\ (* 'ik J^*   M IJ' N E HINDERLIJKE TRAANEN.   MIJNE KINDERLIJKE TRAANEK TE AMSTERDAM, Bij JOHANNES ALLAH T, MDCCXCD.  Op dit veld der droefheid zal ik hcilzaaine gedachten verzamelen, die de kragt bezitten van de fmerten der ziele te genezen,' Ik zal van dezelve, als van uitgezogte bloemen , eenen krans vlegten om uw Graf tc vertieren; en welligt zullen zij niet verwelken door den tijd. Youn c,  rr^cïïigt zullen [omtnigen mijner Lezers mij verdenken, dat de kinderliefde daar •waar ik mijn overleden moeders godsdienstig karakter befchrijf, mij te veel heeft bezield , en dat deze mij een vergrootglas voor haare deugden in de hand gaf; doch allen, die haar yan nabij gekend hebben, zullen gaarne bevestigen dat ik niets dan waarheid fchreef; en den roem inflemmen haar door alle haare vrienden gegeeven: „ Zij was onder de braaven eene zeer zeldzaame vrouw", JDeeze welmeenende lofflreelt mijn lievend hart; het gevoelt zig rijker naar maate, het meerder verloor, en het wil al het verloorene terug roepen door nadenken. Geen ij dele glorie, maar waare liefde, dankbaarheid en Godsdienst gaven mij eene edele aandrift om haar dit eenvoudig gedenkteken opterigten. In de ruwe trekA 3  ken die ik van haar beeld maal zal elk Christen eene flaauwe fchets van het karakter, en den zin van zijnen groot en meester met ftille hoogachting bewonderen; en, door eene edele volgzugt bezield, het zalige van zijne beflemming, en de grootheid, tot welke de genade onze natuur verheft \ met aanbidding gevoelen. Mogelijk wordt hier en ginds een naar geluk zoekend mensch op deze ftille grootheid verliefd, en. leert van mijne zalige doode zoo vergenoegd te leven en zoo gerust te te fterven als zij - terwijl hij haar w de heerlijke belonende Eeuwigheid — als haar naam op aarde met deze bladen al lang onder het puin des tijds in ftille vergetelheid begraven ligt — zal te gen juichen „ Gij, gij hebt mijne ziel be- Ttouden." (*) ELISA15ETH MARIA POST, (*} GE LLER T.  AAN DEN GEEST VAN BI IJ N E MOEDER. Verheerlijkte ziel, wier zalige verwisfeling ik in deze bladen bezing! zo gij, fchoon overgegaan in de wereld der geesten, ook nog fomwijl op de aarde, waar gij eene leeraen hut bewoondet, vertoeft, zoo gij nog bewustheid hebt van de gebeurtenisfen, die daarop voorvallen, zo gij ziet hoe uwe agtergelaten kinderen uw verlies, uwer waardig , gevoelen, beweenen, en zig daarin vertroosten; dan weet ik, dat gij u over hun verblijdt, en onze traanen ftooren uwe zaligheid niet. In uwe wereld houdt alle ftervelijke eerzugt op A 4  tnenl'chcnlof is daar ccne ijdcle fchim, en de waarheid worde daar nooit door nevelen verdonkerd. Hoe onkundig gij hier van uwe waarde geweest zijt nu toch bloost gij niet meer over mijnen kinderlijken lof in deze bladen ; maar, bezield door die goddelijke eerzugt, die een kind des ftofs bij zijne engelen - grootheid betaamt . dankt gij uwen Verlosfer dat gij ii; weerwil van duizend onvolmaaktheden zijn' naam mogt belijden voor de menfehen — gij verblijdt u, als anderen door dezelfde genade, die gij de eer geeft, worden opgewekt om uwe voetftappen te drukken, ftaarende op de uitkomst uwer wandeling. Welligt, gelukkige moeder! ziet gij uit uwen hpogen kring nog fomwijl met welgevallen, en bezorgd , op ons neder ; en terwijl uw geluk, van uur tot uur, hooger ftijgt, zult gij misfehien voor ons, door alle de zwaarigheden van dit mocjelijk aardfche leven heen,blijven dat gij te voren waande befcherm-engel uwer kinderen.  M IJ N E EERSTE GEDAGTEN BIJ HET LIJK VAN MIJNE MOEDER.  Bedekken wij haar lijk met een' fluier; zij is hier niet meer. Zoo de doortogt moejelijk was, zij is die nu over; zij vlugt naar de onftervelijkheid, en mijne oogen ftaaren haar na. ÏOUNG. Nach einer pr&fung kurzer tage Erwartet uns die Ewigkeit. Dort, Dort verwandeld fich die klage In göttliche znfriedenheit. Hier übt die tugend ihren fleisz; Und jene wek reicht ihr den preis. GELLERTo  MIJNE EERSTE GE DAGTEN 13 IJ HET L IJ K VAN M IJ N E MOEDER. Zioo is dan de laatftc dienst, dien wij dit afgefolterde, dit geliefde ligchaam kunnen bewijzen , verrigt! . . . Het was een zeer treurige, zeer moejelijke dienst — 1\loeder! Moeder.' hoe veel heeft hij onze liefde gekost! doch wij hadden u dien beloofd, en akelig was hij niet. Eindelijk hebt gij dan dat kleed aan, dat reeds veclc jaaren gereed lag voor dezen ftond, dat gij zoo dikwijls verlangend aanzaagt als een feestgewaad der overwin 'ninge. Hoe beefden onze handen! hoe floegen onze harten! hoe vloeiden onze traaner.  12. M IJ N E KINDER L IJ K E toen wij u dit aantogen ... en geen enkele vriendelijke blik, geen een teder woord.' met welke gij anders onze geringde hulp drievoudig bcioondet, heeft ons nu beantwoord ; gij waart onbewust van onze tederfte liefde en van de traanen die onze oogen ontrolden. Ontzettende dood.' die het edelfte wezen dus misvormt tot een bewcegeloos werktuig, en de tedciiie moeder in een ongevoelig lijk! Hoe is hier alles binnen weinige uuren van gedaante veranderd! Al dat bezig gewoel , • dat gezwoeg , dat gezorg om het geliefde leven te behouden , om het lijden te matigen, is verdweenen, in treurig nadenken, iji eene ruste des doods; en wij, om dit moederlijk fterfbed moedeloos Waarende kinderen , vinden geen ander werk meer dan te wecnen op haar lijk. Hoe treurig ftann daar nu alle die genees* en hulp-middelen! hunne kragt was ijdelj  TRAANEX» tl 1 a zij hebben uitgediend 'er is geene verzagting, geene verwerking meer nodig; hen dierbaar leven is onherftelbaar weggezonken, en de dood heerscht. De dood heerscht! wat zeg ik? neen, de edele die hier ftierf, heeft den dood overwonnen zij ftierf flechts om in volle kragt dat leven te beginnen, naar 't welk zij jaaren lang rijkhalsde, waarop zij maand na maand, week na week, als op het einde van haar lijden, hoopte; dat leven, om 't welk zij het geduurig fterven van dit aardfche leven niet telde, dat haar, even als de morgenfchemering den nachtlijken reiziger, van verre aan de kimmen reeds toelachte; in dit leven is zij nu overgegaan: deze ftille doodkamer, voor weinige uuren nog de treurige martelplaats van eene worftelende lijderesfe, is nu het praalbed eener overwinnende hcldinne en de nog korts medelijdenswaardige vrouw, is alreeds een zalige Engel.  14 M IJ N E K I N D E R L Ij K É Welk eene verandering! nog voor weinige uuren zagen wij haar pijnlijk lijden met een doodelijken angst; wij hoorden haare benaauwde klagten , haar onrustig gewoel, en ons hart werd verfchcurd door magtloozcn rouw: nu is alles over; alle die klagten zwijgen; die bange, hijgende adem is uitgeblazen in eene zagte zugt: dat angftig gegorgel hield op in een ligten fnik: alle benaauwheid is nu weg, alle woeling (til5 alle onrust dood; en het, nu volkomen gerijpte, geduld dezer moedige lijderesfe wordt alreeds bij God beloond. Ook voor ons is alle gedaante van lijden nu over, en alle angsttoonen zijn verdweencn in eene diepe, zwijgende ftilte: alles, wat zig aan onze zinnen vertoont, kondigt kalme rust, en overwonnen ftrijd aan; deze aanblik maakt mij fterk genoeg om' te ftaan bij dit doodbed om het geliefde lijk in domme droefheid aanteftaaren ; om de, hoe lang ook voorziene, helaas: toch nog onverwagte verandering, welke de dood hier maakte, na te denken en j  t R A A N E W, ff in weerwil van de ftem der Natuur, die zoo luid in mijn hart fpreekt; in weerwil van de begeerte om haar langer te bezitten, juich ik mee deze za:ig geftorvene: Heil u! gij hebt overwonnen door Jeiiis bloed! Zie hoe rustig dit moede, dit afgefolterd lighaam nu ligt: alle moeite is over, geen enkele pijnlijke trek ontfiert nu het bleek gelaat alles is effen kalmte en geleden lijden; alles roept ons toe: „ Zalig zijn de dooden die in den Heere fterven: zij rusten van hunnen arbeid." Zie hoe dit zagt, weleer glanzend, doch door lijden en traanen verzwakte oog dat de lichtltraalen nu niet meer dan pijnlijk kon inzwelgen, zig rocfloot: nooit, 't is waar, nooit zal het zig weer openen , nooit weer een engelen blik, vol moederlijke tederheid, op ons flaan; ik zal, tusfehen de wolken der bedruktheid de blijde hoop des hemel* in  10 WIJ NE KINDERLIJKE dat lieve oog niet meer zien glanzen / ;v J maar bet lijdt ook niet meer. Die zagte lippen, die altijd weinig, maar bedachtzaam fpraken, van welke zoo veel wijze lesfen, moederlijke raad, en Godsdienftige troost afvloeiden,zijn ingetrokken; cn bun gloejend rood, dat zelfs door do langduurende krankheid niet verflauwde, is nu loodblaauw. Nooit zal mijn ftervelijk oor een enkel geluid meer daarvan hooren : de Godgewijde ziel zal daar geene loftOonen meer mede aanheffen, noch het lijdende hart onbewuste , door bénaauwdheid afgedwongen klagtcn, uitzugten; neen zij zullen zwijgen, voor altijd zwijgen in het ftof. Hoe onbcwcegelijk ftil liggen nu deze, weleer zoo arbeidzaame, handen die zoo veel afwerkten die zoo veel hulp en trouw aan ons toebragten ! die armen, met welke zij onlangs ons nog zoo vertrouwelijk, maar ook zoo lijdend, en af- han-  t R A A N E i' , if bangelijk omflingcrde, en aan haarcn boezem drukte, liggen daar nu verflffd, en zonder leven . . . maar ook zonder pijn, en gerust. Dit gevoelig hart, dat zoo lang, bezorgd, voor ons flocg, dat nog dezen morgen, zoo jagend tegen mijn hart bonsde * dat hart klopt niet meer, niet meer moederlijk, niet meer belangnemend voor ons; het is zoo ftil of 't zig nimmer bewogen hadde... maar 't wordt ook niet meer beangftigd door zorgen, en alle pijnlijk gevoel houdt hier op. Deze tederfte moeder werd dan cnverfchillig voor haare weenende kinderen; op al ons mikken en fchreien blijft zij gevoelloos liggen ; alle onze bezige liefde heeft: uitgediend; haar voorwerp is weg; en de' lange, zorglcdige dagen der toekomst, waar-" in geene kinderpligten onze tijdruimte ver-' vullen zullen, grimmen mij als akelige fchsf' duwen aanj I)  M IJ HE KINDERLIJKE Daar ligt nu de band, die ons vereenigde\gefchetrd! cn de kroon, die ons verficrdc, neergeworpen! Ons fchoonvoorbeeld is weg; onze Leidftér door deze wereld ondergegaan; en met haar de vreugd, en het genoegen mijns levens. Och! aarde! hoe treurig zult gij mij zonder deze moeder zijn!" alle mijne kinderliefde is buiten werking; en al mijn medelijden met haare fmartcn is veranderd in een diep, een onuitdrukbaar diep gevoel van eigen gemis, dat mij het hart wreed verfcheurt, en lucht zoekt door traanen. Vloeit dan vrij gevoelvolle traanen! vloeit nu als ruifchende itroomen uit mijnen vollen boezem, en verligt dieftomme, die norfche droefheid die ongeneezelijk wondt! vloeit, al mijn leven lang, in onmerkbaare fïilheid, uit weemoedige oogen af! eene moeder, als deze was, vordert de tcderfte aandoeningen van het kinderlijke hart < maar ook de edelfte. Natuur ja leert ons weenen, en zal dit lecren zoo lang zij werkt, maar Godsdienst moet die traanen veredelen, cn hun verheven voorwerp waardig maaken; cn dit kan hij doen door het vrolijk "-e-  TRAANEN» I«j zichtspunt waarin hij het lot van deze doode plaatst. Zij toch heeft nu haaren cdelften, haaren vuurigften wensch; eenen wenscti dien zij jaaren lang in haar' boezem koesterde, dien zij zoo dikwijls, tegen alle waarfchijnelijkheid aan , te leur gefield zag; die iri alle omftandigheden haars levens bovendreef, en dien zij alleen door onderworpenheid aan 's Heeren wil onderdrukken konde ■ een wensch die meer fmagtend werd naar maate haar pad eenzaamer en droeviger werd, en naar maate zij meer de nietigheid der aardfchèj en de waarde der hemelfche vergenoegingen kende. Hoe lang was zij de wereld, en haare vreugde en haare zorgen, al moede! hoe weinig belang nam zij in die dingen die anderen gewigtig zijn! — haar ziel was te verheven voor deze, en reeds gevormd voor die wereld van welke £ij nu een Burgeres werd. Hoe vrolijk kon zij van haar fterver? ipreeken! dit fcheen haar niet anders dari een overfhp in haar Vaderland, een ingaan: in de ruste» Zalig gevoel, blijde B 2  149 M IJ N E KINDERLIJKE hoop, engelen-vreugde flinjcerde dan in haare kwijnende oogen; en ik - hoe zeer mijne eigenliefde fidderde voor dit uur — ik verlangde 'er in die oogcnblikken na, om haaren wil, En moest ik dit niet, als ik haar lot op narde en haare vcrwagting, tegen elkander woog? Hier was de braavc Vrouw niet gelukkig. Zoo iemand, dan heeft zij haar pad met traanen bezaaid. Van haare vroege jeugd tot aan haaren wegzinkenden ouderdom, kende zij lijden; en haare kleine levensgenoegens waren altijd met verdrietelijkheden van veelerleien aart doorweven : onbekende, en voor de wereld verborgene zorgen knaagden dikwijls aan haar hart, vermoordden haare Mille rust, en zouden , had de godsdienst haar door geen' genoegzamen tegentroost onderfteund, haar lang verflonden hebben. Door hoe veel lighaams lijden werden haare zielskwellingen dikwijls afgewisfeld ! doch nimmer verloor zij den moed; uit elke beproeving kwam zij grooter, meer geoefend in geduld, vertrouwen , en hoope te voorfchijn; door el-  TRAANEN. 21 ke geoefende deugd werd zij rijper voor de zaligheid, die Gods liefde haar had toegedacht; cn om welke te verkrijgen zij in een zwaarder ftrijd, en een moejelijker loopbaan geoefend werd. En nu heeft zij haaren loop glorierijk geëindigd — dien ftrijd overwinnend geftreden, enjefus, haar Verlosfer, die haar altijd op zijde was, die haar moed inftortte en hielp zegevieren, reikt haar de kroon der overwinning toe, en drukt die op haar hoofd; zij juicht Hem dankend tegen, gevoelt zijne liefde — is geheel zalig — haar lijden is vergeten, en wij wcenen! Wij weencn! is dit liefde? is dit wijs ? Voorheen, toen deze edele Christin als een beladen pelgrim haare mocjelijke levensreis volbragt toen zij op haar kronkelendpad nu fteile hoogten, dan diepe valeien , dan brandende vlakten, dan eenzaams wildernisfen ontmoette; toen zij, om een roosjen te plukken, veele doorn - fteeken voelen B 3  a£ MIJNE KINDERLIJKE moest, toen zij dikwijls met een wankelenden , fchoon door den Godsdienst onderfieunden moed al hijgende voordeinotoen was zij een voorwerp van medelijden, en van traanen. Ook toen zij van de grootfte vreugde haars levens, haaren gade beroofd - als eene zwakke verlatene Weduw haar lot betreurde toen zij daarna van het eene genoegen na het andere, door toenemende zwakheid, werd beroofd, toen haar anders werkzaame geest dikwijls in eene matte kwijning wegzonk, en in zijne edele werking verhinderd werd, toen was het de rijd van wecnen ; en hoe vcelc ftille traanen, lieve, edele Moeder! ontrolden dikwijls bij dezen aanblik, in de laatfte maanden uws levens, mijne oogen! dan gevoelde ik dat gij leedt, en onder het aardfche leven zugttc ; en ik verlangde met u naar het uur dat uwen geest zijne vrijheid hergeven zoude. Dit uur is daar! Gij zijt het dal der traanen ten eind , alle moeite te boven; al het zwerven is over! Gij zijt in 't Vaderland binnen , cn geniet de rust die 'er  TRAANEN. - j overblijft voor het volk van God. Nu, zalige Moeder ! hebt gij de waarheid van uwe troostrijke verwagting, die gij zoo menigmaal, met vogtige oogen, al zingend gevocldet, ondervonden cn op dat ontzet¬ tend oogenblik, toen uw vleesch en uw hart bezweeken, bleef God de rotfleen van uw hart, en uw eeuwig deel. In dit eeuwig deel hebt gij u, bij 't genot, en bij 't gemis der aardfche goederen, als uwen waa« ren fchat, verheugd met dit eeuwig declfch riktetgij niet voor dezen ftond,wanneer het gantsch heelal ontzinken zou. En de laatfte woorden die gij met een onbedwelmd verlland uitte, waaren juichtooncn over dit eeuwig goed. Dit heerlijke goed geniet gij nu in volle kracht. Uwe hoop, die het vol hield in alle wisfelingen, in alle woelingen des levens, en ook — in de angften des doods, die hoop is zalig beloond. Uw vcrlosfer die alle uwe benaauwdheid kende, uwe traanen telde, en u uit liefde lijden deed — nam u eindelijk tot zig: en uw weggaan B 4  24 M IJ N E KINDERLIJKE ENif. was niet in liet geruis van cencn zwaaren florm, waarvoor gij altijd vrecsdet — maar in 't fuifen cener zagte ftilte; geene fchokken, geene angften des doods maakten uwe laatste puren akelig; uw ontflapen was zagt, als. de avond-fluimering van eene vermoeide. | Slaap! flaap dan zorgeloos en ongeftoord, lieve, afgematte Moeder! geniet hier cenen rustigen nacht tot gij ontwaakt in den jongden morgen. Eerbiedig kniel ik neder bij uw lijk; ik dank uwen Vcrlosfcr dat uw ftrijd volftreden , en uw lijden geëindigd is t en met dezen tederen kusch op uwe bleeke lippen, met deze bevende hand op pwen kouden boezem , dank ik God dat ik eens onder uw hart (liep, en dat het zoo lang voor mij klopte. En nu zal ik dit doods verblijf verhaten. Dit ontzielde lighaam heeft geen hulp, geen zorg van iemand onzer meer nodig maar Engelen zullen het bc-t waaken tot het eens Engel wordt.  B IJ DE WEGVOERING VAN HET L IJ K.  Het lighaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, liet wordt opgewekt in onverderfelijkheid. p a u l u s. Welch ein anfchaun, welcher triumph wird es meiner feele feijn, wenn fie mh einen bliek nur puf der erde noch weilt. Mit diefera einem zu fehn dasz ihre faat gefat wird. KLOPSTOK.  b ij p e WEGVOER! NOvan het L IJ K. X~Ioe droevig graauwt thans de morgen? fchemering langs de wanden van mijn flaapvertrek, waar ik in eene onrustige fluimering dit treurig uur verbeide! — dit treurig uur, dat mij het eenig overblijffel van mijne dierbaare Moeder ontneemen, en haar verre van mij, naar den eenzaamen grafkelder voeren zal. Ik hoor reeds het dompig gedreun der aannadcrende lijkkoets: zij houd flil voor onze digtgefloten wooning en wagt op haaren ontzielden last. De zwart gekleede dragers gaan daar binnen. Met cea  S8 M IJ NE KINDERLIJKE ontroerd cn jagend hart loer ik, door eene reet van een glasvenfter, dit fomber tooneel, in eene angffige verwagting, aan; en mijne droevige mikken zijn de ftomme rouwklagten die dit doodsch bedrijf verzeilen. Helaas ! daar komen zij reeds! — met een ilcepend gedruis hoor ik dc voctftappen der dragenden ïïommelcn; ik zie hen beladen met den mij zoo dierbaaren last; zij zetten dien in het treurige voertuin- nc- der het gerammel der losgelatcne hengfelen knarst mij akelig door de zie!, en mijn oog is aan deze doodkist geboeid. Hoe gaarne wilde het nog éénen blik, door dezelve heen, op het lijk mijner Moeder werpen! doch kan niet. - Nu dekt men het lange doodkleed daarover, en terwijl een zwellende traancnvloed mijn gezicht bedwelmt, verdwijnt mijn ijdele wensch in matten rouw. De wagen rijdt weg - het gedreun zijner langzaam voordrollende raderen roert mij op nieuw; cn gevalt mij mijn oog ftaart dien na, en rust op de droevige dood-tekenen die hem vertieren - mijn oor luistert na het allengs wegflervend geluid —— mijn hart wil zijnen meer cn  TRAANEN. P.^ meer verwijderden fchat door zien en hoo-> ren nog ophouden doch kan niet meer — alles is voorbij! mijn oog ftaart op ijdel ; mijn oor hoort niets meer, dan die diepe, die roerende ftilte — welke ledigheid-^ en nacht rondom mijTchept. Nu is alles wat mij van mijne zoo lieve Moeder overig was, weg; en ook die zwakke troost van te ftaan, en te wecnen bij haar gevoelloos lijk is mij ontnomen. De plaats, die zij zoo treurig in de doodkamer befloeg, is ledig; en alles gilt mij daar toe: „ Zij is weg en komt niet weder!" Ach neen! - zij is voor altijd weg < ik zal wel tot haar heenen gaan, maar zij zal tot mij niet weder keeren. Grievend denkbeeld! gij verfcheurt mij 't hart! Dit is dan het einde aller levendigen, dit is ook het lot van deze zoo geëerbiedigde - zoo teder geliefde Moeder; eene Moeder die het leven aan tien kinderen gaf, die hen allen met de tederfte zorg op-  $0 Jl IJ N E KINDERL IJ K E voedde voor de onftervelijkheid; en nu, nu worde zij als een ontzield lijk weggevoerd na de wooning des vercierfs, om daar in eene lange afgefcheidenheid van alle de haaren , die zij agterliet, eenzaam te vertoeven! — Dit, met zoo veel liefde en kinderlijke trouw gekoesterd, lighaam wordt nu voordaan geheel aan zig zelf overgelaten; ja wat zeg ik! — wordt eene prooi des verderfs! Het beminnelijk gelaat dezer, weleer zoo fchoone, Vrouw, waarin haar nog fchooner ziel zoo edel was uitgedrukt, zal nu verwoest en vergruisd worden tot ftof. De droevige verandering,die ik reeds bij den laatïlcm blik, dien ik daar op floeg, met ontroering bemerkte, voorfpclde mij dit, met eene hart» verfcheurende zekerheid. O! dit akelig, vernederend denkbeeld verwoest voor een poos mijne met moeite verkregene bedaardheid, cn ik zou wegfmclten in eene grievende fmart, kwam ook hier onze' fchoone godsdienst die niet verzagteri door zijnen zaligen troost. ■ Gij dierbaare! tot het naar verderf ver-  TRAANEN. §.{ weezene doode, ook gij gevoeldet de volle kracht van dien troost, zoo dikwijls gij u den dood in zijne akelige gevolgen voorfteldet, en uw (lof als een offer het verderf toegewijd befchouwdct en ook dan nog vreesdet gij hem niet. Nog weinige dagen vóór uw fterven, toen gij de zaaden der vergangelijkheid meer en meer in u voeldet ontwikkelen, dagt gij hier aan, en werd niet akelig. „ Dit verdervelij- ke" zeidet gij met een' toon die mij 't harte doorfneed dit verdervelijke moet geheel verderven maar eens „ wordt het onverdervelijk en heerlijk." Te Veel getroffen door dit treurig denkbeeld kon ik uwen edelen moed niet onderfteunen, cn ik weende : ook nog doet het mij fchrcien, offchoon ik aan de andere zijde de hoop eens Christens gevoel, die, als eene lichtftraal, vreugde fchiet in mijne donkere ziel. Doe fchoon verheft zig zijn heil boven de fchrik en de verwoesting des doods! vergangelijkheid en verderf zijn ook het  MIJNE KINDERLIJKE deel van zijn flof; maar — na den langer] akekgen nacht, die ook in de graven der in God ontflapenen heerscht, zal eens een morgen daagcn die geen'avond zal zien, en eene vreugde rijzen, die door geene droefheid zal vervangen worden; dan zal zijn diep vernederd lighaam veranderd, verheerlijkt, en het lighaam van zijnen Vcrlosfer gelijk worden. Met het oog op dien blijden morgen en ook dan alleen, kan ik gelaten en flil dit dierbaar ftof zien wegvoeren naar het gebied des doods — en mijn moed verrijst om het graf in 't zelfde vrolijke licht te befchouwen, waarin de zalige doode gewoon was dit te doen als eene rustkamer. Iloe dikwijls verlangde zij, na de moeiten * de zorgen, en vreugde-ledige genoegens van' dit leven, naar die ftille rustplaats! hoe vrolijk hopend zeide zij dikwijls: ,, De rust ^ die mij in dit leven ontvlugt zal ik vin- dert  T R. A A N E N. 33 % den in 't graf:" hoe blij zong haare hopende ziel den gewijden dichter dikwijls na, en dit was haar meest geliefde zang: Daarom heeft zig mijn kwijnend hart verblijd; Mijn tong mijn eer zingt Godgewijde toonen; Ook zal mijn vleesch, thans afgefloofd, ten fpljï Des vijands, in den grafkuil zeker woonen. Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeeten; Uw heil'ge zal van geen verderving weeten, Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekendi Waar van in druk 't vooruitzicht mij verheugde * Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend , Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde a De lief'lijkheên van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk uw regte hand mij geeven. Hoe zoet was haar de gedachte na eehen langen, moeite-vollen levensdag, te fluimercri C  34 MIJNE KINDERLIJKE in 't graf dat haare gade bedekte -- en aan zijne zijde alle haare zorgen, alle haare droefheid lütteflaapen ! Die wensch, die langgerekte wensch wordt dan nu eindelijk vervuld: alle uwe weduwetraanen, lieve Moeder! hebt gij uitgeweend — uwe ziel heeft haaren vriend weder, en uwe asch zal rusten bij zijne asch. O! het denkbeeld der treurige vereeniging van deze geliefden in hun leven roert mij aangenaam! o! hoe gaarne zoude ik getuigeziin van deze wederontmoeting, hoe koel, hoe Hom zij weezen zal ! want het graf verbergt geen gevoel. Hoe gaarne zou ik dit dierbaar ftof verzeilen, en het brengen tot zijne rust! in hoeveel weemoedig nadenken zou ik dienzelfden weg terug keeren, dien ik voor vijf jaaren, toen dit ligchaam nog bezield was, met hetzelve kwam ! Hoe geroerd zou ik mij de voorfpclling mijner lieve Moeder, „ dat „ zij daar niet weder dan als een lyk „ zou heenen komen" bij dcszelfs vervulling herinneren.' Met hoe veel wonderlijke huivering zou ik binnen dat kerkgewelf,  TRAANEN. 35 onder 'c welk deze voorbeeldige Vrouw zoo meenigmaal, bezield met eenen warmen Godsdienst-ijver binnen trad, haar op de zwarte baar zien wegdraagen naar haare donkere woning ! Hoe zou ik daar ftil ftaan bij haar graf, ftaaren op de kist van mijnen Vader, deze daar naast zien nederzetten en in dat onderaardsch ge- fchuif, en dooden - gedruis, een fomber vermaak voor mijn droevig hart zoeken! Hoe zou ik de ledige ruimte der ftille groc aanftaaren, en nieuwsgierig vraagen: „Wie onzer zal haar het eerst vervullen ? " en die gelukkig noemen —— Meer welkom dan alle vreugdengejuich meer harmoniesch voor mijne ziel, dan alle menfchlijk gewoel zou mij dan dit geluid en deze beelden des douds wcezen ik zou het ouderlijk graf belproejen met mijne traanen, en meer verligt weggaan, cn wedcrkecren tot de levenden . . . Doch wat wensch ik? De gewoonte bindt mij haare lastige kluisters aan; eene valfche welvoegelijkhcid wederftreeft dezen kinderlijken trek: u, geliefde Broeder! en u ook, vriend C a  l E H A I R L O K. i^ohoone, weleer blonde hairlokl — gij bedektet eens een zeer edelen fchedel wiens zuivere omtrek de fchoone ziel tekende, die daar in werkte. Gij verfierdet een gelaat waarin de zagte vrouw, en de deugdzaame Christin, zig, in bevallige trekken, vereenigdc; de tijd, en de zorgen verzilverden u reeds voor lang en gij werd eene ficrlijke kroon op het hoofd mijner moeder! met eerbied en ontzag voor haare wijsheid, ervaring , en geoefende deugd, zag ik u dikwijls daar op praaien; uw glans iTraalde vreugd in mijn hart, en mijne kinderliefde gloeide tederer door deeze bezield, vroeg ik u.  02 MIJNE KINDERLIJKE TRAANEN. ter haarer gedagtenisfe, van haar af -— en nog zie ik den lieven, half afkeurenden, half bewondcrendcn glimplach waarmede zij dien inval beantwoordde doch zij gaf mij u, en nu, fchoonelokJ zijt gij mij zeer lief gij zijt het eenig zinlijk overblijffel van eene zeer dierbaare Moeder die thans in het eenzaam graf verteert Als ik u aanzie krijg ik haar geheel vóór mij; haare vrouwlijke zorg, moederlijke liefde christelijke deugd — haar vriendlijk gelaat haar lijdend geduld haar hoopcnde moed haar ftervend leven, en juichend fterven alles werkt op mijne ziel; ik weeg het geluk van haar voorbijgegaan en tegenwoordig leven tegen elkander, en waare liefde doet mij vrolijk zijn dat zij de aarde verliet, fchoon mij van deeze dierbaare Moeder nu niets meer overbleef dan gij zilveren lok! EINDE.