iö I ó E 18   NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN, B E H É I. S E N IJ E Verfcheiden opmerkcns-waardige en nieuwe ontdekkingen in liet R Y K der NATUUR. Te AMSTERDAM, By C0RNEL1S GROENE WOUD. Boekverkooper op 't Water, over de Koornbeurs. MDCCLXXXI.   VOORBERICHT AAN DEN LEZER. 2^ iet hier waarde Landgenooten, een viertal van NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN , welke wy den Liefhebberen dier kundigheeden aanbieden. Zo dezelve het geluk mogen hebben aan den fmaak onzer Landgenooten te voldoen, zullen wymogelyk van tyd tot tyd , dit Werkje met foortgelyke ftukjes vervolgen, weshalvenwy hoopen, dat deze met genoegen zullen ontvangen worden. LYS.T  L Y S V DER VERHANDELINGEN. De eer/Ie van den Heer J. Priestlet, over de Ademhaling. De tweede van den Abt Jacq vet, over een Nieuw Etettrisch Werktuig, EieÜrophoor perpetuei genaamd. De derde van Alexander Volta, over ds uitvinding van dat Werktuig. De vierde van den Heer Felix Fontana, over het gefpoord koorn en de TremdJa..  WAARNEMINGEN OMTRENT DE ADEMHALING, en het gebruik van het B L O E D, (#) DOOR JOSEPH PRÏESTLEY, Voorgelezen voor de Koningl. Sociëteit te LorJon, zy Jan. 1776". D aar is misfchieri geen onderwerp in de Natuurkennis van 's Menfchen lichaam, of inde gantfche Natuurlyke Wysbegeerte, het welk meer aandagt na zich getrokken heeft, dan, welke het nut der Ademhaling zy. Het is bekend, dat weinige dieren zonder Ademhaling leven kunnen; en het is even zo wel bekend, dat dezelfde lucht niet lang daar toe dienen kan: want als zy dikmaal in-en uit- (*) Schoon deze waarnemingen Phylïologifch. ïyn, oordelen wy echter, dat het den Lezer aangenaam zal zyn dezelve hier geplaatst te vinden, vermits ze ene geheel nieuwe ontdekking van zo veel aanbelang bevatten, dat zy den aaadagt van enen ieder verdienen. h A  2 WAARNEMINGEN OMTRENT uitgeademd is, zo wordt het ademen van dezelve even dodelyk , als een volkomen gebrek aan lucht. Doch, door welke hoedanigheid de lucht voor het dierelyk leven zo dienftig zy, en waarom lucht, na veelmalen geademd te zyn, daar aan niet langer voldoen kan, fchynt noch van niemand der Wys« geren, of Natuurkundigen, welke over dit onderwerp gefchreven hebben, ontdekt te zyn, en het zoude in 't vervolg alle opz,etielyke mfforingen hebben kunnen ontfnappen: daar het nu zich zelve xonder enige moeite of nadenken ontdekte in den loop van myne nafpeuringen der eigenfehappen van de verfchillende foorten van lucht, welke in 't begin over een geheel ander onderwerp gong. In deze proeven bleek het klaar, dat de Ademhaling ene bewerking is , waar in Vuurftof {a) (Phlogifton) ontlast wordt, by welke de lucht dezelfde verandering ondergaat, als by alle andere bewerkingen , in welke ene uitgeving van vuurftof plaats hebbe, namentlyk, by verrotting, opbruizing van yzervylzel met zwavel vermengd, verkalking der metalen, en anderen: de Ademhaling verkleint de hoeveelheid der lucht in enen zekeren maat, vermindert haare foortelyke zwaarte, maakt haar onnut voor de Ademhaling, en geen vlam («) Door Faurjref verfhat men dat beginzel, het geen in alle lichamen verfpreid is, en hetwelk, wanneer het op ene zekere wyze met de overige zamenftellende delen van een lichaam verenigd, is, brandbaare lichaamen uitmaakt; bet bwfdfiofelyk vuur.  D È ADEMHALING. 3 ylarn kan in plaats hebben doch zy kat ze in zulk enen ftaat, dat zy tot enen tamelyken graad van zuiverheid kan herfteld worden, door ze llcrk te fchudden met Water, of andere bewerkingen. Dit ontdekt hebbende, befloot ik (gclyk men zien kan Philóf. rransaSt. vol. lxii. p. 187. en Obfervathns ttponair vol. 1. p. 78. Z77.) dat de longen dienen om ene rottende ftof afteleiden, of om het Pblogiston reontlaften, het welk met het voedzel in het lichaam was opgenomen, en, als het ware, uitgediend had> de lucht, welke ingeademd wordt, als een fmeltvocht hetzelve ontbindende. Het geen, waar ik in toen befloot, dat het nut der Ademhaling in 't algemeen gelegen ware, heb ik nu, dunkt my , bevonden, door middel van het bloed verrigt te worden, wanneer hetzelve in de longen zo naby met de lucht in aanraking koomt. Het bloed fchynt byzonderlyk gefchikt, om dat beginzel, hetwelk de Scheikundigen Vuurflof (Phlogifton) noemen, geredelyk in te zuigen, en weder overregevenj en het verandert van kleur, naar mate het 'er mede beladen, of 'er van ontlast wordt. Het bloed doet buiten het lichaam de lucht op dezelfde wyze aan, als in de longen, en dit gefchiedt even zowel, niettegenftaande verfcheide tusfehen beiden geftelde ftoffen verhinderen, dat het bloed de lucht onmiddelyk aanrake. Het zalniet onvermakelyk of nutteloos zyn, eer ik myne eige proefnemingen verhaal, dat ik vooraf kortelyk de voornaamfte gevoelens optelle, welke men omtrent het nut der Ademhaling gehad heek. A z Hip-  4 WAARNEMINGEN OMTRENT ! Hlppocrates telde de Lucht onder de voedzels van het lichaam. Doch het meer algemene gevoelen der Ouden was, dat, 'er in het hart een foort van levendigmakend vuur onderhouden wierd, en dat de longen dienden om de hitte van het bloed te matigen. Galenus veronderftelde, dat 'cr iers van gelyke hoedanigheid, als een vuur zich in het hart beftcndig ophield, en dat de longen voornamentlyk dienden , om als 'e ware den rook van dat vuur afteleiden Cartesius hield hetzelfde verlevendigende vuur in het hart ftaandc , vcronderftcllende , dat de lucht alleen noodzakelyk was om het bloed te verkoelen en te verdikken, (c) Van de latere Phyfiologi hebben zommigen gemeend, dat de lucht zelf door het bloed in de longen wierd in gezogen; anderen dachten, dat'eruit de lucht alleen maar iets, het zy de fynere deeltjes van die vlociftof, het zy Ether, of de in de lucht zwevende Salpeter-deeltjes wierden uitgetrokken; terwyl anderen veronderftelden het de lucht zelfs te zyn, doch in water ontbonden, en dus in enen vaften ftaat gebracht, (d) De meeften , die denken, dat de lucht in het bloed overgaat, veronderftellen dit in de longen 'te gefchieden (e); zommigen veronderftellen, dat het uitwerkzel van den overgang der lucht in het bloed (&) Haller. E!em. Phyfiol. vol. m. p. 354- (e) Ib. p.343- (<0 It>. P- 32i. (O Jb. P- 330.  DE ADEMHALI N G. 5 bloed in' ene gisting beftaat (ƒ). Anderen Hellen, dat de lucht door hare veerkragt, de te nauwe aanraking der bioedbolletjes verhindert , en daar door deszelfs vloeibaarheid, inwendige beweging en warmte onderhoudt (g). Bertier ftek , dat de omloop van het bloed, voor een groot gedeelte aan de toelating der lucht toetefchryven is. Van Helmont fchryft de vlugheid der vaste hoofditoffen in de voeding aan de lucht toe (/?); en SteVenon denkt, dat de lucht, welke met het bloed is rondgevoerd, en het bloed te veel verhit heeft, door de longen uitgaat (i). Andere zeggen, dat de lucht zelf niet in het bloed indringt, maar alleen enige werkzame, gecftige aetherifche deeltjes} dat deze verlevendigende geest uit de longen in het hart en de flagaderen overgaat, en ten laafte de Dierlyke geest (animal Jpirits) wordt, die dan langs dezen weg uit de lucht zoude worden voortgebragt (k). Anderen, welke niet toeftemmen, dat de dierlyke geeften uit de lucht haren oorfprong hebben, zeggen echter, dat 'er enig verlevendigend beginzel uit voortkoomt. Dit verlevendigend beginzel ftelt Malpighius ene zoutagtige damp tezyn; Lister enen heeten, ontvlambaren, zwavelagtigen geest 5 Vieussen een vlug zuur-zout, het welk de gisting van het bloed aan den gang houdt; en Bryan Ro- bin- (ƒ) Ib. p. 332. {£) Ib. {h) Ib. 336. (O Ib.p 355. W 1b. 333. A 5  6 WAARNEMINGEN OMTRENT binzon, het zuur, het geen in de lucht zweeft, hetwelk het bloed voor rotting bewaart, onderhoudende ook hare gebondenheid, en verfterkcnde de vezelen. Om deze rede ltelt hy , dat wy ons vcrfrilt gevoelen in koude lucht, dewyl hare zuurachtige hoedanigheid dan veel meerder is (/). Zy, die ftellen, dat het bloed falpeterachtige deeltjes uit de lucht naar zich trekt, fchryven aan dat beginzel hare gisting, warmte, en gebondenheid toe (m). Het is een aangenomen gevoelen, dat één gebruik der longen beftaet in het bloed te verdunnen} en Malpighius voegt'erby, datdoormiddel van dezelven de verfchillende deeltjes van het bloed volkomen te zamen gemengd worden} terwyl anderen denken, dat het bloed in de longen verdikt wordt} en anderen, dat de bloedbolletjes, en al de fynere vochten daar hunne gedaante verkrygen (»). Zommigen, niet ftellende, dat de lucht enige andere nuttigheid hebbe, dan de long in beweging te brengen, denken, dat 'er warmte in de longen onltaat, door devryving van het bloed in het doorgaan van dezelven (o). De rode kleur van het bloed hebben zommigen gedagt door zyne vryving in de longen veroorzaakt te worden} maar LoWer wederlegt dit denkbeeld, voornamentlyk door te doen opmerken, dat de vryving van il) Ib. 334- («) Ib- P- 334- («) Ik P-359» O) Mifcell. Taurin. vol.v. p.3<5.  DE ADEMHALING. 7 van het bloed in de fpieren groter is, waar uit het echter altoos zwartagtig te ruch keert (ƒ>)• Dr. Whytt denkt, dat het bloed iets van enen verlevendigenden, of prikkelenden aart uit de lucht ontfangt, door raiddel van het welke het de toetrekking van het hart veroorzaakt ). Boerhaave zegt, dat niet verwiszellende lucht doodlyk wordt, niet ingevolge van zyne warmte of veryling , maar door enige andere verborgene oorzaak (r). Dr. Hales, die veel meer licht verfpreidt heeft over de Luchtkunde, dan iemand zyner voorgangeren, was even onkundig van derzelver nuttigheid in de Ademhaling > en op verfchiilende tyden fcheyt hy verfchiilende gevoelens betrekkelyk hetzelve te hebben aangenomen. Hy fielt (O, dat de lucht door ademing loogzoutig wordt, en dus enigermate hier van herfteid wordt, door de waaszem van azyn. Overeenltemmig, gelyk hy aanmerkt, met Boerhaave, zegt hy; dat het bloed zyne warmte voornamentlyk in de longen verkrygc, waar het met veel groter fnelheid loopt, dan in enige andere fyne vaatjes van het lichaam (t); maar dat éene nuttigheid der lucht is, het bloed te verkoelen en hy maakt ene berekening van den graad van deze (p) Ib. vol. I. p. 74. (q) Huiler Elem. Phyfiol. vol.ni' p. 33Ó. (r) Mifeell. Tïiirin. vol. v. p- 30. (s) Statica! Effais, vol. n. p. 321. U) Ib. p.87. (w) Ib p 94. A 4  8 WAARNEMINGEN OMTRENT ze verkoeling op. De rode kleur der bloedbolletjes, zegt hy, geeft te kennen, dat het bloed veel Zwavel bevat , welke haar vatbaar maakt voor meer warmte, dan die lichamen, die daar minder yan hebben (v). Hy ftelt ook, dat ene andere grotere nuttigheid der longen beftaat in de bloedbolletjes te verdunnen, en van een te fcheiden; en dat de meer heldere kleur van het flagadcrlykc bloed, boven het pderlyke, voor een groot gedeelte veroorzaakt wordt door de fterke beweging en vryving, welke het in zynen doorgang door dezelven ondergaat. Op dezelfde wyze nam hy waar, by ene proef, welke hy opzettelyk hier toe in 't werk ftelde, dat bloed ilerk gefchud in ene geflotene glaze fles zeer hel' der van kleur wlerd, niet flegts aan zyne oppervlakte , maar door zyne gehele zelfftandigheid, even geïyk flagaderïyk bloed (w). Doch ik merk aan , dat het bloed zyne heldere kleur in deze proef nioet verkregen hebben van de lucht, met welke het,gefchud wierd. Hy voegt 'er by, dat het waarfchynelyk is, dat het bloed in de longen ook enen anderen aanmerJcelyken invloed van de lucht ontfingt, vermits die "in zo ene groote hoeveelheid wordt ingeademd. Op andere plaatzen echter verwerpt hy de leer, dat 'er ene verlevendige geest in de lucht plaats hebbe ; zedert lang , zegt hy, is het vinden , wat de (V) Ik P-S?. («) Ib. p. 102.  DE ADEMHALING. 9 de nuttigheid der lucht in de Ademhaling zy voor velen het onderwerp van onderzoek geweest j fchoon dit in enige opzichten bekend mag zyn, moet men echter bekennen, dat wy daaromtrent noch meest in 't duiftere leven (#). Stikking, zegthy, beftaat voornamentlyk in het toevallen der long, veroorzaakt door de grofheid der delen van ene dikke fchadelyke lucht, vermits zy in dien dry venden ftaat elkandcren gemakkelykst aantrekken, gelyk wy vinden omtrent de zwavel, en de veerkrachtige elkander afftotende deeltjes der lucht} en bygevolg zullen niet veerkrachtige, zwavelagtige, zoute en andere dryvende deeltjes zich zeer lichtelyk te zamen verenigen, waardoor zy te grof worden om in de kleine blaasjes in te dringen , te meer , dewyl dezelve toegetrokken zyn, zo door de vermindering der Veerkracht van de beflotene lucht, als door de zamentrekking, veroorzaakt door de prikkelende zuure zwavelagtige dampen. En hier om is het niet onwaarfchynelyk, dat het één voornaam oogmerk der Natuur in het zamenftel van dit aanmerkelyk en verwonderlyk ingewand geweest is, deze blaasjes zo klein te vormen, om daar door het indringen van grovere deeltjes, welke voorde dierlyke huishouding fchadelyk mogtenzyn, te verhinderen (y). Eindelyk, befluit hy , dat de Ademhaling de veerkracht der lucht vermindert en gedeeltelyk ver- OO Ib. (y) Ib. 271. Ar  IO WAARNEMINGEN OMTRENT vernietigt; en vermits dit ook veroorzaakt wordt door zwavelagtige dampen, en hy de lucht, die door lappen, in ene ontbinding van zout van wynlleen gedoopt, was doorgedrongen, langer had kunnen ademen, zo befluit hy, dat de wynfteen de lucht verbeterd had, en dat zy 'er de zwavelagtige, zuurc, en wateragtige dampen van had ingezogen (z). Haller, eerst optellende de gevoelens van allen, die hem zyn voorgegaan, onderftelt met Dr. Hales, dat de longen, vermits de lucht 'er hare veerkracht in verliest, niet kunnen uitgefpannen blyven, en dat zy daarom moeten zamen vallen, en de omloop van het bloed dus verhinderd worden (a). Als hy zyn gevoelen vollediger voorftelt, zegt hy, dat het ware gebruik der longen gedeeltelyk by in ademing en gedeeltelyk by uitademing gefchiedt. Dat de longen waterdamp en lucht beiden inademen, maar dat de lucht 'er haren veerkrachtigen aart in verheft, zo dat zy gemakkelyk in water of damp kan gefmolten worden; en hy denkt, dat het waarfchynelyk is, dat deze lucht dient als een lym, welke de aardachtige delen te Zamen bindt. Hy twyffelt ook niet, of verfchei-, de andere ftoffen, die met water mengbaar zyn, worden in de longen ingezogen; en hy denkt ook, dat het niet onwaarfchynelyk is, dat de lucht ook enige Electrike kracht mede voert. De voornaam- fte (2) Ib. p. 2/1. («) Elem, Piiyfiol, vol. rn, p. 25S,  DE ADEMHALING. |f ftc uitwaaszeming uit de longen meent hy, dat water is, vervult met oheagtige, vlugge, en zoute deeltjes i en deze oliea^iige en Hinkende dampen denkt hy, darmen door hec roet van Galenus .en andere Ouden te verftaan hebbc ). De IIr; Cigna te l'urin heeft veel aandacht aan dit byzondere onderwerp verleend , gelyk blykt uit twe van zyne gefchriftenj het ene is in het eerfte deel van de Mifcellanea Taurinenfia, waarin hy de rode kleur van het bloed zeer wel verklaart, en het andere gefchtïft het geen veel uitvoeriger is, den titel hebbende {de Refpirationt) over de Ademhaling, ftaat in het vyfde deel van het zelfde werk, pas uitgegeven , of eerdaags zullende uitgegeven Worden; waar van de Auteur my het affchrift van dit artikel gezonden heeft. Hy fielt vast, dat de lucht, die eenmaal geademd is, om gene andere rede onbekwaam wordt om verder geademd te worden , dan om dat zy met fchadelyke dampen overladen wordt, diezichZelven door hunne flank ontdekken. Hy fielt ook als bewezen, dat de veerkracht der lucht door de Ademhaling verminderd wordt, fchoon hy die vermindering der veerkracht niet als de oorzaak van hare fchadelyke hoedanigheid aanmerkt. Hy befluit daarom , dat de lucht, welke geademd is, verflikt door middel van de prikkeling, welke zy in de longen veroorzaakt, waar door de luchtpypen, en de longen zelve zich zo ver toetrekken, dat (i) Ib. pag. 351—354.  tt WAARNEEMINGEN OMTRENT dat zy den ingang der lucht weerflaan 5 en dat derhalven de ingeademde lucht om dezelfde rede nadelig is, als de damp van brandende zwavel (0> dat de lueht, als zy dikwyls geademd wordt, zo overladen wordt met deze dampen, dat zy ene toetrekking in de longen veroorzaken , en hen daar door buitenftaat flellen , om het bloed doortelaten (d). Deze Wysgeer veronderflelt, dat de lucht in de 'poren van het bloed indringt , behoudende zyn veerkrachtig vermogen; en dat ze daar zitten bly ft, om dat ene gelyke drukking der buiten lucht hare poging om te ontfnappen weerltaat. Deze lucht, fielt hy , dat te gelyk met het voedende zap in het bloed gebragt wordt, maar nooit door de longen, uitgezondert, wanneer door het een of ander middel het evenwigt, tuffchen de lucht in het bloed en de buiten- lucht, verbroken is. Als de buitenlucht ylder als de binnen - lucht is, zal de lucht in het bloed, zich zelf uitzettende, het dus doen opzwellen, en het zelfde uitwerkzel veroorzaken, als lucht, welke in dc aderen is ingelaten Het geen wy voornamentlykaan den Hu. Cigna verfchuldigd zyn, zyn zyne beflisfende proevenbetrekkclyk de heldere rode kleur van het bloed, welke hy duidelyk toont veroorzaakt te worden door de aanraking der lucht; fchoon hy naderhand wel genegen fchynt te zyn van die veronderltel- (O Mifcell. Taurin. vol.v. p.30, 31. {d) Ib. p. 42. {e) Ib. p.50^57.  DE ADEMHALING. tjfc ling aftezien. Men heeft zich dikwyls ingebeeld, • dat derede, waarom het onderfte gedeelte van enen klomp bloed zwartagtig is, terwyl de oppervlakte zich rood vertoont, hier in gelegen ware, dat de, donkere deeltjes zwaarder zynde dan de overigen, hier om naar den bodem zinken ; doch dit gevoelen wederlegt onze Auteur klaarblykelyk. Hy vond, dat wanneer hy een klomp bloed met een weinig olie overdekte, hetzelve geheel en al zwartagtig bleef; maar dat, wanneer hy het rode gedeelte van een klomp bloed wechnam, en de onderfte zwartagtige lagen aan de lucht blood ftelde, zyook langzamerhand rood wierden, tot datde gehele klomp die kleur verkrcgenhad (ƒ). Ook beproefde Vader Beccaria , op het verzoek van Mr. Cigna, welke het uitwerkzel was van het bloed in het luchtledige te plaatzen; en hy vondt, dat het daar altoos zyne zwartagtige kleur behield, maar dat het weer rood wierd, als het weer aan de lucht wierd blootgefteld (g). De Hr. Cigna befluit zyne eerfte verhandeling met aantemerken, dat het niet gemakkelyk is te bepalen, van waar het kome, dat het onderfte gedeelte van enen klomp bloed zwart wordt, het zy dat de lucht, welke het had ingezogen, 'er zich uitontwikkele, of dat zy iets zoutagtigs, het geen tot hare rode kleur noodzakelyk is, vallen laat, of dat het door de drukking van den Dampkring gefchiedeï maar hy helt over óm te denken, datde lucht, met het (ƒ) MiJccIL Tauiin. vol, I. p. 73j (S) p.63-  14 WAARNEMINGEN OMTRENT het bloed vermengd, en tusfchen de bolletjes ge-" plaatst, hare rode kleur in ftand houdt: maar dat zy 'er wordt uitgedreven, als het bloed ftolt, of dan in zulk enen vasten ftaat geraakt, dat zy onbekwaam wordt om het rood te makën. Dit gevoelen, denkt hy, wordt enigermate waarfchyne-» lyk, door de vermeerderde dichtheid van het geltolde bloed, en door de uitgeving van lucht uiê andere v loei doffen, als zy ftollen (h). Niettegenftaande het geen hy in zyn eerfte ge» fchrift had bygebragt, twyffclt hy echter in zyn twede, hetwelk hy enige jaren daar na fchreef, of de verandering der kleur van het bloed wel in de longen plaats hebbej doch zo dit zo zy, dan is hy genegen deze uitwerking toetefchryven aan de uitwaaszeming uit het bloed inde longen: en, fchoon hy altoos vond, dat de kleur van het bloed door aanraking der lucht veranderd wordt, echter, als hy in aanmerking nam, dat de uitwaaszeming, zyns bedunkens , de aanraking der lucht bevorderen moesr, zo verbeelde hy zich, dat deze uitwerking 'ook hier aan gelykelyk toetefchryven is. Doch hy erkent, dat deze ftelling niet behoort aangenomen te worden, voor dat zy door proeven bevestigd is (»). Over het geheel bcfluit hy , dat de voorname nuttigheid van de lucht voor het bloed beftaat, in het evenwigt te behouden met de buiten-lucht, cn voortekomen, dat de vaten niet onbekwaam worden (fc) Ib. p.74. (z) Mifcell. Taurin. vol.v. p.tfi.  D E ADEMHALING. 15 den om het bloed doortclaten, uit hoofde van de uitwendige drukking ; daar nu de vochten doof middel van de lucht, welke zy bevatten, in hunne vaten even gemakkelyk bewogen worden, als of zy in 't luchtledige geplaatst waren. En ten opzigt van het gebruik der longen, zedert hy zich verbeelde, dat door dezelve geen lucht in het bloed wordt ingebragt, is hy van gedagten, dat vermits zodanige longen, als die der menfchen, alleen aan de warme dieren gegeven zyn , het voorname gebruik der Ademhaling in de uitwaaszeming, en by gevolg in de verkoeling van het bloed gelegen is (k). De laatfte Schryver, dien ik over dit onderwerp Zal aanhalen, is de vernuftige Hewsonj die zegt (/), ,, Gelyk de kleur van het bloed buiten „ het lichanm door de lucht veranderd wordt, is „ het ook te denken, dat de lucht in de longen de „ onmiddelyke oorzaak van dezelfde verandering „ in het lichaam zy." Dat deze verandering waarlyk in de longen gefchiede, overtuigen hem, zege hy, zyne proeven , waar in hy ondcrfcheidelyk zag, dat het bloed helderer van kleur was in het linker oor van het hart, dan in het rechter oorj doch hoe deze uitwerking veroorzaakt wordt, zegt hy, is noch niet bepaald. Vermits enige middel-zouten, en inzonderheid de Salpeter een gelyke uitwerking op de kleur van het (k) Ib. p. 63—65. £/) Expsritnental Inquiry in tothePropertiesofBIood. p.p.  l6 WAARNEMINGEN OMTRENT het bloed doen, leiden zommigen, zegt hy, die verfchil. van de Salpeteragtige deeltjes der lucht af, welke in de longen worden ingezogen. Doch dit, voegt hy 'er by, is ene loutere veronderftelling: want de lucht bevat geen falpeter, en de meefte. middel-zouten veroorzaken tot enen zekeren trap hetzelfde uitwerkzel. Vermits echter ene ontbinding van Salpeter deze uitwerking op het bloed veroorzaakt , gevende aanftonds aan het zwartachtiglte bloed ene heldere rode kleur, fchoon dit uitwerkzel aan de Salpeter niet byzonder eigen is, (want ene ontbinding van gemeen zout doet naby hetzelfde) ben ik zelf niet ongenegen dit uitwerkzel aan de lucht toetefchryven i voornamentlyk, zedert ik bewezen heb, gelyk ik my verbeeld, datde lucht van den dampkring uit een aardachtig beginzel, en Salpeter - geest beftaat. Mogelyk zal dan de lucht, welke wy ademen , zo ver ontbonden worden, dat zy iets Salpeteragtigs aan het bloed , in zynen doorgang door de longen, meê deelt. Na dus de waarnemingen en gevoelens van anderen over dit gewichtig gefchilftuk te hebben opgeteld, zal ik overgaan myne eigene te verhalen. Het fchynt enigzints ongewoon , dat men, onder zulk ene verfcheidenheid van gevoelens betrekkelyk het nut der Ademhaling, het ware nooit gegist hebbe, fchoon men het al door gene proef beveftigde. Doch men moet bekennen, dat deze dierlyke verrichting, en die fcheikundige bewerkingen , in welke ene ontlasting van Phlogiston plaats  DE ADEMHALING. I? plaats heeft, byzonderlyk die van de verkalking der metalen, welke misfehien een van de eenvoudigfteis, op 't uiterlyk aanzien zeer verfchiilende dingen zyn; en daarom is het minder te verwonderen, dat niemand zich verbeeld hebbe, dat zy dé lucht, in welke zy gefchieden, op dezelfde wyzd aandoen. Dat echter by de Ademhaling in der daat Phlogiston aan de lucht Wordt overgegeven, is, dunkt my, buiten twyfel, nu men bevonden heeft, dat lucht, welke geademd is, volmaakt in denzelfden ftaat zy, als lucht, in welke ene fcheikundige be-* werking, waar in Phlogifton ontwikkeld wordt j gefchied is. Vermits nu al het bloed van bet lic* chaam door de longen gaat, en, volgens de waar* nemingen van Mr. Hewson en anderen, de aanmerkelyke verandering van de kleur van het aderlyke en flagaderlyke bloed daar plaats hebbe, kan men 'er, myns bedunkens, nauwlyks aan tWyffelen, dat het Phlogifton, her. geen de lucht in de longen aanneemt, uit het bloed oorfpronglyk is; en dat derhaiven ééne grote nuttigheid van het bloed beftaan moet in dé ontlafting van het Phlogifton, Waarmede het dierlyk ftelzel is opgevuld, welke het in zynen omloop aanneemt, en aan de lucht die met het bloed in de longen zeer naby in aanraking koomt, mededeelt; de lucht dus werkende, als het grote ontbind vocht van hetzelve. Hoewel ik geen twyfel had aan dit befluit uit myne vorige proeven, dacht my echter, dat een zaak van dat aanbelang zo veel opheldering vorigs derde,  iS WAARNEMINGEN OMTRENT derde, als 'er aan kon gegeven worden, en hierom was ik begerig te beproeven , of het bloed van zulk enen aart is, dat het geftold en buiten het lichaam zynde, de lucht op dezelfde wyze aandoet, a!s wanneer het vloeibaar, en in het lichaam isj de proeven hebben volkomen aan myne verwachting beand woord. ik nam het bloed van een fchaap, liet het ftaan, tot dat het geftold was, en de wey zich 'er van had afgefcheiden, (waar na men weet, dat de oppervlakte, welke aan de lucht is blootgefteld, ene heldere rode kleur aanneemt, terwyl de onderzyde zeer donker rood, grenzende aan zwart is) en bracht ftukjes van dit gelfolde bloed, in .netjes van draadwerk bevat, in verfchiilende foorten van lucht, en bevond altoos , dat het donkerfte gedeelte in gewone lucht ene heldere rode kleur aan nam , en byzonderlyk in lucht , die minder Phlogifton bevat, welke zuiverder, en voor de Ademhaling gefchikter is, dan de gewone lucht (m) (tri gevolgiyk verkreeg het bloed altoos ene helderder kleur, en ondergong deze verandering in minder tyd in deze, dan in de gewone lucht} daar in tegendeel het helderfte rode bloed aanflonds zwart wierd (in) De Auteur heeft door zekere proeven bevfinden, daï c)c lucht, welke wy ademen, ene aanmerkelyke hoeveelheid Phlogifton bevat. Ook heeft hy ontdekt, dat men, door ferfcheidene bewerkingen, lucht verkrygen kan, die veel mineur Phlootfïbn bevat, dan de lucht van den dampkring. Zodalucht noemt hy (dephlogijlirated air) van Phlogifton ontledigde lucht. Zie zyne Experiment* and obfervations en dijfennt Ur.ds of Air vol. II. p- 30. Jejo,  b£. ADEMHALING. 1$ wierd in alle die foorren van lucht, die voor dé Ademhaling onbekwaam is , als in vafte lucht* ontvlambare lucht, Salpeter lucht, of lucht die meÊ Phlogifton overladen is; en, na dat het zwanagtig geworden was in de laatfte van deze foorten van lucht, nam het zyne rode kleur weer aan, als hec Wcêr aan gewone lucht, of lucht die minder Phlo-1 gifton bevat, wierd bloot gefteldj wordende duS de zelfde ftukjes by verwiszeling zwart en rood, door ze by verwiszelrng dan in lucht met Phlogifton beladen, en dan weer in minder Phlogifton bevattende lucht te brengen. In deze proeven moet het bloed zyn Phlogifton aan de gewone lucht, of aan de lucht, die minder' Phlogifton bevat, hebben overgegeven: maar hetzelve hebben ingezogen, en daar mede overladen zyn geworden, wanneer het aan met Phlogifton over- • ladene, Salpeteragtige, ontvambarc of vafte lucht' was bloodgefteld. De enigfte zwarigheid is ten opzichte van de vafte lucht; want aile de overige? foorten bevatten voor zeker Phlogifton. Doch het Phlogifton fchynt noodzakelyk tot de zamenftelling van ieder foort van lucht, gelyk ik in 't verhaal van myne proeven omtrent de zure vitrioollucht heb aangemerkt 3 en behalven dat, kan ooU de zwartagtigheid van het bloed uit andere oorzaken ontdaan, als uit het aannemen van Phlogifton. Gaber, by voorbeeld, merkt aan, dat het bloed zwart wordt, wanneer het begint te rotten j en dit doet het ook, als het door vuur gedroogd, en tot enen harden klomp gebragt worde. Vader Beg* B z ca-  20 WAARNEMINGEN OMTRENT caria heeft ook gevonden, het geen ik heb waargenomen , dat rood bloed in 't luchtledige zwartagtig wordt, waar het geen Phlogifton kan hebben aangenomen. Het zelfde vond ik ook plaats te hebben, als het bloed met twee en een halve duimen wcy bedekt ftond; maar het verkreeg zyne heldere kleur weder, wanneer het aan de opene lucht wierd bloodgefteld. In 't algemeen echter kan men niet verwagten, dat het bloed, als het zwart geworden is, zonder Phlogifton van buiten verkrygen te hebben, zyne heldere kleur weer verkrygen zal, als het aan dt lucht wordt blootgefteld. Want de fynheid van zyn weefzel, en gevolgelyk zyne gefchiktheid om gemakkelyk door 't Phlogifton te worden aangedaan, kan ligtelyk geheel worden omgezet door de inwendige verfchikking , waar van de zwartachtigheid afhangt. Het is hetzelfde geval, wanneer het bloed zwartagtig geworden is,door bloodgefteld geweest te zyn aan Salpeteragtige, en ontvlambare lucht ; fchoon deze verandering waarfchynelyk door het Phlogifton, welke het heeft ingezogen, veroorzaakt is. Ik plaatfte twee ftukjesvan denzelfden klomp rood bloed, in deze beide foorten van lucht, en ook terzelver tydyjn vafte lucht; maar dat, het geen in de ontvlambare lucht ftond, wierd het minst zwart, en geen van hen namen haar heldere kleur in de opene lucht weder aan. Doch op een anderen tyd nam een ftukje geftold bloed, hetgeen in vafte lucht zwart geworden was, zyne heldere kleur eniger-  DE ADEMHALING. 21 germate, doch zeer langzaam, wéér aan in lucht , die minder Phlogifton bevatte. Misfchien zoude de ftukjes, welke haare kleur in Salpeteragtige, en ontvlambare lucht verloren hadden , dezelve wel weder verkregen hebben in dit meer vermogend ontbindvocht. Dewyl echter het bloed, zwartagtig geworden 2ynde in lucht, die met Phlogifton overladen is, altoos weêr ene rode kleur kan aannemen, wanneer het in zuivere lucht gelteld wordt, mag men befluiten, dat de voorgaande zwartagtigheid, welke 'er in zuivere lucht van afgaat, en de gewone uitwerking van het Phlogifton op de lucht te weeg brengt, dan ook veroorzaakt wordt door het Phlogifton , welke het in het eerfte geval inzuigt, en in het laafte weêr overgeeft. En dit is klaarblykelyk het geval, als bloed uit lucht, die met Phlogifton overladen is, overgebragt wordt in lucht, die minder Phlogifton heeft. De hogere kleur alleen is genoegzaam om enen Scheikundigen te doen .vermoeden, dat het bloed nu meer Phlogifton bevat, dan bloed van ene lichter kleur. Wanneer ik gevonden had, hoe geredelyk ftukjes bloed haar kleur veranderd hadden, naar mate van dc hoedanigheid der lucht, waar in zy gefteld waren, ging ik voort, met den ftaat van die lucht te onderzoeken , om waartenemsn, welke verandering daar aan jgefchied ware; en vermits lucht, die minder Phlogifton heeft, ene meer merkbare verandering van zyne hoedanigheid ondergaan kan, dan gewone lucht, gaf ik aap de eerfte de voorin 3 keur  22 WAARNEMINGEN OMTRENT keur tot deze proefneming ; Hellende een fluitje gedold bloed, naby de dikte van ene walnoot hebbende, in omtrent vyf oneen maat (») van deze lucht. Hier mede hield ik vier- en twintig uuren aan, veranderende het bloed tien of twaalf maal, waar na ik de lucht zo veranderd vond, dat, daar by het beginnen van deze proef ene maat van deze lucht, vermengd met twee maten Salpeter-lucht, gene grotere ruimte, dan ene halve maat befloer* , een foorrgelyk mengzcl naderhand anderhalve maat uitmaakte (o). Dewyl nu de lucht in 't algemeen door Phlogifton bedorven wordt, en in dit opzicht, door niets anders, zo is het klaarblykelyk dat dit zwartagtige bloed Phlogifton aan de lucht moet hebben meegedeeld; en by gevolg moet de verandering van zyne zwartagtige in ene rode kleur, door de affcheiding van 't Phlogifton veroorzaakt zyn geworden. Den volgenden dach, het bloed nader by den ftaat van rotting zynde, waarin een iedere zelfHandigheid zonder uitzondering de lucht tot Adem- ha- (n) Door de maat van i, 2. of meer oneen lucht verftaat de Auteur, die hoeveelheden lucht, die de ruimte van 1, 2, pf meer oneen water beflaan. (0) De Auteur heeft bevonden, dat de gewone lucht vermindert, wanneer 'er Phlogifton mede vermengd wordt; dat zy echter maar ene zekere hoeveelheid Phlogifton kan aanjjemen, en dus ooi maar tot enen zekeren trap verminderd worden; dus Wordt zy dan ook verminderd door het byvoenen van die damp, die 'er by de ontbinding van ds metalen m Salpetergeest ontftaat, (van hein fcfctfH»** genaamd)  DE ADEMHALING. 23 haling ongefchikt maakt, flelde ik een ftuk rood bloed, het geen reets op eenige plekken ene zwartagtige kleur had, die ik 'er niet gemakkelyk van konde afzonderen, in foortgelyke minder Phlogiston bevattende lucht, en liet het er denzelfden tyd zonder verandering in ftaan} waar door de lucht Zo weinig bedorven wierd, dat de bovengemelde hoeveelheden, by elkander gemengd, de ruimte van maar - maat befloegen. Dat het bloed het vermogen hebbe, van zo wel het Phlogifton uit de lucht aan te nemen, als het zelve aan de lucht meê te delen, vond ik klaarblykelyk , toen ik bloed van ene fchone heldere kleur in ïalpeteragtige, ontvlambare, en met PMog-iston overledene lucht ftelde. De beide cerfte foorten van lucht wierden in deze proef aanmerkelyk verminderd, waar mede ik twee dagen aanhield, verwiffelende het bloed vyf of zes maal. De Salpeteragtige lucht verloor hier door veel van zyn vermogen van de lucht te verminderen, dat is, ze met Phlogifton te overladen. Want nu befloegen twee maten gewone lucht met ene van deze vermengd de ruimte van 2- in plaats van i~ maten. De ontvlambare lucht, fchoon noch ont- vlam- vermits dezelve veel Phlogifton bevat. Dewyl nu de lucht zo veel flerker verminderd, naar mate zy meerder Phlogifton aanneemt, en zy maar ene zekere maat van Phlogifton bevatten kan, zo geeft ene meerdere of mindere vermindering der lucht, na byvoeging der Salpeterlucht, te 'kennen, dat mf minder of meerder Phlogifton bevat. B4  34 WAARNEMINGEN OMTRENT vlambaar, was cenigzints in deze proef verbeterd \ wordende nu aanmerkelyk verminderd door Salpeterlucht, in welken ilaat zy ook gebragt worde door fchudding in water, die, als men hier mede langer aanhoudt, ook hare ontvlambaarheid weg? neemt. Ik kan daarom niet twyffelen , dat in beide deze gevallen, het rode bloed, als het zwart wordt, yit deze beide foorten van lucht Phlogiston aannemen. Ten opzichte van de met Phlogifton overladene lucht nam ik alleen waar, dat het, als 'er enige uuren rood bloed in geftaan had, merkbaar, doch niet veel door Salpeter-lucht verminderd wierd, het geen anders niet in 't minft gefchied zoucje zyn. Djt bloed echter was zo licht van kleur, dat is, volgens myne Helling, zo zuiver van Phlogifton, als ik het ooit gezien heb ; ik heb hetzelfde te vergeefs beproefd met bloed, van ene min heldere kleur, fchoon de kleur zo helder was, als zy in gewone lucht worden kan. Doch men heeft op te merken, dat het bloed in zynen omloop gene met Phlogifton overladene lucht ontmoet, en dus eigentlyk niet gefchikt behoeft te zyn, om Phlogifton uit de lucht aan te nemen, maar wel om Phlogifton aan de lucht meêtedeelen; en derhal ven heeft men in generley wyze dezelfde rede, om te verwagten, dat de lucht door rood bloed Zal vetbcterd worden, gelyk zy door zwartagtig bloed bedorven wordt. .Men kan tegen deze Helling, betreffende de nut-  DE ADEMHALING. 2% nuttigheid van het bloed, tegenwerpen, dat het de lucht in de longen nooit dadelyk rake, maar van dezelve afgefchut gehouden worde, hoewel, zo als Hales ftelt, op den afftand van niet meer dan één duizendfte gedeelte van een duim. Ook dryven de rode blocdbolletjes in grote hoeveelheid wcy, welke een vocht is van enen geheel anderen aart. Om de uitwerkingen van deze omftandigheden te beproeven, nam ik ene grote hoeveelheid zwartachtig bloed, deed het in een blaas, welke, ik met een weinig wei bevochtigd had , en dezelve wel toebindende, hing ik ze vry in de lucht op, doch hield haar in ruit; den volgende dach deZelve onderzoekende, vond ik, datde onderfle oppervlakte van het bloed, die van de lucht wierd afgezonderd door de tuffchen zynde blaas (welke een dierlyk vlies is, gelyk aan het geen de blaasjes van de longen maakt, en ten minflen dezelfde dikte heeft) ene helder rode laag verkregen had, en even zo dik, dunkt my, als het zou verkregen hebben, by aldienhet onmiddelyk aan de opene lucht was blootgefteld geweeft ; zo dat dit vlies de werking van de lucht op het bloed niet verhinderd had. In dit geval is het klaarblvkelyk op te merken, dat de verandering van kleur niet volgens de giflïng van Mr. Cigna door de uitwaasfeming veroorzaakt wordt. Deze proef herhaalde ik met dezelfde uitilag, zonder vooraf de blaas te bevochtigen. B y Ik  26 WAARNEMINGEN OMTRENT Ik mm ook waar, wanneer ik een Huk uit het geilolde bloet uitfnee, en het overbiyfzel met de wcy in de kom liet, dat dan niet flegts dat gedeelte van zyn oppervlakte, welke aan de lucht was bloot gefield, maar ook, het geen met wey omringd, en zelfs het geen 'er ter diepte van enige duimen meê bedekt was, ene heldere kleur aannamj zo dat deze dikke laag wey, welke alle uitwaaszeming moet verhinderd hebben, niet meer de werking van de lucht op het bloed verhinderde , dan de blaas. Het blykt derhalven, dat de wey van het bloed, dienende om de bloedbolletjes rond te voeren, tot het aannemen en overgeven van het Phlogiilon even gefchikt is, als de rode bloedbolletjes zelve: want de geringfle laag water of fpeekzel verhindert, dat het bloed ene rode kjeur aanneemt; en Mr. Cigna bevond , dat olie dit insgelyks deed. Dat het waarlyk de lucht, die door de wey heen werkt, en niet de wey zelf is, welke de rode kleur aan het bloed geeft, toont de volgende proef klaarblykelyk. Ik nam twee gelyke delen zwartachtig bloed, en leide ze in gelyke kommen, die gelyke hoeveelheden wey bevatteden, welke haar ter dikte, van ene halve duim overdekten. Een van deze kommen in de opene lucht flaande, en de andere in enen ontledigden ontfanger, nam het bloed in de eerfle aanflonds ene rode kleur aan, terwyl het in de andere twaalf uuren lang even zwart bleef. Uit den ontfanger genomen zynde, Hond  DE ADEMHALING. 27 Hond het de ganfehe nacht in de opene lucht, zonder dat het rood wierd, en bleef ook daar na zwart, zelfs toen de wey 'er afgegoten was. Ik overtuigde ook my zelf volkomener, van den invloed der lucht op het bloed door ene dikke laag ■wey, by het tegenovergeftelde van deze proef: want ik vond, dat rood bloed zwartachtig wierd, door z duimen wey heen, wanneer bet in met Phlogifton overladene lucht gefteld wierd; zo dat de rode bloedbolletjes zo wel het Phlogifton van de lucht aannemen, als het aan dezelve overgeven, niet tegenftaande 'er ene dikke laag van dat vocht, waar in zy dry ven, tuffchen beiden zy.. Eehalven de wey, is de melk het enigfte dierlyke vocht, door het welke de lucht, volgens mync bevinding, op het bloed werken kan: want zwartachtig bloed wordt rood, als het in melk gedompeld is, op dezelfde wyze, als of het met wey overdekt was. In de pis wordt het zwartachtige bloed ook wel aanftonds rood; doch dit wordt niet veroorzaakt door de werking van de lucht door de pis heen, maar door den zoutachtigen aart van dat vogt. In enige gevallen moet de heldere kleur van zommige loffe deelen van enen klomp bloed, wel onderfcheiden worden van de kleur, waar mede de vafte klomp doortrokken is. In fpeekzel, en in water met vaft, of vlug loogzout bezwangerd, als ook in wVngeeft hebben de uiterfte hoeken en kanten van Hukken gellold bloed, en fmal-  28 WAARNEMINGEN OMTRENT fmalle afgezonderde deeltjes, welke in deze vochten dry ven, ene zeer heldere rode kleur, terwyl de vafte klomp bloed zwartachtig blyfc. De heldere kleur van de uitftekende en afgezonderde delen fchynt in dit geval alleen het uitwerkzel te zyn van de fyne ontbinding der delen van het gcftolde bloed, in de vloeiftof, waar in dezelve dry venj vermits het terzelver tyd niet zodanig ene uitwerking had op de vaftblyvende delen , en ook de lucht niet het minfte vermogen had om door het vocht heen op het bloed te werken. Ik had my verbeeld, dat, vermits zwartachtig bloed meer Phlogifton bevat, dan rood bloed, dat vcrfchil ook blyken zou in de luchten, die uit hen wierden voortgebragt, het zy by de eenvoudige ontbinding van het bloed in Salpeter - geeft, of door het te drogen, en met dit zuur tot een deegh te maken. Doch het verfchil was te gering, om het op deze wyze gewaar te worden. Met dat inzigt had ik enig bloed genomen uit de ader van een Schaap, en ook wat van het geen zich eerft ontlaft , als het Schaap gedood wordt, het welk de Slagers gewoonlyk doen door de Jrteria Carotis aftefnyden; doch fchoon ik het zwartachtige gedeelte van het eerfte, en het rode van het laatfte in gelyke hoeveelheden van denzelfden Salpeter-geeft ontbond, vond ik echter geen merkbaar onderfcheid in de luchten, welke zy vcortbragtcn. De lucht welke ik kreeg, wanneer ik het bloed, eerft: gedroogd, met Sal- pc-  DE ADEMHALING; 29 peter-geeft tot een deegh maakte, was ook even min te onderfcheiden. De hoeveelheid lucht, hier door voortgebragt, was zeer groot, en kwam 'er ongeregeld uit voorj gelyk ik dit ook waargenomen heb , als zy 'er zonder droging door ene ontbinding in Salpeter-geeft uit voortgebragt wierd (ƒ>)■ De helft van dit voortbrengzel was vafte lucht, en het overige was met Phlogiston overladen. Doch een kaars brande in dezelve met ene flauwe blauwagtige vlam. Het is echter blykbaar uit deze proef, dat ook het helderfte bloed ene aanmerkclyke hoeveelheid Phlogifton bevat} want anders zou deze lucht zonder Phlogifton geweeft zyn. Ik zal die gefchrift befluiten, met aantemerken, dat ik een zeer groot verfchil gevonden heb, in de gefteldheid van het bloed, ten Opzichte van zyne eigenfehap van door den invloed der lucht aangedaan te worden; zommig bloed krygt zeer fchielyk ene lichte heldere kleur, en de dus gekleurde laag wordt fchielyk zeer dik} daar in tegendeel zomtyds de kleur van het bloed in de aller gunftigfte omftaudigheden veel donkerder bleef, en de lichte kleur nooit ver doordrong. Vermits de voorname nuttigheid van het bloed dus fchynt te beftaan in zyn vermogen, van het Phlogifton aan te nemen, en weêr over te geven, en de trap, in welke het dit vermogen bezit, gemakte) Obfirvations m Air. vol. II. p. 15S  jO "WAARN. OMTR. DE ADEMH. makkelyk met het oog te onderfchciden is, zal het miffchien voor de Geneesheren wel de moeite v/aardig zyn, hier op byzonderlyk acht te geven. Om de goede gefteldheid van het bloed, volgens dit kenmerk te onderfcheiden, wordt niets anders vcreifcht', dan op de lichtheid van deszelfs kleür acht te geven, en op de dikte van de licht gekleurde laag, na dat het enen zekeren tyd aan de lucht is blootgefteld geweeft. In gevallen, waar in het bloed buitengewoon zwart is, en maar weinig door de gewone lucht i veranderd wordt, zal het blyken, dat het ademen van een zuiverder lucht, met voordeel kan voorgefchreven worden. In 't algemeen is het bloed, het geen ik in de Stad heb kunnen verkrygen , niet zo goed geweest, als het welk ik van het land verkregen heb; miffchien, om dat de beeflen lang gedreven, en dus verhit zyn geweeft, eer zy geflagt jwierden. BRIEF  BRIEF VAN DEN ABT JAC Q^U E T te WEENEN, over het nieuw uitgevonde ELECTRISCH WERKTUIG, ELECTROPHORE PERPETUEU Genaamd. M y n Heer! "^J"we verplichtende letteren heb ik wel ontfangen. De tyding van de volkomene herflelling uwer gezondheid was my ten uiterlle aangenaam. Ik verwonder my niet, dat de beoefFeiung van de Elcctriciteyt u altoos veel vermaak verfchaft; deze wetenfchap is buiten tegenfpraak ene van de fchoonfte en vermakelykfle takken der proefondervindelyke Natuurkunde. De waarnemingen, welken U Ed. my meêgedeelt heeft, doen my befluiten dat gy 'er met rcufen-flappen in voort gaat. Het is waar, het geen men u berigt heeft, dat wy van Milan een nieuw Eleftrifch toeflel gekregen hebben, waar over zich de grootfte Electri- zeer-  32 BRIEF VAN DEN AET JACQUET, zeerders verwonderen. Men noemt het EleRro~ pbore Perpeiuel. Dit werktuig is allereenvoudigst, cn brengt zeer zonderlinge verfchynzelen voor. Het verwondert my niet, dat gy op het allerfterkfte verlangt te weten, waar in deze toeftel beftaat, en welke 'er de uitwerkingen van zyn. Ik kan u voldoen, vermits ik 'er een van heb; en ik ben ten uïterfte verblyd gelegentheid te hebben, van u een blyk te geven van myn verlangen, om u van dienft te zyn. Hy is een Edelman te Comt, genaamt Alexaüder Volta, die in dit jaar den nieuwen toeftel heeft uitgedagt, welke ik nu bcfchryven 2al. Wy kennen denzelven hierflegts zedert 5 weken ; de eerfte welke hier in de Stad geweeft is, was gezonden van Milaan, door 'Z. K. H, den jfarts - HerlogFERDinAKDaan Mr. Ingenhousz. De gehele toeftel beftaat in twe metalen platen; ene van deze platen moet overdekt zyn met ene laag harft, ter dikte van omtrent 1 § lyn; de andere moet voorzien zyn van 3 zyde koorden , ten einde men dezelve gemakkelyk op de andere plaat kan leggen, en 'er weder afnemen, zonder ze aan te raken. Als men zich van dezen toeftel bedienen wil, is het dienftig voor af hét harftagtige bckleedzel van de onderfte plaat, met de hand, of met een leêre handfehoen, te vryven; vervolgens plaatft men de andere plaat door middel van de zyde koorden, op het harftagtig bekleedzel van de onderfte  OVÈR Ï>E ÉLËCTROPMORE. 3g fte plaat. Dit gedaan zynde, moet men met dö toppen der vingers dë randen van de twe metalen platen aanraken ; het is zelfs dikwyls genoeg de' bovenfte plaat te raken. Ligt dan de bovenfte plaat ter hoogte van 8 of 9 duimen op, en gy zult" 'er ene heldere vonk uittrekken , als gy 'er de knokkel van een vinger, of een ftuk metaal, IfW* geen niet puntig of fcherp is, by brengt. Laat na deze eerfte proef, de bovenfte plaat weder op de onderfte zakken -, raakt weêr, gelyk voorheen, de randen van de beide platen, met de toppen van uwe vingers ; ligt dan de bovenfte weder op, en zy zal'ene nieuwe vonk geven, als gy* 'er de knokkel van een vinger by brengt. Deze proef kan zo dikwyls herhaald Worden, als mén verlangt ; 'er wordt niets anders toe vcreifcht, dart de vorige bewerking'op nieuw té doen, zonder dat het noodzakelyk zy het harftagtige bekleedzei weder te vryven. Men kan zelfs den toeftet* denganfchen dag, en zelfs verfcheide dagen, laten rufteii, zonder dat men te vrezen heeft, dat de* zelve iets van zyn vermogen, om het gemelde ver» fchynzel voort te brengen, verliezen zal. Het verwonderlyke van dezen toeftel bepaalt zich hier niet by: dezelve brengt noch verfcheide* ne andere verfchynzelen voort , die niet mindeï verbazende zyn. 1) Als men de bovenfte plaat op de onderfte gelegd heeft, en men dan terzelver tyd de ran* den van de beide platen aanraakt, gevoelt men byna altoos ene fchok. C 1) Ali  34 BRIEF VAN DEN ABT JACQUET, 2; Als men de. onderfte plaat vryftelt, door ze op een vryftaand lichaam te plaatzen, zullen de beide platen op 't aanbrengen van den vinger vonken geven, wanneer men ze van elkanderendoor het opligten van de bovenfte verwyderd heeft. 3 ) Als men de bovenfte plaat, na dat men ze van de onderfte heeft opgeligt, ter zyde van deze brengt op die wyze, dat een klein kurk- offlierpit - balletje aan ene zyde draad hangende, tuilehen de randen van de platen kan geplaatft worden , zo nochtans, dat het enige duimen van idere plaat af is, dan zal het kleine balletje beurtelings van de ene plaat na de andere vliegen, en dit fpel zal zo lang aan houden, tot dat de Electrike kragt van beide de platen zal weggenomen zyn. Men moet in agt nemen, dat tot deze proefneming de onderfte plaat moet vrygefteld zyn. Elk Eleclrizeerder, die voor het ftelzelvanÜR. FkanïtLiNis, moet hier uit bcfluiten, dat ene van de platen pofitif en de andere negatif geëlcétrizeerd is ; dit wordt beveiligd door de volgende proef neming. 4) Ligt de bovenfte plaat op de voorbeen gemelde wyze op,en brengt aan zynen rand een klein kurk-balletje, het geen pefttif geëlecïrifeerd ishet zelve zal terftónd worden afgeftoter.: maar als men vervolgens dit balletje by den rand van de onderfte vrygeftelde plaat brengt, zal het aangetrokken worden; een bewys, dat de onderfte plaat minus ^ en de bovenfte plus geeltörizeeid is, wanneer zy van eikanderen gcfchéïden zyn. Die genen,  OVER DE ELECTROPHORE. 35 nen, welken het ftelzel van Symmer hebben aangenomen, moeten hier uit befluiten, dat de bovenfi-e plaat ene Glasagtige, en de onderfte ene Harfiagtige Eletlriciteit hebbe. In dit alles is gene Zwarigheid voor de genen,. welke voor het laatfte ftelzel zyn, het welk my in alles even vol* doende fchynt, als dat van Dr. Franklin. y) Als de beide platen op eikanderen liggen, geven zy gene tekenen van Electriciteit; want als men 'er een klein kuik-balletje bybrengt, hec geen niet geëleftrizeerd is, zal dit balletje niet aangetrokken of afgefloten worden. 6) Dit werktuig kan de plaats vervullen van ene gewone Llectrizeer - machine, voor alle Electrifche proeven; deze nieuwe toeftel is vooral gemakkelyk om ene Leidfche fles te laden} en het fchynt, dat, als men hem ene diameter van 4 of f voeten gaf, dat hy ten opzigte van de kracht, en de lengte der vonken, de befte Eleefrizeer» machinen, welke men gewoon is te gebruiken, overtreffen zoude: maar terwyl het in dit geval mceyelyk zou zyn, de bovenfte plaat met de hand af te ligten, zou men dit, geloof ik, zeer gemakkelyk kunnen doen door een koord, het geen men over een katrol hong, dat aan de Zolder was vaftgemaakt. Men heeft noch in acht te nemen, dat men door dezen toeftel de Leidfche fles op tweërly wyze negatif kan laden, te weten, door het buitenfte bekleedzel van de fles aan de bovenfte plaat te brengen, of door de onderfte vryftaande C i plaat),  36 BRIEF VAK DEN ABT JACQUET, plaat, met de haak van de fles aan te raken.' 7) Maar van alle de verfchynzelen, welke dit werktuig voortbrengt, heeft het volgende my het allermeeft verwonderd: ik heb het by geval ontdekt, en het fchynt my, dat het in zyn foort geheel en al verfchiilende is van alle andere Eleótrike verfchynzelen, welke tot noch toe bekend zyn. Myne onderfte plaat op ene geverfde ftoel geplaatft hebbende, wiens rand ene vergulde ftreek had , bemerkte ik dat, als ik uit de bovenfte plaat, welke ter hoogte van 9 of 10 duimen was opgeligt,een vonk trok, dat de vergulde ftreek van de ftoel terzelver tyd rondsom met kleine vonkjes verlicht was. De eerfte gedagte, welke my op het zien van dit onverwagte verfchynzel inviel, was, dat myne zyde koorden de bovenfte plaat milTchien niet genoegzaam vryftelden, om te beletten, dat het 'Ele&rike vuur niet overgong in myn lichaam, en van myn lichaam in den vloer, op welken de ftoel ftond, maar ik wierd fchielyk van myne dwaling overtuigd: want, my vervolgens op ene vryftaande plank plaatzende, en wel acht gevende, van my zo ver van den ftoel verwyderd te houden, als doenlyk ware, nam ik echter waar, dat de vergulde ftreek op dezelfde wvze telkens vonkte, wanneer ik van de bovenfte plaat ene vonk trok. Ik heb zeer dikwyls deze zonderlinge proef herhaald, telkens met denzelfden uitflag. Mr. Ingenhousz my 's anderen daags bezoekende, nam toen ook met my waar, dat dit verfchynzel even zo onwederfprekclyk, als onverwagt ware. Wei-  OVER DE EEECTROPHORE. 37 Weinige dagen , na deze ontdekking, vond ik, dat, by aldien een ander perfoon enen vinger digt by den rand van de niet vryftaande plaat hield, dezelve, op 't eigen ogenblik, als ik uit de bovenfte plaat een vonk trok, uit den rand van de onderfte plaat ook een vonk ontfing. Dit laatfte verfchynzel , en dat van de vergulde ftreek , zyn waarfchynelyk uitwerkzels van éne en dezelfde oorzaak, welke deze ook zyn moge. Ik heb reeds aangemerkt, dat, hoe groter de platen zyn, hoe groter uitwerkingen zy geven. Wy hebben 'er hiervan 1\ voeten middelynj de vonken, welke deze geven, zyn even zo fterk, als die van de befte Eleótrizeer-machinen. Men heeft in acht te nemen, dat het dienftig zy de bovenfte plaat wat kleinder als de onderfte te maken : want ik heb waargenomen, als de beide platen even groot waren, dat het dan dikwyls gebeurde, dat op het ogenblik, als men de bovenfte plaat afligte, zy zich van zelfs ontlafte, door een vonk, welke zy aan den rand van de onderfte plaat gaf. Merkt ook noch aan, dat als ik my bediende van enen toeftel van één voet middellyn, het als dan genoegzaam was, de bovenfte plaat ter hoogte van 8 of 9 duim afteligten, maar als ik werktuigen van groter middellyn gebruikte, heb ik waargenomen, dat ik de bovenfte plaat ook tot ene grotere hoogte op moe ft brengen , om- 'er een vonk van te trekken, die in de rede van den groteren toeftel fterker was. Waarfchynlyk wil de Ele&rike vonk niet met zyne volle kracht affprinC 3 gen*  i 38 BRIEF VAN DEN ABT JACQUET, gen, ten zy de bovenfte plaat zo verre is opgeligt. dat hy op de onderfte plaat niet werken kan. Terwyi ene masfive metale plaat van twe voeten , of zelfs van één voet middellyn, door zyne zwaarte zeer ongemakkelyk zyn zoude, om opgfdigt te kunnen worden, heb ik 'er ene zeer ligte voor in de plaats gefteld: zy beftaat uit het dek zei van ene doos, waar aan ik in plaats van zynen houten bodem enen anderen van linnen maakte, aan beide zyde met plaatzilver bekleed; den rand beklede ik op dezelfde wyze. Ene zodanige plaat heeft noch een ander voordeel, het geen hier in beftaat, dat vermits zyne gehele oppervlakte altoos het harftagrige bekleedzel van de onderfte plaat raakt, door dezelve dus de volkomenfte kracht van dit werktuig verkregen wordt. De dikte van de onderfte plaat is onverfchillig. Die, welke ik gebruik, is niet dikker dan ene lyn; zy konde zelfs veel dunder zyn, zonder iets van'zyn vermogen te verliezen. Dit is niet hetzelfde omtrent het harftagrige bekleedzel van de onderfte plaat: ik geloof dat dezelve een of anderhalve lyn dik behoort te zyn; maar ik heb tot noch toe ten dezen opzichte gene proeven genoeg gedaan, om wei verzekerd te kunnen zyn, dat ik my niet bedriege. Wat de verklaring der verfchynzelen van dit Werktuig aanbelangt, het koomt my noch niet voor, dat men 'er ene voldoende rede van gegeven heeft, volgens enig Syfthema der Elcctriciteit; Waar uit ik befluit, dat deze wetenfehap nog enige grondbeginselen ontbeert. Wat  OVER DE ELECTROPHORE. 39 Wat daar ook van zy, men moet evenwel toeftemmen, dat dat geen, hetwelk het byzonderfte is van de uitwerkzelen van dit werktuig, veel gelykheid en ovcreenkomft hebbe , met ene zeer aardige proef, welke de beroemde vader BeccA'ria voor eenige jaren heeft uitgedagt: hy heeft ze EleSiriciias vinckx< genaamt. Ziet hier, waar in ze beftaat. Neemt twe glaze ruiten, van een voet vierkant ^bekleed ene zyde van iedere glaze ruit, latende rondsom enen onbekleeden rand. Legt de onbeklede zyde van de ene ruit, op de onbeklede zyde van de andere j cleclrizeert dan door de haak van ene geladene Leitfche fles, het bekleedzel van de bovenfte ruit: en raakt ten laaften roet de toppen van de vingers de beide bekleedzels te gelyk; zo gy dan de bovenfte ruit afneemt, zult gy 'er ene vonk uit trekken, als gy uwen vinger aan het bovenfte bekleedzel brengt. Wanneer men vervolgens dezelfde ruit weer op de onderfte legt, en men op de gemelde wyze voortgaat, zal hy k-dermaal vonken geven,. zonder dat hy meer door de .fles geladen wordt} want het is genoeg dit in 't eerft gedaan te hebben. Vader Beccaria heeft getragt dit vcifchynzel te verklaren door een ftelzel van zyne eige uitvinding, welke op. de Theorie van Dr. FranKlin gegrond is; doch ik verklaar niet zo gelukkig geweeft te zyn, de overeenkomft te kunnen begrypen, welke vader Beccaria door middel van enige veronderftellingen bemerkt heeft tusC 4 fchen  '40 BRIEF VAN DEN ABT JACQUET, fchen dit verfchynzel, en al het geen de bereiding uitmaakt, waar uit dit verfchynzel ontitaat. Het is echter des niet min zeker, dat deze proeven veel overeenkomft: hebben, met die van dit nieuw Ele&risch werktuig} en ik twyfel niet, of de verfchynzelen van beiden zyn de uitwerkingen van céne en dezelfde oorzaak. Ik zeide zo even, dat men de proef van vader Beccarta begon met het bekleedzel van de bovenfte ruit te Electrizeren door de haak van ene geladene Leidfche fles. Men heeft hier by aante merken, dat men dezen nieuwen toeftel op dezelfde wyze elë&rizèrcri kan, door de haak van ene geladene Leidfche fles aan de bovenfte plaat te brengen, terwyl dezelve op het harftagtige bekleedzel legt} in dit geval fchynt de eerfte vonk, welke racn vervolgens uit de bovenfte plaat trekt, veel fterker te zyn. De uitwerkzelen van dezen toeftel hebben ook ene zeer duidelyke overeenkomft met ene andedere proefneming van den Hr. ./Epinus. Ik zeide, in de befchryving van de manier, op welke dit nieuwe werktuig bereid wordt, dat men de onderfte plaat moeft bedekken met ene laag gefmolte harft: hier van daan fchynen de verfchiilende uitwerkzelen van dit nieuwe werktuig voorte komen: ik heb 'er dus over gedagt, na ze vergeleken te hebben met de waarnemingen, welke de Heren Wilcke van Restock en jEpinus van Petersburg ons gegeven hebben omtrent den oorfprong van de Eleftricitas fpontanea, voortgebragt door  OVER DE ELECTROPHORE. 4I door de fmeltiqg van harftagtige ftoffen, welke men laat koud worden, na ze in metalen kommen gegoten te hebben. De proef van den Heer yEpin ü s geeft, zo ik my niet bedrieg, een groot licht omtrent de oorzaak van het vermogen van dit nieuwe werktuig} zie hier de'bereiding en de uitwerkingen van deze proef. Giet gefmolte zwavel , in ene metalen kom, en als ze koud geworden is, zult gy waarnemen, dat noch de zwavel, noch de kom enig teken van Ekótriké kracht geven: maar dat beiden geëlectrizeerd zullen zyn, als men ze van eikanderen gefcheiden zal hebben; en dat vervolgens hunne Electrike kracht verdwynen zal, zo dra als men de zwavel weder in den kom zal hebben gelegd, en dat daar na dezelve op nieuw weer zal te voorfchyn komen, als men de zwavel weer uit de kom genomen heeft. De Hr. jEpinus merkt daarenboven aan, dat de Eleétrike krachten van deze twe ftoffen tegens eikanderen overgefteld waren : dat is, volgens het zeggen van Dr. FranKlin, de ene was pofitif, en de andere negatif geëleftrifeerd. Deze ondervinding overwegende , kwam het my voor, dat zy enige overeenkomft konde hebben, met die van de ïourmdin, die, eerft heet gemaakt, en dan koud geworden zynde, aan de ene zyde ene pofitive, en aan de andere ene negative kracht verkregen heeft. Wat denkt gy 'er van, myn Heer! zou men niet uit dit alles kunnen befluiten, dat de verkoe-, C y ling,  42 BRIEF VAN DEN ABT JACQUET, ling, dia op de warmte volgt, zo voor de Tourmalin, als voor de gefmolte zwavel en harft, welke men op metaal giet, enigermate hetzelfde is, als de vryving voor het glas, het welk, wanneer het gevreven is, insgclyks aan de ene zyde pofitif, en aan-de andere zyde negatif gecleclrizeerd is ? Vergun my, myn Heer! hier noch enige gedagten, die my zyn voorgekomen, te n; êr te fteilen, om de befchouwing van Dr. Franklin te doen overéénftemmen met de verfchynzelen van dit werktuig. Ik ben verplicht zyne Helling voorteflaan, vermits ik my enen yverigen aanhanger van dezelve verklaard heb, in een werk (^), het welk ik over de Elecr.riciteit voor enige maanden heb uitgegeven. Gy bezit een juift oordeel, en veel fchnnderheid, dus zal uwe beoordeling over de gedagten, welke ik voor u zal openleggen, my leren, of zy gegronde aanmerkingen, dan enkele dromen zyn. Laat het zyn, zo het wil, ziet hier, het geen ik gedagt of gedroomd heb. i ) De verfchiilende verfchynzelen van dit nieuwe werktuig ichynen te kennen te geven, dat de gefmoltene, en op het metaal verkoelde harft niet flegts door deze bewerking eüe iNegative kracht heeft aangenomen; maar dat zy daarenboven ene kracht verkrygt, die.de electrike Hof, welke de onderfte plaat natuurlyk bevat, wcgltoot; doch echter ({) Frecis d'Eküridtè, Vlsnne 1775.  OVER DE ELECTROPH ORE. 43 ter op die wyze, dat deze wegftotende kracht voor een gedeelte opgehouden wordt, door het aantrekkend vermogen, met welke het metaal zyn Eleclnk vuur zoekt te behouden. Het volgt uit deze veronderftelling, dat het Electrike vuur van de onderfte plaat, in dit geval, als een Dampkring moet maken om dat gedeelte van het metaal, het geen niet met harft bedekt is. Myne veronderftelling fpreekt het ftelzel van Dr. Franklin niet tegen: die beroemde Americaan veronderflelt in 'c algemeen, dar de lichamen , die negatir geëlcdrizeerd zyn, het Electrike vuur aantrekken; maar hier uit volgt niet, dat 'er gene omftandigheden mogelyk zyn, waar in zekere negatif geëlectrizeerde lichamen het Ele&iike vuur van nabyZynde lichamen wegftoten, in plaats van het aan te trekken. Gaat het niet miffchien met de aantrekking van de negativc Elektriciteit, als met het evenwigt der vochten. Het is ene algemene wet, dat de vochten zich altoos horizontaal fteilen j echter wordt het water in hairbuizcn altoos boven zyn oppervlakte opgeheven , en het quikzilver houdt daar in zich altoos beneden dezelve. De Helling van Dr. Franklin zou derhalven daarom niet minder ene algemene wet zyn, fchoon dezelve volgens myne veronderftelling in een byZonder geval ene uitzondering ondergaat. z) Wanneer üe bovenfte plaat vervolgens geplaatft is op de negatif geëleétrizeerde harft, zo zal deszelfs wegftotende kracht werken op het natuurlyke Ele&rike vuur van de bovenfte plaat: dus  44 BRIEF VAN DEN ABT JACQUET, dus wordt het natuurlykc Electrike vuur van de beide platen afgefloten, en moet derhalven twc onderfcheidene Dampkringen uitmaken , die elkander raken, zonder zich te vermengen. Dit is geheel overeenkomftig de beginzelen van Dr. Franklin. Maar als men vervolgens met de hand aan de twe mctale platen gemeenfchap geeft, zo verenigen zich de beide Dampkringen met geweld; en ik verbeeld my, dat het op dit ogenblik is, als zich de beide Dampkringen verenigen, dat de hand de ligre fchok gewaar wordt. Als men vervolgens de hand te ruch trekt, neemt men geen Eleétrik vuur van de platen af; vermits zy flegts hunne natuurlyke hoeveelheid Electrike ftof hebben, en 'er dus gene rede is, waarom zy 'er van aan de hand zullen meedelen, die ook zyne natuurlyke hoeveelheid heeft. Ik zie hier in niets, het geen tegens het ftelzel van F ranklin ftrydt. 3) Vermits dan het Electrike vuur, het geen de gehele Dampkring der beide platen uitmaakt, flegts is, zo als ik zo even zeide, de natuurlyke hoeveelheid Elcétrike ftof der beide platen, zo is het klaarblykelyk, dat de beide platen in dit geval gene tekenen van Elc£trike kracht zullen geven, als men 'er een kurk-balletje by brengt: want hun Eleétrik vuur verenigt al zyn vermogen tegen de wegftotende kragt van de harft. Tot hier toe fchynt my de befchouwing van Dr. Franklin noch niet beledigd. 4) Wanneer men vervolgens de beide platen van eikanderen afzondert, zo gaat het Ele&rike vuur  OVER DE ELECTROPMORE: 45 vuur van de onderfte plaat, fterk afgeftoten wordende door de wegftotende kracht van de harft , als dan geheel, of ten minften voor een groot gedeelte, in de bovenfte plaat over, dewyl de wegftotende kracht van de harft dan ophoudt te werken op deze plaat, als zy 'er van afgezonderd is} waar uit. volgt , dat de bovenfte plaat, écn gedeelte van het Ele&rike vuur van de onderfte plaat aannemende , noodzakelyk pofitif geëleftrizeerd moet zyn, en dat de onderfte plaat daarentegen om dezelfde rede de negative Eleftrike kracht moet aannemen, zo zy op een vryftellend lichaam geplaatft is. Het koomt my voor, dat de fterkftc Frankliniaan deze gevolgen kan toeftemmcn. y) Eindelyk , als men de bovenfte plaat weêr op de onderfte zakken laat, welke ik verondcrftel vrygeftcld te zyn, en men met de hand de randen der beide platen aanraakt, zo geeft de hand aan de onderfte plaat de Eleótrike Dampkring weder, die haar ontbrak, en deze Dampkring zich op nieuw verenigende, met die van de bovenfte plaat, zo ontftaat 'er ene vonk, als men de beide platen van clkanderen afzondert, en enen vinger by de bovenfte plaat brengt. Wat zegt gy myn Heer, van alle deze redeneringen? Ik bid u, om 'er fpoedig u oordeel over te geven; want zo gy deze verklaring gebrekkig vindt, zo wil ik ze in de wieg verfmorcn, ten einde ze niet tot haar fchandc over blyve. Wat betreft het verfchynzel van de vergulde tfrcek van myn ftoel, welke vonken geeft: ik beken ,  46 BRIEF VAN DEN ABT JACQUET, ken, myn verftand Haat 'er ftil voor, ik begryp 'er volftrekt niets van, en ik verwagt met veel ongeduld de verklaring, welke de Heren Ele&rizeerders 'er van geven zull- n; gy behoort tot dat getal, myn Heer! dus twyffel ik'er niet aan, of gy werkt 'er ook aan, om de oorzaak van dit verfchynzel te ontdekken ; deze ontdekking zou uwen naam oniterfelyk kunnen maken. Ik keer te ruch tot uwe letteren} gy zoud ge-, wenfcht hebben, zegt gy, dat ik in myn kort begrip over de Electriciteit, het welk ik heb uitgegeven, had aangewezen de verfchiilende tydperken, tot welken men de ontdekkingen, die men in de Electriciteit gedaan heeft, zo wel als de namen der Electrizeerders, aan welke men dezelven verfchuldigd is, te brengen hebbe. Ik geloof met u, dat dit ilukje hier door van meer belang zou geworden zyn. Gelukkig kan de fout, welke ik begaan heb, herfteld worden} en dit is het, het geen ik my voorftel te doen, door aan het eind van het werkje enige aantekeningen, als een byvoegzel, te plaatlen. By deze aantekeningen, zal ik verfcheidene gewigtige proeven voegen, welke ik zedert het drukken van het werkje verzameld heb. De verfchynzelen van dit nieuwe Werktuig zal ik 'er niet by vergeten. Ik ben enz. BRIEF  BRIEF VAN ALEXANDER VOLTA, AAN DEN ABT R O S I E R, OVER DE E LE C TRbPHORE, Door hem uirgevonden. Myn H e e r! Jfjc heb reets gemeld, dat ik enen draegbaren toeftel zogt zamenteftellen, welke, onder dezelfde middellyn, ene veel groter vlakte had; .in plaats van ene vlakke plaat, heb ik de holte van enen halven kloot met maftic bekleed, en gaf aan het dckzel, of de bovenfte plaat dezelfde gedaante. Een gekorte Conus van y of 6 duimen middellyn, noch beter is, dan een halfrond. In de holte van dezen Conus fteek ik, in plaats van een dekzel, enen anderen Conus, welke een glas van ene middelbare grootheid bevatten kan 3 als men het alles van  48 BRIEF VAN ALEXANDER VOLTA j" van yzer, koper of blik maakt, weegt de ganfche toeftel weinig: doeh ik geef veel minder acht op het geen deze werktuigen draagbaar maakt, of op de fraaije gedaante, welke men haar zoude kunnen geven, dan wel op de fterkte der uitwerkzelen van grote werktuigen. Ik zal u alleen van myn grootfte werktuig verhalen, het geen ik myne grote Eletlropbore noem. : Dit werktuig, het,welk ik zedert myne te ruch komfl in myn Vaderland voltooid heb, heeft ene middellyn van 2 voeten; zyne werking is verfchrikkend. Verbeeld u, dat ik 'er dikwyls vonken uit trek op den afftand van 10 of tz, en meer vingers breedte ; niets kan 'er fchoonder gezien worden. Verbeeld u de fchitterende pylen, met welke de Schilders en Dichters Jupiter afbeelden. Om ze zodanig te verkrygen, electrizeer ik de maftic pofitif O), en ik breng de top van mynen vinger of den ring van enen fleutel, dicht by het dekzel, hetwelk ik heb opgeligt: aanflonds fpringt 'cr O) Hier omtrent heb ik u iets zeer byzonders te doert opmerken: namenttyk, dat de maftic van myne grote Electrophore, op wat wyze ik ze ook vryve, het zy met de hand, een ftuk ftof, leer, papier, enz. altoos pofitif geëlectrizeerd wordt, het geen niet alleen tegéns de aangenomens denkbeelden, betrekkelyk de eigenfcbappen der harstagtige lichamen,aanloopt, maar ook ftrydt met de uiiw.-rkzelen van de maftic, Welke ik in myne andere machinen gebruik: hoewel het mengzel ten naaften by hetzelfde is, nemen zy echter altoos ene Negacive kracht aan, als men haar met de opgenoemde ftoffen vryft.  AAN DEN ABT ROSIER. 49 'er ene lange dunne vonk uit, gelyk ik zo gemeld heb; dan weêr ene aaneenfchakeling van vonkenj dan weêr ziet men 'er ene zeer lange licht-kwaffc uit voortkomen, verzeld met een ligt gekraak. Als men een ftuk rotting gebruikt ter lengte van 2 ellen, in de lengte midden doorgefneden, en aan zyne ronde zyde met goud papier bekleed, hec geen vervolgens met honden leer is glad gemaakt, zal het by iedere vonk, welke men 'er van trekken zal, met verfcheide helder ligtende groenagtige ftreken verligt zyn , welke zeer gelyk zyn aan de blixem - ftralen, wanneer zy zig in dikke wolken vertonen. Eindelyk heb ik ene fles van ene midelbare grootte gebruikt, en als ik het dekzel flegts vyf of zesmaal heb opgeligt, is zy genoeg geladen, om my ene fterkc fchok te geven. Geloof niet, dat 'er juist ene gunftige tyd voor 't Electrizeeren vereifcht wordt, om de verbazende uitwerkzelen, welken ik befchreven heb , te verkrygen. Zy zyn ten naaften by even fterk geweeft in deze laatfte miftige en regenagtige dagen; alleen heb ik de voorzorg gebruikt van de zyde koorden, waar aan het dekzel hangt, te drogen , 'ja dat meer is ! ik heb myn werktuig verfcheide uren , ja zelfs enen gehelen dag laten ruften, zonder het weêr op nieuw te laden, en echter konde ik niet bemerken, dat de kragtmerkbaar verminderd was. Voor drie dagen heb ik 'er vonken uitgetrokken , welke myn vinger nauwlyks verdragen konde, en waar van twaalf genoegzaam waren, om een fles matig te laden. Waar D uic  JO BRIEF VAN ALEXANDER VOLTA, uit men dan befluiten moet, dat myn werktuig het enigfte middel aanbiedt, om ten alle tyden (en hetgeen men byzonderlyk heeft optemerken) zelfs dan, wanneer het weêr voor de Electriciteit zeer. ongunftig is, veel fterker uitwerkzelen te verkreigen, dan met de befte werktuigen met glaze bollen of fchyven. Voegt hier by het voordeel, van myne metale plaat of houte plank naar willekeur te kunnen vergroten, en dus de uitwerkingen naar willekeur te kunnen verfterken. 'Er komen egter zwarigheden voor, als men deze foort van werktuigen bovenmatig groot maakt. De ene ontftaat uit den aart van het werktuig zelf; de andere is toevallig. De eerfte beftaat hier in : dat vermits de kragt van de lading en ontlading, en derhalven ook van de vonk, die uit het opgeligte dekzel fpringt, aanwinne in de rede van de grootheid der oppervlakte, de maftic hier door welhaaft doorboord, ofgefmolten wordt, zo men haar niet dikker maakt; dog ene meerdere dikte van de harft is oorzaak, dat zy minder kan geladen worden, en dat de Electrieke kragt 'er minder lang in blyve. Ten twede is het moeijelyk zig van ene zo' grote machine te bedienen; behalven dat men lange armen moet hebben, om het dekzel op te ligten, en zyn lichaam en klederen 'cr van af te houden; zyn gewigt vermoeit aanmerkelyk, fchoon het dekzel al van verzilverd hout is; en dit verhindert my het zo fchielyk op te ligten, en weêr meer te laten dalen, als ik wel wenfte. Men  AAN DEN ABT ROSIER. <$z Men kan egcer deze laatfte moeijelykheid verhelpen , door een hefboom, of het geen nog gemakkelyker is, door enige fcheiven ; dit ben ik voornemens in 't werk te Hellen. Met behulp van deze uitvinding , zal men met weinig kragt de Zwaarte kunnen overwinnen. Ik zal het dekzel naar willekeur op en neer kunnen beweegen, my zelfs op enen gevoegelyken afltand houdende, zonder dat ik my ene gedwongene gedaante behoeve te geven. Ik heb reets gedagt, om het dekzel tienmaal ligter te maken, als het nu is van hout zynde: te weten, door linnen, even als dat van onze fchilderyen, over een ronde houte raam te fpannen, en dat te verzilveren. Als men in plaats van ene houte raam, ryswerk gebruikt, zal het nog veel ligter, en minder aan krom worden onderhevig zyn. By het voordeel van de ligtheid koomt nog by, dat het zich overal aan de oppervlakte van de harft aanzet, en, zo door zyne flapheid , als door de Electrike kragt, met dezelve als verenigd wordt. Langs dezen weg heb ik my voorgefteld een werktuig van 6 of 8 voeten voor een menfch handelbaar te maken. Dog de dikte van de harflkoek, welke 'er voor zo ene grote oppervlakte vereifcht wordt, waar in ik zeide de eerfte zwarigheid gelegen te zyn, baart my nog veel bedenking. Ik geloof echter, dat de dikte van n lynen genoegzaam zal zyn, hoe groot zyne uitgeftrektheid ook wezen mag; en het is na ondervindingen, dat ik deze mening voorftel. Ik beken, datdemeerD 4 de-  52 BRIEF VAN ALEXAND. VOLTA, Qnt. dere dikte van eene halve lyn, en dat daar boven is , de Electrike kragt aanmerkelyk vermindert; doch het is door ene menigte proeven bewezen, dat men met i * lyn dikte ene genoegzaam fterke lading verkreigen kan; onder voorwaarde, dat de maftic 'er gelykelyk over gedekt is, dat zyne oppervlakte, gelyk ook van het vlak, waar ze op legt, wel effen zy, en dat men 'er geen fcheuren of lucht - bellen in ontdekke. Hoe, zegt gy, zyn alle deze gebreken te vermyden? Niets is eenvoudiger. Als de maftic over het vlak is uitgefpreid, en hy enigzints geftold is, Zo ftrykt 'er een groot breed, gloeijend heet yzer over heen , dog zonder het aanteraken ; op het ogenblik zullen 'er ene menigte kleine gaatjes ontftaan, die zig zeiven vullen, en door dezelfde hitte, die hen heeft doen onftaan, weêr verdwynen zullen. Het gebeurt dikwyls, dat, als men het werktuig gebruikt, het zich ztlfs ontlaft. Het geen door onzigtbare fcheurtjes veroorzaakt wordt. Het befte middel om dezelve te ontdekken is ene wel geladene fles, waar mede men de oppervlakte overloopt. Ene als fteelswyze ontfnappende vonk zal u de plaats ontdekken, die met het gloeijende yzer heriteld moet worden. BRIEF  B R I E E van den HEER FELIX F O N TA NA, Natuurkundigen van Zyne D. H. den GrootHertog van Toskane, enBeflierder van het Koninglyk Kabinet te Florence, aan een zyner Vrienden, over het GESPOORD KOORN en de TREMELLA. <#> <#> <*> <#> <#> Myn Heer! D ewyl gy volftrcktelyk begeert, dat ik u ver' llag doe van myne tegenwoordige bezigheden, die het u belieft gewigtige en nuttige navorfchingen te noemen, ben ik bereid u te gehoorzaamen, maar ik zal moogelyk ophouden u te behaagen, zodra gy een brief zult zien, welks lengte in Haat is den geduldigftcn leezer te vervaaren. Gy weer, dat ik in myne Natuurkundige onderzoekingen over het vergif van den Adderflang, in 1767. te Lucca gedrukt, in 't voorbygaan een woord gezegd heb van die kleine, zo vermaarde, aaltjes, die, door het enkel aanraaken van een druppel waters, van den dood tot het leven wederkeeren. Die kleine aaltjes, of flangetjes, (dewyl zy als zodanig voorkomen aan hen, die dezelve waarD 3 nees  54 BRIEF VAN DEN HEER neemen,) worden gevonden in een ziekelyk;koorn, by zommige franfche Schryvers onder den naam van ff oor ,ofgefpoord koorn, bekend, en welke ziekte wy gehoornd ,o(hoornagtig koorn, zouden kunnen noemen ; men moec ondertuffchen bedagt zyn om deZe ziekte der graanen niet te verwarren met eene andere, die Caspar Bauhin fecale luxurians noemt, ter oorzake van den grooteren omtrek, welken de kleine korrels van de rog, door deze ongefteldheid aangetaft, verkrygen. Ik heb in dat Werk aangemerkt, dat in het gehoornd koren, die kleine flangetjes, fchoon verdroogd, dor ,enonbeweegiyk,de beweegingen het leven hernamen , zozy, volgens myne herhaalde proefnecmingen, door water bevogtigd wierden. Dit zonderling, nieuw, en verbaazend verfchynzel is voor de eerfte reize gezien door den nauwkeurigen Engelfchen waarneemer, den Hr. Needham , die hetzelve niet lang daarna vermengd heeft met de werktuigelyke klompjes van den beroemden ' Natuurbefchouwer den Hr. de Buffon. De geleerde Engellchman , geheel vervuld met het denkbeeld van die beweegelyke klompjes, welken hy voor geene waare dieren houdt, meende, dat dellangetjes of aaltjes van dezelfde natuur waren; maar dat zy vereenigd, en volgens zekere wetten te lamen verbonden zynde, planten en waare dierenkonden formeeren. De Hr. Aymen, ontkent in zyne uitmuntende verhandeling over de ziekten der graanen, dat deze aaltjes waare dieren zyn, en de beroemde Hr. Bonnet weigert hen, in  FELIX FONTANA. 55 in zyne Befchouwing der Natuur, meer dan eenig ander Schryver, alle foort van dierlyk leven: hy gelooft zelfs, dat zy enkel groeijende zelfftandigheden zyn zonder beweeging of gevoel. Het denkbeeld dezer beroemde Mannen heeft my verpligt eene lange agtervolging van beredeneerde waarneemingen te maaken, om de waare natuur dier kleine ftangetjes met zeekerheid te bepaalen. De uitflag myner nafpooringen is te Lucca in denjaare lj6y. gedrukt in eene lange verhandeling, waarin ik getoond heb, dat de draadjes van het gehoornd koorn wezenlyke dieren zyn, die fterven, en door de enkele werking van 't water herleeven. Ik heb in dat Werk aangemerkt, dat die kleine flangetjes zomtyds zo verdroogd, en dat hunne lyken of geraamten zo bros, zyn, dat de al te fchielyke val van 't water zelf genoeg is om hen te breeken, en hen in kleine vezeltjes te verdeden; en dat zy, zelfs ligtelyk , aangeraakt wordende met eene naald of met de punt van een hair, fchielyk tot ftof, even als een zeer fyn meel, vervallen. In dezen ftaat, ziet gy wel, dat deze diertjes zeekeilyk niet leevende waren j een weinig waters was genoeg om hen in eenige minuuten te doen herleeven; hun leven en dood zyn in de magt van den Wysgeer, die hen waarneemt. Ik heb deze verhandeling flegts aan een klein getal vrienden mede gedeeld, omdat ik, met alle myne menigvuldige proeven en waarncemingen, in deze dieren nooit eenige kunne of verfchil van D 4 dce-  56 FRIEF VAN DEN HEER deelen bemerken konde, fchoon dezelve flerk voor het mikroskoop vergroot waren; ook heb ik geene verandering in hunne grootte of maakzel kunnen belpeuren, fchoon ik zorg gedraagcn heb om hen verfcheiden maanden, en zelfs verfcheiden jaaren, leevende te houden. Ik laat my niet bepaalen door de vooroordeelen der fchoolen of eeuwen, terwyl het te doen is om de Nauiur te onderzoeken, en de fatla , die zy aanbiedt, waar te neemcn. Ik weet, dat eene zaak waar kan zyn, fchoon zy metbegreepen worde, en fchoon zylmet de meeft aangenoomen begrippen der menfchen, zelfs der Wysgeeren, ftryde; maar met dit alles is 't in dit geval niet flegts eene duiflere en verwonderlyke zaak, een dier dat fterft en herboren wordt, maar de oorfprong van dat dier is nog duifterer. Men weet niet van waar het voortgekomen zy ? wie het gedraagen hebbe ? welke deszelfs ouders zyn? waarom men het in deze kleine graankorrels vinde? Deze aanmerkingen hebben my tot eene herhaalde lange agtervolging yan zeer moeielyke proeven en waarneemingen doenbefluiten, om deze duifterheden,ware'tmogelyk 4 op te helderen. Ik zoude u te fterk verveeien, zo ik u alles vertelde, wat ik wegens deze kleine flangctjes waargenomen heb, en hoe ik het heb aangevangen, om eene geregelde agtervolging van proefnemingen wegens dezelve te doen; proefnemingen, die tot de ontdekking van nieuwe waarheden leiden, en my van alle twyffelingen, die my nog overgebleven waren, ontheffen konden. Het zy u onder-  FELIX FONTANA. 57 wyl genoeg de laatfte uitkomften daar van te weeten. Ik zaeide, voorleden winter, in myn Tuin, ane party van de fchoon fte Tarwe en de fchoonfte Rogge, die ik vinden konde. De grond was wat vogrig, en ik maakte daarin kleine kegelagtige gaatjes, van omtrent twee duim diepte. In deze gaatjes lag ik eene enkele Tarwe- of Roggekorrel, en op deze korrel liet ik enige korrels fpoor vallen5 ik dekte alles lugtig toe. Digt by dit bezaeide ik een ander ftukje grond, gelyk aan het eerfte, maar 't welk ik vooraf beIproeid had met water, waarin ik eene groote menigte van dat zwart en Hinkend ftof, 't welk men in Tofcanen Volpe noemt, dat de Hr. du Hamel door Nielle aanduidt, en 't welk men in 't Neêrduitfch kanker in 't koorn heet. Op dit ftof, in dezelfde gaten, liet ik eenige kleine korrels fpoor vallen. In 't midden dezer twee kleine zaei-gronden, die elk omtrent twee vierkante ellen befloegen, zaeide ik Tarwe, alleenlyk met gekankerd water befproeid. Toen deze laatfte planten aaren droegen, bevond ik, dat het groot fte gedeele gekankerd was, en dat de gezonde aaren flegts in zeer kleinen getale waren. De aaren van de eerfte zaeying of planting waren bykans alle met fpoor befmet. Het grootfte getal van die der tweede hadt de beide ziekten van fpoor en kanker, want in dezelfde omflagen waren kleine korrels fpoor, en D ƒ ter  58 BRIEF VAN DEN HEER ter zyde van dezelve andere zieke korrels, die, ge* opend zynde, vol waren van een zwart poeder van kanker, en met kleine teelende aaltjes ; dit zal in *t vervolg breeder verklaard worden. Het fpoor is derhalvcn eene befmcttende ziekte, zo wel als de kanker; en deze waarheid zou van een zeer groot gevolg kunnen zyn, want men zoude ligtelyk het koorn van een geheel Land kunnen befmctten, en daar door zelfs onder de menfchen gevaarlyke en doodelyke ziekten kunnen veroorzaken, zo het geen men van het fpoor gefchreeven heeft waar is, en zo het inderdaad zo fterk befmet is als dat van B a u h in u s. ' Men heeft tot heden algemeen geloofd, dat dit valfche fpoor de korrel was door ziekte ontaard; maar ik ben van geheel verfchiilende gedagten. Ik heb opgemerkt, dat in dezelfde omflagen, waarin men, indien de korrels gezond zyn, niet meer dan ééne korrel, nooit twee of meer , vindt, wanneer zy gefpoord zyn twee, drie, zelfs meer, ter zyde van malkanderen gevonden worden, en in de omflagen, die he fpoor bevatten, vindt men nooit de korrel door het kiempje geformeerd. Men vindt heel dikwils in dezelfde omkleedzels en de kiem en de ftofvezels, en de antheres, en kleine korrels fpoor ter zelfder tyd. Zo de kiem en het fpoor tevens, en in dezelfde omkleedzels, beftaan; zo het fpoor niet altoos uit eene enkele korrel maar uit verfcheidene beftaat; zo is het fpoor niet de waare korrel, de korrel door de kiem geformeerd, even weinig als een vcrbafterde korrel ,  FELIX FONTANA. 59 rel, gelyk de kanker is. Ik vleie my deze waarheid , tor heden onbekend, onder de N atuurbefchouwers, in weinig tyds in haar cgre licht, te phatfen, en het dierlyk Ryk zal dan met eene nieuwe dop of gal, door een onzigtbaar Mikros* koop-diertje geformeerd, verrykt worden. De vermeerdering van de kiem onder 't zelfde bekleedzel is nog verwonderlyker; men weet, dat de kiem Van 't graan altoos alleen in het bekleedzel is, en dat 'er nooit twee of meer zyn, zelfs niet door cenige ziekte tot heden bekend. Daar de kleine gal, of galnoot, of zwelling, van het gehoornd koorn is, vindt men zeer dikwils de kiem dubbeld, driedubbeld, en zomtyds tien dubbeld, allen wel onderfcheiden, fchoon faamgevoegd, zonder dat deze vermeerdering de andere waarneeming, dat het fpoor een waare dop of gal is, minder zeeker maake: want ik heb dikwils de kiem alleen niet vermenigvuldigd gevonden , en terzelfder tyd de fpoor-korrel dan een» alleen, dan eens van anderen vergezeld : en ik heb het fpoor zelfs gevonden buiten de bekleedzels, die de kiem bevatten, en dit is eene waarneeming, daar niets tegen te zeggen is. Na de vermenigvuldiging dezer kiemen onderzogt te hebben, kan men met volle zeekerheid zeggen, dat de meerderheid van de fpoorkorrels in dezelfde omkleedzelen gewiffelyk niet koomt van de vermeerderde kiemen. De kleine fpoor* korrel is alleen, en van de kiem afgefcheiden. De vermeerderde kiemen maaken met malkandcren een enkel  6o BRIEF VAN DEN HEER enkel lighanm,. zy zyn alle aan een enkelen voet vait, en op dezelfde bafïs, en zomtyds vindt men in het zelfde omkleedzel de fpooikorrel en de kiem niet vermenigvuldigd, niet verdeeld, maar enkel en geheel. Zo deze vermenigvuldiging der kiemen niet dient, om de doppen van de gehoornde korrel te maaken, dient zy om de gekankerde korrels, van de ziekte van het fpoor aangetaft, te vermeerderen, en dit is eene nieuwe waarneeming, die eenig en zonder voorbeeld is. Men vindt zeer dik wils in dezelfde omkleedzels twee of drie gekankerde korrels, die hunne ftampertjes aan hun einde hebben. Men weet dat de kanker de verbaiterde onvrugtbaare kiem is, en gelyk de kiem alleen is, zo is de gekankerde korrel ook altoos alleen onder dezelfde omkleedzels. In de aaren en in de omkleedzels, waarin de vereenigde ziekten van fpoor en kanker regeeren , vindt men de kankerkorrels vermenigvuldigd, 't zy dat zy ter zyde de ipoorkorrels zyn, 't zy dat zy alleen zyn. Een gekankerde korrel moet befchouwd worden als van de ziekte van: het fpoor aangetaft, wanneer men in zyne binnenfte zelfftandigheid, die altoos uit kleine zwarte bolletjes beftaat, de kleine teelende aaltjes vindt, daar ik zo aanftonds van fpreeken zal. Wy hebben tot Iver toe gezien, dat het valfche fpoor eene ziekte van de Tarw en van de Rog is; dat zy befmettende is; dat wy haar zo wy willen, kunnen mededeelcn aan de gezonde korrels van de Tarw  F E L I X F O N T A N A; 6ï Tarw en de Rog j dat het fpoor geen verbasterde kiem is, maar een dop of zwelling van de plant j dat daar, waar het fpoor plaats heeft, de kiem vermenigvuldigt} dat men aan de graanen de beide ziekten van fpoor en kanker te famen kan mededeelenj dat 'er in de kankerkorrels, met fpoor befmet, kleine diertjes zyn gelyk als in het fpoor; en eindelyk dat men in dezelfde omkleedzels verfcheiden korrels kanker vindt: fchoon alle deze waarheden u nieuw mogen voorkoomen, fchoon zy u vreemd en van den gewoonenweg afwykende mogen toefchynen, zy zyn daarom niet minder zeeker, en zy zyn nog niets in vergelyking van 'c geen gy nu zult leezen. Zo de zaak zelve waaragtig is, koomt het 'er weinig op aan, of het denkbeeld dat een dier van den dood tot het leven wederkeere, tegen de begrippen aanloopt, zelfs van hen, die de ftoudte durven dei.ken j Dat Wysgeeren de moogeiykheid van een verfchynzel ontkennen, bewyft niets anders, dan dat de Wysgeeren zelve hunnen geeft van famenftelzel hebben, dat zy niet veilig zyn voor de gemeene vooroordeelen, noch van de dwaalingen der fchoole ontheven. Zie hier myne waarneemingen , daar ik niet begryp, dat iets tegen ingebragt kan worden. Ik heb menigvuldige reizen in de groene aar de kleine doppen, of gallen, of gezwellen bemerkt: dezelve waren groen, teder, zeer klein; ik heb haar in alle ftaaten van rypheid onderzogt, en ik heb daarin altoos zulk een ftandvaftige eenpaa- rig-  6 2 BRIEF VAN DEN HEER tigheid van facta gevonden, dat men 'er het volkomen ft bewys van de waare dierlyke natuur dier kleine aaltjes uit afleiden kan. Zo men de groene, tedere, en nog onrype, doppen of gezwellen opent, met kromme en fnydende naalden, zorg draagende van de inwendige holte niet te kwetfen, en vervolgens daar eenige druppels water in laat vallen, ziet men groote, levendige, beweegende, Hangen, met waare eytjes gevuld , en men ziet tevens kleine aaltjes. Die flangen zyn'koloflen in vergelyking der aaltjes, welken men in dezelfde, meer gerypte en gevorderde, korrel,en in de gewoone gehoornde, drooge, en zwarte, korrel vindt. Die flangen zyn de waare moeders der zo vermaarde Mikroskoop-aaltjes van het fpoor; en dezelve wel waarneemende kan men het zo verre brengen van haar eytjes te zien leggen, door een zigtbaar, niet twyffelagtig, deel, 't welk derzelve kunne volmaakt aanwyft. Na dat de eytjes gelegd zyn, is'r gemakkelyk dwarfch door het velletje, dat hen omvangt, het kleine aaltje te zien, in verfcheiden knoopen gevouwenen zigbeweegende} en, hen waarneemende, zo als men moet, ziet men eindelyk de velletjes fcheuren, de {tangetjes daar uitkoomen, en in 't water zwemmen. Behalven de moeders zyn 'er andere leevende flangen, die nooit bevrugt zyn, en een derde meer grootte hebben dan de moederflangen. Het is met reden, dat men dezelve houdt voor de mannetjes, voorde teelende, en des te  FELIX FONTANA. 6*3 te meer, omdat zy een dik kegelagtig lighaam hebben , beweegbaar aan het onderft gedeelte van hun lyf, waardoor men hen noodwendig voor mannetjes-flangen neemen moet. In de korrels zelve, die van de beide ziekten, het fpoor en de kanker, zyn aangetaft, zyn 'er mannetjes en wyfjes, die de eytjes leggtn, en daar aaltjes uitkoomen op dezelfde wyze, als ik zo aanftonds gezegd heb. Het is derhalven zeeker, dat de kleine aaltjes van 't fpoor wezenlyke dieren zyn, en dat 'er een dief in de natuur beftaat, 't welk verfcheidenmaalen fterven, en op nieuws herleeven, kan. Dit heeft het voorkomen van een wonderfpreuk, maar het is eene waarheid: de wonderfpreuken zyn gevolgen onzer dwaalingen, de waarheid is 't uitwerkzel der natuur. Ik zal u eene andere byzonderheid meêdeelen, die u nieuw zal voorkoomen, en die u moogelyk weder een wonderfpreuk zal toefchynen , gelyk alles wat ik over het fpoor gezegd heb. De Hr. Adanson, beroemd Kruidkundigeen Natuurkenner, hadt by geval eene zonderlinge beweeging ontdekt in een waterplant, door de Botaniften Tremella geheeten (a). De beweegingen dezer plant zyn in dezer voegen door den Hr. Adanson verklaard in eene verhandeling, welke men vindt in het deel van de Koninglyke Akade- mie (a) Het is dezelfde, welke Dillen genoemd heeft, Omferva gelatinofa omnium tenenimci minima, aquarum lm» in~ nafcens. Dill. Hifi;. Mufcor. p. 15.  $4 BRIEF VAN DEN HEER mie der Weetenfchappen, dat in 1767. is uitgegeevcn. „ De draadjes van de Tremella hebben eene „ vrywillige zydelingfche bewetging, waarme„ de zy beurtelings tot malkanderen naderen, ,, en zig van malkander werwyderen, dan eens ,, ter regter, dan eens ter linker, zyde. Deze be- weeging, die niet zeer merkbaar is, dan in de „ draadjes van den rand van hetweefzel, oeftent „ zig in alle de draadjes niet ter zelfder tyd nog op dezelfde wyze; daar zyn 'er, die zig fchy„ nen in te korten, dat is te zeggen agteruit te „ gaan, zonder eenige merkbaare famentrekking, „ en zig door malkanderen te ftrengelen, om het „ weefzel te fluiten; maar het grootft getal fchynt „ voorwaards te gaan; .... en alle deze verfchil- lende beweegingen , welke deze draadjes zig „ geeven, weegen malkanderen op, zo dat zy „ niet merkelyk van plaats veranderen ". Zulke duiftere beweegingen waren niet genoeg voor den Franfchen waarneemer, om deze plant voor een waar dier te verklaaren, dat is te zeggen, om te gelooven, dat zy met gevoel begaafd was, dewyl hy in dezelfde Memorie op bl- f71. van het aangehaalde deel duidelyk zegt; „ Dat haar maakzel, haare zelfftandigheid, haar „ gebrek van gevoeligheid, en andere hoedanig„ heden, die haar doen verfchillen van de dieren, „ haar noodzaaklyk in de klaffe der groeiende wezens of gewaden plaatfen ". De waarneemingen, welke ik deze voorleden maan-  F E L I X FONTANA. 65 maanden gedaan heb, gaan verder; denk ondertusfchen niet, dat ik overal het wonderlyke zoek, want ik zoek alleen wat de Natuur my aanbiedt} het is de Natuur die het wonderlyke vertoont, ik ontdek het flegts en wys het aan. De Tremella, welke de Kruidkundigen erkennen eene waare plant te zyn, is, naar myne gedagte, terzelfder tyd dieren plant; dat is te zeggen een wezen met gevoel zo wel als groey begaafd, en 't is juift door middel van deze gevoeligheid, dat het zig beweegt, en onophoudelyk woelt. Zie hier de beweegingen welke ik daar in ontdekt heb, en die tot heden onbekend geweeft zyn aan den Franfchen waarneemer. Van tyd tot tyd ziet men, dat de draadjes van de Tremella eene beweeging van ftrengeling hebben, waardoor een draadje een ander naderende zig daar rondom ftrengelt, gelyk een krul - lyn rondom een cylinder , of om beter te zeggen, de twee draadjes ftrengelen zig om malkanderen zonder de regtelyn, zo veel het in dezen ftaat mogelyk is, te verliezen. Zy fchynen eene andere beweeging te hebben, dat is te zeggen eene fchudding van het hoofd en den ftaait, en deze beweeging bemerkt men in de twee einden van ieder tcgenovergefteld draadje, einden, welken men bemerkt dat puntiger en dunner zyn dan het overig gedeelte. Zy beweegen dis einden met regelmaatige beweegingen over aile zyden, en in allerhande rigtingen, gelyk de flangen haare hoofden en Haatten beweegen. E Wan-  66 BRIEF VAN DEN HEER Wanneer een dezer twee einden ftomp is 5 het geen men dik wils ziet, bemerkt men daar in die grillige beweegingen, die zo fterk naar die van een leevend dier gelyken, niet langer. De draadjes van de Tremella hebben eene derde beweeging, van voortgang namelyk ; zy begeeven zig van de eene naar de andere plaats, en de franfche waarnemer heeft ongelyk van dit te ontkennen. De draadjes veranderen van plaats dan eens alleen, dan eens twee aan twee, dan eens in grooteren getale by malkander; en dan beweegen zy zig, het een naar deze het ander naar geene zyde met tegenovergeftelde rigtingen en verfchiilende fnelheden. Deze draadjes maaken ook beweeging fchoon in ftukken gefneeden, maar die beweeging is minder, behalven de ftukken van het puntig einde, die even fterke beweegingen houden, als toen de afgefcheiden ftukken maar één draadje maakten. D?kwils verwyderen ftukken, 'tzyby toeval of natuurlyk van hunnen voet gefcheiden, zig van malkanderen, en planten zig op een ftukglas, of op een ander lighaam, zy blyven dan regt of zwemmende in het water, houdende het hoofd of het puntig gedeelte om hoog. In dezen ftaat volhardt het hoofd te beweegen en te plooijen gelyk het te voren deedt, en het overige van het draadje ligtelyk geilingerd maakt verfcheiden hoeken op deszelfs batïs. Het is eene byna algemeene waarneeming, dat de draadjes van de Tremella, wanneer hun weefJ zcl  F E L I X F O N T A N A. 6> zei, of eenigander toeval, zig daar niet tegen verzet, een gedeelte, namelyk de punt, verhevener, en in 'c water dryvende of zwemmende, hebben. Men ziet, fchoon met veel moeite, eene beweeging van voortgang en ftrengeling in de draadjes, die zig met de plant zelve doorvlegten. Wanneer 'er maar een enkeld draadje, of eenige verzamelde draadjes, zyn, ziet men dezelve met den kop of het puntig gedeelte beweegen, gelyk men de mikroskoop - diertjes ziet beweegen, zo het alleen is ziet men het op verfcheiden plaatfen des lighaams vouwen, en verfcheiden kromlynige hoeken doorgaans vry klein, maar met verfchiilende rigtingen , ter zelfder tyd gelyk de wormen maak en. Men ziet 'er, die van deregte lyn door alle hoeken gaan, zig in 't midden en aan de einden vouwende , zodanig dat zy zomtyds evenwydig met malkanderen zyn, en malkanderen raaken; anderen plooijen zig op eene wyze dat zy kringen maa,ken} die de meefte reizen eirond zyn, en malkanderen met het einde op nieuws met verfcheiden hoeken fnyden en kromme lynen met verfcheidene buigingen formeeren. Vry dik wils bemerkt men, dat, wanneer de einden der draadjes van de Tremella door andere draadjes beflooten zyn , en een gedeelte van een draadje buiten het weefzel van de plant koomt, dat het zig dan op het water verheft, zigbyna als een ring krommende, men ziet het beweegen, en woelen E z op  68 BRIEF VAN DEN HEER op dezelfde wyze als de flangen in zulk eene gelegenheid doen. Men ziet zommigen zig in 't midden des lighaaras vouwen-, een vry lang eirond maaken, zig met het einde vaft zetten, en op dat einde zig weder vouwen, en eindelyk zig herftcllen, gelyk zy te voren waren , en hunne gewoone lengte herneemen. Deze draadjes vermeerderen zig meeft-al aan de tegenoverfta'ande einden, waarvan een gedeelte, zig affcheidende, weihaaftgroeit, volwaffen wordt, en in ftaat is om andere draadjes te teelen. . Het eerfte draadje , of het teel-draadje , blyft dan met het ftompe gedeelte, zonder de gewoone beweegingen, die aan het uiterfte deel eigen zyn, ter tytftoe, waar in het op nieuws groeit en eene plant wordt; deze groeijing gebeurt ftandvaftig. De H ïi. A d an s o N zegt, dat de draadjes van de Tremella geledigd, en door middelriften verdeeld, of door kringswyze linies geteekend, zyn: de waarheid is, dat deze draadjes gelyken naar kokertjes, gevuld met kleine lighaampjes , die de gedaante van eitjes hebben, en op zeer ongelyke afftanden van malkander liggen. Zo men de Tremella, of een of meer haarer draadjes, laat droogen, en dezelve op nieuws in 't water legt, zal zy eenigen tyd daarna dezelfde beweegingen , die zy te voren hadt , herneemen; men ziet yder draadje woelen en zig onophoudeIvk beweegen. " Zo ik u niet kende voor een man, die denkt, en  FELI2C FONTANA. 69 cn zo ik niet wift hoe weinig geloof gy (laat aan de gemeenft aangenomen gevoelens, en aan de vooroordeelen , daar zelfs de wysgeeren zig niet altoos voor weeten te hoeden , zoude ik my tot de waarneemingen alleen bepaalcn; thans zal ik een ftap verder gaan, en u een oogenblik opmerking verzoeken, om te zien, dat de beweegingen van de draadjes der Tremella tot de plant behooren, en dat zy gewilTelyk niet worden voortgebragt door uitwendige oorzaaken , of afhangen van de lugt of eenig ander lighaam, dat hen fchokt en beroert. Het water, fchcon bewogen, raakt, na een zeer korten tyd, weder in ruft} de lugt, of eenig ander uitwendig lighaam, kan zonder het water niets op de draadjes doen; zy zyn geheel in 't water gedompeld; zy beweegen zig 111 't water terwyl hetzelve ftil is, zy beweegen zig allen op allerhande wyzen en op alle tyden; afgefcheiden of vereenigd, in tegenftrydige rigtingen, en langs verfchiilende wegen, ter zelfder tyd: men neemt hunne beweeging waar, zelfs op tyden, als andere lighaamtjes, die kleiner, ligter, en meer gelyk zyn met de oppervlakte van 't water, in de grootfte ruft blyven in hetzelfde water; wat meer is deze draadjes beweegen zig aan een geheel tegenoverftaanden kant van dien, van welken men het water beroert. Dit alles toont duidelyk, dat het niet de uitwendige beweegingen van het water of de lugt zyn , die de Tremella doen beweegen ; dezelve kan zig ook niet beweegen door eene inwendige E 5 werk-  jq BRIEF VAN DEN HEER werktuigkunde, of door een maakzel, dat wy ons inde draadjes zelve zouden/willen verbeelden; zulk eene onderftelling is eene loutere verfiering, dogter van 't vooroordeel, en moeder der dwaaling $ en men ziet deze werktuigkunde niet in eenige der oneindige werktuiglyke of organifche lighaamen, welken wy kennen. Eene geduurige beweeging, die nooit vermindert, die zig nooit verdelgt, is iets dat met alle bekende waarnecmingen ftrydt; zodanig is evenwel de beweeging van de Tremella, die maanden en jaaren aanhoudt, zo lang zy in leven is en groeit: alle beweeging, die in de lighaamen geboren wordt, moet wel haart ophouden; de wcêrlland der middelftoffen verzwakt dezelve ieder oogcnblik, en verdelgt haar eindelyk: eene eeuwigduurcnde beweeging is een denkbeeldig wezen, en ftrydt met alle bekende wetten der Natuur. De draadjes van de Tremella beweegen derhalven niet, dan omdat zy op dezelfde wyze voelen als de dieren met werkzaame kragten en aandoeningen begaafd; zy gaan voort in werking te zyn zo lang zy blyven voelen, en in hun lighaam werktuigen hebben, om aan hunne gevoeligheid te gehoorzaamen. De draadjes van deze plant zyn dan waare dieren, en, terzelfder tyd , waare mikroskopiiche plantjes, zo de kruidkunde ons niet bedriegt. Te vergeefsch zoude men tegenwerpen dat de Tremella geen dier is, omdat zy, na gedroogd te zyn geweeft, haare beweegingen herneemt, dewyl men weet dat 'er dieren zyn, die dit eveneens  F E L I X F O N T A N A. -ji eens doen, en myne vorige waarneemingen alleen zouden, zo 't nodig ware, dit ten vollen bewyzen. Daarenboven is de Tremella niet eene enkele plant, maar eene verzameling, van verfcheiden plantjes, of groeijende draadjes, welker famenvoeging dit wezen, of dit groen weefzel, maakt, dat de Botaniften Tremella noemen. Hetzelve wel onderzoekende kan men aan de draadjes, daar het uit beftaat, de gevoeligheid niet weigeren, en 't zoude minder ongerymd zyn te zeggen, dat het door enkele dieren , dan dat het door enkel groeijende draadjes, zonder beginzel van leven, geformeerd ware. Deze dier • plant maakt den wezenlyken ring van vereeniging tuffchen de twee Ryken, het dierlyk en het groeijend, welken de Philofophcn met reden zo zorgvuldig zoeken. Zy is de laat fte ring of vereeniging van den grooten keten der dierlyke lighaamen, en de eerfte van dieft der gewaffen. Een dier dat fterft en het leven weder aanneemt, opent een nieuwe Wereld van onbekendewaarheden voor Egte Wysgeeren; het zyn deze waarheden, die eene ontallyke menigte droomeryen van Schryvers, die ons, in plaats van vafte gronden te geeven, met Romans hebben zoeken te paeijen, eensklaps doen verdwynen. Zie daar dan, hoe twee ftofjes, om zo te fpreeken, die men niet dan met het vergrootglas , en dan nog niet gemaklyk, kan gade flaan, genoeg zyn in de handen van een oplettend waarneemer, om de rchoolfche verwaandheid te fnuiken. E 4 Ik  72 BRIEF VAN DEN HEER Ik wil u eene andere nafpooring,daar ik my voor eenige jaaren mede bezig gehouden heb, niet verbergen, ik heb de ontdekking, by die gelegenheid gedaan, flegts aan eenige weinige vrienden medegedeeld. Te weeten, datde kleine aaltjes van de azyn niet eyerleggende zyn, en niet geboren worden uit eytjes door kleine vliegende Infekten in dit vogt gelegd , gelyk veele waarneemers beweerd hebben, zelfs in deze laatere tydenj maar zy zyn leven - baarend. Ik heb daarenboven de kleine aaltjes tot in den buik hunner moeder, een vry langen tyd voor dat zy geworpen waren , waargcnoomen. Ik ben voorneemens om alle myne waarneemingen te hutten drukken, en daar, toe meerdere klaarheid , afteekeningen by te voegen, waarvan ik reeds 16 plaaten gereed heb; zy zullen alles, wat ik met veel tyd en moeite heb waargenoomen, byna voor het oog van myne leezeren bloot leggen. Ik vleie my ondertuffchen, dat gy my het regt zult doen van te gelooven, dat ik opregt ben in myne waarneemingen enberigten; hoe zonderling en vreemd u dezelve mogen voorkoomen. Sedert verfcheiden maanden heb ik, te Florence, allen die my kwamen zien, tot getuigen myner ontdekkingen genomen; verfcheiden Toskaanfche Profeffbren, buitenlandfche Geleerden, en veele Perfoonen van rang, hebben de nieuwsgierigheid gehad om alle de gemelde byzonderheden met de fchroomagtigfte nauwkeurigheid re befchouwen. Eindelyk myne waarneemingen zyn vereerd gc- wor-  F E L I X F O N T A N A. 73 worden met de tegenwoordigheid van een Vorft, (den Groot Hertog van Toskanen) wien de Hemel verkoren heeft om in zyne ftaaten de fmaak voor de beöeffening der weetenfchappen , welke men daar, in de voorgaande eeuw , met zo veel roem gekweekt heeft, te doen herleeven. Ik ben, enz. Fltrence 10 Mey 1771. Eenige Byzonderheden betreffende de Tremella getrokken uit het Werk van den Abt Bona-? vent. Corti, Profeffor in de Natuurkunde in 't Collegie van Reggio &c. ( Obfervat. Mürospques&c. Lucca 1774.) De Tremella wordt meeft gevonden in ondiepe graften met ftilftaand water vervuld, op een grond van vette aarde of flib; in de groote natte wegen, op de randen van vyvers, en rondom de wortels der planten i op de raden en andere ftukken van molens, daar het water wat aarde op gebragtheeft. De Hr. Adanson had gezegd, dat deze plant zig in de lente en in den herfft begon te vertoonen na lange regens, terwyl de Thermometer tuffchen de 6 en 10 graaden teekent, maar dat zy omkwam, zo het vroor, of zo de hitte tot den twintigften graad van den thermometer kwam. De Tremella bewaart en vermenigvuldigt zig in Ef de  74 BRIEF VAN DEN HEER de fterkfte zomerhitten, en wel verre dat de Herfst een gunftig jaargetyde voor de bewaaring en voortteeling dezer plant zy, is het dan juift de tyd dat zy begint te vergaan. Wanneer men de Tremella met het bloote oog befchouwt fchynt zy een gewas van eene, meer of min donkere, groene kleur te zyn; en lieden, die deze plant niet kennen, zouden haar wel kunnen neemen voor eene motterige famengroeijing, of voor eene foort van die watermoffen, die den grond of de zyden der grafien bedekken. Zo deze takfehietingen onder het water blyven, kan men haar daar niet van los krygen, omdat zy zig als eene foort van weeke geley ontbinden > maar zo zy op een natten grond waffen neemt men haar ligtelyk in dunne ftukken weg met een mes of eenig ander werktuig, 't welk men met voorzigtigheid en behendigheid daar toe gebruikt. Met behulp van 't vergrootglas ziet men, dat deze plant een weefzel van kleine zeer dunne takfchietingen is , die rolrond en door malkanderen gevlogten zyn, volgens de waarneeming van den Hr. Adanson, fchoon haare middellyn, wanneer men haaren profil befchouwt, een weinig fchynt te verminderen, daar die integendeel grooter wordt wanneer men haar van voren ziet. Wat de beweegingen van de Tremella betreft, dezelve zyn vry willig , men verftaat door vrywillige beweegingen die, welke men in een bewerktuigdt wezen vindt, welks beweeging niet altoos dezelfde is, maar in dezelfde of in verfchiilende omftan- dig-  FELIX FONTANA. 75 digheden dikwils verandert; beweegingen met één woord, die door het wezen zelf worden voortgebragt, en niet door eene uitwendige oorzaak, of loutere inwendige werktuigkunde. Wanneer deze plant gedroogd en geflorven is, mits dat zy zig in kleine bosjes, of in een weinig aarde, met haar gedroogd, bevinde,herleeft zy,zo men haar met water bevogtigt, drie of vier maanden daarna, en deze dood en herleeving heeft verfcheidenmaalen plaats, zo men dezelfde werking herhaalt. Zie daar derhalven de reden van het verfchynzel, dat den Hr. Adanson zo vreemd en onbegrypelyk voorkwam , te weeten dat de herfftregens dezelfde Tremella's, die door de zomerhitten geflorven waren, doen herleeven. Men moet ondertuffchen fteeds in 't oog houden, dat 'er verfcheiden foorten van Tremella zyn; die waar van vroeger is gefprooken, is de geleyagtige, de tegenwoordige is de taeye ; het is deze water-mofch, welke het fchynt dat Plinius met deze woorden befchreeven heeft, „ Peculiaris „ eji Alpinu fiuminibus conferva, appellata a ctnferumi, nando, fpongia aquarum dulcium verius quam mui' „ cus aut herla villofé denfitatis, alque fiftulofa." Daar is eene byzonderheid in deze plant, met betrekking tot het licht, die niet voorbygegaan moet worden. De Tremella bemint het licht van de zon , 't zy hetzelve regtftreeks of by terugkaatfing daar op valle; maar het is niet eveneens met dat van een' kaars of van een lantaarn, en wat de hitte betreft, wanneer dezelve zo fterk is, dat zy den  J6 BRIEF VAN DEN HEER, enZ. den Thermometer doet klimmen , niet flegts tot den zoften graad {a) maar tot dien van 44, 46, 5*0, of ft, doet zy deze plant ftervcn; men ziet dcrhalven dat de Tremella, ten dezen opzigte, ganfeh niet teder is, te meer daar zy, verfcheiden dagen, onder het ys kan leven. De koude benadeelt haar egter, zy verlieft alsdan haare beweegingen, en teelt niet meer voort. Schoon deze planten, van onder het ys, in eene gunftiger gemaatigdheid van lugt overgebragt, nog lang daar na leeven, ftervcn egter die, welke lang voor deZe uiterfte koude zyn blootgefteld geweeft , wat eer dan de andere. De Tremella leert nog een week en misfehien langer, in het lugt ydelj ook leeft zy in verfcheiden andere vogten, maar in geenc zo goed als in ft water, dat haar natuurlyk element is. («) Het is de fchaal van de ReaüMUR , die waarfchynlyk hier , en vroeger, in aanmerking koomt; de Hr.Adanson zegt, dat de Tremella zig na lange regens vertoont; wanneer de Thermometer tuffchen de 6 en 10 teekent, dat is, volgens onze gewoone fchaal van Fahrenheit tusfehen de 44 en 52. De twintigfte graad is wel 78. En 44, 46, 50 of 52. is eene hitte, welke die van kookend water vry wat nadert, en waar in derhalven geen dier of plant kan leeven.