VERZAMELING? van EENVOUDIGE LEERREDENEN, AAN DE GEMEENTE VAN DE HOOFDPLAATS VAN CABO DE GOEDE HOOP, ter gedachtenis toegewijd door haaren mede * leeraar ftELPERUS RITZEMA van LIER, uitgegeten door CORNELIS van der LEEUW, Predikant te Hoorn. Te UTRECHT, jhj W. van YZ ER WORST, i 7 9 *  Gevifiteerd en geapprobeerd door C. Mas man, Dep. Clasf. UltrajecT:. T. Mensinga Jac. Cogn. Pred. te Blaauw-Capel, Clasf. Deputat. T. G. Immink, Pred. te Utrbcht Thamen aan den Uithoorn * Ifj ClasC Deputat. (bibliotheek)  V O O R BERIG T VAN DEN UITGEVER. D e Godvruchtige Schrijver dezer Kerkredenen verzocht mij, kort voor zijn overlijden, dezelven te laten drukken. En berichtte mij, tevens, dat nog een volgend deel het welk hij tot de drukpers zoude gereed maken aan mij zoude toezenden. De vriendfchaps-betrekking, die ik voor hem, eenen mijner gemeenzaamfte Academie-Vrienden, gevoelde, verplichtede mij, pogingen aan-te-wenden, ter voldoening aan dit verzoek. Dan, die waren vruchteloos. Tot dat de Drukker van dit boekdeel mij daartoe een aanbud deed, op eene voorwaarde, waar bij ik mij, zo veel mogelijk, naar de begeerte van mijnen zaligen Vriend gedragen kon. Het andere deel dezer Leerredenen heeft hij, zeker, door toenemend verval van krachten, niet kunnen vervaardigen. Over den ftijl, de form, den inhoud en bedoeling dezer Kerkredenen heeft de Schrijver zelve in het volgend bericht zich, zo duidelijk en voldoende, verklaard, dat ik 'er niets weet bij te voegen. * 3 Hav-  iv ># Hartelijk verblijde ik mij, intusfehen, dat wij, bier, onze waare natuurlijke gefteldheid, de noodzaaklijkheid en dierbaarheid van Jefus Christus, den inhoud van de leer der verzoening, den aart en het onontbeerlijke der geloofsvereening met Jefus, van den Geestelijken cn bevindelijken Godsdienst en andere belangrijke waarheden vinden voorgefteld door eenen man, wiens fchrander vernuft, diepe geleerdheid en voorbeeldig leven en fterven aan elk het gunftigfte vooroordeel voor zijn werk moeten inboezemen. God gebiede over deze Leerredenen zijnen zegen, en doe dezelve dienen tot bevordering van waar geloof en Godzaligheid! Hij verwekke vele van Lkrs in zijneKerk,diezich,in leer en leven eene eere van Christus en van onzen fchoonen Godsdienst betoonen, en die, terwijl wij, in Nederland, aan Immanuël blijven hulde doen, het zich eene eere cn een voorrecht rekenen, om, door eene verftandig'Godvruchtige verkondiging van het Euangelie, den naam van den Gezegenden Verlosfer, tot wezenlijk heil van onfterflijke zielen, in andere landen en waerelddeelen, bekend te maken! CORNELIS van eer LEEUW. Hoorn, den 16 Jtth 1 7 9 6- AAN  AAN DEN L E E Z E R. J)eze Leerredenen worden, een enkel woord uitgezonderd, even zo uitgegeeven, als ze uitgefprooken zijn. Eene hartelijke begeerte, om aan mijne Gemeente, ook na mijn overlijden, nuttig te zijn, heeft mij tot derzelver uitgaave genoopt. De zwakke ftaat van mijn ligchaam maakt het zeer waarfchijnlijk, dat ik welhaast van haar zal gefchciden worden. Dit gefchrift zij haar een blijvend gedenkteken van mijne liefde en * * van  van mijne grootfte bekommering, dat zij de waarheid, zo als die in Jefus is, moge kennen en in liefde betrachten. De ftoffen, die hier verhandeld worden, zijn gewigtig. De tijd is, volgens mijn oordeel, zo kort*, en de aandacht der menigte wordt tot zo veele andere dingen afgetrokken, dat ik op den Predikftocl geene min belangrijke waarheden durve voorftellen , noch mijne Toehoorders onderhouden over zaaken, die weinig betrekking hebben tot de zaligheid hunner zielen. Geleerdheid zou men hier te vergeefs zoeken. Al konde ik, zou ik echter niet durven geleerd prediken; ik predik, om verftaan te worden , en verre het grootfte deel mijner Toehoorders beflaat uit ongeleerde en eenvoudige lieden, die mij naauwlijks verftaan, wanneer ik meene mij zeer klaar en duidelijk te hebben uitgedrukt. Even  %< VII >^ Even zo min zou ik mij in gewoone Leerredenen , welker oogmerk is te onderwijzen en te ftichten, eene verhevene, dichterlijke taal veroorlooven, al waare ik ook bekwaam, om met dezelve te fchitteren. Nimmer hoop ik te vergeeten, dat ik niet mij zeiven moet prediken, maar Christus Jefus den gekruisten, — en ik wensch, met Paulus, liever vijf woorden in de Gemeente te fpreeken met mijn verftand, dan tienduizend in eene vreemde taaie. Meermaalen zal men hier geene naauwkeu. rige verklaaring van de woorden van den text, noch eene uitgewerkte verhandeling over de waarheid daar in vervat, aantreffen. Gewoonlijk bepaalde ik mij tot de voornaamftc hoofdzaaken, waar over ik op die wijze, zogt te fpreeken, als mij op dien tijd het meest tot nut en flichting der Gemeente fcheen te {trekken. Mijne harte* 4 lij-  %< VIII >^ fijke wensch is, dat ook deze geringe bladeren door Gods zegen nuttig zijn mogen* en dat welhaast alle knieën zich voor Jefus mogen buigen, en alle tongen belijden , dat Hij de Heer is ter heerlijkheid des Vaders! cabo de goede hoop den io Augustus 179*. HEtPERUS RITZEMA van LIER,  INHOUD. EERSTE LEERREDE. het bevel van jesus aan zijne apostelen tot eene algemeene prediking van het eüangelium. Marc. 16: 15. En Hij zeide tot hun: gaat henen in de gehcele waereld, predikt het Euangelium allen creaturen. I I. de verschillende gevolgen van onze verschillende denk- en handelwijze omtrent het euangelium. Marc. 16: 16. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet zal giloofd hebben, zal verdoemd worden. I I I, de ongelukkige staat van den natuurlij-ken mensch. esther 5: 9—13. To.en ging Haman ten zeiven dage uit, vrolijk, cn goeds. nio.eds: maar dee Haman Mordechai zag in * § &  Jc f N H O ü D. de poorte des Konings, en dat hij niet cpjlond. noch zich voor hem beweegde, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid op Mordechai. Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis; en luj zond henen, en liet zijne vrienden komen, en Zeres zijne huisvrouwe. En Haman vertelde hun de heerlijkheid zijnes rijkdoms, en de veelheid zijner zooncn, en alles daar in de Koning hem groot gemaakt hadde, en daar in hij hem verheven luidde, boven de vorsten en de knechten des Konings. Vo-jrder zeide Haman,\ ook heeft de Koninginne Esther niemand met den Koning doen komen tot den maaltijd!» dien zij bereid heeft, dan mij: en ik ben ook tegen morgen van haar met den Koninggenoodïgd. Doch dit alles baat mij niet, zoo langen tijd,, als ik den Jood Mordechai zie zitten in de poorte desKonings. ■ I V. de ondoorgrondelijke grootheid VAN god, Leerr. i. Job 36: 26. Ziet God is groot, en wij begrijpen het niet. V. DE ondoorgrondelijke grootheid VAN god, Leerr. 2. •Job 36: 26. . Ziet God is Sax. .... V I.  INHOUD. aft V h DE VOLEINDING DER. WAiRELD. Leerr. i. a Petr. 3: 10—13. Maar de dag des Heeren zal komen, als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch ■zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde, en de werken die daar in zijn, zullen verbranden. Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanige behoort gij te zijn in heiligen wandel, en Godzaligheid: Verwachtende en haastende tot de toekomfle van den dag Gods, in welken de hemelen door vuur onlfieken zijnde zul~ len vergaan, en de elementen brandende zullen verfmelten. Maar wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen, en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. ' V I I. DE VOLEINDING DER WAERELD. Leerr. 3. 2 Petr. 3: 10—13. Maar de dag enz. VIII.  •m IN HOU D. VIII. de ondoorgrondelijke liefde gods in het geeven van zijn eeniggebooren zoon aan de waereld. Joh. 3: 16. Want alzo liefheeft God de waereld gehad, dat hij zijnen eenig-gebooren Zoon gegeven heeft, op dat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar ha eeuwige leven hebbe. I X. de vrïjgünstige nodiging van het euangelium. Openb. 11: 17b. En die dorst heeft home, en die ml, neme het water des levens om niet. X. de gezegende uitwerking van petrus prediking op den pinxterdag, of de waare .' verslagenheid des harten. Hand. a: 37, 38. En als zij dit hoorden, wier den zij verflagen in 't harte, en zeiden lot Petrus, en de andere Apostelen, Wat zullen wij doen'? mannen broeders: en Petrus zeide tot hen, bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jejits Christus tot vergevivge der zonden: cn gij zult de gaven des Heiligen Gecsts e.'.'t Alle knie zou Hem gebogen worden, en alle tonge zou Hem zweeren (c). ■ Het oogmerk en de bezigheid der Apostelen in het doorkruisfen van alle landen en volkeren moest zijn om het Euangelium te prediken aan alle creaturen ■ gaat henen en predikt &c 1. Euar.' (a) Pf. 72: 8, 10, 11. O) 7'f- ö6; J2(() Pkitippt. 2: 11. A 4  8 Leerr, over J. hevel tot eene algen. Verkondiging ï. Euangelium betekent woordelijk eene blijde boodfehap. In het bijzonder wordt dit woord gebruikt om de leere van Jefus, de leer van den w«* der zaligheid door Hem aanteduiden, daar deze leer indedaad de helangrijkfte en blijdfte boodfehap is, die immer den menfehen kan worden aangekondigd. Het Euangelium is eene van God door Christus geopenbaarde leer omtrent den we* der verlosfing voor den gevallen mensch, en zijne volWne her/telling door Christus Jefus tot heiligheid en zaligheid. Met regt mogen wij het Euangelium eene^penbaarde leer noemen. De wijze waar op de zondaar behoudens de eer van Gods deugden vergeving zijner zonden kan ontvangen, en in Gods gunst en gemeenfehap herfteld worden, alles wat tot het zoenoffer van Jefus -betrekking heeft, kan de natuur noch de fcherpzinnigfte redeneering ons niet leeren De dingen die Jefus van den Vader gehoord had, die fprak Hij in de waereld (» En zal hetEuan- gehum waarlijk voor ons van nut zijn en regt door ons begrepen worden, zo moet deze leer die uitwendig geopenbaard is, in de heihVc fchrift, inwendig door Gods Geest geopenbaard worden aan onze zielen. Hoewel wij de uitwendige openbaaring van het Euangelium bezitten en kennen - zo kan echter het Euangelium in een anderen zin voor ons bedekt en verborgen zijn. God openbaart het zelve inwendig door zijn Geest aan de kinder- (f) 8: a<$. kCnSs  van 't Euang. tiaar Marc. XVI: 15. 3 kens, terwijl het verborgen gehouden wordt voor den wijzen en verftandigen («}; hoe veel kennis dezelve ook van de uitwendig geopenbaarde leer des Euangeliuras bezitten. Zullen wij Jefus regt kennen als den Christus, den Zoon des levendigen Gods zo zal de Vader die in de Hemelen is, aan ons, gelijk aan Simon Petrus, dit moeten openbaaren (ff). Het Euangelium is eene van God geopenbaarde leer door Christus Jefus. 't Is waar, de hoofdleer des Euangeliums is ook onder het O. Testament verkondigd, maar niet zo duidelijk, cn niet op die wijze, als onder het N. Testament. God voortijds vcelmaalen en op veclerlci wijzen tot de vaderen gefproken hebbende door de Propheetcn heeft in deze laatfte dagen, (zegt Paulus) tot ons gefproken door den Zoon (ir) Jefus predikte zelve het Euangelium, hij kondigde het volmaakt zoenoffer aan als nu daar* gefteld. En gelijk het Euangelium door Jefus is geopenbaard, zo is ook Jefus daar van het pit en merg, de Alpha cn de Omega, het begin en het einde. Immers de voornaame inhoud van het Euangelium Is de ontdekking van den weg der verlosfing voor den gevallen mensch, van de wijze, waar op hij volkomen kan hcrfteld worden tot heiligheid en zaligheid door Christus Jefus. Jefus wordt daar in geopenbaard als de Jehovah, in wicn geregtigheden ca (o) Matth. 111 25. (6) Matth. 16: 13, (k) HeW. 1: 1. A5  fo Leerr. over' J. bevel tot eene algem. Verkondiging en fterkte zijn, als de eenige en tevens devolkomene Zaligmaakcr, de weg, de waarheid en het leven, zonder wien niemand tot den Vader koomt; wiens bloed van alle zonden reinigt wiens Geest het verftand verlicht, en het hart opent, wiens magt, liefde, geduld cn trouwe oneindig zijn, die de zijnen volkomen zal en kan zaligmaaken, die hen verlicht, heiligt, vertroost, bewaart cn veilig oven brengt in zijne eeuwige heerlijkheid, die aan de grootfte eh fchuldigfte zondaaren zijne geregtigheid en Geest wil fchenken, zonder geld en zonder prijs, het water des levens om niet, die defnoodfte overtreeders toeroept, wendt u tot mij en wordt behouden die niemand uitfloot, of afwijst, welke boetvaardig tot Hem vlugt, daar hij, volgens zijne plegrige verklaaring — al die tot Hem koomt niet zal uitwerpen — en die, daar niemand tot Hem kan koomen, ten zij door Goddelijke kragt getrokken, verhoogd is aan de regtehand des Va-, ders, om de bekeering ten leven aan zondaars te fchenken , om ze door zijn Geest levendig te maaken -— gewillig en bekwaam te maaken, om tot hem te koomen. Deze is de hoofdleere des Euangeliums. % En dit Euangelium moesten de Apostelen prediken. Het Euangelium te prediken is deze waarheden openlijk, met allen ernst en aandrang, in betooning van geest en van kragt te verkondigen, om andere van derzelver waarheid te overtuigen, en ze in hunne gemoederen ingang te doen vinden. Het Euangelium wordt gepredikt niet dan, als eene Heidenfche zedeleer wordt voorgedragen; niet, als natuur-  van *t Euang. naar Marc. XVI: 15. it tuurlijke, of ook Godsdienftige zaaken met een kunftige zwier, en woorden van menfchelijke wijsheid worden voorgefteld; niet, als de mensch vermaand wordt om de verzoening met God, of de gunst van Jefus geheel, of ten deele, op grond van zijne deugden cn werken te verwagten; niet, als de diepe verdorvenheid, onmetelijke fchuld, doodelijke onmagt, het dreigend gevaar, waar in de mensch zig van natuure. bevindt, wordt agtergehouden en verzwegen; eindelijk niet, als waare deugd cn heiligheid voor onnodig verklaard wordt, of uit eene andere bron dan het geloof in Jefus wordt afgeleid. Maar, het Euangelium wordt dan gepredikt, als de Heere Christus Jefus eenvoudig, duidelijk en £rnftig wordt voorgedragen, als de eenige en volkomene geregtigheid, waar door de zondaar in Gods gcrigte kan beftaan, en als de eenige en volkomene bron van verlichting, heiligheid, troost, en zaligheid , voor die gene, die door den H. Geest met Hem verecnigd worden; als den zorgeloozen zondaar zijn fchuld, bederf, onmagt, gevaar nadrukkelijk wordt voorgeleid, op dat Hij Jefus Christus voor zig zelvcn noodzakelijk en dierbaar moge achten, en van harten tot Hem vlugten als den ontwaakten zondaar de algenoegzaamheid, de magt, de liefde van Jefus, uit de verklaaringe, en de beloften des Euangeliums worden voorgehouden, en hij genodigd en gedrongen wordt, om zonder geld en prijs, om niet de geregtigheid van Jefus en zijn Geest te ontvangen, cn Hem aanteneemen, op Hem tefteunen, van Hem gebruik te maaken, om geregtvaardigd , ver-  ia Leerr, over jf. bevel tot eene algem. Verkondiging verlicht, geheiligd, bewaard, vertroost te worden; als de geloovige wordt vermaand en onderricht om door Jefus te leeven, uit deszelfs volheid dagelijks alle zijne nooden te vervullen, en waardiglijk zijne heilige roeping te wandelen, maatig, regtvaardig, Godzalig in al zijn gedrag, ftrijdende in Jefus naam en door zijne kracht tegen den boozen en tegen alle zonden. Zo predikte Paulus het Euangelium, wanneer hij niets wilde weeten, dan Jefus Christus en dien gekruist, wanneer hij den fchrik des Heerea verkondigde, om den gekruisten Jefus aanteprijzen \ en wanneer hij de gelovigen vermaande om op die wijze in Jefus te wandelen, gelijk ze Hem hadden aangenoomen. Alzo wilde Jefus dat zijne Apostelen het Euangelium zouden prediken, bekwaam gemaakt, onderwezen cn bemoedigd doordien Geest, dien zij bij aanvang hadden ontvangen, en die nu welhaast in eene zeer overvloedige maate, ook in zijne wonderdadige gaven over hen zoude worden uitgeftort. Toen zij van te voren wierden uitgezonden, konden zij alleen bekend maaken, dat het Koningrijk Gods was nabij gekoomen maar van nu af aan zouden zij in den nadruklijkften zin, het Euangelium, het volbragt zocnoiFer, de dadelijke komst van het Godsrijk prediken. 3. Dit Euangelium moest, op zulk eene wijze, niet aan zommige, met uitfluiting van andere, maar aan alle creaturen gepredikt worden aan alle creaturen, of aan alle fchcpzelcn dat is aan alle redelijke fchepzelen. die de aarde bewoonen. Het was  wil :t Etiarig. naar Marc. XVI: 15. 15 was nodig dat Jefus er dit bijvoegde. Indien Hij alleen bevolen had, gaat henen predikt het Euangelium in de ganfche waereld, zo zouden de Apostelen hebben kunnen denken, dat zij wel wijd en zijd het Euangelium moesten verkondigen in alle landen, maar alleen aan de Jooden, aan het bijzonder volk van God, het geen in dien tijd over de bekende deeIcn der aarde, onder alle volkeren, alom was-verfpreid. Met opzet verkiest Jefus deze fpreekwijze aan alk fchepzelen om te leeren, dat het Euangelium aan alles , wat den naam van mensch kan dragen, mag en moet worden verkondigd, ook aan de godlooste Heidenen, ook aan de meest Barbaarfche volkeren, ook aan de aller eenvoudigften, en onkundigften. Geene uitzondering kan hier worden gemaakt. Jefus heeft alle uitvlugten afgefneden: aan ieder mensch, hoe wild, hoe onkundig, hoe fnood en misdadig ook, moet het Euangelium worden gepredikt. Niemand kan zo onkundig, niemand zo misdadig zijn, of het Euangelium mag hem worden verkondigd. En niemand is zo deugdzaam, of hij heeft het Euangelium nodig. Geen mensch, welk eene vertooning van deugd en onfchuld hij ook manke, kan het Euangelium misfen en aan geen mensch, hoe fchuldig en gruwelijk ook, wordt het Euangelium geweigerd. Hoe fchoon zig ook de mensch voordoe, hoe goed zijn hart, hoe onberispelijk zijn gedrag fchijnen moge hij moet als een veroordeeld zondaar worden befchouwd, en hem moet als zodanig het Euangelium worden voorgefteld. En weder, hoe fterk ook de boosheid van den mensch  14 Leerr. over j. bevél tot eene atgem. Verkondiging mensch zig naar buiten vertoone, hoe groot eri openlijk de misdaden van een overgegeven booswigt ook zijn mogen, —~ wij mogen hem niet alleen de fchrikken van Gods.wet, maar ook de bemoedigende verklaaringën van het Euangelium verkondigen. Het is in der daad niet zeer aannemelijk voor onze menfchelijke wijsheid ën hoogmoed, en het is echter zeker, dat hij die onberispelijk leeft, die van allen Voor braaf en Godsdienftig erkend wordt, even zo zeer liet Euangelium nodig heeft, als hij dieaaiï openlijke wanbedrijven fchuldig op een fchavot zijn leven eindigt. Het luidt vreemd, en het is echter zeker, dat de grootfte cn openlijkrte zondaar even het zelfde regt, even dezelfde aanmoediging heeft, om de Hem van het Euangelium te hooren, en tot den Zaligmaaker daar in geopenbaard, te vlugten, alsdiegene, die zedig en ■ingetogen leeft, die een goed burger, en een hoogachter van den Godsdienst isImmers, om nu niet te zeggen, dat de minfte zonde ons fchuldig maakt in Gods gerichte, en ons aan den vloek zijner wet onderwerpt, zo dat hij die weinig zondigt, even zo wel bet zoenoffer en den Geest van Jefus nodig heeft, als de grootfte zondaar, zo is het daar cn boven zeker, dat de bedenking des vleefches van alle menfehen vijandfehap is tegen Godj — dat uit vlccsch gebooren wordt dat is vleesch, alle menfehen , ook die op het zedigst zich naar buiten vertoonen, zijn in hunnen natuurftaat geheel fchuldig, onrein, verduisterd in het verftand, zonder hartelijke liefde tot God, dood in zonden en misdaaden. De zaaden van alle boosheid zijn in allen te vin*  van ' vlugt tot Hem, als tot den eenigen naam, die onder den Hemel is gegeven, waar door wij kunnen zalig worden. Hoe veele, hoe groot uwe zonden ook zijn mogen, gij moogt, B 4 gij  U Leerr; over J. benl tot eene algm. Verkondiging gij moet tot Hem koomen, want zijn bloed reinigt van alle zonden; hij kan volkomelijk zalig maaken aHe, die door Hem tot God gaan. Gij, die Hem langen tijd en op eene bijzondere wijze hebt getergd. Gij, welker zonden met bijzondere verzwaaringen gepaard gaan, die u herhaalde kceren tegen de krachtigftc waarfchuwingen, tegen de kloppingen van uw geweten hebt verhard, geeft u niet aan heimelijke wanhoop over, denkt niet, het is voor mij voor eeuwig te laat, er is voor mij geen genade meer: Het Euangelium opent u eene deure der hoope, het biedt u vergiffenis, volkoomene vergiffenis van alle uwe zonden aan in het bloed van Jefus. Het verzekert u, dat al die tot Jefus koomt, geenzins door Hem zal worden uitgeworpen.' Welaan wendt u dan tot Hem, cn wordt behouden. Waarom zoudt gij fterven onder de prediking van zulk een Euangelium ? Waarom zoudt gij verloeren gaan, onder het aanbod van zulk een Zaligmaker? Maar zult gij waarlijk tot Hem vlugten, dan moet gij eerst u zelvqn lieren kennen; gij m0Et hartelijk overtuigd zijn van uwe fchuld, onreinheid, onmagt en gevaar: die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn. Die geestelijke verlichting, welke hier toe vereischt wordt, kan ik, noch eenig mensch u gceven. Gods Qcest moet uweoogen en harten openen, u roepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Maakt dan warftig gebruik van de middelen der genade, w.aar onder gewoonlijk de Geest des levens wordt ge, fchonken, po b;dt ernftig orn denzei ven. Kin-  van "t Euang. naar Marc. XVI: 15. 35 Kinderen Gods, overweegt uw onwaardeerbaar voorregt. Het Euangelium is door Gods Geest aan uwe harten gepredikt. Het is voor u een kracht Gods ter zaligheid, om dat deregtvaardigheid Gods, de volkoomene wetvervulling van Jefus in uwe plaats, daar in wordt geopenbaard. Zijn er onder u, die bezwaard henen gaan, onder een gevoel van fchuld, en van duizenden gebreken, die door vee' lerlei twijfelingen den vrede des Euangeliums misfen, waarom toch, mijne broeders en zusters in den Heere! zoudt gij niet vrijmoedig uwe zonden werpen op dat Lam Gods, dat de zonden der waereld wegneemt. Gij kent u zeiven als godloozen: —— maar juist tot dezen fpreekt het Euangelium. Gij ondervindt dat gij arm, blind, naakten geheel ontbloot zijt van alles goeds ■ maar juist dezen verzekert het Euangelium, dat hunner is het Konicgrijk der Hemelen. Is Jefus magt niet oneindig groot? Is zijne bereidwilligheid niet even groot? wordt gij niet genodigd, om te koopen zonderprijs cn geld, om het water des levens om niet te neemen? Welaan, bedroeft dan den Geest Gods niet meer, geeft Jefus de eere, koomt vrijmoedig tot Hem, en verblijdt u in Hem. Voorts gij alle, betreurt uwe ondankbaarheid en ongeloof. Hoe weinig ondervindt en betoont gij nog van de kracht des Euangeliums. Maakt meer biddende van Jefus ge-, bruik. Zoekt dagelijks vergeving, wijsheid, en kracht bij Hem, vertrouwt op Hem tot alle die eindens, waar toe Hij in het Euangelium is geopenbaard. Denkt toch niet dat het wettisch prediken B 5 is  s6 Leerr. over J. bevel tot eene algem. Verk. enz. is i als wij op uwe verpligting tot een heiligen wandel aandringen. Heiligheid is het hoofdoogmerk van Jefus koomst en van het Euangelium, zonder heihgmaakmg zal niemand den Heere zien. Het geloof in Jefus bloed reinigt het hart, en is door de liefde werkzaam. Eindelijk , de blijdfehap des Heeren zij uwe fterkte. Gij hebt een algenoegzaamen Verlosfer. Hier kunt gij finaaken eenen vrede met God, die de kennis te boven gaat, en na dit leven zult gij verzadiging van vreugde vinden voor Gods aangezigt, eeuwiglijk cn altoos. AMEN. II.  II. LEERREDE. OVER DE VERSCHILLENDE GEVOLGEN VAN ONZE VERSCHILLENDE DENK- EN HANDELWIJZE OMTRENT HET EUANGELIUM; NAAR MARC. XVI: 16. 2* eer treffend cn aandoenlijk was de verklaaring, welke Propheet Jeremia, geduurende •de belegering van Jcrufalem door de Babijlonifche krijgsmagt, uit 'sHeeren naam, den volke moest voordragen, die gij vindt, Jer. fii: 8. „ En tot dit volk zult gij zeggen, zo zegt de Heere ziet ik Helle voor ulieder aangezigt den weg des levens, en den weg des doods". Alle die gene namelijk, die met verfmading van Gods waarfchuwende ftem in de ftad bleeven zouden gewisfelijk een ellendigen dood fterven, — maar alle die bij de Chaldeèn zelve een fchuilplaats zog-  »8 Fcrfchilknde gevolgen van onze denk- en zogten, zouden leeven. JeremU's last kan ons leven- dig vertegenswoordigen de boodfehap, waar- mede de Dienaars van het Euangelium ook nu nog tot het volk worden afgezonden. Zij hebben bevel om voor ons aangezicht te itellen, den weg des levens en den weg des doods, om te verklaa- ren dat al wie blijft in zijnea natuurlijken ftaat, den eeuwigen dood zal fterven, maar dat zij die eene fchuilplaats zoeken, in het bloed van Jefus, zullen leeven tot in eeuwigheid. En met dezen pleg- tigen last ben ik ook thans voor uw aangezicht ver- fcheenen ziet ik moet u voortellen, den weg des levens, en den weg des doods, , en ochj of gij alle, in dezen welaangenaamen tijd, eene betamelijke keuze mogt doen, en dooi; Gods getiade ieeren ftrijden, om langs den Hauwen weg en de enge poorte integaan ten eeuwigen leven. TEXT.  handelw. omt. het Ettang. naar Marc. XVI: 16. 29 T E X T. Marc. 16: 16. „ Die geloofd zal hebben,' en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hibben, zal verdoemd worden. II. Voor eenige weeken heb ik uwe aandacht Jefus merkwaardig bevel aan zijne Apostelen tot eene algemeene Euangelie-prediking, gelijk hetzelve in het vorig vers gevonden wordt, voorgedragen. Wij zagen toen, hoe ver de last der Apostelen zich uitbreide, wat het Euangelium is, wat het is hetzelve td prediken, cn aan wien deze blijde boodfehap moest gebragt worden, namelijk aan alle menfehen, hce onbefchaafd, hoe onkundig, . hoe boos, hoe onwaardig ook. Het 16 vers behelst in zich eene zeer nadruklijke verklaaring van Jefus, omtrent de zalige gevolgen, die eene har-' telijke aanneming van het Euangelium met eene kloekmoedige belijdenis daarvan, en de rampzalige gevolgen, die de verwerping van het zelve zal voortbrengen. En over deze belangrijke ftof wenschte ik Uiieden in dit uur te onderhouden, — terwijl ik ernftig begeere en bidde, dat het gewigt van deze plegtige en onherroepelijke verklaaring, zwaar op uwer aller harten moge wegen, en u levendig overreden, dat het geloof in Jefus het eene ding is, dat nodig is, de paercl van groote waarde, die nooit te vroeg, nooit ie ernftig kui worden begeerd, en  3© Verfchilkndc gtvolgen van onze denk- en cn nagejaagd. „ Och of de Heere uw verftand verlichtte, en uwe harten opende. In de nadere ontvouwing van onzen Text, zullen wij eerst gadeflaan de verklaaring van Jefus zelve, om daar na eene fchoonfchijnende tegenwerping van het ongeloof, daar tegen te beantwoorden. i. Wat het eerfte betreft, — hier behooren wij in de eerfte plaats, de gezegende belofte te befchouwen aan hem, die het Euangelium hartelijk aanneemt, en kloekmoedig belijdt, waar na wij ten anderen, onze aandacht moeten vestigen, op de geduchte bedreiging, aan hem, die het Euangelium, verwerpt. a. „ Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden". De belofte wordt gedaan aan hem, die het Euangelium, waar van vs. 15. is gefproken, geloofd z& hebben, en die, ten blijke van zijn geloof,gedoopt zal zijn. . Het geloof is dan het eerfte, en voornaamfte, het geen hier wordt gevorderd. Het Euangelium moest gepredikt worden, onder alle creaturen aan allerlei menfehen, onder allerlei volkeren. De gevolgen dezer prediking zouden ten hoogften gewigtig zijn. Het was niet onverfchillig, hoe men daar omtrent dacht. Het ftond niet in iemands keuze, om op deze prediking al of niet acht te geeven. Het aanneemen van deze leer, zou allerzaligst, het verwerpen daar van allerver- fchrik-  Iittndrfvi. ei/it.h et Euang. naar Marc. XVI: 16. 31 fchrikkelijkst zijn. Die geloofd zal hebben, zal zalig worden. Niet, die het Euangelium gehoord zal hebben zal zalig worden. Er zijn helaas! maar al te veele, die het zelve hooren, maar die weigeren , om het te gelooven, om naar de kracht cn troost daar van te jaagen. Veele hoorden het Euangelium uit den eigen mond van Jefus, tot wien hij moest zeggen „ gij wilt tot mij niet koomen, op dat gij het leven hebt hoe zoudt gij de hel- fche verdoemenis ontvlieden? Niet, die het Euangelium zal hebben beleden, zal zalig worden. Ach —— hoe veele geveinsden zijn er niet onder de uitwendige belijders! maar het zal niets baaten , Heere, Heere, tot Jefus te zeggen, zonder hartelijk gezind te zijn, om den wil te doen zijns Hemelfchen Vaders.. Paulus moest weenende van veele uitwendige belijders getuigen, dat zij vijanden waren van Jefus kruis, dat hun God was de buik, en dat hun einde het verderf zijn zou (a). Niet, die het Euangelium met blijdfehap zal ontvangen, en met een fchijnbaaren ijver daar van gefproken, en zig daar na uiterlijk zal gerigt hebben, zal zalig worden. Immers ook onder de zodanige kunnen er zijn, die den wortel der wedergeboorte misfen, en niet door den Geest, maar door het vleesch geleid worden. Er waren ten allen tijde Bileams, vurig, ijverig, maar niet verlicht, welker hartstogten door de Euangelie- waarheden be- (a) Philipp. 3; 18, 19.  ga Verfchiïlende gevolgen van onze denk' en bewogen, maar welker harten nimmer geopend wier-; den, om dezelve regt te kennen, en lief te hebben. Het ontbrak nooit aan dezulken, die gelijk de fchaaren, omtrent Jefus gezind, eerst roepen Hofanna gezegend is Hij maar die welhaast de Hofannas vergeeten, en daar na, kruist Hem! fchreeuwen. 'Niet een iegelijk, die meent een Gelovige 'te zijn of die door andere daar voor gehouden wordt maar die geloofd zal hebben, zal zalig worden. Ons hart is arglistig en bedriegelijk meer dan eenig ding: groot is de list en de magt des Satans. Veele hebben zich zeiven opgedrongen, dat zij geloofden, en zijn in eenen valfchen vrede met een leugen in de regtehand verlooren gegaan. Van anderen zegt men, des Heercn tempel zijn deze, hoewel het in den dag des oordeels zal blijken, dat zij tempelen des Satans waren. Judas Ischcarioth wierdt voor een geloovige, voor een geloovige van den eerften rang gehouden maar hoe' boos was zijn hart, en hoe rampzalig zijn lot ? Hij dan alleen die het Euangelium geloofd zal hebben, zal zalig worden. Ge/ooven in het gemeen is iemands getuigenis, omtrent het een of ander, toeteftemmen, en aanteneemen. Het Euangelium te gelooven is niets anders dan aanteneemen, toeteftemmen, het getuigenis des Euangeliums omtrent de goddelijke waarheden daar in geopenbaard; vooral aanteneemen , toeteftemmen het getuigenis, het geen God in het Euangelium geeft van Jefus zijn Zoon, dat Hij is de  handehv'. omt. het Euang. naar Marc. XVI: 16. 33 de eenige en de algenoegzaame vcrlosfer, zonder wien geen de minfte genade, maar door wien eene volheid van genade wordt verkregen, dat Hij is de eenige en volmaakte grond van des zondaars regtvaar- diging de eenige en volkoomene bron van ver,- lichting, heiligheid, troost, ilerkte, en dat zondaars, hoe onwaardig, en fchuldig ook, opzijn eigen noodiging mogen en moeten koomen om het water des levens van Hem om niet te neemen, om zonder geld en prijs gebruik te maaken, van' zijii verzoenend bloed en reinigenden Geest. Öm eenige gepaste begrippen van dit geloof te verkrijgen, moeten wij. kortelijk overwegen de voorafgaande gevleidheid des harten, het wezen des geloofs zelve, ende werkzaamheden, diconmiddelijk daarmede verbonden zijn en daar uit voortvloeien. Die gezond zijn, zegt Jefus, hebben den Medicijn-Meester niet nodig, maar die ziek zijn, zónder zelfskennis kan er geen geloof zijn. Voor dat wij, kunnen gelcoven, moeten wij onze fchuld — bederf ■— gevaar en onvermogen levendig kennen, met eene heilzaamc ontroering, fchaamte en berouw zijn aangedaan, het zij dan dat deze zelfskennis mét meerdere, het zij met mindere fchrikken, inwendige vreeze, en uitwendige beroering vergezeld zij. Door Gods Geest wordt het verfland verlicht om, Gods oneindige heerlijkheid, onze duUre verpfig- ting de uitgefcrektheid en geestelijkhéid van Gods wet, onze verregaande afwijking daar van met hart en daaden Gods regtvaardigheid ons gevaar — en hulpeloosheid levendig intezïen —i C en è  34 Ferfchillende gevolgen van onze denk- en en uit deze levendige en geestelijke begrippen wordt liefde tot God, droefheid, fchaamte, berouw, bekommering, vrees, rusteloosheid, ijver, gcbooren. Wanneer deze werkzaamheden uit een levendig inzien van Gods beminnenswaardigheid, en onze ondankbaarheid uit liefde tot Godvoort- fpruiten, > zo zijn ze vrugten des Geestes, werkingen van Gods genade, cn zij zullen voorzeker op het geloof in Jefus uitloopen. Maar indien zij niet uit deze bron voortvloeien, zullen ze geen voorbereiding zijn voor het geloof. Kain was bekommerd Voor Gods wraak. Saul deed een en andermaal eene nadruklijke belijdenis zijner zonden. Achab vernederde zich in zak en asfche voor den God van Israël. Felix wierd bevreesd cn beevende, toen Paulus hem het toekomend oordeel verkondigde. Agrippa wierdt in die maate door het verhaal van s'Apostels bekeering getroffen, dat hij gedrongen wierdt, om in het midden der aanzienelijkevergadering te betuigen, gij beweegt 'mij bijna, om een Christen te worden. ■ Doch alle deze indrukken waren als eene mórgenwolke, als eene vroegkomende dauw, die henen gaat. Er was geen hemel- fchë verlichting in het verftand ■ en het hart' was niet geopend, om God te beminnen. — Hij, die waarlijk tot het geloof wordt voorbereid, — ontvangt om Jefus wil door den Geest een beginzel van een nieuw leven. Bij de eene of andere gelegenheid, — begint hij te zien de geringe waarde van al het aardfche, het gewigt der geestelijke en eeuwige dingen. Hij verkrijgt geheel an- de-  handelw- omt. het Euang. naar Marc. XVI: lë. 35 dere denkbeelden van God, dan van te vooren. Hij ziet Gods Heerlijkheid en beminnenswaardigheid, cn even daar door zijne duure verpligting,' om God te beminnen, te danken, te gehoorzaamèn.' De èisch van de wet komt hem zeer billijk voor, cn hij bemerkt nu dat dé wet billijk het ganfche hart — alle krachten, alle oogënblikken voor God vordert. Hij is overtuigd, dat hij nimmer die volmaakte liefde Gods en der menfehen, — welke de wet voorfchrijft, in zijn hart bezeten, én in zijn wandel getoond hebbe. Hij weet dat God den fchuldigen niet onfchuldig houdt, en dat hij een voorwerp is, van Gods toörn het geen hem zomtijds vreeslijke angften kan aanbrengen. Hij beproeft misfehien eerst om zijn uitwendig gedrag te verbeteren en is genegen om heime- , lijk daar op zijne hoop van vergiffenis te vestigen. Maar hij ziet dat hij ftraikelt én Gods Geest leert hem meer, en meer, dat het uitwendige niet voldoet dat ook de gedachten en begeêrtens heilig zijn moeten. Hij tragt daar op zijn hart te reinigen, te waaken over zijne gedachten geen de minfte zondige begeerten toetegeeven' —— en dit denkt hij, is de weg der zaligheid én dér verzoening met God. Maar welhaast gevoelt hij op nieuws den zwaaren last der zonde hij vermoeit zig vrugteloos, zijn hart bedriegt hem dagelijks en hoe meer hij tragt te waaken, dies te meer vindt hij, dat hij vleefchelijk Verkogt is onder de zonde, en dat hij onbekwaam is, om zelfs een enkel uur aan de wet te Yoldoen. Hij C a weet  §6 Verfclüllende gevolgen van onze denk- en weet niet wat hij doen zal, alles loopt hem tegen, ■ en zijn geweten verwijt hem. dat hij, in plaats van vergeving der zonden te ontvangen — zijne fchuld dagelijks vermeerdert. Nn weent hij misfchien een vloed van traanen; berouw over zijne zonde, vrees voor Gods toorn, vuurig verlangen naar Gods gunst —■ ernftige zuchtingen vervullen zijne ziele cn als hij hartelijk mag fchreien bittere fmart over zijne zonden gevoelen ernftig bidden — zo is hij niet zelden genegen om te denken ■ dat dit .juist dat gene is, het welk hem ontbreekt — dat hij nu zeker vergeving der zonden zal ontvangen; zijne hoop rust dan op zijne traanen, en gebeden,— maar wel haast kan hij niet meer met gevoel weenen en bidden, daar en boven, hij ziet dat de wet niet voldaan wordt met millioenen traanen of met millioenen beden. Dit maakt hem moedeloos . Hij heeft het nu op alle wijzen beproefd, maar alles is te vergeefs. Hij is uit alle zijne fchuilplaatzen uitgedreeven. Hij vindt zig geheel en al onverantwoordelijk, en hij ziet niets in de ganfche wae- reld het geen hij Godc als een zoenoffer kan aanbieden. Hij is hartelijk overtuigd, dat zijne verdoemenis regtvaardig zijn zou en het is, dunkt hem, bijna onmogelijk, dat God zig niet zou verheerlijken in zijn verderf. Hij heeft zulke leevendige indrukken zijner zonden dat hij als geheel fchuldig, geheelonverfchoonlijk, niet anders, dan gelijk de Tollenaar durft roepen o God! zijt mij zondaar genadig, — en hij heeft tevens zul-  haudehv. omt. het.Euang. naar Marc. XVI: 16". 37 zulke levendige begrippen van Gods oneindige Majesteit en hoog gezag, dat hij zig geen genade, gee- . ne vergeving durft belooven, dan alleen op grond cener volmaakte wetvervulling, en voldoening aan den eisch van het Godsregt: In dezen toe- ftand begint hij op eene geheel andere wijze, dan ooit van te vooren in te zien, de noodzakelijkheid van zulk een verlosfer als Jefus is. Zijn aandacht wordt door Gods Geest bij die groote waarheid bepaald , dat Jefus Christus in de waereld is gekomen om zondaars zalig te zaaken. En dat Hij tot dat einde voor zondaars de ftraf gedragen, en de wet vervuld hebbe. En geestelijke begrippen daar van werken het geloof in zijne ziele. Dit geloof is niets anders dan eene hartelijke en hebbelijke toeftemming van het getuigenis van Gods woord omtrend Christus Jefus — dat Hij de algenoegzaame en bereidwillige Zaligmaaker is, niet alleen voor anderen maar ook voor ons , volmaakt gepast voor alle onze(V) nooden. Hierom wordt het in de H. Schrift een geloof la jefus een geloof in zijn bloed genoemd. Eene deure der hoope wordt voor den radeloozen zondaar geopend, wanneer zijn verftand verlicht wordt om den Zoon te aanfchouwen en in zijne gehoorzaamheid, lijden en dood — — ■— een zoenoffer en geregtigheid te zien, waar door Gods gehoond gezag herfteld, en de eer van zijne wet be- («) Afatth. 16: 16. Joh 9: 35. 38. Hand. 8: 37. C 3  £8 Verfchillende geyolgen van onze . denk- en veiligd wordt. Hij ziet in Jefus den weg, de waarheid en het leven, zonder welken niemand komt tot den Vader. Trapswijze worden zijne twijfelingen opgelost. Hoe zwaai' en menigvuldig zijne zonden ook zijn mogen ~ hij leert uit Gods woord geloven , dat Jelui bloed van alle zonden reinigt. Hoe - groot zijne verblinding, de vijandfchap en verharding van zijn hart ook zij, — hij wordt meer ,en meer geneigd, om toeteftcmmen, het geen Gods woord leert yan de onoverwinnelijke kracht van Jefus Geest die het duisterst verftand verlicht, en het hardite hart verbrijzelt. Misfchien twijfelt hij nu nog aan Jefus bereidwilligheid, orn Hem te redden ; — maar een toenemend inzien in den weg derverlosfing —- eene behoorlijke oplettendheid op de verklaaringen en nodigingen van Jefus doet hem Gods woord gelooyen, dat hij komende niet zal worden uitgeworpen. Misfchien ftaat hij nu nog in bedenking 0f hij wel zo mag koomen, als hij is, geheel fchuldig, en geheel onrein ofer niet eerst eenige voorwaarden vol- bragt, eenige bevoegd maakende hoedanigheden bezeten moeten worden, maar hij tragt daar na te vergeefs, zijne pogingen mislukken, — hij wordt hoe langs, hoe meer fchuldig en ellendig ü, zijn eigen oog,- — hij begint door Gods Geest te zien, dat hij niets kan, of behoeft medetebrengeq, tot zijne aanprijzing, dat hij mag en moet koopen, zonder geld en zonder prijs, en het water des levens neemen, om niet. Alle deze dingen leert de Geest hem recht inzien, cn hartelijk toeftemmen.' Al-  Undehv. omt. het Euang. naar Marc. XVI: 16. 59 Alle dingen acht hij fchade en drek om de uitnemendheid der kennis van Christus Jefus. De gekruiste Jefus is hem dierbaar; — alles wat aan Hem is vindt hij zeer begeerlijk in Hem vindt hij eene volkomene vervulling van alle zijne behoef- tens, tot zijn naam en tot zijne gedagtenis 1$ de begeerte zijner ziele. In wil niet zeggen, dat alle, die het geloof ontvangen, juist alle deze denkbeeldenen werkzaamheden ondervinden, en wel in deze orde. De weg, langs welken de Heer zijn volk tot zich brengt, IS in veele omftandigheden en bijzonderheden zeer verfcheiden, maar echter de hoofdzaak fs bij allen dezelfde cn veele van Gods kinderen, zo ik mij nietbedriege, zijn op eene zoortgelijke wijze, als ik kortelijk heb zoeken voorteftellen, tot het geloof in Jefus gebragt, en tot een vrijmoedig geloof in Hem opgeleid. En met deze geestelijke toeftemming of geloof isonmiddelijk verbonden en er gaat mede gepaard, of er vloeit onmiddelijk uit voort. Voor eerst een gebruikmaaken van Jefus als den grooten Leeraar, den eenigen Hoogeprister, en den opperften Koning van zijn volk ernftigc zuchten en begeerten des harten tot Hem om, volgens de bijbelfche ipreekwijzen —- tot Hem te ko0nien zich tot Hem te wenden op Hem te zien, tefteunen, te betrouwen Hem te gewinnen, en aantedoen, in zijn kruis te roemen, alle hoop van vergeving en zaligheid uit zijn zoenoffer en voorbede af te leiden en wijsheid • C 4 ' hd"  40 Verfehiüende gevolgen van onze denk- en heiligheid — tokte — troost biddende pleitende op zijn bloed, bij Hem te zoeken Ten anderen eene hartelijke liefde tot Jefus, en dus ook tot zijn woord, initellingen, en volk-! eene werkzaams begeerte om alleen voor Hem te ïeeven, om ons geheel en al aan zijn dienst toetewijden, ons zeiven te verlochenen, zijn voorbeeld te volgen - maatig, regtvaardig, Godzalig te wandelen, en zo daar eenige deugd, en zo daar eenige lof is, dezelve te bedenken, en te doen. Dit is de aart van het waar geloof gij ^ dat het iets meer is, dan eene mond belijdenis 0f eene beredeneerde toeftemming, aan het Eló'■ jiun. Simon de Tovenaar geloofde alzo — maar hij kende Jefus niet. De Duivelen geiooven alzo en zij zidderen. Maar Hij . 7 dife geloof bezit — hetgeenwijnubefehreevenheb" ben, en die hetzelve kloekmoedig belijdt is als de berg Zion, die niet wankelt tot in eeuwig, hcid. & Ik voege erbij die dit geloof kloekmoedig belijdt, timers, die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn zal zalig worden Jefus voegt er bij, die gedoopt zal zijn, nkt om daar door de volftrekte noodzakelijkheid van den Doop tot de zaligheid aantètoonen, en een vonnis van va-doemenis te vellen over hun, die buiten, hun fchuld van den Doop verftooken zijn, — a, /vv » ■ waar- J'li 4s: 22°ss: x~3-Afatth- *? i». **•  handslw. omt. het Eaang.^naar Marc. XVI: 16. 41 waarom wij in liet volgende alleen leezen, die niet geloofd zal hebben &c. Maar om aanteduiden, dat het geloof, het geen het hart reinigt, naar buiten moet worden beleden en vertoond. Zij tot wien de Apostelen predikten, die het Euangelium geloofden, moesten ten blijke van hun geloof den H. Doop ontvangen, en kloekmoedig uitkoomen voor zijn naam en zaak. Die Jefus voor de menfehen belijdt, zal ook van Hem beleeden worden, — maar die zig zijns fchaamt, cn die Hem verloochent voor de menfehen, dien zal Hij ook voor zijn Vader verloochenen. Hij dan die het Euangelium hartelijk gelooft, en voor de menfehen het zelve kloekmoedig beleeden zal hebben, die zal, niet om de waardigheid van zijn geloof, maar om Jefus verdienden door het geloof omhelsd, zalig worden; zalig in dit leven -—■ zalig tot in eeuwigheid. De zwakgeloovige, hoe zeer hij ook met veele twijfelingen worftelt, vindt in zijne keuze, en in zijne flaauwe hoope, eene zaligheid ■— die hij niet zou willen verwisfelen met alle de fchatten van Ophir, noch met het genot van Belfafars maaltijden, of van alle die aardfche vreugde, welke Sa- lomon uitdacht in de dagen zijner ijdelheid. De bevestigde gelovige ondervindt Gods gunst en gemeenfehap, en daar in is verzadiging van vreugde. Hij ondervindt een vrede met God die alle verftand te boven gaat. Hij verheugt zig in Jefus met eene'onuitfpreekelijkeblijdfchap, - . weeten- C 5 de  43 Verfchillende gevolgen van mze denk- en de dat alle zijne belangens door Hem veilig zijn, en dat hij eeuwig met Hem zal leeven. De gelovige vindt in zijne hartelijke onderwerping aan Gods beftuur en gehoorzaamheid aan Gods geboden eene aangenaame zielsruste, en een grooten loon. Zomtijds openbaart zig de Heere op eene bijzondere wijze aan zijne ziele. De Heere verheft over hem het.licht van zijn aanfchijn, en geeft vreugde in zijn hart; dan geniet hij de voorfmaaken des Hemels. In één woord, zijn ftaat is veilig Jefus in wien hij geloofd heeft, blijft getrouw, hij krijgt vair de aardfche zegeningen zijn befchei- den deel hij eet zijn brood met vreugde alle rampen werken hem mede ten goede en welhaast is zijn ftrijd vervuld, zijn loop geëindigd. Zalig zal hij worden vooral na dit leven. Bij den dood gaat zijne ziele over tot eenen ftaat van volmaakte heiligheid, en ongeftoorde blijd- fchap; daar zullemalle traanen ophouden, — daar zal vrede en ruste zijn, daar zal zij blijmoedig afwagten den dag van de vernieuwing aller dingen. In dien dag zal hij opftaan met een Hemelsch on- ftervelijk ligchaam, getuige zijn van Jefus heerlijkheid zegepralende voor zijn throon verfchijncn, blijmoedig het zalig vonnis hooren; waar op hij zal beërven de nieuwe hemelen, en de nieuwe aarde, waar in geregtigheid woont — om flaar altijd bij enkel licht — heiligheid — verwonde-  handthv. tmt. het Euang. naar Marc. XVI: 16. 43 dering, in de nauwfte vereeniging met God en Jefus te leeven, en daar in eene Zaligheid te genieten, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, noch in geens menfehen harte is opgekoomen. 2 Zo zalig zijn' de gevolgen van eene hartelijke aanneeming van het Euangelium ■— maar zeer rampzalige uitwerkzelen zal deszelfs verfmading te weeg brengen, —. die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Onder die gene welke van denDoöp verdoken bleeven, zijn er misfchien veele die zalig worden, — maar zonder geloof is er geene zaligheid; die niet gelooft, zal verdoemd worden. Al wie het Euangelium openlijk verfmaadt —« of die hetzelve heimelijk verwerpt —— al wie alleen hetzelve met den mond gelooft of ilegts uiterlijk met het verftand toeftemt — in één woord die, hoewel in fchijn gelovende, verftoken is van dat geloof, waar van wij fpraken, die niet hartelijk het Euangelium gelooft, die zal worden overgelaaten aan de verdiende ftraffen zijner zonden, hij zal blijven, gelijk hij van natuure is, onder den vloek der wet, den toorn Gods en zo hem het Euangelium is verkondigd zal zijn oordeel verzwaard worden, door zijne hardnekkige verlmading van hetzelve. Een ongelovige, al draagt hij ook den naam van een Christen, is ten uiterftenrampzalig, hier en eeuwig. Hij mist Gods gunst en gemeenfehap, hij vindt hier op aarde geen beftendig genoegen, — fteeds blijft hij onvoldaan, onverzadigd, er is  44 '' Verfchilkndc gevolgen van onze denk- <£h is voor hem geen troost tegen MttMché rampen — veel minder tegen.de verfchrikkingen der eeuwigheid. Bij den dood zinkt hij neder onder het gewigt van Geds toorn, in die plaats "daar weening der oogen en knersfing der tanden is: — in den dag des oordeels wordt de beangftigde ziel, met het ijsfelijk ligchaam vereenigd, -— en moet op het verfchriklijkst gefolterd het verdoemend vonnis hooren uit Jefus mond. Daarna zal hij tot in eeuwigheid, naar ziel en ligchaam Gods toorn ondervinden huilen, knerstanden, en branden, in het altoos brandend vuur, terwijl, hoe zeer ook duizenden millioenen jaaren voorbij gaan, nimmer het einde nadert van zijne fmarten. — „ Die in den zoon gelooft, die heeft het eeuwig leven; maar die in denzoon niet gelooft, is alreeds veroordeeld de toorn Gods blijft op hem, («) die Jefus niet liefheeft, die is een vervloeking, Maranatha (#). cl. Er blijft overig, dat wij kortelijk eene gewigtige tegenwerping, welke het ongeloof tegen deze verklaring inbrengt, voordellen , en oplosfen. „ Hoe, zegt men, kan het waar geluk uit het „ geloof — uit eene befpiegelende kennis of toe„ ftemming voortkomen —> en veel meer, hoe zou „ het gebrek aan eenige kennis of een dwaling in „ het verftand ons kunnen verdoemen ? Geloof „ zonder heiligheid zal ons niets baaten — en on„ geloof zal niet beletten, dat de deugdzaame zalig „ wordt (a) Joh. 3: 36. Q>) 1 Ccr. 16: 22.  handchv. tont. het Euang. naar Marc.'XVh x6. 45 | wordt —— God wil dc deugd beloonen, waar „ Hij dezelve ook vindt. Een Jood, Heiden, Mw „ hammedaan heeft misfchien een deugdzaam hart — vol van menfchenliefde. Zal hij dan verdoemd | worden, om dat hij zonder zijne fchuld nooit van „ Jefus hoorde, en in Hem geloofde? En ook on„ der die gene aan wien het Euangelium verkon„ digd wordt —■ is het niet hard, en onbegrijpe„ lijk, dat eene meerdere of'mindere toeftemming „ aan, of befpiegeling van zommige waarheden — „ .den mensch of eeuwig gelukkig, of eeuwig onge- „ lukkig zou maaken?" Hoe gewigtig ook deze bedenking in den eerften opflag moge fchijnen, zal dezelve echter bij eene nadere overweging blijken , van allen grond ontbloot te zijn. De Heidenen, en alle die genen, aan wien Jefus niet verkondigd wordt, gaan niet verlooren, wegens hun ongeloof, maar wegens hunne zonden. Gods Majefteit en Heerlijkheid worden zo duidelijk in den mensch zclven, en in alle de werken der natuur , ten toon gefpreid, dat een ieder die God niet als God, als den Grooten Opperheer, en Koning van alles erkend, aangebeden en gehoorzaamd heeft, .even daar door ten eenemaal onverfchoonlijk zijn zal. Voorts dat het ongeloof der gener , die onder de bediening des Euangeliums weigeren aan Jefus hulde te doen, hunne verdoemenis verzwaart — is allerbillijkst, dewijl zij het grootfte gefchenk van God roekeloos verachten, en zio moedwillig verharden tegen de hoogstmogelijke betqonirlg van goedheid, en ontfarming. Eindelijk niets  46* Verfchillende gevolgen van onze denk- en niets is ongerijmder dan zig het geloof, waar va» hier gefproken wordt, voor te Hellen, als eene be, fpiegelende toeftemming, als eene werkzaamheid des verftands, die zonder waare deugd en godVrucht kan plaats hebben. Dit geloof is een kevendig en werkzaam begin, zei, de eenige bron van waare heiligheid. Er worde eene wedergeboorte - eene groote verandering des harten vereischt, om het zelve voorttebrengen. Die m Christus is, is een nieuw fchepzel, het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. Voorts die zelfde verlichting, waar door de zondaar Gods beminnenswaardigheid, 2ijne zonden, de noodzakelijkheid van Jefus leert kennen, en tot het geloof gebragt wordt, - moet noodwendig het hart en den wandel verbeteren, cn heiligen. Immers'uit een leevendig inzien van Gods heerlijkheid en fchoonheid - moet liefde tot God boven alles voortkomen, en deze liefde is de wortel van alle deugd en Godsvrucht. Daar en boven het geloof fteunt niet alleen op Jefus zoenoffer, maar het eerbiedigt Hem ook als Koning en Heer, en het onderwerpt zich aan zijne geboden. Die in Jefus gelooft, en Hem lief heeft, die wordt door zijne liefde gedrongen, om niet meer voor de zonde te keven, maar om te wandelen, gchjk Hij gewandeld heeft En dit geloof wordt ons in den Bijbel befchreven, als een geloof werkzaam door de liefde, het geen het hart reinigt, ue waereid overwint - en vruchten voortbrengt des gelooft en der bekeering waardig. Al die waarlijk gelooft - is dan  handdw. omt. het Euang. naar Marc. XVI: x6. 47 dan ook deugdzaam en heilig. Maar al Wie niet gelooft, mist waare deugd en heiligheid, hoe hij ook daar van den fchijn betoone. Dit wilde ik UI. thans voordragen — en och of ik niet alleen tot uwe ooren, maar tot uwe harten had mogen fpreeken! Alle menfehen kunnen tot deze twee zoorten van gelovigen en ongelovigen, waarvan hier gefproken wordt, gebragt worden. Gij allen behoort tot een van beide. Gewichtig onderlcheid indedaad, — indien gij hartelijk gelooft, zo zult gij zalig worden. Maar wat zal uw lot zijn, indien gij niet gelooft? Niet ik, maar Jefus zélve verzekert u — die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Onderzoekt dan u zeiven, beproeft u zeiven, of gij in het geloof zijt. Gij zijt gedoopt — gij hebt misfchien belijdenis gedaan, maar gij hebt uit het verhandelde kunnen merken, dat er iets meer tot onze veiligheid gevorderd wordt, dat een hartelijk geloof alleen ons met Jefus kan vereenïgen. Houdt gij niet alleen het Euangelium voor waar en Godlijk — belijdt gij het niet alleen voor de menfehen, maar maakt gij waarlijk gebruik van Jefus, die daar in wordt geopenbaard ? Hebt gij ooit u zeiven keren kennen, als fchuldige, doemwaardige, hulpelooze zondaaren ? Zaagt gij immer met een verlicht verftand Gods majefteit, het gezag van zijne wet, het zalige van zijn gunst, en het verfchriklijke van zijn toorn? Vöndt gij geen redding, geenc hoope in u zei ven, of in het fchepzel? Wierd Jefus u boven  48 V'-rfehïllende gevolgen van- onze denk, en ven alles dierbaar? Hebt gij Hem gevonden, als gepast voor alle uwe nooden ? Zijt gij tot Hem uitgedreven, met de vuurige zuchten van een door fchuldbezef verflagen hart? Hebt gij alle dingen fchade en drek gerekend, om de uitnemendheid der kennisfe van Christus Jefus onzen Heere ? — Ziet gij de noodzakelijkheid van eene geestelijke vereeniging met Hem ? Kunt gij niet rusten voor dat Hij in u geopenbaard zij, in u eene geftalte gekreegen hebbe, en door het geloof woone in uwe harten? Dringt zijne liefde u om voor Hem te leeven? Bemint gij zijn Volk, zijne Dienaars en inftellingen? Voegt gij u kloekmoedig, hoe ook de waereld fehimpten fpot — bij die gene, die Hem liefhebben — en is fteeds uwe zorg, om meer God , dan de menfehen te behaagen? Jk ben verzekerd omtrend de méesten uwer, dat uw geweten u veroordeelt, bijaldien het zelve niet ten eenemaal verhard is. Er zijn onder u veeiligt eenigen, ik wil hoopen weinigen — die zeHs eene uiterlijke toeftemming aan het Euangelium weigeren, en het zelve, zo al niet openlijk befchimpen — althans verfmaaden en verwerpen in hun binnenfte. Gij, waar mede het "alzo gefteld is, gij zult in dien dag, waar op God de waereld zal oordeelen, ten cenemaal onverfchoonlijk zijn. Gij fluit moedwillig uwe harten voor de waarheid, — gij verhardt u tegen de grootfte zekerheid. Wanneer gij de gronden van de Godlijkheid en waarheid van het Euangelium, naarftig onderzocht , begeerig om de waarheid te vinden, wan- v 4 die  handcte. omt. het Eaang. naar Marc. XVI: 16 49 neer gij ernftig bedacht, dat alle tegenwerpingen, die gij bij anderen aantreft, of die gij zelve uitvindt, duizendmaalen zijn wederlegd zo zoudt gij uwe dwaasheid, en vermetelheid inzien. De verheven inhoud van de leere des Euangeliums de wijze waar op het is verkondigd de wonderdadige voortplanting van het zelve alom, in weerwil van de grootfte hinderpaalen, de echtheid der gefchiedenisfen, waar op die leere rust de ondervinding van veele duizenden, ook van duizenden in het uur des doods, op den oever der Eeuwigheid dit alles kan u, zo gij lust hebt, om de waarheid te zoeken, overvloedig overtuigen, dat er alle reden is, om het Euangelium te geloo- ven. Hebt gij echter beflooten, om u niet te laaten overtuigen, om geen moeite te doen, in het onderzoeken dezer dingen, om verder te lasteren, het geen gij niet, verftaat, • welaan wandelt uwen weg maar ziet hier uw vonnis geveld — die niet gelooft, zal verdoemd worden — Ipot hier nu mede, vcragt alle vermaningen maar weet het voorzeker, God zal u welhaast ontmoeten, Jefus leeft. Die Jefus welken gij verfmaadt, is aan de regtehand des Vaders, en Hij heeft alle magt in Hemel, en op aarde. Zo gij thans weigert, om u te buigen voor den fchepter zijner genade - zo zal Hij u wel haast verpletteren met den ijzeren ftaf zijner verbolgenheid. De meeste uwer, dit wil ikgaarn gelooven, zijn geene openlijke ongelovigen, gij belijdt het Euangelium gij hoopt daar door zalig te worden — D maar  5° V'.rfchilknde gevolgen van onze denk- en maar zoudt gij wel kunnen rekenfchap geven, van de hoope, die in u is? Gij meent dat gij gelooft, maar kan uw geloof den toets doorftaan ? Gij zijt gedoopt, gij belijdt het Euangelium. Simon de Tovenaar was ook gedoopt hij was ook een belijder, maar Petrus vondt in hem een gansch bittere galle en zamenknooping van ongeregtigheid, en verklaarde hem dat hij geen deel had in de zaligheid. Gij ftemt toe dat Jefus de eenige en volko- mene Zaligmaaker is, de Duivelen gelooven het ook, en zij zidderen. ■ — Gij komr misfchien vlijtig in de kerk, — zo kwamen ook de Jooden ten tijde van Jêremia vlijtig in het Huis des Heeren, dat naar Gods naam genoemd was, zeggende wij zijn verlost om alle deze gruwelen te doen. Gij laat u misfchien fteeds bij het H. Avondmaal vinden, Judas Iscarioth ontving Vëëilig't het brood, en den drinkbeker uit Jefus hand, en hij ging echter verlooren. — Gij zijt misfchien in aalmoeien en andere Godsdienftige werken overvloedig, de Phariïèèh vasteden tweemaal in de week, en gaven tienden van alles wat zij bezaten maar zij waren den Heere een grouwel. — Gij verkeert veelligt met Gods volk — gij acht de leeraars hoog en luistert eenigzins naar hunne vermaningen, — maar wat baatte het Herodes Antipas, dat hij Johannes in waarde hield, hemgaarn hoorde — veele dingen deed, en liet om zijnent wille? — Gij wcnscht zalig te worden, gij kunt verzekeren dat gij den Hemel begeert — maar gij weet het ongelukkig lot van Bileam, en echter hij wenscli-  handehv: omt. het Euvng. naar Marc. XVt: ï6\ §t wehschte vurig — mijne ziele fterve den dood des opregten. Gij belijdt uwe zonden — Kain — Saul — Achabdeeden desgelijks. Gij wordt misfchien ontroerd, als er emftig gepredikt wordt, — evehzö wierd Felix, toén Paulus fprak van Régtvaardigheid, Matigheid, en van het toekomende Oor* deel, zeer bevreesd en beevénde maar fchielijk Verdweenen zijne indrukken. Gij ftaat misfchien zomtijds op het punt, en hebt het ernftig voornemen om uwe zonden te verlaaten — uwe ijdele gezelfchappen vaarwel te zeggen, en u bij Gods volk te voegen; — maar Koning Agrippa wierdt bijna bewogen om een Christen te -worden — en hij bleef echter die hij was. Gij wordt veelligt voor een geloovige gehouden van anderen, maar onder de oude Jooden waivn er ook van wien men zeide, des Heeren Tempel, des Heeien Tempel zijn deze, cn zij waren Tempelen des Satans. Gij gevoelt veelligt uwe hartstogten bewogen door het Euangelium — Gij verblijdt u in het zelve — gij zweert met ijver Jefus trouwe, — maar gij weet dat die zelfde fchaaren, die bij Jefus intreede te Jerufalem, de lucht van hunne Hofannas deeden weer-1 galmen, eenige dagen daarna riepen, kruist Hem, weg met Hem. Uw geloof is ijdel, mijne vrienden! en uwa hoope bedrog, zo gij niet waarlijk u zeiven regt hebtleeren kennen, zo gij niet als veroordeelde misdadigers tot Jefus gevlugt, en door het geloof met Hem vereenigd zijt zo gij geen lust hebt, om alleen voor Hem te lceven. —- Het is niet genoeg D a bij  53 Verfchilknde gevolgen van onze denk- en bij vlagen Godsdienftig te zijn; dit fchijuen zommige uwer te denken. Niet weinige onder u, hebben de gewoonte, om in de week in allerlei zonden en ijdelheid te leeven, en des zondags hier een ernftig gelaat te vertoonen, veele denken, dat zij in Jefus kunnen gelooven, en tevens de waereld dienen. Zij gaan in zondige gezelfchappen, vermaaken zig met de waereld , en komen dan met een geveinsd hart, en een gelaat, het geen weigert fchaamrood te worden, voor Gods aangezigt. Als zij maar in de kerk koomen, en zomtijds aan het Avondmaal, meenen zij, dat zij, voor het overige, zo nauw gezet niet moeten zijn, dat zij zig naar de waereld mogen fchikken, en zig voornamelijk moeten wagtcn om niet voor fijn, of voor vroom, gehouden te worden. Gij bedriegt u, Jefus eischt het ganfche hart. Gij alle, die het waar geloof, dat geloof dat met Jefus vereenigt, mist, uw gevaar is groot, en uw toeftand zeer rampzalig. Niet ik, maar Jefus zelve zegt u, die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Door niet te gelooven, blijft gij in uwen natuurlijken ftaat, onder den vloek der wet, onder het vonnis des doods, onheilig, en van God vervreemd. Daar en boven door niet te gelooven, verzwaart gij grootelijks uw oordeel, dewijl gij den Zoon van God verfmaadt, het hoogfte gefchenk van Gods goedheid, het eenig middel ter uwer behoudenis hardnekkig verwerpt. Hier zult gij alzo blijvende allen waaien troost misfen, en wat uw vonnis na den dood zijn zal, verklaart Jefus u, in onzen text. Vreeslelijk vooruitzicht :  handcfo. omt. het Eucmg. naor Marc. XVI: i<5. 53 zicht: die niet gelooft, 'zal verdoemd worden. En deze verdoemenis behelst niets minder dan een volkomen gemis van Gods gunst, eene geduchte ondervinding van zijne gramfchap, in die plaats, alwaar de worm niet fterft, en het vuur nimmer wordt uitgebluscht. Nu nog wordt"u het Euangelium gepredikt. Nu nog is het voor u de welaangenaame tijd, de dag der zaligheid. Zo waarachtig, als ik leeve, fpreektde Heere, zo ik lust heb in den dood des godloozen, maar daar in heb ik lust, dat hij zig bekeere en leeve. Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jefus in de waereld gekomen is, om zondaaren zalig te maaken. Het is waar, gij kunt u zeiven het geloof niet geven —— het is Gods gave: maar Jefus is verhoogd om dit geloof aan zondaars te fchenken. Zoekt het biddende bij Hem. Zo gij het waarlijk begeert, zo zal gewislijk uwe wensch worden voldaan. Bidt om hemelfche verlichting, om u zeiven en God te kennen — en maakt een naarftig gebruik van Gods woord, en de Godsdienftige inftellingen. Geloovigen eertijds waart gij duisternis, nu zijt gij licht in den Heere. De Vader heeft u getrokken, om tot Jefus te koomen. Gij hebt u zeiven, en Hem leeren kennen. Gij zijt als godloozen tot Hem gekoomen. Gij hebt pleitende op zijn offer, uwen vrede met God gemaakt. Gij hebt Hem aangenoomen als u van God'geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligheid en verlosfing. U, die gelooft is Hij dierbaar geworden. Door het geloof ■ D 3 roemt  §4 V-rfchiltende gevolgen van onze denk- enz. roemt gij in zijn kruis, door het geloof, hoewel Hem niet ziende, verheugt gij u in Hem met eene heerlijke en onuitfpreekelijke vreugde. Door het geloof vervult gij alle uwe nooden uit zijne volheid, en door het geloof oefent gij eene zalige gemeenfchap met Hem , welke het onderpand is van uwe toekomende zaligheid bij Hem in de gewesten des lichts. Is uw geloof als een mostaartzaad, het is echter een waar geloof. Gij zijt nog niet verzekerd, dat Jefus uw verlosfer, uw eeuwige vriend is —• maar gij gelooft echter in Hem , gij gelooft, dat Hij is de Christus, de Zoon des leevendigen Gods, gij zegt van harten, dat Hij de Heer is, gij roept zijn naam aan, gij verkiest zijn dienst, — en hier uit is het klaar, dat de Geest des geloofs u is gefchonken. Bidt gij, bidt gij alleHeer vermeerder ons het geloof, Neemt de verordende middelen ijverig waar, vooral de verborgene pligten. Zoekt in alles, van Jefus geloovigV bruik te maaken, — en brengt vrugten voort, des geloofs, en der bekeeringe waardig. Belijdt Jefus vrijmoedig voor de menlchen. Roomt openlijk uit voor zijn naam eq zaak. Eindelijk rigt uwe hoofden op. Heft den lofzang aan. Welk eene zaligheid is niet voor u bereid! Jefus zelve verzekert u, dat gij zalig zult worden, en zijn woord beftaat m eeuwigheid. AMEN. JU,  III. LEERREDE. OVER DEN ONGELUKKIGEN STAAT VAN DEN NATUURLIJKEN MENSCH. VOLGENS ESTHER V: 9—13. jZ-eer aanmerkelijk is de Goddelijke verklaaring omtrent het verl'chillend lot der vroomen en der godloozen, die wij vinden bij den Propheet Jefajas. LXV: 13, 14. „ Daarom zegt de Heere Heere al,, zo, ziet mijne knechten zullen eeten, doch gij „ lieden zult. enz." Indedaad deze betuiging zal niet alleen ten vollen worden bevestigd in het toekoomend leven, wanneer de godloozen alle fchijngoedeien zullen misfen, terwijl de regtvaardigen vinden voor Gods aangezicht verzadiging van vreugde ; maar ook reeds in dit leven ziet het opmerkzaam gemoed, hoe groot het geluk is van Gods vrienden, D 4 en  5<5 Ongelukkige flaat van den en hoe rampzalig zij zijn die den Heere niet kennen. Terwijl de regtvaardige onder het genot van eenen waaren zielenvrede, met het heuglijkst vooruitzicht op een beter leven zijnen weg met blijdfehap wandelt, zegepraalende over alle rampen, ook over de verfchrikkingen des doods, zo wordt de Godlooze door onvoldaane begeerten* ontrust, door zijne onbeteugelde driften gepijnigd. In het midden van alle aardfche genoegens blijft er een ledig over m zijne ziele. Hij heeft geen troost in rampen , geen hoop in het uur des doods; er is voor hem geen waar geluk in dit leven, en hij nadert dag aan dag eene verfchriklijke eeuwigheid. Den ongelukkigen ftaat van den natuurlijken mensch hoe hoog ook begunftigd, wilde ik in een treffend voorbeeld thans uwe aandacht voordragen. ' text.  ttatuurh mensch naar Esther. V: 9—13. 57 T E X T. Toen ging Haman ten ze/ven dage uit, vrolijk, ende goeds moets: maar doe Haman Mordechai zag in de poortc des Konings, ende dat hij niet op en fiond, noch zich voor hem en beweegde, zoo wert Haman vervult met grimmigheid op Mordechai. —,— Doch Haman bedwong zich, ende hij quam tot zijn huis: ende hij zondt henen, ende liet zijne vrienden komen , ende Zeres zijne huisvrouwc. — Ende Haman vertelde hen de heerlijkheid zijnes rijkdoms, ende de veelheid zijner zoneh; ende alles daar in de Koning hem groot gemaakt hadcle, ende daar in hij hem verheven hadde boven deVorjlen, ende knechtenjJcs Konings. Voor der zeide Haman, ook heeft de Koninginne Esther niemant met den Koning doen komen tot de maaltijd, die zij bereidt heeft, dan mij: ende ik ben ook legen morgen van haar met den Koning genoodigd. Doch dit al cn baat mij niet, zoo langen tijd, als ik den Joode Mordechai zie zitten in depoorle des Konings. In het boek van Esther vinden wij hoofdzakelijk verhaald de wonderbaare beftiering der Goddelijke Voorzienigheid, in de'Joodfche natie, welke zich onder de Perfifche heerfchappij bevondt, te redden van den verfchrikkelijken ondergang, waar meede zij door de woedende driften van des Konings voornaamften gunfteling Haman gedreigd wierdt, welk dreigend en zo het fcheen onvermijD 5 de-  5p> Ongelukkig: ftaat van den delijk gevaar op die wijze wierdt afgewend, dat de Jooden zegepraalden, terwijl hun vijand met zijn ganfche huis het ijsfelijk loon zijner verregaande boosheid ontving, In het voorgaande deel van dit boek wordt ons gemeld, op wat wijze Hadasfa of Esther, eene Joodfche Dochter en Nicht van Mordechai, de eerfte plaats verkreeg, onder de vrouwen van den Perfifchen Monarch Ahtsveros, door de Grieken Artaxerxes genoemd, in plaats van de Koningin Vasthi, die om haare eigenzinnige ongehoorzaamheid, althans onder dien naam, was verftooten Cap. I. en II.. Verder, de verfchrikkelijke raadflagenvan Haman tot s'Konings eerften gunfteling verheven, tegen de Joodfche Natie, om dat de Jood Mordechai, die echter onlangs het leven van den Monarch gered had, weigerde Hem die hulde toe te brengen, welke hem van anderen wierdt gegeven Cap. III. Voorts het kloekmoedigbefluit van Esther, ingevolgeden dringenden raad van Mordechai, om met gevaar van haar leven, alles aan te wenden, om zo mogelijk haar volk voor de woede van Haman en de uitvoering der genomene moordbefluiten te beveiligen Cap. IIII. Eindelijk in het begin van dit hoofdftuk, vinden wij aangetekend, hoe Esther het waagde om tegen het verbod op levensftraffe, in den binnenften Voorhof van het Paleis den Koning te naderen, die haar den gouden Schepter toereikte, van zijnegunst verzekerde, en op haare bede met zijnen gun- fte-  natuurt, mensch. naar Esther.V: 9 — 13. 59 fteling Haman bij haar den maaltijd hield, met belofte om den volgenden dag, volgens haar verzoek, weder met Haman tot den maaltijd, dien zij bereiden zou , te koomen. V. vs. 1—8. Onze textwoorden vertoonen ons de geweldige driften van den anders zo gelukkigen Haman, over de gewaande belediging hem door Mordechai aangedaan, waar over hij zijne vrienden bij een roept, voor welke hij geheel en al door zijne hartstogten vervoerd, niet kan verbergen, dat alle zijne heerlijkheid en genoegens hem niet konden voldoen, zo lang hij zig niet van Mordechai hadt gewrooken. Wij zullen bij het behandelen dezer ftoffe, overvloedige gelegenheid hebben om te zien, de ongenoegzaamheid van alle waereldfche voordeden, en de noodzakelijkheid van een beter goed, van Gods gunst en gemeenfchap in Christus Jefus, zullen wij waaren troost hebben in dit leven, en het heuchlijk vooruitzicht om te leeven tot in eeuwigheid „ Mogt de Heere ons verftand verlichten „ om Hem te kennen, onze harten neigen om Hem „ te verkiezen als ons hoogfte goed, als ons deel „ in eeuwigheid. Amen! Eerst zullen wij kortelijk het gefchiedverhaal toelichten, om daarna uwe aandacht bij eene hoofdleering daar uit afgeleid te bepaalen, namelijk den allerongelukkigften ftaat vaneen natuurlijk mensch, al is hij ook met de uitneemendfte aardfche voorregten begunftigd. I. Wat het gefchiedverhaal betreft, hier treffen wij eerst aan Hamans onbillijken toorn, over de zoge-  <5o Ongelukkige ftaat van den genaamde beleediging door Mordechai hem aangedaan, vs. 9. Voorts, de merkwaardige bekentenis die hij voor zijne zaamgeroepene vrienden deed, van zijne onrust en onvoldaanheid in het midden der grootfte zeegeningen, tot dat hij zijn ivraaklust gekoeld had vs. 10-13. 1. Toen ging Haman, enz. Haman de Agagiter, was volgens zommigen een Macedoniër, naar zijn geboorteplaats de Agagiter genoemd. Wij denken bever dat hij een Amalekiter was, uit den ftam van Koning Agag, die in den oorlog gevangen, en door Saul tegen Gods bevel gefpaard, van Samuel wierdt omgebragt. Deze Haman wierdt, kort na Esthers verhooging, de eerfte gunfteling van Koning Ahasveros, aan wien men bijna dezelfde eer als aan den Oppervorst zeiven moest bewijzen. Mordechai weigerde hem alzo te vereeren. Hij, die als een Amalekiter, een gebooren vijand der Jooden was, wierdt daar door zo verbitterd dat hij befloot, en de noodige komnglijke bevelen daar toe verkreeg, om op een bepaalden dag alle Jooden te laaten ombrengen. Esther door Mordechai gedrongen, zogt deze bloedige bcfluiten te verijdelen. Daar toe ging zij ongevraagd tot den Koning, en daar toe hield zij den maaltijd, tot welken de Koning met Haman volgens haar verzoek gekoomen was. Na het eindigen van dezen maaltijd ging Haman vrolijk en goeds moeds uit het koninglijk paleis, ten hoogften verblijd over de blaakende gunst, waar in hij bij den Koning ftond, en ook nu vooral, om dat hij zig verbeeldde insgelijks de gunfteling der Koninginne, die  natuurt, mensch. naar Esther. V: 9 —13. 61 die hem alleen nevens den Koning genoodigd had, te zijn geworden. Maar ziet, dezelfde trotschheid, welke hem ftof gaf tot blijdlchap, baarde hem welhaast de grievendfte fmarten. Bij den uitgang van het koninglijk paleis in de pootte, of voor de poorte op de ftraat, vergel. Cap. IV: 2—6. vondt hij den Jood Mordechai, die zich aldaar gewoonlijk in deze dagen ophield , het zij om dat hij eenige bediening had aan het Hof, het zij om geduurig eenige verkeering met zijn nicht Esther te kunnen houden. Mordechai ftond niet op voor Haman, en beweegde zich niet voor hem, gelijk hij dit reeds te vooren geweigerd had. Maar hoe! was dit niet onbetamelijk van Mordechai? Moest hij niet het bevel des Konings gehoorzaamen, en zich nederbuigen voor den eerften Vorst des Rijks? Gewislijk, mijne hoorders, hadt Haman flegts eene burgerlijke eerbewijzing gevorderd, Mordechai zou dezelve niet geweigerd hebben. Maaide Perfifche Monarchen eischten van hunne onderdaanen eene afgodifche aanbidding, en de eerfte Vorften wilden met zoodanige afgodifche hulde geëerd worden. Zodanig eene Godlijke eerbewijzing wilde Ahasveros, dat Haman zoude worden toegebracht, Cap. III: 1. Aan dit gebod konde noch wilde Mordechai gehoorzaamen, om dat hij een Jood was vs. 4. dien het niet voegde een mensch die hulde toe te brengen , welke alleen Jehovah den God des Hemels toekomt. Mordechai weigerde dan met regt, eenige eer  Ongelukkige fiaat van den eer te bewijzen aan iemand, die begeerde geëerd te zijn als God. Met eene billijke verontwaardiging het hu Haman voorbij gaan, zonder hem te eeren Dit was voorHamans eerzucht onverdraagelijk. Hij wierdt vervuld met grimmigheid 0p Mordechai; zijn toorn rees op en bragt hem in de hevigfte woede, om dat Mordechai hem Weigerde te aanbidden. a- Doch hij bedwong zich thans door Gods goede voorzienigheid. Hoe ligt zou hij anders Mordechai op de plaats hebben kunnen ombrengen? God verhoedde dit. Haman hield zich in, om, zo hij dacht, eene meer geduchte wraak van Mordechai te neemen. Hij kwam in zijn huis, en zondt henen en het zijne vrienden koomen, om met dezelve te raadpleegen over de wijze waar op hij Mordechai zou ftraffen, en nevens zijne vrienden moest ook Zeres zijne huisvrouw, van welker trotschheid en fchranderheid hij overreed was, bij dezen raadfla. tegenswoordig zijn. 0 En Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns riikdoms enz. Hij ftelde zijne huisvrouw en vrienden op het nadruklijkst voor oogen, de grootheid van zijn geluk de heerlijke fchatten en rijkdommen die hi, bezat, de veelheid van zijne zoonen, het geen in het Oosten, en in het bijzonder in Perfiën als een zeer uitftekend voorregt wierdt gereekend. Hii hadt tien zoonen, gelijk uit Cap. IX. io. blijkt Verder vertoonde hij zijne vrienden, de hoóge ee cn waardigheid, die hij bekleedde, de blaafende gunst waar m hij ftond bij den Monaich. die hep ten hoogften hadt groot gemaakt, en boven ade zij-  natuurl. mensch. naar Esther V: 9—13. 63 zijne knechten, ja zelfs boven de eerfte Vorften verheeven, zo dat hij de naaste was aan den Koning in rang en gezag, dien men bijna als den Koning zeiven vereerde. Vervolgens gaf hun Haman zijne gegronde hoop te kennen, dat ook de meestbegunftigde Koningin Esther hem tot haaren gunfteling had verkooren, daar behalven de Koning, niemand dan hij, dezen dag aan haaren maaltijd had aangezeten, en het hare uitdrukkelijke wil was, dat hij alleen, nevens den Koning, met haar den volgenden dag den maaltijd zou houden. Zijn gezag fcheen dan ten vollen bevestigd, door de gunst van den Koning en van de Koningin beide. Alle aardfche zegeningen genoot hij overvloedig. Hij verheugde zich in een talrijk kroost. Hij bezat onmeetelijke rijkdommen, hij was naast den Koning de eerfte in waardigheid, en de Koningin bewees hem eene zeer onderfcheidene achting. Doch dit alles gaf Haman geene voldoening. Dit alles, zegt hij, baat mij niets, voldoet mij niet, is voor mij van geen prijs, zo lang enz. De Jood Mordechai zou, gelijk alle Jooden, na eenige maanden worden omgebracht, maar de wraakzucht van Haman, kon dit uitftel niet dulden. Hij vond geene ruste, zo lang hij Mordechai zag zitten enz. Mordechai moest worden uit den weg geruimd. Eer kon de trotfche Haman geen genoegen vinden in alle zijne zegeningen. Hoewel met aardfche grootheid overlaaden, wierdt, hij gepijnigd door de ingebeelde belediging hem van Mordechai aangedaan, op die wijze, dat alles hem fmaakeloos was,  64 Ongelukkige /laat van den was, 20 lang zijne getergde eerzucht, zich niet aan zijnen vijand, hoe gering ook, had gewrooken. Zie hier wat de driften vermoogen. Zie hier den rampzaligen ftaat van den flaaf der zonde. Verfcheidene nuttige aanmerkingen zou ik over dit voorval kunnen maaken. II. Maar ik wil thans liever uwe aandaeht, bij eene hoofdleering bepaalen, die het oplettend gemoed hier van zelve in het oog ftraalt, namelijk, de natuurlijke mensch, hoe grootelijks ook beweldadigd, is allerongelukkigst. Om u dit kortelijk te doen zien, zullen wij met weinige woorden den natuurlijken mensch befchouwen, in een ftaat van tegenfpoed, in een ftaat van voorfpoed, en eindelijk in zijn waaren ftand voor God en met betrekking tot een toekomend leven. i. De mensch, die God niet kent, als de fontein des levens, als den God van Zaligheid, die geen deel heeft aan God door Christus Jefus, ftrekt zijne heerfchende begeerte uit tot de vergangelijke ijdelheden van ditleeven, en tot de genietingen der zonden, hij zoekt naar rijkdom, naar eer enaanzien, naar vleefchelijke wellusten en zinnelijke genoegens. Daar in is zijne blijdfehap, hij kent geen ander geluk. De gemeenfehap met God door Christus is hem onbekend, en wat ook zijn mond belljde, hij erkent dezelve niet voor zijn hoogfte goed, mag hij maar zijne aardfche lusten voldoen, zijne wenfehen verkrijgen, dan wil hij gaarn de geestelijke zegeningen aan haare plaats laaten. Zijn ganfche hart is voor de genietingen van dit leven. De vervulling zij-  natuurt, mensch. naar Esther. Vi 9 — 13. 65 zijner aardfche begeerten moet hem gelukkig maaken, en daarom is hij allerongelukkigst, wanneer hij zijne begeerten niet kan verkrijgen. Als zijne pogingen om rijk te worden, om lof, eer en achting te verwerven, om zijne driften te voldoen, en deze en die zinnelijke genoegens te genieten, mislukken, dan is hij ten hoogften rampzalig. Hij ziet zich verftooken van dat geen, waar in, zo hij meent, zijn geluk beftaat. Hij ftelt alles in het werk, maar te vergeefs. Er is een akelig ledig in zijne ziele* Hij is in geduurige, onrust en heeft geen vrede^ Het verdriet knaagt als een worm in zijne ziele, en aanhoudende onvergenoegdheid en hartzeer verteert hem. Hij wenscht misfchien te llerven, om dat hij helaas niet weet wat het is te fterven. Daar en boven, bij aldien zijne oogmerken niet alleen mislukken, maar als.ook het tegengeftelde gebeurt, gelijk de dagelijkfche ondervinding leert) waar zal hij dan troost zoeken? Hij zoekt rijkdom, maar ziet, hij wordt arm. Hij jaagt lof en eere naar, maar hij vindt verachting en fchande. Hij begeert een gemaklijk, onbezorgd leven, eene goede tafel, vrolijk gezelfchap, en andere zinnelijke genoegens , maar hij wordt bezogt met pijnen, fmarten, ziektens of rnderë kwaaden, zo dat hij gelijk het verlaattm Israël, des morgens moet uitroepen: Och of het avond ware, en des avonds, och of het morgen ware! Alle deze rampen en zorgen moet hij alleen dragen. Hij heeft geen God om tot hem te roepen, geen je* fus om op Hem te vertrouwen. Er is voor hem gee= ne vertroosting des Geestes, geen gevoel van Gods E gunst,  66 Ongelukkige ftaat van den gunst, "geen vooruitzicht op een beter leven. Hij is overgelaaten aan zich zeiven, hij gevoelt al het bittere der tegenfpoeden, en zijn ongeduld vermeerdert zijne fmarten. a. Maar zal hij niet gelukkig zijn in een ftaat van voorfpoed? wanneer hij eer, aanzien, geld en goed, allerlei zinnelijke genoegens cn vermaaken deelachtig wordt, is hij dan niet waarlijk gelukkig? Laat Haman of Achitophel voor mij antwoorden. De eerfte hadt alles wat men zou kunnen wenfchen, dehoogfte bediening in de Perfifche Monarchie, onmeetelijke rijkdommen, veele zoonen en goede vrienden, de gunst van zijnen vorst, en dit alles baatte hem niets, dit alles was voor hem van geene waarde, om dat zijne ziele gepijnigd wierdt door wraakzucht over eene zogenoemde belediging, hem door een gering, en niets beduidend mensch aangedaan. De ander was ten hoogften geacht bij David en Abfalom. Zijn raad wierdt aangenomen als het woord van God, maar om dat éénmaal zijn raad verwaarloosd wierdt, kon niets hem troosten, alle zijne genoegens konden hem niet te vrede ftellen, hij ging henen en verhing zig. Hoe zeer ook de natuurlijke mensch zijne wenfehen verkrijgt, en met zegeningen wordt overiaaden,nooit is hij ten vollen vergenoegd. Er blijft fteeds iets overig, het geen hij begeert, en waar van het gemis hem pijnigt. De geringfte beuzelingen zelfs kunnen hem het genot van allen zijnen overvloed beneemen. Eenige minachting en hoon, eenig gering verlies kan hem berooven van de genoegens van zij-  natuurt, mensch. naar Esther. V: 9—13, 6f zijnen voorfpoéd. De vrees voor verandéring, of de begeerte naar meerder, rïiaakt hem dikwerf het leven lastig. Daar en boven, de Waare Vrede der ziele, het waar geluk van een redelijk wezert, kan hij nimmer vinden, in het genot der uitneemendfte zegeningen. Salomon beproefde alles. Hij bouwde, bij plantte, hij beitelde zangers en zangeresfen, al wat zijne oogen begeerden, onttrok hij hun niet, hij wederhield zijn hart van geene blijdfchap; maar ziet hij ondervondt, dat het alles ijdelheid was en kwelling des geestes. Voor eenigen tijd moge de mensch in deze dingen vreugde vinden, maar welhaast is hij voldaan, hij zoekt naar iets anders, en ook dit zal hem maar voor een korten tijd voldoen. Er blijft eene ledigheid, eene onvoldaanheid, eene onrust in zijne ziele, hoewel alles voor den wind gaat. Als hij iets zoekt,meent hij daar in zijn geluk te vinden, maar wanneer hij het verkreegen heeft, wordt zijn genoegen trapswijze verminderd, en eindelijk wordt het hem onveifchillig of zelfs tot een last. 3* Maar vooral blijkt de rampzalige ftaat van den natuurlijken mensch, als wij hem befchouWen in zijnen waaren ftand voor God, en met betrekking tot een ander leven. Een iegelijk die niet door het geloof met Jefus vereenigd, noch door de wedergeboorte in Gods rijk is overgebracht, bevindt zich in dien ongelukkigen ftaat, waar in hij is gebooren. Hij is fchuldig in Adam, in zonden gebooren, ftraf baar in E 3 Gods  6<5 Ongelukkige ftaat van den Gods gerichte, onrein en walgelijk in Gods heilig oog, en van zijne jeugd af aan onder den vloek der wet, en onder het vonnis des doods. Er is geene verlichting van Gods heerlijkheid in zijn verftand, en daarom kan hij God niet op de regte wijze liefhebben. Gods woord befchrijft hem, als dood in zonden en misdaaden, wiens bedenking vijandfchap is tegen God, als een kind des toorns , op wien de toorn Gods blijft. («) Hij isverftooken van Gods gunst, beroofd van Gods gemeenfchap, en even daar door vervreemd van alle waar genoegen, blijdfehap en troost. Niet zelden ondervindt hij hier de knagingen en folteringen van zijn geweeten, eene gegronde vrees voor Gods naderenden toorn, en alle zijne aardfche voorregten, zijn geld en goed; eer en gezag, zijne wijsheid en vrienden, niets' kan zijn beroerd geweten ftillen, noch hem een middel aanwijzen om de geduchte wraak van een beledigd God te ontvlieden. Helaas! welk een vooruitzicht voor den dood en voor de eeuwigheid. De dood nadert hem ieder dag, hij mooge zijne gedachten daar van afwenden, zomtijds zal dit akelig denkbeeld tegen zijnen wil hem pijnigen. Welk een vooruitzicht op Gods ontzagchelijk gerichte, op eene eeuwigheid, waarin hij zonder hoop van uitkomst of verlichting, eeuwig zal gevoelen, op de verfchriklijkfte wijze gevoelen, het vlammend vuur O) Joh. 3; <$, Rom. 3: 19. S: 7, 8. Gal. 3: io> Joh. 3: 36.  natuurl. mensch. naar Esther. V: 9—13. 69 vuur van Gods verbolgenheid. Welk een vooruitzicht voor hun,_ die onder het Euangelium leefden, om verlooren te gaan, onder de meest mogelijk verzwaarde fchuld van gezondigd te hebben, tegen het aanbod van vergiffenis en zaligheid in Christus Jefus, van geweigerd te hebben zig met hunnen Richter te laaten verzoenen door Christus Jefus. En gefield, dat de natuurlijke mensch, zijn geweten op die wijze in dit leven kan verharden, dat hij nimmer door deze verfchriklijke denkbeelden wordt gefolterd, genomen dat hij een onafgebrooken voorïpoed vindt, zonder verdriet, dat hij vrolijk onbekommerd leeft tot in lengte van dagen; is daarom zijn ongeluk minder groot; zal hij daar door den dood, zal hij daar door eene rampzalige eeuwigheid ontvlieden? Wie hij ook zij, rijk of arm, een Vorst of een onderdaan, een wijze of een dwaaze, een uiterlijk zedige, of openbaar godlooze', hij zal fterven, en dan zullen alle zijne genoegens worden weggenoomen, Hij zal fterven, en dan zal hij voor den Richter van Hemel en Aarde worden gedagvaard, dan zal hij ondervinden, hoe vreeslijk het is te vallen in de handen des leevendigen Gods, dan zal hij nederzinken in eeuwige duisternis, vertivijffeling en-wanhoop. Millioenen Jaarcn gaan voorbij, maar nimmer eindigen zijne rampen, geen hoop is er voor hem tot in eeuwigheid, geen druppel waters om zijne tong te verkoelen. Hij mist zijne fchijngoederen, hij mist God, hij gevoelt Gods toorn, in ziel en ligchaam, onder het verfchrikE 3 lijkst  fo Ongelukkige ftaat van den Jijkstgezelfchap, pnder het ijsfelijkst vooruitzicht, eeuwiglijk (V). Ziet mijne waarde vrienden, zoo ongelukkig is de natuurlijke mensch, hoe grootelijks ook beweldadigd, zo rampzalig zijn wij alle van natuure. VVij zoeken ons geluk in de genietingen dezer waereld, wij jaagen naar aardfche goederen en vermaaken. Indien wij ons oogmerk misfen, zo worden wij gepijnigd door hartzeer en verdriet. Worden onze wenfehen vervuld, wij vinden die rust, dat genoegen niet, het geen wij begeeren. Eene kleme omftandigheid berooft ons van het genot der grootfte zegeningen. Eenige nijd of wraakzucht of te leurftelling of vreeze, maakt ons gemoed onrustig, en verbant den vrede uit onze zielen. Er koomen fteeds nieuwe begeertens in ons op, cn nim mer zijn wij voldaan. Al zijn wij, gelijk Haman, ten hoogften bevoorregt met rijkdommen en aanzien, Wij zien gelijk hij een Mordechai, misfchien alleen in onze inbeelding, in de poorte zitten, en dit beneemt alle onze genoegens. Wij mogen zomtijds gelijk Haman vrolijk en goedsmoeds zijn, maar welhaast zullen wij, gelijk hij, door eenige te leurftelling, de grievende fmarten ondervinden van onze onbeteugelde driften. Onze vreugde is, gelijk Salomon aanmerkt, als het geluid der doornen onder een pot, wel luidruchtig, maar haast voorbijgaan, 00 Matth, t5: m 26: lf Maff< V de' i." 8, 9.  natuur/, mensch. naar. Esther. V: 9—13. 71 de. Daarenboven, wij zijn in den allerverfchriklijkften toeftand, met betrekking tot God, en ons toekomend beftaan. Wij wandelen op den rand van eene ontzagchelijke eeuwigheid, waarin Gods langgetergde wraak, ons ieder oogenblik kan nederftorten, wij misfen het waare goed, den vrede der zigle, troost in rampen. Wij zullen fterven, en .wij zijn onbereid voor den dood. Wij zullen wel haast een ander leven intreden, maar helaas! een leven verfchriklijker dan den dood, vol van eeuwigduurende angften. God is tegen ons en wie zal dan voor ons zijn? Zijn toorn brandt, de vloek der wet rust op ons, en de uitvoering van dat ontzagchelijk en onherroepelijk vonnis over ons geveld, nadert dag aan dag, uur aan uur. In dezen ftaat worden wij gebooren , en zo leven wij , zo blijven wij leven, wanneer niet Gods. genade onze ziele met hemelfche verlichting beftraalt, en ons overbrengt in het Rijk van Jefus. Dan worden wij nieuwe. fchepzelen , waar in het oude is voorbij gegaan en alles is nieuw geworden: onze heerfchende begeertens ftrekken zig uit tot Gods gunst en gemeenfehap in Christus. Daar in vinden wij waare rust, onvergangelijkeblijdfehap. Dit geeft ons van alle aardfche zegeningen het regt genot.. Dit geeft ons waaren troost in alle rampen. Dan is God onze blijdfehap in voorfpoed, en onze fterkte ten dage des kwaads. Alle onze belangens zijn veilig in Christus Jefus, cn alle dingen werken ons mede ten goede. De dood heeft zijn prikkel verlooren, en de eeuwigheid haare verfchrikking. E 4 Hier  ?3> Ongelukkige Jïaat van dtn Hier genieten wij een vrede die alle verftand ta boven gaat, en als het fterfuur nadert, dan nadert onze verlosfing. Hier genieten wij de voorfrnaaken der heerlijkheid, en na den dood zullen wij eeuwig met Jefus leeven. Mogt gij alle deelgenooten zijn van deze hoope en van dat geluk. Hoe gaarn zou ik mij daar mede vleien, maar helaas! omtrent demeestenuwer heb ik alle reden om het tegendeel te vreezen. Gij zoekt, gelijk Haman, uw geluk in dit leven , gij kent geen hooger goed dan het geen de waereld opleevert. Het is uwe hoogfte begeerte om geld te winnen, om eer en aanzien te verkrijgen, of om uwe lusten te voldoen, en uwe zinnelijke genoegens na te jaagen. Ik ben verzeekerd dat er zommige onder u zijn, die nimmer met ernst denken aan de belangens hunner zielen, en de naderende eeuwigheidVan den morgen tot den avond is- al hunne aandacht tot het aardfche bepaald. Hun tijd is verdeeld tusfchen waereldfche bekommeringen en ijdele vermaaken. Er fetiiet geen uur over om in eenzaamheid te overdenken, wie is God, wie ben ik, wat doe ik, , wat zal het gevolg zijn van mijne levenswijzc, wat zal mijn lot zijn bij den dood? Zij belooven zich vrede en geen gevaar, en weiden zich zonder vreeze. Andere fchijnen niet ten eenemaal hun eeuwig welzijn te verwaarloozen : zij meenen eenen weg te hebben uitgevonden om God te dienen, en echter hunne aardfche begeerten te volgen: zij neemen sommige pligten waar, vertoonen eenige achting VOOÏ  natuur7. mensch. naar Esther. V: 9—13. 73 voor den Godsdienst, en zijn oplettend op hun uiterlijk gedrag; zij verheugen zich dat ze geen roovers, geen dronkaarts, geen overfpeelers zijn, en daar zij boven.dien den openbaaren Godsdienst waarneemen, den Bijbel leezen, en eene vertooning van bidden maaken, denken zij zeer wel bij God te ftaan, en deelgeuooten van zijne gunst te zijn , hoewel zij nimmer met een verflagen hart tot Jefus hebben leeren vlugten , noch gewillig zijn om alle zonden te verlasten en geheel en al hun geluk in Hem te zoeken, Nog andere zien zomtijds leevendig de ijdelheid der waereld en hun rampzaligen ftaat. Zij hebben merkelijke overtuigingen en aandoeningen van het verfchrikkelijke van Gods toorn, en de noodzakelijkheid van geloof en wedergeboorte, maar het blijft bij deze natuurlijke beweegingen der hartstogten. Zijbegeeven zich weder in de waereld,en vinden daar voor een tijd een valfchen vrede, allengskens houdt hunne ontroering 0p, zij komt daarna weder, maar met het zelfde gevolg. Zo vergaderen zij zig toorn als een fchat, en verharden zich tegen de herhaalde waarfchuwingen van hun geweten, en de opwekkingen van Gods Geest. Hoe groot is uw gevaar, hoe rampzalig uw toeftand. Gij zoekt het aardfche en gij zult vroeg of laat ondervinden, dat, al uw arbeid ijdelheid is en kwelling des geestes.' Het goed, dat gij najaagt laat uwe zielen onvoldaan. Gij zijt flaaven van uwe driften. Gij ondervindt dagelijks de pijnigende werking van ongeregelde eerzucht, geldgierigheid, E 5 ni'd,  74 ■ Ongelukkige flaat van den nijd* toorn en wraakzucht: uwe bezigheden envcrmaaken ftrekken niet zelden daar toe, om uwe gezondheid te verwoesten, uwen geest te verdooven, uw goeden naam te krenken, en uwe huisgezinnen te verderven. Daarenboven hoe dikwerf mist gij uwe oogmerken, ailes loopt u tegen. En waar is dan uw troost, of zo gij uwe wenfchen verkrijgt, zijt gij dan voldaan, is er vrede in uwe ziele? fpreekt vrij van de heerlijkheid uwes rijkdoms; maar ach! ah? gij UW hart zoudt openleggen, moet gij er dan niet bijvoegen: Dit alles baat mij niet ^Verder, Gods toorn rust op u, gij zijt fchuldig, onrein en de dood nadert , de eeuwigheid is nabij. Vlugt tot Jefus, zoekt nu nog de wedergeboorte en het geloof deelachtig te worden, maakt nu Dog van de verordende genademiddelen gebruik, en bidt vooral, dat God uwe oogen opene , om de ijdelheid van al het aardfche intezien, en dat Hij uwe harten door zijne genade los maake van het ftof. Zijn er onder u, die twijfelmoedig vraagcn „ wat „ moeten wij doen om zalig te worden? wij „ zien, wij gevoelen ons gevaar, maar wij vinden „ geene uitkomst —- welken weg zullen wij in„ liaan om den toekoomenden toorn te ontvlieden ? Ik antwoorde, wendt u tot Jefus en wordt behouden CJef. XLV: as) — gelooft in Jefus, en gij zult zalig worden CHand. XVI: 31). Zet.rt gij ■> •>•> zoüden wij, zulke groote en verharde i, zondaars, zouden wij tot Jefus mogen vlügten „ en op Hemhoopcn"? Ja, mijne geliefden, want juist daarom kwam Jefus in de waereld, juist daarom  natuurt, mensch. tiaar Esther,,V: 9 — 13. 75 om ftortte Hij zijn dierbaar bloed, om eene volkomens vergiffenis, eene volmaakte geregtigheid voor godloozen, voor de fchuldigften der zondaaren {e verwerven, Hij verkeerde hier op aarde met tollenaars en zondaars. Hoe genadig nam Hij de zondaresfe (Luc. VII: 41.) en Zaccheus (Cap. XIX: vs. 1.) aan! Hoe groot was zijne ontfarming omtrent den moordenaar aan het kruis. Veele, wien men mogt verwijten, dat zij Hem hadden gedood, 'verkreegen.genade en vergiffenis (Hand. II: 36, 37.) Hij kwam, volgens zijne eigene verzekering, in de waereld, niet om regtvaardigen, maar om zondaars te roepen tot bekeering, om te zoeken het geen verlooren was, (Luc. V: 32.) Die tot mij komt, zegt Hij, zal ik geenzins uitwerpen (Joh. VI: 37.) Welaan, ftaat dan niet van verre; gij moogt, gij moet als arme en bij u zelfs veroordeelde zondaars tot Jefus vlugten. Maar, zegt gij, moeten wij dan niet eerst eenige voorbereiding, eenige aanprijzende hoedanigheid bezitten, moeten wij niet eerst eene zekere betamelijke gemoesgefteldheid deelachtig zijn, eer wij onreine tot den heiligen Jefus naderen? Neen, mijne vrienden, dit is tevens onnodig en onmogelijk. Het heil, dat Jefus verwierf, wordt volftrokt óm niet gefchonken. God regtvaardigt eiasals godloozen, volftrekt om niet, alleen door de verlosling, die in Jefus is (Rom. III: 34, IV. 5.). Gij wordt genodigd, om te koopen zondergeld cn zonder prijs, om het water des levens te neemen om niet (Jef. LV. Openb. XXII: 17.) En als gij over-  7& Ongelukkige ftaat van enz. overweegt de uitgebreidheid, de geftrengheid, de geestelijkheid van Gods wet, zo zult gij overtuig worden dat alle uwe pogingen, om u zeiven voortebereiden, om u eenigzins bij Jefus aanteprijzen, te vergeefsch zijn, en uwe zonden vermeerderen. Roomt danzoalsgijzijt, koomt als arme, blinde, naakte, en gij zult de vrugt van Jefus bloed en Geest ondervinden. Kinderen Gods, hoe onfchatbaar is uw geluk, dat uw deel niet is in deze waereld. Terwijl veele zeggen, wie zal ons het goede doen zien, zo is het de taal van uwe harten, verhef gij over ons o Heere, het licht uwes aanfehijns. Door de gunst van God hebt gij een dubbel genot van de zegeningen dezes levens. - Gij kunt uw brood eeten met vreugde, en uwen wijn drinken van goeder harten En bij tegenswoordige rampen of toekoomende gevaaren is uw verlosfer uw toevlugt en rotzfteen. Gij vindt dan Jefus eene krachtige hulpe in den dag der benauwdheid. _ Gebruikt dan op eene maatige wijze de voorregten van dit leven, maar misbruikt ze niet. Wordt dezer waereld niet gelijkvormig, maar leeft ais burgers van den Hemel. Welhaast zal'het blijken, welk eene zalige keuze gij gedaan hebt. , De dood zal u overbrengen, daar, alwaar gij de heerlijkheid van Jefus zult aanfehouwen, en verzadiging van vreugdp vinden voor Gods aangezicht, eeuwiglijk. AMEN, IV-  IV. LEERREDE. OVER DE ONDOORGRONDELIJKE GROOT' .HEID VAN GOD. NAAR JOB. XXXVI: vs. o& T E X T. Job. XXXVI; vs. 0.6. Ziet God is Groot, en wij begrijpen het niet. De voornaamfte reden, waarom het gros der menfehen het zoenoffer en de geregtigheid van onzen Heere Jefus, zo niet met den mond, althans met het hart gering acht en verfmaadt, is eene diepe onkunde van den droevigen ftaat, en het dreigend gevaar waar in zij zich bevinden, en deeze neemt haaren oorfprong uit het gemis eener leeveniige kennis, van de Grootheid en Heerlijkheid van dien /  78 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid dien God, met wien wij te doen hebben j wanneer" wij met een verlicht verftand de oneindige Majesten en Opperheerichappij des Allerhoogften inzien, *> hebben wij even daar door, leevendige denkbeelden van den aart,' en de uitgeftrektheid onzer Verp.igting, om den God des Hemels en der Aarde, ieder ogenblik, hartelijk lief te hebben, en ootmoedig te gehoorzaamen. Eene behoorlijke kennis van onze duure verpligting, tot eene onbepaalde en onafgebrokene dankbaarheid, en gehoorzaamheid aan* <-od, zal ons overtuigend leeren, dat de gefMdheid van ons hart en wandel, daaraan ten eenemaal ongelijkvormig is, dat onze zonden groot, veele en onverfchoonlijk zijn, dat wij fehuldig zijn in het gerichte vaneen God, die de orde in zijn Rijk handhaaft, die de eer van zijn gezag, en de achtbaarheid zijner wetten door welverdiende ftraffen beveiligt dat wij geheel en al onbekwaam zijn, om Gods billijken toorn weg te neemen, en om ons verftand, en hart te hervormen, om ons zei ven vatbaar te maaken voor Gods gemeenfehap. Leevendige bezeifens van deeze groote wallede», die alken door Guds Geest worden voortgebragt, werken in ons eene ernftige aandoening, en bekommering, omtrent ons gevaar, eene hartelijke goedkeuring van den weg der verlosfing door Christus Jefus, en eene vuurige begeerte, om door het bloed van Jelus gereinigd, om door zijn Geest verlicht en geheiligd t, worden. Zonder leevendige kennis in tegendeel van Gods oneindige Heerlijkheid, kan er geen regt begrip van onze pligten, geene waare over-  van God. naaf Job. XXXVI: vs. 16. 79 overtuiging van onze zonden en onvermogen, geen diepe indruk van ons gevaar, geene overreding van de noodzaakelijkhcid en gepastheid van Jefus zoenoffer , geene werkzaame lust en poging zijn, om in Jefus te gelooven, en door hem behouden te wor* den , en voor Hem heilig te leeven, Eene leevendige kennis van Gods Grootheid en Majesteit, is dus de bron van het geloof in Jefus, de bron van allen Godsdienst, van alle deugd en Godzaligheid. Het is van het uiterfte gewigt veel aan Gods- Heerlijkheid te denken, en veel daar van te fpreeken. Onze Text geeft ons eene gepaste gelegenheid aan de hand, om daar bij thans in het bijzonder onze aandacht te bepaalen: „ en och! of de Heere onder deeze verhandeling ons verftand verlichtede, om Hem te kennen, en onze harten gevoelig maakte voor zijne luisterijke deugden. —— Elihu tracht in dit, gelijk in de drie voorgaande hoofdftukken, zijnen vriend Job te brengen tot eene hartelijke erkentenis van Gods wijze en ondoorgrondelijke wegen, tot eene ootmoedige onderwerping, aan alle Gods beftellingen. Hij fpreekt tot dat einde, eerst van Gods regtvaardigheid, en zijne handelwijze met zijne kinderen, ook in hen te kastijden, vs. 1 -15. Hij doet voorts Job de reden opmerken, waarom God voor hem zijn aangezicht verbergde, en zijne redding uitftelde, terwijl hij tevens Job ernftig beftraft, en waarfchuuwt, zig ootmoedig en voorzichtig te gedragen, vs. 16—31. Eindelijk vermaant hij zijn vriend, om acht te geeven op Gods Majefteit en onaf bangelijke magt, om God  So Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid God groot te maaken in zijne werken, waaruit wij iets van Gods oneindige heerlijkheid keren kennen vs. 33-35. Immers, verre is het er van daan, dat wij God volkomen zouden kennen. Hij is oneindig groot, ondoorgrondelijk voor onze verhevenfte begrippen, ondoorgrondelijk in het bijzonzonder, in zijn eeuwig en onveranderlijk beftaan, vs. 11. Hier op wordt Gods onbegrijpelijke grootheid, uit eenige van Gods werken aangetoond, vs. 37-33. alles om Job te doen opmerken, de onbetamelijkheid om met God te twisten, om hem rekenfchap van zijne daaden aftevorderen. Onze text leert ons, Gods onbegrijpelijke grootheid: „ ziet," zegt Elihu, „ kt er op, dit is alle „ uwe aandacht waardig, God is groot, zeer uit„ fteekend in volmaaktheden, en wij begrijpen „ het niet. Onze begrippen zijn ten eenemaal on„ bekwaam, om deze ondoorgrondelijke grootheid „ te bevatten." ' In de nadere ontvouwing dezer ivoorden, zullen wij eerst Gods grootheid en onze geringe begrippen daar van befchouwen, om daar na te zien, met hoe veel regt Elihu deze waarheden, aan onze ernftige oplettendheid aanprijst, als hij zegt „ziet „ God is Groot." I. Met het hoogfte regt zegt Elihu God is groot. God is indedaad ten hoogften groot. Hij bezit alle volmaaktheden, en in alle zijne deugden is Hij oneindig. Wij zullen ter loops, Gods grootheid in zijne werken en wegen gadeliaan, en daar uit, als mede uit het getuigenis van de Reden, cn Gods hei-  van God. naar Job XXXVI: vs. 26. 8'i heilig Woord zien, dat God oneindig groot is in zig zeiven, oneindig groot in zijn weezen, en in alle zijne eigenfcbappen. A. God is Groot in zijne Wérken en Wegen. 1. Groot, zeg ik, in zijne Werken. Dit blijkt vooreerst, in de verbaazende uitgebreidheid van het geheelal. De Aarde, waar op wij woonen is een uitgebreid Hgehaam van meer- dan 7000 uuren in den omtrek. Zij is echter klein, in vergelijking van het Zonneftelzel, waar van zij een deel uitmaakt, en eene nietsbeduidende ftip,- in vergelijking van de ganfche waereld* De afftand van de Aarde tot de Zon, bedraagt veele honderd duizenden uuren, en zij is millioenen uuren verwijderd ,■ van de uiterfte grenzen • van den loopkring der Dwnalftarrcn, en duizenden millioenen van de uiterfte einden van de loopbaanen der Staartkarren. Deze afftanden zijn nog eenigzins te bereekenen, maar de afftand der Aarde tot de vaste Starren is volftrekt onberekenbaar, en de tusfehenruimten tusfehen de Starren zelve, zijn onafmeetelijk. Door kunstglaazen ontdekken wij nog veele Starren, die het bloote oog ontvlugten, en wie weet hoe veel duizenden ten eenemaal buiten ons bereik zijn? Op zulke ondoorgrondelijke, alle inbeelding verzwelgende afftanden, breidt zich het geheelal aan alle zijden der Aarde, van rondsom uit. Met regt moogen wij dan met David verwonderd uitroepen „ ö Heere, onze Heere, hoe heerlijk is „ uw Naam op de gantfche aarde, die Gij uwe „< Majefteit gefield hebt boven de hemelen. Als F » ib  82 LccrmJe over de ondoorgrondelijke Grootheid „ ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, „ de maan en de Harren die gij bereid hebt, wat is „ de Mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de Zoon „ des Menfehen dat Gij hem bezoekt. (*) Billijk mogen wij met Job verbaasd getuigen „ ziet, dit U zijn maar ukerfte einden zijner wegen"(7>> Hoe oneindig moet niet het Alvermogen, en de Majeflfeit zijn van dien God, die zulk een waereld uit niets heeft voortgebragt. God is oneindig Groot in de uitgebreidheid van het Geheelal. God is Groot ten anderen, in de verbaazende menigte, en de wonderbaare verfcheidenheid der Schepzelen , die men vindt in alle de deelen van het Geheelal. In den Hemel der Hemelen, alwaar God op eene bijzondere wijze tegenwoordig is, worden ontelbaare Engelen, die misfchien in veele verfchillende rangen onderfcheiden zijn, gevonden. Wanneer Daniël God aanfehouwde, op den Throon zijner Heerlijkheid, zo dienden Hem duizendmaal duizenden, en tienduizendmaal tienduizenden Honden voor Hem (O- Behalven de Engelen, vindt men in den hoogften Hemel eene fchaare die niemand tellen kan uit alle genachten en volkeren, van de geesten der volmaakte geregtvaardigden, gekogt door het bloed van Jefus (d). In die deelen der Hemelen, alwaar zig de vaste Starren bevinden, zal men veelligt (") Pf. 3: a, 4, 5. (b) jé 26; I4. (f) Dmm Openb. 5: n. (rf) Optnb. 7: 9.  van God. naar Job XXXVI: Vs. fi6. 83 ligt eene groene menigte, en verfcheidenheid van fchepzelen aantreffen, hoewel wi] daaromtrent, niets zekers durven bepaalen* In ons Zonneftelzel, Vindt ineh, behalveii de Zon, negentien of twintig grootere en kleinere Dwaalftarren, en eene groote menigte Staattftarren, waar van ieder zo het fchijnt gemaakt is om van fchepzelen bewoond te worden; althans derzelver grootte, gedaante, plaatzing, betrekking tot de Zon, en omloop, maaken dit zeer waarfchijnlijk. Op deze Aarde eindelijk, treft men eene talloze menigte en zonderlinge verfcheidenheid van levendige, levenlooze, redelijke, redelooze fchepzelen aan. De Zee en Wateren behelzen een onnoemelijk getal van zeer verfchillende visfehen, infecten, fchulpdieren, koraal^ en andere gewasfen. De ingewanden der Aarde bevatten eene verbaazende menigte van onderfcheidene fteenen, zouten, metaalen. De oppervlakte der Aarde, is met een onbereekenbaar getal van verfchillende foorten van fteenen, planten, boomen, infe&en, kruipende en viervoetige dieren, en menfehen voorzien. De dampkring behelst , behalven eene menigte fijne vloeiftoffert, van de alïerverwonderlijkfte werking, en andere deelen, ontelbaare vogelen, en vliegende infeften, die in zeer veele foorten onderfcheiden zijn. Ieder deel der Aarde is met fchepzelen vervuld, waar van verre de meeste onze opmerking ontfnappen. Het vergrootglas doet ons in een enkel druppel waters duizenden leevendige fchepzelen aanfehouwen. Wij wandelen in het midden van millioenen diertjes, oie F as on-  84 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid onze zintuigen ontvlugten. En onder deze en alle andere fchepzelen, heerscht eene verbaazende verfcheidenheid. De duizenden verfchillende foorten, zijn niet alleen merkelijk van eikanderen onderfchei' den, maar ook de millioenen ondeelbaare wezens, hoe zeer zij ook tot een en hetzelfde foort behooren, zijn verfchillende; eenieder hunner heeft iets bijzonders, zo dat men, bij voorbeeld, geen twee bladen van denzelfden boom en tak, geen twee vogelen van hetzelfde nest zal aantreffen , die volkomen aan elkander gelijk zijn. Welk een God, is dan niet de God, dien wij dienen? de groote Schepper, de oneindige Opperheer van het talloos heir der fchepzelen, in millioenen in föorten, millioenen met millioenen vermenigvuldigd in getale? Is Hij niet oneindig Groot in Wijsheid en in Magt? Wij mogen billijk met den Propheet betuigen. „Hij „ is het die daar zit boven den kloot der Aarde, „ en derzelver inwoonders zijn als fpringhaanen! * Ziet de voiken ziJ'n geacht als een druppel aan „ den emmer, en ais een ftofken aan de wecgfchaal, „ alle volken zijn als niets voor Hem, en zij wor„ den bij Hem geacht, minder dan niets, cn ijdeln heid 00- ö Heere! gij zijt groot, en groot is „ uwe Naam in Mogendheid, looft Hem alle zijne „ Engelen, looft Hem alle zijne Heirfchaaren (O, „ want zijn Naam alleen is hoog verheven, zijne' „ Majefteit is boven de Aarde en den Hemel. " God is oneindig. Groot in de derde plaats, in de jj« Hv'k'«v/t-ctk>jaat C;i35f,*-rlif 92üj->j/33pn".--- r za0) JeJ. 4o: 22, i5) r7. (i) PJ, 2> 3. jtu 1Q; fi.  van God. naar Job XXXVI: vs. 26. 5$ Mmenftelling, en beftemming van alle de gewrogten van zijn vermogen; in ieder fchepzel in Hemel en op Aarde, blinkt de ondoorgrondelijke Grootheid Gods luisterrijk uit, in de kleine zo wel als in de groote, in de geringfte zo wel als in de voornaamftc. ,God is Groot, in den Engel die voor zijn Throon ftaat, en in den worm die op de Aarde kruipt. Groot in de Zon, die aan den Hemel fchijnt, en in den zandkorrel die nauwlijks wordt opgemerkt. De Hemel der Hemelen overtreft zekerlijk in fchoonheid en luister, alles wat de ingefpannenfte verbeelding zig kan voorftellen. De Engelen en de overige Geesten, die daar in woonen, bezitten de uitnemendfte vermogens en bekwaamheden, die ons het verhevenst denkbeeld moeten geven, van de, Grootheid van Hem, die dezelve gemaakt heeft. De vaste Starren zijn waarfchijnlijk gelijk aan de Zon, die ons verlicht; wij weeten zeer weinig van dezelve, maar in de Eeuwigheid, vertrouw ik, dat Gods Kinderen, in duizenden Zonneftelzels, duizenden Waerelden, die thans voor ons bedekt zijn, Gods Grootheid zullen bewonderen. Voorts, hoe wonderbaar is niet de Zon die ons verlicht en warmte geeft, hoe gepast is haare vcrbaazende grootte, haare plaats, haare afftand van de Aarde? Zeer nuttig is het voor ons, dat daar en boven de Maan onze Aarde getrouwelijk verzelt, op dezelve het licht der Zon terugkaatst, en met de Zon in de lucht en in het water, de noodzakelijkfte beweegingen veroorzaakt. Hoe wonderbaar zijn niet de andere Dwaalftarren, met hunne Wagters, en de F 3 Staart-  86 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid Staartftarren, welke alle, hoewel van eene verbaasde Grootheid, hunne loopkringen rondom de Zon in gezette tijden doorwandelen ; en wie weet welke wonderen in dezelve worden gevonden, die' hier namaals, aan de vrienden van Jefus zullen worden vertoond, De Aarde waar op wij woonen, verdient eindelijk onze opmerking. Door haare dubbele beweeging, wordt het verfchil van dag en nagt, en het verfchil van de Jaarfaifoenen gebooren, het geen zo nuttig en ontontbeerlijk is. De lucht of dampkring die de Aarde omringt, is tot de ademhaaling, tot de verfpreiding van het licht, tot het draagen der wolken, tot de vruchtbaarheid der Aarde, ten hoogften noodzaakelijk, en wonderlijk tot dat einde ingericht. De werkingen van de magnetifche, electrifche en vuurftoffe, zijn allerzonderlingst, en onontbeerlijk voor het dierlijk en groeiend leven: het drooge en de wateren zijn vol van wonderen, en niets tvordt er overtolligs gevonden, ieder fchepzel heeft zijn plaats en bepaald oogmerk, alle zamen maken een keeten uit, waar van geen één fchakel kan worden gemist. Aarden, fteenen, metaalen en andere delfftoffen, die op en in de Aarde gevonden worden, doen den oplettenden waarnemer verbaasd ftaan. Uitnemend is het maakzel der planten, keurig haar weefzel, verre boven de kunst der menfehen. Millioenen infeéfceu worden er gevonden, waarvan er veele alleen door het vergrootglas kunnen worden waargenomen, die op het allerkunftigst gijn zamengefteld, welker fprieten, oogen, vleugels  van God. naar Job XXXVI: vs. 26. 87 gels en andere deelen, eene onbegrijpelijke fijnheid en fchoonheid vertoonen. En wilde ik fpreeken van het verwonderlijk maakzel, van de zonderlinge eigenfehappen en beftemming der visfehen, vogelen, kruipende en viervoetige dieren, waar zoude ik beginnen, en waar zou ik eindigen? Ieder van dezelve verkondigt Gods magt, wijsheid en goedheid , een ieder van hun is een getuige van Gods Majefteit. Eindelijk hoe kunftig is de Mensch gemaakt ? Het menfchelijk ligchaam is een prorikftuk van onbegrensde wijsheid en oneindig vermogen, de zintuigen, de werktuigen der voeding, zijn verwonderlijk in hunne zamenftelling, verbaazend in hunne werkingen. De ziel is met de uitnemend/Ie vermogens vercierd, en op eene onbegrijpelijke wijze met het ligchaam vereenigd: zommige deelen en werkingen des ligchaams, beftiert de ziel door haaren wil, en zij ontfangt denkbeelden van ligchaamelijke zaaken, door de zintuigen. Zij denkt, oordeelt, befluit: haare vermogens ftrekken zig tot duizenden voorwerpen uit, en zij is gelijk voor de eeuwigheid gefchapen, zo ook tot in eeuwigheid voor aanwas in kennis en bekwaamheden vatbaar. De Mensch is nu jammerlijk door de zonde ontaard, maar de regtfehapen mensch, droeg het Beeld van God, en vertoonde op het heerlijkst Gods grootheid : het luisterrijkfte werk van God op Aarde was zekerlijk de Menfchclijke Natuur van den Heere Jefus Christus, die nu is aan Gods regtehand, en daarna kan onder de Menfehen en op Aarde geen luisterrijker, geen heerlijker fchepzel worden uitgeF 4 dagt,  88 Leerrede over dc ondoorgrondelijke Grootheid dagt, dan de gelovige, die door Jefus bloed gekogt, en door zijnen geest herfchapen is. Gods oneindig Alvermogen, zijne vlekkelooze Heiligheid, onkreukbaar© Regtvaardigheid , onbegrensde Liefde gadelooze Wijsheid, vertoonenzig in hem om ftrijd. Hij draagt Gods Beeld. Jefus leeft in hem, en hij is een tempel van Gods Geest, een heerlijk cn verbaazend eeuwig zegeteken, van de ondoorgrondelijke Grootheid Gods tot in eeuwigheid. God ft dan oneindig Groot in alle zijne Schepzelen, ieder deel van het geheel al, ieder diertje, ieder Hof ken hier op aarde vertoont zijne Majesteit, en zingt zijnen lof. ,, De Hemelen vertellen Gods eere, en „ het uitfpanzel verkondigt zijner handen werk „ Het Aardnjk is-vol van zijne goederen, ö Heere! „ hoe groot zijn uwe werken, gij hebtze alle met „ wijsheid gemaakt" O). 2. Ten anderen, God is niet minder groot in zijne wegen, in de regeering der waereld, vooral in zijne handelingen met zijne redelijke Schepzelen. Wij zullen niet fpreeken van de andere deelen van het geheel al, noch van Gods wegen met de Engelen, waar van ons weinig of niets bekend is, maar ons alleen tot de Aarde en haare bcwoaners bepaalen. ^ De geregelde beweegingen der Aarde en de daar uit voortfpruitende afwisfelingen van dag en nacht, en de verfchillende jaargetijden $ de wonderbaars inrichting des Dampkrings, en der vernevelingen, die 00 Pf. 19; 1. 104; 24.  van God naar Job. XXXVI: vs. nó. 89 die zig daar in bevinden, van den regen, hagel, fneeuw, blikfem. enz: de verzorging, en voeding van zo veele Millioenen fchepzelen, — welker aller oogen om fpijze wachten op dén Heere h de bewaaring en voortplanting van zo veel duizenden foorten verfchillende fchepzelen, zonder verwarring ; — de evenredigheid, tusfchen de dieren en menfehen, die fterven, eu die gebooren worden, — de verwonderlijke evenredigheid, tusfchen.die van de mannelijke en de vrouwelijke fexe; en honderd andere waarneemingen, die mijn oogmerk, en de tijd mij niet toelaat aan te haaien, leveren de treffendfte bewijzen op van Gods gadelooze wijsheid , volflrekte opperheerfchappij,' en onbegrijpelijke Majesteit, de duidelijkfte blijken dat God oneindig Groot is, in de beftiering der Aarde, en van haare volheid. Groot is ook de Heere, in het bijzonder, inde lotgevallen van ieder mensch, en in de wegen die Hij houdt met ganfche Geflachten, en Volkeren. Alles . is aan zijne Heerfchappij onderworpen, Hij doet in Hemel en op Aarde al 'wat Hem behaagt, alles moet medewerken ter vervulling zijner verhevene oogmerken. Zijne vijanden moeten dezelve onweetende bevorderen: hoe zeer de uiterlijke fchijn het mislukken van Gods raadflaagcn aanduide, Hij doet zijn welbehagen, zijn Raad beftaat in. eeuwigheid. Wonderlijk zijn zijne wegen, niet zelden doet Hij aan een Mensch, of volk, het zii in zegeningen, het zij in oordeelen, juist het tegendeel van het geen men zou verwagten; meerF 5 ma»  90 Leerrede over de ondoorgrondelijke Crooüieid malen doet hij uit eene zeer geringe omftandigheid, de grootfte gebeurtenisfen voortkoomen. Een huifelijk krakeel tusfchen Jofeph en zijne Broeders gaf aanleiding, dat Jofeph naar Egypten verkogt wierdt, de onreine drift van eene vrouw bragt Hem in de gevangenis, en een droom van Pharao verhief hem tot den eerften Vorst van Egypten, werwaards hij vervolgens zijn Gedacht deed overkoomen. Billijk mogen wij met den Dichter aanheffen : O) „ Looft den Heere; want ik weet dat de „ Heere groot is, en dat onze Heere boven alleGo„ den is, al watden Heere behaagt, doet Hij, inde „ Hemelen en op de Aarde, in de Zeeën en alle „ afgronden. Maar boven alles, is God oneindig Groot in het ontwerp en den weg der verlosfmg, door den Heere Christus Jefus. Hier fchijnt Gods grootheid in het heerlijkst licht. Hier worden alle Gods volmaaktheden vercenigd, en aan den dag gelegd, op de alleiiuisterrijkfte wijze: in de zending van Christus Jefus, om aan den eisch- van het Godsrecht te voldoen, en eene volkoomene verzoening aan te brengen, vinden wij de hoogstmogelijke openbaaring van alle Gods deugden, van onkreukbaare Regtvaardighcid, vlekkeloozeHeiligheid, ondoorgrondelijke Liefde, gadelooze Wijsheid, oneindig Alvermogen, hoogfte Vrijmagt, onwankelbaare Trouw. Wij zien iets van Gods verhevene waardigheid, in O) Ff. 135: 3, 5= *•  van God. naar Job. XYXVI: vs. 2,6. 91 in de befchouwing van de werken der Natuur, maar hoe onuitfpreekelijk vertoont zich Gods oneindige Majesteit, de ondoorgrondelijke waardigheid zijner Natuur daar in, zo onbegrijpelijk groot, als Jefus Goddelijke waardigheid ondoorgrondelijk is, dat het zondigen tegen Hem, zo verfchrikkelijk, zo ijsfelijk is, dat de diepfte vernedering, het lijden en de dood van den Mensch geworden God werdt vcreischt, om voor de zonde te boeten. Wij kunnen iets van Góds Heiligheid opmaaken, uit de befchouwing zijner deugden , en de wegen zijner voorzienigheid, maar hoe verwonderlijk moet ons Gods Heiligheid voorkoomen, als wij bedenken, dat geen zondaar tot Gods gemeenfchap kan worden toegelaatcn, dan alleen gereinigd door Gods Zoon, die daarom vooreen tijd, des Vaders troostrijke gemeenfchap moest misfen. Wij zien iets van Gods Opperheerfchappij en Regtvaardigheid, door de overweeging van de orde van het geheel al, en Gods handelingen met dc menfehen. Maar hoe verbaazend zal dceze Regtvaardigheid voor ons worden , als wij verneemen dat God geen eene zonde kan ongeftraft laaten, — dat eer Gods geliefde Zoon, de Fleer der Heerlijkheid, tot het allerijsl'elijkst lijden cn dood, tot de Helfche angften van Gethfemaue en Golgotha, moest worden overgegeven, dan dat het minfte zou onvervuld blijven van de eifchen der ftrengfte Regtvaardigheid. Wij kennen eenigzins Gods Goedheid uit de blijken daar .van in zijne fchepzelen, en die wij daagclijks ondervinden, maar hoe gering is deze goedheid bij die, waar door Hij zijn  gz Ls trrcdt over de ondoorgrondelijke Grootheid zijn ee Jgen Zoon heeft overgegeven om onwaardige zondaars, uit den diepften afgrond van ellende, tot hét hoogftë toppunt van zaligheid te verhellen, om zondaars, zijne vijanden te redden, ten koste van zijn bloed en leven, ü liefde die de kennis te boven gaat! Wij verneemen veele blijken van Gods Wijsheid in ons zeiven, cn in de werken der Natuur die ons omringen. Maar oneindig heerlijker vertoont zich Gods Wijsheid, in een weg der veiiosfing uitte? vinden, waar in deftrengfteregtvaardigheid gepaard gaat met de vrijmagtigfte ontfarming, waar door de wet volmaakt wordt -vervuld, en de óvertreeder der wet volkomen gezaligd, waar door Gods volmaakte Natuur zig openbaart, in de wonderbaarfte overeenftemming cn onuitdrukkelijke kracht. Wij zien Gods Almagt in de fchepping en onderin uiing der waereld, maar heerlijker blinkt dezelve uit, in de Menschwording van Jefus, in zijne wonderen, in zijne opftanding, in de nieuwe Schepping, en opwekking van duizenden geestelijk dooden, die door zijn bloed zijn gekogt. Verder hoe heerlijk worden hier Gods hooge vrijmagt, onwankelbaare trouw, en andere zijner deugden geopenbaard. Hoe wonderlijk wierdt dit ontwerp der veiiosfing uitgevoerd, op eene wijze, waar dooide wijsheid dezer waereld te leur gefield, en de Satan, die zelve Jefus aan het kruis hielp, op het krachtigst befchaamd wierdt. Gewigtig waren de beweegredenen van Jefus Menschwording en lijden, Gods eer, cn de veiiosfing der Menfehen, allerver- baa-  van God. naar Job. XXXVI: vs. ï6. ,og baazendst de vrugten,en uitwerkzelen,de bekeering en de zaligheid van duizenden, die geweest zijn, die nu zijn, en die zijn zullen na dezen. In dit Lijden en dood, is de grondllag en verdienende oorzaak , van alle ligchaamelijke en geestelijke zegeningen, die God immer in zijne gunst den Menfehen verleend heeft en verder zal fchenken. Nimmer was er, of zal er grooter gebeurtenis zijn in het gansch geheel al; om dezelve zo en niet anders daar te Hellen, wierdt weleer de Aarde beftierd, daar na rigtte zich het lot der volkeren, en tot aan den dag der Eeuwigheid zullen alle Gedachten en Natien beftierd worden op die wijze, als het meest kan dienen om Gods groote oogmerken, in het zenden van Jefus, en het oprichten van zijn Rijk te vervullen. Voorts, hoe heerlijk blinkt Gods Grootheid uit in de gevolgen van dit zoenoffer, in zijne wegen met de zondaars, die door Jefus bloed gekogt zijn. De veele duizenden uitverkorenen worden op eene wqnderbaare wijze geroepen, wedergebooren, tot het Geloof in Jefus gebragt: wonderbaar zijnde wegen langs welke de Heere zijn volk leidt, Heerlijk vertoont zich zijne Magt, zijne Wijsheid, zijne Goedheid in hunne benaauwdheden, ftrijden , zcgepraalen, afdwaalingen, wederkeeringen, kastijdingen, vertroostingen, verzoekingen, bewaaringen, in alle de wegen, die Hij in den beginne, en verder met hun houdt tot hunne overbrenging h\ eeuwige heerlijkheid. En hoe zonderling en heerlijk waren Gods wegen met zijne Kerk, voor en na Jefus geboorte, voor en na de gezegende Kerk- her-  $4 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid hervorming in alle landen; waar van de tijd ons niet toelaat thans te fpreeken. Hoe heerlijk zal God zig openbaareh in de toekoomende lotgevallen der Aarde, de toebrenging .der Heidenen, de bekeering der Jooden, den luisterrijken ftaat der kerke, de geduchte oprdeelen en plagen, over zijne haaters. Eindelijk, hoe Groot zal God niet zijn in den dag der Eeuwigheid, in de verbaazende opwekking der dooden, in het algemeen gerichte over millioenen redelijke Schepzelen, in de ontvouwing van zijn beftuur voor de zaamvergaderde waereld , in de verfchrikkelijke wraak die Hij dan van zijne vijanden zal neemen, in de Heerlijke Zegepraal zijner vrienden, in de nieuwe Hemelen, cn de nieuwe Aarde waar in geregtigheid woont. „ Laten wij ,, zingen van de wegen des Heeren, want de heer„ lijkheid des Heeren is groot, want de Heer is „ hoog, wonderlijk zijn zijne werken (wonderlijk „ zijne wegen.) Daarom hoe kostelijk zijn mij ö „ God uwe gedachten, hoe magtig veele zijn haa„ re for.imen, zou ik ze tellen, haars is meerder „ dan des zands. Groot en wonderlijk zijn uwe „ werken, Heer, gij Almagtige God, regtvaardig, „ en waarachtig zijn uwe wegen, gij Koning der „ Heiligen! ö diepte des Rijkdoms, beide der „ wijsheid en der kennisfe Gods, hoe ondoorzoe„ kelijk zijn zijne oordeelen, en onnalpeurlijk zij„ ne wegen (ei)\ B. Over 00 Pf. 13S: 5. 139; 14, i7) Opcni, I5; 3. Rom. 11; 33.  van God. naar Job. XXXVI: vs. 26. 95 B. Over Gods ondoorgrondelijke Grootheid, in zijn \vezen en eigenfchappen; over onze geringe begrippen van de Grootheid Gods, en het gevvigt dezer waarheden, die onze grootfte oplettendheid verdienen, hoop ik, bij de volgende gelegenheid met u te fpreeken. Wat dunkt u Geliefden, is deze God, oneindig in grootheid, niet een gepast voorwerp van ootmoedige Aanbidding, is Hij niet onzehoogftehulde, onze hoogfte liefde en onderwerping waardig ? Ieder oogenblik moesten leevendige gevoelens van dankbaarheid, verwondering, eerbied, vertrouwen onze harten bezield, en zig vertoond hebben in onzen wandel. Steeds hadden wij God moeten erkennen voor het geen Hij waarlijk is, ons. leevendig zijne ondoorgrondelijke Grootheid moeten vertegenwoordigen, en zoodanige begrippen en aandoeningen hadden alle onze begeerten, alle onze woorden en daaden moeten beftuuren. De gevoelens van verwondering, aanbidding, uit een leevendig inzien van Gods Grootheid fpruitende, moesten als een ftilzwijgende Lofzang onafgebrooken, uit onze harten tot God opklimmen; geftadig behoorden onze tongen te zingen van zijn lof, en alle onze daaden te vertoonen de diepe indrukken onzer zielen van de Majesteit en Heerlijkheid van onzen Schepper en Weldoener. Zo wi erdt de eerfte mensch gefchapen, hij was hier toe bekwaam en genegen; maar hij viel, en alle zijne nakomelingen met Hem. Wie is er op aarde, wie is er cijder ons, die zulke lee-  96 Leemde over de ondoorgrondelijke Grootheid leevendige begrippen en gevoelens van Gods Grootbeid bezit, en die daar na alleen zijnen wandel inrc.ht. Wij allen zijn gebooren, beroofd van Gods beeld, onder den vloek der wet, met een verduisterd verftand, meteen hart ongevoelig voor Gods Heerlijkheid, van onze jeugd af aan hebben wij God vergeeten. Het zij zoo, dat wij niet fchuldig zijn aan openlijke zonden, ja al ware het, dat wij ons nimmer aan eenige uiterlijke zonden hadden fchuldig gemaakt, ja dat meer is al hadden wij ons nimmer werkelijk aan haat, nijd, wraakzucht, vleefchelijke driften in onze harten toegegeven, zo zou alleen onze hebbelijke ongevoeligheid voor Gods Grootheid, onze hebbelijke verwaarlooziug van Gods wonderen, het gebrek aan Hartelijke dankbaarheid,' verwondering, aanbidding, ons geheel fchuldig in Gods gerichte maaken, en qnrein in zijn heilig oog. Hoe fchoon onze pligten ook uiterlijk fchijnca, indien zij niet uit eene leevendige kennis van Gods heerlijkheid en beminnelijkheid, uit eene hartelijke zucht tot zijne eer voortkoomen, zo hebben zij alleen de gedaante van deugd, en zijn niets meer dan blinkende zonden. Wij alle zijn dan fchuldig voor God, onbekwaam voor zijne gemeenkhap, Gods toorn dreigt ons, cn ons diep bederf maakt ons onvatbaar voor alle waare Zaligheid. Wij zijn geheel onmagtig om God te verzoenen , en ons zeiven te herfcheppen. Maar Gode zij dank! Hij heeft zijn Zoon overgegeven tot den dood, om alle de ftraffen der zonde te draagen, om alle gehoorzaamheid te vervullen, en daar door eene  tof God. naar Job XXXVI: vs. a6, e»f eene volmaakte vergeeving der zonde, eene heerlijke herfchepping, en verandering des harte voof zondaars te verwerven. Zij* die met een hart door fchuldbezef verflaagen, tot. dezen Jefus vlugten, worden doorzijn bloed en Geest gereinigd, bevrijd van alle fchuld en ftraf, geregtigd tot alle zegeningen, en door een nieuwe geestelijke Geboorte, bekwaam gemaakt, om met een verlicht verftand, Gods Heerlijkheid, in de Natuur, en in de Genade, in te zien, om Gods Heerlijkheid te gevoelen, dezelve te beminnen, en voor God te leeven, in den naam van Jefus, maatig, rechtvaardig, Godzalig. Zij zullen tot in eeuwigheid zalig zijn, in het kennen, en bewonderen, van Gods Grootheid. Hoe gaarn wenschte ik mijne waarde vrienden, vim u allen te mogen hoopen dat Gij de verzoening met den oneindigen God, door Christus Jefus hadt verkreegen dat Gij door Hem waart herfchapen, om met een vernieuwd en verlicht verftand, de ondoorgrondelijke Grootheid van God te befchouwen, om dien God te bewonderen, te aanbidden, te danken, te gehoorzaamen, cn geheel en al voor Hem te keven. Maar helaas! hoe zou ik dit durven veronderftellen, ik vreeze veeleer, dat verre de meesten uwer, God niet kennen, en ongevoelig zijn voof zijne Grootheid. Uw geweten zal mijne vreeze billijken, wanneer het zich zei ven antwoordt op deeze vraagen. „ Zijn uwe gedachten geduurig „ omtrent God werkzaam, is het uwe lust, uwe „ blijdfehap, om aan God te denken, en aan zijne „ wegen; vervult Gods Heerlijkheid uwe ziel mcf G „ be-  5>8 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid „bewondering, aanbidding, liefde ; verkrijgt gij „ daar door levendige indrukken, van uwe oor„ fprongelijke verpligtingen, verregaande ongevoe„ ligheid, en ondankbaarheid, wordt gij daar door „ aangezet, om u als gansch doemwaardige zon„ daars, op het diepst voor God te vernederen, „ om ootmoedig tot Jefus te vlugten, zijn offer j, en Geest dierbaar te achten, en daar van gebruik „ te maaken ; dringen u de bezeffens van Gods „ Heerlijkheid tot waare deugd, en Godsvrucht, s, tot afftand van allezonden, durft uw geweetcn hier „ op Ja en Amen zeg.^e"? Immers, neen, gij zijt bij u zeiven veroordeeld. Veelen uwer bekommeren zig in het geheel niet over God en zijne wonderen, zij denken nooit met ernst aan Gods groote werken en wegen. Aardfche bezigheden en vermaaken neemen al hun tijd weg, en vorderen al hunne oplettendheid! hunne harten zijn verhard, zij weeten niet wat het is God te bewonderen en te aanbidden, zij zijn onkundig van hunne verpligting. Andere fpreeken met een fchijnbaaren ernst van Gods Grootheid, zij vermelden zijne groote werken en wonderbaare wegen, maar helaas! hunne harten zijn en blijven ongevoelig. Er is geen inzien in het verftand, geen indruk in de ziel van de waarheden, waar van hunne lippen gewagen. Eindelijk, er zijn er misfchien onder u, die in de daad eenig begrip hebben van Gods Grootheid, in het verftand, die eenig gevoel en aandoening daaromtrent ondervinden, welker hartstogten, zomtijds worden be-  van God. naar Job. XXXVI.' vs. 26. 99 bewogen, op het overwegen van Gods wonderen,— maar het blijft bij deze oppervlakkige befchouwingen en vlugtige aandoeningen: daar uit ontflaat geen regte zelfskennis, noch begeerte naar Jefus: de zonde en de waereld behouden haar kracht, ten blijke dat noch de regte kennis, noch het regte gevoel van Gods Grootheid, bij hun plaats hebbe. o Gij alle, die naar uw eigene begrippen en begeerlijkheden wandelt, en uwen tijd verdeelt tusfchen aardfche bezigheden cn aardfche uitfpanningen, gij kent Gods ondoorgrondelijke Grootheid niet, anders zou de dienst van God uw lust en vermaak zijn. Gij alle die zorgeloos en onbekommerd over uwe zonden op uwen weg voortfnelt, gij kent de ondoorgrondelijke Grootheid van God niet, anders zou- dezelve uwe ziel met eene heilzaame ontroering vervullen, en u diepe indrukken geeven van uwe uitgebreide pligten en afwijkingen, fchuld, en gevaar. Gij alle die uwe eigene Geregtigheid opbouwt, Gij kent Gods ondoorgrondelijke Grootheid niet. Anders zoudt gij geheel andere denkbeelden dan nu hebben, van de dankbaarheid, en gehoorzaamheid, die Godemoet worden toegebragt. Dan zoudt gij uwe fchuld, uwe onreinheid, Gods oneindige regtvaardigheid, en gcduchten toorn bezeilen en gedrongen worden, om tot Jefus te vlugten , om alleen op Hem te hoopen. Groot is uw gevaar. Gij zijt ongevoelig voor Gods Grootheid, voor uwe pligten, voor uwe zonden, voor uw gevaar, voor de noodzakelijkheid van Jefus, gij gelooft G a niet  loo Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid niet in Hem, en buiten Hem, is er geene zaligheid. Gij zijt onbekwaam voor den Hemel , alwaar Gods Grootheid aanhoudend wordt ingezien, gevoeld, bewonderd, en bezongen. Vlugt tot Jefus, zijn bloed kan alleen uwe fchuld , zijn Geest ali een uw ongevoelig hart wegneemen. Denkt met ernst aan Gods Grootheid, be< fchouwt aandachtig zijne werken en wegen, leidt daar uit uwe vcrpligting af, vergelijkt daar mede uw hart en wandel, kent uwe ongeregtigheden en gevaar, wendt u tot Jefus, met eene emftigebekommering over uwen toeftand, bidt om zijn Geest, dat die u oogen geeve om te zien en een hart om optemerken. Och of gij nu nog wijs waart, om goeden raad aanteneemen. Hoe vreesfelijk zal het zijn te vallen in de handen van den leevendigen God ; hoe verfchriklijk zal het zijn eeuwig te misfen de gunst van zulk een Groot en Heerlijk God, eeuwig zijne ondragelijke grimmigheid te ondervinden in dieplaats daar weening der oogen is, enkncrsfmg der tanden. Welkeen vreesfelijk vooruitzicht om verloeren te gaan onder het aanbod des Euangeliums, onder de meestmogclijke verzwaaring van het offer van Gods Zoon te hebben verlmaad! En welk een waar en beftendig genoegen kan u toch de zonde en de waereld aanbrengen ? Zijt gij voorfpoedig jn uwe on_ demecmingen, gij blijft echter fteeds onvoldaan, er blijft een ledig in uwe zielen over. En waar zult gij troost zoeken in de donkere uuren van uw leven, in drukkende bezwaaren of bij dreigende on- hei-  van God. naar Job. XXXVI: vs. 26. lor heilen? Helaas! als gij uwe gezondheid, uwe aardfche voorechten mist, — dan heeft uw zogenoemd geluk een einde. Maar vooral, watzal u ftaande houden voor de poorten des doods, wat zal u bemoedigen en vertroosten, wanneer gij tot den oever der eeuwigheid zult zijn genaderd? Wij bidden u dan bij het gewigt eener naderende eeuwigheid, bij de Avaarde uwer onftervelijke zielen, bij het vreesfelijke van Gods toorn cn het zalige van zijne gunst, bij Gods onbegrijpelijke, ontfarming in Christus Jefus, bedenkt nu nog die dingen, die tot uwen vreede dienen. Vrienden van God, hoe groot is niet uw voorregt! Gii hebt den alleen waarachtigen God leeren kennen en Christus Jefus, dien Hij heeft gezonden. Uwe oogen zijn geopend, om intezien, wie God is cn wie gij zijt. De oneindige Heerlijkheid Gods in Christus Jefus is door Hemelfche verlichting aan uwe zielen geopenbaard , zo dat het de taal van uw hart is, wien heb ik nevens u, o God! in den Hemel, nevens u lust mij ook niets op Aarde, Dezen oneindigen God te kennen, lief te hebben, te verheerlijken en geheel voor Hem en tot Hem te leeven, is hier en eeuwig uwe Zaligheid. Klaagt gij over gebrek aan kennis van God, gij moogt dit met regt; verootmoedigt uover uw onverftand en nalaatigheid, gebruikt naarftig alle de middelen der genade, zoekt vooral biddende wijsheid van boven, wacht op den Heere en Hij zal G 3 traps-  303 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid trapswijze uw licht vermeerderen. Maar denkt niet, dat gij hier alles zult door zien en begrijpen. Gij kent flechts ten deele. Eene uitvoeriger en nauwkeuriger kennis wordt voor de eeuwigheid bewaard. En zelfs tot in eeuwigheid zult gij God niet doorgronden. Zijt dan niet wijs in uw eigene oogen. Wacht u voor het meesterachtig oordeelen en het meesterachtig beflisfen. Zijt met ootmoedigheid bekleed en fteunt op uw verftand niet. Voorts zoekt dagelijks Gods oneindige Grootheid natefpooren in zijne werken en wegen.: De Heilige Schrift hebt gij in handen! Zij zij uwe betrachting dag en nacht. Het boek der Natuur- is voor u fteeds geopend. De Hemelen vertellen Gods eer en het uitfpanzel zijner handen werk. Heerlijk is Gods naam over de ganfche aarde. Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid worden duidelijk uit zijne fchepzelen verftaan en doorzien. Tracht dan in alles Gods Grootheid te zien en te bewonderen, en daar zulk een God uw God en Vader in Christus Jefus zijn wil, zo wandelt met diep ontzag, Heiligen eerbied, hartelijke dankbaarheid en vuurige liefde voor zijn aangezicht. Zoekt daar toe wijsheid en kracht bij Jefus. Zonder Hem kunt gij niets dóen, maar met Hem vermoogt gij alle dingen. Hoe onbegrijpelijker mijne Broeders! de grootheid en de Heerlijkheid is van onzen God, dies te grooter en uitneemender is ons geluk, want God  san God. naar Job XXXVI: VS. 26. 103 God is alles, wet Hij is, ons ten goede. Wij zijn Erfgenaamen Gods • en Medeërfgenaamen van Christus. Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, ■ maar wij zullen Hem gelijk zijn, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Dan zullen wij Hem tot in eeuwigheid bewonderen. AMEN. G4 V  V. LEERREDE. over. DE ONDOORGRONDELIJKE GROOTHEID GODS, naar Jpb. XXXVJ: vs. n6. De onbegrijpelijke grootheid van den oneindigen God levert voor hun, die door Christus Jefus met God verzoend en door zijn Geest verlicht zijn, om God regt te kennen en te beminnen, eene voldoende oplosfing op van alle zvvaarigheden en donkerheden, die zig in de geopenbaarde waarheden of in de wegen van Gods voorzienigheid voordoen. Hij die God niet kent en liefheeft, moge zig onderwinden om met zijn formeerder te twisten, om den Allerhcogften naar zig zeiven af te meeten en Hem te beoordeelen naar zijne bekrompene begrippen. Geheel anders is, de handelwijze van den Chris*  Gods, tiaar Job. XXXVI: vs. aÖ. 105 Christen, indien hij waardig zijne heilige roeping wandelt. Hij kent Gods ondoorgrondelijke Majesteit. De ondervinding heeft hem de zwakheid van zijn verftand geleerd. Komen hem onpeilbaare geheimen, onoplosfelijke zwaarigheden in Gods Woord of in Gods Regeering voor, hij denkt aan de taal van Elihu. „ Ziet God is groot, en wij begrijpen het niet, en aan die van Zophar".. Zult gij de ondoorzoeking Godes vinden ? Wijkt hij af tot vermetelheid in het beoordeelen van Gods waarheden of regeering; zo dra Gods Geest hem op nieuw Gods ondoorgrondelijke grootheid doet zien, zo zegt hij met Job. „ Met het gehoor der oore heb ik u gehoord, maar nu ziet u mijn ooge, daarom verfoeije ik mij in ftof en asfehe. TEXT.  io5' Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid T E X T. Job XXXVI. vs. 26. Ziet God is Groot; cn wij begrijpen ha niet. Toen wij bij eene voorige gelegenheid een begin maakten, om over deze Hof te handelen, fielden wij ons voor, om in de eerfte plaats, Gods onbegrijpelijke grootheid te befchouwen, om daar na te zien, hoe gepast Elihu deze waarheid aan onze ernftige oplettendheid aanprijst, als hij zegt, Ziet God is groot; en wij &c. Na getoond te hebben, dat God waarlijk groot is, zouden wij onze geringe begrippen omtrent Gods Grootheid gadcflaan. En om u duidelijk Gods oneindige Grootheid te doen zien, wilden wij uwe aandacht eerst aanwijzen, dat God oneindig Groot is in zijne werken, en in zijne wegen, en daarna dat Hij oneindig groot is in zich zeiven in zijn wezen en eigenfehappen. God is groot in zijne werken; oneindig groot in de verbaazende uitgebreidheid van het geheelal, het geen zich aan alle zijden der Aarde, van rondsom tot op onmeetbaare afftanden uitftrekt. Oneindig groot in de ontelbaare menigte der fchepzelen, die Hij gemaakt heeft, daar tienduizendmaal tien duizenden der Engelen, en een talloos heir van gezaligde zielen zijnen throon omringen, terwijl millioenen redelijke en redelooze, leevendige en leevenlooze fchepzelen met millioenen vermenigvuldigd, de overige deelen van het geheel al vervullen,  Gods. naar Job XXXVI: vs. 26. 107 Ten, zo dat hier op Aarde zelfs duizenden leevendige fchepzelen, door het kunstglas zichtbaar, een enkelen zandkorrel, of een enkelen waterdrup bewoonen. Oneindig groot in de zamenftelling en beftemming van alle deze fchepzelen, in hun maakzel, verfcheidenheid, overeenftemming, verband. Onbegrijpelijk groot, in de kleine en 'groote, de aanzienlijke en geringe. Groot in de duizenden der volmaakte geesten, die in zijne zalige nabijheid, enkel lof, en aanbidding zijn, cn in de duizenden diertjes, die het vergrootglas in een druppel waters ontdekt. Groot in de vei bazende zonnen en waerelden, die wij in het uitfpanzel befchouwen, en in het ftof dat onze voet vertreedt. Groot vooral hier op Aarde in den redelijken mensch, boven alles in den mensch, die door Jefus bloed gekogt, en door zijn Geest herfchapen, een luisterrijk zegeteeken van alle Gods deugden tot in eeuwigheid zijn zal. Oneindig groot is God in zijne wegen; in de ordeningen des Hemels en der Aarde, vooral in de • wonderbaare regeering van de kinderen der menfehen, van alle gedachten, volken en rijken, in de bewaaring, voeding, voortplanting, inrichting der menfchelijke maatfehappij. Oneindig groot boven alles, in het verbaazend ontwerp en den weg der veiiosfing door onzen Heere Christus Jefus, waar door zondaars overeenkomftig Gods éér, uit den diepften afgrond van ellende gerukt, tot het hoogfte toppunt van zaligheid verheven worden, door een  io& Leerrede over dc ondoorgrondelijke Grootheid een middel, het geen alle eindig begrip verre te boven gaat, het leven, lijden en dood van den menschgeworden God. God is groot in de uitvoering, groot in de gevolgen van deze volmaakte voldoening aan den eisch van het Godsrecht. Groot in de wijze waar op zijn gunst verworven, en groot in de wijze, waar op dezelve wordt medegedeeld. Dit alles is ul. heden voor drie weeken meer uitvoerig voorgedraagen. Er blijft overig, dat wij nu Gods Grootheid in zijn wezen en eigenfehappen beicliouwcn, om voorts te toonen, dat in de daad onze begrippen omtrent Gods grootheid zeer gering zijn; en eindelijk aan te wijzen, dat Gods onbegrijpelijke grootheid alle onze aandacht verdient, en tot nuttige betrachtingen ons opleidt, al waarom ook deze waarheid , met zo veel nadruk door Elihu aan onze ernilige oplettendheid word aangepreezen. B. Wij zagen eenige blijken van Gods oneindige grootheid in zijne werken en wegen; wanneer wij daar bij tevens in overweging neemen, het geen de Rede, cn vooral Gods heilig Woord omtrent God getuigt, zullen wij overvloedige ftof vinden om te erkennen , dat God oneindig groot is in zijn Natuur cn Eigenfchappi n. i. Hij is het Wezen aller wezens, dc bron van al het mogelijke en van al het daadelijke, waarin alles leeft, zich beweeg ten is, die aan allen geeft het leven den adem en alle dingen. Alle mogelijke deugden en volmaaktheden zijn in Hem verecnigd, ver-  Gods. .naar Job XXXVÏ. vs. 26. 109 vereenigd op de volkomenfte wijze, in devolmaakrftc overeenftemming. Hij bezit alle volmaaktheden, en in ieder van dezelve is Hij oneindig. < Hij bcftaat noodzakelijk door zijn eigen natuur; zo in zijn beftaan als in zijne werkingen is hij volftrekt onafhangelijk van alles wat buiten Hem is. Hij heeft het leven in Hem zei ven. Wie heeft Hem iets gegeven dat Hij het hem zou vergelden. Van eeuwigheid tot eeuwigheid is Hij God. Er is geene onderzoeking aan het getal zijner Jaaren. Duizend Jaaren zijn bij Hem als een dag, en een dag als duizend Jaaren. In zijn Wezen en in alle zijne Eigenfchappen is Hij onveranderlijk. Welke wisfelvallighedcn er ook plaats hebben in de werken zijner handen Hij is de Jehovah, Hij zal zijn die Hij zijn zal. Hij is en blijft tot in eeuwigheid dezelfde. Hij is onmeetelijk onbegrensd, zo min door plaats als tijd bepaald. Aan zijne duuring zijn geene perken, en ook kan niemand de grenzen van zijne tegenwoordigheid aanwijzen. Aan alle de plaatzen van zijn rijk, bij alle de fchepzelen die hij-gemaakt heeft, is Hij op eene onbegrijpelijke wijze tegenwoordig. Hij is een God van nabij en van verre. Hij vervult den Hemel en dc Aarde. Zijn wezen is geheel onftoffelijk en Geestelijk. Niets ligchaamelijks, geene uitbreiding wordt aan Hem gevonden. Hij is de onzienlijke, de onvergelijkelijke, de Vader der Geesten ,' een oneindige Geest, die zonder in eenigen tijd,of ruimte te zijn, alom beftaat, en alom werkt. Zijns  lio Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid Zijns verftands is geen getal noch doorgronding, Hij is de God der weetenfchappen. Alle dingen zijn voor Hem naakt en openbaar. Van eeuwigheid tot eeuwigheid kent Hij volmaakt alles, wat geweest is, wat nu is, wat zijn zal na dezen. Hij kent volmaakt de duizenden millioenen fchepfelen, alle de bewegingen van millioenen ligchaamen, alle de gedachten van millioenen Geesten. Hij kent al het mogelijke volmaakt, alle mogelijke ordeningen en zamenftellingen van mogelijke dingen, Hij kent alle Harren bij naame. Hij telt alle de hairen des hoofds. Hij is de alleen wijze God, die de Hemelen en de aarde met verftand heeft bereid. De beste eindens bedoelt hij fteeds, en tot derzelver verkrijging verkiest Hij altoos de beste middelen. Hij beraamde een weg der verlosfing, waar door het gezag zijner Wet en Rechtvaardigheid volmaakt wierdt beveiligd, en tevens genade aan fchuldigen bewezen, ö Diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisfe Gods; hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnafpemiijk zijne wegen! Zijn Magt ftrekt zig uit tot al het mogelijke. Niets is te wonderlijk voor zijn vermogen. Alles wat Hij wil, doet Hij. Hij fpreekt.cn het is er. Hij gebiedt en het ftaat er. Geregtigheid en gerichte zijn de grondllagen van zijn throon. Hij heeft de billijkheid lief. Een ieder vergeldt Hij naar zijne werken. Den fchuldigen houdt Hij niet onfchuldig. Hij bevestigt het gezag zijner wetten, in die onuitfpreekelijke maate, dat Hij zijn eenigen Zoon als een offer der Gereg- tig-  Gods. naar Job XXXVI: vs. 26. m tïgheid overgaf, tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed. Hij is te rein van oogen dan dat Hij het kwaade zou aanfchouwen. Hij bemint volmaakt zig zeiven , en heeft een afkeer van alles wat tegen zijne deugden ftrijdt. God is een licht en geene duisternis is in Hem. Hij kan alleen met den mensch door Jefus bloed en Geest gereinigd eene gunitige gemeenfchap oeffenen. Hij is aan allen goed en zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken. Aan alle zijne fchepzelen fchenkt Hij zo veele volmaaktheden als met zijne eer en met hunne vatbaarheid overeenkomt. Genadig en langmoedig is de Heer, :en oneindig groot van Goedertierenheid. Hier in is vooral Gods onbegrensde liefde openbaar, dat Hij zijn Zoon heeft overgegeven, overgegeven tot de diepfte vernedering, en het ijsfelijk lijden en dood, overgegeven voor onwaardige fchuldige zondaars, zijne vijanden, om dezelven van den grootften dood te veiiosfen, en tot een eeuwig leven te brengen. Zijne kinderen heeft Hij lief met eene vrijwillige onveranderlijke onbegrijpelijke liefde door Chris: us Jefus, met eene liefde die de genegenheid van een vader tot zijn kroost, die de tederheid van eene moeder voor haaren zuigeling oneindig verre te boven gaat. Bij Hem is geene verandering of fchaduwe van omkeering. Hij is waarachtig en getrouw. Alles wat Hij doet, koomt over een met zijne volmaakt- he-  ïia Leerrede ever de ondoorgrondelijke Grootheid heden, en met ±ijhe beloften. Nimmer faalt zijn woord, nimmer wordt zijne trouw verbrooken. Bij Hem is de fontein des levens, in zijn licht zien wij het licht. Hij is volmaakt gelukzalig in zig zeiven van eeuwigheid tot eeuwigheid. En Hij is de bron van alle blijdfchap cn zaligheid, de Zon en het leven van alle, die voor zaligheid vatbaar zijn. Het is zijne vrienden goed nabij Hem te zijn. Verzadiging van vreugde is voor zijn aangezicht, hoffelijkheden in zijne regtehand eeuwiglijk en altoos. Hij heeft de aarde gegrond, de Hemelen zijn het werk zijner handen. Hij voert een onbepaald bewind over alles wat is, en beftaat. Alles moet met of tegen wil zijn welbehaagcn volbrengen. Onze God is in den Hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. Met het heir des Hemels, en met de inwoonders der aarde doet Hij naar zijnen wil, en er is niemand die zijn hand afflaan of tot Hem zeggen kan wat doet gij ? Bij God is eene vreesfeiijkc Majesteit. Oneindig groot is zijne u'tnemendheid boven alle fchepzelen, die bij Hem zijn als een druppel aan den emmer, en een ftofken aan deweegfchaal, ja minder dan niets en ijdelheid. De oneindige waardigheid en verhevenheid van Gods Natuur gaat alle begrip oneindig te boven. De minfte afwijking van het bevel van dezen Hoogen en Verhevenen, maakte noodzaakeiijk de diepe vernedering, het lijden en den dood, van God geopenbaard in het vleesch. Zo beftaat God met alle mogelijke volmaaktheden  Gods. naar Job. XXXVI: vs. 06. " lij¬ den zonder eenige zamenftelling, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Welke volkomenheid kan er worde uitgedacht, die niet in Hem wordt gevonden? Een ieder van zijne deugden is oneindig zonder paaien. Hij werkt zonder moeite! zonder vervolg van tijd. Zonder releurftelling , zonder werktuigen, tot in eeuwigheid; doende alles in Hem leven, bewegen en zijn, en ftrekken tot het groot oogmerk, het geen Hij zig voorftelde, namelijk zijne Eer, de hoogstmogelijke luisterrijke openbaaring van alle zijne volmaaktheden. „ Niemand is Hem gelijk. Hij is groot, groot „ is zijn naam in mogendheid. De Heere God is „ de..waarheid. Hij is de leevendige God en een „ eeuwig Koning, van zijne verbolgenheid beeft „ de aarde, en wie kan zijne gramfchap draagen? „ Die de aarde gemaakt heeft door zijn kracht, die „ de waereld bereid heeft door zijne wijsheid, en „ den Hemel uitgebreid door zijn verftand. Als „ Hij zijne ftemme geeft, zo is een gedruis van „ wateren in den Hemel. Hij doet de dampen: op„ klimmen van het einde der aarde. — Hij maakt „ de blikfemen met den-regen, en doet den wind „ voortkoomen uit zijne ïchatkameren. Alle afgo„ den zijn leugen en ijdelheid, maar Jacobs deel „ is niet gelijk die, want Hij is de formeerder van „alles, en Israël is de roede zijner erfenis. Hee„ re der heirfchaaren is zijne naam (V). „ Hij is de Koning der eeuwen, de onverder- n fe- («) Jtr. 10; 6, —. 16. B  114 Leemde ever de ondoorgrondelijke Grootheid „ felijke, de onzienlijke, de alleen wijze God, de „ zalige alleen magtige Heer, de Koning der Ko„ ningen en de Heer der Heeren, die alleen onfter„ felijkheid heeft en een ontoegangelijk licht be„ woont, den welken geen mensch gezien heeft „ of zien kan. Hem zij de Eer en eeuwige kracht. Amen (V). Onbegrijpelijk groot is God, in die ondoorgrondelijke verborgenheid van Gods Natuur, waardoor een en het zelfde Godlijk Wezen aan drie Perfoonen is medegedeeld. Drie zijn er die getuigen in den Hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest en deze drie zijn een. Alle Godlijke volmaaktheden koomen aan ieder dezer perfoonen toe. Zij zijn in natuur en waardigheid dezelfde, maar vooral door eeuwige ondoorgrondelijke werkingen en betrekkingen onderfcheiden. De Zoon is gegenereerd van den Vader. De Geest gaat uit van den Vader en den Zoon. ö Diepte van onpeilbaare Godsgeheimen ! —• en even hier in is de grondflag onzer behoudenis. De Drieè'enheid maakt onze zaligheid mogelijk, die anders nimmer met Gods eer zou over een koomen. God is groot in deze eeuwige wonderen. II. God is groot en wij begrijpen het niet. Neenvoorzeker. Wij begrijpen het niet. Wij weetenzeer weinig van Gods wonderen, en helaas! ook dat weinige, dat begrijpen wij niet. „ Den (o) i Tim, i: 17. en 6: 15, ifi.  Gods. naaf Job XXXVI: vs. 26. it§ j, Deri Ahnagtigen kunnen wij niet uitvindehj h Hij is groot van kracht, (ji) De kennis Van „ zijne Grootheid is ons fe hoog cn te wonderlijk „ wij kunnen daar niet bij. De regt geichapen mensch kende iets van Gods werken. Hij b'efchouwde in zig zeiven, in de aarde en haare Volheid, in de Hemelen Gods Grootheid. Hij kende God met een verlicht verftand. Hij ondervondt Gods gunftige tegenwoordigheid, en ook daar door leerde hij Gods grootheid kennen. Maar zijne kennis van Gods grootheid was bepaald, en zo min als een der Engelen kon Hij, een eenig» Van Gods deugden doorgronden- Hij kende Goda deugden niet, zo als die in den weg der veiiosfing geopenbaard zijn, en even daar door begreep hij zelfs veel minder van Gods Grootheid, dan wij, die door Jefus bloed gekogt, en door zijn Geest verlicht zijn, om Gods Heerlijkheid in Christus te aanfehouwen. De gevallen mensch ziet en begrijpt veel minder dan Gods grootheid, dan de mensch in den ftaat der regtheid. Zijn verftand is verduisterd en Verblind. Geen enkele ftraal van Gods Heerlijkheid dringt in hetzelve. Geen het minfte begrip en geert het minfte gevoel van Gods waare Grootheid erf Heerlijkheid kan er bij den mensch plaats hebben, zo lang hij nog verkeert in dien rampzaligen ftaat van blindheid en boosheid, waar in hij ter waereld is gekomen. Hoe uitgebreid zijne kennis vanGodiS naCe) Job. 37.' 23. Hi  ïï6 Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid natuur, werken, en wegen zijn moge, zijne oogen zijn niet verlicht om Gods Heerlijkheid te aanfehouwen, noch zijn hart geopend om Gods Grootheid te gevoelen en te bewonderen. In onzen tijd is de kennis van God merkelijk uitgebreid. Veele van Gods werken in voorige Jaaren verborgen, zijn nu ontdekt. Wij kunnen Gods wonderlijke wegen in bijna 60 Eeuwen met alle volken en gedachten befchouwen, doch het eindig verftand kan niet alleen het oneindige niet peilen, het is niet alleen zeker, dat hoe meer wij van Gods werken cn wegen leeren kennen, wij dies te meer zullen erkennen, dat God onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk is, maar geen de minfte regte kennis, begrip, en gevoel van Gods Grootheid kan bij de menfehen plaatshebben, zoo lang zij niet door den Geest van Christus geroepen zijn uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht; hoe uitgebreid de uitwendige kennis ook zij, op zijn hoogst zal daar uit eene natuurlijke beweeging der hartstogten volgen, maar zij blijven fteeds het regte begrip en gevoel van Gods Grootheid misfen. Beter wordt Gods Grootheid gekend en gevoeld door den mensch, die door Jefus bloed gekogt, en • door zijn Geest opgewekt is tot een nieuw leven. Zij die wederom gebooren en door het geloof met Jefus vereenigd zijn , hoe eenvoudig, onkundig en ontbloot ook van de wijsheid dezer wae reld,- kennen en begrijpen veel meer van Gods ondoorgrondelijke grootheid, dan de wijste cn verftandigfte der genen , die ; het onderwijs van Gods - u Geest  Gods. naar Job. XXXVI: vs. 26. 117 Geest misfen. Zij zien op eene geheel andere wijze dan de waereld, Gods Grootheid in de werken der Natuur, zij zien vooral Gods oneindige Heerlijkheid in Christus Jefus. Wanneer zij door oplettendheid en naarftigheid eene uitgebreide kennis van - Gods werken en van zijne wegen met de waereld, en met zijn volk, verkregen hebben, en bekwaam gemaakt worden om met een verlicht verftand onder dc werking van Gods Geest deze wonderen te befchouwen^' dan vinden zij in de daad aanhoudend de ruimfte ftof tot aanbidding en bewondering. Echter, hoe zeer-ook de geloovige de ruimfte maate van genade bezitten,' tevens met alle die kundigheden,die eene langduurige ervaaring en een vlijtig onderzoek van Gods werken en wegen kan opleveren, zij kennen ten deele en zij propheteeren ten dccle. Hunne kennis van Gods Avondeten is zeer gering, en hun begrip van 'dezelve zeer bepaald. ' Hoe Aveinig weëten wij, hoever ook gevorderd, van de ontelbaare deelen van het gróót geheelal?' Hoe weinig Aveeten wij van het zonneftelzel, Avaar toe onze aarde behoort, ja hoe Avcimg weeten wij , van de aarde zelve waarop wij woonen. Er zijn veelligt. duizenden foorten vi*h fchepzelen op aarde, die nog nimmer door een mensch zijn waargenomen. Wij kennen weinige van Gods werken, en die weinige, die ons bekend zijn, begrijpen wij niet. Wij hebben geen regt begrip noch van ons ligchaam, noch van onze ziele, noch van de vereeniging, die er tusfchen beide plaats heeft. Ieder dier, ieder vlieg, ieder plant H 3 is  ii 8 Leerrede ever ie ondoorgrendelijke Grootheid is voor ons een onbegrijpelijk wonder. De wijze waar op, menfehen en dieren worden bewaard en voortgeplant, gaat verre ons begrip te boven. Van Gods wegen met het menfchelijk genacht weewij maar eenige hoofdzaaken. Gods beduur omtrent millioenen, die geleefd hebben en nog leeyen, is ons onbekend. En hoe veele zaaken koomen ons niet voor in dat weinige, dat wij van Gods voorzienigheid kennen, die ons dringen om te betuigen, God is Groot en wij begrijpen het niet, Hoe weinig kepnen wij van den weg der verlosfing door Christus Jefus. Hoe weinig begrijpen wij die oneindige regtvaardigheid, gadelooze wijsheid, onbegrensde liefde, en ontferming, welke daar in doordraaien. Hoe fiaauw zijn onze begrippen van die liefde des Vaders cn des Zoons, die de kennis te boven gaat. Hoe weinig begrijpen wij van de gevolgen dezer voldoening, van de werkingen des Geestes in de harten van zondaaren, en de wonderlijke wegen langs welke de Goede Herder zijne fchaapen leidt. Hoe ver gaat niet de ftaat der algcfcheidene zielen, de opftanding der dooden, het algemeen gerichte ten laatften dage, dc- eeuwigheid, onze bevatting te boven. En begrijpen wij zo weinig van Gods werken en wegen, is het dan wel wonder, dat wij nog veel minder van God zeiven begrijpen? Het beftaan van drie Perfoonen in een en het zelfde Goddelijk Wezen, overtreft zeer verre onze verhevenfte begrippen. Ieder van Gods deugden is voor •ns eene ondoorgrondelijke verborgenheid. Wij wee-  Gods, naar Job. XXXVI: vs. a6. u$ weeten, dat God eeuwig, alomtegenwoordig, almagtig, en alweetehd is, maar als wij God ons als zodanig willen vertegenswoordigen en de eigenlijke gefteldheid dezer deugden nadenken, zo moeten wij met David uitroepen, de kennis daar van is ons te hoog en te wonderbaar, [wij kunnen daar niet bij. Ons eindig verftand kan den oneindigen niet bevatten. Wij zullen meer, onuitfpreekelijk meer van Gods Grootheid in de eeuwigheid leeren kennen. Maar nimmer zullen wij God kennen gelijk Hij zig zeiven kent, Eeuwig blijft hij voor ons ondoorgrondelijk, onbegrijpelijk. Hoe meer wij in de gewesten des lichts van zijne heerlijkheid en grootheid leeren inzien, dies te meer zullen wij enkel aanbidding en verwondering betuigen: „ ziet God is groot en wij begrijpen het niet"; en met Zophar den Naainathiter (V) „ zult gij „ tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vin „ den? zult gij dc onderzoeking Godes vinden? ,-, Zij is als. de hoogte der Hemelen, wat kunt gij „ doen, dieper aan de Helle, wat kunt gij weeten, „ langer dan de Aarde is haare maate, en breedcr, „ dan de Zee. III. Deze waarheid, dat God Groot is, en dat wij het niet begrijpen , is van zeer veel belang, in meer dan een opzicht is zij onze oplettendheid waardig, met het hoogfte recht zegt Elihu, ziet, kt er op, God is groot en wij begrijpen het niet. Gods onbegrijpelijke grootheid leert ons in de eeria) Job. t%: 7 — 9. H4  120 Leerrede ever de ondoorgrondelijke Grootheid «vyfcj plaats de-verborgenheden van den Godsdienst, die God in zijn woord heeft geopenbaard, als bij voorbeeld, de heilige Drieëenheid, de menschwording des Zoons, de werkingen van den Heiligen Geest enz. te gelooven, hoewel wij dezelve niet begrijpen. Is God onbegrijpelijk Groot, is het dan te verwonderen, dat er ondoorgrondelijke geheimen zijn in Gods natuur en daaden ? Zijn er zo veele dingen in de fchepzelen, 'die wij niet begrijpen, waar in wij de wijze van Gods werking niet doorgronden, hoe zou het ons dan verwonderen, onbegrijpelijke dingen aan t-e treffen in een onbegrijpelijk God? In de daad, indien wij eenige betamelijke denkbeelden hebben van Gods onbegrijpelijke Grootheid, en van ons bepaald en verdorven verftand — zo zou het ons veeleer vreemd voorkoomen, geene ondoorgrondelijke verborgenheden, in den geopenr baarden Godsdienst te vinden. En zo lang wij zelfs de minfte van Gods werken en ons zelven niet. begrijpen, zo behooren wij nimmer lust te hebben, om ons begrip tot een regel van ons geloof te ftellen. Gods onbegrijpelijke grootheid, moet ons ten anderen leeren, alle Gods geboden, alle onze pligten goed te keurep, alle Gods bevelen, hoezeer wij ook misfchien het oogmerk en de nuttigheid daarvan niet begrijpen, gereedlijk te gehoorzamen. Zo deed Abrahamtoep God hem.gelaste Izaak te offeven. God wil niet-, 'dat wij redekavelen over zijne geboden, dat wij, onder voorwendzel van derzelver nuttigheid en billijkheid niet te begrijpen, in beden-  Gods. naar Job XXXVI: VS. 26. 121 denking zouden ftaan om dezelve al of niet te gehoorzamen. Het is genoeg dat God ons iets gebiedt, komt het ons vreemd voor, laaten wij bedenken , dat God Groot is en dat wij het niet begrijpen. Verder, Gods onbegrijpelijke grootheid moet ons leeren, nimmer te morren, nimmer met God te twisten, ons van harte aan zijn beftuur te onderwerpen , alle Gods wegen met ons en met anderen goed te keuren, hoewel Gods wegen ons vreemd en ongewoon voorkoomen en wij niet kunnen begrijpen , waarom God op die wijze met ons of met anderen handelt. Tot dat einde wil Elihu, dat zijn vriend Job, op Gods onbegrijpelijke Grootheid acht geeve, welke zwaarigheden en donkerheden, zig ook in Gods regeering, en [in zijn weg met ons mogen voordoen, het zij ons genoeg, God is Groot en wij begrijpen het niet. 7!?» vierden. Gods onbegrijpelijke grootheid moest ons een levendig inzien fchenken in onze onuitfpreekelijke verpiigting, om dien God te aanbidden en te gehoorzaamen, in het ijsfelijke, het ftrafwaardige van ieder zonde tegen zulk een groot God, in de noodzaakelijkheid en gepastheid van den weg der, verlosfing door Christus Jefus, en ons dus opleiden om een gelooyig gebruik te maaken van het bloed en den Geest van Jefus, om vergeving der zonden en heiligheid te ontfangen. Eindelijk Gods onbegrijpelijke Grootheid vergeleeken met onze geringheid en onwaardigheid, moest ons fteeds met den grootften eerbied, met den diepH 5 ften  123 Leerrede ever de ondoorgrondelijke Grootheid fterrootmoed aan God doen denken, van God doen fpreeken, en met eene heilige bekommering voor Hem doen loeven. Hier door gedrongen zei Abraham „ ziet ik heb mij onderwonden tot God te fpreeken, hoewel ik ftof en asfche ben; en toen God zijne grootheid aan Job ontdekte, moest deze uitroepen „ met het gehoor der ooren heb ik u gehoord, maar nu ziet u mijn oog, daarom verfoeie ik mij, en ik heb berouw in ftof en asfche" (>> Dit wilde ik u thans voorftellen mijne waarde vrienden. „ Och of het een diepen indruk op uwe ziele mogt maaken. Het behoorde onze voornaamfte bezigheid, onze blijdfchap te. zijn, om Gods onbegrijpelijke grootheid te leeren kennen, om Hem in zijne oneindige deugden ons fteeds te vertegenwoordigen. Bij het oordeeïen over de verborgenheden der Godheid moest het bij ons de vraag zijn, niet wat wij kunnen begrijpen, maar wat God geopenbaard heeft. Nimmer moesten wij daarom eene uitzondering op Gods geboden maaken, of twijffelen aan zijne voorzienigheid. Gods Grootheid behoorde ons leevendige begrippen van onze pligten te geeven, van onze afwijking, van ons gevaar, hulpeloosheid, van de noodzaakelijkhcid en dierbaarheid van Jefus. Zo dat wij Hem hartelijk aannamen, en voorts door Hem met den diepften eerbied en ootmoed voor God leefden. Is het zo met u gefteld, is het uw lust (a) Gen. 18: 27. Job. 42; 4, 6.  Gods, naar Job XXXVI. vs. 2.6. lag Just aan Gods Grootheid te denken, vervult u dezelve met aanbidding, en verwondering, leidt ze u op tot Jefus, dringt ze u om boven alles zijne ongunst te vreezen, zijne gunst te zoeken, en daar toe tot Jefus te vlugten, is ze voor u eene voldoenende oplosfing van rJle zwaarigheden, een geduu rige prikkel tot eerbied, verootmoediging en eene heilige vrees? Helaas! niet weinige worden.hier door hun geweeten, ja zelfs door hun gedrag veroordeeld. Zijn er onder u die min gunftig van de Openbaaring denken, ook vooral om de Verborgenheden, fchaamt u, mijne waarde vrienden, over uwe dwaasheid. Begrijpt gij Gods fchepzelen, en wilt gij den fchepper begrijpen? Begrijpt gij uwe eigen ziel, uw ligchaam, dc verééniging tusfchen beide? Is liet dan niet onredelijk in.de Natuur van den oneindigen God, geene ondoorgrondelijke geheimen te willen erkennen? Zo gij niets wilt gelooven dan het geen gij begrijpt, zo moet gij aan uw eigen beftaan twijffelen, want gij begrijpt u zei ven niet. leder van Gods werken is voor u eene verborgenheid, gij zijt omringd van onbegrijpelijke wonderen ; hoe durft gij dan de Goddelijke Openbaaring verwerpen , onder voorwendzel dat er veele onbegrijpelijke dingen in voorkoomen ? Wat zoudt gij denken van een onkundigen, aan wien gij de werkingen van de Magnerifchc en Electrifche ftof verhaaldet, die regt meende te hebben om u een leugenaar te noemen, u te verachten en te befpotten, om dat hij onmogelijk kan begrijpen het geen gij ge-  IH Leerrede over de ondoorgrondelijke Grootheid getuigt. Helaas! wij kortzichtige fchepzelen, willen wij de dicptens van den oneindige* peilen, willen wij God naar ons zeiven afmeeten en Heiii beoordeeld naar onze bekrompene begrippen? Leert u de Rede zelve niet dat God een eeuwige alomtegenwoordige almagtige Geest is ? Maar eilieve! kunt gij u een begrip maaken van de eeuwigheid, van almagt, van een oneindigen Geest, Gij gelooft echter deze waarheden; hoe onbegrijpelijk ook. En echter zo onbeftaanbaar zijt gij ract u zeiven, gij verwerpt de Openbaaring onder voórwendzel dat er veele onbegrijpelijke dingen en vernaaien in voorkoomen. ■ Welaan, begrijpt God, zo als gij Hem door de Rede leert-kennen , en weigert dan'te gelooven in den onbegrijpelijken God van dc Openbaa:ring. Begrijpt het ganfche ontwerp der waereld, het verband van alle fchepzelen, en berispt dan de wégen Gods, die ons in den Bijbel worden geopenbaard. Helaas! ziet toe ,wat gij-denkt, en wat gij doet. God laat zig niet befpotten; wie heeft zig •ooit tegen Hem verhard cn vrede gehad? De dood nadert, de eeuwigheid is nabij. God zal u gewis ■ontmoeten. Och of het zijn mogt in genade! Ach of die Jefus dien gij vervolgt en veracht, welhaast uwe toevlugt, ja uwe roem zijn mogt! En hoe veele zijn er niet onder u, die geen het minfte gevoel hébben van Gods Grootheid, geen lust om dezelve te leeren kennen. Gij hebt op zijn hoogst cenrge uitwendige kennis van Gods heerlijkheid, maar uw verftand is niet verlicht, uw hart met geopend om dezelve regt in te zien cn te »- won-  Gods. tiaar Job XXXVI: vs. a6. 125 wonderen. Immers gij zijt en blijft zorgeloos cmtrent uwe zonden, gij ziet uw gevaar niet, gij zijt niet rusteloos om Jefus te zoeken, gij kent de waarde niet van zijn bloeden Geest, geen eerbied, geen ootmoed heeft er bij u plaats, noch heilige vrees, gij maakt uitzondering op Gods bevelen, gij twist tegen zijne voorzienigheid; de waereld is uw hoogfte goed, uwe uuren worden in aardfche bezigheden en uitfpanningen doorgebragt, gij volgt uw eigen lust en de zondelijke gewoonte der menfehen. Gij durft misfchien niet eens al te Godsdicnftig fchijnen, uit vrees van voor een Dweeper of geveinsde te worden gehouden; of zijt gij al zeer Godsdicnftig uitwendig, komt dat wel voort uit een leevendig inzien van Gods ondoorgrondelijke Grootheid, uit liefde tot God door Christus? of veeleer uit eigenbelang, uit vrees voor de Hel, om uwe Confcientie te ftillcn? Vleit u niet op grond van eenige hartstogtelijke bewegingen, zij zullen uwe verantwoording verzwaaren, zo het daar bij blijft. Wij moeten wederomgebooren, en waarlijk op eene onbegrijpelijke wijze door den Geest met Jefus vercenigd worden. Groet is uw gevaar. God is oneindig in Hoogheid. Zo zalig zijne gunst is, zo verfchrikkelijk is zijne ongunst. Jcius alleen kan^u helpen. Zijn bloed moet uwe fchuld, zijn Geest uw ongevoelig hart wegncemen. Vlugt tot Hem met een verbrijzeld hart, fchaamt u over uwe ondankbaarheid, leert uwe zonden kennen ; let dagelijks ernftig op de blijken van Gc'da  126" Leerrede ever de ondoorgrondelijke Grootheid Gods'oneindige Grootheid, in Hemel en op Aardei Beft vuurig om verlichte oogen des verftands. Geene menfchelijke wijsheid of kracht kan u God regt leeren kennen. Hij die in den beginne zeide, daaf zijlicht, en daar was licht, moet in uwe harten fchij■ Hen, en daar voortbrengen verlichting der kennis zijner heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus. Gebruikt dan naarftig de inftellingen van den Godsdienst, als middelen door God verordend, maarbedenkt tevens dat eene Goddelijke kracht van alle middelen onderfcheiden uw verftand moet verlichten cn uw hart openen. En gij vrienden van Jefus, Gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt Gij licht in den Heere. De oneindige Heerlijkheid, de onbegrijpelijke Grootheid van God in Christus Jefus is door den Geest aan uwe zielen geopenbaard. Gij hebt een weinig van God leeren kennen — maar dit weinige is voor u van eene onberekenbaare waarde. Het is een eerfteling en onderpand van eene meer uitgebreide en meer.volkoomene kennis, waar mede gij na dit leven zult worden begunftigd. Uw pad zal zijn als een fchijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Voorts bepeinst veel Gods onbegrijpelijke grootheid, vooral, zo als die zich openbaart in Christus jefus. Laat het uwe dagelijkfche bezigheid zijn, om dc deugden van God biddende en dankende te bewonderen. Zijt klein en gering in uwe eigene oogen. Hoe weinig kent gij van God en hoe gebrekkig is niet uwe geringe kennis! Beoordeelt met eer-  Gods. naar Jeb XXXVI: vs. 26. xaf «erbied en bedachtzaamheid alle de wegen van dien God, waar van de kennis u te hoog is en te wonderbaar. Berust blindelings met kinderlijke eenvoudigheid in zijn beftier, en vraagt Hem geen rekenfchap van zijne daaden. Eindelijk verblijdt u in den Heere. Deze God is uw Vader in Christus Jefus tot in eeuwigheid. AMEN. VI.  VI LEERREDE. OVER DE VOLEINDING DER WAERELD. NAAR 2. PETRI III: VS. IO— 13. W"annecr wij overweegen de algemeene verwaarloozing en verfmaading van Gods heilige wetten , die er onder de menfehen plaats heeft, en de ontelbare zegeningen die, dag aan dag, door de voorzienigheid, ook aan de grootfte overtreeders gefchonken worden, zo hebben wij in de daad alle reden om verbaasd te ftaan, over Gods oneindige Langmocdighcid, Hij geeft het leven, den adem, fpijze, en drank, gezondheid en vrede aan den zodanigen, die alle hunne voorregten misbruiken, om Hem te beleedigen. Hij biedt vergiffenis en zaligheid aan, aan dezulken, die onophoudelijk het bloed des N. Testaments onrein achten, en den Hei-  watreld. naar 2 Pett\ III: 10—13. 129 Heiligen Geest fmaadheid aandoen. In een oogenblik zou God alle zijne vijanden kunnen verbrijzelen, maar Hij verfchoont en fpaart, en vvagt om genadig te zijn. Bij aldien zij echter, deeze rijkdommen van Gods ontferming en verdraagzaamheid tot den einde toe verfmaaden, dan zal de wraak niet achter blijven: niet alleen zullen zij bij den Dood, in Gods Gerichte worden geoordeeld, maar er zal ook eens een dag der regtmatige vergelding koomen, waar in God openlijk zijne bedreigingen vervullen, en de phioolen zijner grimmigheid over zijne haaters zal uitftorten. Over dit geducht tijdperk wenschte ik u thans eenig bijzonderheden meede te deelen. Mogten wij alle met eene heilzaame ontroering getroffen en daar door gedrongen worden, om tot Jefus te vlugten, die ons alleen kan bevrijden van den toekomenden toorn! I TEXT,  130 Leerrede ever de voleinding der T E X T. 2 Peiri III: vs. 10 -- 13. „ Maar dc Dag des Heeren zal koomen, als een diefin den nacht, in weihen de Hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, ende de elementen branden zullen ende vergaan , ende dc aarde, ende de werken die daar in zijn, zullen verbranden. —— Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hocdanige behoort gij te zijn in heiligen wandel ende Godzaligheid: « Verwachtende ende haaftende tot de toekom/Ie van den dag Gods, in welkende Hemelen door vier ofitfteken zijnde zullen vergaan, ende de elementen brandende zullen verfneltcn. Maar wij verwachten, na ' zijne belofte nieuwe Hemelen ende een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. De Apostel Petrus herinnert in het begin van dit hoofdifuk, de veritrooide Jooden, dat hij hen vooral daarom dezen tweeden brief toezendt, om hun de leere der Propheeten en Apostelen indachtig te maaken, en aan dezelve te doen vast houden vs. 1-23 Hij waarfchuwt hen hierop tegen dc fpotters, hoedaanigc er toen al waren, en die in de laattle dagen zouden vermenigvuldigen, welke de toekomst van Jefus ten oordeel, cn de voleinding der waereld ontkenden, om dat dezelve zo lang zal worden uitgefteid vs. 3 — 4. — ter wederlegging van deze brengt hij bij, de voormaalige verdelging der waereld door den zondvloed, waarop gewis aan het . eiu-  Svacrcld. naar a Petr. III: 10—i$i ,ijt éindc der 'Eeuwen eëne verfchriklijke Verwoesting der tegenwoordige waereld, door vuur, zal volgen; terwijl de veelheid der jaaren, waar in dit' geducht oordeel wordt uitgefteld, geene tegéhbedenking aan hem kan opleveren, die bedenkt, dat bij God geen Vervolg van tijd plaats heeft, en dat God om zijn oogmerk te bereiken, gewis zo lang de eindelijke verdelging der waereld moet veftraagen, tot dat alle uitverkoorenen, in het Pvijk van Jefus zijn övergebragt vs. 5 — 9. — nicttegenftaande dit uitftel, zal echter zeeker en onverwacht, de Dag des gerichtes koomen, waarin de Hemel.én Aarde, op eene vreeslijke wijze zullen vergaan; en waarom de Geloovigen hunne harren van alle vergangelijke dingen aftrekkende, met verdubbelden ernst zich op hunnen pligt ter heiligmaaking moeten toeleggen, te meer, daar zij door Gods gunst eene vernieuwde Waereld mogen verwachten 4 waar in zij volkoomen voor God zullen lceven. vs- 10—13. — Eindelijk wordt deze vermaaning tot waakzaamheid en Godzaligheid nader op 'deze' gronden aangedrongen, met het gezag van Paalas bekrachtigd, en met eene hartelijke waarfchuwing, tegen de -gemelde fpotters en hunne leer befloten vs. 14 — 18. ~- . Dat in de woorden van- onzen text niet cp eene' verbloemde wijze gefproken wordt, van de verwoesting des Joodfchen Lands, door de Romeinen, noch van eenige andere gebeurtenis tot een bijzonder deel der Aarde betreklijk, maar van Jefus laatfle toekomst, en dc voleinding der eeuwen, is naar onze I 3 me»-  ï33 Leerrede over de voleinding der meening volkomen zeeker. Wanneer wij behoorlijk letten op den zaamenhang dezer woorden, op de krachtige ipreekwijzen, die hier voorkomen, op de tegenftelling tusfchen de verdelging der waereld door den'zondvloed, cn de verbranding, waar van hier gefprooken wordt, en op het ganfche redebeleid en oogmerk des Apostels in dit hoofdftuk, zullen wij daar van ten vollen overtuigd zijn. Wij moeten dan, volgens onzen text, met uwe aandacht fpreeken, over de voleinding der Waereld, in den dag van Jefus toekomst, door den Apostel Petrus op de krachtigfte wijze voorgefteld, zo ter overtuiging der bovengemelde fpotters, als wel voornamelijk ter bevestiging der Geloovigen, en ter hunner opwekking om overvloedig te zijn, in alle Christelijke deugden. Hartelijk wenfche ik, dat eene leevendige voorftelliug van deze ontzachelijke gebeurtenis u allen moge vervullen met eene heilzaame ontroering en ernftige bekommering, om gevonden te worden in Christus Jefus, en te behooren tot het getal van zijne vrienden, die barmhartigheid zullen vinden in dien dag : bedenkt ernftigdat deeze dag nadert, en gewisfelijk zal aankomen : overweegt wat dan uw lot zijn zal: zoekt nu nog een fchuilplaats in het bloed .van Jefus „ God „ die goed is, opene ons" verftand, en onze harten, „ op dat wij nu nog den Zoon mogen kusfen, eer „ wij op den weg vergaan! Amen. In de nadere behandeling dezer gewigtige ftof, zullen wij eerst onze aandacht vestigen, op de vreeslijke verbranding der waereld-, bij de ver- fchij-  waereld. naar 2 Petr. III: üo— ig. 135 fchijning van Jefus ten oordeel, vs. 10.— daarna willen wij overweegen de ernftige vennaauing en opwekking tot Godzaaligheid die de Apostel daar wit afleidt en de geloovigen voorftelt; om eindelijk te zien , hoe hij deze vermaaning verfterkt en aandringt, door hun te bepalen bij de heuchelijke verwachting van eene vernieuwde en onbefmette waereld, waarin zij eeuwig zullen leeven. I. Over de vreeslijke verbranding der waereld in den dag 'van Jefus toekomst wordt vs. 10. gefproken. Laat ons eerst letten op de gewisfe, doch onyerwagtekoomstvanden dag des Heeren ; en dan op de ontzagchelijke vernieling van de Hemelen, en de Aarde, die dan zal plaats hebben. 1. Door den dag des Heeren verftaan wij hielden dag, waar op Jefus als de Richter van Hemel en Aarde ten oordeel zal verfchijnen. Zoodaanige tijdperken, waar in God, op eene bijzondere wijze, zijne Majesteit en gezag openbaart, en zijne wraak in geduchte oordeelen uitoeftent, worden méermaalen in Gods woord de dag des Heeren genoemd: zo noemt Propheet Jefajas den tijd, waar in God op eene verfchrikkelijke wijze, het oude Babel zou verdelgen, den dag des Heeren (V); zo wordt het tijdftip, waarin Jerufalem, en het Joodfche Land, naar Gods regtvaardig oordeel, aan eene volkomene en onbefchrijflijke verwoesting, door de wapenen der Romeinen, en andere plagen zou worden overgegeven, de dag, de groote en vreeslijke dag des O) Jez. 13: 5. J3  ÏS4 Leerrede over de voleinding der des Heeren genoemd O). Met regt en in de» volften nadruk, mag dan die dag dezen naam draagen, waar in Gods Majesteit op de luisterrijkfte wijze geopenbaard, waarin het algemeen oordeel gehouden, en deallergeduchtfte wraak over alle Gods vijanden zal uitgeoeffend worden. Dit tijdftip wordt voorgefteld onder den naam van den dag onzes Heeren Jefus Christus (F). Deze dag zal de eeuwen der waereld befluiten, en dc laatfte der dagen zijn. Daar in zal Jefus koomen, als de verheerlijkte Middelaar, met de hemclfche Heirfchaaren op de wolken des Hemels. De ftem des Archangels, en de bazuine Gods zal worden gehoord. De dooden zullen opftaan uit de graven; de leevendige vroomen worden veranderd. De Hemel en de Aarde zal vergaan. Alle volkeren, en gedachten zullen voor den Richterftoel van Jefus verfchijnen: zijne vijanden zullen geworpen worden, in het onuitblusfchclijk vuur. Zijne vrienden zullen eeuwig met Hem worden verheerlijkt, en in eene vernieuwde Waereld, volmaakt heilig, en zalig voor altoos met Hem leeven. Deze dag nu zal koomen als een dief in den nacht. Deze dag zal gewisfelijk koomen. De reden zelve vordert zulk een tijdperk, waar in Gods Majesteit en Regtvaardigheid heerlijk geopenbaard, de wijs- (d) Joel. 2: 31. en Mal. 4: 5. 00 I Cqr. 1: 8. en 2 Cor. 1: 14. Thilipp. 1; 6. «?i 1 Thesf. 5: 2.  waereld. naar 3 Petr. III: ïo—. 13. 155 wijsheid van Gods Regeering openlijk ontvouwd, en de gcduchtfte wraak van zijne vijanden genomen worde. De gewijde fchriften leeren ons overvloedig dat er een dag zal koomen, waarin God den Aardbodem regtvaardiglijk zal oordelen, door een Man dien Hij daar toe geordineerd. heeft; dat wij allen geopenbaard zullen worden voor den Richterftoel van Christus; dat Hij zal koomen op de wolken des Hemels, om aller lot te bellisfen; en dat in dien dag alle dooden zullen worden opgewekt, om eeuwig gelukkig, of eeuwig ongelukkig te zijn (»• Laat dan de fpotters Gods langmoedigheid verachten, en roekeloos de toekoomst van deaen dag ontkennen, dezelve zal gewisfelijk koomen: eindelijk zal Gods langmoedigheid ophouden, en zijne lang getergde wraak uitbarflcn. Eindelijk , zal dc dag des Heeren koomen als een Diefin den nacht. Onder deze fpreekwijze, wordt de onverwachte toekoomst van dezen dag meermalen voorgefteld , 1 Thesf. 5: 3. „ want gij weet zeiven ,, zeer wel, dat dc dag des Heeren alzo zal koomen, ,, gelijk een dief in den nacht". Ziet, zegt Jefus Openb. 16: 15. ik koome als een dief QÏ). Een dief koomt op het onverwachtst, en neemt vooral zo- (a) Handl. 17: 31. Rom. 14: 10. Matth. 25: 31—46. Joh. 5: 28, 29. en 2 Tim. 4: 1. Joh. ii: 24. 1 Thesf, 4: 15. I7« (b) Zie ook Openb- 3: 3. en Matth. 14: 43. &c. I4  l$6 Leerrede over de voleinding der zodaanige plaatzen en gelegenheden waar, daar hij weet dat de meeste zorgeloosheid plaats heeft, en men het rmnst tegen zijne koomst waakt. Wanneer dan de dag des Heeren gezegd wordt, als een dief in den nacht te koomen, wordt daar door aangeduid, voor eerst, dat niemand weet wanneer deze dag zijn zal „ want van dien dagen uure weet „ niemand, ook niet de Engelen die in den Hemel „ zijn, dan mijn vader alleen. 00 waakt dan, want * gIJ wcet j"et in welke uur uw Heer koomen „ zal. (/•)". En teh anderen, dat er bij de koomst van den dag des Heeren, eene bijna algemeene zorgeloosheid op Aarde zal plaats hebben, zo dat het grootfte gedeelte der Menfehen, op het onverwagtst, door dezen dag, als door een dief zal worden veirascht en overrompeld. Gelijk het was in de dagen van Noach, cn in de dagen van Loth^ zo zal het zijn, in den dag op welken de Zoon des Menfehen zal geopenbaard worden. De Menfehen zullen eeten, drinken, koopen, verkoopen, planten, bouwen, ten huwelijk neemen en ten huwelijk worden uitgegeven, zonder eenig bezef van het m derend gevaar &. Het is waar, wij verwachten met regt den bloeijendften ftaat der kerke, in het laatfte der dagen: maar bij het eindigen van denzeiven, zal de Satan de volken verleiden, en menig. O) Matth. 24; 3 (c) Matth. 24: 37, 39. Lutm w 26i 3Q nrgelefken met de tfn drukke lij kt verklaaring vanPaulus 1 Thesf. 5:3.'  waereld. naar 2 Petri. III: 10 —15- 137 nigte als het zand der zee in de wapenen brengen tegen het overblijfzel der vroomen, (a) en deze zullen in de uiterfte zorgeloosheid, en verharding door den geduchten Dag des Heeren worden overvallen. 2. Immers, bij het aanbreekcn van dezen dag, zal de Heer de verfchrikkelijkfte wraak van zijne vijanden neemen. „ De Hemelen, zuilen met een gedruisch voorbijgaan enz. De Hemelen zullen in dezen dag met gedrufsch voorbij gaan. ■ Het is onzeeker of wij hier door de Hemelen, alleen het luchtgewest, de Dampkring die de Aarde omringt, en misfchien de ruimte onmiddelijk daar aan grenzende moeten verftaan, dan, of wij daar onder de zogenaamde ftarrenhemel moeten begrijpen. Het laatfte komt ons hier het waarfchijnelijkst voor: dat althans in dien dag dat gedeelte van den Hemel, het geen tot ons Zonneftclzcl behoort, waar in de dwaalftarren, en ftaartftarren zijn, die met de Aarde om de Zon wentelen, eene verbazende verandering zal ondergaan. Deze Hemelen zullen met een gedruisch voorbij gaan! met een geweldig en fchrikbaarend geraas, als van een hevig onweder, als van de golven der Zee door ftorm beroerd, zullen de Hemelen voorbijgaan , verdwijnen, wegvücden, voor Hem die op den Throonzit: zij zullen, volgens het iade vers, door vuur ontdoken worden en vergaan: terwijl zij bran- (a) Ojienb. 20: 7—9. u  t$8 Leerrede over de voleinding der bradende aan bet oog eene ontzachgelijke vertooning zullen aanbieden, zullen zij tevens gelijk de «StWfting van een allerveifchrikkelijkst onweder dooreen donderend, en vreeslijk geluid, de beevende harten der godloozen,'op eene geweldige wijze beroeren, cn van angst doen inkrimpen. De elementen daar en boven zullen branden en vergaan. Het grondwoord door elementen vertaald geeft te kennen, zodanige ftoffen of beginzelen „ raar uit iets met kunst in orde wordt zamengefteld. Sommigen vei Haan door deeze elementen, de dwaalen ftaartftarrcn die tot ons zonneftelzel behooren, cn even gelijk de Aarde zullen verbrand worden. Andere denken hier aan dc hoöfdftoHèn, waar uit de aardfche lichaamen zijn zaamgefteld, en welker verbranding, en entbinding zal ten gevolg hebben, iet vergaan der Aarde, en van alle de werken die daar in zijn, waar van onmiddelijk hier op wordt gefproken. Wij durven, en kunnen dit gefchil niet beflisfen. Hoe het ook zij, zij zullen branden, endaar door vergaan! zij zullen na vs 12. brandende verfmeltcn, ontbonden worden, en een gansch andere gedaante aanncemen. Immers, clat er eenige ftof geheel zou worden vernietigd, cn ophouden te beftaan kunnen wij niet denkeri. Eindelijk, dc Aarde en dc werken, die daar in pp, zullen verbranden. Niet alleen de Hemelen, maar ook clc Aaardc, zal aan bet vuur we rden overgegeven. De ganfche Aaide zal door de vlammen worden ontbonden, en eène zeer verbaazende ver- an-  w, ereld. naar 2 Pari III: 10 — 13. 139 andering ondergaan. Alle werken der Natuur, of der kunst die op Aarde zijn, zullen dan worden vernield. Prachtige Paleizen, kostbaare lusthoven, kunftige gedenkteekenen, in één woord alles wat de menfchelijke vlijt, en fcbranderheid gefticht heeft, zal dan een vocdzcl der vlamme zijn. Alles wat God op Aarde heeft voortgebragt, Mineraalen, Planten, Boomen , alle leevendige redelooze fchepzelen , en misfchien ook de dan leevende godlooze Menfehen zullen door het vuur worden verteerd. Ik zeg misfchien, ook de dan leevende godlooze Menfehen! omtrent de Vroomen, die dan op Aarden zijn zullen, leezenwij i.Cor. 15. en Thesf. 5. dat zij niet zullen fterven, maar veranderd worden; omtrend de dan leevende godloozen, vinden wij daar niets aangeteekend. Er zijn echter naar onze meening eenige gegronde redenen, om te denken, dat zij alle in de ijsfelijke verbranding, door de vlammen zullen omkoomen, om daar na te worden opgewekt, en ten oordeel geroepen. Petrus fchijnt in dit hoofdftuk aanteduiden, dat gelijk de Menfehen van de eerfte waereld, ten tijde van Noach, door;het" water omkwamen; zo de godloozen van deze tweede waereld, aan het einde der dagen, door het vuur zullen verteerd worden. Hij zegt vs. 7, „ dat de Hemelen die nu zijn, en de Aarde „ ten vuure bewaard worden, tegen den dag des oordeels, en de verderving der godlooze Menv fchen". ijohanncs befchrijft ons het uiteinde „ der laatfte godloozen, alzo „ en daar kwam „ vuur  ï4° Leerrede over de voleinding der " Vl,ur neder v'™ God uit den Hemel, en heeft ze „ verbonden (7.). In de openbaring van den Heere Jefus van den Hemel, zal God met vlammende vuure wraaledoen, over hun die Hem niet kennen 0). „ de Heere „ zal met vuur koomen, en zijne wagenen als een " w«velwind (O. Hij zal op de Godloozen rege„ nen ftrikkep, vuur, en zwavel" (VO Voor het overige, wij durven niets zeekers hier omtrent bepaalen. Hoewel deeze gisfing ongegrond zij, dit is echter van elders zeeker, dat het lot der godloozen, m dien dag allerverfchrikiijkst zijn zal. Zodanig eene algemeene ontflooping der waereld zal er dan in den. laatften der dagen plaats hebben. Hemel en Aarde zullen op dc ontzagchelijkfte wijze vergaan. Niet alleen hier, maar in veele andere plaatzen der H. Schrift, wordt dit aangekondigd; zo leezen wij Pfalm. ioa: a6, a7. „ Gij hebt voormaal* „ de Aarde gegrond, de Hemelen zijn het werk „ uwer handen, die zullen vergaan, maar gij zult „ ftaande blijven, en zij allen zullen als een kleed „ verouden. Gij zultze veranderen als een gewaad, »» en zij zullen veranderd zijn. De Hemel zal o, als een rook verdwijnen en de Aarde zal als „ een kleed verouden De Zon zal verduiiterd worden, de Maan zal haar fchijnzel niet geven, S °JrSl:b- °- (b) 2 Th"f- « 8' CO Pf. 66: it W PIalm- W 6. (e) Jef. 5r; 5.  waereld. mar n Petri. III; io— ig. 141 „ dc Harren zullen van den Hemel vallen, en de „ krachten der Hemelen zullen bewogen worden Qa). „ En daar zullen tekenen zijn in de Zon, Maan „ en Starren, en op Aarde benauwdheid, den val„ keren met twijfelmoedigheid, als de Zeeën wa,, tergolven groot geluid zullen geeven, en deMen,i fehen het hart zal bezwijken van vreeze, en ver„ wachting der dingen die de Aarde zullen over„ kóomen, want de krachten der Hemelen zullen „ bewogen worden (b~). Johannes zag een groo„ ten witten throon, en den genen die daar op zat, „ van wiens aangezicht de Aarde, en de Hemel „ wegvloodt, en geen plaatze is voor die gevon„ den (O* En dat deze verwoesting der waereld door vuur zal gefchieden, wordt in onzen text op de ftelligfte wijze verzeekerd. Het is waar, zommige hebben beweerd, dat zodanig" eene algemeene verbranding , wegens de groote hoeveelheid van vloeiftoffen, die op aarde, in de zee, en den dampkringgevonden worden, onmooglijk was. Maar de ondervinding leert, dat de lucht zomtijds ih die mate kan worden verhit, dat er fchielijk vuur in wordt ontftooken, en dat eene zeekere trap van hitte genoegzaam is, om alle vloeiftoffen die-wij kennen te doen uitwaasfemen. De ingewanden der Aarde bevatten eene zeer groote hoeveelheid vuur, het geen volgens zommiger waarnemjnge, meer de oorzaak van - , ,-fK. ,<; dC (a) Matth. 24: 29. (fi) Luc, 21: 25, 26. (e) Openb. 20;, II.  t^s • Leerrede over de veleindilig der de warmte op Aarde is, dan de Zon zelve; bij zommige Aardbeevingen, en bij de vuurfpuwende Bergen, kan men opmaaken, welke ftroomen vuurs m de Am-de verborgen zijn, die eens alle te gelijk uitbarftende gewis de Aarde in volle vlam zouden zetten. Voor het overige, al waren geene natuurlijke oorzaaken, als de uitbarfting van het ondcraardsch vuur, de aannadering van eene brandende ftaartftar, of diergelijke, bekwaam om onder Gods beftuur zulk eene verbranding te weeg te brengen, zo zou God echter wonderdadig, gelijk t«l tijde van den zondvloed, kunnen tusfchen beide koomen, om dit uit te werken ; en dit fchijnt in de daad zeer waarfchijnlijk te zijn. De orde, waarin deze algemeene verbranding, met betrekking tot de koomst van Jefus, en het algemeen oordeel zal plaats hebben, is moeilijk te bepaalen. Bijaldien men het voor waarfchijnlijk acht, dat cle ' overblijvende godlooze menfehen, door deze vlammen zullen fterven, dan zal vermoede! ijk dit vuur worden ontftoken, terftond, na de verfchijning ^van Jefus op de wolken des Hemels : bij zijne toekomst zullen eerst dc doode Godzaligen worden opgewekt, voorts, de nog leevende vroomen worden veranderd, om alle te zaamen den Heere te gemoet in de lucht te worden opgenoomen. Dan zullen de Hemelen cn de Aarde worden in vlam gezet, de leevende godloozen in die vlammen . omkoomen, om daarna, met alle overige godloozen uit den dood opgewekt, voor Jefus Rechterftcel te verfchijnen. Dan zal het bcflisfend oordeel, het CLU-  waerdd. naar a Peiri ÏÏI: 10—-13. $45 eeuwig verderf van Gods vijanden, en de eeuwige Zegepraal zijner vrienden volgen. Of bij aldien het ons onwaarfchijnlijk mogt voortkoomen* dat de overblijvende godloozen, in deze algemecne verbranding voor hunne kort daar op volgende opftanding, zullen fncèven, zo kunnen wij gevoeglijk deze geduchte vernieling der waereld, na het oordeel, onmidlijk op het uitgefprooken vonnis doen. volgen. Volgens deze opvatting zullen bij Jefus toekomst, alle de dooden te gelijk opgewekt, alle de, leevendige vroomen en onvroomen, een ieder naar zijn toeftand worden veranderd: daarop aal dc vierfchaar gefpannen, het eeuwig vonnis uit-gefproken, cn de Hemelen en Aarde die nu zijn, aan de vlammen worden overgegeven. Eindelijk kan men hier nog vraagen, of de tegenswoordigc Hemelen en Aarde, door dit vuur, geheel en al zullen worden vernield, dan of zij alleen daar door eene groote verandering zullen ondergaan, en zo het laatfte plaats heeft, tot welk gebruik dan deze Aarde zal dienen. Zommige willen, dat zij in brand zal blijven,,en de zetelplaats der verdoemden tot in eeuwigheid zijn ; andere .mcenen in tegendeel, dat zij vernieuwd en gezuiverd, I;;t eeuwig verblijf der gelukzaligen zijn zal; terwijl wederom andere het meer waarfchijnelijk achten, dat zij niet door de Gelukzaligen bewoond, raar nu en dan bezocht zal worden. Daar de H. Schrift deeze dingen niet naauwkeurig bepaalt, kunnen wij dezelve niet beflisfen, wij zullen echter aanleiding neemen onze aandacht, bij eene volgende gele-  144 Leerrede over de voleinding der tegenheid, nader daar bij te bepaalen, wanneer wij over de volgende verfen zullen handelen. Ziet mijne waarde Vrienden, zoodanig een ontzagchelijk tijdftip is ons te wachten; wij zullen alle met onze oogen, deze'geduchte vertooning „aanfchouwen; wij zullen alle met. onze ooren hooren het donderend geluid der brandende Hemelen. Ja dat meer is, wij allen zullen op dien dag he.t eeuwig bellisfend vonnis wegdraagen, en ofzegepraalende, met verheerlijkte Ligchaamen opgewekt Jefus te gemoet fnellen, en juichende zijn Throon omringen, of in doodelijke wanhoop zidderende uitroepen, Bergen valt op ons, Heuvelen bedekt ons, voor het Aangezicht van Hem die op den Throon zit, en voor den toorn des Lams! gewigtig onderfcheid in de daad. Deze dag zal ons, of onuitfpreekelijke vreugde, of onuitfpreekelijke angften aanbrengen. Zij, die hier op| Aarde als boetvaardige zondaars tot Jefus gevlugt zijn, Hem van harte aangenomen, en in waare heiligheid voor Hem geleefd hebben, zullen dan blijde getuigen en deelgenooten van zijne heerlijkheid zijn: maar zij, die roekeloos Gods Zoon verworpen, Gods Geest verlinaad, cn waare Godvrucht veracht en verwaarloosd hebben, .zullen dan, als vijanden van Jefus, zijne langgetergde wraak ondervinden, cn geworpen worden in het eeuwig brandend vuur. Hebt gij ernftig aan dezen dag leeren denken, en zijt gij daar voor bereid? Acht gij het waarlijk van het grootfte belang om in dien dag bij den Heere  waereld. naar a Petri III: 10 —13. 145! re barmhartigheid te vinden, en ftrekt gij inder* daad daar toe uwe vuurigfte begeer ten s, uwe ernftige poogingen uit! Doet een levendig bezef van uwe zonden u tot Jefus vlugten , en de verzoening, zoeken in zijn bloed? Nadert gij alleen in Jefus naam, en met zijn zoenoffer tot uwen Richter, om op dien eenigen grond te fmeeken, om genade, genade cn geen regt? Kunt gij geen ruste vinden, voor dat gij Jefus hebt gevonden, is het u boven alles daar om te doen, om met Jefus vereenigd * door zijn bloed gereinigd, met zijne geregtigheid bekleed * en door zijn Geest levendig gemaakt te worden? Is het uwe ernftige begeerte en geduurigc pooging, om de zonde en de waereld te verlaten, en in nieuwigheid des levens te wandelen? Slechts weinige zijn er onder u, die hier op met een goed geweten, een bevestigend antwoord zouden kunnen geeven. Veele, zeer veele helaas ! och of mijn hoofd water ware, cn mijne oogen eeni fpringader van traanen i zijn ten eenemaal onbereid Voor de toekoomstvan den Dag des Heeren, en zul-len door deuzelven, als door een dief in den nacht,' worden overrompeld.- Er zijn onder ons 4 gelijk Petrus in dit hoefdftuk Voorfpelt, fpotters, die de heiligfte waar-heden roekeloos loochenen en lasteren, die ook in het bijzonder de bedreiging van dén dag des gerichtes, voof een verdichtzel, een ij del uitvindzel houden,- en zig niet ontzien om doezen ontzagchelijken dag, tot een onderwerp van hunnen ongezouten feherts te maaken, maar o ongelukkige wie gij ook zijn K „ rnoogtj  146 Leemde over de voleinding der moogt, te Iaat zult gij misfchien uwe vermeetelheid beklaagen: niet dan met gevoelig medelijden kunnen wij denken aan het verfchrikkelijk gevaar waar in gij u bevindt. De dag des Heeren zal koomen, gewislijk .koomen. De Rede zelve vordert zulk een tijdftip, en de Openbaring die gij tevergeefs beftrijdt, duldt niet dat wij daar aan zouden twijffeien ; en zelfs uwgeweetenzaluzomtijdsuwes ondanks aankondigen, dezen ontzagchelijken dag en dit vreesfelijk gerichte. O mogt gij nu nog uwe dwaasheid inzien en betreuren; mogt gij nu nog nedervallen voor dien Jefus, die verhoogd is om zijne vijanden genade te bewijzen en ook de voornaamfte der zondaaren te zaligen. Anderen erkennen wel met den mond, de naderende koomst van dezen dag, maar zij zijn daar omtrent geheel zorgeloos en ongevoelig? zij leeven als of zij altijd hier op aarde zouden leeven, of bij den dood naar ziel en ligchaam, worden vernietigd, hunne aandacht is geheel aan het aardfche gebonden , hun tijd verdeeld, tusfchen waereldlijke beïlommeringen, en waereldfche verraaakeu; geen enkel uur blijft er over, om aan hunne zielen, aan de eeuwigheid, en den dag van Jefus toekoomst te denken ; koomt er eens eene ernftige gedachte in hun op, dezelve wordt beftreeden en afgewezen, deftem van het geweeten wordt gefmoord, en alle onrust en bekommering over deze dingen ernftig gemïjd. _Nog andere meenen wel bereid te zijir tegen dien dag, om dat zij vrij zijn van openlijke gruwelen, zedig en eerlijk voor het uitwendige leeven, en  iïaêfeld. naar ü Petri III: 10—13: 147 cii naarfh'g zijn ifi het gebruik van Gods woord, in hét bijwoonen van den openbaaren Godsdienst, en in het doen van hunne verborgene gebeden: maar ach ! zal dat uwe geregtigheid zijn voor Hem, die te rein van oogen is, dan dat Hij het kwaade kan aanfehouwen, die den fchuldigen niet cnfchuldig houdt, die niets minder vordert dan eene volkoomene vervulling zijner wetten. Gij alle bedenkt uw gevaar. Dc dag des Heeren nadert en zal gewisfelijk koomen; vraagt dan u zeiven, wat zal mijn lot zijn in dien dag, wie is God, wie ben ik, waar toe ben ik in deze waereld, wat zal er van mij worden in den dag des doods, en in de eeuwigheid? vleit u niet met eene ijdele hoop; gij zult dezen dag niet ontvlógten. Zo waarachtig als God leeft, en gij hier voor zijn aangezicht zijt vergaderd, zo waarachtig is het, dat gij alle getuigen van dezen dagzult zijn, zo waarachtig is het, dat gij alle, die niet met Jefus zijt vereenigd, en geen lust hebt om in waare Godvrucht voor Hem te leeven, dan in den hoogften trap rampzalig zijn zult. Dan zult gij Jefus als een vertoornd Richter zien verfchijnen. Een vuur zal voor zijn aangezicht verteeren, en rondom hem zal het ftormen. Dan zult gij de Hemelen en Aarde zien ontdoken door onuitblusfchelijke vlammen, en er zal geen fchuilplaats voor u zijn. Dan zult gij te laat, met vrugtelooze traanen, uwe dwaasheid en hardnekkigheid beweenen, en raadeloos uitfehreeuwen van weedom des harten. K a Eb  148 Leemde ever de voleinding der Efi deze dag zal op het onvervvagtst koomen, hij zal koomen als een dief in den nacht. En hoe ijsfelijk zou uw lot zijn, als gij door den zeiven wierdt overrompeld: en hoewel gij moogt fterven voor dat deze dag daar zij, de dood zal uw oordeel verzeegelen, en uw ellende onherroepelijk maaken; zo als gij zijt in het uur van uwen dood, zo zult gij zijn in den dag des gerichtes. En ach, hoeveele uwer zijn misfchien op den oever der eeuwigheid, wie weet, hoe veele onder u dit Jaar niet zullen eindigen. Dagelijks zien wij voorbeelden van de onzeekerheid des levens. Vlugt dan tot Jefus, met Hem alleen kunt gij voor God beftaan, zijn bloed alleen kan u doen juichen in dien dag. O mogten uwe oogen worden geopend, om God en u zeiven te kennen ! bidt om de verüchtinge des Geestcs, en gebruikt naarftig de middelen. Verzuimt toch den openbaaren Godsdienst niet. Leest biddende Gods woord in uwe huizen. Verbant toch niet langer alle ernftige indrukken, overweegt ernftig uwen tegenswoordigen toeftand en uw toekomend lot. Het geducht tijdftip van uw opontbpd voor den Opperften Richter nadert. Gij zult den dood niet ontvlugten, en waar mede zult gij dan den Heere tegenkoomen en u bukken voor den Hoogen God? wat zal het offer voor uwe zonden, cle losprijs uwer zielen zijn ? waar op zult gij pleiten voor Hem, die den fchuldigen niet onichuldig houdt en die volmaakt is in heiligheid? Over-  waereld. naar s Petri III: 10—13. 149 Overdenkt dan nu nog in dezen dag der Zaligheid ; en och of Gods Geest u dit recht leerde overdenken; de oneindige Majesteit van dien God, die ons gemaakt heeft, uwe duure verpligting en volttrekte afhangelijkheid, uwe tallooze afwijkingen van die liefde Gods en der menfehen, $e Gods wet vordert, de noodzakelijkheid van zulk een Borg, als Jefus is, om met zijn offer tot den Richter te naderen, om op zijn bloed te pleiten om genade en vergiffenis. Gij, die door Jefus bloed gereinigd en door zijn Geest tot Heiligheid vernieuwd zijt, de dag des Heeren zo vreezelijk voor de godloozen, zal voor u een dag van blijdfehap en zegepraal zijn. Dan zult gij getuigen zijn van Jefus Heerlijkheid en met Hem zitten op zijnen throon. Verheugt u met beeving in het vooruitzicht van dien ontzaggelijken dag, waar in de tegenswoordige gefteldheid der natuur geheel en al zal worden veranderd. Waakt en bidt, op dat gij ten allen tijde bereid moogt zijn voor de toekoomst van uwen Heer. Laat geene aardschgezindheid of zorgeloosheid u bevangen. Houdt uwe lendenen omgord en de kaarsfen brandende. Gij weet den dag des gerichtes , gij weet den dag uwes doods niet, en daarom zijt niet traag in het benaarftigen, maar vuurig van geeste. Laat geene gelegenheid, om wel te doen, voorbijgaan; misfchien komt dezelve nimmer weder. K 3 , Voor  15® Leef rede ever de voleinding der enz. Voor het overige, hoe groot is niet ons geluk, Alle onze belangens zijn veilig in Jefus handen, Alle dingen moeten ons medewerken ten goede, pn als Hij, die ons leven is, wordt geopenbaard, dan zullen wij met Hem geopenbaard worden in Heerlijkheid. A M E N. VII.  VI. LEERREDE. OVER DE VOLEINDING DER WAERELD. NAAR 3 PETRI III: VS. 10— 13. .Zeer merkwaardig is de verklaaring van Apostel Paulus, dte wij vinden a Cor. IV: 17 „ want onze ligte verdrukking enz. Veele zijn de tegenfpoeden des regtvaardigen maar uit alle die redt hem de Heere: het leven van den Christen is een ftrijd, meermaalen worftelt hij met uitwendige zwaarigheden, en ;fteeds wordt hij geoeffend door geestelijke beproevingen; zijne verdrukking echter hoe zwaar ook op zich zeiven, mag ligt genoemd worden, om dat het hem nooit aan gepaste onderfteuning ontbreekt; hij wordt onfler alle nooden gefterkt, en door alle zwaarigheden heen geholpen. Een enkel uur, waar in zig Jefus aas K 4 zij-  K5® Leerrede over de voleinding der zijne ziele openbaart, doet hem allen leed vergeeten, en de ondervinding van Gods trouwe , bemoedigt hem tegen het toekoomende. Daar en boven, zijne verdrukking gaat haast voorbij; de dag zijner ontbinding nadert, en dan is hij aan het einde van zijnen ftrijd; zijne Iigte verdrukking werkt hem dan een onuitfprekelijk geluk, een geluk het geen de Apostel naauwlijks met woorden kan te kennen geeven■; hij mag verwachten eene heerlijkheid , een eeuwig gewigt van heerlijkheid, eenuitneemendgewigt van heerlijkheid, een gansch zeer uitnemend gewigt van heerlijkheid! zalige hoop, onuitfpreekeÜjke verwachting! zou zig dan de Christen niet verblijden, pok in het midden der grootfte wederwaaidigheden? Zou hij niet, in'het vooruitzicht yan dien luisterrijken zegepraal, van die heerlijke kroon, met een heiligen ijver, voor Jefus leeven, en wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft. Overdeeze blijde hoop van den Christen, cn zh> ne duure vcrpligting, pm ingevolge dezelve zig te reinigen van alle befmettingen des geestes en des vleefches, wenschte ik thans met u te fpreeken. Mogt gij allen dpze hoop en de zaligheid boven alle dingen najaagen, mogt Christus uw leven zijn, pp dat het fterven uw gewin zijn mooge! TEXT.  wüercld. naar z Petri III: 10—13. ï55 T E X T. s Pari III: vs. 10—13. « Maar de dag des Heeren zal koomen, als een' diefin den nacht, in welken de Hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, ende de elementen branden zullen ende vergaan , ende de aarde, ende de werken die daar in zijn, zullen verbranden. Dewijl dan deze din¬ gen alle vergaan, hoedanige behoort gij te zijn in heiligen wandel ende Godzedigheid 1 —<— Verwachtende ende haajlende tot de toekomjle van den dag Gods, in welkende Hemelen door vier ontjieken zijnde zullen vergaan, ende de elementen brandende zullen verfmelten. • Maar wij verwachten, na zijne belofte nieuwe Hemelen ende een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. Bij eene voorige gelegenheid maakten wij eenen aanvang, om met uwe aandacht te fpreeken, over Sé cslijke voleinding der tegenswoordige waereld , in den dag des Heeren, door Apostel Petrus op het krachtigst voorgefteld, zo ter overtuiging der fpotters, als wel voornamelijk, ter bevestiging der Geloovigen, en ter hunner opwekking, tot alle Christelijke deugden, zo als ons dit inde woorden van onzen Text wordt voortgedraagen. Wij namen voor om eerst te overweegen dc geduchte verbranding van Hemel en Aarde in den dag van Jeiiis toekomst vs. 10. om daar na te befchouwen de ernftige vermaaning, die de Apostel daarin 5 op  ?54 Leerrede ever de voleinding der op bouwt, vs. ii, », en eindelijk gade te flaan, hoe lu} deeze vermaaning verfterkt en aandringt, door aan de Geloovigen te herinneren, hunne gegronde verwachting van eene vernieuwde waereld, waarin zij vlekkeloo.s Heilig, en Zalig, eeuwigzullen leeven. Met betrekking tot het eerfte deel deden wij ul. inde eerfte plaats zien, dat de dag des Heeren, de oag van Jefus toekomst, die de laatfte der dagen, de dag der Opftanding, en des algemeenen Gerichj ter zijn zal, gewisfelijk zal koomen, volgens de onfeijbaare getuigenisfen van Gods woord, en volgens de uitfpraak der Rede zelve; en dat deze geduchte dag zal koomen als een dief in den nagt, zo dat niemand het juiste tijdperk van deszelfs verfchijning zal wectcn, tertvijl het grootfte gedeelte van de inwoonders der aarde, in de uiterfte zorge. loosheid, door denzelven zal overvallen worden. Waarna wij u, ten anderen, kortelijk, de ontzagchclijke gebeurtenisfen van dezen dag afmaalden. Wij zagen, hoe dan de Hemelen met een vreesfelijk en donderend geluid, door het vuur, zullen voorbijgaan en verdwijnen, hoe dc elementen het zij de dwaalden, ftaartftarren, die tot ons zonneftelfcl hchooren, het zij de Hoofdftoffen, waaruit de aardfche ligchaamen zijn zamengefteld, brandende zullen, ontbonden worden en verfmelten; terwijl ook de Aarde met alle de werken der natuur en der kuns't, die in of op dezelve worden gevonéen, aan de vlammen zal worden overgegeven, waarin ook misfchien de dan nog levende godlooze men-  waereld. naar 2. Petr. III: 10—13. 15^ sHcnfchen zullen omkoomen: het bleek ons verder, dat deze aanftaande verdelging der waereld op overvloedige gronden rust, dat men te vergeefs getracht heeft, om eene zodanige algemeene verbranding, als onmooglijk voor te ftellen; dat de orde, waarin dezelve met betrekking tot het algemeen gerichte zal plaats hebben, niet naauwkeurig kan bepaald worden, daar het twijffelachtig is, of wij dezelve onmidlijk na Jefus toekoomst, en de opwekking der vroomcn, dan wel, na het uitfpreeken van het plechtig vonnis, moeten plaatfenen eindelijk, dat het in gefchil is, of de Hemelen en de Aarde door deze geweldige ontflooping zullen ophouden te beftaan, dan of zij vernieuwd, en veranderd tot in eeuwigheid zullen blijven. In welk geval er gevraagd wordt, tot welk einde de vernieuwde Aarde zal ftrekken. Dit alles hebben wij heden voor 3 weeken overwoogen. Thans moeten wij uwe aandacht bepaalen, bij de ernftige opwekking tot Godzaligheid, die de Apostel uit deze ontroerende gebeurtenis afleidt, en den Geloovigen voordraagt vs. n en ia! en bij de bekrachtiging daar van vs. 13, alwaar aan de Geloovigen hunne heuchelijke verwachting van eene vernieuwde onbefmette waereld wordt herinnerd. Mochten wij alle, mijne waarde vrienden, onder eene leevendige vertegenswoordiging, en vooruitzicht van dezen ontzagchelijkftcn der dagen, door Gods genade onze harten van het vergangelijke aftrekken, en overvloedig zijn in dat geloof, dat vruchtbaar is in Godzaligheid en in een heiligen wan-  J56 Leerrede over de voleinding der wandel. Mochten wij alle door Jefus bloed gei reinigd, en door zijn Geest geheiligd, bekwaam gemaakt worden, om eens Inwooners en Burgers te zijn van die Hemelen en Aarde waarin geregtigheid woont „ God die rijk is in Barmhartig„ heid, ftrekke daar toe zijne eeuwige erbarming v, over ons uit, en fchenke in onze harten, ver„ lichting zijner heerlijkheid in het aangezicht » van Christus Jefus. Amen. II. De vermaning, welke de Apostel uit de algemeene ontflooping der waereld afleidt, en den Geloovigen voorftelt, vinden wij in het n en n Vers. „ Dewijl dan deze dingen alle vergaan enz. Befchouwen wij eerst de vermaninge zelve, en daarna de reden, waai- mede dezelve wordt aangedrongen. A. Hoedanige, vraagt Petrus, beheort-gij te zijn in heiligen wandel cn Godzaligheid, verwachtende en haastende enz, Wanneer Petrus vraagswijze zegt, „ hoedanige w behoort gij te zijn?" zo laat hij liet aan hun eigen oordeel over, welke eene uitwerking de voorftelling van dezen dag, op hunnen Christelijken ijver, tot alle deugd moest hebben. Door dit vraagwijs voorftel geeft hij volgens eene gewoone •fpreekwijze op het allerkrachtigst te kennen, dat zij zeer overvloedig in alle Christelijke deugden zijn moesten, en dat hij het gerust aan hunne eigene beflisfing durft overlaaten, of dit niet allerbillijkst cn allerbetamelijkst is. Heilige wandel, en Godzaligheid, betekent hier mis-  wereld, naar & Petr. Uk ïo-13. 157 misfchien (gelik elders, alwaar op zoortgelijke wijze gefproken wordt} een en het zelfde. De Christelijke deugd in alle haare uitgeftrektheid, wordt dies te krachtiger door deze twee onderfcheidene benamingen voorgefteld. Of zo wij hier eenig onderfcheid willen maaken, kunnen wij door heil/gen wandel verftaan, de Christelijke pligtsbetrachtingen omtrent onze evenmenfehen, en door Godzaligheid, de Christelijke pligtsbetrachtinge omtrent God; of ook kan de heilige wandel te kennen geeven het betamelijk, uitwendig gedrag van den Christen, cn Godzaligheid, zijne inwendige Godvruchtige gemoedsgefteldheid, waar uit naar buiten een heilige wandel voortvloeit. Petrus wil dan, dat de geloovigen, in alle opzichten, overvloedig in heiligmaking zijn zullen. Zij moesten overvloedig zijn, beide in Godvruchtige aandoeningen des harten, en in daadelijke pligtsbetrachtingen. Het is als of hij vraagt ,, hoedanig „ moest uw hart, en hoedanig uw wandel zijn, „ hoe behoorde uw hart met liefde tot God, en „ tot uwe evenmenfehen vervuld te zijn, en hoé „ duidelijk moest deze liefde Gods, en der men„ fchen in al uw gedrag en wandel doordraaien? Het is van gewigt dat de Apostel er bijvoegt, verwachtende en haastende enz: de ontzagchelijke toneelen van dezen dag worden hier herhaald, om, aan deze vermaaning dies te meer nadruk te geven, om deze geduchte gebeurtenisfen dies te lecvendiger aan de verbeeldingskracht voor te ftellen, en ze dies te dieper in het hart te drukken, op dat geen  158 Leerrede over de^voleinding der geert fpotrede derfëïveï heilzamen invloed verzwakken, noch achteloosheid, eene ernftige en aanhoudende aandacht op dezelve mogt verhinderen. De Geloovigen moesten verwachten en haasten, tot dc toekomst van dezen merkwaardigen Dag. Denzelven verwachtende en tot denzelven haastende, behoorderfzij overvloedig te zijn in alle Christelijke deugden. Eerst wil de Apostel dat zij dezen dag zullen verwachten, wat ook dc fpotters beuzelen, zij behoorden -daar op geen acht te geeven, maar op Gods onwraakbaar getuigenis , thans zo plechtig herhaald, dezen dag te gemoet te zien, als die gewislijk zal koomen. Zij behoorden denzelven meN lijdzaamheid aftewachten, wectende dat de Heere dc beloften niet vertraagt, maar dat Hij dan, wanneer zijne groote oogmerken bereikt zijn, wanneer alie uitverkoorencn zijn toegebragt, zijne toezegging zal vervullen. Hoewel dus met lijdzaamheid vertrouwende dat de Heere ter zijner tijd zal koomen, behoorden zij êcliter tevens te reikhalzen naar zijne koomst, en te haasten tot dezen Dag! zij moesten met vuurig verlangen denzelven te gemoet zien, door de vi;urigfte begeertens, als het ware, deszelfs aankcomst vervroegen? hunne ingefpariheh aandacht moest op dezen Dag gevestigd zijn, en hunne hartelijk verlangende zielen, zig dagelijks tot denzelven uittrekken, om deszelfs toekoomst fmeeken, dankende God daar. in verheerlijken, en zig in het vooruitzicht daar van verheugen. Immers die dag zal het  wereld.-naar 2 ?etrt ÏÏÏ: 10—13. *59 het toppunt hunner wenfchen zijn, die dag zal voor hun zijn de luisterrijkfte, de zaligfte dag, de roem der dagen. Dan zal de dood worden verfloi> den tot overwinning; dan zullen zij de ftem de Archangels hooren, en met verheerlijkte ligchaamen opftaan uit de graven. Dan zien zij Jefus in zijne grootfte heerlijkheid als den Richter van Hemel en Aarde. Dan zullen zij alle hunne Broeders van alle eeuwen, uit alle volkeren, zegepraalende begroeten. Dan wordt hunne zaak voor de ganfche waereld geregtvaardigd, hunne zalige betrekking tot den Heer der Heeren openlijk bekend gemaakt. Dan zullen hunne oogen aanfchouwen de ontelbaare fchaaren die voor Jefus Richterftoel verfchijnen. Dan verneemen zij de aanbiddelijke wijsheid van Gods wegen, de heerlijkheid van zijn beftuur, langs alle de afgeloopene eeuwen. Dan zien zij alle Gods vrienden verheerlijkt, alle Gods vijanden eeuwig vernederd. Dan zullen zij getuigen zijn van de verbaazende ontflooping der tegenswoordige waereld, en van de vernieuwing aller dingen. Dan zullen zij genoodigd worden, om te beërven, de nieuwe Hemelen, en de nieuwe Aarde, waarin geregtigheid woont. Welk een groot belang hebben dan niet de geloovïgen in dezen heerlijken dag ? Zouden zij dan niet vuurig verlangende, dankende, biddende, 'God verheerlijkende, blijmoedig haasten tot de toekoomst van dien dag der dagen? Zodanig een verwachten van, en haasten tot de toekoomst van dezen dag,%is ten hoogften nuttig ter bevordering vag waare Godzaligheid, en een hei-  l6o Leerrede over de voleinding der heiligen wandel, waarmede Petrus hetzelve verbindt, De zekere en onderworpene verwachting van dezen dag , het vuurig verlangend uitzien op denzelven, maakt de ziele los van het aardlche, en geeft haar een plechtigen indruk van het gewigt der geestelijke en eeuwige dingen. Hoe meer dit tijdperk leevendig voor oogen is, met volkomene zekerheid verwacht, met brandende begeerten dagelijks bepeinst, en verlangd wordt, dies te meer zullen wij leeven boven de waereld en derzelver aanlokzelen, dies te meer zullen wij waaken, bidden, ftrijden tegen alles, wat ons dezen dag minder begeerlijk zou kunnen maaken, dies te overvloediger zullen wij najaagen de ondervinding van de kracht des geloofs in onze zielen, en eene naauwkeurige uitoeffening van het zelve in ons gedrag. Door dit vooruitzichten verlangen beftierd, gedrongen, opgewekt, zullen wij geduurig ons zeiven voorbereiden voor Jefus toekoomst, ons reinigen door zijne kracht van alle befmettingen des geestes en des vleefches, cn leevendig ondervinden het ge^ wigt van des Apostels vraag? „ hoedaanige be,, hoort gij te zijn, in heiligen wandel en Godza„ ligheid?" En in de daad, er is de gewigtigfte reden, waarom de geloovigen behooren overvloedig te zijn in heiligen wandel en Godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekoomfte van den dag Gods. Alle dingen, die daar toe geene betrekking hebben, zullen vergaan. „ Dewijl dan (zegt Petrus) „ alle deze dingen vergaan, hoedanige behoort gij „ te  waereld. naar 2 Petrï III- 10 —13. 161 te zijn, in heiligen wandel." Door alle deze" dingen die vergaan , verftaat hij de Hemelen, de Elementen, de Aarde, en alle de werken die daar in zijn, welke alle bij Jefus toekoomst door het vuur zullen aangegreepen, en vernield worden. Waarom zou de Christen zijn hart aan het Vergankelijke hechten ? Alles wat op Aarde fchoon en heerlijk is, kan hier geen waar genoegen geeven, en het zal vergaan in den laatften der dagen. Alle Aardfche rijkdommen, alle voortbrengzels van de vlijt, en fchranderheid der Menfehen, alle werken der Natuur zullen dan een einde neemen, en zouden wij dan daar in ons geluk en onze blijdfehap zoeken , zouden wij daarom Gods geboden verwaarloozeri ? Niets hindert ons meer in eenen heiligen wandel en Godzaligheid , dan gierigheid, eerzucht, vlee^ fchelljke wellusten, onmatige aorgen , en andere driften, die uit onze onbehoorlijke verkleefdheid aan de dingen dezer Aarde voortvloeijen. Maar wanneer wij ernftig overweegen, dat alle deze dingen vergaan, dat alle genoegens, die daar uit voortvloeijen, alle betrekkingen die daarop gegrond zijn, voor eeuwig zullen ophouden, zouden wij ons dan daar door van onzen pligt laten te rug houden, en de ftem van ons geweten fmooren ? Een leevendig bezef van de ontflooping der gantfche waereld in dien dag, van het vergaan van alle rijkdommen, eerampten, aardfche genoegens en wellusten, moet ons maatig, nedrig, milddaadig, hemelsgezind doen zijn, en hoe meer wij los zijn van het aardfche, hoe minder belang wij ftellen in de bezittingen en geL nie-  ïfa Leerrede over de voleinding der nietingen van dit leven, die vergaan, dies te meer zullen wij vorderen in heiligen wandel en Godzaligheid. B. Deze ernftige vermaaning wordt nader aangedrongen , en de Geloovigen de overvloedigfte troostgronden tegen de gemelde ontflooping der tegenswoordige waereld voorgefteld in het 13. vers. ,, Maar wij verwachten naar zijne belofte , nieuwe „ Hemelen, ende eene nieuwe Aarde in dewelke „ geregtigheid woont." 1. Onderzoeken wij eerst, welke deze nieuwe Hemelen en nieuwe Aarde zij, waar in Geregtigheid woont, om daarna te zien, dat de Geloovigen dezelve naar Gods belofte verwachten. Hier wordt gefprooken van nieuwe Hemelen cn eene nieuwe Aarde, waarin Geregtigheid woont. Hoewel wij niet durven ontkennen, dat de heerlijke ftaat der Kerk onder [het Nieuwe Testament, vooral in de toekomende betere eeuwen, onder liet zinnebeeld van nieuwe Hemelen en eene niemve Aarde , kan worden aangeduid , gelijk veelligt Jef. LXV: 17. en LXVI: 2.1. plaats heeft , zo twijffelen wij echter niet, of wij moeten hier in ecnen eigenlijken zin aan de nieuwe Hemelen en Aarde denken, die zich na de voleinding der eeuwen, cn het algemeen oordeel, zullen vertoonen. Wij zagen dat in de voorige verfen, van het vergaan der tegenswoordige waereld, in den laatftcnder dagen wordt gefprooken, en wij worden dus natuurlijkopgeleid, om hieraan de vernieuwde waereld die na den dag des oordeels, op de tegenswoordige volgen zal, te denken. In dien zelfden zin  wdtirtld. naar a Pari lil' lo—13. dn leezen wij Openb, XXI. Van dé nieuwe Heraélön en de nieuwe Aarde. De tegenswoordige waereld, zal door dé geduchte verbranding in den dag des Heeren niet vernietigd , maar veranderd worden. Het is zeer ünwaarfchijnlijk, dat er eenige ftof immer zal worden vernietigd en ophouden te beftaan. Het is daarenboven waarfchijnlijk, dat de tegenswoordige waereld» niettegenftaande de vreeslijke ontflooping^ die zij zal lijden, wat het wezen en de ftof betreft,- eeuwig zal blijven, en vernieuwd, gezuiverd, geheiligd» tot in eeuwigheid, een fchouwplaats van Gods luisterrijke Deugden zijn zal. Immers, zo leezen wij Ps. CIt: 27. dat deze Hemelen en deze Aarde zulleri veranderd worden: zo getuigt Paulus Rom. VUl: 19, §öi dat het fchepzel thans zucht, onder da dienstbaarheid der verdervenis, maar dat hef eens bij de heerlijke openbaaring der kinderen Gods zal worden vrijgemaakt , waar door niet onduidelijk wordt te kennen gegeven, dat deze waereld geene vernietiging.,, maar eene. heerlijke verandering zal ondergaan : zo leezen wij Hand. III: ai. van eene aanftaande wederoprechting aller dingen, hier, eri Openb. XXI. wordt op die wijze van de nieuwe Hemelen en de nieuwe Aarde gefprooken, dat ^vij natuurlijk aan zodanig eene vernieuwing der tegenwoordige waereld kunnen denken : de uitdrukkingen in de vorige verfen, dat de Hemelen zullen vergaan enz. en Openb. XX: 11. dat de Hemel en Aarde wegvloodt, voor Hem, die op den Throon zat, kunnen zeer gevoeglijk die verbaazende ontbinding L 2 en  164 Leerreie over ie voleinding der en verandering beteekenen , welke de 1 tegenswoordige vorm , en gedaante der waereld ondergaan zal. ö Wij kunnen hierom niet denken, dat bij de vreeslijke verbranding ten laatftcn dage, de Aarde en Hemelen die nu zijn, geheel en al zullen ophouden te beftaan, noch ook, dat dezelve fteeds in brand zullen blijven, en de eeuwige verblijfplaats der verdoemden zijn, welke in deze onuitblusfchelijkc vlammen tot in eeuwigheid zouden branden. Wij oordeelen liever, dat Jefus alle dingen zal nieuw maakelï 00 en dat, door middel van het geweldig vuur, waar door de gedaante dezer waereld zal voorbijgaan, de Hemelen en Aarde zullen worden gelouterd en gezuiverd,om daarna met meerder luister en fchoonheid als weleer te praaien. Voor het overige moeten wij onze nieuwsgierigheid bedwingen. Vraagt men, hoe eigenlijk deeze vernieuwde waereld zal gelteld zijn, of zoortgelijke fchepzelen, als in de tegenswoordige, daar in zullen gevonden worden, of er zoortgelijke wetten der Natuur en fch'ikkingen zullen plaats hebben, en wat men al verder zou kunnen vraagen; wij kunnen daarop niets met zeekerheid antwoorden, daar Gods woord ons niet nader onderricht. Gelukkig zij, die bij ondervinding, alle deze bijzonderheden zullen leeren kennen, Johannes meldt ons alleenlijk, dat er dan geen zee meer zal zijn {J) en het is uit onzen text! en van elders waarfchijnlijk, dat de verheerlijkte Hei- (O Openb. ai: 5. (p) Openb. 21: 1.  'waereld. naar 2 Petri III: 10-13. 165 ligen, eene bijzondere betrekking tot de vernieuwde Aarde zullen hebben. Dat dezelve hunne dandvastige woonplaats zijn zal, durven wij wel niet met zekerheid beweeren, zij zullen altoos met Christus zijn, en zijne heerlijkheid aanfehouvven, maar dat de Heiland eeuwig op de vernieuwde Aarde zou woonen, fchijnt zonder genoegzaamen grond beweerd te worden. De eigenlijke woonplaats van Jefus, en de Geloovigen, fchijnt ook na den dag des oordeels de derde Hemel te zijn. Dit echter neemt nietweg, dat zij ook zomtijds in de andere deelen van Gods onmeetelijk Rijk, de groote werken van hunnen Maak er, befchouwen en bewonderen, en dat zij vooral zich meermaalen op de vernieuwde Aarde zullen ophouden. Immers het wordtnietonduidelijk in Gods woord te kennen gegeven, dat deze Aarde tot in eeuwigheid ten diende der gezaligde Menfehen zal gefchikt zijn. „ De Rechtvaardige zullen „ de Aarde erffelijk bezitten en in eeuwigheid daar „ op wooncn (V). Zalig zijn de zagtmoedige, want „ zij zullen het Aardrijk beërven (ab"). De Bruid „ des Lams het nieuw Jerufalem daalde op de ver„ nieuwdc Aarde neder CO- Zo al uit deze Plaatzen niet kan worden befloten, dat de vernieuwde Aarde, de eeuwige en dandvastige woonplaats der gezaligden zijn zal, fchijnt men echter daar uit te kunnen opmaaken, dat zij dezelve meermalen zullen bezoeken, om daar in Gods groote werken te be* won- (a) Ps. 37: 9, 11 , 23, 29. (&) Math. 5: 5- (c) O/icnb. 21: 2. L 3 -  *66 leerrede over de voleinding der wonderen, en Gods volmaaktheden te verheer, ÜV'JTnIeuwe Hemelen'en in dezc Aarde zal Geregtigheid woonen. De tegenswoordi'- vlo7l 13 d°°r dC 2°nde °ntIuifterd » en m den vloek onderworpen, maar in de aanftaande waereld fal geeri zonde en geen vloek meer zijn. Daar zal W alle fchepzelen naar maate van der zei ver vatbaarhe d, goedhe d cn regtheidgevonden worden. Dc ve heerbjkte Heiligen zullen eene volmaakte zede- Heilig w Zij en alle Schepzelen die daarin mogten gevopden worden, zullen dan bekwaam zijn ofn ^n het emde hunner Schepping te beantwo rd2 Het ganfche fchepzel zucht nu als in baarensnood £ dat liet der ijdelheid is onderworpen; maar dan' zal het zijn vrijgemaakt r» En zulk eene aW peene Geregtigheid zal in de vernieuwde waereti woonen; met voor een korten tijd gelijk in deze wacield, geduurende den ftaat der regtheid L! ? hebben ^ daar in ^ we waereld zal nimmer aan de zonde en den E worder.onderworpen. Eeuwige Goedheid en heerlijkheid zal daar in haar verblijf houden En deze nieuwe Hemelen en nieuwe Aarde, ver gte, de^Geloovigen, volgens de belofte ^ ! grond Hunne"! ^ <** ™ 6* gjond. Hunne hooperust op de onfaalbaare toezei g*g van den Getrouwen en Waa^^ ^gf: O) Rom. 8: ip_2Jt Z?'  wereld- naar % Petr. III: 10—13. ïC; 27. wordt voorzegd, dat de tegenswoordige waereld eene merkelijke verandering zal ondergaan. Elders, gelijk wij zagen, wordt den Geloovigen beloofd dat zij de Aarde eens erffelïjk zullen bezitten. En Petrus heeft hier misfchien tevens, eenige bijzondere verklaaringen van den Heere Jefus in het oog, die niet in gefchrifte zijn aangetekend. Daar en boven, het Hemelsch Koningrijk, dat Jefus aan zijne vrienden zo dikwerf toczeide, behelst in zig deeze nieuwe Hemelen en nieuwe Aarde waar in Geregtigheid woont. 2. Hoe blijmoedig kunnen dan de waare Christenen den dag des Heeren te gemoet zien. Laten de Hemelen en Aarde die nu zijn, vergaan, nieutve Hemelen cn een nieuwe Aarde zullen uit derzelver asch verrijzen: zij zullen eene vernieuwde waereld beërven, die zonder fmet en zonder vloek , hun eeuwig een toonplaats zijn zal van Gods luisterrijke deugden, waarin alles , wat fchoon en heerlijk is , zig op dc uitnemendfte wijze zal vereenigen. En zouden aij dan niet hunne harten van het vergangelijke aftrekken, en zich dagelijks bereiden voor eene on: befmette waereld? Zij zullen eeuwig Inwooners en Burgers zijn van een waereld, waarin geregtigheid woont, en daarom moeten zij overvloedig zijn in. eenën heiligen wandel, cn Godzaligheid: zij zullen in den Dag des Heeren deze vernieuwde waereld beërven, en daarom kunnen zij dezen dag blijmoedig verwachten. Ziet dit is het, mijne waarde vrienden hetgeen L 4 ik  ïóS Leerrede over de voleinding der toagen. Hoe groot zou mijne vreugde zijn, bijal.' viee ndehngen en bijwooners, maar medeburgers der He, ! gen en huisgenooten Gods,gij zijt gekoomen tot den Berg Siori, en de Stad des Leevendigen Gods, tothethemelsch Jerufalem, en dc veele cfuizenden der Engelen , tot dealgemeene vergadering en de gemeente der eerstgeboorenen, die in de He? melen opgeftbreven zijn. „ Oeh of gij alle hierop " Bui?CTS 2IJ« mogt van het Koningrijk der „, Hemelen, en hier namaals Inwooners van de ^euweHemefen, en de nieuwe Aarde waarin « Geregtigheid woont." Beproeft u zeiven, 0f gij eenige gegronde hoon moogt hebben, op zulk een zalig lot. Zijt gij overtuigd van de vergangelijkheid en ongenoegzaamheid van al het Aardfche , erkent éi waar bjk dat de eeuwige God alleen uw hoogftegoed m kan, verkiest gij God als het deel uwer erve en uwes bekers ; ziet gij u zelve van natuure Z hee. en al van God vervreemd, dood in zonden en misdaaden, geheel fchuldig, onrein, hulpeloos onder den vloek der wet, en onder het vonnis de,' uw. eli nue gedrongen, om, volgens de vergunning v^nGods woord, tot Jefus te vlugten, om in Hem ^vonden en met Hem vereenigd té worden ? I, du uwe: hoogfte bekommering om door zijn 'bloed £ Uaf^' met2JJne Geregtigheid bekleed, en door Zljn Geest tot nieuwe fchepzelen gemaakt te wor-  waereld. naar 2 Petri III: 10—13; 169 worden ? vindt gij geen ruste buiten Jefus; is zijn zoenoffer uw eenige pleitgrond, nadert gij met Hem, als den eenigen Borg en Middelaar, tot uwen Richter, om op zijn verzoenend Bloed en Lijden, genade en geen regt af te fmeeken ? Is het uwe hartelijke begeerte, en pooging, om door Jefus overvloedig te zijn, in cenen heiligen wandel en in Godzaligheid , om door Jefus u te reinigen van alle zonden, en door Hem bekwaam gemaakt te worden, voor eene nieuwe waereld waarin Geregtigheid woont ? Verwacht gij met eerbied en heilige verlangens den laatften der dagen, den dag van Jefus toekoomst, en is het uwevoornaamftezorg,omfteeds tegens dien dag waakende en bereid te worden gevonden ? Maar ach, wat zullen de meesten uwer hier op kunnen antwoorden? Uw gedrag bewijst, dat uw hart gehecht is aan de dingen die vergaan, uwe gedachten en begeertens zijn geheel en al ingenomen, met de goederen en genoegens van dit leven. Gij zoekt als uw hoogfte goed rijkdommen, aardfche eer en bevordering, vleefchelfjke wellusten , en zinnelijke vermaaken: daar mede is uw hart vervuld , daar van fpreekt uwe mond, daar toe zijt gij daaglijks werkzaam, daar toe wordt uwe tijd bedeed, van den Morgen tot den Avond: het aardfche is uwe keuze en uw vermaak, en koomt er eens'eenige ernftige begeerte bij u op, dit is om dat gij weet dat gij eens het aardfche moet verlaaten . wist gij niet dat uw leven hier zou worden afgebroken, gij zoudt nimmer eenige L 5 be-  Leerrede over de voleinding der bekommering hebben , omtrent dat groote goed, P a/3ce" onze ziele kan verzadigen. Gij- kent Gods Majesteit en Heerlijkheid niet. Gij zijt even daarom blind voor uwe duurc verpligtog, ongevoelig voor uw bederf cn gevaar. De geestelijkheid cn het gezag van Gods wet, is voor uwe oogen verborgen, cn daarom is er bij u geen hartchjke; erkentenis van uwe fchuld en onreinheid, geen gevoel van de diepe plage uwes harten. Gij weet Jcfus niet te waardecren, gij ],u„t de noodzakelijkheid van zijn verzoenend Bloed, en van zijn leevendigmakenden Geest niet inzien, cn hoe zouüt glj dan tot Hem vlugtci3 ep in Hcm ge]oo. ven? Wat uw mond ook belijde, een gekruiste Zaligmaker is u waarlijk tot ergernis en dwaasheid. En hoe zouden .wij dan van u kunnen verwachten een heiligen wandel? Gij kent jefus niet, gij zijt met met Hem vcreenigd, cn Hij is de eenige bron van waare heiligheid: alleen het geloof in Hem, reinigt het hart, cn overwint de waerekl. Waarin openbaart zich toch uw heilige wandel? Of zou het een heilige wandel zijn , boven alles geld en goed, en andere aardfche bezittingen natc jaagen, en daar mede. den tijd te verfpillen; zou "het een heilige wandel zijn, den kostelijk.cn tijd door te brengen in drink- en fpeelgezclfciiappen, in ijdelheld of agterklap? Zou het een heilige wandelziin, zig over te geevenaan ontuchtigheden , en onbezorgd de zondige lusten des vleefches te volgen ? zou het een heilige wandel zijn, door hoogmoed enrrotschheid.onophoudelijk te woelen,' tegen anderen, in nijd,  waereld. naar n Petri III: vs. 10—13. 171 nijd, haat, en wraakzucht met zijne evenmenfehen te leeven? zou het een heilige wandel zijn, met Jeugenen en bedrog om te gaan,, ongeoorloofde winften te zoeken, en zig door de onkunde of nood van anderen te verrijken? en eindelijk; want de tijd zou mij ontbreeken, zo ik alles wilde opnaaien; zou het een heilige wandel zijn, den openbaaren Godsdienst dikwerf te verzuimen, Gods woord te verachten of althans niet te leezen, de werkingen van den H. Geest te befchimpen, en de vrienden van Jefus te befpotten, en op een fmaadelijke wijze van hun te fpreeken? Wat antwoordt uw geweeten hier op? Eindelijk, misfchien vertconen zommige uwer een heiligen wandel naar buiten; maai* ach er is geen Gedzaligheid in het hart, geene waare geloofsvereeniging met Jefus, waaruit de waare heiligheid voortkomt. Gij zijt een klinkend metaal en een iuidende fchelle: al zijt gij nog zo overvloedig in uiterlijke pligten en Godsdienstoeffeningen, uw geloof is ijdel en uwe hoop bedrog, zo lang uw harf niet volkomen is met den Heere. Godzaligheid des harten, die een gevolg is van Jefus leven in ons, kan alleen, een waarlijk heiligen wandel voortbrengen. Gij geveinsde, bedriegt dan u zeiven niet, niets baat het u de gedaante der Godzaligheid te vertoonen, en de kracht daar van te misfen. En gij die door eenige krachtige aandoeningen en overtuigingen, uw uitwendig gedrag eenigzins verbeterd hebt, terwijl gij voor het overige dezelfde blijft, vleit u niet met eene ij dele hoop,  *7» Leerrede over de voleinding d.r Jefus eischt het ganfche hart. Smoort dan niet la», ger de ftem van uw geweten: hoe ongelukkig zoudt gjl zijn-, mdien gij buiten Jefus ruste meendet te vinden, indien gij dacht, dat gij God en de waereld te gelijk kunt dienen. Gaat dan, bid ik u, uwe overtuigingen niet tegen. Bidt om genade, om u geheel cn al aan Jefus over te geeven, om vrijmoedig uit te koomen voor zijn naam en zaak. Schaamt u Jefus en zijner vrienden niet: die zig Zijnes fchaamt, dien zal Hij zig ook fchaamcn, die Hem verloochent voor de menfehen, dien zal Hij ook verloochenen; het is waar, de waereld zal u befpotten en verachten; maar kan de waereld u gelukkig maaken, k,n de waerdd u rcdden naderend verderf? Rust dan niet voor dat gij Te-fus hebt gevonden, voor dat gij met Hem zijt vereenigd, om met Hem te leeven, en met Hem te fterven üntvlugt dan alle ijdele gezelfchappen, koopt den tjjd uit, om in eenzaamheid aan Jefus te denken en tot Hem te fpreeken. Bidt en klopt, en zoekt, en gij zult hulpe vinden. Gij alle, die nog verflaafd zijt aan de dingen die vergaan, die nog vreemdelingen zijt van een heiligen wandel en Godzaligheid, hoe ongelukkig is uw toeftand, welk een troost geeft u dc zonde en de waereld in dit leven, gij wordt gepijnigd door uw onbeteugelde hartstogten; gij zoekt geduurig nieuwe voorwerpen, en nimmer zijt gij voldaan: m voorfpoed ontbreekt altoos iets aan uw geluk, in tegenipoed weet gij niet, waar gij hulpe zul,t zoeken; cr blijft een akelig ledig in uwe ziele; gij zijt • hier  waereld. naar a Petrt III: 10 — 13. 173 hier reeds ongelukkig, en ach! wat zal uw lot hier namaals zijn, gij kunt niet met blijdfchap verwachten en haasten tot den dag des Heeren; die dag is u tot angst en verfchrikking, die dag zal u met ondraagelijke angftcn vervullen, en onherroepelijk uw lot beflisfen. Gij zijt geheel onbekwaam voor de nieuwe Hemelen en nieuwe Aarde, waar in geregtigheid woont. Waren er nieuwe Hemelen en eene nieuwe Aarde te, verwachten, waar in de ongeregtigheid woonde, waar in de zonde heerschte, en ijdele vermaaken gevonden wierden, daar voor zoudt gij bekwaam zijn, en daarna zoudt gij verlangen, maar voor die heilige waereld zijtgij geheel ongefchikt. O vlugt nu nog tot Jefus, Hij is magtig om u te kunnen, genegen om u te willen helpen. Hij heeft zijn Bloed geftort om zondaars te behouden, zijn lijden en dood wordt u voorgefteld, gij moogt daar op pleiten om genade. Zoekt de Satan u inteboezemen, „ het is voor u „ te laat, — uwe zonden zijn te groot, — gij „ hebt God te zeer en te lang getergd, — er kan „ voor u geene genade zijn;" geeft, bid ik. u, geen gehoor aan deze listige omleidingen. Bedenkt, dat Jefus Bloed van alle zonden reinigt cn dat Hij plechtig heeft verzekerd, niemand te zullen uitwerpen die tot Hem koomt. Dit is een getrouw woord, zegtPaulus, en aller aannceming waardig dat Jefus Christus in de waereld is gekomen, om zondaars zalig te maaken, en hij brengt zijn eigen voorbeeld bij, om aantetoonen, dat Jefus zijne ont- fer-  &4 Leerrede ever de voleinding der Amg aan den grootften der zöndaaren wil verheerlijker!. Blijft dan niet van verre ftaan. Wendt u tot Jefus en wordt behouden. Zijn magt js on. eindig groot om u te kunnen helpen, om uwe harten te veranderen en u tot nieuwe fchepzelen te toaaken en even groot, even oneindig is zijne liefde en bereidwilligheid. Werpt u dan voor zijne voeten neder, bidt Hem, dat Hij u overwinne door zijne genade cn verlichte door zijnen Geest, om regt u zeiven en God te leeren kennen, om Hem hartelijk aanteneemen door het geloof, en u voor eeuwig aan Hem te verbinden. En wij mijne Broeders en zusters in den Heere hoe los moesten onze harten niet zijn van alle de vergangehjke dingen dezer xvaereld, hoedanige behoorden wij niet te zijn in heiligen wandel en God«tKgWerd, hoe behoorden wij niet als vreemdelft> gen op aarde en Burgers van den Hemel reikhalzende uitzien naar de koomst van onzen Heer? Maar ach! onze zielen kleeven maar al te veel aan het ftof wij zijn helaas nog maar al te veel ingenomen met' eene ijdele en vergangehjke waereld, en denken Hechts weinig aan dien dag der dagen, wanneer wij getuigen zijn zullen van de voleinding aller dingen van den zegepraal van Jefus en de volle toekoomst van zijn Rijk. Met regt mogen wij ons dan voor den Heere verootmoedigen en onze zonden ook in dit opzicht, afwasfehen in het bloed des Lams, onder die ernftige bede, dat genade van boven ons meer geestelijk, meer hemelsgezind,meer overvloedig ta Godzaligheid maake. Zom»  waereld. naar a Petr. lïï: 10 — ï$. 175 Zommige uwer fchrikken misfchien tegen dezen dag en tegen het uur des doods, waar in hun lot zal worden beilischt. Onbewust van hun deel aan Jefus en gevoelig voor hunne tallooze gebreken gaan zij treurende heenen. Niet alzoo, mijne geliefden! Gij hebt immers de nietigheid en ongenoegzaamheid van al, wat de waereld heeft en geeft, leeren kennen. Gij vindt geene waare zaligheid dan in God. De gunst en gemeenfchap van God in Christus is de keuze van uw hart. Gij ziet 11 van natuure geheel van God vervreemd, fchuldig, onrein en doemwaardig. Gij zijt overtuigd, dat gij geen penning hebt om uwe fchuld te betaalen , dat gij geheel naakt en ontbloot zijt in u zelvcn, dat zulk een Borg als Jefus volftrekt voor u noodig is. Gij zijt gewillig gemaakt, om als godloozen alleen doorzijn bloed geregtvaardigd en door zijn Geest geheiligd te worden. Wel nu, hoe kon vleesch en bloed u dit alles openbaarén? Deze inzichten en aandoeningen zijn gewrochten van Gods Geest en bewijzen, dat gij behoort'tot Jefus kudde. De Heere heeft zig bij aanvang aan u ontdekt, : wacht op Hem, zoekt Hem ernftig en gij zult Hem nader leeren kennen. Voorts gij alle, vrieiv den Gods, verwacht met opgerichten hoofde, met vuurig verlangen' den dag van Jefus koomst. Uw hart zij daar, alwaar uwe fchat is, uwe wandel zij in de Hemelen, waar in gij ecuwig met Jefus zult woonen. ' AMEN. VIII.  vin. LEERREDE. over DE ONDOORGRONDELIJKE LIEFDE GODS, IN HET GEEVEN VAN ZIJN EENIGGEBOOREN ZOON AAN DE WAERELD. naar Joh. III: vs. i<5. Opmerkelijk is de verklaaring van Apostel Pau lus Rom. VIII: 32. „ Die zijn eigen ZoQn ^ „ fpaard heeft, zal Hij niet met Hem alle dingen „ fchenken"? Het overgeeven van Jefus den eenig. geboren des Vaders wordt hier als de voornaamftc en gewigtigftevan alle Gods weldaadenaangemerkt, waar uit alle andere zegeningen van zeiven voortvloeien. Deze gifte was zo groot, zo verbazend groot en oneindig in waarde, dat het ons niet moet ver-  hst geren van zijnen Zoon, naar Joh i III: vs. 16. ipf . verwonderen, zo veele zegeningen' hier en eeuwig aan Gods volk te zien gefchonken. Die het meerder geeft zou die het mindere niet geeven ? Het is waar, groot, uitneemend groot zijn' de gefchènkën,' welke God hier en eeuwig aan zijne vrienden geeft, maar wat zijnze bij Jefus Gods eigen Zoon ? Het is waar, groot en veele zijn de blijken van Gods liefde aan zijne gunstgenooten hier en eeuwig, maar wat zijn ze bij die blijk van liefde, waar doof de Vader zijn eigen Zoon overgaf? De Vader heeft zijn eigen 'Zoon gegeven, en daarom is het geen wonder dat Hij alles fchenkt..- Wat zou nu te groot, te waardig zijn. — Wat zouden wij nu niet mogen verwachten ? Wij zullen gelegenheid hebbeh om iri dit uur, dé ondoorgrondelijke Grootheid van Gods liefde in het geeven van zijn eigen Zoön nader te befchouwen. En och of deze liefde onze harten mogt' verbrijzelen, en ons vervullen met eene dankbaaré* wederliefde. M TEXT.  Leerrede over Gods ondoorgrondelijke liefde fa TEXT. Want alzo liefheeft God de waereld gehad, dat hij zijnen eenig geboornen Zoone gegeven heeft, op dat een iegelijk die in hem gelooft, niet en verderve, maar het eeuwig leven hebbe. In het voorgaand gedeelte van dit hoofdftuk, wordt ons verhaald, dat zeeeker overfte der Jooden, met naame Nicodemus, des nachts bij Jefus kwam, om door Hem onderwezen te worden, aan wien de Heiland op het ernftigst de noodzakelijkheid en aart der wedergeboorte voorftelde vs. i —9. terwijl Hij hem, gelijk ook zijne Amptgenooten wegens hunne onkunde en ongeloof nadruklijk berispte vs. ro-ia. xvaar na Hij, die uit den Hemel nedergedaald, en volkooraen van de groote Godsgeheimen onderricht was, hem verklaarde den wonderbaaren Raad Gods, om zijnen Zoon i„ de waereld te zenden, ter behoudenis van zon. daaren, met de gevolgen daar van vs. 13 -ai Na dat de Heere Jefus, in de beide voorgaande verfen getoond heeft, dat Hij gelijk de door Mofes opgerichte kopere flange, waar door dc Israëliërs op dezelve ziende genezen wierden, moest verhoogd worden tot een Vorst en Zaligmaaker, om allen, die in Hem zouden gelooven, te geneezen en te behouden, zo roemt Hij, in ons textvers , de onbegrijpelijke liefde Gods tot een zondige waereld, in het geeven van zijn eenigen Zoon,  het geven van zijnen Zoon, mar Joh. III: vs. 16. ïft Zoon, aan dezelve, ter eeuwige behoudenis van een ieder die gelooft. Wij zullen u dan in dit uur, volgens deze woorden voordraagen, de ondoorgrondelijke grootheid van Gods liefde, tot alle volkeren, en genachten, in hun zijn eenigen Zoon te fchenken, ter volkoomene verlosfing en eeuwige zaligheid, van alle die genen, die in denzelven gelooven, in de krachtigfte bewoordingen, door den Heiland aan Nicodemus en aan ons allen voorgefteld. Gewigtige ftof voorwaar, die eenen regtftreekfchen invloed heeft op onzer aller tijdelijk, en eeuwig geluk. Deze liefde bewonderen de He- mellingen. En deze liefde moeten wij leeren kennen en aanbidden, zullen wij verlost worden van den toekomenden toorn. Och of wij nu ooren hadden om te hooren, en een hart om op te merken ! Och of wij nu allen leerden erkennen en aanneemen de hoogstmogelijkc betooning van Gods liefde, het grootfte gefchenk zijner goedheid! Amen. In de eerfte plaats zullen wij overweegen de onbegrijpelijke grootheid van Gods liefde, in het overgeeven van zijnen Zoon aan de waereld, ter eeuwige behoudenis der geloovigen, waar na wij onze aandacht zullen bepaalen bij eenige belangrijke gevolgen, die uit deze verklaaring van den Heiland kunnen worden afgeleid. I. In de allerkrachtigfte bewoordingen wordt ons hier de grootheid van s' Vaders liefde in het overgeeven van zijnen Zoon tot behoudenis van zondaaren M a voor-  l8o Leerrede ever Gods ondoorgrondelijke Liefde. in voorgefteld en in de daad deze liefde gaat de' kennis te boven Deze liefde is voorde Engelen onbegrijpelijk, en zal tot in eeuwigheid voorde gezaligden ondoorgrondelijk zijn en hoe zouden wij dan dezelve,begrijpenV De verhevenfte werkzaamheden van ons verftand worden hier ras afgemat en geftuit in haaren loop Dc vuurig- fte aandoeningen van onze harren, zijn hier koel en flaauw. De kennis daar van is ons te hoog en te wonderlijk wij kunnen daar niet bij en de meest gevorderde Christen moet in zijne beste ogenblikken, in den hoogften trap zijner gevoelige indrukken van deze liefde befchaamd uitroepen, „ helaas! is dit mijne dankbaarheid, is „ dit mijne verwondering en wederliefde!" . Het betaamt ons echter, hoewel ftamelende daar van te fpreeken, en onze ernftige aandacht aanhoudend te vestigen op deze eenige Bron van onze Zaligheid. Om eenig gering denkbeeld van deze liefde des Vaders ons te vormen, behooren wij onder ernfti ge bede om Hemelfche verlichting, te overweegen, waaruit de grootheid van iemands liefde tot eenig voorwerp blijkt, en hoe hier alle de blijken van den hoogften trap van liefde zamenloopcn. Wanneer een perfoon van hoog aanzien een gering cn onwaardig mensch, zulk eene liefde toedraagt, dat Hij het allerdierbaarfte dat Hij bezit, aan Hem opoffert en fchenkt, op de allerëdelmoedigfte wijze, zonder eenige vergelding te venvachten, om Hem daar door te redden en ten hoogden gelukkig te maa-  het geven van zijnen Zoon, naar Joh. III: 'vs. 16. 181 maaken, zo verwonderen wij ons met regt over zulk eene liefde en naar maate zodanig een perfoon verhevener is in waardigheid • naar maate het voorwerp zijner liefde verachtelijker en geringer is, naar maate het gunstbewijs voortreffelijker , de wijze waar op het gegeeven wordt, edelmoediger, het oogmerk en het gevolg gewigtiger is, —— dies te hooger rijst onze verwondering. Hoe groot moest dan niet onze verbaazing en dankbaard opgetoogënheid zijn, wanneer wij overweegen, dat de Perfoon, van wiens liefde hier gewaagd wordt, is God de Vader, dat het voorwerp zijner liefde is, de waereld die in het booze ligt, dat het gefchenk het geen Hij aan de waereld geeft is zijn eenig gebooren- Zoon dat Hij hetzelve vrijgun- ftig geeft en fchenkt om niet, en dat het oogmerk en gevolg van dit gunstbewijs is, de verlosfing van het eeuwig verderf, de verkrijging van het eeuwig leven , op dat een iegelijk die in Hem gelooft niet ver-, derye maar het eeuwig leven hebbe. Laaten wij kortelijk deze bijzonderheden nader overweegen. 1. Het is iets groots , wanneer een van de Vorften der Aarde een gering en onaanzienlijk perfoon lief heeft cn aan denzelven zijne gunst betoont. Maar Hij wiens liefde hier wordt vermeid, is God de Vader, de God des Hemels en der Aarde, de Bron van al het mogelijke en van al het dadelijke het Wezen aller Wezens, bij wien alle dc Koningen en Vorften en Volken der Aarde zijn als een druppel aan den emmer en als een flofken aan de weegfchaal. Hij bezit van eeuwigheid tot eeuM 3 wig-  tBa Leerrede over Gods ondoorgrondelijke Liefde ia wigheid door zig zei ven alle mogelijke volmaakthe. den -— Hij is zig zei ven genoegzaam, en in het genot zijner deugden ten hoogften gelukzalig. 3 En deze groote en zig 2elven genoegzame God oneindig in Majesteit en Heerlijkheid heeft iet gehad de waereld, eene waereld, die in het booze 1'gt. Het voorwerp van Gods liefde wordt hier de waereld genoemd, „iet in dien zin, als of de ganfche ;waereld, ieder mensch in de waereld deel heeft aan Gods eeuwige Liefde, en aan de verlosfing door Jefus, — maar om ^ te duidea? _ dat God met voorbij gaan van de afgevallene Engelen het menschdom heeft liefgehad, ais dat zijne Hefue zig niet tot eenig bijzonder volk , niet tot de Jooden, gelijk deze waanden, bepaalt, maar zig unftrekt tot alle volkeren en gedachten, daaraan alle volkeren de verlosfing door Jefus zou worden verkondigd, gelijk ook onder alle volkeren zommigen dadelijk tot Gods gemeenfchap door Christuszouden gebragt worden. Voor het overige, het blijkt uit het volgende van onzen Text, dat alleen diegene die in den Zoon gelooven, daadelijk door . Hem worden behouden. Dexvijl echter de uitverkoorene des Vaders, die tot het geloof worden bekwaam gemaakt, eene ontelbaare fchaare uitmaaken m de ganfche waereld, uitalle volken, -nachteni en taaien, Qd) zo wordt hier met reg" Gods Jiefde tot de waereld verkondigd; te meer om dat het Euangelium alom zou worden gepredikt en het O) Open*. 7; 9. aan"  het geven van zijnen Zoon, naar Joh. III: vs. 16. i8j aanbod van Gods Liefde en de Zaligheid in Christus aan veele millioenen uit alle volken en geflachten zou gefchieden, hoewel de meeste het zelve hardnekkig zouden verfmaaden. —• Het voorwerp van Gods liefde is dan de waereld , waar uit Hij onder alle Volken en Natiën zommigen door zijn eeuwig welbehaagen bepaald, wilde wederbrengen tot Hem. En deze zijn even gelijk de andere, kinderen des toorns, geheel fchuldig, onrein, verachtelijk , ftrafwaardig. Gods liefde ftrekte zich uit tot geringe niets waardige fchepzelen, welker grondflag in het ftof is. ïloe grooter de afftand is tusfchen Hem die lief heeft, en het voorwerp zijner liefde, dies te verwonderlijker is deze liefde. Maar alle menfehen ook zij die zalig worden, zijn bij God minder dan niets en ijdelheid. Hier komt bij, dat hunne zedelijke gefteldheid juist ftrijdig is met Gods Heiligheid en Goedheid. Dat iemand een ander, die met hem dezelfde neigingen heeft, bemint, is niet te verwonderen, maar verwonderlijk is het iemand te beminnen, die van een geheel ftrijdige gezindheid is. En ziet, Gods liefde ftrekt zig uit tot zondaaren, die niet zijn beeld, maar het beeld des duivels dragen. Die dood zijn in zonden en misdaaden, ongehoorzaam, onwijs, dwaalende , menigerlei begeerlijkheden, en wellusten dienende, haatelijk zijnde en elkanderen haatende (a). J» (u) Tit: 3: 3. Ephes, s; 1, 2, 3. M 4  ?«4 I over Gods ondoorgrondelijke Liefde % Ja dat meer is, zij, die God mheeft? ?ie vinden, die Hem haaten en tergen. Het verwondert ons wanneer wij zien, dat iemand zijnen vijand eepe hartelijke genegenheid toedraagt. Hoe moet het ons dan niet verbaazen, dat God zijne Wdenhef heeft, de zulken die Hem op het fchandehjkst beledigen, verbitteren, en welker bedenlm enkel vijandfehap i5 tegens Hem en zijne * 3' VCteiAtC AISenoc»e God — heeft de verachtelijkfte fchenzeïm •• , . J" xu^pzeien, zijne vijanden, lief m die maate, dat Hii v;;n • , J- ntI ^) Col. i; „. fl^ g. fc als  het geven van zijnen Zoon, naar Joh. III: vs. 16. 185 als een veracht mensch te leeven, den grievendften hoon en befpotting, de uitgezogtfte pijnen en folteringen, de ondragelijkftezielsangftenenbenaauwdheden te ondergaan, en aan het vervloekte kruishout op Golgotha onder de vreeslijkfte omftandigheden te fterven. Hij geeft zijnen eenigen, zijn gei liefden, aan zijne vijanden, om hunne verpligtingen te vervullen, hunne ftraften te draagen, om voor hun een misdaadiger te worden voor de menfehen, ja dat meer is, om in hunne plaats een misdadiger te worden in het ontzagchelijk Godsgerichte, den ijsfelijkften vloek te torsfehen en het volle gewigt van Gods brandenden toorn, der helfche angften te draagen. Hoe verbaazend, hoe ondoorgrondelijk is deze liefde? 4. En dit verhoogt niet weinig deze onbegrijpelijke liefde, dat de Vader zijn Zoon op zulk eene wijze aan zijne vijanden fchenkt, dat er niets van hunnen kant gevorderd wordt, om zich dit gefchenk waardig te maaken. Op de vriendelijkfte wijze verkeerde Gods Zoon met zondaars hier op Aarde. Hij betoonde zig een vriend van tollenaarea en zondaaren. Die tot Hein kwam, wierdt niet uitgeworpen. Nimmer fmeekte men Hem te vergeefs om ontferming. En hoe vriendelijk biedt Hij zig aan, en wordt Hij aangebooden na zijne verhooging. Hij wordt gefclsonken zonder geld en zonder prijs Het water des levens wordt om niet Bötfangen, zonder geld cn prijs geeft de Vader zijn Zoon, zonder loon bevestigt Hij deze gifte. Met M 5 ' welk  ïfiö Leerrede over Gods ondoorgrondelijke Liefde m welk een'onbegrijpelijke langmoedigheid, verbaazend geduld , onwankelbaare trouwe , verdraagt Hij, vergeeft Hij, de ondankbaarheid en trouwloosheid yan hun, aan wien Hij zijn Zoon heeft gegeven; groot is de hefde van zulk eenen die zijne vijanden beweldadigt, verbaazend groot is de liefde van Hem die niettegenftaande de ondankbaarheid van hun, die Inj op het fterkst aan zig verpligt heeft, onvermoeid voortgaat om hun weltedoen - En zo doet de Vader. Hij geeft zijnen Zoon aan zondaars om niet Hij bevestigt deze gifte aan ondankbaaren. Hij geeft hun zijnen Zoon tot in eeuwigheid, hoewel zij dagelijks met de fnoodfte trouwloosheid zijne goedheid beantwoorden. 5- Eu hoe verbaazend zijn de gevolgen van dit gunstbewijs. Daar toe heeft God zijnen Zoon aan de waereld gegeven, „ op dat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve maar het eeuwig leven hebbe." Aan allen, onder alle volkeren aan wien het Euangelium verkondigd wordt, biedt de Va der vrede en vergiffenis, leven en zaligheid aan in zijnen Zoon, anen raogen gcroepen wor den om 111 den' Zoon te gelooven, maar alleen zij, die waarlijk gelooven, en ook allen die gelooven, worden behouden. En allen zullen gelooven die verordineerd zijn tot het eeuwig leeven. (» Al „ dat mij de Vader geeft komt tot mij - en" die » tot mij komt zal ik geenzints uitwerpen f>> r \ t- Een 'W Boni. 13: 48. (j, joL 6: 3?>  het geven van zijnen Zoon , naar Joh. III: vs. 16. 187 Een iegelijk, hoe onwaardig, hoe fchuldig ook, die door Gods Geest zig zeiven heeft leeren kennen, en als een gansch hufpelooze tot Jefus wordt uitgedreeven, om op zijn zoenoffer te pleiten, zijn Geest ernftig te zoeken, en Hem in alle zijne Ampten, als Borg en Middelaar aan te neemen. —- Die zal niet verderven, niet verlooren gaan: — hij wordt verlost van den vloek en verdoemenis, en hij verkrijgt het Ecuwig leven, — het leven werkzaam in de kennis en liefde Gods, hier in de beginzelen, en hier namaals volk'oomen, en dit leven behelst in zig vrede met God —- Gods gunst en gemeenfchap, volkoomcne Zaligheid tot in eeuwigheid. Dies te grooter wordt de liefde van iemasd gefchat — naar maate zijne gunstbewijzen aan hun, die hij lief heeft, verhevene oogmerken en gewigtige gevolgen heeft. — Gaat dan niet deze liefde de kennis te boven — daar dit gunstbewijs het geven van Gods Zoon, ten gevolge heeft, verlosfmg van het hoogfte kwaad en verkrijging van het hoogfte goed, vergiffenis van zonde, vrede met God, verlichting , heiligheid, bewaaring, hulp in allen nood, de voorfmaaken des Hemels hier op Aarde — en na den dood een heerlijken gelukftaat van den afgefcheiden geest, eene zalige op* (landing —■ een gansch zeer uitneemend gewigt van eeuwige heerlijkheid in de nieuwe Hemelen en nieuwe Aarde, waar in geregtigheid woont —in één woord, waar geluk hier en eeuwig! In zijnen Zoon fchenkt God zich zeiven aan zondaaren. Die zijn eigen Zoon niet gefpaard heeft, zal Hij nie  Ï88 Leerrede fa* Gods ondoorgrondelijke Liefde fn ' «iet met Hem alle dingen fchenken? MoRen van tV1^ 3 f °VerWeeê-g van dezelfde lie, 1 ° AaD zo^^ fchepzelen wen zulk een gefchenk wordt gegeven 0p zulk eene wijze - tot zulke eindens _ verbaasd £5*5 ZZiCtG0d iS grooten^i begrijpen het met Ziet deze liefde is hooger dan de Hemelen, wat kunt gij doen, dieper dan de helle, wat kunt gij weeten, langer dan de aarde is haare maate, en bree' der dan de zee. Men merke hier tevens aan, dat even die zelfde verwondering verdient de liefde des Zoons, die Z1g tot de oogmerken des Vaders vrijwillig aanbood; en zig zei ven overgaf voor zon daaren, tot m de diepfte vernedering en tot den bitterden dood, om dezelve van den eeuwigen dood te verlosfen en hen ceuWg gelukkig te maaken. Ook deze heide is (b) eene liefde die de kennis te boven gaat u-aar van wij met verwondering de hoogte, de diepte, de lengte en breedte moeten nalpeuren. H. Bepaalen wij thans onzen aandacht bijeenig, belangrijke gevolgen, die uit deze verklaard vaneen Heiland gevoeglijk kunnen worden aïgj In de eerffe plaats, blijkt uit-deze woorden, de waarachtige Godheid van den Heere Christus Jefus. Immers was de Heiland, een fchepzel geweest, hoe verheven ook, die alleen onigenii den naam van Gods Zoon draagt, dan'zou ef geen U) Rom. 8: 32. (*) Epk. lSj i9. iS  het geven van. zijnen Zeen, mar Joh. III: vs. \6. 189 reden zijn om te zeggen, alzo lief, alzo verbaazend lief heeft God de waereld gehad dat Hij enz. dan zou de liefde Gods niet zo groot, niet zo verwonderlijk geweest zijn. Of zou het te verwonderen zijn, dat God een zijner fchepzelen ten goede van duizenden voor een tijd deed lijden , om het zelve daar na ten hoogften te verheerlijken? was Jefus geen waarachtig God, dan behoorde Hij veeleer te zeggen, alzo liefheeft God den Zoon gehad, dat Hij Hem voor de waereld heeft overgegeven , om Hem na eenig lijden ten hoogften te verheerlijken. Deze vcrklaaring van Gods onbegrijpelijke liefde tot de waereld zou geheel krachteloos zijn, indien men de Godheid van den Zoon niet verondcrftelde. Maar dit veronderfteld zijnde, is de zin duidelijk en krachtig — zo lief, zo verbaazend liefheeft God de waereld, dat Hij zijn eenig gebooren Zoon, den Heer der Heerlijkheid, den waarachtigen God, cn het eeuwig leven voor haar heeft overgegeven. Voorts, de Godheid van Jefus wordt bevestigd door den Naam die Hem wordt gegeven van den eenig gebooren Zoon Gods. Hij wordt daar di >or duidelijk van alle fchepzelen onderfcheiden. Niemand is een Zoon van God op zulk eene wijze ais Hij, Tot wien der Engelen heeft God ooit gezegd, gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd (V)« Ten anderen, hier uit blijkt, de eigenlijke borgtochtelijke voldoening van Jefus, die Hij aan Gods geregtigheid heeft opgebragt. Wanneer Jefus niet fciuv •: ". a. «Is (3) Heir. 1: 5.  IOO Leerrede over Gods ondoorgrondelijke Liefde Ut als een eigenlijk plaatsbekleeder voorrijn volk geleden had en geftorven was, — dan wordt het fmartelijkfte van zijn lijden weggenomen, dan leed Hij den toorn Gods en de angften der helle niet, dan zou de liefde Gods zo onbegrijpelijk niet zijn in Hem over te geeven voor eene zondige waereld dsn zou Hij wel kunnen zeggen, alzo liefheeft God de waereld gehad, dat Hij haar wil zalig maaken, maar niet gevoeglijk, alzo liefheeft God de waereld gehad, dat Hij zijnen eenigen Zoon heeft gegeven. De onbegrijpelijke grootheid dezer liefde vertoont zig vooral daarin, dat de Vader zijnen Zoon gaf tot een offer voor de zonde. Ten derden, de koomst van Jefus en zijne voldoening was ter behoudenis van zondaaren volftrekt noodzakelijk. Was er eenig ander middel mogelijk geweest om zondaars te behouden, kon de zonde ongeftraft vergeeven, of door eenig ander offer verzoend worden, — dan zou de liefde Gods in het geeven van zijn Zoon , zo verwonderlijk niet zijn , dan zou God op eene andere wijze zijne liefde tot de waereld hebben kunnen toonen. Was de koomst van Jefus en zijne voldoening niet volftrekt noodig — dan verliest Gods liefde grootelijks haare waarde —■ maar is dit het eenig middel ter behoudenis, dan blijkt Gods ondoorgrondelijke liefde duidelijk daar in, dat God zijn eenigen Zoon heeft opgeofferd voor zondaaren, voor welken geen ander middel ter redding overbleef. ' Ten vierden, Christus Jefus, en de Zaligheid in Hem, mag aan alle menfehen worden gepre. dikt  het geve» van zijnen Zoon« naar Joh. III: vs. 16. zqi dikt — een ieder raaguitgenocdigd'worden, om in Hem te gelooven, me verzekering, dat al die tot hem komt niet wordt uitgeworpen. — Immers de Zoon Gods wordt hier voorgefteld als op die wijze aan de waereld, aan alle volken en gedachten gegeven, dat een ieder vrijheid heeft om van Hem gebruik te maaken. Heeft God zijn Zoon tot een Zaligmaaker der waereld "gegeeven, dan wordt het aan ieder mensch vergund om tot Hem te vlug ten en in Hem te gelooven. Die wil, die koome en neeme het water des levens om niet, — alle eindens der aarde worden tot Jefus geroepen om behouden te worden. Tot allen is zijn ftem, bekeert u, want waarom zoudt gij fterven ? — laat u met God verzoenen. Daarom zullen allen die niet tot Hem koomen, onverfchoonlijk zijn. 5. Verder, allen die geloovende tot Hem vlugten, hoe lang zij zig ook tegen Hem verhard hebben, hoe fchuldig, hoe boos, hoe onwaardig ook, — alle, ook de grootfte zondaaren, ook zijne bittcrfte vijanden zullen tot Hem koomende behouden worden. Een iegelijk die gelooft, hoe zwak ook zijn geloove zijn mooge, zal niet verderven, maar het eeuwig leven hebben. 6. Voorts — al wie niet in den Zoon gelooft, wie hij anders ook zijn moge, gaat gewis ten verderve. Alleen zij die in Hem gelooven, worden volgens onzen Text behouden. Al ware het dan, dat iemand de taaie der Engelen en der mehfehen iprake, al ware het dat iemand alle wetenfehap en verborgenheden wiste, al ware het dat hij alle zijkc goederen aan den armen, en zijn ligchaam aan dc»  193 Leerrede over Gods ondoorgrondelijke Liefde in den brandftaapel overgaf, en hij had dit geloof met, het zou hem geen nuttigheid geeven. Die den Zoon heeft, heeft het leven, maar die den Zoon Gods met heeft, heeft het leven niet. Offchoon iemand eene groote uiterlijke zedigheid en Godsdienst vertoont - veele gevoelige aandoeningen ondervindt, en in veele pligten uitmunt, zo lang hij niet waarlijk door het geloof met den Zoonvercemgd is, de toorn Gods blijft op hem ven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorften; zo „ ook 00 O! alle gij dorftigen koomt tot de watei, ren, en (e) zo iemand dorftet die koome tot mij ,, endrinke — die in mij gelooft, ftroomen des lee„ vendigen waters zullen uit zijnen buik vloeien — „ en dit zeide Hij van den Geest, denwelken ont„ fangen zouden die in Hem gelooven". In dit opzicht was ook het water uit de fteenrots, waar door de dorst van Israël in dewoestijne gelescht wierdt, een voorbeeld van het bloed en den Geest van Jefus : de fteenrotze was Christus (V). Dit water wordt hier een water des levens genoemd, gelijk ook vs. i. van dithoofddeel en Cap. XXI: 6. niet alleen om dat het een leevendig water is, vloeiende uit eene bron, die altoos fpringt, daar de volheid van Jefus onuitputtelijk is, maar vooral om dat dit wa- 0») Zach. I3: i. (6) Jef. 43: 3. Joh, 4; I4. (') ƒ•ƒ• 55: 1. Cd) Joh. 7: 37. ft) x Ctr. 10; 4,  Euangeliums, naar Openb. XXII: VS. 17*. 20? water aan de ziele het leven geeft „ het water (zegt Jefus) dat ik hem géven zal, zal in hem worden „ cenefonteine van water Ipringende tot in het eeu„ wig leven («). Het Bloed en de Geest van Jefus werken een nieuw leven in den zondaar en doen hem leeven tot in eeuwigheid. De bron van dit water des levens, is Jefus zelve. Hij zelve is de fontein van het water des levens, waariuit Hij de dorftigen om niet wil geeven. Cap. XXI: 6. uit Hem ftroomt die rivier van het water des levens, waar van vs. ï. wordt gefprooken. Verbeeeldt u dan eene bron of fontein van zuiver leevendig verfrisfchend water, geopend in een dorre en brandende landftreek, hoedanige er in het Oosten veelen waren, van welk eene onwaardeerbaare nuttigheid zou dezelve zijn voor de voorbijtrekkende Reizigers, die vermoeid, en door pijnlijken dorst gefolterd, niets dierbaarder kunnen wenfchen, dan zich met een teug van dit wate/ te verkwikken, en hunnen oildragelijken dorst te lesifchénf Niets is in veele Oosterfche Landen gewigtiger en meer begeerd dan zuiver en leevendig water, gelijk wij ook in de H. Schrift, in de twisten van Ifaak met Abimclech , in de lotgevallen der kinderen Israëls in de woestijne, en in andere plaatzen duidelijk zien. Het heeft dan eene bijzondere gepastheid, dat de geestelijke zegeningen, bij leevendige wateren, bij wateren des levens worden verCs) Jth V. li:  ao8 Leerrede over de vrijgunftige Nodiging des vergeleeken, die den brandenden dorst lesfchen, en eene aangenaame verfrisfching, en als het ware een nieuw leven en verfterking aanbrengen. . B. Wanneer wij ons verbeelden, dat de Eigenaar van een bron van zuiver water, in eene dorre wildernis, de amechtige en van dorst bezwijkende Reizigers vriendelijk nodigt en uitlokt, om zo veel zij willen van zijn water te drinken en hunnen dorst te lesfehen, hoe onuitfpreekelijk aangenaam en gewigtig zou deze nodiging voor den vermoeiden en dorftigen zijn, hoe vuurig en dankbaar zouden zij daar van gebruik maaken? En ziet, Jefus biedt dit water des levens aan allen aan, dat niet alleen eene verfrisfehing voor een tijd, maar eene eeuwige verkwikking aanbrengt, en aan de dorftende zielen een nieuw leven geeft. Zo zegt Hij toch —- „ En die dorst heeft koome, en die wil nee* me — dit water des levens". a. De nodiging is algemeen. Niemand kan zeggen dat hij hier wordt uitgeilooten, het is, al dte dorst heeft en wil, koome en neeme. Maar helaas! alle menfehen zijn van natuure ongevoelig, voor hun gebrek, en voor de groote weldaad, die hun hier wordt aangeboden. Dorst vooronderftelt niet alleen gebrek aan drank, maar ook een pijnlijk gevoel daar van, en eene vuurige begeerte om te drinken. De mensch in zijn natuurlijken toeftand, is geheel aan het aardfche cn zinlijke verilaafd. Hij dorst naar geld en goed, naar eer en aanzien, naar vleefchelijke genoegens en ijdele vermaaken —maar hij dorst niet naar God, niet naar dit water des  Euangelium, naar Openb. XXII: is. 17. ^09 des levens. Hij kent God niet als het hoogfte goed, hij is ongevoelig voor zijne zonden en gevaar, blind voor de noodzakelijkheid van Jefus bloed en Geest, en daarom kan hij niet dorftcn naar Jefus en zijne vergevende en heiligende genade, daarom wil hij niet tot Hem koomen om gedrenkt te worden uit de fonteine des heils. Het geen Jefus tot de Jooden zeide, mag op alle menfehen in hunnen natuurlijken ftaat worden toegepast „ Gij wilt tot mij niet koomen om het leven „ te hebben. b. En echter deze nodiging is niet te vergeefs. Zommigen worden door Gods genade dorftende gemaakt, naar dit water des levens, en gewillig om het zelve van Jefus te ontfangen. 1. Zommigen leeren door den Geestinzien, wie God is, en wie zij zijn. Hunne oogen worden geopend om hun gevaar en hun waar belang te kennen. Zij zien nu, dat Gods gunst en gemeenfchap het hoogfte goed is en de waare Zaligheid. Zij ondervinden dat zij dit groote goed misfen, endaar voor geheel en al onbekwaam zijn; Gods wet leert l;en, en hun geweeten ftemt het toe, dat zij geheel fchuldig, onrein, vloekwaardig en hulpeloos, en van God vervreemd zijn. Zij zien zich zeiven ia eenen grondeloozen afgrond van zonde en ellende gedompeld, in hunnen ftamvader gevallen, gebonden onder het vonnis des doods en den vloek der wet, en geheel en al onbekwaam, zo om iets ter verzoening Gode aan te bieden, als om hunne harten te veranderen en zich zeiven leevendig te maaken. Hier O ah  aio Leerrede over de vrijgunftige Nodiging des uit ontftaat een pijnlijk gevoel van hun gebrek en nood, en eene vuurige begeerte onbeholpen, gereinigd, geheiligd te worden, Gods gunst te verkrijgen , en tot gemeenfchap met God te koomen. Zij dorften naar het water des Levens, naar vergevende en heiligende genade. Gelijk een hert fchreeuwt naar de waterftroomen, zo fchreeuwt hunne ziele tot God. Zij dorften gelijk David naar God, naar den leevendigen God, hunne ziele dorst naar God, in een land dor en mat zonder water, O) En wanneer Gods Geest hun leert door het woord der waarheid, dat God zig alleen in zijnen Zoon in gunst aan hun kan openbaaren, dat Jefus de fontein is van het water des levens, dan dorften zij naar Hem, cn naar zijn bloed, om geregtvaardigd, naar zijn Geest om geheiligd te worden; gelijk een door brandende dorst gefolterde Reiziger om. niets denkt dan om water, niets begeert dan water, om zijn ondragelijken dorst te lesfehen, zo is al hunne aandacht op dit water des levens gevestigd. Zij gevoelen hun gebrek — en daarom ftrekken zig hunne brandende begeertens uit tot Jefus en zijn heil. Over andere dingen zijn zij niet grootelijks bekommerd, maar Jefus moet hen drenken met zijn bloed en Geest, dan alleen kunnen zij gelukkig zijn, * maar zonder dit, zou het bezit der ganfche waereld hen niet'gelukkig maaken. a. Hoe gewigtig en dierbaar moet voor den zoda nigen deze nodiging niet zijn? Jefus vergunt hun nier (s) Pf. 42: VS. 2, 3.  Euclngdiumir, «<*. aaj water des levens, ziet hier eene onnitputbare fontein voor u geopend. Jefus nodigt u om te koomen, en om niet te drinken, waarom zoudt gij dan van verre ftaan? — Zegt niet, ik ben zo ellendig, zou Jefus mij kunnen helpen ? Zijn bloed reinigt van alle zonden, zijn Geest overwint den hardnekkigften tegenftand. Zou Jefus mij wel willen helpen — ik ben zo onwaardig — maar Hij roept u — Hij nodigt u niemand wordt uitgeworpen. — Ik heb Hem zo lang getergd, echter wordt gij geroepen — die ter elfder uure koomen zullen ook welkom zijn. Maar ik weet niet of ik uitverkooren ben — dringt niet in Gods verborgen raad — hoort naar zijne roepftem, en van agteren zal eerst Gods raad openbaar worden. Die tot hem komt, is gewis uitverkooren. Maar ik heb misfchien tegen den H. Geest gezondigd. De zulken zijn aan een oordeel der verharding overgelaaten; maar gij dorst immers naar Jefus en zijn heil — laat u dan niet te rug houden door de listen des Satans.—Ik heb niéts om mij aan te prijzen — niets wordt ook van u gevorderd — het water des levens wordt om niet aangeboden, om niet gefchonken. — Jk kan niet koomen: Het is zomaar Jefus belooft u daar toe zijnen Geest — Bidt Hem dat Hij zelve u doe koomen. — Ik dorfte niet genoeg; het zij zo — maar gij dorst zoveel, dat gij het water des levens begeert.'— Neemt het dan om niet gij zoekt iets in u zeiven maar gij zult nimmer in u zeiven iets vinden. Wanneer gij tot Jefus koomt, zo zal Hij uwe kwijnende begeerten opwekken en u meer en tmeer vervullen, met  Ö22 Leerrede over de vrijgunftige Nodiging des met een hartelijk verlangen, om de kracht van zijn bloed en Geest te ondervinden. Meer bevestigde Christenen! gij zijt gedrenkt uit de fontein van het water des levens, en gij hebt verkwikking en rust gevonden; Gods genade heeft u bekwaam gemaakt, om op grond der Euangelifche vergunning vrijmoedig tot Jefus te koomen, Hem aanteneemen als uwen Borg, Herder en Heer, en geloovig gebruik te maaken van zijn bloed en Geest. Gij hebt ondervonden, dat de gelovige toepasfing van zijn bloed en geregtigheid het geweten van het drukkend gevoel van fchuld ontheft, en eenen vrede met God voortbrengt, die alle verftand te boven gaat. Gij hebt ondervonden, dat zijn Geest het verftand verlicht, en het hart neigt tot de vreeze van Gods naam, dat gij door dien Geest geholpen en beftierd, de moeilijkfte pligten kunt uitoeffenen, en de fcherpfte beproevingen met lijdzaamheid verdragen. Gij hebt zomtijds mogen ondervinden, dat zijne gunftige nabijheid de ziel met eene onuitfpreekelijke vreugde vervult, en haar eene blijdfehap aanbrengt, welke in zoort, en in trap zeer verre overtreft de grootfte genoegens, die de waereld kan opleveren. Wij hebben dus, mijne Broeders! geproefd van het water des levens; — maar ach! wij alle hebben ftof tot diepe verootmoediging en droefheid om dat wij zo weinig dorften, zo weinig koomen tot die bron, die fteeds voor ons open ftaat: ■ en helaas! zommige onder u Ichijnen bijna geheel cn al den fmaak van dit water des levens te hebben ver-  Euangeliums, naar Openb. XXII: vs. 17*. aij verlooren. Zij dorften naar aardfche goederen, naar uitlpanningen, vermaaken, ijdele gezelfchappen, zinlijke genoegens, maar men befpeurt naauwlijks dat zij dorften naar Jefus en zijn heil. Hunne verborgene pligten in het eenzaam worden verzuimd of ter loops verricht; het is hun een laak veeleer, dan een lust om tot God te bidden, en Hem te danken. Zij vinden geen vermaak meer in het leezen van Gods woord en hunne tedere bekommering om in alles den Heere te behaagen, is verdweenen. Bedenkt toch ernftig, mijne geliefde, waarvan gij zijt uitgevallen. Welk eene ondankbaarheid, om alzo Jefus te vergeeten, en zijn Geest te bedroeven ! Welk eene trouwloosheid, om tegen uwe plechtige beloften, tegen den eed aan Jefus gezwooren, alzo gelijkvormig te worden aan deze waereld! Welk eene dwaasheid den fpringader des lcevendigen waters te verlaaten, en u te wenden tot gebrokene bakken, die geen water kunnen houden ! Dorst dan niet meer naar de ijdelheden dezer waereld. Keert weder gij afkeeringe kinderen, en de Heere zal uwe afkeeringen genezen. Maakt dagelijks gebruik, Gij alle, van dit water des levens. Zoekt dagelijks door het geloof de kracht van Jefus bloed en Geest te ondervinden, en in zijne gunftige nabijheid uwe blijdfcbap te vinden. Voorts is het hier zo zalig, eenige weinige druppelen te fmaaken van het water des levens, wat zal het dan niet zijn, met volle teugen te drinken? Wel-  bo4 Leerrede over de vrljganjlige Nodiging enz. Welhaast zal het Lam onze Leidsman zijn tot de leevendige fonteine der wateren. Welhaast zullen wij tot verzadiging drinken. p Wanneer zullen wij ingaan, o Heere en voor u aangezicht verfchijnen? onze ziele dorst naar u, naar den leevendigen God. Kom Heere Jefus, ja. kom haastelijk. : AMEN.  X. LÉERRED ëv over DE GEZEGENDE UITWERKING VAN PETRUS PREDIKING OP DEN PINXTERDAG. volgens KüvwD. II: 37, 38. w \ V anneer Benhadad de Koning van Syrië mét* e'en magtig heir de hoofdftad vaa het Rijk van Israël, Samaria, belegerde, en de Stad, waarin' de honger onlijdelijk was, zo dat zelfs dé moeders haare kinderen aten, zodanig benaauwde, dat dezelve op het punt was om zig in dé handen van den overwinnaar te moeten ovérgeeven, •— zo bevonden zig even buiten de Stad, bij een' der poorten vier melaatfche mannen, welke zig in de grootfte engte gehragt zagen, en in deuiterfte verlegenheid P w*-'  actf Leerrede over de gezegende uitwerk, van PetrtX waren, om een middel uittevinden, waar door a-ij hun ellendig leven zouden mogen uitrekken. Daar te blijven, alwaar zij waren, was allergevaarlijkst, en dreigde hun met een onvermijdelijken dood, niet alleen door gebrek aan levensmiddelen — maar ook bij eenigen vijandelijken aanval. Ia de Stad te gaan was ook niets anders dan den dood te gemoet te fnellèn; cr was geen fpijze in de Stad, en wie zou zig omtrent arme melaatfche bekomme* ren, die veel eer voorwerpen van algemeen afgrijzen waren? - Kaar het Syrisch leger te trekken fcheen ook een roekeloos beïtaan. Waarfchijnlijk zou men hun het leven niet laaten. — Dit fcheen echter de eenige mogelijke weg, om misfchien te ontkoomen; er was hier eene flaauwe hoop van redding. Zij beflooten dan in het Syrisch leger te vallen — en ziet — in dien zelfden nacht waren de Syriërs door een valsch krijgsgeluid verfchrikt, en in allen haast gevloden. De melaatfchen vonden het leger .verlaaten. Zij hulden hunnen honger, en boodfehapten voorts deze groote verlosfing inSamaria. De engte en nood , waar in deze melaatfehe waren , kan ons op leiden om te denken aan de verlegenheid, waar in een zondaar zig be. vindt, die zich zeiven regt kent De last der zonde drukt hem neder. •— Gods wraak dreigt hem ■— hij is onder het vonnis van den eeuwigen dood, en waar zal hij zig heenen wenden en een fchuilplaats vinden? Hij kan zig zei ven niet helpen, en hij kan zijn rantzoen niet bij zijne broeders vinden : alom is hij door den dood omringd. Er blijft an-  predik, op den Pin.xterd. velg. Hand. II: 37, 38. 227 anders niets overig, dan om tot Jefus re vlugten — maar hij vreest dat Jefus zijn vijand is echter de nood dringt hem — hij kan niet blijven dalr hij is, hij ziet geen andere ontkoming, hij neemt het befluit om raadeloos tot Jefus te vlugten, en ziet, hij wordt met opene armen ontvangen, en vindt in Hem een volkomene vervulling voor alle zijne nooden. TEXT. Hand. II: 37, 38. „ Ende als zij dit hoorden wierden zij verflaagen in het harte, en zeiden tot Petrus, ende de andere Apostelen, wat zullen wij doen Mannen Broeders ende Petrus zeide tot hun9 bekeert u, ende een iegelijk, van u werde gedoopt in den naam van Jefus Christus tot overgevinge der zonden ende gij zult de gave des Heiligen Geestes «ntfangen. Na dat de H, Geest in zijne buitengewoone gaven over de Apostelen was uitgeftort, wierdt die wonder welras openbaar, en door de zaamgevloeide menigte zeer verfchillend beoordeeld. Terwijl zommige daar over verwonderd waren, lasterden andere het werk der genade en befchuldigden de Apostelen van dronkenfehap v. 1 — vs. 13. Petrus hielde daar op in aller naam eene gepaste redevoering, waar in hij de fpotters befchaamd maakte, en de fchaare onderrigtte. Hij toonde aan, dat het gebeurPa de  228 Leerrede over de gezegende ulfvferh van Petras de een gewrogt was van den H. Geest, die ingevolge de aloude Godfpraaken thans over hun was uitgeftort, vs. 14—21. Hij verzekerde hun, dat Jefus van Nazareth, dien zij zo fchandelijk verworpen hadden, de oorzaak was van de verbaazende verandering, welke men in hun befpeurde. Hij maakte hun bekend, dat deze Jefus, aan wiens dood zij medepligtig waren, met eere en heerlijkheid bekroond, en tot een Heer en Zaligmaaker gefteld was, gelijk God daar van getuigenis had gegeven, door Hem op te wekken uit den dooden, vs. 22—37. Deze redevoering maakte, door de kracht van dien zelfden Geest, die op de Apostelen rustte, een zeer gezegenden indruk op veeier harten, zo ais ons wordt verhaald in de woorden uwe aandacht voorgeleezen. Onze Text behelst dan, de hartelijke aandoening cn bekommering van Petrus toehoorders omtrent de belangen hunner zielen , en de gepaste beftiering, welke de Apostel hun gaf op hunne ernftige vraag daar omtrent. Wij alle hebben bij deze ftoffe het grootfte belang, zullen wij behouden worden van den toekoomenden toorn, zo moeten onae harten verbrijzeld, en wij gedrongen worden om een fchuil* plaats in Jefus bloed te zoeken, cn ons geheel en al overtegeeven aan zijnen dienst. — Och of de Heere onzer aller harten doorwondde met een leevendig bezef van onze overtredingen, och of wij allen waarlijk bekommerd mogten vraagen naar den Heere en zijne fterkte! Amen. Eerst willen wij kortelijk onze textwoordentoe- lich-  predik, op dea tinxterd. volg. Hand. II: 37, 38. 22f lichten en daar na eenige gcwigtige aanmerkingen ten onzen nutte daar uit afleiden. I. In het 37. vers wordt ons de gemoedsaandoening van de toehoorders van Petrus, en de vraag, welke zij met een bekommerd gemoed den Apostelen voordroegen, vermeld; in het 38 vers wordt ons voorgedragen de gepaste raad, die Petrus hun gaf, en de belofte, waar mede hij hen aanmoedigde. A. En ais zij (dit) hoorden. Petrus fprak onder ,de invloeden van den Geest met ernst en kracht. Dit zou echter op zig zeiven ongenoegzaam geweest zijn, om eenigen indruk te maaken. Maar Jefus paarde zijn Geest met zijn woord, en maakte het zelve daar door leevendig en krachtig, fcherpfnijdender dan eenig tweefnijdend zwaard. Immers zij vierden verflagen in het harte. Uit deze fpreekwijze, fchijnt te volgen, dat verre de meeste van de toehoorders wierden aangedaan, niet alleen van hun, die hun oordeel omtrent het werk des Geestcs hadden opgefchort, maar ook van hun, die hetzelve roekeloos hadden gelasterd. Het zou kunnen zijn, dat niet alle deze op eene Zaligmaakende wijze wierden ontroerd, dewijl het fchijnt uit het 41 vers, dat zij niet alle genegen waren om den raad des Apostels te volgen. Alleenlijk zij, die zijn woord gaarn aannamen wierden gedoopt. Hoe het ook zij — verre de meeste wierden buiten twijfel met eene droefheid-naar God aangedaan, en van deezen zullen wij vooral fpreei ken. ? 3 Zij  ©3° Leerrede over de gezegende uitwerk, van Petrm Zij wierden verflagen, in het harte. Jefus deed zijne pijlen treffen in de harten van deze zijne vijanden. Hunne oogen wierden geopend, zij zagen leevendig de Majesteit en heerlijkheid van dien God, met wien zij te doen hadden, zij bevonden zich zeiven geheel fchuldig cn onrein, hunne zonden wierden hun in dejrzelver fnoodheid en verzwaarende omftandigheden voor oogen gefteld. Hunne aandacht wierdt vooral bepaald bij de zonde, waar mede Petrus hen befchuldigde, het ombrengen namelijk van Jefus j zij bemerkten nu, dat zij onbedachtzaam zig hadden laaten ophitzen, om zijn dood te begeeren, zij herinnerden zig, het geen zij van Jefus gezien en gehoord hadden, en eene ernftige herdenking daar van moest het hun zeer waarfchijnlijk maaken, dat Jefus waarlijk die Heer en Zaligmaaker was, waar voor Petrus Hem verklaarde: zij vreesden dan met regt, dat zij den Zoon van God-hadden verworpen, en den Heer der heerlijkheid aan het kruis genageld. Dit doorgriefde hunne ziele met eene hevige droefheid, dit doorwondde hunne harten met een bitter naberouw. Zij zagen en gevoelden dat zij gezondigd hadden, gezondigd tegen zulk een groot en beminlijk God, gezondigd op zulk eene wijze tegen zo veele voorregten, gezondigd in die maate, dat zij niet allee» door ondankbaarheid en ongehoorzaamheid Gods veelvuldige zegeningen misbruikt, maar ook voor al het hoogfte gefchenk van Gods liefde verfmaad, den Zoon van God, den beloofden Mesfias, fchandelijk verworpen en verloochend hadden. Zij 29-  predik', op den Pinxterd. volg. Hand. II: 37, 38. 23'i zagen zig hier door geheel onverfchoonlijk en doemwaardig, zij vreesden Gods billijken toorn en lang getergde wraak. En zoodanig een inzien van hunne fnoodheid en ondankbaarheid gepaard met een leevendig gevoel van hunne ftrafwaardigheid en gevaar, vervulde hunne harten met eene geweldige ontroering, en deed hun de fmarten een er verfcheurende droefheid en van een angftig naberouw leevendig ondervinden. Zo diep was hunne aandoening, dat zij geheel raadeloos waren bij zig zelvcn, zij gevoelden op het leevendigst hunne fnoodheid cn hun gevaar. —Vol van bekommering wendden zij zich tot Petrus, die het woord gevoerd had cn tot de andere Apostelen, die met hem opgeftaan waren als getuigen van het leven en de heerlijkheid van Jefus, en zij zeiden , wat zullen wij doen, Mannen Broeders. . Zij fpraken Petrus en de Apostelen aan als Mannen Broeders, gelijk men gewoon was goede vrienden te neemen. Hoe verfbord- ook zommige hunner van te vooren op de Apostelen geweest waren, nu waren hunne gemoederen verzagt. Als Gods genade eene hartelijke overtuiging van zonden te weeg brengt, dan kan geen vijandfehap of wraakzucht in de ziele heerfchen, dan ontftaat er vooral eene hartelijke genegenheid tot de weleer verfmaadde Dienaars van het Euangelium, zij merkten nu de Apostelen aan als hunne Leidslieden, bij wien zij alleen onderricht konden bekoomen. Wat zullen wij doen, zo vragen zij, oprecht en ernftig, als of zc zeiden; is er nog eenige hoop voor ons, zou er nog P 4 ge-  M? leerrede ever de gezegende uitwerk van Pctnu genade voor ons zijn bij dien God, dien wij yct* £maad hebben, zou die Jefus, dien wij verworpen hebben, zich over zijne vijanden willen ontfermen, en zo ja, wat ftaat ons dan te doen, wat Ifischt de Heere van ons ? B. De Apostelen waren gewis zeer verblijd over deze gezegende ontroering. Er is voor de Dienaaren .des Euangeliums geen grooter blijdfchap dan de kracht van Gods genade"te verneemen, en te antwoorden op zodanige vragen. Petrus geeft hun terstond een gepast beftier: Bekeert u, zegt hij, dat is, verlaat uwen voorigen weg cn geeft u van harten aan den Heere over, om voor Hem te leeven, pn zijn wil op te volgen, vooral — door eene hartelijke aanneming van dien Jefus, dien gij verworpen hebt, als uwen 'Heiland en Heer. Gods genade kan den mensch alleen bekeeren, maar dewijl de hekcering gefehiedt overeenkomftig der menfehen redelijken aart, terwijl ook de vermogens van den mensch, door Gods' Geest herfchaapen terftond zelve werkzaam zijn, zo kan en moet een ieder vermaand wordei?, om zich te bekeeren, vooral zij die, zo als hier plaats had, bij aanvang onder de bewerking van den Geest fchijnen te zijn. Tot een blijk van hunne bekcering cn tot'troost van hunne verflagene gemoederen moesten zij verder gedoopt worden, in den naam van Jefus. „ Een iegelijk ?s van u worde gedoopt in den naam van Jefus tot verft ë'eYing der zonden.'" De vergeving der zondeii ÏS alleen een uitwerkzel van Jefus bloed, zijn lij«fan en dood is het eenig zoenoffer: met zijne ge- ieg-  prtMk, pp den PinxHrd. velg. Hatid. II: 37, 38. 435 regtigheid kunnen wij alleen voor God beftaa». Eene gelovige aanneming van dit bloed, van deze geregtigheid, is het eenig middel tot onze regtyaardiging en heiligmaaking beide. Immers door het geloof worden wij volgens de H. Schrift, geregtvaardigd, en door het geloof wordt het hart gereinigd. De Doop is een teken en zegel van de reinigende kracht van het bloed en den Geest va» Jefus. Zij, die hartelijk Jefus aannemen worden daar in verzekerd, dat zij de vergeving hunner zonden hebben in Jefus bloed, en dat zij door zijn Geest zullen worden bekwaam gemaakt voor de erve der heiligen. Petrus vermaande dan een iegelijk zijner hoorders, daar zij alle een Zaligmaker nopdig hadden, om onder eene opregte overgifte van zig zeiven aan Jefus, en hartelijke aanneming van Hemels den weg, de waarheid en het leven, in zijn naam gedoopt te worden, dat is, gedoopt te worden als zijne leerlingenen onderdaanen, plegtig door den doop te betuigen, dat zij alleenlijk ilumdenop zijne geregtigheid, en zig geheel en al Toewijdden aan zijn dienst. En even hier door zouden zij troost ontvangen voor hunne verllagene gemoederen, daar de doop een gewis onderpand voor hun zijn zou, van de volkoomene vergeving hunner zonden- door het bloed van Jefus. Er is geen ander naam onder den Hemel gegeven, waar door wij kunnen zalig worden, dan de naam van Jefus. Geen waare rust of troost is er buiten Jefus voor het bekommerd gemoed te vinden. Tot dezen Jefus worden zij door Petrus gewceP 5 zen  234 Leerrede e-ver de 'gezegende uitwerk, van Petrus zen om zig van harten tot Hem te bekeeren , en hun'ne zonden te iaaten afvvasfchen met zijn bloed, door geloovig den Doop in zijn naam te ontvangen. En, voegt de Apostel er bij: gij zult 'de gaave des H. Geestes ontvangen. De H. Geest zou in zijne gewoone en buitengewoone gaven rijkelijk over hun worden uitgeftort. Die in mij gelooft, zegt Jefus, ftroomen des leevendigen waters zullen uit zijn buik vloeien. Wanneer Jefus door het geloof met den zondaar vereenigd is, dan is hij een tempel van den H. Geest, die hem verlicht, bewaart, verzegelt, en den beelde van Jefus min en meer gelijkvormig maakt. Daar en boven wierdt de Geest aan de eerde Christenen in zijne buitengewoone gaven gefchonken, gelijk bij den Doop van Cornelius en de zijnen, en bij den Doop van de twaalf Ephefifche discipelen plaats had. Ook zodanige wonderbaare gaven zouden deze bij den Doop deelagtig worden. Petrus veegde hier nog veele andere vermaningen bij en had het onfehatbaar genoegen, dat omtrent drie duizend zijn woord gaarn aannaamen, ootmoedig hulde dceden aan den gekruisten Jefus, en door den Doop zig plegtig aan deszelfs dienst verbonden, terwijl ze tevens daar door van hunne reiniging door het bloed en den Geest van Jefus plechtig wierden verzekerd. II. Laaten wij nu eenige algemeene belangrijke aanmerkingen uit het verhandelde afleiden. Mijne eerfte aanmerking is deze, dat het woord der prediking ons geen nut doet, wanneer het geene uittveiking heeft pp onze harten. Als wij ilegts heo-  predik, op den Pinxttrd. volg. Hand. II: 37, 38. s,rfê hooren zonder te verftaan, of althans zonder eenige. aandoening des harten daar omtrent, zo zijn wij gelijk den weg, waar van de vogelen het goede zaad terftond opaten (V). Aandacht op het geen er verhandeld wordt, is ten hoogften noodig. Eene verftandige beoordeeling en aanneming van de waarheid is noodzakelijk en prijswaardig. Maar dit voldoet niet, wij moeten de waarheid zo verftaan, dat wij «aar door worden vrijgemaakt. Het Koningrijk Gods beftaat niet in woorden, maar in kracht. Het hart moet worden aangedaan en het groot belang der waarheid ondervinden. Ten anderen, eenige uiterlijke aandoening en natuurlijke beweeging der hartstogten is hier niet voldoende; zullen wij waarlijk tot Jefus koomen, zo 'moet er eene innerlijke vetflagenheid des harten plaats hebben. Gods woord en de ondervinding vereenigen hun getuigenis, dat er zeer wel eene merkelijke aandoening en hartstogtelijke beweeging Lij tien mensch kan plaats hebben, zonder eenige gewenschte vrucht. Herinnert u de voorbeelden van Saul, Achab, Judas, Felix en andere? Als het zaad valt tusfchen de distelen en doornen, zo wordt het welras verflikt. Zo zijn er ook veele, waar in het woord welhaast verflikt wordt door de zorgvuldigheden en vermaaken dezer waereld. Zij fchijnen zomtijds grooteiijks aangedaan door de waarde hunner zielen, het gewigt der eeuwigheid en de noodzakelijkheid van geloof en bekeering, maar hua- (e) Matth. 13: 4,  $$6 Leerrede tver de gezegende uitwerk, van Petrus .hunne ontroering wordt allengskens minder. Zij hegeeven zich weder tot hunne waereldfche be■flommeringen en tijdverdrijven, en wel haast zijn ze even zorgeloos als te vooren. In de derde plaats, een geestelijk inzien van onze overtredingen, en de boosheid onzer harten, een leevendig bezef van den aart en ftrafwaardigheid der zonde, ook vooral van die zonde, waar door wij Jefus verworpen hebben, kan alleen eene waare verflagcnhcid des harten te weeg brengen. Een leevendig bezef van Gods regtvaardigheid en de ftraffen der zonde kan wel het ontwaakt geweeten met verbaazende angften en geweldige verfchrikkingen vervullen, maar daar uit alleen kan geen waare boetvaardigheid en verïlagenheid des harten ontitaan. Daar toe is volftrekt noodig een geestelijk gezicht van Gods oneindige heerlijkheid, en beminnenswaardigheid, eene hartelijke goedkeuring van Gods wet en eene oprechte begeerte om voor God te leeven en Hem gelijkvormig te worden. Gelijk David moeten wij bekommerd zijn wegens onze zonden, gelijk de Tollenaar ons zeiven geheel onwaardig achten, en een diep gevoel hebben van onze ongehoorzaamheid en ondankbaarheid jegens zulk een groot cn beminnenswaardig God. Wij moeten niet alleen de afwijkingen van ons gedrag, maar ook vooral de innerlijke bposheid van ons hart, den ftaat van vervreemding van God, waar in wij gebooren zijn, door den H. Geest leeren kennen, en betreuren. Dan zullen eerst onze harten waarlijk verflagen worden, en deze verga-  predik op den Pinxttrd. volg. Hand, II: 37, 38. 237 flagenheid za! worden vermeerderd, als wij den aart en ftrafwaardigheid der zonde leevendig leeren kennen, zo als die zig in het lijden en fterven van Jefus openbaart, en wanneer wij de grootfte onzer zonden, het verfmaaden van Jefus, het hoogfte gei'chenk van Gods liefde in haare verfchrikkelijkheid mogen inzien, gelijk bij de toehoorders van Petrua plaats had. Ten vierden, de waare verïlagenheid des hartea is van dien aart, dat de mensch geheel rusteloos wordt en het tot zijn hoofdzaak en voornaamftezorg ftelt om te weeten, wat hij doen moet om met God verzoend en geheiligd te worden. Zo ging het met de Toehoorders van Petrus; al hunne aandacht wierdt op de belangen hunner zielen gevestigd, zij vonden geen rust, voor dat zij een middel ter behoudenis wisten, zij riepen raadeloos uit, wat zullen wij doen, Mannen Broeders? Wij kunnen niet veel goeds denken van de verïlagenheid van de zodanigen, die nu en dan bekommerd zijn, maar die zig ftraks weder weten gerust te ftellen, die zomtijds ernftig over den ftaat hunner zielen zijn aangedaan, maar die welhaast ruste vinden in eenige denkbeelden van Gods barmhartigheid, of in eenige voornemens omtrent hun gedrag voor het toekoomende, 1 of die hunne bekommeringen door aardfche bezigheden en vermaaken kunnen verzetten. Geheel anders is het met hem, die waarlijk verflagen i« van harte. De Heere heeft hem beroerd en wie zal dan ftillen? De geestelijkheid van Gods wet, zijne onberekenbaare fchuld, zijne onreinheid en  238 Leerrede over dt gezegende, uitwerk, van Petrus en boosheid, zijne onwilligheid en onmagt, Gods regtvaardigheid en heiligheid, ftaan hem zo leevendig voor oogen, dat zijne aandacht naauwlijks tot iets anders kan worden afgetrokken — Geene aardfche beflommeringen en tijdverdrijven kunnen zijne onrust wegneemen, of zijne bittere droefheid verzagten. Gods barmhartigheid ftelthem niet gerust, om dat hij weet dat God regtvaardig is, — en welke voornemens zou hij zig voorftellen, om daar op te rusten, daar hij zig zeiven ziet geheel ellendig en bezoedeld onder den vloek der wet, en hetvonnis des doods: — zijne zonden zijn geduuriglijk voor hem en ftellen zig in dagorde tegen hem, hij vindt geen ruste, maar hij moet geduurig met de ernftigfte aandoening uitroepen, wat zal ik doen om zalig te worden ? En om een gepast antwoord op deze vraag te verkrijgen, zoekt hij ijverig Gods woord en dienstknechten en hun, die den Heere kennen, en raadplecgen. Ten Vijfden, voor zulke verllagene zielen is alleen, maar ook volkomen hulpe en redding in Christus Jefus. Wat was het antwoord van Petrus op de vraag, die zijne verleegene hoorders hem voorftelden? Hij wees hun tot Christus Jefus. Tot Hem moesten zij zig bekeeren als tot hunnen Heer en Koning. In zijn bloed moesten zij zoeken de vergeving hunner zonden. En ten blijke, dat zij niet befchaamd zouden worden, dat zij rust en vrede , vergiffenis en zaligheid, in Jefus zouden vinden , wilde hij hun den Doop toedienen ter hunner plegtige verzekering, dat zij afgewasfehen waren , door  fredik. of den Pinxterd. yolg. Hand. II: 37, SJ. 33$ door het bloed en den Geest des Middelaars. . Buiten Jefus is er geen hoop. De zaligheid is in geen anderen; Er is onder den Hemel geen andere naam gegeven waar door wij kunnen zalig worden. Hij alleen is de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader, dan door Hem. Hij heeft alle geregtigheid vervuld, en den vloek der wet gedraagen. Er kan dus buiten Hem geen toegang zijn tot den Richter van Hemel en Aarde. Maar ook Hij kan en wil zodanige verfla- genen van harten volkomelijk helpen, zijn bloed reinigt van alle zonden — zijne geregtigheid is volmaakt zijn Geest opent der blinden oogen, de ooren der dooven, verlicht het verftand en neemt het fteenen hart weg. Hij fpreekt en het is er . en zijne bereidwilligheid is evenredig aan zijn vermogen, komt tot mij, zegt Hij, gij die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geeven, en Hij verzekert plegtig, dat al die tot Hem komt, niet zal worden uitgeworpen. Alle, die op aarde, met hunne ellenden tot Hem kwamen, wierden geholpen. Nimmer heeft Hij iemand afgewezen. Zomtijds mogt Hij zig eenigzins verbergen, maar het was, om daar na dies te overvloediger zijne ontferming te toonen. Ook voor de allerfchuldigften en onwaardigften van deze heilbegeerigen is'volkomene vergiffenis in Jefus. Veele van de Toehoorders van Petrus hadden Jefus tot den dood gevorderd Petrus verwijt hun een en andermaal, dat zij Jefus gedood 1 en gekruist hebben — en echter voor deze was verge-  JJ40 Leef rede ever de g&zegende uitwerk, van Petrus geving. ■ O onuitfprekelijke rijkdom van genade ! voor de moorders van Jefus zelve was vergeving, volkomene vergeving in dat bloed, dat zij godlooslijk hadden geftort. Waarom zou dan iemand vreezen of van verre ftaan ? zij die weleer de grootfte vijanden van Jefus waren, mogen even zo vrijmoedig als andere, vergeving bij Hem zoeken, want de moordenaars van Jefus waren de eerfte, die' Hij reinigde door zijn bloed, en tot nieuwe fchepzelen maakte door zijn Geen. Ten zesden, zal de verïlagenheid des harten blijken de regte te zijn, dan moet deze leer omtrent Christus Jefus worden aangenoomen. Zij wierden gedoopt, die het woord gaam aannamen. De regte verïlagenheid brengt den mensch zo verre dat hij geen uitkoomst ziet dan in Christus Jefus, en dat hij hartelijk gewillig ,wordt om als een Godlooze door Jefus geregtvaardigd en geheiligd te worden, om Hem aantenemen door het geloof en met Hem vereenigd te worden. De verïlagenheid van zommigen loopt uit in wanhoop, gelijk in Kain en Judas —- van anderen eindigt ze weder in de oude zorgeloosheid," gelijk in Felix. Andere koomen tot eenige uiterlijke verbetering, en daar in vinden zij ruste. Maar zij, die op de regte wijze verflagen zijn van harten , zien geen uitkoomst dan in Christus Jefus. — Veelligt tragten zij eerst hier op, dan daar op buiten Christus te fteunen maar zij worden uit alle hunne fchuilhoeken uitgedreeven. Zij leeren zien, dat noch hunne traanen, noch hunne gebeden, noch al-  predik, op den Pin.rierd. velg. Hand. II: 37, 38. 241 alle andere Godsdienstpligten aan Gods rechtvaardigheid voldoen, zij hebben eene volkomene betaaling noodig, en deze vinden zij alleen in het lijden van Jefus.. Welk een trap van droefheid en ontreering er in de ziel moet plaats hebben, is nergens bepaald. Hoe groot ook onze droefheid zij, welke hevige angften en verfchrikkingen ook ons gemoed vervullen, welke eene blijkbaare uitwerking dezelve ook op ons ligchaam hebben, het is alles te vergeefs, bij aldien niet onze zielen tot Jefus worden uitgedreeven, en tot Hem koomen: Maar al is de trap van droefheid merkelijk minder groot, al ondervinden wij weinig angst en vreeze, wanneer onze zielen tot Jefus vlugten, heilbegeerig zig aan Hem opdragen, en bij Hem het leven zoeken, zo is het even daar door zeker, dat wij de regte verïlagenheid des harten bezitten. Dit is zeker, alle die waarlijk verflagen zijn van harten, vlugten tot Jefus en zoeken Hem aanteneemen. De geestelijke kennis van hunnen hulpeloozen ftaat maakt Jefus hun dierbaar, en doet hen gewillig zijn, om langs Gods eigen weg te worden behouden. Het Euangelium is hun een blijde boodfehap. Zij zien in Jefus den vorst des levens, den eenigen en volkomenen verlosfer — zij zoeken bij Hem licht en kracht — om tot Hem te vlieden en in Hem te gelooven — en eindelijk, niet zelden na veele worftelingen en ftrijd, worden zij bekwaam gemaakt om hunne zonden op Hem te werpen, als op het lam Gods dat de zonde der waereld wegneemt, om al hun hoop op zijn bloed te vestiQ gen,  34* Leerrede ever de gezegende uitwerk, van Petrus gen, al hunne fterkte bij Hem te zoeken, al hun troost uit Hem afteleiden, om geduurig zijn onderwijs te zoeken, en dagelijks zig te beijveren om in heiligheid voor Hem te leeven. Jefus verkrijgt in hun eene geftalte — Hij wordt in hun geopenbaard. Hij leeft in hun en zij in Hem. — Hij is op het allernaauwst met hun vereenigd en woont door het geloof in hunne harten. Zij zijn Christi deelachtig en nieuwe fchepzelen door Hem, waar in het oude is voorbijgegaan, en alles is nieuw geworden. Eindelijk het gevolg van de waare verïlagenheid des harten, is waar geloof en bekeering beide. Petrus vermaant zijne hoorders tot beide, en in de daad zij kunnen niet worden van een gefcheiden. Die meent te gelooven, zonder dat zijn hart en gedrag waarlijk veranderd zijn, zonder dat hij eene hartelijke lust heeft aan Gods goboden, die bedriegt zig. En die meent bekeerd te zijn, zonder als een arm cn hulpeloos zondaar alleen in Jefus te roemen, cn van Hem geloovig gebruik te maaken, die bedriegt zig even eens. De waare verïlagenheid des harten werkt uit, dat wij alleen in Jefus ons leven zoeken en dat wij door Hem in nieuwigheid des levens wandelen. Dit wilde ik u kortelijk tot regt verftand van mijnen text voordraagen.' En, hoe gaarn zou ik wenfchen, dat de Heere dit woord krachtig gemaakt had voor uwe zielen, dat uwe harten doorwond waren door eene innei lijke droefheid over uwe zonden.  predik, op den Pimlerd, volg. Hand.\ll°: 37, 38. 243 den. Hoe groot zou niet mijne blijdfchap zijn, wanneer gij alle met eene heilzaame ontroering vervuld, die ftem aanhoudend in uw birinenftemogthooren — wat zullen wij doen, om den toekomenden toorn te ontvlieden, wat zullen wij doen om verzoend te worden met dien God, dien wij zo fchandelijk hebben vergeten en verfmaad P Maar helaas! hoewel ik weet dat Jefus verhoogd is om aan zondaars de vergeving der zonden, ende bekeering ten.leven te fchenken, dat Jefus nog even groot in magt is, en in ontferming als Hij was op den Pinxterdag; — zo heb ik echter alle reden om te vreczen, dat zeer veelen uwer, die reeds zo lang hunne ooren geflopt, en hunne harten geflooten hebben, die zo veele jaaren dc ernfligfle waarfchuwingen, de hartelijkfte vermaningen hebben verfmaad, ook nu niets minder zullen ondervonden hebben, dan die verïlagenheid des harten, welke zig in de hoorders van Petrus zo blijkbaar betoonde, en die alleen den gekruisten Zaligmaaker aan onze ziele dierbaar kan maaken. Niet -weinigen onder ons verfmaaden openlijk het woord des levens. Nooit of zelden verfchijnen zij aan deze plaats, en wat goeds zouden wij dan toch van hunne verborgene Godsdienstocffeningen kunnen denken. Andere hooren het woord, ja, maar zonder aandacht, ~ niet alleen zonder aandoening, maar zelfs zonder oplettendheid, zij weeten op zijn hoogst, over welken text er gepredikt is, terwijl voor het overige hunne gedachten omzwerven tot aan de eindens der aarde. Zommige hebben eenige aandoening, vooral als er over ernQ3 fti-  544 Leerrede ever de gezegende uitwerk, van Petrus ftige onderwerpen wordt gefprooken. Wanneer zij hooren van den dood, van de eeuwigheid, van het ontzachlijk Godsgerichte, van de noodzakelijkheid van geloof en bekeering, zo worden zij ontroerd en bewoogen. Maar naauwlijks hebben zij de kerk verlaaten, of zij vergeeten hunne aandoening en zijn weder even ongevoelig als te vooren, of op zijn hoogst blijven zij eenige dagen ernftig, tot dat waereldfche bezigheden, geliefde tijdverdrijven, en vermaaken alle indrukken uitwisfehen, en de oude valfche vrede en rust wederbrengen. — Andere zijn er veelligt onder ons, die meer op den duur verflagen fchijnen over hunne zonden, en ernftig bekommerd over hunne zaligheid. Maar is uwe verïlagenheid wel van de regte zoort? Treurt gij niet alleen over eenige bijzondere hoofdzonde; maar over alle zonden? Zijt gij verflagen niet alleen over uw zondig gedrag, maar ook voor al over uw zondig hart? Komt uwe verïlagenheid voort uit een geestelijk inzien van Gods wet als heilig, wijs, regtvaardig, goed? Zijt gij op die wijze verflagen, dat gij geen raad noch ,ruste vindt bij u zeiven, of eenig fchepzel? Ziet gij geen uitkomst dan in Jefus —— en wenscht gij door Hem sis een godlooze geregtvaardigd te worden? Is de zonde u tot een last is het waarlijk uwe begeerte om een nieuw hart te ontvangen, en in nieuwigheid des levens te wandelen ? Zo dit niet bij u plaats heeft, zo zijt gij op de fteenrots bezaaid ——> de wortel ontbreekt, en gij zult verdorren. '■Nog andere hebben in voorige tijdc'n groote ver•Ü. " 11a-  predik, op dm Pinxterd, volg. Hand. II: 37, 38. 245 ilagenheid ondervonden, maar zij hebben zo als zij meenen ruste en redding gevonden — en daarom zijn ze thans zorgeloos, zonder aandoening omtrent hunne zonden, en zonder droefheid over hunne dagelijkfche afwijkingen. Gij., waarmede het dus gefteld is, gij bedriegt u voorzeker, — zij, die waarlijk in Christus zijn, — behouden een verflagen hart alle de dagen hunnes levens — zij hebben niet zelden veel meer aandoening en verbrijzeling over hunne zonden, na dat zij vrede door Christus gevonden hebben, dan voor dien tijd. —— wanneer gij dan, zedert uwe ingebeelde vereeniging met Jefus, geene hartelijke, bekommering meer hebt over de zonde, geene aandoening van uwe ondankbaarheid en wederfpannigheid, geen verïlagenheid des harten, geen ftof om over het gemis daar van te klagen, dan hebt gij Christus nooit gekend, noch de kracht van zijn bloed en Geest ondervonden. Eindelijk,zommige meenen in Chrjstus te gelooven zonder dat zij zig tot Hem bekeeren en voor Hem leeven — of omgekeerd, zij leeven in eenigen uiterlijken Godsdienst en zedigheid, zonder lust te hebben om als arme en hulpelooze ^ondaaren tot Hem te vlugten, — maar dit is te vergeefs, waar geloof en bekeering gaan hand aan hand. Het zelfdegeloof, dat fteunt op het bloed van Jefus, reinigt het hart, overwint de waereld, en is door de liefde werkzaam. Gij dan alle, — rampzalig zal uw lot zijn, wanneer gij alzo blijft; gij zult alle waar genoegen misfen op aarde — en welk een akelig vooruitzicht op Q 3 liet  &4Ö Leerrede ever de gezegende uitwerk, van'Petris het uur des doods, welk een ohverdragelijk vooruitzicht op eene ontzachlijke Eeuwigheid? — O mogt de Heere uw fteenen hart wegneemen en u een vleefchen hart fchenken. God alleen kan uw hart veranderen. *X- Mogt gij naarftig de middelen Waarneemen, ook vooral in het eenzaame Gods woord leezen, en bij u zeiven overdenken, wie is God, en wie ben ik, hoe had ik moeten leeven, en hoe heb ik geleefd — hoe heb ik niet Goü met mijn hart vergeeten, verwaarloosd., hoe weinig heb ik aan Hem gepeinsd en voor Hem geleefd ? en mogt gij leeren bidden — bekeer mij, en ik zal bekeerd zijn, trek mij en ik zal u naloopen. Zijn er onder u waarlijk verflagene en bekommerde van Geest, die ernftig vragen, — wat zullen wij doen.? — O mijne vrienden — bij Jefus, bij Jefus alleen is uwe hulpe — geeft u van ganfeher harten aan Hem over verkiest Hem als uw eenig deel, zoekt een fchuilplaats in zijn bloed, nadert pleitende op zijne geregtigheid tot uwen Richter en bidt Hem om genade. O werpt vrijmoedig alle uwe zonden op dat lam Gods dat de zonden der waereld wegneemt, en bidt Hem, dat Hij zelf u bekwaam make, om u aan Hem optedraagen, en geloovig gebruik te maaken van zijn bloed en Geest, — vindt toch nergens buiten Jefus rust. Hoe ongelukkig zoudt gij zijn, als gij tot uwe voorige zorgeloosheid wederkeerdet, of als gij u met eene uitwendige verbetering en eenige hartstogtelijke bewegingen gerust fteldct, dan zou het u beter zijn den weg der gerechtigheid nooit gekend te hebben,  prfdik. ap den Pinxterd. yolg. Hemd. II: 37, 38. S4"7 ben, dan zou uw oordeel dubbel zwaar zijn. Weest dan ernftig bekommerd, om geen rust, geen vrede te vinden, voor dat gij met Jefus vereenigd zijt. Daar toe moet uwe verïlagenheid u brengen anders is zij te vergeefs. Houdt dan aan rusteloos, onvermoeid, Jefus is oneindig in magt en ontferming. Jacob worftelde met God cn hij wierdt gezegend. De Cananeefche vrouwe liet zig niet affchrikken. Het fcheen, dat zij te vergeefs tot Jefus fmeekte. Zij hieldt echter aan en zij wierdt ten vollen getroost. Wanneer het u waarlijk om Jefus te doen is, dan zult gij niet worden te leur gefteld. — Wanneer gij Hem zoekt, dan zult gi-1 Hem ook voorzeker vinden. Gunstgenooten des Heeren, dankt uwen verlosfcr, dat Hij u tot onderdaanen en Burgers van zijn Koningrijk heeft gemaakt. Hij heeft door zijne genade uwe harten getroffen. Hij heeft u gewillig gemaakt op den dag zijner heirkracht, om Hem te verkiezen en in Hem te roemen. Hij heeft u gefchonken de bekeering ten leven cn de vergeving der zonden. Is uw geloof nog zwak, uwe hoop flaauw, ziet op Jefus, veftigt biddende uwe aandacht op Hem. Hoe meer gij Hem kent, dies te meer zult gij Hem vertrouwen. Laat het u geene bekommering baaren, dat gij niet hebt ondervonden een zekeren trap van droefheid en angst, waar van andere fpreeken. Het zij u genoeg, dat gij geen uitkoomst voor u ziet dan ia Jefus alleen, dat gij tot Hem vlugt met uwe zonden en nooden, dat gij uwe ernftige begeerten tot Q 4 Hem  *48 Leerrede ever de gezegende uitwerk, va» em. Hem uitftrekt, om van Hem gebruik te maaken tot alle die eindens, waar toe Hij is geopenbaard. Voorts hoe veel ftoffe hebt gij alle niet om verila, gen te zijn van harten over uwe ondankbaarheid, koelheid, ijverloosheid. Hoe weinig beantwoordt gij aan die volkomene liefde Gods en der menfehen, die geduurig uw hart moest vervullen en zig vertoonen in uwen wandel. Zoekt dagelijks op nieuws vergeving in Jefus bloed. Gij moet u dagelijks op nieuws tot God bekeeren. Houdt ernftig aan om den Geest der heiligheid. Ziet op Jefus en volgt door het geloof zijn voorbeeld. Een heilige ijver vervuile u, om uwe belijdenis te vercieren door een maatigen, regtvaardigen en godzaligen wandel, om in het openbaar en in het verborgen, in uw huisgezin, in de burgerlijke maatfehappij, in alle uwe betrekkingen getrouw te zijn aan uwen pligt. Jefus kan en Hij wil u daar toe bekwaam maaken. Zoekt alles, wat u ontbreekt, bij Hem en wagt .blijmoedig op zijne koomst. Welhaast zal Hij u tot zig neemen in de gewesten des lichts. Daar zult gij Hem, die op den throon zit en het Lam, dat u gekocht heeft door zijn bloed, eeuwig verheerlijken. A M E N. Xh  XI. LEERREDE? over DE NOODZAKELIJKHEID VAN DEN GEESTELIJKEN EN BEVINDELIJ- | KEN GODSDIENST. Volgens Rom. VIII: vs. 9b. T 4-n ons oordeel over den aart van den waaren Godsdienst, behooren twee uiterften zorgvuldig vermijd te worden, namelijk, dat wij ons geen Godsdienst voorn-ellen, welke alleen beftaat in inwendige gewaarwordingen en aandoeningen, zonder een daar aan beantwoordend gedrag ; noch ook, dat wij een Godsdienst goedkeuren, welke alleen in uitwendige plig. ten, en deugdsbetragtingen beftaati zonder dat het hart vervuld is met de vreeze van Gods Naam. Het baat ons niets op een Godsdienftig hart te roemen, Q 5 eu  250 Leerr. ever de NooJzakelijkh. van den geestelijken en God te verloochenen door onze daaden. En ook, hoe groot onze uiterlijke zedigheid en Godsdienst ook zij, indien het ganfche hart niet aan God is toegewijd, zo is dezelve' niets meer dan een klinkend metaal en eene luidende fchelle. De waare Geestelijke en ondervindelijke Godsdienst is in het hart gevestigd, en vertoont zig in den wandel. Liefde tot God en Jefus beheerscht het gemoed, en de aandoeningen des harten brengen voort, eenmaatig, rechtvaardig, en Godzalig leven. Inwendige Godsvrucht, en uitwendige deugd gaan hand aan hand gepaard. Het geloof in Jefus reinigt het hart, en is naar buiten werkzaam door de liefde. Den aart en noodzakelijkheid van een zodanigen geestelijken en bevindelijken Godsdienst, wenschte ik u thans voor te dragen. TEXT.  . en bevindelijken Godsd. Naar Rom. VIII: 9. &51 TEXT. Aom. VIII: vs. 9. „ Maar zo iemand den Geest ven „ Christus niet heeft, die komt hem niet toe. De Apostel heeft vooral ten oogmerk in dit hoofdftuk, om af te maaien het beftaan en het geluk der waare Geloovigen. Van het 1 tot het i6de vers ontvouwt hij de gefteld heid van het hart en den wandel der genen, die in Christus zijn, voor wien hij in het gemeen vs. 1 verklaard had, dat geene verdoemenis meer was. Van het 17de vers tot het einde van dit Hoofdftuk wordt deze algemeene ftelling, dat er voor den zodanigen geen verdoemenis is, nader ontwikkeld. De Apostel toont hun, dat zij niettegenftaande de grootfte rampen, welke hun hier mogten treffen, volmaakt veilig van alle befchuldiging en verdoemenis vrij gefproken en ten hoogften gelukzalig zijn, daar zij hier overvloedigen troost genieten,'en hier namaals deelgenooten zullen worden van eene heerlijkheid, waarbij het lijden dezes tijds niet is te waardeeren, terwijl niets, in Hemel of op Aarde, hen zal kunnen fcheiden van hunnen Heere Jefus Christus, met wien, en in wien zij alle dingen bezitten, die tot hun geluk hier en hunne eeuwige Zaligheid zouden kunnen ftrekken. In de vier eerfte verfen, verklaart de Apostel, dat er voor den genen die naar den geest, en niet naar het vleesch wandelen , geene verdoemenis is, dewijl Christus Jefus in wien zij zijn, in  *53 Leerr. over dc Noodzakelijkh. van den geestelijken in de gelijkheid des zondigen vieefches zig voor hun aan de wet onderworpen, en haare eifchen vervuld heeft, het geen zij zelve nimmer zouden hebben kunnen doen. Om de Perfoonen die dit voorlegt deelagtig zijn, nader te doen kennen, en de noodzakelijkheid van een leven naar den Geest aan te dringen, maakt Paulus van vs. 4—8. eene tegenitelling tusfchen de gevleidheid en de uitwerkfelen van het vleesch, en van den geest, terwijl hij tevens verzekert, dat God de vriend niet zijn kan van hun, die in den vleefche zijn, dewijl zij met vijandfehap tegen Hem vervuld zijn, en zig aan zijne wet niet willen of kunnen onderwerpen. Hier op richt de Apostel in het 9de vers zijne rede, ïneer in het bijzonder tot de Romeinfche Christenen. Hij vertrouwt dat zij niet in het vleesch zijn, maar in den Geest. Zo anders, voegt hij er bij, Gods Geest in u woont, om hun ingewikkeld de noodzakelijkheid onder het oog te brengen, om zig niet op valfche gronden te vleijen, en zich zeiven ernftig te beproeven, of zij in de daad tempelen van den Geest waren geworden. En om deze zelfsbeproeving dies te meer aan te dringen, en zo het moogelijk ware, de Naamchristenen te overtuigen, en met eene heilzaame ontroering te vervullen, verzekert hij plechtig in onzen text, „ maar zo iemand „ den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem „ niet toe." Onze text behelst dan hoofdzakelijk, eene plechtige vcrklaaring van Apostel Paulus, dat niemand een waar Christen zij, een lid van Jefus ligchaam, een  en bevindelyken Godsd. Naar Rem. VÏÏI: 9. 253 een Burger van zijn Koningrijk, zo hij niet door den Geest van Christus worde bezield en geleid. „ Och of de Heer bij aanvang of voortgang door „ zijn Geest zig aan ons openbaarde, gelijk Hij „ zig niet openbaart aan de waereld! Amen. In de eerfte plaats zullen wij de woorden van onzen text kortelijk toelichten, en daar na op de Hoofdzaak, waar van hier gefprooken wordt, de volftrekte noodwendigheid van de inwooning en het geleide des Geestes, van een geestelijken en ondervindelijken Godsdienst, om waare Christenen te zijn; meer in het bijzonder onze aandacht vestigen. I. Wat het eerfte betreft. Door den Geest van Christus verftaan wij den Heiligen Geest, den derden Perfoon der Heilige Drieëenheid, welke in het eerfte lid van dit vers de Geest Gods genoemd, en waarvan in dit hoofdftuk zeer dikwerf wordt gewag gemaakt. Dewijl de Heilige Geest niet alleen van den Vader, maar ook van den Zoon uitgaat en gezonden wordt, zo mag Hij zo wel de Geest van Christus, of gelijk Gal. IV: 6. dc Geest des Zoons Gods, als de Geest des Vaders genoemd worden. En Hij draagt met een bijzonderen nadruk dezen naam, om dat Hij als een Geest der wedergeboorte en des geloofs door Jefus verworven, en door Hem aan zondaars wordt gefchonken. Dezen Geest te hebben geeft te kennen, door den Geest wederomgebooren te zijn, door Hem bewoond en geleid te worden. De wedergeboorte is •  3g4 Lef ff. over de Noodzdkelijkh. van den geestelijken is (V) eene geboorte uit den Geest. De Geest Gods woont in de Geloovigen (£)• Hunne ligchamen zijn tempelen van den Heiligen Geest die in hun is (c), zij worden door den Geest geleid en wandelen naar den Geest, volgens dit hoofdftuk vs. 4 en 14. Zij dragen hierom den naam van Geestelijken O'). Dezen Geest niet te hebben beteekent dus, door den Geest niet wedergebooren, niet verlicht, niet geheiligd te zijn, denaauwe en onbegrijpelijke vereeniging te misfen, waar mede de Geest zig bij de wedergeboorte met de ziel verbindt, en waar door Hij de Bron en Werkmeester wordt van een nieuw geestelijk leven. Hij, die den Geest niet heeft, wordt dan ook niet door den Geest geleid. Hij wandelt niet naar den Geest, maar naar het vleesch. Zijne bedenking is vijandfchap tegen God, en hij begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. En zodanig een komt Jefus niet toe, dat is, hij behoort niet tot Jefus vrienden, hij is geen Lid van Jefus verborgen ligchaam, geen Onderdaan en Burger van zijn Koningrijk; hij is niet met Jefus vereenigd, en Jefus wil hem ook niet voor den zijnen erkennen. Hij heeft geen deel aan Jefus bloed en geregtigheid, geen deel aan zijne befcherming en voorbidding. Zo lang iemand den Geest van Jefus niet heeft, geeft hij geen de minfte blijk dat O») Joh. 3: 3, 5- O) 1 Cor- 3: iS- (0 1 Cor' 6:19' (d) 1 Cor. 2:14,IS-  en bevindelijke» Gcdsd. Naar Rom. VIII: 9. 255 dat hij behooretot de gegevene des Vaders, tot dat Volk waar voor Hij zijn bloed geftort heeft. Immers, het Christendom beftaat niet in eene uitcrlijke vertooning. Het baat niets tot Jefus Heere Heere! te zeggen, en naar zijn naam genoemd te worden. Door den Heiligen Geest worden wij alleen met Jefus vereenigd, Hem ingelijfd en bekwaam gemaakt., om Hem regt te kennen, te aanbidden en lief te hebben, en voor Hem te leeven, maatig, regtvaardig, Godzalig. Zonder wedergeboorte, dat is, eene geboorte uit den Geest, zal niemand het Koningrijk der Hemelen ingaan f» Niemand kan waarlijk zeggen Jefus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest (T) II. Na deeze beknopte toelichting van de woorden van onzen text, willen wij meer in het bijzonder de hoofdzaak gadeflaan, en aantoonen de noodzakelijkheid van een geestelijken en ondervindelijken Godsdienst, die door den Geest van Christus wordt voortgebragt, zullen wij waarlijk Christenen zijn en zalig worden. Ten dien einde vooral zal het noodig zijn, dat wij eene korte befchrijving geeven, van den geestelijken en bevindelijken Godsdienst dien wij bedoelen: waar uit deszelfs noodzakelijkheid van zelfs zal blijken. Wij verftaan door denzelven zodanig eene hartelijke erkentenis, of gevoel, van Gods oneindige volmaaktheden, en liefde tot God door Christus Jefus, wel- O) Joh. 3: 3, 5. (V) 1 Cor. 12: 3.  ajö Leerr. mr de NoodzdkeUjkli. van den geestelijken welke voortfpruit uit eene verlichte kennis van God, door den Heiligen Geest gewerkt, en welke zig naar buiten vertoont in een geestelijken wandel. Laten wij het een en ander wat nader befchouwen. Wij noemen den geestelijken en bevindelijken Godsdienst, eene hartelijke erkentenis van, en liefde tot God. Immers de waare Godsdienst beitaat niet alleen, of zo zeer in openlijke en uitwendige Godsdienstoeffeningen: zijn zitplaats is in het hart. „ Te vergeefs eert men God met den mond en na„ dert tot Hem met de lippen. God is een Geest, „ en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in „ Geest, en in waarheid (a). Voorts, de bron en het weezen van den waaren Godsdienst, is eene hartelijke erkentenis of gevoel van Gods oneindige deugden, en liefde tot God, door Christus Jefus. Wanneer wij God niet van ganfeher harte erkennen en bewonderen, als den Alweetenden, den Alomtegenwoordigen, den Alwijzen, den Almagtigen, den Heiligen, den Genadigen, den Oneindigen in Gelukzaligheid en in heerlijkheid, hoe zouden wij dan betamelijke aandoeningen van eerbied, ootmoed, onderwerping, blijdfehap, vertrouwen omtrent God kunnen ondervinden, hoe zou er dan eenige waare Godsdienst in onze harten cn gedrag kunnen plaats hebben? Wanneer er geene hartelijke erkentenis van Gods Heerlijkheid en liefde tot God in ons binnenfte plaats heeft, hoe zullen wij dan immer op God kun- (a) Joh. 4: 24.  m bevindclijken Gedsd. Naar Rom. VIII: 9. atf kunnen betrouwen, Hem kinderlijk vreezen en blijmoedig gehoorzaamen. En wanneer wij Gods Heerlijkheid in Christus Jefus niet erkennen en God niet beminnen, zo als Hij zig in zijn Zoon heeft geopenbaard, hoe zou er dan een waare Godsdienst bij ons kunnen zijn, daar God zonder Jefus een eeuwige gloed, en een vertëerend vuur is, daar de waare Godsdienst alleen voortfpruit uit, of gepaard gaat met het geloove in Jefus, den eenigen Naam, waar door wij kunnen zalig worden , het eenig fondament waar op wij mogen bouwen, den eenigen weg, zonder welken niemand tot den Vader komt, door wien wij alleen hebben de verlosfmg in zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden, en wiens Geest volftrekt nodig is, tot onze zaligheid, volgens onzen text. (V/) Er kan dan geen waare Godsdienst zijn, zonder eene hartelijke erkentenis van Gods deugden, en liefde tot God door Christus Jefus. Maar alwaar dit plaats heeft, daar is ook waare Godsdienst. Wanneer God leevendig en hartelijk wordt erkend, als de Oneindige in Majesteit en Heerlijkheid, dan ontftaat daar uit van zelve bewondering, eerbied, blijdfchap, onderwerping. Wanneer God hartelijk wordt bemind, dan zullen wij ons ook Hem toevertrouwen, Hem kinderlijk vreezen en gehoorzaamen. Wanneer wij Gods Heerlijkheid erkennen, zo als die in Christus Jefus is geopenbaard, wanneer (<0 Joh. 17: 3. Hand. 4: ia. Joh. 14: 6. 1 Cor. 3: II. Eph. 1; 7. Joh. r: 18. R  258 Leerr. over de NoodzdkeUjkh. van den geestelijken neer wij God in en door Jefus liefhebben, overreed, dat wij alleen door Jefus met God verzoend zijn, en dat wij alleen door Hem zijn bekwaam gemaakt om God regt lief te hebben, dan zal onze Godsdienst door onverbreekelijke banden met het geloof in Jefus verbonden zijn. Wij zullen dan op zijne geregtigheid alleen in Gods gerichte tteunen en pleiten, ter vergeving onzer zonden. Wij zullen dan leeven een leven des geloofs door Hem, in alle onze nooden van Hem gebruik maaken, wijsheid, troost, iterkte, bekwaamheid, alles wat er noodig is om onze pligten te vervullen , en gelukkig te zijn, bij Hem biddende zoeken en vinden. Gods Heilig woord leert ons daarenboven overvloedig, dat het wezen van den'waaren Godsdienst in eene zodanige hartelijke erkentenis van Gods Heerlijkheid, en liefde tot God door Christus Jefus gelegen is. Met nadruk zegt Jeremia O),, Om „ dat niemand u gelijk is, ö Heere, zo zijt Gij groot, „ en groot is uwe naam in mogendheid. Wie zou .,, u niet vreezen, ö Gij Koning der Heidenen, want ,, het komt u toe. Zo leezen wij P. LXIII. 2—4 „ ö God, Gij zijt mijn God, ik zoeke u in den da„, geraad, mijne ziele dorst naar u, mijn vleesch „ verlangt naar u. Voorwaar ik hebbe u in het „ Heiligdom aanfehouwd, ziende uwe iTerkheid „ ende uwe eere, want uwe goedertierenheid is „ beter dan. het leven. Wie zou u niet vreezen „ Heer ) Eph. 3 : 17. Gal. 4, 19. (t) Cal. 2 : 20.  é88 Leerrede, oyér den geestelijken en xaadeloos uitriep, wat moet ik doen om zalig te worden? was David een dweepcr, om dat hij getuigt, dat God vreugde in zijn hart gaf, en dat zijne ziele dorstte naar God enz.? Alle deze aandoeningen zijn ten hoogften redelijk, en worden alom door Gods woord, en de voorbeelden der Heiligen bevestigd. a. Men zegt voorts, dat de zogenoemde waare Godzaligheid meer haar zitplaats fchijnt te hebben in den mond, in de kleeding, en gebaarden, dan in het hart. ■ Dat er ten allen tijde menfehen geweest zijn en nog zijn, welker Godsdienst Vooral, in het uiterlijke beftaat — ontkennen wij in gcenen deele. Maar zij die door den Geest van Christus geleid worden, — kennen Gods Heerlijkheid — de liefde Gods woont in hunne harten, — door het geloof in Jefus wordt hun hart gereinigd, zij zoeken vooral waare heiligheid in hun hart aan te kweeken — en hunne kleeding, hucne Woorden en uitwendig gedrag trachten zij in te richten naar Gods woord en bevel; uit den overvloed des harte fpreekt de mond, zij fpreeken hierom gaarn van die dingen die het Koningrijk Gods aangaan — en terwijl zij alle noodelooze bijzonderheden wenfehen te vermijden — zoeken zij volgens Paulus vermaaning, in hunne kleeding te zijn gelijk het den Heiligen betaamt. 3- Men brengt verder tegen de Christelijke Godsvrugt in, dat zij te veel toefchrijft aan befpiegelende waarheden, en de goede werken verfmaadt en onnoodig keurt. De waare Christenen maaken  bevindeïijken Godsdienst. Naaf Rom. VIII. Vs. oZ>. c8$ ken zekerlijk veel werk Van de gewigtige waarheden, die God in zijn woord geopenbaard heeft, irt het bijzonder van de Godheid en voldoening van Jefus, de regtvaardiging uit genade door de veiiosfing die in Christus is, zonder de werken, de inwooning van den Heiligen Geest; en zij kunnen zig deze waarheden niet laaten onrneemen, of zodanig eene ohverfchilligheid daar omtrent vertoo* nen, welke zo gemeen is, in onze dagen, en die mert goedvindt den naam van Christelijke liefde en Verdraagzaamheid te geeven. Zij vinden in deze Waarheden, gelijk Paulus, de grohdflagcn hunner hoop,, en de krachtigfte beweegredenen tot Waare Heiligheid, — zij fchatten de goede werken hoog en poogen dagelijks om in dezelve overvloedig te zijn, maar zij durven ze niet ftellcn in de plaats van Christus, en daar op hoopen en fteunen in Gods gerichte; zij roemen alleen in het kruis van Jefus, zij achten alle dingen fchade en drek om zijnent wille. —— In Gods vierfchaar hebben zij eene volmaakte geregtigheid noodig, die zij alleen vinden, in het offer van Jefus; in dit opzicht, achten zij alle goede Werken, alle hunne geregtigheden als een wegwerpelijk kleed, — maar de liefde van Christus dringt hen tevens om maatig, regtvaardig, Godzalig te leeven. 4. Men legt ook de Christelijke Godzaligheid te laste, dat zij haare vrienden achteloos maakt, omtrent burgerlijke en huishoudelijke pligten. ■ Het kan gebeuren dat zommige Welmeenende menfehen, gelijk te Thesfalonica, door onkunde envoor-  390 Leemde, over den geestelijken en oordeelen zig dwaazelijk verbeelden, dat de Godsvrugt hen ontflaat van het waarneemen van hun beroep of huishouding. Paulus gaat met ernst deze dwaaling te keer, en de Christelijke Godsvrucht is er zo verre van daan, om deze dingen goed te keuren, dat zij ons veeleer ten ernftigften verpligt om ons getrouw van onzen piigt te kwijten, in welk een ftand wij ook door de voorzienigheid geplaatst zijn. Wanneer een waar Christen overeenkomftig zijne erkende grondbeginzelen leeft, dan is bij naarling en naauwkeurig in zijn beroep en huishouding, niet alleen om zijns zelfs en der menfehen wille, maar om des Heeren wille. De billijkheid vordert echter — dat wij, zo iemand eerst nieuw tot God bekeerd wordt, hem eenigzins verfchoonen. Hij, die in den toeftand is van den ftokbewaarder, raadeloos vraagende, wat moet ik doen om zalig te worden ? of die met Zaccheus voor het ■ eerst Jefus ziet, en zig in Hem verblijdt, mag bil,lijk eenige infchiklijkheid hier omtrent verwachten: Zijn gemoed is zoodanig met de geestelijke en eeuwige dingen ingenomen, — hij ziet zijn gevaarzo leevendig, of hij gevoelt zo treffend zijn geluk, dat hij nu geene aandacht voor andere dingen over heeft, en dat zodanig een eenigen tijdvrij achteloos fchijnt omtrent zijn beroep of huishouding, behoorde, ons niet te verwonderen of ftoffe tot lasteren te geeven. 5. Verder heeft men tegen de waare Godsvrucht ingebragt, dat zij, die dezelve belijden, treurig,ei- £011-  ievindeUjken Godsdienst. Naar Rom. VlII. vs. oA 291 genzinnig en ongenegen zijn tot onfchuldige vér* maaken en uitfpanningen, die zij liefdeloos veroor- deelen. Er zijn buiten twijffel tijden, waar in de Christen door een diep bezef van zijne zonden, en ondankbaarheid, door ftrijd en verzoeking, door veelerlei in- en uitwendige zwaarigheden, met bittere droefheid is vervuld en dezelve vertoont in zijn gelaat. Maar kan men dit onredelijk noemen? Zalig zijnze die alzo treuren, want zij zullen vertroost worden, volgens de uitfpraak van Jefus zeiven. Mogen wij niet volgens Gods bevel zuchten en uitroepen over de gruwelen die ons omringen ? Voor het overige, niemand heeft meer reden om vrolijk en vergenoegd te zijn, dan de Christen. Dikwerf geniet hij een vrede en blijdfehap — die oneindig verre overtreft alle de genoegens dezer waereld. Voorts, een treffend gevoel van droefheid over zijne zonden, of ook van liefde tot God en blijdfehap in Hem — kan op zommige tijden den Christen ongeneegen maaken voor onfchuldige vermaaken en uitfpanningen, waarin hij anders zou deel neemen ; — dan er zijn maar al te veel ijdele tijdverdrijven, die, hoe zeer ook door de waereld onfchuldig en geoorloofd genoemd, indedaad ftrijdig zijn met Gods'gebod en den vrede der ziele. Wij kunnen daar in de waereld niet gelijkvormig worden. Wij durven geen deel neemen in zodanige vermaaken en gezelfchappen, waar Gods naam fchandelijk misbruikt, — Gods zaak en dienst gelasterd wordt; en daar de wet der welleevendheid de eenig. Ta &%  »9a Leerrede, ever den geestelijken en fte wet is, die niet ftraffeloos mag worden overtreeden. 6. Eindelijk, befchuldigt men den geestelijken Godsdienst, dat hij eene geduurige bron is van verdeeldheden, en aanleiding geeft tot veele beroeringen, twisten en verbreeking van de mauwde banden van maagichap of viiendfchap. Het is zo, — wanneer iemand zig van de waereld tot God bekeert, en geheel anders dan van te voorcn begint te leeven, of ook in het vervolg van tijd, hoort men niet zelden van huisfelijke twisten, beroeringen en onderlinge verwijdering, doch dit is niet aan den Godsdienst, maar aan de boosheid der menfehen te wijten. De waare Godsvrucht wordt fteeds door de menfehen beftrceden — en daar zij die den Heere leerden kennen, hartelijk alle zondige gewoonten vaarwel zeggen, en liever God willen behaagen dan de menfehen, zo is het niet te verwonderen, dat er twisten en beroeringen ontftaan. Jefus heeft dit voorfpeld (ei) „ Meent niet (zegt Hij) dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde, ik ben niet gekoomen om vrede te brengen, maar hetzwaard; want ik ben gekoomen om den mensch tweedrachtig te maaken, tegen zijn vader, en de dochter tegen haare moeder, en de fchoondochter tegen haare fchoonmoeder, en zij zullen des menfehen vijanden worden, die zijne huisgenooten zijn." De uitkoomst vervulde deze voorzegging. De ongeloovigt Thesfalonikers meenden Paulus en zijne medge- zei- («) Matth. 10: 35.  bevindelijke» Godsdienst. Naar Rom. VIII. Vs.9J.2fS zeilen naauwkeurig te befchrijven, door te zeggen „ deze die de waereld in roere hebben gefteld zijn „ ook hier gekoomen." (d). Dit was het, het geen ik u thans heb willen voordragen. Och of wij alle mogten behoorcn tot die gene, dien het zalig is, om Jefus naam gehaat en om der geregtigheid wille vervolgd te worden. Maar helaas! hoe veel ftoffe is er om van zeer veelen het tegendeel te denken. Die den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Die niet uit den Geest geboren en door den Geest geleid wordt, die heeft geen deel aan Jefus, of aan de zaligheid door Hem verworven. Er zijn er onder u, die er zo verre van daan zijn, om den Geestelijken Godsdienst te bezitten en uitteoeffenen — dat zij veeleer met de waare Godsvrucht fpotten, en de voorftanders daar van verachten, befchimpen, en dezelve geesfelen met hunne tongen, zo zij al niet dezelve dadelijk bij eene bekwaame gelegenheid mishandelen en vervolgen. — Ei lieve, mijne vrienden? waarom befchimpt gij het volk van Jefus? het is waar, hun gedrag veroordeelt u. Gij zoudt misfchien geruster kunnen zondigen, en minder door angstvallige bekommeringen worden aangegrepen, wanneer er zodanige lieden niet waren — welker verandering van hart en leevenswijze u als het ware toeroept — dat niemand het Koningrijk Gods zal beërven, zo hij niet we- (n) Handel. 17: 6.  *94 Leerrede, over den geestelijken en wederom gebooren worde; het is waar, zij zulle* bij eene bekwaame gelegenheid, uit medelijden u waarfchuwen en vermaanen; maar verdienen zij daar door uwe Vijandfchap en uwe verachting, zij bidden voor uwen welitand, en fineeken vooral voor de behoudenis uwer zielen, Is dit uwe erkentenis dat gij hen uitmaakt voor Guiten, of Krankzinnigen, voor Dweepers of Geveinsden? Bedenkt wei het geen wij in dit uur hebben bijgebragt om u te toonen, hoe weinig grond gij hebt voor uwe beledigingen - en bedenkt daar en boven, dat gij door Godsvolk te vervolgen, Jefus zeiven vervolgt dat gij door hunne ondervindingen te lasteren, den Geest lastert, waar door dezelve worden voortgebragt. Waarlijk wij zien met ontroering uwe vermetelheid. Gij zult wel haast berouw hebben over uwe roekelcoze taal. De dood nadert en de eeuwigheid is nabij. Het zal dan beflischt worden — wie God waarlijk gediend en wie Hem verfmaad heeft. God heeft omtrent zijn volk verklaard, die u aanraakt die raakt mijn oogappel aan \ Die hen verdrukken, zal volgens Paulus, verbolgenheid en toorn worden vergolden. Och of gij nu uw gevaar leerdet zien, cn uwe boosheid* verfoeien. Jefus is nog gereed om u aanteneemen Hij roept nog tot u, wendt u tot mij en wordt be' houden, maar hebt gij beflootcn roekeloos voort te gaan - u te verharden tegen alle vermaningen, welaan, gaat dan uwen weg _ maar weet dat God zig met ftraffeloos laat befpotten. Gaat voort om ons te verfmaaden, om ons met verachting, fijnen, dwee-  ieyindelijken Godsdienst. Naar Kom. VIII. V?. 9A 295 dweepers, geveinsden, en ik weet niet wat al meer te noemen, — dit zal ons niet verwonderen. Jefus heeft ons verachting en verdrukking voorfpeld. Wierdt onze Heer uitgefcholden voor een Samaritaan, een vriend van tollenaaren en zondaaren, en Beëlzebul genoemd, zouden wij dan zijne vrienden, iets anders verwagten? Wij wenfehen intusfchen, dat wij u mogen lief hebben en geftadig bekwaam gemaakt worden om hartelijk voor u te bidden. Anderen zijn er onder u, die Gods volk voor het uiterlijke hoogachten, en dezelve met hunne vriendfchap verwaardigen, — die erkennen, dat zij hun gelijk moeten worden, — terwijl zij echter voort gaan om te leeven in de zonde en de waereld. Gij veroordeelt u zeiven mijne waarde vrienden, — Gij weet dat gij worden moet gelijk zij, die den Heere vreezen, en gij blijft echter die gij zijt. Gij wordt dikwijls met Agrippa bijna bewogen om een Christen te worden, maar helaas! uw hart blijft aan de waereld klceven, — gij neemt voorneemens en befluiten, maar dezelve worden niet uitgevoerd, — en uwe dagen gaan vast heenen, welhaast zal de dood u verrasfen. « Och dat gij nu nog eene welbcradene keuze deedt. Bedenkt uw gevaar. Bidt God ernftig, dat Hij uw verftand verlichte, uw hart ncige, vlugt tot Jefus en pleit op zijn offer om genade. Er zijn veelligt ook onder u — die voorwenden waare Christenen te zijn, cn door den Geest geleid te worden, terwijl gij nog geheel en al vreemdelinT 4 ge»  t$6 Leerrede, over'den geestelijken en gen zijt, van Christus en van den waaren Gods, dienst. — Zomtijds bedriegt gij ons door den fchijn, maar zomtijds toont gij wie gij zijt, en dan wordt Gods naam en zaak om uwent wille gelasterd. O gedenkt dat het niets baat eene gedaante van Gods? dienst te vertoonen, tot Jefus te zeggen: Heere, Heere dat het u niets helpt, dat men van u zegt: des Heeren Tempel zijn deze. Kent uwe ongeregtigheid. Verootmoedigt u voor God, tracht nu nog Jefus in waarheid te leeren kennen, en in Hem gevonden te worden. Gij alle, die nog vreemdelingen zijt van de ondervinding van de kracht der Godzaligheid, bedenkt nu nog ernftig uw gevaar. Uwe kennis van den Godsdienst, uwe uiterlijke zedigheid is te vergeefs, Wanneer niet Jefus door zijn Geest in uwe harten Woont. Al ware het ook, dat gij de taaien fpraakt der mepfchen en der Engelen, ~ al ware het dat gij alle verborgenheden wist, en dat gij de bergen kondt verzetten, al ware het dat gij alle uwe goederen aan den' armen, ja uwe ligchaamen aan den brandflapel overgaaft, en gij hadt de liefde niet, die liefde Gods en der menfehen, die door den H. Geest in het hart wordt uitgeftort, (a) het zoude u geen nuttigheid geeven. (l>) Eedenkt toch ernftig, hoe Jefus zelve op het plegtigst verklaart, dat zo iemand niet wederom gebooren, niet uit den Geest gebooren word.t, hij hei Koningrijk Gods niet zal ingaan. Gij moet Jefus niet («) Rgm. S: 3. Q) x Cor, 13,  bev indelijken Godsdienst. Naar Kom. VIII. vs. gl>. 297 niet alleen belijden, maar gij moet door het geloof met Hem vereenigd worden. Hij moet in u leeven , gelijk Hij in Paulus leefde (V). Immers die den Zoon heeft, die heeft het leven, maar die den Zoon Gods niet heeft, die heeft het leven niet (7>)t Gebruikt dan naarftig de verordende genademiddelen, die de Heer met zijnen zegen wil bekroonen — en bidt vooral om het onderwijs van den Geest, waar door gij alleen God en u zeiven regt kunt leeren kennen. En gij, mijne Broeders en Zusters in den Heere! geeft toch, bid ik u, geen aanleiding, dat de zaak van Jefus, de waare Godvrucht gelasterd worde. Laat eene tedere bekommering, eene ernftige zorg uwe harten vervullen, om in alles waardiglijk uwe heilige roeping te wandelen, om uwe burgerlijke, huishoudelijke, gezellige pligten te vervullen, en den'fchijn des kwaads te vermijden, op dat gij alzo den mond moogt ftoppen aan de onwetendheid der dwaaze menfehen. Laat het uwe dagelijkfche, en ernftige bede zijn, dat Jefus u bekwaam maake, om in alles door uwen wandel uwe helijdenis te verfieren, en door uw voorbeeld den waaren Gods* dienst aanteprijzen. Bedenkt, hoe veel er af hangt van uw gedrag. Veelen letten op u. Door openlijk te ftruikelen, zult gij de vijanden van God verblijden, en uwe Medechristenen grootelijks bedroeven. Waakt en bidt. Uwe befcheidenheid zij allen bekend. Wordt, gelijk Paulus aan allen alles (a) Gal. 2: 20. (fc) 1 Jak 5: 12. T5  298 Leerrede, ever den geestelijken en ent. les, om er eenigen te gewinnen, — maar wagt u tevens voor laage menfehenvrees, en zondige toegevendheid. Wordt de waereld niet gelijkvormig. Zij mag en moet weeten, dat gij behoort tot het volk van Jefus. Komt vrijmoedig uit voor uwen Koning. 't Is waar, men zal u lasteren en befchimpen — maar hoe zalig is het om Jefus wil gefmaad te worden! Indien de waereld u haat, zegt de Heiland, zo weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. Jefus wierdtgefcholden, gelasterd, en de Discipel is niet boven zijn meester. Tracht ernftig uwen Heer te volgen, die als Hij gefcholden wierd, niet weder fcholdt. Laat geen haat, geen bitterheid uwe ziele beroeren. Zegent hen, die u vervloeken, en bidt hartelijk voor hun. Verblijdt u in de hoope die u is voorgefteld. Haast zult gij zijn buiten het bereik van allen fmaad en hoon. Als Jefus geopenbaard wordt, zult gij met Hem geopenbaard worden in Heerlijkheid. Dan zal Hij u openlijk als zijne vrienden erkennnen, dan zult gij bekroond worden met onvergangelijke eer tot ia eeuwigheid AMEN. XIII.  XIII. LEERR E D E. OVER DE VEREENIGING DER GELOOVIGEN MET JESUS. NAAR I JOH. V. 12. 2veer verfchillende waren de gedachten en de oevbeïens der menigte omtrent den Heere Jefus Christus, wanneer Hij 0p aarde onder de menfehen verkeerde, gelijk onder andere uit het XVI Hoofdftuk van Mattheus, en het VII van Johannes Euangelium kan blijken. Even het zelfde kan ook nu nog dagelijks worden waargenoomen. Zommigen verwerpen en verfmaaden Hem openlijk. Anderen vermelden zijnen lof, en betuigen Hem hunne hoogachting, echter in zeer verfchillende trappen, naar maate zij hoog of laag van Hem denken. In het midden van alle deze  3»3 Leerrede over de vereeniging der deze verfchillende gevoelen, mag de waare Christen, daar hij door God zeiven geleerd is, vrijmoedig zeggen „ ik weet in wien ik geloofd heb. Hij is niet bevreesd, dat hij te hoog van Jefus zal denken. Hij erkent en aanbidt Hem als den Eeuwigen en Almagtigen God — en op zijne vereeniging met Hem rust alleen zijne hoope en verwachting. Zonder Jefus baat hem de ganfche waereld niets. — Met Jefus heeft hij alle dingen. Dat dit uwer aller keuze, uw zalig voorrecht zijn moge, is mijHe hartelijke wensch. TEXT- I Joh. V. vs. 13 „ Die den Zoon heeft, die heef} „ het leven, die den Zoon Gods niet heeft, die „ heeft het leven niet- In de zes voorgaande verfen, dringt de Apostel ernftig aan op de volkoomene zekerheid van het getuigenis des Euangeliums, omtrent den Heere Jefus Christus, en onze duure verpligting om het zeive van harten aan te neemen, waar door wij in ons binnenfte van des zelfs Goddelijke waarheid de krachtigfte blijken zullen ondervinden, terwijl in tegendeel, een hardnekkige verfmaading en verwerping daar van niets anders is dan eene verlooche■ing van Gods waarheid en trouwe. De voornaame inhoud van dit getuigenis komt hier op uit: „ God  Geloovigen Wet Jefus. Naar I Joh. V. 11. %ol ,, God heeft ons het eeuwig leven gegeven, en „ dit zelve leven is in zijnen Zoon — die den „ Zoon heeft, die heeft het leven, die den Zoon „ Gods niet heeft, die heeft het leven niet." De woorden van mijnen tèit kunnen tevens tot een regel voor de beproeving van ons geloof en hoope ftrekken. Is ons geloof van dien aart, dat wij den Zoon hebben, dan hebben wij gewis het leven, maar hebben wij den Zoon Gods niet, hoe fchoon ons geloof dan ook ons zeiven en andere toe* fchijne, dan hebben wij het leven niet. Een ieder uwer, wenschte ik, dat zodanig een gebruik van deze woorden mogt maaken. Onderzoekt u zeiven, of gij op die wijze in den Zoon gelooft, dat gij Hem hebt, en door den Geest met Hem zijt vereenigd. Zonder dit zal noch uwe belijdenis, noch uwe Godsdienstpligten u kunnen redden van den toekoomenden toorn. „ God, die rijk is in barmhartigheid, beftraale „ ons allen met hemelfche verlichting, en ontdekke ,, ons zijne heerlijkheid, in het aangezicht va» ,, Christus Jefus, Amen." In de eerfte plaats zal ik aantoonen, dat er waarlijk , tusfchen de geloovigen en den Heer Jefus Christus, eene bovennatuurlijke, geestelijke, allernaauwfte vereeniging plaats hebbe, uit kracht van welke zij mogen gezegd worden den Zoon te hebben; waar na wij ten anderen den oorfprong en eigenlijken aart van deze naauwe vereeniging kortelijk zullen onderzoeken; terwijl wij ten derden zullen zien, •[e zalige uitwerking van ceze vereeniging, die den Zom  §Ofi Leerrede over de vereeniging der Zoon heeft, die heeft het leven; en eindelijk de volftrekte noodzakelijkheid van dezelve tot onze be houdems, die den Zoon Gods niet heeft, die heeft het leven niet. I. Tusfchen den Heere Jefus Christus en zijn volk heeft eene.zeer naauwe, onbegrijpelijke, bovennatuurlijke, geestelijke vereeniging plaats. Veelen zijn er, die willen, dat er tusfchen Jefus en zijne geloovigen flechts eene zedelijke vereeni™* en gemeenfchap gevonden worde. Of dat zijn volk op zijn hoogst zomtijds eenige krachtige invloeden -van zijnen Geest ondervinde, terwijl zij alles, wat die genen die den Heere kennen , van hunne daadehjke vereeniging met den Heiland, en zijne inwooning in hunne harten getuigen, als onverftaanbaare wartaal, en dwaaze geestdrijverij aanmerken. Het is indedaad te verwonderen, dat iemand, die eenigen eerbied'heeft voor Gods woord, op zulk eene wijze de waarheid durft wederforeeken en lasteren. De heilige fchriften leeren zo klaar, en zo overvloedig, de daadelijke, bovennatuurlijke vereeniging van Jefus met zijn volk , gegrond op de zedelijke betrekking, die Hij tot hun heeft, dat « waarlijk eene groote maate van onverfchoonlijke onachtzaamheid, of ftrafbaare hardnekkigheid vereischt worde, om zulk eene wolke van getuigen voorbij te zien. De vrienden van Jefus mogen met volkomene vrijmoedigheid hunne beftrijderen te gfemoed voeren: „ Gelooft ons niet, maar gelooft „ Gods woord, onderzoekt de fchriften, en Ichaamt « u wegens uwe onkunde en vermetelheid. On-  Geloovigen met Jefus. Naar i Joh. V. 12. 303 Onder veele getuigenisfen zal ik alleen de voornaamfte bijbrengen. In onzen text worden de geloovigen gezegd den Zoon Gods te hebben, waar door hunne naauwe vereeniging met, en wettige bezitting van Jefus krachtig wordt uitgedrukt. Zoortgelijke fpreekwijze vinden wij in Joh. II. Br. vs. 9. Hebr. III. 14. zegt de Apostel: want wij zijn Christi deelachtig geworden. Van gelijke kracht zijn de figuurlijke uitdrukkingen van den Heere zeiven. Qf) „ Voorwaar voorwaar zegge ik u lieden, ten zij dat „ gij het vleesch des Zoons des menfehen eet, „ en zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in „ u zeiven, — die mijn vleesch eet en mijn bloed „ drinkt, die heeft het eeuwig leven — die mijn „ vleesch eet, en mijn bloed drinkt die blijft in mij, „ en ik in hem — die mij eet , die zal leven door „ mij. In veele plaatzen worden de geloovigen gezegd Christi te zijn, in Christus te zijn. „ Gij zijt „ Christi, (f) zo dan iemand in Christus is, die „ is een nieuw fchepfel (V), Christus wordt gezegd in hun te zijn 00, 'indien Christus in u „ lieden is, enz. (V) Hij woont door het geloof „ in hunne harten Cf) Hij wordt in hun geopen„ baard." (g) Gelijk de ranken met den wijnftok, en gelijk de leden des ligchaams, met het hoofd verbonden zijn, zo 00 Joh. 6 :53-57. (6) 2 Cor. 3 ; 13. (c) 2 Cor. 5: 17. 00 Rom. 8: 1. en Joh. 17; 23. (e) Rom. 8: jo. {f) Eph. 3: 17. Cs') Gal. 2: 10.  304 Leerrede over de vereeniging der zo naauw en eigenlijk is de Heere Jefus vereenigd met zijn volk. f» Zij zijn vleesch van zijn vleesch, en been van zijne beenen. (U) Die den Heere aanhangt, is een Geest met Hem. (V) Hij maakt wooning bij hun. (d~) Hoe merkwaardig is het getuigenis van den Apostel. CO », Ik leeve, doch niet meer ik, maar „ Christus leeft in mij, en het geen ik nu in het „ vleesch leeve, dat leeve ik door het geloove des „ Zoons Gods." Deze en andere gronden, bevestigd door de algemeene ondervinding van Gods volk, zullen een oprecht en waarheid-lievend gemoed, ten vollen overtuigen, dat cr eene bovennatuurlijke aller* naauwlte geestelijke vereeniging en daadeüjke gemeenfchap is, tusfchen Jefus Christus en zijne geloovigen. II. De grond van deze vereeniging is de zedelijke betrekking, die er reeds van eeuwigheid tusfchen hen en den Heiland plaats hadt. De uitverkoornen des vaders wierden van eeuwigheid aan den Zoon gegeeven. (f) Hij nam voor hun dc menfehelijke natuur aan. Hij ftelde zijn leven voor zijne fchaapen; (g) en Hij kocht hen door zijn eigen bloed. En even daarom is Hij hun voorfpraak bij den vader, en eene verzoening voor alle hunne Qi) zonden O) Joh. 15 : 1 Cor. 12. (6) Epk. 5; 30. (c') 1 Cor. 6: 17. (d) Joh. 14: 13. (e) Gal. 2: 20. (f) Jok. 6: 37, 39- 10: *9. 17: 9- (g) Joh. 10: 17. Hand. as: 28. (1) 1 Joh. 2 ; j.  Geïooyigeh met- Jefus. Naar i Joh. V ia. 30$ tien; zij hebben Hem tot hunnen Hoogenpriesterj Borg, en Middelaar, eer zij Hem noch kennen, ]& terwijl zij in bittere vijandfchap tegen Hem woeden. Ook dan zegt Hij: verlos hen dat zij in het verderf niet nederdaalen, want ik heb de verzoening gevonden. Bij deze zedelijke betrekking, en uit kracht van dezelve komt op den beitemden tijd eenedaadelijke en bovenatuurlijke vereeniging, waar door zij leden worden van zijn ligchaam, en een geest met Hem. De Geest des levens wekt hen op uit den dood tot het leven, zij worden wederomgebooren, en tot nieuwe fchepzelen gemaakt* Jefus openbaart zig aan hun, gelijk Hij zig niet aail de waereld openbaart. Hij vereenigt zig door zijnen Geest met hunne zielen, en zij worden Hem door het geloof ingelijfd. Deze vereeniging der Geloovigen met Jefus, kan gezegd worden een aanvang te neemen, van dat oogenblik af aan, dat er een beginzel van geestelijk leven en zaligmakende genade in hunne zielen gelegd wordt. Jefus is toch alleen het licht en het leven der ziele, de eeni-' ge bron van geestelijk leven* Maar in den aanvang worden gewoonlijk hunne oogen gehouden, dat zij Hem niet kennen. De verlichting, die er in hun is opgegaan, het hartelijk beroüw over, de oprechte haat tegen de zonde, de geestelijke begeertens naar God en zijne gemeenfchap, die yverige pooging om des Heeren wil te kennen en te doen, die tedere zorg, om den Heere niet te mishaagen om getrouw te zijn aan hunnen pligt, en maatig, regtvaardig, en Godzalig te leeven — alle deze din- V g«B4  $o6 Leerrede over de vereeniging der gen, die zig in hun vertoonen, ftrekken ten bewijze, dat Jefus bij aanvang in hun leeft, en dat zij Christi delachtig zijn geworden ; maar hun geloof is nog zwak, de heerlijkheid en bijzondere liefde van Jefus is nog niet duidelijk aan hun geopenbaard, zij ondervinden nog weinig van de vereeniging met Hem. Zij weeten echter, dat Christus in hun zijn moet en zij in Hem, dat zij op het naauwst met Hem vercenigd, in Christus zijn en leeven moeten. Zij kunnen hierom niet rusten, voor dat zij van hunne vereeniging met Jefus ten vollen overtuigd zijn, en de kracht daar van aan hunne zielen hebben ondervonden. Eindelijk misfchien naar langen tijd, misfchien na veele donkere dagen en bange nachten, ontdekt zig de Zoon van God nader aan hun, zij zien zijne heerlijkheid en verblijden zig in zijne liefde. Zij gevoelen hunne vereeniging met Hem, en fmaaken zijne zalige gemeenfchap. Dan verliezen zij zig zeiven en de waereld uit het oog, dan wordt Jefus hun dierbaar, en alles wat aan Hem is vinden zij gansch begeerlijk. Met een volkoomen hart geeven zij zig aan Hem voor tijd en eeuwigheid over, als aan hun algenoegzaam deel en zielverzadigend goed. Nu kunnen zij in volle kracht gezegd worden den Zoon te hebben. Het is waar, het gevoel van deze vereeniging met Hem zal zeer wisfclvallig zijn, zomtijds merkelijk verminderen, zomtijds geheel ophouden, maar hunne vereeniging zelve blijft onveranderlijk. Nimmer kan de geestelijke band tusfchen Jefus en hunne zielen worden ver- broo-  Geloovigen met Jefus. Naar i Joh. V. ia. 307 brookeri. Zij leeven door het geloof deS Zoons Gods, en dit geloof zal bij den dood in aanfchouwen worden veranderd, dan zullen zij in den volften nadruk den Zoon hebben. III. Die nu den Zoon heeft, die heeft het leven. Die den Zoon heeft, wie hij ook zij, hoe onwaardig, hoe fchuldig, hoe gering en veracht, dieheeft het leven. Dit is dus het voorrecht van alle de geloovigen, want zij zijn in Christus en zij hebben Hem. Die den Zoon heeft tot zijn Borg en Middelaar* tot zijn Hoogepriester, en Herder, die heeft vooreerst het leven, om dat hij geregtvaardigd is bij God. Gelijk dc wet zegt, doet dat en gij zult leeven — zo geeft hem Jefus, wiens wetvervulling hij aanneemt, het regt tot dat leven, dat op eene volmaakte gehoorzaamheid beloofd is. Dewijl Jefus zijn voorfpraak is bij den Vader en eene verzoening voor alle zijne zonden, zo is zijn fchuld weggenoomen, zijne zonden zijn vergeven, hij is van alle kwaad en vloek vrijgefproken, en gerechtigd tot den zegen en het leven. Christus heeft hem verlost van den vloek der wet, door een vloek te worden voor hem. (a) In Hem heeft hij de verlosfmg door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaaden. (b) Er is geen verdoemenis meer voor hun die in Christus Jefus zijn (O Hij geregtvaardigd zijnde door het geloof heeft vrede met God door (•) Cal. 3: 10. (6) Eph. i: 7. (c) Rm. 8: t. V a  308 Leerrede «ver de vereeniging der door Christus Jefus. r» Jefus heeft voor zijn volk hem die het geweld des doods hadt te niete gedaan, het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht. CO Ten anderen die den Zoon heeft, heeft het leven, want, zo als wij gezien hebben, zij zijn op het naauwst vereenigd met Hem, die het leven is. Christus is hun leven. CO Christus leeft in hun. (d) Hij is in hun een fontein desleevenden waters, fpringende tot in het ecuwig leven CO — Door hunne vereeniging met Jefus zijn ze reeds hierop aarde daadelijk in het bezit van de beginzelen van dat eeuwig leven, het welk bij den dood en vooral bij de opftanding volmaakt hunne eeuwige zaligheid zal uitmaaken. Zij zijn uit den dood overgegaan tot het leven, wederom gebooren tot een nieuw leven, leevendig gemaakt door den Geest van Christus, toen zij dood waren in de zonden en misdaaden. (f) Run leven is met Christus verborgen in Code, GÖ zij leeven op eene wijze die voor hun zei ven onbegrijpelijk is, in en door Christus. Door het geloof naderen zij dagelijks tot Hem, om wijsheid, fterktc, troost, om leven en kracht. Zonder Hem kunnen zij niets, maar door Hem die hun kracht geeft, vermoogen zij alle dingen. Want dit leven is niet in en uit hun zei ven, maar uit Hem , en in Hem, Hij is de oorzaak en de bron van dit gees- 00 Rom. 5: r. (6) Hebr. 2 : 14. (t) Col. 3 ; 4. (d) Gal. 2 ; 20. (f) jth. 4 . 14; (f) l jö}h 3'. I4> Joh. 2: 5. Efh. 2: 1. (g) Col. 3; 3.  f Geloovigen met Jefus. Naar % Joh. V. ia. 309 geestelijk leven. Hij doet het zelve werkzaam zijn in geestelijke kennis, in eene hartelijke liefde Gods en des Naasten — en bij den dood zullen hunne zielen volkomen voor Hem, en door Hem leeven, terwijl eindelijk ten laatften dage, door de vereeniging van hunne zielen en ligchaamen, hun leven in Christus volmaakt zijn en blijven zal in eeuwigheid. IV. En deze geestelijke vereeniging met den Heere Jefus Christus, is tot ons geluk volftrekt noodzakelijk. Die den Zoon Gods. niet heeft, die heeft het leven niet. Met nadruk wordt bij deze herhaaling de Zoon genoemd, de Zoon Gods, om daar door de grootheid van dit gemis dies te krachtiger uit te drukken. Veele zijn er die den naam van Jefus belijden, Hem uiterlijk hulde doen, en misfchien in zommige uiterlijke pligten zeer overvloedig zijn, en die echter ten eenemaal vreemdelingen zijn van deze vereeniging met Jefus. Hoe zeer ook iemand eenen Godsdienftigen wandel aanneeme — welke overtuigingen van zonden en gevaar hij ook moge ondervonden hebben — welke aandoeningen en opwekkingen hij ook ervaaren hebbe — hoe zeer hij ook gefmaakt hebbe de krachten der toekoomende eeuwen, zo hij den Zoon Gods niet heeft, hij heeft het leven niet. Immers die den Zoon Gods niet heeft, die is en blijft onder den vloek der wet — hij is en blijft onder het vonnis des doods, waar onder hij is gebooren, en waar van noch zijne eigene poogingen, noch de hulp van anderen, hem kan redden, Hij blijft dood V 3 ia  310 Leerrede- over de •vereeniging der in zonden en misdaaden, ombekwaam tot eenigen geestelijken pligt, en tot gemeenlchapsoeffening met God. De zaligheid is in geenen anderen -f er is geen andere naam dan de naam van Jefus, onder den Hemel gegeven, waar door wij kunnen zalig worden. (V) „ Ik ben de weg, de waarheid en het „ leven, niemand komt tot den Vader dan door „ mij. (T) Zo gij het vleesch van den Zoon des „ menfehen niet eet, en zijn bloed niet drinkt, „ zo hebt gij geen leven in u zeiven. (V) * Die dus den Zoon niet heeft, die niet waarlijk uit het geloof, door den Geest met Hem is vcreenigd, en in Hem is, die heeft, op welke gaven, voorrechten, Godsdienstpligten, ondervindingen hij ook moge roemen, het leven niet. Hij mist hier het geestelijk leven, en hier namaals zal hij het ecu. wig leven misfen. Ziet hier, mijne waarde vrienden, dit wilde ik u over deze woorden thans kortelijk voordraagen. Hebt gij den Zoon — hebt gij het leven in zijnen naam? , Gij belijdt den Zoon, gij erkent Hem voor den Zaligmaaker, gij gelooft dat Hij de eenige en volkomen verlosfer is. Gij doet wel, ~* Maar de Duivelen gelooven dit ook, en zij zidderen. Gij zijt gedoopt v- misfchien Ledemaaten van de Kerk — veelligt gedraagt gij u loffelijk in het burgerlijk leven rr veelligt woont gij naarftig de (§) Hajii. 4; 12. (i) Joh, 14; 6. (e) Joh, d: 53,  Geloovigen met Jefus. Naar I Joh. V. 12. 311 de Godsdienstoeffeningen bij, en onderzoekt in uwe huizen de fchriften. Gij doet wel, wij prijzen u — maar wij moeten u tevens herinneren en toeroepen, die den Zoon Gods niet heeft, wat hij ook anders hebbe, die heeft het leven niet. • Gij hebt misfchien zomtijds merkelijke aandoeningen, gij wenscht deel te hebben aan Jefus, en gij vestigt op deze wenfchen eene heimelijke hoop. Ik zegge van ganfcher harte, Amen — de Heere bevestige uwe wenfchen Hij doe alzo, en Hij doe er zo toe maar tevens moet ik u waarfchuuwen, om niet in begeerten en wenfchen te berusten. Gij weet het lot van Bileam. — Hoe aandoenlijk, hoe vuurig waren niet zijne wenfchen, en hij ging echter met dezelve verlooren? Veel kunt gij bezitten, en echter den Zoon misfen. Gij kunt u zeiven voor geloovigen houden en u op die wijs gedraagen, dat anderen het goede van u denken, en echter den Zoon niet hebben, noch het leven. Er was een Simon onder de eerfte gedoopte — en dat meer is, er was een Judas onder de Apostelen. Gij doet wel, dat gij u niet voegt bij dezulken, die Jefus openlijk verachten, zijn woord befpotten, en hunne ongeregtigheden vrij; uitfprceken, gelijk Sodom. Gij doet wel dat gij den Godsdienst hoogacht, de vroomen eert, de befmettingen der waereld ontvliedt, en ook in uwe binnenkamer Godsdienftige oeffeningen waarneemt. Maar nog eens — overweegt toch ernftig dat dit alles ongenoegzaam is, wanneer gij den Zoon niet hebt. Waarlijk mijne waarde vrienden, dit ftuk verdient uwe ingeV 4 fpan,-  5ia Leerrede ever de vereeniging der ipannen aandacht. Daar van hangt de Zaligheid uwer zleJe„ afi Die den Zom « f «* even _ die den Zoon Gods niet heeft, heeft he leven niet Zijt gij ooit op de regte wijze aan u .e ven ontdekt? Zijt gij met het vonnis des doods tot Jefus rutgedreeven? wierdt gij door den Geest met Hem vereenigd. Zijt gij i„ Hem, en Hij in U - leeft Hij m uw binnenfte, woont Hij in uw hart leeft gij door Hem, leeft gij Voor Hem, rnaatig regtvaardig, Godzalig? AI ware het, dat gij de taaien der Engelen en der menfehen fpraakt dat gij alle wetenfehap wist, en alle verborgen, heid, al ware het dat gij een geloof hadt, waar door gij de bergen kondt verzetten, al ware het, dat gij alle uwe goederen gaaft aan den armen, en uwe hgchaamen om verbrand te worden, en gij hadtjen Zoon niet, het zoude u geene nuttigheid Hoe droevig is uw ftaat, hoe vreeslijk uw oevaar - gij die den Zoon niet hebt - gij hebt liet nmg, de waereld geen beftendigen troost aanbrengen Gij mist Jefus en met Hem alle dingen, Ydelheid.en kwellingdes geestesis hier uw deel en wat zal uw lot zijn na dit leven? Helaas, welk eenvoorunzicht, welkeen treurige verwachting - dfPfJ alZ°'f° ^«ijovergegeevei, worden aa» den eeuwigen dood. Maar, waarom zoudt gij fterven? Is het niet nu nog de wel aangenaame tijd, is het niet nu nog «S dag der Ergheid? Welaan _ overdenkt uwen weg,  Geloovigen met Jefus. Haar x Joh. V. 12. 313 weg. Overweegt wie God is, en wie gij zijt, hoe gjj hadt moeten leeven, en hoe verre gij zijt afgeweeken met hart en daaden, vestigt uwe aandacht op uw gevaar en hulpeloosheid, op de noodzakelijkheid van zulk een Borg als Jefus is, en van de geloofs-vereeniging met Hem. Hebt gij eenigzins uwe zonden, uw gevaar leeren kennen, bedenkt dat in Jefus, in Jefus alleen geregtigheden en fterkte zijn. Zijne geregtigheid kan alleen u vrijpleiten — Zijn Geest kan alleen u levendig maaken. Denkt toch niet, dat eenige hartstogtelijke aandoening, eenige verbetering van uw gedrag voor U genoegzaam zijn zal. Zult gij behouden worden, zo moet gij met Jefus worden vereenigd. Vindt dan geen ruste — zoekt dan toch niet dien valfchen vrede, die voor zo veelen dodelijk is. Smoort de ftém van uw geweten niet, verhardt uniet tegens Uwe overtuigingen, rust niet voor dat gij Jdus gevonden hebt, en in Hem gevonden zijt. On derzoekt dagelijks biddende de fchriften — overdenkt in het eenzaame den weg der zaligheid fmeekt dagelijks om dien Geest, die u alleen kan verlichten en met Jefus vereenigen. Geloovigen! gij hebt den Zoon, en daarom hebt gij het leven. Gij hebt Jefus en met Hem alle dingen. Bepeinst den wonderbaren weg, waar langs God u uit den dood opgewekt en tot eene waare geloofs vereeniging met Jefus gebragt heeft. Lof betaamt den oprechten. Komt laat ons den Heere vrolijk zingen, laat ons juichen den rotsfteen onzes hei Is. V 5 Gij  314 Leerrede over de vereeniging der Gij die nog zwak zijt in het geloof en even daarom weinig ondervinding hebt, van de vereeniging met Jefus — geeft den moed niet op — uwe begeerte is voor den Heere niet verborgen — bidt dagelijks om eene nadere ontdekking van Jefus heerlijkheid en liefde aan uwe zielen - fchreeuwt naar Hem, gelijk een hert fchreeuwt naar de waterftroomen. Zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal open gedaan worden. Worftelt met Jacob, houdt aan met de Cananeefche vrouwe. Zal een Vader een (teen geeven aan zijn zoon die hem om een brood bidt, of een flang of fchorpioen, indien hij hem om een visch of een ei zoude bidden? Zo veel te meer zal de Hemelfche Vader den Heiligen Geest geven die genen die Hem daarom bid, den. (V) Misfchien zoekt gij de kennis van uw deel aan Jefus cn van uwe regtvaardiging door zijn bloed langs eenen verkeerden weg. Gij wilt eerst merkelijke vorderingen maaken in de heiligmaaking, en dan gelooven, dat gij in Jefus bij God zijt aangenoomen, of gij wilt eerst verzegeld worden door den Heiligen Geest en dan gelooven, dat Jefus uw Zaligmaaker zijn zal. Maar is dit niet den weg door God beraamd omtekeeren? Het is waar, de geringde maate van geloof veronderftelt een beginzel van heiligheid, — Hij die een geloof heeft als een mostaard zaad, heeft een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen menfche, — en («) Luc. ii: 12, 13.  Geloovigen met Jefus. Naar I Joh. V. ia. 315 en zijn hart is geneigd tot de vreeze van Gods naam. Het ik ook waar, dat er geene verzekering, geen vrijmoedige toegang tot God in Chris* tus kan plaats hebben, wanneer er geene hartelijk ke begeerte tot heiligheid bij ons plaats heeft, en wij het getuigenis van ons geweeten niet hebben , dat wij, waarlijk lust hebben om Gods geboden te bewaaren. Maar dit neemt niet weg, dat vooral het geloof in Gods vergevende liefde in Christus, het geloof dat wij in Jefus hebben 'de verlosüng door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaaden, ons in de heiligmaaking moet doen vorderen — en niet voor, maar na dat wij gelooven, zullen wij volgens Gods woord verzegeld worden door den Geest der belofte. Het is te vreezen, dat gij heimelijk uwe vorderingen in heiligheid wilt Hellen in de plaats van de algenoegzaambeid en de geregtigheid van Jefus, als pf gij eenigzins door uw eigen gedrag moest worden geregtvaardigd. Niet alzo, mijne Broeders, Vlugt als godloozen tot Jefus, pleit alleen op zijn bloed bij God, werpt vrijmoedig uwe zonden op Hem, maakt van zijne geregtigheid voor u zeiven gebruik, gelooft dat hij uw voorfpraak is bij den Vader en eene verzoening voor alle uwe zonden, — dan eerst zult gij vooral in heiligmaaking vorderen, en in den naam van Jefus voortgaan van deugd tot deugd. Voorts gij alle, leeft door Jefus een leven des geloofs. Pleegt in alle gevallen met Hem raad. Zpektbij Hem ieder uwer wijsheid en fterkte. Het blij-  3i5 Leerrede eyer da vereeniging der em. Wijke in uwen wandel, dat Jefus in u leeft; ziet op Hem en volgt zijn voorbeeld. Wij ondervinden Teeds hier het beginzel van het eeuwig leven door onze vereeniging met Hem, en welhaast zullen wij «euwig leven in zijne Zaligheid. AMEN. XIV,  XIV LEERREDE. OVER DE HEERLIJKHEID VAN JESUS., NAAR JES. IX. 5*. Z'eer treffend en hartroerend is de zegezang die de verlosten des Heeren juichende aanheften Jef. 25: 9. „ ziet deze is onze God, wij hebben Hem verwacht, ende Hij zal ons zalig maaken. Deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen, cn verblijden, in zijne zaligheid; en deze taal past zeer gevoeglijk in den mond der Kerk bij ieder merkwaardige verlosfing, bij iedere gelegenheid, waar in zij op eene aanmerkelijke wijze zig mag verblijden in het heil des Heeren. Ieder geloovige kan ook alzo in het bijzonder zegepraaiende roemen, wanneer hij met hemelfche ver- lich-  318 Leerrede ever de Heerlijkheid lichting betaald, zijn God en zaligmaaker mag aanfehouwen en bewonderen, Oneindig groot is de heerlijkheid van Jefus. Zijne grootheid en beminnenswaardigheid gaat alle begrip te boven, van natuure zijn wij daar voor blind en ongevoelig, maar als onze oogen geopend worden om Hem te zién, zo als Hij is, als wij na een geruimen tijd met duisternis bezocht te zijn, Hem op nieuws mogen aanfehouwen, en zijne wonderen overdenken, dan zullen wij in verrukking cpgetoogen Hem bewonderen, en met aanbidding ons verheugen in zijnen roem en in zijne zaligheid. "Wij zullen gelegenheid hebben om de gepastheid van een zodanigen geloofsroem en blijde zegezang in den mond van hun, die Jefus kennen, nader intezien in dit mm TEXT.  vak Jefus- Naar Jeft IX .vs. 5. §19 TEXT- Jef. IX. 5. Want een Kind is ons gebooren, eeri Zoon is ons gegeven, en de heerfchappij is op zijne fchouder: en men noemt zijnen naam wonderlijk, raad, fterke God, Vader der eeuwigheid, vrtdcvorst. In het voorgaande VUIfte Hoofdftuk vinden wij vs. ï — vs. 7 eene nadere voorzegging omtrent den gewisfen ondergang van het Syrisch en Israëlitisch Koningrijk, die tegens Juda hadden zaamgefpannen, door de magt der Asfyriers, die daarna ook Juda zelve zouden benaauwen vs. 8: hoewel hunne raadilagen om het Rijk van Juda geheel te verdelgen door Gods beftuur zouden worden vernietigd vs. 9: 10 Terwijl echter het volk, door hunne dwaasheid en wederfpannigheid, zig deze Goddelijke tusfchenkomst geheel onwaardig maakte vs. 11: 12, zij moesten zig op eene gansch andere wijze gedragen, zouden zij verder des Heeren befcherming genieten, en deel hebben aan de verlosfing, die de Mesfias zou aanbrengen, daar anders deze groote verlosfer niet ten hunne nutte, maar ter verzwaaring van hun oordeel zou ftrekken vs. 13—15. Hij zou dan alleenlijk weinigen tot voordeel zijn, en met deze weinige voor de overigen tot ergernis en dwaasheid verftrekken vs. 16—18 al waarom het tegenswoordig, en toekomend geflachte, op het ernftigst wordt. vermaand, om de leer  320 Leerrede over de Heerlijkheid leer van dezen grooten Leeraar en Vorst aanteneêtóen, op ftraffe van de verfchrikkelijkfte oordeelen vs. 19-22 Waar op tot nadere opwekking van deze, en ter vertroosting der geloovige Jooden de komst van dien grooten Vorst, die zijn volk tot een heiligdom zijn zou, en zijne heerlijke eigenfchappen nader worden befchreeven vs. 23 tot vs* 16 van dit hoofdftuk. Als de zon der geregtigheid zou de Mesfias op aarde verfchijnen en zig vooral bij de Jordaan en in Galilea ophouden vs. 23 — hoofdftuk 9: vs. 1. Er was dan allezins voor de vroomen overvloedige ftof tot blijdfehap vs. 2, niet alleen, om dat zij uit den voorfpelden nood' waar in de Asfyriers hen zouden brengen, op eene aanmerkelijke wijze zouden worden verlost, gelijk naderhand gefchiedde door de nederlaag van Sam herib vs. 2 cn 3, maar vooral, hetgeen oneindig gewigtiger weldaad was, en de grond van alle hunne tijdelijke verlosfingen, wegens de aanftaande verfchijning van den Mesfias, die met de luisterrijkfte eigenfehappen zig zou openbaaren vs. 5 ■en wiens Koningrijk ten hoogften uitgebreid, voor* fpoedig en eeuwigduurend zijn zou vs. 6. Onze textweorden behelzen dus in zig eene heerlijke voorzegging van de komst van den Mesfias, van zijne verhevene waardigheid en de luisterrijke hoedanigheden, welke Hij zou verto. nen, ter uitlokking van zijne vijanden, om zig aan Hem te onderwerpen, en ter bemoediging en vertroosting van zijne vrienden om Hem geloovig te verwachten, en zig in Hem te verblijden. . li*  van Jefus. Naar Jef. IX. VS. 5. 521 ïhdedaad mijne geliefden, ook wij hebben bij deze waarheden, het grootst belang. Jefus is de groote Koning van Hemel en Aarde. — Het betaamt ons hulde te doen aan Gods gezalfden. In Hem alleen is onze vrede en onze zaligheid. Indien wij weigeren den Zoon te kusfehen, zo zullen wij op den weg vergaan; indien wij weigeren ons tc blikken onder den fchepter zijner genade, 'dan zullen wij welhaast door de yzere roede zijner verbolgenheid verbrijzeld worden als pottcbakkers vaten. Och of wij in dit uur de heerlijkheid van Jefus leevendig mochten inzien, och of wij Hem alle onze lief Je mogten waardig achten, en ons ganfche hart aan Hem overgeeven! God zelve maake ons bekwaam, om tot zijnen naam, en tot zijne gedachtenis uitteftrekken de vuurige begeertens onzer zielen! Amen. Het onderwerp van deze merkwaardige Godsfpraak is buiten twijfel de Mesfias, en niet Koning Hiskia, gelijk veele der Jooden, en andere willen. De benaamingen welke aan den perzoon waar van hier de rede is, gegeven worden, voegen aan geen fchepzel. In welk een zin bid, ik u, zou Hiskia kunnen zijn, de fterkc God en de Vader der Eeuwigheid, en welk eene overeenkomst hadt zijn Rijk — met het eeuwig Koningrijk het geen vs. 6. wordt befchreeven ? Men heeft, wel is waar, deze woorden op eene andere wijze vertaald, maar alzo dat men openlijk aan den grondtext geweld deed, en dezelven opzettelijk verdraaide. Men heeft getracht om de verhevene tijtelen hier gemeld toe. X te<-  SÜ3 Leerrede over de Heerlijkheid - fefchrijVen aan God, die het gebooren kind. Vredevorst zou noemen, maar noch de woordfchikkmg, noch de gebruiklijke wijze van fpreeken laat zulk eene verandering toe. — Wij moeten hier dan denken aan den Mcnschgeworden God, Gods grooten Zoon in het vleesch geopenbaard, wiens blijde komst hier voorfpeld, en wiens luisterrijke heerlijkheid hier befchreeven wordt. Eerst zullen wij onze aandacht bepaalen bii zijne geboorte en komst in de waereld, een kind h om gebooren, een zoon is ons gegeven; daarna bij zijne verhevene waardigheid en bediening, ende heerfchapptje ts op zijne jbhouder-ttx eindelijk bij de heerlijke «genfehappen, die Hem worden toegefchreeven en men noemt zijnen naetme wonderlijk, Raad, fierie God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. I. He komst van dezen grooten Vorst in de waereld wordt aizo uitgedrukt, een kind is ons gebooren, en een zoon is ons gegeven. Wij houden deze woorden met van een en dezelfde betekenis, maar denken veeleer dat Jefus hier een kind genoemd wordt naar zijne menfchelijke, en een zoon naar zijne Goddelijke natuur. —- Eerst draagt Hij den naam van kind, met betrek, kmg tot de geboorte van zijne menfchelijke natuur. Hij is geworden uit eene vrouwe Gal. 4: 4. Hij is de mensch Christus Jefus., de Zoon des menfehen I 1 im. 2; 5. overmits de kinderen des vleesch en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook derzelver deelachtig geworden. Hebr. 2: 14. Hij nam uit Maria eea waar menfhelijk ligchaam en eene waare men- fche- I  van Jefus. Ncidr '%fi IX. vs. 5. 323 fchelijke ziel aan, zo dat Hij iri alles, uitgezonderd de zonde, den menfehen is gelijk geworden. Dit kind, zegt de Propheet, is ons gebooren. Het zou gebooren worden; maar volgens den propheetifchen ftijl wordt dikwerf de voorledene of tegenswoordige in plaats van den toekomenden tijd gefteld; jefus is, gelijk u bekend is, op denbeftemden tijd uit den Geest ontvangen, en uit Maria tc Bethlehem gebooren. Van een bijzonder nadruk is hier het woord ons. De Propheet geeft daar door het Joodfche volk, eri in het bijzonder die gene, welke geloovig de hoope Israëls verwachteden, te kennen, dat Hij tot hun voordeel, tot hun eeuwige blijdfehap zou worden gebooren, Hij is in het algemeen voor de menfehen gebooren, voor zoo verre Hij aan allen wordt gepredikt en aangepreezen; maar in het bijzonder kwam Hij ter waereld ten goede van Gods uitverkoorenen. Deze zullen met Hem worden vereenigd, en eeuwig door Hem leeven; zij alleen die in Hem gelooven en voor Hem leeven, mogen blijmoedig daar in roemen , dat dit kind voor hun gebooren is, en hun eene eeuwige verlosfing heeft aapgebragt. Er zou voor de heilzoekende Jooden groote blijdfehap zijn vs. a. vooral daarom om dat dit kind hun zou wor-" den gebooren. Dit wierdt bevestigd , toen de Engel in Bethlehems velden tot de Herders fprak O) ziet wij verkondigen u groote blijdfehap, dat u heiden gebooren is de Christus. P$ O) Luc. 2: 11.  324 Leerrede over de Heerlijkheid De andere fpreekwijs is: een Zoon is ons gegeeven. De Mesfias wordt hier naar zijne Goddelijke natuur een Zoon genoemd, om dat Hij is de eeuwige Zoon van God. In dezen zin draagt Hij den naam van Zoon bij uitnemendheid en met nadruk. Niemand, zegt Hij zelve (V), kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaaren; en Q) alhoewel Hij de Zoon was, heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit het geen Hij hadt geleeden. Die hier dan onbepaald de Zoon wordt genoemd, is die zelfde die elders den naam draagt van Gods eigen, eeniggebooren en geliefden Zoon, hetBeeld, de Wijsheid, het Woord van God, het Affchijnzel zijner heerlijkheid, 'en het uitgedrukte Beeld zijner zelfftandigheid. Deze Zoon nu kon als zodanig niet uit den mensch worden gebooren. Ingevolge Gods eeuwigen raad wierdt Hij in het vleesch geopenbaard, en als een vri.'magtig gefchenk aan de menfehen, m het bijzonder aan de uitverkorenen gegeven. CO Alzoo liefheeft God de waereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven, op dat een ieder die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. De Vader geeft ons in Hem dat ware hemelsch brood, licht, leven, vrede en zaligheid. In vollen nadruk wordt Hij gezegd gegeven, gefchonken te zijn. Niets waren wij waardig dan vloek en verdoemenis. Wij hadden geen de minfte aanfpraak op eenigen zegen, veel 00 M«ib. u: 27. fb} Hebr.s-.Si. 00 Joann.-y.«>.  van Jefus. Naar Jef. IX. vs. g. 525 veel min op eene gave waardiger dan duizend waerelden. - Vrijmagtige en doorgrondelijke ontferming bewoog alleen den Vader, om den Zoon zijner liefde ons te fchenken, óns te geeven om niet, om in onze plaats de wet te vervullen, zig met ons te vereenigen, en eeuwig te zijn het deel onzer erve, en onzes bekers. Welk een troost voor de heilzoekende Jooden, welk eene blijdfehap vooral voor Gods volk in laatere dagen? Gods Zoon is hun gegeven — de Heer der heerlijkheid — aan zulke onwaardige — gegeven op zulk eene wijze — gegeven tot zulke oogmerken. O God! hoe groot zijn uwe wonderen! Gij hebt uwen eigen Zoon niet gefpaard — Gij hebt ons uwen Zoon gegeven, en zult Gij ons niet met Hem alle dingen fchenken? Ja — waarlijk Gode zij dank, eeuwig dank voor deze zijne onuitfprekelijke gave. Och of wij alle deze gave Gods kenden — och of wij alle dezelve dankbaar aannamen, als de grootfte van Gods weldaaden en het hoogfte gefchenk van Gods onbegiensde liefde. II. De uitnemendheid van deze gave zal ons nader blijken, als wij overwegen de verhevene waardigheiddie dit kind zou bekleeden, — deheerfchappfj is op zijne fchouders. Gods Zoon is als de waarachtige God de Koningvan Hemel en aarde. Zijn rijk is een eeuwig rijk, en zijne heerfchappij van geflachte tot gedachte. Hier wordt hij als Middelaar befchomvd, en ook als zoodanig, is de heerfchappij op zijne fchouders. Men gebruikte in het oosten deze fpreekwijze, om X 3 dat  - 8 $*5 Leerrede over de Heerlijkheid dat de uiterlijke teekenen der heerfchappij- 0p de fchouders warden gedragen. De Koningen en voor ? nie Grooten a,s zij i„ de bediening van hun ampt d e oveWair' dr°egen U,'terIijk •fthoudcmantelï van den R °"m** Z° ^ ™ TcerUtl 17 Vm Asfyrien' «« deedtzijn heerhjk overkleed, dat is het teeken zijner KonJhjkwaardigheid, van zig. I„ dien zn Warden opgevat het geen van den Hofmees" E Urn gezegd wordt, C0 ik ,al den ^ hui Davids op zijne fchouders leggen _ De luis ^^^^app^^lS woidci gegeven. De Zoon van God zou in zijne XtZ „fffddelaar als de Koning der Koningen, en deHeer der Heeren De oude Propheeten fpreeken met de verhevenfle woorden van deze heerfchappij, Dan. VIL GoTS aan zijnen Zoon de Heidenen tot een erfde 1 en de vTder CJv m' Z1Jn °Ver^'eve» van mijnen op aarde r > ! v'f - ^ ifl *l* en op aaide <» De Vader heeft al het oordeel den Zoon overgegeven. (/) Gods Zoon verkreeg deze I£ vervu r CrftPPij' d°°r * volmaat e " vervulling, en Hij aanvaardde dezelve bij zijl ol ftanding en Hemelvaart. Hij is ee7ptpn \ 0p" terhonri r^A. , ^. J ëezeten aan de re/r- SSS^i?^een naara boven ai!cn ™ ontvangen. Alle knie moet zich voor Hem buigen, O) 7»». 3: 6. {b-)Jêj.2z.,n fcïpli-t Cn  van Jefus. Naar Jeft IX VS. 5. W en alle tong Hem vreezen. Alles is Hem onderdanig en past eerbiedig op zijne wenken. Hoewel Hij door tweede oorzaaken werkt, en aan veelen toefchijnt niets te doen, doet Hij waarlijk alles. Engelen, duivelen, menfehen moeten Hem gehoorzamen. Hij beftiert met een onfaalbare hand alle hunne lotgevallen en daaden. In het bijzonder heerscht Hij over het volk zijns eigendoms; Hij verlost hen uit de magt des duivels, en maakt ze tot gewillige onderdaanen van zijn rijk. Hij fchrijft zijne wetten in hunne harten, en Hij is het hoogde voorwerp van hunne ootmoedige hulde. Hij befchermt hen tegens hunne vijanden, en vergunt hun om gemeenfchap niet Hem te oefenen, Hij zorgt voor alle hunne belangcns, vervult alle hunne nooden, en brengt hen veilig over in zijne heerlijkheid. De heerfchappij is dan op zijne fchouders. Dit bleek in alle de eeuwen, vooral in de dagen des N. Testaments, toen zo veele volken zig aan zijnen fchepter onderwierpen. Dit blijkt nu nog in het bedwang zijner vijanden, in de veiligheid en het geluk zijner vrienden. Dit zal verder blijken als de ganfche aarde Hem zal aanbidden, en vooral in den dag der Eeuwigheid, als alle volkeren in Hem den Opperften Koning en Wetgever van het Geheelal zullen aanfehouwen. III. En wie ftaat niet verbaasd over de grootheid dezer gifte, als hij in aanmerking neemt de vijf volgende Iuifterrijke eigenfehappen van dit gebooren Kind. De fpreekwijze, men noemt zijn naam, wil niet zeggen, dat Hij deze naamen als eigene X 4 naa-  3^8 Leemde over de Heerlijkheid naamen zou draeen. msnr rW u:s j ... , ' u ful' mtór Qat Hij deze voortreffelijke hoedanigheden zou bezitten. CO Hem naar zijnen naam vroeg, antwoordde Hij, Fa is het dat gij naar mijnen naam vraagt, die s toch wonderlijk? zo onbegrijpelijk is zijne natuur zo ondoorgrondelijk zijne heerlijkheid, dat Hij in vollen nadruk .onderlijk is, dien wij fteeds met de hoogfte verbaazing en verwondering moeten beichouwen, het voorwerp der eeuwige verwondering van alle, die Hem kennen. Hij is mffder/% aJs d* waare God, aan wien geen doorgronding is, oneindig m majefteit, en heerlijkheid, wonderlijk niet opzicht tot zijne eeuwige geboorte, waarbij Hem van eeuwigheid het godlijk wezen door den Va Ier wierdt medegedeeld, zo dat Hij" is de waare Gcd en tevens de Zoon van God, de waare God en te vens het woord, de wijsheid Gods, het affchiinzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner Zelfftandigheid Q diepte van' Gods wonderen! wie zal dezelve peilen of doorgronden? Is Hij met wonderlijk, als God geopenbaard in het vleesch, als God en mensch in een perzoon ver-' eenigd. Indedaad de verborgenheid der Godzalig beid is groot. Hoe wonderlijk was Hij in zijn le ven, met alleen in zijne wonderen, maar ook in zijne wijsheid, zachtmoedigheid, maatigheid, geduld. Hoe wonderlijk is zijne vernedering, % zijne liefdevoor zondaaren, die de kennis te boven 00 Jud. 13: n. Saar'  van Jefus. Naar Jef. IX. Vs. 5. i2f gaat, wie zal zijne vernedering uitfpreeken, en wie zal zijne liefde doorgronden ? zij is als de hoogten der Hemelen, wat kunt gij doen, dieper dan de helle, v/at kunt gij weeten, langer dan de aarde is haare maate, en breeder dan de zee. Is Hij niet dé hoogfte verwondering waardig in zijne heerlijkheid aan s'Vaders regtehand en de heerfchappij dié Hij uitoeffenr. Hoe wonderlijk handelt Hij met zijne vijanden, en hoe wonderlijk is zijn raad met zijne vrienden. Hoe wonderlijk is Hij aan de zijne, als zij Hem leeren kennen, en hoe wonderlijk zijn alle de wegen die Hij met hun houdt. Hoe wonderlijk is zijna magt en wijsheid, en hoe wonderlijk zijn geduld en trouwe, hoe wonderlijk het gevoel zijner liefde, en hoe wonderbaar de gemeenfchaps oeffeniug met Hem. En zullen wij Hem niet als ten hoogften wonderlijk erkennen, als Hij komen zal om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonderbaar te worden in alle die gelooven. Mogen wij dan niet met Agur vraagen. Qi) Hoe is de naam zijnes Zoons, zoo gij het weet? Ten anderen wordt hij genoemd Raad. Iemand, die raad geeft, een Raadsman, namelijk voor de menfehen. Op Hem zou (T) rusten de .Geest des raads; zo 'zegt Hij, CO hi j mij is raad, en een beft endig wezen, of eene beftendigheid. Dit Kind zou zijn de opperfte Wijsheid, de groote Leeraar en Raadgever der menfehen. De Mesfias zou de heil- 00 Spr. 30: 4. 00 J'f. 11: 2. (c) Sfr. 8: 14. X5  33° Leerrede over de Heerlijkheid heilzaamfte leer verkondigen - de billijkfte wetten voorftellen - en zijn volk door zijn geest gewillig maaken, om daar na te leeven. Hij zou eer een liefderijk Raadgever, dan een geftreng Wetgever zijn. En dit was Jefus in volle kracht. Hoe heerlijk is zijne leer, hoe billijk en zacht zijne wetten, zijn last is ligt, en zijn juk zacht. Ik raade u, zegt Hij aan de gemeente van Laodicea, 0\) dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, op dat gij rijk moogt worden, en witte kleederen, op dat gij moogt bekleed worden, en de fchande uwer naaktheid niet geopenbaard en worde: cn zalft uwe oogen met oogen-zal- ve, op dat gij zien moogt. En zo liefderijk is zijn taal tot allen. Hij noodigt vriendelijk zondaaren, en Hij raadt hun de flegtigheden te verlaatenHij is rt-eeds de Raadgever van zijn volk: zij koomen. tot Hem met alle hunne zwarigheden, en zij worden niet befchaamd gemaakt. Altoos is hij bereid om hun goeden raad te geven, en gelukkig hij, die niets durft onderneemen, zonder Jefus raad té ploegen, zonder wijsheid en kracht bij Hem te zoeken. Hij zal den zodanigen, door hun verftand te verlichten, en hun hart te neigen, door den weg zijner voorzienigheid aanwijzen, wat zij moeten doen of nalaaten. % In de derde Plaats is Hij de jierke God, de almagtige God, die over allen tegenftand zegepraalt, en alle vijanden overwint. Ondoorgrondelijke verbor- gcn- O) Ofcnh 3: ia.  van Jefus, Naarjef. IX. vs. 5. 331 genheid: het kind dat gebooren zou worden, zou zijn de fterke God, God en mensch in eenperzoon t en daarom de overwinnaar van de magten der duisternis , en van alle vijanden. En wie kan er aan twijfelen, dat Jefus in vollen nadruk alzo mag worden genoemd? Hij is de waarachtige Goden het eeuwig leven; God boven alles in eeuwigheid te prijzen; die eene kracht bezit waar door Hij zig volkomelijk alle dingen kan onderwerpen. Jefus is de Heer der heirfchaaren, geweldig in den ftrijd. Hij is de fterke God die Hemel en Aarde heeft gemaakt, die alle zienlijke cn onzienlijke dingen heeft gefchapen («). Hij betoonde zig als de fterke God, wanneer hij niet verteerd wierdt door het vlammend vuur van Gods verbolgenheid, het geen Hem trof in Gethfemane en Golgotha, wanneerHij niet bezweek pnder het volle gewigt van Gods eeuwigen toorn, maar denzelven doordroeg, en eene eeuwige verlosfing aanbragt. Hij betoont zig als de fterke God, daar Hij den Duivel en de waereld heeft overwonnen, en nu nog zegepraalt over het vereenigd ge-, weid van alle zijne vijanden, Zijne vrienden erkennen Hem als den fterken God, die hen overwon doorzijne genade, die hen dag aan dag ftaande houdt en beveiligt in allen nood. Eens zal Hij als de Godlijke overwinnaar luisterrijk worden geopenbaard, en dan zullen zijne vrienden met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. In (a) 1 Jth. 5: 2ó. Rom. 9: 5, Phik 3: 21, Jef. 6: 13. Hebr. 1: 10. Col, |; 16, 17.  333 Leerrede over de Heerlijkheid In de vierde plaats zou dit kind genoemd worden Vader der Eeuwigheid. Het woord Vader fchijnt hier te betekenen eene oorzaak, of ftichter. Zo lezen wij, (V) heeft de regen een Vader, dat is een Formeerder of oorzaak, die dezelve voortbrengt. De Mesfias zou zijn de Vader der eeuwigheid, dat is de oorzaak van het eeuwig leven der genen die in Hem gelooven, de ftichter van een'eeuwig en onbeweeglijk Koningrijk, van dat rijk het geen tot in alle eenwigheid zal duuren. En ook dit is in Jefus volkomen vervuld. Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwig leven. Allen die Hem gehoorzaam zijn, is Hij een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. (*) Hij is de ftichter der toekomftige eeuw, (r) van een onbeweeglijk, koningrijk (d) Het leven en de onfterflijkheid heeft Hij aan het licht gebragt, voor alle zijne vrienden is Hij de Vader, de oorzaak van hunne zalige onfterflijkheid, en eeuwig leven. Hij is de Vader of ftichter van dat onbeweeglijk Koningrijk, het geen zig vooral in dc v dagen des N. Testament met luister vertoont en het geen door alle eeuwen zal duuren, nimmer zal ophouden, maar tot in eeuwigheid bevestigd worden. Eindelijk zou de Mesfias zijn de Vrede-Vorst, Hij zou een Koningrijk des Vredes oprichten vs. 6. in zijne dagen zou de regtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede. 00 Hij zou den Heidenen vrede fpreeken. (ƒ) Zeer dikwerf wo>-dt de Mesfias 00 J"b 38: 28. (6) Hebr. 5: 9. (*) Hebr. 2; 5. 00 2 Pm. 1: 11. (O PJ. 72; 7. (ƒ) Zach. 9: 10.  van Jefus. Naar Jef. IX. vs.^r. 335 lias door de Propheeten als een Vorst des vredes voorgefteld, in wiens rijk allerlei vrede zou gevonden worden. En zodanig was Jefus in de volfte nadruk. Hij maakte vrede tusfchen God en den mensch door het bloed zijnes Kruiccs. Hij geeft vrede aan het ontroerd geweeten. Hij doet zijn volk leeven in een vrede met God die alle verftand te boven gaat. Hij nam de vijandfehap tusfchen Jooden en Heidenen weg, en Hij verbindt zijne onderdaanen door den geest der liefde en des vredes; zijne komst was tot vrede op aarde. (V) Met het hoogfte regt mogen wij Hem dan noemen de Vredevorst, de groote Koning, die zijne onderdaanen in alle opzichten vréde, waaren, eeuwigen vrede aanbrengt, die hier cp aarde onder veele beftrijdingen en wisfelvalligheden bij aanvang wordt ondervonden, maar die hier namaals tot in eeuwigheid volkomen zal genooten worden. Ziet Mijne Geliefde. Zo groot is de heerlijkheid van Jefus, zo luisterrijk is zijn naam. Mogten wij alle kunnen zeggen „ ziet deze is „ onze God , wij hebben Hem verwacht en Hij zal „ ons zalig maaken, deze is de Heere, wij hebben „ Hem verwacht, wij zullen ons verblijden en ver„ heugen in zijne zaligheid". — — Is niet deze Jefus onze ootmoedige hulde, onze hoogfte liefde, onze volkomene gehoorzaamheid waardig. Wie mag in de Hemel tegens Hem gefchat worden, wie is Hem ge- (a) Luc. 2.  S34 Leerrede over de Heerlijkheid gelijk onder de kinderen der fterken? Alles wat aar! Hem is, is gansch begeerlijk, 't Is waar, bij Hem is eene vreeslijke Majefteit, zijne hoogheid en waardigheid gaat alle begrip te boven maar Hij is vleesch geworden, Hij heeft onze natuur aangenomen, en de hoogstmcgelijke liefde tot zondaars geopenbaard. De fterke God is ons als een • kind gebooren. De eeuwige Zoon, wiens naam wonderlijk is, is ons tot een Raadgever, een Vader der Eeuwigheid, en Vrede-Vorst geworden Hebt gij, Mijne Waarde Vrienden, de heerlijkheid van dezen grooten Koning met verwondering leeren kennen, ziet gij het groot belang, het geen gij zeivcn hebt bij deze onwaardeerbare gifte? Erkent gij hem waarlijk voor den eeuwigen Zoon van U>d? Doet gij hem ootmoedig hulde als den Koning van HemeJ en aarde, als uwen wetgever en Heer? Bewondert gij van ganfeher harten zijne grootheid en zijne liefde, vlugt gij als radelooze tot Hem, om van Hem raad cn onderwijs te ontvangen wendt gij u tot Hem als tot den fter- ken God, om u te rukken uit de magt des Duivels, en u te maaken tot nieuwe fchepzelen ? Zoekt eij bij Hem het eeuwig leven? Stelt gij Hem tot uwe eenige fchuilplaats voor Gods toorn? Is het u daarom boven alles te doen, om door Hem uwen vrede te maaken, met een beledigd God, om door Hem den waaren vrede der ziele te verkrijgen, en in vrede en liefde met alle menfehen te leeven?' Veele zijn er onder u, die door hun gedrag en wandel openlijk toonen, dat zij vijanden zijn van dca  van Jefus. Naar Jef. IX. VS. $ 33-5 den Heer der heerlijkheid. Indedaad was het ooit, het is thans de tijd, waar in zij, die den Heervreezen , moeten zuchten en uitroepen «ver de gruwelen, die ons omringen. Veele verbreeken openlijk alle banden van zedigheid en Godsdienst. Veele verfmaaden openlijk de geboden van Jefus en fpotten met zijne heilige leer, zij zeggen met Pharao, wie is de Heer, dat wij Hem zouden gehoorzaamen, wij kennen den Heer niet. Zij verharden zig tegens alle waarfchuwingen, en antwoorden gelijk de halitarrige Jooden, met hun hart, zo niet met hunnen mond aangaande het woord dat gij tot ons in'sHeeren naam gefprooken hebt, wij zullen naar u niet hooren, maar ganfchelijk doen alles Wat uit onzen mond is uitgegaan. Zij vergenoegen zig niet met zelve openlijk de zonde en den Duivel te dienen —■ zij trachten andere medetefleepen in het verderf en deelgenooten te maaken van hunne rampzaligheid.. O gij ellendige, wie heeft zig tegen den Heere verhard , en vrede gehad ? Jefus leeft en hij kent uw woeden tegens Hem. De heerfchappij is op zijne fchouders. Beeft voor zijne wraak, weigert gij het leven bij Hem te zoeken, zo zult gij eens moeten uitroepen, bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons voor Hem die op den throon zit, en voor den toorn des lams. Andere doen uiterlijk aan Jefus hulde, zij vereeren Hem met den mond, fpreeken met achting van zijne leer, en inftellingen, en leeven in eenige uitwendige zedigheid. Terwijl zij echter tevens zijne uitdrukkelijke geboden verfinaasfen, en de  33Ó Leerrede over de Heerlijkheid de waereld te gelijk willen dienen. Hun tijd wordt vooral bedeed tot de-beflommeringen dezer waereld, ijdele gezelfchappen, cn beuzelachtige tijdverdrijven, die men in de kinderen zou kunnen dulden, maar die waarlijk ten hoogHcn onvoegzaam, en belagchelijk zijn voor menfehen, die hunne rede kunnen gebruiken , voor menfehen die voor de eeuwigheid gefchapen zijn, die op de oevers van het graf wandelen, die welhaast rekenfehap zullen afleggen. In deze aardiche bezigheden en kinderachtige vermaaken gaat de kostelijke tijd voorbij. Jefus wordt vergeeten, aan de belangens der ziele wordt weinig gedacht. Men ftelt zig meteenigen uiterlijkèn Godsdienst te vreden. Het nu en dan ontrustend geweeten wordt met bedrog geftild, en meer verhard — Hoe jammerlijk bedriegt gij u. Gij kunt God en de waereld niet te zamen dienen. Wat zamenftemming is er tusfchen Christus en Be-Hal? Jefus eischt het ganfche hart: maar gij kent Hem niet, en gij bemint hem niet. Gij ftelt geen hartelijk belang in zijne komst, en gij zijt blind voor zijne heerlijkheid. Gij weigert om te bukken onder zijne heerfchappij, om geheel en al Hem te dienen, en voor Hem te leeven. Er is geene verwondering bij u over zijne onbegrijpelijke grootheid en gadelooze liefde, — noch hartelijke aandoening over uwe wederfpannigheid en ongeloof. Gij veracht zijnen raad, en gij wilt zijne beftraffingnier. Gij wilt niet tot Hem koomen om het leven bij Hem te zoeken, gij kent u zclven niet, als vijanden van God en zijne wet, als kinderen des toorns, fla-  san jefus. Naar Jef. IX. vs. $. 33? Haven des Duivels, en daarom Wilt gij niet tot Jefus Vlugten als tot den fterken God en vredevorst om u te verlosfen. Helaas! hoe groot is uwe blindheid en uw gevaar: Jefus is u tot ergernis en dwaasheid. Wanneer Hij u niet overwint door zijne genade, dan zal uwe kennis aan Hem, voor eeuwig uw oordeel ver- zwaaren. ■ , , Bedriegt ook gij u zeiven niet, die Veel weet te fpreeken van.de heerlijkheid van Jefus, en van zijne wonderen, die den fchijn van Godzaligheid vertoont, en u voegt bij de waare vrienden van Jefus terwijl gij echter hooit de flaVemij der Zonde verlaaten, en uw ganfche hart aan Jefus gegeven hebt; uiterlijke vertooning kart niets baaten. Gij hebt nooit u zeiven regt leeren kennen, noch de noodzaakelijkheid van Jefus als den eenigen Heiland en Vredevorst ingezien. Gij hebt alleenlijk eene uitwendige kennis van Hem - maar uw gemoed wierdt nimmer met geestelijke verlichting, omtrent zijne heerlijkheid befmald - gij bewondert zijne heerlijkheid niet - gij zoekt bij Hem geen raad Hij is nog als de fterke God niet geopenbaard aan UWe zielen - zijn throon is nog niet opgericht m uw hart Gij kwaamt niet met een hart door fchuidbezef verflagen tot Hem, om door Hem uwen vrede met God te maaken. Gij hebt geen waaren vrede in uwe ziele. Uwe vrede rust op eene ijdele inbeelding, op uwe kennis, op uwen Godsdienst, op de goedkeuring van andere, of op eenige ontroeringen , gemoedsaandoeningen, ondervindingen, " Y waar  '338 Leerrede over de Heerlijkheid waar mede de vorst dér duisternis u gerust ftelt, hoewel zij geene vruchten zijn van de vereeniging met Jefus. — Mogt gij nu nog uw jammerlijk zelfsbedrog kennen, nu nog ontwaken uit den ftrik des Duivels, tot Jefus vlugten, cn van ganfeher harten Hem verkiezen, en voor Hem leeven. O gij alle, ziet uw dreigend gevaar. Dit Kind is niet voor u gebooren — deze Zoon is u niet gegeven zo gij voortgaat om Hem te verwerpen. Zijn volk zal Hij tot blijdfehap, maar u tot verfchrikking zijn. Jefus is uw vijand. Ontzachlijke waarheid. De fterke God, de Koning van Hemel en Aarde is tegens u gewapend. Gij acht zijn bloed onrein, gij doet zijn Geest fmaadheid aan, zijne langmoedigheid draagt u nu nog, maar ach, ieder dag kan dezelve ophouden. Maar nu — vraagt gij misfchien, is er hoope — o ja! Jefus ontfermt zig over zijne vijanden. Hij bewijst genade aan de grootfte der zondaaren. Vernedert u voor hem. Zoudt gij Hem niet kiezen, is Hij niet ten hoogften heerlijk en beminlijk ? Zijn dienst is waare vrijheid, zijn gemeenfchap waare zaligheid. Hij alleen is het licht en het leven onzer zielen. Die zijne Heerlijkheid met een verlicht verftand gezien heeft, vindt dezelve oneindig verheven boven alles, wat op aarde heerlijk genoemd wordt. Die zijne liefde heeft gefmaakt, zijne gunftige nabijheid ondervonden, is ten vollen overtuigd , dat geene aardfche genoegens, geene zinnelijke vermaaken , daar bij in de minfte vergelijking koomen, alles wat aan Hem is, is zeer begeer-  van jefus. Naar jef. lM. vs. 5. 339 geerlijk. Welaan zoekt Hem dan, terwijl Hij té Vinden is, kitst Hem dan als uwen Heer en God, als uw deel in eeuwigheid, Hij belooft u, dat gij tot Hem koomende niet zult worden uitgeworpen. Mogt de Vader u trekken om tot Hem te koomen en ra uwe zielen fchijnen, om daar te geeven verlichting der kennis zijner heerlijkheid, in het aangezicht van Jefus Christus ! j - Vrienden van Jefus, onüitfprekelijk groot js uw geluk. Gij hebt een weinig van Jefus heerlijkheid aanfehouwd, gij hebt iets gefmaakt van zijne uitnemende liefde. O heerlijk gezicht * o zalige ondervinding. Hoe gering en verachtelijk is daarbij alles, wat de waereld feeften geeft. Wanneer gij iets van Jefus heerlijkheid moogt zien en zijne liefde ondervinden, dan verdwijnt de waereld uit uw oog, dan zegt gij met de Apostelen op Thabor, het is góed Jat wij WW«> en in verwondering opgetoogen roept gij met Thomas aanbiddende uit , mijn Heer en pijn God. Van natuure waart gij even blind * even ongevoelig voor de heerlijkheid van Jefus als anderen , die hem verfraaiden. Gods vrijmachtige genade alleen onderfcheidt u. Geeft dan deze genade alleen de eer. Dankt den Vader, die 11 verkooren heeft van voor de grondlegging der waereld, dankt den Zoon, die u gekogt heeft door zijn bloed, dunkt den H. Geest, die u den Vader en Zoon heeft leeren kennen en u gemeenfchap doet oeffenen met God in Christus Jefus. Moogt gij blijmoedig zeggen , „ dit Kind is ons gebooren, deeze Zoon is ons gegeeven, erkent Y a dank-  3*o Leerrede ever de Heerlijkheid enz. dankbaar uw voorrecht boven anderen ; zijt niet hooggevoelende, maar vreest. Mist gij zulk een verzekerd geloof, het is voor u te verkrijgen. Hoe meer gij op Jefus ziet, hoe meer gij Hem leert kennen, des te vrijmoediger zult gij kunnen zeggen, » ^ weet, wien ik geloofd heb. Voorts overpeinst biddende dag aan dag de heerlijkheid van Jefus, betrouwt op Hem, leeft geheel voor Hem, zoekt alles wat gij noodig hebt bij Hem, — eindelijk verblijdt u in Hem ten allen tijde. Deze God en Heer is uw Herder, uw Vriend, uw Broeder, uw Man eeuwiglijk. AMEN.  XV. LEERREDE. OVER. HET ZALIGE VAN GODS NABIJHEID , EN DE BETAMELIJKHEID VAN DE KEUZE EENS CHRISTENS, naar Ps. LXXIII. 28a. Onder de lieden van deze waereld wordt het als een uitnemend voorrecht aangemerkt de gunst te bezitten , cn tot den vertrouwelijken omgang te worden toegelaaten, van een der Grooten dezer aarde. Mephibofeth oordeelde zig ten hoogften vereerd , wanneer het hem wierd toegezegd , dat hij dagelijks aan des Konings tafel zoude eeten. Haman roemde op zijn geluk, dat hij de vriendfchap genoot van den Perfifchen Vorst, en dat hij boven anderen met deszelfs tegenwoordigheid wierdt Y 3 bc_  34a Leerrede over het zalige vvn Gods begunftigd. Maar oneindig grooter is de eer, en oneindig waardiger het geluk, van die genen, die door Christus Jefus met God verzoend en deelgenooten van zijne gunst en gemeenfchap geworoen zijn ; zij bezitten de gunst van den Koning der Koningen , van den God des hemels en der aarde, die oneindig groot is in Majefteit en Heerftjkheid. Zij ondervinden de vriendfchap van den Ppperheer van alles , die in hemel en op aarde deer wat hem behaagt, en die de Fontein des leJ** is, de God van zaligheid voor allen, die hem kennen. Welk eene eer, gemeenzaam met God te mogen omgaan ! eene eer, zo onuitfprcekelijk, als Gods .Majefteit ondoorgrondelijk is. mik eene zaligheid met den. Al genoegzaam en God in naauwc vriendfchap te leeven | eene zalig, held, die alle begrip te boven gaat, en die alleen eenigzins gekend wordt door hun, die dezelve ondervinden. Deze eer is onvergangclijk, en deze zaligheid kan nimmer eindigen, Gods trouwe is onveranderlijk, en zijne goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. Welgelukzalig is. het volk , dat hetgeklank kent, zij zullen in hef licht van Gods aanfchijn wandelen. Over deze zalige gemeenfchap met God door Christus Jefus wilde ik thans kortehjk met ul. fpreeken, enz. ■ j TEXT.  ^HjkiJinz.Naar ft.LXXIU- »■ a&J. 34S TEXT- Ps. LXXIII. vs. 28a. Maar mij aangaande , hu is 'mij goed, nabij God te wezen. De Godvruchtige Afaph de voornaamfle opperzangmeefter van Koning David , leert ons in dit lied, door zijn voorbeeld, in welke zwaare verzoekingen Gods kinderen kunnen geraaken , wanneer zij zelve van den Heere afzwervende, en weinig zijne zalige gemeenfchap ondervindende, acht geven op den voorfpoed der Godloozen. Tot aan het 16 vers befchrijft hij zijne waarnemingen omtrent het geluk en de ruste van veele boozen, en de moedbenemende gedagtcn, die daar over in zijn Binnenfte ontftonden ! voorts meldt hij ons de gezegende ontknooping zijner zwaarigheden, door het Godsbeftuur aandachtig nategaan, wanneer hij opmerkte den rampzaligen ftaat, en het verfchrikkclijk uiteinde, der genen, die hij dwaaslijk genegen was om te benijden vs. 17 — 23: eindelijk fpreekt hij uit'de volheid vaneen gevoelig hart, op de inncmendfte wijze, over zijn onuiupreckelijk geluk in de gunst en gemeenfchap van God vs. 23. — %% God zou geduuriglijk bij hem zijn, hem nimmer begeeven, nimmer verlaaten. God zou hem c!oor zijnen raad geleiden met dc hoogfte wijsheid en goedertierenheid , en hem daarna in. Heerlijkheid opneemen, om eeuwig te genieten verzadiging van vreugde voor zijn aangezicht, vs. 23, 24. HetaanY 4 den-  344 Letrrede over het zalige van Gods denken aan deze zijne zalige hoope vervult hem met zodanig een levendig gevoel van Gods heerlijkheid, en van zijn onfchatbaar geluk in Gods gunst en gemeenfchap, dat hij zig niet kan bedwingen, om onder de leevendigfte aandoeningen des harten uit te roepen. „ Wien heb ik nevens u (o God; in den „ Hemel? nevens u lust mij ook niets op derAar„ de: bezwijkt mijn vleesch cn mijn hart, zo is God de rotsfteen mijns harten en mijn deel in eeu„ wigheid vs. 25, 2.0. Hij verfterkt zig in zijne keuze en wordt te meer getroffen door zijn geluk, wanneer hij acht geeft vs. 27 op het rampzalig lot van die genen, die verre van den Heere omzwerven, en hun heil zoeken in de dingen dezer aarde. Geheel anders was zijne gemoedsgefteldheid, cn geheel anders zijne verwachting. Hem aangaande, het was hem goed nabij God te zijn. Zo drukt hij in onzen text leevendig uit zijne keuze en zijn geluk, terwijl hij er ten flotte bijvoegt, dat hij onwankelbaar zijn betrouwen vestigt, op den Heere Heere, Wiens groote werken hij in tijd en eeuwigheid met gejuich zou vermelden vs. 28. Mijne textwoorden behelzen dan eene zeer nadrukkelijke verkiaaring van Afaph, omtrent zijne ondervinding van het zalige van Gods nabijheid, en zijne keuze, welke zig boven alles daartoe uitftrekte, öm nabij God te zijn. Afaph hadt dit met alle Gods kinderen gemeen. Ieder Godvrugtig -Jood weleer,en ieder waar Christen in de dagen des Nieuwen Testaments , ondervindt dat het goed is nabij God te zijn, en verkiest boven "?.1!qs, Gods gtmftige nabijheid. Ik zal mij hierom in  Nabijheid enz. Naar Ps. LXXIII. vs. &a. 345 in het verklaaren van den text niet tot Afaph bepaalen , maar in het algemeen uwe aandacht voorlieden het onfchatbaar geluk Van den Christen in Gods nabijheid, en zijne betamelijke keuze , om dezelve fteeds te genieten. Zou niet deze ftof alle uwe oplettendheid waardig zijn, uwe ernftige aandacht verdienen? Zonder Gods nabijheid is er voor ons geen waare troost op aarde f en hoe zouden wij bij den dood bekwaam zijn voor het hemelsch leven, indien wij niet hier boven alles leeren Verkiezen Gods gunst en gemeenfchap, indien wij niet hier ondervinden, dat het ons goed is, nabij God te zijn. „ Och of de Heer ons allen beftraalde met het „ 'licht zijner Heerlijkheid , op dat wij zijne be„ minnenswaardigheid aanfehouwen, en levendig [, ondervinden mogen het zalige van zijne nabij„ heid, Amen ! In de nadere ontvouwing van ons onderwerp zullen wij, in de eerfte plaats , letten op het onfchatbaar geluk en genoegen van den Christen, het geen hij geniet in de nabijheid Gods, het is hem goéd nabij God te zijn ; waar na wij ten anderen onze aandacht zullen vestigen op zijne verfchillende gefteldheid omtrent deze ondervinding, en zijne betamelijke keuze j volgens deverklaaring van Afaph, die hij de zijne maakt:. maar mij aangaande , het ts mij'goed, nabij God te zijn. I, Wat het eerjle betreft, hier behooren wij eerst te onderzoeken, wat het is nabij God te zijn , om Y( 5 daar-  34*5 Leerrede over het zalige van Gods daarna aan te toonen, dat het waarlijk.^, pn, «irfpreekelijk goed is nabij God te zijn, ■ A. Zeclert den val zijn alle menfehen van natuu, re niet nabij God, maar verre van Hem. Er is tusfchen God en hen, door de zonde, ccne verbaazende fcheiding, eene natuurlijke vervreemding , die alle vriendelijke verkeering cn gunftige gemeenfchap verhindert. Alle menfehen zijn , volgens Gods woord, zondaars, fchuldig in hunnen eerften flamvader, in ongeregtigheid gebooren, in zonden ontfangen, boos van de jeugd af aan, dood in zonden en misdaaden,kinderen des toorns, verduifterd in het verftand, vervreemd van het leven Gods , verre van God, ja zonder God in de waereld 0, Hoor den fchandelijken afval van Adam, is het ganfche menfchelijk gedacht verre van God verwijderd cn van zijn gunftige nabijheid verftooken. Ieder mensch wordt in een ftaat van vervreemding van God gebooren en blijft alzoo leeven,verre van Gods gunst cn van Gods gemeenfchap: verre van Gods gunst, zeg ik, immers hij is fchuldig in Gods g* richte, vervloekt door Gods wet, welker vloekeu hi] door zijne aanhoudende zonden over zig verdubbelt : hij is daarenboven verre van Gods gé meenfehap. Hoe zou God eene gunftige gemeenfchap kunnen houden met zodaanig een, die hem vergeet en verfmaadt, die geheel en al ongelijkvor- 00 Eph.2: t en 12. 4: jg. Rom. }, ^ „jj. W' IS' Joh. 3: 6. Gal. 3: 10. Rom. 8: 7.  Nabijheid enz. Naar Fj.LXXHI. ft, 28^. 347 anïg is aan zijne deugden ? De mensch is ook van zijnen kant ten eenemaal daar toe onbekwaam, zijn verftand is niet verlicht'omtrent Gods heerlijkheid, zijn hart is ongevoelig voor Gods volmaaktheden, Hij bemint God niet, maar de bedenking zijns vleesch is veeleer vijandfehap tegens God. Hoe zou hij dan gemeenfchap met God kunnen oeflenen ? Ja dat meer is, hij is zo verre van God, zo verre van Gods gunst en gemeenfchap vervreemd, dat hij door zig zeiven, noch door eenig fchepzel dezelve weder kan verkrijgen. Er is voor hem geene andere verwachting, dan om hier verre van God te leeven en voor eeuwig verbannen te worden van voor zijn aangezicht, en van de heerlijkheid zijner fterkte. Maar, Gode zij dank, zij die eertijds verre waren, zijn nabij gebragt door het bloed van Christus CX). God heeft van eeuwigheid eene groote fchaare uit alle genachten en Volkeren lief gehad met eene vrijwillige liefde. Deze alle zijn van natuure kinderen des toorns, gelijk de andere, door de zonde ten eenemaal vervreemd. van Gods gunst en gemeenfchap. Maar zo liefheeft God dezen gehad, dat Hij om, behoudens zijne eer en het gezag zijner wetten, de fcheiding tusfchen Hem en hun weg te neemen, zijn eigen Zoon in de waereld zondt, om in hunne plaats alle de pligten der wet te vervullen , alle de ftraffen der zonde te draagen (by Door deeze wetvervulling heeft- Jefus . _ eene Ca) Epk. 2: 13. O) *•»• 3- 26. 8: 3> 4-  348 Leerrede over het zalige van Gods eene volmaakte geregtigheid aangebragt, die aan de uitverkoorene des Vaders om niet wordt gefchonken , waar door alle hunne ongeregtigheden worden bedekt, waar door zij in Gods gunst herfteld, volkomen met God verzoend worden, en een nieuw geestelijk leven verkrijgen, het geen hier in waare heiligheid werkzaam is, terwijl het bij den dood uitloopt in een eeuwig zalig, leven. Dit offer , deze geregtigheid van Jefus werkte reeds , voor dat dezelve daadelijk was aangebragt. Afaph en alle de geloovigen des ouden verbonds wierden nabij God gebragt door deze geregtigheid van den Mesfias. Alle geloovigen hebben het aan de offerhande van Jefus , aan zijne geregtigheid alleen te danken, dat zij nabij den Heere zijn, dat is , dat zij in Gods gunst herfteld zijn , en deel hebben aan zijne zalige gemeenfchap. Het zal nu niet moeilijk zijn, om eenigzins te bevatten, wat het is , nabij God te zijn. Dit beteekent in het gemeen, in den uitgeftrektften zin, door Christus Jefus in een verzoenden ftaat met God, in de gunst van God te leeven, en daadelijk gemeenfchap met God te oeffenenr zijne liefderijke tegenwoordigheid , duidelijke openbaaringen zijner Heerlijkheid eri Liefde in Christus Jefus aanionze zielen te ondervinden. Gelijk in de eerfte plaats , die gene verre zijn van God, die zijne gunst misfen en in een onverzoenden ftaat met Hem leeven, zo zijn die gene nabij God, wejke door Christus Jefus in de gunst van God herfteld en met Hem verzoend zijn, zij zijn  NaUjlcidenz. Naar Ps. LXXIII. vs. <&a. 34$ zijn (fl) nabij geworden, door het bloed van Christus. De geregtigheid van Christus is hun toegereekend, zonder geld en zonder prijs, en door eene leevendige kennis van Gods heerlijkheid en hunnen zeer ellendigen en doemwaardigen ftaat, zij zijn bekwaam gemaakt om dit gefchenk te waardeeren, om de geregtigheid van den gekruisten Zaligmaker voor .zig noodig en onontbeerlijk te achten, en op grond van Gods eigene verklaaringen, en vrije aanbiedingen, neemen zij tot dezelve de toevlugt, en maaken daar van als van hunne eigene geregtigheid gebruik om daar op te fteunen, daarop de vergeving hunner zonden en alle zegeningen af te fmeekên en daar in alleen te roemen. Zij achten zig zeiven als onreine, en alle hunne geregtigheden als een wegwerpelijk kleed, zij durven niet met hunne pligten, noch met hunne Godsdienstoeffeningen in Gods gerichte verfchijnen, zij zien dat er voor een regtvaardig God, den wreeker der zonde, den handhaver van zijn gezag, eene volmaakte geregtigheid vereischt wordt; zij vinden dezelve alken in Jefus, en hierom neemen zij door het geloof hem aan, als hunnen voorfpraak bij den Vader, en eene verzoening voor alle hunne zonden. Alzo worden zij ten vollen in Gods gunst herfteld, van allen vloek en ftraf vrijgeiproken , geregtigd tot alle zegeningen. De fcheiding welke er door de zonde, tusfchen God en hun , plaats hadt, wordt weg genoomen; zij 2ijn nu niet meer vreeia- (a) Eph. 2: 13-  3§ö Leerrede over het zalige van Gods Vreemdelingen, maar geliefde kinderen , aangehö-1 men in het hemelsch huisgezin, toegelaten tot Gods Vaderlijke gunst en gemeenfchap* Alle de geloovigen zijn en blijven in dit opzicht, van hunne bekcering of regtvaardiging af aan, altijd nabij God, zij behouden altijd Gods gunftige gemeenfchap* Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Gods goedertierenheid zal van zijn volk niet wijken , noch het verbond zijnes vredes wankelen tot in eeuwigheid. Jefus geregtigheid is onveranderlijk, Dezelve blijft ook onveranderlijk hun eigendom. Hoewel zij trouwloos zijn, de Heer is en blijft getrouw. Niets kan hen fcheiden van dc liefde Gods in Christus Jefus, zij zijn eens nabij geworden, en zij zullen nimmer van God worden afgelcheiden. De Heere verzekert hun op het nadruklijkst. „ Ik zal u niet begeeven. Ik zal ü niet verlaaten". 't Is waar, veele vijanden zullen hen beftrijden met vereenigde woede. Veele uitwendige rampen zullen hen misfchien treffen; veele duisternisfen en benaauwdheden zullen hunne zielen beangftigen : verre zullen zij zomtijds van God afdwaalen, maar het vaste fundament Gods ftaat, de Heere kent de gene, die de zijne zijn* Jefus bidt voor hun dat hun geloove niet ophoude : daarom behoeven zij niet te vreezen , al veranderde de aarde haare plaatze , al wierden de bergen verzet in het hart van de zeeën. Ten anderen , gelijk de natuurlijke menfehen ookin dat opzicht verre van God zijn, voor zo verre zij verftookenzijn van Gods gemeenfchap, vanzijnegunstige te-.  Nabijheid enz. Naar Ps. LXXM. vs. s%a. SS* tc«enswoordigheid aan hunne zielen, zo zijn de geloovigen ook nabij God, voor zo verre zij daadelijk gemeenfchap met God oeffenen , hier cn eeuwig. Door de geregtigheid van Jefus worden zij niet alleen in Gods gunst herfteld, maar op grond van die geregtigheid worden zij ook door eene groote verandering des harten bekwaam gemaakt, om gemeenfchap met God te oeffenen, om de blijken zijner liefderijke tegenswoordigheid aan hunne zielen te ondervinden, hier op aarde bij aanvang, onvolmaakt, en bij tusfehenpoofen, na den dood volkomen en onafgebrooken. Door de wedergeboorte waar van het geloof een onmiddelijk gevolg is, begint er een nieuw geestelijk leven in de ziele. Christus wordt in hun geopenbaard. Hij vereenigt zig zo naauw met zijn volk, dat zij een zijn, een geest, een ligchaam. Hij woont door het geloof in' het hart, en hij maakt den zondaar tot een tempel van zijnen Heiligen Geest. Door dit leven van Jefus in de ziele, wordt zij in ftaat gefteld, om God te kennen, lief te hebben en waare heiligheid na te jaagen. Hier door wordt zij bekwaam gemaakt en gedrongen om Gods gunstige tegenwoordigheid vuurig te begeeren , om fpraake met God te houden, gemeenfchap met Hem te oeffenen, en te ondervinden de aangenaame uitlaatingen zijner liefde en de hemelfche ontdekkingen zijner heerlijkheid. Dat er reeds hier op aarde zulk een gemeenfchap met God wordt geoeffend door Christus Jefus, dat de Gelovige ook op deze wijze nabij God is, dit wee-  352» Leerrede over het zalige van Gods weeten Gods kinderen bij ondervinding, en ande* ren zullen het moeten toeftemmen, indien zij den minften eerbied hebben voor Gods heilig woord , en eenig gehoor geeven aan het vereenigd getuigenis van duizenden. David bidt in den IVden Pfalm „ verhef gij over ons het licht uws aan„ fchijns, o Heere. Gij hebt vreugde in mijn hart „ gegeven, meer dan ter tijd , als der waereldlin„ gen koorn en most wordt vermenigvuldigd. Hij verklaart: (V) dat zij , die de toevlugt neemen „ onder de fchaduwe van Gods vleugelen, dron„ ken worden van de vettigheid zijns huizes , en „ gedrenkt worden uit de beeken zijner wellusten, „ dewijl bij Hem is dc fontein des levens, en wij „ in zijn licht het licht zien : (T)" In het Hoogelied Salomons wordt uitvoerig van deze nabijheid Gods aan de zielen zijner kinderen gefproken. Jefus belooft: 00 Dat hij zig aan zijne vrienden wil openbaaren, gelijk Hij zig niet openbaart aan de waereld, en vs. 23 „ zo iemand mij liefheeft, die „ zal mijn woord bewaaren, en mijn vader zal hem „ lief hebben, en wij zullen tot hem koomen, en „ zullen wooningen bij hem maaken. En Openb. III: „ 20. Ziet ik fta aan de deure cnkloppe, indien „ iemand mijne ftemme zal hooren en de deure „ open doen, ik zal tot hem inkoomen, en ik zal „ met hem avondmaal houden, en hij met mij. Daarenboven zijn er niet duizenden uit alle gedachten en volkeren, die geen het minfte belang hebben om 00 Ps. 36. 00 Ps.6y. 2.3- enPs.U- (c) Jok, 14:21.  Nabijheid, Naar Ps. LXXIII. vs. z8a. 353 om ons te bedriegen , welk eenpaarig verklaaren, dat zij deeze gemeenfchap met God waarlijk ondervinden , dat zij Gods gunftige tegenwoordigheid aan hunne zielen gewaar worden. Maar zou het niet een blijk van onverzettelijke hardnekkigheid en dwaaze vermeetelheid zijn, het eenpaarig getuigenis van duizenden , rijken, armen, aanzienlijken, geringen, ouden, jongen, geleerden en ongeleerden, omtrent hunne duidelijke ondervindingen, voor krankzinnigheid, of bedrog te verklaaren. ° Er is dan waarlijk zulk eene daadelijkc gemeenfchapsoeifening met God : zulk eene ondervinding van zijne nabijheid door Christus Jefus, die alleen de weg is, de waarheid cn het leven, zonder wien niemand komt tot den Vader. Zijne vrienden genieten dezelve vooral, onder de middelen der genade, onder de openbaare verkondiging des woords, of onder de bedieninge der bondzegclen,^ of bij het onderzoeken van Gods woord, of bij ftigtclijke zamejrfprekingen, of vooral, bij eenzaame afzonderingen en gebeden. Alle geloovigen hebben deel aan deze gemeenfchap met God. Maar,de een in eene meerdere, en de ander in mindere maate.. Zommige ondervinden zeer weinig de gevoelige blijken van Gods gunftige tegenwoordigheid, en de uitlaatingen zijner liefde. Zij moeten met Hemanklaagen (V) „ Hec„ re, waarom verftoot gij mijne ziele en verbergt uw „ aanfehijn voor mij? van der jeugd aan ben ik bedrukt „ en dood braakendc, ik draage uwevervaarnisfenik „ ben twijfelmoedig".. De ftaat van. deze is volmaakt (a) Pf. 88: 15, 16.  354 Leerrede over het zalige van Gods maakt veilig, zij zijn gunstgenooten Gods, maar om wijze redenen onthoudt hun de Heer den troost, dien hij anderen fchenkt. Zeldzaam ontfangen zij een ftraal van licht en blijdfehap, maar bij den dood zullen alle traanen van hunne oogen worden afgezucht. Van anderen mag men in vollen nadruk zeggen, (V) „ Welgelukzalig is het -volk, het wel„ ke het geklank kent o Heere, zij zullen in het licht „ uws aan 1'chijns wandelen, zij zullen zich den gan„ fchendag, verheugen in uwen naam, en door uwe „ geregtigheid verhoogd worden;" zij hebben meermaalcn, of gewoonlijk, door Christus Jefus een ruimen toegang tot Gods vaderlijken throon, zij hebben dikwerf onuitfpreekelijke openbaaringen van Gods heerlijkheid en liefde, die hen op een wonderbaare wijze bekwaam maaken, om God te bewonderen, te aanbidden, en enkel blijdfehsp in zijne nabijheid te zijn, die hun doen proeven de zalige voorfmaaken des Hemels. Zij worden dan gevoed met het goede van Gods huis, niet liet heilige van zijn paleis. Zij noemen dan met David, God, den God der blijdfehap hunner verheuging. Zij zeggen dan met Afaph, het is mij goed nabij God tc zijn. Maar deze gevoelige nabijheid Gods is veranderlijk, zij genieten dezelve niet onafgebroken in dit leven. De Heere vindt zomtijds goed cm hunne zonden, of cm andere reden ter hunner beproevinge, verootmoediging, onderrichting, zijn vriendelijk aangezicht voor hun te verbergen, en hun zijne gunftige nabijheid te onthouden. Ja zelfs cm hun zijn ongenoegen Jee- vi.n- («, Pj Sp: ;6, 17.  Nabijheid. Naar Ps.' LXXIJI. vs. a8rf. 355' vcndig te doen ondervinden. Zodanig was de toeHand van Job als hij bitter klaagde, Cap. 19. „ Ziet „ ik roepe geweld, doch worde niet verhoord, ik „ fchreeuwe, doch daar is geen regt. God heeft „ mijn weg toegemuurd dat ik niet doorgaan kan, „ over mijne paden heeft hij duisternis gefteld. En .„' Cap. 03. Ziet ga ik voorwaards zo is hij daar „ niet, of achterwaards zo verneeme ik hem niet, „ als hij ter (linkerhand werkt zo aanfchouwe ik „ hem niet, bedekt hij zig ter rechterhand zo zie „ ik hem niet. En Cap. 39. och of ik ware gelijk „ in vorige maanden, gelijk in de,dagen toen God „ mij bewaarde, toen Hij zijne lampe deed fchijnen „ over mijn hoofd, en ik bij zijn licht dc duister„ nis doorwandelde. En van David (V)« Hoe lange „ Heere zult gij mijner ftceds vergeeten, hoe lange „ zult gij uw aangezicht vcor mij verbergen (£) ? „ uwe pijlen, zijn in mij gedaald, en uwe hand ia „ op mij nedergedaald. 00 En van Afaph.. $agt ik aan God, zo maakte ik misbaar, peinsde ik, zo „ wierdt mijne zielè overftelpt, zal dan de Heere „ in eeuwigheden verflooten, cn voortaan niet „ meer goedgunftig zijn, houdt zijne goedeïtie„ renheid in ■eeuwigheid op, heeft de toezegginge „ een einde van gedachte tot geflachte? En van de Ketk, O) •>•> Oqk als ik roepe en fchreeuwe-, fluit Hij de ooren voor mijn gebed. Zo misfen Gods kinderen'dikwerf Gods gevoelige nabijheid, yf d '. maas 00 Ps. 13. 00 Ps- 38. (e) Ps. 69. 00 Psi 78. (<) Ktaagl. 3: 8 en 44. Z a  35<5 Ltcrre.dc over Hét zalige van Gods maar als des Heeren wijze oogmerken bereikt zijn, zo doet hij hen tot Hem wederkeeren, en hij fchenkt hun weder de vreugde zijns heils. In dit leeven genieten de vroomen Gods nabijheid zeer onvolkomen, en onder veele wisfelvalligheden, maar na den dood zullen zij eeuwig nabij God zijn, zonder eenige ftooring zonder ecmigc tiisfchcnpoofen. Na den dood zullen zij God zien gelijk hij is, en volkomen die gemeenfchap met Hem genieten, waar van zij hier alleenlijk eenige voorfmaaken ondervonden. Dan zullen zij verzadiging van vreugde vinden voor Gods aangezicht en- lieffelijkheden bij zijne regtehand eeuwig en altoos; dan zullen zij Gods aangezicht in geregtigheid aanfehouwen, en verzadigd worden met zijn beeld. Wij alle, mijne geliefde, zijn van natuure verre van God, beroof! van zijne gunst en verftooken van zijne gemeenfchap. Wij hebben alle in Adam •zijne gunitige nabijheid en zijn beeld verlooren, wij zijn daarom ter waereld gekoomen, in een ftaat van vervreemding van hem, fchuldig in zijn gerichte, onrein in het oog zijner heiligheid, onbekwaam om hem te kennen, lief te hebben, .en gemeenfchap met hem te oeffenen; zo zijn wij gebooren, en zo leeven wij, in onzen natuurlijken toeftand. Wij •kennen Gods gunftige.nabijheid niet, en wij hebben tot dezelve geene hartelijke begeerte, wij zoeken ons geluk buiten God in de dingen dezer waereld; en wat ook enze mend belijce, er is cn blijft eene  Nabijheid enz. Naar Ps, LXXIil. vs. a8«. 357 eene fclieiding tusfchen God- en onze zielen, die geduurig verwijderd wordt door onze ongeregtigheden: zo leeven wij, en zo zullen wij fterven, ten zij wij door Gods genade worden bekwaam ge-. maakt, om met een hart door fchuld-bezef verflaagen tot Jefus tc vlieden, om door zijn bloed en Geest nabij gebragt te worden. Onze fchuld kan alleen door zijne geregtigheid, onze vijandfehap tegens God alleen door zijn Geest worden weggenomen. Die in hem gelooven worden met hem vereenigd, en even daar door deelgenooten van Gods gunst en gemêenfcbap. De fcheiding die er tusfchen God en hen plaats hadt wordt weggenomen; zij worden geregtigd tot Gods gunftige nabijheid , en, daar Jefus in hun leeft, zullen zij hier op'aarde de beginzelen daar van ondervinden, om eeuwig hier namaals bij God te zijn. Hoe gaarn wenschte ik tot u allen te zeggen „ gij „ waart eertijds zonder Christus, vervreemd van " het burgerfchap Ifraëls, vreemdelingen van de " verbonden der belofte, geen hoope hebbende, en zonder God in de waereld; maar nu in Christus " Jefus, gij die eertijds verre waart, zijt nabij gcworden, door het bloed van Christus." Dan zoudt gij gelukkig zijn in tijd en eeuwigheid, dan zoudt gij niet te vreezen hebben in dit leven, dan zoudt gij juichen in het uur des doods, dan zoudt gij in de nieuwe hemelen cn in de nieuwe aarde zalig zijn tot in eeuwigheid. Maar ach, och of mijn hoofd water ware, en mijn ooge een fpringader van traanen! op die verfchrikkelijke gedachte, die ik Z 3 < vree-  353 Leerrede ev«r het zalige van Gods vreezq, dat maar al te gegrond zijn zal, dat verre de meesten uwer gefcheiden zijn van God, en geen deel hebben aan Jefus, zonder welke niemand komt tot den Vader. Hebt gij ooit leevendig leeren inzien, wie God is en wie gij zijt, wat Gods wet van u vordert, hoe gij ieder oogenblik had moeten leeven, in eene onafgebrookene dankbaarheid en gehoorzaamheid, en hue gij met hart en daaden geheel van deze wet zijt afgeweken? Hebt gij u zeiven met eene hartelijke ontroering leeren kennen, als van natuure van God vervreemd, en afgefcheiden, als geheel fohuldige, onreine, doemwaardige hulpelooze zondaars, vijanden van God, en voorwerpen van zijne gramfchap ? zijt gij ooit regt bekommerd geworden, over uwen vcrfchrikkclijken tpeftand, en bcgeerig om weder te koeren tot God, om in Hem uwe zaligheid te vinden? vondt gij daar toe geene hoope, geen weg dan in Christus Jefus dengckruisten; zaagt gij zodanig een Borg als hij is voor u noodig, was zijne geregtigheid uw eenige pleitgrond, zijn bloed uw eenige fchuilpïaats % Hebt gij vuurig zijnen Geest begeerd, en u van gantfcher harte voor tijd en eeuwigheid aan hem toW Wijd, 1S hij uw eenige toevlugt, hoop en fterkte m wiens naam gij tot God nadert, op wiens offer gij fteuct en pleit, wiens onderwijs gij ernftig zoekt, wiens wetten gij hartelijk goedkeurt, door wiens kracht gij ftrijdt tegens alle zonden, en aanhoudend poogt om maatig, regtvaardig, Godzalig te leeven ? Helaas! veele zijn er onder u die niet alleen zodapige aandoeningen en begeerten* nimmer ondervonden  Nabijheid enz. Near j^.LXXIII. vs. tSa. 35? den hebben; maar die ook openlijk dezelve ve.rfmaaden en befpotten. Dagelijks zien wij tot onze grievende fmarte openlijk den God des Hemels tergen, zijn Zoon fmaadelijk verwerpen, zijn Geest vermetel lasteren, zijn H. woord befchimpcn, zijne dienstknechten en vrienden hooneh. Alom zien wij Gods uitdrukkelijke geboden openlijk befpotten, zijn dienst fchandelijk verwaarloosd enbeftreeden. Veele toonen niet alleen duidelijk dat zij nog verre van God zijn, maar zij ftellen er ook hunnen roem in: zij zouden zig fchaamen op het denkbeeld dat men hen voor dezulke hieldt die Gods nabijheid zoeken- Zij zouden zig fchaamen wanneer men hen vond biddende, Gods woord onderzoekende, of in eenig Godsdienftig gezelfchap. Maar zij fchaamen zig niet, wanneer men hen vindt in het bedrijf der fnoodfte zonden, 'of in het verfpillen van hunnen tijd, met kinderlijke vermaaken cn belagchelijke uitfpanningen. O, God! wie is de mensch aan zig zeiven overgelaaten. Is het moegelijk dat een redelijk fchepzel daar in roemt dat hij verre van God is, dat hij zig fchaamt om voor zulk een gehouden te worden, die God zoekt? O ja! zo ver gaat 'smenfehen boosheid. Ik beroep mij op uw geweeten, gij fchaamt u niet om Gods wet te overtreeden, om uwe gezondheid te verwaarloozen, uwen tijd te verfpilien, uw huisgezin te bederven, uw goeden naam te krenken, gij fchaamt u niet om te liegen, te bedriegen, u toe te geeven in pracht en fchandelijke overdaad, om de rust der maatfehappij te ftooren; maar gij fchaamt Z 4 u  ■ '$b~0 Leerrede tver het zalige van Gods u om God te zoeken, gij zoudt het voor fchande achten voor Godsdienftig tc worden aangezien. Andere onder u neemen veele uiterlijke pligten en Godsdienftige oefFeningen waar, en vleien zig daarom dat zij nabij God zijn: maar ach, moet niet uw eigen hart u veroordeelen; zijn niet uwe Godsdienftige oefFeningen voer u een dorre taak? Zij geeven geen leven aan uwe zielen, gij ondervindt daar onder Gods nabijheid niet. Gij weet niet wat het is, gemeenfchap met God te oeflencn in Christus Jefus. De waereld is en blijft uw hoogfte goed, daar aan is uw hart gekluisterd, daar aan wijdt gij uwen tijd, uwe vermoogens, cn bezittingen: gij nadert tot God met den mond; en eert Hem met uwe lippen, maar uw harte is verre van Hem. \ Hoe £J00t (is gevaar, hoe rampzalig uwe tceftand. Gij 'mist hier Gods nabijheid en met dezelve allen waaren troost, alle zuivere blijdfehap; gij mist hier Gods nabijheid, en gij zult dezelve' indien gij alzo blijft eeuwig misfen. Wat kan u vertroosten, in de donkere dagen uwes levens? wat zal u vertroosten in het ontzagchelijk uur des doods? Helaas! gij zult' den prikkel des doods gevoelen, en eene eeuwigheid kitreeden, waarin gij niet Gods gunftige gemeenfchap, maar zijne onver, biddelijke wraak, zijne ondragelijke grimmigheid, voor altoos zult ondervinden. Welaan, hebt dan medelijden met u zeiven; heden, heden, terwijl gij zijne ftemme hoort, zo verhardt uwe harten niet. De wet is door Jefus vervuld, ja verheerlijkt, Hij ftortte zijn bloed, om hen die verre waren nabij te bren-  Nabijheid enz. Naar Ps. LXXIII. vs. oZa. 361 brengen j Hij ftierf ook voor de voornaamfté de* zondaaren, ook voor zijne bitterfte vijanden ; Hij is verhoogd om aan zondaars te geven de vergeving der zonden, en de bekeering ten leven. Wendt u : dan tot Hem en wordt behouden, niemand wordt uitgeflooten dan die zich zeiven uitfluit, waarom zoudt gij fterven, waarom zoudt gij eeuwig Gods nabijheid misfen, daar zulk een volkoomen zahgmaaker u wordt verkondigd? Bidt emftig om zijnen Geest, op dat gij door denzelven u zelvcn leert kennen, en gevoelig gemaakt wordt voor uw nood en gevaar. Smoort de ftem van uw geweeten niet, ©nttrekt u niet aan uwe overtuigingen, fteunt niet op ijdele gronden, rust niet voor dat gij de waare rust in Jefus hebt gevonden. Gunstgenooten des Heeren, eertijds waart gij verre, maar nu zijt gij nabij gebragt, door het bloed van Jefus. Eertijds waart gij vreemdelingen, maar nu zijt gij geworden medeburgers der Heiligen en huisgenooten Gods. Ook is dit uw voorregt, kleingeloovigen, Jefus is immers uw toevlugt en uw vertrouwen. Gij dorst naar Hem, gelijk een hert fchreeuwt naar de waterftroomen. Waarom zoudt gij. dan vreezen? God is in hem voor uw een verzoend Vader. Nadert vrijmoedig tot uwen Richter, pleitende op het bloed des lams, en gij zult meer zijne gunftige nabijheid ondervinden. Gij alle leeft meer een leven des geloofs, op dat gij meer nabij God moogt leven. Gaat dage- Z 5 15iks  3ó3 Leerrede ever lel zalige van Geds eng. Iijks door uwen Borg tot den Vader. Het blijke in uwen wandel, dat gij leeft in Gods nabijheid. Leeft door de kracht van uwen Heer, raaatig, regtvaardig, Godzalig. Hier zult gij flegts zomtijds en ten deele Gods nabijheid fmaaken, maar welhaast zult gij van het ftof ontbonden, verzadiging van vreugde vinden voor Gods aangezicht, eji liefelijkheden aanzijn rechterhand eeuwiglijk, A H E N. XVI.  XVI. LEERREDE. OVER HET ZALIGE VAN GODS NABIJHEID. Volgens Ps. LXXIII. vs. 28a. Bij gelegenheid van het Heilig Avondmaal, 2/eer treffend en aandoenlijk is de vuurige uitroep van den Koninglijken Dichter, (ei). „ Gelijk „ een hert fchreeuwt naar de waterftroomen, zo „ fchreeuwt mijne ziele tot u ö God! Mijne ziele „ dorst naar God, naar den leevendigen God; wan„ neer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht ver„ fchijnen? David had ondervonden hoe goed het is nabij God te zijn. Dit was de blijdfehap van zijn hart, de wellust zijner ziele, het leven van zijn. («) Pf. 42: 2. 3.  3^4 Leemde over het zalige van God! zijn leven. Het gemis van deze nabijheid Gods viel hem ten hoogften fmartelijk en ovtrdragelijk. Niets kon hem vergenoegen, wanneer hij het licht van Gods aanfehijn moest misfen. Alle de voordeden van zijne Koninglijke waardigheid en gezag, konden dit gemis niet vergoeden. Daarom fchreeuwdc zijne ziele tot God; gelijk een gejaagd hert fchreeuwt naar het water, om zijn brandenden dorst te lesfehen. Daarom ftrekten zig zijne vuurige begeertens met vereenigdc kracht daar toe uit, om weder Gods aangezicht te aanfehouwen in zijnen tempel, en zig te verheugen in zijne gemeenfchap. Mogtcn wij alle, mijn waarde Vrienden! met zodanige aandoeningen, met zulke brandende begeertens alhier zijn opgekoomen! mogten wij alle met zodanig een dorst naar Gods nabijheid in den Zoon zijner liefde, aan de heilige Verbondstafel naderen, en daar drinken van het water des levens, daar gedrenkt worden uit de beeken van Gods wellusten ! Welaan, wenden wij ons tot den Heere, om hier toe zijnen zegen aftefmeeken. —— TEXT  KMpiJ pa. mr ff- LXXUI. vs. 28a. 3«ï T E X T- Ff. LXXUI: vs. a2a. Mij aangaande, het is mij goed nabij God tc veezen. Wij hebben, bij eene voorige gelegenheid, een «invang gemaakt, om uwe aandacht bij deze merkwaardige betuiging van den vroomen Afaph te bepaalen : wij ftelden ons toen voor om eerst aan te toonen, den zaligen toeftand en het onfehatbaar geluk van den Christen, in de nabijheid van zijnen God. Volgens de woorden, het is mij goed nabii God te vezen; en daarna, eenige bijzonder¬ heden te ovcrweegen, omtrent de betamelijke keuze van den Christen, en zijne onaeivinuiug, met betrekking tot deze verklaaring van Afaph, naar'aanleiding van de bijzondere wijze, waar op de Dichter zig uitdrukt, als hij zegt, Mij aangaande het is mij goed nabij God te vezen. Omtrent het eerfte deel namen wij voor, om eerst te onderzoeken'wat het is nabij God te wezen, en vervolgens.te bewijzen, dat het waarlijk goed is nabij God te wezen. Dit eerstgenoemde ftuk hebben wij toen alleen afgehandeld; wij deeden u zien dat alle menfehen van natuure verre zijn van God, verftooken van zijn gunst en gemeenfchap, en onbekwaam voor zijne nabijheid, dat alle geheel onmagtlg zijn om de fcheidlng, die er tusfchen God en hen plaats heeft weg te neemen, dat echter zij die verre waren zijn nabij gebragt door het bloed  366 Leerrede over het Utlege van Gods bloed van Jefus, Gods grooten Zoon, die daar toe m hunne plaats de wet vervulde, en voor hun den Geest des levens verwierf; wij toonden u verder aan, dat zij die in Christus Jefus zijn, nabij God zijn, zo, voor zo verre zij in een verzoenden ftaat met God door Jefus leeven, in het bezit van zijn gunst, als voor zo verre zij daadelijk met God gemeenfchap oeffenen, en de uitlaatingen zijner liefde ondervinden door Christus Jefus. Wij-hebben u vervolgens beweezen, dat er waarlijk zoodanig eene daadehjke gemeenfchap met God en ondervinding zijner nabijheid aan Gods volk op aarde wordt «re fchonken, waar van de Bijbel overvloedig fpreekt en de ervaarenis van alle eeuwen getuigt. Na' eenige aanmerkingen omtrent de wijze, waar 013 Gods nabijheid wordt ondervonden, deeden wij u opmerken, dat deze ondervinding in een zeer ver fchillenden trap aan Gods kinderen verleend wordtzo dat zommige gewoonlijk in het duister leeven' terwijl andere in het licht van Gods aanfehijn wandelen, hoewel ook deze laatfte zomtijds met Tob David, en andere de verberging van Gods aangézicht ondervinden, en verre van gevoelig ver .troostingen bitterlijk klaagen over den verren afftand, waar op zij zig van God bevinden. Eindellik hernnnerden wij u dat deeze nabijheid Gods,'die zo onvolkomen hier op aarde wordt genooten door zijne gunstgenootcn, volmaakt, .onafgebrooken en eeuwig m den Hemel zal worden ondervonden. Dit hebben wij u heden voor drie weeken voorgefteld. Er blijft overig dat wij u thans aantooncn, dat  Nabijheid enz. Naar Pf. LXXUI: vs. af*. 3<5? dat hot waarlijk goed is nabij God te zijn; om daarna u eenige bijzonderheeden omtrent de keuze van den Christen en zijne verfchillende gevleidheid daar onder voor te draagen. Gewigtige ftof voorwaar, vooral in dit tijdftip. Gij zijt hier vergaaderd, om aan s'Heeren tafel te verfchijnen. O mogt Afaphs keuze uwe keuze zijn, mogt gij alle bij dit plechtig feest ondervinden dat het goed, onuitfpreekelijk goed is nabij God te weezen; „ God „ zelve openbaare zig daar in den Zoon zijner liefde „ aan uwe zielen, en voede u met bet goede van „ zijn huis, met het heilige van zijn paleis. Amen! B Wij hebben uitvoerig gezien wat het is nabij God te zijn, wij moeten nu aantoonen dat het waarlijk goed is nabij God te wezen. Hoe goed het is nabij God in den Hemel te zijn, is ten eenemaal onuitfpreekelijk, en onbegrijpelijk. Daar zullen wij die in Jefus zijn, God zien gelijk Hij is, en Hem gelijk zijn. Daar is verzaadiging van vreugde voor zijn aangezicht, en lieffelijkheden bij zijne regtehand eeuwiglijk; daar zullen onze zielen met Hemclfche blijdfehap vervuld zijn, en onze lippen met onafgebrookene lofgezangen. De zaligheid die daar in Gods nabijheid gefmaakt wordt, heeft geen oog gezien, geen oor gehoord, noch is in 's menfehen hart immer opgekoomen. Verwonderd zullen wij daar uitroepen, ziet de helft is ons niet aangezegd. Dan wij zullen hier van niet verder fpreeken, dewijl in onzen text, niet op Gods nabijheid in den Hemel, maar op aarde gedoeld wordt. Het  368 Leerrede over het zalige van Gods Het is goed hier op aarde nabij God te wezen. Het is goed in een verzoenden ftaat met God door Jefus te leeven en zijne gunst te bezitten. Dan zijn wij veilig hier en eeuwig. Dan is er voor ons geen verdoemenis meer, geen kwaad meer te vreezen. De wet zelve vordert onze behoudenis. De Satan is een overwonnen vijand. Van de inwoonende zonde zullen wij eens volkomen verlost, en zonder vlek of rimpel voor Jefus gefteld worden. Alle dingen zullen ons medewerken ten goede. Niets zal ons rukken uit de handen van Jefus. Hij zorgt voor alle onze belangens, en Hij vervult alle onze nooden. Zijne liefde is onveranderlijk, zijn geduld oneindig, zijne trouwe onverbreekelijk. Hoewel wij trouwloos zijn, Hij is en blijft getrouw. Wij ftrijden onder zijne banier, en wij zullen door Hem meer dan overwinnaars zijn. Het uur des doods, is het uur van onze verlosfing en van onzen zegepraal. De dood zal ons overbrengen tot het genot van dat gansch zeer uitneemend gewigt van eeuwige heerlijkheid, voor ons bereid. Met regt mdgt dan de KoninglijkeDichter zingen (V) „ Wel„ gelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, „ wiens zonde bedekt is." Welgelukzalig in de daad, zij die eertijds verre waren, maar die nabij gebragt zijn door het bloed van Jefus. Maar vooral wordt hier bedoeld de daadelijtve gemeenfehaps-oeffening met God, cn ondervinding zijner gunstrijke nabijheid, door Christus Jefus. Ook 00 Pf. 32: 1, «.  Nabijheid. Naar Pf. LXXUI. vs. &9a. 369 Ook in dit opzicht is het goed, onuitfpreekelijk goed nabij God te wezen. Immers dit geeft de ziel eene waare voldoening en blijdfehap, — dit is de verhevenfte ftand en de hoogfte eer, waar voor een redelijk fchepzel vatbaar is — dit bevordert grootelijks in ons de kennis van God, van Jefus, en van ons zei ven; — dit bemoedigt en maakt ons bekwaam, tot een deugdzaam en Godzalig leven, en dit kan ons beftjeren, en eene blijmoedige en betaamelijke gemoedsgesteldheid in ons werken, in welke omftandigheden wij ons ook bevinden, cn welke zwaarigheden wij ook te gemoet zien. 1. Het is in de eerfte plaats goed nabij God te wezen cn daadelijk met God door Christus Jefus gemeenfchap te oeffenen, cm dat dit der ziele een waar genoegen, eene onuitfpreekelijke blijdfehap aanbrengt. O). » Welgelukzalig hij dien de „ Heere verkiest en doet naderen. Hij zal gevoed „ worden met het goede van Gods huis, en met „ het heilige van zijn paleis." De nabijheid Gods geeft aan de ziele eene waare voldoening. Bij God vindt zij de fontein des levens (b) „ in zijn licht „ aanfehouwt zij het licht, zij wordt dronken van „ de vettigheid zijns huizes, en gedrenkt uit de „ beeken zijner wellusten. Er is dan vreugde in „ het hart meer dan ter tijd als het koorn en de „ most Cder waereldlingen) wordt vermcnigvul,, digt f» Hoewel zij God en Jefus niet ziet, met het lichamelijk 0og, verheugt zij zig in Hem meï O) Pf. 65. I») Pf- 36- O) Pf 4. Aa  S7o Leerrede over hei zalige van Gods met eene. heerlijke en onuitlpreekelijke vreugde.O) Nimmer wordt zij van deze Hemelfche blijdfehap verzadigd. Hoe meer wij daar van genieten, dies te meer betuigen wij met David Q~) „ mijne ziele „ dorst naar u , mijn harte en mijn vleesch roepen „ uit tot den leevendigen God. God is in zig zeiven ten hoogden gelukzalig, en de bron van zaligheid, voor hun die Hem kennen, en daarom die zijne nabijheid ondervindt, en de uitlaatingen zijnerliefde, die geniet de voorfmaaken des Hemels ! zijne ziele wordt met blijdfehap vervuld, en zijne lippen met vrolijke lofgezangen. 2, Ten anderen, het is goed nabij God te zijn; want dit is de verhevenfte toeftand, de grootfte eer, waar voor een redelijk fchepzel vatbaar is. Wie kan Gods Majefteit doorgronden, en wie kan de eer en het voorregt uitfpreeken, van hun die gemeenzaam met God omgaan, en met Hem verkeeren, gelijk een man met zijn vriend? Hoe kan er verhevener bezigheid zijn voor een redelijk fchepzel, dan in Gcds nabijheid, het Wezen aller wezens, te bewonderen, te aanbidden, en te verheerlijken ; dit veredelt alle de vermogens der ziele; dit geeft haar een onuitlpreekelijke waarde. Ten derden, het is goed nabij God tc weezen, , want dit bevordert grootelijks in ons de kennis van God, van Jefus, en van ons zeiven. Wanneer wij Gods nabijheid genieten, dan zien wij God eenigiZins gelijk hij is, dan zien wij in verwondering op- 00 i Pet. i: 8. O) Pf. 4a en 84.  Nabijheid. Naar Pf. LXXIlI. vs. nQa. tfs opgewogen, de' grootheid zijner Majefteit, dan wordt zijne heerlijkheid in het aangezicht van Christus Jefus ontdekt, aan onze aanbiddende Zielen ; dan vinden wij alles wat aan Jefus is zeer begeerlijk, en dan befchouwen wij met verbaasdheid, onze eigene diepe onwaardigheid, bederf, en ondankbaarheid. Langs dezen weg worden wij ten diepften verootmoedigd, wij zeggen dan met Job (a) „ met het gehoor der oore heb ik u gehoord, maar „ nu ziet u mijn oog, daarom verfoei ik mij in ,, ftof en asfche; en met Jefaja: (O wee mij! ik „ verga, dewijl ik een man van onreine lippen „ ben, want mijne oogen hebben den Heer der „ Heirfchaaren gezien. In de vierde plaats, het is goed nabij God te zijn, want dit bemoedigt ons en maakt ons bekwaam töt een deugdzaam en Godzalig leven. Na dat Mofes van den Berg was afgekomen, daar hij met God gefprooken hadt, zo glinfterde zijn aangezicht: zo zullen zig ook, wanneer wij gemeenzaam met God verkeeren, de ftraalen zijher heerlijkheid in onze gezindheid en gedrag vertoonen. Het zal blijken door onze Hemelfche gezindheid, ijver, liefde, ootmoed, dat wij met God geweest zijn. Als de Heere door zijne nabijheid onze harten verwijdert, dan zullen wij het pad zijner geboden loopen, hoe meer wij de heerlijkheid des Heeren, met ongedekten aangezicht als in een fpiegel aanfehouwen, dies te meer zullen wij naar dit beeld van Heer- lijkr (a, Job 42: 5, 6- (*) Jtfv'a 6: 5. Aa a  37ü Leerrede over het zalige van Gods lijkheid, tot Heerlijkheid zelve veranderd worden, als van des Heeren Geest. jne talrijke onderdaanen, zijne geduchte krijgsmagten? Wat baat hem zijn vorstelijke praal, en de ootmoedige hulde zijner hovelingen? Dit alles is voor  leerrede over let geluk en hoogjïe.doel van &c. S99 Voor hem van geen waarde, en kan geen oogenblik zijn leven verlengen, of hem eenigen troost aanbrengen , in het vooruitzicht des doods. Verbeeldt u dat hij God niet kent, en dat zijn geweeten ontwaakt bij het naderen van zijn einde. Helaas! hoe verfchrikkelijk is dan zijn toeftand, en hoe volftrekt ongenoegzaam zijn alle zijne aardfche voorregten, alle de tekenen zijner waardigheid en heerfchappij, om hem eenige hulpe aantcbieden, om hem eenigen troost te verfchaffen tegen den overgang tot eene ontzachlijke eeuwigheid ! - Verbeeldt u van den anderen kant, eenen waaren Christen, arm, gering, veracht in deze waereld, die zijne betrekking tot Jefus kent, bij het eindigen van zijn leven.^ Nu. is hij aan het einde van zijn ftrijd, — nu ziet hij voor zig die zaligheid, waar van de voorfmaaken, hem hier met eene onuitfpreekelijke blijdfehap vervulden. Hij weet dat zijn Verlosfer leeft, en dat hij eeuwig met Jefus zal zegepraalen. Hij kan daarom uitroepen „ dood waar is uw prikkel? helle „ waar is uwe overwinning? bezwijkt mijn vleesch % en mijn hart, zo zijt gij, ö Jeftis! de rotsfteen „ mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid. Mogten onzer aller zielen fterven den dood des rechtvaardigen en ons uiterfte zijn gelijk het zijne; maas zullen wij als Christenen fterven, dan moeten wij ook als Christenen leeven. Daar toe wilde ik u opr wekken in dit uur. TEXT.  '400 Leerrede over het geluk 'en hoogfic doel van dei TEXT. Philipp. I. vs. ai. „ Want het leven is mij Chris* ,, lus, en het fterven is Qnij) gewin. Na het gewoone opfchrift eli zegenwensch, begint de Apostel dezen brief, niet de gelovige Philippenzen ter hunner aanmoediging en ten bewijze van zijne liefde te verklaaren, dat hij overvloedige ftof vondt tot dankzegging voor hunne gemeenfchap aan het Euangelium, blijkbaar in hunnen wandel, alwaarom hij ook met volkomene zekerheid vertrouwde, dat het goede werk, door Gods genade in hun begonnen, zou voleindigd worden tot op den dag van Christus; terwijl hij, met innerlijke aandoening en deelneeming in hunne belangens, niet alleen God dankte voor de genade aan hun beweezen, maar ook ten allen tijde met blijdfehap voor hun bad, dat zij meer en meer, in heilige kennis en liefde mogten aanwasfen en overvloedig zijn, in het draagen van vruchten der geregtigheid, die God verheerlijken door Christus Jefus vs. i—n. Hierop maakt de Apostel hun bekend, op dat zij God daar in zouden verheerlijken, dat zijne gevangenis te Rome, door Gods wonderbaar beltuur, voor de uitbreiding van het Euangelium eer voor'deelig, dan nadeelig was, dewijl de oorzaak van zijne gevangenis alom bekend was, en veel opmerking veroorzaakte, en veelen der Broederen daarenboven hier door merkelijk waren opgewekt, om vrij-  thriïten tri leven eh fterven. Kaar PM. I vu fit. 401 Vrijmoedig het Euangelium te verkondigen, en, hoeWel ook zommige met verkeerde oogmerken Christus predikten, zo meende hij echter zich te moeten verblijden, daar in, dat Christus op allerlei wijze verkondigd en groot gemaakt wierdt, v. vs. ia—18. Hij vertrouwde dan dat zijne gevangenis tot de heerlijkfte eindens zou ftrekken, en zijne zaligheid bevorderen, daar hij ten vollen overtuigd was, dat hij in geen ding befchaamd zou uitkoomen, maar dat Christus, welk ook het einde zijner banden zijn mogt, ih hem zou worden verheerlijkt, het zij in zijn leven, het zij in zijn dood, — en hier toe was hij hartelijk gewillig; zonder uitzondering gaf hij zig in de handen van zijnen Heer over, om met hem te doen naar zijn welbehagen; want het leven was hem Christus, en het fterven zou hem gewin zijn. v. vs. 19—21. Onze text behelst dus eene zeer merkwaardige verklaaring van Apostel Paulus, omtrent zijn hoogfte doelwit, en onuitfpreekelijk geluk, in zijn leven en fterven, het geen beide in Christus was gélegen , al waarom hij vertrouwde nimmer befchaamd te zullen worden, en gewillig was, dat Christus verheerlijkt wierd, het zij in Zijn leven, het zij in zijn dood. Dit geluk, en deze gemoedsgefteldheid, wai geen bijzonder voorregt van den Apostel. Een iader waar Christen heeft zodaanig een doelwit, eü geniet deze gelukzaligheid. Paulus mogt in eena ruimere en buitengewoone maate deze keuze en troost Cc •*«  402 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van den ondervinden, het wezen der zaake echter, isgemeen aan allen in welken Jefus leeft. Wij zullen hierom in het gemeen fpreeken, over het hoogfte einde, het geen de Christen bedoelt, en zijn onberekenbaar geluk, door zijne vereeniging met Jelus, in het leven en in het fterven, waar van het zalige gevolg is, eene hartelijke gewillig, heid, om naar het welbchaagen van zijnen Heer ,eeid te worden, en alles te ondergaan, waarin Hij kan worden groot gemaakt. Mogt gij nu ooren hebben om tehooren, en een hart om optemerken. Hoe groot zou uw geluk zijn, wanneer het fterven u gewin ware! Maar zal het fterven u tot gewin worden, dan moet u het leven Christus zijn. „ De Heilige Geest maake ons al* kn bekvvaam om al]e dingen fchade te achten, „ om de uitnemendheid der kennis van Christus „ Jefus, op dat wij Hem mogen gewinnen en ecu,, wig door Hem leeven. Amen. I.In de eerfte plaats, zullen wij 'het hoogfte einde en het voorrecht van den Christen, in zijn leven en fterven, gadellaan, om daar na, volgens het verband van ons textvers met het voorgaande, te zien, hoe .aar van het gevolg is, eene hartelijke gewilligheid, dat Christus, wat er ook gebeure, In ons worde verheerlijkt. A. Het geluk en het hoogfte goed van den Christen m zijn leven, wordt ons voorgefteld in de mmden: het leven is naj Christus. Door deze uitdrukking m haare grootfte ruimte genomen, kan worden te  Christen in leven en fterven. Naar Phil. l.vs.zi. 40 J kennen gegeven. Foor eerst, dat Christus de oorzaak en bron is, van het geestelijk leven der Gelovigen, ja hun leven zelve, om dat Hij in hun leeft; ten anderen, dat Christus het hoogfte doelwit, en einde is van het leven zijner vrienden, zo dat zij daar na ftreeven, om alles wat zij leeven, voor Hem te leeven. Of de Apostel voornamelijk het eerfte, dan wel het laatfte bedoeld hebbe, wil ik niet beflisfen. Het zal voor u nuttig kunnen zijn, om in beide deeze opzichten Christus als het leven der Gelovigen te befchouwen. 1. Christus is de oorzaak en bron van het geestelijk leven der Geloovigen, ja hun leven zelve, 01» dat Hij in hun leeft. De Heere Jefus wordt niet alleen in de Heilige Schrift als het woord des levens, cn het brood des levens (v) voorgefteld, maar Hij wordt ook het leven, het leven der Geloovigen genoemd J zo leezen wij „ want het le„ ven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, „ en wij betuigen en verkondigen ul. dat eeuwig „ leven, het welk bij den Vader was, en ons is „ geopenbaard. Hij is de waarachtige God en het „ eeuwige leven (c> Wanneer Hij die ons leven s, is geopenbaard wordt, zullen wij met Hem geo„ penbaard worden in Heerlijkheid (öQ. En in de daad, dezen naam mag Jefus met het hoogfte regt draagea. Om nu niet te fpreeken van zijn Natuur* daar de Vader Hem heeft gegeeven het leven t« heb- (<0 1 Joh.«ï. tn Joh. 6:48. Q>) Joh. H *» (e) 1 Joh, $ 20. 00 Cel. 3: 4- Cc 3  404 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van den hebben in zich zeiven, zo zullen wij ons alleen tot zijne betrekking tot de uitverkoorenen des Vaders bepaalen. Hij heeft, voor eerst, het leven voor hun verdiend door zijne wét vervulling. Hij werkt, ten anderen, bij de wedergeboorte het leven in hun. Hij is, ten derden, hun leven zelve; want Hij leeft in hun, en zij in Hem: hun leven is met Christus verborgen in Gode. Jefus heeft door zijne wetvervulling het leven voor zijn volk verdiend. De wet der liefde Gods, en des Naasten, die aan alle menfehen gegeven is, zegt tot allen, doet dat en gij zult heven, en zij bedreigt den docd in geval van overtreeding. Adam heeft met alle zijne nakomelingen deze wet gefchonden. Het ganfche Menschdom heeft gezondigd en is even daarom van het geestelijk leven beroofd, dood in zonden, en aan het vonnis des eeuwigen doods onderworpen. „ De bezolding der zonde is „ de dood f». Alle zijn in Adam geftorven. Cf) De uitverkoorenen des Vaders zijn van natuure, gelijk alle andere menfehen, dood in zonden en misdaaden (e), vervreemd van het leven Gods, zonder God in de waereld (d), en even daarom, «re! bonden onder den vloek der wet, en onder het von nis van den eeuwigen dood: zij zijn van natuure kinderen des toorns, gelijk ook de andere. fe\ Christus heeft ons verlost van den vloek der wet. (f). Zij (af Rom. 6: 23. (b) t Cor. i5: 22. Rom. y J3 (c) Eph. 2: i. (d) Eph. 2: ,2. Eph. 2: 3. (f)GJ 3: 10, 13.  Christen in leven en fterven. Naar Phll. I vs. 21. 405 Zij zijn dan in den allerrampzaligften toeftand; hun verftand is verduisterd, de overdenking des vleefches is vijandfchap tegen God: onder het vonnis des doods zijn zij gebooren, en zij vergaderen zig dagelijks toorn als eenfchat; zij misfen hier Gods gunst, en het waar leven der ziele, en bij den dood ftaat hun de eeuwige dood te wachten: zij kunnen niets doen om zig zeiven te helpen, zij zijn onbekwaam om zig bij God aan te prijzen, op dat hun het leven worde gefchonken, onmagtig tevens om door zig zeiven, of door de hulp hunner evenmenfchen, dit leven in zig te werken. Zij kennen en begeeren het leven niet, maar blijven zorgeloos in het midden van den dood, van God gefcheiden, onder het ijsfelijkst vooruitzicht om eeuwig te fterven. En dit zou gewis hun lot zijn, zo niet Gods Zoon het woord des levens zich over hun had ontfermd. Hij boodt zig van eeuwigheid aan, om hen uit den dood overtebrengen tot het leven. En om dit met verheerlijking van alle Gods deugden te volbrengen, nam Hij in de volheid des tijds, eene heilige menfchelijke natuur aan, om daar in alle de verpligtingen van zondige menfehen volkomen te vervullen, en alle de verdiende ftraffen der zonde volkomen te dragen. Hij gehoorzaamde als de Plaatsbekleeder der uitverkorenen aan alle de geboden van Gods heilige wet, en in hunne plaats, droeg Hij de bezolding der zonde, het volle gewigt van Gods verbolgenheid (V). Doorga- (a) Rom. 5; 19. 8: 3, 4- 2Cor. 5: 2t. Cc 3  1.06 Leef rede over het geluk en hoogfte doel van de» gadelooze liefde gedrongen, onderging Hij den dood, den dood in alle zijne verfchrikkelijkheid, met zijne fcherpfte prikkelen gewapend. Met ondragelijke angften worftelende, kroop Hij als een worm in Gethfemané: zijne ziele wierdt met doodelijke droefheid omringd, en het gevoel van Gods Richterlijke wraak, perste het bloedig zweet uit zijn ligchaam. Als de grootfte misdadiger wierd Hij ter dood gedoemd, als de onwaardigfte der menfehen geflagen, befpoogen, en met den grievendften hoon befchimpt: Zijn ligchaam wierd van een gereeten, en met bloedige wonden bedekt door een ftrenge geesfeling: Onmenfchelijke wreedheid, paarde men met de hevigfte befpotting, wanneer men een kroon van fcherpfteekende doornen drukte op zijn gezegend hoofd, en in hetzelve infloeg. Op Golgotha onderging Hij de allerfmaadelijkfte en* fmartelijkfte ftraf: aan het kruishout genageld, wierd Hij met eene langduurige duisternis verfchrikt, en eene akelige donkerheid vervulde zijne ziele. Hij ondervond het volle gewigt van Gods verbolgenheid tegen de zonde, die Hij op zig had genomen. De angften der helle deeden Hem uitroepen „ mijn God, mijn God, waarom hebt Gij *i mij verlaaten?" Zo volbragt Hij de verwerving van het leven voor zijn volk : zo ftierf Hij op dat zij eeuwig zouden leeven. Door zijne wetvervuliing, in zijnen dood volmaakt, verwierf Hij voor zijn volk vrijfpraak van den dood, het regt ten leven, en den Geest des levens zelve. Door zijn dood, heeft Hij te niete gedaan, hem, die het geweld  Christin in leven en fterven. Naar PW. I.y/.4ï. 407 ■weid des doods had, namelijk den duivel, 00 Hij is voor ons geftorven, op dat, het zij dat wij waaken, het zij dat wij llaapen, zamen met Hem leeven zouden (O : het brood, zegt Hij CO dat ik geeven zal, is mijn vleesch, het welk ik geeven zal voor het leven der waereld: en daarom verklaart Hij verder, dat, die zijn vleesch eet, en bloed drinkt, het eeuwig leven heeft. De geloovigen zijn met Christus geftorven, en daarom zullen zij met Hem leeven. (dj. Jefus heeft niet alleen het leven voor zijn volk verworven, maar Hij geeft hun ook daadelijk het geestelijk en eeuwig leven. Bij de wedergeboorte fchenkt Hij hun, door zijn Geest, het beginzel van een nieuw en heerlijk leven: dit leven wordt door de heiligmaking bewaard en voordgezet, en bij den dood loopt hetzelve uit op het eeuwig leven. Hij geeft de waereld het leven. (O- Hij geeft zijne fchaapen het eeuwig leven. (ƒ). Alle uitverkoorenen worden in Christus leevendig gemaakt- O?). Zij zijn dood in zonden en misdaaden, maar zij worden leevendig gemaakt met Hem (/OHet bad der wedergeboorte, en de vernieuwing des Geestes, wordt over hun uitgeftort, door Christus Jefus hunnen Zaligmaaker. (O- Biï de wedergeboorte , werkt Hij een nieuw leven in hun: hunne 00- 00 Htbr. 2: 14. (&) 1 Thf. 5: 10- (O Joh- 6 Sf» 54. (d) Rom. 6: 8. (O Joh. 6: 33- (ƒ) .?»*• I»: «8. (g) 1 Cor. 15: 22. 00 EPh- 2: tnCol.a.: 13. (f) Tit. 3: 5» 6- Cc 4 ê ■  4o8 leerrede ever het geluk en hoogfte doel van den pogen worden geopend, om God, zig zeiven, ea Jefus, op eene geheel andere wijze dan weleer, tc kennen: zij zien zig zeiven geheel fchuldig, onrein, doemwaardig en hulpeloos: zij worden bekwaam gemaakt, om tot Jefus als tot het leven te Vlugten, en Hem aan te neemen door het geloove. Door de vereeniging met Hem zijn zij nieuwe fchepzelen, waar in het oude is voorbijgegaan en waarin alles is nieuw geworden. Hunne begeertens en aandoeningen zijn nu vernieuwd: zij zoeken nu hun geluk niet in de zonde en in de waereld, maar in God door Christus Jefus. Het geestelijk leven hunner zielen, vertoont zig in hun gedrag: zij zijn met Christus opgewekt en daarom wandelen zij in nieuwigheid des levens. En dit leven werkzaam in de kennis en liefde Gods, loopt bij den dood uit in het eeuwig leven. Die in mij gelooft, zegt Jefus, heeft het eeuwig leven (a): ik leeve en gij zult leeven; ik ben de opftandinge en het leven, die in mij gelooft zal' niet fterven in der eeuwigheid. (£). Ja, dat meer is, Jefus is' niet alleen de oorzaak cn de bron van het geestelijk' en eeuwig leven van zijn volk, maar, Hij is hun leven zelve. Daarom leeven zij, om dat Hij in hun leeft: hun leven is een uitwerkzel van zijn leven in hun binnenfte. Deze groote verborgenheid kan zekerlijk niet wor- . den begreepen en doorgrond, maar Gods woord, leert dezelve zo duidelijk, en de ondervinding bever ('•) joh. 6: 47. O) Joh. 11: 25.  Cliristen in leven cn fterven. Naar Phil.l.vs. fii. 409 yestigd dit zo volkoomen, dat wij daar aan niet kunnen twijffelen. De Heere Jefus wordt niet alleen het leven, het eeuwig leven genoemd, maar pok ons leven (a). Paulus zegt met nadruk, Gal, s: 20. „„Ik leeve, doch niet meer ik, maarChris„„ tus leeft in mij, en het gene ik nu in het vleesch „„ leeve, dat leeve ik door het geloof des Zoons „ „ Gods," " Zeer duidelijk is ook de verklaaring yan Johannes, (V) „ En dit is het getuigenis, dat „ ons God het eeuwig leven gegeven heeft, ea „ dit zelve leven is in zijnen Zoon. Die den Zoon i heeft, die heeft het leven, die den Zoon Gods „ niet heeft, die heeft het leven niet. Zo leezen wij: (V) „indien Christus in ul. is, zo is wel het „ ligchaam dood om der zonden wille, maar de „ geest is leven, om der geregtigheid wille." De geloovigen zijn in Christus (d) en Hij is in hun, O) Hij woont door het geloof in hunne harten (ƒ): hun leven is met Christus verborgen in Gode (g). In zig zei ven zijn en blijven zij dood, maar het leven van Christus wordt in hun geopenbaard. Alle wijsheid, kracht, troost, alle werkzaamheden des geestelijken levens, leiden zij door het geloof uit Hem af. (li). Hij is hun, alles in allen: zonder Hem kunnen zij niets doen, en met Hem vermoogen zij alle dingen. Zo leeft. Hij hier in hun, en zo zal Hij 00 Col. 3: 4. (6) 1 Joh.5'- li, 12. O) R»m. 8:10. (d) 1 Cor. 1: 30. en 1 Cor. 5: 17. 0) Job' V- 2315: 4, 5- ZiJ wceten dat Hi* daarom voor hun geftorven is, op dat zij, het zij dat zij waaken, het zij dat zij llaapen, zamen met Hem zouden leeven <» Zij gevoelen dat zij huns zelfs niet zijn: zij zijn duur gekocht, en het eigendom van Christus: hunne zielen en ligchaamcn, hunne krachten en vermogens, hunne gaven en voorrechten, alles wat zij bezitten, behoort aan hunnen Heer, en moet in zijnen dienst gebruikt, ter zijner eer aangewend worden. Zij trachten hierom in den naam van Jefus, en door zijne kracht, geheel en al voor Hem te leeven; alles om zijnent wil te verlaaten, alles aan Hem op te offeren, ieder uur voor Hem te befteeden, aanhoudend aan Hem te denken, — ieder oogenblik Hem te begeeren, — bij ieder gelegenheid van Hem te fpreeken, — in alle gevallen zijn wille te doen, en in alle hunne betrekkingen Hem te dienen en te verheerlijken. Christus is het groote middenpunt, waar in alle hunne gedachten, begeertens, woorden en daaden zamenloopen. Zijn eer moet in alles hun einde, zijn wet hun richtfnoer, zijne liefde het beginzel hunner handelingen zijn Zo is hun het leven Christus: alles wat zij leeven, trachten zij voor Hem te leeven. Ten (<0 2 Cor. 5: xfr 15- (») i 5 «*  4ï3 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van dtn Ten anderen, het leven is hun Christus, om dat zij, in alzo voor Hem te leeven, alleen waar genoe. gen, blijdfehap en zaligheid vinden. Hij is het leven van hun leven, de God der blijdfehap hunner verheuging. Buiten Hem vinden zij geen troost, maar in Hem is de vreugde hunner zielen. Nevens Hem hebben zij niemand in den Hemel, en nevens Hem lust hun niets op Aarde. Tot zijn naam en tot zijne gedachtenis is de begeerte hunner ziele. Hoewel Hem niet ziende, maar in Hem geloovende verheugen zij zig in Hem, met eene heerlijke en * onuitlpreekelijke vreugde. Hij is hun algenoeg- I zaam deel, hun zielverzadigend goed, de fontein huns levens, in wiens licht, zij alleen het licht aanfehouwen en ook daarom is het leven hun Christus. B. Voor den Christen, is het leven Christus; en het fterven is hem gewin. De dood is van natuure een Koning der verfchrikking. Hij is gewapend met den prikkel der zonde en daarom vreeslijk voor hun, die niet in Jefus* zijn, maar Jefus heeft voor de zijnen den prikkel des doods weggenomen: door zijn dood heeft Hij hem, die het geweld des doods had, te niete gedaan. Het fterven is voor zijne vrienden gewin. Vooreerst, als de Christen fterft, wordt hij verlost van de inwoonende zonde: dan wordt zijne ziele voor Christus gefteld, zonder vlek of rimpel. Bitter klaagde hij met Paulus „ ach ik ellendig „ mensch, wie zal mij verlosfen van het ligchaam „ dezes doods. " Nu wordt zijne weeklaage ver-*  Christen in leven en fterven. Naar Phill.vs.1i. 413 anderd "in eene reije: het zondig ligchaam wordt afgelegd, de afgefcheiden geest volkoomen geheiligd, en voor eeuwig van dè magt der zonde verlost. Ten anderen, als de Christen fterft, wordt hij voor altoos gefteld buiten het bereik van den Duivel. De ftrijd met de magten der duisternis veroorzaakte hem hier veele bange uuren: meermaalen moest hij uit den angst zijner ziele met Paulus bidden, tegen een fcherpen doorn in het vleesch, en de vuistflagen des Satans. Maar bij den dood wordt hij voor eeuwig verlost van het geweld der helle. Ten derden, bij zijn fterven wordt hij verlost van eene waereld, die in het booze ligt. Hier moet hij daaglijks met Loth zijne regtvaardige ziele kwellen over de gruwelen, die hem omringen, en met David verdriet het hem, onder dezulken te zijn die trouwlooslijk handelen. Maar dan fcheidt hij, voor altoos, van een krom en verdraaid geflachte. Ten vierden, bij zijn fterven, eindigt allefmart, gebrek, kommer en zorg. Hier worstelt hij dikwerf met ziekten, ligchaamspijnen, allcrleie wederwaardigheden en hartbeklemmende zorgen. Meermaalen wierden zijne gedachten in hem vermeenigvuldigd over tegenswoordige zwaarigheden, en donkere vooruitzichten. Maar dan gaat hij over tot de wooningen der gelukzaligheid, daar geene traanen en geene zorgen zijn zullen. „ Zalig zijn de dooden „ die in den Heere fterven, van nu aan, zij rusten „ van haren arbeid." Ten vijfden, bij zijn fterven wordt hij bevrijdt van  4Ï4 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van den van alle geestelijke duisternis, verberging van Gods aanfehijn, van alle die hinderpaalen die hem beroofden van eene volkomene gemeenfchap met God. Hier moet hij dikwerf, met een bitterlijk bedroefde ziele, gelijk Job, David, Afaph en Heman klaagen, en met zijnen Heer uitroepen „mijn God, „ mijn God, waarom hebt Gij mij verlaaten? Maar dan zal zijne zon niet ondergaan, en hij geniet verzadiging van vreugde. Ten zesden, hij verliest, weliswaar, bij zijn fterven , het gezelfchap van Godzalige vrienden; maar dit verlies is winst: de dood brengt hem tot de veele duizenden der Engelen, en de gemeente der cerstgeboorenen in den Hemel. Hij verliest de middelen der genade, maar dit -verlies is enkel winst: de dood brengt hem daar, alwaar hij kennen zal gelijk hij gekend is, alwaar hij zien zal van aangezicht tot aangezicht, en wandelen door aanfehouwen. Hij verliest de werken der natuur, en de gelegenheden, om hier op aarde God te verheerlijken: maar dit verlies is enkel winst. Na den dood zal hij in de heerlijkfte plaats der fchepping, Gods grootheid befchouwen, en gelijk de Engelen God volkomen dienen; in alle opzichten is hem dan het fterven gewin. Hierom kan de Christen, die zijne betrekking tot Jefus kent, roemen in het vooruitzicht des doods. Als het fterven nadert, kan hij met Jacob zeggen, ,,op Uwe zaligheid wacht ik, ö Heere!" met  Christen in leven en fterven. Naar Phil. t vs. Hï. 415 met Job betuigen, „ ik weet dat mijn Verlosfer „ leeft"; en met Paulus blijmoedig verklaaren, „ het fterven is mij gewin." En juist daarom, om dat hem het leven Christus is, is hem het fterven gewin, Christus is de bron van zijn leven, en zijn leven zelve, en daarom leeft hij in het midden van den dood: hij fterft niet tot in eeuwigheid. Hij leeft voor Christus, endaarom acht hij het fterven voor gewin. Hij wenscht ontbonden te worden, en met Christus te zijn: wanneer Christus, die zijn leven is, geopenbaard wordt, dan zal hij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. II. Eene hartelijke gewilligheid, om in alles naar het welbehagen van Jefus geleid te worden, en, wat er ook gebeure, tot verheerlijking van zijnen naam te ftrekken, is het zalig gevolg van deeze gefteldheid. De Apostel vertrouwde dat hij in geen ding zoude befchaamd worden: hij wist en begeerde dat Christus in hem mogt groot gemaakt worden, het zij in het leven, hetzij in den dood; want het leven was hem Christus, cn het fterven gewin. Hij, die weet dat Christus zijn leven is, en dat het fterven hem gewin zal zijn, die alles wat hij leeft, voor Christus wenscht te leeven, wordt even daar door gewillig gemaakt, om zig hartelijk te onderwerpen aan het beduur van zijnen Heer, hoedanig ook zijn lot zijn moge: zijn hoogfte deel is Christus, en daarem, als Christus in hem kan worden verheerlijkt, dan heeft hij een welbehagen in zwakheid, fmaad, allerlei' rampen, ja in den martel.  q.16 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van^deu teldood zeiven. Hij acht op geen ding, als hij maar, getrouw aan zijnen Heer, zijnen loop met blijdfehap mag volbrengen. Zijn leven is Christus, en de dood zal hem tot Christus brengen. Wat er dan ook gebeure, zijne belangens zijn veilig. Hij weet dat hij nimmer befchaamd zal uitkoomen. Hij begeert te leeven, om voor Christus te leeven, en hij laat het aan zijnen Heiland over, welk lot hij zal ondergaan, hoe hij zig in hem wil verheerlijken. Hij begeert te fterven, om met Christus te zijn, en Hem beter te dienen. Bij het naderen des doods, kan hij zeggen „dood waar is uw prikkel; „ het leven is mij Christus, het fterven mij gewin; „ kom, Heere Jefus! ja kom haastelijk." Dit was het, mijne waarde Toehoorders! het geen ik u thans, over deze gewigtige ftof wilde voordraagen. Het was mij aangenaam tot u over het geluk en het hoogfte doel van den Christen te mogen fpreeken, maar veel aangenaamer zou het mij zijn, indien ik er nu mogt bijvoegen, „ zoo„ danig is uw geluk, zoodanig is het doel waar „ naar gij jaagt. Christus is u alles, het leven van „ uw leven, en in het uur des doods, zal Hij de „ rotsfteen uwes harten zijn." Maar ach! zou ik dit durven vooronderftellen? Moet ik niet veeleer u ernftig afvraagen: hoedanig is uw hoogfte doelwit, en welk is uw geluk, in leven en in fterven? Is liet leven u Christus, is het fterven u gewin ? Gij zult misfchien alle met Biltam wenlchen „ mijne ziele fterve den dood des 55 oj»-  Christen in leven en fterven. Naar Phil. 1. vs. ftl. 417 „ opregten, mijn uiterfte zij gelijk het zijne;" 'maar wat baaten losfe wenfchen? Is het leven u Christus? Veele uwer zullen misfchien, roekeloos zich zeiven vleijen, dat hun het fterven gewin zal zijn. Maar ook dezen moet ik vraagen, is het leven U Christus? Mogt gij nu nog u zeiven beproeven, en ernftig uwe aandacht bepalen bij uwe betrekking tot God, en den toeftand uwer zielen. Hoe kan er gewigtigcr onderzoek zijn ? Meermaaien bepeinst gij den ftaat van uwe tijdelijke belangens, meermaalen maakt gij de reekening op van den ftaat uwer uitwendige zaaken, en zoudt gij dan niet eens een enkel uur befteeden, om die groote vraag te onderzoeken, waar van uw eeuwig welzijn < afhangt, of het leven u Christus is, en of het fterven u waarlijk gewin zijn zal? Hebt gij ooit u zeiven leeren kennen als dood in zonden en misdaaden, onder het vonnis des eeuwigen doods, vervreemd van het leven Gods, geheel fchuldig, onrein, doemwaardig en hulpeloos? Wierd immer de diepe verdorvenheid uwes harten, en uwe ontclbaare overtredingen van Gods wet op die wijze aan uwe zielen geopenbaard, dat gij u zei ven befchouwdet als daar door liggende midden in den dood, en met de hoogfte regtvaardigheid voor eeuwig onderworpen aan dien dood, die de bezolding is der zonde? Hebt gij het leven leeren zoeken in Christus Jefus den verordenden Middelaar; hebt gij Hem als het woord des levens, het brood des levens, het leven van zondaaren leeren kennen, en Dd a,s  418 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van den als zoodanig Hem aangenoomen ? Is zijne wetvervulling, zijn blced en lijden, de eenige grondwaar op gij om het leven pleit? Verzaakt gij hartelijk alle eigene geregtigheid en kracht, in u zeiven, en in anderen, om alleen in Jeius«het leven te zoeken, en leevendig gemaakt te worden door zijnen Geest; is dit uwe vuurigfte begeerte, uwe ernftige bekommering, dat Jefus in u moge leeven, op dat gijheilig moogt worden gelijk Hij heilig is? Dringt u zijne heerlijkheid, en zijne liefde, om voor Hem te leeven, om Hem te verkiezen, tot het leven van uw leven, om geduurig aan Hem te denken, uwe begeertens tot Hem te verheffen, van Hem te fpreeken, naar zijne geboden te wandelen? Is niets u zo dierbaar, het geen gij niet gaarn aan Hem zoudt willen opofferen, is het waarlijk uwe begeerte en pooging, om Hem in alles tot uw hoogfte einde te ftellen, en u geheel en al met alle uwe krachten, vermogens, gaven en voorregten ieder uur aan Hem toe te wijden ? Laat hier op uw geweeten antwoorden. Veele onder u zijn ren eenemaal zorgeloos en ongevoelig; zij denken nimmer aan den ftaat hunner zielen, of komt er eens eenig ernftig denkbeeld bij hun op, zij zoeken zig daar aan te onttrekken, de ftem van hun geweeten te fmooren,en voort te gaan in hunnen valfchen vrede. Het is er zo verre van daan, dat hun het leven Christus zijn zou, dat zij zelden of nooit aan Hem denken, en Hem naauwhjks eenige uiterlijke hulde doen: zij bekommeren zig  Christen in leven en fterven. NaarPhil.l. vs.üï. 419 zig niet over zijne wetvervulling, of over zijnen Geest: zij verfmaaden zijne inftellingen, en overtreeden dagelijks zonder eenigen fchroom zijne heilige geboden. Christus is hun niet waardig om ernftig aan Hem en zijnen dienst te denken, veel minder om het leven in Hem te zoeken, en geheel voor Hem te leeven. In de waereld is hun deel en hunne blijdfehap, het leven is hun de zonde, en aan het fterven willen zij niet denken. Anderen, die niet ten eenemaal onbezorgd zijn omtrent den ftaat hunner zielen, meenen dat zij het leven in zich zeiven gevonden hebben. Blind voor de diepe plaagen hunnes harten, en voor de geestelijkheid, ftrengheid, en het gezach van Gods wet, waanen zij door de waarneeming van eenige uiterlijke pligten en Godsdienstoeffeningen te leeven, en erfgenaamen van het eeuwig leven te zijn: zij zien zig zeiven niet midden in.den dood, en daarom kunnen zij het leven in Jefus niet zoeken: zij belijden zijne wetvervulling, maar dezelve is hun tot dwaasheid. Hun eigen gedrag is dc grond hunner hoope. Op zijn hoogst oordeelen zij, dat het gebrekkige van hunne gehoorzaamheid, door Jefus lijden zal vergoed worden. Zij belijden de werkingen des Geestcs, maar zij verloochenen dezelve waarlijk , door hunne gewaande heiligheid, als een leven des Geestes aantemerken. Zij belijden voor Christus te leeven, maar zij leeven indedaad voor zig zeiven. Hunne eigene geregtigheid is hun toevlugt en vertrouwen, zij bedoelen zig zeiven, en in alles, zit Dda bij  420 Leerrede over het geluk en hoogfte doel van den bij hun het eigen op den throon: door zig zeiven zijn zij regtvaardig, door zig zclven werken zij, door zig zeiven leeven zij, en zij verblijden zig in zig zeiven. Zij mogen met den mond in Christus roemen, maar met er daad, Christus is hun niets, zij zeiven zijn alles. Wederom andere, vertoonen zomtijds eenige ernftige begeerten, om voor Christus te leeven, en zig aan Hem toe te wijden, hun geweeten is ontwaakt, zij hebben iets, misfchien op een zeer gevoelige wijze van hunne zonden, van Gods Regtvaardigheid, van hun gevaar leeren kennen! zij zijn de grove befmettingen der waereld ontvloden, en hun uiterlijk gedrag is merkelijk veranderd: zij zoeken het gebruik der genademiddelen, en de verkeering met Gods volk. Deze beginzelen zijn prijswaardig, maar ach.' wat zullen dezelve u baaten, zo het hier bij blijft? Zal het fterven u gewin zijn, zo moet het leven u Christus zijn. Gij zijt nog buiten Christus. Hij leeft niet hi u, gij leeft niet voor Hem met een volkomen harte. Hij is nog niet uw hoogfte doelwit; uw hoogfte blijdfehap, het leven van uw leven geworden: uwe aandoeningen , ontroeringen, wenfchen, voornemens, Godsdienst oefeningen zullen u niets baaten, zo gij buiten Christus blijft en niet met Hem vereenigd wordt. Die den Zoon heeft, die heeft het leven, die den Zoon niet heeft, die heeft het leven niet. En gij allen, wien het leven niet is Christus, hoe groot is uw gevaar, hoe rampzaalig is uw lot? Er  Christen in leven en fterven. Naar Phil.l. vs. ai. 4ai Er is geen waai- genoegen voor u in dit leven: de zonde kan u niet gerust Hellen, de waereld kan uwe vielen geen waare blijdfehap geeven; en wat hebt gij te wachten in het uur des doods? Het fterven zal u geen gewin maar fchaade zijn; dan zult gij verliezen alle die genoegens, die gij hier zo vuurig gezogt hebt. Dan zult gij verliezen, alle die goederen cn vrienden, om welker wille gij hier Jefus hebt verfmaad. Dan zult gij voor eeuwig verhezen alle die genademiddelen die gij hier hebt veracht. Dan zult gij worden overgegeven aan den eeuwigen dood, en eeuwig u zeiven vervloeken in die plaats daar weening der oogen is en knerfinge der tanden. O, mogt gij nu nog wijs worden, en medelijden hebben met u zeiven! mogt gij nu nog u zeiven leeren kennen, als liggende midden in den dood, om alzo te vlugten tot Hem, die het leven is. Bidt Jefus dat Hij uwe oogen opene, overdenkt uwen weg, en uw gevaar. Het is nu nog tijd, maar welhaast zal het voor altoos te laat zijn. Zegt niet, wij zullen in het vervolg van tijd, als de dood nadert, ernftig aan deze dingen denken. Wie verzekert u, dat gij voor uwen dood een langdurig ziekbed* zult hebben? Misfchien wordt gij door een onvoorzien toeval in een oogenblik weggerukt. Misfchien treft u eene beroerte of andere kwaal met zulk een geweld, dat gij, in een punt des tijds, zonder te weeten, wat er gefchiedt, naar de eeuwigheid overgaat. Daar en boven, al wordt gij door eene langdurige ziekte gewaarfchouvvd, wie weet of gij Dd 3 dan  422 Leerrede over het geluk en lioogfie doel van den dan niet het gebruik uwer redelijke vermogens zult n»sfen. En, al hebt gij daar van het genot, zo Kan het zijn, dat gij u door een aanhoudend gevoel van finarte en benauwdheid buiten ftaat bevindt, om uwe ernftige aandacht op uwe ziels belangens te vestigen. En, genoomen eens, dit alles had geen Plaats, hoe kunt gij verwachten, dat die God, dien gij nu verfmaadt, en moedwillig verwaarloost, dan bereid zal zijn, om u die wedergeboorte te lenenken, zonder welke niemand Gods Koningrijk kan mgaan. Gij hebt veeleer reden, om te vreezen, dat God u die geduchte taal zal doen hooren „dewijl * lk geroePen heb en gijlieden hebt geweigerd, deX wijl ik mijne hand heb uitgeftrekt en er niemand M was, die opmerkte, zo zal ik ook lagchen in uw * verderf' 'k zal fpotten, wanneer uwe vreeze » komt. enz. (Spreuk. ï: ^-26) Stdt dan de zorg voor uwe zielsbelangens geen oogenblik uit. Nu leeft gij, maar gij weet niet, of gij morgen zult leeven. Heden, heden, terwijl gij zijne ftemme hoort, zo verhardt uwe harten niet. . die den Heere kent en zijnen naam vreest, u is het leven Christus, en het fterven zal u gewin zijn. bij hebt Jefus als het leven uwer zielen leeren kennen en aanneemen. In zijn dood hebt gij het leven gezocht cn gevonden. Hij heeft u opgewekt tot een nieuw leven. Hij zeive ieeft ió u, - en gij zijt hartelijk gewillig om Hem, waar aan gij ales te danken hebt, tot het hoogfte doel van uw leven te ftellen. Klaagt  Christen in leven en fterven. Naar Phil. l.vs. ai. 423 Klaagt gij, — cn wie die zijn hart recht kent zal daarover niet klaagen ? dat gij nog zo weinig leeft een leven des geloofs door Christus Jefus, dat gij nog zo weinig voor Hem leeft en ter zijner eere werkzaam zijt; dit verootmoedige u, mijne Broeders T en maake u gering en onwaardig in uwe eigene oogen, dit doe u gedurig gebruik maaken van dat bloed, dat van alle zonden reinigt, en verlangend uitzien naar overvloediger genade, om getrouw te zijn; — maar het neeme uwe vrijmoedigheid niet weg. Steeds zal hier het vleesch ftrijden tegen den geest, zo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet. Wij hebben een voorfpraak bij den Vader, die eene verzoening is voor alle onze zonden, en die altijd leeft, om voor ons te bidden. Terwijl wij dan vrijmoedig onze ongerechtigheden op Jefus werpen, zo laat ons tevens genade bij Hem zoeken, om meer door Hem en voor H%m te leeven. Hij zij ons hoogfte doel en het leven van ons leven. Hij zij het voorwerp onzer vuurigfte begeertens, het geliefkoosd onderwerp onzer overdenkingen en gefprekken. Ja waarlijk, mijne Geliefden! — Hij is ons ganfche hart waardig, oneindig waardig. Overweegt van welk een dood Hij u verlost, tot welk eene zaligheid Hij u verheven, en door welk een middel Hij dit heeft uitgewerkt. Alle onze gedachten moeten omtrent Hem werkzaam zijn — alle onze genegenheden zich tot Hem verheffen — alle onze woorden zijnen lof vermelden — en alle onze daaden, volgens zijnen wil en tot zijne eer, zijn in-  424 Leerrede over het geluk en hoogfte goed Sc. ' gericht. Voor het overige, mijne Vrienden! vreest den dood niet, het derven zal u gewin zijn. Jefus is geftorven en daarom zult gij leven in het midden van den dood. De dood heeft Voor u geen prikkel, de eeuwigheid geene verfchrikking meer; Amen. EINDE.