Y O O H EENZ AA ME N. IE A M S T K It D A M , «ij JOHANOS ALLA1T, MDCCLXXSIX.   VOOR EENZAMEN.   AAN M IJ N E ZEER LIEVE MOEDER VROUWE MARIA JOH ANNA POST , GEBOREN van ROMOXD. Aan U, teerhartige Befchermfter van mijne onnoofele kindsheid ! wijze Leidsvrouw van mijne onbezorgde jeugd! die de eerfle vonken van licht in mijn verftand, en de eerfte zaden van deugd in mijn hart frrooide , —aan u wije ik dit boek > de vrugt mijner rijper gevoelens, ten blijk van kinderlijken dank eerbiedig toe. * 2 En  En voor wie zijn de laatfte bladen van 'c zelve meer belangrijk dan voor u ? Ik weende bij de asch van eenen dierbaren Vader , die gij dag aan dag met ftille weduwtranen befproeit: en de hoop op wederzien blijft u, en blijft ook mij, over. Deze hoop zij uw flaf, op uw droevig en eenzaam pad, tot ook gij in zijn graf de ruste vindt, en uwe Kindren over u " weenen. AAN  AAN M IJ N E VRIENDIN. Zie daar, lieve Charlotte ! is nu het boek daar gij van gehoord hebt ; het vriendelijk oog, waar mede gij telkens naar hetzelve vroegt, verzekert mij, dat het u , welkom wezen zal; en zo ver ik uwen fmaak kenne, zullen er zeker eenige {tukjes in zijn, die U gevallen zullen. Maar of het al de Lezers van het land voldoen zal, daaraan twijfel ik. Is het dan flegter gefchreven? dat geloof ik niet, dan zou mijn oogmerk geheel verijdeld moeten zijn. — Maar de vorm en fmaak verfchillen, van die van mijn vorig werkjen, de onderwerpen zijn niet voor * 3 elk  elk zoo belangrijk , — en — er zijn enige rijmeloze verzea onder; en daarom — alge- meen, kan het zeker niet bevallen. Maar hoe kan ik dit helpen ? Het is een boek uit het hart gefchreven. De zugt naar lof was nooit het eerfte roerfel van mijn fchrijfiust, nog kon dat niet zijn : maar daarom is het mij niet onverfchiliig, hoe mijne Landgenoten dc vrugten daarvan ontfangen. Zelf heb ik vermaak, om al fchrqvende mijne gedachten te ontwikkelen , dus breng ik den tijd mijner uitfpanning het aangenaamst door , en komt daar het denkbeeld bij, dat ik hes genoegen , en misfehien het nut, van een of ander mijner medemenfehen bèvordere., dit vuurt mijn moed aan, en leert de onderbinding dat mijne hoop gegrond was, dan ben ik geheel vergenoegd. Hofc gaara gaf ik mij toe in deze vleiende gedachte i „ Hier zit mogelijk een moege>, werkt hoofd, dat in een uur meer denkt, „ dan ik in vele dagen, — dat met eenen $ opilag zijner oogen , dieper ziet dan ik « l:V-1 navorfchngen; een mensen in wiens tegenwoordigheid de eerbied mij » zor.  zou doen zwijgen, dit verwaardigt zïg „ 'om, in een uur van uitfpanning, mijn boek „ in de hand te nemen en zijn gelaat zegt: „ ik lees waarheid." „ Daar, verlaat een lief meisje haar fpeel„ tafel of gezelfchap, en gaat met mijn voor j, eenzamen , eenzaam in haar tuin of bosch „ wandelen, en gevoelt dat de vermaken der „ ziel , verre , zeer verre , die van haren „ leefkring overtrefFen; en tranen van edel „ gevoel bcvogtigen het blad , dat haar 't „ fchoon der natuur, het heil van onzen „ godsdienst, de goedheid van zijn verhe,, ven voorwerp afmaalt. „ Ginds zal een ongelukkige, die iets „ dierbaars misfen moet; die door tegen» „ fpoed wordt gedrukt,de taal van zijn hart „ lezen. Op zijn distelig pad , ftrooi ik „ hem dan eenige bloemen ; mijn troost, ,, en hoop voed de zijne , en deze zal hij 5, medenemen , naar die wereld, daar alle „ tranen zullen worden afgewist, en wel„ ligt, al bewoonden wij een verfchillend „ wereldoord,al kenden wij eikanderen niet; we-  „ welligt, zal hij daar bij onze ontmoeting „ zeggen: Ik beminde u reeds op aarde." Door de gedachten: „ dit is mogelijk" aangemoedigd, geef ik mijn boek aan zijn lot over. — en in uwe handen Charlotte, dit weet ik, blijft het een middel ter aandenking van uwe vriendin. ELISABETH MARIA POST. Arnhem den 18 van Wijnmaand i?8p. N. S. Gij zult een Dichtftukje op de Herfst, reeds in het Land gedrukt, hier herhaald vinden, om dat het tweemaal over, met een den geheelen zin veranderende fout geblevea is, die het nu niet meer heeft. Nog iets mijne Vriendin , 'er zijn, het fpijt mij dat ik het zeggen moet, ook eenige drukfouten ingeflopen, die ik U verzoek dat gij onder het lezen verandert. Bladzij 146. reg. 18. vind gij uw en, die twee woorden moesten aan elkander vast ftaan, dus, uwen.  uwen. bl. 187. reg. 21. Haat een lees noodzakelijk geen, de g is uitgevallen, een en geen is zeker een al te groot verfchil, en hoe bl. 193. reg. abf'. Semire voor Elmire en bl. 224. reg- 25. gewcr va» öV Zaligheid, voor Z«ligheid, komt, betuig ik niet te weeten; bl. 245. reg. p. doe uit ver. bl. 248. reg. 1. m lees wzer. bl. 25Ö. reg. 6. epgegeten lees o«gegeten. bl. 260. reg. 24. en 267. reg. 18. ftaat Ae/ en , 't moet kei weezen. En eindelijk bl. 285. reg. 1. ftaat morfig voor mosfig. Heb met de overigen geduld, gelijk ik er geduld mee moet hebben. Men zegt dat er in alle boekeg drukfouten zijn , maar gij zult met reden zeggen, hoe minder hoe liever , en dat zeg ik ook. IN-  INHOUD. De Voorzienigheid. Bladz. r Aan een Beek. 2 Be Nacht. ? De Bouval. Aan mij zeiven 22 Aan Jezus. 2^ De Herinnering. 2J) Aan de Sefir. 23 Aan den Rhijn. Mismoedigheid. ^ Bij een Rozenfiruik. De Herfst. ^ Bededag. 49 Bi het Bosch. ,~ 't Voorledene. De Grot aan Selinde co Avondwensch. ^ *t Geluk. 2 De Zomirnacht. 7<5 Het  Het eindigend Jaar. St De Morgen. 95 De Onzekerheid. 101 Het Affcheid. ioy De Eerjle Bloemen. ny Aan de Echo. iax De Regen. 126 Het Ijs. 129 Aan mijne Moeder. 135 De Wdndelaers hutte. 139 De Hoop. 144 Aan V:**. 155» Aan de Fortuin. a blijffel van een uurwijzer, maar hij tekent niet meer >. die tong des tijds is verltomt; het uurwerk ftaat (lil zijne raderen zijn ver¬ roest, en hunne eeuwige ftilte fpreekt met een luiden toon: „ De tijd vergaat." Wijde gragten , met helder water, ftroomden eens om deze ruime muren, en het trotsch gebouw fpiegelde zich in het golvend kristal waar uit het oprees. De fiere zwaan zweefde met een uitgeftrekten hals , trotsch 200 't fcheen op den adel van haren Meester, rond-  14 DEBOUVAL. rondom dezelve. Maar de wijde ftroom is verdroogt: riet en biezen groeien daar ; de hagedis wemelt , de Hang fchuifelt daar; en de gevlekte pad kruipt er met lamme treden tusfchen door. De fchone vijver is in een woest moeras verkeerd! De geboogde bruggen zijn verzwakt; hier en daar afgebroken en dreigen in te (forten Overal heeft het mosch een vruchtbaren grond voor zijn zaadje gevonden; de ijzeren hekken zelvs zijn met verouderd groen en roest overdekt. Alles tekent hier verwoesting verlatenheid en dodelijke rust af. Het verderf alleen waart hier rusteloos in alle hoeken: verteert de fterkte; ontbindt de famenvoegfels; en zal eindelijk het log gevaart geheel doen inftorten. Niemand durft hier meer binnen treden. -, Maar kon ik noch eens mijn nieuwsgierig oog hier laten weiden! kon ik noch eenmaal de lang verzegelde deuren ontfluiten en het geknars deiverroeste grendels hooren : Ik zou het ernftig gelaat der vergankelijkheid in al zijn fijne trekken, met een melancholisch vermaak nafpeuren nu maalt mijne verbeelding mij alles af. Ik zie het graauw verderf langs de weleer fneeuwwitte muren wandelen. Tapijten van de motten doorknaagt; ■ behang-  DEBOUVAL. 15 hangfelen - door de nijvre hand van zijne adelijke bewoonfters, in de arbeidzame jaren die vervlogen zijn, met konffige bloemen geborduurd, nu afgefcheurd; half vergaan •—- zonder eenig teken van hunne verhevene afkomst, hare maakfter gelijk geworden. Be zie trotfche gallerijen vervallen de gewelven gefcheurd: gepolijfte bogen zinkende: en het fchoonfte beeldwerk, waar door de konst de gebeurtenisfen der voorwaereld vereeuwigde, afgebroken en verwoest. Geheele, reien van afbeeldingen gefchil- derd om de lang vergeten voorvaderen aan de nagedachten te doen kennen zijn hunner ©orfpronglijken gelijk geworden; en overdekt door vergetenheid en verderf. Mogelijk zou ik een weleer prachtig ledekant waar op een edele fchoonheid plag te (luimeren in het zagte dons , thans herfchapen vinden in een nestelplaats van motten en vledermuizen. DiJOrJ •;:>': Kostbare ruime zalen, die eens den toon des gezags en der vreezende onderwerping hoorden —— zalen — die eens weergalmden van het gejuich van fpel en zang en dans daar overvloed op de ruime tafels —— en vreugde op  i.6 DE B O U V A L; óp het gelaat der gasten fchitterde daai* het eens blonk van goud en edelele geiteen- tens daar heerscht nu een eeuwige ftiltes een ffilte als die des grafs zweeft er langs de doodfche wanden. De wind huilt door de fcheuren en de gillen der nachtuilen, die er nestelen, is al het gerucht dat door de treurig; Echo's word nagemompeld —■ ■—• Niemand woont hier dan de wroetende mollen en de knagende rotten. Waar ik mij wende, overal klaagt de vergankelijkheid hare doffe lijktoonen en de ftiltc is hare echo. Ook hier , op deze voorpleinen was eens alles vol leven —— daar draafde het paard met zijnen ruiter > een menigte dienstbare wezens vlogen , op gebiedende wenken , in vlijtigert arbeid, heen en weder. Wakende doggen, hier en daar bij hunne hokken geketend , boezemden eerbied en grootheid in Nu klinken geen paardenhoeven meer op de holle bruggen geen blazende jagthoorn lokt de echo's der bosfehen meer uit alles is ftü. Geen befchavende hand bepaald hier meer den arbeid der natuur. Het höoge gras en de ftekelige distel groeit op alle paden , waar de beziffe fchoffel eens het kleine onkruidje in zijn geboorte deed fterven. Gind-  DE B O U V A L. ty Gindfche tuinen zijn thans een verwarde wik dernis. De beelden, die de vijvers verüerden, liggen bij de omgevallen voetftukken vergruisd. De watervallen klateren niet. Het beekje murmelt niet meer ; het vond zich een ongebaanden weg, om hier de plechtige ftilte te vergrooten plechtig is deze ftilte. De beelden der vergankelijkheid omzweven mij ik denk op het yoorledene. Hoe veel onderfcheidene vertooners zag men voorhenen op dit aanzienlijk toneel! Hoe veel genachten gevoelden hier de grootheid van hunnen adel; verhieven zich in heerlijkheid boven hunne medemenfchen ; vergaten hunne fterflijkheid en verbeeldden zich Goden te z;jn. — Sommigen verdrukten misfehien hunne onderzaten anderen waren geliefd, milda- dig, deugdzaam, • maar wat zij waren is vergeten ! Volgende gedachten verdreven hunne gedachtenis! Hun roem mogt hun eenige jaren overleven, ook deze zinkt na hen in 't ftof en zij worden vernietigd bij de dooden. Hoe meenige eerbiedwekkende Matrone trad, in al de majefteit hater grootheid , met een fiere houding door die galerijen ; en over deze voorpleinen: of zat als een vorftin B ia  «fl D E B O U V A L. ia haar klein rijk, omringd van opwagters , die hare wenken gadefloegen doch lange is dit voorbij meu g;st alleen hare aanwezigheid. Hoe mecnige fchoone Freule zweefde, in al de bevalligheid harer jeugd, over dezen grond, en liet een hoogmoedigen blik, op alles wat beneden haar geboren wierd, nedervallen. In de bedwelming- harer losfe jeugd dacht zij, dat de rijen van hare aardfche wellusten onafzienbaar waren doch hare begocheüng verdween, met de verdwijnende jaren. Menig trotfche Jonker verhief zijn hart mogelijk op zijn rijkdom, mogelijk was hij onedelmoedig, de fchrik der omleg¬ gende hutten. Mogelijk verteerde hij het zweet der landlieden fpraï met een fiere houding oordccien uit verkwiste met een losfe dartelheid al zijnen rijkdom en, ver- zeld van zijne gretige brakken , was misfehien het ftoren van den vrede van het bosebge- diert zijn cenige bezigheid. De 'getakte hoornen der herten die reeds lange jaren gindJche muren verfierden, %jn zoo Vcel gedenk- ftukken van zijne ïjdele overwinning maar ook van Zij„e fterflijkheid. Doch oök hij volfpeelde hier zijne rol, en liet zijn plaats aan  DE B O U V A Li ir) san zijnen erfgenaam over. Üok. deze volvoerde zijne bedrijven en front voor zijn nazien op En nu nu hebben zij alle uitgebeeld de Akteurs zijn weg en het toneel is ledig ■ en na eenige jaren zal ook dit zoo onzichtbaar zijn, als alle de perfonen die er hunne rollen op fpeelden. Dit geheele ruime vak zal dan zoo ledig zijn, als nu al die kleine plekken , en een eirkeï lïuk muur, zal aan de volgende gellachten vertellen , dat hier eens een oud adelijk gedicht van vroege eeuwen ftont dat vele fann- ïien zijnen nagjn deed dragen. Alles roept mij dan hier toe : IJdelheid der IJdelheden, alles is IJdel! Wat is de uitneemendheid van den rijkdom en de grootheid dezer waercld ? — indien ook de rijken ftervcn als de armen; —indien hunne goederen even vergankelijk zijn als zij zelve ; indien die allen eens in bet ftof inzinken , wat zal het dan in die waereld , daar zelfs vorftenglorie , hoe fchit- terend, geen vonkje glans behoudt, ■ wat zal het daar baten, of men hier in paleizen of in lage hutjes woonde ? of men hier geëerbiedigd werd, of voor anderen bukken moest? Het leven is een droom, ert al zijne goederen een fchaduw zou ik B a diert  DEBOUVAL, dien droom op waarde ftellen ? zou ik ang- ffig grijpen naar die fchaduw? Neen het ware goed fchemert aan gindfchen oever des doods, daar jaag ik na. Zoo dacht ik, en fomberder denk- plaats vond ik nooit , zij fehcen mij het kerkhof van aardfche grootheid en een luimige wind , die nu en dan met een ftatig gebrom in de oude boomtakken mompelde , was haar doffe lijkklagt. Schoonder dan ooit waren mij thans de woorden van Osfian: „ Selmar uwe vergruisde to„ rens vervallen ; uwe Hatelijke paleizen ver„ gaan ; de winden bruifchen door uwe ledige ,t voorhoven; wild gras verbergt de zitplaats des „ konings; de uil nestelt in zijn fchild; mosch „ bedekt het wapen der helden ; de oogen der s, fchoonen zegenen uwe muren niet meer. „ Met de donker rollende jaren zijn uwe doeh„ ters verdwenen." De grauwe fchemering begon nu reeds hare zwaarmoedige vleugelen over de natuur te ver- fpreiden. De maan rees aan den hemel — Bij haar ftatig licht werd dit toneel noch meerder ernftig. Geheel in de dagen der voor- waereld vervoerd, vergat ik mijn tijd, maar een • uil  DE B O U V A L. 21 yil deed zijn nachtlied hooren, en ik ontwaakte uit mijne mijmering Elke gil werd dooide echo , die langs de gefcheurde muren fcheen voord te kruipen , zoo roerend herhaald , dat mij 't harte klopte. Hij verliet zijn hol Met een benaauwend geruis zweefde hij voor bij mij henen en, fcheen te rusten op den boom die mij bedekte. En ——> ik Bond op. E S AAN  AAN M IJ Z E L V E N. Waar is, mijn Geest! die vreugde,, Die, op mijn vorig leven, Niets ftrooide dan geluk/ 'k Was in mijn lot te vrede 'k Wou met geen Itervling ruilen, En kende naauw verdriet. Elk bloempje, elk kruidje, elk rupsje, Dat op de grasjes wemelt, Was mij een wellust-bron. Een boom was mij een wereld; En vogelrijke bosfchen. Des hemels voorportaal. " 2 Ik  AAN MIJ ZELVE N. 33 Ik zogt op 't pad des levens Door al de fcherpe doornen, De bloemen van geluk; Ik vond ze, ■ 't vergenoegen, En 't ftil genietend hopen Verdreeven al mijn zorg. En nu, nu kwijnt mijn vreugde, Ik zucht; met vogtige oogen, : Bezie ik 't levenspad; 't Schijnt hier mij ftcil en glibrig, Ginds eenzaam woest en droevig, Dan hijg ik naar het eind! Natuur fchijnt dan te zuchten, Mij treurt de blijde vogel, En ieder plantje lijdt; De toon van 't murmlend beekje En filomeles lijkklacht, Vindt de echo in mijn ziel. De zon, die 't kleinlte wormpji Doordroomt met diercnwellust, Schiet mij geen vreugdeftraal. Niets fpreekt mij van mijn Schepper. 't Heelal is mij zoo ledig. 'k Zie niets dan zwarten nachr. B 4 Rijs  S4 AAN MIJ ZELVE N. Rijs op, uit dezen doociftaat; Gevoel uw goeden Schepper, Ondankbaar morrend hart! Gevoel uw trouwen Vader; Hij fpreekt in ieder blaadje Hij fpreekt in eiken worm. Al fchikte hij deez' aarde Voor geen volmaakt genoegen; Al mist mijn vvensch zijn doel: Ze is toch nooit vreugdeledig. De Christen kan er juichen, Zelf in het grootst verdriet. Geen pad is ooit zoo aaklig, Of 't levend vreugdebeekje Befpoeld het hier en daar: En 't zal niet altoos duren. Het eindigt in die wereld, Daar alle zorg verdwijnt AAN  AAN JEZUS. In een ftatig bosch gezeten, Waar natuur rondom mij lacht; Waar ik blij haars Scheppers grootheid Zie in haar volfchone pracht; Waar een heir van dartle voog'len Op de digte takken fpringt; Waar de nachtegaal zoo teder Zijn verliefde deuntjes zingt; Waar het duif ken tot zijn gaaiken, ■ Kirrend van zijn liefde fpreekt; Waar de Merel en de koekkoek, 't Mugje zelfs genoegen kweekt; B 5 Waai  26 AAN JEZUS. Waar een koelend windje, zuifchend Door de groene bladen zweef:; Dat, met veldgeur, daar het de akkers Heeft doorwandeld, mij omgeeft; Waar een fpringbron 't klare beekje Schept, dat zagtjes naast mij mort: Waar ze een waterval doet klaatren, Die al fchuimend nederltort. Hier, waar ik natuur zoo zalig Ver van al 't gewoel, geniet; Waar ik al de reine wellust Smaak die zij aan 't harte biedt; Daar gevoel ik, mijn Verlosferf 't Heil door u voor mij bereid Daar groeit mijn geloof en liefde Met mijn vreugde en dankbaarheid. Nooit gaf mij natuur die wellust, Nooit die biijdfchap in verdriet; Vond ik in haar grooten Schepper, Mijn getrouwen Vader niet. Nooit kon ik hier vrede fmaken , Woonde de onrust in mijn ziel. Bange vrees zou mij doen vluchten Als m' elk Schepfel toeroept: „ kniel." Neoit  AANJEZUS. 2? Nooit was de aarde mij zoo heerlijk. - Donkfe nacht was dan verfpreidt, Zelfs op 't rozenpad waar vrede Woont bij ftille vrolijkheid. Dan, zou 't murm'lend beekje klagen, In mijn fchuuw en bevend oor. Zuchtend, zou ik 't lot benijden Van het juichend vooglen koor. 'k Zou maar nu niet — gij Mesfias! Die der Englen glorie waart, Eeuwig zalig in uw Gods rijk, Wierdeen worm gelijk, op aard. Op dit flipje van uw fchepping Woud ge een mensch — een ftervling zijn: Niet om zijn geluk te deelen: Maar door lijden, moeite en pijn, Door gemis van levensvreugde, Die een zondaar fmaken mag, Pijn en fmert en rouw te miudren, Was uw arbeid dag aan dag. Eindlijk op een kruis te fterven Was de godlijkfchoone daad, Waar het geestenheir — en 't menschdom, Steeds aanbiddend flom voor Haat. Deze  *48 AAN JEZUS. Deze dood gaf mij het leven - Weg is nu mijn zondenfchuld.» Stille kalmte, en vreugd des Hemels Heeft de plaats der vrees vervuld, 'k Beef, als ik natuur nu aanzie , Niet voor haar geduchten Heer: Neen van 't aangezicht des richters Straalt nu liefde en goedheid neer. Nu nu ademt mij defchepping, Niets dan vreugd en vrolijkheid. En in al haar wijde kringen Is voor mij geluk bereid. Nu is mij dees aarde een Eden, Ieder fchepfel heeft verband, Met mijn büjdfchap zelfs een blaadje,. Zelfs de dorre kei van 't zand. 't Geurig kruid, de koele windjes, 't Donker bosch, de nachtegaal, 't Ruifchend beekje, 't fnorrend vliegje, Spreekt mij enkel vreugdetaai. Alles zegt mij, dat mijn Vader 't Als een flipje van 't heelal De aanwasch der gewijde vreugde Van zijn kindren aanbeval. DE  D E HERINNERING. O donkere en eindige nacht 1 Zoo treurig, zoo (omber,zoo plechtig, De Hemel is droevig bewolkt; Geen eenzame fier die er flonkert. Van 't noorden brult huilende ftonn, Hij klaagt in 't befneeuwde geboomte; Hij ruischt in de golvende lucht; En fluit door de reten der woning. De zagte gevoellooze'flaap, Doet ieder zijn kommer vergeten; Maar ik , ik beween dezen nacht, 't Verdriet van voorledene jaren. Ziel-  Sö DE 11 E R 1NNERI N O Zielroerende nacht! gij verjaart, De droevigfte nacht van mijn leven, Een lampje zoo vrolijk, zoo hel Verdoofde ge om nooit weder te glimmen» Een kindjen zoo fchoon , zoo gezond, Bevallig, en fchrander, en vrolijk, Met oogen zoo levend , vol vuur, Met wangen zoo fris en zoo bloeiend; Een kindjen, zoo teder bemind, Gekweekt aan de borst die mij voede» Een kindjen in 't liefst zijner jeugd Ontnaamt gij 't belovende léven. Hoe zagt was zijn teder gelaat! Hoe gul zijn betovrende lachjes! 'k Zie noch zijn onichuldige vreugd, Het itaamren van gloeiende lippen. 'k Zie noch, door de ftuipen misvormd, Het lijdende jongsken in 't wiegjen Daar 't leven allengskens verdween, En fnikte naar 't uur der verlosfing. * Noch  DE HE R INNERI N G. g Noch zie ik ook fchoon in den' dood s Het rustende lijkje in zijn kisje. Noch grieft mij de doodlijke finert, Die toen. mijnen boezem verfcheurde. Nooit brengen, ó fombre"nacht! De rollende jaren u weder; Of'k vier u door zwijgenden roinv Weemoedig met tranen en \ peinzend. Nooit weende ik, hoe 'k weende, mij zaï. De tijd mag de droefheid doen fierven, Uw fchaduw ó middernacht; breng Die fchim mij terug voor mijne oogen. Gij voert mijnen geest naar zijn asch. Die rust bij zijn andere broeders; In de eenzaame grotte verteerd, Tot de aarde geen nacht meer zal kennen. Zijn geest is reeds lang uw gebied Ontvoerd, in de woning der Englen: Daar kent hij geen doodlijken nacht, Door 't bloed van zijn heiland gezaligd. Da*  S2 DE HERINNERING. Daar drukken hem niet, zoo als mij, De kwelling en zorgen van 't leven: Hij voelt zijn beftemming en juicht, In 't lot van den zaligen Seraf. Giet altoos o —— plechtige nacht! Als rollende jaren u brengen, Dien balfem van troost in mijn hart: Hij heelt zijne kwijnende wonden. AAN  AAN D E S E F I R. Sefir! die zoo zagtjes fpeelc, In de blaén der populieren; Die het murmlend beekje kruk, Dat hier vloeit op witte keitjes: Sefir ! die zoo ftrelend ruischt, In de neergebogen halmen; Die der bloemen balfemgeur Overbrengt op koele wiekjes: Sefir! dien we in 't fchoon azuur, Bunne wolkjes voord zien drijven, Die des tortels liefdetoon Overvoerd aan 't zuchtend gaaiken: C Se-  24 AAN DE SEFIR. Sefir! op mijn eenzaam graf, Zult ge in dunne grasjes fluiftren! Eens, zult ge in de fteile den, Die mij overfchaduwt, zuchten. Dan zult gij, de lotvriendin Van mijn ftille wandelingen, Haar, die gij nu naast mij ftreelt, Mooglijk dikwijls van mij fpreken. Dwaalt ze eens, om mijn flapend ftof, Sefir! ja, dan zal uw zuisfen, Omdat ik het niet meer hoor, Haar een zustertraan doen weenen. AAN  AAN DEN R H IJ N. E en zwaar onweder dreigt, uit gindfche graauvve lucht. Met een beweeginglooze zwaarte hangt zij , boven de zuchtende landftreek , en fchijnt matheid en hitte te doen dalen, op hare bewoners. Ontzettend geducht, maar toch fchoon' is thans het gelaat der natuur. Meer dan elders gevoel ik dit hier bogtige Rhijni aan uwen bewasfen oever. In een (lil hoekje, — op het dorstige gras, tusfchen de hooge griend en het fpichtige oeverriet, zet ik mij eenzaam neder , om God te zien in zijn onweder. Geen enkel golfje kronkelt dien fchoonen vlakken ftroom. Met een Itille majefteit, helder als kristal, vloeit hij, met een rustelooze fnelheid, voorbij mij henen, en neemt het bloempje1 C a dat  3ö AAN DEN R II IJ N. dat mij ontviel , en het elzenblad, dat ik gedachtcnvol nedenvierp, in zijnen ftatigen voortgang mede. In dezen fchoonan fpiegel, zie ik nog ééns de fombre Majeftcit van den nachtelijken Hemel, die hem overdekt. — Hier is hij graauw : ginds rijzen met zilver geboorde wolken, uit wolken als bergen agtcr elkander op, en vuurkleurige vakken, met blikfem beladen, hiertusl'chen beide , vergrooten de ontzagchelijke grootsheid van dit wolktonecl. Ook op de aarde is het grootsch. Een dodelijke ftilte zweeft op het water. Een onrustfpellende rust waart over de velden , en hangt aan 't onbewogen loof, dat haar dekt. Geen windje zucht in het fcheutige riet — geen blaadje der overhangende ftruiken roert zich — de ligtbevende populier houd zich doodftil.— Alles fpriegelt zich, met een zwijgende Majelteit, iu den ongekrulden ftroom. Langfaam en ftatig doet zij het gindfche fchip drijven , en voert het allengskens naar mij toe ; zijne zeilen hangen Hap; hun wit fchittert bij het donkere, dat wolken en water vertoonen men rolt dé zeilen op — en het ruifchen der touwen heeft nu iets treffends in deze doodfche ftilte. Het zal zijne  AAN DEN R II IJ N. 5? ankers in het ftrant werpen zijn roodkleurige wimpel wordt naauwlijks bewogen. Hier en ginds zweeft nog een klein bootje; digt langs den oever fchuifelt het voort. De eenzame visfcher roeit fpoedig naar zijn woning. De Landman heeft zijnen akker verlaten. . De zuchtende reiziger ziet ijverig naar eene fchuilplaats uit ; de torenfpits van een herbergzaam dorpje lacht hem van verre aan; en met verhaafte fchreden flapt hij er zweetend henen. Het vee zelfs zoekt zijne fchuilplaats. Alle fchepfelen gevoelen den arbeid der natuur Heet is de lucht! onzuiver de dampkring : alles hijgt naar koelte en verkwikking. De aarde dorst en zelfs de meiren hijgen na verfche droppen. De akelige lucht fpreidt een meer dan nachtelijke fchaduw, op de velden, aan de overzijdfchen oever der rivier, het vee, dat daar graast, is onrustig; het Haat, ziet fchuw rondom zich, doet een angftig geloei door de ftille weide, rollen, en vraagt zijnen Schipper om behoudenis, liet onnozel lammetje blaat zoo onfchuldig als zijne moeder, en fchuilt bij kaar. C 3 En  3S AAN DEN R H IJ N. En hier ftrijkt een langhalzige oievaar, met breed ontplooide vlerken, voor bij mij henen. Uit den gindfchen poel rees hij op. — Spijze voor zijne jongen bragt hij mede. Aagftig is zijne vlucht ~— Hij ijlt naar het verheven nest, om de ombefchermde jongen te dekken, met zijne vleugelen. Geen enkele vreugdetoon van geen eenzaam vogeltje zelfs is nu meer te hooren. Elk vloog naar zijn nestje in het digte hout. Het minnend duifje kirt niet meer — 't Vloog naar het gindfche bosch, en floot zich met zijn gaaiken in zijn hangend hutje. De fpecht kroop in zyn boomhol en iilomele duikt in het diepst der bladeren Het vinkje zelfs, dat zijn nestje naast mij in het riet heeft , houd zich ftil in zijn verborgen fchuilplaats. Alles verfchuüt zich alles ontwijkt het gelaat der vergramde natuur en deze wagt op den wenk van baren Heer, en volbrengt dien op een oogenblik. Vergramde Natuur ? neen : hare woede is weldadig en hare grimmigheid 1'choon ! welk een gezicht!! Een dreigende hemel en — een wagtende aarde:! Droevig is de ganfche zuidelijke, hemelftreek droevig de grond, dien  AAN DEN 11 H IJ N. 39 dien zij bedekt. Het grootfchc bosch, dat ginder zijn kruin opfteekr, en het kleien hutje, dat zich verbergt, in zijne fchaduw; ■ de bemoste eenzame fchaapskooi en de trotfche eik die daar naast grijs wierd ■ alles fchijnt mij nu zoo verlaten , zoo zwijgend, zoo vreezend, zoo verwagtend. De ftilte is treffend en alles, zelv de heuvelen, fchijnen te luifteren. Alles luiftert en God fpreekt!!! —— Een blikfemftraal, blaauw en fchitterend, vliegt, als een kronkelende (lang, door de graauwc lucht. Onafbeeldelijk fnél vertoont hij mij eeii zee van vuur. Het geheele veld fcheen een vlam , en het water verdubbeld den blikfem. In een oogcnblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de vorige donkerheid weer. Nu dreunt de rommelende Donder , en de Echo der wolken herhalen dien flag, tot in een onhoorbaren afftand. Gebergte en dalen , ftroomen en bosfchen , weergalmen nog eenmaal die klaterende Hagen , en het beangftigd menschdom verftomt. Zoo wel de bevende aarde, als de beroerde hemel luistert naar de ftemme van Gods almacht. Nu trilt het pluimgediert , dat in hoornen, en het fchuwe Konijntje dat in de holen der bergen woont. De hinde die zich in digte ftruiC 4 ken  4» AAN DEN R H I] N. ken verfchuilt, en de das, die in zijn kronke. lende zandgrot weg kruipt, alles beeft voor den dondêr van Gods mogendheid . Hoe fchielijk hervat zich het plechtig ver- fchijmcl!! De eene donderflag wisfelt den anderen af en Gods blikfernén verlichte» de wereld. Hoe fnel is dit licht ! Hoe vreesfelijk dit geluid, en hoe plechtig de tusfehenpoozende ftilte. Die ftilte zal niet lang duren; zij is de voor- bo van groter rumoer. Het begint reeds de wind fteckt op een onvoelbaar geruisen , aan eencn van verre aanvliegenden wind gelijk, zweeft onzichtbaar in de lucht en voorfpeld eenen geesfelcnden hagel Ver- fchillende winden jagen de buien naar elkander toe en drie hemelftreken zijn zwanger van donder. De lucht vloeit met een angftig gegons zij fchud de takken der boomen. — Het riet en lies fchuifelt door elkander , het wordt gezweept. De Rhijn is niet meer vlak. Hij kronkelt Majestueus en reeds beginnen bruine golven daar op voort te rollen. _ De bui nadert in een oogenblik De hagel valt : ik fchuil in 't gindfche ledige teenen hutje , , ■ 6 God!  AAN DEN R H p. 41 ó God! fpaar den eenzamen reiziger, die, op een onherbergfame vlakte, geen andere fchuilplaats heeft dan uwe Almacht! Bewaar de lage •hutjes, die geen befchermer hebben dan uwe ■goedheid, en laat uwe dwarrelwinden die niet omrukken. Spaar het drijvende fcheepje, èn laat de zee zijn graf niet worden! Befcherm het vee der weide, dat tot u loeit. Behoed den trouwen oievaar, in het ongedekte nest; het duifje in zijn verfcholen boomtak, en den kleinen moederlijken vogel in zijn fchuddend nestje. — o God laat uwe blikfemen geen fchepfel dooden, die uw goedheid voor het gevaar leerde fchuilen. Bewaar de velden met jonge halmende hoornen met' belovend ooft laat uwe vernielende hagcls de hoop des landmans niet verwoesten! Wat zie ik, een blikfem fchiet neer in het veld en een rook gaat op. Een ouden wilgenboom verbrijzeld hij en anders niets!!!! De koe, die daar bij lag de hut, die daar om- ftreeks Mond , wordt beveiligd , de Reiziger, op zijn pad , en het vogeltje, in zijn boom, worden verfchoond! ó hoe goed is Jehovah! hoe goed, hoe groot!! Een enkele holle boom , wiens vernietiging C 5 nie-  4& AAN DEN RHIJN. niemand benadeelt , is al de fchade van eera ■verfchijnfel zoo weldadig voor geheele ftreken. Dit is het eenig offer, voor zulk een zegen der volken, Hoe goed is Jehovah —— Nu zakt de bui allengs naar zee af de donder klatert en de verteerde wolken verdunnen De hagel houdt op. Het gindfche Bosch fteekt zijn top met verfrischte bladeren, met nieuwe fchoonheid op. Nog vallen de koeIe regendroppclen verkwikkend neer. Maar in het westen zinkt de zon, met zegen belovende flrajen, onder, en herfchept door hare vriendelijke lonken de vreugde der natuur. Hoe groot is Jehovah! ó Natuur gij vertoont hem in zijne glorie. Eenzame oever ! — laag voor den regen befchuttcnd hutje ! wees gij mijn plechtige tempel , daar mijn ziel eerbiedig voor hem knielt. Daar ik zalig ben, in het gevoel van zijn fchepfel tc wezen; in het gevoel , dat hij die met Almacht dondert in de wolken mij als eenen vader bemint.  MISMOEDIGHEID. O ftille, lieve dichtcel! Gij fchuilplaats van mijn vredej Gij bron der vreugdebeekjes, Die, langs den weg mijn's levenj, Zoo zagtjesruifchend vloeien, Wat .zijt gij mij nu fomberi Wa^ is na dat genoegen, Dat ine anders zoo bekoorde ? Wat is 't hier aaklig eenzaam! Hoe donker doodsch , hoe ledig! Gij fchijnt mij aan te grimmen. Mij anders lieve dicht cel! * Mijn boeken! beste troostbron , Ook gij zijt vrengdeledig. Gij  44 MISMOEDIGHEID. Gij fchijnt mij doode letters, Uw ltille zwijgende orde, Zelfs die is mij beklemmend. Gij fchildertafereelen, Gij, fieraat mijner wanden , Toon vrij uw fchoone bloemen, Uw lieve veldgezigten, Mij anders zoo bekoorlijk: Nu fchijnt gij treurtonelen, Met droevig floers behangen. Alleen dat doode kindje, Dat, in 't geplooide hempje, Met ,digtgefloten oogen, Met zagtgekleurde koontjes, Een bloemkrans om zijn hoofdje, Een bloem in 't fluitend handje. Zoo vergenoegd en rustig ,^ Schijnt op zijn bed te flapen: Dat kindje flreelt mijn oogen; Dat fchijnt mij toe te roepen: ,, De Dood is 't eind van zorgen! „ Hij : kent geen moeite of tranen"! Die taal roert mij het harte: Ik wensen mij bij dat kindje! B ij  B IJ EEN R OZENSTRUIK. !Zagt is 't rood van deze roosjes, Fris dit onverwelkte groen, Zon, noch regen , zelfs geen windje, Mogt dit ftruikje fchade doen. Sierlijk hangt dit open roosjen. Welk eén geur!.... dit knopjen duikt In 't bekleedzel noch, maar — 't gindfche Zie hoe fraaij het reeds ontluikt. Zagt gezigt, hoe ftreelt gij 't oog, op Ongekunfteld fchoon verzot! Lang kan ik dit ftruikjen aanzien, Even versch blijft mijn genot. Doch zoo Harend zie 'k de fchade Die de tijd mijn ftruikje doet, Hoe ook, door de naaufte zorgen, Voor 't verderf der lucht behoed. Hier  4Ó BIJ EEN ROZENSTRUIK. Hier is reeds aan 't loof gegeten; Ginds verbleekt het zagte rood ; Daar , verliest een roos haar bladen Ras, zijn al die bloempjes dood. Leven grenst zoo na aan flerven, Zelfs de fchoonfte ontwikkeling' Eindigt, na een korte during, Zeker in vernietiging. Korte tijd van weinig dagen; Gij verwoest, helaas te ras! 't Werk waar aan natuur, zoo rustloos, Vele maanden bezig was. Gij, zoo 't fchijnt, wilt flechts verltoren Al de krachten die zij gaf; Tijd! neemt gij dan alle fchoonheid Eindlijk haar bezitter af V Kom dan lieve jonge Chloê! Bij mijn rozenftruikje ftaan. Denk lief meisjen! „ als die roosjes ,, Zal mijn fchoonheid eens vergaan." Voel uw broosheid, voel de kleinheid' Van uw waarde; kies dat goed, Dat u bijblijft; als gij fchoonheid, Ja-—— het leven derven móet. D £  D E HERFST. Instuur, ik zie uw luister weenend kwijnen. De norfche herfst verwoest hem uur op uur. Uw ftervend fchoon zalrasch geheel verdwijnen, ij al 'i vermaak dan even kort van duur ? Leert de aard' dan ook, door wisling van tonelen, Mij de ijdelheid van alles wat beftaat ? Ja welkend groen! dat korts mijn oog kon ftreelen Gij roept mij toe: „ Wat leven kreeg vergaat! '* Waar ik mij keer, 'k zie niet dan doodfche flreken. Het zwijgend bosch toont niet dan dorrend loof. 't Valt ritslend neer— ik luister — 't fchijnt te fpreken ia Ook gij, o mensen! worde eens't verderf ten roof! n Vm  4S D E II E II F S T. „ Uw lentetijd, gaat voord inet (helle fchreden, „ Uw zomer komt. Ook deze is ras voorbij. Uw herfst is daar en gij wordt afgefneden. Uw fchoon verderft! Gij wordt gelijk aan mij \ " Gelijk? — ach neen! gij —blaadjes zult verteren. Maar lentegroen verrijst weer uit uwe asch Doch eeuwen lang, zal mij 't verderf beheeren, 'k Zink neer in 't graf'k word nooit weer 't geen ik was. Doch neen ik zwijg; mijn luider zal ook groeien , Als mij de zon der eeuwigheid beflraalt. Dan zal, Natuur! mijn jeugd onfterflijk bloeien, Terwijl ook gij, met eeuwige fchoonheid praalt. M B £.  BEDEDAG. "V oor hem, die al de heiren, Van zonnen en planeten, Te voorfchijn riep uit niet: Voor hem die, op onze aarde, Het lot van alle rijken, Met eeuwige almacht, ftiert: Die wil, en rijke zegen Druipt van zijn milde handen, En alles tiert en bloeit: Die wenkt en gmfche volken Verdwijnen uit hun vakken, Of dorren weg als gras: D Voo»  5° BEDEDAG. Voor hem die, fints vele eeuwen, Dit plekje grond van Neerland Met weldaan heeft beftroomd : Voor hem, als zijn Befchermer, Knielt Neerlands volk thans famen, In 't ftof van ootmoed, neer. In al de Tempelkoren, Van rijkbevolkte lieden, En van het kleinfte dorp, Weergalmen lofgezangen, Weergalmen fmeekgebeden, Op dees gewijden dag. En al die menlchenfcharen, In al die Heiligdommen, Doorgrondt zijn alziend oog. Hij hoort al die gebeden. Hij zoekt naar waren ootmoed — En kent, wie hem recht eert. Hij ziet den waren bidder, Voor hem in 't ftof gebogen. In 't eenzaam bidvertrek, Hij hoort zijn ftille zuchten. Met Godlijk welgevallen, Als hij vertrouwend bidt. Hiej I  BEDEDAG. 5.t Hier voelt de brave burger, Met patriotfchen ijver; De ramp zijns Vaderlands; Daar zoo veel deugd en voorfpoed, Gekend bij onze vadren, Verdween > bij dit geflacht. Zijn eedle tranen vloeien, Daar hij zijn landgenoten Gods goedheid tergen ziet; Gods trouw met ondank loonen, En 't Vaderland verzinken , In groeiende euveldaan. Hier klaagt de ware Christen, Voor God, om eigen fchulden, Met kinderlijk berouw; Hij weent en vraagt vergeving ■ ■ God toont zijn vaderliefde: En is geen rechter meer. Hier fmeekt de ware Chfisten Om 'sHeilands geest, die menfchen Tot helden vormt der deugd. Die burgers van deze aarde , Op 't Vaderland der Engelen, Een wettig erfrecht geeft. D 2 Da  52 B E D E D A G. De inwoners van die waereld, Daar vrede woont en onfchuld, Verlaten 't Godlijk oord: Zij zien, met welgevallen, Den Christen in zijn Godsdienst, En Hemmen met hem in. Zij zien zijn ftille tranen, Zijn danken en zijn bidden, En vieren, in Gods ftad, Den Bededag der Christnen, Met wien ze eens zullen juichen, In 't rijk der zaligheid. God, van zijn gloriezetel, Ziet zelf, met welgevallen, 't Vernederd Christenvolk. Eer 't zijne nieuwe goedheid Noch vraagt, breidt hij zijn handen Reeds zeegnend tot hen uit. Hij hoort aan alle de oorden, In al de Tempelkooren, In ieder bidvertrek, De bede van zijn kindren, Met vaderlijk ontfermen, Om 't olfer van zijn Zoon. I N  IN HET BOSCH. Ik zie u dan nog weder , fombere loofgewelven ! die in zoo lang mij niet verkoeldet, door uwe fchaduw. Statig bosch ! getuige van zoo veele mijner lotgevallen , gij zijt mij dierbaar ! Hoe dikwijls heb ik hier, afgefcheiden van mijne vrienden , in ftilheid geweend en gevoeld, dat de weg des levens (teil en moeilijk is. En hoe dikwijls ook zogt ik , onder de distels , die op denzelven groeiden , de bloemtjes van vergenoeging , en vermaakte mij in hunne fchoonheid. Is het verbeelding ? of zweven hier nog de fchimmen van mijne vergeten gedachten? Hier ten minften herleven aandoeningen, die ik elders niet gevoel. Gebeurtenisfen , die de tijd reeds bedolven had, dringen hier , jnet een onweerftanelijke kracht, op mij aan , en een bedwelmende weemoedigheid benevelt mij D 3 Plech-  54 IN HET BOSCH. Plechtig bosch ! gij 2ijt mij heiJi . mye donkere paden weende ik eens tranen van zusterlijke liefde. Gij hoorde eens de af. fchcdstedenen van eenen der befte jongelingen, die het lot nit zijn Vaderland voerde — Hier mijn dierbare Broeder! hier op deze Plaats beloofde gij mij plechtig , mij niet te vergeten in het vreemd gewest en _ gij hkk uw woord> H.er ^ te gi, ons, met de befcherming van nwen hemelfchen Vader en gij cn # hebt die genoten. J ö J Hier onder dezen boom, 0p deze bank van zoden Ipraakt gij van vvederontmoeten, van wederomhelzen De avondllar blonk reeds aan den hemel zij hoorde een dun wolkje , even of het haren vrolijken gH voor ons verbergen wilde , omnevelde haar op dien Bond. Hier, op dit paadje, heb ik zoo dikwijls «datgrj weg waart — na dat ^ J** m afg-efcheiden, een vreemde ludn " "dem" de zoo dikwijls die woorden nagedacht. Uw gelaat voor mijnen geest gebragt daar uwe voetltappen gedrukt; en de gras- Ct™ kngS * g£Wandeld had> *« een vogtig oog aangeftaart. Er  IN HET BOSCH. 53 En nu —— nu zijn reeds vele jaren voorbij gegaan , fints gij den vaderlijken grond verliet. Dikwijls is reeds het groen van deze boomen verdord. De bank van zoden is ingeftort en fchijnt een zandige grasheuvel. De takken der boomen werden breeder en geven een donkerder fchaduw , op de paadjes, waar ik aan u gedenk. Maar gij gij keert noch niet weder in de armen van uwe vrienden ! Nu wandel ik hier eenzaam. Ook nu glimt de avondftar aan de westerkim voor MIJ doch voor' U, gloeit nu de morgen. Hoe lang mijn Broeder ! toeft gij nog aan de Branden , daar de zonne brandt ? Zeg mij ? Maar ach gij zelve weet het niet. Een fluier ligt over het toekomftige verfpreid! Kon ik dien fluier opligten en het onzekere zien! . . Dan wist ik , of gij nog eens met mij in dit bosch wandelen , en met mij , den avond groeten zult. Zagt windeken! dat, met bloemengeur beladen , mijn zinnen verkwikt, Gij komt waien van den oever, daar zijne jaren verwelken , in werkzame zorgen. Zeg mij, windje ! iets van mijnen Broeder! lis- D 4 pel  $6 EN HET BOSCH. pel mij den toon zijner zuchten , of zijner zangen , wat hoorde gij ? in het oor. En vervul tnij met voorgevoelens van wederzien. Dan doet de hoop mij leven. Maar ach ! komt gij eens weder, mijn Broeder ! gij zult het ouderlijk gezin anders vinden , dan gij het verliet Een onzer wordt vermist en woont bij de dooden. De brave Grijfaart, die ons het leven gaf, liet zijnen vaderlijken zegen zijne nagedach¬ tenis voor uw achter. . . Gij , gij hebt zijne laatfte jaren door uwe kinderliefde verzoet. En zijne rust in het graf hebt gij zachter gemaakt. Doch waar ijlt mijn hart henen ? keer weder , mijne verbeelding keer te rug van de fombere velden , die gij doorwandelde. Laat mij in dit bosch gelooven , dat hij , door wien de vogel zingt door wien de windjes ruifchen in het loof dat hij ook mijn lot met goedheid beftiert. 'T VOOR-  'T VOORLEDEN E. Hoe vrij woonde ik voorheen Op 't ftille Land alleen ; Ver van het Stadsgewoel, In zalig rein gevoel! Gelukkig in 't genot Der fchepping, en van God, Vervloog mijn ftille jeugd, In fchaarschgekende vreugd. 'k Dwaalde éénzaam door e:n bosch, 'k Zat op een bank van inosch, Of in een klaverveld , Daar 't oog geen bloempjes telt; D s t Daar  58 'T VOORLEDEN E. Daar 't vee al grazend loeit; Daar 't rnurmlend beekje vloeit. Ik koos den ftilften hoek, Met een geliefkoosd boek. Daar, waar geen mensch mij zag, Natuur flechts voor mij lag, Daar, was mij zaligheid, Door 't gantsch heelal, verfpreid. Hier vlogt ik, van jasmijn, Mij , voor den zonnefchijn, Een geurig, lustprieel. Daar zat, n daar dacht ik veel, 'k Ontdook 'er middaggloed, 'k Genoot er avond zoet. . Als 't rood de kim bemaalt —— De maan zoo plechtig ftraalt —— Dan, was het blaauw azuur, De flapende natuur, De ftilte van den nacht, Mij een toneel van pracht: Dan gaf die lieve rust, Mij kalmen zielelust: Dan voelde ik de eeuwigheid En al wat zij bereid. Dan  'T VOORLEDEN E. Dan ftaarde ik op de nacht Das.doods, die op mij wagc 59 Zoo met natuur alleen, En met mij zelf te vreen, Vergat ik al de ellend, Die 't zwoegend menschdom kent. 'k Was vaak zoo vreedzaam, vrij, Zoo Uil, zoo zacht, als zij, Geheel vernoegd genot, Gelukkig in mijn lot. Maar ach! dit alles wasl 't Verdween! helaas! te ras. Dat landgeluk zoo vrij, Beflaat niet meer voor mij, In 't rustloos ftadsgewoel Ontbeer ik 't ftil gevoel Waar na mijn boezem hijgt En dien hij nooit recht krijgt. Verkeert het beste lot Dan na zoo kort genot? Beftaat dees wijde kring? Dan fteeds in wisfeling? Volgt  60 'T VOORLEDEN E. Volgt ftraks op vreugde pijn, Zou ik dan droevig zijn? .... Een wijze vindt in druk ——i Zelf in gemis geluk. Een Christen nog veel meer In 't volgen van zijn Heer. Wïft hem begeeft of vliedt Zijn God verlaat hem niet! Die God, wat ik ook derf Waar ik ook leve of fterf, Is altijd aan mijn zij: Spreekt overal tot —— mij. Ook mij roept hij tot vreugd, Door de oefning van de deugd Der weltevredenheid, Op 't pad waar hij mij leidt. Wel aan, die zij mijn lust! *k Vind dan in onrust rust. DE  d E G ROT. aan S E L I N D E. Hier , mijne Selinde ! Hier is de verborgen fchuilplaats der kalme rust; hier vergeet men de wereld en hare kwelling. Ik fchijn verplaatst in een valei der dichteren. Geen grot van Gessner is fchoonder dan de mijne. In een oud eerwaardig bssch , daar de rust veilig fchuilt ■ daar de bevallige eenzaamheid gelukkig woont daar dartele vreugd geen toegang vindt daar de ma- jefieit zweeft langs de groene ftammen der eerwaardige boomen daar het nadenken lispelt in de donkere bladen , die beven aan hunne wijduitgefpreide takken -—. daar de Gxéii lende  6z DE GROT. lende treurigheid wandelt, op de kleine golfjes der beken , die tusfchen groene boorden al kronkelend murmelen, daar het fchaarsge- vonden geluk , op ieder moschjc, op ieder grasje fchijnt te rusten, daar ongemengde vreugd de zingende bewoners bezielt, daar een milde klaterende bron vergenoegenden overvloed afbeeld, daar, aan de grenzen van dit verblijf der onfchuld, in 'een zalig dal, daar ftaat mijn Grot. Haar toegang is romanesk. De kunst bootst natuur treffend van verre na: met een kronkelenden trap van gekliefde boomftammen; langs rotsgdijkende muren van boomwortels, waar mosch en varen groeien uit de reten , treed men door een groengewulfden boog die behagelijke diepte in. Zijn verwulffel , zijne wanden, alles is, met een fchoone gelijkheid, door mosc'^ bekleed. Een uitgeholde boom , ook met het dons der bosfehen bedekt , is mijn zagte fofa, op welke ik het wellustig, het prachtigst kanape aan de voedfterling°en der weelde niet benijde. Een boom fpreidt zijne lieve fchaduw voor het uitzicht van mijne Grot • en zijn breede takken hangen over een milde ftroom van levend water, die voorbij mij henen drijft. Een beek, die boven mijne Grot heen vloeit , valt voor mijne oogen in dien Aroom al klaterend neer. Het frisfche water bruischt9  DE GROT. 63 feruischt, fchuimt en fïort met een donderend gedruisch neder. De koele waasfem en de kleine fpatten verkwikken mij, in de gloeiende middaghitte. Door deze venfters van vloeiend kristal zie ik, tusfchen de openingen der takken door : weiden met grazende kudden; een veld met koren, dat bij elk luimig windje^ dat fpeelt in de dunne halmen, eene groene zee vertoont; en tót de ftruiken , agter welke zich de fchoone Rhijn in fierlijke bogten flingert, rijzen, hier en daar, de witte zeilen der drijvende fchepen op. Dit geeft mijne verbeelding voedfel; en breidt den effen kring van mijn eenzaam genoegen uit. Selinde! welk een heerlijk plekje is dit! Wat is 't hier koel! zulk een fchuilplaats zou den zwervenden Arabier, in zijne brandende woestijn, het gebrek van vele dagen doen Vergeten. De heete zon brandt nu op de onbelommerde landen. De zwoegende landman hijgt onder de middaghitte, en maait, met een gloeiend aangezicht, het hooi van zijne velden. Nog erger zucht de dompige fiedeling tusfchen zijne benaauwde muren, hij hijgt „aar koele luchtjes naar frisfche fchaduw, maar ademt in een onreinen dampkring. Hier is le¬ vend water. Hier is natuur verkwikkend en haar  64 DE GROT. haar aanblik hcmelsch. Welk genoegen, haarte genieten met een genist hart! Gelukkige eigenaar van dezen heerlijken grond , zoo hij zijn geluk kent. Doch mogelijk gevoelt hij -de volle waarde van zijne bezitting niet 1 Mogelijk is zijn hart niet gefchikt voor dit ftil genoegen. Misfchien vindt hij een doodfche ledigheid, daar mij een bron van reine wellust aanlacht. Waarom viel dan hem en hon¬ derden met hem , het lot te beurt in den fchoot der ftille natuur te leven? hare gedaante zelv te hervormen, en gedurig van hare fchoonheid omringt te zijn en toch niet gelukkig te wezen ? En ik , die in een enkelen droppel van den ftroom, die hem geheel toevloeit, het geluk van mijn leven vinden zou; ik moet de natuur , de vriendin mijner jonkheid, in een woelige Stad vergeten. Hoe onderfchciden is toch het lot der fter vclingen! hoe karig is de bedeeling der goederen aan den cenen ! hoe ruim , hoe overvloedig is zij aan den anderen ! Hier is een gunfteling van de fortuin. Alk genoegens die het leven veraangenamen omringen hem, waar hij is. Grootfche kasteden , ruime zalen , fombere bosfehen, op wier belommerde paden hij nooit andere dan vrijwillige treden zet: deze voldoen niet aan  DE GROT. 65 aan zijne wenfehen : elders ziet hij iets anders , dat hem gevalt een waterval een koele grot. Ook hij begeert die. Natuur en kunst bieden hem de hand op zijne wenken: en dat hij begeerde bezit hij : en ginds ftaat een arme daglooncr, reeds gebogen door den last der jaren , deze moet, voor een weinig geld, hem den geheelen heeten dag zijne verminderende krachten leencn. Het zweet der vermoeijing dat van zijn rood aangezicht afdroop, wischt hij met een hard fchooisvel af; en aan den tegengehijgden avond, heeft bij geen andere fchuilplaats voor zijn moede leden, dan hard ftroo in zijn benaauwde hut. Welk een onderfcheid ! En toch deze bcklagelijke armen en die benijdde rijken zijn beide kinderen van eenen Vader ; zijn beide de voorwerpen van zijne zorgende voorzienigheid. — Waarom is dan hun lot zoo verfchillcnd ? Hier vraag ik niet, hier is een diepte der wijze Godsregeering — die elk lijden en elke vreugde der fteryelingen bepaalde; die dikwijls het geluk in het ftof wonen , en het de trooncn ontvluchten deed : en die, in de wereld der vergelding, ware verdienden met de beste genieting beloonen zal! Voor deze verBom ik. I loe fchoon , hoe plechtig is hier het waterlied! Hier in de grot, door het klateren E van  66 DE G R O T. van eenen hoogen val, en ginds in het bosch door 't gemurmel van zagte beekjes en kleine fpron- gen. Lieve toonen,gij verheft mijn ziel tot hem , die beken uitzendt door de dalen , en tusfchen het gebergte heen doet wandelen. Hem gevoel ik tegenwoordig , bij het ruifchcn der bron : bij de majefleit van dit oud geboomt , en bij deze eenzame berggrot. Hoe groot, hoe goed, hoe wijs is de Maker van dit werk! Zalige eenzaamheid! hier, afgefcheiden van het gewoel des levens , vergeet ik voor een wijl zijne moeitens en zorgen: geen haat, geen twist, geen klachten, doen hier hunne fchorre toonen hooren. Niets dan vreedzame, bevallige, hartftreelende geluiden, treffen hier mijn hart. Hier ruischt de bron , ginds murmelen de beekjes; het wandelend windje fuist door 't ftatig geboomt; de vogelen zingen en fchertfen, met den toon van onbezorgde vreugd; de boschduiven vliegen elkander dartelend na, en fpreken de taal harer liefde , onder de ritfelende bladen. Vreedzaam en fh'l is dit oord ; verkwikkend het verfche luchtje der dalen en koel deze waterrijke grot. Wie kan zich hier verbeelden, dat thans in andere deelen der wereld , de akelige krijgstrompet door de velden klinkt en de zoete toonen der natuur verdooft ? dat de Echo's der  DE GROT. 67 der dalen de klachten der ongelukkigen , der verdrevenen , der gewonden en der ftervcnde herhalen? dat geheelc heiren van woedende menfchen, op dit oogenblik, elkander, met moordtuigen gewapend , tegentreden , en den blikfem hunner oogen met het vuur hunner wapenen vereenigen, om elkaar te verdelgen? — Dat zij hunne glorie ftellen, in het nedervellen van de lijken hunner broederen. Hier kan ik naauwlijks gelooven , dat ook in mijn vaderland, haat, wraak, nijd, het hart van zijne burgers bezielt ; dat onrecht en geweld daar de rust verftoort , die de zaligheid van een redelijk wezen is , en die de geheele natuur, door hare vreedzame tonelen inboezemt. Lieve zalige rust! het gevogelte, dat hier nestelt , geniet u! Het fpcelt, het dartelt onder elkander, het bevordert elkanders geluk. Vreedzaam woont het gedierte der holen bij elkander en de mensch • de mensch gefchapen om de natuur te gebieden, de mensch , die het beeld van zijnen maker is, kan het niet navolgen. Een geluk 't welk het miertje geniet dat zijn onbedachte voet vertrapt; dat mist hij zelve. Doch laat ik niet langer in die zwarte diepte inloeren , weg nare denkbeelden! Op dit gelukkig plaatsje zijn mij de oogenblikken dierbaar. Ik wil ze geheel genieten , ltrak9 E 2 zijn  68 DE GROT. zijn ze voorbij dan is de grot mijn rust¬ plaats niet meer. 6 Zalige rust die mij hier omringt volg mij na , op de paden van het woelig leven — en bewoon mijn ziel , zoo als dit hoekje der natuur. 6* S E LI N D E ! hier mijn leven met u te flijten!! dat was aardsch geluk , maar voor mij is het, helaas! niet gefchapen. AVOND-  AVONDWENSCH. .A-Is ik 's avonds eenzaam wandel; Als geen maan mijn pad verlicht; Als de fchemerglans der Herren Al mijn zagten peiuslusc voedt; Als de halve wereld fluimert; Als de majefleit des nachts Al het fchoon der aard verdonkert, Al haar Hemmen zwijgen doet; Dan, —— dan zie ik niets dan hemel; Niets daa Almacht voelt mijn hart: 'k Staar dan op die gouden Hippen, Flonkrend op het blaauw azuur. E 3 't Eind-  7o AVOND WENSC H. "t Eindloos ruim fchijnt mij e-en akker, Mild door de Almacht zelf bezaaid; Ieder zaad een zon of wereld, En hun maaitijd de eeuwigheid. Al die ftaatlijke orde en luister Voelt mijn ziel met diep ontzach: Ze ijlt naar boven en verliest zich, In die fchoone oneindigheid. Dan , dan zweven duizend vragen Voor haar. In haar eigen niet Zinkend roemt zij , wijze Seraf! 't Godlijk fchoon van uw vernuft. Of zij wenscht, Hechts, groote klopst ok! Om een vonkje van uw vuur: Om een flipje van die kragten, Waar uw geest zich door verheft. Maar vergcefsch , in zwak verfrommen, Eindt mijn allerdiepst gevoel. Zwijgen is 't eerbiedig loflied Dat voor God mij 't beste voegt. 2wij-  AVOND WENS C H. n Zwijgen? neen.' Ook ik mag zingen ■ Ik mag danken , voor 't gevoel Dat mij in die fchoone fchepping, Een gelukkig wezen maakt. E 4 T GE-  't geluk, JSfeen, 't geluk is niet te vinden, Op het fleile pad der eer; 't Is te moeilijk, 't is te glibbrig, 't Stort mij ligt in d'afgrond neer. Rijkdom wat zoudt gij mij geven? Kalme rust in 't zwoegend hart? Neen! flec'nts heeten dorst naar meerder; Bij 't genot ook nieuwe fmart. Gij , met moeite en zorg verkregen, Vliegt , helaas! te ras weer heen. Lig ik in mijn enge woning, Dan laat gij mij gansch alleen. Vrl«s-  't g e l u k. 73 Vrienden? ja die zijn mij dierbaar:, . t. Doch hun trouw is onvolmaakt; Onbeftendig, daar de dood, ook De allernaauwlte banden flaakt. Ware Godsdienst, — uw betrachting Geeft alleen de fHlle rust; Daar gij ijdele fchepfelsliefde, In het woelig harte, blust. Daar gij mij de bron der blijdfchap Vinden doet in Jezus dood: Mij een fchuilplaats tegen rampen Aanwijst in Gods liefdefchoot. Gij doet mij de ganfche wereld Aanzien , als mijn vadersgoed; Daar ik zoo veel van zal krijgen, Als ik noodig hebben moet. Daar mij ieder kruipend rupsje, Ieder vliegje, dat er zweeft, Ieder zandje, dat bewoond wordt, Van zijn Almacht blijken geeft. Daar mij leder groeiend plantje, Ieder beekje , dat er ruischt, Ieder blaadje, dat er ritzelt, Ieder windje dat er zuisch , , E 5 Ie-  74 't G E L U K. Ieder daauwdrop, die zoo glanzend, Op een gloeiend bloempje beeft, Mij een fchoone proef der goedheid, Van zijn rijken Schepper geeft. En — die Schepper is mijn Vader! Is als Vader wijs en goed; Dan ook als hij mij iets weigert, Als mij ongeluk ontmoet; Dan ook als de weg mijn 's levens Ruw , en vol van doorens is, Dan ook is hij noch mijn Vader «i Dan mijn licht in duifternis. Mag ik op Gods woord gelooven, Dat zijn Almacht voor mij waakt; Dan is ligt de dorfte landftreek Mij ten paradijs gemaakt. Dan is mij de nacht niet donker, Hemelglans de dageraad! Dan is mij het lage hutje, — Dat in 't veld zoo eenzaam ftaat, In het luw van koele boomen, Aan een ftille beek ter woon Ver verkieslijk boven zalen, Boven fcepter, troon en kroon. Want  'r GELUK 7J Waut ook in die ftille fchuilplaats, Woont, mijn Vader, die het riet, Die de moschjes zelfs tot dekking Voor dat hutje groeien liet; Die de zwaluw blij doet zingen; Die de bloempjes kweekt in 't veld; Die alom zijn gunst doet voelen: Zelfs de kleinfte wormpjes telt. Dat dan vrij de ftormwind loeie, Dat mijn uedrig hutje kraak; Dat de donder aaklig romle 't Bruine zwerk zijn blikfem braak: Laat natuur aan alle kanten Woedend dreigen; grimmig zien; 'k Zal .niet vrcezen; maar beveiligd In mijns vaders armen vlien. 'k Weet, geen leed kan ooit mij nadreta Dan alleen op zijn bevel, En beveelt hij 't laat dan komen Wat er koom , 't is altijd wel. Al moest mij zijn donder dooden, Ik verlies met fterven niet. Daar mijn ziel een beter wereld Aan het eind van deze ziet. Gods.  76 't geluk:. Godsdienst gij maakt mij gelukkig. 'k Laat den dwazen zijnen fchat, Daar gij al de ruime wenfchen Van mijn zwoegend hart bevat. DE  D E ZOMERNACHT. AAN MIJNEN BROEDER. Die nacht zoo grootsch, zoo zagt, zoo onvergeetlijkfchoon, Dien wij vol flil geluk in 't eenzaam bosch genoten Die nacht, mijn Broeder! treft mij noch ; hoe lang verbij, 'k Heb lust, noch eens verrukt zijn fchoon voor u te zingen. Schoon thans natuur in flaap haar vrolijkheid verbergt, Schoon thans geen bosch meergroent,geen vogel zich laat hooren, Schoon een benaauwde cel mijn ftille zitplaats is, Toch doet verbeelding mij noch al dien wellust fmaken. De flaauwe fchemering bedekte bosch en veld, De fchittrende avondlter fcheen met ontwolkte glanfen ; Noch  78 de ZOMERNAC 11 T. Noch lichte 't westen, door de langgezonken zon. De Hemel was bezaaid met duizend flonkervuren. De>zilvren maan verrees vol vorftelijke pracht; Met zagte majefteit en goedheid in haar ftralen; Zij kweekte diepen ernst in mijn getroffen geest, Zij gaf het zichtbaar veld een nieuwherboren fchoonheid. Wij zagen 't ftatig licht door 't digtgeblaarde bosch. De wormpjes, die in 't mosch met fterreglanfen praalden , Verloren al hun gloed, toen zij allengskens rees, En dropplen daauw op 't kruid herfchiep in diamanten. Er vloeide balfemgeur uit elke boom en ftruik, De zagtverkoelde plant, verkwikte door haar adem. De rust verving alom het bezig dorpgewoel. 't Sliep alles. Stilte heerschte in al der landlien hutten. Geen fefir fluifterde, geen blaadje roerde zich. Geen fchuiflend diertje deed de teedre grasjes beven. Geen burger van het bosch kwam de onderaardfche hut Om voedfel uit, of deed voor 't minst zijn treden merken. Geen ftruik die trilde — neen. 't Was alles ftrl, — zoo fh'2 Dat ons fcherpluiftrend oor de ftilte zelfs kon hooren; — De nachtegaal alleen verftoorde haar op eens, Door zijn betovrend lied; en deed het bosch zelf luistren. Wij  "Wij -vraren ganscli gevoel—gehoor—vei-woiidlering! BlacLz.79.   de ZOMERNACHT. 7 hoe velen hooren hem met geen andere aandoe* ningen, dan die van een bedwelmde vreugde — Zij zien het cenc jaar eindigen en het andere beginnen zonder nagedachten , dat ook een aanmerkelijk tijdvak van hun leven , met het verdwenen jaar , is weggevloden. In hoe veel vrolijke kringen wordt thans , — Ohder het verwilderd geruis der dartelheid, dooi' den wijn ontftoken, —— het verrijzende jaar met een los , een ijdel gejuich begroet. Niemand denkt er op, dat die verwisfeling hem — een wenk van de kortheid en het vergankelijke van hunnen wellust geeft. Niemand hunner ftaart óp de ledige plaatfen van hunne vrolijke broeders , die nog heden voor een jaar hunnen kring vergrooten: doch die de dood in het midden hunner onbedachtzame vreugde, na het zwijgende graf verwees. Hun beeld zou de vreugde ftoren zij worden vergeten. En niemand denkt daar aan , dat dén wenk der Almacht genoeg is , om hem binnen weinig oogenblikken met die vergetcnen , in - het zelfde ftof te doen nederzinken. Alleen de bedachtzame wijze ■ die , bij F 2 zijne  84 het EINDIGEND JAAR, zijne wegterende lamp , bij zijn kas met boeken , waar in de geesten van zoo vele, van dit wereldtoneel verdwenene wezens , tot hem fpreken , beelden van vergankelijkheid gewaar wordt, die hier de ware wijsheid zoekt , en de Euangelïfche deugd bemint ; die zijne grootc beliemming gevoelt ; die met een weemoedige fmert ziet, dat zijn leven Hechts een handbreed gefield is. Hij telt zijne dagen en weent. En zou hij niet vveenen ? Hoe groot is het oogmerk van ons aanzijn! Hoe veel , hoe moeilijk de toebereiding van onzen geest , voor dat verheven doel ! Ons waar geluk beftaat in zijne volmaking. Het verftand te Ontwikkelen , de deugd te doen rijpen, is een edel werk , maar het kost vlijt en moeite. Een welbefleed leven is daar te kort toe. En zal van ijder nuttig gebruikt oogenblik , een grooter maat van zaligheid in de eeuwen der belooning afhangen , hoe veel fchade is dan een dag , een maand , een jaar dat mij ontvluchtte , zonder dat ik wijzer en beter op zijn einde geworden ben ! Op het einde van mijn leven , zal ik dit het allermeest bemerken ! Zal dan al die vruchteloos verfpilde tijd niet als een fchuldeisfcher rondom mijne fponde waren ? Zal dan een knagend berouw , een pijnelijke terug- wensch mij niet verhinderen om van het gebied des tijds, met blijmoedig gejuich, op dat der eeuwigheid over te treden ? Als ik hier de weeg-  het EINDIGEND JAAR. »s sveegfchaal van dc reden — van den Godsdienst in de hand neem : hoe zal hij rijzen ! Bij het gewigt van mijn plicht , zullen alle mijne bedrijven niet zijn , dan ligte vederen. Al die uren , die ik in overtolligen flaap toebragt ; waar in mijn ziel fluimerde , geen vreugd in haar aanzijn genoot, en , door een fombere zwaarmoedigheid beneveld , God en de fchepping in een verkeerd licht befchouwde; elke ftond, dat ik die waarheid , dat de Gods-, dienst alleen waar vergenoegen geeft dat al het heil van fchepfels ijdelheid is, dat het verootmoedigend geloof in Jezus bloediiet fchuldig hart alleen ruste geeft : elke ftond , waar in ik die waarheid vergat , of niet naar dezelve handelde , is onherftclbaar verloren. Hoe zuinig ik was op mijn tijd om hem aan het nuttigst vermaak te wijen hoe zeer ik , verliefd op wetenfehap mijne vermogens zogt te ontwikkelen , en vatbaar voor de wijsheid te maken : zoo ik niet die wijsheid zogt, die dan wijsheid blijven zal , als alle betrekkingen op dit leven ophouden ; zoo niet die wetenfehap mij dierbaar was , die te fiade komt in het graf daar ik henen ga, daar al. het gedane onherdoenelijk zijn zal; zoo alle mijne geoorloofde vermaken niet in God eindigden; -r= dan is de tijd mij nutteloos ontvlucht. F 3 Ak  86 het EINDIGEND JAAR. Als ik door alle de lotgevallen van mij zeiven en van anderen , die in dit jaar zich ontwikkelden ; - als ik , door zoo vele treilende gebeurtemsfen , die het eeuwig Albeflier , in den loop der dagen , voor mijn oogen daar fteldc • door vreugde en droefheid ; door al de tonce' len , die de fchoone natuur voor mij ontdekte • «fet wijzer, niet beter, niet oprechter en ootmoediger voor God ; niet liefderijker voor mijn cvemnensch; niet voorzichtiger voor mij zeiven geworden ben : dan is mij dit geheele jaar zonder cenigc vrucht ontvloden; dan is alles voor mij verloren 1 Weg is dan de tijd want hij liet mij niets na. Weg zijn mijne daocn — 2C Zij„ nfet voor dc eeuwigheid verricht; weg mijne genoegens ze waren Hechts een vliegende fchaduw, en niet wczemlijk. En ook weg mijne tranen want het lijden beert m,jn hart niet verbeterd; cn ik'heb vruchteloos geweend. Hier vmg ik mij zdvmi Ik bloos ] Ik verli-om en ik zou moedeloos wee«en„ Haarde ik niet op ecnen Borg, die altijd volmaakt wel deed : die ieder oogenblik van zijn weldadig leven , zoo bcltecdde, dat het de zaligheid voor milliocnen menfehen uitwerkte Op hem (laar ik. Hem vraag ik bedekking voor imjne dwaasheid, Rij hem zoekt mijne zfg Zel ven veroordelende ziel hare rust-en hem vraa« zij kracht om meer ovcrceukonKHg hare ^nming te handekn , en hare dagen, te tellen. Doch  het EINDIGEND JAAR. 87 Docli tevens gevoel ik , ik gevoel het met onherdocnelijke fmert , een Jaar van de weinige jaren , mij mogelijk ten proeftijd tocgcfchikt; een jaar is weg ; en het komt nimmer weder' En een jaar welk een groot aanmerkelijk deel van het leven is dit ! Hoe weinige jaren zijn Hechts den langstlevenden toegeteld ! Hoe velen komen niet aan de helft van die bepaling. Het ganfche leven is een korte droom. Bij de dood ontwaken wij, en het eigentlijke leven begint eerst. De fchaduw van een voorbijfnellenden vogel, die een oogcnblik verdonkering geeft, en eer men die bemerkt reeds voorbij is, cn geen fpoor van zijne vlucht achterlaat ; die is een beeld van het korte het onbcftendige leven. De beek die , golfje bij golfje vertoonende , onmerkbaar voortvloeit , cn zich fnel van haar bron verwijdert , gaat langlamer dan de droom des menfchelijken levens. Het is een korte moeilijke baan. De luchthartige Jongeling , door zijne ftrelende vermaken en vleijendc verwachtingen bedrogen , mag hem als onafzienlijk lang aanzien : de ijverige man, van groote ontwerpen zwanger , mag zijn fnellen voortgang daar op niet willen bemerken ; de bedaarde Grijzaard , die aan zijn einde genaderd is , die al de vreugde , die hem beftemt is , bijna genoten , en al het lijden dat hem tocgcfchikt is , bijna geleden heeft : die bijna een eeuw agtcr zich liet , en F 4 op  88 het EINDIGEND JAAR. op zijn lange reis een fchat van ervaringe opdeed , en de waarde van alles berekend heeft — die gevoelt de ij delheid van het leven : en roept met den doordringenden toon van een bevende item: „ Mijne jaren vlogen heen als „ een gedachte , en mijn leeftijd is niet „ voor u. " Hoe kort is de tijd ! ! hij beflaat naauw, of hij is verdwenen terwijl ik met gevoel zijne fnelle vlucht beklaag, heb ik reeds eenige Honden verloren. De hongerige arend ijlt niet fnelder naar zijnen roof het ge¬ vleugelde fchip door wind en ltroom voortgeftuurt, fnelt niet rasfer naar eenen anderen oever , zonder cenig teken op zijn golvend pad over te laten , dan de tijd den fterveling ontvliedt. In een geftadige afwisfeling doet hij de voorwerpen op elkander volgen De morgen van eenen dag verfchijnt , en de avond volgt dien op de hielen. De cene week de eene maand verdwijnt na de andere cn een nieuwe volgt haar op. De vrolijke lente verfchijnt in al hare betoverende jeugd , hare fchoonheid verrukt elk gevoelig mensch , doch naauwlijks geniet men die , of zij vermindert. De gloeiende zomer de rijpende , en daar na , de dorrende , herfst verfchijnt in zijne plaats ; en eindelijk de doodende verwoellcnde winter volgt hem op en een jaar  het EINDIGEND JAAR. 89 jaar is voorbij gegaan. — Een nieuw jaar begint zijnen kring, cn even fchieiijk fluit het dien. Zonder een oogenblikkelijke flilftand , rent de tijd voord, en met hem het leven der menfehen. Hij meet de during van al de wezens , die zijn gebied bewoonen. .. de during wat zeg ik ? neen ver buiten zijn gebied daar niets is als grehzeloozc ontzachlijke eeuwigheid, daar maanden , noch jaren niet meer wisfelen, daar men , zonder pijnelijke vreeze voor het einde, afwisfelende genoegens geniet; ook daar duren wij voord. Daar is een wezentlijker beftaan te wagten. Dit is onze eigentlijke beftemming. Hij meet Hechts onze during, in den korten proeftijd , aan deze zijde des grafs. En koom ik die gelukkig door , hoe vrolijk zal ik dan het rijk der fchaduwen vaarwel zeggen, voor het ware goed. Wordt de tijd rasfer, of fchijnt het mij zoo toe , naar mate ik meer zijne waarde gevoel — en mij meer vraag: „ Heb ik hem wel be„ fteed ? " Mij dacht , dit jaar was naauw begonnen en ik hoorde deszclfs doodklok , cn evenwel, hoe kort een jaar ook duren mag, het is toch vruchtbaar in voortbrengfels , in uitwerkingen , in gevolgen. De tijd baart rozen, maar ook aan distels geeft hij wasdom : en de liervelingen ondervinden bij beurte zijn machtig vermogen. Hij fchept cn vernietigt. F 5 Hij  «jo het EINDIGEND JAAR. Hij bouwt landeu cn verwoest rijken. Hij doet volken bloeien en natiën worden uitgeroeid. Hij arbeid ecuwig , om te baren en om te dooden. Dit doet hij elk uur, eiken dag , hoe veel kan hij, binnen de onmetelijke grenzen van haar ganl'chc rijk,in een van onze jaaren uitwerken.'!! Hoe veel veranderingen gebeurden er in dit jaar, op dit hoekje van de fchepping , onze aarde ! onder elke hemelltrcek , hoe veel in ieder Land , onder ieder volk ? Hoe vele in ons Vaderland , in elke flati , in ieder vlek in elk huisgezin J De gedaante der aarde zelfs verandert telkens en vertoont allengs de tekenen van eene toenemende grijsheid. De zon ontmoet in ieder cord , waar hare ftralen gloeien jaar op jaar, in verwisfclde voorwerpen , voortekens van een toekomllige groote verandering , die aan het eind der eeuwen zal voorvallen: als de^ verwoestende en barende tijd al zijnen arbeid aan de eeuwigheid de beftendige , de rustige de gelukkige eeuwigheid , zal overgeven , die onveranderlijke tonelen zal opleveren en altoos een nooitverdwijnende jeugd , op het gelaat der geheele fchepping doen rusten. Dan als het oude voorbijgaan en alles Hieuw zal worden. Hoe  het EINDIGEND JAAR. n Hoe veel jaren , hoe vele eeuwen nog eerst hunnen kring fluiten zullen, weet Hij alleen , in wiens hand de tijden der ftervclingen befloten zijn. Ondertuslchen hooren wij dagelijks , van al wat ons ons omringt, die waarichuwing : „ De „ waereld gaat voorbij , met alle hare begeer„ lijkheden ! De rnensch wandelt als in een „ beeld ! en hoe vast hij ftaat, hij is enkel ijdelheid ! " Hoe vele millioenen menfehen zijn in dit ecne jaar van deze aarde verdwenen ! Hoe vele plaatfen zijn ledig , die vervuld waren , toen het begon ! Hoe vele menfehen , niet bedacht op die verandering , juichten de eerfle morgenftralen tegen , maar toen de laatfte avond daar was , waren zij lange maanden reeds vergeten in het ftof. Hoe menig jongeling vol bloeiend leven hoe menig bevallig meisje , vol betoverende fchoonheid , wierd , in 't midden van hemelfche droomen van aardfche wellusten, weggenomen ! en liet de wereld een bewijs agter, dat de dagen des menfehen zijn , als een btoeme des velds. Hoe menig man werd in 't midden van zijne zwoq-  9& hei EINDIGEND JAAR, zwoegende bezigheid , van zijn rusteloos woelen om aardfche fchatten ; in 't midden van zijne vindingrijke ontwerpen , tot nieuwe levensvreugde , in zijne , noch niet doordachte of tenhalven uitgevoerde plans gefluit! » en riep ons al ftervend toe : „ Men brengt bij „ een , en men weet niet, wie het na zich ,, nemen zal." Hoe menig levenzatte grijsaard die bif elke rijzende jaarzon met een kwijnend ge* voel , zijne levenszon nader aan hare kim zag dalen , en hijgde naar de ruste des grafs , heeft die in dit jaar verkregen , en leerde zijne zorgelooze tijdgenoten , dat het leven des menfehen , —r— al bereikt hij ook de hoogfte jaar-» trappen toch kort is; en het uitnemendfte daar van moeite en verdriet!... . IJdelheid der ijdelheden! alles is ijdel ! alles is onbeftendig , en alle vreugde moet in droefheid eindigen ! Elk fterveling ondervindt dit op zijn beurt. Hoe vele gaven er in deze weinige maanden nadrukkelijke voorbeelden van, en eindigden een tijdperk dat zij juichend bcgonden met bloedige tranen. Dezen , die wel eer zich in overvloed en weelde baadden , zijn in het ftof der armoede verzonken ; cn hun gelijkgeworden , die wel etj;  het EINDIGEND j A A II. 93 eer voorwerpen van hunne ontferming waren. Hun goed maakte zich vleugelen , en een die weleer behoeftig was houd nu op met zuchten en daar zijn vermogen aanwast , flaat hij verachtelijke blikken op den ongelukkigen neder. Hier werd een heerfcher in ketenen geplaatst, en zijne eere daalt op den verachten Haaf. Deze gebied en hij wordt verfmaadt. Ginds' bloeden gevoelige harten , aan grievende wonden. Dierbare vrienden werden hun ontrukt. Het wegvliedend Jaar, dat hunne zaligheid met zich nam , zien zij al zuchtend na j en zij weenen tranen van herinnering. Hoe menige droevige Echtgenoot zag de huisvrouw van zijne jeugd, gerukt uit zijne armen. Hoe menige troostelooze weduw verloor, in den man harer liefde, den fteun van haar huis! Hier klaagt een verlaten weesje zijn ongeluk aan een vreemden boezem ! en ginds werd een hopende moeder beroofd van hare kinderen. Hier en daar zag een tedere vriend zijn aardfehen wellust in den vriend Van zijn harte flerven ; bevogtigde zijn koude hand met broederlijke tranen, en ondervond, dat wisfelvalligheid haar droevigen ftempel ook op het edelst genoegen gedrukt had. Alles vergaat ! alle vreugde , alle droefheid ! Is  94 het EINDIGEND JAAR. Is dan een genoegen, dat zoo ras voorbij is, en een lijden dat zoo fehielijk geleden is , wel mijne vreugde of mijne tranen waardig ? 't Is naauwlijks tegenswoordig of het is voorbij ; want ook de dagen der finerte hebben vleugelen. Zou ik dan ooit, met een van beide te veel ingenomen , vergeten dat het leven Hechts een zaaitijd is , en dat een volle ruime oogst voor de eeuwigheid bewaard wordt ? De eeuwigheid ! hoe ras kan zij mijn verblijf wezen! Wie zegt mij, hoe kort de ftraek is , die ik Hechts op mijn levenspad heb afteloopen ? Mogelijk zijn nog eenige , misfehien weinig jaren , mij tocgeteld. Wat zeg ik jaren ? Misfehien als de laatHe klok van dit bcginnent jaar, weer Haan zal ; als een ander bedachtzaam meisje, bij dien toon zal denken, het geen ik nu dacht : dan misfehien zal mijn aanwezen door geen uren meer berekend worden en men vindt mij niet meer onder de levenden. Misfehien zal dan de fneeuw die nu , door de maan befchenen , zoo vrolijk gu'tfftert , op den heuvel fchitteren, onder welken ik gezaaid ben voor de onflerfelijkheid. Mogelijk zal dan een ftatige wind , door de dorre grasbloempjes ritfelen, die op mijne asch al reeds verbloeiden. Mogelijk , al zie ik hem niet , waard de dood reeds rondom mij ; en eer ik. hem bemerk , zal zijn magere hand mij nederHooten. Gezondheid en  het EINDIGEND JAAR. 95 en fterkte , fpreekt nu op mijn gelaat, doch éénc wormfteek doet de frisfche roos verwelken : één harde wind knakt haar fteeltje en haar bladeren hangen flap. Zij verdort. En de heerlijkheid des menfehen is als een bloeme des velds. En dan — van alles wat ik dacht, ^vat ik deed, wat ik was , en beloofde zal dan niet meer overblijven dan : „ Het was." Ontzettende gedachte ! krachtig fpoor om mijne dagen te tellen ; den tijd dierbaar te fchatten ; dien nooit te verbeuzelen en al het zoet en het bitter dat hij oplevert, de hevige vervoering van mijne hartstogten niet waardig te achten ; om naar den raad van den wijsten der menfehelijke Leeraars te luisteren: „ „ Dat uw hand vindt om te doen , doet het met al uw macht , want daar is geen wijs„ heid, geen wetenfehap, geen verzinning in 't „ graf, waar wij henen gaan." Dan zal geen naberouw over een verfpild leven; geen vmchtelooze terugwensch van verdwenen dagen, een donkeren nevel om mijn fterfleger doen hangen. Neen , vrolijk zal ik deze wereld , — daar het aanzijn door weken en jaren word afgemeten; dat door kwelling en moeite is aaneengefchakeld , vaarwel zeggen : , om in dat oord , waar geen tranen vloeien, onvergankelijk geluk te maaien. DE  D E MORGEN. De Nacht fnelt heen, De fterren vluchten, De vale fchaduw Schuilt weg in 't woud, Aurora's nadren Strooit goud en purper, Op uwe kimmen, Verrukkend ooften! De zon verguldt De breede toppen Der blaauwe bergen: Wat grootsch toneel! Met welk een glorie, Betreedt zij 't renfpoor Door d'eeuwige Almacht Haar afgetekend! Zijt  DE M O R ,G E N- 97 Zijt blij gegroet, Gij, levenkweekfter! Gij, vreugd der aarde! • 't Bedaauwde veld, De donkere wouden, De koele dalen, De fteile heuvels; Elk juicht uw tegen! Het woudgediert, Der holen burgers, De takbewoonders, Het vee der wei, Het weemlend wormpje, Op 't vogtig kruidje, Vindt dieren wellust, In uwe ftralen. Hoe zagt verkwikt De geurige adem Van kruid en bloemen! 'k Zie. elke ftruik Beftrooit met paarlen. De droplen fchuddeo Op 't bevend blaadje Door morgenwindjes. G Welft  5>S DE MORGEN. Welk fchoon muzijk Vervoert mijn zinnen! Welke orgeltoonen! —— Waar ben ik hier? Bij welke choren? —Lief fomber boschje! Welke edle zangers Verbergt uw lommer! O Nachtegaal! Gij, roem der bosfchen, Gij, vliegende orgel, Gij, zanger Gods! Uw tedre toonen Doen zagte finerten En dille \a;eugde Bij beurten groeien. Bedekt de nacht, Met zwarte vlerken, De doodfche wereld; Dan kweelt ge uw lied: En verwt aurora Het gloeiend ooften, Gij groet haar juichend, Ia 't luiüreud lommer 1 Gij  DE MORGEN. 95» Gij lust van 't veld O dartle leeuwrik! Uw luchtig deuntje Herfchept mijn vreugd. Uit lage ftruiken, Stijgt ge in de wolken, En voert mijn ziele Met u naar boven. Mijn God welk lied Zal ik u zingen, Daar al het fchepfel U rustloos prijst! \ Zeg, welke toonen Verwagt ge, ó Seraf! Van mij ? befchonkea Met zoo veel goedheen. Klink op mijn-luit! Roem, roem mijn Schepper, Mijn trouwen Vader, Voor al zijn zorg. ^ Ik fliep beveiligd; 'k Ontwaak gelukkig; In zoo veel wellust. ■ Wat dank betaamt mij! G * Mijn  ioo D E M O R G E N. Mijn Jefus! gij Genoot op aarde Volmaakt de fchepping; Gij dankte God , Dit deed ge als Borge —— Ai zie, mijn Vader! Mijn zielloos danken Dan aan in Jefus! Zijt, trouwe God! Zijt, nacht en dagen, Mijn licht, mijn vreugde, Mijn veilge rots. O geest der blijdfchap! Leid mij door 't leven Naar de eeuwge woning! Daar blijft het morgen. DE  D E ONZEKERHEID. Kan , blijde tijding! kan en durf ik u vertrouwen? Zijt, lieve Broeder! zijt ge opreis naar 't Vaderland? Zoud ik u, zoud.gij ons, dan noch aan dezen kant Van 't graf, door vreugd verrukt, aanfchouwen 2 Welk een ontmoeting zal, na lange afwezendheid, Dit zijn! na zoo veel ftille zuchten; Na zoo veel weerzijdfche ongenuchten, En affcheidstranen in verfchillend oord gefchreid; Naar zulk een uitgeftrekt verlangen, Door vreugde Hom, aan uwen hals te hangen, Elkaar te melden, wat ons lievend hart al leed, En welk een wisflend lot ons God ontmoeten deed! G 3 Ik  102 de ONZEKER H E I D. Ik zal de lotgenoot van uwe vreemdlingsdagen Uw jeugdige Echtvriendin, Dan drukken aan mijn hart, met zusterlijke min; Haar danken dat ze u hielp den las: des levens dragen, Rol dan zoo traag niet voord, gij anders vlugge tijd, Natuur,fpreeknietzoo fterk 'k moetnochmijn wenschbeteugelen Maakt,golven!fpoed,geef'tfchip, gij windhui fiiellervleugleis En voer hein bij 't gezin dat zich in hoop verblijdt Maar ach! waar zijt ge al? na, of ver, van onze kusten? Wanneer verfchijnt toch eens die langgewenschte ftond. Dat ge Ih uw Vaders huis als vreemdeling zult rusten ? Wat lot ontmoet ge op reis? ach dat ik antwoord vond! Onzekerheid gij rooft de blijdfehap onzer dagen ! Daar 't lievend hart zoo ligt, foms redenloos zich kwelt, En zwarte beelden voor zwaarmoedige oogen ftelt; Misfehien doet in dit uur een grievend leed u klagen. Ik hoor niet.eenen norfchen wind, Door 't kaal geboomte, gonzend ruifchen, Of'k denk: „ Wie weet hoe hol op zee de golven bruifcheu, En in wat doodsgevaar mijn broeder zich bevindt! „ Nu (lingren mooglijk woeste baren „ 't Reeds roer- en mastloos fchip , „ Wie zegt mij of 't niet thans verbrijzeld op een klip „ En bi j het veege lijf moet op een wrak bewaren ? „ RU*-  de ONZEKERHEID. 103 „ Misfehien dat hemde ftorm op't eenzaamst eiland bragt, „ Waar op noch boom, noch voedfel is te vinden; „ Daar hij de rotfen doet weergalmen van zijn klacht, „ En 't brullend roofgediert vaak dreigt hem te verflinden, „ Wie, aaklig denkbeeld!!! — weet of hij, met eigen hand, „ Zijn lieve lotgenoot, die fchrik en vrees deed fterven, „ Niet op dit heilloos ftrand, moet delven onder 't zand; „ En in haar 't overfchot van aardfche vreugde derven. „ Wieweet'' — Maar waarom maal ik juist dit aaklig lot? Wat geeft mij voedfel voor die treurige gedachten? Past dan niet wind en zee op 't wenken van zijn God? Zou 'k van dien God voor hem dan geen befcherming wagten? Wie weet; dit denk ik liefst; — wie weet hoe welgemoed Ilij reist: hoe ftil verrukt hij ftaart, met dankbare oogen, Op ieder grootsch toneel van Godlijk alvermogen, Dat hem de ruime zee alom befchouwen doet! Wie weet hoe veilig hij, als andre fcheeplien beven, Zelfs in 't geducht gevaar, zich in Gods handen ziet; Gerust dat hij, — die hem als vreemdling nooit verliet, Hem nu ook op de reis, niet hulploos zal begeven Misfehien dat hij, met dubblen fpoed, Het fpoorloos pad berent, reeds naakt aan Hollands boorden: Welligt zet hij eerlang zijn moegezworven voet In 't ouderlijke huis, in deze vreedzame oorden. G 4 En  104 ö e onzekerheid. En dan, bij de eerlten welkom groet, Hoort hij den naam van zoon en broeder, Al ftamelend, terwijl de vreugd ons fchreien doet* Dan roemt ons hart zijn trouwen Hoeder. Beftierder van 't heelal maak deze hope waarl Dan fticht hij u ter eer, die hem in nood bevrijdde, Die hem zoo veilig door de woeste golven leidde, In 't land daar hij zijn hart u wijdde — een dankaltaar. TT ET  H E T AFSCHEID. Het is dan geen droom ? het is waarachtig ik moet u dan verlaten ? Zalig land! 1111 gelukkig leven! daar ik, van ftadsgewocl afgefcheidcn , met verdartclende vreugde en verwoestende driften even onbekend , mijn tijd en mij zeiven genoot: daar geen dwang van welvoegelijkheid , geen vervelende plichten mij in aangenamer bezigheden Hoorden ; daar mijne eenzelvige dagen in eenc arbeidzame rust als een elfen beek henenvloeidcn ; daar ik, bij den aanblik der ongedwonge natuur, de wreedheid van de wisfelende fortuin vergat: neen daar ik haar veel eer dankbaar zegende , om dat hare berooving mij een grooter goed verkrijgen deed! Gelukkig Land ! Gij waart reeds het voorwerp van mijn kinderlijken wensch uwe tonelen gevielen aan mijne noch onontwikkelde G 5 zie).  io6 het AFSCHEID. ziel. Opgevoed in een rijkbevolkte Stad , van dartelende fpeelgcnootjes omgeven waart gij alleen voldoenend voor mij hart. In den fchoot van den overvloed was mij uwe eenvoudigheid verkieslijk. U fpclend naar te bootfen mijn meestgeliefd bedrijf. Een kleine waterbak, onder de ftruik van een bloem geplaatst , was mijn befchaduwde vijver; het vliegje dat daar in zwom mijn visch een hoopje zand was mij een heuvel cn de lage tuinftruiken waren mijn bosch. Hier in dit kleine fchepte mijne verbeelding mij een rijke bron van kindervreugde , grootcr dan een ganfche Kermis het voor de Stad gefchapen meisje ooit kon opleveren. Ook mijn fpeelgoed moest uw {tempel dragen —— Het zwierig geklcede popje of andere fchitterende fieraden konden aan mijne ipeelmakkertjes behagen maar een kleine eenvoudige herderin die met een ftaf in de hand haar fchaapjes leidde ; en de ftomme vogel op zijn nest van mosch bevielen mij het meeste. Al die zwakke beelden , die Hechts de natuur voor mijn geest bragten , waren mij altoos welkom. De naam van landleven was muzijk voor mijn ooren. Dit te genieten , Hechts maar ééncn rasvervliegenden dag , mijn grootfte vreugd. Die dag was een heldere flip in mijn verlangend leven —— en genoeg ver-  het AFSCHEID. lo? vergelding voor de meestvleiende vcrwagting van vele dagen. Een fchoone bloem , een wilde ftruik, een rupsje dat daar op kroop , een bijtje dat daar aasde een kapel , die om mij heen fnorde , behaagde mij eer ik dcrzelver fchoonheid kende. Een bosch , waar in ik aan de hand van mijne leidfter ging , gaf een ernftigen trek op mijn kinderlijk gelaat , en het geruisch der boomen ftreelde mij eer ik deszelfs oorzaak wist. Hier naar eenzaam te luisteren was mij nog liever dan kinderfpelen. Bevallig landleven , gij waart de begeerte van mijne eerfte jeugd Doch deze mogt u niet genieten. Neen -die vrolijke dageraat rees mij op uit een nacht van rampen. Het ongeluk , dat geen getuigen begeert, verdreef ons uit de Stad, weleer het toneel van onze gelukkiger dagen : gelukkiger zo als de wereld denkt, mij bloeiden hare bloemen minder in de tuinen van aanzien en overvloed, dan onder de doornen van een eenzaam bosch , en tusfchen de lage verfcholen hutten van het ftille land ; hier zogt ik haar j deze waren mijn toevlucht Toen  10S h e t AFSCHEI li Toen mijne reden rijpte , toen mijn gevoel vatbaarder werd om de fijnte trek van uwe fchoonheid te bemerken toen , Natuur ! genoot ik u ; toen kon ik het landge- luk, rondom mij hefen gezaaid, met volle vreugde inoogten. Van vrienden en bekenden afgefcheiden , van geene gezellinnen mijner jonkheid omringd, wierd gij mijne eenige vriendin. Uw vrolijk gelaat Hortte mij vreugde in ; uwe wijze lesfen leerden mij , uw fombere gedaante zelf was mij bevallig. Gij watirt de voedter van mijn aardsch geluk; aan uwen boezem dronk ik reinen wellust in. Daar waar een ander niets vond dan ledigheid en zelfsvervcling , was voor mij , een wereld vol genot. Kerneisen genoegen ! de tranen rollen langs mijne wangen ; als ik er nog aan denk, toen ik, voor de eerte keer, op het land overnachtte toen ik het certe de fchoone zon, aan eenen onbelemmerden zichteinder, zag ondergaan en tot de late fchemering ongeftoord bleef Haren , op de gloeiende wolkjes , die zij fchilderde; toen ik , voor bezig ftads-- gewoel, lieve verademende ftilte ; en voor het gcruisch der Hraten niet anders dan het vreedlaam gezang der dansfende muggen hoorde toe» ik des nachts', door het ongeflo- te venter van mijn Qaapvertrek , de reine heldere  HET AFSCHEID. lor, dere maan, in haar vollen luifter, aan den vrijen hemel zag wandelen, en de heiren der Harren •tot in een wijduitgeltrekte ruimte fchitteren; — toen ik des morgens door de ftralen der zon op mijn leger werd opgewekt; voor mijn venfler ftond , en geen bekeide ftraten, geen prachtige gebouwen , geen vervelend Itadgeraas maar velden met koorn, weiden met kudden , groene bosfchen , hutten , eenzame fchaapskooien , en bezige landlieden zag; ■ ■ toen ik naar buiten trad , den geur der planten rook , den koelen nacht* daauw , fchooner dan paarlen, zag glinfteren op het. bevende groen ; ■ toen ik door geen welvoegelijkheid gebonden , door geen berispend oog befpied , eenzaam genietend gaan konde waar ik wilde , en mijne geheele vrijheid en rijkdom , natuur ! bij uwe fchatten gevoelde ; toen ik op door de zon. gebrande aangezichten recht gulle openhartige menschheid zag {preken toen ik het vee rondom mij vreedzaam hoorde loeien j de vogelen in eiken boom , in elke ftruik hoorde zingen, en overal de ftem van vrijheid en geluk hoorde. Zalig genoegen ! voor u vind ik geene woorden ; bij uwe herinnering zweeft eene onnoembare wellust, met eene onnoembare pijn doorweven , door mijn ziel , en nog , nog maar ééns vvenschte ik u terug : nog ééns na dat ook zo vele iom- bere  ao ii e t AFSCHEID. bere dagen mijn genoegen verpestten, na dat ik moeilijke wegen bewandelde , nog eens, al moest ik dienzelfden weg bertreden , wenschte ik uwe onvermengde vreugde te rug. Schoone Natuur ! gij waart mijn troost; ' daar ik bij u mijnen Schepper vond en in dien Schepper mijnen goeden Vader, den befchikker van mijns levens lotgevallen. O daar waart gij mijn eindig alles : bij uw rijkdom was ik niet meer arm. Al wat mij de ongeftadige fortuin had ontnomen , vond ik dubbel in uwe bezitting weer. Gij waart mij telkens een reine beek van fchaarsgekeiid genoegen. Nooit drukte mij een zwarigheid, of bij u werd ik ligter Nimmer weende mijn hart bloedige tranen, of gij Hortte olij in zijne wonden. Wijsheid , moed , voldaanheid bij andere genietingen vergeefsch gezogt , waren de edele vruchten van uw vreedzaam genot : uwe vriendfehap was mij meer dan de vriendfchap der menfehen. En nu moet ik u verlaten , voor het gewoel, het rusteloos gewoel der menfehen verlaten! De hooge muren van een bedompte onrustige Stad zullen n vrolijk gelaat aan mij ontrukken ! Gij zult niet meer zoo vrij, zoo lachend voor mij openliggen , Gij zult mijn eenige vriendin niet meer wezen. Wat zeg  het AFSCHEID. ttt zeg ik? in die vrije ongedwongen gedaante, met dat gevoel van beftendigheid, dat het leven aan onzen omgang gaf, zie ik u nimmer , nimmer weder. Stil vreedzaam leven, vol verborgen en ©ok onbenijde rust ik had gehoopt u nooit te verlaten; ik had gedacht mijnen iaatflen adem in uwe vrije lucht uitteblazen — en nu fcheurt het lot mij van u af en ik beween zijne verwisfeling met gevoelig tranen. Gij gevoelig mensch , die bij het fterfbed van uwen boezemvriend Haat, met wien gij uws levens vreugde en fmerte gedeeld had, die u alles was wat gij behoefde, die daar Haat, en voor het laatst, van zijne koude klamme hand, den tederen druk der vriendfchap , in uwe hand ontvangt: die de volle waarde van al wat ge eens bezat , en nu verloort zoo geheel gevoelt gij verlate vriend ! eij u„nt . DJ IV Uil t. ©ordeelen wat mijn harte lijdt. Alles wat ik zoo dagelijks zag dat ik als het mijne zag, alles zie ik voor het laatst in deze betrekking en alles fchijnt mij te zeggen „ gij verlaat mij"! ja , ik verlaat u , 1 ik moet! -— maar mijn geluk blijft hier agter Vaar  ii2 he x A F S C H E I D. Vaar wel dan eenzaam genoeglijk landleven ! De dagen, die mij in uwen zagten fchoot vervlogen zijn weg , en keeren nimmer weder! doch zij zullen mij zijn wat een vrolijke droom, bij de herinnering, ' blijft : een droom ? neen meerder vergeefsch zal ik u niet genoten hebben. Al de tijd , dien ik bij u met winst bclteedde — al de lesten, die g:j mij gaaft al de vrolijke beelden , die gij mij oplcverdet zullen mij duurzame gedenktekens van uw genot blijven, en, op mijn overig fomberder le¬ venspaadje , een ftrcelende herinnering geven. Vaartwel, vrolijke weiden ! het vermaak mijner llille avonden. Daar ik de lief- fle bloempjes zogt het vee herkaau- wend zag nederliggen , terwijl hun bevallig geloei niets ademde dan genoegen, daar het gelukkige paard , noch door den arbeid niet afgemat draafde , brieschte , en zich nederleide, daar ik den koelen daauw zoo dikwijls als een milde zee hangen zag, en leven en fterkte aan de tedere plantjes inftor- ten vaartwel! Geen avondrood zal hier voor mij meer gloeien geen avondrust zal ik hier meer vinden maar , ver van u afgefcheiden, zult gij nog mijne peinzende avonden vervrolijken. Rijzen-  met A F S C H E I EN 113 Rijzende heuvel! op uwen verzienden top gevoelde ik dikwijls mijne ziel verhelderd mijne verbeelding rijker mijn werkkracht grootcr. In de volheid der aarde erkende ik, als ik van uwe hoogte een flipje van hare ruimte zag — haren rijken Schepper en ik aanbad hem : maar nu zal ik u niet weer betreden — uwe heitakjes zullen zich niet weer buigen onder mijne voeten. Hier zal ik de dageraad niet meer aan de kimmen zien gloeien nog in een opgetogene verwagting de zon in hare morgenglorie zien klimmen. Neen dit is voorbij ■ maar uw gemis, zoo wel als alle de veranderende tonelen, die gij mij bij elk jaargetij vertoonde , zullen mijn geest hooger doen klimmen en van den heuvel der hope doen Haren, op dat vergelegen gewest der eeuwigheid — daar onveranderlijk vergenoegen woont. Vaartwel , gezegende akkers , daar ik den vergenoegden landman hopend ploegen , en vrolijk oogflen zag ■ daar het welig koorn, door zijne rijpende halmen jaar op jaar mijne oogen ftreelde ; daar de fpelende lefir voor mij een lied in de ruisfehende golven zong vaartwel! ook ver van u af zal mijne verbeelding mij dat muzijk doen hooren ■ eens maaide ik halmen van genoegen van u af, en dezen zullen mij vruchtbaar zijn, in dorre gronden. H En  V* het AFSCHEID. En gij -mijn donker Bosch - mijn eenzaam paradijs! daar ik zoo dikwijls de wereld en hare kwelling vergat - daar ik, tot mij zeiven ingekeerd, de natuur rondom mij genietende, de zaligheid van mijn lot, als een redelijk geyQelb wezen, nadacht in wiens plechtige donkerheid ik God rondom mij v;nde„ kon , wien* almacht , wiens goedheid in boomen , (huiken plantjes en in hunne bewooners vermeld wierd- J onder wiens hoogen lommer, 0p de dikgezwollen mosch gezeten, ik meer geluk vond dan de wellustige rijkaart in zijne marmeren zalen op . een bed van dons; da» de wildzang het geheele jaar voor mij zong; daar de vo<).c_ en aan mijne verfchijning gewoon, hunne fchuwhe.d voor mij alleiden , en bij mij oP de takje, huppelden: Vaartwel ! ook u moet ik verlaten - misfehien _ voor altijd verlaten —. Mijne betrekking op u houdt op - 0f zie ik u weder , gij zult anders zijn en als met de koelC te rughouding van een veranderden vriend voor mij Hggfen, Zoo afe . nu waart, zie ik u nimmer weer] Lieve Lfo tcgaal! als de toekomftige lente uw hemelfclij toonen uitlokt zaH ik die ^ gij fombere raven, uw eentonig wintergcroep *tf hier eerlang door kale boomen weergalmen - -1 maar ik zal u niet hooren. — Onbeheerd zult gy het de zwijgende echo vertellen . want niemand beminde u zoo als ik. Niemand zal  het AFSCHEID. ïrf zal hier, in den naderenden herfst,in het geritfei dezer dorre bladeren, een lied der vergankelijkheid hooren. < Ik beminde het; ik luisterde naar dien toon en nu hoor ik dien en mijn eigen vaarwel en zal dien nog lange na dezen hooren. Geliefde bloemhof! daar ik bloemtjes kweekte , bloemtjes plukte en mij vermaakte in hunne fchoonheid, gij waart mijn ademtogt, mijn leven! i Nu verlaat ik u cn ieder flap neerhangend bloemtje roept mij toe: „ voor „ u zal mijn plant niet weder bloeien. " Neen lieve bloemen , voor mij zijt ge dood; een ander zal u opvoeden, een ander zult gij opfieren en vermaken door uwen gloed. Of mogelijk zult gij verwaarloosd, door geene zorg beftierd, tusfchen onkruid verbloeien en ongenoten frerven. Dorre roosjes, even zoo als gij, verbloeide mijn geluk gij gaaft mij een beeld van het ganfche heelal —»- al wat beftaat — verandert ; waarom leerde ik uit uw lot het mijne niet voorfpellen dan zou het mij nu zoo niet treffen. ■ Vaart dan wel, geliefde bloemen, cn leert dit anderen na mij! Doodfche ledige woning! daar ik, met mijne huisgenoten, een reeks van jaren, de verwisfeling van het lot in zoo vele gebeurtenisfen ondervond, — ook u zie ik voor het laatst; noch II a eeu-  n6 11 e t A F SCHEID. eenmaal bczogt ik u, de maan blonk helder aan den hemel, en melancholisch Kraalde zij door halfgeopende venfters ; de fchcmcring viel, en bij haar licht doorwandelde ik de verlaten 'ontruimde kamers. Ik vond niet dan ledigheid. In elk vertrek Hond ik peinzend ffil en doorliep ik met mijne gedachten al het voorledene. . Ik gevoelde, op elk derzelve een roerende betrekking. Die muren hoorden zoo dikwijls onze zangen , cn ook onze zuchten en nu weergalmden zij voor het laatst mijne ftatige treden. Nooit zal ik hier misfehien mijne voeten meer zetten ten minlie niet anders dan met de fchuwheid van eenen vreemdeling. Al die toneelen, die daar in voorvielen , droevige cn blijde, zijn voorbij worden verg'eten° alles is weg en zij die ze vertoonden zijn ook weg ; en al wat van dit alles overblijft is een enkele gedachte , alles roept mij hier toe: 't veranderd al wat is. Kleine, maar geruste boekencel waarin ik zoo veel gelukkige uren fleet waarin ik met dooden omging en wijsheid zogt, in wiens naauwbeperkte ruimte ik dikwijls verfehillende rijken der fchepping ronddwaalde: aan u voel ik mij naauwst gebonden. - Hier hebben zich mijne geheimlte gedachten ontwikkeld , en hier vloeiden mijne verborgene tranen. Doch al die genoeglijke uren , al die gedachten , al die tranen,  HtT AFSCHEID. :i7 nén, alles is voorbij, en keert nimmer weder. — Daar ginds ftond mijn tafel, daar mijn boekenkas, , Nu is 't hier ledig , en eerlang zal zich een geheel ander toneel vertoonen. „ Het* „ eene gcflachte gaat en het andere komt , en „ er is.,geen gedachtenis van de voorgaand© „ dingen , cn - van de navolgende dingen die„ zijn zullen, van dezelve zal ook geen ge„ dachtcnis zijn, bij de gene die namaals wezen „ zullen." Vaar gij dan ook wel, mijn fchrijfcel , en bezorg uwen toekomftigen bcwooner zoo veel genoegen, als gij mij hebt aangebragt. Vaartwel dan, al wat ik hier genoot al wat ik zie fchaduwrijke dichterlijke boomen ! lage hutten! rieten daken, daar de onfchuld in woonde! eenzame paden! vrolijk gelegen dorpje ! vaartwel ! ik verlate u ■ en met u het zalig landleven; met u de wellust van mijne ziel. Ik verlaat u maar zal u nimmer vergeten. Binnen de muren der muffe Stad zal ik fmachten, naar den frisfehen geur van uwe velden naar uwe koelende fcfirs , die mij zoo wellustig omwaaiden. Als het lastig ftraatgewoel mijne rust verftoort, zal uwe heilige ftilte mij dierbaar 'wezen ; als hoogc torens en prachtige gebouwen mijn gezicht zoo eng bepalen, zal ik denken aan uwe vrolijke tonelen aan uwe bergen aan uwe bosfehen aan uwe hutten —— en H n, eiken  nS het AFSCHEID. eiken dag zal ik mij Weer bij u wenfchen i Vaarwel vaar altijd wel. Zoo als ik nu u verlaat, zal ik eens de geheele aarde agter mij laten , en een onbekende wereld intreden en «ok dan, zoo als mi, zal die waarheid mijo eemge troost wezen: 't Verandert al wat is — maar God kan niet veranderen 1 { DE  DE EERSTE BLOEMEN. ^^"elkom , lieve Lentebloemtjes ! Die mij zegt: „Natuur herleeft!" Gij doet hoop en zagte blijdfchap Ook herleven in mijn ziel. Smachtend , toen noch fneeuw u dekte Zag ik naar die bloemtjes uit — 'k Plukte u af nu bloeit ge in 't kruikje, Dat mijn dichtcel vrolijk fiert. Schooner na een doodfchen winter, Treft me uw nette vorm en kleur. Hemelsch blaauw en goud en purper, Gloeit bij 't glanzend zilverwit. H 4 't Sierlijk  1*0 de EERSTE BLOEMEN, 't Sierlijk hangend ganzenbloempje, 't Roosje der hypatika , *t Geelgevlamde krokuskelkje. Streelt mij meer hoe 'k langer (laar. De eerfte warme regendroplen Glinflren op uw dunne blaan; Teder droppel wordt een beekje Lentewellust in mijn ziel. AAN  AAN de E " C H O. Echo ! die , in 't woud , U ftil verfcholen houdt, Of, in het vrolijk veld, Soms 't loeiend vee verzelt: Die, in een vreedzaam dal, Op 't zoetgemengd gefchal Van boer of herdersknaap, Van 't goedig blatend fchaap . Een:vrolijk antwoord geeft; Gij die op rotfen zweeft ; In donkre holen fchuilt; In 't bosch met wolven huilt; H 5 Gij  I*ï AAN DE ECHO, Gij die , in de eenzaamheid, Den ftillen wand'laar leidt ; Die aan 't verliefde hart , Verzagting geeft ia fraart; Die klaagt, wanneer het klaagt* Die antwoordt, als het vraagt, En fteeds den naam herhaalt Daar elke boom mee praalt : Jf Gij waart ook mijn vriendin. ■ Ik zogt u altijd in Het eenzaam ftatig bosch, Bij 't oud geboomt, daar mosch Om dikke fchorfen hangt ; Daar gij mijn zangtoon vangt; Daar gij'mijn ftille zucht Doet trillen in de lucht; Daar gij, zo 't fchijnt uw tred, Naast mijnen voetftap zet: ' Gij waart, aan welken oord, i 'k U immer heb gehoord Mij lief Uw ftatigheid Heeft  AAN DE ECHO. 123? Heeft fleeds mijn oor geyleit. Dog hier , bij 't overfchot Van dit vervallen Hot, Daar ge in ruïnen woont, U norsch en grouwzaam toont, Ontzet, gij Echo ! mij; 'k Ga huivrend u voorbij. 't Schijnt hier, of, onder de aard, Een rustloos Ipookfel waart , Dat jaar en dag , door reet En kloof, zig horen deed, Als of 't zijn lot bezucht, En fchuw voor menfehen vlucht. Is dit, mijn boschvriendiu , Uw Hem, die 'k zo bemin ? Woont ge in deez woesten oord, Daar fchaars een mensch u hoort; Daar zeldzaam zig de voet Eens wijsgeers horen doet; Daar 't nachtlijk roofgediert Slegê  »* AAN DE ECHO. Slegts angftig om u zwiert; Daar kraai en raaf en uil Steent bij uw doodfchen kuil? Gij loeit hun norfchen gil Al grijnzend na, en Uil, Stil zwijgt ge en om u heen , Is alles ftil met een. Hier, in dit donker kluis, Befpiedt gij 't minst geruis; Geeft gij, met hol gebrom , Mijn zagtften toon weerom. Een halfgeboren klacht, . Die 'k even hoorbaar dagt, Baauwt gij mij momplend na. Ook gij gaat als ik ga. Hier bij dit puin en gruis, Van 't eertijds prachtig huis , Bij 't zakken dezer grot , Doorwroet van mol en rot, Zie 'k door den tijd , de kracht Van Meen en naai veracht Een zucht die mij ontvlucht, Word  AAN DE ECHO. 125 Word door u nagezucht. Ik roep: 't vergaat wat is; En uit uw duisternis Roept ge, op een hollen toon , Zoo langzaam aaklig fchoon, „ 't Vergaat wat is " mij na Hij treft mij — 'k huiver. . . 'k ga. D E  D E REGEN. Lang hijgde de moederlijke aarde naar regen ; Zij fmachce van dorst; De gloeiende zon zond haar brandende rrralen En fcheurende klaagde de grond zijnen nood ! Aan bloeiende planten verdroogde het vruchtje ; Het blad hing verflenst ; De bloemen ontloken, maar — welkten en if ierven; De vogeltjes kwijnden in 't kwijnende loof. Al loeiende dwaalde , door dorrende weiden , 't Verhongerde vee. De drijvende wolken beloofden; maar fcholen Weer, zonder bevel om te regenen , weg. Dt  de REGEN. ï27 De Landman zag zuchtend het fpichtige koren , En beefde voor d'oogst; Sloeg kommervol': oog, naar den zorgenden hemel De hemel fcheen doof, — en zijn moed? — hijbezweekl God hoort op het laatst de vereenigde klachten, Van menfehen en dier: Hij wenkt zijnen wind en dees voert op zijn vleugleu Met zegen bezwangerde wolken ons toe. Zij druppen!— wat geuren!! hoe klatren de donders Door 't fcheurende zwerk ! Hetblikfemt!! —toch fchaadt dit geen levendig fchepfel Zelfs 't eenzaam hutjen in 't veld wordt verfchoond. Geen geeslende hagel befchadigt de velden , 't Is regen die ruischt. Nu worden de droppen weldadige ftralen , En de aarde drinkt gretig dien vruchtbaren plas. Natuur zal verkwikt hare fchoonheid vernieuwen, 't Versch groenende veld Zal 't grazende vee van verzading doen loeien, De vogel zal juichen in 't welig geboomt. De^  j tl de 11 E G E N. De zwellende toppen van 't ruisfchende koren , Des landmails gelaat, 't Zal alles uw goedheid , Alzegenaar ! roemen: Ook tranen — mijn tranen van vreugd , zijn een lied. HET  HET ij s. „ .Als met een fteen verbergen zig de wate„ ren, en het vlakke des afgronds wordt om„ vat." — Heilige dichter ! nooit gevoelde ik zoo , het fchooue van deze tekening , als nu ik ft*'* aan den afgekabbelden oever van den losgebroken riiijn, nu ik dien fteen verbroken, en de wonderlijke gedaante zijner vergruisde brokken aanfcliouw. Trotsch gezicht ! met het woest geruis van eene onftuhnige zee , drijven , geen golven , maar ijsfehotfen voor mij henen. Zij ftooten, zij rollen , zij draaien , doen elkander beurtelings zinken ; keeren den oevergrond van den ftroom om ; en komen met ffijk en zand en watergroen beladen, weer boven. Snel is hun vaart 5 wonderlijk verfchillend hunne vorming. I Hier  13° II E T IJ S. Hier fchijnt zig een woest eiland ; daar een fpitfe rots of een puntige klip ; wat verder kolommen of gebroken ovcrblijffels van een trotfchc ruïne te vertoonen. Ginds, dunkt mij, zie ik vreefelijke hoekige keien , die, van den aanvang der wereld, door de moederlijke aarde gevoed , tot deze ontzettende grootc opgroeiden. Hoe veel verfchijnfelen vindt hier mijne verbeelding. Doch alle die nieuwe denkbeelden vermeerderen de fchoonheid niet van het geheek toneel , dat mijn oogen doet fchemeren, dat mij aangenaam ontzet. Met welk een ftatige effenbaarheid Ichuivcn zij voorbij mij henen. Iets van de majeiïeit, die een welgeregeld knjgsheir verzeld, als het in een zwijgende orde voordtrekt , om door een (rillen aantogt den vijand te verrasfcn: iets dat eerbied en ontzach, dat een heimelijke verbaasdheid inflort, hoor ik, in dit eenpaarig, in dit dommelig geruis. En zeker, even als alle verfchijnfelen der natuur , zijn ook die zware ijsfehutfen , de legerknegten van den God der aarde. Op zijn bevel is hunne vernielende kragt onweerftaanlijk; dan vergruizen zij afweeringen , of verheffen zig als trotfchc bergen ; en de tegengehouden , de ontembaarc , de altijdvoortfnellende vloed, baant zig zeiven een fpoor. Hij breekt dijken door , fpoelt huizen weg „ rukt boomen uit den grond ; maakt ellendige men-  n e t IJ Stf tyt menfehen, of doode lijken ; 8ek geheele landftreken tot verwoesting ; vernietigt de oogsten , en doet de dwalende kudden loeien van honger. Doch als ook die zelfde God de aarde en het menschdom wil beveiligen ; laat dan vrij de wateren bruil'chcn cn beroerd zijn , zij mogen tocli niet fchaden : op zijn bevel wandelen zij vreedzaam binnen hunne oevers , en flroomen den wijden Oceaan in. Eerbied voor Hem, die daar zit over de groote Wateren, doorftroomt mijn hart. Eikc zwaarrolIende brok, door zoo veel zwevende ijsdeeïen , eindelijk zo vast, zo groot geworden , roept mij al ruifchende toe : God werpt zijn ijs daar hecnen als Hukken , wie kan bdtaan voor zijne koude ? Die verwoestende, die doo- dende , maar tevens die vrugtbare, die zuiverende koude, hoe zeer heeft zij het gelaat der natuur veranderd ! Is dat die zelfde ftroom , waarop ik dien lieven zomeravond , in een klein bootje, tusfchen het fpigtig oeverriet aan den eenen kant, en het boschrijk gebergte • van Doornwaard , aan de andere zijde , zoo zagtjes voortdreef, toen de vlakke fpiegelHille droom ons beeld weerkaatfte ? Toen het geklots der roeiende riemen , of het gefchuifel tegen 't buigende lies, of dc Hemmen der rietvinkjes, die daarin nestelden of het tortelI 3 duifje»  132 HET IJ S. duifje, dat in 't nabuurig geboomte kirde , met de lieve tedere toonen der dwarsfluit van eene mijner fpcclgenooten , mijn oor met zoete vreedzame klanken ftrceldc 1 Waar is nu dat fchoon toneel ? 't Groen op de bergen is verdort, het riet is verdwenen, zijn bewooncrs zijn we cgevlugt: en alles is als met den ftroom voorbijgegaan. Nu zie ik niets dan grimmige majefteit , of ten minften niets dan fombere grootheid. Eén wenk der Almacht veranderde alles. Hij wil — en een nijpende koude zweeft door den geheelen dampkring ; een hard vlies overdekt het water de zagte golfjes worden ftil ; het oppervlak onbeweeglijk; elk ogenblik verdikt het, en geen ftroom , geen wind kan het brecken; niets kan de albeheerfchende vorst , in zijne fchoone werking verhinderen. Nu houdt de visfeher zijne netten binnen , hij bergt zijne boot; want de ftroom is verftijfd. De nog overgebleeven waterinfectjes , die hier zwommen , fchuilcn in verborgen holen. De kokmeeuw en waterraaf zweven hongerig, boven het verfteende water heen. Haar prooi is nu onbereikbaar cn zij fnellcn naar Zee. Nu ligt het zeilende fchip gekluisterd , het kan zijn reis niet vervolgen cn zoekt een veilige haven , daar het de fchade ontvlugt. En wel dra wordt dit helder vloeiend nat een harde rots gelijk. Hier wandelen  HET IJ S. I33 kn menfehen, of zij zweven, als met ftaleh vleugels aan hunne voeten, daar over. Het trotfchc paard rent daar met rinkelende bellen omhangen; in al de vertooning van zijn edelen moed , en voert zijnen meester , met het ligte voertuig , als op vleugelen des winds weg. Of het minder gelukkige dier , fleept er zwaar beladen yragten over henen , en zijn gefcherpte hoeven kunnen het niet verbrijzelen. Het zandig gebergte is nu geen veiliger wandelpad, dan de verharde golven. Doch Jehova wenkt weder ; en de verfijnde dampkring wordt vogtig. De ftrenge koude houdt op. De wolken druppen regen. De rots wordt weck: zij fcheurt met een donderend gekraak cn fpreekt een leem der Almacht, voor het bevende hart; Jehova doet het fmelten. Hij waait zijnen wind , en de wateren vloeien daar henen. De voortrollende ftroom neemt de gefcheurde brokken met zich. Zij komen eindelijk, als een geducht leger , in heerlijke flagorden aan , cn God maakt hun eene bane. Daar trekken zij nu heen, met al de tekenen der verwoesting , die hun enkele doortogt maakte , beladen: de takken van (huiken , en grient die zij afmaaiden , of met zicli voerden, en van hunnen bast, al fchurende ontblootcn, dragen zij op hunnen rug. Een geheelen hoek grond met het dorre riet daar in geworteld, I 3 drijft  134 HET IJ S. drijft ginds heen. Hier ligt een mast, daar ■ een roer , cn wat verder volgt het berooide fehip, waartoe deze beide eens behoorden. Akelig gezigt! in den hoogden nood van zijn bewoner verlaten , fchuiil deze geteisterde waterhut, zonder opzigt naar bet welgevallen der fhijdende en fchavendeijsbrokken mede, cn zal,.onhcrltelbaarbefchadigd, of geheel vergruisd, dezen togt eindigen. Mogelijk gaat een groot deel van dén welvaart van zijne eigenaars in dit fchip verloren. Mogelijk zag hij het met weeuende oogen na , toen het van zijne ankers losgerukt een prooi der verwoesting wierd. Ongelukkige man ! uw lot treft mij! en had deze ftrenge , deze vreefclijke koude geen noch ongelukkiger menfehen gemaakt! Uit hoe vele armoedige hutten zouden dan minder benauwde zugten cn wanhopige klagtcn in de ooren der eeuwige Barmhartigheid zijn opgerezen. Ik eer, wijze Beftierder van het lot van Landen en Volken ! uwe geduchte grootheid , ik en mijne behoeftige medemenfehen, gevoelden baar knellend, in uwe vreefclijke koude. Ik aanbid haar nu, zagt geroerd en dankbaarder in Bwen weldadigen dooi: en ik vcrlange naar dien vrolijken tijd, dat ik, naar uwe onveranderlijke orde , die , in de herfchepping der nu doode natuur , met een verftomde ziel zal kunnen bewonderen, AAN  AAN M IJ N E MOEDER. Daar rijst de blijde dag, wiens glans ik had gevreesd, Dat nooit uw vriendlijk oog, mijn Moeder! zou beftralen, Toen 't droevigst ongeval mijn diepgetroffen geest De zwartfle verwen gaf, om 't naarst tafreel te malen. Wat wondre mengeling van tochten voelt mijn hart, Wanneer ik noch herdenk aan d'aakligften der dagen, Toen uw gevreesde dood, aan een onheelbre fmart, Elk lievend huisgenoot deed om uw leger klagen: Toen gijbeweeglooslaagt, en voor hun grievend leed Zoo ongevoelig waart, als voor uw eige ellende: Toen ge onbewust hun angst bij Honden groeien deed; En uw bedwelmde geest, uw Gade of Kroost niet kende! I 4 Toen  136 AAN MIJNE MOEDER. Toen 'k — dan, u fprakeloos (ontzachlijk ogenblik!) Het laatst vaarwel, zoo'k dacht, van uwe wangen kuschte;- Dan fchreiend moederlief! ric.p tusfchen eiken fnik, En mijn betraande hand noch op uw harte rustte. Toen blauwe doodskleur reeds Dan waarom weer herdacht Die finart, die toen zoo zwaar mijn bangen boezem knelde? Waarom? dan voel ik ook mijn vreugd met nieuw* kracht, Daar 's Hemels goedheid u op onze bee herftelde. O ja, zijn arm, wiens macht het wijd heel al gebiedt, Die zonnefielfels vormt, maar wormpjes ook doet leven, Die nooit medogeloos zijn gunstling lijden ziet, Heeft u gered , en ons door wondren weer gegeven. Hij fchonk het heilzaam kruid, tot uw geuezing, kracht; Uw Godgewijde geest, zijn edel denkvermogen Verdreef voor uwe rede een naren donkren nacht Op dat uw dankbre ziel zijn goedheid zou verhogen. Noch meer... . hij gaf u ook uw teedre moederbee, Dat Gij uw Jofef mogt omhelzen voor uw derven; „ Voer hem in haren arm," beval hij wind en zee, Uw zoon weent aan uw hals na jaren ommezwerven. Mijn teedre ziel gevoelt met ware dankbaarheid, De grootheid van die gunst, meer dan zij uit kan fpreken; Een ftomme vreugdetraan , dien 't lievend harte fchreidt, Is voor Jehova's oog het dankbaar vreugdeteken. Dit  . ao mijne MOEDER. 137 Dit offer wije ik hem , gebogen op mijn kniên , Op decs zoo blijden dag, mijn teergeliefde Moeder! Daar we u, verrukt door vreugd, een jaar beginnen zien. 'k Beveel vertrouwend u de zorg van d'Albehoeder! Hij heeft uw wislend lot doormengd met zoet en zuur. Vaak tradt gij zuchtend voord op 'slevens fteile wegen: Doch nimmer, waar ge ook gongt door water of door vuur, Liet u uw Bondgods trouw in nood om hulp verlegen. 't Is onbekend wat kwaad u, in uw vreemdiingsftand, Ontmoeten zal of waar Gods raad u zal doen dwalen, Maar d'eeuwge wijsheid leidt, dit 's wis, 11 aan haar hand , Die, daar ze uw heil beoogd, in weg, noch doel kan falen. Dreigt uw bouvalge hut door fchok op fchok ten val, Zal zwakheid, ziekte offmert die verder nederdrukken: Uw Heiland leed — wat troost! veelmeer, en leed dit af, Om uit uw tegenfpoed, den fcherpften doorn te rukken. Geloof fteeds, dat zijn trouw voor uw belangen ftrijdt; Dat hij de lasten voelt, die ooit uw fchoudren knellen; Zijn Engel om u waakt als ge onbewust zelfs lijdt; En dat, op 't aakligst pad, zijn hand u zal verzeilen. Toch eens komt ge aan het eind van deze treurwoeflijn. Geen hard bevel: „ Keer we;r,gij moet nog jaren zwerven, " Zal dan u grieven,- neen gij flapt, uit moeite en pijn, In 't zalig land der rust om daar ook ruste te erven. I 5 Eb  138 AAN M IJ N E MOEDER. En vond zijn wijsheid goed, u in een oogenblik, Met een Elia's tocht, dit treurtoneel te ontvoeren, Wat nood? kon ooit de dood, hoe zij ook naakt,met fchrik» Een ziel die Jefus kruis van fchuld bevrijdde ontroeren ? Het ga dan ook hoe 't ga,gij moogt, in God verblijd, Uw afgetekend pad, 't zij kort of lang betreden , Gij hijgt naar 't eind, terwijl mijn hart op 't denkbeeld lijdt» Dat ik u eindlijk eens zal misfen hier benedan. O neen verzei ons noch, leer ons de ware deugd, En zie voor de eeuwigheid uw Kroost in rijpheid groeien.' Word zelf, door 't kruis,gefchikt tot grooterhemelvreugd» Elk dropje fmert doet daar een ftroom van vreugde vloeien. En komt het aaklig uur, waar voor ik bevend zucht, Als we op uw voelloos lijk eens kindertranen weenen , ( Terwijl de moedernaam u nagalmt in uw vlucht, Gaadan, aan Jezus hand, vol hoop al juichend henen! D |  D £ WANDELAARS HUTTE. Ik dwaalde op dorre en woeste heiden, Door 't dikke en barre zand; De gloed der zon brandde op mijn wangen. Ik zogt naar koelte en rust. Geen hut was in dees doodfche vlakte, Geen boom bood fchaduw aan: Maar 'k vond in 't eind ter zijde eens heuvels Een kleine Wandlaarshut. Zij was gelijk een koele grotte Geen enkle zonneftraal Schoot heen door't keijig zandverwulnel, Er ftond een zodebank. Va* §  140 de WANDELAARS HUT TE, Vermoeit en hijgend naar de ruste, Viel ik op 't bankje neer. Nu haalde ik vrij een blijden adem. De rust omzweefde mij. Nu dacht ik aan de laatfte woning, Die eens mijn moede leen , Aan 't eind van 't moeilijk pad des levens, Ter fchuilplaats wezen zal. Nieuwsgierig, vroeg ik: kleine huttel ,, Waar zal uw ftandplaats zijn? „ Is reeds de boom tot uwe bouwftof ,, Geveld? of groeit hij nog? „ Befchaduwt hij een vreemden oever? „ Of va,derlandfchen grond ? Dog ijdle vragen Dit is zeker: Gij zult in 't donkre liaan. Dit is gewis! mijn zorg en onrust Slaap ik in u eens uit: En zoeter zal die flaap mij wezen, Na meerder moeite en pijn. Ds»r  ds WANDELAARS HUTTE. I4i Daar knaagt verdriet niet meer aan 'c harte ; Daar vloeit geen traantje meer; Daar is mij 't aardsch en zugtend leven Een weggevloden droom. Hoe droevig, zwarte en Mille woning! Zult gij voor and'ren zijn! Als ik , na 't laatst en doodlijk fuikken, Hier bleek en zielloos lig. Slegts 't kort bezoek van trouwe vrienden Stoort dan mijn eenzaamheid. De zwarte rouw zweeft om mijn leger, En huivrend naakt men mij. Men ligt het halfgefloten dekfel Al bevend af, en ziet Mij zagt op 't lage peuluw flapen, In 't wit befpreide bed. m Mijn doodkleed dekt verftijfde leden . Men weent bij 't koude lijk Men klaagt of roemt de rust der dooden Z09 zoet, dte ik geniet. Mijn  i* de WANDELAARS HÜTTE. Mijn rood. is weg. Mijn vleesch is marmer. 't Verderf vertoont zig ras. 't Gefloten oog zinkt weg en graauwer Wordt elke doadfche trek. Wel haast wordt mijn'gelaat onkenlijk. Mijn teerfte hartvriendin Ziet mij nog eens — deinst weg — en wesnensi Geeft zij me ook 't laatst vaarwel. 't Vaarwel voor lange donkere eeuwen Nu ziet mij niemand meer —— Men (luit, met onverbreekbre grendels, Mijn nauwe woning toe. Die (lag doordringt, met ernst en huivring, Der levendigen oor. Doch ik, in mijnen ijsren doodflaap Ik hoor geen flotenklank. Men leidt, bij 't dof gebrom der doodklok , Of plechtig, zwijgend, flil, Op baar, of lijkkoets, mij al ftomlend Naar *t eenzaam donker graf. D»a;r  de WANDELAARS HÜTTE. i43 Daar zink ik neder in dien kelder , Bij eertijds dierbare asch. Maar ach ! hoe koel is die ontmoeting!... 't Gevoel fchuilt niet in 't graf. Hier toef ik.... 't holle kluis fcheidt eeuwig Van al wat leeft mij af. De tijd vergruist als de andre lijken, Ook mij welhaast tot asch. Hier woont verderf en diepe Itilte —— Bij nare eenvormigheid.... Tot eindelijk, meer geliefde doodea Hier deelen in mijn lot. Hoe welkom lieve ftille grottei Zult gij den zwerver zijn; Die in het doornig dal van tranen. Vaak moede en treurig was. Die, meer dan ooit, hier op dees heide, Een wandlaar , fnakt naar rust; Naar koelte en ftille fchaduw hijgde. Dog die op aard niet vond. DB  D E H O O P. Neen, vlieg weer heen, fchoon kapelletje niet om u te befchadigen , 0m u te be¬ wonderen, waart gij flegtseen oogenblik van uwe vrijheid beroofd , maar dit wist gij niet, cn de angst trilde in alle uwe fpiertjes : uwe wiekjes klopten, uw geringd lijfje arbeidde om vrijheid; uwe fierlijke oogen , uwe fchoone vedertjes, uw levendige gloed , bekoorden mij : doch ik wil dit genoegen, ten koste van uwe benaauwtheid, niet. Zou ik het lijden van een fchepfeltje kunnen dulden om mijn vermaak ? Miju vermaak is de fchoonheid van Gods werk, in de vreugde en het geluk zijner fchepping te zien ; dit zie ik meer in uwe vrolijke vlugge beweging , dan op de fchoone tekening van uwe vlerkjes, als gij jn eeiie . gevangenis" zijt. Snel dan heen, kleine vogel! en geniet uw kort leven in een gelukkige vrijheid. Hoe huppelend vliegt hij daar weer heen, hoe  o e HOOP» r45 hoe hoog verheft hij zig in den dampkring; hoe rustig wippert hij daar op die ftruik, eet fpoe-* dig wat van het blaadje daar hij op zit ; doch vol gevoel van zijn nieuw ontwikkeld vermogen heeft hij niet lang duur hij wil zijne kragt doen werken en telkens verder beproeven , om de vreugde van ziju aanzijn te verdubbelen. Hij vliegt weer weg , zoekt zijns gelijken , en dartelt daar mede. O hoe vergenoegd leeft hij in zijne wereld ! Hy weet van behoefte nog lijden. Al de moeilijkheden van zijn voorigen ftaat, toen hij een kruipend wormpje was , is hij vergeten ; en even onbewust van zijn toekomftig lot , weet hij niet dat zijne during zoo kort zal wezen. Maar hij geniet wat hij vindt, en is een gelukkig fdheplëltje óp Gods aarde. Hoe veel verfchilt zijn leven Biet het gene hy genoot , toen hij als een logge rups over de aarde kroop , en in gevaar was om door den voet des wandelaars vertrapt te worden. Toen hij langfaam op een ftruik van het eene blaadje naar het andere voord fchoof: toen hij geen roover ontvlugten kon, en geen zoo ruime wereld rondom zich zag , daar hij in fpelen en zig vermaaken kon. En nogtans ook toen was zijn behoefte en zijne begeerte gefclnkt naar zijn lot, en, onbewust van zijne gelukkiger beftemming , was hij een wel te vrede rupsje in de wereld der infecten. Schooö  l*6 de Hoop. Schoon kapelletje j hoe veel grootfcher g« dachten brengt gij voor mijn geest < jfe wil van B leercn fchoon ik eedJer ^ ^ onder de reien der wezens in een veel hoofdrang geplaatst , dan gij. zV ^ rnedelcheplel, édn oorzaak gaf ons beide het beltaan ; en deze tekent zig in uwe lotverwisfehng zo wijs, zo goed , dat ik niet minder voor mijn geHacht durf hoopen. Uwe beftemnnng doet mij gisfe„ „aar het lot der menfehen dre eens verwaardigd zullen worden, om te deelen m de zaligheid die hun beloofd is Bij m geluk fchildert mijne verbeelding m» de verwagting der Christenen zo heerlijk af ft hoop _ ik wagt dat zij u , helaas 1 in uvven cerften lagen ftaud te veel gelijk ; ook eens ^ uw en beter Hand overtreffen zullen. En maik dan door hun geloof behouden , ook dee* len in hun lot, hoe zalig is dan mijn uitzicht. Na een moeilijk, met zwarigheden doorweven, leven waar in mijne vverkkragt eng, nüjnc vermogens klem , mijne gedaante voor hooier wezens mm fierlijk zijn; zal ik in een ftil Voor het oog verfcholen hoekje, der aarde, van mifue tijdgenoten vergeten , bij de volgende Z flachten onbekend, ongeltoord , en vo? venvt ttfc.den f]aap ^ ^ ^ ^ verderf mijne gedaante vernietigt, en de rolkn. de eeuwen mijn gebeente vergruizen. Doch bij den  BE HOOP. M? cfen aanvang van de eeuwigdurende lente der zaligheid , zal één ftraal der hemelzon in mijne donkere woning fchieten ; dan waak ik op, dan verrijs ik. Maar niet meer met dat logge aardfchc behoeftige lighaam , waar door mijn waar leven gehinderd , en dat een prooi van 't verderf werd. Al het verderfelijke , al het zwakke , al het onedele , al het vernederde, blijft agtcr in het graf, daar het gezaaid werd tot heerlijkheiden kragt! Het natuurlijk lighaam zal van alle overtollige onnuttige grove deelen ontdaan, als een geestelijk lighaam, vlug als de engelen , fnel als het licht, te voorfchijn komen; en een gedaante, een vorm hebben, volmaakt gefchikt naar den ftaat waartoe het dan zal beftemd wezen. Ue verborgen lcgerftede, waarin het zo lang fluimerde, zal het met een traan van vrolijke dankbaarheid :(zoo een hemelsch lighaam zal kunnen weenen) bevogtigen, en dan vrolijk verhaten om een nieuw leven te beginnen. Dan zal het geen weken, geen maanden,: geene hulpmiddelen behoeven, die niet altijd voor handen zijn, om afgelegene oorden te bezoeken. Dan zal ik niet meer , aan een klein hoekje der aarde, door mijn lot gekeetend, den nieuwsgierigen reiziger , die op ongebaande wegen , in de afgelegenfte oorden, de natuur in hare, wonderen en fchoonheid nafpoort, benijden. Dat pijnelijk verlangen dat mij nu bezield 9 als ik een heerlijk wereldoord afgeteeK 2. kend  o e HOOP. kend zie, om ook te genieten wat mijn lot mi? verbied , zal mij dan niet meer kwellen —Neen, met de vlugheid van een geest voorzien, ftel ik dan mij voor, de wijde, levenvolle ruimte der aanwezigheid door te ijlen. Onze aarde m al hare groote uitgeftrektheid , in al hare grootfehe pracht , Jfl alle hare wonderen en majefleit, door al hare verfchillende oorden verfpreid , zal voor mij zichtbaar zijn. Zonder gevaar van woedende golven , zal ik de afgelegenfte ftranden bereizen. De verzengde luchtftreken en de bevrozen polen zullen mij even bereikbaar zijn als mijne moederftad. De gloeiende Erna met alle zijne wonderen , zijne vrugtbare , zijne woeste rijken , zijne breede meiren, zijne vreefelijke bosfehen, zijne eenzaame holen, zijne ontzachlijke afgronden; dc beineeuwde Alpen , met in de wolken boorende kruinen , de fpitfe naalden , de febitterende ifstoneelen , de kristallen holen , de wereldvcritendc grotten , de donderende watervallen °de ruifchende bronnen , de ftille meeren , 1 de hangende bosfehen, de fcheurende rotfej . de lachende dalen, derzelver wondervolle ftreken daar de ftrijdigfte faifoenen onder, dcnzelfden hemel gebied voeren : met een woord : de Natuur in alle hare grootheid, zo wel ra den aardomringenden oceaan , a!s in de wereldoude bosfehen van Amerika en hunne bevolkers, 2al dan voor mij open liggen l in alles  n e HOOP. 149 alles zal ik God vinden: zo wel in het kleine beekje, dat, met een onopgemerkte ftilheid, aan den voet van eenen berg zagtlispelend heenen vloeit, als in de overhangende rots, die het verbergt, zal de hemelfche, de vlijtige nafpoorer van des Scheppers heerlijkheid , voedzel voor zijne dankbaare , voor zijne ootmoedige aanbidding vinden. Al die toneelen, die hier mijn hart zoo bekoorden , zullen dan in zig zelf fchooner zijn. De nieuwe aarde zal met de heerlijkheid van s'werelds vroegften morgen pronken , en mijne zinnen zullen meer verfijnt en vatbaarder zijn om zuiver te genieten. Mijn geest zal ontflagcn zijn van alle onaangenaame gewaarwordingen , van alle fombere gedachten , die het Uil genoegen floren mijn dierlijk geitel zal niet meer bedorven zijn, noch hem onvatbaar maken voor het edelst genot. Met een woord , al die ongenoegens , die hier, als zo vele gevolgen der zonden, een donkeren nevel op de fchoone natuur verfpreiden, zullen daar ophouden. Dan zal alles mij oneindig fchooner zijn ; oneindig meerder treffen. De geheele aarde zal dan een Eden zijn , al wat Adam eens in het paradijs genoot , zal ik , en elk zijner zalige kinderen in ieder hoekje der wereld vinden en dat alles met een zo rein gevoel van onvermengd geluk, zoo als hij had , kunnen Snaken , wat zeg ik ? het genot, zal veel zoeter, veel- volmaakter K 3 zijn.  J5® de H O O P. zijn. Geen ilaauwe fchaduw van onze¬ kere _ veranderlijkheid ad daarin imrner eej. ftoormg veroorzaken. Het denkbeeld van ein dcW voordduring, van toenemende zaU,. heid zal eene Goddelijke vreugd rondom hem fcheppen en als een heldre zon, al de voor! werpen, ;ne het verheerlijkt oog treffen , doen glanzen. Het zal zaliger zijn dan Adam w daar het veld der genieting zoo veel ruimer is -et ook de oogst zo veel grooter zijn. Adams ■Panuhjs was Hegts een hoekje van onze aardë icg secn ihpjevan het geheclo ruime vak, ^ ds dan voor Vtovm zal openftaan. Durf ik het donker voorgevoel van mijne bel ftemmmg geloof geven? durf ik uit de andrift van mmten, naar wijsheid dorlienden, geest u hetGo deljjk alvermogen, dat in on^ 'v* toezeggmg om eens verzadiging Van vreugde aan gene zrjde des grafs te Ichenken , iets te "i fcn danwagt ik den kring van mijner ef ' van mijn geluk ra, , •■ uuzou^ > geen o eanen nog pj e ^ ^ ~ ^ ^onbeviekten glans, in onze oogen, al ^ JSe^pen, op de velden des hemels kker eL "n ' milli0enei1 "**« -n '0U 5 CnVaü «Mi verwijderd zijn, die  DE HOOP. 151 die ik zo dikwils nieuwsgierig aanzie ; en vraag : hoe zijn uwe gedaantcns ? uwe bewooners? uw lot? de lijd van uwe daring? uwe befremming? die allen, zal ik dan mogelijk kennen , en dit alles weten ; daar naar toe ijlen; daar vertoeven; die werelden van de onze vertellen, en de wezens, die daar wonen van de hunne hooren fpreken , en , naar hunne vatbaarheid voor geluk, het mijne mededeelen en hun aan mij verbinden. Met hoe veel bange moeite , met hoe vele ontmoedigende zwarigheden bevordert dikwils eennieuwsgierige reiziger zijne kundigheden van de fchone verfchijnfelen der natuur of der kunst, die een vreemd gewest verbergt! Zijne gezondheid, zijne rust, zijn vermogen offert hij aan die edele trek op. De fteillte rotfen bckloutert hij; boven gapende afgronden waagt hij zig; geen woeste oceanen , nog onbevolkte eilanden , geen eenzame wildernisfen, geen doodverfchuilende woestijnen fchrikten hem immer af. Hij zinkt in de kuilen der aarde cn ftijgt weer boven de wolken! Hij wandelt over de kloven der rotfen , en flaapt in een verholen Berggrot. Spijs cn rust kan hij derven , het gemis van alle gemakken des levens getroost hij zig om te ontdekken het geen hij zoekt. Vindt hij een nieuwe fchoonheid , dan is al zijne moeite beloont , en hij keert K 4 weer  *S* d k H O O p. weer vrolijk tot zijn Vaderland en zijne vrien-, den terug. Maar wat zal dan wel de hemelfche Pelgrim, op zijn wijde reize, door de ongebaande ruimte der önafrnetelijkheid ondervinden, als h'J mets dan Goddelijke grootheid , m onveranderlijke fchoonheid, cn onvermengde ralig, heid, onder alle rangen van fchepfelcn, in alle de ruunte der aanwezigheid bemerkt ! Als zrjn gevoel fijn genoeg is, om het kleinfte flipje vreugd gewaar te worden, cn in eiken droppel fchoonheid, een.geheelen ftroom van geluk te vmden. ALs hij door zijn lust tot onderzoek bedreven , eenzaam zijne verhemelde kragten bepioeft of aan de zijde van eenen getrouwen vriend, die hier op aarde zijn lijden en zrjne vreugde deelde, of onder het geleide van eenen burger des hemels, die in de. kronkelpaden der oneindigheid bekendis, en die reeds lange Eeuwen doorwandelde , wat zal hij gewaar worden, als hem deze de wonderen van het geheelc Godsrijk, zo ver hij die kent als hij hem zijne e,gc nafpooringen , ontdekkingen en de verrukking van zijnen zaaligen r h« "»» da hij „„ 2aiJ. duren  de HOOP. i55 duren zal, daar liij zoo dikwils weende , doch nu niet meer kan weenen , want al het oude zal voor bijgegaan zijn , en alles zal nieuw weezen: de aarde , die hier zo dikwils voor hem met een nevel bedekt lag, zal dan altoos helder en door de zon der heerlijkheid belTraald , hem aanlachen met nieuwe glanzen. En hoe zeer ook hare gedaante veranderen mogt, hoe zeer zij in de laathx herfchepping of Zuivering van hare onvolmaaktheid ontheven worden zal, zou daar om zijn vorige bcwoon- der de bijzondere ftreck niet kennen daar zijn aanwezen begon daar hij den droom van zijn kort leven doordroomde ? . Zou hij geen bijzondere plaatfen daar een of ander lijden hem benaauwde of daar een ffil genot hem gelukkig maakte daar de Godsdienst of de vriendlchap , of de eenzaamheid , hem de vreugde der engelen fmaaken deed , en dc rijpheid van zijn Ziel voor het tegenwoordig geluk bevorderde , zou hij die niet kunnen on- derfchciden ? Zou hij in een eenzaam bosch , in het ftille veld , de bij anderen onbekende hoekjes, daar hij God en de fchepping vond en aanbad , daar zijn. geloof en zijne hoop opleefde, daar zig het cerfte kiempje ontwikkelde , van een geluk, dat hij nu met volle halmen rondom zig maaien kan, zou hij die niet  15& r> e H O O P. «iet kunnen wedervinden en zouden aj die ermnenngen daar aan geen voedzel geven. Gij, fchoone maan! die, door uw ontleenden glans, zoo dikwils m een ffillen nacht, in een eenzaam woud, het gevoelig hart verkwikte; d-e onzen kloot zo vriendfchappelijk verzelde, al de zmkende zon eenzaamheid en treurigheid op *^"J^W*t, oP wiens zij ren fchnf wanneer gij, in mve effen kon ftaien en met wijzer werd: dan mis! fchien, zal ik weten, wat uwe zeen, wat uwe bergen zijn: hoe uwe gedaante is, en of ook WeZe„s die ons geuJkefl om!er mve « n of de nachtegaal , die 0p zijn verlichte ftruik z,g verkwikte in uwen g,ans en «jne tederheid door u voelde groeien J! wiens toonen uwe lentenachten met aÓo veel leven bezielde ; of ook die beftemt is voor een knger aanzijn dan dit korte leven ? Of ook zijn konfhg hed nog voor verhemelde ooren klinken en voedzel voor meer aanbiddende bewondering' des Scheppers geven zal, dan hier, in de tijden «er onvolmaaktheid, immer gelchiedde. D-an z door z,jn klemheid onzigtbaar rondom mij we- Pet-rig7k iSin^id; of het li PeUetje, dat door Zljn vlugheid mijn oog te fchie- Kjk  b e HOOP. tSf lijk ontfnapte , ook bewaard is, om door ziju heerlijke pracht voor meer gerijpte verftanden , een tooneel op te leveren, van.hier zoo dikwils onopgemerkte Almacht. Hoe vele wijsheid , hoe veel genot is bewaard , voor die eeuwen, waar, voor ieder verloste, verzadiging van vreugde naar zijne behoefte beloofd is. Heerlijk vergezigt, ilreel mij op het fomber distelig pad des levens door een ftraal van uw glans ! verruim mijn hart in de woeiingen der ondermaanfche zorgen. — bepaal mijne wenfchen bevorder mijne te vreden- heid in mijn lot, en vervul mij met die blijdfchap, DIE IN GOD EINDIGT — Dan zeker zal mijne ftrelende hoop al was de helft van mijne verwagting voor de andere wereld flegts de vrugt eener ijdle verbeelding -—- dan zal zij toch wezentlijk niet bcfchaamd worden. .. tw..ml notbnops nswi» siQ AAN  aan V***. *7 *-jou ik de fchoone maalkousi. Die fchepfter der toneelen , Die oog en harte treffen ; Die Ywaerelds lotgevallen, Doet uit de donkre diepte, Van 't lang voorleden rijzen, Die reeds verdwenen wezens, Te rug roept in het aanzijn, Die uwen grootfchen luister, Die uwe zagte fchoonheid, Natuur! aan doek kan leenen; Die u verjongd doet pralen, De rozen mild doet bloeien, De bosfehen ftatig groenen, Het veld verrijkt met kudden , Het rijpend graan doet golven, Ter.  A A N V * * *. Terwijl de dorre winter, Verwoesting, dood en naarheid, In uw gebied doet heerfchen. Zou ik die fchoone maalkunst, Voor haren lievling zingen? Neen V***J dit was dwaasheid. Uw kunst, hoe 'k haar beminne , Zou door mijn zang verliezen, Ik zwijg dan liefst; en ftarend. Op 't roerend paar tafreelen, Door uw penfeel getrokken, Gevoel ik hunne waarde, Daar 't eene mij herinnert, De vlucht der kortende uren, Van 't broos en ijdel leven; Dat als een bloem verwelken, Dat, als een flikkrend-lichtje, Verdwijnen zal, en llerven En door een grijnzend doodshoofd Mij 't lot der menfehen predikt. Vind ik mijn naam op 't ander Omringt van bloemenkranfen, Bij boeken — blad, en veder Dm  1Ö0 A A N . Vit j *4 Dan denk ik, „ als die bloemen, „ Zal ook mijn naam eens nerven. „ Wanneer ik dan vergeten, „ Bij vrienden en bekenden, „ In 't eenzaam hoekjen aarde 5, Gerust en vreedzaam fluimer, „ Dan zal dit kunflig roosje, „ Dan zal dit blaaüwè bloempje, „ Fergeel mij niet, noch'leven; „ En van de doode fpreeken. ,, Dan zal misfehien noch iemand, „ Bij 't aanzien van die boeken, „ Die rol papier, die veder, „ Met vochtige ogen denken, ' „ Aan mijn bedrijf op aarde." Hoe vleiend is dit denkbeeld, Hoe groeit voor mij de waarde Van uw gefchenk bij 't voordeel. Kan, vindingrijke maler! Ksn dit uw moeite loonen? AAN  AAN DE FORTUIN. Fortuin ! gij die, zoo dwaas als grillig, Uw gaven menigmaal verkwist , Een gierigaart verrijkt met fchatten, Die hij tog nooit genieten kan ■, Ach ! waarom deelde gij zo karig Uw kleine gunden uit aan mij ? Aan mij die haar zoo wel gebruiken, En zeker , nooit verkwisten zou ? 't Is waar, ik heb , door vleiend kruipen, Uw mildheid nimmer uitgelokt, 'k Heb die niet boven hare waarde, En nooit als *t befte goed befehouwr. 'k Geloofde (leeds, en heb 't bevonden , Dat buiten n 't geluk beliaat, Maar gaerne wil 'k dien roem u geven ; Dat gij des levens last verligt ; ï- . Dftt  I$2 AAN DE FORTUIN. Dat gij, voor welgeTormde harten, Aan dorenftruiken roosjes hecht; Dat gij uw gunstling vreugd doet finaken, Naar welke een ander vrugtloos grijpt, 'k Wou daarom wel door eedle poging Zoo 't kon , door ftille waarde en vlijt, Doch niet door lage drift , al vleiend , Uw vriendfchap trekken op mijn zij. Was ik.... Maar welk een ijdel was ik „ Verdienlten neemt gij nooit in acht. Was ik zoo 't voorwerp van uw gunften, Dan deelde ik die ook andren mee. 'k Zou de armoe nooit in 't ftof zien zugten, En, door een mede zugt alleen Of kleine gift mijn menschheid toonen . Neen dan verzachtte ik wis hun lot. 'k Zou dan een Ievensftand verkiezen , Gefchikt naar de aandrift van mijn hart, En die , die was al ligt bevredigd, Het hijgt naar pracht nog overvloed. Dan zou , ver af van ftadfche woeling , Een kleine woning, bij een bosch J Bij  aan de FORTUIN. 163 Bij beeken , weiden , korenlanden , Mijn lieve ftille fchuilplaats zijn. Zijn bouw , zijn ligging zou dan vrolijk, Zijn dak van riet zijn groen door 't mos. *k Zou hier van menfehen onaf hanklijk, Een gunstling wezen der natuur, 'k Zou hier, zoo ver van angftig zorgen, Als overvloed, verwijderd zijn , En , door naauwhartigheid, nog weelde , Geftoord zijn in mijn ftil genot. Rondom mij zou ik vreugde zaaien , 't Geluk zou wonen in mijn kring, Het oog der landlien zou mij zeegnen, In nood zou ik hun toevlugt zijn. Ik zou.... Maar wat al fchoone dingen ! Wie zegt mij , wat ik wezen zou ? Daar rijkdom VHak de deugd doet fterven, En 't hart verwisfeit met het lot. Misfehien zou ik bij meerder goedren Meer fpaarzaam , min gelukkig zijn; Och neen, Fortuin , houd dan uw gaven En laat mij 't vergenoegen maar. L « AAN  AAN EEN KLEINE ZANGSTER. Wdke toontjes, lieve Koosjeï Kleine gunstling der natuur, Hoe veel buiging in die toontjes 1 Hoe veel leven! hoe veel vuur! Als een zagtgeroerde cyther Klinkt uw lieve Hem; zij dringt Mij door 't hart; 'k zie aan uw oogjes Dat uw hartje ook mede zingt. Zeldzaam fieraat van uw leeftijd 'k Ben verrukt en gansch gehoor. Uw geleigeest was voorzeker Zanger in het hemeljcoor. Ei-  aan een KLEINE ZANGSTER. -165 Filomele zong flegs viermaal, In uw leeftijd, en zijn lied Volgt gij dog gij hoorde 't zeker, In uw woelig woonoord niet, Zielyol zijn de lieve trekjes Van uw kinderlijk gelaat, Als uw klein maar poeslig lijfje Vrolijk drib'lend voor mij flaat; Als uw gulle zoete lachjes, Als uw fchrsndre lieve blik , Mij als zeggen : „ hoe gelukkig „ Met mij zelf voldaan ben ik, " 'k Zwijg dan fiil , door zagt genoegen 'k Zwijg al peinzend , en ik zucht.... Uw zoo vlug en fchrander geestje Schijnt me een vroeg gerijpte vrucht 'k Denk fomwijl, met vogtige oogen , Koosje lief! Gij zijt te groot Voor uw jaren , voor dees aarde. Ach zoo gij ze eens ras ontvloodt, Naar een blij der beeter wereld Daar men zingt en nimmer weend; L 3 Daar  166 aan een KLEINE ZANGSTER. Daar de toon der hemelharpen Zig met Englenzang vereend! Daar, daar was u, lieve Engel! Wis meer vreugd dan hier bereid Daar.... Maar neen, ach blijf, mijn Koosje Blijf uw ouders vrolijkheid. Zing zoo ooit de zorg hen kwelde, Hen de zorgen van het hart. Zing, drukt ooit hen 'slevens moeite, Zing hun troost in hunne frnart. Of wanneer der Jaren onlust Hunne harpen zwijgen doet, Laat uw toontjes dan nog klinken ; En vernieuw hun jeugd en moed. Leef ook zelv altijd gelukkig i Pluk vol zuivre kindervreugd Reeds de bloempjes van genoegen, In uw onbezorgde jeugd! Englen, waakt befchermt deze onfchuld! Leidt haar zagt dit leven door, Voer haar eens op Jefus wenken , Bij het eeuwigjuichend koor! IN  INEEN ENGELSCHEN TUIN. H oe verrukkend, hoe fchoon is het hier! Hoe Romanesk is alles bij elkander gebragt, dat ik fiegts op het papier des dichters, bijéén zou zoeken. Berg en dal , beek en meir, bosch en bloemtuin, alles binnen een kleinen omtrek verzameld. Natuur heeft hier een wonder , of de kunst een heerlijk werk verricht. Het is een klein Paradijs. Hoe lachend , liggen ginds die groene heuvelen , met fijn gras , leliën der dalen , viooltjes, lavendel, tijm , en majolijn , bezaaid! Zij nodigen mij op hunne zagte geurige rustbedden. Hoe Uil , hoe eenzaam ligt daar die kleine vallei of diepe grot, met dezelfde geurige plantjes bekleed, daar verneemt men niets van de aarde. Daar zie ik fiegts ftririL 4. ken  168 INE«T ENGELSCHEN TUIJ\. ken en boomen , die zig ver boven mij verheffen , en die een gedeelte van dezelve met over hangende takken befchaduwt- De heldere hemel tejft over mij. Zag ik op hét gindfehe heuveltje , lchapen en geitjes klonteren , dan giste ik dat z,j een dier zwitferfche valeien moest afbeelden , cue de on&huld en deugd met de waare eenvoudigheid ter fchuilplaats verkozen , toen zy de overige deden der wereld ontvluchS Wf r?"^^Awikkende geur, uit zoo veel onderfcheidene edele gewasfen , uit booSS'd TC"; Piamen vereen^, voortgevloeid. H.a dansfen de fladderende wiekjes der koelende wmc.jcs en doen mij met eiken ademtest leven en wellust inhalen. Hier Haat een gfan! zende balfemh-npi • j b de hrnik g'"dS CC'n wdneken- oe «ruik , wat verder bloeit een breede ^ a n kG boom, die fa vvarmcgewestcn yaderknd vond; maar tog een bevalüi vreemdehng in het onze is. Zijn blad is X S ^ gemarmdd ' «*» -ie roze L "ntaai] f'^enltam; veelfoortige 'fC1 aa» enkele ruiken, wier kleurvermengi„. teoog bekoord; vrolijke „ringen , hoog Tp! foehj vind ik hier door elkander ^an verfchillende oorden ontmoet ik oranje- mi, ) . 8'en ,  in een ENGELSCIIEN TUIN. 169 gen , voor vatbare zinnen te vcrfpreiclen. Tusfchen al die vrolijke lanen van boomen en ftruiken , wandel ik op llingcrcnde paadjes , door graszoden bevloerd. Een menigte van lieve veeltoonige Hemmen , dartelen hier in de geurige takken , en vinden daar hunnen dierlijken hemel. Een kronkelend beekje doorfnijdt het hier en daar. In een kleinen vijver dartelen cn fpelcn de goudvischjes. Het lief geklater van een waterval, dien ik niet zie, dringt hier tusfchen door de ftruiken heen. En ginds Haat een eenzame treurwilg , die hare druipende bladeren flap naar beneden hangen laat , als of zij zeide ook ik kan weenen." — Iïoe ftreelend, hoe tpdcr zingt die nachtegaal! Op dit heuveltje ouder die cypres , waarin hij zingt, ga ik rustig nederzitten , cn de zaligheid genieten , die mij hier omringt. Genieten ? 1 ó neen , dit kan ik niet , daartoe wordt meer vereischt, dan verplaatst te zijn jn eenen heerlijken oord , 't genot moet uit onze eigen ziel geboren worden : • die moet zo rustig, zo vreedzaam, zo ftil zijn, als de voorwerpen die ons omringen -r- of zij kan niet genieten. En hoe ligt is die vrede gcfioord! Een kleine belediging, —een onaanmerkelijk ongeluk, een geringe misliap, een vcrfchielijkte daad is genoeg, om onze ziel te belemmeren in hare werking. En even weiE 5 nig  i?o in een ENGELSCHEN TUIN, mg als de ftroom, die door golven ontrust word even weinig als een fpiegel, die door een damp beneved is geen heldere beelden zuiver kan terug kaatfen , even weinig kan onze ziel de fchoonheden bevatten, die haar omringen, wanneer z,j door hartstogten beroerd wordt Het geruis der woelende driften verdoofd de aanee* name toonen der natuur. Haar dikke nevel verbergt hare fchoone tonelen; e„ wij zien met dan nacht en fchaduw rondom ons. Het hefftc Paradijs word een wildernis. O Adam ! in uw Eden was het eens anders, toen uwe ziel, in hare eerfte regtheid, ml de vervvoestingc der driften niet kende en zo gevormd was, dat zij gefchikt was voor den heerhjken ftand, waarin haar de Algoedheid plaatfte. Al het fchoone waar voor gij op aarde vat- baar waart , had gij rondom u ? £n gij bezat kost gij genieten. De oorzaken van kwelling beftonden nog niet. De zonde' die gij daarna heerfchen deed, was de vatbare moeder van alle droefheid, van a]Je e]]eön. b^n~ ^ fmtS ^ Werdd O welke zalige dagen ! - Helaas te kort van duur ! - moet gij i„ den m yan ^lieten hebben ! toen de fchepping i„ h" eerfte jeugd was , en de natuur nog die ver- wig.  ïneen ENGELSCHE TUIN. 171 wisfeling niet ondergaan had , die de verkeerdheden der menfehen haar daar na deden ondervinden ; toen zij duizend nu onbekende fchoonheden bezat; toen alles nog gefchikt was om in een volmaakte wereld van regtgcvormde wezens voordteduren, toen waart gij een Heer der aarde , en hare bewoners eerbiedigden u, als hunnen vorst. Toen had het roofzugtig gedierte voor u nog geene wreedheid ; cn de vorst der wouden was u ten vriend. De adder had voor u geen vergif — cn de ratelende flang geene moorddrift. De infeclen , die rondom u fnorden , kwetften u niet, met hunnen pijnelijken angel. Het gevogelte ontvloog u niet , naar de eenzame bosfehen , maar zonder fchuwheid nam het de fpijze uit uwe hand. Het ftrcelde uw oog door zijne vederen uw gehoor door zijne harmonifche liederen , en huppelde naast u op den ftruik, waaraan gij leunde. De Scheppervan alles was uw weldadige vriend. Gij kende , gij vondt , gij aanbadt hem , in al wat gij zaagt ■ en dagelijks fprak hij met u , en verfcheen u plcgtig als uw vaderlijke Befchermer. ■ Bij zijne nadering ruischte de lucht , en de toppen der boomen bogen zig het grashalmpje trilde ; alle ftemmen zwegen ; en heilige ftilte alleen was het eerlied voor den naderenden Schepper. — Uwe heilige ziel aanbad dan haren Weldoender. De  m ineen ENGELSCHEN TUIN. JJe ootmoed, de dankbaarheid fprak i„ uw De liefde gloeide i„ mv - 00g. En £ gevoel van onvermengde bhjdfchap was getekend op alle uwie trekken. Als gij voor hem nedervieh bogen ZJg de bloemen onder mve knien _ en hun welriekende adem vuurde uwe dankbaarheid aan. De Spnhfr a: " Fn -e aaklig was die omkeering 1 Met uwe 2 fchuïd vervloog al uwe heerlijkheid. Gij mi dauwen algoeden Schepperen hij Js uw vriend met mee, Gij zaagt in hem a]k „ I Majefte* vnn een regter - cn gij ^ * De  ïn een ENGELSCHEN TUIN. 173 De kalmte van uwe ziel was verloren en de geheele Natuur met een floers bekleed. De angst, het zelfsverwijt trilde in uwe aderen — en, in de wind, die voor uwen naderenden Richler henen woei, hoorde gij uw doodvonnis fpreken. Bedwelmd door de vrees, wilde gij in het bosch, dat wel eer de tempel uwer aanbidding was , den God ontvlugten, dien gij voorhenen daar vond. Hij verfcheen ■ zijn geducht vonnis werd door genade en liefde beftierd. —Gij ftierft niet. Maar uw leven wierd, van dat oogenblik af, een dagelijks fterven : berouw , fpijt, en onrust knaagden altoos aan uw hart. Het geluk dat gij genoot was voorbij , als de fchaduw van een wolk : De ledigheid , de woestheid van een nare wildernis zweefde in uw Paradijs, om dat zij uwe ziel beheerschte. Uit de fchuilplaats uwer zaligheid wierd gij verbannen : en in de vreemde oorden der wereld kond gij uwe fmerte niet ontvlugten. Waar gij u bevondt, het denkbeeld van uw ongeluk vervolgde u, elke distel die uwe voet wondde , elke doorn die uwe handen ftak, verweet u , uwe dwaasheid. ; Elke brandende zonneltraal , elke droevige onweerswolk, ja de ganfche natuur riep u toe : „ Uw maker is uw vriend niet meer" ! Elk ftervend wormpje, elk verflenst bloempje tekende u de toekomltige ftraf  r/4 ineen ENGELSCHEN TUIN. ftraf van uwe misdaad, den dood af. Sints was over de ganl'che fchepping voor u een akelig floers verfpreid : en de reine ongeftoorde zaligheid voor altijd uit uwen boezem verbannen. De onrust, die uw hart bewoonde , werd door alles gevoed, en alle uwe volgende dagen werden met verdriet en moeite doorweven. Geen enkel dropje onvermengde vreugde, zonder kwelling, bleef fints voor u, of een van uwe kinderen over. Zonder dorens bloeit thans geen enkel roosje meer De vrolijke natuur fchijnt zo dikwils met een droevige fluier overdekt , om dat mijn oog droevig is en door tranen henenzict. Dog eenmaal zal ik haar met vrolijke , met glanzende , met verheerlijkte oogen , met oogen die geen tranen van droefheid meer kunnen wcencn , aanzien, — in haar vollen herboren luifler haar aanzien. En dan, Vader van alle menfehen ! dan zult gij ook geen fmerte meer gevoelen, over al de tranen die gij zaaide op de wereld , wijl ook die de heerlijkheid van uwen Verlosfer , die haar zo glorievol heritelde , groeien deden. Dan zal geen berouw , geen fpijt, geen droefheid , geen wraak, nog eenige ontrultende hartstogt immer uwen vrede, nog die van uwe zalige kinderen ftoren. DE  O E VERANDERING. Hoe eenzaam en doodsch ligt dat kronk'lende paadje, Hier vind ik den voetftap mijn 'svriends noch gedrukt; Maar hij is verdwenen. • Uw plechtige fchaduw | is droevig, o Bosch, aan de vriendfchap gewijd! Daar ginds, op dat bankje van zoden gezeten, Verkoeld door uw fchaduw, breedtakkige boom! Daar lazen wij Klopftok Daar was ons uw fuifen Muzijk, dat geheiligden wellust ontvonkt. Daar zaagt ge in onze ogen gevoelvolle tranen: En eerbied voor God in het peinfend gelaat, De vreugde der fchepping doorltroomde onze harten. Maar zwijgen alleen, —— wa« de taal van dat hart. Ea  Ij6 de VERANDERING. En nu ben ik eenzaam 't is alles zoo ledig! Het windje, dat ruischt in de toppen van 't bosch Dat fist in de dorrende (huiken en grasjes; Dat vraagt mij zoo klagend: „ verliet u uw vriend?" Gij, fleurige moschjes! uw bloeiende fchoonheid Is niet meer voor hem Neen hij komt hier niet weer. Hij zoekt uws gelijken in andere (treken, En denkt daar noch zuchtend aan u, en aan mij. Ja dorrende varen! 'k verfta uw herinn'riug Uw fchoonheid is weg;zoo verbloeiJe mijn vreugd. . 'tls alles zoo treurig zoo eenzaam zoo ledig Zelfs Klopftok is mij mi die Klopftok niet meer. Zoo wislen op aard, dan genieten en derven Eu droefheid en blijdfchap elkandren fteeds af! Is duurzaam genoegen , is vreugd zonder tranen, Alleen voor de betere waereld bewaard ? © zoek ze dan hier niet, mijn geest! breid uw vleuglen Van hoop en verlangen naar de eeuwigheid uit! Want zij is uw Vaderland, zalige ruste! Daar vlucht geen geluk voor 't gevoelige hart. HET  het VERGENOEGEN. »k 'j^j\e het droevig floers verdwijnen, Waar meed' alles was bekleed; Dat mij 't angflig harte kwijnen Dat mijn tranen vloeien deed. 'k Staak het pijnlijk, moedloos zuchten, 't Helpt mij niet Ik pluk verheugd Godsdienst! liefst uw eedle vruchten, Hoop , genot en vrede en vreugd. 'k Zoek het zalig vergenoegen, Dat de rust in 't harte ftort; 't Goed waar duizenden om zwoegen, Dat zoo fchaars verkregen wordt; Dat geen geld noch ftaat kan geven, Meest in lage hutten 'fchuilt, Dat de vreugd in 't oog doet zweven, Als de florm van rampfpoed huilt, M Hos  178 het VERGENOEGEN. Hoe veel reednen , die mij dringen, Tot dien eedlen fchoonen plicht! Ook als zorgen mij omringen, Maakt zij zwaren last mij ligt. Moet ik veel vermaken derven, Vastgehegt aan ruimer Haat: Als ik 't nodig maar mag erven, Is mijn lot dan wel zoo kwaad? Doet mij dag aan dag niet blijken, Dat noch wellust, eer, noch goed, Vrede fchenken ? Zijn de rijken Wel voldaan in overvloed? Grooter fchat vergroot de zorgen; Stookt in 't hart begeerten aan, 't Goed dat nu bekoort, kan morgen 't Rustloos hart niet meer verzaan. 't Lied dat ginds die blijde herder Bij zijn dartle kudde Haakt; 't Deuntje dat dien boer, wat verder, Onder 't ploegen vrolijk maakt, 't Oog  met VERGENOEGEN. i79 't Oog, dier vrouw haar blijde trekken, Ginds in 't hutje ?t fpeelend kind, Doen mij hier 't geluk ontdekken; Dat men fehaars bij vorften vindt. Waarom zou 'k dan dwaas feegeeren, Naar meer goed, fleehts goed in fchija ? Liever wil ik biddend leeren, Met mijn deel vernoegd te zijn, Dit is 't grootst geluk op aarde. Nooit wordt dan mijn lot befchreid. Weinig kennen uwe waarde, Zalige tevredenheid! Doet de reden die herleven, In mijn overpeinfend hert, Godsvrucht moet haar voedfel geven, Dat haar fterkte duurzaam werd; Godsdienst leert mij, op de wegen, Daar mijn Vaders hand mij leidt, Sckoon door een woestijn gelegen, Voord te gaan met vrolijkheid. M 3 Doet  i8o het VERGENOEGEN. Doet me op Jefus voorbeeld de oogen, Door 't geloof, gemoedigd flaan, Die door zondaarsmin bewogen, Mij in annoê voor wou gaan, Om dien fchat voor mij te werven, Die me in hoop reeds zalig maakt; En dien 'k zeker zal beërven, Als de dood mijn banden flaakt. Hoe dan zorgen mij omringen, 'k Wil getroost en blij te rnoé, Altoos wel te vrede zingen, 'k Heb er alle reden toe : Danken zelfs voor tegenfpoeden, Die Gods vaderhand mij zendt, 't Middel om mijn deugd te voeden, Is zijn wijsheid best bekend. DE  D E HERDER, Onlangs wandelde ik, op een fchaarsbetreden bergachtige heide, waar hier en ginds vrijwillig opgefchoten boomen en ftruiken, of in het wild groeiende distelige kruiden ; waar enkele verftrooide hutten en fchaapskooien , op het hangen des heuvels geplaatst, de eenvormigheid van het blaauwe heigezicht verminderden :• — Verfcheiden kudden fchapen , hier en ginds verftrooid , —r— zogten hier de jonge kruidjes , en fcheerde'n die'al fpringende en door elkander woelende af. Het lief geblaar der lamren en het gerinkel van de bellen der hamels gaf een zoete vreedzame aandoening, als de golvende lucht het over de vlakte rollen deed of de zagte windjes het van verre af naar mij toe M 3 voeis  i§2 de HERDER. voerden. Onder een der lommerigfle eikenftruiken, die, door de mildheid en den glans van zijn blad , door de frisheid van zijn welig groen , mij aanftonds bekoorde , zat een oude herder* zijn fchupftaf lag naast hem, zijn arm lag op zijn eene knie, en zijn hoofd in zijne hand. Getroffen door dit zoet, door dit romanesk gezicht vond ik mij als in een oogenblik in het veld' der dichters verplaatst. Ik zag den goeden Me- n'alkas van Gessner den vromen Remis- tan van Florian in mijn verbeelding voor mij. Ik trad hem nader. Snorrende bijen danften" rondom hem op de bloeiende heide en zogten daar honig : dit gaf ecn nieuw zweem- fel van gelijkheid aan mijn heiveld met de djgterlijke vaiei. — Maar mijn herder, van nader bij befcaouwd, was niet Menalkas , was Remisfcm niet. Stompe gevoelloosheid teekende zig in zijn geheel vlak en beeuagtig gelaat. Zijne trekken waren grof, en zonder eenige ^uitdrukking van gevoel. Geen ftraal van menlébelijke reden blonk in zijne fprakelooze oogen. De toon zijner Hem was norsch en onbevallig. Hij fcheen als buiten de maatfehappij der menfehen opgevoed , een inboorling van onbevolkte wildernisfen. De weinige woorden, die ik met hem wisfelde, lokten mij niet uit, om het gefprek voort te zetten. Ik ging verder op , ontmoette 'neer jonge knapen , die hem in onbevallige ruwheid geleken en mijn geheele begoeheling ver-  de HERDER. 183 verdween. ■ Ik was niet meer in de fchoone vallei, niet meer in een ftrcek van het gelukkig Arkadie : neen! het gordijn viel voor dit bevallig toneel , en ik bevond mij, in de achtiende eeuw, op een Gelderfche heide. O ! dagt ik , hoe veel verfchillen de Herders van onze dagen , met die der dichteren! Zeker zijn hunne fchoone fchilderingen idealen, alleen gefchikt om de verbeelding aangenaam te ftreelen , en niet om naar het leven te malen : of de wereld heeft een bevallige zijde minder, zedert de kwekelingen der natuur geen lieve, onfchuldige, eenvoudige , maar ftompe gevoellooze wezens wierden , en zij is verarmd in ware fchoonheid : fchoon de befchavende tijd aan hare verrijking arbeidde. AVat is, dagt ik verder, de mensch zonder dat een ervaren hand hem vormt ? Het paard dat de ploeg, in het gindfche dal, door de harde kluiten fhijdt; het fchaapje dat hier graast ; en de vogel, die daar ginds, met zijn breed ontplooide vlerken , over het veld zweeft , leerden van moeder natuur, elk op zijn wijs , zijn kragten ontwikkelen. Zij vormt , zij be- fchaaft en geeft elk de genoegfame vereistens, om in zijn beitcmden kring gelukkig voortteduren. Maar de mensch moet geholpen worden, om zijne kragten te ontwikkelen : of zij verroesten , zij flapen , cn hij is in zijn M 4 kring  ï»4 de HERDER. kring minder don de dieren, die hij beheersen,. OF, hij is even als een ichoone pJant , die op een goeden grond ficrlijk bloeien zon , 'maar geen zorgvuldige hand rooit het onkruid en de dorens uit, die haar overgroeien, en zij vertoont een arme gedaante , of verflikt, Het zwakke vonkje reden, dat in onze ziel glinftert, tnq.ee fhdig worden aangeblazen, of het zinkt geheel in de asch; het verdooft allengs cn de Europeaan-, fche herder , is weinig meer van den Africaanfchen hotten.tot onderfchciden.. Hoe ongelukkig is het lot van zulk eenen man! Hoe weinig vreugde heeft hij in de wereld zeker niet zoo veel als het fchaap, dat — hij befchermt : dit geniet al het dierlijk vermaak waaï voor het vatbaar is j en mijn arme herder fljjt, in een eenzelvige eenzaamheid, JsMhe langdurige dagen. De bezigheid, die de se zondheid, de levendigheid, de vergenoegdheid "in andere menfehen bevordert, mist hij: ledigheid is zijn dagtaak, en zcifsverveling en ongevodi^. ftompheid zijne lastige gezellinne. Aan de knel, lende koude, aan de gloeiende hitte, arm al' dc ongenade van het wisfelvallige weder is j,;; blootgefteld , cn de grove onreine pij dekt zijne verouderde magere leden. Een enkel, ffrui verbergt hem voor de zon ; die den geheclen dag op zijn hoofd brandt. Hij gariet de ver Ivwikking van zijn flruik , maar "kent de oorzaak  d e H E R D E R. 185 zaak van dat genoegen niet. De natuur omringt hem altijd; hij1 ademt hare zuivere lucht in : zagte windjes waaien hem koeling aan: pen heldere hemel hangt boven hem ; lieve wolkjes drijven daar in , en geven de verrukkendftc fchaduw op de vlakte, die voor herri ligt 5 • de bloeiende heide doet een purper-. gloed daar over zweven —— lagchende korenvelden , ftille bosfehen', groene weiden, en een keten van hooger bergen, aan zijn horizon, leveren een verrukkend toneel op : doch zijn ziel is te ftonrp om hier door getroffen te worden. Het kapelletje dat voorbij hem wappert , en op een heitakje rust; het bijtje , dat, rondom hem, op zijn bloemtjes honig zoekt cn van het eene naai- het andere , op gonzende vlerkjes heen fnort ; het- rupsje dat naast' hem kruipt; de kever , die , al 'ftrompelend over de zandkorreltjes , voor hem groote keien, heen wandelt; en de fpin die met een fnelle loopkragt over het buigend hei takje heenhuppelt, die allen ziet hij niet; —£S zelfs de leeuwrik, die boven zijn hoofd zo vrolijk orgelt , en naast hem in de hei , digt bij een varenftruib, nederftnjkt; ja zelfs niet- hét tortelduifje, dat in een nabuurige boom zijn lieven klaagtoon opheft , deze allen wekken hem niet op tot medegevoel. Het denkbeeld van gezelligheid met zo veef bezielde medefchepfels komt niet in hem op—De wellust van zijne grazende en vergenoegde fchapen geeft M 5 hem  iB6 de HERDER. hem niet eens vergenoeging; hllnne d is de zrjne niet, en hunne wol en lammeren zijn Hechts voor zijnen meester. Veel minder dan zL groote keeshond, die naast hem in de hei flaaptuit zijn knapzak met hem eet, voor'zün toorn beeft, op zijn ftreelen hem vleit L gevaren hem trouw is , en «*>™ • j j., , ., , ' e" voor vnend- fchap dankbetoond; veel minder dan dit dier neemt hij deel aan de voorwerpen die hem omringen. De Item van den godsdienst, die in de natuur tot hem fpreekt , treft zijn ooren niet; en die der openbaaring heeft hij misfehien nog nimmer , of ten minde zeer zelden gehoord , en zeker nog nooit bevat. Zijn lot was mogelijk reeds van zijn eerltc jeugd af, de kudden van eenen meester, voor een gering loon te hoeden; vadsigheid, ijverloosheid, de echte voortbrengfels van verltompende ledigheid over meesterden hem, en die levenswijs geviel hem. Lusteloos en onvatbaar, om zijn menfcheliik *e voel, om menfchelijke denkbeelden te ontvvïkke, len, en onbewust dat zij tot zijn geluk behoorden , verhepen zijne jeugd en zijne mannelijke jaren. Nu is zijn ouderdom daar, de tijd ploegde diepe voren in zijn gelaat , zij verteerde zijn merg en de fappen zijns levens de kring van zijn weinigbetekenend leven h bijna gefloten. Hij heeft de moeite en kwel-  d e II E R D E R. rS? kwelling des aanzijns ondervonden , en niet deszelfs wellusten. Hij doet nu met waggelende beenen , dat hij voorhenen met jongelingsfterkte deed: maar nog denkt hij niet aan zijnen dood. Anderen van zijne tijdgenoten ziet hij wegfterven , maar op zijn fterfuur rekend hij nog niet , en veel minder verlangt hij daar na. Hij heeft geen denkbeeld van te beltaau ua zijn dood , en het aanwezen, hoe vreugdenloos, is hem zoeter dan vernietiging: of zo het denkbeeld van een ander leven na dit , fche- meragtig in hem flikkert verdwijnt het weldra in den nevel, dien zijn bedwelmende botheid om hem fchept. Eindelijk van moeite en zelfsverveling zat, en nog van het leven niet verzadigd , legt hij zijn uitgeteerd verdroogt lighaam op het harde ftroo neder. Hij blaast zijn adem uit, en zijn voor de eeuwigheid géSchapen ziel, nog ongefchikt voor hare beftemsuing , gaat over tot de andere wereld , en kan daar onder de afgefcheiden geesten , een ge ■ lukkiger wezen zijn , dan hij hier onder de menfehen was. i Uit welke verfchillende oogpunten kan men het lot der ftervelingen befchouwen. De geschilderde herder beviel mij , waar ik hem vond. Zijn naam zelf heeft een zoete klank voor mijn oor; — en het leven van den eigentlijken, herder, aan de beste zijde befchouwt, heeft  i8S de HERDER. heeft veel bevalligs Met een ziel d;e _ voelt, die denkt als mijn ziel , kon hij de on gemakken van zijn leven door allerftreelendfte genoe gens verzoet vinden. Daar mede zou bij' ver van alle woelingen der zwoegende der kla' gende, der elkanders rust verftoorendê elkaar benauwende fiedelingen ; zelf van de vèrfchil len en twistingen van z\]n dorpje afgefchei- den ffil de natuur rondom hem genieten terwijl zijn vrolijk oog zijn grazende fchaapjes hoedde. Dan zou bij door de natuur tot godsdienst worden opgewekt. Hij zou zien en denken , en dikwils met een boek in zijn hand , onder het lommer van een ftruik neergezeten, rasvervliegende uren vol zaligheid genieten. Maar zulk eenen herder zoek ik vrügteloos op deze Gelderfche bergen. Hoe veel dingen wekken,op een afltand befchouwd, onze begeerten op: die, bij nader befebouwing, ons ongeluk zouden uitmaken — zo is het ^ ven der herderen. Hoe goed is het, dat een wijzer wezen en niet wij zelf, het lot van ijder fterveling regelt', en elk, in den hem toegefchikten ftand, doorgaans een zei.ere mate van vergenoeging doet vinden, die hem , hoe beklaagd van gelukkiger wezens, toch behoedt voor zelfsbeklag en door de onkunde van groótér goederen , hem de gering, heid van het zijne niet recht doet gevoelen. Dit  •bk HERDER. 189 Dit denkbeeld, beklaagde grijzaart, verzagt Hiijn medelijden over uw ongeluk. Ik gevoel dat God de Vader der menfehen en aan allen goed is. Dat hij u anders , en mij anders op dezelfde wereld vergenoegd maakt ■ En ik dank zijne goedheid, dat ons lot verfchilt. AAN.  B IJ EEN V A N I T E. AAN F A N N IJ. Lieve Fannij, kom eens even, Met mij bij dit bloembed ftaan, Zie di: netgevormde bloempjen: Met geftreepte blaadjens aan. Zie hoe *t op 't gefloten kelkje Morgendaauw aan dropjes vangt, En zo mild, zo los, zo llerlijk Aan het volle fïruikjen hangt Zie  8 ij een VANITE. ipr Zie hoe zig dit kelkjen opent, Als de zon haar dralen fpreidt; Zie de fchoonheid van mijn bloempjen, Maar zie meer zijn ijdelheid.» 't Is geboren om te fterven, 't Tijdperk, tot zijn duur bepaald, Is twee rasvervlogen uren: Als 't in volle luister praalt, Als zijn pas ontloken fchoonheid , Voor het Harend oog, nog groeit, Dan op eenmaal fluit zig 't kelkjen En het bloempjen is verbloeit. Zie hoe flap en kronklend hangen Nu zijn blaadjes neer, in ilee Van dit bloempjen komt een ander, 't Roept als dit ook Vanité. Zoo mijn Fannij is de vreugde, Daar de ftervling hier om zwoegt, Voor 't genot is ze al verdwenen, 't Hijgend hart blijft onvernoegd. Zoo was 't leven van Ehnire, Uwe jonge fpeelgenoot, In haar fchoonrfen bloei , toen 't harte Voor de vreugde zigontfloot: Toen  101 e ij e e N v A N I T E. Toen zij welig, als dit bloempje, Meer zorgvuldig opgevoed, Schitterde in den kring der meisjes, Daar 't vermaak haar zwéven doet; 't Zagte rood gloeide op haar wangen. De onlchuld , de bevalligheid,: Jeugd , gezondheid, hoop, genieting, Was op haar gelaat verfpreid ; 't Vuur der min zweefde in haar oogen, 't Gloeide voor den jongeling, Die tot loon van zijne liefde, Bij haar woord, haar trouw ontving; Midden in 't genot der wellust, Spelde zig haar jeugdig hart, Onbezorgde blijde dagen, Enkel weelde , zonder fmart. leder die haar kende en minde, Wenscht dat haar die hoop gelukt: Maar helaas gelijk een bloempje, Wordt zij van haar fteel geplukt. Niet geplukt juist maar in 't fleurigst, Van haar bloeien kwijnt haar gloed, 't Doodlijk kwaad knaagt aan haar leven. Dat haar ras verwelken doet. Weg,  bij een VANITE. 193 Weg is 't fchoon van deze wangen, 't Vuur der jonge liefde gloeic Niet meer in geflotene oogen. 't Schoonfte meisje is ras verbloeit, Bleek en zielloos , koud als marmer, Ligt ze in 'c witte doodgewaad: 't Floerfche ftrikje is 't eenig fieraat, Dat haar nu gevallig ftaat. In een zwarte harde doodkist, Is haar 't laatfte bed gefpreid. Weeuend wordt zij, door haar minnaar, Naar het donker graf geleid. Schreiend zien 't haar jonge zusters, Die eens fpeelden aan haar zij. . . . Kort was haar de droom des levens! En haar vreugde ras voorbij! Zij is wegj Helaas zo fpoedig, Daar zij de aardfche hut verliet, Voer haar ziel in 't rijk der geesten Die nu haar beftemming ziet. Leer, mijn Fannij ! van Semire: Zulk een lot kon 't uwe zijn, N Led  m b ij e E N v A N i t £ Leer, dat „'t vermaak der Niets meer is dan ijdle fchijn. Zalig zij die rijp V00r »t ftermi ^ Door den dood wordt afgen^, Om onfterflijk daar te bloeien, Waar Seen ^nde dorens zaait. Dl  JD £ WONING. Ik zie u dan noch weder, Na zoo veel jaren afzijns, Verlaten fombre woning! > Gehucht zoo doodsch zoo eenzaam! Daar 't beste deel mijns levens, Zoo vreugdenloos voorbij gleed: Ik zie u dan noch wéér. Gij, ftille nare fchuilplaats, Daar 'k, bij rampfpoedige ouderst Vergeten bij de wereld; Gefcheiden van mijn vrienden j Mijn zorgenfchuwe jonkheid, Verlleet in bange zorgen; Ik zie u dan noch wéér» N s I*  ipö" n e WONING. Ik zie u en een fchaduw, Dier dorre doodfche dagen: Zweeft _'k huiver! - voor mij henenWat jonkheid kan vermaken, Wat zagt gevoel kan ftrelen, En rampen doen vergeten Dat was mij hier ontzegt. Natuur, door uwe fchoonheid, En ftille vreugdtoneelen, Wou ik mijn leed verzagten. Maar uw gelaat was kwijnend ! , Ik zogt een ruifchend beekje, Een enkel donker boschje, Maar ach! ik . Vond het niet. Geen veld vol gras en bloemen, Maar weien, fchraal, vol distels, Daar halfverzaadde koeien : Die loeiend meerder vroegen, Mijn medelijden wekten, Was al wat gij mij toonde , In dit onvruchtbaar oordL Hot  DE WONING. 197 Hoe fchaars zong 't blij gevogelt, Hier dartle liefdedeuntjes! Slechts enkle nachtegaaltjes, Die in de lage ftruiken, 't Geluk der ftille liefde Een korte tijd genoten , Die ftreelden mij het hart. Ik zogt, voor vriendfchap vatbaar, Een ziel zo als de mijne; Die met mij weende en lachte, Maarj ; kon er vriendfchap wonen Bij ftompe norfche menfehen, In dit gehugt zoo eenzaam? Neen vriendfchap vond ik niet. Reeds als een fpelend meisje, Beminde ik kinderboeken ; Die fmaak wies met mijn jaren: j)0Ch wat kon hem hier voeden, Hij kwijnde na aan 't fterven, In deze doodfche woning, En met haar al mijn troost. N 3 ToM  D R WONIj\q Toen zogt ik mijn genoegen, In 't foffibre dat me omringde> 'kWerd fchuw van alle menfehen, En de eenzaamheid, de ftilte , die vij'andin der jonkheid; Werd ras mijn hartsvertrouwde, Ia dit zoo naar verblijf. Hier werd mijn geest 200 fomber, Als 't oord dat ik bewoonde i Dat oord waar mijne jonkheid, Zoo vreugdenloos voorbij gleed, Werd mij in't eind geva]li'g: Tot *s hemels liefdezorge, Mij voerde in blijder ftreek. Maar zie iic É dan weder, Verlaten ftine woning; Die, onbewoond, bouwvallig, Die, eenzaam, melanchoiiesch, 2ao zwijgend in dat dal ligt. En zouden ftiue tranen> Niet rollen uit mij,, oog? Zie  de WONING. 190 Zie ik ook u noch weder, Onvruchtbaar veld! getuige Van al mijn kwijnend zuchten; Van al mijn doodsch genoegen; En zou ik dan niet denken, Aan al die fombre dagen, Nu als een droom voorbij? N 4 HET  H E T KLOOSTER. Voor u, mijne Lucinde.' die de ftille eenzaamheid bemint, zo als ik: die zo dikwils met mijals de lastige bezigheden van het woelig leven zig verdubbelden, aan de wereld vergetende non hare rust in de doodfe-he cel benijdde: voorn' ftort ik, nog met kloosternacht omgeven , mijn hart uit. Ik heb haar verblijf gezien , en ik benijde de ongelukkige non niet meer. Op een ftatige toon , zo ernftig als mijn onderwerp , wil ik voor u het Klooster bezingen Bezingen? neen dit kan ik niet. Dei, dood kan ik bezingen , maar niet het ftervend leven. De woning des ongeluks, waar de dood zig m alle hoeken verfchuilt, en zij„e ge- dwon-  het KLOOSTER. 201 dwongen offers langzaam verteert, ftoot mijn hart als nors van zig af. Mijne bcfchroomde Zangfter voelt hare vingeren , door huivering verffijft, en bewaart hare kunst voor gelukkiger onderwerp. Neen, mijne vriendin! indeneenvoudigcn toon, van een konsteloos verhaal , deel ik u mijn bezoek mede ; en mijne gedachten zullen u leeren : dat mijn ziel meer voor de ftille afgefcheidenheid van het klooster , dan voor zijnen dwang , en nietigen arbeid gefqhapen werdt. De eenzaamheid, gij weet het, was mij altijd lief, dagen lang kon ik met baar alleen , zonder zelfsverveling omgaan ; en dan vond ik meer vermaak dan bij het vrolijkst gezelfchap. Ik genoot haar het liefst in een donker bosch , bij een koele beek , in een vcrfcholen grot, of in mijn afgezonderd lecsvertrekje. Zelfs op een onbczogt kerkhof was mij hare doodfche fchaduw bevallig. Maar daar , waar zij niet meer in het beminnelijk gelaat der vrijheid, maar met al de onbevallige trekken van norfchen dwang voor mij ftaat ; waar zij dreigt cn beveelt, daar fchuwt haar mijn ziel, cn hij vliedt voor haar als voor een nachtvcrfchijnfel terug. En is het Kloosterleven wel iets anders, dan een nachtverfchijnfel ? Rees het niet op , uit die N 5 don-  202 het KLOOSTER. donkere eeuwen, die, als een zwarte nacht de halve wereld overdekten? dog die T **N den hemel! in hare diepe kolken 5 Zoo gevoelde ik mij in de fchaduw van het fomber klooster, dat, niet in een vroüjk dal op bet hangen van een berg '^l verfcholcn voor het oog der natuur, r.en eenzamen hoek der Stad , waar maar zdden merkelijke voetfoppen ruisehten, i„ een zwijgende fbtigheid voor mij lag. Uit eeni e wennge wdde kaflanieboomen , die het aan 2 ^eberehaduwclen^akhetzijnenmelaneholiiehen Ke ktoren , en een deel van zij„e oude venfelooze muren op. Een donkere nevel Z zwaarmoedigheid fcheen te .weven over ZuZ daken en angstvallige ernst beving mij. HuT verende fehrik, en vorfehende nieuwsgierig!^ om nader dit verblijf der naargeestigheid te kt «cn, worRelde in mijn hart, en in dat v n Wjn gezelfchap. Wij «verleiden _ befioten klopten aan, en het gebons van den Zwaren kloPper boezemde reeds iets plegtigs, iets ontzettends i„. Met een flependen tred hoorden wij iemand aanleren. De floten knapten. De grendels rammelden, en de logge zware voorpoort ooe ! rfe «g met een ftroef gedreun. Een gmUót (aan hare houding , aan haar Jewid «e* aj tot de minstaanzienelijke Idasfe te be-  het KLOOSTER. sas behooren) ftond voor ons. Een donkere pij van yuw laken , fchoon de zomerhitte mij in het lugtig wit, deed zwceten , overdekte haar. Ruim en met ftijve plooien, hing het, om hare, juist niet bevallige leden. Een geknoopt lang koord, hare orden verbeeldende , of tot zelfskastijding gefchikt, dit weet ik niet , hong aan haar zijde. Een wonder geplooide kap, die met een onordelijke nalatigheid , met een heilige onachtzaamheid, welke de vcrlochening van aardsehgezinde keurigheid vertoonde , was toegericht , hing over hare fchouderen , en fpreidde een fchaduw op haar onbevallig gelaat, welke de bleeke onlust, die daar over zweefde, meer in het oog deed vallen. Dog haar lang met opmerking befchouwcn , dat kon ik niet. Naauwlijks traden wij binnen, of de poort viel met een luidkrakenden , fchok agter ons toe : de ratelende grendels , verzegelden haar — en hun ftroef geknars doorfneed mij de ziel. Het denkbeeld van een gevangenis zweefde voor mij : en ik verbeeldde mij , wat het ongelukkig meisje gevoelen moet, als zij — voor altoos — die floten agter zig hoort knappen en hare vrijheid voor het altaar jnoet afzweren - ■ voor eeuwig. Wij traden de fpreekkamer binnen : een zeer matig licht fcheen door vensters, met ijzeren hek-  484 hit KLOOSTER. hekken verzegeld, en vertoonde ons hier weinig voorwerpen; ten minden ik zag bijna niets, dan de fprccktralien, met houten luiken befehoten. Terwijl wij hier eenigen tijd aan ons zeiven wierden overgelaaten, Haarde ik, met een droevig oog, op dat hatelijk ijzer. Dit hek is dan (dagt ik) de akelige grenspaal tusfchen natuur en gewaanden plicht; de eeuwige fcheidsmuur tusfchen naauwvereende harten. Buiten dezen mag de moeder haar kind, de broeder zijne zuster, en de tedere minnaar zijne geliefde niet zien. Hare oogen mogen elkander ontmoeten, en al het gevoel van hare harten uitfprel ken ; hare hand mag zij heken door de trahen, haar mond kan den geliefden mond aanroeren, maar kan zij ook weenen aan den boezem , daar zij eens leven van indronk ? Kan zij het hart drukken , dat eens floeg als haar hart? Wreede Godsdienst, zoudt gij penen God behal gen, die de liefde zelve isI Het luik was even met een reet geopend; een onbevallige non, loerde door de traliën; de aandoeningen der eerfle jeugd fchenen in haar reeds gcltorven. Een pijnelijk verkregen gelatenheid zweefde over haar vreugdenloos gekat. Doch zij toefde niet lang : even of zij beducht was, om;de llapende onrust, door den aanblik van vrije menfehen, in haar hart weer op te wekken , verliet zij ons ijlings , en klap-  ïiet KLOOSTER. 205 klapte het luik als met fchuwe gemelijkheid , weer toe. Een oogcnblik verliep fiegts , efi men opende het weder. Twee jonge bevallige meisjes, vertoonden zig in het verfchiet. In het fprekend oog van 't eene , dat door een onwillekeurige beweging op onzen leidsman gevestigd was, las ik: natuur met haren plicht worstelende. En op het bleek gelaat der andere , zweefde een fchuwe angstvalligheid , en een zwaarmoedige onrust. Door een hooger getralijd venfter, werden wij telkens aangeloerd , doch wel dra wierden zij alle gefloten en wij waren alleen. Waarom vertrokken deze nonnetjes zo ras, en lieten ons geen oogenblik tijd over, om met haar te fpreken , en te onderzoeken naar haar lot ? Zeker , bragt nieuwsgierigheid, brandende nieuwsgierigheid, op het minfte gerugt van vreemdelingen , haar, misfehien wel van den afgelegenften hoek van het klooster , naar ons toe ? Was die nieuwsgierigheid zo ras verzadigd? of verbood haar een ftrenge kloosterwet, ook zelv eenen jongeling aantczien V Of gevoelden zij, dat haar dit gezicht meer ongelukkig maakte? Waren zijne trekken misfehien overeenkomttig met die , welke zij in haar hart vonden ? Arme beklagenswaardige fchepfels ! mijn hart fchreit over uw lot! Hee  zo6 het KLOOSTER. Hoe veel voorheen gelukkige meisjes, vonden hier het graf van hare vreugde , Hoe Tu l Verlaten.minnares, die haar gehee,e zie, e^ pend had voor de liefde, maar ^ vveerlfrevig noodlot, 0f door dc ontrouw va haren minnaar, van hem was *f&Jt™ hoopte, door vooroordeelen misleid de* kwelhngen der liefde te ontvlugten, e„ h« verloren rust weer te vinden ; zij ZWoc £ kundig van haar eigen hart, hein te veJ - die m kloosterlfilte, en kIoostj £ meer dan ooit voor haren geest ^ fchijnts. Eens waren al W . i OP hem bepaald, ^1^1^^^ -nzelvigheid, daar a£ £r ht ^ -rfedene,^ Hoe menie offer vin wreede sierio-hei,? „c heersehzucht, wierd hier wel oJSJg h outaar gelleept, - muest mi moeic^ ^ h« te gedwongen zweren, en die ten°l te van haar leven, volbrengen: _ E, T wreedaard, die dit vorderde, noeióde zig^ Terwijl ik zo dagt, wierd de deur honend -i mm of meer bedaagde non, booIS2 ' °nS * ^e oorden rond te L / Haar aanvallig vriendelijk gelaat „m »• Een gevoelige ziel fprafc in' j!;ire brui-  het KLOOSTER. 207 bruine fmagtende oogen. De toon van bare ftem was teder. Hare kwijnende trekken, fombere houding , langzame flepende treden, zeiden mij zeer fpreekend: dat de fchaduw van rust , welke nu op haar gelaat zweefde , de moeilijkverkregen vrugt van eenen arbeid van vele jaren was. Nu Haarde ik met verwondering langer op haar gewaad en dagt: is dan dit broeiend , dit log , dit onfierlijk cn ftrengheid ademend nonnekleed de fchuilplaats waar in een jong bevallig meisje , de bekoorlijkheid van haar welgevormd lichaam verbergen moet? Moet zij haar fchoon gelaat van het fieraat der natuur , de hangende lokken, ontblooten , en met de doodfche fchaduw van een norfche kap omhullen ? Onze geleidfter ging, met een ftatigen tred, ons door de gewelfde fombere gallerijcn voor. Van ftap tot ftap wandelden wij haar na, en de Echoos kaatften in hunne ftille fchuilhoeken eiken voetftap, met een hollen toon te rug. Een doodfche akelige ledigheid zweefde langs de muren. De vrouwelijke reinheid was hier door zelvsverloochenende deugd verllonden : of liever fcheen door onlust en loome vadzigheid onderdrukt. De kleur der grondftcenen was onkenbaar. De witte muren waren befchaduwd met een gramvwen nevel ; de geboogde glasvensters door het weer begroeid, en een liefdadige gast-  2öS het KLOOSTER. gastvrijheid gaf' hier de fpinnen een ongeftoorde herberg : hare zwarte webben vervulden de hoeken en reten, alles had hier een beklemmend aanzien voor vreemdelingen , op dit gebied der heiligheid. De beelden hier en daar in nisfen geplaatst, waren bekleed met ftof. In kleine muurholen ftond hier en- daar een doodshoofd, die zekerlijk al vele jaren de fterfelijkheid gepredikt hadden , cn nu met groene fchimmel begroeid waren. Alles ademde hier ftrenge deugd en norfche heiligheid , die het hart te rug ftoot cn ijzen doet. Neen! (dagt ik) neen! om hier goede toonen te geven , zijn de fnaren van mijn ziel geheel niet gefpannen , bij zo veel ftrenge vordering, bij zoo veel aangrimmende deugd, kon ik niet deugdzaam zijn. Welk een naar verblijf! door hooge onbeklimbare muren , door zwaarverzegelde floten , ben ik hier van de geheele werkzame wereld, afgefchciden ! Wat ook in haar omgaat , hier is men een vreemdeling , van alle hare lotgevallen. Hier houdt alle omgang met mcnfchelijke wezens, buiten deze muren, op. Hoe veel leven, hoe veel vreugd de fchepping bezield, hier is niet dan doodfche rust. Hier zwijgt alles , als het graf. Hier fchijnt het mij een voorportaal des doods : en de vreugd fchijnt mij hier onder deze zerken begraven. Deze  het KLOOSTER. 209 Deze muren zijn dan de grcnsfcheidingen, tusfchen gedurige verandering en afmattende eenzelvigheid. Hoe veel verwisfelingen ook in de rijen der gebeurtenisfen voorvallen, hier blijft alles in de oude plegtige order. Alleen de dervende non , die, door verdriet of ouderdom afgemat, van het verborgen toneel aftreedt, waarop zij , zedert lange jaren bij de wereld vergeten , haar fombere rol volfpeelde ; die haare laatfte zucht met een iterflied in de mond uitblaast; die in een zwijgende plegtig- heid door haare zusteren , grafwaards wordt henen geleid , en , terwijl zij in den ffillen kuil wordt, nedergelaten, en de aardklompen op haar kist nederklotfen , haar rang, haar plaats, haar cel aan anderen overlaat , deze alleen maakt eenige verandering : doch wel dra is de ledige plaats vervuld , wel dra wordt zij niet meer gemist, en alles keert tot zijn vorige eenzelvigheid weder. Hier, dunkt mij , moet de fnelle tijd zijne wieken afleggen , en voortkruipen met de logheid van een flak. Ongelukkige ! dien het lot verwees , om hier in dagen weken ; in maanden jaren te vinden ; en in een eenzelvige kwijning of dooden godsdienst al de kragten der ziel te doen wegfterven. Het lot verwees ? neen. De goede Vader zijner fchepfelen, die elks , lot beftierd , die in elk hoekje zijner wereld, O de  aio nik 3 K L O O. S .T B R. de vreugde bloeien doet, verwijst geen menfehen tot treurigheid; legt geen jok op , dat zoo moeilijk gedragen wordt. , Zijn last is ligt. Onder zulke overpeinzingen wandelden wij de kloostervertrekken door. Eenige ruime zalen, tot dit of dat einde gefchikt , waren mijbijzonder aanmerkelijk, door hare akelige doodsheid , hare holle ruimte , hare "almende weerklanken. Geen mensch ontmoette ons hier, en het weinige huisraad, dat daar geplaatst was, ftond in een ftatige orde, in een verhaten rust , cn alles wat ik zag , was zo vol ledigheid. In de ruime eetzaal vonden wij niets, dan een langen disch en ledige banken , waar aan het geestelijk zusterfchap met elkander fpijsde , doch die zij wel ras, na het genot, om elk in hare eenzaamheid weder»keeren, weder verlaten moeten. Veele fchilderftukken, die alle kloostergevoelens ademden , hongen hier in eene doodfche orde. Onder deze gevielen mij vooral : het afbeeldzel van een gewijde maagd , die met een ' gelaat dat vrouwelijke zagtheid, dat ootmoed zonder verdiensten , dat hoop zonder zelfsvertrouwen, zo heerlijk uitdrukte , geknield lag, voor het beeld van den gekruisten Christus.' Een bijbel met een doodshooft, lag bij haar op de  hbt KLOOSTER. au de tafel , en de flauwe lamp befcheen baar cel O die maagd, die zo nederknielde, zou ik eerbiedigen; ik zou haar omhelzen , als een vriendin j van haar zou ik keten willen , om bij den dwang van klooftcrplichten , de vrijheid van het Euangelie te genieten. Een raider beeld, dat mij trof, was dat van den gekruisten Zaligmaker,dat, op elke trek van 't gelaat, hemelfche onfchuld, lijdend geduld, eiAvare grootheid vertoonde , en mij , en elk aanfchouwcr als toeriep : „ zoo lief had ik de wereld." Ik zag het aan - dankbaarheid en liefde tot ware Godsvrugt ontvlamde in mijn hart O die uitvinding was toch wel fchoon, om'door beelden tot het hart te fpreken ! Hoe zeer moet deze eedle kunst zijnen voortreffelijken meester geloond hebben! Eeni-e geëerbiedigde beelden van menfehen, die door uitmuntende deugd , of door begochelende dweeperij , verheven wierden tot den rang der heiligen , hongen naast het beeld van den Zaligmaaker, en deelden in zijne vereering. Maar zouden er onder deze geen zijn , tot welke Jefus eens zeggen zal: „ ik nebbe tt nooit „ gekend? " \ Nu traden wij de kerkdeur in ; alles wat mij bii de eerfte intrede in het oog viel : Het nu  afi het KLOOSTER, ledig koor der Nonnen , daar zij anders achter traliën , voor het oog der menigte verborgen; haren gezamentlijken godsdienst in afgefcheiden- heid verrichten, de biechtftoel, die domme getuige van heimelijke daden ; de zang- en gebeden boekjes , die bij de zitplaatfen der leken, zo verwagtend op een nieuwe godsdienstoefening fcheenen te liggen ; aUes ftortte mij> ik weet niet welk eene angstige beklemming in! Maar niets trof mij meer dan het zwart bekleedde autaar; waar op twee brandende lichten, op kandelaren met doodshoofden en beenderen omringd , een droevig fchijnfel 0p het aandoenelijk toneel aan deszelfs voet vallen liet. Een doodkist met een ruim zwart kleed overdekt, ftond hier in een akelige rust , aan hare einden zaten twee afgematte Nonnen , die met een paternoster in de hand, in een biddende geftalte, geftadig prevelden, en zo diep in hare aandagt verzonken waaren , dat zij ons naauwlijks bemerkten. De zielrust van hare afgeftorven zuster, door een milde ftroom harer gebeden te bevorderen, was haar doel : in dit haar moeilijk werk wierden zij, van uur tot uur, door anderen afgelost. Verwondering over het befchamend geduld en de zusterliefde dezer menfehen , maar nog meer over de wonderlijke werking van het menfchelijk verftand , over de onnagaanbare gefteldheid van het hart, verftomde ™j K peinsde hier lang op ho(. har-  JET KLOO.STE R. m% hartelijk wenschte ik deze doode , wier lot, ik als onherroepelijk beflist mij voorftelde , de rust en de zaligheid , op de voorbede en om de verdiensten, van den Zaligmaker. Met hoe veel dankbaarheid gevoelde ik , dat een gelukkiger lot van mijne eerfte jeugd , mijne denkbeelden anders geleid had , en dat mijn meer gerypt verftand niet zoo vele voorOordeelen behoefde te ontworstelen, om redelijker te werken. Nog eenmaal zag ik altaar en kerk aan , en verbeeldde mij de ziellooze , de gedwongen en vreugdledige godsdienstverrigtiugen , die hier zo telkens bij hervatting , niet op de edele aandrijving van een geroerd hart, maar van een kloosterorde , verrigt werden. - Ik verbeeldde mij, op het gelaat van deze — onlustige kwijning — opdat van een ander - bijgelovigen ernst , en elders — loonvorderende deugd te lezen, en met een rillende zwaarmoedigheid fchrikte ik te rug% voor het heerlijkst werk: het fcheen mij een ondragelijke last , om dat het door dwang wierd aangevuurd. Het denkbeeld, dat de toon der bidklok mijn hart bezielen moet, deed mij ijzen; en met diep medelijden de kloosterlingen belhouwen, die hem moeten gehoorzamen. Duidt zijn ftatig gebengel het - hora..aan , elk harer, hoe ook gezind , moet hier verfchijnen ; en dikwils om te bidden zonder ziel, te zingen zonder 'vreugd , en in 't midden van duizend verO 3 ftrooijin-  «4 het KLOOSTER. ibooijingen , een gevestigde aandacht te vertoonen. In den donkren avond, - in den vroegen morgen, -. inden ftiIlennacht5 a]s de ]o& flaap het afgematte lichaam bedwelmt - als mogelijk zoete droomen de Animerende Non haar lot geheel doen vergeten , - a]s zij . ver van kloostermuren en kloosterplichten verwijderd door vrijheid , vriendfchap, en misfehien door hefde ge ukkio- ;s . , f 7, , ' an °P eens dringt des 2£ in*dende Wok in hare ooren 2 ont waakt - hai.e begocheling is verdweij. - ^chtgeM, hT beftemming mCt zucht Met onlust en tegenzin fleept zij zich naar het koor der zangfters, haar zieLoz zing galmt door de holle kerkgewelven ; _ en 2 doet , als een llavin , een werk dat wel verrit de zangheid der engelen uitmaakt. ' Aan hoe veel dooding der zinnelijke neigm* «de arme Non niet onderworpen, en 2 dan met deze eene gedachto : „ al haar „isij del vooreen God die in geest en waar9, heid wil gediend worden:" een traan van medelijden over het lot dezer misleiden, in onze oogen doen zweven? Ik beklaagde de levenswijs der kloosterlingen • -h mijn medehjden gevie, mijne geleder Wgde zij mh dedtaar-eigene &™ m mij , dat zij, met hare hemelge- wijde  het KLOOSTER. 215 wijde zusteren , geen ander lot begeerde. Met een melancholifchcn blik , welke drong tot in mijn ziel, verzekerde zij mij , dat zij gelukkig waren , en niet dan zagtheid , niet dan blijdfchap in hare levenswetten vonden. Ach! dacht ik, goede ziel ! mogt uw mond, en niet uw oog de waarheid lpreken! Was het hoogmoed van eene, die niet gaarne van een gedaane keus berou wil toonen , of godsdienstijver , en hoop op verdiensten, die haar boven het lastig jok dat zij reeds droeg , de moeielijke rol der ontvein- zing nog deed fpelen? ik weet het niet. Maar ook in dit opzicht kon ik geen Non wezen. Tot de cellen kregen wij geen toegang : • doch op een eng bemuurde binnenplaats , zag ik geheele rijen van kleine getralijde vensters, elk derzelve tekende eene cel af. De grond daar onder was zelv heilig en voor ons ontoegankelijk ; doch op eenigen afftand Haarde mijn zwaarmoedig oog, op deze godsdienstige kerkers : „ Ach (dacht ik)!" is dan deze eenzaam- , iicicl dat benaauwd verblijf, waar het licht flegts door enge ruiten henenfehiet, de woning van eenige jonge gezellige vrolijke meisjes ? die mogelijk de vreugde der famenleving geweest zouden zijn ; die mogelijk trouwe moeders van gelukkige kinderen geworden waren ? Moeten dezen alle hare vrouwelijke aandoeningen, van den Schepper haar tot edele eindens ge0 4 ge-  ti6 het KLOOSTER. geven, hier vermoorden ? en een leven waarop de maatfchappij recht had , begraven in een benaauwde cel'? Moet het zagte meisje , dat moeder natuur tot tedere meegevoeligheid fchiep , hier in norfche fomberheid en ftrengen plicht verkwijnen? Moet zij de zagte banden des bloeds verfcheuren , en haar ziel zo hard maken , als het beeld waar voor zij aanbidt? Is dan ledige eenzelvigheid gefchikt, om de vrouwelijke ziel zo vol jeudig vuur, zo vol fcheppende verbeelding , zo vol zugt tot arbeid en genot , gelukkig te maaken ? Och wie kan dit gelooven? Geen vrolijke tonelen der natuur , geen bosch , geen berg, geen veld , geen voorbijgaande reiziger , geen arbeidzame menfehen , zich in 't verfchiet vertoonende , kunnen hier eenige afwisfeling in de denkbeelden maken ; het uitzicht is zo eenvormig , zo vreefelijk doodsch , als de geheele trein van het leven. Niets ziet de Non rondom zich , dan de wanden van haar kleine cel, met het beeld van de moeder Gods , en een van een gekr-uiste Christus verfiert. Een doodshooft in een harer  het KLOOSTER. si7 rer hoeben geplaatst, haar getijboek , enj het leven van een of ander martelaar, is haar eenig gezelfchap. Ik verbeeldde mij hare levenswijs in dezen engen werkkring, en ik gevoelde al ja misfehien meer , dan haar lijden. Ik Helde mij haar voor , in haar verborgen Godsdienstverrigtingen , in haar handwerk , of mismoedige kwijning: Hier, dacht ik, zit mogelijk een nadenkend meisje, in een diep gevoel van haar ongeluk, de wreedheid van het lot te beklagen, en Haart met een fmagtend oog, op de blijde dagen harer vrijheid , maar die voor altoos vervlogen zijn, Het kloosterwerk, dat zij verricht, ftoort haar niet in hare droevige befpiegeling, met een verzuimende hand , met een droevige houding, werkt zij voord en verblijdt zich niet eens .in het konstig maakfel van haar eigen vinding. Daar — in een andere cel zit mogelijk een Non in haren ftillen godsdienst. Met een getij- boek in de hand, fchijnt zij verzonken in diepe aandacht. ; Zij zucht l is deze' zucht de deugd gewijd ? of fiielt hij heen na de wereld die zij afzwoer ? Voor het beeld van haven Verlosfer geknield, zweert zij, indevervoeO 5 ring  2i8 het KLOOSTER, ring eenér warme liefde, haren goddelijken bruidegom trouw: en weet misfehien zelve niet, dat deze eed den minnaar geld, dien zij agterliet. Ginds, dacht mij, hoorde ik, met een klagenden toon, eenen boetzang kwelen , waarin het geheel gevoel der tot treurigheid geltemde ziel, in elk wisfelend klankje , zo roerend fprak. Hier verbeeldde ik mij een gedweeg volgzaam meisje , mogelijk door de natuur of de&jaren reeds gevormd voor haar lot , die in haar ftrengen plicht haar loon • in hare verdienstelijke treurigheid haar geluk; en in hare boetvaardigheid , den koopprijs van hare zaligheid vond. Mij dunkt ik zag haar voor de Moeder Gods neergebogen, haren invloed affmeken, om anderen in deugden voorbij te nVeven. jjj zie haar met een gelaat waarin haar zclvsvertrouwen lbreekt , gereed om een veragtelijken blik te werpen, op hare zusteren , boven welke zij uitmunt in deugd. Én wie weet , of niet mogelijk in een dezer Cellen , een jong meisje met welgevallen zat te ftaren, on het vlccschloos doodshoofd, dat uit holle oogbeendren en een bijna tandeloozen mond, haar als toeroept.' „ Gedenk te fterven:" om dat alle vreugde der wereld voor haar dood is. O hoe veel tranen doet het ongeluk vloeien,  Pl.HI. itet een GetiiTjoek in deliaud.fcliijnt zij,in diepen aandacht,-vei^pnien_ Bladz. ^17.   het KLOOSTE R. 2to vloeien die aan het hemelverdienend berouw 'zijn toegerekend! En hoe veel bange zugten uit benaauwde boezems gedrongen , moeten als nevelen in deze cellen hangen. Mij dacht zij drongen door de venfters en bezwaarden den dampkring , waarin ik ademde. Als lood zonk mij de kloosternaarheid hier op het hart! Ik wende mij reeds weg , toen het geroep van een wagtel mij nog eens deed omzien. Deze hing, in een kooitje,, aan het venfter van een dezer cellen. O Lucinda 1 dit gezicht trof mij. Vond de arme , tot eenzaamheid vcrweze Non genoegen , om haar medefchcpfeltje te zien deelen in haar lot ?— Was de kooi van den vogel haar een afbeeldzel van haar cel ? Vond zij in 't geroep van 't gevangen fchepfel een zoete lijkklacht op hare vrijheid , waarop haar ziel den weerklank gaf? Of had zij vermaak, om het ongelukkige dier te vertroosten in zijne gevangenis , door haare liefkozingen ? en door zijn gezelfchap de langwijlige eenzaamheid , waar voor haar hart niet gefchikt was, te verzachten? O dan goede, zagte'ziel ! dan had zij zeker een beter lot verdiend. Ik beklaagde nu , zo als anders, den gevangen vogel niet. Ik had het diertje lief, om dat het de ongenoegens van een ongelukkig meisje verzachtte en beide wenschte mijn hart de vrijheid, waar voor natuur beide vormde. De  220 met KLOOSTER. De naauwbeperkte kloostertuin lag mij 0p zijde , doch ook daar was verboden grond . Toen ik flegts in 't verfchiet zijn vrolijk groen befpeurde , werd ik, na zo veel droevige vertocningen , iets vrolijker. Maar wat moet dan de ftille Non wel gevoelen , als zij buiten hare doodfche cel , de levende natuur mag befchouwen ! doch ook dit genoegen wordt verpest, als zij de hooge muren die haar omringen aanziet, die haar als toeroepen : „ dit is de grens„ paal uwer vrijheid:" en ieder bloempje welk zij zelv, of een harer zusteren, plantte, dat zij ongeplukt en dikwils onbemerkt , ziet wegfterven; moet dit haar niet aan haar eigen lot,° aan haar eigen , in ftilheid verbloeijende jeugd', doen denken en haar doen weenen? ° ' O konden eens deze tuinmuren en deze prieelen fpreken , daar de vriendfchap , door nood gemaakte vriendfchap , elkaar de hartgeheimen mededeelt ; hoe veel menfchelijkheid en wereldsliefde , achter het geestelijk gewaad , — hoe veel behoefte en berouw, achter de'gedwongen vergenoegdheid verborgen, zouden zij wel verraden. Maar vriendfchap , hoe fchaars woont deze zachte en vreedzame aandoening in harten, daar andere lage driften heerfchen ? Driften , 'die te leurgeftelde wenfchen , verijdelde hoop', overdwars-  het KLOOSTER. 211 dwarste neigingen , en rustverftorende eenzelvigheid baarden : verbond de vriendlchap deze wereldvergetende Nonnen , hoe licht zouden zij met elkander haar moeilijk jok dragen : maar neen : Nijd maakt haar afgunffig op elkanders minfte voordeel. De loerende agterdogt fpoort hier elkanders heimelijke treden na. De verborgen haat legt lagen , en de openbare vijandfchap twist en krakeelt hier , terwijl de kwaadfprekendheid lastert. Alle deze monsters des afgronds kropen uit hunne onderaardfche holen , en fchuifelen als ratelende (langen onder deze doodfche gewelven ; zij vergiftigen , met hun fpog ,. die weinige bloempjes van geluk , die hier anders nog, in dezen dorren oord, voor een gevoelig hart zouden bloeien. Voorzeker dit geheel verblijf, aan verborgen deugd, aan wereldverloochenenden Godsdienst gewijd , is een woning des ongeluks , het graf der geoorloofde vrolijkheid , en maar voor zeer weinigen het voorportaal des Hemels. Nergens beviel het mij binnen deze muren beter dan op het Kerkhof. Hier werd mijn angftige ernst met zagte treurigheid afgewisfeld. Weinig donkerbladige vlierboomen ruischten met hun droevig loof, boven de kleine grafheuvelen , die hier lagen opgeworpen, en fpreidden een zwarte fchaduw op dezelve. Sommigen waren nog ver-  222 HET K L O O S T E R. verfehe aarde — andere reeds met jonge grashalmpjes begroeit ; bij elk derzelve ftond een Jjontcn of ftceneu kruis geplant ; klimop en muur rtmfltagérdc dezen : verouderd mosch begroende anderen ; en maakte de letters , die ttBgclï k bet fterljaar , mogelijk den naam , of i lier rerftorvéni aanwezen, onleesbaar. Melancholisch roes aan dezen kant dé tiboge Lloollcrtoren uit zijne grijze daken op — Een droogc wind fouffitt in de reeten der oude vervallene muren , cn fcheen voor mijn ontzette verbeelding het gelispel van een geest te zijn, die hier om zijne afgelegde hut, om zijne vorige woning angftig waarde. O hier, dagt ik, — en eene verruimende zugt deed het blaadje der klimop beven, dat de boom omarmde, onder welken ik ftondt — o hier, Hier is het einde van alle moeite , gelukkige non , die, door het venfter van uw cel, uw droevig oogkunt laten weiden, op het veld van uwe tockomftige ruste;-die, bij een koelen avond, het zagte windje hoort lispelen, in de grasjes die groeien op de graVen uwer zusteren: die de maan ziet glanzen in de daauwdropjes , die het bevogtigen; die hier, in den ftillen nacht,het fterflicd van den vogel des doods hoort loeien, langs deze doodfche muren , en u bij hem wenscht. En nog gelukkiger zij die van jok en banden ontflagen , rustig lluimeren ! Hoe  het KLOOSTER. 223 Hoe zusterlijk liggen deze verzamelden bij elkander ! Twist cn afgunst ging niet mede in hare laatfte woning. Niemand komt hier de Hapenden Horen. Geen vriend , geen broeder , zal hare asch met tranen befproeien. Reeds in haar leven , waren zij niet meer gedacht. in de wereld , en na> haren dood , verdwijnt weldra het denkbeeld van hare aanwezigheid. Lieve ftille fchuilplaats van ongelukkigen ] hier haal ik ruimer adem , dan in den kerker , van hare vrijheid. Maar ach! ook hier zweeft een huivering door mijne aderen ; medelijden en menfchenliefde doen mijn hart fterker kloppen. Hier is niet het einde aller levendigen! Deze rust is niet even zagt voor allen. Hoe vele zielen waren misfehien in een angftigen , in een naren onrust, in de fchaduw dezer doodfche muren , en bij hare rottende lijken : en gevoelen nu het nietige , het troostelooze van al die veelbelovende daden , waarop zij hier de zaligheid wagtten 5 gevoelen nu het weinig bij God geldende van alle hare zo duur toegerekende verdienden. Steunden zij hier, voor het beeld van den Heiland geknield, op haar eigen deugd, en verlieten zij zo de wereld, flapten zij, in dezen donkeren nevel, het rijk der geesten in ach! hoe bedrogen zullen zij zig dan vinden als  224 het KLOOSTER. als zij voor dien verfchijnen die zondaars, regt- vaardigt om niet. Geene laatfte zalving geen kruis op haar graf geplant geen ziel- misfen , die de levende haar na doen , kunnen haar de zaligheid meer fchenken , die zij niet in ootmoed van Jefus verdienden alleen wouden aannemen. Dan Maar ik zwijg , men- fchelijke kortzigtigheid, fehuift een gordijn voor het lot der dooden. Wie durft bepalen, hoe eindclooze ontferming, hoe grondelooze wijsheid, hoe onbegrensde verlosfende liefde, achter het zelve, het eeuwig lot der menfehen bellist. Dit geheim is mij heilig. Hier vorsch ik niet na. Maar dit weet ik, geen droppel zaligheid vloeit ooit. een fterveling toe , of Jefus kruis heeft die verworven. Hoe menige ftille deugdzame ziel, die hier, in de bedwelming der dweeperij zogt naar het regte fpoor; die in den nacht der vooroordeelen omzag naar het licht der waarheid — dog het niet regt vinden kon maar evenwel door veel verwarde denkbeelden heen., den waren ootmoed, en het ftil vertrouwen op God oefende, die , bij de ftrenglte uitoefening van alle hare plichten , 't genot van de zaligheid toch alleen door 't geloof zogt, is nu vrolijk in 't genot van die zaligheid. Nu is haar vrede niet meer verbonden aan de grillige uitfpraak van menfehen. Geen llaaffche dwang , geen angffige naauwkeurig- heid .  met KLOOSTER. 225 heid , boeit nu haare vrijheid. Zou deze ook niet nog eens zweven om de muren, wa*r agter zij zo dikwils bange aagten Haakte , en zoo veel ftille deugd oefende. Zou zij hier den Godsdienftigen ijver van hare zusteren met nog fomtijds befpieden ? En hem bij mompelende zielmisfen , bij den geheimzhmigen altaardienst - niet eens inüuifteren : „ uw arbeid is vrugteloos? " Zou zij nu die Moederbedrijven niet als fpel aanzien, en het oogenbhk zegenen, dat hare ziel in de vrolijkheid deed ademen ? Zou zij Hier werd mijne gedagte afgebroken. De vesperklok luidde. De non, die ons verzeld had , verdween , en wij verlieten het klooster. Vrolijk ademde ik weer in de vrijheid, ea^^atst&^L^^M ik~ geen non was. Neen, Luanda, ver van kloosterdwang en kloosterplichten is mij de eenzaamheid dierbaar, en zalig zal mij het plekje zijn , vj&ar ik haar, verwijderd van alle verwarringen en kwellingen des woeligen levens , de wereld vergetende en van haar vergeten, met mijne boeken zal mogen genieten. Wordt zij nu en dan eens door de vriendfchap afgewisfeld, zo veel te zoeter! Maar nooit zal ik dit plekje in een klooster , zelfs niet in een Stad, maar in den rusp tigen  526" het KLOOSTER, tigen fchoot derffille natuur zoeken. O mOfiÉ ik het in de fchaduw van een oud bosch bij 't ruifchen van een beek; bij een lachend veld eens vinden ! Hoe welkom zou mij dat zijn ' Mogt daar een lage, maar vrolijke, hut; een kleine doch vrije cel, mijn verblijf zijn in mij„ leven! Mogt daar een klein hoekje, onder een ruifchende den, mijn rustplaats zijn na mijnen dood] dan had ik mijne wenfchen! DE  VOGELS. Gij vogels die zo vrolijk, Zo kommerloos verzadigd, Uit volle korenlanden, Weer vliegt naar uwe boomen; Die, zonder nieuwe zorgen, Voor een aanftaanden honger, Te famen fpeelt en dartelt; Wat is uw lot gelukkig! Gij, Leeuwrik! die zo juichend, Bij avond en bij morgen, Bij zomer en bij lente, Al rijzend en al dalend, Pa Op  228 de VOGELS. Op groene klavervelden , Op ruime blaauvve heiden , Op gouden korenakkers, Kunt heen en weder zweven , En in dat koren nestelt, Wat is uw lot gelukkig! Gij Vinkjes! die zo eenzaam, In 't lommer dezer ftruiken, In 't vlakke koele beekje, Uw baadt, en uwen dorst lest; Die met uw natte wiekjes, Zo vrolijk flaac en fladdert; Die met elkander dartelt, U in de zon laat droogen, En heen vliegt naar uw nestjes, Wat is uw lot gelukkig! Gij Raaf! die daar zo rustig, Op gindfche dunne takjes In 't hoog geboomc u neervleic, En met dat takje fchommelt, Bij  nE VOGELS. a2$i Bij ieder koelend windje ; Ook gij zit daar gelukkig! Gij kent geen zorg of vreeze; Gij ziet van uwe hoogte, Op wijde en open vlaktens, Op heuvelen en dalen: Schoon gij niet ploegde of zaaide Uwe oogden om u rijpen. Daar naast u ploegt de landman, En, in zijn verfche voren, Ziet gij uw maaltijd glimmen. Offchoon de flag der bijlen Uw boomftam reeds deed kraken , Nog onbezorgt voor rampen, Zoudt ge op uw takjes toeven; Als ge ook uw boom zaagt vallen Zoudt gij uw vlerken klappen, En zoeken naar een beter. Gij, lieve blijde Vogels, Ontvlucht der menfehen woeling, Hun zorgen, en hun arbeid, Hun twisten, en hun afgunst: P 3 Hun  #30 o E VOGELS. Hun wraak, hun haat, hun driften Zijn uit de vreedzame oorden Van uw verblijf verbannen. O kon ik als die vogels, Zo kommerloos voor onheil, Zo ver van twist en woeling, In ftille bosfehen leven ! Dan was ik ook gelukkig. Kon ik, door mijn vermogen Van denken en genieten, Mij ook zo hoog verheffen, En onder mij de. wereld Zien wentelen en warren! 'k Was, kommerlooze vogels, Dan boven u ge%ukkig. DE  D B STILTE. Waar zijt gij, lieve ftilte? Vriendin van mijne jongheid! In 't vreedzaam landverblijf? Helaas! 'k heb u verlaten! Gij fchuwt de volkrijke oorden , En woont in 't lief gehucht. Onfchatbre rustige uuren Zijn me aan uw zijde ontvloden, Ik zogt u, vaak in 't bosch. Ik zogt u, bij mijn boeken, Gij waart mij altijd liever Dan 't woelig vreugdgeruiï. P 4 All  de STILTE. Als 's middags, in de hitte, De moed- landlien /liepen , Als dan, in 't hangend groen, De matte vooglen zwijgend, Op digte takjes fcholen , Voor 't gloeien van de zon; Dan hoorde ik, in de fchaduw Der zware, donkere eiken, Naar uw eentoonig lied; Daar Hoorde u niets dan 't fnorren Der dunne gazen wiekjes, Van 't danfend vliegenheir: Of diep in 't holit des winters, Als alle toonen (liepen, Als 't witte doodgewaad Natuur zo zwijgend dikte. Als 't al, zelfs 't piepend vinkje Mij toeriep: „ Wat is 't ftü'y Of als de flaap zijn balfem 'sNachts liet op moeden druppen, Wanneer de lieve rust De fchepping zagt deed aadmen, En al 't gevoelig leven Verkwikte en voedzel gaf. Ali  be STILTE. 233 Als dan geen menfch zig roerde, Geen koe op ftal meer loeide, Geen uil zijn oehoe riep ; Dan waart gij, lieve ftilte! Van al 't gewoel ontflagen, Mij zoeter dan de flaap. Bij 't flikkren van mijn lampje, Met fchiijftuig en met boeken, Gezeten in mijn cel: Ach dan waart. gij mij heilig ! Dan ftorte gij mijn boezem Ook rust en ftilheid in. Dan hoorde ikfoms, verzonken In zoete mijmerijen, Op eens een dof gezugt... 'k Zag niets. Nooit vreesde ik fpoken: Maar toch joeg die verrasfing Een huivring door mijn ziel. Dan reisde ik, in verbeelding, Door vreemde wereldoorden, Mijns Schrijvers voetfpoor na: Ik trad, door niets gehinderd Door bosch, op berg of rotfen;.... Ik dagt aan boek noch cel: P s Tot  134 de STILTE, Tot dat me een fterker adem, Of *t fnorken van Lifette, Of 't angftig fnel gepiep Der droomende canarie, Die 't lied der ftilte ftoorde, Ontdekte waar ik was. Dan zweeg hij weer — 't zweeg alles.... Ik hoorde 't ruifchend golven Der lucht die om mij vloeit, Ik fcheen alleen op de aarde. Voor mij beftond dan niets meer, Dan nacht en eenzaamheid, Doch nu in fladsgedommel, Nu ruischt, nu twist, nu woelt het, -~ 't Slaaft eeuwig om mij heen: Mijn moede ziel, met weerzin , Woelt mede in al die onrust, Zwerft alles na, en kwijnt. 'k Vind nergens u, mijn Stilte! Ach zijt gij dan voor eeuwig Mijn zoekend hart ontvlucht? Zou 'k nooit u wedervinden, Bij veld, bij bosch en beken? Ach! woonde ik weer op 't land! ALLES  ALLES IS IJ D E L H E l D. D roevige waarheid ! Niet de vrienden der wereld alleen, die hunne, zoo vurig nagejaagde, vermaken , kortdurend en zonder wezen vinden ; niet fiegts de aanzienelijke of rijke gunfteling der Fortuin , die, bij 't ruim genot van eer en overvloed, telkens hijgt naar meer , en de voldaanheid nimmer kend ; niet flegts de weleer bloeiende vrouw , die, met de verwelkende fchoonheid, ook haare aanbidders verdwijnen ziet ; niet dezen alleen , ^bevestigen U — Neen : ook voortreffelijker gaven , uitmuntender neigingen, al wat op aarde beltaat, werkt mede aan uwe verzegeling. Het doorzigtigst ver-  s>3<5 alles is IJDELHEID. verftand , de fijnfte fmaak, de ver- hcvenfte genie , het vindingrijkfte vernuft , zo ver deze allen hunne werking flegts bepalen, binnen den engen kring van dit leven, en ons niet rijper maken, voor onze beftemming in de toekomftige wereld , het ware doel van ons aanzijn , mag dezen zelfden naam dragen. Laat vrij de kunfligfte beeldhouwer de helden der voorwereld overbrengen tot de late nagedachten, zijn onnavolgbare kunst, in evenredigheid der vorming , in juistheid van trekken, mag door al de lange eeuwen der during van zijnen arbeid bewonderd en toegejuichd worden; de keurige fchilder mag levenvertoonende beelden op het doek malen ; de blos der gezondheid, de bevalligheid der jeugd, het vuur der oogen, aan het weeffel van linnen draden leenen — zo kondig, zo treffend, zo roerend leenen, dat de rollende eeuwen zijnen roem tot ons overvoeren ; hun beider namen mogen onlterfelijk worden : doch zij zeiven waren het niet! De vergankelijkheid was hun erfdeel en zal dat ook zijn van hunnen arbeid. En heeft ook in de wereld, waar zij nu zijn, hunne kunst nog waarde ? De grootfre fterrekundige mag in moeijelijke, geduldvorderende waarnemingen, den zoeten flaap vergeten , en op zijn obfervatorium ge-  alles is IJ D E L II E I D. 237 geheele koude nachten door waken : de namen van al die duizenden Iterren, op het blaauw azuur geftrooid, mag hij, even als ik de bloempjes in mijnen tuin, kennen; hunne beftemde plaats op ieder halfrond weten; hij mag de oneindige ruimte des hemels meten; de afftanden deiwerelden berekenen ; den loop der planeten afteekenen ; het wandelpad der cometen nafpooren : hij mag den Orion , den Mafaroth en het Zevengeftarnte volgen met zijne oogen * en van de een tot de andere hemelpool , in zoo veel glimmende vonkjes, zonneftelfel bij zonneftelfel, en telkens nieuwe wereldverfchijningen ontdekken: wat is dit alles ? Bij veel waarheid, ontmoet hij nog meer onzekerheden. Hij moet flegts gisfen, daar hij reeds weten; en vragen daar hij al Hellen wilde. Bij al die grootheid , wordt hij zijn eigen onaanmerkelijke kleinheid , bij al die oneindigheid, zijn nietigheid , en engbepaalde wijsheid gewaar. Schoon hij de wegen des lichts bewandelt, vindt hij fchemerende donkerheden. Zijn weetlust vermeerdert met zijne kunde. Bij de moeilijkfte poging om te ontdekken, is hij nimmer voldaan en al dikwils, zonder dat de wereld zijne verdienften regt fchatten kan , daalt hij van zijn verheven toneel af, in de woningen des ftofs. Zijn geest verfchijnt in de meerverlichte wereld; en ziet mogelijk nu , dat al zijne kundigheid een enkele beuzeling; dat al zijne wijs-  Ê3S alles is IJDELHEID. wijsheid dwaasheid is. En eeuwtri tuf hem Itaat een ander op , die , bij meergevorderde kunst , bij beter werktuigen , ver• dere naarfporingen , met meer ontdekkingen doen kan. Dan weldra wordt zijn glans over' fchenen , en zijne kunde met zijn roem tot ijdelheid. Hoe noeffig graaft de navorfchende Oudheidkenner in de woeste puinhoopen der ingeftorte eeuwen. Daar, daar de tijd verftrooid heeft daar verzameld hij. Daar dees vernielde , vindt hij fchatten Hij brengt voor 't licht, dat m de donkerheid vergeten was. Langs ' hoe vele vcrfcholen kronkelende gangen van oude , verwarde , onzekere bcrigten , kruipt hij heen en zoekt daar, naar de dingen die voor* bij zijn. De namen , de verbÜjfplaatfen, de zeden , den arbeid van volken die niet meer zijn ; die hunne plaats aan andere volken inruimden fpoort hij naauwkeurig na ; en elke aanfehemerende waarfchijuelijkheid is Hem een ftraal van vreugde. De donkere raadzela^ geheimen der oudheid zijn hem klaar. Karaktersdie voor andere onleesbaar zijn veritaat hij Hfj ontcijfert letters die voor eenen min ervarener! mets betekenen. Een enkele zaak vertoont hem Vol geheimzinnige trekken, een geheele gebeurtenis. Het vooroordeel mag hem als een wonder van geleerdheid befchouwen ; het beter beraden door-  alles1 is IJDELHEID. a3p doorzigt luiftert bedachtfaam toe — verwondert zig over dezen onvrugtbaren arbeid, en roept met optrekkende fchouders — ook dit is ijdelheid. En ach waarom toch vermoeit zig de weetgrage man zo zeer ? Hij bouwt voor de vernietiging. Want na hem zal al wat hij verzamelde , misfehien met de natie waartoe hij behoort in de vergetelheid verdwijnen. En in Jater eeuwen na dezen zullen mogelijk andere volken derzelver overblijffels uit het puin der verwoeffing opzoeken. Befchouw ik den febranderen naarfporer der natuur, in zijn afgezonderd kabinet , daar hij hare , voor ongewapende oogen , geheime verborgenheden , navorscht: als een bewonderaar der groote fchepping zit hij hier, omringd van ruinen, of deelen van eenige fchoone verfchijnfelen , van halfontleedde dierenlijken , vleefelooze geraamten , of vergruisde deelen en nog levende , maar toch veege offers zijner nieuwsgierigheid. Werktuigen en konstmiddelen ontbreken hem niet ; angstvallige naaukeurigheid verzelt hem ; taai geduld geleidt alle zijne bewegingen. Hij neemt proeven en herhaalt die. : Geen moeite is hem te groot, geen tijd te dierbaar , om te vinden het geen hij .zoekt. Zijn geheele ziel is opmerking, en al de fpieren van zijn gelaat zijn gefpannen tot aandacht. . En wat fpoort  24o ALLES IS IJ D E L H E l Ü. hij na ? Het pad waarop de mensch het geluk vinden kan ? Neen het zijn de leden, de huishouding van een boomluis. Al zijn vlij:, al die opmerkfaamheid is dat gewigtig geheim toegewijd , en de ontdekking is zijn dierbaar , zijn eenig loon. Zijn eenig ? Neen de eergierigheid , de zugt tot den roem van nieuwe ontdekkingen , die zelfde zugt , die meenig reiziger boven gapende afgronden zig wagen doet ; geeft hem geduld : en helaas ! hoe dikwils word zijne poging door een later waarnemer tot ijdelheid gemaakt , en hij mist zijn doel. De leergierige man die de fchoonheid der fchepping rond om zig in de wijde wereld , in de geheele bezielde natuur , op de lachende velden , onder den vrijen hemel , omwaaid van koele windjes, zo fchoon, zo heerlijk vinden kon ; bedeed een reeks van dorre uren , van zijne kort, wegvlugtend leven , om die te zoeken • in de ingewanden van een infeclü Hij verzamelt zig een kabinet van zeldzaamheden. Verfchillende fchoonheden der natuur, uit al hare rijken: dieren, fteenen, planten, in alle de oorden der wereld verftrooid, zijn hier met moeite en kosten bij een gebracht; en worden met voorzorg voor de toevallen van het verderf befchermt. Alles pronkt hier met een bijna oorspronkelijke fchoonheid, en maalt voor eiken  ALtES is IJ D E L H E I D. a4i elk-eri verwonderden aanfchouwer, den fmaak en het vermogen van zijnen bezitter af. Voor 't overige , hij zelf heeft dat genot van zijnen fchat niet , dat het begeerig oog hem zonder nadenken, toekent. Nu en dan, ja, beziet hij hem, en voelt zich rijk in die pracht 5 groot in ai die uitmuntendheid , en daarom beroemd bij anderen. Nu en dan bewondert hij de wondere fpelingen , de kracht, de fijnheid der natuur; befluit misfehien tot hare eerfte oorzaak, of verliest die mogelijk wel uit het oog , en ziet niets dan zinnelijk' fchoon Hier aan wordt hij wel ras gewoon. Weldra verliest dit al zijne kracht. Zeer dikwils ontbreekt hem—-dan de lust, dan de tijd, om zijn oogen op dit veld van wonderen te laten weiden , hij bezit dien fchat , dien zoo menig een hem benijdde , zonder hem regt te gebruiken , zonder het ware zoet er uit te genieten. En hij , hoe zeer een gunstling der natuur, ook hij, moet zich onderwerpen aan hare ftrenge wet ! en na eenige jaren hare kracht, haar leven, in zijne aderen gevoeld, of bewonderd te hebben , bezwijken voor haren vijand. Hij fterft , laat al zijne moeilijkverzamelde fchatten voor anderen agter ; en neemt van al zijne moeite mogelijk niets, dan dit troosteloos denkbeeld met zich , dat hij met verlies van zo veel tijd , hem gegeven ter toebereiding Q voor  242 ALLES js IJDELHEID. voor de eeuwen der volmaaktheid , üegts een greintje heeft toegebragt , aan een weteufchap, die nier is dan kinderfpel , bij de wijsheid van die wereld, waar wij, na een welbefteed leven, kunnen binnen treden. Is ook dit dan geen ijdelheid ? De weetgierige letterminnaar , die zijn geest befchaaft en verrijkt: die, ver van 't gewoel deiwereld afgezonderd, in afgetrokkenflüheid graaft naar wijsheid , verrigt zeker een edel werk. In alle vakken van kundigheden , die het menfehelijk vernuft openftaan , plukt hij bloemen van wetenfehap. De wereld eu hare lotgevallen van de vroegfte tijden; de gebeurtenisfen van alle volken, die daarop beftonden; de natuur in hare werkkrachten , hare orde , hare beftemming, dat alles ligt voor hem open. De zedelijke verbintenis der fchepfelen, en de regten dermenschhcid, derzelver verplichting aan den Opperheer, en onderlinge betrekking op elkander , zijn hem allen bekend : met een woord , de edelfte wetenfehappen zijn in hem verzameld. Hij is het leven van den omgang 5 de roem zijner eeuw, en hij geniet het voortreffelijkst genoegen , dat een redelijk wezen kan bereiken. Doch zijn met dit alles de fporen der wijsheid niet getekend op zijn gedrag ; zijn zijne daden geene vrugtcn van een gerijpt verftand ; is zijn hart niet verbeterd , en volgt hij even ais de ongeoefende dwaas,  alles is IJDELHEID. 243 dwaas , de leiding van zijne driften , verkiest hij voor 't waare goed , ijdlen ichijn , is zijne wetenfchap niet geheiligd door de deugd, dan gaat zij met hem verloren, en verdwijnt in zijn graf. Dan is zij aan de overzijde des dood* niets dan ij delheid ! En begluur ik den nadenkenden wijsgeer in zijn donkere cel , die zig verdiept in drooge afgetrokken befpiegelingen, die moeielijke waarheden wil doordenken , zig afmat in berekeningen, Hellingen , gevolgen , en fluitredenen ; in het nafpeuren van de oorzaken , en wezens der dingen , en door het fmeden van een dorren keten , de vrijheid van zijne ziel kluiuert: die een reeks van vreugdenlooze uren doormijmert ; en jaagt naar het geen hij niet grijpen kan, dewijl zijn eindig vernuft voor het onbegrijpelijke verdommen moet : onvergenoegdheid over zijn eigen kortzigtigbeid tekent zig in zijn gelaat ; in deszelfs gemelijke trekken lees ik dat al zijne moeite dikwijls niet eens door zclfsvoldoening beloond wordt , en dat veel denken ijdelheid is en kwellinge des geestes. Laat vrij de menschlicvende' geneesheer, Zijn geflepen verftand, zijn dierbaren tijd, aan zijne edele konst toewijen; laat hij de kragt van alle kruiden kennen, en telkens door nieuwe proeven , zijne ervaringen verrijken I Q 2 laat  244 alles is IJ D E L H E I D. laat zijnen raad de (metten van ongelukkige»! verzagten , en bij de troost van zijne lijdende broederen wezen : ook zeer dikwils is al zijne poging vrugteloos , en de hopende kranke ziet fiegts zijn onheil verdubbeld. Somtijds kent zijn bepaald verftand de ware bron der fmerten niet , hij mist in de regte middelen tot genezing, en de gefolterde kranke fmagt vergeefs naar redding. Dikwils vernietigt een klein toeval zijn gehelen arbeid, eu zijn meestgeoefende ondervinding , zijn doorwrogte kundigheid, heeft geen middel tegen den dood : is het nerfuur daar, dan wordt zijn geheele kunst tot ijdclheid. En kon hij al het leven van duizenden nog eenige jaren rekken , kan hij de dankbaarheid van een menigte verlosten verdienen , hoe dikwils doet dan nog zijn eigen fmerte hem de geringheid van zijne kunst gewaar worden. Hij zelf kan geen oogenblik langer, bcltaan dan de algemeene beheerfcher van het lot der menfehen zijne dagen bepaalde ! Het zekerde middel kan geen krachten herltellen die de Almagtige , gebiedt, wegtefterven. Als dit oogenblik verfchijnt', gaat hij henen als een ander mensch en de klachten, die de dankbaarheid op zijn graf, al weenend uitfiort, roepen elk toe : ook dit was IJdelheid. En volg ik den achtenswaardigen Godgeleerden  alles is IJ D E L H E I D. 245 tien , in de kamer, daar hij zig aan de zamenleving onttrekkende, zijne uren aan de edelfte bezigheid wijdt. Hoe getrouw zijne poging, hoe voortreffelijk zijn doel is, hoe zeer de kring waar in hij werkt van de ijdelheid verwijdert fchijnt; zij évenwei fluipt hem dikwils na, ïn zijne afzondering en verzeld hem ontijdig in het Ichoonfte werk. Hoe menig een verrigt, in zijn ver eenzaam verblijf, daar de geesten der geftorvene wijzen rondom hem zweven ; daar hij aan een beltoven tafel met handfchriften, naast geheele rijen van folianten, al de dwaasheden der menfehen fchijnt te ontvlugten : zeer dikwils verloren arbeid! Agter beflagen glasvenfters gezeten, (laat hij niet eens een oog op het veld, dat misfehien voor hem ligt en vergeet hij dat er zo veel eenvoudige wijsheid, zo vele verheven lesfen re vinden zijn , bij de natuur , die hij maar zelden met een vriendelijken blik begroet, en verliest zig geheel in zijne boeken. Hij graaft wel naar het goud der waarheid , doch niet in haar regte onfaalbaare mijn, niet met de heldere fakkel der reden in de hand : door het nevelig lichtje der vooroordeelen geleid , zoekt hij haar fomtijds onder de puinhoopen der menfchelijke vinding. r Een ander, door een ijdle nieuwsgierigheid geleid , kaauwt op de drooge feborfe der waarheden , en laat haar pit , haar merg, haar Q 3 kracht,  246 ALLES IS JJ D E L II E I D. kracht, die eigenlijk zijnen beminnaar beloond, voor anderen over. Een derde, min verliefd op het ftil genot van 't vrolijk licht der openbaring, dat zo zagt, zo elfen rondom hem glanst , dan op het doorzoeken van geheimzinnige donkerheden , die hij nier kan doorzien ; verlaat het pad der reden , cm waagt zig in ongebaande ftreken ; in onzekerheden gist hij; mogelijkheid houdt hij voor waarheid ; zijn verbeelding , fchept hem wezens : zijn geliefkoost vooroordeel levert hem grondftof, cn hij rigt een gebouw op, dat hem zeiven gevalt, dat van fommigen wordt toegejuicht; doch van een ander omvergeworpen, die waant op deszelfs puinhoopen een duurzaam gedenkteken van geleerdheid te zullen eprigten , tot dat een later bouwmeester ook dit orn verre werpt. Terwijl de wijsgeerige menfehenkenuer met verwondering over der ftervelingcn dwaasheid , op beide ingefforte ruïnen ieCSt JJ p E LHEID» En volg ik hem na , daar hij zijn begunfligd iamenftel verdedigt; wat al ijdelheid! De ijver de moed , de aandrift die hem bezield , fchijnt hem enkel waarheidliefde en GodsvTugt , en hij merkt niet, hoe veel verkeerde hartstogten brandstof aan een viam geven, wier eerfle vonk misfehien rein en zuiver was eu fcliittcrde in het oog  alles is IJDELHEID. Ê47 oog van hooger geesten, dog welke nu, daar zij zijn vollen gloed met affchrik zien, het menschdom bejammeren, dat de verhevende bedrijven door de laaglte driften ontfiert en de wezentlijkfte zaak, als doet nederzinken tot IJdelheid. En aan de andere zijde: Hoe menig braven edel denkenden menfchenvriend, die, vol fchoone eenvoudigheid, vol verheven aandrift, vol ware liefde tot de deugd, het fieraad is van den Godsdienst, die al zijn geoefend verltand, al de gevoelens van zijn hart aan zijnen fchoonen werkkring en het heil van zijne broederen wijdt; — ziet, helaas! zeer dikwils zijne verdienden door 't vooroordeel miskend; en zijnen raad door de dwaasheid veracht en al zijne trouwhartige pogingen, al den-arbeid van zijn welbedeed leven zouden — bleef hem niet de goedkeuring van zijn eigen hart , — neen veel meer — bleef hem niet .die van zijnen God over, niets zijn dan IJdelheid. Laat vrij de keurige boekbeminnaar een menigte der beste fchriften bij elkander verzamelen; laat de vrugtbare geesten van al de verloopen eeuwen, van alle de gewezene en tegenwoordige volken , laten alle bloeijende en fluimerende kimden , alle edele wetenfchap- pen , het hare hebben toegebragt , tot volmaaking en opiuidering , van zijnen tempel, Q 4 der  548 alles is IJDELHEID. der geleerdheid: dat vrij lange rijen m welgevulde kasfen zijne ruime kamers verfieren , en elk die hier nadert een zekeren eerbied afvorderen: —— laat de keurige fmaak, de rijkdom van den verzamelaar, zig in hunne uiterlijke gedaanten, in hunnen grootfchen vorm en pragtige banden vertoonen: laat menig leergierig hart, bij dezen fehoonen aanblik , vcrgectende dat de ontwikkeling van ons eigen verftand , door weinig weigelezen boeken, vergenoeging in het kleine leert vinden , zugten omdat fortuin hem zulk eenen fchat onthield : de wijze befchouwt ook dit als ijdclheid : als een goed dat zijnen bezitter geen vergenoeging geeft, —dat bij meerder aanwinst de begeerten Hechts doet groeien, cn nooit in effen voldane rust bezeten word , ■ als een fchat die al zeer dikwils , meer de eerzucht van zijnen eigenaar voedt, dan zijn vciftand, daar hij hem die alom zo fprekende waarheid niet eenmaal leert opmerken dat ook —— dit IJdelheid is. En kan de vlijt van den werkfamen Au- theur , het zij hij uit de gedenkboeken des menfeheujken levens, of uit de ervaringen van zijn eigen hart en verftand , een nieuw boek vervaardigt , of, met de genie eenes dichters de fchoonfte ftof bezingt, kan de arbeid van dezen \vel beter naam verdienen ? Zie  alles is IJDELHEID. S49 Zie hem , in de vervoering zijner aandrift, aangemoedigd door 't vleijend denkbeeld , dat het zelfde gevoel, dat hem beftiert, de geheele wereld bezielen moet ; zie hem geen oogenblik verfpiilen dat niet aan zijn edel plan gewijd is. In de uren der herfchepping van zijne bezigheden onttrekt hij zig aan alle vermaak; en zoekt die in den arbeid zijner harfenen en de figuren van zijne krasfende pen. Dan wanneer het fpel , de wijn, of vriendfchappeüjke omgang anderen vervrolijkt , zit hij alleen bij zig zelf, in zijne eigen gedachten verzonken , en vergeet de we^ reld met al hare vermaken en woelingen. Wanneer de zoete flaap op vermoeide leden nederftrijkt, zit hij nog met de fmook van zijn pittige lamp omneveld te arbeiden : en zoekt naar verheven gedachten, naar fchoone woorden, om die in juiste maat en flotklanken uittedrukken , en hij vraagt niet eens of men ook van zijn bedrijf niet zeggen moet: 't is IJdelheid ? Hoe veel moeite kon hij befparen , wat hij zegt, hebben misfehien honderden voor hem gezegt , en het is niet nieuw dan alleen in den vorm. Wat hem gevalt zal dat misfehien niet aan andere doen. Mogelijk zal de ondankbare wereld zijne verdienften niet eens bemerken -—- veel minder door goedkeuring beloonen; of heeft hij al een fcheppende genie , behaagt hij door den vorm, de nieuwheid, de verhevenheid van zijne denkbeelden ook anderen ; dan is wel Q 5 zU-  25° alles is IJDELHEID. zijne moeite niet gehec] verfpild, maar hij arbeid tog voor de vergetelheid. Al geniet hij van rondsom den roem, die hij verdient , al wierd liet verftand , de wijsheid, de denkkracht, de fmaak van zijnen geest bewonderd, al wierd hij als een eerfte genie toegejuicht, al vond men zijne fchrü'ten fierlijk gekleed in elke keurige boekverzameling; al waren zij op dezelfde rij, met de uitmuntendfte febrijvers zjner eeuw geplaatst; wat zegt dit alles? is dit het eenig loon van alle zijne moeite? Draagt zij geen edeler vrugtcn , die buiten 't bereik der verwisfeling zijn ; dan is zij zo wel als zijn roem enkel IJdelheid. Mogelijk wierd de toejuiching, al is zij nog zo billijk, niet eens uit zijne verdienflen , maar door een toeval geboren , door goed vooroordeel , eigenbelang en volgzugt opgekweekt; cn zal zeer ras nerven. De verwisfeling van een kleine omftandigheid , zal mogelijk, in de toekomlfige dagen", eene geheele omwending aan liet algemeene denkbeeld geven , of ten mindlte de volgende genachten , de nawereld, zal hem zeker niet zo gunftig beoordeelen : na dat de verftandrijpende jaren der toekomst, geesten vormen zullen die hem overtreffen. Als verandering van fmaak en denkwijs , of gewoonte , zijne ver. dienften minder in het oog doet vallen , wordt hij onbevallig. Dan klinkt op de bazuin der faam zijn lof niet meer, maar een andere naam wordt  alles is IJ D E L H E I D. 251 wordt door haar genoemd. De dankbare lippen , waarop hij eens zweefde , zwijgen van hem , eerlang' wordt hij geheel vergeten, en het boek dat eens de beste plaats onder de werken van zijn foort bcfloeg ,wordt, door anderen verdrongen en weggefchoven in het donkere, cn eindelijk heeft het verderf vrijheid, om over die rustige bladeren te kruipen , en die ongelezen letters te doorknagen. Hoe veel ftomme getuigen verzegelen deze waarheid. Hoe verltandig fprak dan die groote wijsgeer, die met een zeldzaam verlicht oog de wereld doorzogt had ; als hij zeide : veel boeken te maken is geen einde , veel lezcns is termoeinge des geestes , en die zig wetenfehap verzameld , verzameld fmerten. Is dan het uitnemendlie dezer aarde zelf moeite en kwelling ? Is de roem eenes wijzen even ijdel als de rijkdom der dwazen ? Zou ik dan ooit jagen om een handvol vergaukclijken lof ? of zoude ik dan, als hij mij toevloeit, mij laaggecstig daar op verhellen ? Neen de tijd zal dien verltrooijen ais ligt kaf , en zo IJdel maksn als mijn verdwijnend leven. De wijsheid evenwel heeft hare uitnemenhdd boven de dwaasheid, en hij die de natuur valpoort, of die, met konstdrift bezield, haar poogt  252 ALLES IS IJ D E L II E I D. poogt na te volgen en hare fchoonheid bewondert , munt ver boven hem uit, die de kragten zijner ziel onontwikkeld doet Animeren, en de fchoonheid zijner eigen natuur verdonkert. Wijsheid zal het geluk des hemels uitmaken — zijne Burgers zullen die zoeken in al wat haar omringt en gelukkig hij, die zig hier daar aan gewend —- die reeds hier die wijsheid zoekt, die ook daar gelden zal, die ook in dit opzigt zaait voor de eeuwigheid , waar ieder korreltje geheiligde , wel gebruikte wetenfehap een oogst van hemelsch geluk zal opleveren. Gelukkig hij ! die in zijn bezigheid en vermaken fchijn onderkend van wezen; die deze beide , in welk eene kring ook geplaatst, zoo aanlegt, dat hij die op. zijn nerfuur, als alde zaaitijd verlopen is , niet ijdel vinden zak Hemelfche voorzigtigheid, geleifl mij dan op het pad , dat mijn weetlust wil bewandelen; dan zal ik die wijsheid zoeken , die niet met dit leven vergaat, maar die dan, als alle zinnelijke genoegens verdwenen zullen zijn , mijn afgefchei-, den geest onledig maken , en rijper zal doen worden , voor zijne groote beftemming. * DE  de ONGELUKKIGE VREEMDELING. Helaas daar ftierf mijn Lorre! 'k Zat naast zijn traliewoning , Vol peinzend medelijden; Ik hoorde 't klagend fteenen; Ik zag zijn angftig kwijnen; Een middernachtlijk donker, Omgaf mijn pittig kaarsje, De klok floeg twalef flagen, En Lorre's laatste zugtje Vloog met zijn leven heiien. Ach arme, onnoosle vreemdling! Die, ver van uwe bosfehen, Van de u beftemde vrijheid, Beroofd van kroost en gaaiken, Hier  254 de ONGELUKKIGE VREEMDELING. Hier als hermijt moest leven; Die in uw enge woning, Waar gij uw naau kost kesren, Uw breedgetakte boomen. Uw vrije hooge vlugten, Uw diep verhooien nesten, Uw vreedzaam htiwlijksleven, Uw meestgeliefde vrugten, Al kwijnend moest vergeten. Wat waart gij ongelukkig! .... Doch nu, vergeet gij alles. Gij kwaamt, door veel gevaren, Dan aan dees vreemden oever Om hier zo ras te fterven! Maar ach! Wat was uw leven ? Ook dit was langfaam fterven. Te pikken van uw fopjes, Met lome logge treden, Op uwen ftok te flappen, In uwen ring te hangen, En met uw krommen fnabel, Te bijten aan de tralies, Die uwe vrijheid boeiden, Te  de ONGELUKKIGE VREEMDELING. »y« Te lachen cn te fchreeuwen Te zitten of gij peinsdet, En nu en dan te weenen, Met droeve kindertoonen, Dit was uw ganfche vreugde. Hoe dikwijls, lieve Lorre! Bejammerde ik uw noodlot, Hoorde ik uw roerend weenen, Zag ik uw fmeekende oogeu, Mij vleien om uw redding; Dan wenschte ik u de vrijheid In uwe woeste bosfehen; Maar ach! kon ze u niet geven. 'k Beminde u, fchoone vogel! Doch niet fiegts om uw fchoonheid Ook niet om 't geestig foappen Maar meest om uwen gever , . Gij fpraakt ook, zelfs al .zweeg gij, Van mijn geliefden Broeder Van afgelegen ftranden Waar hij aan ons blijft denken, —— Gij waart zijn reisgezelfchap ... Bi]  25ö de ONGELUKKIGE VREEMDELING. Bij 'c droevig wederfcheiden , Liet hij zijn Vogel agter, Om veel van hem te fpreken. En nu, nu zwijgt zijn Lorre. Uw ring, uw ftok is ledig, Uw fopje is opgegeten. Met half ontplooide wieken Vielt gij daar ftervend neder! Nu ga ik, lieve vogel! U zdf in 't zand begraven: Maar toch zal zijn gedachtnis Niet zinken in uw grafje, 'k Plant hier een jonge perfik, De vrugt die gij zo minde. Zie ik dat boompje bloeien, Zie 'k op uw asch zijn vrugten Zo mild en fierlijk groeien, Dan zal ik telkens deuken Daar ligt mijn lieve Lorre. DE  D E MELANCHOLIE. (jij, die den Armen mensch zijn klein geluk benijdt; En'tcnkle dropje vreugd, dat hem nog glimt, doetdroogen, Gij, die zijn levenspad in dikken nevel hult; Eu 1'chuw zijn matten voet doet op de doornen treden. Naarceestidieid! Uw nacht bedwelmt een heldre ziel. Als ruifchend boven mij uw zwarte vlerken zweven, Dan grimt mijn lot mij aan; dan vind ik nergens heul-, Dan is voor mij 't heelal een lege nare woestheid. Natuur is dan, hoe fchoon, voor mij een aaklig graf; De zon,die elk veiheugt, ziet mij mismoedig fterven; De maan, hoe zagt zij glanst, geeft mij geen droppel troost, Eullegtsdeibmbre nacht van 't eenzaam pijnbosch kreek mij. R Voor  «53 d s MELANCHOLIE. Voor mij is de adem dan der fchoonde bloem vergif; Hei lied des nachtegaals doet mij een lijkklacht hooren; De worm die krimpend derft, zelfs 't bloempje dat verdort, Doet mijn gevoelig hart meer fmertdan de^e-n lijden. Ikfchrei wel,dochgeenvreugd,geen dankbaarheid voorGod; Neen angst en wanhoop doen mijn heete tranen vloeien: Het aanzijn is me een last;'k benij een lage plant, Die voelloos bloeit en derft op 't graf van 't nietig rupsje. Niet dat gelukkig oord, waar dille blijdfchap woont, Maar dat daar angdige ernst in fombere ruinen , Die kunst vormde of natuur, droefgeestig zig verfchuik Kiest dan mijn kwijnend hart om zijne fmert te voeden. Naargeestigheid, wier nacht een heldre ziel bedwelmt En al haar edle kracht doet onontwikkeld flnimren, Gij ,die de reine vlam van deugd en Godsdienst dooft, Gijdoodt mijn rust;envoegt geen mensch doorGodbegundigd: Een Christen allerminst: wat feilt aan zijn geluk ? De Schepper is zijn vriend.de fcheppingjuicht hem tegen, En ver van 't naar gebied des rasvervlogen tijds ■Wordt eens zijn heil volmaakt, wat kan dan ooit hem deren ? ME-  M E L I D E OF DE DANKBAARHEID. JE del is het hart, dat belangeloos weldoet, en het lot van ongelukkigen verzagt : maar ook dat hart , dat eene weldaad regt kan genieten, dat hare waarde duurzaam weet te fchatten , heeft zijne verdiensten, 't Verfchillend lot alleen, doet deze twee op verfcheiden wijzen handelen. De traanen van gevoel en dankbaarheid zijn fchoon in het oog der menfehen ; de ziel die ze weent is verzusterd, met de engelen; en — Jehova ziet haar als het offer van waren ootmoed, met welgevallen aan. Zulke tranen bevogtigden het oog van Meb'R * de ,  2Öo MELIDE of de de , toen zij, op het landgoed van haren geftorvenen weldoender , voortijds de fchuilplaats van haar vaders ongelukkig huis , hare voeten zette. Vele jaren waren zedert verloopen; vele wisfelvallighcden hadden wel haar lot veranderd; maar het gevoel van haar hart bleef hetzelfde. De tijd, die alles verteert , liet hare dankbaarheid onaangeroerd. De boomfchorfen, waarop zij voorheen den naam van haren weldoender fchreef, waren met mosch overgroeid : maar in haren boezem bleven die letteren leesbaar, en toen zij, na een lange afwezigheid, den grond betrad, die eens de zijne was , zegende zij zijne gedachtenis. Lang ftond zij hier , en peinsde. Een gevoelvolle blik rustte op eiken boom, die het voorplein befchaduwde; op het kasteel, dat met zijne dikke muren uit breede gragten oprees , en waarover een fchaduw van verlatenheid zweefde. Zij peinsde op de jaren die verlopen waren , op de dagen hares ongeluks , op de eenzame vergenoegingen van hare kindsheid: en zij dankte den God, die voor haar zorgde , en dien vriend, die haar weldeed. Op een groote mosfige hei nederzittendc , ontlastte zig haar volle ziel, in deze woorden. Heilig is mij deze plaats , hier heeft mijn kinderlijke voet gewandeld. Dier heeft zig mijne  DANKBAARHEID. 161 ne onervaasen jeugd gerijpt voor haar volgend lot. Hier heb ik een vreugde gevoeld, die nog hare kracht behoudt. Hier heb ik de wreedheid van mijn lot dikwils bezucht, cn mijn teder hart zag hier de tranen der beste ouderen vloeijen; maar ook hier vonden zij eene veilige fchuilplaats in hunne rampen. De edelmoedigfte vriendfchap , die geen woorden zoekt, maar fpreekt door daden, vertoonde hier een treilend toneel van belangclooze menfchenliefde. Gevoelige harten beweenden onze ramp met huk pelooze tranen, en vrienden van onzen voorfpoed verlieten ons bij het wisfelend lot. Maar die vriend der ongelukkigen, die ons nauwlijks kende , wierd ons een broeder. Zijn hart bloedde op onze onfchuldige rampen , en hij ver- zagtte die. Hij eerde de verdiensten, al woonden zij in het ftof, en achtte de deugd hoog, die door lijden gevoed wordt. Zijn hand was voor ons open , en zijne landwoning was de onze. Dit verblijf zag dan een ongelukkig huisgezin , van vorig aanzien en bezittinge verftoken, niet meer door de denkbeelden van een nieuwverrijzende glorie geftreeld , in het zand der vernedering , maar niet der laaghartigheid , gezonken; door den godsdienst, die onzichtbaare goederen geeft, getroost geluk in het ongeluk vinden : en tevens een ftille hope voeden, op een verzorgende Voorzienigheid, die niet befchaamde. R 3 Dit  9$f MELIDEofde Dit doodsch kasteel , dat daar zo eenzaam, «egts van een enkelde boerenwoning verzeld mt het water oprijst ; wiens voorplein wijze beuken draagt , die meer dan eeuwen heugen, dat was eens ons verblijf. Hoc Veel is mij hier *M kennelijk, en hoe veel is mij vreemd ge- woiden Een zekere fchuwheid, en een ze- kerc vreugde zijn in mijn gevoel vermengd, zo aks ziS het geluk en het ongeluk üunen vereemgden, m de dagen van ons. verblijf alhier. Breedtakkige boomen ! hoe weldadig was mij uwe fehaduw. Dikwils in de fehemering des avonds luisterde ik naar uw mompelend gefuis. Jk ftak mijne voeten aan de hooge distels , die onder u bloeiden, maar in djepe gen verzonken , wierd ik dit nauwlijks gewaar. In uwe kale takken hoorde ik de winterftormm loeien; en uw fombcr lied geviel mij. Hier in dezen omtrek , ftaan de benauwde voetllappen van eenen braven Vader, die dikwils door de verbolgenheid van zijn lot getroffen wanhoopige klachten ten hemel zond ; en met vvcencude oogen in de kinderen van zijn hart" de deeigenooten zijner rampen befcliouwde. ' Hier drukte een bedaarde , gehitene , in God verheugde moeder, hare hopende treden. Hier Wte 21J een vertrouwend oog oP tot haren hemel- fchen  DANKBAARHEID. 263 fchen vader. Zij zag door den nacht van rampen, tot de vrolijkheid des hemels en vertroostte, door dit uitzicht, den Man, dien zij lief had. Hier aan dezen ftroom , zat ik dikwils , en telde zijne kabbelende golfjes. Hier dreef ik met een bootje voord , en het ligte vaartuigje fchommelde op zijne bevende vlakte. — En daar ginds , daar hij tusfchen die vervallen tuinmans woning , en het donker eikenboschje , onder overhangende elfenftruiken , zo melancholisch heenftroomt , heb ik menigmaal een fomber vermaak gezogt 3 daar dikwils onze ftandverwisfeling om mijn lot zoo verfchillend met dat van de fpeelgenooten mijner jeugd, die verre van mij waren afgefcheiden nagedacht , en op het donker verfchiet, waarin mijn volgend levenspad verborgen lag , een zwaarmoediger» blik geflagen. Als de norfche winter het leven der natuur doet kwijnen ; als hij niets dan doodfche toneelen oplevert , als de boomen, die uw overi'chaduwden, dor, als de weien die u omringden zonder groen , en ledig waren ; als de koeien zig uit den eenigen Hal, en die hier omflreeks was , hooren deden , als de ftormen bromden, als geen boer op het veld was , en geen vogel meer zong, als de breedgevlcrkte reiger droefgeestig over uw heen zweeft R 4 de,  2Ö4 MELIDE of de de, en de kwakende eenden den voortoon der nog harder ftonneu Herren : dan , breede Hl-oom Hond ik te Haren op uwe woefte golven , en hoorde die, met foiöHefc welgevallen, klotfen tegen de muren van het Hot. Hier naar luisterde ik, in de Innte eenzame winteravonden , aïs wij door ijzeren hekdeuren, die meteen ftroef-rcknars (noch dunkt mij, hoor ik dien toon !) bij de dalende fchemcnng verzegeld werden; als wij van de geheele wereld op dit afgelegen verblijf waren afgefcheiden , en nooit door een vriendenbezoek verrast wierden , en geen aangezigt als dat van elkander zagen ; als wij , in een ruime kamer , waar ge.cn brommend vuur de nijpende koude- verjagen kon, bij een zaten, en ftilte, en peinslust, in ons arbeidzaam gezin, heerschte; als de doodfche eenzaamheid , de eenvormige levenswijs , en het gemis van verflrooiende cn vervrolijkende boeken , de zwaarmoedigheid verdubbelden; als nadenken van de Vervlogenë jaren des getóks , en zorge voor een talrijk kroost, op het gefronfeld gelaat mijner bedrukte ouderen fprak , en wij, hunne kinderen , In d i bloeitijd der kommerlooze vreugde , reeds deelden in dc zwarigheden des moeielijkcn levens; dan breede ftroom ! dan was liet gebruis uwer golven , dan was het geblaas der winden, die u be-  DANKBAARHEID. 265 bewogen , die in de gezweepte boomtakken gonsden , en op bet onbefchermde flot al ftormend aangierden , en door de reten cfer oude venfters doordrongen, voor mij een harmonisch confert , daar ik met afgetrokken vervoering naar luisterde. Zelfs de eehde's der nagtuilen, die in de boomen bij menigte vergaderden, dooide echoos , die de holle verwuffels der beuedeufte gangen bewoonden , herhaald , klonken mij ftreelend in liet oor. Ja diep in den nagt , als doodfche ftilte , als gefcliuwde donkerheid , en verlaten eenzaamheid het kaftccl en zijn geheelen omtrek vervulden, dan waren die toonen mij nog lief, en de nagedachte is mij nog akelig zoet. Hoe veel droevige gedenktekens van noodlottige rampfpoeden zijn hier rondom opgericht! En hoeveel erinneringen van een zorgende Voorzienigheid doen een fchaduw van vreugde over dezelve zweven! Hier, mijn geliefde Broeder ! hier omhelsde ik u voor de laatfte keer ; toen gij', uit edelmoedige kinder- en broederliefde, delteun van uw zinkend geHachtc worden wilde , en naar het Bataviafche ftrand henen reisde ; maar nimmer zag ik n weer ! De golven werden uw graf. Dag aan dag zagen wij het berigt van uwe behouden overkomst fnakkend tegen , maar vrugteloos. — R 5 En  aóó MELIDEofde En toen onze verwagting op het hoogde gefpannen was; berigtte ons de hand van eenen vreemden: — dat gij niet meer waart! Hier! op dit plekje , heb ik de eerde lijktranen over u geweend : daar u het eerst als een he¬ meling befchouwd , die door het bloed van zijnen Verlosfer een zaliger drand bereikt had. Dit plekje is mij heilig ! hier doet de herinnering mij nog een traan aan uwe ascli wijen. Hoe klaar heb ik in dit verblijf geleerd, aangebeden fortuin ! u te verachten ; de kunst om zonder uwe gunsten gelukkig te zijn; door edeler goed, vergenoeging in het kleine, en troost in den godsdienst te zoeken ; een fchat in de natuur , en eene vriendin in de eenzaamheid te vinden. Den rijkdom, dien ik hier vond, nam ik overal, op mijn volgend levenspad met mij , en tegen dezen, is alle bezittinge, waarom dervelingen zo zwoegend woelen , zo vleiend kruipen, niets dan ligte pluimen. Hier zijn denkbeelden en kragten in mijn ziel ontwikkeld , die mogelijk bij een gunstiger lot , in een doode fluimcring zouden verzonken zijn. Ik dank u , goede Hemel, die mij hier, afgezonderd van verleidende en bedervende vreugde, het jok in mijne jonkheid dragen deed. Zeldzame vriend der menfehen ! brave man! edelmoedige weldoener ! de Voorzienigheid, die de  DANKBAARHEID. 267 de kleinfte lotgevallen regelt , ftortte u die neiging in , en gij wierd onze befchermer. W eenend van dankbaarheid , gedenk ik u. Maar nimmer zult gij die dankbaarheid zien fpreken in mijn oogen. Gij zijt niet meer op de wereld , daar wij haar gedenken ; daar wij nog met ftervende lippen, uwe goedheid zullen roemen. Nooit gaf ik u anders dan kinderdankbaarheid ; en toen ik bij rijper leeftijd , meer de waarde van uw goedheid gevoelde, toen ik meer het fchoone van uw charakter kende, waart gij weg voor mij. De hand die ons wel deed, het hart dat zo weldadig voor ons klopte, is reeds jaren lang tot asfche verteerd. Kon ik een gedenkteken daar boven oprigten ! Kon ik op uwen zerk graveren: „ hier Jlaapt een „ vriend van God en van de menfehen!" Of kon ik fiegts deze eenvoudige heide, tot uwe tombe maaken! — maar ver van hier, is uw graf, — en hier hebt gij geen eigendom meer. Doch dit zij zo , het marmer kan het graveerfel zoo ougefchonden niet bewaren, als uwe goedheid in mijn hart is ingefchreven. De jaren mogen alom verwoestende voetftappen drukken , hier kunnen zij de dankbaarheid nimmer vernietigen. In de betere wereld , zal ik u die geven kunnen. Daar mijn weldoener! daar , loont de genade, die u vrugtbaar maakte in het goede, uwe deugd. Daar ook nog voegt het denkbeeld , dat gij uwe medewandelarcn lafe- • nis  s.6S MELIDE of de DANKBAARHEID. nis cn troost toereikte, nieuwe vreugde tot uwe zaligheid toe. Zo (prak Melide, met het levendigst gevoel harer ziel : zij wischte hare tranen af en zweeg. De overeenkomst van fommige harer lotgevallen met de mijne , deed mij hare woorden in een levendig geheugen bewaren , en toen ik thuis kwam, fchreef ik die op. 't VO-  •t vogelnestje. w at dat vogelnestje, Elife! Zegt? het was voorleden jaar 't Net bevallig huwlijkshutje Van een lief gelukkig paar: 't Was de wieg van twee paar kinders; Nu al mee de vreugd van 't woud: Zie: hoe net — hoe rond — hoe koaftig 't Kleine nestjen is geboud. 't Ilong digt bij mijn groen prieeltje, Aan den kromgebogen tak Van een appelboom. Zijn bladea Waren 't een befchuttend dak. Hier genoten twee gelieven 't Zoet der kommerlooze min; 't Zoet der tedere ouderzorgen Voor eeu groeiend huisgezin. *t Zag  970 'T VOGEL N E S t J É. 'k Zag hen eerst de bouwftdf dragen; Stadig vlogen z-e af en aan; 't Kleine bekje was met flrooitjes, Wol, ofmoschjes, vol gelaan. 'k Zag het wijfje de eitjes broeden, Als haar gaaiken haar den tijd, Door een vrolijk deuntje, kortte, In zijn vogellot verblijd. Zonder vreugde hoorde ik 't liedje, Van den kleinen zanger niet; Waar in onbezorgd genoegen, Zich zoo konstloos hooren liet. 'k Zag daar na, hoe 't vliegend paartje Voedfel naar het hutje droeg; Als het naakte kroost dit piepend Met zijn open nebjes vroeg: Tot zij vlug — hun wieg verlieten, Op hun moeders onderwijs; En daar na in bosch en velden Zochten naar hun eigen fpijs. 'k Heb in 't eind 't verlaten nestje, Door een herfstwind losgefcheurd, Van den grond tot een gedachtnis, Van mijn vogels opgebeurd. Sints  't VOGELNESTJE. 271 Sints verliet ik mijn prieeltje, d'Appelboom, ja 't gansch gehugt. 't Ben, daar ik de lieve ftilte Van het vrije land bezucht Zeker keeren nu mijn vogels, Weer door lentedrift bezield, Naar dien boom; en zoeken 't huisje, Met zijn loof gelijk vernield: Zeker bouwen zij een ander, Broeden and're jongen uit, Zingen weer Maar ach wie hoort nu Naar hun ftreelend mingeluid? Niemand, lieve vogels! luistert Nu naar 't liedje, dat natuur U zoo lief, zoo aartig leerde. In het vreedzaam avonduur, Wandelt nu geen peinfend meisje, Naast uw loofhut heen en weer; Verre van uw oord gefcheiden , Hoor ik nimmer van u meer. 'k Zal dit nestje dan bewaren, 't Blijf mij ter gedachtenis, Van een tijd die nimmer weerkeert, Nu hij heen gevlogen is. DE  D E NATUUR. O Natuur! niet flechts uw jonkheid, Streelt mij 't hart; Ook uw grijsheid, ja uw — fterven, Schept mij vreugd. In de fmerten van dit leven, Schenkt gij troost, 'k Voelde thans met weenende oogen, Grievend leed; 'k Ging alleen — ftil peinzend wandlen. In uw dood, Zogt ik voedfel yoor de tranen, Van mijn ziel. 't Droevig zwerk van onweer zwanger, Dreigde fneemv; Krasfeud zweefden zwarte raven, Over 't veld; Ik  de NAT U U R. 273 • Ik betrad langs dorre Itruiken, 't Ledig land ; 't Doodsch toneel was juist harmoniesch, Met mijn ziel. 'k Zag verdiept in treurgedachten , 't Levenspad , Ruw, en kronk'lend door woestijnen, Waar 'k voor beef. Zuchtend floeg ik neerziende oogen Naar om hoog; 'k Zag in 't oost een vrolijk wolkje 't Straalde licht. 't Gaf de bergltreek die 't befchaauwde Blijder glans; 't Hangend pijnbosch dat daar groende Wierd verfchoond; 't Kleine wolkje groeide allengskens, In mijn hart Straalde 't licht en zagte vreugde. 't Sombere week.... Nu zag ik aan dorre ftruiken, Knop bij knop; „ 'k Bloei" dit zei mij ieder takje, „ 'k Bloei eens weer." — S 'k  2-4 r> e NA T U U R. 'k Trad in 't bosch langs fteile paadjess 't Schoonfte mosch Groeide in meestverfcholen hoekjes, Op den grond ; Groeide op ieder boom. Infektjes» Woonden daar. Trouwe wintervogels vonden, Daar hun fpijs. Zou ik, bij zoo veele fcheps'leu, Allen fchoon, Elk voldaan naar zijn behoefte, Treurig zijn? Kan ik.bij de zorg der goedheid, Die hier heerscht, Immer ongelukkig wezen, In de ramp ? Weg > mismoedige gedachten? Blijde hoop! Doet mij nimmer tranen weenen, Dan van vreugd. O Natuur! o Rede! o Godsdiensê! Gij zult voords, Altijd reine bronnen blijven, Mij tot troost. D E  D B WINTER R E I Z E. Barre gevreesde winter ! ook uwe ftrengheid Wordt door fchoonheid verzagt. Ik huiverde op het denkbeeld, dat ik uwen invloed op mijnen weg geVoelen zoude ; maar gij verbergt alle uwe gevreesde norsheid, agter een vrolijk helder gelaat. Bij uw aanzien wordt ook het hart mij ruimer en Vrijer van zorgen , dan in den dampkring eenef Volkrijke Stad ; daar ik lange weken , van den lachenden aanblik der fchoone natuur verffo* ken , om haar zuchtte. Hoe vrolijk zag ik dezen morgen de eenzame Herren , nog hier en daar flonkerende, verdwijnen voor den glans van den groeienden dageraad ; hoe vol winterfche majelteit de roode zon aan een benevelde kim oprijzen ; die nevelen allengskens ontworstelen, om met een blijden gloed het verkleumde aardrijk te koesteren ; en de verschbefneeuwde velden met diamanten te bezaicn. De landlieden , die met hobbelende karren, vol zuivel geladen, den Voorraad voor duizend wagtende monden , naai* de Stad bragten , die ik verliet ; zaten digt in S A hunne  476 i) e W I N T ER R E I Z Ê\ hunne grove wollen pijen ingedoken, en (helden met een verkleumd aangezicht voord, op hunnen weg: doch van uwe ftille glorie zagen zij niets. Geen enkel vogeltje zong uwe aankomst tc gemoet. • De fchorre raaf alleen begroette u> met haar fomber morgenlied. En mijn hart juichte u tegen. De ruime velden, de kale boomen , de rookende hutten die gij befcheent, waren mij allen zo heerlijk, na dat ik lang door pragtige gebouwen , door kunstige fieradeh omringd, de lieve eenvoudigheid van het land bijna vergeten was. Den gehelen dag koesterde mij uw gloed : en de paarden , die mij al zweetend deden voortrennen , fchenen moediger daar uw glans hen op diamanten deed treeden. Met fmert zag ik u ftraks de velden verlaten , waar op ik, tusfchen eenzaam gebergte, over woeste heien , door dorre lanen , langs doodfche bosfehen , nog lange uren mijnen weg vervorderen moest , doch het fchemerlicht , dat gij agterliet geleide ons, cn de donkerheid wierd door den glans der Herren beftraald. Ook deze had hare onzichtbare fchoonheid , die een melancholifche ziel alleen gevoelt; daar zij al de voorwerpen verdwijnen, en die alleen fchit- teren deed , die een bevallige zwaarmoedigheid over alles uitfpreidden. — Het kleine lichtje dat uit een verfcholen hut even flonkerde , de vcrmolfemde boom , die onder het donker bosch een warend fpookfel of nachtverfchijnmg vertoonde;  de WINTER R E I Z E. 277 toonde ; en aan den hemel de vloeiende vuurdeeltjes , die voortfchietende ftcrren geleken al die verfchijnfelen , konden mijnen ftil nadenkenden geest genoegzaam vermaken. Doch wel dra verdwenen zij voor uwe verfchijning, vrolijkverrijzende Maan ! Bijna in uwen volkomenften luister verreest gij , als een gloeiende vuurkloot aan de oostelijke kim. De langfame aanwas van uw, eerst fchaduwagtig, en allengs helder licht , dat de voorwerpen uit de diepte deed oprijzen , was allerbekoorlijkst. En de ftraallooze glorie, waar mede gij op uwe onbewolkte baan, ftil en ftatig voortwandelt, heeft een majefteit , waarvoor ik geen woorden vinden kan. Hoe fchoon is de befneeuwde aarde, met hare heuvelen , en dalen , bij uwe bleke glanzen ! Het is mij , even of ik het zwakke fchijnfel van een lamp , op het witte lijkkleed van eenen dooden zie fchcmeren. Zoo natuur ! vertoont ge u thans aan mij , en , een zekere fomberheicl , een zekere ernst, een zekere rust en peinslust , die men gevoelt , bij eenen rus-< tcnden dooden, ftort gij mijn hart in. Hoe ftil , hoe vreedzaam is uw licht ! het zij ik de volle fcbijl' geheel vlak , of gebroken door cle boomen van het bosch zie , waar achter gij wegfchuilt. Welk een lieve fchaduw maakt elke boom op de fneeuw ! Elk dor beuken of eiken blad, daar het nauw merkbaar windje in ritfelt, S 3 beeft  2?S de WINTER R E I Z E. beeft ook aagtjes op den grond. Ook bet beeld van gindfehen nagtvogel wordt daarop voor een oogenblik, bij zijn (hellen doortogt, met ontplooide vlerken, afgemaald, en de trage beweging zijner gonzende wieken hoor ik nog lang daarna ruifchcn, in de ftille lucht. Wat is het hier doodclijk eenzaam! — Geen enkele hut vertoont zig op deze vlakke heide. Niet een reiziger ontmoet ons. De fneeu nog frisfeh en bol wierd den geheelen dag door geen voetftap gedrukt. De koude boeit elk aan zijnen haart , cn gelukkig hij , die er duurzaam genoegen bij zig zeiven, zijne huisgenoten, zonder die elders te zoeken , vinden kan. Gelukkig hij , die hier de zorgen , den mocijelijken arbeid en de kwellingen des levens, met een gerust hart vergeten kan. Maar ach welk een vertooning! Hier ftaat eene hut. Het fcheen mij van verre een fneeuwhoop, die in de beide lag. Maar het rookende dak, de bruine bekleide gevel , het flauwe lampje , dat door de reten der, met lorren en vodden, toegeftopte venfters glimt , doet mij nu zien dat dit een menfebenwoning is : een woning van mcufciien , van dezelfde beweeging als ik ! < van het zelfde geflacht met die wee- zens, wier woningen paleizen zijn : en die verzadigd met overvloed en weelde , telkens op nieu-  de WINTER REIZE. 279 nieuwe middelen peinzen, om met meer vermaak nog meerder glorie te vertoonen ! Hemel hoe ondericheiden bedeelt gij uwe goederen ! Deze menfehen verdienen misfehien wat de anderen zo misdadig verkwisten ! Ik verftom. Hier huisvest misfehien eene verlaten weduw , met reddelooze kindertjes, en huivert — bij een droevig vuur van rasch verteerde fprokkels, die zij mogelijk bevend en met bijna bevrozen leden verzamelde, zonder eenig verwarmend voedzel, dat haar kragt geeft, om de koude te kunnen weerftaan—den akcligen langen nacht tegen. Misfehien zit hier een oude vrouw aan haar fnorrend wiel te fpinnen , terwijl hare verkleumde hand den draad naauwlijks vatten kan. Hoe zeer moeten deze ongelukkigen het leven verwenfehen , en den dood als hunne veilige fchuilplaats aanzien. En wie weet hoe veler aardfche rampen dezen nacht eindigt. Wie weet hoe veel hongerige verkleumde menfehen hij dezen nacht de laatfte zugt doet flaken. Uit hoe veel berooide hutten , rijzen benaauwde klagten tot hem op , die verzadigt al wat leeft ; en Gij Vader der menfehen ! hoor deze klagten! geef de ongelukkigen , die gij misdeelde van goederen , dubbele kracht , om dat gemis te dragen, befcherm hen als zij voor inve koude niet kunnen beftaan. Uw arm reikt ver! Verwek edele harten , die van uwe gaven S 4 an-  a8o de WINTER R E I Z E. anderen verblijden , en terwijl zij medcdeelen dubbel genieten. I)c lucht is zeer lijn, de fcherpe koude dringt in het gefloten rijtuig in. Ik huiver en tel de uren , naar welker verloop ik mijne vrienden wederzien, en aan den warmen baart alle mijne reismbeite en koude vergeten zal. O hoe zoet is dit uitzicht , het beneemt mij nu reeds alle önaangenaame gewaarwordingen Maar hoe veel zoeter moet dan de troost aan eenen ongelukkigen knoken zijn , die op zijn lmerthjk leger , de uren zijnes lijdens narekent. Hoe veel blij Ier moet de afgematte grijsaart, die den last zijner jaren bezucht; of de ramp- fpoedige , wiens leven een fchakél van moeite en verdriet is , dat ogenblik f.egcnzicn, dat hem de dood in de woning der rust , den fchoot zijner moeder, het koele ftilte graf, daar alle kwelling ophoudt, brengen zal. Of liever hoe vee! zoeter is de hoop van een Christen , die zijn hemelfche woning , het huis van zijnen Vader, aan her einde van zijn lijden vrolijk tcgenziet en zeker weet , dat daar, bij zijn intrede, zijn Verlosfer hem broederlijk omhelzen zal; dan wordt de lange moeielijke levensreis hem een kortvervliegende droom. Ons leven is toch een wandelpad. Wij ontmoeten telkens veranderingen en reizen al telkens verder voord; en zien dan deze , dan die toucelen voor ons. Veran-  de WINTER REIZE. 281 Veranderlijkheid drukt hare voetflappen altoos naast onze zijde. Wij komen , wij gaan , wij ontmoeten , wij verlaten , . dat wij nu zien zal ons misfehien nooit weet verfchijnen. Wie weet hoe veel vrienden mijn hart vond, in de plaats die ik nu verliet; waarin ik mij , als in een edelen fchat , verblijdde , maar dien ik niet lang bezitten zal. Ik leerde hen kennen , wij lieten vergenoegde uren met elkanderen , ik zeide hun droevig vaartwel, en — misfehien was het voor eeuwig. Misfehien is hun , of mijn uurglas haast afgelopen. Misfehien zullen zij , of ik wel ras van het pad aftreden , waarop wij een wijle tijds naast elkander voortftapten. En daar, waar ik henen ga , zal ik ook vrienden misfen, die ik dacht weder te vinden , in mijn afwezen verlie¬ ten zij het toneel , waarop ik hen gezond , en zonder voortekens van die treurige feheiding, agtcrlict : en ik kan hen niet weer ont-; moeten , dan bij de dooden. Ons leven is een iteeds verwisfelend fchouwfpel van droevige en blijde tonelen. Elke gebeurtenis die ons ontmoet, elk uur dat verloopt, is een onzeker pad, welks einde wij niet weten. Alles , alles fpreekt mij van veranderlijkheid, de weg waar op ik voortreis verlevendigt mijn gevoel daarvan. In die bosfehen die nu zo kaal , zo dor , zo eenzaam daar voor mij lig" S 5 gen,  s82 de WINTER REIZE, gen , was voor drie maanden alle vreugd en leven , daar wandelde ik onder groene gewelven , daar dansten en juichten de vogelen boven mij ; en op die velden golfde het koorn; toen ik die de laatfte keer zag, had de droevige herfstkleur velden en bosfehen befchilderd : de gele blaadjes vielen het een na het andere al rislélend af, en nu is alles met fneeuw overdekt. —— Eerlang zal de regen van 't ginds gebergte ftroomen. Nu reis ik , en mijn helder oog befchouwt al die dingen , en ik denkze na: over weinig dagen misfehien zal ik roerloos in mijne enge woning nederliggen , even of ik nimmer tot de levenden behoorde. O ! mogt dan in een bosch , zo eenzaam , zo ftatig , als ginds voor mij ligt, mijn grafheuvel zijn! Lieve maan ! maal dan op de fneeuw den boom zo fierlijk af, die over mij ruischt , ■ of doe de dropjes glanzen, op de mosch die op de keien groeit , die mogelijk mijn tombe wezen zullen. Dan zal een gevoelig mensch , die langs dat eenzaam pad , in den ftillen nacht voortreist zeggen : „ daar ilaapt een doode ," en zegenen mijne asch. ON-  ONBESTENDIGHEID AAN * *. ^Dwalend in een eenzaam boscbje, Door den valen herfst ontfierd, Daar verwoefting, dood en naarheid» Onder *t vallend lommer zweeft, Daar ik fchuifel door de bladen, Daar geen enkle vogel zingt, Daar verlaten nestjes hangen, Tusfchen 't bladerlooze hout; Daar de fchorre wintervogel, Gierend heen en weder zwiert; Daar 't verkleumde wormpje logger, Voortkruipt na zijn wintercel. Hier,  sS4 ONBESTENDIGHEID AAN * *, Hier, daar ik Natuur zie kwijnen, Denk ik aan haar fchoone jeugd, Die ik kort geleen zoo heerlijk, Zag ontluiken aan uw zij. Weet gij noch , mijn lieve Elmire! Hoe dees blaadjes, half ontrold, Onze lommerzoekende oogen, Streelden.do.or hun jeugdig groen? Heugt u noch die heerlijke avond, Toen de vriendfchap met natuur, Al haar wellust op ons droomden, Toen dses ftreek een Eden wierd? Kloutrend op den vlakken heuvel, Staarden we op een wijden kring, Van toneelen , rijk in fchoonheid, Orde, pracht, en majefteit. Ruimer, grootfcher werd de fchepping, In ons vrolijk ftarend oog; Ligter, min beneveld, werkte Onze zagtbewogen ziel. Bosfehen, bergen, dalen , weiden, Velden met belovend graan, Meeren, ftroomen , lage dorpjes, Half verfeholen onder 't groen; Hier  ONBESTENDIGHEID AAN * *. aS$ Hier een nedrig morfig hutje; Daar een rijzend landkasteel; Eenzame eiken, hier en ginder, In de vlakke hei gezaaid; Al die fchoone deelen vormden, Een betoovrend grootsch geheel; Dat noch zachter glans ontleende, Van de dalende avondzon. Moe geilaard doch onverzadigd, Klommen wij den heuvel af; • Wandeldenwe op fombre paadjes, Door een lentegeur omwolkt. Naast ons ruischte hier een beekje Kronklend onder 't lage groen; Ginds — een waterval die kleurend, Langs der eiken wortels viel. Dan de Landrivier die golvend, Zagtjes ftroomt op zijde ons pad, Daar ook gras en bloempjes groeiden; Dat zoo ftil £oo eenzaam lag; Dat Natuur zoo 't fcheen als vormde, Voor het dichterlijk gevoel, - Van  sM ONBESTENDIGHEID AAN •♦ \ Van twee zagte vrouwezielen» 't Onze ontfpande zich geheel. Aan den voet eens fteilen heuvels, Daar dikftaramig oud geboomt Breede takken neer liet hangen, Liep dit fomber paadjen heen t Boomen, die de kracht der eeuwan Toonden, in gertalte en vorm, Die hun val reeds tegenhelden, Dik begroeid met bloeiend mosch. —«-» Weet gij noch, hoe diep verzonken 1 In gedachten, ik daar ftond? » Weet gij noch, hoe filomele, Digt verfcholen in hun blaan, Haar melodiesch liefdedeuntje Zong? — hoe dit beantwoord wierd* —— Elke boom was rijk in zangen; Ider takje fcheen een ftem: Meer werd dit concert verrukkend, Door de nagalm van het bosch....» Hoor!!.... Lief diertje!!.... welke toonen!! Was, - verrukking! — al uw taal. Nimmer voelde ik zoo de fchoonheid Zoo den rijkdom der natuur; Zoo  ONBESTENDIGHEID AAM *-* 287 Zoo de goedheid van haar Schepper . Voor ons aanzijn dankten wij... Maar dat fchoon is nu verdwenen; Al die wellust is voorbij „ 't Was eens" — dit is 't eenig denkbeeld Dat van alles overblijft! Aard! wat is uw vreugd verganklijk!.... Zoo volgt dood het leven op! Zoo vervangt de diepfte ftilte, De allerfchoonfte fymfonie!.... O natuur! 'k verfta uw wenken . Gij ook mist die vreugd die 'k zoek. Uw genot laat niets mij over, Dan een bange ledigheid. . 'k Ben beftemd voor beter wereld, Ver, van 't oord der fterflijkheid... Eeuwigheid! op uwe grenzen Kent men geen verandering. — Daaglijks ijl ik meer u tegen, Wanneer doe ik d'overftap? Ben  283 ONBESTENDIGHEID AAN *>. Ben ik reeds bereid voor 't leven, Dat mijn geest daar leven zal?..... Godsdienst, zal uw troost mij Merken , Als mij 't zigtbaar — al ontzinkt? ... 'k Huiver! Zeg vriendin gevoelt gij Hier ook nw — toekomftig lot?... BIJ  GEDACHTENIS.   B IJ D É DOODKIST VAN MIJNEN VADER. Eenzame zaal, bevend open ik uwe krakende deur : met eerbied treed ik u binnen. Het is bier donker ; Hechts een zwak fchemerlicht dringt door een fmalle reet. Ik mis alle uwe gewone Geraden en tocli zijt gij mij meer aantrekkelijk dan ooit. Gij bewaart een dierbaar pand... Het fterfelijk deel van eenen beminden zaligen geniet hier de voorruste des grafs Welk een iomber toneel ! Het zwarte lahgileepehde doodkleed overdekt de droevige lijkkist. Behagelijk zwart ! thans de kleur van mijn hart van mijne oogen ; Gij doet mijne tranen vloeien : Neen niet gij maar het voorwerp dat gij bedekt. Dit nader ik —— dit wil ik nog eenmaal zien. Ik ontT roer,  bij de DOODKIS T roer , ik beef doch niet van vreeze (zou ik de verlatene hut van eenen Engel vreezen ? wat is dit anders ?) neen , maar van tederheid. Dit ziellooze lichaam was voor zeer weinig tijd een levendig werkzaam man , wiens bloeiende: gezondheid wiens onverminderde fterkte eenen jeugdigen ouderdom beloofden : dat was miin Vader • Mijn lievenswaardige bra¬ ve , trouwe , voor mijn geluk bezorgde Vader ; op wiens bezitting wij , onbekommerd voor dit verlies , nog jaren hoopten ; die ligt hier. Anders dan wij , dacht de God zijns levens. Hier, op dit tijdvak , was het einde van zijne dagen beftemd ; naar die beftemming moesten de oorzaken werken. Dezen pasten op de wenken der voorzienigheid en — dat gefchied is moest gefchieden ; en deze voorzienigheid handelde wijs , handelde goed : want zij beftierde met vaderlijke liefde , het lot van dezen geftorvenen , van ons, die hem naweenen. Het leven was hem toch Christus; dus was ook het fterven zijn gewin! Hoe rustig, hoe te vreden , hoe eerwaardig ligt hier de, in zijn leven zoo ongelukkige, grijzaard ! Al de trekken van pijnclijk verdriet zijn met den laatften fnik verdwenen. Hoe welgemoed, hoe goedhartig hoe zegenend , tekent zijn gelaat ! ! Noch eenmaal moet ik daarop den kusch van eeuwig affcheid drukken , en al mijn tederheid opvolgen.  tan MIJNEN VADER. m gen. Kon 't «aij ooit bij een doode akelig zijn ; het is hier niet. Eenzaam zou ik hier den zwarten nacht, zonder eenige aandoening , dan die der ftille droefheid llijten kunnen. Hier wordt al de grievende fmert over zijn gemis, over zijn weggaan voor — altijd, die mijn bloedend hart bij elke wederkeerende gewaarwording telkens dieper wondt; al dat benaauwd nagevoel van zijn geleden lijden, dat wordt hier verzagt en mijne tranen vloeien ligter. Hier gevoel ik, dat zijn fmert geëindigd, dat zijn ftrijd gcftreden, dat zijn klaagtijd voorbij is. Hier fchijnt hij mij toe te roepen: „ Ik heb overwonnen en ken geen banden meer ! " Zalig zijn de dooden, die in den Heerre fier* ven van nu aan , zegt de Geest : zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen. Eeuwige waarheid ! hier bij het lijk van mijnen Vader hier gevoel ik uwe kracht! Ook hij rust nu van zijnen arbeid. —— Een moeijelijke arbeid was geheel zijn leven : altijd vervolgd door 't ongeluk , fleet hij zijne jonkheid vreugdenloos , en zijnen ouderdom in bange zorgen. Met een ziel, die het recht beminde — die ieders welzijn zogt —— die bij het lot van ongelukkigen weende, was hij al dikwijls het doel van laster , afgunst en onrechtvaardige vervolging. Zijne ijverigfte poging werd altoos -beftreden door tegenfpoed. De T 2. door-  ig* bij de DOODKIST doornen, die op zijnen weg groeiden, wondden hem zoo pijnelijk, dat hij weinig vermaak vond in de bloemen, die daar tusfchen opfchoten. De zonnef tralen, die hem nu en dan befchenen , konden hem naauw vervrolijken ; daar hij altoos de dreigende wolken aan den zichteinder graauwcn zag. Gelijk een werkzaam daglooner, in de gloeiende hette des middags, hijgt naar den koelen avond, — zoo za°- hij uit naar het einde zijner rampen , naar den avond van zijn leven naar de koele ruste des grafs En nu is die avond gekomen: zijn werk is afgedaan. Zijn moeilijk pad afgelopen. Al het droevige is voorbij—voor eeuwig voorbij!' - Nu rust hij, in de vaderlijke woning , fe jezus armen , Voor zuchten vindt hij liederen voor fmer- ten zaligheid. En al de doorgeworftelde moeilijkheden, aan dezen kant van 't graf, fchijnen hem nu niets meer dan een donkere nevel, die bij het eeuwig licht verdween. Nu is hij boven alle lijden verheven ! Ja zelfs nu is hij vergeten , dat er een tranendal was, daar hij eens weenen moest. En ik ween nog ? Ja ik mag weenen ; maar tranen van ftille vreugde , van tedergevoel , doch — van droefheid NIET. Of doet de liefde fchreien, als haar voorwerp gelukkig is ? Zou dat liefde zijn , een zalige bewooner van de wereld der vreugde,'in dit verblijf der ellenden weer te begeeren ? Was de  van M IJ N E N VADER. 293 de brave man daar niet lang genoeg een ongelukkig Burger ? Had hij niet te lang de ongunst van het lot ondervonden, om noch weer een fchaduw Y gen  DEN 31 J U L IJ. 303 gen — nieuwe denkbeelden , nieuwen ijver, en nieuwen moed kweken? Daar de ziel zoo veel vlugger en het vak waar in zij werken kan zoo veel ruimer, zoo veel gtootfcher is, als de arbeid in zalige verhevenheid aanwon ? Zou daar , waar pasgeboren wichtjes Engelen zijn in wijsheid, zou daar uw verlichte ziel, door dankbaarheid en genot, niet gedurig fporen gevoelen in hare verhemelde werklust ? Kan zij daar wel in eenzelvige rust kwijnen? Zouden de dieptens der wijsheid, die beneden u fchemeren, en die bij den voordgang der eeuwen allengs ingezien zullen worden , niet gedurig uwe heilige weetlust opwekken ? Zou daar ook door elk llraaltje nieuw licht, niet eene, op de wereld, u onbekende vreugd in uwe ziel gloeien? Hier reeds waart gij doortrokken van een ge-' voel, dat alle aardfche grootheid, dat al derzelver genoegens iedel en vergankelijk zijn. Uwe eigen ervaring en de lotgevallen van anderen hadden u dit geleerd! Maar daar, waar gij nu zijt —• daar de geheele fchepping een niet bij hare oorzaak wordt; daar, waar uwe eigen gewaarwording van geluk meer zegt, dan de bezitting van het gansch heelal, daar ieder medeburger al ware hij een verachte bedelaar geweest , een waardig lid is , daar fchat gij hare waarde veel geringer — daar fpoort gij met een veel helderder oog cU ■Godsregeering in de waereld na. Nu ziet gij X a meer  324 DEN 3i JUL IJ. meer den famenhang der gebeurtenisfen in. In de handelwijze der voorzienigheid , die u hier onrecht , hard of zonder oogmerk toefchenen , vindt gij nu, dat goddelijke wijsheid, goddelijke grootheid en vaderlijke goedheid fchittercn. Daar ziet gij heiren van droevige gebeurtenisfen; daar ziet gij uwe eigen zo dikwijls beklaagde lotgevallen aan , als onontbeerlijke fchakels, die den fchoone n kecten der wereldgefchiedenisfcn vereenigen. Daar ziet gij die als zwarte draden , die een heerlijke bloem,op het konftig weefftuk van 't heelal , volmaken moeiten. En dan — mijn Vader! dan dankt gij voor uw lijden, voor uwe tranen , gij knielt voor uwen wijzen Leidsman neder, en de hemelvreugd doorftroomt uwen verruimden boezem. Rechtvaardigheid was hier uw geliefde deugd, en toch moest gij zo dikwijls onrecht zien en onrecht lijden. Dikwijls bloedde uw hart op het zien van de tranen der weduwen, die, van anderen niet opgemerkt, vloeiden cn de klachten van het vergeten weesje, hoorde gij; daar gij kondt reddet gij het, en ongetroost verliet u de ellendige nooit. Den medogelozen onderdrukker verachtte gij, en, hem befebamende, vreesde gij zijne wrake niet. Maar in uwe wereld zijn al de toneelen van geweld verdwenen : daar woont gerechtigheid en vrede: daar wreekt God de rechtzaak der ellendigen. Daar loont hij den on-  D E N 31 J U L IJ. 3aS ongelukkigen, die hem diende. En de fchamele onfchuld , de weerloze armoede , hier door de heerschzucht der grooten veracht , wordt daar in denzelfden rang met vorlten geplaatst. Hoeveel beter oord voor uwe neiging!! Daar vergeldt de barmhartigheid zelve de menfchenJiefde, welke reeds hier den beoeffenaar beloonde , met een goedkeurende blik : ook dien blik min Vader ziet gij. Want uwe barmhartigheid, die de dankbaarheid na uw verfcheiden noch roemde, wordt niet vergeten bij God! Toen gij op aarde nog waart, en de kinderen dien gij het leven gaaft, rondom u zaagt, had gij een teedre zöcg voor hun geluk. Als gij hen zaagt deelen in uwe rampen — als zij zelf met onheilen worftelden of als hen de dood uit uwe armen fcheurde; dan deed de vaderliefde uw harte bloeden ; en gij roemde den kinderlozen man gelukkiger dan uzelven. Maar daar gij thans zijt, gevoelt gij ook die betrekking zonder fmarten. Nu — daar gij'uw eigen leven, met al zijne moeite flechts aanziet als een bang oogenblik — nu, nu gij dat korte lijden zo zalig beloond ziet , nu vreest gij ook de rampen niet van hun, die gij agter liet. Nu zorgt gij niet meer pijnelijk voor hun geluk. Neen bij u laast „ vaartwel!" gaaft gij ze over aan de zorg van uwen hemelfchen Vader , en gij verlangt masr  3a6 DEN 31 JU L IJ. maar naar het oogenblik, dat zij deelen in uw j0t. — Ja, mijn Vader ! reeds eenige van uwe kinderen zijn rondom u in den kring der zaligen. Houdt gevoel van betrekking niet op, bij de afgefcheide geesten , dan kent gij onder heu den jongling uwer hope , die in den bloei des levens werd weggerukt, en van het vreemde Strand waar het ongeluk hem henen voerde , u zijn laatfte groet niet kon doen hooren: hem — vindt gij daar weder! In de taal der geesten fprekende, verwelkomt hij u, in het vaderland, daar hij nu al zo lang een burger was : Daar vertelt hij u de lotgevallen zijner vreemdelingsdagen — en daar hoort hij,met zaligen wellust, nu gij alles ontkomen zijt, de moeilijkheden van uwe waereldreis , verwonderd aan. — Hij vraagt u naar zijne Moeder — naar zijne Zusters — naar zijne Broeders — gij zegt hem, hoe gij hen allen agterliet, en met hem juicht gij in de zalige hoop van eeuwig wederzien. Bij hem ziet gij het kindjen uwes ouderdoms bij anderen, die in de vroege kindsheid in gelukkige onnozelheid ffierven. Onfchuldig als de Engelen , zalig door het bloed van den Verlosier , die u vrijkogt, ftaan zij voor u. Uwen en hunnen God aanbidt gij met hun, daar hij uw zaad deed rijp worden , voor de eeuwigheid. Ook als vader zijt gij dan zalig in uwe kii'leren. Eh  DEN 31 JULIJ. fif ' En hoe veel geluk vloeit uit uw eigen verbeterd beftaan voord, in de reine lucht, waarin gij thans ademt ? Hoe groeit uwe blijdfchap , naar mate uwe neigingen edeler en uwe werkkragten grooter werden, en na dat gij de bedwelmende driften, die zo veel doornen op den weg des levens doen groeien — met het ftof verliet. — Neen , zonden , die hier uwe rufte ftoorden — die de vreugd uit uw genot wegnamen — zonden kent gij daar niet — gij liet die alle aan deze zijde der eeuwigheid ! God had u die vergeven ; en bij het intreden in zijn Rijk ftelde Jefus u rein aan zijnen Vader voor. De nevel des ongeloofs , die uwen weg zo vaak verdonkerde , is daar opgeklaard , en altijd ziet gij de zon des geluks boven aan uwen gezichteinder fchitteren. Het levendig gevoel van Gods vaderlijke liefde — van Jefus onveranderlijke trouwe doortintelt uw liart. Goddelijke vreugd ftroomt door alle de aderen van uw hemelsch beftaan , met een drift, voor ons geheel onbekend! Gij dankt den Leidsman uwer zaligheid , en ziet, in uw tegenwoordig geluk, op uw vorig leven, als een kwijnend aanzijn te rug. Hoe veel beter zijt ge daar, mijn Vader! Zouden wij u nog kunnen wederwenfehen , in een land, daar 't altijd nacht is — daar ellende — daar behoefte en dood wonen ? Zouden wij  328 DEN 31 J U L IJ. wij den gekroonden held weder in 't Worfrelperk terug roepen? Zouden wij tranen van droefheid weenen, op den dag zijner overwinning ? Neen de reden noemt dit dwaasheid, en de Christen bloost !l Verfehijn dan in uwen jaarkring, fterfdag van mijn Vader , heilig zult gij mij wezen en plechtiger dan eenen van uwe broederen. Het was de dag waarop zijne glorie verrees uit het Hof! — Vieren zal ik u, maar — met gejuich! Klim dan, fchoone dageraad, verdrijf de fchimmen des nacht en verbeeld mij den dageraad der eeuwigheid, op welken geen nacht volgen zal. Herinner mij ook dat mijn jongfte morgen eens rijst, op welken voor mij geen avond volgen zal. Laat mij het leven in geene ijdele , in geene werklust verdoovcnde droefheid verkwisten. Het leven is nier meer dan een lichte damp , en zal met al zijn moeite — met al zijn tranen —• ook als damp in een ogenblik wegvliegen , wanneer flechts eene ltraal van de Zon der eeuwigheid, daar op fchijnt. Neen! mijn Vader, met een vrolijk oog wil ik ftaren op de uitkomst uwer wandeling , en uw geloof navolgen, tot ik kome, in dat oord, waar geen nacht meer zijn zal. 1788.