DE BATAAVEI.   B A T A A V E N. Te HAARLEM, Bij. A. L p Ó S J E S Pz. MDCCXCIX.   De twee hier agter ftaande Zangen zullen door eenige andere, welker oogmerk uit den eerften Zang den Leezer genoegzaam blijken kan, gevolgd worden, in gevalle naamelijk deeze proeve eenigzins in den fmaak der Natie mag vallen. Aankweeking van liefde voor het Vaderland en Vrijheid is het hoofddoel deezer Zangen , die tevens ftrekken kunnen, om, op cene niet onaangenaame wijze, algemeene denkbeelden omtrent'de Lotgevallen des Bataaffchen Volks, op eene Dichtmaatige wijze, voort te planten.  ■  BE BATAAVEH. Bataaven! zootien van die Mannen, Wier naamen deugd en heldendaên In Nederlands Historieblaên, Tot fchrik en fchande der tirannen, De glorierijkfte plek beflaan, Voor u zal 'k van die vaadren zingen, Van die verheven' ftervelingen , AVier naam dit laate naageflacht Herneemt, en zich een' eernaam acht» A  - DE BATAAVEN. Bataaven! zoonen zulker vaadren, Van u ook klink' mijn' vrije lier, Van u, dien deugdzaam groot en fier Nog 't bloed der Vrijheid fpeelt door de aadren, Dwanghaatende, als de Batavier. Van u, dien 't eindlijk mogt gelukken, Het dwangjuk van den hals te rukken, Wier hart, daar 't fchimp en trotsch verfoeit, Voor d'eernaam van Bataaven gloeit. Hoe klein ook 't naageflacht moog' weezen, Den tuk der oude Batten waard, Hoe klein ... 't beftaat nogthans op aard, En dat', dat zal mijn' zangen leezen. Voor hun is (lechts mijn' lier gefnaard. Hun aanzijn doet mijn' boezem zwellen, Hun geestdrift zal mijn' geest verzeilen, Daar ('t loon zij lof of lastering.) 'k Bataaven voor Bataaven zing.  EERSTE ZANG. 3 Gelijk een veêr, naa lange drukking, In eens van haaren dwang bevrijd, Met dubb'le kragt, de lucht doorfnijdt; Zo zweeft, in edele verrukking, Mijn geest, fteeds Vrijheid toegewijd, , Zo lang weêrhoüden door de teugels Der hcerschzucht, op verbecldings Vleugels, De lang verloopen' Eeuwen door; — En hoort der Barden heilig Choor. Der Barden Choor heft heil'ge zangen, Bij Bato's fomb'rc grafftede, aan. Geen windjen ritzelt door de blaên, Die luisterende nederhangen, Bij 't flaauwe fchijnfel van de maan. Het Kroost van Bato, diep bevvoogen, Met dille traanen in zijne oogen, Smoort zelfs den opgereezen zucht, Opdat geen woord zijn oor ontvlucht* A 2  4 DE BATAAVEN. Dat ieder hier met eerbied nader', Of Wodan hem als godloos Itraff', In dit bemost eenvoudig graf Rust Bato, aller bestevader, Die ons zijn' naam ten erfdeel gaf. Hij was 't, die onze vaders leidde Door berg en dal, door frroom en heide, Om aan den oever van den Rhijn, Een Volk, en met hem Vrij te zijn. Hij was na deeze Iaage ftreeken, Uit vader Katmecrs heerfchappij, Aan Penta's wrok en moorderij, Men onzen vaderftoct, ontwecken. Hierfprak hij: Broeders! Dood of vrij! 'k Ontweek genoeg de wraak der moeder, 'k Was daar uw vorst, hier ben 'k uw broeder. Toen riep de gantfche vriendenrij : Bataaffchc Broeders! dood of vrij!  EERSTE ZANG. 5 Den Balling van de Wezerboorden Hief men op 't fehild tot hcirvoogd op; Op d'eerften groenen heuveltop, In deeze lang verlaaten' oorden, Sloeg men een' hut voor Bato -op. Daar woonde Held en Vorst te gader; >. Elk noemt hem Broeder Vriend en Vader, En, vol van trouw en broedermin, Is 't gantfche Volk ée'n huisgezin. Hij zocht, altoos, alom, den vrede, Maar gespte 's nabuurs drift of waan 't Vijandig harnas trotschlijk aan; Fluks vloog zijn zwaard ook uit de fehede. Hij zocht noch fchuwde laauwerblaên. De roem en fchrik toog, allerwege, Voor Bato's heir. Zijn' komst was zege. Zijn' zege, die d'Oliiftak boodt, Schiep van verwonling bondgenoot. A 3  6 DE BATAAVEN. Steeds needrig bij de hoogfte grootheid In moed, in braafheid, in verftand, De vriend van eiken rang en ftand, Geen vijand, dan van weelde en fnoodheid i De vader vair zijn Volk en Land, Der zwakken trooster en ontfermer; Den onderdrukten een Befchermcr; Der grijzen ftok; de ftaf der jeugd — En Vorstelijk alléén door Deugd. Waarom woonde een oneindig leeven, o Bato! niet in uwen borst? Waarom, ó Goón! deedt gij dien Vorst, Hoe fpade, niet nog fpader fneeven? Lang hadt hij 't Landsbewind getorscht. Grijs was zijn' kruin door ramp en jaaren; — Maar nog te vroeg in 't graf gevaaren, Zwol door 's Volks traanen Waal en Rhijn, Daar 't gantfche Volk fcheen wees te zijn.  EERSTE ZANG. Dat wij hem nu nog traanen fchenken, En, in dit plegtig oogenblik, Zijn' affcheidsreên — zijn' jongften fnik Met kinderlijk ontzag gedenken; Nog zien wij, met een' teedren blik, Zijn flaauwend oog op ons geflagen. — Voor 't volk ter wooning uitgedraagen, Reikt hij zijn' zoon voor 't laatst de hand. Zijn laatfte zorg is 't Vaderland. Mijn zoon! mijn zoon! flut uwen vader! Zo (prak hij ... want een duist're wolk Bedekt mijn oog, daar ik de kolk Van 't graf, met fnelle flappen, nader. o Ja! ik zie voor 't laatst mijn Volk. Mijn' vrienden, uwer vaadren ftreeken Met mij uit vrijheidsmin ontvveeken, Te groot voor 't dwangjuk eener vrouw! 't Is voor het laatst, dat 'k u aanfehouw. A4  8 DE BATAAVEN. Deez' nacht, op 't leger, neêrgezeegen, Verfcheen mij in mijn' flaap, zo zagt, Als mij in 't ftille graf verwacht, Een droom, die me op het hart blijft weegen, Een droom, die mij nog tegenlacht. De Sclnus-godes van deeze Landen, Met eene Orakel-rol in honden, Liet me in het boek des Noodlóts zien5 Wat aan mijn naakroost zal gefchiên. Mijn' Broeders, in die fchaduwtrekken, We] ver en grof, maar egter klaar, Werd ik 's Volks naadrend lot gewaar. 5k Wil, eer ik fterf, u dit ontdekken, Ten nutte in voorfpoed en gevaar. Mijn zoonl laat ik, in korte reden, ÏJ de inborst van dit Volk ontlecden, Gefchilderd door 's Lands Scbiits-godcs, Onthoudt deeze als mijn' jongfle les.  EERSTE ZANG. 9 Eenvoudig, deugdzaam zijn 's Volks zeden, Oprecht, zagtaartig van gemoed, Geduldig in den tegenfpoed, Zelfs met den fchijn van gunst te vreden, Dat zelfde Volk, zo zagt, zo goed, Bezit verhevene eigenfchappen. — 't Laat lang, voorbeeldloos lang, zich trappen, Doch wordt in 't eind 't geweld te groot, Dan kiest het ballingfchap of dood, at Kan Vorsten eeren, maar niet vreezen 5 Ja, zo men u, in mijn gebied, Waarvan mijn oog thans d'eindpaal zier, Geliefde Telg! eens plaatst, naa deczen; 't Zal u ontzien, als gij 't ontziet. 't Is zagt, maar wil een zagt beftuuren. 't Zal veinzend ja geweld verduuren, Maar 't einde zijner veinzerij Js de ondergang der dwiuglandij. A 5  ïo DE BATAAVEN. Dat Volk, liet zich de Schutsvrouw hooren, Dat met u Katmeers dwang ontvloodt, 't Geen met u vrij te zijn befloot, Is door het noodlot veel befchooren. In aantal klein, in daaden groot, Zal 't zich fteeds door zijn' nagebuuren Met nijd en wangunst zien begluuren ; Soms zijn ter prooi van vreemd geweld, Dat op zijn erf hem wetten ftclt. Een volgreeks Heeren zal het leiden, Nu (Ircng, dan zagt, dan woest van aart; Dan eens de twist, te vuur en zwaard, Den burger van den burger fcheiden; Dan weer, daar rust met heil zich paart, De welvaart juichend tot hun trecden. Dan heffen burgten, dorpen, (leden De trotfche fpitzen na omhoog, Die doornen zijn in 's nabuurs oog.  EERSTE ZANG. h Een dwingland, op een' throon gezeten, De hoogde throon van gantsch Euroop, Zal, tegen 's vaders les en hoop, De waarde van dit Volk vergeeten, 't Behand'len, als een' flaavenhoop; Totdat een aantal fiere mannen Kloekmoedig zal te zamenfpannen, Die zweeren dan, zijn' trotsch ten draf, Den dwingland en zijn dwangjuk af. Dan vatten vaderiandfche handen Het roer van 't lling'rend fchip van Staat, Zo groot van moed, als kloek van raad, Behoeden zij de hulk voor dranden. Dit Volk, ten doel van 's dwinglands haat, Zal aan de volk'ren 't voorbeeld geevcn Van vrij te derven , vrij te leeven , Daar 't echt Bataaffche heldenbloed Zelfs in dc vrouwen wond'ren doet.  12 DE BAÏAAVE N. In 't midden van die krijgstooneelen, Zo mild door hooger magt beftraald, Waardoor zelfs zwakheid zegepraalt, Verdeelt zich 't Volk door huiskrakkeelen , Wijl 't matgeftreeden ademhaalt. Dan (trekt tot onüitdelgb're fchande Een Grijsaart wrok ter offerande, . En, als in Vrijheids morgenftond, Bedaauwt zijn bloed den vrijen grond. Naa fchier ccne Eeuw den krijg te voeren. Op eigen grond of buiten 's Lands, Met wisfeling van oorlogskans, Naa zoveel binnenlandsch beroeren, Zal eind'lijk met een' zagtcn glans De zon der vrede hun beftrnalen; De Vrijheid ruimer adem haaien; Dan ziet zich uw alöud geflacht Als 't eerfte Volk der aard' geacht.  EERSTE ZANG. 13 Dan zal Euroop met fchrik gewaagen Van vlooten, door dat Volk gebouwd; Van vlooten, op het Noorderzout, Door Bato's heldenkroost verflagen; Daar 't mannen aan 's volks fpitfe aanfchouwt, Die vijanden en vrienden eeren, Die dieplood kling of pen handteeren, Naardat hun de eisch van 't Vaderland Of een of ander fielt ter hand. Dra zal die zon der grootheid taanen; oja! der braafften marteldood Zal dan een' Vorst, zo trotsch als fnood, Het fchand'lijk pad ten zetel baanen, Ten zetel door hun bloed nog rood. 't Volk zal zich aan den Vorst verflaaven; Ja, als de dwingland ligt begraaven, Kromt zich dat Volk, aan 't juk gewoon, Zelfs voor de fchaduw van een' kroon.  14 DE BATAAVEN. Zolang zal 't zich verdrukken laaten, Totdat het, door den nood geprest, Op nieuws een' Vorstenzetel vest, Ter proeve, of Vorstenmagt kan baaten, Als alles — alles is verpest. Dan heeft de trotfche en dwaaze Staatzucht , Gehuwd aan hongerige Baatzucht, 't Gcmeeuebest, 's Volks goed en heil, Zelfs voor den eerftcn bieder veil. De Landzaat, meêr en meêr vertederd, Door vrede weelde en overvloed, Befpeurt dan naauw den zwakften gloed Voor Vrijheid. — Diep in zich vernederd 5 Schijnt hij een bastaard van uw bloed. Mij fluimert. Een geducht ontwaaken Zal hem zijn' jamm'ren kenbaar maaken, Als hij uit weeldes roozenblaên, In ketens, fidd'rend, op zal ftaan.  EERSTE ZANG. i$ En om zich van 't bedrog te wreeken, Zal hij, fchuimbekkende van fpijt, Daar hij zijn' boei zichzelven wijt. Met eenen llag die keten breekcn. Vol vrijheidsvuur, voLwapenvlijt, Zal hij, op nieuws, ten ftrijd zich gorden, Op nieuws een telg, u waardig, worden„ En kiezen voor het roozenbed De heldenfpeer, het krijgshelmet. Zijn arm, hoe moedig opgeheven, Hoe werkzaam in de fchoonfte taak, Zal zwichten, in die goede zaak; Uw kroost wordt dan verdrukt, verdreeven, Als wij, door vrouwentrotsch en wraak. Doch fpoedig zal de nevel klaaren, Een kort verloop van bange jaaren, En Heerschzucht delgt haar eigen graf. De dwingland vlucht, het juk valt af.  i6 DE BATAAVEN. De balling keert met dankb're blijheid, En kuscht, ó aangenaame ftond! Verrukt den vaderlandfchen grond. Dan zweert men hulde aan Volk en Vrijheid. Men treedt in 't plechtigst Volksverbond, De naam, zo lang in 't ftof begraaven, De aloude volksnaam van Bataaven, Als opgedaagd uit oudheids nacht, Beftraalt met glans het naagcflacht. Zo ver beftondt zij mij te ontdekken Het noodlot van 't Bataaffche Volk. 'k Zag haar, gehuld in cene wolk, Zich mijn begeerig oog onttrekken, 'k Strek ftcrvende u tot haaren tolk. Mijn Volk, mijn' Kindïen, Vrienden, Broeders, Bataaffche Knaapjens, Maagden, Moeders! 'k Laat u dit dierbaar Land ten erf, En weinig' lesfen, eer ik fterf.  EERSTE ZANG. 17 Weêrftaat hen, die uw recht vertreeden; Vervloekt, verdelgt de dwinglandij, Hoe ook haar naam of momtuig zij. Zijt zagt van aart, zijt rein van zeden. Deugd is de band der Maatfchappij. Nooit opgeblaazen, zo voorfpoedig; In ramp en tegenheén kloekmoedig; — Dan blijft gij en uw naagcflacht Bij menfchen en bij Goón geacht. Hij wilde, naa deez' taal, nog fpreeken? Maar, ach! een duist're nevel toog Zich voor des Grijsaarts minzaam oog. De dood deedt hem 't gelaat verbleeken, Daar 't flappe hoofd zich nederboog, 0 Dat wij nooit zijn' raad vergeeten. Herhaalen we, op zijn graf gezeten, Den haat aan alle dwinglandij, Den grootfchen Eed van Dood of Vrij. B  18 DE BATAAVEN. o Ja ! naa lang verloop van dagen , Wanneer, naa zoveel wisfelkans, 's Volks Naam herleeft met verfchen glans, Zal 't naakroost nog van ons gevvaagen. Mogt dan een Bard een' laauwerkrans, Op Bato's graf, op onze terpen, Als 't offer van erkent'nis werpen, Dan juichten wij hem, blij te moê, Uit Wodans hof een' lofgalm toe. Mogt hij van al die wisfelingen, Door Bato dervende opgeteld, Door 's Lands Befchermgodes gcfpeld, Naa honderden van jaaren, zingen; Dan zou de lof van menig' held, De trouw en deugd van zoveel' braaven, Dan met ons in het ftof begraaven, Herlecven in des naaneefs hart. o Goden! geeft dan zulk een' Bard.  EERSTE ZANG. 19 Ja, Barden! ja, Bataaffche Vaadren ! Een naaneef, door uw' deugd ontgloeid, Wien 't bloed door hart en aadren vloeit, *t Geen rolde door uw hart en aadren; Die dwinglandij, als gij, verfoeit, Poogt all' die wond're wisfelingen Van Bato's naageflacht te zingen. 0 ! Staat door hemclmelodij Zijn' goeden wil; zijn''zwakheid bij. — tïooit zal het den Bataaf ontbrcckcn, Juicht op die beê der Vaadren ftoet, Aan mannen, die met heldenmoed De fchoone zaak der Vrijheid wreeken; Zo min verflaauwt, verdooft dc gloed Der Zangkunst, edel en verheven, Ooit in het hart van Bato's neeven, Zij fchenkt het loon, der Deugd bereid, Den fterveling de Onfterflijkheid. B 9  2o DE. BATAAVEN. TWJEEDJE Z