SÏAATSCH. DER NEDERt. IETTERK. TE LEIDEJf. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  BIBLIOTHEEK DER KINDEREN; OF, Verzameling van Mengelstoffen, geschikt voor de opvoeding der Jeugd. DOOR L. v. OLLEFEN, Metlkopere Plaatjes verfierd. TWEEDE DEEL. TE AMSTELDAM, Ey J. B. E L W E. M D C C L X X X I I.     L Y K Z A N G VAN E E tl' VADER. IVIoest gy, waardfte myner telgen! voorwerp van rayn zorgend hart! Moest gy my dan reeds begeeven! Goede Hemel, welk een fuiart! Na flegts zeven jaar genietens, wordt myn fchat my reeds ontrukt; Na een oogenblik genoegens, wordt myn hart met wee gedrukt. Onvermoeid heb ik den grondflag van verftand en deugd gelegd; Maar 't voltrekken van myn oogmerk; wordt my door den dood ontzegd. Tooxtje ! Zoontje van verwachting! och! hoe edel was myn vreugd, Toen 'k u blyk by blyk zag geeven, dat gy fmaak vondt in de deugd! A Toen  2 L Y IC Z A N c. Toen uw fchranderheid, myn' arbeid kroonde , met een vordering, Die een' blos zette op de koonen van zo menig jongeling! *k Breng my 't oogenblik te binnen, dat gy naast my neder zat; Dat ge uwe altyd vriendlyke oogjes, naar om hcog gevestigd had; „ Vader (vroegt gyj is myn zusje nu voor eeuwig by haar' God ? „ Och! wat is zy dan gelukkig! ik verlang reeds naar dat lot". Stervend' kuste gy uw Moeder; drukte gy uw Vaders mond; Wy gevoelden, dat ge in 't fterven, geen benaauwdheid ondervondt. Toontje ! Zoontje van verwachting! waart ge een voorbeeld voor de jeugd, Door gehoorzaamheid en yver; door uw liefde tot de deugd; Dat ze uw voorbeeld dan behouden, fchoon gy reeds deeze Aard verliet; Blyf in hun gedachten leeven, fchoon hun oog u niet meer ziet. Is  Lykzang. 3 Is uw waarde naam vereeuwigd, in uw' grafzerk gegraveerd; Dat voldoet niet anu myn liefde : 'k heb u niet genoeg vereerd. Nog een zuil vercier' de rustplaats van den Tempel uwer ziel, Die, nog in het vlecsch gekerkerd, haaren Schepper reeds beviel. Dat de jeugd, uw graf befchouwend', denken aan hun nietigheid, Denken aan het eeuwig leven , aan 't geluk, voor hun bereid, Zo ze als Toontje de Aard' verhaten, de Aard' verhaten, welgemoed, De Aard' verlaaten, vol verlangen naar het onverderflyk goed. A 2 DE  D S BEDROEFDE ECHTGENO OT. Thans zyn de eerde aanvallen der droefheid voorby ; — zy waren te hevig , er. ontzeiden myne ziel het denken. De Wysgeer triompheertniet altoos op den Mensch: deeze is zwak; geene echter redelyk genoeg van zulks te erkennen; zig na den nederlaag weder te verheffen, en den Mensch, even minzaam als te vooren, onder het oog te brengen, dat hy niet méér als zwak mag weezen; dat zyne zwakheid als by vetrasfehing, niet door toegeevelykheid mag werken. Ik wierd verrascht : het (terven van de minnenswaardigfte Echtgenoote; van de tederfte Moeder. ... zy is dood — dood ! — hoe dof klinkt dat woord'. — hoe gefchikt is het, om den ftaat eens afgeftorven aan te duiden, zo veel het lichaam betreft aan te duiden : de ziel heeft 'er geen kennis aan : zy zal in  De bedroefde Echtgenoot. 5 in alle eeuwigheid leeven. — Dat droefkliukende woord betekent in 't algemeen, dat de fterveling,aan den gewoonen loop der Natuur voldaan hebbende, haar den Iaatften tol betaald heeft; in 't byzonder betekent het, dat de mensch van alle rampen verlost, ook voor de hevigfte folteringen ongevoelig, nu eeuwig gelukkig is; gelukkig is! deeze gedachten kosten my andermaal traanen; — maar kan zulk een denkbeeld van de dood geween veroorzaaken? . zekerlyk : onze traanen hebben eene meer dan enkelvoudige oorzaak : eene onvenvacli- te blydfchap kan dezelven doen ftroomen, eene verrukking veroorzaakt die kenmerken eener tedere, eener gevoelige ziel; de onbegrypelyke gewaarwordingen van medelyden en liefde, befproeijen fomtyds onze kaaken, en ftrooijeii op dezelven een menigte paerlen , als zo veele offers der waare menschlykheid toegobragt. —— Dat dan myne traanen vloeijen; ja dat zy"nedervallen op het koude lichaam van haar, voor wie de dood een verlosfer uit menigvuldige rampen en onheilen was; van haar die heden gelukkig is. Thans zeggen zy niet meer tiat ïnyn hart bloed, door het gemis van desA 3 zslis  6 Dfi BEDROEFDE ECHTGENOOT. zelfs dierbaare anderelielft ; maar wel dat het juicht, om de zegepraal der voorbeelde- lykfte deugd. Hoe welt die blydfchap in myn borst op! — kom, dierbaar hu we lykspand, reik my uw zagte handje; lachend Frederikje! kom ga met my naar de dood- kist uwer moeder. Gy huppelt! aanmerkelyk voorbeeld voor mcnigen grys- aart! God! mogt myn kind,van deeze onnozele jaaren af, langs den weg der on- fchuld, naar het graf huppelen! ó hoe gelukkig zou zyn lot zyn! fchoon ook de tyd zyn voorhoofd met rimpelen, en zyn kruin met grysheid vercierd had, zou hy als een eerstgeboorene tot U naderen ; en zalig weezen. Waarom, FkederikJeI waarom ftrekt gy uw andere handje naar de kist uit? Waarom roept gy zo verbaast, va- foyi ]\Tu myn Zoon! toont gy my dit tooneel der menfchlyke nietigheid , of fchrikt gy voer het zelve? maar hoe zoudt gy 'er voor kunnen fchrikken ? by u is tusfehen de doode en de flaapende geen onderfcheid. Gy poogt uwe moeder te zien ? kom ik zal u op myn' arm neemen. Ja myn kind, — ■ ook  De bedroefde Echtgenoot. 7 ook nimmer moet gy fchuw zyn voor een dood lichaam; blyf bevryd voor de fchadelyke gevolgen eener fchandelyke afkeerigheid, veroorzaakt door een dwaaze gewoonte, van de afgeftorvenen, fomtyds geheele agt dagen lang, ontdekt in onze huizen te houden, waardoor de aandoeningen der Natuur geduurig op. gewekt worden, ten wis bederf van de gevoeligheid eens kinds. Kom, Frederik. je! nog eenmaal zullen wy uwe moeder zien; maar dat men haar daarna voor eeuwig, in zulk een' ftaat voor ons verberge. Hoe! lacht gy! ftrykt gy met uw handje over haare wangen! . gy kuscht haar! Is zy niet koud myn Frederik ! Gy kuscht haar andermaal! och! dat ik u verzelle! , ik! wat doec gy myn kind? tracht gy haar te wekken! . te vergeefsch roept gy in uwe ftaameltaal , moeder! moeder! Zy kan u niet hoo- ren; zy kan niet opftaan. Noopt gy my haar te helpen? och! ook myn hand kan zulk een wonder niet verrichten. Uwe moeder zal echter weder opftaan. ja myn zoon, die troost der Chrhtenen was iö haar deugdzaam hart gegraveerd, de verA 4 ze-  8 De bedroefde Echtgenoot. zekering van een leven na dit leven, maakte in haare oogen.alle bergen tot heuveltjes, alle zeen tot enge beekjes; want die verzekering maakte de rampen ligt, en de verdrieten gering, — Frederik'.och wat was den Mensch ongelukkig, indien de dood hen geheel vernietigde ! na tegen een geheel heir van rampen en wederwaardigheden geftreden te hebben, door hem overwonnen,voor eeuwig in eenen poel van vergetelheid gedompeld ta worden ! neen myn kind, dan was het leven geen zegen; dan was het gelukkiger nooit geboren te worden. De hoop der Christenen is een bron van vertroosting, zelfs in het ontzacblyke uur van ontbinding. Och ! leef dan zo myn kind, dat gy ook uit die bron uw hart kunt verfterketi, dan zal de dood voor u mede , geen koning der verfchrikking zyn; dan zult gy als uwe Moeder we! gemoed Kerven; dan zal niemand , die wel denkt. door traanen van buitenfpoorige droefheid, uw reine doodkleed, het afbeeldfel der onfchuld, bennetten; dan zal men zeggen , gelyk ik, ó vreugd! van uwe lieve moeder durf uitroepen, de ziel die deeze leeme hut bewoonde, was zo (Terkaan de deugd verbonden, dat zy thans niet dan ge-  De bedroefde Echtgenoot, 9 gelukkig, voor eeuwig gelukkig kan zyn; — voor eemvig ! — Frederikjs ! uwe moeder is voor eeuwig gelukkig!—och welk een lot!— gunüige dood! — doe my, doe myn kind in haar geluk deelen; want met haar tog, heeft alle vreugd, voor ons,dceze Aarde verlaaten : — zy was de wellus: van myn hart, de befchermengel myns kinds. — Lieve hartvriendin! .... zie daar my andermaalverrascht; —■ andermaal overwint Natuur de Reden, en roept, vermeetelc! gy zyt een mensch! een mensch! en zy die hier ligt was een mensch, uitmuntender dan veele anderen! — zoude ik dan haar gemis niet mogen beweenen ? — ó Natuur, waar de Reden met u niet overeeuftemt, is dezelve valsch; u wil ik volgen, waarom zou uwe infpraakgeenegeheilligdewet voor myn hart weezen , daar gy van God zyt, en de Reden , hoewel van een godlyk vermogen echter in dat vermogen kan verkort worden ? _ ja Frederik je, ween vry met uwen bedroefden vader: _ uwe traantjes zyn enkel natuurlyk: gy weent om de ongevoeligheid uwer moeder,doch weet niet dat zy dood is; ik weet zulks, —— ik weet zulks maar al te wel; de fterk- A 5  io De bedroefde Echtgenoot. (Ie band is verbroken; de genieting .... zwakke Mensch! — hoe moeijelyk valt u het fcheiden van uwe bezittingen! — hoe wreed is de reden . . . neen : zy buigt zig onder onze zwakheid, Maat de natuur van ons wezeneenige rechten toe, ■ maar wil niet dat wy redenloos worden. Godlyke reden! herleef in myn ziel; herinner my onophou. delyk, dat zy die ik bemin, gelukkig is. Hoe! Frederikjï , flrekt gy uwe armtjes naar uwe moeder uit, daar myn zoon, —— voldoe uw onfchuldig ver'angen, leg nog eens op den killen boezem die u weleer befloot; op den boezem die uw voedde; waaraan gy, dartelende, u verzaadigde met zuivere teugjes die u te,vens verkwikten. —— Welk een treffende vertooning !zyne tedere vin. gertjes trachten de verftyfde oogleeden te openen ; ■ het ftreelende handje daalt neder- waards op het hart! och, Fredeeikje ! zou de natuur misfchien eenig gevoel van het doodzyn hebbenfzou zy misfchien door haar onbegrypelyk vermogen tot u zeggen , dat uwe moeder niet flaapt, maar dood is ? brengt gy daarom  De b5dr0efde echtgenoot. ii om uw handje op haar hart' het flaat niet meer myn kind, fchoon't hetlaatfte van alle onze leeden derft; ja men zegt, dat wanneer alle de zintuigen reeds gebroken zyn, endengantfchen mensch oogfchynlyk dood is, het hart nog eenige uuren leeft; — och ! hadden wy kunnen weeten wat geduurende dien tyd daarin is omgegaan; wat zou zulks voor ons aandoenlyk, wat zou het heilig geweest zyn! maar wat doet gy, — legt ge u op de borst uwer moeder te rusten! hoe treft en vlyt my die onbevreesdheid! Onnozele! of voelt gy mogelyk nog iets myn kind! uwe vezeltjes zyn zeer teder; wordt gy misfchien nog eenige bewe- ging van het hart gewaar, en verzekert gy u daardoor dat uwe moeder flaapt ? vreest gy haar wakker te maaken ? of zyt gy overtuigd, dat zy waarlyk dood is, en wenscht gy op haar borst een zelfd lot te mogen ondergaan ? ■ maar dat wy niet verder afdwaa- len, kom Frederikje , gaan wy weder heen : de gantfche ziel uws vaders is getroffen door deeze eenvoudige vertooning. In de eeuwigheid! — ■ » ó gy die ik al-  ia De bedroefde Echtgenoot. altoos oprecht bemind heb ! in de eeuwigheid hoop ik uwen geest wederom aantetreffen, my met denzelven te vereenigen, maar om nimmer gefcheiden te worden. ■ ■ Dierbaare troost! W. V. O. . DE  D E REDELYKE EN DE GEVEINSDE DROEFHEID, Totneelftst in één Bedryf.  PERSOONAADJEN. Mevrouw W o l m a r. j a c o b , zoon van Mev. W o l m a r. Di'ederik , Broeder van den Heer Wolmar. O ï t o, Gouverneur van j a c o b. Geertrui, Dienstmaagd van Mev.Wolkar. Het Tooneel is in het huis van Mev. Wol m a r.  D E REDELYKE GEVEINSDE DROEFHEID; EERSTE TOON E EL, verbeeldende een Kamer. J a c o b , alleen , in een diepe droefgeestigheid aan een tafel zittende. /~\ch ! myn lieve Vader is dood! 1 dood! wat ben ik benaauwd ! (ffy veegt zyne oogen af, en ftaat op) Telkem fchieten de traanen in myne oogen , en ik -.venfehte zo gaarne te doen zien, dat ik dee ■ zen flag zonder droefheid kon doorftaan. ■ Maar 't was evenwel myn vader; hy kad my zo lief; —— hy fchepte zo veel vermaak en de Tooneelfpel.  16 De redelyki en de maak in myn lecren; (Jn traanen uit- barftcnde) och ! waarom is hy my ontnomen! waarom mogt ik niet nog eenige jaaren met hem leeven ! — waarom mogt hy my niet groot zien worden! (na eenige tuifebenpoom zii"g wat bedaarende) dat weenen heeft myn hart lucht gegeeven. Maar wat ben ik wederom zwak geweest! — Hoe fpyt het my, dat ik geen meester over myn traanen ben! — Mynheer Otto zegt, dat men zig in aüe gevallen, met geduld moet onderwerpen,aan de wyze befhmringen der Voorzienigheid; dathet onmaatig weenen over een fterfgeval , geen blyk van die onderwerping kan zyn; - och! ware ik reeds zo wys. dat ik zulks kon doen! — (zyne oogen flerk afveegen.-'e') maar ik zal 't wel leeren; ik zal my zo hart als een fteen maaken; — al is myn va. der dan dood; ik zal 'er niet van weeten. (zyn traanen die hem telkens overvallen , afveegerde') Ik wenschte maar dat die traanen weg wilden blyveu. Zie zo nu zyn myne oogen geheel droog 'na eenige tusfebenpoozing, waarin hy nu en dan zucht) maar ik gevoel, dat ik myn vader nog niet kan vergeeten : wat was hy goed! • wat  GEVEINSDE DROEFHEID. 17 wat kon hy mooi met my praaten! en wat za! myn lieve moeder veel verliezen ) (weenende) och was hy nog wat in 't leven geblecven ! (in traanen uitbarftende, na veel moeite aangewend te hebben om zig te bedwingen') Ja wel il< kan het niet helpen, ik kan myne traanen niet weerhouden; . laat Mynheer Otto dan zeggen wat hy wil; ik ben dan nog zo verftandig niet, om altoos wel te vreden te weezen; och! ik wenschte dat bedroefd te zyn over eenig gewigtig verlies, verftandig was: wat zou ik dan weenen over de dood van myn' vader! ja dan zou ik myn traanen een vrijen loop geeven;en hoe fpoedig zou myn hart zynebenaauwdheid dan verlaaten! want ik gevoel dat ieder oogenblik weenens daar toe helpt; maar thans mag ik niet bedroefd zyn; — (we. dcrom zyne oogen afveegende) weg dan traa- nen; weg dan: — ik ben verftandig genoeg om over het fterven van myn lieven vader niet bedroefd te weezen : — God wil het zo ; 't is zyne voorzienigheid. Maar waarom vertroost dat my nu niet'? ik voel de traanen telkens weder in myne 00.  i8 De redelyke en de gen komen; ■ och! ik kryg een tegen¬ zin in 't verltand. (Hy werpt zig op een floel.) TWEEDE TOONEEL. Otto, Jacob, met zyn hoofd op de tafel liggende. Otto, met een bedroefde hou. ding de kamer inkomende. Myn Zoon fchyut wat te rusten; — het verlies dat hy geleeden heeft, gaat hem niet flerk ter harte .... J a c o b , opslaande, met traa' nen in zyne oogen. Wat zegt gy Mynheer! zou het my niet ter harte gaan! ja ik ben 'er waarlyk wel bitterbe- droefd om ; (zyn oogen afveegende) en als ik het niet liet, om dat ik gaarne verftandig wilde vveezen, — zou ik my geheel tot water huilen. Otto. Hoe Jacob! wat wil dat zeggen ? gy weent niet  GEVEINSDE DROEFHEID. 10 niet over het verlies van uwen vader, om dat gy gaarne verftandig wilt weezen! welk eene zeldzaame wyze van denken! Jacob, zyne oogen telkens afveegende. Wel Mynheer; (zig ter zyde be- geevende.) och traanen blyft toch weg. Otto. Wat vind ik hem wonderlyk gefteld! ——• Jacob! Jacob. Wat belieft u Mynheer Otto? Otto. Wie is 'er in de weinige oogenblikken van myn afzyn by u geweest? Jacob. By my Mynheer? ■ niemand. Otto. Niemand! Hue komt het dan, dat gy zulk een vreemde taal fpreekt? Jacob. Ik Mynheer? hoe zo? Otto. Hoe zo? als ik het niet liet, om dat ik gaarne verflandig wilde weezen, zou ik my geheel tot water huilen l B 2 Ja.  20 De redelyke en de Jacob. Wel Mynheer, gy hebt my, voor weinig tyds, immers geleerd, dat een verftandig mensch zig in alle gevallen met geduld onderwerpt, aan de wyze beihiuringen van de Voorzienigheid. Otto. Zo myn kind, nu merk ik waaruit uwe dooling ontftaat : by het eerde gedeelte my- ner leering heb ik , door de tusfchenkomcnde ziekte van uwen vader, die my beftendig by zig wilde houden, moeten berusten; en dat gedeelte is oorzaak van uwe worlteling met de natuur: gy hebt begreepen , dat die gelaateu. heid waar meê de wysgeer zig onderwerpt aan Gods wil, zyn gevoel moet kluisteren; zyne traanen moet opdroogen; daar traanen echter de duidelykfte blyken zyn, dat wy een mewarige en deugdzaamc ziel hebben. Jacob, met verwondering. Wat zegt gy Mynheer! hoe! is het geen fchande te weenen, wanneer ons eenig verdrietig geval bejegent. Otto. Schande myn kind ! geenzins: niets komt met de menfehlykheid meer over een. Ja.  GEVEINSDE D11 OEFHEI D. 21 Jacob, weenende. Zou ik dan tog verftandig weezen, al gaf ik myn traanen den vollen loop ? — al ween. de ik van harte over de dood van myn' vader? Otto. Zekerlyk; het gezond verfland verbied dat teken van droefheid niet. Jacob. Och Mynheer! och! had ik dat ge- weeten! (Hy werpt zig op de tafel neder, en barst uit in traanen.j Otto, naast hem zitten gaande. Ween , myn Zoon, het ftaat u volkomen vry : in uw geval is de droef lieid zeer wel te billyken. (Na eenig toeven.) Hoor Ja- cob! Ik weet wel, dat ik u geleerd heb, dat een verftandig mensch zig met geduld onderwerpt aan de wyze beftuuringen der voorzienigheidi maar hy die dat geduld toont te bezitten, is daarom niet ongevoelig. Jacob. Och Mynheer, wat heb ik my dan te vergeefsch gepynigd! Otto. De gelegenheid om myn onderwerp over dit JJ 3 punt  %% De redelyke en de punt voort te zetten, wierd my,gelyk ik reeds gezegd heb benomen ; en fchoon dezelve thans nog niet zeer gefchikt is, zal ik u evenwel zoveel zeggen als beftaan kan , om u uit uwe dooling te trekken. Had gy uw vader niet lief Jacob ? Jacob. Lief, Mynheer? Otto. Ja myn Kind, ik weet dat gy hem lief hadt; maar naar den aart dier liefde, kuntgyu dan ook niet bedroeven over de verbetering van zyn' ftaat, een verbetering, die zeergroot is : hy is va:i al het aardfche ontfiaagen, en geniet eene eeuwige gelukzaligheid. Jacob. Maar Mynheer ik had vader gaarne nog wat by my willen houden. Otto. Het is de te leur (telling van die begeerte, welke, met uwe eigenliefde ftrydende, uwe droefheid veroorzaakt; maar deeze is dan ook zeer natuurlyk en dus ten uiterften verfchoonbaar. — God heeft de eigenliefde in onze geheele famenleeving willen doen werken, op dat 'er een allerhoogfte verknochtheid onder de men-  GEVEINSDE DrOEPHEID. 2$ menfchen plaats zou hebben, de voldoening van die eigenliefde, hebt gy geduurende zo veel tyd gefmaakt; het genoegen dat gy fchepte in 't byzyn van uw' vader; de toevlucht die gy altoos in hem vond; de liefde en toegenegenheid welke hy u met woorden en daaden betoonde; dat alles maakte die voldoening uit; maar de dood heeft u daarvan op eens beroofd; geen wonder dan dat zulk een verlies u ter harte gaat; geen wonder dan dat gy weent; — en wel verre, dat zulks een blyk van onverfland zou weezen, neem ik het in tegendeel voor een blyk van verfhand aan; want hoeverflandiger gyzyt, hoe dieper gy in uw verlies zult dringen , en hoe beter gy de grootheid daarvan zult befeffen. Jacob. Och Mynheer Otto, wat verligt dat weenen my! ■ ik ben reeds meer bedaard. Otto. Maar wy moeten nu ook verder gaan, Jacob. Jacob. Och ja Mynheer, fpreek nog wat met my als 't u belieft. Otto. Wy weeten niet, liet kind! waartoe deoogB 4 nier-  r>4 De redelyke en de merken van onzen Schepper zig uicflrekken: ——— het is ons onmogelyk zyne wysheid te doorgronden; doch dit weeten wy zeker, dat Hy op de best mogelykfte wyze, alle zyne fchepfelen regeert : dus moet gy ook befluiten, dat het goed is, dat Hy uwen vader uit uwe armen heeft weggenomen, fchoon gy niet kunt begrypen waar toe zulks dient. Dat die gedachten u ahoos vergezellen, dan zullen uwe traanen onberispelyk weezen. dan zullen ze niet anders te kennen geeven, dan dat gy een Mensch zyt; dan zullen zy ook door de reden opgedroogd worden, en gy dus in alle deelen aan uwe roeping beantwoorden ; dan zult gy aan de eisfehen der eigenliefde, eis. fchen, die , eer de reden het gezach voert, zeer geftreng zyn, niet kunnende voldoen , daarom niet tot wanhoop overflaan;nietgelykuw Oom tot buitenfpoorigheden vervallen; buitenfpoorigheden, vruchten, niet van een waarlyk getroffene maar van eene, flegts in beweging gebragte ziel, die, de ondervinding leert zulks, en de reden bevestigt het, die welhaast weder bedaart, en daarna ...... DER-  GEVEINSDE DROEFHEID. 25 DERDE TOONEEL. Mev. WOLMAR, DlEDERIK, OTTO, Jacob. Mev. Wo lm ar, onderfteundwordende door Dieder ik ,die in een wanhoopige houding , en met losgerukte hairen, de kamer in komt. w at vordert gy troost van my! Jacob, weenende. Ga hier wat zitten Moeder. Mev. W o l m a r. Lieve Jacob! laat my bid ik u, uwe traanen niet zien. Jacob. Moeder, Mynheer Otto heeft my zo even nog gezegd, dat ik vaders dood wel mag beweenen. DlEDERIK. Dat is al wonder! maar gy hebt hem zekerlyk niet verftaan : dat ongevoelige fchepfel, zal u geleerd hebben, hoe gy lachen B 5 moet  26 De redelyke en de moet, in 't midden der rampen die ons door de dood van uwen vader zullen overkomen. — Arm kind! rampzalige weduwe ! — ontfla u van een' man die zig toelegt om alle menlchlykheid in u te verdooven. Otto. Gy neemt dien toon wat hoog, Mynheer Diederik. De welvoeglykheid laat my niet toe, hier met u te twisten; maar uwe onbelcheidenheid verdiende, dat ik u eene geheel andere taal deed hooren DlEDERIK. Zeg wat gy wilt, na het overlydcn vanmynen Broeder, hoop ik u van de achting die ik voor uw zogenaamd verftand heb, te verzekeren, door u voor altoos uit dit huis te verbannen : — gy behoort niet onder de menfchen. Otto. Moet men dan altoos wanhoopen om een mensch te weezen? moet men, op uw voorbeeld altoos tot uitterften overflaan ? —gelooft gy dat men al uw misbaar, op rekening van de achting die gy voor uwen overleden Broeder hadt, zal zetten? Mev. W o l m a R. Och Mynheeren, bedroeft my niet meer, door  GEVEINSDE DttOEFHEID. 27 door uw twisten; hebt mededoogen met een weduw. die, in de diepfte druk gedompeld, geen troost kan vinden. Jacob. Moeder. laat Mynheer Otto maar eens met uw fpreeken ; och! hy weet zo veel fraais! (Ter zyc/e) Die Oom .... DlEDERIK. Jn hy weet een' Mensch in een gevoelloos beest te herfcheppen. Mev. W o l m a r. Zacht Broeder, gy fchendt een' man wiens deugd groot is. Otto. Mevrouw, vergun my dat ik vertrek : — mogelyk zou de harde bejegening van dien Heer, my tot eenige onbefcheidenheid doen overflaan; en misfchien ging zyne zogenaamde wanhoopige droefheid dan wel zoo verre, dat ik een zelfd lot met zyn horlogie bekwam; dat ik naamlyk, in een vlaag van droefheid tegen den grond .... DlEDERIK. Hoe! gaat gy tot het befchimpen over! Otto Mevrouw, ik zal, als deeze Heer venrokken is,  2g De redelyke en de is , h weder komen zien. —Zyt ondertusfchen omzichtig, bid ik u, volg toch zyn voorbeeld niet, op dat gy uw tegenwoordig verlies, niet met het verlies van uwe gezondheid vergroot. Mev. W o L M a R. Jacob ga met Mynheer. Jacob. Ik zal moeder, maar zult gy dan fpoedigby ons weezen : och! ik heb immers geen andere toevlucht dan by u en by Mynheer Otto ! VIERDE TOONEEL. Mev. Wol mar, Diederik. DlEDERIK. Hoort gy de uitfpraak van uwen Zoon wel, Zuster? Mev. W o l M A R. Welke uitfpraak Broeder? DlEDERIK. Hy paart u by voorraad reeds met den heer wysgeer; althans Mev. W o l M A R, -Jisenende. Maar broeder ,fchaaint gy u niet? myn lie-  GEVEINSDE DROEFHEID. 29 lieve man is nog geen halfuur dood geweest; uwe droefheid moet waarlyk niet zeer van harten zyn. DlEDERIK. Myn droefheid van harten? getuigen daarvan, deeze haireiv Mev. W o L M A R. Om u de waarheid te zeggen, zy kunnen niets ten dien opzichte getuigen : ik kan niet begrypen, dat de waarachtige droefheid, het wezenlyk gevoel van het verlies dat wylyden, zulke uitwerkfelen kan hebben; (zeerbedroefd) althans myn hart D 1 e d e r 1 k. 6 Gy hebt de lesfen van Mynheer Orto, zeer wel onthouden. Hoor, Zuster, nu ik gevoel, dat myne droefheid reeds een weinig voor de reden begint plaats te maaken, wil ik myne oogmerken niet langer voor u verborgen houden. Mev. W 0 L M A R. Och! fpreek my bid ik u, nog niet van uwe oogmerken; laat my veel eer in myne eenzaamheid, de nagedachtenis van myn lieven man zegenende, myn lot befchreijen.— Vermoei my toch niet met uwe voorgenomene befehikkingen. Die-  30 Dekedelykeende DlEDERIK. Befehikkingen, zegt gy? — zo, dan hebt gy u wel voorgefteld, dat ik als voogd over uwen Zoon myn gezach, zal doen gelden , en andere fchikkingeninuwegeheelehuishouding, maar vooral in uwe handelwyze omtrent Jacob, zal maaken? Mev. W o L M a r, zuchtende. Ja zekerlyk heb ik my dat wel voorgefteld, hoewel het reeds in vroegere dagen gefchied is; want waarlyk, myne gedachten zyn thans.... Die d e r i k. ó ! Ik zal voor u wel denken. Voor eerst althans moet die Heer Otto het huis uit; wani ik wil het kind, dat onder myne befcher. ming is, door hem niet verder'aatenbederven ; ten anderen, zou ik niet gaarne broeder tegen hem zeggen. Mev. W o L M a R Laat toch die gedachten vaaren; zy beledigen de liefde die ik myn waarden man toedraag. DlEDERIK. Gy kent de listen van die zogenaamde Wys. geeren niet; hy zal weg zeg ik u. Ten tweeden moet gy dit huis verkoopen, of ver>  GEVEINSDE DROEFHEID. 31 verhuuren, en in het andere, dac veel kleinder is, gaan woonen : gy kunt het daarin ook wel nellen, en zult door dat middel, één of wel twee meiden kunnen afdanken. . Voorts zult gy, door my misfchien, wel eene goede gelegenheid vinden, om op nieuw een voordeelig huwelyk te fluiten. Mev. W o l m a r, weenenie. Hemel! wat foltert die man myn hart. DlEDERIK. Gy verftaat u de wereld niet, zuster. —— Maar laat ons nu eens fpreeken overdebegraaving van myn' Broeder. Mev. W o l m a r, vertrekkende. Ik kan het niet langer by u houden. Om Gods wil, Mynheer, volg my niet, ik zal u by gelegenheid wel nader over dat alles onderhouden. V YF-  3a De redelyke en de VYFDE TOONEEL, De voorigen, Jacob, zeer verbaast inkomende. Kort i;a hem volgen Otto en Geertrui , welke laatfte een gebroken horlogie in baar band boud. Jacob. Moeder ! — Moeder! — Och! (Hy gaat aan de tafel zitten.) Mev. W o l M a R. Wat is 't myn kind ? Hemel, wat is hy ontfteld! Otto. Mevrouw! Geertrui. Och Mevrouw! — uw man .... DlEDERIK. Welk een verwarring! wat is 'erge. beurd? Mev. W o l m a r. Mynheer Otto! Jacob! (zy vatja- ceb by zyn band.) Jacob. Och! moeder! — vader! ... . Mev.  GEVEINSDE DROEFHEID. 33 Mev. W o l m a r. Wel nu myn kind? — vader .... Otto. Uw man verlangt u te zien, Mevrouw. Mev. W 0 l m a r , baar hoofd op de fcbouder van Otto leggende, Is 't mogelyk, dat gy kunt befluiten, met my te fpotten! Geertrui. Neen, neen Mevrouw, 't is wel waar; Mynheer is niet dood, hy heeft flegts een flaauwte gehad, (zy geeft het borlogie aan Diederik ) Mev. Wolmas, in de ui terpje verwarring. Niet dood! myn man! (zy vertrekt, wordende door Geertrui en Jacob gevolgd.) DlEDERIK. Niet dood! (zyn borlogie beziende ) Niet dood ! het kan niet mogelyk weezen. Otto. Het is ondertusfchen zeer zeker Mynheer. — Gy ziet uwe wanhoop belachelyk gemaakt. De omkeering in onze billyke droefheid,geeft my vryheid, wat meer te mogen zeggen, dan ik anders zou gedaan hebben. — Mynheer DieC de-  34 De red. en de gev. droefheid. denk, ga nu in deezentoefteLmetuwhorlogie in uw hand, eens voor de fpiegel liaan .... DlEDERIK. Zwyg ongevoelig Mensch , en geloof, dat ik my wel zal weeten te beveiligen tegen uwe fpotterny. (by vertrekt.) Otto. Ik bid u Mynheer, zyt watbefcheidenbynw' Broeder! Waarlyk men kan dat mensch de redelykheid niet te veel prediken, mogt flegts dit zeldzaame geval hem wegens de nutloosheid zyner gewoonte, van altoos tot uittergen over te flaan, overtuigen! — Iiy heeft door zyne zogenaamde droefheid gewoed; de redelykheid heeft ons beuY.urd; allen worden wy op't onvoorzienst verrascht; doch ,daarhy zig fchaamt over zyne begaane dwaasheid, en de vruchten daarvan, tot zyn nadeel ondervindt, fmaaken wy, waarachtige blyken van een gevoelige ziel gegeeven hebbende, het vermaak,van onze droefheid te kunnen goedkeuren, en ons, volgens het zelfde grondbeginfel, te mogen verheugen. I I N D E. V E R-  VERTOOG OVER. DE OPVOEDING DER JEUGD. ^yfEKERLYK verdienen onze Zedekundigen , welken als met vereende krachten aan de opvoeding der Jeugd arbeiden, den uitftekenden lof, van hunnen tyd op de nuttigde wyze doortebrengen , en hunne talenten op woekerwinst uittezetten; maar, de lof welke hun door alle weidenkenden (menmoet zulks ter eere van onze tydgenooten bekennen) toegezwaaid wordt, treft alleenlyk hunne ooren; dringt niet door tot hunne ziel; want op de eigenliefde gezach voerende,zien zy maar al te wel, dat een weinig roems, de waare vrucht van hunnen arbeid niet is; dat zy, tot heden toe, hun verheven oogmerk niet bereikt hebben; ja zelfs durven zy twyfelen, C 2 van  36 Vertoog over de van dat oogmerk nooit te zullen berykenj en met reden: de beide heertellende magten der Maatfchapy, zouden zig moeten verëenigen , zouden moeten faamenfpannen, om het bedoelde oogmerk, onder het beryk dier arbeidzaame vernuften te brengen. Het is voor een' Leeraar wenfchelyk, dat zyne Leerlingen vertrouwen in hem Hellen, difis reeds voor lang uitgemaakt, en wordt alomme voor eene bekende waarheid gehouden; derhalven zou het overtollig zyn, die waarheid nog breedvoerig te willen betoogen ; maar in hoeveel gewenschteromflandfgheid, bevindt een Leeraar zig niet, wien door zyne Leerlingen niet alleen gezach, maar ook eene Godlyke roeping tot hetampt van Leeraar, toegekend wordt? Zie daar een voordeel, dat onze Zedekucdigen ontbreekt; zie daarde oorzaak, de reden hunner twyfeling, dat zy nooit hun oogmerk zullen beryken. Zy fehryven, en hunne Schriften worden geleezen; maar hoe, en van wie ? — zy worden meest al geleezen als kunstrtukken, als werken van een uitneemend vernuft, niet als voorlthrif'ten van het uitterfte gewigt; zy worden gelee-  OPVOEDING der JeUGD. 37 Jeezen van hun, welken de minfte vruchten daaruit kunnen zaamelen; aangezien zy, wat het opvoeden hunner kinderen betreft, aan de minfte gebreken onderhevig zyn; en dan nog vereeren die Lezers, het geene zy leezen , wel met hunne goedkeuring, maar niet met hunne navolging; zy hebben hun eigen plan, dat zig naar dat van anderen, hun gelyk in (laat, fchikt, en zyn verwaand genoeg, van te gelooven, dat dat plan zo goed is, als het geene zy by hunne Schryvers voorgedraagen vinden. Dus dringen dan de nooit volpreezene pogingen onzer Zedeleeraars, niet tot in het hart der Maatfchapy dóór; worden niet aangezien als voorfchriften van het uitterfte belang, en zullen derhalven nooit eene algemeene hervorming in de Maatfchapy, ten wege brengen. Deeze echter zouden zy ten wege brengen, ware het, dat die eerwaarde Mannen,welken het geluk hebben, niet alleen van gezach op de harten van de onderdaaiien der Maatlchapy te kunnen oefenen, maar ook van door eene Godlyke roeping, tot het openbaare Leeraarsampt (de grondflag van dat gezach} hunne leeringen aan geene fcherpzinnige tegenftreevinC 3 gen \  38 Vertoog over de gen Cgemeenlyk voedfcl, voor het vernuft maar eene flaap-zo niet dooddrank voor deugd en orde) onderworpen te zien, ware het zeg ik, dat deezen wilden befluiten, zig met onze geè'erde Zedelaars te verbinden; de regelen tot, en de gelukkige gevolgen van de opvoeding der Jeugd, in hunne opcubaare Leerredenen tï verhandelen; de beste werken over dat onder, werp, aantepryzen, en dus als tot algemeene huisboeken te maaken, het welk hun Eerwaarden ongetwyfeid zou gelukken, aangezien het gros der Maatfchapy, die ledenderzelvcnaamlyk, welken volftrckt hervormd moeten worden, zal eenig Zedefchryver zyn oogmerk beryken, met geheele drommen toevloeijen, om door hun Weleerwaarden gedicht te worden. Ja men kan zeggen, dat Lieden,welken volfirekt redenloos,in alle gevallen redenlooslee. ven, voor de oogen hunner Leeraaren fidderen , en, wat ook een zogenaamd fein vernuft zou kunnen voordraagen, alles wat zy zeggen, als blindelings aanneemen; welk een gelukkige'omHandigheid ter verkryging van het geene wy bedoelen, en alle weldenkende Vaderlanders reeds voor lange gewenscht hebben; Maar  OPVOEDING DER JEUGD. 39 Maar zou dit met de verkondiging des heiligen Euangeliums gepaard kunnen gaan ? — immers behoeven wy hier omtrent niet te antwoorden? de vraag zal, nog kan,by niemand twyfeling veroorzaaken. Iets zouden wy 'er echter by verliezen, waarfchynelyk by verliezen naamlyk die leerrede¬ nen , van welken men kan zeggen, dat het kunstftukken zyn; dat ze de aanmerkelyke belezenheid des Redenaars volmaakt aanduiden, fomtyds ook wel blyken van een verheven veriland en fcherpzinnig oordeel opleveren, maar echter voor het gros der Hoorderen van niet veel waardy zyn, om dat alle de woorden niet tot hun verftand doordringen , en volftrelu geen enkel woord tot het hart kan komen, vermits geen enkel woord naar het hart afgezonden wordt. Okdertusschen zouden de beiden magten der Maatfchapy, moeten faamenfpannen, ten ein • de alles beftendig te doen gelukken. Om dat in ons Gemeenebest de Staat hetgezach der Kerk, en deeze wederom het gezach van den Staat doet hoogachten, zyn wy die wy zyn : de vereeniging van deeze beide vermogens, legt niet alleen de oproer aan den band, maar is C 4 vol-  4° Vertoog over de volmaakt gefchikt, en wel alleen gefchikt eene wenfcbelyke hervorming in de opvoeding der Jeugd ten wege te brengen. De pryswaardige gewoonte byons heerfchende, de gewoonte naamiyk.van de kinderen ten fchoole te zenden,is,hoe pryswaardig.op zig zeiven genomen, echter eene der voornaamfte oorzaaken van het bederf der Jeugd. Zal de Leeraar, de Zedefchryver, en de Vader, hoe vereenïgd,met vrucht arbeiden, zo moeten de Meesters, waar by de kinderen wel het grootje gedeelte van den dag doorbrengen, (dat met anders kan weezen, uit aanmerking van de huishoudelyke bezigheden die de leden onzer Maatfchapy over't algemeen, verhinderen , zelven hunne kinderen te onderwyzen.) zo moeten de Meesters,zeg ik,met hun een zelfden weg gaan. Maar, is 'er in ons gantfche Ge- meenebest, wel iets te vinden, dat in zulk eene beklaagenswaardige omnandigheid is als de Schooien? . Het geringe loon ver¬ oorzaakt de noodzaake'ykheid , dat één Man ten minden zestig kinderen onder zyn opzicht moet hebben, zal hy een leven, overeenkomflig zyn beroep,kunnen leiden, daar de bek svaam- fie  opvoeding der Jeugd. 41 fte Meester mogelyk aan twintig kinderen reeds te veel zou hebben. Wy neemen niet in aanmerking, die weinige Schooien waarop onze Grooten kunnen roemen: het brengt niet veel toe, ter hervorming van de opvoeding der jeugd, over 't algemeen genomen , dat hunne kinderen bekwaame Leermeesters hebben, en, uit aanmerking van het geringe getal van leerlingen, naar de voorfchriften van het gezond verftand , beftuurd worden (hoewel hier aan dikwils ook niet weinig ontbreekt.) Demeenigte der fchoolen brengt ten wege, dat bekwaame Meesters (voor een oogenblik gefteld dat ze 'er zyn) tegen hun beter weeten aan,den algemeenea ftroom moeten volgen, of ingevalle zy deeze of geene hervorming onderftaan, hunne leerlingen moeten zien vertrekken, om by een ander Man, dikwils zyn gebuur, volgens de gedachten van huane dwaaze vaders, beftierd te worden. De meenigte der fchoolen wordt veroorzaakt, door de vryheid van fchool te mogen houden, deeze vryheid, hoe beminnelyk de waare vryheid ook zy, zet de deur open tot het grootfte bederf der Jeugd : de Diamantflyper verlaat het lastig gegons der Molen en beklimt den meesterlyken zetel. De C 5 Schoen-  42 Vertoog over de Schoenmaker verkoopt zyn krispien, venvisfelt zyn fmeerig kieltje met een lange Japon, en fchryft aan zyn deur Schryf, Reken , Dag en Avond School. — Een ander zyn geluk overal, en in alles beproefd hebbende, vindt dat hem geene keus meer overfchiet als Schoolmeester te worden. — Maar wat tog kunnen de gevolgen van zulke onderneemingen zyn? dat leert de ondervinding maar al te wel : de Meester geen verdere kundigheid van een kind hebbende, dan die, dat hetzelve geen zes voet lang is, heeft- nog onthouden, dat een Meefler ontzach moet hebben (zo als men het ge. woonlyk noemt) hy heeft, nog geen Meester zynde ,zyn' hond , door middel van een braave flok, eenige kunsjes geleerd, het geen ten ge. volge gehad heeft, dat het arme beest nu nog beeft, wanneer hy flegts zyne oogen neerdaal; . welhaast is het befluit gemaakt-, —een ftok, plak, gart, touw met knoopen enz, zie daar de benoodigdheden tot zyn nieuw beroep; ■ welhaast bekomt hy Leerlingen, want welhaast heeft deeze of geene Meester in zyn buurt m'sdaan, al was het flegts daarin, dathy geen negentig of honderd regels in het geheugen van een kind dat inderdaad vlug van geest was,  opvoeding der Je u gd. 43 was, maar ongelukkig niet veel geheugen had, heeft kunnen kloppen.— De nieuwe Meester van deeze onbekwaamheid zyns Amptgenoots onderricht, neemt voor, het beter te maaken. ■ Hy verfchynt in het verheven geftoelte, Ipalkt zyne oogen op, (laat met den ftok als een dolleman, hier of daar tegen aan, en ziet met vermaak dat het kind,al fiddderende de oogen nederflaat; doch de onnozelaar, het kleine flagtofFer van eene doemwaardige dwaaling, komt met geene fiddering vry : welhaast moeten zyne nog tengere leden ondervinden, dat zyn Meeiler ambagtshandcn heeft .... maar het is my niet mogelyk voorttevaaren, het fchildery vertoont zig zo levendig voor myne oogen; ■ ik hoor het bevende jongiken weenen ; ik zie het zig op de pynlykfte wyze wringen, onder de verbaazende aandrang der (lagen van den beu! zyns lichaams, en den verderver zyner ziel. Lieve Ouders! maar te vergeefsch keer ik my tot u —— gy zult my , zelfs eer ik uitgefproken heb, reeds toevoegen, tuchtigt uwen zoon ah'1 er t;og hoope is, Spreuk. 19 vs 18. En weert de tucht van deu jongen niet : ah gy hem met  44 Vertoog over de mei dc roede zult flaan en zal hy niet flerven, Spreuk. =3 vs 13. De roede en de beflrajfmge geeft wytheid, Cap. 29 vs is.Tucb. licht uwen zoon, en hy zal u gerustheid aandoen; vs 17. Staat 'er niet gefchreeven houdt op, houdt op,* bid ik u:alle die bewy zen voor uw gedrag, en het gedrag van den Meester uws kinds, zyn my bekend; maar och! niet minder bekend is het my, dat gy de aangehaalde texten, flegts van utve vaders en deeze wederom van hunne vaders gehoord, dat zy noch gy dezelven nimmer onderzocht hebben; maar hier toe zegt gy, laaien uwe onophoudelyke beflommeringen 11 geen tyd over , ik geloof zulks niet, dit alleen geloof ik, dat gy geene aanmoediging ter onderzoeking hebt; —— gave God , dat gy daar toe meerder aanmoediging mogt hebben ! dan zoudt gy onderzoeken , dan zou het gezond verftand fpreeken , ja dan zou de natuur zelfs fpreeken, en gy zoudt uwe kinderen leeren opvoeden , gelyk men een mensch behoort op te voeden en niet gelyk men het een of au-  OPVOEDING DER JEUGD. 45 ander verflinderd dier, tot de faamenlee» ving der menfchen bekwaam maakt. ■ Lieve Ouders I gaat vlytig ter Kerke: —-—« wy hoopen; ■ wy hebben .genoeg ge¬ zegd. V E R-  VERVOLG der KORTE HANDLEIDING, tot de KUNST van wel te L E E Z E N. Van de Semicolon Dit teken beduidt, vaat langerophoudin^e, dan ecu Comma («) : zo dat overal, waar men hetzelve ontmoet,eene ftuiting inde ftem niet genoeg is, om daaraan te voldoen : men moet volftrekt ophouden; en meestal neemt men by dit teeken de gelegenheid waar, om den adem te verhaalen; want zo lang mag men 'er dikwils by rusten. De Seniel, pag. 366.  De Kunst van wel te Leezen. 47 De gevallen waarin een Schryver, dit teken gebruikt, zyn zeer verfchillende, en dus behoort de Lezer, zig naar die verfchillendheid te fchikken. Niet zelden gebeurt het, dat men de Semicolon eenige keeren na elkander geplaatst vindt, in welke gevallen niet alleen het rusten, maar ook de Item naar dezelve gefchikt moet worden ; by voorbeeld; Temt a ongebondenheid door reecTlykbeid en tucht ; Kweekt wysbeid in de ziel; verwekt in hen een zugt Tot waare deugd rd). in deeze woorden vindt men eene optelling, en vermits in dezelve geene opklimming (b) plaats heeft, maar alle de daaden even waardig en grootsch zyn, moet men ze allen ook op een zelfden toon uitfpreeken, zo dat die toon, welke aan het woord temt gegeeven is, by iedere Semicolon herhaald, en ook aan de woorden kweekt en verwekt gegeeven moet worden. Wat fa) Cato, pag. io. (4) Van de opklimming zal bier n* gehandeld Korden.  48 De Kunst Wat de rusting by iedere Semicolon betreft, dezelve is, gelyk wy reeds gezegd hebben, langer en merkelyk langer dan by de Comnta , fchoon men in gevallen, als het voorgaande, by iedere Semicolon den adem niet verhaalt. Voorts moeten de voorwerpen der verrichtingen, waar uit de optelling beftaat, mede een zelfden toon hebben, zo dat de woorden ongebondenheid, wysbeid en zvgt gelyktoonig uit gefproken worden: door gelyk- of- eentoonig. heid, verdaan wy altoos de hoogte des toons of de verheffing der ftem, zonder op de klank of hoedanigheid derzelve te denken ; want deeze fchikt zig naar den aart van't geene door het woord, dat men uitfpreekt, betekend wordt, en ons oogmerk ftrekt zig tot zo verre niet uit. Ander voorbeeld, waarin de Semicolon het wederopvatten van een voorgaande;! toon vereischt. De dapp"re Fabiën, die eeuwige eer verworven ; De Deciën, in V /pits de vryheid, zyn geJltrven, Voor  VAN WEL TE LEEZEN. 4O Voor hem, voor hem alleen!degrooteScipioos Veroverden voor hem; Pompejus , die altoos Zyn tegenjlrever was, heeft zelf voor hem geftreeden («) De optelling heeft hier plaats, iu de woorden, Fabiën, Deciën, Scipioos en Pompejus , waarom dezelven allen op een zelfden toon uitgefproken moeten worden; terwyl het herhaalde woordje de, onmiddelyk achter de Semicolon komende, ook telkens een zelfden toon ontvangt. Het teken van verwondering (! ), achter het woord , alleen , geplaatst, maakt hier geene uitzondering, omtrent de daaropvolgende woorden,^, en Scipioos; vermits dat teken veroorzaakt wordt, door het herhaalen van de woorden, voor hem, en dus de plaats van de Semicolon beflaat; want zonder die herhaaling, zou 'er zekerlyk een Semicolon ftaan. Men zal door dit voorbeeld duidelyk begrypen, hoe verkeerd eene optelling dikwils onder het leezen behandeld wordt: niet weinigen geeven in dit geval, aan het woord Deciën, den toon 60 Cati, t»g. 67. D  5® De Kunst toon van liet woord dapprt, waar door het eerstgemelde woord,niet alleen een'tezwnaren toon ontvangt (want aan liet woord rfapp'r*, een byvoegelylc naamwoord zynde, moet zwaarder toon gegeeven worden, dan aan liet daaropvolgende zelf'fiand'ge naamwoord Fabüo , gelyk wy in *t vervolg zien zullen) maar ook wordt de fchoonheid der optelling, daardoor zeer veel verminderd; want het toevoegclyke naamwoord dapp're, doet het woord , of de betekenis van het woord FabOn , by die van het woord üecii-n uitmunten, gelyk de betekenis van het woord Scipioos ,by die van 't woord Pompejus uitmunt, door het byvoegelyke naamwoord gtoote, waardoor 'er in de optelling'een meer en minder plaats heeft, dat dezelve niet we'nig verfraait, uit aanmerking der verfchillende klanken, welken daar door veroorzaakt worden. Het laatfle woord der optelling, Pompejus naamlyk, wordt fomtyds ook een hoogeren toon gegeeven, om dat het 't laatfle woord der op. telling is, maar te onrecht; want men kan geen reden vinden, waarom het eene lid eener optelling (geene opklimming zynde) meerder zou  VAN WEL TE LEEZEN. 5 t zou moeten gehoord worden, dan het andere. Men denke niet, dat zulks hier echter plaats moet hebben, om het woordje zelf, dat tot het woord Pompejus, behoort; want dat woordje is niet meer als eene naadere aanwyzing, dat de Perfoon van Pompejus hier bedoeld wordt, en dus doet het, dat woord niet uitmunten. De gemelde gedachte zou gegrond weezen, indien 'er voor zelf, het overfchreijende woordje zelfs ftond , trouwens dan veranderde dit gedeelte der optelling, in eene opklimming. Voorts moeten wederom de opgenoemde verrichtingen, van de voorwerpen, die de deelen der optelling uitmaaken, op een zelfden toon geleezen worden (want in eene optelling heerscht altoos zekere eentoonigheid) naamlyk de woorden geflorven, veroverden en gefireden; wy fluiten het woord verworven hieruit, om dat het niet tot het algemeene onderwerp der optelling, maar in 't byzonder tot de Fabiën behoort. Noo een voorbeeld, van het gebruik der Semicolon in eene optelling, vinden wy in deezen regel: D 2 Daal  5 2 De Kunst Daal van den troon; geef my myn wettig erfdeel weer (). De woorden fier/ en lee/t geevcn hier de verfchillende onderwerpen te kennen. Ligt is ander reeds, verwinnaar van uv» hart; Maar fidder , zo myn oog dat wreed geheim ontwart (V). De twy/eling in den eenen, en de bedreiging in den anderen regel, zyn hier de onderwerpen. ... . De (a~) Giistavus, pag. 7-CW Mabomet, pag. 52. Cs) /laojis, pag. i\. D 3  54 De Kunst De Kas is uitgeput; er. zie ik op myn flaat (a), Ondraagelyk verwyt van fouten (nooit begaan ; Of door berouw geboet) (b). Vertrek één cogenblik ; ik zal met eerbied fpreeken ; En is dit niet genoeg; welaan; zal hem dan fme eken f c). In den tweeden regel van het laatfle voorbeeld, is de tweede Semicolon zekerlyk verkeerd geplaatst; want, in dat geval uioet iedere rede door zulk een teken afgedeeld, een byzonder onderwerp hebben, gelyk zulks in de overige deelen van het voorbeeld ook plaats heeft: (het verzoek van den fpreeker, is het onderwerp van het eerfte; de wyze van zyn aanflaand gefprek, dat van het tweede, en het twyfelen aan de kracht van dat gefprek, het onderwerp van het derde deel), maar wat is dan het onderwerp van het woord welaan, dat hier door de Semicolon tot een byzondere rede gemaakt is? denkelyk heeft de Dichter, door dit teken den Ca) De Vriendfcbap, pag, ao. (i) Idem, pag. 31. (f) Idem , pag. 21.  VAN WEL TE LEEZEN. 55 den Lezer tot eene langere rusting willen noodzaaken* maar, uit ons voorgaande is reeds openbaar, dat een kundig lezer in dit geval, zekerlyk eene langere rusting zou gebruikt heb ben,fchoon 'er ook een Comma geftaan hadde (gelyk 'er wezenlyk zou moeten (laan,) om dat 'er eene aanmerkelyke zegging opvolgt, 'k zal hem dun fmeeken; een zegging waarmede, door het langer vertoeven. by de daarvoorgaaude Comma, als mede door de vereischte klank aan den toon te geeven, maakende die zegging met het daarvoorgaande fpreeken eene opklimming uit, een treffende Coup is te maaken. Hier kunnen wy nog aanmerken, (fchoon de inhoud deezer aanmerking uit het geene in het vervolg verhandeld zal worden, mede openbaar is j dat de item, op die woorden, welken voornaamlyk de verfchillende onderwerpen te kennen geeven, aangezet moet worden, op dat ze de aandacht van den Hoorder treffe, en hem dus het voornaamfïe deel der rede niet omfnappe, fchoon de gemelde woorden, niet altoos den zwaarllen of hoogiten toon moeten hebben. D 4 Hier  56 De Kunst Uier uit is dan openbaar, dat in ons voorbeeld, pag 53. Ligt is een ander reeds verwinnaar van uw hart; Maar fidder, zo myn oog dat wreed geheim ontwart, de item op het woord Ligt, zo wel als op het woord fidder aangezet moet worden ; wam de twyfeling ,\s gelyk wy zeiden het onderwerp van den eerden , en de bedreiging, dat van den tweeden regel; welke onderwerpen door de genoemde woorden onmiddelyk aangeduid worden; waarom dan ook het leezen van den eerften regel, volgens degebruikelykftewyze, met naamlyk de ftem niet eer aan te zetten dan op het woord ander, niet tebillykcn is, (fchoon dat woord mede aangeduid moet worden) om dat het onderwerp der zegging dus doende, niet alleen te ongemerkt voorbygaat, maar zelfs ook door een verkeerd woord bete • kend word. Verders ftaat ons nog aantetekenen, dat de verfchillende tyd van rusten, by Iedere Semico. Ion geene bepaaling heeft, zo dat men niet ge-  van welte Leezen. 57 gehouden is, in gelyke gevallen hy de eene Semicolon , zo lang te moeten rusten . als by de andere; neen: de Tooneelfpeeler of Lezer, moet waarneemen, hoedaanig den aart of de omfiandigheid is, van den Perfoonaadje die fpreekt, en daarna den tyd der rusting bepaa. len. Men denkeniet, dat alles, wat wy omtrent het leezen aantekenen , eene oplettendheid vereischt, die niet of naauwlyks waarteneemen is; geenzins : door zig te oefenen en aan het leezen van welöpgeftelde fehriften te houden, maakt men zig van dat alles eene gewoonte , zo dat men, als zonder 'er op te denken, alles waarneemt, wat 'er om wel te leezen waargenomen moet worden. Wat voorts den Tooneelfpeeler aangaat, 'hem (laat het zelfde te doen; het is hem niet te vergeeven, wanneer hy onder het fpeelen verkeerde klanken aan de woorden hecht; wanneer hy ze op eenen oneigen toon voortbrengt, en zo maar als door elkander uitfloot, 't Verstrekt hem tot eene armhartige verfchooning, te zeggen , dat hy,in zyn vuur zynde, op dergelyke dingen niet kan letten ; want vooreerst moesten die dingen hem D 5 zo  53 De Kunst zo eigen weezen, dat hy niet kon nalaaten dezelven waarteneemen; en wy zien ook, dat bekwaame Tooneelfpelers, nooit, of zeer zelden, en dan nog als by verrasfching , daaromtrent zondigen ; ten anderen mogen wy met reden van hem vorderen, dat hy zyn vuur bepaal e; eu zig niet buiten zig zeiven laate vervoeren; op dat hy (als kunftenaar ten tooneele verfchyncnde,en voor zodaanig cenen gaan wy hem ook altoos zienN, op dat hy, zeg ik,inftaat blyve, de regelen zyner kunst te kunnen nakomen : hy moet fteeken, maar niet kwetfen , en mag zyn vuur niet zo verre laaten komen, dat hy dcii dolk of kling onvoorzichtig beftiere: hy moet den perfoonaadje, welken hy vertoont naarbootfen , maar binnen de paaien der welvoegelykheid blyven , op die plaatfen, alwaar zyn Oiigineel 'er waarfchynelyk buiten gegaan is; hy moet een woeste gramfchap vertoonen , maar niet allerhande buitenfpoorige grimatfen met handen en voeten maaken, hoe gemeenzaam zulks by de vergramden ook zy; zo ook moet hy zynen dichter volgen,en zuivere taal fpreckende, dezelve ook zuiver voortbrengen, dat is, hy moet de taal, door den dichter, volgens de rege;en van zyn kunst,en niet  vanwelteLeezen. 59 niet volgens een flegt gebruik, (wy fpreeken nu van deftige (lukken) geboekt, niet door kwalyk geplaatfte toonen, of oneigene klanken bederven; want het is zeer walgelyk te hooren, dat een man die een zuivere taal voert, in het wel uitfpreeken der woorden, mist. (Het vervolg biernaï) D E  ü E VERSTANDIGE VADER. K.laasje en E verhard' zyn makker, Bleeven hier en elders (taan, In de plaats van fchool te gaan; Speelden lustig, fprongcn wakker; - Maar de braave Heer Lausent, Vader van het vrolyk Klaasje, Thans het ongedwongendst baasje, Was gevallig daaromtrent. Hy verbergt zig; ziet de knaapen Spri gen, vliegen, heen en weer; Zig verfchuilen, keer om keer; Roepen, tieren, fteenenraapen. —— Na nu alles was befpied, Keerde hy tot zynent weder, 't Vaderlyke hart was teder, Des kiest hy de roede niet. Ook 't verfland wraakt hier de roede, Daarom volgt hy het verfiand; , • Och  De verstandige Vader, 61 Och, waar' men in 't gantfche land, 't Opperhoofdig teiftren moede. Klaasje komt op 't klokflag in, Groet beleefdlyk als voor deezen; Onbedwongen , zonder vreezen : Alles ging nog naar zyn zin. Maar na eenige oogenblikken, Roept zyn vader hem, en zegt, ,, Klaasje ik heb iets overlegd, „ 'k Hoop, dat ge u daar in zult fchikken. „ Hoor wat ik begeer; gy moet „ Uw Papieren, Prenten, Boeken, „ Daadlyk by elkander zoeken, „ Voeg 'er ook uw ander goed, „ Zilver, Goud, uw linnen, kleeren, „ Maar vooral uw vogels by, „ En breng al den hoop by my. „ Kom, gehoorzaam myn begeeren. Vader, zegt hy, zult gy dar. ? . . . . 'k Zal het immers wederkrygen .... (Telkens deed de vrees hem zvvygen) Vader weet tog wel, ik kan Zondags ..,„(> Stel u te vredeu, 5, Ja ik weet wel, hoe een kind „ Dat  6z De verstandige Vader. „ Dat in 't leeren vreugde vind; „ Dat zig fchikt naar deugd en reden; „ Zynen makkers gaarne toont. „ Hoe zyne ouders hem beloonen; „ En in braave, wakkre zoonen, „ Wordt die hoogmoed ligt verfchoont. „ Maar 'k zal u een pytje koopen, „ Met een muts of groove hoed; „ Want die plunje is immers goed ,, Om flegts langs de flraat te loopeu"? Klaasje op 't hevigf.e aangedaan, Liet zig nimmer weer beleezen, Dacht om 't pytje, en is nadeezen, Altoos voort naa fchool gegaan. D E  D E SCH ADEL YKHEID DER VREE S, De vrees die het gevaar vergroot, Stelt ons niet min aan fchaamte bloot: Dit ondervond laatst, Grietje, De moeder van klein Pietje. Een fpin, de fchrik van 't vrouwen oog, Schiet uit zyn fchuillioek van omhoog, Daalt juist voor Grietje neder, En flingert heen en weder. Zy roept, wel tien werf help, en geeft Een gil daar 't gantfche huis van beeft; Doch 't ondier , niet bewogen , Blyft weemlen voor haare oogen. Haar Zoontje, hoort haar, en befeft, Wat lot zyn lieve moeder treft, Springt toe, vat met zyn vingeren, Het beest, dat nog bleef fiingeren, En werpt het, met een wys beleg, Om 't niet te dooden, vaardig weg. Heb  6\. D2 SCIIADELYKHCID DER. VrEES, Heb dank ! heb dank! myn Pietje. Riep nu de ontüeldc Grietje. Hé moeder, zei de kleine guit, Gy lachte my nog gist'ren uit, Om dat ik zo verfcbrikte, Toe onze hen my pikte; Dat echter had meer reden in, Dan help te roepen om een (pin. Gy moeders die de vrees, der ligt vervaarde kinderen , Moet trachten te verminderen ; Leer hen kloekmoedig zyn , treedt zelfs dat fpoor tog in, En fchrikt voor tor nog fpin; Op dat gy niet als Grietje , Berispt wordt door uw Pietje, Win. R. D E    D E HUISHOUDING E N EIGENSCHAPPEN DER BEI J E N. In Vraagen en Antwoorden votrgejleld. l\ J~Ioe veel foorten van Beijett zyn ,ert A. Drie foorten , als, gemeene Beijen , Hommels, en Koningin-Beijen. V. JVat zyn de gemeene Beijen ? A. Deeze maaken het lichaam der Korf-Maatfchapy uit; doen den arbeid, en zyn, zo het fchynt, noch van het manlyke, nöch van het vrouwlyke genacht; hebben een' fnuit gefchikt voor den arbeid, en een" E »»-  66 De Huishouding angel, waarmede zy zig tegen den vyand kunnen verdedigen. (Zie Fig. C.) v. Hoedanig is een Hommel? A. Donkerder van couleur, en eens zo lang en breed als een gemeene Bei ; hebben geen' angel, en zyn in een' Korf van zevenof agt duizend Beijen, ten getale van honderd , of daar boven, (Zie rig. B.) v. Waaraan kent men het derde foort van Beijen ? A. De Koningin-Beijen, zyn nog fterker en langer dan de Hommels, en hebben, even als de gemeene Beijen, een' angel. (Zie Fig. A.) Voorts meent men, dat 'er onder iederen zwarm niet meer dan één Bei, zelden twee van dat foort, gevonden wordt. Deeze Koningin , bevrucht zynde, gaat van cel tot cel en legt 'er een Eitje in. V. Waar toe dienen dan de Hommels? A. Het zyn de Mannen der Koningin, doch brengen niets anders toe tot het algemeene nut; want zy trekken nimmer ten velde, hebben dus voor geen' vyand te duchten, waarom de Natuur, die nooit iets te vergeefsch doet, hun ook geen'angel gegeeven heeft; voorts kruipen zy in volle vryheid ronds-  BER B E I ) E N. 6-7 rondsom den Korf, en woonen in byzonde. re cellen, veel ruimer dan die der overige Beijen. V. Hebben de 'Beijen eenige hoogachting voor baare Vorstin ? A. Zekerlyk i zy woont in 't opperfie gedeelte der raaten, en verfchynt niet in het openbaar , dan vergezeld van een meenigte groote Beijen, waarfchynelyk Hommels, welken haar tot lyfwachten verRrekken. V. Is die Vorstin zeer vruchtbaar? A. Zy kan in het zelfde jaar, Kindskinderen hebben , ja in één Zomer, Moeder en Grootmoeder zyn, van agttien duizend Nakoomelingen. V. Heeft het Gemeen in de republik der Beijen , ook evenveel achting voor dé Hommels , uit aanmerking dat bet de mannen der Vorstin zyn ? A. De Hommels ondergaan het lot dat ieder Vorst, hun voorbeeld volgende, te wachten heeft: zo lang zy ter bevolking van den Korf medewet ken , worden ze uit den algemeenen voorraadfchuur rykelyk gevoed , maar geen nut meer ten wege brengende, en dus een ballast voor 't E 2 Ge«  63 De Kuishouding Gemeen wordende, vervallen zy welhaast in ongenade, en worden uitgedreeven. Echter worden fommigen die wat minder gulzig zyn, nog welgefpaard. De Beijen volgen dus deeze redelyke zedeleer, die niet werkt zal ook niet eeten. V. Op welke wyze gedraagen de Beijen zig in haar arbeiden ? a. Eer wy daar toe overgaan, zal ik u omtrent de werktuigen, waar mede de Natuur haar befchonken heeft, kundig maaken. Het hoofd der Bei heeft twee kaakebeenen en een fnuit {Zie Figuur D.) De kaakebeenen of fchaaren (d. d.~) gebruiken zy, om 't Wasch te grypen en te kneeden. De fnuit, welke in een fchede verborgen zit, om denzelven, ingevalle hy niet gebruikt wordt, voor alle fchade te beveiligen; de fnuit, zeg ik , vertoont zig, by E , zo als dezelve, buiten de fchede geil ooten zynde, is. Zy is lang, puntig en buigzaam, om te beter, tot op den grond des Bloemekelks, gebragt te kunnen worden, i. i. a» 2. zyn vier takken, welken haar aan alle zyden bel'chevmen; 3. is een fchaï-  der Beijen. 69 fcharnier, door welk raiddel de fnuit, na verrichtten dienst, wederom geborgen wordt. V. Kan de Bei met deezen fnuit ntg al/poe- iig eenige bening verzamelen ? A. In dén dag, meer dan honderd Chimisten in een geheele eeuw. Ieder Bei heeft voorts vier vleugels, waar medezy, behalven het vliegen, zeker geraas maakt, door welk geraas zy zig onderling, tot den arbeid aanmoedigen. Het geheele lichaam is met fein hair bezet, waarmede zy de korreltjes Wasch , welken van het opperfte der Hengen, in de Bloemen vallen , opvangen. Aan den poot zyn twee hoefjes, waar achter twee witte blaasjes verborgen zyn; uit deezen drukken zy een zeker lymig vocht, mogelyk een hulpmiddel in het klimmen. (.Zie Fig. G.) De Wasch vergaderen zy rondsom haaren poot ( Zie Fig. F.) Van haaren angel hebben wy voorheen reeds gefprokenCS/>. der Kind. 3. Stuk, pag. 35.) Zie dezelve afgebeeld by H. 4. is de koker daarvan; 5. 5. de beiden gevederde pylen; 6". E 3 de  fo De Huishouding de droppel fenyn welke in de wonde uit" gefiort worde V. Maar maakt deeze angel, het behandelen der Beijen, vtor derzelver bezitters, niet gevaarlek ? A. Gantsch niet: hoor hoe zy zig daar omtrent gedraagen. De huishouding dier diertjes brengt mede, dat, ingevalle door eene aanmerkelyke vermenigvuldiging, haar verblyf te klein wordt, de Jongen, als een nieuwe zwarm met een Koningin aan haar hoofd , vertrekken, om een nieuw verblyf te zoeken. De Landlieden zodanig een' zwarm ziende dwaalen, houden denzelven een ledige Korf, door het wry ven met thym of ander kruid, welriekend gemaakt zynde, toe; de zwarm dit verblyf gewaar wordende neemt 'er bezit van, en laat zig vervolgens , zeer gemaklyk vervoeren , werwaards men die begeert te brengen. Men is ook wel gewoon den dwaalenden zwarm , door het Haan op een kopereu bekken, of door het luiden van een klokje te verwittigen , dat 'er een bekwaame intrek ledig ftaat, want Ce Beijen gee-  DER BEIJEN. 71 geeven op liet genoemde geluid acht, en haare aandacht wordt derwaarts gelokt. V. En wanneer zy nu den Korf betrokken hebben ? A. Zo beginnen zy den arbeid; waar toe zy zig in vier benden verdeden. De eene bende trekt ten velde, en zoekt de bouwItof op; de andere ontwerpt, het gebouw; de derde befchaaft het, welke laatften door de vierde bende gevoed worden. V. Maar worden de beiden eerjie benden niet gevoed ? A. Neen: de eerfle heeft zulks niet noodig, wyl zy uit zynde zig zeiven kunnen voeden. De tweede bende, verpoost zig ook nu en dan van haar moeilyken arbeid, in welke uuren van verpoozing zy ook uitvliegen , en haar voedfel zoeken , maar daar de derde bende, de befchaafïters en voltooifters van ren ondernomen arbeid, niet vermogen uit te gaan , aleer het voorneemen geheel berykt is, moeten deezen noodzaak el yk gevoed worden. V. En hoe wordt dit voeden verricht? A. Zy die honger heeft, legt den fnuit voor een der fpysbezorglters neder, het welk E 4 dee-  72 De Huishouding deeze voor een teken van honger kent waarom zy haar honing blaasje opent; en in den, voor zig nedergelegenfnuit,eenige droppels honing uitftort. De verzadigde Werkf.er nu deezen korten maaltyd gehouden hebbende, begeeft zig weder met vernieuwden yver aan 1t werk. V. Het geene gy vet haalt, verwondert my ten hoogflen. Maar zeg my, heb¬ ben de Beijen, hoe yverig zy ook mogen weezen, niet verbaazendveeltydsnoodig, om baar werk te voltrekken ? Zeer weinig tyds, vooral naar evenredigheid , vau de naauwkeurigheid des welks: een raad met dubbelde celletjes, van een voet Iaig en zes duimen breed, wordt in één dag voltooid, en bevat zo veel ruimte dat 'er drieduizend Beijen in kunnen huisvesten. F. Js 'er eenig enderfiheid tusfchen de celletjes der Beijen, en die der ff espen 't A. Ja, en wel zeer veel onderfcheid ten voordeele der door u eerst genoemde diertjes. De Wespen maaken flegts één ftreek van woningen, dat is zy fchikken alle hunne woningen nevens elkander {zie Fig.  der Beijen. 73 de Beijen integendeel, leggen haare celletjes in twee reyen, komende met den grond tegen, en rustende volfirekt recht op elkander, (zie Fig. K.) hebbende een geringe tusfchenruimte , doch weid genoeg , om ten doorgang te dienen. Voorts is aan ieder celletje een rand , welke de opening der woning naauwer doet zyn, dan de woning zelve is, daar de celletjes der Wespen , overal even weid zyn; doch ook hier in munten de Beijen boven de Wespen uit; want de eerstgenoemden, verfterken daarmede de ingang haarer woningen, tegen de llyting, het in en uitgaan onderworpen. God gaf haar dit verf erkend vermogen, boven de Wespen , vermits zy negen of tienmaal zo oud worden, als de laatstgenoemde beesten. Om dezelfde reden voegen zy haare Gelletjes by één als figuur i. vertoont, naamlyk in den vorm vaneen gelykzydigen zeshoek, welke vorm niet ligt uit zyn verband ie brengen is, V. Z.o volgen deeze diertjes dan wel een fierke bouworde. A. En haare celletjes worden behalven dat, nog verftirkt, naar maate zy fierker beE 4. volkt  74 De Huishouding volkt worden, want, ieder wormtje, dat uit het eitje komt, hecht, eer het in een popje verandert, zyn vel aan de wanden van het kamertje, zonder echter de gefchiktheid van het vertrekje te verminken. V. Maar loopt het dan niet gevaar , van fpoedig te klein te worden ? a. Zekerlyk wordt het celletje, met 'er tyd te klein, doch dan, zegt men, veranderen die wonderryke diertjes, het gebruik daarvan , leggende de eitjes daar zy voorheen de honing , en wederom de honing, daar zy voorheen de eitjes lagen. V. Gy fpraakt zo even van bet veranderen in een popje ; veranderen de Beijen dan even als de Rupfen ? a. Ja, en de figuuren L. M. N, O. wyzen u haare veranderingen aan, L. vertoont het eitje, op den bodem van 't celletje leggende, M. het wormtje, zo als het uit het eitje komt, N. het wormtje in een popje veranderd, en O. het popje, zo als het zig vertoont, gereed zynde een Bei te worden. V. Is dit nu alles wat men van de Beijen kan zeggen ? a. Op  der Beijen. 75 A- Op verre na niet: zo in de werken der fchepping, inderdaad eenige uitmuntendheid plaats heeft, waaraan men evenwel met reden zou mogen tvvyfelen, munten de Beitjes zekerlyk uit, en haare venvonderlyke eigenfchappen, zyn zo menigvuldig, dat ik,wel verre van alles,gewillig beleid, nog niets gezegd te hebben; ik heb u alleenlyk een begeerte, tot het navorsfchen van de werken der natuur, nachten in te boezemen, en zal my zeiven toejuichen, wanneer ik mag verneemen, in dat oogmerk geflaagd te weezen. Ja, onderzoek de werken der natuur, onderzoek dezelven naar(tig,een menigte uitmuntende mannen, zullen u daarin de hand bieden,- zy zullen u uwen God leeren kennen voor een wezen, dat gy, in eerbied opgetogen, beurtelings loutere liefde en loutere wysbeid zult noemen. D £  D E HAAN EN HET SPIEGELGLAS. Een ftoute en welgefpoorde Haan, voorby een ftnk Spiegelglas, dat men aan den voet van een' boom gezet, en waarfchynelyk vergeeten had, gaande, wierd in het zelve zyn beeldenis gewaar. Waanende, dat het een tweede haan was, gaat hy terftond aan'tvechten, en ziende, dat iedere beweeging,iederen fpoorflag hem, volmaakt juist, beantwoord ■wierd, gevoelde hy zyne gramfchap verdubbelen , en bragt het glas zulk een geweldigen flag toe, dat het in verfcheidene (lukken brak. Doch de dappere firyder, zig een oogenblik met de overwinning gevleid hebbende, wierd, zo hy dacht, in ieder folk van het gebroken glai,welhaast een nieuwen vyand gewaar,hetwelk  De Haan en het Spiegelglas. 77 welk te zien, hem zodanig verfchrikte, dat hy zig eilengs op de vlucht begaf. Qt & $ Niet weinige ouders, de gebreken hunner kinderen met geweld te keer gaande, zien dezelven, inplaats van ze te overwinnen, z» flerk vermenigvuldigen, dat zy, eindelyk wanhoopende, hun oogmerk verlaaten, en hun kroost overgeeven, aan alle de oproerigheden , der verwaarloosde neigingen, niet merkende, dat bet geene zy voorvan buitenaf aankomende ondeugden befcbouwen ,/legts bun eigen afbeeld fels zyn. Indien de haan zig voortgemaakt had, zou zyn gewaande vyand verdweetien weezen; indien zulke ouders, zig zeiven bytyds verbeterd hadden, zouden zy zo veele ondeugden in hunne kinderen niet te beftryden gehad hebben. W. V. O.  VERMAAKELYKE A D D I T I O. Men begeert vooraf te zeggen, wat bet beloop van vyf getallen zal zyn. Laat iemand drie getallen, naar goedvinden, voor zig fchryven, als A. D. C. 17593 . . . A 32543 . . . B 78391 - - - C 67456 . - - D 21608 . . . E 217596 ... F en zet gy voor het beloop F, het bovenflegetal, A. met dit onderfcheid, dat het achterfle beeld twee minder genomen , en die 2 , voor het voorfte beeld gezet word'; dan fchryf on* der de getallen A. B. C, nog de twee getallen D en E, zodanig, dat de gelykftandige beelden , van getal B, met getal D , en van getal C, met getal E, altcos 9 uitmaak en; als van getal  Vermaakelyke Additio. 7p tal B. met D, 3 en 6 is 9; 4 en 5 is9-,5en4 is9,enz. en van getal C, met getal E, 1 en8 is 9; 9 en o is 9, enz. Dit gedaan zynde, zo laat uw party de vyf getallen optellen, en hy zal moeten bekennen, dat gy het beloop vooraf gefchreeven hebt. DE  D E P A A U W. De Paauvv vertoom ons mot veel hoogmoed, de pracht zyner vederen, maar gelukkig zwygt hy , wat zo hy zyn Item laat hooren, lacht ieder hem uit. & « «■ «■ Zo men in een fchoon en wélgekleed lichaam , zeene zuivere en welgeoefende ziel bezit, loopt men gevaar, van uitgelachen te worden , wanneer men begint te fpreeken; vermits men dan zyne zotheid openbaart. Tracht der balven een fchoon lichaam, mei een feboont ziel u paaren, en men zal u ai • toos toejuichen. EINDE.  VERVOLG en SLOT der VERGELYKING van de WERKEN der NATUUR, met die der KUNST; Voorgesteld, in een faamenfpraak tusfcben een' Meester en zyn' Leerling. £. JTk moet u betuigen, dat ik den Mensch tbans wederom geheel vergeeten beb. Och , wat zyn deszelfs kunstvermogens gering, wanneer men de uitwerkfelen daar van, tegen de werken der Natuur vergelykt! Wel eens heb ik de kunst van zekeren Schryfmeest er hoor en roemen, aangezien by bet gebed onzes Heeren, in de oppervlakte van een Stuivertje had ge. a fcbree*  2 Werken der Natuur fchreeven; maar waarlyk, zulk een kunstfiuk , verdient , in vergelyking van de werken der Natuur, geene aanmerking. M.Ten minlten verandert dat gewrocht, van het rnenschlyke kunstvermogen,onder het Micrescopium gebragt zynde, in een onbefchaaft brabbelfchrift, niet waardig befchouwd te worden;daar integendeel, de kleinfte fpatjes, op de wieken of lichaamen der motten, torren, of andere In. feSten, vergroot zynde, eenenaauwkeurige ronde gedaante hebben; en wat zyn dezelven ondertusfchen oneindig maal kleiner dan de voornoemde lettertjes! Uit het volgende,zult gy volkomen overtuigd worden, dat de kieinte dier lettertjes, niet in aanmerking komt, by de kleine gewrochten, welken door de Natuurvoortgebragt worden. Stel dat het Stuivertje zuiver rond zy, dan zal de diameeter daarvan,nagenoeg l duim weezen, waardoor men, op de voorgaande wyze, de inhoud van dat rond vindt te zyn, ffi deel van een viei' kanten duim. 14> ii. gelyk T4 tot komt Ui. Nu  EN DIEDERKüNST. 3 Nu beftaat het gebed onzes Heeren , naar den ruimften flyl en fpelling, uit 330 letters;en men zal den bovengenoemden Schryfmeester niet te kort doen. Hellende , dat hy op alle de kleine fpatieën zo tusfchen de woorden als regels, famengenomen, nog eens 330 lettertjes zou kun* nen zetten, neemende dus, dat hy met 660 lettertjes, de vlakte van het Stuivertje juist zou vervullen, zo zal ieder lettertje hecïof?a gedeelte van een vierkanten duim beflaan ; gelyk uit de volgende rekening blykt. 12 : #0 fcj tt$ '-5 — 5 i M 896 —— 10752 Maar laat ons nu met Leeuwenhoek veronderftellen , dat 'er op de oppervlakte van het Menschlyke lichaam, ten allerminflen, 100 zweetgaatjes, in de lengte van een lyn , of tiende gedeelte van een' duim, zyn; dan zal de lengte van een' duim, tienmaal zo veel, of 1000, dus een vierkante duim, 1000 maal 1000, ^at is 1000000, of een millioen zulke zweetgaatjes bevatten; zoek derhalvenop A 2 de  4 Werken der Natuur de volgende wyze, hoeveel van dezelven 'er in het voorgenoemde ÏOfy, gedeelte, van een vierkanten duim,begreepen zyn; komt, 465: waar uit wy dan, ter verheerlyking van het Opperwezen, moogen befluiten.dat de Natuur ten minften 465 zweetgaatjes legt, in de plaats,daar de Schryfmeester, om zyn kunst te toonen, flegts één lettertje zet; en gemelde zweetgaatjes zyn bovendien zulke zuivere opening, jes, dat men dezelven, onder het Microscopium gebragt zynde, dóór en dóór kan zien. „ Ieder zweetgaatje (zegt de Heer „Baker) gelykt dan een klein fontein„ tje, met het zweet daarin Maande, zo „ klaar als rotswater, en, wanneer het vierk. duim zweetgaat: vierkante duim I tot t$4>$144> als nfTi tot * 168 5 tm >4ös  en die der Kunst. 5 „ afgeveegd wordt, zal men bevinden, „ dat bet onmiddelyk weder opwelle". L. Indien ik my de kleinte van het lettertje, •waar van wy zo even fpraken verbeeld, begryp ik, dat de mensch allerverbaazendst veel, van die zweetgaatjes op zyn lichaam moet hebben. M. De hoeveelheid daarvan, beloopt niet minder , dan twee duizend en zestien millioenen. L. Zie daar een getal, dat wederom myne verbeelding te boven gaat, M. Maar deeze hinderpaal heeft Mersennus reeds uit den weg genomen, door te berekenen, dat een Mensch 54 jaaren moet leeven, eer hy voor ieder zweetgaatje , in zyn huid zynde, niet meer dan één polsflag geleefd heeft. L. 64 Jaaren! ■ zeg my ook, bid ik u! hoe gemelde Mersennus, zulks beeft kunnen vinden! A 3 M.Op  6 Werken der Natuur M. Op de volgende wyze. Ieder uur be« ftaat uit ... 60 Minuten, ieder minuut, uit 60 Seconden of Polsflagen; dus zyn 'er 3600 Polsflagen in een uur; 14400 7200 en 86400 Polsflagen in een' dag; 365 432000 518400 259200 gcvolglyk 31536000 Polsflagen in een jaar. Deel nu deezen in 2016000000,het getal der zweetgaaten in 's Menfchen huid; komt nagenoeg 64, waar uit blykt.dat een Mensch gelyk wy zeiden,den ouderdom van 64 jaaren moet bery ken, om voor ieder zweetgaatje, in zyn huid zynde, een polsflag geleefd te hebben, L. Op deeze wyze kan ik my een duidelyker be.  en die der Kunst. 7 bevatting, dier verbaazende hoeveelheid van zweetgaatjes maaken. Met reden hebt gy voorheen gezegd, dat bet Mier oscopium den Mensch vernedert, terwyl bet tevens tot eene uitmuntende blyk van zyn vernuft verjlrekt; want door wat ander middel tog, zou men de verbaazende magt van bet Opperwezen , in de byzondere kleine voortbrengfelen der Natuur, hebben kunnen ontdekken ? M. Door geenig middel, zo min als men zou hebben kunnen bewyzen,dat eigenlyk,alleen het onvermogen van onsgezicht,veroorzaakt , dat wy den Mensch eenige lof toekennen, wegens het een of ander door hem vervaardigd werkftuk, met opzicht tot de kunst van werken, welke daarin vertoond wordt. Dr. Power , mag zig verwonderd hebben, over het gouden kettingje, dat hy te Trescant zag, de fchoon heid van dat werkflukje zou zekerlyk verdweenen zyn, indien hy hetzelve onder het Microscopium, gebragt had. L- Was dat kettingje zo byzonder klein ? M. Het beftond uit 300 fchakeltjes, en was aan een vlo,die hetzelve voorttrok,vast. A 4 ge-  8 Werken der Natuur gemaakt. Voorts was het geheele kettingje, niet meer dan een duim lang. L. Zo ts dan ieder fchakeltje, evenwel flegts een driehonderfte gedeelte van een' duim lang geweest. M. Zekerlyk klein, uit aanmerking van des Menfchen gering vermogen; maar niet klein , in vergelyking van fommige werken der Natuur; en zekerlyk in dezelfde betrekking ook niet fchoon , gelyk wy reeds gezegd hebben. Dat de Natuur oneindig kleiner werkftukjes heeft, zult gy my reeds gereedelyk toeftaan; ten over» vloede kan ik myn gezegde, nog met het volgende bewyzen. Men rekent, dat ico zandkorrels, nevens elkander gelegen, de lengte van een' duim uitmaaken; dus zou het derde gedeelte van een zandkorreltje , één der fchakeltjes van het gemelde keitingje hebben kunnen bedekken. Maar de Wysgeeren verzekeren ons, dat 'er in peperwater, diertjes gevonden worden, waar van honderd op een rei gelegen, nog zo veel lengte niet zouden beflaan, als de middellyn van een zandkor* rel bedraagt; dus zouden 'er ten allerminften;  en die der Kunst. 9 ften 33 van die diertjes, op het derde gedeelte van een zandkorrel, naast elkander kunnen leggen; en dus ook zo veel, op e'énder fchakeltjes, van het voornoemde gouden kettingje : zo is dan zulk een diertje, niet alleendrie en-dertigmaal fmaller (zynde voorts van eene byn a ron de gedaan • te) maar is bovendien een levendig fchepfeitje, dat pootjes, gewrichtjes, fpiertjes, en een kopje , met deszelfs byzondere deelen heeft; dat geboren wordt,en wederom voortteelt; dat verfraait naar maa- te het vergroot wordt. Waar tog blyft het fchakeltje , wanneer men het tegen over dit wonderftipje flelt? L. Het gaat geheel verharen , aangezien het geen vermogen meer bezit, om de aandacht gaande te houden. ■ Ja bet gaat verhoren . . . M. Gelyk het wagentje, door den Heer Baker , met het microscopium, onderzocht, dat volftrekt geene aandacht waardig was, zo lang het, door dat Inftrument befchouwd wierd. L. En was dat kunstflukje, ondertusfchen A 5 een  io Werken der Natuur een voorwerp van verwondering , voor bun, die bet bet met ongewapende oogen befcbouwden ? M. Oordeel daarover uit het volgende.—— De Heer Bovericic, die 'er de maaker van was, had 'er al den vereischten toeftel aangegeeven; het had vier, op hunne asjes ronddraaijende, wieltjes; 'et zat een mannetje op, en het geheele ftelletje, wierd , zonder eenige fchynbaare moeijelykheid, door een vlo voortgetrokken. L. Welk een kunst! Fan wat Stof was dit kleine rytuigje vervaardigd ? M. Van Yvoor, en het was flegts een enke- kele grein zwaar. L. Zouden wy dit ook met eenig voortbreng- fel der Natuur kunnen vergelyken ? M. Ongetwyfeld , ën ik zal zulks met vermaak doen, indien gy nog niet overtuigd zyt, dat, gelyk ik by den aanvang van ons gefprek zeide, de werken der Natuur, zo verre boven die der kunst, verheven zyn , als het vermogen van den Schep-  en die der Kunst, it Schepper, dat van het Schepfel te boven gaat. L, Niet overtuigd ! - S ! ik geloof dat bet wagentje van den Heer Boverick , zo gy tot de gemelde vergelyking overgingt, alle aanmerkelykbeid, alle fchoonbeid zou verliezen, M. Zo wel als zyn koperen kettingje, dat omtrent twee duimen lang was, uit twee honderd fchakeltjes belfond; dat een haakje aan 't eene, en een hangflotje, met het daarioe behoorende fleuteltje, aan'tan. dere einde had; en nog minder dan een derde gedeelte van een grein zwaar was. " Zo wel als zyn kersfefteen, wel* ke weinig meer dan half vol was, van een Quadrille tafel, met deszelfs lade, van een eettafel, fchenktafel, fpiegel, benevens twaalf ftoelen, met gefneedene ruggen, twee dozyn borden, zes fchotels, een dozyn mesfen, vorken, lepels, twee zoutvaten, een oly-en azyn-(lelletje, en boven dat alles nog een Heer, een Juffrouw, cn een knecht. — Zowel als de beker, welke Oswald Nerlihger , van een peperfcorl maakte, en daarin twaalfhonderd an- dö-  12 W ERKEN DER NATUUR dere bekertjes bragt, allen van yvoor gedraaid, aan de randen verguld zynde. en ieder op een voetje ftaande. Welke bekertjes, bovendien , nog zo ruim inde peperkorl lagen , dat dezelve, 'er nog vier honderd meer zou hebben kunnen bevatten. Met één woord, zowel als alles, wat immer door eenig Mensch gemaakt is, of gemaakt zou kunnen worden. L. Ik ft* gewillig toe, dat het kettingje ,de ' kevsfefteen, en de peperkorl, door « genoemd, hunnen maakers vereerd hebben , echter kunnen zy my, aan uwe, zo even herbaalde ftelling, niet doen twyfelen ; neen , ik ben , desaangaande volmaakt overtuigd, en eerbiedig bet almagtig Opperweezen , thans reeds, met uitgebreider kennis van zyn vermogen. M. Dus op eene wyze, meer overeenkom- ftig, met den aart van uw wezen. Och! dat alleen heb ik getracht ten wege te brengen, dat alleen moet ten grondflage verftrekken van eene kinderlykevrees, een vrees, den Mensch welvoegelyk, te voeden voor Hem, wiens vermogen door ieder  en die der Kunst. 13 ieder ftofje gepredikt, en wiens algemee* ne liefde voor zyne Schepfelen, nietmin* der, door elk oogenblik vertoond word. . Tracht uwen God te kennen, dan zult gy u zeiven leeren kennen; dan zult gy gelukkig weezen. .— Vaarwel. EINDE. D E  D E WAAN. Toen Klaasje zig met zyn pypefchieter vermaakte, trof hy by geval een Muschje, dat wel niet van het takje, waarop het zig geplaatst had, nedertuimelde, maar zig echter door den floot van het pypje, op de vlugt begaf. Klaasje , hier over verheugd, fprong juichende op, en hield zig voor een bekwaame fchieter. Een zyner makkers gewaar wor* dende, riep hy dien vol blydfchap toe, gaat gyweé1} — Waarheen? vroeg deeze ;Muschjes fchieten, antwoordde Klaasjü. 1 Zyn makker bewilligde in het verzoek. - Zy verzamelden met 'er haast eenige pypjes. Klaasje fchoot, fchoot andermaal, tienmaal, ja verfchoot alle zyne pypjes, doch zonder flegts één muschje te kunnen treffen, en moest gedoogen , dat zyn makker , niet weinig over zyne verwaandheid lachte. « * « Zyt nimmer verwaand; want daardoor zoudt  De Waan» 15 zoudt gy zekerlyk in de minachting van hun , die wegens de geringheid van 'smenfcben vermogens overtuigd zyn, deelen', de verwaandheid is eene wanhebbelykheid, welke den mensch vernedert; maar beroem u bovenal nooit, over den gewenfchten uit/lag ^ener verrichting , welke alleenlyk by geval, den gemelden uit/lag gebad heeft; want de verwaandbeid , zou u tot eene herhaalde poging aanmoedigen , bet geval zou u mogelyk niet gunftig weezen, en de mislukking uwer onderneeming, zou u ongetwyfeld befchaamen, en ten /pet van andere doen verftrekken. d e  D E ONGETROUWE VERZORGER, o f , d e B R A A V E MOEDER. Een zedelyke vertelling. Vermits ik u, lieve Eduard! beloofd heb, een vertelling te zullen doen, zal ik thans die belofte vervullen, kom, zet u naast my neder, dit eenzaame plaatsje is recht bekwaam , om uwe aandacht, onafgebroken, op het geene ik u zal verhaalen, gevestigd te houden. In myn jeugd had ikeenfpeelmakker ,Theodorus genaamd,die door zynen vader, dat een timmerman was, ook tot dien Haat gefchikt wierd.  De ongetrouwe Verzorger, enz. 17 wierd. Theodorus , was de lieveling van zynen deugdzaamen vader; want hy had alle bekwaamheden, zo naar ziel als lichaam, welken het hart van braave Ouders kunnen inneemen ; doch, ondanks deeze gelukkige eigenfchappen, wierd hy oorzaak van bittere droefheid voor zyne lieve moeder. „ Te dikwils Epuard, worden uitmuntende bekwaamheden, door fchreeuwende misdaaden bezoedeld Het volgende, heeft een van Theodorus bloedverwanten, my nog onlangs verhaald. Toen zyn vader het vermaak begon te ge." nieten, van dien zoon, dat voorwerp van alle zyne zorgen, de vruchten der vaderlyke oogmerken te zien genieten, wierd hy aangevallen, door een ziekte, welke hem.binnen weinig tyds, tot op den oever des grafs fleepte, ■ Zyn einde voelende nade¬ ren, lprak hy zyuen zoon dus aan. . „ Theodorus ! uw vader wordt door zynen ,, vader, door den vader van alles wat is, „ thuis geroepen, doch dat opontbod klinkt „ niet verfchrikkelyk in myne ooren; de „ dood « yoot my geen bode van angst B ik  18 De ongetrouwe Verzorger „ ik heb geduurende myn leven, zo veel „ mogelyk was, alles gedaan wat een Chris. „ ten moet en kan doen. De innerly- „ ke en overtuigende bewustheid van de „ barmhartigheid Gods,bevryd my voorzid„ deren, wanneer ik myn ftervend oog ten duistere grave infla ; die bewustheid en „ uwe deugd, uwe goedhartigheid , uwe ,, bloeijende bekwaamheden, doen my uwe „ lieve moeder en haare overige telgen, met „ een zeker genoegen befchouwen; Hellen „ my inftaat van in haare armen, den geest ,, te kunnen geeven, zonder dat het zien van haare hartlyke , van haare beminnely» „ ke droefheid, my, als anderen, een tafe„ reel doet vormen, waarin ik eene wedujj we, met haare wezen , aan de wreede barmhartigheid van het zo zeer verbaster„ de mensehdom overgelaaten, zie bedelen, „ of, op zyn best genomen, zie zwoegen, zie „ bezwyken onder den moeijelyklten arbeid, „ gelyk een fchaapje, dat in de plaats van „ den os, voor de ploeg gefpannen wordt. •f i - Gy zuit, haar onder de gunftige „ beftiering der voorzienigheid, verzorgen; „ gy zult haar, in myne plaats,voor Man, „ en  Of, DE BRAAVE MoEDER. 10 -s, en uwe broeders, en zusters ten vader „ verrtrekken ; — zult gy niet, Theodorus?" Deeze wierd door zyne droefheid belet te antwoorden, zyne toeftemming wierd door zyn fnikken telkens afgebrooken; de oude man kende echter zynen zoon al te wel, dan dat hy aan deszelfs toeftemming zon getwyfeld hebben,waarom hy, volkomen gerust, dus voortvoer. „Ja gy zult het „ doen; kom, druk het zegel uwer belofte „ op myn ftervenden mond! — och! —— „ wat is het zoet als men deugdzaame kin„ deren heeft! — Vaarwel myn zoon-ikmoet „ fcheiden;maar niet voor eeuwig; neen Theodorus! • in den hemel! „ — 0 wat zullen wy daar gelukkig „ zyn! ■- Myn einde begint fpoedigec „ te naderen; — ik gevoel het. „ Vaarwel, —— leg myn hand nog eens „ tegen uw hart. ■ Verzoek uw lieve ,, moeder by my te komen: ik wil in haa- „ re armen derven". Gy weent Edu- ard! ■ och, dat 's goed : gevoelige harten zyn vatbaar voor edele indrukfelen. Theodorus weende ook, en ook zyn hart koesterde, met vermaak, alle gevoelens van B 2 waar©  20 DE ONGETROUWE VERZORGER waare deugd : na het overlyden van zyn He. ven en braaven vader, wierd hy , het geene hy had beloofd te zullen weezen; de verzorger naamlyk, van het gezin, waaruit de oude man overgegaan was, naar het eeuwig Choor der Engelen, om daar,met diehemelfche ryen, zynen God te loven, over de wysheid welke hem nu geopenbaard wierd- Ja, Eduard, Theodorus wierd de verzorger van zyn moeder en haare overige kinderen, en bleef zulks een geruime tyd, met zo veel yvers, dat de weduwe door het fterven van haaren man,in waarheid niets anders verlooren had, dan een' vriend, dien zy op het aller zuiverde en tederfte beaiinde. Maar, och lieve Eduard! och hoe zwak is de Mensch! en hoe flerk de verleidingen der wereld! wie kan zeggen ik fta pal, als een rots voor de brullende golven; als een berg voor de knellende donderdagen ? niemand , neen niemand, want ook Theodorus ftond niet pal. Zv, wier gelukkige ziels • en lichaams - geiteltenis, «ene vatbaarheid, eene levendigheid, en daar-  OF, DE BRAAVE MOEDER. 21 daardoor allerleije bekwaamheden veroorzaakt, zyn niet zelden, ja meest altoos even fchielyk verleibaar door het kwaad, als bekoord door het goed; de ondervinding bewaarheid zulks , en Theodorus verftrekte daarvan tot een nieuw bewys. Nd, gelyk ik gezegd heb , een geruime tyd zynen gewigiigen pligt, met allen mogelyken yver waargenomen te hebben, verviel hy onder het gezelfchap van hun, die geene wezenlyke ondeugd fchynende te erkennen,zig overgeeven aan alles, waartoe zy door de oogen, door de ooren, maar vooral door de natuurlyke bedorvenheid huns harten, genoopt worden; die,met één woord^zigovergeeven aan alles, wat een weldenkend mensch losbandigheid noemt. De ftreelende aandoeningen der wellust , waren in het hart van Theodorus zo leven ■ dig, dat zy hem geheel in haare betoverende boeijens gekluisterd fcheen te hebben. Behoef ik u te zeggen, lieve Eduard ! welke gevolgen zulks by denuongelukkigejweduwe en haare overige kinderen had? ■ kan B 3 de  22 De ongetrouws Verzorger de hovenier, zyne befprengende, dus, zyn© voedfel vermeerderende hand aan hetbloemtje onttrekken, dat het niet zoude vetflen- fen? immers neen? —— De Moe. der van Theodorus, wende alle pogingen aan, om hem van het dwaallpoor te doen af. treeden; traanen, gebeden, zuchten, ernftige vertoogen, alles was om niet, de verzorger was en bleef een verflinder. Ik zal u noch den aart,noch de menigvuldigheid zyner wanbedryven voorhouden, Hel u alleenlyk voor , hem, het gezin, dat door het openen van zyne hand, het noodige levensonderhoud moest ontvangen, te zien verlaaten, om, door ik weet niet welk eene verblindheid geflaagen, andere landen te gaan bezoeken; of liever om te beproeven, welke misdaadige wellusten, ieder land in het byZonder oplevert. Sttlzwygenoe was hy vertrokken, te vergeefsch, zat zyn lieve moeder, de geheele nacht door naar hem te wachten;de dageraad droogde haare traanen niet; de morgen vermeerderde haare zuchten; de dag deed haar geheel  OF, DE BRAAVE MOEDER. 23 heel wanhoopend naar haaren verzorger zoeken ; de avond bragt haar weder tot haare beangfle kinderen ; en de daarop volgende nacht . . . ö myn Eduard ! wie zou u kunnen befchryven, 't geene in het hart van die lieve , doch ongelukkige moeder omging : duizendmaal viel zy op haare knien, en riep uit. „ God! barmhartige God! genade,ge„ nade en geen recht! hy is verleid, breng „ hem te rug, opdat ik hem aan myn bevend „ harte druk, en van fchaamte doe bezwy„ken! op dat ik hem doe nedervallen, doe „uitroepen, God! ó God! genade en geen „ recht f* Eduard! naar maate de deugden en bekwaamheden van een kindgrooterzyn,naar maate is , in zulk eene akelige fcheiding, de ouderlyke droefheid ook heviger; bedenk dan wat de moedervanTHEoooRUsmoet gevoeld hebben, daar gy van zyne beminnelyke eigenfchappen bewustzyt. Maar, naar maa-te een kind, door eene gelukkige zielsgeftel* tenis vatbaarder is voor verleiding, naar maa. te zyn zyne afwykingen ook minder gevaarlyker; de deugd triompheert altoos, het verB 4 Dio-  24 De ongetrouwe Verzorger mogen der ondeugd is flegts koriftondig, voor een ziel, die vatbaar is voor edele gevoelens. ■■ Dit zullen wy in het verdere gedrag van Theodorusduldelykzien. Doch, eer ik daartoe overga, moet ik u berichten, dat zyn verlaaten gezin, eenen anderen befchermer had gevonden , een zeldzaame Ryke naamlyk, welke door de elendige toeftandder weduwe getroffen, haar met een aanmerkelyk jaargeld had bedeeld. ——- Deeze omftandigheid, lieve Eduard, zal u hierna overtuigen , dat de moeder van Theodorus, de braaffte moeder was, die immer geleefd kan hebben. Haar verdoolde zoon bevond zig volkomen in den fchoot der wellust. Zyne uitmuntende bekwaamheden verfchaften hein de mid len, waardoor hy alle zyne lusten den teugel kon vieren. Somtyds echter, deed de natuur, onderfteund door het grondbeginfel van deugd, dat in zyn hart gevestigd was, haare ftem hooren: dikwils flelde zyne levendige verbeelding hemden, zo hy dacht, elendigen ftaat van zyn verlaaten gezin, voor oogen, en dan, dan gevoelde hy eene knaging- welke  OF, DE BRAAVE MOEDER. 25 welke hem naar de dood deed wenfchen. Wanneer hy aan het derven van zynen zaligen vader dacht, zat hy in eene akelige vertwyfeling gedompeld, te mymeren, te zuchten, zig zeiven te befchuldigen, te verwenfchen, en deeze pogingen der eeuwig heilige deugd, zouden hem zekerlyk voor de voeten zyner moeder gebragt hebben, ware het niet geweest, dat zyn fnoode gezellen , hem telkens weder in hunne ftrikken hadden weeten te krygen. Doch andere middelen waren 'er bepaald, waardoor die ongelukkige jongeling, tot de deugd wedergebragt moest worden. Eens dat hy zig in zyne eenzaamheid, in zeker bos met wandelen vermaakte, geraakte hy in het diepst der wildernis verdwaald, en hoorde eene kunstlooze Itern, een vrolyk deuntje neuriën. Op het geluid afgaande, kwam hy by een jongen frisfchen knaap, bezig zynde, met fommige boomen van eenige doode takken te ontblooten. Hy vroeg den hakker, of hem dien moeijelyken arbeid niet verdroot , en kreeg op een ongedwongen toon ten antwoord, „ Ha! zou my dat ver> „ dtieten, Mynheer!zo ik door de warmte, B 5 „ welke  26 De ongetrouwe Verzorger, „ welke ik door deeze takken ten wege breng, „ het leven van myn gezegeuden Grysaard, „ één dag flegts kon verlengen, zou ik met ,, vreugd het uiterfte der kruin, van den „ hoogden boom die in't geheele bosch is, „ beklimmen, om 'er hetbrandbaare bout van „ daan te haaien".—— Wie is dan die geliefde grysaart? — „Wie, — zie Myn„ heer, wanneer gy uw oog langs gintfchen „ dikken boom laat gaan , wordt gy im„ mers een klein hutje gewaar?" ja, —— „ Nu, dat is het verblyf van een En„ gel, dat is het verblyf van myn lieven Grys* „ aart. Kom Mynheer, ga met my, hy zal „ zig verheugen, nog vóór zyn derven, het „ gezelfchap van een' Mensch te mogen ge„ nieten." Theodorus vergezelde den knaap naar het aangewezen kluis, en vond in het zelve een grystart, uit wiens oogen de inneemende b!y. ken van een deugdzaam hart draalden, en op wiens gelaat de beminnelyke tevredenheid van ziel gefchilderd dond. De grysaart , hoe verbaast over bet bezoek, dat hy ontving, groette echter den aandachtigen Tiie- odo-  of, de braave Moeder, 27 odorus, op de allervriendelykfle wyze; waarna zyn jonge vriend zeide. „Vader, deeze „ Heer is my ontmoet, en my dacht, dat, „ hem te zien en te fpreeken, u niet onaange- „ naam zou weezen," Cy doet my waarlyk vermaak aan Willem , kom vergroot om vuur een weinig, op dat Mynheer zig wat verktvikke; want naar ik kan zien, moet hy eerst uit een zwaare ziekte gekomen zyn. De wellust, had de roozen der gezondheid, van theodorus kaaken geplukt, Eduard, en dat veroorzaakte, dat de taal van den Grysaart hem deed bloozen. „ Is „ het mogelyk goede vader (zeide hy), dat „ gy dit bos , deeze akelige wildernis ten ,, verblyf kunt verkiezen"! — Hoor kind, ik heb eertyds in de wereld geleefd, ■ maar gy zyt nog jong, en zult mogelyk nog een menigte jaaren, met de menfcben moeten omgaan , daarom wil ik u geen afkeer voor hun inboezemen ; zeg my flegts hoe deeze eenzaamheid, my niet aangenaam zou kunnen zyn, daar de vrienJfchap my voed en verzorgt; daar de aller belangelooste liefde my oppast V dat ik u zeg is vtaarbeid, myn Willem  28 De ongetrouwe Verzorger, Willem, zoon van myn lieve dochter, verwaarloost zyn fortuin, om my, de weinige dagen welken ik nog te leven heb ,draagelyk te maa- £tfw> . é Hy is myn vrind, myn getttiu- we, hy is de deugd zelve ! hier mo¬ gelyk niet Mynheer, maar in den hemel, zal hy beloond voorden. — Theodorus ! wierd door deeze taal zo (lerk getroffen, dat de traanen uit zyne oogen borften, het geen de goede grysaart, daarover verwonderd, deed vtaagen , waarom hy weende; — treft u de deugd van myn Willem? zeide hy \6 datis niet zonder reden. Als gy weder in de wereld komt, vertel dan tog aan alle kinderen, wat gy gezien hebt; want, och Mynheer \ onder bun, zyn zo veele ongevoeligen, zo veele losbandi' gen\ - Ja dat zyn 'er lieve vader! (riep Theodorus met een zucht uit) en ik ben de geen , die hen allen in boosheid „ overtref". Hoe! gy\ „Ik „ ben een monfter". Goede Hemel wel- „ ke eene akelige wanorde vertoont zig op uw „ gelaat'. „ Het vertoont u een hart, „ lieve vader! een hart, ja „ het fchuldigfte hart, dat immer booswicht omgedragen heeft. - Ik was de ver. „ zor>  OF, DE BRAAVE MOEDER. 29 „ zorger van myn moeder en haare overige „ kinderen, myn dervende vader, had my „ dien post opgedraagen , en inplaats van „ getrouw te blyven, heb ik hen verlaaten. „ Zekerlyk zuchten zy onder het gewigt van „ de knaagende armoede; 6ik ont- „ aarte"! Kind (zeide de Grysaart, die Theodorus met verwondering aangehoord had,) ik verheug my over bet gevoel, dat gy van uwe fcbuld hebt, maar wanhoop niet; ' volvoer uwe bekeering, waartoe gy de eer ft e en wel de gewigtigfte flap reeds gedaan hebt, ga uwe moeder wedervinden; • ,, zy zal my vloeken". zy u vloeken! een moeder zou baar kind vloeken ! — Wu lem ! een moeder zou dat doen I —— hebben wy in de geheele Natuur wel immer iets gevonden , dat aanleiding kan geeven, om dat te geloovcn ? • Hoor, vreemdeling, keer tot uwe moeder weder, haare armen ftaan voor u open ; — „ maar fchoon zy 't my vergee„ ve, myn benaauwd geweeten, zal my al„ toos blyven ontrusten; want God" —— God ! — ó welk eene dooling, een God van liefde en barmhartigheid! •• • ■ kom , vlieg naar uwe  30 De ongetrouwe Verzorger uwe moeder; God, zal uwe reis voorfpoedig maaken, vlieg! — en Gov>,en uwe moeder,— oei! Hemel en Aarde verheugen zig over de bekering eens zondaars. Na dat Theodorus nog een wyl by den Grysaart vertoefd had, nam hy een teder affcheid,wierd door Willem, uit de wildernis geleid, en begaf zig terftond op weg naar zyn verlaaten gezin. — Alles wat hy zag, fcheen hem nu te befchuldigen; ieder vader deed hem bloozeu; de dieren deeden hem weenen, en het zien van een klokhen,deed hem zig zeiven vloeken. Eindelyk komt hy aan de woning van zyn moeder. ——- Het was avond. ——— Hy aarfeit om aan te kloppen. - 1 ■■ Eindelyk doet hy het. — Zyn moeder roept van binnen; „ wie is daar"? Ik. • „ Wie zyt gy ?" —— Moeder! ■ „ Hoe! —— God! • wat hoor ik! ■ „ wie zytgy ?" Lieve Moeder! ■ „ Wat Hem!" Zoudt gy uw kind nog willen zien ? ——■ „ Myn kind"! — thans  OF, DE BRAAVE MoEDIR. 3I thans rukte zy de deur open, en wierp zig om den hals van Theodorus. — „ Myn kind! „ ■ welkom ! welkom ! welkom F . Genade! lieve moeder !genade! > „ Welkom myn Theodorus! duizendmaal „ welkom! —— och! • had ik dat „ durven hoopen! kind! — The- „ odorus! — welkom! — welkom!" —• Eduard ! het is my onmogelyk, u dit tooneel verder te fchetfen. De braave moeder, wekte haare overige kinderen, en het ge. beele huis wedergalmde van blydfchap. —> Het berouw , dat de verbaasde Theodo. rus betoonde, was de braave weduwe zo aangenaam , dat zy van vreugde weende. ■ En haar edel, haar zo uitmun¬ tend gedrag had ten gevolge , dat Theodorus, tet het eind haars levens voor haar zorgde, met meer yver dan hy immer gedaan had, wordende door haaren weldoener, daarin op het allergunfiïgfte onderfteund. Eduah»  3a De ongetrouwe Verzorger, enz. Eduard, was deeze weduw niet een be« minnelyke vrouw? en is het gezelfchap der godloozen niet gevaarlyk? EINDE. S A A'  SAAMENSPRAAK TUSSCHEN' ERNESTUS £ N C H A R L OT T E, over de Muzyk. E. 7ergeef my, Charlotte , dat ik zon* der verlof te vraagen, in uwe kainer kom; gy kent myne liefde voor de edele Muzyk; ik hoorde u zo verrukkelyk fpeelen, dat ik my niet kon onthou. den, deze onbeleefdheid te begaan. C. Een wuft en losbol zou ik zulks kwalyk neemen , mynheer, maar een' man van uwe verdienft'en , vereert my meer, dan ik inftaat ben te vergelden; ja ook, wanneer ik dorst denken, dat myne geringe bekwaamheid,in het behandelen van bet Clavecimbel, de oorzaak van uw bezoek ware. C E. Het  34 Saamenspraak tusschen E. Het is in de daad zo, Charlotte, myn ziel zweefde boven uwe vingeren. Niets is voor my zo behaageiyk ais de Muzyk; niets dat zo veel vermogen op myn gemoed heeft : welke nevelen liet zelve ook mogen bezwalken ,een weluirgevoerd muzykdukjej, doetterdond een zonnefchyn ontdaan, die ze allen opklaart, enmyde aangenaamde vreugd, doet fmaaken, C. Och, Mynheer! hoe kwalyk zoudt gy in zulk eene gefteltenis, by n:y te pasfe komen ! E. Geenzins, Charlotte ;gy hebt reeds aanmerkelyke vorderingen gemaakt, en indien gy met denzelfden yver voortgaat, zult gy het waarlyk ver kunnen brengen.Hetisover bekend, en de ondervinding bevestigt het duizendmaalen , dat de natuur, de eerde beginfelen der muzyk, in onze ziel gelegd moet hebben, zullen wy immer in de beoefening daarvan flaagen, en hoeryke'yk heeft zy,die u in alle opzichten gundig was , u daarvan bedeeld! — wat zal dus het gevolg daarvan zyn, Charlotte? — ö! gy zult in konen tyd, een dubbel vermogen  ËrnèsTus en Charlotte. 35 gen op de harten der menfchen kunnen oefenen. C Gy zult my verwaand maaken Mynieer: gy vlyt my te fierk; want, fchoon ik uitgeleerd ware, zou ik echter nog niet in/laat zyn, myn' Oom te overtuigen, dat de Muzyk een fraaye kunst is; ja ik vrees , dat hy het eindlyk nog zo verre zal brengen , dat tnyn Vader my zal beletten verder les te neemen, en dan is het zekerlyk uit met myn kunst. E. Verwonder u niet over uw' Oom Charlotte, die man heeft zyn hart zo zwaar met goud beflaagen, dat het alle gevoel verlooren heeft, maar wat uw' vader aangaat, ik neem op my, dat hy u nimmer beletten zal, de fchoone Muzyk te oefenen, terwyl ik my zeiven aanbied, u daar> omtrent zo veel ik kan behulpzaam te zyn. C. Zoudt gy my in de daad zo veel gunst le. wyzen mynheer! E. Het zal my ten hoogffen aangenaam weezen; ik zal u fomtyds bezoeken, en wy zullen by ieder bezoek, over deeze of geene muzykaale waarheid handelen. C 2 C. Wat  36 Saamensfraak ttjsschen' C. IFat ben ik gelukkig*, doch gy zult een lat' tig discipel aan my hebben , want de meisjes zyn nieuwsgierig , ik zal u derbalven, door myne onbezonnene vraagen,maar al te dikwils verveelen. E. Zulk eene nieuwsgierigheid is ten hoogden pryswaardig, wyl dezelve voortkomt, uit een zucht om geduurig meer te weeten. Gy zult my derhalven nimmer lastig zyn, Alleenlyk verzoek ik u my niet meer te vraagen,als ik in Haat ben te antwoorden. C. Dat zal niet ligt gebeuren Mynheer ! — Gy hebt veel tot lof van de Muzyk gefprooken, maar zou bet waar zyn, dat dezelve een wezcnlyk vermogen oefent op ons gemoed. E. Uwe eerfle vraag is indedaad gewigtig, doch ik zal dezelve trachten te beantwoorden. — Onder alle de overige zinnen, is het gehoor by zonder bekwaam , uit hoofde der groote voonrelfelykheid van des>zelfs werktuigen, om alle onze driften te ontroeren ,onze krachten en vermogens op te wekken, het munt boven a! daarin uit, dat het bekwaam is om afweezende, dat is, toekomende of veotleedenezaalten, door  Ernestus en Charlotte. 37 door middel van bet geluid der woorden, aan ons bekend te maaken, en als tegenwoordig te doen begrypen, daar bet ge* zicht en de andere zinnen, niet dan door het tegenwoordige aangedaan worden. C Ik heb nog nimmer deeze voortreffelykbeid des geboors opgemerkt, maar my dunkt, dat bier van nog niets, ten voordeele van de Muzyk, boven eenig ander geluid,kan afgeleid worden P E. Zo is 't.'er wordt zekerlyk niet altoos een welgeftelde Muzyk vereischt , om onze hartstochten op te wekken, alle andere geluiden kunnen dit ten wege brengen, byvoorbeeld hetgeluiddertrom ,is inilaatons te ontroeren; 't gebulder van het kanon,kan ons,wanneer wy het geduurighooren, in eene ongewoone drift en zeldzaame gemoeds beweeging brengen,en dus is het met veele andere geluiden even eens gelegen. C. Ik herinner my, dat ik dikwils, door het vallen van een boek, of eenig ander fcbie. lyk en onverwacht geluid, zeer ontroerd ben geweest. E. Zekerlyk een bewys, dat het gehoor byC 3 zon-  38 Saamenspraak tusschen zonder gefchikt is, om onze driften gaande te maaken. Dewyl nu de hemeifch© Muzyk , boven alie ander geluid, het volmaaktlte is, naardien zybeftaat uit eene kundige mengeling van klanken in afgemeetene tyden, kan het niet anders weezen of zy moet het meest vermogen op onze ziel oefenen. Dat dit gevoelen van ouds in zwang geweest is, zal ik u kortlyk, toon en. C. Zulks zal my waarlyk lief zyn. E. Behalven dat God zelf het fnaarenfpel, tot een middel heeft laaten dienen, om de Propheeten bekwaam te maaken, tot het ontvangen van zyne openbaaringen, zo als in het boek der Koningen, om. trent Eliza , sangetekerd (laat; vinden wy , dat de alleroudüe volken, aank weekers van de zangkunst waren, met oogmerk om daardoor alle woesiheid te keer te gaan, en den mensch, tot het navolgen der reden te brengen. Hiervan was voornaamlyk de beruchte Oamus, wel de eerfte. Men geeft hem de eer, dat hy door zyn kunst, zyne tydgeuooten befchaafde, c. ii  Ernestus en Charlotte. 39 C. Ik heb wel eens van ber.i gehoord, maar bet geen men my desaangaande verhaalde , nimmer kunnen gelooven. E. Men heeft u mogelyk gezegd, dat hyTygers en Leeuwen temde, doch dat moet gy flegts als een grootfpraak aanmerken , en daaruit afneemen, welk een vermogen men zyn kunst toegefchreeven heeft. Atiien/eüs verhaalt ons van de Arcadiers, dat zy hunne kinderen, van jongs af, de zangkunst leerden, voorgeevende, dat hunne voorouders, hun die gewoonte aagelaaten hadden, om hunne gemoederen door de koude en onguuren lugeftreek die zy bewoonden, noch door hunne woeste levenswyze en ruwe zeden, niet geheel te doen verharden. C. Beeft men zo vroeg reeds, zulk een achting voor de Muzyk gehad 1 E. Niet alleen dat men dezelve achtte,en als ten hoogden nuttig beminde, maar men gebruikte, om dezelve meer en meer aan> tekweeken, de fterke prikkels van roem en eer, men richtte fchouwburgen, ten geineenen koste, op; hierin was niet alleen C 4 plaats,  40 Saamenspuaak tusschen plaats voor worftelaaren en wedloopers, maar ook voor hun, die om ftryd begeerde te zingen , of te fpeelen ; men kroonde de hoofden der winnaareu, even als hadden zy in den ftryd, de zege op hunne vyanden behaald. C. Ik fta verwonderd om Vgeen gy zegt, mynheer. —. Wanneer wierden deze [pelen gemeenlyk gehouden ? E. Meest altoos , ais men groote vreugde feesten , ter eere der Goden vierde, om dat by zodanige gelegenheden, de menigte der aanfchouweren het grootst was. C, Gy hebt my gezegd, dat de ouden de zang. kunst aankweekten, en dat hunne Onïheüs , daarin, boven allen , heeft uitgemunt; maar was deezen OrpueüS geen fpeeler? ik heb nimmer gehoord, dat hy zulk een beroemd zinger geweest is. E. Gy moet in 't oog houden Charlotte, dat de uitvinding der zangwyzen, in die tyd, altoos het werk was van den dichter; immers kon hy best weeten, welke harts. tochten moesten geroerd worden ? hy wist best, waar zyn vèèrs fterk,waar het zwak vyas.ep vervolgens ook,waar eene verheffing of  Ernestus en Charlotte. 41 of daaling der ftem, plaats moest hebben. Hierom diende ÜRPHEUs,in deafgodifche Heiligdommen, zo wel voor zinger of dichter, als fpeeler. C. My dunkt, deeze gewoonte moest onder ons mede plaats hebben , dewyl men dan beter zangftukken zou vinden, als tegenwoor. dig. E. Ongetwyfeld, Charlotte ; want wie heefc dieper inzicht, in de beooging van een vèèrs, dan hy die hetzelve gemaakt heeft. C. IVaren de ouden wel voorzien van uitmuntende zingers ? E. Om dezelven te verkrygen, waren zy zeer vlytig,ja zelfs ging dit onder de Grieken en Romeinen, zo verre, dat 'er meesters waren, die llaaven inkochten, alleenlyk om de fraaiheid hunner ftemmen, welke zy vervolgens oefenden,ten einde ze op maakyden of by andere gelegenheden om winst uittezenden , of wanneer zy welgeoefend waren, hen voor groot geldteverkoopen. Cicero,meldt van eenen Lvso, en van de huisvrouw van Milo , die om derzelver fraaije ftemmen, gekocht waren. C 5 C. Heeft  42 Saamenspraak ttjsschem (7. Heeft men op deze wyze gehandeld, dan zullen die meesters zekerlyk gezorgd hebben , om een menigte Jlaaven te kunnen bekomen. E. Men voerde daarom dezelven uit klein Aften , Syrien en Egipten , na Romen. Niets wierd verzuimd, om goede zang. ftemmen te bekomen, en die bezittende, te behouden, of te verbeteren. Dus waren zelf de Geneesmeesters bezig, om daaraan het hunne 10e te brengen. C. Men heeft my eens verteld, dat Koning Salo» mom , een geheel leger Muzykkunflenaars , aan zyn bof onderhield. E. Dan heeft menu de waarheid gezegd, want zyne zangers en fpeelers, waren in vier. en-twintig benden verdeeld, te faamen een getal, van 4000 menfehen uitmakende. C. Welk een groot voorfi'ander van de Muzyk , moet die wyze Koning geweest zyn! E. De Ilistoriefchryver Josephus getuigt, dat hy voor fpeeltuigen van harpen en luiten , ten dienste van het Godlyk gezang, viermaal honderd duizend inftrumenten, alle uit Eleclron, had doen toebereiden. C. Welk  Ernesttjs en Charlotte. 43 C. IVelk een menigte! — Maar wat ver» flaat gy door Eleclron Mynheer ? E. Een mengfel van kostlyke metaalen, het welk aan de raamen der harpen, als anderzins geen geringen luister byzettede. C. Het fchynt ongeloovelyk, dat de Ouden zo veel tuet de Muzyk opgehad hebben. E. En echter is het waar. De ftaatkundige Plato, vond ze nuttig, omdeburgeruand tot een goeden (laat te vormen: hy verzekert, dat byaldien de jeugd van jongs af daarin geoefend wierd, zy altoos tot het eerbaars genegen, en van het oneerlyke afkeering gemaakt zou worden. In de republiek der Lacedemoniers , ondervond men den invloed der Muzyk; want toen alles door een hevigen burgertwist in onorde geraakt was, zo dat men eengewisfen ondergang vreesde, ontboot men , op raad van het orakel, den beroemden Terpander, om de beroerte, door zyn harpfpel en gezang, te ftillen, hetgeen van zulk een gelukkigen uitflag was,dat de verlooren rust herltcld wierdt, en de eendragt wederkeerde. C. Gy herinnert my Davio; deze moet ook een  44- S AAMENSPRAAK TUSSCHEN een groot harpfpeeler geweest zyn, naar dien hy daardoor , Sauls droefgeestigheid volkomen kon geneezen. E. Zekerlyk moet hy door zyn fpeelen, veel vermogen hebben kunnen oefenen, even als zekere Appollo, van wien gy onge. twyfeld , mede wel gehoord zult heb. ben. C. Ik heb hem dikwils hooren noemen; maar zou hy wel immer beflaan hebben? E. Men fchryft hem ten minffen het vermogen toe, van door het fpeelen op de Lier, niet alleen de menfchen, maar zelfs de dieren in de bosfchen,te hebben kunnen aandoen, om welke reden, men hem eene meer dan menfche.'yke eer beweezen, en zyn fpeeltuig tot aan de ftarren verheven heeft. C. My dunkt nogthans, dat het niet wel mogelyk is, met een gemeene Lier, zo veel kraebts te oefenen. E. Gy moet u niet verbeelden, dat het fpeeltuig van Apollo, een Lier geweest is, zo als wy thans hebben ,het was veel eer een Harp, die, volgens fommigen, met drie, doch zo als de meeften willen, met vier fnaaren befpannen was. C. Men  Ernestus en Charlotte. 45 c. Men noemt bet ecbter altoos een Lier, en geen harp , van waar komt dan zulks ? E. De Ouden noemden de Waterfchildpad een Lier, eens nu, dat deNyl, binnen zyne boorden wedergekeerd zynde , verfcbeidene foorten van dieren hadt laaten zitten, was 'er onder anderen ook een fchildpad blyven liggen, wiens zenuwen, deszelfs vleesch uitgerot zynde, binnen den fchelp gefpannen waren. Als nuMEEtcurius, hier tegen floeg, gaf zulks een geluid, uit welks nabooizing, de Harp geboren is. c. Dit doet my lachen; echter begryp ik 'er uit, dat de eerfte Lier, een Harp die naar een fchildpad geleek , moet geweest zyn. E. En om die reden, wierd zy ook te Bolbarp van Mercurius genoemd. C. Maar waaruit gist men, Mynheer, dat de Lier of liever de Harp, van Appollo, wet vier fnaaren befpanncn geweest is ? E. Dezelfde Mercurius, word gezegd de eerde drie fnaaren uitgevonden te hebben, daarna, te weeten in het i(fj\jle jaar des Werelds, deed Appollo 'er een vierde by, en deze  46 Saamenspraak tusscHen deze ry van vier fnaaren, die men in het grieks Tetrachordon noemde, was alles wat men had, derzelver klanken , waren onze, e, f, g, a, beginnende dus met een halven toon. C Hoe is bet mogelyk, dat men met zulk een geringe verfcbeidenbcidvan hlankm, zul. kegroote ttiHverkfelen ten wege heeft kunnen brengen. E. Dsarvan zal ik u nader bericht geeven, wanneer wy over de Muzyk der Ouden zullen handelen. Vooreerst, zy het genoeg u te overtuigen , dat men oudtyds, aan haar veel vermogen heeft toegefchreeven, waarom men ook gewoon was,alle godsdienfr. plechtigheden, door muzyk te vergezellen, zo als by ons tot heden toe gebruikelyk is. C. Ik heb ook nog van eenen AniON , gehoord. E. Deze had flegts een Lier van drie fbaaren, de Lier van Lesbos genoemd, door welke hy de Zegedrochten wist tam te maaken; daarom wordt hy ons afgebeeld, in het holst der .zee, zittende op eenen Dolfyn. Men zegt ook van de Slnenen, dat zy door  Ernestus en Charlotte 47 door haar gezang, de Huurlieden in den fiaap fusten , zo dat de fchepen ongelukkiglyk (handden, of verzeild geraak, ten. C. Maar ik heb deze dingen nimmer beoger dan fabelen aangenomen P E. Meer geloof behoorde men 'er ook niet aan te geeven ,• doch men kan 'er wederom uit leeren, dat de edele Muzyk, in oude tyden, voor zeer vermogend gehouden wierdt, wyl zodanige verdichtfelen , hun beflaan daaraan verfchuldigd zyn. C. Nogtbans moet zy veel van baar vermogen verkoren hebben, naardien zy onder ons nimmer dergelyke wonderen veroorzaakt, en echter was de Muzyk der Ouden immers zeer eenvoudig en flegt ? E. Stil Charlotte, hunne gezangen ,waren veel treffender als de onzen, vermits de dichter zelf, aan ieder lettergreep, den vereischten toonval wist te geeven, gelyk ik reeds aangemerkt heb; doch hiervan zal ik by eene nadere gelegenheid , met u ' fpreeken. C. Hoe ,Mynleer\had dan ieder lettergreep, een hyzondere klank? E. ó Ja,  48 S A AMENSPRAAK TlJSSCHEN E. ó Ja, nimmer fcheurden zy de woorden van elkander, zo als de onzen doen , waardoor dezelven geheel lam en van alle kracht beroofd worden, geevende veeltyds niet anders te verftaan, dan een niets betekenend gedraai, van, A. Ha, Ha, Ha, Ha, Hi; of een vreemdgeflinger, van, O, Ho, Ho, Ho, Ho, Ho, zo ais de kundige vak Tuil, zig desaangaande, uitdrukt. C. De Ouden waren dan zekerlyk Dichters, Componisten en Muzykanten; echter moeten , dunkt my, hunne gezangen, zeer eenvoudig geweest zyn. E. Dat waren zy zekerlyk, omdat zy volkomen natuurlyk waren; doch ook daarom vol gevoel, en van een verbaazende uitwerking, bovendien moet gy aanmerken dat de Muzyk, ten dien tyde, by na geheel nieuw, en derhalven van meer vermogen was, dan tegenwoordig, nu wy aan haare welluidendheid gewoon zyn. C. Zou zy by ons niet wel geheel buiten kracht geraakt zyn? E. Geenzins, Charlotte, ik zou u daarvan een menigte voorbeelden kunnen opnoemen; herinner u flegts, dat haar vermogen,  Ernestus en Charlotte. 49 gen, my in uwe kamer bragt; dat zy het is, die ons aanleiding tot ons gehouden gefprek gaf. C. Dat zy bet is, Mynheer, die my dat géluk deelachtig maakte, is volkomen zeker. JVat ben ik verheugd, in u een waar voorftander van myne geliefde kunst aangetroffen te hebben! wat hebt gy my reeds veel kundiger gemaakt, dan ik vóór uwe komst was! gy hebt my beloofd Mynheer..» E. Ik weet wat ik u beloofd heb, doch dewyl de muzyk, gelyk alle weetenfehappen , haare volkomenheid door de tyd verkreegen heeft, lust het my ,u van tyd tot tyd , alle de veranderingen die zy van haare geboorte af aan, tot onze tyd toe, ondergaan heeft, te doen kennen, waarvan wy by myne wederkomst, een aanvang zullen maaken. C. Ik zal nimmer inftaat zyn , Mynheer, « voor uwe moeite beboorlyk dank te betuigen. E. Wanneer gy my ieder keer,flegts iets op uw Clavier voorfpeelt, zal ik my dubbeld beloond achten, Charlotte. d C. Dat  50 Saamenspraak tusschek C. Dat zal al te min zyn , Mynheer; doch ik beloof u, naarjlig te zullen loeren, om u dm geduurig genoegen te geeven. E. Wel nu, daar myn tyd verflrceken is, en gy reeds bekent, my iets fchuldig te zyn , verzoek ik u voor 'tClaviertegaanzitten, om my in dezelfde verrukking waar mede ik by u kwam , te laaten vertrekken. C. De dankbaarheid zal myne bloobcicl overwinnen , doch ik veilde u voor af nog vraagen, of gy het niet goed vindt, dat ik de Conferten bywoon? E. Voorzeker, maar, waarde Charlotte! met de uiterfte omzichtigheid moet gy'er gaan, op dat gy aan uw zedelyk Charakter ,niet verliest, terwyl gy aan de kunst wint: onze Conferten zyn meest al bedorven: men gaat daar thans om de wulpfche dartelheid te voeden ; zyt voorzichtig Charlotte, ga alleenlyk om de muzyk op 't Confert, begeef u naar huis, zodra men daar mede gedaan heeft; want dezelfde zaal, waarin men niet dan wonderen van den A'.magtigen, door treffende klanken gewaar wierd , en dus genoozaakt moest weezen, eene verrukkende eerbied ge-  Ernestüs en Charlotte. $t gehoor te geeven , zal veranderen in een plaats, alwaar de wellust op den throon zit; de dronkenfchap een gewoel veroorzaakt, het welke aan de ichiramen der nacht geweid, den redelyken, den gevoe. ligen mensch, gelyk maakt,aan dereden. looze Dieren. —— Och! Charlotte! fpeel een vervrolykend Air, want deeze gedachten bedroeven my. C. Ik zal my naar uwen raadgedraagen Myn; heer. Het vervolg hierna D 2 DE  DE S L E K. Gelyk de Slek, door het achterlaaten van een glanzig fpoor, als een gedenkteken van zyne tegenwoordigheid, nalaat; alzo laat de deugdzaame Mensch , overal waar hy geweest is, eenige blyk van zynen aart na.het zy hy zulks door woorden of daaden verricht, en deeze tekenen moeten ons tot een glanzig fpoor verftrekken, om langs het zelve den deugdzaamen Mensch te volgen. « « * Gelyk de Slek, door het achterlaaten van een glanzig fpoor, als een gedenkteken van zyne tegenwoordigheid, nalaat; alzo laat de fnoode Mensch, overal waar hy geweest is, eenige blyk van zynen aart na , het zy hy zulks door woorden of daaden verricht, en deeze tekenen, moeten ons tot een zichtbaar fpoor verftrekken , om, door het zelve te meiden, den fnooden Mensch nimmer te volgen. HET  HET VUUR. /""^ elyk het vuur zig in het duister best aan ons oog vertoont, alzo openbaaren zig de edele vermogens der ziel, best, wanneer de tegenfpoed, het fchittereudelicht der voorfpoed verdryft. Hy die esne eerlyke broodwinning oefent, en zig dezelve fchaamt, is niet waardig de vruchten daar van te genieten. Niet weinige Menfchen worden toornig, om dat anderen toornig zyn, en maatigen zig het recht van te moogen beftraffen aan, maar immers zyn zy daartoe niet gerech'.igd, daar ze tot het zelfde zwak, dat ze beftraffen vervallen? D 3 DE  D E R Y K D O M. Tl^AT roemt ge, ó zwakke Mensch! op tydelyk vermogen, Op louter ftof, op iets, dat zonder geestbeflaat, Dat u niet volgen zal, als gy deeze Aard'verlaat 'i Verkryg een fchat van deugd, die kan den Mensch verhoogen. HET,  ÏIETZOET GEVOLG VAN EEN DEUGDZAAM LEVEN. TTTanneer de Zeeman, 't Schip, langs * " hooge en vloeibre bergen, Langs losfe heuvels, en valeijen van cristal Gevoerd heeft, daar hy vreugde en rust genieten zal, Daar wind of water, zyn vermogen niet zal tergen; Daar de akelige nood, om't Scheepsboord niet meer zweeft; Als hy het dryvend huis, de ploeg der fnel- le baaren, De worftelaar op 't zou, de fchuilhoek der gevaaren, Nu aan het anker boeit, en zig op 't land begeeft ; Dan roemt hy zyn geluk; dan zingt hy zyn genoegen, Dan ziet men hem, gerust, op't hellend zee- (hand (laan; Hy lacht de baaren toe , die , met zyn kiel belaên, Hem boven s'Aardryks vlakte en ftyle bergen droegen; D 4 Zyn  5<5 H ET ZOET GEVOLG VAN, ENZ. Zyn vreugde is waarlyk groot;maar een veei grooter vreugd, Cevoelt de Mensch, die, nu aan't einde van zyn leven, Te rug ziet, niets verneemt, dat hem van fchrïk doet beeven, Om dat hy altyd ploegde, in 't zoet gareel der deugd. Het zien van 't graf, kan zelfs zyn kwellingen verzoeten, 't Is voor zyn fcheemrend oog, als met gebloemt* verfierd; Want als oprechte deugd rondsom het Stof huis zwiert, Dan zwicht de wringende angst, die andren daar ontmoeten. Hy is verzekerd dat de Godheid hem be-, mint; Voor hem een fchat bewaart, en zo lang zal bewaaren, Tot hy in 't zaligde oord, na 'c eind van al. Ie jaaren, Dien fchat,en met zyn'fchat, het onvolpreesne vind. SPEEL-  SPEELLES» B«minnaar van het Spel! Speel om de tyd te fpillen,' Die gy ter ipeeling , ter verpoozing u verkiest; Speel vry om winst, doch niet om die vol- ftrekt te willen, Speel, ja, maar zorg, dat gy niets meer dan geld verliest. D 5 HET.  H E T W AN DELE N. Ee.mge tyd lang, den eenen voet voor den anderen te zetten, is bet geene men gemeeniyk wandelen noemt; maar, als Wysgeer te wandelen , is zyne gedachten, naar maate van de duuring der wandeling, uit te breiden; als Wysgeer te wandelen, is het geene zig op het groote tooneel der Natuur vettoont, te overw eegen; is zig te vermaaken , reet het gezicht van de ruischerde boo. men en veolverwige bloemen, weiken de hoven en weiden verfieren ; eindelyk, als Wys. geer te wandelen, is rondom zig, ja zelfs ouder zyne voeten , een wereld vaninfecren, die tot derzelver mtofte flipje toe, onze aandacht verdient, te bcfchouiven. Alle de rykdommen, welken door he:Opperwezen over het gam?ch heelal verfpreid zyn, en door welken Hy het fehoone in alle jaargetyden verdeelt, kunnen den Mensch nist toe¬ t/V; bet Franscb vertaald.  Het Wandelen. 59 toeftaan, onoplettend te weezen. Het licht, door het gantfche luchtgewest gezaaid; de flof, over de velden uitgeitort; de daauw, welke ieder morgen, zig als robynen en fafiren vertoont; het water, dat uit de ingewanden der aarde fpringende, langs verfchillende kronkelwegen, in de groeven der dalen vloeit; met één woord, alles houdt den aandacht des Wysgeers gevangen , terwyl de onoplettende Mensch, hy dien men met recht, flegts een famenftelfel van vleesch en bloed mag noemen, dat alles onverfchillig voorby gaat, zonder het zelve met een oogwenk tebegunftigen. Hoe veelen zyn 'er niet, die de allerverrukkendlre wonderen met voeten treden, zonder zulks gewaar te worden! Te recht mag men van hun zeggen, dat zy de Afgoden gelyk zyn, oogen hebbende zonder te zien, en oorcn zonder te hooreu. De Zon fchynt hen een fpel van 't geval, of het voortbrergfel van een gewoonlyk werkmeester te zyn» De zee, binnen derzelver boorden als gevangen, heeft niets, dat hunnen aandacht opwekt. Niet gewoon iets anders als goud, zilver, of copyen der Natuur, welken zy hebben weeten na te werken, fchoon op de allerruwfle wy. ze,  6b Het Wandelen. ze,te zien, volgen zy de kinderen, die valsch klatergoud verkiezen, voor het geen inderdaad en beftendig fchoon is. Zy zweven , om zo te fpreeken, in het Heelal rond, zonder flegts de eerfte fchors van eenig deel daarvan , te kunnen afligten, dat is, zonder iets meer dan oppervlakkig te kunnen befcbouwen, alles is voor hun een raadfel, en,onbekend met het geene zy zien, zo wel als met zig zeiven, leeven en flerven zy, gelyk de eenvouwdigl ftc der Dieren. Ik vorder niet, dat alle menfchen Natuurkundigen zyn , en och ! hoeveelen zyn 'er, welken dien naam draagcn , en echter zigzelven niet bezitten ! de aüervermaardften, zyn dikwils 't meest verdwaald geweest; maar ik durf verzekeren, dat ieder, by het befchouwen van het gefchapene, tot den Schepper moet opklimmen; en dat ieder ten minflen de uitwerkfelen en de orde, welken voor de oogen kornen, moet bewonderen, al is het dat hy de faamenilelling, noch het bellek des werk, niet kan ontdekken. Dz Aarde welke wy bewandelen, is een won-  Het Wandelen;. 6t Wonderryk boek, waarin wy de grootheid van Gods weiken. en de uitneemendheid van zyne oogmerken kunnen leezen. Hy vertoont ons zyne heerlykheid, zelfs op het minde zandkorreltje , 't welk wy onder onze voeten treeden; Hy heeft gewild, dat geene volmaakte gelykheid onder zyne Schepfelen zou heerfchen , zó zelfs , dat 'er in de gantfche wereld , geen twee dofjes, geen twee wa. tetdtopjes zyn, welken elkander in alles gelyken; Hy heeft gewild, dat by de kleinde dieren, zulk eene volkomene vorming van zintuigen zou plaats hebben , als by den Mensch zeiven ; dat de omloop des bloeds hun beiden gemeen zou zyn; Hy heeft ge. wild, dat die Couleur, welke de oogen het meest behaagt, de velden en bosfchen zou verfieren; dat ieder boom de kracht zou heb. ben, van zig in knoppen,bloemen,snvruchten als te heifcheppen. Zie daar het geen men overweegt, wanneer men als Wysgeer wandelt. Wy behoeven onze vaders niet te vraagen om alle die wonderen te leeren kennen; de oogen des lichaams en tevens die des geests openende, ont-  62 Het Wandelen. ontdekt zig alles volkomen; al ware het bo. vendien alleenlyk het voordeel, dat men, wandelende , zonder eenige floorenis , op bet algemeene Wezen kan denken, en zig aan alles wat men ziet, behalven aan zig zeiven kan onttrekken, zou men het wandelen nog moeten beminnen, als eene oorzaak van het allerzuiverfte vermaak. Immers kan de mensch, wanneer hy wil , zig onttrekken aan alle voorwerpen der zinnen ; niet denken dan aan 't geen in 't algemeen beftaat, zonder zig aan eenig ander voorwerp te bepaalen; ja dan, dan is alles voor zyne oogen, als of het niet bellond; hy denkt aan alles, wanneer hy aan niets fchynt te denken. Nu, deeze gelukkige gefleltenis, die ons onver, fchillig maakt voor de rykdommen, voorde eerbewyzingen , ja zelfs voor ons eigen lichaam,bekomt men gemaklykst onder eene wandeling, men ziet alle voorwerpen verwardelyk en zonder eenige voorkeur, men gaat, zonder te denken dat men gaat; men opent de oogen , zonder te bedenken dat men oo. gen heeft, en men levert zig, zonder eenige verhindering, over, aan het vermaak van te gevoelen ; men beftaat, - en niets meer. Dee.  Het Wandelen. 63 Dfeze zielsgefteltenis zal veelen ongetwy. feld zeer harfenfchimmig voorkomen : weinigen (lellen zig inftaatvan dezelve te kunnen gevoelen, zo fterk is men aan het zinlykegehecht; zo gewoon is men zig in het ftoflyke te verliezen. Het fchynt inderdaad, dat wy ons beftaan van een gevoel van voorwerpen ontleenen, en dat alles wat niet eenig zinlyk gevoel veroorzaakt, ook niet beflaat, Volgens dat fystema, voortgekomen van de onkunde en de verkwisting, zou onze ziel flegts een fmaak, een geluid, een reuk zyn. Maar dat men zegge wat men wiil'; dat men flegts ten halven, of wel in 't geheel niet denke, het zal daarom niette minderwaar Zyn, dat onze ziel in ons bezit is, wanneer wy dezelve in ernst willen genieten, en dat zy niet met ons fchynt te wandeien , dan om ons te onderwyzen, wanneer wy haarenftem gehoor verleenen. Dus zien wy ook, dat de verflandigfte mannen het wandelen by voorkeur beminnen; zig, wandelende,meer dan elders verheugen, nieuw licht verwerven , of zig onderhouden,op eene wyze,die den geenen welke hun nadert, verrukt. Het  6*4 Het W a n ö e t è n. Het wandelen met gezelfchap is een ander foort van wellust, waarvoor men niet onverfchillig kan weezen, indien men zo wel weet te converfeeren als te denken. Verfcheidene zielen vereenigen zig, om zo te fpreeken, en deelen elkander haare denk • beelden mede ; helderen twyfelingen op ; verbeteren het oordeel,en zuiveren de gevoelens. Indien men niet wandelt dan om te gaan, gelykt men den Os, die met een loome tred, een voren in de aarde trekt. Een denkende ziel moet altoos gevoelen, moet het vermaak van haare verlustigingen kennen, en 'er zig zelve, zo wel als anderen , reden van kunnen geeven.  D Ë MENSCH. Uit bet Hoogduits cb vertaald. 1. V. ^^at is de Mensch ? A. Een vernuftig Schepfel. 2. V. Waaruit is dezelve faamengefteld? A. Uit een ftervelyk Lichaam, en eene onftervelyke Ziel. 3. V. Waaruit beftaat het Lichaam? A. Uit eene verzameling van deelen , welken de vier Elementen, naamlyk Vuur , Water , Lucht en Aarde tot bunne grond/lof hebben. 4. V. Waarin beftaat de eigenfchap van het Vuur? A. Het Vuur is beet en droog. 5. V. Welken zyn de eigenfchappen van het Water? A. Het zelve is koud en vochtig. 6. V. Van de Lucht? A. Deeze is vochtig en heet. 7. V. En weiken zyn die van de Aarde? A A. De  2 De Mensch, A. De Aarde is droog en koud. 8, V. Welken zyn de tegen over elkander gefielde Elementen? A. Het Vuur ftaat tegen over bet Water, en de Aarde tegen over de Lucht; dat is te zeggen, dat de werking deezer Elementen elkander tegen/laan. 9 V. Welken zyn de vyf zinnen des Mensen» lyken Lichaams? A. Het Gezicht door middel van de Oogen ; het Gehoor door middel van de Ooren ; de Reuk door middel van den Neus;de Smaak door middel van de Tong; en eindelyk bet gevoel, dat over de geheele oppervlakte des Lichaams verfpreid is. 10 V Waarom is het lichaam flervelyk? A. Om dat de'zelfs deelen gefcheiden kunnen worden , en de Ziel, in het oogengenblit dier ontbinding, hetzelve verlaat, 11 V. Wat wordt van het lichaam, als de ziel het zelve verlaaten heeft? A. Het keert weder tol aarde, waaruit bet genomen is; en de Godsdienst leert ons dat bet ten jongftcn dage zal opgewekt worden. n. V.  De Mensch» 3 12 V. Wat noemt gy den jongden dag? A. Dien'dag, op -welken deeze Wereld, met alles wat daar in is, ontfloopt zal worden. 13 V. Dus zal de Wereld dan niet eeuwig duuren ? A. Geenzins : dewyl zy ftoflyk is moet ze een einde neemen, 14 V. Wat is de Menschlyke Ziel ? A. Een geestlyk wezen, dat bekwaam is te denken en te overleggen. 15 V. Vanwaar heeft zy haaren oorfprong? A. Van God, door wien zy onflervelykge- fcbapen is. 16 V. Welken zyn de voornaamlte eigen- fchappen of vermogens der Ziel? A. Het Ver/land, de Wil, en bet Ge • beugen. 17 V. Waartoe dient het Veiftand? A. Om de zaaken ie kennen, en zig van dezelven een naauwkeurig denkbeeld te vo> men. Het verfiaud is als bet oog der Ziel. 18 V. Waarmede houdt het Verftand zig bezig? A 2 A. Met  4 De Mensch. A. Met het nafpooren van die waarheden , waarvoor het zelve vatbaar is. 19 V. Heeft de Mensch een vrye wil? A. Wel met betrekking tot zynen evenmensch, maar niet met betrekking tot God. 20 V. Maar, zyn *er behalven het Verftand geene andere middelen voorhanden , waardoor de Mensch tot de kennis der voorwerpen kan komen? A. Ja : de Zinnen, door welken hy de voorwerpen die indruk op zyne zinlyke werktuigen maaken, gewaar wordt en kent; die hem tevens inffaat /lellen van zulke voorwerpen, welken hem voordeelig zyn , te kunnen zoeken ; en anderen, voor hem nadeelig, te kunnen vlieden. 21 V. Hoe kan men des Menfchen Zinnen or.derfcheiden ? A. In inwendigen en uitwendigen. 22 V. Wat noemt gy inwendige Zinnen ? A. Die vermogens, welken men gemeen■ lyk voorflellig, verbeelding, en gevoel noemt. «3 V.  De Mensch. 5 23 V. Wat is hefvermogen van voortelling? A. Dat vermogen hetwelk de begrippen der voorwerpen, waarop de zinnen deiziel werkelyk gericht zyn , in de ziel zelve voortbrengen. 24 V. Wat is de verbeelding ? A. Dat vermogen, waardoor men de be • grippen der ajweezende voorwerpen, wederom vertegenwoordigt. India voe. gen, dat men zig een Dier, het welk men gezien; een vrucht waarvan men gegeeten ,of een ftem , welken me v gehoord heeft, wederom herinnert. 25 V. Wat is het gevoel? A. Het is een gemaatigdi werkzaamheid der Ziel, welke de voortelling vergezelt, en naar zy aangenaam ofonaan. genaam is, vergenoegen of fmart voort' brengt. 26 V. Wat verftaat men door de uitter'yke Zinnen ? A. Het zyn die werktuigen welken wy reeds opgeteld hebben, en ah vyf opeve deuren zyn, door welken de zinlyke voorwerpen hunnen indruk tot aan de ziel brengen. A 3 ar V.  6 De Mensch. 27 V. Waartoe heeft de Mensch een geheu- gen. A. Op dat by het denkbeeld van voorle* dene zaaken terug zou kunnen roepen. 28 V. Wat is 'er, ten opzichte van het ge. bouw des Menschlyken Lichaams, aan te merken? A. Dat het veel wonderlykcr is, dan dat der lichaamen van alle andere dieren. Het is een Ceder in '/ midden van de planten des Libanons. 29 V. Welk een voorrecht wordt men dan terftondt aan hetzelve gewaar? A. Dat het het hoofd rechtop draagt, en V op/laan der oogen altoos naar den Hemel gekeerd is. , 30 V. Wat kan men omtrent het vcorhooM en de trekken van bei aangelicht aan. merken? A. Zy zyn als een fpiegel, in welke men de onvergelykelyke eigenfebappen der Ziel, en fomtyds ook de fltcbte eigen, fchappen van misdaadige tnenfeben, ge ■ waar wordt. 31 V. Wat is 'er verders hieromtrent nog aan. temerken ? A. Dat  De Mensch. 7 A. Dat 'er onder alle de deelen des Menscblyken lichaams, eene onvergelykelyke welgefcbiktheid plaatsheeft, zo wel ten aanzien hunner plaatptig als afmeeting; waarom de Bouwkunst haare evenredigbeden en voornaam/Ie regelen , van bet Menschlyke lichaam ontleend heeft. 32 V. Kent gy nog iets wegens het inwendi¬ ge van dit fchoone gebouw zeggen ? A. Het faamenjlel/el der beenderen maakt de voornaamfiegrondvest daarvan uit, en is als de Pylaeren van bet geheele werk. 33 V. Waar door wordt het leven en de beweeging in het lichaam onderhoudenV A. Door den oirloop des blceds. 34. V. Hoedaanig gefchiedt deeze werktuigelyke beweeging. A. By iederen pohjlag verweidt het hart zig , ontvangende in deizel/s bolligheden , een zekere menigte bloeds, en daar bet zig terjlond daarop , wederom faamentrekt, dringt het het bloed, ook wederom uit, en deelt het tevens zulk een j\ 4 kracht  8 De Mensch. kracht mede, dat dezelve het Wted tot de uitterfte deelen des lichaams voortftuwt. 35 V. Hoe menigmaal flaat de Pols in één uur? A. Brieduizend Zeshonderd maal, 30" V. Hoe menigmaal loopt dan de geheele Masfa Bloeds, in ons lichaam om, binnen een tyd van vier - en - twintig nuren? A. Vyfhonderd zes ■ en -zeventig maal. 1 37 V. En waartoe dient zuik eene (helle be¬ weging? A. Om het Moed friscb te houden; want zo dra het flegts een wyle tyds ftil flond, zou het aan vervuiling blootgefield weezen. 38 V. Hoe kan men den Mensch biiiyk noe¬ men na zo veele wonderen als men in hem vergaderd ziet? A. Een kleine Wereld. 39 V. Welk een byzonder gevolg trekt gy daaruit, dat de Mensch het eenigde Schepfel is ,'t welk het hoofd opwaai ds draagt ? A. Ik befluit daaruit, dc.t hy zig moet be.  De Mensch. 9 levlytigen, om in alle zyne daaden eene oprechte recbtfchaapenheid te doen heerfchen 5 dat hy, met de edelfte gevoelens vervuld zynde , het gebruik zy. ner vermogens, hy uitnemendheid ter ver beerlyking zyns Scheppers, aanwen, den, en zig met yver hevlytigen moet, het geluk zyner Naasten te bevorderen. EINDE AS TWEE*  TWEEDE SAAMENSPRAAK tusschen ERNESTUS e n CHARLOTTE, over de Muzyk. E. \ Tolgens onze afTpiaak Charlotte , * zal ik thans een begin maaken, met u de gefchiedenis der Muzyk,voor zoverre ik dezelve ui: de diepfte oudheid heb kunnen opfpooren, te verhaalen. C. Gy zult my veipügten Mynheer. << ■ Maar vanwaar tog zult gy beginnen! E. Van de fchepping der Wereld. C. Hoe Mynheer! zou zy zo oud als de Wereld zyn? E. Zy is nog veel ouder, Charlotte; want haare volmaaktheden zyn oneindig. Toen de Mensch te voorfchyn kwam, was de Mu-  Saamens. tüss. Ebn. en Char, ii Muzyk reecis aanweezig. Edensgrasryke dreeven waren met beesten geftoffeerd; deezen loeiden reeds;de hemel was reeds bet Cboor van een menigte zangers. De mensch,van toenafaan opmerkzaam,wierd dezelfde eigenfchappen in zig gevaar; hy loofde zynen Schepper; eene onbegrypelyke aandoening, fpande de fpieren van zyne borst, dat eene meer of mindere verhooging van geluiden uitmaakte, en dit was reeds muzyk; doch om dat wy van de vroegffle tyd af beginnen zuilen, zal ik u flegts met enkelde flipjes aanwy. zen , welk eene verandering onze geliefde kunst, van tyd tot tyd, ter haarer volmaaking ondergaan heeft. C. Zulks zal my zeer vermaaken , Mynheer. E. Duiten twyfel is het gezang der Vogelen, die twee dagen vroeger dan de mensch gefchaapen zyn, het allereerste gezang geweest, waarby deeze tevens het gebruik des gehoors moet ondervonden hebben. De aangenaame en ftreelende aan doeningen, daar door in zyne ziel veroorzaakt, hebben hem vervolgens aangefpoord, orn den wildzang der vogelen naar te boot. feu.  12 SAAMENSPRAAK TUSSCIJEN fen. Hy ontdekte in zig zeiven daartoe een voldoenend vermogen ,derhalven nam hy welhaast een proef, tot hoe verre hy in ftaat was,zig dat genoegen te bezorgen. Hy fla3gde daar in zeer gemaklyk, naardien by ondervona't, dat eene pooging om te zingen, zo wel als eene om te fpreeken hem fcheen ingefehapen te zyn; derhalven volgde hy he: geleiden der natuur, en fpande alle zyne krachten in, om haar gefcher.k dankbaarlyk te gebiuiken. C. Schoon dit zingen zekerlyk, even als dat der vogelen, wildzang zal geweest zyn, duidt n;y, dat het hart daar dooreen hy zot. der genoegen moet ondervonden hebben. E, Zo is'i Charlotte, de mond bragt niet dan klanken zonder kunst voort, klanken die onmiddelyk uit een hart zonder naberouw of wroeging, voortkwamen, en dus zeer geliefkoosd en begeerd wierden, vooral toen deverdneren des levens, deknaagende zorgen hun geweld begonden te oefenen. Niets was beter in ftaat hun vermogen ten onder te brengen, dan het gezang; de ondervinding leerde, dat de vre-  Ernestus en Charlotte 13 verflompte geest in de lommeryke bosfchen , door het zoet geluid der vogelen verfrischt, een nieuw leven ontving, óm deeze heilzaame artzeny in zig zeiven te bezitten, bevlytigde men zig meer en meer, om zelf te km nen zingen. C. Dus dunkt my heeft de Muzyk reeds eenige waarde ontvangen , Mynheer ? E. Hier van daan komt het ook, Charlotte, dat men haar in vervolg van tyd noodig oordeelde voor het belang van den burgerftaat: men keurde haar goed om de menfehen welleevender te maaken, en dit wierd de voornaamiie beooging van den beroemden Okpheus, waarvan ik in ons voorgaande gefprek reeds iets gezegd heb. C. Dus is de Muzyk van meer gewigt geworden naar maate zy onder wierd. E. Zulks zullen wy nader zien. Ditiszeker, dat, daar de natuur de kunst vóórging, men nu reeds begon te denken, deeze door de kunst te befchaaven, endenou. den wildzang op een beteren voet te brengen. C Hoe ging men daar mede toch te werk, Myn.  H Saamenspraak tusschen Mynheer ? want dit was iets zeer gewig' tigs. E. Men vond vooreerst, dat het noodigwas welgepaste zangwyzen uit te vinden , en vervolgens bekwaame zangltemmen te verkiezen. Hiervan hadden de ouden een grooten voorraad, het geen dus al zingen» de en als by geval uit hunnen wildzang faamenliep, bevond men, aan het gehoor getoetst zyrde, van een verfchillenden aart te weezen; het geene dan meest behaagde, wierd door fommigen zorgvuldig bewaard en naar gevolgd,tot dat eindelyk hunne aandacht zig vestigde op de reden der verfchillende aangenaamheden, en door vergelyking van het welluidende met de wanklanken, bragt men de eerfte kunstregelen voor den dag, waar in de tyd eene groote verandering veroorza&kte. C. Leze verandering moet waarlyk groot geweckt zyn, Mynheer; als hlykt uit eene vergelykivg van onze hedentiaagjehe Muzyk, met die der Ouden. E. Ik zal zo vee! my mogelyk zy , u dezelve doen kennen ; en om daar in ee-  Ernestus en Charlotte. 15 eenige orde waar te neemen; zullen wy dezelve in drie onderfcheidene tyden verdeelen. C. Welke zyn die tyden ? E. De eerde zullen wy bepaalen van den benichten Orpheus of Cadmus af, tot op Pythagoras ; de tweede van Pythago. ras tot op ARistoFENUs; en de derde van Aristofbnus , tot op de hedendaagfche. C. Wanneer leefden die Aristofenus ? E. In 'c begin van de Griekfche Monarchie, by welkers begin de Muzyk in grooten luister was, hoewel zy by het verval derzelve , en daar na onder de Roomfche heerfchapy, met zeer veele rampen te worftelen had. C. Is de hedendaagfche Muzyk niet geheel van de ouden vervreemd, Mynheer? E. Gantsch niet Chaklotte , zy heeft daar uit zelfs eenige gronden behouden; hoewel zy van de elfde Eeuw af, met veeï voortreffelyker uitvindingen vermeerderd is. Gy zult zekerlyk nog wel onthouden hebben, wat ik u van den meergemelden Orpheus gezegd heb, naamlyk, dat hy in de  l6 SAAMENSPRAAK TUSSCHEN de heiligdommen, zo wel voor dichter al? fpeeler diende? C. ê Ja, Mynheer, maar wat wilt gy daarmede zeggen ? E. Dat de Ouden zeer gezet waren , om hunne gezangen de vereischte kracht by te zetten, waarin zy zekerlyk kundig waren. C. Van waar hadden zy dan die kundigheid, E. De ervaarenheid leerde hun, dat de menschlyke Hemmen zeer verfchillende geluiden gaven. Zy bemerkten , by voorbeeld, dat de vrouwe ftem veel hoogerklinktdandie der mannen ; dus fchikten zy voor het klaa. gende de eerde, en voor hunne heldenzangen . of hunne onderwyzingen de laatfle, die wederom niet voegde om flerke aandoeningen te verwekken, ais zynde daar toe te dof. C. Wat mag hun aanleiding gegeeven hebben , om deeze onderfcbeiding te maaken? E. Na alle gedachten maakten zy zulks uit den gemeenen fprcektrant op , en hieruit volgde, dat ieder gezang met de vereischte ftem gezongen wierd , waarom men zig  Ernestus en Charlotte. 17 zig van eenen Stemgeever bediende, om, gelyk onze Voorzangers doen , de Liederen in te (lellen. C. Maar Mynheer, gy hebt my in uw voorgaand gefprek gezegd, dat de Ouden niet meer dan vier fnaaren, en dus flegts zo veele geluiden hadden , hoe is het dan mogelyk, dat zy ieder gezang een byzon. dere ftem konden geeven ? Gy verjiaat immers door die ftem, het zelfde dat wy thans den grondtoon noemen 1 E. Voorzeker Charlotte:ik heb ugezegd, dat de Grieken het beleid hunner klanken, met een ry van vier fnaaren begonnen hebben , welke ry zy een Tetracbordon noemden, maar gy moet daarby aanmerken , dat zy dat eerde Tetracbordon, tot twee, drie, en vier anderen vermeerderd hebben ; het geen hunne eerde ry van vier fnaaren, tot een ry van zestien fnaaren bragt, die nade;hand door hen verdeeld en befehaafd,en met zeer veele omdandigheden overlaaden , in 't gebruik gebragt zyn. C. leder van deze klanken kon hun vervolgens voor een' grondtoon verftrekken, B E. Zy  18 Saamenspraak tusschen £. Zy hadden echter in 't geheel flegts twaalf verkoozene grondtoonen of Modem, en wel op de zes letters ,C,D,E,F,G,A. C. Maar waarom niet op de zevende, en wel tp de S? E. Zekerlyk om dat zy hoorden, dat B. tegen F. een onverdraagelyk wangeluid veroorzaakte. C. Zo zyn wy wyzer dan de Grieken! want immers zouden wy,indit geval, een kruis by de F, of een b. by de B. zetten? E. Dat is waar, Charlotte; maar deeze tekens waren by hun onbekend, wyl zy eerst in 't jaar 1024, in de flad Aretlo in Italien, door een Benediclyner Monnik, Güido genaamd, ontdekt zyn geworden. C. Zyn de naamen hunner grondtoonen u niet bekend? E. 6 Ja: het waren de volgende. jEolius. Hypoëolius. Jonieus. Hypojonicus. Dorius. Hypodorius, Pbrigius. tlypophrigius. Ijl  Ernestus en Charlotte* 19 Lydius. Hypoliditis, Mixolydius. Hypomixolydius. C. Ik ver/la 'er niet een van. E. Dat wil ik wel gelooven; zy betekenen niets anders dan de wyzen, als of men zeide, naar de wys of in den trant der Ly diers, naar de Dorifche Jmaak, of op de Phrigifche wys. C. Hadden deezen allen dan een byzonderen zingtrant ? E. Zekerlyk. De tyd ontbreekt my, anders zou ik ze u opnoemen , ik zal derhal. ven alleenlyk zeggen, dat zy door meer of minder hoogte onderfcheiden wierden. Euclides fchryft, dat de tnodens in verfcheidene octaven beftonden, die Lydiscb , Mixfalydisch en Phrigiscb genoemd, en door zeker teken aangeduid wierden ; en Aristides zegt, dat de Dorifche, uitJaage , de Phrigifche uit middenmaatige, en de Lydifcbe uit hooge ftemmen be« ftond, dat men, wanneer men uit de Phrigifche in de Lydifcbe, of uit deze in de Dorifche mede wilde overgaan, genoodB 2 zaakt  2o Saamenspraak tusschen zaakt was, de fluiten, wegens de verfchillende hoogte , te verwisfelen ; dat dus een mode niet anders als in de verhooging of verlaaging der Tetrachordons of quarten belton d. C. My dunkt bier vertoont zig reeds meer oefening, de kunst fchynt thans reeds veel toegebragt te bebben , tot bevordering der Muzyk. E. Reeds al te veel Charlotte. C. lloe Mynheer! al te veel? kan dit wel mogelyk zyn ? E. ó Ja: gy begrypt ligt, dat men om zo veel modulatien aan te duiden , een menigte tekens moest uitvinden ; hierin was het vernuft der Grieken zo vruchtbaar, dat dezelven tot een getal van tweehonderd- en - veertig opklommen. C. Welk een ballast snoet dat geweest zyn ! zy bebben 'er zekerlyk in moeten verwarren. E. De Lateinen, tot welken hunne Muzyk overgegaan is, zagen de noodloosheid daar van , weshalven zy al dien ballast met één flag verworpen. Reeds vroeg hadden de Grieken kennis van de trappen des ge.  Erwestus en Charlotte. 2r gezangs,ja lang voor dat PrTHAGORAS.hunne juiste afiianden aan eenjWiskundige evenredigheid getoest had, waren zy tot ze* ven toonen geklommen;het was genoeg, dat hun oor eenig verfchil in de klimmende kianken ontdekte; eenige faamenklan. ken voor wel, andere voor wanluidende keurde; dat zy in 't algemeen denagtften trap , met den eerften gelykluidend bevonden ; dus beflooten zy hunne zang. trappen met een zevental, gelyk de Re. kenkunst haare telling tot een tiental bepaalt; 't geen daar boven ging, was een nieuwe telling van een hooger ftem, gelyk de Rekenkunst boven het tiental ftygende, wederom van dén af begint om een tweede tiental te verzamelen. C. Zou men kunnen bewyzen, Mynheer, dat de Ouden, hunne klanken tot zeven toe uitgebreid hebben ? E. Men beweert zulks uit de inrichting van hunne Harpen , die reeds van den aanvang met zeven fnaaren befpannen waren, als mede om dat hunne herdersfluiten , uit zeven pypen famengefteld waren, welB 3 ke  22 Saamenspraak tusschem ke pypen , met de zeven trappen der klankverhooging, volmaakt overeen kwamen. C. Gy herinnert my bet fluitje van Pan ? E. Ja, zy hielden deeze inrichting voor zo oud, dat zy aan den harp van Msrcurius, en 't pypgeftel van deezen hunnen Bosgod Pan, het zevental reeds toegefchreeven hebben. C. Ik hegryp, Mynheer, dat de Grieken nu reeds konden zingen , niet alleen , maar zeer aandoenlyk konden zingen ; doch hoe ging het met de maat, of hadden zy deeze niet noodig? E. Ik zal 't u zeggen Charlotte. Zo ras men faamen begon lezingen, ondervond men de noodznaklykheid der maat, vermits het byna onmogelyk is, dat twee of meer zingers, verbonden om gelyk te beginnen, en te eindigen, aan die verpligting kunnen voldoen , of zy moeten gelyklyk voortgaan , en onder elkander hebben afgefproken, hoe fnel of traag zy hunne fchreden willen voortzetten. Be. halven dat, moet elke klank zyn gezette duurzaamheid hebben. Dit fpoorde da  Ernestüs en Charlotte. 23 de Ouden aan, naar eene tydmaat om te zien, waaraan zy hunne geluiden konden afmeeten. Deeze maat nu,kon niet wel ergens anders in gevonden worden, dan in eene evengelyke beweging binnen zekere tyden verdeeld; in welke maat men een zeker getal van klanken, in dén of meer tyden gelyk, liet afloopen. C. Welke beweging verkoozen zy daar toe? E. Het is waarfchynelyk ,dat de voetflag een van de oudfte tydmaaten der zingers geweest is. C. Waaruit gist gy dat, Mynheer? E, Daaruit, dat de Grieken, reeds vroeg in hunne gedichten die benaaming in gebruik hadden, aangezien zy hun dichtwerk, by voeten uitmaten. C. Doen onze dichters niet nog bet zelfde ? E. Onze goede dichters, Charlotte. C. Waar aan kan men weeten, dat zulks waargenomen is? E. Aan de zoetvloeiendheid, die volftrekt van de voetmaat afhangt; hierom waren de Zingers der Ouden, ook Dichters, gelyk ik meermaalen gezegd heb , opdat li 4 naam-  24 Saamenspraak tusschen raamlyk de maat in beiden zou overeen, komen. C. Weet men ook, boe zy bunne maaten verdeetd hebben ? E. De oudfte maat wierd in vier fnikken verdeeld, zynde deeze fnikken aan te merken , als zo veele tydfnipperingen, die byeengevoegd , een geheele tydmaat uitmaakten, welke tydfnipperingen door het vallen, liggen, heffen of hangen van den voet of de hand, ten allerduidelykflen wierden aaneeweezen. C. Ik ben waarlyk zeer in myn fchik, Mynheer, in u zulk een vriend van myne geliefde fludie aonget: offen te hebben. — Hadden zy ook bunnen tyd van verpoozing ? E. Z kt-rlyk Charlotte, dit verei?chte zelf de noodzaaklykheid, dewyl de borst, onder her zingen eenige verademing noodi* hadt; hier van daan kwam n de verdeelingen van het gezarg in bekwaame deelen, zo dat elk lid, zonder een merkelyke verademing kon afgezongen worden; docb om door een al te lang rusten, 't ontvonkte vuur niet te verdooven, of door te  Ernestus en Charlotte. 25 te fchielyke verhaasting, de aandacht niet te verbeisteren, moest men ook den tyd van de geduurzaamheid dezer verpoozing beperken, 't geen noodig was om tevens met geïyke ftemmen weder te kunnen beginnen. C. Maar Mynheer E. Maar Charlotte, myn tyd is %rftreeken , hy myne wederkomst zal ik u op uw vraagen voldoen, wy zyn tot Pythagoras gevorderd, en zullen met hem weder beginnen. C. Gy zult my zeer verpligten Mynheer. E. Nu, onze affpraak was, dat gy telkens een flukjs op uw Clavier voor my zoudt fpee. len; wilt gy derhalven dat ik myn woord houde, zo moet gy ook betaalen, dat gy fchuldig zyt. C. Wel aan Mynheer, onder beding, dat gy my bet genoegen zult fcbenken van jpoe- dig weder te komen. E. Maak daar ftaat op. Het vervolg hierna. B 5 BRIEF  BRIEF. AAN DEN SCHRYVER VAN DE BI. BLIOTHEEK DER KINDEREN. MTNHEERl Uit de drie laatfle Stukjes van uw' fraai en nuttig Werkje, met vermaak gezien hebbende, dat gy uwe jonge Leezen tot de eerfte en beste kennis, te weeten, dat 'er een God is, tracht op te leiden, door bet maaken eener vergelyking van de werken der Natuur met die der kunst, en wel vooral , door de 'alle begrip te boven, gaande kleinte, van eenige haar er onzicbtbaare gewrochten, zo neem ik de vryheid UEd. eene ontdekking, met het Microscopiunj door my zeiven gedaan, medetedeelcn, niet twyfelende of dezelve zal met alle heusheid door UEd. ontvangen, en vindt gy zulks nuttig, in UEd. Werkje geplaatst worden, het welke ik volkomen aan UEd. goeddunken overlaat. Ik ben Mynheer UEd. Vriend W. V. O, WAAR-  WAARNEEMING MET HET MICROSCOPIUM. Op zekeren morgen naar gewoonte myne bloemen befchouwende , was ik bezig met naar een zaagvlieg te zoeken , te meer omdat ik my verbeeldde, eenige tekens van haare tegenwoordigheid op een myner Roozeboomen gewaar te worden, wanneer myn oog bygeval op een Munrplant viel. Ik bemerkte aan dezelve eenige bladen die geheel wit fcheenen, als of zé meteenfein witpoeder beftrooid waren. In 'c eerst dacht ik , dat het (lof was, door de wind 'er opgebragt, waarom ik met myn vinger tegen het blad knipte, voorneemens zynde het zelve daar van te zuiveren ; doch, ziende dat het als een rook of ligte damp op vloog, en in de lucht bleef omdryven , be floot ik , dat het iets anders zyn moest, derhalven nam ik toevlugt tothet Microscopium, Een van de bepoederde bladen onder het zelve gebragt hebbende, had ik een onbefchryve- lyke  28 Waarneeriing met het lyke moeite, om myn voorwerp in een beft waamen ftand en met genoegzaam licht voorzien, aan te treffen; het zesde glas ontdekte my voldiekt niets, het vyfde, vierde, ja zelfs het derde flegts zeer weinig, zo dat ik, hoe wel ik nog niet wist, wat ik zou zien,reeds bedoor, dat myn voorwerp van eene onbegrypelyke kleinte zyn moest. Het tweede glas, deedt my veibaasd daan, door eene ontelbaaremenigte plantjes, allen van eene wonderbaarelyke fchoonheid en juiste gedaante voor myn gezicht te vertoonen; zy waren doorfchynende, en daar door had ik het genoegen , de inwendige buisjes te zien, welk gezicht my geheel verrukte. Wat aangaat de gedaante van deeze kunftig gewrochte dof, zy kwam my dus voor. De ontelbaare plantjes, vertoonden zig als rechtopgaande dammetjes van onderfcheidene lengten en dikten, geworteld in de onderfte zyde van het muurblad, fomigen, en wel de hoogden, hadden wezenlyke uitwasfehen en bogten, zo als men aan onze groote bomen ziet. De laagften hadden van boven fier*  MlCROSCOPIUM. 29 fierlyke kruintjes; allen hadden zy hunne onderfcheidene armtjes en takjes. Na ik my met dit te zien eenige tyd verlustigd hadt, befloot ik al het vermogen van myn Microscopium te gelyk aan te wenden, om nog meerder fchoonheden gewaar te worden , waar in ik my, niet bedrogen vond. Toen ik met onbefchryvelyk veel moeite, een versch gedeelte van het muurblad, voor het eerfte glas gebragt had, zag ik niet alleenlyk de voorgaande plantjes, maar had nu ook nog het vermaak , van ze meest allen met vruchtjes beladen te zien, het welk my niet weinig deed verwonderen. De vruchtjes myner tedere boomtjes, waren van eene langachtige gedaante, gelykende meest naar een hazelnoot, die men van zyn bolder ontdaan heeft. Zy waren alle onderfcheiden ; hingen in de breedte aan de takjes der kleine boomtjes, doch waren van eene aanmerkelyke grootte, in vergelyking der armtjes, die hen moesten draagen, bet welk veroorzaakte, dat fommige armtjes, eenigzins naar de laagte ge-  30 Waarneeming met het gcbooeen waren , ik telde aan zommige vyf, aan andere zeven , ja tot negen of tien toe; — welk eene groote vruchtbaarheid voor een onzichtbaar ftofje! Ik heb geen bladen aan myne boomtjes kunnen gewaar worden, hangende de vruchtjes aan onbegrypelyke dunne draadjes , om de uiterfte einden der tedere takjes. Vp.bbaazindê kleinheid! het bloote oog, had in 't geheel geen kennis van deeze groote meesterftukken der natuur; vier glazen waren niet inflaat , om dezelven duidelyk genoeg te doen gewaar worden; een vyfde, cïeze vier in vermo?en van vergrooten verre overtreffende,ontdekte een geheele reeks van onbegrypelyke kleine boomtjes; eindelyk het allermeest vergrootende glas, {lelde de vruch» tjes die aan deeze boomtjes waren ten toon. — Alles te bovengaande , onnadenkelyke kleinheid! Indien wy nu met onze gedachten nagaan , het geen tot de voortbrenging van een vrucht, dragend plantje vereischt wordt, dan verliezen wy welhaast ons zeiven geheel en al, zo dat wy  MlCROSCOPIUM. 31 wy niets kunnen voortbrengen, dan verwon, dering en verbaaziug. Wie is inftaat de kleinheid van het zaad, waar uit znlk een plantje te voorfchyn komt, te befeffen ; 't gaat alle denkbeeld ver te boven ; die wonder feine ftof in de grootfte planten byna onzichtbaar; in planten van zes voeten hoog naauwlyks te ontdekken, dan met behulp van goede vergrootglazen; het zogenaamd fluifmeel, volflrekt noodzaaklyk tot vruchtbaarmaking van het zaad, millioenen malen kleiner dan het zelve; wie ksn zulks befeffen, met opzicht tot dit onzichtbaar plantje! ó Onbegrypelyke almagt, niets is 'er in de gantfche natuur of het toont uwe wyze oogmerken. - Verbazend denkbeeld! welk is het oogmerk waartoe deeze onzicht» baare plantjes, plantjes welken men naauwlyks zou gelooven aanwezig te zyn, met zo vee! kunst gefchapen, met zo veel fchoonhcid verfierd, en met zulk een fchoone vruchtbaarheid befchonken zyn ! ■ ■ Voor wie zyn de rype vruchtjes ? •■ ■■ Zullen zy afvallen en vergaan , of zyn zy even als alle andere vruchten tot voedfel gefchikt? welke on.  32 Waarneeming met het onbegrypelyke kleine fchepfeltjes,zyn 't gevolgelyk die misfchien op of onder deeze boomtjes waren, toen ik my nog over derzelver ïnaakfel verwonderde! doch die doora! het vermogen van myn Microscopium niet te ontdekken waren , die mogelyk het fmaakelyk ooft reeds knaagden , toen het myne Ziel met verwondering en eerbied vervulde! Bezielde flipjes! flegts een enkel graadje meer dan niet! Levendige ziertjes! uw kunstryke Schepper is even zo onbegrypelyk groot, als gy onbegrypelyk klein zyt; ja uw onderhouder is wonderbaar! Is eindelyk dit kunstryke flof, gevallig op myne muurplant gekomen, of heeft de hand des grooten maakers van 't Heelal, hetzelve daarop geflrooid? wanneer het eerfte waar was, waarom viel het dan juist op deeze plant? waarom wierd ik het aan geene anderen gewaar, dan aan deze waaraan ik het ontdekte, die echter in het midden van verfcheidene anderen llund ? waarom viel het niet op de Aarde of in het Water? waarom voerdde de wind het niet elders heen, alwaar het geene bekwaame plaats om op te groeijen had ? kan die wel de uit-  Microscopium. 33 uitwerking van het geval zyn? waarom, by. aldien het Hof, door deeze of geene onbeken ■ de oorzaak, op de bladen van myn plant ge> bragt was, waarom viel het juist op zodanig eene, waaruit het, voedend fap ter groeijing kon bekomen? waarom juist op de onderfte of vleezige zyde des blads, waarin het gemaklyk wortel kon fchieten? waarom viel het niet op dorre of drooge bladeren,daar dezel' ven toch in menigte aan de plant voorban, den waren? -— Zou dan,na dit allesrypelyk overwoogen te hebben, het laatfle waar zyn ? ó Ja, ongetwyfeld heeft dezelfde hand, die duizende van werelden te voorfchyn bragt; de hand, die zo veele werelden aan een niet heefc opgehangen, deeze ondeelbaare ftofjes gefchapen.en op een plaats, best bekwaam ter beryking van de allerheiligfle en by.ons onbekende oogmerken, ge. bragt. Stohden 'er een menigte van onzichtbaare Schepfeitjes , op myn plant geboren C te  34 Waarneeming met het te worden? Wierd derhalven deeze (tof daar na toe gevoerd,om dus, wanneer de levendige (tipjes te voorfchyn kwamen, een gereed en welgepast voedfel voor hen te verftrekken? —— Of waren deeyertjes of zaden van deze diertjes reeds in die feine ftof beflooten, om daarmede te pelyk op te wasfchen ? waren zy reeds aanweezig ? zaten zy op deze kleine boomtjes? waren het Rupsjes als zonnevezeltjes, waar van eenigen voor zig een nestje fponnen ; anderen de oude huid afleiden en weder anderen maar waarop zal dit uitlopen ? het gaat alle verbeelding te boven, en echter de Onderhouder van alles, heeft ook met deeze onzichtbaare gewasjes zyn oogmerk, Erkennen wy derhalven zyne Almagt, zyne Wysheid en Voorzienigheid, met een eerbiedig zwygen. Van welk een groote nuttigheid is het Mi. croscopium ! « geheele werelden zyn door hetzelve ontdekt geworden! het voorziet ons (om met den Heer Baksr te fpreeken)  Microscopium 35 ken) als van een nieuw zintuig , ontvouwende verbaazende werkingen der natuur, en befchenkt ons met wonderen, die men in de voorgaande eeuwen niet verwachj hadt. C 2 AAN-  AAN L O D E W Y K. /"^ y eischt Silvester , beeld naar 't leven afgetekend! Maar, Lod^wyu, hebt ge op myn krachten wel gerekend? Hebt gy bedacht, dat ik de verwen naauw. lyks ken, En in de kunst niet meer dan flegts een leerling ben? Hy die niet fchildren kan, en't moeilykst beeld wil maaien, Zal, hoe hy tuure enzoek',byniemandroem behaalen. Gy wiir het nogthans zo ? 't Is wel; doch laak my n et, Wanneer gy, nu of dan, den Wysgeer zeiven ziet. •* «t 0 Silvester is een man, wiens eedle wys van leeven, Hem niet dan vreugde geeft,hem ander» niet kan geeven: AU  Aan Lodewyk. 37 Altoos te vreden , vindt hy alles naar zyn' zin; En 't winnen van verftand, noemt hy het grootst gewin. De reden, zegt hy, is het rechtfnoer van zyn daaden; Leidt hem als by de hand, door 's levens kronkelpaden; En wyst hem fteeds op God , die alle dingen kent, Die alles dat Hy zendt, altoos tot welzyn zendt. Nooit zag men hem bevreesd; hy eert des hemels fchikking; En wat Natuur betreft, die baart hem geen verfchrikking. Toen eens de donder dreunde, als of het gantsch gebouw Des werelds, uit zyn'ftand en aspunt daavreu zou; Toen elk, door doodfche fchrik en bevende angst beneepen, Dacht, dat de felle wind het alles meê zou fleepen, C 3 Zag  38 Aan Lodewyk. Zag hy my minzaam aan, en zei;hoor,hoor myn vrind, In welk een grootfche taal, zegt God, dat hy ons mint! Hy eert de Maatfchappy; gehoorzaamt haare wetten, Maar laat geen dwaaling toe, zyn doen een perk te zetten; Dit bleek, toen hy, in fpyt van elk die hem weêrftond, Zig door het huwelyk aan Margareeth verbond. Hoe (vroeg die Wysgeer my, in eene van zyn brieven) Moet ik in dit geval myzelven niet believen? Of waar tog zegt Gods woord, dat Cbrht. nen met elkaêr, Niet mogen komen voor het wettig Echtaltaar? En myne Margareethe is waarlyk een Christinne; Ze is yverig in den dienst, ea altoos een vriendinne Van  Aan Lodewyk. 39 Van zuivre deugd, van pligt, van wet en billykheid. *t Is waar, dat haare Kerk my het geluk ontzeit, Om, na de ontflooping van myn ftoffelyke deelen, Het eeuwig vreugdelied in 't hoogde Choor te kweelen; Maar Margareetb' neemt juist, dat ftreng gavolg niet aan; Zy weet,dat nooit een mensch zo ver heeft mogen gaan, Om, tredende in Gods zaak, zyn' medemensen, te doemen. Zou 'k myn gedaane keuz' dan ongelukkig noemen ? Als ik met myn vriendin, in 't vroege morgen uur, De Godheid pryzen, en de werken der Natuur Betrachten zal; als ik door Godgewyde Schriften, Der Chnstnen waaren dienst van 't bygeloof zal fchiften , 't Vermogen fnuiken zal van fnoó geweetens pyn, Dat zal in 's Hemels oog niet onbehaaglyk zyn. C 4 Men  40 Aan Lodewyk. Men valt my telkens aan; thans wi! men my doen vreezen, Dat huwlykstwist de vrucht van ons verfchll zal weezen: Men zegt, dat Margareethb in 't eind my haaten zal, Om dat zy iets gelooft van 't wankelbaar geval. Veroorzaakt door den loop der ondermaan- fche dingen, Gefchikt naar willekeur van booze ftervelin- gen; Daar ik, integendeel, geloof, dat men niet dwaalt, Wanneer men ftelt,'dat God de dingen heeft bepaalt. Maar, daar de liefde bindt, zou daar de re« den deelen? ■ Daar achting vrede zoekt ; hoe/ kan men daar krakeelen V Hy mint zyn laagen ftaat, en ziet, hoe 't ook moog' gaan, Het woelen van den mensch gantsch on. verfchillig aan. 'k Slyt  Aan Lodewyk. 41 *k Slyt, (zegt hy menigmaal) myn korte Ievensdagen Zó vrolyk, door geen ftaat noch rykdom na te jaagen; En wat is hy niet dwaas die altyd woelt en flaaft, Die , nedrig dienaar zynde, op 't minfte wenken draaft, Om, vvaar' het mogelyk, op 't einde van zyn leven, Zig ook eens heer te zien, de wet te mogen geeven! Of, om gelyk ean mol, die fteeds in de aarde wroet, Te wroeten in het goud, voor hem het hoog. fte goed/ Neen, liever laag van ftaat: dan heeft men niet te vreezen; Dar: kan de hoogde val , niet dan een ftruik- ling weezen; Veel liever zonder fchat en evenwel vol. daan , Dan ryk, en zonder eind naar grooter goed te ftaan. C s Du  42 Aan Lodewyk. D'e (Tchreef hy me eens) in 't veld* daar de eisfelyke keelen Van 't baarende gefchut, een wreede moordrol fpee!en; Daar kling op kling gewet; den dood geofferd wordt; Daar die om loon vermoordt, en deeze ne« derftort; Die daar een' eernaam zoekt,moet inderdaad niet weeten, Wat waare grootheid is, en wat men eer mag heeten: ■ Als men, door nood geperst, op 't aanzien van den dood, Wanhoopig menfchen flacht, is men dan waarlyk groot? Die zig ten prooi van wind en baaren overgeeven , Om in een ander oord, naar hooger ftaat te ftreeven, Zyn roekeloos en dwaas ,• want immers is 't gewis, Dat de allerbeste fchat het korte leven is? Zo  Aan Lodewtk. 43 Zo dra Silvester 't licht aan de oosterkim ziet dagen , (Het morgen uur vooral.' kan hem altoosbehaagen) Treedt hy naar buiten; dankt den God van til' wat leeft, Die ons in zyne gunst den flaap gefchonken heeft. Wie kan, zegt hy, zig'tzoet der melody verbeelen, Wanneer al 't menschdom dankt, terwyl de vogels kweelen ? Als alles offert in het vroege morgen uur; Natuur aan 't fchepfel, dat aan d'oorfprong van Natuur! Wint hy een weinig tyds, dan wapent hy zyne oogen En fpoort Gods grootheid na; ziet door het kunstvermogen, De nooit bepaalde magt, op Hofjes afgebeeld ; Of vezeltjes, waarin de hoogde wysheid fpeelt. 'k Was (fchreef hy me onlangs nog) in een volgroen bosfchaadje, Van  44- Aan L o d e w y k. Van naauw' een duim in 't rond; elk flip wat? een plantaadje; 'k Zag plantjes als een flofje, en boomtje» half zo klyn, Ik dacht, dit zal gewis des Scheppers proef- ftuk zyn; Maar nog een poging deed my duidelyk befeffen , Dat nergens de eindpaal van zyn magt is aan te treffen. Elk blaadje, fein gefpierd, riep,dacht me,A mensch, erken, Dat ik nog grooter blyk van Gods vermogen ben/ 'k Zag bergjes als een zandje, en heuveltjes als (lipjes, Met p'anijes op hun zwoortje,en beestjesop hun tipjes. Elk heuveltje riep uit, zie hier den Opper, heer! Befchuuw my, flerveling! en buig uloovend' neer! Elk daaltje, gefchakeerd met netgevormde kruitjes, Vertoonde op ieder blaadje, een tal van juiste ruitjes. 'k Zonk  Aan Lodewyk. 45 'k Zonk in verrukking weg,en was my zeiven niet; Ik dacht, wat is hy bliad, die hier geene almagt ziet! En niet de kunst alleen, doet ons een'Schep- per kennen; Indien wy ons flegts aan opmerkzaamheid gewennen, Dan doet Natuur ons zien, in alles wat 'er leeft; Dat de almagt onzes Gods ,ncch perk noch eindpaal heeft. Silvester zoekt de vrede in alles co bejaagen, Zy is, zegt hy, het zout der korte levens, dagen. Hy kiest een flecht gerecht, van louter moes bereid, Daar de eedle vrede zon, haar flraalen overfpreidt, Voor een gemesten os, daar huistwist en krakeelen, De fpys vergiftigen en niet dau droefheid teelen. Zyn  46 Aan Lodewyk. Zyn fpreuk is vrede en deugd; want dan, zegt hy, is 't hart, Zo goed als mooglyk zy, beveiligd voor de fmart. • # ft Zie daar 's mans beeld, doch niet naar 't leven afgetekend ; Want, Lodewyk heeft op myn krachten niet gerekend, En niet bedacht, dat ik de verwen naauwlyks ken; Dat ik in de eedle kunst nog flegts een leerling ben. Ik die niet fchildren kan, en 't moeilykst beeld moest maaien, Zal dus, hoe 'k tuurde en zocht, by u geen roem behaaien. Maar fpot niet Lodewyk; want, hadt gy't niet gewild, *k Had aan zo zwaar een taak, myne uunjes niet ven'pild. O II.  O R G O N, OF DE GESTRAFTE VALSHEID. TooneelfheL  PERSOONAADJEN. O r o o n. D o r v a l, zoon - V van Okgoh. Louisi, dochter * Craaf G e o r g e , Minnaar . >van Louisi Li zette, Kamenier * Jan, knecht van G e o r g e. Hi? Tooneelis in het huis van Orgoh.  O R G O N, of D e G E STRAFTE VALSHEID. Tooneelfpel. EERSTE TOONEEL. Het Tooneel verbeeldt een kamer, aan dè Jlinkerzyde is een deur welke aan den weg uitkomt; aan de recbterzyde eene, waardeer men naar de kamer van Julia gaat, en rechtuit is de in* gang van Orgons kamer. Ouüok, Lizette; Orgon zit aan een tafel, en Lizette ftaat naast hem. Lizette. Waarom zou ik dat niet kunnen begry» pen Mynheer? Orgon. Waarom Lizette ? om dat 'gy geen  56 Orgon* moeder zyt. — Neen, zonder dat te weezen, kunt gy niet gevoelen wat 'er omgaat, in het hart van een'vader, die zyne kinderen van het fpoor dar deugd ziet afwyken. ■' ■ '• Waarlyk Lizette, het kan niet wee. zen : de banden der Natuur zyn on» vergelykelyk; die der vriendfchap, zyn, daar by gerekend , niet dan zeer zwak. — Och! wat is een vader ongelukkig,die deugdenlooze kinderen heeft ! — het gevoel overtuigt 'er my van. ■ (opfiaande) Myn hart is bekneld! —— het bevind zig in duizende anglten. — (weenende) Myn kinders! - ■ ■ ■ 6 myn kinders! Lizette. Maar Mynheer, bedroef u zo niet. Orgon. Had ik ooit gedacht, Lizette, dat de panden myner huvvelyksliefde, my nog zulk eene droefheid zouden baaren ! — De tyd heugt my, dat ze my uit de luijeren toelach* ten ; och ! dan fprong myn hart op van vreug. de. Een weinig ouder geworden zyn¬ de, hengelden zy dikwils rondsom my heen; ——— deeze hield roy by myn kleed; die vattede myn hand; j■■ wanneer ik om- zag,  Tooneelfpel. 51 zag, wierpen zy my lonkjes toe, en ik vond in die lonkjes al myn geluk; —— ik omhelsde, in eene aangenaame vervoering, myne getrouwe wederhelft, —— myne, nu zalige Leontia; ó bekorelyke oo- genblikken van myn leven! - maar nu, ■ (zyne traanen beletten bem voort te» gaan.) Lizette, ter zyde. Ik. word waarlyk bewoogen. Orgon. Ongelukkige vaders! te vergeefsch ftreelt gy u met het blyde vooruitzicht, dat gy in uwe kinderen vrienden en vriendinnen zult vinden. Och! vly u daarmede niet; ■ voorfpel U bytyds, dat ze ver. leid zullen worden; want anders kon de llag u doodelyk weezen. Lizette, zo gy t'eeniger tyd moeder mogt worden , tracht dan tog het vertrouwen uwer kinderen te winnen; want ik begryp, dat ik heden het verzuimen vandatgewigtige punt,boet. —— Boezem hen eene tederheid in, die hen altoos kan wederhouden u te bedroeven: ■ dan zult gy nog gelukkiger zyn dan ik ben. - 1 ■■ Ik zie thans, dat het niet genoeg is D 2 de  52 Orgon. de kinderen flegts deugdzaam te wiüen maa* ken j want zy zien dikwils geen kwaad in 't geen wy vervloeken : wanneer de driften fpreeken, och ! dan zwygt de reden, en men loopt blindelings in het bederf. Lizette. Maar Mynheer, indien ik het zeggen mag, befchuldigt gy uwe kinderen ook wat al te veel. Orgon. Te veel Lizett:! hoe kunt gy zulks zeggen! is iemand beter bewust waarom ik deze nacht hier zo droevig doorbreng, dan u? zuchtte myn hart niet over myn' zoon , die zig aan een onbekend vrouwsperfoon veiflingertj die zig hier in de flad ophoudt, wanneer ik denk dat hy elders myne zaaken waarneemt ;fmolt ik niet weg in traanen ,over bet wangedrag van dien zoon, wanneer gy zelve my kwaamt berichten, dat myn dochter in hot zelfde fpoor wandelt; dat zy den Graaf, ó onuitwischbaare fchande! des nachts in haar kamer ontvangt ? is het niet daarom, dat ik hem thans opwacht? . is het niet om hem te loonen voordeonëer, waarmede hy myn geflacht overflort ? ■ ja  Tooneelfpel. 53 ja ik heb nog rnoeds genoeg Lizette , en geloof my, een hoon van dien aart, bezielt een' vader met verfche kracht ;v . een grysaart kan de fiischte jeugd doen bloozen, indien hy den verleider van zyn dochter aanvalt; ■ maar wat zeg ik, neen, zy is even fchuldig : een vrouw mag zwakheden hebben, doch een deugdzaame vrouw weet altoos haare eer te beveiligen. Lizette. 't Blyft evenwel waar, dat ds vrouwen zwak zyn, Mynheer. Orgon. Zo is 't, Lizette,- maar weet gyhoe de vrouwen over't algemeen bellaan ? ■ om dat ze weeten dat ze zwak zyn, zyn ze onachtfaam op zig zeiven; geeven zig in alles toe; begaan duizende wanbedtyven, en zyn 'er fchier niet eens fchaamrood over,om dat ze zig zeiven wys maaken , dat men alles op rekening van haare zwakheden (Telt. —— Och, Lizette! zo ik myne Louife nog op re voeden had, zou ik haar nooit doen weeten, dat de vrouwen zwak zyn;want dan zouzy, doch fchuldloos, ondervinden, dat zulks de Waarheid is. —-—— Dan, hoe het zy, LiD 3 zette,  54 Orgon. zette, hy die de zwakheid van een vrouw, ten zynen voordeele gebruikt, is een fchelm; - Ja, ik verlang, dat de Graaf komt, om die waarheid met zyn bioed te ondertekenen. Lizette. ó God! — Mynheer! och! —— ik hoop immers niet, ik heb 't geheim wel aan u geopenbaard, maarniet, och! zo ik dat geweeten had Orgon. Laat die daad u niet berouwen: gy bewerkt daar door ten minften nog, dat het kwaad in zynen voortgang gefluit wordt, en ik zal u, behalven de beloofde ftilzwygend. heid, door een milde belooning myne dankbaarheid daarvoor bewyzen. Lizette. (Terzyde) Hè hè. (Tegen Orgon) Mynheer, verfchoon my, 't is daarom niet; ■ maar ik ben waarlyk voor droevige; gevolgen beducht, (op een verlegen loon) Hoe laat is 't Mynheer? O u g o n , op zyn borlogie ziende. Twaalf uuren. —— \Vat_ valt die nacht my lang! . Ongelukkige vaders/ Li-  Tooneelfpeï. 55 Lizette. (Ter zyde) ik ben waarlyk benaauwd. — (Tegen Orgon) Hoor Mynheer, my dunkt gy moest nog wat gaan rusten : ik geloof niet dat de Graaf zo vroeg verfcbynt; ik zal hier blyven tot hy komt, en zo dra ik hem vernomen heb, zal ik het u komen boodfchappen. Orgon. Neen , Lizette ; de vrouwen zyn zwak; ligt zou hy u omkoopen. Lizette. My omkoopen, Mynheer 1 denkt gy dan dat ik zo weinig belang neem in de eer van uw huis? ■■ neen waarlyk,ikwenschte my gaarne, wat dit betreft, van het gros der dienstbodens onderfcheiden te hebben; want indien ik zo belfond, zou ik myn juffrouw niet verklapt hebben. O r o o n. Ik geloof u, Lizette. ■ Wel nu, ik zal nog eenige oogenblikken in myn kamer gaan; —— maar zyt gy wel verzekerd, dat de Graaf gewoon is, langs dezen weg, by Julia te komen? Lizette. Hé Mynheer!hoe anders zou zulks tog ge« D 4 fcbie-  50 Orgon! fchieden, daar MejufFrouws kamer niet ge> uaakbaar is, dan door deezen deur ? Orgon. Ik weet het niet, Lizette : » myne gedachten zyn verbysterd. ■ Maar hoe komt hy den tuindeur in? Lizette. Ik heb u gezegd te gelooven, dat by een fleutel daarvan heeft. Orgon, verbaasd. Een fleutel! (Na eenig toevens.) Nu roep my Lizette. . God! wat ben ik onge« lukkig! TWEEDE TO O N EEL. Lizette, alleen. "ITSTeg is de man! dat 's een Heen vanmyn * " hatt: hy moet den Graaf by Juiia vinden: zo de coup hier voorviel was 'tmetmy gedaan; kom, alles gaat wonderlyk naar myn zin : — hy heeft een ryke beiopning in 't hoofd; de verraschte Gelieven zullen my piet verklappen. QHet volgende [preekt zy, onder bet te recht [cbikken van eenig goed.)  Tooneelfpel. 57 Fy hen is rog het meefle geld verdiend; ■ om dat de zaak niet lang meer verbor- gen kan blyven. Indien de oude man nu flegts zwygt; want anders verval ik in aller ongenade. Ik ben onder- tusfchen waarlyk bang voor ongelukken : Mynheer Orgon is verbaazend kwaad. , Maar indien ik den Graaf nu eens deet weeten, wat gevaar hy loopt, zou 'er dan by hem niet nog wel iets te trekken weezen ? — De ontdekking door Orgon, zcu op een ande-en tyd wel volgen; —- wacht, Orgon zal wel in flaap vallen, wanneer derhalven de Graaf of zyn knecht verfchynt, zal ik myn tol eens overkunftig fpeelen. DERDE TOONEEL. Lizette, Orgon, met een degen in de band; welke degen by ver. volgens altoos ontbloot boudt. Orgon. V17at v°fde" gy van my, Lizette! ■ V * zou ik rusten ? HoeJ een va. D 5 der  5§ Orgon. der, die over het onteeren van zyn doehter zucht,rusten? —— Neen, eerst zal deze kling, of zoudt gy goedvinden, dat ik , met traanen in myne oogen, den Graaf te voet viel, en hem bad, hem fmeekte, om myn dochter door het huwelyk wederom te ceren? — (weenende) Wil ik fmeeken, Lizette? 1 want waarlyk, ik geloof niet dat hy ongetroffen zou blyven; en wat verfchilthet ,ofik den minnaar vanmyndochter te voetval, dan of hy my bidt? indien het welzyn van myn kind 'er flegts door bevorderd word. Lizette. Mynheer, gy doet waarlyk niet wel dat gy hier blyft. Orgon. Dat ik hier blyf! ja, hier blyven zal ik : hier wil ik de eer van myn dochter herflellen, of fterven. Ik ben tog afgeleefd, en de weinige dagen die ik nog overig mogt hebben, kan ik aan niets beters opofferen. Maar daar wordt aan de tuindeur geklopt. Lizette, tervyde, tervoyl Orgon de kaarfen uitblaast. Och, ik hoop niet, dat het Georgesknecht za!  Tooneelfpel. 59 zal vveezen! ■ Hoe Mynheer! de kaarfen uit? Orgon. My ziende zou hy het ontvluchten. (Naar de deur gaande, waaraan ten tweeden maale geklopt wordt.) Gy zuit 'er nog haastig genoeg binnen komen! Lizette. Ik zal wel opendoen, Mynheer. Orgon, haar terug ftoetende. Weg zeg ik u; laat myn begaan. (Hy opent de deur.") VIERDE TOONEEL. Orgon, Lizette, Jan. Jan. •'V'yt gy 't Lizette ? (Orgon fchrikt ,enJlaat T~* geheel verftomd.) Lizette, ter zyde. Nu is 't verbruid. Jan, binnen tredende. Is 'er gelegenheid voor Mynheer / O R*  6*0 Orgon. Orgon, hem in de borst vattende. Ja fchelm, daar is gelegenheid oin doorftoo. ten te worden. Jan, zig los rukkende, en vluchtende. Help! help! help! Orgon, ban willende vervolgen, wordt door Li' zette wederbouden. Laat my gaan! Lizette. Neen Mynheer, gy zult niet gaan; ■ ik bid, beraad u tog beter. Orgon. Ik heb my beraaden ; Iaat los! Lizette. Neen Mynheer, gy zult hier blyven. —= Hoe! bedenkt gy niet, dat gy u bloot gaat Hellen aan de fterke vuisten van een fluks jong karei ? waarlyk gy loopt gevaar zo gy pw party vervolgt; ——- och! wat kwam. my over, indien gy O r g o n , op een forfen toon. Zwyg ; ' uw averechts mededoogen maakt my raazend. Lizette, zie wel toe; — bedenk wien gy bedriegt. L i-  Toonetlfpel. Cl Lizette. Wie! ik Mynheer? Orgon. Ik ben vader; — myn kinderen bele. digen my; 1 wee de geene die hen daarin helpt, en tevens my . ... Lizette. ó Hemel! Mynheer! waar verdenkt gy my van? Orgon. De Graaf had, volgens uw zeggen, een fleutel van den tuindeur; maar niet te min zendt hy iemand vooraf, om te laaten vraagen of hy kan komen; » die afgezant bedient zig niet van de fleutel, maar verwacht dat op zyn geklop de deur geopend zal worden; en naar wie vraagt hy 'teerst? —— naar u. —- Och! waarom heeft de grarnfchap my niet van alle aandacht beroofd! Lizette. Mynheer, ik hoop evenwel niet, dat gy my . . . . Orgon. Ik durf niet hoopen, dat ik omtrent u be. droogen zal weezen ; en geloof reeds dat myn dochter zo fchuldig niet is, als zy fchynt te weezen. Li«  62 Orgon. Lizette. De knecht van George, ——— is een Oude kennis; hy dacht niet,my hier te zullen vinden; hy twyfelde of ik het was; daarom vroeg hy • ... Orgon. Zwyg en bedrieg my niet verder. ■ Ik wil myn dochter terflond fpreeken; Lizette. Mynheer, ■■ de nacht.... Orgon. De nacht! ■ ik zal haar rust immers niet ftooren? — Zekerlyk zit zy,vol verlan gen , op de komst van haaren minnaar te wachten. —— Haar minnaar! 6 fchande! (Hy gaat den deur naar Julia'$ kamer in* en men hoort hem, op eene vergramde wyze roepen.) JuliaJ - Julia ! Lizette. Och! wat ben ik verlegen! O r g o n , van binnen. Julia! (weder by Lizette komende) ik vérwacht haar in myn kamer; - dat z? niet vertoeve. Li'  Tooneelfpel. 63 Lizette, alleen. Wat nu begonnen ? ■ myn hart klopt van angst. VYFDE TOONEEL Lizette, Julia, in de groot/Ie ver* warring, met een kaars in baar band. Lizette. Och! Juffrouw! uw vader weetalles. Julia, Wie! myn vader! Lizette. Hy zwerft met de bloote degen het huis door, en wacht naar Myuheer George, cm hem te doorftooten. Julia, ó God! hem te doorftooten !• ■ ik beef; Lizette! — onderfleun my. ■ Och! waar toe heeft uw raad my gebragt. (Zji legt kaar hoofd op de fchou* der van Lizette^) Lizette. Zo Juffrouw; ' myn raad! ... • kryg warring, met een kaars in baar band.  64 Orgon. kryg ik de fchuld nu ? ■ op die wys kunt gv ook wel zeggen, dat ik alles aan uwen vader vctteld heb. (Julia laat de kaars vallen.) Maar och ! zy bezwykt! Juffrouw! — Juffrouw! lieve hemel wat komt my over! (Zy geleidt Julia naar denftoel.) ZESDE TOONEEL. Julia, Lizette, Orgon, driftig uit komende. Lizette. jVïynheer! Orgon. Waar toeft zy? die rampzalige; •' dat zy, voor my nedervallende, de waarheid bekenne. Maar hoe, Li¬ zette! ——- waar komt die zucht van daan? Julia. Ongelukkige! Orgon. 't Is haar ftem! (op een verlegen toon)Li» zette! Lizette! (Men boort weder¬ om aan den tuindeur kloppen.) Li.  Tooneelfpel. 65 Lizette, ter zyde. Och! daar zal de Graaf weezen, Orgon, met drift naar de deur gaande. Zie daar myn verlangen vervuld. Lizette. Mynheer! Julia, met een flaauwe flem. Vader! vader! , ö Myn God, bewaar hem! De Graaf , van binnen, terwyl Orgon de deur openmaakt. Bedwing u Mynheer!myn komst zal uvergenoegen. ZEVENDE TOONEEL. Orgon, Julia, George, Dorval, Lizette. Orgon, by vat den Graaf met geweld aanrferwyl Dorval tevens *jr«' vader aangrypt, en naar binnen dringt. TV/Ty vergenoegen! verrader! «LtX uw bloed alleen, kan my vergenoegen. E Lr.  66 Orgon. Lizette, luidkeels roepende. Help! help! help! Dorval, de ftem zyns vaders herkend hebbende. ó Hemel! O r g on, den Graaf los latende, en Dorval aangrypende, beft met de andere hand de de. gen op , om hem te doorftooten , wanneer 'er gelyktydig twee knechts met licht komen toefebieten. Wie zyt gy, die zig voor een' verrader wat zie ik! myn zoon! Dorval, bem te voet vallende, Myn vader! G e o r g e , zig voor de voeten van Julia werpende. Och Mejuffrouw! verheug u : wy zyn gelukkig. Julia. Gelukkig! (Op Dorval wyzende") zie daar het beginfel 'er van. Orgon, tegen Dorval. Dit ia dan het rampzalig gevolg uwer bui- tenfpoorigheid ! Zie barbaarfche zoon! zie door u zeiven het gerucht van uw wan- ge-  Tooneelfpel. 6j gedrag bevestigd. 1 Maar de verbaasd-, heid doet my het bevyligen myner eer vergeeten. (Zig naar den Graaf kerende?) Snoode verleider van eene eerbaare dochter! — lafhartige bezitter van de goederen der fortuin! uw fchandelyk gedrag, dat u niet alleenlyk vernedert .... G e o r g e , bent eeii1 brief aanbiedende. Ga niet voort, Mynheer! » lees en beken dat ik onfchuldig ben. Dorval, terwyl Orgon leest. Wat zeldzaam geval! < George, de broeder van myn minnaares, is de minnaar van myn zuster! O r g o n, na geleezen te bebben, tegen den Graaf. Gy doet my twyfelen. G e o r g f. Myn zaak is rechtvaardig. — De bloedverwant , die my belet heeft, myn hand aan uwe dochter te fchenken , is, gelyk gy geleezen hebt, dood, en derhalven kan ik myn woord voldoen. ■■ 't Was myonmogelyk den morgenlfond af te wachten, om myn lieve Julia en u, deeze gelukkige tyding te £ 2 bren.  68 Orgon. brengen, ondanks het gevaar, waarin ik hoorde , dat ik my ging fielten. O r g o n , Julia tederlyk aanziende, Julia! Julia! Julia, zig voor zyne voeten werpende. Vader! — vergeef my myne onbezonne daad! bedenk wat vermogen de lief¬ de op gevoelige harten heeft. Lizette, die geduurende dit tooneel duidelyke blyken van bevreesd, beid vertoond beeft. Ei, Mynheer, fta toe, dat ik voor Mejuffrouw .... Orgon. Zwyg Lizette, gy zult op 't oogenblik uw beurt hebben. Lizette, ter zyde. Hemel! hemel! wat ben ik verleegen. Orgon. Rys op myn dochter; wy zullen uw zaak nader onderzoeken. Indien deze brief waarachtig , en de Graaf ongeveinsd bevonden wordt, zal myne wygering uw geluk niet hin- derlyk zyn. . Omhels my, Julia, en fchenk  Tooneelfpel. 69 fchenk my voortaan een vertrouwen, dat ik tot nog toe niet bezeeten heb. G e o r g e. Mynheer . . . Orgon. Geen woorden meer Graaf: ik beu niet gewoon my aan den fchyn der dingen te vergaapen. ■ De Hemel geeve, dat uw zeg 1 gen waarachtig zy! (Dtrval tederlyk aanziende.) En gy ongelukkige ? Dorval. In tegendeel, myn vader; ik ben geluk' kig; want dit geval doet myn ongeluk verdwynen. Ik beken, dat de liefde my, zonder uw weeten, wederom in deeze ftad heeft doen vernachten; . maar dat misdryf is ligt te verfchoonen, indien gy aanmerkt, dat het voorwerp myner liefde, tot nog toe hier wel onbekend, maar geenzins van eene laagegeboorte is ,• want het is om myn geringen ftaat, dat zy zig niet openlyk voor myneminnaares heeft durven verklaaren, zy vreesde voor haa ■ ren broeder; dan daar die broeder zig thans aan ons huis verbind, zal zy zekerlyk.... Orgon. Hoe Dorval ! wat zegt gy? . zig thans aan ons huis verbindt ? E 3 Geor.  7o Orgon, G e o r g e. Hoe, Mynheer! vind ikinu, niet alleen den broeder van myn lieve Julia, maar ook den minnaar van myn Zuster? Dorval. Het is om haar byzyn te genieten, dat ik de meeste nachten hier in de flarl doorbreng, wanneer men denkt dat ik elders ben. Ik verzeker u, dat ik zo even van haar af. kwam, toen uwe dapperheid my uit de han. den der rovers, waarvan ik onvoorziens be- fprongen wierd, verloste, Dat voorval, myn vader! is oorzaak, dat ik my hier vertoonde, om den Graaf, ingevalle van over. magtbyftand te bieden : myn dankbaarheid vorderde zulks van my, doch weinig dacht ik waarlyk, dat ik den minnaar van myn zuster, tegen myn' vader ging verdedigen. ■ Ik bid u vergeef my die dooling: ik ben onfchuldig; want fchoon ik wist, dat gy van wooning veranderd waart, was ik evenwel geheel onkundig, in welk huis gy thans woondet. ■ Ik vroeg den Graaf, dien ik door de duisterheid des nachts niet kende, en by wien ik door myn geduurig afzyn geheel onbekend ben, naar het voorwerp zyner lief-  Tooneelfpel. . 71 liefde, ■ doch de eer verbood hem, my daaromtrent te verlichten, dus ben ik fchuldig geworden, om dat ik van alles onkundig was. Orgon,»/> eenen vergenoegden toon. Och, Dorval! gy geeft my het leven weder. ■ Hoe zoet is het voor een'vader, te mogen hooren, dat zyne kinderen niet fchuldig zyn! —— Ik zal ondertusfchen aan deeze gelukkige ommekeer nog zo lang twyfeleu, tot dat ik van dezelve volkomen overtuigd ben. (Tegen den Graaf) en dat zal zonder het byzyn van uw zuster, niet kunnen gefchieden. G e o r G e. Ik verzeker u, Mynheer, dat zy u thans in alles zal voldoen, Orgon. Lizette, ik zal omtrent u myn woord niet houden i de reden daarvan kunt gy ligt begrypen ; ondertusfchen fta ik u voor de gevolgen mynerongetrouwheid in. . (Tegen den Graaf) Mynheer, ten bewyze van uw goed voorneemen, eisch ik de fleutel van de tuindeur. G e 0 r.  7^ Orgon. George, glimlachende De fleutel van de tuindeur Mynheer ? ■ verfchoon my, ik heb het tot zo verre nog niet gebragt, dat ik de fleutel van het huis zou bezitten. Lizette, verlegen. Mynheer, ik heb gezegd, dat ik geloofde, dat de Graaf een fleutel had. G e o r g e. En waartoe zou ik die noodig gehad heb. ben ? —— gy paste waarlyk al te trouw op, de zaak is nu tog vereffend, waarom zou ik het niet zeggen. Orgon. Zie daar, listige bedriegfter! zie daar myn vrees bevestigd. . Vertrek terflond uit myn huis, en kom 'er nooit weder in, George. Ei mynheer! .... Orgon. Neen, ik hoor naar geen voorfpraak. — Zoudt gy wel gelooven, dat ik door haar, achter het ftout beftaan van myn dochter gekomen ben. Ju-  Tooneelfpel. 73 Julia. Door haar! — door haar, welke my die onvoorzichtige daad aangeraaden heeft! 1 welk een verachtelyk fchepfel! Orgon. Het is genoeg. — Lizette gy kunt vertrekken; ga, dien een anderen vader met meer oprechtheid, zo gy u niet door elk verftooten, en als de fnoodfte aller dienstboden veracht wilt zien; doe beter dan gy thans ge- daan hebt;— gewen u aan de deugd.—Vertrek. (Lizette gaat in de groot ft e verwarring heen.) Myn kinderen, laat ons ditoogenblik zegenen, en leer uit het geene thans gebeurt is, hoe goed het is, uwe kindereu, zo de hemel ze u mogt verleenen, een vertrouwen op uwe vriendfchap en genegenheid in te boezemen; verbergt alle gezach; — dat ze u niet vreezen , maar beminnen en vertrouwen; want dan zullen ze niets voor u verborgen houden; dan zullen ze uwe zielen voor duizende bitterheden fpaaren, en niet buitenfpoorig worden, uit vrees van uwe vriendfchap te zullen verliezen. Doe  74 Orgon. Doe hierin, lieve kinderen! doe hierin, beter dan ik gedaan heb, en gy zult nooit een nacht beleeven, zo angftig als ik'er thans eene heb moeten doorbrengen. EINDE. HET  HET KOFFYMOLENTJE. 't Ts pryslyk, dat een vader zyne kinderen, uitgezoclite zedeleeringen voorfchryft, 't is ongetwyfeld de pligt van alle vaders, maar gelukkig die geenen, welken dien pligt kunnen betrachten, zonder de algemeene Ievendigheid der jeugd te pynigen, door onomkleede leeringen; die fchranderheid genoeg bezitten, om daaglyksch voorkomende gelegenheden , en voorvallen te kunnen aangry- pen, ter leering van hunne kinderen. Een van die gelukkige vaders was de braave Eerryk ; ten bewyze daarvan, verftrekt het volgende. Eens dat zyn dochtertje, zig fpeelende bezig hield met koffyboonen te maaien, en hartelyk lachte om het heen en wederfpringen van fommige boonen, rondsom de fpil van het molentje, vervoegde hy zig by haar, lachte met het vrolyke kind, en zeide haar daarna : —— „ my dunkt Eetje, dat deeze boo „ nen ons duidelyk doen zien hoe, beiden de „ deugdzaamen en de godloozen, naar het graf  76* Het Koffymolentje. „ graf gaan : verbeeld u dat het gat van de „ molen 't graf is; gelyk nufommigeboonen, „ langs den koperen bak zonder veelbewee„ ging te maaken, al zachtkens afzakken, „ terwyl anderen , veelerleije woeste fprongen „ maaken, heen en weder Huiven, dochein„ delyk, en niet zelden onvoorziens, in het „ gat vallen, zo dartelende, zo woest, en ,, onbezonnen fpringende , fnelt den boos„ doen der ten graave, danfende dikwils, zelfs „ nog op den oever des doods, terwyl de „ deugdzaame , als langfaam, en zachtkens „ rustende op de Godlyke Voorzienigheid , „ het verblyf der dooden naadert,en zonder „ morren nederdaalt, vastlyk verzekerd zyn„ de, van in een beter leven wederom te zul- „ len verryzen. Och, Bbtje! hoe „ veel gelukkiger is de deugdzaame Mensch, j, dan de godlooze!" Dit onderwys, had het lieve kind zodanig getroffen, en was voor haar zo bevatlyk geweest; dat zy naderhand , haar molentje niet gebruikte , zonder (tegen de Koffyboonen fpreekende) gemelde leering te herhaalen; en kan dat herhaalen wel anders dan gelukkige gevolgen gehad hebben? EINDE.  VERVOLG en SLOT DER KORTE II,AN D LE I D ING, tot de KUNST van wel te LEEZEN, Van de Colon. (:) De Colon wordt in het midden van eenen zin geplaatst, en verftrekt als ten bericht, dat bet volgende dient tot aanwyzing der oorzaak van bet gezegde; tot bevestiging van bet voorgaande, of tot aanwyzing van bet oogmerk deszelfs. Uit deeze befchry ving zal men geredelyk befluiten, dat wy, fchryvende, weinig onderrichting omtrent het behandelen van dit LeesteA ken  2 De Kunst ken kunnen geeven; het mondlyk onderwys van een' bekwaam' Meester is desaangaande volftrekt noodig ; want zo wel de toon als rustig, moet gefchikt worden, naar inhoud vanhet geen men leest. In 't algemeen kunnen wy hieromtrent zeggen, dat men de woorden, achter de Colon geplaatst, op een redengevenden toon moet beginnen te leezen. Even weinig baat een fchriftlykonderwys, omtrent het we! gebruiken van 't Vraagteken (?) en het Vervonderingsteken (!): de ftem alleen kan desaangaande onderwyzen , om dat de vootbeelden gehoord moeten worden. Ondertusfchen moet onze voorheen gegeeven algemeene Regel, in deeze gevalien vooral waargenomen worden , op dat de Lezer verwittigd zy, dat 'er een der genoemde tekenen ftaat te volgen; vermits deleestoon, dikwils reeds eenigen tyd van te vooren, daartoe moet ingericht worden. Het zelfde zy gezegd , van het Sluitteken, (.) en het Tusfcheninlleilingstekenof/, Im  van wel te Leezen. 3 In onze dagen kunnen ook de Stipjes of Tnteltjes ( } en het Streepje ( — ) onder de leestekens betrokken worden. De Stipjes dienen,ter fposdige afbreeking eener rede, of, in een ïooneelfpel , dikwils ter aanwyzinge , dat de fpreekende Perfbonaadje nog meer gezegd zou hebben , maar dooreen ander in de rede gevallen, en dus gefluit wordt. Deeze befchryving der Stipjes, leert den Autheur duidelyk, dat hy, dit teken gebruikt hebbende, moet kunnen zeggen, wat zyn Perfoonaadje, niet verhinderd geworden zynde, verder voortgebragt zou hebben; het af orderen van deeze rekenfehap , zou ondertusfchen veelen van onze hedendaagfche onkundige /iutbeurs, en hinkende Tooneeldichteren doen bloozen. Ook moet men ter hunner fchande bekennen, dat zy de Stipjes meestal gebruiken , wanneer zy het gefprek geen welvoegelyk einde weeten te geeven, zonder al te langdraadig te worden , en dus de zwygende party den fpreeker in de rede laaten vallen, zonder dat men de beweegoorzaak dier invalling kan ontdekken. Ware het, dat wy uit onze hedendaagfche werken , voorbeelden daarvan konden A 2 op-  4 De K unst opgeeven , zonder de Autbeurs derzelven , hunne onkunde en onbekwaamheid opanlyk onder 't oos te brengen , zouden wy ons gezegde, met veele zulke voorbeelden ftaaven; doch wy willen hen , die zig door hunne gebreken bekend gemaakt hebben , niet verder ten fpot doen verftrekken. Wat de Lezer betreft , het waarneemen van dit hedendaagfch leesteken, vereischt niet veel oplettcndhc'd : hy leeze Hechts voort, als of de rede onafgebroken ten einde zou loopen, en dan niet meer te leezen vindende, zal hy verpiigt weezen op te houden, en dus werkelyk ophouden, met die vereischte van toon, welke by de tittehjes gevorderd wordt. Wenschelvk ware het, dat onze Tooneelfpeelers, omtrent dit leesteken wat minder onachtzaam waren: hoe menigmaal hoort men niet , dat de geftuite Spreeker wacht, tot een ander die hem eigenlyl: had moeten doen ophouden, hem genadiglyk verlost uit den belachelyken ftand , waarin het vertoeven van zyn party hem voor de aanfchouwers fielt? Om  van wel te Leezen. 5 Om dit bclachelyke te ontwyken, hoort men den Spreeker niet zelden tot een ander be lachelyk uitterfte overflaan, van naamlyk het laatfle woord, dat hy te fpreeken heeft, op den allerlamentabelffen toon uitterekken , tot de andere zig gelukkiglyk herinnert, dat hy moet fpreeken; door die uitrekking ten wege brengende, dat hy evenwel, volgens de mening des Autheurs, nog in de reden gevallen wordt. Hoe kout zulk eene rekking het gefprek, dat door eene welgepaste invalling, veel krachts bygezet kan worden, maakt, heeft ieder ten overvloede by on* dervinding. Wat [het Streepje betreft , hetzelve moet alleenlyk gebruikt worden,ter plaatfe alwaar het reeds gezegde eene aandachtige overweeging vereischt, alè'er men met vrucht tot het volgende kan overgaan. De Lezer moet daarom by een Streepje lang ophouden, evenwel niet zonder de vlugheid der gedachten in het oog te houden; dat is, hy moet toeven, maar niet zo lang als of 'er niet meer ftond te volgen. A 3 Vu.  6 De Kunst Veelen van onze hedendaagfche Autheurs, in het eene zo groot als in het andere zynde , fchynen 'er een verdienfte in te ftellen, van Boeken vol Streepen in het licht te kunnen brengen ; doch wanneer hunne verdienfte daarin beftaat, dan is dezelve waarlyk niet groot, en zo dat hunne verdiende niet is, dan zal men naauwlyks kunnen weeten, waarin dezelve eigenlyk gezocht moet worden. Menigmaal heb ik fpotswyze hooren zeggen, dat zy, maar vooral de Vertaalers, by de veelheid van S,reepen een goede rekening maaken, om dat in de plaats derzelven geen letters kunnen f.aan, en ieder gedeelte van een' regel, wel uitgerekend zynde, hen geld op. brengt. Hoe het zy, het is zeker dat he: Streepje dikwils verkeerd of liever overtollig geplaatst wordt,gelyk uit de bovengemel. de btfchryving van het rechie gebruik van dit teken, gemaklyk te befluiten is. De Leestekens dus kortlyk afgehandeld hebbende , zouden wy tot de deelen der Spraakkunst, en verder totdefuuurenderRedenrykkupst moeten overgaan, om eene volledige Handleiding tot de Kunst van wel te Lee»  van wel te Leezen. 7 Leezen zaamengefteld te hebben; doch dit ons oogmerk niet zynde, zullen wy onze jonge Lezers, fleg's nog eenige losfe en weleer vervaardigde aantekeningen aangaande deeze edele kunst, mededeelen , en het overige hunner naarfligheid aanbeveelen. VAN de TOEVOEGELYKE NAAMWOORDEN. Daar het Toevoegelyke Naamwoord dient, om de eigenfchap of hoedanigheid van de zaak, welke door het daarop volgende Zelfflandige Naamwoord betekend wordt, uit te drukken, moet men in het leezen de ftem op het zelve aanzetten, op dat de aandacht des hoorders daardoor opgewakkerd worde, ten einde hy dezelve, met alle noodige ingefpannenheid,op de zelfftandige zaak, welke men hem zal voorftellen, vestlge. Dat gemelde ftemsaanzetting ten deezen einde noodzaaklyk is, A 4 blykt  8 De Kunst blykt daaruit,dat uit het begrip van de eigen, fchap eener zaak, het rechte begrip van de zaak zelve geboren wordt. De toon van hettoevoegelykenaamwoord, moet dan Iterker weezen , dan die van het daarop volgende zeifiTandige Naamwoord , (fchoon zy niet altoos even veel moeten ver fchillen) niet alleenlyk om veel melody inde muzyk der lezing te veroorzaaken, maar ook om, gelyk wy gezegd hebben , hetbyvoegelyke naamwoord, waarop voornaamlyk de aandacht gevestigd moet worden, boven het zelfftandige te doen uitmunten. De klank van den toon, is wederom iets, waar van inen weinig kan fchryven , maar veel doen hooren: de lezer of fpreeker, moet denzelven verkiezen,naar den inhoud der woorden die hy leest of fpreekt; en de muzyk der lezing, het treffen met de woorden, kan hier omtrent door de bekwaamheid van den geenen die leest of fpreekt, niet weinig bevorderd worden. Om het gezegde nog duidelykerte toonen, zul-  van wel te Leezen. p zullen wy in de volgende voorbeelden, de toevoegelyke naamwoorden met klanktekens merken. Want gy, vernoegt met flegts een klééne te. geirvoêer. (a). en, Myn treurende oogen, na den hangen kerker floeg, Waar Stenos telg dus lang gehuate ketens droeg. (b~) Dit laatfte voorbeeld dient tot een fchoon bevvys, hoe de Dichter, door het zetten zyner verzen den Acteur in de hand moet werken; want ik twyfel niet of ieder kundig Too. neeilist, zal met my moeten bekennen. dat hy de welluidendfte melody, in de muzyk der lezing van deeze twee regels kan brengen; vermits, behalven de verfchillende too* nen, waar op de drie achter een volgende zelfftandige Naamwoorden uitgefproken moe« ten worden.tot alle drie de toevoegelykeNaam. woor« (a) Brittann'uus, pag. 32. O) GuftavHs, pag. 24. A 5  ïo De Kunst woorden ook verfchillende klanken behoren; want zekerlyk moet het woord treurende, een aandoenlyke; bangen een verfchrikkelyke, en gebaate, een verachtende klank hebben. Verfcheur myn hart niet meer met dien ramp- zddlgen Echt. ia). In zyn gevoelloos hart den félften brand ont- fteeken. (b). In deeze voorbeelden , is het .voorgemelde verfchil, zo wel niet waargenomen. Veel be:er is het in deezen regel; Door 't liéfelykst gevly, daar V wréèdst ge> moed naar boort. (c). Zyt zekerlyk, als gy van een doorlucht ge. /lacht. (d). In het voorgaande voorbeeld toonen , de woor« den bange kerker en gebaate ketens, nog een ander gebruik van het byvoegelyke naamwoord aan ; wsnt wy zien , dat het zelve hier niet noodzaakelyk is, om de eigenfehap der daarop vol- (a) Cbilderik, pag. 38. (4) De groote Hellizarius, pag. 43- Cc) Ibid. Cd) De eerlyke misdaadiger by Hupket,  VAN WEL TE LEEZEN. II volgende zaak aan te duiden, vermits hier de aangeduide eigenfchap van de zaak , de natuur der zaak zelve is; dewyl men, de zaak noemende, dezelve, zonder verdere befchry. ving, zodanig befluit te zyn als door hettoevoeglyke woord gemeld wordt. Indien men, byvoorbeeld, van het vuur fpreek°nde, atleenlyk zegt, het vuur, begrypt men terftond, dat 'er van iets gefproken wordt, het welk heet is.. zonder dat 'er behoefd gezegd te worden, het heete vuur; maar daaruit is nog niet openbaar wat foort van vuur da fpreeker bedoelt, daar de foortlyke eigenfchap veranderlykis; om deeze dan u;ttedrukken gebruikt men een toevoegelyk naamwoord. Dus is dan het toevoegelyke naamwoord heete, by de woorden, het heete vuur, overtollig, zo wel als in ons voorbeeld bang by kerker en gebaate by ketens; maar van deeze overtolligheid, maakt men , en vooral de dichter, dikwils gebruik; niet om volgens den aigemeenen regel, door het toeVoegelyke woord de eigenfchap der zaak te verklaaren, op dat men dezelve niet voor een andere neeme; maar om de uitdrukking kracht by te zetten, en te veroorzaaken, dat de Lezer zig de zaak  i2 De Kunst zaak terftond in derzelver waare gedaante vertegenwoordige ,- niet zelden ook nm den (lyl optefieren, of by den Dichter, om de behoorelyke maat aan het vers te geeven. Wat nu het leezen van deezetoevoegelyke naamwoorden betreft, men moet de ftem by dezelven ook aanzetten, maar de opgevatten toon by her leezen van het zelfftandige naamwoord behouden, en hetzelve op geen lager toon uitfpreeken; want de aandacht der toeboorderen, moet nu niet op het toevoege. lyke naamwoord alléén , maar ook op het Zelfftandige gevestigd worden , vermits die beiden woorden , in dit geval onaffcheidelyk aan elkander verknocht zyn. Indien menden toon, by het leezen van het Zelfftandige naamwoord laat daalen, zal het toevoegelyke 't meest gehoord worden; daarom de fterkfte aandacht tot zig trekken, en veroorzaaken, dat de hoorder zig oogenbliklyk het tegen, geftelde der zaak voorfïelt, en zulks niet befla inbaar vindende, in een foort van verwarring geraakt. Indien] ik iemand hoor zeggen, bei is een 44M'  VAN WEL TE LEEZEN. 13 aungenaame avond, herinner ik my, byna gelyktydig eenen avond, die zo aangenaam niet is, om door die tegenoverflelling het bedoeld aangenaame te kunnen bevatten; maar die tegenoverflelling . zal ik niet kunnen plaatfen op het hooren van de woorden een ronde kring, om dat een kring altoos rond is, en derhalven moet my zulks terftond in verwarring brengen. Andeke voorbeelden van die natuur, vindt men in deeze regels. En die flandvastigbeid, die 't flrênge nóódlot tart. (a). want het noodlot is altoos geftreng, dat is, in deezen zin onverzettelyk. Dan zal de dolle wraak beur eigen fcbaduw vlién. (b). want de wraak, mag men altoos hoe gering dezelve ook zy, dol noemen; vermits zy nooit in een bezadigd hart zal opkomen. Men Co) Aiil*, fag. 6. O) De ittd voo QaUt, fgg. t.  14 De Kunst Men wil, dat Pborias zei'fs,'worde op den wal gcflacht, En 't dvóde lichaam, aan het volk ten prooi gelaaten. (a~), na dat Phorbas gedacht is, kan het lichaam niet anders dan dood weezen. Die zulk een zegenpraal aan de èèdle deugd verbood? (b.) want de deugd is altoos edel. VAN DE VOORNAAMWOORDEN. Een Voornaamwoord, is een woord, het welk in de plaats van het Zelfftandige naamwoord gezet wordt, en is van een zeer groot gebruik. De Spraakkunftenaars onderfcbeiden de Voornaamwoorden in Aar.wyzende, Betrekkelyke, Vraagende en Bezittende; derhalven ftaat ons eerst te fpreeken van de AAN- (d) Tbeonoê, pag. ?. (i) Dl lieraclidcn, pag. 30,  van wel te Leezen. 15 AANWYZENDE VOORNAAMWOORDEN. TRVhezen gebruikt men om een' Perfoon of " Zaak aantewyzen, en zyn,ik,gy,by, my, myns, wy, onzer, zyns, hunner, hun, en dergelyken. Hoe groot nu het gebruik deezer woordjes ook zy,vereischen dezelven geene merke» iyke ftemsaanzetting , dan wanneer ze dienen, tot byzondere aanwyzingen, waarvan wy eenige voorbeelden zullen bybrengen. Te meerder vreugd voor u («). want de betekenis der woorden is, voora, voor u in 't byzonder. En wy, laat \ons 't gewelf van 't Kapltool verderen (b). Maar gy word nimmermeer bezitter vanlfmeen Zo lange ik leeve. (e). [Ce. 00 Gupavus, pag. 24. (W Brutus,pog. 9 G) Demttriusj pag. 40.  id De Kunst Gewis Mynheer: hy was 7 die met zyn vader vloog. Op wajfcbe vleugelen. («) ] 't Is duidelyk, dat in deeze voorbeelden de voornaamwoorden u, wy, ik en by, tot eene byzondere aanwyzing dienen , en om derhalven die aanwyzing te doen hooren, zo dat de zelve opgemerkt worde, moet men de Stem aanzetxnzo dikwils men zulk eene byzondere aanwyzing ontmoet. Gemelde aanwyzingen worden ookuitgeduidt, door het woord Zelf of Zelve, by de perfoonlyke voornaamwoorden te voegen; en daar dat woord gebruikt word om de perfoon waarvan men het zegt met onderfcheiding te noemen , moet de Lezer of Spreeker niet nalaaten, dat oogmerk door zyn ftem te helpen bevorderen, dat is hy moet zyn Stem op dat woord, nog wat fterker, als op het voornaamwoord aanzetten, op dat de hoordet zyn aandacht op den perfoon , waar van het gezegd is vestige,en denzelven van anderen onderfcheiden. Zie («) D* dooi van Willem den Eerjien, t»g. 32.  van wel te Leezen. 17 Zie hier eenige voorbeellen, waarin het gemelde woord gebruikt Wordt. ê Ja : 't verveelde my , myzelven meer ie plaagen. («). Wees, wees 't beweegrad zelf, van 't geen we ons onderwinden, (b). Ik zal het reukwerk zelf, ontfleeken op de altaaren. (c). Schoon het woordje zelf j in de beide laatfle voorbeelden van de woorden ik en wees, door tusfchenkomende woorden gefcheiden is, dat, met reden,een gebrek in de verzen mag genoemd worden, moet men evenwel de geZegde aandrang der Stem, op het woord zelf waarneemen, en wel zorg draagen, dat men niet met veelen,doch zeer ten onrechte,die aandrang op het woordje ik maake ; want door het woordje zelf, wordt hier wederom die byzondere onderfcheidinggemaakt, waarop de hoorder zyne aandacht moet vestigen, om te begrypen, dat het iets buitengewoons is, o) De wedergevende Toon, pag. 41. (£) Gustavus, pag. 48. lc) De Heraclide, pag 63. B  i8 De Kunst is, dat de Koning (want die is het, welke den opgenoemden regel fpreekt,)dat de Koning zelf, het reukwerk op de altaaren zal ontlteeken. Een diergelyk voorbeeld , en waarin de woordfchikking natuurlyk is , vinden wy nog in het zelfde Stuks Ik zelf ga' de cferpligten , Voor '/ heilig out er, enz. («). fchoon nu wederom de Stem op 't woord zelf aangezet moet worden, moet zulks ook gefchieden op de woorden, heilig outer, echter moet men onderfcheid in de fterkte van den toon maaken, zo dat het woord zelf, een fterker aanzetting der Stem ontvangt, dan de woorden heilig outer; want wy hebben reeds meerm&alen aangemerkt, dat de fterkfl e S tem de meefte aandacht tot zig trekt, en de meeste aandacht wordt vereischt op de woorden , welken het meest aanmerkelykst zeggen ; nu is het in dit geval aanmerkelyker, dat een Koning, zelf de offerpligten gaat volbrengen, dan 00 llirteliit, pag. 13.  van wel te Leezen. ip dan dat de offerpligten voor het heilig outer voldaan worden , en derhalven moet men de Stem op het woord zelf, 't fterkst aanzetten. Neen zeg bem niet met-alt Vermits ik ■ zelf hem myn gedagten uiten zal. (et). Ban zal ik zelf baar gaan betichten in den raad. (b~). Het gebeurt ook, dat men de gemelde byzondere onderfcheiding maakt, door het woordje alleen, by het Voornaamwoord té voegen; in welk geval men even als in het voorgaande, de Stem ook op dat woordje, wat zwaarder dan op het Voornaamwoord zelf, moet aanzetten , op dat de hoorder de byzondere onderfcheiding of aanwyzing begrype. Voorbeelden. U wyt ik, u alleen, de rampen die ikly(/). daar («) De getrouwde Pbilojoopb, pag. sio) Gabinia, pag. 23, Cc) Been, pag. 31, B 3  2o De Kunst daar Tomyris verlegen, En van den dwingland fel gehoond, van u alleen Be wraak vei wachtte, (a). Bie my voor :s • alleen, ziet door de Goón ge- Jpaard! (£). Helaas! voor i:;y alleen, fchynt nooit een hlyde dag! (e). Uit gezegt hebbende van het aanwyzenda Voornaamwoord, kunnen wy overgaan tot de BETREK KELYKE VOORNAAMWOORDEN. Deeïen gebruikt men om een Perfoon of Zaak, waarvan reeds gefproken is, of nog gefproken znl worden te benoemen , en zyn , Bezelve. Deszelven. Hetzelve. Derzelver. Welke, (indien dit en dergelyken niet in een vraagenden zin gebruikt wordt j en meer anderen. Deeze 00 Orejles en Pylades, pag. 14. (i) De Heracliden , pag. 62. 00 De eerlyke Misdadiger }by Hapjes,pag. I.  VAN WEL TE L E E Z E N. 21. Deeze worden , vooral in verzen , zeer weinig gebruikt, en zo ze al voorkomen, vereisfchen ze doorgaandsch geene byzondere Stem, uitgenomen Dezelfde en Hetzelfde met derzelver buigingen ; want deezen vereischen zulks volilrekt. Voorbeelden. Zyn eed'le liefde gloed, maakt bem denzeif den rouw Deelachtig, dien hy ziet. (». En zynde in myne plaats, het zelfde als ik zou doen. (b). Somtyds gebeurt bet ook, dat men het woord zelve in de plaats van zelfde vindt; als, 'k Zou mede worden, door die zelve pyn gekweld, (c). welke voorvallen de Lezer of Spreker moet weeten te onderfcheiden , om het gemelde woord als of het, zelfde, ware, uit te fpreeken, (a) Gustavus, pag, 25. (.by De eerlyke misdadiger; by Huphes,pag. 38, (c) Rodogunc, pag. 45. B 3  22 De Kunst ken, zo hy niet goed vindt, om'er zelfde voor te leezen, welke vryheid men hem behoort toeteftaan, om dat ze tot verbetering flrekt- Maar,zo by'tis, hy is niet meer dezelfde man, Die ridder. (a~), Vai Broeders moordde, u moeft voor 't zelfde lot doen vreezen. (J>). In deeze voorbeelden blykt; dat de betrekkelyke voornaamwoorden dezelfde en hetzelfde gebruikt worden om de gelykheid van een' Perfoon of Zaak, met een ander waar van gefproken is of gefproken za! worden,aan te duiden ; en derhalven, moet de Lezer of Spreker, door zyn Stem op die woorden aan te zetten , den Hoorder gemelde gelykheid doen opmerken- Hier dunkt het my de rcclue plaats te weezen om iets te zeggen wegens het woordje zelfs; doch wy zullén desaangaande eerst voorbeelden opgeeven; als, Ocb\ («} De wedergevor.den Zoon, ftg. Zo. \)f) Cbildeiik, , />«£• 51  van wel te Leezen. 23 Ach! V is u niet bewust, dat ik, zelfs memingvuldlg. (a). Al kostte V zelfs ons bloed. 'c Gebeurt ook wederom, dat de Lezer of Spreker, de noodige verandering moet maa. ken, ter plaatze alwaar hy, zelf voor zelfs geboekt vindt; als En komt, zelf uit den hoop van V allerlaagst gebroed, («•)• Maar ook vindt men zelfs voor zelv , in welk geval dezelfde verandering gemaakt moet worden; als volgt, Getrouwe raad, dien ik meer, als my zelfs waardeer, (d). De volgende voorbeelden toonen nog het gebruik van het woordje zelfs. Hy wil zelfs in myn rdmp, zich aan myn dienst verbinden, (e,. Hoe (a) Theonoê, pag. 12. (*) Cbild;rik , pag. 3+. (c) De eer lyke Misdadiger; by Ilupkes , pag. 50, Gij Demetrius, pag.. 17. (e) De wedergevonden Zoon, pag, 34» 13 4  «4 De Kunst Hoe zelfs geen enk'len wénfeb u, vrucbloos, kan ontglyden. (a). Doen ons V medogen zelfs voor onbekenden voeden, (b). Ja zelfs baar léven; (c). Defcbyn zelfs van 'i bearcg is baarelyk voor my. [dj. W.hT nu de lezing van dit woord beirefc, men zal reedsopgeirerkt hebben , dat het zelve di. nt, .-m den hoogffen of Jaagden trap van het geen waarvan gefprooken wordt, te helpen uitdrukken, en daar nu deeze zekerlyk gehoord moet worden , om het verfiand eene rechte bevatting van het gezegde te doen vormen , moet men altoos het naam • of werkwoord, welke het voorgemelde hoogde of laagfie uitdrukt, door eene aanzetting van de ftem doen uitmunten. Tot volkomener verklaaring van deezen onzen regel, zyn in de laatst voorgeflelde voorbeelden de woorden welken de itemsaanzetting vereiicnen, door klanktekens aangeduid. VAN C"J Bclhzarius, pag, 40, {bj ddila, pag. a3. CO Menzdid, pag. 6. Cd) Guttavus, pag, 24,  van wel te Leezen. 25 VAN DE TRAPPEN der V E R G E L Y K I N G. TAe Spraakkunftenaarsbefchryven ons drie J-J* trappen van vergelylting, naamlyk ders ftelügen trap, zynde het byvoegelyke naamwoord zelf, braaf; als, een braaf'menscb. Den vergelykenden trap, braavcr; als, een braaver memcb. En den overtreffenden trap , braafu of'aller* braafst j als , het braaffle mensch. Van den eerden trap behoeven wy niet te fpreeken , alzo die de byvoeglyke naamwoorde zeiven behelst. Dus kunnen wy overgaan tot DEN VERGELYKENDEN TRAP. T""\eeze dient om een zaak nader te doen kennen, en openbaart derhalven de eiB 5 gen.  26 De Kunst genfchap daarvan , naauwkeuriger dan de Heilige trap , of het byvoegelyke naamwoord zelf. Zie hier eenige voorbeelden. IFant naauwlyks vleit fortuin myn afgefolterd hart, Of ylingi /lort zy my in nieuzve en zwaarer fmart. (a). De vergelyhing ligt hier in het woord zwaarer; want dit is de zin der woorden : het afgefolterd hart, waarvan gefproken wordt, is zekerlyk in zyne foltering aan fmart onderhevig geweest, welke fmart naauwlyks eenigzins weggenomen is, of het ziet zig niet al leen lyk weder in nieuwe, maar zelfs in zwaarer fmart gedompeld. Op dat nu de Hoorder de kracht der ver3 gelyking wel begrype, en hy zig van het onderwerp derzelver, by gedachten, een duidelyk fchildery vorme, moet de ftem op het wooid (<0 Tietxté, paf- Zi'  VAN WEL TE LEEZEN. S? woord, waarop de vergelyking valt, aangezet worden; op dat hetzelve meer treffe dan het ftellige woord, waar tegen de vergelyking gemaakt wordt, welk ftellige woord hier nieuwe is; dus moet men in de opgenoemde regels, het woord zwaarer met een fterker ftem dan het woord nieuwe uitfpreeken, op dat,gelyk wy reeds gezegd hebben,de Hoorder izig thans nog zwaarer fmart verbeelde, dan die welke het hart onder deszelfs joltering gevoeld heeft. De zelfde regel heeft ook plaats ten opzichte van den OVERTREFFENDEN TRAP. Want daar deze dient om het uitterfte van een zaak voor te draagen , moet men zulks door een fterker ftem doen hooren; op dat hetzelve vooral waargeno. men worde,en bet de aandacht totzigttekke. Zie hier desaangaande eenige voorbeelden. En  28 De Kunst En komt, zelf uit den hoop van V allerlaag gebroed. (a~). Hy beeft my klimmen doen ten hoogflen top van eer. (b). Beloonen met een' moord, door 't gruwe/ykfi' verraad. Dat nimmer is bedacht. (c~). Hy wil op 't pracbtigffen in zyn trlompb ver- fcbynen. (d). 'k Zie meer, 'k zie dat zy 't bloed, waar uit wy zyn gefprooten , Op V fchandelykst onteert. (e). Op die woorden welken den overtreffen den trap uitdrukken, moet wederom de Stem sangezet worden. Indien het gebeurt, dat men twee of alle drie de trappen van vergelyking by elkander vindt, moet men vooral waarueemsn, dat de Stem U\ De eerlyke Misdadiger by Uupkes, pag 5(5. (_b) De dood van Cajus Graccbus, pag. 18. Cc) De Dood van tVilletn den Eerfleu, pag. 2. go Demetrius , pag. 8. co Rodogune, pag,29.  VAN WEL TE LEEZEN. 29 Stem op die woorden welken de gemelde trap. 'pen aanduiden in kracht vermeerdere; dat is, dat de Stem by yder trap aangezet worde, 20 dat dezelve by iedere aanzetting eenigzins ryst , om dus een overeenkomst tusfchen de ftem en de kracht der woorden te doen heerfchen ; want zulks is volftrekt noodzaakelyk, om wel te leezen, even als het noodzaakelyk is, dat een Tooneelfpeeler, gemelde overeenkomst tusfchen zyn taal en gebaarden, doet plaats hebben. VAN DE Z AAM E N VOEGING. Een zaamenvoeging noemt men eene herhaaling van een woord of eenige woorden , zo dat gemelde herhaaling gefchiede, zonder dat 'er andere woorden, tusfchen die welken de zaamenvoeging uitmaaken, gevonden worden. Voorbeelden. Neen, Neen. Ei  so De Kunst Ei fpaar voor my, Mevrouw , die ydle om" zicbtigbeen. (a). De woorden Neen, Neen, maaken hier de zamenvoeging uit; gelyk in den volgenden regel de woorden, wees, wees. Wees, wees 't beweegrad zelf, van v geen* we ons onderwinden. (b~), In het uitfpreeken deezer zaamenvoeging, heeft men aüeenlyk waar te neemen, datmen de ftem by de herhaaling aanzette, zo dat dezelve een weinig ryst; want daar de Zaamenvoeging gebruikt wordt, om de zegging krachtiger te maaken, is gemelde aanzetting zeer eigenaartig, op dat men her gevoel 't geen de fpreeker by deeze woorden heeft, door de ooren aan de ziel van den hoorder brenge. De boertige ftyl vereischt hier omtrent eenige uitzondering; want dezelve heeft met de gemeenzaame fpraak, dat gelyk , datze dikwils van de Kunstregels afwykt. Zo gebruikt men, in gemeldeu ftyl, menigmaal deeze Zamenvoeging. (a) Rcmulvs, pag 2. UO Guftavus, pag. 48,  van wel te Leezen. 31 Ja, ja, ja, ja, ja, ja. fpreekende de vyf eerfte woorden rad, op een zelfden toon acb'er elkander uit, doch het laatfte woord houdt menlangaan. Een andere Zamenvoeging, vinden wy in de woorden Ha! ba! ba! ba! ba! ba! ba! wanneer door dezelven het lachen uitgedrukt wordt. Wy raaden de lezing daar van den Acteur alleen ovenelaaten , vermi s hy dezelve met de noodige gebaarden kan vergezellen ; want zonder die komt het lachen zeer onfmaakelyk tusfchen het lezen in. Vermits dan het lachen, tog zelden anders als in Tojnaelfpellen voorkomt, oordeelen wy best, dat de Lezer zulks den hoorder alleenlyk verkondigt , door te zeggen, by lacht. Schoon 'er nu in eene Zamenvoeging.nog eenige woorden tusfchen de herhaaiing invallen ,biyft eenter de lezing gelyk wy hier voor gezegd hebben. VAN  32 D e Kunst, ene. VAN DE VERDUBBELING. Wanneer een rede, met het zelfde woord begint, waar mede de laatst voor gaande rede geflooten is, noemt men zulks eene Verdubbeling. Voorbeelden. Wat eiseb hebt ge op myn hart; Myn hart, dat vry wil weezen ? in deeze regels, vindt men de Verdubbeling in de woorden myn hart; gelyk dezelve gevonden wordt in de woorden uw pyn, in dit voorbeeld; Wat klaagt gy van uw pyn, Uw pyn, die uwe kaaken, enz. Dewyl de verdubbeling gebruikt wordt, ter nadere verklaaring van 'tgeen verdubbeld wordt, is het duidelyk, dat men de herhaling op een hoogeren toon moet doen; dat is, dat men de volgende rede moet beginnen, op een hogeren toon , dan die, waar mede men de laatst voorgaande geflooten heefc. levens de Stem op het woord dat herhaald wordt, aanzettende. EINDE. HET  HET SPEL. Tooneelfpel in één Bedryf.  PERSOONAADJEN, CORNELIS. P i e ter, jongfie broeder»«»Cornelis.' Jak. 1 _ { Kinderen uit byzondere Frederik. I „ Y buizen, en Speelmaats G e r r i t. I i van P i e t e r. Hendrik, j Het Tooneel verbeeldt ten Burger Kamer,  HET SPEL. Tooneellpel. EERSTE TOONEEL. Cornelis, alleen. Hy zit aan een tafel te fchryven. Ik zal deezen avond waarlyk niet zeer vermaakelyk doorbrengen. — De wacht te houden over kinderen, is indedaad een allermoeïielyklte post. —r Ik wenschte dat het kinderenbezoek reeds afgeloopen ware! (De deur wordt geopend?) Daar zal dat losbandige goedje reeds weezen. — Nog niet: 't is onze Pieter alleen. TWEEDE TOONEEL. Cornelis, Pieter. Pieter. Cornelis, hoe komt het, dat ze'er nog niet zyn ? C 2 C o 1<  36 Het S p e e» Cornelis. Dat weet ik niet. P * e t e r. Ik begin a! knorrig te worden. Cornelis. Wel foei , gy moet maar zo aanltonds niet knorrig worden. Pieter. Verwacht Ik dan geen volk? Cornelis, lachende. Ja gy verwacht volk. Pieter. Ei dan ; vader was laatst immers zo erg knorrig, om dat de menfchen niet vroeg genoeg kwamen, dat hy — laat zien, wat deed hy ook? — ja, hy fchopte het vuur vau de plaat. CoRNELll. ó! Maar gy zyt geen vader. — Hoor hoor, daar komen uwe maskers reeds-, ik vrees waarlyk, dat zy 't nog bont genoeg zullen maaken. (Pieter loopt ben met gejuich te gemoet.') DER.  Tooneelfpel. 37 DERDE TOONEEL. Cornelis, Pieteb, Jan,Frederik, Gerrit, Hendrik. (De vier laatflen komen geheel woest de deur injlitiven, en groeten , byna allen te gelyk, Cornelis , met het eompliment van, dag Oome.) Cornelis. Dag Kinderen. (Zin fchouders optrekkende) Oome zal 't hard genoeg hebben. Pieter. jongens, wat hebt gy meêgebragt? J a n. Ik heb een Stuiver. Fredreik» Ik zes Duiten. Gerrit. Ik een Zesthalf. Hendrik. En ik niets. Pieter. Hé, niets! —— loop, we moesten hem maar wêer weg Ituuren, ook? C 3 Cor.  33 Het Spel» Cornelis. Wel ja, dat zou vriendlyk zyn. Hendrik. Oome, vader zegt, dat die rny verzoekt, ïny ook te eeten moet geeven. Cornelis. Ja kind, dat is ook wel waar. (Ter zyde) Die vader zal een vriendlyk mensch van zyn' zoon maaken ! [Gerrit. Ik geef eerst veel ook Oome? maar Moeder heeft ook gezegd , dat ze me nu wat moeten ontzien, en niet knorrig maaken. Cornelis, ter zyde, Een ander voorwerp; niet min ge* vaarlyk. Pieter. Wat zullen we nu koopen ? Hendrik. Schellings Koek. Pieter. Hé, Schellings Koek 1 Hendrik. Ja, ja; —- jongen die eet myn moeder zoo veel! P i e"  Tooneelfpel. ^cy Pieter. Loop, gy hebt niet eens wat toegelegd. (Hendrik gaat in een' hoekjiaan druilen.) Jan. Neen, Gerrit moest het zeggen; ook? Frederik. Ja : die heeft het meeste toegelegd. Gerrit. We moesten koopen; we moesten koopen, — vygen. Pieter. Loop heen, vygen! Jan. Neen, dan nog liever krenten.' Pieter. Kyk die! krenten! Gerrit. Neen , vygen. — Moeder heeft gezegd, dat ik myn zin moest hebben. Pieter. Wel ja, wel zekerlyk ; — ei, ik moet myn' zin hebben ; want ik ben immers thuis ? Myn vader zegt altyd, niemand moet me wetten ftellen in myn huis, al zou de onderlte fteen boven ftaan. C 4 GiR-  40 Hit Spel. Gerrit. Ja wel, dan word ik kwaadaartig. Cornelis. Kom, kom, niet te krakeelen. — Dasi begint het arme leven reeds. J a n. Och laaten we eerst maar wat fpeelen.1 Frederik. Ja, dat 's goed, en dan zullen we ftraks wat haaien. Pieter. Wat zullen we fpeelen ? Gerrit. Ik weet wat. Pieter; Wat dan ? Qerrit. Vadertje. Jan. Loop; — vadertje! Frederik. Neen, dan nog liever fchuilhokje. Pieter. Ja; ' of fchooltje, niet waar? Gerrit. Neen, vadertje,of ik fchei 'er uit. PlE.  Tooneelfpel. 41 Pieter. Dat 's goed, dat's goed, fcbei 'er uit. Gerrit. Dan geef ik myn Zesthalf ook niet. Frederik. Nu kom, laaten we dan maar vadertje. (Cornelis lacht.) Pieter. Jonge, jonge, dat 's een raare! Jan Wie zal de vader weezen ? Pieter. Ik. Gerrit. Ja dat 's goed. Pieter. Hoor, dan moest gy zamen uit fchool komen. Gerrit, Jan, Frederik, tegelyk. Ja- Hendrik. Mag ik dan nog meè fpeelen ? Jan. Zou hy meê fpeelen ? Frederik. Ja laat hem maar. C 5 Pis-  4- Het Spel. P i f. t e r. IJé ja, dan moest hy myn vrouw weezen. Gerrit, Dat 's goed. Jan.' Kom, kom dan. (Jan, Frederik en Gerrit, gaan een •weinig achter 3 der-  54 Saamenspaak tusschen. derz ]ver twee geheele footien . met e»n hl ven -non :u fchen vier fhaa'en begiypt. Vervolgens tot zyn eenfnaarigen Trap wy zet overgaande, om alles juist aftemeeten, en het verrchil tot getallen te brengen, werd hy gewaar, dat in een samenklank, tus. fchen vier ihaaren bi.fl >oten, de; eene toon flond in evenredigheid tot de aderen a's *,de andere aK *s, en de zogenaamde halve toon als |4 2 tot r. C. IVelk een onvermoeide vlyt, moet PytuagorA' niet aangewend hebben, om zulke gewigtige ontdekkin :en te doen ! E. Hy g:ng echrer nog verder; want men geeft hem de eer, van, door middel van een vasten trapwyzer , mede door hem uitgevonden , het gezang der Ouden, op eenen vasten voet gebragt te hebben. C. tVat verflaat gy door het vaftftellen van V gezang ? E. Hei gezang der Ouden, was natuurlyk aan eene groote onge faadigheid onderworpen; 1'yth'gora-!, dit gebrek willende verbetuien, (lelde de toonen vast, op de oude ?even fnaar ge Hirp , die na de middenba re zanaitem gefchikt was, hy tek.nde elke fnaar, met eene benaaming, van de p.aats  Ernestus en Charlotte 55 plaa s derzelve ontleend, du'delyk af, en kwam dus d .ende het oude gebrek g-.lukkig te boven. C. Ik begr-jp niet volkomen, hoe die IVysgeer daar mede gehandeld heeft. E. Hoor , by bouwde op zyne voorgaande aanmerking,te weeten, dat op «even fnaaren, twee ge^yke zameoklanken vallen , elk van twee en e.'n halve-i toon, en richtte vervolgens de benaaming zo lante . dat hy de diie klanken , die op de eerde vierde, en zevende fnaar vielen, met de naamen van ondertte, middenfie ,en bovenfte, h. eft doen uitfteeken o! afperken. Vermi's 'er nu tusfchen eiken afiand, nog twee fnaaren mlchoten, richtte hy de benaaming derzelver klanken mede naar hunne plaatfen, noemende die van de tweede fnaar, de naast onder (le klank , en die van de derd.', de voltoonige, om dat haaren afltand nimmer een gebroken toon toeiiet. Va-ihi .r af opklimmende tot de r«'ee die tu>fchen da middenfte en hovende infehoten, noemde hy de klank van de vyfde fnaar de boven, middenfte, en die van de zesde, de naast» bovenfte » dus kreegen de halve toonen , D 4 hun-  $6 SAAMENSPRAAK TUSSCHEN hunne gezette plaits, vallende altoos tus> fchen de inderfte en naaitonderfte, nelyk ook tuffc'ien de middenffe en naastmidden' fle; zodanig, dat deeze eerfle en fondamen» teele CjUartverdeeling, met een halven ioon begon, en tot twee volle tooien voort, ging. C. ^cboon my deeze verklaaring niet gemnklyk te begrypen valt, ben ik echter zeer nieuwsgierig, oj deeze groote Kunjlenaar zyu werk daar mede voltooid achtte ; dan of hy nog ver. er voortging, met het gebruik der Muzyk te verbeteren. Naar het my voorkomt, bevindt zig eene groote onvolkomenheid in dit zyn flelfel. E, Pytiiagoias z;g zulks mede, waarom hy h't oude zamenllelfel, met een agt'.le fnaar vermeerderde , ten einde de overgaande ftem, met de onderfie in evenredigheid te brengen,en zyne drie gevondene zamenkianken, opeen fpeelting te kunnen doen hoo re». Tusfchen elke vierde, vyfde en agt. fie fnaar, val'en, in dit zamenftelfel, de voornaamfte zamenklanken, )c AilervaU maaktfle is, als de eei fte met de agtfte f aar gelyk flaat, dat is ons hedendaagsch Octaaf,  Ernestus en Charlotte.. 57 taaf\ óc tweed*5 zamenklank, die deeze in we miden iheid zeer naby komt, valt tusfclien een' afftand van vyffnaaren, en wordt daarom door ons een Qjiint genaamd, en de Herde z .men dank, vallende tusfchen een* afftand van vier fna iren, is onze Quart, De fcHrandere Pytiiagokas, denood^aakelyriheid van een agtffe fnaar erkennende, vond het voegelyk dezelve te plaatfen ,even boven de middenfle , en de andere drie bovenfkn ,een geheelei toon op te fchuiven, om dat de ingevoegde fnaar, een vollen toon boven den.iddeiift j,rooes:b.eb. ben. C. Veroorzaakte deeze invoeging van een agtfle fnaar, gee>e mtrkjyke verandering in zyn zamen/le'feli E. Dat moest volden want de vyfde, of ingevoerde fnaar, nam den naam van de bovenmidd nfie aan; de zes e di- van de derde , van boven af te rekenen; de zevende van o! deren, werd de naaflbovenfle , en de agifte de bovcnfle genoi.md. Q. (V.iar toe diende nu vosrnaa:nlyk dit zamenflelfeli E. Tot een kleinen Trapzvyzer, waar opmen D 5 de  58 Saamenspraak ttjsschen dc f'rïe vooraame zameti Manken pevrvgelyk kon lanwyzen ; wam de ondcrfte mtakte, rret de bovenfe een Octaaf; met de ■liddenite een Qj/art, en de mi Idenfl met de bovet fte een Qjiint. Zynde deeze by by Quart gevoegd, deszelt's vulfel lOl een O. laaf. C. Men meet zig met reden verwonderen over het vernuft van den groeten P*thago« ras. E. l!y nam ook nog eenige letters uit het Qrt'ekfcbe Alphabet, en deed die voor zangmetken dienen, plaatfende dezelven boven de lettergreepen der woorden, om daar mede de hoogte en diepte d< r fk-mfprongen aftetekenen, gelyk wy zulks door de Nooten dóen. C- Hoe ging bet vervolgens n.et de Muzyk ï E. Die na Pythagoras kwamen, rekenden het der moeite waardig , op zulk een wel aangelegden grond, het beerlyk gebouw der Muzyk hooger cp te trekken en te vol maaken. Hun eerfle wetk was den klei' nen Trafwyzer te vergrooten; wan daur zy gewaar wierden, dat dit zamenftelfel alkenlyk op de onmiddelbaare Zahgftem ge-  EuNESTTjs £n Charlotte. 59 gepast was, droegen zy ook zorg voorde an dtre bovenflem. Om de eerde plaats te maaken , voegden zy beneden de onder, fnaar nog drie f"naa'en,om dus dr>eparten te kunnen uitmaakenj wanr drie klanken laager gaan Je, kan men een quart uitwinnen , begrepen , tusfchen de diepfie van deeze drie nieuwaangenomenen. en de onderfte van het oude ftelfeL Dit bragt ten wege, dat men de fnaaren naar den rang der quarien noemde : die voor de dieplle quart wierd, even als die van de middenfte, de onderfte der diepen, haarNaafl* onder (Ie, en haare Foltooning genoemd ; ge • lyk die van de middel (Ie quart, de onderfte der middeiflandigen , haar naastonderfte en haar volto- hing aenoemd werden Onder aan deezen voegden men eindelyk nog een vierde, die den naam van aangenotntne verkreeg. C Waartoe diende deeze Aangenomene? E. Oji tegen de miadcn/l'e in evenredigheid te (laan en met dezelve een Octaaf vatus maaken; dus bragt zy ook de boven ftem, door middel van drie fnaaren, een quart booger, ondeifcheidende dezelven in een al.  60 S A AM E NSPKA. AK T fJSSCHEN alleropperfle, naastopperfli en opperderde. Dus was hst groo;e Zangftelfel tot vyftien fnaaren vermeer derd , van welken de Ttiddelfte eve.iwyjig van beneden en vsn boven afftottd , en het punt tusfchen het beneden en boven Ocia.tf bepaalde 5 begrype de dus twee volle Oeta.iven. C. Bleef men voorts, deeze bepaaiing behouden ? E. Tor op den tyd van AriitoxiWüs ; want deeze het voctl'poor van PYrH icosAs volgende , verhoogde den grooten Trapwjter van vyfuen fnaaren , nog met drie andere ©ngenoefflden , welken wederom een vyfde quart uitmaakte 1. C. Wc was deeze Aristoxenus , Myn. heer 'i E. Een ui: de fchoole van Xenopii:lus (een Pijtbagorist) en uit die van Aristoteles; hy leefde ten tyde van den grooten Ale» x'.nd'^r. C. Stelde hy door gemelde zyne verhooging geen paal aan 't vermogen der mentcbiyke ftem ? E. De Ouden geeven zulks voor, dochTHEON Sjjyrn-ïus, en PiiOCU» verzekeren ons, dat  Ernestus en Charlotte 61 dat het ftelfel van Plato , tot vier Oetaaven en een iex opfteigerde, hoewel de laa ere Zangkundi^cn, het wederom tot drie Octaven en een toon hebben opgekort. Ook werden in vervolg van tyd, de klankmerken zeer verrykt: fomryds gebruikte men dezelve in hun geheel, fomtyds gebroken, cok wel overeindftaande of in andere gevallen omgekeerd), ragUngs of voorwaards; in twee ryën boven het dich'.ftnk geplaatst, dienden zy om zowel het gezang als de fpeeltuteen te 'regelen. C. Welk een groot ondeifheid is 'er dan tusfchen onze Muzyk, met die der Ouden l E. 7,eer groot duRLaiTEr: deGiiekfcbe Letters, zyn verworpen om dat hnare merigvuldighe;d,tlen leerling te zeer belemmerden, men heeft daarentegen de zeven eerlte letters, uit het Latcinfche AlPbabet aangenomen. Men vergenoegde zig hier m'de, om dat 'er in de Zangkunst eigenlyk ook niet meer dan zéven klanken zyn, het geen daar boven ging, noemde men eene Overfaande ftemzetting, C. Had men daar voor dan tok letters of te* iens'i E. Ze-  62 Saam EN SPRAAK TUSSCHErt E. Zekerlyk : men veranderde de vorm det letters, of verdubbelde haare figuuren; dus dien 'e de letten van den groeten vorm, voor eer/Je ft. M , die van den kleinen vorm , voor de overgaande en den dubbelden vorm, voor de dubbeld ovcijlaande ftem of het tweede Octaaf, en hier door voldeed men aan den Trapwyzer , van twintig trappen. C. Sedert -wanneer is deeze in gebruik gebragt1 E. Naar men gist,zedert den tyd van Paus Gr GORiUS ,toegenaamd, de Grootje. C Wanneer leefde deeze Paus? E. In Ao. 594, ten weiken tyde deTraptvy. zer van vyftien nappen in algemeen ge* bruik was. Vervolgens heeft men de lettermerken, aan een' kant gezet, en de plaats der trappen alleenlyk afgeflipt , om voor fleutel te dienen; doch bet oog veröeisterde welhaast in zulk een menigte flippen , dus haalde men eenige lynen door dezelven, cm daardoor de verfchil. lende hoogte of laagte te doen kennen. C. Weet men riet r.aauwkeurig, boe veele lynen men in den beginne gebi uikte? E. In fummige Copyen vond men één, in aö"'  ERNESTTJS EN CtlARLOTTE. 63 anderen twee; doch naderhand zyn 'er agt in gebruik gebragt; verbeeldende zo veele fnaaren, welken de klanken aanweezen; dit duurde tot op den tyd van zeke. ren Benedicteiner Abt, Gumo Asetyn dus genaamd naar zynegeboorteplaatsy/re. Hum in Haruriên gelegen; hy leefde /n Ao 1022. Deeze bip.-alde alles binnen vyf lynen,en maakte afflippingen, zo wel rusfchen a s op dezelven, het welk van zulk een groore nuttigheid was, da: men het tot nog toe in gebruik heeft. De lettermerken , vooraangezet zynde, dienden voorfleii. tels , om het geheim der itemzetting te onifluiten. C. Die fc brander e Abt, heeft der Muzy klief, hebberen geen geringe n dienst gedaan ? E. De benaaming der zes bekende klanken Ut, Re, Mi,Fa,Sol,La,fchryft men me' de aan hem toe. Hy ontleende dezelve, «egt men - t e eerlte tettergreepen,nn het volgei.de Lateinfcbe Versje. Ik  6jl Saamenspraak tusschen Ui Relevet Miferum [Fatum, SolitofqUe Lahores Ucvi; Sit du/cis Mupca nostcr amor. dat is: Laat ons de zachte Toonkunst beminnen-, Op dat zy het rampzalig lot en de gewoonlyke moeijclykbeden des levens ver ligt e. C. Dit is indedaa l zeer aartig. Maar van waar is nu onze zevende toon gekomen ? E. Cnidtyds vckoos men zes klanken, om dat de rte nlpronpen van quimen en quarten , beer dan op eenige andere wys wil len vieüen. Men verbeeldde zig . dar de nederdaaiende toonen niet g. Iyk waren aan de klimmend-'; daarom wi de dezelfdeGui' do, da- men den boven La iteig.-nde, lle in plai s va1" La zou zingen, endeinde wee» de verandering hoven Fa komende. Re in plaats van Sol moejr gebruiken ; inteken leel moe» men In't eJerdaalen , bene e Fa, Mi in La verwis elen, waarmede de Quint begonnen wierd. De beroemde Hollander van  Ernestus en Charlotte 65 van der Putten , vond echter een' veel gemaklyker weg, voegende een zevende nootsbenaming, naamlyk Bi , die naderhand in Ci veranderd is, by de gemelde zes. C Deeze Hollander, is niet min fchrander geweest, dan de gemelde Guido. E. Jean de Murs, een Zangmeester te Parys, vond , 300 jaaren na Guido , de tydmerken uit , die hy, met veel behendigheid, aan de rooten wist te ht'chten. Hy veranderde de flippen in vieikanten ofruits* wyze vormen, gezwart en ongezwart, geftreept en ongeftreept, gelyk nog heden in gebruik is. — Zie daar Charlotte, zo ik meen , aan uwe loflyke nieuwsgierigheid voldaan; ik had gaarne nog met u gehandeld over de vraag, welke Ivluzyk men den voorrang behoorde te geeven , naamlyk, die der Ouden of de hedendaagfche; doch de tyd my zulks niet toelaatenrie , zullen wy dat tot een nadere gelegenheid moeten uitftellen. C. Gy hebt my eenen ongemeenen dienst gedaan , Mynheer; ik henzeer in mynfcbik, E de  66 Saamenspraak tusschen enz. de gefcbiedenis der Muzyk geleerd te heb* ben; en beken, . , . E. Dat ik als te vooren, nog op uwe vriend, fchap ftaat kan maaken ? C. Gy wilt met my fcbertfen, Mynheer. E. Verre daarvan daan,- maar gyhebt beloofd, zo dikwils ik u iets aangaande de Muzyk zou verhaalen, my ook iets op uw Clavier te zullen laaten hooren. C. Ik zal myn woord houden Mynheer, EINDE. D E  D E VERGENOEDE GRYSAART. Dit is dan 't flille Bosch, waarin ik wierd geboren! 't Heeft nog zyne oude jeugd! maar ik; —— deez' fterke tak, Dien ik voor zestig jaar, van een dier hoornen brak, Getuige wat hy fchraagt: ik heb myn jeugd verlooren; Myn krachten zyn verzwakt, doch 't baart my geen verdriet: 'k Weet dat men na den dood, een beter jeugd geniet. Hier ftond myn vaders kluis; hier leerde hy my denken. Wat was hy goed! hoe zacht wanneer 'k myn pligten fchond! Ik was zyn vriend; — ö mogt myn taadelooze mond, E 2 Zyn  68 De Vergenoegde Zyn ingevallen kaak, nog eens een dankkus fchenken! Maar hy is reeds geweest, en 't baart my geen verdriet : 'k Weet dat men na den dood, elkander weder ziet. Was 't niet op deezen Eik, dat ik de nestjes Hoorde! Wat was ik wreed! Daar 't wyfje een treffend klaaglied zong, En 't angdig vadertje, myn ftoute hand besprong ; Daar ik 't bevreesd gekerm, der bange jongen hoorde, Voer ik baldaadig voort; doch 't baart my geen verdriet: In ryper levenstyd, pleegde ik die misdaad niet. Dit plekje was myn tuintje en eenigst welbehagen ; Voor viermaal twintig jaar, heb ik dien grond bepoot; Nu is 't een woesteny: myn hyningjes zyn dood; Myn  Grysaart. 69 Myn bloemtjes zyn niet meêr;doch zou my dat doen kfiagen! Een gryze Hovenier, fmaakt daarom geen verdriet: Het eeuwig zyn, is 't lot van boom of plant, je niet. Van hier ging ik ten kryg. —— Hoe dapper was myn ftryHen! Het kraaken van den muur, na 't buldren van 't kanon; Het fchittren van de kling, die 'k niet ontvluchten kun, Niets heeft myn krygsmans hart, de minfte fchrik doen lyden; 'k Was een getrouw foldaat, en 't baan my geen verdriet: God kent den fchuldige; — myn Koning was het nier. 'k Smaakte in dit ftille woud,het huwelyks genoegen, Myn hutje, waarlyk klein,'was door de vrede groot, Hoe fmaaklyk was myn drank! hoe fmaaklyk was myn brood! E 3 Hoe  70 De Vergenoegde Hoe heerlyk was myn rust, na myn vrywillig zwoegen! —— Die zoetheid is voorby ; doch 't baart my geen verdriet: 'k Weet dat men na den dood, nog beter lot geniet. Dit is het teken dat myn vrouw hier legt begraven. ■ 't Ontroert my nog; —ja 'tparstmyne oogen traanen af. Zie daar den grysaart nog in 't fpoor des minnaars draaven! Zie daar myn zwak, een zwak, dat my nog nooit verliet; Doch 't is een reedlyk zwak en baart een zoet verdriet. Hier huppelde myn kroost; hierfcheiddeik van myn zoonen, Toen zy, op vaders fpoor, ten diende van hun land, Den vyand zochten, met de wapens in de hand. Zy mogten hunnen vorst myn ouden moed vertoonen; Doch  Grysaart. 71 Doch fneuvelden: — maar grootsch, en 't baart my geen verdriet : Als niemand ftryden wil, gaat haast de Staat re niet Hoe groot is myngelub! •— mynafgeloop« ne dagen, Verwekken fmart noch angst; ik fla 't bene. velde oog, Met innig zielsvermaak , ja lachend, naar omhoog; Het graf dat my verwacht noem ik myn welbehagen; —— Treed toe dan, groote God 1 —- de Grysaart aarfeit niet: By U tog is men zelfs niet vatbaar voor verdriet. G O E-  GOEDE RAAD. /""xmrust u niet, ó Mensch, om aardfcbe v_/ tegenheden; God leeft, en Hy regeert; is dat u niet genoeg? De zorg, dio wreede pyn! komt altyd nog te vroeg, Maar zorg om wel te doen; want weldoen fteunt op reden. Zoek in u zelv' de rust, die baKera voor't gemoed; Want, all' wat u omringt, zyn wisfelzieke dingen ; Zoo ge ooit uw rust betrouwde aan hunn' veranderingen, Waart gy bedroogen ; want, niets is beflendig goed. Leer alies fchatten naar zyne eigenlyke waarde, Niet naar den enklen fcbyn» want fchyn bedriegt den mensch, Ge-  Goede Raad. 73 Gebied uw driften , en bepaal altoos uw* wensch, Doch wensch, met drift, naar deugd, het eenigst goed op d'Aarde. Moet ge ondanks deezen raad, ten doel Haan aan verdriet, Denk dat natuur altoos gevoelig is voor 't lyden; Gehoorzaam des haar Item; doch , wat u moog' beftryden, Zeg fteeds, God leeft, en Hy regeert, meer wensch ik niet. w. v. O. Es Z E LD*  ZELDZAAME REKENING. Onder al'e de fchrander uitgedachte mid« delen , welken de braave Anselmus ter hand nam, om het hart zyns zoons te regelen , was de volgende Rekening, die hy den jorge;ing by zeker voorval overhandigde, geen der minften. Ferdinakd, debet,3l3\\ zyne OunERS. Voor hunne tedere zorg en oppasfing, geduurende zyne eerfte jaaren. . Dankbaarheid. Voor hunne naarftigheid,om hem op het pad der deugd te leiden . . Liefde. Voor hunnen gednurigen arbeid , om hem in fraaye kunften en weetenfchappen te doen ondcrwyzen. Hoogachting. Voor hunne bezorgdheid in het regelen hunner oogmerken, om hem een geacht man te maaken. . Oppafmg. Somma Geduurende al zyn \eve