vrede bij elkander in de holen en reeten deezer rotzen. De ouden zelve zijn te zwak, om een enkele beluste Aap afteweeren, en déne Slange zoude de eieren van een' ganfchen zomer in korten tijd vernielen. Doch de Natuur befchermt de jongen met de ouden. De rotzen aan de rivier moet ze befchermen. Daar trotzen zij de moedwillige greetigheid der Aapen, en lachen met de fluipende wendingen der Slangen. Andere vogelen zijn nog mistrouwender, en hangen hun nest liever aan den uiterfteu tak eenes booms, eer dan het eenen muur of rots aantevertrouwen. Ik heb reeds op een andere plaats van den Snijdervogel gefproken. Forst er, die deeze Kwikftaart in Indië menigmaal gezien, afgebeeld en befchreven heeft, zegt, dat de vogel maar drie duim lang is, en nauwlijks negentig greinen weegt. Zijn eieren zijn wit, en niet grooter dan de zogenaamde Mieren eieren of poppen der Mieren. Zegt de Koninglijke dichter, als hij van den Sterrenhemel op de Menfehen nederziet, tot God: ,, Wat is de Mensch, dat gij zijnes gedenkt .?" — Maar wat is het ligte vogeltjen , wat is het kleine ei, het jonge gebroed in het woud, dat God ze zijner Voorzienigheid waardig zoude keuren? In China is nog een andere vogel ook maar van de grootte eener Kwikftaart, die nog alzo bekwaam zijn nest naait als de Snijdervogel. Zijn werk is moeilijker, kunstiger en fchooner. Hij moet zich, even als de andere, voor den zwartn van hongerige dieren befchutten. Daarom zoekt hij aan den Chinefen Orangeboom zulk een tak uit, waar drie bladen te gelijk uit ééne fteel groeijen en nevens elkander afhangen. Deeze drie bladen fchikt hij tot de buitenwanden zijner wooning. Hij naait dus het derde blad, dat over de twee andere afhangt, zorgvuldig aan deeze vast, en zo ontftaat er eene naad aan twee zijden. Doch wijl de twee voornaame bladen, die den grondflag van het huis uitmaa-  Wijze inrichtingen der Natuur. 245 ken, agter van elkander afftaan, en nogthans met elkander .moeten verbonden zijn, zo naait hij ook deeze beide bladen van agteren zorgvuldig te famen, zo dat men aan elke zijde van het nest den arbeid des vogels zien kan. Daar uit ontltaat tusfchen deeze drie bladen eene holte, die groot genoeg is, om de eieren en jongen des vogels te bevatten, te draagen, te befchutten en te verwarmen. Wijl de vogel drie naaden maaken moet, zo zoekt hij overal met groote moeite alle wollen draaden die hij vinden kan, bij een. 't Is aangenaam de blauwe, roode, witte, bruine enden van wollen gaarn te zien, met welke het nest genaaid is. Dat deeze vliegende fnijder alle moeiten aanwendt om voor de zekerheid van zijn nest te zorgen, bewijst de fterke knoop , die hij aan het einde van den draad legt, welke zo groot en dik is, dat hij niet door de opening kan glijden en het nest uit elkander tornen. Zou men ook gelooven dat zulk een gering en fchijnbaar onbeduidend fchepfel zulke fchoone driften, het ontwerp tot zo veele wijze inrichtingen en bedoelingen bewaaren konde ? Wie zou in het geflacht der Kwikftaarten zulke kunstige nesten verwacht hebben? De Arend en de Struis kunnen zich met deeze kleinften onder alle niet vergelijken. Zij zijn onweetende pochers bij deeze Snijdervogels. Het onfchijnbaarfte in de Natuur heeft zeer dikwijls een groote maar verborgen zijde. Men begrijpt ligt, waarom de Heer der Natuur met zo veel goedheid en opmerkzaamheid voor het leven en de onderhouding der vogelen gezorgd heeft, daar eenigen onder hen in het rijk der Natuur zulke gewigtige bevelen hebben uittevoeren. Daar toe behoort inzonderheid de uitftrooijing van «nuttige zaaden. Zij , planten dikwijls hier en daar voortreflijke boomen, daar men te vooren niets van wist. De Roode Ceder  245 Wijze inrichtingen der Natuur. der, of de Virginifche Jeneverboom (Juniperus Virginia. «aj is een Amerikaanfche plant. Het fchijnt wel dat het zuidelijk gedeelte zijn geboorteplaats zij, doch hij veraart ook niet in de noordlijke landen. Men vindt daar zelden een boom van dezen aart, die van ouderdom geftorven is. In de eerfte jaaren wast hij, gelijk al het naaldenhout, fchielijker, dan naderhand. Hij werpt vervolgends de overtollige dunne takken af, verkrijgt een fchoone fap, en zet inwendig een vast, zwaar, karmozijnkleurig hout, dat gelijk alle Wachholder foorten voortreflijk ruikt. In Maij bloeijen de mannelijke en vrouwelijke plant, en in October is aan de laatfte eene bes rijp die kleiner is , dan de Europïfche Vlierbes, met drie langachtige fteenen of zaadkorrels. En deeze vrucht is het, welke van verfcheide vogelen in Amerika ongemeen bemind wordt. Daarom is deeze boom door hun naar het noordlijk Amerika verplant geworden. Het Land gefchiedt daar door een' grooten dienst, de Roode Ceder moet een der voornaamfte en nuttigfte houtfoorten in Amerika zijn. Men kan hen van den voet, tot den top toe gebruiken, geen worm noch verrotting befchadigt de inwendige roode pit. Men meent dat het hout, noch in de lucht, noch in het water of de aarde als onvergangüjkis. Uit de groote flammen zaagt men deelen, en de fchepen die van dit hout gebouwd worden, hebben de langite duur en worden naar het getuigenis der waarneemers voor de beste gehouden. Maar ook met de kleinere ftammen en den afval der grootere ftukken wordt een' fterken handel gedreeven. Men gebruikt de geringere Hammen als fteilen bij de omtuiningen, die in dat land menigvuldig zijn. Üp dat nu deeze boom, waar door de planter den nakomelingen een wezenlijk gefchenk maakt, bijna der ganfche aarde ten nutte zoude kunnen worden, heeft de Natuur hem een' flegten grond aangewezen. Waar veel zand  Wijze inrichtingen der Natuur. 247 zand ligt, en flechts een gering mengzel van andere aarde, daar komt de roode Ceder voord.. Hij wast op een' fteenigen grond, wanneer hij flechts met grof zand en kezelen bekekt is. Alle heete, magere en drooge gronden zijn voor de roode Ceder genoegzaam. Hij verheft zich gaarne op de toppen der bergen, en ftaat op verheven en fteile oeveren der rivieren. Wanneer de boompjes reeds vijf jaaren bereikt hebben, laaten zij zicli echter nog ligt verzetten. Is het niet als of de Natuur aan deezen boom alles wat mogelijk was gedaan heeft, om der waereld daar door een nuttig gefchenk te doen? De besfen droogen in de lucht, en het fchaadt aan het zaacfniet dat ze van de vogelen gevreten worden. De pitten zijn duurzaamer dan veele andere zaaden; want ze lijden zelden op de zeereizen, men kan ze naar Europa zenden,en ze groeijenevenwel. Wanneer het zaad in den grond valt, is het genoeg als het flechts met een duim aarde bedekt is. Dit moet zo zijn , wijl de Natuur den vogelen het werk opgedraagen heeft, om tot uitbreiding deezes booms mede te werken. Terwijl ze dus op de boomen zitten, van den eenen tak op den anderen huppelen, en de besfen ontbolfteren, zo vallen de zaaden naar beneden en vinden fteeds zo veel aarde als ze ter hunne bedekking noodig hebben. En zijn ze eens opgegaan, zo neemt de Natuur zelve de zorg op zich voor hunnen groei. Men behoeft ze alleen in de eerfte jaaren tegen de beschadigingen van het vee te befchutten, zo is men zeker, dat men in korten tijd een bosch van roode Cederen zal hebben. Hoe meer men nu tot lof van deezen boom kan zeggen, des te meer moeten wij de wijze en voortreflijke inrichtingen der Natuur bewonderen, die hem door allerlei vogelen uitbreidt en verftrooit. Hoe weinig denken wij gemeenlijk aan de beste verbindtenisfen in de Natuur! Er vliegt een vogel boven ons heen, . •> en  248 Wijze inrichtingen der Natuur. en wij meenen dat het toeval, vrees, honger of liefde zij, die hem door de lucht rondjaagt. Maar wij vergeeten daarbij, dat de Schepper door even deeze natuurlijke begeerten nog andere oogmerken bereikt. Zij vliegen, en bouwen de waereld aan. Zij reizen en trekken, en agter hun bloeijen de velden fchooner. Zij vreeten Iteeds, en ftrooijen te gelijk zaaden om zich heen. Zij huppelen door de takken, en zorgen voor de fchoonheid der Natuur. Zij fpringen ginds en weder en dienen de tijden die nog komen moeten, den menfehen die nog niet geboren zijn. Zij volgen hunne driften, en de groote Natuur zet door hun een gedeelte hunner raden in beweging. Gelukkig hij, die God 111 zijne Schepping niet verlochent, hem overal ziet, en alom herinneringen vindt aan den algemeenen Vader der waereld, die waarlijk de vlugt van eiker vogel in zijn groot boek niet vergeeten heeft! V. Amphibien. Het verfchriklijkfte dier in deeze klasfe, en mogelijk in de ganfche Schepping, is zeker de Krokodil. Daarom is het merkwaardig, hoe de Natuur zelve weder op verfcheidenerlei wijzen dit vreeslijke roofdier toom en gebit gelegd en zijner verflindendheid paaien gefield heeft. De Krokodil woont in de rivier, en blijft fteeds gaarne in de nabijheid van dezelve. Doch het water, in 't welk dit fchrikdjer zwemmen moest, moest aanmerklijk en diep zijn. In de kleinere beeken en rivieren, aan de bronnen en Meiren waar menfehen wooneu, en van dit water dagelijks gebruik maaken, daar behoeft men, noch in Egypten, noch in Indië, dit dier te vreezen.  Wijze inrichtingen der Natuur, 249 SSijn gebied is de Nijlftroom of andere breede en diepe wateren. Ook kan de Krokodil derwaards niet komen, waar de rivier eenen Herken val heeft, en roet prachtig geruisch van de klippen afftort. In Indiën zijn zulke groote en kleine watervallen niet zeldzaam» En men ziet de Krokodil nooit in dien omtrek. Wij moeten ons ook niet verbeelden, als of deeze vernieler van alle levenden zo vermogend en gelukkig in zijn moorden was, dat nevens hem geen andere fchepzelen konden leeven» De Schepping fterft evenwel niet uit, al is het dat de Krokodil zijnen honger met de kleinere dieren moest ftillen-. De wijsheid des Scheppers wist in de lange lijst der gefchapenen fteeds eenige dieren te vinden , die hij nevens deezen gevaarlijken vijand konde ftellen , en die zich nevens hem onderhouden en verdedigen kunnen. Op alle Indifche eilanden ziet men Krokodillen in menigte loopen, maar men ziet ook op even deeze eilanden oneindig veel Ganzen op de velden loopen en in het zelfde water baaden en zwemmen, in 't welk de Krokodil op roof loert. Wie zou niet verwachten, dat het Jmagtigfte onder alle roofdieren dit domfte en traagfte onder alle de vogelen reeds lange zoude uitgeroeid hebben? Doch Fokster befchrijft de zwermen van Ganzen, die met de Krokodil een eiland bewoonen, ais talrijke en zeer gewoone hoopen. Maar ziet hier de voorzorg der Natuur! daar zij in dit zelfde water ook Ganzen wilde plaatzen, daar verkoos zij uit de verfcheiden foorten van dat geflacht niet de grooteren en zwaarften. Deeze zouden zeker der vervol* gingen der Krokodil , meer dan andere vogelen, bloot gefteld zijn geweest, en waren welligt alle reeds voor lange door hun verteerd. De Natuur nam uit het talrijk geflacht enkel kleine, vlugger en fcherpziender foorten, die , wanneer ze ook in gevaar geraaken van door de Krokodil te zullen verflonden //, Dsel. Ih StuL R Wor*  ü5° Wijze inrichtingen der Natuur. 3rdên-, door hunne behendigheid zijne kaaken «rekig omfnapten. Niet flechts vogelen en wateren', maar ook menfehen en landdieren redden z-ich menigmaal uit de fchrikkelijke tanden der Kro, door een' zijdfprong dien zij doen op het blik als zij den geopenden bek des diers gewaar eni De zwaare en onbuigzaame houten fchilden • rvolgers beletten hem de fnelheid. Zij kan t) , gelijk een hond , of als een wild zwijn, den kop en hals fehielijk op zijde draaijen en zijnen roof neder werpen. Zij moet, wanneer zij iets grijpen wil dat niet regt voor haar ligt, altijd het ganfche lijf draaijen de pooten anders zetten, en een nieuwe richting aannemen. Maar eer dat alles gefchied is, ontflipt hem menig klein en behendig dier — eu dit is de wil der Natuur. Geen roofdier moet te wijd om zich heen in de Schepping grijpen. Geen derzelve mag de fomme der levenckn al te zeer verminderen. De Natuur zelve zette hun weder paaien, en gaf deri zwakkere fchepzelen allerlei middelen aan de hand om in veele gevallen den dood weder te ontkomen! Men ziet daarom in Indiën aan alle oevers, monden eti poelen Krokodillen en Ganzen bij elkander. De fterkfte en zwakfte fchepzelen vindt men fteeds te famen. Maar gelijk de Krokodil nooit in ftaat is, om deeze' zwermen van Ganzen op te teeren , of uit hun natuurlük vaderland te verdrijven, zo zal men ook nooit op deeze zelfde plaatzen andere foorten van Ganzen vinden dan die, welke door hun ligtheid tot fnelle fprongen gefchikt zijn. De gr0ote en zwaare Ganzen ^en Eenden komen, volgends het getuigenis des waarneemers , nooit in j deeze wateren. Zij kennen hunnen vijand, en vlugten voor hem. De Natuur zegt hun, dat aan de monden en oevers der rivieren doods gevaaren 'voor hun bereid zijn, welke zij niet, gelijk hunne geflachtgenoten, ontkomen kunnen. Voor hun zijn  Wijze inrichtingen der Natuur. 251. zijn daar en tegen de meiren en vloeden in de vlakten van hooge en ontoeganglijke bergen. Waar geen Krokodil, wegens den ftortenden loop des waters, wegens de rotzen die in den weg ftaan, en de menigte van watervallen heen komen kan, daar is voor deezen vogel een zekere en bekwaame wooning. Op deeze wijze wordt de ganfche aarde bevolkt en alle ftroomen en wateren met levende wezens vervuld. Het Roofdier wordt verzadigd , en zijne verwoestingen mogen nogthans het geheel der aarde geen nadeel doen. Den vogelen zijn plaatzen aangewezen, waar iedere foort onder zich onderhoud en befcherming kan vinden. De groote Natuur paart de Reuzen met de D.vergen , de zagtmoedigheid met den geest der moordzucht en verwoesting. Een nuttig dier , dat zich geheel aan den mensch overlaat, zwemt zonder vreeze nevens den koning der waterwaereld , nevens den onverzadelijken verflinder, wiens naam aelfs vaak een fchrik is voor alle die hem kennen. VI. Visfchen. Wanneer eens ons onvermoeid verfijlhd alles zal nagevorscht hebben, wat op de vlakten , op de hoogten en de diepten der aarde natefpeuren is, dan zal ons nog de waterwaereld een onoverzienbaare fchouwplaats zijn. Nog voor veel duizenden jaarerl zullen wij daar ftof voor onzen weetgierigen geest vinden, en wanneer wij meenen dat wij de gefchiedenis van een enkel dier doorgrond, en alle omftandigheden uitgevorscht hebben, zo zullen wij toch dra zelve moeten erkennen, dat wij onze onderzoekingen nog langer konden voordzetten, en nog niet tot aan de zigtbaare grenzen der Natuur gekomen R s zijn,  252 Wijze inrichtingen der Natuur. ziui. Iedere visch, ook de gemeende, heeft zijne bijzonderheden. De Spiering kan met alle graat-en en ingewanden gegeeteu worden, en heeft dit boven alle andere eetbaare visfchen vooruit. In 't jaar 1661 ving men in Dantzig op den 14 Januarij in de Motlem onder het ijs een Zalm-forelle, die 40 pond zwaar en 42 duimen lang was. Wie waakt voor het leven der visfchen, wanneer hun verplijfplaats met ijs bedekt is, en niet overal door de menfehen luchtgaten geflagen zijn? Wie zorgt dat het ijs hier en daar fpringt en er openingen in de meeren en wateren ontllaan? Wie leert den visfchen zich terftond naar deeze openingen te begeeven , en de oude gevangen lucht tegen verfche te verwisfelen? Dit is van meest alle visfchen waar, en nogthans heeft de verfcheidene Natuur ook een' visch gevormd , die de verfche lucht volftrekt niet verdraagen kan en juist het tegengefteldc van de overige is. Een foort van Murtenen (Truta edentulaj wordt altijd onder het ijs gevangen, en derft zo dra ze opgehaald wordt wijlze de frisfche lucht volftrekt niet lijden kan. Men heeft de beste gelegenheid om dit zeer zeldzaam verfchijnzel der Natuur waarteneemen, daar deeze Murtene in het Casfubifche meir zeer menigvuldig gevangen wordt. Even zo onverwacht is ook de verzekering des Natuuronderzoekers, dat het vleesch van derz-n visch, fchoon het nooit in de verfche lucht komt , nogthans zeer fmaaklijk is , het zij meu het gezouten of gemokt eet Staat niet menigmaal het m.i.fchenverfta;id geheel ftil, wanneer hij eenige Natuurwetten geleerd heeft, en duizend verfchijnzelen naar uit kan verklaaren, en in een ander oogenblik weder van de alkrduidelijkfte uitzonderingen en de zeldzaamfte tooneelen getuige moet zijn? De Zandbaarzen zijn zomtij.ls ao pond zwaar. ; Zij draagen deezen naam, wijl zij zich gaarne in jt  Wijze inrichtingen der Natuur. 253 zand verbergen, doch zij beminnen alleen zoet en klaar water. ,In het koningrijk Pruisfen is deeze visch in groote menigte voorhanden. De Stad Frankfort aan de Oder, verzendt veel Zandbaarzen naar Saxen. Men zout ze ook in, en verkoopt ze bij geheele vaten. Het komt ons zeer toevallig voor welke visfchen in dit, of in dat water voorhanden zijn. Zij leeven ook in een element, in 't welke zij uit het eene in 't andere water kunnen komen. Doch niet alle verwisfelen ze van verblijfplaats iv oh ze leeven ook niet allen in alle wateren, ze tieren niet allen even goed, wanneer ze verplant worden. In het hertogdom Wurtemberg borrelt de Blauw met een blauwe kleur uit een bron , welkers grond men niet peilen kan. Weinige fchreden van de bron is dit riviertjen reeds zo groot en fterk, dat het een molen kan drijven. Bij de Rijksftad Uim vereeuigt het zich met den Donau, doch men fielt eeupaarig, dat in de Blauw geen visfchen te vinden zijn. Mogelijk konden wij uit de blauwe kleur tot de aanwezigheid van Mineralen befluiten en waar door misfchien dit riviertjen voor de visfchen onbruikbaar is De Natuur laat het intusfchen geen' grooten weg neemen. Zij leidt het rasch naar een groote rivier, en zendt het, vermengden verbeterd, tot de algemeene verzamelplaats des waters, waar het zijn VQorig mengzel verliest, en als vruchtbaar, en fmaaklijk en verkwikkend water weder komt. DtSnoek, deverflindendfte van alle de visfchen in zoete wateren, wordt nooit in de zee gevangen. Daar zijn veele andere verflinders, die onder de zeevisfchen even zulke verminderingen maaken als de Snoek onder de wit- en andere visfchen. Doch wijl hem de ingang der zee verboden is, zo zijn hem daar en tegen alle meiren , rivieren en beeken open gelaateu. Nogthans heeft hij ook weder zijne wetten en bepaalmgen. In de zee en het vasR 3 te  *5'4 Wijze inrichtingen der Natuur. te land, gaan veele Roofvi.sfchen gezamelijk op de jagt. Doch de Snoek rooft nooit in gezelfchap. Zo dra hij uit het ei voordgekomen is, zoekt hij buit op, en is zo verflindend, dat hij ziin medegebroed , de 1 uit nevens hem niet verfchoont. Daarom kunnen verj'cheidene Snoeken met of bij elkander, niet iano; rooven. De eene misgunt den anderen het voedzel, en rukt het ' hem uit den bek. Daar uit onRaat een openlijke kri'g, die gemeenlijk met den dood des zwakiten eindigt. De Zeebarbeel (Mullusj heeft een' gladden kop, m ar de kaaken zijn rtiuw, als een vijl. Wanneer deeze visch dood en gefchraapt is, zo is hij, te vooren geel, nu als of hij met menie geftreeken was; en een andere foort, die te voren bloedrood was, wordt na den dood goudgeel. Zo onuitputlijk is de Natuur! Zij geeft niet alleen elk wezen het noodige, maar zij fpeelt nog met allerlei kleuren, verwisfeit dezelve zo menigmaal het haar behaagt, en is nog in doode iïchaamen werkzaam. De roode Zeebarbeel wordt in de oosr-ve zelden langer dan eene fpan, maar ze heeft de fchoonfte gouden purperkleurige vlekken en ftreepen; wegens bun rood lichaam, en uitnemenden fmaak wierd zij van de wellustige Romeinen zeer hoog gefehaf. De Dichters noemen deezen visch, wanneer zij de lekkernijen op de vette tafels befchrijven, of de weelde der llomijnen beftraffen willen. De visfchen hebben anders eenige krrcht in de vinnen. Terwijl zij ze uitfpanneh ftooten zij daar dooc het lichaam voort, en ftutiren het naar welke zijde ze willen. Doch een foort van Zeebnrbeel, die geen baartvinnen heeft, zwemt nogthans gelijk andere vis< fchen in de zee, hoewel alle zijne vinnen zo dun en teer zijn als de bkimblaoen aan de klaproozen. Een andere foort van Zeebarbeel heeft fchubben^ die tot op den neus zich uitftrekken, en zulk een klei  Wijze inrichtingen der Natuur. 255 kleine, ronde tandelooze bek, dat de visfchers mee», nen, dat zij in 't geheel niet eeten;, waarom men tot een fpreekwoord heeft dat zij altijd vasten. Doch hij leeft in den modder en 'tflijk , gelijk de Steur, en vindt in dit onreine water (leeds vlooien, wormen, en knaagt welligt ook aan kleine teeré j lantert;. Een andere kleine Karper in de zee (Cyprivus brcvrj heeft van boven de dunde, kleinfte en nauwiijk merkbaare hairen, die uit de fcbubben voojfdkom en dergelijke deelen zitten ook hier en daar vinnen en worden door Het water oëvvpogèfa. De Makreclen (ScomberJ hebben zeker hunne fcnübben', maar ze zijn allen, de grootde gélijK de kl famen gewasfen en gaan eerst door het kookeu van elkander en vertoonen zich -Inn c . Men ziet als dan nog kfaarer dan te ypprejj \y& dunne vliesjen, waar mede alle.de fchuhben. te Lmen hangen en bedekt zijn. Hun bek is diep genoeg ingefneden, ze behooren daarom ook tot de gevaarlijke roofvisfchen , en worden op hunne reis 1 eh.ee le fchoolen gevangen, en hebben wel \ zwaar te verteeren vleesch. Een foort van Mi heeft een hersfenfchaal, die maar met een door. glas bedekt is. Men kan zelfs de gezigtsfpietv> . onder ontdekken. De Natuur wapende anders bij alle dieren de hersfens met een derk bedekzel, maar hier behaagde het haar van deezen regel aftewijken. Is het dan fchande, of een ijdele bezigheid voor het menfehenverdand, te overdenken en na te gaan, hoe deeze Makreel met zijn doorzigtige hersfenpan echter leeven, en tusfchen zo veele gevaaren onbefchadigd doorkomen kan. In de zee leeven visfchen die een' buis-of trompet-achtigen fnavel hebben, en aan de uitcrlle fpitze van deezen fnavel zit de bek, Het is een' platten dumpen, ingedrukten ftiu.it met een dekzel die van onderen aangewasfen is. Moet de bek gedoR 4. ten  &$6 Wijze inrichtingen der Natuur, ten worden , zo verheft zich het dekzel. En bij het openen valt hij neder. En deeze dekzels zijn niet zelden de allerteêrfte fchijven , uit veele dunne vlicsjens faamgefteld. Klein heeft ze van de Zee. naalden afgebeeld, doch wat is de kunst bij de Natuur ? Onder de Gropvisfchen (Cottus) is er een geheel met beenigen en fijn getande fchubben bezet. Een andere is gansch ruw van beenigen fcimbben aan den kop, de zijden, op den rug, en aan den ftaart, maar van onderen is zijn borst en buik zagt en week. Een andere foort is geheel ruw, zijne kaaken zijn als nijptangen, in plaats van fchubben is hij met een menigte kleine beentjens wel gedekt, en deeze beenen blijven ook nog geheel en hard, wanneer de visch geheel uitgedroogd is. De Natuur gaf hem een viervouwig harnas, men ziet vier rijen aan dezelve, en de kleine fchubben hebben aan de rand nog zeer fijne zaagvormige infneden. Andere visfchen uit dit geflacht hebben een' zaagvomugen rug, andere een gekorreld in plaats van gefchubd lijf, doch bij deezen is zelfs de kop ruw en meest met eenige Hekels gewapend. Een fterke laag van knokken dekt en befchermt hem de hersfens, en op deeze hersfenfchale verheffen zich zes fpitze ftekels, die naar den fta-rt gericht zijn. Verder zitten voor elk oog twee ftekels, de rugvin is ook gewapend, en ook aan de buikvinnen hebben zij lange aanhangzels. De milde Schepp.-r der Natuur wapende de meeste visfchen op een zekere wijze, wi'1 hij door dezelve veel goeds - il 'e uitrichten , fchoon zij aan zo veele gevaaren bloot gefteld zijn. De menigte van die, welke jaar-lijks door visfchen cn andere dieren gegeeten worden, is onnoemelijk, en echter blijft een onuitfpreeklijke 'fomme tot nut der menfehen over. In Pruisfen vong men eens zevenhonderd tonnen baars en kleine Zalm bij elkander onder het ijs. Meer dan 80  Wijze inrichtingen der Natuur. 257 So tonnen werden niet verkogt, maar den armen en arbeideren uitgedeeld. Bij den haring rekent men altijd, dat de menigte der gevangenen in evenredigheid van het getal der genen die gezamelijk uit hun geboorteplaats trekken, als. één, tot honderdduizend is. En echter zijn onder deeze rekening de haringen die door Walvisfchen en Haijen gevreten worden, niet begreepen. Groote God! waar is er fpijze in de zee voor deeze allen ? Hoe is uwe Natuur zo groot, zo rijk, zo onafmeetelijfc! In onze tijden verdwijnen de fabelen, met welke men voorheen de gefchiedenis der visfchen overladen heeft, langs hoe meer, en men erkent daar tegen nieuwe proeven der wijsheid en goedheid des Scheppers, welke men lange voorbij gezien had. De Aal en alle visfchen die Infekten eeten, gaan tegen den ftroorn op, om daar door de Infekten die met den Itroom komen , des te zekerer te kunnen grijpen. Zij vangenze op dezen weg zeer ligt, de infekten zwemmen hun als in den bek, de visch behoeft in 't geheel geen moeite aan te wenden," hij wordt verzadigd en het water gereinigd. De meeste visfchen fter^ ven, zodra het vogt in de kiemen zo uitdroogt, dat ze onbuigzaam worden, en den omloop des bloeds daar in verhinderd wordt. Dan dit is bij meest alle visfchen onvermijdelijk, wanneer ze zich lang buiten het water ophouden , en in de open lucht moeten leeven. De Aal gaat nogthans uit het water, en kan zelfs in gras lang levend vervoerd worden. Want de Natuur gaf hem maar zeer kleine kiemen-openingen, en bedekte deeze met een weeke flïjmige huid. Daar door wordt de toegang der lucht afgehouden van de menigte bloedvaten , die de kiemen uitmaaken, de visch kan dus leeven ook buiten het water.  258 Wijze inrichtingen der Natuur. De Aal kan dit des te ligter uithouden dan andere visfchen, daarde opening van zijn' bek zo eng en klein is, dat daar door maar weinig lucht kan indringen. Heeft een visch met een' grooten bek en wijde kiemen openingen , zo dringt in korten tijd zeer veel lucht in de borst van den visch, de kiemen worden uitgedroogd, de, bloedvaten in de zeiven worden ftijf, en de omloop des bloeds geftremd. Even daarom, wijl de Aal zulk een fterk en taai leven heeft, verwisfeit hij zeer dikwijls zij,i ftandplaats, verbergt zich in den winter in de modder en gaat in het voorjaar uit de Meiren de rivieren fteeds hooger op. Wanneer ze in Junij rijdt, d. i. de leevende jongen willen voordbrengen, zo zoeken zij daar toe allerlei met riet en gras bewasfen plaatzen , wijl de watcrwormen, die aan deeze waterplanten zitten, een aangenaame fpijze voor hunne jongen zijn. In de Pruisfifche Landen, waar veele Lle.ren en rivieren zijn, weet men , dat de Aal in Maij uit de landmeeren in de üderen de IVarte treedt, en tegen den ftroom op naar Breslau gaat, en dat men dikwijls ganfche wagens vol aal naar Berlijn brengt. Men heeft er fonstijJs zo veel te gelijk gevangen , dat men de Pruisfifche Aal tot naar Dresden bragt, en er egter nog een deel van kon droogen om daar na te yerkoopen. lioe groot moet de kracht van deezen visch zijn, die het geweld aes waters kan overwinnen, en in de Oder tegen den vollen ftroom kan opzwemmen , als of hij heen fnelde om den oorfprong der rivier te bezoeken! Zeer veele visfchen laaten zich door het minfte geruiscli, dat in het water gemaakt wordt, van hunnen weg afleiden, en ontvlieden het ouftuimige water. Daar door neemt de visfeherij aan zeer veele plaatzen af, waar men Molens gebouwd en houtvlotten gemaakt heeft. Doch de Aal fchrikt het {lampen Ier Molens niet af. Zij gaat veel eer door den molenvliet heen, en de Molenaars  Wijze inrichtingen der Natuur. 259 naars vangen hem dikwijls, wanneer ze een zakvor* mig net agter den molen hangen. Andere visfchen, welkers leven door zo menig onheil niet in gevaar komt, hebben daar tegen voor ieder jaar een' aanzienlijken voorraad van eieren, en genieten daar door 't genoegen, van veele nakomelingen na te laaten, die der waereld op meer dan eene wijze nuttig kunnen worden. In de kwabben (Gadus LotaJ beftond de kuit, die men te Berlijn onderzogt, uit honderd en agt en twintig duizend eieren! En zo veel geeft de Natuur deezen visch alle jaaren! Dit is niet het gebroed des ganfchen levens, het is flechts de fomme der eieren in een enkel wijfjen voor flechts één jaar! Wijl hen de tijran van alle zoete wateren, de fnoek, overal vervolgt, zo veroorlooft hem de Natuur deeze vruchtbaarheid. De kwabben vreeten ook elkander, daarom kunnen ze niet te zeer vermenigvuldigen. Overdenken wij nu eens deeze getallen een enkele reize ernflig na, en de menigte van dieren, de behoeften, het leven, de leden , beflemmingen en gevaaren van elk van deeze fchepzelen ! Wanneer de verbeelding eerst over het geheel gezweefd heeft, zo laat ons de tooneelen verdeelen en verminderen. Het js niet maar een, het is een fchakel van tooneelen J Honderd-agt-en-twintig duizend visfchen ontdaan in een wijfjen in één jaar! Dit ééne wijfjen heeft oneindig veele zijns gelijken in alle wateren. Dit wijfjen en zijn ganfche geflacht behoort nog lange niet tot de vruchtbaarfte zoorten. ■ Nochtans verkiest de kwabbe zo wel als de fchelvisch, de Forelle of eenige andere kostbaare visch haar bekwaame plaats in het water om haar kuit te werpen. Er moeten voor elk wijfjen holen, en weder kleine heuvelen zijn, er moeten diepten en groote vaste deenen in het water liggen, als de eieren niet verloren zullen gaan. De rivieren brengen deeze fteenen van de hoogde bergen mede, de Rhijn  &So (Wijze inrichtingen der Natuur. Rhijn en zo veele andere rivieren, die in denzelven vallen, rooven deeze ftukken van rotzen gedeeltelijk van de Alpen , rollenze voord , en laatenze in de dalen liggen. Daar dienen ze den vischwijfjens om hunnen last uit te werpen, en befchutten het jong gebroed. Wie van ons kon op alle deeze en duizend andere omftandigheden denken? Wie fchakelde het water, de dieren en de fteenen zo aan elkander? Wie nam de dragt der visfchen zo in aanmerking? Wie bewaartze dat ze zich niet benadeelen ? Wie befchermt ze dat ze niet alle met hun bezwangerd ingewand gegeeten worden? Wie herinnert hen van hunnen natuurlijken pligt, wanneer de voorgefchreven tijd daar is? Wie voert de beide genachten als dan bij elkander? Wie bouwde de Natuur zo fchoon en goed, dat zij ook daar bij zoete gewaarwordingen verwekt, en haare gehoorzaame kinderen beloont? Wie dekt met zijn fchild de drijvende eieren? Wie verwarmt met zijn licht de hangende Kuit? Wie wekt het hart in het kiemtjeil van den visch en ontffeekt de levenspit ? Wie waakt over den wasdom, en vorming, zo dat na negen dagen de jonge visfchen alle in 't water fpeelen en hun aanwezen met vreugde genieten? Wie bereidt hun de eerfte fpijze in bet water, wanneer ze zich zeiven moeten geneeren? Wie dagt er aan dat zij hunne tanden terftond noodig hebben, wanneer zij uit het ei flippen, en deed hen dus reeds met alle tanden voorzien geboren worden? Wie leerde hen, hoe hunne moeder, die zij nooit gezien hebben , de vinnen uitfpant en zwemt? Wie onderrigtte hen in de wetten van zwaarte, evenwigt en rustpunt? Wie zeide hen dat zij een zwemblaaze hebben, en zo ligt kunnen fteigen en zinken? — Laat ons niet langer bewijzen voor de grootheid des Scheppers ophoopen. Ze zijn als aan elkander geregen gelijk een fnoer granaten en paerlen — ze bejegenen ons overal , alles wat wij zien in de Natuur is Gods  Wijze inrichtingen der Natuurt 2.61 Gods onverbeterlijk werk. Hebben andere hun lust in God uk de Schepping weg te redeneeren en disputeeren , daar zij het ten flotte egter niet eens worden, welk een ftclzel men zich van de waereld, en haaren oorfprong, duur en einde maaken moet — zo benijde ik hunne grootheid niet, noch ftreeve met hun naar een doel. Ik wensch niet naar het harte van de zulke. Gelukkig dat ik in hogere wijsbegeerte, en betere bedoelingen lust en geneigdheid hebbe ! Voor mij ware het de akeligfte gedagte, dat de ganfche heerlijkheid der Natuur, zonder een hoogst verftandig en weldaadig wezen, uit zich zeiven zoude ontflaan zijn. En alle mijne rust, de edele grootheid, met welke ik mij zeiven befchouwde, wanueer ik het toekomende had ingezien, alle mijne verwachtingen waren vernietigd, wanneer ik gelooven moest, dat deeze veranderlijke en fteeds onzekere waereld het groote wezen zelve zij, welken ik zo gaarne alle mijne innerlijke gewaarwordingen in den fchoot wenschte te ftortenl VII. Infekten. Wanneer men aan de kleine Infekten ook niet zo veele kunftig gebouwde leden, en zo menige merkwaardige verandering in hunne levenswijze moest bewonderen , zo zou men echter fteeds over de vlijt en de werkzaamheid deezer dieren moeten verbaazen. De Schepper heeft ze ons niet alleen als een voorbeeld van vlijt voorgefteld, maar ons ook door dezelve befehaamd. De arbeidzaamheid der kleinfte dieren kent geen grenzen , en men wordt verbijfterd, wanneer men hunnen voltooiden arbeid, en de kleine lichaamen, met welke zij dat alles uitgericht hebben, met elkander  SÜ2 Wijze inrichtingen der Natuur. der vergelijkt. In de fijnfte en naauwlijks zigtbafire werktuigen ligt een afgrond van krachten. De Mieren en Bijen hebben fpieren en peezen, die nooit ïnoede worden. Wanneer de groote dieren ganfche nachten tot hunne uitrusting noodig hebben, zo rusten de geringfte leden der Schepping nauwlijks eenige uuren, zij beginnen hun dagelijks werk met het opgaan der Zon en houden met haaren ondergang op. Z wa mm er dam merkte op, dat vijfduizend, zeshonderd en Negenen Zestig Bijen, in zes dagen drie duizend drie honderd en tweeënnegentig Bijencellen gebouwd hadden. Men weet met hoe veel moeite ieder korntjen ftof daar toe opgezogt moet worden. Men weet hoe ontelbaar veele reizen de bije naar het veld moet vliegen en weder naar zijn' korf te rug keeren. Men weet dat ze bij nat weêr en koude winden weinig indraagen, en niet zo dikwijls kunnen uitvliegen, 't is bekend, dat er dagelijks eenigen op hunne reizen gevangen, van andere dieren gevreeten worden, en niet weder tot hunne maatfehappij te rug keeren. 't Is bekend dat iedere cel zeshoekig is, en zij met veel kunst aan en nevens elkander gebouwd moeten worden. Men weet dat ook deeze ftille Republiek haare inwendige vijanden, haare krankheden en ziekten heeft, waar door het werk vaak opgehouden , en het getal der arbeiders verminderd wordt. En echter bouwden zo weinig bijen in zes dagen meer dan drie duizend cellen! Zouden wij niet veele zulke verbaazenswaardige voorbeelden van de werkzaamheid der Natuur overal kunnen vinden, wanneer onder ons meer Zwammerdammen waren, die hun eigen oogen gebruikten om het geheimfte in de Natuur te zien? Even deeze voortreflijke waarneemer befchouwde ook lang een jonge zwerm, die eerst begon te bouwen. Deeze bijen waren in de eerfte dagen van Junij uit den korf hunner  Wijze inrichtingen der Natuur. 263 fier moeders uitgevlogen. Een jonge zwerm is gewoonlijk niet zeer talrijk. Echter had toch deeze kleine hoop bijen, die zijn fterkte eerst door zich zelf bekomen moest, van 't begin van zomermaand tot het laatfte van September 22, 574 cellen gebouwd. Even als of deeze onvermoeide infekten wisten, dat de winter hen kort op volgde. Zij fpanden alle krachten in, om den korf zo veel mogelijk met wooningen aan te bouwen, eer het gtiure weêr, en de treurige geftalte der Natuur hun noodzaaken zou, om in den korf te blijven, en de verfchijning der bloeifems af te wachten. Zij hadden , na hunne fcheiding van hunne ouders en verwanten nog maar de helft des zomers voor zich liggen. Dit floeg echter hun moed niet neder, maar wekte hen veel meer op. Zij bezogten nu elke bloem die hun honig en wasch konde leveren. Zij gebruikten de langde dagen, en voerden met behulp van hunne bekwaame werktuigen in korten tijd een gebouw op, zo als men niet zoude verwagt hebben wanneer men de kleine lichamen, de zwakke vleugelen , alle omftandigheden overweegt, en de zwarigheden berekent die zij moeften overwinnen. De Schepper heeft bun zeer beftemde, wijze en volkomen gekozen inftinkten gegeeven. De regen ontneemt hun den meesten tijd en noodzaakt hen tot rust en ftilftand. Sterke winden kunnen zij ook niet verdraagen. Waarfchijnlijk hebben hunne vleugels ook geen kracht genoeg, om het ftormen der lucht wederftand te bieden, of misfehien verliezen zij op de terugreize als dan het bloemftof dat zij verzameld hadden. Wijl nogthans de wind in de huishouding der Natuur onontbeerlijk is, en bijzonder de planten^van welker vet de bijen leven, de wind niet kunnen ontbeeren, zo zouden deezen infekten veel tijd verliezen, wanneer ze alle winden onc  4Ö4 - Wijze inrichtingen der Natukr! ontwijken, en zich voor dezelve verbergen moeftem Hoe zou als dan den bouw des korfs, die thans zo rasch voleind is, langzaam in zijn werk gaan! Hoe klein zou de voorraad zijn die zij voor zich en hunne iongen konden inzamelen! De gunstige Natuur laat ze ook bij fterke winden uitvliegen, doch men ziet ze als dan niet op vrijen en open velden. Daar waar de ftormwind woeden, en zijn ganfche magt Vertoonen kan, vliegen zij niet heen. Zij gaan veel meer op zulke dagen in de wouden en verzamelen daar hun voorraad. Zij bezoeken dan de ftiliere geruster plaatzen, waar planten bij planten ftaan, waarniet een alleen, maaralle gewasfen, ftruiken en boomen te gelijk bewogen worden, wanneer de wind tegen het woud aanftormt. Daar vinden zij fteeds voorraad en overvloed. In alle tijden van 't jaar bloeien er eenige planten in de bosfehen. Zij vinden daar gantfehe bomen met zoete en wieriekende bloemftruiken bezet, In de bosfehen heeft de Schepper veelen viervoetige dieren, een heir van vogelen, eenige Amphibien, een zwerm van infekten en ook den Aardwormen een' disch bereid. Zijne goedheid openbaart zich daar op menigvuldige wijzen. Wij gaan niet in de bosfehen om den bloeizem der beuken, linden, en olmen , andere boomen te bewonderen, of met hunne aangenaame reuken ons te laaven. Maar de vlijtige bije moet voor ons, en ten onzen nutte derwaards vliegen. Zij draagen bloemftofjens en hotusdroppelen te famen, en laaten die bij 't einde des jaars aan ons over, wijl de mildheid der Natuur van nieuw aanvangt, hen met het vette der aarde, met het beste dat de planten in hun weefzel uit de ruwe fappen kunnen bereiden, te verzadigen en te verkwikken. ' Wie is er dan nog onder ons) mijne gelukkige medemenfehen, die dat alles zien en ondervinden; wie is er onder ons die geen lust heeft in de wer->  Wijze inrichtingen der Natuur. 265 werken van God , en van de vaste orde, de edele en algemeen nuttige vlijt der Natuur tot een regel zijnes levens te maaken, en in het grooie rijk van God, waar zich alles beweegt, en geen kracht lang behoeft te rusten , gaarne een medearbeider tot het algemeene best en de immer fteigcnde- volkomenheid zoude willen zijn? De Zijworm is reeds lange als een gewigtig gefchenk der Natuur, voor een groot deel des aardbodems bekend. Men kent de heerlijke waar, die de Natuur uit Moerbesfenloof in het lichaam des worms door haar vermogende kracht, op verborgen wegen, dien wij niet kunnen naarfpooren, voordbrengt. Befchouwt men den fpinnenden worm, zo zou men bijna gelooven, dat het ganfche wezen des worms in zijde verandert , elke druppelfap wordt in draaden uitgefponnen, de worm maakt zich het allerkostbaarfte graf, het fchijnt een verward, nutteloos weefzel van dunne draaden te zijn, en de ondervinding leert, dat het een enkele lauge , fchoone, fterke, duurzaame draad is, die ontwonden en tot verfcheidenerlei oogmerken kan gebruikt worden. Deeze draad is, als bekend is, dubbeld , en heeft gewoonlijk eer hij gefpleten is, een lengte van negenhonderd vier en twintig tot 930 voeten. Dit is de gewoone maat des zijden draads van een gefpin in gematigde ' landen. Ook in het heete Italien wordt de Coccon zelden grooter. Doch dit is het uiterfte nog niet in de Natuur. . De Heer van Hasselt teelt in zijne zijdenitoof nog veel grooter en fchooner Coccons. Hij ontrolde er eens en mat den draad. ,Men bevond de lengte 4390 voeten {Zie Mart ine ts Catechismus der Nat. III. D.j En dit kostelijk weefzel ontftaat door bladeren! In het lichaam eenes veragtelijken, kruipenden Worms! In weinig weeken, terwijl het dier niets doet dan //. Deel. II. Stuk. t» vree»  265 Wijze inrichtingen 'dèr Nutuur. vreeten! Uit een heldere, klaare, doorzigtige ftöffe, die zo lang ze in haare Vaten ligt, geen de minfte gelijkheid naar zijden draadên het ft! Uit een vloeibaare ftof, welkers eerfte en natuurlijke bedemming niet het verfierfel des mehfc'h'ert, maar het kostelijke graf eener pop, de wieg eenes vlinders van een flegt grauw aanzien is! Ziet daar de pragt der Natuur, en haare grootmoedige milddadigheid! Ook aan het kleinfte fchepfel befteedt zij haare vlijt, en denkt te gelijk daar bij aan haaren lieveling, het zichtbaare hoofd der Schepping. Zeer veele infekten zijn als dieren met bloemen en edelgefteenten op de vleugelen. Zij pronken met tafreclen, die geen penfeel kan navolgen, en geen menfchelijke hand ontwerpen. Eu wanneer andere infekten hun fchijnbaaren dood fterven, en de grove wormen bekleedzels moeten afftroopen, zo omwikkelt hen de Natuur met een zijden kleed, waarmede zich daar ha Monarchen kleeden en Koninginnen vertieren ! Nevens de onafgebroken en gemeennutte vlijt der meeste infekten, is haare menigte fteeds een waardig voorwerp van overdenking. Waar leeft de mensch, waar is de Engel, die het heir der infekten tellen, overzien en uitfpreeken kan? Wij vervullen ganfche boeken met hunne befchrijving, en vinden dagelijks nieuwe foorten. 't Getal der foorten, die in menig gedacht behooren, fchijnt fchier geen grenzen te hebben. ^ Uit de afgelegen waerelddeelen krijgen wij jaar op jaar berichten, tekeningen en voorwerpen van dieren, die tot hiertoe onbekend waren. En welk een' rijken oogst zouden de infektenkenners in Afrika, in Otaheite, en in zo veele andere oorden der waereld nog vinden ? In de hairen der huisvliegen, zag de Heer von Gleichen, nog'kleine geele dieren loopen, die de huisvliegen even zo plaagen, als deeze  Wijze inrichtingen der Natuur. 267 ze ons kwellen. Men weet, dat fcharlaken verw, Cochenille en Carmijn van kleine Schildluizen ontdaan , welke aan de wortelen en bladen van zekere planten zitten, en daar verzameld worden. Van het uitgebreid gebruik deezer verwe kan men dus tot de mehigte en de vermeerdering dezer Schildluizen het befluit opmaaken. Nog heden wordt een foort van deze infekten, de zogenaamde Spaanfche Cermes (Coccus I/icirJ in Valencia, Eftremadure, Sevilla, Murcia en in veele andere oorden des rijks gezameld. Menige vrouw verzamelt daar 2 of 3 pond van deze infekten op een'' dag. In 't jaar 1758 bragt men in Xixona 300 aroben te famen , weike men verzond, 't Meeste van deeze Spaanfche Cerm&s gaat naar Genua , en Livorno , cn wordt van daar zelfs naar Tunis verzonden. Op dat deeze kornachtigen*) dieren des te zekerer zouden derven, fprengt men er azijn op, en droogt ze vervolgends weer in de zon op linnen. Met deeze Spaanfche Cermes, of *^) Ik noem Komachtige dieren, wijl de Kooplieden, die het eerst daar in handelden, ze lange- voor kleine besfen of plantzaaden hielden. Twee Hollanders twistten er eens hevig over , of de Chochenille een dier of plant was ? Men verwedde tegen elkander het ganfche vermogen, men zond van beide zijden gezanten naar Amerika, men nam eed, attesten en rechterlijke getuigenisfen te hulp , en op deezen weg verajam men de waarheid. Zo ontftond ook het zeldzaame boek: Hlfloiré naturelle de Cochenille, verifiê par les juges de Pro vinces d'Ooxco. Amft. 1729. En de Natuurlijke Hiftorie der Cochenille, uit echte gronden bewezen. Van de Duitfche Cochenille ziet men een'- brief van Profr. Bor-c hardt in Röfioch aan Linnnaeus in de Aftis Societ. Reg. Scieht Upfalienfis, ad Annum 1742. en verder van da Sc'iildhüs aan de Ananas Demers Natuurgefchiede nis des Ananasfchilds^ 1778. aangehaald in de Oeconomifche Bibliotheek IX. p. 278. e. v. S 2  268 Wijze inrichtingen der Natuur. of Europifche Cochenille worden in Tunis de turbans , die de Turken draagen, geverfd. Daar deeze kleeding de algemeene dragt is onder dat volk, zo houdt het vervaardigen en verven der Turkfche turbans'nooit op. Men moet daarom ook in Europa beitendig Cermes opzoeken, en naar Afrika verzenden. Men fielt, dat van Tunis jaarlijks honderd en vijftig duizend douzijuen turbanden worden uitgevoerd. Neven de eigenlijke Cermes want men nog. daar bij een fijn roode ftof, die ouder den naam van Pastel, nog duurer dan de grovere hulzels, verkogt wordt. De Schepper vergoedt ons door deeze nuttige foorten van Schildluizen weer de fchade, die andere van deeze kleine dieren aanrichten. Onder de twee en twinig foorten , die daar toe behooren benadeelt de eerfte, de tweedef Coccus Aonidum*, et Hefperidum) en de laatfte (Coccus Bromelt£) voornaamelijk in kasten der gewasfen. Hij woont op de beftendig groene boomen , op lauwrieren, citroen, orange, kwasfia enz. hij maakt een wit weefzel om zich 'heen, en is de' plaag des gewaskweekers. De Orangeboomen worden gemeenlijk woest van hem toegerigt. Men beweert, dat zij met de Ananas en andere vrugten uit de nieuwe waereld gekomen zijn. Gelijk de Poolfche Cochenille (Coccus polonicus) of het duitfche Johannesbloed, altijd: aan de wortelen van zekere planten onder den grond zit, zo beminnen ook de fchadelijke Schildluizen de vrije lucht niet. Zo dra men de boomen weder uit de winterkasfen vervoert, verlaaten zij de boomen. In Amerika knaagen ze inzonderheid ook aun het Suikerriet. Men heeft in de nieuwe waereld ■die foort van Schildluizen, die eigenlijk den naam van Chochinelle draagt, (Coccus Cacrt) dat het fchoonfie roode pulver geeft, en die zich van de Indiaanfche vijgên (opuntia) geneert, leeren kennen, maar ■jen wist niet, of er ook mannetjtn en wijfjen onder  Wijze inrichtingen der Natuur. 269 der hen gevonden wierd, en waar aan men beide de gedachten onderkennen kon. Want onder deeze dieren heerscht een zeer groote ongelijkheid met opzigt tot de gedachten. Men vindt nauwlijks één mannetjen tegen 200 wijfjens. Doch de mannetjens zijn fchoonerrood, fneller, hebben aan den kop langere voelhoornen, en aan de pooten en 't lijf hairen, of twee lange aanhangzels aan den ftaert. Verder hebben de wijfjens geen vleugels, maar de mannetjens moeten ze des te meer hebben, hoe geringer hun aantal is, en hoe meer wijfjens er aanwezig zijn, die op hunne dienden wachten. Daarentegen hebben de wijfjens, wijl ze als aan de bladeren der planten gewasfen zijn, aan het midden der borst een' zuigftekel, of fnuit^ waar door ze zich voeden, en het weefzel maaken tot hunne verwandeling. In plaats van de vleugels zijn ze met een fchild bedekt. Over 't geheel heeft dit ganfche gedacht van infekten zeer veel merkwaardigheden, en in vergelijking met andere infekten zeer veele bijzonderheden. Men heeft in 't begin moeite, wanneer men zich op 't gezigt van dit fchepzel van zijn dierlijke natuur en leven overtuigen wil. De Schildluis, die men op de ftam en takken der Orangeboomen vindt, zijn als kleine roode fchubben, de Hoveniers hielden ze ook lange voor verrotting, uitdag aan den boom: men ziet niets van het dierlijke wezen aan hun , ze gelijken rimpelige bladeren, of kleine verheffingen. Die ze recht wil leeren kennen, moet het vergrootglas te hulp neemen. Voorheen zag men ze ook voor kleine dekken fchalen aan, en wijl de gelijkheid tusfchen hun en de kleine Patellen zeer groot is, zo rekent Lister en Klein deeze dieren werklijk tot de zesde klasfe, tot de wormen. Tot eindelijk Reaumur op een' boom, die hij in zijn huis had, mérkte, dat deeze voor doode fchubben aanS 3 ge-  270 Wijze inrichtingen der Natuur. geziene Hchaamtjens zich beweegden, en dat, wanneer men ze op den rug leide, van onderen aan het witte lijf zes zigtbaare pooten om te gaan aanwezig waren. Hij vond van tijd tot tijd alle bewijzen van leven, hij vónd kleine draadvormige voelhoornen, in April ontdekte bij het gevleugelde maunetjen dat voorheen als pop het wijfjen gelijk is, maar na de herleeving vleugelen bekomt, en zich met het vleugellooze wijfjen paarde, het wijfjen legt een menigte eieren en bedekt het met zijn groot fchild , tot het van de jongen zelve gegeeten wordt. Welk een gang der Natuur! Het maunetjen zweeft van de eene liefde tot de andere ■— en des wijfjens ganfche waereld is een bkd aan den Orangeboom! Het blad, op welke het bijna aangewasfen is, meer gelijkende, dan een \vdier,, en nogthans eene vruchtbaare moeder van zeer veele jongen! Onder den buik liggen de eieren in de fchoonfte orde bij elkander. De moeder wordt zelve de fchaal , ten gewelve over de eieren, haar buik en rug zi n hun tot befchutting. Eindelijk vrecten de jongen deeze fchaale door, en zo valt zij er af. Binnen het lichaam der moeder flippen de jongen uit, en kruipen door de agterlte fpleet des 1'childs te voorfchijn, terwijl de moeder fterft. De (Ychcnille, die uit Mexico en Peru komt, is volkomen als gedroogde llruikbesfen, het zijn kleine roode korrels, die men zonder bedenken voer plantzaaden houdt, wanneer men ze 't eerst ziet. Zij zwellen ook in water op, gelijk krenten, doch men vindt er echter nooit zaaden in, maar het is het fchubbig onderlijf eenes infekts. Deeze buik behoudt zich door zijn harde fchubben langer, dan het overig gedeelte des lichaams; en de andere deelen des diers zijn tot de ververij niet zo nuttig en rijk als deeze. Zij verdroogen en vergaan daarom, men bekomt niets van bet infekt , dan den buik. En dit kleine fchepzel heeft  Wijze inrichtingen der Natuur. 271 heeft in de ververij zulke groote veranderingen gemaakt. Dit onderlijf is het, uit welk men de fchoone roode verf, bijzonder voor de zijde, bekomt. De fchoone tapijten, die in de Gobelins in Parijs vervaardigd worden, verkrijgen haar hooge kleur van het lap van dit infekt. In 't jaar 1736 kwam er 880,000 pond Cochenille naar Europa, die bij de eerfte verkoop voor 80 millioenen Hollandfche Guldens aangeflageu waren. De verfcheiden foorten van Indiaanfche vijgen fCacrus OpuniiaJ wasfen in Amerika op het open veld. Men plant ze flechts door een in de aarde gefioken blad voord, en verkrijgt in korten tijd ganfche hagen daarvan. Aan deeze wordt dat infekt gezet, en daar de meeste van deeze dieren moeders zijn , en elke moeder een ongemeene vruchtbaarheid heeft, zo ontftaat daar een gansch ongelooflijke vermeerdering van deeze infekten. Zij vrceten van den boom, zijn fap is groen, maar de vrucht rood, zo dat zij zelfs het water, van hem die ze gegeeten heeft, rood verven. Wanneer ze de grootte van krenten bereikt hebben, worden ze met een vlerk of pen van de planten geftreeken , en in de zon gedroogd, in aarden potten gepakt en verkogt. De Cochenille verliest iets van zijn waarde en koopprijs , wanneer ze in een oven gedroogd wordt. Het is een geldvreetende koste voor Europa, — doch welk een koste voor de Natuur, eer ze zo veele duizendmillioenen rupzen voordgebragt, gevoed, en metde fchoonfte fappen bezwangerd heeft. Dekt alles toe in de Natuur, en Iaat den Godlochenaar alleen de Bijen, Mieren, Zijwormen en Cochenille zien: wanneer hij dan nog hardnekkig lochent, zo heeft hij of geen verftand, of zijn bedorven hart geeft hem weder wapenen in de hand tegen de fterkfte overtuiging. In alle waerelddeelen, bijna aan alle planten , onderhoudt de 'guns ige Schepper der Natuur Schildluizen. Dan S 4 eens  Wijze inrichtingen der Natuur. eens zitten ze aan den wortel, dan aan de takken en bladen der planten. Aan den koffijboom, de eiken, berken, beuken, olmen, hazelaar, linden, mirten, aan de myrica, aan eenige wilgen, aan den wijnltok, aan een foort van havikskruid, aan de beerendruif of meelbesfen, en aan de witte doorn, en haagdoorn zitten ze behalven aan de reeds genoemde planten. In Rusland verzamelt een jonge van de eerdbes en 't vijfvingerkruid in Junij en Julij dagelijks | pond van deeze dieren. De boeren verven er hunne ftoffen carmofijnrood mede, doch men heeft er eens zo veel van noodig als van het Amerikaanfche. Iedere plant is dus bijna een waereld vol dieren. Aan de wortel zitten Schildluizen, en op de bladeren Bladluizen en andere infekten. Op het eiland Uglian in het Graaffchap Zara in Dalmatien, wasfen veele vijgeboomen, en onder deze vond Fortis er veelen, wier takken geheel cn al met poppen van een foort van Schildluizen bedekt waren. Aan eenige boomen zijn de kleinfte takken zo beladen , dat ze haast geheel daar door bedekt zijn. Deeze infekten geneeren zich van de melk des vijgenbooms en bouwen zich, wanneer ze tot den poppen toeftand zullen overgaan , een zeer aartig huize. Het dier maakt zich door agt wratten aan de fchors' onder aan den tak vast. De bovenfte fpits is ook een wrat even zo fchoon en fijn als de wratten der Zeeëgels. Het dekzel der pop zelve, is geftreept, maar zo fijn, dat men het met het bloote oog voor glad zoude houden. Wanneer een van deeze vijgeboomen-fchildluizen haar pop te na aan anderen bouwt, zo wordt ze daar door klein en wanftakig. Doch wanneer ze fap genoeg in de fchors vindt, en ruimte genoeg heelt, om zich uittebreiden, zo ontftaat door dit klein en krachteloos fchepzel een fchoon cn bewonderenswaardig hulzel. Ja, de waarncemer zegt zelfs, dat het diertjen zijne wooning  Wijze inrichtingen der Natuur. 273 ning weder herftellen kan, wanneer ze door eenig toeval is befchadigd, even gelijk de fchalen der Hekken weder aangroeijen. Het fchijnt, dat het bouwtuig tot deeze wooning de uitgedroogde fap des vijgenbooms zelve zij. Door het uitdroogen deezer vogtigheid ontftaat er eindelijk eene ftof, die naar wasch of lak gelijkt, en dus fterk en duurzaam genoeg, om het diertjen in zijne krankheidte befchutten. F o r t 1 s onderzogt het inwendige van dit poppen bekleedzel, dat op het eerfte gezigt een galnoot fchijnt. Hij vond in alle de ftof tot een fchoon roode verf. Men had maar de fchalen een. weinig te kooken, zo kleurden zij het water, en men kon de verf er uit trekken. Het fchijnt dus, dat de Schepper het ganfche geflacht deezer kleine dieren beftemd heeft, om de fchoonfte verven in hunne vaten toetebereiden en ze daar na den menfehen over te laaten. Welligt is dat, wat Fortis voor de pop aanzag, het Infekt zelve in zijn poppen toeftand. Want, wanneer hij eenige van deeze kleine wooningen ter zijde leide, zo kwamen er, na eenige dagen een groote menigte roode korrels uit, die meu voor eieren moest houden, wijl er in korten tijd rupzen uitkroopen, die echter zo klein waren , dat men ze zonder vergrootglas niet konde zien. Op het eiland Brazza vond hij dit zelfde infekt op de vijgeboomen. Doch hij vond in .veele van deeze wooningen een rups, die hij onmogelijk voor den rechten bewooner kon houden. Waai'lchijnlijk is dat een ander infekt, dat de Natuur weder als een geeszel gebruikt, om de al te groote menigte der Schildluizen te bepaalen en te verminderen. Tot dit zelfde oogmerk laat de Natuur daar fomwijle een'zeer kouden winter komen, want na eene ongewoone koude is het land voor het volgende jaar geheel van deeze infekten bevrijd. Wanneer deeze Vijgebqom- fthildluizen geheel de overhand namen, zou-  274- Wijze inrichtingen der Natuur. zouden zij door hunne menigte den boom zeker benadeelen , en de vijgen maaken daar een' aanmerlijken tak des handels uit. De Schildluizen zetten zich niet alleen op de bladeren des vijgenbooms , maar ook op de vruchten, en hier door moeten deeze dau ook fmaakloos en verdorven worden. Dit is de fcbade , die de Schildluizen in de eerfte jaaren agter aanrigten. Wanneer nogthans een vijgeboom eenige jaaren achter elkander aangevallen wordt, zo fterft hij geheel en al. De opmerkzaame Natuur verhoedde dat en heeft fteeds middelen in de hand , om deeze kleine roovers te tugtigen. Andere Infekten fterven niet van de koude. De Eieren, rupzen , poppen en vlinders ftaan de ftrengfte koude door, en duuren onbefchadigd voord. Doch de vijgeboom- fchildluizen fterven wanneer de winter ftreng wordt, en andere infekten fteeken hunne eieren in haar en verteerenze. De regel is zonder uitzondering in de Natuur, dat het dier, dien de Natuur veroorloofde , om zich een aanmerklijke nakomelingfchap te verwekken , ook -weder veelen vijanden en ftormen blootgefteld is. De wespen moeten de kleine Kevers verdelgen , die in den zomer de efparges vreeten. De Hovenier kent de Ringrupzen, of de Nachtvouwer ( Phal. Caftrenfis) die hunne eieren in ringen aan de takken leggen , en ze tegen nat , wind en flagregen met een vaste lijm hegten. Wanneer men deeze eierlagen van die Ring' rupzen of Legernvotten , die hun jong gebroed aan kleine kruidfteeltjes aanvertrouwen , nauwkeurig onderzoekt, zo vindt men , dat veeltijds uit deeze eieren niet de helft ringrupzen voordkomen. In plaats van deeze fchadelijke rupzen , groeijen er dikwijls nuttige Rupzendooders ( Sp/iex ") in op. Wij zijn fchier door geenerhande middel in ftaat, om het lijm, in welke de eieren hangen, te ontbinden of te vernietigen. Doch de vlinders drin- I g*n  F'ijze inrichtingen der Natuur. 275 gen met hunne fcherpe werktuigen overal in , en wachten niet tot de rupsjes uirgekroopen zijn , w.-ikers harde huid zij doorbooren kunnen en gewoonlijk aanvallen. Zij vallen veeltijds de eieren zelve aan, en vernielen het jong gebroed der ringrupzen eer het aanwezig is. Wie weer of niet de weldaadige Schepper der Natuur het wijfjen des rupzendooders op het zelfde oogenblik , als de eieren der Ringrups geleg'd worden, aanvoert, op dat zijne eieren in deeze zou kunnen booren , eer ze in de lucht hard geworden zijn, en de lijm droog is? Het Rupsjen is klein, en de vlieg is klein. Onze onvermoeide en gelukkige Götze heeft het rupsjen, zo als het uit het ei gekomen is, in den ISaturforfchtr XV'ft. afgebeeld. Wanneer men het wijfjen des Rupzendooders onder een fterk ver. grootglas befchouwt , zo ziet men ook van agteren de korte boorftekel , waar mede de Natuur hem uitrustte, op dat zij de fchadelijke menigte van Ringelrtipzen paaien zouden kunnen ftellen. De voelhoorensvan het maunetjen hebben üen leden. Ieder lid is bekervormig, alle deeze bekertjens zijn als aaneen draad geregen,en tusfchen twee bekertjens is altijd een kleine tusfehenruimte. De Natuuronderzoeker vindt dat alles aan een Schepzel welkers ganfche grootte bijna niets is. Doch de Schepper is oneindig in zijne werken, en onuitputtelijk in zijne vindingen. Het wijfjen deezer kleine vlieg, heeft geheel andere voelhoornen. Eerst zijn ze dun, en veelledig, het overige deel is ais een wollig riet, zij loopen in een dikke, hairige knods uit, welkers bijzondere leden zo teêr zijn, dat men de infnijdingen nauwlijks merken kan. Zij hebben zeer dunne vleugels, tusfchen welkers vlies korte en lange aderen doorIonpen , weder met nog fijnere hairtjes bezet. Hunne levenswijs vereischte waarfchijnlijk een nauwere verbinding tusfchen de bovenfte en onderfïe vleugels, dan er gewoonlijk bij alle infekten is. Daarom verbond de wijze Natuur de binnenzijde des bovcnvleu gels  27 6 Wijze inrichtingen der Natuur. gels met de buitenader des ondervleugels te famenZij nam daar toe drie fijne haakjens, en het diertjen is daar door in zijn vlugt zeker eer bevorderd, dan verhinderd. De goedheid der Natuur ipijst, kleedt en befchut het geringde dier zo wel als het grootfte. Onze God is niet, als de befchermgoden der heidenen, flechts vader en weldoener van een klein gedeelte der waereld, van een bepaalde klasfe van fchepzelen, van een beperkt land, of zijn begunfiigd volk, dat hem ter eere hecatomben flagt, en voor zijn heilig aanzien met alle andere volken ijverzuchtig kampt. God zegt; Alle dieren op het veld zijn mijn eigendom. Ik heb de zee gemaakt en alles wat daar in is. De Aarde , en alles , wat in en op haar leeft en woont heeft God gefchapen — alles wat ademt is het zijne. Niemand is zo goed, zo volkomen, zo onafhanglijk, zo groot, zo algenoegzaam , zo hoogst wek daadig, als hij, de eer en oorfprong der waereld. Dit is de verheven voorftelling die de Godsdienst der Christenen van het voorwerp onzer aanbidding maakt. Zonder hem gefchiedt niets, maar voor hem is alles tegenwoordig, zigtbaar, ontdekt, zonder fluier of hulzel. En terwijl hij der zonne haren glans, der lucht haare veerkracht, den geest zijne bekwaamheden, der zee zijn zout , der aarde haare vruchtbaarheid , den Menfche zijne edele ziele , den dieren hun voedzel, der Plante haaren wortel en haare vaten onderhoudt , zo zorgt hij nogthans met onzijdige liefde voor alle de deelen der fchepping te gelijk , en zweeft met Majefteit en Godlijke werkzaamheid over 't geheel. Zit ergens aan een'dorren tak een infekt, zo laat hij zijn regen vallen , dat "de aarde verkwikt, en de dorre tak met water vervuld worde. Dreigt er. gens een heir van hongerige verflinders op een ftreek der fchoone aarde aantevallen, of dezelve te verwoeften, zo roept Hij flechts zijne winden, de koude winden waaijen, en de vijanden dreigen niet meer Zij.  Wijze inrichtingen der Natuur. 477 Zij verdwijnen van haare geboorteplaats , de dood overvalt ze, de Natuur heelt ze op haar boek uitgeftreeken , eer ze gevaarlijk wierden. Strijdt ergens een goedgezind Ie t■>■' rig brein met de dwaaling , met onweetendheid of verblinding, zo laat [dikwerf) hem flechts een' edelen en wijzen vriend vinden — de domheid eener plaats vlucht, de dageraad fchemert reeds over zijne medeburgereti, de hemel wordt fteeds rooder, de dag breekt allengs meer door. Dit is de vereerenswaardige weg der Voorzienigheid. Steeds middelen, verbanden regeling van veele te vooren ver van elkander gelegen krachten, en gebaande wegan tot beminnenswaardige oogmerken. Die het niet met eigen oogen gezien , of zich door het onderricht van geloofwaardige mannen daar van overtuigen kan, die gelooft niet, hoe veele omftandigheden en omflags de Natuur aan het kleinfte infekt te koste gelegd heeft. Het lichaam van alle andere dieren heeft niet zo veele en onderfcheiden leden , als het lichaam der infekten. Men kent de Mijnrupsjens , die tusfchen de twee vliezen der bladeren zitten, graaven, woonen en leeven. De voortreffijke de Geer in Zweden kende reeds onder dezelve een rups met agtien huidige pooten, doch de Nachtvouwer , die zich daar uit ontwikkelt, kende hij niet. Götze in Quedlinburg, ontdekte eindelijk deeze oneindig kleine Phalame, en met haar werd een nieuw wonder der Natuur bekend. Tusfchen de twee laagen van een Rozeblad, woont in den Zomer tenen orangen geelen kluizenaar, welkers lengte omtrent twee timen bedraagt. En aan dit lijfj'en, dat een evenredige dikte heeft, gaf de Natuur agtien pooten. Ongetwijfeld op dat het infekt zijn' gang des te rechter voord konde zetten, zich des te vaster beweegen, en IJ. Dtêt ÏU Stuk, T in  «73 Wijze inrichtingen der 'Natuur. in zijne cel des te zekerer woonen konde. Doch even daarom, wijl ditdiertjen niet in de vrije lucht leeven, maar tusfchen de vliezen van het loof zijn rol moest fpeelen, zo had het ook geen hoornachtigen klauw, pooten, die den anderen infekten zo noodig zijn, om zich op het glad vernis der bladen te houden. De pooten van onze kleine graavers in de rozebladen zijn enkel vliezig, en hebben onder een dikte waarmede het rupsjen zich aan gladde plaatzen kan -vastzuigen, en in zijn' engen omtrek naar goedvinden .voordhelpen. Een dier dat bijna niets fchijnt te zijn, fchenkt de Natuur aan eiken poot eenige druppelen kleverigen flof, die ter rechte tijd moet uitzweeten en daauoe dienen, om het dier aan flibberige vlakten vasttehouden. Is het niet klaarfchijnénd, dat het geringde leevend wezen aan een' boom, eren zo veel geldende aaufpraaken op de onzijdige liefde des aJgemeenen vaders en onderhouders der Natuur ,mag maken, als de, Olijfant in Oostindien, en de Walvisc'.i in Groenland? Het rupsjen in het blad heeft negen luchtgaten, als de dik (te beerenrups, en dus deelen het blad, en het rupsjen in het zelve, te famen in de kleine maate van lucht, waarmede het zelve vervuld is. Voor ons is een waaijend blad gewoonlijk niet zeer merkwaardig, doch wij moeten lange leeren , eer wij flechts alles weeten, wat in een blad gefchiedt, en wat er toe behoort, eer het blad volkomen is. Hei groene fap, het merg, waar mede de aderen van het blad vervuld is, — is het voedzel der mijnrups. Meer behoeft zij niet uit de groote fchatkamer der Natuur, en zij is daar mede zo vergenoegd, als of zij het zaetfle bloed van andere dieren mogt lekken. Wonderba.tre en nogthans .beminnenswaardige huishouding der Natuur! Eenige infekten mogen de menfehen plaagén, en zich van zijne fappen geneeren. Andere zitten in het merg der pal-  PPljzf inrichtingen der Natuur. J79 palmen, en worden .van de Sago dik en vet als braadWor'er. Anlere moeten In aas wroeten, en van do<' Ie roepen let ven. Weer andere hebben verlof, in e'k plant e 1 tg fteeken, en de fchoonfte nagelbloeifetn af te vreeten. Nog anderen is het zelfs niet verboden, het kuorn des menfehen tot hun voedzel te verkiezen, en luinn' honger zonder bepaaling te laaten werken. D.iar en tegen bouwde de Schepper den orangegeele rupsjes, hun ganfche waereld in een blad. Wanneer andere aan de boomen zitten, en in d© tegenwoordigheid der menfehen ongeftoord vreeten, en alle blader n' afki.aagen, zo houdt dit diertjen terftond met vreeten op en verbergt zijne vreettangen bij de geringe aanraaking des blads. Het rupsjen bemerkt dus alles in zijne verborgen huishouding. Hij gevoel: z;ch ook in zijne eenzaamheid, als een lid der groore uitgebreide waereld. Koude lucht mag er niet inkomen, of dit fchoone werk der Natuur was plotslings verftoord, en het arme fchepzel, dat, tnt hier toe onder dit bedekzel zeker was, zoude aan alle lleeken van andere infekten bloot gefield ziin. Wat is al het fijne dat menfehen handen wil en maaken ? wat is ons dunst en teerst weefzel pij het werk der Natuur? De huid deezes Mineurs is zo dun, dat men ze doorzien, en waarneemen kan hoe het groene voedzel in een kanaal door de lengte van het infekt gaat, zich naar onderen beweegt en voordgaat. Des ongeacht leeven veele duizende van deeze dn ren zeker en gerust in deeze ftille hutten , zij bereiken hunne lengte en dikte , wasfen en komen to': hunne laatfte verwandeling. Hoe veel meent men wel dat een mijnrupsjen alle dagen noodig heeft? — dat hem de Natuur toeweegt? Dezelfde Natuur, die de verfiindende Krokodil verzadigen, en de onverzadelijke haijen in de zee fpijzen moet. De weg van het mijnrupsjen verlengt zieh T a ieder  a8o Wijze inrichtingen der Natuur. ieder dag twee timen. Zo veel als hij zelve lang is, vreet hij alle dagen van het groene fap in het blad weg. Das is de groote cn breedte eenes blad ook den omtrek zijnes levens, en de aiterfte grenzen zijnes wasdoms. Intusfchen bereidde de wijsheid der Natuur ook in dit licbaatmjen de noodige ftoffeom te fpinnen. De fappen rijpen in het korte, eenvoudige en duister leven echter tot volkomenheid. Er hebben allerlei veranderingen in plaats, maar ons flerfiijk oog dringt niet ia "de geheimfte werkplaats der Natuur. Wij zien flechts het gevolg daarvan. Het rupsjen wordt hoog orangcgeel, wanner het zijne voleinding nadert, en nu verlaat het voor de cerfiemaal zijn enge wooaing. De vroege morgen brengt zijne verlosfing ïjiede, en voert hem nader aan zijne aanftaande vrijheid ' Het rupsjen kruipt uit het blad, en bereidt zich buiten aan het blad, waar eene andere oppervlakte van een' tak nabij is , een vlak rondachtig huis dat eenvaalgeele kleur heeft, en van onderen met witachtige zijde aangekleefd is. De bovenfte zijJe is verheven en heeft op zij een' fcherpen rand. In het midden dezer bolle bovenzijde ziet men een ronde fpiegelvlek en onder deeze fluimert het rupsjen m den poppen toefland, nog in zijn binnenfte huid gewikkeld. Zo moest deeze pop zijn; met zijden draaden aaneen' tak gehegt, op dat het niet zoude afvallen; met een' fcherpen rand in het midden verheven, op dat het middenftuk des te eerder zoude ontfpringen , en het weefzel zich openen. Het rupsjen ligt gekromd, van onderen faamgebogen, en fchijnt er door heen — daar rust het diertjen, gelijk een vrugtjen in denbaarmoeder, gedekt door de moederlijke Natuur, ineen wooning,welkers grootte de doormeeter eener linie is — de zijde is Orangegeel, als het lichaam van de rups, veertien dagen na het inipinnen wekt de Natuur het op, doch gelijk zij zich 'snachts 3 ii-  Wijze inrichtingen der Natuur. 28r fpinnen, zo kruipen zij ook niet anders dan met het eerfte aanbreeken des dagcraads weder uit. Is het rupsjen maar twee linien lang, zo is het volkomen infekt naauwlijks eene linie groot, en zijn breedte bedraagt, wanneer het de vleugelen fluit, naauwlijks een halve linie. Het is een vohtomen nachtvlinder, doch fchier elk deel des lichaams heeft zijne bijzondere merkwaardigheden. De Natuur heeft het infekt, alhoewel het klein is, en weder maar van het mijnrupsjeu moeder moest worden, toch geen lid onthouden, dat hem tot het leven en zijne bijzondere huishouding noodig is. Wijl het in den nacht moest vliegen, en tegen de koude en vogngheid bewaard moest zijn , zo heeft het een' geheel ringen kop, de oogen zijn onder de menigte kleine hairen geheel bedekt. Ik heb gezegd, dat de Natuur aan het kleinfte dier veel moeite befteedt, zij heeft als't ware cuuzenderleimoeite met elk fchepzel, en deeze kleine vlinder is het bewijs daar van. Uit een en twintig (lompe kegels zijn de voelhoornen famengefteld. De bovenfte en onderfte vleugels zijn gansch digt met haaire, vederen en fchubben bedekt. Wanneer men de gekleurde ftof van de vleugelen afwischt, en ze onder Hofmans vergrootglas befchouwt, zo vindt men drie en meerderlei vederen bij eikanderen. Eenige hebben een' langen (teel, zijn daar bij penvonmg en van boven' gefpleten. Andere hebben een korten (teel, zijn meer kort dan lang, hebben boven drie, vier en vijf ongelijk uitfteckende takken. Dergelijke vederen heeft de Schepper, bijzonder aan den rand der vleugelen , in menigte geplant. Dit is een gedeelte van de kleeding des kleinen nachtvlinders, die, wanneer hij niet befchadigd of gegeeten wordt, zijne eieren vol mijtmipsjes op de boomen nalaat. Wat is de bekleeding desSchubdiers, des Gordeldiers, wat het icbild der Krokodil, de fchoonfte hairen en banoen der Zebra, de prachtige vederen van de Colibri, £wanT s »eef  2^2 Wijze inrichtingen der Natuur. neer ze met deeze kunnig:, verfcheid.me en onnavolglijke verueririg eenes nachtvlinders vergeleken worden? De Natuur is onbetwistbaar mild omtrent dit dier, maar ze is niet eenzijdig in haare weldaadigheid, want zeer dikwijls kruip-i uit bet gefpin des mi'nrupjens niet het zelfde dier volkomen tot infekt gevormd, maar in plaafs van den nachtvlinder komt et een oneindig kleiner Kever (CynirsJ uit, aan welke , bij zonder.het borstfchild, wegens zijn mnelbrre goudgroeven , en linkpunten, wejligt nog fchoouer dan allen fmaiagd, fcliittert. WaarfchijnlijK (tak de moeder van deezen vreemden gast haar ei reeds in het mfnmpsjen, toen het npg in het bloed leefde, of Wagt haar rups in het web, terwij! bet in de open lucht aan den boom gekleefd zat. Wij beminnen den kleinen Mineur, wanneer wij hem befchouwen, en zijne wonderbaare levenswijze ijftvorfchèn kunnen. Doch dewijl regen, wind, zoiinefcnijn en andere afwisfclingen in de Naiutir niet zo aheniecu en fterk, op dit in het blad verborgen rn'ijnrupsjen kun, en werken, als op alle andere rupzei^, die op de oppervlakte van het loof wonnen, zo gaf hem de Natuur in dezen fchitterenden Kever, een' magtigen vij.ind, die hem onbarmhartig vervolgt, en zijn gebroed, waar hij het aantreft, vernielt. Doch waarom klaagen wij ovct den dood der dieren, die ons waard zijn geweest? Voor hun is dc dood niet, 'gelijk voor ons, [ten zij door krachtige genade de vreeze des doods gematigd \ of weggenomen worde!] een Koning der verfchrikking, wijl hij hen in hunne or.Weetendheid onvers moeid overvalt, en dat, wat in hun gevoelt, is daar door niet eeuwig verboren. Her ontvliedt in den fchóót ,/des Gods, die eens alles weder zal verzamelen, wat hij geTchapen, en tot den dood geroepen heeft,* * Dit als waarfchijnlijk, dewijl God niets in de Natuur vernietigt, beweeren veeleu, ook uit aanleiding vaii ïiomijn. VIII; vs 10-22,  fFijZt inrichtingen der Natuur. 285 VIEL fVurmen. Even die zelfde God kent ook alleen alle ons bekende en onbekende wormen in de Zee. Want van deeze zijde breidt zich het Rijk der Schepping nog in een onmeetbaar veld uit. Het getal der kleinere dieren gaat oneindig dat der grooteren te boven, en het fchijnt als of het den Schepper ook behaagd' heeft, den wormen eninfufionsdiertjens,deallerzonderlingfle vormen, eigenfchappen en krachten mede te deelen. Zo hebben b. v. alle (lekken en mosfeldieren de kunst, om zich zeiven zeer vast aan rotzen in de Zee aan te drukken, en zich te gelijk zo in haar eigen fchalen te hechten, dat zij eer in (tukken getrokken worden, dan de fchaal verhaten welke zij 't eerst gevat hebben. Een foort van (lekken (Patella awtoma) is een'uiterst zonderlingen worm. Zij beftaat uit twee vleefchige lappen, welke beide een' zoom of krans hebben , die uit de fijnfte draaden , die zeer digt bij elkander zitten, cn eene tamelijke vastheid hebben, beftaat. Alle deeze draaden hangen aan eenen dubbelden blauwen band, en door middel van dezen band hangt het dier met de fchaal en de rots zo vast te famen, dat meri het nooit weder van den fteen, noch van zijne wooning fcheiden kan, zonder dat het dier op de een of andere wijze gefcheurd wordt. God die de ganfche waereld, van den Engel tot het (tof, onderhoudt, wilde, dat ook het zwakfte dier een' tijd lang het leven zoude genieten, en zich tegen dreigende gevaaren kunnen befchutten. Daarom is ook dit dier niet zelden in de Zee , zo als men uit eenige verfteeningen zoude befluiten. Het zet zich hier en daar op de rotzen, en op de dubbelde fchelpen vast: op het eerfte T 4 ge-  284 Wijze inrichtingen der Natuur. gezigt en nnar 't gevoel, zou men het eer voor eene ongelijkheid en ruwheid des fleens dan voor een fcbaaldier houden. Mul lek vond, dat dit dier fomtijds van zijn fchale kan losgerukt zijn en aan de rots hangen , zonder dat het daarom llertr. Veeltijds ziet men dat even die overgeb even (tukken geheel met geelachtige eieren bedekt zijn. Daar door komt het, dat dikwijls aan een (tuk in de Zee verfcheiden, en zeer onderfcheiden dieren kunnen hangen. linDicQUEMAR.E heeft zelfs waargenomen, dat, wanneer de (lek door den beet van eenig dier, of op eenige andere wijze gekwetst of gefchonden wordt, het Huk dat blijft zitten, weêr vernieuwt en aangroeit. Het leven onderhoudt zich dus nog in de brokken en gedeeltens der Zeedieren. De Schepper voorzag alle hun mogelijke ongelukken en gevaaren, en vervulde hen daarom met een voorraad van levenskrachten, die siiet vermindert, maar zich veeleer meer ontwikkelt, hoe meer het fchijnt, dat hij uitgeput wordt. Veele dieren in de Zee zijn inwendig niets anders dan een darm tot voeding, en een eierftok tot voordplanting. Dat is de ganfche ontleeding des volkomen hartvormigen zeeëgels (Spathagus purpweus) die men in de tekening niet zonder vermaak befchotiwt. Hij behoort onbetwistbaar tot de fchoonfte foorten, wijl hij er volkomen als een hart uitziet, en zo lang hij leeft purperrood is , en op zijne oppervlakte met veele (lekeis van onderfcheiden grootte bezet is. Onder veele andere kleine (lekeis, flekèn hier en daar eenige grootere en witten uit. Deeze zijn des te fetmoner, daar ze zelve fueeuwwit, en anderen purperrood zijn. Van onderen vindt men een dwarsfpleet, die de plaats des moi.ds bekleedt, wijl ze met zesentwintig beweeglijke , cn eveneens ptirperroode bosfels bezet is. Men zegge dus niet, dat deeze dieren ongelukkig zijn, wijl ze weer gelijkheid meteenen kogel, dan met eeu welgevormd lichaam  Wijze inrichtingen der Natuur. 285 lichaam hebben. In plaats van handen, hebben ze meer vingers dan wij, en hunne werktuigen zijn ten uiterfte gevoelig, ze verwekken daar m-de een'kring of draaikolk op het water, die hun kleine dienjens toevoert, en het geringde fchepzel wordt door den zeeëgel gemerkt, zo dra het aan een der draaden raakr. De wijsheid des Scheppers vond dit middel, omzici tebeweegen en levensmiddelen te bekomen, uit, voor alle di ren, welker beftemming is, om aan de rotzen onbeweegHjk te zitten, «11 van plaats bijna met te veranderen.' In het binnenfte der fchaal vormt een uiterst teere en dunne fchaal een' zak of darm, die onmiddelijk aan den bek begint, zich driemaal omwendt, en zo de gai fche fchale van den bek tot aan het einde. Want ook het gemeende en talnjkfte fchepzel heeft op de waereld verlof om zich beftendig te verzadigen, en voedzel te neemen.. Daarom is ook de Zee zeer uitneemend vol van allerhande doffen, die tot onderhoud voor andere dieren dienen kunnen. Het (lijm, dat in het zeewater hangt, vindt men weder 111 de darmen der dieren, er zijn veel duizenden fchepzelen, die daar op wachten, en ze met de grootfte graagte verflinden. Dit voedzel, loe liegt het ook fchijne, is toch voor elk dier dat, wat de fmaaklijkfte fpijze voor or.s is. Zij verkrijgen daar door kracht om hunne kleinfte voeldraaden in korten tijd fehielijk agter elkander uitteftooten en weder in te haaien. Ook wordt het lichaam daar door zo volkomen gevoed, dat er altijd fappen genoeg tot het vormen der eieren voorhanden zijn. De ganfche overige ruimte der fchale deezes Zeeëgels wordt door drie lichamen gevuld, die men bezwaarlijk voor iets anders, dan voor eierftokken houden kan. Ze zijn door een' kleinen band aan den rug der fchaal gehegt, tot de tijd komt, dat ze rijp zijn, en uitgeworpen kunnen worden. J3e Schepper gaf deezen worm zo veele eieren, wijl T 5 er  285 JVïjze inrichtingen der Natuur. er zo veele verflinders rondom hem zijn, die hun, bijzonder zo lang ze nog jong en teer zijn, aangrijpen en verflinden. In dezelfde baaij der Zee, waar de roode Zeeègel woont, leeft ook eene Medufe (Mediffa hjumfpharica) van welkers vorm en levenswijze^ wij ons nauwlijks een denkbeeld kunnen maaken. Bij dag kan men dit fchepzeltjen, welkers diameter maar twee linien is, in 't geheel niet zien. De (tof uit welke de meesterlijke hand der Natuur het vormde, is zo glasachtig en doorzigtig, dat men het noch met bloote, noch met een gewapend oog bij liet zonnelicht kan zien. Alleen aan de geringe beweeging van het water merkt het oog de "tegenwoordigheid eenes levenden wezens, en met het vergrootglas ziet men, bij dag, niets dan kleine bolletjens ftreepen en vezels. Doch wanneer men het bij de kaars door glnzen btfchouwt, zo ziet men met verwondering, oat de ganfche masfa van het dier, uit kleine (tippen te famen gelleid is. Het heeft de gedaante van een' hal ven kogel, heeft vier dwarsribben, van elke gaat een' band uit, die voordloopt om den geheelen omtrek; aan dezen band hangt een weinig van den rand des diers, een eivormig lichaam, en van den omtrek deszelven hangen zestien geelachtige bolletjens af, die met een' flappen draad, die allerlei dranijingen kan maaken, voorzien is. Doch dat is de ganfche uitrusting des diers nog niet. Aan de onder* ite zijde van den buitentten omtrek hangen kleine franjens, welkers richting in waards gaat", en recht onder den wervel zit ook nog een bijzonder, beweeglijk, in vier deelen gei'pleten werktuig. Alle' deeze hangende draaden, franjens en banden kunnen door het dier in een rechte lijn uitgeftrekt en weder verkort worden. Daarom is de Medufe ook in eene beftenfligé uitzetting en fnmentrekking. Het ganfche 11» chaam beweegt zich geftadig wormvormig, zo veele  Wijze inrichtingen der Natuur. 287 gevoclwerktuïgen hangen beftendig af in de zee en waarfchouwen de Medufe van alles wat haar roofbij gaat, zo dra het haar nadert. Zij kan het in korten tijd naar zich haaien of van zich verwijderen i na dat het haar bevalt. Zij fchijnt eén dier te zijn, dat aan jaagen en rooven in 't geheel niet zou denken — aan het ganfche lichaam is niets vast, geen harde deelen die wederftaud kunnen doen , men nv> t eersr dén nacht afwachten, wanneer men flechts het genuerren wil hebben, om deeze foort van dnireu te zien — en nogthans is dé zee ook voor haar bevolkt. Zj 'ee> ven , cn brengen andere, neg kleiner dieren om, met even dat recht, waarmede de tijger zijn'roof neder rukt. De algemeene liefde van God omtrent alle zijne fchepzelen, houdt nog in lange niet op daar, waar wij mcenen, dat het einde der zigtbare Schepping is". Onder de kleinfte dieren ftaan nog kleinere, cn zö loopt de keten der Natuur tot aan grenzen Voord, die wij in't geheel niet bepaalcn kunnen. In de Maren der zee zwemmen veeltijds zulke zonderlinge lichaamen, dat men gedwongen is, met de onvolkomtnlte vergelijkingen te vreden te zijn, en veeltijds van andere dingen , die men anders niet giarnë noemt, bei aamin»gen te ontleenen. Zo heeft men die wezens, die een' ongefatfoeneerden klomp uitmaaken, en allerlei openingen hebben, met de teelleden vergeleken en ze Zeefchadmtc géheéfen. Onder deeze klompen die 111 de befcheide'ner kunsttaal der Natuuronderzoekers den naam van Ascidien draagen, en zich zondei^afbeelding niet befchrijven laaten, vond Muller er' omftreeks het eiland Hanoe (Afcidia mentula) die niet eens altijd dezelfde gedaante behoudt. Zij richt zich geheel naar de nabijgelegen lichamen, en wordt van dezelve bepaald , waar door dus hun gedaante zeer dikwijls verandert. Men zou bijna kunnen zeggen, dat de ganfche. klomp een onregelmatig vierkant uitmaakt. Daar  sSS Wijze inrichtingen der Nutuur. Daar aan nu zijn twee wrattenvormige openingen, die een bleekroode kleur hebbeo , daar anders de Afcidien op zich zeiven graauw zijn en met ronfelen bezet, die zich naar het inwendige der opening uitdrckken , en uit verdrooidebloedroode dippen ontitaan. Na dat zich nu de geftalte des lichaams verandert, zo zijn ook, of de beide openingen op de zijden , of de eene is op zijde, en de andere aan de fpits of het einde des lichaams. Het laatde is het algemeende geval, daarom wordt ze ook zo afgebeeld. Anders is de ftoffe des diers zelve dijmacritig , en echter dik en tamelijk hard. Hij is niet gansch doorzigtig, ook is zijne oppervlakte dikwijls, als of het de huid eenes diers niet was, met ftukken van koralen, en overblijfsels van zeegras hier en daar bezet. Ja zelfs levende dieren nestelen op de Afcidien. Muller. vond eens een Zeefchaamte aan welke zich in de huid drie Mosfelen (Mytilus difiersj een nest gebouwd hadden. Zij waren geheel in het doorzigtig dijm bedekt of daar mede overtogen , ze leefden nog, en fchenen zich niet kwaad op deeze plaats te bevinden. De waarneemer deed eene infnede in deze group van dieren , en 'haalde daar door eene zeer fchoone en tevens zeldzaame mosfel, die zich door haar fijne banden aan de Afcidie en haare huid bevestigd had, uit dit nest. Op een' anderen tijd vond Muller een Afcidie, aan welkers buitende een andere jongere aanzat. Inwendig is oek dit dier haast niets dan darm en eierdok. In zich zeiven heeft het dof tot de grootde vruchtbaarheid, en zijne oppervlakte, zelfs zijn huid biedt het anderen dieren ter wooning aan, en lijdt er niets door, wanneer ze daar in, als in hun eigendom wooncn. Niet zonder reden heet de Schepper der Natuur, beminnaar des levens. Dat is het, wat in beftendig vloeijende ftroomen van hem uitvloeit! Aan  Wijze inrichtingen der Natuur. *8p Aan een ander fchepzel in de zee, dat men, mogelijk wegens zijne fchoonheid, den naam van Doris gegeeven heeft, dat tien linien langen drie breed is, heeft de groote goede Schepper, ongemeen veel goedheid bewezen. Zijn lichaam is wit als melk, doorzigtig, langwerpig, van voren iets breeder, en heeft een Homp einde, van agteren breidt hij zich uit en loopt fpits toe. Zijn ganfche rug is met fafraangeele Hippen van onderfcheiden grootte bezet, en zijn' ganfchen rand met witte aanhangzels of kleene Heekjes, die voor aan een gelijkgeel knopjen hebben. Negen zulke fteeleu of aanhangzels zijn op elke zijde aan den rand, en deeze laaten zich naar de zijden overbuigen of beweegen. Buiten deeze heeft het dienjen voor nog twee fpitfe geele voeldraaden, die ingetrokken en weêr uitgeftooten kunnen worden. Het onderlijf is geheel plat en wit, een donkere darm fchijnt 'er in door. De kop kan men, gelijk aan de Hekken, van de fchijf, door welke het zich beweegt, duidelijk onderfcheiden. Iu het midden deszelven ziet men een beduidzel van een' bek. Mogelijk om het kleine fchepzel neg meer fchoonheid te geeven, ziet men aan beide zijden van den kop een fafraangeele ftompe en met eenen rand omgeven wrat. Ook heeft de fpits van den ftaert, even deeze fchoone kleur. Op den rug zou men daar waar de kleinere franjens of pennen agterwaarts gericht zijn, naar het geen men aan andere dieren waarneemt, verwachten, dat deeze kleine Heeltjens beHemd waren om het agtergedeelte te omgeeven , doch men ziet ook met het gewapend oog niet de geringfle opening. Men vindt deeze diertjens hier en daar in de baaijen en bogten van Noorwegen. Daar zit het in 't zeegras, en rust gaerne op den rug agterwaarts gebogen , op de vlakte van het water. Misfchien dat deeze fchoone aanhangzels •p den rug hem in het zwemmen dienen? Of hem in even-  aoo Wijze inrichtingen der Natuur. evenwigt houden? OF mogelijk ziin ze befremd, op dat het dienjen daar mede draaikolken zoude verwekken, om zich voedfel te verfchaffen? Of dienen ter zijner bevestiging aan het gras, dat hij bewoont? Of zouden ze enkel tot fieraad dienen? Of mo¬ gelijk hebben ze nog eenig ander nut, dat het rijke verftand des Scheppers alleen weeten en bewerken kon. De worm van welke wij thans fprakeu, is gaerne op de vlakte der zee, en wisfelt mei zijn lichaam oo 1 r verfcheiden omftandigheden die hij kan aaunecm 'i , zo i ikwijls hij wil, af. Gansch van een andere Natuur is Pijpnei\ide (Nercis TubicolaJ. Zij vytK'iH namelijk in een pijp. die ze niet, geljk alle andere fclunildieren, uit allerlei vreemde en vermengde lichaarrjeil, maar uit haar eigen fap vervaardigt. Want het huis dat den Pijpnereide deezen naam gegeeveu heeft, is een teêre, taaije, zeer doorzigtige, ten uiterst glad vlies, en is zo volkomen helder glas gelijk , dat men her voor een glazen buis zou houden. Sl.n kan door de buis den ganfchen inwendig verborgen worm zeer duidelijk kennen, en alle zijne infneden tellen Muller vond deeze dieren nooit anders, dan in een aanmerklijke diepte in de zee. Tagiig vademen diep zitten zij in een talrijk gezelfchap bij elkander, en verbergen zich in de aarde, die in ffille baaijen zinkt. Het voorgemelde diertjen gaat nooit gaerne in de diepte, het leeft aan de oppervla' te, doch de Nereide bemint geen vr'je lucht noch zonneftraalen, maar verbergt zich in de diepte, en kan geen andere vermenging van lucht, dan die in den afgrond is, verdraagen. Muller zette ze in een vat,-waar in wel geen fjjjm of aarde, maar toch zeewater in menigte was. Doch du was echter niet toereikende tot behoud der Pijpnereide. Ze ging al-  Wijze inrichtingen der Natuur. zot allengs agterwaarts uit de pijp, werd flauw en 'ftorf. Den worm is door de Natuur aangewezen, om in de afgronden der zee te leeven, waar warmte en koude, en de gewaarwording, die hij van't water heeft, alleszins anders is, dan wijze hem in eenige omftandigheden kunnen verfchaffen, al is het ook dat wij de behoeften des diers opgefpoord hebben. Het lichaam des worms is lijnrecht, vuilgeel, van boven rond, onder eenigzins plat gedrukt, en beftaat uit veele leden. Hij gaat piet garen uit de buis, hij wordt echter in zijn glazen huis alles gewaar, wat hij weeten moet tot zijn dierlijk geluk. Aan den kop heeft hij drie voeldraaden, die zo lang zijn, als zeven infneden aan het lijf te famen genomen, en aan de zij.lea ftaan nog twee andere, die wat korter zijn. Doch alle deze voeldraaden hebben aan de grondvlakte een lid, waar door de Pijpnereide in ftaat gefteld wordt, om alles, wat haar maar voorkomen kan, terftdn^ aan te raaken, en door middel van deeze fijne fpitzen fcherp te onderzoeken. Daar nu in het midden van vijf voeldraaden, de bek ftaat, boven deeze twee zwarte oogen, en onder nog vier kogelvormige wratten, in welke hij ongetwijfeld insgelijks fijn gevoel heeft, zo is de worm, hoe wel hij fteeds als iti gevangenis leeft, toch genoegzaam toegerust, pm alle voedzel, vrienden of vijanden, zo dra ze hem naderen, te onderfcheiden. Een fmalle hals draagt deezen kop, en fchijnt daarom zo klein eu kort te zijn, op dat de Pijpnereide des meer kracht te hebbe, om mee kop en voeldraaden te arbeiden. Een roode linie loopt over zijn' ganfchen rug heen. Vierentwintig iuIheden of afdeelingen telde Muueu aan het ganfche lichaam des worms. Elk lid had aan beide zijden een kleine kogelvormige wrat, en tusfchen twee wratten zit telkens een bos borftelhaircn in. Tot deeze bosfehen behooren twee vezels of draaden, die zeer  tg* Wijze inrichtingen der Natuur! zeer kort zijn, naauwlijk halfzo lang als de worm breed is. Aan de eerfte infnede kan men vier vezels op elke zijde telien. De eerfte heeff de kogelvormige wratten niet, maar alle andere drie en twintig infneden zijn in hun vorm volkomen gelijk. De laatfte afde'elingén zijn iets kleineren fmaller, dan de certten, doch verbeeld u.nu het prachtige famengelteJ.de werktuiglijke van deezen worm! Men denke aan de menigte kleine draaden, wortelen, fpieren , aderen , vaten, vliezen, fapdruppels , banden, leden die alle noodig waren, en weiklijk voorhandenzijn aan het kleine lichaam ! Men befluite daar uit op de wijze goedheid des Scheppers, die den worm zo veele leden geelt, waar mede hij zich waarfchijnlijk in de glasachtige buis vast houden moest. In de diepte der zee is een geftadige onrust. Daar zijn zo veel grimmige en onverzadelijke roofdieren. Daar is zo vèel flijm, zand, fteenen, rotzen, daar zijn de zeeftroomen, en zo veele andere beweegingen. Men zou dus niet verwachten, dat vreesachtige, bloode en zwakke dieren zich liever in de diepte der zee zouden ophouden, dan op de oppervlakte. Doch de Pijpnereide woont beneden, en is in haar uiterst dun, teêr en broze pijp echter tegen zo menig gevaar, met welke zij als omringd is, befchut. Wij vinden zo veele fchoone, onderzoekenswaarde en buitengewoone fchepzelen in de zee, terwijl wij flechts het flrand rond wandelen , en eenige flille baaijen doorzoeken. Wat zouden wij niet eerst leeren, hoe zoude onze verbaazing iteigen , hoe zouden wij onze algemeene regels inkorten, en de hooge verbeelding van ons zeiven dwaalen, hoe onze weetenfchappen moeten verarbeiden , wanneer wij eens in alle de diepten der zee rondwandelen, en het eene fchepzel na het andere onzer onderzoekingen en ontledigen onderwerpen konden! Linnaeus kende reeds een dier van flijm, 't welk hij den naam van de kleine watrdd, geeven wil- de  Wijze inrichtingen der Natuur. 293 de. fslfcidia ConMUga) zo noemt men een eylirtdrique, ilijmige, halrdoorzigtige masfa, welke overal met zand, kleine ftukken van Mosfelfchnalen \ ganfche flekkenhuisjens en andere zaaken uit de zee bekleed * en als bedekt is. Drukt men deeze ftof met de vingeren te iamen, zo vindt men inwendig niets. Doch op de buitenzijde vindt men een menigte van allerlei flekken , mosfelen, zandkorreltjens , geheele en ftukken van lichamen, dus als 't ware een waereld, een mengzel van onderfcheiden dingen uit alle rijkeri der Natuur. Wanneer men nu de fchaalbrokken én alles wat aan het bonte lijf zit, et voofzigtig afneemt, en de flljmige huid, die onder alle deeze dingen ligt, met een mes zorgvuldig opent, zo verfchijnt de zak weder, die men bij alle dieren van deezen aart vindt. Men ziet ook aan deze Afcidie, gelijk aan allen, twee zee-groene openingen, en een'vuilgeelen darm, die aan de andere zijde doorfchijnt. Het geheele van den zak is wit, doch naar de openingen heen, krijgt hij de zeegroene of wacerblauwe kleur. Dit is nogthans ook alles wat men van een dief zeggen kan, dat bij zijn liegt aanzien, toch de bezigheid van het grootfle verftand waardig is. Komt de jonge Afcidie zonder het overtrekzel v:ui Hekken np mosfelen ter waereld, hoe komt ze dan terftond aan dit bekleedzel? Door welke middelen zorgt de Natuur, dat de worm en andere dieren zo tasch bij den anderen komen ? Zetten deeze dieren zich aan' de Afcidie aan, of bouwt zij zicli zeiven deezen voormuur tegen het geweld der baaren. Gefchiedt het met den wil der . andere dieren, of is het feen roof en' vijandelijke overmagt van de Afcidien? Neemen zij tot deeze bcfchutting altijd maar zekere fó'Ortéh van Hekkou cn mosfelen,' of kunnen zij alle harde iicham.-n i'ie-zij vinden gebruiken? Benouden ïiY. cie freehen' «.«Ji-lmlch, dUeföj uei's met r-rh WM:f;i| TTet%en'.' eè ■ rM- Vee/.Jl. Stui, V '  294 fVijzè inrichtingen der Natuur. duurende haar ganfche leeven, of hoe dikwijls verwisfelen zij? Dit, en nog veel meer zoude nieuwsgierige geest des menfehen gaarne weeten, doch de Natuur vertoont ons veele dingen flechts, maar ze verklaart ze niet. IX. Onder de Planten. Ik heb reeds hier en daar van de vruchtbaarheid der planten buitengemeene voorbeelden aangehaald, maar de onuitputtelijke Natuur heeft zeer veele zijden, men kan ze niet met weinig woorden befchrijven, men leert liever fteeds nieuwe bewijzen van haare oneindige krachten, men voegt liever waarneemingen bij waarnemingen Zo is b. v. in Pommeren een foort van Rogge bekend, die het gewoone koorn in vruchtbaarheid overtreft. Men neemt ze Struik - rogge, wijl het gewas werklijk meer dan een halm is. De Aire zelve wordt 6 k S duim lang, en zit, als ze rijp is, zo vol koorn, dat men ze niet fehielijk genoeg kan inoogften, om niet de meeste en zwaarfte korrels te doen uitvallen. De Natuur fchudt den Mensch de Weldaaden als in den fchoot, zij overhoopt ons met haare gefchenken. Om Quedlinburg wasfen de planten , uit welke mert het zogenaamde Hungaarfche water bereidt, in zulk een menigte, dat men inzonderheid Sakfen, Bohemen en de Launits daar mede verzorgen kan. Veele honderd centenaars worden er alle Jaaren van deeze waare afgeleverd. Van de Leipziger Mis gaat dit riekende waterde ganfche waereld door; flechts anderhalve penning betaalt een Koopman voor ieder flesjen, dat met Hungaarsch water moet gevuld worden , en echter gebruikt hij veeltijds jaarlijks voor 700 zware daalders van deeze flesjens. De rijkdom van het  Wijze inrichtingen der Natuur. 205 het plantenrijk in het Koningrijk Polen, is onbefchrijflijk , en bijna ongelooflijk. Rondom JVukbw is een zeer aangenaame afvvisfeling tusfchen velden, weiden j bosfehen en meiren. De Rogge wordt daar veel fchooner, dan in andere oorden, waar het veld bloot met zand bedekt is. Op de velden heeft men hier en daar ooftboomen beplant, waar door het gezigt des lands fchooner , en de menigte van voedzel en takken van handel vermeerderd worden. De boomen zijn niet groot, 4^5 berlijnfche fchepels oogst men om' trent van de grootften, doch er zijn zo veele ooftboomen , dat men eeri goede pruimenboom met de rijpe vrucht op den boom voor vier poolfche grosfen, en vooreen' penning een gansch bord vol kersfen koopen kan. Voor 6 a 8 grosfen wordt dé grootfte poolfche fchepel appelen of peeren verkogt, en er blijft altijd nog genoeg van de laatfté onrijpen overig om de verkens te mesteu. In deezen zelfden oord wasfen Portulak en Aspergies wild, doch de traage Polakken kennen ze niet, en eeten ze ook niet. Ieder plant daar Maan- of Maagzaad, welkers olij zi goed is, dat de visch die daar in gekookt wordt, ongemeen fmaaklijk wordt. Ze hebben daar zó veel goeds, dat ze niet genoodzaakt zijn alles te planten, wat wij voor ons of onze dieren moeten hebben. B* v. de turkfche weit, hebben zij flechts in de tuinen voor fieraad. De vrugtbaarheid der Natuur ftreki zich daar zelfs tot de onderfte klasfe der gewasfen uit. De Merchelen wasfen tot een ongemeene grootte en volkomenheid, zo dat ze van het vee gegeeten worden. Ook wasfen alle die foorten van komkommeren , die om Berlijn wasfen, ook omftreeks Witkow. De kleine Worden gewasfeheh, gedroogd, in tonnen gelegd, met daar tusfchen geflrooid zout en warme azijn , als dan wordt er gewigt op gelegd, gelijk op de zuurkool, cn móeten in hun eigen fop V a lig.  2QÓ: Wijze biriclit'mgeh dér Natuur. liggen, en op deeze wijze veranderen ze in een zeef' kostelijke lekkernij. Onze Mooren of moorwortelert wasfen ook daar ter plaatze, doch daar worden, ze zo zoet, dat men er een moes uit kooken kan, dat, als honig op brood gegeeten, en als linker in de Ipijzen kan gedaan worden. Aardappelen en Tabak bouwt insgelijks iedere boer zo veel als hij wil. Daar neven hebben ze nog de groote waterwortelen, van welke iedere boer groote velden bebouwt, een deel daar van droogt, en ze zo lang bewaart, tot men weder nieuwen kan teelen. Wat wonder dat men in dit land groote kudden van koeijen houdt, en vcrkens jokt, die in de bosfehen na een vierendeel jaars van eikels en beuknoten, en naderhand van kaf zeer vet worden ? Het fchijnt haast , als of Lithauvven het eigenlijke land voor de zwijnen was. Want de reizigers zien daar zijden fpek, grooter en zwaarer dan men ze elders ziet. De Paarden zouden daar even zo fchoon zijn, als de andere huisdieren, wanneer ze bij den bellendigen harden arbeid, waar toe de boer door den Edelman, (die in Polen lager moet zijn, dan in eenig ander land) gedwongen wordt, behoorlijk konden opgroeijen, en tot hun besten ouderdom komen. Voor fchapen is het land bijna te goed. Iedere landheer heeft een fchapenweiderij, de kudden zijn talrijk, doch de wol is flegt. Op hunne velden loopen veel buffels, deeze worden, even als de andere ltieren, gcfneden, en tot alle werk gebruikt. In dit land vinden ganfche heiren van Ganzen, Eenden, Hoenderen en duiven hun onderhoud. Is het niet treurig, dat de onrustige, wilde, trotfche en onverdraagzame geest der Poolfche Natie hen tot hier toe verhinderd heeft, om zo rijk en magtigte zijn als zij voor lange reeds had kunnen zijn? liet rijk kent zijne grondrijkdotnmen , zijn inwendige fchatten niet,zij hebben krachten en gebruiken ze niet, zij verteeren het beste hunnes  Wijze inrichtingen der Natuur. 297 nes lands in wellustige brasferij, en verhaten zich op de gewoone mildaadigheid der Natuur. Groote zwermen van Zwaanen , en kraanen ziet men in deeze gelukkige oorden. De Ojevaars en Zwaluwen vangen den overvloed van fchadelijke dieren weg, de bloedegels doen het zelfde in 't water. — De Natuur vergat niets, van 't gene tot het geluk eenes lands behoort. Alle Meiren, poelen en rivieren zijn vol visfchen en kreeften en elk mag angelen. In veele ilaande wateren wemelen zo veele visfchen, dat zich een mensch daar van geneeren kan, en boven dien flechts de beste behoeft uit te zoeken, wanneer hij niet te traag is 'om te angelen. Met Land- en zoet waterfchildpadden drijft men handel naar Bohemen. De wouden zijn zo groot , en ganfche ftreeken lands liggen nog zo woest, dat er niet verre van' de Stad nog bevers gevonden worden die ongeftoord in 't water groote dammen aanleggen en groote boomen vellen. Wegens de menigte van Wolven, die in de ftrengfte koude, kort na nieuwjaar veeltijds bij donlijnen, een gezelfchap van twintig menlchen cn paarden aanvallen, houdt men op alle hoflieden honden , die met hun kampen, en ze nederyellen. Doch op dat wij weder tot de vruchtbaarheid en menigte van planten terugkomen — in dit zelfde Koningrijk, en dezelfde landftreek, waar zo veele Natuurfcbntten bij elkander zijn, is ook nog de bije in oneindige menignigte voorhanden. In de wouden zijn veele wilde bijen. Want de kleine beer, die in'Polen niet zeldzaam is , en welke veeltijds de Menfehen, aanvalt , de kinderen bij 't verzamelen der aardbesfen een' fchrik aanjaagt, en rijpe en onrijpe graanen afvreet, klautert dikwijls op de boomen, en vreet den wilden honig , die de bijen in hole flammen verzameld hebben. Tamme bijen worden, er zo veel gehouden,, dat men den honig bij vaten vol verkoopt, en nog V j vee!  293 Wijze inrichtingen der JSfatuur. Veel overhoudt om Mee van te maaken. De Reiziger die deeze berigten verzameld heeft, hoorde dit van één bijenfokker, die eenige honderden korven had, welke jaarlijks 5 a 6 tonnen honig leverden, elk zo groot als een Berlijnfche zoutton. De honig is er ook , gelijk meest alle levensmiddelen , niet zeer duur. Een ton kost zelden meer dan een dukaat. De Mee, die van Poolfche honig gemaakt wordt, kan, wanneer hij fterk en goed gemaakt is, tien en meer jaaren bewaard worden. Men betaalt, daar veeltijds voor een mandel eieren maar zes penningen. Een pond boter geldt één grosch en een pond vleesch even zo veel. Het hout kan men er veeltijds bijna om niet hebben, Den Smid kost het hout om te verkoolen haast niets. Die met eigen paard en wagen naar het woud rijdt, heeft het hout voor het vellen. Die wil kan wild gevleugelte fchieten, het komt niemand toe , en wordt ook niet als iets, zeldzaams aangemerkt. Tot de gelukkige bijenteelt, brengen ook nog de heideyruchten veel toe, allerlei besfen, wortelen, kruiden, heestergewasfen, die alle in een ongewoone menigte daar voor handen zijn, en allen menfehen en dieren vrij overgelaten zijn. Men fielt dat Berlijn alleen voor deeze en dergelijke kleine gaven van het plantrijk, jaarlijks veel duizend daalders betaalen moet, en deeze rekening is niet onwaarfchijnlijk. En in het gelukkige Poolen is dat alles een vrijwillige gave der Natuur, men beeft het in overvloed, men acht het bijna niet, het zijn bijvallen, kleinigheden, wanneer ze met de groote en oneindig wigtiger weldaaden der Natuur vergeleken worden. Zo waar is het, dat de hand des Scheppers vol zegen over dat land is, en welk een zee van goederen en vreugden des levens droomt uit deeze hand, wanneer hij ?en land bijzonder zegenen , en boven anderen yerrijken wil,  fföjzt inrichtingen der Natuur. *99 Ik heb in het derde Stuk ook van de wijsheid der Natuur in het plantenrijk gefproken, laat ons, daar wij van de bewondering haarer vruchtbaarheid te rug komen, ook een duidelijk bewijs en voorbeeld van haare wijze inrichtingen bijvoegen! Men weet, dat alle bladeren der planten, op de bovenzijde, met een dunne olijachtige vernis oyertogen zijn, welke het indringen des waters beletten, en dezelve voor verrotting bewaaren moest. Bij de waterplanten is dit kleverig overtrekzel op de bovenzijde zeer dik gelegd, op de onderfte vlakte daar en tegen is hij geheel weggelaaten. Onder konden de watergewasfen geen Vernis hebben, want de onderfte vlakte der bladen is beftemd om het water in te zuigen, en daar door tot voeding der gewasfen te dienen. Doch wanneer ook de oppervlakte der bladen aan de waterplanten konde inzuigen, zo zouden zij daar door te zwaar worden, dat ze zouden moeten onder zinken. Dan zouden ze niet meer bloeijen, en konden niet meer bevrucht worden. Zij zouden in korten tijd rotten, en vergaan, en dan zouden zo veele dieren^ die dezen watergewasfen aangewezen zijn, insgelijks hunnen dood vinden. Alle deze gevaaren kwam de wijze Schepper der Natuur daar door voor, dat zij 't vernis onder fpaarde , en boven des te rijklijker overgoot. De planten in 'i water, gedijen dus zo goed, als de gewasfen op het vaste land, De oüj, die op de meeste plaatzen dezelve overtrekt» bewaart ze voor de verrotting, hoewél ze beftendig midden in het element zijn, waar door ten laatfte de vaste en duurzaamfte lichaamen doorweekt en van tijd tot tijd ontbonden worden. De dlij is als een fcheimiddel tusfchen het water en de gewasfen. Weinige droppolen olij verhoeden een groote en veelvuldige, wanorde in de waereld, en behouden ganfche geflachten van planten in het leven. Het is niet eflverfcbülig voor de Schepping, of V 4 het t  goo Wijze inrichtingen der Natuur. het blad aan 't gewas in deeze of eene andere richting ftaat. Het is niet evenveel voor het gewas, of de onderfte zijde van het loof boven, of de bovenfte onder ftaat. De liefhebbers der Natuur hebben in hunne ftudie onophoudelijk gelegenheid, om dergelijke opmerkingen te maaken, en zich daar door de aangenaamfte iiitfpanningte verfchaffen. Saussurnerkent, dat hij door het eerfte gezigt der Alpengewasfen, zo dra hij het in 't voorjaar weder genieten kan , na dat hem de koude en winterbezigheden lang van de hooge Alpen verwijderd gehouden heeft, altijd in een zeer aangenaame beweeging gebragt wordt. Men klautert gaerne op rotzen, wanneer men weder gelegenheid heeft de fchoone heester (Rhododendrum ferrugineumj te zien, welker fteeds groene takken met purpere bloemen ge. fierdzijn, en een' evenzo aa'ngenaamen reuk hebben als haar kleur fijn is.' In de tuinen aan den voet der Alpen, plant men ook wel de Alpenaurikel, en ze neemt zelfs gelijk meest alle bloemen, onder de hand des Hoveniers nog fchooner kleuren aan , dan ze anders heeft. Doch daarom overtreft ze toch de wilden niet op de Alpen. De door kunst gekweekte Alpen aurikel bezit op verre na de aangenaame reuk niet, die dezelfde bloöm, wanneer ze op de Alpen, als in haar natuurlijk vaderland wast, op de. bergen verfpreidt. Wie niet inet de natuur der elementen en gewasfen bekend is , zou vermoeden, dat zeer veele gewasfen op deeze bergen door den last van fneeuw, die pp hun valt, verflikt, of ten minften zo geperkt en ned»gedrukt zouden worden, dat ze of in 't geheel niet, of zeer jaat rijp konden worden, en bloeijen. Doch de ondervinding leert juist het tegendeel. Niets bewaart de gewasfen zekerer voor de ftrengheid des winters, dan even de fneeuw, die op dezelve ligt. Zij zijn onder jjif bedekzcl, dat zeker een groot gewigt heeft, tegen de afwisfeliag van warmte en koude, verzekerd,  Wijze inrichtingen der Natuur. 30I en kunnen zich onder de fneeuw, reeds geduurende den winter tot hun toekomende wasdom voorbereiden. Zo dra de eerlte warme zonneflraalen de fneeuw, die op dezelve Kgt, wegfmelt, zo neemen ze ieder oogenblik ongelooflijk toe, en komen andere planten, die deeze verwarmende befchutting niet geuoten hebben, ver voor uit. Saussure vond dikwijls op de Alpen de kleine Soldanelle en de Saffraan gelijk in bloei,, zo dra maar de fneeuw weg was. Op dezelfde plaats, waar gisteren de fneeuw nog alles bedekte , daar openden zich heden reeds de' bloeifems der gewasfen. Wijttenbach verhaalt, dat hij menigmaal met den eenen voet nog in de fneeuw heeft geftaan ,• terwijl de andere op het drooge met Aurikula's urfi omringd Hond. Wanneer menigmaal het witte nieskruid reeds ontfehooten is,' en verder op de ftengels reeds bloeijen, en nog verder op naar de warmte reeds vruchten zet, zo fpruiten maar weinig fchreden van daar, de eerfte bladen van dezelfde planten, nog van onder de fneeuw voord. Hoe fchoon is miet alles in de waereld van God! De fneeuw brengt koude aan, en wanneer zij over de gewasfen ligt, dringt alle koude in hem, en hij verwarmt en befchermt vriendelijk alle knoppen, die op ontwikkeling wachten. De jaarfaifoenen bejegenen elkaar, bieden elkander hand, volgen ohmiddelijk de een den ander, op dat op de'waereld fteeds goed gefchiede, voor haar gelukkige fchepzelen! *>r&*8 & ' X.-- . . sb-iét Onder de. Mineralen. Alles wat aan 't menfchelijk geflacht over 't, geheel onontbeerlijk is, gaf ons de Natuur ook in groote menigte. Ik heb reeds op meer plaatzen van het • Y $ Steen-  3*4 Wijze inrichtingen der Natuur. Steenzeut gefproken , dat in veele landen uit de aarde gegraaven, en uit de bergen gehouwen wordt. Dit Mineraal verdient zekerlijk boven alle andere, de dankbaare hoogfehatting der menfehen, wijl het het eerfte,natuurlijke, beste der fpecerijen is. Wij zouden zeer veele zaaken uit beide rijken der Natuur niet zo fmaaklijk en met vreugde genieten kunnen, wanneer wij ze niet door het zout te hulpe kwamen, en daar door hunnen natuurlijk zwakken en lalfen fmaak konden verfterken en verbeteren. Ook in de menigvuldige kunften. en bezigheden des menfchelijken levens, zouden wij dikwijls niet zo gelukkig zijn, en niet zo ver zijn gekomen, als wij gekomen zijn, wanneer wij van het Kookzout geen grooteren voorraad in den fchoot der aarde hadden, dan de Kwik en Kobald. In den landbouw, bij de voeding der huisdieren het rundvee en de fchapen , doet het zout veel nut. Het is zelfs in de wondartzenijkunde zeer beroemd. Met zout water wasfehen de Veldchirurgijns in den krijg alle wonden uit. Het is een ligt, algemeen, en nogthans zeer goed koop middel , wijl het de verrotting paaien ftelt, de verdere ettering der wonden verhindert, cn over 't geheel de zuivering der gekwestte deelen, zonder welke ze nooit weder aan elkander kunnen wasfen, bevordert cn behoudt. Tot deeze en veele andere goede gebruiken voorzag de milde Schepper der Natuur ons rijkelijk daar mede. Een der rijklie groeven in Duitschland is het land in het Aardsftift Salsburg. Men kan alleen uit de menigte van Steenzout, dat aan liet ganfche Keurvorltendom Beyeren moet afgeleverd worden» op de grondelooze diepte befluiten, in welke deeze zoutlaag door de hand der Natuur aangelegd, en uitgevoerd is, ' Volgens, uit het oude verdragen ontvangt Beyeren Aardsltift Saltsburg alle jaaren aan iteenzout 32a Hal vaarten. Deeze maaken te famen 250 zoutponden uit, ieder  Wijze inrichtingen der Natuur. 330 ieder Zoudpond houdt in zich 240 Zoutftokken, iedere ftok weegt een centenaar, en dus maaken de 322Halvaarten net 60,000 centenaaren zout uit, en Beyeren betaalt aan Saltsburg niet meer aan koopgeld, dan voor iedere halvaart 200 gulden. Hoe veel goeds ligt er niet nog in de aarde! Er is geen plaats op de aarde waar de zegen Gods niet doorgedrongen is. Er is geen land, dat niet iets heeft, waar door het verftand zijner inwooners opgewekt, en het geld der uitlanders ingevoerd kan worden. Er is geen fchat in verborgen diepten, die niet in de een of andere eeuw , en in een menfehen leeftijd opgezogt en algemeen nuttig zou worden. Er is geen afgrond, in welke niet de magt der Natuur onophoudelijk arbeidt, en nieuwe goederen vormt. Er is geen menfchelijke behoefte, dien de Natuur niet vervuld heeft. Er is geene vreugde, die ze hem onthouden heeft. Er is geene onder alle haare gaven, die zij over al liet ondergaan, afneemen of verdwijnen. Wij ontvangen eeuwen lang uit haare hand, en zij is nog fteeds rijk, en beftendig moederlijk gezind. XI. In het Water. Wij zouden van ontellijke verfchijnzelen in.de NatUBT beter kunnen oordeelen, wanneer wij fde grondregels, naar welke de"Natuur het waterover de ganfche aarde verdeelt, verftonden, of door lange en gelukkige waarneemingen op den regten weggeleid, zelve vinden; konden. In korten tijd heeft de Natuur dikwijls in eene eng beperkte ftreek, een' vreeslijken invloed verzameld. Zij roept maar, en het water ftuwt op, in eenen nagt wasfen de rivieren, en verwoesten alles. De Murg, in het Graaffchap Ebtrflcin, wordt dikwijls in den zomer zo klein, dat men er te voet door kan gaan, maar onverwacht loopt er zq vee! water in haar  304 Wijze inrichtingen der Natuur. haar bed te famen dat de rivier in de ftad Gcnchpach in weinig uuren tot aan den zeer hoogen brug wast. Even zo kan men ook door den Rhijn aan veele oorden in Baden , en door den Donau bij LJlm rijden , doch deeze tijd wisfelt dikwijls maar al,te fnel met de fchriklijkfte watersnood,af, wanneer het element, dat men in 't geheel niet ontloopen kan, landftreeken , fteden, dorpen, velden, tuinen, weiden, bosfehen, dammen, wegen, bruggen en alles overftroomt, en dreigt om te wroeten. Veeltijds ftaat de uitgetreden Rhijn en zo ook de Donau, zo hoog boven het vlakke veld, dat van de hooge boomen, onder welke men anders aan den ftillen oever der riviere wandelde en fchaduw zogt, nog maar de bovenfte toppen, der takken uit het water fteeken. Men kan in Hamburg, Bremen, en in alle aan het water gebouwde fteden de kolommen en paaien zien, aan welke defchrik onzer door het water bezogte] voorzaten den graad der hoogte, en de maate des opgezwollen waters, tot waarfebouwing voor de nakomelingfchap ingegraven heeft, l)e Natuur zendt deezen vloed zonder twijfel uit hooge bergen. Dikwijls fmelt de fneeuw op de Alpen, en vergroot de rivieren. Veeltijds wasfen de kleine fcoschwateren door langduurende regens fterk. aan, en brengen dus alle meer water naar de groote rivier jn welke ze uitloopen. Niet zelden ontftaat in ,het boschrijk gebergte een fchriklijk onweder, een wolkbreuk, of aardbeeving, en de werkingen daar van ftrekken zich uit, doormiddel van de beeken en rivieren, tot de afgelegenfte oorden. Land, dalen berg, heuvel en woud worden plotsling onder het water begraaven. Alles fchijnt een eiland te worden', en onder de dieren verbreidt zich een algemeene ^ellende , ze lijden allen door de overftroomingeu, de visfchen zetven winnen daar niet bij, doch bet duurt niet lang, ot Gods goede hand fttlt dc wooiL ia de Natuur, alles is weêr • ge-  Wijze inrichtingen der Natuür. 305"; geftiid, de zee verdwijnt, het water dampt uit, en een groot deel daar van verbergt zich in de aarde, de rivier treedt tot zijn voorige grenzen te rug, en de verjaagde dieren keeren weder. Wie onzer begrijpt, hoe de bergen, de bosfehen het mos, de wolken, en de bronnen der rotzen zo veel opleveren, aan zich trekken, bevatten en op eenmaal kunnen uitvloeijen laaten, . zonder ftooring of wanorde *? Wie kent de afgronden , jn-welke zich bet water onder onze voeten verzamelt? Wie weet hoe lange het daar verwijlt? Wanneer het weder opgevoerd wordt tot de oppervlakte der aarde ? Hoe dikwijls het water dezen omloop maaken moet ? Hoe veel goeds het op deze reize fticht? Hoe de fchadc, die het aangericht heeft, weder verbeterd wordt, ZO dat over 't geheel geen verlies, maar veel cèr'wiHst, daar uit voordvloeit ? Op welke wegen het water wegzijgt, op welken weg, inWelke;zee het 't eerst weder neerkomt? Hoeveel in een uur, welk een waterzuil in eenige minuten vallen kan? Wie baant het den weg, wanneer het tusfchen harde aderen, fteenkoolcn, of andere hagen zich door arbeiden moet? Wie geeft het last, dat het ook op deeze onderaardfche têfaè hier en daar wat medeneemen, daar afzetten, daar bouwen en fcheppen, daar vernietigen en omwerpen, daar aanvullen, hier openingen yrecten, daar woelen en graaven, hier ftil ftaan en zijn'roof haten vallen; daar trobeel, hier helder, daar bitter, hier zout en zeepachtig, nu warm dan koud worden moet. Ziet daar welk een volkomen, uitgebreide, alles omvattende kennis tot een enkel voorwerp in de waereld behoort! Ziet daar, hoeveel der Alwetendheid Gods begrijpelijk is! Ziet daar, wat wij niet weeten, in eeuwigheid niet uitvoeren, en met onze begrensde krachten nauwlijks van verre vermoe. den, of ons duister voordellen kunnen! Van  joö Wijze inrichtingen der Natuur. Van dit water leeven en drinken alle planten. Zij hebben alle zeer veel noodig, millioenen gewasfen vervullen den aardboden, er moet dus ook altijd een zeer groote voorraad van water tot hun onderhoud in de waereld zijn. Men heeft omtrent de behoefte van eenige planten proeven genomen, en gevonden, dat ze zeker niet alle evenveel water inzuigen, maar het is toch ongelooflijk, hoe veel water beftendig in zo veele buizen fteigt en weder uitwaasfemt. Een enkele Kruifemunt heeft twee duizend twee honderd en agt en vijftig grein water noodig, wanneer ze maar 15 grein zwaar zal worden. Neemt dit nu ten maatftok, wanneer men zich de behoefte der gantfche Schepping verbeelden wil. Befluit van de Kruifemunt tot elk grasjen, tot elke zwam, het mos, eiken halm, die wij met voeten treeden. Denkt aan het 1 verbruik des waters in elke aalbesfenftruik, in den roozenftok , en klimt van de boomen in Europa op, tot de pragtige Palm- en Kokosboomen in Afië, en de fchoone Kalebasfeboomen in Afrika. Voegt hier bij, dat Amerika, zo ver het bebouwd is, een enkele laag van planten, en meest van zomergewasfen is, die alle jaaren vernieuwd worden. Verbeeld u daar bij de groote onafmeetelijke bosfehen, die nog hier en daar.de oppervlakte der aarde bedekken deeze alle verlangen verzadiging , water , voedzel en verkwikking! E"n Gij drenkt ze alle uit de hangende zeeën, rijke, onuitputlijke goede Godl Uwe wolken trekken bo. ven de aarde heen, en gieten zegen op ons neder! Uit uwe ftroomen drinkt het Maartviooltjen, het Maij- bloempjen, de Kersfeboom, en de trotfche Eik! Ook mij zult Gij niet vergeeten! Ook mij zult Gij op aarde verzadigen met vreugden, tot ik van menfchelijke behoeften vrij, U bij u aanbidde! Einde van het vitrde en Ihatflt Stuk.  INHOUD van het DERDE en VIERDE STUK. /. Over veele -wijze inrichtingen in de Natuur, I. Inleiding. y Dat men ook het kleine en onzigtbaare in de Natuur 'te* fiudeeren moet, H. Wijze inrichtingen der Natuur. AO In geheele Landen, i Zwartwoud. t Dieren at. daar 3 Dennen en Pijnhout. 3 Pruimen. 4 Kuch 4 Kerfen 4. Neuenburg. 4 Kwetfen. 4 Nevel. 5 Sneeuw. 5 DeStadKalb. 5 Lubbenau. 6 Jgurkenhandel. 6 Spree"oud. 6 Haven voor Triefie. 6 Linnenhandel. 7 Spi„. nen tn Osnabrug. 7 Garenhandel. 8 R,tzeft landCapna 8 ^ 8 ^ * *J* £f:"rV° ****** ^rkinclJtlt ln WindtfMetten. 11 I» Neufchl 11 /„ *-,/■.„ . 14 ^avrods nieuw gevonaen plante» ,\ at, ^ ro/ZM , rrtjenteelt. 16 ^or zijn in de fa™ ,1 Zg^T^wT mnd aldaar. iQ Melaar, « >, Oly. 21 Zodeptant ot c /• f 21 0/V«- t3 JiAaMom ij, Zoethout. flJ  ■INHOUD. Talmen. 24 Moerbesfenboomen. 24 Safiaan. 24 Egypten. 25 Dauw bij Damiata. 26 Kwarts in de gefpleten Zeeklip. pen. 26 Glinjteren der'me duf en in de Zee. 26. Hagel op de Zee. 26 Enge doorvaart in 't Kanaal en tusfchen Gibralter cn Ceuta. 27 Bebouwde rotzen in Zwaben. 28 In Zwitzerland. 28 ln Noorwegen. 28 Ze bewijzen dat alles bebouwd kan worden. 28 Nog meer voorbeelden, Halle. 3d Èrandenburg. 28 Jetna. 31 Durchlacher berg. 31 Mahlberger berg. 31 Eiland Rugen. 32. ZW Osbornes edele handelwijs in Ierland. 32. IJouNGS heoordeeling over 't weinig nut dat men van vreemden te wachten hebbe. 34 Schadelijkheid der al te groote bosfehen. 34 B.) In de Menschenwaereld. 36 Zwangerfchap, zonderlinge driften en lusten in dezelve fchaden niet altijd. 37 Kindsheid des Menfehen. 39 Volgende grootte. 40 Van 't gezigt der Kinderen. 43 Vroeg huwen der meefte Menfehen. 44 Recht van eerstgeboorte. 45 Onweêrftaanlijke drift naar ,t genot van 't ander geflacht. 47 Bijzonder bij de Vrouwen. 47 Over Gen. III. vs. 16. 51. Aanmerking op deeze plaats. 51. Allerlei uitvindingen der Menfehen. 54 Verbreiding van de Rijst. 55 Uitvinding van de Brandewijn. 57 Oorfprong der getal/en in de Rekenkunst. 57 Verplanting der ge/lachten. 59 Bevolking van Amerika. 60 Goede invloed der uit Frankrijk verdreeven Proteftanten. 61 fVijd verbreide gevolgen van het opgeheven editl van Nantes. 64 Verdienden der Misfwnarisfcn. 66 Luthers jeugd. 69 Zijne reize naar Rome. 69 Krankheid in Bologna op de terugreize. 71 Zijne armoede en befcheidenheid. 73 Arbeidzaamheid eh befcheidenheid. 76 Arbeidzaamheid en geduld. 76 Rijzen eh dalen der gejlachten. 77 Van veele uitgeftorvèn gefachten. 79 Keizers Kareis de V oogmerken met zijn Zoon gelukken niet. 82 Betrekking van den Keurvorst Mo rits mei den Keizer , en des'z'elfs goede gevolgen rbbr liet geheel. 84 'Eerfte grootheid van het huis van Öofienrijk. 89 Hawlijlsgejehiedenis van Maria van Bowgondie. 90 C. '  INHOUD. C. ) Onder de Dieren. I. Viervoetige Dieren. 93 Zeebeer bij Groenland. 94 Bijvoegzel tot de gefchiedenis van het Rendier. 97 Aaanmerking over het boek: Le bon lens , ou les Idees naturelles oppofées aux Idees furnaturelles. 101 IVaschbeer of fchup uit Amerika. 102 Aanmerking over den lijd des flaaps. lo7 II. Vogelen, i i i Waarom de vogelen een nest moeten bouwen. lil Van de vliegenfnapper in Europa. 113 In Amerika. 113 Zaagduiker, of Zij dienen lot de vtschvangst. 115 III. Amphid i en. 120 Waarom veele niet fterven, waneer ze in een ander element overgaan. 123 Nut van hunne koudbloedigheid bij gebrek aan voedzel. 121 Merkwaardige bijzonderheid aan de eieren der Vorfchen. 122 IV. Vis sc 11 en. 124 Zonderlinge gedaanten in den bek en de overige deelen der Visfchen. 124 Het trekkat der Aal in Ierland naar de Zee. 126 Van den zwarten Zwaerdvisch. 127 Aanmerking over de menigvuldige verwarring in den naam der Zwaerd- en Zaagvisfchcn. 127 V. I n s eu t e n. 130 Kleine Hollandfche Zeekreeft. 130 Grootte en menigte der Hommers. 132 Hun onderhoud. 132 Boschinfekten. 133 Hui.ne bcpaalingen. 134 VI. Wormen. 135 Verfcheidenheid van /lakken. 135 Kleinheid van veel ftukken. 136 En haare eieren. 136 Hoe veele wormen in de Zee hun voedzel bekomen. 137 Zeeduizendvoet. 138 Zeebuidel. 138 Menigte van Poli/pen aan koraalrolzen. 139 Van de kleine en flechls door vergrootglazen ziglbare dieren. 141 D. ) In het Plantenrijk. 143 Twee Joor'tcn van riet in Esypten. 144 Veele tegen clkan, der ftiijdende Infekten aan de denne-appekn. 146 Mild> X hein,  INHOUD. heid der Natuur. 147 Menigte aer Paerden. 148 jaar. bjkfche kosten in Londen. 148 < E. ) In het Min er a alrijk. 150 De noodige mineraale zijn overal. 150 Op de koogfle bergen is nooit zand. 151 Schoone /lukken van KAjfiat cn Bern/leen. 152 F. ) In het Water. 153 Val des Rhijnftrooms. 153 In Northwales. 154 Een oker. voerende beek bij Gofzlar. 154 Van de Schanon. 15^ Warme baden op het Eiland Ifchia. 155 Baden op het Zwartwoud. 155 Bijzonder het wildbad. 15Ö Nattigheid van de Enfe en de kleine beeken op de weiden. 157 Verdeeling des waters. 158 Voorbeelden van ongewoon weer. 158 Laatste Stuk. II. Over veele wijze inrichtingen der Natuur. I. In geheeee Landen, i61 Inleiding. 161 Dat de waereld de fchoonfte is. 161 Heete Landen. 165 Proeven van de ongelooflijke hitte. 166 Wisfeling van het weêr en de winden aldaar. 167 Regentijd in Indie. 169 Van den Rijstbouw. 170 De Eilanden in de Indifche 7.ee zijn waare Patingenefien der Natuur. I ~a Var. de hooge Eilanden. 172 Van de kleine en taugé Eilanden. 173 Ze omftaan door Poftjpen uit koraalbanken. T74 Vervolgends wordt de koraaldam ' met gewasfen bezet. 176 Patinbosch en nut der koknsboomen. 179 De kleine Eilanden dienen ook zeer tut de vischvangst. 1S0 Van het klimaat in Noordamerika. 181 De afnee'mende vrugtbaarheid van Amerika bewijst, dat de mensch niets zonder moeite sn arbeid genieten moest, 186 Anders ont- ftaan  INHOUD. ftaan b. v. in de wouden, poelen van ver flopte beeken, dee. ze plant de Natuur daar weder aan met de witte Ceder of Cypresfen. 191 In Amerika is geen ijzer. 193 Arms Eilanden in de Oostzee. 195 Eiland Cypren of Cerigo. 195 Wigtigheid der heide in 't ftift Munfter. 197 Foor de fchapenfokkerij, van daar zo veel wol, dat ieder een in dat land breidt. 198 Foor de Bijenteelt. 201 Uitvoer uit Archangel. 202 Menigte van aardbesfen in Holland. 202 ln Polen. 202 II. In de Me n sci-i e n vva e re ld. 203 Fijnheid des inwendigen lighaams. 2c3 Kleppen in de ade* ren. 204 Kransadeien. 206 Veelvoudige en onophoudelijke werkingen in het binnenfte des lighaams. 207 Eenerlti elementen en nogthans de hoogfte verfcheidenheid in 't lig~ ■ haam. 209 Ook de wilden gelijken niet alle naar elkander. 210 Het zelfgevoel des lighaams is der ziele,' tot ons geluk, niet altijd bewust. 213 En nogthans beheerscht de geest des Menfehen het lighaam onbepaald. 214 De edelfte verriglingen des Menfehen lighaams gaan, zonder zijn toedoen, fteeds voord. 218 Doch het dierlijke leeven ftaat in onz: willekeur. 220 Het ademen is half natuurlijk, half willekeurig. 221 Zwakheid der opwasfende Menschheid. 223 Navolgende fterkte des lighaams. 224 Onverklaarbare verbinding des lighaams met den Geest. 227 Groote weldaad des vrijen en behoorlijken gebruiks der leden. 228 Schriklijk voorbeeld van het tegendeel. 229 III. Viervoetige Dieren. 232 Van eenige merkwaardige driften van het horenvee. 2*52 Op den berg Mole in Zwitzerland. 232 Ligging, vogelen en planten van deezen berg. 233 Heerlijke weide op den berg Mole. 234 Eenvoudige levenswijs der veehoeders op denzelven. 235 Schrikfrjke rukwinden op deeze bergen. 233 Natuurlijke drift van het vee voor en geduurenae deeze rukwinden. 234 Inftinkt van het v.e tegen giftige kruiden. 035 Be>g Dole. 235 Planten op denzelve. 237 Witte Nieswortel, 237 IV,  INHOUD. IV. Vogelen. Paradijsvogel. 239 Fabelen van dezelven. 239 Lange ve. deren. 240 Vliegen altijd tegen den mud in. 241 In ftorm vliegen ze altijd hooger. 242 Nestenbouw der voge. len in Indiën cn Afrika. 243 Snijdervogel uit China. 244. In Amerika planten de vogelen, de roode céder voord. 245 V. Amp iii ui en. 248 De Krokodil woont op alle bidifche Eilanden nevens kleine Ganzen en Eenden. 249 Hij komt egter „immer daar heen waar dc grootere foorten zich ophouden. 250 VI. VlSSCHF.N. 251 Spiering. 252 Zalmvooren. 252 Murtcne. 2^2 Zandbaars. 252 In de Blauw zijn geen Visfchen. 453 Snoek is nooit in de Zee. 253 Meerbarbeel. «54 Kleine kar. per. 255 Makreel. 255 Zeenaalden 256" Grobvisch. 256 Salm en baars. 256 Haring. 257 Aal. 257 Menigte van eieren in een Kwabbe. 259 VII. Insekten. 261 Vlijt der bijen in de celbouw. 262 Vlijt van een jonge zwerm. 262 Bij hevige winden vhegenze in de digte bosfchen. 2^1. Grootte der zijde coccons van den Heer van Hasselt. 2% Infekten aan de huisvliegen. 266 Menigte en verfcheidendheid der fchildluizcn. 267 Ververij der Turbans in Tunis met Spaanfche chermes. 26$ Natuurgefchiedenis der Amerikaanfche cochenille. 268 Schildlinzen aan de vijgeboomen in Dalmatien. 272 Rupzendooders vree len ringelrupxen. 074 Hunne rupzen verwandelen in zeer fchoone vliegen. 275 Van het orange Mijnrupsje. 277 Zijne ontwikkeling en verwandeling. 278 Zij worden veeltijds van een fchoone kever gevreten. 282 VUL- W o R bi e n. 283 Van een zonderling zoon van Patellas. 283 Van de hartvormige Zeeégelt 2S4 Van eene Medufa. 286 Van de Zeefhaamte,, of AJentte. 287 Van eene met veele andere zaaken bekleedde Afcidie. 290  INHOUD. IX. Planten. 294 Heefter-Rogge in Pommercn. 294 Veelheid van Hungaars water in Quedlinburg. 294 Rogge en Ooft in Polen. 295 Portulak. 295 Afpergies. 295 Maanzaad. 295 Morchelen en agurken. 295 Moorwortelen. 296 Aardappelen en Tabak. 296 Waterwortelin. 296 Veekudden in Pelen. 296 Wilde Dieren. 297 Bijen in Polen. 297 Hout en heejiervrugten in Polen. 298 Vernis op de bladeren der waterplanten. 299 Kostelijke reuk der Aurtkelen. 300 Alpengewasfen worden door de fneeuw verwarmd, en bloeijen, zodra ze weggefmoltcn is. 300 X. Mineralen. 301 Overvloed van Steenzout in het Aardsftift Saltsburg. »oa XI. Water. 303 Geheimnisfe der Natuur in den loop en de verdeeRng des waters. 30 3 Menigte van water die voor een enkele krui' femunt plante noodig is. 306