D AG ~B OEI MIj NEB. GOEDE ¥EME N, IN BEKENING GEBSAG T GOD TEGEN DEN DAG DER ALGEMEENE VERGELDING. TE AMSTERDAM Bij JOHANNES ALL ART, MD C C LXXXY.   VOORBERICHT. ben niet trouwloos • nimmer heb ik de kleenjie verraaderij aan een3 Vriend gepleegd nimmer heb ik ze voor geoorloofd, gehouden. Ook is het mij nooit in 't hoofd gekoomen op nieuw de rol van Lavater en zijn' Vriend te willen vertoonen en echter geef ik een Werkje in 't licht, dat nimmer voor het Publiek vervaardigd was; echter geef ik een Werkje van een mijner Vrienden buiten zijne kennis en toeflemming uit. Is dit eene verraaderij? h het eene nabootfing van het Dagboek van Lavater ? Zie lier wat van de zaak zij, en dat het Publiek hejlisfe 1 * Reeds  li VOORBERICHT. Reeds meer dan een jaar geleden , fprak ik met mijn' Vriend over het al of niet nuttige van 'Dagboeken te maaien. Na zeer veel hewijzen voor en tegen befchouwd en weer ben. Jchouwd te hebben, begon mijn Vriend eindelijk van zijne eigen ondervinding te fpreeken. Dit maakte mij aandachtig. „ Hebt gij dan ooit zen Dagboek gemaakt?" » Of gij het juist een Dagboek noemen kimt, weet ik fifgp maar H is ten minften zo iets > voor ecnige jaaren kreeg ik die gril in H hoofd, en ik heb er toen waarlijk nut van gehad al was het dan ook maar , dat ik alle dagen eenige uuren over mij ze-hen nadacht" ■ 3, En hebt gij die aantekeningen bewaard?" i 3, Ik heb ze bewaard , en af en toe leeze ik %e na r" „ O gij zoudt mij zeer kunnen, yerpligien —- ik brande van begeerte om ze lz zien." a> Had ik dit verzoek te geracet gezien , ik zou mijne ondervinding zo ontijdig niet Hjgebragt hebben. Ik weiger aan  voorbericht. ïïï een' Vriend, als gij zijt , niet ligt iets; on* dertusfchen wilde ik niet graag, dat elk mijne aantekeningen zag." „ Voor mij alleen wenschte ik ze te zien. Wanneer zal ik ze koomen haaien?'''' In '£ kort, ik ontving de papieren van mijn* Vriend; ik las ze met graagte, zijfcheenen mij in zulk eenen nieuwen fmaak gefchreeven, dat ik lerjlond wenschte , dat ze gemeen gemaakt •wierden, en dit wist ik dat mijn Vriend nooit toe zou jlaan. Ik las ze op nieuw- met aandacht na , en ik was overtuigd dat geen Jlerveling, fchoon ze ook in de waereld kwamen, de minfte gedachte op mijn Vriend zou hebben, noch gisfcn dat ze immer door hem vervaardigd waren. Er was geen enkele bijzondere trek in, die hem bekend kon maaken , en Amfterdam is zo groot. Met een woord , ik kon de ver¬ zoeking niet langer tegenjlaan van ze uit te geeven; ik ging voort aan 'z werk en fchreef 2 het  iv VOORBERICHT. het M. S. van mijn'' Vriend af toen gaf ik hem zijne papieren te rug , en ik bragt mijn affchrift bij een ander van mijne Vrienden , met verzoek van het na te willen zien en te verbeteren ,• hij nam deeze moeite op zich , en daar hij een goed taalkenner is en veel lief' hebberij voor den Jlijl heeft, veranderde de gedaante van het Dagboek zodaanig , dat er de zaakcn alleen van aan mijnen Vriend toe bleeven behooren ; al het overige is volflrekt herfcha- pen. En in deezen vorm biede ik hei zelve het Publiek aan.  è é è Ja, ik wil een dagboek maaken! 3 Het grootfle en beste gedeelte van mijri leven is reeds vervloogen ■ mijne da¬ gen zijn in eene geduurige verwisfelirig vari vreugd en fmart tot de eeuwen , die voor mij geweest zijn, wedergekeerd. Vergeefs roepe ik ze in mijne verbeelding te rug! ze zijn mij als de fchaduw van een' droom na het ontwaaken. De tijd mijns voorfpoeds, toen hij tegenwoordig was, gleed als eene heldere beek^ die langs eene zandduin nedervloeit, in dé ééuwigheid. Nu hij door den oceaan der verganglijkheid verzwolgen is, baart deszelfs herinnering mij naberouw traanen vari treurigheid bevochtigen het ftof, dat voor mijne voeten opftuift en wegzinkt eri 't welk mij eenmaal onder de verleidende betoveringen van het fchichtig ondermaanse?! geluk zo dierbaar werd, dat 'er mijne dwa* ze ziel nog aan vast kleeft. A De  % DAGBOEK mijner De ©ogenblikken mijner ftnart, toen ik ze als donkere wolken om mij heen zag trekken , toen ze hunne fioolen op mijn lijdend hoofd uitgooten , fcheenen mij eeuwen te zijn! Pijnlijk, duldloos pijnlijk, fcheur- den ze de ftrengen van een , die mij van den dag mijner geboorte af aan met het zichtbaare verbonden, en die door de hardnekkige vlijt van alle mijne verloopen jaaren zo veele kabels geworden waren. De heelende hand verfmaadde ik toen zij tot mij uitgeftrekt was , nu ze in de wolken wedergekeerd is , erken ik te laat haare waarde , als die van eenen vriend , die in het ftof rust, en mijn hart juicht haare herinnering aan! Alles .roept mij toe dat de tijd mijner verwelking nabij is ! De zon mijns levens verbleekt reeds in het westen < het floers van den ouderdom fchemert reeds voor mijne oogen en mijne krachten verdwijnen eiken dag, als de fneeuw bij het aanzuizen der Lente. Eerlang zal dee- ze leeme hut inftorten ik voel haare pijlers reeds waggelen! en dan zal ik in  OjO E D Ë WEU EgË N. j in de gemeente der dood en koud , gevoel* ïoos, hederliggen. Ach, mijn God! ~ op het oogenblik dat ik dien ontzaglijken ftap doen moet ■ dat ik daar heenen ga , van waar ik niet Weder te rugge keere, in het duiftcre fchai duwrijk , in het land , waar alles middernacht, en flaap, en duiflernis» en algemeens verwoesting , waar de morgen als ^de flik- donkcrfte nacht is j }n dat vreeslijk ©ogenblik zal mijn geheel afgelopen leven den eigen vlugtigen droom gelijk zijn, die nu mijne doorgebeuzelde jaaren voor mijne verbeelding te rug brengt, en niets zal mij bijblijven , dan de bewustheid dat ik van ieder vervloogen, en tot in alle eeuwigheid onherroepelijk tot in alle eeuwigheid onherftelbaar oogenblik rekenfehap zal moeten geeven aan de hoogfte Rechtvaardigheidj die haare oogen heeft als eene vlamme vuurs, en tot op den bodem vart het hart nederziet voor welke de Vet, rotting ontdekt is, en de vernietiging outwikkeld itaat! A i ||  4 DAGBOEK mijner Ja , de dag der opftandinge zal aanbreken ! . Vergeefs pooge ik mij dit te ontveinzen de Openbaaring verzekert het mij de geheele Natuur bevestigt haare woorden •—— en fchoon ze beide zweegen mijne ziel fehrëeuwt in mijn binnenfte dat er een dag van algemeene vergelding aanftaande is dat de boos¬ heid niet altijd zegevieren , de deugd niet eeuwig lijden zal! Ja, de bazuine zal Haan het licht der Onfterflijkheid zal in de graven en de afgronden der grootc wateren doorbreken de Dooden zullen de ftemme des Zoons Gods hooren, en uit de fchatkisten der Eeuwigheid opftaan ■ de troon zal op de rommelende wolken opgericht worden en, terwijl de Natuur vlugtig en ftuip- trekkende voorbijgaat, zullen de millioenen van aardbewooncren, die immer uit het niet te voorfchijn geroepen zijn , naar hunne werken geoordeeld worden, en een eindeloos geluk, of eene eeuwige verfmaading en aft grijzing, zal het deel hunnes bekers zijn!! Sid.  GOEDE WERKEN. s Sidderingverwekkende gebeurtenisfe! . hoe verftompt gij mijne verbeeldingskracht • hoe maakt gij de banden mijner len¬ denen los ! Zalige morgenftond der Onfterfüjkheid ! wat zult gij voor de Deugdzaamen zijn! Geen Seraf kan hun geluk door¬ denken, geen eindigheid het omvatten! Geliefde, zegt een onfaalbaar Deelgenoot deezer heugelijke verwachting, nu zijn wij Kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat .wij zijn zullen; maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn , wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Woorden van eenen zin, uitgebreider dan de Schepping; van eene zaligheid, hooger dan de verhevenfte gedachte van eenen Aartsengel! Vruchtloos fla ik mijne oogen naar boven om den ongefchapen Iuifter van Gods heerlijkheid te aanfehouwen de bran- A 3 den-  ê DAGBOEK m ij h r i dende zeeën van zonnen vertoonen mij flechts den flaauwften vvederfchijn van den glans die op zijn aangezicht vlamt, en den hemel tot eenen hemel maakt! . Afgemat , verblind, zinken mijne oogen naar- beneden ik ontdek den worm, die het flof bewoont, en in onaanzienlijke kringen voor mijne voeten voortvvcmelt. Ver-» geefs pooge ik mijne aandacht van dit onaanzienlijk voorwerp aftetrekken de alle verftand verbijsterende gedachte heeft, mij reeds aangegreepen, geweldig aangegreepen : Hij die het Noorden over het ijdel uitbreidt, die de Aarde over Niets ophangt, die den nacht om zich berolt en met wol* kenduifternis op wolkenduifternis zich bcdekt — voor wiens glans de wolken ech* ter wegwijken, voor wiens fcheldenden adem de afgrond des waters geopend en de zuilen der aarde ontdekt worden ! Hij bij wien de Volkeren geacht zijn als een droppel aan den emmer, als een ftofken aan de weegfchaal, en de eilanden wegwerpt als dun flof! —-—- die de bergen aanraakt en gij rooken als altaaren Hem ter eere! : dje dg wateren in zijne handpalmen vat, en  GOEDE WERKEN. 7 hun vreeslijk gebruisch tot eenen ontzaglijken, Hem heerlijken, lofzang doet opklimmen! Hij zorgt voor deezen kleenen en verachtelijken Worm voor deezen prediker zijner onbegrensde Liefde met de toegenegenheid van een' Vader! • Verbaazend , onbegrijplijk, bedwelmend Wezen! bij wien de Worm, die voor het ongewaapend oog onzichtbaar is , niet kleen; de vlammende Cherub, die boven het geftarnte aanbidt, niet groot is! God overal • altijd zonder vermindering zonder aanwas God in alles wat buiten u beftaat God, die alles op uwen wenk aanwezen fchonkt die alles op de vleugelen uwer algenoegzaamheid draagt, en uit uwe milde hand zegent en alles met den eigen wenk in zijn voorig niet neder kunt ftorten ! Wie kent U dan Gij zelf? Reeds verzink ik magtloos op uwen aardbodem neder vergeefs pooge ik U in uwe fchepping optefpooren elke zon, die boven mijn hoofd drijft, is een A 4 gloei-  S DAGBOEK m ij » i r gloeiende , een ftroomende letter van uwen wonderlijken Naam maar hun aantal bedwelmt mijne ziel —-— ik verlies mij in de oneindigheid uwer grootheid " de afftand van den Worm tot den Engel verdwijnt daar voor mijne oogen, en beide hoor ik ze, bedwelmd, de uiterfte grenspaal hunner eindigheid tastende, uitjuichen: God is groot, wij begrijpen Hem niet! En nog moet mijne ziel klimmen! Schaduwen van eindelooze heerlijkheid verdwijnt ! Starren van goddelijke Al- magt, van goddelijke Wijsheid, van goddelijke Liefde , die aan den hemel der fchep- ping tintelt, verbleekt verbleekt voor de Zon der kennisfe van God, die in het aangezichte van Je sus Christus uit» blinkt! Hier is God God tot aan den laatflxn flagboom zijner oneindigheid!! Geen grootheid zonder goedheid ! maar om Zondaaren een geluk mede te deelen , dat de Almagt magtloos was te verheffen werd God fterveling !!! Qn  GOEDE WERKEN. 9 Onbegrensde Rechtvaardigheid ! Vlekke- looze Heiligheid! uwe donderflagen fmooren, uwe blikfemen worden uitgebluscht in het bloed van Gods Zoon, en beide loopt gij hier op Liefde op nimmer in haare uitgebreidheid gekende, nimmer naar heure waarde aangebeden Liefde uit! Valt neder, gij Engelen! zwijgt jubelzin. gende en aanbidt! Verzink in uwe nietigheid, gij ontluifterd, gij verachtlijk Nakroost van Adam! Steek gij vooral uwe aangezichten in het flof, kruip daar laager dan de worm voor uwen Maaker, en dool tot aan de grenspaal van uw wezen in zijne Liefde! — Engelen vielen en Engelen vonden geenen Redder!! Gij vielt —— en Hij, die de aan. bidding der Engelen ontvangt, werd Sterveling om u te redden om uwe tallooze fehulden in zijn onbezoedeld ligchaam te draagen op een vervloekt moordhout!! ■ . Dit moordhout werd de ladder uwer grootheid ■ zij reikt tot op den bodem des afgronds en tot aan de uiterfte hoogte der hemelen ! En gij kunt tot aan haare A 5 laat-  ïo DAGBOEK mijner hatfte fport opklimmen ! — Engelen en Magten onder u zien ! de Godlijke Natuur deelachtig worden! Uwen Broeder , vleesch van uw vleesch , en bloed van uw bloed, in uwen God vinden!!I- o Gij God des aanziens! mijn verftand mijn gevoel alle de krachten mijner ziel gaan onder in dien eindeloozen Oceaan uwer Liefde ! Kinderen van U te zijn! —— Jesus Christus gelijk te zijn! Hem, het Middelpunt van alle uwe Volmaaktheden ■ ■ Hem, het affchijnfel uwer Heerlijkheid, het uitgedrukte Beeld uwer Zelfftandigheid , te zien gelijk Hij is!!! Godswaarde ! . Menfchenwaarde! Christenwaarde! waar ben ik? wat aanfchouw ik? Voorwaar Jehovah is aan deeze plaatfe! Hier is de poorte des Hemels! Och of al het nakroost van Adam wijs geweest ware! Och of zij op de naamlooze goedertierenheid des Heeren gelet hadden ! God is mensch geworden en een mensch zou verlooren gaan! verloo- ren.... Siddeiingaanjaagend woord! Blik-  GOEDE WERKEN, u Blikfemfchicht, die door merg en beenderen flaat! Vcrlooren De oneindige Almagt tot een' Vijand te hebben! onder eenen toorn , wiens fberkte de ver^ eenigde Engelenfchaar niet kent magt- loos is te kennen! wegtezinken « tot in alle eeuwigheid hooploos wegtezinken!! . Ja deeze verwachting is zeker de eigen Openbaaring leert het mij en de natuur der zaak overtuigt er mij ten vollen van. Er is geen geluk zonder deugd! geene zaligheid zonder heiligheid! De Booze zal bij God niet verkeeren, de Onzinnigen zullen voor zijne oogen niet beftaan , en Hij haat alle Werkers der ongerechtigheid. Neen, er is geen geluk zonder deugd het kan er niet zijn ! Alle de ram¬ pen , die deeze beneden - waereld tot een traanendal maaken, ontfpruiten uit de zonde. Waar de zonde woont rust het beste geluk op zwakke zuilen en zouden wij dee¬ ze vruchtbaarc moeder van ellende en dood in den Hemel wenfehen? Neen, zij woont er niet! zij zal er tot in alle  12 DAGBOEK mijne» eeuwigheid niet indringen! Het geluk zal daar volkomen zijn, en onveranderlijk als God zelf! En toch zullen er menfchen , wiens natuur God aangenomen heeft, vcrlooren gaan ? en God is Liefde ? Ver- looren in de buitenfte duifternis geworpen worden , daar weeninge der oogen en knarfinge der tanden is ! de rook van hunne pijniging zal, uit eenen poel, brandende van zwavel en fulpher, opgaan tot in alle eeuwigheid ! hunne tonge zullen zij kaauwen van naamlooze pijne -, en mee die raauwe tong den dag vloeken toen zij uit het niet getoogen zijn, en God, die hen tot het aanzijn vloekte! Droefheid , hooploozc droefheid , fmart , naberouw, wroeging, wanhoop, zelfvervloeking alle zo als ze hier de fnoodfte Booswicht nimmer gevoeld, nimmer heeft kunnen gevoelen en leven ! zullen rustloos door hun geheel wezen ftroomen. Maar dat alles overtreft dan zul¬ len ze zien dat hunne magtclooshcid geenzins de reden zij waarom ze verloren gingen  GOEDE WERKEN. 13 g Kaïn zou in Eden een traanendal ■—— Adam, vóór den val, in de huilendfte Wildernis een Paradijs gevonden hebben! ■ o dit gevoelde mijne ziel toen zo leevendig zo innig dat ik uitborst: Ja, natuur is onfchuld, onfchuld is zaligheidJ Kalm als de beek in een valleie, overdacht ik mijn leven. Geen misdrijf had het verpest geene wroegingteelende boos¬ heid  #4 DAGBOEK mijner heid verwoest. Mijn hart had ten allen tij* de een afkeer voor ondaaden gevoeld —was menschlievend , hulpvaardig , nedrig , godsdienftig, geweest. Hier fchreef ik het genoegen van mijnen morgen aan toe en nu knielde ik op de beparelde gras- zoode neder fpreeken kon ik niet maar mijn ftille wellust was mijne dankzegging en elke traan, die langs mij* ne wangen rolde, de onbepaaldfte lofzang. Zie daar toch eene verdienfte, fprak ik, oprijzende Ik heb zeker duizend zwakheden doch onder alle deeze. is geen enkele misdaad! t'Huis koomende, vonde ik een der Leeraaren van de Stad, die een boezemvriend van mij was, in de deur ftaan. Hij was met het vriendelijk oogmerk uitgegaan om dien dag bij mij op het land doortebrengen. • Ik verwelkoomde hem hartlijk • maar zijn gelaat Hond, dacht mij, zo treurig, zo nadenkend. Hij wilde opgeruimd zijn, fprak zelfs veel, prees de fchoon- hcid van den morgenftond maar alles met  GOEDE WERKEN. 6$ 'tact eene ftem, welke niet die van 't genot was, en met zulk eene hart - terugftootende houding. Dit kon mij in een' man, die van alle menfchen, welke ik ken, van natuur de guhteen onweêrftaanbaarfte zieluitlokkendheid op zijn wezen draagt, niet ontglippen. Ik vrieg hem naar de reden zijner afgetrokken- heid ■ en of hem of de zijnen eenig ongeval bejegend ware? MIJN VRIENÖ. Neen * ik heb alle oorzaak om de Voorzienigheid voor haare verzorgende goedheid omtrent mij en de mijnen te danken , maar federd gisteren zie ik dat ik tot hier toe een ondankbaare voor haar uitneemendst gunstbewijs geweest ben en nu ver- lieze ik mij in eene goedheid, die voor mij zo oneindig geweest is, als haar Bezitter zelf. i Ki Voor haar uitneemendst gunstbewijs —■ zijnde ? E M IJ N  66 DAGBOEK mijner m ij n vriend. Dat ik mijn Jeven als een misdaadiger op geen fchavot geëindigd hebbe. i k. Wat zegt gij ! gij uw leven op een fchavot.... mijn vriend» Ja ik, ik zelve. i k. Gij ontzet mij welk eene akelige gedachte! m ij n vriend. Eene akelige zeker maar, God weetf eene zeer waare gedachte tevens. i k. Ik heb nooit geweten dat gij zwartgallig waart welk eene inbeelding ! zwart als de middernacht! mijn  GOEDE WERKEN. 07 mijn vriend. Het verwondert mij niet dat gij zo denkt; Voor eenige dagen zoude ik juist zo gefproken hebben. Gij weet hoe veel ik al; tijd met de deugd opgehad hcbbe..... i k. En nog hebt, hoope ik! m ij n vriend. Zo als gij 't neemen wilt als eeri gefchenk, een genade-gefchenk, van den Vader der barmhartigheid, aangemerkt, fchijnt mij niets fchooner, niets dierbaarer, niets, onveranderlijke!- dan de Deugd toe , en ik bemin elk Mensch, daar ik ze in vinde, als eenen Broeder, die naar mijnen geliefden Vader gelijkt. Maar als een vrucht van ons eigen hart als een grond vari vertrouwen in ons zeiven ± dan fchat ik het ftofje hooger^ dat op den wind wegdrijft, Konder te weeten waar het neer zal vallen. I k. Zo neemt gij dan alle onderfcheid tusfchen' den deugdzaame en den booswicht weg ? E 2 mijn  6"8 DAGBOEK mijner mijn vriend. Geenzins ! ik neem alleen de verdienflelijkheid weg. i K. Waarop kan de eerfle dan ooit roemen boven den laatften, mijn Vriend ! mijn vriend. Op Gods Genade ! Volftrekt ner¬ gens anders op. i k. Welk een, den mensch verneederend, gevoelen is dat I Hoe, is mijne keus niet vrij om eene goede daad boven eene kwaade te verkiezen en zo ik dit werkelijk gedaan hebbe, behoort de eer dier verkiezing dan niet aan mij ? mijn vriend. Dat fchijnt zo. Maar ilel uwe keuze waar oorfpronglijk vrij, en gij moest kiezen tusfchen twee daaden, waarvan de eene goed, en de andere kwaad was; maar de volle genegenheid van uw hart en alle uwe harts-  GOEDE WERKEN. 69 hartstochten helden naar de laatfte, terwijl gij u zeiven overwinnen moest om de eerde te doen; zoudt gij in zulk een geval uwe keus nog vrij durven noemen? 1 K. Niet geheel ; maar ik moest dan mijne genegenheid zo ver niet hebben laaten koomen ; ik moest de eerde opwellende drift er toe reeds overwonnen hebben. —- MIJN VRIEND. Ik geloof met u , dat eene fchandelijke toegeevendheid in 't kwaade de diepe verdorvenheid, daar wij mede gebooren worden, merkelijk vermeerdert. Ondertusfchen worden toch alle de nakomelingen van Adam in zonde ontvangen, en in ongerechtigheid gebooren; en hoe meenig ongelukkig mensch leeft er, die, door zijne opvoeding en den kring, daar hij in de jaaren zijner onnozelheid in omdoolde, eer hij recht denken kon , reeds zulk eene hebbelijkheid tot zondigen verkregen heeft, dat hij het aanlagchend misdrijf noch kan, noch wil overwinnen; ja, dat de deugd, in de weegfchaal E 3 van  7o DAGBOEK mijner van zijn oordeel en wil, altijd als een veer overgehaald zal worden door het zinnelijke en betoverende der ondeugd. Hebt gij nu uwe eigen opvoeding , indien ze beter geweest is, uitgekoozen , of zijt gij ze alleen aan Gods goedheid verpligt? i k. Het laatfte zeker. Maar een mensch die dan nog zo niet verdorven is, die eene Christelijker opvoeding genoten heeft > ik, bij voorbeeld, ik bezit toch eene vrije keus ? m ij n vriend. Hebt gij in 't geheel geene zinnelijke driften, mijn Vriend? ■ i k. Gave God dat ïk die minder had ! ——Gij weet zeer wel dat ik dikwerf over mijne al te fterke driften klaag. mijn vriend. Gij zult dan eene vrije keus hebben, zo  GOEDE WERKEN. 71 lang ge in 't moeilijk geval niet gebragt wordt van eene daad te moeten kiezen, daar alleen uw pligt voor is, maar daar een uwer ftcrkfte driften lijnrecht tegen in loopt. Zeg mij eens , of uwe keus vrij is, wanneer men u, raazende van honger, een brood aanbiedt? ' > I K. Dat zou ik niet durven zeggen ! maar gij moet Hellen , dat ik geen honger —- althans geen grooten honger had. M IJ N VRIEND. Zo , dan rust de eer uwer weigering op de omftandigheid, daar gij u in bevindt, en die van u niet afgehangen heeft. • Gij noemt dan deugd, te laaten iets, daar wij geen trek toe hebben, daar gepn enkele drift ons op dat oogenblik toe aanzet? Of lievers men heeft u duizendmaal brood aangebooden, wanneer gij zeer wel in Haat waart het te weigeren ; maar eene voor uwe deugd waakende hand heeft het brood buiten uw geE 4 zicht  72 DAGBOEK mijner zicht en bereik gehouden , juist als gij raa* zende van honger waart. Wie koomt nu de eer van uwe deugd toe —— gefteld dat het broodeeten zonde waar? i k. De waakende hand maar een boos¬ wicht. ... m ij n vriend. Een booswicht zag het brood , toen hij raazende van honger was gij hebt in die omftandigheden het brood nooit gezien gij kunt u derhalven zelfs geen denkbeeld van zulk eene verzoeking maaken maar zo gij uw hart kent, zo gij met de Alweetendheid gelooft, dat het ten allen dage alleenlijk geheel boos is, dat het flechts de eerfte flap zij , die in het misdrijf iets kost, en dat de zonde, die eene drift voor zich in ons hart heeft, ons eerst vermomd en vleiende aanlagcht, en een dichten fluier op haare rampzalige gevolgen voor onze oogen trekt —— gevoelt gij dan niet fierker, dan ik uit kan drukken, wat wij aan de bewaarende goedheid van God verpligt zijn ? ■ ik,  GOEDE WERKEN. n I K. Zo iets! dat zegt u deeze traan. MIJN VRIEND. Gij begrijpt ondertusfchen wel , dat wij eigentbjk niet fpreeken over 't geen onze pligt zij. Wij zijn ontwijffelbaar verpligt het goede te betrachten en het kwaade te haaten , en onze onmagt kan ons nimmer verfchoonen , indien wij hier in nalaatig geweest zijn , om dat God ons in zijn Zoon krachten aanbiedt, en er geen mensch leeft, die ze daar gezocht heeft, zonder ze daadlijk te vinden; maar indien wij waar* lijk goed doen, dan geloof ik voor mij, dat er de eer van aan God alleen toe koomt, zo wel als dat de zwakke fterveling op zij bed, en niet op een fchavot, fterft, I K. Maar dat ik toch nimmer geftoolen heb , bij voorbeeld , is zeker. ,— Dat ik er nimmer trek toe gehad , altijd die daad verfoeid heb.... E $ MIJN  74 DAGBOEK m ij n e r m ij n v r i e n d. Juist zo. Begrijp nu toch de groote verdienftelijkheid uwer eerlijkheid hieromtrent, Gij zijt rijk , en hebt nooit het gebrek gekend door onverdiende zegenin¬ gen heeft God u buiten het bereik deezer verzoeking gefield, en gij vergelijkt uwe fchoone zijde bij de Hechte van een' Dief die , van alle de verkwikkingen deezes levens beroofd , op het gezicht van eene uitgeteerde vrouw en van honger flervende kinderen , een fchaap ftal , gevat en opgehangen werd. Zo de dief in uwe omftandigheden geweest was , hij zou zeker niet gefloolen hebben; maar wat zoudt gij in de zijnen gedaan hebben zo gij u die lee-, vendig genoeg kunt voorftellen? i k. Ik beken , de omflandigheden , daar wij ons in bevinden, doen veel mijn vriend. Veel ? Oneindig veel ! ■ Ons nuüseh'iijk oordeel over deuod tn ondeugd, is  GOEDE WERKEN. 75 is geen oortje waardig. Wij kennen de harten niet wij zagen de verzoekingen niet, die overwonnen moesten worden. De daaden alleen zien wij , en die durven wij , zonder er de drijfveeren van te Kennen, b::öordee!en. Dat wij, op het gezicht van goede daaden, derzei ver uitvoerer voor een deugdzaam mensch houden, cn hem pogen natcvolgen, dit is prijslijk, en wij handelen naar den aart der liefde. Maar zo wij ooit een' misdaadiger zien, of van hem hoo- ren, dan wilde ik, dat men ja de mis-? daad verfoeide maar den ongelukkige, die ze bedreef, beklaagde , en dacht : God alleen weet, in welke verzoeking hij geweest is hoe lang zijn hart er tegen gewor- iteld heeft. Wie weet, of ik in de eigen omftandigheden niet eer zou gevallen zijn. O Vader! leid mij niet in verzoeking ! — Maar weet gij , hoe de waereld oordeelt ? Stel twee Meisjes , die men niet verder kent, dan dat zij er zijn ; nu krijgt de eene een kind , en de andere blijft kuisch en deugdzaam zij verfoeit ppentlijk haare kennis en de waereld noemt haar ten zedig, eerbaar Meisje, en de an-  76 DAGBOEK m ij n e r andere gevallene eene Ligtekooi. Hier is de zaak mede afgedaan. Maar mooglijk oordeelt Hij, die de harten en nieren beproeft, anders. Het eerlte Meisje had een leeven. dig, bloedrijk geitel een gevoelig, ligt vertrouwend hart zij had alle vatbaarheid om hevig te beminnen. Daar zond de hel een verleider op haaren weg een verleider, die op de onnozelheid loerde door fcbijndeugd haar hart trof ■ haar zijne trouwe met duure eeden zwoer een bedwelmend oogenblik van natuur en tederheid waarnam zijn fnood doelwit ten uitvoer bragt en toen de ongelukkige aan de wanhoop en wroeging ten prooi liet! Het andere Meisje bezat een flegmatiek geitel —.— kende bijna geen driften , dan die van hoogmoed en nijd; —— zij vond geen verleider op haaren weg maar zag hem op dien van haare fpeelgenoote en wenschte, uit hoogmoed, uit afgunst, dat hij op den haaren overkwame —— zij fpeelde hiertoe haar rol maar het mislukte , en nu wreekte zij zich met overal haare ingetogenheid op de puinhoopen van de deugd haarer vrien- dinne  GOEDE WERKEN. 77 dinne te bouwen. ■ Geloof mij, mijn Vriend! het is eene geringe verdienfte, geen Dronkaart te zijn, wanneer wij, of een natuurlijken tegenzin tegen den drank hebben, of dezelve ons nooit aangeboden word, en dus buiten ons bereik is. i k. Hoe zeer gij mij in mijne eigen oogen vernedert, moet ik bekennen dat gij gelijk hebt. Thans ben ik geen misdaadiger, maar ik ben nooit in fterke verzoekingen geweest om het te worden. — Zo ik in de eigen omftandigheden van een Doodfla. ger, Overfpeeler, Dief enz. geweest waar.... mijn hart is zwak, oneindig zwak, mooglijk ware ik eer bezweken, dan een van hun. Maar God heeft mij bewaard -— voor het uur der verzoeking bewaard —- en ik ila nog! Ja, mijn Vriend ! ik erken het met traanen God heeft 'van mij afgeweerd, wat duizenden heeft doen vallen — zijne bewaarende goedheid zij er alleen de eer van toegebragt ! ——■ Ondertusfchen wenschte ik wel te weeten, welk eene ontmoeting gij gisteren gehad hebt, die zulk een'  78 DAGBOEK mijser een' invloed op uwe wjze van denken, efi zulk eenen diepen indruk op uw hart nagelaatcn heeft. Zo er geene redenen van geheimhouding zijn..... m ij n v r i e n d. in 't geheel geene ! Ik zal ü' alles vernaaien maar laat ons dan eerst plaats neemen ik ben cenigzins vermoeid vari mijne wandeling. Wij trokken naar binnen , en na eene kleene verfrisfing genoomen te hebben, deelde mijn Vriend mij het volgende verhaal mede. m ij n vriend. Ik werd gisteren bij een' Officier geroepen, die op nerven lag. Met het medelijdendfte hart begaf ik mij naar hem toe. Naauwlijks zat ik voor zijn bed, of hij zeide mij, met eene diepbewogen Hem: „Mijn Heer ! gij ziet een groot zondaar voor u liggen. " Dat zijn wij allen in het oog van God, mijn Heer ! viel ik hem in; gelukkig die het aan deeze zijde des grafs zien  GOEDE WERKEN, fg zien mag! „ Neen, hervatte hij, ik fta fchuldig aan misdaaden, daar de meeste menfchen voor bewaard blijven. Ik ben Vrouwenverkrachter en Moordenaar geweest, beide binnen één uur , één akelig uur van verzoeking , waarin ik aan mij zeiven overgelaaten werd. Gij ontzet u (in de daad,; ik fchoof mijn* ftoel van fchrik achter uit) o mijn Heer, ieder fterveling moet voor mij gruuwen , elk deugdzaam mensch moet mij verachten ; gelukkig voor mij , voor den van angst en naberouw verteerden worm, dat God rijk genoeg was in goedertierenheid om zich zijner te ontfermen. Sederd dien tijd befchouw ik mijne daad eenigzins met andere oogen zij is afgrijslijk zeker —- maar echter de natuurlijke llroom, die uit den modderpoel van het menschlijk hart voort moet vloeien , zo God het niet verhindert. Zo ik voor mijn misdrijf bewaard ware gebleven , zoude ik er de Voorzienigheid eenen oneindigen dank voor verpligt zijn geweest ■> maar mijn hart zou niet te minder boos geweest zijn de zaaden van allerlei zonden waren er in beiloten — deeze beiden raakten in den gloed der ver- zoe.  55o DAGBOEK m ij n e r zoeking, en ze zijn boomen geworden » de anderen bleven door Gods Genade iri eenen geduurigen winter maar ik ben verzekerd , zo ze de eigen hitte van beproeving hadden moeten doorftaan , dat ik alie mooglijke misdaaden even hgt begaan zou hebben. Maar> mijn Heer, viel ik hier in, waar wil dit heen gij zet hier door alle menfchelijke deugd op losfe fchroeven. Ik geloof met U, dat ons hart tot alle boosheid geneigd is ; maar wij kunnen deeze rampzalige genegenheid tech Veel tegengaan mooglijk zoudt gij nooit zo diep gevallen zijn , indien gij de eerst opkomende trek tot zinnelijken wellust in zijne geboorte gefmoord hadt. Er zijn toch menfchen , die waarlijk deugdzaam ge^ bleven zijn.... „ Zo ze niet onder de wet maar onder de genade ftaan , zijn wij het eens maar dan zijn ze door de kracht. des geloofs , door de kracht van Christus, ftaande gebleven, en zeker, de poorten der helle zullen hen niet overweldigen. Maar ik behoorde toen nog niet onder die gelukkigen, ik ltond op mijne eigen voeten, en zo ik de daad zelve al voorgekoomen waar,  GOEDE WERKEN, gi waar , mijn hart i dat dezelve opgaf, zou toch even onrein geweest zijn. - De deugdzaame menfchen, daar gij van fpreekt j zo hunne harten in het bloed van Chris' tus niet gereinigd zijn, hebben den modderpoel, die in hunnen boezem was, voorzichtig toegemuurd, er breekt geen droppel van uit maar de bronwel zelve is onveranderd gebleeven dit gaat alle menfehe. hjke kracht oneindig te boven ! — - Wij kortziende wormen noemen de zulken deugdzaam, en wij doen wel ; maar zo zij ongelukkig door dien naam verblind worden, en op hunnen gewaanden rijkdom bouwen, zijn ze de beklagenswaardig^ menfjhen die er keven, en in een' gevaarlijker tocfland dan de fnoodfte booswicht, die zich zeiven recht doet en voor God verdoemt. Want de Ah weetendheid befchouwt hen anders —_ die ziet niet wat voor oogen is, maar het har" te aan en dat harte is ten allen dagë alleenlijk boos! _ De Mond der Waar- heid noemt ze graven, die van buiten fchoon en wit zijn , maar wier binnenfte vol verrotting en doodsbeenderen is. —_ En nog ge~ ioove ik niet, dat ze ooit de uitbotting hun* ner  82 DAGBOEK m ij n e r ner natuurlijke verdorvenheid voor kunnen koomen, indien ze in omftandigheden geplaatst worden, die onmiddelijk op die ver. dorvenheid werken. Gij waant mooglijk , dat mijn geval hier weinig afdoet dat ik mij, van jongs af, aan onkuischheid en drift overgegeeven hebbe, en geen godsdienst hoe genaamd bezat gij bedriegt u , mijn Heer 1 indien gij geduld en tijd hebt om een korte fchets van mijnen levensloop te hooren, zal ik u alles vernaaien , en gij zult dan zelf kunnen oordeelen ? " Ik verzocht hem hier ernftig om, want ik was brandend nieuwsgierig om iets meer van een' Man te verneemen, daar ik reeds van geleerd had, en voor wien ik, ik wil het niet ontveinzen, eene wezenlijke achting begon te gevoelen. Ik fchoof mijn' floel weer voor zijn bed, en toen begon hij op deeze wijze: „ Mijne opvoeding is zo ingetoogen en deugdzaam geweest, als weinig menfchen ze ontvangen. Mijne Ouders woonden op het land , en beide waren ze voorbeelden van zedigheid en eenen onberispelijken wandel.  GOEDE WERKEN. g3 Ik was hun eëfug kind en hun oogappel. Geen moeite, geen kosten werden er aan mij gefpaard, om mijn verftand en hart beide té verrijken. De tedèrfte moeder had dé Vorming van mijn hart op zich genomen, en de getrouwfte vader verfierde mijn ver* Hand met de beste kundigheden , en elk hunner was den geheelen dag om ftrijd hierin bezig. Hun arbeid was niet vruchtloos. Op mijn vijftiende jaar wist ik meer dan men gewoonlijk in dien tederen ouderdom weet, en zo door de herhaalde lesfen^ als het nooit verloochend voorbeeld, eener vrouwe i wier asch ik nog menigwerf met heete traanen befproei , had ik zo veel met de deugd oPi dat ik mijne achting of misachting aan mfnen evenmensen febonk, naar maate ik hoorde dat hij deugdzaam of losbandig was; Nu behaagde het de Voorzienigheid mij binnen den kleenen kring vari éérie week, door eene heerfchende landziekte , van mijne beide ouderen te berooven Ik was troostloos over dit verlies, en 'të ongelukkiger, dewijl ik op het eenzaam land geen. kennis hoe genaamd van de wae. teld verkregen had, en mij nu volftrekt niet  84 DAGBOEK miJn.h wist te redden. Onder de weinige menfchen , die ons huis bezochten , was een oud, eerwaardig, Officier, die, na zijn Vaderland tot zijn zcstigfte jaar, als een man van eer , gediend te hebben , zich eindelijk op eene afgelegen landhoeve, anderhalf uur van de onze verwijderd, aan de rust en ftilte had overgegeeven. Altijd fpraken mijne ouders met de uiterftc hoogachting van hem, en het weinige, dat ik hem had hooren voortbrengen, had hem zodanig mijn' eerbied en vertrouwen verworven , dat ik hem nu tot mijnen eenigften raadsman verkoos. Ik begaf mij naar hem toe, en ftclde hem den toeftand voor, daar ik mij in bevond. Hij ontving mij met open armen, bood zich ten eenenmaal tot mijnen dienst aan , en zeker het haperde aan dien rechtfchapen man niet, dat ik over mijn fmartlijk verlies niet getroost wierd! „ Ik kan u geen raad geeven, mijn jonge Vriend, fprak hij , voor dat ik eerst uwe omftandigheden weete. Morgen wil ik bij u koomen, en als wij alles onderzocht hebben, zal ik u mijne gedachten over de keus van eenen aanftaanden ftand in de waereld zo gul en welmee- nend  GOEDE WERKEN. 85 nend mcdedeelcn, als of gij mijn zoon waart." Hij hield zijn woord den volgenden dag nam hij zjn intrek bij mij, en bleef bijna vijf weeken. Binnen dien tijd ontdekten wij dat ik bezitter was van een kapitaal van zestig duizend guldens. „ Gij zoudt, zeide hij toen, des noods hier in ftike uwe dagen kunnen doorbrengen ; van het geen u toebehoort, kunt gij beftaan; echter geloof ik dat gij te wel denkt, om uw geheel leven als een nutteloos lid van de maatfchappij te willen afflijten. Tot de ftudie zijt gij niet opgcbragt, maar wat zegt gij van den krijgsdienst ? ■ Deeze Haat voor ieder eerlijk man open. Gij kunt uw Vaderland wezenlijke dienften doen, en§ na aan eene verpligting voldaan te hebben , die de maatfchappij van elk haarer leden vordert , geacht en gezegend uwe overige dagen op deeze zelfde landhoeve gerust on vreedzaam genieten. In dit vak alleen kan ik u van wezenlijken dienst zijn. De meeste hoofd-officieren ken ik, en zij zullen mij alle graag verpligten willen. Indien mijn plan uwe goedkeuring wegdraagt, zoude ik U raaden, dit landgoed te verhuuren, en alF 3 le  85 DAGBOEK m ij H e r le uwe overige bezittingen tot geld te maaken en te beieggen. Gij kunt dan een vaandel koopen , en uwe verdere bevordering van de getrouwe waarneeming van uwcn pligt afwachten." -— Ik trad terftond jn zijne gedachten, want de ledigheid fcheen mij eene wezenlijke ondeugd te zijn , en binnen kort was door zijne goede medewerking mijn landgoed verhuurd , mijn geld belegd, en ik officier. Toen ik naar mijn guarnizoen moest trekken , ging ik affcheid bij hem neemen. Mijn hart was dien dag zeer beklemd. Ik had mijne ouderen nooit verlaaten, en toen God ze van mij nam, werd mij eene landhoeve, daar ik het eerfte licht op gezien had, die de onafgebroken getuige mijner kinderlijke gelukzaligheid geweest was, en mij nu op ieder plekje de eenmaal genoten liefde cn tederheid der beste vader en moeder herinnerde , dierbaarer dan ooit, Echter moest ik ze den volgenden morgen verlaa. ten, en de Hemel wist of ik ze ooit weer zou zien. Dit alles maakte mij zo treurig, dat fk naauwlijks fpreeken kon. Mijne neêr-  GOEDE WERKEN. 87 flagtigheid ontfnapte aan mijnen ouden Vriend niet. Ik ontboezemde mijne geheele ziel in zijn' fchoot, en de braave grijze weende met mij. „ Matig uwe droefheid, zei hij eindelijk tot mij ; maar verdrijf ze niet geheel. De ftand, dien gij geko» zen hebt, is eerwaardig, en heeft duizend genoegens ; eene eenige zwaarigheid is cr op uwe jaaren flechts aan vast , en ik wil niet ontveinzen , dat ze mij voor u knellend op het hart weegt. Gij gaat zon» der ondervinding in de waereld treeden, gij kent haare verzoekingen niet, en nergens, mijn lieve Jonge! zijn die fterker en menigvuldiger, dan in het foldaaten-leven. Men veroorlooft zich daar eene losbandigheid en zedeloosheid, die zeker niet tot dien Hand behoort , maar die er ongelukkig ingefloopen is, en denzelven nu van een wezenlijk gedeelte zijner waarde berooft. ■—— Zo gij ondertusfchen de eerde twee jaaren doorltaat, zijt gij voor altijd behouden; — gij zult in dien tijd de menfchen meer leeren kennen; gij zult overtuigd worden, dat er zeer edele harten onder den krijgsrok fchuilen, en onder deezen zult gij uwe E 4 Vrien-  88 DAGB q E K m ij n e r Vrienden verkiezen kunnen ; alleen wees in hefc begin op uwe hoede ,— maak geen vriend van een eenig flerveling , dien gij niet volmaakt kent; en , gelijk ik zeide , behoud zorgvuldig een gedeelte uwer treurigheid, dit zal u tot een tegengif voor de kracht der verleiding ver/bekken; denk hiertoe veel aan de waardige ouderen, die gij in het graf hebt liggen getrouw aan hunne lesfen en vermaaningen te blijven , is de grootfte eer , die gij haare na, gedachtenisfe aan kunt doen, en de ftcikfte proef, die gij van uwe liefde en tederheid voor haar geeven kunt. " Dien geheelen dag vcrflrckte hij mij tot een' Vader; . omtrent alles, waar ik mij, in mijnen nieuwen post , voor te wachten had, onder-, richtte hij mij ; en , toen ik eindelijk opItond om hem vaarwel te zeggen , borilen de traanen uit zijne oogen ; hij drukte mij vuurig tegen zijn hart. . „ 't Is dan fcheiden, mijn Zoon! riep hij uit, aan deeze zijde des grafs eeuwig fcheiden ! . Mijne dagen fpoeden ten einde deeze oogen zullen u in deeze beneden-waereld niet weer aanfehouwen mogen ! — o, ik danke  GOEDE WERKEN. 8o danke God vuurig , dat ik zo na aan de grenspaal mijner ondermaanfche vreemdeling- fchap ben • ■ maar dit, o dit, mijn Zoon! weegt mij zwaar op het harte, dat gii deeze moeilijke reize nog te doen hebt ! Nu , blijf bij uwe deugd , en gij zult gelukkig zijn i en geloof uwen waaren Vriend , die de ondervinding wijs gemaakt heeft : zonder deugd , is er geen geluk mooglijk! Vaarwel, mijn Zoon! vaar eeuwig wel , en God zelf verürekke u tot een' leidsman! " Hier omhelsde hij mij voor het laatite; ik fcheurde mij uit zijne armen fprong op mijn paard —, en reed weg. Toen ik op den top van den heuvel was, die mij aan zijn gezicht onttrekken moest, keek ik nog eenmaal om — hij ftond nog op de eigen plaats , daar ik hem verlaaten had, en was mij , diep in gedachten verzonken, blijven naöogen; —ik waaide hem met mijn' hoed nog eenmaal vaarwel toe, dat hij hartlijk beantwoordde, en toen onttrok mij de berg voor eeuwig aan zijn gezicht. Ik werd ras aan mijne nieuwe wijze van F 5 .ie.  5>o DAGBOEK mijner leven gewoon. De ftilte bleef mij behaagen, zo dat ik, buiten mijne betrekking, met niemand verkeerde , en de deugd bleef mij dierbaarer dan ooit. Ik werd menigmaal tot losbandige vermaaken aangezocht, maar de geduurige herinnering aan mijne Ouderen, en aan mijnen grijzen Vriend, ontnam aan de fterkfte verzoeking haaren prikkel , en het was voor mij geen verzoeking meer. Anderhalf jaar hier na overleed mijn waardige Raadsman. ik was bij mijne volle deugd gebleeven , en zijn dood bevestigde mij er meer dan ooit in. Om kort te gaan, ik bereikte den ouderdom van acht en twintig jaaren, zonder in iete van mijne gelofte afgcweeken té zijn. Ik verhaal u dit alles vooraf , om u t.e doen zien, dat mijn hart ver was van verdorven te zijn door eene langduurige toegeevendheid in de zonde , en 't minst in die van onkuisheid. Neen, ik geloof niet, dat er iemand in ons gantfche regiment ware, die mij in zedigheid, en in eenen diepen afkeer van al wat geen deugd was, overtrof. Nu  GOEDE WERKEN, 9t Nu kwarn het geduchte oogenblik van mijnen val. Tot hier toe was ik itaands gebleeven, om dat ik nooit in eene verzoeking gebragt was , daar mijn hart toe helde. De Natuur had mij fterke driften gegeeven, maar zij lagen op den bodem van mijn hart in eenen diepen flaap; en tot daar toe had ik nog geen voorwerp ontmoet, dat ze wakker gemaakt had. Dat treurig tijdftip verfcheen. Ik was met een gedeelte van mijn Volk ter dekking van een Vrouwen-KIooSt ter gezonden. Onder de Nonnen, die er in waren , bevond er zich eene , die op haar eerfte gezicht mijne geheele ziel innam. Zij fchecn pas twintig jaaren oud te zijn 3 en nooit zweefde er meer inneemende bevallig* heid en aantrekkende kwijning op een maag. delijk gelaat. Vergeefs poogde ik mijne drift te overwinnen; . zij was terftond zo geweldig , dat mijne eerfte poging reeds alle welmeenendheid daar toe mistte. Eerst ijsde ik voor mijne liefde , maar naauwlijks had die drift drie dagen in mijn hart gewoond , of mijne oogen waren reeds te verdonkerd om de haatlijkheid van de kleenite afwijking meer in te zien, en mijn ver* ftand  - Met drifï met verrukking drukte ik haar aan mijn bonzend hart. Mijne krachten fcheenen te verdubbelen. Ik bragt haar, in dezelfde vervoering, in eene openltaande cel, daar eene ilaauwe waschkaars treurig ftond te branden. Nu herkende ze mij met een' gil. Zij wilde op nieuw vluchten ; maar ik voorkwam haar , en wierp de deur der cel toej De ontroering van den brand had haare krachten reeds afgcftormd; de nieuwe fchrik deed haar op het léger, daar ze voor ftond,- bezwijmen. Tot hier toe was mijn eenigst oogmerk geweest haar voor 't laatst te fmeeken om mijn geluk — om mij te volgen, en mijne hand als Echtgenoote te willen aanneemen. — Nu had ik geen oogmerk meer de fchoonfte Vrouw, die ik immer gezien had , en die mijn ziel aanbad , lag uitgeftrekt voor mij ; ik wist van geen brand, van geene redding meer ik zag niets , dan mijne minnaaresfe , en het oogcnblik dat mij voor eeuwig van haar fcheiden ging; alles fcheen mij verrukking, betovering! Ik vloog op haar neder —■— met brandende kusfen bedekte ik  GOEDE WERKEN. 97 ik haare lippen , en ik völbragt eene daad , daar ik een oogenblik te vooren voor gei gruuwd zou hebben. Zij opent in 't einde haare oogen , en wordt van 't misdrijf bewust. Nu gaf haar de verontwaardiging nieu-. we krachten. Monfter ! fchandlijk monfter ! gilde ze uit, en vloog naaf de deur. i Ik wierp mij , nog in dezelfde vervoering , tusfchen haar en dezelve op mijne knieën neder ik bood haar mijne hand aan. — „ Volg mij, dierbaar Meisje! volg mij —— ik zal alles h erft ellen , en gij zult in üweri geweldenaar den tedérften Minnaar voor een geheel leven vinden ! ach j maak mij niet onherftelbaar ongelukkig ! " -— Helaas! zij hoorde mij zelfs niet . maar haare woede verdubbelde geftadig ; —- nu begon ik de gevolgen mijner eerfte misdaad in te zien maar al in den zelfden ftorm van hartstochten en gedachtloos van angst. Zij ving aan te fchreeuwen i ik rilde als een blad , dat men haar höorcn mogt en toefchieten daar verbeeldde ik mij dat men met een woest geweld de trappen kwam oploopen ik fmeekte haar met bloedige zweetdroppen aan ieder hair* G van  98 DAGBOEK a rj * e r van toch te willen zwijgen maar zij verdubbelde haar geweld toen werd ik wanhoopend het gevaar , daar ik in was , zonk als een rotsfteen vreeslijk op mijn hart neder reeds zag ik een fchavot voor mij opgericht, en in eene woedende beweeging van fchrik , afgrijzing , en vertwijffeling , trok ik mijn' degen en duuwde hem dezelfde vrouw in de borst, daar ik nog korts duizend levens voor zou opgeofferd hebben. Nu was ik volftrekt niet meer bij mijne zinnen; ■ ik bluschte het licht werktuiglijk uit , en vloog toen in eene fluip trekken de drift van den trap en het klooster uit daar alles nog in dezelfde verwarring was , en ons volk ijverig bezig om den brand te helpen blusfchen. Naauwlijks was ik op mijn kamer, of ik meende in de hel te zijn ; . de tot hier toe zo dierbaare herinnering aan mijne verftorven Ouders , aan mijnen overleden Vriend, viel mij nu vreeslijk aan * ik verwijderde ze als vuur , dat mij dreigde te verteeren , van mij maar haare aanvallen verdubbelden geftadig. Hier voegde zich eene knellende vrees van ontdekt te wor~  GOEDE WERKEN. 99 den bij —«- als er een ftoel knakte, meende ik mijne vervolgers rèeds achter mij te hebben ■* en de geheele Natuur fcheert mij als een onverzoenlijke bloedwreeker op de hielen te zitten en gruuwzaarn aan te gaapen. De Vrees gaf mij eene list in 5 dié gelukte of liever j de eerfte overtre. ding was de vruchtbaare baarmoeder van tallooze gruwelen geweest, en nu drong mij de angst geduurig tot eene nieuwe ik moest de maat mijner ongerechtigheid verVullem Ik nam twee honderd ducaaten uit mijn1 koffer, en liep naar twéé van onze Soldaaten , die ik wist dat den dienst zeer moede waren. Zie daar , zcide ik, voor" u elk honderd ducaaten, en mijne twee beste paarden er bij , indien gij deezen nacht nog gaat deferteeren, en mij belooft u niet optehouden voor dat gij in een ver afgelegen rijk zijt, zo dat men nooit weer van ü hoort! " Zij namen mijne aanbieding met vreugde aan , en vertrokken dien zelfden nacht met mijne twee paarden , zonder dat ik federd ooit weêr iets van hun vernomen heb. —— Toen de brand eindelijk in het klooster geftild was, en de Nonnen zich G & weêr  ioo DAGBOEK mijser weêr naar haare cellen begaven , ontdekte men den moord dit gaf eene nieuwe opfchudding ; maar dewijl ik den volgenden morgen over den diefftal mijner paarden klaagde, en twee van onze Soldaaten gemist werden, zonk de geheele fchuld op de beide vluchtelingen neer, en niemand twijffelde zelfs dat ik er eenigzins in gedeeld had. Dan , fchoon ik aan de openbaare ftraffa mijner euveldaaden ontfnapte, mijn hart leed niet te min duldloos. De angften van mijn luidrocpcnd gewccten overtroffen ver alle ligchaamlijke fmarten , die men mij op een fchavot zou hebben kunnen aandoen. Wij verlieten het klooster, maar mijne ftraf week met mij. Nergens vond ik rust, nergens verademing ! Overal vervolgde mij de beeldtcnis der Non , en in de ftille, maar voor mij vreeslijke uuren van den middernacht flond ze leevendig voor mij ik hoorde haar mij mijne onmenschlijkheid verwijten, en tot God om wraak over mijne boosheid fchrecuwen. Zo zijn er jaaren van mijn, door eeuwig zelfverwijten wroeging verpest, leven voortgekroopen. Oa-  GOEDE WERKEN. 101 Onvatbaar voor eenig aardsch geluk meer zijnde, bad ik mijn landgoed verkocht, en kort hierop verzocht ik mijn ontflag uit den dienst , daar ik door eene geduurig afneemende gezondheid en eene rustelooze afgetrokkenheid van gedachten niet meer in ftaat toe was. Ik trok onophoudelijk van de eene plaats naar de andere, geduurig gejaagd , en nergens rust vindende. Geen vriend op de waereld leefde er voor mij , aan wien ik mijn overkropt hart kon uitftorten, en bloedverwanten bezat ik niet. De Godsdienst was voor mij verboren , want federd mijne gepleegde misdaaden durfde ik mijne oogen niet meer tot den Hemel opheffen zelfs was mij de bloote gedachte aan God verfchrikkelijk. Dit rampzalige leven, mijn Heer! heeft geduurd tot nu voor twee jaaren. De benaauwdheid van mijn gewceten, de menigvuldige angflen , die ik doorgeflaan had , en waarvan gij u zelfs geen denkbeeld maaken kunt, hadden mijn ligchaam zodanig uitgeput dat ik meer naar een geraamte, dan naar' een mensen geleek. Ik geraakte op een ziekbed, en hartlijk zoude ik mijne beide armen G 3 naar  ïo2 DAGBOEK m ij n e r naar het graf uitgeftrekt hebben , indien ik van de vernietiging verzekerd ware geweest, maar de bewustheid dat er een oordeelsdag aanftaande was , en dat het dnn gevélde vonnis van een almagtig God voor eene eeuwigheid onherroeplijk beflisfen zou, had te diepe wortelen in mijn harf gefchooten, en maakte mij nu wanhoopig. Het leven was mij een duldlooze last, dien ik niet meer draagen kon , maar de dood.... ach, op het denkbeeld van den dood verdubbelden zich alle mijne angften ! Uitgeput , aêmechtig van naamloozen kommer, waagde ik het mijne gedachten al fidderende tot God opteheffen. Ik beleed met bittere traanen van berouw mijne gepleegde euveldaaden, Ik kende den Rechter der gantfche aarde recht toe , indien Hij mij verdoemen wilde. Mijne ongerechtigheid , fprak ik , is boven de vergiffenis van den besten en goedhartigften mensch verheven, maar Gij zijt de Oneindige! o red uw hooploos fchepzel! " Voor 't eerst zonk er een flaauwe ftraal van vertroosting in mijne ziel , en die was mij , na zulk eene rustlooze hepaauwdheid, als waterbeeken in eene  GOEDE WERKEN. 103 eene dorre plaatfe , als de fchaduw eenes zwaaren rotsfteens in een dorftig land. Ik verftoutte mij nu weêr den Bijbel op te flaan , want ook dit had ik in geen jaaren durven doen zelfs als ik een' Bijbel zag liggen , ging er eene rilling over mijn geheele lijf, want ik meende er mijn eeuwig verderf te zien liggen. Onder het leezen, troffen mij bijzonder de 'beide volgende plaatfen : JE SUS zeide : Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal keven, al waar hij ook geftorven ! En een iegelijk, die leeft, en in mij gelooft, zal niet flerven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat ? En het gezegde van den Apostel Paulus : En u heeft Hij mede leevendig gemaakt , daar gij dood waart door de misdaaden en de zonden". In welke gij eertijds gewandeld hebt, na de eeuw deezer waereld, na den Overften der macht des luchts, des geests, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Onder dewelke ook wij alle eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden enzes vleeschs, doende den wille des vleeschs en der gedach' ten : en wij waren van natuur kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Maar God, die G 4 rijk  io4 DAGBOEK mijner rijk is in barmlartigheid , door zijne grr&te liefde', daar mede Hij ons lief ge ad h ?ft. ook toen wij dcod war.n door de mi^d'iaden , heeft ons leevendig gemaakt met CHRIS, T U S: (uit genade zjt gij zang geworden.) en heft ons mede opgewekt, en heeft ons mede p zet in den Hemel in CHRISTUS JE, S :S, Op dat Hij NB. zoude betoonen in de tockoomende eeuwen den uitneemenden rijkdom zi ner genad , door de goedertierenheid ov r ons in CHRISTUS JESUS. Want uit gemade zijt gij zalig geworden , door het gsloove, en dat niet uit u: het is Gods pave, Niet uit de werken , op dat niemand en roe-. we! Want mij z\jn zijn maakfei, ge- fchapen in CHRISTUS JESUS tot glede werken. Hoe, dacht ik, kan hij, die ge, ftorven is , door het geloo/ve in den Zoone Gods Ir-even? en is dit ge'oove een genadegefchenk , dat nooit om de werken , nooit uit ^erdienlte geichonken wordt? wierd het eerrjds aan fnoode , misdaadige Heidenen , die in afgoderij en onkuisheid verzonken Jagen , ee.fchonken om aan de volgende eeuwen , aan de fnoodfte booswichten in dezelve, met een fpreekend bewijs te betoogen dcij  GOEDE WERKEN, 105 den uitneemenden rijkdom van Gods Genade in Jesus Christus zo dat niemand zou behoeven te rugge te blijven om de grootheid zijner ongerechtigheid , maar dat er voor allen verberginge zou zijn onder de vleugelen van den Zaligmaaker der Waereld , en dan nog plaatfe overig blijven ? r- o, dan, dan is er hoop voor mij, voor den fnoodften der zondaaren ! — Gij begrijpt niet , met welke verrukkende ftreelingen di£ uitzicht mijn hart verkwikte! -— Nu wierp ik mij, vol vertrouwen, aan de voeten van den Heere Jesus neder- ik pleitte op zijne barmhartigheid op de vervulling zijner beloften - en het behaagde Hem, wiens naam Ontfermer is, mij te verhooren. Ik leerde mijn hart kennen, ik zag dat het van mijne geboorte af aan geheel boos geweest was, en dat het op zichzelven waarlijk niet beter zou geweest zijn , indien ik voor mijne misdaaden bewaard ware gebleven. De neigingen tot alle verdorvenheid waren er in beflooten , en zij moesten zich natuurlijk vertoonen, zo draa voorkoomende verzoekingen ze aan het werken bragten. Ik zag nat de Wet geestelijk was, en de G 5 min-  io5 DAGBOEK m ij n e r minfte opkoomende gedachte in 't hart eens overtreeding van dezelve bij God was, zo dat hij , die eene Vrouwe aanzag om ze te begeeren , waarlijk bij God overfpel gedaan had, en dat ik vleeschlijk verkocht was onder de zonde kunnende even weinig eene enkele kwaade neiging overwinnen, als de geringfle deugd geestelijk betrachten. Maar , Gode zij eeuwig gedankt ! ik leerde ook Jesus Christus kennen, zo als Hij eene verzoeninge voor de zonde en eene kracht tot heiligmaaking is. Ik zag dat zijne aangebragte gerechtigheid ook voor mij algenoegzaam was, cn mijne zwaare zonden bij de waarde van zijn Godlijk Offerbloed verdweenen! ja, dat God in zijn' Zoon verzoend was, eer ik het daglicht aanfehouwde, en dat een iegelijk , die in dien Zoon geloofde en het gewigt zijner zaligheid om Hem alleen liet nederzinken, den Vader de grootfle heerlijkheid toebragt, die Hem een kind van Adam toe kon brengen. ■ Daar viel ik als een arme mag. telooze worm, die geen penningsken had om te betaalen , voor Genade -— hoe gemaklijk fcheen het mij in dat dierbaar oogen- blik  GOEDE WERKEN. lojr blik toe zalig te worden ! Amen, zeide ik, Heere ! amen, mij gefchiede naar uw woord! Sinds dien tijd heb ik vrolijk en bemoedigd geleefd. Gcfchapen in Christus, tot goede werken , heb ik mijne heiligmaa- king met vreeze en beeving voortgezet geduurig den Geest van Christus inroepende om de zonde in mij te dooden , geduurig mijnen medelijdenden Hoogepriester, om de verwerving deezer kostelijke belofte voor mij, fmeekende : Ik zal rein water op u fprengen, en gij zult rein worden: van alle uwe onreinigheden en van alle uwe drekgoden zal ik u reinigen. En ik zal u een nieuw harte geeven, en zal eenen nieuwen geest geeven in het binnenfte van u , ik zal het Jieenen harte uit uw vleesch wegneemen , en zal u een vleefchen harte geeven. En ik zal mijnen Geest geeven in het binnenfle van u, en ik zal maaken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen , en mijne rechten zult bewaar en, en die doen; en altijd juichende en roemende in de genade, en door haar in de hoope der heerlijkheid. Dat tijdilip is door mijnen Ontfermer niet lang  ïo8 DAGBOEK m ij k e n lang verfchoven geworden. Mijne gezondheid was door mijn voorig lijden te veel verwoest om een' hoogen ouderdom te kunnen bereiken. Ik voel , dat ik in de ruste van mijnen Heere in zal gaan , en verblijde mij met onuitfprecklijke blijdfchap. Eer ik ftierf, heb ik, tot roem van Gods vrije genade , mijn' levensloop tot een heuglijk gedenkteken voor mijne mede-zondaaren, aan iemand willen mededeelen. Een Leeraar fcheen mij hier het gefchiktfte toe, en daarom heb ik u , mijn Heer ! tot mij laaten roepen. O, denk toch nooit te bekrompen van Gods genade in Jesus Christus.— Roept luidkeels aan 't Heelal, dat Jesus Christus in de waereld gekomen is om zondaars te behouden, om te zoeken en zalig te maaken dat vcrlooren was. O , mijn Heer! voor den hardnekkigften Booswicht is Hij algenoegzaam, en de uitfteekendfte Heilige heeft hem noodig , indien hij met zijne gewaande deugden in geen verderf en ondergang voor eeuwig verzinken wil." Hier zweeg de zieke , en ook ik moest zwijgen. Mijne oogen waren beeken van traa-  GOEDE WERKEN. 109 traanen geworden, en mijn hart was tot Hikkens toe vol van de zaligde gewaarwordingen. . Ik gevoelde den rijkdom van Gods Genade. Ach, dacht ik, waarom zoude er een eenig 'Zondaar verjooren gaan ! ■ Rampzalig verblind menschdom ! waarom verkiest gij op den zwijnendraf van uw eigen hart te teeren, en van honger te vergaan , daar er in het huis uwes Vaders een overvloed van brood is, dat gij zonder geld en zonder prijs verkrijgen kunt ? Waarom verfmaadt gij den Springader des leevendigen waters , om u zeiven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden? Eindelijk rees ik op. Ik greep de hand van den Officier. „ Mijn Broeder, zeide ik , gij hebt woorden des levens tot mij gefproken hartlijk geluk met uwe keuze. Gij hebt het op den Heere gewend , Hij zal u verlosfen en u eerlang eenen ruimen ingang in zijn Koningrijk verkenen. Daar ontmoeten wij ons weder, om als twee gezaligde kinderen van Adam, Hem , die ons lief gehad en ons Gode gekocht  iio DAGBOEK m ij n è ft kocht heeft met zijn bloed , met onfterflijke vermogens toetebrengen , de kracht en den rijkdom, en de wijsheid, en de fterkte , en de eere , en de heerlijkheid , en dg dankzegging tot in alle eeuwigheid!! Zie daar mijne ontmoeting, mijn Vriend! Verwondert het u nu nog, dat mijne gedachten federd eenigzins afzwenkende zijn , en dat mijn hart nog zo vol is van de waarde der Goddelijke Genade, dat er geen plaatsje voor die der menfchelijke Deugd in overig blijft ? Juist toen ik heden morgen uitging , vernam ik ,. dat de Officier den voorleden nacht in de vreugde zijns Heeren ingegaan was —- dit verleevendigde op nieuw mijne aandoeningen, en ik zie het, ook gij zijt, op het verhaal alleen , tot in de ziel bewogen. i k. Dat wil ik u niet ontveinzen. Gij hebt mijn geheel hart in mij omgekeerd. Maar ik voel dat ik aaklig gaa worden. Laat ons voor het tegenwoordige van dit onderwerp afftappen. Wij  GOEDE WERKEN, m Wij verlieten hierop het huis , en wandelden , achter de fchaduw van eene heg , den hof op en neder. Het fchijnt, dacht ik , of alles zamenzweert tegen het Dagboek mijner goede werken.... tot een' Officier inkluis, dien ik nimmer gezien of gefproken heb. * * * Kort hierop had ik eene ontmoeting, die mij het jongstgehouden gefprek met mijnen Vriend, den Predikant, leevendig te binnen bragt. Ik moest naar eene afgelegen Stad van ons Gemeenebest , en ik bedjende mij hiertoe van de gewoone Postwagens. Op een van dezelve vond ik een' Voerman, die het ruuwfte en godloosfte fchepfel was, dat ik immer ontmoet hebbe. Hij was reeds niet nuchteren meer , toen hij 's morgens op den bok klom; echter ging hij geen herberg voorbij , zonder een glas jenever te neemen. Zulke ijsfelijkc vloeken, zulke ontzaglijke Godslasteringen heb ik nooit uit eenen menschlijken mond hooren voortvloeien.  h2 DAGBOEK m ij n e r vloeien. Wij hadden nog geen uur gere* den , of hij had reeds twintigma den gewenscht, dat de blikfem hem en zijne paarden verpletteren mogt. Eén van onze reisgenooten waagde het, hem zijne gruuwelijke zonden onder 't oog te brengen ; maar toen ving hij zodaanig bij verdubbeling aan te vloeken , en mengde er zulke Godslasteringen in, dat ik mijnen reisgenoot verzocht te zwijgen , en bij mij zeiven de aanbiddelijke langmoedigheid van een heilig en al» magcig God bewonderde. Jk kreeg inmiddels zulk eenen tegenzin in dat verachtiijk gedrocht , dat ik mij niet onthouden kon hem te haatcn , en ik nam voor, terftond over hem te gaan klaagen, zo dra wij in de Stad onzer beftemming waren, daar hij t'huis hoorde. Indien ik nu mijnen Vriend bij mij had , dacht ik , wilde ik wel eens weeten wat hij van dit monfter zeggen zoude. Hier koornt geen aangebooren trek , zo als tot den wellust en drank , te pas.- Niemand wordt gedwongen om te vloeken , en geen en-  GOEDE WERKEN. ri3 enkele drift wordt er door bevreedigd, Cndertusfchen is het, zelfs eene letterlijke, overtreding tegen een ftellig gebod van God. Ik heb een' afkeer van vloeken, firn dat het God beledigt; dit is toch eene Verdienfte ! Nu gebeurde er iets > dat mij eenigzins Van gedachte deed veranderen. Naast den voerman zat een kleine jonge Van tien of elf jaaren , bleek als de dood , en beevende en klappertandende Van êerté koorts, 'fdaar hij werklijk een' aanval Van kreeg. Daar, bl....m ! zei de vader tot zijn' zoon, vat het leizeel eens aan ik wil floppen. De jonge gehoorzaamde j i hoe beefje zo, d ■. kind? „ Ik heb de koorts weêr. " . De koorts, jou.... en daar eene aaneenfchakeling van vervloekingen, Door het rillen, dat de jonge deed, liepen de paarden buiten het fpoor, De onmelischlijke vader gaf, al vloekende-, het kind een' flag met de vuist in 't gezicht, dat neus en mond het zelve aan 't bloeden fprongen. Vergeefs beriep de onH ge*  114 DAGBOEK mijhïi gelukkige zich op zijne koorts ; de va? der bleef meedogenloos. Nu weêr liepen de paarden niet hard genoeg naar zijn' zin. Jeu, zei de arme jonge ; maar de paarden hoorden niet. „ Ei , wat zit de gek daar met zijn jeu te hangen als een vadoek? Vloek tegen de honden, als uw vaêr, en de bl s zullen wel voortloopen." — De jonge zweeg nog , maar iloeg eens met het leizeel; nu dreigde hem de vader tusfchen de paarden te werpen, indien hij .hem niet gehoorzaamde. Wij beefden alle in den wagen maar de vader kreeg .zijn' zin , en de jonge vloekte al wat hij ooit geleerd had. . Welk een ongelukkig kind is die arme .jonge, dacht ik toen; van zijne geboorte af aan , zag of hoorde hij niets dan godloosheid ; en dat van een' man , dien hem de natuur leert beminnen en achten. Dien hij zich natuurlijk tot een voorbeeld Helt, en welke zijn werk maakt om hem de ondeugd als eene verdienile aan te dwingen. Mooglijk heeft hij nooit van God en zijn gebod gehoord! Ach, die arme jonge moet op  GOEDE WERKEN. ui- Op de jaaren van zijn' onwaardigen vader, denzelven nog in godloosheid te boven gaan. Hij moet ten minften een even groote zuiper en vloeker zijn. Indien ik eens zul- ke ouders bezeten had? Zoude ik een beter fchepfel dan die jonge geworden zijn? Ondertusfchen heb ik mijne ouders niet uitgekoozen ; . eene goedertieren Voorzienigheid heeft mij dezelve befchikt, zonder dat ik er iets aan toegebragt heb ; en zij. kweekten mij met tederheid en zorg voor den Godsdienst en deugd op! —■ maar hoe weinig ben ik nog gevorderd ? —* Helaas ! zo die jonge in mijne omftandigheden geweest ware , hij zou een edeler mensch geworden zijn, dan ik ben. Waarlijk , mijn Vriend had toch gelijk! Zo wij beter zijn , dan anderen, komt Gods verzorgende en bewaarende goedheid er alleen de eer van toe. Wij weeten niet, wat wij, in andere omftandigheden, geweest zouden zijn. Maar die rampzalige voerman ach , H a moog-  n6 DAGBOEK mijnee mooglijk heeft hij ook zulk een' onwaardigen vader gehad ! hoe diep was hij dan niet te beklaagen! Mijn haat veranderde in medelijden ; ik kwam te G * * * , maar ik ging niet over hem klaagen. * * * In mijne herberg zittende , floeg ik. de Leerredenen van Walker op, die ik op mijne reize medegenomen had, en mijn oog viel juist op de volgende plaats. „ De diepfte nederigheid is het kleed, dat ons bevalligst dekt, en het meest overeenkoomt met onzen rang , het zij wij ons befchouwcn, als gevallene, of als opgerigte zondaars; als bezoedelde , of als geheiligde. Is aan ons vergeeven ? wij waren eenmaal veroordeeld. Zijn wij geheiligd ? wij waren eenmaal onrein. Zijn wij ge¬ vonden ? wij waren eertijds verlooren. —~ Zijn wij levendig gemaakt ? dan zijn wij dood t  GOEDE WERKEN. 117 dood geweest; en leeven wij , wij leeven door genade ; het is God die ons heeft opgewekt, en niet wij zeiven : Hij alleen onderfcheidt ons, en wij hebben niets , dan het geen wij van Hem ontvangen hebben." Maar tot wie fpreekt de Schrijver hier , dacht ik. Tot, aan verfchillende zonden overgegeevcn, Zondaaren? Neen! ik zie het , hij fpreekt tot waare Heiligen ■ en dat met oogmerk om door de herinnering aan den geringen en hulploozen toefland, waarin Gods genade hen gevonden heeft, den docdfleek te geeven aan iedere zelfverheffende gedachte , die er in hunne harten op mogt rijzen , en hen aantezetten om de eenige oorzaak van al hun heil alleen in God te zoeken , en aan Hem alleen al den lof te geeven, voor alles wat zij ervaren en genieten. Ik ging met een hoofd vol gedachten en een zeer bekommerd hart naar mijn bed. H 3 Ik  ii 8 DAGBOEK m ij n e r Ik weet niet, waar het aan hapert; maar federd het gefprek met mijnen Vriend , is de lust om mijn Dagboek voort te zetten, merkelijk verflaauwd. Ik kan mij zeiven niet meer voldoen , en dit maakt mij zo traag , dat ik mij dwingen moet om de pen op te vatten. Mijne goede werken fchijnen mij zo fchoon niet meer toe , als ze in 't begin deeden, en 't is zelfs of de akeligheid van het jongfte verhaal invloed op mijn geheugen gehad hebbe , want hoe ik nazinne of niet , ik vinde er bijkans geene meer , fchoon ik eerst onder de Hof, die mij als overweldigde, meende te verzinken , en er geen einde aan zag. > Deugd moet toch deugd zijn, en ondeugd ondeugd dit is zeker. Maar heb ik wel duidelijke begrippen hieromtrent weet ik wel klaar en on- derfcheiden, wat eigentlijk deugd zij? Ik  GOEDE WERKEN. 119 Ik moet morgen mijn' Vriend eens weêr verzoeken laaten, en daar een uitvoerig ge- fprek met hem over hebben. «— Dit zal het veiligfte zijn. Zo ik mij eens omtrent mijne deugden bedroog ? Ik zal mij zeiven niet oor- deelen, maar God zal mij oordeelen en zijn oordeel is naar waarheid ! Hemel! welk eene dwaaling zou dan de mijne zijn! Gelijk ik zeide , ik moet en ik wil mijn' •Vriend morgen fpreeken. * * * Gij doet mij waarlijk een wezenlijk vermaak aan , met van daag op mijn verzoek hier te komen , riep ik mijnen Vriend toe, zo dra ik hem den volgenden morgen in de lange laan voor mijn huis ontwaar werd. Ik heb verfcheiden zwaarigheden op mijn H 4 hart  i2o DAGBOEK m ij n e r hart liggen , daar ik u over onderhouden moet; maar kom eerst binnen om iets te neemen , en u van uwe wandeling te her-, ftellen, Hij volgde mijne begeerte , en toen gingen wij , dewijl de morgen zeer fchoon was, op eene belommerde bank bij den viU ver zitten , en daar viel het volgend ge^ Iprek tusfchen ons voor, i k. Zeg mij eens, mijn Vriend.» of gij geloof! dat waare deugd in betrekking tot de zalig-, beid ftaat ? > * m ij n v r i e n d, Ja, dat geloof ik zeker, Zo zou dan een waarlijk deugdzaam mensch , zonder de kennis van J E s u $ Christus, zalig kunnen worden ? mijn  GOEDE WERKEN, ia! mijn vriend. - Indien zulk een mensch er in de daad was , dan zou hij zalig worden. Zo Adam in den ftaat der rechtheid gebleven waar, zou hij buiten de kennis van Jesus Christus zalig zijn geworden. Maar federd den rampzaligen zondenval is er zulk een deugdzaam mensch niet geweest, en hij zal er tot den jongften dag toe ook nim, mer zijn, i k. Dit is, dunkt mij, zeer hard en onbillijk geoordeeld. Ook leert de ondervinding het tegendeel. Er zijn toch veel menfchen, en ze zijn er ten allen tijde geweest, die door alle hunne tijdgenooten voor waarlijk deugd. zaam gehouden^zijn ; en hoe veelen Zijn er hier onder, die de kennis van Je. sus Christus misfen! mijn vriend. Het js wat anders , voor deugdzaam ge, houden te worden , of waarlijk deugdzaam te zijn, H 5 ik.  122 DAGBOEK mijsk * i k. Maar hoe wilt gij dan dat een mensch dit ooit beflisfen zal? m ij n vriend. De fchranderfte en kundigfte mensch kan het in zijn oordeel over zijnen evenmensch nooit verder brengen , dan tot: dat fchijnt deugd te zijn. God alleen, die in de harten ziet, kan zeggen: dat is deugd. I K. Indien ieder van uw gevoelen was , zou men zeer ligt zijn' evenmensch veroordeelen. Men kan zeker van uwe beginfelen niet zeggen , dat ze de menschlievendheid bevorderen. MIJN VRIEND. Dat kan ik niet zien, indien gij mij maar reent begrijpt. Zeg mij eens wij zijn allen overtuigd , dat de rok den man niet maakt, en dat een ftraatroover zeer wel een fraai  GOEDE WERKEN. 123 fraai kleed aan kan hebben ; maar als gij echter een' man met een fatfoenlijk kleed ziet, dien gij niet kent, waar houdt gij hem dan voor? I K. Voor een fatfoei^ijk man. Konde ik door zijn' rok in zijn hart zien , ik zou op een' vasteren grond oordeelen. MIJN VRIEND. Juist zo. Waar wij de uitwendige gedaante der deugd zien , zijn wij naar den aart der liefde verpligt den fterveling , die ze bezit, voor deugdzaam te houden. Dit zal ons nooit fchaaden ten minften kan 'c ons tot een prikkel van navolging voor ons zeiven verftrekken op zijn ergst vergisfen wij ons ! maar ongelukkig de fterveling , die op dit oordeel van anderen vertrouwt , die deugdzaam waant te zijn , alleen om dat zijne medeftervelingen er hem voor houden! r K.  124 DAGBOEK mijner i k. Zo dat wij dan, de goede daaden van anderen ziende , onderftellen mogen , dat ze uit de kennis van Jesus Christus voortvloeien ? mijn vriend. Ook deeze onderftelling zal ons niet fchaaden. Ondertusfchen moeten wij voor ons zei ven een naauwkeurig onderfcheid maaken tusfchen de pligten, die de Maatfchappij van ons vordert, en daar deeze mede voldaan is; en de pligten, die God van ons vordert en op welken alleen Hij het zegel zijner goedkeuring drukken wil. De laatften fluiten de eerften noodzaaklijk in; maar de eeriien de laatften niet. Aan welker volbrenging van beide hegt gij nu het denkbeeld van deugd? i k. Zeker aan die der laatften. Maar ik bebrijpe uwe onderfcheiding niet recht. MIJN  GOEDE WERKEN. 125 MIJN VRIEND. Ik zal mij poogen duidelijk te maaken. Dorh laat ik u eerst zeggen, wat ik door eene deugdzaame handeling verftaa. Zij is bij mij zulk eene daad , die overeenkomftig de wet van God is, en uit het beginfel van zijne eer te willen bevorderen, van Hem te gehoorzaamen, alleen voortvloeit. I K. Dit moet alleen deugd zijn, dewijl ons tijdelijk en eeuwig geluk volftrekt van de gunst van God afhangen, en derhalven geen daad in betrekking tot onze zaligheid ftaan kan, dan die overeenkomllig zijn' wil en Hem ter eere gefchiedt. Met uwe definitie ben ik het dus eens mits gij echter door de wet van God niet flechts de geopenbaarde, maar ook de natuur-wet verftaat; ten voordeele van de zulken, tot welken de geopenbaarde nimmer doorgedrongen is. Paulus zegt zo duidelijk , dat God zijne wet in de harten der Heidenen gefchreeven hebbe. Indien nu een Heiden, door de eer van God bewoogen, zijne daaden naar het richtfnoer dee-  126" DAGBOEK m ij k è ft. deezer natuur-wet ingericht heeft, dan kali men hem , dunkt mij , zeifs naar uwe bepaaling, den naam van waarlijk deugdzaam niet ontzeggen. M IJ K VRIEND. Dit wil ik u wel toeftemmen. Doch gij wint hier weinig mede. Wij zullen , om niet in de war te raaken, dit Huk op eene andere plaats weêr opncemen , en ons nu alleen tot ons - zei ven bepaalen , die onder de openbaaring leeven. Ik zal maar een paar geboden uit de tweede tafel der wet, tot voorbeelden, aanvoeren. Gij zult mijne gezegden daaromtrent gemaklijk van zeiven op alle de overige geboden toe kunnen pasfen. Het doodflaan en Jieelen worden in de wet verboden. Nu hebt gij nimmer een' doodflag begaan en nimmer geftoolen. De Maatfchappij is hier mede voldaan. Zij verklaart u rechtvaardig naar de wet, en heeft omtrent deeze ftukken geen enkelen eisch op u niet waar? I K. Dat fpreekt van zei ven. Mij 2}  GOEDE WERKEN, ny MIJN VRIEND. En , let wel , zij onderzoekt niet welke drijfveeren u tot de onderhouding bewoogen hebben dat raakt haar in 't geheel niet zo gij maar niet o vertreeden hebt. Schoon gij in de daad genegen waart om uwen vijand te dooden ; om het goed van uwen evenmensch onrechtvaardig aan u te brengen , en gij dit werkelijk zoudt gedaan hebben, indien de vrees voor fchande of ftraf u niet wederhouden had ; zij is te vreden, zo gij u Hechts hebt haten wederhouden. Maar denkt gij dat God u voor den vervuiler zijner wetten zal keuren , indien gij ze alleen uit dwang be. tracht hebt? I K. Dat kan ik niet denken. Maar niemand zou zulk een ook voor deugdzaam houden, indien men deeze verachtelijke drijfveeren in hem kende. MIJN VRIEND. Indien men die in hem kende, dat 's recht !  xa8 DAGBOEK mijnër recht! — maar kan men die altijd in .hem kennen? kan men in het hart zien? I k. Dat wel niet; maar iemand kan toch zich zeiven van de drijfveeren zijner daaden bewust zijn , en zo hij dan zich voor deugd2aamer uitgeeft , dan hij is , bedriegt hij zijn evenmensch hij is dan een hui¬ chelaar, en van zulk een gedrocht fpreeken wij niet. m ij n vriend. Voorzichtig, mijn Vriend! Als wij uit zulke grove beweegingen, als ik in het voorbeeld van den doodflag en diefftal genoemd heb, van het misdrijf te rugge blijven , kunnen wij dit weeten , ten minilen wanneer wij door geen fchandeiijke eigenliefde en doodlijken afkeer, om in ons hart te daalen , bezield zijn ; maar als die drijfveeren eens fijner gefponnen zijn — maakt ons dan onze natuurlijke eigenliefde, die de beste menfchen in dien graad bezitten, niet menigmaalen ter goeder trouwe tot huichelaars ? Ik wil zeggen : bedriegen wij ons zei-  GOEDE W E R K E N. 129 zelvcn dan niet in de nafpocring onzer be» doelingen ? Dat gebeurt zeker fomtijds. M IJ N VRIEND. Meest altijd. Stel eens , om mij te doen begrijpen, dat gij een groot liefhebber van de weetenfchappen zijt. Dit is uwe itcrkite drift. Nu vindt gij, dat u niets hinderlijker in uwen letter-arbeid zij , dan eene te groote veelheid van voedfel te neemen. Gij bemint inmiddels ook de genoegens van de tafel. Maar de grootere drift voor uwe ftudie overwint deezen laatften trek. Hier toa roept gij met een den Godsdienst te hulp, die u de maatigheid beveelt. Gij eet min- der dit valt u eerst lastig ; maar ras krijgt gij eene hebbelijkheid er van, en men haalt u als een voorbeeld van maatigheid aan. I K. En ik ben het in de daad. I MIJ ff  130 DAGBOEK mijner m ij n vriend. Gij zijt het in de daad niet ■ voor zo ver als de maatigheid eene deugd is ; want, volgens onze bepaaling van de deugd, moet de zucht tot Gods eer haar zuiver beginfel zijn. Bij u is 't alleen de eigenliefde geweest. Gij zoudt of minder hebben moeten ftudeeren , of u juist zo gedraagen , als gij gedaan hebt. Nu was het eerfte u boven alles dierbaar, en dus offerde gij er natuurlijk het tweede, veel minder, genoegen aan op. Is dat deugd ? i k. Neen, waarlijk niet! m ij n vriend. Maar als gij nu uwe goede hoedanigheden moest opnoemen , dan zoudt gij er zeker uwe maatigheid onder tellen, en die gedachte aan den Godsdienst zal u zeer ligt doen gelooven, dat gij de maatigheid hebt leeren betrachten , om dat God ze beval. Schoon gij waarlijk dat bevel nooit ter harte zoudt hebben genoomen , indien uwe onmaatige zucht  GOEDE WERKEN. i3r Plicht tot de ftudie er u niet eerst toe gedrongen had want van te vooren hadt gij dat bevel honderd maaien geleezen gij wist zeer wel dat het in den Bijbel ftond en echter hebt gij toen zelfs nooit voorgenoomen het te betrachten, of ü verbeeld, dat gij niets minder dan onmaatig waart. Wij willen ons zeiven toch niet graag fchuldig verklaaren vooral wan¬ neer het denkbeeld van ftrijd en overwinning van een geliefd gebrek er aan verknocht is* I Ki Dat heb ik hoöit zo ingezien ; maar gij hebt gelijk. M IJ N VRIEND; Begrijp nu eens , hoe het met nog duif zendmaal fijner drijfvecren en bedoelingen, onzer daaden zijn moet. Wij zijn eene partij toegedaan , die wij ter goeder trouwe aanklecven , om dat wij gelooven , dat de waarheid aan haare zijde is. Maar eer wij Ons voor haar verklaarden, waren wij overtuigd, dat onze tijdelijke welvaart aan haar J * ver-  132 DAGBOEK m ij n e r verbonden was. Dit heeft onmerkbaar zulk eenen invloed op ons oordeel, vooral zo wij arm en behoeftig zijn, en door juist die partij aantekleeven beftaan kunnen , dat de bewijzen voor dezelve ons onoploslijk voorkoomen , terwijl die van de tegenpartij, daar wij mede zinken moesten, ons zo ligt als veeren toefchijnen. Dus meenen wij ter goeder trouw de waarheid aan te kleeven, terwijl wij alleen eene kunftig vermomde eigenbaat volgen. I k. r Maar op die manier kunnen wij zelve nooit van de echtheid onzer deugd overtuigd zijn. m ij n vriend. Nooit, ten zij Gods Geest ons verlichte, en de waare zelfkennis fchenke; dan zien wij, dat wij in de daad geene enkele deugd bezitten, die Gode welbehaaglijk zijn kan. i k. Hoe! ook het edelfte mensch, dat er leeft, geene enkele deugd in zijn geheel le» ven? dat is waarlijk hard! mijn  GOEDE WERKEN. 133 M IJ N VRIEND. Dankt 11 dat ? Wij hebben ons nu nog maar alken bij den uiterlijken zin van de wet opgehouden, en zij heeft ook eenen geestelijken zin. Eene ojikoomende drift van toorn , is doodflag bij God. Elke gedachte tegen een gebod , is bij den IJartenkenner eene daadlijke overtreeding van dat gebod ; en de Apostel leert ons, dat hij, die in een ding ftruikclt, een overtreeder der geheele wet zij. — Wij zouden iemand, dien wij wisten, dat doodlijk \«srliefd geworden ware op de Vrouw van zijnen Buurman ; maar die flerkte genoeg bezeten had, om die drift, of te overwinnen, of ten minften zodaanig in zijn hare toetegrcndelcn, dat er nooit een jota van tot kennis aan het voorwerp zijner genegenheid gekoomen was, hoogfehatten, en voor zeer deugdzaam houden. I K. En met recht, waarlijk ! M IJ N VRIEND. Ondcrtusfchcn verklaart hem de Mond der I 3 Waar-  134 DAGBOEK m ij n e r Waarheid voor eenen Overfpeeler. Gij hebt gehoord , fpreekt de groote Uitlegger der Schriften , dat Mozes gezegd heeft : Gij en zult geen overfpcl doen; maar ik zeg u, dat, zo wie eene vrouwe aanzit, om ze ie begee-. ren , die heeft bij God overfpel met haar gedaan. i k. Op die wijze is er geen mensch geweest, die immer eene Gode-behaaglijke Deugd be= tracht heeft. » mijn vriend. Zo hij die al betracht had s kon hij er echter niet door behouden worden ; want God zegt: V?rvlockt is een iegelijk, die niet blijft in al wat grfchreeven ftaat in de wet cm dat te doen. Maar waar leeft de vermetele flervcling, die Jesus gelooft, als Hij ons leert: Gij zult dm HEERE uwen God lief hebben met geheel uw harte , en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verft and, en met alle uwe krachten en uwe naasten als u-zeiven; die gelooft, zeg ik, dat zulk eene liefde de zuivere drijfveer van de  GOEDE WERKEN. 13$ de minfte Gode-behaaglijke Deugd moet zijn -—■ en die voor den ahveetenden Hartenkenner echter durft betuigen: Ik heb eene enkele Gode-behaaglijke Deugd betracht! ■ I K. Gij jaagt eene fiddering door mijne leden! . Maar, lieve Vriend ! zijn er de Heidenen dan niet gelukkiger aan, dan wij ? — Zij hebben enkel de natuur-wet. MIJN VRIEND. ♦ Zij hebben enkel de natuur-wet maar de eigen drijfveer moet hen aanzetten tot derzelver getrouwe volbrenging, de zuivere liefde tot God naamlijk. Neen, mijn Vriend! de Heidenen hebben niets vooruit; maar wij wel. De denkbeelden van onze verpligtingen aan God waren door eigen verzuim en moedwillige verbastering verzwakt en ver- duifterd. Nu heeft het Opperwezen ons deeze verpligtingen in derzelver vollen luister in zijne geopenbaarde wet weêr. aangetoond die op haar zelve met de oor- fpronglijke natuur-wet ééne is; zo dat I 4 wiJ  *& DAGBOEK mijsbs wij een duidlijk richtfnocr hebben , dat zij misfen. I K. Maar zouden ze in de daad die zuivere denkbeelden van God wel ooit gehad hebben ? M IJ N VRIEND, Om niet te ver aftedwaaien , zal ik u alleen herinneren , dat Cham en Japheth de duidelijkfte begrippen van den eenen waaren ■ God en zijnen Dienst in het aartsvaderlijk huis van Noach ontvangen hadden , en die zekerlijk aan hun kroost zullen medegedeeld hebben. Maar ik bid u, denk de volgende woorden van den Apostel Paulus eens door; Het geen van God kennelijk is , is in hun (de Heidenen) openbaar, want God heeft het hun geopenbaard. Want zijne onzienlijke dingen worden , van de fcheppinge der waereld aan , uit de fchepfeien verjiaan en doorzien , beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, op dat zij niet te verontfchuldigen zouden zijn , tm dat zij, God kennende, hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in haare overleggingen , en haar  GOEDE WERKEN. r37 haar onverflandig harte is verduifterd geworden. Zich uitgeevende voor -wijzen, zijn ze dwaas geworden; en hebben de heerlijkheid des onver derflijken Gods veranderd in de gelijkenis* fe eencs beelds van een verderfiijk menfche, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende dieren. Daarom heeft ze God ook overgegeeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onrei. nigheid. En , gelijk het hun niet goed. gedacht heeft God in erkentenis te houden , zo heeft ze God overgegeeven in eenen verkeerden Zin, Dit laatfte bcteekent bij mij alleen: zo heeft ze God aan hun zeiven overgclaaten —Hij heeft hun geen nader onderricht gegeeven. En wilt gij nu weeten wat de hoogmoedige mensch , aan zich zeiven overgelaaten , eigenlijk zij? in het oog van zijn' Rechter zÜ-? Lees dan de volgende verzen, en gevoel hoe diep de menschüjkheid gezonken is! Vervuld met alle ongerechtigheid, hoe- rerije , boosheid , gierigheid , kwaadheid : vol van nijd, moord, twist, bedrog, kwaadaartig* heid: oorblaazers, achterklappers, haaters Gods, fmaaders , hovaardige , laatdunkende , vinders van kwaade dingen, den ouderen ongehoorzaam: onverftandige, vcrbondbreekcrs, zonder natuurl 5 lijke  138 DAGBOEK m ij k i r tijke liefde, onverzoenlijke, onbarmhartige. Dewelke, daar zij het recht Gods weeten, naam* lijk dat de geene , die zulke dingen doen , des doods waardig zijn , niet alleen dezelve doen , maar ook mede een welgevallen hebben in de geene, die ze doen. i K. Welk een affchuuwlijk fchilderij! • Ach! dan is alle hoop, om door onze deugd zalig te worden, verlooren. Dan heeft er federd Adam geen mensch geleefd , die de wet waarlijk onderhouden heeft! mijn vriend. Dat leert ons de eigen Apostel met de duidelijkfte woorden : Door de werken der •wet zal geen vleesch voor God gerechtvaardigd worden. Daar is niemand die goed doet —eok niet een! i k. Hoe ftellig zijn die verklaaringen! mijn  GOEDE WERKEN, 139 MIJN VRIEND. Maar nog iets, Begrijpt gij wel wat het zegt, dat God zijnen eenigen Zoon, die Zelf God was, te prijzen tot in alle eeuwigheid! in de waereld heeft gezonden V dat Hij mensch geworden is , en door de handen van boosdoenderen op een veracht- lijk kruis geftorven om zondaars tot de zaligheid te brengen? I K. Dit begrijp ik er van, dat het ontzaglijk groot , dat het Godlijk goedertieren is! Voor het overige verlieze ik mij er in, en zo de Openbaaring het mij niet duidlijk leerde, zoude ik, met alle de denkbeelden, die ik van Gods ontferming heb , en die waarlijk groot zijn , het zelfs niet denken, ik laat liaan verwachten durven. Hier is waarlijk alles oneindigheid oneindigheid voor menfchen en engelen! Maar wat wilt gij hier mede zeggen? MIJN VRIEND. Kunt gij gclooven, mijn Vriend ! dat de ecu»  140 DAGBOEK m ij n e r eeuwige Wijsheid , Rechtvaardigheid, en Goedheid tot dien aanbiddelijken, en tot in alle eeuwigheid aanbiddingwaardigen , flap , zou gekoomen zijn, indien de zaligheid van eenen eenigen Zondaar langs eenen anderen weg mooglijk was? i k. Neen ! Ten minnen zou dan de weg van verzoening geen procfltuk van Goddelijke Wijsheid zijn even weinig als deeze waereld een voorlbrcngfel van het hoogfie Vernuft en de Almagt kon zijn, indien er een beter of gelijk goede mooglijk was. Maar nu wordt de uitvinding van de verzoeningsweg in de gewijde rolle voor een gewrocht van wijsheid gehouden, dat alle de overige uitlaatingen van deeze deugd in God oneindig te boven gaat; ïn een woord dat der volle Godheid waardig zij! — Ook zie ik niet , dat de goedertierenheid van God in het fchenken van zijn' Zoon zo \ erbaazend groot zou zijn , indien er nog eenen anderen weg van behoudenis overig bleef; fchoon dan die weg ook min¬ der  GOEDE WERKEN. i4r der kort ware, indien hij maar tot het zelf. de einde bragt. mijn vriend. Gij hebt recht geoordeeld. „ Het koomt mij zeer wanvoeglijk en onnatuurlijk voor, zegt daarom een diepdenkend Wijsgeer , die teifens een uitffeekend Christen was, een oogenblik te denken, dat een alweetend wijs God een ander toereikend, en' veel meer een beter middel, zou gekend hebben, en, dit onaangezien, evenwel zijnen eenigen teergeliefden Zoon , in welken al zijn welbehaagen is, zou overgegeeven hebben tot het draagen van al wat fmartlijk heeten kan." — Maar zeg mij nu eens, of er geen anderen weg mooglijk was om zalig te worden , indien men door de betrachting der Deugd, zonder de kennis van Jesus Christus, in den Hemel kon koomen? i K. Gij hebt gelijk dat is duidelijk. mijn  U% DAGBOEK M Ij n è r Mijn Vriend. En of gij u een flimmer belediging, een fnooder ondankbaarheid aan God, voor kunt ftellen, dan de poging om door eigen deugd zalig te worden , met verfmaading van de kennis van Jesus Christus en zijne gerechtigheid, na dat God dien Zoon aan eene verlooren waereld gefchonken, en er zo Heilig bij verklaard heeft: dat de zaligheid in geenen anderen is , dat er ook onder den hemel geenen anderen naam gegeeven is, om zalig te worden ? i k. In de daad , dat is ijsfeüjk ! Ik zie lui klaar, dat hij , die eene eigen gerechtigheid voor God poogt op te richten, en daar den grond van zijn vertrouwen van maakt, niets minder doet, dan eene pooging om alle de deugden en volmaaktheden van God, die in het aangezicht van Jesus Christus op het luiiterrijkst uitblinken, te vernietigen! mijn vriend. De Apostel noemt het: een met voeten treeden van het bloed des nieuwen verbonds; en hij vraage  GOEDE WERKEN. 143 vraagt er met zo veel nadruk bij: wat meent gij dat hij waardig zal geacht worden , die zich hier aan fchuldig maakt ? En op eene andere plaats leert hij ons niet minder duidelijk : dat God met vlammend vuur wraak zal doen over de geene , die het Euangelium zijns Zoons ongehoorzaam geweest zijn. ■ O , mijn Vriend ! bewonder hier de beklaagens- waardige blindheid der llervelingen ! . God zelf maakt een' weg van zaligworden bekend; die weg is zeker en gemaklijk: „ wie in Jesus Christus gelooft, zal zalig worden! is de mensch hier toe onmagtig, God, die ryk is over allen, die Hem aanroepen, wil er hem alles toe Ichenken, — Hij wil het geloof in zijn hart werken ; maar het flor twist met zijnen Maaker! de worm is te hoogmoedig om alles om niet te ontvangen! Hij fluit zijne oogen voor dien weg, en verkiest de bewerker zijner eigen zaligheid te zijn; hier toe flaat hij eenen ande¬ ren weg in, die hem recht toefchijnt; maar wiens einde hem in de binnenkameren des doods en van het verderf leidt; en daar ach! daar betreurt hij, met hoop- looze  ï44 DAGBOEK m ij n ë k looze traanen van berouw, zijns moedwillige dwaaling ! ï- k. Maar hij geloofde toch ter goeder trouwe, dat hij waarlijk deugdzaam was; > en gij hebt zelf beleden , dat de rechte zelf-kennis een werk van God in het hart was. m ij n vriend. Als ik de geringe kunde , die de mensch van Gods Heiligheid heeft, de menigvuldige zinnelijke vooroordeelen, die het verftand voor geestelijke werkzaamheden fluiten , en de natuurlijke en diepgewortelde eigenliefde , die zelfs de beste menfchen bezitten, in aanmerking neeme , geloof ik het laatfte nog meer dan ooit; ■ maar met dit alles dwaalt hij niet ter goeder trouwe. God zegt in zijn woord duidelijk aan den mensch, dat het hart van elk kind van Adam geheel boos is ; dat hij na den val nooit door de onderhouding van zijne wetten behouden kan worden ; dat hij daarom eenen Zaligmaaker noodig heeft, en dat Jesus die ce- nige  goede werken. i4j nige Zalïgmaaker is. Ja, God gaat verder 1 Hij onderricht den mensch, dat hij4 zonder zijne Genade, nimmer tot de bevindelijke kennis van het diep verderf zijns harten koomen kan. Nu kan de mensch zich zeiven die kennis zeker nooit geeven; maar kan hij moest hij God op zijn woord niet gelooven ? kan hij voor zijnen Schepper niet nedervallen, en tot Hem zeggen : Gij onderricht mij, Alweetende! in uw onbedrieglijk woord, dat ik een boos en tot allen goed werk magtloos hart in mijnen boezem draage ik zie dat niet, om dat ik U in uwe vlekkelooze Heiligheid niet keri en de eigenliefde mijne oogen voor mijne aangeboren onreinheid fluit, maar deWijl Gij het zegt , moet het waar zijn ; o, leer mij mij zeiven kennen! — Ach, de moedwillige ! in plaats van dit j fpreekt hij zijnen Maaker Heilig tegen. I K, Maar hebt gij in 't begin van" ons gefprek niet gezegd , dat de Deugd in betrekking' tot de zaligheid ftond? k M IJ N é  145 DAGBOEK m ij n e r mijn vriend. Dat zeg ik nog. Waare deugd, naar ofïze eerfte bepaaling, te oeffenen , is een zeker bewijs, dat ons harte veranderd is. Zo lang wij op onze eigen voeten ftaan, bedoelen wij in alle onze daaden ons zeiven ; maar als Jesus Christus door zijnen Geest in ons harte fchijnt, dan leeren wij dat hart, dat bedrieglijk is, boven alles wat te bedenken is, en die flinkfche bedoelingen kennen. Wij zien dat wij overtreeders van alle de geboden Gods , van onze geboorte af aan, geweest zijn; wij gevoelen wat het zijn zal, eens voor de vleklooze Heiligheid , die teffens de Almagt is , te moeten verfchijnen; daar tien duizend talentponden fchuldig te zijn, en geen penningsken te bezitten om te betaalen ; o , mijn Vriend! in die omftandigheden gevoelen wij o God ! met welk eene on- uitfpreeklijke vreugde ! • welk eene blijde boodfchap het Euangelium zij , en wat het zegge: JESUS CHRISTUS is in de waereld gekoomen , om zondaars zalig te maa-  G O Ë D Ë WERKEN. 147 tnaaken om godloozen te behouden om wederhoorigen bij God te doen woonen. Daar , bij dien eenigen Zaligmaaker , zien wij eene volheid tegen al ons gebrek : eene kracht tegen alle ónze magtloosheid — eene gewilligheid en hulpvaardigheid bij alle onze onwilligheid en tegenkanting. Arm en üitgefchut van alles , omhelzen wij de eeuwige gerechtigheid vah dien tederlten Menfchen vriend , en wij weeten dat wij eenen rijkdom hebben, die voor God beftaan kan, en die voor de eeuwigheid toereikende is„ Nu befchouwen wij die ontzaglijke ma- jefteit , daar wij eenmaal met Vervaardheid en fehrik aan dachten en voor vluchtten, als de beminnenswaardige heerlijkheid van ónzen besten Vader, die ons liefgehad heeft met eene eeuwige liefde, en zijn' Zoon voor ons gegeeven heeft. Zijne Almagt, die eenmaal van ontzettenden angst de banden onzer lendenen ontbond , wordt nu het lieffte voorwerp onzer befpiegeling . zij is de zuil daar ons geluk op rust, en daar wij ons zo ftil, zo kalm op verlaaten , als een zuigeling op den fchoot der tederhartigfte moeder. Denkt gij dat het mooglijk K 2 zijn  148 DAGBOEK m jj w e r zijn zou om nu geen zucht in ons hart te gevoelen , dat de deugden en volmaaktheden van dien God , dien wij in het aangezichte van Jesus Christus als louter liefde voor ons hebben leeren kennen, door alle onze gedachten, woorden, en werken, verheerlijkt mogen worden ? i k. Dat is het geen onze Catechismus zo fchoon uitdrukt: Het is ohmooglijk, dat, zo wie CHRISTUS door een waarachtig geloove ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. mijn vriend. Daar hebt gij nu al voort eene andere bedoeling in 't hart de eer van God. En fchoon wij dan nog gebrekkige Deugd voortbrengen , en de wet nooit volmaakt betrachten, dewijl het God, naar zijne oneindige wijsheid , behaagt ons hier tot aan onzen jongften fnik met onzen zondigen aart te laaten ftrijden , het beginfel heiligt echter de daad. De eer van dien God , die ons uit de duifter-»  GOEDE WERKEN. 149 fternis getrokken heeft tot zijn wonderbaar licht, is er bij den geringften waaren Christen het doelwit , en de reine dankbaarheid de drijfveer van zonder dat hij ze im. nier voor de hoogfte Heiligheid en Rechtvaardigheid in rekening zal brengen ten waare dan om er verzoening in het bloed van zijnen Borg over aftefmeeken ! Hij heeft nu eenen fchat, dien de motte noch roest verderven kan , tot welken de dieven niet doorgraaven of dien fteelen kunnen — eenen te kostelijken mantel om zich voortaan met een wegwerpelijk kleed te bedekken. Das ziet gij dat waare deugd te beöeffenen in de fchool van Jesus alleen geleerd wordt zij heet daar heiligmaa- king ; en in den Bijbel wordt juist gezegd, wat ik u zeide : dat waare deugd in betrek, king tot de zaligheid ftaat ; of, met andere woorden: dat niemand zonder heiligmaaking God zal zien. 1 k. 't Is goed dat er dit flant; anders zou men ligt in het denkbeeld kunnen koomen , dat de leer der verzoening aanleiding gave & 3 tot  i$o DAGBOEK m ij n e r tot losbandige zorgloosheid 5 want heeft J esus Christus voor ons de ftraf gedraagen, heeft Hij voor ons de wet vervult dan behoeven wij daar zo heel naauw niet meer op te letten. De fterkite prikkei tot deugd fchijnt dan weggenoomen te zijn. m ij n vriend. Gij zegt wel: fchijnt in het oog van blinden , mijn Vriend ! gelijk wij reeds gezien hebben; en laaten allen, dien het gegeeven is in Jesus Christus tot zaligheid te gelooven, hier fpreeken ! Wie God als zijnen verzoenden Vader mag aanmerken, heeft een' prikkel tot de Deugd in zich , dien hij nooit te vooren gekend heeft. Ook is de Zaligmaaker niet alleen in de waereld gekoomen om onze fchuld te verzoenen die dit gelooft, bedriegt zich deerlijk! maar teffens om het heerlijk Beeld van God in ons te herftellen. Schoon wij een genadig recht op den Hemel hebben , zo dra wij gelooven ; zijn wij echter piet vatbaar voor den Hemel, voor dat wij deugdzaamer en edeler menfchen geworden zijn  GOEDE WERKEN. 151 zijn en hier reikhalzen wij na, om dat heiligheid, voor een herbooren gemoed, op aarde reeds zaligheid is. Hier toe fchenkt ons Jesus kracht door zijnen Geest, naar zijne onfeilbaare belofte. Het zaad der we. dergeboorte kan geen onvruchtbaar zaad in het harte zijn. Hoor hoe duidelijk de Apostel ons dit leert : Die zich zeiven voor ons gegeeven heeft, op dat Hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zich zeiven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken. Dit gaat zo vast gepaard , dat het laatfte mooglijk het eenige zekere kenmerk van het eerfte zij. Aan haare vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook eene druive van doornen , of vijgen van distelen ? Een geloove , dat niet werkzaam is door de liefde, is een dood geloove. Niet een iegelijk , die tot mij zegt: Heere ! Heere ! zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen: maar die daar doet den wille mijnes Vaders , die in de Hemelen is. Veele zullen ten dien dage tot mij zeggen : Heere! Heere! en hebben wij niet in uwen Naam gepropheteerd, en in uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in uwen Naam veele krachten gedaan? Dan zal Ik hun opent* K 4 lijk  i$2 DAGBOEK m ij s i n lijk aanzeggen : Ik heb u nooit gekend. Gaat weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt. I K. Ondettusfchen hoort men nergens meer klaa-gen over gebrekkige deugdsbetrachtinge, dan onder die geenen, die den naam hebben, dat ze vroom zijn, mijn vriend. Zo zij er de daad bij hebben , is dat natuurlijk. Al wat openbaar maakt , zegt de Leeraar der gerechtigheid, is licht. Zij kennen nu hun hart, en de menigvuldige arglistigheden van het zelve, die eertijds voor hunne oogen verborgen waren. Toen zochten de besten onder hen , die door het redenlicht en de algemeene leer van het Euangelium zo veel van Gods heiligheid en van hunne onheiligheid zagen , dat ze begrepen eenige genade van God noodig te hebben, zich zei ven te verbeteren , om niet als geheel godloozcn , maar als eerlijke welmeenende menfchen bij God in aanmerking te koomen ; zij ftapelden daaden op daaden , zon-  GOEDE WERKEN. 153* zonder zich met derzelver vuile bron te bekommeren „, zonder te begrijpen, gelijk de reeds aangehaalde Wijsgeer zegt, dat ze hier door even zo veel eer aan God ontnamen, als ze voor zich zeiven poogden te behouden. Nu, verlicht, ftaaren ze vooral op de drijfveeren hunner daaden en zo ze die niet zuiver bevinden , kunnen de blinkpndlte daaden zelve hun hart niet vergenoegen. Maar kent gij een fterker bewijs van liefde, dan geduurig te gevoelen en met traan en te klaagen , dat men niet genoeg lief heeft ? I K. Men moet dan zeker eene onbegrijpelijke beminnenswaardigheid in het voorwerp zijner liefde zien. < M IJ N VRIEND. En teffens eene wezenlijke vermeerdering van ons geluk in vuuriger en fterker te be. minnen. Zie hier hoe een wedergebooren mensch , om deugdzaamer te worden , geduurig pleit: K s Er  154 DAGBOEK w ij n e * Er is geen zucht naar U in mij, Of ze is van U gegeeven; Voleind uw werk , en blijf mij bij.' Uw Zoon kogt immers zondaars vrij, Om U ter eer te leeven ? s: 't Is ons geluk, uw roem, o Heer ! Dat Ge ons voor flraf beveiligt; Maar 't geeft aan onze blijdfchap meer, En 't is uw Vadernaam tot eer, pat Gij uw kinders heiligt. Zou, Vader, die de zonden haat2 Uw kind in zonden blijven? ■ Neen, 'k moet ze vlieden met de daad, En 'k zal op een betraand gelaat: ,k Verfoei de zonden, fchrijven. i k. Maar ziet men dezulken wel uitfteekender daaden en bedrijven volvoeren , of minder gebreken bezitten, dan andere menfchen? m ij n  GOEDE WERKEN. 151 MIJN VRIEND. Hier moet ik u met onderfcheid op antwoorden uwe bedenkig is gewig- tig. Zeker moet de rechtvaardige voortreffelijker zijn dan zijn naasten. Maar wij zijn hier over altijd geen bevoegde Richters. Een hoogmoedig mensch zou eenen fchitterenden wandel kunnen vertoonen , zonder dat de eer van God hem in 't minst op zijn hart woog. Hij zou enkel op de hoogachting van zijne natuurgenooten kunnen boagen , en , door de eerzucht aangevuurd , yerfcheiden gebreken in de uitvoering overwinnen, en zeer moeilijke plichten uitwendig betrachten. Wij zouden van zulk een mensch zeer hoog denken; terwijl hij bij God, die alleen zijn hart kende, een waare flechtaart zou zijn. Wij kunnen er in de gelijkenis van den Pharifeeuw en Tollenaar een voorbeeld van zien. Hier koomt bij , dat ieder mensch, die waarlijk God vreesty juist in dien weg niet geplaatst is, dat hij fterk in 't oog loopende daaden verrichten kan , en de meeste en belangrijkfte pligten van een Christen zijn voor God alleen zichtbaar. Neem  ïS6 DAGBOEK m ij n e r Neem eens den ftrijd tegen de zonde en de verdorvenheid van 't hart; de zelfverloochening ; de milddaadigheid, enz. Paulus zegt hierom , dat het leven van een' Geloovige in God verborgen is ; en in de daad om hem wel te beöordeelen, zou men hem geduurig moeten beluifteren,.als hij voor God op zijne knieën ligt en daar zijne geheele ziel uitftort. Wij zien dikwerf een gebrek in een kind van God , en wij ergeren er ons over; ondertusfehen weeten wij den ftrijd niet, dien hij er in zijne ziel tegen voert, noch hooren de bittere klachten, die hij er over tot den troon der Genade uitboezemt. Elk hunner ziet, met fmart, Het vuil van zijn bezoedeld hart; Maar konden open veld, offtüle wanden fpreeken, Zij gaven hun getuigenis, Dat dit gebrek de (lof van hunne klachten is, En heere traanen doet langs roode wangen leeken. Inmiddels wil ik u wel toeftemmen , dat er in onze dagen een treurig misbruik van de leer der Genade gemaakt wordt. Het is juist  GOEDE WERKEN. i$f juist al geen goud wat er blinkt. Den ouden verdorven mensch te blijven, en veel van de genade te fpreeken en op bevindingen te roemen, is Christus tot eenen dienstknecht van de zonde te maaken , tot verderf van onze onfterfelijke zielen. Er is een Genadetroon , en de fnoodften worden daar, zo als ze zyn, met open armen ontvangen; maar niet om fnooden te blijven; neen, dezelve heeft tot opfchrift: die den naam van Christus noemt, lla af van ongerechtigheid. Ik heb menigmaal betreurd , dat eene zo voortreffelijke waarheid als deeze is: Jesus heeft ons een voorbeeld nagelaaten om zijne voetflappen te drukken ; federd onze dispuuten met de Sociniaanen geheel uit onze Kerk fchijnt verlooren te zijn. Moet men , om de leer der verzoening te flaaven , deeze edele waarheid en pligt verdonkeren ? In één woord, mijn Vriend! die hier Jesus niet poogt na te wandelen, zal door zijn bloed niet behouden worden; fchoon Hem niemand aan den anderen kant na kan wandelen, dan die eerst door zijn bloed gereinigd is. IK.  158 DAGBOEK m ij ü U i k. Tot hier toe hebt gij mij waarlijk verlicht. Maar er blijft nog eene zwaa- righeid op mijn hart liggen, die ik u zeggen wil. Gij hebt den mensch zö veroordeeld, öm dat hij in den Zoon van God niet geloofde , en ik weet wel dat de Bijbel dezelfde taal voert ; maar is dit in de daad wel billijk gehandeld? Indien God zijn' Zoon aan alle menfchen, die onder het Euangelium leeven , aanbood indien elk , aan wien Jesus aangeboden werd, Hem Waarlijk aan kon neemen, dan, ja dan was de hardnekkige moedwilligheid van den mensch onverantwoordelijk. Maar hu de Zalig- maaker aan elk niet aangeboden wordt ; nu God niet voorneemens is elk met het geloof te befcheiiken nu is, dunkt mij^ de arme mensch meer te beklaagen dan te befchuldigen, en..... mijn vriend. Smoor de gedachte van uw hart niet —= en God heeft de fchuld dat hij verlooreri gaat? ik;  GOEDE WERKEN. 150 i k. In de daad, dat fchijnt zo. mijn vriend. Vader van onzen Heere Jesus Christus! —' hoe eenvouwig is de leer vaö uw Euangelium! ach, waarom hebben de ondankbaaren, die gij eeuwig gelukkig wildet maaken , met eene helfche listigheid zo veele vonden gezocht? Hoor, mijn Vriend ! gij hebt geene duidelijke begrippen van alle deeze Hukken. Ik zal er u gul mijne gedachten over mededeelen, en wij zullen zien of uwe zwaarigheden dan nog blijven zullen. Denkt gij Hier kwam de knecht ons waarfchouwen* dat het eeten op tafel ftond ; wij verlieten onze zitplaats met het voorneemen om na den middag ons gefprek te hervatten. * * * Naauwlijks waren wij door een gul vriendenmaal verkwikt geworden, of ik ftelde voor  i6o DAGBOEK m ij n e * voor om ons onderzoek voort te zetten ; maar dewijl de zon onze eerfte zitplaats had ingenoomen , en de middag brandende was, begaven wij ons naar het binnenfte gedeelte van een zwaar eikenbosch , en daar ving mijn Vriend , na eenige oogenblikken in de koele lommer van 't geboomte adem gefchept te hebben, op de volgende wijze aan. m ij n vriend. Indien uwe tegenwerpingen in de daad gegrond waren , dan zoude ik u gewillig toeHem men , dat de mensch meer te beklaagen dan te befchuldigen was. Ik fpreek nooit tegen mijn hart, en nimmer heb ik mij kunnen overreeden, dat God met een blind geloof, en veel minder met een geloof, dat zijne deugden en volmaaktheden de grootfte oneer aandeed , gediend was. Op zich zeiven wint God niets bij onzen eerdienst. Hij zou het eigen verheven volznh'g Wezen blijven , fchoon geen fchepfel hem lief had en aanbad. Maar daar er voor het fchepfel, zonder de kennis en de liefde van den Schepper, geen waar, geen beftendig geluk mooglijk is ; daar God laag genoeg heeft willen buk-  GOEDE WERKEN; ï6i bukken om den eerdienst van het mensen* dom niet te verfmaaden, en het zelve in zijne liefde al dat heil te doen fmaaken , daar het vatbaar voor was \ daar dunkt mij verdient de eindelooze Goedertierenheid wel om uit overtuiging oprecht en vrijwillig aangebeden en bemind te wordem . Indien ik derhalven met mijn gantfche hart niet overtuigd was, dat God alle die deugden en volmaaktheden bezat, die hem tot het hoogfte voorwerp van onze liefde en eerbied maaken, dan zoude ik het edelmoediger vinden aan geen God te gelooven; of indien ik van het eerfte overtuigd was , gelijk het gezond verftand ons hier ten vollen van overtuigt , dan zou het mij onmooglijk zijn een' Godsdienst voor den waaren te houden , waarin men verpligt is Hellingen te gelooven, die de opperfte Rechtvaardigheid, Goedertierenheid en Wijsheid oneer aandoen en beledigen. Dus, indien uwe tegenwerpingen gegrond waren , indien de Zaligmaa; ker aan alle menfchen niet aangeboden wierd* indien de mensch , fchoon de Zaligmaaker hem aangeboden wierd, denzelven, tot zaligheid, onmooglijk aan kon neemen, en echter L dc  DAGBOEK mijnkr de mensch eeuwig verlooren zou moeten gaan om dat hij hem niet aangenomen had , dan zoude ik mijn gezond verftand moeten verkrachten om te kunnen gelooven , dat zulk eene ongerijmde leer God tot haaren Infleller had. Maar, gelijk ik zeide, gelukkig voor onzen fchoonenGodsdienst, dat er deeze ongerijmdheden in de daad niet toebehooren. Uwe zwarigheden mogen in de boeken van fommige Godgeleerden , als gegrond, uitgevent worden , een groot aantal menfchen moge ongelukkig meer op een' Lampe en diergelijken vertrouwen , dan op de Openbaring zelve ; in den Bijbel komen ze zeker niet voor , en daar dit dierbaar Boek, cn geenszins de verfchillcnde faamenltelfels der Theologanten, het eenig richtfnoer van ons geloof is , zult gij mij wel willen toeftaan, dat ik uwe tegenwerpingen aan den Bijbel alleen toetfe , en, zo ze daar geen grondflag in vinden, uit denzelven wederleg. i k. Ik ben daar zeer te vreden mee. 't Is mij om de waare leer des Bijbels , en niet •om die der verfchillcnde Godgeleerden te doen.  GOÉDE WERKEN. i6j doen. Zelfs ben ik met u overtuigd, dat het voor de eenvouwige leer van Jesus Christus te wenfehen waar, dat alle die fraaie Systemata uit de waereld gebleven waren. Mooglijk hebben ze meer nadeel aan den waaren Godsdienst gedaan, dan alle de tegenwerpingen van het Ongeloof; ten minnen hebben ze den toegang tot dió waarheden , die de geringfte mensch tot zaligheid kennen en met overreding omhelzen moet, moeilijk, en van iets dat eenvouwig betracht moet worden , dat enkel praktijk is, eene wetenfehap gemaakt, die aan duizend fpitsvondigheden en fophiftifche onderfcheidingen onderhevig, den meer bepaalden mensch , wanhopende van het immer recht te begrijpen , of omtrent eene zaak, daar niets minder dan zijn eeuwig geluk of ongeluk aan hangt, onverfchillig maakt, of met den Godsdienst doet fpotten, dien hij ongelukkig met de menfchelijke fchriften der' Godgeleerden verwart* t a mij»  164 DAGBOEK m ij n e 11 m ij n vriend. Ik verbeelde mij dat men daar bijna niet aan twijffelen kan , indien men de moeite gelieft te nemen van de oude Kerkelijke Gefchiedenis en de werken der Oud vaderen aandachtig na te gaan. Welk eene ccnvouwigheid in de leer van Jesus Crhistus in dien eerftcn tijd! Welk eene hartelijkheid in de betrachting ! Er was toen geen ander Systema dan de Bijbel , en het geringfte verftand vond duidelijk in het Euangelium alles wat er nodig was om zalig te worden. Langfaamerhand namen de fchriften der Godgeleerden toe , en langfaamerhand vermeerderde de ongodsdienftigheid. De eenvouwig, heid, dat Godlyk kenmerk van de waarheid, werd verdonkerd , en waar men eenmaal met een ongeveinsd en warm hart de duidelijke voorfchriften van het Euangelium in liefde eenvouwig betrachtte , ziutwistte men nu met een heet hoofd en eene koude ziel over derzelver waare mening, en terwijl men hier geheel mede vervuld was, had men ongelukkig geen tijd om op derzei'  GOEDE WERKEN. 165 zeiver betrachting te denken. Eindelijk zijn alle die verfchillende famenltelfels en uitleggingen tot die verbazende menigte uitgedijd, daar wij ze thans met verwondering inzien , en eene treurige ondervinding leert ons te wel hoe het in onze dagen met den Godsdienst gelegen zij. De Bijbel, 'tis waar, wordt nog gelezen , maar niet, dan na dat men in zijne eerfte jeugd eerst geheel met het Systema van den eenen of anderen Godgeleerden doortrokken is geworden , en nu reeds de ongelukkige gewoonte heeft van al wat men leest juist tot die gedachten te dwingen, die men eenmaal, gewoonlijk werktuiglijk, heeft ingezogen; en zeker zo veel niet dan de fchriften van een geacht Godgeleerde. Ik zwijge nu nog van de ontelbaare twisten , en vervolgingen, van den wrok , haat, nijd en andere verfoeilijke , rustverftoorende , en zo lijnrecht tegen de liefde- en vrede - ademende leer van Jesus aanloopende, ondeugden, die hier door in de waereld gewoed hebben. Hoe vaak zag men ijverig voor de rechtzinnigheid flrijden, terwijl men ter zelfcer tijd een Heilig gebod E 3 van  i66 DAGBOEK mijner van den Zaligmaker met voeten trad F Hoe vaak de leer van den zachtmoedigftcn Alen, fchenvriend door den eigen fterveling verdedigen , die op het zelfde oogenblik een dolk meêdogenloos in den boezem van zijnen broeder ftak ? En dat alles Itraffeloos, dik. werf met toejuiching , dewijl men voorgaf (mooglijk ter goeder trouwe geloofde) dat men voor den Godsdienst ijverde , midlerwijl men alleen voor zijne eigen gevoelens de wapens aangreep , en die bepaald voor de zuivere leer des Euangeliums aan anderen opdrong. Hoe veel zulke gevoelens zijn er thans in de waereld, die allen eenen zekeren aanhang hebben! En toch is de leer van Jesus maar één! In welk een doolhof meent gij dat een eenvouwig mensch niet geraaken moet, die niet blind geloven, maar onderzoeken en beproeven wil, indien hij uit alle de verfchillende faamenftelfels het waare moest zoeken, en geen kracht van geest genoeg heeft om dezelve alle achter de bank té werpen en zich terftond eenig tot den Bijbel te bepaalen? Dan wij Verwijderen ons van ons onderwerp. Indien  GOEDE WERKEN. 167 ik u bewijze, dat God zijn' Zoon aan alle menfchen, die onder het Euangelium leven, aanbiedt, dan vervalt, meen ik, uwe eerfte tegenwerping. I K. Welmeenend naamlijk aanbiedt. « M IJ N VRIEND. Welk eene onderfcheiding! Zij verraadt dat wij denkbeelden van God in ons hart dulden, die ons, bij de geringfte nagedachten , en den flaauwften eerbied voor het allervolmaaktfte Wezen, moesten doen bloozen. Hoe, indien ik u bewijs dat God zijn' Zoon aanbiedt, zult gij durven vraagen : of het welmeenend zij? Gij zult God eene handelwijze toekennen, of ten minften hem er bekwaam toe keuren , die gij in uwen evenmensch veracht, en te recht met den haate- lijken naam van valschheid beftempelt? Iets , dat de geringfte weldenkende Sterveling voor den grootften hoon zou houden! o Mensch ! hoe weinig kent gij uwen goedertieren Schepper ! hoe laag zijt gij gezonken! — L 4 1 K'  168 DAGBOEK m ij n e k i k. In de daad gij befchaamt mij. Uwe aanmerking is tastbaar waar. Hoe is het mooglijk dat de vooroordeelen, die wij eenmaal ingezogen hebben , zulk eene kracht op onzen redelijken geest kunnen blijven oefte-* nen! mijn vriend. Eer ik voortga moet ik u nog eene vraag .doen. Gij denkt met mij, dat zij die onder het Euangelium leven en verloren gaan, bepaald verloren gaan, niet zo zeer om dat ze uit Adam eene verdorven en ten goeden magtlooze natuur met zich in de waereld brengen , en hier door de wet van God onmooglijk kunnen volbrengen; maar om dat ze het middel verfmaadt hebben , dat .God, met hunnen decrniswaardigen toeftand bewoogen, uit onnadenkelijke, uit goddelijke ontferming, aan hun gefchonken heeft, en dat juist naar alle hunne nooden berekend was, en alles voor hun bezat, wat zij mis..ften. Dus mag ik dit vooronderflcilen.  GOEDE WERKEN, ufo i k. Veilig, Het nieuwe Testament leert dit bijna op elke bladzijde , en al waren er deeze woorden alleen maar in te vinden, zoude ik er mij van overtuigd moeten houden. Gelijk Mozes de flange in de woestijne verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des menfchen verhoogd worden. Op dat een iegelijk, die in hem gelooft , niet en verderve , maarhet eeuwige leven hebbeJ Want alzo lief heeft God de waereld gehad, dat hij zijnen eeniggehoren Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelijk die in hem gelooft, niet en verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want God en heeft zijnen Zoon niet gezonden in de waereld op dat hij de waereld veroordeelen zoude, maar op dat de waereld door hem zoude behouden worden- Die in hem gelooft en wordt niet veroordeeld, maar die niet en gelooft is airede veroordeeld , dewijl hij niet en heeft gelooft in den naam des eeniggebooren Zoon van God. En dit zegt de gezegende Jesus zelf. E 5 mjjn  170 DAGBOEK m ij n e r m ij n vriend. Uwe aangevoerde woorden doen , naar mijn inzien, de zaak af. En dat dit van de waare Kerk altijd zo begrepen zij, en bet niet aanneemen van het getuignis van God omtrent zijn Zoon, het niet gelooven in Jes us Christus, van dezelve voor de grootfte van alle zonden eertijds gehouden wierd, zullen u de volgende woorden van den welfpreekendc Kerkvader C h rijs o s t h omus (om cr een uit duizend aantevocren) doen zien. De fchriUijkfte en verderflijkfte fchending van de wet is, zegt hij, door de bewustheid van e enige fchuld, hoe groot ook, niet in Christus te gelooven. Wanneer gij in Christus gelooft, hebt gij de wet vervuld, en meer gedaan dan of gij ze volkomen volbragt bad. — Maar zeg mij nu eens, of gij met een gezond menfchen vèrftand en behoudens de denkbeelden , die Gode waardig zijn, na zulke duidelijke betuigingen der II. Schrift, de gedachte verzwelgen kunt: Een mensch gaat verlooren om dat hij den Zaligmaker niet aangenomen heeft , maar die Zaligmaker is hem nooit van God aangeboden, en hij heeft Hem  GOEDE WERKEN. 171 Hem, naar Gods eigen almagtige bepaaling, niet kunnen aanneemen? Stoot u zulk eene Helling niet met opzicht tot een' God, die zweert: Zo waarachtig als ik leef, ik heb geen lust in den dood des Zondaars, maar daar in heb ik lust, dat hij zich bekeere en leeve? I K, Enkel door de Reden overwoogen, ja, dan Hem ik u dit toe dit denkbeeld heeft mij honderd maaien gepijnigd, en mij aan Gods Rechtvaardigheid en Goedheid in weerwil van mij zeiven doen twijffelen ; maar.., MIJN VRIEND. Een oogenblik! ■ Voel wat gij daar zegt. ,, Ik heb eene gedachte van God gehad, die mij aan zijne Rechtvaardigheid en Goedheid deed twijffelen." ■ ■ Dat is met andere woorden: ,, die mij aan de geheele Godheid deed twijffelen" want zijne deugden en volmaaktheden maaken zijn wc» zen uit. Ik befluit dan veilig uit uwe eigen belijdenis , dat het gezond verftand tegen dit gevoelen is, en dat gij derhalven de aller»  172 DAGBOEK mijkee erduidelijkfte uitdrukkingen uit den Bijbel voor u moet hebben, om het echter te omhelzen. Houd dit, als gij wilt, in 't oog. . Nu uw maar? I K. Maar, wilde ik zeggen, God is vrijmagtig. Dit leert mij de Openbaaring duidelijk. Hij geeft geen rekenfchap van zijne daaden, waar doet met het heir des Hemels en met de Inwooners der Aarde naar zijn welgevallen, en niemand kan tot hem zeggen: wat doet gij? M IJ N VRIEND. Vriend ! ik vrees dat wij hier aan een tweede vooroordeel zijn, niet minder dwaas en Godontecrende dan het voorgaande. Ik ben zeker dat gij op dit oogenblik van eene volmaaktheid in God , 't geen zijne Vrijmagt zeker is , in uwe gedachten de hoogfte onvolmaaktheid vormt. Doch dit Huk is wel der moeite waardig om eens duidelijk beredeneerd te worden. Het verltrckt tot een dekmantel aan alle de ongerijmde gevoelens, die men omtrent de Godsrcgce- ring  GOEDE WERKEN. J73 ring koeflert, en zo lang gij hieromtrent niet recht- doordenkt, zijn alle de overige redenen, die ik nog gebruiken zal, voor u zonder kracht ; met een : ja , maar God is vrijmagtig ! zult gij alle ongerijmdheden en de hoogfte onrechtvaardigheid zelve gemaklijk verzwelgen. Om mij derhalven hierover zj duidelijk als mooglijk is te maaken wil ik u vooraf eenige vraagen, uit de faaminleving der menfchen genomen, voorftellen. Wij zullen eindelijk van zeiven weêr op ons onderwerp komen. Zeg mij eens wat gij van een Souverein Vorst zoudt denken , die, om te toonen dat zijne raagt onbepaald was , de helft zijner onderdaanen door eenen geweldigen dood uitroeide V I K. Dat hij het afgrijzingswaardigfte Gedrocht was dat er beflond! M IJ N VRIEND. Gij zoudt hem , indien gij het ongeluk had van een onderdaan van hem te zijn, flaafsch  174 DAGBOEK mijnes flaafsch kunnen vreezen; maar zoudt gij hem immer kunnen beminnen? i k. Mijne geheeie Ziel zou hem verfoeien! M IJ N VRIEND» Maar indien gij nu teffens geloofde, dat de rechtvaardigheid niets meer en niets minder was , dan 't geen den magtigften behaagde , of met andere woorden, dat de magt de eenige regel van het recht was , dan toch waar zijn gedrag te verontfchuldi. gen en gij zoudt hem kunnen beminnen. i k» In dat gruuwfaam gevoelen zoude ik nooit kunnen komen, want dan zoude ik het wezen van alle zedelijke deugden den bodem in moeten flaan. Dan zou de eigen daad rechtvaardigheid in den vermogenden en onrechtvaardigheid in den machtloozen zijn, en dan zou men Hechts de magtigfte moeten  GOEDE WERKEN. 175- ten zijn , om alle deugden veilig onder de voeten te mogen trappen. m ij n vriend. Stél ondertusfchen eens, dat gij dat ge« voelen in uwe jonge jaaren met andere vooroordeelen ingezogen hadt, dan zoudt gij mooglijk al zuchtende zeggen : ja hij heeft er het recht toe, dewijl hij er de magt toe heeft; . maar dan nog zoudt gij hem waarlijk kunnen beminnen? I K. Ook dit zoude ik mij dan mooglijk kunnen opdringen te doen, maar het zou ook flechts een vooroordeel zijn; want in de daad zoude ik hem niet kunnen beminnen. Zijne macht zou mij altijd als eene onvolmaaktheid in hem voorkomen , en ik zou, uit liefde voor mij zeiyen en mijne Landgenooten, hartlijS wenfehen, of dat ze door de wijsheid en billijkheid beftierd wierde, of dat hij zulk eene rampzaalige macht niet bezate. mijn  ï7<5 DAGBOEK m ij n e r M Ij N VRIEND. Gij gelooft dan dat het geen onvolmaakt heid in een eerlijk man vooronderftclt, wanneer men van hem zegt: Hij kan zelfs geene oneerlijkheid begaan: even weinig als het in een wijs en rechtvaardig Vorst een bewijs van onmacht is, wanneer men van hem getuigen moet : Hij is niet in ftaat om eenen enkelen flap tegen de wetten der wijsheid €n rechtvaardigheid te begaan? I K. Integendeel ik geloof dat het de hoogfte lof is, dien men aan beiden geeven kan. M IJ n VRIEND. Nu denkt zelf eens na , welke ongelukkige en verfoeilijke denkbeelden men van een Wezen maakt, dat alle onze liefde en eerbied waardig is, indien men aan het zelvè cenc willekeurige vrijmagt toekent, en of men zich zeiven hier door den weg niet toefluit om God immer van harten te kunnen  GOEDE WERKEN. ï7? nen beminnen, daar echter onze gelukzaligheid alleen in gelegen is. I K. Ja , maar gij kunt nooit aan een' fterveling die onbepaalde magt toekennen, die God bezit. Stel den onbepaaldften Alleen- heerfcher hij zal altijd rekenfchap van 2ijne bedrijven aan God verfchuldigd zijn. MIJN VRIEND. Geen fterveling bezit de magt, die God bezit , en zij is onbepaald in Hem. Maar geen fterveling bezit ook de Wijsheid , Rechtvaardigheid , en Goedheid , die God bezit, en deeze volmaaktheden zijn even onbepaald in Hem. Alle zijne deugden en volmaaktheden zijn eigentlijk maar een volkomen geheel in Hem. Want fchoon wij eindige Wezens om ze ons voorteftellen verpligt Zijn ze na den anderen op te tellen , zo is echter in God de wijsheid geene onderfcheiden deugd van de goedheid, en deeze beiden niet onderfcheiden van de Almagt, Rechtvaardigheid, en alle de overigen. Alle moogelijke volmaaktheden , tot een middenpunt vereenigd, loopen M in  178 DAGBOEK mij n e u in God faamen. En wat uw Alleenheerfcher betreft; 't is waar hij is rekenfchap aan God verfchuldigd, om dat hij afhanglijk van hem is; maar is het God niet die hem de wet van rechtvaardigheid en billijkheid vcorgefchreeven heeft, om dat ze met de natuur van zijn wezen overeenftemt ? Eischt God iets anders van den mensch, en leert ons dc Openbaaring niet duidelijk, dat Hij met de werkers der ongerechtigheid geen gemeenfehap kan hebben? De diepgezonken mensch kan deeze heilige en billijke wetten overtreden, maar God de wet zijner volmaaktheid niet. Dan, helaas! wij zijn diep genoeg gevallen om aan God iets toe te durven kennen, dat wij in een mensch verfoeien zouden. Echter is het wezen van de deugd altijd hetzelfde, hoe veel ze dan oök in trap verfchillen moge , en wat hier onrechtvaardigheid is, is het overal, en kan nooit rechtvaardigheid worden. Ik herinner mij hier eene uitmuntende pasfage uit de Theodicee van Leibnitz, van welk voortreffelijk boek ik in ons gefprek meermaalen gebruik zal maken. Zij is, meen ik, dus : „ Om God te beminnen, behoeft men zich fiechts zijne volmaaktheden voor den Geest te  GOEDE WERKEN. 179 té brengen , 't welk niet moeilijk is , gemerkt wij de denkbeelden van die volmaaktheden in ons zeiven vinden. Gods volmaaktheden zijn de volmaaktheden onzer ziel, maar hij bezit ze zonder beperkingen: hij is een Oceaan , van welken wij flechts, eenige droppelen ontvangen hebben. In ons is eenig vermogen, eenige kennis , eenige goedheid, maar in God zijn alle deeze dingen volkomen, en in den hoogften (of liever zonder allen) trap. De orde, de evenredigheden , de overeenftemming bekooren ons , gelijk uit de Schilderkunt en de Mus fiek blijkt. God is louter orde : Hij betracht de evenredigheid altoos op het namwkeurigfle : de algemeene overeenilemming is zijn werk , en alle fchoonheid is niets dan eene uitftraaling zijner volmaaktheden." i k. Dat alles koomt mij nu zo duidelijk en klaar voor , dat ik mij niet begrijpen kari hoe ik immer anders gedacht hebbe. Hoe wenschte ik dat het ongelukkige woord van vrijmagt, als men van God fpreekt, nooit meer gebruikt wierd! M 2 mijn  !So DAGBOEK m rj n e r m ij n vriend. Tegen het woord als woord heb ik niets tegen , indien men er altijd de rechte denkbeelden maar aan hechtte. God is in de daad vrijmagtig , maar hij handelt nooit willekeurig, om dat zijn wil altijd door zijne Wijsheid , Goedheid, en Rechtvaardigheid beflierd wordt, en ver dat deeze Goddelijke Onmagt, als ik mij zo uit mag drukken, in God eene onvolmaaktheid zou vooronderftellen, maakt zij integendeel de hoogfte volmaaktheid in het opperfte Wezen uit, door velke Hij onze tederfte liefde en ijverigfte navolging waardig is. Want verwarren wij nimmer eene, uit het geheugen voortkoo.mende, belijdenis der lippen, die er dwang of vooroordeel eenmaal ingeprent hebben, met het waare gevoel van 't hart. Het wezentlijke van den Godsdienst beftaat in God kinderlijk te vreezen en innig lief te hebben, en nimmer zal een eenig mensch, hij mooge dan met zijne lippen belijden wat hij wil, hier toe geraaken, zo hij met de volfle overreding zijner ziel die volmaaktheden in God niet erkent, die alleen de waare liefde ia  GOEDE WERKEN. 181 in het hart verwekken kunnen. „ 't Is waar, zegt de groote Leibnitz , die dit ftuk met zulk eene fcherpzinnigheid doorkeken had, God is de vrijmagtige Heer van het Menschdom ; maar hij is een goed en rechtvaardig Heer. Zijne magt heeft geene paaien; maar zijne wijsheid gedoogt niet dat hij dezelve op eene volftrekte willekeurige wijze ge» bruike , 't welk in der daad Geweldenaarij zoude zijn." Ik durf vrijmoedig zeg¬ gen, dat zij, die aan zulk eene willekeurige Vrijmagt gelooven, en echter God waanen te beminnen, zich zeiven, indien ze ter goeder trouwe zijn , deerlijk bedriegen. Want is de liefde in den grond niets anders dan eene genegenheid , welke ons vermaak doet xdnden in de volmaaktheden van het beminde voorwerp, dan is het onmooglijk God te beminnen zonder Hem te kennen , en even onmooglijk Hem zodaanig te beminnen, als Hij waardig is, zonder rechte begrippen van zijne volmaaktheden te hebben. Houd hier nu nogmaals bij in 't oog , dat het zaligst wezen met de voorwending onzer liefde in de daad onteerd word; hij eischt het har*, en dat kan niet dan het verftand volM 3 gen,  i82 DAGBOEK m ij n e r gen, en hij alleen is ons geheele hart waar* dig. Ook hebben wij er het hoogfte belang bij , dewijl er zonder de liefde Gods geen geluk voor ons mooglijk is; want, om niet te fpreeken van de zaligheid , die de liefde op zich zelve vindt in te beminnen het geen arm het verlicht verftand , onder geduurig® ontdekkingen van nieuwe volmaaktheden, boven alles alleen als beminnenswaardig voorkoomt , deeze edele hartstocht is het, die den mensch dat genoegen in goede bedrijven doet vinden , 't welk der deugd den regten luifter en de waare verhevenheid geeft , en die, door alles tot God als het middenpunt betrekkelijk te maaken, het men. fchelijke tot het Goddelijke verheft. i k. Wat gij zegt is zeer redelijk ; maar wordt deeze willekeurige Vrijmagt in onze Kerk echter niet geleerd ? mijn vriend. Of zij 'er door fommigen in geleerd wordt, weet ik niet ; maar dit weet ik zeker, dat er  GOEDE WERKEN. 183 er in onzen Godsdienst, tegen den zin xan deszelfs Godlijken Infteller veel, zeer veel, dwaaiende en Gods volmaaktheden verdonkerende leeringen uit menfchelijke fchriften ingedrongen zijn , die men thans ongelukkig voor de leer zelve van Jesus houdt. Ondertusfchen behooren deeze wanbegrippen oorfpronglijk niet tot de leer van onzen Godsdienst. Er is een tijd geweest, dat men ze in onze Kerk opentlijk verfoeide. Ik zou u dit met de kundigfte Leeraars van vroeger tijd overvloedig kunnen bewijzen; maar het volgende gezegde van Calvinus (*) zal waarfchijnlijk genoeg zijn om u te overtuigen , dat de Helling van eene willekeurige Vrij magt mede onder het getal dier Hellingen behoore , die ongelukkig in onze Kerk ingefloopen zijn, maar er eenmaal niet ingevonden werden. Wij willen, zegt die groote Kerkhervormer, geenzins het verdicht/el van de volfirekte magt invoeren, het welk Godslasterlijk is, en daarom met recht van ons verfoeid moet -worden. Wij dichten geen wetteloozen God, gemerkt God zich zeiven eene wet is. I k, O Infl. Chrijf. Relig. Lib. 3, Cap. 23. §. 2, M 4  *U DAGBOEK mijnu I K. Ik heb tegen dit ftufc niets meer in te brengen , ga derhalven voort als 't u behaagt. M IJ N VRIEND, Dit wil ik doen; alleen verwagt ik geene tegenwerpingen meer van u , uit de vrijmagt ontleend, tegen iets dat ik uit de Rechtvaardigheid en Goedheid van God betoogd zal hebben. Dit gevolg trek ik billijk uit het geen ik tot hier toe met u gefproken heb. I K. Vrees daar geenzins voor. M IJ N VRIEND. Gij hebt m;j toegcftemd , dat de reden er voor was, dat God zijn' Zoon aan alle die menfchen aanboodt, die verboren moeten gaan, indien ze in dien Zoon niet gelooven. En ik heb hier uit beflooten , dat er dan  GOEDE WERKEN. 1S5 dan allerduidelijkfte gezegdens in den Bijbel voorbanden moesten zijn , indien men, des niet tegenftaande , het tegenovergeftelde gevoelen , als een redelijk mensch , kon aankleeven. Zien wij nu eens met een woord wat de leer des Bijbels hier omtrent zij. Tot hier toe zijn wij het eens: Het geheele menschdom is door eigenfchuld van God afgevallen, en kan door deszelfs misdaadige onmagt 'zich zclven nooit weer in de gunst van zijnen Schepper herftellen. God kon van zijn' kant, behoudens zijne Heiligheid en Rechtvaardigheid, geen gemeenfchap met den onreinen mensch hebben, en dewijl cr buiten deeze gemeenfchap geen waar geluk voor een eenig fterveling mooglijk was , zou de geheele waereld hooploos rampzalig geweest zijn, indien de zaaken in dien flaat gebleven waren. Maar de oneindige Barmhartigheid , door vrije en ongehouden ontferming met den deerniswaardigen toefland des menschdoms bewoogen , fchenkt zijn eigen Zoon om voor de fchuld van dtn mensch te betaalen en de wet in zijne plaats te vervullen, met belofte, dat een iegelijk die in dien Zoon gelooft, dat is, die het getuigenis dat God M 5 van  ï86* DAGBOEK mijner van zijn Zoon aflegt, met zijn geheele harte omhelst en zich daar veilig op verlaat, in zijne gunst voor den tijd en de eeuwigheid weêr deelen zal, maar teffens met bedreiging, dat een iegelijk, die dit getuigenis niet aanneemt, die dien gefchonken Zoon verfmaadt, juist om deeze verfmaading verlooren zal gaan , en zwaarer ftraffe ondervinden, dan die Volkeren, aan wien de gezegende Jesus niet gepredikt is. . Tot dus verre zijn wij het eens, niet waar? i k. Volkomen. m ij n vriend. De eerfte vraag is dan: of de verdienften van den Zaligmaker van eene bepaalde of van eene oneindige waardij zijn ; of met andere woorden: of God in Christus in de daad met het geheele menschdom verzoend zij ? Hier op moet de algemeene of de bepaalde aanbieding rusten ; want zijn de verdienften van Christus bepaald, is God in Christus flechts meteen gedeelte des menschdoms verzoend, dan fpreekt het van  GOEDE WERKEN. ï8? van zeiven, dat de aanbieding van de verdienften van Christus zich niet verder uit kan ftrekken dan de verdienende kracht van dezelve gaat, en dat de Zaligmaker, van Gods kant , Hechts aan dat gedeelte van 't menschdom aangeboden wordt , dat in Christus met hem verzoend is. De Bijbel, en helaas! dewijl het voor Christenen noodig geworden is behalven den Bijbel, meer getuigenisl'en bij te moeten brengen, onze Heidelbergfche Catechismus , en de Dord* rechtfche Kerkvaderen leeren mij duidelijk, dat de verdienften van Christus van eene oneindige waardij zijn, zo dat indien alle de waerelden, die boven onze hoofden drijven, met fchuldige menfchen bevolkt waren, de gezegende Jesus niets meer zou hebben behoeven te doen of te lijden, om ze alle , indien dit Gods maatregelen medebragten , op zijne verdiensten te behouden. Ik vinde daar onwederfpreeklijk ftaan, dat God in Christus met de geheele waereld Verzoend is. Kunt gij u, bij voorbeeld, iets duidelijkers wenfehen dan het gezegde van den Apostel Paulus hieromtrent: 2 Cor. ^ vs. 19. God was in Christus de waereld  ■188 DAGBOEK mijner reld met hem zeiven verzoenende , haare zon* den haar niet toerekenende, en niet minder de woorden van Johannis, i Joh. 2. vs. 2. Jesus Christus is eene verfoeninge voor onze Zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de Zonden der geheele waereld; I k. Dat is altemaal wel, en mij fchijnen die woorden zeker zeer duidelijk te zijn; echter heb ik ze menigmaalen op onzen Preêkftoel met eene invulling hooren aannaaien, die er uw geheele bewijs uit verdrong. 't Was dan: God was in CHRISTUS de waereld der Uitverkorenen met hem verzoenende : CHRISTUS is eene verzoeninge, niet alleen voor onze Zenden , maar ook voor de Zonden der geheele uitverkoren waereld. mijn vriend. Ik zou hier niets op behoeven te antwoorden, dan dat het eene wezentlijke bedenking tegen de echtheid en derhalven tegen de Goddelijkheid der Openbaaring zou zijn, indien men bewijzen kon, dat ze omtrent Hukken, die  GOEDE WERKEN. 18$ die onmiddelijk onze zaligheid of rampzalig, heid raaken, de geringfte duifternis overig liet, en dat zelfs voor den geringften en onkundigften mensch. En gij zult mij wel willen cocftaan , dat de bovenftaande woorden zeer duister zijn , indien men ze alleen door zulk eene gedrongen invulling verftaanbaar kan maaken. Maar het gedrag van de Predikanten, die zich zulk eene verbastering van Gods woord aanmaatigen , is zo fchandehjk , dat ik u hunne diepe onkunde of veroordeclenswaardige ftijfhoofdigheid wel eens duidelijk aan mag toonen. Weet dan, mijn Vriend ! dat het woord waereld in het geheele Nieuwe Testament nooit in eenen goeden zin , nooit voor de Uitverkoorenen uit de waereld voorkoomt. Zo men mij hier een eenig bewijs van bijbrengt, wil ik de geheele zaak gewonnen geeven. Neen, het koomt er altijd in voor, of in eenen ftellig kwaaden zin, neem eens: Ik bidde niet voor de waereld; maar voor de geenen, die gij mij gegeeven hebt; of in den gewoonen zin voor alle menfchen goeden en kwaaden; zo koomt het Joh. 3. vs. 16". voor , welken tekst wij eens zullen nagaan en met de bij. ge-  ïoo DAGBOEK m ij n e r gebragte woorden van Paulus en deri Apostel Johannis vergelijken, om dit ff.uk buiten alle bedenkingen te ftellcn. Want alzo lief heeft God de waereld gehad, dat hij zijnen eeniggehooren Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelijk , die in hem gelooft, niet en verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Even als in de woorden van Paulus gezegd wordt, dat God in Christus de waereld met zich zeiven verzoend heeft, wordt hier gezegd, dat God zijn' Zoon aan de waereld gegeeven heeft. Indien nu de invulling van de waereld der uitverkoorenen bij de woorden van Paulus behoort, dan moet ze hier volftrekt ook bij behooren of de Bijbel zou met den Bijbel fïrijden ; maar dat de grootfte verdraaier van Gods heilig woord het waage om deeze invulling bier te doen, en de ongerijmdheid van deeze, anders zo fchoone* zo pathetique plaats , zal hem in 't aangezicht vliegen. Beproef Hechts : Alzo lief heeft God de waereld der uitverkorenen gehad (dat is die waereld , die zalig moet en zal worden) dat hij zijnen eeniggehooren Zoon aan dezelve gegeeven heeft, op dat een iegelijk (uit de uitverkoorenen) die in hem gelooft niet en ver*  GOEDE WERKEN, ior verderve maar het eeuwige leven hebbe. Dus leert deeze tekst, dat God zijn' Zoon aan de uitverkoorenen gegeeven heeft, en dat die geene, die uit de uitverkoorenen in hem gelooven , zalig zullen worden, terwijl de overige uitverkoorenen, die dit niet doen, verlooren zullen gaan. I K. Ik eisch hier geen woord meer over. ——Uw gezegde is, naar mijn inzien, boven alle tegenfpraak ; maar welk eene fchandelijke veroorloving vergunt men zich van Gods woord zodaanig te verminken, en voor den eenvouwigen Christen onverllaanbaar te maaken! MIJN VRIEND. Indien het uit partijzucht en ter kwaader trouwe gefchiedt, ken ik geen misdaad, daar ik, in mijne betrekking als Bedienaar van het heerlijk Euangelium van Jesus Christus, minder aan wensch fchuldig te zijn. Maar gewoonlijk gefchiedt het alleen uit onkunde. Het is met de Leeraars, als met andere menfchen , het kleenfle getal onder de-  igz DAGBOEK m ij n e r dezelve verheft zich boven de eenmaal ingezogen begrippen, en heeft kracht en moed genoeg om door zijne eigen oogen te zien. Inmiddels is het ongelukkig , dat men niet vreest om Gode daaden en oogmerken toe te kennen, die lijnrecht tegen de hoogfte Wijsheid , Rechtvaardigheid en Goedheid , aanloopen , terwijl men geduurig beeft om barmhartiger dan de bron van alle barmhartigheid te zijn, en een Euangelium te prediken, heerlijker en uitgebreider, dan Jesus Christus en zijne Apostelen het gepredikt hebben. Verachtelijke Aardworm! poogt gij uwen oneindig-goeden Schepper, na dat Hij u zijn Zoon gefchonken heeft, — tot uwe bekrompen denkwijze te verlaagen P Vrees niet dat gij immer een Euangelium te hartelijk, te uitgebreid zult verkondigen, daar de Engelen met verrukking op ftaaren en het in zijne luisterrijke uitgeftrektheid wenfehen in te zien, maar niet kunnen; maar vrees veel eer, dat gij de heerlijkfte ontdekking, die God immer van zijne volmaaktheden, en vooral van den onnafpeurlijken Rijkdom zijner genade en menfchenliefde gedaan heeft, befneoien , en de deur voor die geenen fluiten zult, daar Jesus zelf  "G O E -D E W ERKEN." 193 :ze'!f ze voor opengezet heeft! ■ O mijn Vriend! als men recht levendig inziet, hce God in zijn' Zoon is verheerlijkt geworden, als men overtuigd is, hoe de grootfie eef, die een kind van Adam aan zijnen Schepper en Weldoener toe kan brengen, daar in gelegen zij , dat men in zijn' Zoon gelooft, als men den minften eerbied voor een zo Heilig bevel van God heeft, als dit is: 'Dit is ha 'Gebod van-God, dat wij gelooven in den naam van zijnen Zoone Jesus Christus, dan dringt de liefde Gods ons een ruim , algemeen Euangelium te prediken, en men voelt zijn hart fcheuren, dat er een eenig mensch van de Algenoegzaamheid van Christus te rugge blijft, daar ze allen op zouden kunpep behouden worden. Ja ik geloof het met mijne geheele ziel , God wordt door een eenig mensch , die in zijn Zoon gelooft, meer'verheerlijkt, dan hij immer door eene geheele verloorengaande waereld verheerlijkt zou kunnen worden. Geen verloorengaande waereld zal ooit den laatften quadrant-penning voor de fchnld der zonde aan de Goddelijke Rechtvaardigheid opbrengen maar dit heeft Jesus Christus  194 DAGBOEK bijnïr gedaan, en een iegelijk, die in hem gelooft, zo wel een Manasfe als een David; zo wel eene Maria Magdalcna als een Paulus. Beide ftaan ze bij God bekend als Godloozcn in h'un zeiven ; en beiden als Rechtvaardigen alleen in den Zoon zijner Liefde, welke, en welke alleen den Vader verheerlijkt heeft. Tot welk laage begrippen is men ondertusfchen niet vervallen. Ik heb hooren beweeren, dat Jesus Christus meer zou hebben moeten lijden en doen, indien er eeneenig Zondaar meer zalig zou hebben kunnen worden, dan er nu daadlijk zalig werd. Ik heb op den Predikf;oel hooren zeggen , dat Jesus in Gethfemane de zonden der uitverkoorenen een voor een nadacht, en er zijn aanfhande lijden naar bereckende. Goddelijke Middelaar! vergeef deeze lasteringen tegen de ongefchapen heerlijkheid uwer natuur! Gij, God te prijzen tot in alle eeuwigheid, gij hebt zo laag willen bukken van de natuur der Engelen aan te neemen? • Neen! dit zou indedaad eene onnafpeurlijk - diepe nederbuiging geweest zijn, maar gij hebt laager willen bukken . gij hebt niet de natuur der Engelen, maar die van Adams diepgezonken kroost  GOEDE WERKEN. 195 kroost willen aanneemen en deeze on- dankbaaren alleen fchatten deeze oneindige barmhartigheid te gering om hen te behouden!! • Neen deeze waereld is dan zeker de beste niet geworden, federd dat Jesus er een bewooner van wierd , of omjuister te fpreeken , federd dat J 2 s u s er betrekking op had, van eeuwigheid naamlijk, toen ze als zoodanig aan het goddelijk verftand tegenwoordig was; zij zou beter geweest zijn indien Adam nooit gevallen was; want indien de waereld in Christus niet meer tot Gods eer verflrekte, dan ze zou gedaan hebben , indien Adam in den ftaat der rechtheid gebleven ware, dan zie ik niet hoe men beweeren kan , dat onze waereld, daar het zedelijk kwaad in woont, de beste zij, en zo zij dit in de daad niet is, dan is zij het groorite argument dat men tegen de Wijsheid en Almagt van God in kan brengen, of liever, dan bewees men, dan ze den volmaakt wijzen God niet tot Maren Schepper kon hebben-, N 2 ik.  196 DAGBOEK hijses i k. Gij geraakt in vuur , mijn Vriend ! maar ik mag dat voor de goede zaak van God wel zien. Ondcrtusfchen geloove ik, dat weinig menfchen zo diep over den Godsdienst doordenken , en veel al ontfpruiten hier uit hunne verkeerde en tegenftrijdige begrippen. m ij n vriend. Dat denk ik met u; de minnen weegt de Godsdienst zo zwaar op het hart, dat zij er geregeld en aanhoudend aan willen denken. Anderen handelen zo uit eene diepe afkerigheid om als een arme Godlooze, die niets bezit dan fchuldcn en ongerechtigheden, tot Jesus te komen, cn het leven om niet te ontvangen. Zij moeten iets hebben, al was het hunne zogenaamde rechtzinnigheid cn getrouwheid dan ook maar. Om echter te gelooven, dat deleer, dat God in Christus met de waereld verzoend is, die van onzeKerk is, behoeft men zelfs niet doortedenken, indien men de moeite maar nemen wil van onzen Catechismus , de Dordrechtfche Va-  GOEDE WERKEN. 197 Vaderen en onze Nederlandfche Geloofsbelijdenis te raadplegen. De Catechismus zegt met even zo veel woorden in den 37nen Zondag: dat Christus Gods toorn tegen de Zonde van het gantfche menfchelijk gcflacht gedraagen heeft. De Dordrechtlche Vaders Hoofdd. 2. Ait. 3, 4: dat de dood van den Zoon van God de eenige en hoogstvolmaakte flachtofferande en voldoening voor de Zonden is ; van oneindige waardij en prijs , overvloedig genoegzaam om de zon den der geheele waereld uit te wisfehen , enz. En niet minder fterk zijn de uitdrukkingen van onze Nederl. Gcloofsbelijd. in den 2oaen en eenige volgende Artikelen, i k.. Ik wil u wel bekennen , dat het gezond verltand mij altijd heimelijk naar uw gevoelen deed hellen. Behalven dat ik de oordeelkundigfte en meest doordenkende Leeraars van onze Kerk in die gedachte vond, zijn mij de gewoone argumenten, die men er tegen inbrengt, altijd zo zwak en kinderachtig voorgekomen , dat ik ze door de ongerijmdheid, die ze met zich flecpen, geN 3 mak-  198 DAGBOEK mijne r maklijk wederleggen kon. Eene zwarigheid alleen heeft; mij wel eens van aanbelang toegefcheenen, en hier wilde ik uwe gedachten nog wel eens over hooren. M ij n vriend. En die zwarigheid is? i k« Indien God voor alle menfchen verzoend' was , moesten dan alle menfchen niet daad» lijk zalig worden? MIJN VRIEND. Gij voelt wel dat gij daar iets anders zegt, dan ik gezegd hebbe. Ik heb niet beweerd , dat God voor alle menfchen ver. zoend was, maar dat hij in Christus voor alle menfchen verzoend was, en op dien grond dien Zoon aan de geheele waereld aanbood. Gij ziet terftond, dat nu de tegenwerping niets om 't lijf heeft. Dit gevolg vloeit alleen uit mijne ftelling : indien God in Christus voor alle menfchen verzoend is, dan moeten alle  GOEDE WERKEN, iop alle monfchen, die in Christus zijn, daad. lijk zalig worden , en dit is zeker. De andere gevolgtrekking gaat zichtbaar mankStel dat er een eenige weg van Amfterdam naar Haarlem loopt, en dat ik u zeide, die weg ftaat voor alle de Amfterdammers open, zoudt gij er dan met mooglijkheid uit kunnen befluiten , derhalven komen alle Amfterdammers te Haarlem ? Mijn gezegde bewees alleen , dat alle Amfterdammers er konden komen , en dat die van hun er met de daad kwaamen, die zich op dien weg begaven en hem tot Haarlem toe vervolgden. Even zo is het hier. Christus is de eenige weg om een verzoend God te ontmoeten. Die weg ftaat voor eiken Zondaar open, maar geen eenig Zondaar zal een verzoend God ontmoeten, dan hij die dien weg werkelijk bewandelt. I k. En hier zijn wij van zeiven op de algemeene aanbieding. N 4 MIJN  ace D A G B O E K m ij n e fc m ij n vriend., Dat zijn wij ; maar het zal niet noodig. Zijn om hier veel voor bij te brengen. In-, dien men bewezen heeft dat God in zijn Zoon met de waereld verzoend is , vloeit er hel andere zo reebtftreeks uit voort, dat men flechts het Nieuwe Testament behoeft te lezen,,om er bijna op elke bladzijde een Heilig bewijs voor te vinden.. Dan is hes eens: Dit is het werk van God (dat is, naar de uitlegging van een voortreffelijk Engelse!» Godgeleerde, onder alle werken, dat geen,, 't welk meest aan de Goddelijke Majeftcit. behaagt en Haar het meest verheerlijkt) dat gij (hardnekkige, vijandige Jooden, die uit den Vader den Duivel, zijt, want totdeezen. fpreekt hier de Zaligmaker) gelooft, in Hem , dien Hij gezonden heeft Joh._ 6. vs* 29. En in het eigen Hoofdftuk. Mijn Vader vee ft u dat waare brood uit den hemel. —— Zinfpcelende , gelijk de oordeelkundige Herveij te recht aanmerkt, op het fchenken van bet Manna in de Woestijne aan alle de feu raëliten , beiden aan goeden en aan kwaaden. Uit kracht van deeze gift, had elk Is-  GOEDE WERKEN". 20* Israëliet recht om het Manna tot zich té neemen en te gebruiken, en uit kracht van de eigen vrije vergunning, heeft de armfte Zondaar een onbetwistelijke volmagt om de^ rijkdommen van Christus te ontvangen en te bezitten ? terwijl zonder dezelve alle onderneeming, voor den oprechtften zelfs, onwettig en vermetel zou zijn. Nu weer: Tot u, 0 Mannen, roepe ik, en mijne Jiemme 7j tot der menfchen kinderen. Spreuk 8. vs. 4.. Dit is een getrouw woord en aller aanneeminge waardig, dat Christus Jesus in de waereld gekoomen is (niet om welmeenenden , niet om hongerigen en dorstigen, want dit alle zijn reeds gefchenken van Jesus, reeds beginfelen van Zaligmaking , die de eenige Zoon van God allesn verwekken kan; maar) om Zondaars zalig te maaken. 1 Tim. 1. vs.. 15. of: Wendt u naar mij toe en wordt behouden (alle gij geloovigen ? neen , werd deeze noodiging tot aanvanglijk geloovigen gericht, zo leefde er geen mensch dien ze betrof, daar elk kind van Adam, door de verdorvenheid en onmagt zijner natuur, oorfpronglijk bcflooten is onder de zonde cn het ongeloof;, maar) 0 alle gij einden der aarde.. N 5 Be-  202 DAGBOEK m ij nes. Behalven tallooze andere plaatfen. En de ongelooflijke moeite, die men neemen moet, om alle die teksten te verminken , wil men ze als geene bewijzen doen voorkomen, doet reeds genoeg zien , hoe duidelijk ze in de daad voor de algemeene aanbieding zijn. Om er echter iets van te zeggen, dat voor een onpartijdig oordeel de zaak afdoet, breng ik nogmaals de woorden van den Apostel Paulus 2 Cor. 5. vs. 19 en 20 bij, daar juist de aanbieding aan de waereld uit den grond, dat God in Christus met de waereld verzoend is, afgeleid wordt. Bellis zelf hoe duidelijk. God was in Christus de waereld met zich zeiven verzoenende , haare zonden haar niet toerekenende , en hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van CHRISTUS wege; wij bidden u, als of God door ons bade, laat u met God verzoenen. Merk hier in 't voorbijgaan nog bij aan, dat men in het geheele Nieuwe Testament nergens vindt: 0 Mensch! verzoen God, maar overal: word gij, 0 Menschi verzoend: laat gij u met God verzoenen. Dus veronderflelt de Bijbel overal dat God reeds verzoend is, maar dat het alleen aan ons nog  GOEDE WERKEN. 203 nog hapert, en dat wij vijandig genoeg zijn van ons niet te willen laaien verzoenen. Voeg hier nu nog bij den last van Jesus zelf aan alle de Leeraars van het Euangelium zo duidelijk voorgefchreeven Mare. 1-6". vs. 15 cn 16: Gaat hemen in de geheele waereld , predikt het Euangelium allen creatuur en* Die gelooft zal hebben , zal zalig worden. Maar die niet en zal gelooft hebben, zal verdoemd worden. Wat betekenen deeze woorden ? zullen ze willen zeggen: Gaat heenen in de geheele waereld , zeg dat ik in de waereld ben gekomen om' de uitverkoorenen zalig te maken , en biedt mij alleen aan die gelukkigen aan ? Ik weet wel dat men zich behelpt met te zeggen : alle menfchen , die onder het Euangelium leven , zijn in de mooglijkhcid van zalig te kunnen worden; maar zo men eens uit kracht van de eeuwige verkiezing en verwerping redeneert, en hierom tegen het algemeene aanbod is, dan is dit gezegde louter onzin. De verworpenen zijn dan in de onmooglijkheid van zalig te kunnen worden. Maar ik blijf vraagen : Wat betekent het: Fredikt het Euan. gclium allen Creatuur en. Zegt het: maakt Gods  ac>4 DAGBOEK m ij n e r Gods verborgen raad bekend ? Waar dan met de Heilige belofte en bedreiging gebleven : Die het Euangelium gelooft zal heb* ben, zal zalig worden, die liet niet gelooft zal hebben, zal verdoemd worden. Hoe, die gelooft zal hebben , dat God alleen voor de uitverkoorenen in Christus verzoend is, en dat hij derhalven aan deezen alleen zijnen Zoon aanbiedt, zal die zalig worden? ■ Geenzins ! dan moet het Euangelium hier iets anders betekenen. Het moet dan juist dat geene betekenen , waarop ik , het gelovende , zalig zal worden. En wanneer worde ik zalig ? wanneer ik het getuigenis van God met mijn hart aanneeme, dat hij in Christus met mij, als Zondaar, verzoend is , en dat ik, zo ik mij op dien cenigen grond verlaate, zeker behouden zal' worden. Dit moet derhalven het Euangelium zijn, dat Christus wil dat aan alle Crcatuurcn verkondigd zou worden, dewijl' aan het al of niet gelooven van deeze waarheden , de zaligheid of verdoemenis alleen verbonden is. Ook betuige ik anders alle die verwijtingen en bedreigingen niet te verflaan , die Jesus aan de Heden doet, duar  GOEDE WERKEN. 205 daar hij zijne meeste krachten in verheerlijkt hadt. Htf zou Tyrus en Sidon , Sodoma en Gomcrra verdraaglijker in den dag des oordeels zijn, dan hun lieden. Waarom V om dat die Heden van den ouden dag op de verkondiging van het Euangelium , indien ze dit voorrecht genootenhadden, in Jesus zouden geloofd hebben, 't geen zij hardnekkig bleven weigeren. Even weinig begrijp ik waarom de Zaligmaaker bij de Gadareenen van wegen hun ongeloof geen krachten kon oeffenen. Immers het zou zo voor alle die ongeloovige Heden, als voor de Gadareenen, gevaarlijk geweest zijn , in eenen Jesus te gelooven , die hun niet Heilig aangeboden werd. En welke gedachten zal ik mij van het weenen des Zaligmaakers over Jerufalem maaken. Welk eene tederheid ligt er in die woorden : Hoe menigmaalen heb ik. uwe kinderen bij een willen verzamelen, gelijk eene Hen haare ki.kens ; maar gij hebt niet gewild! — Welk eene verfoeilijke 'gedachte! „ Gij hebt niet gewild, om dat gij niet kondet willen; gij hebt niet in mij gelooft , om dat ik nimmer voor u aan dc gerechtigheid van God betaald hebbe of heb wil*  2o6 DAGBOEK mijner willen betaalen!" — En Jesus weent zo bitter over hun noodlot; over hunne ongeloovig. beid! O mensch, zo gij eenige redelijkheid in uwe ziel gevoelt, denk hier dan door, en bloos op de gedachte, die gij u van uwen ecuwig gezegenden Zaligmaaker vormt! Hoe zoudt gij zulk eene handelwijze in den gcringften mensch verfoeien , en gij keurt er Jesus bekwaam toe! r k. Nu zijn wij eindelijk aan mijne gewig. tigfte tegenwerping. Wat baat het , dat God zijn' Zoon aan de geheele waereld aanbiedt, daar niemand dien Zoon aan kan neemen , dan wien God zelf daar de kracht toe geeft , cn hij befloten heeft aan niemand de kracht daar toe te geven , dan aan de uitverkoorenen? mijn vriend. Deeze zwarigheid zal ik u niet op de ge. woone Theologifchc wijze oplosfen. Ik zal niet zeggen, God biedt zijn' Zoon aan de ver-  GOEDE WERKEN. 207 verworpenen aan om hen buiten verantwoor. ding ten grooten oordeelsdage te Hellen , want dit oogmerk is Gode onwaardig; ook zal ik hier de vrijmagt van 't Opperweezen niet tegen aanvoeren, dewijl die, gelijk wijgezien hebben, altijd door de hoogde Wijsheid , Rechtvaardigheid , en Goedheid befiierd wordt , en dus nimmer dingen billijken kan, die tegen deeze wezenlijke deugden in God aanloopen. Neen, mijn Vriend! ik wil u hier veel eer mijne onkunde belijden , en teffens de goede zaak van God verdedigen, dan die aan mijnen hoogmoed van alles te willen oplosfen, opofferen, en dus den raad van God verduisteren met woorden zonder weetenfchap. Dat Gode alle zijne werken van eeuwig, heid bekend zijn , leert mij de Openbaaring zo duidelijk , dat ik er niet aan twijffelen kan ; en fchoon zij het mij niet leerde , de reden zou mij overtuigen, dat er eene Prajdestinatie bij God moest zijn, zo dra ik de alwetenheid en almagt aan het Opperwezen toekenne. Dus ben ik van deeze waarheid volkomen overtuigd; maar ik ben niet minder  êo8 DAGBOEK m ij n e r der overtuigd , dat mijne denkbeelden en bevattingen van hemelfche dingen zo beperkt , zo duister zijn, dat het de ongerijmdheid zelve zou zijn , indien ik mijne eindige gedachten, als tegenwerpingen tegen het groote en wonderbaare van de onein. digheid wilde aanvoeren- Ik neem derhalven de waarheid aan, als eene onuitlegbaare Verborgenheid aan, (zo als er natuurlijk in eene openbaaring van den oneindigen God aan eindige menfchen voor moeten koomen") en dewijl God mij zijne geopenbaarde wil tot een richtfnoer mijner daaden gegeeven heeft , en Heilig verklaart , dat ik naar dezelve zal geoordeeld worden ; dewijl God zelf zegt , dat de verborgen dingen voor Hem alleen zijn , en de geopenbaarde voor ons en onze kinderen om, let wel, daar naar te doen; zo beruste ik in de mij duidelijk voorgefchreven wil van mijnen Schepper, en ik begrijp, dat mij de leer van de voorbefchikking , en van alles wat God voor zich verborgen heeft, in het Huk der uitwerking van mijne Zaligheid , zo weinig behoort optchouden , of zelfs bij mij in aanmerking te koomen , als of het er niet was. God ■zweert  GOEDE WERKEN. 209 zweert mij 9 dat hij geenen lust in mijnen dood heeft, maar in mijne bekeering; hij fchenkt hier toe zijnen Zoon aan mij en biedt mij deszelfs gerechtigheid aan ; hij beveelt mij dien Zoon aanteneemen, en belooft aan elk, die dit daadlijk doet, de Zaligheid. Zoude ik nu hier den verborgen raad van God , die aan mij niet geopenbaard is, en dien ik toch nimmer begrijpen zal, tegen inbrengen, om er alle de bevelen en uitlokkingen van mijnen Schepper krachtloos door te maaken ? Is het mij niet genoeg, en kan ik er niet volkoomen in berusten, dat, hoedaanig .die raad ook zijn moge, dezelve zeker overeen» komftig is met de hoogfte Wijsheid, Rechtvaardigheid , en Goedheid, dewijl hij van God is , en ik er mij derhalven nimmer met grond over beklaagen zal kunnen? . ï K. Ik geloof waarlijk dat men het veiligfte «leed, wanneer men zo handelde. M IJ W  tro DAGBOEK m ij n e a. m ij n vriend. En tetTcns het redelijkfle. Ook vinden wij de zaak juist zo behandeld in de fchriften der oude Kerkleeraaren, die in den eerften en zuiverften leeftijd des Christendoms gebloeid hebben. Zij toonen, daar het te pas koomt, aan den verborgen raad van God te gelooven, maar fpreeken er in hunne beftieringen van menfchen zo weinig van als of er zulk een raad niet was. Ondertusfchen heeft men ons gevoelen eene nieuwe leer gaan noemen , en men voelt niet hoe deerlijk men hier door zijne onkunde in de fchriften der oudfte Kerkvaderen verraadt, 't Is ten allen tijde de rechtzinnige leer van onze Kerk geweest, en het zogenaamde oude gevoelen is in de daad nieuwer , dewijl het onder de dwalingen behoort die er van tijd tot tijd in de Kerke gefloopen zijn ; cn vooral federd dat men meer prijs heeft beginnen te Hellen op de werkzaamheden van ons eigen hart, dan op de vrije genade van God buiten ons; meer op het gevoel en de bevinding in ons , dan op de onveranderlijke beloften van God, zo als ze in Christus  GOEDE WERKE N. 2ïr tus ja en amen zijn, en, onafhanglijk van de werkzaamheden van ons elendig flecht, en ongeloovig hart, eeuwig ja en amen blijven zullen. i k. Het ongelukkigfte is maar dat het geduurig indringen in deeze verborgenheid, het geduurig afleiden van» onze pligten, en van Gods wil er uit , de menfchen van hunne zaligheid te rug houdt, cn heimelijk doet denken: (en waar ons Gods verborgen raad ten richtfnoer gegeeven, met recht zou doen denken) ben ik niet uitverkoorcn, dan kunnen mij alle mijne poogingen niet baaten , en ben ik onder die gelukkigen, dan zal ik er van zelf wel toe gebragt worden. m ij n vriend. Uwe aanmerking is juist, en zij toont de vijandfchap en afkeerigheid van ons diep verdorven hart. Men verkiest in de Zonde voort te blijven leeven , en om dit met eene zekere gerustheid te doen, beroept O 2 men  *i2 DAGBOEK mijns r men zich, als het geweeten klopt, op zijne onmagt, die men gewoonlijk uit de Predestinatie afleidt, en men wil niet zien, dat men, dus doende, zijne eigen fchuld op God fehuift, en de Heiligheid zelve tot de oorzaak van de zonde maakt. i k. Maar zou dit niet meer uit blindheid, dan uit vijandfchap tegen den weg van zalig worden ontfpruitcn. m ij n vriend. Hoe zeer ik mij geneigd vinde om liefde, rijk omtrent mijnen evenmensch te denken , kan ik dit echter van zeer veelen niet gelooven. De Zondaar blijft moedwillig ongerechtigheden aan de hand houden, die hij zou kunnen af breeken; hij onttrekt zich moedwillig aan de middelen , die ter zijner verbetering dienen kunnen, die God zelf er toe verordend heeft, en die hij waar kan neemen; zo lang hij dus voortgaat, handelt hij bij mij uit afkeerigheid tegen God cn den, doorhem zo liefderijk opgegeeven, weg van  GOEDE WERKEN. 213 van zaligwordcn. Want gij voelt duidelijk, dat de zwarigheid, uit de verkiezing en verwerping of uit de onmagt afgeleid, alleen ter goeder trouwe bijgebragt kan worden , door dezulken , die voor den alweetenden God belijden durven , dat ze alles gedaan hebben, war ze daadlijk konden doen, en echter geene vordering ondervonden. Zulk een mensch heb ik nooit ontmoet, en ik ben verzekerd dat ik hem nooit ontmoeten zal. Hier reeds zal de Beste, als hij zijne hand in den boezem fteeken wil, dezelve er melaatsch uitnaaien, en zijn geweeten zal hem hier reeds zeggen , dat de fchuld alleen bij hem is, en dat hij moedwillig verzuimd heeft, . wat hij zou hebben kunnen doen. Bezef hier uit met fiddering, wat het eenmaal zijn zal, als op den grooten oordeelsdag de Goddelijke alwetendheid en almacht het eigen geweten met zulk een ontzag zullen vervullen , dat het in weerwil van zich zeiven getrouw zal moeten zijn! —— Doch het geen hier mijn gezegde volkoomen flaaft, waarom verfchuilen wij ons alleen in de uitwerking onzer zaligheid achter Gods verborgen raad en onze onmagt, en nergens anders in? • O 3 Wij  $14 D A C B O E K m ij n e r Wij belijden, dat wij in God leeven , ons beweegen, en zijn, dat wij derhalven geen oogenblik van zijne bewaarende en onderhoudende genade onafhanglijk zijn , maardezelve in alle onze verrichtingen geduurig behoeven ; maar wie zal deeze belijdenis werkeloos in zijn daaglijks beroep maaken? Wie zal, als hij bij voorbeeld verpligt is een reis te doen , thuis blijven en zeggen : Ik weet niet of God mij de noodige krachten tot die reis zal verleenen; ook weet ik niet of God wel beflooten heeft, dat ik ze doen zal, en zo dit laatfte beflooten is, dan zal ik er van zelf wel toe koomen ? Ondcrtusfchen gaat de bepaaling van dien God, buiten wiens wil geen muschje op de aarde valt en die alle de hairen onzes hoofds gcteld heeft , even zeer over deeze dingen, als over onze zaligheid , en tot beiden hebben wij zijne genade noodig. Nog iets. De middelen, zegt men, zullen ons zonder den goddclijkcn zegen niet gedijen } om ze recht te gebruiken hebben wij genade noo» dig, en die zal God aan niemand geeven, dan aan de uitverkoorenen. Maar, dwaaze, .moedwillige Vervelingen 1 waarom vernietigt m  GOEDE WERKEN. 215 gij de goedheid Gods voor u, waarom gebruikt gij deeze , u alleen nadeel doende, zwarigheid juist daar, waar ze uw eeuwig geluk hinderlijk is ? Ziet den Landman en bloost! Ook zijne akkers zullen zon¬ der den goddelijken zegen even weinig vruchten voortbrengen, dan uwe doode harten; en van beiden is het even zeer beflooten. Maar wat doet de Landman ? Houden hem deeze waarheden te rug van zijn Land te bebouwen en er alles aan te doen» wat er aan te doen is ? Neen, fchoon wel verzekerd dat zijne poogingen zonder den zegen van hem, die alleen den wasdom moet geeven, niets uit kunnen werken , wendt hij niet te min zijne laatfle pooging aan , even verzekerd , dat zijn Land , zonder de middelen , geen vrucht voort zal brengen. En wij zien immers- dat God zijn' zegen gewoonlijk niet te rug houdt, dewijl dezelfde God, die het einde bepaald heeft, ter zelfder tijd de middelen, die tot dat einde leiden, even zeker bepaald heeft. Onze onmagt kan, federd dat God ons zijnen Zoon gefchonken en ons bij hem kracht tegen alle onze onmagt aangeweezen heeft, en ons O 4 dien  n6 DAGBOEK m tj m e r dien geheelen Zaligmaakër nog daaglijks aanbiedt , wel eene fterke drijfveer tot dekracht van Christus voor ons worden», maar nimmer een. billijke grond om van Jesus te rug te blijven ; even weinig als. de armoede eene gegronde reden in denBedelaar kan zijn, om van den rijken Weldoener te rug te blijven, die hem alles om niet fchenken wil wat hij noodig heeft.. i k, Och of men in onze Kerk hier altijd zooover dacht! Hoe veele menfchen zouden dan toetreden en ruste voor hunne zielen vinden!.' m ij n vriend.. Ja, de eenvouwigen, die niet dan te dikwerf van de lippen van een onkundig enhoogmoedig Leeraar afhangen, zijn deerlijk te beklaagen. Inmiddels, Jesus blijft de Koning van zijne Kerk, en ook hij zal zijn albewind aan die kleenen goedertieren en heerlijk maaken. In zijne liefde kan ik om», trent deezen veilig berusten. Maar de zulken , die de verborgenheden tot een dek-  GOEDE WERKEN. 217 dekmantel van hunne liefde tot de zonde misbruiken , zijn, dewijl ze ter kwaader trouwe en tegen hun geweeten handelen , niet te beklaagen, maar alleen te veroorde elen. I K. Wat denkt gij toch dat de eerfte aanlciding tot l et misbruik van de leer onzer volftrekte onmagt in onze Kerk gegeeven heeft? MIJN VRIEND. Van het misbruik ter goeder trouwe, meent gij ? want anders behoeven wij buiten onze verkleefdheid aan de zonde, en onze vijandfehap tegen den weg der verzoening, die hier uit voort vloeit, en die ik beide reeds opgenoemd hebbe, geen andere reden te zoeken. Men zou 'er verfcheiden zeer gegronde aanleidingen van kunnen opnoemen , maar daar mijn tijd bijna verftreken is, bepaal ik mij alleen bij de gewigtigfte naar mijn inzien. Men heeft , naamlijk, minder duidelijk omtrent den waaren aart en de natuur van het Euangelium beginnen O 5 te  2i8 DAGBOEK m rj n e r te denken, om dat men langfaamerhand meer het oog vestigde op de verfchillende uitwerkfclen, die het zelve in de harten der men» fchen had, dan op het Euangelium zelf, en eindelijk deszelfs natuur naar deeze, dikwerf zo verkeerde , uitwerkfelen bepaalde. Het Euangelium fpreekt tot onmagtigen, onwilligen , wederhoorigen. Het onderffcelt niets in den mensch dan fchulden , die hij nooit afbetaalen, en zelfs niet gevoelen kan; dan een verderf, daar hij zich nooit aan onttrekken kan of wil. Hier in ligt de onnafpeurlijke rijkdom van Gods genade, dat hij zulke fnooden een' tweg van redding! aanbiedt, waarop magtloozen kracht, onwilligen eene brandende begeerte, en onheiligen waare heiligheid ontvangen, en dit gefchiedt juist door het Euangelium, dat met nadruk eene blijde boodfehap genoemd wordt. Maar zo deezs boodfehap in de zulken, daar ze aan gericht was, iets goeds voorondenftelde, hoe gering het dan ook zijn mogt, al ware het dan ook maar ééne zucht ten goeden, dan zou zij in de daad geene blijde boodfehap zijn , voor geen eenig fterveling zijn! want met opzicht tot het goede en de gunst van God Haan alle  GOEDE WERKEN. .19 alle menfchen, na den val, volkoomcn gelijk. Het iets meer, of iets mindere, zegt hier niets. De beste is onder den vloek der wet beflooten, en de beste moet er eeuwig onder verzinken, zo hij de volmaakte gerechtigheid van den Borg niet bezit. Tot dezulken nu fpreekt het Euangelium, die allen voor God gelijk ftaan, en het fpreekt daarom ook juist tot allen het zelfde. Hoe duidelijk leert ons dit Paulus Rom. 3. vs. 9 en volg. Ik bid u let eens op de woorden van den Apostel: Wat dan? Zijn wij uitneemendér? gantfchelijk niet! want wij hebben te yooren befchuldigd beide Jooden en Grieken (dit betekent hier zonder uitzondering alle menfchen) dat ze alle onder de zonde zijn. Gelijk gefchreven is : daar is niemand rechtvaardig , ook niet een ! daar is niemand , die verftandig is, daar is niemand, die God zoekt. Alle zijn ze afgeweken ; te faamen zijn ze onnut geworden: daar en is niemand, die goed doet, daar en is ook niet tot een toe! Daarom en zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden. ■ ■ Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden, zonder de wet; heibende getuigenis van de  220 DAGBOEK mijbu de Wet en de Propheeten, Naamlijk de rechtvaardigheid Gods, door het Geloove van JES US C HRISTUS, tot allen, en over allen, die gelooven: want (let wc]!) daar en is geen cndeifcheid. Want zij .hebben alle gezondigd cn derven de heerlijkheid Gods , en worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de Verlosfinge , die in CHRISTUS JESUS is, welken God voorgefteld heeft tot een: ver- zoeninge door het geloove in zijnen bloede • op dat hij rechtvaardig zij , en rechtvaardigende den geenen, die int den geloove van JESUS is.. Zie daar den waaren aart van liet Euangelium. Het fpreekt tot den mensch juist za als hij na den val is, en het eischt niets van hem dan te gelooven in dien God , die de. Godloozen in Christus om niet rechtvaardigt. Zo zuiver, zo heerlijk werd het oorfpronghjk in onze Kerk gepredikt; maar toen men, gelijk ik zeide, meer op de werkzaamheden van het bedrieglijk en altijd onbehendig mcnfchelijk hart, dan op de vrije genade van God zelve, begon te letten, toen men de giften boven den Gcever, de beekjes bo-  GOEDE WEK K E N. 221 boven de onuitputtelijke Bron begon te fchatten ; toen raat men het eeuwig en godlijk Euangelium naar deeze kleene en beperkte werkzaamheden af. Het fprak toen niet meer tot Godloozen; maar tot de zulken , die hunne godloosheid kenden en er van verlost wenschten te zijn; niet meer tot onmagtigen, maar tot de zulken, die hunne onmagt gevoelden ; niet meer tot onwilligen , maar tot de zulken, wier wil aanvanglijk overgebogen v/as ; en men begreep niet, dat het Euangelium aan de zoodaanigen zijne kracht reeds gedeeltelijk geoelfend had; men vergat dat Jesus niet minder als de Alpha in het zelve voorgefteld wordt, dan als de Omega; niet minder als het begin, dan als het einde , en dat deeze Zaligmaaker alleen in ftaat is om de oogen der blinden te openen , en den wil van onwilügen over te buigen. Hier kwam bij , dat men het begin van waare genade in het hart wilde bepaalen , zonder te bedenken, dat dit het werk van een alweetend God alleen was. En dewijl men veele menfchen, die reeds tot eene zekere hoogte voorgaven gefcoomen te zijn, echter te rug zag keeren, be-  tn DAGBOEK m ij r e ft beperkte men al meer en meer de bewijzen van waare genade , en in plaats van er uit te befluiten , dat God hier alleen Rechter kon zijn , en dat men het derhalven aan hem alleen moest overlaaten , hield men eindelijk de volkoomen wedergeboorte zelve voor het eenig bewijs van genade. Van toen af week men geduurig meer van de Leer van Jesus en van die der eerfte Kerkvaderen af. Men hield het toen niet meer voor genade van in de waare Kerk gebooren te zijn, van onder de aanbieding van Christus, die Paulus eene zo groote zaligheid noemt, te leeven; in een woord, geene van die wezenlijke voordeelen , die even zo wel door het bloed van Jesus verworven zijn , dan de geest der daadlijke bekeering zelve. Men leerde de menfchen, dat deeze voordeelen alleen zegeningen waaren voor de uitverkoorenen, maar voor hun vloeken, daar de Bijbel duidelijk leert, dat het zegeningen van Gods kant voor allen zijn, die de Zondaar, door het moedwilligst misbruik, voor zich zeiven alleen in vloeken, verkeert; dat God zijne genade alleen aan de uitverkoorenen gaf, en dat alle de ove- ri«  GOEDE WERKEN. 223 rigen magtloos waaren om er eenig nut buiten deeze genade uittetrekkcn, daar Jesus zelf leert : Bidt en u zal gegeeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Van toen aan had de moed. willige Zondaar een bedekfel der fchande, om zijne fchuld achter te verbergen, in de onmagt; en dezelfde leer hield den eenvouwigen beevende te rug van dien Jesus, daar zijne redding alleen bij te vinden was, uit vreeze dat hij niet uitverkooren ware, en derhalven in eigen kracht mogte werken. Nu verloor men uit het oog, dat het reeds een on. derfcheidend bewijs van Gods genade was, onder het Euangelium te leeven , dat men dit talentje aan moest leggen, dat ieder zucht in 't hart een vrucht van genade was, ten minften dat men nooit kwaad kon van het er voor te houden en er mede te werken, dat al wat ons nader tot Jesus bragt in de daad genade was, fchoon wij het er niet duidelijk voor erkenden, in 't kort, dat de mensch in de waare bekeering vrij en redelijk werkte, fchoon het God was die in hem werkte, beide het willen en het werken naar zijn welbehaagen; even als wij daaglijks vrij  22+ DAGBOEK mijner vrij kiezen, befluiten, en doen; fchoon ook daar God de harten in zijne hand heeft, en ze neigt tot alles wat hij wil. Het verband tusfchen genade en pligt zal hier nooit begrepen worden, genoeg voor ons, dat het er is , en dat een goedertieren God belooft heeft, dat hij eiken dienstknecht van hem, die over weinige getrouw geweest is, over veele zetten zal, en dat die gewisfelijk in de vreugde zijnes Heeren in zal gaan. God bewaare u en mij, mijn Vriend ! dat wij nimmer de trotfche dwaasheid bezitten van in den Hemel opteklimmen, om er bewijzen voor ons uittehaalen tegen de troostrijke leer van eene, onafhanglijk vrije, en voor de fnoodfte Zondaaren openftaande , Genade ! Dan zouden wij tot ons eeuwig verderf de deur voor ons fluiten, die de Vader van onzen Heere Jesus voor ons opengezet heeft. i k. Uw Euangelium, ik beken het, is heerlijk; maar gij maakt hier door elk bijna tot een' Geloovige. U tjn  GOEDE WERKEN. 225 m ij n Vriend. Gave God, dat ik dit deed! Neen* mijn Vriend ! ik doe juist wat het Euangelium doet, ik geeve elk gelegenheid om een Géi loovige te kunnen worden. Sr k-„ Maar daar gij het werk aan den kant van den mensch uitfluit, en alles bepaalt, tot God op zijn beè'edigd woord te gelooven, zal zich daar de mensch, om zich gerust te Hellen, niet gemaklijk verbeelden, dat hij God waarlijk op zijn woord gelooft, fchoon hij voorf* gaat met naar het goeddunken van zijn hart 'te wandelen? m ij n V r i e n d. Deeze tegenwerping heb ik meermaaleri hooren maaken; dan zij brengt haare eigen beantwoording mede , daar integendeel die uit de verkondiging van een voorwaardelijk Euangelium vloeit onoplosfelijk is. God zegt in zijn woord niet dat wij heiligen zijn, en  426" DAGBOEK-MJjNEtt als zodaanigen zeker zalig zullen worden 5 maar dat hij aan allen zijn Zoon aanbiedt om ons te zaligen en tot heiligen te maaken, en dat dit zaligen juist daar in gelegen zij , dat wij van de heerfchappij der Zonde verlost en een volk worden, ijverig in goede werken. Dus God op zijn woord te gelooven , is niets anders dan daadlijk gebruik van zijn' Zoon te maakcn om van de Zonde verlost te worden. Maar ziet nu eens welke rampzalige zwaarigheden uit het andere ge. voelen voortvloeien. Indien gij een Euangelium predikt, dat iets goeds in den mensch veronderstelt, dan zullen de natuurlijke menfchen door de hoogmoed van hun hart eri de blindheid daar ze in omdoolen en die hun belet de volle boosheid van hunnen aart te zien , zich inbeelden, dat goed, dat voorwaardelijk goed te bezitten, en er zich terftond vreede op belooven; terwijl de ontdekte Zondaar, die het volle bederf van zijn hart kent, te rug zal blijven, met een treurig en wanhoopend : ach , het is voor mij niet! Dat dit waaldijk zo zij, kunt gij bij al die Leeraars, die alleen Geloovigen tot het Avondmaal noodigen en de overigen te rug poo-  GOEDE W E R K E N. 227 poogen te prediken', daaglijks in de proef zien. Zij mogen zo ontzaglijk waarfchouwen als ze willen, geen enkel natuurlijk mensch, die zijn huis verliet met oogmerk om het nachtmaal bij te woo'nen, zullen ze van zijn ■oogmerk te rug houden. Dat raakt mij niet, denkt hij, ik ben een goed Christen. Maar de boetvaardige Zondaar, de zwakgeloovige Ziel, de in duisterheid neerzittende Geloovige, deeze allen, die de verftcrking zo noodig hadden, blijven te rug, dewijl ze al het gebrek en de zonden in zich vinden, die de Leeraar voorftelt ! Rampzalig gevolg! cle Heere Jesus wil zijne erfenisfe , die mat geworden was, verkwikken , en zijne Dienaars beletten het; Hij ftaat met opene armen ëh roept: die wil die koome en necme het water des levens om niet; cn de eene Zondaar poogt de Fontein van het water des levens voor den anderen te fluiten , daar zij dezelve allen noodig hebben, en ze voor allen toereikende is. Maar nog iets. Zo men een Euangelium predikt , dat vooraf iets in den mensch voorondêrftelt, dan loopt men gevaar van veel werkheiligen te maaken. Men maakt dan van het Euangelium de wet? P 2 en  228 DAGBOEK m ij n e r en de Zondaar, die van natuur onder de wet , en eenigzins om zijne zaligheid bezorgd is, zal er vast onder blijven; hij zal zich alleen bevlijtigen om ftipter naar derzelver uitwendige geboden te leven, en op zijn best die van het Euangelium voor zijne Wet houden, terwijl hij zijne tekortkoomingen ter vervullinge of verzoeninge aan Jesus Zal overlaaten. Vergeefs zegt gij duizendmaaien aan deeze ongelukkigen: ,, Gij moet alleen uit genade om de eenige gerechtigheid van den Zoone Gods zalig worden": zo lang men een voorwaardelijk Euangelium verkondigt, vernietigt men de kracht van de leer der genade bij hen , en natuurlijk , want dan moet er toch iets van hunnen kant vooraf betracht worden, zij moeten zich dan eerst in dien fcaat brengen, waarin het Euangelium tot hen fpreekt, en zo lang ze in dien ftaat niet zijn , is het Euangelium aan hun niet ingericht, en Jesus is voor hun niet in de waereld gekoomen. i k. Maar wat zegt gij dan tot dezulken die zich door de waarneeming van de geboden van  GOEDE WERKEN. 229 van de wet of het Euangelium in de gunst van God en den Heere Jesus poogen aantebeveelen ? m IJ N VRIEND. Ik toone hun de fnoodheid en dwaasheid van hun beftaan aan. De fnoodheid, dewijl ze God tot een' leugenaar maaken, zo dikwerf zij zich op hunne onderhouding van de wet beroepen , en hunne lippen openen durven , om deeze gerechtigheid voort te brengen. De Dwaasheid, dewijl ze zich van de rechtbank der onbepaaldfte genade, die voor hun openftaat, op die der ffrengffe rechtvaardigheid beroepen, Medezondaaren! zeg ik, het Haat aan u om voor de vierfchaar der Genade of die der Wet geoordeeld te worden , en van beiden is de uitfpraak onherroepelijk voor de eeuwigheid on- herroeplijk! Indien gij verkiest om door de wet geoordeeld te worden, dan kunt gij het leven alleen verdienen door eene volmaakte onderhouding van alle haare geboden. Maar daar ze geestelijk is, zult gij, zo ge in uw geheele leven Hechts eenmaal begeerd hebt, P 3 Hechts  230 DAGBOEK m ij n e r flcchts een oogenblik God niet met alle uwe vermogens boven alles bemind hebt , voor eeuwig door haar veroordeeld worden;, want vergecving, genade, kent de Wet niet. Zij eischt volmaakte gehoorzaamheid, zonder op, het meerdere of mindere te letten , en is. van die natuur , dat ze hem, die in een flruikelt, fchuldig verklaart aan allen. Kiest gij het laatfte en o zo gij wijs zijt zult gij het verkiezen, zult gij overtuigd moeten zijn, dat uit de werken der wet geen vleesch voor God gerechtvaardigd kan worden • verlaat dan voor altijd de wet en koomt, zo als gij zijt , want zo. verwagt ze u,. tot de Genade. Ziet , de Meester roept ü Slechten en Verftandeloozen!' de Za- ligmaakcr der waereld roept u! Hij roept u , om u alles, te geeven, wat gij mist, en wat gij echter nooclig zult hebben om eenmaal voor God te kunnen beftaan ! Hoort hoe lieflijk de fluit van het Euangelium klinkt: „ Ik kan cn ik wil wederhoorigen bij God doen wooncn. Ik fchenk het brood en de wateren des levens om niet! Armen zende ik beladen met rijkdommen te rug, magtloozcn doe ik alles vermogen , onwilligen maak  GOEDE WERKEN. 231 maak ik zeer gewillig en vuurig van geeste om het pad van Gods geboden te loopen." Op deeze wijze verkondige ik het Euangelium, en ik meen het in navolging van mijnen grooten Zender te doen. Ook ben ik volkoomen overtuigd , dat het zodaanig alleen zielen veranderen kan. De vrees moge geveinsden of eigengerechtigen maaIcen, de liefde alleen maakt Christenen. Dan ik moet gaan. Alleen verzoek ik u nog, alles wat ik u nu flechts oppervlakkig, en zo verfprcid als het in een gefprek doorgaans gaat, gezegd bebbe , naauwkeurig in zijn verband na te denken, en het dan eenvouwig met de leer van Jesus en zijne Apostelen te vergelijken; dan zult gij, hier ben ik verzekerd van, belijden moeten, dat die leer, als ze niet verdraaid word , de troostrijkfte voor den Zondaar, en de mecsc verheerlijkende vjoor een goedertieren God is. Mijn Vriend vertrok en ik bleef denken», P 4 Ja-  m B.AGB O. E K M IJ N E ^ Ja , het is zo ! AHcs wat hij mij. gezegd heeft, wordt in den Bijbel geleerd, en zo duidelijk , dat men , zonder de gezochtfte poogingen, het er niet uit verwringen kan. Dan heb ik rampzalig gedwaald! Niet dat ik voor liet uitwendige niet zeer sechtzinnig fchee-n want in de woorden was ik het vrij eens met den zuiveriten Belijder van onzen Godsdienst maar ik dacht of weinig aan den zin dier woorden, of ik hechtte er eene andere betekenis aan. Voor de algemeene aanbieding is mijn verftand altijd geweest; ook ijverde ik tegen het fchandelijk misbruik dat men in onze Kerk van de leer der Gena'de en der Onmagt maakt. En dat ik mijn' Vriend omtrend beide deeze Hukken tegenwerpingen gemaakt hebbe, is meer geweest om een geheel aaneengefchakeld vak in deszelfs verband op nieuw met hem door te denken, dan wel om dat ik van de gegrondheid dier te-  GOEDE WERKEN. 233 tegenwerpingen overtuigd was. Maar om als een Godlooze op eene gerechtigheid die buiten mij is , daar ik niets aan toegebragt hebbe of immer kan brengen, en die mij toegerekend moet worden, alleen zalig te kunnen worden, dit ftiet mijnen hoogmoed en ik heb het niet gelooft. 't Is waar, ik beleed dat wij alleen ori} Jesus Christus wille zalig wierden; doch dan begreep ik het dus , dat naamlijk onze goede werken door de verdienften van den Zaligmaakcr bij God aangevuld zouden worden , en zo ter onzer rechtvaardiging in aanmerking kwamen. Helaas !• dit deed mij ijveren om goede werken te verzamelen , en tot mijne ziel? van vreede fpreeken naar maate ik hier in gelukkig was; maar ik bleef van Jesus Christus te rug, en terwijl ik mij vermoeide om ontoereikende deugden te verkrijgen , om eenen rietftaf te bekoomen, die mi}> als ik er in het vreeslijk uur van den grooten oordeelsdag op leunen wilde, gewisfelijk de hand zou doorboord hebben, P 5 ver-  234 DAGBOEK mijnh verfmaadde ik de eenige gerechtigheid, die ik noodig had , die mij om niet werd aangeboden, en die mij in de vallcie des doods, in den dag der dagen , tot eenen eeuwigen rotsfteen verftrekken moest! Zo heb ik mijn geld uitgewogen voor het geene geen brood was , en mijnen arbeid voor het geen dat niet verzadigen kon cn dit, terwijl de liefelijke Hem om mij heea; ruiste: O alle gij Dorjiigen! komt tot de wa* teren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt,, en etet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs mjn en tnelkf. Onvergeeflijke dwaasheid ! ten koste van mijne rust hier in den tijd, van mijn geluk in de eeuwigheid , heb ik den prijs voor mijne ziel willen opbrengen , en niet begrepen , dat die reeds tot den laatften penning betaald was eer ik mijn aanwezen ontving, en dat er niets voor mij overig bleef, dan in dien prijs te berusten, cn amen op het getuigenis van God daaromtrend te zeggen ! Ach ! met al het goud en zilver der Aarde kon dien prijs niet betaald WOÏ-  GOEDE WERKEN. 235 worden er werd niets minder dan een goddelijke rijkdom toe vereischt en ik ik wilde mijne ziel verlosfen! Hoogmoedige als ik ben» ik durfde mijne nederigheid bij God in rekening brengen! Ja, dit was de vuile bron, daar mijne verfmaading van den rijkdom en goedertierenheid des Zoons van God uit voortvloeide ! De eerlijke onbefprooken Man kon niet gelooven, dat hij op de zelfde wijze door de eenige gerechtigheid van Jesus Christus zalig moest worden, daar de Moordenaar en Overfpeeler op. moesten zalig worden. Dat ze beiden verlooren gingen , indien ze die gerechtigheid misten , en beiden behouden zouden worden indien zij dezelve , op de aanbieding van God aan Zondaaren zonder onderfcheid, van harten aannamen en er in berustten! Hoe rampzalig zoude ik mij bedroogen hebben ! Een diepgezonken kind van Adam wilde zijne goede werken bij God in rekening brengen , en er eifchen op gronden! Mij-  i$6 DAGBOEK bijni» Mijne uitftekendfte verrichtingen ftaan daar ik zie toe, en ach! elk van dezelve is een wegwerpclijk kleed! Groote God! mijne beste daaden zijn zonden bij U zeker zonden! O mijne Ziele! ziet, tot de Maan toe, en zij zal geen fchijnfel geven, en de ft arren zijn niet zuiver in zijne oogen hoe veel te min de mensch die een made is, en des menfchen kind, dat een worm is! ■ ■ Welke te kortkoomingen! hoe veel gebrek alom! en dit zou mijn rijkdom zijn? • Hij waage het er op die wil! mij klinkt de fchorraatelende donder in de ooren : Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft in aj, wat gefchreeven is in het boek der Wet om dat te doen. De blikfems van Horeb vervaaren mij, ■ ■ vergeefsch pooge ik den huilenden berg te naderen! fidde- ring flaat mij te rug in het ftof te rug! Aan den voet van Sinaï roep ik reeds bcevende uit: Wee mij, wam ik vergaa, dewijl  GOEDE WERKEN. 237 Hf ijl ik een man ben van onreine lippen en ik woone in 't midden eens Volks, dat onrein van lippen is , want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der Heierfchaaren gezien! ■ Wat zal het zijn , vlekkelooze Heiligheid! als gij blinkende op de wolken des Hemels Zult verfchijnen als een vuur voor uw aangezicht verteeren als het rondom U zeer ftormen zal als gij tot den Hemel van boven , tot de Aarde van onder, roepen zult als gij zelf Rechter zult zijn!! — Gij Rechter voor wien de Seraphim Jiunne aangezichten bedekken , en fchaam- Tood wegzinken! ik voor U ver. Xchijnen! — Zonde ik bedreef ze talloos bedreef ik ze! maar haare affchuuwlijk- heid ken ik niet! ■ ■ Bij uwe Heiligheid is mijne deugd zonde, misdrijf! Jesus Christus in Gethfemane en op Golgotha! leer mij eenigzins kennen wat sonde zij! Recht-  238 DAGBOEK m ij n e r Rechtvaardig God! Hij die hef, geen' roof behoefde te achten, U even gelijk te zijn; die, eer Zonnen ontflooken, eer Dwaalftarren de vleugelen van alle begrip verbijflerende fnelheid aangetoogen w-aren van Engelen aangebeden werd, en tot in de oneindigheid aangebeden zou worden! Hij, God, te prijzen tot in alle eeuwigheid! wriemelt als een worm in het ftof, terwijl bloedig zweet langs zijne kaaken druipt! fterft, van God verhaten , aan een verachtlijk kruis tusfchen Moordenaareii!! Ook daar , grooter, onnadenkelijk groo' ter , dan al het gefchapene vereenigd! —echter meer lijdende, dan al het eindige kon geleden hebben!!! Hoogfte Heiligheid ! welke moet uw afkeer tegen de zonde zijn! wat moet dezelve verdienen!! Genade, o mijn Rechter! Genade! — Och, dat mijne deugden op den grooten Dag der  GOEDE WERKEN. 239 der vergelding bij U niet in aanmerking moogen koomen! Spinrach mijner goede werken ! u werp ik van mij • aan de voeten van het kruis drijft gij op den wind weg. Rechter der Waereld ! met het gehoor der oore had ik u gehoord; maar hier, op Golgotha* zien U mijne oogen daarom verfoei ik mij , en ik hebbe berouw in Hof en asfche! Ontzaglijke Majcfleit ! het zij toch nïeÉ kwaad in uwe heilige oogen , dat fchuldig Hof tot U naderen durve! eene bede flechts, eene ootmoedige bede! . O als die dag daar is, als ik voor uwen Rechterftoel ftaan zal, o dat ik dan, arm en naakt in mij zeiven, in Jesus Christus gevonden worde , niet hebbende mijne rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloove van Christus is , naamlijk de rechtvaardigheid die uit God is , door het geloove!! Halelujah, Vader ! Gij zijt verzoend iD dien Zoon!! Ha-  24Q DAGBOEK m ij isr ë r Halelujah, Vader! Gij rechtvaardigt Godloozen,orn niet!! Zaligmaaker der Waereld ! wasch mij van mijne zonden en deugden! Naakt ben ik in de waereld gekoomen, eh naakt ftond ik aan uwe voeten —- maar uwe gerechtigheid boodt gij den worm aan hij omhelsde ze , en werd onuitputbaar rijk, rijk bij God, rijk voor de Eeuwigheid! O zo mijn oog donker mogt worden - ZO Ooit dc uiiizaggelijke vucultelling van den doorluchtigen Oordeelsdag, ontroering door mijne beenderen mogt jaagen, en ik hooploos twijffelen mogt aan de waarde van uw Zoenoffer cn aan den rijkdom van Gods Genade ruk dan den vleeschlijken Jluier van mijne oogen, en vertoon mij uwen Vader in uw aangezicht! Doe mij zien, zo als gij het in uw Heiligdom te zien geeft , dat alle de volmaaktheden, die God aan mijne Natuur in Eden gefchonken had, niet in ftaat waren om de pijlers mijner gelukzaligheid te zijn ; dat hier toe niets minder noodig was, dan dat God zelf mij*  GOEDE WERKEN. 241 mijne natuur tot eene perfoonlijke vereeni- ging en beftaan in hem aannam en dat dit tot verbaazing van alle Engelen gefchied zij!! Aanbiddelijke nederbuiging! De Oneindige is eindig geworden ! de Onsterfelijks fterfelijk!! Overreed mij krachtig , dat gij het middenpunt van Gods Wijsheid, Kracht en Goedheid zijt, en dat in U te gelooven de hoög- fte aanbidding van u-svcn Vader is! - dat eene geheele, in het verderf wegzinkende, waereld de heerlijkheid zijher Rechtvaardigheid zo luisterrijk niet Verheffen kan, als eene enkele droppel van uw bloed, Zoone des leveiïdigen Gods ! en dat hier alleen Rechtvaardigheid en Heiligheid louter Goedertierenheid , onuitfpreeklijke Liefde worden! ja, geen afstammeling van Adam kon zalig worden, zonder dat beide deeze deugden in God verhoogd wierden en geheel zrjn nakroost was fchuldig in een' af- Q grond  242 DAGBOEK mijner grond van bederf nedergezonken ! i Gij, o Oneindige ! verheft uwe Rechtvaardigheid boven den kring van al het eindige! Gij ftraft de Zonde in uw' eigen, onfchuldigcn , Goddelijken, Zoon en behoudt Zondaars ! en alles wordt Liefde —- naam- Iooze, ondoorgrondelijke Liefde!!! Wat kan ik, na deeze gift, van God niet verwachten ? — Al wat ik verder zou kunnen begeeren wordt, hier bij, eene onmerkbaare beuzeling! . Die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeeven, hoe en zal Hij ons ook met hem niet alle dingen fchenken ? x Wat zijn mijne Zonden bij dit Offer? ; Tallooze ftarren, die voor mijne oogen drijft, zo gij alle , door fchuldige en van hunnen Schepper afgcweeken wezens be- woonde, waereldbollen waart en Jesus Christus u gepredikt wierd . gij zoudt op zijne gerechtigheid kunnen behouden worden want zij is oneindig als God zelve!! O  GOEDE WERKEN. 243 O gij, onmerkbaar flip in de fchep- ping! ftofje, dat in het maatloos ijdel wemelt 1 in u zelve nietige , ontluisterde Aarde! hoe juiche ik in mijn aanzijn , dat ik een bewooner van u ben! Gods Zoon is het geweest! en van toen af aan waart gij de beste van alle waereldén ! ■ Gezonken Menschdom! tot welk eenen luister zijt gij verheven ! Jesus Christus heeft uw vleesch en bloed aangenomen! uwe natuur zit aan de rechtehand der Majefteit Gods verheerlijkt 1 J - met UW Hoofd vereenigd, ziet gij de Engelen onder u, en •uwe hooge zaligheid is beliendig, onveranderlijk als de Godheid!!! Och, dat ik waardig zulk eene verheven •roeping wandelen mogt! Dat al het -zichtbaare bij de uitneemendheid der kennisfe van onzen Heere Jesus Christus in mijne keuze zinken mogt! Dat ik mijne waare grootheid aan den voet van het kruis vinden mogt, en mijne kracht ter overwinning van het aankleevend verderf, <2o wel als mijn zaligst vergenoegen, op den Q. 2 drem»  H4 DAGBOEK m ij n e r drempel van den Genade - throon! Daar alleen is overvloed van brood » waarom zoude ik bij den zwijnendraf mijner eigen gerechtigheid van honger vergaan ? Waarom van dorst verfmachten aan de Fontein van levendig water? Nader dan vrij , jongde avond vari mijn leven! gij fcheemrend doods¬ uur ! —- — De Zon der Gerechtigheid zal uw duister pad voor mij verlichten a en mijne oogen zullen Hem aanfchouwen* dien ik hier niot gcsicn , maar geloofd en hartlijk bemind heb , aanfehouwen met de kroone der overwinning in de hand — mij wenkende mij tot het nieuw Je- rüfalem , en tot den maaltijd van de Bruiloft des Lams noodigende !! — Verlaat mij dan , o mijne Vrienden ! verlaat mij, als al het zichtbaare mij verlaat! Jesus blijft een' vriend in den dood, en aan Hem zal ik genoeg hebben ! Juicht dat mijne dagen afgeloopen zijn, dat ik in het graf rusten zal van een leven , dat moeite en verdriet gekend, en in het ftille eenzaame menigen ban*  GOEDE WERKEN. 245 bangen traan geftort heeft. Ik zal er niet eeuwig in blijven ! Naauwlijks zullen mijne leden voor eenen eeuwigen morgenftond verkwikt zijn , of ik zal ontwaaken om uit mijn ftof God te aanfchouwen! Hoe vreeslijk die dag des Gerichts ook zijn moge de Richter is mijn Vriend! mijn Bruidegom ! mijn Goël! waar Hij is, zal ik zijn , want zijne gerechtigheid is de mijne ! Hoe ras zal daar al het ondermaanfèhe lijden vergeeten zijn, dat lijden, 't welk hier zo dikwerf miskend , zo dikwerf als eenen onwelkoomen gast ontvangen werd, en echter de eenige Jcweekfchool van menfchelijke grootheid was! O mijne Ziel ! zink in uw ftil geluk ter neder en aanbid ! geen woorden drukken uwe verwagting uit! Te genieten wat de hoogfte Liefde fchenken , de hoogfte Wijsheid beraamen, de Almagt uitwerken kon!!! Mijne dankzegging is hier lastering ! Vergeef ze den eindigen , o mijn Ontfermeri met zijne koude liefde! Eens zal hij U echter beminnen en vuuriger dankzeg0. 3 gen  £4-5 DAGBOEK m ij nek gen daar waar de lofzangen der Engelen voor die van het gezaiigd kroost van Adam vcrflaauwen zullen. . Ja,, gij vlekkelooze Dienaars van uwen Schepper ! roemt vrij zijne goedertierenheid • roemt ze door alle de gewelven des Hemels! 1 Uw lied zinkt in het ftof ter neder ! Menfchen , zalige Menfchen, kunnen alleen zijne Liefde bezingen, en fchoon zij zweegen , verzwolgen in het voorwerp van hunnen lof, hunne ftomme tegenwoordigheid in den Hemel zou de hoogfte lofzang zijn!! — Hierin ■ hierin is de Liefde, niet dat wij Godlief gehad hebben , maar dat Hij ons lief gehad heeft, en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden. Dewijl ik dan zulk eene hoope op hem: hebbe , wil ik mij reinigen van alle booze werken en gij , Zonne der Gerechtigheid { beftraal mij hier toe! EIND E,  By den Uitgeever deezes T. Allart, zyrt onder anderen gedrukt en te bekomen, de volgende Werken: De Bybel door beknopte uitbreidingen , en ophelderende aanmerkingen verklaard; door f, van Nuys Klinhuiberg, 10 deelen in gr. 80. Onderwys in den Godsdienst, door J. van Nuys Klinkenberg, 5 deelen in gr. 80. Leerredenen overjefaias 53—55- door G.l.Nahuys. Uitgegeevendoor^. van Nuys Klinkenberg, 3 deel. in gr. 80. Inwyings redenvoering van J. van Nuys Klinkenberg, over den verderflyken invloed van het ongeloof od het Gemeenebest, in gr. 80. Katechismus der Natuur, door f. F. Martinet, 4deelen met plaaten gr. 80 vyfden druk. ' • Natuur (kleine) voor Kinderen , door j. F. Martinet, So tweede druk.. ' ■ dito in 't Fransch. ÏMorie der Waereld , door J. F. Martinet, 5 deelen gr. 80 met plaaten. Kerkelyke Geïchiedenïs der Waldenzen in de Va H jen van Piemont tot op deezen tyd , door J. F. Martinet, tweeden druk gr. 80. Zeemans Handboek, door J. F. Martinet, tweeden druk gr. 80. ' De Bybel verdeedïgd, door T. van Hamelsveld, 4 deelen in i>r. ovo. De Aloude Staat, en Gefchiedenisfen der Vereenigde Ncdenanden, door£. M. Engelberts, 1 deel gr. 80 met rl Gevoelens van een Nederlander, onder de Zinfpreuk' SALUS PATRIyE SUPREMA l e x ESTO, in gr 80 " Leerredenen over de Bergpredikatie van Jefus Christus, door S.Fernccle,mi het Fransch vertaald , door ? C 1 hm van Keulen, 4 deelen gr. 80. Alle de Werken van Flayius Jofephus, met aanmerkingen imgegeeven door J. F. Martinet, 3 deelen met nieuwe plaaten in gr. 80. 1H Verhandelingen over de zeventig Weeken van Turuzalems Herbouwing, en een Week van deszelfs Verwoestinge cioor K. Schutte, 2 deelen in gr. 8vo. Thirza of de Zegen van den Godsdienst, Treurfpel, door Mr RaynvisFeith, met een Kunstpl., gr. 80. tweeden dru''" Brieven over verfcheide Onderwerpen, doorMr R Fcith 1 deel gr. 8ov. ' ' Ferdinand en Confrantia van Mr. R. Feith, met fraaije kunstplaaten, doortf. Vinkeks- Ne  Nederlandfche Gezangen, tweeden druk, door Mr. Hitr. van Alphen, gr. 8vo. Over de Phyfiognomie, door J. C. Lavater, 4 deelen mee plaaten gr. 8vo. tweeden druk. Uitzigten in de Eeuwigheid, van J. C. Lavater, in Brieven aan J. G. Zimmerman, uit het Hoogd. vertaald door J. IV. van Haar, 4 deelen in gr. 8vo. Befchouwende Godgeleerdheid, door A. Buurt, 6 deel. gr. 8vo, vyfden druk. Kort Begrip der Befchouwende Godgeleerdheid van Adriaan Buurt, in Vragen en Antwoorden, opgefteld door deszelfs Huisvrouw Jofina Caiolina van Lynden,, tweeden druk in gr, 8vo. Ontledende Tafelen der Befchouwende Godgeleerdheid van Adriaan Buurt , nevens eenige Befchryvingen , door deszelfs Huisvrouw J. C. van Lynden, in groot 8vo. Kort Uittrekzel uit het Kort Begrip der Befchouwende Godgeleerdheid van Do. A. Buurt, ten diende van de eerstbeginnende Jeugd, opgefteld door IVynand V/itwond. Burgerlyk, Rechtsgeleerd, Notariaal en Koopmans Hand* boek , of Schetswyze Grondbeginzelen der Rechtsgeleerdheid , Notariaale Praftyk, en van den Koophandel door Arent Lytrc<./n>, vyfJcn Jn.k in gr. 8vo. Dagboek van het Britsch Ministerie, federt het begin der N. Americaanfche Onlusten tot op den tegen ivoor, digen tyd , met fraaije koopere Plaaten van Buys en Vinkeks verfierd , uit het Engelsch vertaald, en met ophelderende Aanmerkingen voorzien , door JVilliam Pen. Secundus, in gr. 8vo., 4 Hukken. Plaaten, behoorende tot de Fabelen van Gellert, 3 deel. 25 alleeveringcn, in gr. 8vo. Koopmans Verlustiging , of volledige Befchryving van alles , wat den Koophandel en Scheepvaart van alle Volken der Waereld, van de oudfte tyden tot hedentoe , betreft, alles Theoretisch en Practisch, of Befchouwende en Oeflenende verhandeld, in 't Hoogd. befchreeven door den Heer J. May , vertaald doof H. van El-crveld, 2 deelen groot 8vo. Verhandelingen van het Bataviaasch Genoodfchap der Konden en Weetenfchappen , 2 deelen, met plaat?» groot 8vo. De Geögrapliifehe Onderwyzer, behelzende een volkomen famenftel der Aardrykskunde , nevens een kortbondig onderwys in de kennis en 't gebruik der Spheeï cb  én Globe, gevolgd naar 'tFranfche Werk vafl den Heer Mr. F. Ostervald, met 17 afgezette Kaarten, 2deelen, gr. 8vo. tweeden druk. Kort en bevatbaar onderwys in de eerfte gronden der Geögraphie, waarin de Jeugd, by vragen en antwoorden , in kleene Lesfen, deeze nutte Weetenfchap geleerd word; gevolgd naar 't franfche Werk, van den Ileere Ostervald, klein 8vo. dito Hollandsen en Fransch , met 5 Kaartjes { klein 8vo. tweeden druk. De Vryheid, in groot 8vo met plaaten, vierden druk. * ' aan de Nederl. Jeugd, gr. 8vo* . dito kl. 120 mèt plaaten. dito kl. 120 zonder plaaten. De algemeene Scheepsdienst, zo wel op een Fregat, als op een Schip van Linie, door J. H. van Kingsbergen, uitgegeeven, door C. A. Verhuell, Lieutenant, in gr. 8vo. tweeden druk. G. F. Meyers Philofophifche Zedenkunde in 't Nederd. overgezet, door J. JV. van Haar, 6 deelen, gr. 8vo. Proeve van kleine Gedichtjes voor Kinderen, door Mr. H. van Alphen, met fraaije plaatjes in klein 8vo. Vernieuwde en verbeterde School- en Huisbybel of Kern der Bybelfche Cpfchiedenisfen . in zich behelzende eene allerbeknoptfte aaneenfchakeling der voornaamfte Gefchiedenisfen van het O. en N. verbond, In vragen en antwoorden voorgefteld; en ter nadere toe-eigening aangedrongen door korte zedekundige aanmerkingen, benevens de eerfte beginzelen der H. Aardrykskunde verrykt, met 160 Printverbeeldingen, door G. Kulenkaïnp, tweeden druk, in 8vo. dito met fyne plaaten, 8vo. D. Meyers Woordenfchat vervattende in drie deelen. I. Basterdwoorden, 2 Kunstwoorden, 3.Verouderde woorden, door E. W. Cramerus , elfden druk, 3 deelen ïn 8vo. Een handvol Menfchenvreugde, in 8vo. Kortbondige Natuur en Sehriftmaatige Land - Theologie, door Samuel Scheurer, uit het Hoogd. vertaald, door A. H. IVesterhof, in 8vo. tweeden druk.. Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden, voor de Nederlandfche Jeugd, 5 deelen met pi. in 12010. Gefchenk voor de Jeugd, door J, F. Martinet en A. van den Berg, 6 ftukjes met plaatjes, in 8vo. Ge-  Gewyde Tooneelftukken uit de Heilige Gefchiedenis ontleend, door M. S. More, met kunstplaatjes, in lemo. Brieven van Cdndidm, betreffende den Schryver en inhoud van zeker Gelchrift, getiteld: Politiek Vertoog over het waar Systema van de Stad Amfterdam, &c. dienende tot wederlegging van het zelve, 3 deelen in 8vo. tweeden druk. De Godvfugtige Landman, met küns.tplaaten 8vo. Hiftorifche en Natuurkundige Lentereis door Zuid- en Noord- Holland en een gedeelte van het Sticht van Utrecht gedaan , door een Viertal Vrienden, en nu by wyze van Brieven medegedeeld, twee deel. in groot 8vo. Hiftorifche Kinderbybel of Lusthof, behelzende twee honderd twee-en-vyftig afbeeldingen der voorn, gefchied-. van het O. en N. Test. vierden druk in 8vo« Br. Freü: Hasfelquist, 's Reize naar Paleftina of het H» Land; op hoog bevel van de Koninginne van Zweeden Louifa Ulrika, in 't licht gegeeven, door Carolus Linnens, 2 deelen met pi. in gr: 8vo. Nieuwe Reize door Noord Amerika, in den Jaare 7781» door den Heere Abt Robin, uit het Fransch in gr: 8vo. Kerklyke Historie van het Psalm-Gezang der Christenen van de dagen der Apostelen af, tot op onzen tcgen■woordigen tyd; en inzonderheid van onze verbeterde Nederduitfche Pfalmberyminge uit echte gedenkflukfcen zaamgebragt, door Jofua van Iperen, met alle de Fourtr: der Meeren Commisfarisfen en Predikanten, 2 deelen in gr: 8vo. Twee Redevoeringen, affcheid van de Clr.sfis van Wal* cheren, en de Gemeente van Terveere, nevens de eerfte Leerreden op het O. I. Schip Europa, en Intreede te Batavia, nevens eene Inleidings-redevoering tot de openb: Lesfen over de Wysgeerte, en fraaije Letteren, door J. van [peren, in gr: 8vo. Uittrekzel uit de Grondleggiuge tot den waaren Gods» dienst van Joh. Fred. Stapfer, vertaald Aoo-cJ. JV.van Haar, 2 deelen in gr: 8vo. tweeden druk. Des Christens eenige Troost in Leven en Sterven, ofVerklaaringe over den Heidelbergfchen Catechismus in LIL Predikatiën, door B. Smytegeld, vyfden druk in 410. Redeneerend Vertoog over 't Notaris-Ampt, bevattende eene duidelyke , nette en uitgebreide verklaring van deszelfs wezendlyke gronden omtrent veelerlcije getallen in de Practyk, mitsgaders eene nuttige en wyd. uit-  tiitgeftrekte Rechtsgeleerdheid van dagelyfcfehe voorvallende burgerlyke zaaken: alles volgens Placaaten, Refolutiè'n en Costumen deezer Landen, door Areni Lybrechts, 2 deelen in 4_to. vyfden druk. Rcdeneerende Praflyk, over 't oeffenen van 't NornrisAnipt, vervattende eene meenigte van verfcheide Ontwerpen, ofte korte en allezins beknopte Formulieren van uitgevoerde notariaale Aftens, met eenige alierbyzonderfte en noodigfte aanmerkingen , mitsgaders allerwetenswaardigfte kundigheden , dienende tot luister en fieraad van de Notariaale Praétyk, zynde een vervolg op 't beredenecrend Vertoog over 't Notaris-Arnpt, 2 deelen, 4to, door A. Lybi echts, vyfden druk. Driehondert Schriftuurlyke Dichttafereelen, met nieuwe keurige Konstplaaten , onder de Zinlpreuk: Miscuit utik arti, in gr. 8vo. Nieuw Schriftuur!. Schoolboek, beheizende eene beknopte aaneenfchakeüng van de voornaamfte Gefchiedenisfen van het O. en N. Testament. in 8vo. Hiftorifche Verklaaring der voorn. Gefchiedenisfen van het O. en N. Testament, verrykt met leerzaame Zedelesfen, en 270 Printverbeeldingen, als mede met een Kort Begrip 'der Gewyde Tydrekeriing, gr. 8vo. Principes Generan* rlp in Gounmoire Francoife, mis dans un ordre Succint & tres facile a Comprendre , par P. du Fourc, Fransch en Duitsck in 8vo , negenden druk. Nouvelle Methode ou Abregé des Principes Generaux de la Grammaire Francoife pour 1'ufage des Jeunes geus & des Ecoles, par F. du Fourc, 8vo. Frans' en Duits derden druk. Exercitiën met het Gefchut op 't onder en boven dek, als mede met het Handgeweer door den Ridder van Kingsbergen, uitgegeeven door den Luitenant C. A. Verluid gr: 8vo. Bybelfchat , of de voornaamfte Gefchiedenisfen van het Oude en Nieuwe Tesnment, met platen, door C. Ku- lenkamp, 2 deelen in 8vo. Uitbreiding van, en aanmerkingen over de Brieven van Paulus aan de Galatiers tot Philjmon van J. D. Michae. lis, in 4to. De Noodzakelykheid van eene fooedige bekeering-, ter waarfchouwing tegen het uitfteï van dezelve voor «efteld, en aangedrongen, door J. H. Schacht, gr: 8vo. Eweeden druk. Oor,  Oorfprong en voortgang van waare Godsdienstigheid ifi 's menfchen ziele aangeweezen en opgeheldert, in eéhige ernftige en zedelyke aanfpraaken, gefchikt naar elks byzonderen aart en omftandigheden met Godvr: overd. en gebeden door P.Doddtidge, in gr. 8vo. vyfden druk, Euangelisch Magazyn, 4 delen (uit het Engelsen) twedeii druk. De Patriotten Toneelfpel, met Tytelplaat en Vignet, in gr. 8vo. Grondwettige Herfielling van Nederlands Staatswezen, zo voor het algemeen Bondgenoodfchap, als voor het beltuur van elke byzondere Provincie ; gefchikt om het voornaam doelwit aan te toonen, waar toe de poogingen van goede Regenten en de Requesten van Vaderlandlievende Burgers moeten ftrekken, ïfte deel tweeden druk, gr. 8vo. Vaderlandsch Woordenboek, door Jac. Kok , met Kaarten'; en Platen en Pourtraitten, geteekend door J.Buis, en gegraveerd door R. Vinkeles. Commandoos der voornaamfte Manoeuvres en Evolutien. overeenkomstig met dezulke , welke by de Troupes van den Staat verrigt worden tot bekwaammaking van de ingezeetenen deezer vrye Republiek, in den Wapenhandel, voorgefteld door een Voorftander van de Gewapende Bmgciy, mei üc afbeelding van eenigs rigtingen en Manoeuvres, gr. 8vo,