ODEN VAN KLOPSTOCK E N W I E L A N D, IN 'T NEDERDUITSCH DOOR P. L. van de KASTEELE, Te HAARLEM, Bij A. L O O S J E S, Pz. 1798.  f MJ. DFR NFD v LETTERKUNDf -TEL ElDEN -  VOORREDE. Klopstock, die door voelen zijner landgenooten voor één der grootfïe Dichteren van 't menschdom gehouden wordt, ziet zijnen naam, ook bij andere volkeren, onder de uitmuntendfte fieraden dezer eeuwe geteld en toegejuicht; terwijl ten zijnen opzichte deze bijzonderheid plaats heeft, dat hij in de twee verhevenfte takken der Dichtkunde even zeer heeft uitgeblonken. De roem, die bij de Grieken zich tusfchen Homerus en Pindarus , bij de Latijnen zich tusfehen Virgil;us en Horatius verdeelt, vereenigt bij de Duitfchers zich geheel ter eere van den éénigen Klopstock. Immers, wanneer men thans gewag maakt van de grootfïe Heldendichters, die 't menschdom heeft opgeleeverd, worden wel, als oorfpronglijken, Homerus en Ossian famengevoegd; maar als de voortrefFelijkfte naftreevers van den onnaVolgbaren Homerus, hem naast op zijde geplaatst, niet alleen de na hunnen dood wijdberoemde Virgilius Tasso en Milton, maar ook da nog bij zijn leven alpm geprezene Klopstock ; en, wanneer men over den verhevcnfïen toon van het lierdicht handelt, wordt deze zelfde Dichter door fommigen de hedendaagfche Horatius, door veelen d» Duitfche Pindarus genoemd; daar anderen , vreezende dat me/, hierdoor Klopstock in den rang der navolgcren plaatfen zou, geene vergelijkingen gedoogen, maar hem, als in 't Lierdicht geheel oorfpronglijk, eenen bijzonderen eererang toewijzen. Ik waag het, een voornaam gedeelte van die Oden, welken hem zo grooten roem verworven hebben, aan mijne Landgenooten in hunne moedertaJe aan te bieden, 't Is mogelijk een overtollig werk; want de liefhebbers der Dichtkunde kennen reeds het oorfpronglijke, waarbij de vertaling moet afvallen; en anderen zullen waarfchijnelijk in den Klopftockiaanfchen dichttrant geen fmaak vinden, dewijl men niet ont* 2 ken-  iv VOORREDE. kennen kan, dat zijne geestvervoering, het onontbeerlijk vereischte in den verheven Lierdichter, hem fomtijds zo hoog verheft, dat men zijne vlngt niet naöogen kan, maar hem, als onverftaanbaar, moedeloos moet nederleggen. Wanneer men zich evenwel hierdoor niet laat affchrikken, maar door herhaalde leezing gemeenzamer wordt met den bijzonderen trant van dezen Dichter, die zelfs in de fchikking zijner woorden iets opmerkelijks heeft, zal men welligt ontwaar worden, dat zijne beeldrijke voorttellingen, zijne verhevene gedachten , en zijne edele aandoeningen diepen indruk maken op het hart, en zich telkens wederom bij ons met zo veel kracht verlevendigen, dat zij iets aangenaams of iets nuttigs nalaten. De moeilijkheid zelf, om alle de bedoelingen van dezen Dichter na te oogen, verwekt te fterker de infpanning onzer aandacht, en doet, even daardoor, dat gene, 't welk onder ons bereik valt, en 't welk altijd edel, en altijd groot is, te meer invloed op ons hart hebben. Zijne voorflellingen hebben eene zonderlinge gefchiktheid, om zich zo aan de vermogens van onze ziel te hechten, dat wij dezelven mêedragen. En hieraan is het mogelijk toe te fchrijven, dat veele beminnaars der Dichtkunde, ook in ons Vaderland, uit Klopstocks Oden, in hunne Dichtftukken of Gezangen, het zij met opzet, het zij onbedacht, fommige gedachten of voorltellingen van hem overgenomen of nagevolgd hebben. Ik althans moet van mij zelf bekennen, dit één-, en andermaal gedaan te hebben, en uit eigene ondervinding te weten, dat men, door eene herhaalde leezing dezer Oden, daartoe van zelfs vervoerd wordt. liet is mijn oogmerk niet, in den lof van Klopstock, en in het bijzonder van deze Oden, uit te weiden, of de aanmerkingen, die men maakt tegen het voor ons bijna onverftaanbare van fommige gedeelten derzelven, te beantwoorden. Alleenlijk zij het mij vergund op te merken , dat men de moeilijkheid, om bij de eerfle leezing de ware mee- ning  VOORREDE. v ning van den Dichter, zo wel in 't oorfpronglijke als in de vertaling, te vatten, niet moet toefchrijven aan eenig onvermogen van Klopstock om zich duidelijker uit te drukken; want veele Godsdienftige liederen, die hij gemaakt heeft, (trekken ten bewijze, dat hij zeer bevattelijk zijne gedachten kon voordragen, en zich zo fchikken naar den eisch van 't oogmerk, 't welk hij bedoelde, dat hij ook de eenvoudigtten door zijne Gezangen kon leeren en ftichten. 't Is de hooge toon, waarop deze Oden geflemd zijn; 't is de verhevenheid der gedachten, die de Dichter uit de Schepping of uit de Openbaring ontleent; 't is de geest van verrukking, die deze Dichtftukken bezielt, waardoor zij zich in derzelver voortreffelijkheid niet zo fpocdig, en niet zo duidelijk altijd ontwikkelen, als men zoude verlangen. Er zijn welligt nog andere oorzaken hiervan optegeven , doch welken ons vervoeren zouden tot een breedvoeriger onderzoek, dan ik mij bij deze Porrede heb voorgefteld. Maar 't vermelden van de verhevenheid dezer Oden zal mogelijk des te meer aanleiding geven, om de onderneeming van derzelver vertaling voor vermetelheid te houden. Ik acht mij daarom verplicht, ter mijner verfchooning, den lezer te onderrichten, dat ik de overzetting eeniglijk tot mijn eigen nut ondernomen heb. Verlangende zo veel mogelijk de meening en kracht van des Dichters voorftellingen te doorgronden, oordeelde ik hiertoe het best gefchikte middel te zijn, dat ik fommige van dezelven in mijne moedertale overbragt. Dit heb ik reeds voor ettelijke jaren gedaan, zonder eenig uitzicht, om immer dezen arbeid onder 't oog van het publicq te brengen. Doch ik vond mij gedrongen , over deze en gene duistere plaatfen met zulken raad te pleegen, die, als met de Daitfche Dichtkunde bijzonder gemeenzaam, of oorfpronglijke Duitfchers zijnde, mij de meeste inlichting konden geven. Hierdoor is mijne vertaling aan veelen bekend geworden; en hierdoor beu ik tot derzelver uitgave aangezet. * , Ik  vi VOORRE D E. Ik zou het evenwel niet gewaagd hebben, aan deze begeerte te voldoen, indien niet de voorname inhoud van het meerderdeel dezer Oden mij daartoe bewoogen hadde. Immers de erkentenis van den Oneindigen God, zo als Hij zich in zijne Scheppingswerken, en in zijnen Godlijken Zoon, onzen eeuwiggezegenden Zaligmaker, aan ons geopenbaard heeft, ontvouwt zich op zulk eene treffende wijs bij dezen Dichter in Bewondering, Aanbidding, Lof, Dankzegging, Vertrouwen, en Verlustiging, dat deze Oden een nieuw voorbeeld opleeveren van de voortreffelijkheid der heilrijke Leere des Christendoms, en van hare gefchiktheid ora ons het ware nut en genoegen van het tegenwoordige leven zo te doen (maken, Jat wij in hetzelve tot een eeuwig zalig leven voorbereid worden. Het moet eiken liefhebber van Jesus Christus aangenaam zijn, het grootftc vernuft dezer eeuwe voor den Gekruistén te zien nederknielen, den Verlosfer, als zijnen Heer, en zijnen God, te zien eerbiedigen; en, te midden zijner blijd» fchap over de Godlijke Overaltegenwoordigheid, te hooreu betuigen, dat, zouder Jesus offer, hem Gods tegenwoordigheid zoude zijn 't vuur eener wraak, die verteert, 't Moet eiken voorftanüer van 't Christendom tot genoegen verllrekkcn , dat ook deze Gedichten, welken zo veel gcruchts in Europa gemaakt hebben, aan geheel de weereid getuigen, dat, hoe verfmadtlijk men van de Christenen denke, zij nochtans eene leere gelooven, welke in Haat is, om hun alle fmert en fmaad te doen verdragen, en zich ten nutte maken ; ja zelfs, om hun den dood, niet als een einde van ramp of fmert, maar als een Geieider ter voltooijing hunner zaligheid , te doen verwelkomen. Niemand denke echter, dat ik zo veel ophef van deze Oden make, om dat ik zoude meenen, dat het getuigenis van Jesus Ckrietus eenige voorfpraak, of aanprijzing van menschlijke vernuften noodig had, of daardoor meerder waarde en kracht zoude kunnen bekomen. Ik ben integendeel overtuigd, dat de eenvoudigften, die er zo onbekwaam toe febijnen, als ftamelendc kinderkou, de voorfpoedigile verkondigers van  VOORREDE. vu van 's Heilands lof kunnen zijn; en dat, gelijk de prediking van het kruis van Christus in 't oog der weereldwijzen eene dwaasheid, maar in der daad het ware middel is, waardoor God zijne kracht en wijsheid, om inenfchen te verlosfen en te zaligen, openbaart, zo ook alle zucht om door menfchelijke verfierfels het Euangelium naar den finaak der eeuwe te willen optooijen en vervormen , als eene wijsheid dezer weereld, dwaasheid bij God zoude zijn. Maar, wanneer de grootfïe vernuften en fchranderlte wijsgeeren zo hunne begrippen en vermogens aan de Goddelijke leere der Genade onderwerpen, dat zij, ter hunner zaliging, alleen in het kruis van Christus hunnen roem (lellen, en even daarom door de wijzen dezer weereld met den naam van dweepers of dwazen vereerd worden, dan wordt ook door deze kinderlijke eenvoudigheid der grootfïe mannen de eere van onzen dierbaren Verlosfer met luider ftemme verkondigd. En inderdaad (om tot deze Oden van Klopstock weder te keeren) de nieuwsgierigheid naar Dichtfltikken , die aan éénen der grootfïe Dichtcren, welken het menschdom gehad heeft, den hoogden roem hebben toegebragt, zoude dezen of genen kunnen uitlokken, om mijne overzetting van dezelven te doorbladeren. Och of de leezing en herleezing van mijnen arbeid dienstbaar mogte zijn, om den éénen of anderen (al ware het Hechts éénen) tot de erkentenis van den eenigen waaragtigen God , zo als Hij zich in Jesus Christus geopenbaard heeft, optewekken! ik zou mijnen vvensch vervuld, en mijne moeite in eene onbereckenbare mate beloond zien. Het uitzicht hierop is de ecnige drangreden geweest, die mij tot de uitgave dezer vertaling overgehaald heeft; en voor de bewustheid hiervan in mijn gewisfe moet alle befchuldiging van vermetelheid verdommen, en verdwijnen. Tot opheldering dezer overzetting zelve, moet ik den Lezer onder 't oog brengen, dat ik de Dichtmaat van het oorfprongiijke in de meeste Oden heb trachten te behouden, behalven in de derde, waarin ik wel wenschte zulks ook in acht genomen te hebben. Voorbedacht * 4 heb  vin VOORREDE. heb ik, zo veel ik mij herinneren kan, geene veranderingen in den zin gemaakt. Alleenlijk leest men bladz. 9. verccld; fchoon zwellend, indien de maat het toeliet, beter zoude zijn. Het opfchrift van de tweede, en de eerde coupletten van de laatfte Ode, bladz. 84 en U5., zijn op die wijze gefield, als Klopstock waarfchijnelijk zou gefproken hebben, indien hij in ons Vaderland, en in onze moedertaal deze Oden gedicht had. Lang heb ik in twijfel gedaan, hoe ik handelen moest omtrent des Dichters gedachten, bladz. 47. op het einde, voorkomende. Ik heb dezelven onveranderd gelaten, omdat ik niet mijne gedachten , maar die van Klopstock moest voordragen; latende het oordeel daarover, of de nadere verklaaring daarvan, aan den Lezer. Op bladz. 6. reg. 13. is eene voor de Dichtmaat gewigtige drukfout ingefloopen, die veranderd moet worden; er ftaat eeuwig'} maar 't moet zijn eeuwige. Om de ware meening van den Dichter, zo veel mogelijk, te vatten, dient men, behalven eene herhaalde leezing nog het één en ander in 't oog te houden. Vooreerst is het, bij 't eerde inzien, blijkbaar, dat de woordenfehikking, welke Klopstock in deze Oden gebruikt heeft, eene gansch andere is, dan die, welke men in eenen maateloozen ftijl, of ook in onze gerijmde verzen gewoon is. Dit heeft deze Lierdichter met de uitmuntendfte Latijnfche dichters gemeen; en wanneer men eens zich met dezen trant der woordvoeging gemeenzaam heeft gemaakt, wordt niet alleen de wijs van voordelling bevattelijker, maar men ontdekt daarin ook eene eigenaartige overeenflemming tusfehen de fchikking deiwoorden en den aart der voorgedragen beelden, of de gemoedsgefteldheid van den dichter; terwijl boven dit alles deze bijzondere trant van woordfehikking eene aanmerkelijke bekorting aan den ftijl, en nieuwen klem aan de voordragt geeft. Tot een voorbeeld ftrekke, 't geen men leest op bladz. 64. De Dichter was van de befchouwing van den Sterren-  VOORREDE. ix renhemel gekomen tot den nacht; van den nacht tot den dood; van den dood tot het graf; en van 't graf wordt hij vervoerd tot de opftanding. Om het aaklige van 't graf te verzachten had hij gezegd, dat de aarde, welke ieder oogenblik op ons wacht, om ons tot een graf te verftrekken, door God bij de Schepping met bloemen verfierd, en dus ons graf door God zelf met bloemen beftrooid is. De Dichter heeft dus voorgefteld, wat God bij de Schepping gedaan heeft: overgaande tot de befchouwing der opftanding aller dooden, begint hij, met dien zelfden God voor te ftellen, als nieuwfcheppcnd het graf te beweegen. Maar, eer hij het denkbeeld der opftanding ontwikkelt, bepaalt hij onze aandacht bij den tijd, en 't oogmerk van die heerlijke gebeurenis, namelijk, als God ten gerichte opflaat, dan beweegt Hij V graf, met eene fcheppende kracht; dan beweegt Hij het veld, daar 't zaad ligt, namelijk deze aarde, waarin onze lichaamen, als het zaad der opftanding, gezaaid zijn. Hierop volgt, dat alle dooden uit hunnen flaap ontwaken; en dat er eene femme van Gods troon uitgaat, als een nederftortende donder, welke de dooden oproept, om voor het Gerichte te verfchijnen. De inhoud van die donderftemme is: ten Gerichte! Het graf en de dood gehoorzamen. ■ Dit alles drukt de Dichter uit op deze wijze: Nieuwfchcppend beweegt, ftaat Hij nu op ten Gericht, Hij V gebccntdekkende graf, Hij het veld, daar V zaad ligt. Het ontwaakt, al wat jlaapt. Bonder ontftort den troon. „ Ten Gerichte!" is 7. En het Graf hoort, en de Dood. Eene tweede aanmerking, welke men, om deze Oden gemakkelijker te verftaan, in acht moet nemen, is: dat de zin van het ééne couplet in het andere meermalen doorloopt; en dat men derhalven, in herlezen , niet altijd bij het einde van een couplet ophouden, maar diku ils voortlezen moet. Dit heeft ook bij de verhevener Latijnfche en Griekfche Lierdichters plaats, en behoort eenigzins tot dien hoogen toon der  X VOORRED E. der Ode, waarin de Dichter, door zijne geestverrukking vervoerd, geene rust gedoogt. —— Eike bladzijde bijna geeft daarvan voorbeelden. Men ven mine mij Hechts op één de aandacht te vestigen, namelijk bladz. iö. [let eerfle en tweede couplet is zo onafscheidbaar aan elkander verbonden, dat het geeuen zin heeft, indien men het niet achteréén doorleze. De Dichter had namelijk bladz. 16 gezegd; dat God, dien hij als zijnen Vader eerbiedigt, Altegenwoordig zijnde zich rondsom hem zet. Deze gedachten noemt hij gedachten der zaligheid ; en begeert, dat zijne overdenking daarbij zal flil jlaan. Intusfchen vervoert hem 't gevoel der zaligheid dezer gedachten, om in verrukking zich te verblijden met het vooruitzicht der toekomftige zaligheid. Dit doet hein daarom ook te meer fmert hebben, dat zo weinigen het zalige der gedachten aan Gods tegenwoordigheid gevoelen: en even dit verlevendigt in hem ook de begeerte, dat toch die gedachte hem niet ontvlieden moog; doch, zoo zij hem ontvlood, bidt hij, dat hij haar diep aanbiddend en met tranen der hlijdfchap, beneden, in zijn hart, moge roepen. Waaromtrent nog opmerking verdient, dat hij hier de gedachte aan Gods tegenwoordigheid, eene gedachte der eeuwigheid noemt, omdat dezelve in de eeuwigheid voortduurt, en dit leven aan het eeuwige verbindt: terwijl de Dichter de Chooren der Seraphim befchouwt, als altijd met die gedachte vervuld, en daarom uit die Chooren deze gedachte wil beneden roepen. Ten derden is het niet ondienflig, tot gemakkelijker verfland dezer Oden, op te merken, dat er in dezelven zeer vcele (praakwendingen voorkomen. Dit is aan het hooge Lierdicht eigen, en in 't bijzonder een natuurlijk uitwerkfel van de verhevene geestvervoering, waarin deze dichtftukken gefteld zijn. Maar hier door wordt ook veroorzaakt, dat wij deze fpraakwendingen zeer onverwacht aantreffen; en dat de Dichter reeds bezig is, deperfoon, of zaak, waartoe hij zich gekeerd heeft, aan te fpreken, eer hij die perfoon of zaak uitdrukkelijk noemt. Dit veroorzaakt bij de eerfle leezing cenige duisterheid; en het is uit dien houf-  VOORREDE. xi hoofde noodzakelijk, dat men dit in acht neemt, om den zin wel te vatten. Zo fpreekt hij bladz. 23. tot zijne ziele, die hij noemt, onflerflijke! en onverwacht wendt hij zich tot God, dien hij in den derden regel pas onderfcheidt met den naam van Ongefchaapne! Op gelijke wijs wekt hij bladz. 27. zijne ziele op, om die gedachte, dat hij eens God zal zien na te denken; en in het eerde couplet op bladz. 28. keert hij zich reeds tot den Oneindig Heerlijken, dien hij bladz. 29. als den driemaal Heiligen aanbidt. Soortgelijke fpraak wen dingen zijn in dit werk overal verfpreid, en vercifchen 's Lezers bijzondere aandacht. Eindelijk acht ik het onnoodig te doen opmerken, dat men in 't lezen dezer Oden oplettende moet zijn op de onderfcheidene Zinteekenen, en dat het uitroepingsteeken niet voor het flot van een zin moet gehouden worden: maar het geen ik niet verzwijgen kan, is, dat de Ode, op blaöz. 70. eindigende, door gecnerhande zinteeken gefloten wordt. De Dichter, de Hoogfte gelukzaligheid willende bezingen, keurt niemand in ftaat, om iets gelukzaligheid te noemen, dan alleen in die oogenblikken, wanneer God met zijn wenk het vreugdegevoel zijner volkomenheid zo in V hart zendt, dat men heevend zich over God verheugt, en als in een droom voor het aanfekouwen reeds zalig is. Wanneer deze, die dus eenigen voorfmaak der zaligheid heeft, zich hier bij voorfielt, door alle de weerelden te zweeven, om Gods heerlijkheid te zien; en een vriend te zijn van hun, die een reeks van ontelbare eeuwen, als eene eeuwigheid, achter zich zien, geduurende welken zij, door denken en doen, in kennis en deugd zijn toegenomen; wat is dat? Is maar zaligheid ook maar van de hoogste gelukzaligheid weet de Dichter niets te zeggen. Hiervan eenig befef te maken, laat hij over voor de eindelooze eeuwigheid; en fluit hierom zijn gezang niet. Dit is, zo veel ik heb kunnen gisfen, de reden, dat deze Ode zonder eenig zinteeken, en dus zonder eenig blijk van te eindigen, afgebroken wordt. Hier-  aai VOORRED E. Hiermede van de overzetting van Klopstocks Oden afftappende, moet ik alleenlijk nog berichten, dat ik voorgenomen had, bij dezelven eenigen meerder van andere Duitfche Dichters te voegen; doch dat ik, geen ruimen voorraad gevonden hebbende van zulken, welken mij eenigzins gefchikt voorkwamen, om met die van Klopstock famengevoegd te worden, er Hechts twee van Wieland heb bijgevoegd, over welker inhoud ik gaarne het oordeel aan den Lezer overlaat, doch omtrent welker onderwerp, namelijk de Geboorte en Opftanding onzes Ferlosfers ik mij wel verzekerd houde, dat deze bundel met geen voortreffelijker dichtftof kon befloten worden. Haarlem, den 20 Maart 1708.  ODEN V A N KLOPSTOCK.   C 3 ) AAN DEN VERLOSSER. U — -— n , — w w — o 5 w — w —' w , — w ' ' w 9 De Seraph (iamelt, als hij uw grootheid zingt, En beevend galmt de kreits der Oneindigheid Uw lof hem na, o Zoon! wie ben ik, Dat ik mij ook in dien feestrei menge? Schoon ftof uit ftof, 'er woont een onfterflijke, Van hooger afkomst, in de verganglijkheid, En denkt gedachten, zo verrukkend, Dat er de leeraene hut van fchudde. A 2  (4 ) Ook gij rijst éénmaal boven 't verdei Rijke, Der ziele fchaduw, htute, van leem gebouwd! En fchudding van een andre geestdrift Zal u ter plaats, daar gij fluimert, wekken. Des levens fehouwplsats, Land, daar wij fluimerclen, Daar Adams nakroost werd, dat hun Vader was, Toen hij zich 't eerst der fcheppings armen Juichend ontwrong, en ten leven voortfproot. O akker, vol van heilige dooden eens, Vol, daar de zon rijst, vol, daar zij ondergaat. Wanneer aanfchouw ik u, en finelt ik, Onder de duizenden, ook mijn tranen? Gij, uuren, of gij, eeuwen der fluimenng! Vliedt fnel voorbij! Verdwijnt! dat ik opftaan moog'! Maar ach! zij toeven! en ik ben nog Hier aan den oever van 't graf! .... O! Rustuut  (5) Kom, zalig Rustuur! uure des doods! verfchijn! Gezegend akker, daar voor de onfterflijkheid Ons leven rijp wordt! nooit bezochte Akker voor 't eeuwige zaad! waar zijt gij? Laat mij daar heen gaan, dat ik die plaatfe zie! Met Harende oogen, oogen vol vreugd, ze zie! 't Gebloemt des oogst's er over ftrooie, Onder die bloemen mij legge, en fterve! Wat wensch! ... vervuld flechts in die gelukkigen, Tot wien gij komt, o uure der zaligheid! Terwijl z' u wenfchen! wie gelijkt dan Hem, die, u wachtend, den doodfliijd worftelt? Dan menge ik vrijer onder het troongezang De ftem eens menfchen; 'k zinge dan heiliger Hem, dien ik lief heb! Hem, den besten Aller geboornen, den Zoon des Vaders! A 3  co Doch laat mij leven! dat ik uw lofzang zing', En ftervend eindige, als het volzongen is, Het lied van U! och ! dat ik, juichend Over het graf, den verheev'neu weg ga! O Gij, mijn Meester! gij die het Godsgeheim Met kracht ons leerdet! wijs mij dien weg ook nu, Dien gij toen gingt! waarop de Zienders, Uwe verkondigers, blijdfehap zongen. Daar is het hemelsch ! ach! uit den verren nacht Volg ik het fpoor na, dat gij gewandeld hebt: Doch, daalt er van uw ftraalgewelffel Flikkering neer, daar mijn oog op fchemertV Dan klim ik hooger, dorstend naar 't eeuwig', Niet naar 't kortflondig', dat hier op aarde blijft. Naar palmen jaag ik, die de hemel Voor onze onfterflijke handen voortteelt.  C7 ) Wijs mij de loopbaan, daar, aan het uiterfte, De Palmtak wappert! Voer mijn verhevenfte Gedachten hooger! Deel mij godlijk Waarheden meê, die het eeuwig blijven! Dat ik den nagalm die'r, die het eeuwig zijn, Den menfehen voorzing'! dat mijn gewijde hand Van 's Hoogden altaar vlammen neme ! Vlammen in 't hart der verlosten florte! A 4  C 8 ) VOOR EENEN GOEDEN KONING. Zing den Heere, mijn lier! geef zilvren toonen, Vrolijkjuichende lier! fchep feestgedachten, Schep ze, en vorm ze tot klanken! Zing ze Jehova, den Schepper, ter eer'! Gij zijt heerlijk en mild! Gij gaaft, o Gever! Aan 't gelukkige volk, o! welk een gifte! Eenen wijzen Behecrfcher, Om tot een eer voor de menscheiJ te zijn.  C 9) Prijs en blijdfchap en dank den grooten Gever! Heil den Koning, o God! heil uw' gegeev'nen! Zegen dien, als Gij neêrziet! Zie, onverwijld, o Jehova! zie néér! Geef den Koning een lang, een zalig leven! Geef het, Vader en God der menfchenvrienden, Hem, den dierbrcn, den Goeden , Hem, die de lust van de menschlijkheid is! Dien wij lieven! Hij is 't! Hij is de blijdfchap Onzer ziele! zij ftort u vreugdetranen! Heil u! wee den Veroovrer, Die in het bloed van de ftervenden ftapt, Als de peerden des krijgs getemder woeden, Dan de held, die, vereeld , naar lauren hinnikt! Sterf! hoe diep ook geworteld, Spoort hen het oog van den Donderaar op. A 5  C 10) Vloeken volgen Hem na! maar louter zegen Galmt den edeler toe, die 't aklig juichen Van den krijgsroem verfoeiend, Naar eene beter onfterllijkheid jaagt; Die zich hooger verheft, en, boven de eerzucht Klimmend, zegt tot den roem: „Gij kentmaar'tbuitenst." Edel handlend, bedoelt hij Zelfs niet den bijval des wijzen ten loon. Rein van harte te zijn! dat is het toppunt, 't Steilfte toppunt van dat, wat wijzen zochten, Wijz'ren vonden ! De loffpraak Zelfs van een' Engel beloont niet geheel Eenen Koning, die 't hart aan God gewijd heeft! Pas gebooren, zal 't kind zijn' naam reeds ftaamlen! En, gefchapen voor Eden, Ziet hem de Seraph, en noemt hem bij God.  c ii; 'k Heb een' Christen gezien, een' wijzen, flerven, Eenen Christen in d'eeuw der nieuwe heid'nen. Zacht en vriendelijk lachend Keerde hij 't oog naar zijn' kleinzoon, en fprak: Dit zij 't eerst van mijn dank, die eeuwig duure, Dat mijn Schepper mij fchiep, en thans mij weg wenkt Van den drempel des levens Tot het onfterffc-lijk leven omhoog! Voorts verhefFe ik die gunst, dat dit mijn oog nog Dezen menfchenvriend zag, dien ons zijn God gaf! God, God zegne hem ! Amen! Keer u niet om! en o! ween niet, mijn zoon! God, God zegne hem! Hier wordt de dood mij bitter; Hier flechts! want nu aanfchouwt mijn flervend oog hem, Mijnen Koning, den besten , Ach! den geliefdften der Vorflen, niet meer!  C « ) Mijn gelukkiger zoon ! gij zult hem langer, Langer zult gij liera zien; nog, als de grijsheid Hem met zilveren hairen, En met de blijdfchap des levens, bedekt, O! wat blijdfchap! voor God geleefd te hebben! Goede daden te zien, in groote menigt', Om zich henen! zij volgen , Jongling! hem na, in 't geurengfte Gericht! 'k Zag hier veel. En ik weet, wat groot en fchoon is In dit leven! maar 't grootst, het fehoonst, het zeldzaamst, Dat der fterflijken oogen Zien, is een Vorst, die gelukkigen maakt! Wees gij waardig, van Hem gekend te worden! Leef befcheiden, en braaf; Hij zal u kennen Nu God zegne, ja! zegne .... Zegne den besten der Vorften! .... Hij ftierf.  ( 13 ) DE GENEZING. Gij, ook een dochter der fchepping, Genezing! Schoon niet gebaard voor de onflerffelijkheid! Gij zijt gezonden tot mij van den hemel Door den Heere van leven en dood. Had ik uw lieflijken tred niet vernomen, Had ik uw fluistrende flem niet gehoord; Op mijn koud, in het ftof liggend, voorhoofd Stond reeds de Dood met zijn ijzeren voet. 'k Waar na die kreitfen reeds henen gewandeld, Daar om de zonnen de weerelden gaan; Daar de ver-fneilende ftaartfter zich d'oogen, Hoe door de kunst ook verdubbeld, onttrekt.  ( 14 ) 'k Had met den eerrten groet der verrukking 't Volk van die zonnen, en aarden begroet, En reeds begroet de ontelbre bevolking Van die comeeten, hoe hoog ook gemeld. 'k Had daar vragen gevraagd, als een jongling, En, naar mijn vragen beantwoord, daar meer, Dan hier menige reekfen van eeuwen Ons ontraadslen, in uuren geleerd. Maar 'k had dan ook hier niet voleindigd, 't Geen ik in 's levens bloeitijd begon, Daar, met een lieflijke ftem, mij mijn roeping Hier in dit lagere kweekfchool toe riep. Gij, ook een dochter der Schepping, Genezing, Schoon niet gebaard voor de onfterffelijkheid! Gij zijt gezonden, tot mij van den hemel, Door den Heere van leven en dood.  ( 15) AAN DEN OVERALTEGENWOORDIGEN. Toen Gij met den dood hebt geworfteld, Heftiger ftrijdend gebeden hebt, Toen uw zweet, als dropplen bloeds, Op het aardrijk, geronnen, droop; In dat uur van ernst en van aandacht, Hebt ge ons die groote waarheid bekend gemaakt, Die waarheid zal zijn, Zo lang het bekleedfel der eeuwige ziele ftof is. Gij ftondet, en fpraakt Tot den flapenden: „ Willig is uwe ziele, Maar o ! het vleesch is zwak."  ( i6 ) Deze logheid van 't aardsch', dit lot van het eindig' Voelt ook mijne ziele , Als zij tot God, tot den Oneindigen Zich verheffen wil. Aanbiddend, Vader, zink ik in 't flof, en ween. Verneem mijn weenen, de ftem van den eindigen. Geef mijnen geest zijn ware leven, Dat hij tot U, tot U zich verheffel Altegenwoordig, Vader, Zet G' U rondsom mij! Sta, Overdenking, hier uil, en bepeins eens Deze gedachten der zaligheid! Wat zal 't aanfchouwen zijn; heeft het gepeins aan U Altegenwoordige, reeds de kracht der toekomende weereld! Wat zal het zijn, het aanfchouwen van U, Oneindige! o! gij Oneindige! Dat  C 17) Dat zag geen oog, en dat hoorde geen oor. Dat kwam in niemands hart, hoe diep het ook indrong, Hoe het ook naar God, naar God, Naar den Oneindigen dorflede ; 't Kwam immers nooit in 's menfchen hart, Nooit in 't hart van een zondaar, Die leem is, ftraks een doode wordt, Wat God dien bereid heeft, die Hem heeft lief gehad. Weinige Hechts, ach! weinige zijn 't, Welker oog in de fchepping Den Schepper ziet! weinige, welker oor Hem in 't geweldig gedruisch van den ftormwind hoort, In den rollenden donder, of in 't lispelend beekjen, Ongefchapene! U verneemt! Minder nog voelen in 't hart, met eerbied en fiddring, Gods tegenwoordigheid. 15  C 18 ) Laat mij in 't heiligdom U, O Altegenwoordige! Steeds zoeken, en vinden J en laat, Zoo zij m'ontvlood, deze gedachte der eeuwigheid, Laat mij haar, diep aanbiddend, Uit de chooren der Seraphim, Haar met luide tranen der blijdfchap, Beneden roepen! Om tot het zien van U Mij te bereiden, te heil'gen, 't Zien van U In het binnenfte Heiligdom! Ik heffe mijn oog op, en zie, En ziet! de Heer is overiil! Aarde, uit welker ftof eens De eerfte der menfchen gefchapen werd;  C 19) Waarop i!t mijn eerfte leven leve, Waarin ik tot ftof zal keeren, En daar ik eens uit verrijz'! God doet die eer ook aan U, hier tegenwoordig te zijn. Met heilige fiddring, Breek ik dien bloem af! God maakte dien, God is, daar die bloem is. Met heilige fiddring, voel ik, hoe 't windjen waait , Hoor ik het ftormen ! Hij doet het waaien, en ftormen, Die de Eeuwige is! Die de Eeuwige is, Is daar het fuizelt, en daar de donderftorm den ceder fcheurt. Lichaam! verheug u over uw dood! Daar gij verrotten zult, Zal Hij zijn, Die de Eeuwige is! Q 2  (20) Lichaam! verheug u over uw dood! in de diepten der fchepping, In de hoogten der fchepping verwaait uw ovetfchot eens! Ook daar, Verrotte! Verftoovne! zal Hij zijn, Die de Eeuwige is! De hoogten zullen zich bukken, De diepten zich bukken, Als eens de Altegenwoordige hier Weder uit ftof onfterflijken fchept. Werpt uw palmen, Gezaligden, neder, en uw kroonen! Halleluja den Scheppen den! Den Doodenden Halleluja! Halleluja den Scheppendeu! Ik heffe mijn oog op, en zie, En ziet! de Heer is overal! U, Zonnen; u, Aarden; u, Manen der aarden, Vervult, gelijk hier rondom mij, Gods tegenwoordigheid.  ( 21 ) Nacht der weerelden, vol van geheimen, en vvonderheên! Zo, gelijk w' in een duistere reden zien Hem, die Eeuwig is; zien w' in uw wonderheên Hem, die Eeuwig is. Hier fta ik, aarde! wat is mijn vleesch, Vergeleken bij, zelfs voor Englen, ontelbare weerelden ? Wat zijn deze, zelfs voor Englen, ontelbare weerelden Lij mijnen geest? Hem, den onflerflijken , hem, den verlosten, Zijt Gij nader bij, dan der weerelden! Want zij denken, zij voelen Uwe tegenwoordigheid niet. Met trillen eerbied, dank ik U, Als ik die denke! Met vreugde-tranen, met naamlooze blijdfchap Dank ik, o Vader! u, als ik die voele. B 3  ( 22 ) Oogenblikken uwer ontfermingen, O Vader, zijn 't, als Gij dat zalig, hemelsch gevpel Uwer Al tegenwoordigheid In mijnen geest ontfteekt. O zulkeen oogenblik, Altegenwoordige, Is als een eeuwkring Vol zaligheid! Mijne ziele dorst er na! Als naar 't verrijzens uur het verdorde gebecnt, Zo dorst ook mijne ziele Naar deze oogenblikken uwer ontfermingen. Ik ligge voor U op mijn aanfchijn ter neder; Och! lag ik, Vader, nog dieper voor U Gebukt in het ftof neer, In 't ftof van de laagfte der weerelden !  C n ) Gij deukt, gij gevoelt ook, O gij, die zijn zult, Die hooger denken, En zaliger zult gevoelen! O gij, die eens aanfchouvven zult! Door wien, o mijne ziele? Door Hem , onlterflijke, Die was, en die is, en die zijn zal! Dien geen woorden ooit noemen! Uwe nog ongeziene nabijheid Verlichte, en verheffe fteeds ieder mijner gedachten! Lei haar, Ongefchaapne , tot U! Uwe altegenwoordige Godheid Ontvlamme, en bevleugle Al wat gevoel in mij heeten mag! Lei het, Ongefchaapne, tot U! B 4  C H ) Wie ben ik, o Eerfle! En wie zijt Gij! Sterk , bekrachtig, bevestig mij, Dat ik, voor eeuwig, de uwe zij! Zonder Hem, die zich voor mij eens geofferd heeft Konde ik de uwe niet zijn. Zonder Hem ware mij uw tegenwoordigheid 'c Vuur eener wraak, die verteeren zou! Aard', en hemel vergaan eens; Uwe beloften, o Godlijke, niet! Van den eerflen gevallenen Tot op den laatflen verlosten, Dien de bazuin der verrijzenisfe Wekken zal, Zijt Gij bij alle d'uwen nabij geweest, Zult Gij nabij all' d'uwen zijn.  ( 25) In de wonden uwer handen leide ik mijnen vinger niet, In de wond ook uwer zijde Leide ik mijne hand niet; Nochtans, Gij zijt mijn Heer, en mijn God! B 5  C 26) H E T AANSCHOUWEN VAN GOD. Beevend verheug ik mij, En zou 't niet gelooven; Ware de groote Belover Niet de Waarachtige! Want ik weet het, ik voel het: Ik ben een zondaar! 'k Wist het, en voelde 't; Schoon ook Gods liefde-licht  ( 27 ) Helderder mij mijne vlekken niet aanwees, Noch voor mijn meer geöeffende blikken Naakter vertoonde In mijn ziel de geflalte des doods. Met geboogene knie, Met diepaanbiddende verbaasdheid, Verheug ik mij! Ik zal eens God zien ! Denk haar na, die godlijkfte gedachte, Die gij te denken vermoogt, Gij die fteeds nader bij het graf van 't lichaam, Doch eeuwig zijt! Niet dat gij 't waagdet, In het allerheiligfte te gaan! Veel onoverdachte, nooit gepreezne, nooit bejuichte, Hemelfche genaden zijn in het Heiligdom.  (28) Van verre flechts, flechts eene gematigde fcheemring, Op dat ik niet fterve! Een door den nacht dezer aard'voor mij gematigde fcheemring Uwer Heerlijkheid zie ik. Hoe groot was hij, die bidden durfde: Heb ik genaê in uw oog gevonden; zo laat mij Uwe heerlijkheid zien! Zo den Oneindigen bidden durfde, en verhoord werd! In het land van Golgotha kwam hij niet! Aan hem ftrafte 't een vroegere dood, Dat hij éénmaal, flechts ééns niet geloofde! Hoe groot blijkt hij te zijn, zelfs door die doodftraf! Hem verborg de Vader In een nacht van 't gebergte, Toen voor den eindigen voorbij zou gaan Des Zoons heerlijkheid.  ( 29 ) Toen de bazuin op Sinaï zweeg, En de ftemme des Donders! Toen God Van God fprak. Nu, niet omkleed door een nacht, Maar in 't licht van een helderen middag, Dien geen fchaduwen zichtbaarder maken, Ziet hij, zo zijn wij verzekerd, menige eeuwen reeds lang, Buiten de grenzen des tijds, Zonder gevoel, hoe dit oogenblik Op dat oogenblik volgt, Ziet hij nu Uwe heerlijkheid, Heilige! Heilige! Heilige!  c 30 Onnoembaarfte wellust mijner ziele, Gedachte aan 't aanfchouwen hier na! Gij zijt mij ten fleun , en ten toeverzicht, Gij zijt de rots, op welke ik treede, en ten hemel opzie, Als de fchrikken der zonde, De fchrikken des doods IJsfelijk dreigen, Mij neder te ftorten! Op dezen rotsfteen , o Gij, Dien nu Gods zalige dooden zien ! Plaats mij daar, dan ook, als de Almagt Des onbedwingbaren doods mij van rondsom omvangt. Verhef, o mijn ziel, u boven de tterflijkheid! Zie op, en merk; en in het aangezicht Van Jefus Christus Zult gij des Vaders heerlijkheid blinken zien.  (31 ) Hozanna! Hozanna! De Volheid der Godheid Woont in den menfche Jefus Christus! De harp van de Cherubs maakt nauwlijks gefchal nog, Zij beeft! Hun ftemme geeft nauwlijks geluid nog, Zij fiddert, zij flddert! • Hozanna! Hozanna! De Volheid der Godheid Woont in den menfche Jefus Christus! Zelfs toenmaals, toen één der ftralen van God op ons weereldrond, Die bloedpropheetfij, klaarder ftraaldc, en vervuld werd; Toen hij-veracht, en vol finerten was, Zo als geen ander veracht, geen ander vol fmerten was,  ( 3») Toen zagen, niet de zondaars, Maar Gods Englen, Des Vaders heerlijkheid In het aangezicht van den Zoon! Ik zie, ik zie den getuigen! Zeven ontzachlijke middernachten Heeft hij getwijfeld! met de bangfte fmerten In 't bidden geworfield ! Ik zie hem ! Hem verfchijnt de verrezene ! Zijne handen legt hij in des Godlijken wonden! Hemel en aarde verdwijnen om hem! Hij ziet den luister des Vaders in 't aangezicht van den Zoon ! Ik hoor, ik hoor hem! hij roept, Hemel en aarde verdwijnen om hem! hij roept: Mijn Heer! en mijn God! HET  (.13) HET LENTEFEEST. Niet in de zee der ontelbare weerelden Stort ik mij neder! 'k begeef mij niet, Daar het jnichkoor der eerfte gefchaapnen zicli in aanbidding! 't Koor van de zoonen des lichts zich in verrukking verliest! ■ Slechts om het dropjen aan d'emmer, Slechts om deez' aarde zweef, en aanbid ik. Halleluja! Halleluja! Dit dropjen aan d'emmer Vloeide uit de hand des Almagtigen ook. Toen aan de hand des Almagtigen De grooter Planeeten ontvloeiden! Deftroomen des lichts ruischten, en zevengetlernten werden, Toen ontvloeide dit dropjen de hand des Almagtigen. C  C 34 ) Toen een ftroomdes lichts ruischte, en onze zon er uit t1 faam vloot! Toen, als een wolk zich Hortend van een fteenrots, Een golven-ftorting Orion gorddede, Toen ontvloeide dit dropjen de hand des Almagtigen. Wat zijn die duizendmaal duizend? Wat zijn al die millioenen, Welke deeze aarde bewoonen, en bewoonden? En wat ben ik? Halleluja den Scheppenden! Meer, dan de grooter Planeeten! Meer, dan de zevengefternten, Die uit flralen te famen ftroomden! Maar gij, Lentewurmpjen, Verguld en groen, dat nevens mij fpeelt, Gij leeft, en zijt veelligt, Ach! niet onfternijk!  ( 35) {k Ben, om t'asinbidden, hier buiten gekomen" $ En ik weene? Vergeef, vergeef Ook deze tranen den eindigen, O Gij, die zijn zult! Alle mijn twijfflingen zult Gij m'ontknoopen Gij, die mij door het donkere doods-dal Ook eens geleiden zult! Ik leere dan, Of er een ziel in dit goudgroene wurmpjen huisvest* Zijt gij flechts een vormfel van ftof; Zoon van den Mei, wei word dan ook Weder tot ftof, dat vervliegt, Of wat ook anders d'AImagtige wil! Vergiet op nieuw nu, gij, mijn oogent Vreugdetranen! Gij, mijne harpe, Prijs nü den Heer! C a  ( 3*) Onwonden weder, met palmen Is, mijne haip omwonden! Hier fla ik. Rondom mij Is alles Almagt! 't zijn wondren alles! Met diepen eerbied zie ik de fchepping aan, Want Gij ! Namenlooze, Gij! Schicpt ze zo. Windjens, die om mij waaien, en zachte verkoeling Op mijn gloeiend aangezicht blazen, U, wonderbare windjens, Zond mij de Heere! d'Oneindige! Maar nu worden zij ftil, nauw' aadmen zij. De morgenzonne wordt heet! Wolken zetten reeds op! Zichtbaar verfchijnt hij, die de d'Eeuwige is!  (37 ) Nu zweeven, en ruisfchen, en wervlen de winden! Hoe buigt zich het woud! hoe verheft zich de Aroom! Zichtbaar, zo als gij het fterflijken zijn kunt, Ja! dat zijt Gij, zichtbaar, Oneindige! Het woud buigt zich; de ftroom vlugt; en ik, ik Val nog niet op mijn aangezicht? Heer! Heer! God! barmhartig, genadig! Gij zo nabij! ontferm u mijner! Toornt Gij, Heer, Daar nacht uw gewaad is? Deze nacht is een zegen voor de aarde. Vader, gij toornt niet! Om uit haar fchoot verfrisfching te fchudden Over den voedenden halm, Over de hartverheugende druiven, Nadert die nacht. Gij toornt niet, o Vader! C 3  C 38 ) Alles is ftil, nu het U zo nabij ziet. Wijd in den omtrek, zwijgt alles eerbiedig. Ook dat wurmpjen, met goud overdekt, merkt op. Is het veelligt niet zieleloos? is het onfterflijk? Ware ik, o Eeuwige! in ftaat, zo't behoorde, Ute prijzen! G'openbaart u telkens nog heerlijker! En de nacht om u heen wordt telkens nog donkerder, En voller van zegen. Ziet gij dien fchichtigen ftraal, den getuigen des bijzijnden Gods ? Hoort gij Jehova's Donder? Hoort gij hem? hoort gij hem, P'allesfchuddenden donder des Heeren? Heer! . . . . Heer ! .... God ! ... , Barmhartig, genadig! Aangebeden , geprezen Zij uw heerlijke naam!  C 39 ) En die onweérswiuden? Zij dragen den donder! Hoor, hoe zij ruisfchen! hoe zij de wouden doorruisfchen! En nu zwijgen zij. Langzaam drijft nu Die zwarte wolke. Ziet gij dien vliegenden draal,die op nieuws Gods nabijheid getuigt? Hoort gij, hoog in de wolke, den donder des Heeren? Hij roept: Jehova! Jehova! Jehova! En het verpletterde woud rookt! Maar niet onze hutte! Onze Vader gebood Zijnen Verderver Voor onze hutte voorbij te gaan! Ach! reeds ruischt, reeds ruischt Hemel, en aarde van den genadigen regen. Nu is, — hoe dorftede zij! — onze aarde verkwikt, En van de volheid des zegens de hemel ontlast. C 4  C 40 ) Ziet! nu komt Jehova niet meer in 't onweër. In 't flille, zachte fuizen Komt Jehova; En onder Hem buigt zich de boog van den vrede!  (4i ) D E ONTFERM ER. O bewondering! God mijn bewondering! Mijne zaligheid! Neen! 't hart, dat flechts bewondert, Heft zich te zwak naar omhoog. O gij, ten hemel vliegende verrukking, Over Dien, die oneindig is! O gij, der zaligheden hoogde! Overftroom nu mijn geheele ziele I Met uwen heiligen vuurgloed! En doe haar, gij zaligheid, Zo vaak, en zo hoog een eindige kan, Opvlammen in verrukkingen! C 5  C 42 ) Gij waart! Gij zijt! zult zijn! Gij zijt! Hoe zal 'k aan u denken! Mijne ziele ftaat hier uil, bereikt het niet. Vader, Vader! Zo moet mijne ziel aan u denken, U genieten mijn hart, Mijne lippen u ftaamlenl Vader! Vader! Vader! Valt neder, bidder aan, gij hemel der heemlen! Hij is uwe Vader! Onze Vader ook! O gij, die eens met de hemel-bewooners Vertukt zult wezen! Wandelt peinzend in dezen doolhof van geneugten, Hoort Jehova fpreken!  (43) Wel in den rollenden donder, ook In den vliegenden ftorm, en 't zachte luizen; Maar verftaanbaarder, duurzamer, In de taal van de menfchen. De donder rolt heen, de ftorm bruischt weg, het luizen verwaait, De taal van de menfchen ftroomt voort,met reekfen van eeuwen meê, En verkondigt ieder oogenblik, Wat Jehova gefproken heeft! Sta ik aan deez' zij' van 't graf nog? of ben 'k er al over? Heb ik den hemelfchen togt reeds gedaan? O woorden des eeuwigen levens! Zo fpreekt de Jehova; Kan een moeder vergeten haren zuigting, Dat zij zich niet over den zoonhaares buiks zou ontfermen? Vergat zij hem al; Ik zal u niet vergeten.  C 44) Prijs, aanbidding, en vreugde-tranen, en eeuwige dank, Voor mijne onfterdijkheid! Vuurige, innige, hartiijke dank Voor mijne onuerflijkheid ! Halleluja in het Heilige! En achter den voorhang In het allerheiligfte Halleluja! Want zo heeft Jehova gefproken! Werp in de diepfle verrukking u neder, O gij, die onfterflijk zijt! Geniet, o ziele, uwe zaligheid! Want zo heeft Jehova gefproken.  (45) D E ZALIGHEID VAN ALLEN. Ik leide mijne hand op den mond, en zweeg Voor God! Nu neem ik mijne harpe weder uit het ftof op, En laat ze voor God, voor God ze weêr klinken. Als mijn zaad is gezaaid om te rijpen Ten d2ge van den oogst; Als mijn ziel om te wasfen, tot een ceder Van God, is geplant in den hemel;  ( 46) Als ik zal kennen, Zo als 'k van God gekend werd! Hef u boven deze hoogte, mijn vlugt, om hoog! Als ik lieve, zo als 'k geliefd werd! Van God geliefd werd! .... Aanbidding, aanbidding, van God! Ach dan! maar o! hoe vermag ik het hier, Van verr' flechts te gevoelen! Wat is het in mij, dat ik zo eindig ben? En nochtans, minder eens eindig te zijn! Dorste met zulk een heeten zielsdorst? Dit is het in mij: Dat ik eens minder zal eindig zijn. Hoe heerlijk, o God! zijn mij uwe gedachten! Hoe zijn ze ontelbaar! Wilde ik ze tellen; Ach! haar getal zou meer, dan van 'tzand aan de zeeën zijn 3 Eene van dezen is: Ik, Ik ben minder eens eindig!  (47 ) O hoop, die naast aan den hemel komt! Voortmaak van 't leven hierna! Hier reeds voert gij mijne ziele, Schoon nog eindig, boven haar eindigheid henen! Gij Dorst, gij vuurig verlangen van mijn hijgend harte: Mijn Heer en mijn God! Prijzen, prijzen wil ik uwen heerlijken name! Lofzingen, lofzingen uwen heerlijken name! Wanneer werd hij? en waar is hij? Die, als God, mijne liefde waardig zij! In de eeuwigheden, in al de weerelden beneden Is er niemand! Bron des heils! eeuwige bron des eeuwigen heüs! Welk een ontwerp van zaligheden, Voor allen, welke niet vielen! En voor allen, die vielen!  (48) Stroom,die met duizend armen omlaag door dit grooteLabyrint flroomt: Rijke Gever van zaligheden! Elke zaligheid baart nieuwe! Eens ook baart er de Ellende! Pijler, waarop eens vreugde, zonder tal, rust! Gij ftaat, o ellende! op deez' aard'! En reikt ook tot in den hemel! Ook om u heen flroomt die eeuwige droom! God, gij zijt Vader der wezens Niet flechts, tot hun aanzijn; Gij zijt het, tot hun voor eeuwig G'Iukzalig aanzijn! Welke rijen zonder einde! Als mijne rijpere ziele Eeuwen alreê nog gewasfen zal zijn, Hoe weinige zal ik van u, Mijn medefchepflen, kennen! God-  (49) Godlijke fcharen! gij mede-aanbidders! Ach! als ik dan ook eens Nevens uwe kroonen Eene kroone nederleide! God, mijn Vader! Maar o! mag ik nog langer mij onderwinden Met u te fpreken, Daar 'k van aarde ben? Vergeef, vergeef, o Vader! Den wandlaar ten grave Zijne zonden! zijne wenfchen! Ook zijn lofgezang! Wezen der wezens! Gij waart van eeuwigheid! Dit ben 'k niet in ftaat te denken; In deze vloeden verzink ik. D  ( 50 ) Wezen der wezens! Gij zijt! O vreugde! Gij zijt! Wat ware ik, Zoo Gij niet waart! Gij zult zijn! Ook ik zal er, door U, zijn, O Gij, der geesten Geest! Wezen der wezens! Eerfte! O een gansch andere, Dan de geesten alle! Offchoon zij de wonderbare fchaduw Uwer heerlijkheid zijn! Waarom, daar G'u^zelf alleen genoeg waart, Eerfte, fchiept Gij?.,.. Talloozen fcharen zaligen , Wildet Gij een onuitputlijke bron Hunner zaligheid zijn!  C 51 ) Werdet gij zaliger daardoor, dat gij zaligheid gaaft? Eene der uiterfte grenzen des eindigen is hier. Duizlen kan ik aan deze fteilte des afgronds,, Maar o! niet in zijne diepte zien. Heilige nacht, daar ik nu voor-fia, Welligt valt eens, Na reekfen van eeuwen, Uw geheimen-bedekkende voorhang. Welligt fchept God een kennis in mij, Die mijne kracht, en 't geen haar ontvlamt, Hoe veel het ook zij, en hoe groot, De ganfche fchepping mij niet geven kan! O mijn volgend aanzijn! hoe juich ik u reeds tegen! Hoe voel ik het in mij, hoe klein ik ben! Maar ook, hoe voel ik het reeds, Hoe groot ik eens zal zijn! D 2  Cs*) O gij, die opvaart ten hemel omhoog, TJiuicht, gegeven van God! Een kort, met vleuglen daar heen fnellend oogenblik, Het heet de dood! ... dan zal ik het zijn! Reeds van dit Nu aan, hef ik mij Zelfs boven de hoogde der uitzichten op! Want zalig zijn, reeds van dit Nu aan, De doón, die in den Heere fterven! Het is der zonde loon, het oogenblik, dat Dood heet! Maar ook zijne vrees-barende Nacht Toont te klaarder het hemelfche licht, 1 Welke dicht achter hem draalt! Laat dat fnelvliegend oogenblik, Gij, die ons daar door in 't ware leven voert, Slechts in een uur van uw genade, Heer des levens, mij dooden!  (53 ) Het kome in luizende (lilte, Of wel met dondertreden, O laat het, in een uur van uw genade Mij maar ter zalig' opftanding zaaien! Welk een aanzien, welk een triumf zal het voor mijn ziele zijn, Als zij met éénen blik nog maar op deez' aarde vertoeft; Een blik alleen, om te zien, Dat nu haar zaad gezaaid is. Welk een gedachte is dit Hem, die daar 't gewigt van bepeinst, Welk een heerlijke triumfgedachte: Jefus Christus is ook geftorven! is ook begraven! D 3  (54) D E WEERELDEN, G'oot is de Heer! en ieder zijner daden, Die wij kennen, is groot! Oceaan van weerlden, fterren zijn droppen des 0$3t»M! Wij kennen u niet ! Waar begin ik? en ach! waar fiaak' ik Des Eeuwigen lof? Welke donder geeft mij klanken? Welk' Engel geeft gedachten? Wie voert mij naar omhoog Tot die eeuwige bergen? Ik verzink, ik verzink, en ga In uwer weerlden Oceaan onder!  (55 ) Hoe (l-hoon, en grootsch was deze fterrennacht! Eer 'k tot die groote gedachte vloog, Eer ik het waagde, mij te vragen : Welke daden daar boven de Heerlijke deede? Ach! ik dwaze! ik van ftof! Ik vreesde, toen ik met vragen begon, Dat komen zoude, 't geen gekomen is. 'k Werd overftelpt door die groote Gedachte! Minder nog ftout, treft, o zeeman, ü 't zelfde uoodlot. Zwart, van verf aan de kim, Zaamlen zich ftormwolkeu. Nu nog zwijgt de zee, fchoon akelig, (lil. Maar de zeeman weet, Welkeen ftorm hem bedreigt! En de koperen borst beeft hem; D 4  (56) Hij rukt, reeds bleeker, 't ZA\ van den mast naar beneên. Ach! hoe krult zich nu De zee! o! de ftorm is daar! Donderend brult de zee, meer dan 't zwarte hemelgewelf! Krakend ftort reeds de mast! Felhuilend zingt de florm Het doodengezang! De zeeman kent het. Hooger fteigert gij fteeds, zeebaar! waar heen? Ach! de laatfte, laatfte zijt gij! Het fchip gaat onder! En het doodengezang huilt dof nog voort Over 't groore, fteeds nog open graf, met den ftorm!  (57) OPHELDERINGEN VAN DE VOLGENDE ODE, De gezél des ftraals duidt aan, den donder, welke den firaal des blikfems, bij uitnemendheid den firaal genoemd, vergezelt. De Gefternten het opfchrift dezer Ode zijnde, is het niet vreemd, hier aan te treffen de namen en befchrijvingen van fommige fterrenbeelden, of toefpeelingcn op derzelver figuur en , of op het gene er plaats heeft, wanneer de zon gezegd wordt, zich bij deze of gene conflellatie te bevinden. Men verwachte hier evenwel niet een geregelde opgaaf van de gefternten, volgens de orde van den Dierenriem, of foortgelijke; maar ftelle zich veeleer vóór, eenen dichter, die, in het vuur zijner verrukking, zijn oog vefiigt op het voor hem ftaande tafreel van V hemelrond , en nu eens de namen flechts op één fiapelt van de ficrrenbeelD 5  ( 58 ) den, die hem in V oog vallen, dan wéér, een weinig ftilflaande, befchrijvingen en toefpcelingen maakt. Zo ziet hij 't geflernte den Leeuw, en 't Hart van den Leeuw; en, vermits wij gemeenlijk de grootjle hitte gevoelen, wanneer de zon gezegd wordt zich dddr te bevinden, zingt hij, van den Leeuw gewagende: Heeter ontvonkt zich zijn Hart. Hierna noemt de dichter, zonder zich bij den dierenriem te bepalen , in eenen adem, den Ram, het Zevengefternt, den Steenbok, den Scorpioen, en den Kreeft, alle die gefternten aan/prekende , als welken God fchiep. Den Stier noemt hij niet, om dat hij de Pleionen ofx. Zevengeflernt genoemd heeft, die in den nek van den Stier geplaatst zijn, Vervolgens /laat hij het oog op de VVeegfchaal, die cigenaartig gezegd kan worden, de zon te weegen , omdat ten tijde toen men die fterrcnbeclden benoemde, de dag- en nacht-evcning van den herfst plaats had, wanneer de zon zich in dit gedeelte van den dieren-riem bevond. Terwijl de zon , bij perfoonsverbeelding meestal van 't manlijk ge/lacht genomen wordende, gevoeglijk de Geleider genoemd wordt, omdat zij de conftellatien van den dierenriem beftendig verzelt, en begeleidt. Gelijk ook de dichter, ziende dat de weegfchaal op de Globe zich vertoont een weinig boven den zonneweg, daar de zon door de andere fterrenbeelden meer fchijnt door te gaan, uit dien hoofde mogelijk zegt , dat zij meer ftijgende , of hoogergaand; dan de zon, dezelve als fchijnt te weegen. Althans in de volheid zijner geestdrift zegt hij, zonder den  (59) naam der weegfchaal zelf ie noemen: Hooger gaand' weegt Zij daar, den Geleider. Voorts noemt hij den Schutter, dien hij hefchrijft, zo als hij wordt afgebeeld, te mikken en te fchieten, terwijl hij, om aan te duiden, dat het dan de Jagt-tijd is, er bijvoegt: Hoe klinkt, draait hij zich, koker en pijl! Be volgende befchrijvingen en toefpeelingen zijn gemakkelijk te verflaan; alleenlijk dient men op te merken, dat de woorden, met capitale letters gedrukt, de namen van zekere fterren of gefternten uitdrukken ; dat zo ook de Beker en V ALTaaR fterrenbeelden zijn, en dat, om aan te wijzen het verband, waarin de gefchapene wezens tot elkander ftaan , in deze Ode gezegd wordt, dat het Geheel-al verwoest zou worden, indien God den Beker op't ALTaaR gsot, dat is, indien deze gefternten uit hunne plaatfen gerukt, en als V ware ouder één gemengd wierden. Wijders behoort men het waarfchijnelijk daarvoor te houden , dat de dichter den verren afftand der gejlemten van onze aarde aanduidt, als hij zegt: Ginds fchiep hsar de Heer. Terwijl in tegendeel dc maan ■nader is bij de bewooners dezer aarde, om hun, die de hitte en glans der zon hebben moeten uit ft aan, door haar zachter licht te verkwikken; en op deze wijs fchijnt de dichter zich voor te ftellen, dat de levendigen nader zijn bij de maan , maar de dooden nader bij de vaste fterren, wanneer hij zich dus uitdrukt: In d'andren nacht der ontflaapnen, daar omftraalt eens hen 't gcfternt.  C6o) D E GESTERNTEN. W — ^ — , — U — , — V w — , w w. — " u —, — v w " — , JJie klinkt van zijn' lof, veld en woud, dal en gebergt'! Al het ftrand juicht hem, ook dondert de zee dofbruisfchend Des Oneindigen lof, d'eere des Heerlijken, Onbereikbaar voor het danklied der Natuur. Toch zingt de Natuur Dien ter eer', welke haar fchiep; Hair gefchal klinkt van den hemel naar d'aard; luid prijzend In een nacht, dik omwolkt, roept de gezél des ftraals Zijnen lof uit, van den berg-top naar beneên.  ( 6i ) Hem ruischt ook het bosch ; 't beekjen, een feestling als 't bosch, Daar 't in flroomt, lispelt zijn lied meê omhoog. De lucht waait Naar den Boog meê den lof! Hoog in de wolken werd D'Onderhouding en der Trouw d'eerboog gezet. En zwijget gij nog, welken God d'eeuwigheid gaf? Gij blijft ftom, midden in 't feest om u heen! God blies u Zijn' onfterflijkheid in! Dank dan den Heerlijken! Onbereikt blijft, fchoon 't gezang hoogst zich verheff', De Gever, maar zing nochtans 't lied! Prijs Hem, o Gij, Die ontfingt! Feestvierend choor om mij heen, eerbiedig, O verhelfers van God! treed ik u bij, en zing In verrukking, o gij choor, Psalmen met u! Die weerelden fchiep, ginds des daags ondergaand goud, En het ftof, hier met het wriemlend gewormt', wie is Die? Het is God! het is God! „ Vader!" zo roepen wij. En ontelbaar, die met ons rocpet, zijt Gij!  C 62 ) Die weerelden fchiep, daar den Leeuw! Heeter ontvonkt Zich zijn Hart. Ram, u! u Zevengesternt ! u Steenbok! Scorfioen! en u Kreeft! Hoogergaand' weegt Zij daar Den Geleider. Met den pijl mikkende, fchiet De Schutter! Hoe klinkt, draait hij zich , koker en pijl! Hoe vereend, flikkert gij, Tweeling, ons toe! Zij heffen, In den tred des triurcfs, vrolijk den Stralenvoet. En de Viscii fpeelt, en hij blaast flroomen van vuur. De Roos in den Krans waasfemt licht! Koninglijk zweeft, Met zijn blik vlammende, d'Arend; hij (lort om zich heen D'onderdanigheid in! Trotsch, met gebogen hals En den vleugel naar omhoog, zwemt er de Zwaan! Wie gaf u, o Lier , harmonie? Wie het geklank En het goud, hemelfche fnaren, aan U? Gij klinket Bij den dans in het rond, welken, bezield door u, De Planeet doet in de loopbaan om u heen.  ( 63 ) In feestlijke pracht zweeft, met den halm in de hand, En met wijn-loof, de gevleugelde Maagd. Het licht (cbiet Uit de Waterkruik uit! Nochtans Orion ftaart Op den gordel, naar de Kruik ftaröogt hij niet. Ach! Beker, zoo God éénmaal u goot op 't Ai/raan, Het Geheel-al viel in één! en het Hart des Leeuws fmolt. Dan verdroogde de Kruik! galmde van zelfs de Lier Eenen doods-toon! en verwelkte ijlings de Krans. Ginds fchiep haar de Heer! Hier bij 't (lof nader de Maan, Uw vriendin, ftille en verkoelende nacht! Haar zacht licht Streelt hun 't oog, wien 't geftraal martelde. In d'andren nacht Der outflaapnen, daar omdraait eens hen 't gefternt. Ik prijze den Heer! prijze Hem, welke der Maan En des Doods koelen en heiligen Nacht, te fcheemren En te blinken gebood. Aarde, gij graf, dat fteeds Op ons wacht, God heeft met bloemen u beftrooid.  (6.i) Nicuwfcheppend beweegt, ftaat Hij nu op ten Gericht, Hij 't gebeent-dekkende graf, hij het veld, daar 't zaad ligt. Het ontwaakt, al wat ilaapt. Donder ontltort den Troon. „ Ten Gerichte!" is 't. En het Graf hoort, en de Dood. DEN  ( 65) DEN ONEINDIGE N. Hoe verheft zich het hart, als 't aan U, Oneindige, denkt! Hoe zinkt het, Als 't op zich ter neder ziet! 't Ziet dan wee-klagend ellende, en nacht, en dood. Maar Gij, die helpt in dood, en ellende, Gij roept mij uit mijn nacht ook! Dan zie ik het in, dat Ge onfterflijk mij fchiept, Heerlijke! wien geen lof, laag bij het graf, hoog voor den troon, Heer! Heer! God! wien,hoe ook ontvlamd,geen Seraph genoeg bezingt. Waait, Boomen des levens, bij 't Harpen-geklank! Ruisch ook, bij 't klinken der harpe, gij kristallijne AroomI Gij lispelt, en ruischt, en, Harpen, gij klinkt Nooit naar eisch! God is het, dien Gij prijst! E  ( 66 ) Weerlden, dondert met feestlijken tred, in der Bazuinen-ehoor! Gij Orion , Weegfchaal, gij ook! Klinkt, al gij Zonnen, op uw banen vol glans, In der Bazuinen-choor! Gij, weerlden, dondert, En gij, o Bazuinen-choor, klinket Nooit naar eisch, God ; nooit naar eisch, God, God, God is het, dien gij prijst.  (67) D E DOOD. O gezicht van den nacht, beglansd door het fterrenheir! Hoe verheft g' ons! hoe verrukt g' ons, befchouwing Van 't heerlijk Heelal! God Schepper! Hoe verheven zijt Gij, God Schepper! Hoe verheugt hem het opzien naar 't fterrenheir, die gevoel heeft Hoe gering hij, en wie God; welk een worm hij, en wie God Zijn God is! o wees dan, gevoel Van verrukking, als ik ook fterve, mij bij! Hoe verfchriktg' ons dan zo, Dood, der belaadnen flaap? O bewolk ons het genot niet van de hemelvreugd meer! Ik zink, zijnde een zaad Gods, in 't ftof. Wat dreigt Gij, misleidende dood, den onfterflijken kwaad ? E 2  (68) IJl dan heen, o mijn lijf, naar de verrotting! In haar dal zonken reeds weg de gevall'nen Van 't begin af! ijl dan heen, o mijn (lof! Naar 't heir, dat reeds ontfliep!  C69) D E HOOGSTE GELUKZALIGHEID. H°e verhoogt, Weereldbeheerfcher, Uwe bewondring den geest des ftofs! Denkt hij aan U, Heerlijke, welk een gevoel Vlamt er in hem! wat gedachte verheft hem, denkt hij aan U! Is er een mensch gelukzalig? • Eene der wandlaars ten grave het? Gij! die het zijt, zeg het, u vraag ik 't alleen! Noemt gij, verwaardigt gij iets Gelukzaligheid dan, E 3 H°e verhoogt, Weereldbeheerfcher, Uwe bewondring den geest des ftofs! Denkt hij aan U, Heerlijke, welk een gevoel Vlamt er in hem! wat gedachte verheft hem, denkt hij aan UI  ( 7° ) Hier in het ftof, daar boven, Dan nog te noemen, als God met zijn wenk 't Vreugdegevoel zijner volkomenheid u Zond , en g' u beevend verheugd' over God, als in een droom Voor het aanfchouwen reeds zalig? 't Zweeven door weerelden? Vriend te zijn Hunner, die reeds eeuwigheid achter zich zien, Dachten, en dceden?... Is 't dat? ... 't Is maar Zaligheid ook  HET VOORHOF EN DE TEMPEL. Wie wordt moê, orn van hier naar de heirfchaar der gefternten In de hoogte te zien, daar de Lichtvoet zich ter neer zet, Daar, als bliksmend, Fomahant en Antar, daar des Leeuws Hart, Zijn vuur fchiet, op het veld, daar de Koorn air , en Die öruiven plukt, ftraalt! Met eerbied wordt vervuld door 't aanzien, met verrukking Het hart diens, die zich daar verheugt, daar ware' vreugd is, Geen ijdle fchijn. Ik fta hier in 't voorhof der Godheid. Bevleugeld van den dood ijlt mijn geest eens in den tempel. E 4  C n ) Middernacht, hoor gij geltaag mijn gezang! Morgenfter Vind mij (leeds prijzend, fteeds dankend, met tranen in 't oog, Bode des daags! En wordt gij weêr d'Avondfter, vind ook dan Over God dien verftomd , welke zijn heil nooit begrijpt. OPHELDERINGEN. De Lichtvoet, ook genoemd de Stralenvoet bladz, 62, en anders bekend onder de benaming van Pes lucidus, is een uitmuntende fier in den voet van Pollux. Fomahant ten heldere Sier der eerfle grootte, op het eir.de van V Water , V welk de Waterman op de hemelglobe verbeeld wordt uit te gieten. Antar of Antares eene fter insgelijks der eerfle grootte in den Scorpioen, ook wel het hart des Scorpioens geheeten. 't Hart des Leeuws, Regulus ook genoemd, almede een fier der eerfle grootte. De Koornair, de Halm bladz. 63 , eene foortgelijke fter in de Maagd ; en Die druiven plukt, Vindemiatrix, in het zelfde flcrrenbeeld, ook eene fchoone flerre, doch flechts van de derde grootte.  (73) HET G R O O T E HALLELUJA. Eere zij den boogverheevneH, den eerften, den Vader der Schepping! Wien onze Psalmen ftaamlen, Offchoon die Wonderbare ons Onuitlpreeklijk, en ondenkbaar is. Eene vlamme van het altaar bij den troon Is in onze ziele geftort! ' ■ ■ Wij fmaken hemelvreugde, Dat wij zijn, en over Hem verdommen kunnen! E 5  (74) Eere zij Hem ook van ons bij de graven hier! Schoon aan den laatften trap van Zijnen rijkstroon Des Aartsengels nedergeworpene kroone Klinkt, en zijns lofgezangs vreugde-klank. Eere zij, en dank, en prijs den Iloogverheevuen, den Eerften, Die niet begon, en niet ophouden zal! Die des ftofs bewooneren zelfs ook gaf Niet op te houden. Eere den Wonderbaren, Die ontelbare weerlden in den Oceaan der Oneindigheid uitftrooide! En haar met heirfcharen onfterflijken vulde, Om Hem te lieven, en door Hem zalig te zijn! Eer' zij U! Eer' zij U! Eer' zij ü! Hoogverhevene! Eerfte! Vader der Schepping! Onuitfpreekclijke! Ondenkbare!  (75) D E JONGELING. — W — w u w — - , Zwijgend zag eens de Meij zijn bekranfte Ligt waaijende lok in 't beek-kriftal; Üloozend was zijn krans, als des opgangs, Hij zag zich, en lachte van vreugd. Woedend kwam een orkaan van 't gebergt af, Eie d'Esfen, den Denn', en d'Eiken brak. Met de rotfen ftorttede d'Esdoorn Den top af van 't beevend gebergt.  C 76 ) Bij die beek viel de Meij aan het fluimren, Liet razen den feilen donderltorm; Iloord', en (liep, bevvaaid van den bloesfem, En waakte met Hesperus op. Thans gevoelt gij nog niets van d'ellende; Bevalliglijk lacht u 't leven toe. Op! en wapen n met de wijsheid! Want, Jongling, de bloem valt eens af.  ( 77 ) D S VROEGE GRAFSTEDEN. v/ — w w — WW ~, — w — w w ' w ) "VVees welkom, o zilveren Maan, Sclioone , dille vriendin des Nachts! Gij verdwijnt? ijl niet heen, kweektler van 't gepeins! Ziet, zij vertoeft; flechts het zwerk dreef er voorbij. 't Ontwaken des Meij's is alleen Schooner nog, dan de zomernacht, Als hem dau, klaar als 't Licht, uit de lokken druipt, En hij ten heuvel het eerst bloozende klimt.  C 78 ) Gij, Braven, ach! 'k zie reeds begroeid Uwe graven met ftaatlijk mos! O wat vreugd, wat geluk fmaakte ik, toen 'k met u Zage den blos van den Dag, 't fchijnfel des Nachts!  ( 79 ) D E ZOMERNACHT. w w — w , " w — W , W O ~ , w w — v , w w — w » WW w v ' * A's het fchijnfel van het maanlicht nu omlaag In de wouden nederlrort, en het koeltjen Met den waasfem van de Linde Wierookgeuren verfpreidt. Dan omfchaad'wen mij gedachten bij het graf Der Geliefden, en ik zie in 't bosfchaadje Slechts het fcheemren, en er waait mij Van den bloesfem niet toe. Ik genoot eens, o gij Dooden, dit met u! Hoe omwaaiden ons de geur en het koeltjen! Hoe verfraaide toen het maanlicht U, o fchoone Natuur!  c 80; D E TOEKOMST. u w — w \j •—' , w w —• w, — w — w U —•» J — w» 't Kogelen-oor hoort het geklank der bewoogen Sterren, den gang, dien SsLéNo en Pleióne Dondren, kent het, en hoort met blijdfchap Rondom zich, zweeven den galm, Als der Planeets aspunt zich draait, en zich kringswijz' Wentelt, en als, die in vuurgloed zich verbergen, Zelf zich draaien om zich. Stormwinden Ruisfchen met zeeën dan hier! Hes-  ( 8i ) Hesperus zee, zeeën der Maan, en der Aard', gij Zachter, maar o! hoe geweldig in Boötes , Hoe verheft z' er 't gedruisch! Hooggolvend Dondert z' aan 't kiippige ftrand! Luider nog zweeft ginds het Ar/rdaR, en de gouden Koningin ginds, met den Palmtak in de rechter! Luider klapwiekt de Zwaan, en luider Wappert de Roozenkrans ginds. Onder dat klinkt 't Psalmengezang. Het feestvierend Choor bij den troon, de Rechtvaardige en Volmaakte Zingen juichende prijs. Z' aanbidden Dankend, zij kunnen het, God. Aandoening, gij duister gevoel der verrukking, Welke het ftof bij het ftof eens onuitfpreeklijk Troosten zal, o gevoel, mij fpellend' Eeuwige inwendige rust, F  ( 8i ) Lispel mij toe, uit het gezang der ontvlamde Zoonen des heils, o bezoek vaak de belaadne Stofbevvandelaars, kom milddadig, Droog hier des weenenden oog. Blinkende fchaar, weerelden! kent g' een gefchaapnen Ergens zo zwak, als de mensch is? Zelfs verfchrikt ons Onze Redder, de Dood! Zacht komt hij, Zweevende in wolken des (laaps; Nochtans hij blijft vreeslijk voor ons, en wij zien flechts Treurig in 't graf, fchoon hij ook ons ter volmaking Leidt, uit fchaad'wen des nachts naar 't Land, daar Kennis haar glansfen verfpreidt! Van des Geweens fteenachtig pad in een blijdsr Land van geneugt! Naar 't gczelfchap der Volmaakten! Uit dit leven , dat nu door klippen Langzamer voortkruipt, en ftraks  ( 83 ) /lugtiger ftroomt, waar, met een krans, ras verwelkend, 't Bloemengetij in des