OE BEVALLIGËEDÈN^ IN ZES ÊOÈKENy DOOR. DEN HEER WIELAND. Te AMSTERDAM, Bij d'Erve F. de KRUYFF en W. BRAVÈi Boekverkoopers op den Zeedijk j bij de Kolkfluisa 1785; Uit het Hoogduitsch vertaald DOOR. C. GROENEVELD.   VOORREDE Q E S VERTAALERS. J> eeds voor eenige jaaren door den eenen AV en anderen mijner meestgeachte kunstvrienden aangefpoord,om de Bevalligheden van den Heere Wieland, als een voorbeeld eener naïve en bevallige fchrijfwijze, in tegenoverftelling der grootfche en verhevene van den Heere Klopftock in zijne Mesfiade, waarvan ik de vertolking toen eerst begonnen had, mede in onze taaie overtebrengen, doorlas ik terftond met greetigheid het gemelde werkje, en vond het inderdaad zo behaaglijk, dat ik van dien tijd af het befluit vormde, om het zelve, zo dra mijne overige bezigheden het zouden toelaaten, indien het intusfchen door geenen anderen mogte ondernomen worden, te vertaaien. Eindelijk dan heb ik, bij eenigetusfchenpoozen, gelegenheid gevonden, om dit opzet mttevoeren, en mijnen landgenooten de Bevalligheden in eene Nederlandfche kleeding aantebieden. * 2 In  In de overbrenging der verzen heb ik mij van eenige meerdere vrijheid bediend, dan in die der proze, om de ftijfheid, zoftrijdig met de bevalligheid van ftijl, waardoor dit werkje in zijne oirfprongklijke taaie voornaamelijk uitmunt, zo veel mij mogelijk was, te vermijden. Ik heb ook niet durven waageü, op den voorgang van den Heere Wieland, daétylen onder de jamben te mengen; omdat onze landgenooten daaraan niet gewoon zijnde, in het opzeggen van diergelijke verzen geduurig ftooten. Ik heb derhalve geene andere, dan enkele jambifche, trochéifche, en da&ylifche verzen, tot mijne overzettingé gebruikt. Indien ik nu het geluk mag hebben, van. te verneemen, dat deeze Griekfche dochters in het Hollandfche gewaad geen onbevallig voorkomen gekreegen hebben, zal ik mij wegens mijnen arbeid bij uitneemendheid voldaan achten.  AAN DANA L ïk weet niet, vanwaar gij het neemt, fchoone Danaé, dat ik meer van de Bevalligheden moet weeten dan een ander; genoeg, gij wilt hdt zb; en gij bedient u van eene mijner eigene grondftellingen,om alle de bedenkelijkheden te vernietigen , die ik mij 'er over zoude kunnen maaken5 dat iku j die met alle uwe voortreflijkheden toch maar eert flerflijke zijt,de geheimenisfen mijner geliefde Godinnen openbaarde. 3, De poëetifche hemel (zegt gij) heeft, indien men u zeiven gelooven mag, geheel andere wetten van 't betaamelijke, dan die, waarnaarmenschlijke zeden en bedrijven beoordeeld worden. De Godin der liefde heeft geen reden om te bloozen, dat ze Adonis tot den gelukkigften onder de ftervejingen gemaakt heeft. Genomen dan ook, dat gij meer van uwe Bevalligheden wist, dan een fterflijkegaarA aé  co ne van zich weeten liet, zo zoude het echter geene onbefcheidenheid zijn Vergeef het mij, Danaé, in dit geval zoude het op de hoedaanigheid van de perfoon aankomen y aan welke men de openbaaring deed. Waarom zouden de Bevalligheden niet even zo wel haare verborgenheden hebben, als Izis en Ceres ? En zoude 't eenen dichter niet te vergeeven zijn, indien hij te naauw van geweeten ware, om de geheimenisfen der beminnenswaardigfhe Godinnen voor ongewijde oogen te ontdekken? Doch, dit is hier het geval niet! Vooru, fchoone Danaé, kunnen de Bevalligheden geene geheimenisfen willen hebben; of wat lierflijke zou durven hoopen, tot dezelve toegelaaten te worden, bijaldien de geene niet daartoe gerechtigd ware, Die, met den riem van Citheré bedekt, De zielen kluistert, de oogen tot zich trekt. Neen, Danaé; indien uwe begeerte niet voldaan wordt, zo moet het daar alleenlijk van komen, dat ik met deeze bekoorlijke gefpeelen van den Minnegod en de Zanggodinnen niet zo gemeenzaam, ben, als het u gelieft te veronderftellen. In allen ernst, ik vrees, dat 'er meer dan befcheidenheid in deeze bekentenisfe is. Waarom, ik  Cs) Ik bid u, waarom keert gij u niet tot eenen dich» ter, van wien gij ïlerkere bewijzen hebt, dat hem de Bevalligheden geneegen zijn? Gij denkt immers niet, dat ik C*** van B****s meene? Neen! den Abt mogte 't geoorloofd zijn, van haar te zingen; maar B —, C Wie weet? zegt gij. Laat hem vrij de fijnfte konklavist, de rekkelijkfte hoveling, en een meester in de kunst, om de twee groote medevrijsters naar de heerfchappij der wereld met elkander te vergelijken, zijn; ik wilde 'er echter niet voor inftaan, wat hij doen zoude, indien hem de Bevalligheden van Homerus, die hij als Abt zo fchoon bezong, de Bevalligheden van den heiligen Thomas ongetrouw wilden maaken! Hoe het daarmede ook zijn mag, genoeg, dat gij geene Franfche Bevalligheden begeert; anders zoude ik u den beminnenswaardigen dichter voorflaan, die Zelis in 't Bad zo bekoorlijk gezongen, en de Duitfche Selima door zijne naarvolging verfraaid heeft. Gij begeert de Griekfche Bevalligheden, de Bevalligheden, die Anakreon zingen, Xenofon fchrijven, Apelles fchilderen leerden;de Bevalligheden, aan welke Plato offerde, en die zijn meester gefneeden had; deeze begeert gij bezongen te hebben, en in onze taaie! A 2 GoedJ  C4J Goed! en gij keert u niet tot den dichter der Bevalligheden! „ Meent gij Gleim of Jacobi " ? Ik dank u voor deezen twijfel, Danaé; hij vergoedt het onrecht, dat ik eenen van beiden hadde aangedaan; ik, die 'er flout op ben, dat ik hen beide mijne vrienden noem, en het zo gaarne aan de laatfte nakomelingfchap zeide, dat ten minltc drie dichters in onze dagen geleefd hebben, die eikanderen zo beminden, als de gezusters de Zanggodinnen elkandere beminden; drie dichters, Die, van de drie Bevalligheênmet zusterarmen vast omgeeven, En door gelijken liefdegloed derPiërinnen aangedreeven, Tot hunner zinnen meesteres de vriendelijke wijsheid kreegen, Waarin 't beftendigfte geluk der ftcrvelingen is gelegen ; En, geest met zachte aandoenlijkheid te zaamen huwende, onbedwongen Volfchoone zielen.en zich zelfs,en wenfchelijker tijden zongen. Inderdaad, Danaé, ik heb lust, om u naar de» cenen of den anderen van mijne vrienden te wijzen, of veeleer naar hen beide te gelijk. Beurtzangen van Gleim en Jacobi, en de Bevalligheden de inhoud! Wat voor zangen zouden dat zijn? Waardig, om van Filaïde gezongen, en, ö beminnelijke St * d * * n, van de bezielde vingeren uwer vriendin op het melodijrijkc klavier begeleid •-tc worden.  En gij wilt « niet afwijzen laaten, Danaé I Gij wilt tot geenen wedftrijd van poëetifche befcheidenheid aanleiding geeven. Gleim en Jacobi, zegt gij, zouden mij naar den vader van Muzarion te rugge wijzen, en in het einde zou niemand daarbij verliezen dan ik. WelGij verdient voor uwe eigenzinnigheid door mijne gehoorzaamheid geftraft te worden; en op ftaanden voet zoude 't gefchieden, indien het maar op een rustig beiluit aankwame. Maar de gefchiedenis der Bevalligheden te fchrijven, vooronderftelt openbaaringen, die alleen van haar zelve kunnen komen. En gelooft gij wel, dat deeze Godinnen zo gereed zijn, om aan ieder te verfchijnen, die haar roept? Ik ben zeer bezorgd, dat ze menig een, die vertrouwelijk genoeg van haar fpreekt, geheel onbekende Godheden zijn. Niets zeker is ligter, dan altijd van Piërinnen en Charitinnen te praaten; en op alle zijden Zanggodesfen en Minnaaresfen t'zaamcn te rijmen. Dat geeft iemand immers het aanzien, alsof men met de Bevalligheden, en de Zanggodinnen, en de liefkoozingen dier fchoonen ten minfte zo bekend zij, als de dichters, welke gunstelingen der eerftcn zijn, en de lievelingen der laatften te zijn verdienen. Maar ik wou voor meer dan een en van deeze goede zangeren zweeren, dat de Zanggodin, die hem bezielt, met haarc Bevalligheden, en met haare A 3 lief-  co liefkoozingen, meer nochte minder dan eenc —— Trulla of Maritorne ware. Dat mag wezen, zegt gij; maar men zal toch, zonder hunne befcheidenheid geweld aan te doen, durven veronderflellen, dat ze van deezen kant geene verwijten te vreezen hebben 1 —— Stil! fchoone Danaé ' Gij zult alles weeten, wat mij zal ingegeeven worden. Maar laat ons eerst, als Platoos echte fcholieren, aan de Bevalligheden offeren3 zonder welke, en den Minnegod, en de lachende Venus, ons voorneemen niet welgeluk» ken kan. DE  DE BEVALLIGHEDEN. RE RS T E BOEK. De menfchen, waarmeê Deukalion en Pirrha 't aloude Grieken bevolkten , waren in den beginne een zeer ruw volkje; zo, gelijk men 't van lieden verwachten mag, die uit iteenen menfchen. geworden waren. Zij wandelden, bedekt met vellen, de donkere eikenbosfchen door, De man met zijne knods gewapend, het wijf met haare kleinan vóór En achter aapsgewijs behangen;en als dezonnedaalde,bleef Een ieder zorgloos liggen ronken, alwaar 't geval het henen dreef. De boom, die hun zijn fchaduw gaf, Worp tevens in hunn' fchoot hunn' maaltijd af; En was hij hol, dan werd de nacht In zijne holte op 't bed van boschloof doorgebragt. Ik weet niet, Danaé, hoe geneigd gij u voelt, om het zeggen van den opfteller der nieuwe Hcloize te gelooven, dat dit de zalige ftaat zij, dien ons de natuur toegedacht hebbe. Maar wanneer wij alle de ongemakken t'zaamen rekenen, waarvan deeze kinderen der ruwe natuur geen befef hadden , zo is het onmogelijk, hun niet ten minfte een foorf van ontbeerende gelukzaligheid toeteftaan. Ai En  (3) En een dichter — wat kunnen wij dichters niet, wanneer wij het opzet genomen hebben, om een voorwerp te verfraaien? En, waar' den fchilder en poëet niet toegedaan Het recht, om fchooner af te maaien, Waar bleef de toverkunst des fchoonen ideaalen, Het bovenmcnschlijke, waarvan de werken draaien. Die diepe kenners, van verrukking aangedaan, Befchouwen; die bekoorlijkheid, Waartoe de ruwe majcfteit En eenvoud der natuur nooit ftoffe heeft gegcevcn, De Danaëes,de Galathees, en Hebes vol van geest en leven,? Dat heet een weinig uitgeweid, fchoone vriendin; want ik wilde u maar zeggen, dat het oirfpronglijke tot de gouden eeuwe der poëeten misfchien niets beters geweest is, dan de ftaat van zulke wilden, Die, zonder den ploeg door den akker te fticren, Op kosten der Goden in ledigheid vieren'; Gelijk Homerus van de aloude bewooncren van 't fchoone Sicilië zegt. Zal ik u een proeve gcevcn, hoe een dichter deezen ftaat verfraaien zoude? Waar is de man, aap wiep zijn ftaat Te wel behaagt, Qm niet, ten minde in 't nachtgewaad, Van zorg geplaagd, Die vaak, in fteê van rust, het brein doordwerelt, Zich heimelijk te rug te wenfehen in een wereld, In  CsO In welke vrouw Natuur, aan iedereen Weldaadig, als Urgande, De beste van de Feen, •tNog op zich zelve nam, haar kindren allerhande Geluk en wel vaart toetefch'ikken, in eenen ftaat, waarin, bevrijd Van wetten, en behoefte, en fpijt, Den welgelukkige gefpeelen, Bij duizende genoeglijkheên En lachjes, op een eeuwig feest, in weelige jasmijnpriëelcn, Der uuren ronde dans een zalig omzien icheen? De Goden, aangelokt door zachter zaligheden, Begaven zelfs zich uit'hun kringen naar beneden, En deelden hun vermaaken, wel te vreden. Nooit had zich de oord beneên de maane zo boven maate fchoon vertoond, Eu lange bleef de hemel onbewoond. De Goden wilden hier eikanderen niet wijken, Maar ijverden met kracht, Wie, om natuur met gaven te verrijken, Het meest mogt hebben toegebragt. De blonde Ceres dekte al 't land met gouden airen; Met bloemen Zefirus en Flora, onder 't waaren. Der herderinnen bed; De nimfen plantten voor haar' tred Het labirintlfche bosfehaadje, Met zijne aanloklijke pluimaadje; En noodigden in flille grotten de herders tot defluiraering, Die hen met lust beving; En Pan beveiligde hun witgewolde kudden, En liet ze, vaak vermeerd, van vet en vachten fchudden • Terwyl de hoogte naar beneên Den nieuwgevonden wijn, der aarde nektar ftuurde En Bacchus, leunende op den lachenden Sileen/ De'r herdren vrolijke opgetogenheid begluurde. P,en God der dichtren zelf beving een vreemde gril, A S Die  C io ) Die federt, zo men wil, Den dichtren eigen was, om, rap en frisch van leden, Zich zo, als Celadon, een herder, te verkleeden, En, onbekend, met al de fchaar Der herdersknaapen, blond van hair, De kudden vanAdmeet, als fchoonfte knaap, te weidcis. Zijn geestigheid, die, aardig en befcheiden, Hun vrolijkheên, waaraan nog veel van 't ruwe kleeft, Verandering en fijnheid geeft, Brengt ras te weeg, dat hem de gulle herders minnen, En mooglijk ook de herderinnen. Hij leerde hen, in 't jeugdig groen, Veel liedjes, dansjes, kunstjes, partjes, En fpeeltjes, om, bij prille hartjes. Voor panden kuschjcs optedoen. Wat zegt gij, Danaé? hoe menig lieflijk tafereel zoude ons niet een poëetifche Watteau uic deeze zonder orde henengeworpene beelden t'zaamenftellen ? Wat voor gelukkige lieden waren de menfchen der gouden eeuwe ? Geheel hun leven wordt genietende gefleeten! Ze weeten niet, (gelukkig, 't niet te weeten!) Dat buiten hunnen ftaat een wenschlijk leven zij; En droomen, boerten, zingen, kusfchen, En minnekoozen ondertusfchen Hun daarzijn ongemerkt voorbij. Wie zou denken, dat deeze autochthonen (verfchrik niet voor dit gevaarlijke woord!) die wij, met hairige vellen bedekt, onder eiken en nooteboomen hier en daar liggen zagen, — fchep- fels, (*) Inboorlingen, landskinderen.  ( n ) fels, die in deezen ftaat, aan de groote aapen in Ooftindië en Afrika niet zeer ongelijk fcheenen, — en deeze gelukkige kinderen der gouden eeuwe, even dezelfden zouden wezen ? Maar hoe hadden ze ook iets beters kunnen weezen , eer zich de Bevalligheden met de Zanggodinnen vereenigden, om fchepfels, welke de natuur flechts begonnen had tot menfchen te vormen; hen de kunsten te leer en, die het leven gemaklijkmaaken, verfraaien, veredelen; hunne geestigheid tc gelijk met hun gevoel te verfijnen , en duizend nieuwe zinnen voor het edeler vermaak in hunnen boezem te openen. De Bevalligheden waren in deeze tijden nog onbekend. Geen dichter had nog, achter 't riet, Haar aan Penéus ftillen vliet Met afgelegden riem zien huppelen en fpringen, In 't fchoonfte da! der aarde onttoog. Een landmans hut haar nog aan 't oog Der Goden en der ftervelingen. En hoe zo? Vraagt gij —- Inderdaad was de zaak een geheimenis. Haare moeder had'er vermoedelijk reden toe. Doch, daar deeze reden lang opgehouden hebben, en daar ik u, fchoone Danaé, misfchien nog geheimere dingen ontdekken zal, zo zult gij alles weeten! Gij moet van de dichteren dikwils géhoord hebben, dat Venus de moeder der Bevalligheden is; maar  C 12 ) maar niet ieder een kent haaren vader. Men heeft verfcheidenlijk van de zaake gefproken. Hier hebt gij de onbekende bijzonderheid versch uit de bron! Als de nieuwontftaane Venus, van den hemel en de aarde met verliefde verrukking aangezien, de golven ontfteeg, konden de Goden niet eenig worden , aan wien van hun zij toebehooren zoude. Het kortfte ware geweest, de jonge Godin aan de keuze van haar eigen hart overtelaaten. Maar zo vreesachtig maakt de liefde, dat niemand van de Goden zich beminnenswaardig genoeg achtte, om den voorrang boven zijne medeminnaaren te verkrijgen. Even zo weinig konden zij befluiten, om het lot de uitfpraak te laaten doen. De zaak bleef dus eenen geruimen tijd onbeflist, en zoude misfchien altijd zo geblceven zijn, indien niet eindelijk Momus den inval gehad hadde, dat men, om hen alle te vreden te Hellen, niet beter doen kon, dan haar aan den lelijkften te geeven. Die inval werd met algemeen handgeklap opgenomen. Vulkanus was de gelukkige; en de Goden vermaakten zich op zijne bruiloft zo zeer, alsof ieder zijne eigene vierde. De goede Vulkanus! Hij vleide zich Maar wat grond kon hij toch hebben, om zich te vlei'en ? — De deugd der Minnegodin? Welk een grond! Doch dies te beter voor hem, dat hij, in dit ftuk, gelijk veele fterflijken dacht! Venus had ondertusfchen, dat de Goden nog geen befluit genomen hadden, haaren tijd niet laaten; ver-  C 13 ) verlooren gaan. Zij was heel heimelijk — moeder der Bevalligheden geworden. Hoor, hoe het toeging I Nog had zij Amathunte niet tot haaren zetel uitgekooren. Te jong, dan dat ze zich 't vermaak, dat uit verandring wordt geboren, Zou weigren, liet zij, om de wereld te zien, en, alsnatuurlijk is, Van deeze meê gezien te worden.dit onderfteltmen voor gewis, Op eenen fchoonen wagen, Haar aartsbckoorlijkheên Van haare zwaanen draagen Langs bergen, dalen, zeên. i)e Zefirs fladderen vooruit, om aan de kusten, Alwaar 't baar afteftijgen mag gelusten, Volop van frisch gebloemt te flrooïen langs het pad. Dat haaren voet moet draagen; En ieder eenzaam bad, Waarin zij zich verfrischt, omweeven roozehaagen. Alle die bekoorlijke gewesten, welke voor altoos in de werken der Griekfche en Romeinfche dichteren bloeien, de fchoone oevers van den Eurotas en het Thesfalifche Tempé, het bloemrijke Enna, door Prozerpines fchaaking beroemd ,' de geurige Hibla, het roozenvolle Cithére, en de wellustige bosfehaadjen van Dafne, welker bekoorlijkheid magtig genoeg was, om zelfs den Stoïfchen Markus Antoninus eenen tijd lang de zorgen voor de wereld ts doen vergeeten, in 't kort, de fchoonften van de plaatzen der wereld hadden haare uitneemendheid aan deeze lustreizen der jonge Venus te danken. Niet eene werd zonder merktekenen haarer tegenwoordigheid gelaaten. Aardfche paradijzen, en eilanden, gelijk de eilanden der zaligen , bloeiden onder haare lonken op. Een eeu- wi-  ( H) wige lente nam daarvan bezit. Wildernisfen veranderden in Hesperifche hoven, en alom booden kleine mirtewouden of roozebosfchen den beminnenden hunne fchaduw aan. Want, ook de menfchen, en deeze voornaamelijk, ondervonden de werkingen haarer tegenwoordigheid. Het nimfje, korteling zo fp(jtig, dat ze aan een mannefchaduw naauw De vrijheid in 't voorbijgaan toelietvan zichte voegenbijhaar fchaauw, Smelt plotsling in gevoel, en doolt bij maanefchijn In fchaduwen van oude bosfchen.die zeker niet te veilïgzijrt. Een Faun, alhier met open arm en gloeiend aangezigt verfcheenen, Komt fnellijk op haar af, en zij zij vlugt niet henen. De herder, die aan Chloëcs voeten Van liefdcfmert geheel verbleekt, Haar heeft zijn lijden voorgeprcekt, Gedreigd, te zullen fterven moeten, Gezucht, geweend, en nooit haar fteenen hart verweekt, Wordt plotsling driest, begint te kusfehen, En zij, in plaats van ftreng en ftug, Gelijk hij waande, 't licht zijns levens uit te blusfehen, Ontdraait zich 't kuschje, en lacht intusfehen, En geeft het eindlijk zelfs te rug. En Tithon, wicn de fchoonfte borst, De meestgezielde lonken Vergeefs in 't daarzijn riepen, dorst Door  C U ) Door Iangontwende vonken Naar minneweelde, als al de rest, En zoekt en vindt nog even, Auroor, aan uwe borst voor 't lest De vreugden van het leven. Boven alle andere gewesten der wereld beminde Venus de aanmoedige velden, die zich aan den voet van den Amanus verbreideden; gewesten, welke beftemd waren , om de tooneelen haarer fchoonfte overwinningen te zijn. Hier was het, daar zij eens den jongen Bacchus vond, den zoon van Jupiter en de fchooneSemelé; dien de Hiaden in eene grot van den berg Niza opgevoed hadden. Zy vond hem, moede van dejagt, op klimop en roozen liggen. O! konde ik hem fchilderen, Danaé ! Uw eigen hart zoude u dan zeggen, wat de jonge Godin der liefde op het aanzien van hem gevoelde. ,, Beproef het dan ten minfte!" —— Ik zal het doen, bijaldien gij mij veroorlooft,dat ik de verwen tot mijn tafereel van Winkelman borge. Nog naauwlijks vermogt hij de paaien Der lustige lente te haaien, Der eeuwige jongelingfchap. Zijn adem geleek naar de geuren Der roozen, voor de cêlflen te keuren. De heupen, die vloeïend zich beuren, Zijnjcugdelijk krachtig, en rap. Ta.  ' c«y Tederheid en zoete fchalkheid blikkeren, met veel vermogen , Uit deheldre tweelinglichten zijner zwarte flonkeroogen; En, gelijk de tengre botten eener jonge lentefpruit, Puilt de kiem der wellust zachtlijk hem ten roozeboezem uit. In 't kort — gij kent immers het fchoonfte gezang van den Gleim der Grieken! Anakreon hadde geloofd zijnen Bathillüs te zien. Hij lag gerust en vreedzaam in den lommer Van eenen fchoonen mirteboom, Half fluirrirend, half ontwaakt, en, vrij van kommer, In eenen aangenaamen droom; En fcheen de beelden, die nog lachende om hem zweevcu, Bijeen te zamelen, en hun 't beftaan te geeven. Hadde 't geval de beide jonge Godheden in een gunstiger oogenblik kunnen verrasfen?En hoe hadde de Godin der liefde — zeg mij, Danaè! hoe hadde zij eenen zo lieven knaap niet moeten genegen worden? Citheré was fchoon en minlijk; Bacchus minnelijk en fchoon. Is het dan niet wel verzinlijk, Dat ze elkander liefde boon, Daar de ontmoeting hunner oogen De aanvang was van minnepijn? Ja, Baumgarten zal 't betoogen, 't Kon gewis niet anders zijn 1 De jonge Venus was nooit zo fchoon geweest, als in dit oogenblik. Zij, die den geest der liefde over alles uitgoot, wat door haare lonken geraakt werd,  C 17 ) werd, had zelve nog niet bemind. Een zucht, dë eerfte, die met wellustige fmerte uit haare roodwordende borst opdrong, zeide haar, dat ze beminde. De eerfte zucht Van Venus! —- Hoe gelukkig was de onfterflijke, wien dit roodworden, deeze zucht haare aandoeningen beleed! De jonge Bacchus gevoelde thands voor de eerftemaal, dat hij meer dan een fterflijke was. En wel kwam het hem! Geen fterflijke hadde 't geweld der verrukkinge kunnen verdraagen, met welke hij in haare armen vloog. Vergeet niet , Danaé , dat hij nog bijna een jongsken was, en zo beminnenswaardig, zo on-< fchuldig, en bij alle zijne onichuld zo verleidelijk uitzag, dat het niet mogelijk was, zich metftreng* heid tegen hem te verzetten. Ligt hadde, in dit geval, Dianc zelf, hoe ftraf, Zich toegegeeven in haar fmarte. Dioon duwt, zó ze meent, hem—zachtlijk van zich af, En duwt hem zachtlijk — aan haar harte. De poëetifche Goden zijn niet altijd de gebieders der natuur. Men vindt gevallen, waarin zij haar even zo onderdaanig zijn, als wij arme ftervelingen. De jonge Bacchus en de jonge Citheré gaven zich,in alle de onfchuld der onervaarenheid, over aan de zoete bevindingen, welker geweld zij voor de eerftemaal gevoelden. Wees gerust, Danaé! Ik houde inderdaad een half duizend verzen te rug, hoewel het misfchien de fchoonften zijn, die mij immer ingegeeB vefl  C 18 ) ven werden. En echter zo ik dacht, dat gij geloofde, dat ik ze Hechts te rug hield, omdat het mij zo gemaklijker ware —— „ Neen! Neen! ik geloof niets tot uw nadeel; men kent de warmte van uw penfeel! Laat vrij "■— Een fchoon digtgeweefd roozebosch het tafereel omgeeven, dat ik maaken wilde; niet waar?— Uw wenk zal voltrokken worden, Danaé; hier ftaat het! DE  DE BEVALLIGHEDEN. TWEEDE BOEK. De Minnegod, gij kent hem immers, Da¬ naé? „ En hoe, indien ik hem niet kende; of hem niet anders dan uit de tafereelen uwer vrienden, of uit oude geftcenten, of uit de beelden kende, welke Daullé en Mechel naar Coijpel en Vanloo van hem gemaakt hebben ?" In dit geval zoude een Franfche dichter zich zeer hoflijk aanbieden, om u nader met hem bekend te maaken.' Maar ik, alles, wat ik voor u doen konde, ware, dat ik u beklaagde. De Minnegod dan, verdwaalde eens, — hij was nog zeer jong — op eene zijner wandelingen in een hout van Arkadië. Moede worp hij zich onder eenen wilden mirteboom neder, en viel in 11 aap. Hiacinthen, violieren, Lotos, willig in het tieren, Deed de grond, om 't Minnewicht Zacht te bedden, opwaart rijzen. O! hoe lag 't 'er, waard te prijzen, Als een wellust voor 't gezigt! 't Zacht gebloemte, 't geen 't verkoelde, Vlijdde, alsof 't zijn Godheid voelde, Zich als vederen zo ligt. Indien u deeze verzen mogten behaagen, zo hebt gij 'er Homerus voor te danken, die den vader der B 2 Go  C 20 ) Goden een diergelijk leger bereidde, als Juno een middel vond, om hem te doen vergeeten, dat ze zijne gemaalin zij. Als de Minnegod ontwaakte, vond hij zich van drie jonge meisjes omgeeven, maar de aardigfte, lieflijkfte meisjes, die hij ooit gezien had. Op het eerfte gezigt hadde men ze voor drie kopijen van 't zelfde oirfprongklijke beeld gehouden, zodaanig geleeken ze elkandere. Zij waren omtrent den avond uitgegaan, om bloemen te haaien, waarmede zij het leger haarer gewaande moeder plagten te bekransfen. Ginds is een menigte van bloemen, riep de kleinfte, terwijl ze naar de plaats henen huppelde, daar de Minnegod fliep. Stel uvóór, hoe aangenaam zij verfchrikte, als zij onder de bloemen den kleinen God ontdekte. Zusters, riep ze, (doch ze durfde haare fïem naauw hooren laaten, Om den lieven kleinen flaaper niet te wekken doorhaarpraatcn,) ■Lieve zusjes, ó wat zie ik! Komt toch herwaart, ziet het mcé! Een — hoe noem ik het? Geen meisje, maar zo lieflijk en gedwee ■ Als het allerfchoonfte meisje, dat'er leeft; met gouden vleuglen Aan de ronde blanke fchoudren. Even als de zomerveuglen, Die zich op't gebloemtc wiegen, ligt het op 'tgebloemte in 't woud. In geheel uw leven hebt ge zo iets lieflijks nietaanfehouwd! De zusters fnelden derwaart. Alle drie ftondcn ze thands om den kleinen flaapenden God, en bcfchouwden hem met zoete verwondering. Ach,  C 21 ) Ach, hoe fchoon is 't wicht! hoe bloozend is zijn lieve kleine mond! Hoe gekruifd zijn blonde lokken! Wat een meeuw witte arrr.t hoe rond! Ziet het lacht zelfs in den flaap! Putjes in de beide wangen, Als het lacht! — Aglaje, kom, ftil, wij moeten 't zien te vangen, 'tZien in onze magt te krijgen , eer 't ontwaakt en ons ontvliegt!— Wangen! Ach, onnozel meisje! Zie, datgij unictbedriegt! En wat dan 'er meê gedaan?—Wat een vraag is dat, mijn zusje ? 'tZal voor ons tot kortswijl zijn, onsverfchafFen lusje oplusje, Met ons fpeelen, fchersfen, zingen, lachen, zusters, meent ge 't niet? Ziet het maar eens recht in'taanfchijn!Onfchuld,b!ijdfchap, als ge ziet, Eachtuitiedertrek. Gewis,'tzal aan onsgeen leed toebrengen! Zusters, ofte meent ge 't niet? Zou 't 'er fchalkheid onder mengen? Maar, ó Diana! riep de kleinfte der zusteren, wat zie ik? Eenen boog, en eenen koker vol kleine gouden pijlen,onder de bloemen gcltrooid. Ik ijs i O! zusters, bijaldien 't de Min mogt woezen! Hoe zou het ons vergaan! ó Goón! Neen! zusters, neen! 't is voor de Min te fchoon! Waar hebt ge een aangezigt gezien, zo uitgeleezen Als dit? Het is zo welbefneên, Zo vol van zachte aanminnigheên, Dat zelfs een meisje 'er eere in ftelde! Zou dit de draak zijn, daar ons moeder van vertelde, De kleine draak, die (leeds op maagdenharten aast? Neen, Pazithéa! neen, mijn uitgeleezen! Het maakte, indien't de Min ware, ons verbaasd, Dit 's heel bekoorlijkheid; het kan de Min niet wcezcn! B 3 Mijn  Mijn hart klopt mij van angst, fprak de zachte Pazithéa. De kleine onfchuldige! Het was geen angst, wat in haar jong hart klopte, liefde was 't. Komt, zusters, zeide Aglaje; het veiligfte is, dat wij vlieden. Spreekt niet zo luide, fluisterde haar de wakkere Thalia toe, die niet belluiten konde, den kleinen God te verlaaten. Wat het ook zijn mag, daar ben ik van verzekerd, dat het ons geen leed zal toevoegen. Maar indien het de Minnegod ware! herhaalde Pazithéa; het veiligfte is, dat wij vlieden. Zusters, hernam de andere, mij fchiet iets te binnen; Wat dunkt u, indien we met bloemen hem bonden? Om armen en beenen hem over en weêr Met kluisters van klimop en roozen omwonden? Dan mogt hij vrij weezen de Min! En hoe zeer Hij fpaitelde, wocdede, dreigde, om te ontfnappen; Wij hadden hem vast, en belachten zijn reên! Wij zouden zijn pijlen verbrceken, vertrappen, En ftreeken de boeïcn hem niet van de leên, Ten zij hij ons heilig beloofde,nadeezen Gedwee als een lam, en gehoorzaam te weezen. Die inval behaagde de zusteren. Zij namen haare kransfen af, vlochten 'er nog verfchen bij, en omwikkelden hem armen en vleugels en voeten zo wel daarmede, dat alle de fterkte deezes kleinen bedwingers der Goden en der menfchen niet in ftaat was, zich los te fcheuren, als hij ontwaakte. Zij  C*3 ) Zij hadden zich achter een roozehaag verborgen, om zijn ontwaaken te beluisteren. Maar zij lieten hem niet lang in verwondering, wie hem den loozen trek gefpeeld hadde. Haar lachen verried haar. De Minnegod ontdekte haar achter de haag, en zijn hart huppelde van vreugde; want zulke lieve meisjes had hij nooit gezien, zo lang hij de Minnegod was. Hij riep haar in den toon, dien hij aanneemt, wanneer hij verleiden wil, toe: Helpt, helpt mij armen knaap! ó helpt mij, fchoone Beminde nimfen! Loopt niet heen! Ik ben de Min, ik ben Diones zoone, Die hier in uw bosfchaadje, alleen. Verdoolde. Ik moet door Faunen zijn gebonden, Daar 'k zorgloos in mijn onfchuld flaapend ben gevonden. Hoordet gij, wat hij zeide? fluisterde Aglaje haare zusteren toe; hij verraadt zich zeiven. Maar hij bidt zo fchoon, zeide de zachte Pazithéa ; wij zullen toch naar hem toe gaan; hij is zo vast gebonden, dat hij ons niets doen kan. Zijt gij dan de Min? vraagde hem Thalië met een' lachenden mond. Ja, fchoone nimf, ik ben de Min, de God der liefde, de God der zoetite vreugden; en nooit voelde ik zo volkomen, dat ik het ben, als federt ik u zie. Gij zijt een kleine vleier, hernam het meisje; maar gij zult ons niet bepraaten. Juist, wijl gij de Min zijt, binden wij u niet los. B 4 En  ( n ) En waarom niet, wijl ik de Min ben? Wij moeten u eerst uwe pijlen breeken. ■ Kan 't weezen? Moet gij eerst mijn pijlen breeken? En wat misdieeven ik en zij? Of kan 'er cenig misdrijf fteeken In u te minnen? Doch, verbreekt ze vrij! Geen zwaarigheid! Uw fchoone lonken zullen 'In plaats van pijlen mijnen koker vullen! Hij verzelde deeze vleierij met zo tedere beden, dat de goede meisjes bcfluiteloos wierden, wat zc doen zouden. Indien hij de Minnegod is, zeiden ze zachtjes tegen elkandere, dan moeten 'er twee Minnegoden zijn. Deeze, die hier is, gelijkt in 't geheel niet naar dien, voor welken moeder ons plagt te waarfchuwen. Hij ziet zo vriendelijk, zo onfchuldig! Mij dunkt, dat we hem losbonden! „ Maar indien hij ons dan wechvliegt?" De Minnegod hoorde deeze leste woorden, Neen , beminnenswaardige nimfen! Kent beter de magt die gij over mij hebt! De enkele gedachte, van u te verlaaten, zou.de mij onverdraaglijk zijn. Ik heb geencn anderen wensch, dan eeuwig bij u te blijven. „ Wilt gij dan met ons gaan, Min, en bij ons wooncn, en onze gefpeel zijn?" Ja wel, wil ik, fprak de Min: Hpe i  C *5 ) Hoe! zou ik wenfchen, ooit van u te fcheiden? Dan moest ik niet de God der liefde zijn! Hoe! zou ik u in wilde bosfchcn, heiden, Bij Faunen, en bij herders, zonder pijn Verlaaten, om naar Pafos weêrtekeeren? Neen, lieve zusters, neen! Gij zijt te zoet, Te fchoon, om Citheré niet eenig te eeren! 'k Zal u bij haar geleiden, om haar' ftoet Meê uittemaaken, en, als haar gefpeelen, In all' de weelde en pracht haars hofs te deelen. Dat behaagde de meisjes. Pafos, het hof der Liefdegodin Om 'er naar den Minnegod van te oordeelen, moest het daar zeer aardig zijn. „ Welk een zoet hoe noem ik het? bemagtigt mij, terwijl hij fpreekt?" Mij'is, alsof ik uit eenen droom ontwaake.— „Ikvrees, dat hij ons betooverd heeft! Het is onmogelijk, zijnen aanlach,en zijnen zoeten kout te weêrftaan."— In 't kort, zij begonnen hem zijne bloemekluisters afteneemen. Hoe blijde was hij, dat hij eenen zijner fchoone armen weder vrij had! Gij vermoedt immers, Danaé, dat het eerfte gebruik, het welk hij daarvan maakte, geen ander zijn kon, dan zijne bevrijdfters te willen omarmen. Hoe!zijt gij aireede zo ligtvaardig,zeide Thalia al lachende, en hebt eerst éénen arm vrij? Wacht, Minnegod! gij zult den anderen niet hebben, zo gij ons niet zweert, dat gij zedig wilt weezen! Zal ik u dan niet eenen kusch mogen geeven ? B 5 Eenen  C 25 ) Eenen kusch? —- zeide zij, terwijl haar gezigt met de zoetlte roozeverwe overtoogen werd. —— Neen, Minnegoodje, neen gewis! Het ftonde ons op te veel verdrieten, Wen we ons van knaapen kusfchen lieten! Neen, Minnegoodje, uw wensch fchiet mis! Een kusch baart fmert. Dit zeide moeder Ons menigwerven; 't is geen jok! Geen ijle koortzen zijn verwocdcr! Hij blaakt de lippen, als een finits, En maakt de kin en neuze fpits, En treft het harte met een' fchok! „ Van Faunen, ja! daar hoort men van gewaagen; „ Die baart vaak fmert, geween, genok; „ Maar over dien van Min valt niet te klaagen; „ Die ftreelt het hart, en duldt geen'wrok. „ Beproeft het Hechts, en 't zal u wis behaagen!" Neen, neen, we moeten 't eerst aan moeder vraagen, Het is geen jok! Goed, riep de Min, met een kleine trotzende mijne, die in zijn fchoon gezigt duizend bekoorlijkheden had; ik zie wel, dat men u tegen uwen wille moet gelukkig maaken. Gij zult haast andere gedachten van de zaak krijgen. Hij geloofde, dat het hem nu zeer ligt vallen zoude, zich los te maaken. Maar hij ondervond het tegendeel. Hij hadde diamanten kluisters kunnen verbreeken, maar deeze bloemeketens weêrHonden alle zijne fterkte. Wat voor meisjes zijn dat, dacht hij bij zich zeiven, terwijl hij blikken op haar vestigde, waarmede hij in de geheimenis haars wezens fcheen te willen dringen. Waar-  C 27 ) Waarom ziet gij ons zo ernstig aan? zeide Aglaje. Ik vraag mij zeiven, wie van u driën ik de meeste beminnen zoude ? „ En wat antwoordt gij u ? " Gij zijt alle drie zo beminnenswaardig, dat ik mij niet anders weet te helpen, dan met u alledrie te beminnen. „ Maar, wie van ons behaagt u het beste?" Die, welke zich het eerfte zal laaten kusfchen! Zusters, zusters, riep Aglaje, met een'kleinen zucht; het zal ons, vreesik, berouwen, dat wij ons met hem ingelaaten hebben. Dan, wat zouden ze doen, de goede kinderen! De zon was reeds ondergegaan. Zij moesten te rug naar de hut; en de Minnegod geboeid in 't bosch achtertelaaten, was eene zo wreede gedachte, dat geene van haar in ftaat was, haar Hechts een oogenblik gehoor te geeven. Kom, Min, zeiden ze, we zullen u losmaaken; maar eerst moet gij zweeren, dat gij heel zoet zijn, cn alles doen zult wat wij u beveelen! Wie hadde gedacht, riep hij, dat zulke lieftallige meisjes zo wantrouwig zijn konden! Doch, ik wil alles wat gij wilt. Bij de brandendheete vonken Van uw liefelijke lonken; Bij dees ketens van gebloemt, Daar de Min toe werd gedoemd; Bij  ( 28 ) Bij de zwoele zomerluchtjes, Die, als achterhoudne zuchtjes, Eerst in 't jonge hart gevest Liggen, en daarop, geprest Door 't geweld der minnedrukking, Met bedremmelde verrukking Hunnen kerker pas ontvloón, In 't geftilt van kleine Goón Aan de fchoone maagdelippen Op't behaaghelijkfte ontglippen; Bij het druiffap, dat, gefmaakt, Stuurfche zinnen togtig maakt, Blooden ftouter, dommen vroeder; i Bij de duiven van mijn Moeder, En bij Dafnes lauwerboom, En, Endimion, uw' droom; En bij Ariadnes gaaren, Dienende om haar lief te fpaaren; En bij Jazons gulden vlies, En bij Meleagcrs fpies,. En bij Atalantes kuiten, En bij Ledaas ei, cn kluiten Gouds, om Danaé gefpild, Zweert de Min u — wat ge wilt! „ En konden zulke aardige meisjes eenvoudig genoeg zijn, om zulk eenen eed voor verbindende te houden?" Het is inderdaad wonderbaar, Danaé, dat ■ zo veele fchoonen, federt de eerfte die door eeden is bedroogen geworden, zich nog geduurig door eeden laaten bedriegen, die weezendlijk niet het gewigtvan een ondeeltjeverbindender zijn dan deeze! „ Maar  C 29 ) Maar weet gij ook, dat gij mij nogeenefch.il. dering fchuldig zijt ?" Dat dacht ik niet; en waarvan ? „ Van de Bevalligheden, van welke gij mij deezen ganfchen tijd over hebt onderhouden, zonder ze gefchilderd te hebben." Dies te flimmer voor mij! Want ik had inderdaad het voorneemen, van ze te fchilderen; de ongemaakte Bevalligheden ten minfte, de Bevalligheden, die, zich zelve nog onbekend, den bijftand des Minnegods noodig hadden, om het ligte bekleedfel, dat haar de Arkadifche eenvoudigheid omgeworpen had, uittetrekken, en zich aan den God der liefde als zijn zusters te vertoonen. „ Maar haare geftalte?" Vergeef mij, Danaé; gij vordert meer van mij, dan ik volbrengen kan. Laat ze zeer bekoorlijk in haare herderlijke dragt uitgezien hebben; maar hoé ze uitzagen, dat kan u mijn vriend Oefer met etlijke trekken veel beter zeggen dan ik. ,, Waren ze dan zo niet — gelijk men ze doorgaands gewoon is voorteflellen ?" Ongekleed, meent gij? Neen! Ze waren gekleed, zo als de Arkadifche meisjes toenmaals .plagten te zijn; Hechts aardiger. Want de andere meisjes ijverden heur daarin naar. Maar te vergeefs! het geen de dochters van den jongen Bacchus en de lachende Venus, in welker dragt zij verfcheenen, tot Bevalligheden maakte, ontflipte der naar- vol-  (30) volginge.. Het was geen bloemtuiltje, op deeze wijze of op die wijze, aan eenen boezem geftoken; het was een bloemtuiltje van de hand eener Bevalligheid aan den boezem eener Bevalligheid geftoken. Het was het betooverende — dat niemand noemen kan, waartoe de aandoenclijkite zielen eenen eigenen zin hebben; wat zich van deeze gunstelingen der natuur laat voelen, denken,maar niet befchrijvcn. Ik weet niet, of de Bevalligheden, welke men zegt dat Sokratcs, de wijsgeer, in zijnejongelingfchap uit marmer gehouwen heeft, in deezenfmaak gekleed waren. Maar dit weet ik, dat ik wenschte, eiken fchilder, die maar een Rubens, maar een Boucher, of zoiets ware, (hoewel dat zeer veel is) te kunnen verbieden, de Bevalligheden met losgemaakten gordel te maaien. Schoone, jonge, wellustademende naakte meisjes zijn daarom nog geene Bevalligheden. Zij .kunnen daartoe verheven worden; maar deeze vergoding .kan ilechts in de inbeeldingskracht van eenen Apelles, eenen Correggio, en ook daar flechts met behulp eener buitengewoone ingeevinge voorvallen. Indien het ooit der natuur behaagen mogte , in éénen man Correggioos aandoening met Rafaëls geest, en met de geheele tooverkunst van hetfijnfte warmfte Nederlandfche penfeel te vereenigen : dan mogt het deezen Feniks geoorloofd zija, alles te waagen, waartoe hij zich geboren voelde. Hem konde men toebetrouwen, dat hij de Bevalligheden die denkbeeldige fchoonheid geeven zoude, van welke Winkelman met eene geestdrijverij fpreekt.  C30 fpreekt,die in'zijnen mond zo veel waarheid heeft; „ dat bovenaardfche, die éénheid van gedaante, die, als een gedachte verwekt, en met éénen ligten adem geblaazen fcheen; " — dat karakterifche eindelijk, dat zielvolle, dat over haare ganfche geftalte uitgegootene aanlachen, dien onder haar, als door eenen dunnen flui'er, uitfchijnenden geest van aanmoedigheid en van vreugde, die ons op het eerfte gezigt doet gevoelen, dat wij de Bevalligheden vóór ons zien. Vereenig u, Danaé, voor zo verre met mij, om de beoefenaars der kunst te verzoeken, dat het hun believen mogte, hunne bekwaamheid in het naakte liever aan aardfche gedaanten, aan voorbeelden , welke men niet ontheiligen kan, te betoonen; — indien zij anders niet voor gevoeglijker houden, ook de ondenkbeeldige fchoonheid der aardedochteren, — van welke juist deswegens geene geestige indrukken te hoopen zijn, —— van den {luier, dien zij zo veel te danken hebben,niet zonder noodzaaklijkheid te berooven, en, bij voorbeeld, den voorhang voor de baadende fchoonen enkel uit die gansch iimpele reden niet wech te trekken, wijl deeze fchoonen 'er zich geheel zeker op verlieten, dat ze buiten gevaar zijn, om van mannelijke oogen betast te worden. Gekleed dan waren ze; maar zo, als Bevalligheden moeten gekleed zijn. Niet in het Gotsch gedrongne, 't Eerwaardige gedwongne Van Daine Quint3gnoon: Noch  C30 Noch in geweefdc luchten, Der ijdelheden vruchten, Als eertijds Rooms Matroon: Noch zo, als haar op feesten Der Min, voor dartle geesten, Horatius verzocht, Met losfen riem. Haar kleedeil, Zacht vloeiend naar beneden, Geleeken 't zilvren vocht, Dat Zefirus, al vlugtend, Terwijl Diana zuchtend Ten flaaper, die haar wekt, Ten fchoonen harteroover, Op Latmos neêrziet, over Haar bloozend aanfchijn trekt. D E  DE BEVALLIGHEDEN. DERDE BOEK. Nu ben ik vrij, riep de Minnegod huppelende, als ze hem ontbonden hadden ; en ziet, fchoone zusters, wat ik voor een gebruik van mijne vrijheid maak. Hij fladderde de eene na de andere in de armen, en liefkoosde haar zo fchoon, dat ze niet voorbij kosten, hem vriendelijk aan haaren boezem te drukken, en hem alle de kusfchen wedertegeeven, die bij haar, zonder om verlof te vraagen, gegeeven had. Ik wilde niet gaarne allen, wien deeze manier behaagen mogt, raaden, het hem naartedoen. Men moet de Min zijn, of de Min tot voorfpraak hebben, om zich eenen zo goeden uitflag daarvan te durven belooven. Thands vloog de Minnegod weder uit haare armen, bond de op den grond verflrooide bloemkransfen tot een lange keten aan elkander, omwond met een deel daarvan zijne fchoone heupen, en reikte met een lachje het andere einde de zusteren toe. Vrijwillig, riep hij, zal ik uw gevangene zijn 1 Uw zachte ketenen te draagen Is fchoon, is zóet; ze knellen niet! Nog nooit, zo lang ik Liefde hiet, Gevoelde ik zulk een innig welbehaagen! C Hoé)  C34} Hoe noem ik u, om van uw' lonk, die liefde voedt*. Van uwen lach, die zielen kan verrukken, Van alles, wat gij zijt, met eenen woorde al 't zoet, En al 't bekoorlijke uitteoVukken! Bevalligheden noem 'k u, zoete drie! En blij Zal Gnidos u, en Pafos wijden! En Cipris zelve zal .belijden, Dat zij door u alleen Godin der harten zij! De Bevalligheden voelden zich zelve nog mee genoeg, om den Minnegod geheel te veritaan. Maar ze verftonden 'er echter genoeg van, om, het geen hij haar zeide, zeer fchoon te vinden. Wie hadde gedacht, riep Thalia, dat de Min zo aardig ware! Inderdaad, de kleine God wist zelf naauw,, wat hem bejegende. Hij kende zich niet meer, federt hij bij deeze lieftallige meisjes was. Alle zijne fchelmerij ging wech; hij voelde zich onbekwaam , om haar eenen zijner treken te fpeelen. Zijne aandoeningen werden verfijnd, en namen een kleur van zachtheid en onfchuld aan, gelijk men zegt, dat het Kameleon de kleur aanneemt van het voorwerp, daar het op 't digtite bij is. Waren 't gewoone nimfen geweest, hij hadde geen tienminuuten kunnen wachten, met zijnen kinderlijken moedwil op kosten van haare rust uittelaaten. Maar deeze lieve meisjes, in welke alles, wat eigenaardige onfchuld, behaaglijke goedheid, en vrolijke opgehelderdheid goddelijks heeft, als in den bloemknop ingewikkeld lag, deeze kon hij flechtsbeminnin! Zo beminnen, alsof 't hem. op.'t harte gelegen-  C'35 3 gen hadde, dat ze zijne zusters waren; alle drie even teder, en ieder zo zeer, dat de ijverzucht zelve hadde moeten bevredigd zijn; indien deeze onedele, zich zei ven kwellende hartstogt plaats in het harte der Bevalligheden kon vinden. Maar wat zullen wij onze moeder zeggen, wanneer wij met de Min terugkomen ? vraagde dekieine Pazithéa. Weet gij, wat wij doen zullen ? fprak Thalia, «—Wij zullen deezen korf met bloemen vullen, den Minnegod daarop zetten, en hem naar huis draagen, en zeggen, dat wij hem onder de bloemen verrast hebben, en vraagen aan haar, of zij oi in haar leven eenen zo aardigen vogel gezien hebbe ? Of wat dunkt u ?- Voortreflijk, Thalia, riep de Minnegod al lachende; ik zal mij zo ligt maaken, alsof ik een kapelletje was; en wat de opneeming bij uwe moeder aangaat, laat daar mij maar voor zorgen! Zij zal met mij te vreden zijn. Dit zeggende huppelde hij; in den korf, en lachende en fchersfende droegen hem de Bevalligheden vandaar. De herderin, welke van dé Bevalligheden moeder genaamd werd,, was, in haaren tijd,.zo fchoon geweest, als men zich de voedfter der Bevalligheden , van, Venus zelve uitgekoozen, kan voorftelIert. Maar zij begon te verilensfen. Haar herder was geen. Seladon, geen Paftór fido., ook geen Ges.nerfclie Dafnis, echter Week hij den besten Theokrijtfehen herder niet; Nog beminde hem zijne. Ligénion bij aanhoudendheid; mwr hij.was-oud» C £ Li«  Ligénion ftond bij de hut, als de meisjes met haaren bloemkorf en de Min kwamen aanhuppelen. Lieve moeder, riep Thalia: Hier brengen wij u eenen veugel! Zie! wat een hairlok! Wat een fchoone vleugel! En met een meisjes aangezigt! O! zingt hij ons maar half zo lieflijk in den beugel, Als hij behaaglijk kout in proze en dicht; Dan zaagt gij nooit een' fraaïer in den teugel! Hier brengen wij u eenen veugel, Met blondgekruifden hairlok, gouden vleugel, En met een meisjes aangezigt! Venus zij ons genadig! riep Li?énion, als zij in den korf inkeek, wat hebt gij daar voor eenen vogel' Arme meisjes! Ziet gij niet, dat het de Min is ? Ja wel is het de Min, riep de kleine Pazithéa, maar de beste, vriendelijkile Min van de wereld. Het is de kwaade niet, de onftuimige, de wilde, Die meisjes opvreet! Moeder, 't is Geheel een andre, een blijde, zachte, milde, Weldaadige. Gewis! AVij vonden hem op bloemen in de velden, Daar hij gerust te flaapen lag; Waarop we in ketenen van bloemen hem beknelden, Die zulks gewislijk niet voorzag. Hoe bad hij ons om vrij te zijn! Maar toen wij uit hem zei ven hoorden, Dat hij de Min was; hadden wij hem niet ontflagen van zijn koorden, Offchoon wij met ons drien, en hij Alleen en onvexzelfchapt was, tenzij m  (37) Hij zwoer, voordat hij zijne handen En armen los en vrij kreeg van de banden, Geen leed ons aantcdoen, maar vroom te zijn en mak. Hij zwoer het ons; het was een lust om aantehooren, Met welk een aardigheid hij voor onze ooren Die rede fprak! En eveneens, als waar' hij onze broeder, Bemint hij ons, en zal ons bij zijn moeder Cithère brengen; en wij zullen, bijaldien Wij aardig zijn, ons, als haar meisjes, geftaagin haargezelfchap zien! Kinderen, kinderen, riep de voedfter, welke niet wist, dat haare voesterkinderen de dochters eener Godin waren; gij hebt u laaten verfchalken! Zo lief als hij uitziet, zo flim is hij. Gij denkt misfchien, het is een kind, En vol beminnenswaardige onfchuld, gelijk men ze in de kindren vindt. Maar wecstop uwe hoede, en ziet! Hij zoekt u maar in't net te trekken! Vertrouwt zijn gladde woorden niet, noch zijne vleiende gefprekken! Of 't zal u, ach! maar al te dra Berouwen, en u lang daarna Van zijn bedrog doen ijzen! Hij flacht den krokodil, Die onder 't wier aan 'f ftrand u fti! Beloert, en zingt zijn tooverwijzen, En, als gij komt om hem te zien, Al ruisfchende komt aangevloogen, En, eer ge u toeftelt om te ontvliên, U onder 't water heeft getoogen. C 3 Ei,  Ei, ei,moedertje, riep de Min; vrat maakt gij voor eene befchrijving van mij? Ik bid u zeer, verfchrik mij mijne lieve meisjes niet? Is het billijk, dat de Min het moet ontgelden , wanneer Hijmen fammelt?— Maar, laat ons goede vrienden zijn, fchoone Licenion! — He, Dameet, waar zijt gij, Dameet? hoe behaagt u deeze jonge herderin? O Goden.' riepen ze beide te gelijk uit, terwijl ze malkander aanzagen en omarmden. Zijt gij Licenion ? Zijt gij Dameet ? Wat Godheid heeft ons onze jeugd wedergegeeven ? O! Min, wij erkennen, uwe weldaadige magt! Onze verrukking alleen kan u onzen dank uitdrukken ! Hoe behaagt u de wraak des Minnegods, fchoone Danaé ? Stel zelve u vóór, wat een vreugde dit onverwachte wonder veroirzaakte. Maar in 't zelfde oogenblik gefchiedde 'er nog een ander, dat den Minnegod zeiven in aangenaame verbaasdheid bragt. De hut^ waarin zij waren a veranderde plotsling in een groot prieel, wiens wanden en dak van mirten, met klimop en wijngaardranken doorweefd, -digt tezaamengevlocfv ten waren. Rondom hingen groote kransfen van verfche roozen, in liefdeknoopen gewonden, lang* den wand af; en een kruik, en eenige gefnecdcn bekers, die op den disch Honden, vulden zich van zelfs met den besten wijn, die borrelende over den rand der bekers vloeide. De Minnegod bemerkte de onzigthaare tegenwoordigheid zijner moeder 3 en des fchoonen Bac- chus,  c 39 y ehus, des vreugdegeevers. Hij zag de verbaasde Bevalligheden aan. Maar , hoe ftond hij zelf verbaasd, als hij, hoewel haare gedaante nog kennelijk bleef, de vriendelijke meisjes tot waare Godinnen verhoogd zag! Het aardfche fcheen als een ligt bekleedfel van haar afgevallen te weezen. Naamelooze bekoorlijkheid ademende zweefden ze langs den bodem; in haare oogen glinilerde onlterflijke jeugd; ambroos waasfemde uit de fladderende lokken; en een gewaad, als van Zefiren uit roozegeuren geweefd, golfde bekoorlijk om haare leden. OJ laat u omhelzen, riep de Min met verrukking; mijne oogen gaan open ; de Goden verklaaren ons de geheimenis uws wezens; omarmt mij vriendelijke Bevalligheden, gij zijt mijne zusters! Zij omarmden hem — Maar dit tooneel, — indien iemand het kan fchildercn, zo moet het de dichter weezen, die Pigmalions flandbeeld bezield, en de vergooding der fchoone Ino zo godlijk bezongen heeft. Ik beken u, Danaé, dat ik hier aan de grens mijner bekwaamheid ben. C 4 DE  DE BEVALLIGHEDEN. VIERDE BOEK. TT\e bewooners van Arkadië in deeze tijden waU ren goede.lieden, voor 't grootfte gedeelte herders, maar verre van zo teder en geestig te zijn, en zulke fchoone alleenfpraaken te kunnen houden, als de Mirtillen en Korisken van Guarini. Doch, dit willen wij hun gaarne ten beste houden , Danaé; want hoe zeer wij ook voor de volgeestige poëzij deezesItaliaanfchen dichters, voor de tooverkunst zijner uitdrukking en de muzijk zijner verzen ingenoomen zijn; zo kunnen wij voor ons echter niet verbergen, dat de vermenging der Arkadifche eenvoudigheid met de romanfehc fpitsvindigheid in gedachten en uitdrukkingen, die hij aan zijne minnaars geeft, bijna de zelfde werking op ons doet, alsof wij de kunstige gelijkmaatigheid, de in koddige gedaanten gefchoorene boomen, en de in één punt t'zaamenloopende, naar het fnoer getoogene haagen onzer lusthoven, in Arkadifche gewesten overgebragt zagen; In ftreeken, daar natuur, door kunstdwang niet gebonden, Als fpeelde zij hier flechts, de groote wondren wrocht, Waartoe de kunst nog nooit den fleutel heeft gevonden, En edel, nietgefmukt, éénftemmig, niet gezocht, Den grootltcn rijkdom met eenvoudigheid vereende, En gan 't bekoorelijkc ook majeftcit verleende. In  C 40 In ffille beemden, langs wier kant een fnelle beekDoor jonge en opcne bosfchaadjen kringklend fpoelde, En boscbjes, daar de knaap den gloed der zonneontweek, De Minnegod den flaap, de denker vlugheid voelde. In alle deeze lieflijke gewesten van het fchoone Arkadië ontbraken nog inwooners, die hunner waardig waren. Nog geleeken ze naar die onvoltooide menfchen, die, door den zoon van Japctus (*) uit leenig klei gevormd, naar de bezielende vonk wachtten, die hij voor hen uit de geheime bron van hemelsch vuur in den Olimpus beftond te fteelen. Vrijheid en overvloed van het noodwendige deelden hun dat foort van welvaart mede, hetwelk de grondflag der gelukzaligheid, maar niet de gelukzaligheid zelve is. Zij leefden vreedzaam onder elkander; de noodzaaklijkheid had hun zelfs de edelere begrippen van een gemeenebest, en dit van deugd en verdienfte gegeeven; maar de bekoorlijkheden der verfijnde gezelligheid, deeze kenden ze nog niet. Hunne jongelingen waren nowild, hunne meisjes blode. De liefde was bij hun weinig meer dan de voldoening eener dierlijke drift; hunne ziel was nog niet tot het befef eener fijne uitgezochte gelukzaligheid uit de keuze van haar gezelfchaP, (**) (indien ik mij eene uitdrukking CO Promctheus. C*0 A nice and fubtle happinefs, I fee, Thou to thyfelf proposcft in the Choice Of tliy Afibcintes . Pmd. Loft. B. VIII. v. %n0 Cr  C40 king van Milton eigenen mag) verhoogd. Op hunne feesten heerschte gedruismaakende teugellooze vrolijkheid, die dikwils, naar de wijze der Traciërs, in vechterijen met bekers en kruiken, (*) en altijd in eenen algemeenen roes eindigde. Want zij kenden voor ftervelingen , en Goden zelve, geene grootere blijdfchap. Het fijnere gevoel van het fchoone en welvoegende, de edelere liefde, die alleen deezen fchoonen naam waardig is, den zedigen fchers, en het geestige lacchen, en die lieflijke dronkenheid, welke de ziel niet verdrinkt, flechts zacht verlevendigt, haar (als het kruid nepenthe bij Homerus) in eene zoete vergeetelheid aller zorgen inwiegt, onvatbaar voor treurigheid maakt, en voor elke tedere beweeging en fchuldc* looze vreugde opent, —— van dit alles wisten de goede lieden niets. De Zanggodinnen hadden hun wel haare gaven beginnen medetedeelen ; de Arka* diërs waren onder alle Grieken door de liefde ter muzijk beroemd. Maar zonder de Bevalligheden, en den Minnegod in haar gezelfchap , is het de Zanggodinnen zelve niet gegeeven,de verfraaijing des menfchen ter volkomenheid te brengen. Zo was het met Arkadië gefield, als de Bevalligheden, eer zij met den Minnegod naar Pafos, den zetel haarer fchoone moeder, toogen, in de lieflijke ftreeken, daar haare kindschheid in boerfchc eenvoudigheid en onweetendheid van zich zelve henengevlooten was, de eerfte werkingen haarer nieuwe magt wilden te rugge laaten, Een (*) Natis in ufutn iaetitiae fcyphis I'ugnarc, Tracum elt • IJorat. Od. I. 27  C 43 ) BeH oad koning in Arkadië had wedfpelen der fchoonheid, maar Hechts voor de jongelingen, hv gefteld, en de dag deezer wedfpelen was op handen. Waarom fluiten wij onze meisjes uit van eenen ftrijd, die haar ten minfte zo veel aangaat als ons ? zeide Dameet tot zijne landslieden — Gij hebt recht, antwoordden de Arkadiërs; de meisjes zullen ter gelijker tijd om den prijs der fchoonheid ftrijden, — en uit de hand des fchoonften jongelings zal het fchoonlte meis e eenen krans van jonge roozen, het teken der zege, ontvangen, zeide Dameet. Niets kon eenvoudiger zijn dan dit gedachte van Dameet, en echter had het nog niemand gehad.. Gij weet, Danaé, dat dit de algemeene gefchiedenis der uitvindingen is. Maar ook Lamon zoude het niet gehad hebben. De Bevalligheden waren het, die het ongemerkt op zijne lippen leiden, en de Bevalligheden waren het, welke de Arkadiërs zo gereed en éénftemmig maakten, om het uittevoeren. Het bericht van deeze nieuwe wedfpelen wekte de Arkadifche fchoonen eensklaps als uit eene diepe fluimering op. Tot nog toe waren ze, gelijk Winkelman van Di-= ana zegt, fchoon geweest zonder bewustheid van haare bekoorlijkheden te hebben; of, om nogrich-. tiger te fpreeken, haare fchoonheid had nog geene bekoorlijkheden. Wan-  C 44') Wanneer, als vaak gefchiedde, op feesten bij exempel, In eenig heilig bosch (men wist van gecnen tempel Op deezen herderlijken grond) De fchoone wereld zich bijeen bevond, Schoot onder honderden van jonge herderinnen Niet een 't gedachte: Ben 'k behaaghelijk? te binnen. Geviel 't, dat zij behaagde; goed! Dan had haar aardig wezen, Haar roode mond, haar voorhoofd, blank en zoet, Haar fchoone boezem, waard geprcezen, Of dit of dat, daaraan De fchuld; zij zelve had ter zaake niets gedaan. De meisjes wisten niet, dat groote gitzwarte oogen, Die ftookebranden van de Min, Tot nog iets meerder, dan ter wereld in Eenvoudiglijk daardcor te kijken, dienen mogen; Niet, hoe men eenen bloemtuil vlecht, En dien met voordeel aan den boezem hecht, Omdat, door deeze kleine trekken, Het halve deel, Het geen ze niet bedekken, Veel meer is dan 't geheel. (*) Maar nu gingen haar plotsling de oogen open. De zucht om te behaagen verhief eiker boezem, en ftraalde uit eiker ooge. Onverzelfchapt floopen ze thands in ftille bosfehaadjen, aan overfchaduwdc bccken, of in grotten, daar omlaagruisfchende wellen in fpiegelklaare bronnen verzaamelden. Daar befchouwden ze zich zelve, daar blankcttcdcn ze' zielig (*) Ecnc zinfpeeling op liet beroemde vers van Heziodus : NijjrioJ, k'i?1' iVeWrt vtrv Ti^eot èfitc-v r7dir',c,\ De dvvaazen , die niet wcetea , boe veel de helft meer is dan liet geheel!  C 45 ) zich, als Hagedoorns boerfche deern, uit de zilveren wel, en beproefden, hoe ze den bloemkrans opzetten wilden, dat bij haar op het beste ftond, en overleiden, hoe ze op de gevoeglijkfte wijze deeze fchoonheid uitfleeken laaten, of dat gebrek verbergen wilden. Onder alle deeze herderinnen had niet eene met meer recht den prijs der fchoonheid te eisfchen, dan Fillis, eene jonge ongevoelige, welke het genoegen van te behaagen minder dan eenige andere van haare gefpeelen fcheen te kennen. De jonge Dafnis, zo fchoon en blode, als Fillis fchoon en ongevoelig was, beminde haar. Twee zomersfloop hij haar reeds naar. Duizendmaalen was hij haar genaderd met het voorneemen, om haar zijne liefde te ontdekken ; maar nog nooit had hij moeds genoeg in zich gevonden, om het uittevoeren. Vaak had zijn lonk , 't is waar , de itoute daad gcwaagdVaak zuchten, traancn vaak, bezwaarelijk te Helpen, Zijn heimlijk lijden haar geklaagd; Maar wat vermogt hem dat te helpen Bij eene maagd, zo recht en flecht, Aan wie natuur nog niets voor hem en had gezegd? Thands werd Fillis van hem overvallen, daar zij alleen aan den rand van eene bron zat. Zij zat op mos en bloemen, Terwijl ze in ftreelende gedachten zich verloor. Een frisfcher blos, dan die Auroor Uit jonge roozen, waard te roemen, In 't aanfchjjn ftraalt, omtoog haar liefelijk gezigt. Zij fcheen voor de eerftemaal te voelen, En  C40 En zag —* ganser) oog —- bij 'c zonnelicht Den knaap niet; neen, haar minlijke oogen doeleri Öp eenen tak, daar onbedekt Van 't jonge loof, het welk zich kliefde^ Een koppel zachte duifjes trekkebekt, Het fchoonfte beeld der fchoonfte liefde! Reeds een poos ftond de jonge herder, de oogen op de haaren gevestigd, achter de ligte kreupelbos* fchen, en de Min, die onzigtbaar omtrent hem zweefde, ademde hem gedachten in, waarover hij^. als hadde hij gevoeld, dat ze niet zijne eigene waren, zich fcheen te verwonderen. Thands, dacht hij, thands Nu haarer Wangen bloozend inkarnaat» Het wallende beweegen Van haare zachte borst, verraadt Waar 't hart inwendiglijk toe is genecgen; Thands, nu ze zich getroffen vraagt: Hoe is mij? Wat beduidt die zoete fmarte, Die mij tot znchten dwingt? —— Thands dient, op 't ftuggfi harte, O Dafnis, eene kans gewaagd! Thands is ze voorbereid om u te hooren ! Laat des de blooheid u niet langer ftooren! De jonge Dafnis gaf de geheime ingeevingeftdési kleinen Gods gehoor. Maar zijne blooheid was tc groot, om op éénmaal te wijken. Hij treedt te voorfchijn, doch bezorgd , en gansch m'efr woest, Opdat haar zijn gezigt niet al te zeer verrasfe, ' Hij  C47 ) Hij' vingert lang aan zijne herderstnsfe, Staag luider, neurt een liedje, en, eindelijk, hij boeit; Alles vergeefs ! In haare gedachten verdiept, zag en hoorde de fchoone Fillis niets. Een klein ongeduld beving den zoon van Venus. Wat draalt gij? fluisterde hij hem in; toex werp u aan haare voeten! — En met een' kleinen ftoot, die hem de Min gaf, lag Dafnis, zonder zelf te weeten hoe, aan haare voeten. Verfchrikt, en zeer ontfteld, van dus zich in de klem Te vinden, wil ze ras Ontvliên; maar blijft in 't vliön als aan den bodem kleevc». Hij klaagt, en klaagt zo fchoon, dat hem Te haaten, klaagt zo fchoon, dat hem niet te vergeeven Niet ligt en was. Pazithéa, de jongfte van 's Minnegods zusteren was haaren omzwervenden broeder onzigtbaar Gevolgd. En thands, terwijl, van den Minnegod aangedreeven, de fchoone herder de knie van heü beevcnde meisje met tedere onftuimigheid omvattede, thands geloofde de Bevalligheid, dat het tijd was, om haar voormaalig gefpeeltje bijteftaan. Van haare zachte aanademing gleed eene tedere vlam van fchoone geftoordheid uit de zielvolle oogen van 't meisje, die over haar geheel bekoorlijk gezigt eenen hoogeren glans verfpreidde. Met de ftoutheid der onfchuld, maar met een beevende hand, ftiet ze den jongeling te rugge. Want bijna in het zelfde oogenblik vervloeide haare klein» geftoordheid in medelijden en liefde. De  C48 3 De Minnegod fcheen alle zijne magt opteontbiedcn, om den jongen herder verleidelijk te maaken. Het meisje ziet verbaasd hem aan, Kn vindt zich van verwondering bevangen, Nog nooit zijn fchoon gelaat, en zijn gebloosde wangen, Te hebben opgemerkt. Zij voelt zich aangedaan Door zijn gekrulde lokken, zwart alsraaven, Zijn gitzwart oog, en fchoone ronde kin, Daar 't minnewicht een kuiltje in had gegraaven. Hoe veel, eerst ongezien , ziet thands de herderin! Haar oogen fmelten vast in vonken Van langs hoe meer verliefde lonken, Oiulaaten door een' gloed van min; De herder hadde 't aan zich zei ven toe te fchrijven, Indien hij thands van zijn geluk En 't einde van zijn' druk De tekens niet in hun zag drijven. Ze ontrukt haarband wel aan zijn kusfchen, maarniet dra,' En haare weigring zelfs lacht. Ja! Nog nooit was een herderin in Arkadië zo bekoorlijk geweest, en nog geen herder had bevonden, het geen de jongeling bevond; de vuurigfte liefde, van de tederfte eerbiedigheid gekluisterd. Ongefchikt, om haare beminnenswaardige zwakheid te misbruiken, fcheen hij geene grootere blijdfchap te wenfehen, noch te kennen. Dan eenen lonk, ten blijk van minnebrand, En eenen kusch op haare ichoone hand. Ik heb niet noodig, u te zeggen, Danaé, dat men zo bemint, als de Bevalligheden met den Mingod de heerfchappij over onze harten declen. Ein-  C 49 > , Eindelijk durf ik hoopen, zeide Dafnis, dat dé Minnegod door mijne geheime traanen, door de verborgene finerten van twee treurige jaaren verzoend is! Misleidt mij eene bedrieglijke hoop, Fillis? O laat mij dan, zoete God der liefde, laat mij nooit uit deezen gelukkigmaakenden droom ontwaaken! Een tedere lonk en eene zachte drukking zijner hand gaf hem het antwoord van 't ontroerde meisje. Maar, ach! Fillis, de dag van morgen! Alle onze jongelingen zult gij verzaameld zien. Alle zullen ze Hechts u., flechts u willen behaagen. Hoe beminnenswaardig zal hen dit verlangen maaken! Wat zal, ach Fillis, wat zal dan van uwen Dafnis' worden ? En gij, Dafnis, gij zult alle onze meisjes verzaameld zien. Ieder zal zich zelve voor de fchoonfte houden, indien zij u behaagt, en ieder zal het wenfehen te zijn, en den Minnegod heimelijk gelofte doen. Ik zal mij bedeesdlijk achter haar verbergen, en den moed niet hebben, om de oogen opteflaan. Dafnis! zullen dan de uwen mij zoeken, en, als ze mij gevonden hebben, mij zéggen, dat gij mij nog bemint?' Het antwoord eens tedere'n minnaars op diergelijk eenen twijfel is iets te bekends, Danaë, dan dat ik u daarmede ophouden zou. De gewenschte en gevreesde m'brgen was nü gê: E> ko'-'  C 50 > . komen. De jongelingen en de ouden verzaamelden aan den voet eens heuvels,die met zachte trappen als een fchouwburg zich verhief, van boven met hooge boomen bekranst, achter welke de opgaande zon doorbrak. Zes oude Arkadiërs, welker geoefend oog nog fcherp genoeg zag, om elke fchoon-' heid te voelen, en geen fout onbemerkt te laaten, namen als rechters hunne plaats; en de jongelingen begonnen den itrijd met eenen gewapenden reidans. Zij dansten om de beeldzuil des fchoonen Hiacintus, des Amikliden, dien Apollo bemind had; een werk van aloude kunst, maar fchoon genoeg, om het voorbeeld eener onberispelijke manlijke fchoonheid te zijn. Zelfs een Fidias,of Poliklétus konde zich flechts Apollo onder de Zanggodinnen, of den jongen Bacchus fchooner verbeelden. Naauwlijks was de daïis met eenen lofzang op den Delfifchen God en zijnen lieveling geëindigd, of men zag deeze fchoone jeugd om ftrijd zich ontwapenen en ontkleeden ; ieder begeerig, om door zijne ijlvaardigheid te tooncn, dat hij geen reden hebbe, om het itrenge oog des rechters tcfchuwen. Een fchoon gezigt van onbedorven natuur , en bloeiende onverzwakte jeugd , in welke de fchoone omtrek der jeugdige oude, met de merktekenen van flerkte vereenigd, en verheven dooiden warmen glans eener van frisfche roozen doorgloeide blankheid, het befchouwende oog zo aangenaam raakte, dat het zwaar was, koud genoeg te blijven, om gebreken in enkele vormen of deelen te ontdekken. Nieu-  Meüwe dansfen, van wedfpelen in worftelert en loopen en alle andere oefeningen vervangen < welke gefchikt zijn, om de eigenfchappen eener fchoone geftalte te ontwikkelen, gaven den rechteren gelegenheid om hun oordeel te vestigen j en dikwils waren kleine uitroepingen j Welke het gezigt van eenen uitmuntendfchoonen Hand hunne rechterlijke koelhartigheid afdrong, de voorboden der uitfpraak, die op hunne lippen zweefde. De gewoonte beval, uit alle deeze mededingers naar den prijs vier te verkiezen, welke voor dé waardigften geacht werden, om wegens deri voorrang te ftrijden, wie onder hun den lieveling van Apollo het naaste kome. Alles wat deeze vier te doen hadden, was, zich twee aan twee aan beide zijden van zijne beeldzuil in de zelfde houdine voor de oogen der rechteren onbeweeglijk heen te Hellen. De Hemmen werden opgenomen, en Dafnis verkreeg den prijs: De bloozende jongeling werd gekroond, en zd groot was bij dit gelukkige volk de liefde der fchoonheid, dat onder alle de verwonnelingen niet één was, die zich door den voorrang des overwinnaars voor beleedigd zoude gehouden hebben Een Iu.rd vreugdegefchreeuw riep zijnen naam uit, en de weergalm bragt hem tot in de ftrcek, alwaar door een aan de nimfen geheiligd bosfchaadje af' gefcheiden , de meisjes onder het opzigt haarer moederen vergaderd waren,om wegens eehenprijs D 2 té  te ftrijden, dien ieder wenschte, en geene te rerdienen hoopte. Verdeeld in kleine-groepen, Honden De zoete meisjes, fchuw en bloó, En onder zo Een aantal werd er geen gevonden, Die niet in eenig deeltje, Waarin iets aardigs lag, Door dit of dat gefpeeltje Zich overtroffen zag. Een luchtig fneeuwwit kleed, Bemaald met de eêlfte bloemen, Waarop de kunst kan roemen, Van eigne hand gereed, Scheen om haar toe te zweeven, En ftal het oog den lieven omtrek niet. 't Geleek de fchaduw flechts, waardoor men ziel Dat fchilders, in de kunst bedreeven, De aanminnige bekoorlijkheid Verheffen van de fchoonfte deelen, En vuur en licht in 't fchoon geheel doen fpeelen, Waardoor 't gezigt behaaglijk wordt misleid. Een deel der lokken vloeide om hals en fchoudren neder, Een deel was opgefnocrd, de boezem, mals en teder, Maar half van t kleed bedekt, de lieflijke armen bloot, En naar der ninfen wijze, als die uit de oefning fproot Van 't jaagen', daar ze veel vermaaks in vonden, De rok gedeeltlifk opgebonden. Onder de overige herderinnen hadden zich ook de Bevalligheden gemengd, maar, om nog onbekend te blijven, in haare voorige geftalte en dragt ; wei-  C53 J welke echter niet beletten kon, dat niet een fchittering van godlijkheid, en de naamelooze bekoorlijkheid, die geheel haar wezen uitmaakt, alle pogen met ftille bewondering op haar gevestigd hield. „ Wat zijn de dochters van Licénion bekoorlijk! zeide de eene tegen de andere mij dunkt, dat ik ze nooit zo fchoon gezien heb. Kunt gij gelooven, Egle, dat gij mij in dit oogenblik fchooner voorkomt, nadat u Thalia aanlachte ? — Voor wie zullen onze herders oogen hebben dan voor haar ? " Ik voel het, (zeide Filjis tegen Aglaje, en omarmde haar) ik voel het, terwijl ik u aanzie, dat de Godin der liefde alleen u den prijs zou kunnen betwisten; en echter kan ik niet verzadigd worden van u aantezien, en het genoegen, dat ik daarbij gevoel, wordt door geenen onlust, van overtroffen te zijn, verdonkerd. Omarm mij, beminnenswaardige Aglaje! Zeg mij, dat gij mij bemint gelijk ik u bemin! Aglaje omarmde haar, en vestigde eenen lonk op haar, uit welken de Bevalligheid geheel ten voorfchijn flraalde. ,, Wat een lonk was dat! — riep de jonge herderin met den uitdruk eener zoete verbaasdheid in 't gezigt, en in den toon haarer flemme. Maar —ach! wat zal er van uwe arme Fillis worden ? " Wat vreest gij, mijne liefde? Ik vrees u, en op het zelfde oogenblik gevoel ik, dat ik u onuitfpreeklijk bemin, " D 3 Wat  C54) Wat voor een taal, mijne vriendin? vreest ge mij? ,, Ach, Aglaje! Ik zal u mijne ganfche zwak* heid bekennen! uw aanblik laat geen mistrouwen, geene achterhoudendheid plaats grijpen. Ik bemin zeide het roodwordende meisje, terwijl zij haar gezigt in den boezem der Bevalligheid yerbergde." En hoe zoude u die niet weder beminnen, dien gij bemint? „ Hij beminde mij, Aglaje ; ik ben 'er van verzekerd, dat hij mij beminde. Maar als hij u ziet! i— Ach, lieffhe vriendin, ik voel het vooraf, dat ik ongelukkig zal weezen ; en echter kan ik u niet minder beminnen! Hij zal u zien, en op het eerfte gezigt vergeeten, dat er een Fillis is, die hij beminde, en die haar al te weekelijk hart jegens zijne traanen niet verharden kon. En — ook gij, Aglaje, ook gij zult hem beminnen! Hoe zoudt gij niet? Hij is de fchoonfte, de zachtfte onder alle herderen!" Vrees niet, lieve Fillis! zeide de Bevalligheid; fchoon ik ook zo gevaarlijk ware, als u de vreesachtigheid der liefde wil doen gelooven, voor uwen herder zal ik, zo haast hij u aanziet, maar een gewoon meisje zijn. In de oogen der liefde is alleen het beminde fchoon. v Vergeef mij, lieffte vriendin;mijn eigen hart zegt mij en ik ben npgthands een meisje — wat  C J5) wat het zijne voelen zal, wanneer gij hem met zulk eenen lonk aanziet, als gij mij thands. aanzaagt. Veracht mij niet, dat ik zo zwak ben, beste Aglaje ! Maar — indien ik u ergens om bidden dorst. " Alles, wat het hart mijner zachte gefpeele kan gerust Hellen. ,, Ach! het was eene dwaaze bede. Gij kunt ze mij niet doen geworden. Niet zo bekoorlijk te zijn, wilde ik u bidden, niet zo zeer inneemend, zo zeer roerend te zijn, als gij zijt. Maar hoe kost gij ? " Wees gerust, lieve Fillis! — Ze komen. —— Wees nergens voor bezorgd! Haast zult gij zien, hoe vergeefs uwe zorg was. —- Hier ontglipte de Bevalligheid uit haare armen. Muzijk en lofzangen verkondigden de aankomst der herderen. Met roozen bekranst, tkwam de fchoone Dafnis, gelijk aan Apollo, wanneer hij, de gouden lier in de hand, van den Pindus afftijgt, van de bloeiende fchaar der jongelingen begeleid, kwam hij den zachten heuvel af, die in de vlakte omlaag leidde, daar de meisjes verzaameld waren, In eenen wijden kring zetteden zich de vaders en de moeders aan paarcn.op de rijzende hoogte, welke den beemd als een halve maan omgaf. De jongelingen Honden, of zaten aan den voet des heuvels; de fchoone Dafnis in 't midden van hun, den krans van roozen in de hand, die het D 4 fchoon-  c jO fchoonfte meisje kroonen zoude; en de drie jongelingen 3 de fchoonften na hem, aan zijne zijde. Het was befteld, dat deeze drie even zo veele onder de meisjes zouden uitkiezen, en tusfchen de uitgekoozenen zoude Dafnis de uitfpraak doen. Want wie zelf fchoon is, is, gelijk Jupiter bij Luciaan zegt, de natuurlijke rechter der fchoonheid. De geene, welke hij den krans om het voorhoofd leggen zou, moest voor de fchoonfte erkend worden. De herout riep een algemeene ftilte uit, en nu begon de dans der herderinnen. „ En. dansten de Bevalligheden mede ? " vraagt gij, Danaé. Ja, ze dansten mede. ,, De arme herderinnen! de ftrijd was al te on,, gelijk! Wat eere kon het de Bevallighedengeeven, fterflijke meisjes, eenvoudige Arkadifche 3, herderinnen te verdooven." Gij dwaalt, Danaé; dat deeden de Bevalligheden niet. Zij betoonden haare aanweezigheid veelmeer door de bekoorlijkheden, welke ze mededeelden, dan door haare eigenen. Zij dachten 'er minder aan, zelve te bchaagen, dan te maaken, dat haare gefpeelcn behaagen moesten. Een? ongeruste pooging, van te willen behaagen, is het zekerfte middel, om zijn doelwit te misfen. Door den geheimen invloed der, Bevalligheden vloei-  C 57 ) vloeide er een algemeene geest van goedgunstigheid en zachte vrolijkheid over deeze jonge fchoonen uit. Zonder ijverzucht, zonder begeerte om boven anderen bemerkt te worden, fcheen een ieder ftouter op de bekoorlijkheden haarer gefpeelen dan op haare eigenen te zijn. Staa toe, Danaé, dat de Bevalligheden hier een wonder werkten! Haar dans fcheen de onvoorbereide ingeeving eener natuurlijke vreugde, die haaren voeten en armen zielen gaf, of veeleer door alle haare be-» weegingen ééne gemeenfchaplijke ziel ademde. Zo dansten, omfchaduwd van fladdrendcn gaaze, De nimfen, op korten, fluweelenen graze, In 't hangen van Cinthus gebergte, weleer Om haare gebiedfter; zo zag eens Homeer, Der dichteren vader, de telg van Latone, Met u, ó Bevalligheên, nevens de fchoone Gezusters van Helikon, in het bevan<* Van 't Delfisch bosfchaadje, geftaag van gezang Weergalmende, de allerbehaaglijkfte zang°en, Door de allerbehaaglijkfte reïen vervangen. De inbeelding kon zich niets aangenaamers verzieren, dan dit fchouwfpel was. Der knaapen oogen zwommen met geneugt, Bevredigd, dronken van de vreugd, Door eenen vloed van fchoone vrouwen Vergaten zich in 't blijde aanfehouwen, En dobberden van deeze in die bekoorlijkheén, Van gitzwarte oogen naar de bfaauwen, ? i Waar-  Waarvan de gloed bij dien der eerften niet te flaauwen, ïen minfte daar niet voor te wijken fcheen, En van de rijpe borst, die volle muskadellen Gelijkende, naar eenen plukker taalt, Naar geene, die gelijk een leliebedde praalt, Dat de adem van de Min voor de eerfte reis doet zwellen, En golfswijs lieflijk rijst en daalt. •& * * Bij die tooneelen was 't, dat in de gouden tijden Der kunst, (die thands, tot fteun, voorbeeldendelvenmoct,) Het fchoone menschdom zich van zijne fchoonfte zijden Aan Zouxes en Pairhaas vertoonde. En op dien voet Vervulden zij, met ftof tot Goden, 't Verbeeldingsmagazijn, en hadden Hechts van nooden Te kiezen. Even als de bijen, die alom, Langs bergen, bosfchen, dalen, Heenvliegend met gebrom, De fchoonfte bloemen ilechts den zoeten buit onthaalen. Hier zagen zij der willige natuur Het handwerk niet, om haar angstvalliglijk naar 'cleven Te bootzen, maar 't geheim af, om, vol vuur, Haar zelfs voorbij te ftreeven. De Bevalligheden hadden, gelijk gezegd is, alle voorzorg aangewend, om haare godheid te verbergen; maar de verkleeding in herderinnen kon niet beletten, dat ze niet nog altijd de bekoorlijkften onder alle haare gelpcelen fcheenen. Zij zouden 't Zelfs in het Gottisch gewrongene Der Dame Quintagnone geblceven zijn. Wat wonder dan, dat, als het 'er nu  (59 ) nu toe kwam, dat de eerfte keuze gefchieden zonde, de drie jongelingen in één oogenblik eenig waren, qmLigéniqns dochters uitteroepen? Iedereen billijkte deeze keuze met zacht handgeklap; en onder zo veele moederen, welke aanweezig waren, bevond zich niet eene, welke den voorrang, die Ligénions dochteren boven haare eigenen gegeeven werd, niet met genoegen zoude erkend hebben. Slechts,Dafnis, welke thands onder deeze drie de fchoonfte kroonen zoude, Dafnis alleen ftond in befluitlooze verwarring, en zocht met oogeq vol ongerustheid zijne Fillis. Het arme meisje! Zij ontdekte het niet; vanwaar hadde zij den moed, om haare oogen opteheffcn, moeten neemen ? Zij had geene begeerte, om de fchoonfte te zijn, dan in de oogen van haaren Dafnis. Maar, hoe konde zij dit hoopen, daar hij Ligénions dochters, daar hij Aglaje, van enkel bekoorlijkheden fchitterende, vóór zich zag? Lang had Dafnis gemard; alle oogen waren op' hem gevestigd, en de verwachting zweefde op de halfgeopende lippen. Eindelijk trad hij voorwaart. Hoe fchoon zijt gij, lieftallige zusters! zeide hij tot de Bevalligheden; waarlijk, hoe meer ik u be. fchquwe, geene fterflijke meisjes gelijk! Het is onmogelijk onder u te kiezen. Maar vergeeft mij, indien mij de Min jegens uwe voortreflijkheden onrechtvaardig maakt,! Hier zag hij weder naar Fillis in 't rond. Ditmaal bejegende zijn blik den haaren, en ó! hoe veej  C 60 ) veel liefde, wat een roerende angst las hij in haare oogen. In ieder glinfterde eene teruggehoudene traan. Al ware hij ook onberaaden geweest, zo hadde hem dit oogenblik bekwaam gemaakt, om zich aan den toorn van Venus zelve om haarentwille blootteftellen. Vergeeft mij, fchoone zusters, riep hij, en alle gij herderinnen, waarvan ieder waardig is, door den Minnegod gekroond te worden; Ik bemin en hoe zoude zij, die ik bemin, niet de fchoonfte in mijne oogen zijn ? Met deeze woorden vloog hij op de bloozende Fillis af, en wilde den krans op haar voorhoofd zetten. In vreugdetraanen veranderd , iloopen de traanen, die in haare oogen ftonden, langs de gloeiende wangen omlaag. — Neen, Dafnis, fprak ze, dit is te veel! Uw hart, ja! dat verdien ik, en dit is alles, wat ik wensch. De krans behoort Aglaje toe. Algemeene opmerkzaamheid was op dit tooneel gevestigd; maar ras werd ze van een onverwacht wonder verzwolgen. De Minnegod vertoonde zich op eene gouden wolk, van Zefiren gedraagen; geuren van ambrozijn walden, als ligte nevels, van haar omlaag, De aardfche fluïer, dien de Bevalligheden om zich geworpen hadden, viel van haar af. Ligtzweevend verhieven ze zich in haare eigene geftalte, alswaare Godinnen, van den grond tot den Minnegod op. Zoete verfchrikking en algemeene verruktheid kwam over de ganfche verzaamcling. Dafnis en Fil  Fillis worpen zich ter aarde; de beevende jongeling wilde fpreeken maar de Minnegod kwam hem vóór, met woorden, van welker toon de harten imolten : Gij hebt mijne magt voor deeze geheele verzaameling gerechtvaardigd, jonge herder! Gij verdient gelukkig te zijn; en bijaldien alle gaven, welke de Minnegod en zijne zusters over beminnenden vermogen uittegieten, uw geluk volmaaken kunnen, zo zal u niets om te wenfehen overig blijven. En gij, jongelingen en meis'jes , hoort 's Minnegods wet! Vergeefs zoude 't zijn, voortaan om den prijs der fchoonheid te ftrijden. Elke herderin zij te vreden, met in de oogen haare herders de fchoonfte te zijn ! De Minnegod had nog niet uitgefproken, als plotsling een klein bosfehaadje vol ontluikende roozen onder hem oprees. Alle jongelingen liepen toe, en plukten roozen , en ieder bekranste de hairen van zijn meisje. En nu,riepAglaje,aande armen haarer fchoone zusteren geftrengeld, met den aanlach en de ftemme van de fchoonfte onder de Bevalligheden omlaag; hoort mij ook, gij,eens mijne zoetegefpeelen! Nimmer zullen ü de Bevalligheden verhaten! Dikwerf zullen we,bij zomeravonden, ons in uwe vrolijke dansfen mengen ; wel voor uwe oogen onzigtbaar;' maar aan eene zachte beeving der borst, aan een hooger gevoel van de zalige drift der liefde en des vermaaks,van elkander gelukkig te zien, zult gij onze tegenwoordigheid kennende worden! Viert , dochters van Arkadië, voortaan deezen dag! Hij zij eenen wedftrijd in elke vrouwelijke deugd  (62) deugd geheiligd! En ilechts die geene, welke dé beste is, verkrijge den prijs der fchoonheid! Op eenmaal onttoog zich het hemelfche gezigt aan de verrukte oogen, die nog lang wijd open omhoogzagen , om zijne fpooren in de ambrozijne lucht te zoeken. Óveral wiesfen roozebosfchên, waar de voet der Bevalligheden den bodem geraakt had, en mirtehaagen en priëelen van jasmijn fnellijk op. In deeze landftreek, die een ander Pafos fcheen, rechtten de Arkadiërs voor de Bevalligheden een outer op. Vreugd , en eendragt ,< ert liefde, en onfchuld heerschten onder deeze gelukkigen, zo lang zij zich der befcherminge van de beminnenswaardigften onder de onfterflijkert waardig gedroegen; en zo dikwils de roozen bloeiden, werd het feest der Bevalligheden gevierd. D E  DE BEVALLIGHEDEN. V IJ F D E B O E K. onder den bijftand der Bevalligheden is de fchoonheid , het geen Pigmalions denkbeeldig beeld was, eer het begon te ademen en te gevoelen. Alles wat zij op zich zelve alleen doen kan, is, den wensch om haar bezield te zien inteboezemen. Indien men dit liefde wil noemen, zo moge 't vrij liefde weezen. Maar wat is dit bij die onbeschrijflijke zoetheid, waarmeê de Bevalligheid zich in de harten invleit, bij die geestige, onontbindbaare banden, met welke zij de zielen aan zich trekt, die onbegrijplijke tooverij, welker bron en zeldzaame werkingen de bekoorlijkdweepende Petrarcha uit zijne ondervinding zo onovertreflijk bezongen heeft ? Was het misfehien de lichaamelijke fchoonheid zijner beminde vijandin Cgelijk hij zijne Laura plag te noemen) of waren het niet (*) die oogen, uit welke de Minnegod zoetheid en aanminnigheid CO Tanta negli oclii bei fuor di mifura Far die Amore e dolcezza e grazia piove. S. 121. Rifo dl ïax inamorar un uom felvaggio. S. 207. Pace tranquilla fenz' alcuno affanno, Siraile a quella, ch' è nel Ciel eterna, Jltiove dal lor hiarnorato rifo. Canz. 20. Quel  C54) Beid zonder maate fcheen te regenen; ——> was het niet die aanlach, welke eenen wilden hadde kunnen in liefde doen wechfmelten, — uit welke eene zalige rust, die geené fmerteri plaats* liet, de geene gelijk, die men in den hemel geniet, in de zielen afdaalde;— datbekoorende verbleeken, hetwelk ("op het zien van zijne kwaal) haaren zoeten lach met eene verliefde wolk bedekte; die gang, niet de gang eener fterflijke, maar eens hemelfhen wezens, en die woorden, in welker klank eene meer dan_menschlijke lieflijkheid was, —metéén woord, was het niet die (in de zoete dwaaling eens verliefden) haar alleen eigene en anders nooit gebeurde aanminnigheid, het geen de fchoone ziel van deezen Plato der dichteren in eenen zo buitengewoonen, zo opgetoogenen iiaat bragt, dat hij dingen voelde, en verzierde, en zong en deed, die, vóór hem, in geen menschlijk harte gekomen waren, én, na hem, Hechts voor het kleine getal van gevoelvolle zielen , die ooit iets diergelijks ondervonden hebben , verftaanbaar kunnen weezen? (*) Gij Qnel vage. impallidir, chc'1 dotce rifo D'un amorofa nebbia ïicoperfe. S. 98. Non era 1'andar fuo cofa rrrortale Ma d'angclica forma, e le parole Suonavan altro chc par voce umana. S. 69; Leggiadris fingolare e pellcgrina. S. 178. (*) Bewijzen hiervan vindt men voornaanielijk in de Canzonen' 18. 19. 20. 2;. 30, 31. 35. en in de Sonnetten 84; 123. 134=' 142. 143;  C«5J Gij kent de gezangen deezes berriinnelijkén dweepers te wel, fchoone Danaé, dan dat gij u niet twintig andere plaatzen zoudt kunnen te binnen brengen, welke dit bevestigen, 't Is waar, hij fpreekt op meer dan eene plaats van de lichaamelijke fchoonheid zijner beminde met genoegzaame aandoenlijkheid , om het belachlijke eener enkel verftandelijkc hartstogt te vermijden. Maar ilechtS de fchoonheid haarer ziele, en de Bevalligheden, die deeze over alles, wat zij zegt en doet, uitgiet, zijn (gelijk hij zich uitdrukt) de toovehaars, dié hem vcrwandeld hebben. (*) De moeder der Liefde en der Bevalligheden, zij, in wie de Griekfche Zanggodinnen het hoogfte begrip der fchoonheid hebben zoeken te verlichaamen, laat zich wel niet zonder bekoorlijkheid, die haar eigen is, verbeelden : maar deeze is die hooge bekoorlijkheid, die, gelijk onze Winkelman zegt, meer met de oogen des verftands, onmiddelbaar ontdekt , dan door behulp der zinnen kan vernomen worden —- ,, Weet gij ook, mijn heer, dat gij en uw Winkelman werkelijk een weinig dweept, om niet een harder woord te gebruiken? Een bekoorlijkheid, die aan eene lichaamlijke geflalte, denkbeeldig, of niet, met het verftand onmiddelbaar moet ontdekt worden, welk een eisch! En hoe zullen wij ons overreeden laaten, om u zulk een aanfchouwingsvermogen toeteftaan, met wiens hul- CO Sonn. 178. Grazie ch'a pochi il Ciel deftina, &C. Da quefti Magi transf'ormato fui. È  C 66) hulpe gij ia ieder voorwerp zien kost, wat gij woudt, zonder dat ons anderen fterflijken geoorloofd ware, met medehulpe van de oogen onzes lichaams te onderzoeken, of de oogen uws verftands richt gezien hadden ? " Zal ik u de waarheid bekennen, Danaé? Ik ben zelf bezorgd, dat gij recht hebt. Maar er zijn oogenblikken, waarin ik deeze hooge onlichaamelijke Bevalligheid (welke, indien ik niet dooie, Winkelman eerst van de Bevalligheden in den gewoonen zin onderfcheiden heeft) werkelijk te bevinden geloof. Deeze bevinding is zo fijn , zo geestig, dat ze mij veelligt bedriegen konde. Maar ik kan echter, alles wel overlegd, zelfs den befcheidenen geest des twijfels, dien ik uit de fchoole van Sokrates geërfd heb, niet zo veeltoegeeven, dat ik aan zijne bedenkelijkheden de zekerheid mijner bevindinge opofferen zoude. Doch, het mag hier mede zijn, hoe gij wilt, dat ten minfle Hemmen alle, van welken wij onze berichten uit het rijk der Goden ontvangen, toe, dat Venus de Bevalligheden van het oogenblik af,' dat de Minnegod haar naar Pafos bragt, tot haare'vertrouwelijkfle en onaffcheidbaarfle gezellinnen gemaakt hebbe. Niet uit een heimelijk mistrouwen in zich zelve (vergun mij, Danaé, voor een oogenblik deezen terugval in mijne gril) maar om zich tot de vatbaarheid van zinnelijke wezens aftelaaten, bediende zij zich van de hulpe der Bevalligheden, wanneer zij voor fterflijke oogen wilde zigtbaar worden. Van de Bevalligheden gebaad, en met ambroos gezalfd en opgefierd,en met den beroem-  C *7 ) roemden gordel omgeeven, waarin door de hart' den haarer lieflijke dochteren ieder aantrekkende bekoorlijkheid, en teder verlangen, en het zoete liefkoozen, dat den wijzen zelfs het hart Heelt, (*) ingeweeven was, ging zij, om zich aan het oordeel van Paris op Ida te onderwerpen, Van haare zege over de fchoonften onder de Godinnen verzekerd; en aan de Bevalligheden geleund Hond zij, als Adonis voor de eerfte reis in de bekoorlijke bosfchaadjen haar ontdekte, welke in laatere tijden onder den naam van Dafne aan de Goden der vreugde en de Zanggodinnen gewijd werden In fchaduwe van roozelaaren Stond ze onweêrftaanbaar fchoon Aan haar Bcvalligheên geleund, gelijk een kroon, Van leliën , waar meê viooltjes paaren, Door zachtere bekoorlijkheid Verfraaid, die de oogen zoetlijk vleit. Hij bleef, in hemelfche verrukking als verlooren, Al zweevend, fpraakloos, halfvergood, haar leest befpiên. Want fints uit zee de lust der wereld was geboren, Had nog geen God haar zo bekoorelijk gezien. Ook in den Olimpus verzelden de Bevalligheden haare moeder, en nu kon geen Godenfeest zonder haare tegenwoordigheid meer volkomen zijn. (**) De Goden zelfs, welker zeden ons Homeer niet altijd zo fijn en gepolijst voorftelt, als men van Goden billijk verwachten zoude, veranderden door den (*) Ilias XIV. 215. 16. i7. (**) Pindar. Olymp. XIV. E %  C 68 ) den geheimen invloed der Bevalligheden heel zeer ten hunnen voordeele. Zij borsten niet meer in een onafmeetelijk lachen uit, wanneer de getrouwde hinkende Vulkaan, om van een gekijf tusfchen zijnen vader en zijne moeder een einde te maaken, met welmccnende, hoewel koddige, bezigheid de bediening van fchenker waarnam; (*) en Jupiter dreigde zijne gemalin niet meer, dat hij haar flagen gecven, (**) of haar, met een ambeeld aan eiken voet, tusfchen de wolken ophangen wilde. (***) Juno werd de aangenaamfte vrouw, Jupiter de beleefdfte echtgenoot , en de Goden over 't algemeen het beste gezelfchap van de wereld. Minerf, die, aan haar wijsbegeerte ileeds verknocht, Wanneer al de andrc Godenfchaaren, Tot Momus toe, verheugd van zinnen waren, In eenen hoek zat en naar gróndbeginfels zocht, Liet thands, belust om meê langs 't veld te Ipeelemeïen, Dien hoogen arbeid fomtijds ftaan, En zag de liefelijke reien Der Zanggodinnen en Bevalligheden aan. Zelfs de oude Vesta, die, als ons Homeer doet hooren, Den eedlen maagdeftaat heeft tot haar deel verkooren, En anders, tot in 't hart door ergernis gewond, In ieder fpel veel onbetaamlijks vond, Heeft, zegt men, met de drie Bevalligheên, de Liefde, En't knaapje, datjupijn, op fnoeperij belust, Sokratisch mint en kuscht, Vaak blinde-man gefpeeld, een fpel, dat niemand griefde, Maar de onfchuld zelve is, als den kennren is bewust. De (») Homer. Iliad. I. 599» ("»*) Iliad. [. 567. XV. 17. (_***) Iliad. XV. 18-21.  De Bevalligheden zijn enkel beleefdheid. Zouden ze niet, om het voorhoofd der goede oude Vesta te ontfronsfen,zich ook tot kinderfpelen aflaaten ? De onderlinge trek, die tusfchen beminnenswaardige wezens eene vriendfchap fticht, welke in haar eerfte oogenblik alle de fterkte eens rijpen ouder doms heeft, maakte uit de Zanggodinnen, dedochteren van Jovis en de Harmonij, en uit de Bevalligheden de vertrouwelijkfte gefpeelen. De cerftcn konden niet anders, dan oneindig veel daarbij winnen ; haare ernftigheid had wel van nooden, door de aanminnigheid der laatften geleenigd te worden. De gezangen, welke zij haaren gunstelingen ingaven, hadden nu niet enkellijk verhevene en de menfchelijke zwakheden te boven gaande onderwerpen , het Huwelijk des Chaos met de oude Nacht, den Oirfprong der Goden en der Wereld, en de Wandelingen der Ziele ten voorwerpe. Zij hielden het nu voor een edele, en aan weldaadige Godheden zeer betaamende bezigheid, ook de geneugten der fterflijken te verfraaien. Niet flechts de Orféusfen , de Amfions niet alleen, Maar ook de Saffoos en Anakreonnen deen Zij, door haar zachte tokkelingen, Bij liefde en zoeten wijn, In roozefchaduw, vrij van ftuurfe zorge en pijn, Aanminnige gezangen zingen. Wen tusfchen meisjes, welker jeugd Niets aêmt dan büjdfchap en geneugt, Het gladde voorhoofd rijk van glansfen, Gelierd met mirte- enroozekransfen, E 3 De  C 70 ) De grijs van Theos jokt, en fpeelt, en lacht, en blaakt, En vrolijk, als Sileen, (*) de jongkheid nijdig maakt J Dan waren 't vaak de drie Bevalligheden En 't Zanggodinnendom, die, op 't geluid der fnaar Van zijne gouden lier, met ongebonden hair, Dat golvende om den rugge afvloeide naar beneden, En open boezem, hand aan hand Om haaren lieven ouden dansten, Hem zijne grijze kruin bekransten, En, op zijn' aangenaamen trant Verflingerd, hem haar gunst betoonden, Zo dikwils hem de lust tot zang en fpel bevong, En hem voor ieder lied met eenen kusch beloonden, Dat hfj den Mingod en der vreugde zong. Zelfs de zangfter der wijsbegeerte leerde van deBevalligheden het geheim, om ter gelijker tijd te onderrechten en te hehaagen. Uit haare fchoone hand Ontvingen, in dien wenfchelijken ftand, DePlatoos, Humen , Pontenellen De bloemen, rijk van geur en kleur, waar meê zij 't glad Enongemaklijk pad, Waarlangs de waarheid ens voorvlugtig pleeg te ontfncllen, Beftrooïen, en, wanneer zij zich verbidden laat Om zigtbaar zich den fterveling te toonen, Het ligtgeweefd gewaad, Zo dienstig om onze oogen te verfchoonen, Bedekkende onder 't loos verfierfel 't geen 't gezigt Zou hindren door te fterk een licht. Bij uitneemendheid waren de Bevalligheden de Be- C/J Asacreon, Ode 38,;  Befchermgodesfen der fchoole van Sokrates. Reede in de eerfte bloem zijner jeugd door haar bezield, beproefde Sokrates, haar in marmer te verbeelden ; en dat hij 'er in gcflaagd hcbbe, laat zich bereids daaruit vermoeden, dat de Atheniënzers dit eenige werk van zijne kunst waardig vonden, om het in den voorhof van hunnen burg eene plaats onder meesterftukken te geeven. Speuzippus,Platoos navolger, richtte de Bevalligheden in de gehoorzaal op, daar ze uit den mond zijns meesters gefproken hadden. En welken ftcrveling zijn ze ooit gunstiger geweest dan den beminnenswaardigen Xenofon, hem, die de waare trekken der zedelijke Bevalligheden in zijne werken zo volmaakt uitdrukt; en in zijne gedachten en bevindingen, gelijk in zijne fchrijfwijze, waarheid, eenvoudigheid, en ongefmukte aaminnigheid zo onverbeterlijk vereenigd heeft? Aan de Bevalligheden offerde bij de Grieken, wie behaagen wilde; en er was een tijd te Athene, dat de ftaatsman en de veldheer haaren bijftand even zo nodig had , als de gcringfte werktuigkunstenaar. De tooverij der Bevalligheden, die over alles, wat Alcibiades deed en zeide, uitgegooten was, gaf zijnen gebreken zeiven eene bekoorlijkheid, die de deugden van anderen verdonkerde. Behoeven wij ons te verwonderen, dat door haaren invloed eene Aspaziabekwaam werd, om Griekenland in Perikles te beheerfchen, en in Sokrates te onderrechten ? En hoe beminnenswaardig moesten wij ons, indien een ftrengere zedeicer ovcr dit punt ons vergunde rechtvaardig tc zin, de E 4 gce-  C 72 ) geenen onder de fchoonen der eeuwe van Sokrates verbeelden, welke in eenen bijzonderen zin als Priesteresfen der Bevalligheden aangezien werden? Het ftond flechts aan de Frinen, enGlicéren, En Laïsfen, bekwaam om u naar waarde te eeren, Tot uwe plegtige verborgenheên (*) Als priesteresfen intetreên; Aan haar, die u niet flechts de kunsten en de Hagen Der Min, maar bovendien 'c Geheim, om zelfs den wijzen te bebaagen, In Pafos hadden afgezien. O Danaè, welk een eeuw was deeze in de jaarboekender menschheid eeuwig onvergeetelijke tijd van Perikles tot Alexander! deeze tijd, van wien men meer dan van eenigen anderen zeggen kan, dat hij onder de hcerfchappij der Bevalligheden geftaan hebbe; Toen filozoofen, kunstnaars, dichters, Steêvoogden, priesteresfen, (**) richters, (***) En alle lieden in 't gemeen 't Vermogen der Bevalligheèn In hunne harten ondervonden, De majesteit in Fidias, "t Bekoorelijke in Kalamis verftonden, (****) Den (*) Dc Bevalligheden hadden te Athene een foort van geheimen plegtigen godsdienst, welke de Orgiën der Charitinncn genoemd werd. Paufanias in Beotic. (***) Zinfpeelingen op de priesteresfe , welke weigerde Alc-U biades te vloeken, (zie Plut. in 't Leven van Alfib.J en op de rechters der fclioone Frinc. (de kunstgreep , waarvan Zich haar verdeedigcr, Hiperides , bediende , is te bekend, om hier bijgehragt »c worden.) (****) Zinfpceling". op de Pallas des cerften 3 en op de Zozandra des  C 73 3 Den finaak met eiken lust verbonden, En lust in al het fchoone vonden; Toen Plato denken, Hippias Behaagen, Laïs voelen leerde; Toen, wie geen flaaf en was, de kunst der Muzen eerde, De wijsgeer rnet een oordeelkundig flach Van innerlijk gevoel Eufranor fchildren zag, En Damon zingen hoorde, als dien geen wanlust deerde, Noch geemelijk geftel, En tusfchen jok en fnaarefpel De grijzaard wakkerheid, de jongkheid wijsheid leerde ;(*) Jupijn Pcrikles (**) rnet gelijke ligtigheid 't Vermaak verwisfclde voor zijnen arrebeid, En van Aspazia in 't Pritanéum (***) keerde, (Want alles heeft zijn' tijd, gelijk het fpreekwoord zcidt) En Alcibiades, (hoewel gelegenheid Hem nu en dan tot fchelmerij verleidde,) Ulisfes in den raad, Achilles in 't gevaar, En Paris enkel bij de zachter fchaar Der fchoonen was, die hij behaaglijk vleide, En, fchoon hij op zijn' fchild de Min voerde, in het veld Den vijand floeg, gelijk 't betaamde aan eenen held. O gouden tijd! toen nog de drie Bevalligheden En 't Zanggodinnendom, als zusters onderling Aan een verknocht, elkanders leden Omarmden, in een' zelfden kring; Toen des laatften, waarvan I.ucianus in het Denkbeeld eener volmaakte fchoonheid naartezien is. (*3 Zie Xenofons Gastmaal. Perikles werd door de boertige dichters van zijnen tijd dikwils onder den naam van Jupiter, met bijvoejing van een fpotachtig bijwoord, gehekeld (***) Het Raadhuis te Athene.  Cu) Toen helden nog de zachte lier befpeclden; Toen helden nog de waarde zich verbeeldden Des zangers, die Achil doet leeven door all' de volgende eeuwen heen; Toen tusfchen Theofrastus en Glicére Zich een Menander vormde, als zijnes leeftijds cere; Toen nog geen bloode waan voor eenen Alkameen En Zcuxes de natuur vermomde; Toen, zonder nijd, Apel en Protogeen, Voor wie de laster zelf verftomde, Als vrienden om den voorrang ftreên, En willig om elkaêrs verdienften te belijden, Den roem der kunst alleen behartigden' in 't ftrijden; En geene, aan wien de drie Bevalligheên Voor 't eerst, als haaren uitgeleezen Uit alle ftervelingen in 't gemeen, Omtrent Cefizus bloemrijk ftrand, zich naakt van leên, En zonder gordel weezen; Op wiens tafreelen, die, met kennis aangeleid, Den meester nooit befchaamden, Zij die bekoorlijkheid, Die nooit verwildert, met haar zoete lippen aémden, En wiens penfeel Zij zelfs in 's Mingods vlammen doopten, Waardoor Cithére zich zo eêl Uit zee zag ftijgen, dat alle oogen op haar hoopten, Het waagen dorst, bij kenners van de kunst Volmondig op de gunst Van die Bevalligheên te roemen, En haaren Schilder zich te noemen. Slechts met vlugtige trekken, fchoone Danaé — want de Bevalligheden haaten een moeïelijk, en naar de lamp riekend werk heb ik u den invloed dcezer beminnenswaardige Godheden op wee-  C 75 ) weetenfchappen , kunsten en zeden ontworpen. Maar nog verder ftrekt zich haare magt uit. Niet alleen het grenzelooze rijk der inbeeldingskracht, niet alleen het ganfche gebied der vreugde, —— de deugd zelve ftaat onder haare heerfchappij. De Epaninondasfen en de Scipioos offerden haar niet minder, dan de Menandcrs en Ariftippen. Ook aan de bedrijven, het karakter en het leven van een wijs en goed man — het welk (gelijk Sokrates plag te zeggen) gelijk een volmaakt tafereel een fchoon geheel moet weezen moeten de Bevalligheden dat voorkomen van dwanglooze ligtheid, dien glans der volmaaking geeven, die hen meer tot gefchenken der natuur, dan tot werken deikunst te maaken fchijnt. Deeze Bevalligheid was het, die der deugd van Kato van Utika ontbrak; en enkel de afweczigheid derzelve is, het geen aan zo veele andere gewaande deugden een verdrietig, de harten terugftootend voorkomen geeft. Maar onder de handen der Bevalligheden verliest de wijsheid en de deugd der fterflijken het buitenfpoorige en opgeblaazene, het wrange, ftijve , en kantige, het welk even zo veele gebreken zijn, waardoor zij , naar de zedelijke fchoonheidsmaate der wijzen, ophouden wijsheid en deugd te zijn. Dit was het, wat Muzarion haaren fcholier leeren wilde; en zeg mij, Danaé, hoe was het mogelijk, haar rnisteverftaan ? D E  DE BEVALLIGHEDEN. ZESDE BOEK. Hoe zeer moet men bij u op zijn hoede weezen , Danaé! Ik dacht niet , dat gij u eene uitdrukking weder erinneren zoudt , die mij, ik weet niet hoe, ontflipt was; en nu gelooft gij zelfs, recht te hebben, om bij mij, gelijk gij zegt, om de vervulling mijner belofteaantehouden. — Was het dan inderdaad eene belofte? Ik zeide, dat ik u misfchien in 't vervolg van de geheimenisfcn der Bevalligheden zoude ontdekken; en zonder voor mijn misfchien de minfte achting te hebben, blijft gij 'er bij, dat ik uwe nieuwsgierigheid getergd hebbc. 't Zou zeer onbeleefd zijn, gelieft het u te zeggen, de nieuwsgierigheid van een vrouwentimmer gaande te maaken, indien men niet van zins ware, daaraan te voldoen. Inderdaad is dit een grond, waartegen ik niet zie, wat men zou kunnen inbrengen. Ik kan 'er niet aan denken, dat ik zulke verwijten van u zou verdienen; gij zult te vreden gefield worden ! Godinnen, in welke dchoogfle maat van bekoorlijkheid met den eerflen bloei eener eeuwige jeugd gepaard is, die onder enkel vreugden, fchersferijen, en Liefdegoden leevcn, en volgends haare na.  C77) natuur enkel aanvalligheid zijn, — met een woord, de Bevalligheden, hoe zouden die altijd zonder kleine Anecdoten gebieeven zijn? Dochters van den blijden Bacchus en de tederhartige Venus, moesten ze geheel veraard weezen, indien ze ongevoelig kosten zijn voor de liefde, die zij inboezemen, en zo veele Goden, halfgoden en fterflijken, als haar voor en na bemind hebben, zouden die alle, alle, niet één uitgezonderd, Platonifche liefhebbers geweest zijn ? Het is niet waar- fchijnlijk! Evenwel heb ik het gemeene gevoelen, en de getuigenis eener oneindige menigte van fchrijveren voor mij, indien ik u verzeker, dat de Bevalligheden — de onfchuldigften onder alle de Godinnen zijn. 't Is waar, de maagdelijke Haat, die haar gemeenlijk toegevoegd wordt, is op zich zeiven alleen niet toereikende, om haar tegen fchalkachtige vermoedingen volkomen in veiligheid te Hellen. Ook Minerva had haar avontuur met den hinkenden Vulkaan; Diana het haare met den fchoonen Endimion; de fchoone Iö, Kallisto, Europe en twintig anderen, de haaren, die de bekoorlijke Hof dier fchilders en dichters vermeerderen; en vertelt ons niet Ovidius, hoe weinig hetgefcheeld hadde, dat zelfs de eerwaardige Vesta van dengevaarlijkften liefhebber, dien eene preutfche hebben kan, ware verrast geworden ? (*) Daarenboven (*) Faftor VI. Kil multi fabula plena joci, zegt hij; en ter tere van hem moeten \uj bekennen, dat hij ze de Bevalligheden zelve niet welbetaamender hadde kiinuen vertellen.  C 78 ) "Ven vind ik nergens, dat ons de geheime gefchiedfchrijvers der Goden een toereikend bericht gee* ven, vanwaar alle de kleine Minnegoodjes komen, die in de bosfchaadjen van Pafos en Gnidos en Cithére, in grooter aantal dan de kapellen in eenen warmen zomer , omherfladderen. De eenige Klaudiaan (indien ik niet dwaale) vergenoegt zich, met hun over 't algemeen de nimfen tot moederen te geeven. (*) Zie, Danaé, of dit genoeg is, om de Bevalligheden vrij te fpreekcn, —indien men anders reden kan hebben om te bloozcn, van zulke lieflijke kleine Goodjes als de Minnegoodjes zijn het bcftaan gegeeven te hebben. Doch,-ik zal u zonder uitweidingen bekennen, wat men elkander aan 't hof der Liefdegodin in de ooren gefluisterd heeft. Erinner u den bekoorlijken geleigeest, Half Faun, half. Minnegoodje, "t Geen fladderende om alle bloemen fpeelt, Haar alle-vrijdt, doch flechts de fchoonflen ftrcelt, En 't geen, opdat de hoorn van 't kleine fpeelgeuootje De nimfen gecnen fchrik verwekt, Dien onder roozen loos bedekt. Een dichter, dien gij kent, fchilderde Hamiltons geest onder de gedaante van dit beeld af; maar dit beeld is geen fchepfel der verbeeldinge, gelijk gij misfchien dacht; werkelijk is er onder de Goden te Pafos een, die 'er 't oirfprongklijke van was. On- (*) Mille pharetrati ludunt in margine fratres, Ore pares, aevo fimiles, gens mollis Amorum, Hos Nymphae piriunt de Nupt. Honor. & Mar. v.  C?9) Onder de jonge Faunen, welke de fpeelgezellea der Minnegoodjes zijn, was er een De fchoonfte kleine Faun, die immer, In fteê der borst van 't fterflijk vrouwentimmer, Aan volle nektarbronnen zoog, Hem mangelden niet meer dan vleugels en een boog, Dan hadt ge 't Minnewicht in hem aanfchouwen mogen.' Aan eene roozehaag, in 't opgefchooten gras, Werd eens door hem een nimfje in haaren flaap bedroogen; Want in den flaap, die fomtijds 't leed genas, Is ook bedrieglijkheid gelegen. In 't kort, elkeen, en Venus zelve, was Den fchoonen kleinen Faun genegen. Zo groeide hij onder de nimfen, en onder Bevalligheên op, langs den Gnidifchen grond; Hij huppelde, dartelde, en fpeelde te wonder Met de andere Goodjes der liefde in het rond, En niemand bedacht, dat geen aard zich bevrije Van 't geene, waartoe de geboorte hem leidt. De wakkerfte zelfs van de zus tres, Thalije Vermaakte zich vaak, in zijn kinderlijkheid, Den aardigen wilden1, wiens lokken vast krulden, Zo omme te vormen, te tooien, als waar 't Een Goodje der liefde, zijn' hoorn te vergulden, En roozen te vlechten in 't lokkige hair. Wie zou zich van den kleinen Faun verbeeld hebben, dat hij bekwaam ware, om zoveel liefde met een foort van wederliefde te vergelden welke, om de waarheid te zeggen, met de natuur eens Fauns zo overeenkomstig was, dat men zich veel-  C 80) veeleer verwonderen moest, hoe men zich minder van hem verbeelden kon? Ik weet niet, hoe 't kwam; Godinnen hebben in zekere dingen bijzondere voorrechten; men werd 'er niets van gewaar; maar, een allerliefst klein fchepfeltje, in wiens geftalte en trekken een zeldzaam mengfel van ligtvaardigheid en aanminnigheid zijnen tweeduidigen oirfprong verried,kwam op eenmaal in de bosfchaadjen vanGnidos te voorfchijn. Met zoete ontfteltenis vond het Pazithéa, als zij eens in een zomerprieel ingeflaapen was, bij haare ontwaaking, Zo teder en bekend, als waren zij verwant, Aan haaren boezem fpeclen, En met de kleine ronde hand Zijn zachte roozen flreelen. 't Gekruifde hair omringde, als kringklend veil, 't Breed voorhoofd; in de gitzwarte oogen Blonk zoete trots; de mond fcheen, door 't vermogen Van lieflijkheden, zonder peil, De moeder te evenaaren; De horentjes, die fpits en fleil Hem fprooten uit de hairen, En 't fier gelaat den vader te openbaaren. Het kleine Goodje kon Door duizend aardige grimmasfen Het hart bekoorende verrasfen, En fcheen verrukt van vreugd, wanneer 't dat won. De fchoone Faun, en haar zuster Thalia waren de eerfte gedachte, die Pazithéa had, als zij het kleine middelding van Faun en Bevalligheid be- fchouw-  C 8i ) fchouwde. Zij fnelde daarmede riaar heur zusters tóe. Maar geene wilde weeten, vanwaar het koride gekomen weezen. En echter, zeide Thalia lagchende, zweemt het zo zeer haar ons geflacht, dat men wedden zoude, dat eene van ons hem nader moest beftaan , dan ze bekennen wil. Een kortswijlige ftrijd verhief zich daarover onder de Bevalligheden; de eene fchoof hem geduurig de andere toe, en maakte zekere trekken uittèvinden, waarin zij de eene of de andere zuster wilde kennen. Haar lachen toog een menigte van Minnegoodjes en nimfen derwaart, die aan het kleine blijfpel deel namen. Alle vonden ze den kleinen God oneindig beminnenswaardig, maar geene wilde bekennen, dat ze eenige betrekking op hem hadde. Zijn oirfprong bleef eene van die geheimenisfen, die iedereen weet, en niemand te weeten fchijnt; De tederheid, waarmee Thalije, daar ze alleen En eenzaam, zo ze zich verbeeldde, ncderbukte, Aan haare borst het kleine Fauntje drukte, Dat kinderlijk daar hengelde om heur heen, Verried ze aan een Najade, Die aan den oever van den vliet Ceféuslobbrend waadde, En haar begluurde uit lis en riet. Wilt gij weeten, Danaé, wat Van deezeti kleinen aterling der aardigfte onder de Bevalligheden geworden is ? Hij werd de geleigeest der fchemprede van Sokrates , des hekeldichts van Horatius, des fpots van Lucianus.  £82) HU leerde Fenaretes zoon (*) De kunst, om loerende, en met zich gelijk onweetend aanteftellen, Den waan der gekken, die van wijsheid zwellen, Der Gorgiasfen opgeblaazenheid te vellen; En u, Horatius, den uitgeleezen toon, Om Romes narren, om de Nanaas, de Metellen, OmCatius, en Cupiënnius, En twintig andren van dat flach in US Zo fijn ten voorwerp van befpottinge te maaken, Dat de uil, terwijl wij hem belachen, 't mag hem fmaaken Of niet, zelf mede lachen moet Door de aardigheid, waar meê ge't doet. De fraaïe geesten onzer tijden Begunstigt hij niet min. Hij gaf den lokkenroof den vroomen Verd-verd in. Deed Manchaas held vol moeds met klappermolens firijden, Den fchoonen Facardin aan Kristallinaas zijden, Een fpinwiel in de hand, geflaaprokt, onvervaard Door vijftig moorenfabels fchrijden, En mijnen Stirnop 't houten paard — foor Torick] zich te barsten rijden. Doch gij verwacht niet, Danaé, dat ik u een lijst van zijne ingeevingen fchrijve; gij wilt nog meer van de geheime gefchiedenisfen der Bevalligheden verneemen. Maar, wat zou ik u, na het geene, dat gij bereids weet, nog onderhoudends daarvan kunnen zeggen? Indien ze 'er nog meer gehad hebben, zo moeten ze vermoedelijk hieraan gelijkvormig geweest zijn. Doch C*) De moeder van Sokrates hiet Fenarete,  (s3) Doch iets had ik bijkans vergeeten, dat voor u mogelijk onverwachter is, dan al het andere, dat ik van mijne geliefde Godinnen nog zou kunnen zeggen. Of had gij u wel verbeeld, dat eene van de Bevalligheden werkelijk, in geheelen ernst, gehuwd is; zo zeer in ernst, dat Juno zelve de huwelijksftichtiler was ? Gehuwd? — Niets anders — Maar aan wien? — O! zeker, gij zoudt alle mogelijke Goden kunnen raaden, en den rechten toch misfen. Indien wij niet eenen zo onverwerpelijken getuige voor ons hadden als Homerus is, wie zoude zich laaten invallen , eene Bevalligheid aan den Slaap te huwen ? Maar, veelligt itelt gij u den.God Slaap niet zo beminnenswaardig voor, als hem de Griekfche dichters en kunstenaars plagten te verbeelden. En waarom zouden wij ons onder een minder lieflijk denkbeeld voorftellen den vriendelijken Slaap, hem, die, even zo wel als de Bevalligheden en de Minnegod zelfs, onder de weldoeners van 'tmenfchengeflacht te tellen is ? Die, met den zachten waasfem Van zijn betoovrende aasfem, Ons zoetelijk vergeetelheid Van kwellingen en zorgen Op 't voorhoofd drupt, en die met eiken morgen Ons in een nieuw beftaan geleidt; Om wiens begunstiging de man, gekleed in 't zijden Gewaad, den boer, den Haaf, gewoon is te benijden; F 2 Den  C 84 ) Den vriendelijken God, die voor het minst bij nacht 's Geluks balftuurigheld verzacht, En leenigt door zijn zoetigheden, En, als het hartzeer waart om gulden beddefleden, En Harpax bij zijn' fchat met hollen ooge waakt, Den armften mensch op ftroo gelukkig maakt? Wat ongelukkige vindt niet in hem het einde zijner fmcrten ? En wie is zo zeer den Goden gelijk, om door zijn verlies zich niet voor ellendig tc houden ? Sluimert niet, vermoeid van 't mallen, Als zijn oogleên nedervallen, Zelfs de Min aan zijnen boezem in, bevrijd vanzorgeenpijn! Ja, zo wij Homeer gelooven, Zouden zelfs de Goón hier boven Zonder hem rampzalig zijn. Genoeg, de Slaap, hij, dien gij u onder zo aangenaam een denkbeeld, als gij ooit wilt, moogt voordellen,' Met krullend goudgeel hair, En poezelig, en jeugdig van gebaar, Schoon, als de God der liefde, Wanneer hij van zijn zege in Pfiches armen rust, — Als Febes flaaper was, wen hij, van heur gekuscht. Daar hem geen fmerte griefde, In zoete droomen lag, Schoon, als de fchoonfte nacht na eenen zomerdag. ——— Hij minde Pazihéé', en Pazithéë trouwens, Zij wilde niets bekennen, maar, behoüens Haar achtinge, zij was hem echter heimlijk goed, Als thands nog meenig aardig meisje doet. Me»  (SS) Men zegt, dat hij, alleen om haar te langer Te mogen zien, van minneweelde zwanger, Haar vaak bij klaaren dag deed flaapen op een bed Van roozen, en, door dit volfchoon gezigt verlet, Terwijl hij nevens haar ter neder was gezeten, Zich zeiven en zijn ampt zo verre heb vergeeten, Dat algemeene ilaaploosheid zich bij De ftervelingen opdeed. Vruchtloos riepen zij Den zoeten Slaap. De Hippokraaten Befteedden nutloos kunst en vlijt; Het kwaad weêrltond de krachtigfte opiaaten. Zelfs bleevcn 'er op 't laatst de Goón niet van bevrijd, En Jovis, die voorheen ten minfte in fluimeritonden Van Junoos oog en tong had rust gevonden, Vond nu geen omzien, om 't vermaak Van zijne fnoeperij te fmaaken, En bij zijn Leda meer de zwaan te maaken, Maar fpeelde, van miltzuchtigheid, den draak. In 't kort, de geheele natuur werd fpoorbijster, en om haaren ondergang te verhoeden, moest er een fpoedig middel bedacht worden, om den God des flaaps weder te doen in flaap vallen. Men vond geen gevoeglijker, dan hem zonder uitftel aan de fchoone Pazithéa te huwelijken. De bruiloft werd in de grootfte flilte voltrokken. De Bevalligheden geleidden de bloozende bruid aan den ingang van zijne grot; in weinige minuuten floot de kleine koudvochtige God zijne oogen, en de geheele natuur fliep in. Zo flaaperig een gemaal zoude, wij bekennen het, niet veele fterflijke fchoonen gelukkig maaken, F 3 en  C 86 ) en misfchien voor de fpijtigfte deugd het gevaarlijkfle zijn. Slechts de zachtfte onder de Bevalligheden was 'er toe gemaakt, om eenen gemaal beminnenswaardig te vinden, die, wanneer haare kusfchen hem wekten, naauwlijks zo lang waakte, om haar aantezien, en van genoegen weêr in te Ilaapen. Evenwel zegt men, dat de wereld aan het huwelijk van den Slaap met de jongfte Bevalligheid die zoete droomen te danken hebbe, Waarin de kuisfcbe zin Van Vestaas priesterin, Wanneer zij al te vroeg ontwaakt, Zich veel bedenkens maakt, En echter, uit nieuwsgierigheid Hoe alles af zou Ioopen , De weerkomst van den nacht bij dag alreó verbeidt, En op den lieven droom verlangende blijft hoopen: Die droomen, welker fpeelziekheid Des nachts in 't eenzaam bed den rouwe Der jonge weêuw bedrieglijk vleit, En, van de duisternis begunstigd, der getrouwe Den weêrgevonden gaê, zo lang de Slaap 't gehengt, In haare omhelzende armen brengt ; In 't kort, o Danaé, van al het droomerijis De zoetfte en aangenaamfte droomen, Die, jongen Liefdegoón gelijk, U onder mirteboomen, Bevrijd voor 't fteeken van de zon, En, als ze u zien beloeren, In ftille grotten voeren, En  C 87 > En 's avonds aan een Iaauwe bron U nooden om te baaden , Alwaar, wanneer de vriend der vliedende najaden, Een Faun den bosfchen fchrik verwekt, U Ledaas zwaan met zijne vleuglen dekt. F 4 PSI-  fSICHE ONDER DE BEVALLIGHEDEN. AAN DEN HEER WEISSE. ij hebt, waardfte vriend, de redenen niet geVJ heel kunnen misbillijken, welke mij beweegen, deeze Pfiche, naar welker voltooijing gij de goedheid had van te wenfehen, onder andere onvolmaakte proeven in mijne poëetifche werkplaats te laaten liggen. Evenwel wilt gj niet toeftaan, dat het geene, het welk daarvan reeds federt langen tijd gereed was, geheel mag verlooren gaan. Waarom, mijn dierbaarfte, moest gij der vaderlijke drift nog te hulpe komen, die maar al te geneigd is, om ons voor de kinderen van onzen, geest inteneemen? Zie nu zelf, wat gij gedaan hebt. Ik zend u hier den eenigen brok van Pfiche, die eenigermaate een klein geheel uitmaakt, en waarin mij eenige plaatzen bekwaam gefcheenen hebben, om de Bevalligheden ten offer toegebragt te worden. Heb ik mij vergist, dan kan u dit kleine ft.uk ten minfte tot bewijs verftrekkee, hoe gering het verlies van 't geheel is.  C8o> Pfiche bevond zich, onmiddelijk voor het oq, genblik, dat dit ftuk aanvangt, in de gefteldheid, om voor eenen jongen herder, die haar beminde, dat geene te gevoelen, wat men meer een fchatting van tederhartigheid dan daadelijke liefde kan noemen. Zo teêr gevoelde zich nog nooit haar jeugdig hart. Nieuwsgierig half, en half door trek benard, Haalt zij de hand, door hem gevat, te rugge, Zo lieflijk aarzlend, dat haar gunst, ondanks haar flugge Behandeling, hem bleek. Maar, als hij, gansch verrukt. De fchoone hand — nog niet aan zijne lippen drukt, Slechts drukken wil in deezen blik der oogen Wordt Pfiche fnel omhooggetoogen, En door de lucht, van zijne klagt beroerd, Gelijk een ligte pluim, van Zefirs heengevoerd. Deeze omftandigheid moest aangetoond worden, om den aanvang des volgenden iluks verftaanbaar te maaken, het welk de derde zang des gedichts hadde zullen worden. F 3 Waar  c 90 y "fyy*aar ben ik? Welkeen oord? Wie bragt mij hier ma» toe? Riep Pfiche, toen ze zich, verbaasd, niet weetend hoe. Op donzig mos, befneeuwd met bladeren van roozen, En met jasmijn, geleund aan mirten, op een'grond, Die waard fcheen, voor 't verblijf van Goden uitgekoozen Te zijn, op eenmaal weder vond. Zij draait, van twijfel nog befireeden, Bedeesd zich om, en vraagt zich, of ze waakt, of dut? „ Hoe! droomde ik dan voorheen? Waar was'k een poos geleeden? „ Niet hier! Als herderin getreeden uit de hut, „ Scheen mij een Liefdegod de hand te drukken, „ Een, die mij 't harte kon verrukken; „ Het was een droom Een droom? Dat kan niet zijn» „ Hij luistert zekerlijk in deeze mirtplantaadje. " Zij zoekt; en vindt geen'herder, in dien fchijn, Noch Liefdegod; gansch eenzaam is 't bosfehaadje; Geen mensch ontmoet heur daar. Slechts tederkorrende verliefde tortels houden Haar vast verblijf in deeze wouden, En vlieden niet voor haar. Al wat ze ziet fchijnt heur verwondering te wenken En heur nieuwsgierigheid. Wat zal, wat kan ze denken? „ Hoe, roept ze, was ik flus geen herderin? of ken „ 'k Mij zelf niet? Was't een droom, dien 'k waakend nog ontbotte ? „ Ik voel nogthans, hoe meer ik'rnij befchouwe, ,, Dat ik nog al de kleine Pfiche ben." Thands fnelt ze naar een' fprong, waarvan 'tgeruisch haar wekte, En diep in 't bosch dien aan 't gezigt ontdekte. Haar eerfte blik verneemt de aanrainnigfte geftalt, En met wat innerlijk verrukken! Zy  Zij ftrekt haar armen uit, en wil vol liefde, in 'tbukken De fchoone borst, die haar vast tegenwalt, Aan haar opwallend harte drukken. Zo teêr beminde nooit een paar Volfchoone zusteren elkaêr! De jonge herder moog' voor eeuwig zijn verzwonden! Verzwonden was hij ras Uit haaren geest, en al wat wereld was Met hem, zo dra zij had zich zelf gevonden. Nog zweefde ze over 't lieflijk aanfchijn in den vliet, Wanneer haar eene Item in deeze blijdfchap Hoorde. Muzijk was elke toon; z!j zag omhoog, en hoorc]e> Maar, dien ze hoorde, zag ze niet: „ Kan Pfiche nog met haare fchaduw fpeelen, > „ Zij, wie de fchoonfte God verkiest tot wederpaar? „ Ochofze wist, hoe fchoon hij waar'! „ Hoe zou haar 't denkbeeld van zijn bijzijn ftreelen' „ Zij, wie de fchoonfte God verkiest tot wederpaar „ Vond zich te groot, om nog met haare fchim te fpêelen.y' Hier zweeg de ftem. Het meisje ziet vast voorEn achterwaart, ziet niemand, luistert fpoedig Naar 't zoet geluid, dat in 't verrukt gehoor Nog wedergalmt. — Wie maakt mijn hoop zo moedig? Hoor'k wel? Bemint me een God ? de fchoonfte God?—« waarom Of hij zich danverberge, en niet te voorfchijn kom? „ Uw oog is nog te zwak, om 't aanzien te verdraagen „ Des Gods, (herneemt de ftem) hoewel het is gewend „ Zich zelf te zien. Gij zoudt,. o Pfiche, van behagen „ En wellustftraks vergaan, verfcheen hij hieromtrent. " 'tMogt hiermee zijn, hoe 'twou, denkt Pfiche, ik zoude 't waagen, Ter-  ! c O*; Terwij! ze tegen 't beeld in 't water vriendlijk lacht. Zij had nog 't eene en andere te vraagen; Maar wijl de ftem.ne zweeg, verdomde zij, en dacht De wonderitemme naar en 't geen haar nieuwlijks griefde. „ Bemint me een God? — Zo was het zijne magt, ,, Die me in een' wenk hier henen heeft gebragt! „ De fchoonlte God? —— Gewis, de God der liefde! „ De Mingod zelf. Een nooit gevoelde razernij, „ Een zoete rilling zegt het mij; „ Dit is zijn bosch; wie anders heerscht zo vrij? „ O die in deeze mirten onbekommerd „ Te zaamen paart, gij, duifjes, die hier woont, „ Geleidt mijn voeten naar 't prieel, dat hem belommert, „ En wacht, indien ge mij hem toont, „ Dat Pliches eerfte kusch u voor dien dienst beloont! —• Zo zoet een loon kon Cipris vogel roeren. Zij ziet zich langs een bloemrijk pad In lieflijkdoolende bosfchaadjen henen voeren, En nadert ongemerkt het aangenaamfte bad. Wat zoetere vertooning! Roozenhaagen, Metkringklend veil doorwcefd, omkleên De plaats, ontdekkende meteen Het lieflijkfte, dat de oogen immer zagen. Maar durft zij, om de Goón te aanfchouwen, nader treên? Zij durft Een Zefir zweeft vooruit, En fchuift den voorhang wech O goddelijke weelde ! Zij ziet, op frisch gebloemte en kruid, Waarlangs een bronaêr zachtlijk fpeelde, Zo ligt als geest, zo klaar als lucht, Daar ze al den grond in 't rond bevrucht, De drie Bevalligheên gezeten. Hoe fchoon gegroept! Hoe liefderijk! En hoe bekoorend zusterlijk! En fpeelend bezig, met een keten ' Van  CP3:) Van bloemen om de Ieên Der kleine looze Minnewichten Te winden, die met veele aaavalligheên Naar eiken ronden arm en blanken nek zich richten, Hier listigjes bedekt, uitlokken, zwart als git, Toelachen, daarom 't leliwit Des boezems dartiend draaien, En hunnen wakkren gloed met kleinen vleugel waaien. Een fchilder moest ik zijn, om, hoe dit oogenblik Op Pfiches hart werkte, uittedrukken! Dat zoete rillen, dat verrukken, Gemaald van Oefer zou met fchik Het kabinet van Winkler fmukken! Maar 'k zou daartoe het fchoonere oogenblik Verkiezen, dat ze, ontdekt door heele zwarmen Van kleine Minnegoon, Bevalligheên in de armen Gedraagen wordt, en, 't geen verbaazend baar bekoort, Zich zus, zich Pfiche noemen hoort, Aan eiker mond en borst gedrukt met heet verlangen, Der tederheid, waarmee haar hart reeds is bevangen, Zich overgeeven durft, en kusfchende en gekuscht Verneemt, dat alles hier om haar is toegerust. Terwijl ze in zo veel vrolijkheden Zich zelve vast vergeet, zo neemt de kleine fchaar Dit tijdftip, heur zo gunstig, waar, Om Pfiche als een Bevalligheid te kleedcn. Fluks ftaat ze zonder kleedren daar, Befchaamd, van 'tloos gezigt der Goodjes te vergasten, Van wie ze deezen trek niet had vermoed. Zij bergt, om zich van hun te ontlasten, In Pazithéaas borst haar aanfehijn, rood van gloed. De kleine bloode kongewislijk niet verzinnen, Hoe zeer Bevalligheên bij deeze dragt gewinnen. Een  C 94) Een lieflijk mengfel, van natuur, gepaard Met kunst, en bij Godinnen Zelfs nog bekoorlijk, ftaat ze er, waard Om van den fchoonften God te worden uïtgeRoozen, Die, in de hoogte, uit eene lucht van roozen, Op eenen Zcfir neêrgebukt, Haar in den geest aan zijnen boezem drukt. En nu, terwijl Apolloos gouden wagen Reeds, fteil voorover, wordt gedraagen Naar Amfitrites fchommlend nat, Ontftijgen zij het fchoonfte bad. Reeds vloeit, als zilverwaasfem dun en teder, 't Sokratifchc gewaad Haar van de blanke heupen neder Tot aan den enkel toe, en komt heur fchoon te baat. Aglajes eigne hand vlecht roozen om heur hairen, Die 's Mingods kleine broeders voor heur gaêren. In eene mirtezaal Volgt thands na 't bad een luchtig godenmaal, Gekruid met vrolijkheid en boerterij en jokken. Na 'tmaal een lied, na 't lied een maagdedans. Zijdansfen, naar de wijs der nimfen, haare rokken Gefchort, op 't korte gras, bijFebes zilvren glans, Terwijl met naarftigheid de wichtjes 't bed bereiden, En voor des Mingods bruid een lieflijk leger fpreiden.