WEST-INDIEN. 83 het zij genoeg u te zeggen, dat men in dit land op 'de lekkernijen van de tafel volkomen afgericht is. Kaart- en trictrac-fpel maakt het tijdverdrijf der inwooneren uit; ook is het ernilig en afgetrokken whist-fpei hier even zoo zeer in zwang als in James-ftreet te Londen, Na dat eenige rollen tabak afgerookt waren verwijderde zich het gezelfchap. Eenigen namen de kaarten, terwijl anderen in de Piazza gingen, om het tabakrooken voorttezetten, hunne beenert in de hoogte te leggen, en hun bloed door brandewijn en water te verdunnen. Op deeze manier verliep de namiddag. Des avonds word 'er zelden geëeten, en op Profpebl-penn is het in het geheel niet gebruikelijk. Tusfchèn tien en elf uuren, begaf zich de geheele familie, en alle de gasten ter nachtrust; doch de flaap maakte mij geen willig bezoek: ik vatte de pen op voor mijnen Eugenio. Offchoon de Musquiten op het land niet zoo talrijk zijn, als ik in de frad ondervond, zoo vloogen en zwermden zij echter in eene groote menigte, en hinderden mij in het fchrijven. Ik had omtrent een uur daarmede en met het dooden der muskiten doorgebragt, toen eea F z luid  84 RE IZE in de luid gefnork in de zaal mijne opmerkzaamheid tot zich trok. Op dat aelfde oogenblik hoorde ik een geluid, even of iemand eenen geweldigen flag in 't aangezicht kreeg; oogcnbliklijk hoorde ik dit bij herhaaling, en zoo duurde dit onophoudelijk, tot dat eind'lijk mijne nieuwsgierigheid ten toppunt fteeg. Ik nam de kaars, en ging met alle mooglijke ftilte de ronde doen, om de ligging en gcfteldhcid der . zaale te bezien. Alle de yengflerraamen waren digt geflooten , en het eerfle dat ik gewaar werd, was de heete ingeflootenc lucht, en het gegons der muskiten. Ik liet mij intusfchen niet affchrikken, om verder te gaan, en ik had bijna geftruikeld over eene vette zwarte negerin, die bij den ingang lag. Ik trad toe, zonder haar wakker te maken, flapte over haar heen, en bereikte het middenfte gedeelte der zaale. Hier wendde ik mijne kaars in de rondte, en zag mij omgeeven van het geheele huisgezin, dat over den grond verfpreid lag. Mannen, vrouwen, kinderen, gedeeltelijk geheel en gedeeltelijk half naakt. Hier lag een verliefd zwart paar in elkanders armen; daar rekten zij, die minder verliefd waren, hunne vermoeide ledemaaten uit; hier lag een groep van kleine jongens en meisjes in eene  WEST-INDIEN. 85 eene zekere wanorder rondom eenen ouden neger verfpreid, die met een groot geraas uit al zijn kracht fnorkte, terwijl wederom, in eenen hoek, eenè verlaaten mulattin te flaapen lag. Zij lagen alle ter aarde uitgeftrekt, en in eenen diepen flaap. Geduurende dat ik dit zeldzaam tooneel befchouwde,1 ontdekte ik de waare oorzaak van het geluid, dat ik in mijne kamer gehoord had'. ïk vestigde mijne oogen op die vette zwarte deerne, over welke ik bijna gevallen was, en zag, dat zij de hand ophief, en zich eenen flag op een der beenen toebragt. Terftond daarop zag ik een jongen knaap hetzelfde doen, ook de'verlaaten mulattin, gaf zich zelve een flag in het aangezicht; kortom, dit flaan werd algemeen, en werd door de geheele uitgebreidheid der zaal van alle kanten gehoord; echter bleven zij allen in eenen diepen flaap. Een korte poos hierover nagedagt hebbende, ontdekte ik de oorzaak van dat geluid. Zij vongen mnskiten, en floegen ze dood. Deeze haatelijke infecten fmulden aan 't maal, het welk de natuur voor hen bereidde, en moesten hunne ftoutheid met het verlies .hunnes leevens boeten. Toen ik weder terug ging in mijne flaapkamcr, werd 'er eene deur tegen over den ingang F 3 mij-  86 REIZE in de mijner kamer geopend; één der gasten, die aldaar gelogeerd was, kwam half gekleed te voorfchijn, en vroeg mij of ik geen klok had hooren kleppen? Het geklep der klok is niet flechts het teeken dat de negers tot hunnen arbeid roept; maar wanneer die klok op eenen bijzonderen toon geluid word, zoo geeft zij ook het teeken van alarm te kennen, het zij van een ontftaanen brand, of van eenen algemeenen opftand onder de negers. Op mijne betuiging, dat ik het kleppen der klok niet gehoord had, verzekerde hij mij ten fterkften, dat hij zulks zeer duidelijk gehoord had, en geraakte daardoor in zulk eene zichtbaare ongerustheid en angstvalligheid, dat hij mij bad met hem naar buiten te gaan, en aldaar te luisteren wat 'er gaande was: want, zeide hij, de negers hebben fints eenigen tijd eene geneigdheid tot opfland aan den dag gelegt, en 'er zijn dit land zeer veele Coromantéés. (*) Ik voldeed aan zijn dringend verzoek, en ging met hem naar buiten, doch wij hoorden niets; zijne verbeelding deed hem geduurig het geluid eener klok in de ooren klinken. Geduurig keerde hij (*) Een Mam van negers, die wegens hunne woestheid en dapperheid zeer beroemd is.  WEST-INDIEN. S? hij het hoofd naar de aarde, en lag met het oor tegen den (lam van eenen ouden zwaaren boom, die in de nabijheid van het huis ftond, dewijl hij in het denkbeeld was, dat het geluid van dien kant tot hem. kwam. Gaarne had hij alle de gasten, die aldaar gelogeerd waren, uit den flaap opgewekt, doch ik overreedde hem, zulks niet te doen, maar liever een weinig geduld te nemen; want ik oordeelde dat zoo 'er werkelijk eenen opftand onder de negers plaats had, 'er ook meerder klokken in de nabuurfchap zouden gehoord worden, dan die ééne, die hij zich waarfchijnelijk verbeeldde te hooren, ten einde het alarm door de geheele landftreek uittebreiden , cn zich in ftaat van tegenweer te (lellen. Hoe natuurlijk en gegrond deeze bedenking ook zijn mogt, zij was echter niet in ftaat om te verhinderen dat hij den heer des huizes uit den flaap wekte, en deeze fcheen van even dien zelfden geest van ongerustheid overmeesterd te worden; hij wekte de overige gasten wel niet op, maar hij nam echter zijne pistoolen van den wand, en gaf aan zijnen vriend en ook aan mij 'er een paar van ten gebruike. Wij laadden dezelven, en deeden behoorlijk buskruid op de F 4 pan.  88 R E I Z E in de pan. Bij het helder maanlicht, dat deezen morgen zeer aangenaam maakte, deldcn wij ons op de wacht, en luisterden met opgefperde ooren, tot dat eindelijk het daglicht alle vrees voor eenen opftand geheelenal verdreef. Hemel en aarde, Eugenio! wat zijn toch rijkdommen? wat is het leeven van een mensch, wanneer hij in hettgeval is, dat de dag hem door angstvallig zorgen bezwaard en de nacht hem door fchrik kweld? De Afrikaanen draagen hunnen toedand niet met geduld. De herhaalde opdanden bewijzen, dat zij het verfchrikkelijke van hun lot gevoelen, en toonen duidelijk hunnen afkeer van het juk der flavernij! De bewustheid van deeze waarheid ligt in de ziel van eenen Europeer, en de ondervinding is de grond van zijne geduurige onrust en bevreesdheid. De Coromantéés zijn de vuurigfle en moedigde van alle de Afrikaanfche mannen, die in Amerika ingevoerd worden; zij laaten zich niet gemaklijk onder het juk brengen, en doorgaans zijn zij de aanvoerers van den opdand. Een zeker gefchiedfehrijver, die over hen handeld, raadde voor langen tijd reeds de Amerikaanfche planters aan, om dat geflacht van den fla-  WEST-INDIEN. 89 flavenfland uittefluiten: „ De natuur (zegt hij) „ leert den boeren om geene tijgers voor den ,, ploeg te fpannen, en even zoo min moesten de planters zich van de Coromantéés bedie5, nen." Die zelfde fchrijver heeft ten aanzien van deze foort van negers, na het eindigen van éénen hunner opftanden, opgemerkt: „ dat zij alleen uit eenen dorst naar roem, om het land te ,, overwinnen, en onder hunne magt te brengen, de wapenen opgevat hadden; en dat het hun ,, noch aan eerzucht, noch aan moed mangelde." Deeze fchepzels derhalven, die men bijna voor geene menfchen houd, wenfehen echter als menfchen te leeven; zij kunnen zich niet onder het juk der flavernij buigen, en trachten geduurig zich aan dat der tirannij te onttrekken. Mulatten. Niet alleen de rede en de fpraak, mijn geliefde Eugenio! verwonen de uitmuntendheid van den mensch, boven alle geflachten der dieren, maar de natuur heeft tevens zijne hartstochten veradeld; zij verheft hem te gelijk door de tederheid en duurzaamheid van zijn gezellig gevoel. F 5 Die  92 R E I Z E in de als of hij zich van een paar oude fchoenen ontdeed. Een nieuw tooneel van flavernij. Kom, Eugenio! volg mij op deeze buicenlandfche reize , waarbij ik de hand aan den tijd geeve, daar zij mij zeer getrouw in een oogenblik op verre afftanden heencn voerd, en u de moeite fpaard , om over fteile rotfen en hooge bergen te klimmen, of langzaam door uitgeftrekte zandwoestijnen te kruipen, volg mij op eene reize, waarop gij geen gevaar loopt om door overftroomingen weggevoerd, of in eenen draaikolk van ftuifzand begraven te worden; op eene reize, waarop gij u flechts eenvoudig bij het tafereel nederzet dat zich voor u opdoet, en u de tooneclen vertoond, die op deezen fchouwburg gefpeeld worden. Op mijne reize naar Katoon-Kots , alwaar ik genodigd was eenige dagen met een paar vrienden, die ik van vroeger tijd kende, doortebrengen, viel mij, in eene groote ftad, de befchouwing van een aantal negers in het oog, die de een aan den ander gebonden waren, en op wier ruggen het geluid van de zweep on-  WEST-INDIEN. 93 onophoudelijk weerklonk. Landloopers, en omdwaalende negers, die men van de wegen opnéèmd; ook zulken, die geeae goede bewijzen voortbrengen kunnen van waar zij zijn (en zulks gefchied dikwijls, dewijl zij geen engelsch vermaan) worden opgevat en in het werkhuis gebragt. Naar alle. waarfchijnlijkheid moeten zij aldaar veel meerder en zwaarer arbeid verrichten, dan gewoonlijk; want 'er worden dikwijls negers. ingebragt van hunne heeren, ter ftraffe voor begaane wanbedrijven; en naarmaate van de grootte hunnes misdrijfs, het zij dan wezenlijk of ingebeeld, wordt hun de tugtiging (dit is de martelarij met de zweep) toegebragt. Deeze ongelukkige fchepzelen, waarvan ik 'er omtrent honderd telde, die aan ééne keten gebonden waren, moesten fteenen opgraven en wegvoeren; puin uit den weg ruimen, en de allerzwaarlle en openlijkfte bezigheden verrichten. De keten, die aan den aanvoerder vast gemaakt is, wordt allen den anderen rondom het Iigchaam gelegd, en men laat aan dezelve naauwlijks zo veel ruimte, dat zij gaan kunnen, zonder elkander op de hielen te treden, terwijl men eiken neger met een flot aan die keten vastmaakt. Zo-  94 REIZE in de Zodra zij op deeze wijze binnen den omtrek van het werkhuis aan elkander gekluisterd zijn, wordt de deur opengerukt, en deeze arme menfchen door eenen neger-drijver, van eenen blanken drijver vergezeld, uitgedreven. Beiden hebben zij een hondenzweep in de hand, en zomtijds rijd de blanke drijver op een muilezel. Gij kunt u ligtelijk voordellen, dat bij zulk een groot aantal (zonder in achtneeming van ouderdom of krachten) op zulk eene wijze aan elkander vastgeflootene menfchen, onmooglijk allen, geduurende eenen geheelen dag, eenen gelijken tred houden kunnen. Allen worden in eenen gezwinden tred gezet, die men bijna een draf noemen kan: en wee den geenen, die door vermoeidheid het eerst afgemat wordt en achterblijven moet! Het onophoudelijk gekletter der zweep vergezeld eenen geruimen tijd het meer regelmatig geluid van de fchalmen der keten tusfchèn de overgebleevene ruimte; maar, natura expellos furca tarnen usque recurret, de natuur kwam te voorfchijn, de zwakken begonnen de fterkeren voorttetrekken; de tusfchengelederen verloren hunnen regelmatigen gang; hier ten fterklten gerekt, daar bijna op den grond gebogen, leggen de zwakken de  WEST-INDIEN. 95 de Herken het gewigt hunner vermoeide leden op, en dezen treden de zwakken op de hielen. De drijver verhelpt dit gebrek, zoveel hem mooglijk is, door zijne zweep, tot eindelijk de afgematte natuur weder in het werkhuis gedreven wordt. Ik ontdekte, dat de ligchaamen van vcelen dezer arme fchcpzeJs fchrikkelijk verwond en bezeerd waren. Een van hun had een ding om den hals gebonden, dat zij een ketenhaak noemen; het was van ijzer en het had he.n den hals geheelenal van vel ontbloot. Ik heb wel voorheen op de Engelfche boerderijen gézien, dat men zulke machines van hout de varkens om den hals bond, om daardoor te beletten dat zij door geene heggen heendrongen; doch waartoe dit om den hals van een mensch dienen moest, kon ik niet begrijpen. Dan, Philantropos berichtte mij, dat het gefchiedde om zulke negers, die lust tot wegloopen hadden , in hunne vlucht door de wouden te verhinderen. Katoofr  $6 REIZE w ^ Katoon-Rots. — Slavernij. Coelum, non anitnum mutant, qui trar.s mare cutruat. Had here the poet been confin'd, The poet too had chang'd bis mind. (*) Zegt Philantropos in zijne veiling van den duivel: en bij mijne ziel, geliefde Eugenio! ik zou zelf niet voor den aarts - bisfehop van Canterbury willen inflaan, of hij wel zulk een goed man zijn zoude, als de minde uit zijne ganfche kudde. De ziel verkrijgt haare gefteldheid van het klimaat en het voorbeeld, en ondergaat eindelijk eene geheele verandering in de menfchelijke gefteldheid, die zij met zich op wereld bracht. Dit veroorzaakt eene foort van bedwelming, waarin wij zonder vrees over afgronden wandelen, en midden door doornen gaan, zonder wonden gewaar te worden. Ik hebbe mijnen natuurlijken afkeer tegen de wreedheid niet verboren: evenwel zie ik dezelve niet meer met zulk een ongeduld uitoeffenen als weleer; en ik bidde den hemel dat hij mij voor de neiging of begeerte behoede, om (*) Zelfs de dichter zou hier het dichten verleerd hebben.  WEST-INDIEN. ioi ouders naar die land gezonden, in de hoop dat hij zijn fortuin aldaar bevorderen zoude. Hij had eene voortrellijke opvoeding genooten, en bezat een fijn gevoel, het welk bij mij altoos eene zekere aanfpraak op onderfeheiding en achting teweeg brengt. Mijne vriendelijkheid ten zijnen aanzien maakte een contrast met de trotfche behandeling van den directeur, en was oorzaak dat zijne verkleefdheid aan mij aanhoudend grooter werd. Hij was nog niet lang in dit land geweest, of de fmert, welke hem de aanhoudende kwelling zijner ziele veroorzaakte, veréénigde zich -met het klimaat, om zijne gezondheid te verwoesten. Geele bladders hadden zijne wangen bedekt; ik zag zijn gevaarlijken toeftand, en raadde hem aan een land en een beroep te verlaten, welken voor een man van zijne talenten niet berekend waren. Ik overreedde hem aan zijnen vader te fchrijven, en dien te verzoeken hem van dit ellendig en onaangenaam beroep af te neemen. Zijne eigeahandigen brief aan mij zal u volkomen met zijn ongeval bekend maaken ! die -arme jongeling! het ging mij aan het harte. ( Dus luid de brief): Ik . heb van mijn vader bevel gekregen, om ten fpoedigfte naar Europa terug te keeG 3 „ ren.  loa REIZE in de ,, ren. Hij fchrijft mij woordelijk: haast u, mijn ,, zoon! zulk een duivelsch leeven te verlaten? Ik liet mij door een verleidelijk uitzicht be3, toveren: wam had ik mij kunnen voorftellen, 93 of had ik kunnen weten waartoe men u zou 93 gebruiken, de rijkdommen zouden mij niet 9, bewogen hebben, om in zulk eene vernedc9, ring van mijnen zoon te bewilligen. Het 9, bericht, dat gij mij geeft, is al te verfchrik5, lijk, dan dat ik daar aan denken moge. De 9 9 wenfchen uwer moeder en zusters vereenigen 9, zich met de mijnen, om op uwe onverwijlde 9, terugreize aantedringen. Wij denken tegen93 woordig op een plan voor uw geluk en niet 3, op rijkdommen. Ik heb voor u een ftuk 9, lands in pacht genomen: gij zijt immers een 9, liefhebber van het landleeven ? en ik ben ver93 zekerd dat een jong meisje, die u gaarne zag, 93 zich niet onttrekken zal om u is de belliering 9, dezer bouwerij behulpzaam te weezen. — ,3 Ach ! Sir! alle deeze goede woorden en belof- ten komen te laat, en verbitteren thans mijnen 9, dood. Mijne familie is niet rijk, maar mijne 9, voórouders hebben zich altoos veel laten voor3, ftaan wegens hunne afkomst. Sta mij toe, 93 dat ik u belaste met. de bezorging mijner  W E S T • I N D I E F. 103 familiezaken! De herhaalde betuigingen en be- 5, wijzen uwer deelneeming maaken mij zo vrijmoedig, en het fchrijven aan u ftrooit bioemen rondom mijn zich openend graf. —■ Ongaarne verliet ik mijn vaderland, alwaar ,, mijn hart aan een bevallig én beminnenswaardig meisje verbonden was; doch een JFest-Indisch heer had mijn vader het denkbeeld, dat ik ,, aldaar in korten tijd mijn fortuin maken zoude, zo vast in het hoofd geprent, dat hij zich van zijne vaderlijke macht bedimde. Ik kwam hier aan, en was voorzien met aanbeveelingsbrieven aan één der voornaamde en rijkfte kooplieden; deezen behaagde het om mij tot zijnen boekhouder aantenemen. Goede Hemel! waarom verdiende ik dat lot? Zulk eenen wordt zekerlijk boekhouder genaamd, ,, doch hij behoeft geen kennis van boeken of pennen te hebben. Zijne bezigheid beftaat alleen daarin, om dén geheelen dag op de fuikervelden doortebrengen, bij de arbeidende negers met eene zweep te daan, om dezelve 5, met de grootfte wreedheid te gebruiken, als „ men iets het geringde verzuim in den arbeid ontwaar word. Zodanig een boekhouder moet j, zich . even zo goed als de negers aan de eiG 4 s» gen"  ro4 REIZE in de ,, gcnzirmigheid en de ticrannij van eenen on~. ,j wetenden en opgeblazcnen directeur onderwe?- pen, en van haring, pekel viceseh cn ongo- zuiverde rum leeven. 9, Dit was mijn lot, en meer dan ééns ftond ik op het punt om het voorbeeld te volgen van eenen jongeling, die tot dergelijke mar;, telingen veroordeeld zijnde, het bcfluit nam }, om van zijn gruwelijk noodlot en aanwezen een einde te maken. Mijn afkeer voor de misdaad van zelfsmoord," cn de vaste hoop, dat eene korte verduuring mijner rampen die misdaad onnodig maakte, hield mij van dat uiterfte terug. Wanneer mij dqor u aangeraden werd, om tot mijne familie terug te keeren, ftelde ik 'er eene foort van heldenmoed in haar niet tol last te worden, naardien ik weet dat zij niet rijk is. Maar hoe }, kan ik u mijne gevoelens, bij zulk eene „ hartelijke nodiging mijner ouderen, om weder tot mijn vorig geluk terug te keeren, befchrijven, daar ik zeker weet dat ik nooit ,, het ziekbed verlaaten zal, waarop ik thans uitgeftrekt ter neder ügge. Ik wenschte reeds voor lange om mijnen dood; en nu, fiu mijnen wensch bijna aan de vervulling is, 97 zie  W E S T - I N D I E N, K95 zie ik mijn geluk in het verfchiec voor mij ?, opdagen v en het leven is op nieuw mijn wensch! De geneesheer zegt: dat dit niet ,, zijn kan, dat mijn dood onvermijdelijk is! —1 ,, ó! waarom moet ik fterven, verwijderd van -,, tedere harten, die mij het leven zo ver- rukkend aangenaam maakten, en zelfs over 5, den dood een lach verfpreidden! ,, Gelooft gij niet, Sir! dat al had zich een ,, geheel verzwakten tocftand over mij uitge- gebreid, dat echter nu het leven mij aange- naam zoude zijn? Ach! inogt de hemel u ,, zegenen! En wanneer gij immer in deeze 5, ftreek des lands komt, vraagd dan, in welk een hoek' der aarde men mijn gebeente gelegd ,, heeft, en verkwikt gij mijnen geest, voor 3, zo veel dit voor menfchelijke geesten moog5j lijk zij, wanneer gij over mijn graf uitroept: 3, Arms Gottfricciy Goede dingen. Ik gaf u hier vooren eene befchrijving van een middagmaal. Tegenwoordig ben ik ia ftaat om u nog meer goede dingen van dit land te zegge^. Het land verfchaft eene menigte van G 5 hir  **4 REIZE in de die eenen aangenomen en prikkelenden fmaak hebben; deeze worden met fuiker vermengd , en met een lepel geëeten. Het vleesch van de vrucht wordt in fchijven gefneden, en in deeg gebakken, en is dan naauwlijks van appelkpeken te onderfchciden. Deeze vrucht wast aan een ftruik, gelijk de pasfiebloem, en ik heb altoos, wegens derzelver gelijkheid met deezen bloem, geloofd, dat zij van dezelfde foort is. Om. een desfert volkomen te maaken, hebben de West-Indiërs dezes lands de beste gelegenheid des werelds. Wij hebben kokos- en cachoe-nooten in veel grooter menigte, in En. geland, maar zij zijn zoo goed niet. De cachoe noot groeit zeer wonderlijk aan de buitenzijde der vrucht, en hangt op den grond. Nu, Eugenio! bereekend nu eens alle deeze dingen bij elkander, en gij zult moeten bekennen, dat hier te lande een groot magazijn is, waar aan zich de fmaak van eenen epicurist vergasten kan. De grotte. Aan de noordzijde van dit eiland, ligt een zeer merkwaardig hol, dat ik met mijnen vriend Phi-  W É S f - 1 N b I Ë N. I»| Phiiantropos bezocht hebbe. De kamers zijn hoog en ruim, maar de toegangen zijn zoo moeilijk, dat het nog niemand gewaagd heeft, om den geheelen omtrek van deeze grotte te onderzoeken. Wij verlieten ons op onzen leidsman, en wandelden van kamer tot kamer, tot dat eindelijk onze braniende fakkel ons herinnerde, dat wij tot het licht der zonne te rug keeren moesten. De grond, waar over wij gingen, was zeer: ongelijk, onze voeten zonken zomtijds, totover de fchoenen, in eene weeke zwarte ftof, gelijk aan modder. In eenige kamers waren kleine fpleeten, die het daglicht doorlieten, en naa dat wij een groote frreék voortgegaan waaren, vonden wij eenen weg, die ons op een groot plein bracht, alwaar boomen groeiden. Toen wij door eene andere cel op de overzijde van dit plein kwamen, herinnerde onze leidsman ons, voorzichtig te zijn, vermits wij aan een zeer diep hol naderden, wij bereikten het fpoedig, en wierpen eenen grooten fteen naar beneden, die wij verfcheidene maaien tegen de "wanden hoorden ftooten, en welke eindelijk in hen  izt REIZE in de het water viel, na dat hij bijna een minuut onder weg gebleeven was. Op onzen terugtogt, kwamen wij door een kamer, alwaar ons eene menigte van zonderbaare figuuren in het oog vielen; eenige geleeken naar graven, anderen hadden de gedaante van ligchamen en aangezichten. Een beeld was zoo volmaakt, dat wij het naauwlijks voor eene fpeeling der natuur konden aanmerken. Het had de gedaante van een oud man, met een langen baard, die in één der wanden op een fteen zat, met het hoofd op de handen leende, terwijl hij met den elleboog op de knie rustte. Dé plooien van zijne kleding hingen hem tot over de voeten, en boven zijn hoofd, was een holle puntige rots, "waar. onder hij, even als onder een throonhemel zat. Zijne houding was dié van de peinzende melancholie, en dit moedigde Philantropos aan, tot het vervaardigen van eenen lierzang, dien ik u bij de eerste ge» legenheid mededeelen zal. De West-Indièr. De waare West-Indiër is, volgens het bericht  WËSf-INDÏËN. is;? richt Van Philantropos, de Zeldzaamfte inwooner in de /Vest-Indien; echter vind mert 'er nog eenigen op die eiland. Ik bevinde mi} tegenwoordig op Hertfort-penn; de woonplaats van eenen IVest- Indiër, een man van fmaak en geleerdheid, en wiens heeldtenis een tafereel opleveren zou van alle welgemanierde Europeefche zeden, verëenigd met alle de voortreffelijkheden welke dit klimaat verfchafr, Eene verftandige opvoeding, en met fmaalc ondernomene reizen, gaven aan de ziel van Benevolus eenen uitmuntenden vorm; en terwijf de natuur hem mildelijk bedeelde met alle dé fchoonheden der weetenfehappen, kunsten, enj een fijn oordeel, prentte zij hem in het hare een edel gevoel van menfchenliefde. Een vorftelijk vermogen ftelde hem in ftaat, om zijne begeerte in de belooning van waare verdienfte» te kunnen bevreedigen, en zich het genoegen te verfchafFen, van wel te doen. In den fchooe zijner familie geniet hij waar geluk. Hij is een» welleevend man, zacht en aangenaam in omgang, een oprecht vriend, een fijn gevoelend teeder echtgenoot, een warm broeder, een bezorgde en menfchelijke gebieder, een man van een werkzaam leeven. Maar ach! hij is door de  ia* REIZE in dó de goedheid van zijn hart, eh de fnoodheid vaw anderen in onaangenaame omftandigheden. Hertfort's plaatagie, heeft ééne van de bekoorlijkfte liggingen des geheelen lands; zij ligt op eenen zacht verheven' grond, bijna zoo ver verwijderd van de zee, als van hooge' èn met hout beplantte bergen, en niet verre van eene aangériaafnc rivier. Op het landgoed van Bencvólus ontmoet men de fchoonile romanesque gezichten, die meii op -dit eiland heeft. Ik hoope eerlang een uitvoerig bericht van deeze gezichten, en van het geheele eiland, door' hem zelf gefchreeven, te ontvangen, want hij fchrijft gaarne, en zeer fraai. Van al den tijd*, dien ik op dit eiland doorgebracht hcbbe, waren mijn aangenaamfte dagen die, welke ik op Hertfort fleet. Gefprekken, boeken,* muziek, teekenen, rijden, baden, visfchen, dit alles was daar te vinden. Doch hoe zeef dit alles het vergenoegen vermeerderde, hoe zeer zulks in ftaat was om mij te beguiChclcn, het vernietigde nogthans mijne hartelijke neiging en denkbeelden niet, maar ik ontdekte zelfs in B e n e v o 1 u s een nieuw bewijs daar' voor; De echte West-Indiër word vroeg of laat een ilagtoffer voor de fiioode harpijen van zij»  WEST-INDIEN. lSo 'zijn land. Zijn hart is te open en te redelijk, hij bemerkt de aannaderende klaauw van den nijd niet, voor en aleer zij hem werkelijk aanvat, en hij te laat tot het ontvlieden van het gevaar opgewekt wordt. Stormen van den hemel en eigenbelang op aarde, hebben zich vereenigd, om het groot vermogen van deezen beminnenswaardigen man te verflinden, en zelfs zijn 'er verachtelijke fchepzels, die weleer door hem uit den fchoot der armoede tot eenen aanzienlijken ftand verheven, nu, met eene helfche boosheid , zijnen val afwachten, als het teken, om op hem nederteftorten, en hem onder de puinhoopen te begraaven. — Engelen mogen hem befchutten! Een karakter. Spoedig, Eugenio! fpoedig zal ik u aan mijne borst drukken! Ik keer dit jaar naar huis, —■ deeze maand, — mijne afreize is bepaald. Toekomend jaar! Ik ga in het volgend jaar naar huis; dit is het groot en algemeen befluit der West-Indiërs. — Zo wel bij de ingeboornen als bij de vreemdelingen is Groot-Brittannien de bakermat, waarop aller oogen en wenfchen gerigt zijn,1 Maar ach, Eugenio! hoe I vee-  tsa REIZE in de fchrijven. Vijf volle jaaren, gedurende welke hij zich in dit collegie der wetenfchappen ophield, en aan de ftudien toewijdde, werkte hij met onvermoeiden vlijt en ijver, en hield doorgaans alles wat hij las in zijn geheugen. Hij verfchafte zich van tijd tot tijd eene groote bibliotheek. Hij bepaalde zijne begeerte niet in het onderzoeken van ftatuten en berichten, maar lag inzonderheid zich met allen iever op alles toe, wat hem in zijn vak kon doen uitmunten , door zich de nodige gronden derzelveu kundig te maken. Hij was bijna met alle autheuren van eenigen rang, het zij in de oorfpronglijke taaie of door vertalingen bekend. Hij was een meester in het latijn ; het fransch verftond cn fprak hij ; zelfs in het grieksch had hij eenige vorderingen gemaakt; maar dewijl hij bevond, dat hem de tijd ontbrak om het in den grond te lecren, zette hij zijne oeffeningen daarin niet verder voord. Het openbaar redevoeren was zijn lust en vreugde, en dewijl hij daarin uitmuntte, was hij altoos bij de hand en gereed om onderwerpen tot debatten onder zijne vrienden ter baane te brengen, waarvan 'er tegenwoordig nog eenigen in Westmunfler-Hall uitmunten, en zijne nagedachtenis op den duur verëeren. Door  W E S T - i N D I E N. ï33 Door de oelfening werd zijn geheugen zoo fterk, dat hij geheele bladzijden uit de vernuftige ftaatkundige gefchiïfcen van doctor Jqhnfon, en andere groote autheuren van dien tijd, recitecren kon. Mij was een ieverig bewonderaar van doctor johnfon, echter gaf hij aan de ukfpraak van Sir Wil Ham Temple en van Junius.den voorrang. Met zulk eenen bekwnamen en wél toeger rusten geest verliet deezen jongeling, na dat hij de waardigheid van Baccalaurus verkregen had, in zijn vijï-en-twintigfte jaar Engeland, en kwam, alhier bij zijne vrienden terug, die hem met groot verlangen te gemoet gezien hadden. Niettegenftaande hij veel vertrouwen in zijne bekwaamheden en talenten ftelde, en alfchoon hij veele disputen met zijne medeftudenten in den Temple gehouden had, zoo maakte hem echter, toen hij de eerfte keer eene zaak voor het hoofdgericht dezes eilands verdedigen zou, de plegtigheid der plaats en de groote verwachting van eene faamgevlocide menigte zoo verbaasd, dat hem de ftem begaf, en hij zich nederzetten moest. Hij werd hierdoor verdacht gehouden, dat hij de les van den meester der roomfche welfpreekendheid niet gevolgd had, die aan jonge redenaars raad, eerst een zedig i 3 voor-  ï 34 REIZE in de voorkomen aar.tenccmcn, zelfs dan wanneer zij zulks niet nodig hadden. Met dit alles waren'de talenten van Lewis reeds bekend, en hij beantwoordde fpoedig aan de blijde hoop en verwachting van zijne vrienden. Toen hij hier aankwam vond hij de regeering in handen van den Generaal Dalling, die zijne bekwaamheden fpoedig leerde kennen, en tezelv-n zich ten nutte maakte. Een misverftand, het welk na zijne komst ontftond, tusfchèn den gouverneur en den heer, die in eigen perfoon procureur-generaal cn ge neraal - advocaat was, verfchafte de eerfte gelegenheid om Lcwis met den zijden rok te bekleeden, wijl de waarneeming van die beide ampten door één perfoon, als ftrijdig met de wetten geoordeeld werd. Lewis verkreeg uit Engeland de aanflelling als advocaat, en won daardoor den voorrang boven alle advocaten, uitgenomen den procureur - generaal. Bij zijne jeugdige jaaren had hij deeze bevordering alleen aan zijne bekwaamheden te danken , welke hem tot h«ft hoogfte toppunt van zijnen fland verhieven, waarin hij met eene zekere waardigheid, en te gelijk met eene goeddadigbeid, zijnen erkenden en openbaaren voorrang wist te handhaven. Ecre-  WEST-INDIEN. 135 Eerepostcn fchccnen met magt op hem aantedringen. Hij was nog maar korten tijd op het eiland geweest, toen hij tot lid van de provinciaale vergadering vcrkoozen werd. ——' De arme flaven baden hem aan, en noemden hem den neger-vriend; want hij was altoos bereid om hen, tegen de ten hemel fchreiende tierannij, te verdedigen en te befchutten. Hij werd van alle zijne vrienden bemind en van alle menfchen geacht. Zijne redevoeringen waren fierlijk en levendig. Hij fprak gewoonlijk tot de hartstochten en wist de afgetrokkendite betoogingen der rechtsgeleerdheid voor zijne toehoorderen belangrijk en aangenaam te maken. Zijn vuur en heldere ftem vergezelden hem in de gezelfchappen zijner vrienden, en mogelijk was het een gebrek in hem, dat hij dikwijls het gefprek alleen aan zich zeiven trok. Echter verlevendigde en veraangenaamde hij te gelijk het gezelfchap, en ieder beminde hem. Ik was van dien tijd, dat hij in Engeland als fludent woonde, zeer naauw met hem bekend geworden; en toen ik de laatflemaal met hem in gezelfchap was, gaf ik hem bericht, dat ik naar Londen zou terugkeeren. „ Ik wil het ook „ doen (zeide hij) maar het is mijne eerzucht „ v/elke  ■\$6 REIZE in de WEST-INDIEN. welké mij terug houd: ik zie met verlangen dat tijdftïp te gemoet. Ja, mijn vriend! het volgende jaar? of een jaar laa-* ter, om deezen tijd des jaars, hoope ik in „ ftaat te zijn om voor mij paarden te houden, ,,'cie mij naar IVestmunfler voeren kunnen." Hij lag jaarlijksch tusfchèn de zeven- en agtduizend ponden op; hij bleef mager van ligchaam en zijne gezondheid was zwak. Op Savannah-la-mer zag ik hem het laatst; alwaar hij eene zaak, die hij voor eenen vrijen mulat verdedigde, die door een creölisch edelman mishandeld was, met allen roem ten einde bragt. Hier gaven wij elkander voor het laatst de hand. Hij was toen drie-en-dertig jaaren oud. ?, In Spanish-Town (zeide hij) zullen wij elkander binnen weinige dagen wederzien." Weinige dagen daarna kwam ik in SpanishTdwn, en vroeg naar Lewis. — „ Hij is in het grootfte gevaar, zijne ziekte bied tegenftand aan alle kunst der doctoren; —■ ,, de koorts is tot razernij geftegen." Ik zond oogenbliklijk naar zijn huis, mijn boode kwam terug, en het bericht was: Hij is dood! —« Vaarwel, Eugenio!      KORTE REIZE in de VEST - INDIEN. Bevattende verfcheide„ • ANECDOTEN, £ w KARAKTERSCHETZENi alsmede eenige AANMERKINGEN over de S L A V E R N IJ. te UTRECHT, b ij G. T. van PADDENBURG en ZOON. *799-   4; V O O R B E R I C 11 T PANDEN i V E R T A A L E R. \ ^iVJf«£=^ ?8jk#&? -* . 'fVanneer het tene onloochenbaars waarheid is, dat alle gefchriften, -welke firekksn om hët aahgenaairiè met hst nuttige [amen te paaren, eene zekere waarde bij alle* verstandige Lez ers hebben en behouden moeten, dan Zeker zal deeze Korte Reisbefehrijving in de West-Indien, aan allen zulken onzer Landgenooten een aangenaam gefchenk in deeze. dagen zijn. Buiten en behalven dat dit Werkje in eenen aangenaamen en onderhoudenden briefftijl vaneen Vriend aan zijn Vriend is opgefïèld; zoo vind men daar in veele wetenswaardige zaaken, betrefende de Natuurlijke Eli ft or ie, de Ligging, de onderfcheidene Voortbrengfelen, en een bericht van de Zeden en Gewoontens der Iiwooners dier gewesten. — De Schrïj* 2 ver,  ver, dl:' allerwegen eenc zeer uevoelhe en peéwaartge geèstgefleldheid aan den dag legt; fs Zéér opmerkzaam ten aanzien van de laatstgenoemde onderwerpen: en daar hij als doortrokken is met de edelaartigfie denkbeelden van waEÉre Vrijheid \ in zoo verre zij niet be(laat noch verward word met losbandigheid, en omverrewerping van orde en wetten; zoo was het zeer natuurlijk, dat hij zijn aandacht bepaalde bij het juk der fkvernij, 't welk een groot deel des menschdoms in dis gewesten zo zwaar drukt, en ondanks alle poogingen, die ter verzachting van het droevig lot des ongelukkige» Afrikaans, in onderfcheidene Landen onder noomen zijn, tot fchande onzer eeuwe, in zwang blijft. JVelke menfchelyke ziel gruuwd niet, wanneer zij overweegd op welk eene onmenfchelijke wijze zoogenaamde Christenen, menfehen, die in Europa, bij ztmmige gelegenheden, veel cphefs manken van hunne verlichtte denkwijze omtrent Vrijheid en eeuwige onvervreemdbaare Rechten van den.Mensch; door cene laage goud- dorst gedreven, hun leeven waagen op den ongemecten oceaan, alleen met het afzichtelijk oogmerk, om aan liet Afrikaanfche ftrand de bloode inboorlingen, die eenvoudige kinderen der natuur, door list en geweld optevangen, hen, even als redelooze dieren, in een [chip te la aden, en naar Amerika overtevoeren, om tot hooge prijzen hen aan de meestbiedenden te ver~  yefttoopen? Wii bloed hei harté niet, wanneet hij den ellendigen toe/land dezer menfchen na* denkt, daar zij onder dè vreesfelijkfle martelingen, onophoudelijk geplaagd worden, van trotfche en wreede Meesters, of DirecJeurs i die zich alle moeite geeven, om hunne flaven het leven bitter en den arbeid onverdraaglijk te maaken? Menfchenvrienden, die ovêrreed zijn van die groote waarheid, dat geen verfchillende kleur van huid, eenig voor- of nadeel medebrengt; menfchen, die weten en geloven, dat God uit éénerl bloede het geheele menfcherigeflacht voortbracht; en dat de mensch in alle deelen der wereld mensch is en mensch blijft; deeze allen zullen in deeze bladen met genoegen zien, welke edele gevoelens den Reiziger bezielden, zoo dikwijls hij de gruwelijke mishandelingen zijner •natuurgenoot en zag, of f echts in het verfchiet ontdekte. — Zij zullen gereedlijk hunnen bijval verkenen aan zijne gedachten over de favernij ; en te gelijk met hem den vuurigen wensch uitboezemen, dat toch ééns die ge wensch te dag aanlichten mogt, op welken zoo veele duizenden onzer natuurgenooten van dat ondraaglijk en verfoeielijk juk bevrijd worden ! De treffende tooneelen, die 'hij ophangt in de lotgevallen van eenen wanhoopigen Alkreah (*) en eene vergenoegde dankbaar e A fra (f), zullen den Lezer doen - <*) £Iadz. 50. Ct) Bladz. 59.  doen zien, dat het haatelijke der flavernij, niet te zoeken is in de dienstbaarheid, of in de noodzaakelijke onder gefchiktheid van, de minderen, aan de meerderen; maar dat misbruik yün magt, allengs tot •wreedheid ontdartende, de. oorzaak van alle die gruwelen is; en dat het; verhinderen en uitrooien van dezelve alléén daarin moet gevonden worden, dat men zulke onbarmhartige Meesters en Opzieners van hooger hand beteugele in de uitoefening hunner fnoode handelingen jegens hunne onder hoor igen; jegens welken hun belang zelfs vorderd, dat zij hen op alle mogelijke wijzen den arbeid draaglijk, en het leven niet bitter maaken. Megt dit Werkje tot die heerlijke en gewenschte doeleindens bevoorderlyk zijn.'. mogt het aanleiding geeven, dat 'er eens krachtdaadiger pogingen in het werk gefield, wier den, om het lot van vsele duizenden ongelukkige lijders te verzachten l REIZE  R E I Z E I li DE 7 - WEJST-INDIEN. Affcheid. Vacffwel, geliefd Engeland! leef vergenoegt, geliefde Eugenio! afgefcheiden van het èénigst land, alwaar ik hartelijkst wenschte mijn leven door te brengen, verlaat ik hetzelve met een bezwaard gemoed. Nimmer zal ik u uit het geheugen verliezen, Eugenio! eene vriendfchap gelijk de onze, veraangenaamd het leven; en éêne loffpraak van u, is genoegzaam om een tijken zomer van vruchten voort te brengen, wanneer zelfs de zaaijing met eene fpaarzaame hand gefchied waare. Zij is gelijk, aan eene fcheppende warmte in een vruchtbaar en aangenaam jaargetij-  » R E I Z E in de de, die den wasdom van het graan in de air en bevorderd, en hetzelve vermenigvuldigd. TVeest echter, bij al uw verpand, bedachtzaam, en zijt altoos op uwe hoede voor eene begochelende zelfliefde; even diezelfde zon,, welke het hoorn tot rijpheid brengt, 'voed ook den distel, en verlicht de maan. Intusfchen zal ik fchrijven wanneer de hitte mij zulks veroorloofd, en zoo lang als ik aan uwe vrienafchap vergenoeging, of aan uwe ■nieuws - begeerte bevrediging verfchaffen kan. Onnodig Alarm, Een flag, ja, Eugenio, een flag! ik had bijna een fchriklijk zeegevecht bijgewoond en meegevochten! reeds was ik als een krijgsman aangegord; met een patroontasch op de rechter, een hartsvanger op de linkerzijde, en een zwaar geweer in mijne hand. Daags, voor dan wij Barbados bereikten, kreegen wij een fchip in het gezicht, en dewijl het zoo fnel mogelijk, op ons afkwam, vermoedde onze Capitein, dat het een vijandelijk fchip waare, en zette alle zeilen bij, om het te ontkomen. Wij  WEST-INDIEN. 3 Wij zagen al fpoedig dat zulks onmooglijk was, want het kwam ons van minuut tot minuut nader, en wij waren reeds te nabij aan den dag, om van de donkerheid iets te hoopen. Wij voerden 16 vierpenders, hadden genoegzaam kruit en lood, en 50 rustige kaerels voor de mast. De matroofen hadden reeds hunnen wensch te kennen gegeeven, dat de Capitein op dat fchip aanhouden mocht, in plaats van het den fpiegel toetekeeres : want men zag duidlijk, zelfs van het verdek, dat, niettegonibande.de onderfcheide fterkte der beiden fchepen, • het voordeel aan onze zijde was. De Capitein hield het voor zijnen plicht, het gevecht te ontwijken, en te vluchten; maar toen hij zag, dat het fchip ons zoo fnel naderde, zei hij tegen de matroofen: hij wildehet opwachten, zodra zij het wand vastgemaakt hadden, om daardoor te verhinderen, dat zij ons niet enteren konden, in geval het een vijandlijk fchip ware, en dit oogmerk had; in de vooronderiteliing, dat het ons door groote overmacht van manfehap niet zoude overmeesteren. A a Hec  4 R E I Z E in de Het was om te verwonderen, met welk eéne blijd'chup en vaardigheid de marroofen arbeidden. Zij denken aan geen gevaar, dan als het voorbij is, en hunnen ijver groeid bij ieder glas. Alle fchikkingen in en op het fchip, waarcn fpoedig gemaakt, de Hukken geladen-, en het laad-kruit op de pan gelegd. Tobben met water, en wislers lagen bij ieder kanon, en elk man, in zijn quanier, had een piek bij zich, om den vijand te ontfangen,. wanneer hij beproeven wiide aan boord te klimmen. Alle de pasfagiers waarcn met geweeren, en hartsvangers gewaapend, en drie vrouwen, die wij daar onder telden, wierden in de bene. denfte ruimte van het fchip geborgen. Wij lagen nu het fchip over, en wendden onxen cours naar Barbados onder een klein zeil. Ik bctuige u, Eugenio! dit was een verfchriklijk oogenbük. ' Moed, is zeker eene zoo veel grootere deugd, dewijl dezelve zich verheft, tegen de eerste grondwet onzer natuur. Het is wonderbaar, dat de matroofen dikwijls hun leven waagen, alleen, om het vergenoe gen van een flag, en dikwijls geheel zonder eenig nadenken of bekommering. Het  WEST-INDIEN, 5 Het fchip was ons fpoedig genaderd, en zoo nabij, dat wij elkander konden beroepen. Van wederszijden heerschte eene doodfche ftilte. Het fchip zeilde met groote bedaardheid, rondom het onze, en kwam ons eerst van de eene, en daarnaa van de andere zijde, zoo nabij, dat wij de kleding van het fcheepsvolk onderfcheiden, en zien konden, dat het in aantal het onze dubbel overtrof. Het was eene Americaanfche floep van 14 vierponders en wij zagen duidlijk, dat zij het voorneemen hadden, om ons te enteren. Onze gemaakte fchikkingen verzekerden ons tegen die onderneeming, en de vijanden oordeelden het niet raadzaam, ons met hun kanon aahtevallen, waarin1 wij hen overtroffen. Onze Capitein verzekerde, dat hij niet onderneemen 'zou het treffen aantevangen, dewijl zulks tegen zijne ordres, (als commandeerende hij eene Paketboot,) ftrijden zou, welke hem beval regtftreeks naar de plaats zijner beflemming te fpoe ■ den, en zich in geen gevecht intelaaten, wannéér hij' niet aangevallen wierd. De matroofen waaren zeer begeerig naar een treffen, dan, eer 'er één éénig woord van wederszijden gewisfeld waar, hield de floep van ons af, A 3 en  6 R E I Z E in da en liet ons gerust, en zonder bloedvergfeten onzen weg naar Barbados voortzetten, alwaar wij den volgenden morgen vroeg aankwamen. Wij hadden éénen pasfagier aan boord, die zeer langzaam, en met tegenzin zijne waapenrusting aantoog, doch naderhand wilde hij dien, den geheelen dag niet afleggen. Zijn moed fcheen te groeien naar maate wij den vijand uit het oog verloorcn. Ik voor mijn aandeel, was echter niet ontroostbaar, over zijnen aftocht: want, met d'Espreaux. yAime mieux mon repos quun embarras iiluftre» Eerfte gezicht der Slavernij, Barbados is, naar mijne gedachten, het eerfte eiland in de West-Indien, waarop GrootBrittanniën eene volkplanting ftichtte, en naar maate van deszelfs grootte, is het zekerlijk het volkrijkfte. Ik werd alhier met zeer veel beleefdheid behandeld j flechts ééne omftandigheiö .was mij zeer onaangenaam: ik nam het ontbijt bij den Heer F. — de duivel haale zijn ontbijt ; — zijn bediende, eenen neger, die met een paauwenftaart in de hand gereed ftond, om de infecten, aftekeoren, had door onachtzaam-  WEST-INDIEN. ? zaamheid 'er één laaten pasfeeren, die zich op de- boter plaatste. De Heer F. (gelijk gij wel begrijpen kunt) fchoot ten zelfden tijde, eenen vreesfelijken blik op den armen karei, en gaf hem een hevigen flag in het aangezicht. De neger ontfing dien met de uiterfte onderwerping, en zonder de minde bevreemding ; alleen perste , hem de pijn een: ach Masfa (*) uit, waarna hij zijne vlijt tegen de infecten verdubbelde. Dit is de eerste levendige afbeelding die ik van de flavernij zag. F. had zekerlijk het oogmerk niet om mij te beleedigen; dan, daar ik nu eerst onlangs uit Engeland aankwam, met begrippen van dat geene, het welk men in het bijzijn van anderen, verfchuldigd is, om niet te zeggen, met de volle denkbeelden der vrijheid; zoo verhefte zich mijn bloed tegen deezen flag. Ik gevoelde eene toegenegenheid voor den armen neger, en een oogenblikkelijken affchrik tegen zijnen Heer. De onder- druk- . (*) De negers fpreeken in hunne verbasterde uitfprank, het Engeisck woord (Master) Heer, door Masfa uit. A 4  8 R E I Z E in de drukker, en de onderdrukte, waarcn zeker ia dit oogenblik beiden tegenwoordig, maar de bekëdigde zwarte , fchijnt mij beminnenswaardig, niettegenlhande zijn afzichtelijk ruw vel. Het Noodlot van een Falmouttfs minnaar. Op St. Fincent, in den namiddag van den derden dag, wierden alle. onze pasfagiers, aan boord van het fchip, het welk in de haven lag, opgeroepen, doch gebrek aan wind verhinderde ons aftezeilen. Niet één luchtje of tochtje wierd gevoeld, onze zeilen hingen flap naar beneden, de Hemel was helder, geen* wolkje zag men aan den gezichteinder; de oppervlakte der zee, was zoo fpiegelglad, en doorzichtig, dat men den kleinften fteen, op den zandgrond zien konde. Verfcheiden fchepen lagen op eenen kleinen afftand van den oever, alwaar de negers hun werk verrichten, ten anker. Eenige huizen, met kokos, en platanus-boomen {platainirce^< omgeven, en hooge bergen met In-> diaanfche ftruiken begroeit, die uit de agter- gron-  WEST-INDIEN. > gronden ftatig opfteegen, verhoogden de pracht van die cooneel. ■ Het was omtrent vier uuren na den middags wanneer de zon in deeze gewesten nog zeer hoog aan den Hemel ftaat. Ons fcheepsvolk verwachtte het bevel van den Capitein, om het anker te ligtenmaar bij de aanhoudende doodfche fcilte, was daaraan niet te denken. Het was drukkend heet. Onze wapenfinit, die zich door zijn goed humeur, en aartige grappen ons allen tot zijne vrienden gemaakt had, trok zijne klederen uit, en ging met eenige anderen van het fcheepsvolk te water om zich te verkoelen. De boot lag nog bij het fchip toen zij in het water fprongen. Het was aangenaam hunne vermaaken en genoegens te zien. , Zij baadden zich eenen geruimen tijd , en fpeelden all rleije fpellen en gewaagde halsbreekende konden, zoo (als bij voorbeeld) van den nok der raa te fpringen, onder de kiel van het fchip door te zwemmen,- en aan de andere zijde van het. fchip weder boven te kómen. Ware ik een goed zwemmer geweest, ik zou zeker over boord gefprongen hebben. Ik zocht twee aartige knaapen, die nevens mij Honden, daar ik op het verdek zat, te overA 5 re-  to R E I ZE in de reden, insgelijks over boord te gaan, en zich met de anderen te vermaaken; doch het is mij lief, dat zij aan mijne begeerte niet voldeeden: want in dat zelfde oogenblik riep één van hun, die voor aan den boeg ftond, dat 'er een zeer grootcn visch te zien w7as. Aangezien ik nimmer in de West-Indien geweest was, zoo hadden de gefchiedenisfen van grootc zes-haaien, geene indrukken in mijn geheugen achter gelaaten; en bij zijnen eersten uitroep: een visch ! verbond ik in mijne verbeelding, deeze waarfchouwing met geen denkbeeld van gevaar. Eenigen van de zwemmers baden hem, dat hij hun toch niet onnodig verfchrikken wilde; maar hij had naauwlijks gelproken toen wij zagen, dat het alarm, niet dan al te gegrond was. Van het verdek, waar* op ik met afhangende beenen zat, nam ik in het helder water een visch waar, die, naar maate hij met een verwonderlijke fnelheid naderde, al grooter, en grooter fcheen te wordeu, tot hij eindlijk tot een verfchriklijk zeemonlter aanwies. Verbeeld u eens, eene menigte naakte menfchen, naauwlijks zichtbaar, vol vergenoegen 'en vreugde, die plotfelijk een fchrikkdijk , * dier  WEST-INDIEN, i? dier ontdekken, waaraan één hunner noodwendig ten buit vallen moet! en maald u dan, hoe zij allen, met die onzeekerheid, welke vrees en eene vréémde hoofdftof veroorzaaken, worfrelen, en hoe zij na de boot ijlen, buiten (laat om het hunnen roofgierigen vervolger in fne heid aftewinnen. Met eene pijis • fnelheid fchoot het ondier onder hun. — Die arme waapenfmit. Ik zag hem zoo duidelijk, als tegenwoordig de penne in mijne hand. Het ondier ging eerst op hem los; doch met eene buitengewoone tegenwoordigheid van geest, dook hij op dat oogenblik naar den grond, toen het dier zich omkeerde, om zijnen prooi te verflinden. Hierop vielen de andere voorwerpen het affchuwelijk dier in de oogen; het vervolgde den wa« penfmit niet, maar zwom ijlings haar het fchip. Het kwam aldaar, maar te fpoedig voor eenen ongelukkigen karei, die reeds zijn ééne hand aan de boot geflagen had; één halve minuut laater, en hij had zich zeker in de boot gered: maar zijn noodlot had het anders beftemd. Het was een fchoon, glad, welgemaakt man, een Engelschman, wiens gefchiedenis zijn ongeluk verhoogd. Van handwerk  ï 3 R E I Z E in de werk was hij een fteenhouwers, en hij beminde: zijn meisje en hij, waarcn in Falmoüth gebooren, alwaar zij beiden van kindsbeen af gewoond hadden. In eene. zeehaven is het niet ongewoon, dat zeelieden bij de meisjes den voonang boven anderen hebben, en haar meest bevallen. Zijne fchoone had op den duur verklaard, d.it zij geen anderen trouwen wilde, dan een matroos; en alléén om haar tot zijne vrouw te verkrijgen, was deeze jongeling in den zeedierst gegaan. Ach! had zijne geliefde hem in dit oogenblik kunnen zien! had zij gezeten wrar ik zat, en het volgende aanfehouwt! De ongelukkige minnaar verbleekt gelijk de dood, die hem wachtte, met de linkerhand aan de boot geklemt, zag zijn aannaderend noodlot te gemoet, zonder eenig geluid van zich te geevcn. Hij-, en het zee-dier waaren juist onder mijne voeten, geene twee fchreden beneden mij. De mond van dit dier, die onder aan de kop geplaatst is, noodzaakt hetzelve zich omtckecren, wanneer het eene prooi vatten wil; bij die gelegenheid fperde het zulk een vervaarlijken bek op, dat ik geloofde, hij zou den geheelefl man verflinden; dan, deze floeg al-  W E S T r I-N D I E N. 13 alleen met zijne regrerhand voor/vairds, en het dier nam hem den arrr} nabijf den fchouder af. — Ik hoopre het zoude,; nu vertrekken, te meer daar een man in de boot', het een of tweemaal, met- den bootshaak geftooken had.; maar boven alle befchrijving roofgierig, keerde het dier zich voor de tweedemaal om, en vatte het geheele ligchaam des jongelings'J verwde . het water met zijn bloed, en zwom zoo fpoedig met he.m van daar, als het gekc men was. Ik kon- hem nog lang onder het water naazien, het monftcr had den man tusfchen zijne kaaken, zijn hoofd hing buiten dc eene kaak, en zijne beenen buiten de an: dere. . Wat Zuzanna gevoelen zal, wanneer zij , het noodlot haares .ongelukkigen minnaars verneemt, wqet ik niet — maar mijn gevoel-'was nog nooit zoo hoog gefpannen. — Nog veeIe da :en na het geval lag mij de fchrik door alle mijne leeden en geestvermogens. Zee - haaijen. Deeze affchuwelijke dieren honden, zich meest onder de heete Iuchtftreeken op, en worden,' naar  14 REIZEN de naar mijne gedachten, in de noordiijke gewesten zelden gez en. Zinrs mijne aankomst te Jamqika heb Ijk honderde gevallen van hun hooren verhaalen, en de haven, van Kingfion en Port-Roijal is vervuld met hun. Niet zelden veroorzaaken zij aan deeze piaatfen ongelukken. De oorlogfchepen liggen agter PortRoijal; en tusfehen deeze plaats, en Kingston, word de gewoone communicatie door Wherrifs. gevoerd; een foorr van booten, die grooter zijn dan de Londenfche, voorzien van twee zeilen, en met fteen beballast. Zij worden allen beftierd door negers, in iedere boot is een aanvoerer, die twee andere negers, en een jongen onder zich heeft. Deeze negers die het eigendom van eenige bewooners van Kingfion en Port-Roijal zijn, worden door hunne Heeren op deeze. booten geplaatst; men geeft die aan hun, (gelijk men zegt) tot eigen voordeel, dat is: hunne Heeren verwachten daaglijks of. weeklijks een zekere fom van zes Bitts (*) , bcloopende omtrent een daalder daags van (*) Een Bitt is vijf pence fterling, en tien Bitts, en vijf pence, bedraagen naar den West - Indifchen cours, een DolLir.  WEST-INDIEN. i 5' / . van eiken neger. Deeze Wherrifs houden zich altoos aan de beide oevers deezer wijde haven op, om de pasfagiers van de eene plaats naar de andere over te voeren, of naar het pasfagiefort te brengen, van waar een weg naar Spanisch-Town gaat. Groote voorzichtigheid, behoord echter niet onder de deugden van het zwarte gedacht, want men hoort niet zelden, dat die vaartuigen omflaan, en wanneer dit ongeluk plaats heeft, zoo ontkomen de ongelukkige reizigers zelden het verdrinken , of de woede der Haaijen. Ik liet mij verhaalen, dat een zeker Admiraal, op dien post liggende, daagiijks, één van deeze dieren voederde,-om het in de nabijheid, van zijn fchip te houden, en daardoor verhinderde, dat de matroofen niet aan land gingen om brandewijn te haaien. Met was een buitengewoone groote visch, en de matroofen, die hem aan zeekere merkteekenen kenden, ga-' ven hem den naam Port-Roijal-Tom. — Men ' moet zig verwonderen, dat, trots het grootst gevaar, de negers, en zelfs de matroofen zich zoo dikwijls in het water begeven. D. verhaalde mij een buitengewoon voorbeeld , van de drift, waarmede deeze dieren, hun-  i6- R E I Z E k in de hunnen prooi vervolgen. Een jonge knaap , op eene der fchepen te Port-Roijal liggende, was van het boord in het water gefprongen, om zich te baaden, wanneer eenige daar bij ftaande zeelieden een Haai zagen, en hem daar van bericht gaven. De knaap keerde aan boord terug, en wel ter rechter tijd, de Haai had hem reeds op 't fpoor, hij vergat door den geweldigen honger zijne eigene veiligheid, en vervolgde zijn prooi, tot bij het fchip. Hij fprong naar den knaap met zulk een geweld, dut hem die eerste fprong in zeer' ondiep water bragt, alwaar hij niet zwemmen kon: een tweede fprong zou hem intusfehen, weder in zijn element terug gebracht hebben ; maar de {chippers, die doorgaans op hunne hoede zijn, en dè visch op eenigen afiland, op den knaap zagen tocfchictcn, fchooten in dit oogtnb'.ik, een lijn van een katrol, om de vinnen van den vL;ch, en hadden hem fpoedig gevangen. Men zegt, dat de negers ftputmoedig genoeg geweest zijn, om zich in het water te begeven, en met een Haai te vechten, en dat zij als overwinnaars terug kwaamen, en hunnen vijand achter zich fleepten. Wanneer dat verhaal wa.r is, zoo is het ten minften niet natuurlijk; cn • zoo  WEST-INDIEN. %f zoo de negers werkelijk , dezen verbazen-* den heldenmoed bezitten , van zich in eert vreemd element te begeven om affchuwe^ lijke, en verfchrikkelijke ondieren optezoeken, en met dezelven te vechten; dan is het te verwonderen, hoe zij zich aan het juk def flavernij onderwerpen kunnen; te verwonderen hoe het mooglijk zij, eenen opdand onder1 hen, te onderdrukken; te verwonderen dat zij niet revolteeren, en zich het nodig geweer en wapens aanfchaffen. Het is een geluk, voor" de Europeaanfche inwoonderen der verzengde luchtdreeken, dat dit ongelukkig gedacht, aan de vrees zoo veel plaats geeft, en mogelijk meer, dan eenig gedacht der nakomelingen Van Adam. Maar wat zeg ik? wie is op het land zijner geboorte douter en grootmoediger; dan ,2ij? deeze doorgaande ' gefchiktheid voor de indrukken der vrees, is gevolgelijk alleen een uitwcrkfel van de verdrukking, die de flavernij onvermijdelijk medebrengt. Een Dag en een Nacht. Mijn waarddc Eugenio! ik fchrijve u thans uit Jamaïka* De hitte wordt ondrSagB lijk. -  18 R E I Z E in de lijk. Ach! dat ik nu een glas Engelsch bier had! ik verfmelt bijna geheel, de zonne trekt mij alle fappen uit het gebeente, — ik gevoele, hoe de hitte door de poriën dringt. Thans is het de heetste tijd van den dag, het is nu zeven uur geflagen, en de zon heeft nog maar een uur aan den Hemel gefchenen. Eene verfchrikkelijke hitte , door geen windje gekoeld , heerscht door den geheelen dampkring. Wanneer men zich maar beweegd, geraakt men in een hevig zweet, zelfs de gcringfte beweeging, die vereischt wordt, om van kousfen te verwisfelen, maakt ze zoo nat, dat men ze uitwringen kan, en eer men de tweede kous aantrekt, moet men ze dikwijls beiden weer uittrekken, en een droog paar aandoen. Het eenige hulpmiddel tegen deeze vermoeijing, is eindelijk, dat men zich de kousfen door negers laat aantrekken. (*) Welk (•) Dit gezegde bewijst, dat zelfs het gevoeligst hart, zomtijds het ongemak van anderen, aan zijn eigen gemak, zonder bedenken opofferd. Zou het niet billijk zijn, dat een medelijdend mensch, ook de zweetdroppelen van eeneri armen neger bij die vermoeijing in aanmerking name?  WEST-INDIEN. i9 Welk eene krachtige drijfveer is de eigenbaat j en hoe zeer veranderd zij dikwijls de Natuur zelve? menfchen kwellen zichzelven, en dwm» gen hunne onderhoorigen onder de heetite luchtftreek te arbeiden, terwijl de verzengende ftraalen der zon hen loodrecht op het hoofd vallen, in een Hemelftreek, alwaar volftrekte werkeloosheid bijna vergeeflijk zoude zijn, vermits zij het natuurlijk uitwerkfel der buitengewoone hitte is. En echter, in dit klimaat, onder deze brandende luchtftreek, worden wij van deze machtige beheerschfter der menfchelijke zielen aangefpoord. Wij vergeeten onze vermoeijing en afmatting, zetten ons gemak aan een zijde, terwijl de hoop op geluk en rijkdom, zich tegen de ongemakken van het klimaat fteld, en ons in evengelijken graad verfterkt, en verlevendigd, als de zon afmat. Tot tusfchen negen en tien uuren behoud de. lucht deeze hitte, en elk fchept adem zoo goed hij kan; om deezen tijd valt de zeewind in. Het is waar, deeze is zeer hevig en brandend, maar echter beter, dan in 't geheel geen. Wij zien daaglijksch met verlangen, naar denzelven uit, en achten ons gelukkig, wanneer hij op éénigen affland, oostwaarts aan, B 2 zich  REIZE in da zich op het water vertoond, van waar hij tot ons overkomt. Dit is de gewoone pasfaatwind, die door de hitte der zonne voortgedreeven wordt, na dat dezelve zich den geheelen nacht opgehouden heeft, en het welk altoos in de nabijheid van eenig land gefchicd. Als dan verfrischt ons een aangenaam koeltje (het ecnige aangenaame, dat ik hier gevoeld hebbe) van de bergen, en wordt bij onderfcheiding de Landwind genoemd. Men vermijd dien gewoonlijk, dewijl hij gevaarlijk is, en men tracht hem zoo veel mogelijk buiten de woonhuizen te fluiten. „ Begeef u toch niet in den noordenwind." Dit is de gewoone waarfchouwing. Aan den .zuidkant van het eiland is bij gevolg de landwind een noord-en wind : ik ben intusfchen niet gewoon, deeze voorzichtigheid in acht te neemen: ik zoek ieder koeltje gretig op. Veni aura! is mijn gewoone fpreuk. Eenige mijlen van het eiland blaast de pasfaatwind on* ophoudelijk dag en nacht; maar wanneer de zeewind matig is, heeft men op het land eenen draaglijken dag. ' Ik betreure, dat men hier geene fchemeling heeft: de donkerheid valt plotslijk, weinige  WEST-INDIEN. 21 ge minuuten na den ondergang der zonne. Lieten de wetten der Natuur hier de fchemering toe, dit zou zekerlijk eene aangenaame afwisfeling voor de brandende hitte van den dag veroorzaaken; maar wij zijn niet bevoegd, over de wetten der Natuur te klaagen, om dat zij in het volgen van haare regelen, zich niet fchikken naar onze wenfchen, en n,aar het gemak van zulken die haar trotfeeren en den rug toekeeren, om het fortuin aantebidden. De weinige oogenblikken, die tusfchen den dag, en de donkerheid van den nacht verloopen, is de tijd, waarin de musquiten in groote zwermen te voorfchijn koomen. Dit ongedierte, was federt mijne aankomst alhier, mijn grootste plaag. Met zijn een foort van groote muggen van eénen giftigen aart, en de dunne kleding van dit land verleend geene genoegzaame befcherming tegen hen. Te vergeefs draag ik Hevels, om mijne beenen, en handfchoenen, om mijne handen te beveiligen: zij plaatfen zich in het aangezicht, in den nek, en laaten zich zelfs door het n'ankms - linnen gevoelen. Al waare het, dat ik op dit eiland geen ander ongemak befpeurde,) dan deeze inB 3 fee-  es R E I Z E in de fecten, zoude ik om die reden alleen, naar onze gematigde Hemelftreek wenfchen, alwaar wij zonder deze fchrikkelijke plaag leezen, fchrijven en fpreeken kunnen. Mijne tegenwoordige vrienden zeggen wel, dat ik geen ongemak daar van hebben zou, -wanneer ik het maar gewoon -was; dan, dit is een goede troost voor het toekomende, doch voor het tegenwoordige is het een fchrikkehjk kwaad. Van den ondergang der zonne, tot haaren opgang, dringt dit ongedierte in alle menfchelijke woningen , om bloed te zoeken , het welk zij, door middel van een langen angel, die zij in het vleesch drukken, uitzuigen. Deze wond is zeer pijnlijk, en zij laaten de fpoorcn van hun gift agter. Men gevoeld eene onlijdelijke jeukte", en kan zich naauwlijks onthouden van krabben, waarvan onaangenaame zweeren, dikwijls de gevolgen zijn. Ik heb de arm van eene vrouw door die wond zeer ongefteld gezien. De inwoonders hebben netten van gaas over hunne bedden gefpannen om die onverzoenelijke vijanden hunner rust aftekeeren. Voor dat de musquiten beginnen te zwermen, het welk om zons ondergang gefchied, maa-  WEST-INDIEN. *3 maaken de huis-deernen het bed. Aan elke zijde van het bed klimt ééne dier deerns, met een doek in de hand op de beclfponde; met de ééne hand fpannen zij het net uit, en met den doek in de andere , flaan zij eenige minuuten naar beneden om alle de musquiten, die zich aldaar bevinden, te verdrijven: als dan laaten zij het net, zoo fpoedig mogelijk, aan de beide zijden naar beneden vallen, en maaken het rondom digt. Deze voorzorg is zeer noodzaaklijk, en zoo men ze uitftelde, tot men ter ruste ging, zou de vijand het bed reeds in bezit genomen hebben; want zij komen doorgaands in zulk eene groote menigte, dat het moeilijk, zoo niet onmooglijk is, hen te verdrijven. In zulk een gereed gemaakt bed, zou men doorgaands, nog al flaapen kunnen, zoo het onaangenaam zwermend en gonzend geraas, dat zij bij het omvliegen aan de buitenzijde van het net maaken, de rust niet Hoorde, of wanneer men niet door het ademen naar lucht wakker gehouden werd. Wanneer de dienstboden verzuimen, het bed van dit ongediert te zuiveren; (het welk dikwijls het geval is) wanneer het net niet behoorlijk vast gemaakt is, en Hechts de geringB 4 lte  *4 R E I Z E in de fte opening heeft; kan men wel te bedde gaan, maar niet ter ruste: experto crede Roberto — ik ben 'er zoo even door de proef van overtuigd. Ik woone in het huis van een Heer die rijk is, en zijne gasten zeer goed onthaald, en fpijsde dien avond in eene der fraaifle kamers van het geheele eiland. Men drong mij tot laat bij het gezelfchap te blijven, en ik gaf ?er mijne toeftemming aan. Het Was ruim elf uuren, wanneer het gezelfchap fcheidde. Men bracht mij in eene fchoone, groote kamer, en ik beloofde mij eenen aangenaamen nacht, want 'er waaide een klein koeltjen, en het net, waardoor de musquiten afgekeerd wierden, verhinderde den doorgang aan de lucht niet. In ééne minuut was ik op het bed, maar de musquiten waaren reeds vóór mij daarin; men had geene behoorlijke voorzorg gebruikt, het net was niet goed gefpannen, en hong aan de beide zijden als gordijnen flap naar beneden. Ik ging terftond aan het werk, met het daartoe gebruikt wordende gereedfehap, en na dat ik \ü\ hed van dit ongedierte meende gezuiverd te heb-  WEST-INDIEN. 25 hebben, had ik mij naauwlijks ter nedergelegt, of ik werd van het tegendeel overtuigd. —1 De geheele zwerm viel gonzend op mij aan; ik zag dat het mij onmooglijk was, hen geheel'en al te verdrijven, en befloot derhal ven, met .een waaijer in de hand neer te liggen, om hen geduurende den nacht aftekeeren. Zij gonsden, en ik keerde hen zoo lang, tot dat eindelijk de flaap mij overweldigde, en ik het verdrijven vergat. Zij wekten mij, en ik verdreef hen weder, tot ik op nieuws influimerde. Dus werd ik geduurende den geheelen nacht geplaagd. Eens beproefde ik, om mij in het beddegoed in te wikkelen, maar het benaauwde mij flechts, zonder hen te verhinderen mij door het dek te fteeken. Ik was buitengewoon fiaaperig, en zij maakten mij bijna dol, Dit is de eenige nacht, welken ik zints mijne aankomst op dit eiland, op zulk eene wijze doorbracht; en wanneer het mij geduurende mijn verblijf nog dikwijls zoo gaan zal, zoo blijft mij niets overig, dan te bidden om een fpoedig gezicht van Do vers krijtheuvclen. B 5 Mog-  %6 R E I Z E in de Mogten alle nachten, voor mijnen Eugenio, het tegenovergeftelde van mijnen laatsten zijn! mogt zachte rust rondom zijne legeriïcde zweeven, en eene onfchatbaare getemperdheid der ziele en des klimaats, zijnen geest en ligchaam voor alle onaangenaamheden behoeden! Deernen. Verwonder u niet: 'er is niets onwelftandigs in den naam Deerne (JVenches} waarmede ik de huismeisjes benoemde. Eene Deern, is op dit eiland, even zulk een fchepfel als een meisje in Engeland. Welgemanierdheid hangt (zoo als ik daaglijks bemerke) bloot van de gewoonte af. De Deern, eene goede, eene fchoone, eene braave Deern, zijn de gewoone benaamingen door de Heeren en Dames gebruikt, wanneer zij van de negerinnen fpreeken: en het is merkwaardig dat het woord Deern meer bij de vriendelijke, dan norfche benaamingen gebezigd word. De Dames gebruiken liever den fchimpnaam van ongemanierd mensch, (wretch) dan van ongemanierde Deerne, en wanneer zij toornig zijn, zeggen zij: gij gevleesde duivelin. De  WEST-INDIEN. 27 De gelukkige man en zijn middagmaal. Sub domino, meretrice fuisfet turpus & excors; Fixisfit canis immundus, vel amica luto fus. Welk een© fchoone allegorie is die van Ciree en haarc zwijnen, in de Odysfea van Homerus! Hoe natuurlijk komt zij ons in de gedachten, wanneer wij een gezelfchap zien, waar in men het glas dikwijls doet rondgaan, hoe zeer men weet, dat de dronkenfchap ons tot beneden het redelooze vee vernederd! met dat alles was het mij moeilijk, Eugenio! mij zeiven tegen de betooveringen der gastvrijheid te ftellen, en de vereenigde machten, van aanmoediging en voorbeeld te wederftaan, wanneer zij door de vriendfchap, vermaaken, en een bijzonder doen verfterkt worden. Was dit niet het geval bij Frankij? oordeel zelf. De wellevendheid der eilanders doet Frankij voor een voornaam man doorgaan. Er is werkelijk geen Europeer alhier, dien zoo veel eere bewcezen wordt; zijn vermogen, zijne bezigheden en talenten, moogen dan zijn welken zij willen. Mijn  *8 . R E I Z E in de Mijn voornaame gastheer kwam eerst met eene lading zijner koopmanfchappen uit Engehnd alhier aan, en is hier federd gebleeven. Hij heeft zijnen handel met een buitengewoon geluk gedreeven, en zich in de gezelfchappen een groot aanzien verworven. Hij bemind boven alles zijne fles, en een goede fchotel, en wanneer men hem flechts toeftaat, de lekkerfte beeten, en de beste ftukken voor zich uittekiezen, zoo ziet en onthaald hij zijne vrienden zeer gaarne. Hij behoeft zijn vermoogen in gecnerlei manier te danken, aan zijn uitmuntend verftand; maar meer aan de juistheid zijner bereekeningen, en het gelukkig drijven van zijnen handel. En fchoon een groote geest, niet tot zijne eigenfehappen behoord, zoo geven hem echter eenigen zijner natuurlijke zintuigen, op de weegfchaal der aardfche vergenoegingen, eene groote vergoeding: fmaak en gevoel, deze groote toegangen tot zinnelijke vermaaken zijn de grootlte bronnen van F rank ij's geluk. De zin van den reuk, bezit hij ook in eenen uitmuntenden graad, en door het vermogen deszelven, is hij in (laat, een ragout in voorraad te genieten: flechts oog en oor, deze  W E S T - I N D I E N, 29 ze edele bronnen van verftandige en zedelijke genoegens ontbreeken hem; echter ziet en hoord hij alles. F rank ij blijft ongehuwd, om de zeer zeld-^ zaame paradoxe reden: dewijl hij aan eem vrouw te zeer verkleefd is; doch dit geheim verdwijnt, zoo dra men weet, dat zijne geliefde eene vette negerin is, die hem met even zulk een onbepaald gezag regeerd, als ooit de getrouwfte en fchoonfte amazoone haaren Jerrij Sneak. Dit zijn wonderlijke gezegden, die eenige ophelderingen nodig hebben. Benniba, dit is de naam dezer zwarte dame, is de verzorgfter van zijne lekkernijen: zij bereid dagelijks zijne lekkere maaltijden, en in haare armen, brengt hij zijne gelukkige avonden door. Als tafelvriend is F rank ij geheel niet te verachten. Hij verftaat: zich volkoomen op de deugd, den ouderdom, en de eigenfchappen van den Bourdauxfchen rooden wijn, en is in alle de kook - konflen der verzengde luchtltreek zeer ervaaren. Hij kan over de verfcheidene ingrediënten, die tot een fmaakelijk geregt behooren, navorfchingen doen, om zich daar door aan eenen "Epicurist  30 R E I Z E in de rist zelfs aangenaam te maaken. Alhoewel hij niets van het fuikerriet verftaat, kan . hij echter over de kleur en de fcherpte van den fuiker redeneeren, en deszelfs waarde naar den uiterlijken glans beftemmen; hij kan in voorraad den marktprijs van de Rhum voorzeggen, en alle eigenfchappen van een groot of klein vat verklaaren. Bij zijne handeldrijvende vrienden is hij regt t'huis, en ieder man op een JVestindisch eiland, is, de jure een rechtsgeleerdels F rank ij niet een gelukkig man? Een Engelschman, in de verzengde luchtftreek, die een vet, oud, zwart wijf bemind; een bemind tractant, die zich zeiven bevalt, die zijn leeven met eeten en drinken, in vaste en zelfflandige gelukzaligheid doorfluimerd! ö gelukzaligheid! ideale droom des gehoors! verliet gij den fijneren, den opgeklaarden geest, om uwe wooning hier op te Haan ? ziet wat gij zijt! vergetelheid van het voorleedene, onbezorgdheid voor het toekomende; cn, een vol gedopte maag, met een bedwelmd hoofd! Frankij ontving mij met bewijzen van goedheid, maar echter met een eenigzins gedwongen voorkoomen. Het gezelfchap was fpoedig voltallig: her, beftond uit eene uitgelee-  WE ST-INDIEN. Si leezene partij zwelgers, die zich moeite gaven, om het mij, als een vreemdeling zijnde, noch aan eeten noch drinken te laten ontbreeken. Het eeten werd opgedraagen; wij zetten ons aan eene welvoorziene en welgeordende tafel, die Benniba's fmaak eere aandeed. In het midden ftond een voortreffelijk pepergeregt, dit is een allerlei; en beftaat uit een groot ftuk osfenvleesch, in fchijven gefneeden, uit veele bladeren van de Toyau Calliloo, eene plant, die naar mijne gedachten alleen in. dit waerelddeel wast; uit eenige vruchten van de gewone peper in hare fchcllen, en. eene menigte kruid van een zeker gewas Ocro genaamd, benevens Timian en Schnittlauch, waar-' bij nog kreeften, paalingen en andere visfchen in, menigte gevoegd waren: buiten dat, wordt het nog met deegkiompen en ijamswortelen vergroot. De hoofdkleur is groen, en men ziet 'er de roode kleur van de kreeften, het witte van de deegklompen, en de ijamswortelen, en de onderfcheidene kleuren deikruiderijen doorfchijnen. Wanneer het goed gereed gemaakt is, zoo als het zoo even befchreevene, dan is het een buitengewoon lekker geregc. De  £a R E I Z E fff de - Dé Ocro (*) wast aan een ftruik van de grootte eenes aalbesfenftruiks. Dei vrucht hangt in haauwen, even als de peulvruchten, naar beneden, die bijna aan de capfacum gelijk zijn. Deeze haauwen zijn vol kleine ronde zaadkorrels en zeer aangenaam van fmaak. De yamswortels, zijn groote meelige wortelen, die veelen, boven de aardappelen verkiezen, doch het beste van dit allerleij, beftaat in de kreeften en de palingen. Met dit pepergeregt werd te gelijk een ander, Foufou of Tumtum genaamd, (twee naamen van eene beteekenis) opgedraagen: het beftaat flechts uitgekookte pifang, die men koud worden laat, en dan in eene foort van houten mortier ftampt: het is geel van kleur, en heeft de gedaante en fmaak var. deeg. Men kan een ftuk van het zelve verbazend lang uitrekken, zonder dat het breekt. In het midden der tafel ftond het prachtig peper-geregt; boven, of nabij F rank ij een groote zwijnvisch, {hog-fish) met de daar toe behoorende faus gereed gemaakt. Dit is de aangenaamfte visch in geheel JVest-indien, en ie kop is eene volk-omen lekkernij. Het vleesch is blank, (*) Ocra CHibiscus exculentes) eene foort van eetbaare vrucht, niet ongelijk aan de Malva.  W Ê S T ■ I N D I E N. 33 ■ blank, de visch is brecder dan ónze zalm, maar doorgaans uiet zoo Tuig; hij ontleend Zijnen naam van den kop, die zeegveel naar een zwijnskop gelijkt. Beneden deeze fchötel, ftond een fchildpadden - fausj en naast den visch een groote foup-fchaal, met fterk gekruidde fchildpadden - fonp. Het overige der geregtcn beftond uit heerlijk lams-vleesch en verfeheidene groenténs > die wij voor het gróotfte deel niet kennen, naardien zij alleen in deeze gewesten wasfen. En nu, richt nu uwe oogcii op mijnen gastheer in al zijne pracht. Zoo dra de eerfte fchotel opgedragen werd, ging hij in zijn kamer, waar uit hij, nog eer dat de overige gcregten op de tafel ftonden, in zijn fpijsgewaad te voorfchijn kwam. Dit gewaad beftond in een lang, oud, vaderlaqdsch vest, met omflagen, doch zonder knoopen, en in plaats van een paruik, een dunne nachtmuts, een Zeeluchtje genaamd. In dcezen opfchik, moet gij u vöorftellen, een lange, magere figuur, met dunne, kromme beenen, en een dikken fmëerb'uik'; geef hem hooge fchouderen, een geel, gerimpeld aangezicht, een vooruitfteekenden neus, C en  54 R E I Z E in de en' kin, die aan de beide zijden van den mond eene zee-engte vormen, en bijna tot malkander koomen; laat hem geduurig herkaauwen; en dan zult gij den geheelen Frank ij, bijna voor u zien. Wij plaatften ons aan de tafel. Hij verzocht elk, voor zich zeiven te zorgen, en vergat de zorg voor zijn eigen hoog - waarden perfoon niet. Hij lag den geheelen kop van den zwijnvisch voor zich, dit is het beste van den geheelen visch, hij nam te gelijk een bord vol fchildpadden - foup, terwijl de kop van den visch voor hem Hond. Hij hield de foupfchaal in zijne linkerhand, terwijl hij met eenen grooten lepel in de rechterhand de foup, zoo heet als het de mond verdraagen kon, naar binnei» flurpte. Hij at twee borden van die foup, en begon toen aan den visch, dien hij in weinig tijds opat. De kop is het eenige, dat van den visch gebruikt wordt. Het overige wordt in de fchild- padden faus gebruikt; waar van hij zich ook zeer te goed deed. Geduurende deezen maaltijd had hij met eenige gasten een glas Madsira of brandewijn gedronken. Aan l  WEST-INDIEN. 35 Aan de meeste tafels in dit land, beginnen de Heeren met den brandewijn, en noemen dien,Oude Madeira. Hier op volgt een foort van ftiltland, en terwijl men voor de tweedemaal opdischt, laat men den beker, met goeden rooden Bordeaufchen wijn gevult, rond gaan. Dit tweede geregt beftond uit een kalfsborst, eenige voortreffelijke ragouts, hoenders, eendvogelen en kreeften. ■ Frank ij gebruikte zelf het grootfte gedeelte van de kalfsborst, en vermaakte zich verder met de kreeften. Het tweede eeten werd met even dezelfde hartelijke appetijt gebruikt, als het eerfte, en men bevorderde de verduwing daarvan door eenige beekers brandewijn, die in dit land, letterlijk Levtnsbalzem genaamd wordt. Een uitgeleezen nageregt van de kostelijkfte vruchten deezes eilands, werd vervolgens opgedraagen, en beftond in tann-appelen, orange-appelen, granaat-appelen, perziken, fter appelen, vijgen, druiven, bifam en watermeloenen, beneevens cacao- en kokos-nooten. Ik zal u, bij gelegenheid, eene fmaakelijke befchrijving van deeze aangename vruchten geeven, Eugenio: hier zoud gij mij eene verC s de-  S6 ft E I Z E in de dere Epicuriftifche' uitweiding naauwlijks vcrgeeven konnen. Hier mede eindigde or.s middagmaal, en nu volgden de hcerlijkfte wijnen. Allen zuivere Europeëfche wijnen; als de claret, de madeïra en de rhijnwijn. Over tafel dronken wij ook porter, ale en punch. Alle dranken waren verfrisfchend koel, naardien men de vlesfchen in natte fdoeken wind; dikwijls phat-t men ze in den wind, op andere tijden worden ze in water gezet, waar in Nitmm ontbonden is. — Het geheele gezelfchap ging befchonken naar huis. De oude Cudjoe.—Een landfchap. Eene in beftiering gegeevene plantagie , is een waterzuchtig mensch gelijk, die de warme baden gebruikt, waar in 'er honderd omzoomen, tegen dat 'er één geneest. De befticrders van zulke goederen zijn achtelooze artzen, die aan het ongemak der patiënten wsinig deel neemen, wier krankheid, gelijk zij >;en, de konst te lang trotfeerde, eer zij zich aan dezelve overgaf. Zo vond ik ook I;et goed, het welk mijn vader op dit eiland  W E S T ■ I N D I E N. 37 eiland achtergelaaten had, in eene groote wanorde. Een geringe fchuld, die op verre het vijfde deel van deszelfs waarde niet bedroeg, was federd zijnen dood, onder het beftuur van eenen direéteur, tot de waarde van het geheel aangewasfen. ,, Masfa," dus fprak de oude Cudjoe, eenige dagen na mijne aankomst, tot mij: gaat gij in het geheel niet, naar uwe plan4, tagie? alle uwe negers zullen tot u komen,. wanneer gij niet fpoedig tot hun gaat. Gij zijt reeds zoo lang hier in 't land , en fchaamd ,, gij u niet dat gij hun nog niet bezocht hebt?" Gij hebt gelijk Cudjoe, zeide ik tot hem, ik behoorde mij over mij' zeiven te fchaamen. Goed, oude, wij willen morgen vroeg ons derwaards begeeven. „ ö Masfa! uwe negers zullen zich van vreugde bijna dood danfen, wanneer zij u zien. " Cudjoe is een origineel: ik moet hem aan u bekend doen worden. Dewijl hij de livreij van den ouden Masfa, gelijk hij mijn vader noemd, gedragen had, zoo geloofde hij het recht te hebben ook de mijne te draagen, en vorderde die van mij reeds daags na mijne aankomst. Hij maakte van wegen zijne lange C 3 be-  I* REI ZE in de beproefde getrouwheid, nog eene andere*vordering, in niets minder beftaande, dan de Saturnalifche vrijheid, in alle maanden, gelijk in december. Age Libertate Dccembri, (Qtsando ita majores veJuerunt) titere;] narra* Hij fpreekt vrij uit, zoo als 't hem op het hart ligt, en de ouderdom heeft hem het goed gebruik van zijne tong nog niet benoomen. Hij praat gaarne en ik mag het gaarne van hem hooren. Onze gefprekken zouden u vermaaken, wanneer ik u die woordelijk herhaalen kon, want zijne uitdrukkingen zijn dikwijls figuurlijk, en zijne fpeelingen ftout en nieuw. De fpraak der negers is zinrijker dan ik vermoedde, en doet hunne gedachten op het duidelijkst kennen. Cudjoe heeft veel ondervinding, en verhaald de oude gefchiedenisfen zeer grappig. Zijn perfoon is zeker een weinig avantuurlijk, en gelijkt veel naar dien van den ridder van Lamancha. Zoo mager als gij maar bedenken kunt, ook bijna zoo lang als Donquichot. Maar zijne gelaatstrekken en voorkoomen hebben een gekeel ander .aanzien. De fpits van den neus van ' on-  WEST-INDIEN. 39 onder, geli-kt een trechter; het ééne oog ftaat een weinig hooger dan het ander; en dit veroorzaakt meer gelach dan afkeer. Voeg hier bij zijnen goedhartigen lach die hem bijzonder natuurlijk is, en aan zijn gelaat, eenen niet 011aangenaamen opflag geeft, en wanneer hij zijn wollig hoofdhair uitgekampt heeft, is hij in der daad een hupsch kaerel. Kleed hem nu vervolgens in een fijne laakenfe graauwen rok met oranje kleurde kraag en opdagen, een geftreept vest, een witten broek, die tot de knieën net toegeknoopt is, en zonder kousfen of fchoenen; geeft hem vervolgens een ftok in de hand, en een mooie tulband" of jabot op het hoofd, en als dan hebt gij het volmaakte afbeeldfel van een welgemaakten, ouden negerbedienden. Hij diend mij zoo goed, en veelligt beeter dan een jonge neger, zijn groot verlangen om mij te dienen was zijne hoofdaanbeveeling bij mij. Wij ftonden 'smorgens zeer vroeg op, om ons de afweezendheid der zonne ten nutte te maaken. Tranfit castk ligt 17 Engelfche mijlen van Spanish-Town, en Spanis h -Town 14 mijlen van Kingston. C 4 Dif  40 R E I Z E in d& Dit eiland heeft meer een grootsch dan aan» genaam vporkoomen. Ilct ftoute en prachtige vertoond zich overal, 'het zachte en aangenaame zeer zelden. Steile, zwarte bergen, die hunne kruinen tot in de wolken verheffen; rofzige klippen en onmcetelijke afgronden; 'er zijn eenige aangename dalen, doch ze zijn zeer fpaarzaatn gedroait. De natuur heeft hier weinig van haare zachte en aanminnige fchoonheden uitgedeeld, welke vaór.het oog zoo bevallig en den reiziger zoo aangenaam zijn. Zij heeft, (om mij hier van eene gelijkenis van een timmerman ontleend, te bedienen) in dit land met houweel en bijl gewerkt, niet met fchaaf en beitel: en wanneer zij zoms voor een oogenblik de eerde nederlag, en den laatften gebruiken wilde, zoo vond zij de dof voor die werktuigen niet gefchikt, en nam aandonds de groovere gereedfehappen weder in de hand. Alles is hier ruuw en fcharp, niets is z*cht en glad. De gelijkgemaakte grond tusfchèn Kingfion, en Spanish -Town is eene zandige vlakte, waarop de zonncdraalen eene buitengewoone hitte vcroorzaaken. De weg (gelijk hij genoemd wordt) van i ó mijlen lang , voerd den reiziger in een i . i aan-  WEST-INDIEN. 41 aangenaam dal, na dat men noord waards van Spanish - Town omtrent 1 o a ia mijlen door eene gefpleetcne rots gepasfeerd 'is. Ik hoop dat gij mij deeze uitdrukking zult veroorlooven. Dcezen ingang in het St. Thomas-dal, nevens den weg van 16 mijlen, is zeer fchildérachtig, en men pasfeerd hem niet zonder bewondering. Verfchrikkelijke diepe fteile afgronden, en een vloed, die over een bedding van groote ftecnen fchijimt, zijn de voorwerpen die deeze bewondering verwekken. Toen wij Spanish-Town verlieten, kwaamen wij door eene onaangenaame opene zandvlakte , Savannah genaamd, waarop men 5 a 6 mijlen ver reizen moet, eer men het romanesque kanaal bereikt, bet welk buitengewoone bergen vormd. Zodra men aan dat kanaaj gekomen is, wordt de weg hard en vast, en men ziet oogenblikkejijk aan de rechterzijde den vloed Rio Cobre, die dóór de wouden naar Spanish-Town loopt, en bij deszclfs oorfprong veel dieper ligt dan de weg. Een of twee mijlen verder, naderd men de verbazende fteile bergen al meer en meer, tot eindelijk 'er niet meer plaats open blijft, dan voor de vloed en dc weg, die 'er tusfchèn lig C 5 gen.,  4* R E I Z E in de gen. Op zommige plaatfen zijn vloed en weg bijna even hoog; op andere plaatfen ziet men veele voeten diep in het water; de oever is met geene affchutting voorzien , fchoon de weg zoo fmal is, dat op veele plaatfen, geen twee rijtuigen nevens eikanderen wisfelen konnen. Omtrent drie mijlen voortgegaan zijnde van den ingang, lieten wij den vloed aan de rechterhand liegen, en gingen over eene vlakke houten brug, zonder leningen, en welke maar «ven boven de oppervlakte des waters is, waardoor dezelve bij regenachtig weer, dikwijls verfcheiden voeten hoog onder water ligt. Wij vervolgden deeze paralclle lijn van weg en water, die zich geduurig kromt, zij bragt ons tot voor de verfchrikkelijke fpitzen der rotfen, dit maakte dikwijls den doortocht twijfelachtig, en deed ons vermoeden, dat Wij aan het einde des wegs waaren. Deeze klippen zijn verfcheide mijlen onmeetlijk hoog en fteil, en vormen verbaazende diepe afgronden. Men ziet echter aan de kanten hier en daar boomen , welkers wortelen zich om de kanten der rotfen flingeren , waarop de Hammen Haan, zoo dat men zeggen  WEST-INDIEN.' 43 gen kan, dat boom en wortel op dezelve hoogte van grond groeijen. Gij kunt niet gelooven hoe koud het op deezen weg is; men heeft 'er ook geen helder licht, dewijl men het grootfle gedeelte van den dag, flechts door weeromkaatfing verkrijgt. De vloed heeft verfcheiden fchoone, echter laage watervallen, in deszelfs loop langs deezen weg, en wij pasfeerden denzei ven op nieuw, ter lengte van 9 of 10 mijlen van de ftad. Hier verwijderd zich het verfchiet, en het uitzicht word aangenaamer. Wij werden hierdoor van de vrees bevrijd, om tusfchèn vooroverhangende bergen, die hunne vreesfelijke toppen dikwrls vallen laaten, tot Hof verbrijzeld te worden. Waarfchijnlijk hingen wel* eer verfcheiden deezer fpitfen, over de hoofden der reizigers, terwijl zij als nu op den bodem der rivier, het altoosduurend geweld van den ftroom wederftaan. De indruk die deeze befchouwing veroorzaakt, is niet van de zachtfle en aangenaamfte foort. Zij gelijkt bijzonder die, welke het gezicht van eenen raazendea brullenden leeuw verwekt. Zijn vlammend oog, zijne' tanden en klaauwen, veroorzaaken een verfchrikkend f' 3*  4-, R E I Z E in de cn vreeslijk denkbeeld. Donkerheid en afgrond zijn de, hoofd - voortellingen der ziele, Tranflt Castte» Os Homhü fublime dedit. Niettegenftaandc fdle mijne moeite, om eene ontmoedigende eerbewijzing afcekeeren, lagen tweehonderd fchep* felen van dit gedacht voor mijne voeten. „ Zijt 5, gij niet onze Heer? zijt gij niet de zoon 3j van onzen ouden Heer? wij behoorcn aan 35 u, wij zijn uwe negers, uwe arme getrou3> wen flaaven." Zij kusten mij de een na den ander de voeten, zij zongen, en betoonden eene uitbundige vreugde. Zij biceven den geheelen dag in de nabijheid van het huis. Ik maakte 'er mijn werk van, om bij afwisfeling met hun te fprceken, waarover zij als verrukt waarcn, en door uitwendige betooningen te kennen gaven, dat zij mij voor een wezen van eenen hoogeren rang hielden. Ik gaf Philantropos mijn tegenzin tegen deeze JJaaffche denkwijze te kennen. ,, Ik verwon5, dere mij daar niet over: (zeide hij) de on- kunde en de vrees is aan een flaaf minder jj te ontneemen dan de gierigheid en de eeiv zucht  WÉST-INDIEN. 45 „ zucht aan eenen Staatsman. Kettingen en ., ongemakken herinneren onophoudelijk aan „ de arme negers hunne afhangelijkheid van 5, hunnen Heer: en daar zij bemerken, dat vleijerij, en allerlei foorten van kruipende eerbewijzingen , veelvermogende middelen zijn, om hunne opzichters, waar onder zij liaan, zachtzinniger jegens hen te maaken, zoo worden deeze eigenfehappen door den tijd een deel van hun karakter. Dit is van alle tijden zoo geweest. Laagc Krui* j, pende eerbetooningen zijn de gezellinnen „ van de flavernij. Gaave God, dat alle ,, oorzaaken van dezelve geheel en al uitgerooit waaren! Stil, mijn lieve .Philantropos, (riep ik) deeze toonen moogen niet gehoord 5, worden. Men heeft mij, zints mijne aan5, komst alhier, wel twintigmaal gezegd dat 5!j zij gevaarlijk j dat zij een aanfporing tot op„ ftand zijn; en wat zou er van u, en uwe landgenooten worden, wanneer het naar uwen wensch ging? „ Van ons worden? . . . Dat Wezen in .,5 welks hand leeven en Vrijheid ftaan, weet„ dit het- best! .maar wat beüeekend het n8- deel  a6 REIZE in de. J? deel van één of duizend menfchen, wanneer 'er geheele narien door bevoorrecht worden? is het billijk, dat deeze menigte van mannen en vrouwen, die u omringen, „ hun aanzijn in elende doorbrengt, om u, j, uwe zwelgerijen te verzorgen? Vraagt gij, wat van ons, van mij en mijne landgenooten worden zou? geloofd gij dan, dat liet ooit bij de natuur, als een zaak van gewigt en aanbelang, in aanmerking kan kosj men, of ik, en mijne landgenooten, mani9 nen van vermoogen zijn en blijven? vraagd jo gij u zeiven af, wat 'er van u worden zoude, wanneer dit landgoed, met alle uwe negers, en uw vee, niettegenftaande de getrouwe waarneeming en bezorging van uwen rechtfehapen Directeur u ontnoomen werd? Niet allen lecven in overvloed. Ja, hoe weinigen zijn dezulken, in vergelijking van „ hun, die zich door vlijt het levensonderj, houd verfchaffen moeten! Hoe? moeten wij dan alle planters op de wereld veroordeclen, om voor hun brood „ te arbeiden? Was dit het waare middel," (antwoordde Philantropos,) „ zoo zoude ik zonder » de  WEST-INDIEN. 4? „ de minfte bedenking, ja zeggen. Ja, laac het geheele corps van de planters, • zich aan den arbeid onderwerpen! deeze algemeene uitfpraak over Adams nagedacht, behoord niet flechts één gedeelte te folte,, ren. Doch dit is de eenige wisfelkeur niet. Ik wenschte de bezittingen te redden en te bewaaren, ik wenschte dat de planters hun,, ne bezittingen genooten; maar ik wenschte te gelijk, de flavernij tot den naam zelf, geheel uittedelgen. Ik zoude wetten en regeeringsformen daarftellen: en ach! mooglijk komt 'er eens een glorierijk tijdflip , waarin een menschlievend Britsch Minister, zijnen naam aan de on'derfelijkheid toewijd, ,, door het belang van de planters te doen laamenflemmen met de burgerlijke vrijheid „ van de negers! de vrijheid wraakt noch „ arbeid, noch afhangelijkheid. De hoogfte ,, menfchelijke wezens zijn afhangelijk. De 5, negers, die heden in de West-Indien leeven, maaken een gedeelte der menfchelijke maatfehappij uit. Vrijheid ontflaat niemand ' van zijnen plicht. Toomelooze, wilde vrijheid is niet wenfehenswaardig: de negers 3, moeten arbeiden. Belooningen en flxafFeti moe-  4$ R E I Z E in d: moeten blijven* zoo wel öm aaritemöedi- gen, als ter bewaaring van de veiligheid! ., maar laat het zwaard der gerechtigheid * „ ook hier, even als in alle wclbeltierde en ,, bcfchaafde landen, in de handen van het „ heilig recht overgcleverdt, eri nier eigen- dnnkclijk, door den arm' des gewelds gej, voerd worden." Philantropos geraakte in eenen glocijendeh ijver, bij deeze blootlegging van zijne gedachten, toen de opzichter der negers kwam, en tot mij zeide, dat de negers, ter eere van mijne aankomst, een danspartij aangclegt hadden. Wij gingen daarop heen, om dat feest met onze tegenwoordigheid te vereereri. Zij hadden zich in eenen ronden kring geplaatst , vóÖr welken zich de danfers {telden % een fchoon , welgemaakt neger koos eene negerin uit, die aile de bevalligheden der gratiën ten toon fpreidde. Zomtijds dansten twee negers met ééne negerin. Zij volgden haar, bewaaiden ze niet hunne neusdoeken, en be-« koelden ze. Zij verliéten haar bij afwisfc-ling,en gaven haar hunne gedachten zoo duidelijk te kennen, als de beste balletdanfer in Europa. Dc  WEST-INDIEN. 4» De welgemaaktfte negers, en de fchoonfte negerinnen, welke de hoof.lperfoonagien bij het danfen zijn, zijn doorgaans zeer wel gekleed. Hun aantal is zeer klein, in vergelijking met da anderen, die zich op den achtergrond houden, en zich alleen veréénigen om niet hen te zingen. Ik ftond verbaasd en verwonderd over den overdreeven opfchik, die zommigen vertoonden. Maar Philantropos ontdekte mij het geheim. Deeze fchoone meisjes, zeide hij, zijn de maitresfen van den Opziener en van andere blanke mannen, die zich verbeelden, dat zij haar niet prachtig genoeg kunnen optooijen. De welge» maakte negers zijn de minnaars van deeze fchoone meisjes, die deeze laatften heimlijk, ten koste haafer Heeren, opfchikken. De muzijk van deeze arme fchepzels heeft iets wilds, dat tot in rïët hart dringt. Geen één van hunne grove inftrumenten kan zonder accompagnement, en hulpe der ftemmen, eene aangenaame uitwerking doen; maar, door deeze vergezeld, ftorten de Banjaw, de Goombay, en de Jawbone^ vreugde en vrolijkheid in. De (*) Banfaw, Goombay, Jawbane, zijn de drie jewoone muziek-iHftrumenten der negers. D  5 Montesquieu, zegt: „ in zulk een geval moest onder alle de onderfcheidene regeeringsvormen der wereld, de onbepaalde monarchij den voorrang hebben." 'Er is ook niet aan te twijffelen , dat onder het beduur van éénen hoogden, die de gezachhebber zijn moet, eene onbepaalde authoriteit over anderen plaats moet hebben. Maar, waar is op aarde zulk eenen regent te vinden? Een frarisch priester zegt: 5„ De Afrikaan wordt het verlies zijner vrijheid rijkelijk vergoed, door de hemelfche goederen, welken hij door de christenen verwerft." Ik wenschte dat dit waarheid waare, en veelligt is dit wel het geval in de eilanden der roomsch catholijke Vorsten, alwaar de daven in den godsdienst hunner heeren ortderweezen worden, maar hier op dit eiland, houd men hen in de diepfte onkunde, en gebruikt ze tot niets anders dan tot het verrichten van hunnen arbeid. Het is waar, in de geloofsbrieven der zendelingen ter bekeering tot het christendom, wordt uitdrukkelijk last gegeeven, de Heidenen in den christelijken godsdienst te onderrichten; doch dit is flechts een dooden letter, eene Wet die aan een zijde gefchooven is, en niemand acht het zich een plicht te E i zijn.  68 R E I Z E in de zijn, om dezelve in werking te brengen. Zelfs de wetgeevers dachuen op geene middelen, om de uitvoering en onderhouding met kracht door te zetten. Hoe ligtzining een weeldrig vernuft ook denken, en waar voor men den godsdienst ook houden mooge , de godsdienst aL leen blijft toch in alle gevallen de beste troost in rampen en ellenden: en het is onwederfpreek ■ lijk dat het lot deezer arme fchepfels zeer verzacht en veraangenaamd zoude worden, wanneer men zich de moeite gave, om hen met de kennis van den christelijken godsdienst te verrijken. De flavernij heeft haare verdedigers gevonden. Welke onmenfehen! ja, men heeft gronden opgezocht, om het nut, en de noodzaaklijkheid der flavernij te betoogen. Doch wanneer zij nuttig en noodzaaklijk is, dan is zij voorzeker niet beminnenswaardig; en de geheelc reeks van zinnelijke genoegens, die alle de fchatten van het oosten en het westen, ons opleeveren, kan gewis niet opweegen, tegen die fmerten welk een menschlievend hart gevoeld, wanneer hij de treurige middelen in overweging neemt , waar door hem die vergenoegens bezorgd worden. Laat een fchilder eenen armen Afrikaner maaien, met een keten om het lichaam; hce  WEST-INDIEN. 69 hoe hij met de tegenzin de fpade opnëemd, en weder uit de hand vallen laat. Laat hij, bij dat tafereel, de beeldtenis van zenen Indiaan Voegen , die met boog en pijl zijn wild vervolgd ; wanneer gij het eerste niet verfchiiklijk, en het- laatste niet beminnenswaardig vind, wanneer gij niet het eerste met affchuuw, en. het andere' met vergenoegen, hefchouwd, zqo kom dan hier, koopt u eene!plantagie, dan zijt gij de. rechts-.man, om den fuiker, de kiogij, het catoen, en andere voortbrengfelen dezes lands: te bevorderen, en in aanzien te brengen. Slavernij. De verdedigers der flavernij leiden het nut en de noodzaaklijkheid dezelve af, van het bouwen van fuijker-rict onder deeze heete luchtftreek, vermits dien arbeid voor Eurtpeïfche handen te zwaar, en de ongemakken van de hitte, voor hunne lichaamlijke gefleldheid, onverdraaglijk is. : Met dit alles, . hebben zij echter nog' niet beweezen, dat dit fuikerriet, tot de wezenlijke gelukzaligheid van het menschdom nuttig of noodwendig is. De tijdreckenkundigen zeggen, dat de waereld .tusfchèn E 3 de  ?o R E I Z E in de de vijf en zes-duizend jaaren oud is: maar wanneer werd het fuiker-riet eerst aangekweekt? ontdekken wij ook, dat het gemis daar van, eene wezentlijke gaaping in de genoegens der oude waereki-bewooners maakte ? Zommigen hebben de flavernij trachten te verdedigen, door een betoog, dat de Afrikaanen een bijzonder, een flechtcr foort van menfchen waaren : oppervlakkig befchouwd, zou dit nog het beste argument zijn, dat zich voor die zaak liet aanvoeren. Maar dan moet eerst be^ weezen worden, dat een Afrikaan geen mensch is; dat de hemel het voorrecht der rede hem onthouden heeft; dan moet eerst beweezen worden , dat hij enkel een redeloos dier zij; en in dat geval zal ik de eerste zijn, die zeggen zal: dwingt hem, om u te dienen. Koude ik, (zoo als een gefchiedfehrijver van Jamaica gedaan heeft,) mij in een ontleedkundig onderzoek, en ontleeding der deelen van het menfchelijk lichaam inlaaten, en mij daar door niet volkoomen bevredigen, aangaande de bedenkingen, die de verfcheidenheid der menfchelijke geflachten mij verfchaffen: zoo zou het echter den tegenzin niet verminderen, die de bloote naam van flavernij in mij verwekt. Eene be-  WEST-INDIEN. 71 benaaming, die de menfchelijke natuur op bet diepst vernederd, en den mensch tot een verachtelijk werktuig maakt, dat door geduurig flaan en kwellen, aan den gang gehouden wordt. Ik ben genoodzaakt dit denkdeeld niet alleen tot de menfchelijke natuur te bepaalen, maar om het ook tot de dieren uittebreiden, dewijl ik oordeele, dat alle de voordeden, welken wij van de verachtelijkfte dieren zelve, genieten, veel liever met den zachten naam van dienst bertempeld moesten worden. Aan deeze dieren kan men nooit ongeftraft gruwelijkheid en wreedheid uitoeffenen, ja! hunne dienstbaarheid, wanneer zij boven het gewoone peil gedreeven word, is niet anders dan eene onrechtvaardige flavernij. Eene zachte heerfchappij, over onredelijke fchepfelen, is een gefchenk der natuur, of liever, een gefchenk van den God der natuur aan de menfchen. Hen is eene onaffchcidbaare voortreffelijkheid der rede, die alleen aan den mensch gefchonken is. De vrije wil van den mensch, dit aan alle menfchen in gelijken graade medegedeeld gefchenk van God, is de vrijbrief van zijne vrijheid, en van zijn onbetwistbaar recht op dezelve: het is een gefchenk T waar over hij geen recht heeft-, om het niet E. 4 *fa  72 R E I Z E in de uit te oeffenen, of aan anderen weg te fchWken, dewijl het ééne van die hoofdeigenfchappen is, die zijn aanweezen uitmaaken; even gelijk de lucht die hij inademd, of de fpr?ak die .hij fpreekt; en van welks gebruik hij, volgens de uitfpraaken van den godsdienst, en der rede, aan den geever reekenfcbap verfchuldigd is. Men ziet daaglijksch, dat dieren van eenerlei gedacht, in kleur, en geftalte onderfcheidcn zijn; maar de mensch blijft mensch; men mag hem plaatfen, op welk deel der aarde men wil. Maak onderfcheid tusfchèn zijne zeden en gewoonten, fchildcrd naar verkiezing, zijn aangezicht blank, zwart, bruin, of olieverwig, de mensch blijft met dit alles mensch ! En is het niet een haatelijk woordenfpel fpeelcn, wanneer men van yerfcheidene gejlachten fpreekt, en de dierlijke daar onder betrekt? Want niet alleen, dat de bewooners van de vier deelen des aardkjoots van elkander verfchillen, maar zelfs ieder Land, ja, de onderfcheiden gedeelten van één land, geeven aan deszelfs bcwooneren een onderfcheidend karakter. Kleuren reuk, hangen, (gelijk de geleerden weeten) van fmaak en gewoonte af. Wit en rood, behooren niet weezentlijk tot het denkbeeld  WEST-INDIEN. 73 beeld van fchoonheid. Vcele West-Indiërs bekennen, dat hunne hartstochten en driften, veel meer door de liefkoozingen der negerinnen en mulattinnen in beweging gebragt worden, dan door dè Éuropeïfche vrouwen. Wat de renk' aanbelangt, 'er-zijn blanke natiën die traan drinken, cn onze boeren, om nu niet te zeggen onze wclopgevocdde cn welgemanierde lieden, laten dikwijls eene zeer onaangen'aame lucht van zich uitgaan. 'Ik ontken niec, dat mij zomtijds de onzuivere lucht van de negers zeer hinderlijk was; maar ik ondervond het nier.aan ailen, het, was bij de een veel fterker dan' bij de andere, en vcelen hébben 'er even zoo weinig ' v "■ » ■ ■• <■'-' <' ••• l' jfoa ; van, als een. fyuropecr. - Ik fchaame inij, Eugenio'! 'bij de wederlegging van dergelijke armhartige 'gronden ftil te ftaan; moeten zulke gronden de maatftaf der menschheid zijn! Hoe vcelen 'zouden dan 'niet tot den rang der dieren daalen! Tloc rittnigen wijsgeer zou voor" zijne menschheid beeveni • y.<\< ^ji^oQjspg vota rhirrwj^ wiljsri • ProfpcB-penn. Jjr ft I ..•■„■;' Om het tafereel, hetwelk ik voorneemens ben u thans te teekenen, bevallig te maken, zal ik E 5 mij  74 RE IZE in d: mij van dezelfde manier van behandeling bedie« nen, als toen ik u de flavernij afmaalde, en alles onder één gezichtspunt brengen, wat ik op onderfcheidene tijden gezien en gehoord hebbe. Ik bevinde mij tegenwoordig op Profpectpenn; een Penn beftaat (gelijk ik u bevoorens. reeds gezegt hebbe) in een zekeren omtrek van akkers, waar gewoonlijk een zeer goed woonhuis gebouwd is. Deeze plantagie ligt eenigzins hoog, en in eene aangenaam» koelte, welke men in de fteden niet kent, en de nachten voor de inwooners zeer veraangenaamd. Zodra de zon zich boven den gezichteinder vertoond, veranderd de lucht geheelenal, en de hette word drukkend, tot tijd en wijlen dar de zeewind invalt. Aan het eene einde van het balcon was eene groote tafel gedekt, waar aan de huislijke familie en de gasten zich plaatften, om het ontbijt te gebruiken. Met koffij en thee werden kleine koekjes, yamswortelen en kokosnooten opgezet; deeze laatften gebruikt men gewoonlijk met boter, en veelen verkiezen ze vóór het brood. Terwijl wij aan dit ontbijt zaten, zag ik op eenigen afftand een troep negers het huis naderen en iets op hunne hoofden draagen, het  WEST-INDIEN. f5 het geene ik door den afftand niet wel onderfcheiden kon. ' Mijn gastheer nam zijn oogglas, en zei tot mij: het is flechts eene kistenvloot (trunk-fleet). Toen hij bemerkte dat ilc niet wist wat hij daarmede bedoelde, berichtte hij mij: zoo noemd men de wijze, waarop de vrouwen hiér te lande haaren opfchik en noodwendigheden voorafzenden, wanneer zij op eenen grooten afftand haare vrienden een bezoek geer ven. > Een dozijn negers, of nog meerder, worden des morgens vroeg, vóór het aanbreeken van den dag, afgezonden, op hunne hoofden beladen met pakken, valiezen, en zwaare kisten, waarin zich het grootfte gedeelte van de kleding en tooi der bezoekgeevenden bevind. Dien last fleepen deeze arme fchepzels twaalf, vijftien, ja zomwijlen tot vijf - cn - twintig mijlen voort, om de toilettafel voor hunne gebiedfters in gereedheid te brengen, en derzelver aankomst in tijds aantemelden. Zij maken doorgaands een klein esquader uit, en -ik achtte het eenen gelukkigen inval, om ze eene kistenvloot te noemen. Philantropos fluisterde mij in het oor, dat hij eens in een huis was geweest, alwaar eene fchoone mulattin de voorhoede van één dezer vloo-  76, R E I Z E in de vtooten aanvoerde, en dat zij bij haare aankomst in onmacht ter aarde zeeg; toen zij de' kist nederzette was zij zeer vermoeid én doornat van het zweet; zij was zwanger, wierd ilegt behandeld, en flierf. ,.. Zeg mij toch, Philantropos! wie was j, haare meesteresfe? Leeft zij nog?" ,, Verfchrikt niet," :antwoordde hij, ,, gij 'zoud' dit wijf -voor beminnenswaardig houden, 9, zij heeft een vuurig levendig oog, en eene vervoerende tong." £ Hemel! E n g e n i o! is 't geene andere ? dan.... doch laat zij rusten, en laaten wij haar beklaagen. ' : Omtrent een uur na de aankomst "van de kisteu-vloot, zag ik eene andere, vloot naderen; het was de dame zelve, vergezeld met haare familie, die in reisgewaad naar Profpecl-penn kwam. i " Dit was eene procesfie, betraande in verfcheiden paarden, die de een na den ander in eene regte linie naderden. Het is hier te lande de gewoonte, dat de Heeren vóór de Dames rijden. Eerst kwam. de jonge Chewquid, de erfgenaam; toen Bod Chewquid; toen Mifs Chewquid; daarop volgde haare oudfle dochter ;  WEST'I'NDIEN. 77 ter; toen twee ander- dochters • allen te paard; vervolgens drie jonge negers op muildieren; en eindelijk eenige huisnegers te voet, die de kleine kinderen droegen. De vrouwen droegen witte en groene hoeden, waar onder zij witte neusdoeken om het hoofd gebonden hadden, die bij de neus tot elkander kwamen. Men bediend zich doorgaands van deeze gewoonte, om de de opperhuid niet te zeer door de hitte der zonne te fchaden. De Heeren droegen witte neusdoeken voor onder hunne hoeden, en waren gekleed in fchippers-broeken van rusfiseh linnen; zelfs, de kleine kinderen waren op die manier gekleed,en het geheele gezelfchap was vanparafols, of zonnefchermen, voorzien. De meeste paarden waren amerikaanfche, en gevolglijk zulken, die men alhier pasgangers noemd. Zij hebben eenen zeer ligten tred, die aan den rijder eene zeer zachte en ligte beweging verfchaft; maar de oudfte zoon bereed een fchoon ftalpaard, waarover zich geen engelsch pikeur zou hebben behoeven te fchaamen. Eindelijk kwam de train voor de Piazza aan; allen hijgden naar lucht, en waren bijna onder : hunne doeken verdikt. Na de eerfte plichtpleegingen: hoe bevind gij u? afgeloopen waren, ge-  78 R E ï Z E in de geleidde men de vrouwen in haare (kapkamer, en de heeren plaatften zich in de Piazza. De manier, waarop zich deeze laatften nederzetten , moet u zeer belachlijk voorkomen. Zij trokken hunne (loeien tot digt aan de leningen van de Piazza, en zetten zich met de achterdeelen zeer na aan het einde der (loeien, en hieven hunne beenen, boven hunne hoofden, tot aan de balk, in de hoogte. De leningen beflaan flechts uit één of twee (langen , die rondom de Piazza loopen, en uit dien hoofde is dezelve zeer open. Voor eenen vreemdeling, die op het huis afkomt, is dit gezicht zeer wonderlijk; de vertooning der ten toongeftelde achterdeelen van twaalf of vijftien menfchen, maakt een aartig contrast met het grootfche en verhevene gezicht der omliggende bergen. Zodra de heeren zich geplaatst hadden floot een van hun op zijne vingeren, met een luiden klank, en oogenbliklijk kwam een jonge neger aanloopen: zodra hij verfcheen, riep de heer, die geflooten had (op eenen Laconifchen toon, zo als het mij toefcheen): vuur! De knaap liep zoo fnel, als hij gekomen was, heen, en kwam terflond terug met een (luk hout, dat aan het eene einde brandde. Nu werden de tabaksdoo- zen  WEST-INDIEN. 79 zen geopend, en elk fneed met eene fchaar de einden van de fegars (*) af. De neger diende het vuur aan den geheejen kring rond> de tabaksrollen wierden aangeltooken, en ik verwijderde mij van daar. Mijne gemeenzaame en vertrouwelijke omgang met de familie van Profpecl-penn verfchafte mij eenen vrijen toegang tot de Dames. Twee bedden ftonden in de kamer, op dewelken zij in een luchtig nachtgewaad fluimerden, terwijl de kinderen op matrasfen over den grond kroopcn. Ik vond deeze traage groep bezig met maaltijd te houden. Mifs Chewquid, die met kruisgewijze over elkander geflaagene beenen op het bedde zat, hield eene groote porcellaine fchotel op de knie, waarin een fterkriekend allerlei was. Terwijl zij dit gereed maakte, opende de anderen eenige zwarte kreeften, om de vetfte, en meest van eieren voorziene uittezoeken. De kinderen aten zeer gulzig, zoo veel zij flechts konden, en een kleinen fchelm, (*) Segars. Dit zijn Ciparros, of rolletjes tabak. De West-Indiërs ftéeken, bij het rooken, het eene einde aan, en trekken, door het andere einde, de dampen.  8o R E I Z E in de fchelm, van omtrent zeven jaaren, fchreeuwde mij onophoudelijk in de ooren: kreeften ! kreeften ! geef mij kreeften! om hem den mond te floppen, nam ik 'er één voor de hand weg, en gaf hem dien: doch hij. bekeek denzelven, entoen hij zag dat 'er geene eieren in waren, riep bij overluid: deeze heeft geene eieren; ik lust geene magere kreeften; ik wil geen manskreeft, ik moet een wijfjes kreeft hebben! (want aldu»had hij door zijne moeder en van de negers het onderfcheid der geflachten van de kreeften hooren onderfcheiden). Ik zoude deezen kleinen fpitsboef wat anders geleerd hebben, maar zijne moeder riep hem tot zich, kuschte hem ontclbaarc reizen, en zocht voor hem de beste wijfjeskreeft uit. Er waren verfcheiden negerinnen in de kamer. Eenigen bewaaiden de dames, om haar te verkoelen, en de infecten aftekeeren; anderen pasten op de kinderen; en ééne dezer arme fchepzels ftond in den hoek van de kamer op het ééne been, en moest het andere met de hand in de hoogte houden, vermits zij een geringe misftap gedaan had. Kort na dat ik in de kamer gekomen was, nieste ééne der dames, waarop een jonge, nog  WEST-INDIEN. 81 nog maar onlangs aangekogte negerin , zich tot haar wendde, en zeide: Nion coumpang hoo ! Dit merkte ik op, en naardien dat meisje in het geheel geen engelsen fprak, vroeg ik aan eene oude negerin, wat deeze woorden beduidden? en ik hoorde bij die gelegenheid, dat het zoo wel bij de Afrikaanen als bij de Europeaanen eene gewoonte is, om elkander bij het niezen geluk te wenfehen. De dames waren uit het land der Coromantéés, en de jonge negerin uit Banda. Deeze gewoonte fchijnt dus zeer algemeen te zijn. Volt ai re zegt, bij gelegenheid dat hij over den godsdienst van Zoroaster handeld: het is eene wet, om een abunavar en een af htm vuhu te wederhaalen, zoo dikwijls iemand niest. Bij dit ontbijt maakten de minnehandelingen der heeren met de mulatten vrouwen, het hoofdonderwerp der gefprekken uit. Na dat de dames dit onderwerp eenen geruimen tijd levendig gehouden hadden, gevoelden zij zich zoo zeer bezwaard door de hitte en door de fpijs, dat zij haare geneigdheid te kennen gaven, om nog vóór het middagmaal een flaapje te doen. Ik maakte mijn compliment, maar alvoorens ik vertrok, kon de hier boven genoemde arme F kleina  Sa R E I Z E in de kleine negerin, die op één been ftond, het niet langer uithouden, en liet ook het andere op den grond zakken. Haare gebiedfter riep ze aanftonds tot zich, zij trok de fchoen van haaren voet, en floeg het arme fchepzel, met de grootfte hevigheid en woede, met de hiel van den fchoen op het hoofd. Deeze ftrafoeffening was mij geheel vreemd, ik tekende dezelve voor u in mijn zakboekje aan. Bij mijne terugkomst in de zaal opende zich voor mij een nieuw tooneel. De heeren hadden de Piazza aan de brandende ftraalen der zonne prijs moeten geeven: zij waren in de zaal geretireerd , alwaar zij in dezelfde houding als in de Piazza zaten, namenlijk met de beenen boven het hoofd, doch toen in eene regte linie, en met het aangezicht naar den wand gekeerd en de voeten tegen de muur houdende. Een groote kom met flappe punch, door een doek voor de vliegen overdekt, ftond op een tafel, en een mulat diende de glaazen rond. Wij vertrokken daarna elk naar zijn kamer, om ons gezamenlijk tegen het middagmaal aantekleeden. Daar ik u alreeds eene befchrijving van een West-Indisch middagmaal gegeeven heb, zo zal ik hier het wei-ingerichte maal niet herhaalen, het  t)o R E I Z E in de Die groote band, die innige geneigdheid en betrekking tusfchèn vader en kind, is aan de dieren onbekend. Zij kennen flechts de drift des inilincls, cn deeze zelfs neemd van tijd tot tijd af, naannaate het jong met de middelen van zelfsönderhoud bekend wordt, en wanneer de zorg der ouden niet meer noodzaaklijk is, houd alle betrekking geheel op. Doch geheel anders gaat het bij den mensch toe; geduurende zijn geheele leven, fmaakt hij, door de zachtfle aandoeningen,. door het genot der tederfte vriendfehap, in de armen zijner kinderen , een bevoorrecht geluk. Dus leerde men ons, Eugenio! en dikwerf achten wij ons zeer gelukkig over deeze verhevene voortreflijkheid onzer natuur; maar, ach! hier rijst de vraag: of deeze leere waarheid zij ? hier doet zich eene bedenking op, of het de natuur is, welke dit kostbaar gefchenk aan het menfchelijk geflacht verleende ; dan of weinigen het flechts door de voordeden eener goede opvoeding en verlichter denkbeelden verkijgen? Deeze vraagen mogten over 't geheel wel eens in Engeland ter beantwoording opgegeeven worden, alwaar men zoo veele vondelinghuizen en andere inrichtingen voor verlaatcne kinderen voor oogen heeft! Hier, in de West-  WEST-INDIEN. 91 West-Indien, hecfc mij deeze vraag fterker getroffen, wanneer ik den toefland der Mulatten in overweging nam. De mannen verbinden zich in geenen deele met de wijven, die zij als fchepzels van eene geringere foort befchouwen en behandelen ; zij tcelen kinderen, die zij in allen gevallen voor geringer dan zij, maar echter nog voor beter dan de moeder houden. En daar 't bij hen de gewoonte is, dat het kind den fland der moeder volgen moet, zoo is 't een groot ongeluk voor dat gemengde gedicht, wanneer de moeder in onmin met den vader is; want veele negerinnen befchouwen de mulattenkinderen als een onheil; daarentegen wanneer de mulatten groot worden, laten zij zich op hunne geboorte veel voorflaan. De directeuren der plantagiën nemen zo veele zwarte wijven tot hun gebruik als hun gelieft, en zij verruilen ze zoo dikwijls als het hun in den zin komt: 'er zijn weinig plantagiën in de West-Indien alwaar niet ieder directeur, ja zelfs ieder boekhouder, een mulatten-familie nagelaten heeft. Een vader verwijderd zich voor altoos van een kind, dat hij aan de flavernij ten prooi geeft, even zoo onverfchillig, als  lo6 REIZE in de lekkernijen voor eene West-lndifche tafel. Het rund-, hamel- en kalfs-vleesch, is over het geheel zo goed niet als in Engeland; maar eenige heeren , die zich op lekker eeten toeleggen, en des kundig zijn, hebben dit allengs verbeterd, en men geeft zich tegenwoordig op verfcheidene plantagiën veel moeite om daarin uittemunten. Niets overtreft het zwijnsvleesch in dit land; ik ken een heer, die daaromtrent zo veel moeite aanwend dat hij zijnen varkensftal altoos met fuikerriet voorzien laat. — Zoo wel het lams- als hamels-vleesch word hier opgedischt, en ik hdude het laatrte voor zeer delicaat, wanneer het nog jong is. Het gevogelte van dit land is aan veele foorten, die men in Europa heeft, gelijk; uitgezonderd de eenden en de ganzen. Men geeft niet veel acht op de aankweeking der ganzen, en het muscovisch eend is de eenige foort die hier voortteeld. Deeze vogel is veel grooter dan de Engelfche, maar de fmaak is zo aangenaam niet. De Engelfche eenden worden hier en daar aangekweekt, en wanneer men ze bekomen kan, geeft men hen altoos de voorkeur. Het paarlfcoeu (Guinea-fowO, dat hier zoo wel tam als ^ wijd  WEST-INDIEN. 107 wild in overvloed is, verkrijgt eenen voortreflij* ken fmaak van het zogenaamde Indiaanfchs koorn, wanneer men het daarmede voed. Doch wanneer dit niet gefchied, zoo ontbreekt het, mijnes oordeels, den behoorlijken fmaak. Wild is hier onbekend, ten minden naar het denkbeeld te rekenen dat wij ons in Europa van wild maken. Men kent hier noch veld' hoenders, noch faifanten, noch. waterhoenders. De fueppen, die zeker geen algemeen wild zijn, den jager zo veel blijdfehap verfchafFen, en voor een buitengewoon geregt op een tafel gehouden worden, behooren in koude gewesten te huis , en ve/huizen bij het naderen van den zomer naar Engeland: tot eene vergoeding voor dit verlies heeft men hier eene foort van wild, dat in aangenaamheid van fmaak alle vogelen, die gij ooit geëeten hebt, zou overtreffen, alhoewel ik zomtijds, door het geduurig eeten •der ringftaart - duiven (j-'mg-iail-pigeoni) verzadigd zijnde, geloofde dat ik de fheppen dc voorkeur geeven moest. Deeze vogel is alleen in een zeker jaargetijde fmaaklijk. Van grootte is hij als een duif, en zoo vet als een ortolan; doch van fmaak is hij geheel bijzonder: woorden kunnen ü denzelven niet verfchafFen, anders zoud  io8 REIZE in de zoud gij voor u en uwe vrienden een kostelijk geregt hebben. Er zijn vcrfchcidene lborten van wilde duiven, die in aangenaamheid van fmaak de ringftaart-duif niet evenaaren, maar echter zeer goed 1'maaken. Ik moet hier niet vergeeten u te melden, dat de tamme duiven alhier voortreffelijk zijn. Alhoewel ik zoo even zeide, dat de fncppen in koude landen te buis behooren, zoo is 'er echter hier ééne foort van. Deeze foort is niet gelijk aan de Europeefche, maar zij komt 'er zeer nabij, cn houd zich liefst in vochtige dampige ftreeken op. In eenige deelen van dit eiland gaan de heeren op zekere tijden des jaars ter jagt, om dezelve te fchicten. De fcherpc noordewinden, die in november waaien, drijven eene menigte eenden en graauwe watereenden naar deze gewesten. Alvorens ik het land vcrlaate, om mij op zee te begceve'n, moet ik u berichten, dat men op veele plaatzen van dit eiland wilde beeren vind , cn dezelven met honden en fchietgéweer jaagd. Een heer, wiens overdreevene liefhebberij zich alleen tot honden en wilde, vogels uitfeck-, onderhield, of 'liever verveelde mij twee morgens na  WESTilNDIEN. li" Nog meer goede dingen. In Engeland is de aangenaame fmaak van da sortelduivcn zeer bekend, ik zal- daarom langs dezen weg tot een zeer merkwaardig voortIbrengfel van dit land, namelijk de kreeften, overgaan. De zwarte en witte kreeften behooren onder de fmaakelijkile en aangenaamfté geregten, die ik immer gebruikte. Wanneer het vet en de eieren met malkandér de fehaal vullen, zoo gaat derzei ver aangenaamen fmaak alles te boven, en Iaat zich niet befchrijven. De zwarte kreeft heeft gewoonlijk den voorrang boven de witte, echter zijn 'er eenigen, die de laatste voor even zoo goed, zoo niet voor beter houden. Beiden deeze foorten voeden zich voomaamentlijk van gras; zij houden zich op, op heuvels en in vlaktens, die in de nabijheid der zee gelegen zijnN In vroeger tijden Waren zij in een groot aantal hier te lande, en mij is verhaald, dat ten tijde, wanneer zij uit de zee komen om te trekken, zij een groote ftreek lands bedekken, en dat men haar als dan met geheele troepen op het veld van* gen kan.  «14 REIZE in te Hunne leefwijze is zeer zonderling; niette» genftaande zij bewooners van het land zijn, zoo zijn zij toch ingeboornen van de zee, van waar, kort naa hunne geboorte, zoo wel de ouden als de jongen zich naar 't land begeeven. Zommigen blijven in de nabijheid, anderen verwijderen zich van hunne geboorteplaats; maar zo draa de teeltijd aankomt, trekken zij gezamentlijk naar den oever, om in zee een nieuw ge-„ flacht voort te brengen. Zij reizen des nachts, maaken zich gewoonlijk het maanlicht ten nutte, en rusten des daags. Men zegt, dat zij, in hunne reizen nooit van den rechten lijn van hunnen weg afwijken, maar dat, wanneer'er hoornen en huizen in den weg liaan, zij liever aan de eene zijde op, en aan de andere zijde nederklimmen, dan rondom dezelven te gaan. Gij kunt deeze omftandigheid vinden in zulke boeken, als over hunne natuurlijke hiftorie handelen ; en zoo het klimmen der kreeften over hoornen en huizen, op zekere tijden des jaars, daar een bewijs van is, zoo zijn mijne eigen oogen en oorcn daar van getuigen geweest. Ik heb ze dikwijls bij nacht over de daken hooren klauteren, en hen gevangen, wanneer zij beneden kwamen. In kelders, ia kamers, ja zelfs  Wést-indien. tt$ selfs onder de bedden heb ik ze gevangen; wans als zij' Fchrikken , loopen zij over al heen, om zich te verfteeken, en het gevaar te ver* mijden. De groote zee - kreeften en hummers worden niet zeer geacht; zij ftaan in verre na niet gelijk, met de land- en rivier-kreeften; deeze kun* nen met recht de aangenaame rivier - hummereti genaamd worden, dewijl zij meer aan den Ën'gelfchen hummer, dan aan de rivier - kreeften gelijken. De kleine rivier-kreeften of krabben , dié gedeeltelijk zeer groot zijn, hebben eenen buitengewoonen aangenaamen fmaak. De eenzaame kreeft Qfoldief) die kleine fchaaren heeft, bijkans als die van de zee-kreeft, móet eene woning zoeken om zich te befcnermen, dewijl hij te teder is om zonder fchaal voort te kruipen: hij betrekt des de eerste die hij ledig vind, onteven welke, als zij flechts groot genoeg is, namentlijk van de grootte van een flak, tot vier of vijfmaal grooter. Die dier word van veelen, uit hoofde van deszelfs Voortreffelijken fmaak zeer hoog gefchat, en bijna met de rivier - kreeft gelijk gefield. Het heeft een geel vel, en eieren, die bijna die H ft van  116 REIZE in ds van de krabben gelijken; dog de fmaak is vuns-, en bevalt mij niet. De flak - mosfelen (conchs) worden op eenigen afftand van den oever, op den grond der zee gevonden ; hunne fchaalen zijn groot en -zwaar, en ik verwonderde mij zeer over de behendigheid van eenen neger, die naar dezelve op den grond duikte. Wij voeren in eene kanoo op de zee, en waar die neger 'er maar eenigen bemerkte, fprong hij in «het water, en bracht ze boven. Men vind 'er zelden veelen bij elkander liggen, maar wanrieer hij ze flechts weinige fclireden van elkaar verwijderd zag, zwom hij van de eene naar de andere, en bracht _ze aldus boven. Zomtijds kwam hij' er met vier naar boven, waar over gij u verwonderen zult, wanneer gij hoort, dat 'er zijn bijna zoo groot als een mans-hoofd, en van vijf tot zes ponden zwaar. Hij rigtte het gewoonlijk zoo in, dat hij 'er twee onder de armen nam, en met twee anderen in zijne handen naar boven fteegv Deeze fchaalen bevatten in zich, eene gedaantelooze foort van een dier, dat men door vuur, of door andere middelen naar buiten drijven moet, en wanneer het met wijn-azijn week ge-  WEST-INDIEN. 117 gemaakt, en even als rundvleesch geklopt is, zoo w%rd het zeer fmaakelijk, en een goed geregt op de tafel. Deeze, zoo wel als de aliek.ruik Qperriwinkls) word dikwijls als een iaus bij andere foorten van visch gebruikt. Men bediend zich van de fchaalen dezer, hoornmosfelen, om de negers bij malkander te roepen, en uit te drijven. Men boord een gat in het fpitze einde, door het welke eenen neger blaast, hetwelk het geluid zeer verre weg verfpreid. Gij zult zekerlijk dikwils hebben hooren vertellen, dat de oesters, hier aan de boomen wasfen; men verlïaat daar door, dat zich de oesters aan de oude ftamaien van den mangelboora (mangrove) en aan andere ' boomen, aan den oever der zee, vast hechten, die door de negers omgehouwen, en met de daar aan hangende oesters ter markt gebragt worden. Deeze oesters zijn zeer onderfcheiden van die, welke de wijven te Rillingsgate verkoopen. Zij gelijken haar, noch in grootte, noch in gedaante: zij zijn lang, fmal en diep; en de grootfte is, wanneer zij opgemaakt is, niet zoo groot als de kleinfle oester van Calchester. C) Ech- (*) Het is bekend, dat de oesters van Colchester H 3  REIZE in te Echter heeft de fap van deeze oester, hoe klein zij ook weezen mooge, een veel voortreffelijker fmaak dan die in Europa. Over het algemeen, behoord men ze ook daar mede niet te vergelijken, dewijl het een geheel ander geflacht is.. Gewasfen. ïn den rei der tuingewasfen moet Europa, Voor dit land onder doen; want van alles wat de Britfche grond opleverd, kan men Hechts weinige foorten aftrekken, waar tegen alhier veele wasfen, die in'gematigde luchtftreeken niet voortkomen, en waar van ik, door eene befchrijving, u geen recht denkbeeld geeyen kan. De Avocada, groeit op een hoogen breed getakten boom. De vrucht heeft de grootte en bijna de gedaante van de winterbirn, echter ïs zij daar van onderfcheiden. Zij rijpt niet aan den boom, maar valt alvoorens af, ook word zij geplukt en neergclegt. waarnaa zij tot volkomen rijpheid komt. De fchil is dik, bij eeni-* gen groen, bij anderen purperrood gefprikkeld, De beroemd zijn, vooj de besten die men heeft.  WEST-INDIEN 119 De zich daar onder bevindende vrucht is groen en geel gefpikkeld, en heeft een kortachtig vleesch. Deeze vrucht wordt tot een moes toebereid, of als een vrucht op het desfert gebruikt. Zqmtijds fnijd men ze aan fchijven, als de meloenen, en eet ze met peper cn zout; dikwijls fnijd men ze midden door, en vermengd ze met rum, wijn en fuiker. Dit gedeelte, het welk men gebruikt, is doorgaans een halven duim dik, en bevat een pit, die van onder eerigzints rond is. Deeze pit is naar maate van de vrucht zeer groot, en geeft aan dezelve een donkere kleur in de rondte. De negers beminnen deeze vrucht buitengewoon, en de zulken onder hun, die onachtzaam zijn, om den hun aangeweezen grond tot onderhoud, te bewerken, achten zich gelukkig, wanneer het faizoen naderd, dat deze vrucht afvalt, en dewijl zij in het wild groeit, kunnen zij dezelve in overvloei bekoomen. Het is opmerkelijk, dat de negers, zoo dikwijls zij hunnen maaltijd gehouden hebben, niet verzuimen, om eenigen van deeze pitten in de aarde te planten, die in weinig jaaren een aangenaam desfert voor hunne maaltijden opleveren. De pifang (plaintain-tree) is eene onfchatbaare • vrucht, en de groote toevlugt voor de arme ne~ H 4 gers.  t :o REIZE in de gers. De pifang vrucht is in een dikke fchaal beflooten, en wordt gebruikt alvorens dezelve rijp is. Als dan is zij meelig, en zeer gezond. De zich daar onder bevindende vrucht, word:, onder de benaaming van brood-vrucht, dikwijls op de voornaamfte tafels voorgezet. Wanneer zij rijp is, maakt men 'er koeken van, en bakt ze in de pan. De pifangs wasfen tot de grootte van zeven tot twaalf duimen, en zijn omtrent van dikte als een mans vuist. Zij wasfen in trosfen van vijftien tot zestig, en zomtijds meerder bij elkander. De ftruik, waar aan zij groeien, is dun, en van een zwamachtige zelfftandigheid, en krijgt in één jaar zijn volkomen grootte. Het is ongelukkig, dat de winden in dit land, deeze ftruiken zoo, veel nadeel toebrengen, en om verre werpen eer de vrucht, voortkomt. De pifang wordt door Hekken van den ouden boom voortgeteeld. Deeze, en de avocado zijn de twee voornaamfte gewasfen van dit land. De bergkool - palm, Qnountain cabbage) is een zeer merkwaardige en buitengewoonc boom. Deeze fchoone boom groeit doorgaands tot de hoogte van zestig voeten, regt op, fpits, en zonder eenige takken. Boven aan het einda fprui-  WEST-INDIEN. \jst ipjruiten eenige kleine takjes in de rondte, die de gedaante van een vederbos vertoonen. De knop of kegel waar uit deeze takjes voortfpruiten, en die zóó rond is, of dezelve op eenen draaibank gevormd wierd, om boven op den top geplaatst te worden, is van eene weeke zelfftandigheid, en wordt dikwijls gekookt ter tafel gebragt, en met peper en zout geëeten Dit fmaakt voortreffelijk , maar om zo eene vrucht te bekomen, moet een boom omgehouwen of uitgerooit worden, dewijl hij van geen nut meer is, en 'er niets meer aan groeit. . Ik keur het af, dat men om den fmaak te voldoen, het oog beroofd. De Tfcota (chotd) groeit aan eenen wijnftok , en gelijkt veel naar de kleine badbirne; zij is licht groen van kleur, en heeft in 't midden twee of drie peulen, van de grootte eener boon; die gekookt, in twee ftukken gefueden, en met gefmolten boter op de tafel gezet worden. De fmaak heeft veel overeenkomst met het binnenfte van de artifchokken, echter iets waterachtiger. Dit land brengt nog eene menigte andere gewasfen voort, die minder uitfteekend zijn, als ijamsworteien, kokosnooten, tojau, callilu, ocH 5 kra,  |»f REIZE in de kra, verfcheiden foorten van erwten en boonen, en alle peperfoorten. De zwarte peper uit het oosten, groeit hier niet, echter hebbe ik in de wouden iet dergelijks gezien, en alhoewel zij eene geheel andere foort is, zoo bediend men zich van dezelve. Het nageregt. De natuur was ook zeer mild ten aanzien Van verfcheidene vruchten. Pijn-appels (pomr pies de pin), pompelmoefen (fhaddoes), oranje-, granaat-, en ftern-appelen, meloenen, druiven , vijgen, bifamvrucht, verboden vrucht, hennebeziën , papegaaij - appelen (papaw) , mammaij - appelen (mammee) en zwarte dadels, deeze allen zijn van eene uitmuntende foort, en buiten deezen vind men ook eene oneindige me» nigte, van mindere foorten, waar voor zommigen de Europeefche vruchten niet ruilen zouden; en ik moet bekennen dat ik van die gedachten ben. Veele appelen, peeren, perfikken, abrikozen, en alle pruimen - foorten, ook moerbeziën, aalbeziën , hennebeziën, fteekelbeziën, 'en meer andere voortbrengfelen van den Britfihen grond, zijn hier onbekend. Europa kun  WEST-INDIEN. isj kan door konst veele vruchten dezer gewesten voortkweeken, daarentegen is flechts een appel, die niet veel beter dan een hout - appel is, alles wat men hier op deezen grond voortbrengen kan. Eén zeker heer beroemde zich zes perfikken op zijne bergen geteeld, en veele andere vruchten uit Europa gekweekt te hebben. Wellicht is verzuim de oorzaak, dat de koude bergen van dit land, niet meerdere en betere vruchten voortbrengen. Ondertusfchen kan 'er voor dit klimaat geene betere en gefchikter vrucht zijn, dan de watermeloenen. Zij zijn vol lap, dat zoo dun is als water, en bijna zoo helder; alleen onderfcheid het zich van water, door de zoetigheid. Wanneer men eene dezer meloenen, in koud water, of in een koele kelder ligt, zoo ver» frischt een ftuk daar van, uitneemend. De granadella of granaat - appel is eene voortreffelijke vrucht, en ééne van de fraaifte dezes lands. Zij is langwerpig rond, en hol, en wordt driemaal grooter dan een appel. Zij wordt geplukt eer zij rijp is, en heeft als dan een helder groene kleur. Inwendig bevat de vrucht een lap, en eene menigte van kleine pitten, die  130 REIZE in de veelen zinken in een nog gewisfer bakermat, eer het gewenschte jaar verfcheenen is, waarin de ingeboorenen zo wel als de vreemdeling, te vreden met het gene zij zoo zuur verfamelden, van zich kunnen verkrijgen het pad des rijkdoms te verlaten, en de gelukzaligheid, naar welke zij zoo lang reikhalsden, in hunne bakermat te zoeken. Onder zeer veelen, die hier kwamen, om de lagchende fortuin optefporcn, bevond' zich een jong man, wiens talenten en deugden dc hoofdflad van Engeland cerc zouden aangedaan hebben; had hij in Rome geleefd, op dien tijd toen die Republiek haare laatfte krachten in den ftrijd voor de zieltogende vrijheid ten koste lag, dan had hij zeker met Tullius geicverd, en ten eenigen tijde de erkende voortreflijkheid der Engelfche welfprekenheid eenen nieuwen luister bijgezet. Hugh Lewis werd in Wallis gebooren, doch in zijne vroege jeugd naar Jamaica gezonden, oin aldaar zijn fortuin op de baan des koophandels te beproeven. Hij kwam zeer gelukkig in den dienst van een zeer beminnenswaardig man, één der vooraaamfte en aanzienlijkfte kooplieden. Levendigheid aan den eenen en fcherpzinnigheid van oordeel aan anderen kanc  WEST-INDIEN. 131 bragt eene wcdcrkccrige neiging re weeg, en Lewis beklaagde mee groote fmerte het fpoedig verlies van zijnen vriend en weldoener, in wiens huis hij, naar alle waarfchijnlijkheid, zijn fortuin zou gemaakt hebben, ware de dood niet tusfchèn beiden gekomen. Toen zijn heer ftierf was hij niet boven de zestien of zeventien jaaren oud, zijne wclfpreekcudheid had zich reeds ontwikkeld, en zijne welbefpraakte tong werd van allen, die hem hoorden, bewonderd. Mijne vrienden raadden hem aan zich op de rechtsgeleerdheid toetelcggen: en niettegenflaande hij nooit op eene Univerfiteit ftudeerde, cn de latijnfche fchoole reeds verliet in dien ouderdom, waarin andere jongelingen eerst daar op gebragt worden, zoo vergoedde echter de vaardigheid van zijn verftand, en zijn ongemeen fterk geheugen, alles wat aan zijn onderwijs mogt ontbroken hebben. Hij was een goed latinist, en het engelsch, zijne moedertaale, verftond hij volmaakt, ook verftond hij eenige andere bezigheden en ook het rekenen. Hij volgde den raad zijner vrienden op, en ftak over naar Engeland, alwaar hij zich in den Innern-Tempk (*) liet in- fchrij- (*) Het juristen-collegie te Londen, I t