ZEI! K I, IJ K K VERHAAL E N. EI 1 S T E OI1 Ia./ TE A M S T E R B A M, Bij JOHANNES ALLA1T, MBCCLÏXXVIU.   V O O R B E R I C II T. J)e volgende vèrhaalen (cn dit is alles, wat wij voor te berichten, hebben) zijn alle vertaalingen uit eenige der beste Baitenlandfche Sein ijveren, en hebben den, Uitgever van dezelve, gebukt onder de rampen zijns Vaderlands, geduurende den laatst verloopen winter tob eene tijdkorting en aftrekking in zijne ledige uitren verftreht. Zo veel als het zich doen liet, heeft men de vcrfcliillendc genie der oorfpronglijice taaien, daar ze uit overgenomen zijn , pogen te behouden, en zich hier en daar eenige aanmerkingen veroorloofd, die yer, naar ons inzien, voor zodaanige * lm  VOORBERICHT. Lezeren, welke bij een boek minder gewoon zijn zelf te denken, dan wel het hun voorgedachte over te nemen, de nuttigheid van vermeerderen. Mooglijk zullen ze door deezcn en geenen in een oogenblik van vcrpoozing met vermaak gelezen worden, te meer, daar ze onder die foort van gefchrifen bchooren, die eenen goeden zedelijlu-n indruk nalaaten, en de kermis van het menschlijk hart, eene wetenfehap, voor de jeugd, die haar geluk nog te vestigen heeft, zo noodzaaklijk, bevorderen. V Is met dit uitzicht, dat deeze en de volgende bundel het Publiek aangeboden wordt.  JENNIJ L I L L Ë, Boindin zeide in de KofFijhuizen, en na hem heeft een Drogredenaar in zijne brie-1 ven aan Eugenia het gefchreven, en na dien Onderwijzer van Eugenia heeft een zogenaamde wirabaud in zijn Leerftelfel der Natuur het herhaald; dat de Mensch een Uurwerk was, 't welk de uuren niet meer floeg, zo dra men het aan ftukken brak; maar het verftandelijk Wezen is geen Uurwerk: de tijd , welke de raderen van dcszelfs broos werktuig ontftelt, vermag niets tegen het beginfel, dat het denkeu doet. Montagne, Newton, en d'A. guesfeau voelen vergeefs de ontbinding hunner ligchaamen; hunne verheven zielen beftaan nog in alle derzelver kracht, fchoon zij enkele puinhoopen meer bewoonen: de flinger van het uurwerk ftaat ftil; de groote fpringveer is gebroken, en de geest, altijd I. de el. A werk-  2 JENNlJ lille. werkzaam, duidt op den wijzer het zinnebeeld der Onfterflijkheid nog aan. „ Onze aardbol verandert, zegt de Leer„ meester van Eugenia , de Zeeën verwis„ felen van plaats , de Bergen ftorten in, „ alles, wat adem haalt, fterft ten laatften, „ en de Mensch alleen zou eene eeuwige ,, duurzaamheid vorderen?"— Ongetwijffeld; indien het verftandelijk beginfel een bijzonder wezen in de natuur is, zie ik niet waarom het alle de veranderingen van de ftoffe ondergaan zoude: het moet, even als de Wijze der Stoïcijnen, onwrikbaar blijven te midden van Waerelden, die wegzinken. Dan veronderftellen wij voor een oogenblik dat de ziel niets dan eene bij uitftek bewerktuigde ftoffe zij, dan wenschte ik wel te weten wat men door vernietiging verftaa: kan het geen is, ophouden te beftaan? Ons ligchaam zelf wordt niet vernietigd, het veranderdt alleen van wijzigingen; de wezens, die wij zien, nemen onophoudelijk nieuwe gedaanten aan; alles in 't Heelal is ontwikkeling of gedaanteverandering, maar niets wordt vernietigd, en men zou willen dat het beginfel, dat in mij denkt3  JENNIJ LILLE. 3 denkt, verdelgd wierd, terwijl de zelfftandigheid, die tot het groeiend planten-leven behoort, bewaard blijft? Niets fterft in de natuur, en de ziel wil fterven? Vergaat de ziel op de eigen wijze als het ligchaam? Maar de dood van elk, met gevoel begaafd, wezen is flechts de ontbinding van deszelfs deelen: nu is de gedagte één; de verftandelijke eenheid, of het onfcheidbaar Ir, kunnen niet verdeeld worden. Mijne ziel is of geheel of geene. Zij kan derhalven niet ontbonden worden en bij gevolg niet fierven. Ja,de Ziel is onfterflijk, en ik ben'er van overtuigd, dewijl ik lijde, en de Dwingeland, die mij onderdrukt, is 'er niet minder van overtuigd, dewijl hij wroegingen heeft. Dit leerftuk is te noodzaaklijk voor de vreede van het menschlijk geflacht om alleen eene dwaaling te zijn. Indien de ziel fterflijk ware,zou de hel voor ons op deeze aarde zijn, en het Niet aan gindfche zijde. De Voorftander van de vernietiging fchijnt de gebooren vijand der Maatfchappij te zijn, dewijl zijne leer alleen gunstig is aan de willekeurigheid der Koningen en aan de A 2 fnood-  4 J E N N IJ LILLE- fnoodheid der Booswichten. Ook hield Cato,^ de groote Cato, toen Cefar, voor Catilina pleitende, de leer der fterflijkheid van de ziel wilde vastftellen, zich niet op met hem te wederleggen. Hij vergenoegde zich met te zeggen, dat hij een Hecht Burger was,en het Nageflacht heeft het oordeel van dien doorlugtigen Man bekrachtigd, in weerwil der begaaftheden des Overwinnaars van Pompeus, in weerwil van zijn vernuft en van zijne triumfen. De Twijffelaar, om aan een toekomftig leven te gelooven, eischt bovennatuurkundige bewijzen; maar waarom onttrekt hij zich aan de menigte van zedelijke bewijzen, die hem overftroomen ? 't Is waarfchijnlijk, dat zo men hem overlaadde met bovennatuurkundige bewijzen, hij, om te gelooven, nog zedelijke bewijzen vorderen zou; hij begeert te zeer vernietigd te worden om te begeeren verlicht te worden. Gevoelige Zielen! vordert gij een betoog van uwe onfterflijkheid; werpt een' blik om u heen; aanfchouwt Hechts de tweedragt der Hoofdftoffen en de misdaaden der Koningen. De deugdzaame Mensch treurt op deeze Aar-  J E N N IJ LILLE. $ Aarde, maar ftervende wordt hij vrij; 't is alleen zijn vervolger, die verdient vernietigd te worden. Leest de Gefchiedenis van Clarisfe; 't is een van de fchoonfte vertoogen voor de onfterflijkheid van de ziel, welke het menschlijk vernuft voortgebragt heeft; de bewijzen van Clarcke, van Pascal en van Cartefius zijn zeer flaauw bij eene enkele bladzijde van Richardfon. Ik ga beproeven om een ander betoog in den fmaak van dat van Clarisfe te geven, 't Is de aandoenlijke Gefchiedenis van jennij lille. Indien men onder het lezen van dezelve bewoogen wordt,overwin ik, en de ziel is onfterflijk! Jakobus de Tweede regeerde in Engeland, indien het regeeren is zich pijnlijk te vermoeien om zijne Onderdaanen te doen beeven, met de verachtelijke roede der Dwingelandij tegen het zwaard der Vrijheid te worftelen, en zich geduurig aan het hoofd zijner Hovelingen te zetten om menfchen te bevechten. A 3 Ja-  6 J E N N IJ LILLE. d Jakobus was niet boos uit grondbeginfel, maar hij bezat eenen zwakken geest bij een kleenmoedig hart; en bij een volk van een groot karakter veroorzaakt de botheid van Claudius even zo veel kwaad als de misdaa- o den van Nero. Een bastaart van Karei de Tweede, door zijnen opvolger met woede vervolgd en de afgod van Engeland geworden, zag het on.weder van verre zaamentrekken, dat den troon dreigde; deeze fpeelpop der fortuin was de beruchte Hertog van Monmouth, de fchoonfte man van Groot -Brittanje, en bovendien met de groote hoedanigheden begaafd, welke de fchoonheid alleen veronderftelt. Indien hij de helfte der ftaatkunde van den Prins van Oranje bezeten had, was deeze laatfte nooit meer dan Stadhouder van Holland geweest, maar hij liet het ontwerp van omwenteling, 't welk hij bepeinsde, niet rijp worden; hij waande dat zijn naam en de haat, dien men zijnen Mededinger toedroeg, genoeg waren om hem een leger te fcheppen, en hij kwam om, als de Graaf van Esfex,met den tijtel van oproermaker, welken hij mooglijk minder, dan dien van zinnelooze, verdiende, 't Was  Ij E N N IJ LÏLLE- 7 ft Was aan den Laatften der Stuards gemaklij k de harten zijner onderdaanen weder tot zich te brengen, door de vertooning eener goedertierenheid te maaken, welke hij zonder gevaar kon uitoeffenen. Maar het fchijnt dat grootheid van ziel altijd het erfdeel van talenten zij. De Overwinnaar van Monmouth was kleen en wreed; hij liet het bloed der Aanhangeren zijns Mededingers bij ftroomen vloeien, en wreekte zich als een Keizer vanMarocco, hij, die flechts de ccrfte Burger v.m Londen was. 't Mist zelden of een Tiberius vindt Sejaanen tot uitvoerers zijner woede. Jakobus de Tweede beval aan zijnen Kanfelier Jeffreijs en aan den Kolonel Kirke, om alle de rebellen, die aan 't gevecht van Sedgemor ontkomen waren, op het fchavot te doen fterven. Deeze medogenlooze afhangelingen voerden dien last uit als flaaven, welke brandden om op hunne beurt dwingelanden te worden. De Kolonel vermoordde dus met het zwaard des oorlogs , en de Kanfelier met het zwaard der wetten. Bridgewater werd het tooneel der overdachte moorden van den Kolonel. Bij zijne intrede in die ftad liet hij negentien van A 4 haa-  9 J E N N IJ LILLE. haare aanzienlijkfte Bewooners, zonder het geringde onderzoek, naar de galg geleiden. Dewijl hij zich van zijne wreedheid een fpel maakte, deed hij zijne flachtoffers ter dood brengen, midlerwijl hij op de gezondheid van den Koning of van den Kanfelier dronk. Eens viel het hem in om denzclfden mensch tot driemaalen te doen ophangen, ten einde de ijslijkheden van deszelfs marteling te verlengen. De Tijgers, die tot werktuigen aan zijne woede verftrektcn, waren zijne foldaatcn, en hij noemde ze zijne lammeren. Bij deeze tooneelen van onmenschlijkheid, vertoonde de onfchuld en de liefde in Bridgewater een betoverend fchouwfpel voor eerlijke en gevoelige zielen, 't Waren twee Gelieven, de achting der geheele wacreld waardig, welken de Hemel op het punt was van voor twintig jaaren onfpoeds en deugd te belooncn. Jennij lille was niet meer in dien dageraad der jeugd, in welken de ziel, over zich zelve verwonderd, het vermaak eer voorgevoelt, dan zij het weet te genieten. Zij had dien leeftijd vol kracht bereikt,dien $e Natuur voor de vcreeniging der beide Sexeu,  JENNIJ LILLE. 9 Sexen beftemd heeft; in welken de vermogens zich ontwikkelen, het karakter zich aankondigt, en alle de hartstochten met nadruk fpreken. Gelukkige leeftijd, welken die ontzenuwde werktuiglijke Wezens, die men op hun vijftiende jaar trouwt, en welken men dwingt mannen te worden eer ze opgehouden hebben kinderen te zijn, nimmer zullen kennen! Zij had van haare lente alleen de bekoorlijkheden der fchoonheid, en die onfchuld, welke ze gelden doet. Haare deugden behoorden alle tot den zomer van haar leven, en 'er was geen man, die het zich niet tot eene eer rekende dezelve met haar te deelen. De tcgenfpocd had met eene ligtc hand zijn zegel op de roozen van haar gelaat gedrukt. Zij was 'er niet minder fchoon om; zij was 'er alleen te belangrijker door. Sijdne 1 beminde jennij. Hij zcide het niet, maar zijn gezicht (prak voor hem, en de onfchuldige fchoonheid houdt zelden tegen de welfprekendheid van 't oog ftand: voor 't overige was sijdnei door zijne gedaante en door zijn hart jennij waardip;. Hij was Wijsgeer, en hij had Hechts twintig A 5 jaa-  io J E N N IJ L ILL E, jaaren bereikt. Men zou hem bij Lovelace moeten vergelijken, indien Lovelace een eerlijk man ware geweest. Sijdnei en Jennij waren beide meester van hun lot; ten minsten niemand in Bridgewater wist aan wien ze hunne geboorte verfchuldigd waren. Men vereerdeze als wezens, die uit den hemel gedaald waren, en welke door- den gewoonen weg der Natuur niet konden voortgebragt zijn. Sijdnei vergat federd drie jaaren zijne rampen om zich enkel over die van zijne Minnaaresfe te bekommeren. Hij zocht haar te doorgronden, maar haare ondoordringbaare ziel floot zich voor die tedere uitftortingen, welke de liefde, onder den fluier der vriendfchap, vordert. Zijne ftandvastigheid werd eindelijk beloond. „Kom, zei hem Jennij, in dit mirthenboschje, 't welk ons aan aller oogen onttrekt; mijne geheele ziel zal zich voor u ontfiuiten. De nacht begint deezen Hof met zijn treurig floers te overdekken; mogt hij voor eeuwig de gedachtenis der rampen, die ik u mede gaa deelen, in zijnen fchoot begraaven!" Sijdnei beefde, dat het geheim zijner Minnaaresfe noodlottig aan zijne liefde mogt zijn;  J E N N IJ LILLE. u zijn; maar hij brandde om het te vernemen. Hij liet zich naar het boschje geleiden; zijn hart floeg met geweld, en Jennij verdubbelde deszelfs kloppingen door deeze fchrikverwekkende inleiding : „ Sijdnei , ik heb „ geleefd; ik heb door mijne rampfpoeden „ de loopbaan vervuld , welke de Natuur mij voorgefchreven heeft. Ik aanbid de „ beÜLuten der Voorzienigheid; maar de fchande of de fchrik hebben alle de oo„ genblikken van mijn aanzijn vergiftigd. „ Getrouw aan mijn' God en aan de wetten „ van mijn Land, gaa ik op mijn zes en „ twintigfte jaar mijne doodkist beftellen, „ en Cromwel is op zijn bed geftorven. „ Cromwel, de affchuuwlijke Cromwel!... „ maar laaten wij de Booswichten in vree„ de, wanneer een grafzerk hen bedekt. „ Sijdnei, hoor mij. Ik had een' Vader; hy „ was zijn rang, zijne fortuin, en zijne tijte„ len aan zijnen Koning verpligt. Hij was „ de Vriend van Karei den Eerften. De „ Ongelukkige! hij kon van zijnen fchrik niet fterven op dien noodlottigen dag, op „ welken Londen het bloedig hoofd van , dien Monarch op het fchavot van Withe„ all zag rollen, om hem te ftraffen, dat hij  H JENNIJ LILLE, „ hij de Dweepers, die hem overleefd heb„ ben, gefpaard had. „ Mijn Vader, die zijne Natie voor gee„ nen Koningsmoorder beveiligen kon, ver„ troostte zich flechts over de nutteloosheid ,, zijner poogingen door den opvolger tot ., den Troon aan de valftrikken zijner vervol„ geren te ontrukken. Hij bevorderde de ont„ koming van dien Prins, en toen dezelve in „ zekerheid was, wachtte hij gelaaten af, dat Cromwel hem ftrafte voor dat hij het „ getal van deszelfs wroegingen verminderd „ had. „ Eene zo fchoonc dnad werd niet dan ,, in het laatfte jaar van de regeering diens „ Dwingelands ontdekt. Mijn vader werd „ gcmaklijk overtuigd van eene wijkplaats „ aan het bloed der Stuards bezorgd te heb„ ben. De verraders, die Karei den Eerften „ met het zwaard der wetten vermoord had„ den, flcepten hem, als fchuldig aan hoog ,? verraad, naar de gerichtsplaats. „ Ik was toen flechts één jaar oud. Die ,, doorluchtige misdaadiger nam mij op liet „ fchavot in zijne armen en mij aan het volk „ wijzende: Britten! riep hij uit, zo mijn „ bloed niet genoeg is om het veelhoofdig mon*  J E N N IJ L I L L E, i3 „ monfter der geestdrijverij te verzadigen, „ ziet hier het eenigst overblijffel van mijn „ geflagt. Stoot toe! vermengd onze asch „ met die van onze Koningen; mijn gezin „ ftaat uitgebluscht te worden; maar eens „ zal het Nageflacht 'er den naam niet van „ uitfpreken, dan met dien van het Vader„ land, 't welk gij niet hebt weten te ver- „ dedigen. ■ En gij, mijne Dochter! zo „ gij uwen Vader overleeft, vergeet nim,, mer dat gij eene Engelfche zijt, en dat „ de fchande van het leven aan eenen Ko„ ningsmoorder verpligt te zijn, alleen uit,, gewischt kan worden door mij na te vol- » Sen" Sijdnei was bij het einde van dit verhaal onwillig aan de voeten zijner Minnaaresfe nedergezonken. Hij befchouwde ze met die godsdienftige verrukking, welke men aan een Slachtoffer van 't Vaderland verfchuldigd is; maar zijn hart zuchtte in 't verborgen, even als of hij geene Heldin aan kon treffen, zonder gevaar te loopen van zijne Minnaaresfe te verliezen. Jennij beminde sijdnei te veel om zijne ftilzwijgendheid niet te verftaan. Zij beurde hem met ontroering op, liet een' traan op zij-  i4 J E N N IJ L I L L E. zijne hand ontflippen, en met dien toon, die tot het hart doordringt, vervolgdeze dus: „ Mijn vriend! het gezicht van uwe teer„ gevoeligheid is het eerfte vermaak ge„ weest, dat mijn hart gefmaakt heeft. „ Naauwlijks had ik den ouderdom bereikt „ van over de rampen mijns vaders na te „ kunnen denken, of ik werd verpligt de „ dwaalingen mijner moeder te be we enen. „ Deeze vrouw, aan welke men alleen ver„ wijten kan, dat zij niet boven de zwakheid „ haarer Sexe verheven ware, die meer on„ gelukkig dan fchuldig was, die mooglijk „ verachdijk in haar eigen oogen fcheen, „ maar die altijd eerwaardig in de mijnen „ zal zijn, voleindigde het gevoel van aan„ wezigheid in mij te vergiftigen. De ver„ banning had haar heuren rang, heure tijte„ len en haar fortuin ontroofd. Moede van „ tegen het ongeluk te worftelen, veran„ derde zij van naam, en trouwde in 't geheim met een van die heethoofdige Par„ lementsgezinden, welke hun harfenfchim„ mig Gemeenebest op den moord hunnes „ Konings vestigden. De ariftocratilche Regeeringloosheid viel weldra met Crom„ wel, die ze had doen gebooren worden, „ in  J E N N IJ L I L L E. t$ „ in duigen. Engeland opende de oogen „ over twintig jaaren van onzinnigheid en „ van geestdrijverij, en de haat, dien het „ Volk voor de Dwingelanden opgevat had, „ verkeerde zich in afgrijzen tegen de Ko„ ningsmoorders. „ Mijne Moeder en haar Echtgenoot ont„ trokken zich aan het onweder naar Holland. „ Daar woonde toen nog het vrijfte Volk des „ aardbodems; maar de Moordenaars van Ka„ rel den Eerften konden geene fchuilplaats „ vinden in eene landftreek, daar nog men„ fchen waren. Vier Britten namen op zich „ om het Vaderland en de Koningen te wree„ ken. Zij floopen op een' avond in het „ huis,'t welk wij in den Haag betrokken „ hadden, en vielen, met den degen in de „ vuist, op hunnen ongelukkigen Landge„ noot. „ Schoon 'er tien jaaren federd dit ongeval „ verloopen zijn, ftaat 'er de beeldtenis ech„ ter nog levendig van in mijne ziel. De „ fchuldige grijpt op het zien van 't gevaar „ naar zijnen degen — de moordenaars om„ ringen hem — mijne moeder, de hairen verftrooid, de boezem half naakt, de oogen „ flikkerende van woede, werpt zich in het mid-  16 J E N N IJ L I L L E, 9!> midden der ftrijdendcn. Welk eene held,, haftigheid van moed , sijdnei! indien ze aangewend ware geweest om mijnen vader „ te verdedigen!...." Zij hield zich een oogenblik ftil om aan haare finart den tijd te geven van zich te kunnen uitboezemen en haar verhaal vervolgende : 3, Mijne moeder, fprakze, poogde vergeefs „ het flachtoffer aan het ftaal der Moordenaa- ren te ontweldigen. Haare fchoonheid, de „ onverfchrokkenheid, met welke zij haaren „ Gemaal met de enkele wapenen der na„ tuur durfde verdedigen, vergrimden deeze ,, woeste Koningsgezinden flechts te meer„ der. De Vriend van Cromwel werd met „ elf fteeken doorboord, en zijne Echtgenoo„ te, al worftelcndc, even boven den boe- zcm gewond, viel flaauw op zijn lijk ne„ der. „ Terwijl dit affchuuwlijk tooneel voor„ viel, fliep ik in eene kamer, die door een' ,, Hof van het vertrek mijner Moeder gei5 fcheiden was. Ijlings opent zich de deur. „ Ik hoor een kermend mensch zich met „ moeite naar mijn bed fleepen. Ik rijze half ,, overend met de ftuiptrekkingen desfchriks, „ en reike eene verftijfde hand aan het voor- „ werp,  JENNI] LILLË. if % Werp, 't welk mijne verbeeldingskracht „ voor een verfchijnfel houdt. Op het oogen* h blik voel ik mij met geweld door bcbloe„ de armen aangegrepen. De ftilte des nachts , het afgebroken gillen eener fter„ vende, liet fiinkfche denkbeeld van gees„ ten, dat mijne geheele ziel vervult, alles „ verdubbelt mijne afgrijzing. Ik roep de „ hulp mijner moeder in, maar naauwlijks ,, is dit noodlottig woord uitgefproken, of „ de perfoon, die mij omarmd houdt, ftort w met groot geweld neder, en fleept mij in „ haaren val mede. Wij verlooren beide ^ kennis. „ Ik weet niet hoe lang deeze flaap des „ doods duurde; maar naauwlijks begonden j, mijne oogen zich te openen of ik zag mij „ door vreemde vrouwen omringd, welke ,, mij aan het levert poogden weder te geM ven. Het afgrijslijk tooneel van den jj voorigert dag was mij nog onbekend, en M ik merkte de zwakheid mijner zinnen, w het koude zweet, daar ik mede over„ ftroomd was, en het bleek en bloedig „ verfchijnfel, dat mij omarmd liad gehouj, den, flechts als het gevolg eens drooms „ aan, die de werktuigen van mijne ver» I. deel. B „ bcel-  f8 J E N N IJ L I L L E. „ beeldingskracht ontfleld had. Mijne be„ gocheling was van geen langen duur. Zo „ dra ik krachts genoeg had om mij ftaande „ te houden,naderde ik met eene lamp in de „ hand mijn bed; ik open de gordijnen en ik „ zie op het oogenblik geef ik ecnen ,, ijsfelijken gil; de lamp valt en gaat uit, ,, en mijne knieën ontzinken aan mijn lig„ chaam— Sijdnei! 't was mijne Moeder, „ zij was het verfchijnfel! — De tederheid „ behield mij bij 't gebruik mijner zinnen „ en ik leefde om te lijden. Ik werp mij op „ dit bijna ontzieldeligchaam en houde het ,, naauw omarmd.—Van lieverlee herwinnen „ de verftijfde leden mijner moeder een „ gedeelte hunner veerkracht. Zij opent „ flaauwlijk een ftervend oog, en zo dra zc „ mij herkent, doet ze mij een verhaal van „ het afgrijslijk trcurfpel, dat haar van ,, eenen Gemaal beroofd had, en dat mij „ zelve binnen weinig oogenblikken van het „ cenigftc goed ging berooven, dat mij de „ aanwezigheid nog beminnen deed. Ik „ poogde haare hoop een weinig te verleven„ digen, en haar de kalmte in te boezemen, welke aan mij zelve miste. Neen, mijne „ Dochter! zegt ze mij, befchouw mijne „ wonde;  J E N N IJ- L I L L E. tg n wonde; zie het bloed, dat ik kwijt ben „ geworden; ik voel dat ik nog maar eenige „ oogenblikken te leeven heb — ik heb „ niet dan te lang geleefd... ach! indien ik „ uwe onfchuld bezate — indien ik nimmer „ de Echtgenootc van eenen.... Ik zie dat „ gij mij vergeeft en ik fterf. Sijdnei had $ geduurende dit verhaal, alle de gewaarwordingen zijner minnaaresfe ondervonden; zijne oogen hadden dezelfde beweegingen; zijn gelaat nam de eigen trekken aan; zijn mond fchecn in haare ademhaaling te deelen. „ O Jennij! riep hij eensklaps uit, terwijl hij zich voor haare voeten ncderwierp; gij hebt den beker des tegenfpoeds tot op den bodem toe leeg gedronken; Hemel en Aarde verlaaten u.... Wel nu, gij zijt 'er mij flechts te waardige* door!" jennij* Sijdnei ik heb u genoeg geacht om u deeze ijsfelijkheden toetevertrouwen. Ik heb tot Vader een' man, die op 't fchavot geftorven is; mijne moeder heeft een' Koningsmoorder getrouwd; ik ben zonder tijtclen, zonder uitzichten, zonder fortuin. Ik kan B % mij-  2o JENNIJ LILLE. mijne geboorte niet verbloemen, zonder voor de laaghartigfte mijner landgenooten door te gaan; ik kan ze niet bekend maaken, zonder nog laaghartiger te zijn. Ik treede onophoudelijk tusfchen den tegenfpoed en de fchande beklaag de treurige jennïj, verachtze niet; maar ontvlucht haar voor eeuwig! sijdnei. Ik u ontvlugten?... God en ik, zie daar de eenigfte wezens in de natuur, die u nog beminnen Neen, ik zal u niet aan uw noodlot overlaaten. De bekentenis, die gij mij gedaan hebt, vermeerdert, indien het mooglijk is, mijne hoogachting en mijne liefde. Schenk mij uwe hand, 't is aan uwen Echtgenoot om u over 't verlies van eenen Vader, over de ondankbaarheid van uw Vaderland, en over de verachting van 't heelal te troosten. jennij. Eerbiedwaardige sijdnei!... neen! uwe deugd zou u noodlottig zijn; gij zoudt in den rampfpoed deelen, dien ik van mijne wieg  J E N N IJ L I L L E. «a wieg af aan met mij fleep. Ik zou u niet trouwen, ik zou u in mijn graf mede rukken. s ij d n e i. Wel nu, dat ik één oogenblik gelukkig zij en ik ben gereed te fterven Jennij.... gij ontroert u die blik deelt gij in mijne aandoening?.... kan ik mijne Echtgenoote omarmen?.. j e n n ij. Ja, ik ben het, sijdnei!.... ik moet het leven niet verlaaten, zonder de gelukzaligheid gekend, zonder de Voorzienigheid gerechtvaardigd te hebben. Sijdnei, dronken van liefde en van blijdfchap, omhelsde de knieën van jennij nog, toen men met geweld aan de deur van den hof hoorde kloppen. Deeze edelmoedige Minnaar droogt de traanen van vreugd af, die hij Hortte, ontrukt zich aan de armen zijner minnaaresfe, treedt met eene lamp in de hand naar de deur en opent ze. Op het oogenblik valt eene bende Soldaaten op hem aan, en men neemt B 3 hem  ft» JENNIJ LILLE. hem in den naam des Konings gevangen, De overweldigde wierp een' kreet van fchrik —jennij fchiet toe en terftond was de deur weer geflooten. Jennij, half ontzield van fmart, verbeid, de lang in den hof de uitkomst deezer gebeurtenis. Zij klom vervolgens al waggelende naar heur vertrek, wierp zich in een' armftoel, en liet zich aan alle de bitterheid van haare overdenkingen over. Sijdnei werd met het aanbreken van den dag tot den Kolonel kirke gevoerd. De krijgs, raad was in zijn vertrek verzameld. Men fpoedde zich met den befchuldigden in ketenen te fiaan, en de Kolonel kwam hem zelf ondervraagen. de kolonel. Siidnei! men befchuldigt u van in den öpftand des Hertogs van Monmouth gedeeld ic hebben. s ijdn e i, Mijlord ik was de vriend van den Broeder mijns Konings, maar ik ben geen ;ppxoermaaker, PE  JENNIJ LILLE. 23 DE KOLONEL. Monmouth was een verraader, en zijne vrienden zijn het ook. Hoe durft gij eene zo misdaadige vriendfehap belijden? S IJ D N E I. Ik ben niet laf genoeg om een' Rechter te vleien of om een' Vriend te verraaden. De Hertog van Monmouth heeft mij het leven gered; ik heb hem geduurende zijnen voorfpoed geacht; ik heb zijne dwaalingen betreurd, en ik ben niet in Haat om zijne nagedachtenis te hoonen. DE KOLONEL. Gij zijt ten minften van zijne faaiuenzweering onderricht geweest? SIJDNEI. De Hertog van Monmouth achtte mij te veel om de gedachte te kunnen hebben van ecnen muiter van mij te maaken. 't Is de flag van Sedremor, die mij van zijne misdaad en van zijne nederlaag onderricht heeft. B 4 DE  si JE N.N IJ LILLE, de kolonel. Maar na 't gevecht van Sedg^mor hebt gij dien verrader eene wijkplaats aangeboden. stjd m ei. Ik zie wel, Mijlord! dat ik maar eenige weinige oogcnblikken meer te leven heb; maar ik zal ze niet verachtlijk maaken door logen of door laaghartigheid. Ja, ik heb den Hertog van Monmouth aan de ftraf poogen te onttrekken. Indien hij verwin^ naar geweest ware, zoude ik mij voor altijd uit Engeland gebannen hebben; maat van het oogenblik dat hij ongelukkig geweest is, heb |k niets dan een' vriend in hem gezien, de kolonel. Sijdnei I ik bewondere uwe openhartigheid. Wat denkt gij van den Koning Jakobus en van z'jnen Staatsdienaar Jeffreijs? sijd-  J E N N IJ L I L L E. z$ sijdnei. Mijlord, fpreek mijn vonnis uit, de kolonel. Antwoord in naam des Konings. sijdnei. Gij wilt het. Ik eerbiedige mijn' Vorst; ik zou voor hem willen fterven, liever dan op een fchavot.... maar als men een' Dweeper voor zijnen Staatsdienaar kiest, en een' Soldaat om over Burgers te vonnisfen is men niet waardig om over Britten te gebieden. de kolonel. Hij velt zelf zijn vonnis — dat men hem naar 't fchavot fleepc! Men geleidde den onverfchrokken s ijdnei in eenen kerker, om 'er tot de uitvoering van het vonnis te vertoeven. Naauwlijks was hij 'er binnen getreden, of hij opende zich door middel van eene naald een' ader, en fchreef met zijn bloed dit ijsfelijk briefje aan jennij. B $ „ Dier-  s.6 JENNIJ LILLE. „ Dierbaare Echtgenoote! uwe vocrfpelling is vervuld... men heeft mij als een' op„ roermaaker veroordeeld; maar ik fterf „ deugdzaam en uwer waardig. Ontvlucht dit wrecde Land , dat zijne bewooncrs „ verzwelgt. Troost u — uw Echtgenoot „ fterft niet geheel; zijne ziel verbeidt u „ aan gindfche zijde des grafs." De Cipier, verleid door het gezicht eens diamants, liet zich bewegen om dit briefja aan te nemen, en bragt het zelf aanzijn opfchrift. Al bezate ik den ftïjl van rousseau en 't vernuft van richardson, zoude ik de hevige vervoeringen van jennij, op het lezen van den noodlottigcn brief haares minnaars, nog maar flaauw fchilderen. Diergelijke aandoenlijke oogenblikken, welke de ziel verfeheuren, laaten zich verenderftellen, maar niet befchrijven. Jennij neemt haare toevlugt niet tot het koude hulpmiddel van klagten. Zij vliegt naar den Kolonel kirke en vraagt hem een geheim verhoor. Zo dra zij hem ontwaar wordt, valt ze aan zijne knieën: „ Mijlord.' roept ze uit, terwijl haar bijna op elk woord de adem ontfehiet; gij hebt den Ridder  JENNIJ LILLE. 27 der sijdnei ter dood veroordeeld — 't is de deugdzaamfte van alle menfchen 't is mijn Echtgenoot " Meer kon ze niet uitbrengen; maar de traanen, die over haare wangen ftroomden, de beweging haarer bevende lippen, het golven van haaren geprangden boezem, fpraken op de innemendfte wijze voor haar. De woeste krijgsman ftond het gezicht van zo vecle bekoorlijkheden en van zo veel fmart niet lang door. „ Jennij! zegt hij, ik ben hier de eenige beüisfer van het lot uwes Echtgenoots, maar indien ik hem aan uwe traanen wedergeef, tot welk eenen prijs...." jennij. Indien gij hem wedergeeft... groote God ! — gij zult Hechts rechtvaardig zijn in het oog des Hemels; maar in de mijnen zult gij de cdelmoedigfte der menfchen zijn! Ieder woord van jennij ontvlamde den Dwingeland te meer. Dij beurt haar op, doet ze naast zich zitten, en haare hand aangrijpende: „c Mevrouw ! zegt hij, wat is sijdnei fchuldig in mijne oogen ! Hij is uw Echtgenoot?" Jennij bloost en fchuift haar' ftoel ach- ter-  28 JENNIJ LILL E. terwaard; de Kolonel nadert met den zijnen, en den arm der rampfpoedige met vuur drukkende: „ Hoe, zegt hij, zo veele aanminnigheden zouden aan eenen verrader te beurte vallen " jennij. S ij d n e i een verrader!... wel nu, Mijlord ! indien hij het is, is het zijne vergiffenis, die ik affmeek. de kolonel. Bevallige Vreemdelinge! gij vordert zijne vergiffenis hoe geheel verzekerd zijn die vuurige blikken van ze te zullen verwerven! maar door welk eenen prijs...., jennij, Ach! wat vermag eene Ongelukkige, die niets dan de fchande en de wanhoop van haare vaderen geërfd heeft, om den Staatsdienaar der Koningen te voldoen? O indien ik zelfs op den troon zate, zoude ik door eene verachtlijke belooning de deugd waanen te verlaagem bi  JENNIJ LILLE. 29 de kolo nel. Neen, neen, jennij! één zwak oogenblik kan een hart, als het uwe is, niet verhagen. Wel wat vreest gij? De nacht zal dat vreeslijk geheim met zijne fchaduw bedekken, en morgen zuiveren de omhelzingen van een' Echtgenoot..,. jennij. Barbaar! ik verftaa u; 't is van mijne fchande dat gij den prijs uwer haatelijke barmhartigheid verlangt; _ gij zult overfpeler zijn, ten einde rechtvaardig te zijn de kolonel. En gij bemint uwen Echtgenoot? jennij. Gaa, verlaat mij! Ik ben gereed ongelukkig te zijn, maar ik wil niet verachtlijk zijn... Ik heb met eenen enkelen blik in het binnenfte uwer misdaadige ziel gelezen. Zo veel ongerechtigheid van uwe zijde bewijst mij de volle onfchuld van mijnen Echtgenoot ~ dat hij fterve! hij fterven?... wreed  3o JENNIJ L I L L E. wreed mensch! ik val op nieuw aan uwe voeten.... in den naam van alles, wat u dierbaar op aarde is, geef uw flachtoffer aan mijne fmart weder! Eischt vafi eene troostiooze vrouwe de affchuwelijkfce aller opofferingen niet! O duld dat ik nog kalme blikken naar den Hemel op moge heffen... Dwingt mij niet tot eene misdaad, welke de wroegingen van een geheel leven niet zouden kunnen uitwisfchen! Een Tijger zou zo veel deugd geëerbiedigd hebben; de Dwingeland werd 'er flechts te dronkener van liefde en te gieriger naar misdrijf door. „Neen, zegt hij, ik ben niet inftaat om mijn geluk aan beuzelachtige zwarigheden, opteofferen. Deezen avond zal ik de gelukkigfte der menfchen zijn, of gij zult geenen Echtgenoot meer heb- ben Ik ben inmiddels gereed om uwe billijke kieschheid te ontzien. Dit paleis is aan het oog van 't gemeen blootgefleld. 't Is bij u dat ik mij aan uwe voeten neder wil werpen en uwe verachting overwinnen, Deezen avond zal ik 'er mij in de ftilte en zonder gevolg laaten vinden; zo uwe deur ontflooten is, heeft uw Echtgenoot zijne vergiffenis; zo niet, beef!" Jen-  JENNIJ LILLE. 3t jennij. Woeste Krijgsman!... en gij waant dat de ilem van een mensch genoeg is om mij te doen beeven? Gaa, mijn hart is hooger geplaatst dan het uwe, dewijl ik de leerfchool des misdrijfs nog niet bezocht hebbe. Beproef mijnen Echtgenoot te redden, en mij de ftraf der verraders in zijne plaats te doen ondergaan; gij zult zien of ik mijne onfchuld heb; zien met welk eene fierheid ik het fchavot beklimmen zal! ... De Echtgenoote van sijdnei vreest God en de fchande; maar zij waant zich gefchapen om dwingelanden te tarten! de kolonel. Aanbiddelijke Onftuimige! ik ken mij groot genoeg om u deezen avond zo veele beledigingen te vergeven.... deezen avond Jennij vertrekt, met de woede in de oogen, en met den dood in den boezem. Zij begeeft zich eerst naar het boschje, dat de getuige haarer laatfte ceden geweest was, en zich daar op de knieën werpende: „ Oppedle Beflisfer mijner dagen, roept ze uit, ik wijte u mijne rampfpocden niet; — on- ge-  31 JENNIJ LILLË, getwijffeld zijt gij de God van het goede, dewijl ik het ben, die dit getuige... Maar zo mijn leven zuiver was, zo het hart van sijdnèi u waardig is — neem mij dan op in uwen fchoot, en bewaar mij voor afgrijslijke Godslasteringen!" Dit vreeslijk gebed verbittert de gal flechts, die haar verteert. Zij klimt naar heur vertrek, en een oog op haar bed werpende: ,, Zie daar, zegt ze, de plaats, die sijdnei be« kleeden moest — zijne plaats is nergens meer dan in mijn hart. Sijdnei! ... Ach! als ik ongelukkig genoeg zijn zou van nog te leeven, wie zou immer die noodlottige plaats vervullen kunnen ? — Ik had flechts één Vader; ik zal nimmer dan één Echtgenoot hebben!... Mijn Echtgenoot! ... hij zal fterven, en ik heb hem kunnen redden?... kunnen? Welk eene ijsfelijke keus de haat van de geheele aarde te ondergaan of te verdienen ! Maar indien mijne deugd minder wreed ware! — indien ik enkel dit ligchaam, 't welk de dood eerlang verflinden zal, aan mijnen dwingeland overleverde! — indien ik, terwijl gewoone minnaaresfen haar leven  JENNIJ LILLE. 33 ven aan eenen minnaar opofferen, mijne eei! aan eene Echtgenoot opofferde! Ik zou 'er niet aan overleeven..... wel nu.,., dat ik verachtelijk zij en fterve! Jennij geeft aan haare ijlhoofdigheid den tijd niet om te bedaaren, zij ftort zich naar de deur van haar huis, ontfluit ze met ontroering, klimt op nieuw naar boven, en valt buiten kennis aan de voeten van het bed, 't geen zij ftond te ontheiligen, neder. Toen zij het gebruik haarer zinnen herkrecgen had, fchroomde zij eene noodlottige herinnering, en een vaas nemende, waarin een bedwelmend vocht beflooten was, daar ze zich alle avonden, om zich eenige uuren flaap te bezorgen, van bediende, verdubbelt ze de maat, uit alleen deeze woorden: „ God! God!" flurpt den drank binnen, en valt op eenen armftoel in flaap. De Kolonel begeeft zich omtrent middernacht naar jennij, vindt haare deur ontflooten, geniet de vrucht zijner misdaaden, en het monster waant zich gelukkig! Met het aanbreken van den dag vervliegt de bedwelmende flaap van jennij. Zij ziet den Dwingeland aan haare zijde en I. deel. C twijf-  34 J E N N IJ L I L L E. twijffelt niet meer aan haare fchande „ Bar™ baar! roept ze uit, ik befchuldig niemand dan mij zelve van zo veel eereloosheid; ik vergeef u, vlieg en fchenk mij mijnen Echtgenoot weder." „ Uwen Echtgenoot? zegt de Kolonel, hij wacht u op de markt. Kom, jennij! en zie..." Op deeze woorden fleept hij haar met zich naar 't venfter van 't vertrek, ontfluit het, en toont haar het lijk van sijdnei, hangende aan eene galg van dertig voeten. „ Ach! Gedrocht! gilt ze uit.... Dit zegt ze, en valt dood aan zijne voeten neder. Men geloove nu, dat God, de eerfte Oorfprong van alles, de Vader der menfchen, goed zij, en beweere dan nog dat de ziel met het ligchaam omkomeü Rampzalige jennij! gelukkige kirke dan!! maar meer nog — eeuwig hooploos ellendig Menschdom!! DE  D E DROOM IN DEN M E I - N A C H T.   D E DROOM IN PEN M E I - N A C H T. y> De Rechtvaardige alzo en de Onrecht„ vaardige — het getrouwe Wijf en de Overfpeelfter — de Bisfchop, die zijne „ Gemeente den zegen des Hemels mede„ deelde, en de Bisfchop, die zijne Gemeen„ te den zegen des Hemels ontroofde —• „ allen zijn ze gelijk behandeld — allen „ zonder onderfcheid onder hunne woningen „ bedolven — of, als zij vluchten wilden, „ door de geopende vuurkolken verflonden ?5 _ 0f, wanneer zij hun daarzijn 'er nog „ afbragten, van hunnen eigendom beroofd!" Zo fprak ik, lei de tijding, die van Mesfjnaas en Calabriens ongeluk handelde op de Schrijflesfenaar, ci\ ftiet het venfter naar d(en Hof open. C 3 De  38 DE DROOM De Starren flonkerden: de Nachtegaaien zongen: een warm luchtje zuisde door den bloefem der boomen: het was de fchoonfte Mei-nacht, die 'er zijn kon. Maar ik werd treuriger en treuriger. Veelligt zat thans in het woest Calabrien een jammerend Wijf op de punt van eene rots , vergat den honger, die »haar 't hart afknaagde, dacht enkel aan den verpletterden onfchuldigen Zuigeling, en wrong de handen tot die eigen Starren op, welken ik aanfchouwde — veelligt, geduurende dat thans van de boomen voor mij, onder het zachte waaien des winds, een regen van bloefem droppelde, zwol van nieuw het woedende Meir, beftecg de kusten, en rukte de ellendelingen, die zich uit de puinhoopen der Steden gered hadden en in planken hutten gevlugt waren, met zich voort in den geopenden afgrond — den Rechtvaardigen en den Onrechtvaardigen — den redelijken Aanbidder en den huichelenden Spotter. Ik was mismoedig geweest, ik ving aan t» morren, en ik werd eindelijk bitter. „ Of, zcide ik, was het werkelijk waar, „ dat allen, wien het Zwaard, of de Hon- 0 Ser»  IN DEN MEI-NACHT. 39 « ger, of de Pest, of de Aardbeving trof, „ om hunne overtredingen omkwamen?" Eene rilling ging mij over 't lijf, ik zon na, en het werd mij na eenige oogenblikken, als moest ik zeggen: „ Boef!" — lk trok het venfter toe en wierp mij neder om te flaapen. Ik Hiep, en het naderde mij in het donker. Het was niet te zien, ik hoorde zijne fchreden niet, maar het naderde mij. Het was niet als het ruifchcn eens zijden gewaads, ook niet als het ruifchen des winds in de toppen der Dennen; maar het was als beide. Ik werd aangeraakt. Het was een zachte elektrieke flag, en mijn bloed vloeide radder en ligter. 't Werd mij om 't hart als of ik eene goede daad verrigt had, en ik greep moed, als of dat, wat mij naderde, mijns gelijken ware. „ Spreek, en vraag zonder fchroom" zei het. De ftem was fluisterende en de toon liefkozend. „ Verfchoon mij, fprak ik, wie gij ook „ zijn moogt. — Maar kwamen zij met el„ kanderen om hunne overtredingen om? C 4 Wees  40 DE DROOM „ Wees barmhartig, Zoon des Stofs! want „ de Almagtige is barmhartig." „ Dus'waren zij niet allen overtreders ? „ Zij waren allen onvolkomen. Want al„ leen de Almagtige is volkomen. Maar „ flechts een deel van hun beftond uit over„ treders, veelen waren deugdzaam." ,, De Almagtige is barmhartig, gelijk gij „ zegt. — Maar, vergeef mij, de Almagtige „ is ook ondoorgrondelijk." „ Hebt gij u zeiven reeds doorgronden „ kunnen? —— Weet gij waarom uw oog „ het viooltje aan de beek ziet, of hoe uw ,, oor den flag des ambeelds hoort, of hoe zich op uw willen uwe hand naar de „ vrucht des booms uitftrekt, of hoe gij u, „ bewust wordt, dat gij ziet en hoort en „ de hand uitfleekt, of wat en waar dat is, „ dat in u zegt: „ Ik ben 'er!" en dat u ,, buiten fland zet om te denken, dat een „ driehoek vier zijden hebbe? Hebt 5, gij dat alles reeds doorgrond?" „ Neen, ik heb dat nimmer doorgronden kunnen," „ Gij kunt u- zeiven niet doorgronden, en j, gij verwondert u, dat de Almagtige on?? doorgrondclijk zij ?" „ Maa?  IN DEN MEI-NACHT. 41 „ Maar, vergeef mij, wie barmhartig is, zou die niet ook rechtvaardig zijn?" „ Niemand is rechtvaardig, dan de Almag» tige." „ Durf ik vraagen, wanneer ik twijffele ?w Vraag onbefchroomd." „ De Rechtvaardigen werden alzo weggeraapt, ten einde de Ourechtvaardigen „ geftraft konden worden?" „ Dwaal niet, Kortzichtige! De On- rechtvaardigen kwamen niet wegens hun„ ne overtredingen, maar in hunne overtre„ dingen om: en de Rechtvaardigen ftierven „ wel ongeacht hunne Deugd, maar toch „ met hunne Deugd/' „ Verfchoon mij; maar deeze onderfcheidingen zijn mij wat zwaar te vatten." „ Gij zult ze zeer ras verftaan. Zeg „ mij, Haat de Biikfem in elk gebouw, dat „ hij bij zijne ontlasting in den weg vindt, ■ of treft hij bloot de wooning des Boos„ wichts?" Hij treft ook de wooning des rechtfcha„ pen Mans." „ En verwoest de overftrooming der buiten haare oevers gedrevene rivier enkel de ,j Landen van Misdaaders?" C 5 Zij  42 DE DROOM „ Zij verwoest elk Land, dat zij berei„ ken kan." „ Kunt gij dus den blikfem, die door het „ dak des Onrechtvaardigen nederzinkt, en „ den vloed, die zijn Land vernielt , eene „ ftraffe zijner ongerechtigheid noe„ men?" „ Ik wil verder hooren." „ Of wanneer de Aardbeving den Kerker ,, te Mesfina deed inftorten , en tien ten ,, doode veroordeelde Gevangenen bevrijd- de, waarvan 'er negen den dood verdiend ,, hadden, en de tiende een onfchuldig Offer ,, der Gerechtigheid was, zoudt gij dan „ zeggen, dat de Aardbeving honderd Stee„ den had moeten verwoesten, dat de grond ,, tienduizend menfchen had moeten inflok„ ken, op dat 'er één onfchuldige gered „ wierde?" ,, Ik zou fchroomen dat te zeggen. — „ Desniettegenftaanda heb ik vaak den blik„ fem, en den watervloed, en de aardbe„ ving voor ftraffen van overtredingen hoo„ ren verklaaren, en ik heb het fomtijds „ aan plaatfen gehoord, waar flechts een „ alleen durfde fpreken. „ Arme Sterfelijken, die elk oogenblik de we-  IN DEN MEI-NACHT. 43 wegen des Almagtigen ondoorgrondelijk „ noemt, en elk oogenblik hun fpoor van 't „ begin tot aan 't einde wilt gevonden heb? v>en j — Gelooft aan de Goedheid, „ aan de Gerechtigheid, en aan de Wijs„ heid des Almagtigen — gelooft aan zijne „ Voorzienigheid, bidt haar aan, maar hult „ u in uw ftof en zwijgt." „ Ik vraag u niet, of het lot der Recht„ vaardigen en der Onrechtvaardigen aan „ geene zijde des Grafs verfchillcnde zijn „ zal. Want alles zegt mij, dat de Almag„ tige rechtvaardig is , en gij hebt het mij „ zelf gezegd." De Almagtige is rechtvaardig, en nie„ mand is rechtvaardig, dan de Almagti «> ge-" ,, Maar waarom is aan deeze zijde zo wei„ nig onderfcheid?" „ En fchoon 'er. ook in 't geheel geen wa„ re, wat kan u aanfpraak geven om aan „ deeze zijde eene onderfcheiding te vorde„ ren, wanneer ze u aan geene zijde gewis 5, is? En hoe lang duurt dan dit aan „ deeze zijde?' „ Tachtig, negentig, of honderd omloo„ pen der Aarde om de'Zon." „ En  44 DE DROOM „ En het aan geene zijde duurt?" „ Spreek gij het uit." „ Meent gij dat dit ergens een wezen ver„ mag?" Het hart poppelde mij; ik ftrekte de hand uit, om dat, wat met mij fprak, te omarmen : mijne armen keerden leedig aan mijnen boefem te rug, maar het was mij, als of ik mij het lot der Rechtvaardigen van Calabrien toe moest wehfchen. „ Zeg niet, ving dat, wat ik niet zag, „ wederom aan, men vindt ook aan deeze „ zijde een onderfcheid." „ Spot niet met mij, wie gij ook zijt, „ antwoordde ik. — Gij kunt mij van alles „ overreden: want gij hebt mijn vertrou,, wen gewonnen." „ Gij hebt Verftand?'' „ Men heeft mij gezegd, dat de fchepfe„ len van mijne foort onder de verftandigen „ behoorden." „ Zo verlang ik uw verftand en niet uw „ vertrouwen." „ Spreek!" „ Meent gij, dat de Almagtige, dien gij j, voor Rechtvaardig houdt, geen lijden aan „ flecb*  IN DENMEI-NACHT. 45 „ flechte daaden, geen vermaak aan goede „ daaden verbonden hebbe?" „ Gij boeit verftand en vertrouwen. n Spreek verder, ik hoor." „ Wanneer de vergiftigde Wellusteling in „ den bloei zijner jaaren hijgend langs de „ ftraaten der Stad kruipt — wanneer de „ fchelmfche Gerichtshouder zich naauwlijks „ vertrouwen durft uit de listige oogen ee„ nen enkelen blik op den armen boer te „ werpen, die hem naar Godlijke Rechten „ in kluisters kon doen klinken, en die „ naar menschlijke Rechten den Deugniet M het brood toe moet reiken, dat voor vijf „ onfchuldige kinders beftemd was, die nu „ hongeren, bedelen, of fterven moeten — „ wanneer de Gierigaart tot een fprookje „ der ftad, en de roofzuchtige Sultan tot een' befchroomden Slaaf eener andere me, nigte van Slaaven wordt, die hij zijne „ Lijfwacht noemt — kunt gij dat de ftraffe 5J der Ondeugd noemen. Want 'er is aan deeze „ zijde geene ftraffe der Ondeugd, dan die of n een onmiddelijk gevolg van dezelve is, it of door eene voortgezette rij van gevol}} gen daar mede verbonden is." „Spreek verder: ik wenschwijste worden." „ Maar  46 DE-DROOM-' „ Maar de Man, die nimmer onredelijk 5, handelde — die nooit minder gaf, dan hij „ te geven had, nooit meer nam,dan hij ne„ men moest — die zijne vrienden hartlijk „ beminde, en zijne vijanden hartlijk ver„ gaf — die nimmer in de armen eener boe„ leerfter weg zonk, en aan eene zuster nim„ mer beloofde, wat hij haar niet te houden dacht — zou deeze Rechtvaardige niet „ ook aan deeze zijde iets boven den On„ rechtvaardigen voor uit hebben? — en wanneer het ook bloot de bewustheid zij„ ner gerechtigheid, bloot de vrolijke blik „ ware, met welken hij in de woningen der „ andere Rechtvaardigen ontvangen wordt, „ bloot het zorglooze vertrouwen, waar mc„ de zich zelfs die geene aan hem overge„ ven, die zeiven niet Rechtvaardig zijn?" ,, Ik kan u niet kusfchen, maar gij hebt „ mij overwonnen. — Alleen zouden de „ Rechtvaardigen niet voor alle lijdens ook „ aan deeze zijde bewaard kunnen worden?" „ Vernietig het ligchaam der Rechtvaar„ digen, of vernietig alle ligchaamen om „ hen heen; dan kunt gij hun befpaaren, „ wat gij hun befpaard wilt hebben:" „ li vatte u niet.1' » Gij  IN" DEN MEI-NACHT 4? „ Gij vordert, dat de hefboom op een „ punt en niet op een punt vast zij; dat de „ fcheef liggende vlakte fcheef ligge en niet „ fcheef ligge; dat het ligchaam ondoor„ dringlijk, en niet ondoordringlijk zij; dat „ 'er bewegingen mooglijk zijn, en niet zijn; „ dat de geheele waereld der ligchaamen zij, „ en niet zij." „ Hoe konde ik zo iets vorderen? „ Gij hebt het gedaan. — Het ligchaam, „ dat van één ligchaam gedrongen kan wor„ den, moet van alle ligchaamen gedrongen „ kunnen worden, die in zijnen weg komen ■ zo wel van het gift der Ratelflang, „ als van den honing des Beijënkorfs „ zo wel van den ftraal des avondroods , „ als van de uitbarfting des Orkaans." „ Dus meende ik het niet. Ik wilde vraa„ gen, waarom'er over 't algemeen overftroo„ mingen,en orkaanen en aardbevingen zijn." „ Wijl 'er overftroomingen, en orkaanen, „ en aardbevingen zijn kunnen." „ Maar waarom kunnen 'er welken zijn?" Wilt gij het vloeiende in uwe aderen, ,wilt gij den blikfem in uwe zenuwen ontbeeren? — Geen werktuig kan zich „ zonder vrij ving bewegen." „ Maar  48 DE DROOM. „ Maar waarom zijn 'er Ratelflangen, eil „ Rottekruid, en waarom wast de Belladon„ na? en om welke redenen zijn 'er Tijger„ dieren?" „ Wijl 'er welken zijn kunnen!" „ Betekent dat: wijl 'er welken zijn „ moeten?" Ik bekwam geen antwoord. „ Maar waartoe zijn 'er Ratelflangen en „ Rotrekruid?" vroeg ik verder. „ Hier verwachtte ik u. — Vraag waar„ toe het geringfte Zonnefiofje van het Rot„ tenkruid is, en gij hebt gevraagd waartoe „ de geheele kleene kloot der Aarde, waar„ toe de Zon met haare Planeeten, waartoe „ alle famenftelfels van Zonnen, waartoe „ alles is, wat beftaat, van ieder punt des „ omtreks van 't heelal af, tot aan ieder „ punt deszelven weêr te rug. — Alles is „ een eenig plan, alles dringt en drukt en „ grijpt in elkander. — Kortzichtige ! die „ te vreeden kondt zijn, dat gij tot den „ rang van wezens verheven zijt geworden, „ welke de gedrochtelijke gedachte denken „ kunnen: „ Hoe, wanneer dat alles, wat „ is, één plan had?" — Kortzichtige! die „ in een' zo onmeetlijk kleenen kring beflo- „ ten  IN DEN MEI-NACHT. 49 „ ten zijt, dat gij tienduizenden van Zonnen, „ om ieder van welke zich geheele Aarden, „ Maanen en Komeeten wentelen, één' naam „ moet geven, als of eene melkboerin haare " kruik gebroken had, en de melk uitgevloeid " ware< _ Kortzichtige! gij, die wanneer het " hoog loopt, naauwlijks eene groote van vier getalklasfen kwadreeren kunt, zonder uwe „ verbeeldingskracht door een' griffel bij tc fl-aan _ gij wilt in deezen onbeperkten kreits', loop der dingen, die onophoudelijk komen en o-aan, zich verwoesten en te zamen voegen; in deezen draaikolk, waar beftendig één in " duizend verftuift en onder duizend gedaanten " aan duizend oorden weder verfchijnt — in dit " kunstwerktuig, waar elk deel te gelijk rust" punt en last zijn kan — gij wilt in deezen " maalftroom, zo als hij u toe moet fchijnen, doorgronden, wat middel en doelwit, wat , oorzaak en wat gevolg zij! Kom, zie aan uwe voeten, hoe het op de richting van den laat' ften vleugelilag eener ftervende Bijc aanko", me, of eene ftad verwoest wordt, die vccle " duizenden van inwooneren heeft, en hoe het 11 ter zelfder tijd daarop aankome, of eene fiach" ting onder de volkeren der vier waereld - dee„ len verhinderd wordt, die veele jaaren had „ kunnen duuren." I. deel. D Het:  go DE DROOM Het bloed ftolde in mijne aderen. „ De laatlte vleugelüag eener ftervende „ Bije?" ftamerde ik zo zacht, dat ik mij zeiven naauwlijks hooren kon. ,, Kom en zie: de tijd is juist gekomen, ■n Gij hebt mij gevraagd: wanneer gij „ gezien hebt, wil ik u vraagen." Een nevel omving mij: mijn ligchaam werd ■ ligter dan lucht. Ik werd weggerukt: het ruischte om mij heen als verre waterftroomen : vuurvonken knisterden op mijne wangen. ,, Open de oogen en zie om u heen!" fprak de Geest: en zo als men een' mantel afwerpt, zonk de nevel van mij. Mijne oogen waren gefterkt: maar ik zag en meende te verzinken. De Zon ftond in het midden des Hemels: het onmeetbaar tapijt boven mij was zwart als het marmer der Graffteenen: achter mij gebood hoog over woeste fneeuw-velden een gedrochtelijke kegel van digt ijs, welke waterftraalen en vuurgloedcn aan de zijde der Zon uitftroomde ; ik zag voor mijne voeten naar beneden in peillooze kloven. Gebergte was onder mij op gebergte geftapeld, aan den uiterften voet van het zelve lag eene Stad; haare toorens flikkerden in ligten nevel. M Op de ruuwe fpits deezer rots zal de ver„ dwaalde Bij fterven" zei de ftemme „ de rots  IN DEN MEI-NACHT. 51 „ is met floffneeuw bedekt; flaat de zieltogende „ het waggelende fneeuwflofje vlak in de kloo„ ve aan uwe rechterzijde, dan is de ftad gered, „ maar de aardkloot met moord en brand ver„ vuld.— Of nog twee vanuweademhaalingen, „ zo is het ftofje aan de Zon gefmolten en de „ rots verzwelgt het." Ik hield mijnen adem in — maar de Bij kwam: een windvlaag voerde haar uit de kloove ter linkerzijde opwaards: zij werd mat en zonk op de punt van de rots neder: in de ftuiptrekkingen des doods floeg ze het fneeuwftofje af; het ftofje rolde inde kloove aan mijne linkerzijde : het nam in zijnen val nog een, dan nog een, dan weder een ftofje mede; het werd bal, het werd klomp, het werd Lauwine — keien, fteenen, rotfen, gebergten rolden over eikanderen — waterftroomen Hortten zich in dien bajert— het Hof fleeg op, waarde toorens geflaan hadden — de Donder ratelde duizendvouwig door de kloove opwaards — de ijskegel beefde in zijne grondvesten, en goot nieuwe waterflroomen en nieuwe vuurmeiren uit nieuwe fcheuren en uit nieuwe fpiegels. „ Wend uwe oogen naar den overgelopenen „ Hroom in gindfche diepte!" fprakdeflemme. „ Ik zie een muilezel zwemmen" zeide ik fidderende. Da „ Twee  52 DE DROOM „ Twee Vorsten hebben zich verbonden „ binnen twaalf maanden hunnen nabuur te „ overvallen, en zijn rijk onder zich teverdee„ len. Die op het dier zat, overbragt het ver„ zegeld verbond. De fneeuwftorting begroef hem, het dier tuimelde van de rots in den ftroom neder. Het zwemt aan den oever „ des nabuurs aan, die overvallen moest „ worden. De papieren, die het draagt, „ verwekken argwaan. Zij worden open„ gebroken en ontcijfferd. Het geheime plan „ wordt verraden en vernietigd." „ Wie gij ook zijt, ik dank u: maar ik „ wil niet meer vraagen. Verlaat mij: want mijne beenderen Adderen." „ Stierf de Bij dus, op dat de ftad ver„ nicld wierde?" „ Ik weet het niet." ,, Werd de Stad vernield, ten einde het „ onfchuldig wijf van den Boode, wien de „ fneeuw begroef, weduwe zou worden?'' „ Doe duizend vraagen: ik kan er geen ., van beantwoorden. Maar verlaat mij: want „ mijne beenderen fidderen." 5, Kinderen der achtiende eeuw! het is geen „ fchande een Kind te zijn: maar het is eene fchande geen licvenswaardig Kind te zijn.'5 Ik ontwaakte en morde niet meer.  E M I L ï A.   E M I L I A. Duizendmaal heeft men hooren zeggen s dat de driften ons hier ongelukkig maaken, cn duizendmaal heeft dit gezegde bij ons het noodlot van de meeste waarheden gehad men heeft het gehoord — er niets bij gedacht ■ en bijgevolg er zich nimmer weêr aan herrinnert. Mooglijk is geen der minfte oorzaaken hiervan onze belagchlijke gewoonte om, zonder het verftand te verlichten, zonder te overtuigen, in eene algemeene Helling te beflisfen , wat eigentlijk door geene algemeene {tellingen bellist kan worden ; wat om kracht te doen, op ieder bijzonder karakter zou moeten toegepast worden; en eindelijk, wat, in eene algemeene Helling beüooten, aan zo veele wezenlijke en ingebeelde uitzonderingen onderhevig is, dat de Eigenliefde, zelfs bij den allerbeüisiendflen toon van den ZedenmeesD 4 ter,  56 E M I L I A. ter, altijd zeer wel het raiddel zal weten te: vinden,om ons in de plaats te ftellen, daar de uitzondering volkomen op {laat. Zeg aan een' Jongeling: „ hoed u voor de Liefde! de driften maaken alleen ongelukkig, en onder alle de driften telt de Liefde de meeste flachtolfers." Hij zal u gelooven, dat is, hij zal uw gezegde in deszelfs waarde laaten, zo lang het hem onverfchillig blijft u al of niet te gelooven. Maar naauwlijks is zijn hart door twee fchoone oogen geraakt, naauwlijks voelt hij de eerfte ftreelendc aandoeningen der Liefde, of hij vindt uwen regel aan tallooze uitzonderingen onderhevig, daar zijn geval zeker geen van de geringften van uitmaakt Se- linde is zo beminlijk zo onfchuldig, zo deugdzaam; zijne liefde voor haar is geene zwakheid ook doelt zij op niets verachtlijks, op niets onedels. - . Ja, de driften maaken ongelukkig , wanneer zij op laage voorwerpen mikken, wanneer zij een fchandelijk einde beoogen . maar de Liefde , in een deugdzaam hart voor eene edele Selinde ontbrandende, kan niet dan gelukkig maaken. Zelfs haare droefgeestigheid is zaligheid; zij huuwt aan de deugd ver-  E M I L I A. 57 — termaagfchapt aan de onftoffelijke wae- rey en eindigt altijd met grooter, met edeler, te maaken. — — Zie daar den algemeene» regel krachtloos voor hem voor hem, die in 't geval is van eiken rechtfchapen Jongeling, die bemint; het voorwerp zijner liefde zal toch altijd in zijne betooverdc oogen eene Selinde zijn. Maar is het dan niet nuttig der Jeugd vroeg algemeene grondftellingen in te prenten, om haar in eens met zoodanige gevoelens gemeenzaam te maaken en als te doortrekken, die haar voor een geheel leven tot een richtfnoer kunnen verftrekken, en welke anderen niet dan na herhaald onderzoek vinden. Ja, het heeft zijne nuttigheid, maar dan alleen, wanneer de regel niet enkel door het geheugen, maar door het verftand en hart telfens aangenomen is; wanneer zij naamlijk bij de jeugd op eene gegronde menfchenkennis rust ; zo, dat ze uit haare eigen kunde en ondervinding ook zonder nader onderricht op den regel zou gekomen zijn. Anders is de waarheid zelve bij haar alleen vooroordeel, en wie is niet in 't geval geweest van onder begunftiging des eerbied-afdwingenden tijtels van D 5 grond-  E M I L I A. grondftellingen, met eene enkele waarheid^ duizend dvvaalingen intezuigen? Ouders! Leermeesters! wilt gij uwe aankweekelingen voor de gevaaren der driften behoeden, vermoeidt u dan niet met hun te zeggen dat ze gevaarlijk zijn. De fterkfte magtfpreuk zal niet langer kracht op hunne jeugdige harten hebben, dan hunne onverfchilligheid duurt; en juist op het oogenblik, waarin zij beginnen moest te werken, zal ze al haar vermogen verlooren hebben. Maar wilt gij hun waarlijk van nut zijn, leert hun dan vroeg den aart der driften kennen toont hun, dat het Sijree- nen zijn, die nooit meer bedriegen, nooit meer wonden, dan wanneer zij op het ftreelendfte zingen. Geleidt hen door de gefchiedenisfen der waereld bij de menigvuldige flachtoffers der Liefde, die alle door deeze aantrekkelijke hartstocht rampzalig werden, en alle zich eenmaal verbeeldden, dat ze bij hen de Leidsvrouw tot de deugd en tot het geluk ware. Dan en dan ook maar alleen zal uw algemeene grond- ftelling van uitwerking zijn, om dat ze bij hen op overtuiging, en niet op gezag, rusten zal; of liever, dan zal ze overtollig zijn, om  E M I L I A. 59 om dat ze door elk van zeiven zal gevonden worden, om dat ze bij elk de natuurlijke gevolgtrekking van zijne eigen kunde en waarnemingen moet worden. Gij vooral, edele Jongelingen! wier harten voor de deugd flaap, wier zedelijk gevoel zelfs door de gedachte aan verleiding en misdrijf beledigd wordt, gij vooral, mistrouwt u van de Liefde! Ja, God heeft het zegel der onfchuld op uwe wangen gedrukt dan ach! 't is in de eer- fte plaats de onfchuld, de aanvallige, de beminlijke onfchuld, die voor deeze hartstocht te vreczen heeft. De Liefde, de op zich zelve edele Liefde, fluipt in geene verbasterde harten, of in de weinige gevallen, die het tegendeel hiervan aantoonen, laat zij nooit na te verbeeteren. Voor u alleen is zij eene gevaarlijke Tovergodin, voor u, die getrouw aan de deugd en aan haare geheiligde voorfchriften, geen geluk kent, geen genot najaagt, dan dat in haare fchaduw ontluikt en onder haare bezorging bloeit. Neen, waar zich de Liefde bij u terftond als liefde vertoont, hebt gij niets te fchroomen. Haare lonken zullen aan uwe voeten in het ftof ter nederzinken, zo dra ze aan de ftrengfte deugd  Go E M I L I A. deugd niet gehuuwd is, zo dra het denkbeeld van haar optevolgen de geringfte vlek des misdrijfs aan uwe verbeeldingskracht fchildert. Waar gij ze in haare eigen gedaante opvolgt, is zij geoorloofd, of uw hart was reeds bedorven, eer ze zich aan u vertoonde maar beef, edel, doch onervaa- ren Jongeling! beef, waar ze, uwe deugd kennende, u bij de eerfte ontmoeting terftond in eene ontleende gedaante aanlonkt, waar gij in haar deheiligfte vriendfehap, de ftreng11e deugd zelve meent op te volgen. Jn dit geval zal uw rechtfehapen ijver voor de laatfte alleen dienen, om de liefde zelve krachten bij te zetten, om uw hart onlesbaar te doen-ontvlammen, om u van ftap tot ftap, van oogenblik tot oogenblik, van het rechte fpoor, al dweepende voor de deugd en voor de edelfte gevoelens, af te leiden; en de tooverkracht zal niet vervliegen, voor dat alle de vermogens van uw ziel en ligchaam ten eenenmaal buiten uw geweld zijn, en gij liever den laatften, den doodelijken ftap, die uwen naam voor altijd op de befmettc rolle des misdrijfs aanfehrijft, zult willen waagen, dan den vreeslijken weg terug leggen, dien gij zo vrolijk over roos bij roos voort-  E M I L I A. 61 voortgedarteld hebt, maar die nu louter doornen, en afgronden bij afgronden vertoont, en mooglijk in zijn geheel ook niet meer voor u open ftaat; of ■ voor dat gij u werkelijk op den bodem des diepften afgronds onherftelbaar weder vindt. Het volgend naïve verhaal, op de kennis van 't mcnschlijk hart gebouwd, zal deeze treurige waarheid meer bevestigen, dan ik met alle mogelijke koele bewijzen zou kunnen doen. Gelukkig zo het hier en daar eene enkele edele ziel met de natuur der driften, en vooral met die der Liefde, meer bekend maake , en haar in den nood behoede, dat de ftreelendfte, en door eene moederlijke Voorzienigheid, ter verzachting der ondermaanfche rampen,aan den mensch zo gunftig verleende, hartstocht, voor haar niet eene onafzienlijke keten van ellende, traanen .en wroegingen worde! * De Erfprins van *** was een Levenswaardig Jongeling van zes-en-twintig Jaaren, zijn gelaat bezat een' trek van gelukzaligheid, welke hem terftond op het eerde gezicht  62 E M I L I A. zicht aanbeval. Zijn gedrag wederfprak zijn gelaat niet, en zelfs wanneer men wist dat het de Erfprins was, zo had men hem het hart geopend, eer men er op dacht. De overleden Graaf S** had het opzicht over zijne opvoeding gehad, en de KweekeHng deed den Leermeester eer aan. De Prins was geen geleerde, maar hij had inzichten. De Prins fprak niet veel van edele gevoelens , maar hij bezat er welken. Men maakte fomtijds in 't geheim eene vergelijking tusfchen hem en zijnen Vader, den regeerenden Vorst, en deeze vergelijking viel altijd tot nadeel van den laatften uit. De Prins fchuuwde de kringen, daar zich de Dames in bevonden, niet. Hij bejegende ze met achting, was vrolijk in haar gezelfchap, en boertte er zelfs wel eens mede wanneer hij opgeruimd was. Alleen meenden eenige der fchranderften onder haar dan nog bemerkt te hebben, dat dit geheele gedrag niets meer en niets minder ten grond had , dan eene bcflisfende koelheid tegen het geheele geflacht. „ Hij lagcht met ons, zeide men, wijl hij niets voor ons gevoelen kan, en hij boert met ons, wijl hij ons niet vreest." „ Ten  E M I L I A. 63 „ Ten minsten, zei dan altijd de Hertogin van A. met nedergeflagen oogen, ten minften moet hij zijne verbindtenisfen zeer geheim weten te houden." De Hertogin van A. was graag met den Prins op 't woord geweest. Men wist dit, en men nam zich de onfchuld des Prinfen flechts des te vuuriger ter harte. De Prins was ook werkelijk onfchuldig, want hij had nimmer bemind. Dan wie heden avond zijn hart nog bezit, kan het morgen tegen den middag verlooren hebben. De Vader van den Prins liet zich en het Land door eenen Gunfteling regeeren, die het geheim bezat om het Volk jaarlijks eenen nieuwen last op te leggen en zich zeiven jaarlijks eene nieuwe heerlijkheid aactewerveti. De Prins was van het morren des Volks onderricht; hij beklaagde zijnen Vader en was misnoegd op den Minister. Maar hij kende de onbuigzaamheid zijns Vaders. Hij begroef zijne misnoegdheid in zijn hart en zweeg. De Minister wist, dat hij van den Prins verdiende gehaat te worden; hij haatte hem bij gevolg des te hartelijker. Een der gevolgen van deezen haat was, dat er federt eenige jaaren in het gedrag van den Vorst om-  «op-  86 EMILIA. „ zoodcnbank ten minften van verre „ zitten zie." „karel, graaf van r. Na den ceten nam de Prins langzaam emiliaas boek, veel gezwinder zijn briefje, en veel langzaamer emiliaas koufeband. Hij floeg een vel papier om alles, ftond dan nog een weinig en zon — en zegelde eindelijk. — Hij fcheurde eenige oogenblikken daarna het paket nog eenmaal los, bezag al de Rukken, lcide ze weder te zaamen, zegelde nog eenmaal, en ging voort. Hij toefde een uur op de zoodenbank: emilia kwam niet hij toefde nog een uur: emilia kwam nog niet. Hij was verdrietig, ftond op , ging eenige keeren heen en weder, en greep juist het paket om 'er het zegel nog eenmaal af te fcheuren, wanneer hij diep in eene lange laan van hooge Eiken emilia ontdekte. Zij breidde zich langzaam voort naar den Dennenheuvel en vertrouwde zich niet in de hoogte te kijken. Hij fprong naar bene. den om haar te gemoet te ijlen. Emilia was heden , zo 't mooglijk was, nog betoverender dan gisteren, en den Prins kwam hec  EMILIA. 87 het zelfs voor, als of 'er in haare kleding, en in haar geheel optooifel, nog niet zo veel keus geheerscht had. Men groette zich. — Emilia trilde — de Prins Hamerde iets , dat niet te verHaan was. Beide waren in zichtbaaren angst. De Prins reikte haar eindelijk flilzwijgend den arm en voerde haar zo op den heuvel. Men zat eenige oogenblikken Hom naast eikanderen. De Prins plukte de flrook van zijn overhemd uit fatfoen , en de Graavin verwarde haar gaaren. Eindelijk ving de Prins aan te fpreken. ,, Wij hebben werkelijk eenen fchooncn dag, Prinfes!" Zij fprong op. „Heer Graaf?"zei ze — Prinfes?—„Heer „ Graaf?" De Prins fchrikte, dat hij 'er van in een kromp. Emilia had zich aan zijne zijde ontrukt, en Haarde hem aan. Zij wist in 't geheel niet wat zij van den man denken moest. De Prins herflelde zich zo veel hem doenlijk was. ,, ö Graavin! verfchoon heden" ving hij weder aan, en wrong de handen. „ Gij ziet — ik heb heden — ik ben thans — F 4 ik  88 E M I L I A. ik was op dit oogenblik niet bij mij zeiven. Heb de goedheid, fchoone Graavin! uw boek te rug te nemen. Het zou onaar- tig zijn — waarlijk het zou onaartig zijn — wanneer ik u heden met mijne verftrooide houding langer tot last wilde zijn." Hij ftond op , maakte eene buiging, en verwijderde zich,zonder eenen enkelen keer om te zien. Emilia wist in geenen dcele wathaaroverkwam. Zij zag hem betroffen na, zo lang hij haar in 't gezicht bleef moest zij boos op den man zijn,of moest zij medelijden met hem hebben? Zo eensklaps weg te ijlen,zonder eens een' tegengroct af te wachten? en toen hij gisteren weg ging, kuschtc hij zelfs de hand wanneer de man mooglijk bij wijlen buiten westen geraakte? en hoe ■hij op eene Prinfes kwame, was ja in 't geheel niet te begrijpen. Emilia zat lang,en overleijzwaarmoedig hoe alles te zaam kon rijmen. Eindelijk verbeelde ze zich de geheele Levensgefchiedenis van den Graaf geraaden te hebben hij had zich ongelukkiger wijze in eene Vorstelijke Perfoon verliefd — zijn hartstocht had zijn verftand in wanorde gebragt—hij had zich eindelijk aan de  EMILIA. 89 de verkeering onttrokken, en was op het Lustflot gekomen , om in dit romaneske Perk, aan zijne zoete droomen, ongeftoord bot te kunnen vieren. „ De arme. Graaf" zei Emilia overluid, en een diepe zucht ontfnapte aan haaren geprangden boezem. „ In eene hooplooze liefde zich te verliezen", voegde zij 'er wat laater bij. Zij zat tegen den rug van de zoodenbank geleund : haare eene hand onderfteunde het hoofd, de andere fpeelde met het zegel van 't paket, dat de Prins te rug gelaaten had. Het zegel ging eindelijk los. Emiliaas hand wikkelde tot tijdverdrijf ook den oraflag open, en emilia gaf eenen luiden kreet, toen gessner, haar koufeband, en een briefje van haaren fchoot op het afgevallen Dennenloof zonken. Zij moest eerst tot haaren adem komen, eer zij naar iets grijpen kon. Zij overleide ■ befloot in de eerfte plaats den band in zekere bewaaring te brengen, ftrekte de hand uit, en hief in de eerfte plaats den brief op. Emilia bezag hem van alle zijden; haare hand beefde; eindelijk ving zij aan te lezen; maar zij had gedaan met lezen, en zij F $ wist  9o EMILIA. wist geen woord van alles wat zij gelezen had. Zij las voor de .tweede maal, zij las voor de derde maal, en zij wist ten minften iets. De Koufeband en ge ssner lagen daar ondertusfchen aan haare voeten, en de fchoone Koufeband fchecn recht in zijn fchik te zijn, dat hij zijne wieken over de Idijllen verheffen en in het zachte lenteluchtje 'er over heen wapperen durfde. Emilia kon niet inzien kon niet begrijpen zij had in 't geheel geen blijvens meer. Zij was bijna naar huis gegaan, zonder iets mede te nemen, dan den brief. Zij bleef onderwegen nog eenige maaien ftaan,trok den brief uit den gaazen halsdoek voor den dag, en vloog hem met de oogen van het begin tot aan het einde door maar het ging haar, als de befchonkenen. Zij begrijpen heden wat hun voorgefteld wordt, en twee oogenblikken laater is het 'er weer door Het hart was de arme Graavin zo vol —— zij had zo gaarn gewenscht, dat ergens in de lange Allee een Beuk, of een Hazelnootheester, of een wilde Roozenftruik, haar ver- ftaan kon het was haar gantsch niet moag-  EMILIA. 9i mooglijk anders zij moest ja, zij moest haar geheim aan iemand openbaa- ren, moest vraagen, wat haar aanging, hoe 't haar ware ■ moest eenen vriend- fchaplijken raad hebben of ten minften iemand, die deel aan haare gewaarwordingen name. Zij befloot nog dien zelfden avond haar hart in den boezem van haare kamenier uit te ftortcn. Emiliaas kranke Moeder was ftreng, niet wijl ze emilia benijdde, maar wijl ze emilia beminde. liet gezelfchap der jonge Graavin beftond geduurende drie maanden van 't jaar in eene Nicht, die gewoonlijk met het einde van den zomer kwam, en met den aanvang des winters weer vertrok. Buiten dien tijd had emilia niemand om zich, dan de Meisjes van het dorp , die nog niet. naaien of breiden konden; maar thans heerschten de pokken in den omtrek , en niemand liet zijne kinderen gaarn buiten 's huis komen. Emilia, haar Kamenier, en de Kamenier haarer Moeder, hadden beurteling de nachtwacht bij de Zieke. Wilde emilia thans frisfche lucht fcheppen, zo moest zij alleen gaan. Haare Moeder ftond haar dit toe, of veeleer, zij beval het haar zelfs. Maar  $ï Ê M I L I A. Maar dit maal kwam emilia eenige uuren laater te rag, dan zij beloofd had. De oude Graavin was heden wat verdrietelijk; emilia ontving een verwijt, en zou nog bovendien deezen nacht niet waaken , niettegenftaande het haare beurt was. Deeze verwelkoming floeg de vervoering, met welke emilia te rug gekomen was, een weinig ter neder. Zij verloor den moed, om haar geheim te openbaaren , en ze befloot het als nog een geheim te laaten blijven. Zij verzocht haare Moeder ootmoedig om vergiffenis ; ze beloofde in het toekomende oplettender te zullen zijn , en ze verkreeg eindelijk verlof om te mogen waaken. En nu had zij deezen nacht door tijd genoeg, om haar' brief te lezen, te herlezen, te beftudeeren en van buiten te leeren. Jammer was het maar, dat zij thans in eene andere ftemming was. liet verwijt haarer Moeder wierp op alle voorwerpen een treurig licht, en emilia mogt den brief zo veelmaalen doorlezen als zij wilde, de Graaf had haar altijd ten besten, of ten minften was 't geen hij van haare aanminnigheden zeide, eene bloote, platte, alledaagfche Galanterie, — want waarom gaf hij anders het lint op eene  EMILIA. 93 eene zo zonderlinge wijze te rug? — en als de voet werkelijk zo betoverend was ,als hij zeide, waarom geraakte de Graaf dan niet in verzoeking, om zich van het onfchuldige recht, daar hij van fprak , te bedienen ? — en dat alles afdeed — de wending, die hij nam, om met eeren van zijn recht af te ftaan _ was die niet zo onuitfpreeklijk gedwongen? — maar juist! hij wilde zich aan geene ontrouw omtrent de Prinfes fchuldig maaken. Emilia had nog eenigen tijd gezonnen, toen zij over elke wending, bijna in ernst, boos werd. Zij had dit paar Koufebanden op haaren laatften verjaardag van haare Nicht ontvangen, en de Nicht had de linten met haare eigen handen geborduurd. De Graaf fchreef, dat hij in geene vreemde rechten grijpen wilde, en doelde voornaamlijk op de Vergeetmijniet. Emilia vond eindelijk, dat hij de banden wel geheel voor het gefchenk eens Minnaars hield , en het fcheelde weinig , of zij had de gelofte gedaan van den Graaf nooit weder te zien. De zon trad juist in haare volle pracht uit het oosten, toen emilia tot befluit van de zaak het met zich eens wierd, — vooreerst,  p4 E M I L I A. eerst, om den Graaf op ergens eene wijze zijne dwaaling te ontnemen: en ten anderen, om hem daarna voor altijd te mijden. Zij lei zich met dit befluit ter rust, en ftond met het zelve weêr op. De Prins had gisteren emilia zederd een kleen half uur verlaaten,toen hij zich in een van de Grotten des Perks, op eene Rotfenbank, wedervond. Hij was 'er binnen getreden zonder het te weten, en hij zat met het gezicht naar een bron gekeerd, die uit de rotfen ontfprong, zonder dezelve te zien. De Genius van 't Perk had hier uit de rotfen een' tempel voor de Godin der Zwaarmoedigheid gevlochten. Aan den ingang ftonden twee Cijpresfen. Over het topgewelf flingerden zich ranken van Klimop en van wilde Hoppe, langs een kleen boschje van zwarte doornftruiken, naar boven. „ Dat is meer dan bloot welgevallen aan „ haar" — ving de Prins eindelijk tot zich zeiven aan, en onderfteunde zijn voorhoofd met de hand. „ Waarlijk, dat is meer!" — voer hij, na eenig ftilzwijgen, voort — „ het is Liefde „ — bij God, het is Liefde!" Hij nam den hoed met den knoop van bril-  EMILIA. 95 brillanten, zette hem voor zich op den lchoot, en bezag hem. „ En ik Prins ! — en zij onfchuldig! — „ En ik Erfprins — en zij nooit mijne Ge„ maalin!" Hij zuchtte en ontdekte de klaare, reine, zachtmurmelende bron. Zij was helder als emiliaas oog — zuiver als emiliaas blikken, — en onvervalscht als emiliaas onfchuld. „ Bij God!" ving hij weder aan „ 't is een „ Booswicht, die deeze bron beroert!" Hij nam zijn' hoed, zette hem op, en trad naar de hoogte, om de grot te verlaaten. De bron ftoorde zich niet aan den Erfprins, zij murmelde en ruischte, en ging voort met haare bezigheden te verrichten. „ En gij zo vlijtig!" bleef hij ftaan „ en ik een leeglooper een leeg- looper , die een Vorftendom regeeren moet ■ een leeglooper, die fchoone onfchuldi- ge fchepfels verleidt!" Hij verliet de grot, en de beide^Cijpresfen vielen hem in de oogen. Hij leunde 'er zich tegen en zon. ,, Ben ik onder u?" ving hij langzaam aan, ijlde voort, en kwam op 't flot te rug. Zijn  96 EMILIA. Zijn oude ijsgraauwe Lijfjaager s- niet zijn vertrouwde , maar bijna zijn lieveling ftond juist in 't voorportaal. „ Een paar geweeren" zei de Prins tot hem: „ wij willen nog jaagen." De Prins had nooit gejaagd dan uit gehoorzaamheid of uit infchiklijkheid. De oude man zag hem aan, en antwoordde niet. „ Een paar geweeren" wederhaalde de Prins : „ ik wil jaagen. „ Waarop , uwe Doorluchtigheid?" vrieg de eerlijke Jager. ,, Waarop gij wilt." „ Plet is, genadigfte Heer! ik wensch- te flechts te weten — het is maar om de laading," „ Op Stootvogels!" Men ging op de Jagt, men doorkruischte berg en dal , veld , heide en bosch , men kwam om één uur na middernagt te rug, en men bragt natuurlijk niet eene enkele klaauw naar huis. De Prins zei zijnen dienaar goeden nacht en floot zich in zijn kabinet op: de oude rfian fchudde het hoofd, en ging naar bed. De Prins wierp zich in eene Bergère. — Op roofvogels was hij uitgegaan — en wat was  EMILIA. 9; was hij zelf? — De Man, die hem met zo veel zorgvuldigheid opgevoed had de Man, aan welken hij alle zijne gevoelens, alle zijne kundigheden, en alle zijne ontwerpen voor het toekomend geluk zijns Volks, te danken had de Man, die rechtfcha- pen en vrijmoedig genoeg geweest was, om hem duizendmaal te herhaalen:" Prins! ontvlucht de Liefde!Een Erfprins is te ongelukkig om te durven beminnen, en hij moet te edel zijn om willens eene ongelukkige te maaken" — deezes zelfden Mans eenige Dochter eenige, onfchuldige, onuitfpreeklijk lievenswaardige Dochter deeze onder- Hond hij zich in deeze eenzaamheid te zien — zich aan haar onder eenen valfchen naam voor te Hellen — haar te vleien — haar veelligt wederliefde in te boezemen — en haar dan — of'tot een Meisje zonder eer — of ten minften tot een Meisje zonder rust te maaken. ■ Deeze overwegingen brag- ten den Prins buiten zich zeiven. „ Erfprins! — en Verleider! — In 't ver„ volg Rechter over bedriegers en thans zelf „ een van hun!" Zo fprak hij, nam de jagtrok, en wierp zich in de Sopha. Hij zon, en overleide, £ deel, G en  98 EMILIA. en (liep eindelijk in. Maar zijn flaap was als de flaap van Koningen, die geenen eer* ften Minister hebben. De Prins ontwaakte, bekwam zijne choko- lade en hield met zich raad. „ emi- „ li a zijn geheim te openbaaren ?" — dat zou zwakheid, ten minften onvoorzichtigheid zijn. „Emiliaas aanblik te mijden?" — dit zou wreedheid, en veelligt zelfs onwellevendheid zijn. Hij befloot in 't einde Emilia weder te zien, en meer dan eens te zien; maar hij befloot ook haar terftond bij de eerfte ontmoeting te zeggen, dat hij voor eeuwig gebonden was. ~ De Prins befloot dit, maar niet alle befluiten van Prinfen worden uitgevoerd. De dag werd onftuim'g, het regende. De Prins flingcrde eenige uuren in 't Perk rond, en fprak veel met zich zelvcn. Maar emilia was niet in 't Perk. De volgende dag was helder. De Prins vond hem treurig. Emilia was niet in 't Perk. Aan den derden dag was de Prins reeds lang op den heuvel. Hij zat in zich zeiven, gekeerd, en was onvergenoegd over zich s over zijne werkeloosheid, over zijne ontwerpen,  EMILIA. 99 pen, en over zijne droomen. -Een Wes- pe bromde om zijne hairlokken. Hij trok; zijn neusdoek uit om ze af te weeren. De wind, dien de doek veroorzaakte, nam een papier op, 't welk niet ver van den Prins op de bank gelegen had, en dat nu naar beneden aan zijne voeten viel. Hij nam het onfchuldiger wijze op, en vond den volgenden brief: „ Duizend kusfchen voor af! ,, Ik was juist met het borduuren deezer „ arme koufebanden vaardig, lieve cousij, ne ! toen mij onvoorziens mijn klein goudpapieren zakalmanakje in handen viel. „ Met eenen hartelijk geineenden flag, wel„ ke mij bij elke andere gelegenheid gevoe„ lig zeer zou gedaan hebben , floeg ik ,, beide handen te faamen, toen ik vond „ dat wij overmorgen net den eerften Au,, gustus hadden. „ Ik belei terftond geheimen raad, trok „ alle mijne tien gebooren werkelijke Reke,, ningsraaden in de conferentie, divideer„ de met hun, multipliceerde, addeerde, fub„ ftraheerde — en vond eindelijk met hunG 2 „ ne  ioo EMILIA. „ ne alleronderdaanigfte medehulp tot mijne „ allergrootfte blijdfchap, ,, dat de vijf-en-twintig mijlen wegs in ,, zes-en-dertig uuren tijds door een „ Stafette recht goed afgelegd, en dus „ de koufebanden in questie op den ,, naastkomenden eerften Augustus nog „ voor Graavin Emiliaas Lever op „ Graavin emiliaas kleedtafel ver„ wisfeld konden worden. „ Neem het kleene gefchenk willig aan, „ lieve emilia! houd de roozen voor „ het zinnebeeld mijner wenfchen voor u — „ en de arme Vergeetmijniet voor het zinne- „ beeld mijner verlangens voor mij. . ■ „ Wees beftendig recht zeer gelukkig — en ,, geloof, dat ik dan eerst volkomen verge„ noegd zijn zal, wanneer ik weet, dat alle, „ ook de geheimfte, wenfchen van uw hart „ vervuld zijn geworden. karoline, graavin van g..." De Prins had den brief gelezen en leide hem langfaam naast zich — maar de brief had hem treurig gemaakt. Deeze hartlijke toon der qnfcfauldSgfle vriendfchap — deeze pooging om elkandereu te gevallen — deeze trouw-  EMILIA. ior trouwhartige fchalkheid, die een iets voor een niets geeft, en in ftaat is een niets tot een iets te maaken — floegen hem onuitfpreeklijk ter neder. — Hij was Prins: hij moest de liefde verzaaken. Hij was Erfprins : hij durfde niet eens vrienden hebben. ■ Een kranke voelt zijne ellende dan op 't meest, wanneer hij de gezonden hunne krachten ziet genieten. Hij ftond op en dwaalde door de oorden des Perks, die 't naast aan emiliaas woonplaats lagen. Hij zag aan alle open plekjes rond, maar emilia was nergens te zien. Hij keerde naar den heuvel te rug,om den brief, die daar lei, ten minften voorwinden regen in zekerheid te brengen — maar de brief was weg. Eerst in dit oogenblik ftond de Prins als voor 't hoofd geflagen. Wat hij aan emilia gefchreven had fchoot hem gelijk een blikfemftraal in 't zin. — Het flot van zijn' brief was beledigend: emilia was geraakt. Om zich wegens zijne verdenkingen te rechtvaardigen, had zij hem den brief haarer Vriendin in de handen gefpeeld, en in de verte had zij hem ongctwijffeld gadegefla& 3 ge«5  ioa EMILIA. gen, om den zeiven weder tot zich te nemen, als hij vertrokken zou zijn. Dit alles maakte de Prins uit de omftandigheden op, en zijne gisfingen bedrogen hem niet. Emilia had werkelijk van verren geftaan en gewacht — maar thans was zij al lang weer naar huis, zat met een gezonken hoofd in-haar kabinet, en overlei of haar gedrag veelligt niet een weinig onbezonnen, of zelfs wel geheel onbefcheiden geweest ware. Zij kon het niet eens met zich worden; maar zij ftond eindelijk op, nam met een' kusch van de ongelukkige koufebanden affcheid, leide den brief van haare Nicht en dien van den Prins 'er bij, en floot alles voor eeuwig weg. Nog deezen avond fneed ze een paar nieuwe koufebanden te recht, fpande ze op't raam, ving aan de tekening voor 't borduurfel te maaken, dat insgelijks in roozen en vergeetmijniet beftaan zou, en befloot niet eerder iets anders ter hand te nemen, voor dat zij met deezen arbeid gedaan zou hebben. Waarom emilia dit alles deed, wist zij zelve niet. Bij toorn of bij liefde weet men zelden wat men doet: bij toorn en liefde te gelijk weet men het nog zeldzaamer. De  EMILIA. 103 De Prins was niet eerzuchtig, maar hij was fier. Hij was nooit bekwaam geweest verachting te verdraagen, maar hij had zich ook beftendig gehoed verachting te verdienen. Ditmaal fcheen hem alles te zeggen, dat hij veracht wierd, en hij zelf zeide zich, dat hij het ditmaal veelligt verdiende. Hij had zich tegen emilia onheusch gedraagen: hoe kon hij verlangen, dat ze hem nog bovendien zou komen opzoeken? Emilia gaf zich wel de moeite van zich voor hem te rechtvaardigen: maar deels was de wijze der rechtvaardiging toch zo heengeworpen, zo zorgloos, zo bijna fchimpende — en deels was ook wel te ontdekken, dat zich emilia in 't algemeen niet om zijnent wil — maar bloot om haarent wil te rechtvaardigen had. De prins geraakte op de terug reize van den weg, en kwam zeer laat, en zeer mismoedig, t'huis. De oude eerlijke Lijfjaager ontving reeds deezen avond op zijne vraagen eenige antwoorden, die hij tot hier toe in 't geheel niet gewoon was geweest. Den volgenden morgen ftond het befluit vast, dat de Prins emilia nooit weder zien wilde: en gebeurde het ooit, dat zijn weg G 4 met  104 > E M I L I A. met den haaren nog eenmaal in trof, dan wilde hij haar groeten, wilde haar om vergiffenis vraagen, wilde zich rechtvaardigen, en dan voor eeuwig van haar affcheid nemen maar honderd nietwederzkn zijn gemaklij ker -dan een eenig affchddnemen. De Prins vond nu uit, dat men bezigheden moest hebben, wanneer men een gerust harte wilde bezitten. Hij had recht, want om niet te beminnen moet men arbeiden. Hij had geen recht; want om te kunnen arbeiden, moet men niet minnen. Hij ving aan zijn beiluit uit te voeren. Hij botanifeerde wanneer hij in 't Perk was, en hij zat aan zijne hervormingsontwerpen wanneer hij op 't flot was. Maar deeze ontwerpen, die jaaren lang doordacht waren geworden ; op welke zo veele van zijne fchoonfte uitzichten gegrond waren; door welke hij zich zo meenig treurig uur opgeklaard had; kwamen hem nu op eenmaal als loutere fchoonverwige zeepblaazen voor, die een paar oogenblikken het fpeelend kind hart en zin verkwikten, cn die in het derde oogenblik plotfeling in hcur niet te rug keerden. Wie krank is heeft geen moed, en wie geen moed heeft ziet fteenen voor rot- fen  EMILIA. 105 fen en heuvels voor 't Alpisch Gebergte aan. — De Prins verwierp zijne oude ontwerpen en hield zig met nieuwen bezig. Maar het eerfte van deeze nieuwen vereischte eene Armee van opzienders — het tweede fchiep een volk van heimlijke aanbrengers — het derde onderwierp de binnenkamer des Burgers san haatelijke doorzoekingen — het vierde maakte allen eigendom onzeker — het vijfde, zesde, zevende, hadden elk zijne andere gebreken. De Prins was alle dagen in 't Perk; maar emilia bejegende hem nimmer. Hij waagde het eiken keer van verren naar emiliaas heuvel te blikken: maar de heuvel was eenzaam, de zodenbank ftond verhaten, emilia was er niet. De droefgeestige Dennen fcheenen zich in een donkerer groen gehuld te hebben, en hunne treurende takken fcheenen dieper over het ledige plaatsje neder te hangen. Van dag tot dag werd de Prins mismoediger, en er waaren oogenblikken, in welken hij zelfs norsch was. Zijn oude Bediende, die van te vooren nooit ondervonden had, dat zijn Heer onbillijk zijn kon, zuchtte thans menigmaalen en ving' yarl lieG 5 ver-  io6* EMILIA. verlee aan voor de gezondheid des Prinfen te vreezen. ■ Het was waarlijk niet on- mooglijk, dat de onderdrukkingen, die de Prins federd een' zo geruimen tijd had moeten dulden — de onverdiende verbanning, in welke hij leefde — deeze eenzaamheid, welke hem bijna van het gantfche menfchelijk geflacht affcheidde — en boven alles het tegenwoordig gebrek aan ergens eenen vriend, in wiens boezem hij zijnen kommer uit kon fchudden — het was niet onmooglijk, dat dit alles in ftaat ware eindelijk op zijn ligchaam, en veelligt ook zelfs op nog iets meer, eenen nadeeligen invloed te hebben. ■ ■ De eerlijke Man befloot een fcherp oog op zijn' Heer te houden: maar de goede, oude, gcfchikte Jaager was ditmaal op een valsch fpoor verzeild. Veertien dagen waren dus voorbij gegaan. Em ilia had zich op geen derzelve zien laaten, en dc Dennenheuvel was veilig. De Prins waagde het thans 'er op te ftijgen, om van eene lange botanifche wandelinguit te rusten. Hij zat daar zo in diepe gedachten, en zijne hand fpeelde met het kleene botanifeermes. Hij ontwaakte na een poos uit zijne mij me?  EMILIA. 107 mering, en fprong plotfcling in de hoogte, als hij in den bast van de Den, naast welke hij zat, duidelijk den naam emilia ftaan zag. Het waren fchoone, groote, romeinfche Letteren, en de hand van den Prins had ze op dit oogenblik gefneden. Hij trok fchiclijk op den boom los om den armen naam terftond te verdelgen. Hij wilde juist de eerfte fnede doen, als de hand met het moordaadig werktuig langfaam weêr te rug zonk. Hij ftond een poos wankelmoedig en zag de letters verdrietig aan. „ Neen!" zei hij eindelijk gelaaten ,, zo „ lang ik u ergens anders niet verdelgen „ kan, dierbaare naam! zo lang zult gij ook „ hier niet verdelgd worden." Hij keerde langfaam naar het Slot te rug, en floot het verraderlijke mes weg om nooit weer met het zelve te botanifeeren. Twee dagen daarna ftond emilia kort na zonnenopgang aan een venfter, dat naar het Perk uitzag. De morgen was zo fchoon! de lucht was zo verkwikkelijk! Emilia gevoelde zich heden zo frisch en zo moedig! Zij herinnerde zich op dit oogenblik, dat haare gelofte immers bloot den Graaf betrof en niet teffens het Perk. Zij befloot eens  io8 E M I L I A. eens weer in 't Perk te gaan; maar haar lievelingsplaatsje wilde zij niet naderen. Zij hield eenen taamlijken tijd lang woord, en had werkelijk reeds verfcheiden paden doorkruist, toen zich eindelijk een weg voor haar opende, die lijnrecht naar den heuvel voerde. Zij zon terftond op eenen anderen, hield zich als of zij den heuvel niet zag, floeg den weg in, bukte zich alle oogenblikkcn, plukte een blom of een mosvezeltje af, befchouwde recht vlijtig de blaadjes, de ftruikjes en de klokjes, en zat binnen kort gerust op de zoodcnbank. Emilia maakte het als de kinderen. Zij zingen in het donker of maaken gedruis, ten einde ze van louter arbeid niet weten dat ze bang zijn. Emilia had niet de geringde oorzaak om den Prins zo vroeg in het Perk te vermoeden; maar zij luisterde ieder oogenblik — zag alle oogenblikken befchroomd in 't rond of ergens iets aankwame. Eensklaps viel haar de boom met den naam emilia in 't oog, en de fchrik maakte haar onbeweeglijk. Zij hcrftelde zich na een poos , zij zon , zij dacht gints en weden Zij befchouwde den naam met ftaarende oogen. Het was werkeT lijk  B M I L I A 109 lijk geene vexfchijning; de naam ftond daar, en hij heette emilia/ Uit den fchrik werd langfamerhand verwondering, uit de verwondering vrolijke vervoering, en deeze vervoering veranderde zich eindelijk in eene beklemmende zoete weemoedigheid. „ ö Hij is onfchuldig!" riep zij luid met den toon der innigfte aandoening, en ftrekte beide haare armen uit, als of zij den vriendfchaplijken boom omhelzen wilde. „ Ik moet hem om vergiffenis vraagen — M ja, ik moet hem om vergiffenis vraagen," ving ze weder aan en wrong de handen. Na eene overlegging, die zeer lang duurde, greep ze plotfeling na haare Etui, trok er een klein tornmesje uit, en ving aan vlak over den naam emilia den dierbaaren naam ka rel in te fnijden. Maar de hand beefde haar zo geweldig, dat het mesje haar eenige kecren ontviel. Het hart poppclde haar van angst en van blijdfehap : van angst, dat ze mooglijk op de daad betrapt wierd, en van blijdfehap, dat ze haar onrecht herfiellen kon. Eene enkele reis viel haar onder den arbeid plotfeling in, dat haare daad wel een  iio EMILIA. een weinig onbezonnen ware. Maar had zij zich niet reeds verraaden? En wanneer ze ook de afgedaane letters weêr wegfneed, was dan niet zelfs de ledige plek een bewijs tegen haar? En wie wist in dat geval of het de arme Graaf niet ten eenenmaal voor eene nieuwe belediging kon houden. Emilia voer voort en fneed thans den laatften trek des laatften letters, wanneer de Prins die onfchuldiger wijze daar bij gekomen was, die zijn' naam gelezen had en zich nu niet langer houden kon — in den toon der hoogfte verrukking „ emilia!" uitriep, en buiten zich zeiven aan haare voeten nederftortte. „ Emilia!" riep hij nog eenmaal en omvatte de knikkende knie van het bedwelm, de meisje, dat van fchaamte in de aarde meende te zinken. „Emilia!" wederhaalde hij, en flocg beide armen om het ranke, bevende ligchaam^ om de arme Graavin tot zitten te brengen. Emilia zat daar en de Prins zat aan haare zijde. Het kloppend hart fcheen haar uit den boezem te willen fpringen. De Prins zweeg  EMILIA. in zweeg eenige oogenblikken om haar tot zich zelve te laaten koomen. „ Is dat waarheid geweest, dierbaare emilia!" vrieg hij eindelijk ,, is het werkelijk waarheid geweest?" Emilia kon noch een arm bewegen om zich los te maaken, noch een oog opflaan om den Prins eenen verwijtenden blik te geven. „ Laat mij, Heer Graaf!" Hamerde zij zo zacht, dat de Prins de woorden naauwlijks verftaan konde. „ Slechts eene enkele fijllabe tot antwoord, fchoone Graavin! en ik gehoorzaam op het oogenblik — flechts een enkel klein ja! „ Gijbenaauwt mij, Heer Graaf! laat mij !" „ Ik gehoorzaam, dierbaare emilia! — „ maar zal ik u weder hier zien?" „ Wanneer gij de goedheid hebt mij thans alleen te laaten." De Prins ftond op, kuschte emilia de hand, en verwijderde zich. Alle de bedenkingen, die tot hier toe het verftand aan zijn gedrag voorgeworpen had, waren nu op eens in gefluimerd, en wanneer zij al fomtijds weder een weinig ontwaakten, werden ze door 't hart ras weêr in rust ge-  lis E M I L I A.' gewiegd. De Prins was in 't geheel zich zelf niet meer. Zo vrolijk, zo fpraakzaam, zo vergenoegd, had men hem nog nooit gezien. Den ouden Jaager, wien tot hier toe de kwaade luimen des Prinfen niet bevallen waren, beviel nu de plotfelinge vrolijkheid deszelven nog minder. Maar wie kan befchrijven in welk een' toeftan d emilia naar huis kwam? De beide fchoonfte dagen in de liefde zijn de dag der eerfte verklaaring en de dag des eerften kuschs. De eerfte overtreft den laatften nog en den eerften had emilia heden beleefd. Zij droomde van den naam karel waar zij ging en ftond zij was ftom als zij gevraagd wierd, en gaf antwoord wanneerze niet gevraagd wierd zij ftrooide haare kleine Diana het kanaricvoêr voor en fneed haar' kanarievogel de boterham in 't bakje — zij zocht met de rechterhand het Knooptuigje, dat ze in de linkerhand vast hield, en ze lei het, na lang zoeken, voor zich heen om beide handen vrij te hebben, en zocht verder — zij ging aan de kaptafel zitten, als ze zich te bed wilde leggen — en ze reikte haare Moeder eene fchaar toe, wanneer ze haar een glas water brengen moest. , Wie nog  EMILIA» 113 fcog niet bemind heeft, zal om emilia lagfchen: wie bemind heeft., zal om zich zchven lagchem Emilia gaf zich thans gewillig aan den ftroom haarer gewaarwordingen over. Maar deeze gewaarwordingen waren de onfchul* digften, die de Hemel aan de menfchen ge» geven heeft. Den Graaf te zien; met hem te fpreken; uit zijnen mond te liooren, dat hij haar boven alle andere Meisjes eene zekere voorkeur gave; dat hij zich in haar gezelfchap vermaakte, dat hij ohgaarn affcheid van haar naame; zulk eene handdrukking weder van hem te voelen, eil, op zijn hoogst, eenmaal van zijne lippen eenen kusch te bekomen — dit was de bovenfte fport van vreugde en gelukzaligheid, die ze zich voorftclde* Wie het gevaar niet kent, is het minst op zijne hoede: en wie Van zijn hart nog niet bedroogen is geworden ^ waakt 'er het minst voor. Een zeker iets zeide nogthans aan dc Graavin, dat ze zich bij haaren vriend fchaaden kon, wanneer ze al te dikwerf ia 't Perk verfcheen; ondertusfchen zei haar weêr een ander iets, dat ze haaren vriend L deel. H Imart  ri4 EMILIA. fmart aan doen konde, wanneer ze zich al te zelden aan hem zien liet. Dus fprak men elkander van nu af aan, ten minsten een paar maaien in de week, en men ving ongevoelig aan, elkander telkens dag en uur vooraf te beftemmen. Men fprak in deeze bijeenkomften van onverfchilligc dingen; men wandelde de eenzaame oorden des Perks rond; men luisterde naar de kleene woudzangers; men vond hier een Paartje, dat bezig was zijn nestje aan te draagen, en ginds een, dat zijn kleen gezin uitgeleide; men zocht wilde bloemen bij een, die de Prins alle met naame te noemen, en die emilia aartig faamen te binden wist; men noemde zich „ lieve vriend" en „ lieve „ vriendin"; men drukte zich bij 't affcheid nemen zachter of fterker de hand ; men werd bij elke faamenkomst vertrouwlijker, en men vond bij elke faamenkomst de vriendfchap onfchuldiger. De Prins had in 't geheel geen oorzaak om zich verder de geringde tegenwerping te maaken. Want hij fprak immers bloot van vriendfchap, hij liet zich immers met zijn wil niet eenmaal het woord „ fchoone Graa» vin" of „ fchoone Vriendin" ontvallen, en  EMILIA, n$ en hij had immers nog nooit — dan alleen met een1 blik — een' kusch van emilia begeerd. Welk gedrag kon onberispe- lijker, welke Vriendfchap reiner en onftoffelijkerzijn? De Prins overdacht, telkens als hij naar huis ging, al de woorden, die hij gefproken had, en hij was telkens meer met zich zeiven te vreden. Op zekeren dag kwam emilia eenige Üö« ren vroeger dan men zich befteld had. Zij was gisteren bij de Dochter eens nabuurigen Geestelijke geweest, die haar met eene foort van vervoering een kleen nieuw Boekje aangepreezen had, dat onder anderen eene zeef beweeglijke kleine gefchiedenis behelsde. Emilia had om dit Boekje verzocht, en wild* het heden op den Dennenheuvel, nog eer de Graaf kwam, recht in de ftilte doorlezen. Emilia werd door de kleene Roman zo zeer aangetrokken, zij vond hem zo waar, zo natuurlijk, zo voor 't hart gefchreeven, dat ze hem tweemaal achter elkander doorlas , en, niettegenftaande ze de tweedemaal nog inniger had moeten weenen dan de eerftemaal, dezelve des niet te min reeds voor de derdemaal aangevangen had, toen ze van verren den Graaf komen zag. Zij ftak het H a koek  u6 E M I L I A; boek weg, droogde zich zo goed als mooglijk was de traanen af, en ging den Graaf eenige treden te gemoet. Hij kuschte haar naar gewoonte de hand, en wilde over een Dennenrijsje fchertfen, dat zich in een van haare hairlokken verwikkeld had, toen hij plotfeling haare natte oogen bemerkte. Hij fchrikte, veranderde op eens van toon, en vrieg , wat haar fcheelde ? „ ó Mij fcheelt niets , Heer Graaf! waar„ lijk niets" zei ze en wilde lagchcn. „ Uw lagchen helpt u niet los, lieve emi„ lia! zei hij, en greep haar de hand. ,, Regen blijft regen, fchoon 'er ook de zon „ in fchijnt en gij hebt evenwel ge- „ weend". „ Nu wanneer ook! lieve Graaf! Weet gij „ niet dat wij. zwakke fchepfelen zeer fchie„ lijk in traanen te zetten zijn?" ,, Alzo mag uw vriend niet weten wat u „ bejegend is, om 'er deel in te kunnen nee„ men?" „ Mij is niets bejegend, Heer Graaf! — „ dan met een woord, dat ik even eene klei„ ne Roman gelezen heb, die u weinig inte„ resfeeren zal. Gij weet, hoe ligt wij ons 2> in zo iets verdiepen kunnen." Zul-  EMILIA. 117 „ Zulke traanen doen eer aan, lieve Vrien„ din! en ik heb altijd de Dames hooger „ gefchat, die bij eene aandoenlijke Roman „ weenen kunnen, dan dezulke, die dezelve „ met drooge oogen wegleggen. Maar „ wilt gij 'er mij niet in deelen laaten, emi„ lia? of gelooft gij dat zich een Man „ door geen verdichtfel durft bewegen laa„ ten?" De Graavin trok het boek uit de werkzak en zocht de vertelling op. „ Het zijn flechts weinig bladen, Heer „ Graaf!" ■ zei ze en reikte hem het boek toe. „ 6 Ik heb fomtijds in weinig blaaden „ meer gevonden dan in veele. Maar „ de vertelling zou nog aantreklijkcr voor „ mij worden, als ik ze uit uwen mond „ hoorde." „ Dat is fcherts, Heer Graaf! ■ maar „ dit daar gelaaten — heeft de vriendin wel „ zo veel recht als de vriend?" „ Hoe zo?" „ Gij zult heden buiten dat de {temming „ voor lief moeten nemen, daar mij dat lie„ ve Boekje in gebragt heeft. Hoe? wanw neer ik eene waarheid tegen een compliH 3 „ ment  ïi8 EMILIA. M ment overftelde? Hoe? wanneer gij u en „ mij de kleene Roman voorlaast? Ten ,s, minften gewonnen wij beide daar bij." „ Lieve Graavin!" zeide de Prins en kuschte emilia de hand „ aan 't Hof ge„ looft men de vleiers in alles — ik wil heden doen,als of ik aan 't Hof ware." Men plaatfte zich. De prins ving aan te leezen, emilia ving aan te knoopen. — 't Is bekend, dat het zich niet goed knoopen laat wanneer men goed hoort voorlezen, Dc Prins had nog geen twee zijden gelezen, toen emilia haar knooptuig langzaam in de werkzak leide. Bij eene plaats omtrent het einde van het tweede blad hield de Prins eensklaps op en zag met ftijve oogen de Graavin aan — zij bleef aan zijn gezicht hangen. Het blaauwe fchuldlooze oog, het ongevouwen fpjegél* gladde voorhoofd, dc vriendelijke trek om den mond en de befchroomde traan, welke van de linker wang nederrolde, wederleiden zijnen achterdocht op 't oogenblik. ■— Bovendien was het onmooglijk, dat emilia met het boek een zeker oogmerk kon hebben. Want nit de eerfte tijding, die hij na zijne ttankqms.t uit de hoofdftad ontvangen had, wist  EMILIA. . mj wist hij, hoe daags na zijn vertrek, terftond bij 't Lever, bekend gemaakt ware, dat de Erfprins gisteren in het ftrengfte incognito naar de Italiaanfche Hoven vertrokken was. — Hij voer voort met leezen, en emilia voer voort met ieder woord, dat hij las, te verflinden. Allengskens ving de Prins aan Hechter te lezen. Hij bleef zelfs hier en daar ftcken, herhaalde de regels, liet op plaatfen, waar het niet zijn moest, de ftem zinken, en dee eindelijk, fchoon hij nog eenige bladzijden te lezen had, het boek toe. Hij gaf het de Graavin te rug, ving gezwind iets met zijn neusdoek op, zeide dat het boek zeer aangrijpend was, en bad om verlof van zich voor eenige oogenblikken te mogen verwijderen. „ Maar, lieve Graaf!" zei emilia met natte oogen „ het goede meisje is naderhand nog van jammer geftorven. Dit moet gij immers ook nog lezen." „ Ik kom te rug, lieve emilia! ■ ik kom te rug" Hij verwijderde zich. Emilia nam het boek gerust op den fchoot en las onbezorgd de treurige gefchiedenis voor zich ten einde. H 4 Een  U9 . EMILIA. Een Schotsen Hertog, de eenige Erfgenaam van zijn huis, had zich in de fchoone Dochter van een zijner Pachters verliefd. De Koning en de Pairs hadden zich tegen de ongelijke verpindtenis gekant. De jonge Hertog had eene rijke Ladij getrouwd. Het arme Meisje had zich ziek gejammerd en was eindelijk, na vijf treurige jaaren, die zij op een krankbed doorgebragt had , van haar lijden verlost geworden. Dit was de gefchiedenis, die de Prins voorgelezen had en over welke emilia thans voor de derdemaal zat te weenen maar het geraamte eener gefchiedenis ftclt even weinig de gefchiedenis zelve voor, als het geraamte eener fchoone vrouw, de fchoone vrouw. De Prins bleef taamlijk lang weg, maar hij kwam volkomen opgeruimd weder. Hij had met zijn verftand en met zijn hart raad geleefd, Zijn gedrag omtrent emilia was zo onberispelijk als het zijn kon. De Schotfche Hertog had met de fchoone Dochter des Pachters van trouwen gefproken : de prins had tegen de fchoone Graavin niet eenmaal van de liefde gewag gemaakt, DeHer|0g had de arme Fannij wegens, het gerucht  EMILIA. i2i van haare fchoonheid opgezocht: de Prins had emilia door het onfchuldigfte toeval leeren kennen. Fannij had van den Plertog eenige duizend kusfchen bekomen, emilia van den Prins nog niet een' eenigen. Welk een geweldig onderfcheid in de omftandigheden, en hoe weinig oorzaak had de Prins om de Roman op zich toe te pasfen! — Men kart uit deeze redekaveling zien of het verftand dan of het hart voorzitter in den raad geweest ware. Emilia bad haaren terugkomenden Vriend om vergeving, dat zij hem een treurig half uur veroorzaakt had. Hij dankte 'er haar veel meer voor, betuigde zijn medelijden met de arme Fannij en zijn misnoegen over den onvoorzichtigen Lord, zocht echter emilia van dat treurig onderwerp af te leiden en het gefprek ongevoelig op andere dingen te brengen. Het gelukte hem, men ftond op om eene wandeling te doen , en in korten tijd was de Roman van weerskanten zo goed als vergeten. Men ging zo voor zich heen, men vertelde zich wat, men zag zich beftendig in de oogen, om zich des te beter te verftaan, pien verloor de een van den ander geen li 5 woord.  ifla E M I L I A. woord , maar men verloor beide den weg. Men bemerkte dit in 't geringfie niet, men voerde zich berg op berg af, men hielp zich door flruiken en over fteenen, en men wist van flruiken noch van fteenen eerder een woord, voor dat de Prins eensklaps flaan bleef, en tot zijne groote verwondering den weg voorwaards en achterwaards op beide zijden gefloten vond. „ Maar om 's Hemels wil, lieve emi„ lia!' riep hij getroffen „ waar zijn wij „ heen gedwaald ? Hoe zijn wij in deeze wil„ dernis gekomen ? Deezen oord ken ik nog „ in 't geheel niet," Emilia ontwaakte als uit een' droom en zag om zich heen. Zij moest zich zelve een oogenblik bedenken. :, Hoe wij hier hccngekomen zijn, Heer „ Graaf!" zei ze met een allerliefst lagchje „ dat begrijp ik zelve niet. Want wij moe„ ten ons werkelijk door doornen en bos„ fchen heengeboord hebben —— maar de „ ftreek is mij recht goed bekend. Deeze „ Engte is de weg naar de Solitude" De Prins betuigde lust om verder te gaan. Emilia zag op haaren wijzer, en beiden fchrikten dat het zo laat was. Men befloot voor  EMILIA. 123 voor dit maal om te keeren, en met behulp van EMILIA vond men het rechte voetpad. Emilia verhaalde, dat voor bijna honderd jaaren eene vorstelijke Weduwe hier haar verblijf gehad had, dat deeze eene groote Vriendin van zinnebeelden geweest was, dat ze zich den weg ter ruste recht zinnelijk had willen voorftellen , en dat tot deeze voorftelling een der wildfte hoeken van 't Perk uitgekozen was geworden. Met groote kosten waren tien jaaren lang rotfen op eikanderen geftapeld , ruïnen gemaakt, doornen geplant en keiftecnen op keifteenen gewenteld geworden. Op eene hooge , van rondsomme fteil afgefneden rots, wier oppcrfte rand met wilde roozen omzoomd en wier vlakte met vioolzooden bedekt was geworden, had men een kleen gebouw opgericht, dat uitwendig van een flccht aanzien, met ftroo bedekt, en van hooge boomen befchaduwd was. Dc regeerende Vorst had aan de moeder van emilia de bijzondere genade bewezen, van haar de fleutels tot alle de lusthuizen van 't Perk te laaten overhandigen. Emilia had eene Nicht, een goed, hartlijk, levendig Meisje ? van welke zij altijd den herfst over bc-  124 E M I L I A. bezocht werd. Deeze had zich terftond op 't eerfte aanfehouwen in de Solitude verliefd, en emilia geen rust gelaaten voor dat 'er een Sopha, een tafeltje en eene kleene Bibliotheek op bezorgd waren geworden. ; Voor 't overige kon men niet aan de rots komen, dan wanneer men zekere geheimen wist, en wie aan de rots zelve dc rechte fteenen niet kende, liep levensgevaar. Dit alles verhaalde emilia geduurende den terugweg, en beloofde den Prins, die de Solitude wenschte te zien, dat zij zijne geieidfler zijn wilde. „ Alzo Woensdag om een uur aan den „ heuvel!" zei de Prins toen men van elkander fcheidde ,, en dan naar de Solitude." „ En dan naar de Solitude!" antwoordde de Graavin en de Prins kuschte haar de hand. De Woensdag kwam: het was den eerften Augustus. Emilia vond den Prins op den beltcmden tijd en nam zijnen arm. „ Maar weet gij wel een nieuws, lieve „ Graavin?" ving de Prins aan toen men eenige treden voortgegaan was. „ Een vrolijk nieuws, Heer Graaf?" ,, Ik neem gelukwenfchen aan." „ Ook  EMILIA. 125 „ Ook van de Vriendin aan wie gij dat r zegt?" „ Dat behoef ik] toch niet in ernst te be„ antwoorden, emilia?" „ De gelukwenfchen deezer Vriendin zou„ den ten minften tot de oprechtften behoo„ ren, die u gedaan konden worden." ,, Hier mede heb ik deeze gelukwenfchen „ reeds, en ben te vreden en dank." „ Van den dank, Heer Graaf! ontfla ik u, „ maar dit kan ik u niet kwijtfchclden, dat „ gij mij zegt waarop zich deeze gelukwen„ fchen betrekken?" „ Op den verjaardag eener fchoone Vrien„ din, lieve Graavin! ik moet u zeg- gen, dat wij heden den eerften Augustus „ hebben: en van deezen eerften Augustus „ heb ik voor kort iets in een allerliefst ,, Manufcript gevonden, dat mij — ik ge„ loof zelfs in dit eigen perk onfchuldiger wijze in handen viel." Emiliaas wangen gloeiden. Zij ftameide iets en de Graaf drukte haare bevende hand aan zijnen mond. Emilia was verlegen, befchaamd, verrukt, aangedaan: maar de Graaf dit bemerkende, liet hier van af. Arm in arm ging men nu naar de Woeste-  ti6 EMILIA. te:ij toe en emilia voorfpelde haaren Reisgenoot, dat hij heden nog recht moê zou worden. Zij verdubbelde, zonder het zelve te weeten, naar maate men verder kwam, haare fchreden, en na een half kwartier was men reeds aan den ingang der kloove. De Graavin ging vooraan en bad den Prins, dat hij toch recht flipt in haare voetftappén treden zou. De kloove flingerde zich op de grilligfte wijze tusfehen hoog opeen geflapeh de rotfen heen. Ter zijde des wegs in den grond ruischte eene woeste Beek, die zich met moeite door de fteenen moest heen arbeiden. In de hoogte dreigden, hier een looze brok van de rots, daar een van den blikfem gefpleeten eik, ginds weder de waggelende muur eens vervallen toorens, op 't oogenblik naar beneden te ftorten. De weg ging over wortelen van boomen, over keien, over puinhoopen, door doornen en flruiken, en wanneer hij al eens wat gemaklijker wierd, zo was het zeker, dat hij na weinig treden flechts des te ongemaklijker worden zou. Op eenige plaatfen fcheen zich de kloove plotfeling toe te fluiten en opende zich plotfeling weêr rechts of links; op anderen werd zij geheel tot eenen onderaardfehen gang. ' De  EMILIA. 127 De Prins volgde geduldig zijne bezorgde voorgangfter, en de gril zijner Overgrootmoeder trok hem immer meer aan, naar maate de moeilijkheeden grooter wierden. Ongetwijffeld is het mooglijk, dat de Gezellinne, welke deeze moeilijkheden met hem deelde, het belang een weinig vermeerderde. „ Zijt gij haast moede, Heer Graaf!" vrieg eindelijk de Graavin. Hij zag op, en voor hem en nevens hem waren rotfen. Slechts daar, van waar hij kwam, was het gebergte open. Emilia ftond voor hem in een hoek, en leunde op de ftomp van eenen ouden eik, als of zij uit wilde rusten. „ Maar, lieve emilia! waar wilt gij „ heen?" vrieg de Prins „ wij zijn zo goed „ verdwaald als onlangs." Wees niet bezorgd, Heer Graaf! ■ „ maar hier fchept mijne Nicht altijd een n weinig adem." Uit de ftomp van den ouden eik liep een wortel in de rots binnen. Emilia trad op een' tak van deezen wortel en een gedrochtlijk ftuk bikfteen, dat de rots voor de eeuwigheid fcheen te onderfchraagen, zonk allengskens in de diepte. Uit de frooge wijde ope-  ie8 E M I L I Av opening fchemerden eenige ftraalen van het daglicht. „Wilt gij mij de hand geven!" zei emilia* De Prins ftond als betoverd, gaf de almagtige Tovergodin de hand en volgde haar gehoorzaam na. Men ging over de gezonken rots heen, men hield zich vast bij de hand, en men zei zich geen woord. Emilia fchoof in het rotsgewelf eenen grooten vooruitfpringenden fteen te rug, en met eenen .hollen rollenden galm fteeg de gezonken rots langfaam weer naar boven om de betoverde opening te fluiten. „ Maar zeg mij toch eens — zijn wij in „ het land der Tovergodinnen?" vrieg de Prins. „ ö Heer Graaf!" antwoordde zij en drukte hem de hand „ maak mij niet bang. Ik „ ben buiten dat in den donkeren gang nog „ nooit zo beangst geweest. — Kom toch, ,, kom toch, dat wij vrije lucht fcheppen." Dc Graaf hing vast aan emiliaas hand en emiliaas hand hing vast aan dc zijne. Maar uit oorzaak van deeze handdrukking werd hij bijna verdrietig, dat het donker rotsgewelf maar eenige honderd fchreeden lang was. De volle dag blonk 'er eensklaps van  EMILIA. i29 van ter zijden in, en emilia floeg op het bevende hart, en zei, dat ze met haare Nicht nog nooit zo moede was geworden. Dc Prins trad in dc opening, en een ruig, prachtig rotsgebergte , wiens toppunt door een majestueus gewelf van groene eiken kruinen bekroond werd, vertoonde zich in vollen zonnefchijn voor hem. „ Daar boven is dc Solitude, Heer Graaf!" zei emilia, die zich op een fteen gezet had. „ Maar hoe is het mooglijk 'er op te ko„ men?" vrieg de Prins. „ Wees niet bezorgd, Heer Graaf!" „ Maar deeze ftille, diepe vloed, die ons „ van de rots fcheidt?" „ Dit water omringt de gantfche rots. — „ Maar wees niet bezorgd en volg mij." ,, Maar men ziet immers geen gebouw? „ Gij zult het zien. Volg mij maar." Men ging langs den rand des Afgronds heen , en aan eenen hollen wilgenitam, die dwars over den weg lag, bleef emilia ftaan. Zij richtte den ouden ftam befchroomd op en trad een paar fchreden terug. Een zwartbruine gedrochtlijke Hang, met vuurroode oogen, lag in een hol te faamen gerold I. deel. 1 Gri  i3o EMILIA. cn {lak den dreigenden kop om hoog. De Prins wilde emilia haaren zonnefcherm ontnemen. Emilia viel hem in de armen. „ Het is niets, Heer Graaf!" zei ze ,, maar blijf toch op uwe plaats ftaan — ik fchrik „ altijd voor het booze dier." „ Maar, emilia!" „ Om 's Hemels wil, gij zoudt u kunnen „ befchadigen. Blijf op uwe plaats." Emilia greep moed, hield met de eene hand den Graaf te rug, en floeg met de andere hand den ftok des zonnefcherms op den kop der flange. De wilgenflam viel weer te rug, een dompe galm volgde 'er op, en onder bet gerasfel, als van honderd ketenen, fchooven de rotfen zich allengskens aan denrand in elkander, en lieten een' trap- te rug, die tot aan den voet des Afgronds voerde. De Prins zou van verbaasdheid ftaan zijn gebleven, indien hem de fchoone Toveres niet uitdruklijk herinnerd had, dat hij haar nu zonder gevaar volgen kon. Zij fteeg vooraan in dc diepte cji de Prins volgde haar. Aan het einde van den rotfen. trap- lag, onder de befchutting van het overhangend gcftecnte , een klein net Bootje, Emilia maakte de ketting los, trok het boo-  EMILIA. i3t bootje tot zich , trad 'er in , en vatte -een kleen aartig riempje aan. Zij was weder gantsch moedig geworden, wijl nu het donker rotsgewelf en de gedrochtelijke flang voorbij waren. „ Nu, Heer Graaf!" ving Ze lagchend aan „ nu moet gij u verbeelden, dat ik eene ach„ ternicht van den ouden Charon ben " Ze ftond in eene allerlieffte houding op haar kleen riempje geleund, en wachtte op het intreden van den Prins. De Prins ftond als aan den oever gekluisterd, en wijdde zich aan den nieuwen, aantrekkelijken aanblik der fchoone Roeister. „ Gij ftaat in gedachten , Heer Graaf!" zei ze weder. „ Gij verdenkt mij toch wel „ niet, dat ik mijn' Vriend fchipbreuk zou „ laaten lijden ? " „ Ja s fchoone Toveres ! ik ftond in „ gedachten," antwoordde de Prins , die zich liever terftond aan haare voeten geworpen had. Hij had eenige oogenblikken noodig om zich te herftellen, en zag, bij geluk, eene menigte fchoone frisfche Vergeetmijniet naast zich ftaan. Zij boogen zich befcheiden van den oever naar beneden over 't water, om I % Zich  133 E M I L I A. zich in den ftillen ftroom der vergetelheid „ die om de Elifeefche velden vloeide, te fpiegelcn. De Prins plukte een ftruikje en trad in het bootje: hij bezag de bloempjes, kuschte ze, en reikte ze, ftilzwijgend, aan emilia. De Graavin nam ze, dankte met een' oogwenk, ftak het ftruikje aan den boezem , en ftict, zonder een woord te fpreeken, het bootje af. liet water was geheel kalm, het plasfen der riemen was naauwlijks te hooren. Het oog van den Prins bleef onbeweeglijk op emilia gevestigd. Emilia beftierde langzaam de boot. Elke houding van emilia was fchoon, de minfte haarcr bewegingen was aantrekkelijk. De oever kwam de zwijgende Schepelingen allengskens te gemoct. Emilia maakte den boot vast, en voerde den Prins aan land. „ Maar nu, Heer Graaf!" zei ze „ moet „ gij op eiken fteen,dien ik betrede, naauw- „ keurig acht geven." ■ Ze zei dit half (Imiterende , gelijk wanneer men des nachts door een onveilig oord reist. De Prins maakte eene ftille buiging, en gehoorzaamde. Het pad voerde de beide Pelgrims op de zonderlingfie wijze, nu rechts dan  EMILIA. 133 dan links, hier opwaards en ginds weer geheel naar de diepte. Maar noch de Graavin, noch de Prins, voelden de moeilijkheden der ruuwe bedevaart. Emilia was opgetogen, dat de woestenij aan haaren Vriend beviel; de Prins betrad met genoegen de plekjes , die emilia eenige oogenblikkcn te vooren betreden had, en beide verheugden ze zich in het vrolijk vooruitzicht van eerlang in de Elifecfche velden uit te zullen rusten. Men had de hoogte van de rots bijna bereikt, toen emilia aan den onderftcn trap eens breeden opgangs van groote veldfleenen ftaan bleef. Emilia wilde een weinigrusten , maar de Prins meende dat ze op hem wachtte, om arm in arm ten vollen met hem op te ftijgen. Ilij trad op den trap, de verraderlijke fteen draaide zich om zijne as , en de Prins had bijna het evenwigt verlooren. „ Karel!" gilde het bevallige Meisje plotfeling , floeg verfchrikt den fchooncn arm om hem heen , en was 'er bijna zelve door gevallen. „ Emilia!" riep dc Prins, en omvatte haar, om haar vast te houden. I 3 » En  i34 EMILIA. „ En gij kunt mij zo beangst maaken V' zei emilia na een poos,floeg op het poppelend harte, en zag met een oog vol hemelfche liefde tot den Prins op. Zij Honden nog beide , hij met den arm om haar geflaagen , zij met den arm om hem : en zijn mond boog zich over haar voorhoofd nederwaards. „ Vergeef mij, emilia!" zei de Prins, toen ze geheel weer tot zich zelve gekomen was , en trok haare hand langs haare wang aan zijn' mond. Emilia zweeg, en hield zich naauwer aan hem vast. „ Heb ik vergeving?" vrieg hij. - Zijn mond zonk op haare hand en zijne wangen bejegenden de haaren. „ Laat ons verder gaan!" zei emilia met eene gefmoorde ftem „ laat ons verder gaan!" Zij wendde zich om, ten einde den gloed te verbergen, dien zij op haare wangen voelde, en fteunde zich op den ftok van haar' zonnefcherm om de rots ten vollen te beftijgen, — Maar het waggelen haarer fchreden en het fidderen haarer knieën waren zichtbaar. De Prins volgde zeer langzaam en bijna als zwaarmoedig. Een dicht bosch van oude, in elkander ge-  EMILIA. 135 gewasfen, doorenftruiken verbierg het einde van den weg. Wie zich te fchielijk van doorens los wil maaken, verwart 'er zich gewoonlijk flechts te meer in. Emilia wilde juist den laatften trap uit het doorenbosch beklimmen, als haar een van de ftekelige flruiken het kleed vasthield. Zij zette krachteloos den voet weêr te rug, en eene andere ftruik vatte den ftrik van haar' koufeband. Zij keerde zich ijlings om, ten einde zich te bevrijden eer de Prins nakwame, en zij werd nog aan lok en halsdoek gevangen. Aan den rand der Elifee- fche velden ftond emilia van doorens gekluisterd. Zij had nog even tijd om den voet los te maaken, en dc Prins hielp haar fchertfend uit de overige verlegenheden. Maar zij had in den haast den ftrik van haar' koufeband los getrokken. De koufeband ontviel haar bij den eerltcn ftap: de Prins raapte hem ongemerkt op en ftak hem bij zich. En de zetel der rust ontving de beide Pelgrims. Dc Prins was een paar oogenblikken te vooren bijna van begrip geweest, om be trachtingen over de oprichtfter der WoesI 4 te-  ï3Ó* E M I L I A. tenij, over den tegcnwoordigen en over den toekomenden Heer van dezelve te maaken. Maar de eerfte blik uit emiliaas fmachtend, befchroomd, liefdevol oog floeg alle deeze betrachtingen ter neder. Emilia had zich om zijnentwil zo vermoeid, was zo teder voor hem bezorgd' geweest, had de minfte zijner fchreden bewaakt, had zich zijnentwegen zo beangstigd, had hem cenvouwig rarel genoemd. — O, beminnen is beminnen, maar beminnen en philofopheeren is verder niets dan philofophecren. Emilia, die niet in ftaat geweest was den geringften argwaan, noch omtrent zich zelve, noch omtrent den Prins, te voeden, gaf haaren Vriend zorgloos de hand , zei hem dat ze hartlijk moede was, en wandelde met hem naar de houten , met ftroo gedekte , Boerenhut toe, die in eene kleene diepte te midden van eenen diïedubbelcn kring van eerwaardige hooge boomen Hond. Zij opende deur en venfter, en heette den Prins vriendelijk welkom. De Prins plaatfte zich naast haar op dc Sopha. „ Maar" ving hij aan cn greep haare hand ,, ik ben ftrafbaar, fchoone Graavin ! j. en werkelijk recht zeer ftrafbaar,"  EMILIA, 137 „ Gij, Heer Graaf ? gij ftrafbaar ?" ~ vrieg emilia, en wilde haare hand te rug trekken. „ Wiens nieuwsgierigheid is toch fchuld „ dat ge u zo vermoeid hebt ?" „ Ik bezin mij , Heer Graaf ! gij hebt „ recht." „ Maar ik onderwerp, mij ook gewillig „ aan de ftraf, die gij mij op zult leggen." „ Recht, gij moet uwe ftraf hebben —■ „ maar laat mij eerst overleggen." „ Ik verwacht mijn noodlot." „ Goed, ik heb 't. — Gij zult een fpreuk„ je van buiten leeren, en dat fprcukje zult „ gij mij de ecrftcmaal, dat gij mij in 't „ Perk ontmoet,zonder hakkelen opzeggen." „ En dat fpreukje heet ?" „ Let wel op ! — moeilijkheden cm eens „ F/ iends wil zijn vergenoegingen" Emilia had onwillekeurig den Prins de hand gedrukt, en bloosde toen zij het bemerkte. De Prins knelde emilia a's hand ftilzwijgende aan zijnen boezem. „ Maar, Heer Graaf!" ving emilia aan, ten einde het gcfprck op iets anders geraakte „ hoe vind gij dit bedevaartsplekjc ?" „ Een weinig romanesk , fchoone GraaI 5 vin!  138 E M I L I A. „ vin ! maar in zulk gezelfchap, Iie» „ ve Toveres! in zulk gczelfchap —- „ aantrekkelijker dan alle de Paleizen der „ Tovergodinnen!" „ Recht, Heer Graaf! _ de Paleizen der „ Tovergodinnen zijn niets en deeze Stroo„ hut is toch iets." ,, Emilia! dat was onvriendelijk— dat „ konde ik zelfs voor eene belediging ne„ men." De Prins vergat, dat hij bloot Graaf was. Hij liet haare hand los en vorschte in haare oogen. Emilia zag hem vriendelijk aan en haare befchroomde blikken fmeekten om verklaaring, „ Waarlijk, Emilia ! dat kunt gij zo niet „ gemeend hebben. Zeg mij, kwam „ dat uit uw hart?" „ En wat, Heer Graaf? Gij zoudt mij bij„ na beangst maaken. Wat heb ik ergs „ gedacht, of wat heb ik ergs zeggen kun- nen?" ,, Dat ik mij op dit oogenblik hier beter „ bevond, dan in het Paleis van eene To„ vergodin, bloot wijl zulke Paleizen niets, en dit hutje van ftroo toch iets ware. „ Emilia! — emilia!" » En  EMILIA. i39 „ En hierdoor heb ik u willen beledigen, „ Heer Graaf?" ,, Wees oprecht, lieve emilia!" zei de Prins en floeg den arm om haar héén — ,, meent gij werkelijk: wijl dit hutje van „ ftroo toch iets ware?" „ Ik zal bang voor u worden, Heer „ Graaf ! gij weegt de woorden gelijk men „ goud weegt." ,, Gij komt niet los, lieve emilia!" zei de Prins vuuriger, en omftrengelde emilia vaster ,, kunt gij werkelijk geen ander „ wijl uitdenken ? niet eenmaal een ander „ wijl raaden?" ,, Maar, Heer Graaf! gij hebt mij immers zelf toegeftaan een weinig uit te rusten." ,, En fchoon dit ook ware?" ,, Raaden kost infpanning, Heer Graaf!" ftamerde het vermoeide meisje, dat aan den bonzenden boezem van den Prins naauwlijks adem kon haaien. „ En belediging kost ftraf" zei de Prins, en greep haastig naar de koufeband, die hij in bewaaring had. ,, En wanneer dit zo ware?" vrieg emilia beflooten. De Prins verfchrikte. Hoe nader het licht aan  140 E M I L I A. aan 't uitgaan is, des te hooger flikkert het op, en emiliaas volle, hemelsreine, uitlokkende en in vlam zettende blik verwees teffens bij de uitkomst den Prins zo ernftig in ballingfchap , dat hij emilia plotfeling vrij liet, het lint ftilzwijgend op haar' fchoot lei, en naar 't venfter ging. Hij wendde zich om, toen hij zich een weinig herfteld had. Het lint lag niet meer op emiliaas fchoot, maar de volle gloed lag nog op haare wangen. „ En nu, lieve Graavin?" ving de Prins aan." „ Ik bedank u recht zeer, Heer Graaf!" zei emiliaj die niet in ftaat geweest was haare oogen tot hem op te heffen. „ Bij eene Vriendin , van wier vertrou„ wen ik verzekerd geweest was, had ik „ uit achting voor die Vriendin een' prijs „ op de uitlevering moeten ftellcn: bij Graa„ vin emtlia moet ik, helaas! uit achting „ voor mij zdvcn, zonder prijs uitleve5, ren." He Prins was niet van voornemen geweest naar de Sopha te rug te keeren : hij zat echter thans weder naast emtlia, cn.  EMILIA, 141 en had haar hand aan zijn' mond getrokken. „ Stel mij gerust, lieve emilia!" ving hij weder aan. „ Wanneer ik u betuigde, „ dat bloot uwe tegenwoordigheid mij elke „ woestijn tot het bckoorlijkfte Landfchap „ zou maaken. Zeg mij oprecht — „ zoudt gij mij kunnen — zoudt gij mij „ willen gelooven?" „ Ik zou u zeggen, dat uwe Vricndfchap „ u verleidde om eenen veels te hoogen „ prijs op mijne tegenwoordigheid te ftel„ lcn." ,, Maar gij zoudt mijne woorden geloo„ ven ? " „ Gij hebt het antwoord reeds, Heer Graaf ! " De Vreede was geflooten : duizend kusfchen op emiliaas hand verzegelden de- zclve> , Een vlerk van den koufeband, die emilia weggedoken had, was half buiten haar' zak te rug gebleven. De verraadeï viel den Prins in 't oog. 'Er ontftond een nieuwe twist. Dc Prins verklaarde , dat bij veranderde omftandigheden het lint zo goed als niet te  i4i E M I L I A. te rug gegeven ware , en hij vorderde de uitlevering van het zelve.- Emilia beriep zich daarop, dat Zij niet alleen de eigenaarftcr, maar ook dc bezitfter van 't lint was. Dc Prins nam dit niet voor voldoende aan , en beriep zich op zijne wettige verkrijging. Hij werd dringend ; 'er vielen uitdrukkingen van wantrouwen, van beledigde vriend1'chap voor. Emilia deeden deeze uitdrukkingen hartlijk leed , maar zij kon verder niets doen , dan voor te flaan, om voortaan het lint als een gefchenk van den Prins aan te merken, en het in het toekomende nog eens zo dierbaar te zullen houden. De Prins liet zich dat gevallen : alleen vorderde hij een tegengefchenk , en hij ving zelfs aan dit tegengefchenk te beftemmen. Na eene lange, vruchtlooze weigering van emilia, was dit het Ultimatum van den Prins, „ of de teruggave van het lint, of in plaats ,, van dit, tot een aequivalent, een kusch op „emiliaas lippen, of eindelijk, verlof „ om den koufeband aan te mogen binden!" — De Prins dreigde met twijffelingen aan emiliaas vriendfehnp; de arme emilia.  EMILIA. 143 lia was buiten dat van heimelijke verraderij omgeven, en de Prins bekwam de zaak, daar men om ftreed , in zijn geweld, geduurende dat emilia, welftaanshalven, iets aan eene van haare hairlokken verbeterde. Hij bezat het lint pas , of hij herinnerde zich, dat emilia het zelve van eene Vriendin gekregen had. Hij beleed emilia alles , wat hij van de gefchiedenis wist, en maakte het haar tot een' pligt zich weder in het bezit van den koufeband te ftellen. Emilia beweerde, dat het gefchenk van haare Vriendin zich in de zekerfte bewaaring bevond, en dat het geen de Graaf bezat, niets dan bloote kopie'er van ware, die zij, om zich te oeffenen, zelve vervaardigd had. De Prins kuschte het lint , dat hem nu nog eens zo fchoon gewerkt fcheen , wijl hij hoorde , dat het een voortbrengzel van emiliaas "eigen handen was. Maar hij hield nu aan, dat zij het van hem aan haaren voet te rug nemen, en zich in het toekomende, bij gelegenheid van hetzelve, zijner herinneren zoude. Hij  144 E' M I L I Af Hij bad Zo lang, en zo beweeglijk, dat de krachtlooze emilia hem eindelijk geen woord meer tegen wist te werpen. De Prins plaatfte eene knie op den grond om zijn ge- fchcnk aan te binden en hij deed het even zo eerbiedig als ongefchikt: dat is, hij. deed het hoogsteerbiedig. Emilia, wijl hij 'er geen einde van maakte , wilde hem de moeite van den ftrik te voltooien ontnemen , en boog zich over zijn gezicht. De Prins voelde den adem des roozenmonds aan zijne wangen: hij kon zich niet langer houden, omvatte het fidderende Meisje met beide armen, floot haar aan zijnen boezem, en drukte eenen gloeienden kusch op haare lippen. ,, Eén blik, emilia! één blik dcr „ liefde uit uw oog!" riep de Prins in de dronkenfehap van wellust des eerften kuschs. Emiliaas gezicht zonk aan zijne wangen. De lippen van den Prins murmelden aan emiliaas ftormenden boezem. Het licht van den dag en dc folitude, hemel en aarde waaren voor beiden verdweenen en verzonken, Zie  E M I L I Ai 145 Zie daar de Driften. Van vooren iagchende Sijreenen , van achteren verflindende Hijdraas ! Eerst onfchuld , deugd, bedwelming, genot, hemel! dan zelf¬ bedrog, afwijking, misdrijf, wanhoop, hel! ■ Hoe gemaklijk is het-hier een alge¬ meen vonnis over twee oorfpronglijk edele Zielen te vellen , en ze met het oordeel der waereld tot den rang der nietsbetekenende, der verachtelijke Verleiders en Lichtekooien te verwijzen ! Maar hoe moeilijk , ook voor den geftrengften Zedemeester, om te bepaalen, waar de Prins, waar emilia, begonnen hebben fchul- dig , waaf vcrachtlijk: te worden. Beiden zo ver boven de gewoone Jeugd verheeven, beiden zo ter goeder trouw, zo onmerkbaar door hun eigen hart bedroegen En echter, voor welk eenen afgrond beeft eene gevoelige Ziel te rug , wanneer zij de onherftelbaare gevolgen indenkt , die hier , als eene noodlottige keten, uit deeze eerfte on* merkbaare afwijking van de deugd onfI. deel, K ftaan  H6 EMILIA. ftaan moeten Emilia onherftel- baar rampzalig ! ■ zonder eer, zonder rust aan den rand van wanhoop en zelfmoord en altijd de verlaatene , die voor eene aangebeden moeder met eigen handen het mistroostig graf gedolven heeft , en onder naamlooze ellende eene pijnlijk verterende drift in. haar hart blijft voeden , voor het beurteling vervloekte en gezegende voorwerp , dat alle haare rampen veroorzaakte ! De Prins , bij de beste opvoeding , bij de diepst gewortelde gevoelens van eer en deugd, een Verleider ! de Verleider van een onfchuldig , lieftallig fchepzel , dat in haare pas ontloken jeugd op zulk een veelbeloovend verfchiet van vreugde en zaligheid , van deugd en geluk0, ftaaren mogt; dat tot op het oogenblik, dat zij hem kennen leerde , zo geheel rust , zo geheel onfchuldige tevredenheid was , en dat nu voortaan, door hem, door hem alleen, de prooi van naamlooze ellende voor een geheel leven was geworden. En dat alles onheelbaar 1 , haar de Land aan te bie-  EMILIA 14,? bieden, is hem onmooglijk echter aanbidt hij ze nog , aanbidt hij ze nog meer dan zijn leven > zonder haar, bezit de geheele aarde geenen enkelen droppel onvermengde vreugde voor hem en deeze liefde, deeze wreede liefde ftak haar medogenloos den vergiftigden dolk in den boezem , en werdt van dat oogenblik af aan voor zijn eigen hart tot hiertoe zulk een onbedorven, zulk een edel hart ! eene woedende Beulin, die naberouw , wroeging en wanhoop in haar gevolg fleept , en het voor eeuwig tot haare onftuimige woonplaats kiest ! Ziet daar , nog eens , de Driften ! > ■ De driften , zo als ze onder eene vermomde gedaante in verheven zielen fluipen ! Gelukkig hij , die vroegtijdig met haare verraderlijke natuur bekend , de onmerkbaarfte zinnelijke neiging wantrouwt , tot dat hij haar onder de beftraaling der Deugd tot in haare laatlle gevolgen diep doordacht heeft , om haar daar alleen toe te geven , waar deeze gevolgen even K 2 zo  148 E M I L I A. zo onfchuldig , even zo onberispelijk zijn , ais de eerfte vonk, daar dezelve uit gebooren ftaan te worden, en die 'er hier gewoonlijk onaffcheidbaar aan verbonden is. Voor hoe veel ellende en misdrijf is hij op deeze waereld bewaard ! D E  D E HAZELNOOT-SCHAAL.   D E H AZELNOOT\SCHAAL. D un en bijna oneindig teder zijn de draaden der fpin, of het wecfiel des zijdeworms; maar nog veel dunner , nog oneindig tederer zijn de draaden, welke dc menschlijkc Lotgevallen hier aan eikanderen ketenen, hier verwikkelen. Lang zagen onze Gefchied- en llomanfchrijvers dit over 't hoofd, en ook nu, daar zij er op beginnen te letten, kan het verhaal van eenen Jongeling, wien eene Hazelnoot-fchaal in verachting en ellende bragt, niet geheel overtollig zijn. Bendorf was een levendig, gevoelig jongeling met onverbeterlijke beginfelen van Godsdienst en van rechtfehapenheid; de edelfte Man tegen zijn' Vriend en zeer edel tegen zijn Meisje. Voor beiden had hij wilK 4 Hg  152 DE HAZELNOOT - SCHAAL, Hg goed en leven opgeofferd; doch voor geenen altijd, voor deeze flechts geduurende eenen geruimen tijd. Vast en ftreng was hij tegen zich zeiven, maar ach! nagevender dan klimop-ranken omtrent hem, daar hij aan hing, en altijd hing hij aan eenen Vriend of aan een Meisje. Thans kwam hij van Gottingen te rug met een hoofd vol wctenfchap^ maar met een hart nog voller van vervoering voor al v/at fchoon en goed was. Zijn innige toon in de verkeering, de oorfpronglijkc ftempel zijner woorden en handelingen, zijne vrijheid in 't denken, en zijn moed om met verouderde vooroordeelen te fpotten, decdcn hem fchielijk bemerken. Veel Mannen, vooral de, ouden, fchudden zwijgend het hoofd; anderen, en voornaamlijk de zulkcn, die zeiven tot hier toe den toon des fmaaks opgegeven hadden, veroordeelden openlijk den bruifchenden Jongeling, niet wijl hij bruischte, maar wijl hij hen in belezenheid en verftand overtrof; echter beminde hem ook menigeen, en lispte hem zachtkens: Bravo, jong mensch! Er ligt veel in u: wees werkzaam en het za{ zich ontwikkelen! in 't luisterende oor, Jk kies met voordacht  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 153 dacht dit bijwoord luisterend; want wie twijffelt er wel aan, dat een bendorf eergierig zijn moest? Geheel anders ontving hem de fchoone Kunne. Er was in den voor hem voegzaamen kring van gezclfchap bijna geene enkele, die hem niet met haaren besten knik ontving, geen Meisje, dat niet menigen ftijven Wel- en Hoogwelgeboren, in weêrwil van zijn Galfa-Uniform, ftaan liet, om met den jongen Supernumerair-Secretaris te fnateren: geen Vrouwtje, dat niet den volgenden avond zijn oordeel omtrent het Tooneelftuk en de Speelers napraatte; en geene Matrone, die niet met waar medelijden uitriep: Een aartig jong mensch, wanneer hij Hechts vlijtiger in onze Hofkerk ging! — In meenig gezclfchap, daar men tot hier toe alleen 1'Horribre en Tarok gefpeeld had, werd hem ter liefde Whist mode. — In 't kort, bijna alles was hier met hem te vreden, — zo lang hij naamlijk ook van zijnen kant zich tegen alle even aartig en even opmerkzaam gedroeg. Maar dat verwenschte Fantaseeren! — Het is fomtijds fraai en nuttig, echter lijdt een gevoelig hart er al te veel bij, en verli 5 kiest  i54 DE HAZELNOOT-SCHAAL. kiest zich ras liever vrijwillige flavcrnij dan ledige vrijheid. In eene ftad, als D** is, voor wier opluistering de goedige Natuur door zo meenig aantrekkelijk Meisjesgezicht gezorgd heeft, kon een zo weck, een der liefde zo behoeftig hart/als dat van bendorf was, niet lang geheel vrij blijven Twee Vrouwen ftreeden fpoedig om deszelfs bezit,en hij waggelde taamlïjk lang tusfchen beiden. Amalia mild au, zacht, fchoon, 3ongj tijk, van onbefproken zeden en eene nimmer miskende deugd, dong naar de overwinning met julia hilmer, even rijk, veel fchooner en veel minder zacht cn goed. Waar geene roerde, rukte deeze weg; waar geene gevoelde, fpotte deeze. Voor een ftil landleven fcheen amalia, julia daar en tegen voor eene Hofftad gefchapen. Geen woord zonder geest, geen gelaatstrek zonder ontwerp om te zegevieren; gefchikt om een Land te regeeren en in den grond te booren, wanneer haar een Vorst bemind had; ijdel, als een nieuwgewarden Titukir-Raad; en vuuriger op het fpel, dan een tweedagig Vrouwtje op kusfehen en — ftocierij. Wanneer amalia meer Vriendinnen had, zo was julia des te rijker in Be-  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 155 Bewonderaaren. Wanneer geene racer geviel , glanste deeze meer, en wanneer men geene meer prees, fprak men des te meer van deeze; zeker nu goed , dan kwaad , maar genoeg voor haare eerzucht, dat zij zich bemerkt zag. Bendorf, zo als gezegd is, was lang onzeker; hij had gaarn, om de waarheid te bekennen, beiden, veelligt zo als Falftaf bij Shakcfpear, de eene voor Zon- en Feestdagen , de andere voor de overige Werkdagen , bezeten ; ondertusfchen bcfliste toch zijn beter inwendig gevoel eindelijk voor amalia. Hij bekommerde zich om haare Vriendfchap, verwierf ze; bekommerde zich terftond daarop om haare liefde; verwierf ook deeze ; en werd fpoedig als haar verklaarde Bruidegom aangezien, wicn , ter verkrijging haarer hand, enkel dc dood zijnes voorgangers in de kanfelaarij en de invalling in deszelfs post nog mistte. Naauwlijks had het altijdvaardige gerucht dit hier en daar aan de toehoorigen of niet toehoorigen gebragt, of menigeen veranderde in zijn gedrag omtrent hem. Menig Vader eener huuwbaare Dochter ontving zijn bezoek thans koeler, en nodigde hem zcldzaa- mcr  i$6 DE HAZELNOOT-SCHAAL. mer aan zijne tafel; menig Moedertje fchudde , met bedenkelijke trekken , haar waggelend kopje , en riep : „ De booze tijd ! Naauw zes- en- twintig jaaren oud, en reeds op vrijen gedacht .' " Menig Meisje vond zijn' neus nu toch een weinig te veel gebogen , zijne leest te rank, en zijn toon te waanwijs ; en menig heimlijk aanbidder van amalia verzekerde van hooger hand de narichten te hebben, dat bendorf zijne ambtsbezigheden juist niet met goedkeuring verrichtte. Maar bendorf fcheen zo weinig op dit alles te letten, als hij het duidelijk bemerkte. Geheel aan amalia gekluisterd, kwam hem ieder gezelfchap verdrietig voor, waarin hij haar niet aantroffpahde hij flechts voor haar en voor haare gunst elke kracht van zijnen geest aan , geloofde zich altijd nog wijd te rug in haare liefde, hoe gelukkig hij ook met eiken dag voorwaards drong, en had eindelijk, daar een zijner ambtgenooten vriendelijk genoeg was om hem plaats te maaken , het verrukkende geluk van uit amaliaas zijne amalia as! mond de aandaande maand tot het tijdpunt hunner verbinding te hooren be-  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 157 benoemen. Ieder zijner waare Vrienden wenschte hem nu geluk , ieder zijner Haateren benijdde hem , en ieder meisje van AMAi/i aas kennisfen dacht heimlijk bij zich zelve: Wie toch in amaliaas plaats ware ! Het zij nu uit mistrouwen tegen eigen , hem wel bekende , zwakheid , of int verfchoonende achting voor amaliaas taamlijk zichtbaare neiging tot ijverzucht, of uit waare koelheid voor alles wat niet zij was, genoeg, hij had federt de eerfte duidelijke bekentenis haarer liefde terftond bijna elke verkeering met andere Vrouwen afgebroken, en met julia geheel. Bij deeze daar en tegen wies even zo de gloed haarer werkelijk emftige neiging,als zijne koe'hcid ftceg; hoe meer hij haar fcheen te vergeten , des te meer dacht zij aan hem, ortwierp meenig allerliefst uitgedacht plan, maar, trots elke list, telkens vergeefs , en werd het daarom eindelijk , offchoon laat, moede , aanlokkingen, die duizend anderen met de vervoering eens Amadis aangenomen, en met gouden kleinoodiën , paarlen- en diamantenfieraaden vergolden zouden hebben, aan eenen Ondankbaaren te verkwisten. Eene zins-  158 DE HAZELNOOT-SCHAAL. zinsverandering, met welke bendorf wel te vreden was. Eens als bendorf, moede van Refcripten en Extrakten , op eenen zwoeren Zomernamiddag naar zijne uitverkorene ijlde, vond hij ze gantsch alleen voor 't open venster, midlerwijl ze ter zelfder tijd in een boek las, en zich met de openmaking van eenige voor haar liggende Hazelnooten den veelligt langdraadigen ftijl zocht te verkorten* Zij ontving hem op het tederfte; aan haaren arm geleund zat hij hier lang, en koutte van zijnen gloed en van haare waarde en aantrekkelijkheid , van duizend inwendige gewaarwordingen, van duizend uitzichten voor de toekomendheid, en van alle de terugherïnneringen hunner eerHe zich aanheffende kennismaaking. Zo geheel in zich en zijn gefprek verloren, greep hij thans, zonder zelf te weten waarom , eene handvol deezer Hazelnoot-fehaalen, en wierp ze uit het venfter naar beneden. „ Wat maakt gij daar, bendorf?" voer amalta driftig uit. „ Gij zoudt immers iemand op het hoofd kunnen werpen!"' • „ Dat zou mij leed doen" antwoordde hij, ging lagchend naar 't venfter , en trad nog vee]  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 159 veel fpoediger en ontftelder te rug , want hij zag beneden eenige Vrouwen ftilftaan en ftijf naar boven kijken. Amalia, aan welke zijne kleurverandering niet ontihapte, volgde hem even onbedagtzaam aan 't venfter na , zag juist het zelfde, en hoorde nog duidelijk de woorden : „ Ik dank u „ voor uwe lieflijkheid, bendorf ! Zij is ,, nieuwmodisch, maar juist daarom van den „ fijnst mogelijken fmaak. Veelligt vreesde „ gij , dat ik u anders naast uwe lievens„ waardige Vriendin niet bemerkt zou heb„ ben.'' „ Dat was julia hilmer!" riep amalia vol van het bitterfte verdriet uit. „ Daar hebt gij voorwaar wat fraais uitge„ richt, gij onbezonnen, immer beuzelende ,, knaap ! Zij haat ons buitendien „ reeds federt lang;zal het zeker voor eene voorbedachte belediging houden; zal " Hier volgde naar den gewoonen aart der Vrouwen (die nergens angftiger dan in kleinigheden zijn , of zij het fchoon door {pelende grootmoedigheid in wigtige dingen dikwerf weder gelijk maaken) eene geheele menigte van onaangenaame vermoedens,digtet aan een geregen dan een granaatfnoer, op  iöo de hazelnoot-schaal; op eikanderen ; en het koste den armeri bendorf demosthenifche welfpreekendheid om haar flechts weder iets gerust te ftellen. Juist hoopte hij , dat het hem niet geheel mislukken zou, toen amaliaas kamermeisje in 't vertrek trad. Deeze, eene groote gunstelinge haarer Meesteresfe, had door een toeval net beneden aan de huisdeur geftaan , toen de vertwijiïelde worp 'juli a as neusje getroffen had ; en verhaalde nu met eene naauwkeurigheid , welke den goeden Jongeling bijna raazend maakte, en met eene omllagtigheid , tegen welke eene oorbiegte eene kleinigheid is, alle de fpotternijen, die julia zich naderhand veroorloofd had, of veroorloofd zou hebben. Amaliaas drift fteeg met ieder woord; maar toen zij eindelijk het boosaartig vermoeden haarer tegenftreeflter (als had zij zelve bendorf tot deeze belediging uitgenodigd , om toch te doen zien, dat zij ook nog eenen Minnaar bezate) vernam , werd zij louter vuur; want dat, wat haar gedacht liever dan het leven zelf is, haare vrouwelijke ijdelheid, vond zich door dit ook nog op het fmartelijkfle beledigd. Vergeefs bewees de geboogen Minnaar, die thans  DE HAZELNOOT-SCHAAL. i5t thans voor 't eerst in zijn geheel leven zijne zachte amalia haastig zag , door menigerlei gronden den nog nimmer beftredenen ftelrcgeh dat het eenmaal gebeurde toch gebeurd zij. Vergeefs verzekerde hij haar, dat de ftem van zulk eene zottin als julia voor niets te achten ware; zij voer in haaren ijver voort, en beval hem eindelijk zo terftond naar julia te gaan, zich op het beste te ontfchuldigen, en met de onbepaaldfte oprechtheid de fchuld des geheelen misflags op zich alleen te nemen. Om de waarheid te zeggen, was in eene zo wellevende waereld, als de hedendaagfche is, waar men zelfs den geenen, die ons op den voet treedt, of op het hoofd fpuuwt, zodra hij maar aanzienlijk en rijk is, nog om vergeving bidt, de vordering om het zelfde bij eene, toch werkelijk zonder fchuld en oorzaak beledigde, neus te doen, geheel zo zeldfaam of onbillijk niet; maar de toon, met welken amalia ze deed, beviel eendorp niet, die buiten dat, zo lang hem heugde, onbepaalde bevelen ongaarn geduld had. De gedachte, dat die, welke den Bruidegom al te toegevend vond, ook eens van haaren man volharding in deeze loflijke geL deel , L woon!-  i6i DE HAZELNOOT-SCHAAL. woonte vorderen kon, fteeg allengskens in hem op. Hij drong op de bepaaling van bij gelegenheid verfchooning te vraagen; zij bleef op haar' eisch, dat het zo daadlijk gefehieden moest, ftaan, en zo verlieten zij zich •beide eindelijk met misnoegdheid,en bendorf ijlde voor 't eerst treurig van amalia naar zijne wooning. Hier in zijn eenzaam vertrek begon zijn kookend bloed zich te verkoelen; hij vond dat hij te halstarrig (de ijdele noemt het ftandvastig) geweest ware; de ailerfieffte troost der mannen, dat men het zwakkere geflacht toegeven moet, werd immer krachtiger in hem, en hij befloot amali a in te willigen, onder beding, dat zij het nog eens, en op eene cenigzins beter wijze van hem begeerde. . Zo ging de korte zomeravond heen; hij befliep zijn beter voornemen, en wilde juist uitgaan, toen amaliaas Meisje tot hem kwam en hem een briefje van haare meesteres bragt, waarin deeze hem meldde: „ dat.de tijding der gevaarlijke ziekte van eene haarer naaste Bloedverwanten, welke een kleen goed aan de B** grenzen bezat, haar tot eene daadïijke reis over land noodigde; dat hij daarom, zo hij haar mooglijk nog vooraf graag be-  DE HAZËLNQOT-SCHAAL. 163 bezoeken wilde, het fpoedig doen moest, doch dat ook alleen maar onder voorwaarde Van eerst verfchooiiing bij julia verzocht te hebben, hem den toegang tot haar openftond." Welke zonderlinge hoogmoedige fchepfei&tl zijn wij menfchen niet! — Bendorf was reeds voorheen volkomen bepaald geweest; maar de wederhaling van 't bevel, de voorwaarde, daar het nu toe werd, ergerde hem van nieuws zodaanig, dat hij, hoogst verftoord op zijne toch zo geliefde amalia, naar haare voormaalige medevrijster ging» — Julia fcheen in 't begin over zijn bezoek, waaraan zij zich nu reeds federd een' zo geruimen tijd had moeten ontwennen, een weinig verbaasd te zijn, vooral daar zij het zelve thans op een eenigzins ongewoon uur (het was bijna anderhalf uur voor het middagmaal) ontving, maar als eene meesteresfe in de kunst van veinzen herftelde zij zich fpoedig, ontving hem met de innemendfte vriendlijkheid, hoorde zijne ftotterende verfchooning, wegens de op gisteren zonder voordacht gepleegde belediging, met een goedig lagchje aan; verzekerde, dat zij reeds half vergeten en voortaan geheel ver* L s ge-  i(54 de hazelnoot-schaal: geven ware; en bad hem, nadat zij haar kamermeisje een paar woorden toegefluisterd had, zich bij haar neder te zetten. Wat vernuft, invallen, en de ongekunsteldfte vrijmoedigheid maar immer vermogen konden, dat voerde thans julia hem ten ftrijde tegen, en bendorf, die zich voorgefteld had op de hoonendfte wijze ontvangen te zullen worden, en nu tot zijne verbazing zo vriendelijk ontvangen werd; bendorf, in wiens hart heden de liefde tot amalia met eene eenigzins gematigder ftemme fprak; die julia in langen tijd niet gezien had, en wiens tot hier toe onvergenoegde luim deeze haar zo toevallig voorkomende verftrooiing gewillig aannam; bendorf, zeg ik, vond Julia as gefprek thans zo aangenaam , dat zijn vernuft zich met het haare in den ijverigften tweeftrijd in liet, en dat hem een half uur zo fnel als een minuut voorbij ging. — Intusfchen trad ook de Vader van julia in 't vertrek; zij had geen Moeder meer, was de eenige Lievelinge des taamlijk bejaarden mans en te gelijk de onbepaaldfle gebiedfter van het geheele huis. Op haaren roep kwam thans dc vriendelijke Oude, die bovendien juist op deezen dag eenige zijner beken-  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 165 kenden ter middagmaaltijd verzocht had, in de kamer zijner Dochter, vond bendorf daar, dien hij lang gekend en van den beginne aan geacht had, en noodigde hem op de gulste wijze om mede een van zijne tegenswoordige gasten te zijn. Op dit oogenblik dacht bendorf eerst, federd zijne komst in dit gevaarlijk vertrek, weder aan zijne amalia, aan haare nabij zijnde reis, en aan zijne verpligting van haar nog vooraf te bezoeken en te bevredigen. Hij verontfchuldigde zich daarom op het wellevendfte van de uitnoodiging des ouden hilmers, en beleed hem eenige zijner oorzaaken vrij uit. Maar julia hielp zo fterk met bidden, nam tot fpotternijen over den tederen, al te naauwkeurigen Her. der, tot een listig twijffelen aan de echtheid der geheele reis, tot voorftcllingen, dat hem immers ook nog waarfchijnlijk na den maaltijd tijd genoeg overig zou blijven, en tot andere diergelijke overredingen, haare toe- vlugt; en bendorf beging na eene lange tegenkanting eene zwakheid, die in allen geval onze berisping verdient, dat is, hij liet zich overhaalen en bleef er. Er kwamen fpoedig nog meer gasten; het L 3 ge-  166 DE HAZELNOOT-SCHAAL. gezelfchap was talrijk, vrolijk, en wel uitgekozen, de tafel goed,de wijn kostelijk, en julia kwam, toen men zich plaatste, naast bendorf te zitten. Haar geest, die zich reeds een taamüjk vermetel plan ontwierp, had door vermenging van waar en valsch vernuft nog nimmer zo helder geblonken; alle jonge meisjes knaagden bij poofen nijdig aan haare bleeke lippen; alle jonge mansperfoonen bewonderden en preczen haar. Maar ook bijna allen zag zij heden onverfchillig over 't hoofd; ieder haarer redenen was altijd hoofdzaakelijk tot bendorf gericht; over elke ftoffe vrieg zij hem naar zijn gevoelen, en altijd trof het zonderling genoeg, dat het zijne ook volkomen het haare was. Natuurlijk, dat deeze alliantie hem ras benijders en tegenkanters verwierf; maar elk van deeze laatften wederlei haare fchranderheid of vernederde haare fpotternij; met eene kunstelooze geestigheid, zo als men ze flechts bij een fransch Meisje zoeken zou, wist zij de minfte zijner eigen invallen in het blinkendfte licht te fielten; zijne ijdelheid had Zich nog nimmer zo fijn gevleid, en zijne geringheid zich nog nooit zo hoog gefchat gevoeld, Men  DE HAZELNOOT-SCHAAL. i6> Men kan licht denken, hoe wel dit alles aan den Eerzuchtigen beviel; hij werd zo vrolijk en vrij, zijne vleierijen werden zo warm en talrijk, dat het beduidende fluisteren bij deezen en geenen zich vermeerderde, en dat eindelijk een van deeze jonge wijfjes, die veelligt denken mogt, dat julia nu eenmaal genoeg geprezen ware, den halfdronken Jongeling, met eenen middeltoon tusfehen fchalkheid en lagchen, vrieg: of zij wel alle de gefprekken des tegenwoordigen maaltijds aan zijne amalia mild au weerom durfde zeggen? Naauwlijks was deeze boosaartige vraag over de lippen van het nijdig vrouwtje, als juli aas oog bendorf ftijf aankeek. Zij zag hem plotfeling bleek worden en even zo plotfeling weder in roodheid met de Tuberoos om den prijs dingen; hij ftamercle met eene naauwlijks zich bedwingen kunnende verlegenheid een kort: Waarom niet, Mevrouw? en fprak zo terftond met zijne andere buurvrouw over de gewigtige ftoffe , dat... dat haar karmofijnrood kleed hem gantsch voortreffelijk beviel. — Niets van dit alles ontfnapte aan julia as oplettendheid, ook zells de verlegenheid niet, met welke hij] het niet L 4 waag.  i68 DE HAZELNOOT-SCHAAL. waagde haar geduuren.de eene lange wijl weder aan te fpreken. Zij beviel haar meer dan het vleiendfte compliment; de hoop, dat nog niet alles onherftelbaar verlooren waar, bewoog haar tot het befluit om alle haare gevaarlijkfte wapenen tegen hem te gebruiken; en haare driemaal wederhaalde aanfpraak maakte hem van nieuws zo fpraakzaam en vrolijk, dat hij bij alle de verdere tafelgefprekken de voornaamfle rol fpeelde. Eindelijk ftond men van de tafel, fchoon laat in den middag, op; bendorf dacht thans weder aan amalia, en wel met dien ernst, met welken hij het billijk federd lang had behooren te doen. Vergeefs verzocht men hem, na de koffij, aan eene kleene wandeling deel te willen nemen, hij floeg het met eene beleefde ftandvastigheid af, en julia vond zelfs voor goed, heden nu genoeg voorbereid te hebben, en het van den tijd aftewachten, of toeval en loosheid haar mooglijk in 't vervolg eenen beteren winst van haare krijgslist aan zouden brengen. — Zij noodigde hem daarom alleen op de dringend/Ie wijze om fpoedig weder te komen ; hij beloofde het en ging heen. Naauwlijks was hij in de vrije lucht of hij  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 169 hij voelde het volle gewigt zijner huidige onbezonnenheid, en troostte zich even zo fchielijk met de hoop, dat zij niets te beduiden zou hebben; hij kwam geduurende deeze onuitgefproken alleenfpraak aan amaliaas wooning, vond een' wagen aan de deur, en het Meisje zijner Bruid nog bezig met iets intepakken. — „ Goed, riep „ ze hem te gemoet, dat gij toch nog ein„ delijk komt; mijne Juffrouw heeft reeds „ met fmart, wie weet hoe lang, op u ge„ wagt; dc wagen ftaat ten minften federd ,, een uur voor de deur, en wij zullen diep „ in den nacht reizen moeten. Ga maar „ naar boven, ik zou mij zeer moeten ver„ gisfen, zo gij ditmaal zonder eene duch„ tige beftraffing vrij komt." — Bendorf vloog de trappen op; bedwelmd door het evengehoorde naricht, hoopte hij misflag op misflag; uit vrees van voor den eerften te zullen boeten, befloot hij de waare oorzaak van zijn uitblijven onder eene wigtigere uitgedachte te verbergen, en trat juist daarom terftond bij den aanvang met eene eenigzins verlegen houding in amaliaas vertrek. Zij, reeds federd lang in haar reisgewaad, had hem door 't venster zien aankomen, L 5 en  i7o de hazelnoot-schaal: en ging hem langzaam te gemoet. Haar blik dwong zich tot een' lagch van onverfchilligheid, maar de roodheid onder haare oogen logenftrafte haar. — Hij omhelsde haar vuurig; zij verdroeg zijnen kusch zonder denzelven te vergelden, bijna zo als zich twee Echtgenooten, wanneer men van tafel opftaat, plegen te kusfehen. bendorf. Zijt gij mooglijk gramftoorig, fchoonfte, dierbaarfte, geliefdfte amalia! dat ik u heden zo lang op mij hebbe laaten wachten ? amalia, met eene gedwongen koelheid. Wie zegt u, dat ik juist op u gewacht hebbe ? bendorf. Mijn hart. amalia. Vertrouw dat ding toch niet! Bij mij ten minften heeft het alle krediet van waarfchijnlijkheid verlooren. Het zwetfte en zwoer mij eertijds zo veel van de gloeiendfte liefde voor; thans zie ik wel dat het geen  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 171 geen nood zal hebben van te verbranden. Aan mijne tegenwoordigheid of afwezendheid, moet u toch zeer weinig gelegen liggen, bendorf! dewijl het u zo om 't even dunkt, mij ook zonder vaarwel te laaten afreizen, bendorf. 6 Neen! vergeef mij, fchoone amalia! eene wigtige onvoorziene hindernis, eene nodiging, welke ik onmooglijk kon afflaan amalia, fpotachtig. Onmooglijk? ei, wie was dan deeze uitnoodiger, omtrent wien elke ontfchuldiging zo onmooglijk was? Zijt gij niet bij julia geweest? bendorf. Ongetwijffeld! Heden vroeg. — Gij hadt het immers twee maaien bevolen en ik volgde het bevel naar den letter. Maar naderhand. .. amalia, opmerkzaam wordende. Naderhand? en wat naderhand nog? ben-  m DE HAZELNOOT-SCHAAL, b endorf. Als ik van haar ging amalia. Vergeef mij, wanneer was dat dan? bendorf, eenigzins verlegen. Om de ftreek van twaalf uur. amalia. Reeds zo vroeg? Gij hebt u dus wel geheel niet lang daar opgehouden? bendorf. Slechts zo lang, als het mijne bezigheid en de wellevendheid vorderden. amalia, met den toon der gedwongen vrolijkheid. Zonderling Mensch! maar zulk een' korten  DE HAZELNOOT-SCHAAL. if$ ten tijd bij eene der aanminnigfte Meisjes te vertoeven! bendorf. ö Welk een vergenoegen kan hij, wiens oog en hart amaliaas aantrekkelijkheden kluisteren,van haar verwijderd, nog vinden! amalia Wat dat geestig gezegd is! jammer maar, dat ik het reeds duizendmaal gedrukt gelezen hebbe. — Doch, om uw verhaal niet langer aftebreken; toen gij van haar gingt, zeidet gij flus — nu wat toen? bendorf. Bejegende mij de Heer van Western, fprak mij aan, en verzocht mij, dewijl wij zaaken van gewigt gemeenfchaplijk onder handen hebben, onder het voorwendfel dat wij daar beter in zijn huis van konden fpreken, ter middagmaaltijd. Ik zocht er mij vriendelijk van te ontdaan; maar hij bleef 'er op aandringen, te meer, daar ik een oogenblik te vooren onvoorzichtig genoeg geweest was van  174 DÉ HAZELNOOT-SCHAAL. Van hem te zeggen, dat ik naar huis wilde1 gaan. Ik weet niet, lieffte amalia! of gij hem van nabij kent; het is een braaf man, die veel bij den Minister vermag, die zijne vrienden gaarn, en dikwerf met eigen fchade verpligt, maar die ook eene voornaame feil, eene al te groote ligtgeraaktheid, aan zich heeft. Het afflaan der kleenfte aanbieding maakt hem verdrietig, en offchoon zijn toorn juist niet al te lang duurt, zo is dezelve toch fomtijds gevaarlijk.... amalia, Zoudt gij uwe karakterfchilderingen (met fpotachtige knikken) .midlerwijl wel aan Bruinere willen overlaaten en in uw verhaal voortgaan? Ik fta op den fprong, zo als gij ziet. bendorf. Dit karakter behoorde tot mijn verhaah Uit vrees, wilde ik zeggen, van een zo gevoelig man, wiens vriendfchap ik vaak noodig heb, te beledigen, nam ik eindelijk zijne uitnoodiging aan, ging mede, en werd tot  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 175 tot heden, in weerwil van mijn dringen en drijven, opgehouden. amalia, met den ernftigften toon. bendorf, zeidet gij niet dikwerf zelf tot mij, dat u geene belediging fmartelijker trof, dan wanneer men u vergen wilde, eene onwaarheid te gelooven? bendorf, ver lege-a. Ongetwïjffeld! Maar.... amalia. Nu zo weet dan, dat ik hierin met a volkomen eenftemmig denke; dat hij mij fmartelijker, dan ik het vermag uit te fpreken, beledigt, die mij zijn fijn of niet fijn uitgedacht fprookje zoekt wijs te maaken. — ö Vergeefs, dat gij mij zo vreemd en ftijf verkiest aan te kijken. — Gij zijt het, bendorf! gij zijt het, dien ik meene; gij, van wien ik zeker weet, dat gij heden bij julia gefpijsd, bij wijn en fcherts mij vergeten, en u zelfs bloozende over mij ge-  176 DE HAZELNOOT-SCHAAL: gefchaamd hebt, toen mijn naam genoemd werd. — Zeker eene nietsbeduidende kleinigheid, wanneer ik het uit eenen anderen mond vername, maar niet onbeduidend meer, daar gij 't mij verbergen, mij met een' leugen misleiden wilt. Gaa! — en kom mij mijnentwegen nimmer weer voor de oogen! {[Zij wil voort.') bendorf, haar tegenhoudende. Amalia, dierbaarfte amalia! hoor mij! Ik ben ftrafbaar:, ik beken het; maar vergeef eene onbezonnenheid, die ik beging, als ik eene kleenere weder goed maaken wilde. amalia. O allezins zeer kleen ! Daar gaat hij, die mijn Bruidegom heten wil, en vladdert met duizend vleierijen om eene zottin rond, van welke hij weet, dat ik haar, en zij mij haat; houdt zich, als of het hem, wie weet hoe zwaar viele, een kleen nietsbeduidend compliment bij haar afteleggen, en blijft dan dagen lang bij haar, lagcht niet alleen met mijne uitnoodiging en affcheid, maar zou'er mij  iTE HAZELNOOT-SCHAAL. ï?? mij zelfs gaani een geheim van maaken. Wat zal de Man doen, als dit de Minnaar doet? Wat voor oorzaaken zoudt gij tot bedrog en kunstige uitvindingen kunnen hebben, indien uw eigen hart u niet Zeide, dat gij onrechtvaardig omtrent mij gehandeld hebt? — Vaar wel, en troost u bij jülIA geduurende mijne afwezendheid; want ook ik wil alle mooglijke moeite aanwenden om met een koud hart te rug te keeren. Bij deeze woorden verliet ze hem fchielijk en ijlde in eene nabuurige kamer. Vergeefs poogde bendorf haar na te ijlen , hij vond de deur gegrendeld; vergeefs bad en fmeekte hij voor dezelve, om hem alleen voor twee minuuten nog gehoor te verkenen ; 'er volgde ftem noch antwoord op. Hij zwoer, niet van dezelve weg te zullen Wijken; een bitter fmaadelijk lagchen, het lag* chen des fmartelijkften fpots, beantwoordde hem. Terwijl hij nog toefde en fmeekte , hoort hij een gedruisch aan de voordeur, ijlt naar 't venster, en ziet amalia,, die door eene andere zijdeur de zaal en de trappen afgefloopen was, fnel, als of ze zijn nakoomen vreesde, in den wagen ftijgen en voortvaaren, I. deel. M Hef  178 DE HAZELNOOT-SCHAAL; Het zou vergeeffche moeite zijn, amaliaas gedrag ten eenenmaal te willen verdedigen ; maar men ftelle zich een meisje voor, dat voor 't eerst bemint; dat van minnenijd gloeit; dat zich juist daar verzuimd ziet, waar zij het angstigst op haaren Bruidegom vertrouwt, en dat nog bovendien zich door eene onwaarheid beledigd en misleid voelt; en men zal ze in dit gevai verontfchuidigen. eendorf daar en tegen, die zich ten minften de helfte minder ftrafbaar fcheen, dan men hem befchouwde, ftond, toen hij haar ontvluchten zag, in 't begin, eenige fekonden lang, ftijf als een zuil daar; wierp zich toen op eene nabijftaande Sopha, fprong even zo fpoedig weer op, en riep: „ Nu , bij God , te veel, blijft eeuwig te „ veel ! Ik wil verdoemd zijn , als ik hier „ gelijk een fchoothondje kruipende en be„ delende, om vergiffenis fmeeke!" — Terwijl hij 't nog zeide, was hij reeds half de trappen af; de wagen was verdweenen , en hij ging , uit eene werktuiglijke begeerte, van zich door eene wandeling te verftrooien , immer voort naar dc Brug, terwijl hij vruchtloos bij zichzelven overlei, wie hem toch wel had kunnen verraaden ? 't Was  DE HAZELNOOT-SCHAAL. i?$ 't Was natuurlijk, dat een man, die buiten dat , gewoonlijk niet veel zag, thans bijna geheel niets zien kon, tegen alle menfchen aanliep, op zijn best hun ontweek , Londer iets anders, dan hunne fchoengespen gezien te hebben, en even zo weinig anderen groette, als de zulken dankte, die hem me; deeze beleefdheid voorkwamen. Zo fchoot hij ook, midden op de Brug, eene gantfche rij welgekleedde Dames voorbij, en was reeds drie fchreden voorwaards, als hij zich luid hoorde nalagchen en de woorden veriïond: Toch niet, wij willen den Droomer niet zo ongeplaagd laaten! „ Maar als hij nu, gelijk archime- dss, ons bade, hem zijnen cirkel niet te „ verftooren?" lispte een halfgeleerde Praaler 'er tusfchen; en bendorf, terwijl hij omzag ,ontdekte met verbaazing julia, beneffens haar geheel gezelfchap, die juist met die wandeling bezig waren, tot dewelke men hem eenige oogenblikken te vooren genoo* digd had; hij keerde dus om, en verontfchuldigde zich over zijne verftrooijing: „ ö dat „ behoeft niet!" viel hem julia lagchende „ in. Zijt gij geen Bruidegom, zelfs wel een „ verliefde Bruidegom, en een Geleerde ta Ma „ ge-  180 DE HAZELNOOT-SCHAAL.' „ gelijk? ïs dat geene overvloedige roeping „ tot verftrooijing? Maar hebt gij dan „ reeds van amalia affcheid genomen?" Bendorf ftotterde een Ja! midlerwijï julia hem frijf in de oogen keek, en over zijne verwarring lagchte; hij werd van nieuws tot het gezelfchap verzocht, en nam het met vreugde aan. Dc toorn tegen amalia maakte hem julia thans dubbeld aantrekkelijk; zij vatte hem, of fchoon zij reeds een' geleider had, met de andere hand, en haare gantfche fpraakzaamheld wendde zich weder tot hem. Terwijl zij zo fpraaken en gingen , kwam een wagen achter hen aanrollen; zij keeken om. „ Ei! dat is „ immers eerst uwe mildau?" riep julia. ,, Lustig, den hoed gezwaaid, Heer ,, seladon!" Eene nieuwe verbaasd¬ heid voor den armen bendorf, die fcliuuw, als een buiten de fchool betrapte jonge, zijn' hoed afnam, zonder naauwlijks zijne oogen te vertrouwen.' en toch was zij liet maar meer dan te gewis. Zij had eene •Vriendin afgehaald, en zich bij dezelve weer eenige minuuten verlaat. Haar weg, voerde haar thans over deeze brug; zij erkende hem reeds van verren, lei zich met; • m - de  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 181 de honendfte trekken, daar haar anders zo zacht gelaat maar in ftaat toe was, uit den wagen : „ Ik verheug mij , u in een zo „ goed gezelfchap te vinden ; het blijft bij „ onze affpraak!" riep ze, en voer voort: „ Stormt dan heden alles op mij aan ?" brak bendorf uit, midlerwijl hij zich zeiven vergat. 5, Op u aanftormen ?" vroeg julia haastig. „Wie doet dat dan, „ lieve Vriend? Hebt gij mooglijk verdriet ,, met amalia gehad? Echcer niet mijnent„ wegen, hoop ik?*' „ Geenzins!" Dat zgu mij ten uiterften leed doen ! „ Werkelijk ik ken amalia op dit punt; ,, zij is ijverzuchtig als een Spanjaard ; on„ getwijffeld uit loutere liefde , maar toch „ altijd wat te ijverzuchtig. Zoude uw toe„ ven bij mij veelligt—" „ In 't geheel niet , fchoonfle julia ! „ Had ik twist met amalia gehad , zo „ moest ik toch een weinig verdrietelijk „ zijn; en ik herinner mij niet, dat ik ooit „ vergenoegder geweest ben. Gij zult het „ zelve ondervinden." „ Goed, ik houde u bij uw woord!" En werkelijk hield zij hein. Haare fcherts M 3 en  182 DE HAZELNOOT.SCHAAL. en geestigheid verjoegen fpoedig de nevels, die hem omringden; hij geraakte in die buitenfpoorige vrolijkheid, die wij meestal gewoon zijn, (wijl toch vermomming altijd gaarn een of twee fporten overfpringt) in de plaats eener verborgen kwelling te zetten. Inval op inval, boertende woord wisfeling en luidruchtig gelagch volgden digt op elkander; ja, hij werd eindelijk, wat hij alleen had willen fchijnen — opgeruimd; zo als 'er menfchen gevonden worden, die eindelijk dronken worden, wanneer ze zich een' geruimen tijd zo aangefteld hebben. Wat wonder, dat bendorf zich dus heden op nieuw de goedkeuring van al de Vrouwen verwierf, en julia met het gevestigde voorneemen bezielde, van uit al haare kracht om deezen vluchteling te kampen. . Het gelukte haar meer, dan zij zelve hoopen konde. Waar heen hij ging of trad, als hij naar huis kwam, ftond hem ook juli aas beeld in het fchoonfte licht, en amaliaas haare in een' nevel voor oogen. Hoe meer hij de gefchiedenis van den afgeloopen dag nadacht, des te fmaadelijker vond hij zich van deeze, en des te edeier van geene behandeld. Elke vernuftige  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 183 ge inval van julia was aan zijn geheugen tegenswoordig, ieder haarer aantrekkelijkheden was nieuw voor hem. „O, „ het is een uitmuntend Meisje!" zo eindigde elke aiieenfpraak , die hij om haarent wil aanfrelde. Zij had hem bij 't affcheidnemen verzocht , haar den volgenden dag in den Schouwburg te begeleiden. „ Gij zijt, „ ja ! zo" voegde ze 'er lagchende bij, thans „ een halve ftroweduwenaar, en wanneer de „ zon zich verbergt, durft de maan het im„ mers wel wagen voor den dag te treden." „O, ik verzeker u, fchoonfte julia! „ dat deeze maan Zeg mij dat mor- „ gen, lieve bendorf! met den klokflag „ van vijf uuren verwacht ik u;" en wip! was ze weg. Niets bekommerde bendorf meer, dan deeze laatfte woorden. Hij bemerkte den hartstocht niet dan te wel, die bij hem op wilde fchieten, en was zo eerlijk van zich te bekennen, dat hij denzelven, in weerwil van de kleine oneenigheid met amalia , niet op moest laaten fchieten. Maar des niettegenilaande zegevierden zijne innerlijke verdrietigheid, zijne achting voor M 4 de  t!34 DE HAZELNOOT-SCHAAL. de wetten der wellevendheid en zijne eigen begeerte. Hij zag julia reeds voor vijf uur weder , hoorde van het geheele ftuk 'naauwlijks anderhalf tooneel, voerde half bedwelmd zijne gezellinne naar huis, en werd bij 't affcheidnemen weder , offchoon geheel onachtzaam, gevraagd: of hij bij een tochtje op morgen mede van de partij wilde zijn? ,, Ik heb u eene plaats in onzen wa„ gen bewaard," voegde zij 'er bij, en vatte hem ongemerkt de hand; „ gij kunt toch „ rugwaards rijden ? want onder mijn op„ zicht moet ik u houden , ten einde gij „ mij geene fchaade komt te lijden." Hij bejade het, beloofde het half ~ ging twee uuren in zijne kamer op en neer, zeide ein. delijk tot zich zeiven: „Alleen dit maal nog" en fpeelde zo dat gantfche lieve fpel , offchoon met eenige £-eiïns;e veranderingen . zes of zeven dagen achter een. Toch was bendorf in geenen decle zo uiterst ligtvaardig, dat hij niet ook vaak met bekommering aan amalia en aan dc bevrediging haarer gramfchap dacht. Een vriendelijk woord van haar, had den dwaJenden op den regten weg te rug gcbragt; jammer maar, dat zij dit weigerde te fpre- ken,  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 185 ken, en, door het laatfte voorval op de brug nog meer in haaren argwaan gefterkt, ftijf op haar trotsch hoofdje bleef rusten. Een eerbiedige en met alle mogelijke kunst gefchreven brief, om vergiffenis, welken hij haar door een eigen bediende had nageféhikt, bleef zonder fchriftelijk antwoord ; een hoonend : zij liet hem voor het fchoone gedicht bedanken: wras alles wat zij den Bode tot een antwoord mede gaf, en wat bendorf nog meer verbitterde Jttliaas vernuft daar en tegen was zich altijd gelijk; haare aantrekkelijkheid werd hem daaglijks gevaarlijker; dikwerf reeds zweefde op zijne lippen eene vuurige , offchoon even zo dikwerf weer gefmoorde, liefdesverklaring, en juist wilde hij 'er moed toe vatten en fpreken , als hij eindelijk hoorde, dat amalia weder in de Had gekomen ware. Zijn goede Befchermengcl ontwaakte nu met nieuwe kracht; hij vloog 'er heen , maar werd niet aangenomen ; hij herhaalde het driemaal, en telkens vergeefs. Het is hier onmooglijk omftandig voort te verhaalen, zonder wijdloopig , of veel meer zonder langwijlig te worden. ■ Genoeg, dat nu reeds het onzalig Gilde van M 5 Tus-  ï8c5 DE HAZELNOOT-SCHAAL. Tusfchenftookers, die pest des menschlijken levens, zich ook hier had ingedrongen, en amaliaas gramftoorigheid door duizenderlei vertellingen, hoe vaak en onder welke bedenkelijke omftandigheden bendorf, geduurende haare afwezigheid, bij julia geweest ware, wist te vermeerderen! Genoeg , dat zij hem nu voorbeeldig te beproeven befloot! Genoeg, dat hij dit fchielijk moede wierd en van eene deur geheel weg begon te blijven, welke hij buiten dien altijd voor zich geflooten vond! Genoeg, dat dit bij amalia voor hoogverraad en meineed golt, en dat julia zich fpoedig als de openlijke bcheerfcheresfe van zijn hart aanfchouwde. Hij beleed haar nu zijne liefde, zij hem haare wederliefde; haar vader verheugde zich hierover, en binnen weinige weeken waren hunne handen vereenigd. De tijding van dit huuwlijk bragt den volgenden morgen de geheele Stad in verwondering; amalia, reeds vooraf daar op gevat gemaakt, was eene der eerfcen, die'er bendorf geluk over liet wenfchen, en hem een dik Paket met Papieren, door het volgend briefje begeleid, overzond: „ Mijn  DE HAZELNOOT-SCHAAL, it? „ Mijn heer! „ 'Er was eens een tijd, waarin wij wegens zekere verbindtenisfen brieven te faa„ men wisfelden. Deeze tijd is nu voorbij-, „ ik wil alles doen om u te vergeten, en „ cm niets meer te hebben, wat mij daar„ aan herinnert, zende ik u uwe brieven te „ rug, terwijl ik van uwe edelmoedigheid „ ook de teruggave der mijnen verwachte. „ amalia mildaü. „ N. S. Een eertijds '„ ontvangen briefje van „ uwe tegenswoordige „ Gemaalin is 'er inge„ flooten. Het is nu „ immers even zo veel, „ als of gij het zelf ge„ fchreven had." Bendorf doorliep fchielijk al de brieven om dien van julia te vinden; hij verftomde, toen hij hem aantrof en het volgende las; „ Lis-  i88 de hazelnoot-schaal; „ Lieve mild au! „ Gij hebt mij zeer ovcrrascht, daar gij „ mij wegens eene kleinigheid om verge„ ving laat bidden, die zich van zelf ver„ geeft; en neg meer door den perfoon „ overrascht, aan wien gij dcezc taak opge„ draagen hebt. Uw bendorf, die, ter„ wijl ik dit fchrijf, bij ons fpijst, en van „ wien ik mij alleen een paar oogenblikkcn „ met moeite weggcfLOolcn heb, doet door „ zijn ve nuft en door zijne vrolijkheid „ uwe keus eer aan; het gantfche gezci„ fchap is vol van zijn' lof. Wij hebben ,, hem zo even uwe gezondheid toegebragt, „ en, denk eens! de bloode Herder werd „ rood en wilde zijne liefde wel gantsch „ nog loochenen. Vergeef het mij en „ mijnen Vader, wanneer wij u heden een „ paar uuren van zijn gezclfchap bcrcGven; „ eerlang bezit gij hem ja buiten dat gc- „ heel. Als gij heden nog, zo als hij „ ons gezegd heeft, weg moet reizen, zo „ reis gelukkig, en wees verzekerd, dat „ u met waare zusterliefde in gedachten „ kuscht, „ Uwe „ julia hilmer. r ' * „ n.  DE HAZELNOOT-SCHAAL. i8j „ N. S. Veelligt draag „ ik bendorp wel zei» „ ven dit kuschje voor „ u op; du:f ik dit? of „ zijt gij ijverzuchtig, „ lieve Meisje?" Tweemaal doorlas bendorf deezen nood- louh'en brief. • Nu ftond alles, wat hem tot hier toe in amaliaas gedrag donker geweest was'; zonneklaar voor zijne oogen; nu begreep hij haare ijverzucht en drift bij de laatfte onderhandeling; nu wist hij, wie hij het te danken had, dat hij van zijne onwaarheid overtuigd ware geworden; cok was hij fchrander genoeg om juli aas voormalig doelwit, bij het fchrijven van dit briefje, te gisfen. De arme bendorf! flechts één ding wist hij niet: of hij toornig worden of te vreden moest zijn. Befchaaming over zijn gedrag, gramftoorigheid over juli aas hinderlaag en ftilzwijgen, fpraken aan de eene zijde; maar eene andere flemme; dat amaliaas ijverzucht hem waarfchijnlijk ongelukkig zou gemaakt hebben; dat julia as heete liefde zich duidelijk in deezen flap ver-  t9o DE HAZELNOOT-SCHAAL. vertoonde, dat hij aan denzelven alleen zijn tegenswoordig geluk te danken had; kantte zich luid tegen derzelver inwerpfelen. Terwijl hij nog zo overleide en wankelde, trad zijne jonge Gemaalin in 't vertrek. Haare fchoonheid, door het vergenoegen des voorigen nachts wel iets verbleekt, maar eer vermeerderd dan verminderd, haar zwemmend liefdevol oog , haar kusch , de zich zo naauw en vuurig aan hem knellende arm en boezem, verdrongen thans alle andere gedachten. Hij vertoonde haar wel den briefv maar haare vrijmoedige bekentenis, dat de begeerte naar zijn bezit haar denzelven afgeperst hadde; haare half fchertfende, half plegtige, verzekering, dat deeze ruil hem nimmer berouwen zou , maakten zijne verwijtingen ftom. Hij dankte haar met handkusch en omarming ; twijffelde of hij zo veel tederheid verdiende , en tartte den hemel zelf uit, hem een' gelukkiger man aantetoonen. De Verblinde! Hij bedacht niet, dat elke Vrouw ten minften twee zijden hebbe, dat de Minnaares, de Bruid en de jonge Gade wel altijd wijslijk de beste zijde in 't volle licht weten te plaatzen, maar dat vroeg genoeg  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 191 noeg de beurt ook aan de andere komt. Als Bruidegom had hij dag bij dag, nu in dit, dan in dat gezelfchap,met julia omgezworven, en zich de menigte van Bekenden, die hij door haar verkreeg, recht wel laaten gevallen ; den Echtgenoot vingen ze fpoedig aan tot een' last te worden. Niet alleen , dat ze hem den tijd tot noodiger bezigheden ontroofden, 6 neen! de zo dikwerf uitverzochte Heer Geheimfchrijver moest nu, daar hij, naar het fpraakgebruik, een eigen huis uitmaakte, dikwerf ook weder verzoeken, en vond, dat hij weinig of niets uitwon, wanneer hij buiten 's huis at, en toch zeer veel verdeed, wanneer vreemden bij hem fpijsden. Julia kleedde zich met veel lmaak; de Bruidegom had haar hier over menige lofrede gehouden; de Gemaal zuchtte thans over de rekening van Snijder en Modekraamer, en beet zich nog meer in de lippen , toen hij haare neiging voor 't fpel ontdekte, welke vaak in eenen avond tot tien, twaalf en meer Ducaaten doorbragt, als waren het even zo veele penningen geweest. Zijn huis was thans eene verzamelplaats van aanzienlijke Lediggangers, van Speel- par-  los DE HAZELNOOT-SCHAAL. partijen en Soupees; en hij zelf, die nimmer eene fterke neiging voor de bezigheden van zijn ambt gevoeld had, verzuimde dezelve thans daaglijks meer en meer, en zijne uitgaven ftegen. Hij verftomde wel niet weinig, toen hij bij het einde des eerften jaars rekening hield; hij nam zich wel vast voor, op de befnoeijing van zijne huishouding te denken; maar het bleef altijd flechts bij denken; eene enkele bede zijner julia, eene eenige bedekte herinnering aan haar taamlijk aanzienlijk ingebragt goed, en zijne eigen helling fleépten hem weder weg; hij leefde geduurende vijf jaaren zo treflijk, dat hij in het zesde, buiten de fpaarzame inkomften zijner bediening, niets meer om van te leven had. Wanneer hem het gebrek een heimlijk morren afperste, zo bragt hij Julia bijna tot wanhoop. Geen fpeelgeld meer, wanneer zij fpeélen wilde; geen rolletje met Ducaaten, wanneer 'er een nieuw zijden ftof aankwam; geen toevoer verder, wanneer ze gasten wilde verzoeken. ó Dit was veel te treurig, dan dat Mevrouw bendorf hier niet op middelen van redding had moeten denken. : In eene hoofdftad, zo over-  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 193 overvloedig van rijke en ledige wellustelingen voorzien, kan het eene jonge, fchoone, ij'dele Vrouw niet lang aan geld ontbreken, zodra zij het raaar verdienen wih Een zeker Graaf van starrberg bezocht en zag julia dikwerf. Hij had het geluk van zeer aan de Vrouwen, en vooral aan die van dc hoogcre foort, te bevallen; want wat luj fprak was perfiflage; zijne complimenten waren laf, maar zoet; zijne klederen naar de nieuwfte fnecdc, en zijne goudbeurs rijkelijk gevuld. Hij had zich lang om julia bekommerd, maar altijd vruchteloos; thans jfcheen men hem te wenken, en starrberg was dc man niet, die zich tweemaal wenken liet. Prachtige gefchenken zouden hem de zege ligter maaken, en wie wist of niet de vesting werkelijk reeds op de overgave dacht — toen een onvoorzien toeval alles op eenmaal vernietigde. Bendorf, hoe zeer hij het gevoelde, dat zijne gade alleen de oorzaak zijner ellende was, voer niet te min voort haar met eene trouwe te beminnen, die anders, gelijk men ons (waarfchijnlijk uit haat) nageeft, juist het daaglijkfche erfdeel der Mannen niet zijn zou. De oogmerken van den Graaf 1, DEEL N OUt*  194 DE HAZELNOOT-SCHAAL: ontgingen zijne fcherpziende blikken niet, en zijne vrees verhief zich tot argwaan, als hij zag dat men deszelfs gefchenken aannam. Met de liefderijkfte tederheid beklaagde hij 'er zich terftond bij zijne julia over, en zij was nog billijk genoeg van naar zijne klachten te luisteren. Die Duizendkunstenaares, die alles, maarniet fpaarzaam leven kon, wierp hem, toen hij geëindigd had, terftond op de tederfte wijze den arm om' den hals, en zwoer, dat haare trouwe jegens hem nimmer gewankeld had, noch immer wankelen zou. -— „ Gij zijt mij nog altijd zo dier„ baar, als in het oogenblik, waar in het „ eerst de hoop van u aan amalia te ont„ rooven, weder in mij ontwaakte; gij zijt „ mij alles, mijn roem en mijn geluk, en „ zult het eeuwig blijven. Maar waarom „ zullen wij 'er ons eene zwarigheid uitmaa„ ken eenen rijken gek te plunderen? Is ,, niet onverdiende overvloed op zijne zijde „ en nooddruft op de onze ? Laat mij „ aan mijne deugd en aan mijne wijsheid „ over. Geene zal mij u getrouw bewaaren; „ deeze u voor jaar en dag den lastigen ar- » ti-  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 195 „ tikel mijns opfchiks en menigerlei andere „ foortgelijke uitgaaven befpaaren." ,, Neen, neen, lieve julia! — Wanneer „ toch een van ons tot list en bedrog we„ gens dit ellendig leven zijne toevlugt ne- men moet, dan wil ik het zijn. — Hier „ zijn vierhonderd daalders; befchik daar„ over ! Wend de eene helfte tot uw ver„ maak en de andere tot noodwendigheden „ aan." Julia ftond verfteld; tachtig helderblinkende Pistoolen was meer, dan zij federd lang bij haaren Man gezien had, en veel meer, dan zij ten minften thans bij hem vermoedde. ,, He, lieve allerlieffte Man! van waar „ hebt gij dan zo veel geld?" „ Laat dat voor mij over, julia! neem „ en gebruik het. Alleen onder die voor„ waarde, dat van dit oogenblik af aan den ,, Graaf eiken toegang afgefneden worde. „ Van harten gaarn, mijn Engel! 1 {met eene eenigzins harder ftemme) ,, Jo,, han! geef inkt, pen en papier hier!" — De goede Man, zonder op den langzaamen johan te wachten, vloog zelf, haalde het, en een hoonend briefje zond den Graaf zijn iaatfte gefchenk, met de verzekering, dat N 2, men  196 DE hazelnoot-schaal; men zijn doelwit bemerkte en verachtte, te rug. — Deeze, die vol vertrouwen op zijne nabijzijnde zege, reeds aan een aantal van zijne bekenden de geheele julia, ftuk voor ftuk, naar heure bekoorlijkheden, zelfs boezem en heup niet vergeten, zo naauwkeurig afgemaald had, als of zij voor hem als model gezeten had, verftomde in 't begin niet weinig over deezen onverwachten brief; maar hij herftelde zich fpoedig. Met den uitroep: die burgerlijke Canaille! vloog hij tot eene nabuurige Vriendin, wier platte aantrekkelijkheden hem wel minder fchadeloos hielden, maar wier gunstbewijzen, de hoogfte en geringde in de middellijn gerekend, hem ook minder zwaar en kostbaar te ftaan kwamen. Bendorf en zijne Vrouw leefden intusfehen van nieuws eenige weeken in de vrolijkfte bedwelming. Zij gaf thans aan eene menigte van winkeliers en handwerkslieden weêr werk, en zag in de volgende week weêr driemaal eene tafel van vijftien menfchen bij zich te gaste. — De onbezonnenef Zij dacht niet, hoe duur het haar prijsgegeven geld mooglijk aan haaren Man te ftaan kon komen, en toch was de argwaan hier zet  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 197 zo ligt en, helaas! ook zo welgegrond geweest. Bendorf had wegens zijn ambt eene zogenaamde fportelkasfe onder zich gehad, en dezelve tot hier toe met de moogelijkfte naauwkeurigheid voorgedaan; zelfs de dringendfte eigen benoodigdheid zou 'er hem nimmer toe gebragt hebben om ze aan te tasten; maar minnenijd was ftcrker dan gebrek; onder nietige, bijna, kinderachtige ontwerpen eener fpoedige wedcrinbrenging taste hij ze thans aan; de vierhonderd daalders, welke hij aan julia gaf, waren uit haar genomen, en de termijn hunner uitbetaaling verfcheen, zonder dat 'er een pen* ning te rug gelegd was. — Dewijl zijn geheel geluk en zijn goede naam van de geheimblijving deezes ftaps afhingen, zo zag hij zich nu tot eenen anderen, niet minder gewigtigen, genoodigd. Dij had altijd niets ijveriger vermijd dan wisfelfchulden; thans moest hij tot dezelve zijne toevlugt nemen, en daar zijn krediet reeds meer dan te veel gezonken was, viel hij menfchen in handen, aan welke, buiten hunne kleeding, niets christelijks was, en die juist daarom des te meer aan dc rente zochten te gewinnen, wijl ze het geheele kapitaal waagden ta verliezen. N 3 Dui-  198 DE HAZELNOOT-SCHAAL. Duizendmaal nam bendorf he1" befluit om zijne geheele huishouding te hervormen, maar de vertwijfelde vrees van de liefde zijner Echtgenoote te verliezen, floot hem altijd weer den mond. • Vaak, als hij ze juist bidden wilde, toch wat minder duure optooifelen te draagen, of toch niet daaglijks whist, het merk tot een' halven gulden, te fpelen; kwam ze met het vriendelijkst gelaat en vertelde: dat haare Buurvrouw een uitmuntend nieuw zijden kleed, op haar' geboortedag, ten gefchenk ontvangen had; dat het treurfpel, dat men heden ftond te fpelen, een allerliefst ftuk was; dat zij nu reeds tweemaal weer bij deeze of geene Familie ten eeten geweest was; de arme Man ftond dan met eenen zo onzekeren blik daar, als of hij mosterd gegeten had en deszelfs werking op zijne zenuwen verbergen wilde. Nog zweeg hij; maar kwam 'er een enkel kuschje, een enkel: wat meent; gij Wel, Hartje! bij, dan gaf hij zijnen laatften penning, die dikwerf nog minder dan zijn laatfte was — weg, bragt den nacht in vergeeffche zorgen flaaploos door, en fchreef den volgenden morgen — eenen nieuwen wisfel. Lang kon zulk eene huishouding mei: ftaan-  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 199 ftaan.de blijven; het gebrek, door middelen, die nog flimmer dan het gebrek zelve waren, voor eene korte wijl verwijderd,brak nu als een kwalijkgedamde watervloed met verdubbeld geweld in. — Het ontbrak bendorf wel niet aan den goeden wil van nog meer te borgen; het ontbrak hem maar aan een ander, om te borgen even onontbeerlijk ftuk, aan eenen Leener. Vergeefs vorderde j ijlt a thans geld van hem; wat hij lang had behooren te doen, moest hij nu — het haar afflaan. Zijn haard werd koud en zijne fpecl- tafel ledig. Maar even deze inkrimping maakte zijne wantrouwende fchuldeifchers nog wantrouwender; hunne wisfels drongen hem daaglijks, en hij zag een fpoedig arrest en naar de Landswetten, bij de uitbarstingzijner uitgebreide fchulden, ook het verlies van zijn Ambt te gemoet. In die ongevoeligheid verzonken, tot welke ons eindelijk de uiterfte kommer helpt, zat hij eens eenzaam in zijn vertrek; zijne Gcmaalin had zich onder het voorwendfel eener hevige hoofdpijn in haar kabinet begeven, en verzocht om haar daar eenige uuren ongehinderd te laaten fluimeren. — Driftig opende weller,bendorfs laatfte overgebleven vriend, de deur. — „ Vriend" riep hij, „ gij moet N 4 vluch-  soo DE HAZELNOOT-SCHAAL. 5, Vluchten! Nog twee uuren toevens cn gij „ zijt in bewaaring genomen Ik heb het bevel „ daartoe in handen van den onbarmhartigften „ Advocaat,van er lacht gezien. Hij gistte, „ ik weet niet op welke gronden, een misver„ ftand tusfehen ons beiden, en geloofde mij „ een vermaak aan te doen met mij dit nood,, lottig papier te vertoonen. Vlucht, ik bc? „ zweer 'er u toe. Hier in deeze beurs is al „ het geld, wat ik thans ontbceren kan; neem het, en verwijder u daar mede." Bendorf ftond een' genuinen tijd als verfteend daar. Vergeefs voer wellek voort met de vriendfchappclijkftc warmte hem aan te fporen; alles, wat hij van hem afdwong, was: dat hij zich eerst met zijne gade daar over beraden moest. — Hij ijlde in haar kabinet, aan haar bed; geene julia daar. Hij riep het geheele huis door; er volgdeftem noch antwoord. „ Wat is dat?" brak hij woedend uit, en trad in zulk eene vrecfelijke houding op ju lia a s vertrouwde Kamermeisje aan, dat dc arme ver- fchrokkene hem fidderende te voet viel. > Ife „ wil immers gaarn alles bekennen, wat ik „ weet en kan, mijn lieve,beste Heer! alleen „ verfchoon mij ! Mevrouw is niet krank, „ zij is flechts uitgegaan." — „ En waarheen? ' •j Om, zq ais zij reeds eenige maaien gedaan » heeft.  DE HAZELNOOT-SCHAAL. 201 „ heeft, met iemand aan eene derde plaats tc „ fpreeken," — „ En wie is die iemand, On„ befchaamde?" — „ De Graaf van starr- „ eer g." Bendorf, als of een degen door zijn hart ftak, zonk ftijf op den naasten ftocl terneder, en flocg zich zinneloos met de gevouwen hand tegen 't voorhoofd; eerst na eenige minuuten , als de fpraak wederkwam, verhief hij zich. „ Ook dat? ook dat?" riep hij. „ Alles , alles. „ om haarentwil verboren, en nog onteerden „ bedroegen. Zal ik ze afwachten enftraffen? „ zal de trouwlooze van mijne handen... Neen \ „ neen! armoede, fchande, en geweten mogen „ haar ftraffen. Ik wil in eene wraak niet grij„ pen, welke zelfs onbezonnenheden zo ftreng „ aan mij bezocht heeft Welaan", voer hij na de fldlte van eenige weinige oogenblikkcn voort „ hier op deeze plaats, waar ik den dood „ van twee mijner kinderen beweende, dank „ ik u thans, eeuwige Voorzienigheid! dat „ gij ze mij ontnomen hebt, Nn behoef ik gce„ nen Vaderpligt te fchenden; de pligten des Gemaals werp ik hier vanmij: detrouwloo„ ze is niet meer waardig mijne vrouw genoemd , te worden. — Gaarn, gaarn vervulde ik de , verpligtingen des fchuldcnaars en des Bur, irers-, wanneer mijne armoede het toeliet." *■ ■ N 5 Met  202 DE HAZELNOOT-SCHAAL. Met deeze woorden greep hij wellers hand (die dit alles aangezien, iets ergers gevreesd had, en zich over dit kloekbefluit verheugde) ftak eenige weinige, hem nog overgebleven, kostbaarheden bij zich, en vloog zijn huis uit; in minder dan een kwartieruur zat hij te paard en verliet zijne ïnoederftad voor eeuwig. Slechts bij één huis hield hij een minuut in zijne vlugt ftil; bij de wooning van amalia. —. Lang was zij reeds de Gcmaalin eenes waardigen Mans, eene gelukkige moeder, en eene dierbaar gefchatte vriendin van menig rechtfehapen hart. Zij had lang den kommer vergeten, dien haar bendorf veroorzaakt had;maar zij beklaagde oprecht zijn noodlot,en deed zich in 't geheim zomtijds eenige zachte verwijtingen over haare ijverzucht. Hier toefde bendorf, en riep: „ Daar ellendige! daar ftond ,, gij eertijds! gelukkig voor het tegen woordi„ ge, en nog gelukkiger in de hoop eener fpoe- „ dige toekomendheid. 6 Vervloekt zij „ het oogenblik, waarin een ongelukkige worp „ aan uwe onbezonnenheid gelegenheid gaf, „ om al de vreugd uwes levens te verftooren !" Schreiend vlood hij verder, en leefde zijne korte overige dagen in donkerheid en armoede onder eenen vreemden hemel af. D E  D E VOEDSTERLING der NATUUR.   D E VOEDSTERLING DER NATUUR; "Wanneer men eene vergelijking tusfcheri den toeftand der Zeden van onze Eeuw en dien der verlopen Eeuwen hoort maaken, zal men gewoonlijk onze befchaafdheid tegen de ruuwheid der voorige tijden zien {lellen, en genoeg waarde aan deeze verdienfte hechten, om, nfettegenftaan.de de menig* vuldige gebreken, daar de Weelde ons aan verflaafd heeft, de fchaal der voortreffelijkheid naar onze zijde te doen overhellen. Maar wat is deeze befchaafdheid, op welke men zulk eenen hoogen prijs ftelt? Zijn wij even deugdzaam als onze Voorouders; maar hebben wij boven hun onze deugd van dat fcherpe, van dat terugftootende weten te zuiveren, dat haar voormaals, meer tot eene bewoonfter van wildernisfen, dan tot den  206 DE VOEDSTERLING den wellust en het fieraad der Maatfchappij fcheen te maaken; in een woord, zijn wij menschlievender, weldaadiger, verdraagzaamer geworden? Hoe vrees ik, dat een onpartijdig befchouwer, die de verfchillende tijdvakken, en het menschdom in dezelve, grondig kende, niet zo als ze zich vertoonen, maar zo als ze in de daad zijn, oordeelen zou, dat wij in alle deeze deugden niets boven de onbefchaafdfte tijden vooruit hebben; — dat wij in het rijk der Deugd zelfs niets befchaafd hebben; —- dat wij, integendeel, onze geheele vlijt bepaald aan de ondeugd befteed hebben, en hier met dat gelukkig gevolg, dat wij de afzichtelijklie gebreken eene bevallige zijde hebben weten bij te zetten, en hen van dat terugftootende te ontheffen, dat onze eenvouwige Voorvaderen eenmaal van dezelve affchrikte, en met zo veel onfchuld en blijdfehap het pad der deugd deed bewandelen. Bepaalen wij ons voor een oogenblik flechts bij de oprechtheid en goede trouwe, twee zulke verheven grondtrekken van het rechtfehaapen hart. Hoe oneindig zijn wij in onze befchaafde Maatfchappi'en hieromtrent ten achter bij de voorgedachten, en zelfs heden nog bij de ruu«  DER NATUUR. 207 ruuwe en enkel door de natuur geleide Bewooners der bosfchen en fteenklippen, welke, van de heerlijke Zedenleer, ons door het Evangelie gefchonken, beroofd, echter bloozen zouden over de kleenfte trekken dier valschheid en kwaade trouwe, welken wij daaglijks, tot aan den meineed toe, gemeenzaam onder ons zien plegen. Rampzalige befchaafdheid, die zich enkel tot het rijk der ondeugd en der duisternis uitftrekt! — die de valschheid ftaatkunde, het bedrog verftand, klanken zonder ziel, diensten liefdebetuigingen zonder hart, wellevendheid, en deeze alle drie verdienften noemt! — die den Godsdienst weet te gebruiken om te verwoesten, en de leer van het Evangelie om de deugd van den troon te ftooten — en dit alles met toejuiching en vergoding! Het volgend verhaal heeft mij deeze aanmerkingen afgeperst. Mogt de Held 'er van, een Wilde, ons Christenen doen bloozen ! Mogten wij 'er uit leercn minder met onze zo genaamde befchaafdheid, met de befchaafdheid van de achtiende Eeuw en in ons Vaderland! op te hebben! Wat hapert 'er aan onzen tijdkring, om op eene bevallige Wijze die der uitftekendfte boosheid te zijn ? \  2o8DE VOEDSTERLING1 zijn? dit mooglijk, dat wij aan onze harten nog niet volkomen hebben weten op te dringen, dat de openbaaring eene herfenfehim zij, en dat de vreeslijke, de fchrik aanjaagende Gedachte: „ 'Er is een onzichtbaar Getuige onzer geheimfte bedoelingen en daaden, die eens dc deugd beloonen en de ondeugd ftraffen zal;" —■ eene gedachte, die de gewijde rolle tot troost der lijdende onfchuld zo ftellig bevestigt, en die nu nog op de meest verlaaten menfchen eenen verborgen, maar onwederftaanbaaren invloed oeffent, dat deeze geduchte Gedachte een wijsgeerig en diepdenkend vernuft onwaardig zij. Een Kind, dat zijne geboorte aan de Liefde vcrfchuldigd was, werd, bijna van den fchoot zijner Moeder af, in dc uitgebreide Bosfchen van Dalecarliën aan het lot ten prooi geworpen; eene witte Becrin, welke haare jongen verlooren had, voedde hetzelve met haar melk tot dat het van eikels en wilde vruchten leven kon; maar dit verflindend dier was zo gelukkig niet als de Wolvin van  DER NATUUR, 209 van Romulus; zij zoogde nog een'Koning, noch een' Overwinnaar, maar alleen een' Wijsgeer. Een gunstig toeval deed hem in den ou* derdom van twintig jaaren den onmeetbaarcn flagboom overfchrijden, welke hem van de maatfchappij affcheidde: zie hier de gefchiedenis zijner eerfte gedachten op het gezicht van menfchen; zijne denkbeelden waren wijsgeerig, maar dewijl zijn ftijl het niet was, zullen wij hem tot tolk verftrekken. „ Zo lang ik in mijn eerfte Vaderland „ gebleven ben, heb ik geloofd de cenigfïe „ van mijn foort te zijn, want ik geleek 5, naar geen der wezens met welken ik inde „ bosfchen leefde. Wat vermeerdert mijn „ vermaak met mijne verwondering! Ik zie „ andere mijzelven weêr; mijne aanwezig;, beid verdubbelt zich, en de Natuur komt „ mij fchooner voor, federd ik de eenige „ niet meer ben, die waardig is haar te be-* wonderen. Door welk een wonder doen „ die wezens, welke mij gelijken, de le„ vendigfte deelneming in mij gebooren „ worden? Mijn gezicht wordt ijlings be„ zielder, mijn voorhoofd ontfronfelt zicH, mijn hart popelt; ik voel dat hun geluk I. deel, O „ mij  aio D E VOEDSTERLING „ mij dierbaar is, dat ik niet gelukkig kan „ zijn dan met hun.... Maar welk is dat „ nieuwe voorwerp, daar mijne oogen zich „ nog niet op gevestigd hadden? is het ,, van eene verhevener natuur dan de mij„ ne? welk eene frischheid in zijn kleur! ,, welk eene bevalligheid in zijne geftalte! „ welk eene zachtheid in zijn uitzicht! „ eene onbekende beweging doet mij rillen; ,, eene lhclle vlam droomt door mijne ade,, ren; 't is van dit oogenblik af aan dat ik ,, de volle waarde mijner aanwezigheid ge- 5? voele Welk is dan dit verwonderlijk ,, wezen, dat mijne oogen met zo veel wel- lust doorlopen? Ik voel mij fterker dan „ het zelve Neen, het is fterker dan ,, ik; want ik zou de magt niet hebben van „ het wederftand te bieden Naderen wij, „ vallen wij aan zijne voeten; indien het een God is, zal hij mijn eerbewijs aanne- ,, men; indien hij mijns gelijk is zal hij 3, 't niet minder doen. Wat zal ik een ver„ maak genieten in onder zijne wet te le„ ven, in met hem te leven, in voor hem „ te leven!" Op de eerfte beweging van den Wilde, ridderde het jonge Zweedfche Meisje, en ont-  DER NATUUR. 211 onttrok zich door eene fnelle vlugt aan de vuurige opwachtingen van deezen nieuwen Aanbidder; zij had inmiddels den tijd gehad van hem op haar gemak te befchouwen, en hij had haar niet mishaagd; de geftalte van den Dalecarliër was even zo los als de haare; het zachtfte dons omfchaduwde zijne kin en verried zijnen ouderdom; de zweem zelfs van wildheid, dien zij in zijne trekken waarnam, dceden deeze trekken uitkomen; zij gevoelde dat dit zonderling dier tam kon gemaakt worden, en ik weet niet welk een inftinkt haar deed verlangen, dat niemand anders dan zij het tam maakte. De beide Broeders van dit Zweedfche Meisje, die even zo nieuwsgierig als zij, maar minder fchroomachtig waren, bleven om dit zonderling geval op te helderen ; midlerwijl fcheen de jonge bewooner der bosfehen, overreed dat hij aan de fchoone vreemdelinge mishaagd had, voor eenige 00genblikken in eene ftompc neerflagtigheid gedompeld; maar de tegenwoordigheid van dit betoverend voorwerp zijne zinnen niet meer beroerende, kwam hij tot zich zeiven weder, en van den minnaar bleef niets dan de Wijsgeer overig. O 2 „ Mijn  2i2 D E VOEDSTERLING „ Mijn hart, fprak hij tot zich zeiven, ,, is een onoplosfelijk raadfel voor mij; ik „ voel wel, dat ik eenige verpligting aan ,, de Beerin heb, die mij met haare melk ,, gevoed heeft; maar deeze gewaarwording ,, heeft minder aantrekkelijkheid en kracht ,, dan die, welke mij tot de'wezens drijft, „ die mij gelijken. Hoe weet ik zelfs of „ zij mijne weldoeners niet geweest zijn, „ eer ik mij heb kunnen'kennen? Het ver,, fcheurend dier, dat mij gevoed heeft, ,, heeft mij het leven niet gegeven, want „ zijne genegenheden zijn te zeer ftrijdig 3, met de mijnen; ik heb altijd geijsd, zo „ dikwerf ik het de lillende ingewanden ,, dier rendieren, welke zijnen honger be,, vredigen zonder zijne verflindenheid te ,, ftillen, heb zien verfcheuren; ik heb nim„ mer mijnen dorst met het bloed der dieren „ gelescht; ik heb echter geleefd, en ik „ voel mij in ftaat mijn bloed te geven om „ aan het voorwerp te behaagen, dat mij „ gevangen houdt en dat mij ontvlucht. — „ Ja, alles brengt mij weder tot die nieuwe „ weerhelften van mij zeiven. Hoe! kan „ het niet mooglijk zijn, dat die wezens, „ welke mij zo dierbaar zijn, den eigen weg „ om  DER NATUUR. 213 om in mijn bosch te komen, genomen „ hebben, welken ik genomen heb om 'er ., uit te geraken? Indien ik hunne trekken „ geloven mag.... indien mijn hart mij niet „ bedriegt.. 0Natuur! geef wezenlijkheid aan „ mijne verlangens; geef dat ik hier die „ gcenen ontmoete, wien ik mijne geboorte „ verfchuldigd ben! Zij zullen mij onge„ twijffeld beminnen, dewijl mij eene Beerin ,, bemind heeft." Ondertusfchen kwamen de Zweeden ongevoelig nader, en deelden zich onderling hunne verbaasdheid mede; zij waren even zo verwonderd van een' Wilde te zien peinzen, als deeze het was van vcrftandclijke menfchen te zien fpreeken. De geheime eenftcmmigheid, zo natuurlijk onder "menfchen, begon langfaamerhand te werken; men ontdekte dat de Boscbbewooner niets wilds aan zich had, dan het voorkomen en de grove velllcn, daar hij mede bekleed was; en de beide broeders namen hem, half gewillig, half met geweld, mede naar hun huis, om op hun gemak te onderzoeken, door welk eene werktuigkunde een aap denken kon. liet denkend Dier toefde niet met Zich O 3 aan  Ê14DE VOEDSTERLING aan de zeden zijner nieuwe medeburgeren te gewennen; hij leerde dc vruchten eeten, die hij zelve gezaaid had; zijn keel gewende zich aan de buigingen der Zweedfche taal; hij voelde dat andere banden dan de Sijmpathie hem aan zijns gelijken verbinden konden; en hij wenschte zich zeiven reeds geluk met het verheven inftinkt der vriendfchap te kennen, toen de Zweeden zich nog maar geluk wenschten met een mooien aap tam gemaakt te hebben. De Zuster der edelmoedige Gastheercn van den Dalecarlië'r, de fchoone Waldemar leefde niet bij hen; echter woonde haare ziel altijd met den Wilde; eiken dag kwam zij de opklimming zijner kundigheden onderzoeken; zij waande zich te verrijken met de kennis, welke hij verkreeg; zij deelde even zeer in de menschlievendheid der Meesteren als in dc erkentenis van den Aankweekeüng; fomtijds troffen hunne oogen zich aan, en dan zagen zij niets dan zich beiden, en de geheele Natuur was vergeten: wanneer Waldemar weder tot zich zelve kwam, fcheen ze verfbord dat men haar zo lang had aangekeken, maar zij werd nog meer  DER NATUUR. 215 meer verftoord, wanneer haar de Wilde niet aankeek. Alles wat de Dalecarliër zag, alles wat hij hoorde, waren even zo veel raadfcls voor hem: hij geleek, in fommige opzichten, naar een mensch, die op het oogenblik zijner fchepping het licht ziet, en die aan het beftaan van alles wat hem omringt twijffelt, om dat hij het voor de eerfte maal ziet- Op een' zekeren dag, dat hij in eene afgelegen vallei wandelde, peinzende op het geen hij geduurende twintig jaaren geweest was, en op het geen hij thans was, en zijne geheele jeugd als eenen rampfpocdigcu droom aanmerkende, daar zijn geluk de ontwaking van was, werd hij ijlings getroffen door het gegil eens ongelukkigen, dien men vermoorde om hem te berooven. Deeze Roovers werden een jaar daarna gevat, en poogden zich op de pijnbank door ijdele drogredenen te rechtvaardigen: zij kenden zich het recht toe om de natuurlijke ongelijkheid, die zich tusfehen de menfchen bevind, te herftellen, en zeiden, dat de wet van den fterkften de eerfte wet der natuur was; gelijk Machiavel het aan de Koningen O 4 en  «6* D E VOEDSTERLING en Hobbes aan het Mensehlijk-geflacht geleerd heeft. Indien de Dalecarlié'r deeze Booswichten had hooren zintwisten, zou hij zeer verwonderd geweest zijn, dat 'er twee foorten van zedekunde onder de menfchen waren; maar op het oogenblik, dat hij het flachtoffer zich met dc krachten der wanhoop tegen de moordenaars hoorde te weer Hellen, dacht hjj zelfs niet om te redeneeren; een' ongelukkige te hooren kermen en ter zijner hulp toe te fchieten, was voor hem het werk van 't zelfde oogenblik: hij kwam intusfehen te laat om het misdrijf voor te ko* men; toen hij verfcheen. waren de moordenaars reeds op de vlugt'en het flachtoffer gekeeld. De menschlijkheid perste hem toen een' zucht af; de Barbaaren! zegt hij bij zich zeiven, zij verdienden geene andere moeder te hebben, dan de mijne. Hij nadert al bevende het bebloede ligchaam, dat op het ltof nog lilde: hij ziet... welk een fchouwfpel voor een hart, nog geheel onervaren, en dat de weelde nog niet verftaald had! hij ziet, dat de ongelukkige, dien men kwam te vermoorden, een van zjjne Weldoeners was, de broeder van de fchoQ-  DER NATUUR. 217 fchoone Waldemar; hij werpt zich op den boezem zijns Vriends, poogt het bloed, dat nog uit zijne wonde vloeide, te ftelpen, en fchijnt, met den mond op den zijnen gekleefd, zijnen laatften zucht af te wachten om denzelven te beletten zich eenen doortocht te vinden; alle de hulpmiddelen zijner tederheid waren vruchtloos; de Zweed ftierf, en 't geen nog meer bitterheid in de ziel zijns Vriends verwekte, hij ftierf zonder hem te herkennen. Ondertusfchen verzwolg de Wilde, met den fchrik in de oogen en met de wanhoop in 't hart, bij het lijk zijns Vriends al het ijsfelijke zijner overdenkingen; „ ik heb „ niet bemerkt, fprak hij, in mijne oude „ verblijfplaats, dat een Beer een' Beer ver„ fchcurde of dat de Eland een' anderen E„ land verflond; het verfcheurendfte dier „ ontzag zijns gelijken, en dan zelfs, wan„ neer de zorg voor zijn onderhoud hem zijn hol deed verhaten om andere dieren „ aan te vallen, woedde hij niet op eenen „ nutteloozen prooi, en zijne razernij „ was bevredigd zo dra zijn honger geftild „ was,..." Hij was nog met zijne aanmerkingen beO 5 zig,  «8 DE VOEDSTERLING zig, toen eene bende menfchen, op eene zonderlinge wijze gekleed, hem naderde; de wilde Wijsgeer verhaastte zijne vlugt, zich verbeeldende nieuwe moordenaars te zien. Hij bedroog zich niet zeer, 't waren Gerichtsdienaars, door den Staat aangefteld om voor de veiligheid van 't volk te waaken. Dewijl ze Hecht betaald werden, verflonden zij zich met de moordenaars, om ze niet te vervolgen dan na het misdrijf; het Gemeen en dc Roovers waren even zeer voldaan; de reiziger alleen was het flachtoffer van deeze fchikking; maar men hielp hem gewoonlijk van kant om hem het klaagen te beletten. De Opziener van deeze Gerichtsdienaars, van verre een dood ligchaam, en een' onbekende aan deszelfs voeten ziende, gistte de waarheid der gebeurtenis; maar dewijl hij verftand had, liet hij 'er niets van blijken en wilde zich bij den Raad van Stokholm uit zijne waakzaamheid eene verdienfte maaken, door als Moordenaar een' Vreemdeling te vatten, wiens cenigfte misdaad was menschlievend te zijn, wanneer het 'er alleen op aankwam voorzichtig te zijn. De Dalecarliër werd gegrepen en voor zij-  DER NATUUR. 219 zijne Rechters gefleept; dewijl hij zich nog maar bezwaarlijk in het Zweedsch uiten kon, verdedigde hij zich flecht; men vergaf hem nog minder van in de gehoorzaal met al de fierheid der onderdrukte onfchuld te fpreken, en fchoon 'er niets dan vermoedens tegen hem waren, werd hij bijna met eenpaarige Hemmen veroordeeld om het overige van zijn leven in de Mijn van Coperberit (1) door te brengen. De Wilde, die ge- duu- (1) De Mijn van Copetberit ligt vier dagen van Stokholm: ziet bier eenige trekken van de fchrikverwekiende befebrijving, welke 'er ons een geloofwaardig Scbrijver van geeft. „ Men ontdekt deeze Mijn lang eer men 'er bij is, door den rook, die 'er van alle kanten uitkomt, en die haar eer de fmisfe van Vulkaan dan de woonplaats van menfchen doet fchijnen ... Wij kwamen in de Mijn door eene breede opening, wier diepte belette dat men de arbeiders zien kon; fommigen hieven fteenen om hoog, anderen deeden den grond opfpringen, eenigen deeden de rots van de rots fplijten door vuuren, die tot dat einde vervaardigd waren... Onze Gidfen ftaken vervolgens toortfen van dennenhout aan, die naauwlijks door de dikke duisternis, welke in deeze onderaardfche holen heerscht, dringen konden, en maar even zo veel licht gaven, dat men de flffchuuwlijke voorwerpen, die zich aan het oog vertoonden, onderfcheiden kon... De reuk van den zwavel verflikt u; de rook maakt u blind; de hitte overflelpt li; voeg hier bij het geluid der hameren, die door deeze  220DE VOEDSTERLING duurende zijn geding zijne rechters niet had zoeken te bewegen, maar te verlichten, vervloekte ze ook na zijn vonnis niet en hield zich te vreede met hen te beklaagcn; hij zeide, zelfs toen men hem naar de plaats zijner gevangenis voerde, ,, de menschlijk„ heid is dan geene herfenfehim, dewijl „ ze zelfs bekend is bij die geenen, die „haar ten mijnen opzichte fchenden ? „ Maar indien ik het leven van mijnen Wel„ doener had kunnen reddenl... Maar in„ dien ik onfchuldig was in de oogen van „ Waldemar!—" Hij vertoefde niet lang in het graf, dat hem tot eene gevangenis verftrektc , zonder al ze holen weergalmen; het gezicht der naakte fpoo ken, die'er in arbeiden; en gij zult moeten belijden, dat dit levendig tafereel met geen fterker kleuren de helfche verblijfplaats zou kunnen afbeelden. Wij daalden meer dan twee uuren in den fchoot der aarde, langs vcrfchrikkelijke wegen, nu eens op waggelende ladders, dan weer op ligte planken en altijd in de vrees van in den afgrond neer te ftorten ... Wij ontmoetten het lijk van een' ongelukkige, dat men weêr naar boven bragt, en die door den val van een fteen verpletterd was geworden; iets dat daaglijks voorvalt, want de kleififte kciën,van eene buitengewoone hooüte nederftortende, doen de eigen uitwerking als de val van de zvvaarfte rotfen...  DER NATUUR. aai al de bitterheid van zijn lot te gevoelen. Het altijd eenvormig gezicht der affchuuwlijkfte voorwerpeu , het licht, dat hij niet dan onder begunftiging van eene graflamp genoot , en bovenal het denkbeeld van in het hart van Waldemar voor den moordenaar haars Broeders doortegaan , pijnigde zijne ziel, en gaf hem aan de aanvallen der fomberfte droefgeestigheid ten prooi ; zijne verbeelding breidde gcduurig het fchrikbarend verfchiet zijner onheilen uit, en eindelijk, vermoeid van tegen de onrechtvaardigheid der menfchen uit te vaaren, kwam hij in verzoeking om hen natevolgen. Op een' zekeren dag (2) dat hij op eene verzameling van flijk en takkebosfchen, die hem tot een bed verftrekte, veinsde te flaapen, overdacht hij deeze noodlottige gedachten in zijnen geest: „ Ik ben vrij geboren, en „ de misdaad mijner Rechteren heeft mij „ het voorrecht mijner natuur niet kunnen „ doen verliezen; ik kan dus door geweld „ een (2) Men moet in aanmerking nemen, dat de dag voor hem van den ftikdonkerften nacht niet onderlcheiden was.  22,2 D E VOEDSTERLING „ een goed te rug nemen , 't welk mij door ,, geweld ontnomen is : beproeven wij de „ maatlooze tusfchenruimte , die mij van „ het licht fcheidt, te overfchrijden; en de„ wijl de dood van al wat mij omringt mij „ alleen den weg tot dc vrijheid openen ,, kan , offeren wij onze aanwezigheid op, „ om over alle de geene, welke mij hinder- „ lijk zijn, te befchikken. Indien ik „ fterf, heb ik niets verlooren ; indien ik ,, alle de deelgenooten mijner fchande doe „ omkomen, worden ze vrij en ik met „ hun." Deeze vervoeringen van woede begonnen in de ziel des Wilden aan 't gisten te geraaken. Reeds mat hij met zijne oogen het werktuig , dat zijne makkers uit de armen des flaaps in de armen des doods moest overbrengen, toen hij twee zijner buuren hoorde, die de eigen zamenfpanning met elkander berokkenden, en voornamen den volgenden nacht alle de bewooners der Mijn de keel af te fnijden,om eensklaps de dwingelanden en de flachtoffers der dwingelandij te vernietigen. ~ De Wilde , verbaasd en befchaamd, zag fpoedig den ftroom zijner overdenkingen zich naar eene andere zijde wen-  DER NATUUR. 223 wentelen. „ Mijne aanwezigheid, fprak hij „ tot zich zeiven , kan mijns gelijken hin„ derlijk zijn, even als hunne aanwezigheid „ mij hinderlijk is ; van waar zou mij dan „ het recht aankomen om over hun lot te „ befchikkcn ? Indien ik dat recht hebben „ kon , zoude ik het met het menfchelijk „ geflacht gemeen hebben , en in dat geval „ zou de magt van zich te verwoesten eene „ wet der natuur zijn : neen, neen , God „ wederfpreekt zich zeiven nimmer op dee„ ze wijze ; hij doet de tweedragt en de „ eenftemmigheid nooit bij eikanderen woo„ nen. Verliezen wij het eenige goed niet, „ dat mij nog overig blijft, de onfchuld „ en de vrecde der ziele Al het geluk „ der aarde is niet beftand tegen eene en„ kele wroeging". Midlerwijl de Dalecarliër met de overblijffelen zijner deugd tegen de ijlhoofdigheid zijner verbeelding dus worftelde , was de fchoone Waldemar noch gelukkiger , noch geruster dan, hij; de beeldtenis haares Broeders , door haaren Minnaar omgebragt, had haar lang vervolgd in de wildernisfen, die ze bewoonde: zij verweet zich geduurig een monster in haaren fchoot opgenoo- men  224 DE VOEDSTERLING men te hebben , dat haar verfcheurd had; indien men zijnen naam in haare tegenwoordigheid uitfprak , ontftelde haare ontroering van lieverle de trekken haars gelaats , en haare geheele ziel fchilderde zich in haare oogen ; zij riep de wraak des Hemels tegen de ondankbaren in ; zij nam de asch haars Broeders tot getuige; zij haatte met woede zijnen moordenaar.... Zij beminde hem nog, en tot overmaat van afgrijzing kon zij het zich zelve niet ontveinzen. Deeze geweldige toeftand duurde een jaar ; de teergevoelige Waldemar, inwendig ' door de fmart, die haar verteerde, geknaagd, trad met langzaame fchreden naar het graf. Het verdriet van 't leven deed de roozen haarer wangen verwelken en haar effen gelaat rimpelen. De geheele waereld was voor haar geftorven, maar de hartstogt leefde nog in haar hart. Eensklaps verneemt ze dat men de waare moordenaars van haaren Broeder ontdekt heeft , en dat haar Minnaar, door verraders gelasterd, en door dwingelanden veroordeeld, in de akelige fpelonken van Coperberit de misdaad boet ▼an menschlievend- zonder voorzichtigheid,  DER NATUUR. 225 en edelmoedig zonder laaghartigheid geweest te zijn. Op deeze tijding begonden de oogen van 'Waldemar van de vonken der vreugd te glimmen , en alle de vermogens haarer ziel hernamen hunne oorfprongelijke krachten. „ Eindelijk, riep ze uit, had mijn hart mij „ niet bedrogen, en dc ongelukkige is mij» „ ner waardig... . maar ben ik zijns nog „ waardig,ik die hem veroordeeld heb zon-. „ der hem te hooren , ik die de inzichten „ mijner tederheid niet boven de drogredc,, nen zijner befchuldigers heb laaten gel„ den , ik die den Voedfterling der Natuur, „ tot eenen Vadermoord bekwaam heb dur„ ven gelooven ! " Een zo geweldige toeftand was niet gefchikt om eene lange duurzaamheid te hebben. Waldemar , die zich liever aan de verwijtingen haars minnaars bloot wilde ftellen , dan ze langer te vreezen te hebben , nam fpoedig het befluit van hem in den diepen kerker, daar hij in opgefloten was , te gaan vinden. Zij deelde haar ontwerp aan niemand mede ; men zou haar de betaamlijk- I. deel. P heid  2S6* DE VOEDSTERLING heid (3) tegen geworpen hebben, en zij wilde alleen met haare deugd raadpleegen. Midlerwijl Waldemar de vrede aan haare ontroerde ziel dus poogde weder te geven, fchudde de Tweedragt haare flangen in de fombere holen van Coperberit, en eenige ongelukkigen, die 'er zedert een groot getal van jaaren een plantenleven in leidden, hadden bellooten zich van hunne ketenen zelve wapens te maaken om hunne vrijheid te hernemen: de Dalecarlicr beproefde vruchtloos om de zaamenzweerers tot de natuurwet weder te brengen ; hij zag zich verpligt om die geenen onder zijne makkeren, die 'er de flachtoffers van zijn moesten, van den aanflag te verwittigen. Wel ras begint het gevecht in die onderaardfche afgronden ; men verwrikt de wanftallige zuilen , die de verwulfzels onderfchraagen; men fcheidt vierendeelen van rotfen van deeze laatften ; de ketens bonzen tegen de ketens, alles vermeerdert de tafereelen van dit fchriktooneel; het kwijnend C3) Ik heb bemerkt, dat de betaamlijkheid in eene verbasterde Eeuw gewoonlijk de deugd is van hun, die geene. deugd bezitten.  DER NATUUR. 9.2? tiend fchijnfel der lampen, die den eeuwigen nacht van dit verblijf verlichten; het denkbeeld van door de vlugt aan zijne ver-, woesting niet te kunnen ontfnappen; de geloften van den Godsdienst onder de vervloekingen der wanhoop verward. I m vecht overal met de zelfde woede, dewijl de zaamgezworenen den langzaameu en wreeden dood vreezen , die de oppermacht hun toefchikt, en de overigen niets vreezen dan te leven. Toen de razernij der ftrijdenden het toppunt fcheen bereikt te hebben , zag men eene gebrekkige zitplaats door bevende koorden langzaam op het flagveld nederdaalen , en op dezelve een jong Meis: je, door haare jaaren, haare trekken, en de traanen, die haare wangen feeyochtigden, even belangrijk. Zoodaanig is het voorrecht der fchoonheid, en vooral der treurende fchoonheid, dat zij de hardde harten weet te vertederen. Ijlings heerscht eene diepe ftilte in den zwavelachtigen afgrond , dien men voor een oogenblik met bloed bevlekt had; men houdt deeze onbekende voor een hemelsch wezen , en de Ongelukkigen, die zich in de zwarte aanvallen hunner wanhoop God nimmer voorP 2, ge-  228 DE VOEDSTERLING gefield hadden , dan met den blikfcm in de hand , kregen toen voor 't eerst het denkbeeld eener weldaadige Godheid. De vreemdelinge deed inmiddels al bevende haare oogen langs deeze gefchonden gewelven dwaalen , die met puinhoopen en lijken gevuld waren. Een in ketens geklonken en met bloed bedekt fpook nadert, treed te rug , nadert op nieuw met drift ; beiden herkennen zich ter zelfder tijd en geven een' gil van verbaasdheid Hoe ! gij zijt het Waldemar! ■ Gij zijt het, ongelukkige Wilde ? Hunne armen ftrengelen zich, hunne aangezichten kleeven op een, hunne traanen vermengen zich Ach ! ongetwijffeld ben ik onfchuldig in uwe oogen , dewijl ik u weder zie. Ja, gij zijt het, maar hemel en aarde hebben zich, geduurende een jaar, vereenigd om u te ver- raaden. Uw hart blijft mij overig; 't is genoeg , ik zal wel te vreden fterven. ■ ■ Gij , fterven! Neen, gij zult leven; gij alleen kunt mij het verlies van den tederflen broeder vergoeden, mooglijk zelfs hem mij doen vergeeten.... Hoor, de koning heeft het flotvonnis over de onrechtvaardigheid der rechtbank, die u veroordeeld  DER NATUUR. 229 deeld heeft , nog niet uitgefproken ; maar hij wil u zien, en gij zijt van dit oogenblik af aan vrij : verhaten wij deezen verfchrikkelijken afgrond , daar de onfchuld in kermde, daar het misdrijf zelve te zwaar in geftraft word , wijl de fchande de wroegingen overleeft; gaan wij ons aan de voeten van den Vorst werpen ; • ik zal hem niet voor u fmeeken,om dat hij rechtvaardig is; maar ik zal hem voor deeze Ongelukkigen vertederen ; indien ik het gewigt hunner ellende verligten kon , zoudt gij mij zeker achten , en mijne oude misdaaden zouden herfteld zijn. Zonder tusfehenpozing van de diepfte wanhoop tot het toppunt van geluk over te gaan ; op het zelfde oogenblik zijne ziel door de fmart ineengekrompen, en voor de zachte indrukken der vreugde ontflooten te voelen, en, op den rand van het graf, ter zelfder tijd het licht , eene minnaares en de deugd weder te vinden, is een van die geweldige toeftanden , welken de mensch maar eenmaal in zijn leven kan ondervinden, en daar de diepe fpooren zich niet van uitwisfehen, dan wanneer hij opgehouden heeft te zijn. De Dalecarliër, door P 3 de  230 D E VOEDSTERLING de overmaat van 't geluk overftelpt, haalde met moeite adem , hield alles wat hij zag voor eenen fraaien droom en vreesde te zullen ontwaaken. Wat de ongelukkigen betrof, daar dit voortrefi'elijk Paar door omringd was , een zo vertederend toonecl had hen ongevoelig ontwapend; zo dra zij eenige hoop begonden te krijgen van hun lot te zien veranderen, begonden zij tellens wroegingen te krijgen en toen werden ze menfchen. De Oppervorst , die toen in Zweeden heerschte, was die beruchte Karei de Twaalfde , wiens deugden en ondeugden even gefchikt waren om het menschdom in verwondering te brengen , die flechts leefde om te oorlogen, en die de troonen van Europa liever wilde doen waggelen, dan op den zijnen in vreede hcerfchen. Deeze Vorst beminde dc gerechtigheid, maar hij oeffende haar dikwerf met al de woestheid van eenen Krijgsman uit, en dan deed de wraak over de misdaaden meer kwaad dan de ftraffelooshcid. Toen hij de onrechtvaardige veroordeeling van den Dalecarliër vernomen had, was zijne eerde neiging om alle de Rechters in de Mijn  DER .NATUUR. 231 Mijn van Coperberit te doen opiluiten: deeze gruuwzaame gerechtigheid was den Despoot waardig , die in 't vervolg aan de Raadsheeren van Stokholm fchreef, dat hij hun zijne laars wilde zenden om ze te regeeren. Geduurcnde deeze onderhandelingen ftierf Karei de Twaalfde; de Koningin Ulrika, die hem opvolgde, vergenoegde zich met het vonnis van den Raad tegen den Dalecarliër te verbreken , en deed den onwaardigen Opziener, die meer dan zijn moordenaar geweest was , dewijl hij zijn lasteraar geweest was, in den Kerker, daar de Wilde even uit verlost was, weder opiluiten. Deeze Vorftin verzachtte teffens , op het aanhouden der gevoelige Waldemar, de gevangenfehap der Slaaven van Coperberit. Zij begreep dat deeze Ongelukkigen, door bezwaarlijk voor den Staat te arbeiden, eenige oogenblikken van ondankbaarheid omtrent denzelven genoegzaam herftelden; zij liet hun zelfs eene gelukkige toekomst in 't verfchiet zien, indien ze haare goedertierenheid verdienden; en door aan die misdaaders te toonen, dat het Vaderland voor hun nog beftond, gelukte het haar 'er PatriP 4 ot-  23a DE. VOEDSTERLING otten van te maaken. Alles ging den wijzen Dalecarliër naar wensen; hij fmaakte het genoegen van onder eene zachte regeering te leven; hij maakte zich laIe de gevoelige harten, die zijne ongelukken wisten, tot vrienden; hij was op het punt. van door eenen eeuwigen band met de iedere Waldemar vereenigd te worden; maar zijne deugd was niet genoeg beproef.!, en die Held, de eerfte eeuwen der waereid waardig, was nog niet tot aan het laatfte bedrijf van het aandoenlijk trcurfpel gekomen, daar zijn geluk de ontknooping van zijn moest. De onwaardige Opziener, die door zijne ongerechtigheid eerst de rampfpoeden des rechtvaardigen veroorzaakt had en vervolgens zijn eigen, had de loopbaan der groote mi.sdriiven nog niet voleindigd; ovetuigd dat dc Dalecarliër, wiens plaats hij vervulde , het werktuig van zijnen ondergang was, berokkende hij, voor dat hij Coperberit bezocht, de boosaartigfte wraak. Hij zette een Zwecdsch Vrouwsperfoon aan, rftöi wélke hij, geduurende een groot aantal jaaren, tri eene onwettige gemcenfehap leefde, om zijnen vijand te vergeven. Deeze ver-  DER NATUUR. 233 verachtelijke moest zich onder den tijtel van Juffrouw van Gezelfchap in het huis van Waldemar indringen, en zelve den doodelijken drank aan den Wijsgeer toereiken. De dag, tot deezen aanflag gekozen, was dezelfde, welke den echt der beide Gelieven verlichten moest, het huuwlijksbed zou dan het Graf van den Wilde geworden zijn, en zijn bleek en verftijfd ligchaam zou tegen de aannaderingen des doods geworsteld hebben, in de armen zelve eener Echtgenoote, daar hij niet dan door de overmaat van gelukzaligheid fterven moest. Groote misdaaden worden fomtijds door gewoone driften ontworpen, maar het zijn alleen de groote driften die dezelve uitvoeren. De Zweedin gevoelde voor den Opziener die geweldige aandoeningen der liefde niet, welke tot uitftekende wraakoeffeningen geleiden en dezelve dikwerf verfchoonen; het belang, de gewoonte, en die geheime fympathie, welke tusfehen medepligtigen van de eigen roverijen werkt, waren de eenige banden, die deeze beide verbasterde harten aanéénfnoerden: zij waren eenvoudig vrienden, eer dan gelieven, indien men intusfchen den voortreffelijken naam der VriendP 5 fchap  234 DE VOEDSTERLING fchap ontheiligen kan, door denzelven aart verachtelijke wezens ce geven, die den Wijze van de verhevenfte der genietingen afkeerig zouden gemaakt hebben, indien zij 'er met hem in gedeeld hadden» De Dalecarliër hield den noodlottigen drank in de hand; hij fprak met vertedering over 't geluk, dat hij ltond te fmaaken, en 't welk hij aan alles, wat hem omringde, wilde doen gevoelen. De Zwecdin luisterde met ontroering; in weêrwil van haar zelve fprak de menschlijkheid tot haar hart; zij beefde reeds van zich te wel gewroken te zien. De Hemel, zei de Wijsgeer, heeft mij tot het hoogde geluk gevoerd langs alle de wegen, die 'er mij natuurlijk van verwijderen moesten; ik heb den kelk der tegenfpoed tot den bodem toe uitgedronken. In de eerde plaats heeft mijn harr, gevormd om re beminnen, zich nimmer kunnen uitdorten in den fchoot, die mij heeft doen geboren worden. Hoe! uwe moeder leeft niet meer? ->— Zij heeft nimmer voor mij geleefd; de medogenlooze zocht door mijnen dood de fchande mijner geboorte te bedekken. Zij lei mij in een bosch bij eene Beerin te vondeling, die min-  DER NATUUR 235 minder verflindende dan zij was... De ontroering groeide ieder oogenblik in de ziel der Zweedin, haar gelaat nam beurtelings alle de trekken der hevigfte driften aan. Eene onwillige beweging deed haar fpoedig de hand op den kelk leggen, daar het gift in beiloten was. Antwoord mij, zegt ze met drift, in welk woud werd gij te vondeling gelegd? lm dat, 't welk aan het Noorden van Dalecarliën grenst. - En het tijdftip dier ondaad is? Ik gis dat ze nu bijna twintig jaaren geleden gepleegd wierd. Naauwlijks waren deeze laatfte woorden uitgefproken of de Zweedin geeft een' gil, ftort den noodlottige» beker" om, en zich aan de voeten van den Wilde werpende: „ Ongelukkige! roept ze uit, herken uwe Moeder, die van fchande aan uwe voeten fterft; ik wilde u bij uwe geboorte doen omkomen, en heden, om uwen Vader te wreken, was ik gereed u te vergeven.... Gebrek, zwakheid en eene rampzalige hebbelijkheid hebben misdaad aan misdaad op mijn hoofd te famen geftapeld: reeds beginnen mijne afgrijfelijke wroegingen U te wreken, laat de zorg mijner ftraf aan mijn verfcheurd geweten over: wees geluk-  G36-DE VOEDSTERLING ïukkig: ras zal ik niet meer zijn; maar nimmer zal de misdaad mijnes dood de misdaad van geleefd te hebben voor mij boeten." De Dalecarliër redeneerde al te wel, om niet te oordeelen, dat al de banden, welke hem aan kindermoordende Ouderen verbonden, verfcheurd waren; dat de erkentenis dienften veronderftelde en geene moorden, en dat hij meer aan de Beerin verfchuldigd was, die hem met haare melk gevoed had, dan aan de Moeder, die hem te vondeling gelegd had. Maar in dit vreeslijk oogenblik week zijne Wijsbegeerte voor zijne natuurlijke gevoeligheid: hij beurde de Zweedin op: leef, zegt hij, leef; indien gij de deugd weder bekomt, indien mijn geluk het uwe wordt, is alles herfteld en gij zijt mijne Moeder. Ondertusfchen was het heldhaftig Gedenkteken, dat de Wilde aan de Natuur oprichtte, nog maar ten halven voltooid; hij werd zonder ophouden door de beeldtenis eens vaders, die om zijnent wil in de vernedering der ellende en onder de folteringen der wanhoop leefde, vervolgd; ijlings befloot hij zich aan de voeten van Waldemar neder te werpen. „ Dierbaare Wederhelft, zegt hij  D E R N A T U U R. 237 „ hij tot haar, deezen avond moest ik het „ hoogde geluk in uwe armen fmaaken; „ maar mijne ziel geniet haare volle kalmte „ nog niet, en 'er is nog eene opoffering, „ die ik doen moet, om u te verdienen. Hij, „ die mij het leven gefehonken heeft, zucht „ in mijne plaats in den afgrond van Co„ perberit: ik weet dat een toeval over „ mijne geboorte beflist beeft, en dat de „ oorfprong van mijn aanzijn, door naar mijn „ leven te ftaan, de banden der Natuur voor „ mij verbroken heeft; maar de Hemel heeft „ hem genoeg geftrafd met hem aan zich „ zeiven overtegeven. Ik zal hem gaan vin„ den; ik zal gevoelens, die eer in hem „ vervalscht dan vernietigd zijn, in hem te „ rug roepen, en indien het mij gelukt een „ mensch van hem te maaken, zal hij moog„ lijk waardig zijn mijn Vader te zijn." — Waldemar beantwoordde den Wilde met hem aan haar hart te drukken: het huuwlijk werd uitgefteld, en de twee gelieven gevoelden onderling hunne achting voor elkander verdubbelen. De tedere Waldemar ging terftond de barmhartigheid van de Koningin voor den Opziener infmeeken; men vleide deeze Vor- ftin  238 DE VOEDSTERLING ftin zo dikwerf men haar de gelegenheid bezorgde van haare weldaadigheid uit te kunnen oeffencn; zij ftond haar de vergiffenis van dien rampzaligen toe, en wilde 'er zelfs niet voor bedankt zijn. „ Ik „ heb, fprak ze, met hem te veroordeelen „ alleen de onderdrukte onfchuld willen wre„ ken; dewijl zijn leven u dierbaar is, zij „ hij vrij; door hem aan den rang der Bur„ gers weder te geven, doe ik alleen wat „ ik verpligt ben: alle zijne misdaaden om„ trent het Vaderland zijn uitgedelgd, de„ wijl hij de Vader van Waldemar gaat „ worden.'' De Dalecarliër, van het plegtig ontfiag des Opzieners voorzien, daalde terftond in de Mijn van Coperberit. Dat heimelijk voorgevoel, daar het Tooneel zo veel partij omtrent zijne Helden van weet te trekken, werkte niet in de ziel eens Vaders, zo onwaardig zulk een' Zoon te hebben; hij zag niets in den Wilde, dan een' barbaar, die met de ellende eens vijands, dien hij overwonnen had, den fpot kwam drijven; eensklaps vlammen zijne oogen •van het vuur der woede; de bitterheid zijner ziel gaat tot in zijnen mond over; hij fchudt met geweld de  DER NATUUR. 239 de keten, die hem in zijnen kerker vasthoudt: de Wijsgeer gist zijn voornemen, cn werpt hem koelzinnig den degen toe. „Stoot „ toe, zegt hij, ik ben uw Zoon; ik zal „ mijn' Vader aan de fteeken, die hij mij „ toe gaat brengen, herkennen; bij fchijnt „ de borst te kunnen verfcheuren, welke de ,, verflindende Dieren in de bosfchen van „ Dalecarliën ontzien hebben." De Op¬ ziener was met geene affchuuwlijke ziel geboren; de nooddruft, het belang, en de zwakheid hadden hem van misdaad in misdaad ter nedergeftort; maar hij was nog niet verachtlijk uit grondbeginfel en booswicht door leerftelfel. De edelmoedigheid zijns Zoons was een ftraal van licht, die hem met alle zijne afwijkingen bekend maakte. Hij trad met fchrik te rug, fpreidde zijne han. den op zijne oogen als om de duisternis van dat doodfche verblijf te verdubbelen, en zich met afgebroken fnikken tot den Held wendende, wiens gezicht hij niet door kon ftaan: „ Laat af, zegt hij, ik ben ge„ noeg befchaamd... Mijne voorledene mis„ daaden, die, welke ik nog ontworpen had, „ zijn even zo veele dolken, welke mij „ verfcheuren... Ach! wanneer ik aan de „ mensch-  a4o DE VOEDSTERLING „ menschlijke rechtbanken ontkomen zal ,, zijn, zal ik op dezelfde wijze aan mijn „ hart ontkomen?.... Ontvlucht een' Boos„ wicht, dien gij verlicht hebt om zijne „ fchande te vermeerderen , die zonder u „ nog fchuldiger zou zijn, maar ongetwijf- „ feld minder ongelukkig." — „ Het on- „ heil volgt alleen het misdrijf: geloof mij, „ uwe ziel was niet gemaakt om verachtlijk „ te zijn; zij zou het worden, wanneer zij „ aan haare herltelling wanhoopte. De fchul„ dige, die wroegingen heeft, was nimmer ,, een booswicht; en wat ligt 'er aan gele„ gen, dat uwe dagen door misdaaden afge„ tekend zijn geweest? Indien gij de laatfte zuchten uwes levens aan het Vaderland „ en aan de menschlijkheid toewijdt, is al- „ les herfteld." • „ Hoe, gij mij recht- „ vaardigen ? Ach! ik zag mij nimmer zo „ misdaadig.... Laat mij deeze oogen, die „ onwaardig zijn zich tot u opteheffen, naar „ het flijk ter neder flaan. Ik wilde dat mijn „ kerker nog nader aan het middenpunt der „ Aarde ware, om 'er mij voor 't Heelal.... ,, voor mij zeiven in te verbergen!" - . „ De toeftand, daar ik u in aanfehouw, „ boet uwe aanflagen meer, dan de ijdele „ ftraf-  DER NATUUR. 241 ?, ftraffen der menfchen,- de Natuur en het „ Vaderland zijn even zeer voldaan. Zie „ hier uw ontilag, dat ik u kom brengen; „ wees vrij , en mogt ik kunnen zeggen: „ de val mijns Vaders heeft alleen gediend „ om meer kracht aan zijne deugd te ge„ ven, en hij zou minder groot geworden „ zijn, indien hij altijd rechtvaardig geweest „ ware!" De Opziener zweeg eenen geruimen tijd diep ftil, maar deeze ftilzwijgendheid was welfprekender dan de uitdrukkingen der levendigfte dankbaarheid; hij omhelsde de knieën van den Dalecarliër; hij befproeide ze met zijne traanen; maar zich ijlings met fierheid opheffende, drukte hij de hand des Wijsgeers en zeide hem: „ Een nieuwe dag .„ befchijnt mij; ik voel mij waardig u eens s, mijn' zoon te noemen; gij zult niet bloo„ zen mijn weldoener geweest te zijn; ik durf eene nieuwe loopbaan ondernemen, en „ de dagen, die ik belleden zal om u na te „ volgen, zullen mogelijk medewerken om „ de dagen van mijne aanwezigheid uit te „ delgen, welken ik heb doen dienen om u „ te verderven." De Opziener, zich in vrijheid ziende, verQ ce-  242 DE VOEDSTERLING DER NATUUR, eenigde zich fpoedig met de Zweedin door eenen wettigen band. De Dalecarliër, de Natuur voldaan hebbende, vloog toen weder tot de Liefde. . „ O Waldemar! zegt hij, terwijl hij zich in haare armen wierp, eindelijk heb ik een Vaderland, een' Va„ der en eene Echtgenootc: ik bende geluk„ kigfte der menfchen; ik ben mensch!" UIT-  UITTREKSELS UIT KRIMINEELE AKTEN E N GESCHIEDENISSEN.   UITTREKSELS, ENZ. L (*) Eene bende Roovcrs, ten getale van twaalf man, had, federd eenen geruimen tijd, de Landftreek om*** verontrust. Men overviel hen eindelijk in een kleen ftadje; de Roovers greepen, toen zij zich ontdekt zagen, wanhoopend naar de wapens,en wondden niet al (*) Het bovenftaande Opftel is mij uit de Palts toegezonden , en ik betuig ei- den onbekenden Aufteur mijne innigfte dankbaarheid voor. — Ik twijffel wel nier. of meenige kiefche neus zal zich met eenen geweldigen afkeer opnaaien, wanneer zij het woord Vilder op de derde bladzijde leest. Mij gaf dit niet den geringften aanftoot, want ook de Vilder is een mensch, zo goed als wij. — Alleen had ik wel gewenscht, dat het den Heer Zender goed gedacht had, in plaats der menigvuldige N. N. en ledige plekken, de werkelijke naauien uittefchrijven. Al te naauwkeurige vermijding der kenbaarheid kan ligt verdenking van verzinning verwekken; en ik zie over 't algemeen niet in, O 3 waar-  246* UITTREKSELS. alleen eenigen, die tot het gevolg van 't Gericht behoorden, maar ook verfcheiden van de hen verzeilende Soldaaten. Een eenige, johan geheten, gaf zich terftond over, en bood al fnikkende zijne handen aan de kluisters, terwijl de anderen zich nog bijna een uur lang verweerden. Ook in den kerker gedroeg hij zich met eene buitengewoone gelaatenheid. Wanneer de anderen vloekten, riep hij tot God om genade en vermaande hen tot een gelijk gebed; dikwerf weende hij zo bitter over zijn* misdap, dat zelfs de Gcrichts-dienaaren — hoe vreemd deeze menfchen anders het medelijden ook pleeg te zijn hem poogden te troosten. Van waarom men in gevallen, als de tegenwoordige zijn „ zulk eene angfüge geheimhouding noodig hebbe. Eenige kleine veranderingen in den flijl en in de fchikking der voorgedragen denkbeelden zal mij de Heer Zender, vlei ik mij, vergeven. Had hij mij het genoegen van zijn' naam te mogen weten vergund, data zou ik mi! over het een en ander eerst fchriftelijk Biet hem verdragen hebbeii.  UITTREKSELS. 24? Van hem alleen ontving men een omftandig bericht van de ondernemingen deezer Roofbende, en ook van zijne eigen gefchiedenis deed hij de volgende oprechte bekcntenisfe. Hij was op eene heerlijkheid des Graaven van N. in Bcijeren gebooren, op welke zijn Vader, een eerlijke Grijsaart, reeds over de veertig jaaren als Vilder gediend had, en wegens zijne redelijkheid en kunde van Veeziekten in den geheclen omtrek bekend was. Nimmer richtte eene befmettelijke Vee-pest, hoe verderflijk zij menigmaal in de nabuurfchap ook woedde, in de oorden, die onder zijn opzicht Honden, eene buitengewoone verwoesting aan, en hij was deswegens bij zijnen Heer, niettegenftaande zijne verachte handteering, zeer geliefd. Maar in zijn zes-en-zestigfte jaar trof hem het ongeluk, dat de jagthond des jongen Graafs, die eerst federd kort zijn heer geworden was en hem dit dier in de kost gegeven had, onverwachts ftierf. Dit gefchiedQ 4 de  248 UITTREKSELS. de wel geheel buiten zijne fchuld, doch deeze hond was eenmaal de hooggraaflijke Lieveling, en de arme, krachtelooze Grijsaarc verloor zijn brood en zijne bediening. Zonder dienst, zonder uitzicht, zonder krachten om zich onderhoud te verzorgen, toog de ongelukkige oude man met zijn' zoon johan, eenen toenmaals achtjaarigen knaap, het land rond; eenige Boeren, menschlijker dan hun Graaf, gaven hem nu en dan een korst brood mede, tot dat hij ziek werd en van kommer en ellende ftierf. Johan was thans negen jaar, en een neef zijns Vaders, van dezelfde handteering, nam hem tot zich: doch deeze man was een verborgen Booswigt, die zich fpoedig van den armen knaap tot eenige kleine Vee-diefftallen zo te bedienen wist, dat johan zelfs niet argwaande waartoe hij gebruikt werd. Maar eindelijk kwam hem de zaak verdacht voor, en toen eens in zijne tegenwoordigheid een groote diefftal afgefproken en hij zelf tot het  UITTREKSELS. 249 het beklimmen en openen der Vensters daarbij beftemd werd, ftond op eenmaal de geest zijns Vaders hem voor de oogen; hij geloofde alle zijne lesfen van nieuws te hooren, waagde het niet om aan dezelve ontrouw te worden, en ontvluchtte nog dien eigen avond, toen de diefflal des nachts uitgevoerd moest worden. Zijn weg ging naar de naaste Had, en na dat hij eenige dagen omgebeedeld had, nam hem een Slotemaaker, op zijn aanhoudend bidden, tot Leerjonge aan. Hij arbeidde hier zeer ijverig een geheel jaar, was, naar het eigen getuigenis van den Slotemaaker, willig, gehoorzaam, ingetogen, leergierig en godvruchtig, en zou ook zeer zeker een bekwaam kunstenaar geworden zijn, had men niet eensklaps ontdekt,dat hij de zoon eens Vilders was ; hij zelf, onbekend met het vooroordeel, dat hem de eerlijkheid ontzeide, loochende het bij de eerfte ondervraaging in geenen deele, en werd met verachting en hardheid uit het gilde geftooten. Q 5 Vol  ég® UITTREKSELS. Vol fchaamte, verwarring en jammer* kwam hij in een nabuurig dorp, en vond daar, dewijl het juist in den oogst-tijd was, bij een Beer dienst, hoe weinig hij ook anders met den Landarbeid bekend ware. Hij was hiermede tot aan het einde van den oogst geholpen, maar werd toen, daar men hem ook hier als een' nu onnoodig geworden kostganger aanmerkte, afgedankt. Inmiddels had hij met eenen anderen Boerenjonge kennis gemaakt, die een Wild-ftrooper was, en door welken de arme dienst- en broodlooze johan tot de eigen handteering vervoerd werd. Ook dit duurde nog een jaar; hij werd betrapt, opgeflooten en op zijn eigen fmeeken tot den Soldaaten-ftand veroordeeld. Dan, daar hem geduurende den Winter, in den welken hij zich met het wildfehicten bemoeid had, de beide voeten zodaanig bevrooren waren, dat 'er een van'openbrak, werd hij ook hier niet aangenomen, ontving twintig rottingflagen en werd weggejaagd. Dit was het, wat hem, zo als hij fchreiende beleed, de laatftc hoop ontnam om zich als een eerlijk mensch onderhoud te verfchaf'" ' fen.  UITTREKSELS. 151 fen. Van nieuws befchimpt, zonder voedfel en zonder vermogen om het te verkrijgen, nam hij nu weder zijne toevlugt tot zijnen Neef, wien hij voormaals ontvlugt was, en vond hem in betere omftandigheden, dan hij hem verhaten had. Op een menschdom verbitterd, dat hem overal verftooten, en nog bovendien, bijna geheel zonder fchuld, geftraft had, en aangevuurd door den bloeienden toeftand, waarin hij zijn" Neef aantrof, volgde hij den raad van deezen, en daar hij eenmaal tot den eerften roof zich had haten verleiden, ging hij ook federd altijd getrouwelijk mede, zonder iets verder daar bij te denken, dan: gij hebt "toch reeds met den eerften gang den dood verdiend. Echter konde hij bij de zes diefftallen, waaraan hij zich fchuldig gemaakt had, naar het getuigenis zijner eigen makkers, nimmer tot de hoofdzaak, en 't minst om de overvallenen te binden, gebruikt worden. Zijn aandoenlijk hart maakte veelmeer, dat hij dikwerf bij de anderen voor hun bad, en verfcheiden, na het vertrek der Roovers, de banden weder losmaakte, zo dat zij zelfs  252 UITTREKSELS. zelfs eenmaal bijna daardoor ingehaald waren geworden en het flechts met groot gevaar ontvluchten konden. Het eenige, waartoe zijne makkers hem gebruiken konden, belfond in het openbreken van flooten en deuren; eene kundigheid, die hij aan zijn voorig ambagt nog te danken had, en zonder welke hij, van wegens zijne goedhartigheid, zelfs tot een fpitsboef bedorven zou geweest zijn. Veelligt houdt meenig een deeze gefchiedenis voor nietsbetekenende, doch dan zou hij alleen een bewijs zijner eigen ligtvaardigheid geven. Vooraf aangenomen, wat ik reeds in de noot zeide, en dat toch wel zo zeker als ergens eene waarheid in den Bijbel zijn zal: dat de mensch in eiken ftand toch nog mensch en ons gelijken is, en dat, naar de rechten der natuur aangemerkt, de fchamelfte Bedelaar tot den riddermatigftcn Edelman, Broeder! zeggen kan; dit, zeg ik, vooraf gefield, wie kan dan zijne verontwaardiging fmooren, wanneer hij ziet, dat de dood eens graaflijken Honds eenen eerlijken verdienstelijken Grijsaart tot Bedelaar verlaagt,  UITTREKSELS. 253 laagt, en zijn afgeleefd ligchaam aan den honger, de naaktheid en de uiterfte ellende prijs geeft? Wie bemint den knaap niet, die, hoe zeer hij nog knaap is, toch, aan de lesfen zijns Vaders getrouw, eer alles waagcn, dan een Roover worden wil? Wie wordt niet toornig op een barbaarsch vooroordcel , dat vergeefs door de reden wederlegd, vergeefs door waereldfche wetten verboden, zich niet te min altijd nog vast in bezit weet te houden, en hier, ccnen Jongeling, die zo graag een nuttig medelid der Burgermaatfchappij geworden ware, dwong om door 't misdrijf zijn leven te verlengen? En wie verontfchuldigt eindelijk zelfs den dwalenden niet, die, te midden van zijne dwalingen, ontferming met hun heeft, die hij berooven moet, dewijl deeze medogenloozeu hem anders niet leven laaten willen? Plaatst deezen ongelukkigen in andere omHandigheden , geeft hem Ouderen, door geboorte, geluk, en vermogen werkzaam in den kring der openbaare bezigheden; en dan hadden Tijdgenoóten en Nakomelingfchap hem veelligt op de duurzaame naamlijst der ver-  254 UITTREKSELS. verhevenfte, uit beginfelen edele menfchenvrinden gezet, midlerwijl het, helaas, waar blijft, wat po pk zegt: Niet elk, die eene weldaad bewijst, is daarom ook weldaadig. Ligt had hij een gelukkig oogenblik; ligt blies juist de wind uit het Oosten. II In eene kleine ftad in Lausnits werd voor omtrent dertig jaaren een Roover gevat, wiens misdaaden voornaamlijk in Kerkdieverijen beftonden. Op de vraag van het Gericht: waarom hij juist deeze foort van rooverij, op welke toch een dubbelde vloek ftond, gekozen had? antwoordde hij: „ Wijl „ hij geen gemakkelijker bezigheid kende. „ Het bijgeloof, voer hij lagchende voort, „ zorgt 'er toch wel voor, dat men zeker „ genoeg daarbij is. - Wie nadert „ bij nacht graag een kerkhof? En als het „ zomtijds regent, als de wind de deuren en „ floten kraken doet, of door de togtgaten „ in de vaak gebroken vensteren huilt; als „ de Nachtvogels 'er om heen fnorren en ff de klokken door den ftorm geluid geven, wie  UITTREKSELS. 255 wie liep niet, zo ver hij kon, van 't kerk„ hof weg, of wie geloofde niet, wanneer „ hij er al na voorbij moest gaan, Grootva„ der en Grootmoeder levendig rond te zien „ wandelen? — Nergens is men daarom „ zekerer van ongeftoord te blijven, en flechts „ een eenig maal in mijn gantfche leven be„ jegende mij eene zeldzaame ftreek." Men vrieg hem: wat voor eene? En hij biegte vrijmoedig het volgende: Het was de eerfte maal, dat ik 'er mij bij bevond, en het was een akelige, regenvolle, pikdonkere nacht. Wij braken gelukkig de eene kerkdeur open; ik was op één na de laatfte en, zie daar! als ik uit het portaal in dc kerk zelf trad, hoe vcrfchrok ik, toen ik met den eerften blik, door middel van mijn Lantaarn op den preekftoel, een' lang man in 't Priestergewaad ftaan zag, die zo ontzaglijk fterk fchreeuwde, dat het uit alle hoeken der kerk te rug klonk, cffchoon ik geen woord er van verftaan kon. ' Men  as6 UITTREKSELS. Men kan ligt denken, dat ik mij hier te rug pakte. Mijne makkers, die buitendat opmerkzaam op mij waren, zagen het. — Wat overkomt u? vricgen ze. — „ Hoe, „ ziet gij dan den man niet, ginds op den „ Preekftoel? die daar zo ftaat en preekt! „ Wie is hij? Wat wil hij?" — „ Ziet gij „ dien ook?" gaf'er mij een lagchend tenantwoord: „ laat hem immer in's Duivels naam hier ftaan! hij doet u toch niets." — Men rukte mij mede; de Sakristij werd opengebroken en beroofd. Wij arbeidden met de grootfte vlijt en waren reeds weder op den kerkhof, toen onze aanvoerer vrieg: ,, Er heeft toch ,, niemand van u iets daarbinnen vergeten?" Wij zagen na, niemand mistte iets, dan mij mijne muts. Ik had ze hartlijk graag in den loop gelaaten, maar het was de eenparige Item mijner medemakkeren: dat door zo iets alles verraden kon worden en dat ik ze op 't oogenblik weerom moest haaien. — „ Als nu ten min-  UITTREKSELS. 257 $ minften, bragt ik in, iemand medeging! ,, De man daar binnen" ,, Voor den „ Duivel zo laat toch de man de man zijn1 „ Die befchadigt u geen hairtje, wanneer gij „ bevreesde haas ! het u zelf niet befcha„ digt." Schaamte en nood drongen mij, het hielp niets, ik moest er alleen in. De verwenschte man ftond werkelijk nog daar, en had hij voorheen fterk gefchreeuwd, thans fchreeuwde hij nog tienmaal fterker. Ik verftouttc mij hem een paar oogenblikken ftijf aan te zien. — „ Wel nu," zeide ik eindelijk tot mij zeiven, midlerwijl ik mij een hart zo groot als anders twee harten in 't lijf fprak „ als gij niets dan fchreeuwen kunt, zo fchreeuw u mijnentwegen vrij heesch.'TIier op ging ik inde Sakristij, vond mijne muts, en toen ik er weer uitkwam, was niet alleen de vent weg, maar ik heb ook na dien tijd nooit weer iets,dat niet pluis was, gezien. Tot hier toe het verhaal desRoovers! — Het zal wel naauwlijks noodig zijn mijnen R Le-  258 UITTREKSELS. Lezer op eenige bijzonderheden dezer beken- tenisfe opmerkzaam te maaken. De vraag des eenen mederoovers: ziet gij den karei ook? is mij altijd het merkwaardigfte voorgekomen. Zij toont dunkt mij duidelijk genoeg, dat deeze of foortgelijke verfchijningen aan het loffelijk Gezelfchap bij de eerfte proefftukken hunner handteering ook moeten voorgekomen zijn. Het verdwijnen deezes mans, welken de verhitte verbeeldingskracht eens nieuwelings in 't misdrijf zich fchiep, was een noodwendig gevolg van zijn verkracht geweten, wiens laatfte ftervende gewaarwording in eene niet geheel willekeurige fpottemij vervloog. Ondertusfchen fchijnt het mij vreemd toe, dat de vrees des Roovers het gewaande verfchijnfel ook niet werkelijk woorden leende, en nog vreemder zou het zijn , wanneer zich diergelijke gebeurtenisfen niet in meerder Inquifitie-Akten vinden lieten. Veelligt dat wij uit haar ons dan ineenige oplosfing meer van de gloeiende Voorftellingskracht onzer ziel verfchaffen konden. Vriend,  UITTREKSELS. a$9 III. Vriend, Vriend, bijna zoude ik gelooven, dat onze oude gemeenfchaplijke Hofmeester niet geheel onrecht had, wanneer hij ons met zulk eene vervaarenden ernst voor de Liefde waarfchouwde. ■ • Waartoe zijn wij niet in ftaat, zo dra zij ons leidt! Haare dunfte draaden worden ketenen, en wat voor haaren Richterftoel billijk en lofhjk is, beftraffen burgerlijke wetten en gebruiken dikwerf met fchande, fchaadc, ja wel zelfs met den dood. Gisteren eerst heb ik hier een' Jongman op het afgnjfelijkfte zien radbraaken, die in de oogen der meesten voor eenen affchuwlijken Moorder te boek ftond. Ontroerd van zijn ftervend gejammer, ijlde ik ver, ver in 't vrije veld, taste in mijnen boezem, en vond, dat ik, aan zijne plaats, waarfchijnlijk ook gedaan had, wat hij deed. „ Maar wat heeft hij dan gedaan?" zult gij vraagen. Niets dan zich zeiven ge¬ wroken; niets dan zijn meisjen omgebragt. „ Hoe?" roept gij uit: ,, niets meer „ dan...." ftil vriend, hoor mij eerst aan. R a Een  a6o UITTREKSELS. Een jong, niet zeer bemiddeld, Koopman beminde de Dochter eens anderen veel rijkeren Koopmans , en verwierf van haar de vrijwillige en dikwerf wederhaalde verzekering dat hij niet minder bemind wierd. Al wat in zijn vermogen was, wendde hij aan om de bewilliging haarer Ouderen te verwerven. Zijn gedrag was het onbcfprokenfte, zijne kundigheid bekend, zijn omgang aangenaam; doch dit alles hielp hem niets, want hem ontbrak, wat aan zo menig eerlijk jongman ontbreekt, vermetelheid en geld. Maar zo hardnekkig als deeze Onbarmhartigen op hunne weigering ftaan bleeven, zo goedig wist het meisje zelve haaren minnaar weer op te beuren. „ Ik ken, zei ze „ vaak tot hem, den aart mijner Ouderen; „ zij zijn ten eenenmaal moeilijk te bewe„ gen, maar niet geheel onverbiddelijk. De „ aanhoudendheid uwer pogingen, de kragt ,, van mijn kinderlijk fmeeken zullen gewis „ in 't einde nog zegepraalen; en blijft alles „ vergeefs, kan niets de onwilligen bewegen „ — dan ben ik vast befloten u te volgen, „ waarheen het ook immer zijn mag, waar gee-  UITTREKSELS. 261 geene wreedhartige Bloedverwanten ons ge„ luk en onze liefde in den weg zullen ftaan. De Jongman, geheel in zijne hartstocht verzonken, zou hem, die aan de waarheid van de minfte deezer woorden getwijffeld had, voor zijnen Doodvijand verklaard hebben. Hij voer voort met zijn klein vermoogen ter gewinning van de overige naastbeftaandcn, in gefchenkcn voor zijn Minnaares, die gaarn gefchenkcn aannam, en tot zijn eigen levensonderhoud te vertceren; floeg meenige andere voordeelige aanbieding ter zijner geluksverbetering af, vermijdde elke bezigheid , die hem van hier verwijderen kon, en zag zich eindelijk met zijne kasfe, na een paar jaaren, daar, waar men zich gewoonlijk te zien pleeg, wanneer men veel uitgeeft, zonder weer te ontvangen. Daar hij haar van niets in de waereld een geheim maakte, zo wist zij dit alles zeer wel, en haare gefchiktheid, om hem goede hoop in te fpreeken, bleef zich zo lang volkomen gelijk, tot dat nu ook het laatfte kleine kapitaal van zijn vermoogen opgezegd en in de fmeltkroes was. R 3 ,j Lieve  262 UITTREKSELS. » Licvc jonge" fprak zij toen eens, terwijl ze vriendelijk met de eene hand zijne wang ftreelde, en met de andere zich een traan uit het oog wischte, die eigentlijk geheel niet in 't oog was „ ik kan u niet langer ver„ bergen, wat mij nu reeds geduurende mee„ nigen nacht van de rust beroofd heeft. Alle hoop om mijne ouderen u genegen ,, ie maaken, is, in den tegenwoordigen toe,, ftand uwer gcluksomftandigheden, vervloo„ gen. Zij en alle mijne aanverwandten zijn „ onmenfchen, die geene verdiensten, bui„ ten goudzakken, kennen. Om te trouwen „ en om te gelijkertijd, wat toch waarlijk ,, ook tot het menschlijk leven en geluk be,, hoort — zo veel vermogen te bezitten, ,, als noodig is om zonder kommer te beftaan, „ zie ik maar eenen weg. j „ En die is?" „ Dat gij zelf door handel en vlijt u, zo ,, al niet een aanzienlijk, ten minften toch „ een fchijnbaar vermogen zoekt te verwerven;  UITTREKSELS. 263 ,, ven; dan ben ik en een rijke uitftuiver „ uws." „ Lief meisje! fpot gij met mij? — Ik „ en vermogen? - Gij zo lang wachten, „ tot dat ik, ik ten bedelaar] geworden, „ mij weder tot een rijk man verheven zal j, hebben? — Welk een inval!" „ En toch zie ik de onmooglijkheid niet, „ die gij daar in vindt. Het gerucht noemt „ u een' man, die zijn' handel door en door „ verftaat. Schoon uw geluk tot nog toe „ hier niet bloeide, wie ontzegt u de hoop „ elders ? Met twintig Daalders ging „ mijn Grootvader naar Oostindiën ; met „ zeven tonnen gouds kwam hij te rug. „ Daar is de goudmijn der Europeaanen; „ zelfs eenvoudigen worden daar rijk; en u, „ wien ondervinding en liefde bezielen, zou j, dit onmooglijk zijn?" De Ongelukkige zweeg geduurende een paar fekonden. De verfchrikkelijke gedachR 4 te-  2Ö4 UITTREKSELS. te: ,, Hoe, wanneer zij, wie gij alles vertrouwde, u verried?" fteeg in hem op; hij onderdrukte haar en wendde zich weder liefde vol tot zijn meisje. „ Beste Engel, gij fpreekt van Oostindi,, ën, zo als de vervaardigers van Robinfon„ nen en van Avanturiers daar van gewoon ,, zijn te fpreken; gij ftelt het u als een open „ fchatkamer voor, daar een ieder uit weg„ draagcu kan, wat hem goed dunkt mede .,, te nemen. En toch, toch is deeze fchat,, kamer meestendeels het tuchthuis, of zelfs „ het graf der Europeaanen. Booswichten „ en krankheden loeren daar overal op de ,, nieuwe aankomelingen, en van de honderd „ keeren er naauwlijks twintig te rug, en „ gelukkig vaak naauwlijks een, Maar ver„ onderftcl al eens, dat dit verre land mild „ omtrent mij ware; welk een tijdruim wordt „ daartoe vereischt ? Reken zo weinig als „ gij wilt: tien, twintig jaaren gaan inmid„ dels vruchtloos voorbij. Mijne wangen „ worden ondertusfchen bruin gebrand, mijn „ voorhoofd krijgt rimpels, mijn ligchaam j, word door 't fcheurbuik en duizend andere  UITTREKSELS. 265. „ re ziekten verzwakt. Eindelijk kom ik weder en vinde u — in de armen van een' „ ander; veelligt als eene lang uitgebloeide „ Moeder van Dochters, die dan dat zijn, „ wat gij thans zijt." „ Gij miskent mij! Ik wachte op u, wan. „ neer ik ook nimmer jn eenen man mijn' „ man omhelzen moest. „ Maar de ongeftuimigheid uwer ouderen „ intusfchen?Uwe vruchtelooze droefgeestig,, beid; de laster uwer medeburgeren; de... Wat is mij dat alles, wanneer ik het „ voor u lijde? „ Ha! nu heb ik u,waar ik u hebben wilde! „ Wilt gij dit alles mijnenthalven, ook zonder „ mij, lijden, 0! zo deel liever nu terftond uw ,, lot met mij! Schenk mij uwe hand en „ ik vlieg met u, waarheen gij het hebben „ wilt, den middernacht, den morgen of den R 5 mid-  ^66 UITTREKSELS. middag te gemoet! Gij wordt bleek? „ gij zwijgt? Dierbaare! hoe menig- „ maal beloofde gij het mij eertijds onge„ beden! Houd het mij nu ook, daar ik er ?, u om fmeeke!" Het meisje, door deeze laatfte rede overrascht, zag gantsch wel in, dat ze zich in haare eigen netten gevangen had, maar zij nam tot het gewoone hulpmiddel van valfche zielen, tot hardnekkigheid, haare toevlugt, en de arme jonge ging troostloos van haar weg. Hij bemerkte bij het eenzaam overwegen van den hem gedaanen voorflag zeer wel de list, die hier op hem loerde; hij had reeds vast beflooten zich niet ftraffeloos te laaten bedriegen; maar hij wilde ook vooraf volkomen overtuigd zijn , eer hij 't geloofde en zich wreekte. Al het baare geld, dat hem nog overgebleven was, beftond naauwlijks in honderd daalders; hij nam een aanzienlijk gedeelte hier van en kocht de vertrouwde zijner minnaaresfe om. Het meisje bood lang wederftand, maar  UITTREKSELS. 267 maar eindelijk gaf zij zich over. Van haar vernam hij de heimelijke verflandhouding zijner Trouwlooze met den Zoon eens rijken Bankiers; van haar vernam hij dat ze zich dikwerf fchrceven; van haar verkreeg hij eindelijk de toczage, dat hem met den eerften een deczer brieven in de handen gefpeeld zou worden. Zijne woede was zonder grenzen; maar ook nu bedwong hij zich; hij verzekerde de Laaghartige, dat hij haar' voorflag dieper ingedacht, denzelven uitvoerlijk gevonden, ja zelfs zich aireede op een eerdaags onder zeil gaande fchip had laaten aanfehrijven. Hier over werd hij zeer van haar geprezen, en ontving twee daagen daarna door de omgekogte vertrouwde een briefje, 't welk voor zijn' medevrijer beftemd en van den vojgenden inhoud was : „ Binnen drie dagen , mijn beste! zijn „ wij geheel zonder zorgen. De goede Gek gelooft alles, wat ik hem voorgepraat „ heb, en gaat morgen fcheep. Van Oostin- „ di-  £>6~8 UITTREKSELS. „ diën komt dan zfne verhindering, zij ko„ me dan wanneer ze wil, veel te laat. — „ Gelooft gij dan nu eindelijk, gij gedoopte „ Ongeloovige! dat ik u meer bemin dan „ hem? Spreek nu maar eens fpoedig met mijne ouderen; ik weet dat ze u genegen „ zijn en flechts uw aanzoek afwachten om „ u hunne toeftemming te geven." „ Dit, dit het loon, dat ik aan deeze "Hang „ verdiend hebbe!" riep de ongelukkige,terwijl hij het briefje doorlas; zijne oogen hadden geen traanen meer, maar zijn hart was verftaald. Hij ijlde naar haar toe ; zij ontving hem met de moogelijkfte geveinsdheid, en hij berichtte haar, dat hij affcheid kwame nemen. — ,, Alleen nog eenen dag!" riep ze uit, en floeg haare armen om hem heên. Zij wachtte niet dat hij haar kuschte; zij kwam hem zo driftig voor, dat de ongelukkige werkelijk voor twee oogenblikken vergat, in wier armen hij zich bevond. Maar fchielijk verhardde hij zich.— Kent „ gij deeze hand?" vrieg hij, terwijl hij zich los-  UITTREKSELS. s£9 loswrong en haar den noodlottigen brief aanbood. Zij herkende hem, beefde, wilde fpre- ken, Hamerde, zweeg. „ Nu zo neem „ dan deeze verhindering eer ik nog naar Oostindiën reize." Een fcherp mes doorftak haar fpoedig boezem en hart. — „ Ik heb het verdiend" fteende zij nog met moeite, zonk neder en ftierr. De Jongeling raakte onbemerkt weg en ijlde tot den Rechter. „ Geftrenge Heer (was zijne aanfpraak) wanneer een Roover „ mij van mijn gantfche vermoogen berooft; wanneer ik hem op de daadvinde en doode; „ ben ik dan des doods fchuldig?" „ Dat „ wel niet,- maar naar bevinding der oniftan„ digheden kan het u toch nog wel ongele- genheden veroorzaaken. Papinianus zegt „ Libro " „ Nu zo beflis! Eene Bedriegfter „ ontroofde mij mijn geheel vaderlijk vermo„ gen, mijne rust, mijn hart en mijn geluk. „ Befpot, bedroogen, uitgefchud, aan eene „ gewisfe ellende door haar te gemoet ge„ zonden, heb ik mij gewroken. Hier is het „ bebloede mes." Men  n7o UITTREKSELS. Men kan ligt denken hoe de Richter verfchrok; maar de ongelukkige liet zich gclaaten in de gevangenis voeren, en men fprak naderhand op twee Hoogefchoolen eenftemmig het oordeel over hem uit: dat zijne bijna ongehoorde moorddaad met het rad van onderen op geftraft moest worden. Vriend.' zo gij niet raadt, waarom ik tegen het einde deezer gebeurtenisfe zo ijlde, mijn verhaal zo ineendrong, dan hebt gij de gevoeligheid vergeten, die mij, helaas! de natuur, God weet het, of tot een'zegen of tot een' vloek, in het uur mijner geboorte verleende. Vaarwel! met natte oogen fchrijft ;men toch gewoonlijk moeilijk en flecht.    Z E D ï L IJ K JE VERHAAL E N. TWEEDE 1) E E X.. TE AMSTERBA M, Bij JOHANNES AL I Al T, MD CCL XXXIX.   CHARLOTTE ORMOND.   CHARLOTTE ORMOND. de duizend ongelukkigen, die den eerften ftap op den weg der ondeugd gezet hebben , keert 'er fchaars een enkle te rug. Dit behoeft geen betoog, dewijl de treurige ondervinding het daaglijks niet dan te veel leert. Echter is de terugkeer, door eene goede Voorzienigheid , voor niemand onmooglijk gemaakt. Deeze bemoedigende gedachte voor de zwakke, en vaak zo diep gezonken, menschlijkheid moge de volgende gefchiedenis ltaaven,en och dat zij duizend ellendelingen aan de deugd wedergave! Tot de groote menigte van Meisjes,die door eene al te ligtgeloovige liefde bedroogen zijn, behoort mede charlotte ormond. — Als de dochter eens rechtfehapen Koopmans in de Provintie, opgevoed met de mogelijkfte zorgvuldigheid , van de Natuur begaafd met eene ziel, voor elke deugd,en met een verftand, II. deel. A 2 voor  4 CHARLOTTE ORMOND. voor elke vorming vatbaar, was ze reeds in haar vijftiende jaar zo ongelukkig van aan eenen jongen wellusteling; die rijk, lievenswaardig en trouwloos was; van aan den Marquis van routiers te gevallen. Hij zag ze bij eene doorreis, en haar gezicht verrukte hem zodaanig, dat eene uitrusting van vier en twintig uuren een verblijf van twee maanden wierd. Hij zocht gelegenheid om in haar gezclfchap te komen en vond dezelve fpoedig. Hij zwoer haar, dat hij ze beminde , en zij geloofde hem gaarn, dewijl haar nog geen man eenen meineed toegezwooren had. Hij bad om wederliefde, en zij meende hem die niet te durven weigeren , wijl zij dezelve werkelijk ondervond. Hij praatte haar verfcheiden dingen van de geftrengheid zijns Vaders voor, en ook dit fcheen haar waarfchijnlijk, wijl de haare zelf haar menigwerf zo voorkwam. Hij verzekerde des niet te min moederlijk vermogen genoeg te hebben, en zij verheugde zich hierover. Hij doeg haar eene heimelijke vlucht naar Parijs en een diergelijk huuwlijk aldaar voor. Ze verzocht, omtrent het eerfte, tijd van beraad , en bragt weinig of niets tegen het laatfte in. Haar Minnaar bleef aan- hou-  CHARLOTTE ORMOND. 5 houden, en dc bedenkingstijd werd verkort; hij bleef nog fterker aanhouden, en zij zette zich met een paar naauwlijks zichtbaare traanen in eene vaardigftaande Post-Kales , die wegvoer als of ze er van daan vloogen. Ze kwamen in Parijs aan; en reeds onderwege hadden nacht, alleen zijn, lokkende vervoering, duure eeden en eigen gevoel,den aanftaanden Bruidegom van charlotte in bezit van al dat geene gefield, wat eigentlijk den Man alleen toekomt. Natuurlijk, dat routiers nu geen ernst uit eene zaak maakte, die eigentlijk hem nimmer ernst geweest was. Natuurlijk, dat aan ciiaulotte eindelijk zijn talmen bevreemde, en ze dat wierd , wat ze lang had moeten zijn , bezorgder voor haare eer. Ze mogt nog zo liefdevol bij hem aanhouden ; hij wist toch altijd- duizenderlei uitvluchten te vinden; haare voorftellingen werden ernftiger en zijne liefkoozingcn koeler. Ze had voor hem niets nieuws meer ; maar des te meer was haar het gedrag nieuw , dat ze aan hem befpeurde; en op een morgen, als zij den dagte vooren lang genoeg met avondmaaltijd en nachtrust op hem gewagt had; ontving ze een briefje, dat haar duidelijk en onzacht ge, A 3 nocg  6" CHARLOTTE ORMOND. noeg uit den droom hielp; want het was een plegtig affcheid met eenen ellendigen wisfel van vijfhonderd Livres voor de terugreis naar heur Vaderland. Toen charlotte ditverachtlijkgefchrift met driftige blikken doorloopen had, zonk ze in fpraaklooze bedwelming op haare Sopha neder, en toen ze na duizend pogingen van haar Kamermeisje weder tot zich zelve kwam, verfcheurde ze brief en wisfel, vervloekte duizendmaal den bewerker haarer ellende, en fmeekte den Hemel om een wonder ter zijner ftraf en ter haarer vernietiging aan. Doch 'er gefchiedde geen wonder; haare vloeken werden niet ten, minften zo fnel niet verhoord; en ze vond ras, dat ze 'er kwalijk aan gedaan had, de papieren, van welk eene verachtelijke hand ze dan ook gekomen waren, ongenoten, te verfcheuren; want fpoedig voegden zich tot de kwaaien der bedroogen liefde nog nooddruft en huifelijkc verlegenheid. In 't begin van fchaamte niet in ftaat om tot haare Ouderen te rug tekeeren, was ze kort daarop, zelfs na dat ze de fchaamte bedwongen had, niet meer in de mogelijkheid om het te kunnen doen. Haar zakgeld was gefmolten, haare  CHARLOTTE ORMOND. ? re goederen waren van geringe waarde, haare Huiswaardin eischte huur, haar Spijsverzorger kostgeld, haar Dienstmeisje maandloon , haar Schoenmaaker , Wollenaaifter , Modemaakfter, Winkeliers en dergelijken betaaling van eenige kleine rekeningen. Charlottes verlegenheid was grenzenloos. Ze zag zich zonder vriend, zonder geld, zonder deugd. Eene fchrede mifte 'er nog aan , en zij was de prooi der wanhoop. In een deezer treurige oogenblikken, waarin ze de Voorzienigheid, het mannelijk en vrouwelijk genacht, alles om zich heen, en meest zich zelve befchuldigdc , trad haatMeisje tot haar, en verwonderde zich lagchende, Mademoifelle altijd zo treurig te vindell> „ Er behoort indedaad , voer ze voert, niet veel wijsheid toe, den grond deezes kommers te gisfen ; maar mij dunkt, nog minder wordt 'er vereischt om er zich uit5te redden. Mademoifelle is fchoon , jong, ' bevallig. Ik heb reeds bij zes gehamerde Dames gediend , maar bij geene , die u maar ten halven geleek. Zulke gaaven zijn in Parijs meer dan een vaderlijk erfdeel van tweemaal honderd duizend Livres waardig. De Heer Marquis van routiers was... A 4 » Een  8 CHARLOTTE ORMOND. „ Een Schurk! — Een Ellendige! een Booswicht!" viel haar charlotte in. » Ik heb 'er ni«s tegen. Maar, Mademoifelle, hier worden zeker nog jonge mannen genoeg gevonden, den Marquis in rang, aantrekkelijkheid en vermogen gelijk, of ver boven hem verheven ; die beter denken en beloonen dan hij. Al waren ze ook niet getrouwer, zo zou Mademoifelle ten minften, door de eerfte fchade geleerd, zich voor 't vervolg weten te bewaaren, en bij de eerfte plasregen van gefchenken op de toekomende droogte bedacht zijn. ö Dat gij het aan mij wildet overlasten om dit aan te fpinncn! Een jonge Graaf, vlak tegen ons over, die mij reeds overal nagefloopen is, zond reeds uwentwegen tienmaal aan mij zijnen kamerdienaar.... Charlotte beval hier vol toorn aan haar Meisje, dat ze zich verwijderen zou. Deeze ging; maar de toorn vervloog, en dc nood druft bleef. „ ja, ik wil my aan u ^ „ ken, trouwloos Gedacht! " riep ze aan den morgen na eenen op nieuw flaaploos door^cbragten nacht. „ Gij hebt mij de eerfte valftrikken gelegd; dat ik ze u met gelijke munt betaalen konde! Gij hebt van mijne ongelukkige aantrekkelijkheid tot mijne fchade gebruik ge.  CHARLOTTE ORMOND. 9 gemaakt, waarom zoude ik 'er mij ook niet tot de uwe van bedienen?" — Het Meisje werd binnen geroepen en omtrent den Graaf ondervraagd. Men fmeedde ontwerpen en men voerde ze uit. Charlotte verfcheënras met nieuwen glans in Operaas, Schouwburgen en op de openbaare wandelwegen , en de groote lijst der Parijfche Maitresfen werd één naam rijker. Maar zo voortreflijk was het grondkarakter van haar hart, dat zelfs deeze verontwijde handteering haare ziel niet geheel verontwijdde; dat ze zelfs het voorneemen, om het mannelijk Genacht tot een valftrik te worden, niet volkomen vervullen kon. Het geluk der liefde was zekerlijk van nu af aan niet meer eene zaak van 't hart, maar een verdrag; doch een verdrag, dat nooit het bloote geld alleen, dat altijd deeze of geene uiterlijke of innerlijke verdienfte fluiten hielp; een verdrag, dat ze nimmer met meer mannen te gelijk aanging, en dat ze beftendig getrouw nakwam. Van natuur gemeenzaam, medelijdende , zonder trots en nijd, altijd met raad en daad gereed , grootmoedig en befcheiden , bleef ze dit alles ook bij haare nieuwe levenswijze. Steeds gok haar Minnaar bij haar zo veel als een Echtgenoot; A 5 nim-  io CHARLOTTE ORMOND. nimmer verliet ze 'er een 't eerfte ; nimmer vervoerde ze den onfchuldigen, plunderde nooit den onervarenen , befpotte nooit den liefdevollen, en wreekte zich nooit aan den onbeftendigen. Ze nam gefchenken aan; maar ze vorderde dezelve niet. Ze duldde, dat haar Vriend een huis voor haar hield, maar ze zwelgde nimmer. Ze veroorloofde ongaarn den toegang aan reeds gehuwde Mannen, en floeg ftandvastig hunne aanbiedingen af; ze was dikwerf de eerfte, die eenen verblinden wellusteling ried, zich aan den draaikolk der vermaaken te ontrukken , en meenig Vader geeft haar openlijk het getuigenis , dat zijn onhandige Zoon bij haar zo al niet deugdfaamer, ten minften minder zedenloos geworden zij. Haar tafel was een verzamelplaats van jonge mannen van eenen vrijen toon, en toch hoorde men nimmer aan dezelve eene dubbelzinnigheid of zag 'er een_ ftrijd ; haar bekende Gunfteling nam de plaats van Gastheer waar; heimelijke medegenooten had hij nooit. De kunftenaar bezocht haar dikwerf, en de Geletterde leerde vaak meer bij haar, dan in zijn Studeerkamer, want hij leerde 'er menfchen-kennis. Voltairc zou hier zijne Marquife vergeten, en  CHARLOTTE ORMOND. u en zijne bejaarde Ninon jeugdig gevonden hebben. Over 't algemeen was deeze laatfte charlotte's voorbeeld, qn van haar, even als van Ninon, pleeg men te zeggen : dat de Ondeugd bij de Deugd in foldij getreeden ware. Daar zij het leven eener Maitres alleen uit nooddruft aangegreepen had, zo was ook van 't eerfte oogenblik de gedachte in haar levendig, om het zelve eens, en wel reeds in een' tijd te verlaaten , waarin de verloochening der wellust nog geen dwang der noodwendigheid ware, en ze befloot hierom zo voorzichtig met dc gefchenken haarer Minnaaren om te gaan , dat ze eens geene verderen behoefde aftewachten. Het bezit van vijftigduizend Daalders was het hoogfte wit haarer wenfchen, en ze zwoer zich den duurften eed, zo dra dezelve bij' een gezameld waren, een leven te kiezen, meer overeenkomftig met haare geboorte en denkwijze. Te befcheiden om als dan nog op het waare genot eens hartstochts aanfpraak te maaken, van welken zij zich, bij alle fchijnbaare grootmoedigheid , toch menige ontheiliging bewust was , fcheen haar een ftil landverblijf het wenfchelijkfte lot te zijn, en reeds dikwerf maak-  12 CHARLOTTE ORMOND. maakte ze zich ontwerpen, hoe ze dan zo goed als mogelijk haare afdwalingen verzoenen zou. Thans waren acht jaaren vervloogen. Charlotte bereikte het einde van haar vier- entwintigfte. In dit tijdpunt kan eene Gade menigmaal nog op alle de aantrekkelijkheden der fchoonheid aanfpraak maken, en charlotte was inmiddels eigentlijk maar eene dikwerf weduwe geworden Gade geweest. Haare wangen vereischten — als men de wijze van 't Land daar laat — nog geen rood, geene haarer bekoorlijkheden was nog verwelkt; de eerfte frisfche bloei was wel weg, maar de voltooijing der trekken is ook eene volmaaktheid; haare oogen gloeiden nog; haar boezem had nog geen band van nooden; ze was nog in haar nachtgewaad fchooner, dan wanneer ze van haar kaptafel kwam: ■ . daar naderde de beftemde fom haare volkomenheid. Char^ lotte's Minnaar , of liever haar openlijkbekende Bezitter, was toenmaals een rijke Engelander. Hij bevond zich haar ten gevalle nu reeds vier maanden lang in eene Stad, die aan zijne ftemmigheid reeds in de vier eerfte dagen gewalgd had. Hij had haar reeds duizendmaal toegezworen, dat haare Moeder met een' Brit den echt moest gebroken hebben, en reeds  CHARLOTTE ORMOND. 13 twintigmaal met haar in twist geweest, wijl ze zo weinig van hem vorderde. Eens, als hij haar weer eenige Juweelen van hooge waarde, neffens een Banknoot van eenige honderd ponden, opdringen wilde, antwoordde zij hem lagchende : „ Ik neem uwe Juweelen aan, maar behoud ten minften uwe Banknoot; de voorige is mij nog ten overvloede toereikende. Wist gij , wat gij met al uw geld verhaast, ik geloof, gij zoudt 'er huishoudelijker mede om gaan." ,, En wat verhaaste ik dan daar mede , zonderling Meisje?" „ Uw affcheid! Ja, ja, Milord ! fper vrij uwe oogen zo wijd open als gij wilt ,• raaden zult gij toch niet, wat ik meene." ,, Hoe, zou een rijker—" „ Neen , lieve Brit! zo laag ben ik niet. Veelmeer heb ik vast befloten mij in 't vervolg van de partij der rijken en magtigen tot die der armeren en geringeren te wenden; want wat is wel rijker en magtiger dan het misdrijf? wat armer en geringer dan de deugd?" „ Ik mag verd zijn , zo ik van dat alles één woord verlta!" • „ Dat geloof ik gaarn, Milord! maar...." „ Niet  i4 CHARLOTTE ORMOND. „ Niet als of ik niet reeds dikwerf in den mond uwer Zusterfchap de woorden: deugd en geweten, gevonden had! Die 'er 't minst naar handelt, fpreekt ze altijd het meest uit. Maar gij...." „ Ik dank u, Milord! dat gij mij niet tot eene fchijnheilige maaken wilt,en ik wil des te openhartiger tegen u zijn, zelfs wanneer gij daardoor karig omtrent mij worden zoudt. Zeg mij , Milord ! maar zonder mij te vleien , fchijn ik u wel tot de levenswijze geboren en opgevoed, in welke ik mij thans bevinde ?" „ Neen , waarachtig niet! Gij zoudt ze anders zo niet weten te veradelen." „ Of gelooft gij , dat ik nog lang deeze handteering op de tegenwoordige wijze denk voort te zetten?" „ Ten minften verzekert u de ingetoogenheid, daar gij u op bevlijtigt , en de frisfe glans uwer aantrekkelijkheden, nog na twintig jaaren,aanbidders, zo als ik, tot gekwordens toe verliefd." ,, Gij vleit mijn ligchaam ten koste van mijne Ziel. Geen wonder ook , wie denkt aan deeze bij Meisjes van mijnfoort? Maar weet, Milord!" Hier verhaalde zij hem  CHARLOTTE ORMOND. 15 hem alles , wat wij van haare gefchiedenis reeds weeten en befloot met de woorden: ,,'tls waar, ik heb het Mannelijk Gedacht niet gehouden, wat ik tot deszelfs fchade zwoer, eene boosaartige Vriendfchap onder het masker der Liefde; mijn week hart noodzaakt mij altijd te zijn, wat ik alleen fchijnen wil. Doch dat, wat ik tot mijn beste zwoer, de verwijdering van dit pad, dat wil ik des te trouwer, des te fpoediger houden. Zie, Milord! nog vierduizendLivres, en uwe tonnengouds koopen mij niet meer om. Ik beken, gij zijt onder de Mannen, wier Vriendin ik was, een der edelften, maar geen Man, zelfs de Monarch van Frankrijk niet, zal dan edel genoeg zijn, om mij zijne bijfiaap te kunnen noemen. Lagch om dit voornemen zo veel als gij wilt; noem het de befpottelijkfte kunstgreep eener Ligtekooi, het dwaaze opzet van een oogenblik. Ik houde het; ik ken de zwakheid mijns karakters , maar ook zijne fterkte." Charlotte had met een vuur gefproken,'t welk men zelfs bij een Tooneelfpeelfter voor waar gevoel en niet voor eene rol zou gehouden hebben. Geen enkel woord van den Lord had haar geftoord; alleen waren zijne oogen altijd ftijf op haar gevestigd gebleven; zelfs  16- CHARLOTTE ORMOND. zelfs het lagchen, dat zij 'er hier en daar in meende befpeurd te hebben, was flechts een voortbrengzel haarer verbeeldingskracht geweest. Thans , als hij merkte dat ze geëindigd had, ftond hij fnel op, drukte drie kusfchen, zo gloeiend, dat men ze voor kusfchen van den jongften, vuurigften Franschman zou gehouden hebben, op charlotte's lip. pen; greep naar hoed en ftok, en ijlde op de deur van 't vertrek aan. „ Waar wilt gij zo fpoedig heen?" riep ze hem eenigzins verwonderd toe. „ Mij wat beweging maaken. Heeft het ligchaam te veel voedzel ontvangen, dan heeft het verftrooijing noodig. Het is met den geest het zelfde. " Hij was geduu- rende deeze woorden tusfchen de deur en den drempel gekomen ; wierp de eerfte toe en verwijderde zich. Charlotte, reeds aan meenige zeldzaamheid van hem en van alle zijne Landslieden gewoon, dacht hier niet veel over- na; maar ze ftond toch een weinig verfteld, toen ze na een paar uuren het volgend briefje van hem ontving: „ Waarlijk, Misf! gij deed mij heden een dubbeld onrecht. Ik vertrouwde uw voornemen en ben ver af het te verhinderen. Onge- twijf-  CHARLOTTE ORMOND. 17 twijffeld worden 'er duizendvoudige vermommingen in de menfchelyke natuur gevonden — maar ook bij zulk een' toon, bij zulke gebaaren, bij zulk een gelaat vermomming te willen vermoeden, zou eene lastering tegen den Oorfprong der Natuur zijn. „ Bij God, Meisje! ik bemin u als mijne ziel. Was mijne hand niet reeds in Engeland verzegd; weg met welvoeglijkheid! weg >>met de herinnering aan mijne menigvuldige voorgangeren! De Pair van 't Rijk kon ligt zijne hand aan charlotte ormond... Doch neen, Misf! rang, welvoeglijkheid, gefnap, alles wilde ik om u verachten, maar mijn woord kan ik uwentwege niet breken. Breek gij uw heden aan de deugd gegeven woord ook niet! „ Gij hebt waarlijk recht — gij zijt te edel om altijd de betaalde Vriendin van een man, hij zij wie hij zij, te vertoonen. Wees voortaan of Echtgenoote of Weduwe! Vier duizend Livres misten u nog? Hier hebt gij dubbeld zo veel! Mij behoore de roem daarvoor van de laatfte onrechtmaatige Bezitter en de vrijwillige Afftander eens goeds te zijn, dat geen Vorst en geen Duivel mij met geweld ontrooven zou. Vaarwel! II. deel. B „ Ha!  i8 CHARLOTTE ORMOND. „ Ha! nog iets! — Ik had in 't begin de gril in 't hoofd, u nog om eenen enkelen nacht te bidden! Al de voorgaanden, dacht ik, waren gekochten; één gefchonken moest in aantrekkelijkheid oneindig boven... Doch neen! beter is beter! Blijf op den weg, dien gij gekozen hebt. Ik heb niets meer in Parijs te verrichten; zelfs uw zien mag ik niet meer. De postpaarden zijn voor de deur; de Bediende, die u dit brengt, treft mij niet meer aan. Vaarwel! Over drie jaaren, als gij volhoudt, fchrijf mij eens. Eer niet. lord a rb ij." Een banknoot van vierhonderd pond fterling vergezelde deezen zonderlingen brief, welken charlotte, vol verwondering, meer dan eens doorlas. — „ Ja, ik wil mij uwer waardig gedraagen, ik wil mij weder aan het fchuldlooze gedeelte der menschheid pogen te verbinden!" riep ze uit, en maakte terftond hier toe alle fchikkingen. Dé voormaalige overvloed van haar huis veranderde zich in de itipfte betaamlijkheid; haar deur was voor den zwerm van jonge Doorbrengers geheel gedooten; twintig van de-  CHARLOTTE ORMOND, 19 dezelve, zo dra zclord arbij's vertrek vernamen, deeden haar de voordeeligfte aanbiedingen ; ze wees allen met beleefdheid, maar met den ftandvastigften moed af. Haar fcnitterende opfchik werd in een eenvouwig gewaad hervormd; maar zelden, en altijd alleen, verfcheen ze aan openbaare plaatfen; en duizend hoofden borften fchier van 't gisfen en nafpooren, wat deeze zeldfaame verandering beduiden zou; fpotachtige Vaudevilkn, die gewoone wraak-werktuigen van beledigde franfche Pronkertjes, verzekerden charlotte, dat ze nog veel te jong en te fchoon was, om de fijne, en veel te teder en te algemeen bekend, om de Deugdheldin te vertoonen; en zelfs de Merkurius verrijkte zijn aanhangfel met eenige Anekdoten, Sonnetten, en Bonmots op haar onkosten. Maar charlotte bleef onbewogen; ze bereidde zich gelaten, daar het juist naar het einde des Winters liep, om de aanftaande Lente op het veld door te brengen, en hoorde onder de hand naar een Landgoed om, dat voortaan, zo al niet haar klooster, ten minften haare woonplaats zijn zou. Weinige dagen misften nog aan het 00B 2 gen-  2o CHARLOTTE ORMOND. geribfik, dat tot haar Vertrek beftemd was, toen een Jongeling, wiens geheele houding een' nieuwen aankómeling uit de Provintie vetried, eene kleine donkere achterkamer betrok, op de eigen verdieping,die charlotte bewoonde. Het was een van die gedaanten, welke men flechts eens naauwkeurig behoeft te zien, om 'er voor altijd deel aan te nemen. Een fchoon ligchaam en een bevallig gezicht; in zijn gelaat het midden tusfehen befchroomdheid en zelfvertrouwen; welvoeglijkheid in zijne wijze van zich te gedragen; in zijne kleeding, zo verlieten ze ook feheen te zijn, toch zindelijkheid en fmaak; en over zijn gantfche wezen eene zachte treurigheid, welke zich niet alleen in de minde zijner gebaaren, maar ook bijna in elke fchreedc verried. Charlottes nieuwsgierigheid werd in den beginne door deezen Jongeling aangevuurd, en aan het einde der eerfte week vermogt ze niet langer deeze kleene bezorgdheid voor haar vertrouwd meisje te verzwijgen. „ Weet gij niet, Jeannette!" vrieg ze haar „ wie de jonge Man zijn mag, die onze nabuur geworden is?" » Ik  CHARLOTTE ORMOND. si „ Ik wilde 'er zelve veel om geven, dat ik het wiste!" „ Hij heeft iets zo aangenaams in zijn gedrag en in zijne gedaante, dat het mij getroffen heeft." „ Dan zou het u nog meer treffen, als gij zijne levenswijze wist." „ En die is?" „ Zo regelmaatig, dat het voorfchrift eens Kathuizers niet ftipter zijn kan. Alle morgen klokflag zeven gaat hij uit, en ieder middag klokfiag één komt hij weer: zo dra hij in zijn kamer treedt, hoort men ook den grendel voor zijn deur fchuiven, en het overige van den dag brengt hij dan met op- en neder- gaan in zijn kluis door. Zo lang hij 'er in is, heeft 'er nog geen licht in gebrand, heeft hem nog niemand bezocht. Men hoort hem vaak diep zuchten, en gisteren, toen hij in kwam, feheen hij geweend te hebben.'5 „ Zuchten? wecnen? — Waarlijk gij vcrftaat 'er u op, mijne nieuwsgierigheid geduurig nog levendiger te maken. Ook omtrent mij is zijn gedrag bij uitftck zonderling. Reeds driemaal is hij mij bejegend, en telkens was een halve, zich fpoedig heit} 3 der-  22 CHARLOTTE ORMOND. derflaande, blik, en eene ftomme verbuigingalles wat hij deed. Als ik maar weten mogt " „ Welligt zouden wij meer gewaar worden, wanneer we... „ En wat, lieve Jeannette, wat? „ Wanneer we aan zijne deur luisterden. „ Luisteren? Foei! „ Wie ziet ons? Ook konden wij mooglijk meer nog dan luisteren; het flot van zijn deur is geheel naar den ouden trant; een neutel van twee pond; een fleutelgat eenige duimen in den omtrek. Veelligt ..." „ Waarlijk, Meisje! zo ik mij niet fchaamde, gij zoudt mij overreden.'' Men weet welk een einde het gewoonlijk neemt, wanneer een vrouw, enkel uit fchaamte nog, haare nieuwsgierigheid bedwingt. De fchaamte wijkt, zo dra ze geen getuigen meer heeft, of als men met deeze getuigen eene gemeenfchaplijke zaak maaken kan. Charlotte en haar Meisje floopen voor de deur van den Vreemdeling, en de laatfte had alle mogelijke terughouding noodig, om niet eerder dan haare meesteresfe door het fleutelgat te kijken. Doch naauwlijks had chhlotte den eer-  CHARLOTTE ORMOND 23 eerften blik gewaagd, toen ze bewogen en half luid uitriep: „ O de Arme! wat zie ik? Daar zit hij en eet een ftuk brood, droog brood. God, en weent daarbij! Waarlijk zijne traanen droppelen op het brood; zie, hij eet het geheel daarvan bevochtigd. — God! wat heb ik een medelijden met hem! — Meisje, meisje, zie eens, en zeg mij, wat zal ik doen? Hoe treurig ziet hij 'er uit! jeannette! ik moet hem helpen, moet hem troosten. — Maar hoe vang ik 't aan ?" „ Laat ons aankloppen! Verzoek hem aan uw tafel! Gij fpijst immers heden alleen." „ Dat wil ik! Wacht, laat mij aankloppen. — Doch neen, neen, dat gaat niet. Welk eene reden zal ik van mijne uitnodiging geven? Zal ik bekennen, dat ik geluifterd, dat ik geloerd hebbe? Foei! dat ware vernederende voor mij! vernederende voor hem, die, zo als men ligt begrijpt, zijne armoede geheim houden wil! — God! hoe fchoon en hoe treurig zijn gelaat is! Meisje! mijne nieuwsgierigheid wordt fcherp belaft! Ik moet hem helpen! iVlaar hoe? Kom in mijn kamer en laat ons daar verder overleggen." B 4 In  24 CHARLOTTE ORMOND. In gevolge van den geheimen raad, die daar gefpannen werd, liet charlotte den anderen morgen een borduurraam, als of zij 'er aan gearbeid had, in haar voorkamer zetten; haar Meisje moest inmiddels tegen het uur, dat men den Vreemdeling te rug verwachtte, aan 't venfter oppasfen, en als zij hem komen zag, ajs bij geval de zaaldeur openen. Eene ftomme verbuigingwas weer zijn geheel compliment, en juist wilde hij in zijne rasch opengeiloten kooi fluipen, toen onze Heldin aan de deur trad, en hem door haare eerfte aanfpraak tot een gefprek noodzaakte. „ Waarlijk, mijn Heer! zie ze, offchoon uw gantfche voorkomen, en het befchaafde in uw uitwendige, niet alleen den Franschman, maar ook den Man van opvocdinoverraadt, zo wijkt gij toch in het overige van. de gewoone zeeden deezes volks ver af." Hij. (eenigzins verlegen) Hoe dat, Madame? Charlotte. Men pleeg anders te zeggen, dat twee Franfchen, inzonderheid twee jonge lieden van verfchillende kunne, geen vier en twintig uur onder één dak zijn, zon-  CHARLOTTE ORMOND, zS zonder kennis met elkander gemaakt te hebben. Wij zijn reeds langer dan eene geheele week op de eigen verdieping zelfs, en nog is eene bloote verbuiging alles, wat ik van u zie, en: hoe dat? de eerfte woorden, die ik hoore. Ik verbeeldde mij, dat een Vrouw van mijne jaaren, ze zij dan ook van welk een' ftand ze wil, van eenen jongen, aartigen man reeds iets meer vorderen konde." ,, Vergeef mij, Madame! 't Was zeker mijn pligt geweest... maar waarlijk, ik geloofde... „ Berichten veelligt, die mijnen goeden naam volkomen nadeelig waren; die een' man van zulke ftrenge deugdzaame grondbeginzelen, als gij mij fchijnt te hebben, afrieden, de kennis van zulk eene huisgenoote te zoeken. Mooglijk, mijn Heer! dat ik het gerucht ftoffe genoeg gegeven heb; doch daar men niemand onverhoord veroordeclen moet, zo was ook daar welligt eenig goed te vinden, waar het vrij ftond eenige gebreken weg te wenfchen. Uw befchroomd gelaat, de eenzaamheid, tot welke gij u een groot gedeelte van den dag verwijst, fchijnt mij een zeker kenmerk van geleeden tegenB 5 fpoe-  26 CHARLOTTE ORMOND. fpoeden,en van menfchen-haatende ontevredenheid met de waereld te zijn." „ Een fchijn, die wel geene dwaaling zijn kon." „ Maar weet gij ook, dat men deeze ontevredenheid, zo als elk fmartelijk gevoel, het meest ontwaar wordt, wanneer men gantsch alleen is. Zelfs krankheden drukken minder in gezclfchap, en de ziel.... Doch ik bezin mij, dat de plaats, daar wij ons thans bevinden, tot een gefprek en tot eene kennismaking even flecht gefchikt is. • Hebt gij uw middagmaal reeds gehouden?" „ Neen... wel nog niet... maar ook.... ik wilde zo even... het is nog..." „ Gelieftge in mijn kamer te treden? Mijn gast voor deezen middag te zijn ? „ Waarlijk, Madame! ik weetniet... ,, Zonder omftandigheid, als 't u behaagt! Mijn tafel is gedekt, mijne gerichten zijn toebereid; ik eet geheel alleen. Gij maakt niet de geringfte verandering. In gezelfchap fmaakt het eeten beter, en ik heb dikwerf reeds den roem gehad van geene ten eenenmaal langwijlige Disgenoote te zijn. Zo gij inmiddels eenige bedenking maakt om met  CHARLOTTE ORMOND. ^ met mij alleen te zijn, dan zal binnen weinig minuten..." „ Voor welk eenen nieuweling houdt gij mij ? — (terwijl hij binnen treedt) Ja, Madame ! ik loochen het niet, ik heb het gerucht van u hooren fpreken; maar het zegge, wat het wil, uwe vriendelijke uitnodiging verdient, dat ik u zoek te leeren kennen, verdient het des te meer, daar het bijna het eerfte vriendelijke woord is, dat mij, geduurende mijn verblijf te Parijs, ter ooren gekomen is." ,, Hoe? Zijt gij hier zo geheel vreemd?" ,, Gave God, dat ik het ware! Ik zou dan mijn noodlot minder bitter vinden; zou (afbrekende) Madame! houd mijn gedrag tot dus verre niet voor gebrek aan wellevendheid, niet voor hoogmoed of voor eenen ijver van deugd, die, indien hij zo verre ging, belagchlijk worden zou. Maar zo gij ooit geweten hebt, wat ongeluk zij, dan zult gij ook weten, dat het vreesachtig, befluitloos, menfchen -haatend maakt. U gaf het lot fchoonheid, jeugd, de gaaf van te behagen, vrolijkheid en overvloed van geluksgoederen en vergenoegens; voegt het mij, ook maar door mijn' blik, ook maar door  sS CHARLOTTE ORMOND. door mijne tegenwoordigheid —■ die overal zwarte luimen fchijnen natevolgen voor het kleenfte oogenblik uwe vreugde te verftooren? Een gevoelig hart fchaam ik mij kommer te verwekken; en ongevoeligen .— ach! zij hebben mij reeds meer dan te veel ellende verwekt! „ Het zou ijdelheid zijn, mijn Heer! als ik mij vleide uwe tcgenfpoeden, die ik zelfs niet eens ken, weg te kunnen nemen; maar verzachting in 't ongeluk pleeg dikwerf ook uit eenen onvennogenden troost te ontfpringen. Ik heb menigvuldige gebreken; maaide eenige deugd, die mij nimmer verliet, was het medelijdig gevoel van het ongeluk van anderen. Juist deeze doet mij hoopen.... Doch, mijn Heer! poog voor eenige oogenblikken alles te vergeten, wat u eenige bitterheid in uw leven veroorzaakt heeft. Dat thans een vriendfchaplijk maal onze hoofdbezigheid en een vrolijk gefprek deszelfs zout zij. Als ik bij het nagerecht u de gefchiedenis van mijn leven vertel, en gij mooglijk in dezelve het een en het ander gevonden hebt, dat vertrouwen verwekken kan ; zo vlei ik mij, zult gij mij dat vertrouwen ook niet weigeren. Ze  CHARLOTTE ORMOND. 29 Ze plaatften zich. Charlottk's vernuft vervrolijkte door duizend lustige verhaalen den zwaarmoedigen. Ze geviel des te meer, naar maate ze minder dit ontwerp feheen te hebben. Haar zacht menschlievend hart, dat zelfs onder deezen fcherts uitblonk, bragt hem in verbaasdheid. Geen woord, dat ergens eenen goeden naam krenkte; geene kwaadfprekendheid omtrent eene enkele haarer Zusteren; zelfs geen inval, die haare voorige , handteering verried. Hoe zeer ook de tafel zelve hem beviel, zo zag hij toch nog met grooter ongeduld het nagerecht te gemoet; charlotte hield, toen het opgezet was, haare belofte. De Engelander had opmerkfaam toegehoord, maar nog opmerkzaamer haar Landsman. Haar eerfte liefdehandel bewoog, verfcheiden haarer navolgende gebeurtenisfen (te lang om hier op te geven) vervrolijkten, haar laatfte befluit verheugde hem. Hij wilde haar nu bedanken en opftaan; maar ze vatte hem zacht bij de hand, en zei met dat lagchje, voor 't welk, als het op een aanminnig vrouwelijk gelaat zweeft, geen mannelijk hart zich fluit: „ Neen,  3o CHARLOTTE ORMOND. „ Neen, mijn Heer! laat ons nog niet eindigen ! Vergelding is beter dan woordelijke dank. Zelfs naar uw' naam heb ik u nog niet gevraagd en mij reeds (20 overredend fpreeken uwe trekken) aah u toevertrouwd. Laat mij nu zien dat ik mij niet vergistte. Met eene openhartigheid, die u, zo gij waereldkennis bezit, niet zeer gemeen fchijnen moet, heb ik eene zwaare bekentenisfe afgelegd: de uwe kan zo krenkend voor de Eigenliefde niet zijn. Waar ontbreekt het ü aan?" „ Aan niets dan aan alles. ,, Dan moest gij geen jeugd, moed, en voorkomen bezitten. — Wanneer u enkel middelen ontbreken, zo troost u, men kan verkrijgen, wat men nog niet heeft." „ Ook als het de Eer betreft?" „ Eer? Recht, zij alleen is het, die een' jongeling van zulk eene edelmoedigheid in blik en toon bekommeren kan. Is het vrees van ze niet te zullen verwerven? Is het mooglijk het fchriklijk vooruitzicht zelve van ze te verliezen ? Spreek vrij uit, edel jong mensch!" ,, Zo moge dan mijne gantfche ziel voor u  CHARLOTTE ORMOND. 31 u openftaan! Ja, Eer is de Gier, die aan mijn hart knaagt; de pijl, die mijn leven tot een langfaam fterven maakt. Mijn naam is d' armonville; mijne Geboorte edel; maar mijne ouderen waren arm. Reeds heb ik den Krijgsdienst beproefd, en ik behoefde dit gewaad flechts open te fcheuren om u digt aan 't hart het lidteken eener wonde te doen vinden, die gelukkiger het hart zelf getroffen had. Ik was geliefd van mijne meerderen, geacht van mijns gelijken; en kan zonder ijdelheid zeggen, dat ik geene mijner pligten immer verzuimde. Maar de vrede kwam; mijn Regiment werd afgedankt; men gaf mij hoop tot eene andere verzorging, en ik teerde mij, geduurende deeze bedrieglijke hoop, uit. Ik heb hier Bloedverwandten; zij bezitten rang, aanzien vermogen, en overvloed van alles. Ik reisde naar Parijs om hunne hulp te zoeken; ik vond ze doof en onmenschlijk; zij beantwoordden mijn verzoek met koelheid, mijn aanhouden met verachting. Nog deezen morgen— Neen, Madame! ik kan het u niet zeggen." „ En toch zult gij u zeiven dan van een' troost,  32 CHARLOTTE ORMOND. troost, het aanfchouvven mijns medelijdens, berooven." „ Nog deezen morgen kwam ik tot den rijkften van hun. Zijn inkomen geduurende een week zou mij jaaren lang een fatfoenlijk onderhoud verfchaffen. Hij liet mij, na lang wachten, tot zich, en fprak met alle de trekken des onverdraaglijkften hoogmoeds: „ Welaan, Neef! ik ben uw geloop moede en heb voor u gezorgd. Zie hier uwe bezolding!" — „ Mijne bczolding?" riep ik uit, en greep, half verbaasd, half verheugd, naar een mij aangeboden papier. De Nietswaardige! het was de bezolding als een zijner geringfte Pachteren! Dit was meer dan ik vermoeden, meer dan ik verdraagen kon; vol van het bitterfte hartzeer verfcheurde ik het papier, wierp het voor de voeten des Ellendelings , en verweet hem op de honendfte wijze alles, waar getergde woede immer toe in ftaat was." „ Waarlijk gij kunt niets zo beledigends gezegd hebben, of de laaghartige verdiende tienmaal bitterer beftraffing. „ En toch zijn 'er reeds oogenblikken geweest, waarin ik mij zeiven eene al te driftige handelwijze verweten heb. Niets ftaat  CHARLOTTE ORMOND. 33 ftaat de armoede flechter, dan eene hooge taal; niets is lastiger > dan een behoeftige adel; en waar de eerfte noodwendigheden des levens misfen, is een hooge geest zo onmagtig als een koning in ketenen. Maar de Hemel is mijn getuige, dat niet de afkeer van den arbeid, niet eene ontijdige trotsheid, mij die aanbieding deeden verwerpen; tot onderhoud des levens zou mij elke eerlijke handteering welkom zijn. Maar de gelaatstrekken des Gevers,die bij de bitterde beleediging opzwol als of hij mijn Weldoener ware; en het gevoel van de Dienaar zijner ongerechtigheid te zijn; dit was het, wat mij toornig maakte; beflis nu , of ik recht of onrecht had! ,, Ik heb reeds beflist! Maar uw plan, uw wensch voor het toekomende?" „• O dat 'er 'een hoek der aarde waterwaar ik mij verbergen, waar ik een Gedacht Vergeten kon , dat , trots zijnen adel, onedel genoeg denkt om zijnen naam door mij te willen laaten befchimpen ! Daar, waar niemand wist wie ik was, zou het mij volkomen het zelfde zijn...." Een bediende. Madame! amalib reaumur,... II. deel. C char-  34 CHARLOTTE ORMOND. charlotte. Zeer ongelegen ! Maar zonder twijffel moet ik voor haar 't huis zijn. — Mijn Heer? daar gij mij nu eenmaal tot vertrouwde uws Noodlots gemaakt hebt, zo laat 'er mij ook verder deel aan neemen; zo neem geen al te haastig befluit, zonder vooraf — o reeds daar?— Welkom, mijne Vriendin! het verheugt mij u voor mijn vertrek nog te zien. amalia. En dus was dit vertrek werkelijk meer dan een bloot praatje? Gij wilt werkelijk naar 't Land? charlotte. Werkelijk naar 't Land. amalia. Eij mijne eer, de grappigfte inval die nog immer in een vrouwenhoofdje van uwe jaaren en foort, en dat 'er zo uitzag, kwam! — Wanneer eene afgedankte koninglij-  CHARLOTTE ORMOND. 35 lijke Maitres Non wordt, en half Europa met haare bede-uuren en boetpfalmen fücht, dan gaat alles zeer natuurlijk in zijn werk; maar gij, om wie de jonkertjes nog, zó digt als Bijczwennen, brommen; die u heden nog in den wagen eens Iiertogs rond kunt doen rollen, en een dozijn Bedienden Werk geven; gij op 't Land? Ha! ha/ ha! Tusfchen wollige kudden , loeiende runderen , waasfemende kruiden , lommerig geboomte, aan ritfelcnde beeken, onder herderszangen en Veldfchalmeien, zou het leven der aanminnige charlotte heen vlieten? Ha! ha! ha! Geloof mij, ik zie u reeds9 daar gij de koe de melk, met handen, witter dan de melk zelve, ontneemt; zie u op het kermisfeest het bal met uwen Verwalter openen; zie u.... charlotte, verdrietige Waarlijk, gij ziet veel ; maar ook veel valsch. - Spot zo veel gij wilt; mijn be- fluit is onherroepelijk; en ik bejammer flechts % dat het uwe, om het zelfde 'te doen, zo ras vervloogen fchijnt te zijn. C a A M A*  36* CHARLOTTE ORMOND'. amalia. Het gewoone geval met een Champagne-roes! Ieder mensch heeft zo zijn dwaas uurtje; het mijne was juist binnen gefloopen, toen uwe boetpreek mij bekeerde. — (tegen armonville.) Ik ken u niet, mijn Heer! maar beken... armonville. Ik verzoek vooraf van het minfte beroep op mijn oordeel verfchoond te blijven; want mijne kennis met Madame telt haare duuring tot hier toe Hechts met uuren, niet met dagen: hoe zoude ik dus kunnen beflisfen? Bovendien roepen mij bezigheden, die geen uitftel dulden, thans elders, (tot chaR' lotte.) Als gij veroorloven wildet... charlotte. Mij morgen weder te bezoeken? ö van gantfeher harten gaarn! Op het eigen uur als heden; onder dezelfde voorwaarde; maar, zo als ik hoop, onder beter uitzichten. (Armonville buigt ziek en vertrekt.) A 11 a-  CHARLOTTE ORMOND. 37 amalia, hem naziende. Een fnaaksch knaapje, ha! ha! ha! zo befcheiden en eerbiedig! Is het met Stumperts van deezen aart, dat gij die allerlieffte lugtige klanten verruilt, die ons zo veel te doen geeven , ons zo veel voorzwetfen , in wier minde woord leven, fchoon ook al in de duizend fomtijds geen verftand te vinden is? Of heeft zich de Huichelaarfter mooglijk, in plaats van de Mannen, die haar tot hier toe onderhielden, nu een', van haar onderhouden, goedhartigen flokker toegelegd, die veelligt des te meer verborgen verdienden bezit?" Amalia, voer nog lang in eenen toon voort, die mooglijk in 't lezen even zo langwijlig is, als hij in 't hooren de arme charlotte verdrietig viel. Ze deed alle' pogingen om haare Zuster tot een klein foupeetje mede te krijgen, doch deeze floeg het ftandvastig af , en was blijde, toen ze eindelijk van haar lastig bezoek ontflagen werd. Met ontwerpen van verfcheiden aart werd den Avond doorgebragt, en toch bleven 'er jiog genoeg over, om ook geduurende het C 3 groots  33 CHARLOTTE ORMOND. grootfle gedeelte van den nacht den flaap van haar leger te verdrijven; oneindig langzaam fcheenen haar de morgenuuren voort te kruipen, tot dat armonville verfcheèn. Zijn gezicht was op nieuw een fpiegel des kommers ; hij had een zijner voorige vrienden opgezocht; in hunne eerfte jaaren hadden ze alles, fpel, vreugde, kommer, zelfs hunne kleine beurs , met eikanderen gemeen gehad; thans hoorde armonville, dat hij door, een huuwlijk in den overvloed van alle tijdelijke goederen gefield was; hij ijlde naar hem toe, en vond hem bij zijn bezoek werkelijk in het gewaad des rijkdoms; maar te gelijk in de armen van een bejaard-Wijf, uit wier oogen men op 't eerfte aanfehouwen trotsheid en hebzucht lezen kon; wier minfte wenk over haaren Echtgenoot bellisde, en die met eenen verachtelijken blik op de behoeftige; kleding des ontijdigen Bezoekers nederzag. Naauwlijks had zij het vertrek verhaten, of een kort gefprek overtuigde armonville volkomen, dat zijn vriend een ' flaaf in gouden ketenen, arm in den rijkdom en ongelukkig in den fchijn des geluks ware. Hij vond, in plaats van troost, flechts on»  CHARLOTTE ORMOND. 39 onvermogende wenfchen en eigen behoefte bij hem; en nam affcheid met het voornemen van zijn' vriend nooit weer aan zijn huis te bezoeken. Echter maakten charlottes onthaal, haar gefprek en haare tafel, hem fpoedig,zo niet vrolijk, toch minder zwaarmoedig: ze deed op nieuw alles, wat hem voor eenige oogenblikkcn aan het fmartelijk gevoel zijns noodlots ontweldigen kon, en het gelukte haar. Ze zaten drie uuren aan tafel, en het feheen hem naauwlijks één geduurd te hebben. Thans, als zij eindelijk opgedaan waren, voerde ze hem naar een ander vertrek, opende een kabinet, en fprak: „ Mijn Heer! wanneer het 'er u ernst mede is, dat ik uwe Vriendin ben en zijn zal, zo moet ik u vooraf zeggen, dat ik mij voorgenomen heb, geen mijner toekomende Vrienden zonder proef door te laaten. Wilt gij mij eene bede toeftaan? „ Als ze met mijne eer overeenkomt — „ Onbezorgd eertijds voor de mijne, ben ik zekerlijk nog minder in ftaat over de eer eens mans te beflisfen: echter vlei ik mij, ja! te kunnen zeggen. Ik verhaalde u gisteren, dat ik federd lang vast befloot een leC 4 ven,  4o CHARLOTTE ORMOND. ven, dat nog heden mijne wangen van fchaam, te gloeien doet,bij 't bezit eens zekeren vermogens terftond te verhaten, maar ik was toenmaals zwak genoeg van bij dit goede voornemen nog met woorden te fpeelen, en bloot als een toegift van dit vermoogen de kostbaare juweelen aan te zien , die de ligtgeloovige mannen mij vaak fchonken. Van daar de menigte onnutte pronkfieraaden, die gij hier ziet, en voor welke mij deezen morgen eerst een juwelier duizend Livres bood, waarfchijnlijk in de ze. kere overtuiging van 'er ten minften even zo veel aan te winnen. .— (met den toon van het warmjhe gevoel) armonville! wanneer men zelfs van rechtmaatig verworven goederen de tiende billijk aan de noodlijdenden geven moet, hoe veel te meer nog behoort de helfte van onrechtmaatig verkregen goederen de behoeftige Deugd! Niet? armonville, met een' Jlijven ernftigen blik. Madame! als ik u recht verftond... CH AR,  CHARLOTTE ORMOND. 41 charlotte. En als" gij mij verhoorde! armonville! Bloedverwanten verlaaten.u; vrienden kunnen of willen niet helpen; 0 wanneer eene vriendin het durfde, die en kan en wil! De helfte deezer noodlooze juweelen... armonville, met drift. Nimmermeer! Nimmermeer! God! waarmede heb ik deeze vernedering verdiend! charlotte, beledigd. Vernedering? Vernedering? Ik verftaa — verftaa u ! — (Ze zet zich op een Sopha en wendt haar gezicht, half door haar zakdoek bedekt, weg.) armonville! hoe billijk het verwijt ook zij, zo fmart het toch bitter. armonville. Neen! neen! Hoor mij! dat moest het niet — Gij wendt u weg? Ik heb u beledigd? — Madame! ik bezweer u... C 5 CHAR-  V 42 CHARLOTTE ORMOND. CHARLOTTE. Ja, ik beken het gaarn, ik ben de eer niet waardig, die mijne bede van u eischte; ben het waardig, dat men mij nog meer, dan ik het zelve reeds doe, herinnere, wie ik ware; dat met mij met angst pijnige en met fchande bedekke! (ze weent.') ARMONVILLE. Om Gods wil, houd op en hoor mij! — Gij weet het geheim mijner ellende, weet het alleen in zijnen gantfchen omtrek. Het was buitenfpoorig, dat ik mij zo ten eenenmaal ontdekte; maar de innemende toon, daar gij het mede begeerde; het gevoel der ^eerfte vriendelijke bejegening; de verkwikking, die ieder ongelukkige onder het klagen over zijne ellende ondervindt, vervoerden mij om u alles te vertellen; o maak nu niet, dat het mij berouwe! — Uwe grootmoedigheid is eenig in haare foort; zij verbindt mij tot eene onverbreckbaare erkenteuisfe; maar ik kan ze niet aannemen. CH AR-  CHARLOTTE ORMOND. 43 CHARLOTTE. Wijl zé uit mijne handen komt? ARMONVILLE. Schoon ze ook uit dc handen eener Heilige kwamc! Een zo overgroot gelchenk.... CHARLOTTE. Zonderling Mensch! ■—■— verminder het dan naar uw eigen welgevallen! ARMONVILLE, Ik kan geen gefchenk ontvangen; wat ik tot hier toe zocht waren middelen tot een eerlijk beftaan, waren bezigheden, die overeenkwamen met mijnen ftand, met mijne Madame! gij hebt eens het gevoel der liefde gekend; worden 'er geene gewaarwordingen in gevonden, die te hoog voor woorden zijn? CHARLOTTE. Allezins! AR-  44- CHARLOTTE ORMOND. ARMONVILLE. 't Is juist zo met de Eer! Men kan ze vaak wegredeneeren, maar haar inwendig gevoel blijft. Even dit vertroost het hart in 't ongeluk, of maakt, als zij eens verlooren is, zelfs het grootfte geluk fmaakloos voor het zelve. Mijn noodlot is hard, maar reeds is het zederd gisteren veel draaglijker geworden,- want nieuwe fterkte, nieuwe krachtom te volduuren, leeft thans in mij. Ik heb eene Vriendin gevonden, in wier boezem ik mijne klagten uit kan Horten, bij welke ik raad en troost vinden kan. Weldaadcn aantenemen zou deeze betrekking wegnemen, zou. ■ In 't kort, Madame! ik bezweer u mij niets meer aan te bieden, op dat ik niet verpligt ben, mij ook aan deezen laatften troost, aan uw gezclfchap, te moeten onttrekken. CH ARL OTTE. Onbuigzaam man! aan u erken ik dc waarheid der ftelling: dat het ongeluk onverzettelijk maakt. Zoudt gij in voorfpocd den dienst-eens anderen niet aannemen? »«j AR"  CHARLOTTE ORMOND. 45 ARMONVILLE. Mooglijk ja! wijl ik mij vleien zou het hem weder te kunnen vergelden; maar wan-, neer het immer iemand geoorloofd is hoogmoed te vertoonen, zo moet het den Man zijn, wien onverdiende Armoede drukt. Door ze vrijwillig te dragen, geeft hij zich eene foort van waardigheid, en verzwakt de trotschheid, waar meê de rijkere op hem neder ziet. Hij aUeen verdient met voeten getreden te worden, die zich zeiven ten worm maakt. CHARLOTTE. Is dit de betrekking, die zich tusfchen ons bevindt? die tusfchen ons zelfs mooglijk is? Weet gij niet, dat gij zelf mijn Weldoener wordt, terwijl gij mijne onderfteuning aanneemt? Mijn oogmerk is om Parijs voor nu en eeuwig te verlaaten. Is mijn gezelfchap werkelijk een troost voor u, dan fmart het mij ook deezen u zo fpoedig, zo zeer fpoedig te moeten ontrukken. Met fchaamte zie ik op mijn voorig leven te rug; ach! mogt ik met hoop op mijn toe- ko-  46 CHARLOTTE ORMOND. komend kunnen fchouwcn! Ach! mogt ik bij duizend afwijkingen mij ten minften eene goede daad weeten te herinneren! eene .flechts, die de wonde mijns gewetens verzachten kon, en mij aanfpooren op de paden der deugd! — Een toeval — maar neen! dat is geen toeval waar de vinger der Voorzienigheid zich zo duidelijk in vertoont! Zij zelve fchijnt ons aan elkander bekend gemaakt en mij ter uwer hulpe beftemd te hebben. En gij wijst den.bijftand, dien ik if aanbiede, met onftuimigheid en verachting van de hand? ARMONVILLE. Niet met verachting! dan moest ik Zelf een der verachtelijkfte menfchen zijn; maar wel met het vaste voornemen van aan mijne beginfelen getrouw te blijven. ■ Nog worden 'er buiten mij talloos veel behoeftigen gevonden; nog ben ik rijk in vergelijking met duizenden. Volbreng aan deezen de neiging, die gij tot milddaadigheid gevoelt; bewaar voor deezen — Madame 1 verfchoon mij ■— het gewoel van aandoeningen in mijnen boezem verlangt naar  CHARLOTTE ORMOND. 47 naar vrije lucht; duizend donkere ontwerpen ftijgen in mij op en verdringen zich beurteling; ik verlaat u voor een uurtje om onder eene eenzaame wandeling mijne gedachten te verzamelen. Nood is vruchtbaar in uitvindingen ; hij geve mij in wat hij wil, ik wil ten minften , zo lang gij nog in Parijs zijt, geen flap doen, die niet vooraf met uwe goedkeuring bekroond is. charlotte. Zo gaa dan, onverzettelijk Man, en keer fpoedig en buigzaamer weder! Maar vergeet nimmer de belofte van mij als uwe Vriendin aan 'te zien, en hoor ten minften naar mijnen raad, als gij daaden van mij verfmaaden wilt. Ook ik wil mijne verbeeldingskracht aanfpannen ; meermaalen vond immers het vrouwelijk mollen-oog daar wegen en middelen, waar de mannelijke Adelaarsblik zich vergeefs vermoeide." Geduurende deeze laatfte woorden had charlotte op eene kunftige wijze een beurs vol geld in armonvilles rokzak gefpeeld ; hij. merkte 't niet, kuschte haar de hand — voor 't eerfte met eenen bij-  48 CHARLOTTE ORMOND* bijna onmerkbaaren druk en dubbelen kusch ■— boog zich zwijgende en ging, lang door haar vergezeld en nagezien. Ook hield ze hem haar woord, van zich in zijne afwezendheid met hem en zijn noodlot bezig te houden, getrouw. Hij was reeds bijna haare geheele gedachte geworden , en zij kon zich niet langer verbergen, dat deeze deelneming geen medelijden alleen, dat het nog eene eenigzins fterker gewaarwording ware. ■—Waarjijk een gevoel, dat ze, na eene zo lange afwezigheid, nooit weder te gemoet gezien had ; over wiens fnelle kracht ze , verbaasd ftond, en over wiens voorwerp en ijdele hoop ze zich zelve verwijtingen deed. „ Ellendig hart!" ■ borst ze na eene lange ftomme bepeinzing uit — „ Ellendig hart! en gij fchaamt u niet ernst uit eene neiging te maaken, die eigentlijk maar voor het betere gedeelte des menschdoms gefchikt is; die gij zo lang bloot als fpeelwerk en handteering aanzaagt? (Paufe) Bron, ziel des Ie, vens, zo vaak door mij veronthéiligde Liefde! is dit mooglijk de wraak, die gij van mij denkt te neemen ? Zal ik daar door geftrafd worden, waardoor ik mij vcrzondigde ? Wilt gij u, te gelijk met de ftem van ' 't ge-  CHARLOTTE ORMOND. 49 't geweten, ter mijner,pijniging verbinden? O laat het deeze alleen aanbevolen zijn, zij is overmagtig genoeg! — (Eene langere Paufe.) En aan wien waagt deeze hartstocht;zich? Ach, juist hier aan erken ik, dat ze mij ter ftraffe beftemd wierd! Aan eenen Jongeling, aan wien de eer, aan wien de deugd dierbaarer dan het leven zelve is! — uit een edel bloed ontfproten; nog door den wellust, zo het fchijnt, niet ontzenuwd, en zeker ten minften door 't misdrijf nog niet ont- eerd. ■ ö Ziunelooze! waag het niet naar hem te dorsten! De hand, die gij uitftrekt, wil niet alleen eene razernij, zij wil daar en boven een' kerkroof begaan! — (eene nog langere Paufe.) Ja ! om hem met het net der liefde te ketenen met Siree- nentoonen te vervoeren daar toe mooglijk maar neen! neen! eer den dood, dan weer tot de ontucht af te zinken! En eene ernftiger verbindtenis? Zottin! vlei u niet met dien ftap van een Man van zo veel eer!" Ze zonk, terwijl ze dit laatfte fprak, in eene foort van ftomme bedwelming, in dat gedachtenloos nadenken, 't welk den eerften en heftigften aanval eener hartstocht vcr- II. deel. D zelt.  5o CHARLOTTE ORMOND. zelt. Een zonderling geraas , dat de trappen opkwam, wekte haar uit deeze verftroojing. Zij erkende armonvilles tred; maar hij ijlde met zulk eene haast, dat hij trappen feheen over te fpringen. Hij greep naar de zaaldeur; de deur vloog met eene bijna gelijke onltuimigheid open; ademloos trad hij binnen; zijne wangen gloeiden; zijne oogen fcheenen vonken te werpen; in zijne hand was de beurs, maar bijna geen woord, hoe zeer hij het zocht, op zijne tonge. „ Neen, Madame1" borst hij eindelijk uit „ indien mijne Aanverwanten mij langzaam van honger willen doen fterven, zo zoekt uwe goedheid mij des te rasfer door fchaamte en verlegenheid om te brengen. charlotte. Hoe dat, mijn Heer? armonville. Gij vraagt nog, daar ik u deeze goudbeurs toon? char-  CHARLOTTE ORMOND. 51 charlotte, eene vrolijke verwondering aannemende. Een Goudbeurs? werkelijk? Wel nu, ik wensch geluk. Gij hebt dus eindelijk toch een uwer voorige fpeelgenooten, of anders een' waar' vriend , gevonden, die u onder den arm neemt, en wien gij deezen vriendfehapsdiei;st niet afflaan moogt? Bracf! Braaf! armonville. Neen, Madame! ik heb geen fterveling in dien tusfehentijd gefproken, eigentlijk zelfs geen gezien; want enkel voor mij zeiven en voor de dooling mijner gedachten gevoelig en levendig, {treek ik in de Thuilleries rond, en een bloot toeval deed mij in den zak tasten, waar ik deeze... charlotte, hem invallende. Dus een Onbekende ? Nu het verheugt mij, dat 'er toch nog menfchen in Parijs gevonden worden, en dat gij zelfs van den dank ontheven zijt. D 2 ar-  52 CHARLOTTE ORMOND. ARMONVILLE, IMt drift. Neen, niet langer deeze vermomming, Levenswaardige Vriendin! Ik zou 'er de voortzetting van als eene befpotting aanmerken; ik ken de hand te wel, die dit deed; de eenige hand, die dit doen konde. Maar hoe edel het ook immer zijn moge, zo moet ik mij toch beklaagen, dat gij zo weinig vertrouwen op het woord en op den eed eens Edelmans fielt. Nog naauwlijks een uur geleden, zwoer ik hier, geene weldaaden aantenemen, en gij ftelt mij reeds weder aan eene verzoeking bloot, die bij de zeldzaamfte grootmoedigheid toch eene belediging is. Hier, fchoonfte... CHARLOTTE. Waarlijk, mijn Heer! ik verftaa u niet. Wat gaat mij deeze beurs aan? Is het niet genoeg, dat gij mijne gefchenken afflaat? Zal ik nu ook die van anderen verantwoorden? ARMONVILLE. Niet die van anderen! Bij Gods Alweetend- heid,  CHARLOTTE ORMOND. 53 beid, alleen gij zijt in Haat Ha, gij wordt rood! uwe eigen kleur verraadt u. — Neen, Madame! dat het noodlot mij ter diepfte helle verdoeme, zo ik deeze beurs aanneem; zo ik —— neem, neem haar te rug! of ik leg ze op deeze tafel neer, en verwijder mij dan voor altijd, om aan een zo wreed medelijden de, ieder oogenblik vernieuwde, herinnering aan mijne diepe ellende te befpaaren. charlotte, vertoornd. Nu ja, ze was mijne, moest de uwe zijn, en ik neem ze te rug, dewijl gij het zo hoogst hoonendc vindt, ook den geringften dank aan mij fchuldig te zijn. Ze werpt de beurs misnoegd op de naaste ta-, feli ze gaat open; eene menigte goudftukksn rollen door 'ï vertrek, en Armonville bukt zich om ze op te raapen. charlotte, met eenen fpotachtigen toon. O, niet bekommerd,mijn Heer! niet bekommerd! Dit';zij mijne bezigheid; zowel D 3 als  54 CHARLOTTE ORMOND. als om natetellen of ze 'er ook alle zijn. —! Het volkomen gebrek van uw vertrouwen zal immers ook mij wel wantrouwend moeten maaken. armonville, Vr altijd naar bukkende. Een al te Levenswaardige toorn, dan dat hij mij beledigen kan! Maar durf ik wel (midlerwijl ze hem den weg tót een verder nazoeken vertreedt) zonder u nog toorniger te maaken, herinneren, dat ook in gindfchen hoek eenige Pistoolen heengerold zijn? charlotte» En durf ik wel, zonder u te beledigen, uwe zorgvuldigheid voor deeze nietswaardige goudftukken met de verzekering vergelden, dat gij een zonderling wezen zijt , 't welk meer dan eenig mensch, dat ik immer met mijne oogen aanfchoirwde, mijn misnoegen verdient? armonville, haare hand k usfende. Dat een Schilder u in dit misnoegen op zijn  CHARLOTTE ORMOND. 55 zijn doek toveren konde! Koningen zouden dit Beeld voor hunne galerijen met hoogen prijs koopen. charlotte werpt een dier gemengde, in 'f vrouwelijk oog onbefchrijfbaare blik1 ken op hem, trekt haare hand te rug, en gaat voor een paar oogenblikken, om zich te herftellen, aan 't venster; hij gaat inmiddels nog geduurig voort met het geld op te raapen, en ftaat eindelijk wankelmoedig ftil; zij keert zich om. Is uw arbeid nu voleindigd? Zijt gij 'er nog ? . Dat verwondert mij! Welaan, Eigenzinnige! laat ons ons zetten en onzen ftrijd vergeten! 1 Gij hebt dus, zo als gij zelf zeide, uw noodlot zorgvuldig nagedacht? Is u een middel, om het te veranderen en te verbeteren, in gevallen? armonville. Geen, dan dat van mijn Vaderland te verhaten en in dienst van de Oostindifchc Compagnie te treden; onder eenen vreemden hemel mijn huid bruin te laaten worden, en mijn D 4 bloed  56 CHARLOTTE ORMOND. bloed, mooglijk tot nut van deeze of geene handelmaatfchappij, opteofFeren. Ten minften kan mij daar niemand voorwerpen, dat ik mijne afkomst befehimpe. ■ Wat zegt gij 'er van? charlotte. Dat het zeker de laatfte plank van een verbrijfeld Schip is; dat ik u echter toch nog, eer gij 'er na grijpt, eene poging, om in den boot te komen, aanraaden wilde. ■ Beloof mij mijn' raad aan te nemen? Armonville. Mits het niet de aanbieding van een nieuw gefchenk, niet eene nieuwe vernedering mijner eere is. charlotte. Geen gefchenk! En de grenzen uwer eerzucht? Ze fchijnen mij ongctwijffeld bij uitftck uitgebreid te zijn; maar ten minften is mijn voorflag een bloot masker, dat gij af kunt leggen, zo dra het u belieft, 't Is een' in^  CHARLOTTE ORMOND. inval, daar zelfs uw Vijand geen originaliteit aan zoude kunnen ontzeggen. armonville. Zo fpreek, Madame! mijne nieuwsgierigheid is ten top geftegen. charlotte. Voor alle andere dingen beding ik, dat gij mij onafgebroken fpreken laat, en de uitbarsting uwes, veelligt beleedigden, hoogmoeds ten minften zo lang te rug houdt, tot dat ik met mijne rede geëindigd hebbe. — Even op de eer uws Geflachts, die gij zo vaak in den mond hebt, grondt zich de hoofdzaaklijke hoop van mijnen voorflag. Dat uwe Neeven, in weerwil hunner rijkdommen en waardigheden, armere verwandten aan het gebrek ten prooi geven, is niet dan eene al te gewoone handelwijze van onwaardige Grooten,en verwondert mij geenzins; maar dat door u den naam van hun Geflacht befchimpt zou worden, dit zullen ze waarfchijnlijk niet dulden. — (Armonville s gebaaren verraaden misnoegen en begeerD 5 te  $3 CHARLOTTE ORMOND. ■ te om in de rede te vallen.) Uitfpreken haten, mijn Heer! Van de eergierigheid moet men dus zoeken te verwerven, wat men van de menschlievendheid en van de ftem des bloeds niet verkrijgen kan. Gaa met dit uitzicht morgen nog eenmaal rond; laat, wat niet reeds uw gelaat zegt, de fterkfte bewoording, de bewecglijkfte welfprekendheid zeggen, en wanneer de Barbaaren, zo als ik vrees, onverbiddelijk blijven, dan verander op eens blik, toon, en rede; dan brecke het misnoegen, dat gij waarfchijnlijk niet vooraf zult behoeven naar te bootzen, Iui4 uit! ' Zeg hun, dat behoefte, vcrtwijf- feling en onnatuurlijke hardigheid u tot eenen ftap zullen noodzaaken, die hunne Eer, en door deeze de Eer van hun geheele Gedacht, eene onherftelbaare fchandvlek aan wrijft: en als gij dan alles gedaan hebt, wat vreeze en ongerustheid in bewegingbrengen, en den hoogmoed deezer Trotfchen gaande maken kan, dan — (ze blijft een oo-» genblik wankelmoedig fteeken.) armonville, haar invallende. Wat moet ik dan doen? Gij maakt mij zei ven vol bekommering! char-  CHARLOTTE ORMOND 59 charlott e.' Bedong ik mij geen ftilzwijgend gehoor? Zeide ik niet vooraf, dat van enkel dreigen en niet van doen, gefproken word ? O zie mij zo ftijf niet aan, mijn Heer! Juist deeze uw bekommerde blik is oorzaak, dat ik nog langer blijve fteeken, want gij of ik moeten thans onze oogen van elkander afwenden. Na deeze vruchtelooze wel- fprekendheid dus, zeg dan aan uwe Bloedverwandten, dat gij beflooten hebt, voor een laatste middel van redding, hoe fterk uw hart, hoe fterk de eer 'er zich ook tegen verhief, de hand van een Meisje aantenemen, dat zich u aanbood ; die rijkdom genoeg , en nog eenige bekoorlijkheden bezit, maar die beiden door haaren voorigen wandel onteerd heeft. Zeg, dat gij bij dit verworpen Meisje eene grootmoedigheid vondt, die gij vergeefs bij het edeler deel der menfchen gezocht hebt; dat zij het zich voor geluk en roem toerekent, de behoeftige verdienste te hulp te komen, en dat charlotte osmond — ach! deeze naam is niet dan te bekend! — bereid zij haar vermogen, en alles wat zij bezit, niets  6o CHARLOTTE ORMOND. niets uitgezonderd, met u te deelcn, bijaldien een huuwlijk.... Verfchoon mij , mijn Heer! mijn tong weigert mij meer te zeggen; voltooi nu het beeld naar uw welgevallen, waarvan ik u alleen de eerfte fchets medegedeeld heb. Ze jlaat de oogen bloozende neder: armonville, dit vol verwondering haar ftijf in 't aangezicht ziet, grijpt fchielijk haare hand. armonville. Ha, onbegrijpelijk Meisje! hoe zal ik de duizendvouwige mengeling mijner aandoeningen — O verberg dien traan niet, die uit uwe oogen wil rollen! Hij is even zo fchoon, zo eenig in zijne foort, als uwe woorden het waren; en toch kan ik uwen voorflag.... charlotte, hem invallende. Niet aannemen ? (Met een fmarte- lijken toon.) Dacht ik het niet, dat zich. uw hoogmoed, zelfs tot de kleinfte vermomming',  CHARLOTTE ORMOND. 6*1 ming, niet vernederen wilde! Zo deeze dreiging uwe Aanverwanten infchiklijker maakt, hebt gij dan geen reden om met mijne krijgslist te vreden te zijn ? en als ze mislukt, wat hebt gij 'er bij verlooren, daar u niets meer te hoopen overig bleef? Maar zeker, ik bezin mij; onwaardig ook om voor een oogenblik flechts in uw' mond genomen te worden, is de naam van een zo gezonken . armonville. Voleindig niet ! Kondt gij thans in mijn hart zien , zien hoe alles in het zelve thans bewogen is, gij zoudt van de onrechtvaardigheid deezer verdenking overtuigd worden. Maar gij denkt zo vriendfchaplijk, zo warm omtrent mij, fchoonfte ormond! dat gij bij mijn belang zelfs het uwe vergeet; en alleen dit houdt mij te rug. charlotte. Het mijne? Hoe verftaat gij dat? ' AR  6a CHARLOTTE ORMOND. ARMONVILLE. Uw voorflag is fchoon en goed; alleen heeft hij duidelijk eene zwakke zijde. Mijne Bloedverwanten zijn vermogend. Zulk eene bedreiging van mij zou mij, en ook u 't geen fmartelijker dan eigen ongeluk ware! — ook u, mijne edelmoedige Vriendin! in den grond booren. Wat is voor die Onmenfchen gemaklijker dan de bewerking van een hechtenisbevel? Men zal u in eenen kerker opfruiten, zal mij als de oorzaak daarvan aanmerken, zal — eer duizendmaal de bitterde kwaaien van den langzaamften dood! eer het kommerlij kfte voortflepen van het allerellendigfte leven, dan het verwijt, dat ik de eenigfte ziel, die medelijden met mijne rampen gevoelde, in dit ongeluk verwikkelde! CHARLOTTE. Wees onbezorgd voor mij, mijn Heer! Houdt u niets dan dit te rug, waag dan morgen moedig gang en rede! Het verlies der Vrijheid is geen zonderling verlies voor een perfoon , die zich buiten dat aan de wae-  CHARLOTTE ORMOND. 63 waereld denkt te onttrekken. Nog zou -ik gewis befchermers genoeg hébben, die mij redden zouden, indien ik hen niet vrijwillig af ftond; maar zelfs het volle gevaar fchijnt mij minder groot toe dan u. Bij de flimfte wending zal uwe verzekering, dat alles bloot een voorgeven, en de geheele onvoegzaame verbindtenis nimmer uw ernst geweest is, mijne gevangenis eindigen; en wat is een maand, wat zijn jaaren in de gevangenis, tegen het zoet gevoel van een vriendschapsdienst beweezen, en mooglijk andere feilen daar door geboet te hebben? armonville, met de vuurigfte drift. God! welk eenen fchandelijken laster begaat de menfchen-haat, wanneer hij de deugd voor gantjScb verbannen van uwe aarde verklaart! Charlotte! Charlotte! het is hooge tijd dit onderhoud aftebreken — of aan uwe knieën neergezonken eene plaats, waar veelligt nog geen zo ongelukkige lag Madame! ik verlaat u. CHAR-  64 CHARLOTTE ORMOND. ■charlotte, hem met het vriendelijk/Ie gelaat in den weg tredende. Eerst uwe verklaaring, of gij mijn' raad wilt volgen! armonville. Nu ja ja, ik wil het! charlotte. Des Hemels besten zegen over uwe onderneming ! armonville, die haare hand kuscht. Hoe goed is 't, dat eene wijze Schikking . in plaats van de onze ftand grijpt! Vuurig yvenschte ik voorheen de verhooring mijner gebeden; thans wenschik mooglijk nog vuuriger afgewezen te worden. ZonderlingMeisje ! in mijnen boezem heerscht eene rusteloosheid, bij welke eene woedende zee kalm heeten kan. Uwe bevalligheid, uw vernuft, uw geest en hart ■ ö reeds, reeds ver-  CHARLOTTE ORMOND. 6$ vereere ik u; reeds zie ik in de achterhoede der Vriendfchap eene tederer neiging.... charlotte, hem invallende. Gij hebt recht, mijn Heer! thans is het tijd, dat ons gefprek afgebroken worde. Gaa, armonville! uw ligchaam en uwe ziel hebben rust noodig. De menigvoudi- ge dwarreling van deezen dag, het twijffelachtige van uwen toeftand, grijpen uw gemoed al te heftig aan; de flaap van eenen enkelen nacht zal dit alles weer te recht brengen; uw geest zal zijne behoorlijke veerkracht herkrijgen, en de vervoering, die zich thans van u meester maakt, zal u morgen belagchlijk toefchijnen, zo niet zelfs doen bloozen. armonville. Ik gaa — gaa naar mijn leger, maar zeker niet om te flaapen. Want gij, gij hebt mijne verbeeldingskracht — of veelmeer mijn hart bezigheid voor eeuwen gegeven. Hij vertrekt. II. deel. E „ 't ls  j?£ CHARLOTTE ORMOND. „ *t Is gedaan, fchoonfte ormond!" -— kwam armonville den volgenden middag in charlottes kamer ftuiven; zijn geweldig oog fprak van duizend driften, maar noch van toorn, noch van kommer. —— „ 't Is gedaan!" riep hij: „ Ik heb de banden verfcheurd, geheel verfcheurd, die mij tot hier toe aan het uitvaagfel des Menschdoms verbonden! Ik heb van nu aan noch Neeven, noch Vrienden, noch Gedacht; ik heb in de geheele waereld niets meer dan ééne Vriendin! (Terwijl hij fchielijk aan haare-voet en knielt, en duizend kusfehen op haare hand drukt.) Eene Vriendin, voor welke ik juist deeze geheele waereld met vreugd weggeven zou. charlotte. Staa op, ik bidde 'er u om! — HoeV Uwe herhaalde bede.... armonville- Werd verachtelijker afgewezen, dan ik den  CHARLOTTE ORMOND; 67 den hond wcgftooten kan, die ontijdig voor' mijne voeten kruipt. CHARLOTTE. En uwe bedreiging? armonville. Werd met eene luide uitjouwing beani.- woord. ■ - Wat raakt het ons, riepen ge, welk een fchepfel zulk een ellendige verkiest te trouwen? Wij kenden reeds lang charlotte ormond voor eene licht© kooi , nu hooren wij , dat ze bovendien eene zottin is; wij wenfchen u met het aantal van Zwagers geluk, en laaten het aan ü over, naar goeddunken te handelen. Verfhout gij u echter, na zulk eene laagheid, u nog onzen Neef te noemen , zo zullen wij zulk eene vermetelheid weten te ftraffen. ■ „ En toch, riep ik vol verachting uit, zal niemand luider vertellen, dart ik, welk bloed in mijne aderen vloeit; want gij , gij alleen Onbarmhartigen ! zijt het, die deszelfs adel bevlekt; eii wanneer 'et iets onteerends in dit huuwlijk zijn rnogt,- E 2 êïü  68 CHARLOTTE ORMOND. dan zijt gij 'er de oorzaak van! dan zinke alle fmaad, afgewenteld van mij, drievoudig op uwen fchandelijken kop neder! Nimmer daarentegen zal mijn gezicht u fchaamrood — zo gij u anders fchaamen kondet maaken; want ik neem voor eeuwig van u affcheid." Met deeze woorden verliet ik hen om hier naar toe te vliegen. U, dierbaarfte Meisje! U alleen wil ik nu toebehooren, toebehooren voor tijd en eeuwigheid! In u alleen zal mijn geheel geluk, mijn wensch en eerzucht zich bepaalen! Uwe goedkeuring zal mij meer dan ijdele roem, gelukzaligheid in uwe armen meer dan beuzelachtige waardigheden en glans, liefde van u meer dan de ftem der gantfche aarde zijn. Ik ken uw hart, en ik ben 'er hoogmoedig op, dat ik het heb leeren kennen; maar juist daar om hoop ik, dat ook gij de aanbieding van mijn geheele aanwezigheid niet voor eene uitwerking van baatzucht zult houden. CHARLOTTE. Zo ik dit geloofde, dan zoude ik u zekerlijk zo ver niet aangehoord hebben; en echter, mijn Heer! bid ik u, dat gij mijne hand  CHARLOTTE ORMOND. 69 hand los laat. Dat ons 'gefprek, 't welk te zeer in den toon der liefde begint te vallen, zich weder met dat geene vergenoege, dat ons past, met de warmte der Vriendfchap. Als ons iemand zo vond, zoudt gij niet bloozen? armonville. Bloozen? Dat de geheele waereld het zien, dat gansch Parijs het aanhooren konde, hoe ik u de innigfte hoogachting, de. vuurigfte liefde bekenne! c harlotte. O alleen de eerfte, mijn Heer! de tweede kan, mag onder ons geen plaats hebben. armonville, verbaasd. Kan — mag niet? * Charlotte» Zo dit u ernst ware, zo ook gij mij nu verfmaadde, dan was ik de verlaatenfte, de beklaagenswaardigfte aller menfchen. 1 E armonville. £g Waarom dat? charlotte. Is de ftap voor een geheel leven de overdenking van eenige weinige dagen niet waardig? Of moet ik u reeds weder aan uwe belofte, van over u te laaten befchikken, herinneren? -—-" ; : Char-  CHARLOTTE ORMOND. 77 Charlotte deed deeze herinnering met zulk eenen vriendfchapsvollen toon, met eene zo zachte handdrukking, dat zich armonville den voorflag gaarn gevallen liet, te meer daar hij toch reeds zijne zaak zo goed als gewis meende te zijn. O het was een gelukkige dag, dien hij thans met charlotte doorbragt! Lange dorst maakt eenen verkoelenden waterdronk kostelijker dan den kosteiijkften wijn; fmartlijke ziekte verheft het uur der gezondheid tot hemelfche gelukzaligheid ; wat moest den zo lang ter nedergedrukten Jongeling thans niet het geluk der vriendfchap, der liefde, en eener gevonden rustplaats; wat niet bovenal het uitzicht op aanftaanden overvloed en gezelfchappelijke vreugde zijn! De hem tot hier toe alleen bekoorlijk fchijnende charlotte werd thans een bovenaardsch Wezen in zijne oogen; ieder vlekje aan haar verdween; haare oprechtheid en het edelmoedige in haar gedrag verzoende alle haare voorige feilen. Het beeld eener boetvaardige Magdalene van Battoni of Seidelman hoe aantrekke¬ lijk' is dit reeds in de oogen eens kunstkenners! Wat moet zij op nieuw in de natuur  7S CHARLOTTE ORMOND. tuur zelve en in het oog eens Minnaars zijn! Ook de volgende dag was even genoeglijk; charlotte was de bevalligheid en goedigheid zelve. Armonville zocht haar wel veiffcheidenmaal tot een beflisfend ja te bewegen, maar ze bleef zo liefderijk op haare eigenzinnigheid ftaan, dat hij 'er geene woorden tegen vond. Ook was charlotte een groot gedeelte van den dag afwezig, maar zij zelve zeide hem, dat het om bezigheden ware, die hun gemeenfchaplijk betroffen, en daar ze hem tijdig genoeg opening van zou geven. De Vrolijke had geen mistrouwen. Maar hoe ontftelde hij, toen hij aan den derden morgen , op welken hij nog vroeger dan naar gewoonte tot haar ijlen wilde, haare kamerdeur vast toegefloten vond. Hij fchelde vergeefs; hij fchelde nog fterker, en de Vrouw van 't huis verfcheen en meldde hem onder eene vriendelijke buiging want federd gisteren begon het gantfche huis opmerkzaamer omtrent hem te worden — dat Mademoifelle d'ormond reeds zeer vroeg uitgereeden ware, maar dat ze een' brief, en den verzegelden fleutel van haaf  CHARLOTTE ORMOND. 79 haar vertrek, voor hem te rug gelaaten had, met verzoek, van zich geduurende haare afwezendheid van het zelve, als va» zijn eigen, te bedienen. Hij hoorde dit alles aan, zonder een woord 'er van te be* grijpen. Schielijk greep hij naar brief en fleutel, floot met deezen open, en opende geenen zo dra hij in de kamer was. Hoe verfleld ftond hij, toen hij 'er het volgende in las; „ Word niet toornig, op mij, d'armon„ ville! ik bemin u meer, dan woorden „ kunnen uitdrukken; maar ik moet nog» „ maals alles doen, wat ik vermag, om u „ van eenen ftap te rug te houden, die „ maar al te waarfchijnlijk door onuitwis„ baar, maar te laat, berouw gevolgd zal ?, worden. Ik verlaat Parijs. Te onderftel„ len, dat u mijn aanftaand verblijf, bijal„ dien gij 'er naar vorscht, fteeds onbekend „ zou blijven, dit ware ongerijmd; maar „ ik bezweer u, vorsch 'er niet na! Blijf „ eeuwig mijn' Vriend, maar word nimmer „ mijn Echtgenoot! Dringt gij 'er desniet„ tegenftaande op aan, dan moet gij mij „ vooraf eenige proeven uwer toegeeflijkj> heid, dan moet gij 'er mij heden nog „ ee-  80 CHARLOTTE ORMOND. „ eene geven. Voor alle dingen wacht u „ in eenig ding uw hoogmoed gaande te ,, laaten worden. Hoe fchikte hoogmoed „ zich voor den Echtgenoot van zulk een „ Meisje, als ik in de oogen der waereld „ zijn moet! Nog eens, mijn Heer! „ zijn wij Vrienden, en niets meer! „ N. S. Mijne geheele wooning en al de „ huisraad van dezelve behoort u toe; ook „ de kas met achtduizend Livres, die gij „ onder de Sopha in de groene kamer vin„ den zult. Geene tegenfpraak! want ik „ beveel u, dit alles aan te nemen." Armonville wist niet, of toorn over haare misleiding, of bewondering over haare edelmoedigheid,de overhand bij hem behouden moest; maar dit zwoer hij zich, eer te voet Frankrijk in de lengte en in de breedte door te trekken, dan het onderzoek naar charlottes verblijf te ftaaken. Terwijl hij dus in de kamer, met de gezwindheid van een Postboode, op en neer ging, floorde een geklop aan de deur zijne ontwerpen en zijne wandeling. Hij opende dezelve, en erkende aan gewaad, gezicht en houding den buitenftaanden Vreemdeling voor  CHARLOTTE ORMONDJ gi Voor een' notaris of ten minften voor een hem gelijkend Perfoon. notaris. Heb ik veelligt de eer van met den Heer Van armonville te fpreken? armonville. ja, zo heet ik. notaris. Eene zeer gewigtige bezigheid.... armonville, hem invallende. Ten minften moet het geen langwijlige zijn, want ik ftaa op den fprong* notaris. Bewaar ons! Een paar minuuten zijn overvloedig toereikende. Naardemaal... II. deel- ar'  82 CHARLOTTE ORMOND. armonville. Zonder inleiding! notaris. Gij zijt eigenaar van een Landgoed geworden, waar over ik mijnen hartelijken gelukwensen aflegge.... armonville, verbaasd. Ik? mijn Heer... notaris. En waarvan dit perkament het in rechten beftaanbaar Document uitmaakt. Het vereischt alleen nog uwe ondertekening. armonville. Mijn Heer! gij zijt onrecht of ijlhoofdig; want dat gij den gek met mij fleken wilt, kan ik niet denken. n.q-  CHARLOTTE ORMOND 83 notaris. Ik ben hier zeer terecht, indien uw naam anders karel van armonville is; ik ben notaris, onder welke foort van menfchen gewis niet veel gekken gevonden worden; en 't zou wonderlijk zijn, als gij in ernst geloofde , dat ik met zulk eenen beeldfchoonen,jongen, en rijkgeworden Edelman fpotten kon. Heb daarom de goedheid maar van te ondertekenen, en onze bezigheid is afgedaan. armo nville. Ha, charlotte ormond.... notaris. Recht, mijn Heer! zij is-de Koopfter. — Hier hebt gij een pen, ginds zie ik een fchrijfkisje ftaan. — Gezwind, mijn Heer.' zet uw' naam hier onder, en ik behoef u niet langer optehouden. F 3 v AR-  84 CHARLOTTE ORMOND. armonville. Neen, dat' kan ik niet doen. Ik zal nimmer eene onwaarheid ondertekenen. Gaa met uw document, waarheen 't u belieft; maar zeg mij vooraf alleen den naam en de ligging van dit Landgoed. notaris. En juist dit beide is mij op 't fcherpfte verboden u te noemen, zo lang deeze Acte niet gerechtelijk geworden is. Bij al wat mij heilig is, ik ben nu zo nabij om in mijn ambt met eeren grijs te worden, maar de Cafus, waar men met geweld een aangeboden riddergoed niet accepteeren wilde, heeft voor mij nog niet geëxisteerd! armonville. En gij wilt en moogt mij werkelijk den naam van Juffrouw ormonds Landgoed... notaris, hem invallende. Ik kan en mag den naam van uw Landgoed wer-  CHARLOTTE ORMOND. 85 werkelijk niet eer noemen; voor dat gij ondertekend hebt. armonville, bij zich zeiven. Gebood ze niet zo onbepaald haar te gehoorzaamen? — (Overluid) Welaan, mijn Heer! geef hier! — Daar is mijne ondertekening ! — Nu den naam van dit zo zonderling verkregen Landgoed? notaris. Portifort in Guienne, drie uuren van Bourdeaux; naar men zegt een der fchoonfte goederen in de gantfche Provintie. Nu worden 'er nog twee gangen en den arbeid van een paar uuren toevereischt. armonville. Die ik zeker hier niet af zal wachten! notaris. En ook niet noodig hebt aftewachten. Reis voor fpoedig, mijn Heer! ik wil u alles F 3 na-  te CHARLOTTE ORMOND. nazenden. Gij moet magtig ijlen, indien gij een' halven dag vroeger dan deeze oirkonde aankomt. (Hij buigt zich en vertrekt.) En armonville ijlde werkelijk, als of hij voor den vervolgzuchtigften vijand vlood. Geen nachtrust, geen verkwikking onder wege! Naauwlijks één minuut tusfchentijd om eene beet te eeten of eene teug te drinken. Charlotte was pas zes uuren op het nieuw aangekochte Slot geweest, toen zij den Gebieder, dien zij zelve zich gegeven had, reeds hoorde aankomen. Zij bezon zich een oogenblik, of ze hem te gemoet zou gaan; ze vond, dat het onnatuurlijke dwang ware, indien ze het naliet, en ze floop zo (bel, als het zich voegde, de trappen af. „ Ei! Ei!" riep ze hem lagchend tegen, „ wat voert ü mij zo fpoedig na % Het is toch geen Gevangenisbevel, dat den doorgegaanen achtervolgt! Armonville, Het is de zorgvuldigheid, om mij zo dra mogelijk tot Leenheer van dit goed, en tot Gemaal van het edelfte vrouwelijk Schepfel IQ doen verklaarciL CHAR-  CHARLOTTE ORMOND. 6? charlotte. Niet zo haastig, mijn Heer! Gij hebt, merk ik wel, eene voorwaarde vervuld' maar nog is— armonville. Neen, charlotte! nu blijft u geen nieuwe uitvinding, geen enkele kleine gril meer overig! charlotte. Geen uitvinding en geen gril, daar voor ben ik u borg. Zie hier mijne hand, dat ik nu niets meer doen wil, waarover gij ontevreden zoudt kunnen 'zijn! armonville. Dan befchijne de opgaande Zon van overmorgen ons als Echtgenooten!" Charlotte zweeg eenige fekonden! i . „ Gij hebt mij, antwoordde ze, weinig tijd gelaaten om het Slot voor uwen ontvangst te bereiden. Echter heb ik reeds een gedeelte van het zelve doorloopen, en F 4 ik  *8 CHARLOTTE ORMOND. ik wil u hierna alles toonen. Kom thans aan tafel om u te verkwikken. Niet waar gij zijt hongerig?" „ Hongerig naar uw gezicht, naar uw ge. Iprek, naar uwe vriendfchap, naar uwe liefde!" h Ook dit was geen bloot compliment. De Vermoeide feheen nieuw leven te bekomen, als hij flechts in charlottes oog blikte, en hij deed dit zo dikwerf, dat ze hem vergeefs tallooze maaien herinneren moest, dat hij aan tafel was. Na dezelve voerde ze hem het gantfche huis rond. Hij vond alles op het voortreffelijkfte ingericht; en thans waren ze het geheele Slot volkomen doorgeweest, toen charlotte haaren Minnaar nog in eene nette Huiskapel bragt. Een klein fijn befchiiderd altaar met eenige beelden van Heiligen ftond hier, en voor het zelve eenige bidftoelen. — „ Al het overige in dit Slot, zei charlotte, is aan uw vermaak en aan uw gemak gewijd; dit plekje zal, hoop ik, de vroome d'ar, monville dikwerf aan den Godsdienst gewijd laaten zijn,." 9? Dat  CHARLOTTE ORMOND. «$> Dat zal ik, fprak armonville, en hier alzo zal ons lot door eene plegtige gelofte vereenigd worden. Hier, fchoonfte charlotte!... „ Houd op, mijn Heer! Als gij 'er op ftaat, nu ja, dan zal hier de priesterlijke zegen tusfchen ons eenen band bevestigen, dien de dood alleen verbreekt. Maar eer dit gefchiedt — (Jiier [loop ze fnel in een bidftoel, wierp de deur 'er tan toe, knielde neder, en voer, eer de verbaasde armonville 'er een woord tegen in kon brengen, dus voort) eer dit gefchiedt, zweer ik hier bij het Beeld der heilige Jongvrouw en des Goddelijken Zoons, dien haare armen omvatten, ten minften nog zes maanden lang ongetrouwd, onaangeraakt van Mannenliefde te blijven! Breek ik deezen Eed,zo vertrouwe voortaan niemand de minfte mijner woorden; zo verhoore de Hemel mijn vuurigfte zo min als mijn flaauwfte gebed immer!" „Ha, charlotte! riep armonville (eerst bij haar opjiaan weer in/laat om te /preken,) wat hebt gij gedaan? Is deeze Eed de vergelding voor de bereidwilligheid met welke ik mijn gedrag, mijn lot, mijn gantfche aanzijn, zelfs mijne eergierigheid aan  9o CHARLOTTE ORMOND. aan uwe beveelen onderwierp! Is hij de vergelding voor den fpoed, daar ik u mede navloog? Voor de grenzenlooze liefde, die heldcrer dan de dag uit mijne oogen fpreekt ? Verzekerde gij mij niet zelve, nog maar kort te vooren,dat geen nieuwe uitvindingen en grillen mijn geluk verfchuiven zouden?" „ Recht, dat beloofde ik, en juist daarom bid ik, dat gij mij gelaaten aanhoort!" .—— Ze trok hem hier zachtjes naast zich op de bank en hield zijne hand vast. — „ armonville! wat fmeekt gij om wederliefde, daar u de mijne immers zo zichtbaar voorkwam? en hoe kunt gij na zulk eene bekentenisfe in mijn gedrag nog verfiering vermoeden? Mijne eerfte tegenwerping, toen gij mij uwe hand aanbood, was: ,, Zal hij ook de ftem der waereld vermoogen te trotfeeren? mijnenthalven vermogen eene, tot hier toe zo hoog gefchatte, onbevlekte eer, ten minften in fchijn, te bevlekken?" Uw gedrag laat mij hoopeu, dat gij het zult; maar, lieffte armonville! thans moet ik u nog voor eene veel vreefelijker ftem, voor de ftem van uw eigen hart, van uw' eigen argwaan, poogen te beveiligen. Hoe? als gij eens zorgde, dat ik niet uit  CHARLOTTE ORMOND. 9l uit innige liefde, dat ik alleen uit behoefte eener dierlijke neiging, uit noodzaaklijkheid van eenen verlaaten levenswandel, ten minften onder zekere bepaaling, voort te zetten, u tot mijnen Gemaal gekozen had? Hoe? als de zo natuurlijke gedachte, dat het mij met mijne verbetering nimmer ernst geweest ware? of de even zo mooglijke: Nimmer zal de te vooren zo dikwerf afvvisfelende ormond zich met de liefde van eenen enkelen man vergenoegen; in u opfteeg?" ,, Nimmer, nimmer zal zij dat! ,, O Vriend! wie heeft immer de toekomendheid doorkeken! En dan, dan was onze rust voor eeuwig verftoord, ons geluk voor eeuwig vernietigd. Welaan, armonville! ik wil mijne eigen deugd tijd om zich te bevestigen, uw voornemen tijd tot overleg, en ons beiden, wanneer ooit rampfpoeden het lot onzer verbindtenisfe zijn moeten, den troost verfchaifen, van deeze rampfpoeden ten minften door overijling niet veroorzaakt te hebben. —■ Zijn deeze zes maanden voorbij, heb ik mij getrouw op de deugd beijverd, heeft mijn gezelfchap u niet overtollig geweest; oordeelt gij nog mijn ligchaam en mijnen geest uwe lief  «>2 CHARLOTTE ORMOND. liefde waardig, dan — dan, armonville! zal het ten minften niet aan de pooging uwer Gade ontbreken, om u het overfchot van uw leven aangenaam te maaken." „ En moet ik — kan ik zo lang uwe goederen zonder uwe perfoon bezitten? Kan ik zo lang bij het beminlijkfte Wezen van het vrouwelijk Gedacht in eene broederlijke onthouding leven,zonder begeerten, die zondiger dan 't genot, fmartelijker dan de bitterde armoede zijn? Zal niet deeze romaneske misduide omgang in den mond van een ergdenkend gemeen nog befpottelijker zijn, dan een wettige echt ? Zou niet.... Charlotte. (hem invallende) Genoeg, mijn vriend! want wat kunnen nu, al waren ze ook nog zo gegrond, alle deeze tegenwerpingen helpen, daar ik toch eenmaal gezwooren heb, en nu mijn' eed houden moet? Over nafpraak en laster trooste ons ons eigen hart! Met deezen troost, armonville, moet gij u immers buiten dat vergenoegen, daar gij u geheel boven het oordeel der waereld denkt te kunnen verheffen; en — (met een genegen lagchje) en voor het draalen en wachten beloont waare liefde zich gewoonlijk zelve; wat wij lang wenfchen, word1-  CHARLOTTE ORMOND. 93 wordt geduurig verhevener en fchooner, en . (afbrekende) in 't kort, mijn waarde! ik heb gezworen, en uw hart geeft mij heimelijk niet geheel onrecht." Zo. flóop hier uit de Eapel en in een nabuurig vertrek, waar ze zich opfloot, en eenige uuren alleen bleef. Toen zij tegen den avondmaaltijd weer verfcheen, was wel haar blik goedig en vrij; maar een hooger rood onder de oogen verried toch, dat ze in de ftilte geweend had. Hoe veel armonville tegen haare maatregelenrook nog had intebrengen, zo begreep hij toch zelf, dat 'er nu zonder meineed geene verandering voor charlotte mogelijk was; en hij bewonderde in 't geheim haar beüuit, en fchatte 'er haare ziel nog te hooger om. Maar langfaamer vlooden de dienstjaaren om Labans fchoone dochter voor Jacob niet heen, dan deeze zes maanden voor den ongeduldigen armonville. Hij ftond eiken morgen verliefder op, en leide zich eiken avond nog verliefder ter ruste. Toen eindelijk de laatfte avond der laatfte maand verfcheen, en het avondeeten weg genomen was, wilde hij fpreken; de bevallige charlotte hield hem lagchende den mond toe en zei: „ Ik weet  94 CHARLOTTE ORMOND. weet wat gij wilt, en de Zon van morgen gaat over mij, bij aldien gij 't begeert, als Eehtgenoote onder." Wat hielp het, dat wij hier zijn antwoord optekenden? —■ Den toon, den blik, het ftameren, de handdrukking, den kusch — wie befchreef dit, zonder zich oneer aan te doen? Charlotte en armonville hadden geduurende zes maanden reeds zo veel goeds op hun landgoed, reeds zo veele edele daaden in de nabuurfchap gedaan, dat men ze in den geheelen omtrek als weldaadige wezens met eerbied aanzag, dat men ze beminde en zegende. Hunne onderhoorigen ftroomden des anderen daags vrolijk toe, als zij van hun huwelijk . want hun voorig gedrag was aan allen onverklaarbaar geweest — naricht bekwamen. Ook van dit tooneel beeft de pen te rug; ook van 't geluk hunnes echts waagt zij niets te melden, dan de woorden: het was grenzenloos. Zij hadden twee jaaren als Echtgenooten geleefd; één zoon was hun gefchonken; daar trad charlotte eens lagchende in het Prieel, daar haar Gemaal zat, en reikte hem een brief van haare hand, en bijna nog nat van haa-  CHARLOTTE ORMOND. 95 haare traanen toe. — „ Lord a rbij's naam kan u niet geheel vreemd zijn; zei ze. Een blik bij toeval op mijn almanak geworpen, berichtte mij, dat reeds voor acht dagen de drie jaaren voorbij waren, naar welker verloop hij naricht van mij verzocht; weet gij mij, federd gij mij kent, eene daad voortewerpen, die tegen de deugd inloopt?" „ Gij zijt een Engel geweest, van het eerfte oogenblik, dat ik u leerde kennen af aan!" „ Dus zou ik immers deezen brief wel kunnen toezegelen, die hem van mijnen wandel, mijn geluk, en mijne levenswijze bericht geeft? armonville lagchcte; dc brief werd verzegeld en afgezonden. — Een jaar ging weer fchielijk voorbij, zo als de wolken aan eenen fchooncn herfstmorgen weg rollen. Daar bragt eens charlottes kleine jonge van eene wandeling met zijne oppaster een verzegeld papier te rug, en liep 'ar gezwind mede naar zijne moeder. „ Wat brengt gij dan daar, Karei!".was haare vraag. „ Wat mij een vreemd Heer belast heeft u te geven."  96 CHARLOTTE ORMOND, U een vreemd Heer ? Wie was dat dan ?" „ O een goed vriendelijk man, zo vriendelijk bijna als Papa. Hij beeft mij omarmd, gekuscht, gedrukt, dat — ik meende te flikken. „Zeg aan uwe moeder, riep hij, dat dit haar gold, en Gods zegen moge over haar zijn! „ Waarlijk het deed mij wee, toen hij weg ging, en tot tweemaal toe te rug kwam." Charlotte brak fchiclijk het papier open, en las het. volgende : „ Ja, ja, Madame! het is arbij's hand; „ arbij's, dien gij gewis niet erkent hebt, ,, die echter reeds federd drie weeken u dik„• werf na genoeg geweest is! — Uw brief „ trof mij in Londen aan; altijd heb ik u ,, een edel hart, een waarachtig gevoel van „ 't goede en fchoone, maar nooit ten ee„ nenmaal die ftandvastigheid toevertrouwd, „ die ik u eertijds wenschte, en daar gij u „ thans op beroemt. —— Daarvan moet „ gij u met eigen oogen overtuigen; riep „ ik: een nieuw ontdekt fchoon Beeld nóo„ digt u ja buiten dat tot eene derde reis „ naar Italiè'n; wat zegt een kleine omweg „ van zestig mijlen veel? — En dien heb „ ik nu gemaakt! En ik heb 'er geen berouw „ over!  CHARLOTTE ORMOND. 9? „ over!— Waarlijk, charlotte! gij bè» „ loofde veel, en gij hebt toch nog meer „ gehouden. Niet over uwe deugd alleen, „ maar Ook, en nog meer, over het gun,, ftig gerucht, dat u beloont, ben ik ver„ baasd, en boven alles over den edelen „ Echtgenoot, dien gij gekozen en ■ „ ieder zijner blikken verraadt het — ge„ lukkig gemaakt hebt. „ Het kostte mij veel overwinning, u dik» „ werf in mijne vermomming zo nabij te zijn, „ en u niet aan te fpreken. Doch wat nut was „ 'er uit ontdaan ? Veelligt had het alleen „ minnenijd en onaangenaame terugherinnering „ verwekt. Ik bedwong mij; maar u zelfs „ niet te melden, dat ik 'er geweest was, „ dit zou te veel zelfverlochening geweest „ zijn. En nu, vaar weder wel, ik „ ben reeds op weg naar Savoijen. — Wel» „ doenfter van zo vcele nooddruftigen! braa* „ ve Gemaalin eens braaven Mans! Moeder „ van een fchoon kind! gij hebt uwe fei» „, len weder goed gemaakt. Het komt mij „ ongetwijffeld niet toe, in Gods Beftiering „ iets intefpreken; maar ik wilde, dat ik „ van mijn eigen heil zo toereikende verze» II. deel. G tJ kcr^  i>8 CHARLOTTE ORMOND. " kerd ware, als ik geloof, dat in Gods » fchuldboek uwe fchulden uitgewist zijn. lord arbij." naschrift. „ Ik wist toch nog ée'n geval, ,, waarin ik u weder bezoeken „ durfde! Alle Artfen verzeke„ ren mij, dan eene teering „ eens mijn doodgraver zijn zal, en voor een jaar was 'er „ zelfs een oprecht genoeg om „ reeds van een aanmarsch der„ zelve iets te mompelen, 't Kan ook wel waar zijn, „ want zo ver ik uit kan re„ kenen, zijn alle arbij's, „ die op hun bed ftierven, ,, door deeze moorddaadige „ ziekte weggerukt. Als „ ik nu eenmaal zag, dat ze „ ernst maaken wilde, wat „ ware vergceflijker, dan mij „ de laatfte dagen zo veel „ mooglijk te verligten, en „ waar-  CHARLOTTE ORMOND. 99 „ waarlijk in dit oord, in uw „ gezelfchap. Niet waar, „ charlotte ! een teering„ achtige ware noch voor uwe „ Deugd, noch voor armon„ villes rust gevaarlijk? en mijn vermogen? — Na Ver,, wanten heb ik niet, ten min,, ften geen, die 't verdienen. ,, Maar mijn brief wordt waar„ lijk een boek. Ik voeg 'er „ alleen nog een' Ring bij, dien ,, uw Zoon, als hij eens groo„ ter wordt, dragen en 'er „ mij bij gedenken kan. Met dit gefchrift, deezen ring, die zijne achthonderd pond fteriing gelden kon, ijlde charlotte tot haaren Gemaal. Hij bewonderde den Brit, en vloog hem op zijn fnelfte paard na; maar hij misfte hem. Lang hoorden ze niet meer van hem. Eerst na zes jaaren hield een naauwlijks ademend geraamte in een Postkales voor armonville^ Slot ftil. 't Was ar bij; hij kwam om hier des te gemaklijker den dood te beG 2 fpie-  ioo CHARLOTTE ORMOND. fpieden. Armonville en zijne Echtgenoote deeden alles om deszelfs vreeslijke bedreiging nog van hem aftewenden. En in de daad geleeken de dagen des Brits hier naar de laatfte flikkering eener lampe; ze werpt gewoonlijk nog eenen recht helderen ftraal, eer ze uitgaat: maar zo als ze dan toch eindelijk uitgaat, zo waren ook hier het heilzaam klimaat, de oppasfing en het gezelfchap van Vriendenniet almagtig. Arbij's laatfte wil maakte ons Paar nog tweemaal zo rijk; gelukkiger kon hij ze niet maaken, want ze waren het reeds beide in eenen hoogen graad, en bleven het tot in den verfchovensten ouderdom. O MAR;  OMAR; EENE VERTELLING. I N ZEVEN HOOFDSTUKKEN.   OMAR; EENE VERTELLING I N ZEVEN HOOFDSTUKKEN. eerste hoofdstuk. Omar begeeft zich tot eenen wijzen Man. In de tijden, toen de Mahometaanfche Arabieren zich met den Akkerbouw, de Weetenfchappen, en den Handel bezig hielden, terwijl de Christelijke Europeaanen hunnen tijd tusfchen Theologie en Rooverij verdeelden, leefde niet ver van Bagdad een Man, G 4 die  104 OMA R; die den naam had van zeer wijs te zijn, Hij had eertijds eenige ftaatsbedieningen aan het Hof van den Kalif bekleed, had de Favorietmaitresfe eene aanwijzing op 's Lands fchatkist te rug gezonden, had zijne ambten neêrgelegd, was tot de Perfen en Indiaanen gereisd, had zich in de wijsheid hunner Vaderen onderrichten laaten, was van zijne reizen wedergekeerd, en bragt nu zijne dagen in de ftilte op een Landhuis door, dat akkers, weilanden, en hoven had. Hij voerde zelf het opzicht over zijne Arbeider^, noemde ze kinderen, en gaf hun feesten. Hij nam dc Starren, de Winden, de kracht der kruiden en het noodlot der menfchen waar. Hij gaf brood aan ]nm> die het behoefden, en raad aan hun, die denzelven begeerden. Zelf de Kalif en zijne Staatsbedienden vriegen hem dikwerf om raad en zelfs waren er voorbeelden, dat zij den raad gevolgd hadden. Zijn naam heeft de Gefchiedenis niet aangetekend. Maar de Gefchiedenis noemt vaak, wat zij vergeten moest, en vergeet, wat zi} noemen moest. Op een' morgen vrieg een Onbekende naar hem: hij liet den Vreemdeling binnen voeren, Het was een Jongeling in den fchoon- ften  EENE VERTELLING. 105 ften bloei zijns levens eene ftoute ge- ftalte, eene gewelfde borst, flonkerende oogen , hooggewelfde zwarte wenkbraauwen, een open gelaat, en wangen, die van gezondheid gloeiden. „ Wie zijt gij, Jongeling? en waar komt „ gij van daan ?" vrieg hem de Wijze vriendelijk. „ Ik heet omar, wijze Man! en ben uit Bagdad. Ik kom u om onderricht en om raad verzoeken." „ Zet u, omar! „ Ik heb gehoord , wijze Man !" ving omar aan als hij zich nevens hem op een Perfiesch Tapijt neergelaaten had, „ dat gij meer weet, dan andere menfchen, welke men Wijzen noemt." „ Zo hebt gij wat onwaars gehoord, omar! want ik weet juist minder dan anderen , die men Wijzen noemt. En leeve ik langer, zo weet ik mooglijk in 't vervolg eens nog minder, dan ik thans weet." „ Ik verftaa u niet." „ Dat geloof ik. Maar wat wilt gij dan van mij weten, omar?" „ Zeg mij, wat is toch het plan van deeze geheele Schepping?" G 5 „ Omar!  io6 OMAR; 9» °mar! zijt gij in de vaste Star Scham geweest?" „ Neen." „ Of in de vaste Star Dschefirah ?" „ Ook niet." „ Of in eene andere vaste Star?" „ Uwe vraagen zijn zonderling." „ Onze Kalif, dien God zegene ! houdt achtmaal honderd duizend gewapende Mannen, die zijn Rijk befchermen en de zwaarden voor deeze Mannen laat hij in Damascus fmeeden." „ Dat weet ik recht goed; ik heb 'er zelfs welken zien fmeeden." „ Hebt gij dat, omar?" „ Ja, wijze Man!" „ Des te beter! ■ Dus, toen gij zo. een zwaard fmeeden zaagt, wat wist gij toen ?" „ Ik wist: dat is een zwaard voor de Armee van den Kalif." „ Maar wist gij ook; dat en dat is het plan van Operatie, 't welk de Kalif zich voorgefteld heeft?" „ Hoe zoude ik bij alle mogelijkheid daarop hebben kunnen komen?" „ Der-  EENE VERTELLING. 107 „ Derhalven , omar! — ik weet niet welk liet plan der Schepping is." „ Maar zeg mij, zijn dan de menfchen gefchapen om op deezen aardbodem gelukkig te zijn?" „ Dat weet ik niet." ,, Weet gij dat niet?" „ De Eeuwige weet het. Gezegend zij de Eeuwige!" ,, Maar waartoe zijn dan de menfchen gefchapen ?" „ Om te leven en rechtvaardig te zijn." „ Maar vcclen, die leven en rechtvaardig zijn, verfmachten in ellende. Waarom gefchiedt dat?'' „ De Eeuwige weet het. Gezegend zij de Eeuwige!" „ Ik durf u dus wel niet vraagen, waaraan het ligge, dat het mij niet welgaat?" „ Zeg mij uwe omftandigheden, .omar! en ik zal u zeggen, of het aan u ligt." „ Ik ben rijk, wijze Man! ik heb vrienden aan het Hof van den Kalif; ik worde van de fchoonfte Meisjes in Bagdad bemind; maar het leven is mij tot een' last." „ Dat is zeer mooglijk. U ontbreekt alles, wijl u niets ontbreekt." „ Ge-  *o5 ü M A R; „ Gelooft gij wel, dat zich mijn toeftand verbeeteren liet?" „ De fchuld ligt bloot aan u, omar!" „ Aan mij?" „ Ontbeer en geniet." „ Is dit uw gantfche raad?" „ Verder kan ik u niets zeggen. — Volg mij, en de fchuld zal ten minften niet meer aan u liggen?" „ Gij zijt een zonderling wijs Man!" „ Ontbeer en geniet!" _ Met deeze woorden ftond de Wijze op, ging heen, en liet omar zitten. tweede hoofdstuk. Omar hoort hoe men wijs wordt. O mar fchudde het hoofd en keerde naar Bagdad te rug. Hij dacht de woorden des wijzen Mans na, en vond 'er geen zin in. In de ftad bejegende hem alt, een zijner beste Vrienden. „ Waar komt gij dan zo zwaarmoedig van  EENE VERTELLING. 109 van daan?" vrieg hem ali: „ is u een van uwe Meisjes ontrouw geworden?" ,, Ik kom van den wijzen Man, daar buiten." „ Wat hebt gij toch met een' wijzen Man te doen ? Gij zijt immers eerst een groote twintig jaar oud, Snaak!" „ Ik heb hem om raad gevraagd." „ Durft men vraagen waaromtrent?" „ Ik wil 't u openhartig zeggen. Ali! ■ ik ben met mijn noodlot niet te vreden." „ Neem wat in om te niezen, omar! Het fchort u daar boven. En wat heeft u de wijze Man dan gezegd?" „ Iets, dat ik niet verftaa." „ Ha, ha, ha! zo waar de Propheet leeft, dat had ik u vooraf willen zeggen. — Arme omar! ik had u waarlijk voor wijzer gehouden. Waar wilt gij om wedaen en binnen één jaar worde ik voor den wijsten Man in Bagdad uitgekreeten ?" „ Gij, ali? Gij? — Ik geloof, gij hebt weer wijn gedronken." „ St!" ,, Maar hoe zoudt gij dat dan aanvangen ?" » Jk  iio OMAR; ,, ik zou alleen juist het tegendeel van andere eerlijke Lieden doen; ik zou te eeten willen hebben, en niet eeten; te drinken, en niet drinken; te beminnen en niet •beminnen en wanneer ik met iemand fprak, zou ik mij zo kort en zo donker uitdrukken, dat mij geen mensch verdaan kon. Omar! ik wil niet in het Paradijs van den Propheet komen, zo ik oud en jong hiermee niet bedroog!" „ Weet gij, ali! wat hij tot mij zeide?" „ Nu, laat ons de Wijsheid eens hooren." „ Mij ontbrak alles, wijl mij niets ontbrak; en ik zou ontbeeren en genieten." „ Vaarwel, omar.' — De Propheet behoede u en uwe vijf zinnen!" Ali ging voort, noemde zich gelukkig, dat hij zulk een Dwaas niet ware, als omar en als de wijze Man; bezocht een zijner Vriendinnen, en kwam den morgen daarop krank naar huis. Omar trad langzaam naar zijne woning, verwenschte zijn noodlot, en ftond gezond en fris op. der-  EENE VERTELLING. ui derde hoofdstuk. Omar brengt zijn Wijf om 't leven. Qmar was een van die menfchen, wier geluk men volkomen zou hebben kunnen noemen, indien 'er buiten den Eeuwigen iets volkomens gevonden wierd. Hij was jong en fchoon, en de Meisjes van Bagdad noemden hem in haare gezangen de Roos van 't verlangen, de Angelier der Zaligheid en het Viooltje des Morgendrooms. Hij was onuitputtelijk rijk. Zijn Paleis was kleiner dan het Paleis van den Kalif, maar oneindig fchoon er; want de Paleizen der Kalifen zijn fomtijds groot en zonder fmaak. Omar was gezond en fterk, en wat meer dan alles is, hij werd van het Meisje, dat hij beminde, aangebeden. ■ Geen wonder, dat omer niet te vreden ware. „Ali is voor een Dwaas bekend" zei omar eindelijk, „ maar de wijze Man is mooglijk ook niet, waar men hem voor houdt.  112 OMAR; houdt. Ik wil zien of ik in fatime's armen gelukkig ben." Omar ging heen, haalde fa time in zijn huis, ademde bijna alleen aan haaren mond, fmaakte in volle maate de zaligheid der liefde, liet geen van fa time s bekoorlijkheden ongenooten, en riep duizendmaal in haare armen: „ Ik ben gelukkig, fatime! ik heb in uwe armen alles gevonden, wat mij ontbrak!" Omar genoot drie maanden dus maate loos voort en genoot tot dat hem walgde. Gantsch Bagdad benijdde hem wegens het bezit der fchoone fatime, en hij benijdde gantsch Bagdad wegens dit benijden. De Grijsaarts fcheenen jeugdiger te worden in fatimes tegenwoordigheid; omar floeg de oogen treurig neder. De Jongelingen bloosden als zij een' zoom van haar gewaad konden aanraaken: omar verbleekte als zij hem kuschte. Fatime bemerkte deeze verkoeling zeer fpoedig en kwelde 'er zich over. De wet van den Propheet veroorloofde hem zijn verdriet in de armen eener andere te begraaven. Maar hij dacht te wel om fatime ook nog dit hartzeer aan te doen. Hij befloot, zich voor  EENE VERTELLING. 113 voor een of twee jaaren aan haar gezicht te onttrekken. „ Zij zal mij niet zien", zei hij, „ zij zal zich aan mij ontwennen, en ik zal haar zo onverfchillig worden, als zij mij is." Omar bezat twee Faktoorijen, een op Ormus, in den Perfifchen Zceboefem, de andere te Haleb in Sijriën. Hij had het opzicht over zijn Faktooren nimmer verwaarloosd, maar thans wilde hij ze eens in perfoon bezoeken. Hij ging met "de Caravane naar Ormus, vorderde rekening, en vond, dat hij in drie jaaren twee honderd ten honderd gewonnen had. Hij trok naar Haleb, en vond honderd ten honderd gewonnen. „ De Eeuwige zegent mij, waar ik mijne oogen wende," riep omar uit, „ en ik verfmachte van ellende." Na twee jaaren keerde omar te rug, en een dagrcize van Bagdad bejegende hem een Bode met de tijding, dat fatime morgen begraven wierd. ■ De innerlijke fmart had haar, geduurende het afzijn van haaren man, het hart verteerd: want in dien tijd vond men in Bagdad nog te met zulk een wijf. Omar ftond en zag ter aarde. II. deel. ft „ Groo-  «4 OMA Ki „ Groote Propheet!" riep hij eindelijk uit, toen hij van zijne bedwelming bekomen "Was, „ ik ben een man, die geen zijner flaaven immer wee deed, en ik heb het fchoonfte fchepfel moeten vermoorden! — fatime ademde niets dan liefde en goedwilligheid, en zij heeft zich in den bloei van haar leven dood moeten treuren! — De wijze Man had toch in den ftuk recht. De menfchen zijn gefchapen om te leven en rechtvaardig te zijn; maar de Eeuwige weet het, of ze gefchapen zijn om gelukkig te leven." vierde hoofdstuk. Omar brengt een eerlijk Man om 't leven. 0 mar begroef fatime en bouwde haar eene prachtige tombe. Na verloop van eenigen tijd kwam ali tot hem en zocht hem te troosten. „ Altijd zo eenzaam, omar?" zei ali; „ Bij God! gij ftelt alles in 't werk om recht ongelukkig te zijn." » Zijt 1 /  EENE VERTELLING. 115 „ Zijt gij dan gelukkig, ali?" „ Als die verwenschte jicht en het hoesten mij niet kwelden, ruilde ik niet met den Ralif." „ Blaar hoe zijt gij dan aan de jicht en het hoesten gekomen?" „ Daarvan willen wij thans niet fpreken. — Kom hier, omar! wilt gij mijn' raad eens volgen? — Gij weet, ik fteek mij niet graag in de zaaken van een ander. Maar ik kan u niet langer zo mede aanfehonwen. Wilt gij flechts eene enkele proef waagen?" „ Of ik ook aan de jicht kan geraaken ?" „ Gekje! de jicht heeft ook haare voordeden. De dagen, waarop men 'er vrij van is, worden iemand nog eens zo aangenaam. Kom meê,omar! kom!" Ali liet omar geen tijd om te antwoorden, nam hem bij den arm, en bragt hem in een gezelfchap, in 't welk zich alles verzameld had, wat in Bagdad van den goeden toon was, en veel ledige uuren had. Men lagchte, men fchertfte, men zong, men hoorde zingen, men was te vreden, of vergat ten minsten onder den zwerm, dat men het niet was. Omars hart verwarmde zich een weinig H 2 aan  Ii6 OMAR; aan deeze ftraalen van vergenoegen, die in aller oogen flonkerden. Hij keerde naar huis, en beleed aan zijnen Vriend, dat de gezelligheid haare vennaaken kon hebben. Hij liet zich overhaalen, den opgeruimden vrolijken Cirkel meermaals te bezoeken, en toen hij hem ten naasten bij voor de tiende maal verliet, omarmde hij zijnen Vriend ali. „ Heb dank, ali! voor uwen raad," Zei hij. „ Nu weet ik hoe ik de goederen deezes levens genieten zal. Ik wil mij in de verkeering verftrooien, en mijn huis zal voor ieder openftaan, die zich vermaaken wil." De Koks uit het gebied der Oost-Franken hadden toenmaals het uitfluitend voorrecht van te vergiftigen nog niet. Omar liet een Kok van het Hof des griekfehen Keizers verfchrijven, en kort hierop fpijsde men bij hem nooit onder de twintig Couverts. Het eene feest verwisfelde met het andere, en zijn huis was de tempel van de Gastvrijheid, van den goeden fmaak en van 't vergenoegen. „ Nu zal ik beflendig gelukkig zijn", zei omar j  EENE VERTELLING. 117 omar; ,, want ik kome thans naauwlijks tot mij zeiven." Hij had Koks, derhalven moest hij ook fpoedig Artfen hebben. Hij bemerkte onge. voelig , dat hij zo zacht niet meer (liep als eertijds; hij klaagde, dat hij vaak met een zwaar hoofd wakker wierd ; hij beleed zich, dat hij, zelfs te midden van zijn goed gezelfchap, zich dikwerf in oogenblikken overraschte, in welke hem de tijd lang viel. Eerlang vastte 0 m a r , als Allen fpijsden, en geeuwde, als Allen lagchten. Eens had omar, om aan eenige Kamerheeren van den Kalif te gevallen, het voor-, fchrift van den Propheet overtreden, en eenen geheelen nacht bij. griekfchen Wijn doorgebragt. — Hij was zo magtloos, dat hij den volgenden avond bij de tafel in eene flaauwte viel. De Opper-Kadi van Bagdad, die tegen hem over zat, bemerkte 't eerst, wilde fpreken, flokte een graad binnen, en moest drie dagen daarna fterven. Gantsch Bagdad betreurde hem, want hij was een Richter, die nimmer gefchenken aannam, en nooit de armen onderdrukte. H 3 vijf-  ïi8 OMA R; v ij f d e hoofdstuk. Omar wil weten waarom hij twee moerden begaan heeft, en wordt naar een Meisje gewezen. „ Ik martel geen worm", zei omar in de diepfte droefheid, „ en ik heb reeds het beste wijf en den rechtfehapenften man omgebragt!" Hij wendde zijne gezondheid voor, floot zijn Paleis in Bagdad, en begaf zich op 't Land. Hij bragt hier oogenblikken door, in welken hij zich duizendmaal van 't leven zou beroofd hebben, indien het toen ter tijd te Bagdad in fmaak geweest ware, zich zeiven omtebrengen, gelijk het heden aan den Theems en aan het meir van Geneve in fmaak is. Omar woonde thans naauwlijks een uur van het Landhuis des wijzen Mans, Op een morgen, dat hij tot bijna aan het zelve VPorcgedoold was, beving hem de lust om op  EENE VERTELLING. 119 op nieuw den wijzen Man te bezoeken. Hij trad binnen, trof den Grijsaart aan , herinnerde hem aan dien omar, die hem voormaals om raad gevraagd had, en vertelde hem zijn noodlot. De wijze Man hoorde hem met opmerkzaamheid aan, lei den vinger aan zijn voorhoofd, en dacht een poos na. „ Omar" zei hij ten laatften, „ gij woont in de buurt: kom morgen om deezen tijd weder." Omar ging naar huis en vond een' Bode, die op hem wachtte. Ali had zich bij gelegenheid van een groot feest in Bagdad verhit, had zich met verkoelende vruchten laaven willen, was in een koorts geftort, en had den vloek van vijftig fchuldeifchers, onder welken weduwen en weezen waren, met zich in 't graf genomen. 1 — Omar zette zich neer, fchrcef, dat hij ALi'sfchulden op zich nam, dankte den Eeuwigen, dat hij het onrecht van zijn' vriend herftellen kon, en kwam den morgen daarop weder tot den wijzen Man. „ Maar, omar!" vrieg hem deeze, „hoe richt gij dan uw leven eigentlijk in?" „ Ik bid den Onfterflijken aan; ik kromme H 4 mij.  iao OMAR; mij, wanneer ik den geringften mijner flaaven lijden zie; ik leen en ik geef aan hun, die in nood zijn; maar ik veraffchuuw mijn aanwezen." „ De Eeuwige'heeft u gefchapen, omar! en uwe daaden zijn in Zijn Boek aangefchreven." „ Maar waarom hebben om mijnentwil een wijf en een man fterven moeten, die duizendmaal meer waardig waren, dan ik?" „ Wij zijn fchepfelen van den Eeuwigen. Gezegend zij de Eeuwige!" „ Maar wat zal ik doen om mijn aanzijn niet te vervloeken? „ Ontbeeren en genieten." ,, Dat hebt gij mij voormaals reeds gezegd: maar ik heb het nimmer verdaan." „ Ik wil mijne Kleindochter roepen , o- mar. Blijf hier, ik moet met mijne arbeiders fprecken.''. De Oude riep zemuie, en liet omar. alleen. zes"  EENE VERTELLING. isi zesde hoofdstuk. Omar moet graven. „ Ik ben thans niet gefchikt om een Meisje gezelfchap te houden" zei omar, „ maar ik moet haar toch afwachten." Ze mi re kwam. Ze had een zindelijk ftrooijen-hoedje op 't hoofd, en haar lang eenvouwig gewaad was als tot den arbeid opgefchort. „ Lieve omar", zei.ze, met eene befcheiden trouwhartigheid, „ mijn Grootvader wil hebben, dat gij deezen middag bij ons blijft eeten. „ Dan zult gij een' ftillen gast hebben", antwoordde omar, met eenen diepen zucht. „ Maar gij moet mij vooraf een paar bloembedden helpen graven, omar!" „ Dat wil ik met vermaak." Ze mi re ging vooraan; omar volgde haa-r in een klein tuintje, 't welk zemire, II 5 zo  122 OMA R; zo als ze zeide, met eigen handen bearbeidde, en wiens fchikking en nette in richting hij bewonderde. Ze wees omar zijn taak aan, en beide Monden en groeven. De Zon viel loodrecht op omars hoofd. Hij vrieg, toen het eerfte bed klaar was, of er eene frisfche bron in de nabijheid was. „ Gij moogt mij "niet eer drinken, lieve omar!" zei ze „ voor dat wij met het tweede bed vaardig zijn. Omar bad; ZEMiREbleêf onverbiddelijk» Omar moest dorst lijden en graven. - . Eindelijk was het tweede bed klaar: ze mire ging aan de bron, fchepte, en gaf hem te drinken. „ Heeft u de dronk gefmaakt, lieve omar?" vrieg hmire met een fchelmachtig lagchje. „ Beminlijk Meisje! zo als mij in mijn gantfche leven nog nimmer een dronk gefmaakt heeft. Maar daar zie ik drie fchoone Palmboomen. Wij willen ons in hunne fchaduw zetten, zemire! en ons verkoelen. „ Daarna, omar! Maar thans willen wij eerst  EENE VERTELLING. 123 eerst nog wat op en neer door mijn tuintje wandelen." Omar begreep niet, wat zemire voor een genoegen in de brandende Zonnehitte vinden kon: maar wilde hij niet onbeleefd zijn, zo moest hij gehoorzaamen. Ze onderhield hem met de gefchiedenis der bloemen, die ze gewonnen had, en zei, dat er onder waren, die haar onbefchrijflijk zuur te ftaan waren gekomen, maar die haar ook nu eens des te grooter vermaak verfchaften. — Eindelijk, als .omar van matheid naauwlijks meer voort kon gaan, voerde ze hem naar de Palmboomen, en men plaatste zich in derzelver fchaduw. „ Doet u de fchaduw goed, lieve omar?" vrieg zemire weder. „ O zo goed, lief Meisje! dat ik bijna geloof, dat dit plekje een voorfmaak van het Paradijs van den grooten Propheet is." „ Gelooft gij wel, dat men de fchaduw zo genieten kan, wanneer men zich dezelve nimmer ontzeide?" „ Dat is onmooglijk, zemire." „ En zou u de dronk waters wel Zo goed gefmaakt hebben, wanneer ik ze u terftond gegeven had? „ Bij  124 OMAR; „ Bij den Propheet! dat zou hij niet!" Zemire's Grootvader trad in dit oogenblik binnen, fchikte het Meisje naar huis om het middagmaal te bereiden, en plaatste zich naast omar in de fchaduw. „Zijt gij wat opgeruimder, omar?" vrieg de Oude. ,, Ik ben op dit oogenblik zo vergenoegd als ooit. Ik heb mij moede gemaakt en geniet hier de rust." „ Vaar zo voort, omar: en gij zult ras leeren genieten." „ Ook mijnen rijkdom ? — ook de bekoorlijkheid eener Vrouwe? — ook de vermaaken der verkeering?" » Ik ë'is het, omar! als gij leere aanneemt. Uwe krankheid is bij de rijken niet zeldzaam, maar ze is te genezen." „ Maar zo gij niet begeert met mij den fpot te drijven , wijze Man ! zo zeg mij op welk een' aart ik dat alles genieten zal? „ Even zo als gij thans deeze fchaduw geniet. Want, omar! — merk dit wel op — wie genieten wil, moet eerst leeren ontbeereu. Dit heeft de Eeuwige tot  EENE VERTELLING. 125 tot een grondwet van ons aanwezen gemaakt. En de hoogde wellust is in het ge- hoorzaamen van deeze wet gelegen. Leer fmachten, omar! zo zult gij te vreden zijn: leer ontbeeren en gij zult genieten. ZEVENDE HOOFDSTUK. Omar wordt gelukkig. ZemïRE riep, en men trad in huis en zette zich aan tafel. Omar had honger. Het vaatwerk en tafelgoed waren eenvouwig, maar tot in den hoogften graad zindelijk: de fpijzen waren weinig in getal, maar ze voegden bij eikanderen, waren fmaaklijk, en werden door het gefprek van den Grijsaart en van zijne kleindochter nog fmaaklijker. Men ftond op, en omar bekende, dat hij aan de tafel van den Kalif nimmer met meer fmaak gegeten had. Hij moest be-  126 OMAR; belooven zomtijds wedertekomen , en hij hield woord. Tot hier toe hadden omar en zemire elkander gezien, zo als een Vriend den anderen ziet. Men had zich onbelemmerd in de oogen geblikt, men had zonder achterhoudendheid met elkander gefproken, men had zich vertrouwelijk de handen gedrukt. Van lieverlee bemerkte de Grijsaart, dat zemire- in om ars tegenwoordigheid minder fprak, en dat omar in zemires tegenwoordigheid de oogen nederfloeg. De wijze Man liet ze op een' dag met hun beiden alleen in een Prieel van roozen. Omar had een uur lang met zemire gefproken, toen hij ijlings voor haar op de knieën viel en haare hand greep. „ Raad gij, zemire!" vrieg hij helderende „ wat ik u zeggen wil?" Zemire werd rood, beval hem op te ftaan, en liet haare hand gewillig in de zijne liggen. Omar ftond niet eer op, voor dat zemire hem bekend had, dat ze niet toornig op hem was. Omar begeerde een' kusch tot bewijs, dat hij haar gelooven durfde. Ze wilde ze hem reeds nemen laaten,  EENE VERTELLING. 127 ten, als ze plotsling de wang te rug trok en hem den kusch weigerde. Hij bad en fmeekte: ze bleef ftandvastig. Hij werd eindelijk verdrietig en befchuldigde haar van eigenzinnigheid. „ Gij doet mij pijn aan, omar!" zei ze; „ maar ik durf u niet kusfchen." ,, En waarom niet, zemire?" ,, Wijl ik u ken, en wijl ik wijl ik u bemin." De Grootvader, die in de nabijheid gebleven was, liet zich thans zien, en omar moest zijn gefprek met zemire afbreken. „ Het noodlot drijft den fpot met mij;" zei omar bij zich zeiven; „ heeft men ooit beleefd, dat een Meisje een' kusch aan een' man' weigerde, om dat ze hem bemint ?" Men fprak aan tafel over verfcheiden zaaken, en men kwam ook op de firaaten van Bagdad, 't Is bekend, dat de Kalifen fomtijds dingen doen, die niet recht begrijpelijk zijn, en de wijze Man merkte aan, dat de Vreemdelingen het Zoodenplein en de Laanen bewonderden, die de Kalif buiten Bag-  ia8 O M A R; Bagdad aangelegd had, en dat ze over de ftraaten vloekten, welke hij binnen Bagdad onderhield. „ Bij voorbeeld" voer de Grijsaart voort ,, in de ftraat, daar uw Paleis is, heb ik mij op helder lichten dag tweemaal den voet verduikt." Omar zat in gedachten, en gaf een ant woord, dat geheel niet pastte. „ Wat fchort u , omar?" vrieg de Oude. Omar zuchtte, zag naar de aarde, bezon zich een weinig, en ftemde dan alles openhartig toe. De Grijsaart lagchte, zag zemire aan, zag omar aan, dreigde hem met den vinger en ftreek zemire langs de wang. „ Ik dank u, zemire!" zei hij „ dat gij mijnen lieven krankcn omar zo lief hebt." • Omar fmeekte op nieuw en bad om den bijftand van den wijzen Man. De wijze Man liet alles aan zijne kleindochter over, en deeze beloofde eindelijk aan omar den eerften kusch, zo dra hij in Bagdad de ftraat, waarin zijn Paleis ftond, beter had laaten bevloeren. — Omar ijlde den  EENE VERTELLING. 129 den volgenden dag naar Bagdad, verkreeg de toeftemming van den Kalif en de goedkeuring van de gantfche Stad, nam ftraatcmaakers aan, hield het opzicht over alles aan zich zeiven , was geen oogenblik onledig, vergat zijne ontevredenheid, en telde dagen en uuren. Hij kwam na twee maanden te rug, ontving den eerften kusch van zemire, en zeide, dat hem nog geen kusch zo veel zaligheid veroorzaakt had. Hij vorderde den tweeden en moest 'er van nieuws om dienen. Zo om den derden, zo om den vierden, en zo altijd verder. Eerst drie jaaren na de eerfte bekentenis haarer liefde lag ze mi re als Echtgenoote in zijne armen. Omar leerde onder het opzicht van zemire voor en na de goederen der aarde genieten. Hij zegende den Eeuwigen, prees zijn noodlot , vorschte niet naar dingen, die voor ftervelingen onnavorfchelijk zijn, en was te vreden. Zemire was reeds tien jaaren zijne Echtgenoote geweest, en nog kende omar alle haare bekoorlijkheden niet. Hij wilde vaak meer hebben, dan zij II. deel. ' 1 hem  r3o OMAR; EENE VERTELLING. hem gaf, werd zomtijds dringend, werd zelfs verdrietig; maar zemire zeide: Ontbeer en geniet!" en omar kuschte haar de hand en zweeg. Omar ontbeerde en genoot, en was te vreden. A N-  ANTONETTE.   ANTONETTE. „ Antonette!" zei de Opper¬ kamerheer Graaf van O... tot zijne Dochter toen hij eens op een' middag van 't Hof kwam ,, zo veel ik weet, is uw hart nog vrij. Of zoude ik mij bedrie¬ gen ?" „ Lieve Vader!" ftamerde het bloo- zende Meisje van zeventien jaar — ,, uwe vraag — ik begrijp niet — uwe vraag....'' ,, Heeft haare reden, zo als zet u naast mij, mijne lieve Dochter. Mijne vraag heeft haare reden, zo als van ouds mijn gantsch gedrag omtrent u. Gij weet, antonette! dat gij het ongeluk hebt van de eenige erfgenaame eens Vaders te zijn, die een van de eerfte Grooten des Hofs en een Gunsteling van den Monarch is." I 3 » Oa  i34 ANTONETTE. „ Ongeluk, lieve Vader?" „ Zo komt het mij voor. Ten minsten is 'er een gewigtig punt, in 't welk de Dochter van een Privaatperfoon altijd gelukkiger is, dan gij. — Als gij u bij voorbeeld eens uit moest zien trouwen, zonder uw hart om raad te durven vraagen?" Antonette blikte om hoog1, zag, dat hij een antwoord verwachtte, maakte eene ftilzwijgende buiging, en plukte aan eene roos, die ze in de hand had. ,, Lieve Dochter!" ——- voer hij voort — ,, ik zag vooruit, dat dit zeker eenmaal uw geval zou worden. Ik rekende het mijn pligt, te zorgen, dat gij dan ten minsten geenen minnaar behoefdet opteofferen. Uwe Moeder ftierf, toen gij acht jaar oud waart, en terftond verwijderde ik u van de Hofplaats, en liet u op mijn afgelegenfte Landgoed door eene Vriendin opbrengen, wier wijsheid mij bekend was. Ik hoop, dat gij nog geene kennis met een' man gemaakt hebt, die u uwe gehoorzaamheid zou kunnen verzwaaren. — Of hebt gij ? — Spreek met uwen Vader openhartig." Lieve Vader! ik mij is niemand bekend — ik ken 'er geen." » Ia  ANTONETTE. 135 „ In waarheid, antonette?" „ In waarheid, liefde Vader!" „ Des te beter! Zo zal 11 't geen gij eerlang doen moet, zo veel te ligter vallen, en ik zelf hebbe eene ellende minder in de waereld." „ Wat ik eerlang doen moet?" herhaalde zij, eer hij nog geheel uitgefproken had, en zag hem met haare heldere klaare blaauwe oogen verlegen in 't gezicht.- „ Begrijp flechts, lieve antonette!" . zei de Opperkamerheer „ dat het niet zonder oogmerk gefchied is, dat ik u, vier weeken nu geleden , uit uw kluis aan het hof geroepen heb. Een Viceprefident in het eerste collegie eener afgelegen Provintie heeft zich door zijne talenten en dienstvaardigheid den Mc.narch zo zeer aanbevolen, dat deeze onlangs befloten heeft, hem nader aan zijn Perfoon te brengen en hem in den Staatsraad te plaatfen." Gij zult hem heden zien, en hem als een' man bejegenen, wien de Monarch hoog acht, wien ik eere, en voor wien gij beftemd zijt." „ Ik ?" vrieg zij met eenige blijd¬ fehap , en floeg terftond %daarop de oogen j 4 naar  136" ANTONETTE. naar beneden, dat zij dat ik niet langfaamer gezegd had. „ De Monarch zelf is het eerst op deeze verbindtenis gevallen; hij heeft zijne gedachten aan den Minister medegedeeld; deeze heeft met mij gefproken, en ik heb u aan hem toegezegd. Behalven dat dee- ze zaak volmaakt over een komt met het belang van ons huis, is zy teffens door den Monarch zelf ontworpen. Dus binnen vier weeken antonette! verandert gij uwen naam." Antonette zat daar, wilde fpreken en kon niet. „ Beeld u niet in, lieve Dochter!" ving de Opperkamerheer weder aan „ dat wij iets van u vorderen zullen, dat niet in uw vermogen ftaat. De Monarch, de Minister, en ik, veronderftellen, dat gij bloot uwe hand wegfchenkt. Kan het hart de hand niet volgen, zo ftaat het u vrij het te rug te houden. Men zal zich nooit het recht aanmatigen van u verwijtingen te doen, wanneer gij eens naar uw welgevallen daar over befchikken mogt. Gij zult in dit punt volkomen aan u zelve overgelaten zijn.". „ En  ANTONETTE. 137 ~„ En evenwel zijne Gemaalin?" vrieg de verbaasde antonette. „ Evenwel!" „ Verftaa ik u wel, lieve Vader? „ Leef een half jaar onder ons en gij verftaat mij. — Goed Meisje ! de Schrijvers van uwe zedelijke boeken pasfen voor 't grootfte gedeelte den Cirkel op den Driehoek; zij fchrijven de Grooten voor, wat zij doen moeten, en weten niet, wat zij doen kunnen ; noemen ons zedenloos, waar wij alleen ongelukkig zijn, en fchimpen, waar zij weenen moesten. Uwe hand, an¬ tonette! dat gij u zonder wederftreeving naar den wil des Monarchs, naar de begeerte uwes Vaders, en naar de welvoeglijkheid van uw Huis fchikken wilt!" Antonette had den Minister nooit gezien, maar zij had ook nooit bemind. Door het vaderlijk gezag overvallen, gaf zij de hand, dat zij gehoorzaamen zoude. Eenige uuren daarna verfcheen de Minister, een kleen, ineengewasfen man, die een glaazen oog en eene hooge zijde had. Antonette trad binnen en meende in eene flaauwte te vallen. Zij moest zich voor eenige oogenblikkcn verwijderen, om zich I 5 te  i38 ANTONETTE. te herftellen. In een Meisje, dat in de eenzaamheid opgevoed was, dat de groote waereld eerst federd vier weeken zag, en heden een ja van zich geven moest, daar zij gisteren geen woord van geweten had, was dit te verfchoonen. De Minister hield haaren fchrik voor eene uitwerking haarer befchroomdheid en vond zich door haar gedrag niet beledigd. Zij kwam weder: de Minister beriep zich op het geen haar Vader haar gezegd had, vatte haare ridderende hand aan, en vrieg. • Met eene ijskoude rilling zei antonette ja; maar terftond verliet zij het vertrek, en geene voorftellingen konden haar bewegen weerom te komen. Daags daar aan viel zij haaren vader te voet, en bezwoer hem, haar van haar woord te ontflaan. „ Moet ik beveelen, an¬ tonette?" zei hij, en verliet haar met een' blik in welken de toorn flikkerde zij gaf zich aan haar noodlot over. Vader en Bruidegom hadden een' afkeer van het ceremonieele. Om het zelve te ontwijken, hadden zij afgefproken, dat,. buiten den Monarch en twee getuigen van elke zijde, niemand iets van  ANTONETTE. 139 van de zaak vernemen zou, voor dat zij voorbij was. Op een Landgoed des Vaders eenige mijlen van de hofplaats werd het huuwlijk voltrokken, zonder dat zelfs de bedienden wisten, wat 'er gebeurde. Na de plegtigheid ftond antonette met haar' Gemaal aan een venster, bad hem den brief te lezen, dien zij hem gaf, en ging het vertrek uit. Hij las: „ Heer Graaf! ik heb mijnen Vader gehoorzaamd en ben thans uwe Gemaalinne. Neem hier mede mijne verzekering aan, dat mij de rechten, welke gij op mij verkregen hebt, beftendig heilig zijn zullen. Maar te gelijk fmeek ik u met het geprangdfte harte, dat gij mijn' vader'beweegt, mij nog heden met mijne voorige vriendin, die hier als getuige tegenwoordig is, aan mijne eenzaamheid wedertegeven. Door een afflaand antwoord zult gij niets bewerken, dan dat gij mijne ellende vergroot. De inwilliging mijner bede daar en tegen zal den eerbied nog vermeerderen, dien ik voor uwe verdiensten hebbe, en van welken ik u hier mede uitdrukkelijk verzekere." De Minister "ftond verfteld en overdacht. - Hij  Ho ANTONETTE. "~ Öy ging naar antonettes Vader, toonde hem den brief, bad zelfs dat haar verzoek ingewilligd mogt worden, en betuigde op de plegtigfte wijze, dat door deeze fcheiding de goede' verftandhouding der beide Huizen niet geftoord zou worden. De Vader wilde raazen, beleed zich dat antonette overrascht ware geworden, gaf zijne toeftemming tot haare verwijdering, en fprak met allen, die van het voorgevallene wisten, af, dat men zo lang van het geen gefchied was zwijgen zou, tot dat tijd en omftandigheden antonettes gezindheid veranderden. Antonette reisde met haare Vriendin naa haar eenzaam Landgoed , terwijl de overigen naar de Hofplaats te rug keerden. Alles bleef geheim en de Monarch troostte zijnen lieveling met de toekomendheid. Men ftelde wel eenige proeven in 't werk om antonette te doen weder keeren, maar ieder van die vergrootte haaren afkeer voor den perfoon van haaren gemaal. Zij bevond zich in haare eenzaamheid noch wel, noch kwalijk. De weinige weeken, die zij in het geraas der Hofplaats doorgebragt had, waren niet  ANTONETTE. 141 niet toereikende geweest om haaren fmaak voor de zoo lang genotene ftilte te verderven ; haare oude vriendin, eenige boeken, de wandelingen in eene taamlijk aangenaame landftreek, en boven dien de vrouwelijke kunstwerken, in welke zij doorgaans uitmuntte, verdreven haar den tijd. De laatften waren haare geliefdfte bezigheid, en namen haar de meeste uuren weg. Ze had in een van haare boeken gelezen, dat het gezicht eener fchoone geftalte, in een goed gekoozen gewaad, op eene zekere wijze gelukkig maakte. Antonette zag niemand om zich dan bedienden, Huurlieden en derzei ver vrouwen; maar ook om aan deezen te gevallen, geloofde zij zich goed te moeten kleden. Hierop bevlijtigdc zij zich; haar Negligé was altijd nieuw en altijd natuurlijk; men had haar gisteren nagezien, heden zag men haar weêr na. De Stedeling, die haar in haar meest verzuimd morgengewaad aantrof , moest op de gedachte komen, dat zij eenen Minnaar te gemoet ging, dien zij befteld hadde. Antonette had 'er geen befteld, maar fomtijds komt iets ongeroepen. Haar lievelingsplekje in de heete zomerdagen was een  142 ANTONETTE, een Lusthuis aan den tuinmuur, wiens vensters naar het noorden uitzagen. Op een* avond, toen de roozen bloeiden, zat zij aan het open venster en garneerde zieh een kleed. Zij hoorde het getrappel van een paard, keek uit, om zich veelligt van een landman, die van 't veld te rug keerde, te laaten groeten, en was als verfteend, toen een Officier voor haar den hoed afnam — de eerste, dien zij immer in dit oord gezien had. Zijn paard was zo wild, dat zij 'er angstig en bang over wierd. Zij zag hem na, zo ver ze kon, en maakte eindelijk bij haar zelve de aanmerking, dat een goed Ruiter op een moedig paard eene betere figuur maakte, dan op een zachtzinnig. Zij had gewenseht hem langer na te kunnen zien. Zij zette zich weêr aan haaren arbeid, maar haar bloed was van den fchrik over het wilde paard nog zo zeer in beweeging y dat de naald geen' fteek regt maakte. Ze wierp het wederftrevig werktuig weg, en wandelde den tuin rond. Op eens bemerkte ze, dat het donker geworden was, en haar uurwerk floeg kwartier voor tien. Zij ijlde nog naar heure vriendin, die federd eenigen tijd door een ongemak aan haare oogen in een halfdonker vertrek opgefloten was, wensch-  ANTONETTE. 143 wenschte haar eenen goeden nacht, en ging in haar kabinet. De beide volgende dagen regende het bijna beftendig. Antonette was zeer misnoegd, dat ze twee dagen roozenbloei mistte. Aan den derden dag was het Weer fchoon. Ondertusfchen viel haar de morgen onverdraaglijk lang, offchoon de duiven, die ze aan zich gewend had, vergeten waren geworden , indien ze niet eindelijk tamelijk lomp om haar voeder gemaand hadden. Terftond van de tafel ging zij op haar lusthuis, en nam een boek mede, dat ze bij de eerfte doorlezing zeer vermaaklijk had gevonden. Ze las eenige zijden en bemerkte, dat de fchrijver werkelijk zeer langdraadig was. Ze wierp het weg en trad aan 't venster. Op den duur was daar ook niets te zien. Ze ging naar beneden en had even den grendel van de deur, die in 't veld ging, gefchoven, toen zij een paard hoorde. Ze vloog naar boven aan 't venster, en had bijna een' gil gegeven, toen zij het wilde paard met zijn' Officier weder zag. Ze was gaarn weggelopen, maar de knieën trilden haar te zeer. Hij groette, en zij maakte haar compliment zo ongefchikt, dat een witte doek, dien zij in 't venster ge-  i44 ANTONETTE. gelegd had, naar beneden in den weg viel. De Heer in de roode met goud geborduurde uniform was met één fprong vrn *t paard, nam den doek op, bond zijn paard aan de deur, en ftond in den hof. Antonette ging hem te gemoet, en bedankte hem met zo veel verlegenheid, dat hij bijna zelf niet wist, wat hij zeggen moest. Hij verzocht den tuin te mogen zien. Zij leidde hem rond, en vernam van hem, dat hij de Baron van A..., Ritmeester van de Garde waar, en voor eenige dagen het nabuurig Riddergoed gekocht had, daar hij door de flordigheid der voorige bezitters veeIe verbeteringen aan maken moest, die hem nog eenigen tijd hier op zouden houden. De tuin beviel hem; hij noemde denzelven betoverend; ondertusfchen zag hij meer in antonettes oogen, dan op den tuin. Men kwam weêr aan de deur: hij verzocht, dat men hem veroorloven wilde, bij antonette, en Mevrouw van F... haare vriendin, zijne opwachting te mogen maaken, en zijn verzoek werd toegedaan. Terwijl hij haar de hand kuschte, verzekerde hij nog, dat het gerucht hem gezegd had, dat zekere Graavin antonette van O... dit ver-  ANTONET T Ei 145 verblijf eene nieuwe fchoonheid bijzette; maar dat thans het gerucht voor de eerde maal te weinig gezegd had. Hij fprong op zijn paard en was voort; Antonette ging weêr naar boven,nam haar boek, las. een paar bladzijden, en wierp het weg. Zij kwam beneden in .de vrije lucht, ging door de laanen, fcheurde zich hier aan een' roozenftruik, trad daar op de palm, zette zich van het eene prieel in het andere, en ging eindelijk naar Mevrouw van Fi.. Deeze was heden zo langwijlig, als zij nog nooit geweest was. Antonette verliet haar, ging naar bed , en droomde zich eindelijk in-. Den dag daarop kwam de Ritmeester vaii A..., om als nieuwe Nabuur zijn bezoek af te leggen. Mevrouw van F... ontving heni met veel vriendlijkheid en antonette met eenige koelheid. Hij had iets edels in zijn gelaat, in zijne gedalte, en in zijn gedrag, dat op het eerde gezicht voor hem innam. Toen hij weg was, zei Mevrouw van F... iets tot zijn voordeel. Antonette had het gisteren te vroeg gekeurd om haar iets van hem te zeggen, en thans keurde zij het te laat. K Mé-  146 ANTONETTE. Mevrouw van F... zag gaarn, dat men van haar gevoelen was. De koele toeftemniing, die haar antonette omtrent de voortreffelijkheid des Ritmeesters -gaf, hitfte de goede vrouw tot eene apologie haarer loffpraak aan, en antonettes bedenkingen tegen de apologie bragten de zaak zo ver, dat de Ritmeester eindelijk voor een der volmaaktfte mannen verklaard wierd. Men fprak twee uuren lang van den nieuwen nabuur, en antonette feheen haare Vriendin heden niet zo langwijlig te vinden als gisteren. Toevalliger wijze bragt Antonette thans, zelfs in regenachtige dagen, haaren nademiddag op het lusthuis door. Ze had deels een boek te lezen, dat zich in de ftilte best lezen liet; deels aan eene kleeding te arbeiden, die van eene geheel nieuwe uitvinding was, en die niemand zien moest, voor dat zij ze droeg. Toevalliger wijze gebeurde het ook, dat de Baron alle dagen op een zeker uur voorbij reed. Zijn paard was geen zo wederfpannig dier, als het in den beginne gefcheenen had; want het ftond vaak een half uur lang onder 't vens-  ANTONETTE. 147 venster, en zag met het grootfte geduld, dat zijn Berijder ongeftoord met antonette keuvelde. Het nieuwe gewaad was eindelijk vaardig en aangetrokken. Het boek was — zo goed als gelezen, ten minften voor heden. Antonette viel de tijd lang. Zij zag in 't veld uit. Maar menfchen en dieren hadden zich verzwooren, heden dit geheele oord te mijden. Noch Boer, noch Boerin, noch iemand te paard, was te hooren noch tè zien. Ze riep eindelijk haar klein windhondje, begaf zich in het vrije veld, volgde het eerfte voetpad, daar het geval haar op bragt, verzonk in diepe gedachten, ging zo altijd taamlijk geftaadig voor zich heen, en ontwaakte eindelijk door het aan'flaan van haar hondje, dat een haas nazette. Een Jager fprong uit éen boschje en lei op den hond aan. Een lang Heer in een groen kleed hield hem te rug, en lokte het windhondje tot zich. Men ving het. De Heer nam het onder zijn' arm, trad tot de Dame, en lei den Overtreder, die op zijn' grond had willen jaagen, aan haare voeten. Antonette gaf een' gil, toen zij onder het jagtgewaad den Ritmeester erkende. Het beK 2 richt,  - i48 ANTONETTE. richt, dat zij op een fraalle ftreep van zijn' grond en bodem was, bragt haar buiten zich zelve. Kon de Man niet in het denkbeeld komen, dat zij hem opgezocht had, wijl hij op het gewoone uur niet voorbij was komen rijden? , Ondertusfchen was haar geweten onfchuldig. Maar hart en geweten ftaan fomtijds elk zijne bijzondere huishouding voor. Men volgde den Ritmeester met een paard: hij beval het naar huis te brengen, en bad antonette, die nu eens bleek, dan weêr rood werd, dat zij hem toeftaan wilde, haar langs een' aangenaamer weg te rug te geleiden. Hij wenschte zich zeiven geluk over deeze onverwachte ontmoeting, was verrukt, dat hij zich heden tot de jagt had laaten vervoeren, en zei zo veele fchoone zaaken, met zo veel innigheid, dat antonette niet wist of het dag of nacht ware, en dat de Ridder zelf zich in 't eindeo p een' verkeerden weg vond. Men hielp zich weder te recht; maar mooglijk dacht de Baron niet, dat men den kortften weg gaan moest, wanneer men den aangenaamften gaan wilde. De zon ging onder, en men was nog eenige honderd fchreden van den  ANTONETTE: 149 den tuin. In de hofdeur kuschte hij antonettes hand, en nam affcheid. Eerst toen men tegen elkander over zat, ontdekte men, dat men onder de' hartfijkheid van het affcheidnemen zich in een digt welriekend Hoclangerhocliever-Priëel gevoerd had. Antonette kon de oogen niet om hoog heffen: de Baron ftond op, en wierp zich aan haare voeten. „ Antonette!" — zei hij, en greep haare verdraagfaame hand — „ Antonette! zoudt gij mij kunnen beminnen?" Het vuur zijner oogen was aanftekend, de fchoone buiging zijns ligchaams betoverend. In het roode kleed met het praaiend goud was de Ritmeester alleen verblindend geweest, het eenvoudig befcheiden groen maakte hem fchoon. „Zoudt gij mij kunnen beminnen, antonette?" vrieg hij nog eens, en floeg zijn' arm om haar heen. ,, Ferdinand!" zei ze met eene onbefchrijflijke bevalligheid, en — ontving een' kusch op haare wangen. Zij wist den naam van ferdinand uit een verhaal, dat hij haar gedaan had, en veelligt K 3 was  15° ANTONETTE. was haar in de ftilte de naam gemeenzaam geworden. „ Verlaat mij!" ving ze met eene gefmoorde ftem weder aan: ,, verlaat mij, indien gij mij bemint!" Hij had eerbied voor antonette. Nog eén kusch op haare hand, en hij tuimelde Weg. . Zij droomde zich in haar kabinet te rug, en Hiep den flaap der' gelieven. Ze ontwaakte met het aanbreken van den dag. De morgen was fchoon; het gezang der Vogelen had heden iets geheel nieuws. Het vertrek was haar te eng : ze floop zachtjes naar beneden en in den hof. Ze naderde het prieel, daar ze gisteren: „ferdinand!" in gezegd had. Eene heimelijke rilling beefde door alle haare leden, toen zij het bereikte. Ze draaide zich, om 'er in te gaan, en voer ijlings met eene ficldering te rug, Ferdinands geftalte, met half geüootcn oogen, met gevouwen armen, en in diepe gedachten verzonken, zat in het prieel, tegen het waasfemende heestergewas geleend; en eenige bloefems van de Hoelangerhoelievers boogen zich over het gladde voorhoofd en over de gloeiende wangen.  ANTONETTE. xgi gen. De Geftalte zuchtte, zag op, fprong in de hoogte, en lag aan haare voeten. „Vergiffenis, antonette!" riep hij „ vergiffenis! federd gisteren ben ik alle mijne rust kwijt." Ze reikte hem de hand toe, dat hij op zou ftaan. Een kusch, dien hij op deeze hand drukte, bragt het ontftelde meisje buiten ftaat om te vluchten. Ze moest blijven, en eindelijk wilde ze ook. „ Nog voor den dag moest ik in 't veld" zei hij, terwijl hij zijnen eenen arm om haaren hals llingerde en met den anderen haare hand aan zijnen mond hield: „ ik vond mij eindelijk bij deezen hof. Gij hadt de deur niet geflooten — en hier ben ik — hier in 't prieel, dat nu voor eeuwig ferdinand s prieel is. Kom, antonette! laat «lij het in uwen arm in bezit nemen!" „ Ferdinand!" fprak ze „ ik denk, dat gij een edel mensch zijt." En zo liet ze zich van hem binnen leiden. Ze zaten naast elkander. Antonette wist niet, dat haar gewaad het gewaad eener verleidfter ware. De lieflijke tedere vormen, daar het zich aan vast K 4 hech-  IS* ANTONETTE. hechtte, om ze niet te verbergen het maagdelijke ademen des boezemfluiers — de b.loozende wangen de fchichtige blik van het zwemmend oog — het blonde onbedoven hair, dat zich, van vooren afgefneden, over het voorhoofd naar bener den boog, en achter onbefchadigd op de fchouderen neder vloot, om in twee tresfen weder, naar boven onder het zwarte ronde hoedje te klimmen, dat tot zijne gantfche verfiering een befcheiden parelmoer. had de Schilder, die deeze gedaante Op het oogenblik, daar ze zo op de zoodenhank in het prieel heen gegooten was, onder het gezang van alle de Nachtegaaien der. landftreek, bij den morgenwaasfem van het bloeiend heestergewas, had moeten na- bootfen . de roem deezes Schilders Ware voor altijd verboren geweest. Ferdinand llingerde beide zijne armen om antonette, en boog zich om zijnen mond op den haaren te drukken. Ze maakte zich los, en een erndige blik, vol van de hoogde edelheid en van de innigde liefde, zei hem, dat men ferdinand beminde, zo. lang hij. befcheiden was. ^ Vergeef, antonette!" — zei  ANTONETTE. 153 hij: „ de eerbied zelf zou zich bij u vergeten, Vervoerder! Maar ik fta deezen kusch af, tot dat uw vader mij geantwoord heeft, aan wien ik heden fchrijve." „ Aan mijnen vader? ferdinand! ferdinand! Om Gods wil niet!" „ En waarom niet?" „ Ach! om een geheims wil!" „ Geheim?" „ Dat niemand weet, dan eenige vrienden". En dat ik niet weten mag, antonette?" „ Ja" zei ze, na zich een oogenblik bedacht te hebben, „ gij zult het weten: gij moet het weten — — ferdinand! ik ben getrouwd. „ Getrouwd? — gij getrouwd, antq■nette?" Zij vertelde hem de omftandigheden van ftaar huuwlijk en de oorzaak van haar tegenswoordig verblijf. Ze verzweeg niets dan den naam haars gemaals. „Goed, antonette! —r— zei hij eindelijk, na zich lang bezonnen te hebben i, „ zoudt gij mij beminnen kunnen, als het u vrij ftond?" K 5 Een  i54 ANTONETTE. Een onwillekeurige zucht, en een paar oogen , die ter aarde ncderzonken , was zijn eenig antwoord. „ Nu zo zal het u vrijftaan, hemelsch meisje! Zijn de Rechters niet rechtvaardig, dan is het de Monarch. ïk wende mij tot hem: hij kent mij, hij hoort mij, en wij zijn gelukkig-" „ De Monarch? God, die hoort u niet. Mijn Gemaal is zijn Lieveling." „ Lieveling? welke Lieveling? —- zijn naam, antonette!" Ze noemde hem, en de Baron was als van een' blikfem getroffen. Hij bedacht zich een oogenblik, greep toen zijn' hoed, viel voor haar op een knie, rustte lang met den mond op haare hand, zei: „ Deezen middag kome ik weder!" en ijlde weg. Zij zat met een voorovergezonken hoofd, de oogen ftijf op den grond gevestigd. Een diepe zucht verligte haar het hart, ze over, lei of ze deeze geheime onderhoudingen voort durfde zetten, vreesde haare zwakheid, en verbood zich, voortaan met den Baron zonder getuigen te fpreeken. — Ondertusfchen zoir hij zich door zijne hartstocht kunnen vervoeren laaten, om ee-  ANTONETTE. 155 eenen onvoorzichtigen ftap bij den Monarch te wagen; ze moest hem dus nog eenmaal fpreken • ■ nog eenmaal be- zweeren, haar geheim te eerbiedigen. Ze befloot hem dit maal nog af te wachten. Hij kwam en overreikte haar een befchreven papier. Daarna bond hij haar een portret om den hals, knelde haar aan zijnen boezem, drukte eenen gefmoorden kusch op haaren mond, zei: „ Vaar wel!" fprong op zijn paard en joeg weg. ■ Ze ontftelde van dit zonderling gedrag, nam ridderende het blad, en las: „ Ik was dertien jaaren oud, uw Gemaal „ twintig; onze ouders zagen zich dik„ werf. Uw Gemaal was Officier van de Garde: zijne bevallige geftalte deed hem „ onder het geheele Corps uitmunten, en „ het vuur, dat zijne oogen bezaten, was ,', een fpreekwoord bij mijne zusters. — „ Mij was dc handboog ontnomen, dewijl „ ik 'er mede befchadigd had ; maar ik „ bezat 'er nog een tegen het verbod. „ Eens op een middag was ik alleen t'huis: „ ik wilde uit mijn vertrek in den hof „ op een musch fchieten; de pijl ging „ door een venster aan den trap; uw Ge- ,, maal  156 ANTONETTE. „ maal kwam juist naar boven; een fplin„ ter van 't verpletterde glas vloog hem „ in 't oog. Ik liep hem te gemoet en ,, wierp mij aan zijne voeten. — Wees „ gerust, feKdinand!" was alles, „ wat hij zeide. Hij wist eene geloof„ waardige gefchiedenis te vertellen, waar,, in ik niet genoemd werd, verloor na „ eene pijnlijke genezing het oog, en „ nam zijn affcheid. Om zich van eene ,, andere zijde verdienstelijk te maaken , „ bezocht hij de Hoogefchool, vermijdde| al„ le gezelfchappen, wijl hij aan dezelve, „ als een e'énoogige, vrij onverfchillig ge„ loofde te zijn, arbeidde dag en nacht „ aan zijnen fchrijflesfenaar, verwierf zich „ eene kunde, die weinigen in 't rijk be- ,, zitten, en kreeg aan zijn' lesfe- ,, naar die hooge zijde, welke, zo al geen „ eerbied, ten minsten geen affchuuw ver-; ,; dient. „ Ik was op het punt van zonder mijn „ weten een misdaader te worden : maar „ het oogenblik, waarin gij mij zeide, an,, tonette! wiens gemaalin gij waart, „ bluschte in eens de vlammen des minK naars uit, en maakte mijne , minnaares tot  ANTONETTE. 157 „ tot mijne zuster, tot eene lievenswaar„ dige zuster, welke ik , bij alles, wat „ groot en edel is, bezweere, eenen Man „ niet te ontvlugten, die verdient van „ haar gekend te worden. Wist gij. de ,, menigvuldige voortreffelijke trekken, die „ mij van de goedheid zijnes harten be„ kend zijn, gij zoudt hem beminnen kun„ nen, zoudt hem beminnen moeten. Een portret van hem , dat kort voor „ het ongelukkig geval gemaakt was, heb „ ik tot hier toe als een heiligdom be- waard. Laat mij het aan uwen hals han„ gen; befchouw het, en beken, dat de „ natuur het oorfprouglijke in eenen hoo„ gen graad geadeld had. „ Waag het hem te leeren kennen; en „ binnen kort zult gij zeggen: Men kan „ éénoogig, men kan fcheefgewasfen, en „ toch de lievenswaardigfte van alle men?, fchen zijn. „Dit zegt u een Man, antonette! een Man , die uw bezit aan een' Mon„ arch ftrijdig gemaakt zou hebben, maar M die zich de rechtfchapenheid niet ftrijdig „ gemaakt wil hebben." Antonette zat beweegingloos; haar boe-  158 ANTONETTE. boezem feheen zo veel grootheid te willen vatten: hij zwol hoog naar boven. Een diepe zucht moest hem eindelijk ontledigen. Ze wierp eenen fchichtigen blik op het portret- aan haaren hals, en fchrikte voor het fchitteren der groote, volle, vriendelijke oogen, zo als men voor een' afgefcheiden geest fchrikt. Bewondering , fchaamte, verbaasdheid , misnoegen, medelijden, beftreden elkander in haare ziel: ze wist niet wat ze doen of laaten zou. Haare gedachten konden tot geen befluit komen; ze vrieg zich fomtijds, of ze werkelijk waakte. Zij zat daar zo een half uur, herftelde zich een weinig, keerde tot het blad te rug, en las het met wat meer aandacht dan de eerfte maal. Thans kwam haar de Baron als een wezen van een hooger klasfe voor: het was een Halfgod, wien ze bewonderen en vereeren moest , maar tot wiens bezit zij haare wenfchen niet verheffen durfde. De eerbied overmeesterde haar en de liefde begon onmerkbaar af te deinzen. Antonette verliet den tuin, beval; dat men haar alleen laaten zou, en floot zich  ANTONETTE. ï59 zich in haar kabinet op. Het was nacht geworden, als zij van een diep nadenken ontwaakte, 't welk zich in eene gedachtenïooze ftilte verlooren had. Ze bevond zich nog op den eigen ftoel, daar ze zich bij het intreden opgeworpen had, wist naauwlijks duidelijk meer, wat ze eigerttlijk had willen overleggen, voelde zich onbefchrijfüjk moede, en ging flaapen. Den volgenden morgen floeg ze de oogen op, en het eerfte, dat ze zag, was de beeldtenis haars Gemaals, die zicli op haaren boezem bewoog, en die ze den voorigen avond vergeten had af te nemen. Ze trok ijlings de oogen te rug, vestigde ze een poos op den grond, en richtte ze toen langfaam weder op het portret; ze befchouwde het met befchroomdheid, en beleed, dat het een der fchoonfte mannelijke aangezichten vertoonde. Ze ftond op, bond het af, en bewaarde het bij haare juweelen. ïn den nademiddag viel haar de brief des Ritmeesters weer in de handen. Ze las hem, ging eenige maaien den hof op en neer, keerde in haar vertrek te rug, kreeg het portret voor den dag, befchouwde het, en lei het weder op zijne plaats. Ze kon ee-  i6o ANTONETTE. eeten noch drinken, en had nergens eene blijvende plaats. De liefde verwijderde zich allengskens van haar hart: maar antonette fcheidde van haar, zo als men van eenen dierbaaren vriend fcheidt, wien het onverbiddelijk noodlot van ons affcheurt. Men roept deezen vriend geduurig weer te rugi, men drukt hem in de armen, men kuscht hem en houdt hem vast: eindelijk moet men hem loslaaten, maar men ziet hem met een bloedend hart na. Eenige dagen daarna was antonette kalmer geworden. Ze droeg den brief van den Baron in haaren boezem, maar ze droeg hem ten einde zich tegen eiken terugtred in veiligheid te ftellen. Ze wist ieder woord des briefs van buiten, maar een eenige blik in denzelven had meer kracht dan alles. Ze ging aan het kastje, daar ze haare kostbaarheden in bewaarde, ftond eenige oogenblikken onbeflooten, opende het eindelijk, en nam het portret van haaren Gemaal 'er uit. Ze zette zich op haare Sopha, en onderzocht de trekken der beeldtenis met die oplettende gelatenheid, met welke men gewoon is het afbeeldfel eens bekenden na te gaan, om te beflisfen, of het getroffen is. De befchou- wing  ANTONETTE. i6t wing begon haar te bewegen: ze zuchtte eenige maaien, en eindelijk vlooten haar de heldere traanen uit de oogen. „ Arme Graaf!" zei- ze weemoedig „ zulk een oog op zulk eene wijze te verliezen!" En met dit oogenblik veranderde zi.dr de walg, dien ze voor haar' Gemaal had, in het tederderfte medelijden. Ze zat nog lang met natte oogen en befchouwde het fchilderftuk. „ En" ving ze weêr aan „ niet eens den geenen een fcheldwoord toe te werpen, die u van het oog beroofde!" Ze trok den brief van den Baron uit haaren boezem, las hem nog eenmaal, ftond op, en lei hem bij haare juweelen. Het Portret van den Graaf nam ze en hing het zich om den hals. Antonette droeg het van nu af aan dag en nacht op haaren boezem, en werd allengskens meer gemeenzaam met het zelve. Somtijds, als ze zich de onbefchrijflijke goedheid des harten te binnen bragt, met welke het oorfpronglijke eens gehandeld had , gebeurde het haar zelfs, dat ze het portret aan haar' mond trok en kuschte. Tegen het einde van den Herfst kwam de II. deel. J<« Op.  i6a A N T O N E T T E. Opperkamerheer, om zijne dochter voor eenige dagen te bezoeken. Hij vrieg Mevrouw van F... of zich antonettes gezindheid veranderde: hij vernam, dat'er voor eerst nog niets te hoopen ware. Hij, trok de fchouders op , en liet zich geduurende zijn verblijf geen woord van den Minister ontvallen. Eerst den eigen middag, dien hij tot zijn vertrek beftemd had, vrieg hij zijne dochter op eenen fchertfenden toon, of ze hem gezelfchap wilde houden. „ Ik ben niet in ftaat de Gemaalin des Graafs te zijn" zei antonette: ,, maar wanneer mij de Graaf als eene vertrouwde vriendin in zijn huis op wil nemen, dan verzei ik u." De Vader zag het meisje verbaasd aan, omarmde ze, verlengde zijn verblijf een paar dagen, en nam ze met zich naar de Hofplaats. Het huuwlijk van den Graaf met antonette werd bekend gemaakt, en antonette woonde van nu af aan in het huis van den Graaf. Hij was haar Gemaal, wanneer ze aanfchouwers hadden, en hij was haar Broeder, wanneer ze alleen waren. Maar ongevoelig werd de zuster voor den broeder gevaarlijk. Antonettes aantrek-  Antonette. 163 tfekkelijke befcheidenheid, haar ingetogen gedrag omtrent allen, die haar naderden, haare oplettendheid op den minften wenk haars Gemaals, haare huishoudelijke fchikkingen j haare betoverende goedwilligheid tegen elk, maakten in korten tijd, van den Gemaal in' fchijn, een' Minnaar in ernst* Maar hij had als Gemaal gezwegen: nu hij Minnaar was, zweeg hij des te meer. Antonette vond in den Graaf een man, die Van groot en klein bemind werd; die Minister was, en niet te min vrienden had, die op eenen hoogen toon de rechten eens Gemaals eifchen kon, en niet te min befcheiden met de rechten eens broeders te vreden was; die haar gade doeg, zonder haar te bewaaken, en die haar tederheid betoonde, zonder haar lastig te vallen. Ze begon te betreuren, dat de Man geene Gemaalin had, die hem beminde; ze gewende zich aan het glaazen oog en aan den hoogen fchouder, en beminde eindelijk den Graaf zo als hij was. De Graaf bleef, zo als altijd, befcheiden en eerbiedig. Antonette geloofde, dat ze veracht wierd, en hield deeze verachting voor rechtL a vaar-  i6+ A N T O N E T T E. vaardig. Ze trok zich in haare eenzaamheid te rug en zag den Graaf flechts in die oogenblikken , waarin ze hem zien moest. Hij werd onrustiger en opmerkfaamer, dan hij immer geweest was, en ontdekte op eenen zekeren dag, dat antonette een portret, dat ze aan haar' hals droeg, en dat haar uit den boezem ontvallen was, poogde te verbergen. ,, Ik bemin antonette" zei de Graaf, toen hij alleen was ,, maar zij is ongelukkig. Ik bemin haar, maar ik moet haar zoeken gelukkig te maaken." Den morgen daarop ging hij in haar vertrek, dat hij nog nimmer gedaan had. Ze zat aan haar Toilet. Hij beval de kamenier, dat ze zich voor eenige oogenblikken verwijderen zou, en kuschtte antonette de hand. Ze was zo ontdeld, dat ze niet wist, wat ze deed. Ze bood eindelijk een' ftoel aan, en de Graaf ging naast haar zitten. „ Dierbaare antonette" ving hij aan: „ gij bemint: ik weet het zeker, dat gij „ bemint, en ik breng u deswegen dit be„ zoek." Antonette zat en wrong de handen. „ Be-  antonette; ilfc „ Bemint gij den man, antonette! ,, wiens portret gij draagt?" „ Ja !" zei ze zachtjes en doeg de oogen naar den grond. „ Goed!" zei hij. „ Ik kan uw fiil lij„ den niet langer aanfchouwen ; en het is „ mij van aanbelang, dat gij gelukkig zijt. — „ Wees van dit oogenblik af aan vrij. Ik „ ga thans naar uw' Vader, en dan tot den „ Monarch; het verlof tot onze fchciding „ zal morgen ondertekend zijn. —- Neem hier „ mede de bekentenis mijner liefde — an„ tonette! der tederfte liefde! — en de „ opoffering van dezelve teffens aan. Vaar„ wel, antonette! en denk in de armen „ van den gelukkigen, dien gij bemint, fom ,, tijds, aan eenen vriend, die u eeuwig „ hoog zal fchatten." Hij ftond op en wilde zich verwijderen, als antonette hem met eens om den hals viel. „ Graaf' zei ze, „ ik verlaat u niet. „ Hier is het portret." Hij zag het, en wierp zich aan haare voeten. Zij vertelde hem haare gefchiedenis; en ik moet het mijnen leezer overlaaten, zich het gevolg 'er van bij te denken. Ik L 3 merk  ï66 ANTONETTE. merk verder niets aan, dan dat de Monarch, toen hij den Ritmeester van A... voor de eerfte maal wederzag, hem voor de gantfche Parade omarmde, en tot hem zei \ „ Qverfte! gij zijt een zeer edel mensch, B A.  B A R U C H, O F DE LEERLING DER W IJ S HEID. EENE VERTELLING.   B A R U C H, o f de leerling der wijsheid. eene vertelling. Oaruch was een Asfijriesch Jongeling, die een goed natuurlijk verftand en een welwillend hart bezat. Hij bewees gaarn dienst, waar hij dienst bewijzen kon, en beledigde niemand. Hij was in de grootfte eenvouwigheid op het Land opgebragt, had nimmer eene Hoofdftad , nimmer Trawanten, nimmer een Hof-bal gezien, en was nooit bij een vuurwerk verdrongen of beftoolen geworden. Zijn Vader ftierf, en liet hem een Landgoed na, dat jaarlijks twintig pond gouds inkomften had. L 5 » Men  170 BAR Ü C H, „ Men heeft mij zo veel van de pracht van Ninive verteld" fprak hij eens: „ ik moet zien of alle deeze wonderen waar, zijn." Hij fteeg op zijn Dier, nam twee Bedienden en voor tien pond gouds aan Banknooten met zich, en reed weg. .Het eerfte, dat hem in de nabijheid van de verblijfplaats des grooten Konings van Asfijrien ontmoette, waren vier Struikroovers. Baruch en zijne Bedienden waren fterke knaapen, en bezaten moed: de Roovers werden afgeflagen, en baruch kwam gelukkig in de ftad Hij nam zijn intrek in de gouden Meerkat. Twintig Oppasfers fchooten toe, hielpen hem van 't paard, en noemden hem Stier der voortreffelijkheid. Dit was de tijtel , die de Stadhouders des grooten Konings voerden. Baruch betuigde, dat hij geen Stier der voortreffelijkheid was: maar men zei hem, dat hij het moest zijn, of hij wilde of niet. Baruch had twee Brieven van aanbeveeling voor den Hofbeezemmeester zabraduh bij zich. Hij liet zich naar zijn huis geleiden, en geloofde, toe hij binnen trad,  EENE VERTELLING. 171 trad,, dat men hem bij vergisfing tot den grooten Koning zelf geleid had. Een Dwerg, in 't goud gekleed, meldde hem aan, en bragt hem, eenige uuren daarna, in een gouden zaal. De Hofbeezemmeester kwam den Vreemdeling tot half in de zaal te gemoet, omarmde hem, en zeide, dat hij deezen dag onder de gelukkigften van zijn leven rekende: toen omarmde hij hem nog eens, verzekerde hem van zijne hartelijkfte vriendfehap en vuurigfte dienstvaardigheid en liet hem ftaan. De Dwerg ver¬ zocht den Vreemdeling ter tafel, en de Hofbeezemmeester knikte hem geduurende dezelve eenigemaalen recht vriendelijk toe. Toen men opgeftaan was, dankte baruch den Hofbeezemmeester en bad hem ootmoedig om éénen dienst. „ Eisch mijn gantfche vermogen" zei zabraduh: „ ik verblijde mij onuitfpreeklijk wanneer ik u van dienst kan zijn." „ Ik ben hjer gekomen om de groote verblijfplaats van den grooten Koning te zien. Ik ben hier geheel onbekend i ■ heb de goedheid van mij de merkwaardigfte dingen der ftad aantewijzen?" „ Met liet uiterfte vermaak!" zei zabra- buh.  i/a B A R Ü C H, duh, en deed den Vreemdeling tot een' Huurlakei voeren. Baruch ging met den Huurlakei, en ftond verbaasd toen hij dc Springbronnen, de Colonnaden, de Zuilen, en de prachtige Gebouwen aanfchouwde: het waren Paleizen, die op Paleizen ftonden, ftraaten, die over ftraaten geftapeld waren. Hij wist vaak niet, waar hij 't eerst de oogen heen zou wenden. Hij had geduurende zijne wandeling aan ieder Bedelaar, die hem aanfprak, een zilverftuk gegeven, en hij ftond nog niet in de zesde ftraat, toen hij zodaanig van Bedelaars omringd was, dat hij geen' voet voort kon gaan. Hij gaf weg, wat hij had, en betuigde, dat hij nu geenen enkelen penning meer rijk was. De geen, die niets ontvingen, raakten handgemeen; de Huurbediendc redde den Vreemdeling met gevaar in een huis, en duizend vloeken klonken beiden achter na. „ Ik heb op mijn Landgoed zulke Paleizen niet" zei baruch bij zich zeiven, „ maar ik heb 'er ook zulke Bedelaars niet, zo dra ik den grooten Koning gezien heb, wil ik naar mijn Landgoed te rug keeren." Hij  EENE VERTELLING. i;3 Hij had zich naauwlijks van zijnen fchrik een weinig herfèeld, toen drie Gerichtsdienaars in 't huis drongen, en hem gevangen namen. Ze geleidden hem tot den Wijkmeester van dat gedeelte der ftad, en van daar tot den O'veropziener der wetten van Ninive. Men befchuldigde hem, dat hij in de ftad een oproer onder het liederlijk gefpuis had willen verwekken. „ Tijger dier der Gerechtigheid!" zei baruch tot den Overopziener, ., ik ben een vreemdeling, ben eerst heden hier aange„ komen, en kenne niemand, dan den Hof. beezemmeester zabraduh , die mijn „ vriend is. Hoe zou ik een oproer hebben kunnen willen verwekken?" De Tijger der Gerechtigheid wenkte de Gerichtsdienaars, dat ze den vreemdeling doorzoeken zouden. Ze vonden niet een eenig zilverftuk bij hem, en ontvingen bevel om hem los te laaten. Ik dank u voor uwe genade" zei baruch tot den Richter en wierp zich voor . hem op de aarde, „ ik ben een rijk Land„ edelman uit de Provincie van Salumasfer, ■, en ben enkel voor mijn vermaak te Ninive s, gekomen.''' „ Houd  i74 BARUCH, ,, Houdt hem vast!" zei de Overopzienef gezwind. „ Wij moeten de zaak nader onderzoeken." Baruch werd in eenen hoogen tooren boven een der ftadsmuuren van Ninive gevoerd , en in vaste bewaaring genomen. Hij kon uit zijne gevangenis alle de fchoone Hoven overzien, die aan deeze zijde der ftad lagen. „ De Hoven in Ninive zijn voortreffe,, lijk," zei baruch, „ maar de Gerech„ tigheid in Ninive is affchuuwlijk." Hij liet den' Hofbezemmeester om zijne bemiddeling bidden. Deeze antwoordde , dat het hem onbefchrijflijk leed deed, maar dat de Wethouderfchap der ftad Ninive niet tot het Departement der koninglijke Bezems behoorde. De Loonbediende, die het bij baruch's gevangenneming ontkomen was, werd gehaald. Zijn getuigenis kwam woordelijk met dat van den Gevangenen overeen. Na acht dagen werd baruch voor onfchuldig verklaard, en tegen betaaling eener fomme van duizend zilverftukken op vrije voeten gefield. „ Ik ben eerst acht dagen in de fchoone „ Stad," zei baruch, „ en ik ben reeds twee-  EENE VERTELLING. 175 „ tweemaal in gevaar geweest van vermoord „ te worden; eens door de Bedelaars en eens ,, door de Gerechtigheid. — Zo dra ik den „ grooten Koning gezien heb, gaa ik naar „ mijn Landgoed te rug." Hij vernam van den Huurknecht, die hem in de gouden Meerkat te rug begeleidde, dat dc Koning morgen in 't openbaar fpijsde, en dat men hem dan zien kon. Maar men moest vooraf door twaalf hoofdwachten pasfeer^n, en men moest bij elk van die een verzegeld pakjen afgeven. „ Hartelijk gaarn" zei baruch, „ gij „ zult 'er mij morgen heen geleiden." Hij pasfeerde de Hoofdwachten, gaf dc pakjes af, en zag den Koning van Asfijrien fpijzen. —— Het was eene uitgemergelde Gedaante, die door eenen vcrfchriklijken hoest geplaagd werd , met niemand een woord fprak, en van honderd fchotelen eene enkele aanraakte Maar de Gedaante was met paarlen bedekt en flonkerde van bril-, lanten. ,, O," zei baruch, toen hij wegging, „ de Broeder van de Zon, en de Heer der „ twee-en-dertig Winden,heeft eenen prachw tigen opfchik; maar het fchijnt hem niet „ recht  176* BARUCH, „ recht wel te gaan. — Ik heb hem gezien, l, en wil nu te rug naar mijn Landgoed." In 't wederkeeren zag hij in eene groote ftraat eene menigte van menfchen naar een zeker huis toeftroomen. ,, Kom, wij willen ons verbergen," zei hij tot zijnen geleider; „ Het Gericht zou „ mij andermaal voor onfchuldig kunnen „ verklaaren." Zijn geleider beduidde hem, dat zich om deezen tijd de Leerlingen van den wijzen salohalud verzamelden, om zijn onderricht aantehooren. De Vreemdeling onderzocht wie de wijze salohalud ware, en bekwam tot antwoord, dat hij het Sieraad van Ninive en de Kroon des Asfijrifchen Rijks was; dat hij van het gantfche volk bewonderd, en van alle Grooten geëerd werd; dat hij alles wist, wat men maar bedenken kon, en aan ieder de kunst leerde om wijs en gelukkig te worden. De Jongeling werd nieuwsgierig, en vrieg, of hij den wijzen salohalud hooren mogt? ,, De Vreemdelingen mogen het een paar„ maal om niet" zei de Loonbediende, en bragt 'er hem heen. Zij kwamen voor een prachtig Portaal, bo-  EENE VERTELLING. 17? boven welks ingang met gouden letteren gefchreeven ftond: Hier onderwijst MÜRDüHAR moloch kosru salohalud, overste hof-wijze des grooten konings van ASSIJRlëN, WERKElijke star der waarheid, GEPRlvilegeerde straal der ACHT EN veertig wetenschappen EN der v IJ F t iG v r ij e kunsten. De Jongeling geraakte in eenen heiligen eerbied bij het intreden in de groote, weergalmende, prachtig opgefierde zaal, en op het gezicht der duizend zwijgende menfchen, die vreedzaam in rijen op banken zaten. ;— Baruch plaatfte zich in een' hoek, en vrieg eerbiedig aan zijn nabuur, waarover de wijze salohalud heden fpréken zou. Hij kreeg tot antwoord, dat hij van den wijzen Man moest fpreken. „ Des te beter!" zei baruch ,, dan „ fpreekt hij van zich zeiven. Ik zal ner^ „ gens beter gewaar worden , wat tot den „ wijzen Man behoort." Salohalud verfcheen en nam zijne plaats op een foort van troon onder eenen prachtigen Baldachin. Het was een fchoon 9 majestueus Man met een vriendelijk gelaat;-. II. DEEL. M Mij  i?8 BARUCH, Hij droeg, als werkelijke Star der Waarheid, de orden van de zeven dwaallïarren aan een finaragdkleurig lint. ■ Toen alles weder zo ftil was, dat men een zandkorrel kon hooren vallen, begon hij zijne redevoering. Hij zeide, dat de wijze Man zich door nadenken overtuigd had, dat hij niet enkel voor zich, maar ook voor anderen, hier ware, en dat alle zijne handelingen derhalven tot een laatst doelwit hadden de bevordering, zo van zijn eigen geluk, als van dat van anderen dat de wijze Man wist , hoe de goederen deezer aarde daar waren, ten einde men dezelve genoote; maar dat hij 'er zulk een gebruik van maakte, dat hem derzelver genot nimmer berouwde dat hij het fap van de Wijndruif dronk, maar zo, dat hij zich hier door niet onbekwaam tot denken en tot handelen maakte, en zich aan de bekoorlijkheden der Vrouwe laafde, maar zo, dat ze hem niet tot gift wierden dat hij de Rijkdommen in waarde hield, zonder zich aan dezelve opteofferen, en naar de Eer wenschte, zonder dezelve nateloo- pen dat hij de getrouwfte Dienaar des Staats en de gehoorzaamfte Onderdaan der  EENE VERTELLING. £j)g der Wetten ware ■ dat hij de zwakheden zijns Monarchs zage, dat hij ze bejammerde, en zich aan dezelve onderwierp ■— dat hij over de ongefchikte wetten lagchte, dezelve berispte, en gehoorzaamde dat hij zijne Overheden gade floeg, haar zijne aanmerkingen mededeelde, en haare beveelen ten uitvoer bragte. De wijze Man, zei salohalud verder, was de beste Vader, de beste Echtgenoot, de beste Heer, en de beste Vriend — hij beminde zijne kinderen, maar hij deed hun fmart aan, wanneer het noodig ware — hij was de tederfte Minnaar voor zijne Gade, maar niet haar Slaaf — hij liet zijne Slaaven gevoelen, dat ze armer waren, maar niet, dat ze Hechter waren — hij noodigde fomtijds zijne vrienden tot eenen gezelfchaplijken maaltijd , maar des te meermaalen hielp hij hen — hij wachtte zich door borgen ooit van een eenig fterve* ling afhangelijk te worden, en. hij deelde het geen hij verwierf met de armen. Baruch had nimmer iets diergelijks gehoord, en hij kon van verwondering niet tot zich komen. „ Salohalud kan dat niet uit zich M % zei-  i8o BARUCH, „ zei ven zeggen," fprak hij bij zich zelf, „ hij moer een' Geest te vriende hebben, ,,. die hem dat alles ingeeft." „ De wijze Man," befloot salohalud eindelijk, „ is dus aan niemand onderworpen dan aan zich zeiven. Hij geeft aan anderen wetten, en kent geene, dan zijne eigene. Hij is Heer van zijn noodlot, wanneer anderen Slaaven van het hunne zijn. Hij wordt van het volk bemerkt, en het volk vereerd hem. Zij, die den Staat beftieren, voelen zijne voortreffelijkheid en zoeken zijne vriendfchap. De Koning zelf hoort van hem en vraagt hem om raad. Zijne Slaaven, zijne Kinderen, zijne Vrienden zijn trotsch op hem, en zijn Wijf wenscht zich geluk, dat ze in zijne armen liggen kan." De Leerlingen van salohalud, die tot hier toe naauwlijks adem gehaald hadden , begonden thans van alle kanten uit een vol hart te zuchten. „ O!" zeide baruch, „ 'er worden Be„ delaars in Ninive gevonden, die eenen „ Vreemdeling vloeken, eene Regeering, die „ hem voor duizend zilverftukken onfchul„ dig verklaart , en een Koning, die niet „ fpreekt  EENE VERTELLING. f i3i ,, fpreekt en niet eet: maar 'er wordt ook „ een Wijze in Ninive gevonden, welke de „ kunst verftaat, hoe men gelukkig wor,, den kan. — Een Wijze is zo veel waar,, dig als tien Koningen, als honderd Re,, geeringen, en als duizend vloekende Be,, delaars. Ik wil in Ninive blijven, ik ,, wil den wijzen salohalud hooren, en ,, gelukkig worden." Onder het naar huis gaan vrieg baruch aan zijn' Leidsman, of 'er nog meer Wijzen in Ninive waren. ,, Neen," zei deeze, „ want de groote Koning heeft den wijzen salohalud het uitfluitend Privilegie gegeven van alleen de wijsheid te mogen leeren. Desniettegenftaande heeft de wijze Man uit barmhartigheid aan eenen armen fchelm, die zich meest met houtklooven aan de kost helpt, verlof gegeven om één uur des daags te mogen onderwijzen. Zo gij hem hooren wilt, moet gij thans gaan. Want het is zijn uur." „ Gelei mij tot hem" zei baruch, „ ik geef hem ten minften een zilverftuk." In een klein dwarsftraatje ftond boven een deur: Hier onder wijst abunas- M3 sar»  l8a BARUCH, sar. Ze traden binnen en vonden iu een klein zindelijk vertrek vier Perfoonen, en een' klein ineengewasfen Man , die hen zeer vriendelijk ontving en eene plaats aanwees. „ Mijne vrienden!" ving hij eindelijk aan, toen niemand verder kwam, ,, ik her„ haale u heden met weinig woorden mijn „ onderwijs en fluite 'er meede voor deeze „ maand. 1 Bidt den Eeuwigen aan, „ weest matig, bemint en helpt eikanderen. „ Ik weet niet, wat de Eeuwige over u- „ lieden bcflooten hebbe ik weet niet, „ of gij op deezen aardbodem geruste en „ vergenoegde dagen zult hebben maar „ een goed geweten zult gij zeker hebben. w _ Nog eens! Weest matig, bemint el„ kanderen, en behoudt een goed geweten. ,, Want gij zijt onfterfelijk!" Abunassar ftond op, en gaf aan zijne Toehoorers het teken dat hij gedaan had. — baruch trok den armen man ter zijde, en gaf hem uit medelijden een Goudftuk. „ Hebt gij mij verftaan, Vreemdeling?" vrieg deeze, „ o Ja wel," zei baruch. „ Zijt^gij ook over mij te vrede?" n Ver-  EENE VERTELLING. 183 „ Vergeef mij, abunassar! ik kwam „ tot u, en wilde hooren hoe ik gelukkig ,, kon zijn." ,, Dan kan ik uw goudftuk niet aanne„ men , Vreemdeling ! :— Intusfchen wie „ zijt gij?" Baruch zei hem, wie hij ware en van waar hij kwame. ,, Keer naar uw Landgoed te rug," zei abunassar, „ mooglijk leeft gij daar ge„ lukkig." „Vergeef mij, abunassar! ik wil „ eerst den wijzen salohalud hooren." „Goed, üaruch! hoor hem, volg „ hem, en behoud een goed geweten: maar „ vertrouw zijne beloften niet. — Ik moet mijn middagmaal voor morgen nog gaan „ verdienen. Neem uw Goudftuk te rug, „ vaarwel, en wees gelukkig." Baruch . fchudde het hoofd over den zonderlingen man, keerde naar de gouden Meerkat te rug, 'en maakte zich den volgenden dag gereed om den wijzen salohalud op te wachten. De wijze Man had het bezoek van een' Stier der voortreffelijkheid. Baruch en een Zadelmaaker M 4 vaa  ïS-f B A R U C H, van Ninive moesten in de zijkamer wachten. „ Schaap des verftands!" zei de Zadelmaaker tot baruch „ want gij zijt waarfchijn„ lijk een Leerling van den wijzen salo„ halud — ik ben thans voor de tiend'e„ maal hier om de betaling voor een Muile„ zeis-tuig te vorderen. De wijze saloha„ lud is rijk en heeft het geld liggen. „ Maar hij laat ons arme Handwerkslui „ ftaan, en fpreekt enkel met de Schaapen „ des Verftands en met de Stieren der „ Voortreffelijkheid. Ik heb acht kinderen ., en ik woon aan 't andere einde van de „ Stad. Als de wijze salohalud alleen „ is, zo laat mij 't eerst met hem fpreken. Op dit oogenblik kwam salohalud, en begeleidde zijn gezelfchap tot aan den. onderden trap. Hij beval den Zadehnaaker morgen of overmorgen weder te komen, en bragt den welgekleeden baruch in zijn kamer. „ Star der Waarheid !" zei baruch, ,, ik heb u gisteren gehoord en ben ver- „ baasd geweest. Zeg mij, of ik nog ?j, regt gelukkig kan worden? „ A|s  EENE VERTELLING. i%s ,, Als gij wijs worden wilt — waarom „ niet?" antwoordde salohalud. „ Maar hoe kan ik dat? „ Het kost u drie Onzen gouds. — Want „ mijn onderwijs duurt drie jaaren en het „ jaar kost een Onze." Baruch betaalde dc drie Onzen vooruit, huurde een kamer in Ninive, en hoorde drie jaaren lang het onderwijs van den wijzen salohalud. Hij begreep alles, wat zijn Leermeester zeide, en volgde het met de ftiptfte naauwgezetheid op. „ Ik weet voortaan alles, wat tot de „ Wijsheid behoort; ik zal groot en beroemd; „ ik zal aangezocht en ge-eerd — kortom, „ ik zal gelukkig zijn," — zei baruch, toen de drie jaaren om waren, en ging den avond daarop naar den Schouwburg. De fmaak was toenmaals in Ninive op het hoogfte toppunt, en men voerde daarom louter fchrik ver wekkende ftukken uit. Deezen avond gaf men den Koning Moloch van Medien, of de drie Guiten, een blijeindend Treurfpel in drie Bedrijven- Het ftuk was zo ijsfelijk, dat 'er iemand de hairen van te berge reezen. Maar baruch, die wel een gezond verM 5 ftand  i&5 B A R U C II, ftand bezat, maar geen Theorie der fchoone Kunsten en Wetenfchappen gehoord had, vond de drie Guien wat langwijlig. Hij zat in 't Parterre, en dewijl hij zich den tijd verdrijven wilde, zag hij naar de Loges. Hij bemerkte, dat hij van eene Dame waargenomen werd, die, niet ver van hem, op de eerfte plaats zat. Hij befchouwde haar op zijne beurt, en kort daarop flingerde ze, in 't vuur van 't gefprek met de Dame, die naast haar zat, een handfchoen uit de Loge, die op zijn' fchoot neder viel. — Hij nam den handfchoen, bragt hem de Dame in de Loge te rug, en had de eer haar naa huis te begeleiden. 't Was eene jonge Weduwe van vier en twintig jaaren , die veel geest en nog veel meer vuur bezat. Hij beloofde, dat hij meermaalen zijne opwachting bij haar wilde komen maaken, en hij hield zijn woord. Hij verliefde zich in de Dame , vestigde zich in Ninive, en nam haar tot zijne vrouw. „ O!" zei hij, ,, ik ben een wijs Man, „ ik heb een Wijf, en mijn Wijf zal zich „ geluk wenfchen, dat ze in mijne armea „ liggen kan." Ba-  EENE VERTELLING. 187 Baruch eerbiedigde de Wetten, deed dienst aan Bekenden en Onbekenden, en behandelde zijne flaaven als zijne, kinderen. Baruch kwam een halfjaar na zijn huuwlijk eenige nuren vroeger 't huis, dan hij gezegd had, en vond in de armen van zijn Wijf een' Hopman van de twaalfde Garde. — Hij trok in de eerste drift zijn' dolk, doorftak den Hopman, en liet zich van zijn Wijf fcheiden. ,, Men is toch nog niet volkomen geluk„ kig" zei baruch, „ wanneer men de „ lesfen van den wijzen salohalud „ volgt." Baruchs daad maakte opzien in geheel Ninive. Alle vrouwen werden voor den Man ingenomen, die een Hopman van de twaalfde Garde in de armen van zijn wijf doorftoken had. Men loerde uit de vensters om hem voorbij te zien gaan, en hij werd het gefprek van alle de Schoonheden in Ninive. De groote Koning van Asfijricn , die twee en zeventig jaaren oud en door eenen afgrijsfelijken hoest geplaagd was, hield in zijn Paleis duizend Wijven en drie duizend Bijwijven. Men kan niet naauwkeurig be-  388 B A R ü C H, bepaalen in hoe verre beide van eikanderen onderfcheiden waren; maar men weet, dat in de oude Gefchiedenis nog veel duister is- ' Een zijner Wijven, die men ge¬ woonlijk de fchoone ma hall ah noemde, en die, zo als men zeide, eenen grooten invloed op de eerste Hoofden der verfchillende Departementen des grooten Konings van Asfijrien had, was nieuwsgierig om den ftouten baruch te zien, en zag hem. Drie dagen daarna benoemde de Broeder van de Zon en de Heer-van twee en dertig Winden den treurigen baruch tot OpperRijksvoorlezer, met een inkomen van veertig pond gouds en met den tijtel van werkelijke Star der Waarheid. „ Neen!" zei baruch, „ ik heb den „ wijzen salohalud ongelijk aangedaan. „ — Men geraakt tot geluk en eere, wan„ neer men wijs is." De groote Koning beminde het voorlezen niet, deels wijl hij de Boeken over 't algemeen niet zonderling gunstig was, deels wijl hij als Broeder der Zon alles wist. —Dc fchoone m ah al l ah vond federd korten tijd des te meer fmaak 'er aan, en de nieuwe (Opper - Rijksvoorlezer moest fom- tij'ds  EENE VERTELLING. 189 tijds tot aan den vroegen morgen bij haar zitten. Maar baruch kwam, las voor, en ging; en de fchoone mahallah be. klaagde zich eindelijk tegen haare kamervrouwen , dat de Man bloot las en niet fprak. Op een' avond zat de zwartoogige mahallah in een roozenverwig Negiigée op haare Sopha. Baruch was befteld om te komen voorlezen, en kwam. „ Heden zult gij niet lezen, baruch!" zei mahallah en reikte hem de fchoone hand toe, „ heden willen wij met elkander „ praaten. „ Zo als gij 't beveelt, Wellust der „ Schoonheid!" zei baruch, en plaatfte zich op zijn gewoon plekje. „ Wellust der Schoonheid!" herhaalde zij tederlijk. ,, Is u dat ernst, fchoone ba„ ruch!" „ Gij zijt immers fchoon" zei baruch ; ftond op, en wierp zich voor haar öp zijn aangezicht neder. Kom hier, baruch! zet u naast mij." Baruch ftond op; zij wilde haare beide armen om hem flaan, en hij rukte tot in den uiterften hoek van de Sopha. „ Ha,  i9o BARUCH, „ Ha, Spotter!" zei ze met blikfemende oogen, „ dat zal u vergolden worden!" De fchoone mahallah vloog uit het vertrek, en twee minuuten daarna kwamen vier Mannen van de negende Garde, en fleepten de werkelijke Star der Waarheid in eene gevangenis, in welke noch Zon, noch Maan, noch Starren te zien waren. ■ Daags daar aan klaagde hem de koninglijke Opper - Hof - Fiskaal over de misdaad van gekwetfte Majefteit aan, en de groote Koning veroordeelde, uit eigen beweging, de Star der Waarheid, om tien jaaren lang op de wallen van Ninive te kruien. ?, De wijze Man zou Heer van zijn nood- „ lot zijn ?" riep baruch uit. . „ Ik „ ben van de fchoone mahallah zo ver „ weggefchikt, als ik konde, en ik ben „ fchuldig aan gekwetfte Majefteit. Ik „ heb de lesfen der Wijsheid opgevolgd, en ik ben eerloos en moet tien jaaren „ kruien." Baruch liep in den kruiwagen op de wallen van Ninive, en beweende het oogenblik, waarin het hem ingevallen ware den zetel van den Broeder der Zon te zien. Gantsch Ninive liep uit, om hem te zien krui-  EENE VERTELLING. 191 kruien, en aan den derden dag had hem gantsch Ninive vergeten. Eens zat hij daar en verteerde jammerend het drooge brood, dat zijnen geheelen maaitijd uitmaakte. Een Voorbijganger werd opmerkzaam op hem, dewijl hij de eenigfte was, die hem nergens om bedelde; zag hem een wijl aan, en vrieg hem eindelijk, wat hij toch misdreeven had? „ Mijn misdrijf is", zei baruch, „ dat ■ ik mij door den wijzen salohalud „ heb laaten bedriegen." De Voorbijganger kwam in een gezelfchap en verhaalde daar zonder erg dit zonderling antwoord. De zaak vloog van mond tot mond, en binnen kort werd baruch ieder oogenblik gevraagd: wat zijn misdrijf ware? Hij antwoordde eiken keer: dat hij zich door den wijzen salohalud had laaten bedriegen. De fraaie Vernuften van Ninive vonden de zaak grappig, bragten ze in Zingedichten, en men ving van lieverlee aan 'er geioof aan te flaan. Een jaar daarna had de wijze salohalud driehonderd Leerlingen minder. De Star der Waarheid vernam 'er de oorzaak van, en fchreef op 't oogenblik een fjriefje aan den Overopziener der Wetten van  i9z BV A R U C H, van Ninive, Hij meldde hem, dat een zekere baruch om begaane misdaaden op de wallen kruide, die volgens de zielenleer al de kentekenen van ijlhoofdigheid bezat, en wiens razernij fchielijk uitbreken zou. Hij ried dus, dat men den armen ellendigen man in het dolhuis zou opiluiten, eer hij onvoorziens iemand vermoordde. Den derden dag hierop werd baruch in het dolhuis opgeflooten, en aan vier ketenen gelegd. Hij vrieg, wat hij misdreeven had, en toen men hem volkomen vast geklonken had, zeide men hem, dat hij raazend was. „ Ik heb mijn Wijf bemind" zei baruch, „ en zij heeft mij onteerd: — ik ,, ben den grooten Koning getrouw geweest ,, en hij heeft mij in den kruiwagen gezon- ,, den ik heb de onrechtvaardige ftraffe „ in ootmoed gedraagen en ik worde als ,, raazend in het Dolhuis opgeflooten. — „ o Salohalud! de wijze Man beflemt „ zijn noodlot niet zelf!" Baruch zat in eene foort van kleinen kelder, waarin het licht flechts door een rond gat kwam. Hij was aan den muur vastgeklonken en kon zich niet verroeren. Hij zat alleen, en de Oppasfer, die hem daag-.  EENE VERTELLING. 193 daagjijks tweemaal eeten bragt, antwoordde hem op geen eene vraag. —*- Baruch zat federd een half jaar als raazend in 't dolhuis en werd werkelijk raazend. Hij kreeg zulke aanvallen, dat hij fomtijds de ketens aan {lukken fprong. Men berichtte het den wijzen salohalud en dankte hem voor zijne voorzorg. „ Ik weet, wat ik zeg," zei de Star der Waarheid. Geheel Ninive bewonderde zijne wijsheid en zijne menschkunde, en hij kreeg in korten tijd nog eens zo veel toehoorers, dan hij immer gehad had. De raazernij putte langzaamerhand SA. ruch's krachten uit, en men zag het einde van zijn leven te gemoet. Na een der heftigfte aanvallen verzonk hij op zekeren dag uit magteloosheid in eenen diepen flaap. —• Bij zijne ontwaaking was hij zeer zwak, maar volkomen bij zijne zinnen. Hij zag een klein onaanzienlijk Mannetje naast hem zitten, dat hem vriendelijk aankeek, en dat hij meer meende gezien te hebben. ,, Wie zijt gij?" vrieg baruch met eene matte ftem. „ Kent gij den armen abunassar nog?" zei het Mannetje. II. deel* N }i Gij  ip4 BARUCH, EENE VERTELLING. ,, Gij abunassar? — Gij hier in 't dolhuis? — En gij kent mij?" Abunassar was oud geworden, kon met houtklooven zijn kost niet ■ meer winnen, en had gisteren door een oud vriend de plaats van Opziender over de Bedienden in 't dolhuis bekomen. „ Ik weet uwe gantfche gefchiedenis" zei hij tot baruch. ,, Hebt gij een goed ge„ weten behouden?" „Ja, bij den Eeuwigen! abunassar, ,, dat heb ik!" „ Zo verheug u, baruch! — ook in „ het Dolhuis! — want gij zijt onfterflijk." Baruch verzonk in een diepnadenken, en onmerkbaar helderde zich zijn gantfche gelaat op. „ O wijze abunassar!" fprak hij eindelijk, „ ik dank u. — Ja , ik verheuge „ mij, want ik ben onfterflijk." Kort daarop kwam de aanval weder, en baruch eindigde zijn leven in abunassar s armen. Abunassar weende om hem, en noemde hem gelukkig. „ Eeuwige!" zei a b u n a s s a r met opgeheven handen, ,, laat mij fterven als b a ruc h !'> A B U,  A B U; EEN SPROOKJE.  I  A B U; een sprookje. ft H as san was federd dertig jaaren Koning van Samarkand en bcftierde zijn rijk in vrede. Hij hield zijne Nabuuren in eerbied, maar het viel hem nimmer in, zijne grenzen uittebreidcn. Hij bezat het. geluk, dat de Koningen zo zeldfaam te beurt valt, van te gelijk gevreesd en bemind te worden. Abu was zijn eenige Zoon, en de Vader had niets omtrent deszelfs opvoeding verzuimd. Eenige wijze Mannen hadden alles gedaan om het hart en het verftand van den Jongeling te vormen, en hunne pogingen waren niet vruchteloos geweest. Abu was wel een Prins, maar desniettegenftaande een der volmaaktfte Jongelingen. N 3 Dan,  198 ABU, Dart, dc Gefchicdboeken, die men toen ter tijd in Samarkand bezat, en door wier leezing hij zijnen geest voedfel verfchafte, ontwikkelden van lieverlee de hoofdneiging van deezen jongen Prins, welke den wellust en dc rijkdommen verachtte. Wat hem in dc gantfche Gefchiedenis het meest aan zich trok, waren dc Veldflagen en Overwinningen, door welke zich dc groote Koning mag-pol-har, en dc groote Koning trara-long, en de groote Koning hiolam, eenen zo ondcrfelijkcn naroem verworven hadden, 't Is waar,wij Europeaanen kennen zelfs niet eens de naamen dcczer onilcrfelijke Koningen, wier roem eeuwig duurde; maar de verloeren Jaarboeken van Samarkand wisten zeer veel van hun tc zeggen. Kortom, dc daaden dcczer Helden ontftaken in den vier en twincigjaarigen Prins een vuur, dat hem zijnen teeftand zeer onaangenaam maakte. Hij werd met de werkelooze rust, in welke hij leven moest, van dagtot dag minder te vreede, onttrok zich aan alle gezelfchappelijkc verkeering, en laafde zich in dc eenzaamheid met zijne wenfchen. Op een' avond in de fchemcring zat hij geheel alleen op een' heuvel niet ver van Sa-  EEN SPROOKJE. 199 Samarkand. Hij kunde op eene rolle der Samarkandfche Jaarboeken, en overdacht treurig zijne omftandigheden. Ijlings ftond een eerwaardig Grijsaart voor hem. Dc Grijsaart droeg een lang hcmelsblaau gewaad en eenen witten ftaf. Hij had eenen fchooncn zilververvvigen baard, die hem tot cp den gouden gordel hing, en zijn gezicht was helder en minzaam. „ Heil zij u. Prins abu!" fprak de Grijsaart; „ gij fchijnt zeer misnoegd te zijn. „ Wat ontbreekt u?" „ Ik weet niet wie gij zijt, eerlijke Grijs„ aart!" ,, Ik kome hier ver van daan, ik bemin „ de Treurigen, ik geef hun raad en kan „ zwijgen. Zeg mij, aeo! wat ont- „ breekt u?" Bezigheden ontbreeken mij." „ En welke bezigheden?" ,, Door welke men gewaar wordt, dat 'er ,. een Prins abu op de waereld is." „ Maar hoe ver wilt gij dan dat uw naam „ bekend worden zal." „ Hoe verder hoe beter." ,, Dus wenscht gij, dat alle voikeren der „ aarde van u hooren? N 4 „ Ah  soo ABU, „ Als het mooglijk is, alle." „ Maar waardoor meent gij wel het zo ver te brengen." „ Door daaden, van welke men fpreekt." „ Waarfchijnlijk door Veldflagen, door „ Veroveringen, door gevangen Koningen, ,, en door bedwongen Volkeren?" „ O gij hebt mijn binnenfte doorkeken. 5? Geef mij raad; het vuur, dat in „ mij gloeit, verteert mij." „ Staa op!" zei de Grijsaart, en ging diepzinnig met abu op den heuvel heen en weder, tot dat het volkomen nacht was. Abu kon zich in het zwijgen der Gedaante niet vinden: maar hij was van een zeker vertrouwen en van eenen zekeren eerbied vervuld, welke hij noch nimmer voor iemand gevoeld had. „ Plaats u!" zei de Grijsaart toen men alle Starren zien kon; en abu plaatilc zich gehoorzaam naast hem op den heuvel. „ Ik wil u raad geven, abu! Val mij „ niet in" voer de Grijaart voort en hief zijnen ftaf in de hoogte." „ De Star, die „ gij daar eenen halven duim ver van Siri„ us ontdekt, is zo ver van Sirius verwij- ,j derd.  EEN SPROOKJE. 201 ~~ derd, dat de ftraalen, die heden van de „ Star uitgaan, niettegenftaande zij in ééne „ minuut meer dan driemaalhonderd en der, tig duizend Samarkandfche mijlen door„ loopen, des niet te min eerst in acht„ duizend zonnejaaren in Sirius aankomen „ kunnen, zo dat, wanneer de Star eens „ uitgedoofd wierd, men dezelve in Sirius „ eerst achtduizend jaaren daarna vermisfen „ zou." Abu ftond verfteld en zuchtte. „ Deeze Star, die Haro heet," voer de Grijsaart voort, „ is een Zon, om welke „ zich een en vijftig Planecten draaien. „ Onder deeze een en vijftig Planeeten is „ 'er eene, die Nar heet, en achttien Maa- „ nen heeft. - De Planeet Nar is ten „ naasten bij tienduizendmaal zo groot als „ deeze aardbol, en 'er worden op dezelve „ zogenaamde redelijke fchepfelen gevonden. „ Ze zijn flechts tachtig, ellen hoog, heb„ ben maar zestien zinnen, en leven alleen „ drieduizend jaaren , in plaats dat de Be„ wooncrs der andere Planeeten van deeze „ Star voor een gedeelte twee honderd els, len hoog zijn, tot bij de vijftig" zinnen N 5 heb-  202 ABU, „ hebben, en twintig a dertigduizend jaa„ ren leven. Desniettegenftaande gelooven „ de arme Narriaanen, dat om hunnentwil „ de waerèld gefchapen zij, en beweeren, „ dat de Zon, en de achttien Maanen, en „ de vijftig Planeeten, en de duizend mil„ lioenen vaste Starren, welke zij met hun„ ne, bijna een kwartieruurs lange, Verre,, kijkers ontdekken kunnen, enkel gemaakt ,, zijn, om hunne dagen en hunne nachten ,, te verlichten." Abu zat, en vertrouwde zich naauwlijks toe adem te haaien. „ 'Er worden op de Planeet Nar eenige „ duizend Volkeren gevonden. Ze zijn „ nog alle wild, maar eenigen van dezelve ,, noemen zich befchaafd. Deeze befchaafde „ Volkeren, die zich voor het wigtigfte „ werk der fchepping houden, zijn eene „ zonderlinge foort van wezens. Zij ,, benoemen, bij voorbeeld, op eenen zeke„ ren dag van 't jaar die geene, die eene „ bepaalde fomme van bruine fteenen, wel,, ke in de Planeet Nar zeer zeldzaam zijn, „ betaalen, tot geprivilcgeerde Voorftauders „ der zestien zinnen, niettegenftaande dee- ze  EEN SPROOKJE. 2o3 „ ze Voorftanders fomtijds geheel zinneloos ,, zijn. Zij hebben Priesters, die den dienst ,, van den Eeuwigen voorftaan moeten, en „ deeze verdeelen ze in de Priesteren Hedah „ en in de Priesteren Heidah. Beide woor„ den hebben geen zin in de taal deezer „ Volkeren, en echter hebben zij zich der„ tigduizend jaaren lang wegens deeze „ woorden nu eens vergeven , dan eens ,, vermoord. Zij hebben wetten, maar 'er „ worden duizend jaaren toe vereischt, „ om deeze wetten van buiten te leeren ; ,, twee duizend jaaren, om ze te verltaan; „ en tien duizend jaaren om ze met el- „ kanderen te vereenigen. • Desniet- „ temin geven ze aan andere Volkeren den „ tijtel van Barbaarcn, en houden zich voor het hoofdwerk der fchepping." Abu verzwolg ieder woord van den Grijsaart. ,, Dc Narriaanen hebben zich door de „ langheid van tijd in groote of kleine ,, maatfehappijen verzameld, en, 't geen 't „ vernuftigfte van hun is, elke maatfehap„ pij gehoorzaamt aan een enkel wezen „ van hunne foort, dat men op den aardbo- ,, dera  204 ABU, „ dera Koning noemt, en dat, wanneer „ het zijne pligten getrouw vervullen „ wil, 'er flechter aan is , dan de armfte 5, Houthakker. Abu haalde diep adem. „ Desniettegenftaande zijn 'er in de Pla„ neet Nar fomtijds zogenaamde redelijke „ wezens geweest, die zich eenen onfter„ fclijken roem wilden verwerven , die „ met eenige millioenen gewapende man„ fchappen uittogen om bij al de Volkeren „ van de Planeet bekend te worden, die „ in hunnen korten leeftijd van een ,, paar duizend jaaren naauwlijks het acht^ fee gedeelte van dezelve leerden ken„ nen, en die echter eenige duizend fte„ den verwoesteden, welke men verder „ niets te last kon leggen, dan dat ze ,, niet in ftaat geweest waren den Gaauw„ dief, die haar in de asch lei, in het ,, oogenblik, toen hij voor haare muuren „ verfcheen, te vangen, en hem aan eenen „ boom optehangen." Abu ftaar.de den Grijsaart met verbaasdhcid aan. „ Zeer zelden wordt 'er in de Planeet „ Nar  EEN SPROOKJE. 20$ ,t Nar een' koning gevonden, die met de „ grenzen zijns Rijks te vrede is , die „ naroem en zogenaamde heldendaaden }, veracht, en zich bekommert om recht?, vaardig en lievenswaardig te zijn." Abu onderfteunde zich met den arm en keek ter aarde. „ Van u, abu! die het duizendfte gej, deelte eener kleine Planeet erven zult, „ welke tienduizendmaal kleiner is , dan „ de kleine Planeet Nar ■ ■ van u, aan wien wezens gehoorzaamen zullen , die „ Hechts vijf zinnen hebben, die op zijn „ best zeven of acht voet hoog zijn, 'en 5, die bloot honderd jaaren leven van „ u zou het zonderling zijn, wanneer gij „ u aan de Geniusfen, die fomtijds van „ zonneftelfel tot zonneftelfel reizen , tot „ eenen fpot wildet maaken. Men noemt „ de Planeet Nar het Dolhuis der Schep„ ping. Hoe moest men uwe kleine Pla„ neet noemen, wanneer 'er Veroveraars >j °P gevonden wierden ? Doe wel^ „ abu! verfchaf recht, en wees lievenswaardig." De Grijsaart veranderde hier in eenen blinken-  2o6 ABU, EEN SPROOKJE. kenden Jongeling, kuschte den Prins abu, en verdween. Abu viel ter aarde, bad den Schepper der Zonnen en der Planeeten aan, ging naar Samarkand te rug, en werd lievenswaardig, in plaats van een' Veroveraaï te worden. UITw  UITTREKSELS UIT KRIMINEELE AKTEN E N GESCHIEDENISSEN.   UITTREKSELS, ENZ. I. % In het Nieuwmarkfche leefde voor eenige jaaren een Schaapherder, die bij elk bekend ftond voor een eerlijk, ftil, vroom Man, en deezen naam ook werkelijk verdiende. Mooglijk was hij een weinig al te ftil, al te vroom, want hij was een Hernhutter. Eens dat hij in 't veld achter zijn Schaa* pen (*) Deeze en de volgende gefchiedenis £'t zijn da woorden van Meisfner) ben ik aan de mondelijke vertelling van een onzer beste Schrijvers — van den Heer Profesfor Engel verpligt. Hij zelf heeft mij toegeftaan 'er een openlijk gebruik van te maaken. I. PEEL. O  aio UITTREKSELS, ENZ. pen ging, vervoegde zich de Schoolmeester van 't Dorp, zijn vriend en geloofsgenoot, bij hem. Hun gefprek raakte fchielijk van huislijke belangen op Godsdienst en op belangen van 't hart, en dc Schaapherder kon geen woorden genoeg vinden, om uittedrukken, hoe gelukkig hij zig thans in dit ftuk gevoelde. „ Eindelijk, fprak hij met den harteJijk., ften toon, heeft God mijn gebed ver„ hoord,mij na menigen harden ftrijd zijnen „ vreede gefchonken, en het waare geloof „ deelachtig gemaakt! O dat ik u mede kon „ deelen, hoe zalig ik daarbij ben, hoezeer „ zeker ik mijn lot met dat*van geen' Kc- nirrg zou willen verwisfelen!" Hij voer nog lang in deezen toon voort, tot dat hij een zeker hoofdfehudden bij den Schoolmeester vernam, dat hem verwonderde en naar welks oorzaak hij vrieg. „ Het is ongetwijfleld recht dierbaar, Iie- j> ve  . UITTREKSELS, ENZ. oU „ ve Broeder! zulk eene zielrust te bezitten; „ ook wantrouw ik de geftalte van uw hart ,, in 't geheel niet; maar ons tegenwoordig „ geloof — zo gantsch zuiver als het ge„ loof der Ouden is het gewis toch niet.", „ En waarom zou het dat niet kunnen „ zijn, lieve Broeder'. Ik heb ja zo innig „ tot. God gebeden, zo geheel tot de won„ den des Lams mijne toevlugt genomen, en ,, bevinde ook daar om zulk eene opgeruimd,, heid, zulk eene gewisheid mijner verzoe„ ning...." „ Alles goed, zeer goed! Maar het Ge„ loof der Patriarchen? Het Geloof van „ Abraham , die zijnen eenigen Zoon voor „ God overig had, wie kan dit thans nog „ te bezitten hoopen?" Had de Schoolmeester ook maar het honderdfte deel der uitwerking zich kunnen verbeelden, welke deeze ongelukkige woorden op den armen Schaapherder hadden, hij O 3 zou  212 UITTREKSELS, ENZ. zou zich gewis zorgvuldig gewacht hebben van ze uit te fpreeken. Treurig, in diepe gedachten verzonken, in zijn geloof gefchud, ging deeze nu den gantfehen dag achter zijne kudde, hoorde en zag niets om zich heen; beantwoordde, toen hij t'huis kwam, op eene zeer 'koele wijze de liefkoozingen van zijne vrouw en kinderen; verfmaadde, onder voorwendfel van eenige onpasfelijkheid zijnen kleinen avondmaaltijd, en hield zelfs zijn gewoon biduur zonder vrolijkheid. De rust zijner ziel, zijn vast toeverzicht op de Genade van God, was verdweenen. Duizendmaal las hij in den Bijbel het XXII'lc Hoofdft. van Genefis, daar Mozes ons de opoffering van Izsak verhaalt. Zij maakte zijne eenige gedachte geduurende den gantfehen dag uit, en op zijn flaaploos leger bleef ze hein vergezellen; zij was altijd zijn droom in de morgenfluimering; fpoedig fprong hij dan op, en fmeekte met gevouwen handen, met verkropte fnikken en des te overvloediger traanen, dat God ook hem met het geloove van Abraham geliefde te bezaligen. Zc»  UITTREKSELS, ENZ. 21-3 Zo worftelde hij een paar weeken lang; en eindelijk geloofde hij zich met den heldenmoed gefterkt, dien de opoffering zijner kinderen vorderde. Sederd een' geruimen tijd was hij niet vrolijker en Wijder opgeffaan, dan aan den morgen van den hier toe bepaalden dag. Zijn Vrouw bemerkte deeze verandering en verheugde 'er. zich over; hij zelf verrichtte zijn taak als Herder met de uiterfte naauwkeurigheid, en kwam toen t'huis om zijn eigen vee te meiken. Hij was Vader van drie Zoonen, en tot hiertoe altijd de beste Vader geweest. Zijne Kinderen beminden hem daaróm tederlijk, en volgden hem vlijtig na, waar hij ging of ftond. Vooral pleeg de kleinfte, zijn oogappel, een knaap van twee of drie jaaren, hem bij 't melken na te loopen, met de bede, dat hij hem toch in den emmer zetten en zo wat heen en weder flingeren wilde. Alle deeze kleinigheden werden ook heden •volbragt. En het was niet, dan na dat hij alle de pligten van deezen dag meende vervuld te hebben, dat hij onder eenig voorwendfel zijne Vrouw van zich verwijderde, O 3 zij-  214 UITTREKSELS, ENZ. zijne drie Zoonen tot zich riep, en zich met hun in de hut opfloot. Naauwlijks had hij dit gedaan, toen hij eene bijl greep en zijnen oudften Zoon met dezelve den kop kloofde; den tweeden, die erbarmelijk begon'te fchreien, wedervoer terftond het eigen noodlot; maar de Jongde, die zich angftig om zijne voeten flingerde, hem met traanen bad, dat hij hem toch fpaaren wilde, deed voor eenige oogenblikken zijn vast genomen befluit wankelen. Het was zijn Lieveling! zijn Jongde! zijn Laatfte! Twee offers had hij, naar zijne mening, God al aangeboden! Het fchaap bad zo innig! Dit alles, zo als hij naderhand menigwerf beleed, bewoog het binnenfte van zijn hart. Hij riep op de vuurigfte wijze tot God , dat Hij hem toch met krachten mogt uitrusten; en het werktuig des doods ontzonk aan zijne hand. Maar dc gedachte: ,, Wat offere ik dan eigentlijk aan God, als ik Hem ook mijn laatfte en liefde niet offere?" gaf hem eindelijk moed genoeg om natuur en vaderhart te overwinnen, en het arme kind zonk met een verpletterd hoofd  U IjTTREKSELS, ENZ. 215 hoofd ter aarde. —— Gantsch gelaaten nam hij nu de drie lijken van den grond, droeg ze op zijn bed, en fpreidde 'er de dekens over heen. Maar het gejammer der Ongelukkigen was tot de Moeder doorgedrongen; ze kwam ontftcld aanloopen , en vorderde, toen ze de deur geflooten vond, met zo veel geweld ingelaaten te worden, dat hij haar eindelijk, alhoewel onder de woorden: „Ach, blijf 'er buiten, Moeder! 'er is reeds ellende genoeg in!" opende. De fchrik, die haar op het zien van 't bloed in de kamer aangreep, de nog grooter, die haar bij het wegfeheuren der dekens overweldigde, kan men zich mooglijk verbeelden, maar geen woorden drukken denzelven uit. Zijne zielrust daarentegen bleef ongeftoord. Hij weende op hunne ligchaamen, maar hij bleef 'er bij, dat het verdienftelijk ware hen opgeofferd te hebben, liet zich gewillig naar de gevangenis leiden, en behield ook daar zijne geïaatenheid. O 4 Wat  aio* UITTREKSELS, ENZ. Wat zijn' Rechteren eerc aandoet, is, dat ze niet voor de Dondftraf ftemden, maar voor een altijdduurend Tuchthuis; en Koning Frederik, toen hij dit oordeel ondertekenen zou, ftreek ook dit woord uit, en zette 'er voor; Dolhuis. Een jonge Boer geraakte in de Herberg met fommigen van zijns gelijken in twist. Van woorden kwam het tot daaden Hij moest voor het grooter aantal wijken, werd neêr gefmeeten, bij de hairen uit de deur gefleept, en nog buiten dezelve op den grond op het onbarmhartigfte afgeklopt. Hij lag daar, als of alle zijne leden verlamd waren, en fchuimbekte van woede en wraakzucht; maar hij kon nog niet opkomen, en zij, die hem in dien toeftand gebragt hadden, waren weggegaan. Intusfchen had hij zijn mes voor den dag gehaald, en wachtte maar op de wederkeering zijner krachten, om zich  UITTREKSELS, ENZ. 217 zich volkomen op te richten, en aan 't een of ander voorwerp zijne moordzucht te boeten. Deeze krachten herftelden zich ; hij ftond op, fchoon nog half waggelende, de deur opende zich, hij zag bij het uitkomend licht, want daar hij zich bevond was het donker, een hem geheel onbekend en aan zijn ongeval volkomen onfchuldig mensch. Hij voelde eene begeerte om op hem los te gaan; maar eer hij hiertoe nog befluiten kon, was de gelegenheid reeds voorbij. Onmiddelijk daarna trad een ander, die even zo onfchuldig aan zijne fmarten was, buiten. Terwijl hij als voorheen in zijn.befluit nog wankelde, viel hem in, dat voor veele jaaren de Moeder van dit mensch met zijn Moeder twist gehad had; en in het eigen oogenblik was hij beflooten; ging op den ongelukkigen los, en ftiet hem het mes in 't ingewand. Zijne Rechters gaven zich alle mooglijke moeite om nog eene andere oorzaak van deeze bloedige daad uit den moorder te lokken; O 5 maar  .ai8 UITTREKSELS, ENZ. maar vergeefs; ook heeft de kenner van de menschlijke Natuur geene andere-noodig om ze te begrijpen, en zij verfpreidt een helder licht op de natuur en op den voortgang der menfchelijke wille, die alles ophoopt om aan haar befluit een' zweem van billijkheid, of ten minden eene vcrfchoonende zijde, die toereikende voor haar zelve is, te geven. 3- *• Zonde, vruchtbaare bron van ellende, hoe kleen, hoe onmerkbaar is dikwerf uw eerfte zaadje in het menschiijk hart! „ Wel „ nu, dat is op zijn ergfte eene zeer ver„ fchoonbaare zwakheid" zeggen wij vaak, en helaas! wij zeggen het naar waarheid. Ondertusfchen verwerft deeze zwakheid zich onder het voorwendfel haarer geringheid vrijgeleide — de zwakheid wordt drift — de drift .daad, en wij ijzen van den Booswicht te rug, die nog onlangs was, wat wij al- (*) Deeze Gefchiedenis is nog maar onlangs in een Courlands Dorp voorgevallen.  UITTREKSELS, ENZ. si9 allen zijn, een zwak mensch, wien wij nu flechts in twee toeflanden befchouwen, als een zwak mensch nasmlijk, cn als een Booswicht; terwijl de rampzalige keten van gevolgen, die tusfchen deeze beide uiterften zo natuurlijk uit elkander voortvloeien, voor onze oogen verborgen is, een keten, wier eerfte fchakel altijd onmerkbaar, en dikwerk bijna gedwongen, den volgenden voortbrengt, tot dat de laatfte fchrikbaarende daar is, en wij het flagtoffer der zonde op den bodem des afgronds zien nedcrliggen, van waar het angstig te rugge ziet, — de lange keten wroegend nadenkt — en — wanhoopend daar heenen zinkt. Maar aan den anderen kant wie zijt gij, ö Mensch! die hard, die meedogenloos over uwen fchuldigen Medemensen oordeelt? Wie ftaa, zie toe dat hij niet en valle! Wat één Mensch kan doen, kunnen wij alle. Het eigen zaadje ligt in ons hart, de omftandigheden alleen verfchillen, cn deezen zijn ten voordeele van onzen fchuldigen evenmensch. Vernederende waarheid, maar heilzaame gedachte! de meeste menfchelijkc deug-  220 UITTREKSELS, EN Z. deugden rusten op de omftandigheden, daar ze — niet zich in geplaatst hebben — maar in geplaatst worden. Mogten alle mijne Lezers dit onder het volgend verhaal levendig gevoelen, mogt dit gevoel hen voor God verootmoedigen en voor hunnen evenmensen medelijdend maaken! mogten zij voortaan, waar zij hunnen ongelukkigen Natuurgenoot den prooi van het misdrijf zien, voor alle onchristelijke doemfpreuken, de bede, die hun de grootfte Menfchenvriend geleerd heeft, met eene nieuwe hartelijkheid tot God opheffen: „ Vader! leidt ons niet in verzoe„ lange!" Geloof mij, beklaagcn, vreezen , waaken, en bidden, is de eenige waare afkeer van het kwaade, dewijl deeze afkeer dan alleen op de waare kennis van ons zeiven, en op die van de natuur van het zedelijk kwaad, gegrond is. Een Boer van eenen onberispelijken wandel was de Echtgenoot van een Wijf, dat reeds federd veele jaaren onophoudelijk fukkelde. Hij verdroeg met veel geduld de menigvuldige fchaade, die zijne huishouding hierdoor leed, ontzag geene moeite of kosten  UITTREKSELS, ENZ. 221 ten om haare gezondheid te herftellen en haar lijden te verminderen, en brak, hoe vruchtloos alles ook op den duur bleef, toch nimmer in misnoegen of in vervvijtingen tegen haar uit. Slechts in één punt zou hij graag heer over zich geweest zijn, en hij vermogt het niet. Het altijdduurcnde fukkelen maakte zijn Vrouw van dag tot dag onbevalliger, en zelfs tot de echtelijke liefde bijna altijd onvermogende. Hij daarentegen was nog een jong Man, wiens bloed zeer warm door zijne aderen vloot, en wiens begeerten vaak zeer krachtig oprcezcn. Dat bij zulke omftandigheden fomtijds de wensch in zijn hart gebcren wierd: buiten's huis te vinden, wat hij in huis vergeefs zocht; zal men wel voor geen wonder keuren, en nog minder, dat hij fpoedig een voorwerp naar zijn behagen vond. Eene verre Nicht van zijn Vrouw ging vaak in zijn huis uit en in. Een jong, tenger Meisje, wier regt frisfe gezondheid, wier  £22 UITTREKSELS, ENZ. wier roode wangen en aanlokkende oogen aarf eenen Man van haaren ftand gewis niet misvallen konden. Hij zag haar zo dikwerf, onder zo menigerlei omftandigheden; ze fprak hem zo vaak troost toe, wanneer hij bekommerd feheen te zijn; dat dit alles haare aantrekkelijkheid in zijne oogen vermeerderde. Hij geloofde door eerien naderen omgang met haar niemand iets te onttrekken, en zich toch voor zo meenig droevig uur ook wel één vrolijk oogenblik te mogen vergunnen. Hij deelde haar de gedachte van zijn hart mede, en onderfteunde dezelve door daadelijke liefkoozingen op zijne wijze. Het Meisje liet niet na de gewigtigfte gronden tegen zijne begeerte in te brengen, maar hij wederlei haar door het vooruitzicht van een gewis huuwlijk zo dra hij ■ 't geen niet zeer ver meer zijn kon • Weduwenaar geworden ware; en het Meisje gaf zich over. Maar juist deeze liefdeonderhandeling bleef maar zeer kort zonder gevolgen en bedekt. Het Meisje gevoelde zich zwanger, en haar bericht kwam den armen Man nog veels te vroeg  UITTREKSELS, ENZ. 223 vroeg en veels te onverwacht. Eene zwakke hoop op den dood zijner Vrouw troostte hem wel nog een weinig; maar even deeze Vrouw ving thans aan de minne - nijdige te fpelen. Dc vriendelijke oogwenken tiisfchen Man en Nicht ontfnapten haare opmerkfaamheid niet. Wat zij zelve niet meer genieten kon, misgunde ze ten minften aan eene derde; en 't was hierom dat zij eindelijk aan haare Nicht den toegang in haar huis ten eenenmaal ontzeide. Dit alles verbitterde wel reeds het leven van den armen Man geweldig; maar eene omftandigheid, die in 't -begin flechts eene kleinigheid feheen te zijn, voltooide de maat zijner ellende. De Courlandfche Boeren zijn jaarlijks verpligt aan hunne Landhceren een zeker aantal gaarcii te leveren. Welke geringe poogingen deeze foort van arbeid ook vordere, zo waren zij toch nog niet naar de krachten van de arme, bijna altijd bedlegerige, Vrouw berekend. Wat haar derhalvcn aan de vereischte hoeveelheid miste, moest haar Man buiten's huis fpinnen laaten, en betaalen. Hij deed dit andermaal gewillig en trouw-, har-  224 UITTREKSELS, ENZ. hartig, en het was gewis zijn fchuld niet* dat deeze loonarbeid bij het overige afviel. Zijn Êdelman, een taamlijk ftreng heer, had hem hier over het voorige jaar reeds eert dugtig'verwijt toegeduuwd, cn 'er de bedreiging eener . harder behandeling bijgevoegd , wanneer dit nog eenmaal gebeurde Thans bragt hij deeze bedrieging ter uitvoer, en, zich verbeeldende ('t geen echter valsch was) het gaaren nog Hechter te vinden dan de voorige maal, behandelde hij zijnen onderdaan met harde fiageii. Zulk eene bejegening fmartte de buiten dat gevoelige ziel van den armen Landman oneindig. Hij ging onder het bitterde morren over zijn noodlot naar zijn huis toe; maar eer hij 'er nog aankwam, fnelde hem zijne Geliefde met roodbekreeten oogen, met eene fnikkende ftem, en haare handenwringende, te gemoet. „ Thans, zei ze, ware op „ Gods wijden aardbodem geen ongelukkiger „ fchcpfel dan zij. Haare Moeder merkte „ maar al te duidelijk haare zwangerheid. Eerlang wiercj alles ■ ruchtbaar; eerlang zou „ voor haare fchande geene andere redding „ moog-  UITTREKSELS, ENZ. s&g mooglijk zijn, dan zich in den eerften kolk „ de besten neder te ftorten." De goede Man deed, wat hij maar kon, om ook deeze Ongelukkige, ten minften in iets, wat geruster te maaken. Herinnering aan zijn Vrouws daaglijks toenemende zwakheid, herhaaling zijner belofte, troostgronden van den Godsdienst, vleierijen der liefde —— alles werd voor den dag gehaald, en het arme Meisje ving werkelijk aan wat geruster te worden, toen ze van verre juist de Perfoon, op wier dood ze beide hoopten, zagen aankomen. Ze gingen terftond van elkander, en de Boer ging zijne Vrouw te gemoet. Maar deeze had hun gefprek reeds bemerkt, en zelfs diende de fnelle afbreking van het zelve alleen maar om haar vermoeden van eene ongeoorloofde verkeering nog te vergrooten. Zij vergat daarom thans voor eenige oogenblikken haare ziekte en krachteloosheid; kwam zo gezwind, als zij maar eenigzins kon, toefchieten, overlaadde haa- II. desl. P rea  226 UITTREKSELS, ENZ. ren Man met de bitterde verwijtingen; gaf zijne Geiefde de vernederendfte fcheldnaamen; befchuldigde hem van de openbaarfte echtbreuk, en zwoer, dat zij zo terftond naar den Pastoor en naar den Edelman wilde gaan, om hem aan te klaagen. oZdaanig een faamenloop van menigerlei ongelukken, die binnen weinige oogenblikken alle daar waren, als of ze 't met eikanderen afgefproken hadden, overwoog ver de vatling van onzen armen Boer. Zonder fchuld mishandeld van zijnen Edelman, bedreigd met de uitbarsting eener algemeene fmaad; zijne Geliefde gereed om de hand aan zich zelve en aan het kind onder haar hart te leggen; zijne have in verval, zijne huishouding in verwarring — en ook juist dezelfde Perfoon, wier krankheid van alle deeze rampen de eerfte, of fchoon onfchuldige, oorzaak was, van voornemen om zijne fchande en ellende te voltooien! Waarlijk, de Beklagenswaardige kende, bij de overmaat zijns ongeluks, nu zich zeiven niet meer, .en zijn gevoel borst eindelijk in den heftigften en gedachtenloosten toorn uit. » En  UITTREKSELS, ENZ. 227 „ Ellendige! riep hij tot zijn Wijf, ben ik „ niet eerst door u van alles, wat mij lief ,, is, beroofd geworden? En nu wilt gij ,, nog zelfs tegen mij den duivel fpelen? —" Hij hief hier den ftok, dien hij in zijne hand had, over het hoofd zijner vrouwe op, en door eenen geweldigen fiag getroffen, zonk de arme oogenblikkelijk dood ter aarde. Nu kon geen berouw haar weer redden, en hem even zo weinig! Gerechtigheid der Wetten gedroeg zich kort daarna omtrent hem, zo als zij moest. 4- Voor bijna zeven of acht jaaren bevond zich op een ander Courlands Dorp een jonge Boerenknaap, die om zijn leven geruster en zich zeiven bij zijne medemenfehen aanzienlijker te maaken, op den inval geraakte van zich den naam eener buitengewoone heiligheid te verwerven. Eene bij uitftek, vroome houding, eene geftrenge waarneming van alle uitwendige Godsdienstpligten, feheen hem hier toe nog niet toereiP 2 kend  228 UITTREKSELS, ENZ. kend te zijn; hij zocht zijne vriendfchap met den Hemel een nieuw aanzien bij te zetten door meer in 't oog loopende daaden, en de wijze, waarop hij dit deed, was even zo zonderling als fchandelijk. Zo dikwerf naamlijk iemand hem beledigde, verdroeg hij recht of onrecht met het grootfte geduld, offchoon met eene christelijke waarfchouwing; maar hij floop het huisvee van den Beleediger zo lang na, tot dat hij 'er een van in zijne klaauwen krijgen en worgen konde. Was dit gefchiedt en had men het ongeval ontdekt, dan vervoegde hij zich, als bij toeval, bij de aanfchouwers, en herinnerde den Rampfpoedigen, inde tegenwoordigheid van anderen, aan de voorige belediging en aan zijne voorzegging. „ Ziet gij" pleeg hij dan te zeggen, „ dat God die geenen niet verlaat, die op hem vertrouwen; maar ook de zodanigen ftraft, die een van zijne kinderen aantasten. Ik heb het reeds meermaalen ervaaren, dat hij mijtot zijnen Gunsteling uitverkooren heeft, en als zodaanig befchermen wil! Onthoudt dit!" Dee-  UITTREKSELS, ENZ. 339 Deeze taal had reeds verdenking tegen hem verwekken kunnen. Maar alle zijne genomen maatregelen waren voor 't overige zo ' voorzichtig uitgekoozen, dat nimmer zelfs den geringften argwaan op hem viel' Men hield hem werkelijk voor eenen vroomen, eenigzins dweepzieken man, en hij hoopte eerlang het laatfte doelwit zijner wenfchen bereikt te hebben, wanneer het hem alleen nog eenmaal met een recht geruchtmaakend voorbeeld gelukte. Eens, als hij den Zondag daarop aan 't Avondmaal gaan wilde, beval hem zijn ouder Broeder, die het opzicht over het Landgoed had, en bij wien hij eigentlijk als knecht inwoonde, met kooren naar Liebau ter markt te rijden. 't Was winter, geheel ruuw weder, en de gantfche bezigheid hem ten eenenmaal onaangenaam. Hij nam derhalven zijne nabijzijnde Godsdicnstoeffeningen tot een voorwendfel, en verontfchuldigde zich; maar vergeefs! Zijn broeder bleef op zijn bevel ftaan, beweerde, zo als billijk was, dat het getrouw waarnemen van zijn beroep geen zonde zijn kon, en P 3 lag-  230 UITTREKSELS, ENZ. lagchte toen de andere verzekerde, dat zulk een eisch hem den toorn des Hemels op den hals zou haaien. De traage Huichelaar, moest eindelijk toegeven, maar hij deed het met herhaalden fchroom, dat het berouw niet dan al te vroeg achter aan zou koomen. Hij had gelijk. Den Zaturdag daarop, wanneer juist naar de gewoonte van het Land alle Boeren in 't Bad waren, brak ijlings het vuur uit, cn de gantfche Boerenplaats werd door de vlammen verteerd. — Naauwlijks was het gefchied, toen ook de Heilige reeds weder te voorfchijn trad — hij die ook daarin menig ander Heilige van laater tijden geleek, dat hij heimelijk het vuur zelf aangelegd had. „ Zeide ik het u niet, „ lieve Broeder? Waarfchouwde ik u niet? ,, Zult gij nu haast inzien, en ook anderen „ door uw voorbeeld overtuigen, dat God „ zich en de zijnen niet befpotten laat?" — En met de gelaatstrekken der vroomfte onderwerping ging hij dert volgenden Zondag, naar zijn gemaakt plan, ten Avondmaal. Bij  UITTREKSELS, ENZ. 231 Bij toeval, maar wat het gewigtig gevolg betreft, veelligt bij iets meer dan een bloot toeval, gebeurde het, dat deeze Nietswaardige de laatfte man in de rij der Kommunikanten wierd. De uitdeelende Priester was een oud Grijsaart, wiens buiten dat ridderende handen, door de koude van deezen dag nog meer verftijfd, thans ongemeen trilden, en wien het lange talmen vermoeid .had; toen dus deeze laatfte nederknielen wil* de, liet hij de Hostie, terwijl hij ze hem toereikte, vallen, en ze brak aan ftukken. Hoe zeer natuurlijk dit toeval ook ware, liet het echter niet na den Boer, die zich zijne fchuld bewust voelde, geheel van zh>7 ftuk te brengen. Hij nam de Hostie van den grond op, ftak ze ridderend in den mond, en ging de overigen achter na den Altaar om. De Priester begon nu den Beeker uit te deelen. Hoe langer hij dit deed, hoe moeilijker het hem wierd. Toen het eindelijk de' beurt van onzen laatften werd, wilde hij, door zijne voórige vergisfing zelf buiten zijne houding gebragt, den Beeker recht vast houden; terwijl hij dit doen wilde, gleed dezelve andermaal uit zijne hand, en al de wijn ftortte op den grond. P 4 De  232 UITTREKSELS, ENZ. De Bazuin van het laatfte oordeel had den Boer niet meer verfchrikken kunnen, dan dit voorval deed. „ Het is zc- „ ker, het is ongetwijffeld zeker, dacht hij „ bij zich zeiven, dat de Priester alle uwe „ euveldaaden weet. Op deeze wijze heeft ,, hij ii voor de gantfche Gemeente het ,) Nachtmaal, en de bijeenkomst der overi3, ge Christenen , onwaardig verklaard. ,-, Thans zal hij verder gaan, en u aangeven." In deeze wanhoopige gemoedsgefteld- heid ijlde hij hem in de Sakristij na, viel hem te voet, fmeekte dat hij hem niet verklaagen wilde, beleed dat het wel waar was,dat hij de woning zijns Broeder in brand geftoken, het vee zijner Buuren vermoord had, maar betuigde 'er bij, dat hij thans door het diepfte berouw in het binnenfte zijner ziel getroffen ware, en van nu aan met de daad de eigen vroome Christen werkelijk worden wilde, die hij tot hier toe alleen had willen fchijnen. Men kan zich verbeelden, hoe verbaasd de Geestelijke bij deeze bekentenis daar ftond, Zijn geweten liet hem niet toe deeze  UITTREKSELS, ENZ. 233 ze misdaad te verzwijgen, en de fchuldige werd in hechtenis genomen. Naar onze wetten was zijn dood onvermijdelijk geweest; maar in Courland ftaat in diergelijke gevallen het leven des Beklaagden bloot in de handen van zijnen Heer. Daar nu juist deezen de grootfte fchade van den brand aanging, als woning en vee door denzelven verlooren hebbende; daar de' beledigde Broeder op de dringendfte wijze om vergiffenis voor zijnen Belediger bad; daar deeze laatfte met eenen angst, die hem in de daad in onze oogen nog dieper vernedert, om 't behoud van zijn leven fmeekte, en daar eindelijk toch geen menfchcnbloed door hem vergooten was, zo liet men Genade voor Recht gelden. De fchuldige ontving eene vierjaarige arbeidsftraffe, en leeft, nadcmaal hij dezelve doorgeftaan heeft, nog heden op de goederen van zijnen goedhartigen Heer als Knecht, en, naar den oogenfchijn, werkelijk verbeterd. P 5 5-  *34 UITTREKSELS, ENZ. 5- Van de onrechtvaardigheden der Franfche Rechtsplegingen zijn reeds zo veele voorbeelden bekend, dat ik in de daad niet durf beflisfen of de volgende gebeurtenis reeds op eene andere plaats gedrukt zij of niet. Maar dat ze werkelijk zo gebeurd zij, hier voor ftaa ik in. Ik ben ze aan een ooggetuige verpligt. In het jaar 1755 leefden onder de zevenmaal honderdduizend menfchen, die men zegt in Parijs te woonen, ook een jónge Slootenmaakers Knecht en zijn Meisje. Hij, een vlijtig, braaf, gefchikt, en, naar Lands gebruik, recht hartlijk in zijne Schoone verliefde Knaap. Zij eene nette, eerlijke Deern, die zich met haar naald recht aartig onderhoud wist te verfchaffen; in weerwil deezer vaak dubbelzinnige handteering, en trots haare onafhanglijkheid als ouderlooze Wees, volkomen haaren goeden naam behield; van haare kennisfen hoog gefchat werd, en haaren josef (zo heette haar Minnaar) van gantfcher ziele lief had. Beiden geloofden het tijdftip hunner verbindtenisfe nabij te zijn,  UITTREKSELS, ENZ. 235 zijn; zagen zich alle dagen, en hadden zich reeds zo tamelijk tot hunne huishoudingvoorbereid. * Op zekeren morgen werd de jonge Man in een huis, digt bij de woning van zijn Meisje, geroepen om een Hot op te fteken. Hij deed dit, en wilde weder naar huis gaan, toen hem zeer natuurlijk de gedachte inviel, gezwind een paar oogenblikken aan zijne zo nabijzijnde Geliefde te wijden, en even te gaan vernemen, hoe zij gerust had. Zo gedacht, zo gedaan! Zij woonde op de vijfde verdieping: haar voorhuis was gewoonlijk toegeflooten. Hij belde dus ook nu aan, maar hij belde lang vergeefs. Dit verwonderde hem. Dat ze reeds werkelijk uitgegaan zou zijn, daar toe feheen het hem veels te vroeg; hij geraakte aan yt maaien. „ Mooglijk, dacht hij bij zich zeiven, heeft „ ze u zien aankomen, mooglijk heeft ze ,, iets voor u te verbergen, en nu houdt ze „ zich als of ze niet t'huis ware." i Zulk een vermoeden in 't hoofd van een Franschman is bijna altijd een flimme gast. Met ieder nieuwe aantrekking aan de fchel werd daarom ook thans josefs argwaan fter-  236 UITTREKSELS, ENZ. fterker. Hij hield zijn oor dicht aan de minfte reet van de deur, en geloofde, naar de gewoone wijze der zelfplaagers werkelijk een zeker gefluister en gerisfel van binnen te hooren. Natuurlijk, dat door dit alles zijne* ongerustheid treffelijk vermeerderde; hij zon reeds overal op wraak, en eindelijk viel het hem in, dat hij immers door een gunstig fchijnend toeval zijn handwerktuig juist bij zich had. „ Indien ik mij nu, dacht hij, van het „ zelve ter opening deezer deur bediende? „ Is mijne Bruid trouwloos, zo verdient ze „ befchaamd gemaakt te worden, en onze „ onderhandeling is afgebrooken. Maar wat „ als ze nu nog fliep? Doch dit zou waarlijk „ wel een doodenflaap zijn! En bovendien „ is den Bruidegom immers zulk eene „ overrasfing ook wel vergund." Nog geduurende deeze onuitgefprooken alleenfpraak bediende zich dc Minnenijdige reeds van zijne werktuigen; opende taamlijk ftil de deur, vond de kamer open, en floop 'er in. Nu zag hij, dat zijn vermoeden ongegrond geweest, en zijn Meisje werkelijk reeds uitgegaan ware. Hij wilde zich daarom  UITTREKSELS, ENZ. 237 om terftond weder verwijderen, toen hem op haare werktafel een klein, net, toegeflooten kistje in de oogen viel. „ Wat is dat?" ging hij voort met bij zich zeiven te denken, „ nog nooit zag ik dit kistje bij haar. Het is zo ligt; op zijn best kunnen 'er eenige papieren in bewaard zijn. Ik wil het uit de grap medenemen. Als ze 't mist, op wien zal haar vermoeden wel vallen? Zeker zal ze haare toevlucht tot mij nemen, en mij haar' nood klaagen. Ik laat haar dan eenige ©ogenblikken in den angst, toon het haar eindelijk,fpeelden Minnenijdigen, houde mij, als of ik 'er eenige Liefdebriefjes in vermoede en zo verder. Kortom, ik wil het mede nemen." Ook deezen inval volbragt hij; maakte de deur van 't vertrek voorzichtig weêr toe, en verwijderde zich, van niemand, zo als hij zich verbeeldde, in 't gantfche huis bemerkt. Kort daarop kwam de Naaister te rug. Aan de kamerdeur ontdekte zij niets, maar bij den eerften ftap in 't vertrek ver* misfte zij terftónd haar kistje, want 't was juist om het zelve dat zij weert'huis kwam. 'Er waren kanten van eenige honderd Livres astn waarde in; zij had ze voorheen reed3 naar  s33 UITTREKSELS, ENZ. naar den Eigenaar, die ze haar om te herftellen gegeven had, te rug willen brengen, maar het door andere voorkomende bezigheden vergeeten. Thans daar zij dezelve vermiste , hief ze een luid noodgefchrei aan. Ze liep het gantfche huis rond; vertelde aan ieder, dat ze beftoolen was; vrieg of men haar geen fpoor van den Dief aan kon wijzen ? en gaf zich bij eene fchade, die haar zo onherflelbaar feheen, aan de uiterfte wanhoop over. De eigenaar van 't huis zond, zo dra hij haar ongeval vernam, zo wel uit medelijden met het arme Meisje, als uit bezorgdheid voor den goeden naam van zijn huis, terftond naar een' Commisfaris van de Politie; men deed het naauwkeurigfte onderzoek op alle de verdiepingen, maar men vond natuurlijker wijze het kistje nergens. Bij de gezamentlijke huisgenooten werd nagefpoord, wie ze hadden zien komen of gaan; ook hier was geen fpoor te ontdekken; en het Gericht was reeds voornemens te vertrekken, toen eene koufenbreidfter, die haar winkeltje vlak tegen over dit huis had, door het geraas bijgelokt werd, en het voorval vernam. „ We]  UITTREKSELS, ENZ. 239 „ Wel nu — ving ze geheel in haare on„ fchuld aan — iemand heb ik deezen mor„ gen toch wel in en uit het huis zien gaan, „ die ongetwijffeld boven moet geweest zijn; „ maar die zal onmooglijk de Dief zijn." — Men vrieg haar: wie dit geweest ware? — „ Het Meisje haar Bruidegom; hij bleef 'er „ eenen geruimen tijd binnen." — Bij deeze woorden verbleekte het arme Meisje, en verzekerde, dat hij gewis niets weggenomen kon hebben; maar het Gericht beweerde, dat ook bij hem onderzoek gedaan moest worden. Men ging 'er heen; ook thans was hij weder uitgegaan; maar men doorfnuffelde zijne woning, en zie daar, het vermistte 'kistje was het eertte, dat, een weinigje verftoken, in de handen der zoekenden viel. Terftond volgde hem de Wacht aan de plaats, daar hij heen gegaan was, na. De arme Jongeling ontftelde niet-weinig, toen hij zich gevangen zag nemen; doch hij feheen weer goeds moeds te worden, toen hij vernam, waarom dit gefchiedde. Hij verhaalde in een oogenblik, wat wij zo even verhaald hebben; hij beleed, dat hij de deur van 't vertrek opengemaakt, het kistje medegenomen, en een grap met  s4o UITTREKSELS, ENZ. met zijn Meisje had willen hebben, maar hij verfchrikte reeds een weinig, als men hem verzekerde, dat zulk een grap voor't Gericht niet gold; maar dat op het openbreken eener deur in de afwezendheid des Bewooners, en op het fleelen eener veel geringer zaak, de galg ftond.— Hij verontfchuldigde zich wel, dat dit alles, wat zijn doelwit betrof, voor geen' diefftal door kon gaan; hij bond zich tot den plegtigften eed aan, dat hij op dit oogenblik eerst vernomen had, wat in het kistje, daar het flotniet van aangeraakt was, verborgen ware. Maar men gaf hem ten antwoord: dat ieder Gaauwdief op de eigen wijze zou fpreken, en ook zweeren, zo dra hij 'er zijn' hals mede behouden kon. En het crimineele Proces ging met alle ftaatelijkheid voort. Nu ontzonk den Ongeïukkigen den moed. Vergeefs gaf hem Zijn tegenwoordige Meester het getuigenis van het voorbeeldigfte leven. Vergeefs ftemden alle zijne Bekenden hier mede in. Vergeefs wierp zich zijn wanhoopig Meisje voor de voeten der Rechtcren; vergeefs fcheenen zelfs deezen, even als geheel Parijs, van zijne onfchuld overtuigd. De doodende Letter van dc Wet ging alle andere inzichten te boven, en weinig dagen daarna ein. digde de Ongelukkige zijn leven aan de galg.