MAATSCH. DER NEDERI. LETTERK. TE LEIDEN. Calal. bl. Geschenk van Tooneelslukken, 1841.    BIBLIOTHEEK DER KINDEREN- O F, VeRZAMRLlNG van MENGELSTOFfen, GESCHIKT voor de OPVOEDING der Jeugd. DOOR L. v. OLLEFEN, Met kopere Plaatjes verfierd. EERSTE DEEL. TE AMSTELDAM, By J. B. E L W E. MDCCLXXSIÏ.   VOORREDE. 1 '^aar men omtrent ons oogmerk , in bet aanleggen van een Bibliotheek der Kinderen, reeds genoegzaam onderricht is, en wy bet genoegen hebben, van dat oogmerk , over bet algemeen te hoor en goedkeuren , en met een gunftig oordeel vereer en ; zouden wy deeze Foorrede geheel achterwege hebben kunnen laaten, indien wy niet goedgevonden hadden, iets, (fcboon ook als by herhaaling) te moeien zeggen, wegens bet oordeelen,over dit ons eerfte Stukje, met betrekking tot het gehele werk, Men herinner e zig dan onder het leezen, dat tnze Bibliotheek , gefchikt is , zo wel voor Ouders als voor Kinderen, en wel Kin' deren van aller handen ouderdom; want deeze herinnering is ten boogflen noodig, om oii' zen arbeid, uit het rechte oogpunt te kunnen befchiuwen. Voorts  ïi Voorrede. Voorts houde men in V oog, dat de bil'ykbeid vordert, niet vast'ft'ellende te oordeelen, over den Jlaat ecner geb'eele Bibliotheek , op het afzonderlek zien van een eenig Boek uit dezelve. Hier mede doelen wy ondertusfchen alleen op het oordeelen, over de verfcheidenheid der onderwerpen, welken wy zullen verbande le n. Ontvang dan Lezer, onze geringe pooging 0»i u ten nutte te weezen, gun/lig, en VAAR WEL.  G I L B E R T, OF DE DEUGDZAAME GRYSAART. Een zedebjke Vertelling. *^ffi5*nder de menigvuldige voorbeelm q $ den, van de ongelukken en wederei ^ waardigheden des Menfchlyken le■fr^S^i?- vens, kan de oude Gilbert, de éérste plaats bekleeden; want zo het wandelen van de wieg af tot op den boord des ftillen grafs, langs een' weg van byha zestig jaaren gaans, langs een' weg vol doornen en distelen, die plaats nog niet verdient . dan moet een Menfch, dien men met recht zulk een voorbeeld zou mogen noemen , eene loutere harsfen» fchim weezen. A Ons  2 GlLBERT OF DE Ons voorneemen is echter niet, eene volledige befchryving van s' Grysaarts levensgevallen te geeven; want daar door zouden wy verre buiten de paaien van ons voorgenomen bellek moeten gaan ; alleen willen wy zyn Karakter voorftellen, en daar tee maar één oogenblik van zyn leven , en wel byna het laatfte oogenblik van het zelve, verkiezen:op dat alle Vaders mogen zien, van hoe veel noodzaakelykheid het wel opvoeden hunner Kinderen is; want immers mag men met recht flellen, dat het voornaamfte gedeelte van ons Karakter, door de opvoeding gevormd wordt. De Vader van Gileert , had altoos begreepen, dat men het Menfchlyke hart, het hart dat liefst doof blyft voor de gezonde reden, dat gaarne deszelfs tochten gehoor geeft en involgt, als van ter zyde moest aanvallen; de kracht der ongelukken niet geheel krachtloos zoeken te maaken, maar zoeken te leenigen: op dat de Menfch zig minder aan overeiling mogte fchuldig maaken, en, zonder eene geheele omkeering te moeten ondergaan , meer zigzelven mogte fpaaren en de beminnelyke ge. 3elligheid min nadeelig weezen.  ÜéugdzaaMe Grysaart 3 Kon het te werk (lellen van deezen gewigtigen grondregel, wel anders als goede gevolgen hebben, by hem die zig beijverde, om het hart zyns Zoons van der jeugd aan te vormen? zeekerlyk neen. Gilbert had ook het genoegen van zulks geduurende den gantfehen loop zyns levens te mogen ondervinden; want van daar was zyne gelaatenheid in alles wat hem te beurte viel; van daar was zyne ondergefchiktheid, zyne verftandige en beminnelyke ondergefchiktheid aan den wil der altyd goeddoende Voorzienigheid. Gilbert had geduurende eenige jaaren van zyn rampfpoedig leven, de traanen van een'Zoon, over het ontydig afllerven van tederlievende Ouderen, met die van een'Man, over den dood zyner Hals-en-Bedvriendin ; deezen wederom met de traanen eens Vaders, over het verfcheijen zyner Kinderenden ook die met de traanen eens reeds bukkenden Grootvaders, over den dood zyner veelbeloovende Kindskinderen als beflendig verwisfeld; en dat niet alleen, zyn hart was ook op de gevoeligfte wyze aangevallen, aan dien kant, alwaar het Menfchlyke hart meeftll wel het zwakfte is; immers wischt de tyd de traanen uit onze oogen, immers herfchept zy de A 2 ang-  4 Gilbert of de ■ngftigfte trekken in eene. grimlach, en ook deeze niet zelden wederom in eene fchatering; een nieuwe Vriend vervult dikwils de plaats van een' die overleden is, en eene Gemalin, de plaats van door den dood weggerukte Ouders; ja niet zelden vergeet men door het genieten van het huishoudelyk genoegen in een tweeden Echt, het gemis van de voordeezen zo hooggeroemde zaligheden des eerflen Huwelyks; dit alles gaat voorby, het neemt in alle opzichten plaats onder het voorledene, en wordt door het tegenwoordige vervangen; maar hy die in een hoogen (laat geleefd hebbende, zig nu zelfs van het noodige beroofd 2iet; die als van den troon afin het ftof is geworpen geworden, het hart dat van dien kant wierd aangevallen, is dikwils als iemand die eene ongeneesbaare wond met zig omdraagt , die onophoudelyk derzelver pyniging gevoelt,en zig derhalven, fchoon ter zyner kwelling, geduurig het geluk van zyne voorgaande gezondheid herinnert. Gilbert echter had geleerd, zig ook in deeze verfchrikkelyke ommezwaai van het Menfchlyke lot te kunnen fchikken, zo te kunnen fchikken, dat het voorledene hem niet onophoudelyk py-  Deügdzaame Grysaart. 5 pynigde en dus het tegenwoordige niet vergiftigde ; hy had in den bloei zyner jaaren, te Parys. wegens zyne rykdomraen enbynaonbepaalden koophandel uitgemunt; thans, nu de kroon des ouderdoms zynen fchedel vercierde, nu de gryze lokken zyn voorhoofd dekten , bewoonde hy op een afgelegen hoekje lands het armlykste hutje, verlaaten van ieder, maar vooral van hun, die hem voor deezen om zyne rykdommen gevierd hadden. Thans kon Gilbert zig naauwlyks van het noodige verzorgen, en volftrekt niet dan ten koste van zyne door de jaaren reeds uigeputtede krachten. De landbouw had altoos zyne aandacht tot zig getrokken; dezelve was altoos doorhem befchouwd als de zenuw van s' Menfchen beilaan over 't algemeen; hy had zyn verftand met de juiste kundigheeden daarvan voorzien, en zyn geld, ter aankweeking van dezelve niet gefpaard; de Boer was zyn Vriend , en deszelfs vermogen , was door zyne gunftige befcherming niet weinig toegenomen ; maar thans, zelf een landbouwer zynde , was hy verre de minste onder zyne geweezene Gunstelingen ; zy vergaten de weldaaden van Gil?ert, vereeuwigden dezeiven niet, door ze A 3 min-  6 Gilbert of de hunnen Kinderen te vertellen, maar zagen hem, zonder aandoening, in den armlykften Haat, op den oever zyns grafs wandelen. Welk een voorbeeld van de wederwaardigheden des Menfchlyken levens! Maar ook, welke voorbeelden van haatelyke ondankbaarheid! De Hut van den ouden Gilbert was vercierd, met eenige Boeken en een Microscopi. w», C) (het eenigfte overfchot zyner verloorene goederen,) eerwaardig door derzelver achtbaaren Bewooner , en beminnelyk door het redelyke gedrag van den jongen Gautier, Klynzoon en eenigfteu Bloedverwant van Gilbert. Deeze was om zo te fpreeken, alleen het voorwerp van 's Grysaarts zorgen , maar ook al ■ leen de vreugd zyner dagen. Gilbert wendde (*) Micrescopium, neemt min een faamenjlelfet var. rsrgrootglaazen, waar van men de nuttigheid o,r Ml, in bet betraebten van zulke zaake» ,die memve üent baare kleinheid, blootsoogs „iet zien t„ . waar"" *' W™'*' zeer veel tot naauwkeurige kennis van de Natuur toebrengt 7,„ , „ oeute,,st zie verder Stammsiz tn La Boruus, Woordenboek,  Deugdzaame Grysaakt. 7 de alle mogelyke moeite voor deszelfs opvoeding aan, en zag zynen arbeid zo wel bekroond , dat Gautier , een voorbeeld van deugd en goede zeden wierd, den ouden Gilbert als zynen Vader beminde, en niet door ontzach, maar ongeveinsde vriendfchap en achting , aan hem verbonden was; met één woord Gautier wierd inderdaad de Zoon, Vriend, en Verzorger, van zynen deugdzaamen Grootvader. Was de braave Gilbert altoos redelyk in zyn lyden, altoos onderworpen aan den wil van het Opperwezen , zyn Klynzoon GauTfER was zulks niet minder; en geen wonder: een welbeftuurd hart is zekerlyk vatbaar voor goede lesfen, en de deugd, in haare waare gedaante voorgefteld, is zo beminnelyk, dat ze aan zulk een hart wel moet behaagen. Gilbert had het op 't voorbeeld zyns Vaders, met reden, voor één zyner hoofdoogmerken in het opvoeden zyner Kinderen gehouden , hen in ftaat te ftellen van de wederwaardigheden deezes levens gelaaten te kunnen ondergaan. De onbeftendigheid van het ondermaanfche was hem al vóór zyne tegenfpoed bekend, en de HisA 4 W-  8 Gilbert of de torié'n hadden hem bovendien de allergewigtigirc omwentelingen, omwentelingen van geheele Volken en Ryken verhaald; by dat alles had zyn opmerkzaam oog geduurende eenige jaaren van zyne voorfpoed gezien, hoe foramigen zyner Bekenden, tot eenen aanzienlyker ftaat gekomen, maar ook hoe anderen, als van eene hoogte nedergeftort waren, en de ruime zaal door het penceel van den beroemdHen Kunftenaar vercierd, in het engfte vertrekje hadden moeten verwisfelen. Gilbert had tevens waargenomen , hoe ongelukkig veelen door die ftaatsverwisfeling waren geworde, zo wel zy, die niet gewoon zynde groote goederen te bezitten, in het bezit derzelven gefteld wierden, als anderen die in overvloed leevende, nu tot den armlykften ftaat gebragt waren. Deeze Iaatften vooral, hadden zyne aandacht opgewekt, hy had gezien hoe zy en de armoede en de wanhoop tevens, ten prooije waren geworden, of by het misfen hunner goederen, in eene fombere kweinig en lustloosheid waren vervallen, waar door zy niet alleen hunne gezondheid verwaarloosd maar ook het herftellen van hun verlooren geluk , oumogclyk gemaakt hadden. Zyne Cbris-  D EUGP Z aame GrYSAART. 9 Christelyke Wysbegeerte, de vrucht zyner opvoeding, had hem duidelyk betoogd, dat en die wanhoop, en die kweinig, blyken waren van een morrend hart, van een hart dat niet in de fchikkingen der Voorzienigheid berust, maar dezelven als in het openbaar mispryst; de onredelykheid van dat hart, door zynen Vader weleer levendig afgefchetst, maar nu door de ondervinding hem vertoond, had hem getroffen, en het befluit doen neemen, om ook zyne Kinderen, met genoegzaame wapenen te voorzien, op dat zy, misfchien tot zulk eenen ftryd geroepen zynde, niet bezwyken, maar midden in het ongeluk, zo geen vrolyk , ten minften een vergenoegd leven leiden zouden. Dit befluit nu had hy vervolgens ook omtrent zynen Klynzoon in 't werk gefteld, en wel met de uitterile nadruk, aangezien zyne uitgeftaane ongelukken, hem van deszelfs nuttigheid volmaakt overtuigd hadden. Niet zelden hield hy aan den eenzaamen haart gezeeten zynde, een leerzaam gelprek over het wel beftuuren der reden. „ Gmjtier , (zeide hy dan) „ de ondervinding heeft my geleerd, dat de A 5 „ kracht  lo Gilbert ofde „ kracht der meeste verdrieten door ons ze!„ ven geboren wordt; dat wy ten fpyt eener „ Wereld vol onrust en onëenigheid, eenge„ noegen kunnen genieten, het welk ons 't „ leven zoet, of ten minnen draagelyk kan „ maaken. Maar dat genoegen is alleen het ,, loon voor wel te denken. „ Is 'er een tyd beftemd, myn Zoon, waar „ in • gy eenig vermaak zult genieten , zo moogt „ gy naar denzelven wel verlangen, maar hem „ niet verlengen, door een geftaadig haaken „ en rekhalzen naar dat vermaak; gy moet u by voorraad, niet onophoudelyk bezig „ houden, met het genot daarvan; want dan ., is het vermaak zelf, reeds half genooten. „ Neen ! gy moet uw verlangen zodaanig „ betoomen , dat het u nergens hinderlyk in „ zy; bedenk dat een onvoorzien geval, u buiten ftaat kan nellen, om 't beftemde vermaak te kunnen genieten; dat de tyd, een „ onverzettelyk iets is, het welk zig ondanks „ alles wat gy ook moogt aanwenden, niet „ verhaast nog vertraagt: en daarom moet gy „ u bevlytigen, om denzelven ook vermaakelyk „ door te brengen; u door 't verlangen niet lasten pynigen, om dus als van het eene „ ver.  Deugdzaame Grysaart. ii „ vermaak in het andere te kunnen overgaan s „ en zo denkende, ben ik wel verzeekerd, „ dat de tyd u door een buitenfpoorig verlan„ gen, niet te lang zal fchynen; dat de ge„ nieting van het aanftaande vermaak, u inder„ daad 'aangenaam zal weezen; en, ingevalle „ gy het door eenig onvoorzien toeval moet derven, dat gy dan niet overboodig ontrust „ zult worden, vermits gy zulks by moge„ lykheid reeds vooraf geweeten hebt. „ Gautier! de dood heeft meenigmaal de 3, traanen uit myne oogen geperst; het ver„ liezen van eene deugdzaame Bedvriendin; „ het verliezen van uwe dierbaare Moeder, „ waren onder anderen, gevoelige flagen voor „ myn fleeds lydend hart; maar ik heb my „ echter altoos aan het welbehaagen van my„ nen hemelfchen Vader, zo veel mogelyk was „ getracht te onderwerpen; ik heb geweend „ maar niet gemord; ik heb myn verlies ge„ voeld, maar het heeft my niet redenloos ge„ gemaakt, tracht dan zo veel vermogen „ over u zeiven te verkrygen, myn Zoon, „ want daar door zult gy een' poel van verp teerend verdriet, zoo niet geheel dempen, „ ten  is Gilbert of de „ ten minden zeer eng maaken; en zulks zal u, „ niet moeijelyk vallen, veel min onmogelyk n weezen. Wil u ten dien einde, aan geenig „ voorwerp zo verbinden of liever verflaa„ ven, dat gy het, voor eene beftendige oor„ zaak uwer vermaaken en wellusten zoud „ houden ; wil ieder voorwerp, dat u door „ ckszelfs gemis zou kunnen bedroeven, als „ (tcrvelyk befchouwen; als wandelende op. „ den boord des grafs, gereed op het eerde „ oogenblik daar in te (torten , en wanneer „ gy door eene rechte bëftuuring uwer re„ den, in zodaanig eene gefteldheid gebragc „ zyt, zal die (lag u niet verfchrikken , ver„ vermits dezelve wel verwagt was, ja, alles „ wat gy in zulk een geval zult kunnen zeg„ gen, zullen deeze weinige woorden zyn, „ Zie daar bet tydjl/p, dat ik -wel ver* „ wagt heb en een* moest komen. „ Ik vorder ondertusfeben niet Gau„ tier , dat eene diergelyke fcheiding, zonder „ aandoening zy: neen! uwe traanen mogen „doen zien, dat gy een Mensch zyt; „ ik wil deeze blyk van Menfchlykheid „ niet uit uw hart verdry ven; gy moogt, een „ Meiifch  Deugdzaame Grysaart. 13 Mensch zynde, de zwakheid aan zoodaai, nig een wezen eigen, haare loop doen nee- men ; maar een redelyk Mensch zynde , „ moet gy u voorzichtig wagten, van niet een „ redenloos wezen te worden. „ Hoe komt het, myn Zoon, dat veelen zo misnoegd zyn, over den ftand waar in zy „ zig op deeze Wereld bevinden? Hoe komt „ het, dat men desaangaande menigmaal hoort „ klaagen? Hoe anders als daar door,dat men „ niet overgegeeven is, aan de fchikkingen des „ Hemels, het geen een weldenkend Mensch „ moet weezen; men wil Gods hand bepaa. „ len, en dus dien alleen wyzeu Opperheer „ wetten Hellen; zyt dan redelyker Gautier , „ en ik verzeker u dat de rust en vergenoeging „ u in haare armen zullen neemen, dat zy met „ een lieffelyke welkom kus, een gevoel in u„ we ziel zullen uitftorten, dat inderdaad het „ geluk des levens genoemd mag worden. „ Behaagt het God , dat gy, tot het einde uwer dagen ons, wel klein, maar niet te „ min vruchtbaar (tukje lands moet bebou„ wen, mor niet over dat welbehaagen, want ti het  i4 Gilbert of dé », het bedoelt zekerlyk niets als uw geluk. „ Hier kunt gy beter dan elders, dien God „ leeren kennen, Hem ongeftoorder dienen, „ en dus volmaakter uwen pligt betrachten. Op „ 't land (hoe ook het landleven reeds verbasterd zy) heerscht nog een fmaak van des „ Menfchen oorfprongelyken gelukflaat, nog „ doet de alleraangenaamfle flilte het hart van „ den braaven Boer aan, met eene kalmte, „ die verre boven de fchateringen, waar door „ niet zelden de Stad weergalmt, is te fchat„ ten. Wordt gy ondertusfchen uit uwe ge„ lukkige omflandigheid geroepen; wordt gy „ in het gewoel der Stad, en wederom in „ het bezit van grootere goederen gefield ; „ Gautier ! houd u zeiven altoos binnen de „ paaien der redelykheid, befchouw de ryk„ dommen voor zodanig als ze wezenlykzyn, „ voor geleende goederen naamlyk, en geleend „ niet alleen, maar ook geleend, om'er een nut„ tig gebruik van te maaken. — Myn Zoon! „ het braave hart, dat door de knellen- „ de flagen der behoeftigheid verzugt, klaagt, „ fchoon zwygende, den gierigen Ryke, by „ den Schepper van hun beiden aan, en , „ geloof het Gautier , die klagten worden ver„ hoord.  Deugdzaame Grysaart. 15 „ hoord. Welk een gewigtige post is het, „ ryk te vveezen! Wat al zorgen worden 'er „ vereischt, om in dien Haat, naar de ftrikfte „ regelen der billykheid te handelen ! Die, God tot leenheer hebbende, gelyk hy zulks „ van ons allen is, die zeg ik over groote „ goederen gefield wordt, verdient ongetwyf„ feld de eerbied van zyne Medemenfchen; „ niet om dat hy veele fchatten bezit, maar „ om dat hy zulk een gewigtig ainpt bekleed; „ volgens den aart der liefde geloovende, dat „ hy dat ampt, naar behooren tracht waar te „ necmen; en welk een zorg wordt daar toe „ niet vereischt! De Armen zyn niet alleen „ de voorwerpen zyner vaderlyke goedheid, „ neen Gaitier ! de Kunsten en Wetenfchap. „ pen, de Koophandel, de algemeene wel vaart, „ ja ieder gedeelte der Maatfchappy maakt eene „ aanfpaaak op zyne zorgen: inderdaad, ryk te „ weezen,is den moeijelykften posttebeklee* „ den, ik weet het Gautier , ik heb ook „ eenige jaaren lang, byua nooit geëindigde „ pligten , moeten volbrengen ; ik heb my „ daarin naar myn beste vermogens gekweeten j „ de zugten der nooddruftigen vonden fleeds „ doorgang tot myn hart, de gantfche Maat„ fchap-  16 Gilbert of de „ fchnppy was altoos als in een tafreel voor „ myne oogen; echter heeft het God „ behaagd, my die gewigtige zorgen te ont- „ neemen. Gautier! zou ik my daar- „ omtrent kwalyk gekweeten hebben! — Hoe „ mogelyk is zulks! want wat zyn onze vermo. „ gens bepaald ! en hoe zwak zyn wy, als 'er „ geltreeden moet worden! — Of zou mogelyk „ de oppcrfieGoedheid, my, om zo te fpreeken, „ afgedankt hebben, wel weetende, dat my„ ne ftervende krachten, niet toerykende zou„ den weezen, om denallergewigtigftenpostiri „ alle deszelfs uitgebreidheid te kunnen beklee- „ den! Gautier! . welk eene on- „ verdiende liefde zou dat weezen! . ö „ ftrcelende gedachte! Dan, hoe het ook „ zy, alles was geleend, wy hebben 'er gee„ ne aanfpraak op myn Zoon; befchouvv dan „ ook nooit het geleende als uw eigen, zyt „ altoos gereed om 't Hem dien het toe be,, hoort wederom tegeeven, zo zal,ingevalle „ gy te eeniger tyd die afftand moet doen, „ zulks niet geheel onwillens gefchieden, uw „ hart zal niet morren, en het verliezen uwer' „ goederen, zal het verliezen uwer rust niet mem defleepen." —— Dus leidde die deugdzaame  Deugdzaame Grysaart. 17 me Gryze den jongen Gautier , als met de hand op den weg die naar het waare vergenoegen gaat. Gilbert, verzuimde nimmer gelegenheid, om zynen Klynzoon eene redelyke eerbied voor het altoos heilige Opperwezen in te boezemen ; hy haatte een flaaffche vrees, want deeze noemde hy geen deugd; de waare eerbied, zeide hy, moet gegrond weezen, op eene bewustheid van de grootheid van het voorwerp dat men eerbiedigd , om dat het hart dan volkomen overtuigd is, dat dat voorwerp deszelfs eerbied verdient. Het vreezen, niet het waare kinderlyke vreezen , dat eigenlyk eerbied is, maar het flaaffche vreezen, onteerd, zeide hy, den Schepper van Hemel en Aarde, om dat hetzelve eene onbillyke gedachte vsn zyn Wezen ten grondflage heeft, maar ook, om dat het inderdaad eene onwillige gehoorzaamheid voortbrengt, want die God's beveelen betracht, uit vrees voor zyn vermogen van te kunnen flraflen, zou dezelven overtreeden, indien hy overtuigd ware, dat zyne vrees ongegrond was; en zulk eene gehoorzaamheid is derhalven geen deugd. B Om  jg Gilbert op de Om dan hierin ook zyn oogmerk te beryken, trachtte hy het hart zyns Voedflerzoons zodanig te vormen, dat 'er een levendig befef van de grootheid en algemeene liefde des Scheppers in huisvestte. Zyn Microscopium was hem hierin niet zelden behulpzaam. Menigmaal riep hy, met een (tem die zyne inwendige verrukking te kennen gaf, wanneer hy het een of ander InfeEi, of een byna onzichtbaar voorwerp onder het Microscopium gebragt had: . „ Gautier! Gautier! ei zie myn Kind ! befchouw uwen God „ in een vezeltje van 't Heelal" Na hy hem vervolgens alle de fchoonheden en wyze inrichtingen van het voorwerp aangeweezen had, fprak hy eerst met hem over de magt van het Opperwezen, als Schepper befchouwd; daarna over deszelfs algemeene en onbepaalde liefde, als Onderhouder. „ De zelfde Goo (zeide „ hy) die dit flipje zo geformeerd heeft niet „ alleen, maar ook nog in alle deszelfs eigen„ fchappen, en tot alle deszelfs einden onder„ houd , verzorgd ook u myn Zoon : hy „ laat geenig werk zyner handen vaaren, maar „ houdt door zyne almagt alles in weezen ; „ zyne liefde is zonder einde gelyk Hy zelf 00-  Deügdzaame Grysaart, ïq „ oneindig is. Gautier! hoe wél zyn „ wy bewaard, verzekerd zynde, dat de AI,, magt zelve ons befchermt! hoe gerust kun„ nen wy leeven, bewust zynde, dat God „ het is die voor ons zorgt, en tevens over„ tuigd zynde, dat zyne liefde oneindig is! „ Verdient die God dan niet door het Mensch. „ dom geëerbiedigd te worden? het Menschdom, dat Hy de vermogens gegeeven heeft „ om Hem uit de werken zyner handen te lee„ ren kennen! het Menschdom, dat een lee„ vendig denkbeeld van zyne liefde en groot„ heid kan vormen, hoe onbekwaam het ook „ zy, om het eeuwige,het oneindige,tekun„ nen bevatten! Ja is deeze onbekwaamheid zelve hen daarin niet behulpzaam ? Immers „ doet de bewustheid van dezelve, hen be„ fluiten, dat, hoe groot hun denkbeeld, her „ welk zy van het Opperwezen vormen ook „ zy,datWezen echter altoos nog oneindig groo- „ ter is. — Gautier ! dat uwe eer- „ bied voor de Godheid fteeds aanwasfche; „ dat dezelve eene volkomene onderwerping „ ten gevolge hebbe, en gy zult op deeze We„ reld vergenoegd kunnen leeven. K 2 Ba-  29 Gilbert of de Bevoorrechtte Kinderen, die het bestier van zulk eenen Vader moogt genieten! de rampen zyn voor u geene rampen meer, de armoede moge uwe Gezellin worden, en de tegenfpoed beftendig uwe voetftappen druk' ken; de wanhoop echter zal nimmer in uwe hut vernachten , noch de kweining haare zitplaats op uwe jeugdige kaaken neemeu: plaatst de Voorzienigheid u aan eenen armlyken disch, dezelve zal uwen fmaak vergenoegen; de water kroes zal uwen dorst lesfchen, en gy zult u het gemis der zoete wyn niet beklaagen; het zagte dons zal tegen uwe zyden niet opwellen om u als te omarmen, maar niettemin zult gy het Opperwezen als uwen Verzorger looven; gy zult met één woord de tevredenheid met de armoede, de deugd met de tegenfpoed paaren, en midden in het ongeluk gelukkig weezen. En gy weldenkende Vaders, wat genoegen zult gy gevoelen, door verzekerd te weezen, dat uwe Kinderen niet alleen gewapend zyn, tegen de verleidingen der ondeugd , maar ook tegen de omwentelingen van het geluk, dat gy hen met onoverwinnelyke wapenen voorzien ,  Deugdzaame Grysaart. 2.1 zien , en hunnen arm de kracht gegeeven hebt, om dezelven te kunnen gebruiken;hoe gerust zult gy in de armen eener lieve Echtgenoote den geest geeven,op haaren boezem den laatften adem uitblaazen, wel verzekerd zynde, dat gy haar, die met u, hand aan hand , van het altaar af, tot aan den boord uws grafs, langs aangenaame paden van vermaak, maar ook door akelige woestynen van tegenfpoed gegaan is, die gy thans voor één oogenblik daar zult Iaaten, om u in het volgende oogenblik en voor eeuwig weder met haar te vetè'enigen , dat gy haar zo veele Mannen als gy Zoons, en zo veele Vriendinnen als gy Dochters hebt, in uwe plaats nalaat! ~——. ja uwe tevredenheid zal groot weezen; want gy hebt geleefd, om, wat het aardfche betreft, zonder eenige ongerustheid te kunnen fterven. Maar laat ons tot den braaven Gileert wederkeeren. Zyn jonge Vriend nu tot meerder jaaren gekomen zynde, deed hem de lieffelyke vruchten zyner aangewendde zorgen plukken; tot zo yerre zelfs, dat de eenvoudige Grysaart nu zyne dagen fieet , alleen in het beoeffenen B 3 der  22 Gilbert of de der Ciriste/yte IFysbegecrte, in het onderzoeken van de werken der Natuur, en in het genieten van de hartlykde vriendfchap; terwyl Gautier. hem van alle arbeid ontfloeg,en zo niet rykelyk ten minden genoegzaam verzorgde. Dit nu veroorzaakte een geval, waar door Gilbert volkomen overtuigd wierd van in de opding zyns Klynzoons naar wensch gedaagd te weezen; maar tevens een geval, waar door de Grysaart gelegenheid bekwam, van den loop zyns levens , met de uitmuntendde blyk van Men/chenliefde te kunnen duiten, ten graave te kunnen daalen , met het genoegen, van fchoon zelf altoos ongelukkig geweest zynde, echter eene ongelukkige gelukkig gemaakt te hebben. Gautier was fomtyds genoodzaakt naar Parys te gaan, ter verzorging van de huishoudelyke benoodigdheden. Hy zag 'er meer dan eens de Dochter van zekererykewinkelier, Ternai genaamd, en wierd door haare fchoonheid, bevallige zwier en inneemendc handelwyze, op het allerleevendigde getroffen. Allengs verkreeg dit nieuwe gevoel meer vermogen op zyn deugdzaam hart; hy meende op het aller• dui-  Deugdzaame Grysaart. 23 duidelyklte gewaar te worden, dat Louize hem, ondanks zyne armoedige vertooning niet onverfchillig aanzag. Gemeeniyk verfcheen hy op gezette tyden in haaren winkel, en vond haar altoos als op hem wagtende; hy zogt van tyd tot tyd meerder gelegenheid, om tot haarentte komen, en vernam uit duizende geringe omftandigheden, dat zyn vermoeden inderdaad gegrond was. Louize wist zelfs welhaast alles zodaanig te befchikken, dat Cautie* haar zyne liefde openbaarde, het geen zy niet alleen met genoegen aanhoorde, maar ook beantwoordde, op eene wyze, die het hart van den jongen Minnaar verzekerde, dat zyne wensch met een gelukkigen uitflag bekroond zou worden. De onervaaren Gautier nam alles aan voor blyken van een ongeveinsd hart en oprechte wederliefde; prees het edele Karakter zyner Minnaresfe, en wenschte zig geluk, met de hoop, om zynen geliefden Grootvader, weder in eene ruimere omftandigheid te zullen Hellen. Wat Louizï betreft , zy was inderdaad deugdzaam maar ongelukkig, zynde een dier voorwerpen van medelyden , welken onbeB 4 liaan-  n Gilbert of de fiaanbaar voor de Hst en het valfche gevlei van 't fchuim der Mannen , met het verliezen der eer, ook het genoegen des levens verliezen. Een ryke booswicht had haar bemint; had desaangaande, door zyne vermomming de goedkeuring haarer Ouderen verkreegen; bad geveinsd, had dusdoende de fchoone en deugdzaame Louize bekoord; had haar vertrouwen verworven; op haare zwakheid gezegepraald, en na haar van haare eer beroofd te hebben, fchelmachtig verlaaien. De ongelukkige Louize, na eenigen tyd be. fpeurende, dat zy welhaast, het voorwerp van ieders verachting zou worden, verzamelde al haar kracht, om zo veel mogelyk ware, haare toeftand te ontveinzen. Zy fcheen vergenoegd te zyn, wanneer haar hart ondertusfehen in traanen zwom; de eenzaame nachten wierden doorgebragt met het vormen van duizende befluiten, waarvan de uitvoering ondertusfehen of eislyk of onmogelyk was. Eindelyk nam zy in de verfchrikkelyke angst en verwarring, waar in zy zig bevond, voor , alles aantewenden wat mogelyk ware om deezen of geenen van een laagen (hut zynde, te bekooren; hem tot  Deugdzaame Gkysaatit, 25 tot de vlugt te noopen, onder voorwendfel van vrees voor de weigering haarer Ouderen; uitlandig zynde te huwen, en voorts geheel onberaaden al het overige aan den tyd 0 vertelaaten. Welk een gevaarlyk, welk een onbezonnen befluit, tot welke buitenfpoorighedeu wordt men door de angst niet vervoerd! Ondertusfehen wendde Louize vast alles aan om in haar oogmerk te flagen, en maakte zig zelve, door de uiterlyke fchyn misleid zynde, wys, dat Gautier daar toe een gefchikt voorwerp was. Na eenige ommegang met hem gehad te hebben , ondervond zy welhaast tot haare groote verwondering, dat zyn flegte rok, de verblyfplaats van eene edele eene verhevene ziel bedekte; en het gevolg daar van was, dat zy Gautier oprecht beminde , zonder evenwel van haar voorneemen aftezien; integendeel wierd zy daar door te meerder aangezet, ter volvoering van het zelve, geloovende, dat zy na het volbrengen van haar fchuldloos bedrog, meer vermogen zou hebben om de vergiffenis van haar' Man te verwerven. B 5 Welk  2t> Gilbert of de Welk een gevaarlyke, welk eene onvoorzichtige (tap, Hond de ongelukkige Louize te doen ! had de Heer Ternai , de Boezemvriend zyner Dochter geweest, voor hoeveele gevaaren zou zulks de fchoone Louize niet bewaard hebben ! Och! rnogten alle Vaders dat gewenschte doel trachten tebefchieten, van wat al rampen, angften en oogenblikken van droefheid, zouden zy zig zeiven, en voor wat al doolingen zouden zy tevens hunne lieve Kin. deren niet beveiligen! Is de Vaderlyke geftrengheid ook niet dikwils oorzaak van duizende buitenfpoorigheden in de Kinderen? — baart de vrees niet menigmaal geheimhoudingen, die wederom eigene beradingen, en deezen de fchadelykfte befluiten! 'Eerwaardige Vaders! verlaat, bid ik u, de groote liefde voor het ontzach uwer Kinderen omtrent u, het is een bron van traanen , maakt uwe Zoons tot Vrienden, uwe Dochters tot Vriendinnen, en gyzult het genoegen hebben, dat zy altoos hun hart in uwen boezem komen uitftorten; datgy hen , in den allergevaarlykflen tyd van 't leven, als by de hand.door een'ftorm van de fterkite hartstochten kunt voeren; want met u raadpleegende zullen zy niet dooien, noch in de (irikken der lis-  Deugdzaame Grysaart. 27 listige Wereld verwarren; uwe ervarenheid zal hen, zelfs voor de minde ftruikeling bewaaren. Gautier nu hield zyne liefde niet verborgen, maar openbaarde zynen Grootvader, alles wat 'er zedert eenigen tyd, ten zynen opzichte, te Parys was voorgevallen. Hy fchetde hem het afbeeldfel zyner Minnaresfe, kundig, niet natuurlyk, af; want volgens zyne befchryving was Louize eene Engelin. Hy had het genoegen van in des Grysaarts oog de verhoopte goedkeuring te moogen leezen, en was verrukt toen Gilbert hem desaangaande zeide „ Gautier , „ ik verheug my in uwe keuze, God geeve „ dat u alles naar wensch gelukke.— Ikprys uw voorneemen myn Zoon, het huwelyk „ behoort zekerlyk tot onze roeping;het Op, perwezen heeft dien daat met duizende aard„ fche gelukzaligheden begiftigd, om dat aan „ denzelven ook duizende bekommernisfen, „ en moeijelykheden verknocht zyn. Vaar „ voort Gautier! vaar voort, met het volvoeren van uw oogmerk, en geniet in het „ huwelyk meer geluk als ik 'er in heb mogen genieten". De Grysaart fprak deeze laatde woorden, met zo veel gevoel uit, dat hy niet kon  28 Gilbert of de kon nalaaten dezelven met eenige traanen te vergezellen. Na Gautier , hem vervolgens nog eenige tyd over zyne liefde voor de fchoone Louize onderhouden , en Gilbert alles met aandacht aangehoord had , zeide deeze hem eindelyk : „ Gautier ! ik beken u nogmaals, dat ik een „ innig vergenoegen over uw voorneemen ge», voel , en zulks kan u geene verwondering „ baaren, want immers kent gy den aart der „ waare vriendfehap? immers weet gy , dat „ een Vriend altoos deel neemt, in het geluk „ van de vertrouweling zyns harten ? Volbreng „ dus u voorneemen en word gelukkig; be„ kommer u niet over my, myne krachten , „ hoewel reeds zeer verzwakt, (want hy die „ met een befneeuvvde kruin op den oever des „ grafs wandelt, zou te vergeeffch op fterkte „ roemen,) myne krachten zullen echter nog „ wel toeryken, om my in dit eenzaame oord „ het noodige voedzel te verfchaffen : de Na. „ tuur vergenoegt zig met weinig; en, van de famenleeving afgefcheiden zynde, behoeft de „ Natuur alleen , voldaan te worden, word „ dan gelukkig en ik zal my in myne eenzaam- „ heid  Deugdzaame Grysaart. 29 „ heid daar over verheugen." Neen tsjn Vader! viel Gautier hem in derede, verwagt zulk eene averechtfe dankbaarheid niet, voor alle uwe aangewende zorgen en moeiten , om my in alles wel te doen ; ben ik fleeds van gevoelen geweest, dit de krachten des Vaders afneemen, terwyl die van den Zoon beginnen te bloeijen , opdat de laatfle wederom den eerften zoude byftaan,en dm denalgemeenen band der famenleeving te onverbreekelykcr worden ; thans wil ik door myne daaden toetten, dat dat geval waarlyk in myn hart buhvest; neen geen huwelyk fcheide ons van één; myn geluk zou inderdaad verminderen, indien ik door hei verkrygen van eene Vriendinnen getrouw ft en Vriend moest verliezen. Deeze edele taal koste Gilbert wederom eenige traanen; hy weende, ja, maar dat weenen betekende hier het onuitfpreekelykstvergenoegen, de onfchatbaarfte aandoening van vreugd. „ Gautier! (hervatte de Grysaart)Gautier! " gy hebt myn hart getroffen , ik ben ten hoogften over u voldaan; maar na dit alles, moet ik u zeggen, dat'er in uw geval met " Louize, onhandigheden zyn, die my arg- " waan veroorzaken. U argwaan ver. oor-  30 Gilbert op dê oorzaakcn myn Vader! „ Ja Gautier, „ en hoor waarop die argwaan gegrond is. Ik „ ken den Heer Ternai voor een braaf en eer„ lyk man, en durf dus myzelven verzekeren, „ dat hy zyne Kinderen eene goede opvoe,, ding zal gegeeven hebben; zekerlyk heeft „ hy Louize kundig gemaakt, in het geen de „ welvoegelykheid van een jonge Dochter, „ met opzicht tot de Mannen vordert , en „ waarlyk met de hoogde billykheid vordert; „ Louize weet ongetwyffeld, dat die vorde„ ring beftaat in eene zekere ingetogenheid, „ in een vertoeven, dat (voegde de Grysaart „ 'er grimlachende by,) dat zekerlyk wel eens „ pynlyk kan weezen. Indien ik Louize be„ fchouw, als de Dochter van den Heer Ter„ nai, zou zy ongetwyffeld haare genegenheid „ voor den armen Gautier géfmoord hebben, „ in plaats van dezelve veld te laaten winnen; „ wel weetende, dat een Vader nooit onver„ fchillig is, omtrent den ftaat des Minnaars, „ die het geluk heeft van aan zyne Dochter te „ behaagen. Wanneer ik nu na dit alles hec ,. gedrag van Louize overweegmaar, viel Gautier hem in derede, zou Louize omtrent die welvoegelykheid, zo wel ah omtrent die  Deugdzaame Grysaart. 31 die naauwgezetbeid eens Vaders, niet wet anders kunnen denkin? Ik tracht u niet tegentefpreeken myn Vader . . . „ zo is 't „ Gautier , gy zyt verliefd en zie daar de „ oorzaak uwer tegenwerping. God bewaare , my, dat ik Louize zou verdenken van ee„ nige misdaad , myn argwaan heeft alleen be, trekking op haar Karakter. Gy zyt meer als eens, met my van gevoelen geweest, „ dat het Karakter eener Vrouw, of eene on, ophoudelyke zoete vreugde, of eene kwellende verdrietelykheid over het huwelyk „ kanverfpreiden." Maar Louize bemint my, en de liefde is niet zo omzichtig. — „Gau„ tier! ik bemin in u alle myne Bloedverwan, ten niet alleen, maar ook een lieve Vrouw, , een aantal Kinderen en Kindskinderen, alle „ reeds Hemelingen,— oordeel dan of myne „ liefde voor u niet fterk moet weezen; — „ ja Gautier ! dezelve trotfeert de liefde eens „ Vaders; kunt gy dan myne bezorgdheid niet „ billyken? Hy die onze hut beftendig „ met zyne zegen overflroomt, geleide u uit „ dezelve naar het altaar, en van daar als op „ den troon; maar Gautier ! niet dan om uwe „ dagen in vrede te flyten; zie daar het geen ik „ u  32 Gilbert of de ,, u wensch. Volg ondertusfehen myn' rand, „ en bemin niet blindelings." De jonge Minnaar overpeinsde met bedaardheid , het geen zyn Grootvader htfm gezegd had, en vond hetzelve zo gegrond, dat hy voornam, de rede en liefde met elkander te paaren niet als een losbol, maar als een man van verfland te beminnen. Ten dien einde befloot hy met zynen ouden Vriend, Louize tenoodzaaken, tot het geeven van haare toedemrning, om haar by haaren Vader ten huwelyk te vraagen; gelyk deeze voorflag dan ook het onderwerp van het eerde gefprek tusfehen de beiden Gelieven was; maar Louize bleef desaangaande voldrekt weigerig. ,,Denk niet Gau„ tier (zeide zy), dat myn Vader immer in „ ons huwelyk zal bewilligen, het verfchil „ van onzen daat is te groot; en blyven wy, „ na zyne weigering nog aanhouden , met ., elkander te beminnen, zal hy myongctwyf„ feld zo wel weeten te verzekeren, dat wy „ nimmer ons voorgenomen oogmerk zullen „ kunnen beryken". Ha doet my inderdaad lt ed , Louize , antwoordde Gautier , dat wy ons in die omftandi$beid bevinden, ik  Deugdzaame Grysaart 33 ik baak naar uwe bezitting, wel verzekerd zynde, dat gy my oprecht bemint; maar zie daar alle hoop verkoren , ik zal u altoos in hoedanigheid van Minnaar moeten zien; .... „ gy kunt myn Man worden Gautier , hervatte Louize , uw Man Mejuffrouw ! neen ik kan nooit dat geluk genieten, ten zy bet den Hemel behaagde, my in een anderen jlaat te jlellen , en dit is een vooruitzicht, dat duizende mylen van my af is — „ zon„ der dat, Gautier ,— hoe! zonder dat. Louize ! — „ Immers bemint gy my Gautier , im„ mers durf ik my op de getrouwheid uwer „ liefde verlaaten, en op uw deugdzaam hart „ bouwen? Gautier tog,kan met alle die ge„ voelens van deugd en eerlykheid, welken ik „ van tyd tot tyd in hem befpeurd heb, niet „ een dier fchelmen weezen, welken op het „ fchenden eener Maagd als afgericht zyn , „ niet een dier beulen, welken ons van uit „ hunnen fchuilhoek, met vergenoegde oogen ., begluuren, wanneer wy de onnozele vrucht „ hunner vloekwaardige eeden, in zwagtelen „ gewonden, op onzen fchoot ziende leggen, „ in klagten uitbarften , dezelve met onze „ traanen befproeijen, om ware het mogelyk, C „ daar  34 Gilbert of de „ daar door de trekken van den myneedigen „ Vader, uit het tedere aangezichtje te wis„ fchen. Die monfters, wier hart eene on„ kneusbaare rots gelyk is, ftorten traanen, loo„ zen de aandoenlykfle zugten, zweeren de hei„ ligfle eeden,terwyl hun voorneemen nergens „ anders toe ftrekt, dan om ons voor altoos „ te bederven. Gautier! zo myn hand krach„ tig genoeg was, om ten deezen opzichte, aan „ de begeerte van myn hart voldoening te „ kunnen geeven , welhaast zoude ik al den „ drom dier fchelmen, voor myne voeten in „ hun bloed zien baden." ■ Louize liet zig door haare drift zo vervoeren, dat zy het onderwerp van haar gefprek geheel vergat, en boezemde het Iaatfle gedeelte van haare rede, met zo veel levendigheid uit, dat Gautier daar van getroffen zynde, als levenloos ftaan bleef. De fiere Minnaares dit ziende, vattede zyn hand, en zeide, terwyl de traanen langs haare fchoone wangen flroomden. „ Gau- „ tier ! zoude ik my omtrent u bedriegen ! zou „ de verachtelykfle ondeugd, ook in de hut„ ten der armen vernachten ! zou dezelve het „ anders zo ongeveinsde Landvolk ook befinet- „ ten"! ■ Neen Mejuffrouw, antwoordde Gau-  Deugdzaame Grysaart. 35 Gautier, myn hart is niet vatbaar voor zulk een fnoodheid. — „ Dus zoude ik my im„ mers veilig op u kunnen verhaten, (her„ haalde Louize) dus zoude ik immers, met „ u gelukkig kunnen leeven ?" Maar op wat wyze Louize ? volgens uw eigen zeggen , zal uw Vader nimmer in ons huwelyk bewilligen ?—„maarwy moeten zyne weigering niet „ afwagten Gautier ! wy kunnen een' weg in- „ flaan neen gy bemint my niet, „ gy haakt niet naar myne bezitting, want, dat „ zo zynde, zou het gezach eens Vaders u niet „ verhinderen , om u voor altoos en onaf„ fcheidbaar aan my te verbinden; — gyzoudt „ my voorflaan te vlugten" . ... te vlugten Louize? en gy zoudt in dien voorlag kunnen bewilligen ! gy zoudt in/iaat weczen een' Vader in de bitterfte droefheid te dompelen ! — neen Louize , gy wilt myne deugd beproeven, want welk een averechts middel, is de vlugt ter beveiliging uwer eer! Gautier zag, dat zyne Minnaares bloosde, terwyl zy thans, doch te vergeefsch, haare traanen zogt te verbergen, hy omhelsde haar, en riep zugtende uit : beminnelyke Louize! gy zyt omtrent my niét openhartig, ik befpeur maar al te klaar, dat C 2 ik  36 Gilbert of de ik geen deelgenoot, uwer geheimen hen, gy zegt my niet alles, wat 'er by u omgaat. Louize zugtte, zag hem tederiyk aan, kuste zyne hand , befproeide dezelve , met haare traanen, en zeide vol aandoening. „Gautier ! ,, zo ik immer het voorwerp uwer verachting „ mogt worden, fpaar my dan ter liefde van „ Hem, die de deugd zekerlyk zal beloonen. „ Overweeg het geen ik u gezegd heb, „ en kom morgen weder by my"; — dit zeggende vertrok zy, zonder dat Gautier tyd had, van haar te kunnen wederhouden. De verwonderde Minnaar, keerde in de grootfte verwarring tot zynent,de braave Gilbert kwam hem aan den ingang der hut tegen, en wierd welhaast de ontfteltenis zyns jongen Vriends gewaar: —- „ Gy zyt ontroerd myn „ zoon, (zeide hy hem op eene inneemende „ toon) uw gelaat voorfpelt my eene onaange„ naame tyding." — Ik weet niet antwoordde Gautier, die terwyl binnengegaan was, en zig op een' troel nedergeworpen had, ik weet niet waarde Vader, wat myn gelaat u voorfpelt, maar dit is zeker, dat de liefde, het wantrouwen , de vrees en de uiterfle ver*  Deugdzaame Grysaart. 37 verwarring my alles doen gevoelen, wat e enig hart immer gevoelen kan. Toen hy zig een weinig herfteld had, verhaalde hy den deugdzaamen Gilbert, al het voorgevallene, die, na alles gehoord en overvvoogen te hebben, Gautier , zyn voorgaande argwaan herinnerde. Ja myn Vader, zeide deeze, de ondervinding overtuigd my , dat een Zoon nimmer beter Vriend ah zyn Vader is, kan vinden: de tyd baart kundigheden , die voor de jeugd onverkrygbaar zyn, maar na deeze ondervinding gehad te hebben, ben ik ten einde raad, zeg my derbalven, wat ik uit al bet voorgevallene moet bejluiten. „ Hoor Gautier, (antwoordde de Grysaart) „ ongetwyffeld verbergt Louize een groot ge„ heïm voor u". — En wat tog kan dat geheim weezen myn Vadert „Zy zelve moet het u openbaaren; ik wil voor deeze keer „ myne gedachte voor u ontveinzen, opdat ik „ my in uwe oogen, aan geene voorbaarig„ heid fchuldig maake; maar, morgen zult gy „ Louize zien, morgen dan verwagt ik „ u beiden hier". — Gy verwagt baar hier! riep Gautier vol verrukking uit, gy verwagt haar bier! —zy zal komen, C 3 «  33 Gilbert of de ik beloof het u. Wat zyt gy goedl wat ben ik in u gelukkig! — och! mogtik bet ook in Louize weezen! Wel duizendmaal wenschte Gautier het vermogen te hebben, om den tyd met meer Ipoed te kunnen doen voortgaan, — hy vergat thans voor een oogenblik de lesfen zyns Grootvaders. Eindelyk kwam het gewenfchte oogenblik, dat hy zig wederom by zyne Minnares , en daarna, met haar in de hut van den deugdzaame Grysaart bevond; want hy had geen moeite gehad, om Louize in alle de verwarringen waar in zy zig bevond te noodzaaken, van hem derwaarts te vergezellen; te meer, daar hy haar nu en dan alles goeds, van zynen Grootvader verhaald had. Na de beide Gelieven, de behoorlyke pligtpleging omtrent den achtenswaardige Gilbert afgelegd hadden , heerfchte 'er in de vreedzaame hut eene algemeene ftilte. De oogen van Louize ontmoetten nu en dan, die van den Grysaart, wanneer de eerfte zig ylings naar den grond wendden, terwyl een blos de kaaken der ontflelde Minnaares verwde, waar door  Deugdzaame Grysaart. 39 door Gilbert in zyn vermoeden verfterkt wierd. Gautier, hoe gemeenzaam anders met zyn' Grootvader, ftond fpraakloos. Eindelyk brak Gilbert, de, voor dat gezellige hartonverdraagelyke ftilte af, met de fchoone Louize dus aan te fpreeken. ,, Mejuffrouw! ik „ weet niet, of myn Zoon u immer volkomen ,, onderricht heeft, van de vertrouwde vriend„ fchap, die 'er tusfchen hein en my heerscht; „ hy is niet een dier Kinderen , welken „ geene waarachtige liefde voor hunne Ouderen „ gevoelende, hen met den trefrendften nagaan„ kondigen , dat zy hunne eigene krachten „ vertrouwende, voor de verleidingen der We • „ reld onbeftaanbaar geweest zyn. Neen Mejuffrouw, de braave Gautier is myn Boezemvriend, zyn hart flaat altoos voor my „ open, ik zie alles wat in hetzelve omgaat, „ en dus kunt gy wel begrypen, dat wy voor „ elkander geene geheimen hebben. Ik had „ verwagt Mejuffrouw, dat de Heer Ternai, „ even gelukkig in het opvoeden zyner Kinderen gedaagd zou weezen, maar hoor tot myn „ leedweezen , dat, wat 'er ook van zyne „ overige Kinderen zy, dat Louize hem die ., eer niet toekent". Deeze woorden fprak de C 4 Grys-  40 Gilbert of de Grysaart, met zo veel ernst uit, dat Louizz daarover bloosde, en Gautier over zyne rondborfügheid verwonderd was. „Herftel door nw „ gedrag, (dus vervolgde Gilbert het verzuim „ uws braaven Vaders; vereer hem met uw „ vertrouwen , en gy zult hem voor duizende „ verdrietelykheden fpaaren, maar ook de rust „ uws levens, onder de vleugelen zyner be„ fcherming, in veiligheid houden. Ik hebge„ duurende den loop van myn ongelukkig leven, „ altoos ondervonden, dat het welvaaren des „ Kinds, de voornaamfle zorg van het vader„ lyke hart is, en de rede zelve leert zulks „ mede : zou hy «lie zyn Kind van de luuren „ af verzorgd heeft, die het ten koste van „ duizende angflen en benaauwde oogenblik. „ ken heeft zien groot worden, die het als „ een gefchenk van God befchouwt, en het „ daarom als een' fchat bewaard heeft „ hoe Louize! gy weent! (het hart van de deugdzaame Schoone was inderdaad, door 's Grysaarrs rede gevoelig getroffen,) zoud „ gy my het geluk vergunnen, van een' Va„ der zyne Dochter weder te geeven ? want „ zekerlyk hebt gy u aan hem onttrokken. „ Ik weet wel, dat zulks voor den armen Gau.  Deugdzaame Grysaart. 41 ,, Gautier een gevoelige (lag zal weezen, aange* „ zien de Heer TERNAi,uwezeldzaameverkie„ zing nimmer zal billyken; maar Gautier be„ mine u , inderdaad hy bemint u Louize , „ niet als iemand , die alleen zyne begeerte „ tracht te vervullen, neen Mejuffrouw, hy heeft „ genoeg vermogen op zig zeiven , om te „ kunnen befluiten, van het voorwerp zyner „ liefde gelukkig te willen maaken",.... my gelukkig maaken ! (bord Louize weenende uit,) braave Grysaart\ (vervolgde zy, zig in de uiterde verwarring voor de voeten van Gilbert werpende, terwyl Gautier door de verwondering als verdomd was) braave Grysaart, uw zoon beeft geweigerd my gelukkig te maaken, — „ maar gy naamt voor in uw „ ongeluk te loopen Louize", neen deugdzaam Man! ik ben ongelukkig,maar ik ben fchuldig tevens, vergeef my een misdaad die hoe affchuwelyk ook, de eer ten grondflag heeft; — „ ik u een misdaad vergeeven „ Louize! gy hebt nog niemand beledigd", ja eerwaardige Grysaart ; ik heb u , ik heb uwen zoon beledigd, en zo ik u beider vergiffenis, maar ook u beider befeberming niet verwerf, moet ik het flacbt- ofer worden van de traanen beletteden ^ 5 haar  4» Gilbert of de haar verder voort te gaan. Gilbert richtte haar op , en Gautier vermaande haar, niets voor zynen Grootvader te willen verbergen, haar verzekerende , dat zy zig desaangaande niet zou bedriegen. Gy zult my baat en Gautier, zeide zy hem, — „ neen Mejuffrouw (riep deeze uit) niets is inflaat, my u te doen haaten", ■ en als ik u bad zoeken te bedriegen ! — „my „ te bedriegen ! dat zelfs kan in u geen mis- „ daad vveezen". Deugdzaam Menscb! Gautier ! ware ik verzekerd, dat gy myne eer zoud redden, ik zou u heilig zweeren om niet alleen uwe Vrouw, maar voor altoos uwe /lavin te zullen weezen. De traanen vertoonde zig in de oogen van den deugdzaamen Minnaar, terwyl zyn Grootvader, niet minder getroffen, de fchoone Louize aanfpoorde, om hem niets te ontveinzen. Weldan zeide deeze; uw edelmoedig gedrag , uwe zagtzinnigheid, uwe beminnelyke berisping , zekerlyk blyken van eene uitmuntende deugd doen my hoopen. —— Hoor dan myn geval, en lever my over aan den dood, of geef my de ruit weder. Men heeft my bemind, —— maar met een vloekwaardige liefde ; men beeft wy gezwooren , — maar met valfcha eeden ;  Deugdzaame Grysaart. 43 eeden ; ik was zwak, en ligtgeloovig ik vertrouwde, — maar ben bedroegen ; ik ben een voorwerp van fchande, om dat ik wreedaartig verhaten ben. — Nu Gautier , verjaagt gy my nog niet uit uw byzyn: immers moet gy begrypen, dat ik u verkoozen heb, om myne fchande te bedekken, ik bemin en vrees mynen Vader, ik trachtte bt.m zo weinig mogelyk ware te bedroeven; kunt gy nu een geregeld denkbeeld, van myn gedrag omtrent u vormen ? — Ja, dat kunt gy, en ongetwyffeld zal uwe verachting my zulks doen zien. Gauter ! deugdzaame Gilbert ! met traanen in myne oogen fmeek ik u beiden om vergiffenis, maar ook om byft and, myn ontwerp is vereideld; maar ken my te recht Gautier ; ik zogt u waarlyk niet te bedriegen, bet eer ft e oogenblik nz onze vereeniging, zoud gy my aan uwe voeten gezien hebben, ik hoopte zo veel tederheid wel te zullen hebben, van den deugdzaamen Gautier te kunnen beweegen, om my een daad, die in myne dooiende gedachten voor de eerlykbeid van myn hart pleit te vergeeven; eene geduurige onderwerping en hartlykftc dienstvaardigheid', zouden my ten  44 Gilbert of de ten tninflen uwe vriendfcbap verworven hebben , ik zou kruipende aan de voeten myns Redders „ houd op Mejuffrouw, „ (viel Gautier haar in de rede,) ik ben „ onbeftaanbaar voor alles wat gy my doet „ gevoelen." Hy zag zynen Grootvader aan, en deeze zeide , „ wel nu Gautier !" maar de ontroerde Minnaar antwoorde hem, met uitteroepen, nog fterker dan ooit myn Vaderl — Hy omhelsde Louize en zwoer haar, nog dezelfde te weezen , het geen deeze zo gevoelig trof, dat zy in de uitterfle verbaastheid en weenende voor zyne voeten viel. Gautier haar opgericht en andermaal omhelsd hebbende, zeide tegen Gilbert, die alles met vergenoeging befchouwd had; waarde Vader, thans fchyn ik een dier Kinderen te weezen, welken een Vader hebbende, /even als of zy 'er geen hadden: ik geef myn woord, en heb uwe toeftemming niet afge- gcwagt. " Myne toeflemming Gautier (zeide Gilbert,) kunt gy vooronderflellen , „ dat ik u myne toeftemming zou weigeren, „ tot een befluit, dat u en de fchoone „ Louize gelukkig kan maaken?ik ken myn' „ Zoon, aan die zogenaamde ongehoorzaam- „ heid,  Deugdzaame Grysaart. 45 „ beid; als het hart fpreekt hebben niet zel- „ den de gedachten geen deel daaraan. „ Vaar voort myn Kind , maar vaar welbe „ raaden voort, de Heer Ternai , moet van „ alles onderricht worden" . . . myn Vader \ riep Louize, vol verwondering uit, myn Vader moet alles weeten ! „ Zekerlyk „ Mejuffrouw (zeide Gileert,) want uw ., voorgenomene vlugt met Gautier, zou ,, wel uwen Vader noodzaaken tot het ftein,, men in uw huwelyk; maar zou ondertus„ fchen uwe eer niet redden; integendeel, die „ daad verflrekt altoos tot fchande, voor uwe ,, kunne; nu zyt gy ongelukkig, maar dan „ zoud gy fchuldig weezen; neen, laat ons „ met vereende krachten, het hart uws Va„ ders beltonnen , en het zal zig moeten „ overgeeven; wy hebben de Natuur in ons „ voordeel, en wat Vader zou dezelve kunnen „ fmooren?" Louize zag hem zwygende aan borst uit in traanen, vloog hem om den hals, — drukte hem in haare armen, — en viel voor zyne voeten in zwym neder. De braave Gilbert, nam de beiden Ge lie-  46 Gilbert of de lieven in zyne befcherming, en wist io&r zyne inneemende vriendelykheid, overtuigende kracht van redeneeren, en aanhoudende poogingen, by den Heer Ternai, alles zo wel te bewerken, dat de deugdzaame Gautier , met de beminnelyke Louize in het huwelyk trad; niet eerder echter, als na de voorzichtige Grysaart, alles onderzogt en Louize wel ongelukkig, wel verleid, maar niet fchuldig had bevonden te weezen. Gautier , verwierf welhaast de hartlyke vriendfchap zyns Schoonvaders, door wiens vermogen, hy zynen ftaat, benevens dien van zyn gryzen Vriend verbeterd zag. Wat Louize betrof, de liefde niet alleen, maar ook de erkentenis maakte haar tot eene voorbeeldige Gemalin; zodanig, dat Gautier dikwils befchaamt was voor haare toegevelykheid en oppasfmg ; ja zodanig, dat de braave Gilbert , menigmaal tegen zyne Schoondochter zeide ; „ Louize ! ik vergeet door u, alle myne „ voorledene ongelukken," en zegen het oo„ genblik , toen gy myn' Zoon in uw ver„ keerd genomen befluit betrokken hebt. „ Uw  Deugdzaame Grysaart. 47 „ Uw inneemend gedrag', behaagt my tot „ zoverre, dat ik, nog in myn jeugd zynde, „ eene ongelukkige Louize tot myne Ge„ malin zou neemen". É I N D E.  DE GESTRAFTE SNOEPER. Pietje , een hoofdig dwingelandje, Sloeg niet zelden 't fchenziek handje, Aan all' 't geen zyn oog maar zag: 't Eeten dat men neder lag, Moest in fpyt van gart en (lagen, Daadelyk de tekens draagen , Dat de hand van Pietjemaat, Afgericht was op dat kwaad. Was het dieven wat bezwaarlyk, Klom hy dikwils, zo gevaarlyk Op een (port of (loof of rand, Of een' fpyker in den wand, Dat hy, 't geen zyn Snoephand haalde, Met een zwaaren val betaalde; Maar de Knaap gaf nergens om. T0211 zyn Vader eens een kom Vol met ink, zette om te trekken, Die hy voor de (lof moest dekken, Was zyn Zoontje daaromtrent; 't Snoepziek Gastje, niet gewend, Kom of potje te verfchoonen, Stond te gluuren op zyn toonen; Maar  De Gestrafte Snoeper. 49 Maar de plank was voor zyn oog, Deeze keer weer veel te hoog. Ds oude Man was naauw verdweenen, Of de Snoeper wipt zyn beenen, ( Op een bankje dat 'er ftond, En neemt voor, zyn lekkren mond, Die reeds lang had moeten vasten, Nu eens heerlyk te vergasten; JVant, zei hy, het is gewis, Dat hier iets hyzonders is. Aangezien het zo gedekt was. Toen zyn arm wel uitgeflrekt was, Kwam zyn vingertje aan den rand, Van de kom, daar hy op brand. Rykt nog hooger, maar het bankje Zwikt, de Knaap grypt naar het plankje, Stoot de kom, die nederftort, Waardoor Piet veranderd wordt, In een aardig moriaantje. Thans vermengt hy meenig traantje, Onder d' ink, die neus en mond, Rok en broek en bankje en grond, In een rouwkleed had geftoken. D Daar  50 De Gestrafte Snoeper. Daar by was de kom gebroken; En dus kreeg die lekkre Zoon, Voor zyn fnoepen dubbeld loon; Waat hoe hy 't met Vader Helde, Schoon de {haak het nooit vertelde, Wordt gemakkelyk gegist. Hoe het zyn moog', zeker is 't, Dat hy daarna 't fnoepen haatte; Ta als men daar van fiegts praatte, Voelde hy nog Heeds de fctarik, Van dat vreeslyk oogenblik « # * * Die fnoepen wil, zie toe, want waarlyk, 't is te vreezen , Dat of in kom of pot, mlsfchien wel ink zal wcezen. JO-  JORIS. y^eekren Joris wierd gebooden, om, wanneer zyn Meesterfliep, Met een waaijer te beletten, dat 'er mug of vliegje liep Op het aanzicht van den (laaper; op dat niets hem in zyn rust, Ilindren zou en hy door 't koeltje van het waaijerblad, gekuscht, Minnelyk geflreeld mogt worden. Het verdroot den dienaar zeer, Waaijer-knecht te moeten weezen, van zulk een verwyfden Heer; Nam dus voor hem te betrekken ; 't geen hy dan ook (poedig deed. Op de neus des laffen flaapers, maakte een mugje zig gereed, Om zyn' angel te gebruiken; joris waait nu een'orkaan ; Maar het mugje blyft volharden, en wil van de neus niet gaan; Des vouwt Joris 't breede koelblad, en (laat met het onder end, Da Zo  52 Joris. Zo geweldig op het diertje, dat hy 't weeke neusje, omtrent Van het aanzicht had geflaagen. Straks ontwaakt zynl leer en fcheld; Doch vergeefsch , vermits de Dienaar, reeds zyn heil in 't vlugten ftelt.  24 HET BEMINNELYKE KlND. Argantes. Ja myn Zoon Maar laat onstotuwent gaan. Ik ben te fterk aangedaan, en verlang naar rust, op dat myne krachten zig herftellen, en ik my andermaal verheuge ia u allen beurtelings te omhelzen. EINDE.  D E WETTEN. , v. H oe worden de Menfchen geregeerd ? A. Door zekere Wetten, welken op verfcheidene rechten gegrond zyn. s. V. Hoe kan men de Wetten verdeelen ? A. In Natuurlyke , in Codlyke , en in Menfchtyke Wetten. 3. V. Wat verftaat gy door Natuurlyke Wet¬ ten. A• Die Grondwetten , welken ieder Mensch in zig zeiven bevindt, en waaruit by gevolgen kan trekken, om na dezelven alle zyne daaden in te richten. 4. V. Welken zyn die Grondwetten ? A. (ï) Dat men God eeren; (2) voor zyn eigen behoudenis zorgen; (3) en zyne Naasten niet beledigen moet. 5. V. Bidden alle Menfchen tot God. 4. Ja; maar zy bidden niet allen denzelfden God aan; ooi doen zy zulks op verfcbillende wyzen. E 5 6. V. Uit het Hoogduitscb vertaald.  2<5 De Wetten. 6. V. Hoe noemt men hen, die den waaren God niet aanbidden? A. Heidenen of Afgodendienaars. 7 V. Hoe beveelt de Natuurlyke Wet, den Mensch, voor zyne eigene behoudenis te zorgen? A. Zy begeert, dat hy r.uchteren en maatig zy , in het gebruiken der levensmiddelen ; kuiscb en gefchikt in zyne zeden ; en opmerkzaam, om zig de gemaklykheden des levens, in woning en klederen , zo wel als alles, wat eenige invloed op zyne gezondheid kan hebben, te bezorgen. 8. V. Hebt gy niet byzondere aanmerkingen, op het gebruik der klederen te maaken ? A. Ja; men moet daaromtrent de welvoeg?lykbeid betrachten', zo ten opzichte der jaaren als der gebruiken. V. Vindt men by verfchillende Volken, niet eenig onderfcheid in de gebruiken ? A. Ja : de Oosterfche Volken draagen lange klederen en tulbanden, daar men in ons Land korte rokken en hoeden draagt. De No-rdfcbe Volken wederom, bewinden zig met pelten. lo. V.  De Wetten. 27 10. V. Hoe waren de Romeinen gekleed? A. Zy hadden een foort'van Mantels,welken zy Toga noemden , en van wollen ftof gemaakt was. 11. V. Was deeze Toga altoos dezelfde? A. Neen : fommigen waren zeer gemeen, daar anderen een purper of ook wel geheel met goud en purper geflikt boord fel hadden; de laatllgenocmden wierden door hunne Generaals, by eene triumpheerende inkomst gedragen. 12. V. Welk is het voornaamfte gebod van de Natuurlyke Wet. A. Niemand te doen , het geen wy zeiven niet zouden gedaan willen weezen. 13. V. Hoe overtreedt men dit gebod? A. IVanneer men zynen Naaste beledigt, of hem fchaade toebrengt. 14. V. Maar kan men dit gebod niet op ver- fchillende wyzen overtreedim? A. Ja : men kan den Naaste in zyne eer, in zyn' Perfoon of vermogen aangrypen. 15. V. Hoe gefchiedt zulks, omtrent het ver¬ mogen ? A. Uit boosheid, wraak, nyd, ofnalaatigheid 16. V*.  28 De Wetten. 16. V. Geef daarvan eenige voorbeelden? A. Men vindt dezelven in ben, welken den Ar beider en bun bedongen loon niet letaaien , of langen tyd naar de betaaling laaten wagten. 17. V. Maar hoe noemt men zulken, die hec goed van anderen , zonder dat deezen het weeten, of ook wel door geweld, bemagtigen ? A. Dieven of Roovers. *&• V. Is dat dan ook den naam van hun, die door list tot het zelfde oogmerk geraaken? ■d. Neen : deezen noemt men Bedriegers, of Gaauwedieven; als by voorbeeld, zulken die zig onder bet fpeelen, van valfche kunstfireeken bedienen, zulken die de plytzaaken op de lange bank fchuiven , zo als men fpreekt, fcboon de onrechtvaardigheid van het geding hun niet onbekend kan weezen ; en tok zulke Rechters, welken door hun vonnis, kwaade zaaken begunftigen. io.'V. Wat is een onrechtvaardige Rechter? A. Zo wel by die door onwetendheid een onrecht-  De Wetten. 29 rechtvaardig vonnis flryit, ais hy die zig daartoe laat omkoopen. 20. V. Wat is de Godlyke Wet? A. Zy begrypt in zig, alles wat God den Mensch bevolen heeft. 21. V. Hoe kan men dezelve verdeden ? A. In de oude en nieuwe Wet. 22. V. Wat is de oude Wet? A. De tien geboden, en de Ceremonieele Godsdienst der Jooden. 23. V. Wie waren de Jooden ? A. Een Volk dat van Abraham af/lamde, en door God verkoozen wierd, om Hem te dienen. 24. V. Hoe gaf God de ouden Wet? A. Door zyne Propbeeten. 25. V. Wat is een Propheet? A. Een Menfch, wien God van zyne wil onderricht, op dat hy dezelve aan anderen bekend maake, en wien ojk bet toekomende geopenbaard wordt. 26. V. Wie is onder de oude Wet, de groot- fte Propheet geweest? A. Mosis de knecht Gods. 27. V. Waarin belïaat de nieuwe Wee? A. In  oo De Wetten. A. In ah'es wat JzsvsCimsTüS den Mensch geleerd beeft. 28. V. Waarom heeft de Verlosfer een nieuwe Wet gegeeven? A. Om dat de oude niet toerykende was, om den Mensch zalig te maaken. 29. V. Maar waarom was zy desaaugaande niet toerykende'? A. Om dat zy alleenlyk eene iuecbtlyke gehoorzaamheid voorfcbreef, en fegts tydlyke belooningen beloofde. 30. V. Wat doet dan integendeel de nieuwe Wet? A. Zy dringt aan , op een kinderlyke liefde voor het Opperwezen, op de oprechtfte ai welooendfle liefde voor de Naasten ; en op de zeker fte hoop van een eeuwig en hoogst gelukkig leven. 31. V. Wat zyn eindelyk de Menfchlyke Wet¬ ten? A. Bevelen,welken door zekere Menfchen voorgefebreeven zyn. 32. V. Maar heeft de eene Mensch wel het recht om den anderen iets te beveelen? A. Dit  De Wetten. 31 A. Dit recbt komt alleen toe,diegeenen, aan weiken God het gegeeven heeft. 33. V. En aan wie heeft God het gegeeven? A. Aan Koningen en Vorften ten opzichte hunner Onderdaanen ; aan Vaders en Moeders ten opzichte hunner Kinderen ; en aan Heeren ten opzichte hum ner Huisgenooten- 34. V. Maar mogen deeze Regenten ook Wet¬ ten geeven die met de Natuurlyke of Godlyke Wetten ftryden? A. Cantsch niet; alle (Vetten moeten met eikanderen overeenftemmen, en eene volkomene Harmonie uitmaaken. 35. V. Zyn alle Wetten befchreeven? A. Neen : verfcheidene zyn 'er, die haare kracht flegts van bet gebruik, en van de lengte des tyds, welke ter haarer begunftiging eene toeftemming uitmaakt, verkreegen hebben. EINDE. D E  D E VERNEDERDE HOOGMOED. Een zedelyke Vertelling. TTV braave EgNES-ros, befpeurde met groot leedweezen, in zynen Zoon, den jongen Frederik, eene onverzadelyke begeerte naar Rykdommen; cniftannde uit een zugt voor nog grooter prachs en opfchik, als die, welke zyne aanzienlyke ftaat vorderde. Deeze zugt veroorzaakte in het hart des Jongelings, eene afkeer voor allen, die niet zo fraai gekleed waren als hy; zig boven zyne Medemakkers verheffende, had hy geene achting voor waare verdienden ; want deezen fcheenen by hem, alleen te beltaan in het bezitten van veele, en ryk met goud geboorde Klederen; de grootfle deugd fcheen, volgens zyne gedachten, gevonden te worden; by hen, die het meeste geld hadden; Kunflen en Weetenfchappen gingen by Frederik niet verder als het uit-  De vernederde Hoogmoed. 33 uitvinden van een nieuwe Klederpracht en andere pronkery, waarom het te duchten was, dat hy welhaast een volflagen Verkwister, en van tyd tot tyd voor alle deugd en menschlievend-, heid ongevoelig dond te worden. Dit fmartte Ernestus ; hy weende in het verborgen over de kwaade nyging van zynen Zoon, niet zelden borst hy zugtende dus uit; ■ „ ó God! gy hebt my op myn aanhou- „ dend bidden een Kind gegeeven, maar hoe „ kwalyk beantwoord het aan myne verwag„ ting! —— hoe .iedel was myne hoop! — „ waarom tog heeft myne lieve Bedvriendin, „ haar leven, voor het leven van zulk een* „ Zoon moeten opofferen"? — Onder de menigvuldige middelen, welken door hem ter hand genomen wierden, om den jongen Frederik , tot een billyker gedrag over te haaien, was geene der minden, dat hy hem de treffende taal zyner dervende Moeder, voor droeg — „ Frederik (zeide hy dan) toen uwe „ lieve Moeder, my aankondigde dat zy „ zou derven, zeggende; ik zal betge- luk niet fmaaken van u met myn zuigeling C „ 0p  34 De vernederde ., v:j\e a~v.-_r. t; z;mo;Jt; treedtn, of aan de d-ur cr.ser zc:-nirg, terombelzingeoptt ., aagten. (want daarin Frederts , had- „ den wy altoos een gedeelte van de zalighe- ,, dar. £:5 aa.":e:d.) wanhoep- „ te ik da: zy in uzouherieevan. Iedele .. hoop ! Nederigheid was het kenmerk .. u.vc: Meed::, a?. e:d is cat va :::i:an „ Zoon. — Zieltoogende heeft zy u aan my „ opgedraagen; —zorg voor de opvoeding van „ dit pand onzer liefde, zeide zy, u tegen ., rcyn kart crakkkende. l'aarrzel, — éïs „ oogenblik, «i verwagt * nut ons Kir.d „ 0/ plaats, daar gy bet hm vior use „ zorgen zult ontvangen, daar ik u en myn .. '/. zj! orr.arir.in, er. daar -=7r.iir.rr.:r ., ci.'.V-, : — FresïIIS! heb Ik ~y „ van dien opgelegden last niet gek weeten? ja, ik heb voor u gezorgd;maar ondanksal,, le myne zorgen bemint gy de ieddheid! — „ Hos zs! ik uwe lieve Moeder durven na. ., da .••. ::: raaifa ciir zy ~y —e: iuran „ Zoon befcheiden heeft? —— Frxderts! » word wys, en gy znlt een nieuwe „ ;eu;d :r. -yr.e iad.-n :~:f:;r:a3". Os-  Hoogmoed. 35 Ondertusschen was alles te vergeefsch, geene vertoogen waren in ftaat, den hoogmoed uit het hart van den verdwaalden Jongeling te verbannen, het geen den braaven Er- nestus niet weinig verdriet baarde. Zyn gewoonlyk bidden was; —— „ God! ftort „ my wysheid in, opdat ik aan myn'pligtvol„ doe, U en myne zalige Echtgenootebehaa„ ge, het hart niyns Zoons verandere en waar- „ lyk deugdzaam maake"! Eindelyk ook wierd zyn bidden verhoord,en hem het denkbeeld gegeeven, van zynen Zoon te vernederen, door hem het nietige overfchot, van den Mensch na dit leven, te vertoonen. Met dit voornemen riep hy den hoogmoedigen Jongeling by zig, en zeide; —„ Fre„ derik ! thans wenschte ik dat gy u eens prach • tig opfchikte; laat u naar de eerfte fmaak kap" pen; ik heb 'er myne oogmerken mede".— Welken die ook zyn mogen , myn Vader \ antwoordde het bedroogen Kind, ik ben verbeugd, u voor bet eerft genoegen in myne nyging te zien neemen. IVy zullen ongetwyffeld op een Bal of ander vrolyk gezel fcbap gaan ? —Hoe zult gy my boven ieder C 2  36 De vernederde zien uitmunten! Ik zal myn nieuw kleed met goud aandoen ; myn kante linnengoed • myn hoed met roode pluimen ....boe verwon- derd zal men opzien I „ Ga toch , myn ,, Zoon, (viel de bedroefde Vader hem in de „ rede) haast u om u volkomen naar uwe fmaak „ san te kleedenrwy zullen een wandeling doen". Ha\ een wandeling] wat ben ik iu myn fchik 1'ader, dat ik u tot zo verre kan bebaagen:nu zullen alle Menfchen my wederom kunnen zien. Zy zullen /laan blyven om my na te ijken; ■ oeb wat ben ik ver- ieugdl — Maar Vader een klyn verzoekje; Hesdrik uw kr.ecbt zal wel achter my mogen gaan? wantimmersis hetde mode ,dat men een knecht agter zig heeft wanneer mtn wandelt. „ Wy moeten alleen zyn myn Zoon, vaar flegts voort". ln een oogenblik, om zo te fpreeken , was de wufte Frei erik als een klyne Prins gekleed. De gang waar mede hy naar zynen Vader toe trad duidde al de verwaandheid, al de trotsheid van zyn opgeblaazen hart aan , waarom Ernestus heimelyk zugtte ; doch zig bedwingende .maakte hy zig gereed om zyn oogmerk in herwerkte (lellen. Eerst  Hoogmoed. 3/ Eerst wandelde hy met den klynen Pronker langs de voornaamfïe wegen der ftad, wordende niet weinig lastig gevallen , door geduurig te moeten hooren „ Zie „ eens Vader, hoe ziet die Heer my aan, hy „ vindt zekerlyk fmaak in myn fraai kleed. — „ Zie deeze Mevrouw, zy vindt ongetwyffeld „ myn' gang zwierig; maar die Lompen! „ hoe! voor my niet uit den weg te gaan ! „ — Zy waren ondertusfehen aan een der Stads poorten genaderd , welke de oude Man uitging. —— Frederik zeide hoe myn Vader l wat zullen wy buiten doen? — ,, Ik moet „ u (antwoordde Ernestus) iets laaten zien „ dat uwer niet onwaardig is". Nu kwamen zy aan een Kerkhof, alwaar de verflandige Vader te vooren, een graf aan zyn Familie toebehoorende had laaten openen, en eenige doodshoofden en beenderen op den rand had laaten nederleggen „ Hier moeten „ wy zyn myn Zoon (fprak hy,den aarfelende Jongeling by de hand neemende.) — Wat zullen wy hier doen myn Vader ï— „ Hier „ hoop ik u wys te maaken; hier zal ik u zien „ doen wie gy zyt, en wat 'er van u zalworC 3 » den-  38 De vernederde „ den. Zie daar het eenigfte overfchot „ van den Mensch , van dat wezen hetwelk „ zyns gelyken veracht. Kunt gy thans wel ee„ nig onderfcheid van ftaat, of mogendheid, „ by deeze beenderen gewaar worden ? . „ Ei leer hier uit dat alle Menfchen van een „ zelfden God gefchapen zynde, hem zekerlyk „ even lief moeten zyn ; vermits hy hen allen „ aan het zelfde lot onderworpen heeft. En „ zou dan de eene Mensch den anderen ver„ achten, om dat hy meer fchatten in de wae„ reld verkreegen heeft ? — Merk op, myn „ Zoon, dat aan de andere zyde van dit ga„ pende graf, — in de eeuwigheid, — daar„ boven in den Hemel, -— dat de Mensch „ daar rekenfchap zal moeten geeven, van de „ veranderingen, die zyne verwaandheid inde „ orde der dingen heeft veroorzaakt; en be„ loond zal worden, zo hy aan alle de be„ veelen van zynen Schepper zal voldaan „ hebben. Wat denkt gy nu, dat het „ oogmerk van God kan geweest zyn, in de „ onderfcheidene uitdeelingen der Aardfche „ goederen, onder zyne Schepfelen ? gy ziet dat ,, Hy hen allen even liefheeft; want zyne „ hand verzameld alle hunne beenderen in het graf  Hoogmoed. 3? „ graf by éen. Denk niet dat hy den Ryke ï} meer bemint als den Behoeftige, 't Is waar ,, deeze ontvangt met zyne fchatten de fpree„ kendfte bewyzen van de gunft zyns Hemel„ fchen Vaders , maar het is om door hem „ de Armen te doen zien, dat God hunnen „ Verzorger, hunnen Behoeder en Vader mede „ is. Welk eene verpligting legt dit op den „ Ryke om zynen behoeftigen Broeder wel „ te doen 1 zyne fchatten niet aan Aardfche „ pracht en dwaaze praal te verfpillen! „ Och myn Zoon! herdenk wat ik u wegens „ de andere zyden des grafs gezegd heb. Kent „ gy de onzekerheid des levens? neen, „ maar uw Vader kent dezelve : — hy heeft „ de zekerheid des doods ondervonden. „ Ieder oogenblik myn Zoon, wordt den fys ], omhoog geheeven; iedere ademhaaling maait ,, dezelve een gantfchen oogft van lyken. — „ Fredhiik! och', indien het eens op u gemunt ware! — zo de dood u eens in dezen zynen Tempel, voor myne oogen aan zynen „ onverzadelyken honger opofferde! wat zou „ uw Vader van uwe overkomst aan geene zy„ de van het graf te wagten hebben? — hy „ zou uwe fraaije kleederen met zig naar huis C 4 „ nee-  40 DE VERNEDERDE „ neemen, en u der ontferminge van den alge» meenen Vader des Menschdoms, moeten aan„ beveelen". Fkederik zyne fiere houding verharende begon inderdaad beangst te worden. Ach myn lieve Vader, zeide hy, laai ons deeze akelige plaats verlaaten. Hebt gy my niet wel eer.s gezegd dat de goede Gou,de zonden der Menfchen, wanneer zy zig heieeren gewillig lyk vergeeft? Laat ons naar buisgaan Vader! — „ God geeve dat ik my niet bedriege -. myn waarde en eenige Zoon (hernam Ernes» TL'^ ia Kind.wy zuilen naar huis gaan, maar M eerst moer ik u de gefchiedenis van deEige„ naaren dezer drie doodshoofden vernaaien". — Och ii vrees daar voor myn Vader! waren bet ooi Ryken? „ Ja myn Zoon ., deze was inderdaad een Ryke, maar zoda„ nig een, die zyne fchatten voor zig zeiven fchikte,- de pracht en grootsheid deezes Ie* ven? koesterde, en ondertusfehen zynen ar„ men Broeder, wiens hoofd thans naasr her „ zyne ligt, byt» van gebrek zag omkomen. ,» De derde was ook een Ryke, maar hy ge» bruikte zyne fchatten om den elendigen Broe- » der  Hoogmoed. 4< j, der te onderfteunen; hem als uit de klaauwen „ des doods te rug brengende, toen hy door „ honger uitgeteerd, geen magt had, deezen s, geweldigen Vyand van het Menschdom te „ keer te gaan. Hoe jammerlyk was het „ einde van den eerlten , maar hoe heerlyk in • „ tegendeel dat van den laatiren. Deeze wierd van den behoeftigen gevloekt, daar het lyk „ des anderen door de heete traanen der el- „ lendigen befproeid wierd. De ongeluk- „ kige Huisvader weende bitterlyk om zynen „ dood , en bad God hartlyk , hy wilde „ hem zynen Hemel ten gefchenke geeven. „ De droeve Weduw, befproeide de zuige., ling met haare traanen, om het verliezen „ van den algemeenen Man der Weduwen, en „ Vader der verlaatene Weezen. Allen die im • „ mer eenige weldaaden van hem ontvangen „ hadden, verzelden zyn lyk naar het graf, „ en waren daar van niet af te brengen. — „ Hoe myn Kind! gy weent ? mishaagt u dee„ ze vertooning van 's Menfchen niettigheid"? . Geenzins myn Vader, zeide Frederik die inderdaad weende, myne traanen zyn èewyzsn van de gefleltenii myns harten , ik rvenscète „ Wat wenschte gy myn C 5 Zoon"?  42 De vernederde Zoon" ? Och , ik gevoel iets, dat ik niet kan zeggen , maar ik wenscbte het hoofd van dien edelmoedigen Ryke met myne banden aan te mogen raaken, om daar door de achting uit te drukken, welhe myn ziel voor den geenen gevoelt, die'het zelve gedragen heeft. De verrukte Vader nam het doodshoofd op, en riep uit, „ God bevestige deeze gevoelens in uw „ hart! — Daar myn Frederik , bevvys uwe „ eerbied aan het zelve". De verwonnen Jongeling nam het hoofd aan, befchouwde het met een verwonderlyke aandacht, drukte het aan zyn hart, wierp het daar na in "het graf, nam eenige handen met aarde en bedekte het daar mede, zeggende, ó myn Vader, de ziel van deezen Edelmoedigen is reeds aan de ovsrzyde van het graf; dat deeze beenderen hier vylig rusten i — „ Lieve zoon (viel de „ ouden Man hem in de rede, terwyl de traanen langs zyne wangen vloeiden) wat moet „ God een welbehaagen hebben,indeverrich„ ting van zulke deugden, die ons ook tot „ zo verre bekooren , dat wy onze eerbied „ aan doodsbeenderen bewyzen ; en hoe heer„ lyk moet bygevolg het loon zyn van zul- „ ken  Hoogmoed 43 „ ken die door hunne fchatten tot het rechte „ oogmerk te befleeden, onder het geleide „ van de traanen der Bedrukten van hier ten „ Hemel pan"! 6 Myn vader boe gering zyn de overblyffeh van den Mensch ? — „ Gy ziet het myn Zoon , een weinig flof „ en eenige beenderen ; zo wy derhalven „ geen deugd bezitten, wat zyn dan fchat„ ten; wat is dan pracht en praal ? de deugd „ alleen brengt ons over in het getal der Za„ ligen. — Zie deeze vermolfemde knook, „ kunt gy wel zeggen van wiens overblyffel M die is? .11 Hoe onaangenaam ziet de„ zelve 'er uit? en wie weet of de ziel wel„ ke in het lichaam waar van zy een fteun„ fel uitmaakte woonde . . . wie weet „ myn Zoon of deeze niet in den Hemel is ? n of zy niet in het getal der Engelen „ juicht? — of zy ó myn God".... hier kon de oude Man niet verder gaan , waarom zyn Zoon hem naar de rede zyner droefheid vroeg. „ Ach ! Frede- „ rik (antwoordde hy) wie weet of dee„ ze knook niet tot het lichaam van uwe „ Moeder behoort? • van de teeder- „ fte Moeder? • van de minnenswaar- dig-  44 De vernederde „ digfte Echtgenoote ? . ja dan is zy ze- „ kerlyk in den Hemel; dan ziet zy „ ons myn Zoon; ■ dan heeft zy uwe „ bekeering gehoord; dan zal zy voor „ u bidden. ■ ó Myn God ! begenadig „ my,ommet myn waarden Zoon, wanneer Gy „ onze beenderen by een zult verzaameld heb„ ben, in het gezelfchap van die beminnelyke „ Hemelinge door te mogen brengen"! ■ ■ Fhederik begon met den ouden Man verlee* gen te worden ; zyne verkeerdheid gevoelende *en de oogmerken zyns Vaders ontdekkende , zeide hy; lieve Vader! leer my verder ■wel te doen , op dat ik dat geluk waardig worde. Gy hebt wy het nut der rykdommen getoond, de nietige overblyfjels der Menfchen laaten zien, help my verder een deugdzaam Man worden. De gantfeh verrukte Ernestts nam zyn' Zoon by de hand; hen ontmoette by het naar huisgaan een gryze Man die hun om een aelmoes bad. — Zie daar myn Vader, zeide Frederik, nu zult gy zienofikwaarlyk bekeerd ben. Hy haalde een klyne goudbeurs uit zyn' zak; dit geld myn Vader , zeide hy , bad ik opgegaard en voor eenige nieuwigheden befiemd, docb, daar bet my  Hoogmoed 45 my flegts tot pracht zou verfirekken, zal ik het deezen Mangeeven, hy zal my daar voor in zyne gebeden gedenken. • Zie daar myn Vriend, zeide hy, den Bedelaar aanfpreekende; ontvang dit van een' Jongeling, die van de Dooden geleerd heeft, hoe hy met de Leven. den moet omgaan. ■ „ God maake u ge- „ trouw in het beftendig beoeffenen van uwen „ pligt myn Kind" ! riep de blymoedige Ernestus uit. ■ Hy omhelsde vervolgens zynen Zoon, en ging welvergenoegd met hem naar zyne woning te rug. W. V. O. Jan-  JANTJE. Jantje zeven jaaren oud, Geestig, maar ook dikwils ftout, Stond, en keek byzonder fbrakjes, Met de handjes in zyn zakjes. —— Bloeder, die dit iieve Kind, Zo bedeest en treurig vindt, Is op 't hoogst met hem bewoogen, Vraagt met traanen in haare oogen, „ jANTjtf lief, wat deert u tog"? 't Antwoord is een zugtend — o:b\ Moeder ftreelt het lieve Jantje; Kust zyn mondje, drukt zyn handje, Maar het Zoontje zugt en fteent, Luikt zyne oogjes, klaagt en weent. Moeder, door de vrees aan 't dwaalen, Ziet het moeilyk ademhaalen, Van haar Jantje, langs hoe meer; Zugt en valt in onmagt neèr. Juist in die omftandigheden, Komt de Vader binnen treeden, Schrikt, en ondervraagt zyn' Zoon, Die op een bevreesden toon, Uit.  Jantje. 47 Uitroept, ocb wil 't my vergeeven t Vader liefl ik zal myn leven . . , „ Hoe! (zegt Vader zeer ontfteld,) „ 'k Weet niet wat die taal voorfpelc". Och\ hervat het aardig Kwantje, Vader! ocb! vergeeft uw Jantje! 'kHeb my jlegts wat ziek vertoond, Om van 't School te zyn verfchoond. Ik behoef niet uit te leggen, Welk een antwoord op dat zeggen Wierd gegeeven door Papa. Slegts een korte wyl daar na, Gaf de Moeder 't eerffe teken, Dat haar flaauwte was geweeken; Kreeg van tyd tot tyd meer lucht; Roept al flaamlend met een zugt, Leeft gy nog myn lieve Schat je ? „ Daar is geen gevaar voor'tPlatje, „ (Zegt de Vader) 't was maar kool, „ Hy had niet veel zin in 't fchool. „ Maar ik zal 't hem wel verleeren „ Door zyn leden wat te fmeeren. Ieder  45 Jantje. Ieder weet wat dit beduidt. Jantje moest ter kamer uit; Want, zyn Vader wilde toonen , Dat hy 't kwaaddoen wist te loonen; En de Moeder, zwak van aart, Was wat al te ligt vervaart; Cy Ouders, tracht bytyds derKindren aart te ontdekken , Eer u 't verzuim tot fcband1 bun tot verderf mogt ftrekken; En zo 't behoud der Jeugd, u recht aan 't bar te gaat, Verfchoon dan 't klynst misdiyf, zo min als 't grootjie kwaad. Wm. Rs. EER.  E E R R Y K aan BERNARDUS. Ik heb met hartenleed, reeds meer als eens vernomen, Wat wreed gevolg, de dood van uwen Vader heeft; Dat gy, als konde u thans geen onheil overkomen , Het pad der deugd verlaat, en als een Booswicht leeft. Bernardus ! 'k vorder niet dat gy een' Vriend zoudt vreezen; Verwagt ook niet dat ik u doemen zal, —- Q neen. Ik zelf heb ook myn fchuld, die 'k dagelyks beween, Maar beef zo gy volhardt; — God zal uw Rechter weezen.. Terwyl uw Vader 't loon voor zyne deugd verwerft, Den grooten Schepper looft met Hemelfche Choraalen. D Zie  jo Eer r y k. Zie ik zyn eenigst Kind van 't pad der reden d waaien, Daar hy het waare zoet des korten levens, derft. 'k Hes duizend pylen om uw dooiend hart te treffen, En 'k zal niet rusten, voor myn koker is geleegd. Ikfmeek flegts, datgy tog myn woorden overweegt , Want dan zal 'k u misfchien uw' ftaat nog doen befcucu. Eernardus ! och ! bedenk wie gy den doodlleek geeft. Door uwe uitfpoorigheid; wie u met fmart ziet dooien; Wie, ruim een jaar geleèn, uw zorg wierd aanbevolen. Bedenkt Bernardus niet, dat hy een Moeder heeft? Ja dwaaze Jongeling, gy zet de grafdeur open, Gy vat den fys des doods, en zwaait dien naar den kant . . . Laat  AAN BER NARDTJS. 51 Laat loc, — zie wat gy doet, —bedwing die wreede hand, Want zo gy treft is 'c uit; dan is 'er niets te hoopen. Vergun my dat ik u die Moeder ee-s vertoon' , Daar zy, in eenzaamheid, op 't ziekbed neer gelegen, Haar krankte voedfel geeft, door telkens t'overweegen, Wat ze al heeft uitgeftaan , ter liefde van haar1 Zoon. „ Toen ik in 't baarens uur. (dus fpreekt zy by gedachten,) „ Ten prooije had verftrekt der jammerlykue r> pyn, „ Dacht ik, dit uur van wee zal my nog „ dierbaar zyn, Wanneer 'k myn' Zoon, de deugd irandvas„ tig zie betrachten. „ Myn Halsvriend troostte my ook met die ,, zelfde hoop, D 2 „Daar  52 E E R R Y K „ Daar hy het jonge wicht, in by'zyne armen „ drukte, „ 'k Zag, dat de vreugd, zyn oogeen'traanen- „ vloed ontrukte, „ Maar weinig dacht hy toen aan zulk een ie- „ vensloop. „ *k Heb , toen myn zuigeling reeds pyn' ,, tjes moest verduuren, „ Geen moeite ontzien; Ik pleegde in dien „ bedroefden ftaat, „ Daar hem de fpraak ontbrak , met ieder trek,, je raad, „ Myne oogen looken niet, in byna vyftig „ uuren. ,, Elk fluipje was een wond in 't voor hem „ bloedend hart. „ 'k Lag dikwils, weenende by 't fchomlend „ bedje neder, „ En boezemde uit; ó God! herflel, herflel „ hem weder! „ Verhoor een Moeders beë ! zie neder op „ haar fmart! „ Toen hem de kinderziekte op 'twreedfte „ kwam beltonnen; M Toen  AAN BeRNARDTJS. 53 ,, Toen zy, en oog en mond door volle ,, zweeren floot, „ Lekte ik het brandig vogr, Natuur wist in „ dien nood, „ Myn tong, hoe teder ook, volkomen te „ hervormen. „ 'k Behield hem zyn gezicht, tenvyl 't be. „ fmetlyk vuur, „ Vast in myne oogen floop, en my veel pyn „ deed lyden. „ ToEN't fcheen, dat hy reeds met de doods„ angst lag te flryden, „ Zag ik wanhoopig om naar 't bange baarens uur. „ Het morrend wddrom, fmoorde op myn be- „ fturvne lippen; „ Ik zeeg by 't wiegje neêr; de fchrik had me ,, overmand; „ Een krankte boeide my, aan 't ftille ledi- ., kant. ,, Och! had de dood my toe dit noodlot doen „ ontflippen! „ Heeft ooit een Moeders hart, meêr als „ myn hart geleên, D 3 » T°ea  54- E E R R Y j. »> Toen ik, tot overmaat van duizend duizend „ rampen, » Nog wierd geroepen, om met hongersnood n te kampen? „ Toen zig't gebrek verbond, aan all'myn te- „ genheên? „ Toen heb ik 't halve brood, myn waarden ,, Man ontnomen, ,, En nog om de andre helft gebedeld met „ myn oog, „ Myn Zoon leed geen gebrek, hoewel de ,, nood, zo hoog „ Reeds was gefteegen, als hy ooit had kun- „ nen komen. „ Ik zag het kruimtje na dat van zyn lippen ,, viel, ., En dat, ja dat alleen, nam ik om my te „ voeden. „ Wat leed ik voor myn Kind, na dat het „ eindloos woeden, „ Des doods, aan my ontnam den Vriend van ,, myne ziel! „ 6 God ! zie 'k al myn zorg dan zo on„ dankbaar loonen ? » Ik  aan bernardus. 55 „ Ik bid o, breng myn Kind wéér op het „ pad der deugd; „ Schenk hem vergiffenis, 't zyn feiten van „ de jeugd; „ Och! mogt myn voorfpraak hem, óGod! „ by U verfchoouen"! Zie daar ontaarte Zoon, van zulk een braave Vrouw; Zie daar wie gy vermoort, door uw losbandig leeven; Ze is op den rand des grafs, — Bernar- dus! gy moogt beeven, Indien zy nederfcort, door overmaat van rouw, Het zal niet noodig zyn myn' raad hier by te voegen. Lees en herlees myn' Brief, eu zend me uw antwoord toe; God geeve, dat het aan myn' hartenwensen voldoe ; Dan zal ik hooreu, dat uw ziel begint tewroegen, Dat gy naar uitkomst zoekt in d'allerbangften ftryd, D 4 By  56* Eerrtk aan Bernardus. By my, by haar, aan wie u deeze brief doet denken; Maar boven al, by God , want die kan uitkomst fchenken. Vaabwel ! 'k ben nog uw Vriend, fchoon gy een Booswicht zyt. EERRY K. O.  D E JONGE HELD. Uit bet Hcogduit-cb vertaald. Heintje,nog geen agt jaaren oud zynde, wierd door zynen Vader naar het naaste Dorp ter kennis medegenomen. Alle dingen waren voor den Knaap, die tot nu toe, om zo te (preeken, nog niet uit het hoekje van de haan gewee-t was, wonderen; zodaanig, dat hy niet ophield van zynen Vader, dan naar dit, dan wederom naar wat anders te vraagen ; want hy was , gelyk zulks dat kleine Volkje over 't algemeen zeer eigen is, ten hoogden nieuwsgierig. Duizendmaal bad hy zyn' Vader afteklimmen , (want hy zat achter den ouden Man te paard) om hem het een of ander wat meêr van naby te toonen. — Eene zelfs niet zeer uitgebreide vlakte, fcheen in zyne oogen een geheel Ryk ; het laagfie heuveltje , een hoogen berg; het minfte vyD 5 vertje,  58 De Jonge Held. vertje, eene verbaazende zee; en het naamvsrbeperkte kreupelboschje, een ontzachlyk woud te weezen. Voorby een Boerenwoning rydende, ïprong een groote bulhond voorden dag, die onze Reizigers niet weinig aanbafte. Straks roept Heintje , wiens nieuwsgierigheid nog eeven levendig bleef, Vader\ ik bul u, zeg my den naam van ditverfcbrikkelyke Beest. Zyn Vader hem willende beproeven , antwoordde met eene geveinsde benaauwdheld, „ och myn Zoon het is een „ verflindende Beer, een onöverwinne- „ lyke Vyand; — omhels my mynKind; omhels „ my voor het laatst, want zekerlyk zal het „ Beest ons verfcheuren". I Ieintjc zag den ouden Man eenigzins verwonderd aan; — was een wy] fpraakloos, maar zeide eindelyk ; boud moed myn lader; ik weet raad; boor wat myn invalt. Werp my van bet Paard, en dus ten prooi van dien verfchrikkelyken Beer; voort s zult gy u door de vlugt kunnen redden , zo dra het Dier, op my aangevallen zynde, zig met zyn prooi  De Jonge Held, 59 prooi bezig boudt; dit zal ten minjlen u beveiligen. $ $ & Of d'oude Man , zyn moedig Kind, Gekust, geliefd beeft, en gepreezen, Zal ligtelyk te raaden weezen; Te meer, daar ieder ziet, boe teêr by wierd bemind. GEDACHTEN e y een REGENBUI. onderryke deeltjes! Volmaakte tafereeltjes, Der hoogfte Majefteit; Gy houdt my opgetoogen, Daar gy, door Gods vermogen, De bruine wolk ontgleit. Deez' kristalyne knopjes, Deez,*  Co Gedachten Deez' wonderryke dropjes, Doorbalfemen al de Aard; o Zegenvolle kasjes! Wat zyt gy voor de grasjes, En tedre plantjes waard'! Zy richten zig naar boven, Om hunnen God te looven, Door blydfchap aangedaan; Men ziet in fpruitjes, blaadjes, De holligbëen en naadjes, Als juichende opengaan. Zy fchynen vol verlangen, Om 't droppeltje te ontvangen, Daar het de wolk ontgleit; ó Wonderryke deeltjes ! Volmaakte tafereeltjes Der boogde Majefteit! De Zon moet door zyn ftraalen, U uit de waatren haaien, En voeren naar om hoog; Dan daalt ge , ó dropjes! weder, Op 't fmagtend Aardryk neder. En laat geen plekje droog. Maar waarom dus by flipjes, By zeetjes zonder klipjes? Waar-  by een Regenbui. 6l Waarom niet met één plas ? ■ Neen, dan zou 't alf verdrinken, En door den vloed verzinken; Dan vond men kruid noch gras. ó Wonderryke deeltjes! Volmaakte tafereeltjes, Der hoogde Majefteit. Gy voert myn ziel naar boven, Naar 't eeuwig hof der hoven, Daar gy de wolk ontgleit. Als men door 't Kunstvermogen, Met welgewapende oogen, Uw binnenfte beziet; Wie kan zig dan bedwingen, Den Schepper lof te zingen, Ja wie verdomt dan niet? Men vindt in 't dropje, Diertjes, Tienduizend kleine ziertjes, S'egts ftofjes, maar bezield; Zy weemlen, woelen, fpeelen, Verlieven, paaren, teelen, Het gantfche ftroomtje, krielt Van levendige deeltjes. ■ ó Zeetjes! tafereeltjes Der hoogde Majefteit! Gy  62 Gedachten Gy houdt my opgetoogen, Daar gy, door Gods vermogen, De bruine wolk ontgleit. ó Beestje dat in 't dropje, Met pootjes, (piertjes, kopje, Als in een Wereld leeft! Uw (traalenbuigend huisje, Dat flikkerende buisje! Dat balfem klootje, heeft, Daar het u ftrekt ter woning, Het kenmerk van een' Koning, Een God van eeuwigheid. Ja , ronde waterdeeltjes.' Gy> ëY zyt tafereeltjes Der hoogfte Majefteit. Die God zo groot als kunftig, Al de Aard' ten hoogfte gunftig, Die Schepper van 't Heel • al, En Heer van alle Heeren, Is 't, dien ik juichende eeren, En eeuwig pryzen zal, Wanneer myn ziel, in kringeu Van zuivre hemellingen, Zweeft om zyn hoogen troon. Dat Diertjes! zult gy derven; Dat,  by een Regenbui. 6*3 Dat, dat zal ik verwerven, Dat groot genade loon. O Wonderryke deeltjes! Volmaakte tafereeltjes Der hoogfte Majefteit! Gy houdt my opgetoogen, Daar gy, door Gods vermogen, De bruine wolk ontgleit. Gy doet my fteeds gedenken, Wat God zyn Volk zal fchenken, In 't eeuwig Vaderland. Gy, wonderryke deeltjes! En fpreekende tafreeltjes, Der krachten van zyn hand! Gy brengt my in gedachten, Wat zoetheên 'k heb te wagten, In 't Hemelsch Paradys; En door wat bloedig lyden, Door wat rampzalig flxyden, Ik eens die zielefpys, In eeuwigheid zal fmaaken: Ja 'k zal daar toe geraaken, Door vloedjes van waardy; Door fïroomtjes, vol van waarheid , Voorzien van uwe klaarheid, Maar  04 Gedachten by een Regenbui. Maar zaliger voor my : Door die koraale knopjes, Die gadelooze dropjes , Van Jf.z-js purper bloed, Dat van bet vloekhout vloeide , De onwaardige Aard' befproeide , Toen men, geheel verwoed, En wars van mededogen, Volftrekt door niets bewoogen, God zelv' aan 't moordkruis bond ; Den Middelaar deed fterven, Het fchuldloos leven derven, Doorboord met wond by wond. ó Wonderryke deeltjes! Volmaakte tafereeltjes Der hoogfte Majefteit! Gy houdt my opgetoogen, Daar gy door Gods vermogen, De bruine wolk ontgleit. o. ■ EINDE.  BOST KIND.   KORT VERTOOG V R E E Z E N DONDER. *f ÏTenschelyk ware her, dat men de Kin* * deren, meer liefde en minder vrees voor het goeddoende Opperwezen inboezemde, als men tot heden toe , over het algemeen genomen, gewoon is : de gevolgen daarvan zouden heerlyk weezen. Ik beroep my, ten bewyze daar van, op ieders hart; wat gevoelt het, met betrekking tot een voorwerp dat door hetzelve bemind, hooggefchat, en daarom geëerd wordt? hoe verfchillende is dat, met het geene het gevoelt, ten opzichte van een voorwerp , waar voor het vreest, uit aanmerking van een oververmogen ? men vergelyke deeze beiderlei gewaarwordingen met elkander, men veile een billyk oordeel, en ongetwyffeld zal, A met over het voor den  2 Kort Vertoog met betrekking tot de Jeugd, de inhoud daar van weezen; wenfcbelyk ware bet, dat men de Kindei en , meer liefde en minder vrees voor bet gceddcende Opperwezen inboezemde , als men tot beden toe, over bet algemeen genomen , gewoon is. Wy ftaan toe, dat men de Jeugd, in het kennen der Godheid, voor al uit de werken der Natuur, onderuyzende, de grootheid van den Schepper , en dus ook deszelfs almagt, niet kan nog mag verzwygen ; maar, moet men daarom dat onbepaald vermogen, door middel van duizend fchrikbeelden aan den geest van het greetig luisterende Jongsken vertegenwoordigen? wat kan het gevolg daarvan zyn? wat anders als een flaaffch vreezen, en dat, zegt de braave Gilbert , onteert den Schepper van Hemel en Aarde , om dat hetzelve eene onbillyke gedachte van zyn IVezen, ten grond/lage heeft; maar ook, om dat bet inderdaad eene onwillige gehoorzaamheid voortbrengt (*). Men leere van dien deugdzaamen Grysaart, de bovengenoemde fchrikbeelden te vermeiden : de- (*) Gilbtrtofd*deugdzaam* Gr}saert,Nf. J./flf. 17.  over den Donder. 3 dezelfde God , zeide hy tegen zyn geliefden Gautier , toen hy hem, door middel van het Microscopium, de grootheid van het Opperwezen, in een vezeltje van 't Heelal getoond had; dezelfde God, die dit flipje zo geformeerd beeft niet alleen , maar ook nog in alle deszelfs eigenfebappen, en tot alle deszelfs einden onderhoudt, verzorgt ook u myn Zoon : Hy laat geenig werk zyner banden vaaren, maar houdt door zyne a/magt alles in weezen ; zyne liefde is zonder einde, gelyk Hy zelf oneindig is. Gautier ! boe wel zyn wy bewaard, verzekerd zynde, dat de Almagt zelve ons befebermt! boe geruit kunnen wy leeven , bewust zynde , dat God bet is die voor ons zorgt, en tevens overtuigdzynde, dat zyne liefde oneindig is ! verdient die God dan niet door bet Mtnscbdom geëerbiedigd te worden (*J ? Deeze onderwyzing nu, fluit geene volflxekte flilzwygendheid, omtrent de rechtvaardigheid van het Opperwezen, in; geenzins : een verftandig Vader, zal zyn Kind desaangaan- de O Poe- A a  4 Kort Vertoog de zekerlyk onderrichten, doch die eigenfchap van den Schepper, niet onder de gedaante van een onophoudelyken vloek voorftellen, maar dezelve, ook werkfaam omtrent het zegenen, aan den geest van het Kind vertegenwoordigen; hy zal Gods barmhartigheid enlangmoedigheid daar mede verbinden, en dus het roimfte veld voor zig hebben, om den Schepper wederom zodanig voortenellen , dat 'er uit de bevatting dier voortelling , niet dan liefde in het tedere hart zyns Kinds geboren wordt; en zekerlyk moet zelfs eene redeneering over het Oppenvezen , als Rechter, als rechtvaardig Rechter befchouwd, naar billykheid gehouden zynde, dat gewenfchte gevolg verkrygen. Het geene wy op 't oog hebben, bepaald zig alleen tot het gewoonlyk fpreeken over het vermogen der Godheid , want dan vloeit den ouderlyken mond meest altyd over van verfchrikkingen; dan ziethet Kind een vrymagtig Wezen, dat, niemand rekenfehap verfchuldigd zynde, in alles goedvindelyk , volftrekt zonder oorzaak , handelt; het vertegenwoordigt zig een' Goo, die den blixem zwaait, ten einde hier of daar verwoesting aan te richten, om geene an-  over den Donder. 5 andere rede als om dat Hy zulks goedvindt ;een' God, die behaagt het Hem flegts, de donders gebiedt, het heelal zodanig te zweepen, dat de verfchrikte, de fidderende Stervelingen, door angst bezwyken; die de iTormwinden aanvoert, om hoogtens neder te doen Horten; de eisfelykde watervloeden voortduwt, om geheele landen en (leden te overdroomen, als vond Hy behaagen in her gekerm der zieltoogende runderen , of in de hut van den fchamelen Landman op het water te zien dobberen. — Wy willen niet nalaaten te hoopen . dat 'er in den grond van het onderlyke hart, zulk een denkbeeld van het alroos goeddoende Opperwezen niet huisvest; maar het Kind vormt hetzelve ongetwyffeld , door de verkeerde wyze van voordellen, welke ter zyner onderrichting gegebezigd wordt : verfchrikking alleen en geen liefde draalt in die voordelling door, daar on. dertusfchen de God der Christenen loutere liefde is. De donder is zekerlyk wel het voornaamde voorwerp, waaromtrent de Ouders, (trouwens alleen by gelegenheid) zig bezig houden, ter onderrichting hunner Kinderen, in her wezen der Godheid. A 3 Wy  6 Kort Vertoog Wï fiaan toe, dat de donder een majestueus, een ontzach verwekkend, ja een verbazend verl'chynfel is : God zelf bevestigd dat befluit: niet onder het harmonieufe gefchal der Hemelfche Legioenen, niet onder het geklaater eener zwaare regen, niet onder het gegons van geweldig nedervallende hagelfteenen, maar onder het verbazend gedreun van loeijende donderfla. gen;onder het fchitteren der blixemflraalen.kwatn Hy neder op den berg Sinai, om Moses de Wet te geeven (*). Hy donderde over de Pbilistynen , ter hunner vcrfchrikuinge (t). en antwoordde Job uit een onweder ($), Meer plaatfen vinden wy in de H. Schriftuur, welken ons een buitengemeen denkbeeld van den donder geeven : Job, de onbedenkelyke magt van het Opperwezen willende uitdrukken, noemt dezelve , de donder zyner mogentbeden (**> De wateren (zegt David) baastteden baar weg voor de fiempte uwes donders (ft)- Ja zeker" lyk is dit verfchynfel verbaazend ; zekerlyk wordt een Mensch niet belachelyk, die, terwyl de O) Exodus 19 vs. 16. (tl 1 Samuel 7 vs. 10. (§) Job- 38 "j- u 4° v!C**) Job. 26 vs. 14. CfP p/. 104 w. 7-  over den Donder. 7 de wolken zig boven zyn hoofd vergaderen , terwyl de rollende donderflagen zyne woning doen dreunen, in ffille aandacht nederzinkt, en de grootheid des Scheppers overweegt; zekerlyk is het geene befpottelyke vertooning, wanneer men in gezelfchap zynde, alle vermaaken Haakt, zodra het licht van den fnellen blikfern door de vengflerglaazen dringende, een onweder aankondigt: de Natuur zelve fchynt ons,door eene byzondere werking van de lucht op ons geftel, bedeest te maaken, en dusdoende tot eene ingetogene aandacht aantemaanen ; en het duister dat by de opkomst eener donderbui over het Aardryk verfpreid wordt; de ongetneene ftilte welke in die oogenblikken ontftaat, fchynen tot hetzelfde einde gefchikt te zyn; maar na dat alles, blyft de vraag moet men voor den donder vreezen, op zulk eene wyze, op zulk eene flaaffche wyze, als men de Kinderen doet vreezen; moet men fidderen wanneer de donderflaagen onze oore aandoen? nog onbeflist. Onder alle de uitdrukkingen, by de Ouders meest al in gebruik zynde, om hunne Kinderen, by gelegenheid van een onweder, te onA 4 der  8 Kort Vertoog derhouden, is de volgende wel de voornaam, fte, maar ook de haatelykfte; boor, boor, onze lievenbeertje is boos. Welk eene laage, ja wy durven het volmondig zeggen, welk eene verfoeijelyke uitdrukking! Aanmerkelyk is het, dat het gebruik van het woord lievenbeertje, om 'er het Opperwezen mede te benoemen, niet alomme zo veele verachters gevonden heeft, dat hetzelve voor altoos verbannen is geworden, want het tegendeel is gebeurd : dat woord , hoe verachtelyk , heeft een algemeen gebruik verkreegen , ja zo algemeen, dat flegts eenige weinige lippen daar doorniet bezoedeld worden. Men vestige zyne aandacht alleen op het laatfte gedeelte van dat haatelyke woord, op beertje naamlyk; men overweege de waare betekenis daarvan, en oordeele, in hoe verre zulk een naam het aanbiddelyke Opperwezen toekomt. Wy willen ondertusfehen zonder reden niet geftreng zyn, en bekennen daarom, wel te willen vast Hellen, dat 'er by de gebruikers der gemelde benaa. ming, de grootfte tegenftrydigheid, tutfehen de waare betekenis van het woord, en de betekenis welke men daar aanhegt, plaats heeft; dat de mond den Alleihoogfte hoont, terwyl het hart Hem  over den Donder. 9 Hem tracht te verheerlyken; maar, men moet de Kinderen in het oog houden : hunne verbeelding is dikwils levendig, en levendiger als men wel denkt; immers kan het dan kwaade gevolgen hebben ? Veel gevaarlyker niet alleen, maar ook veel haatelyker is het zeggen,dat dat //*. venheertje boos is. Niet anders fpreekt men van een' Mensch; welk een hoon voor het Opperwezen! het Kind ziet een' God dietss die (om de gebruikelykfte woorden te bezigen) kwaad, die vergramd is, en zie daar degronflag, waar op het onvernuftig fchepfeltje, eene gelykenis der Godheid van den Mensch ontleent; eene gelykenis, welke zig in de jonge harsfens zo vast prent, dat het Kind , nu reeds een man geworden zynde, zyn' God nog niet anders kent, als voor een Meester, die boos zynde, zyne donderklooten ophetAardryk nederzendt, om het een of ander voorwerp in het byzonder, te verwoesten. Ver- foeijelyk gebruik, dat zulk een affchuwelyk gevolg heeft! ó Gy Ouders ! bedwing uwe lippen, of fpreek meer bedacht, min gevaarlyk voor het hart uwer Kinderen, dat in uwe handen ter vorming is overgegeeven, A 5 Wv  IO Kort Vertoog Wy ontkennen niet, dat de almagtige God, den donder zou kunnen bezigen ter toffe van ftrafwaardige voorwerpen : de groote Martinet zegt, ik hoor en zie het (onweder) nooit, dan met groote eerbied,diepe verwondering, en met een nederig vermaak, zonder dwaaze vrees; ten zy het zeer geweldig is, en deeze zegen in een oordeel veranderd wordt (♦). Onderricht uwen Zoon ook omtrent den donder, als een oordeel Gods befchouwd , eerwaardige Vader ! maar doe het met verftand, dring uwe gezegdens aan door voorbeelden,doch geloof het algemeene gerucht niet, onderzoek oordeelkundig, houd tyd, plaats, en omftandigheid, altoos in het oog, dan zal wel het getal uwer voorbeelden werkelyk verminderen, maar juist daar door, zult gy ook het genoegen hebben, dat gy uwen Zoon, zynen God niet ziet vreezen, als een ftaaf zynen geftrengen Meester. Uit het bovengemelde heerfchende gebruik by een onweder, uit de verbeelding die men de C*) Kateclismtts der Natuur, l Detl /«g. 123.  over den Donder, ii de Jeugd, van het Opperwezen doet vormen, vloeit nu natuurlyk eene redenlooze vrees voor den donder voort, zodanig, dat men niet zei- , den Menfchen ontmoet, die zig voor het .onweder verfteeken, terwyl de angst het bange zweet alomme uit hunne lichaamen perst, terwyl zy Adderen, de handen wringen, weenen. Deeze vreesachtigen waren uwe Kinderen, ó verkeerde Vaders! zy zyn het, welken gy een loos lievenbeertje hebt leeren kennen, wier barfens gy zo verkeerdelyk met fchrikbeelden, met voorbeelden van ichadelyke donderflagen, als zo veele oordeelen van God , opgevuld hebt; voorbeelden, welken, wel onderzocht zynde, de minfte blyk van ftrafoelfening niet kunnen opleveren. Zie daar uwe Kinderen, hoo- ners der Godheid, door eene verkeerde, door eene flaaffche vrees; lastige leden hunner huisgezinnen , en verwaarloozers hunner eigene gezondheid. Zie daar de vrucht uwer verkeerde opvoeding. Gy hebt hen bevreesd gemaakt, —- en waar voor? ——. voor de grootfte blyk der liefde van het aanbiddelyke Opperwezen : ja waarlyk, de donder en blixem zyn de nuttigfte van alle verfchynfelen , welken ooit voor onze oogen komen, en derzelver fcha?  ia Kort Vertoog fchadelykheid haalt op verre na niet by het nut dat 'er door te weeg gebragt wordt. Laat ons niet trachten zulks beter te befchryven, als de reeds aangehaalde Authcur, in zyn ten hoogften nuttig werk, zyn werk dat voor alle huisgezinnenonöntbeerlyk is, gedaan heeft: wanneer, zegt zyn Eerwaarde (*J wanneer 'er al eens een Mensch ef een Beest, daar door getroffen, het leven verlieft, terVDjl honderd duizend andere Menfchen daarvan nut trekken, is dan de donder zo fcbadelykl Duizendmaal verplettert het Onweer eenen Eikeboom , en faat in het veld ter néér, of verdooft zynen gloed in het water, eer het een Menscb of Huis treft ■ (Veet gy wel dat de meeste Blixemflraalen vaar boven vliegen ; dat het getal der Menfchen , door den Donder getroffen, zeer gering is, dat 'er in Londen, cent zo groote Stad, in dertig jaaren tyds, maar twee lieden door geraakt zyn geworden ; en dat, in ons gebede Land, dit getal kleiner is dan men doorgaans meent; dat 'er in honderd jaaren te Leiden maar één kind doodgeflagen is, C*) Peg. "3°  over den Donder. 13 fs, juist op een Molen, een der gevaarlykfle plaatfen? Hoe veel meer treurige gevallen kent gy 'er van ? — Weet gy wel, dut één koude dag, op eenen brandheeten volgende, voor meer Lieden doodelyk wordt , dan 'er door het Onweer, mi men. Stel dat de punt des angels, onder het Microscopium, zig zo breed vertoont, als de punt van een kleine fpeld voor het bloote oog, en men met zodaanig een fpeld, in de ruimte van een vierde van een duim, ten minflen 24 of 30 flipjes naast elkander kan zetten, zo is het zeker, dat 24 of 30 angelpunten naast elkander gelegen, nog zo veel plaats niet zullen bellaan,  EN DIE DER KüNST. 37 flaan, als de breedte der fchier onzicht. baare punt, van een byzonder fyn naaldje. L. Verbaazende kleinte \ M. En ik verzeker u, dat gy op de gemelde wyze, nog ten uiterften ruim rekent. L. Hoe onbedenkclyk fyn, moet dan ieder gevederd pyltje, van welken 'er, volgens uw zeggen, ten minffen twee in den angel der Bei verborgen zyn , weezen ! M. Dat zult gy nu eenigzins kunnen nagaan. L. In waarheid, de God van Hemel en Aarde is groot! M. Heerlyke erkentenis! Ja de God van Hemel en Aarde is groot,alléén groot;waarmede zou men het Opperwezen kunnen vergelyken? De aandachtige Befchouwer zyner wonderbaare magt, verliest zig, in onafgebrokene verrukkingen, vindt alles een voortbrengfel te weezen, en een voortbrengfel dat een onnadenkelyk vermogen, ter oorzaak moet hebben : hy ziet,overweegt , zygt vol verwondering neder, en roept met u uit, in waarheid de God van Hemel en Aarde is groot! —Maar laat ons weder tot ons onderwerp keeren. Gy  38 Werken derNatuur . Gy weet hoe hoog onze vrouwen het zogenaamde Kamerryksdoek (in 't gemeen kamerdoek genaamd) fchatten; maar ik verzeker u, dat een ftukje van het allerfynfte foort daarvan, vergroot zynde, niet anders dan een grof, lomp traliewerk fchynt te weezen; niet anders, dan een onregelmaatig net van ankertouwgaaren gevlochten ; en de voorgemelde Autheur zegt. „ Een Brusfelfcbe Kant, van vyf envyftig Guldens de El, (vergroot zyn„ de) zag'er uit, als of ze gemaakt was „ van een dikken, ruigen, oneffen, hairigen „ draad of touw, op eene zeer flordige „ en lompe manier gevlogten en vastge„ maakt of famengeflansd." Vergroot men nu in tegendeel op gelyke wyze, het fpinfel van een' zydeworm, zal men zien , dat hetzelve , eene volmaakte gladde, en blinkende draad is, overal gelyk, en ten uiterften fyn, ja fy« ner dan de beste Spinfter inflaat is te maaken. L. En niettemin heb ik wel hoor en zeggen, dat een bekwaame Spinfter, al een zeer fjne draad kan vervaardigen. M. Dat  en die der Kunst. 39 M. Dat zy zulks kenne, ik verzeker u echter, dat haare draad zo veel grover zal weezen, dan die des zydeworms, als een kabeltouw grover is,danhetdunftegetwynd garen. L. Zo is dan het werk van zulk een' -worm, wel een uitmuntend kunstftuk der Natuur. M. Ongetwyffeld. L. Ik heb wel eens jonge zydewormtjet opgevoed , en in een zogenaamd peperhuisje doen [pinnen, doch nooit heb ik my by het omhaspelen der popjes, genoeg kunnen verwonderen, over de verbaazende magt, die zulk een gering diertje het vermogen gegeeven heeft, om zynen byzonder fynen draad zonder breeken te kunnen affpinnen. M. En niet te min is die draad 930 voeten lang ; waar by gy in het oog moet houden , dat het diertje, de geheele lengte door, twee draaden faamenvoegt, zo dat gy het gemelde getal moet verdubbelen , en de waare lengte van den draad, C 4 ten  4ö Werken der Natuur. ten minden 1860 voeten , dat is ruim 7 maal zo lang moet fchatten, als de Westenooren hoog is , want deeze hoogte houdt niet meer ais 261 voeten. L, Welk een lengte in zulk een klein beftek opgerold! M. Gy zult hierna nog veel meer reden vinden , om u te verwonderen over de werken der Natuur, met tietrekking tot het befluiten van eene onnoemelyke hoeveelheid, in een zeer geringe ruimte; defynheid van den draad waarvan wy zo eeven Ipraken, is zelfs nog niet te vergelyken, by die der zyde, v\elke door den worm voortgebragt word, wanneer hy eerst uit het kleine eitje komt veel minder nog by de fynheid der webbe van een kleine fpin; want vier millioenen draaden dier webben, zyn nog zoo dik niet, als een enkel haairtje uit de baard van een' Man. L, Onbedenkflyke fynheid \ • Ik ver- lies my in dezelven nategaan. • Maar  EN DIE DER KüNST. 41 Maar zeg my, bid ik u, boe bet mogelyk is , dat men de door u gemelde vergelyking , in getallen kan uitdrukken. Het vervolg bier na. C5 D E  D E JONGE VLIEG. Uit bet Hoogduitse» vertaald. Een vliegenzwerm had zig op den rand van een pot, die vol melk was nedergezet. De meellen van hun waren jong, on • achtfaam, onbedreeven , en dus niet bekwaam zig voor de gevaaren te beveiligen; derhalven fprak één der Ouden hen dus aan; „ zyt voor„ zichtig, gy Kinderen, en houdt u, even als „ wy,op den rand der pot; gy zyt nog te jong „ om de ongelukken te kunnen voorzien; volgt „ derhalven mynen raad, zo gy hierna geen „ reden van klaagen wilt hebben." De jongde uit den geheelen zwerm, fioeg deeze vriendelyke waarfchouwing in den wind, en zeide; ja , wy weeten wel dat de Ouden altoos vreezen; maar wy bekreunen ons des niet; ik voor my, durf bet wel agogen, den rand ie  De Jonge Vlieg. 43 te verlaaten, en tot op bet vogt neder te zakken : men zal in de melk tog geenpootenbreeken ; kom, die moed beeft volge my , ik durf verzekeren, dat bet niemand zal berouwen. De Oude riep ; „ gy waagt u leven onbe. „ dachte!" doch alles te vergeefsch', het antwoord was, zyn wy niet groot genoeg? en »t de fchranderheid alleen het deel der meer bejaarden. De zorgelyke Oude bad omniet: de onvoorzichtige jonge daalde neder, en zettede zig in het midden der melk, die voor baar een gantfche zee uitmaakte. Na een wei. nig heen en weder gedreeven te hebben, begon zy te zinken; deed alle pooging om weder boven te komen, het welk haar ook gelukte , doch te vergeefsch; want geheel afgemat zynde, moest zy het opgeeveu en verdrinken. ft ft ft ft Beklagenswaardig kind, dat naar geen raad wil hooren, liet ongelukkigst lot, is u gewis befchooren. II E ï  HET STROOTJE. In het zog eens zeilend fchuitje, dreef een Strootje lydlyk voort; Riep, vol hoogmoed, myn vermogen, dat zig aan geen hinder ftoort, Gaat de fterkfte kracht te boven : zie hoe driftig dryf ik heen! Maar, toen 't fchuitje ftil ging leggen, dreef het ftrootje gantsch alleen, Vorderde in een menigte uuren byna niets, verloor den moed, En gaf zig vol wanhoop over, aan den wil van wind en vloed. ft ft ft ft Wordt gy door andren voortgeholpen, zyt niet hovaardig op uw' plaat: Denk , dat de hand die nu begunftigd, wel ligt op morgen wéér verlaat; En V hart, gewoon zig te verheffen, Voelt door den ramp zig't fterkfte treffen. D E  D E ONBEK WAAME LEERMEESTERS. Tooneelfpel in één Bedryf.  PERSOONAADJEN. Be Heer j u s t u s. Thomas, oudjle ^ zoon van den Heer S j u s tu s. PlETJE,«fC Iracund us, Leermeester van Thoma». C o m i t a s, Leermeester van Pietje. Het Tooneel is in het huis van den Heer j u s t u s.  D E ONBEKWAAME LEERMEESTERS. Tooneelfpel. EERSTE TOONEEL. Ieacundus, Thomas. Iracundus, Thomas met veel drift en geweld de kamer inftootende;hem tel' kens op zyn wangen en ooren flaande. Hier! — voort! uit myn oogen, fchobbejak ! ik zal u leeren zo handgaauvv te zyn. {Ter zyde van het Tooneel ziet men een deur, met een naauw fchreef je opengaan.') Thomas. Mynheer ik wist niet .... I R A«  48 De onbekwaame Iracundus. Weeten of niet weeten, kleine fchurkl ik wil dat gy eerlyk zult weezen, of ik zal het beeld der eerlykheid, zo kundig op uw' huid tekenen, dat ge 'er altyd aan zult denken; geloof my, ik zal de hoofdtrekken 'er in graveeren. Of hebt gy nog niet genoeg ondervonden wie Iracundus is? Thomas, ter zyde. Een rechte beul. Iracundus. Wat pruttelt gy ? Thomas. Niets mynheer. Iracundus,hem een gevoeligen {lag geevcnde. Daar logenaar! — Niets zegt gy, ook?—Zie hoe waa-achtig het is, dat de dief en de logenaar altoos faamen gaan. Thomas. Ja wel Mynheer, al floegt gy my dan ook dood, ik kan niet verdraagen dat gy my voor een' dief uitmaakt; en om geene andere rede als dat ik een ftukje fchryfpapier van uw' tafel heb genomen. — Is dat dan zo groot een dievery? i r a-  Leermeesters. 49 Iracundu s,hem andermaal flaande. Groot of klein; gy zult uwe handen t'huis houden, en my den mond bieden, ingevalle gy iets wenscht te hebben;al isheteenfpeldekop die gy op myn tafel vindt leggen, wil ik, dat gy denzelven niet zult wegneemen, zonder my te komen vraagen, of ik om deeze of geene reden dien fpeldekop daar ook gelegen heb, en of ik hem wel aan u wil afftaan. Thomas, grimlachende. Een fpeldekop! Iracundus, hem met furie aangrypende, werpt hem voor zyne voeten, en flaat hem geweldig. Daar! — daar! — fnotneus! — daar! — durft gy my nog uitlachen? Thomas, luidkeels fchreeuwende. Help! help! moord! help! D TWEE-  50 De onbekwaame TWEEDE TOONEEL. Iracundus, Thomas, Comitas. C o m i t a s, gaat in eene bedaar- \ de houding naar Iracundus, zig op eene zeer ftar.tige wyze ontdekkende. JVIynheer Iracundus! Mynheer Iracundus.' Iracukdus, driftig. Wel nuf Comitas. Bedwing uwen toorn (zig buigende) ik bid* 'er u om* Iracundus. Mynheer Comitas! Mynheer Comitas! bemoei u met uw eigene zaaken {zig mede buigende 'j ik bid 'er u óm. Comitas. Ik weet wel Mynheer Iracundus, dat gy altoos vermaak fchept in my te befpotten; maar de waare wysheid leert my, (zig buigende) myne vyanden te verdraagen. I r a-  Leermeesters. 51 Iracundus. De waare wysheid! — Zo beftaat dezelve dan by u in een walgelyke lafheid, in eenige buigingen? —— Uwe waare wysheid, heeft ongetwyffeld langen tyd aan het franfche Hof doorgebragt? Comitas. De beleefdheid is hetcieraad van een' wel opgevoed' man; en door zagtzinnigheid, hoopt ïrien kooien vuurs op het hoofd van zyn' vyand. Iracundus, met drift. Dat moet waar zyn, want ik voel ze niet zelden branden. Comitas, zig buigende. Waarom haat gy my, Mynheer Iracundus? Iracundus, in de groot fte wanorde vertrekkende. Om dat gy een gek zyt. DERDE TOONEEL. Comitas, Thomas. Comitas, zig buigende L^ieve Thomas! ik beklaag u, zulk een D 2 heet-  52 De onbekwaame heethoofdig' man voor Meester te hebben; de keuze van uwen Vader, is ongetwyffeld, ten uwen opzichte beklaagelyk;— maar (zig andermoal buigende) wat ik u bidden mag, tracht den Heer Iracundus in alles te believen ; het voegt een Kind, gehoorzaamheid te bewyzen aan de geenen die over hem gefield zyn. Thomas. Dat wil ik niet doen. Hy (laat my tog al- tyd. Maar ik zal het wel weeten. Comitas. Wat ik u bidden mag jonge Heer! voed tog geene godlooze voorneemens; lyd met geduld, herinner ualtoos het gulden fpreukje; Die verdraagt en zwygt, Overwint en verkrygt. 6 Welk eene waarheid! uw nog niet genoeg vatbaar verftand, (zig buigende) (vergeef het my jonge Heer Thomas!) kan de edelheid daar van nog niet recht bevatten; maar te eeniger tyd, wanneer .... VIER-  Leermeesters. 53 VIERDE TOONEEL. CoriiTAs, Thomas, Pietje. Piet je, langfaam inkomende , houdende iets in zyn hand, waar mede by fpeelt. jVïynheer Comitas! (Ah zig iets herinnerende , gaat hy naar Comitas , en maakt driemaal eene zeer nederige buiging.) Mynheer Comitas! Moeder verzoekt u, by haar te willen komen. Comitas. Is Mevrouw uw Moeder op haar kamer? P 1 e t j e, zig buigenie. Neen Mynheer, Mevrouw myn Moeder is in de zykamer. C o m i t a s. Ik zal haar gehoorzaamen. (Hy buigt zig voor Thomas, die grimlachende zig omkeert; daar na maakt hy eenige buigingen tegen Pietje, die dezelven op eene deftige wyze beantwoord.) D 3 V Y F-  54 De onbekwaame VYFDE TOONEEL. Thomas, Pietje. (Na dat Comitas vertrokken is , hervat Pietje zyn fpeelen.) Thomas, naar hem toegaande. W'at hebt gy daar? Pietje, zig buigende; het geene hy in dit en het volgenden Tooneel, telkens herhaalt. Ik heb het in ons kabinetje gevonden, jonge Heer. Thomas, rukt het fpeelgoed met geweld uit zyn hand; 't Hoort my toe. (Hy gaat naar de andere zyde van het Tooneel, doch keertfpoedigwederom , feboppende Pietje geweldig voor zyn fcheenen.) Wie leen u myn goed weg te neeraen ? Pietje. Jonge Heer, ik wist niet dat het uw goed was. Thomas, bent Jlaande. Niet?— wist gy dat niet ?— zeg ?— wist gy dat niet?  Leermeesters» 55. siet?— dan moest gy 't evenwel hebben laaten leggen; of meent gy dat ik u iets zou laaten doen, waar voor Iracundus, die beul.... Pietje. Foei jonge Heer is dat fpreeken van uw' Meester! T h o m a s. Zekerlyk; ja , 't is een beul : hy doet niet als flaau en knorren. Pietje. Maar moet men dan niet geduldig weezen? Thomas. Dat is voor u gemaklyk; want Mynheer Comitas (laat nooit; als gy maar altyd Complimenten maakt, dan is hy wel te vreeden. — Maar kom aan; wilt gy myn' maat weezen,zo ga met my. Pietje. Waar heen jonge Heer ? Thomas. Weg Ioopen. Pietje. 6 Foei Thomas! hoe durft gy 'er om denken! — Dat zal ik Moeder gaan zeggen,{by wil vertrekken.') D + Th°J  5<$ De onbekwaame Thomas, trekt hem met geweldte rug ; Pietje ftruikelt en valt; Thomas gaat boven op hem leggen , en plaat hem wakker af. Daar! — daar! — ga dat zeggen, Klikken! daar! — als ge 'er nu één woord van tegen Moeder durft reppen, zal ik u met myn pennemes ZESDE TOONEEL. Thomas, Pietje, de Heer Justus. J u s t V s, uit de reeds geopende zydeur komende. T boraas! Thomas, omziende flaat eenig. zins verbaast op, waarin hy door Pietje gevolgd wordt , die zyn Vader met eene nederige buiging begroet. Vader, —— fiy heeft J U S t ü s. Geene verontfchuldiging Thomas. — Ik heb alles gezien en gehoord, in maar alteduidelyk be-  Leermeesters. 57 begreepen, hoedanig het met de opvoeding van myne Kinderen gelegen is. — Uwe onbefchaafdheid is die van Iracundus, en de zotte befchaafdheid van Pietje , die van Comitas; inderdaad beiden onbekwaame Leermeesters; Menfchen die telkens tot twee uitterften vervallen , waar voor een verflandige Leermeester zyne Kinderen altoos zal trachten te beveiligen, — Verwonder u niet, Thomas, dat ik u voor uwe buitcnfpoorigheden niet ftraf; ik zal redelyk weezen , en de oorzaak van het kwaad wegneemen, zo zal het kwaad zelf ongetwyffeld verdwynen. Om met uwe Moeder in geen verfchil te geraaken , hebben wy beiden onze verkiezing omtrent uwe Leermeesters gevolgd, maar ik hoop haar in myn befluit, om ook beiden uwe Leermeesters hun affcheid te geeven, te doen Hemmen. Thomas, met levendigheid. Zal ik dan een anderen Meester hebben Vader ? J u s t u s. Ja Thomas. Thomas. Och! zoek 'er dan tog een die zö nydig niet is! D s Piet-  58 De onbékwaame Leermeesters. P i e t j f. Dat zal Vader immers wel fchikken jong© Heer? (.Zig buigende, en daar na de hand van zytf Vader kusfende.) Vader lief! ik zal u in alles gehoorzaamen» J u s t o s. Dat is my lief Pietje, kom ga met Thomas by uwe Moeder, en zeg dat ik haar terftond zal komen zien. QDe beide Kinderen vertrekken , en Justus gaat weder in 't zyvertrek, zeg. gende in 't beengaan.) Hoe nadeelig zyn onbékwaame Leermeesters! EINDE. HET  H Ë T GELUK. Uit het framch van den Marquis Caraccioli , vertaald- TTYat men ons bet geluk vertoone, omringd JL^ van vermaaken, rykdornmen en van eer; men is ondertusfehen niet gelukkig, dan wanneer men gelooft het te weezen. Wy denken nooit aan het goed dat wy bezitten, maar altoos aan het geene wy wenfehen te bezitten, en zie daar waar in ons ongeluk beftaat. Wy trachten ons geftadig te overtuigen, volmaakt gelukkig te zullen weezen, indien wy toreert' ftaat kunnen komen , als die van een ryk van een vermogend Man, en het gemeen fielt zig op dezelfde wyze voor, volkomen vergenoegd te zullen leeven, zo het ons konde evenaaren. Dus wenscht ieder, onvergenoegd over zynen Hand, denzelven te veranderen, gelyk een zieke zig op zyn bed omwentelt, gelovende beter te zullen worden, wanneer hy eene andere richting aanneemt. Het geluk, zo als wy het ons voorfiellen, is niets dan een foort van tovergreep, welke met ons  6o H e t Geluk. ons fpot; niets dan een harsfenfchim, die verdwynt, wanneer wy gelooven dezelve verkreegen te hebben. Zo haast wy 't geene waarnaar wy op 't aller yverigfte verlangd hebben, verkry gen, wordt de genieting welhaast door de walging opgevolgd. Ieder vindt in zynen ftaat eenige bitterheid., en zy die veele rykdommen bezitten, die alorrme geëerd worden, hebben ook veel onrust en kwelling. Ondertnsfchen zyn wy gebooren om gelukkig te weezen , en de kluizenaar zelfs, die zig aan de geflrengfte tuchtiging als overgeeft, zoekt niets anders dan het geluk. Het is dan eene goede orde die ons naar het zelve doet verlangen, maar inderdaad eene wanorde welke ons doet gelooven, dat het Schepfel be. kwaam zou weezen, zig datwonderbaare goed te doen bezitten. Och! zy onttrekt ons, daar wy zwak en onvermogend zyn, aan God , aan God! ons begin en einde, en de waarachtige volheid van alle geluk. Ja het is by God , dat de altoos dorftende ziel verkwikking moetzoeken, vermits het hart nooit tevreden is, voor het als In den fchoot van het Opperwezen rust. D/.t hart, zig zelf niet kunnende voldoen, en de genieting van het Wezen aller Wezens voi- ftrekc  Het G e l u k. 61 flrekt begeerende, zoekt het zelve zonder ophouden, ja ook in het midden der grootfte wanorden. De booswicht, die, daar by van het eene vermaak in het andere fuelt, dus zeer verre van God verwyderd fchynt te weezen, tracht on • dertusfchen, dat Wezen deelachtig te worden, en zonder het te weeten, zonder het te willen; want hy bejaagt niets dan zyne vergenoeging, en men vergenoegt zig niet, als in God. Het kwaad ligt alleenlyk hier in, dat de booswicht het opperfte geluk zoekt te verkrygen, door duizend driften , die 'er hem van verweideren, aangezien het niet dan langs den weg der deugd is te naderen. WeiNio ontbreekt 'er aan, of ons geluk evenaart dat der beesten, wier geheele beftaan aan dit leven bepaald is Wy blyven aan deeze Aarde gehecht, en onze vermaaken zyn eeten, drinken, en flaapen; zonder te bedenken, dat de gelukzaligheid welke van een' maaltyd, van een vertooning van een fchat of waardigheid afhangt, in zig zelve niets ter voldoenig heeft; en dat het vermaak, om een waar vermaak te zyn, aan de ziel gehecht moet weezen, en haar overal moet volgen.Zy die ons thans aangenaam zyn kun. nen ons verlaaten; onze rykdommen en eer, kun- nen  6 2 II e t Geluk; nen verd wynen;de gezondheid kan ons begee ven£ en men vindt overal geene fchouwfpelen of bals; zie daar ons dan ongelukkig, indien wy ons geluk in die voorwerpen gefield hebben; maar de ziel, die als vervuld is met de Godheid, welke haar verlicht en levendig maakt, vreestniet voor het verliezen der gefchapene dingen. Daar is inderdaad in alle de Wereldfche beweegingen, niets dat de rust der YVyzen kan (tooren ; want zou de beroving van eer of rykdom zulks doen? hy weet dat men noch groot noch ryk is, dan voor zo verre men God bezit. Zon het ziekte zyn ? hy befchouwt dezelve als een gevolg zyner (lervelykheid. Zou het de afwe. zendheid van zyne Bloedverwanten of Vrienden zyn? hy gelooft wel vastlyk, dat hy zig in een zaliger gewest , welhaast, en voor eeuwig , weder met hun zal vereenigen. Zou het de verlaating zyner Befchermers weezen? hy weet, dat de geene die zyn vertrouwen op een Mensch Helt, in de H, Schriftuur vervloekt wordt;hy weet, dat het hoopen op aardfche magten, dik wils mee anders is, dan op een harfenfehim bouwenof eindelyk zou het de dood weezen? zulks is mede onmogelyk , want hy verwagt denzelven a!Ïe  Het Geluk. 63 afle oogenblikken, als het einde zyner begeerten, hy weet en belydt, dat alle de voldoeningen waar mede de Mensch zig voedt, als zo veele berovingen zyn, aan God zeiven gepleegd, vermits God alleen alles vermag, en ons kan vergenoegen. Men is gemeenlyk niet droefgeestig dan vermits men met zig zeiven t'onvreden is; en niets vermindert ons geluk'meer,als de droefgeestigheid. Men moet ten dien einde altoos een geheele voorraadfchuur van vermaakelyke denkbeelden bezitten, en een droevig 'egenwoordig, door het denkbeeld van een gelukkig toekomend verdry ven; zig niet dan aangenaame voorwerpen vertegenwoordigen, wanneer men onbehagelyken begint te befpeuren;eindelyk,men moet zig boven de geheele Wereld verheffen, om zig in eene onafmeetelykheid, by de uiterlyke zintuigen , en al het ondermaanfche onbekend, te Horten. Maar zugtende onder het gewigt der Hof, en flaven zynde van een lichaam .meer of min lastig, naar evenredigheid van deszelfs ongerteldheden en zinlykheden,hebben wy inderdaad geen moeds genoeg -om geheel geest te worden, en de fiyk die ons omringt achter te laa-  6*4 Het Geluk. laaten : wy hangen af van een weinig hoofdpyn, van de minde {mart, van een nieuws, van een niets : om dat wy niet weeten, dat wy dergelyke kwaaien kunnen doen ophouden , en ze zelfs kunnen vergeeten , door kracht van overweeging en door de zoetheden van den ommegang met ons zeiven. ó G y die u zedert lang vermoeid hebt, met het trachten naar een ingebeeld geluk; die u verbeeldt het zelve aan de Hoven der Vorden en in de Paleizen der Grooten te zullen vinden ; gy die, flachtoffers der zinnen zynde, gelooft, het geluk door uwe oogen of ooren te genieten, opent uwe ziel en gy zult de waarachtige vrede vinden: zy uwe ziel, is het heiligdom, waar in de Godheid woont, waar in zy u ondervraagt. Verdryft den drang der oproerige driften, en gy zult die wonder, baare dem hooren, welke, u onderwyzende, hoe ge u zeiven zult kunnen genieten, hoe gy de vermaaken dezer Wereld moet verachten, u op den weg van het waare geluk zal bren. gen. EINDE.  KORTE HANDLEIDING, tot de KUNST van wel xe L E E Z E R   VOORREDE. T^e Lezer verwachte niet, dat de inhoud "^"^ der volgende bladen, fchoon hy dezelven ook van buiten leerde en geheel verftond , hem in/laat zal fiellen, van volmaakt te kunnen leezen; neen : myne aantekeningen beflaan fegts uit weinigen, trouwens uit de voomaamfle punten deezer taak, en behelzen alleenlyk zo veel, als tot eene korte handleiding tot de kunst van wel te leezen vereischt wordt: alles daarvan te kunnen zeggen, is boven dien mmogelyk , en om volmaakt te leeren leezen, is eene geduurige oefening en naauwkeurige oplettendheid noodig. Dat ik alle myne voorbeelden uit Dichters overneem , en vooral op bet leezen van dezelven fchyn te doelen , gefchiedt, om dat die werken de duidelykfle voorheelden opleeveren, en wel voornaamlyk meestal, door het leezen t oftejammerlyk gefchonden , of eene aangenaame zwier, eene edele bevalligheid gegeeven ■wordt: waarfcbynelyk zouden de nooit volpreezene werken van den beroemden Cats , by vee. Ie onkundigen, tot zulk eene laagte niet gedaald zyn, indien dezelven, over het algeA 2 meen  4 Voorrede. meen genomen, wat kundiger en befcbeidener Lezers aangetroffen hadden. Ik bezig de Tooneelftukken , om geene andere reden, als om dat ik van dezelven de aanmcrkelykjle voorraad heb. Indien myn geringe arbeid, eenige gebreklyke Lezers, meerder bekwaamheidmogtdoen verkregen , of de leeslust in anderen mogt ontfteeken, zoude ik oordeelen iets goeds verricht te hebben. K O R.  KORTE HANDLEIDING, tot de KUNST van welkte LEEZEN. Inleiding. Gelvk het in de Muzyk niet voldoet, flegts zo veel bekwaamheid verkreegeii te hebben, van alles wat door den Componist op bet papier gebragt is, te kunneiuzin. gen of fpeelen; aangezien tot de waare uitvoering van het gecomponeerde , ook behoort, dat men de vereischte kracht, langte en hoedaanigheid aan iederen toon weete te geeven; zo voldoet het in de kunst van leezen ook geenzins, dat men alles kan nazeggen, wat een Schryver in zyn werk, om zo te fpreeken, vóórzegt;vermits zulks niet alleen eene onaangenaame , maar dikwils ook eene onverflaanA 3 baare  6 De Kunst baare leezing zou kunnen veroorzaaken; neen, men moet, om wel te leezen, den vereischten toon aan ieder woord weeten te voegen, en de rustingen naar behooren weeten waarteneemen. De ondervinding leert maar al te dikwils, dat deeze bekwaamheid door flegts weinige Lezers bezeten wordt; Schryvers die hunne eigene werken niet met de vereischte kracht en zwier kunnen leezen, zyn, vooral onder de Dichters, mede niet zeldzaam; Redenaars die in hunne redenvoeringen noch toon , noch behoorelyke rustingen waarneemen, vindt men dikwils; ja zelfs op het Tooneel (een plaats, alwaar men zulks't minst zou verwachten) wordt ook menigmaal een verkeerden toon aan de woorden gehecht, het geene niet of zelden zou gebeuren, indien de Speeler zig de kunst van wel te leezen meer eigen maakte; want wel te kunnen leezen, is wat den toon der woorden betreft, het zelfde, als wel te kunnen opzeggen, Geen wonder derhalven, dat 'er, wat het leezen aangaat, veelen gevonden worden, die, zeiven leezende, hunnen Autbeur niet kunnen verflaan, en dus altoos liever van anderen hoo- ren  VAN WEL TE LEEZEN. 7 ren leezen; deezen dan, zullen, zo wy hoopen,door de volgende aantekeningeninftaatgefield worden, van zig zeiven meer te kunnen voldoen, en dus in het aangenaamde, zo wel als in het nuttigde vermaak, te kunnen deelen. ALGEMEENE REGEL. Dewyl het dikwils voorkomt, dat men onder het leezen, de Hem naar een volgende zinfcheiding moet inrichten, is het ten hoogden noodig , dat men zig gewenne, byna een hal. ven regel vooruit te zien, om den vereisenten toon aan het geene men leest te kunnen geeven. Zulks te kunnen doen, komt vooral zeer te ilade, wanneer men iets voor de eerde keer, of, gelyk men (preekt, voor de vuist leest. A4 VAN  8 De Küsst VAN DE C O M M A. G) Dit teken, wordt befchreeven te zyn, een teken van eene korte opboudinge , of adembaalinge (a); maar door hetzelve voor zodanig te neemen, hoort men niet zelden, dat de kracht en faamenhang der woorden, verbroken wordt, dan naamlyk, als men by iede • re Comma te lang, en even lang ophoudt. Wat het eerfte betreft, daarvoor zal men zig kunnen wachten , wanneer men flegts aanmerkt, dat dit teken eigenlyk gefproken, niet eene korte ademhaaling aanduidt, zó naamlyk, dat men by iedere Comma den adem, fchoon zeer fnel,zou moeten verhaalen ;want hoe onbevallig zou dan byvoorbeeld de leezing van deeze en dergelyke regels zyn? Ja, zyt verzekerd, 'tjs een God die voor u ftryd (Z>). en Zie daar, ondankbaar Folk! myn borst, ik zal 't gehetigen, Laat, («) Seivels Spraakkunst , pag. 3öö. (i) Ifigenia in Aulis, pag. GS.  VAN WEL TE LEEZEN. 9 Laat, die gehoond is, my den eerflen fteek toebrengen , Of die meer rampen enz. De Comma, wyst ook geene volftrekte rusting aan , in zoverre naamlyk, dat men met leezen geheel zou moeten ophouden, zonder evenwel telkens den adem te verhaalen;neen: dit teken wordt door goede Lezers als ongemerkt waargenomen, zo , dat hetzelve alleenlyk, een altyd voortduurend geluid verhindert; aangezien bekwaame Autbeurs, de Comma tot geen ander einde gebruiken, als om hunne Le. zers eenigzins te noodzaaken, tot het vormen van een recht begrip hunner fchriften, door te verhoeden, datze, altyd voortleezende, afgedeelde woorden niet faamen voegen, en dus eene onduidelykheid, of ook wel eene geheelen anderen zin veroorzaaken , gelyk in den volgenden regel zou kunnen gebeuren : En 'k mem hem, tot dien prys alleen, voor Bruigom aan (h). Want (*) Catü of de ondergang, Sc, pag. 49. [fiy Orestes en Pylades , pag. ïü. A 5  io De Kunst want door eene onafgebrookene leezing, zou men den zin dier woorden, dus kunnen opneemen: En 'k neem hem tot dien prys, alléén voor Bruigom aan. Zo dat men dan, overal waar de Comna gevonden wordt, flegis eene ftuiting in deflemmoet maaken, het geluid wel af breeken, maar niet, dan om het byna gelyktydig. wederom te hervatten. Deeze regel is echter zo algemeen niet, dat dezelve aan geene uitzondering onderhevig zou weezen; want immers gaven wy boven ook reeds te kennen, dat men by iedere Comma, niet even lang moest ophouden. Om nu deeze ongelyke ophouding wel waar te kunnen neemen , dient men reeds een goeden fmaak van leezen verkreegen te hebben, en vooral wel te verdaan, het geene men leest; daarom zullen wy flegts van de voornaamde voorvallen, waarin by de Comma eene langere ophou. ding vereischt wordt, eenige voorbeelden opgeeven. Doe,  van wel te LeEZEN. ii Doe, moede van bet graauw te volgen, doe het beeven (a). De eerfte Comma in deezen regel, gebruikt men op de algemeene wyze, mnakende bydezelve alleenlyk eene ftuiting in de ftem; maar by de tweede houdt men veel langer op, veroorzaakende dus eene flilte, waarop de ftoute zegging, doe bet beeven , met de vereischte kracht uitgefproken wordende, veel meer zal aandoen, dan dat men die langere rusting, niet gemaakt had; want de aandacht wordt door de gemelde ftilte gaande gemaakt, men verlangt met ongeduld, om het flot der rede te hooren, en eensklaps wordt men door eene ftoute zegging verrascht en voldaan,het geene ieder niet dan zeeraangenaamkan weezen; ook ziet men dat Tooneelfpeelers, welken zig de rechte geleegenheid weeten te verkiezen, om dergelyke Coupen te maaken, en dezelven dan met de vereischte kracht en klank voortbrengen, gemeenlyk aller goedkeuring wegdraagen, en toegejuichd worden. Men kan altoos met grond waagen , zulk eene Coup (#) Mabtmet, ioor Ilartfen, pag, 10.  13 De Kunst Coup te maaken, wanneer eene gedaane redeneering, mee eene ftoute of aanmerkelyke zegging fluit; als in de volgende voorbeelden: Zal myne hartstogt, niet verwisf'lende van ftaat, Hem kroonen met myn' min, u doemen tot myn' baat (a~). en Maar dat uw aan/lag, dien ik baat, niet verder ga; Of ik doorboor u 't bart, en flacht my - zelf daar na [b~). In beiden moet men, tot het maaken der Coup, op de laatfie Comma, zo lang wachten, als men oordeelt noodig te hebben, tot het verrasfehen, met de daarop volgende ftoute zegging. Een ander voorval van eene langere rusting by een Comma , vinden wy in deezen regel: Ik , dien gy vloekt, bied u een zeekre fcbuiU plaats aan (r). Dee- c» Orcndates en Statira, pag. 55. (i) Wlabomit de twe ede, pag, 46. O) Adila, pag. 61,  VAN WEL TE LEEZEN. 13 Deeze langere rusting, welke men hier by iedere Comma moet maaken, moet ondertusfehen zo lang niet zyn, als de voorgemelde; om dat in deeze zegging geene floutheid , dus ook geen ftof tot het maaken van zulk eene Coup gevonden wordt; men moet hier flegts langer als naar gewoonte rusten, opdat de woorden , dien gy vloekt, duide« lyk verdaan en door den Hoorder , opgemerkt mogen worden (waar toe de daar voorgaande en daarop volgende ftilte, zekerlyk zeer veel helpt) want in die woorden, is de voornaamfle kracht des regels gelegen, het geene zig ligt laat begrypen , wanneer men opmerkt, dat het aanbieden van een zekere fchuilplaats, hier geene aanmerkelyke daad is, dan om dat de aanbieder, door den geenen, wien hy een fchuilplaats aanbiedt, gevloekt wordt. Had hy my min gediend, zy had my min gehaat («). Deeze Comma vereischt mede eene langere rusting als naar gewoonte, om den Hoorder voor te GO Gustavas, ^«j. 18.  14 De Kunst te bereiden tot het deels gelykluidend, deels tegenovergeMeld gevolg, 231 had my min gebaat , dat uit de Helling , had hy my min gediend, afgeleid wordt. 'k beken, lk moest hem baaten, 'k weet wat ik ver- fcbuldigd ben, Eu echter, 'k bid hem aan, («) De Comma achter het woord echter (op de daarvoorgaande thans geene aanmerking maakende) vereischt wederom eene langere rusting, op dat de tegenlirydigheid, welke natuurlyk op 't hooren van de woorden, en echter, verwacht wordt, te meerder verrasfche; deeze langere rusting, waar door de verrasfching bevorderd wordt, gevoegd by de verandering van Hem, die by de woorden , 'k bid hem aan, zekerlyk vóór moet vallen, zal ongetwyffeld de voorgeflelde aanbidding behaagelyk maaken; te meer, indien de Tooneelfpeelfter, alles met de noodige beweeging van het lichaam, op eenekunftigewyze weet te vergezellen. Om dezelfde bovengegeeven reden, vereischt de tweede Comma in deeze woorden; maar (a) Tbeonoi, fag, 2.  VAN WEL te LeEZEN 1$ maar fchoon ik neder kniel, Ah een gevangen vorst, ik houde een vrye ziel eene langere rusting; op dat naamlyk de tegenftrydigheid of tegenoverftelling, welke door de woorden maar fchoon, aangekondigd wordt, te meerder verrasfche, en _ dus te fterker uitfchittere. Uit deeze voorbeelden nu, zal men voorts gemaklyk kunnen befltiiten, in welke gevallen men, by een Comma, langer als naar gewoonte moet rusten. Thans ftaat ons nog iets te zeggen, wegens het ftipt waarneemen van dat leesteken. Een kundig Lezer, en die een goeden fraaak heeft, maakt geene zwaarigheid, van onder 't leezen , eenige Commd's by , of aftedoen , naar maate hy zulks noodig oordeelt, om duidelyk verftaan te worden; wel weetende dat fommige Schryvers, al te bevreesd zynde dat hun> C«) Suil la , fag. 53,  !Ö De Kunst hunne Lezers de woorden niet genoeg zullen verdeelen , te dikwils een Comma zetten; en anderen, zei ven den zin en kracht hunner woorden begrypende, zonder veele Comma's te gebruiken , voortleezen,- niet bedenkende , dat hunne woorden, voor den Lezer juist zo duidelyk niet zyn. Ook plaatst een Schryver, dit teken , in veele gevallen , naar zyne byzonde • re finaak van leezen, en dus mag ieder Lezer het zelve, in die gevallen, ook naar zynen eigen fmaak verfchikken. Zie hier eenige voorbeelden van het bydoen eener Comma. Op dat ze een' driftig Prins geen' argwaan op deed vatten Om door baar trots tot iets vermeetels uit te fpatten (a;. Deeze regels, in zig zeiven duister , zullen dus geleezen , een weinig onderfcheidenlyker gehoord kunnen worden; Op go Titus Fesfajiami!, faf. 3s«  VAN WEL TE LEEZEN. tf Op dat ze een driftig Prins geen argwaan op deed vatten, Om, door haar trots, tot iets vermeetel: uit te /patten. want dóór de eerfte Comma, achter het woord vatten, wordt het gevolg van den eerften regel, ineer van den zeiven afgezonderd; en door die welke achter het woord trots flaat, wordt de kracht van dat woord, meer aan 't verftand van den Lezer gebragt, ter oorzaake van de ftilte (.hoe gering die ook zy) waar door het gevolgd wordt. Om dezelfde rede, zal een kundig Lezer in deezen regel, Ten fpyt der Monfters die natuur ten affchrik zyn (a). achter het woord Monfters, een Comma plaatfen, en leezen, Ten fpyt der Monfters, die natuur ten affchrik zyn. want door de korte ftilte, welke door de by- GO Ot deed vaa Cilas, fag. &6. B  i8 De Kunst gevoegde Comma veroorzaakt wordt, zal de kracht van het woord Monfters, onderfcheidenlyker vernomen worden, en dus de daarop volgende beichryving dier Monsters, die na* tuur ten affcbrik zyn, in kracht en nadruk toeneemen. En doe in uw per/bon den Volkeren en ryken De heiligheid van Rome, en uwe fchande hlyken () Actillis, peg. 39.  aS De Kunst houdt) als of 'er ftond, met paarden en wapenen , zo gezwind en fchoon in V veld te treeden. Stoot tos, Mevrouw, floot toe, 'k heb lang genoeg geleefd (a). In deezen regel moet de eerfte Comma weg. gelaaten, en gelezen worden; Stoot toe Mevrouw , floot toe, &c. om dat het vuur, waar mede dat gedeelte des regels uitgefproken moet worden, door de minfte verpoozing eenigzins verflaauwt; fchoon wy anders gewillig toeftaan, dat een ingevoerde Perfoonaadje , den perfoon tegen wien hy, bedaard zynde , fpreekt, by deszelfs naam of waardigheid (maar vooral by de laatfte) noemende, dezelve met eenige onderfcheiding en hoogachting moet uitfpreeken; tot welke onderfcheiding de Schryver hem verbindt, doordien naam met Comma's van de andere woorden af te zonderen ; want door dat middel belet hy hem, denzelven onachtfaam in zyn gefprek te verfa) Oristes ia Pyladts, fag. 33.  VAN WEL TE LEEZEN. 29 vermengen. Zie daarvan de twee volgende voorbeelden ; ,k Weet niet, Mevrouw, my tiende aan deze uitbeemfche kusten (<ü). en Laat my, doorlucbte vrouw, uit uwen mond ver/laan, V Lot eens rampzaligen, (£) In een tegenovergefteld geval (naamlyk als 'er eenige haat of verachting, tusfchen de fpreekende partyen plaats heeft) is het ook zeer goed, dat men den fchendnaam, waarmede den gehaaten perfoon benoemd wordt, van de andere woorden afzondere : op dat de Lezer denzelven op een byzonderen toon voortbrenge, en 'er dus de verachting van den fpreeker door openbaar worde. Van dien aart is het geen Brutus tegen Aruntius zegt: gy zyt, verrader, zulks niet meer (f). Het zelfde zy gezegd van die gevallen, waarin juist fa) Orestes en Pylaier, fag. 33. (i) Idem. Cf) Brutus, fag. 54.  3ó De Kunst Van wel te Leezen. juist geen haat, maar eenige andere hartstocht oorzaak is, dat deeze of geene perfoon, door een' toenaam benoemd wordt; als : Sta op, verwoede (a) l en Ach ! welk eene eer /poort u thans aan , OndankFre? (£) Voorbeelden van fchimp ofboert, komen my thans niet voor; trouwens, het voorgaande za! reeds genoegzaam overtuigen, dat de Comma in deeze gevallen volftrekt waargenomen, of zelfs bygevoegd moet worden, zo ze'er niet gevonden wordt; op dat de korte ftilte dier Comma, het volgende woord doe uitmunten, en hetzelve, door een bekwaame ftem voortgebragt zynde, vertelle, wat 'er in het hart van den fpreeker omgaat. Tot dus verre van de Comma, Het vervolg hierna. («) Meiaart of ie ztgepraalendt deugd, pag. 102» (.b) Dt dood van Cajus Qntcimi, pag. 38. H E f  HET W R E E D E VERMAAK. Gelyk de barre Winter ons in het hoekje van den haart houdt, om by het fchynen van de Veenzon , de fnydende koude «n kleevende iheeuwvlokken te ontduiken; zo roept de Zomer ons naar buiten, om daar, onder het verwarmen der alles koesterende Vuurkioot, al het aangenaame, waar op de Natuur ons in dat jaargetyde vergast, te (maaken. — Geen wonder dan, dat men in dien tyd de geheele Stad, om zo te ipreeken, naar buiten ziet gaan, op die dagen, waarop ieder van zyn weeklykfchen arbeid rust, en de leden, door eene geoorloofde verpoozing, als met nieuwe krachten bezielt, om den noodigen arbeid, in de volgende week , wederom te kunnen verduuren. Ls dat vruchtbaare jaargetyde, trad ik onder een  32 Het wreede Vermaak. een geheelen, drom van Menfchen mede naar buiten , om my, door eene aangenaame wandeling, te verkwikken. Daar komende, zag ik, dat fchier al het Volk een zelfden weg ging , fchoon 'er zig verfcheidene wegen tér keuze opdeeden. Hoe! dacht ik, waar komt deeze eensgezindheid onder myne Stadgenoo» ten van daan, daar zy in duizend andere ge. leegenheden, — geleegenheden, waar in de eensgez'ndheid ten hoogden vvenfchelyk ware, zo verfchillende van denkbeeld zyn, en ieder by zyn eensgenomen befluit onwrikbaar blyft volharden? — Maar zou voor deeze eensge. zindheid geen reden zyn? — zou Zon of Wind hen ook noodzaaken kunnen, van allen een zelfden weg te gaan ? — maar neen: — geen van beiden is, wat weg men ook verkieze, hinderlyk. Evenwel blyft het waar, dat men hier elkander als verdringt, om de eerde te zyn; eindelyk ftelde ik vast, dat 'er hier of daar iets moest weezen, het welk zo veel volks een zelfden weg deed loopen; dus befloot ik , my onder de menigte te begeeven , en als door den algemeenen droom te laaten mede fleepen, om myne nieuwsgierige  IÏET WREEDE VERMAAK. 33 righeid te voldoen, en door de ondervinding onderricht te worden, war de oorzaak van de voorgemelde eensgezindheid mogt weezen. Schoon ik een liefhebber ben van zeer langzaam wandelen , verdubbelde ik nu myne 1'chreeden, vermits ik niet wist, of het geene zig ten einde van den weg ftond optedoen, niet wel verdiende, dat ik 'er het vermaak van myne wandeling aan opofferde. — De waarde van het geene ik verwachtte te zullen zien, of hooren, kon ik uit de befchouwing van de menigte des Volks, niet opmaaken; want ikzaj 'er Menfchen onder, van allerlei ftaat (voor zo weinig de kleeding zulks in onze dagen aanduidt J van allerlei ouderdom, en vanbeiderleije Sexe; alleenlyk kon ik merken, dat ze allen vrolyk fcheenen te zyn : de genocgelykfte verwachting, was op het gelaat van jong en oud gêfchilderd, en bezielde, om zo te fpreeken, hunne beenen, zo dat die zig als om ftryd voortzetteden. Dit deed my befluiten, dat het geei:a, waar naar men zo yverig liep, een voorwerp van vermaak zou weezen; welk befluit my te meër deed voortfpoeden , vermits ik gaarne in een geoorloofd vermaak deel C neem.  ^4 Het wreede Vermaak. neem. Ik weet niet wat ik my al ver- beeldde te zullen zien, of hooren : al het vermaaklyke wat ik begrypen kon, flelde ik my voor, en fmaakte by voorraad reeds diegenoegelyke aandoening, welke ons, by het verlangen naar eenig vermaak, (treek; — maar die aandoening wierd welhaast met eenige twyfeling vergiftigd ; want ik hoorde een jongen Knaap, die naby my ging, met veel yver, en op een vrolyken toon vraagen; Slaan ze hem dan dood vader? waar op hy van zyn' Vader ten antwoord kreeg; — „ ja, de kop moet „ 'eraf'. —Aan myne andere zyde .hoorde ik eene jonge juffrouw al lachende uitroepen ;wat zalhyfchreewwen ! — achter my , zeide een oude Man tegen een kleinen Jonge ;£» dan/puit het bloed, dat het gonst. — Hemel! dacht ik, zal 'er bloed geftort! — zal den dood een offer toegebragt worden! — Is 't mogelyk! Ik zou het niet gelooven, vermits ieder zeer vrclyk fchynt te weezen, en evenwel, alles wat ik hoor verkondigt het my.—Welk eene tegenflrydig- neid! — bloedftorten en vrolyk zyn! Ik kan hierover niet geregeld denken: ik durf myne Stadgenooten, niet befchuldigen, dat zy zó verheugd, eenig wezen gaan zien om brengen.  Het wreede Vermaak. 35 gen. — Maar indien zy daar ondertusfehen bekwaam toe zyn , zal ik, verder gaande dat droevig fchouwfpel, misfchien onverwacht, ook zien, en de fchrik, zal mogelyk een aanval op myne gezondheid doen ? liever keer ik dan wederom. — Maar hoe zou 't kunnen zyn , dat alle deeze Menfchen, zo verheugd naar eenige eisfelyke vertooning zouden loopen ? > neen, het kan niet weezen; de woorden die ik gehoord heb, zullen niet ei' genlyk opgenomen moeten worden; —— de fchyn heeft my gewis verleid ; —— welaan, ik zal dan in myn voorneemen volharden, en den ftroom volgen; ik ben nieuwsgierig , wat 'er eindelyk zal gebeuren. Hoe verder ik kwam, hoe meer de algemeene vreugd zig openbaarde, en hoe meer myne twyfeling vergrootte. —— Nu een goed deel wegs afgelegd hebbende, ontmoette ik één myner vrienden. Ik hield hem ftaan- de, en vroeg terftond, of hy ook wist waar al dat Volk naar toe ging; — och, was zyn antwoord , de Menfchen zyn gek , en de ouden nog zo mal als de jongen; wat zou 'er te doen C 2 wee-  3<5 Het wreede Vermaak. weeten ! — een grapje ; in den herberg die ten einde van deezen weg is ,zalmen een' Gans {.'heien. Ik fchrikte! Hoe! dacht ik, een grapje! Myn vriend had baast en vervorderde zyn' weg. Het is dan waar , zeide ik , dat deeze Menfchen wreed genoeg zyn, om een onnozel beest, tot tydverdryf, op eene moorddaadige wyze om het leven te zien brengen, en daar vermaak ra fcheppen l — dit zeggende bleef ik ftaan, niet weetende of ik verder gaan, dan of ik te rug wilde keeeren. Eindelyk befloot ik nogmaals, by myn voorneemen te volharden; vermus ik wel wist, dat 'er dergelyke flagtingen.tot vermaak der Menfchen gefchied'. den , maar dezelven nooit bygewoond hebbende, wist ik niet op welk eene wyzemy. ne Stadgenooten , zig daaromtrent gedroegen; ja fchoon ik uit het geene ik geboord had. reeds ten hunnen nadeele kon beiluiten , ging ik hen evenwel, ter plaatfe des voorgenomen moords vergezellen, om volkomen overtuigd te weezen , van het geene , waar mede ik hen reeds befchuldigd had; want dan, dacht ik, dan kan ik hen, p een zekeren grond, hunne wreed-heki , by gelegenheid onder het oog brengen;  H-üt wreede Vermaak. 37 gen; dan behoef ik geene geruchten te gelooven ; dan kan ik door ondervinding fpreeken, en de ondervinding geeft ongetwyi'eld de beste verzekering. Ongewoon aan fterke vermoeijingen, was ik nu genoodzaakt, mynen tred te vertraagen, en dus zag ik veel Volks, my voor uit fnellen. Onder anderen kwam myn vriend, Lea\der , vergezeld van zyne Minnares,my op zyde. Ik fprak hem aan, en by gelegenheid dat hy zyn' hoed afnam, droogde hy zyn zweet , dat met groote droppels over zyn aangezicht biggelde, af,- zyne Minnares, hoe fchoon,was nu zodanig verhit,dat haar gantfche gezicht met een zelfde roode couleur bedekt was; haar boezem zwoegde van vermoeidheid , en niet te min was de Juffer zeer vrolyk, zo zelfs, dat zy op myn vraag,«aarheen de reis was, met een lachenden mond, voor haar' Minnaar antwoordde! ff'y gaan den Gans zien fabelen Mynheer 1 • IVy moeten zyn kromme fpron&en eens hefcbouwen. —- „ja (voegdeLeandiirdaar by) „ ik kon de Juffer haare begeerte niet 3, ontzeggen, - fchoon zy 't vermaak , dat C 3 het  38 Het wrbede Vermaak. „ het beest haar zal' aanbrengen, meermaalen „ gefmaakt heeft, maar het fchynt (vervolgde hy lachende) dat Mejuffrouw groot behaagen „ in ganzeklagten fchept" Ja ,ja, hervatte zyne tedere Minnares; kom maar voort met uwe ganzeklagten , of by zal al dood weezen eer wy 'er zyn. — Leander nam affcheid van my, en vloog met zyne Schoone vooruit. Nu deed ik myne beenen nogmaals wattraa. ger voortgaan, om beter te kunnen denken. Myne oogen volgden Leander na, en toen hy myn gezicht onder de menigte ontfnapt was, riep ik in my zeiven uit: verblinde Vriend ! hoe is 't mogelyk , dat zulk een voorwerp u kan behaagen! indien gy durft zeggen, iets anders te beminnen als haar vel! .— Welk een wreed hart moet zy in haaren boezem niet omdraagen! hoe! een vrouw, een te dere vrouw, fchept vermaak in het barbaarsch en folterend moorden, van een onnozel, een onfchuldig beest! en die vrouw wordt door u bemind ? hoe kan het mogelyk zyn ? verblinde! trekt gy dan geen gevolgen , uit het geene uwe Minnares u thans ongeveinsd ver-  Het wreede Vermaak. 35J vertoont? —— och Leander! haar hart is verhard; —— haar gemoed is als een rots , onbevveegelyk als een rots, waarop de donder te vergeefsch een' aanval doet. Meent gy dat dat verrteende hart waarlyk verliefd is? — Gy doolt myn Vriend. 't Kan zyn da: de Natuur haare (tem doet gelden; maar d;e fpreekt niet altyd, en als de Natuur, verhoord zynde, zwygt, zal uwe Minnares zig geheel on. getroffen vertoonen. Denk niet dat zy blaakt, in dien gloed, welke men alleen kan gevoelen, niet uitdrukken ; een gloed waar in alleen de tedere harten blaaken. Die wreede fchoonheid zal uwe vrouw worden ? 't Kan zyn dat gy met haar in een ongeftoorde vrede zult leeven; want ik ken u voor toe- geevend , voor verdraagzaam; maar wat zult gy in uw huwelyk al vermaaken misfen! Alle de vruchten die de tederheid baart, zult gy nooit fmaaken. Verbeeld u die lieve bezorgdheid; zo groot als onbaatzuchtig , voor uwe gezondheid;die tedere traanen,welken zig op de minfle onpaslèlykheid van den Man , in de oogen der Vrouwen vertoonen. — Die luisterryke trekken welken de angst op haar gezicht maalt, wanneer het voorwerp van haaC 4 re  40 Het wreede Vermaak. re liefde, door eenige ongedeldheid, wat heT viger wordt aangevallen. — Verbeeld u een tedere Vrouw, voor het ziekbed van haaren Man, is bet niet eene Engel die hem be« waakt? zyn haare uitboezemingen geen balzem voor den lyder? Leander ! van alle die zaligheden, zult gy ontdoken weezen. Nog meer, gy zult Kinderen verwekken; verbeeld u dat die wreede fchoonheid, u reeds een kind gebaard heeft. Och myn vriend! het heeft geene Moeder: de zwakke fchreeuwtjes, de tedere traantjes, waar door het arme wicht zyne fmarc te kennen geeft,worden niet geacht; het onmedoogen zoekt niet naar de oorzaak der fmart;_ de akelige duipjes worden met bedaarde oo. gen aangezien, en het einde daar van verwacht, zonder dat men daar tegen eenige hulp tracht te gebruiken; de handjes van het lieve fchaap worden gedraft, voor daaden, die onbedacht, en dus zondeloos gefebieden , om dat het rnêdogenlooste hart daarover oordeelt. Och Leander ! uw kind is tus- fchen de klaauwen van een Wolvin, die het naar haaren aart vormt, die het met haare borden voed, en de wreedheid, welke uit haar  Het wreede Vermaak. 41 haar hart vloeit, onder de melk gemengd heeft. Denkt gy dat uw Vrouw één uurtje van haare rust aan haar kind zal opofferen'? Ifct hulploos wichtje, doet de echo in de dille nacht, op zyn kermend fchreijen antwoorden; uw Vrouw word wakker, zy hoort het, maar wordt niet getroffen; zy oefend flegts zekere gevvoonlyke pligtpleging , en offert het zugtend kindje , weder aan zyne pyntjes over, daar zy dezelven, mogelyk door één uurtje waakens, had kunnen verdry ven. Dus was ik bezig met denken, toen myn Buurman G::f.rA! Hy zal hem gewennen, bloed te kunnen zien ftorren. Verdoolde Vader! denkt gy dat uw Kind deeze onverfchilligheid , alleen maar ten opzichte der beesten, zal oefenen. ó neen ! aan deeze barbaarfche fchouw- fpelen gewoon ; deeze marteling van een onnozel beest,met vrolykheid kunnendebefchouwen, zal hy u waarfchynelyk de vruchten daar van, welhaast doen zien. Hoor Vader, een kleine verdelger der Natuur, een tyran over de beesten, zult gy tot Zoon hebben. Door zyne Medemakkers gehoond, zal hy op hen aanvallen, en hen mogelyk met kleine vuisten groote flagen, ongelukkige Hagen toebrengen. 't Gezicht van bloed, zal hem niet wederhouden, zyne wraak te voltooijen; in verhardheid toeneemende,zult gy, oiiverftandige Vader! hem vergeefsch kastyden: uwe flagen zullen treffen, maar niet knellen; dan dit is het nog niet alles; andere verdrieten, die gy thans u zeiven zaait, zult gy op zyn' tyd maaijen Uw Zoon is groot geworden, en niet vatbaar voor eenige tederheid, dus ook niet voor de genoegelyke aandoe-  Het wreede Vermaak. 43 doeningen , die de huishoudelyke rust ons ver • fchaft; denk niet dat hy het zyne toe zal brengen , om die rust te bevorderen; overgegeeven aan de levendige begeerten der jeugd, zal hy dezelven den ruimen teugel vieren, en trachten te voldoen; noch het verdriet van zyn'Vader; noch de jammerlyke traanen van eene lieve Moeder; noch de hartbreekende zuchten van andere Huisgenooten, zullen hem treffen: hy zal zig daarvan vooraf geen denkbeeld kunnen vormen, en dus zal zulks hem van de buitenfpoorigheid ook niet te rug houden. . Och G'erard ! wat brouwt gy u zeiven al verdriets, door uw kind aan deeze en dergelyke barbaarfche vermaaklykheden te gewennen! — Wanneer gy uwe ftervende leden, op bet doodbed zult uitrekken, dan,ja dan zult gy uw gezin met een meerder verlicht oog overziende, een fchreijende Moeder,naast by°u vinden. Gy begrypt haaren ftaat; - gy wenscht , haar met ftamelende woorden te kunnen verzekeren, dat zy in haar' Zoon een ander' Man zal vinden; maar helaas! het hart van dien Zoon is u bekend. Gy durft niet verwachten, dat hy een oude Moeder,een bedroefde weduwe, in zyne befcherming zal nee-  44 Het wreede Vermaak. reemen, neen, hy is ongevoelig. . pi;^ wierd ik door zeker voorval in myn denken gefluit, en vervorderde myn' weg, tot ik ter plaatfe kwam,daar het wreede fchouwipelvertoond Hond te worden. Naauwlyks had ik iets ter ververlching gecischt,of het algemeene gewoel, het dringen om een goede plaats, het gelach der Ouden , en het gejuich der Jongen, berichtten my,'dat de voorgenomene barbaarfchefoltering, en de daarop volgende moord, eenen aanvang zouden neemen. -— Een afgezant van den Meester en Aanlegger deezer wreedheid, verfcheen; fpande met de uiterfle raddigheid, een touw, waar aan eene langwerpige mand.zonder bodem, hing, over eene afgeperkte ruimte; de onbarmhartigheid draalde hem ter oogenuit, de wreedheid fcheen zyne handen te bezielen ;hyfnoerde het touw met zulk een geweld vast, dat men hem voor een woedend Mensch zou gehouden hebben , indien hy zig niet tusfehen beiden, met het omflaande volk vermaakt, en lachende eerroken had, over het lot van den ongelukkigen Gans. — Ik befloot, dat hy met al deeze üiterlykheid pronkte, om het overige Beulenrot  Het wreede Vermaak. 45 rot aan te moedigen 5 om hun te toonen dat zy, even als hy , grootsch op hunne wreedheid weezen, en dezelve in alle hunne daaden vertoonen moesten. Deeze verrichting geëindigd zynde, ging hy van weinigen vergezeld (want ieder vreesde zyne plaats te zullen verliezen) naar een' afgelegen hoek, opende daar een kooi, en vertoonde het eerfte bedryf der voorgenomene wreed- jjeid. Hy rukte met een barbaarfchen klaauw ,het onbekommerde beest uit zyne huis? houdelyke rust. — Een lieve wederhelft en eenige dartelende kinderen, wierden door deeze onverwachte wreedheid, zodanig geüoord, dat ze in een algemeen gefchreeuwuitborfien; bun getier was hartbreekende en onbefchyvelyk; ik verbeelde my , een vreedig huisgezin te zien, waarin de Man, onverwacht, door eenige huurelingen, uit de armen van zyneBedvriendin en Telgen gerukt wierd, om zyn leven bloot te nellen, aan het donderende gefchut en de blikfemende klingen eens vyandlyken legers ; fchoon de Natuur dien braaven Man, veeleer tot zedenmeester, als foldaat fcheen gevormdt te hebben. — Deeze verbeelding kostte my  46 Het wreede Vermaak. my eenige traanen, en myn hart wierd gevoelig getroffen , zo dikwils ik myne oogen op het overweldigde beest, of deszelfs jammerend huisgezin floeg; dan ik geloof, dat ik alléén op zodanig eene wyze , deeze vertooning befchouwdc; want allen die rontfom my waren, vonden 'er nieuwe (lof tot vermaak in; iedere pooging van het benaauwde beest, om uit het geweld zyns overvallers te geraaken; iedere fchreeuw van het angliig huisgezin, deed de menigte , in een onbarmhartig , en voor de menschlykheid zo hoonend gelach, uitbarsten. Eindïlvk wierd de ter dood verordende gans, naar de martelplaats gebragt, en tot een begin zyner aanflaande finarten,in demandgezet, met den kop om laag, die derhalven tot het einde van den hals daar uit hing. Nu hoopte ik eenig mededoogen op de aangezichten der omuanders te zullen leezen; ik zag in het rond, — maar neen , de algemeene vreugd bleef duuren, en men poogde dezelve te doen (tand houden, door een onophoudelyk plengoffer te (lonen. Dit gefchièd zekerlyk, zeide ik tot my zeiven, om dat men verleegen is, dat het gezicht der nu begonnene wreed- he-  Het wreede Vermaak. 47 heden, het hart zou treffen, en gewis rekend men zulks voor fchande. óWreedaarts! de verachting van alle redelyke wezens ten hoogften waardig; wendt uwe oogen van my af, op dat ik, zonder ten voorwerp uwer befpotting te verdrckken, myne traanen onverhinderd kan laaten vloeijen. Ik ging wat achterwaards, om myne ontroering te verbergen, maar een vervaarlyk gedringen gefchreeuw , maakte myne aandacht welhaast weder gaande. Ik keerde my om , en zag één van die beulen, welken, beurt om beurt, eene poging moeden doen, om het ongelukkig beest te moorden ; hy was geblinddoekt; hield een fchitterenden fabel in zyne hand, liep met voorzichtige (lappen naar het voorwerp zyner moordlust; en nu denkende op de rechte plaats te weezen,doeg hy met een eisfelyken vaart toe, en trof het worltelende dier, ten minden zó gewis, dat hy een klein gedeelte zyner nebben wegnam. Ik fchrikte, en myn medelyden maakte plaats voor de gramfchap, die ik, by gedachten, met duizend verachtingen op den onmedogenden beul uttdortte. — Ik verfoeide het kletterend ge. fchater der menigte, over het toebrengen van zulk een vionderlykcn flag, zo als men het nosm-  43 Met wreede Vermaak* noemde; dan, het gekerm engerchreeuw,vaii de ongelukkige prooi der menfchlyke wreedheid, trof, ondanks al het gejuich dat'er was, myne ooren , maar ook myn hart. Dit deed my weder bedaaren, zo dat'er, terwyl een tweede beul zig gereed maakte, de volgende gedachte in my opkwam. Is het moge. lyk, dat myn vaderftad door Cbrt'.tenen bei' woond wordt! — Zyn dit Menfchen? neen, het zyn wezens, erger dan roofdieren; 't zyn monfters, die zig vermaaken in moord, en behaagen fcheppen in bloed vergieten; — want immers moet het voorwerp hunner barbaarsheid leeven ? geen vogel die den laatften tol aan de Natuur, door verlies van krachten ofeenigonvoO!zien toeval, reeds betaald had, zou hier kunnen voldoen; neen, angftige worftelingen van het beest, moeten voor hunneoogen fpeelen, en zyn doodkreet moet hunne ooren aandoen; het nog rondloopende bloed moet uit de wonden guifen. — ö Wreedaards! niemand uwer verachte de oudheid meer, over haare vecht - en worftel - perken; gy doet nog het zelfde. Beulen van dit onnozele dier! gy laat uwe oogen verblinden, om het beest niet op één keer en gewis te treffen, maar het zelve door  Het we ef.de Vermaak. 45 door uwe makkers, telkens nieuwe pynen te kunnen aanbrengen , maat kan het mogelyk zyn, dat gy de pogen van uw verftand tot zo verre hebt kunnen verblinden, dat dezelven u geen gevoel verfchaffen, van de fmarten die gy dit onnozele dier doet lyden ? — ja het is mogelyk; want gy toont het my. Nu was de tweede beul gereed, en liep fchoorvoetende op de prooi af; maar ik zag dat de flag miste,, en de blinkende Sabel, alleen de lucht kliefde. Ik was verheugd over deeze mislukking, fchoon ik wederom het verdriet had, van door fommigen der aanfchouweren te hooren zeggen; hoe jammer is het, dat die flag niet raak mas\ — gewis zou \r de kop meede ge- moeid geweest zyn. - Een derde doeg, en het Zwaart fchrampte op het oog van den vogel af, die door het gevoel van de eisfelykfte pyn , een fchriklyk geluid maakte ; welk geluid my andermaal in my zeiven deed Uitroepen; ó Barbaaren ! Eindelyk kwam een grof gefpierd monlter voor den dag; liet zig onder het uitwerpen van duizende vloeken, de oogen blinden;;— vattede met zyn norfche klaauwen de reeds beD mor-  ■ jo Het wreede Vermaak. fflorfte Sabel; liep met een Houten tred op het worftelende dier af, en zwaaide den fchrikverwekkenden kling zó gewis, dat de kop van het beest flegts aan een vezel van het vel bleef hangen. Dit veroorzaakte by de menigte, wederom zulk een groot gejuich, als in my eene mengeling van gramfchap en medelyden. Ik keek verwil¬ derd in het ronde; zag de Minnares van mynen Vriend Leander nederzygen, door het o vermaatig lachen; myn' Buurman Geerard zyn fchaterenden Zoon oprichten, om hem het gevolg van den laatften flag te doen zien. — Ik zag de Grysheid juichen, en de Jeugd huppelen, terwyl een geheele ftoet den Beul omringde en hem over zyne verrichting prees. ■ —. Maar ik, onbeftaanbaar voor zo veele aandoeningen, als my gelyktydig beftormden, verliet de moordplaats, en ging in de grootje ontroering ten huize aft. ON&iêDoc-ende monfters! riep ik, by gedachten , uit, zo dra ik buiten gekomen was; gaat de akeligfte bosfchen, en de fchrikbaarendfte wildernisfen bewoonen, beproeft daar uwe wreedheid, tegen de roofdieren, welken, door nood 1  Het wreede Verma ak. 51 nood geperst, geene andere ftem als die des hongers volgen; onttrekt u van het mensch* dom, want gy verftrekt ten aflchrik daar van. Verdelgers der Natuur! wie had ooit durven denken, dat gy tot zulk eene wreedheid bekwaam zoudt zyn! wie had durven befluiten, dat gy ,met zo veele bekwaamheden, om tedere aandoeningen gewaar te worden, begiftigd zynde, alle die gelukkige eigenfchappen zoudt kunnen vernietigen , eri de wreedheid , zo volkomen met uwe natuur ftrydig, gehoor geeven! Wreed- aarts ! wat hebben de onnozele Beesten u gedaan? • wat anders, dan dat ze u daaglyks uwe hardheid verwyten, door tederer te weezen dan gy zyt; ja, verdelgers der Natuur! dat is mogelyk de eenigfte rede, waarom gy op hen wraak fchynt te oefenen, Zegt my, op wat grond gy denkt recht te hebben , van de, tegen u, weerelooze Dieren aan uw barbaarsch vermaak, te mogen opofferen ? — op wat grond anders, dan op dien van fterker, en listiger te weezen? Wac hebben zy u gedaan? verdel- Sets der Natuur! ■ Wreedaans ! die D 2 Bie*  52 Hbt wreede Ver m aa li. met vermaak ziet, dat uwe Kinderen de klei • nere diertjes moorden, terwyl gy het bioed der grootere plengt. Doet deu blinddoek van uwe oogen weg; en beeft; ja beeft, Barbaaren ! want gy verdelgt, alléén uit wreedheid, duizende wonderen van een almagtigen God, die met eene gelyke liefde, de, by u aller verachtelykfte Diertjes, zo wel als u befchermt! Beeft, tyrannenover zyne fchepfeien! gy oefent uwe wreedheid op uwe broeders; ja gy zyt Kinderen van een zelfden Vader; of zoudt gy verwaand genoeg zyn, van te denken, dat die algemeene Vader, 't vernielen van zyne werken, met onveifchillige oogen aanziet, om dat een Mensch het doet? ■ ó Mensch! waarop verho¬ vaardigt gy u tog, by deeze dieren; « aar op anders, als op het bezit van uwe reden? Ja, Beulen! maar daar gy de reden met u omdraagt, vergezelt u ook een geftrenge rechter, die u veroordeelt. Beeft, verdelgers der Natuur! beeft; want als uwe reden op haaren tyd zal fpeeken, zuit gy u fchokHger bevinden dan gy denkt. Vermoedt niet dat zy u vry zal pleiten ; wanneer  Het wreede Vermaak. 53 zy van het lichaam ontflaagen, van alle ver • blindheid geneezen, het oogmerk van God, in het fcheppen van het Heelal, zal bemerken, zult gy duidelyk zien, dat gy de Menfchlykheid gehoond, en uwen Schepper beledigd hebt, in het barbaarsch verdelgen van de werken zyner almagt; dat hy de dieren, u ter dienstbaarheid, onderworpen heeft; dat zy u moeten voeden en kleeden; —— maar doen zy dat dan niet ? ■ wreedaarts! voorzien ze u niet, van alles wat u noodig is ? fuan ze niet altoos gereed, om, u ten dienst, door een doodelyken flag, getroffen te worden? zy zyn immers onvermoogende, om zig daar voor te beveiligen ,- wel, is dat dan niet genoeg ? moetenze daar by nog ten prooije verftrekken, van uwe onmenfchlyke wreedheid ? Uier wierd ik andermaal verhinderd myn gedachten verder uit te breiden. — Ik vervorderde myn' weg, en keerde tot mynent, geheel overtuigd van het wreede vermaak, waar D 3 voor  54 Het wreede Vermaak. voor myne Stadgenooten vatbaar zyn; maar ook geheel vervuld van verlangen, om de gebiedende magt in banden te mogen hebben, ten einde , het pleegen van zulke wreedheden, als ik thans voor een gedeelte bygewoond had, te kunnen beletten. D E  D E EZEL EN DE HAAS. en Haas, gewoon fointyds een wandeling te doen, Ontmoette eens by geval, een Ezel van fatfoen, Die altoos (kepend' voorwaards ging; Geen acht doeg op een eenig ding; Hoe (legt of fraai de weg mogt weezen, Niets wierd doorhem veracht, maar niets wierd ook gepreezen. Het Haasje dat geen traagheid mint, Hield d'Ezel (taande en fprak; „ ei merk tog op myn vrind, „ In welk een' (laat gy u bevindt; „ Gy volgt uw ouden tred; maar hoeveel " „ fchoone dingen „ Gaat ge ongezien voorby!" — Ik baat veranderingen, D 4 Aat-  56 De Ezel en de Haas. Antwoordt het logge dier; en als ik niets betracht , J'olg ik myn overoud g'ftacht : Bat waren Ezeh, die naar 't fraaist gezang niet hoorder.; Niet zagen naar bebloemde boorden; Die, daar de zoetigbeên der rust ben fteeds bekoorden , Zig, aan geen /leen of plas; aan zand noch khweg jloorden; Lk ga, als zy, recht uit, en lach met uv> geraas , Gy zyt tog maar een Haas. Dus praatend' waren ze aan een modderkuil gekomen, Zo dra de Haas dien had vernomen, Slaat hy een bypad in, en komt aan d'andre zy'; Maar d'Ezel wil niet wyken: Hy wil op nieuw, 't gebruik van zyn gedacht doen blyken; Gaat voort, valt in de poel; en bidt om me- dely'; Doch 't Haasje roept hem toe, „ei wil urust niet floeren l „Ha«i  De Ezel en de Haas. 57 „ Had gy flegts opgemerkt; maar neen, gy gaat recht uit, „ En dat is naar 't befluit „ Van 't overoud gedacht; u kan de rust be. kooren; „ Wel, rust in eeuwigheid, ik kan u niet verhooren. « & «• 9t Hy die zyn ftofloos deel met wysheid wil Herderen , Moet aan de rein den teugel vieren ; Niet fchroomen om, ondanks den waan Des volks, van d'ouden weg fomtyds eens af te gaan. Het goed ver/land vermeldt gevaaren , Die volgens V oude pad, gantsch onver meidbaar waren, W. V. O. DE  D E GELEERDE ZOON. A risti's, niet gewoon Zyn gramfcbap te bedwingen, Schold om een klein vergryp, zyn" Zoon Wat wéét gy? fprak hy; — zot! — een hoofd vol beuzelingen Hebt gy van'tfchool gebragt; voorwaar een hcerlyk loon, Dat ik voor al!' myn moeite en naarfligheii mag fmaaken. Myn geld, zo zuur vergaard; Zo zorgelyk befpaard, Ts uitgegeven om u hurfenloos te maaken. Daar fiaat de gek! — Spreek op! — toon wat gy hebt geleerd. Nu is het geld verteerd; Wat Kunst , wat Wetenfehap hebt gy daar voor verkreegen? De Zoon , die , naar zyn pligt, tot nu toe had gezweegen, Zegt  De geleerde Zoon. 59 Zegt eind'lyk; Vader ', 'k heb geleerd, U, boe vergramd gy zyt, geduldig te verdraagen. Dit antwoord maakt Arist' verflagen; Zyn gramfcbap zwicht; Hy kust zyn' zoon; Gy kent, zegt hy, gy kent uw pligt! Die wetenfehap is fchoon! Ik zal, na deezen dag,inyn geld niet weer beklaagen. V E R-  VERVOLG, der VER GELYK ING van de WERKEN der NATUUR, met die der KUNST; Voorgesteld, in een faamenfpraak tusfcben een'' Meester en zyn' Leerling. M."ï~*\e fclirandere Leeuwenhoek rekende, J—" dat honderd der 'feinfte draaden van een volwasfene Spin, naast elkander gelegen , nog zo dik niet waren , als de middelyn van een haartje uit zyn baard. Indien men nu vooronderllelt , dat, en de genoemde draaden, en het haantje, rond zyn, zo weet men, dat de diameter van één der draaden , i zynde, die van het hair- tje  Werken der Natuur 6i tje ioo is; en Archimedes bewyst, dat het vierkant van den diameter eens ronds, tot deszelfs inhoud ftaat, als 14 tot 11; zoek derhalven de vierkanten der heiden bovengenoemde diameters, komt 1, en 10000; want 1 maal 1 is 1 ; en 100 maal 100 is 10000, en zeg, 14 is tot 11, gelyk 1 tot»; komt en 14 is tot 11, gelyk 10000 tot x, komt1 7^222 Dan is 7* , de inhoud van het rond , het welk door de fneede van het draatje, wanneer men het doorfnyd, gemaakt wordt; en 11 f2,22 , de inhoud dier fnede, van het hairtje; waarom de gemelde inhouden met rede de dikten der voorwerpen genoemd wordt. Deeze getallen nu in elkander ge» divideerd zynde, wyst de uitkomst aan , dat 10000 draatjes , niet dikker zyn, as het voornoemde hairtje. ft fti 10000' — komt ioooo. U rS ~Jf Verders rekent de Heer Leeuwenhoek, dat  62 Werken der Natuur dat wanneer jonge fpinnekoppen eerst beginnen te fpinnen, 400 van dezelven, niet grooter zyn, dan één die vohvasfen is; derhalven is de draad van zulk een kleine fpin , vierhonderdmaal kleiner, dan de draad van een vohvasfene ; dat is , een draatje van de laatstgenoemde, is niet dikker, als 400 draatjes van een kleine fpin; dus 10000 draaden van een vohvasfene, zo dik als 4000000 van een kleine,engevolglykzyn, gelyk wy zeiden, 4000000, of vier millioen draaden van een fpin die eerst begint te werken, niet dikker als een eenig hairtje, uit den baard van een' Man. L. Ik kan u onmogclyk zeggen , welk ie;ie hoogachting- ik op dit Oogenblik ,voor het ".meüerft uk der fhepping ,voor den Mensch naamlyk gevoel. M. Wenfchelyk ware het flegts, dat hy zig altoos, overeenkomftig zyne waardigheid , gedroeg : zyn vernuft verdient inderdaad bewonderd te worden. De fpin waar¬ van wy fpreeken , wordt ondertusfehen na het berekenen der verhouding van haare dunne draaden, tegen een haartje uit den baart', van een' man, geen afgewerkt voorwerp 5 gantsch niet: het blyft nog een ry- U  en d 11 der Kunst. 63 ke voorraadfchuur van wonderen, den mensch ter befchouwing overgelaaten. Dit zultgy my toeftemrnen, wanneer ik u zeg, dat ieder der voornoemde kleine (pinnetjes, waar van de Moeder, vyf-of-zeshonderd, als te eener dragt voortbrengt (want zy weeft een fterke zak, en draagt zo veele eijertjes, in dezelve, zeer zorgvuldig onder haaren buik, of verbergt dezelven, in een veiligen fchuiihoek) agt oogen heeft, zodanig geplaatst, dat zy rondfom , als meede op waards , kan zien. Ook heefc zy agt pootjes, gefchikt om te loopen, eu twee armen of kortere beenen, naby den bek , zynde hulpwerktuigen in het grypen van haar prooi; ieder derzelven heefc zes leden, en eindigen in twee zaagswyze omgekromde klaauwtjes; nog fteekt op een kleine afftand van deeze klaauwtjes, een foort van fpoortje uit. Het zelfde beestje heeft in 't voorde gedeelte van den kop, een paar fcherpe kromme nypers, zeer vreeslyke wapenen voor de diertjes, welken ter prooi derzei Ven gefchikt zyn. Wanneer nu deeze ny- per-  6| Werken der Natuur pertjes niet gebruikt worden, zyn ze verborgen in twee daartoe zeer bekwaame kasjes, in welken zy zig opvouwen, en tusfchen twe*e reijen tanden, wel bewaard liggen. Maar tot nog grootere verbaazing , beeft ieder dier nypertjes, een klein fpleetje, en nog wel naar de punt toe liggende, door welk fpleetje een vergiftigend vocht, voor vliegen en andere in. fecïen doodelyk, in de wonden, die door de nvpertjes gemaakt worden, vloeit. Gy begPjpt na dit alles, hoe onnadenkelyk klein de trekkertjes, waar door deeze leedjes bewoogen worden, en hoe kunftig dezelven geplaatst moeten weezen ,• welk eene mag: het is , die de bloeddeeltjes door deeze leedjes ftroomerde, en de adertjes waar door zy heen vlieten, heeft kunnen vormen I Wat menfchlyk gewrocht kan by zulk een faamenftelfeltje haaien? Het vervolg bier na,