OVER DE HEBREEUWSCHE P O Ë Z Y.   D E G X X S & DER HEBREEUWS CHE f O Ë Z Y. DOOR 3\ G. HERDER. VIT HET HOOGOUITSCH VERTAALD. EERSTE STUK. Te L E T D E N. f JOHANNES van TIFFELEN,! By \ en |* { BAREND ONNEKINK.j   VOORBERICHT T erwyl het volledig Register op dit Werk moet achter blyven tot dat het geheelyk ten einde Zj gebragt; Terwyl ik niet weet, wanneer het laat' jïe Deel tn 't Hoogduitsch' zal verfcliynen, en of Kmyn lust' en krachten geheugen zullen om hetzelve, als ons Vyfde en Zesde Stuk, in onze taal te doen verfcliynen , Leb ik geoordeeld , dat hei nu reeds zyne nuttigheid konde hebben de onder 'werpen, die in elke der Samenfprak'en en Verhandelingen voorkomen , op het voorbeeld van myn Schryver, met eene 'korte aanfiipping voor te dragen; Door welk gemaklyk middel elk, die het Werk met de noodige opmerking gelezen hebbe, zig deszelfs zaakelyken inhoud, op eene aangenaame wyze zal kunnen herinneren, en dus, met den korten Inhoud van de eene of andere Samenfpr aak , offerhandeling , door te lopen eene foort van Register bekomen om eenig bedoeld onderwerp, zohy het niet aangetekend  VOORBERICHT. tehnd heeft, te kunnen wedervinrlcn; terwyl het voor hun, die het U erk nog niet gelezen mogten hebben tot eene oppervlakkige aanwyzing kan dienen, wat zy in hetzelve te zoeken of te veiwachhebben? , Ik heb te minder zvaarigheid gemaakt om deze korte Inhouden thans te geven , omdat, fchoun het vo/gende Deel eene meerdere Ronding, Zo ik dit woord hier eens in dien zin gebruiken mag, aan alles geven , of een volmaakter Geheel meuken, zal, het Werk echter van. dien aart is, dat men yder Stuk * {en zo veel te meer deze vier eerfie Stukken,) in zo verre , op den vo,t van Compket befchouwen kant ais zejfs in elke Samenfpraak byna het- aangevangen bepaald onderwerp wordt ajgehandeld. Ik heb alles ze gefchikt, dat men yder gedeelte dezer korte Inhouden voor elk onzer Fier Stukken , dfiar h(t toe behcorc, plaatfen, of alles te Jamen achter  VOORBERICHT. aehter het Vierde voegen , kan, naar dat elk dit zal verkiezen . Voor het overige wensch ik, dat .onze Keder■duitfehe Lezers dit zonderling Bock met even veel vermaak.en nut gebruiken zullen als deszelfs Overzetting, niet tegenfiaande de meer dan gemeeue moeite, (men verfchoqne die herhaaling) daar aan verknocht, my verfchaft heeft. Alle aanmerkingen zullen hun niet even gegrond, alle niet even klaar, zotnmige ook te geleerd, voorkomen, Ik beken onder het overzetten in 't zelfdegeval te zyn geweest; Het beste middel is by kundiger Mannen opheldering te zoeken; 't Geen onze Wetenfchap geheel te boven gaat, daar te laten; En het overige met dezelfde aandacht te achtervolgen. Het zal, niettegenftaande die kle'ma vermindering, ten vollen waar blyven, dat de Bylel, na eene opmerkzaame lezing van dit Boek, veel gemaklyker, veel eenvoudiger, en , mag ik dit woord hier gebruiken, veel Natuurlyker, wor~ * 2 den  ■Voorbericht. den zal, dan %y te vooren was; En dat dit dierlaar Gefchenk des Hemels door het nieuw licht, 't welk daarover veifpreid wordt, hy allen, die geene kinderen zyn in, f verjland, zeer veel in waarde winnen zal. Dat vooruitzicht, of liever dat gevoel,: heeft my in het vervolgen van den taak, welken Ik op my genomen had, tot hiertoe onderpand, en zal, hoop ik, myne Lezers insgelyki enderfleunen en aanmoedigen, NB. Dit Voorbericht moet vooraan aan het Eerfl» Stuk geplaatst worden.  VOORREDEN Van dén VERTAALER. Il3en Mensch in Zyrie geaartheid, vermogens j en vorderingen te kennen; Den* zelven in zyn eerften en eenvoudigften, zo wel als in zyn grooteren en meer fchitterenden, (laat te befchouwen; en van zy» ne wieg en bakermat, van 't geen men Wilden (laat noemt, af, tot aan de hoogstbefchaafdemaatfchappyen toe, na te gaan; Zie daar een voorwerp van befpiegeling, daar myn geest zig al vroeg, uit eigene neigingt toe bepaalde. — De zeekerheid der Goddelyke openbaaringen te kennen, en der-  ii VOORREDEN van zeiver waare bedoelingen te vatten; den echten zin der H. Schriften, zo des O. als des N. Testaments, te • ver-ftaan, en zo te verdaan, dat ik de befpiegelende leerftellingen en zedelyke voorfchriften, in dezelve vervat, zo wel aan anderen verklaaren, als ten mynen eigenen nutte aanwenden, konde; Zie daar de ftudie, daar ik Van myne jeugd af toe gefchik wierd. — Elk, die een weinig doordenkt, zal ligteJyk zien, dat deze twee werkzaamheden volmaakt wel met malkanderen, ftrooken Ik zal zelfs ftraks,tot een ander oogmerk, aanmerken, dat zy een allernauwst, misfehien onverbreekbaar, verband met den anderen hebben, en dat de eerfte voor de laatfte, zo niet noodzaaklyk 3 althans ten hoogden dienfUg, is; Voor tegenwoordig.diene my hét -gemelde alleenlyk,- om te doen voélen > hoe ftatuurlyk het was, dat ik my door  oen VERTAALER. m door den herhaalden aandrang van een Vriend , wien ik , uit hoofde van zyne zonderlinge talenten^ even zeer eerbiede als ik hem , wegens zyn voortreffelyk karakter, hartelyk bemin, liet overhaalen om de vertaaling van een boek op my te nemen $ dat de twee gemelde fludiën op zulk eene even zonderlinge als gelukkige wyze vereenigt; dat denmensen in zynen vroegften {laat zo wél doet kennen, om die kennis ten voordeele der Goddelyke openbaaringen aan te wenden; en dat dus uit de eenvoudige natuur zulk een aangenaam licht over de H. Schrift verfpreidt. Te weten; Met den Heer H. A. Schultens meermaalen in gefprek geraakt over de denkwyze en Vorderingen der Oofter» fche Volkeren, met oogmerk om myne geliefde ftudie, de Mensenkennis, door zyne onderrichtingen te volmaaken, drong ik * a fteeds  iv VOORREDEN van fteeds aan, dat het voornaarolyk uit de Poëtifche ftukken was, dat men de denkwyze en vorderingen, dat men den zedelyken toeftand, van yder volk in deszelfs vroegfte tydperken moest leeren kennen; Dat men dus akyd die oudfte Poëziën der Natiën, die ftukken hunner eerfte kinds* heid, om zo te fpreken, moest trachten op te fpooren , en dat inzonderheid de Oofterfche Geleerden hier van faun werk, ten opzichte der Oofterlingen, behoorden tè maaken; Over deze onderwerpen, zeg ik, meermaalen met den gemelden Hoogleeraar geredewisfeld, en alle de onderrechtingen, welke het onderhoud aan de hand gaf, uit zynen ryken voorraad van geleerdheid ontvangen, hebbende, had ik het genoegen, dat hy my op zekeren dag met een zeer vrolyk gelaat kwam vinden; „ Zie daar myn vriend, fprak hy, een boek,  den VERTAA LER. v 9, boek, 't welk ik my vleie, dat aan alls 9, uwe verlangens nopens de meermaa„ len ontgonnen onderwerpen zal vol„ doen; een boek, dat u het oudfte volk, „ waar aan wy kennis hebben, uit zyne „ Poëtifche ftukken, en in den ftaat zyner „ kindsheid, zal doen kennen; en dat u „ deze kennis des te aangenaamer zal maa„ ken, om dat het, door middel van dezel„ ve, een alleraangenaamst licht over de „ H. S. verfpreidt. Ik wil geenzins alle ,, de gedachten van den Schryver voor „ myne rekening nemen , maar zeeker is ,, het, dat 'er eene verbaazende leering „ uit dit Werk , waar van nog geene „ weêrgae beftaat, te haaien is; en dat gy „ het met vermaak zult lezen; Ik wenschte zelfs, dat het van veelen gelezen „ mogt worden; en ik wenschte dat gy... ïly floeg my de vertaaling voor; en drong * 3 die  vi VÓÓRREDEN van die voorftel aan op eene wyze, die hel my altyd moeijelyk maakt om een verzoek dat my door eenen vriend gedaan wordt 9 volftrekt af te flaan. Ik las dan het boek, en vond het juist Zo als de Profesfor het hadt afgefchilderd ; ik vond het eenig in zyne foort; ik zag my door het zelve in ftaat gefteld om een aanmerkelyk gedeelte der H. Schrift te verr ftaen, daar ik voorbeen voor ftond, en dat inderdaad naar de de aangenomen overzettingen onverftaanbaar is; en ik zag dit alles door de opheldering van de oudfte Poëziën van de oude Hebreërs, en de verklaaring hunner denkwyze en vorderingen , uitgewerkt. Door myne voorwaardelyke belofte, derhalven, min of meer gedrongen , en door den herhaalden aandrang vart den Heer Schultens overgehaald, beüoot ik aan het ftraks gemeld verzoek  pen VERTAALER. vu te voldoen, en eene vertaaling van die Werk te vervaardigen, welke ik. wel wil bekennen, dat my, evenreedig naar des* zelfs grootte, veel meer tyds en moeita gekost hèeft, dan ik ooit aan eenigen gelykfoortigen arbeid heb behoeven te hefteden. —— Ik voeg 'er dit niet by, om de voortreffelykheid van myne vertaaling te doen gelden; Integendeel ik voel derzelver onvolmaaktheid zo wel, dat ik hier mede verfchoonïng wil verzoeken wegens gebreken, die hier en daar mogen gevonden worden, Elk, die den ftyl van Herder, zelfs flechts uit de Hoogduitfche journaalen, kent, zal my die verfchooning gereedelyk vergunnen; en zy, die het origineel gelezen hebben, zullen my misfehien zelfs het vermaak doen van te zeggen, dat des Schryvers bedoelingen zig uit de vertaaling, wel eens, ruim zo klaar als uit het oorfpronke* 4 lyke  vm VOORR EDEN van lyke, laten opmaaken. Schoon ik tevens moet erkennen, dat 'er eenige plaatfen zyn, waar in ik het verband van de redeneering , in weerwil myner aangewende moeite, niet zo levendig heb kunnen voelen , als ik wel gewenscht had, en als noodig geweest ware, om het den lezer volmaakt klaar te maaken. —- Maar wie zyn nu de Lezers, voor wek ken dit Werk gefchikt is ? «— Om die vraag te beantwoorden, dient men vooraf nog wat meer te bepaalen, wat het zelve bedoele en behelze'? Men heeft reeds kunnen bemerken, dat de denkwyze en verftandelyke vordering van het oudfte Volk, uit deszelfs Poëtifche ftukken opgemaakt; dat de kennis dier verflandelyke vordering en denkwyze wederkeerig tot recht verftand van andere ftukken, of plaatfen in dezelve, aangewen^  den V E R T A A L E R. ix wend, en het een en ander ter verklaaring der H. S. gebezigd, de groote be*. doeling is dezer Samenfpraken. Men verwachte derhalven in dezelve eene ontwikkeling van de karakterizeerende grondtrek-, ken van der oude, en zelfs van der laaterè,: Hebreeuwen Poëzie, en men verwachte, door middel dier ontwikkeling, tevens hun* ne Cosmologie opgehelderd te zien. Men verwachte eene korte , doch volledige, aanduiding hunner vroegfte begrippen van God, van de Schepping, van de Voorzienigheid , van de Engelen, van de Elohim, van de Cherubim ; Men verwachte een verflag van hunne Natuurkunde, of9 om het netter uittedrukken, van hunne Natuurbefchouwing; van hunne oude gefchiedenisfen uit de overleveringen hunner Vaderen , daar zy met alle Volkeren, zo lang dezelve zig nog in deu ftaat hunner kinds* $ beid  t VOORREDEN van heid bevonden, veel eerbïeds voor koeilerden, opgemaakt ; en vooral een zo nieuw als , rnyns inziens , aanneemlyk verflag van de Hiftorie van het Paradys, en den val onzer eerfte Ouderen ; van de misdaad en ftraf van Caïn; van Noach en den zondvloed; van.den Babelfchen Toren-bouw ; van de Aartsvaderen, hunne karakters en voornaame lotgevallen, enz. enz. Men verwachte, zeg ik, met de karakterizeerende grondtrekken van der Hebreeuwen Poëzie, dit alles opgehelderd , veelal in een nieuw licht voorgedragen, en ten beteren verftande ■ der H. ?. aangewend, te vinden. Dit laatfte is fteeds de groote bedoeling, en de wyze grondregel, „ dat „ de Propheeten moeten prediken, en der* „ zeiver Commentatores aan hunne voeten „ zitten, om der Propheeten lesfen,niet J3 hunne eigene inbeeldingen, den Volke over  den VERTAALER, xr 99 over te brengen,'' is by uicftek wél h> de/e gefprekken in acht genomen. Zie daar dan reeds eene reeks aantrekkelyke voorwerpen om een aantal Lezers uit te lokken! Weetenswaardige onderwer-. pen inderdaad, gewichtige ftukken van ge. leerdheid, die elk liefhebber wél in zyn fchik zal zyn zo kort, zo byzonder, en tevens zo overtuigend, voorgefteld te zien, en welker aanbelang zig van zelf zo wél doet voelen, dat ik ?er na deze korte aanftipping niets meer van behoef te zeggen. — Lven weinig zal ik aandringen op het vermaak van de oudfte denkwyze eens Volks, daar wy inderdaad zo veel mede te doen hebben als deHebreërs, op te fpooren, en dezelve met hunne laatere begrippen, of met de denkwyze van andere volkeren, te vergelyken; Elk, die voor dat vermaak vatbaar is, zal van zelf ge.  xii VOORREDEN van gelokt worden om deszelfs voldoening t© gaan zoeken onder eene Natie, welke hy misfchien van dien kant nog nooit met zyne befchouwingen verwaardigd hadt, en die hem dus nieuwe opmerkingen belooft. —- Ik zal op de eene en andere dezer aantreklykheden voor myn Werk, £men vergunne my deze uitdrukking voor deze ééne reis!) niet aandringen; daar is eene andere aanmerking, welke ik eigenlyk bedoelde te doen gelden, Ik heb ftraks gezegd, dat de kennis van den ongeöeffenden, en vervolgens van den meer gevorderden, mensch een allernauwst, misfchien een onverbreekbaar , verband met de Godgeleerdheid heeft, en dat de eerfte, zo niet een noodzaaklyke, ten minften een zeer nuttige, grond voor de laatfte is. Ik zou, ten bewyze dier .(telling, elk, die daar aan mocht twyffelen, dit boek in han-»  den VERTAALER. xm handen kunnen geven, doch ik zoek hen door deze ftelling zelve te bewegen om het boek in handen te nemen, en ik moet hen dus van een anderen kant wegens derzelver waarheid overtuigen; —• Een kort woord, eene enkele herinnering, zal hier toe genoeg zyn. Het fpreekt van zelf, dat God den menfchen niets zal leeren, niets voorfchryven, dan het geen zy kunnen verdaan; en dat Hy zig derhalven ,in zyne onmiddelyke onderrichtingen en bevelen, naar hunnen tegenwoordigen zedelyken toeftand, naar hunne verftandelyke vorderingen, allezins fchikken zal; Gevolgelyk mogen wy vast-» ftellen, dat Hy aan een pas opkomend geflacht of volk, wiens vermogens eerst beginnen ontwikkeld te worden, en Tt welk uit dien hoofde nog noodig heeft met zedelyke melk gevoed te worden, geene vaste fpy-  m VOORREDEN van fpyze zal voorzetten. Dit toont inderdaad het beloop der geheele openbaaring van jiet O. en N* T.,- dit leert de H. S. uitdrukkelyk. t Men ziet ligtelyk* dat ik, op dezen onbetwistbaaren grond voort redeneerende^ een gemaklykeh overgang Zou vinden om & verfcheidén plaatfen in dé oudffce boeiep») van den Bybel, die thans j by mangel j ,>v rik veilig fpoor te kennen of te volgen, niet wél verklaard worden, een helderer licht by te zetten ; Doch ik moet allen fchyn, ik moet zelfs het vermoeden, vermyden als of ik my in Godgeleerde gefchuS ftukken, daar dit Werk ganfchelyk niet toe gefchikt is, en daar ik ten uiterften afkeerig van ben, wilde inlaten; Het boek is voor Christenen van verfeheidene denkwyze gefchikt, en Christenen van verfcheideae denkwyze wensen ik my tot Lezers; Het  dén VEË.TAALER. tv liet is een ftuk over de Oofterfche, byzonderlyk de Hebreeuwfche, Poëzie s geene «Godgeleerde Verhandeling.; Dit zy derhal-ven alleen het befluit myner aanmerking, dat zy3 die den verftandelyken en zedelyken toeftand van het menschdorn, op die tyden als het goedertieren Opperwezen het zelve met eene ópenbaaring, of met open•baaringen s begenadigde, behoorlyk kennén , boven onkundigen veel vooruit hebben om de eigenlyke bedoelingen dier openbaaringen wél te verftaan , en den echten zin der woorden, waar in zy vervat ■zyn5wél te begrypen. — Ik gaa verder, en durf beweeren, dat het eerfte tot het laatfte zelfs volftrekt noodzaaklyk is; want 'dewyl de woorden, waar van de Godheid zig in zyne aanfpraaken en openbaaringen bedient, en eeniglyk kon bedienen; dewyl de uitdrukkingen der H.Schryveren zelve; die  xvi VOORREDEN van die deze aahfpraaken of openbaaringen te boek geflagen hebben, noodwendig in een bepaalden zin verftaan moeten worden, welke naar de toen heerfchende denkwyze gelchikt is 3 en door de toen gemaakte verftandelyke vorderingen bepaald wordt, zo blykt ten duidelykften 3 dat de kennis dier vorderingen en denkwyze de grondflag is om de woorden wél te verftaan, en derhalven den waaren zin der Goddelyke openbaaringen, of, wilt gy liever, van de verhaaien der H. Sehryvereu, wél te vatten. «—. lk behoef hier by flechts te herinneren ^ hoe zeer dezelfde woorden en uitdrukkingen in alle taaien van betekenis veranderen , naar maate de verfchillende tyden en omftandigheden, waar in zig een volk bevindt s dit medebrengen, en hunne veranderde denkwyze, en vermeerderde of verminderde vorderingen 3 zulk eene verandering  den VEllTAALER. xvii ring onvermydelyk maaken ; ik behoef dit, zeg ik, flechts kortelyk te herinneren, om aan myne aanmerking de kracht van eea Volledig bewys by te zetten. Dit dan vast ftaande, dat de kennis van den Zedelyken mensen een allernuttigfte s of noodige,grond is omdenwaaren zin der openbaaringen, waar mede God hem be* gunftigd heeft, wél te verftaan, zo noodig ik allen , die hier aan lust hebben, allen , die de H. Schriften als verftandigen, die oordeelen wat tot hun gefproken worde, lezen willen, om ook dit Werk te lezen $ waar in de eene en andere dezer werkzaamheden zo verwonderlyk verbonden worden. Ik noodig allen, zeg ik, die daar toe lust hebben ; maar ik noodig byzonderlyk die geenen, welker plicht en verordening dit onmiddelyk medebrengt. — Alle Godgeleerden derhalven, van welke Proteftant* * fche  xvin V O O R RE D E N vaï* fche gezindheid, alle Hoog Leeraars erï Leeraars, van welke begrippen, zy wezen m^gen; maar byzonderlyk u, ö ftudeerende jeugd in Nederland , en vooral u, welker Studie zig tot de Godgeleerdheid richt. Komt herwaards, waardige Jongelingen! Gy moet byzonderlyk vatbaar zyn voor de oudfte, eenvoudigfte, misfchien hartelyklte, Poëzie der Aarde; uwe jaaren brengen dit mede; Gy moogt u met onverhinderden lust daar mede bezig houden; uwe verordening billykt het ; Komt dan herwaards, en vermaakt u,terwyl gy leert! *— Onbevooroordeelde, vrye, gelukkige, z-ielen! u verlang ik inzonderheid tot Lezer?,- Van de kindsheid .en jeugd des menfchelyken geflachts kan men best met Jongelingen fpreken; Het geluk der Vryheid, die den ■ Mofaïfchen knechten-dienst is voorgegaan, is voor als nog het gelukkig deel  den VERTAALER. xix deel van u, welken tot nog toe geen jok van een lastig Ceremonieel, dat gy allerwegen , dat gy, helaas! maar al te veel in het waarnemen uwer bediening, vinden zult, gedrukt heeft, en voor welken de eenvoudige fchoonheid van des werelds dageraad zig te levendiger doet voelen, om dat zy aan den dageraad uwer zielen beantwoordt. — Die dageraad moet eenmaal wyken, maar dat hy dan door eene heidei re zon der waarheid vervangen worde! Dat de fchaduwen plaats raaaken voor een verlicht verltand! En dat de waarheid van dien heilryken Godsdienst, welken gy u fchikt om eerlang te prediken, door geene nevelen van vooroordeel of onkunde verdonkerd , zig in alle haare beminnelyke fchoonheid, in allen haaren heilzaamen in? vloed op uw hoofd en hart, op het hoofd en hart uwer toevertrouwde fchaaren, doe ** 2 be-  xx VOORREDEN va» bemerken! —• De grondüag der Godgeleerdheid is de Bybel, en de grond van het, N. Testament is het Oude; zo wy het laatstgenoemde niet verftaan, kunnen wy liet eerstgemelde onmogelyk wél verklaaren, want de Joodfche Godsdienst heeft den Christelyken den weg gebaand, en Deze is uit Dien gefproten ; De genie der taaie is in beide verzamelingen van boeken voor een groot gedeelte dezelfde, en de genie der taaie kunt gy niet beter beöeffe^ nen, dat is te zeggen, kunt gy niet met meer zeekerheid en van meer verfcheiden kanten , dieper tevens en aangenaamer „ befchouwen dan in de Poëzie - ftukken, en wel, zo veel mogelyk, in de oudfte Poëzie-ftukken, welke in die taal voorhanden mogen zyn. Het zyn gewisfelyk uwe vrien^ den niet, die u aan het verk.laaren zetten Van het N. T., zonder het Oude aange, raakt  den VERTAALER. xxi raakt te hebben! Het eerstgenoemde bevat, ik erken het, met eene genoegzaame klaarheid, alles, wat elk waarheid - en deugd-lievend mensch ter kennis en betrachting van het Goddelyk welbehagen, ter bevordering van zyn eeuwig heil, van nooden heeft; maar wy fpreken van die kennis, waar naar gy als Geleerden , waar naar gy als Godgeleerden, als Harders en Leeraars, billyk (treeft, en dan, bezoekt het, zult gy bevinden, dat het O. Testament de fleutel is van het N., en gy zult eene groote meenigte plaatfen in het laatite nooit wél verklaaren, zo gy het eerfte verwaarloosd hebt! — Het ware weinig moeite hier een aantal voorbeelden, zelfs gewichtige gezegdens van onzen Heiland, ten bewyze by te brengen, doch gy zult die zelvegereedelyk vinden, en myneaanfpraak loopt buiten dat reeds langer uit dan ik ** 3 b*.  sxn VOORREDEN vxrt bedoelde; —— Daar is evenwel nog ééne bedenking, waar mede ik n tor het beoeffenen van het Ü. zo wel als N. T., en tot het lezen van fi £ r d e n s Samenfprakcn , wen?chte aan te fpooren ; — En hier koom ik nogmaals tot die groote dryfveer onzer werkzaamheid,het Vermaak, maar het vermaak van een anderen kant, dan ik (Iraks deed, befchouwd. — Daar is in het O, T, zulk eene ryke verwisfeling van gefchiedenisfen, beelden, karakters, tooneelen, dat een opmerkend oog, 't welk eenmaal geleerd heeft wél te zien, niet kan misfen daar op eene aangenaam e wyze mede bézig gehouden te worden. Wy zien in het O. T. de veelkleurige fchemering der opgaande zon aan een majeftueufen hemel, doch die zynen luifter nog verbergt; In \ N. T. praalt die zon in vollen gloed; Wy worden verrukt, en als dankbaare men- fchen  toEN V E R T A A L E R. xxm fchen werpen wy ons voor deOngefchapen Zon eerbiedig neder, als erkentelykeChristenen looven Wy Hem, die ons het licht in de duiflernis heeft doen opgaan; —maar gelyk de gloeijende middag verblindt, terwyl de dageraad bekoort, zo befchouwen wy ook als Geleerden den opkomenden dageraad van het Oude langer en met meer vermaak , dan de hooge zon van het Nieuwe, Testament.— JaJ al beftudeerde gy het O. T. Hechts als een menfchelyk boek, als een boek voor een goed gedeelte uit oude Poëtifche ftukken be(ïaande,op eene verftandige wyze, dan nog zouden Vermaak en Nut de liefelyke gevolgen dier aangenaame bezigheid zyn; dan nog zoude het recht verftand van het N. T. daar by aanmerkelyk winnen,- dan nog zoude de heilryke Euangelie ■ openbaaring zig in meerdere zuiverheid en heerlyker glans aan uw  jmv VOORREDEN Ëtfz% uw verlicht gezicht vertoonen; dan nog zou de Zonne der Gerechtigheid des te ichooner voor uwen oiitwolkten geest opgaan , en tevens haare liefelyke ftraalen met meer vrucht in uwe toebereide harten fchieten! —■ Dit laatfte, vergunt eenen ouden Leeraar zyne aanfpraak met deze herinnering te mogen befluiten, dit laatfte zy, en blyve, fteeds de bedoeling van alle uwe itudiën! C van Engelen, Leyden 31. Maart 1784. SA- r Be Lysten der opgehelderde Schriftuur* 'plaatfen zyn wy voornemens achter het vol* gend Deel te plaatfen.  KORTE IN HO U D DER SAMENSPRAAK EN van het EERSTE STUK. INHOUD van de Ie- Samenspraak. D e vooroordeelen, welken men tegen de Hebreeuwfche Poëzie en Taal koestert, en de oorzaaken daarvan. De Werkwoorden dezer taal zyn vol leven, waardoor zy eene recht Poëtifche taal is. Ook de zelfftandige en byvoegelyke naamwoorden brengen werking mede. . Haare rykdom in naamwoorden. In welke foorten dezelve te zoeken zy? Rykdom in het noemen van Natuur- voorwerpen. Synpnima. Tal * woorden ; woorden van op* fchik  n INHOUD fchik en weelde van nabuurige volkeren. Waarom het Ilebreeuwsch in zyne volmaaking niet. even eens is voortgegaan als het Arabisch? Van de wortels der Verba; Zy vereenigen beeld en aandoening. Naanibeelding der Noord - en Zuidlanderen. Onderfcheid in beider uitfpraak. De afleiding der wortelwoorden. Wensch om een Philofóphisch Woordenboek Van -detyden d r Verba, en de Poëtifche genie derzelver. Samenvoeging van veele -gewaarwoordingen in één woord. Letterfchildering. Hoe men zig aan derzelver ontcyffcring te gewennen hebbe ? De Patallclismus. - Deszelfs grond, in het vermaak vóor-'het;oor. Van den ParaHelismus in de Griele'fche verzen. Hoe verre dezelve op den aart van -het ■ fpreeken en van de hartstochten gegrond zy? Ook by de  der SAMENSPRAAKEN. in¬ de Noordfche Volkeren. Werking en nut van den ParaHelismus. Of het Hebreeuwsch van den beginne af zo veele regelmaatige Conjugaties gehad hebbe? Beöeffening van het Hebreeuwsch als eene Poëcifche taal. Beöeffening haarer gedichten. Aanhangzel van een gedicht over Schrift en Taal. INHOUD van de II8- Samenspraak.' Opgang van den Dageraad. Schildery der Wereldfchepping op het eerfte aanfchouweu der Natuur. Eerfte gevoel van den grooten Geest als een machtig We7.en. Of dit gevoel flaaffche vrees ge* a weesÊ  rv INHOUD weest zy ? Waarfchynlyke oorfprong der denkbeelden van het Verfchriklyke in de oude Godsdienften. Proeven van zuivere begrippen wegens God den Machtigen. Van de fclohim. Waarfchynlyke oorfprong van het begrip, dat men zig van dezelve vormde. Of dit aanleiding tot Afgodery gegeven hebbe ? Hoe noodig en nuttig het denkbeeld van een cenigen '€od was om het nienfchelyk verftand te formeeren. Verdienfte van die Poëzie, waardoor dat denkbeeld bevestigd en opgehelderd is. Een eenvoudig middel daartoe is de ParaHelismus van Hemel en Aarde. Wat voordeel de Oosterfche Poëzie uit de verbinding dier denbeelden haalde? Hoe zy God fchilderde in rust en^in werkzaamheid? Zyn Woord. Vroegere begrippen van de Engelen. Beelden van God  ber SAMENSPRAAKEN. God als den fteeds werkzaamen Huisvader der Schepping. Aanhangzel van een Oosterfche Lofzang. INHOUD Van de IIIC* Samenspraak; Nacht en Schemering. Het Ryk der Ongeborenen. Hiobs befchryving van den ouden Nacht. Of de Oosterlingen zig een Chaos hebben voorgefteld? Hunne beelden van den oudften toeftand der Aarde. De Nacht-geest over de wateren. Oorfprong van het zinlyk begrip wegens. Geest. Stem van een Nacht - geest by Hiob. Opgang des lichts, eenevreugdeverlchyning. Ryke beelden daarvan in * q de  vr INHOUD de Poëzie der Oosterlingen. Perfoonsverbeelding van het Licht en den Dageraad. Poëtifche beelden van den'Hemel als een water-gewelf; als een voorraadhuis van verkwikking; als een Saphicr; en huisvaderlyke Tent. Poëtifche Geogonie der Oosterlingen. Hoe wél dezelve met d.e natuurlyke hiflorie onzer aarde ftrookt. 't Leven der Planten. Welkeen belang dit aan de LIebreeuwfche Poëzie byzet. Waarom de Hcbreërs geene Hymnen op de Zon of andere Geftarnten hebben ? Perfoons - verbeeldingen. Schoon en waar gebruik derzelver in de Hebreeuwfche Dichtkunst. Beelden van de Starren als Engelen; als dochters van God; als een Krygsheir; als een troep Schaapen van den opperften Harder. Van de levendige deelneming der Oosterfche Poëzie  der SAMENSPRA AKEN. vu Poëzie in het geluk of ongeluk der Dieren. Van God als hunnen algemeenen Huisvader. Waarom in de Hebreeuwfche Poëzie de dieren zomtyds den menfchen voorgetrokken worden ? Van de Menfchen. Davids Lofzang op de Schepping. Milton's Hymnus aan het Licht. INHOUD van de IVe- Samenspraak. Overgang tot het boek van Hiob. De beste manier van hetzelve te lezen. Schilderyen van God den Richter over Harren; den Schepper der wereld; den Stiller van het onwéder op de zee. Ka* 4 rakter  vm INHOUD rakter van Elihii in zyne fchilderingön. Proeven daarvan. Reden van God uit het onvveder. Opheldering hunner hooge natuur-beelden. Van de natuurkundige Poëzie in *t algemeen. Of zy geene, of Hechts eene doode, dichtkunst zy? Oogmerk dier Poëzie. Eerde werktuig derzei ver is Perfoons - verbeelding; Proeven uit Hiob. Of en waarom de oudfie tijden hierin zulk eene groote meerderheid boven onze fchilderingen heb. ben ? Tweede werking der natuurkundige Poëzie, dat zy eene 'uitlegfter der Natuur wordt. Proeve uit Hiob. Invloed der Natuur-Poëzie op de aandoening. Derde werking , dat zy ontwerp en oogmerk hebbe. Proeve uit Hiob. Bylaag van eenige Perfoons - verbeeldingen uit Osfian. IN-  der SAMENSPRA'AKEN. * INHOUD van de Ve> Samenspraak. Levendige Schepping in Hiob. Hoofdkleur der beelden. Waar Hiob gewoond hebbe ? Of het was in het dal Gutta by Damascus ? Gronden voor de Spreuken zyns boeks als van eene wysheid der kinderen Edoms. Egyptifche beelden in het boek. Of deszelfs Schryver een Egyptenaar geweest zy ? Omvang zyner beelden. Of de Behemoth de Olyfant of het Nylpaard zy? Of Mofes dat boek gefchreven hebbe ? Of het uit het Arabifch zy overgezet ? By Jethro gevonden ? Wanneer het naar Judsea zy gekomen ? Of het in de Hebreeuwfche Poëzie  *< INHOUD Poëzie zy nagevolgd geworden ? Of de hiftorifche Inleiding zo oud zy als het boek P Of de Satan van dit boek een Chaldeeuwsch denkbeeld zy ? Van de Rechterlyke, of Gerichtelyke, denkwyze, die by Hiob in Hemel en op Aarde heerscht. Ontwerp van het .boek als van eene Gerichts - verhandeling en een ftryd der wysheid. Of de vrienden van Hiob karakteriftiek getekend zyn ? Of hunne gefprekken naar een geregeld Plan achtervolgen ? Dat het boek geen Drama , in Tooneelen verdeeld, maar een Samenkomst en gefprek van eenige Wyzen is. Of het op eene gefchiedenis rufte? Dichterlyke Samenftelling in het boek, Bylaag; Ontwerp van het zelye. IN-  der SAMENSPAAKEN. « INHOUD van de VIe- Samenspraak.' Van het Paradys. De Denkbeelden daarvan uit de tooneelea der Jeugd; de Liefde; en het gelukkig Land - leven. Of .het Paradys ooit beftaan hebbe? Waarom Mofes hetzelve op zulk een verren afftand, en in eene foort van toverland, plaatfe.? Waarom juist deze oord de grond van zo veele tover-vertellingen is geworden.? Van den Boom des Levens. Schoone Idiotismus ■ daar van in dc Hebreeuwfche Poëzie. Of dc beelden van het Paradys dc menfchen te vast aan het zinlyke hechten? Of zy medegewerkt hebben  Xi: I N H O U B ben. om de Oosterlingen in flaap te wiegen.? Van het Gefprek van Adam met de Dieren. Sehilderyen van den Gulden Tyd in een vreedzaamen omgang van alle dieren met malkander. Van de Liefde van het Paradys. Modél voor alle Liefde-gezangen. Of Adam zyne beminde Eva met Gezang en Voorfpelling ontvangen hebbe.? Opheldering van de tedere aandoeningen der Sexen in deze overoude Vertellingen. Van den Boom der Wysheid. Wat de Kennis van Goed en Kwaad betekene? Waarom de Slang van den boom mocht-eeten, de mensch niet.? Karakter van de Slang als een flim, listig, djer, en een verleider. Waarom de menfchen wilden zyn als Elohim? Onderfcheid tusfchen de waare en valfche Wysheid. Öf de overlevering vam den Boom  per SAMENSPRAAKEN. xnt Boom der Kennis eene iEfopifche Fabel zy ? Opheldering van dezelve als eene zeer oude vertelling. Werkingen van den verboden boom. Inleiding des menfehen in een anderen toefïand. Betrekking, welke deze gefchiedenis tot ons heeft. Zaaden van verfcheiden foorten van Oosterfche Poëzie in dezelve. Van de Cherubim. Of zy Donder-paarden beduiden ? Van den Strydwagen Gods by Habaknk, Van de Cherubim by Mofes. Salomo's en Ezechiëls Tempel. Van Ezechiëls Cherub. Overlevering van het oudfte Fabel-dier der oude wereld, dat de fchatten van het Paradys bewaakte. Of de Cherubim van Mofes Sphynxen zyn geweest? Hoe zy van de Arke des Verbonds in de wolken kwamen, en eindelyk een Propheetisch gezicht i; wier-  nv INHOUD der SAMENSPRAAKEN. wierden? Derzelver Samenftelling. Oorfprong hunner Mythologie. Van Coden - bergen in het Oosten. .. Van den Wagen van Elias, en den Leger-wagen van God in de woestyne. Oudfte voor7 Helling van den Donder. Bylagen. Eeuige Bybelfche Gedichten van de Cherubim en den Donder. SAMEN-  SAAMENSPRAAKEN OVER DE HEB REEUWS CHE 2» O M Z 2* EERSTE SAMENSPRAAK. Alciphron. 7 inde ik u weder met die arme barbaarfche taal bézig ! Zo ziet men wat de indrukzels der. Jeugd ook in onzen volgenden leefcyd op ons vermogen 5 en hoe zorgvuldig men behoort acht te geven, om het hoofd der jonge lieden-^niet met dc vodderyen der Oudheid te bezwaaren, dewyl zy anders „ hun geheele leven door* daar mede belaaden blyven. ËlITYPHRON. Gy fpreekt, myn Vriend, als een dier nieuwe Wyzen, die zig zeer zedig laaten voorfhaan het - A mensen.-  2 EERSTE- SAAMENSPRAAK menschdom van alle vooroordeelen der kindsheid, en miflchien van de kindsheid'zelve, te bevryden. — Kent gy deze arme, barbaarfche, taal?—En waarom komt dezelve u zo barbaarsch voor ? Alc. Ja zeeker ken ik haar genoeg ; Hoe ben ik in myne vroeger jeugd reeds met haar geplaagd geworden! En hoe word ik nog telkens met haar geplaagd, terwyl ik in de Theologie, Philofophie,.Hiftorien , en waar niet al, de naare klanken van haar verheven Nonfens moet hooren! Hoe verveelend treft nog al te dikwils het geraas der oude Cymbaalen, en der Pauken, en de geheele Janisfaar - Muziek der wilde Volkeren, welke men goedgevonden heeft den Oofterfchen Paralelismus te noemen, myne ooren ! Ik verbeelde my dan inderdaad David weder voor de Arke des Verbonds te zien danfen, of de Propheeten een Speelman te hooren roepen, om hen met den geest der Voorzegging te bezielen. Eut. Gy fchynt kennis, dog geene vriendfchap, met het Hebreeuwseh gemaakt te hebben. Eut.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 5 Alc. Dat is myne fchuld niet; ik heb het volgens de regte methode, en naar alle de regels vanDanzins, geleerd; Ik heb zelfs die Regels kunnen aanhaalen , fchoon ik derzelver inhoud niet begreep, E u t. Des te flimmer! Hier hebben wy den oorfprong van 't kwaad, en het wyst zigzelven, dat gy op deze wyze een afkeer van, of ten minflen geene genegenheid voor, deze taal moest krygen. Maar, myn vriend, moet men eene wetenfchap haaten uit hoofde van eene kwaade leerwyze, welke men, in zyne eerfte beöeffening van dezelve, het ongelukgehad hebbe aantetreffenen te ■volgen ? Acht gy den man enkel naar zyn kleed ? Inzonderheid wanneer dit een vreemd, afgedwongen , kleed is ? Alc. Dat zeg ik niet; Ik ben gereed alle vooroordeelen te laten varen, zodra gy my met zeekerheid kunt toonen, dat het vooroordeelen zyn; Dog gy zult daar, geloof ik, uw werk aan vinden, want ik heb zo wel de Taal, als 't geen zy bevat, vry wat leeren kennen. Eut. Wy zullen het bezien; en een van beiAi den,  4 EERSTE S A A ftïÊ'NSPR AAK den zal den anderen onderregt.énj Het zou 'er"droevig met de waarheid uitzien, zo men zig w«gens haar niet vereenigen kontle; en ik zoude alle indrukzelen mynep jeugd verwenfchen, byaldiendezelve my, myn geheele leven lang, voor flaaffche kluifters- verftrekken moeften. Dog ik moet u zeggen, dat het by my geene indrukzelen der jeugd zyn, wat ik wegens den.Poëtifehen^geesc dezer taalé denke ; Ik héb dezelve op oe eigen wyze geleerd als gy; Het hieldt lang aan, 'eer ik fmaak aan haar konde krygen, tot dat ik allengs op het denkbeeld kwam, waarin ik haar thans befchouw, en waarin zy zig aan my als eene heilige taal , als de Moeder aller edele kundigheeden, als de vroeglte leermeefleres en vormfter van het redelyk menschdom, voorkomt; Zy heeft zig, Jt is waar,' Hechts over. een klein gedeelte des aardryks uitgebreid} dog gelukkig, dat zy, zonder dat wy haar gezocht hebben, tot ons gekomen is. Alc. Dat'is op Vergoding af! • E u t„ Neen! wy zullen haaralseene menfeheï ryké taai befchouweh; 'Ik wil zelfs haaren Inhoud niet  ov£r se HEBREEUWSCHE PQEZY. $ niét anders dan als menfchelyk in aanmerking nemen ; En om u nog meer gerust te ftellen, dat ik haar niet boven haare waarde zoek op te voeren, heb ik 'er.niet tegen, datwy van haar blootelyk als een werktuig der oude Poëzie handelen. Hebt gy zin aan dat onderzoek? wy hebben daar geéne nadeelen van te vreezen. Alc. Het zal.my inderdaad zeer aangenaam zyn. . Ik lpreek.gaarne over oude taaien, indien men dezelve flegts op den voet van menfchelyke taaien befchouwt; zy zyn de vormen, waarin zig de menfchelyke gedachten, goed of kwaad, gebeeld hebben; zy geven de duidelykfte kenmerken van de denkwyze en het beftaan der onderfcheidenevolkeren, en men leert uit derzei ver vergelyking met andere taaien akyd opmerkelyke byzonderheden, die, voor het minst, onzen geest een aangenaame bezigheid verfchaffen. Maak derhalven maar, van ftonden aan, een begin met over deze taal der Oofterfche Hurons te handelen; Ten minften zal hunne armoede ons onzen eigen rykdom doen zien, en hun gebrek aan denkbeelden zal onze denkbeelden vermeerderen. A 3 Eut.  6 EERSTE SAAMENSPRAAK Eut. Wat zoudt gy voor eene Dichterlyke taal, zy moge dan tot de Hurons of Otaheiters behooren, onontbeerlyk noodig achten? Is het niet Werking; Vertooning der voorwerpen; Roer ring der Hartstogten; Harmonie en Rolling ? Alc. Gewisfelyk. Eut. Die Taal derhalven, waarin dit alles meest te vinden is, verdient boven andere eene Dichterlyke taal genaamd te worden. Gy weet, myn vriend, dat de taaien van volkeren, die nog weinige vorderingen in de befchaafdheid gemaakt hebben, alle de gemelde voordeelen in een vry hoogen graad bezitten kunnen, ja dat zy inderdaad dezelve dikwils bezitten boven andere nieuwe taaien, die te fyn geplozen zyn om niet een zeer groot gedeelte van het Treffende, het Grootfche, en het Hartstogtelyke, te verliezen: Ik behoef mynen vriend niet te herinneren, onder welk volk Ossian, en in welken tyd zelfs de Criekfche Homerus, gezongen hebben. Alc. Daar uit volgt nog niet, dat ydere Barbaarfche Natie haaren Homerus of Osfian hebbe. \ Eu-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 7 Eut. Mogelyk hebben verfcheiden Natiën meer dan dezen; te weten voor haar eigen taal, niet voor vreemde fpraaken. Om van eene Natie te oordeelen moet men zig in haaren tyd, in haar land, in haaren kring van denkbeelden en gewaarwordingen, plaatfen: men moet zien, hoe zy leeve? welke opvoeding onder haar plaats hebbe? welke voorwerpen haar treffen ? welke hartstogten meest onder haar werken ? Men moet haarc grond - en lugtsgefteldheid, den aart van haar klimaat, haare byzondere geaartheid en lighaamswerktuigen , in aanmerking nemen ; eindelyk men moet op haare Muziek en Danfen acht geven; en dit alles moet men niet van verre, en als vreemdeling of vyand, betrachten, maar men moet het als vriend, als broeder, als inwooner, onder die natie leeren kennen; en dan vragen, of zy eenen Homerus of Osfian, in haare foort, en tot haare behoeften, gehad hebbe ? Gy voelt wel, by hoe weinige volkeren des aardbodems wy dit onderzoek nog gedaan hebben; by hoe weinigen wy het zelfs nog heden kunnen te werk Hellen. By de Hebreërs ondertusfchen kunnen A 4 wy  8 EERSTE SAAMENSPR AAK wy dit; wy hebben hunne dichtftukken voor ons. Alc. Maar welke dichtftukken! en in welke taal! Hoe onvolmaakt is dezelve! Hoe arm in tigenlyke naamen, en bepaalde betrekkingen, welken de zaaken op malkanderen hebben! Hoe onzeeker, hoe twyffelagtig, zyn de tyden hunner werkwoorden! zo dat men nooit vast kan gaan of 'er van heden, of van gisteren, of van duizend jaaren te rug of voor waards, gefproken worde! Adjeétiven, of toevoegelyke naamwoorden, die zo fterk fchilderen, en eene reden zo veele bevalligheid zo wel als klaarheid byzetten, heeft zy byna geheel niet; en zy moet zig dan met eenige gebrekkige famenvoegingen behelpen. Hoe raadzelachtig, en verre gezocht, is de betekenis haarer wortelwoorden, en hoe gedwongen is derZelver afleiding! Van daar die byfter fterke figuurJyke uitdrukkingen, die geweldige Katachrefen, die verre getrokken beelden, die onnatuurlyke verbindingen van de meest verwyderde denkbeelden. 'Haar ParaHelismus is eentoonig, het zegt met andere klanken altyd het zelfde, en heeft daar-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 9 daarenboven geen maat in woorden of fyllaben, om, by dat gemis van denkbeelden , het oor ten minften eenig vermaak te geven. Aures terpetuis Tautologiis ladunt, zegt een der grootfte kenners van deze taal, Orienti jucundis; Europa invifis, prudentioribus Jlomachaturis , dormitaturis reliquis. (a) En dat is eene zeekere waarheid; men ziet dit by alle gezangen en voorftellingen, die den geest dezer taal ademen. Eindelyk, zy heeft zelfs geene vokaalen, want deze zyn van een later maakzel ; zy ftaat daar dan als eene doode Hieroglyphe; de letters zyn byna beeldfpraakig, en de woorden dikwils zonder eenige fleutel of zeekerheid van derzelver betekenis; ten minilen hebben wy geene vaste regels we* gens derzelver uitfpraak of rhytmus. Hoe kan men dan Homerus of Ossian hier by ver- ge- (a) Zie bier de Nederdujtfche Vertaaling van de plaats van Mi CHAëus. „ HetHebrecuwsch kwetst „ het gehoor door de geduurige herhaaling- van het „ zelfde voorilel; welke herhaaling bevallig is voor de „ Oofterlingen, haatelyk voor de Europeaanen , en juist „ gefchiktoin den verftaridigen walging, de overigen flaap, te verwekken.'' A 5  io EERSTE SAAMENSPRAAK gelyken! Het is juist hetzelfde als of men dezen in Mexiko, of op de rotfen van Arabië, wilde zoeken. Eut. Ik dank u voor den fraeijen draei, welken gy aan ons gefprek geeft. Gy hebt zulk eene ryke ftoffe aangevangen, en werkelyk den grond voor zulk eene goede orde in derzelver behandeling gelegd, als men van eenen kenner van verfcheiden taaien zou kunnen verwachten, Laat ons dan daar op bouwen ; laat ons eerst het gebouw van onze taal opnemen. — Werkzaamheid, hebt gy toegeftemt, en Vertooning, of vertegenwoordiging der voorwerpen , is het wezen der Poëzie; maar nu, welk deel eener taal fchildert de werzaamheid , of liever vertegenwoordigt dezelve, en doet die zien en voelen? Doet dat het zelfftandig naamwoord, het Nomen? of het Verbum? Alc 't Is het Verbum, dat dit doet, en 'tïs met regt dat wy dit in onze taal door Werkwoord vertolken. Eut. Die taal derhalven , die veel uitdrukkende, fchilderende, Werkwoorden heeft, is eene Poë-  ovïr de HEBREEUWSCHE POEZY. u Poëtifche taal; en hoe meer zy de nomina,toc verba maaken kan, hoe Poëtifcher zy waarlyk is. Een Nomen fielt de zaak altyd flegts als dood voor; het Verbum brengt dezelve eerstin werking; Het Verbum verwekt de.aandoening , want dat is zelf als met geest bezield. Herinner u flechts wat Lessing in zyn Laokoön (a) ten opzigte van Homerus aangemerkt, en getoond, heeft, dat by hem alles gang, beweging, werking, is, en dat daar in zelfs het leven, de kracht, ja het wezen, van alle Poëzie beftaat;Nu isby de Hcbreën byna alles Verbum, en derhalven alles leeft en werkt. De Nomina zyn van de Verba afgeleid, en zyn byna nog Verba; zy zyn als levendige wezens in hunne werking uit den wortel van hunnen oorfprong opgenomen en gevormd. Gy weet, welk eene uitwerking het in nieuwere taaien voor de Poëzie heeft, wanneer de Verba en Nomina nog niet verre van malkander afgefcheiden zyn, en de laatfte uit de eerften geformeerd kun? (*) Te Berlyn in 176Ö. gedrukt.  O, EERSTE SAAMENSPRAAK kunnen worden; gy herrinnert u dat ligtelyk ten opzigte van het Engelsch en ook het Duitsch; Maar nu de taal, waarvan wy fpreken, is als een zee van Verba, als een vloed van woorden, die allen werkzaamheid mede brengen, en de eene handeling in de andere doen ftroomen, Alc* Deze rykdom komt my egter voor, dat altyd eene behoorlyke evenredigheid met de andere deelen der taal moet blyven houden, want indien alles werkzaam wordt, zo is 'er ten laatften niets, waar aan die werkzaamheid behoort; wy moeten een Subjeclwn, Prcedisatum, Copula — zo heet het in de Logika — hebben, Eut. Voor de Logika is die orde goed, en voor haar meefterftuk,denSyllogismus, is dezelve onontbeerlyk: Geheel anders is het in de Poëzie, en een gedicht in fluitredenen zou niemand kunnen lezen. Indien ik derhalven eens toegeve, dat voor een afgetrokken Denker de Hebreeuwfche taal niet de beste zy, zo is zy, dit egter, uit hoofde dezer werkzaame geaartheid, voor eenen Dichter. Alles roept ons in deze taal, om zo te fpreken, toe, „Ik leef; ik beweeg my; ik  over ds HEEEREEUWSCHE POEZY. 13 j, ik werk; ik ben uit de zintuigen en hartstoch„ ten, niet uit de afgetrokken befpiegdingen „ van Wysgeeren, geboren $ ik. ben dus .voor de Dichters gëfchikt; ja ik ben uit eigener aart „ :Gedicht."i W >■■ ' A xc. Maar hoe maakt gyhet, wanneer gy AV tnina, en vooral ddjecliva, noodig hebt? E u t. Dan hebben wy die ook,. want ydere taal bezit wat zy noodig heeft; alleenlyk moet men niet ydere taal naar onze behoeften beoordeelen. Eene menigte naamen van zaaken heeft deze taal niet, om dat het volk, 't welk dezelve gebruikte, die zaaken zelve niet hadt of kende, terwyl zy eene meenigte andere'hadt, welke Wy niet hebben. In afgetrokken denkbeelden is;deze taal arm, maar daarentegen ryk in zinnelyke voortellingen, en 't is te .dezer oorzaake, dat zy zo veele woorden van gelyke betekenis heeft om dezelfde zaak uit te drukken, omdat dezelve dikwlls in haaren ganfchen omtrek, en met alle bykomende zinnelyke omftandigheden, uitgedrukt en als gefchilderd werdt. De Leeuw, het Zwaard, de Slang, de Kameel, hebben in de  *4 EERSTE SAAMENSPRAAK de Oofterfche taaien, byzonderlyk in de meest befchaafde derzelver, de Arabifche, zo veele naamen, omdat elk de zaak uit zyn byzonder oogpunt fchilderde, en deze fchilderingen, even als beeken in eene rivier, naderhand in ééne taal te famenvloeiden. In het Hebreeuwseh is deze overvloed Van zinnelyke betekenisfen insgelyks zeer duidelyk te bemerken, en evenwel hoe weinig hebben wy van deze taal flegts over! Meer dan tweehonderd en vyftig naamen van planten en gewasfen in zulk een klein boek als ons overblyfzel der Hebreeuwfche fchriften uitmaakt! fchriften van zulk een gelykvormig onderwerp, meest gefchiedenisfen, of Poëzie van den Tempel. Denk dan eens, hoe ryk die taal zoude geweest zyn, zo wy haare dichtftukken over allerhande toneelen van het gemeene leven hadden! Ja zo wy Hechts die ftukken nog maar hadden, die in de fchriften, welke ons overgebleven zyn, worden aangetrokken! Misfchien is het hier gëgaan zo als by alle oude Volkeren. Uit den zondvloed der tyden is Hechts zo veel, als Noach in de Arke bergen konde, gered geworden. Alc.  over de HEBitEEUWSCHE POEZY. 15 Alc. My dunkt, wy hebben genoeg; daar in deze weinige boeken een en dezelfde zaak meerrnaalen Voorkomt ! Maar wy moeten by ona onderwerp blyven-, Ik wil wel gdooven, dat de Taal, daar wy van fpreken, in den mond vari andere volkeren ryk zou hebben kunnen worden ; Hoe heeft zig de Arabifche niet geformeerd en volmaakt! De Phoenicifche insgelyks kan uitdrukkingen voor koopwaaren, en berekeningen van waarde, kan dus getal ■ woorden, in overvloed gehad hebben; maar dit arm Harderof Bedel-Volk! Waar mede zouden zy hunne taal verrijkt, of hoe dezelve befchaafd en volmaakt hebben ? Eüt. Met het geen hunne neiging hen by der hand deedt vatten, of daar de noodzaaklykheid hen toe dreef. Het zoude onbillyk zyn van hun Phoenicifche berekeningen- van koopwaaren , ©f Arabifche befpiegelingen, te vorderen, daar zy noch koophandel dreven, noch zig met afgetrokkene befpiegelingen bezig hielden. In de Taal ondertusfchén moet deze rykdom inderdaad hebben plaats gehad, want Phoenicisch, Ara-  iö EERSTE SAAMENSPRAAK Arabisch , Chaldeeuwsch , Hebreeuwsch is ia den grond maar ééne taal. Het Hebreeuwsch heefc groote getal - woorden, welken wy bezwaarlyk kort uitdrukken kuunen: Het heeft eene menigte naamen, ter betekenis van voortbrengzelen der Natuur, en zelfs van voorwerpen van opfchik en weelde, daar zy, die deze taal gebruikten, vroeg genoeg mede bekend zyn geworden. Dezelve wierdt in de nabuurfchap van de Phoeniciers , de Ifmaëliten, de Aegyptenaaren, de Babyloniers, in 't kort, van de meest gevorderde volkeren, en dus als in 't middelpunt, der toenmaalige befchaafdheid j gefproken Zij kon derhalven met alle omringende voorwerpen genoeg haar voordeel doen: Hadt zy blyven keven , zy zoude alles hebben kunnen overneemen, wat de Arabifche overgenomen heeft, die zig met regt mag beroemen eene der rykite en be» fchaafdfte taaien van de wereld te zyn. Alc. De Rabbynen hebben 'er vry wat by* gebragt. , Eut. Ja maar niet van 't beste alloy, en vooral niet naar de oorfpronkelyke Gents van de taal  / over de HSBREEUWSCHE POEZY. i7 taal. Het arme volk, waaraan dezelve behoorde, was door de wereld verftrooid; De meeflen vormden dus hunne uitdrukkingen naar den aart der taaien en volkeren, waar onder zy leefden, en dit veroorzaakte een droevig mengelmoes, daar wy ons hier niet mede behoeven te bemoeijen. Wy fpreken van het Hebreeuwsch, zo als het de leevende taal van Kanaan was, en dan zelfs nog van deszelfs fchoonllen en zuiverften tyd , eer het met Chaldeeusch, Grieksch, en zo voorts, vermengd wierdc. Alsdan mag men deze taal ten minften als een fraei en zinlyk LandMeisje, als eene taal van befchaafde, fchoon eenvoudige, Landlieden en Veehoeders befehouwen; Nu den opfchik , dien zy van haare nabuuren overnam, zoude ik haar gaarne hebben kwyt gefcholdem Alc Op dien voet kan het gaan. Die enkelde trekken haarer eenvoudigheid, inzonderheid in Natuur - tooneelcn, heb ik, nog een kind zynde, reeds met vermaak gevoeld; maar, myn Vriend, die trekken zyn, dunkt my, zo weinig in getal; het komt alles zo eentoonig weder; B niets  13 EERSTE SAAMENSFRAAK niets heeft eene verfchcidenheid van omtrekken en kleuren, niets biedt verfchillende gezichtpunten aan ; met één woord, fijn fchilderen , bevallig maaien, kunnen uwe Dichters geheel niet. Eut. My dunkt zy fchilderen, (zo als weinigen onzer Poëten kunnen,) niet fyn, nietoverfyn, maarfterk, levendig, treffend ; Van hunne Werkwoorden hebben wy reeds gefproken; Dezelve zyn geheel werkzaamheid en beweging; derzelver wortels zyn beelden en gewaarwordingen; De Nomina, nog half Verba, zyn dik wils werkende wezens, en verfchynen in eene geduurige Perfoons - verbeelding. Hunne Pronomina komen fterk vooruit, gelyk in eene taal der hartstochten. Het gebrek van jidjeftiva vervullen zy door andere woorden faam te voegen , zodat het toevoeglyk naamwoord, dat is te zeggen de toevallige omftandigheid , of de ge'fte'ldheid der zaake, als zelf een werkend wezen wordt. Door dit alles, dunkt my, wordt deze taal zo Poëtisch als 'er eene op de wereld is. Alc Het zal best zijn, dat wy uit voorbeelden redeneeren, en daar aan uwe aanmerkingen toet-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 19 toetfen. Laat ons met de Werkwoorden, met de radices-, beginnen. Eut. De wortels hunner Verba, zeide ik, zyn beeld en gewaarwording, en ik weet geene taal, daar het eenvoudig en gemakkelyk verband van beiden zig zo gevoelig, zo duidelyk, vertoont; Dit wil ik ondertusfehen wel toegeven, niet zo gevoelig,niet zo duidelyk, voor een oor, dat alleen aan de toonen der Noordfche taaien gewend is, maar voorU, myn Vriend, die dezelve in de naam - formeering der Grieken kent, voor U zal het niet moeijelyk vallen eenige treden verder te gaan, en de, zeekerlyk fterkere, maar daarom niet grovere, woord - fchepping van het Ooffen mede te voelen. Ik herhaal het nogmaals , in hunne dringendfte woorden is alles beeld en aandoening; De fpraak komt uit voller borst, door werktuigen, die nog niet afgebruikt, maar in hunne oorfprongelyke kragt, zyn ; en deze organa drukken onder een zuiveren, en met geene dampen beladen, hemel, de dingen uit zo als de ipreker die voelt; Dus is yder woord een fterke blik; het bevat, om zo te fpreken, de zaak zelve; en B t men  to EERSTE SAAMENSPRAAK men hoort het nooit zonder iets van die hartstogt te voelen, die het heeft doen uitfpreken. Alc. Beelden-fchilderyen en Gemoeds-beweging! ftilte en Hartstochten! fterke en gemakkelyke Toonen! Gy maakt wonderlyke famenvoegingen. E u t. Wy willen derhalven deelen ; Alle Noordfche taaien bootfen het geluid der Natuur na, maar rauw, en als alleenlyk uitwendig, zy knarfen, ruisfchen, fisfen, kraaken , daveren, zo als de voorwerpen zelve; Wyze Dichters maaken daar met groote fpaarzaamheid gebruik van, flechte trekken het te verre. De reden hier van is zeekerlyk in het klimaat en de flem - werktuigen van hun, die de taal oorfprongelyk geformeerd hebban, te zoeken. Hoe zuidelyker men komt hoe fyner de natuur - nabootfing wordt. De meest klinkende Verzen van Homerus knarfen of fisfen niet; zy tóónen. De woorden zyn reeds door eene fyne middelflof, de gewaarwording, het gevoel, gegaan, en, om het zo eens uit te drukken, in de harten - ftreek , geformeerd; zy geven dus geene grove geluid-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. si luid-beelden; geene nagelootfte klanken, maar beelden, waar op het gevoel een zachter zegel heeft gedrukt, waardoor zy eene andere wyziging , eene in - en uitwendige malsheid, bekomen hebben. Van deze verbinding van het gevoel inwendig met het beeld uitwendig zeide ik, dat de Oofterfche taaien een voorbeeld verftrekken. Alc. Maar Eutyphron waar wil dat heen! Die barbaarfche rauwe Keel-en Gorgeltoonen, durft gy die met de fyne zilver-klanken der Grieken vergelyken? Eut. Ik vergelyk niet; ydere taal lydt by zulk eene vergelyking. Niets is meer aan ydere afzonderlyke Natie, niets meer aan elk afzonderlyk lid dier Natie, bepaald dan het vermaak der ooren, even als de karakterizeerende buigingen der fpraak - werktuigen: Wy, by voorbeeld, vinden het befchaafd flechts van voren tusfchen de tong en de lippen te fpreken, en den mond, als of wy in rook of nevel leefden, weinig te openen; Het klimaat, dezeden, de gewoonte, vorderen het, en de taal zelve is daar allengs naar B 3 ge-  ti EERSTE SAAMENSPRAAK geformeerd; De Iuliaanen, en vooral de Grie« ken, denken daar zo niet over; Hunne taal is vol van ronde vokaalen; en deze vol van Diftongen; Beiden worden met ec-n vollen mond, ere rotundo, uitgefproken, en niet van de lippen als afgefchoven. Het Ooiien baalt de toonen dieper uit de borst, dezelve komen als uit het harte voort, en men fpreekt daar gdyk Eliliu aanheft: (a) Ik ben des Redes vol! De adem itiyner borst benauwt my! Zy gist in my gelyk dc toegeftopte most, Gelyk de nieuwe Iedere zak fcheuft; Spreken wil ik , en my lucht maaken, Ik zal myne lippen openen en antwoorden. Als deze lippen zig openden was het zeeker* lyk met een levendiger geluid, en dat levendiger geluid werdt het beeld der zaaken, dat was de adem der aandoening; Zie daar, zo 't my voorkomt, de byzondere geaartheid der I lebree uwfche taal: zyisvol van de aanblazing der zie- Hiob XXXII: 13. gnv.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 23. ziele; zy toont niet gelyk de Griekfche, maar zy ademt, zy leeft; Zodanig is zy voor ons, terwyl wy haare uitfpraak niet dan gebrekkig kennen, cn haare diepfte keel - fyllaben , als voor ons onuitfpreekl.yk, achterlaten; maar welk eene volheid van geest, welk een adem des leevendigen woords, moet haar dan in de oude, min befchaafde, tyden bezield hebben! Het was toen, gelyk zy het noemen. _ —— De Geest Gods, die In hm fprnk, De adem des Almachtigen, die hen bezielde, (a) Ai c. Dit gelykt weder fterk naar Vergoding! Dog eens toegeftaan , dat het met de klank der gewaarwording, uit het gezicht en gevoel der zaake zelve geboren, zodanig is als gy zegt, hoe ftaan wy dan met de afleiding uit deze gewaarwording - klanken ? uit deze wortelwoorden? zyn deze niet als een wild doornenbosch op een eiland, daar nog geen mensch immer zyne treden zettede. Eut, («) Hiob. XXXIII: 4.  «4 EERSTE SAAMENSPRAAK Eur. In flegte woordenboeken, ja,; en verfeheidene der geleerdfte Nederlandfche Philologi hebben ons ook den weg, met byl en houweel in de hand , vry ongemaklyk gemaakt ; maar daar zal eens een tyd komen, dat dit wilde vergroeide b'osch in aangenaame Palmdrecven za! veranderen, Alc. De gelykenis is Ooftersch. Eut. De zaak ook; De wortel van het moe, derwoord zal. in het midden van hetStarrenbosch ftaan, en rondom haar de Allees uit dien wortel gefproten; Men zal het door imaak , vlyt, gezond verftand s en de vereeniging van meer dialecten , zo verre in de woordenboeken brengen, dat men het wezenlyke en toevallige in de be* tekenis der woorden zal onderfcheiden, de zachte overgangen vinden, en in de afleiding der woorden j in het gebruik der Metaphora's, die werking , die uitvindingen en kunst van den menfchelyken geest, die Logika der beeldfpraak, die 'er waarlyk in is, ontdekken en doen opmerken. Ik verheug my reeds by voorraad in het vooruitzicht op het eerfte woordenboek, waarin  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 25 waar in men zig hier op byzonderlyk zal toeleggen; thans gebruik ik de beste, die wy hebben, als van Castellus , Simon, Coccejus, en hunne rykehelpersSciiultens,Schroeder, Stoür , Scheidiüs, en wie verder, of op zig zeiven , of met anderen, daar iets aan toe» brengt. Alc. Het zal derhalven nog wel wat aanhouden eer men in de Palmdreeven van uw Ooftersch woordenboek eene vermaaklykc wandeling zal gaan doen; wilt gy ondertusfchen niet eens eene proeve van afleiding geven ? Eut. Die vindt gy, zelfs zo als de woordenboeken thans zyn, overal. Slaa de eerfte wortelwoorden op, en zie hoe het heengaan, vergaan , verdwynen , zachtelyk wordt afgeleid. Eene geheele ry van uitdrukkingen van verlies , van verdwyning , van dood, van raadeloosheid, van vergeeffche moeite , komt met zachte overgangen daar uit voort; en zo gy u in den tyd der omzwerving, der geduurige verïeizingen , in alle de omflandigheden van het harder - leven, overbrengt, zo hoort men nog, B 5 zelfs  26 EERSTE SAAMENSPRAAK zelfs in de meest verwyderdc betekenis, iets van den oorfpronkélyken klank, het beeld der eerfte gewaarwording. Dit is het geen deze taal zo zinnelyk, de uitdrukking der Poëzie zo tegenwoordig en roerend, maakt. Van zulke wortelwoorden is deze taal vol, en onze Commentators , die in hunne afleidingen en overgangen eer te fchielyk voortfpoeden dan te zacht gaan, toonen dezelve veelvuldig aan; zy kunnen het niet voorby , zy moeten, zo veel mogciyk, de wortels en fpranken van yderen boom ontbloten, zelfs wanneer men flecths verlangt deszelfs bloefem en vruchten te zien. Alc. Dat zyn dan de Neger - flaaven in uwe Palm-plantagie. Eut. Zeer noodzaaklyke^en nuttige lieden ! Wy moeten hen met zachtheid behandelen, want zelfs dan, wanneer zy te veel doen, doen Zy het met een goed oogmerk. Hebt gy nog iets tegen de Hebreeuwfche Werkwoorden. Alc. Tamelyk veel! Wat is dat voor eene werking , die zelfs geene tyden onderfcheidt ? want in den grond, zyn de beide tempora derHe- breën  over de HEBREEUWSCHE POEZY. vj breën Aorifti, dat is onbepaalde tyden, die tusfchen het Voorledene, Tegenwoordige, en Toekomende, zweeven; Dus hebben zy zo veel als geene tempora. E u t. En heeft de Poëzie meer van nooden ? By dezelve is alles tegenwoordig ; is alles het vertoonen van eene venïgting, van eene werking, 't zy dezelve voorleden, of toekomende, zy, of nog aanhoude. Voor de Gefchiedenisfen kan het gebrek, dat gy opmerkt, yry wezenlyk worden; ook hebben die taaien, die op nette tydbepaalingen gefield zyn, dezelve meest in den ftyl der gefchiedenisfen gebruikt; Maar by de Hebreën is de gefchiedenis zelve Poëzie, dat is te zeggen, de overlevering van een verhaal, dat als tegenwoordig gemaakt wordt. Dus bevordert inderdaad deze onbepaaldheid, of zweeving, der Tyden dc duidelykheid, door het geen befchreven, of verhaald, wordt altyd als tegenwoordig te kunnen voordragen. Is dit niet in eene hooge maate Poëtisch? Hebt gy in den ftyl derDichteren of Propheeten niet wel gevoeld hoe fchoon de tyden verwisfejen ? En hoe het geen de eene re-  18 EERSTE SA AMEN SPRAAK regel van een Vers in het voorledene voordraagt de andere in Futuro bevat. Dit laatfte fchynt de tegenwoordigheid der zaake duurzaam en eeuwig te rnaaken, terwyl het eerfte aan de voordragt de zeekerheid van vorige tyden geeft, als of alles reeds voleindigd ware. Het een tempus vermeerdert het woord voorwaards, het ander achterwaards. Dus wordt ook voor het oor eene foort van fraeije verwisfeling bereid, en de tegenwoordigheid van het voorftel daar voor geyuelig. Voeg hier by, dat de Hebreen, gelyk de kinderen, alles in eens poogen te zeggen; dat zy met eenen klank perfoon , getal, tyd, handeling, en wat niet al , uitdrukken:Hoe magtig vee! brengt dit toe tot de plotfelyke vertegenwoordiging van het geheele beeld! Zy drukken met één woord uit, daar wy dikwils vyf, of meer, woorden toe van nooden hebben; By ons hinken de vulwoorden in enkelde fyllaben, dikwils zonder eigen betekenis of accent voor - of achter aan; by hen fluit zig alles als de naklank , of de welluidende galm van het hoofdvoorftel, en maakt daar een Geheel mede uit: Het  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 29 Het ftaat in 't midden gelyk een Koning; zyne dienaars en knegten , daar digt by ftaande, met dezelfde bedoeling bezield , komen als in eene fymmetrie op eenmaal te voorfchyn. Welk eene fchoonheid en kracht tevens moet dit aan een Poëtifche taal geven! Tóónende werkwoorden, en die tevens zo veele denkbeelden in eens voor den geest brengen, moeten met het fterkst, maar tevens ook met het lieflykst, geweld , de werking van de Cadans en van de beelden onderfteunen en bevorderen. Wanneer ik de woorden; „ Gelyk hy my gegeven heeft" met een enkel fraei geluid doe te voorfchyn komen, is dat niet Poëtifcher en fchooner dan wanneer ik dezelve zo traag en ftukswyze voortbrenge ? Alc Voor het oog heb ik deze taal zomtyds als eene verzameling van letter - beelden aangezien, die als ontcyfFerd moeiten worden, half zo erg als het Chineefche fchrift; Ik beklaagde dikwils de kinderen of jongelingen, die dezelve leeren moeten, dat zy niet vroeg tot dezebntcyffering, tot eene analyfis met de oogen, gewend wierden, dewyl zy alsdan veel beter daarin flaa- gen  3o EERSTE SAAMENSFRAAK gen zouden dan door middel van veele zwaars regelen; Ik heb voorbeelden gelezen, dat jonge lieden, inzonderheid met een juist gezicht en met het vermogen van nauwkeurige opmerkingbegaafd, langs dezen weg, in korten tyd, zeer verre gevorderd zyn. Ons beiden is dat voordeel niet ten deel gevallen. Eut. Wy kunnen het allengs verkrygen , zo wy nu nog oogeh en ooren te famen daar aan gewennen ; — Ja alsdan zult gy ras bemerken, hoe welluidend de Vokaalen en Confonanten verdeeld , en hoe gefchikt verfcheidene Farticu]se, en vóórklinkende geluiden, voor haare betekenis zelve zyn. Inzonderheid Worden ook door deze weinige, veel toonende, woorden de metrifche {treeken , de cadans der onderfcheidene voorflellen , naar milkanderen gefchikt. De beide hemistichen komen in eene foort van fymmetrie, waar inderdaad woord tegen woord, denkbeeld tegen denkbeeld , overftaat in eene verwisfeling, die tevens parallel is («) en eenen, wel (a) Parallel, en P a r a l l e l i s m u s, deze woorden zyn hier niet wel overtezetten, gelyk myn fchry ver zig  ovêr de HEBREEUWSCHE POEZY. sr wel vryen , dog zeer eenvoudigen en welklinkenden rhythmus maakt. Alc. Daar komt gy tot den zo geroemden ParaHelismus , waar omtrent ik uw gevoelen bezwaarlyk kan toevallen. Die iets te zeggen heeft zegge het op eenmaal , of zette het beeld rcchtmaatig voort, maar herhaale niet eeuwig zig zeïvem Die ieder zaak tweemaal moet zeggen , toont daar mede, dat hy dezelve de eerfte reis flechts ten halve, althans onvolkomen , gezegd heeft. Eut. Gy hebt immers meermaaïen een Dans gezien; En gy kent de Choorzangen der Grieken; De Voor - en Tegenzangen, de Strophen en Antiftrophen ? Wel nu , indien de Poëzy der He- breërs zig dan ook geen? moeite heeft gegeeven om dezelve of te vertaalen, of in 't Hoogduitsch te omfchryven en afzonderlyk op te helderen; Met reden; Hy most, en ik mag, onderftellen, dat de Lezers van dit Werk deze en verieheidan andere Grammatikaale en taalkundige kunsttermen, zo menigvuldig voorkomende, en onvermydbaar moetende voorkomen, zullen verftaan, dewyl zy buiten dat niet bevoegd zyn, zyn werk te lezen. "Wat den ParaHelismus echter in 'tbyzonder betreft, men zal dien uit het vervolg dezer Samenfpraak genoeg keren kennen.  32 EERSTE SAAMENSPRAAK breërs zulk een Dans, of een kort en eenvouwig Choorgezang, ware? Alc. Voeg hier de Sisternen, de Pauken en Cymbalen, by, dan wordt de Wilden - dans tame* lyk volledig. Eut. Én het ware dan eens een volledige Wilden-dans? Denaam moet ons niet aflèhrikken , zo de zaak zelve goed is! Antwoord my hier eens'op. Rust niet alle Rhytmus, Dans, en Welluidenheid t ja ik mag zeggen alle bevalligheid , alle aangenaamheid , zo wel in geftalten als toonen, zo wel in 'tgeen het gezicht als 't geen het oor bekoort, op Symmetrie? en wel op eene ligt bevattelyke Symmetrie , op eenvoudigheid in maat en evenredigheid ? Alc Dat wil ik niet ontkennen. Eut. En is de Hebreeuwfche ParaHelismus niet de eenvoudigïle evenredigheid en maate in de leden der gedichten , beelden, en klanken. De Syllaben worden nog niet nauwkeurig geJs andeer d en gemeten , en zelfs niet altyd geteld ; maar fymmetrie in dezelve is zelfs door het zwakfte oor te bemerken. Alc.'  over de HEBREEUWS CHE POEZY. 33 Alc. Maar moet die Symmetrie zig dan ten kofte van het gezond verftand doen bemerken? E u t. Laat ons by het vermaak der ooren blyven; Alle de quantiteiten, de langheid of kortheid der Syllaben, by de Grieken; de kunftigffe en fynfle, die in eenige taal gevonden worden; fleunen op maat, evenredigheid, en harmonie. De Hexameter , waar in de oude gedichten gezongen werden , is, volgens de toonen, een voortgaande, doch beurtelingfche, ParaHelismus. Om deze nog nauwkeuriger te maaken, liet men, inzonderheid in de élegies, of treurzangen, op den Hexameter een Pentameter volgen, die in zyne twee hemiftichen, of fnydingen, blykbaar weder een ParaHelismus is. De fchoonfte en natuurlykiïe foorten van Lierzangen zyn dat door den ParaHelismus , zo dat men byna zeggen kan , dat, hoe meer, byeene welklinkende beurtelingfche verwiffeling, een zaehte ParaHelismus in eene Strophe voorkomt, die Strophe des té aangenaamer ist Ik behoef Hechts de Sapphifche en Alcaïfche verfificatie, of de Choriambe, ten voorbedde by C te  34 EERSTE SAAMENSPRAAK te brengen. Alle die Syllaben-quantiteiten, die lange of korte lettergreepen, en daaruit ontftaande voetmaaten, zyn kunftige rondingen, fraei gevlochte kranf.n van woorden en toonen : In het Ooflen zyn die beide Parelmoeren nog niet tot een krans gewonden, zy hangen op haar zelve tegen malkanderen over ; Van een Chorus van Schaapherders verwacht men geene Dsedalifche of Thefeïfche Labyrinthen; zy antwoorden, of juichen, malkanderen toe; zy danzen malkanderen te gemoet; my dunkt deze eenvoudigheid heeft ook haare Schoonheid. Aic. Maar welke Schoonheid is 'er in den ParaHelismus ten opzichte van den zin? Eut. De beide leden verfterken, verheffen, verlevendigen, malkanderen in hunne leering of vreugde. By vrolyke feestgezangen wyst dit zig zeiven duidelyk aan; In klaagliederen vordert het de natuur van zuchten en geklag. Het ademhaalen verfterkt, als 't ware, en vertroost, de ziel. Het ander deel van de Rey, of de Chorus, neemt belang in ons verdriet, en is de Echo-j of, gelyk de Hebrtê'rs het uitdrukken, de dochter  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 35 ter van de ftemme onzer fmarte. In onderwyzende of vermaanende lierzangen verfterkt, bevestigt, de eenefpreuk de andere; Het is even als of de Vader zyn Zoon aanfprak, en de Moeder des Vaders vermaaning herhaalde om die aan te dringen. De aanfpraak krygt daar door eene byzondere hartelykheid, en wint het vertrouwen. In Amoebaeijcle^ of beurtlings beantwoordende liefde - gezangen, brengt de zaak zelve dit mede. De liefde vordert een zoet gefnap, wisfeling van hart en gedachten; Met één woord, daar is zulk een eenvoudig, zusterlyk, verband tusfchen deze beide leden der gewaarwording, dat ik daar op die zachte Hebreeuwfche Ode wel mag toepasfen. (a) Hoe lieflyk is het en aangenaam, Dat Broeders te famen woonen! Gelyk zachte olie van het hoofd neder, Gelyk zy by de wangen neder, vloeit, Neder vloeit langs de wangen van Aaron —Eu loopt tot den zoom zyns kleeds, Gelyk Hermons dauw neder valt Om de bergen Israëls te zegenen, Te zegenen in eeuwigheid —— Aec. O) pr. cxxxm. c 2  36 EERSTE SAAMENSPRAAK Alc. Gy, groote verdediger van den Paralelismus! Maar fchoon het oor daar aan gewoon worde, hoe gaat het met het verftand? Dit immers wordt fteeds te rug gehouden, en komt niet verder. Eut. Voor het verftand alleen dicht de Poëzie niet, maar eerst en voornaamlyk om aandoening te verwekken; en hoe dienftig is daar toe de ParaHelismus! Zo dra het hart zig uitflort, ftroomt bron by bron; en dat is ParaHelismus. Het heeft nooit uitgefproken, het heeft altyd nog wat te zeggen. Zodra de eerfte ftroom zachtclyk ophoudt, of zig prachtig tegen rotfen breekt, komt een tweede te voorfchyn. De Pofs - flag der Natuur, die de ademhaaling der aandoening is, heeft in alle hartstochtelyke reden plaats, en gy wilt die niet in de Poëzie, die evenwel de eigen! yke taal der hartstochten is! Alc En wanneer zy dan de taal van het verftand wil zyn ? en moet zyn ? Eut. Dan draait zy het' beeld, en toont het van de tegenzyde; zy keert de fpreuk om, en Verklaart dezelve, of drukt haar in 't harte; Weder  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 37 der een ParaHelismus, Welke foort van Verzen houdt gy in het Duitsch best gefchikt voor de Didaéïifche Poëzie, of Leer - gedichten ? Alc Buiten kyf de Alexandrynfche. Eut. En die zyn geheel ParaHelismus! Ja onderzoek het eens ter deeg, waarom zy tot inprenting van het onderwys zo krachtig zyn? en gy zult bevinden, dat dit rechtsreeks aan den ParaHelismus moet worden toegefchreven. Alle eenvoudige gezangen en kerkelyke liederen zyn daar vol van, en het Rym, dat groot vermaak onzer Noordfche ooren, is inderdaad een voortgaand ParaHelismus. Alc Het Rym hebben ons de Oofierlingen aangebracht,en den eenvormigen gang der kerkliederen even eens. Het eerfte hebben de Saraceenen ingevoerd, het laatfte hebben wy aan de Doxologiën te danken. Dog wy konden het een zo wel als het ander wel ontbeeren. Eut. De Saraceenen! Lang voor de Saraceenen heeft men in Europa gerymd; Lang te voren heeft men op verfcheidene wyzen klankverbindingen in de woorden gemaakt, naar dat C 3 het  35 EERSTE SAAMENSPRAAK het oor van een volk daar aangewend was, of naar dat de aart van deszelfs taal dit medebracht. DeGrieken zelve hebben zulke eenvoudige Hymnen en Choorgezangen als onze kerk-liederen zyn kunnen. Nu heeft zeekerlyk de Hebreeuwfche ParaHelismus dit boven onze Noordfche taaien vooruit, dat dezelve door zyne weinige woorden de zaak eerst grootsch en heerlyk voordraagt, en dan met deftige reden in de lucht laat wegklinken. Voor ons is dezelve dus genoegzaam onvertaalbaar; Wy hebben dikwils tien woorden noodig, daar de Hebreërs flechts drie gebruiken j Die kleine woordjes fleepen, of verwarren zig, en het einde van het Lied is hardheid of vermoeijing. Men kan en moet derhalven de Hebreeuwfche gezangen minder nabootfen dan derzelver waare fchoonheden leeren kennen ; In onze taal kunnen wy zo plotfelyk niet afbreken, wy moeten de beelden meer voortleiden. en onze bewoording ronden; wy zyn aan de Numerus der Grieken en Romeinen gewend; Maar in de overzettingen uit het Ooftersch kan men dit niet in acht nemen, of men verliest een groot gedeelte der oor- fpron-  over ve HEBREEUWSCHE POEZY. 39 fpronkelyke eenvoudigheid, waarde, en edelheid, j van de taal. Het is ook hier Hy fpreekt, het gefehiedt; Hy gebiedt, het flaat daar. Alc. Dat kort afbreken heeft evenwel ooi zyne verhevenheid. Eut. Die kortheid is noch gezellig, noch Poëtisch ; Zelfs in 'de Vorftelyke bevelen willen wy de werking van het bevel zien, en dan hebben wy weder een ParaHelismus; Bevel en Gevolgen. Ja eindelyk de kortheid der Hebreeuwfche taal maakt den ParaHelismus zeiven byna tot een Vorftelyk bevel. Zy wisten niets van de Oratorifche Numerus eener Griekfche of Latynfche aanfpraak : weinige woorden bracht dé adem van hunnen geest met aandoening voort, en, dewyl de taal zulke eenvormige buigingen hadt, werden die woorden malkanderen gelykvormig , en maakten , zo door hunnen klank, als door hunneplaatfing en hun verband met het geheel, eene foort van Rhytmus. De twee Hemiftichiën wierden woord en daad; Hart en hand; of, gelyk de Hebreen het noemen, Ingang en Uitgang; en dus ftaat C 4 het  4o EERSTE SAAMENSPRAAK het ligte toongebouw daar. Hebt gy nog iets tegens den Parrallelisraus in te brengen? Alc. Ik heb in tegendeel daar iets vóór te zeggen ; want ten opzichte van het verftand der zaaken heb ik den Hemel dikwils gedankt, dat hy in gebruik was; Hoe zouden wy het immers maaken met de verklaaring van zulk eene menigte duiftere woorden en plaatfen, zo wy door deszelfs behulp den weg niet konden opfpooren? Hy is als de Item van een vriend, die ons in wildebosfchenvan verre toeroept: „ Herwaards! „ hier woonen menfchen ! " maar waarlyk de ooren onzer ouderwetfche Theologanten en Philologen zyn doof voor die ftemmen; zy gaan de Echo als den Perfoon zeiven opzoeken, en willen in het tweede lid van de Reden fteeds een nieuwen wonderziq vinden, Eut. Laat hen gaan, en laat ons Hechts zorgen om den rechten weg te houden. Wat het wilde bosch aanbelangt, gy dryft de zaak, denk ik, te ver, en redeneert, naar't fchynt, uit het denkbeeld, 't welk ik my herinner, dat gy by den aanvang van ons gefprek voorftelde, name- lyk  over de HEBREEU.WSCHE POEZY. 41 lyk, dit de Hebreeuwfche taal eene doodeHieroglyphe, eene beeldfpraakige taal, is zondervokaalen, ja zelfs zonder fleutel der betekenis; Gelooft gy inderdaad, dat de Oofterlingen geheel zonder vokaalen gefchreven hebben? Alc. Veelen zeggen het. Eut. Dan zeggen veelen iets, dat zig zeiven wederfpreekt. Wie zal letters fchryven zonder adem die haar bezielt! Daar op het laatfte alles aankomt, en het zelve inderdaad gemaklyker op eene algemeene wyze is aan te duiden dan de menigvuldige geluiden der organa te doen hooren. Komt men de grootfte zwaarigheid te boven , zo zal men immers niet ftaan blyven voor de mindere, daar evenwel het geheel oogmerk van het werk van afhangt. Alc. Waar zyn dan die Vokaalen? Eut. Lees hier over een Werk («), waar in dit onderwerp, gelyk ook meer ftukken van de Hebreeuwfche oudheid, op eene voortreffelyke wy- (a) Eiciihorns Einleitung ins A. T. Leipz. 1781. Th. 1. p. 126. C 5  42 EERSTE SAAM EN SPRAAK wyz? worden opgehelderd. Het is de eerfte Inleiding tot deze taal en fchrifcen, waar in fmaak en geleerdheid, in eene gelyke maate, gevonden worden. Eenige , fehoon weinige, Vokaalen , ( want de onze zyn ongetwyffeld van een Iaater maakzel der Rabbynen,) worden zeer waarfchynlyk, en de matros ieclionis zyn daarvan, dunkt my, nog overblyfeels. Zeekerlyk heeft men in die oude tyden op geene Grammatikaale naauwgezetheid acht gegeven; De uitfpraak was misfchien zo onnauwkeurig als Otfried van de oude üukfche taal zegt. Wie heeft nog een Alphabet voor iedere vocaal in iedere dialekt uitgevonden? enwiehadtdit noodig? Die Vokaalen liaan als algemeene merktekenen daar, en y d.r wyzigt derzelver geluid naar zyne fpraakwerktuigen ; Eene ry fyne Grammatikaale regelen ov--r de verandering der vokaalen, de afleiding der werkwoorden, enz. zyn, vreesik, wind. Alc En hoe wordt de Jeugd daar evenwel mede gekweld! Ik heb my nooit kunnen verbeelden , dat zulk eene onbefehaafde taal als de Hebreeuwfche zj veeb regelmaatige, ook in de bete-  over de HEBREEUWSCHE VOEZY. 43 tekenis van malkanderen onderfcheidene, Conjugaties hebben zoude, als men den jonge lieden inprent by yder woord te vinden. De menigvuldige Anomaliën en Defectiven toonen het. De meefte dezer verdeelingen en regelen zyn uit andere Ooiierfehe taaien overgenomen, naar welken de Rabbynen ook deze taal meenden te moeten fchikken; Men bracht in den kleinen He■breeuwfchen Tabernakel al wat men daar in Houwen konde. Eut. Ook hier moet men de zaak niet te verre dry ven: Den kunst vorm der taaie te kennen, de Grammatikaale regels geleerd te hebben, is goed, en voor ons thans noodig, offchoon het niet waarfchynlyk is, dat dezelve van de vroegfte tyden af hebben plaats gehad, en van alle Hebreërs in acht genomen zyn. Hoe weinigen onzer Schryveren zelve hebben den geheelen vorm hunner taal, tot in ydere fyne buiging, zo net in 't hoofd, dat zy geene fouten daar tegen begaan! En daarenboven hoe verandert het gebouw eener taal met den tyd! Het is goed, dat wy eindelyk mannen bekomen, die ook op eene Grammatika van deze taal denken. Alc.  44 EERSTE SAAMENSPRAAK Alc. En my dunkt, yder moet zyne Philo» fophifche Grammatika voor zig zeiven maaken. Hy laate nu en dan de Vokaalen, en andere leestekenen, Wegblyven, dan komen de Conjugaties veel nader by malkander; Hy heeft niet noodig het woord eerst zevenmaal den hals om te draaijen, om het in een vorm te fchikken. Eut. Op die wyze kan hy een tweede Masklef of Hutchinson worden. Het best is, dat men het oog vlytig door Paradigmata, door zichtbaare voorbeelden, en het oor door den levendigen klank, oeffene, en beiden aan den anderen gewenne; Dus dringt men in den aart der taal, en bekort men zig den weg der regelen. De taal zal ons dan niet meer School-onderwys, of Rabbynfche lesfen, maar oud Hebreeuwsch, dat is eene dichterlyke taal, worden. Met gedichten in deze taal moet het kind opgewekt, moet de jongeling beloond, worden, en ik houde my verzeekerd,dat niet flechts jongelingen, maar'ook oude lieden, hunnen Bybel, gelyk een Homerus of Offian, zouden liefhebben, indien zy wisten wat daar in ftaat. Alc,  oyÉR de HEBREEUWSCHE POEZY. 45 Alc. Ik misfchien ook, indien gy op denzclfden voet wilt voortgaan, als gy tot hier toe gedaan hebt. Eut. Wy zullen dit onderwerp ra onze wandelingen, en liefst in den' morgenftond, achtervolgen. De Poëzie der Hebreeuwen moet onder den vryen hemel, en, zo veel mogelyk, in het oog des dageraads, befchouwd worden.. Alc. Waarom juist dan ? Eut. Dewyl zy de dageraad van des werelds onderregting geweest is, en nog werkélyk den kinderftaat van ons geflacht vertoont. Men ziet in haar de vroegfte befchouwingèn, de eenvou> digfle voorftelling - wyzen, der menfchelyke ziel; men ziet 'er derzelver eerfte binding en leiding. Indien iemand al niets van den wonderbaaren inhoud dezer Schriften geloofde, de taal der Natuur, die in dezelve fpreekt, kan hy niet nalaten te gelooven, want hy moet die voelen. Het eerfte gezicht, de eerfte betrachting, der dingen moet hem aangenaam worden , want hy leert dezelve in haaren aart befchouwen ; De vroegfte Logika der zinnen, de eenvoudigfte ver-  +ó EERSTE SA AMENSPRAAK vergelyking der voorftellen, of van de deelen ccnes voorftels, de blykbaarfte zedeleer, kortom de oudfte hiftorie van den menfchelyken geest en het menfchelyk hart, vertoont zig hier voor oogen: — Indien het Poëzie der Kannibaalen ware , zoudt gy dezelve wegens deze oogmerken niet ten uiterften opmerkelyk achten? Alc Wy zien malkanderen dan morgen weder. Eut. Onderwyl moet gy dit gedicht eens lezen. Het vertoont ons, welk een wonder en weldaad tevens het is, dat de fpraak ons van zo verre, en van zo vroege tyden, toeklinke. SPRAAK  ovek de HEBREEUWSC1IE POEZY. 47 SPRAAK en SCHRIFT. Gezegend gy onzichtbaar kind van der menfchen adem, Zuster der Engelen, ö liefelyke Spraak! Zonder uwen trouwen dienst zou het overladen hart onder den jast zyner gevoelens verflikken! geen gezang van vorige eeuwen trof, zonder u, het menfchelyk oor!' De oude Wereld ware flom ! Der menfchen daaden waren even onbekend als der dieren treden ! En het hart des Wyzen ware het graf zyner gezangen en Itékti geweest. * Almachtige! Die hart en tong verbondt! D^e aan dj 11 adem des monds, aan enkele klanken, gedachten, zielen-vreugd, en wysheid mededeelde ! Die ons over den grootften afïïand van tyden en plaaiftn deedt zegepraalen! Die onze denkbeelden vleugels fchpnk! Die haar het vermogen verleende om haars ge'yken voort te brengen; om onzer broederen zielen te verlichten, te verblyden, te verfterken, om haar de zoete toonen van onfterflyke gezangen in volle vreugde met ons te doen opjuichen; en uwen grooten naam te verheerlyken. On-  48 EERSTE SAAMENSPRAAK # # * Onbegrypelyke God' onbegrypelyk zelfs in die gewrochten , welke wy klein noemen! Myne tong flroomt de gewaarwordingen myner ziele voort; Het geblaas mynes monds wordt de grootfte vreugde van myn hart, en de gruotlle zegening voor 't menschdom! Dat hart verlangt zig te ontlasten; Het ftort zig uit in het oor des toehoorers; Dat oor ontvangt den ftroom der gewaarwordingen, en rolt dien der ziele toe. Deze vindt zig verrykt met dezen zegen; Des harten bron welt even mild; Zy wordt'nimmer uitgeput; Zy ryst hooger naar maate zy zig meer uitftort! — Der woorden - vloed verlevendigt myn geest, der toonen - ftroom verlterkt myn hart; Een bloote klank wordt leven,'en maakt de vluchtige gedagten eeuwig. * * # T' MaarGy, ó genadcryke Schepper! fchonk den Men* fchen kinderen nog een tweede kunstgeheim, even on* ontbeerlyk, even wonderbaar! Gy leerde hun het geluid eene geftalte te geven; en het, fchoon reeds weggevlogen , op nieuws te vatten, en met zagte trekken van Engelen-fchaften te boeijen. Dus zien wy de waarheid zelfs met lighaams oog ! Dus fpreekt de ftille geest met andere fpraakelooze geesten! Dus verkeeren wy met hun,  over de HEBREEUWSCHE POEZY; 4$ hun, die duizenden van ffiylen van ons verwyderd zyn, of reeds voor duizenden van jaaren dezen kloot verlaten liebben. Wy krygen denkbeelden en gevoelens, welken het geluid ons niet geven koude. Het licht gaat in de duiftemis op; Het ontvlamt myn hart; Ik juich uwe Heiligen na, ö Eeuwiglevende! en verkondig uwenlo 4 Maar, zyl gy dan verborgen, heilige Stamvaders onzer gezangen, onzer taal, eh fchrift ? Gy oude Wyzen j welker mond door God bezield is, om den nooit volprezenen (leeds te pryzen, welker oogen door Hem geopend zyn, om den Onzichtbaaren overal te doen zien; om den onnoembaaren gcftaag te noemen; om den diep verborgenen van elk te doen kennen, door middel van woord en fchrift! Zyt Gy vergeten, Welken God zelf de hand toereikte, om door u Het Ryk der vergetelheid te verflooren ? Gy deelde ons mede Wat gy zaagt, wat gy voelde, wat God tot u fprak; Heeft uWe harp nu geene toonen meer voor ons ? En mogen wy ons in het licht van uwen dageraad niet verblyden ? Ik zie, ik zie hen; Zy fluirheren daar in hunne heilige graven. Ik zal het waagen den donkeren fluijer aan D te.  50 EERSTE SAAMENSPRAAK te naken, die over de Dooden ligt; Ik treede toe; Moe glanst hun aangezicht! Heerlyke , luisterryke, fluimering! — En welk een allerliefelykst Harpgeluid treft myn gehoor van verre! Myne verrukte ziel vliegt derwaards, en ziet, daar ftaan zy voor my, die Edelen der Godheid, in fehirterende majefteit! Jefaïas, Hiob, Mofes, en de koninglyke Harder, met Godgewyde Pfalmen in den mond, met luit en harp in de hand. Zy gaan zig voor den throon van den Almachtigen nederwerpen; Zy gaan hunnen Maaker met gloeijende zielen looven, en hunnen gloed met blydfchap in den gloed van 't ongefchapen licht verliezen. Zo gaat de Morgenüar dea Dageraad, des Scheppers fchoonfl gewrocht, te gemoet; Zo verliest zy vrolyk haaren glans in desjzelfs luifter, om den volgenden nacht met vermeerderden glans te tintelen. Aarde en Hemel juichen! Al wat leeft, krygt een nieuw leven; 't Wordt alles taai* alles vreugdelied en lofgezang. * ., * Aaris- engel des gezangs! zoudt gy van hier naar de hoogte weg zvveeven ? zoudt gy ons de liefelyke klan- ■ ken uwerharpe niet laten hooren? onze ziel met uwe nemelfche toonen niet verkwikken ? geen luchtje van Gods vlainmenden levens «wind toewaeijen? Zoude het i ge-  over de HÈBREEUWSCHE POEZY. 5r gejuich der Hemelen alleen den Schepper van Hemel en aarde verheerlyken ? Zoude hy, wien de Almachtige, boven alle aardfche wezens, met het verwonderlylc Spraak-vermogen heeft befchonken, ftom; zou Gods beeld en gelykenis tot een levenloos fülzwygen veroordeeld, zyn? * * * Komt, heilige Schimmen, komt gy allen, die tot Gods eer gefproken of gefchreven hebt, komt en heiligt ook myne tong en pen ! Geene taal immers, geene fpraak, is 'er, die geene woorden verfchaft om God te looven; want alle monden zyn gefchikt om Hem te verheerlyken, alle toagen verordend omZynen lof te verkondigen. Bezielt myne ziele flegts met uw vuur, leert my uwe Godgewyde toonen! Dan zal hart en ftem, fnaaren - geluid en pen, zig gelykelyk vereenigen, om den eeuwigleevenden te zingen; Dan zal alles vreugde zyn; Dan zal de Wyshdd zig met de vreugde verbinden, en het geluk der Stervelingen zal des Scheppers gimstryke bedoelingen op het heeriykst vertoonen. D » TWEE  5* TWEEDE SAAMENSPRAAK TWEEDE SAMENSPRAAK. D e iDageraad was nog niet doorgebroken, toen de beide Vrienden ter beftemde plaats, op een aangenaamen heuvel, reeds te famen gekomen waren. Alles lag nog zonder gedaante, en als in den fluijer van den nacht berold. Die fluiiDcül 1 - -er, en de liefelyke Dagerao.i veiiciic-n. Hy kwam te voorfchyn als een Blik der Godheid op eene vernieuwde aarde; Rondom hém zweefde de heerlykheid des Heercn, die zig met fhag vermeerderenden luider , als in haaren prachtig'en tempel, vol majefléit begon te vertoonen. Hoe meer Hy zig verhefte, hoe hooger en helderer het gulden blauw van den Gezichteinder fchitterde. Dit blauw fcheidde zig van de wateren, nevels, en dampen, die op de aarde nederzegen, tot dat Deze zig als een Hemelfche Oceaan, als een faphier met goud doorweven , in alle haaren gloed vertoonde; of als een Bruid, met alle haare  over de HEBREEUWSCHE POEZY, 53 re optooizelen verfierd, te voorfchyn tradt; Zo praalde weder de ontwaakte Aarde,' verfierd met boomen, kruiden , en bloemen , die alle op Jehövah's zegen'wachteden. Des menfchen ziel heldert op, gelyk de Oofter - hemel; Zy ryst op uit den flaap, gelyk deJonkvrouwelyke aarde; Maar geen dezer aangenaame oogenblikken is liefelyker, is heiliger, dan het doorbreken der fchemering, en de eerfte gewaarwording des lichts, wanneer, zo als de Hebreërs het uitdrukken, de Pïinde des dageraads met de fchaduwen ftrydt, en met faamgebogen hoofd en kniën het oogenblik verwacht, dat haar van haaren angst ver^ losfe. Dit oögehblik is als de geboorte van den dag : Eene zachte huivering doet' alle wezens aangenaam trillen; Zy fchynen de tegenwoordigheid van Jehovah te voelen. De oudfte Volkeren feheidden het licht des dageraads van dat der zonne, en hielden het voor een ongefc-hapen wezen, voor eene glans, die van den throon der Godheid affchemerde, en derwaards te rug ging, zodra de aardfehe zon ontwaakte. Hl ':V!-S : .{{ Jjfih; 7 "!SÜ: ;:). Dc bergen zagen Kem en udderden; De wateren ftroomden daar heem De diepten zuchteden. De hoogte verhief de handen. De zon en maan Honden in huune tenten fiil; en toen zy zagen , hoe uwe pylen glansten, en uwe lichten fpicfen fchoten,' ylden zy weg. Ver- (*) Habak. HL.  öv'ek de HEBREEUWSCHE POEZY. n$ Verhevener perfoons - verbeelding komt my nauwelyks mogelyk voor ; Hemel en Aarde luifteren met oplettendheid; de fnelfte Natuur Raat Ril; de luifterrykile wordt verdonkerd. En dus zyn de Harren Gods krygsheiren, zyne juichende kinderen. Wat rein^ fchoon, en onfterflyk is wordt met de Starren vergeleken, en de Engelen worden dikwils in dezelve geperfonineerd; A l c. Maar waar toe worden deze fehitteren^ de heiren gezonden en gebruikt ? Eut. Tot alles, waar toe God zyne dienaars zendt. De Zon is, volgens zynen naam, reeds bode; als oorfprong van groei, zegen en fchoon* heid wordt hy niet geëerd; De groei der planten wordt niet aan de Zon^ maar aan den opper-' ftenVader,toegefchreven,die dezelve doorlucht^ dauw, en regen, verkwikt en drenkt; De Zon voert Hechts de tyden aan; hy is een Koning der' Aarden maar onder God. De Starren trekken als zyn krygsheir op, en ftryden; Aan hun fchreef men de waterflortingen en overftroomingen toe ; én in het lied van Debora is deswegen eene fraaije perfoons-verbeelding,, Verfchynen zy als EnH ge.  ir4 DERDE SAAMENSPRAAË gelen, zo kunnen deze boden zig ook vergisfen ; dan grypt Hy hen op hunne loopbaanen, en vertrouwt hen niet volkomen. In hunnen glans vindt Hy vlekken ; de Hemelen zyn niet rein voor Hem. Eindelyk, wanneer de toekomende dagen der eigenlyke regeering van God verfcliynen zullen , dan zal de Zon zevenmaal helderer lichten; dan zal het licht der Maan glansryk zyn, als de Zon. Nu eene Poëzie, die de natuur der dingen zo hoog te famen vat, die al het gefchapene in regelen en grootfche choorgezangen verbindt,die God voordraagt als den grooten Harder des Hemels, die de Starren als zyne fchaapen kent en roept, en in menigvuldige • fchilderyen op den blauwen vloer des Hemels vleidt; die den Orion gordt, en de Nachtzwerffter over het verlies haarer kinderen vertroost, die den zusterlyken band van het zevengeRarnte vast maakt, en zyne geheime fchatten in het zuiden verborgen heeft; Zulk eene Poëzie, zeg ik, is de dochter des Hemels en der Aarde. Wanneer wy aan het boek van Hiob komen, welke verheven Harren -befpiegeling zullen wy daar vinden! — Alc.  óver de HEBREEUWSCHE FOEZY. 115 Alc. Ik ben daar zeer mede in myn fchik, en word fteeds meer met de oudfte Poëzie der wereld bevredigd. Met dieren en leevende fchepzelen is zy geheel fympathetisch} zy trekt zig dezelve hartelyk aan; zy deelt in derzelver lot. Ik herinner my, hoe aangenaam het my in myne vroege jeugd was, wanneer ik vond, dat zy d« dieren, de ftomme dieren, zo als zy hen medelydend noemt, als broeders, als natuur-genooten der menfchen, befchouwde, aan welken flechts de fpraak ontbreekt. . Leevende noemt zy byzonderlyk de dieren des velds, in tegenftelling van het ftille en doodfche leven der huisdieren.; Het gaf my al vroeg vermaak, wanneer ik dé uitdrukkingen van het byzonder geluid, en dus van de byzondere fpraak, der dieren zo krachtig in deze taal vond voorgefteld, zo duidelyk onderfcheiden; wanneer de Propheet met den kraanvogel of de tortelduif kort, met den ftruis in de woeftyne fteent; Het gaf my een vermaak, wanneer ik dan eens de geftalte van het Hert, van den Leeuw, den Stier, dan eens derzelver fterkte, pracht, vaardigheid, dan weder derzelver H 2 fcher-  iiö DERDE SAAMENSPRAAK fcherpe zintuigen, karakter, levenswyze, meer gefchilderd dan befchreven vond; en ik wenschte, datwy, in plaats van verfcheiden heilige gezangen , meer fabelen, gelykenisfen, raadzels van dieren; met één woord, meer Natuur-Poëzie, hadden; want deze komt my voor by deze volkeren de'gelukkigfte en beste te zyn. Eut. De naam van God moet daar altyd by komen, want Hy is de Huisvader van deze geheele bende!; ;de Huisvader van alle leevende fchepzelen; Hy geeft een yder zyne fpyze; Hy vervrolykt alle oogen, die op Hem wachten; de jonge, de afzichtelyke, Ravens verhoort Hy; Hy is zelfs de Huisvader der Klipgeiten, die den tyd van haare dracht waarneemt, en haar in haare eenzaame zwaare verlosfing helpt. Hy leeft met yder dier'in deszelfs byzonderen kring, hy voelt deszelfs nooden, vervult deszelfs verlangens, dewyl Hy aan allen hunne natuur en neigingen gegeeven heeft. Voor Hem is niets wild, niets dom of verachtclyk; Hy brult met den Leeuw om roof, en ziet in het oog des Arends van deszelfs berg-verblyf ter neder; De Woud-Ezel leeft  ) ■ over de HEBREEUWSCHE POEZY. 117 leeft op zyne weide, en de Havik vliegt door zyn verftand. Hy verzorgt en beftiert zelfs de Monfters. De affchuwelyke Krokodil is een voorwerp zyner zorg en toeverzicht, en de Behemoth is zelfs de aanvang der wegen Gods, dat is, zyn heerlyk meefterftuk op aarde. In 't kort , deze Poëzie is vol Natuur - gevoel, en draagt de algemeene orde der Schepping, en de Goddelyke zorg voor al het gefchapcne, hoe onmeetbaar groot het zelve wezen moge, op de treffendlte wyze voor ; zy is aan den boezem der Natuur gezoogd, en in den fchoot dier groote moeder opgevoed. Alc Nu begryp ik, (het geen my menigmaal verwonderd, en zelfs geftoten, heeft,) waarom in deze Poëzie zomwylen den dieren de voorrang zelfs boven de menfchen gegeven wordt? en waarom Bileams Ezelin, by voorbeeld, by den Engel meer in aanmerking fchynt te komen dan de Propheet zelf? In het boek van Hiob verblydt God zig over Paarden en Leeuwen, Hy roemt op Behemoth en den Leviathan, en zwygt van de menfchen. «—— H 3 Eut.  n8 DERDE SAAMENSPRAAK Eut. De rnensch wordt daar in echter geen-s zins verwaarloosd; hy komt voor als Gods beeld; als het meefterftuk van zyne werken; als een der zichtbaare Elohim hier op aarde. Daar van in eene andere byeenkomst. Voleindig thands u* wen lofzang (a). Ik za! met den mynen be? fluiten: Alc. Hy fchiep de Maan tot verdeelder der tyden; De Zon kent zynen ondergang. Hy befchikt duiftemis, het wordt nacht. Dan komen de dieren des wouds in beweging; De jonge leeuwen brullen naar roof; Zy vorderen hunne fpyzc ook yan God. Nu gaat de zon op, en zy fpoeden zig weg; zy leggen zig weder neder in hunne holen. Dan gaat de mensch uit aan zyn werk, hy gaat aan den akkerbouw tot aan den avond, Hoe veelen zyn uwe werken, ó God! En die allen hebt Gy met wysheid gefchapen; de aarde is vol van uwe huishouding. De (*) Pf. CIV: kj enz.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 119 De groote zee, zo wyd, zo breed, daar wiemelt het, daar is geen getal! Daar leeft alles, klein en groot! Daar gaan de Schepen! Daar fpeelt de Leviathan, van U geformeerd om in de wereld-zee te dartelen. Tot U heft alles zig op, dat Gy hun fpyze geeft te zyner tyd. Gy geeft die; zy verzamelen; Gy opent uwe hand, zy worden verzadigd met uwe goedheden. Gy keert uw aangezicht af, het fchepzel verfchrikt; Gy neemt hunnen, adem weg, zy fterven, zy keeren weder tot hun ftof; Gy laat uwen adem uitgaan, zy worden op nieuws gefchapen; Het gelaat der aarde vernieuwt zig. Jehovah's roem, die blyft in eeuwigheid! In zyne werken verblydt Jehovah zig. Hy ziet de sarde aan, en zy beeft; Hy roert de bergen aan, en zy rooken. Ik zal Jehovah zingen myn geheel leven; lk zal myn God pryzen, zo lang ik beftaa. H 4 E*  jsq DERDE SAAMENSPRAAK En myn gezang van Hem zal lieflyk toonc-n; Ik zal vrolyk zyn in Jehovah. Prys Hem, den Heere, myne ziele! Hallelujah! Eut. Myn tegenzang blyf ik fchuldig.- Dpch, dewyl gy een Hymne verlangt, hier is'er een, geheel in Oofterfche beelden. Voor zo veel my bekend is, heerscht 'er maar één toon in de hymnen, in alle de thands leevende Etuopifche taaien, en dat is de toon van Hiob, van de Propheeten, en de Pfalmen; Mikon heeft denzelven inzonderheid getroffen in zyn onfterfelyk gedicht; Thomfon heeft zyn fpoor gevolgd, doch niet met gelyke treden; en in Duitschland heeft Kleist herj zeer Philofophisch verfraeid. Dezen toon, deze beelden, hebben wy aan de Hebreeuwfche eenvoudigheid te danken (*). (*) Ik had fiier gaarne Milton's hymnus op alle Schepzelen der Natuur, of Adams morgenzang, in het Vide B. van zyn Paradys verloren, wiilen plaatfen, doch het moest achter blyven, om dat het te lang- is, en dezelfde fchilderyen en beelden bevat als de Ciydee*CXLVMne PfèlHl. D E  over de HEBREEUWSCHE POEZY. m pe AANSPRAAK van MILTON aan het LICHT (*}. Gezegend zytgy, heilig Licht; Eerstgeboren kbid des Of mede-eeuwige ftraal des Eeuwig-leevendenl Hcmels! Dus mag ik u noemen; Want God is Licht, En woonde, van alle eeuwigheid, in ontoegangbaar Licht; .woonde in vi. Glansryke uitvloed van het ongefchapen glansryk Wezen I Of wilt gy liever dat ik u den zuiveran .Ether - ftroom noe- me? Wiens oorfprong...wie zal dien melden ? Vóór de Zon, Vóór de Hemelen, waart gy! en, op de ftem van God , bekleedde gy als met een mantel de Wereld, uit de^uiftere diepte der wateren opryzende; de Wereld op het oneindig en gedaanteloos Ydel gewonnen. U bezoek ik thands weder met ftouter vleugel; DenKelfchen poel ontkomen,jBa ]»ng gehouden te zyn geweest In (*) Paradise loft Book, III, init.  122 DERDE SA AMEN SPRAAK In dat donker verblyf; terwyl ik in myne vlugt, door uitertle en door mindere dnifternis opgevoerd, (Hoewel op andere tonnen dan die vanOrpheus Lier) van den Chaos en den eeuwigen nacht zong; Want de Hemelfche zang - godin hadt my geleerd neêr te daalen in den duifteren afgrond, en weder op te ftygen; Een moeijelyke en zeldzaame tocht in der daad! U bezoek ik nu weder in veiligheid , en voel uw alvermogende levens - lamp; Maar gy bezoekt nooit weder deze oogen, die vergeefsch rollen om uwe doorbrekende ftraalen te ontmoeten, en geene fchemering aantreffen. Zo heeft een zwarte ftaar dezelve verdonkerd; Of eene dikke overftorting als met eenfluijerovertoogen ; Des niettemin houde ik niet op te wandelen, daar de zang-godinnen verkeeren, b v de klaare bronnen, of befchaduwde grotten, of zonnige heuvels, door de zucht tot heilige gezangen aangefpoord; Maar voornaamlyk U, ó Sion, en de bloemryke beeken, die uwengeheiligden voet befproeijen, en zingende voort- fchieten, U bezoek ik des nachts: en dan vergeet ik zomtyds ook niet die andere twee mannen, aan welken een gelyk lot als aan my tebeurteviel. Mogt ik hun ook hl roem gelyken ! Denbliuden Thamyris,en den blinden zoon van Meon; En  ovek de hebreeuwsche poezy. jj En Tirefias en Phincus, de oude Propheten. Als dan voede ik my met gedachten, die zig van zelve fchik- ken in eeneharmonieufe rolling; gelyk de waakzaameNachtegaal in den donker zingt, en in dichte fchaduwe verborgen haare nacht - toonen opheft, Dus keert, met het jaar, het jaargetyde weder; Doch voor my keert nooit weder de dag; en dé'liefelyke morgen of zoete avond naderen my ii • , ' , , nktl Jrlet gezicht van lente-bloemen of zomer-roozen, van dartelend vee, of het Godlyk aanfchyn van den Mensch js my ontzegd: Wolken omvangen my; eeuwige duifter- nisfen omringen my; en , van de vrolyke menfchcn-paden afgefneden, wordt my, in plaats van het fchoone boek der , , ,. wetenfchap, niets dan een groot ledig blad vertoond van de werken der Natuur, die voor my op hetzelve zyn uitgefchrapt. De Wysheid is dus de toegang te mywaards ontzegd! Des te meer dan gy, ó Hemelsch Licht, befchynmy vanbinnen, en beftraal myn geest met alle uwe krachten 1 Verleen my daar oogen, en verdryf van daar allen nevel! Op dat die geest, door u gezuiverd, moge zien en melden dingen, die voor het fterflyk oog onzichtbaar zyn. VIER»  i24 VIERDE SAAMENSPRAAK VIERDE SAMENSPRAAK. T oen Eutyphron zynen vriend bezocht,vondt hy hem met het lezen van het boek van Hiob bezig. Alc. Gy ziet hier uwen Difcipel; Ik lees nu inderdaad dit boek met vermaak; Bezwaarlyk kan ik my echter nog gewennen aan die lange gefprekken,aan die eenvormige|klachten en zelf-verdedigingen , en nog minder aan die verdedigingen der Voorzienigheid, die inderdaad weinig afdoen. Van den draad des gefpreks in het boek weet ik nog niets; maar de Natuur-befchryvingen in het zelve, de grootfche, en tevens eenvoudige, redenen over Gods eigenfchappen en beftiering van de wereld, verheffen de ziel. Wik gy my aanhooren, dan zal ik, zo als deze lieden het uitdrukken, de fchatten van myn hart voor u openen, en u eenige plaatfen voorlezen; Maar dan moet gy my naderhand ten opzichte van het bewerp, de bedoeling, de oudheid, en den Autheur, van het Roek te recht helpen; Het onderzoek deswegen heb ik voor u befpaard. Eüt.  over de HEBREEÜVVSCHE POEZY. 125 Eut. Het is niet even veel, welke ftukken gy daar uit neemt; Het boek in eenen adem voort te lezen is misfchien voor ons al te vaste fpyze; wy zyn op de kortheid in de famenfpraaken gefteld ; wy willen eene duidelyke voortzetting van denkbeelden, die hier niet op onze wyze achtervolgd worden. De Oofterlingen hebben minder levendige famenkomften, en zy beminnen lange gefprekken, inzonderheid in zulke gedichten; Het zyn paarlen, welken wy uit de diepte der zee moeten opnaaien; Zy zyn niet menigvuldig, maar kostelyk; Schatten van wetenfchap en wysheid in fpreuken van den oudften tyd bevat. Alc. Van welken tyd ? Men ftaat verwonderd van hier zo. veele kundigheden, wegens de waare gefteltenis der Natuur, te vinden, en ter zelfder tyd zo veele armoede, zulke kinderachtige begrippen, aan te treffen. Eut. Laat den tyd en den Autheur daar, en befchouw het werk in zyne armoede en rykdom. Buiten alle tegenfpraak moet het boek tot zeer oude tyden gebracht worden, en dus neem ik het  t%6 VIERDE SAAMENSPRAAK het met een foort van eerbied in de hand, wanneer ik het waag het zelve te ontcyfferen. Uit de vroegfte eeuwen, uit verre afgelegene landen, en uit de puinhoopen van de grootfte omwentelingen in den fmaak, die misfchien in drie of vier duizend jaaren zyn voorgevallen, verbeeld ik my eene ftem te hooren galmen, die my in dit boek toeroept; En dan, in plaats Van over het zelve te gaan vonnisfen, of het naar myn tyd te willen regelen, zeg ik by my zeiven: Wy zyn van gisteren, en weten niets; Eene fchaduw is Hechts ons aardfche leven ; De Vaders leeren en zeggen het ons; Uit hun harte komt hunne reden voort. —-» Begin derhalven met de fchoone plaatfen, die God en de Natuur betreffen ; myne ooren zyn open om de begrippen der vroegfte, der kindfche, wereld te hooren.- Alc. Heerfchappy en vreeze is rondom Hem O); Hv is de befltsfer in de hooge Hemelen. Zyn O) Hiob XXV.  over de HEEREEUWSCHE POEZY, 127 Zyn zyne heirlegers niet zonder getal? En alles overmag zyn licht! En zou de mensch rechtvaardig zyn voor God? En een vrouwen-zoon zuiver voor Hem beftaan? Zie! zelfs de Maan is weg met haare tente! De Starren zyn niet zuiver voor zyn gezicht! En zou de mensch het zyn, die worm? Een zoon der aarde, een made? Eut. Eene grootfche vertooning van God den overften Hemel - Richter! Hy beflist tusfehen de Starren en Engelen; Talloos zyn zyne glinfterende heirlegers; Zyne glans verdooft hen allen, dat is te zeggen, zyn licht, zyne zuiverheid, de waarheid zyns oordeels en zyner beflisflng , overtreft hen oneindig • De Maan met haare tente is verdweenen, de Starren zyn niet zuiver ,in zyne oogen! En nu van deze hoogten des Hemels eene befchouwing van, of liever een blik op, den mensch, die Hem voor zyn gerichte wil dagvaarden! —— Zou de mensch het zyn, die worm? Een zoon der aarde, die made ? Alc.  128 VIERDE SA AMENSPRAAK Alc. Uwe verklaaring der duiltere woordeni „ Hy maakt vrede tusfehen zyne hoogten, over „ wien gaat zyn licht niet ep ? De Maan maakt „ geene tent voor hem;" bevalt my. Ik zie den Richter van het Ooften, die tusfehen de Engelen en Geftarnten recht fpreekt. Hoe fchoon is de donkere, of verdonkerde, Maan in het gedicht gevat! Haare tente is van den Hemel weggenomen ; zy heeft haar verblyf daar niet meer 5 zy heeft zig voor dat Richter - gezicht verborgen.- Eut. Vaar voort met Hiobs fpreukc-n, die deze nog overtreffen. Alc Dus antwoordt Hiob: Wien helpt gy? dien die geene fterkte heeft? Wien redt gy? dien die zich zclven niet redden kan? Wien gcefc gy raad? dien die zonder wysheid is? Hebt gy hem waarlyk ryk en diep geraden? Wien leeren uwe redenen? En wiens adem waeit uit u? Eut. Op wien, dunkt gy, ziet deze plaats? Alc. My dunkt op God. Hiob wil zeggen, God heeft uwe verdediging niet noodig ; Het is Gods  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i-p Goels adem zelfj die uit u voortkomt; het is God, door wien gy fpreekt; en gy, zwak fchepzel, kunt u niet in uwes Scheppers plaats Rellen, Eut. Ik Hoor u niet verder; Alc. De fchimmen verheffen zig, de afgrond, en wat denzelven bewoont. Ontdekt is voor Hem de verrotting; Ontwikkeld ftaat de vernietiging voor Herri. Hy breidt het Noorden uit over het ydel; Hy hangt dé Aarde op over Niets; Hy knoopt water in zyne wolken, en voor Hem fchenrt de wolk niet. Hy bevestigt rondom zynen throori^ legt rondsom zyne wolk daar om heen , en tekent de grenzen der water - vlakten nauwkeurig „ af, tot, daar het licht zig in het donker verliest. — Des Hemels zuilen lidderen; Zy bceven, wanneer Hy fcheldt. Door zyne macht flaat Hy de Zee; Door zyne wysheid teugelt Hy den trots der golven! Dan maakt zyn adciu den Hemel weder fchoon; Den vliegenden draak treft zyne hand. t Zie  43o VIERDE SAAMENSPRAAK Zie-dat is nog maar een gedeelte zyner wegen! Een vlietend woord, dat wy van Hem gehoord heb* ben! Den donder zyner mogendheid wie bevat dien ? Eut. Gy zyt Dichter geweest, nu wil ik uw uitlegger zyn: Hiob overwint dezen tegenkanter, gelyk hy hen allen overwint; Hy fchildert flechts één toneel van Gods macht en grootheid, doch hy haalt zyne beelden uit de diepfte diepte, en voert die tot de hoogfte hoogte. Het Ryk der , Niet-wezens treedt voor God te voorfchyn; de afgronden van het Niets en van de Verrotting zyn voor Hem. Dewyl deze nu, g-lyk wy zagen, als eene onpeilbaare zee worden voorgedragen, zo fta-at dit groot Ryk der ongeboornen, in eene woeste diepte, metvreeslyk gewoel, voor Hem; De fchimmen fidderen, de vormlooze gedaanten rechten zig op, en wachten; De afgrond, die nooit het licht zag, ftaat ontdekt. Nu begint de Schepping; zy begint met Hemel en Aarde. Den Hemel breidt God over deze oneindige diepte uit; de Aarde vestigt Hy op dezelve, zo dat zy  over de HËBREEUWSCHE POËZIE. 13 r zy daar op ruste, en'tevens als over het Niets zweeve, (want deze Ryken van den Nacht en Van de Schaduwen, of Schimmen, worden als onderaardsch verbeeld;) Nu brengt God den Hemel in orde, knoopt Water in de wolken, en maakt plaats voor zig zeiven } Hy bouwt en Vestigt zynen throon midden onder het water; Hy omkrampt Hem van buiten, en legt het tapyt der dikke wolken om denzelven. Nu meet Hy de grenzen van den water - hemel, en tekefit die af, tot daar Licht en Donker zig onder malkanderen vermengen j dat is tot aan het einde Van den Horizont. Thans wordt zyae macht in den Donder gefchilderd, en wel, tot verheffing Van het Tooneel, in een Onweder op zee. De golven zyn hier de oproer igen, welken Hy voor zig weg dryft, en fchielyk weet te beteugelen. Eén adem van Hem mi en de Zee is ft.il, de Hemel helder. Zyne hand treft nu de Vliegende flang, dat is, in gevolge vande gewoone beelden op andere plaatfen,(a) hét zee-gedrocht dezer ■ . oor- («) Pf. LXX1V; 13. Ezech. I 2  is2 VIERDE SAAMENSPRAAK oorden, de krokodil; Of het zyn misfchien de voortrollende en kronkelende golven zelve, welken zyne hand glad en effen maakt. Welk van beiden men aanneeme, de fchildery loopt in zulk eene verhevene fchoone ftilte uit, als zy met eene vreesfelyke onftuimigheid begon; En dat, zegt Hiob, is nog maar een klank van zyne wonderen; Den donder zyner mogendheid —— wie bevat dien! Yder morgen, die uit den nacht aan den Hemej te voorfchyn komt, yder onweder, inzonderheid op zee, brengt,ons dit prachtig beeld voor den geest. Hebt gy nog andere plaatfen ? Alc. Wy kunnen daar de lofrede van den verrukten Elihu toe nemen , onmiddelyk voorhet laatst en prachtig Gods-orakel, of de verfchyning van God in een onweder. Eut. Gelief evenwel aan te merken, dat ditftuk.flechts als in de fchaduwe, en niet op den voorgrond, ffaande befchouwd moet worden; Hoe veel Elihu zig laat voorftaan, hoe fchoon hy fpreekt, zo is het echter, gelyk hy zelf zegt, nog nieuwe werkende wyn, die den lederen zak doet  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i33 doet barsten, en daar uit bruïscht; Hy maakt heerlyke beelden, maar maakt daar geen einde van; en defchoonfte zyn uitbreidingen van die, m°h en «yw vrienden korter gefchilderd hadden. Hierom r.rrtwoordt hem ook niemand. Hy bereidt de komst van God, en kondigt die »a»,a»der hechte weten; Ja tenvyl Elihu een * PfflKdo m alle zyne vertchynzelen >Wt> fchiWerc hy, zonder het te bevroeden, de aankomst van den Rechter. Alc Ik heb deze voorbereidende vervolging der beelden nooit bemerkt. Eut. Die is, dunkt my, de ziel van het geheele Tooneel, zonder welke Elihu doorgaands dezejfde zaaken noodeloos herhaalen zoude. Maak, dewyl zyne geheele reden te lang is, van deze' plaats flechts een aanvang: Zie God is groot (a)! —— Ik zal u wel eens verpoozen. Alc. Zie! God is groot in zyne macht! Wie is een Wyze, gelyk Hy? Wie («O Hiob XXXVI: 26". 1 3  i34 VIERDE SAAMENSPRAAK Wie kan zyne wegen onderzoeken? Wie zeggen, hier hebt Gy gedwaald? Daarom gedenk en prys zyne daaden! Want alle menfchen roemen die, en alle menfchen zien die; AHeenlyk ziet dc zwakke mensch dezelve flechtsvnn verre. Zie! God is groot; wy weten 't niet; En zyner jaaren getal vorscht niemand uit. Hy trekt de waterdruppen, die regen druipen, in damp naar boven, die gieten dan de wolken neder, zy druipen op de menfchen wyd en verre. En wie begrypt, hoe Hy de wo!ke:i uitbreidt, en doet kraaken in zyne tente ? Zie! Hy omvangt haar ro»dom met zynen blikfem, en dekt de wortelen der zee met den vloed. Zo ftraft Hy de volkeren; En geeft fpys in overvloed. Met zyne handen vat Hy den blikfem, en beveelt denzelven wien hy treffen zal! Hy toont hem aan den booswicht! De boosaartige is de prooi van zynen Toorn. Eut.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 135 Eut. Alle deze beelden zullen in de redeh van God korter en fchooner voorkomen. Thans verheft zig het onweder, en Elihu vêaxt voort; Daar op beeft myn hart, i het fiddert in myne borst! Hoort, hoort beevende, zyne ftemnr ! De reden, die uit zynen mond gaat! De geheele hemel omvangt haar ; De vleugel der'aarde grypt zyn licht; En achter Hem brult luid zyn donder! Hy geeft den toon van de ftenime zyner macht. Wy luifk-ren niet hoe zyne ftemme klinkt? God maakt een hoogen wonderklank niet zyne ftemme ; Doet wonderen, en wy weren het niet. Hy fpreekt tot de fneeuw, wees op aarde; Tot de ftortregens, de ftroomen zyner macht, " en alle menfchen vermogen daai*niets tegen! Dat alle menfchen zien, dat het zyn werk is. Alc. Ik heb zin in die verklaaring der woorden. Op de hand aller menfchen drukt hy liet zegel; dat is, zy ftaan verbaasd en verftomd, voelende, dat zy niets vermogen. Eene gewaarI 4 wor«  n6 VIERDE SAAMENSPRAAK wording, welke yder onweder in ons doet geboor ren worden, -m- Eut. De verfchrikkingen van het onweder worden verder gefchilderd: Dan gaat het Wild in zyne holen; het houdt zig (lil in zyne woonïngen. Nu komt de ftorm uit het zuiden voort; Van het noorden komt de vorst. Gods adem waeit, zo wordt het ys; De wyde zee wordt vast land, En nu verdryft de glans de wolken; Zyn licht veritrooit de wolken wyd én verre; Zy warrelen in haaren voortgang, zo als Hy wil; Zy gaan verrichten, wat zyn wenk gebiedt, op dit veld, op dat land, dat Hy verkwikking wil laten erlangen. Wy moesten Qoilerlingen zyn, om de voordeelen van den Regen naar waarde te fchatten, en de beweging der wolken, of zy ginds of herwaards trekken, met zulk eene oplettenheid gade te liaan, en zo juist te fchilderen. Het is alles , tegenwoordig, men ziet alles, wat Elihu fchil? dert, Alc.  over de HEBREEUWSOHE POËZIE. 13? Alc. Hoort dit, ó Hiob (a)\ Staa, enbegryp Gods wonderdaaden. Weet gy, wat God met dezelve hefcbikt? Hoe Hy aanileekt het licht zyner wolke? En weet gy , hoe de wolken zweeven ? De wonderen des Allerwysten ? Dat uwe kleederen u warm worden, wanneer Hy van het zuiden op de aarde warmt? Zult gy met Hem het Firmament uitbreiden, dat vast is ajs een gegoten erts! Toon het ons, wat wy tot Hem zeggen zullen? Wy vinden geene woorden wegens donkerheid. Zal het Hem verteld worden, terwyl ik fcreek? En fprak iemand zie dan is Hy weg! Onzichtbaar is zyn licht! Zyn glans is daar achter de wolken! Nu waeit de wind en zuivert dezelve j Nu komt van het Noorden goud Eloahs vreesfelyke en fchoone luifter. De Machtige! Wy kunnen Hem niet vinden! De groote, fterke, Richter, onuitfpreeklyk in zyne gerechtigheid! Daarom eerbiedigt Hem, menfchen! Geen wyze zag Hem ooit. Evt (*) Hiob XXXVII: 14. 1 5  i3S VIERDE SAAMENSPRAAK Eut. Gy ziet tot welk beiluit de jonge Wy.ze vervalt; Hy verklaart liet voor onmogelyk, het geen nu gebeuren zal; want, terwyl hy aandringt , dat de duiftere wolk de menfchen en God eeuwig fcheide,en een ftervelingde ftemme des Oneindigen nooit vernemen kan, verfchynt God, en fpreekt. O! hoe veel onderfcheid is 'er tusfchej de reden van Jehovah en die van Elihu! Zwakke, latigdraadige, kinderpraat is deze laatfte, by die korte, majeftueufe, dondertaal des Scheppers. Hy twistredent niet; Hy brengt eene achtervolging van levendige beelden te voorfchyn, en omringt, bedwelmt, overweldigt Hiob met; zyne doode en levendige fchepping (a). Alc. Jehovah fprak tot Job uit een onweder; Hy fprak tot hem: Wie is de man, die faods raad verdonkert met woorden zonder wetenfehap 7 Omgord uwe lendenen, gelyk een man! Ik wil u vragen, leer my. Waar («) Hiob XXXVIII.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, 139 Waai- waart gy, toen ik de aarde grondde ? Zeg het my, zo gy het weet! Wie trok een meetihoer over haar ? Waar op ftaan haare grondvesten ingezonken ? Wie heeft baar den hoekfteen gelegd , in het choorgezang der morgenftarren ? En alle kinderen Gods juichten daar in. Eut. Wy laten thans alle Natuurkunde en Wiskunst van laatere tyden daar, en befchouwen deze beelden als oude Natuur-Poëzie der Aarde. Deze wordt als een huis gegrondvest, gemeten, het richtfnoer wordt over haa'r getrokken; En zo dra haare grondvesten zyn nedergelaten, zo dra de hoekfteen gelegd is, heffen alle kinderen Gods, de morgenftarren, haare zusters, een vreugdejuich aan, ter eere van den Werkmeefter, en om haare jonger Zuster te verwelkomen. Nu wordt de Zee geboren. Ar.c. Wie befloot de Zee met Huizen, toen zy uit den moederfchoot voortbrak ? Ik gaf haar de Wolken tot een kleed; Jn donkerheid wond ik haar in, en  i4o VIERDE SAAMENSPRAAK en ftrekte myn raadsbefluit daar over uit, en ftelde iiaar deur en regel, en fprak: ,, Tot hier toe kom, en verder niet! Hier zulten uwe ftormige golven breken," Eut. Ik geloof niet, dat 'er ooit een fterker beeld van dit element is voorgedragen dan hier gefchiedt; daar het een kind wordt, 't welk de Schepper der wereld in windzelen bekleedt. Het breekt uit de afgronden der aarde als uit 's moeders lighaam voort; Hy, die alle dingen fchikt en regelt, fpreekt het als een wezen, dat nu leven heeft gekregen, op den toon van een onweerftaanbaaren aard bedwinger, met weinige woorden aan, en de Zee zwygt en gehoorzaamt Hem voor eeuwig. Alc. Hebt gy ia uwe dagen den morgenftond geboden? Ea aan den Dageraad zynen oord aangewezen? . Dat hy de einden der aarde vatten zoude, en de roovers van haar uitfehudden? Als pottebakkers klei verandert het beeld der dingen; Zy ftaan daar als in opgefchikte kleeding; En den Boozen wordt zyn licht onttrokken; Hunne ftoute arm wordt verbroken. Eut. i ■  ovïr de HEBREEUWSCHE TOEZIE. 141 Eut. Plet is jammer, dat men den dageraad niet duidelyker als wachter, als een Bode van den Hemelvorst, kan uitdrukken; een bode, die gezonden wierdt om het rot der boozen te ver-. jaagen. Wat is dat denkbeeld verheven, en die bezigheid opwekkende, in vergelyking van het geen de Westerfche Volkeren hunne Aurora laaten verrichten Vóór het aanbreeken van den dageraad, was by de Ouden de tyd van vrees en roof, gelyk het nog heden de gewoonte der zwervende Arabieren is vóór den morgenftond op roof uit te gaan. Alc. Zyt gy gegaan in de holen der zee? Hebt gy in des afgronds diepten gewandeld ? En openden sig de poorten des doods voor u ? De poorren der vernietiging zaagt gy die? Eu uwe wetenfchap reikt die tot de breedte der aarde ? Zeg het my, kent gy dit geheellyk ? 1 Waarwoont het Licht? waar is de weg tot het zeiDe duinernis, Waar is haar oord? Dat gy haar tot haare grenzen zoudt nagaan. W«et gy dan het pad tot haar huis?  i42 VIERDE SAAMENSPRAAK Gy weet het! ja! want gy waart toen al geboren! En uwer dagen getal is groot. —— \ Eut. Alles wordt hier als perfoon voorgedragen. Het Licht, de Nacht, de Dood, de Vernietiging; Deze hebben hunne afgefloten Paleizen ; geene hunne huizen, hunne Ryken, en grenzen; Eene geheel Poëtifche wereld en wereld - befchryving! Are Zvt srv gekomen tot de voorraadkamers van de y &y & Sneeuw?. En hebt gy daar des Hagels fchatten gezien? Welken ik my tot op den tyd der benauwdheid befpaa- re, voor krygsdagen en voor flachting? Eut. Ironie heeft in het geheele gedicht plaats; God vreesde, (dus wordt dit Ironisch denkbeeld voorgedragen,) den aanval zyner vyanden , en hadt zig daar boven Hagel - gewelven als wapen-magazynen gevuld, en hieldt die in gereedheid. In de wolken, even als in de diepte , wordt alles ten hoogften Poëtisch voorgemeld. . Vervolg, zo 't u gelieft.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 143 Alc. Op welken weg verdeelt zich het Licht, wanneer de ooiten- wind het over de landen ftrooit? Wie kliefde des Hemels watergangen ? En trok den weg voor de onweder - wolken ? Dat zy op landen regenen, daar geen mensch is; op woeftynén regenen, die niemand bewoont; en verzadigen de eenzaamheid en het woeste, en doen het tedere jonge gras uitfpruiten. Wie is des Regens Vader? De druppelen des Dauws, wie heeft die voortgetJit wiens baarmoeder komt het Ys voort? iadn? Den Rym des Hemels, wie heeft dien doen geboren worden? De Wateren verbergen zig, en worden Heen; Der Golven vlakte legt zig als in banden. E a t. Ryke Poëzie, gewis, ten opzicht van Hemel en Aarde! Daarboven, waar de Beeken des Lichts zig uitftorten, en de ooften - wind deZelve over de landen voert, waar de Hemelfche Vader kanaalen voor den regen trekt, en de wolken haare baanen aftekent; Hieronder, waar het water in rots verandert, en de golven der zee in ysboeijengekltuRerd worden, is alles wezen, per-  44 VIERDE SA AMEN SPRAAK perfoon, werkt alles. De Regen zelfs,de Dauw, de Ryp, krygen moeder en vader. En nu volgt een der fchoonfte verhevenfbe uitzichten der wereld. Alc. Hebt gy dat fchoone zeven - geftarnte gebonden? Öf kunt gy de banden van den Orion los maaken? En leidt gy de Starren van den Dieren - riem op haaren tyd? En voert gy de Beerin met haare jongen aan ? Weet gy de wetten voor den Hemel daar boven? En hebt gY die onder op de aarde ontworpen ? — Kuilt gy uwe ftemme tot aan de Wolken verheffen ? En in haar gaan, bedekt met watervloeden? De Blikfems uitzenden, dat zy gaan? Zeggen zy u: „ Hier zyn wy ï " Wie heeft den wolken in haaren gang zin gegeven ? Den lucht - verfchynzelen verftand? En telt de regendruppen wysfelyk af, En laat des hemels ftorting zachtelyk neder, en overgiet het ftof, dat het te farnen loope; den kluit, dat hy te farnen hange. - Eut. De befchryving der zogenaamde leven* looze Schepping loopt hier mede ten einde; docli hief  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ns hier is niets levenloos; hier zyn geene doode werkelooze fchepzelen. De liefelyke, voorjaar - aanbrengende , geftarnten zyn hier zusterlyk te faam gefnoerd. Örion, ( of wat anders het geftarnte CHESIL zyn moge,) is de gegorde man, en brengt den winter aan; De tekenen van den dieren-riem worden gelyk een krans der Aarde zachtelyk aangevoerd; De Vader des Hemels laat aan den Noord-pool de Beerin met haare jongen weiden , of (volgens eene andere Mythologie en leezing) deNachtwandelaarfter, ofNachtzwerffter, een Starren-moeder, die haare verloren kinderen, de ondergegaane Starren, zoekt, wordt van hem getroost; (vermoedelyk daar mede dat hy haar nieuwe ftarren, in plaats van de verlorene, aanvoert.) Wanneer men des nachts het geftarnte van den grooten Beer zig, zo als onze Dichters het uitdrukken, ziet wenden; als of hy met zyne jongen aan den, Hemel weidde; of gadeflaat, hoe de gordel van den dieren-riem, met "zyne fehoongeftikte beelden , zachtelyk met de opvolgende jaargetyden verandert; wanneer men, zeg.ik, dit be» fchouwt, en daar by zig herinnert,-hoe, in die K vroe-  i4ö VIERDE SAAMENSPRAAR vroegere tyden, de nacht - harders onder den helderen Oofterfchen Hemel deze beelden altyd voor zig hadden, en met hunne harderlyke en vaderIyke verbeelding daar leven aan gaven, dan, myn vriend, vertoont zig de fchoonheid dezer plaats even als de glans der Rarren zelf; en zy zoude dat nog meer doen, zo wy haare korte Symmetrie door gepaster woorden, dan die van binden en losmaaken, konden overzetten. Zo is het ook met de volgende plaats, waar in God aan de diepe donkerheden, de zwervende wolken, en ydele lucht-gezichten, verftand geeft; De geperfonifiëerde zin- en beeld-dichting verdwynt in eene andere taal. Alle deze beelden; het uitzenden der blikfems en derzelver antwoord; Gods gaan in de wolken; zyne telling van de regendruppelen; de zachte en ruime nederlating van dezelve; dit alles is eene zeer fchoone Natuurpoëzie. ——- Alc Plet komt my voor, dat gy in 't algemeen een liefhebber van deze foort van fchoonheden zyt; en evenwel onze kunst - richters houden dezelve voor de koudfte Poëzie. Men wil 'er zelfs  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 147 zelfs den naam van Poëzie niet aan geven, en men noemt haar koude befchryvingen van onbe- fchryf baare dingen en gedaanten. Eut. Indien dat zo is, ben ik volkomen V2ti gedachten, dat deze perfoons - verbeeldingen den haam van Poëzie niet verdienen. Die elendige befchryvers, die de Lente, de Bloemen, den Donder, het Ys, den Winter, met de genteenRe trekken Jangwylig en koud fchilderen, zyn noch goede Dichters, noch goede Profaïsten* De Natuur-Poëzie vordert- wat meer dan eene vermoeijende befchryving van afzonderlyke trekken, daar zy zig zelfs in 't geheel niet mede wit ophouden. Alc. Eii wat heeft zy dan daar voor in de plaats? Eut. Dichting. Zy maakt de zaak tot een fé$ vend wezen ;zy draagt haar werkende Voor, gelyk gyditby Hiob ziet. De Aarde was een Paleis, daar de Huisvader den hoekfteen Van lag, en alle kin* deren Gods juichten deswegen; De Oceaan wierdt gelyk een kind geboren, en in windzels gelegd; De Dageraad werkte; De Blikfemsfpraken. Yder & 3 beelcf  i48 VIERDE SA AMEN SPRAAK beeld is eene nieuwe perfoons • verbeelding, en dat maakt deze Poëzie zo levendig; De ziel wordt voortgerukt, en zy voert de voorwerpen, om zo te fpreken, met zig; zy voelt, als't ware, derzelver werkingen , terwyl lange befchryvingen haar vermoeijen, en van de bedoelde voorwerpen aftrekken, zouden. Zo groot is het verfchÜ tusfehen de gemeene woord-fchilderyen, de afgebruikte gebrekkige fchaduwingen, en het be j fchouwen van leevende, werkende, wezens. Alc. Dat mag waar zyn, myn vriend, maar wie kan, wie durft, evenwel zo als de Oofterlingen dichten? Den Oceaan als een gezwachteld kind voor te Rellen; Tuighuizen voor Hagel en Sneeuw te maaken; Water - kanaalen in den Hemel te fcheppen! — Wie kan, wie durft dat, vraag ik nogmaals. Eut. Dat raad ik niemand! Ydere Taal, yder Volk, ydere luchtllreek, heeft een byzonder richtfhoer, heeft eigene bronnen, voor zyne Heffle dichtwyze, en het zoude eene deerlyke armoede aantoonen, indien men by z-ulke verre afgelegene Volkeren borgen moest; maar wy moeten  over de HEBREEUWSCHE POEZY. H9 ten denzelfden weg, als zy, bewandelen, en uit die zelfde bronnen fcheppen, waar uit zy gefehept hebben, namelyk de Natuur, en wel de leevende Natuur. Voor wiens oogen en gewaarwordingen de Natuur zig niet verlevendigt, tot wien zy niet fpreekt, met wien zy niet handelt, die is tot geen Dichter geboren; Zy is voor hem dood, en zy zal in zyne befchryvingen ook dood zyn. Alc Dus hadden dan de oudfte tyden der onwetenheid groote voorrechten boven die, waar in men de Natuur kent en beöeffent! De eerfte dichteden, de laatfte bcfchryven. Eut. Wat fpreekt gy van tyden der onwetenheid? — Alle zinnelyke Volkeren kennen de Natuur, waar van zy in hunne gedichten fpreken; ja zy kennen die leevendiger en beter, tot hun oogmerk, dan de Linnaeïfche Naamlyst-maaker haar uit zyne Register - werken kent. Om de foorten met eenen opflag over te zien, is die methode van Linnasus gemaklyk en nuttig; maar. dezelve tot een grond of bron voor de Poëzie te maaken, is net even goed, als R 3 Mit  i5o VIERDE SAAMENSPRAAK uit Hubner's Rym - register te dichten. Ik roem die tyden, waar in men de Natuur, misfchien in kleineren omvang, maar Jeevendig, kende; waar in men haar met het gefcherpt oog van de gewaarwording, van h'et gevoel, van de betrekking, welke zy tot den mensch heeft, befchouwde, en met aandoening en verwondering befchouwde. Alc. Dus vervallen wy weder in de tyden der onwetenheid, in de tyden der verwondering. Eut. Yder tyd kan en moet zyne gedichten regelen naar de begrippen, welken men van he$ famenftel der wereld, en de verzameling der wezens, heeft; of, wanneer zy goedvindt die begrippen daar te laten, moet zy zig ten minften betrouwen grootere uitwerking door haare Poëtifche Natuur-verdichtzelen voort te brengen dan haar de Syftematifche waarheid verfchaffen kan. En zou dit, myn vriend, niet dikwils het geval zyn, zelfs in meer gevorderde eeuwen? Ik twy? fel niet, of daar zouden uit de Syftemata der Cqpernicusfen en Newton's, der Buffon's en Priestley's, geene minder yerheyeiie Natuur-verdichtten i  over DE HEBREEUWSCHE POEZY. ifi felen te haaien zyn, als uit haare eenvoudigfte befchouwing; Maar waarom hebben wy dezelve niet? Waarom doen de eenvoudige fabel-verdichtfelen van oude of onwetende Volkeren ons nu nog zo fterk aan? Waarom treffen, waarom roeren, zy ons nu nog fterker zelfs, dan de WisNatuur- en Over - natuurkundige fynheden onzer eeuw?fIs het niet, om dat die oude Volkeren, terwyl zydiehteden, dc Natuur leevendiger be* fchouwden? naardien zy alles, God zeiven, geJykvormig met zig zeiven voerftelden , zig d$ wereld als een huis verbeelden, en daar in alles met haat en liefde bezielden; De eerfte Dichter, die dat zelfde ook inde wereld van Buffon en Newton weet te doen, die zal met waarachtiger, of ten minften uitgeftrekter, denkbeelden die zelfde uitwerking voortbrengen, die de vroege Dichters met hunne nauwbepaalde fabel-verbeeldingen maakten. Wy mogen wenfchen, dat zulk een Dichter fchielyk geboren worde, doch, zo lang wy hem nog niet hebben, moeten wy die verheven fchoonheden der dichtkunst onder ie oude Volkeren daarom niet belagcheiyk voorK 4 dra-  15* VIERDE SAAMENSPRAAK dragen, om dat die oude Volkeren onze Natuurkunde of Over - natuurkunde niet kenden. Vee-r len hunner Allegoriën en Perfoons-verbeeldingen bevatten meer verbeeldingskracht, en zinnelyke waarheid, dan dikke Syftemata; en van het hart teraaken, dat behoeven wy niet te zeggen, dat fpreekt van zelf. Alc. Die Natuur-Poëzie komt my evenwel zo roerende niet voor. Eut. Zacht en duurzaam roert zy ongetwyffeld, ja meer dan eenige andere ; Kan 'er eene fchoonere wyze van dichten zyn dan welke God zelf ons in de werken der fchepping heeft voorgefteld,en welke Hy ons in alle tyden van het jaar en van den dag geduurig als nieuw voorRelt? Kan 'er eene werkzaamer Poëzie zyn, dan waar in de taal, fchoon nog maar kort en éenfyllabig, dat geen telkens herinnert wat wy zyn en genieten ? Wy leeven toch in dit groote huis van God; onze gewaarwordingen en denkbeelden, ons lief en ons leet, het ftrekt alles derwaards. Eene Poëzie, die my oogen geeft om de fchepping en my selven te zien, om die belangwekkende voor- wer-  over de HEBREEUWSCPIE POEZY. 153 werpen in de rechte orde en onderlinge betrekking tot malkanderen te befchouwen, om overal de hoogfte macht, wysheid, en liefde te befpeuren , en dat alles met het oog myner verbeeldingskracht, en in woorden, die daar toe juist gemaakt fchynen; — zulk eene Poëzie is heilig en edel. Welke Ongelukkige is 'er, die zig in het hevigfte gewoel van zyn gefolterd hart onder den Starren-hemel begeeve, en zyne betraande oogen naar boven flaa, die niet door het verheven gezicht dezer ftille, eenpaarige, majeftueufe,lichten zal getroffen, en allengs, zonder het te bedoelen, van zyne verdrietelyke gepeinzen afgetrokken, en tot eene liefelyke mymering over deze grootfche gewrochten van den Almachtigen opgeleid worde? Herinner u die eenvoudige vraag van God: „ Hebt gy dat fchoone zeven„ geftarnte gebonden? " enz. Is het niet, als of God zelf deze woorden uit den Starren - hemel tot u fprak? Dit is altyd de uitwerking van echte Natuur - Poëzie; Zyisdewaare, maar tevens ook de fchoone, verklaarfter van Gods natuur; Eén trek, één woord, van haar herinnert vaak £ 5 groo-  154 VIERDE SAAMENSPRAAK groote tooneelen, en brengt ons niet Hechts de roerendfte fchilderyen op eene levendige wyze • voor de verbeelding, of, zo gy wilt, voor oqgen, maar voert die ook onmiddelyk tot het hart , inzonderheid zo het hart van den Natuurdichter zelf zacht en goed is, gelyk het dan byna niet anders zyn kan. Alc. Het hart der Natuur-dichteren moet dan altyd zacht en goed geweest zyn? E üt. Dat van de groote en waare Natuur-dichteren zeekerlyk; Buiten dat zouden 'zy die fyns opmerkers,die duidelykeen treffende uitleggers, der Natuur niet geworden zyn. Eene Poëzie, die zig alleen met menfchelyke, dikwils met laage en verachtlyke, bedryven ophoudt, die geftaag in de onreine holen des harten, dikwils tot onreine oogmerken, wroet, en ondertusfchen levendig en bevallig fchüdert, kan den dichter zo wel als den leezer bederven ; De Gods-Poëzie doet dat nooit, en kan dat niet doen;. Zy maakc het hart ruimer, naar maate zy ons in een ruimer kreits van befpiegelingen omleidt; Zy maakt Dezen bedaard en oplettende; Geenen werkzaam; Al-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. iff Allen vry en vrolyk; Zy boezemt eene algemeeneliefde, een onbekrompen medelyden, in; Ja! zy fcherpt het verftand om de Natuur-wetten behoorlyk op te merken, en heeft den menfchelyken geest op feet rechte fpoor geleid, en voor de Rede zelve den weg gebaand. — Dit alles is byzonderlyk waar ten opzicht van de Poëzie der Oofterlingen. - A i c. Ook van ons Kapittel van Hiob ? Eut. Gewisfelyk. Het ware dwaasheid het Natuurkundige van afzonderlyke Poëtifche voorftellingen te willen nagraven, om dezelve in het kanaal van ons hedendaagsch Syftema te doen uitlopen, en Hiob net zo te laten denken als onze Natuur - Philofophen; doch het hoofd-denkbeeld, dat de wereld het huis van God is, waar inHjals huisvader zelfbeftiert; waar alles naar eeuwige regels, met een geduurig toezicht, zelfs op de kleinfte voorvallen, toegaat; alles met overleg en met goedheid behandeld wordt; dit hoofd - denkbeeld is onwederfpreeklyk groot en edel! Het wordt in voorbeelden voorgedragen, het wordt ftukswyze aangedrongen, terwyl alles der  lS6 VIERDE SAAMENSPRAAK dezelfde bedoeling, het zelfde verband, Reeds aantoont, en in het zelfde Geheel uitloopt. Dc verwonderlykfte verfchynzels vertoonen zig als bezigheden, als werken, van den Reeds fcheppen- den Huisvader. Toon my een dichtif.uk, dat onze Natuurkunde, onze ontdekkingen en befchouwingenvande formatie der wereld,in zulke beknopte fchilderyen, met zulke leevendige perfoons-verbeeldingen, met zulke treffende verklaaringen , en zulk een bekoorlyk ontwerp van Eenheid en Verfcheidenheid, voorftelle, als dit kapittel van Hiob! Ik wil u daar wel eenige gezangen van Helden en Wapenen voor afftaan; Doch vergeet, bid ik, myne drie hoofd - vereischtens niet. — Verlevendiging der voorwerpen voor de zintuigen. Verklaaring der Natuur voor het hart; Bewerp in het gedicht, gelyk als in de fchepping, voor ons verftand. Dit laatfte ontbreekt veelal by veelen onzer nieuwe Natuur - befchryveren. ~— Alc. Gy vordert, dunkt my, het orfmogelyke; Hoe weinig kunnen wy het geheel bewerp der Natuur in derzelver afzonderlyke tooneelen over-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. iT? overzien! Het Ryk dier alvermogende moeder is zo groot, haar gang zo langzaam, haare uitzichten zo oneindig j ~_ E u t. Dat derhalven een menfchelyk gedicht ook zo groot,zo langzaam,zo enoverzienlyk zyn moet ? Hoor, myn vriend ! Hy, aan wien deze groote moeder geen bewerp,geene éénheid,haarer gedachten aanwyst; Hy, die deze wetfbe van Pene, lope alleen van de linkerzyde aanziet, die zwyge, die dichte niet van Haar! Maar hy, voor wien zy haaren fluijer wegtrok, aan wien zy vergunde haar in 't aangezicht te zien, die fpreeke; en die toone ons den famenhang,de orde,het wys overleg en de goedheid, welke hy overal ten duidelykften bemerkt! Zyn gedicht zal dus van zelf worden, het geen de Schepping is, k^V, een regelmaatig werk, naar een net bewerp, met een wys overleg, en goede bedoelingen, gevormd en uitgevoerd; en het zal zig door het Geheel even, zeer aan het verftand aanpryzen, als het door afzpnderlyke gedachten en verklaaringen het hart roert, en door de verlevendiging der voorwerpen de zintuigen verlustigt. Alles is in de Natuur ver-  if8 VIERDE SAAMENSPRAAK Verbonden, en voor het menfchelyk gezicht ver* bindt zig alles menfchelyk; Dagen en Jaargetyden zyn gelyk aan onzen verfchillenden ouderdom , het zyn drize levensjaaren; Landen en klifnaaten worden door riet menfchelyk geflacht verbonden ; tyden en werelden verbindt eene eeuwige oorzaak, God de Schepper. Deze wordt dus het oog van het Geheel in zyne andets onafmetelyke ruimte; en dat zelfde oog maakt alles tot één aangezicht. En dit leidt ons weder naar het Ooften; want zy brachten in haare Natuur-* Poè'ze, zo arm of ryk dezelve dan wezen mocht, vooreerst éénheid van verftand; Zy zagen overal den God van Hemel en Aarde; Dat deedt geen Griek, geen Cel ter, geen Romein ; Hoe verre ftaat hier lucret iu s by hiob en david achter! — A r- c. Gy denkt zeer Oortersch! vooral met uwe Perfoons-verbeeldingen! Lees oridertusfchen onze Kunst-richters, en gy zult zien hoe fpaar^ zaam zy dien opfchik willen gebezigd hebben. Eut. Zo het opfchik genoemd moet worden j hebben zy gelyk; maar ik fpreek van ziel, vari verlevendiging. Osfian is geen Oofterling, ert zelfs  over de HÊBREEUWSCHE POEZY. iTe, zelfs niet eens een eigenlyk Natuur - fehilder; en ~ zietgy evenwel niet?- alle voorwerpen'zyrt by hem geperfonifieerd ; alles wordt als een wezen voorgedragen, alles is vol leven en beweging; -zo is de wind, zo zyn de golven, zo is zelfs de kop van een distel. De Zon is by hem een vaardig jongeling; de Maan is eene maagd, die ook zusters, andere Maanen, aan den Hemel gehad heeft;deAvöndftar is een bevallige knaap, die komt, fchynt, en weder vertrekt. Met één woord, Osiian is in Perfoons-verbeeldingen Hiobs broeder. Zie daar eenige fchoone bewyzen daar Van; lees die, en gy zult, vertrouw ik, met de Perfonificaties van het Ooften bevredigd worden.. ï. ©S-  160 VIERDE SAAMENSPRAAK ÖSSIANS AANSPRAAK aan de ONDERGAANDE ZON, Hebt gy uwen blauwen loop (a ) verlaten, goudhairige Hemels-zoon? Het Westen heeft zyne poorten geopend ? Daar is het bed van uwe rust. De Golven komen om uwe fchoonheid te aanfchouWen; Zy heffen haare fidderende hoofden op; Zy zien u in uwen zachten flaap, en fidderen weg van vrees. Rust uit in uw fchaduw - verblyf, ó Zonne, En last uwe wederkomst in vreugde zyn; ïl Aan de UCHTEND-ZON. O gy, die daar boven rolt, rond, gelyk myns vaders fchild Vaiï waar komen uwe ftraalen, ó Zon ? uw («) loop is by Osfian , gelyk ook in de Pfalmen, het gebtuiklyk woord voor de u a a d e n der Helden.  gvïr rfe II" BREEUWSCHE POËZIE, ióx üw altyd - duurend licht ? Gy treedt in uwe majelhieufe fchoonheid" te voorfchyn, en de Starren aan den hemel verbergen zig: De Maan, koud en bleek, zinkt in de Wester- golven; Cy trekt alleen voort; Wiê kan u in uwen loop verzeilen? De Eiken der Bergen vallen; 'De Bergen zelve verzwakken door de jaaren ; De Oceaan krimpt in een, en wast op nieuws; De Maan zelve verliest zig aan den Hemel^ maar gy zyt altyd dezelfde, u fteeds vervrolykende in" den luider uwes loops. Terwyl de wereld door de ftormwinden word verdonkerd j terwyl de donder rolt, en de blikfem flitst, fchittert gy in uwen luifter dwars door de wolken, en belacht het Onweder. Maar, ach! voor Osfian fchittert gy vergeefsch; Hy ziet uwe ftraalen niet meer; Het zy uwe goudgeele hairen uit de Oofter - wolken vlotten, 't zy gy aan de poorten van het Westen fiddertv Misfchien zyt gy ook,- gelyk als ik, flechts voor eenen tyd; L MS:  16% VIERDE SA AMEN SPRAAK Misfchien zullen uwe jaaren een einde hebben; En zult gy ook in uwe wolken flaapen, en niet bezorgd zyn voor deftemme des Morgens, die if wekke. Verheug u, 6 Zon, terwyl gy de kracht uwer jeugd geniet ! want donker en onvriendelyk is de ouderdom; Hy is gelyk het fchemerlicht der Maan, terwyl het door gebrokene wolken fchynt, en de nevel op de heuvelen ligt; De adem van het Noorden is op de vlakte, de wandelaar krimpt in een op 't midden van zyn weg. HL Aan de MAAN. Dochter des Hemels, gy zyt fchoon! Het zwygen uwes aangezichts is vriendelyk; Gy treedt te voorfchyn in lieflykheid; De Starren wachten op uwe blauwe treden in 'tOoften; De Wolken verheugen zig, wanneer gy komt, óMaan, en haare donkere zoomen itaan verguld. Wie is u gelyk aan den Hemel Dochter van den Nacht? De  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i De woeftyn gaf Ik hem tot een huis; De onvruchtbaare wildernis ter wooning. Daar belacht hy het gewoel der Stad ; Het geroep des Dryvers hoort hy niet; Op de groene bergen zoekt hy zyne weide; Waar zig groen gras opdoet, derwaards klimt hy op. Eut. De natuur van dit Dier wordt met een waar gevoel van vryheid befchreven. De onvruchtbaare woeftyn is zyne wooning, welke hy voor het ffcadsgewoel niet wil verwisfelen ; Hy behoeft, gelyk zyne dienstbaare broeders, geen acht te geven op de ftem des dry vers; hy ftrekt zyne oogen onverhinderd uit naar de groene bergen , en zoekt yder grasfcheutje vlytig op; hy leeft in zyne woeftyn armoedig, maar heeft het noodige, en is vry en vrolyk. Alc. Zal het Woud-Rund u willen dienen? Zal hy aan uwe kribbe vernachten? Span hem eens in 't gareel om vooren voor u te maa- ken Bezoek het, laat hem de daalen voor u beploegen! Verlaat u op hem, om dat hy zo fterk is, en vertrouw hem uwsn arbeid; L 4 Ver.  $<5S yYFDE SAAMENSPRAAK Vertrouw hem, dat hy u uwe oogden aanbrenge; Dat by uwsi) dorschyloer vulkn zal. , Em .- De wil Je en tamme Stier of Koe worden hier tegen malkanderen gelleld ; De eerfte zal het werk van den laatften niet overnemen ; Hy zal voor zig zei ven zorgen, want yder fchepzel is voor zig gefchapen , zoekt zyn eigen beftaan, en leeft op zyne wyze gelukkig; God alleen vereenigt hen allen als in eene huishouding , en doet hunner aller beftaan en verrichtin-; gen in het beftaan en de orde van 't Geheel, als ïn een middelpunt, uitlopen. —— Thans volgen de drie fchoonfte befchryvingen; Die van den Struisvogel, van het Paard, en van den Arend. Zy beflüiteh de zeven dieren-fchilderyen op eene prachtige wyze. Dus kzen wy van den eerften; A.lc. Met gejuich verheft zig daar een vrólyfce vogel; Zyn het deTchachten en vederen van een Struisvogel 'ï Zy vertrouwt haare eijeren aan de aarde, ]tgt die op. het zand, dat het dezelve verwarme, eri denkt daar niet aan, dat een voet hen kan verkryze- len , dat een wild dier hen vertrappen kan. Zy  pvsrt de HEBREEUWSCHE POËZIE. ió> Zy is hard tegen haare kinderen, zy zyn niet de haare ; Vruchtloos is derzelver geboorte, want zy acht hen Want God liet haar vergeten na te denken; ?&' Overleg deelde hy haar niet mede; Maai zy recht zig op, enfpoört zig aan ten loop, 2y belacht.den Ruiter en zyn paard. 1 Gaaft gy het Paard zyne fterkte? En hebt gy zynen hals met golvende maanen verfierd? Doet gy het opdringen, gelyk een fprinkhaan fpringt ? Zyn prachtig gebries verwekt fchrik; Dy krabbelt den grond op, en verheugt zig in zyne kracht. Wanneer hy. den glans der wapenen tegen trekt, belacht hy de vrees, en fiddert niet, en keert niet om, wanneer hy het zwaard ziet blinken j Boven hem raast de pylkoker; Lanfen en fpiefen glinfieren rondom hem; Met moed en toorn trappelt hy op den grond, en (tampt, en gelooft niet, dat de trompet reeds blaast. De trompet blaast luider, hy roept Hiei, en briescht van verre naar den flag, fn het krygsgeroep des aanvoerers, in het veldge- lchreeuw» L f te  tyo' VYFDE SAAMENSPRAAK Is het uw verftand, waar door de Havik vliegt, en haare vleugelen voor den wind uitfpreidt? Is hst uw bevel, dat de Arend zig verheft, en zyn nest zo hoog bouwt? Hy bewoont de rollen, en vernacht daar; Hoog op den top der rotfen, in zynen burg. Vau daar beloert hy zynen roof; Van verre zien zyne oogen, en zyne jongen flurpen bloed ; Daar een lyk is, daar is hy. Eut. Let op de ftoutheid van alle drie deze befchryvingen. De Struis wordt in zynen opvaart zo zegepraalende gefchilderd, dat hy door de plotfelyke verwondering, welke hy verwekt, zelfs niet genoemd wordt, maar als een reus van vlucht met loop en gejuich zig zeiven fchildert; Zyne vergetelheid en domheid wordt wysheid des Scheppers, waarmede hy in zyne fchuwe vreesachtige geaartheid en levenswyze in da woeftyne ten goede voor hem gezorgd heeft; Ware deze vogel meer nadenkende en teêrhartiger, zo zouden haar haare achtergelaten jongen fmart verporzaaken, daarom heeft God haar het verftand  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, ift geweigerd , en het wilde vreugdegefchreeuw en den gevleugelden loop gegeven. De befchryving vanhetPaardis misfchien de edelfte, die ooit van dit dier gemaakt is; gelyk ook de oord, waarin dit boek gefchrcven is, de edelfte Paarden oplevert. Het is hier, (gelyk dit Dier by de Arabieren ook op dien voet befchouwd wordt) een vernuftig, moedig, krygzuchtig, wezen, dat deel neemt aan de overwinning; zyn gebriesch behoort mede tot het ftryd - gefchreeuw der Helden. De Arend, eindelyk, in zyne opftygende vlucht, met zynen koningsblik, in zynen koninglyken burg, in zynen bloeddorst, in zyne roofzieke oplettenheid en vaardigheid, zo meefterlyk gemaald, befluit de ry ; Een Koning van het gevederd Ryk befluit dezelve, gelyk zy met een Koning onder de viervoetige dieren, den Leeuw namelyk, geopend is. De Zee-monfters, Behemoth en Leviathan, volgen nu. Alc. Ik zal dat by my zeiven lezen; Geef my liever uwe opheldering wegens de geheele bedoeling , waar mede deze beelden worden aangevoerd, wegens den draad der famenfpraaken in dit  |M . VYFDE. SAAMENSPRAAK dit boek, en, zo't mogelyk is, ook wegens den tyd en den oord, .wanneer en waar de Schryver kcKle ? ; E u t. Ook vaii den oord, waar de Schryver leefde? maar hoe weten wy dien, daar wy den Schryver niet kennen! Het komt 'er hoofdzaaklyk maar op aan., waar het tooneel van het bouk gezocht moete worden? of waar Hiob gewoond hebbe ? Indien de hiilorifche inleiding van dit gedicht' oud .en geloofwaardig is, (en zy is dat zeekerlyk meer dan nieuwgevonden berichten,), zo heeft hy in het land van Uz gewoond; Waar lag nu dat landje Uz ? Ar,c. Het was misfchien het aangenaame dal. Gutta by Damascus (*), Eut. Dan is de inleiding des boeks niet één* ftemmig met het boek zeiven; want hier komen blykbaar geene Syrifche, maar Arabifche en Egyptifche, tooneelen voor. Niets, wat Syrië byzonder onderfcheidt, wordt in alle de gedichten aangeroerd; en dit land, weetgy, is evenwel ! (*) Dit is het gevoelen van den Hefct Michaclh.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i7j wel zeer ryk in Natuur - tooneelen. Wy laten derhalven deze fchouwplaats, die flechts op eene Jaate mondelyke overlevering wordt aangenomen, varen, én onderzoeken de zaak naar eigene opgave der Hebreeuwfche fchriften. Kent gy, be- halyen Uz by Damascus, niet nog een ander Uz? LeesGenef. XXXVI: 28. Alc Daar heeft een der kinderen van Edom dezen naam. .Eut. En waar plaatst Jeremias de dochters van Edom (a) ? Alc „ Wees vrolyk en verblydt a, gy doéhn ter Edoms, die in het land Uz woont!" . Eut. Niets kan duidelyker zyn. En van waar zyn die vrienden, die Hiob bezochten, en dus in zyne nabuurfchap geleefd moeten hebben? Zo wel Eliphas als Theman worden reeds by Mofes (Z>) onder de zoonen van Efau genoemd. In veele andere plaatfen der Fropheeten' (c) is The-, man bekend als een land, of eene Rad, van Edom* ' ■ ' vol . (a) Klaaglied. IV: 2T. : (b) Genef. XXXVI: ,r, ïa. (O Jerern..XLlX: 7. Obadja vs. 8, 9..  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 17 j wel zeer ryk in Natuur-tooneelen. Wy laten derhalven deze fchouwplaats, die Hechts op eene laate mondelyke overlevering wordt aangenomen, varen, en onderzoeken de zaak naar eigene opgave der Hebreeuwfche fchriften. Kent gy, be- halven Uz by Damascus, niet nog een ander Uz? LeesGenef. XXXVI: 28. Alc Daar heeft een der kinderen van Edom dezen naam. .Eut. En waar plaatst Jeremias de dochters van Edom ( a) ? Alc „ Wees vrolyk en verblydt n, gy doch„ ter Edoms, die in het land Uz woont! * . Eut. Niets kan duidelyker zyn. En van waar zyn die Vrienden, die Hiob bezochten, en dus in zyne nabuurfchap geleefd moeten hebben? Zo wel Eliphas als Theman worden reeds by Mo* fes (b) onder de zoonen van Efau genoemd. In veele andere plaatfen der Propheeten' (c) is Theman bekend als.een land, of eene ftad, vanEdom.^ - .J vol . (a) Klaaglied. IV: 21. (b) Genef. XXXVI: ir, 12. (O Jerem..XLlX: 7. Obadja vs. 8, 9..  474 VYFDÊ SAAMENSPRAAK Vol wysheid en raad der verftandigen, zo als Eiiphas zig hier voordoet. Bildad van Suah, Zophar van Naemah, Elihu van Buz, zyn allen uit de ftreeken, of uit de nabuurfchap, van Idumea. Suah was een bloedverwant van Dedan (a), en Dedan woonde dicht by Idumea. De andere lieden worden ook genoemd (b), en in 't algemeen zyn de zeden van het boek Idumeïsch, Arabisch. Alc. Zoude in Idumea al zo vroeg zo veel kundigheid geweest zyn? ëut. Indien dat zoniet geweest ware, zou de Dichter eene Hechte inleiding gemaakt hebben, als Rellende de tooneelen van het gedicht niet overeenkomftig met den oord en den tyd waar, en waar in, dezelve voorgedragen worden ; maar de fchikking daaromtrent was hem gewisfelyk beter dan ons te betrouwen ; Zo wy dezelve maakten, zouden wy liever het geheele boek verlochenen, en zeggen, dat in zo oude ty- («) Genef.XXV: 2, 3. Jerem. XLIX: 8. Ezech. XXV: 13. (b) Jofua JeremiaXXV: 23.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i75 tyden, en in zulke ruwe oorden, onmogelyk zo veel wysheid, zo veel natuurkennis, konde hebben plaats gehad! En evenwel zouden meer dan één Propheet openlyk deze verlochening wederfpreken. ——— A l c. Welke Propheeten ? Eut. Die nog in hunnen tyd, toen Edom reeds onder 't juk gebracht was, dit Landje als een magazyn van Oofterfche, dat is Arabifche, wysheid befchouwden. De Verftandigen van Theman, de Wyzen van Edom, fchynen tot gewoone voorbeelden aangehaald, en tot eene aangenomene fpreekwyze geworden, te zyn (a). Nu weten wy, waar in de Oofterfche, dat is Arabifche, wysheid beftondt? InPoè'ziën, fpreuken, verheven beelden en raadzelen , gelyk dit de groote bedoeling van dit boek is. Het zelfde blykt ook uit de fchouwplaats, uit de plaats, daar het algemeen tooneel gefield wordt; want tooneel en zeden zyn geheel Edornitisch. Hiob f' * ïs (*) Jerera. XLIX: 7. Obadja vs. 8 , 9.  iy$ VYFDE S AAM E NS PR AAK is een Emir, gelyk waarfchynlyk ook zyne vrienden, en zy, die in de boeken!van Mofes in het vervolg insgelyks Voriten van Edom genaamd worden, Emirs waren. Jordaan is by hem de naam van een rivier. Eindelyk de Mofaïfche wetten kent dit boek geheel niet; het is vol rechterlyke denkbeelden, maar allen in de houding van een Ooftersch Emir - Gericht. Deze denkwyze gaat door van het eerfte tot het laatfte kapittel , en is de ziel van het boek. A l c. Het bevat evenwel ook veele Egyptifche fchilderyen, als van de Nyl, die hier, gelyk in Egypte, de Zee genaamd wordt; van Papier-riet; van den Krokodil; van het eiland der Dooden. —«- Eut. Laat my voor u vervolgen. Het bevat ook den Behemoth, die waarfchynlyk het Nytpaard, en niet de Olyfant, is; het bevat de graven der Koningen, en wy moeten de Elephantiafis, of melaatsheid, niet vergeten; maar wat hindert dit alles? In Egypte heeft Hiob zeekerlyk niet geleefd, of, met andere woorden, het tooneel en de denkwyze van het boek is gansch niet Egyp-  oyer tot HEBREEUWSCHE POËZIE. i77 Egyptisch. De Mythologie, die door alle deze gedichten heerscht, is Hebreeuwsch of Ooftersch, (indien ik namelyk dat laatfte woord voor het hoofd- of algemeen - begrip neme van alle de taaien, die met het Hebreeuwsch verbonden zyn.) De denkbeelden van God, van 't Heelal, van den oorfprong der wereld, van den mensch, hes noodlot, den Godsdienst, zyn Hebreeuwsch of Ooftersch, gelyk zy zig dan ook in geene taal der wereld, zo als in deze, formeeren laten; Indien gy dit niet uit de gefprekken, welken Wy tot hier toe daar over gevoerd hebben, hebt opgemaakt, zo kunt gy het op alle bladeren van het boek vinden. Dus blyven de Egyptifche beelden louter Egyptifche beelden, dat is een van verre gehaalde1 rykdom. Het is overduidelyk, dat in het geheele boek deze foort van Matifche pracht, ook in de gelykenisfen en kundigheden ,heerscht. Wy zullen op een andêren tyd den geheelen fchat der Oofterfche rykdommen vinden in een gedicht, daar wy dit minst verwachteden, in een lofdicht op de wysheid, en zo is het met een reeks van andere befchryvingen; Zy zyn M daar  b?8- VYFDE SAAMENSPRAAK daar uit hoofde van de zeldzaamheid, en als geleerde Rukken, geplaatst; Ten opzichte van den Struisvogel, den Behemoth , en den Leviathan, is dit onlogenbaar; waren die beide laatfte dieren in het land, waar Hiob woonde, gemeen geweest, zo hadden zy ohmogelyk Zo reusachtig en zo plechtig befchreven kunnen worden 5 maar zy treden als vreemde en onbekende, als wonderdieren , te voorfchyn; Dat is het oogmerk hunner verfchyning. Alc Dus kan men vry gemaklyk den kring van • die voorwerpen bepaalen, die den fchryver dezes boeks bekend en gemeenzaam waren, en van die, welke by hem eigenlyk niet t'huis hoorden , maar in nabuurige landen plaats hadden ? Eut. Vry gemaklyk. De levenswyze, de rykdom, het gerichte, de gelukzaligheid, van den Emir is hem bekend, gemeenzaam, eigen; Daar is alles up gebouwd. Het offeren is hem bekend, maar een Aartsvaderlyk offeren , want Hiob verrichtede het zelf als vader deshuisgezinsj Arabifche woeftyncn, uitdroogende beeken, op-trekkende horden en karavaanen, zyn in dit boek de  over ofe HEBREEUWSCHE POËZIE. tf9 de gewoone beelden. Roover - benden > hol - bewooners $ leeuwen en woud - ezels; de bloedwraak^ alle de formaliteiten van het Afiatisch gericht > en eene menigte andere voorwerpen en omRandigheden van minder aanbelang, en die bezwaarlyk allen gemeld kunnen worden * pleiten allen Ivoor den oord, waar in zo wei de zeventigen als de hiltorifche Inleider dit boek plaatfen > Idumea namelyk j Daarentegen komen de fchatten van Moorenland, de zeldzaamheden van Egypte, daar blykbaar voor als een opfchik van des fchryvers geleerdheid. Leviathan en Be* hemoth eindelyk zyn als de pilaaren van Herkules; zy komeö Voor aan het einde van het boek, zy zyn als het Non plus ultra van deze wereld, en wyzen, om zo te fpreken, naar de grenzen eenef andere. Alc Gy zeide den Behemoth voor het Nylpaard te houden 5 Volgens het gemeen gevoelen evenwel is hy de Olyfant. Ebt. Ik kan het nieuw gemeen gevoelen niet veranderen , maar het oud gemeen gevoelen hieldt hem voor den Rhinoceros, en niet M 2 flechts  ito VYFDE SAAMENSPRAAK Rechts het aanzienlyk gezag van geleerde Mannen, maar ook zeer duidelyke trekken van de befchryving pleiten voor dit gevoelen. Een Waterdier moet hy zyn, want het wordt als eene zeldzaamheid gemeld, dat hy ook gras eete, gelyk de runderen, dat de bergen hem voedzel geven, en de dieren des velds om hem fpelen (a), In het riet flaapt hy, in het flyk aan den oever ligt hy verborgen, welk alles niet op den Olyfant past. Hy gaat tegen den ftroom in, als wilde hy dien met zynen mond opdrinken; Duidelyk derhalven een Waterdier. Zyne kracht is in zyne lendenen, zyne fterkte in den navel zyns buiks, dat juist het zwakke gedeelte is van den Olyfant. Zyne beenderen zyn koperen pypen, zyn ruggegraad is een yzeren ftang. Die hem gemaakt heeft, voorzag hem van een harpoen, dat de lange, uitgerekte, tanden van het Rivierpaard aanwyst. Dewyl daarenboven de naam BEHEMOTH waarfchynlyk zelfs de Egyptifche naam van (a) lüob XL: 10 enz.  over de HEBREEUWSCHE POEZY, 1S1 van het Zee-rund, P-EHE-MOUTH, is, ( hier flechts op eene Hebreeuwfche wyze uitgedrukt, gelyk de Hebreè'rs en Grieken alle vreemde naamen veranderen}) dewyl hy verder met den Krokodil te farnen, tegen de land-dieren, die op zig zeiven en afzonderlyk liaan, wordt overgefbeld, en als een vreemd Monfter, gelyk de Oofterlingen alle Water - fchepzelen befchouwen , de dieren-ry befluit, zo komt het my voor, dat dit gevoelen eene allergrootfle waarfchynlykheid heeft, en fpoedig weder het heerfchende gevoelen worden zal. LeesBochart, Ludolf, Reimarus, en gy zult de befchryving zo overeenkomftig bevinden, als zy van een vreemd Wonder - dier zyn kan. Are. Maar de frmit, dien hy als een Ceder vooruitfteekt? Eut. Hier wordt van geen fnuit, maar van den flaart gefproken; ook is de lengte van den Cederboom niet het punt van vergelyking, maar de kromming, gelyk de Ceder zyne takken kromt. Dit krommen is het ook, wat de oude overzettingen uitdrukken, en dit is juist een verM 3 ge-  i$i VYFDE SAAMENSPRAAR" gelyking - beeld voor dit plomp Water • monfter. Doch genoeg; —— Wie, denkt gy, heeft dit boek gefchreven 7 Aic. Men $egt Mofes, toen hy by Jethru was. Eut. Hetfpyt my, dat ik my wederom tegen dit vry algemeen en oud gevoelen moet verr klaaren. Ik fchat Mofes, als Dichter, ook hoog, maar Dichter van deze Poëzie is hy zekerlyk niet, of men mag evens eens geloven, dat Solon de Ilias van Homerus, en deEumenides van iEfchylus gefthreven heeft. -■ ■ Ik durf zeggen, dat ik den aart dezer Poëzie, en die van Mofes, onbevooroordeeld beöeffend heb; Ik neem ook alles in aanmerking, wat de verandering der om» ftandigheden, der jaaren, der bezigheden, kan uitwerken, maar met dit alles ftaan deze gedichten by my als oost en west uit malkander. Hiobs Poëzie is geheel kort, zinryk, fterk, held¬ haftig, altyd (mag ik my dus uitdrukken) op het höogfte punt des voordrachts en derfohilde« ring; Die van Mofes is, zelfs op de verhevenfte plaatfen, vloejjender, zachter; Ja zelfs die ftyl en  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 1I3 en die wyze van zyne beelden te plaatfen, welke aan Mofes eigen zyn, vindt men in dit boek niet; De ftem, die hier gehoord wordt, klinkt rauw en afgebroken tusfehen de rotfen door, en kan zig onmogelyk in het vlak en effen Egypte geformeerd hebben; het is de denkwyze van een Arabier, van een Idumecr, zo wel in den omvang der fchilderyen, als in zekere kleine begunftigde trekken, die zelfs het meest kenfehetfen. De verbeelding des Dichters hadt zig in deszelfs jeugd geformeerd, en zo als zy zig toen gefor.meerd hadt, blyft zy, vooral in de hoofdtrekken, die vroege indrukzelen aanwyzen. . Hiob is zo vol huisvaderlyke en gerichterlyke fchilderingen van Oofterfche Emirs, welke hy ook op God overbrengt, dat men wel ziet, in welken oord hy geboren en opgevoed is; Van zulkè vertooningen zag Mofes niets in Egypte, en geen zyner Voorvaderen was zulk een Ooftersch Vorst geweest. De geheele denkwyze was hem dus vreemd , en het zoude een wezenlyk mirakel zyn, dat hy, by zyne gedichten, wetten, en fchriften, ook deze verzameling van gedichten, M 4 naar  184 VYFDE SAAMENSPRAAE naar de ziel van een geheel ander volk, van een geheel ander genacht van menfchen, naar eene geheel andere levenswyze, kortom naar de denkwyze en gebruiken van eene geheel vreemde wereld , gemaakt zoude hebben. Ik zoude dit in de afzonderlyke Rukken ten allerduidelykften ophelderen en bewyzen kunnen, doch dat zoude my te verre leiden, gy kunt deze vergelyking zelf ligtelyk maaken. Alc. Maar nu, zo Mofes dit gedicht, terwyl hy by Jethro was, uit het Arabisch hadt overgezet? Eut. Ik zou gaarne zien, dat het door Mofes ónder de Hebreërs geraakt ware, maar hoe bewyzen wy het? Naar myn gevoelen is het boek niet overgezet, maar in 't Hebreeuwsch gefchreven. Ik weet niet, op welken grond men het voor overgezet zoude houden ? Het nadert de Poëzie der Arabieren, gelyk Idumea dicht aan Arabie lag, zo dat de zeden, de denkbeelden, en de geest der Poëzie van het een en ander land zig natuurlyk met malkanderen vermengden. Verder vinde ik niets dat deze onderftelling beguri-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 185 ftigt; die door de fterkfte origineele plaatfen des boeks wederfproken wordt. Alc. Maar zo Mofes het dan ten minffen by Jethro gevonden hadt ? Eut. Gy fchynt toch Mofes zynen tyd by Jethro's fchaapen niet ledig te willen laten doorbrengen! Ik moet u daaromtrent zeggen, myn vriend, dat ook dit gevoelen, hoe zeer ik wenschte dat het grond mocht hebben, my onwaarfchynlyk voorkomt. Ware dit boek door het aanzien van Mofes aangeprezen tot de Hebreërs gekomen, wy zouden, naardien het eene verzameling van zo onvergelyklyke fchilderyen en gedichten is, veel meer fpooren van deszelfs navolging in de HebreeuwfcheDichteren ontdekken, dan daar in thans voorkomen. Hoe dringen en drukken de Propheeten malkanderen! Hoe ontleenen zy van malkanderen beelden en uitdrukkingen, in een vry nauwen kring, en gebruiken dezelve Hechts, elk op zyne wyze, zonder daar nieuwe by te voegen ! Deze oude eerwaardige Pyramide ftaat daar op haar zelve ; Dit werk M 5 wordt  186 VYFDE SAAMENSPR A AK wordt geheel niet nagevolgd, en kan misfchien niet nagevolgd worden. Alc. Daar zyn, dunkt my, navolgingen van hetzelve in de Pfalmen! —— E u t. Navolgingen misfchien van ehkelde plaatfen en fchilderyen; Maar ziet gy ook niet, dat,ten tyde van David, een nadere weg was voor Israël, om kennis te maaken met Edom, dan ten tyde van Mofes? Alc. Ja ! David bracht Edom onder het juk. Eut. En dit volk weigerde aan Mofes zelfs den doortocht. — Het viel ook geheel niet in de denkwyze van Mofes van de nabuurige Kanaanitifche volkeren boeken of Godsdienitige denkbeelden over te nemen, terwyl zyne bedoeling was om zyn volk, zo veel mogelyk, in alles van alle anderen af te zonderen. Ten tyde van David was het anders met de zaak gelegen; Toen hy zynen fchoen Edom als een knecht toewierp, Honden, zo wel als de vaste fheden, de fchatten der wetenfchap, die daar voorhanden mochten zyn, onder zyn bevel; en de Koning, die geen mindere eer door zyne liederen, dan door zyn fcep-  over de HEBREEUWSCHE TOEZY. 187 fcepter bedoelde, moet daar ongetwyffeld werk van gemaakt, en, zo 'er eenig opmerkelyk ftuk by dit volk fchuilen mocht, het zelve opgefpoord, hebben. Dus viel hem dan dit oude Gedicht der Wysheid, dit Lofgedicht op de Randvastige Godsvrucht van eenen hunner oude Emirs, in handen, het welk boven al van eenen Vorst en huisvader, gelyk David, met graagte moest gelezen worden; Indien hy het derhalven in eenigen zyner laatere Pfalm en (want in dezen zyn duidelyke fpooren van gelykfoortige uitdrukkingen,) navolgde, zo bewyst dit alleen, dat hy insgelyks deszelfs verheven Poëzie gevoeld, en voor zyne Ïdyllen-Poè'zie verwisfeld, heeft. Zo heel veel eigenlyk nagevolgde plaatfen komen my echter in de Pfalmen niet voor; nog minder in de Propheeten ; en Ezechiël is de eerfte, die den naam Hiob, en wel achter Noach en Daniël, noemt. Kortom , myn vriend, ik volg het oudfte bericht, dat wy van dit boek hebben; het is by de overzetting der zeventigen gevoegd, en luidt aldus : „ Dit boek is uit het Syrisch, (uit een „ Handfchrift met Syrifche letters) overgezet. „ In  i88 VYFDE SAAMENSPRAAK „ In het htndfchap Aufitis, aan de grenzen van „ Idumea en Arabie. heeft Hiob geleefd; Zyn „ naam was Jobab ; Hy Ramde van Vaders kant „ uit de kinderen van Efau, de vyfde van Abra„ ham. De Koningen van Edom namelyk wa„ renBalak, de zoon van Beor, Jobab, die Job „ genaamd wordt, enz. De vrienden, die tot „ hem kwamen, waren Eliphas, een Edomiec, „ Vorst van Theman, Baldad, Emir van Suah, „ Zophar, Koning der Minders. " Geheel uie de lucht gevallen is dit bericht niet, terwyl 'er niets in het boek is, dat daar medeftrydt, fchoon men aan den anderen kant ook zou kunnen zeggen , dat het uit de gelykheid van den klank in den naam Job en Jobab ontflaan, en dus alleenlyk op het geflacht-register der Edomiten by Mofes gegrond, is. Zeekerheid zullen wy in zaaken van zo hoogen ouderdom nooit bekomen. Ook is het tot verftand van het boek niet noodig. Alc Houdt gy dan de hiflorifche inleiding even oud als de gedichten? Eut. Zomtyds heb ik daar aan getwyffeld, doch ik vond ook myne twyffeling ongegrond. De  over de HERREEUWSCHE POEZY. igo De eerfte kapittels zyn met eene aardsvaderlyke eenvoudigheid , met eene zo bekoorlyke kortheid, eene zo zwygende verhevenheid, gefchreven, dat zy den Dichter der Poèziè'n geheel waardig zyn. Ja het tooneel van het eerfte kapittel is blykbaar de grond van het geheele boek. Alc Maar Satan ? Zulk een laat denkbeeld! — Eut» Zo als Satan hier verfchynt, houde ik zyne voordracht voor zeer oud. Ook hy is onder de Engelen, dat is onder de huisgenooten Van den Oppervorst. Uitgezonden om de wereld te doorwandelen en bericht in te brengen, handelt hy overeenkomflig met zynen last, en God zelf wendt hem tot Hiob. Hy gaat niet verder dan Gods wenk gebiedt, en zelfs dit doet hy alleenlyk als eene beproeving. God behoudt recht, (fchoon zeekerlyk lang ten kosten van Hiob) en aan het einde van het boek wordt van Satan niet meer gerept. Gy ziet derhalven, myn vriend, dat dit denkbeeld van het ladtere Chaldeeuwfche begrip van Satan zo geheel onderfcheiden is, dat ik my niet genoeg kan verwonderen over Heath en  iqc. VYFDE SAAMENSPRAAK en anderen, die zynent wegert het geheele boek tot een Chaldeeuwsch boek hebben willen maaken. Dit loopt geheel en al buiten het oogmerk. De Chaldeeuwfche Satan is deOrmusd, de eerRe oorzaak van al het kwaad; zelfs met den Typhon der Egyptenaaren, of met dat wezen, 't welk de Ouden des menfchenkwaadenGenius noemden, 2oude ik dezen Satan niet willen vergelyken ; Hy is niets anders dan een Gerichts-engel van God, een bode ter uitvorfching, ter kastyding , ter ftraffe. Ik heb u reeds doen opmerken de Richterlyke denkwyze , die door het geheele boek heerscht. Alc. Zy verwondert my. Eut. Ydere eeuw, yder volk, brengt zyne zeden en gebruiken in den Hemel en in den Orkus over. Gelyk het gezicht-punt in het eerRe kapittel terftond gefteld wordt, dat God in den hemel als Emir zit, en op zekere tyden zyne dienaars , de Engelen, vergadert, om berichten van de Aarde te bekomen; gelyk Satan dus ook als een Gerichts - dienaar van God wordt uitgezonden om Hiob te beproeven, of hy ook een waar aanbidder van God zy, en zig getrouw- aan Hem hou-  over dé HEBREEUWSCHE P0E2Y. 191 houde ; Zo komt Hiob door het geheele boek voor als een veroordeelde, zonder gehoord te zyn, als een geftrafte, wien onrecht wordt aangedaan. Hy wenscht flechts zynen Rechter te zien y en. zyne zaak denzelven. voor te dragen. Zyne vrienden zyn Advokaaten voor God, die het gedrag van den opperften, machtigen, Richter tegen Hem., den veroordeelden, bepleiten, en allerhande uitvluchten zoeken om het zelve als billyk te vertoonen. Eindelyk verichynt de Vorst Zelf, en Relt Hiob met majeReit te recht. Hiob zwygt, en hy wordt herfteld, en krygt rykelyke vergoeding voor het onrecht dat hem aangedaan is. Dit is het ontwerp van het boek. Alc Ik wenschte het uitgewerkt te zien. Eut. Ik heb 'er eenige bladen over ontworpen; wilt-gy die lezen? Gy zult 'er den draad van het gefprek- en de karakters der fprekenden mede in vinden. Alc. Daar is dan, denkt gy, een famenhang onder de fprekers, eenr draad en achtervolging der voorftellen in te bemerken ? Eut. Gewisfelyk; fchoon niet naar onzen trant.  i92 VYFDE SAAMENSPRAAK trant.' Hiob vangt met zyne klacht £tan De drie Partyen brengen hunne redenen voor; Ply antwoordt. Die wederkeerige voordracht gefchiedt driemaal doch in de derde zitting blyft Zophar weg; Ert nu is Hiob, die tegen hen gelyk hadt, alleen op de kampplaats, en draagt z-yné zaak voor in fpreuken, die zeekerlyk mede tot de fchoonfte plaatfen van het boek behooren (c). Hy fchildert zyn vorigen ftaat van geluk, Zyn tegenwoordigen toeftand van jammer y en zyne onfchuld, zo fchoon en roerend, dat hy zelf aan het einde van zyne reden wenscht (rf). Och of ik iemand had, die my hoorde! Thans fprak ik de woorden myner verdediging; O dat de Machtige daar op antwoordde j en dat iemand myne zaak in gefchrift bevattede! Als een mantel zoude ik het op myn fchouder leggen; als een vorftelyk hoofdcierfel om Myn tulband winden, ïk zoude hem alle myne treden zeggen; ik zoude voor hem verfchynen als een Held. Als («) Hiob III. (b) Kap. IV-XIV. XV-XXI. XXII-XXVI, (O Kap. XXVII-XXXI. (d) Kap. XXXI: 35-37.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 193 Als zodanig verfchynt hy hier ookwezenlyk, en laat Elihu onverhinderd fpreken (a), tot dat God verfchynt als Oppervorst en als Wyze (b). Alc. Zo is dan dit boek eene foort van Drama, of Tooneelftuk? Eut. EenTooheelRuk naar ónze begrippen is het niet; Hoe ware het ook mogelyk dit onderwerp, met deze bedoeling., in een Drama te bevatten ? Hier is alles Ril; lange gefprekken en zinrykefpreuken maaken de ziel van het boek uit: Het hiftorisch gedeelte voor en achter is blykbaar Hechts Prologus en Epilogus, Inleiding en Uitkomst, Doch ik wil over den naam niet Rryden. Afdeeling is 'ef zeekerlyk in de gefprekken: maar het woord Scena, of Toóneel , in den gewoonen zin, komt hier eigenlyk niet te pas; Het is eene famenkomst, een confesfus, van eenige Wyzen, die de zaak van de Rechtvaardigheid van den op- (*) Hiob XXXII - XXXVII. (*) Hiob. XXXV1H-XLII» N  i$4 VYFDE SAAMENSPRAAK opperften Wereld - Vorst in een onderfteld geval vóór en tegen bepleiten; een Rryd van Philofophen over de zaak van God en Hiob; Dus geen Drama. Alc. Gy denkt dan dat dit boek op eene wezenlyke gefchiedenis fteune? Eut. Dat is my onverfchillig ten opzichte van de fchikking en bedoeling, welken ik daar van heb opgegeven; Het is wezenlyk de gefchiedenis van alle deugdzaame lyders op de wereld; Ondertusfchen is het my aangenaam te denken , dat een man als Hiob inderdaad beftaan, dat hy zulk eene ftandvastige ziel, zulk een verhevenen geest, waarlyk gehad hebbe, als in dit boek wordt opgegeven; In dat geval is het zelve voor hem dat eeuwig gedenkteken, 't welk hy wenschte; een gedenkteken meer dan in metaal gegraveerd , meer dan in rotsfteen uitgehouwen,'; het is met diep treffende ipreuken in menfchelyke harten gefchreven, met onuitwischbaare beelden in de tafels der eeuwigduurende gedachtenis gedrukt. Alc.  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. ioy Alc. Maar alle de gefprekken, die daar in voorkomen, zyn toch niet wezenlyk gehouden; De dingen,die alsgebeurtenisfen gemeld worden, gelyk het Goddelyk Gericht, Gods verfchyning, zyn niet wezenlyk gebeurd; Satan en de inhoud der meefte fchilderyen zyn geene gefchiedenisfen! Wie kan ex tempor e zulke gefprekken houden ? Daarenboven een ongelukkig Lyder! .. Eut. Het famenftel is een Gedicht, van het begin tot het einde, daar is geen twyffel aan; maar een gedicht, dat overal de natuur nabootst en volgt. De Oofterlingen houden van zulke Confcsfus, van zulke geleerde famenkomften; lange redenen in verhevene fpreuken, welken zy over en weder onafgebroken laten voordragen, en vervolgens op dezelfde wyze beantwoorden. Dez® hom is hunne wysheid, is de Route verfiering van hunne welfprekenheid en Poëzie. Met deze bedoeling van zulke fpreuken voor te dragen, van een ftryd van Wyzen te befchryven, zettede zig de Dichter neder, en nam tot zyn onderwerp de worteling eener lydende Deugd en van overN z ' win-  19* VYFDE S A AMENSPR AAK winnende en overwonnene Menfchelyke Wysheid. Hoe veel daar van waarlyk zy voorgevallen, en of deze gefprekken werkelyk, en op eenmaal, gehouden zyn, is voor ons van geen belang om het al of niet te weten. De Dichter heeft alles op ean verheven trant voorgedragen, en tot een Geheel gebracht; Van dien kant hebben wy het flechts te befchouwen, en dan is het misfchien het oudfte lettergewrocht dat in de wereld beftaat. Alc Ik ben daar wel mede in myn fchik, want het is voor my een aantreklyk onderwerp te weten, hoe de oudfte Wyzen over de Godde* lyke Voorzienigheid en der menfchen noodlot gedacht hebben? Eut. In het vervolg moeten wy de Oofterfche overleveringen wegens des menfchen fchepping en verordening befchouwen ; Wy zullen dan in een tuin van fchoone Poëtifche denkbeelden komen, en bemerken, welke bloemen en vruchten uit den zeiven in de dreven der laatere Poëzie zyn overgeplant? Hebt gy daar lust toe? Gy  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 197 Gy weet welke waardy de Oofterlingen, en alle zinnelyke Volkeren, in deze Rukken der vroege wereld, in fpreuken, naamen, en narichten der . eerfte Vaderen, ftellen; De oudfte Poëzie, de geheele denkwyze van dit'boek, heeft zig daar geheel naar geformeerd. Alc Ik zal u in dezen tuin der Hebreeuwfche oude wereld met vermaak volgen. Eut. Hier is het ftuk over Hiob, daar ik ftraks van fprak. N 3 BE-  ift VYFDE SAAMENSPRAAK BERICHT WEGENS HET BOEK VAN HIOB ALS SAMENSTELLING, ALS BOEK, BESCHOUWD. In dit boek is een dubbeld tooneel; in denllemel ert *p Aarde. Boven wordt gehandeld; Onder gefprokea; Het Beneden-gedeelte weet de bedoeling van het Bovengedeelte niet; En hierom waggelt hetzelve ginds en herwaards , als zonder vasten grond. Zie daar de da- gelykfche gefaldheid van alle Philofophen en Godverdedigers op de wereld! Het vftorwerp van het boek is een Lyder, die onfchuldig lydt, en die zelfs in zyn ligchaam wordt aangetast; Men houdt hem dus zyn geklag en zuchten lig. telyk ten goede, want zelfs een Held klaagt en kermt onder ligchamelyke fmarten; Hy ziet den nabyzyndc dood voor zig, en wenscht 'er om; zyn leeven is bitterheid; waarom mag hy niet znchten en klagen ? Hiob lydt als voor den roem en de glorie van God; Zyne plaagen worden toegelaten om het woord van eer des Scheppers, wegens hem, geftand te doen; Kan 'er een tdeler gezichtpunt van menfchelyk lydenzyn? Dit  over de HFBREEUWSCHE POËZIE. io£ Dit groot bevang van het boek is eigenlyk de verdediging van den Monarch der Wereld; zeer ondericheiden van die eenzydige verdediging in den mond van de Wyzen der Aarde, die 'er in voorkomen; alhoewel van dezen ook veele fchoone zaaken gezegd worden. Maar alles, wat zy zeggen, troost niet; het verbittert, in tegendeel, veel eer. Hiob overtreft hen nog in het fchilderen van Gods Macht en Wysheid, doch blyft evenwel elendig; —— een gewoon afbeeldzel van den troost der Aarde! Hunne uitzichten zyn te naauw en bekrompen; zy zoeken gronden in het ftof, terwyl zy zig boven de Starren verheffen moesten! •— maar wie van hun kan zig zo hoog verheffen 1 Niemand vermoedt zelfs dat de grond van Hiobs lyden daar gezogt moet worden, waar dezelve in het begin van dit boek wordt aangewezen (a). Hoe wordt de misthoop van dezen ongelukkigen aardworm geëerd I Hy is een tchouwfpel voor de Engelen en voor het ganfche Hemel-heir! Hiob beweert zyne deugd, en rechtvaardigt het woord des Scheppers; God houdt den eerekrans gereed om hem te kroonen. — Dee- zc O) Kap. I: 8-is. Kap. II: 3-6. N4  ioo VYFDE SAAMENSPRAAK ze dubbelde tooneelen, en de onziehtbaare aanfchouwers, hoe Hiob zyn ongeluk zal dragen, maaken de fchouwplaats van het geheele boek ten hoogften belang, wekkende en heilig. De man, die een voorbeeld van menfchelyke fterkte cn ftandvastigheid in den Hemel zyii moet, wordt op aarde in eenftryd van wysheid ingewikkeld; en hier is hy ook een mensch, gelyk anderen. De Dichter heeft hem een haaftig karakter, en een warm geftsl, gegeven, 't welk hem reeds by de eerfte, inderdaad zachte, toefpraak van Eliphas te verre voert. Deze zuurdcesfem is ondertusfchen het hefmiddel zyner deugd, en verlevendigt ook deze gefprekken ; zy zouden langwylig en onleerzaam zyn gewaest, indien Hiob niet dan klachten uitgeftort, en zyne vrienden niets dau troostredenen, voorgedragen % hadden. Door alle de gefprekken loopt een fyne draad, die alles te farnen bindt. De drie Wyzen fpreken tegen Hiob, en deze overwint hen als Wysgeer en als Dichter. Eliphas is de befcheidenfte, in zo verre, dat hy de eerfte onderrichting, welke hy Hiob zoekt te geven, niet als uit zig xelven, maar als een Orakel, voordraagt («). Bildad tast Hiob fterker aan, en Zophar gaat (*) Kap. V: «.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, tég gaat meestal nog verder dan deze; ook verlaat hy de eerfte het tooneel. Daar zyn drie herhaalde aanvallen der ftrydenden f». Aan het einde van den eerften aanval is de zaak reeds zo verre gebracht, dat Hiob zig van hun, zyne befchuldigers, op God beroept (*)• In den tweeden is de draad het meest verward, en daar is genoegzaam de knoop van het ftuk; want aan het einde van dezen aanval beweert zelfs Hiob tegen Zophar, dat het ook den Bozen welgaa (c), waar toe hy enkel door den yver des gefchils vervoerd wordt. Eliphas wil daar, door een fynendraai, eene afwending in maaken, doch de zaak is te verre gebracht; de geest vamHiob is 'er niet toe gefchikt. Hy verdedigt zyn gezegde, en dringt het aan (ij. Bildad heeft weinig voor te dragen (e). Zophar niet meer te zeggen, en Hiob is overwinnaar. Hy bevindt zig gelyk een Leeuw tusfehen nedergevelde vyanden; haalt weder in, wat hy in de hitte van hetgefchil gezegd (tlSp' IV~XIV- KaP- XV-XXI. Kap. XXH —-XXVI. {b) Kap. XIII, (O Kap. XXI. (d) Kap. XXIV. (O Kap. XXV. N f  aoi VYFDE SAAMENSPRAAK zegd hadt (a); en draagt in drie afdeelingen, of paufen, fpreuken voor, die de kroon van het boek zyn (b). Hoe eentoonig deze gefprekken ons mogen voorkomen, zyn zy echter met licht en bruin, met heldere kleuren en fchaduwen, aangelegd; de draad blyft fteeds dezelfde, maar de verwarring in het verhandeld onderwerp neemt toe van gefprek tot gefprek, tot dat Hiob bedaarder wordt, voorzichtiger nadenkt, en zyne (tellingen verzacht. Die dezen draad niet volgt, en inzonderheid niet opmerkt, hoe Hiob zyne partyen fteeds hunne eigen pylen uit de handen wringt, het zy met het zelfde, dat zy zeggen, beter voor te dragen, of hunne gronden en bewyzen voor zig zeiven te gebruiken, die mist het levendige en verhoogende, die mist, met één woord, de ziel van het boek. Hiob vangt met eene fchoone Elegie aan (c), en hy befluit zyne fpreuken meestal met dergelyke roerende weeklagten; Deze zyn als de Chorus in de oude treurfpelen; Zy maaken den inhoud van het ftuk belangwekkende , om dat zy het hart roeren. Na (a) Kap. XXVII. (b) Kap. XXVIil-XXXI. (O Kap. III.  óver de HEBREEUWSCHE POËZIE. zo3 Na dat Hiob de Wyzen overwonnen heeft, flapt een jong Propheet op het tooneel (a). Hy is, gelyk de meefte aangeblazenen vah dit foort, Bout, driest, verwaand; hy maakt groote fchilderyen, zonder einde of bedoeling; Hierom antwoord hem ook niemand; Hy is daar als eene enkele fchaduwiog tusfehen Hiobs en Gods «den; Deze wederlegt hem door zyne komfte daadelyk, en — hy verdwynt als eene fchaduw. Zyne verfehyning is in het famenftel van het .'geheele ftuk wysrelyk en leerryk geordineerd. —- God verfchynt onverwacht en .prachtig. Hy breefit de redenen van den Propheet af, terwyl deze, zonder het te weten, zyne komst gefchilderd, doch voor onmogelyk verklaard, hadt. God laat de Wyzen, zyne verdedigers, daar, en fpreekt met Hiob. Hy fpreekt in 't eerst met hem niét als Richter, maar als Wyze (£); Hy legt hem,, die nu alles zo wel meent te weten, die de Wysheid des Hemels en der Aarde heeft uitgeput, raadzels en vra2gen voor; Zy betreffen de geheimen der Schepping en beftiering der Wereld; De Wyzen der Aarde ftaan verftomd. Hy (a) Kap. XXXII-XXXVIL (*) Kap. XXXVIII.  204 VYFDE SAAMENSPRAAK Hy houdt: hem zeven wilde dieren - gedaanten, ten laatften de water-moufters O), voor, -welken Hy, de Vader der Wereld, allen gefchapen heeft; voor alle welkerv, als voor zyne lievelingen, hy dagelyks zorgt. —■ „ Waarom zyn die fchepzelen gemaakt? Zy zyn niet „ voor den mensch ; de meeften zyn zelfs fchadelyk „ voor den mensch. " - « De Wyze der Aarde ftaat verftomd en befchaamd: Onderwerping derhalven onder het oneindige verftand, onder het onoverzienbaar bewerp , onder de blykbaare goedheid des grooten Huis* vaders, die voor den krokodil en raven zorgt! -— Dit is de oplosfing der vraagen over de wereldbeftiering en des menfchen lot uit den mond des Wereldbeftierders zeiven, die in een onweder en met de werken der geheele Schepping fpreekt. De waare Theodicee voor den mensch is Gods Macht, Wysheid, en Goedheid, in de geheele fchikking der Natuur wel te kennen; en demoedig te erkennen, dat zyne ontwerpen onze bekrompen uitzichten oneindig overtreffen. God onderricht dus ook Hiob niet, waarom Ky hem beproefd hadt; Hy herftelt hem, Hy vergoedt hem zyne fchade; en meer kon des menfchen kind niet vorde- - . . _., , , ren. (*) Kap. XXXIX-XLI.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 205 ren. De loei communes, de gewoone bewyzen der zogenaamde Gods-verdedigers, komen zo weinig in aartmerking, en worden zo weiuig goedgekeurd, dat zy veeleer door eene offerhaude uit Hiobs handen verzoend moeten worden» De aanleg, het ontwerp, van het boek is zeer verheven ; Ik heb 'er Hechts eenige flauwe trekken van gegeven. Indien het niet door eenen Vorst gefchreven is, zo is het ten minften eenen Vorst waardig, want des Schryvers denkwyze is koninglyk en Goddelyk. Door het geheele boek heen handelt God als Koning, Huisvader, en Wyze, ten opzichte van de geheele Schepping; Engelen en Menfchen, Rave enBehemoth, zyn in zy. ne oogen gelyk. De fchoonfte befchryvingen van Gods eigenfehappen en zyne beftiering der Wereld, de beredeneerdfte troostgronden, en wat men over de Voorzienigheid en des raenfehen noodlot voor en tegen zeggen kan, zyn allerwegen door dit boek verfpreid; De hoogfle opvoering en voornaamfte kering evenwel is de fchikking van het boek; Een Heldendicht voor't rnenschdom, eene Theodicee, een;Verdedig-fchrift voor God, niet in woorden, maar in zyne fchikkingen en toelatingen, in zyne llille daad. Ecce fpeSfaculum dignum ad quod rtfpiciat intentus operi fuo Deus! Ecce Par Det dignum, vir fords cum mala fortuna conipofittis. En  2?6 VYFDE SAAMENSPRAAIC En waar is uw graf, ó vroege Wyze, die deze Theodicee en Epopee hebt uitgevonden ? Die dezelve indeze ftille daad, den toeftaud van eenen lyder op zyne asch-hoop, bevattede; Die dezelve met gevleugelde fpreuken uwer wysheid, gelyk als met de vonken uwer vaardige ziel, verwarmde, verlevendigde, enfcbekroonde! Waar is uw graf, verheven Dichter, vertrouwde van den Godderyken raad, van der Eugelen- en Menfchenzielen! Gy die Hemel en Aarde in eenen blik te famen bevat, en over het leet der Lydercn, van het Ryk der Schimmen af tot aan de Starren, ja boven de Starren zelfs, uwen geest, uw hart, uwe dichtgave, uwe hartstochten, verheft! Bloeit een altyd groenende Cypres op uwe rustplaatfe ? Of ligt gy verborgen, gelyk uwe naam, dien gy verzwegen hebt? Hoe het zy, uw werk ftrekt u tot een duurzaam gedenkftukt Hst getuigt van u, terwyl gy,boven onzen grooten asch-hoop,boven zo veele lyderen, verheven, met de Morgenftarren om den throon van uwen Albeftierder juicht. Of waart gy zelf de gefchiedfchryver van uw eigen Iyden en zegepraal ? Waart gy zelf de gelukkige ongelukkige, de geplaagde en beloonde? Zo hebt gy andermaal de klachten uwes harten lucht gemaakt, en uwe zegepraal over eeuwen en werelddeelen uitgebreid ! Uit uwe asch is ook met dit boek een Pheniks, een verjongde Palm-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 207 Palmboomj voortgekomen, wiens wortelen het water zuigen; Terwyl gy, gelyk gy wenschte, in uw nest geftorven zyt, heeft zig de wierook van het zelve allerwege uitgebreid, en heeft dikwils de onmacht verkwikt, ja zal die verkwikken tot aan het einde der tyden. r ■ , Gy [trekt den Hemel op de Aarde neder; gy legert het Hemelsch heir onzichtbaar om het bed des kranken; zyn lyden wordt een voorwerp voor der Engelen aandacht; een blyk van Gods liefde voor zyne Schepzelen, op welke» Hy, als om zig zeiven te rechtvaardigen, en de billykheid van zyn benier in hunne verlosllng te toonen, gunftig nederziet; want met reden dan houden wy ben gelukzalig, die verdragen; wy hebben de verdraagzaamheid van Hiob gehoord, en het einde des Heer en gezien; en wy zyn dus op nieuws overtuigd, dat de Heere zeer barmhartig is, en een Ontftrmer (a). («) Jac. V: 11. ZES-  208 ZESDE SA AM EN SPRAAK ZESDE SAMENSPRAAK. Eut. Wy treffen heden een alleraangenaam* ften morgenftond. Alc, Dezelve is juist gefchikt naar het onderwerp, daar wy ons voor tegenwoordig mede bezig denken te houden. Gy wilt my naar den ftaat der kindsheid van het menfchelyk 'geflacht, en tevens ook naar het Paradys van myne kindsheid, te rug leiden; Want inderdaad het geheele menschdom doorleeft zyn verfchillenden ouderdom zo wel als elk Individu; Die vroege ftaat dan Van ons geflacht zal my aangenaame herinneringen myner jeugd verfchaffen, en de kindsheid der wereld zal my myne gelukkige kindsheid met vermaak vertegenwoordigen. Eut. Herinneringen uwer jeugd! vertegenwoordiging uwer kindsheid! Alc. Het was van myne vroegfte jaaren af myne lust in die bekoorlyke velden van Paradyfchc fchoon-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 409 fchoonheden met myne verbeelding om te wandelen , de Vaders van ons geflacht in hunne eerfte ontmoetingen te vergezellen, hen aan te kteeven, en in hun lief en leet te deelen. De vroege indrukzelen, welken de Dichters, die ter myner kennis gekomen waren, op mynen geest gemaakt hadden, brachten daar ongetwyffeld veel aan toe,venwy hebben over deze onderwerpen fchoone Dichters. Éut. Ydere Natie heeft die; By alle Volkeren j die niet geheel verwilderd zyn, klinkt ten minften een zwakke nagalm van de gelukzaligheid der eerfte gulden eeuwen ; De Dichters, de onfchuldigfte, de aandoenlykfte, zielen onder die Volkeren, echte kinderen der Zang-godinnen, zyn de eerfte door dien nagalm getroffen géworden, en hebben de overleveringen wegens dat verloren geluk opgevat en voortgeplant; De Jeugd is daar van bekoord, en ftelt zig dezelve naar hunne eigen bevattingen, of, zo gy wilt, in eigen droomen, voor; yder voorjaar herinnert ons dezelve, en wy zien die vroegfte fchoonheden als jaarlyks herboren. Op dia wyze zyn de O Har-  aio ZESDE SAAMENSPRAAK Harders-zangen, de Land-gedichten, dé Poë, tifche befchryvingen der oudfle gelukkige tyden, de vcrtooaïngen der Paradys - tooneelen, voorere':orr.en, en zullen dezelve Reeds de geliefde PöSzie:i van jongere Taaren blyven. Wat bedoek de mensch toch cck met alle zyne wenfehen? wat kan hy bedoelen? Wat anders, dan het Paradys? Dat is te zeggen, het genot van dc fchoone Natuur en Rust, Gezondheid en Liefde, Eenvoudigheid en 'Onfchuld. Alc. Het is ondertusfehen te beklaagen, dat het meest daar van flechts een droom is, of zo ras een droom wordt! Het oude Paradys is ver* loren ; Het Paradys van de Lente en de Jeugd gaat ook fchielyk voorby, en eerlang worden wy uit de liefelyke velden en vruchtbaare akkers Verdreven, cn aan de heete zomer zon van drukkenden arbeid of verteerendezorgen blootgefteld ! En zo hier of daar, onder eenig Volk, het een of ander geflacht der aarde, voor eene korte poos, Onfchuld, Rust, met één woord een Paradys, geniet, daar fluipt welhaast de flang onder hen binnen, daar verliest hy welhaast zyne gelukza- lig-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. tu ligheid door eelle zelf veroorzaakte elende. Nevens den boom des levens bloeit voor den mensch altyd de boom van oVerkloeke wysheid, waar van hy zig den dood eet. >—- Wat is der Stervelingen lot! « Eut. Gy zyt een even nauwkeurig als welfprekend Redenaar, en Relt de ftukken, daar wy over handelen moeten, zeer net voor; Ja gy hebt derzelver waaren zin tot op den grond gevoeld. Alc. Eh evenwel twyffel ik aan de wezenlykhcid van verfcheidehen dier ftukken ; Heeft 'er ooit een Paradys beftaan ? En is dit geheel verhaal niet eene loutere Poëtifche verfiering? Mofes draagt dat Paradys duidelyk voor als een ver afgelegen, en hem onbekend .Toverland, en plaatst het maar terftond in Zulke vreemde en verre afliggende oorden, dat de verbeelding daar alle haare wonderen onverhinderd ten toon kan fpreiden, zodat men van daar* natuurlyker wyze , vreemde verdichtfelen moet verwachten; Aan de Goud-rivier namelyk, de Phafis, die Colchis omvloeit; den Oxus, die Cachemire omO i vangt;  212 ZESDE SAAMENSPRAAK vangt ; den Indus; en den Euphraat. In dit wyduitgeflrekte land, 't weik hy Eden, een land van vergenoeging, noemt, doet hy God eenen tuin planten. — Waar lag die tuin in dezen wyden ftreek des aardbodems ? Waar zyn de wonderboomen, die daar in groeiden, de boom des levens, en de boom der wysheid? Hebben deze Tover-gewasfen ooit gebloeid? En waar Honden, of liever waar flaan nog, de Cherubim, om te bewaaren den weg van den boom des levens ? Klinkt dit alles niet fabelachtig? Eut. Zo moet het ook klinken, en wy zullen ffraks zien, waar de Fabel en de Waarheid, dat is te zeggen, da gefchiedenis en omkleeding^ zig van malkanderen fcheiden? Gy hebt te recht aangemerkt, dat Mofes, of liever de oude overlevering , het land , waar in het Paradys lag, flechts in 't ruim^ en zonder eene eigenlykc bepaaling ,opgeeft; Gy hebt aangemerkt, dat deze oord juist het Fabel-land is, waar uit de Volkeren der oude wereld hunne fchoonfte Tover-denkbeelden, waar uit zy het gouden vlies, de gulden appelen, het gewas der onfterflykheid, enz. ... haal-  over de HEBREEUWSCHE TOEZIE. 213 haalden; Het was de tuin hunner fchoone Godheden en Gcnies, de tuin der Dfinns, der Peris, enNeris, en andere Tover ■ wezens. —— Maar toonen alle die vertellingen niet duidelyk, dat 'er ergens eene wezenlyke gefteldheid in de oude wereld heeft plaats gehad, die daar aanleiding toe gegeeven heeft, en dat de wezenlyke grond dier vertellingen in een eenvoudiger overlevering gezocht moet worden? want de geruchten, de vertellingen der geheele wereld, die ten naasten by op een en denzelfden oord wyzen, moeten toch eenigen grond, eenige aanleiding, hebben, moeten ergens door veroorzaakt zyn; ergens moet het menfchelyk geflacht, dat zig, zo wel volgens de gefchiedenis als volgens het natuurlyk beloop en den trapswyzen voortgang zyner ,befchaving , niet dan allengs op de Aarde uitgebreid heeft, -— ergens, zeg ik, moet het begonnen, ergens aangevangen, hebben te beftaan; En waar kan dit, naar de leiding der gefchiedenis, en overeenkomftig het maakzel der Aarde, gevoeglyker begrepen worden dan juist in dien oord, waarop dit vertelzel wyst. Hier is de vcrO 3 he-  214 ZESDE SA AMEN SPRAAK hevenfte, de hoogde, grond van Afie; de Aard* rug, om zo te fpreken, der oude wereld. Die verheven grond bevat de vruc.htbaarfte ftreeken onder onze zon; ftreeken daar de vrywillige Natuur de menfchen als in de hand werkt, en door gereede zegeningen hunne moeite voorkomt. —Voeg hier by, dat de weinige bepaaling zelve, waar mede Mofes dezen oord der oude wereld aanduidt, ten bewyze van deszelfs wezenlyk beftaan verftrekt. Mofes wilde niet meer zeggen dan het vertelzel medebracht, en, dewyl hy den oord, daar hy van fpreken moest, noch zelf bereisd hadt, noch ook, al ware hy daar geweest, eenige Paradys - archiven aldaar hadt gevonden, zo konde hy niet anders doen dan 't geen hy werkelyk heeft gedaan. — poch, myn vriend, wy zyn hier geene redders of verdedigers der Gefchiedenis; Wy laten de vertelling als een gerucht der eerfte wereld omzweeven, en betrachten alleenlyk, wat zy als oorfprong, als wortel, der Poëzie hebbe voortgebracht ? Alc. Uit dien wortel is, voorwaar, een boom met veele takken en bloemen opgefchoten; want de  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 215 de overlevering van het Paradys zet zig in de ftoutfte zinfpelingen der Propheeten voort, en de boom des levens bloeit nog in het laatfte boek der H. S.; Hy is dus het begin en het einde der Hebreeuwfche Poëzie. Eut. Een fchoon begin J een fchoon einde! Hoe is het Paradys van Adam door de Propheeten veredeld geworden! Zy verheffen het tot de tyden van den Mesfias; De Schriften des N. T. verheffen het zelfs tot den hemel hier boven! Daar bloeit de boom des levens; Daar ftevenen wy allen naar toe, om aan de andere zyde der zeen en vloeden dezer wereld het oude Goudland, de eeuwig gelukkige eilanden, te zoeken. In de geheele Oofterfche Poëzie, ook by de Arabieren en Perfiaanen, zyn de denkbeelden van het Paradys het Ideaal van menfchelyke gelukzaligheid en vreugde; het is de droom hunner liefde, hunner jeugd, hunner hoop, en eindelyk zelfs der toekomende wereld. —— Waar geene vruchtlooze wenfehen het hart pynigen, Geene angftige herinneringen de borst verflikken; O 4 Waar  n6 ZESDE SAAMENSPRAAK Waar alles zo befiendig is als aangenaam. Een eeuwig bruitsbed, eeuwige morgenftond; Waar het water van zoete uitwaasfemingen vliet, en de boomen getrouwe fchaduwen verfchaffen, zonder ooit te fierven, ooit {e verdorren, Alc. Maar moesten deze denkbeelden de menfchen niet te veel aan het zinnelyke vasthechten? Eut. En welk eene Poëzie kunt gy begrypen, die deze, of de toekomflige, wereld zonder behulp van zinnelyke voorwerpen fchildere T Buiten de zinnelyke fchoonheden van deze tegenwoordige wereld kennen wy geene andere, en pp welken anderen voet zullen wy dan van de toekomende fpreken. Ook dacht men in de vroegfte tyden der oude wereld niet anders dan zinnelyk. Dat zommige wellustigen daar aan blyven hangen, dat hunne bedorven verbeelding zig niets dan dieriyke vermaaken kan voorftellen, dat eindclykMahometzyn Vreugde-Paradys,naar zyne eigen wellustige neigingen, grof - zinnelyk heeft voorgedragen, dit alles is aan het misbruik  ovza de HEBREEUWSCHE POEZY. ji7 der zaake, niet aan de zaak zelve, te wyten. En nog heeft men den Mahomedaanen in dit Huk dikwyls onrecht gedaan; hunne Dichters en PhiJofophen hebben over hun toekomftig Paradys %o veel gemetaphyficeerd als by eenigen der Noordfche Volkeren. In het algemeen, dunkt my, moet men de geest - geffceldheid der Ooiterlingen, ten minften in hunne wyze van uitdrukken , hier in aanmerking nemen en ten goede houden; zy voelen, zy genieten, fyner; waarom zouden dus ook hunne gedichten van de Liefde, het Vermaak, het Verlangen, de Hoop, enz. dit fyner genot niet aanduiden, niet een fyneren geest van wellust ademen, mogen? A i c. Voor my zeiven heb ik 'er niet tegen; Ik bemin dit zelfs in gedichten van onfchuldige vermaken, van de Lente, en dergelyken; alleenlyk vreeze ik, dat de Paradyfche fchilderyen van deze foort de ziel wat te veel tot gemak en aardsch vermaak doen overhellen, waar toe de Oofterlingen in het algemeen zeer geneigd zyn.--. Eut. Waren zy het toen ook? Ik wist piet, dat de Land «■ gedichten, terwyl wy reeds Of zo  zi8 ZESDE SAAMENSPRAAK zo veele ftrenge toezieners op de Heerendienflen hebben, die toezicht nog vermeerderen, en den mensch in zyn genot van de aarde nog meer bepaalen, moesten! My geeft het vermaak, dat zy in hunne verzengde ftreeken bykans overal, waar lommerryke boomen ftaan, waar levendige bronnen wellen, waar koele beeken ruifchen, over? blyfzels van het Paradys befpeuren, en dit land Eden, of den zetel van de Rust, of den fchoot van het genoegen, enz-, noemen. Zoudt gy het beter oordeelen, dat zy, gelyk de Noordfchc Helden, hun Paradys in een vergulde fmulzaal vo{ Mee en Bier herfchapen, of zig den woesten, Hobbefiaanfchen, kryg van allen tegen alle», als den oorfpronkelyken ftaat der Natuur voorgeftcld , hadden? My dunkt de Poëzie behoort de menfchen zacht en mild, niet hard en wild, te maaken. Alle denkbeelden* die iets tot het eerfte toebrengen, bevorderen zyne verbetering ; En de fchilderyen van het Paradys van onfchuld, van liefde, en vergenoegen, in den fchoot der Natuur, hebben dit onwederfprekc'Iyk gedaan; Dus Alc  Pver de HEBREEUWSCHE POEZY. z 19 Alc. De beide Toverboomen ook? Eut. De boom des Levens zeekerlyk. Hy is in de Poëzie der Oofterlingen, pp den voet zelfs van loutere Poëzie befchouwd, een alleraangenaamst beeld; Zo wy wisten waar hy bloeide, zouden wy immers, allen derwaards trekken! Maar nu, terwyl ,de vreeze Gods, de maatigheid, dc wysheid, als een boom des levens wordt voorgefteld, die voor ons allen bloeit, dien wy allen vinden kunnen, zullen wy denzelven nu minder zoeken.? 6! myn vriend, dien boom der Onfterfelykheid, zo als hy in het laatfte boek des Nieuwen Testaments voorkomt, zo als hy aan het einde van onze loopbaan, van onze omzwervingen enftryden, in Gods Paradys bloeit, om de aankomende, afgematte, worftelaars te verkwikken , en alle volkeren met zyne onverwelkbaar bladeren , met zyne altyd gereede, en fteeds herborene, vruchten, te belommeren en te voeden, r<— dien boom, laat my dien, bid ik, behouden; laat my, wanneer myne tong vergeefsch Iaafenis verlangt, en myn verhemelte van geene aardfche vruchten langer verkwikking kan  220 ZESDE SAAMENSPRAAK kan bekomen; laat my met de troostrykc vet> beelding, met de gegronde hoop dier zalige genieting flerven! Alc. En den boom der wysheid? Eut. Daar zullen wy naderhand van fpreken. Komt het u insgelyks niet als eene frajrije trek in de fehildery van het Paradys voor, dat God de Dieren tot Adam brengt om te zien, hoe hy dezelve zoude noemen? Door dit zien, door deze levendige en opmerkzaame beichouwing formeerde de mensch zyne vermogens van te zien, van wél te zien, van te vergelyken, aftrekkingen te maaken; formeerde hy, met één woord, zyn Verftand en Spraak. De eerfte namen van zyn woordenboek waren geluiden van dieren, door zyne organa, en naar zyne gewaar wordingen, gewyzigd. De eerfte befchouwing van geaartheid en karakters hadt de mensch in de dieren, zodra hy dezelve met aandacht gadefloeg; want in hun maakzcl en voorkomen, in hunnen gang en bcweegingen, in hunne geheele levenswyze, is hun foortelyk, byzonder, en eigen, karakter duidelyk te bemerken. De Godheid deedt dus, als 't ware, de Dieren tot  qver de HEBREEUW5CHE POEZY. 22i tot de eerfte menfchen, even als iEfopus dezelve in zyne fabelen voordraagt, fpreken; Ook heeft geene Poëtifche voordracht van het Paradys vergeten derzelver gefprekken met den mensch te fchilderen, en Hem aan den eenen kant te vertoonen als hünne Heer, Koning, en oudften Broeder, hen aan de andere zyde als zig vreedzaam en gewillig des menfchen gebied onderwerpende. Alc. Een Fabeltyd in twee opzichten! Paradys en Dieren - fpraak! Eut. Ten minften een gulden - tyd! Herinner u deswegen de fchildery van Jefaïas ). De Wolf zal met het Lam woonen; De Luipaard zig met den Geitenhok legeren; In tamme benden gaan Kalf en Leeuw te farnen; Een kleine knaap leidt hen. De Koe en Beerin weidea met malkanderen ^ en haare Jongen liggen by den anderen. Op Stoppelen weiden Leeuw en Stier. De O) Jef. XI: 6 en verv.  ü22 ZESDE SAAMENSPRAAK De Zuigeling fpeelt aan het hol van een Adder; Een pas gefpeend Kind (leekt de hand in den kuil van een Bafiliskus; En niets befchadigt, niets deert i in het land myner heiligheid. Dat land is vol van de wetenfchap van Jehevah j gelyk het water den Oceaan vult. — Van zulke fchilderyen zyn de Propheeten vol; en zy voeren dezelve op de bevalligfte en ryktïé wyze aan; —— A l c En de Liefde - handel in 't Paradys! welken lof zult gy daar van geven? 't Is waar, Milton, eh anderen, hebben daar fchoone fchilderyen van gemaakt. ——■ Eut. Zeekerlyk ; Milton niet alleen ; De Liefde in 't Paradys is de eenvoudige, eerde, bifchryving van alle liefde. — De nieuwe, heimelyke , onbekende , begeerte des Mans, die" zig alleen bevindt, en zyn verlangen niet kan uitdrukken; (ik zie, dunkt my, die geReldheid van zyn hart!) zyn fiaap; misfchien osk zyn droom; het formeeren van zyne Vrouw uit zyne borst,  over de HEBREEÜWSCHE POEZY. 123 borst, uitdeftreek, waar zyn hart ligt; de wyze, hoe God die Vrouw by hem brengt, en hen beiden zegent; hoe Adam haar omarmt en toejuicht ; hoe zy beiden naakt zyn en zig niet fchaamen, en nog geene prikkeling voelen; —. Dit alles drukt zulk een teder gevoel uit j dit alles wordt zo kort en fchoon vertoond, dat, al ware het loutere Poëzie, het nog den naam van Paradyfche Poëzie verdienen zoude. Zulk eene liefde vindt in het Paradys haare plaats; zy is de eerfte ontwaaking van het hart na den fchoonen lichtend - droom onzer jeugd , en ik houde my verzeekérd , dat over dit onderwerp niets fchoons gezegd of gedicht kan worden, dat zyne zacht* fle bekoorlykheden niet uit dit veld van Eden, en uit deze tedere eenvoudigheid en onnozelheid, haale. Ook zyn de Oofterfche Dichters gewoon hunne liefde en jeugd in dezen geest te fchilderen. Het Hooglied is als een Paradys befchreVen; Adams vreugde - toonen: ,, Gy zyt myn „ ander Ik! Gy zyt de myne ! " klinken by hen in flemmen en wisfel - zangen van het eene einde tot het ander. A*r.c.  224 ZESDE SAAMENSPRAAK Alc. Gy gelooft evenwel niet, dat Adam die woerden , die hem toegefchreven worden (a )$ inzonderheid die foort van Voorfpelling, De Mart zal zyn Vader en Moeder verlaten enz^ zelf gefproken hebbe ? Eut. Dit zy zo 't wil; de aandoening, welke daar door uitgedrukt wordt, was zyne aandoening; buiten dat zou noch de overlevering; noch de Schryver, die deze overlevering te boek floeg, hem dezelve in den mond gelegd hebben! Hy moge dan die woorden geüit hebben, zo als hy best konde; door toonen of gebaarden, of waarfchynlyk door beide; zy drukken de eenvoudigRe, en tevens de volkomenfte, gewaarwording van onfchuld en geluk uit; en deze tedere voorzegging , dit liefelyk voorgevoel, vertoont het waare Paradys des harten. De ontwikkeling van ande driften is, volgens dit vertelzel, eene vrucht van den verboden boom, en tevens de dorpel, om zo te fpreken, over welken zy uit Eden zyn uit- («) Gen. H: 23, 24.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 245 uitgegaan; en gy weet Wat vervolgens aan de eerfte moeder van ons geflacht wordt opgelegd.—. AiC. Gy analyfeert de gefchiedems van het Paradys zeer fyn; maar zoude het wel het oogmerk van dit oude verhaal zyn, dat het ons op die wyze voorgefteld en ontleed werdt? Eut. Ten minften is het eene der bykomende bedoelingen van deze voordracht, zo juist gefchikt om de verïchillende werkingen van het hart, van het gemoed, te vertoonen. Het ver* haal hangt blykbaar op deze wyze famen: „ Eerst j, zyn zy naakt, en fchaamen zig niet» " Zy eeten van den boom, en zien hunne naaktheid; De Vaderlyke Richter verfchynt,'en kondigt hun het lot aan, dat hun voortaan te wachten ftaat» den eigenlyken echt namelyk en het hutten - Ie-, ven; waarop de Godheid hun zelf kleederen geeft. De tyd van het Paradys hunner gewaarwordingen is dus voorby; het blad is omgekeerd, en zy ondervinden de moeijelykheden des levens. —_ Alc Dit nadert vry wat tot de —Eut. Vergis u hier niet; en wacht u van die ongepaste verklaaririg en flechte hypothefe, welP ke  éz6 ZESDE SA AME NS PR AAK ke gy op 't oog hebt (a). Niets is vreemder van de allegoriè'n, en zelfs van de taal, der Oolferlingen, dan die hypothefe, en verfcheiden laatere, die daar naar gelyken, en . voor het overige nog Hechter en gedwongener zyn. Den Oosterlingen zyn zulke omkleedingen, waar door de boom der wysheid, of der kennisfe des goeds en des kwaads, dat geene zoude zyn, het welk deze gewaande verklaaring vordert, geheel vreemd; Een verdichtzel van dien aart is eene ontuchtige iütvinding van onzen tyd, maar geenzins zulk een oud, eenvoudig, zuiver, verhaal waardig. Wanneer Adam zyne vrouw bekent, wordt het rechtftreeks gezegd ; Daarentegen worden de aandoeningen en gewaarwordingen, die uit het eeten van de vrucht des booms ontftonden, insgelyks getrouw en eenvoudig gemeld; Dit waren dok nieuwe, maar angftige en onaangenaame, aandoeningenj De eerile menfchen vloden, en * ver- ('a) Hier wordt waarfchynlyk de gewaande verklaaïiug van Beverland bedoeld.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 227 verborgen zig achter de boomen; Des Vaders Rem brak de warreling hunner bange verwachtingen af; en wat nu volgt, weet gy. Dit alles gelykt niets naar een VHeure du Berger, naar eene famenkomst van verliefden, om hunne hartstocht te voldoen. Alc Ikwenschte, dat gy n duidelyker over den boom en het werktuig der verleiding verklaarde j Gy zoudt my daar mede misfchien de oudfte fabel en beeldfpraak, die 'er is, ophelderen; en dat leidt ons niet van onzen weg af. Eut. Of, en in hoe verre, dit verhaafFabel en Beeldfpraak zy, zullen wy naderhand vinden ; Laat ons thans het zelve blootelyk, zo als het ligt, namelyk als eene oude eenvoudige vertelling , befchouwen. Wat houdt gy voor den boom der wysheid, of der kennisfe des goeds en des kwaads? Wat betekent dit woord? Alc. De kennis van het goed en het kwaad betekent by de OoRerlingen, zo veel ik weet» redens-gebruik, opmerking; en het wordt gemeen* lyk gebézigd van die jaaren , waarin des menfchen Verftand begint te werken; Of het beteP 2 kent  228 ZESDE SAAMENSPRAAK kent het zedelyk oordeel van den mensch, zyne vatbaarheid voor goed en kwaad, met één woord, zyn praktikaal verftand. Eut. Dus, wanneer een mensch tot jaaren van verftand komt, zo weet hy het goed van het kwaad te onderfcheiden, hy is Rede-machtig. Verder, terwyl hy zyn plicht,na denzelven in byzondere gevallen onderzocht te hebben, getrouwelyk volgt, en de verzoekingen tot het tegendeel wederftaat, maakt hy een goed gebruik van zyn vermogen, en onderfcheidt wysfelyk het goed en het kwaad. Eindelyk terwyl hy, na eene overtreding, in zyne confcientie verwittigd wordt, dat de ftraf der verwaarloosde onderfcheiding hem dreigt, zo leert hy het kwaad en het goed indrukbaarer kennen, fchoon niet op de aangenaamfte wyze. Zie daar de geheele gefchiedenis van dezen boom en deszelfs beduiding! God verboodt den menfchen van deszelfs vrucht te eeten; Hy kreeg dcrhalven een plicht, dien hy kon begrypen, dat hy, zo als dezelve daar lag, moest betrachten; Dit was de eerfte oefTening van zyn vermogen, in de onderfcheiding van het goed en kwaad.  ovbr de HEBREEUWSCHE POEZY. 229 kwaad. Alle boomen waren goed, want het Rondt hun vry daar van te eeten; Deze boom alleen was kwaad, want het was hun verboden daar van te eeten. De flang verklaarde dit anders, en zeide: ,, Die boom is u verboden, om„ dat deszelfs vrucht de kennis van het goed en „ kwaad, dat is eene hoogere wysheid, mede„ deelt;. Eet vryelyk,gy zult van kinderenMan„ nen, van menfchen Elohim, worden. " Deze redeneering over het rechte verftand van het Goddelyk bevel, of van hunnen plicht, was de tweede betekenis. — Maar.eindelyk zy aten van dien boom, en hun geweten wierdt wakker; Zy begrepen, dat zy hunnen plicht overtreden, dat zy kwalyk gedaan, hadden; en zy voelden nu eene gewaarwording, en kregen een gezicht van zaaken, welken zy wel zouden hebben willen misfen. Dit gebruikte de Schepper als een middel om hen tot nieuwe ontdekkingen en plichten te leiden. .Hy ftelde hen in een anderen ftaat, en hielp hen zelf in de eerfte uitvinding van de dringendfte behoefte, die van kleederen namelyk; Dit was P 3 de  53© ZESDE SAAMENSPRAAK de derde beduiding. Nu konde God in fpot of ernst zeggen : „ De Mensch is gelyk een der „ Elohim geworden; hy heeft het goed en het „ kwaad leeren kennen en onderfcheiden," Dus draeit het geheel verhaal om ; De kennis van goed en kwaad is eerst onfchuldig, en wordt, na eene valfche redeneering, fchuldig; Het zalfde denkbeeld vertoont zig nu aan de andere zyde,en blyft evenwel het zelfde. Komt u zulk eene ontwikkeling van ditif.uk, de kennis van goed en kwaad, de eerfte overtreding, niet fchoon voor? Zy is zo rond als eenvoudig. Alc. In eene fabel, ja! maar ik weetniet of die verklaaring kan toegelaten worden in eene gefchiedenis daar zo veel van afhangt? Millioenen menfchen worden onderiteld den dood aan dezen appel gegeten te hebben, en dit eeten hing dus van een misverftand af! . Eut. Ik laat de Dogmatifche gevolgen aan hunne plaats; wy befchouwen hier een vertelzel van de tyden der kindsheid van ons geflacht, dat ook in den geest dezer tyden befchouwd moet worden. Willen wy het niet wat meer uit malkan-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 23r kander zetten? Het bevat de grond-denkbeeldenvan dc zedelyke Poëzie in 't Ooiten. Alc Indien het van zo veel belang is, gaarne. i Eut. Voor eerst dan. De Mensch heeft plichten te betrachten : Het Dier, dat waarfchynlyk van den boom at, en de eerfte menfchen door zyn voorbeeld, (dit toch is de krachtigfte taal,) aanfpoorde om dat ook te doen, hadt geene plichten. Voor den mensch was het zondig van dezen boom te.eeten, voor de flang was het onfchuldig. Bemerkt gy dat onderfcheid?" Alc Ik herinner my hier by, dat de Oosterlingen de fchepzels in vrye en plichtmaatige verdeden. De eerfte zyn de dieren; zy liggen onder geen gebod, de mensch alleen is door gebod en plicht verbonden. —— Eut. Deze onderfcheiding zet onze geheelezaak in 't licht. De Slang ging overeenkomftig haare natuur te werk, met van den boom te eeten ; de mensch handelde tegen zyn plioht, met een dier op eene onverftandige wyze te volgen, en ook daar van te eeten. Herinnert gy u nog, P 4 wat  232 ZESDE SA AM ENSPRAAK wat wy van Adams befchouwing en benoeming van de Dieren zeiden? Au. Hy leerde vry wat ui« dien omgang met dezelve; maar deze reize leerde hy kwalyk, E u t. En welk een Dier gebruikte God, om, de toevallige oorzaak van de eerfte dwaaling van zyn verftand , en van zyne vermogens van zien en navolgen te worden ? Konde Hy wel een gefchikter bezigen ? Het karakter van de Slang is vernuft en arglistigheid; Zo handelt, zo fpreekt zy hier; In dat karakter komt zy ook voor; Zy wordt het zinnebeeld, en krygt ook het Ipon, van een Verleider. —r^- A l c. Plet beloop van dit verhaal bevalt my meer en meer; ó! ware het eene fabel, het zonde eene fchoone fabel zyn. Eut. Ten opzichte der omkleeding moogt gy het als zodanig befchouwen; Doch het is een Ruk, dat wezenlyk gefpeeld is.J OngetwyfRld zullen u in de fabelen van JElbpus of Lockman eene menigte gelykfoortige trekken, als die in onze gefchiedenis voorkomen, wegens het karakter en de vervloeking der flangen bekend zyn. Aic,  over de HEBREEUWSCIIE POËZIE. '233 Alc. In het Ooften zyn de fabelen en vertelzels daar vol van. Men fchryft de flang veelerleie kunst en wysheid toe; By voorbeeld die, (daar de mensch zo fterk naar ftreeft,) van zig weder jong te maaken; Men zegt, dat zy zig in den ouderdom het gezicht herftellen ; Dat zy zig in gevaaren zeer fpoedig weten te verbergen, en inzonderheid haaren kop te beveiligen, waar in haare kracht en leven beftaat. Men vertelt zelfs, dat zy natuur - geheimen bezitten, en door ee* nen geest bezield worden. Ik heb eene lyst van fprookjes gelezen, hoe Hangen ziek en gezond maaken, de ftemme des bezweerers vernemen, Inareooren tegen fchadelyke tover-woord en ft op. pen, en daarentegen de Muziek beminnen, de ftemme der Priefteren volgen. — Deze, en eene menigte andere, fprookjes worden met zo veele verzeekeroheid verteld, dat men zomtyds niet weet, wat te moeten denken, wanneer men dezelve leest Eut. Zommige mogen, geheel of gedeeltelyk, behooren tot de natuurlyke hiftorie van dit dier, 't welk wy inderdaad te weinig kennen| P 5 An- .  234 ZESDE SAAMENSPRAAK Andere zyn brokken van de oudfte overlevering, die telkens met nieuwe wonderen beladen worden, naar maate zy van vroegere tot volgende eeuwen voortgaan. Plet een en ander, met malkanderen vermengd, is eindelyk door het lichtgeloovig volk des te gereeder aangenomen, om dat bedriegelyke Dichters, Tovenaars, en Priesters zig daar van treffelyk ten hunnen voordeele hebben weten te bedienen; Het is tot ons oogmerk genoeg, dat de flang in het geheele -Oosten als een fchrander en listig dier bekend ftondt, en dat het een fchadelyk Dier is, behoeft niet bewezen te worden. Merk nu op, hoe juist en nauwkeurig alle deze trekken in ons verhaal gebezigd zyn; Eerst verfchynt de Hang als wys en glansryk, naderhand als kruipende en de verzenen nazettende; als eene veracht! yke bedrieger • Eerst eet zy Goden-fpys, kent de geheime krachten der natuur, en heeft gemeenfehap met de Elohim, naderhand kruipt zy op den buik en is veroordeeld omftof te eeten ; Zy is zo weinig onfterffyk, dat de Mensch haar den kop kan verpletten , terwyl zy hem Hechts in de hielen by- ten  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 2 3 j- ten kan. ,Eerst is zy eene vriendin van Eva, welke zy tot eene Godin wil maaken, naderhand is zy haare vyand en die van haare kinderen, zodat de flangen - moeder als eene gezworen weerparty van haar geheele geflacht befchouwd wordt. Kunt gy opmerkelyker en leerzaamer tegenftrydigheden in een Dier begrypen? Een verachtlyke worm! En van dien wilden de eerfte menfchen wysheid leeren! Hunne dwaasheid van zig door dit fchepzel te laten overreden, dat is hét zelve na te volgen, vertoont zig in het fterkfte licht. Alc. Terftond befchouwt de mensch ook zynen verleider, na de daad bedreven te hebben, op dezelfde wyzé als de vloek hier de Hang voordraagt. Het verhaal is fchoon omgekeerd, en Hel, dat de zaak niet waarlyk gebeurd zy, zo kon toch den menfchen geene leerzaamer Apologue voorgehouden worden. Hier leert Boom , Slang, Bedryf; en de Woorden ontwikkelen Hechts wat helaas de Ondervinding leerde. Ik zie nu hoe ontydig en verkeerd zommigen zig het hoofd breken met te onderzoeken, of de Hang te voren voeten gehad hebbe? of zy menfchen - verftand hadt  23(5 ZESDE SAAMENSPRAAK •hadt om wetenfchap van den vloek te hebben t enz.". "•: ttatizi'?. liisr«tÓ30 st;.:' Eut. De Rabbynen hebben nog erger voorRellen > Doch laat ons alle die menfchen ongerept voorhy gaan, want wy hebben nog verfcheidene trekken van onze leerryke fchildc-ry tc ontwikkelen. De flang wilde den menfchen door middel van den boom de oogen openen, en hun de wysheid der Elohim mededeelen. Waar toe dat? Waarom bedroog zy hen met deze hoop? Herinnert gy u, wat wy van de Elohim redekavelden? Alc Uwe meening vertoont zig, dunkt my, duidelyk genoeg. Zy moeiten Elohim zyn, die, wyzer dan menfchen, de geheimen der Natuur met verlichte oogen befchouwden, en tevens achter het voorhangzel van verborgene krachtea fchuilden. ——- Eut. Een zeer algemeen geloof onder de Oofterlingen, die naar deze verborgen Natuurkennis, even als wy naar den Reen der Wyzen, zochten. Het is onbegrypelyk, hoe veele vertellingen en fabels zig hieromtrent uit de oudfte - I ty-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 23; tyden hebben voortgeplant; Hier bloeit deze kennis op een boom, elders is zy in eene zekere figuur, in een Zegel-ring, in een Talisman, en wat niet al, verborgen; Dan eens fpreken van haar de Vogelen des Hemels, dan wederom, en wel meest, zyn het Geesten, Genii, die van de uitvloeizelen der bloemen leeven, die met deze Goden - fpyze ook Goden - wysheid genieten, en hier en daar dezelve, gedwongen, aan enkele menfchen mededeelen. De Zedeleer der Oofterlingen heeft door deze vertellingen in haare Leerfpreuken en Verfieringen een geheel byzonderen en eigenen draei gekregen. Alc. In haare Spreuken ook ? Eut. Ja! zy waarfchouwt Reeds voor verborgene kunften, en dringt gedutirig aan , dat deze valfche verderfelyke wysheid van de eenige, waare, eenvoudige, wysheid zorgvuldig onderfcheiden worde. Ik zoude u hieromtrent eene reeks van fpreuken kunnen bybrengen, waar in de vreeze Gods en vrees voor de Dasmons, de gehoorzaamheid aan God en het ontwyken van de betoveringen der valfche kennis of wysheid , te-  a38 [ZESDE SAAM ENS PR AAK tegen malkanderen gefield worden. De eene is de boom des levens, de andere de verboden boom der valfche, verderfelyke, Goden-wetenfchap. Doch om ons tot ons verhaal te bepaalen; — Gy zoudt het zelve gaarne voor een fabel houden; niet waar ? Alc Ik wil dat niet ontkennen. , Eut. Zo moeten wy eens zien, of het dan in zyne bedoeling en gevolgen geregeld famenhange? Want dit toch is het wezen van de fabel; dat haare deelen te famen Remmen, en dat het geen als daad,als bedryf, voorkomt,met eene verftandige bedoeling worde voorgefteld. Neem nu den boom in welk eene betekenis gy aan denzelven, volgens den aart der taaie, kunt geven; altyd blyven 'er overtollige trekken over, welken men niet kan t'huis brengen, om dat zy 'er te veel zyn, en met het overige niet Rrooken. Is het een boom, op het eeten van wiens vrucht de eerfte -menfchen den dood zouden fterven, gelyk God zegt; Waarom volgt de dood dan niet? Waarom volgen integendeel geheel andere uitwerkzelen, die i# het verbod niet liggen ? Verbint  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 239 bint gy met dezen boom, en deszelfs vruchten, de Wysheid, gelyk de flang voorgeeft; dan heeft God onwaarheid gezegd, want de verzeekering, welke de flang gedaan heeft, fchynt eenigzins bewaarheid te worden. De eerfte menfchen kre- 4 gen inderdaad geopende oogen, zy wierden, gelyk God zelf zegt, den Elohim gelyk. • Waaromhad t hy hun dan den boom verboden? En hoe komen nu by deze nieuw- I. Gods verschyning op de Cherubim. Ik 2ag; en ziet een Wervelwind kwam voort uit het Noorden (b) \ eene groote wolke, rondom in vuur zig fcerollende, glanzende rondom haar! En midden in haar was als zilver-erts In vuur gloeijende; Midden in haar was een geftalte als van een viervuldfg levendig dier; (doch daar was eenegelykheid met den mensch onder deVier aangezichten hadt elk; vier zelve.) vleugels; hunne beenen ftonden recht, En (aj Ezech. I. {b) Ook hier komt de Gods-verfchyning uit het Noor. den, gelyk in het boek van Hiob Kap. XXXVII. vs 22! Men kan hier mede ook vergelyken en ophelderen Jef' XIV: 13. en Ezech. XXVIII: 14. In het gezicht van Zacharias kip. VI: 1-8. gaan de Paarden, die de wereld omgetrokken waren , ook tegen 't Noorden ter ruste; daar is de oord van hun veiblyf, vs S.  270 ZESÖE SAAMENSPRAAK en hunne voeten waren dis die van een kalf (.1)5 Zy glinfterden als gladgepolyst metaal, en menfchen-handen verborgen hunne vleugels; Vierzydig was yder, en vier aangezichten en vleugelen hadt yder; Vleugel aan vleugel, zo floten zy aan malkander; zy keerden zig niet om; een yder ging werwaards zyn aangezicht droeg En hunne aangezichten: ter rechterzyde Waren zy eens menfchen, eenes leeuwen^ aangezicht; ter linkerzyde eenes Uiers ( c ), en eenes arends. Hunne aangezichten en hunne vleugels verdeelden zig van boven ; twee vleugels roerden zy, efï («) De gelykheid der Cherubim met de geftalte van den Sphinx is zichtbaar; zy waren altaenlyk naar de Egyptifche mythologie en kunst gewyzigd. (20 Een zinnebeeld der alomtegenwoordigheid des throons van God ? en van deszelfs nooit te rug keerenden loop zyner werking in cie geheele wereld. (C) Wat de Propheet hier ftieren - aangezicht noemt 4 drukt hy kap. X. vs 14. uit door een Cherubs aangezicht; vermoedelyk is het naar de gemeene betekenis een der heerfchende geftalten van deze famenftelliug geweest, gelyk wederom het gezicht van de Sphinx toont*  evtit Pt HEBREEÜWSCHE POEZlÉ. 271 en twee bedekten hunne lighaamen («). Yder ging ftraks naar zyn aangezicht} hy ging waar heen zyn geest hem dreef, en keerde nooit om. Gelyk gloeijende kooien vertoonden zig die vier geftalten; De glans van vuurige fakkelen fchitterde tusfehen hen, en een licht van vuur; en uit het vuur kwamen blikfemen. Gelyk de blikfemen flikkerden, zo gingen zy derwaards en herwaars, waren hier en daar (b)* En over hunne hoofden breidde een hemel zig uit, gelyk vreesfelyk kryftal. Dicht aan den hemel ftonden hnnne vleugels recht op; vleugel aan vleugel; Twee der (a) Dit verbergen der lighaamen is uit het gezichte van Jefaïas kap. VI. vs 2. het is een zinnebeeld hunner onwaardigheid om den Heer der Schepping te dienen. ( b) lk heb de befchryving van de raderen onder den wagen - throon uitgelaten, gelyk joannes dezelve ook niet fc-hildert; (Apocah IV.) Ondertusfchen doen zy al mede zien, dat de Cherubim den throon der heerlykheid niet als paarden voorttrekken, maar als gevleugelde fchepzels dragen. Cherubim en levendige raders zyn, zo wel ten opzicht van getal,als va» beweging en gang, parallel met malkander.  »72 2ESDE SAAMENSPRAAK der vleugels droegen hen; met twee verborgen zy hunne lighaamen; en ik hoorde het geluid van het geruisch hunner vleugelen; alzo ruifchen veele waterftroomen; alzo ruischt de donder, Schaddaï's ftemme ( roepen deze geftalten den ziener (Apocal, Vi. vs i.) om te komen en te zien.  Óver de HEBREEUWSCHE POËZIE. z79 tïzt was een throon, en op den throon zat een geftalte als die van een mensch. Die daar zat, zag 'er uit als gloeijend allvër ■ erts; Een gezicht van vuur was daar in, en rondora, van zyne lendenen af en nederwaards, een vuur - gezicht, en een glans daar om heen; Gelyk de boog in de wolken fchittert in regen - dagen; zo was1 rondom hem een glans; Het aanfchouWen van Jehovah's majefteit zag ik, en viel neder op myn aangezicht, 1 en ik hoorde-de ftemme van eenen fprekendén 'f die fprak tet my, enz.  è74 ZESDE SAAM EN SPRAAK II. k'laaglied OVER DEN VAL des konings VAN ÏyRÜS, onder HET beeld VAN eenen \ - 3i3j. i!:>i tnJmt'tf tb ni SOQÏksd AbO CllKRUB. (» Gy kunst- beeld! vol van wysheid en fehoon ( L )! In Eden, in den hof der Elohim, waart gy; U verfierdcn alle edele gefteenten, Robyn, Smaragd, Diamant, en Hiacinth, en Jaspis, Onyx, en Saphier, en Goud. Ten » - , ■ (a) Ezech. XXVlII: u. Dit lied is eene navolging van het treurgezang van Jefaïas over den Koning van Babel, (Jef. XIV: 12.) 't welk men in een der volgende gefprekken overgezet zal lezen. Wy plaatfen dit hier wegens de befchyving des Cherubs, die Ezechiël, volgens zyne gewoonte van beelden te fchilderen, omftandig uitgevoerd heeft. (h) Tyrus was de rykffe handelplaats van den toenmaaligen tyd; en gelyk het Phoenicisch, of Sidonisch, werk in de oude benaming het kunftigst werk uitdrukte, zo konde hy, die hier bezongen wordt, niet fchooner dan onder de geftalte van een ryk kunst-beeld beklaagd worden.  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. z7i Ten dage, toen gy geformeerd wierdt, klonken u reeds de trommel en liet pauken - gefclial verwelkomend toe (a). Ten Cherub, die zig uitflrekt en Eden dekt, ftelde ik u op den berg der heerlykheid der Elohim 5 Daar, onder gloeijende fteenen (£)» wandelde gy, in alle uwe wegen roemryk, van den dag uws bcftaaus afj tot dat uwe misdaad thans gevonden is. Thans heeft men u, in allen uwen handel * vol overtreding gevonden en vol bedrog; Daarom zal ik u van den berg der Elohim verftooten; Ü, den Cherub, die zig uitbreidt, verdelg ik van den berg der gloeijende fteenen. Uw hart verhefte zig boven uwe verfierzeleu; Om O") Vermoedelyk ziet dit op de plaats zelve, Tyrus, die door haare ligging, tot handel en pracht zeer wel gefchikt fcheen te zyn. In fchilderingen is het een bekend gebruik van het Ooften, dat eeren - feesten van deze foort met muziek en pauken-gefchal aangericht worden. O) Ik weet niet, of deze gloeijende fteenen edele gefteenten zyn, dan of zy met die vlamme van het ginds en her wendende zwaard eenig verband hebben ; Ik wenschte wel, dat de Mythologie van dezen godenberg uit meer overleveringen opgehelderd ware, en ik hoop zy zal het worden. £ é  576 ZESDE SA AMEN SPRAAK Om uwen glans verloor gy uwe Wysheid; Daarom wil ik u op de aarde wegwerpen, den Koningen u geven te aanfchouwen («); want veel is uwe verkeerdheid; en uw bedrog heeft uwe Goden ■ fieraadien met fchande befmet. Üit uweii boezem zal een vuur uitgaan ( h), dat u verteert; Gy zult asfche zyn in aller volkeren oogen rondom heenen ; En die u kent, uit alle volkeren, zal verbaasd liaan over u. Gy waart de Trots der aarde, en zyt in eeuwigheid niet meer. (*) Naar Jef. XIV: 16. ( b ) Misfchien moeten wy ook dezen trek verklaaren ïiit het beeld van den Cherub met de zig heen en weder wendende verteerende vhmme. ^H«t is Ezechiëls trant, zyne fchilderyen tot de kleinfte trekken toe uit te werken» Dts Cherubs vuur verteert hem thans zeiven. UI.  oveu de HEBREEUWSCHE POËZIE. 1177 III. SCHILD E R Y DES DONDERS, (ö) My omvingen vloeden des Doods; Belials ftroomen deden my beeven. De ftrikken des grafs omvingen my; Des Doods netten zng ik voor my. In myne angst fprak ik; Ik zal tot den Heere roepen; Opwaard tot mynen God wil ik fchreijen. My zal my hooren uit zynen Burg; Mya angst «"gefchrei zal in zyn oor dringen. Toen verheftc zig de aarde; zy fidderdej De gronden der bergen bewogen zig; Zy verheften zig, om dat Hy toornig was. Ook O ) Pf. XVIII: f env. Wy voegen dit ftuk hier by, wegens de Mythologie van den Donder en den Cherub. Het geheel beloop van dezen Pfalm is fchoon. David, zig in doodsgevaar bevindende, roept alleen tot God, en God verhoort zyne bede. Hy redt hem door een donder-weder, waarfchynlyk in een veldflag, van den dood en zyne vyanden. Dat de Dood hier als Jaager, met net eji ltrikken, voorgefteld wordt, is bekend; de andere beelden van Belials - ftroomen enz. zullen in een ander gefprek ontwikkeld worden. S 3  q73 zesde saamenspraak .Ook ging damp uit zyne neus op ( a ) ; Het vuur uit zynen mond verteerde rondom; Kooien gloeiden voor Hem heen. Hy neigde den Hemel, en daalde neder; Donkerheid onder zyne voeten ; Hy (a) Het Onweder, misfchien van eene aardbeeving vergezeld, wordt hier in alle zyne verfchynzelen gefchÜT derd. De aarde verheft zig; Eerst gaat'er damp uit zyne neuze; dat is, volgens vs 16., de ftorm, die het Onweder voorgaat. Nu beginnen de blikfemen. De hemel wordt donkerer en laager; hy fchynt tot de aarde neer te zakken; nu waeit, nu vliegt, de ftonn; de nacht wordt (Tik donker, en de blikfem maakt flechts eene korte tusfchenpoozing tiisfchen de duiiternis. Eindelyk begint de zwaarfte donder; de blikfemen verdubbelen, en krygen vleugels enz. Dit alles is trek voor trek in eene achtervolgde mythologie bekleed. De vertoornde werpt dan eens damp uit zyne neuze, dan weder vuur uit zynen mond, zo dat de bovenfte ysgewelven tot kooien gloeijen, terwyl het gewelf des hemels zeiven zakt, en als ter aarde fchynt te vallen, en de nacht alles verdonkert, pylen fchiet, bükfems zwaeit, en aan dezelve vleugels geeft. -—— In dezen rykdom van Donderbeelden ftaat de gevleugelde Cherub enz. als tegen over de vleugelen van den ftorm, gelyk de ParaHelismus toont. God zweeft op den zeiven weg, gelyk het dikwils wordt uitgedrukt, dat Hy op de vleugelen des winds gevoerd wordt. Ook in dezen Pfalm is het hoofdbeeld van den Donder, dat hy de ftem is van den fcheldenden God; eene uitdrukking, die in den volgenden XXXIXften Pfalm alleen zevenmaal voorkomt.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. Hy zat op den Cherub, en vloog weg; Hy vloog van daar op de vleugelen des Storros. Nu berolde Hy den Nacht om zig; Wolken-duifternis; op wolken-duifternis, bedekten Hem£ Door den glans, die voor Hem was, week de wolk weg; Gloeijende kooien en hagel vielen neder. In den Hemel donderde de Heer; De Machtige liet zyne ftemme hooren; Gloeijende kooien en hagel vielen neder. Hy fchoot zyne pylen uit, verdubbelde de blikfems, en gaf hun vleugelen.' Des waters afgrond wierdt geopend ; De gronden der aarde wierdeu ontdekt voor de fcheldende ftemme des Heeren. van den adem des ftorms, en zyner neuze damp. I Hy reikte neder uit zyne hoogde, en vattede my; Uit diepe wateren trok Hy my opwaards; Van myne fterke vyanden reddede Hy my; Van haatereji, die my veel te machtig waren, enz. S 4 IV:  1S0 ZESDE SAAMENSPRAAK IV. DE STEM VAN JEHOVAH. (rt) Geeft Jehovah, gy Gods dienaars, Geeft Jehovah prys en macht. Geeft Jehovah den eereprys zyner hoogheid; Bukt u neder voor Jehovah, den Koning heerlyk&efierd, De ftemme van Jehovah is over de W2teren (b); De God der eere dondert hoog! Jehovah dondert op de groote wateren; De ftem van Jehovah klinkt met macht; De ftem van Jehovah klinkt met luilkr. De ftem van jehovah verbreekt de Cederen; Jehovah breekt de Cederen van Libanon; Hy r«) pt. xxix. (b) De ParaHelismus brengt mede, dat deze wateren niet de Middellandfche Zee, maar de wateren des hemels, . — CXXXIII. bl 3f. — CXXXIX. bl. 6y. — CXLVII. vs. ij-, env. bi. $3. Jefaias VI. vs, 1 — 8. bl. 25S. en 271. —— XI. vs. 6. env. bl. 221. . - XIV. vs. 11. bl. 274- „ XIV. vs. 13. bl. 263. en ify. . XIV. vs. 16. bl. 276. —— XXXVII. vs. 16. bl. 2j3. jerem. XXV. vs. 23. bl. 174. . XL1X. vs. 7. bl. 173- en 175-. _ XL1X. vs. 8'. bl. 174. ■Klaagl. IV. vs. 21. bl. 173. Ezech. I. bl. 269. n ■■- L en X. bl. 259. T a Ezech,  u LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. Ezech. I. vs. io. bl. 152. ■ X. vs. 14. bl. 2fi, en 270. — XXV. vs. 13. bl. 174. — " XXVIII. vs. i2. env. bl. 253. en 269. en — XLI. vs. 18. bl. ifi. Obadja vs. 8. 9. bl. 173. en 17*. Habak. III. vs. 4. env. bl. 249. Zach. VI. vs. bl. 259. Jacob. V. vs. 11. bl. 107. Apocal, IV. bl. 271. -1 IV. vs. 5-. bl. 272. - VI. vs. i. bl. 272. B