D E W IJ S G E E R.   D E WIJSGEER. TO O NE EL SP EL. DOOK. GERRIT PAAPE. '" ~ , ~~~rx v^etteb.kJ Te ROTTERDAM, Bij J. M E IJ E R. 1792.   D E W IJ S G E E R. TOONEELSPEL.  PERZOONEN. FERDIN AND. EDUARD'. KAREL CONSTANTIA. JAN. HENDRIK. EEN BEDIENDE VAN EDUARD. «EDIENDEN VAN KAREL.  D E W IJ S G EER. TOONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. EERSTE TOO NE E L. Het Tooneel verbeeld een kamer in het huis van Eduard. ferdin and, jan. ferdinand. Is alles nu gereed, jan? : jan. 't Is in de uiterfte order, mijn lieer! ferdinand. Dan kunnen wij de reis aanneemen ? jan. Zodra gij het verkiest. ferdinand. Gij fchijnt blijde te weezen, dat wij vertrekken? A 2 jam.  4 DE WIJSGEER. jan. Dat kan ik niet ontveinzen, mijn Heer! ferdinand. En wat is er de reden van, mijn Vriend? jan, belemmerd. Die kan ik juist niet zeggen. — ferdinand. Die kunt gij niet zeggen? jan! jan! zijt gij dan al weder vergeeten, dat ik u zo menigwerven betuigd hebt, dat ik u meer als mijn Vriend dan wel als Knegt befchouwe? Dat onze on- derfcheiden rangen, geen onderfcheid ter waereld in het wezenlijke maaken; ik wil zeggen, dat wij beiden mcnfchen zijn? jan. Maar, om alles ook zo rond uit te zeggen, ferdinand. Dii is juist het geen ik verlang, en het geen de uitdruklijke voorwaarde is, waarop ik u tot mijn Vriend, in deeze mijne omzwerving door de waereld, heb aangenomen. — Gij beleedigt mij, jan! in mijn hoedaanigheid als Wijsgeer, door te denken, dat ik de Vorften gelijk ben, die de waarheid van hunnen troon wegvloeken! Spreek zo als gij denkt! jan. Wanneer gij dit van mij vordert, dan moet ik bekennen, dat uw Vriendeduard bij mij verdagtis. f er-  TOONEELSPEL. 5 ferdinand. Verdagt? dat fpijt mij. — En waarom ? — jan. Zijn gelaat, ■— ferdinand. Wel nu? jan. Maar, — maar, — ferdinand. Nog al fchroomhartig ? — jan. Ja., maar ik ben niet hoflijk genoeg, om mij op eene zo befchaafde wijze uittedrukken , als uwe ooren het gaarne hooren zouden. ferdinand. Even als of uwe wijze van uitdrukken mij vreemd was! — Noem het kind bij zijn regten naam, mijn lieve jan! De opregtheid is mij altcos welkom ! ik zal u niets kwalijk neemen, dit weet gij immers? Hoe komt u zijn gelaat voor? jan. Even als dat van een verraader! ferdinand. Verftaat gij ook de gelaatkunde, jan? jan. Niet verder dan de natuur zelve mij leert. — Maar het ligt mij op 't hart, dat deeze uw Vriend u nog op een yerfchrikjijke wijs in de luuren zal leggen. A 3 f er."  6 DE WIJSGEER. ferdinand. Gij gelooft dan ook in een voorgevoel? jan. Ik wenschte, dat gij minder een Wijsgeer waart, mijn Heer! — ferdinand. En waarom? — jan. Om dat gij altoos, dat geene in den wind flaat, en daarmede den fpot drijft, waardoor wij, — wij alledaagfche menfchen, gewa'arfchuuwd worden, en wij onze vrienden en vijanden leeren kennen , zonder dat wij er reden van kunnen geeven. FERDINAND. Maar, jan! liet fpreekwoord zegt immers, dat het altoos goed is reden te kunnen geeven van zijn zaak? jan. 't Is waar, mijn Heer! — maar zijn er geen duizenden van zaaken, daar wij geen reden van geeven kunnen, en daar wij op ftaröogen, en wij ons blind op kijken, even gelijk een nagtuil op de middagzon? ferdinand. Gij hebt gelijk, — dan, — TWEE-  TOONEELSPEL. y TWEEDE TOONEEL. ferdinand, jan, een bediende. bediende. Mijn Heer! een brief voor u. ferdinand. Zeer goed. jan zal u het verfchot betaalen. bediende. Ja! dat is zeer-wel, mijn Heer! DERDE TOONEEL. ferdinand, jan. jan, terwijl ferdinand den brief leest. Ter zijde. „ Nu ik hoor dat wij vertrekken zullen , is ,, het even eens of den ganfehen aardkloot mij van „ het nedergedrukte hart geligt word! Alles, „ dunkt mij, ziet er in dit huis zo fchelmagtig >5 uit — mijn Heer is een Philofooph, maar geen „ fchurken-kenner. Zijn hart is te goed, om „ eenig kwaad van zijne goede Vrienden te ver,, moeden, en wij beleeven thans een eeuw, waar„ in wij juist het meeste kwaad van onze goede „ Vrienden te vreezen hebben." A 4 F KR-  * DE WIJSGEER. ferdinand, den gekezen brief zeer bedaardlijk toevouwende, en in zijn brieventasch Jieekende. Wel zo! jan, ter zijde. „ Wel zo! — dat woord is van een ongemeene n betekenis. ■ Overluid. Mijn Heer! f e r-d i na nd. Wat is het, jan? jan, ferdinand naarbootfende. Wel zo! ferdinand. Wat wilt gij daarmede zeggen? jan. Ik niets, mijn goede Heer? maar ik ben ten uitterfie nieuwsgierig, wat gij er mede zeggen wilt! ferdinand. Het geleek zo wel wat naar een zugt, niet waar? jan. Dat is juist de reden van mijne nieuwsgierigheid. Wanneer gij reden hebt om, wel zo! te zeggen, dan had de arme jan zig voorzeker al lang voor den kop geichooten. ferdinand. Men flerft zo ligt niet, mijn Vriend! jan.  TOONEELSPEL. 9 jan. Maar nu, — dat, wel zo? — ferdinand. Betekent, dat ik niet vertrek; dat ik hier nog eenige dagen denk te blijven. jan. Hemel! hier blijven? hier? ferdinand. Ja, jan! — hier. jan. Is 't mooglijk? — En waarom? ferdinand. Mijn Vrouw is dood. jan, verfchrikt. Uw Vrouw! Ach! en , Ter zijde. „ Hij ziet er zo bedaard uit, als of hij mij de be„ kendmaaking deed van den Keizer van Marokko.'" Overluid. Uwe braave, uwe deugdzaame, uwe beminde Gade is dan niet meer? ferdinand. Zij is dood, jan! en derhalven is zij niet meer. jan. Maar, — goede hemel! — Ter zijde. „ Vervloekte Philofopbie! Er is geen traan ia „ zijn oogen!" A 5 % Over-  lo DE WIJSGEER. Overluid. Gij hebt haar immers bemind ? FERDINAND. Ovcréénkomfh'g haare waardij! JAN. En ik zie geen de minfte verandering op uw ge. laat! .— F ERDINAND. Wat zou 'er dit aan baaten ? Zij is dood! — JAN. Zij is dood! — Als het mij overkwam, ik wierd raazende. FERDINAND. Gij zond niet, mijn Vriend! De onhandigheden van liet menschlijk keven zijn indiervoegen aanééngefchakeld, dat zij ons, wanneer wij wijs zijn! — JAN. Wanneer wij wijs zijn ! — FERDINAND. Tot alles voorbereiden, wat ons op deeze aarde overkomen kan. De eene gebeurtenis is een gevolgvan de andere. Wanneer wij een Huinvïijksverbintcnis aangaan, dan kunnen wij reeds vooruitzien, dat 'er eenmaal een LijkHaaifie zal p!aa;s hebben. JAN. Mijn Heer! ik zal nooit een Wijsgeer worden. F E R-  TOONEEL SP EL. ferdinand. jan! gij begrijpt, dat dit ftcrfgeval eenige Verandering in mijne omftandigheden maakt? jan. Eenige verandering! — Ja mijn Heer! ja! dit begrijp ik zeer leevendig. ferdinand. Ik zal derhalven, om order op mijne zaaken te {tellen, daadlijk aan 't werk, en dus nog eenige dagen hier vertoeven moeten. — Gij zult u dit gaarne getroosten ? — Niet waar? jan. Mijn waarde Heer! ik getroost mij alles om uwen wil! Het is niet om mij zelf, dat het mij in dit huis tegenflaat. Ik vrees, — maar gij zijt wijzer dan ik, en weet best, wie al of niet uw Vriend is. — Ik gebruik flegts de vrijheid, om u rond uit te zeggen, zo als het mij op het hart ligt. ferdinand. Juist daarom heb ik achting ,, heb ik genegenheid voor u. Dit moet ;:ij altoos doen. ■ Hoe fcherp en vernederende zomtijds de waarheden ook zijn mogen, welken gij mij hebt >voorteftcl- len, ik zal ze fteeds als waarheden eerbiedigen: waarbij ik het grootfte belang heb, om dezelrai te hooren. Gij begrijpt mijne uieening, jan? j a n.  14 DE WIJSGEER. jan. Volkomen, mijn Heer! ferdinand. Nu! blijf dan voor mij, die gij altoos waart Roep mijn Vriend eduard! Ik heb hem over het een en ander te fpreeken. jan. 't Is goed, ik zal hem roepen. Ter zijde. „ó Die eduard! — diehaatlijke eduard !"' — VIERDE TOONEEL. ferdinand, alleen. Na eenige oogenblikken in diepe gedagten gezeten te hebben. Zij is dan dood ? — Ik ben dan vrij? Mijne constantia! 'er is dan geen beletzel meer, om de wettige eisfchen onzer liefde te voldoen? De hemel ontfermt zich dan onzer , en zal eindlijk twee harten faamen paaren, die voor elkander gefchapen zijn? Na eenige tusfchenpoozing. Maar, getrouwe constantia! waar zijt gij ? In wat oord hebt gij u verborgen, zedert dat noodlottig oogenblik, dat wij van elkander gefcheiden werden? — Ademt gij nog voor uwen ferdinand? — Heeft het verloop van eenige jaaren, hem  TOONEELSPEL. 13 hem de aanfpraak op uw hart niet doen verliezen ? ó! Zo gij ftandvastig, zo gij mij getrouw zijt gebleeven , met welk eene verdubbeling 'van liefde , indien deeze verdubbeling mooglijk zij! zal ik u dan op deezen boezem drukken. — Ja! ik zal noodig hebben, om alle mijne wijsgeerige kragten te verzaamelen! VIJFDE TOONEEL. ferdinand, eduard. eduard. Gij verlangt mij te fpreeken, mijn Vriend? — ferdinand. Ja! mijn waarde eduard ! Ik zal u nog eenige dagen, met mijn verblijf moeten lastig vallen. eduard. Lastig vallen? Gij beleedigt mij door dergelijke uitdrukkingen. Blijf zo lang gij zelf verkiest. ferdinand. Ik ken uwe vriendfchap, eduard! maar ik zou geen misbruik van uwe gastvrijheid maaken, bijaldien het niet ten uiterflen noodzaaklijk ware. eduard. Ten uitterften noodzaaklijk? — Hoe? >— f erdinand. Ik heb een brief ontvangen. eduard,  I4 DE WIJSGEER. eduard. En? — ferdinand. Decze meld mij, dat mijne Egtgenoote overleeden is. eduard. Hoe! - Hemel! - uwe Egtgenoote? — Overleeden ? - Welk eene verfchnklijke tijding! - ferdinand. '. Ik erken uwe deelneemende Vriendfchap, mijn eduard! _ Maar dit is het beloop der ondermaanfche zaaken. Ik ben, gelijk gij begrijpen kunt, in de noodzaaklijkheid, om over het een en ander befchikkingen te maaktn, en kan derhalven vooreerst mijne reis niet voortzetten. eduard. Ik begrijp zulks, mijn Vriend! Ik herhaal het, blijf zo lang gij wilt. — Ik ben, aan den tenen kant droevig over uw geval; maar aan den anderen, verblijd ik mij, dat ik u van eenigen dienst kan weezen. ferdinand. Misfchien verwondert gij u over een zeker foort van onverfchilligheid, die gij thans in mijn gedrag opmerkt. eduard. Deze onverfchilligheid ontfnapt mij niet, 't is waar, maar tellens , — Half  TOONEELSPEL. 15 Half glimlachende. Weet ik, dat gij een Wijsgeer zijt. ferdinand. Met dat alles, mijn Vriend! heb ik evenwel den mensch niet uitgefchud. — De waare Wijsgeerte herfchept onze harten in geene gevoellooze ftce-' nen. —- Hij, die waarlijk verftandig is, en de waardij der dingen kent, gevoelt derzclver verlies! — Hij is (legts hierin van den ongelukkigen dwaas onderfcheiden, dat hij grootmoedigheid genoeg bezit, om zich boven den felgrievenden rampfpoed te verheffen. eduard. Ik weet zulks. Ter zijde. „ 6! Mogt hij geene andere reden hebben , om „ zich 'wegens dit fterfgeval te vertroosten." Overluid. Misfchien is het de Wijsgeerte alleen niet, die, — ferdinand. Wat behoef ik het voor u te verbergen, mijn Vriend? Immers heugt u mijne rampfpoedige liefde met constantia nog? Immers weet gij, hoe een haatlijke dwang mij een verwenscht echtjuk op den nek fmeet, en hoe ik, — mij naar de noodlottige omftandigheden fchikkende, — een liefde in dit mijn hart fmoorde, . die, EDUARD.  DE WIJSGEER. eduard. Nu weder op nieuw ontvlamt ? FERDINAND. Nog meer; — die reeds het plan ontwerpt, om, na zoo veel martelend uitltel, zig voldoening te verlchaffen. eduard, ter zijde. Dagt ik het niet?" ferdinand. Mijne haastigheid in dit fiuk kome u niet verdagt voor! — Ik beminde mijne Gade enkel uit een bezef van pligt. Men heeft ze mij, gelijk gij weet, met geweld opgedwongen. Mijne belofte echter, die ik haar deed, was heilig in mijne oogen. Zo lang zij leefde, heb ik den naam van c onstanti a zelf niet genoemd. Nu is zij dood — en ik, ik ben vrij. eduard, ter zijde. „ Verwenschte vrijheid !" Overluid. Maar, — wat zult gij nu ? ferdinand. Kunt gij dit vraagen, mijn Vriend? —. Wat zou ik anders doen, dan mijne constantia opfpooren, — en, — in haare armen vliegen? — eduard. Gij weet dan haar verblijf? — tik-  TOONEELSPEL. 17 ferdinand. 6 Neen! — eduard, ter zijde. „ Ik fchep adem! Hij weet niet waar zij is." Overluid. Hoe zult gij haar dan vinden? ferdinand. Ik weet het niet. Maar de Liefde en Vriend- fchap zullen mijne Geleidfters weezen. — Gij zult mij immers niet verlaaten ? — ed uard. ó! Gij kunt u van mij verzekerd houden! Ter zijde. „ Welk een geluk ! — Ik heb zijn vertrouwen!"— ferdinand. Ik heb geduurende mijn Huuwlijk, alle naarfpooringen geflaakr. Ik tragtede mij zelve een hoope zielskwellingen uittewinnen. Ik was dit aan mij zelf en aan de maatfchappij verpligt. ed uard. Gij had groot gelijk. — ferdinand. Ik begreep, dat het dwaasheid zou geweest zijn, mij tegen den onwederftandlijken loop der waereldfche zaaken aantekanten. eduard. Regt wijsgeerig gedagt! £ fe r-  iS DE WIJSGEER. ferdinand. Maar thans houden alle deezc verpligtingen op. Thans dwingt mijne wederbovenkomende liefde mij, om, van dit oogenblik af, onderzoek te doen, waar mijne constantia vervaaren mag zijn, en hoe zij ten mijnen opzigten, denkt. eduard. Ik zal u in alles de behulpzaame hand bieden. — Gij kunt volkomen over mij befchikken. ferdinand. Ik weet, dat gij mijn Vriend zijt. Hem omhelzende. Zult gij u best voor mij doen? , eduard. Twijlfel er geen oogenblik aan! Ik ga er daadlijk mijn werk van maaken. ferdinand. Ik, zal intusfehen mijne brieven in gereedheid brengen. eduard. Dat is goed. Gij weet dat het van daag postdag is? ferdinand. Ik weet zulks. — Nu, — denk aan mijn belang. eduard. Dat vergeet ik nooit, mijn Vriend! ZES-  TOONEELSPEL. 10 ZESDE TOONEEL. eduard, alleen. Maar mijn belang is nommer één. Niemand kan mij ten kwaade duiden, dat ik van mij zelve begin. Dit doet elk een, •— de Wijsgeeren niet uitgezonderd.— Constant ia is geen prooi, om zo gemaklijk te laaten glippen. — Een lief, bekoorlijk , jong Meisje, en met dat Meisje een bruidfchat, waarvan ik alle mijne lastige fchuldenaars betaalen, en vervolgens als een klein Prinsje leeven kan! — Wie zou er zig niet wat moeite om getroosten , en er zijn Viiend den voet om ligten? ZEVENDE TOONEEL. eduard, karel. eduard. 't Is of gij uit den hemel kwaamt druipen, mijn Vriend! zo regt van pas komt gij. KAREL. Ik zie het al! ik zie het al! eduard. Wat ziet gij? -— B 2 KA3EL.  cc- DE WIJSGEER. KAREL. Dat gij mij weder noodig hebt. — Ik kwam ook juist naar u toe. — EDUARD. Om mij te helpen? KAREL. Neen! om door u geholpen te worden. — Mijn geld is op. EDUARD. Gij vreet geld! KAREL. Ik ^al 't u wedergeeven. EDUARD. Ja ! wedergeeven , zegt gij , ook ? — Nu, dat is wel! Gij kunt zo dikwils aan mijn kas kloppen als gij wilt, en ik zal u zo lang geeven als ik zelf wat heb, wanneer gij mij flegts heden uit eene beflommering weet te redden, waarin ik geen door» zigt heb. KAREL. Zijn het kwaade fchulden? EDUARD. ó Neen! — dat was geen zwaarigheid. KAREL. Gij weet, dat ik geen Liefhebber van raadzeltjes ben. Zeg mij fchielijk wat het is! EDUARD.  TOONEELSPEL. 41 eduard. Constantia is de oude Lieffte van ferdinand. Door zijn huuwlijk moest hij van haar afzien, karel. Die historie is mij bekend. Verder! eduard. Thans is zijn Vrouw overleeden , en hij wil constantia weder opzoeken, om zig aan haar te verbinden. karel. En, — is dit al uw zwaarigheid? eduard. Is het niet genoeg? — Weet gij niet, zijt gij er geen getuigen van, hoe veel ik lijde, om dat beminlijk fchepzeltje ? karel. Ja! ja! uw zotheid is mij bekend. — Maar, juist om dat gij zo veel ten haaren gevallen lijd, zult gij ze hebben. eduard. 'Vergeet gij ferdinand? karel. ó Neen! in 't geheel niet. e d uard. En errinnert gij u, dat hij een Wijsgeer is? karel. Zeer leeveudig. B 3 eduard. ,  ** DE WIJSGEER. eduard. Kunt gij mij dan van. haar bezit verzekeren?- karel. Volkomen ! — maar, — eduard. Wel nu? — kar el. Gij moet u aan mijn raad onderwerpen! — Gij moet u zo volmaakt aan mij overgeeven, en mijne bevelen zo flipt opvolgen, als of gij een Onderdaan van den grooten Mogol waart. Er moet geen malle barmhartigheid tuslchen beiden komen! — Alles'wat valt, moet gij laaten vallen! —En vooral, moet gij mij zvveeren, door getne ontijdige edelmoedigheid , mij in de pekel te zullen laaten zitten! — Dit doende, mijn Vriend eduard! dan is constantia met lijf en ziel en al haar geld de uwe! eduard. Maar, — ik moet het herhaalen, — denkt gij er wel om, dat f e r d i n a n d een Wijsgeer is ? karel. Ja ! — maar weet gij wel , dat ik ook te nabij een Wijsgeer geworden zou zijn ? — eduard. Maar dat gij, bij ongeluk een Ligtmis geworden ïijt! — Ik weet het. -~ karel»  TOONEEL SPEL. *3 kar el. Niet bij ongeluk, maar bij toeval. — De Wijsgeer heeft flegts ééne ftap te doen, om een Ligtmis te worden. De zaaden der ligtmisferij liggen in zijne grondbeginzels opgeflooten. Eene kleine faamenloop van nietsbeduidende omftandigheden, kan dezelven doen ontwikkelen, en zie daar, in het voorbijgaan, de verklaaring van het bekende fpreekwoord: hoe grooter geest, hoe grooter beest. — Maar, deeze Zedenkunde daargelaaten. Gij begeert dan constantia in goeden ernst? eduard. 6 Ja! mijn Vriend! karel. Gij zult ze hebben ! De Wijsgeer zal zig ophangen, of zig voor den kop fchieten , en dat lieve, lekkere Meisje zal op uwen boezem ritsten.— Maar vertoeven wij er niet op. Gij moet daanhjk aan 't werk. Kom! ik zal u mijn plan mededeelen. einde van het eerste bedrijf. B 4 TWEE-  *4 DE WIJSGEER. TWEEDE BE BK IJ F. EERSTE TOONEEL. Het tooneel verbeeld een eenzaam flrand. IH V verfchiet ziet men een visfihers hut. ferdinand, jan. jan. Dat doodlijke flrand! ferdinand. t Is bier immers een goede wandelweg? jan. M»r zeg mij, in 's hemels naam, wat hiér toch te zien is? ferdinand. De Zee! jan. Gij word mij boe langer hoe onbegrifplijker! Ik moet het u zeggen; wam het ligt mij op het ferdinand. Spreek, mijn goede jan! gij weetj d„ a altoos gaarne wil hooren» jan  TOONEELSPEL. *5 jan. Uw Vrouw is dood, — en, ferdinand. En? jan. Gij gaat wandelen? — ferdinand. Gij waant dan dat ik, nu mij dén ongeluk overgekomen is, mij niet voor het tweede wagten mag? JAN. Voor het tweede? Hoe begrijp ik dat? ferdinand. Wanneer ik op de maaltijd geen wandeling doe, jan! dan bekomt mij het eeten niet wel, — en derhalven moet ik wandelen, al ftierf mijn geheele maagfchap. JAN. De welvoeglijkheid evenwel, — ferdinand. Vordert dat ik mij zelve een ziekte op den hals haale, niet waar? — Welk eene zotte welvoeglijkheid! — Had ik immer noodig voor mijne gezondheid te zorgen, het is thans, nu ik weder alleen ben; de zorg voor een Zoon op den hals en geene wederhelft meer heb. — De dooden, mijn Vriend I zijn met foortgelijke opofferingen niet gediend. Zo zij, in hunnen volmaakten ftaat, eenige weetenfchap van ons draagen, dan vorderen zij gewisC 5 lijk  sö DE WIJSGEER. lijk van ons, dat wij hen, hoe eerder hoe liever, vergeeten! JAN. Wederom die ijzeren füjfkoppige Wijsgeerte, die de ganfche waereld om zig heen zou kunnen zien uitfterven, zonder om rouwklederen te denken! ferdinand. Wederom dat grijze vooroordeel, dat zig aan beuzelingen vergaapt, in ftede van de gewigtigfte zaaken te betragten! jan. Maar Ieeven wij dan niet in de waereld, om er ons mede te bemoeien , en om ons naar haaren gang te ichikken ? ferdinand. Ja! jan! — maar wij leeven teffens in de waereld, om er met eere en gemak door te komen.— Moet ik dan, ter liefde van mijne grillige Buuren, mijne beenen laaten afkappen, om op krukken naar de mode te fpringen? jan. Maar de grootfte hoop denkt zo niet! ferdinand. Maar de grootfte hoop is zot. JAN. Gij hebt gelijk. Ik zie wel, dat ik niet tegen u opgewasfea ben. In  TOONEELSPEL. 37 In zijn zak voelende. Maar, de Wijsgeerte zou mij deezea brief wel doen vergeeten. ferdinand. Hebt gij een brief, jan? jan. Ja! mijn Heer! hier is hij. ferdinand. Hoe komt gij er aan ? jan. Even voor dat wij uitgingen, vond ik hem op de tafel liggen, ik zag, dat hij aan u geadresfeerd was en ftak hem bij mij. — Vergeef het mij, dat ik er niet eerder om gedagt heb! ferdinand. Geen zwaarigheid , mijn Vriend! het had geen haast. Na den brief Jlil geleezen te hebben. Met de grootfte bedaardheid De Zee, — jan! — is toch een verfchriklijk element. jan. Als ik het vraagen mag, mijn Heer! is dat een nieuwstijding, die men u fchrijft? ferdinand. Neen! maar het is eene waarheid, die, dag aaa dag, haare bevestiging ontvangt. jan  a8 DE WIJSGEER. JAN. Gij noodzaakt mij, om meer te vraagen: want zonder reden vertelt gij mij dit Zeenieuws niet. ferdinand. Gij weet wel, dat ik een fchip in Zee heb? jan. Dat naar de Westindien moest, niet waar? ferdinand. Het zelfde. jan. En, — dit fchip? — ferdinand. Is , na een zwaare ftorm, met man en muis gezonken, zo dat er zelf geen fpaandertje van te regt gekomen is. JAN. Goede Hemel! — welk een verlies voor u! —• ferdinand. Heb ik nu geen gelijk, jan! dat de Zee een verfchriklijk element zij? jan, met verwondering. Mijn Heer! — fe rdinand. Ja ! ze mag nu zo effen en ftil zijn als gij ziet; maar wee, wanneer de ftormen zig verheffen, en de onweders haar beroeren ! — Ons leeven heeft zeer veel overéénkomst met de Zee! dunkt u dat ook niet, jan? jan.  TOONEELSPEL. 29 jan. Maar in Gods naam! denkt gij wel om de honderdduizend guldeus , die dit verfchriklijk element van u ingezwolgen heeft? ferdinand. Gij doet mij daar in een oogenblik vijftienduizend guldens winnen. jan. Ik? — is 't mooglijk! —Ik, mijn Heer? — ferdinand. Mijn verlies beftaat eigenlijk maar in vijfentagtigduizend, en gij begroot het op honderdduizend guldens: bijgevolg win ik, volgens uw rekening er vijftien. jan. Welk een mensch! Hij heeft nog lust om te fpotten. Maar, hebt gij dan geen gevoel van zulk eene onoverkomelijke fchade? ferdinand. Hoe zou ik een Wijsgeer kunnen zijn, jan! wanneer ik geen gevoel van de tegenfpoeden had? — Hoe dikwils moet ik u zulks zeggen? Als de ongevoeligheid Wijsgeerte was, dan waren de boanen voortreflijke Wijsgeeren! — Ik gevoel alles, en misfchien heviger dan een ander, vermits ik eene uitgeftrekte weetenfchap -bezitte , hoe groot mijn geluk zou kunnen zijn, cn hoe groot mijne te*  go DE WIJSGEER. tegenwoordige ramp is! — maar, ééne zaak fpijt mij geweldig! jan. God dank! de W7ijsgeer vernedert zig, om in mijn kring nedertedaalen! Er is dan evenwel iets, mijn Heer! dat u fpijten kan: — ferdinand. o Ja! jan! iets dat mij zelf de traanen in de oogen dringt. jan. Dat moet al iets zeldzaams weezen ! en wat is dat? ferdinand. Dat er zo veele Ongelukkigen, die uitgegaan zijn om fchatten voor mij te winnen, hun leeven voor mij verlooren hebben! jan. Maar, ze zijn er immers voor betaald? —— ferdinand. Hoe, jan! is dan het menschlijke leeven voor eenigen prijs, hoe groot ook, te koopen ? — jan. Hebben de Vorsten geen zoldaaten ? ferdinand. Zwijg, jan! gij zoud mij bijna boos maaken l jan. Om dat ik mijn gezegde poog te bewijzen? — f er-  TOONEELSPEL. 31 ferdinand. Neen! — maar om dat gij mij bij de Vorften durft vergelijken. — Ongelukkige Weduuwen en Weezen! — jan. Gij kunt hen immers eenig onderftand bezorgen? ferdinand. Maar, mijn lieve jan! offchoon ik dit doen kan! Ik kan hen immers hunne Vaders, hunne Egtgenooten niet wedergeeven ? Mijn geld was door Koophandel gewonnen , gaat in den Koophandel verlooren, en kan met den Koophandel weder gewonnen worden! Maar het verlies van deeze duurbaarfte Panden kan nooit vergoed worden! is voor eeuwig onherftelbaar! jan. Dat is waar. — Maar eilieve zie eens , met welk een geweldige vaart, die man, daar ginder, komt aanloopen. ferdinand. Hij fchijnt' het regt op ons aan te zetten. jan. Hij heeft een brief in zijn hand. ferdinand. Mij dunkt, dat ik hem ken. jan,  3* DE WIJSGEER. jan. Bij mijn ziel! het is weder een Jobsbode! —Het is de bediende van eduard! ferdinand. Als het ongeluk evenwel nu nog fchielijker wil komen, dan zal het een paard moeten huuren. TWEEDE TOONEEL. ferdinand, jan, een bediende. jan. Sta karei! — Als gij ons zoekt, dan kunt gy hier wel uitrusten. bediende, buiten adem. Is dat, loopen! — ferdinand. Zekerlijk was er haast bij, mijn Vriend? bediende. Ja! — ja! — haast, —was er bij!— JAN. Nu, dan zijt gij een getrouw Dienstknegt. Waaragtig! gij hebt geloopen als een hartdraaver. bedie nde. Deeze, — brief, mijn Heer! ferdinand. Is voor mij? se-  TOONEEL SPEL. 33 BEDIENDE. Is, — voor, — u, mijn Heer! FERDINAND. Maar hoe veel posten komen er op deezen dag toch wel aan? BEDIENDE. Verfcheidcn. — Nu nog — twee. jan. De Hemel behoede ons! — nog twee! BEDIENDE. Maar, mijn Heer! deeze brief komt met de Post niet. FERDINAND. Waar mede dan ? BEDl END E. Met een Expresfe, — en dat is de reden , dat ik u, — agter opgeloopen ben. FERdinand , na den brief geleezen te hebben. De Expresfe zit nog aan uw huis? B E die nde. Ja! mijn Heer! — Hij zou wagten tot ik weder kwam, om te hooren, of gij ook iets te belasten had. FERDINAND. Aan den datum te zien, dan heeft de man zijn uitterfte best gedaan , en dan verdient hij eene buitengewoone belooning. C Eeni^  34 DE WIJSGEER. Eenig geld geevende. Daar geef hem dit! ' BEDIENDE. Gij hebt hem dan niets verder te belasten? - FERDINAND. Niets. — Als mijn Compliment aan den geen die hem gezonden heeft. BEDIENDE. Ik zal de boodfchap doen. — Mijn Heer! uw dienaar. — FERDINAND. Nog een woord, mijn Vriend! BEDIE N DE. Mijn Heer! — FERDINAND. Gij behoeft immers nu zo hard niet te loopen ? BEDIENDE. Neen! mijn Heer! ik ga nu op mijn gemak naar huis. ■ FERDINAND. Dan kunt gij onderweg ook weieens drinken. — Daar, dat is voor u! BEDIENDE. Ik bedank u wel zeer, mijn Heer! JAN. Wel te huis. DEPv-  TOONEELSPEL. 3$ DERDE TOONEEL. ferdinand, jan, jan. Drinkgeld, voor 't brengen van een brief? — ferdinand. Ja! jan! — jan. Dan is het vast een goede tijding, ferdinand. Dat gaat juist zo vast niet. —> Maar, jan. Maar? ferdina nd. De Zeelugt word koud dunkt mij. ——. Willen wij niet liever naar huis gaan? jan. Zo als 't u behaagt, mijn Heer! — maar, — ferdinand. Maar ? — jan. Gij hebt daar een brief, — ferdinand. Dat is waar, jan! ik zou welhaast vergeeten hebben, om er u den inhoud van medetedeelen. C 2 jan.  %6 DE WIJSGEER» jan. Mijn Heer ! vergeef mij mijne ftoutheid! — Ik vraag u naar niets uit nieuwsgierigheid, — neen! — maar om dat ik het hartlijkfte aandeel in uwe te« genfpoeden neem. — Ik ben wel geen Wijsgeer, maar, ik heb de eer om uw Vriend te weezen,— en fteeds zult gij , in de volle kragt van dat woord, een Vriend in mij vinden. ferdinand. Ik geloof het, mijn waarde jan! Maar verveelt het u niet, om zo veel ongelukken op éénen dag te hooreu? jan. Het bedroeft mij tot in de ziel. Gij hebt dan weder een kwaade tijding? ferdinand , bedaard. Ja! — mijn huis is afgebrand tot den grond toe, zonder dat men iets heeft kunnen bergen. jan. . Rechtvaardige hemel! uw huis? Wat zegt gij? ferdinand. Is afgebrand! — Dat word verftaat gij immers? jan, in vervoering. Ach! — waar ben ik? ferdinand. Aan 't ftrand, jan! aan 't ftrand! —> jan.  TOONEELSPEL. 3? jan. Gj zijt dan een bedurven man? ferdinand. t Als gij dc betekenis van dat woord neemt, zo -als de groote Waereld het opvat, — Ja! jan! dan ben jk, op een weinigje naar, een bedurven man. jan. Op ten weinigje naar? ferdinand. Gj weet immers, dat ik een proces heb, over eenige dubbelzinnige uitdrukkingen in het Testament van mijn Vader? jan. Gij hebt mij zulks gezegd. ferdinand. En tenens weet gij, dat het van de uitfpraak over dit pleitgeding afhangt, of ik mijne erfporüe al of niet zal verkrijgen. jan. Wel nu? ferdinand. Wel nu? de rechtvaardigheid-is zo zigtbaar op mijne zijde, dat mij dit niet ontgaan kan, en als ik dat heb, dan ben ik zekerlijk niet rijk; maar ik heb genoeg, om er burgerlijk van te kunnen leeven, C 3 jan. t  DE WIJSGEER. jan. Denkt gij er wel om, dat er nog twee'posten «loeten aankomen, ferdinand. Laat er alles aankomen, wat er wil, jan! - Ik ben er! jan. En wanneer gij volftrekt alles kwijt zijt? ferdinand. Dan bezit ik mij zelve nog! men kan mij niets beneemen, dan het geen ik, wanneer ik wil, — misfen kan. jan. Mijn Heer! ik begin nu ook te voelen, dat de Zeelugt koud is. ferdinand. Ik ben. blijde, dat gij naar huis verlangt. jan. Misfchien zal er nu wel een van de twee posten reeds aangekomen zijn. ferdinand, koeltjes, 't Is mooglijk, jan! Wij zullen 't zien, jan. Wij zullen 't zien ! ter zijde. r, 't Is even eens als of hij van daag niet an„ ders dan onverlchillige nieuwspapieren gcleezea „ had»5'  TOONEELSPEL. 3# ferdinand, ter zijde. „ o! Mijn constantia!" VIERDE TOONEEL. constantia, op het tooneel komende, terwijl ferdinand gereed /iaat het te verhaten, zo dat zij hem zien en de laatfte woorden hoor en kan, zonder dat ferdinand of jan haare tegenwoordigheid bemerkt. Wat zie ik ? Hemel ! mijn ferdinand! Ach! Ik ben dan niet zeker meer in deeze mijne fchuilplaats ? — Hij heeft mij dan opgefpoord! — Hij denkt nog aan mij ! o! mijn constantia! riep hij, met al de houdingen dier verliefdheid, welke weleer mijne zaligheid uitmaakte! waarom vlieg ik hem niet in de armen? Waarom op zijnen boezem, mijn vol hart, mijn kommer van zo veele jaaren , niet uitgefchreid ? Hij bemint mij nog, ik hoor, ik zie zulks! kom, hij is nog onder het bereik van mijn ftem. Ik zal hem roepen! — met uigebreide armen wil ik hem agter naar fnellen» C 4 Zij  *s DE WIJSGEER. Zij doet eenige treden naar dien kant van het tooneel van waar ferdinand is afgegaan; doch treed fchielijk teru*. Wat befta ik? — z2l ik dien gehciligden pligt fchenden, dien ik zeden zo lange, ffiprlijk onder. hield ? ferdinand kan dc mijne niet zijn'Hij is in de armen van eene andere! — zi;n HuuwBjk is de onoverkomelijke fcheidsmuur tusfchen mij en hem ! Z0ll ik hem t0[ omrouw yer]ei> den? __ en hier toe word niet anders gevorderd dan dat ik hem mij te zien geeve! — Immers, als hij mij aan zijnen boezem drukt, — en eer Wij het zelf wisten, zouden onze harten tegen elkander kloppen! — dan kan ik den rol van eene koele, van eene onverfchillige, van eene Zedenmeesteres niet fpeelen? — Neen , neen , moet ik hem! — Hij moet mij niet zien, al zou ik dan een fchuilplaats in het graf zoeken ! Hij moet den Wijsgeerigen , den deugdzaamen man blijven! Zij zet zig op een heuveltje neder, en droogt haare traanen af. VIJFDE TOONEEL. constantia, hendrik. hendrik. Waar zijt gij, mijn lief fchepzeltje\ — Hoe! gij zit dan al weder te fchreïen? Wel meisje! be~  TOONEELSPEL. 4i begrijpt gij wel, dat al dat fehreïen u magtig veel kwaad doet? constantia. Gij hebt in uw leeven niet veel gefchreid, Hendrik! anders zoud gij weeten, dat een benaauwd en toegeklemd hart er door verligt word , en er ruimte door verkrijgt. HENDRIK. Om dat ik niet veel gefchreid heb, constantia! en om dat ik heel veel reden gehad heb, om haast alle dagen te fchre'ïen, daarom weet ik, dat het beter is, maar lugtig over de ijdele wae- reldfche dingen heen te loopen. Wanneer men het immers wel beziet, dan is ons leeven maar een droom, waarom wij ons Hap zullen moeten lachen, wanneer wij wakker worden ! — Bij mijn ziel! mijn lieve meid! wanneer gij eens zo oud zult zijn als ik ben, en wanneer de vunzige grafreuk in uw neus komt, dan zult gij nog om den grijzen hendrik denken, en dan, dit verzeker ik u, zult gij boos op uw zelve worden, dat gij uwe bekoorlijke oogjes bedurven, en blind gemaakt hebt, door over zaaken te fehreïen, die, waaragtig! niet anders dan beuzelingen zijn! constantia. Hebt gij ooit bemind, hendrik? C 5 hen«  42 DE WIJSGEER. hendrik. Bemind? — constantia! — vraagt gij, of ik ooit bemind heb? constantia. Ja! hendrik! — dat vraag ik. hendrik. Hoe dlkwfls heb ik u verteld,, dat ik drie vrouwen gehad heb? dat ik over de eerfte zes jaaren; over de tweede omtrent agt maanden, en over de derde nog geen veertien dagen gevrceden heb ? En nu vraagt gij mij, of ik ooit bemind heb? constantia. Even als of men niet drie vrouwen kon trouwen, zonder er waarlijk een te binnen? hendrik. Dat kan plaats hebben, constantia! maardat gebeurt nooit anders dan onder fatzoenlijke Luiden! maar wij, wij gemeene, flegte Burgertjes, wij trouwen, om dat wij beminnen. Er is »ooit een andere reden voor ons Huuwlijk, . dan de liefde. constantia. Nu hendrik! ik bemin op die zelfde gemeene burgerlijke wijs, oordeel derhalven over mijn hartzeer, daar het waardige voorweip mijner tederfte geneegenheid, — het Eigendom, van eene andere is, en nooit de mijne kan worden! i hen-  TOONEEL SPEL. 43 hendrik. Indien alles waar is, wat gij mij daar vertelt, dan doet gij mij lachen. constantia. Hoe! — lachen! — hendrik. Waaragtig! lachen! — c onst antia. En waarom ? — hendrik. Om dat gij als dan u zelve tegenfpreekt. constantia. Daar wenschte ik wel eene nadere verklaaring van te hebben. iie n d r1k, Die zal ik u geeven. c o ns tan ti a. Ik verlang dezelve te hooren. hendrik. Op dien burgerlijken trant te vrijen, zegt niet anders, dan te neemen die wij krijgen kunnen. constantia, Die gij krijgen kunt ? hendrik. Bij voorbeeld. De eerfte keer , toen ik uit vrijen ging, was er een meisje, waarin ik verbruid veel zin had. Ik vertelde haar dit, met zo veel mooie woorden, als ik bij elkander kon krijgen, —•  DE WIJSGEER. gen. — Maar, dit lieve wigt had geen zin in mij. Die zei ze mij rond uit, zonder eenige omwegen. — Goed , dagt ik bij mij zelve, ons Heer heeft meer mooie meisjes gefchapen! gelukt het bij de eene niet, het gelukt bij de andere! Is deeze traag! die is graag. Ik verknijsde er mij zelve niet om ; maar ik ging op 't zelfde oogenblik naar een ander, en daar was ik welkom! deeze o tving mij met open armen, — en, constantia! ik durf zeggen, dat dit mijn beste wijf geweest is. constantia. Ma.r nu de toepasfing, hendrik? he ndrik. Gij zijt ooilijk genoeg, meisje! om die zelf te kunnen maaken. — constantia. Neen! mijn Vriend! ik wil ze van u hooren. hendrik. Luister dan. Gij moet eveneens doen als *k! kunt gij ferdinand niet krijgen, wel nu! geduld! — kat hem loopen, en neem een ander! — Er zijn er meer, die goed zijn. constantia. Gij bezit eene uitmuntende wijsgeerte in haar foort, mijn waarde hendrik! wanneer ik dezelve bezat, dan zou ik indedaad hoogstgelukkig wcezcii. Maar, tot zulk eene hoogte, als gij mij  TOONEELSPEL. 45 mij voorftelt , kan ik mij niet verheffen. Ik bemin ferdinand, — fchoon ik overtuigd ben, van hem niet te kunnen verkrijgen. hendrik. Ja! dat is de rampzalige vrugt van uwe opvoeding! — Altoos in die zotte verliefde fentjmenleele Romans te leezen, en altocs zig de waereld te verbeelden, zo als ze niet is, en zo als ze niet weezen kan! Had gij aan den boerenhaart van mijn Vader gezeten, en had gij zijne boerenlesfen gehoord, gij zoud u thans niet verknijzen, en ten minften tagtig ponden zwaarder weegen, dan gij nu doet. c onstantia. Ik kan u in alles geen ongelijk geeven , mijn Vriend! — Evenwel, — hendrik. Daar komt iemand naar ons toe. c onstantia. Iemand? Ter zijde. 1 „ Ach! zou ferdinand? —" Overluid. Kent gij hem? Wie is het? —— hendrik. Als ik het wel heb, dan is het dc bediende van mijn Heer eduard. ton«  46 DE WIJSGEER. constantia, ter zijde. Helaas! het is mijn ferdinand niet!" hendrik. Dat zal zekerlijk een boodfchap aan u weezen. constantia. Aan mij? ■ hendrik. Ik denk het. constantia, geemlijk. Ik wagt geen boodfchap van mijn Heer eduar». h e n d r i k. Wij zullen 't hooren. ZESDE TOONEEL. constantia, hendrik, een bi diende. bediende. Hier, geloof ik, dat ik ben, daar ik weezen moet. hendrik. Uw geloof kan heel goed zijn, mijn Vriend! — maar waar en bij wien moet gij weezen! bediende. Hier heb ik een brief. — hendrik. Voor wie? ►— BE-  TOONEELSPEL. 47 bediende, het adres kezende. Voor Mejufvrouw, Mejufvrouw constantia. hendrik. Dat behoort aan u, meisje! c on s tanti af Van waar komt die brief? bediende. Dat zou ik met geen zekerheid kunnen zeggen, Mejufvrouw! denklijk heeft mijn Heer eduard hem onder couvert van elders ontvangen. hendrik. Met hem te openen en te leezen, kunt gij dit alles weeten. constantia. Moet er ook geld voor weezen, Vriend? bediende. ó Neen! — Mejufvrouw! — uw dienaar. ZEVENDE TOONEEL. constantia, hendrik. constantia. Een brief van eduard? hendrik. Gij fchijnt te aarzelen om hem te openen? con-  4* DE WIJSGEER. constantia. Ja! maar, — hendrik. Ja! maar, — gij kunt immers ligt leezen, wat er in gefchreeven (laat? - Zo u de inhoud mishaagt, — wel nu, dan kunt gij den brief op 't vuur fm jten! co ns tan ti a. 't Is waar. — Zij opent den brief. Er is nog een andere brief in. Ik zal den eerften leezen. — „ Mejufvrouw!" hendrik. Maar, mijn lieve constantia! — ]k begeer uwe geheimen niet te weeten. constantia. Ik heb geen geheimen, hendrik! — en zo ik die had, dan wil ik ze u wel mededeelen. Zij leest. „ Mejufvrouw!" „ De ingefloo'ene is van den Heer ferdinand. „ Hij heeft mij vriendelijk verzogt, u denzelven „ te willen doen toekomen. Veel zou ik hier bij „ te voegen hebben, indien ik niet eerst wilde af„ wagten , wat gij op het voordel van ferdi., nand befluiten zult. Wees iritusfc'hen verze„ kerd, dat ik altoos uw Hoogagtcr en meer ben." eduard. hen-  TOONEELSPEL. *9 hendrik. Die tweede brief zal u derhalven alles zëggeri; constantia. Een brief van mijn ferdinand! —» Zij kuscht den brief. Ach! — ii e n d r i k. Wat is het goed, dat gij den brief geopend hebt $ niet waar? —- constantia; Van mijn duurbaaren ferdinand! ** Zij leest. „Waarde constantia!" „ Thans is het voor altoos afgedaan , om }ni= 3, mer de uwe te worden! — Binnen weinige uureri j, zult gij hier van ten vollen overtuigd weezen.- —■ ,, Zo uw ferdinand iets op u vermag, — ,j vergeet hem dan voor eeuwig! — En$ -« zd „ gij gelukkig wilt zijn, — laat dan mijn Vriend „ eduard mijn plaats bij u bekleeden! ■— Hij is de braafheid zelf. — Vaarwel , constAn- 4, tia! * Het noodlot vervolgt mij! — Ik karl ,, u niets meer zeggen. — Haast zult gij alles ,, weeten. Ik ben Uw ferdinand." Hendrik." Èen zonderlinge brief, bij mijn ziel!  5° DE WIJS.GEER. constantia, op 't pUnt van bezwijken. Hendrik! — hendrik, haar onderjieunende. Eeminlijke constantia! Hoe beklaag ik u, arm fchepzeltje l — maar zo zijn wij mannen, wanneer wij jong zijn! — de ligtzinnigheid zelf. constantia. Helaas! — Hij vordert dan, dat ik een ander beminne ? —- Hendrik. Hij heeft er zekerlijk reden voor. constantia. Reden ? — Hemel! hendrik. Ten minnen, — gij hebt reden. constantia. Om een ander te beminnen? — Neen! hendrik! nooit of in eeuwigheid! — hendrik. Bedenk u eens wel, mijn zoete fchaap ! Iemand, die u zo ligt fielt, dat hij u zo maar in de armen van een ander wil fmijten, verdient immers zo veel liefde niet, dat gij er u zelve ziek of dood om zoud treuren? Wil ik u eens vertellen, constantia! hoe ik met mijn derde Vrijfter omfprong? — con-  TOONEELSPEL. 5* constantia. Als het u gelieft; neen! hendrik! hendrik. Maar de voorbeelden zijn de beste lesfen. const an ti a. Maar ik heb geen lust, om iets te hooren. hendrik. Geen lust? — constantia. Neen! — Hemel! — mijn ferdinand! hendrik. Wat wilt gij dan? — constantia. Sterven! — hendrik. Loop malle meid! — fierven ? — Waaragtig! het gelijkt er wel naar. Op zijn hoogst twintig jaaren oud, en dan te Willen fter- ven. — Dat zou een flukje weezen , om in de Chronijk te zetten. —- Al de meisjes, die het hoorden , zouden u uitlachen! — om een Vrijer te fterven, — daar gij ten minften aan elke vin* ger er een kunt krijgen! kom ! kom ! fchrei niet langer! Bij mijn ziel! gij zult mij ook bedroefd maaken. constantia. Laat mij alleen! D 2 hen"  5a DE WIJSGEER. hendrik. Alleen? — Nog erger! — Dat is juist even zo goed, als of ik u aan den Boozen overgaf. Neen! constantia! ik zal bij u blijven, en vooral nu! — Ik zal in deeze oogenblikken uw Vriend, — nog meer ik zal uw Vader weezen, en, kan ik u niet vertroosten, — dan zal ik u in 't fehreïen gezelfchap houden! — uwe droefheid is de mijne! constantia. Gij betoont u mijn Vriend te zijn! gaan wij! EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF. DER-  TOONEEL SPEL. o3 DERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Het tooneel verbeeld een kamer in het huis van eduard. eduard, karel. karel. I~ïebt gij hem al de brieven doen toekomen? eduard. Tot dén toe, en wel zo, dat hij niet beter weet, of het is rein fpel. karel. Des te beter. Maar hier heb ik nu nog een brief. — eduard. , Wij zullen denzelven hier op tafel leggen. Hij komt zo daadlijk te huis. karel. Maar, zullen zo veele brieven, zo kort op elkander , hem geene verdenking baaren ? D 3 edu-  u DE WIJSGEER. EDUARD. Dat geloof ik niet. — Gij hebt immers zorg geclraagen, dat ze alle blijken van egtheid hebben ? KAREL. T wijffel daar geen oogenblik aan. — Alle zijne omftandigheden,«tot de geringde toe, zijn mij volleedig bekend; en geen Vriend heeft hij, die aan hem fchrijft, cf ik kan deszelfs hand, volkomen naar maaken. Ep UARD. Dat is noodig. — Maar nu, hoe flaan wij met CONSTANTIA? — KAREL. Volgens de berigten, die ik daar van ingenomen heb, zullen wij met dat Meisje vervloekt veel fpels hebben. ■ Zij heeft daar dien ouden Bedienden hendrik bij zig, met wien zij verkiest, om in die eenzame ftrandwooning huistehouden , en die Karei behaagt mij in 't geheel niet! — EDUARD. Het is een dood eenvoudig Mensch! KAREL. Dat is waar! maar teffens ook een door en door eerlijk man, die ondervinding in de Waereld gehad heeft. — Maar, ik hoor gerugt. Leg uw brief neder! — Schielijk! ■*—- Voort! Voort! TWEE-  TOONEEL SPEL. 55 TWEEDE TOONEEL. jan, alken. Mijn Heer is er nog niet. - Hij zal zekerlijk op zijn flaapkamer weezen, om zig te ontkleeden. — Mij dagt evenwel, dat ik hem hoorde. Hij treed naar de tafel en ziet den brief. 6! Die eeuwigvermaledijde Post! - Daar ligt weder een vervloekte brief. Eenige reizen met verwoedheid over het tooneel hopende. 6 Ijzer, ó metaal Noodlot! — Is het dan nog niet genoeg? — Waar ftrekt gij nu uwe wreede , uwe onverzaadlijke, uwe bloedgierige klaauwen naar Uit? _ Wat ramp hebt gij nu mijnen braaven Heer wederom berokkend? ■— Hij neemt den brief van tafel. Met mijn tanden zal ik u verfcheuren ! — Neen! neen! Ferdinand is reeds rampzalig genoeg! Gij zult hem niet ongelukkiger maaken. Hij fmijt den brief weder op tafel, Dan, ach! blinde raazernij! - Met den brief te vernietigen, vernietig ik immers het onheil niet, dat in denzelven aangekondigd word? Hij zet zig in vertwijfeling neder. Menschlijk leeven 1 Hoe nietig word gij in mijne oogen! D 4 DER-  56 DE WIJSGEER. DERDE TOONEEL. Ferdinand, in zijn nagtgewaad, en een Courant in de hand, waarin hij druk bezig is met leezen, jan, met wanhopige hou-, dingen, op zijn /loei zittende. jan, Daar komt hij! - Hemel! mogt ik meer in zijn Jijden deelen, om hem meer te kunnen verligien! ferdinand, onder 't leezen. God zij geloofd! Welk een geluk! jan. Hij vindt het geluk in een Courant ! dat OP een uitkomt, als of hij het in zijn droom vond! ferdinand, onder V leezen. Stervelingen! — indie„ gij cr fc^ 'een ^ gebruik van zult weeten te maaken! jan. Daar moeten zekerlijk eenige Stervelingen geluk- Mg geworden zijn; maar wij met ons beiden behooren onder dat getal niet. — Mijn Heel! ferdinand, al voortleezende. jan! jan, naar de tafel wijzende. Er is weder wat nieuws! . i' e r-  TOONEEL SPEL. 57 ferdinand, zonder optezien. Een groot nieuws voor het menschlijk geflagt. jan. Eigenlijk meer voor ons. ferdinand. Wanneer anderen gelukkig worden, past het ons blijde te zijn. jan. Gij fpreekt van het gezegende nieuws uit de Courant, geloof ik? ferdinand. Ja! jan! JAN. En ik van dat vervloekte nieuws, dat daar voor u op tafel ligt. fe rdinand, even zijn oogen naar de tafel wendende, en vervolgens weder met leezen voortgaande. Ach! — een brief! jan, hem naarbootzende. Ach! — een brief! — ferdinand, kezende. Gelukkig Frankrijk! — JAN. ' Zijt gij niet nieuwsgierig naar den inhoud van deezen brief? P 5 FEU-  «0 DE WIJSGEER. ferdinand, kezende. Ik zal hem zo aanftonds wel eens inzien, jan! leg hem zo lang maar neder. jan. Is het niet om dol te worden? — zo aanftonds zal hij hem weieens inzien! — Maar, mijn Heer! ferdinand, kezende. Maar, jan ! —- JAN. Deeze brief behelst weder een ongeluk! —— De Hemel weet , of er geen doodvonnis voor u in ftaat! ferdinand, kezende. Ik kan h niet helpen, jan! jan. Ik word raazende. — Maar, wat fiaat er dan toch in de Courant, waarom gij u zelve vergeet ? ferdinand. Weet gij dan die gewigtige tijding nog niet? en gij hebt de Courant in uw handen gehad? jan. Zo lang ik zo veel met mij zelve te doen heb, bemoei ik mij met de Romans der Nieuwsfchrijverg niet. — Ik vraag het maar, om dat gij, — ferdinand. Knor toch niet, mijn Vriend! de brief zal wel geleezen worden. jan.  TOONEELSPEL. & jan. Schielijk dan, als het zo weezen moet, en ils het u gelieft, eerst het Courantvertelzeltje! ferdinand, met verrukking. De Franfchen zijn een vrij Volk geworden! — jan. Nu den brief. ferdinand. Gij fchijnt er weinig aandoening over te gevoelen, jan! jan. Ik volg uw voorbeeld, mijn Heer! zijt gij een Wijsgeer met betrekking tot deezen brief; — ik ben het met betrekking tot de Courant. ferdinand, den brief opneemende. Kom! ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen. — VIERDE TOONEEL. ferdinand, met den brief in de hand, en gereed, om denzelven te openen, jan, een bediende. bediende. Mijn Heer! —- ferdinand. Wat is het, mijn Vriend?  DE WIJSGEER. bediende. Daar is de kledermaaker! ferdinand. De kledermaaker ? — Heeft de man mij iets te zeggen ? bediende. Hij komt om de maat te neemen. ferdinand. De maat? — en waarvan? bedie nde. Van u, mijn Heer! ferdinand. Wat belang kan die Karei hebben, om mij te komen meeten? — Hij is immers geen Werver ?- jan. t Mijn Heer ! Hij komt eigenlijk door mijn toedoen hier. Ik heb het u vergeeten te zeg. gen. ferdinand. Wel nu jan! laat dan eens hooren! wat komt hij doen? -—I jan. Ik begreep, dat de welvoeglijkheid vorderde, dat gij over uw Vrouw den rouw aannaamt. ferdinand. jan! gij hebt een bijzondere zorg voor de welvoeglijkheid ! — maar nu verder! ja n.  TOONEELSPEL. 61 jan. Ik heb daarom den meester kledermaaker verzogt, om u de maat voor uwe rouwklederen te komen neemen! — Gij zult mij dit immers wel ten goede houden? — ferdinand. Ik bedank er u zelfs voor, jan! Gij oordeelt het zekerlijk noodzaaklijk, dat ik in den rouw ga? jan. Mijn Heer! voor 't oog vau de waereld, —• ferdinand. Al reden genoeg, mijn goede jan! Den brief nederleggende. Kom! i— Ik zal bij den man gaan. jan. In 'shemels naam, mijn Heer! en wat ik u bidden en bezweeren mag! — lees eerst den brief! — ferdinand. Maar, jan! ik kan immers den man niet laaten wagten ? — Hij heeft zijne zaaken te verrigten! — waarom zou ik hem zijn kostlijken tijd ontfteelen ? jan. Den kostlijken tijd, welken hij met wagten verlet, zal hij op uw rekening zeer wel weeten te vinden ! wees daar niet ongerust over, mijn Heer F De kledermaakers zijn een foort van Wijsgeeren, die zeer meesterlijk hunne belangens verftaan. f er-  ^ t)E WIJSGEER. ferdinand. Als dat zo is, jan! . jan. Het is waaragtig zo, mijn Heer! —- fe;:. din and. Dan zal ik uw zin doen , en eerst den brief leezen. Hij leest den brief. Tegen den bediende. Zeg tegen den kledermaaker, dat ik hem niet noodig heb! bediend e. 't Is zeer goed, mijn Heer! jan, ter zijde. „ Wat is dat? — zou zijn vrouw weder leevendig geworden zijn?" ferdinand, tegen den bediende. Hoor nog eens hier. e e d ie n de. Wat gelieft u? f erdinand. Die meester kledermaaker heeft zijn tijd verzuimd, om hier bij mij te komen! vraag hem, wat hij hebben moet, en wees zo goed om hem te betaalen! Ik zal 't u wedergeeven. bediende. Heel goed, mijn Heer! VIJF-  TOONEELSPEL. €3 VIJFDE TOONEEL. ferdinand. jan. jan. En, mijn Heer? ferdinand. En, jan? jan. Gij gaat dan niet in den rouw? ferdinand. Neen! — jan. Uw Vrouw is immers dood? —• ferdinand. Ja! jan! — zij is dood. jan. De welvoeglijkheid, — ferdinand. Moet voor de noodzaaklijkheid wijken. jan. Dat wil zeggen? ferdinand. Dat wil zeggen , in mijn tegenwoordig geval, dat men nooit moet koopen, wanneer men geen kans ziet, om het gekogte te betaalen. jan.  o4 DE WIJSGEER. JAN. Eene overheerlijke huishoudlijke les! ferdinan d. Daarom ben ik verpligt dezelve te betragten • jan. En zult gij nu, aan uw Vriend jan niets meer' zeggen ? ferdinand. Ik geef u immers altoos vrijheid, om te vraagen, het geen gij weeten wilt ? jan. Van die vrijheid zal ik mij bedienen. — Behelst deeze laatfte brief weder een ongeluk? ferdinand. Ja! jan! jan, ter zijde. „ Die verwenschte Laconifche antwoorden !" Overluid. Mag ik ook weeten, waar iii dat ongeluk bcftaat? ferdinand. Waarom niet? jan! dat de geheele waereld weet is geen. geheim. > Maar , eer gij verder gaat. , Jan. Wat gelieft u, mijn Heer? ferdinand. Geef mij mijn pijp! JAN.  TOONEELSPEL. 6$ jan, hem een pijp geevende. Zie daar, mijn Heer. ferdinand. Gij geeft mij juist het geen ik vraag, en ook niets meer. jan. Gij verkiest Laconisch te fpreeken , — en ik , Laconisch te handelen. ferdinand, lachende. Zeer goed, jan! wij zullen zien wie van ons beiden het langst zal uithouden. Tabak! jan, hem de tabaksdoos geevende. Daar is zij. ferdinand. - [ Gij verliest het, jan! jan. Dat is onmooglijk, mijn Heer! — Hoe dat? ferdinand. Gij geeft mij meer dan ik vraag. jan. Te weeten? — ff. r dinand. He vraag u om tabak, en gij geeft er mij de doos bij. Willen wij dat Laconifche nu niet maar aan een kant zetten? jan. Hoe eerder hoe liever. E f br-  £8 DE WIJSGEER. ferdinand. Uw goed hart, jan! ik zie liet, verlangt te weeten, wat ramp mij op heden weder word aangekondigd. Ik zal 't u zeggen, mijn Vriend! alleenlijk moet gij mij belooven, dat gij uwe bedaardheid behouden zult! jan. Ik beloof u, alles te zullen doe», wat in mijn vermogen is. ferdinand. Ik heb mijn proces verlooren, met kosten en al. jan. Vervloekt, ferdinand. Jan! denk om uw belofte! j a n. Zo dat gij nu alles kwijt zijt ? Ferdinand. Alles! — Nu ben ik dood arm! — Die tabak is te vogtig, zij wil niet branden. jan. Dood arm! — en uw tabak te vogtig? —■ Hemel! ferdinand. Wel nu, jan! dat zijn twee dingen, die immers wel faamen kunnen gaan? ja/r.  TOÖNEELSPÉL. 6i jan, met zigtbaar ongeduld en misnoegen. Ja! mijn Heer! ja! ja ! zij kunnen faamen gaan t fa ! dat kunnen zij! ja! —- ferdinand. Zij is anders niet kwaad van reuk» jan. Gij zijt dood arm? —■ f e rdina nd. Zo als ik u reeds gezegd heb, jan!' — ziet gij die rook wel wegvliegen en verdwijnen? jan. Ja! — en, —- wat zegt dat? — f e rd i nan d. Even eens , mijn Vriend! vervliegt en verdwijnt óok het menschlijk geluk! —- waarom zouden wij' onze zielen kwellen en pijnigen, ten einde deeze rookkolommen te omhelzen en te behouden? i Immers weeten wij, dat het rook is, waarvan het een wonderwerk Zou weezen, bij aldien zij niet verdween! jan. Al weder dezelfde. Er word gefcheld. ferdinand. Naar alle gedagten , jan! zal dat de laatfie Post weezen. jan. Wil Ik het eens gaan zien? ES. fera  68 DE WIJSGEER. ferdinand. Wel ja! — Laaten wij zo grootmoedig zijn, om het ongeluk eenige fchreeden te gemoete te gaan. ZESDE TOONEEL. ferdinand, alleen. Hij ziet in de rondte of hij alleen is, en knielt vervolgens, in eene biddende geftalte neder. Goede Hemel! gij die mijn lot beftuurt! gij die mij het leeven hebt gefchonken! Ik fmeek u; — maar om niets anders, dan om ftandvastigheid, op den post, waarop uwe eeuwige Wijsheid mij gefield heeft. — Eéne wenk flegts, — en ik verhef mij boven alle rampen! ZEVENDE TOONEEL. ferdinand, jan, met een brief in de hand. ferdinand. Ha, ha, mijn Vriend! ik heb het al gezien. jan, met bittere droefheid. Al weder een brief! f e R*  TOONEELSPEL. 6y ferdinand. Schrei niet, jan! — Gij' hebt immers mij nog niet zien fehreïen? , JAN. Ach ! — mijn Heer ! —• ferdinand. Laaten wij eerst zien, wat er van de zaak is! — mooglijk behelst deeze brief een goede tijding. jan. Mijn hart zegt mij van, neen! — Gij moet nog rampzaliger worden. ferdinand, werpt zig, na den brief gekezen te hebben, in eene mistroostige houding op znn floel neder. Ach! — jan. Welk een ramp moet dit zijn, waar onder de Wijsgeer bezwijkt? ferdinand, opfaande. Bezwijkt? — Ja! mijn Vriend! maar flegts voor één oogenblik. De natuur heeft haare onweder- ftandlijke eisfehen ! En de Wijsgeer heeft oogenblikken, waarin haare hand hem kan nedervellen, even gelijk den zwakften der ftervelingen. —« Maar zonder ftrijd is er geen overwinning en zijn er geen Helden. E 3 '. . jan.  DE WIJSGEER. jan. Naauwlijks durf ik vraagen, wat thans het geval weder is? ferdinand. Mijn Zoon is dood ! jan, met een atpe droefheid. Helaas! Deeze laatfte flag mo^st dan de gc- weldigfte, de felgrievendfre weezen? ferdinand. Pe laatfte flag, zegt gij? . jan. Verwagt gij er nog meer? ferdinand. Waarom niet ? De dag is nog niet ten einde, j a n- Maar de laatfte Post is nu aan » ferdinand. Kan het ongeluk dan geen Expresfe zenden? jan. Maar gij hebt niet meer te verliezen! ferdinand, o ! Nog zeer veel, jan ! jan. Hoe is dat mooglijk ? — uw Vrouw, uw Schip, Uw Huis, uw Proces, en, uw Zc/jn? wat bezit gij dan nog? f er-  TOONEELSP EL. 71 ferdinand. Mijn geduld, mijn moed, mijne Wijsgeerte, mijn leeven, — en mijne constantia! jan, de handen ten Hemel heffende. Barmhartige Hemel! — gedenk dat hij uw fchep^ zei is! — Behoed hem! —■ ferdinand. En dan nog iets, mijn waarde jan! — nog iets, dat ik zou kunnen verliezen! —— jan. En wat is dat? ferdinand. Uwe Vriendfchap. jan. Mijne Vriendfchap? —■ ferdinand, met drift omhelzende. Dat is oumooglijk! — volftrekt onmooglijk! — Die kunt gij niet verliezen, dan door mijn dood! — fe rdinand. Hoe gelukkig ben ik in de armen van zulk een Vriend! jan. Ik ben maar een knegt, —■ maar —- Zwijg, jan ! Ik zie in u niet anders dan den edelen , den grootmoedigen mensch ! — De hoogmoed heeft deeze vernederende rangen uitgedagt, om er de vergulde Dwaazen, en vcrdienstlooze Grooten mede te ftreelen! maar zij zullen nooit E 4 de  72 DE WIJSGEER. de waare verdienden, de zuivere deugd verdonkeren! Deezen blijven fleeds beminlijk, fteeds eerbiedwaardig, om het even, bij wien of waar wij dezelven aantreffen! jan. In uw bijzijn moet men groot weezen, of, zo men het niet is, — moet men het worden.— Maar! — AGTSTE TOONEEL. ferdinand, jan , een bediende. jan, met drift. Daar is die vervloekte karei weer! bediende. Mijn Heer! f ferdinand. Mijn Vriend! bediende. Een vreemdeling, die volftrekt niet zeggen wil, wie hij is, heeft mij dit briefje overhandigd, met verzoek, om het u te geeven. ferdina;nd. Ziet gij wel, jan! dat het Noodlot, behalve» de Post, nog bijzondere zendelingen heeft? jan.  TO ONE ELS PEL. 73 jan. Ik zie het! — Ik zie het! bediende. De Vreemdeling verlangt om befcheid te hebben. Zo hij zegt , moet ,er haast bij weezen. \ " ferdinand. Op 't oogenblik, zal ik hem helpen. Het briefje openende en kezende. Ha! ha! — jan. Ha! ha! Dat is vast een verzetje tusfchen beiden. ferdinand, tegen den bediende. Zeg, dat ik komen zal. be diende. Zeer goed, mijn Heer! NEGENDE TOONEEL. ferdinand, jan, ferdinand. Geef mij een kaars, jan! jan. Een kaars? — moet gij, — E 5 FE r-  DE WIJSGEER. F F, RDl NA ND. Naar boven; naar mijn flaapkamer. jan. Naar boven? — en waarom? —1 FERDINAND. Om mij aan te kleeden, JAN. Aankleeden? — en dat zo laat op den avond? Gij zijt pas ontkleed! FERDINAND. Ik moet nog uitgaan jan! —— en gij ook , zo gij wilt. jan. Uitgaan ? — en waar naar toe , mijn Heer? FERDINAND. Naar 't ftrand, mijn Vriend! naar 't ftrand» jan. In den donker, naar 't ftrand? FERDINAND. JaJ jan! 't is mijn fchuld niet. — Kom, fehielijk, geef mij een kaars! JAN. Is er zulk een haast bij ? Maar, mijn Heer! wat moeten wij op het ftrand doen? FERDINAND. Vermoord worden, of anderen vermoorden! JAN.  TOONEEL SP EL. 75 JAN. God bewaare ons! — en gij gaat dat doen? — Hoe? FERDINAND. Vraag niets meer jan ! help mij fpoe- dig ! onderweg zal ik u de rest wel vertelt len. jEINDE VAN HET DERDE BEDRIJF. VIER-  7 constantia. Hoe! Gij hebt een voorkomen , eveneens, als of dit geval mij betrof! hendrik. Het betreft u maar al te veel! constantia. Het betreft mij? — Laat hooren! — hendrik. Erinnert gij u nog wel den brief van uwen ferdinand? constantia. Hier is hij. — Ik heb denzelven op mijti hart gedraagen. hendrik. De gebeurtenis van dit oogenblik lost al het onbegrijplijke op, dat in denzelven gevonden word. constantia. Spreek zonder omwegen , mijn waarde hendrik! — wat is het geval? hendrik. Een Tweegevegt! constantia. Tusfchen wie ? hendrik. Tusfchen ferdinand en een onbekende. con"  TOONEEL SPE^. 97 con stantia. En waarom ? hendrik. Dit weet ik niet. c ons tantïa. En ferdinand? *— hendrik. Spaar u zelve, — en vraag mij niets meer! constantia. Hij is dan dood? —— hendrik. Ach! — constantia! — Hoe diep deel ik. hl uwe rampfpoeden ? constantia. Dan heb ik zijn Moordenaar van den dood ge* red, dien de wanhoop hem ingaf. —■— hendrik. Hoe ! — Gij ? —• constantia, ter zijde. „ Zie daar, mijne laatfte oogenblikken l" Overluid en zeer bedaard. Hendrik!' ik ga naar het huis van éDuard.~= Daar zal het Lijk van mijnen ferdinand zijn.—. Wilt gij mede gaan ? hendrik. Maar, — dat Lijk, — wat zult gij ? con stantia. Zijner waardig Weezen! G Ter  «S DE WIJSGEER. Ter zijde. En er den geest op geeven! " Overluid. Kom, mijn Vriend! — Kom! — gaan wij! —« HE NDRIK. Gij fleept mij mede! Hemel! geleid ons! EINDE VAN HET VIERDE BEDRIJF. VIJI  TöONEELSPEL, $9 ¥ IJ F i) E B E D R IJ F. EERSTE TOONE EL 'Het iooneel verbeeld, ah vooren, een kamer in het huis van eduard. jan 7 een kcffi>rtjj> toefj/xtcende* Ik heb immers niets vergeeten? —>■ Alles is ér in ? . Hij ziet in de rondte. Zo er al nog iets weezen mogt, zal het maar een kleinigheid zijn. o! Dat mijn goede Heef nu maar fchieUjk mogt komen opdaagen! mijn hart is als toegefehroefd. Wie weet wat hem overkomen is? — Ik moest hem niet alleen gelaaten hebben. Misfchien , heb ik, om een hand Vol waerelds goed te bergen, hem aan de afgrijslijkfte doodsgevaaren overgelaaten! Hij fprak wel bedaard, maar Zijn gelaat ftond zo wild. Hij keek zo vertwijffeld om zig heen! — Duidlijk befpeurde i ik, dat hij mij maar weg wilde hebben. -—f G 2 . Ach!  ioo DE WIJSGEER. Ach! zo hem eenig ongeval bejegent, dan zal ik het eeuwig aan mijne eigen onvoorzigtigheid wijten. V TWEEDE TOONEEL. jan, een bediende. bediende. Hoe! — jan! — Gij hier, —daar uw Heer! - tan, verfchrikt. Wat is er van mijn Heer? —- bediende. Gij weet dan nergens van? —' jan. Gij fchijnt meer te weeten dan ik. —- Zeg mij wat gij weet, en ik zal u zeggen 't geen mij bekend is. bediende. Van het Tweegevegt weet gij? jan. Daar heb ik bij geweest. bediende. Hij heeft daar een Vreemdeling doodgefchooten ,«*■ en na dit verrigt te hebben, is hij in Zee gefprongen, en heeft zig verdronken!  TOONEEL SP EL. i&l jan, met de wanhoopt'gfte droefheid. o Hemel! — heb ik het niet gedagt! — Ach ! jaraarom ben ik niet bij hem gebleeven? Zig zelve verdronken! .ongelukkig en een zelfmoordenaar te worden! — waarom ben ik niet aan zijne zijde geftorven? bediende. Het fpijt mij tot in de ziel. Hij was waaragtig een braaf Heer. — Maar hoe kwam hij er toe, om met een Vreemdeling, dien hij niet kende, te gaan duëlleeren ? jan. Met een Vreemdeling? -— Hoe? —- bediende. Wel ia! 't is immers niet bekend, wie zijn Partij was? jan. Hij was maar al te wel bekend! Ach! moet ik u, op mijn beurt, nu ook een doodlijk nieuw? vertellen? — be diende. Gij maakt mij ongerust! — Ik heb van de b edienden van den Heer karel flegts een los verward gerugt gehoord. — Wie was het dsu? jan. Uw Heer eduard! —; G 3 ts-  ï©2 DE WIJSGEER/ bediende, o Mijn God! — was het eduard? Weet gij het wei? — Ik beef, jan. Ik heb hem zelf dood zien nedervallen en weg* draagen, Hij was wel vermomd, doch zijn Vriend karel, die hem vergezelde, et dan leeven? Hemel! het is uwe wil? — Welk een heldenmoed word er toe gevorderd!'' £ d u ar d, ,  TOONEELSPEL. 103 eduard, zagijes tegen karel. Maar weet gij wel, dat hij het wanhoopige befluit, 't geen hij nam, ook heeft uitgevoerd? — karel. Zonder twijffel! — Ik heb hem laaten befpieden tot op het oogenblik, dat hij naar de Zee fhelde. — eduard. Dan is het wel, — maar. VIERDE TOONEEL. ferdinand , eduard , karel, constantia , jan, hendrik, een bediende. constantia, tegen hendrik, die haar beletten wil linnen te treeden. Neen! neen! ik moet hem zien! — Er zijn geene banden meer! — Zijn lijk moet ik omhelzen, zulks ftond mij in zijn leeven niet vrij. hendrik. Maar 1 — Waartoe een ontroeriag , — die u het leeven zal kosten? constantia. Des te beter! — des te beter, hendrik! Zij wringt zig uit zijne armen. Ik moet hem zien! — lk moet hem zien! G4 Al-  J04 DE WIJSGEER. 4Mer verbeelde men zig eenige oogenblikken van de uitterfte verbaasdheid. Constantia, ferdinand, in 't leeven ziende, vliegt in zijne ar* men, en bezwijkt. Ferdinand, door de verrukkendjle blijfchap vervoerd, kan geen woord fpreeken: teffens vestigt hij de: pogen op eduard, dien hij zig verbeeldde doorfchooten te hebben, en zijne aandoeningen vermeerderen. Eduard, Ferdinand ziende, geraakt in de geweldigJle verbijjiering. Jan en de bediende, hunne Heeren aanfchouwende , zijn zig zelve niet van vreugde. De hartstogten werken zeer heftig en onderjbheiden , naarmaate de belangen en de Perzoonen zijn. constantia, bijkomende. Ferdinand! — ferdinand. Gij leeft dan nog? — constantia! — Hemel! eduard. Hij is dan niet dood? —. jan. Ik zie hem dan weder! Hierop volgen de tederjle omhelzingen van wederzijden. Karel echter, verbijflerd over deeze onverwagte verfchijning, houd zig, met zigtbaaren fpijt op het gelaat, op een zekeren af/land. f er-  TOONEEL SPEL. 105 ferdinand, met open armen naar eduard treedende, en hem omhelzende. Ach! mijn waarde Vriend! — welk eene martelende fchrik, toen ik dagt, u geveld te hebben! — .welk eene onuitfpreeklijke blijfchap, nu ik u weder op mijnen boezem mag drukken! eduard, getroffen. Mijn Vriend! - ferdinand. Wat helfche geest heeft ons dit verfchriklijk fpel berokkend? — Immers droom ik niet? Heb ik u dan niet doodgefchooten? karel, ter zijde. ,, Het zal best weezen, al dit vraagen en heryraagen te ontwijken." Hij jluipt ongemerkt van het tooneel. VIJFDE TOONEEL. ferdinand, eduard, constantia, jan , hendrik, een bediende. eduard, verleegen en hefchaamd. Helaas!— ferdinand! ferdinand. Karel kwam immers naar mij toe? — Hij zelf heeft mij gezegd, dat gij het waart, die constantia verleid en bedurven had; — G 5 con-  iod DE WIJSGEER. constantia. Gevloekte Leugenaar! ferdinand. Dat gij het waart, die mij ten ftrijde had uitgedaagd, om dat uw vvroegend gewisfen, u dwong om door mijne hand geftraf. te worden! —• Gij zelve zijt op dien fchoot, welken ik, in mijne overweldigende drift , deed , nedergevallen , en dood daar heen gedraagen! — karel voegde er nog bij, dat constantia onder die fcbennis bezweeken was, mij tot haar wreeker beftemd, en den geest gegeeven had! jan. Van dit alles ben ik oor- en ooggetuige geweest. ferdinand. Wat doet gij mij vermoeden, eduard? constantia, tegen ferdinand. Is deeze brief van u? —— ferdinand, den brief inziende. Van mij? — neen! constantia, tegen eduard, Eerlooze Verraader! eduard , knielende. Ik ben de fchuldige! — Ik ben de oorzaak van alle deeze gevaarlijke verwarringen! Jan,  TOONEELSPEL. 107 jan , tegen ferdinand. Heb ik het niet gezegd, dat er alles hier, in dit huis, zo fchurkagtig uitzag? eduard. Ik beminde constantia, en, weetende, dat zij nimmer naar mijne liefde luisteren zou, zo lang gij in 't leeven waart, beraadde ik mij metdeezen, Naar karel omziende. Gevaarlijken Vriend, (die dit oogenblik niet heeft durven afwagten , maar alraede verdweenen is; -— ) hij gaf mij den helfchen raad, om u tot wanhojp aantedrijven. —■ In een vlaag van verbijftering heb ik hem gehoor verleend! Hoo- rende dat uw Vrouw overleeden was, — constantia, ter zijde, „ Zijn Vrouw overleeden? — Hij is dan vrij?"' eduard. — Werd ik wanhoopig, en floeg de hand aan de uitvoering van zijn verfoeilijk plan! hendrik. Welk eene godvergeeten boosheid! e d uard. Ik ftel mij in uwe magt, — ferdinand!— constantia! — Straft mij zo geftreng u moog- lijk zij! Ik begeer geene genade! Ach ! waartoe heb ik mij laaten vervoeren? — 0! f er* PInand! ■— zo gij mij niet ftraft, dan zal uw wree*  ko» DE WIJSGEER. wreeker uit mijn binnenfle voordkomen! -— dan zal ik mijn eigen Beul worden! ferdinand. Mair ik heb op u gefchooten? eduard. Alles was bedrog. Het was los kruid. ferdinand. En het verleiden en bederven van constantia? eduard. Waren verzinzels, om uwe vertwijfeling te feller aantevuuren. Opflaande. Maar, ferdinand! ik heb mij te zeer aan de heilige rechten der Vriendfchap en der menschlïjkheid vergreepen, om flegts nog één oogenblik aanbraak op dit verbeurde leeven te kunnen maaken. Ik zal doen , het geen eigenlijk uw taak was! Schi'lijk trekt hij zijn degen en wV zig doorjlee* ken; doch word wederhouden. Vaarwel! — wat doet gij? — Beiet gij de wraak van den getergden Hemel? — ferdinand. Ik vergeef u alles, eduard! — Ik weet tot welke uitterften de liefde den fterveling vervoeren kan! eduard)  TOONEELSPEL. 109 EDUARD. Grootmoedige Vriend ! maar gij , con¬ stantia? constantia. Ik volg het voorbeeld van ferdinand. eduard. Word dan de zijne! ferdinand. Uwe edelmoedigheid vervoert u thans tot een ander uitterfte , eduard! ■ constantia, ter zijde. ,, Hoe? FERDINAND aarzelt?" ferdinand. Ik ben arm! van alle mijne fchatten heb ik niets overgehouden! —— constantia. Even als of ik uwe fchatten beminde! — ferdinand! Nu kan ik uwe verdiensten recht doen wedervaaren, en de ftem der Liefde gehoorzaamen! wees de mijne ! lk heb nog rijkdommen genoeg! De Hemel geeft mij u; zou ik om een hand vol geld u dan willen misfen? — FERDINAND. Mijn constantia! eduard. Ik moet mijn fchuld verzwaaren. Maar, ferdinand! alle de brieven, die gij, betrek lijk uwe  XI* 6e wijsgeer. uwe ongelukken , ontvangen hebt , waren verdigt! ferdinand. Verdigt? ■— jan. Welke uitgezogte fchurken! eduard. Karel heeft kunftig de hand uwer Correspondenten weeten naartemaaken. —1 Gij hebt niets verlooren! jan, met uit gelaat en blijfchap. Niets verlooren ! —■ gelukkig bedrog! ferdinand, bedaard. Dit is dan een nieuw gefchenk van den Hemel! — constantia! — daar is mijn hand,—• Op 't oogenblik, dat constantia de hand zal geeven, overvalt hem een geweldige fchrik. Hij treed te rug. Wat doe ik? — Ach! — jan, ter zijde tegen ferdinand. „ Hoe? Mijn Heer! — gij beleedigt constantia! wat reden hebt gij? —* ferdinand, ter zijde tegen jan. „ Jan! wanneer alle brieven verdigt zijn , dan is die van mijn Vrouws dood insgelijks verdigt! — dan leeft mijn Vrouw nog, — en dan kan ik constantia immers niet trouwen?" jan,  ■ TOONEELSPEL. nr jan, in een raazende wanhoop over het tooneel hopende. Dit is de afgrijslijkfte van alle rampen' -*— Vervloekt, wreed, helsch Noodlot! — De dood! de dood! eduard. Welk een fchielijke verandering! constantia, met moeite zig overeinde houdende. Ferdinand! — om welke reden kwelt, —— martelt gij mij? — ferdinand, met venwijffeling. Constantia! — constantia. Mijn Vriend! — ferdinand. Ik kan de uwe niet zijn! — constantia. Hoe? — ferdinand. Mijn Vrouw leeft nog! — constantia, in de armen van hendrik vallende. hendrik. Ongelukkige! — 't Is de wil des Hemels. — eduard. Uw Vrouw leeft nog? — en gij hebt mij gezegd, dat zij overleeden was? f er-  na DE WIJSGEER. ferdinand. Zijn niet alle brieven, die ik heden ontvangen heb, verdigt? — eduard. Allen, —- Ja ! behalven die van uw Vrouws dood! — jan, met vervoering van vreugd. Ik herleef! — Alles geraakt in order! — ferdinand, eduard den brief toonende. Is deeze clan niet valsch ? — eduard. Neen! —• éii ook, hoe kon ik anders tot dit misdaadig ontwerp gekomen zijn ? — Zo lang uw Vrouw leefde, behoefde ik immers tot geen uitterite overteflaan. ferdinand. Gij hebt gelijk! Hij vliegt constantia in de armen. Wees de mijne! Hchr gewaad met oplettendheid befchouwendc. Maar , — constantia! — Hoe? — heb ik u, van deezen nagt, niet op het ftrand ontmoet? c onstantia. Toen het hooploos voor mij werd, ferdinand ! toen gij het eigendom van een ander waart geworden, toen- heb ik mij aldaar een kleine wooning' aangefchaft. In die barre eenzaamheid ontweek ik  TOONEEL SPEL. 1I3 ik het Menschdom. De getrouwe hendrik heeft mij aldaar vergezeld , en ik zou er mijn leeven gefiVeten hebben, had de Hemel mij deezen dag niet, tot mijn hoogst geluk, toegefchikt. ferdinand. Beminlijke constantia! maar, — hebt gij, deezen zeiven nagt, ook geen Ongelukkigen het leeven behouden. constantia. Dat heb ik, maar, wie was deeze Ongelukkige ? ferdinand. Ik zelf! Ik, tot de uitterite wanhoop vervoerd, — maar fpaaren wij mijnen wedergevonden Vriend! constantia. Hoe veel gelukken op éénen dag! — Nu zullen wij niet meer gefcheiden worden. eduard. Doe "mij het genoegen, en vier uw bruiloft in mijn huis! f e rd inand. Maar mijn Vrouw is ^ as overleeden! H JAN.  ti4 DE WIJSGEER. JAN. In Gods naam, mijn Hter ! haast u, eer dat er weer ichelmen tusfchen beiden komen. FERDINAND. Uw raad is zo- Staatkundig als Wijsgeerig , JAN i j Mijn Vriend eduard! ik geef u mijn woord. EINDE VAN HET VIJFDE EN LAATSTE BEDRIJF.