OVER DE HEBREEUW S C H E P O Ê Z Y.   I -r* Jr D E JET «Sf ^X* DER HEBREEUWSCHE P O Ë % Y. DOOR ^ G. II E R D E H. Tc L E T D E N. rjOHANNES van TIFFELÈN,,! By 4j en }• i/86. I BAREND ONNEKINK. J UIT HET HOOGDUIT SCH VERTAALD. TWEEDE STUK.   KORTE I N H O U J> der SAMENSPRAAKEN van het TWEED E STUK. INHOUD van de VIIe- Samenspraak,' D e oorfprong van den mensch. Zyn naam ontleend van bouwvalligheid, zwakheid, aarde. Elegie van Hiob over des menfchen noodlot. Van den Adem Gods, het zinnebeeld van kracht in gedachten, woorden, daaden. Hymnus over de fterkt *  f INHOUD te der menfchelyke Natuur en derzelver gelykheid met God. Hooge plaats van den mensen in de fchepping. Uit welk denkbeeld eene Epopee van der Menfcben natuur in het Natuurlyke en Geestelyke zou moeten aanvangen ? Wat d'e Bybelfche Poëzie daarvan opgehelderd hebbe ? Waarom de vroegfte Zedeleer, en zedclyke Poëzie, van *God afgeleid moest worden ? Oorfprong van het denkbeeld van het Dooden - Ryk. Elegie daarover. Of het met de onfierflykheid der ziele flryde ? Dan of het die niet veelmeer- onderfïelle ? Poëtifche befchouwing der Graven , en van het leven der ■Doöden in dezelve. Verfiering van het ^Ryk der Schimmen by de Hebreeuwen, «Celten , en andere Volkeren. Van waar het; üeus.-.achtige in het Dooden-Ryk der  der -SAMENSPRAAEEN. ïitS der Oosterlingen waarfchynlyk zyn oorfprong genomen hebbe? Waarom geheele Ryken en Steden in hetzelve flapen? Van Belial den koning der Schimmen, en van Scheol zyn Paleis of Ryk» Welke beelden deze voordragt ook aan het N. T. gegeven hebbe ? Van dc werking dezer begrippen op des menfchen ziel.. Over het opnemen van rienoch; Het is een Fragment van een gedicht; de nagalm van een vroeg overlyden; het opnemen der, Vaderen als waare Gods-vrienden, indruk des begrips van het Ryk der Vader deren. Twee Pfalmen benevens derzelyer Verklaaring. Dat de XVI. Pfalm van David is, en denkbeelden• eener eeuwige tvooning by God bevatte. f a IN-  té' INHOUD INHOUD. van de VIIIe- Samenspraak. Van de Poëzie over de Voorzienigheid, Óf zy de voorvallen der wereld tot een Schaakfpel maaké , met het welk God fpeele? Of haare Contrasten loutere klanken en Opium voor de menfchelyke zielen zyn? Opheldering van eenige verhaalen , waaruit de laatere fchilderyen der Voorzienigheid gefproten zyn. God als Wreeker van verborgen zonden in Kaïns gefchiedenis. Roerende enPoëtifehe trek ïn dat verhaal. Gerechtigheid en Genade in Gods voorfpelling. Overgang tot eenige levendige perfoons - verbeeldingen in de Poëzie van laatere tyden. Van het  ber SAMENSPRAAKEN. t het roepende Bloed, kkagende Zonden, den Vogel der bloed, wraake, enz. Verklaaring der woorden Gods tot Kaïn. Van het gerichte des Zondvloeis. Hoe men over dingen van dezen aart moete oordeelen ? In welken toon de verhaalen van dit voorval gefield zyn ? Nieuwe gedaante der Aarde na den Zondvloed. Van Reuzen-verhaalen; Gods-Zoonen; Dag-verhaal in de Arke; Olyfblad; Regenboog; de uitvlocizelen van de eerfte Oiferhande op de vernieuwde aarde. Waarom de Regenboog het teken der nieuwe hulde wierdt ? Van den Regenboog der Noordfche Poëzie, als een brug der Reuzen. Van de Toren te B-abel. Oogmerk en toon der geheele vertelling. Wat de geweldige Jager voor den Heere beteketie ? Stille Spotterny in dit verhaal. Alt 3 ge-  vi I N H O U B gemeen Karakter der gezamelyke Poëzieftukken der H. S., die tot Babel betrekking hebben. Jefaïas Treur-lied op den Koning van Babel. Van God den Onderdrukker der Tyrannen- Rechtvaardiging der Contrasten in dg Poëdfehe fchild-.ring der menl'chen. !ndruk dezer Poëziën op het menfchehk hart. Vergelyking der Oosterfche m t ander/ Dichtwyzen, in deze Leere. Schildery der Voorzienigheid uit Hiob. Verdienflelykheid dezer. Poëzie voor het Menschdom. ByJaage van eenige Pfalmen, en van het oudile Lofgedicht op de Wysheid, 'JN-  der 'SAMENSPRAAKEN. vr* INHOUD Van. de IXe> Samenspraak, Tegenwerpingen, die den Israëliten> ge* maakt worden tegen de geaartheid hunner Poëzie; Een bekrompen, uitfluitend, gezicht punt van andere menfchen... -Stanar Vaders , die ledig -. lopen of een flecJit gedrag houden ;- Haat en vyandfchap tegen andere volken , en zeifs • tegen die Stammen , daar zy naast aan verwant waren, ï*.tand-punt, • waaruit deze tegenwerpingen opgehelderd moeten worden ? Van Charas Overtreding en Straf. Waarin die beftondt ? In hoe verre zy op Kanaan vallen moest? Van de dronkenfchap vanNoach; De Reizen en Omzwervingen t 4 van  «» INHOUD van Abraham, en het recht, dat de Kanaaiten zelve, hem toegeftaan hadden. Van zyn gedrag in Egypte, en zyn grootmoedig, edel, Karakter. Van zynevriendfchap met God. Schildering van dezelve als het lïilfte modél voor het menschdom, het edelfte oogmerk der verkiezing een es volks, dat is om eené Natie te for•meeren. Eerfte karakter der Hebrceuw•fche Poëzie als eene Vriendfchaps- Poëzie met het hoogfte Wezen. Plaatfn n\t Jefaïas wegens het voorbeeld van A-braham. Van de gebreken der Patriarchen, inzonderheid van Jacob. Of hy den eernaam van Israël in een droom gekregen ■hebbe? Opheldering der gefchiedenis van zynen ftryd met Elohim. Van de Stryden der Stervelingen met Goden onder andere Natiën. - Wezenlyk onderfcheid en  der SAMENSPRAAKEN. nr en Symbolifche zin dezer gefchiedenis* Jacobs droom van de Hemel ladder, en zyne denkbeelden wegens de Engelen. Of zyne Zegenfprekingen over zyne zoonen partydig zyn geweest? Zegen over Israël; Schildery van de omdwaaling van Hagar in de vvoestyn. Zegen over Efau, Gezicht op Kanaan. Tweede karakter der Hebreeuwfche Poëzie; Poëzie van den Land-God en der Vaderen. Bylage van eenige Stukken uit Hiob, ter aanwyzing van zyn karakter als een modél van geluk, zedelyk gedrag, en deugd, eens Oosterfchen Vorst. INHOUD van de Xc- Samenspraak. Of de taal der Hebreeuwen oorfpron- kelyk  s INHOUD kelyk Kananitisch zy ? en of de Hebreërs dezelve van de Eananiten geleerd hebben? Onwaarfchynlykheid van dit gevoelen; Het wordt door de gefchiedenis en de taaien der aan verwantte Semiten wcderlegd. Dac de Pheniciërs ook Aankoraelingen in Kanaan geweest zyn. Waarop zig het Recht der Semiten op dit land, en op Afie m 't algemeen, grondde ? Hoe verre de Godsdienst hier in 't fpel kwarn? Onderfchcid der Chamiten en Semiten in Levenswyze, Godsdienst,Gebruiken, en Taal. Op welk eene wyze de vernaaien onder de Semiten zig konden voortplanten. De gefchiedenis van Jofeph, van de Vaderen; tot op Abraham opwaards. Wat wy , van Abraham tot den Zondvloed opklimmende , in de gefchiedenis heb'ben ? De Leden van dit Genacht - register, en  der. SAMENSPRAKEN. xt en hoe zy tot malkanderen ftaan ? Of Mofes hetzelve uitgevonden hebbe ? Hoe het tot een Geflacht - tafel is gemaakt geworden ? Of 'men daar eene volledige kaart der omzwervingen aan hebbe? Befchouwing van dezelve, wat zy oorfpronkelyk moge geweest zyn ? Of de narichten van den Zondvloed uit de Arke herkomftig zyn ? Of de Zondvloed algemeen geweest zy? Dat de gefchiedenis van den Zondvloed.met eenige weinige, betekenende, naamen verbonden is. Voorbeelden daarvan. Van waar deze betekenende naamen? Is het uit voorzegging, overzetting, cf omkleeding? Dat uit deze betekenende naamen waarfchynlyk het Letterfchrift geboren is. Hoe de Letters in wezen zyn gekomen? Hoe misfchien de eerfte overleveringen of vertellingen be\ Waard  m INHOUD waard wierden ? Wie de uitvinder van het Letterfchrift geweest zy? Dat 'er maar één Letter-Alphabeth in de wereld was, en dat dit aan de Semiten behoorde. Of het beeld van de Schepping uit Egyptifche Hieroglyphen is ontleend geworden ? Dat de oudfte vertellingen van het Paradys allengs uit Boven-Afie naar de laagere Landen zyn neergekomen. Wat in deze vertelling waarheid, wat verfiering, zy ? De Toren te Babel; de Zout-pilaar; de Stryd van Jacob met God. Van Lamechs Lied; Deszelfs Zin en Vorm. Van den Styl der andere verhaalen. Onderfchcid in de verhaalen, van Elohim en Jehovah. Aanhangzel. Mos es. Lied van Mofes voor zyn einde. Het verzameld Israël. Deut. XXXIT.  S A AMENSPRA AKEN OVER DE HEBREÊUWSCHE J? O JE Z 5T0 ZEVENDE SAMENSPRAAK. j> H3^ar verliep vry wat tyds eer de Vorige ge„ Jpirekken wierden voortgezet; Alciphron hadt J} zyn besten vriend door den döod verloren, en i} die dood hadt zynen geest in eene fombere s, werkeloosheid gedompeld j Eindeiyk wierdt hy „ echter onder eene aangenaame avond • wande* >, Üng, terwyl de dagelykfche beeldtenis van „ onze groöte reis, dë ondergaande Zon, zig „ op de treffendfte vvyze Vertoonde, uit zyne i5 mymering opgewekt, en ving , ha eenigtf i? voorafgaande korte aanmerkingen , het vol* gend gefprek aan met die zachte zWaarmoe-* „ digheid, die zyne ziel thans bekoorde." Alciphron. Gy hebt, Eutyphroh, dat fchoone gezegde by des fnenfchen oorfprong vergeten , dien grondregel, waar mede1 deszelfs ver* ©rdening hier op aarde volitrektelyk verbonden A is;  2 ZEVENDE SAMENSPRAAK is: „ Aarde tot aarde ; Gy zyt Hof en gy zult „ tot Hof wedergeren:" zo ging Adam voor; zo keerde hy weder tot den fchoot der moeder waar uit hy geboren was. „ Aarde tot aarde! Het ftof „ "keere weder tot het ftof," is de naklank van het geheele menfchelyk leven ! Dezelve klinkt iny nog van de laatfte worp der doffe aarde op de kist van mynen vriend in de ooren, en ik heb my fints dien tyd met verfeheidene Poëzieftukken der Oofterlingen, daar ik anders geen fmaak in had, in een Uil genoegen verlustigd- Alle de benaamingen van den menseh drukken zyne nietigheid, zyn verval 5 en het einde van zyn tegenwoordig beftaan, uit. Hy is- een leemen hut, daar de worm en de mot onophoudelyk aan knaagen: een bloem, die door den wind wordt afgeworpen, of die door eene zonneftraal verdroogt, Misfchien heeft geene Poëzie de beelden van dit voorbygaand beftaan, van deze fehaduw-geftalte, 7,0 treffend als deze voorgefteld , en dezelve komen alle uit de wortelen der taaie zelve voort als eerfte en oorfpronkelyke denkbeelden van des msnfchen verordening. iA Is  over Sé HEBREEUWSCHE POEZY. ; Is het een vermaak voor u te verdrukken ? («) Te verwerpen den arbeid uwer handen? <—Gedenk toch, bid ik Uj Dat gy my als Leem bereid hebt, en dut ik wel haast tot ftof moet wederkeerea. ^ Vergun my in deze ftille avond -fchemering, terwyl de dryfveer onzer aardfche bezigheden, de Zon, voor ons ophoudt te werken , en alle aardfche fchepzelen zig in het ontflag, of de op« fchorting j van den dienst der lastige ydelheid fchynen te Verheugen , vergun my, zeg ik, u eenen klaag-zang voor te lezen, waarop ik voorheen nooit zoveel acht als tegenwoordig geflagerj heb. Hiob was een zeer wysgeerig Dichter, die des menfchen natuur en omftandigheden kende; die Wist, wat het menfchelyk leven zy, en niet zy? En wat wy op het einde te hoopen hebben? Dusfpreekt, of zingt, hy (»3) Heeft (a) Hiob X. 3. en 9. (18) Hiob VII. vs. x. enz. A 9  4 ZEVENDE SAMENSPRAAK : Heeft de mensch niet een {havenleven op aarde? Zyn niet zyne dagen als die des Daglooners? Gelyk de flaaf naar de fchaduvr heigt, de daghuurder zyn loon verwacht * zo zyn my ten deel gevallen kwaade maanden j veele kommer - nachten zyn my toegeteld. • Zo als ik my nederligge, boezem ik zuchtende uit j Wanneer ftaa ik weder op? En de' nacht fiiekt zig voor my lang uit, en ik word der bange droomen zat, ; tot dat de morgenftond weder aan fchemeit. Met gewormte en modder is myn vleesch rondoiö bekleed j Het befluit myne huid , en breekt in nieuWe builen Weder op. Weggevloden zyn myne dagen, gezwinder dan een wevers fpoel; zy zyn gezonken aan het einde der Hoope. Gedenk dat eene ademing myn leven.is; Nooit zal myn oog wederkeerea om te zien het aardsch geluk; Dr.t oog, dat my zocht, zal my niet meer vinden; Uw oog zal my zoeken, ik ben niet meer.  ovm ï>e hebreeuvvsche poezy. $ Gelyk eene wolk verdwynt en vergaat, zo daalt de mensch in het fchaduwén Ryk neder, en komt niet weder naar boven; Hy keert niet weder in zyn huis; De Stad, daar hy weonde, ziet hem nimmer weder. Zo wil ik dan ook niet wederhouden mynen mond; Ik wil in de angften van mynen geest fpreken;1 ik wil fpreken in de droefheid myn er ziele; Ben ik de Nylftroom en deszelfs krokodil, dat gy een wacht rondom my Helt? Zeg ik, myn bed zal my vertrooften, my>ie Jegerftede zal my t»t verkwikking zyn; o dan verplet gy my met droomen, met nacht - gezichten verfchrikt gy my; zo dat myne ziel zig liever d;n dood wenscht, den dood voor dit gebeente. Des levens ben ik zat; ook leef ik niet lang meer; Laat af van my, want niets zyn myne dagen. Wat is een mensch, dat gy hem zo groot aeht, en tegen hem uw hart zet? Bezoek hem yderen morgen op nieuw, A 3 ca  € ZEVENDE SAMENSPRAAK en beproef hem yder oogenblik; Hoe lang nog zult gy u niet van my afkeercn? my rust laten, tot dat ik adem haale? Heb ik gezondigd, wat heb ik ö misdaan? o gy, die op de menfchen ziet! Waarom hebt gy my ten aanftoot gefield s en my zeiven tot een last? Waarom vergeet gy niet myne overtreeding, en laat myne ichuld verdwynen? want oogenbliklyk leg ik my tot ftof, morgen vroeg zoekt gy my, ik ben niet meer. Zie daar der menfchen lot! Gy zy t ftof en zult tot ftof wederkeeren. Dit is het eerfte en eenigr fle Orakel van het' Opperwezen wegens onze verordening { Wat vordert die trotfche leemerj hutte, waarin een vluchtige adem waeit, meer, om dje verordening te weten ? Eutyphrou. Maar, vergeet gy myn Vriend , dat deze Leemen hut door een inblazing van Jehovah bezield wierdt ? En dat die inblazing bet beginzel is van alle volmaaktheid, en van de onflerflykheid zelve? Hebt gy de ei'en fterk treffende beelden niet opgemerkt. dat in Gods  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 7 Gods adem alle fterkte, dat daar in het wonder van de gedachten, en van eenen vermogenden wil, even als die van God zeiven, dat daar in eindelyk de bron van Goddelyke vertroofting, beruft, en met dezelve in onze zielen wordt overgeftort ? Uwe tegenwoordige droefgeeftigheid heeft u Hechts de eene zyde van des menfchen lot en verordening doen opmerken; de andere wordt in deze Poëzie even fterk voorgefteld, Alc Even fterk? Wat is een adem ? een geblaas? gy zult immers de overnatuurkundige ziel onzer Philofophen daar in niet willen vinden, Eut, Neen, God dank! ook geene ontleding van haare krachten naar onze wyze ; maar het wezenlyke , het eeuwige , van haare zelfftandigheid ; de gewichtige onderrichtingen dat zy van God is gekomen , en weder tot God gaat; dat zy in haare bouwvallige leemen hutte Goddelyke krachten oeftent, en inzonderheid van het woord, van den adem van Gods mond-afhangt, dit alles wordt in deze taal en Poëzie fterk voorgedragen, Ai,C. Het wordt daar in aauwelyks ontwikA 4 kcld'  8 ZEVENDE SAMENSPRAAK keld ! Hoe laat wierdt daar eerft aan gedacht! In een boek , uit de Chaldeeuwfche gevangenis gefchreven, lezen wy het eerft, (y) dat de adem,, (in onze Bybelr Vertaling ftaat de Geeft) weder tot God keert, die denzelven gegeven heeft, en dat is blykbaar reeds Cha|deeuwfche Philofophie, aan deze oude eenvoudige uitdrukking aangehecht; By Adam, in het boek van Hiob, in de Halmen, vindt men daar niets van. Eur. Willen wy deze begrippen van der menfchen onfterflykheid, van zyne zwakheid en fterkte , inzonderheid naar het eigenaartige van die uitdrukking,dat zyne Ziel een Adem,of aanblazing, van God is, niet wat van nader by befchouwep ? My dunkt, gy hebt veele dingen van belang in dezen over 't hoofd gezien, of u door nieuwe begrippen laten wegliepen ; en de ftof is evenwel van zo veel belang 3 zy raakt ons zo byzonder als menfchen.' De (v) Pred. 7,  over be HEBREEUWSCHE POEZY. 9 De geest Gods waeit my aan; De adem des Almachtigan maakt my levendig; Myn aangezicht is gelyk het uwe voor God; Uit leem ben ik ook geformeerd gelyk gy; —-» »—• Zo lang een adem in my is, zo lang het geblaas Gods in my waek, Zullen myne lippen geen onrecht fpreken, zal myne tong geene lastering zeggen (< ) Is dat zwakheid of fterkte ? A e c. Ten hoogften fterkte in woorden: Eut. En by de Oofterlingen is Woord de uitdrukking der Gedachten, des Wils, en van .alle de krachten der ziel.. Men merkte al vroeg op, welk een verbazend wonder daar in is, dat onze ziel denkt, dat de tong fpreekt, en de hand werkt; Men merkte het onbegrypelyke op , dat onze zie} denkt, en dat anderen baar hooren, en verftaan, enkel door het geblaas van onzen mond. Aan God zeiven wist men niets machtiger toe te fchryven dan het woord Adem, Men vergeleek den- (?) Hiob XXXIII. 4. 6. (O Hiob XXVII, 3. 4,  ïo ZEVENDE SAMENSPRAAK denzelven by de vlamme des vuurs, en by den hamer, die rotfen verbryzelt; Terwyl alles vergaat blyft de Adem Gods in wezen, en blyft aanhoudend werkzaam} — werkzaam gelyk de wind, verkwikkend gelyk de regen; — gelyk de regen die nedervloeit, en alles verlevendigt, alles vruchtbaar maakt. -— Alc. Ja! dat is de adem van God in de Na* tuur; de onmiddelyke wil en werking zyner Almacht ! Maar de adem van God jn den mensch, wat betekent dat? Eut. Ook die adem is machtig, dewyl he£ een Goddelyke adem is, zo dat hier uit van zelve eene tegenftelling voortkomt van Vleesch en Geest, dat is menfchen - zwakheid en Godsfterkte ; —m Herinner u de uitdrukking in den mond van God zeiven reeds voor den Zondvloed (£). Myn Geest zal niet meer eene eeuwigheid ; üi i , •! .-M .rnobA «/;• • »w ï/u ttto n--7.' i'xii in den menfchen woonen; want zy zyn vleesch. en (?) Gen. VI.  over de HBEREEÜWSCHE POEZY. iï en hoe dat laatfte vervolgens door eeue algcmeene verbastering , inzonderheid in wellustigheid en zwakheid , verklaard wordt. Ja treed te rug naar het ecrfte voörftel, waar mede God de menfchen in de wereld inleidt. Zy moeften het beeld der Elohim zyn, een zichtbaar afdrukzel van dcrzeiver onzichtuaare krachten ; zy moeften, even als deze, en in derzelver plaatfe, werkzaam en beftierende zyn; Laat ik u, daar gy zo veel vermaak in een Elegie over des menfchen zwakheid hebt getoond, eenen Pfalm over zyne heerfchappy en fterkte voorlezen j eenen Pfalm, die, zelfs in den ftamelenden mond der onmondigen , ▼oor God eene fterkte des lofgezang bevestigt, waar tegen geen vyand iets vermag; een Pfalm, die den mensch als eene andere Godheid op aarde, als verre verheven boven alle de werken van Jehovah , dewelke aan zyne voeten , om over dezelve te zegepraalen, gelegd zyn , affchildert, ja hem met de eer en heerlykheid der Engelen bekroont. Die Pfalm is, als 't ware, gemaakt om onder den vryen, wyduitgebreiden, Starren-hemel, die thans ook over ons begint op  12 ZEVENDE SAMENSPRAAK op te gaan , uit dankbaare harten opgeheft t? worden. (»|) Jehovah, onze God, hoe heerlyk is uw njra.ro in de geheele wereld! Uw lof klinkt door de hemelen heen ! Door den mond der kinderen en zuigelingen hebt gy u eene fterkte des Lofs bereid, tegen uwe weêrpartyc'n, die daar tegen niets vet* mogen, Want aanfchouw ik uwen hemel, »ie ik het fyn gebeeld werk van uwe vingeren, de maan, de ftarren, die gy. Heer, bereid hebt5 Wat is de mensch, dat gy aan hem gedenkt? Des menfchen kind , dat gy hem zoo begunftigd hebt? Naast aan de Elohim gefteld nebt gy hem met eer én hoogheid gekroond; hebt gy hem tot Heer gemaakt over alle uwe werken; hebt gy alles zyne voeten onderworpen. Zy* (,) Pf. VIII.  ov£r de HEBREEUWSCHE PÖEZY. 13 Zyne zyn de heiren van groote en kleine dieren; Des veldes wild is zyu. Des Hemels vogels, en de visch in de zee, en wat over de baan der vloeden gaat. Heer, onze God, hoe heerlyk is uw naam in de geheele wereld! • Breng dit Pirtdarisch Loflied tot de gefchiedenis der Schepping, waar uit het genomen is (B-) te rug, dan zult gy nog fterker voelen , met welk eene majefteit de mensch verfchynt! — Na dat alles gefchapen is, houdt God op, faeraadflaagt met zig zeiven , en haalt het beeld van zig zeiven, als uit zyn harte , te voorfchyn. De geheele Schepping , die haare kroon tot nog toe mist , hoort aandachtig toe , en verwacht haaren zichtbaaren God en Schepper. Konde de Epopee, konde het onderwerp van een Heldendicht over den mensch, wel grootfcher, wel van een uitgeftrekter denkbeeld, worden aangevat?' Alc. {») Gen. I.  i4 ZEVENDE SAMENSPRAAK' Alc. De Hebreeuwfche Poëzie heeft deze Epopee niet verfchaft* EuXi Dezelve in een aardfchen zin te verfchaffen was haare bedoeling niet} in dien zin heeft de mensch zelf zig die , ten goeden en ten kwaaden, verfchaft. Wat hebben de menfchen op aarde niet uitgedacht en verricht! Waar toe zyn zy niet gekomen, en tot welk eene hoog* te hebben Zy zig niet verheft ! Een dichter, die dit flechts in de voornaamfte bedryven wilde bezingen, wat zou die niet een heerlyk on* derwerp hebben! Hy zoude de uitvindingen van hunnen geest, of de werkingen hunner handen, bepaalingen van hunnen bykans alvermogenden wil, hebben voor te dragen. — Dog, zo als ik llraks zeide, het oogmerk dezer Poëzie was niet het Ideaal des menfchen Phyfisch maar gceftelyk uit te voeren j Met andere woorden, zy bedoelde minder hen van den kant hunner natuurkundige bekwaamheden, dan aan dien hunner zedelyke eigenfehappen, te vertoonen: Welke verhevene en fchoone denkbeelden heeft zy door het Oude en Nieuwe Telhment uit het beeld van God in dei:  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 15 der menfchen geftalte ontwikkeld J Adam was een zoon van Godj Henoch, Abraham , en de geliefden der Vaderen waren Vrienden van God. Een tweede Adam verfcheen om aan zyne broederen de waare geftalte van een Zoon van Jehovah te vertoonen en te fchenken , en om het menfchelyk geflacht tot dit denkbeeld, in alle deszelfs waarde en fchoonheid , tot deze wyze van zig zeiven te befchouwen, op te wekken en bekwaam te maaken. My dunkt, daar is geen zuiverer en verhevener denkbeeld van des menfchen verordening in Poëzie of Profe, in de geheele wereld, voorhanden. A l c. Zo het Hechts niet al te zuiver en al te verheven voor ons ware! Wat weten wy van God ? .En hoe kan een mensch God navolgen zonder onder zyne onmacht te bezwyken ? De gefchiedenis, de voordracht, onzer verordening en zedeleer moet menfchenlyk , niet Godlyk, zyn. Eut. Deze Zedeleer paart het een met hec ander: Gyhebt zelf ftraks aangemerkt, dat des menfchen zwakheid en kleinheid zo juist in de-  i6 ZEVENDE SAMENSPRAAK. •dezelve gefchilderd wordt I Ten opzichte vart onslighaam konden wy, Volgens de zuivere be* grippen van het Ooften, geene Zoons van God •zyn, want God heeft geene gedaante, en wy zyn aarde; Maar zyn vinger formeerde ons, en op onzen mond en aangezicht hadden de lippen van Jehovah, als in eene liefde - omhelzing, geweest; die zwe; ven daar nog op; de Geest Gods is op ons bezield aangezicht zichtbaar: Eene Poëzie nu, die des menfchen zvvakheid niet vergeet om dehzelven een onafhankelyk, beftaan , of zelfgenoegzaamheid der Goden, toe te fchryven , maar die zig aan den anderen kant ook door die zwakheid niet laat verbyfteren en verbluffen om deszelfs verheven afkomst en grootfche verordening uit het oog te verliezen , is buiten twyffël zo wel eene waare als waardige Poëzie; Zy vertoont den mensch als een kind Van God, voor de Eeuwigheid gefchapen, maar nog een zwak, fterflyk kind. Alc. Ja wel een kind! want beide de Poëzie ten Zedeleer dezer volkeren , valt zeer in liét kindfchap en ademt onmacht en afhankelyk- heid;  over de HEBREEUWSCHE PGEZY. 17 heid j alle begrippen worden op God te rug gebracht , alles van Gods wil afgeleid ; Dit moet eindelyk zo wel den wil van den mensch als zyne onderzoekende vermogens in flaap doen vallen; Het moet eene blinde of woefte overgeving aan Gods wil,met één woord, hetIslamismus,voortbrengen. E u t. Gy herinnert u de aanmerkingen in het boek van Hiob (&) Groeit het Papier-riet zonder fap naar boven? De waterlelie wast die zonder nat ? Nog bloeit zy, en zy zal niet afgefneden worden, terwyl al het gras nog groent, verwelkt zy reeds; Zo is het ftreeven van alle Godvergetenen; Des Godlochenaars hoop fterft daar heen! zy ligt te gronde, des Godloozen hoop! Eener fpinne paleis is het, daar hy zig op verlaat! Hy fteunt op zyn huis, het ftaat niet; hy houdt zig daar aan vast, het kan niet duuren; Zo ftaat hy ook vol fap aan den vroegen morgen, verre over de tuinen (trekken zig zyne ranken uit, hy (*) Hiob VIII. it. enz. B  2!S ZEVENDE SAMENSPRAAK, hy flingert de wortelen om de rots, een geheelen muur omvangt hy ! — Spoedig is hy Weg van zyne plaatfe j Hy fpreekt tot hem; „ Ik zag u niet. " Alc. Gy geeft my eene lange fchildery s maar geen antwoord. Eut. Die fchildery zelve is het antwoordt Alle Poëzie zonder God is een ftout Papier-riet zonder vochtigheid j alle zedeleer zonder hem is eene op fchuim lopende plant! Zy bloeit fraai in woorden, en fpreidt haare ranken herwaafds en derwaards voort; ja zy dringt zig in ydere kloof eener menfchenziele ; de zon gaat op en zy is niet meer j de mensch, die haar mtvgndt, verlochent haar zelf, en geen oord weet iets van'haar beftaan. —— Ik bedoel hier mede niet om de Piychologifche onderzoekingen \ noch ook de zedelyke fchild'èringen, iets van haare waarde te ontnemen ; dit zal ik alleenlyk aanmerken, dat de eerfte, oudfte , kindfche af hankelykheid en onderwerping ademende , Poëzie en Zedeleer, geenePfychologia konde zyn, want,, dan L wa-  óver dj HEBREEUWSCUE POEZY. i9 ware zy een doolhof van ftellingen en befluiten geweest en gebleven; Daar was een ander middelpunt , of, wilt gy liever, fteunpunt, noodig; en 't geen wy in de oudfte Natuur - poëzie hebben opgemerkt komt in de oudfte Zedekundige Poëzie nog meer te pas ; het denkbeeld van God moet haar fteunpunt en beminnelyke een* voudigheid uitrnaaken; daar in moet alles famen lopen, daar van moet zy haare verhevenheid en tedere roering tevens krygen; Hier kwam geen ander verband van zaaken te pas; de vreeze Gods, zonder Verdere redeneering, was ook hier het begin van der menfchen wysheid. — Atc, Het begin ja; zy hielp hen Op deh weg;. maar waarom zou zy hen onaffcheidbaar geleiden? zy hieldt hen altyd aan den leidband, en het kind gewende zig om niet alleen te leeren gaan! Is dit niet juist het beloop van zaakeri in het Oosten geweest ? Uit de kindfche denk-, wyze der oude wereld wierdt een flaaffchë Mo« faïfche dienst geboren, eh, in plaats dat de merifchelyke geest zig verheffen zoude, zonk hy nog ?aager neder. Waarom ? Om dat hy altyd al-, B 2 léen  ïo ZEVENDE SAMENSPRAAK. leen op God zag , zonder zigzelven te leeren kennen, of zyne eigen krachten te beproeven. Eut. Wat gelegenheid tot den Mofa'ifchen knechten-dienst gegeven hebbe , zullen wy op eenen anderen tyd, zo gy wilt onderzoeken, en geene laatere begrippen in eenen ouderen tyd, toen ook de zedekunde van melk en honing vloeide, overbrengen ; Ondertusfchen zult gy met my erkennen, dat het goed is, dat een kind zyn vader volge; Nu, in dezedelyke Poëzie der Oosterlingen is het denkbeeld van God, de Zon aan den Piemel die den geheelen gezichteinder van het menfchelykaanwezen verlicht; en byzondere betrekkingen en plichten met de fcherpte van eene ftraal aanwyst en verheldert; Die Zon komt ons thans al te heet en glansryk voor, mi;ir voormaals was dezelve noodig, want deze eenvoudige kindfche zedeleer, op het aanfehouwen van het Opperwezen , als 't ware, gebouwd, en geheel van God afgeleid, moest de volkeren der aarde op den weg brengen, en moest dus kindsch, eenvoudig, geftreng, en verheven; voorgedragen worden ? In deze en de toekomende wereld was  over de HEBREEUWSCHE POEZY. *i was, en is. God der menfchen Leidsman en Vader. Alc. Ook in de toekomende wereld? Daar raken wy op het onderwerp, daar wy eerst van wilden fpreken. Hoe langzaam en trapsgewyze heeft zig der menfchen hoop op een leven na dit leven verheft! Uit welke kleine beginzelen is dezelve opgekomen! Uit welke befluiten , die meestal, te verre getrokken wierden, uit welke bewyzen, die te veel bewezen, ja zelfs uit welke wenfchen en voorgevoelens, is die leer der onfterfelykheid geboren en opgegroeid? Adam was aarde, en wist van geene onfterflykheid; hy zag Abel zig in zyn bloed liggen wentelen; de eerile Doode wierdt op de allergevoeligfte wyze betreurd ; Geen Engel kwam echter cm de weenenden door eenige flikkerende hoop der onfterflykheid te vertroosten ! Zyne ziel lag in bloed, en was op aarde uitgeiTort; van daar riep zy tot den hemel, en wierdt begraven met het bloed; Dat was het geloof der eerfte wereld ; ook zelfs nog na den zondvloed. (<) De vaders ontflapen, en (<) Gen. IX. 4. <5. * 3  s2 ZEVENDE SAMENSPRAAK en hebben uitgeleefd; Het getal hunner dagen wordt genoemd, en verder niets; of zy worden tot hunne vaders verzameld , dat is in 't graf gelegd. Dit wierdt met der tyd als een Ryk der fchadu wen afgemaald: Maar nu, lees, door het geheele Oude Testament, die fombere , flauwe troostelooze, Dichtftukken van dit Schaduwen^ Ryk; of liever vergun my Hechts een der- zelver aan de gedachtenis van mynen vriend toe te wyën ! Indien hy by ons. tegenwoordig zyn» indien hy tot ons komen, konde, hy zou thans hier zweeven; Maar neen; dat is de ver-; troosting niet, welke dit treurlied ons aan de hand geeft; Het zegt uitdrukkelyk, dat 'er geen hertred is uit het Ryk der Dooden. De mensch, yan eene vrouwe, geboren, is kort yan dagen, en zat van onrust; Gelyk een bloem ontluikt hy, en verwelkt, hy vliedt als eene fchaduw., en blyft niet. En (*) HiobXiy. i. en y.  over de HEBREEUWSCHE POEZT. aj En over zulk eenen opent gy uw oog, 5 En betrekt my in het gerichte met u! Is 'er onder de onreinen ée"n rein ? Niet een. Zyn zyne dagen zo beftemd, hebt gy hem zyner maanden al geteld, hebt gy hem eene bepaaling gemaakt, welke hy nooit overgaat, zo wend u van hem af, dat hy flechts rust hebb», .dat hy zig flechts in zynen dag, gelyk een daglooner, verheuge. De boom heeft hoop; wanneer hy afgehouwen wordt groent hy weder uit, en zyne fcheuten komen weder; wanneer zelfs de wortel in de aarde door ouderdom verzwakt, en zyn ftam in het ftof als verderft, zal hy van de uitvloeizelen des waters weder uit- fpruiten, en takken fchieten als ware hy nieuw geplant, De mensch fterft, en ligt krachtloos daar neder; Hy wordt weggefchikt; waar is by nul, B 4 De  s+ ZEVENDE SAMENSPRAAK De wateren verdwynen uit de zee, de rivier verdroogt en is dor land; Nog blyft hy liggen en ftaat niet weder op ; De Hemelen vervallen door ouderdom, hy ontwaakt niet weder, Niemand wekt hem meer uit zynen flaap. Ja! wildet gy my in het Schaduw - Ryk verbergen, jny,verbergen, tot dat uwe gramfchapgeftild ware; en my dan een nieuw levensperk ftellen, en myner gedachtig zyn! ïjïaar ach ! is de mensch eens geftorven, hy keft niet weder • lk wil dan, zo lang myn onrustig leven duurt, nog hoopen,tot dat 'er eene gelukkige ommekeer kome! Gy zult my roepen, en ik zal antwoorden, gy zult weder liefhebben uw ichepzel. Gy, die thans alle myne fchreden telt, zult, indien ik afdwaalde, daar geen acht op flann; Verzegeld zullen dan myne zonden liggen, gy zult myne overtredingen te famenpakken en wegdoen. Maar ach! de berg vervalt, en zinkt weg; De rots wordt weggerukt van zyne plaatfe ; Het water holt de flemen uit; het fpoelt zyn formeerfel, het ftof der aarde, weg; zo maakt gy der menfchen hoop te niet.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 25 Gy ftrydt met hem tot dat hy zig verliest, Ontftelt zyn gelaat en zendt hem weg; Of zyne zoonen dan groot en gelukkig worden, weet hy niet? —— Of hun fmaad en ongeluk bejegene, bemerkt hy niet. —— Kunnen 'er ftorker uitdrukkingen gevonden worden om voor te dragen, dat 'er uit het Ryk der Dooden geen hertred is; dat geen naricht van geluk of ongeluk onzer aanhoorigen derwaards kome; dat niets dan donkerheid, flilte, eeuwige vergetelheid , in het zelve woone ? E u t. Gy hebt gelyk, myn vriend; maar van welken hertred wordt hier , denkt gy, gefproken ? Blykbaar van den terugkeer naar dit leven, om het goede dezer aarde te genieten, het welk Hiob in zyne tegenwoordige omftandigheden zo weinig genieten konde. En dit is, dunkt my, geheel geene tegenwerping tegen de leer van de onfterfelykheid der ziele, en van een leven na dit leven. Welke ziel eens afgefrofvenen is ooit herwaards te rug gekeerd om het goede der aarde te zien? En evenwel dat Hiob B 5 de  26 ZEVENDE SAMENSPRAAK . de ziel in het Ryk der dooden als overblyyende, en na des lighaams verfcheijen nog aanwezig, geloofde , zien wy zelfs hier uit zyn wensch, dat God hem in het Ryk der dooden mocht verbergen , tot dat zyn toorn zig getrild hadt, en hem dan herwaards wederbrengen ; dog hy voelt terftond de al te groote ftoutheid, de onmogelykheid , dezer hoop , en ftaat daar van af. Laat ons derhalven het gevoelen der Oosterlingen wegens het Schaduwen - Ryk wat nader befchouwen, en van den beginne of onderzoeken, wat daar aanleiding toe gegeven hebbe? wat men zig porlpronkelyk da*r by hebbe voorgefteld ? Alc. Ongetwyfeld het Graf, die beftendige, eeuwige, wooning der dooden; Alleenlyk moet men hier by in 't oog houden, dat zy deze!ven niet als Dooden hefchouwden : Zy fchilderden hen, (zoete waan!) alsnog leevende in hunne graven; Die graven noemden zy ter dezer obrzaake de huizen der ruste, de beftendige woo-f ningen des vredes. Ik heb eenige Gedichten van Arabieren gelezen, waar in zy de graven hun-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 27. hunner vrienden als wooningep befchouwen en bezoeken,waar in zy met dezelven in hunne graven fpreken, het ftof van derzelver huizen bevochtigen of die beplanten , als of zy die t'eeniger tyd nog eens weder zouden kunnen bewoonen; In 't kort, in 't Oosten is dit eene oude, en alom verfpreide, verbeelding geweest, die zig by de Hebreeuwen nog laat heeft voortgeplant, en tot menigerleie overleveringen gezichten , Rouw - bedryven, en reizen naar de graven der afgeftorvenen, aanleiding heeft gegeven. Dewyl men zig nu de ziel als eene fchaduwe, of fchim, als een bezield geblaas, voorftelde , zo plaatfte men haar; — waar? — In onderaardfche ftreeken , in eenen oord van rust en van volmaakte geJykheid. Dit is het, dat Hiob in zyne klaagtoonen zo roerend uitdrukt, dat Koningen en Slaven, Knechten en hunne Meefters, daar allen vry , allen gelyk , allen gerust, maar krachteloos, zyn, gelyk een. ongéfpierde fchim, een zenuwlooze adem, is. Dit alles , ik erken het, was louter waan en verbeelding; men hadt zo veel liefde voor de afgeftorvenen, dat men zig  38 ZEVENDE SAMENSPRAAK zig dezelven, ook in het graf, niet als dood verbeelden konde, verbeelden wilde, men befchouwde de fchimmen zelve als leevende in de graven. Het leven van kracht en werkzaamheid was wel verftreken, maar zy bleven echter als wezens zonder macht zonder lichaam of ledemaaten, in het Ryk der dooden omzwerven. Daar ruifchen ftille fombere ftroomen, daar woont de Koning der nietige fchaduwen; daar fpelen aardfche Vorsten nog hunne grote rollen, zy kunnen zig van de droomen der wereldfche grootheid nog niet ontdoen, en komen weder op het tooneele, maar een tooneel van nietige fchaduwen; Hoe dikwils bidtDavid, dat God hem hier nog vreugde en ftof tot gejuich in vrolyke gezangen geve, dewyl in 't Ryk der dooden geene vreugdeftem wierdt gehoord, geene dankzeggingen over verflagen vyanden wierden opgeheft, maar alles ftom en fprakeloos was; De Wysgeerige Schryver van den Prediker zegt ten dezen opzichte kort en zaakelyk (*). Wat (a) Ecclef. IX. ïo.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 29 Wat uwe hand te werken vindt, doe dat lustig, zo lang gy krachten hebt; Want geene bezigheid, geene kunst, ook gene wetenfchap en geene kloekheid, |s in het Schaduw-Ryk, daar gy eenmaal moet intreden. Herinner u uwen Osfian en zyne Celten; Zyne Helden vaders, die hun dooden - Ryk in de wolken hebben, grypen nog naar hun zwaard, maar het is wind, het is eene roodachtige wolk, want hunne arm zeifis een fchaduw, een geblaas, dat met de lucht vervliegt. — En, even als die Celten, even als de Hebreè'rs,hebben alle oude Volkeren een Ryk der Vaderen en Zielen gehad, waar elk de bezigheid vervolgde , daar hy hier op aarde aan gewend was. De eene verzamelden in eene groene vlakte, de andere in de wolken , en befchouwden van daar de bedryven hunner naneeven $ De Oosterlingen, die zig aan het eerfte denkbeeld van het graf bleven houden, plaatften dit verhlyf der dooden onder de aarde. Dit alles is flechts eene ftreelende zelf - begochehng, eene loutere waan, geen blyk Yan een geloof  3o ZEVENDE SAMENSPRAAK loof iri de onfterflykheid der ziel; Het is fchaduw , gelyk de zaak zelve, die het onderwerp dezer gedichten j die dit ingebeelde fchimleven, uitmaakt. Eut. Ydere fchaduw onderfielt Vooraf eeri wezen; De waan zelve is een fchaduw der waarheid; zou deze waan, zou die verbeelding der onfterflykheid , wel zo algemeen geworden zyn als gy zelf erkent, by aldien zy niet een algsmeenert grond in het hart of in de overlevering van het menfchelyk gedacht hadt gehad ? Alc. In 'thart was het enkel wensch, vriendfchap , hoop i die dezen zoeten of bitteren droom voortbrachten , en waardoor die droom waarfchynlyk ook tot eene algemeene overlevering gemaakt is ! Zoude men den mensch laten omkomen gelyk het vee? Zoude men 'er niet iets op uitvinden, om met zyne verwanten of vrienden , met zyne vadeten, of vroeggeftorverie kinderen, te leeven ? By de Oosterlingen gaf ongetwyffeld de Zondvloed de eerfte groote aan'leidjng tot eene dichterlyke verbeelding en befchryving van het Ryk der dooden. — Bedenk, welk eert  ovm de HEBREEUWSCHE POEZY. 3I een indruk deze vreeslyke gebeurtenis, het vergaan van eene geheele levende wereld, op de toekomftige overleveringen maaken moest. In deze dagen leefden de wereld - dwingers * die van de zoonen der Goden, by menfchen dochters, geteeld, geweldige waren, de beroemde helden van den ouden tyd. Dit waren nu de Rephaïm , de Reuzen, die onder het water zuchten, welker ftemmemen in de loeijende Zeegolven, en welker beweging men in de Aardbevingen of in geweldige Stormwinden , meende ie bemerken. Dit zyn de oudfie gigan- (fi) Gen. VI. 4. De benaming zelve is van dat wat diep of laag is, van diepe gronden , van den bodem der Zee, enz. herkomftig. In deeze fchilderyen komt de Scheol voor als de grond eerier neergezonken wereld, en de Rephaim, de fchaduwgefialten,brengen in. Hiob en by de Propheeten altyd iets reusachtigs mede. De plaatfen van Scheol heeft Scheidius( Disfert. ad Cant. Hiskia) met oordeelkundige aanmerkingen verzameld.'  ?z ZEVENDE SAMENSPRAAK gigantifche bewooners van het dooden Ryk. Allengs verzachtede zig deze overlevering of dit begrip, en dit Ryk der dooden wierdt juist die ftille verzameling der afgeftorvenen, welke Hiob, welke de Hebreeuwen, fchilderen. Daar bleven nog fteeds Helden - fchaaren in het Dooden - Ryk ; fchaduw • koningen zaten nog op fchaduw - troonen; ja geheele koningryken, lieden , en legers van verfhgenen waren hier in dit onderaardsch fchaduw - verblyf, dewyl by de Oosterlingen alles zyn eigen geest hadt; niet flechts perfoonen, maar ook dingen, werktuigen van macht en moed , enz. Dus kreeg het onderaardsch Ryk met der tyd ook een koning, Belial, den koning van kracht- en wezen - looze fchimmen hier beneden. De Scheol, wierdt een Paleis, een ondwingbaare vastigheid met koperen poorten en grendelen. Den roof, welken hy eenmaal bekwam, liet hy nooit los , en geene gevangene zielen konden hem afgekocht worden. Zelfs nog in het Nieuwe Teftament heeft deze Mythologie veele beelden, of ten minften uitdrukkingen, verfchaft van koningen van een  Övêr de HE 1REEUWSCHE POEZY. 35 een bedwinger der helle en des dóóds, die poorten ontfloot, welken niemand omfluiten, machten bedwong en zielen ontflo'eg, Welken niemand bedwingen en redden, konde. Het zoude zeer ongepaste aanduidingen maaken, indien men dit telkens op onze denkbeelden van Hel en Dood wilde toepafll-n dog dit heeft deze wyze van befchouwen en fpreken gemeen met eene groots menigte andere denkbeelden en uitdrukkingen, die insgelyks tot hunne byzondere eeuwen bepaald moeten worden. Plet beeld van Held eri Wereldbeftierer ondertusfchen , in den rechten omvang der oude Poëzie befchoiiwd,' wierdt zee» groot; De Machthebber over der menfchen-zielen (hy die het geweld des doods hadt) wierdt thans een onrechtvaardig overweldiger, en d* gezalfde Gods ontwrong hem zynen roof. Gy ziet myn vriend, geheele vier duizend jaaren waren de menfchen zonder byiland tegen deze vreesijke fchaduw - machten , ad dien tyd waren jé/' flaaven, die hun geheel leven lang in banden eh vreeze dés doods moeften fidderen. Van hier ith ook die bedroefde klachten van Hiskia's! vanë fcef  34 ZEVENDE SAMENSPRAAK hier die moedeloosheid by het aanfchouwen des doods, welken andere volkeren als Helden tegentrokken ; De Hebreeuwen zyn hier in een Van de zwakfte volkeren der aarde ; De treurige beelden van hun fchaduw-Ryk kwelden hen meer dan zy hun tot troost verftrekten $ Zy waren misfchien erger dan het geloof eener volltrekte vernietiging. Eut. Ik heb u laten uitfpreken, myn vriend, en uwe hiftorifche voordracht van het Dooden Ryk is voor my geweest als de klaagftem eens bedrukten, die gaarne onder fchaduwen eenzaam omzwerft. Gy hebt dit R.yk, zo het my voorkomt zeer veel met uwe gedachten doorgewandeld , gy hebt het beftudeerd ; maar zie nu ook eens naar de Starren op; Dat is het boek der Onfterflykheid, 't welk God voor ons , 't welk hy voor alle volkeren, yderen nacht openflaat. Vertegenwoordig u hier by yderen verkwikkenden morgenftond , die yderen nieuwen dag het zinnebeeld is onzer opftanding , gelyk de flaap yderen nacht het zinnebeeld des doods is; — Dit zyn duidelyk fprekende, overal verftaanbaare, zin* ne-  over d'e HEBREEÜWSOHE POEZY. 35- hebeelden! Maar herinnert gy u daarenboven niet nog eene andere hoop , die den menfchen vroeg genoeg geopenbaard wierdt om hen tegen de verfchrikking van het graf te verzeekeren ? Hoe vroeg vinden wy reeds aangetekend Hy leefde vertrouwd met God; En, dewyl God hem lief hadt* wns by niet meet; Godt hadt hem opgenomen. •—- Alc. Gy neemt dit zeggen, dat waarfchyhlykeen brok van een oud lied is, immers niet voor het verhaal van de hemel - vaart van Henoch ? Plet is de zachte nagalm wegens iemand die vroeg geftorven was, die het getal der jaaren zyner vaderen en broederen niet bereikte* Terwyl kinderen nog geen begrip van de andere wereld hebben, Zegt men hun} „uw broeder is by ,j God; God heeft hem zo vroeg weggenomen, „ omdat hy hem lief hadt , dewyl uw broedet a zo deugdzaam was." De eerfte wereld was nog in (») Gen. V. 34. C *  36 ZEVENDE SAMENSPRAAKin zulk eene kindsheid; men moest toen zo fpreken. Eut. ïk wil dit gaarne toeftaan, en zeeker» lyk moest die vroege wegneming juist den kindfchen indruk maaken daar gy van fpreekt} Het zyn de Hebreeuwen alleen niet, daar zyn meer Volkeren , by welken wy dezelfde denkbeelden en uitdrukkingen vinden: „ Dezen Vroomen en „ fchoonen Jongeling hebben de Goden weg„ genomen; Dit zachtaartig,onfchuldig,Meisje „ heeft Aurora geroofd." Dog vergun my tegen uwe Verkl'aaring in te brengen, dat ik deze' verzachting der woorden niet we! voldoende vinde aan de natuurlyke voordracht en bedoeling van het verhaal; Dé doorgaande overlevering , ook zelfs onder andere volkeren, hadt rykcre denkbeelden aan deze uitdrukkingen gehecht, en de Poëzie der Hebreeuwen heeft zichtbaar daar op voortgebouwd. „ God nam hem tot zig ; „ God nam hem in zyne herberge;" is naderhand meermaalen de aangenomen uitdrukking wegens het lot van gunstelingen Gods in de ande?e wereld geworden, en ongetwyfïeld ftarnde dit  ovir de HEBREEUWSCHE POEZY, 37 begrip en deze uitdrukking van dezen oudden Vriend van God, Henoch, af. Hy leefde in booze tyden, en was een yveraar voor Gods eer; waarfchynlyk wierdt hy befpot, vervolgd, gelyk naderhand de broeder in zyn roemruchtig lot, Elias ; God wilde hem dus ook, gelyk dezen , onderfcheiden. Misfchien voerde God dezen zynen Vriend niet met zo veel glans en luider als Elias, maar gewislyk even gunstig, even onderfcheiden , in zyne onderfelyke wooning in. Zo verdaat Paulus de uitdrukking; zo wordt dezelve in het laatde boek der H. S. in het gezichte der hemelvaart in de wolke genomen ; zo is zy ook in het aanverwand Oosten verdaan. De Arabieren hebben eene menigte fabelen van een wyzen , vroomen , eenzaamen , yverigen, voorzeggenden, vervolgden, befpotten, Idris, (zo noemen zy Henoch) die door God ten Hemel wierdt opgenomen, en die in het Paradys woont. Andere Volkeren plaatsten hem op jilbordy, den glanzenden berg van der Goden Samenkomst ; gelyk ook de overlevering niet van zyne verkeering met God , maar met de Elohim geC 5 waagt.  38 ZEVENDE SAMENSPRAAK waagt. Deze ondcrwyzende , deze leerzaame, wegneming wierdt dus wel ras een grond van hoop, eene byzondere en troostryke uitdrukking der Taal, een voorbeeld van de opneming van andere Gods-Vrienden. Ar,c. Andere Gods-Vrienden ! welke dan? Buiten Elias herinner ik my geene anderen. E u r. Abraham was een Vriend van God gelyk Henoch , en gy weet met welk eene onderfcheidendc nadruk God de God van Abraham Ifaac en Jacob genoemd wordt ; maar nu God is niet een God der dooden maar der leevenden; hem leeven zy allen (*). Ten opzicht van deze wereld ftierven de Vaders zonder eenig genot der beloften, die God hun gedaan hadt; zy gin? gen in de wooning van hunnen hemelfchen vriend , in een beter Kan afin, over; en de verzameling der vaderen wierdt dus de fchoone Fa- milie- (*) Het bewys wordt bier niet uit bet N. T. genomen ; in tegendeel de redenering in bet N. T, Matth. XXII- 31. Hi.br. XI. 13. 16. fteunt op deze denkbeel«an, en wordt daar pp voortgezet.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 39 milie- en Volks-uitdrukking der Hebreeuwen, wierdt hun Ryk der dooden, of liever der beterleevenden. Zy waren, gelyk Abraham, gelyk Henoch, in 't Paradys van hunnen vrL-nd. A l c. Ik verflond niets anders onder die uitdrukking dan het byzetten der Lyken in de familie -graven. Eut. Zeekerlyk was deze uitwendige verrigting, die aan yder volk, dat tot zyne ltam bepaald is, en zyne Voorvaders bemint, met reden dierbaar is, zeekerlyk was dezelve, zeg ik, met dit geloof verbonden, en maakte dat als zichtbaar voor het oog; dog op de allergcr-iklykfte wyze wisten zy het gemis daar van in hunne verbeelding te vervullen , en 't was juist niet het byzetten in te familie- 'graven benalldelyk, 't welke zy onder die verzameling der vaderen, of tot de vaderen, betrokken. Abraham wierdt verzameld tot zyne vaderen , fchoon hy niet by hen begraven wierdt-, en Jacob wilde in het fchaduw-Ryk tot zynen geliefden Zoon nederdaalen, fchoon hy den zeiven hieldt van een 1 Wild Dier verfcheurd te zyn. Gy hebt zelf aanC 4 ge-  4© ZEVENDE SAMENSPRAAK gemerkt, dat alle Volkeren der wereld, ook die Welken men Wijden noemt, zulk eene verzameling der vaderen in het Ryk der zielen geloofden; en het geeft de roerendfte tooneelen, wanneer de vader vertoond wordt in dat verblyf zynen Zoon, of de Zoon zynen Vader, of de Moeder haar kind, of de vriend zynen vriend , met eene vernieuwde tederheid en herborene vreugd te ontvangen. Ik zal 'er u eene treffende doodsklacht als een bew'ys van mededeelen. In Reisbefchryvingen zyn eene jnenigte zulke trekken voorhanden. Dat waren nu Volkeren d;e in de fchaduwe leefden, die flechts een fchemerlicht hadden, e-n alleen op de overlevering voortbopwen moesten; Dus. maakte elk hunner zyn Dooderi » Ryk, zyne verzameling der Vade. ren, naar zyne begrippen en zyne byzondere levenswyze: De Hebreeuwfche Stam hield zig aan de begrippen zyner vaderen } en dewyl het de hqofdroem van die S,tam was, dat Abraham,dat andere, vaders yan dei} zeiven, vrienden van God geweest waren, moeften zy opk van zelve overhellen tot het ftreclend , tot het natpurlyk, denkbeeld, dat God, die zynen vriend hier bemind,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 41 die hem met vaderlyke hulp en vertroostingen tot aan den kant des grafs vergezeld,hadt, hem dan ook in het graf niet zou verlaten, dat hy hem den donkeren naeht van het tyrannisch , het overweldigend, Schaduwen Ryk niet zou ten beste geven. Dit befluit was onvermydelyk, en het zelve werdt de grond van hun geloof. Nu nog tegenwoordig, dus gaat dat geloof, even natuurlyk,in zyne befiuiten voort, betoont God zig een vriend der geenen dje hem lief hebben, en opent hun als een vriendelyk' Gastheer zyne heerlyke wooning. „ Hy nam hem tot zig. •' Is de fraaije uitdrukking ook in de Pfajmen. Alc. Daar valt my een en ander Pfalm hier toe betreklyk in gedachten ; maar zy zyn my zeer duifter. Eut. Wy zyn zo even t'huïs, en wiïlen 'er, eer wy fcheiden, een paar van lezen. De een is byna een avondgebed, en zommigen hebben hem zelfs voor een graffchrift yan den Dichter gehouden. (£) Ploori r—. ■ . n . : U) PfaaiXLIX. C 3  42 ZEVENDE SAMENSPRAAK, Hoort alle volkeren! Luiftert toe alle bewooners der wereld I Gy menfchen zoonen, gy Helden Zoonen, gy Ryken en Armen, hoort toe, Myn mond zal wysheid fpreken , Van kloeke keringen vloeit myn hart over; Myn oor zal hooge wysheid oplosten; ( *) Verborgene raedzels ontknoop ik zingende. Wat zoude ik vreezen in ongelukkige dagen ! - Terwyl het onrecht myner vyanden my prangt, die zig op hunne kracht verlaten, cn zig op hunnen grooten rykdom beroemen. Kan iemand hunner dan ook zynen broeder van den dood los kopen ? Kan hy voor hem God een losgeld geven ? Neen, veel te duur is eens menfchen ziel; In eeuwigheid brengt hy geen losgeld op.- Op- (*) De dichter luiftert by de Cyter naar een lied, als of het hem uit de fnaaren toeklonk. Lyrifche Poëzie, gezang en inftrumentaal muziek, wierden voormaals verecnigd. Het raadzel, 't welk by wil oplosfen, is het geluk der Godlozen, zo als het volgende vers te kennen geeft.  •ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 43 Opdat hy mibfchien altyd duurend kevel Dat hy nimmer zyn graf aanfchouwe? Hy moet het aanfchouvven; want ook de Wyzen iterven, zo wel als de dwaas, zo wel als de zinnelooze (f) fterft, en laten den vreemden hun Goed. Het graf is nu hun eeuwig huis, is hunne tente van tyd tot tyden heen. En al droegen Landen hunnen naam: De man in roem (ft) htyft ook niet eeuwig hier, hy wordt in den dood gelyk het Dier geacht, hy moet weg. Dit is hun lot; alzo vallen zy, en hunne nakomelingfchap die zingt op hen liederen; ($) Als troepen worden zy in't Schaduw-Ryk gedreven; daar ( f ) Dwaas en zinneloos zyn woorden van dezelfde betekenis, gelyk uit het la.atfte vers van dezen Pfalm blykt. (ff) Man in roem is een van die vermaarden, dfc hunne naamen aan Landen geven. (§) lk bepaal niet, of hier Lof- of Spot• liederen bedoeld worden? Van beiden weten zy in het Ryk der Dooden niets.  44 ZEVENDE SAMENSPRAAK daar knaagt hen de dood; en de Rechtvaardigen zullen in den morgen over hun heerfchen : Hun beeld isbyde nietige Schaduwen hier onder, daar woonen zy. ( ) En myne ziel zal God het Dooden-Ryk ont" kopen ; „ Hy neemt my in zyne wooningen op." Daarom vrees niet, wanneer iemand machtig ryk wordt, wanneer de pracht van zyn huis zeer vermeerdert ; hy zal dat alles niet in den dood met eig neemen, en zyne pracht gaat niet met hem naar onderen. Zo lang hy leefde verzorgde hy zig wel, en prees ook u; wanneer gy u zei ven wist goed te doen, eerlang gaat hy in zyns Vaders wooning, zyn eeuwig huis, en ziet het licht niet meer; thans trotsch in geluk, en zonder zin , ftraks den dieren gelyk, en is daar heen. Alc. Jk heb dezen Pfalm nooit in dat helder verband befchouwd. E tfT. En evenwel is dat verband overeenkom- ftig (§$) Voor de woorden iV V^fD wenschte ik wel eene gelukkige vwklaaring te zie».  övé* dï HEBREEUWSCHE POEZY. 45 ftig met de betekenis der woorden; ook is de onderfcheiding ten opzichte der Dooden, waarvan wy thans handelen, hier allerduidelykst op te merken. De louter zinnelyke zielen, die zig opvullen j die geene dan zinnelyke vermaaken bejagen, die zonder verftand zyn, worden als kudden fchaapen naar onderen gedreven; daar (verfchrikkend beeldtenis!) knaagt hen de dood; De zielen der Rechtvaardigen integendeel omkoopt God aah den Orkus, en neemt haar ia zyne wooningen op. De eerlte verrotten, als zynde een prooi des Doods, en de Rechtvaardigen heerfchen óver hen aan den morgen, dat is fpoedig, vroeg, gelyk ha de nacht' des flaaps een lichtende, heldere, morgenftond voorkomt. De andere Pfalm, dien ik met u lezen wilde, ftelt dit onderfcheid nog dnidelyker, als waarin God zelfs de lyken zyner Heiligen in hunne graven in zyne befchutting neemt, en hen uit den nacht des grafs langs eenen verborgen'en gericht-weg in de wooningen zyns lichts trekt. Alc. Ik verftaa dien Pfalm even weinig als de» vorigen. Het fchynt het gebed van een zie*  46 zevende samenspraak zieken Priefter te zyn, welken God rykelyk van fpys en drank verzorgt, en die om eene fpoedige herftelling zyner gezondheid bidt. EüT.Het is zo zeeker een gebed van David als eenige andere Pfalm van zyn eigen maakzel; zyne uitdrukkingen en zyn perfoneel karakter zyn van vers tot vers in denzelven te bemerken. Dus vangt hy aan (e ) Bewaar my ó God, want ik betrouw op u! Ik fprak tot Jehovali; myn God zyt gy! Myn geluk hangt geheel van u af (*) De heiligdommen zyns Lands die houde ik in hooge waarde, (f) aan dezen hangt myn hart Laat («) Pfalm XVI. ( * ) In plaats , van ^3 moet men misfchien lezen; indien men aan de gewoone ftoute redding ^3 de voorkeur niet verkiest te geven. ct) ik lees nan tewa "iew o^^pV- De eenige 1 is flechts verzet, en de geheele plaats hang* wel te famen. r  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 4; Laat anderen veele Goden dienen, en vreemde gaven aan hun fchenken; Zy zyn bloedoffer; ik wil daar mede niet offeren; ik wil hunne naamen niet op myne lippen nemen.' Jehovah is myn erfdeel en myn beker. Gy hebt myn lot my ryk beftemd. My vielen fchoone fnoeren toe, My geviel een luifterryk deel. Daarom wil ik Jehovah pryzen, die zo wel voor my zorgde, zelfs des nachts ryst van Hem myne borst. Steeds is Jehovah my voor oogen: Hy is myne befchutting daarom wankel ik niet; en daarom is myn hart verblyd, myn binnenfte juicht in my. Ja ook myn Lyk zal eens zeeker woonen; want myne ziele laat gy het Schaduw-Ryk niet over; gy laat uwen trouwen Dienaar niet het graf der verrotting zien. Gy zult my den weg ten leven toonen Der vreugde is veel voor uw aangezicht. Des vergenoegens veel by u in eeuwigheid. My  45 ZEVENDE SAMENSPRAAK My dunkt deze Pfalm draagt, zo wel uit hoofde Van zyn inhoud als van het karakteristieke, duidelyke bfyken dat hy van David is: ,, God is „ zyne befchutting, (dat is hy ftryd als vriend if met, en voor, hem) God hadt hem een fchoon „ erfdeel gegeven, dat zyn vader hem nier. naj, gelaten hadt: (de kroon in het land van Je„ hövah) dit erfdeel was hem door' Gods' raad „ en doof het lot te beurt gevallen, (gelyk voor„ maals den Hammen Ifraè'lshet hunne;) God zorgj, de voor hem in zyne wederwaardigheden en „ verdrukkingen, deswegen was hy ook zo j, vast aan God verknocht, hy verlangde naar „ hem, fchatcede het heiligdom van Jehovah „ hoog, en zyn hart gloeide van hem dag en „ nacht. Hy wilde met buitenlandfche afgodi„ fche Koningen en hunne offerhanden niets te „ doen hebben; Jehovah was zyn erfdeel en zyn „ beker, (dat: is een geerfdé gouden vreugde„ beker , de eer en fieraad van zyn huis, zyn' „ koftelyk erfdeel, dat hy nergens voor wilde „ verruilen. " Is dit alles, dunkt u', niet Zichtbaar op David toepasfelyk , en karakteri- feerê  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 40 feert het niet ten duidelykften den Dichter van dezen Pfalm? ($). D A G T- ( $ ) Dat David in dezen Pfalm een voorbeeld van den Mesfias moest zyn, is uit het N. T. bewyslyk; dog dit behoort niet tot ons tegenwoordig onderwerp; wy fpreken hier van het karakter des perfoons, die in dezen Pfalm voorkomt, en van den famenhang, dien wy daarin betrachten moeten.  5o AGTSTE SAMENSPRAAK.. AGTSTE SAMENSPRAAK. ns' atv. bhartioo? n;- uii I ':os?h v\ «<3 D e gefprekken vielen , in een zeker gezel* „ fchap, op de zichtbaare befliering van God in „ het beloop der wereldfche zaaken; Men bracht ,, verfcheidene voorbeelden by, waar uit bleek, dat de Voorzienigheid voor de Menfchen ge„ waakt, en hen voor ongeluk beveiligd , ja 3, hen uit de kaaken.des verderfs gered , hadt; „ Men deedt opmerken, hoe liefderyk de kin„ deren van vroome Armen doorgaands bezorgd „ worden ; hoe fnoode wanbedryven meest al 3, aan 't licht komen, en door de wet der ftreng,, fte wedervergelding geftraft worden, terwyl „ het gebed der Godvruchtigen niet zelden op „ eene byna wonderbaare wyze wordt verhoord, „ enz. Elk der aanwezenden in dit gezelfchap „ hadt, uit het geen hy van anderen gehoord en „ gezien, of in eigen ervarenis ondervonden, M hadt, daar ietsby te voegen, en men fcheid- „ de  ovbr de HÊEREEÜVVSCHE POEZY. 51 u de wel gefticht, en zacht geroerd, van malkani, der. Onze beide Oofterfche vrienden alleen n bleven te famen ; en Alciphron ving, naar ü zyne denkwyze, op de volgende wyze een j, nieuw gefprck aan. " Alciphron; Komt u, rriyn Vriend, het gefprek , Waar mede Wy ons bezig hielden > niet wat al te ffienfchelyk voor* indien ik het zo eens mag uitdrukken ? Is de handelWyze, welke men Gode toefchryft, niet te veel naar onze neigingen, naar onze Wyze van denken en handelen, gefchikt? My dünkt het is zulk een klein en bekrompen denkbeeld in yder toéval t dat den Mensch bejegent, eene Goddelyke Voorzienigheid te zoeken j alles aan bedoelingen en eind-oorzaaken toe te fêhryven , en yder bedryf, dat Wy verrichten, met alle deszelfs gelukkige en ongelukkige gevolgen > op God f huis te bfen* gen. : Gy hebt wel in ohze Samenrpraaken* daaf dit onderwerp in te pas kwam * getoond Van een tegenllrydig gevoelen te zyn, gy hebt dat tegenllrydig gevoelen zelfs Wel eens voorge* dragen, maar gy hebt my meet neergezet dafl D a övet*  5a AG T STE SA M-E N SP RA A K overcuigvlv — In de P.uëzie der Oosterlingen zyn, zo wel als in die ftraks gevoerde gefprekken,. de menfchen als. Stukken'op het groot •Schaakbord de wereld , daar ,de onzichtbaare fpeler , de Godheid mede- leeft > 20 als hy het goeu vindt, en welken, hy beweegt en.verplaatst, zonder dat zy het bemerken. Dat mag aan hunne Poëzie , gelyk gy onlangs aanmerkte , eene foort van waardigheid zo .wel als eenvoudigheid geven , dog ik vrees, dat het een en ander flechs in.woorden beftaat, of het moet eene benevelende en fchadelyke, eenvoudigheid worden. Zulk eene wyze van. voordracht moet de menfchen. ongevoelig en zwak maaken, -in- zo verre dat zy zig eindelyk geheel aan Gods wil overgeven , en zelve niets be.dryycn j dat zy bidden, zingen, fcvst-houden, maar, ('t geen des menfchen groote verordening is,) niet werken.- Die Ppè'zyderhalycn, daar wy.thans van fpreken, met alle,.haare yerhevene Con.traj.ten van de. Goddelyke werking en beftLring, teg^n der menfchen zwakke poogingen , is, hoe fterk zy brommen flWgf,* loutere klank, dewyl.zy onze werkzaamheid  oter de HEBREEUWSCHE POSZY. 53 heid doet ophouden; is een zacht opium der ziele, dewyl zy onze vermogens in flaap wiegt; zy pryst fteeds Gods verrichtingen, maar verwaarloost des menfchen poögi-ngen ter verkryging van eenig geluk,of ter vermyding van ongeluk, inbehoorlyk licht te:plaatzen; zy overglanst ons met Gods licht, maar maakt het licht, dat in ons zeiven is, totduiflernis; zy verheerlykt Gods macht maar verlamt des menfchen vermogens. Of zo de Mensch Gods wegen en handelingen naar zyn bekrompen zedelyken maatftok gaat beoordeelen, welk een kortzichtig, hard, eigenminnend, Hout, richter wordt hy dan! — De Poëzie der Oosterlingen, wanneer men dezelve met hunne gefchiedenis vergelykt, toont dit genoegzaam. De eerfte vliegt, de andere kruipt; De eerfte blyft ledig en werkeloos of doet kwaad, de andere troost zig met het Gode toe te fchry- ven; En daar mede is alles afgedaan. My dunkt van dezen kant befchouwd heeft deze Poëzie het verftand en het hart der menfchen zeekerlyk niet voortgeholpen; zy heeft hen eer te rug gehouden, en in een Vorstelyk gewaad van D 3 God-  54 AGTSTE SAMENSPRAAK Goddelyke befchryvingen ingerold om niet met al te worden, of ben in contrast tegen de God? delyke Regeering op ftelten gezet, daar zy mede vallen, en nimmer wel leeren gaan. — Eutyphrqn. Ik zie, myn Vriend, de wortel uwer vooroordeelen is nog in uwen geest, en zonder dien wortel geheel uit te roeijen is het vruchtloos over de fchoonheid van eenige Poëzie in de wereld te lpreken. —— Gewisfelyk doet de verhevenfte Poëzie geen nut, wanneer zy Opium voor de ziel is, wanneer zy den aart der zaaken niet wil nagaan, of eenfhüè'r voorde oogen fpreidt om de waare geftaken der voorwerpen nooit recht ;e leeren kennen j — Maar op welk eene wyse denkt gy dat wy di£ ftuk onderzoeken moe-, ten? Gy zult zeekerlyk met my erkennen , dat deze begrippen, en dat de wyze van voordracht yan de Qoddelyke Voorzienigheid, uit afzonderJyke en bepaalde gevallen gefproten zyn; iedere ge ■ beurtenis, waar in zig de hand des Albeftierders, naar het oordeel der aanfchouweren,deedt bemerken , heeft die denkbeelden en wyze van voordracht veriïerkt, en nu nog in laatere tyden blyft dezelf-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ss zelfde wyze van befchouwen, by verre de meefte' menfchen, de grond van dit allergewichtigst leerftuk, dat God de wereldfche zaaken in zyne: wyze Voorzienigheid beftiert. — Wy moeten derhalven den Aroom in zynen oorfprong opzoeken, wy moeten tot die byzondere gevallen komen , waar uit men geredeneerd , waar op men zyn geloof gevestigd, heeftj want, ik wil het gaarne erkennen, ik ben geen liefhebber om op algemeene uitdrukkingen voort te praaten, en als in de lucht te fchermen. Alc. Ik even weinig; en wy kunnen ons verlangen hier gemaklyk voldoen, de gefchiedenis van Kaïn en Abel, van den Zondvloed, van de Hemel - beflorming , van Sodom en Gomorrha, van de Aardsvaderen , bieden zig van zelve onzer befchouwing aan } het zyn waarfchynlyk die gebeurtenisfen, waar uit zy hunne denkbeelden wegens de Voorzienigheid gehaald hébben, Eut. Het zyn derhalven die gebeurtenisfen, die wy één voor één, en niet in het, niets bepaalend, algemeen, befchouwen moeten. — Eerst 1> 4 da»,  5<5 AGTSTE SAMENSPRAAK , dan van Abels gefchiedenis; zy ftaat daar als eene treurige bloem met bloed getekend, en is in haire eenvoudigheid zo Poëtisch , als zy tot een treffend bewys van Gods Voorzienigheid en ftraffende Gerechtigheid der Ondeugd moest verftrekken, Waar is uw broeder Abel? («) Wat hebt gy gedaan ? De (tem vau het ftroomend bloed uwes broeders roept tot my van de aarde opwaards. En nu zyt gy vervloekt, verbannen van de aarde, die haare kaak en heeft opgedaan, om de bloedftroomen van uwen broeder ▼an uwe hand te drinken,. '• Wanneer gy bouwen zult, zal zy u haare jeugd • kracht niït geven 3 Verbannen en vluchtende zult gy «syn op aarde» Wat treft u in deze fchildery meer j de gellrengheid van God als Rechter, of zyne goedheid (<0 Gen. IV. p, -  over be HEBREEUW5CHE POEZyT. m als Vader ? Wie zoude hier ftraf oeffenen zo God de ftraf verwaarloosde ? Zou de Vader her,doen? kon die het bloed van zynen eenen Zoon wreken door dat van den anderen te plengen ? Of zoude de misdaad ongeftraft blyven? Zou het bloed eens menfchen even als dat der dieren ftroomen? Zou het ftraffeloos, en wel door eene broederlyk hand, geftort worden? Zou de ongewroken boosheid een veiligen weg tot verdere gruweldaaden baanen ? pit zoude inderdaad het gevolg zyn geweest, eo de flraf der gepleegde misdaad aan Adam ware overgelaten geworden: Wat konde hy doen zo de Moordenaar zyne misdaad geheeld , of zig wanhoopig tegen zynen Vader.zelv.en verzet, hadt? De ftomme aarde konde dep Stamvader het wanbedryf niet vertellen, maar zy konde het aan God toeroepen Hetbloed riepen vorderde ftraf. Gelief verder op te merken, hoe natuurlyk en krachtig hier alles wordt voorgedragen; Het roepende bloed (waar in men langen tyd de.leevende zid des menfchen ftelde) de roepende bode, de moeder-aarde , die het bloed van eenen haarer Zoonen , door de D 5 hand  58 AGTSTE SAMENSPRAAK hand van eenen anderen haarer zoonen geftort, met afgryzen indronk , en den Moordenaar in het vervolg het willig vermogen haarer jeugdkracht ontzegt. Merk insgelyks op , hoe rechtvaardig de Godheid ftraft; want haare vloek •— ontwikkelt flechts de gevolgen der zonden. In het vaderlyk huis kon de Moordenaar niet langer blyveni daar was hy zig zclven, en elk, een gruwel; In den oord, waar hy den moord gepleegd hadt, konde hy ook niet blyven, want het bloed riep , de luide wraakftem der aarde fchreide, tot God; Hy zegt zelfs; „ Alles wat „ my aantreft, aal mynedervellen, verbannen „ en vluchtende moet ik zyn op aarde." Daar op nu doet de genadige Rechter voor den misdaadiger ; 't geen die wanhoopig zelf niet wist ce doen j Hy verwydert hem van het vaderlyk gezin, en van de voorwerpen der herinnering en des afgryzens;hy geeft hem eene andere, minder vruchtbaare, envermoedelyk bergachtige, ftreek, alwaar de aarde zynen arbeid niet zo rykelyk zou beloonen, maar die hem voor de vervolgingen van de gelukkiger bedeelden zou beveiligen.  over de HEBREEUWSCHË POEZY. 0 gen. Het bloed des broeders is dus zonder bloedwraake verzoend , en de rnisdaadiger is tevens" verfchoond en gettraft. _ Zeg my, houdt gy deze gefchiedenis niet voor een voorbeeld van de Vaderlyke Rechtsoeffening der Godheid, en komt u het verhaal daar van niet in alle zyne' trekken voor als-fchrikverwekkende, waarfchouwende, zacht, en leerzaam? A l c. Heeft het die uitwerking ook gehad ? Eut. Gewisfelyk. Herinner u het roepende bloed, dat zelfs nog in de laatfte boeken van den Bybel voorkomt. De Zielen, die onder den Altaar liggen (/,), zyn het bloed , dat onrechtvaardig vergoten is, gelyk Abel hier, volgens de fchildering, byna als een Offer voor het altaar lag. Zy roepen wraak, maar haar wordt een wit kleed gegeven, zy wofdén uit den bloede getogen, en met het uitzicht van den dag der Goddelyke wraak getroost. Zo roept, door het geheeleN. T. heen, het bloed der Propheeten en Ge- {b) Opcnb. VI. 9.  <5o AGTSTE SAMENSPRAAK Getuigen; God heeft zig derzelver wraak voorbehouden ; Hy is de Rechter van alle geweldenaryen , inzonderheid van alle verborgen euveldaaden: Dat zig by geen mensch kan beklaagen, dat klaagt tot hem; wat niemand op aarde ftraffen wil of kan, moet hy, als Vader en Rechter van' het menfchelyk geflacht, ftraffen. — Verborgene zonden fielt hy voor'zig , roept onbekende zonden binnen de perken voor zyn Gericht (c). Dit is de doorgaande eigenaartige voordracht, dit is de Idiotismuj der Bybelfche Poëzy; en dit, ziet gy , is een verheven , en tevens zeer heilzaam en leerryk, denkbeeld voor het menfchelyk geflacht. — Dus hieldt God der menfchen geweten wakker,. en hieldt hen ten minden door vrees van het kwaad te rug. — Maar nog meer; Hy wilde ook hunne handen van het bloed der wraake zuiver houden,hy nam dezelve voor zig, en O) Pf. xc. •.  over de HEBREE UWSCHE POEZY. 6x eh liet daarom de flem der misdaaden zo luid roepen. . Alc. Dit oogmerk is evenwel niet bereikt; Hóe fterk woedt de bloedwraak nog heden by de Arabieren ! En zelfs by de Hebreërs moesten Noa'ch en Mofes insgelyks verzachtende wetten geven. E u t. Daar uit volgt niets anders dan dat het vuur der wraak in 't hart dezer volkeren fel en diep gloeide, en dat gevolgelyk alles wat dezelve eenigzins verzachten kon , als heilzaam befchouwd moest worden. In de Gedichten der Arabieren wek het venyn van den Bafiliskus uit de lyken der vermoorden ; en het welt zo lang, tot dat zy gewroken, dat is met nieuw bloed overftort, zyn. (*) Een Bloed - vogel ftygt uit dezelve op, en vervolgt den Moordenaar ; En dus erft de bloedwraak van geflacht tot geflacht over, en de wreeker wordt op zyne beurt eens volgenden wree- (*) Men vindt een goed aantal Arabifche Gedichten van dezen inhoud in de Hamafa, en veele blyken dezer geaartheid en gebruiken in hunne gefchiedenisfen. ——  da AGTSTE SAMENSPRAAK wreekers prooy. Ydere toon, ydere ftera, die in deze woedende drift der menfchen hart verzacht , en hunne gedachten opwaards richt , is eene gave des hemels, en het is niet aan de leere en verhaalen van der Hebreeuwen Poëzie, maar aan de neiging tot wraak, die den Oosterlingen in het algeméén eigen is, toetefchryven, dat de eerstgemelden niet meer hun voordeel gedaan hebben met de lesfen, die in zo veelen hunner Dichtftukken tegen dezelve voorhanden zyn. In zo veelen hunner dichtftukken zeg ik; Welke fchoone plaatfen, daar toe betrekkelyk, hebben wy niet in de Psalmen en Propheeten J Ho© fterk en gepast klaagt Hiob ( water weder over het pas opgekomen en bewoonde land voeren ; Misfchien kreeg des werelds As een floot, en veranderde van richting op de Ecliptica : In 't kort, ajjeji kwam in dien ftand, waar in het nog heden zucht; en het eerfte , Heroïfche , Levenspark moest waarfchyn1 yk flechts de toeftand zyn van een zig eerst formeerend , maar inderdaad misvormend , menfchelyk geflacht; De duurzaamheid van welken toeftand , of de tyd van welke verandering, vooraf door den Schepper berekend was om daar alles naar te fchikken. By den aanvang der formatie van het menfchelyk geflacht was een lang leven noodzaakelyk, het welk thans tot onzen toeftand riiet meer vereischt wordt. Ongetwyffeld behoorde daar toe ook de toenmaalige gefteldheid der Aarde, welke voor ons thans even weinig te pas komt. Na den Zondvloed maikte God een nieuw verbond , eene nieuwe verordening der Jaargetyden, der Zeden, Wetten, Levens - ouderdom. Van dit tydperk begint eigenlyk, fchoon nog in een zwak fchemerlichc, onze gefchiedenis, de gefchiedenis van het E 3 mensch^.  7o AGTSTE SAMENSPRAAK. menschdom, daar wy toe behooren. De andere klinkt ons flechts als eene Helden- of Reuzenfabel over de vloeden eener verdronken wereld van verre toe. — Alc Ik wenschte wel dat wy wat meer van deze Reuzenfabel wisten. Eut. Wy behoeven daar niet meer van te weten ; En ook de weinige regels, die wy daar van hebben, heeft men verkeerdelyk misbruikt. " Welke fabels heeft men niet al verfierd van die Zoonen Gods, die by de dochteren der menfchen iliepeh! En evenwel is de uitdrukking, van „ Gods Zoonen;" dat is Helden, Heroës, Mannen van machtige vermogens, van zonderlinge fchoonheid en fterkte , in alle heldenzangen gebruikelyk en gangbaar. -— Dog wy raaken. van onzen text af. Alc. Ik geloof neen; Indien wy eens aannamen , dat dit treurig lot der Aarde, fchoon in gevolge van de Wetten der Natuur voorgeval• len , en dus natuurlyk , nu als eene ftraf van de Reusen, en van derzelver vermenging met de dochteren der menfchen, voorkwame ? DatNoach, de  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 71 de eenige Geredde, als Gods lieveling, als de eenige waardige mensch werdc befchouwd. E 0 t. Hy was dat inderdaad; God verfchafte doorhem, gelyk zyn naam uitdrukt, ain de^Aarde rust tegen de tyrannen. Hy was te voren gekweld, geplaagd, verdrukt, geworden, en zag zig thans, fchoon op eene verdrietige en angftige wyze, alleen gered. Hoe nauw en bekrompen is zyne huishouding in de Arke ! Met welk een verlangen opent hy het venfter, en laat den vogel vliegen ! Hoe liefelyk en verkwikkend is het eerst gevonden Olyf blad der duiven! — Het geheel verhaal (ten blyke van echtheid) bevat geen woord van fchimpvreugde over de verdelgde wereld ; Het vertoont alleen het angft.ig gevoel eener kleine fchaare van Geredden, die den eerften lieflyken Regenboog als een teken van de wederkeerende Zon, en van Gods genade, aanfchouwen; Die het flyk der oude Moeder der Aarde met eene verrukking van blydfchap, en als in een (heelenden droom, betreden; „ Jehovah „ riekt den lieflyken reuk hunner eerfte offer» „ hande , en zegent de aarde, en wil die niet E 4 „ meer  7* AGTSTE SAMENSPRAAK „ meer verdelgen." Kan des menfchen aandoening en gevoel fterker worden uitgedrukt dan dat God zelf als met en voor hun voelt ? Hy. ziet den wederkeerenden Regenboog zelf met vaderlyke vreugde ; Hy maakt denzelyen tot een af? fchynzel zyner goedheid ; tot den eeriten blik van het vrolyk Wereld - oog op de donkere wolken , en ftelt hem ten teken van zyn onverbreekelyk verbond. Hy onvangt de aarde op nieuws met eene jonge, onaffcheidbaare , dans-rey van yrolyke uuren, door eene vrolyke zon bepaald, \n en met welke zy nog heden voortloopt. — Atc Ik heb de gebeurtenis nooit op die wyze befchouwd , en heb my dikwyls verwonderd , hoe een vluchtig Wolk - verfchynzel ten gedenkteken van een eeuwig verbond gebezigd ynochte worden? — Eüt. Van zulk een vast verbond , dat, gelyk Jefaïas (f) deze gebeurtenis reeds toepast, de bergen en heuvels eer wankelen en wyken zuii (O Jef.LIV. ?. 10.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 75 zullen, eer deze belofte van God wankele. De Noordfche Overlevering heeft hierom, naar haare wyze, den Regenboog tot een brug gemaakt, die van het eene einde des Werelds tot het andere vastzit, en niet dan met de laatfte Hemelftor- men kan verbroken worden. Zeeker eene koude, harde, afleiding, of verbastering, van dat oude eenvoudige verhaal,. dog die ondertusfcfaen deszelfs zm en bedoeling aanwyst. Die andere, zo algemeen verfpreide, overlevering, dat de wereld , naardien zy niet weder door het Water vergaan zal, door Vuur verdelgd zal worden, is daar van insgelyks herkomflig. In 't kort, myn vriend, de mensch is een redelyk fchepzel, en moest alles op een redelyke wyze hierin befchouwen. De Aarde moest door de Wateren pan den Zondyloed rein gewasfchen, en als afgefpoeld, worden, en de geredde perfoonen moeften in hunne nieuwe Wereld den diepïlen indruk medebrengen en voortzetten , hoe yreesfelyk God overmachtig geweld en.wrevel flraft. Noachs wetten zyn hieromtrent ftreng en bepaald; zy dragen getuigenis van den moedwil en E 5 de  74 AGTSTE SAMENSPRAAK de geweldenary van voorige tyden, en zyn als riet eerfte Volks- ja ik mag zeggen Dieren- en Menfchen - recht, op de vernieuwde aarde.. Zodra in den Torenbouw te Babel flechts wéder de fchaduw van diergelyk een Helden- of Reuzenbedryf voorkomt, ontwaakt ook de Hemelfche rechter weder. —. Alc. Daar komen wy aan een mooije fabel! Alle menfchen zyn van eene tong en fpraakj En, even als of zy die eeuwig hadden kunnen behouden , even als of zulk een wonder van verwarring in 't minst noodzaaklyk geweest ware, •moeften zy een Toren bouwen, welker fpitze tot in den Hemel reikte! God moest het noodig vinden dien Toren - bouw te bezichtigen , en daar in ernst voor te vreezen! Hy moest oordeelen, dat zy niet eer van hunne onderneming afzien zouden, voor dat Hy, — ik weet niet welk — een wonder aan hunne lippen en fpraak hadt gewrocht j opdat uitgewerkt mochte worden, het geen toch altyd gebeurd zou zyn, te weten, dat zy zig verder van malkanderen verfpreiden , en de wereld dieper intrekken! Vergeef my, dat ik de  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 75 de vertelling op haar zelve, en als een bewys van het Hemelsch Rechterampt, zeer — onnozel vinde. Eut. Indien gy dezelve zo befchouwt, is zy het inderdaad ; maar zie eens, waar ftaat dit overhaal ? Alc. Tusfchen enkele Geflacht - registers. (J) Eut. En achter Geflacht-registers, die zig reeds naar Taaien, Landen en Volkeren verdeelen. De verzamelaar dezer verhaalen wist zo wel als wy , dat met de verhuizing van Stammen, met het oprechten van nieuwe burgerlyke Maatfchappyen , in andere oorden, en onder andere bezigheden , de taaien veranderen ; maar juist daarom laschte hy deze vertelling hier tusfchen beiden in, om eenig denkbeeld te geven door welk toeval de menfchen in de harde Noodzaaklykheid zyn gekomen om van malkanderen af te trekken , en zig te yerdeelen? Alc. En dat middel was die kinderachtige Toren - bouw? E 0 t. Het wordt ook als kinderachtig voorge- (§) Gen. XI. 1-9.  ?S AGTSTE SAMENSPRAAK gefield , en heeft een kinderachtig einde. Omdat zy van ééne tong en fpraake waren, wilden zy tot den Hemel bouwen; En, omdat zy tot den Hemel bouwen wilden, wierden zy van verfcheidene tongen en fpraaken. Zy wilden een teken hebben, opdat zy zig niet verfpreiden zouden, en wierden verfpreid. —, Het oogmerk der vertelling vertoont zig voor den eerften opflag van het oog. Alc En Gods nederdaalingen vrees daar by? Eut. Blykbaar fpotterny, gelyk het geheele verhaal befpottende is. Hebt gy ooit den 2de p Psalm met eene opmerking, hier toe betreklyk, gelezen ? Waarom woelen de Volkeren, en denken op nietigheid ? De Koningen der aarde flaan te famen, de Vorsten beraaden zig te famen tegen Jehovah. — Die in den Hemel woont, lacht; Jehovah fpot met hun. • Daar be.bt gy de beste uitlegging der geheele .vertelling. Zie in het vorige Kapittel • wie heerschte in Babel? Wie ftichtte Babel? Atc.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 77 Alc. „ De geweldige Jager voor den Meei, re, Nimrod." Eut. En waarom wordt hy zo genaamd? Immers niet om die onnozele reden , omdat hy óp Vosfen en Haazen in de vlakte van Sinear, dat geheel geen bergachtig , boschryk, land is, joeg; Vosfen en Haazen jaagt men ook niet voor den Heere. Wy moeten maar de eenvoudigfte betekenis zoeken; -— Wat heet in het Hebreeuwsch een Jager ? Alc. Een verfirikker. Eut. Een geweldig Jager is derhalver een ,5 geweldig verllrikker" ; een man, die de menfchen door list onder zyne macht brengt. Dat was Nimrod ; als zodanig komt hy voor in ds Oosterfche overleveringen, die veel van hem" gewaagen; en ook dat bevestigt het verhaal, 5t welk gy wilde befpotten. Hy vondt eene fchoone vlakte, hy vondt bouwitoifen en gewillige handen om daar niet flechts eene vaste verblyfplaats te flichten , maar ook om eene zeer hooge Koninglyke Toren te bouwen. Den onnozele lieden, die nauwelyks boven de» -Haas v van  \ 78 AGTSTE SAMENSPRAAK van Wilden waren , en welken hy te famen gejaagd hadt, wist hy diets te m'aaken, dat dit een ftuk voor hunne algemeene veiligheid, een middel hunner beftendige vereeniging, ware, terwyl het in zyne bedoeling niets anders was dan een gedenkftuk zyner grootheid en hunner flaverny. Nu weet gy , dat in de oudfte tyden de Hemel als een wooning van' God befchouwd wierdt; wat derhalven den Hemel naderde, verhefte zig tot Gods verblyf, en dfong zig in tot zynen throon, op die gronden rust het verhaal, Welaan! wy willen een Stad en Toren voor ons bouwen, welker fpits tot in den Hemel reike. En God bootst hun trotsch, verwaten, beftuié demoedig na; Welaan! wy willen nederdaalen,' en hunne lippen verwarren. —— Zy hebben het aangevangen te volbrengen, en zullen zig niet laten weerhouden, tot dat zy het werk volbracht hébben. —— bemerkt gy de doorgaande fpotterny niet duidelyk? Aic;  over de HEBREEüWSCHE POEZ.Y. 79 Alc. Het verwondert my ztlfs nu, dat ik die niet al vroeger bemerkt heb. Eut. De grootfte befpotting ligt in den uitflag van de grootlte bedoeling ; Zy willen ten Hemel ftygen; God vreest hen, en Zorgt dat zy hun Reuzen-ontwerp niet zullen laten varea voor dat zy het volbracht hebben j en — raakt met zynen vinger hunne lippen even aan, verandert een weinig den adem, die over hunne tongen vloeit, en daar liggen alle hunne grootfche ontwerpen in het zand , daar moet de T'oren^ zo onvolmaakt als zy is, blyven. Haan 1 Zy heet verwarring, Babel, een eeuwig gedenkteken vaa hunnen, door een Niets vernederden, hoogmoed. Het verhaal fchikt zig juist naar den aart van hzt voorval, het is eene fchoone Proeve van fyne befpotting met koele eenvoudigheid voorgedragen, en door de daad zelve gefchilderdj Grootheid m kleinheid; Der menfchen opftygen ten hemel, Gods nederkomft} De zeekerheid en gerustheid der eeiften, het gevaar en de vrees van den laatfien, en feeteeaigst middel, waar mede hy zig weet te red»' denj Dit alies wordt hier zo geestig, zo ftil ea"  83 AGTSTE SAMENSPRAAK treffende , tegen malkanderen overgeheld , dat het, ik herhaal het, als eene der fynfte, en tevens fterkfte'', befpottingcn, daar de menfchelyke verwaandheid ooit mede gegispt is, befchouwd moet worden. God heeft niet' noodig voornaame Natuurkrachten te gebruiken ! De kleine verandering in' den adem d'és'mxmdsis meer dan de vreesfelykfte Blikfem en Donder; De overweldiger van Gods heerfchappy wordt door de geringfte kleinigheid, die bedacht kan worden j verflagen, Hy ftaat daar als een voorwerp van welverdienden fc'himp; Hy en zyn Koninglyke Zetel zyn fpotnaamen. „ Dat was de ge„ weldige menfchenjager voor het aangezicht „ van Jehovah! " die zig byna met hem gelyk ftelde , die voor zyne oogen op de fchoudereiï eener bedrogene, en onder 't jok gebrachte, menigte ten Hemel fteigen wilde! —. Dat myne verklaaring waar zy, betoonen alle de Poè'zië'n der Hebreeuwfche Dichters, die van Babel fpreken of daar op doelen , en die nauwkeurig den' toon en het karakter dezer eerfte vertelling hebben. Atc.  over de HE BREEUWSCHE POEZY. n Alc. Dien toon en dat karakter? Eu Ti Het zyn alle fpotliederen op Babel, in hun geheel en in hunne trekken juist in den aart dezer vertelling vallende. Gelyk Babel hier Voorkomt, zo blyft het by aanhoudenheid de naam van hoogmoed, pracht, trotsheid, volksVerdrukking, listige overheerfching, en geweldenary ; Gelyk Babel hier voorkomt, zo is het overal aan den; eenen kant het zinnebeeld van eene verwatene onderneming tegen God , met eene Toren tot den Hemel te willen optrekken, en den throon der overweldiging tot in de Starren te vestigen ; Maar aan den anderen kant ook het zinnebeeld der verwarring, der verwöefting, der Goddelyke befpotting van der menfchen Reuzen - ontwerpen. De trotfche Koningin hadt voormaals den zwymelbeker in de hand, waaruit zy eerst, gelyk hier, den Volkeren der Aarde infchenkt, en vervolgens zelve drinken moet j Haare heerlykheid verdwynt als een droom, en die Koningin heet — Babel. Alc. Gy geeft my eene foort van Sleutel voor alle Propheeten , want inderdaad de F Poe-  ga AGTSTE SAMENSPRAAK Poëziën over Babel zyn alle van dezen Stempel. Eut. De Poëziën over andere Volkeren zyn even eens ingericht, en even karakterizeerende, gelyk wy op eenen anderen tyd zien zullen. In het laatfte boek van den Bybel komt Babel nog op dezelfde wyze voor , als ik het u hier vertoon j Zy heeft den zwymelbeker in de hand, waarmede zy de volkeren dronken heeft gemaakt ; Op haar voorhoofd is de naam der Lastering, der vermetele trotsheid jegens God,- Zy zinkt eindelyk als een Molenfteen, en over haar gaat een fpot- en treur- lied op, juist in den toon dezer fpottende vertelling. Die groote Dryffter der wereld , die Menfchenjaagfter voor het aangezicht van Jehovah, wordt fleeds te fchande. Alc. Daar valt my een fchoon Treurlied in gedachten , dat by Jefa'ïas voorkomt, en daar ik my, by gelegenheid van onzegefprekken overliet Dooden-Ryk, al mede bezig heb gehouden (b). Het O) Jef. XIV. j. env.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. S3 Het bevat dezelfde ftille fpotterny , daar gy van gewaagde; Het klinkt ook juist in zulk een doffen fluittoon, welke naar die ftille fpotterny gefchikt is; Het gaat in lange Elegifche woorden langzaam voort, gelyk de klaagzang over eenen dooden ; en is van het begin tot het einde vol befchimping. E u t. Wilt gy het lezen ? Alc. Gaarne, zo gy 't verkiest. Ten dage, wanneer Jehovah rust aan u zal geven van uw verdriet, angst, en harde flaverny, dan zult gy zingen een lied van Babels Koning, en aldus zingen. Hoe! rust de dry ver thans ? De goud - dorftige is thans onwerkzaam ? - Jehovah heeft den flaf des onderdrukkers verbroken, de roede des tyrans. .gui/'idbsd 9Wu al isLfjottE S;> Die de Volkeren floeg, in beeten toorn, met flagen, welken niemand ontging. Hy heerschte grimmig over hen ; En niemand beteugelde den geweldiger. , E 2 Na  84 AGTSTE SAMENSPRAAK Nu rust , nu rust, al de wereld ; De landen zingen een vreugdelied; l De Dennen zeive verheugen zig over u; De Cederen, van Libanon: „ Zyt gy gevallen, komt niemand op om ons neder te hakken ? " Het Dooden-Ryk hier onder raakte , uit vrees voor ti, in beweging; Het ging u te gemoet als gy aankwaamt; Het deedt de fchimmen opryzen; En alle helden der aarden, de Koningen der Volkeren, allen (tonden van hunne throonen op, verwelkomden allen u, en fpraken; » Ook gy zyt fchaduw geworden, gelyk als wy, „ gy zyt ons gelyk gemaakt, x-, :". Süpnï rsvyib 9f.' "?in !?c>H ••«' Nedergeftort tot den dood is uwe trotsheid , Hier onder uwer harpen zegetoon; Uw bed is onder dat der wormen, de modder is uwe bedekking. Hoe zyt gy gevallen.van den Hemel, gy mor- genitar! Zoon des Dagenraads: Gy zyt ter aarde neergeworpen, Gy  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 85 Gy, die de Volkeren nederwierp; Gy zeide in uw harte ; „ Ik wil ten Hemel opklimmen ; „ Boven de Starren Gods verhef ik mynen throon; „ Ik wil hoog op den berg der Goden een throon „ in 't hoogfte Noorden. „ Boven der wolken hoogte flyg ik op; „ Ik zal den Allerhoogften gelyk zyn. " —. ,, Ter helle zult gy neder geftort worden, in het diepe graf. En, die u zien, werpen het oog nederwaards op u aanfchouwen u in de laagte; „ Is dat de man, die de aarde deedt beeven, de koningryken vernielde? Rondom hadt hy de wereld ten woeflyne ge- hadt haare lieden verdelgd, maakt» hadt den gevangenen nimmer geopend de kerker- deur. Der Volkeren Koningen flapen allen in roem, een ygelyk in zyn huis, de graftombe; Maar gy zyt weggeworpen uit uw graf, als eene misgeboorte. (*) bei (♦) Jefahs is gewoon het geflacht by een boom en ^3 een  86 AGTSTE SAMENSPRAAK bedekt met lyken , welken het zwaard gedood heelt, die in den kuil nederdaalen, met puinhopen bedekt, zo ligt gy daar als een vertrapt aas; Gy zult met hun niet het zelfde graf hebben, want gy hebt uw eigen land bedorven , uw eigen volk verflagen. Der boosdoeneren genacht wordt niet genoemd in eeuwigheid. Geefc uwe Zoonen den dood om uwer vaderen wille! Opdat zy niet wederkomen, en het land erven, „ en de wereld met fteden vervullen." Ik zal tegen u opftaan, fpreekt Jehovah Zebaoth. Ik zal Babels naam en geflacht uitroeijen, en zoon en kleinzoon, fpreekt Jehovah. Ik zal hen ten wooning van Nachtuilen maaken, tot waterpoelen; hen weg veegen in de puinhoopen der verwoelling. e fpreekt lehovah Zebaoth. - J Eut. een lid van het zelve by een tak te vergelyken- Een affchuwelyke , verworpene, tak is dus hier ongetwyffdd eene misgeboorte.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 87 Eut. Hier ziet gy dan die trotfche dryffter der Volkeren , die hemel - beftormfler, die haaren throon boven de Starren wilde bouwen ! En daar achter? — De Gods befpotting over haar, haare vernedering ter helle; Zy ligt onder depuinhoopen der verwossting. „ De neergeworpen doch„ ter van Babel" is de naam en het zinnebeeld van alle bybelfche Poëziën over Babel, en verfcheiden trekken van de Elegie, welke gy daar gelezen hebt, zyn zo juist en treffende, als of zy op Nimrod en den Torenbouw gemaakt waren. Maar wy raaken ook verflxooid, gelyk de Volkeren , daar wy van fpreken. De groote zaaken, de hoofd -trek, welken wy thans hadden op te merken, was, dat de Poëzie van het Oosten inzonderheid daar den aandacht op zoekt te vestigen , hoe de Voorzienigheid des Hemelfchen Rechters de trotsheid der Tyrannen verbreekt, gelyk zy het geen ten hemel ftygen wil ter helle vernedert. ■ Alc En, het nederige verheft. Hier zyn wy aan de llerke Contrasten in het bellier der Voorzienigheid , daar ik in den beginne van fprak. F 4 Zy  88 AGTSTE SAMENSPRAAK Zy komen my zo eentoonig, zo herhaald , voor. —- Eut. Gelyk u de Parallelismus in den beginne voorkwam. Deze Contrasten zyn Parallelismus,Dat hoogfte en fterkile ^EflD , dat aan dergelyke fchilderyen geheele Wereldtooneelen veroorloft, zyn die ook niet de Natuur der zaake zelve ? Vertoonen zy tevens niet de wezenlyke Voorvallen en veranderingen der Wereld ? Wat zic;t men hier overal dan Ebbe en Vloed, verheffing en vernedering ? Niets blyft, niets kan blyven, op dezelfde hoogten. Alles is eene geduur'ige golving hier beneden en voor God; Ja de geheele Wereld - druppel, met alle haare Reuzen en Hemelftormers, wat is die anders dan eene breekende waterblaas ? Hefiodus en Homerus, iEfchylus en Pindarus, kunnen het beloop der wereldfctie geheurteniiTen, ten opzichte van den eenigen beftendigen God des Noodlots, niet anders fchilderen; Zy maaken juist die zelfde tegenftellingen van het laage en verhevene, van het zwakke en llerke, als of zy die uit het Oosten hadden overgenomen. Nu geloof ik gaarne, dat  over de HEBREEUWSCHE POEZY. gr> dat dergelyke omwentelingen in het lot der Grooten en Machtigen in het Despotieke Oosten menigvuldiger, fchielyker,treffender, zyn kunnen, maar inderdaad zyn zy overal het einde van den zang, en het flot van alle menfchelyke geichiedeniffen. Wanneer nu deze Contrasten , deze groote omwentelingen in grootheid en kleinheid, op zig zelve alleen befchouwd worden, zo geven zy den aanfchouwer noch leering noch vermaak , maar byaldien men dezelve met eene verflandige opmerking gadeflaatj en met eigen bedryven en ondervindingen vergelykt, dan zyn zy een Poëtisch uittrekzel van alle gefchiedenisfen; en ik fchat ook te dezer oorzaake Hiob , de Propheeten, en Pfalmen hoog. —. Alc. Onze kerkenhederen insgelyks , waarin dergelyke Contrasten van de wegen of befticring der Voorzienigheid de Psalmen naklinken ? Eut. Ja die liederen insgelyks! Zeekerlyk klinken zy minder helder , en met een meer vreemd, en, als 'tware, vermoeid, geluid; Dog in den grond zyn verfcheiden Liederen en Psalmen op de Voorzienigheid byna de fchoonile van onze E 5 Lje-  90 AGTSTE SAMENSPRAAK Liederen. De Vaerzen van eenigen zyn fehoon, hunne inhoud is naar elks begrip gefchikt,en zy zyn, mag ik het zo uitdrukken, van dagelyksch gebruik. Ook hebben deze Liederen inderdaad hunne werking op het menfchelyk hart door de ondervinding genoeg bewezen; zy zyn der ongelukkigen troost, der zwakken flut, der kléinmoedigen verkwikking ; zy komen den veriatenen vóór als hemels - Hemmen , die hun inde woeflyne toeklinken , en doen hen rustig hunnen weg door dezelve vervolgen. Hiob en dePsalmen zyn een fchat van zedelyke waarnemingen over des menfchen leven; van opmerkingen over geluk en ongeluk, trotsheid en nedrigheid, geoorlofd en vermetel zelf-vertrouwen, en vertrouwen op God; En dewyl overal in deze Poëziën Gods oog wordt voorgefteld als over der menfchen gangen waakende, 20 mag men zeggen, dat zy de eenheid en eenvoudigheid in de wereldfche voorvallen gebracht, en een geregeld verband in de Natuur gemaakt,hebben , dewyl zy,gelyk wy hebben opgemerkt, het Natuurlyk beloop tevens getrouwelyk in aanmerking nemen. De kunfti- ge  over de HEBRËEUWSCHE POEZY. 91 ge Poëzie der Grieken is een bonte opfchik by deze kindfche, zuivere, eenvoudigheid} en wat de Celtifche Poëzie betreft, hoe zeer ik die anders beminne, bevind ik my echter, dezelve lezende , als of ik onder een bewolkten avondhemel wandele; Sehoone Tooneelen vertoont zy in de wolken en op de aarde; dog zonder Zon, zonder God, zonder oogmerk, dat ergens een verband , eene uitkomst, doet zien. Men dryft ten laatflen weg met het luchtje, dat de wolk verwydert j terwyl men in het Oosten op den rots van den eeuwigen God veilig en gerust blyft liaan. Tot God zat ik my wenden. (/) Tot God verheft zig myne Rede; Die groote dingen doet; Die onnafpoorlyk is; Die wonderen doet, zy zyn ontelbaar. Hy giet den regen uit over de wyde aarde, en zendt ftroomen op de dorre woeflynen, opdat hy de Nederigen hoog verheffe, en de Treurigen tot geluk opleide; (»') Hiob V. 8. env.  02 AGTSTE SAMENSPRAAK Hy verydelt der Listiger» gedachten, gy worden te niet met de verrichtingen hunner Irnd. De W yzen vangt hy in hunne kloekheid, en komt den raad der Arglistigen voor, zo dat zy op he]Ien dag duidernis vinden, en op den middag omtasten, als ware het middernacht Zo redt hy van hun zwaard de Armen, helpt de veriatenen van de hand des Sterken; En is der Behoeftigen hoop; De Boosheid ftaat verftomd. Gelukzalig is de mensch , wien God kasrydt! Houdt de tuchtiging des Allerhoogften in waarde,» Want hy doet fmart aan, en verbindt; Hy flaat en heelt met zyne hand. Jn zes benauwdheden zal hy u verlosfen, ook in de zevende roei t u het kwaad niet aan, "fn hongersnood onttrekt hy u den dood; In den oorlog van de hand des zwaards, Voor den geesfelflag der Tonge (J) zult gy u verbergen, ($) Geesfelflag der Tonge is volgens den Paralleïsmus de greetige gulzigheid van bloedzuigende dieren. De  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 9i syzult niet vreezen wanneer de verwoester inbreekt Tegen den honger, den verwoester, lacht gy, en vreest niet vowr wilde,dieren. De neen des velds is uw vreedzaameGastvriendji Het dier des velds is vriendelyk jegens u; En gy zyt gerust, dat uwe tente veilig ligger Gy keert naar huis, en vindt het in rust. En zyt verzeekerd, dat uw zaad talryk zal zyn, ! dat uw geflacht zal zyn gelyk het gras der aarde. ' Der jaaren zat gaat gy dan in het graf, gelyk de garf ryp ter fchuure ingaat. • Laat ons zulke lievelingen der Voorzienigheid zyn ; Het kan niet dan aan ons zeiven geweten worden , zo wy het niet blyven, dat is te heggen, zo wy ons met deze gedachten , dat God voor ons waakt, aan eene vadzige verwaarJoozing van onze vermogens, aan een log verzuim van eigen poogingen, overgeven. Ik laat yder zyn fmaak vry, De verwoester is de Leeuw, die, in het volgende vers, met den honger te famen gevoegd wordt, alsook een .hongerig, gulzig verflinder. Het laatfl* vers verklaart . de drie vorige duidelyk.  94 AGTSTE SAMENSPRAAK vry, maar het komt my voor, dat deze eenvoudige,, maar waare, aanmerkingen over de Natuurkundige voorwerpen, en het zedelyk beloop der wereldfche zaaken, in den mond van hoogbejaarde Wyzen, wel gefchikt zyn om eene Poëzie van vertrouwen op God en zyne byzondere Voorzienigheid aan te kweeken. De Oosterlingen hebben deze bedoeling bereikt, dat is onbetwistbaar , en de oudfte Poëzie der Grieken is hier in geheel Oostersch ; ln dezen eenvoudigen vorm van waarnemingen over wereldfche zaaken kan zy inderdaad het eenvoudigfte verftand overtuigen, en het meest gedrukte hart vertroosten. Zy Wordt dan de fpiegel der wereld , en de hoofdfom van het leven van wyze Oudvaderen. Gelyk .de bergen vallen , zo vervallen ook de Ryken; gelyk nieuw land geformeerd wordt zo wordt ook nieuw geluk voor den mensch geboren. Zo verbinden zig jaar- en levens - tyden ; Natuur- en menfchen - tooneelen; En van het een en ander wordt God de beftierer. Nog heden 'hoort men in dien ouderdom , waar in de Most des levens heeft uitgebruischt, lieden van erva- renis  over de HEBREEUWSCHE POEZY. (tf renis en opmerking op dezelfde wyze fpreken als Hiob, als de Psalmen, en Proplieeten ipraken; en de ongelovige, onbedachte, Jongeling bemerkt aan 't einde, dat zy waarheid gefproken hebben. De meeste Loffpraken van, of herinneringen aan, de Voorzienigheid worden ook van zulke beelden en gefchiedenisfen ontleend, als wy befchouwd hebben , en verder befchouwen zullen; den Zondvloed, de verydeling van fchuldige bedoelingen der menfchen, de ontdekking van geheime wanbedryven; enz. Uit dergelyke waarnemingen , zeg ik , komen de meeste loffpraken, van, en herinneringen aan, de Voorzienigheid ' voort, en lopen altyd op itille Godsvrucht en een wys en verftandig hart, ongetwyffeld de dierbaarfle van alle Schatten, uit. Zie daar, derhalven de nuttigfte, zo wel als de aangenaamfte, Poëzie. Ik wenschte, dat ik een gedicht kende, dat de treffendfte en roerendfle tooneelen der Goddelyke Voorzienigheid uit onze gefchiedenisfen vereenigde ; hoe eenvoudiger het ware , hoe meer Oostersch het in zyne hoofdtrekken zyn zoude. LOF-  9« AGTSTE SAMENSPRAAK sfc G3?st$33fe| - ! ft p, jfljüw^,,] i LOFZANG op den GODDELYKEN BYSTAND. («) God is ons vertrouwen en kracht: Eene hulp in nooden, fterk en trouw bevonden; Daaróm vreezen wy niet, al wankelde de wereld , al zonken de bergen in den afgrond der Zee. Laten haare golven loeijen, laten zy bruisfchen; Laten de bergen Adderen voor haare Majefteit; Nog zullen haare ftroomen' vervrolyken Gods Had, , des Hoogverhevenen wooning. God is in haar, zy wankelt niet! God helpt haar, op haar nederziendo ter rechter tyd. Volkeren ftqrten neder, koiiingryken zinken weg) Het dondert en de aarde fmelt; De Heere God, Jehovah, is met ons!; Hy is onze fchut, Israëls God! ■ Gaa! Befchouw de werken des Hoogverhevenen: Die (•) Ps. XLVL  over de HEBREEUWSCHE PQEZY. S7i Die Landen tot vvoestynen maakt, en die dan kryg, tot aan het einde der wereld, rust gebiedt; die verbreekt den boog, en verbryzelt de fpies, en brandt met vuur de krygswagens weg. „ Laat af en weet; Ik ben God: „ Der Volkeren Koning, Koning van de geheele Wereld.v De Heere God, Jehovah, is met ons; Hy is onze befcherming, Israëls God. 1 I. LOFZANG op de VOORZIE» NIGHEID. (/3) Hallelujah/ Zing Jehovah lof, myne ziele! Lofzingen zal ik Jehovah myn leven lang; Lofzingen mynen God, zo lang ik ben. Vertrouw niet op Machtigen ! Op geenen Menfchen - Zoon; Hy is zWak; Zyn geest ontvlucht, en hy keert tot de aarde, en alle zyne aanllagen gaan te niet. - . Wel (/») Ps. CXLVI. G  98 AGTSTE SAMENSPRAAK . Wei hem, wiens hulp de God Jacobs is! Die op Jehovah, zynen Schuts-God, vertrouwt, '. die Hemel, Aarde, Zee, en wat in dezelve is, voortbracht, en eeuwig trouw houdt. Den onderdrukten verféhnft hy recht en verfchaft brood den hongerigen. Jehovah opent der blinden oogen ; Jehovah richt de gekromden op; Jehovah bemint de Rechtvaardigen; Jehovah befchermt de Vreemdelingen; Wezen en Weduwen telt hy over, en maakt te niet der onderdrukkeren raad. Jehovah zal regeeren in eeuwigheid; Uw God, cV Zion, van geflachte tot grijachtei Hallelujah. I I L HIOBS LOFGEDICHT op de WYSHEID. (y) Van het zilver heeft de Mensch den uitgang gevonden; De plaats des gouds, dat hy giet; . . ... ^ (y) Hiob XXVIII.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 99 Hy heeft het yzer uit het ftof genomen; en ftcen tot metaal géfmolten. Hy heeft ook grenzen aan de duifternis gefield; Heeft al liet uiterfte onderzocht; den fteen der doods •• fchaduwen van den nacht des doods, (§). Een ftroom gaat op van het Ryk der Vergete- nen; ('$$) van den voet des bergs trekken zy dien opwaarJs} van de Menfchen leiden zy hem af. Uit de aarde van boven komt brood voort; van binnen wordt zy van vuur omgewroet; In haare rotfsn ligt de Sapphier met goud - ftof doorfpikkeld. Dien (§) Waarfchynlyk de laatfte Steen in Hiobs bergwerkkunde , hier als de hoek- of grens - fteen van het Ryk der DuÉernïs van den ouden eeuwigen nacht geplaatst. (5§ ) Volgens deze sfdeeling en lezing is het Ryk der Vergetenen, het Doodenryk , dieper dan die laagte, waartoe de diepfte. berg-arbeid nederdaalt. Stroomeu van den onderften vloed der eeuwige vergetenheid breG i ten  ioo AGTSTE SAMENSPRAAK. Dien weg zag geen bcrgvogel; Het oog van den Gier heeft dien nooit onderzocht, Geen trotsch wild dier heeft denzelveii betreden, Geen Leeuw ging ooit dezen gang. Aan de rotfen legt de mensch zyn hand, en keert bergen van den wortel om; Uit rotfen brengt hy ftroomen voort, en wat maar kostelyk is ziet zyn oog; Verftopt der rivieren diep verborgen bron, en brengt de verborgenheid in 't licht. Maar waar zal men de Wysheid vindeti ? En waar is des Verftands oord? De Mensch weet niet haare zitplaats, in 't land der leevenden is zy niet. De Zee zegt, in my is zy niet; De diepte, niet in my. Ook voor goud kan men haar niet kopen, geen Zilver weegt haare waarde op; Geen goud" van Ophir kan haar gelyk geichat worden, geen edele Onyx en Sapphièr. Kry- ken door , en evenwel worden zy van menfchen overwonnen, opgepompt, en afgeleid. Ik erken echter dat deze plaats my duister blyft.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ior Kryflal en goud zyn nooit met haar te gelyken; Geen pracht-vat wisfclt haar in. Ramoth en (fobisch is niet by haar te noemen; Schooner dan Paarlen praalt zy. Topaas uit Morenland is niets by haar; Het fyiifte goud kan niet by haar haaien. (S§$ ) Waar- Alle deze rykdom toont weder, dat het boek van Hiob van Idumeïfchen oorfprong is. De Idumccrs dreven al vroeg , over Ezion, Geber, en Elath handel op den Aratófctaëa' Zeeboezem , welken de ïïraëliten eerst onder Salomo begonnen. Van hier ook de kennis aan Ophir , ZBthiopie, en de hier genoemde kostbaarheden. Men heeft uit de plaatfen der berg-werkkunde, die in dit boek voorkomen, twyffclingen wegens deszelfs oudheid geformeerd, maar zeekerlyk zonder grond; Zodra men Goud en edele gefteenten uit de bergen op- ' dolf, moest men ook eene berg-werkkunde hebben, en deze is, gelyk uit veele bewyzen blykt, zeer oud. — Die plaats in 't boek van Hiob ; „ Van 't Noorden „ komt het Goud-" Word geheel verkeerd uitgelegd, wanneer men dezelve op den Goud-handel toepast: De handel, daar Hiob kennis aan hadt, gefchiedde zuidwaards over de Arabifehe Zee, en de Parallelismus van G 3 de  Xoa AGTSTE SAMENSPRAAK Waar dan zal men die wysheid vinden ? En waar is de oord van het verftand? Zy heeft zig verborgen voor het oog der leevenden; voor den Vogel onder den Hemel diep verltcken j De vernietiging en de dood zeggen, wy hoorden van verre haar geruchte. God kent den weg tot haar, en weet haaren oord. Hy fchouwt tot aan de einden der Aarde; Hy ziet onder alle Hemelen wyd rondom. Eu toen hy den wind zyn gewicht toewoog, en den wateren hunne maat-gaf, en den regen zyne wet voorfchreef, en de onweeders hunne baan bepaalde, toen zag hy haar, en berekende haar; (^) hy de gemelde plaats fpreekt van Goudglanzen , waarin God van het Noorden verlchynt, gelyk wy in de vorige gefprekken duidc'yk ontwikkeld hebben. ( a ) De Wysheid is hier eigenlyk nog niet geperfonifieetd, gelyk als in de Spreuken van Salomo. De Poëzie in Hiob is ongelyk ouder dan die in de Schriften van Salomo. Deze is flikkerende ; Geene verheven; Deze  over ös HEBREEUWSCHE POEZY. 103 Hy bepaalde haar, en doorzocht haar diep, en fprak tot de Menfchen; „ Voor u is de vrees des Heeren Wysheid; „ Het kwaad te vermyden, dat zy uw verfland." is zinryk en wél gerond, maar heeft niets van die fterkte en roering , die de geïartheid van het oude Idumeïfche boek kenmerken. Ik verwonder my hierom ten hoogften, dat men den Schryver van het Hooglied Dichter van het boek Hiob heeft willen mnaken.' Die twee Werken verfchillèn inderdaad hemelsbreedte van malkanderen in Poëzie en Denkvvyze , en mógen veel eer als de twee uiterften ten deze» opzichte befchouwd, dan aan den zelfden Man toegefchreven, worden, G 4 N E-  i©4 NEGENDE SAMENSPRAAK NEGENDE SAMENSPRAAK, ^.tciPHRON. Het geloof in de Voorzienigheid , 't welk gy my uit de Schriften en Gefchiedenisfen der Hebreërs laatftelyk opengelegd, en als de bloem en het fieraad hunner Poëzie, ja als dat geen, waar in dit Volk boven alle andere oude Volkeren des Werelds uitmunt, aangeprezen hebt, vindt in my geenen tegenkanter; ik wenschte maar, dat het zelve in hunne Schriften inderdaad op eene zuivere wyze , en zodanig , dat het geheele menfchelyk geflacht daar belang in nemen konde, ware voorgedragen .' Maar is dit laatffce gefchied ? Was dit geloof onder hen niet zodanig tot hun eigen Volk bepaald , zo bekrompen Nationaal, zopartydig, en alle andere Volkeren buitenfluitende, dat men het eer vyandig dan vriendelyk voor het overige van het menfchelyk geflacht mocht noemen. Zy waren het eenige geliefde Volk van God, een Volk reeds  övïr de HEBREEUWSCHE POEZY. 105 reeds in deszelfs Voorvaderen uitverkoren; Geen zegen vloeit ooit op een nieuwe fcheut van deze Stammeneder,zonder een bygaanden vloek op de nabuurige Stammen , al zyn deze zelfs in hunnen oorfprong naverwanten en broeders j Noach kan Sem niet zegenen, of hy moet tevens Cham vervloeken ; Ifaac kan niet gezegend worden zonder dat Ifmaël het vaderlyk huis verlate; Jacob kan den vaderlyken zegen niet ontvangen zonder dat Efau beledigend te rug gezet en verfloten worde. Zo gaat het door hunne gefehiedenisfen fteeds voort. Mofes en Jofua flachteden de oude rechtmaatige bewooners, om het geliefde Volk van God een Land te doen bekomen , 't welk hun naar menfcheiyke wetten niet toekwam. Gyweet, hoe veele pefpotting, hoe veele lasteringen over deze geichiedenis gezegd en gefchreven zyn , die aan welmeenenden vaak fmart veroorzaakt hebben ; en wel des te meer, omdat zy, met hunne gebrekkige kennis van zaaken en tyden, daar geen voldoenend antwoord op wisten te geven. Het hoofd - verwyt inderdaad, dat dit Volk zig, reeds van zynen G 5 oor-  io6* NEGENDE SAMENSPRAAK oorfprong af, uit een bekrompen , uitfluitend, gezichtspunt befchouwd , en zig zei ven te veel aangematigd j heeft,is bezwaarlyk te weerleggen; Dit vertoont zig in alle deszelfs Poè'zien, waar in verfcheiden zydtakken van den boom, zelfs van de besten , met vervloeking overladen worden; waarin geduurig een Nationaale haat tegen alle Volkeren blaakt, zonder dat echter in de historie der Stamvaderen van dit Volk trekken van meerdere verdienden , noch in hunne eigen historie blyken van graotere waarde, te vinden zyn, Op welks heldendaaden kunnen zy zig beroemen , die niet van andere Natiën overtroffen worden? Welke zyn de groote naamen, waar op de eer van hunne Sêam rust ? Een dronke Noach! Abraham, die zyne Vrouw in'Egypte verlochent ! Een vreesachtige Ifaac! Een Jacob, die Vader, Broeder, Bloedverwant, en de geheele Wereld, bedriegt! Een Eloedfchendige Judah! Een wraakgierige Simeon en Levi! Eindelek zelfs de wrecde, Volk-verdelgende, Mofes! En deze lieden moeften de Stamvaders of Grondleggers zyn van een Gods-Volk; van de eeni-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 107 : eenige, van 's wereld Opperheer geliefde, Natie op de Wereld ! In hun zouden alle gellachten der ; aarde gezegend worden, terwyl zy alle geflach1 ten der aarde, welken zy flechts by naam kennen, . vervloeken , en zig, als waare vyanden van het menschdom , in zo veele gezangen hunner Pro», pheeten, by voorraad verheugen, dat hunne toekomftige Koning dezelve allen flachten zal. Geen aangenaamer fchiluery voor hun, dan dat hun die Koning worde voorgefteld van het gebergte Scïr komende, als een Pers-treder, en roet het bloed van een zo na verwant Volk geheel bevlekt; De gantfche Aarde moest verwoest worden, opdat hun arm land fleehts wél mocht varen , en hunne, van alle Volkeren verachte, Stam ' alleen heerfchen. Antwoord my hier op, myn Vriend , maar niet Myftiek of Theologisch, bid ik ! — Aan die foort van oplosfingen heb ik my reeds tot walgens toe zat gelezea. Waarom bleef Abraham niet daar hy was? Waarom moet de onfchuldige Kanaan de onbedachtzaamheid of het fchandfluk van zyn Vader boeten 2 Wat kon de arme Efau het helpen , dat zyne  -ioR NEGENDE SAMENSPRAAK zyne Moeder haar geitenboksken fpoediger kooken of braaden, dan hy zyn wildbraad vangen, konde ? En ondertusfchen van zulke vrouwelyke bedryven en bedreigeryen hangt de voorkeur van dit geheele Volk af; Op zulke fraa,ije vertellingen rust de roem van deszelfs Voorvaderen, de hooge zegepraal van deszelfs voorzeggingen, de lof van deszelfs Psalmen. De fchoonfte Poëzie des werelds zoude arm en verachtlyk worden, indien zy zig zo partydig, en zelfs vyandig, tegen het Menschdom toonde , en zig op zulke vertellingen grondde. — Eutyphron. Gy overlaadt my, myn Vriend, met tegen werpingen, die, God dank! myne Stam niet raaken. Ik ben geen Hebreè'r, en neem dit Volk , als Volk, gansch niet onder myne befcherming : Wegens deszelfs verdienden is het niet verkoren, en niemand heeft hun hunne gebreken , en fehandelyke bedryven, meer verweten dan hunne eigen Propheeten. Ik wil u gaarne toeftaan, dat dit Volk het oogmerk der Goddelyke voorkeur en vrye verkiezing zeer kwalyk begrepen, en het Palladium, waarop het zig zo veel  cver de HEBREEfJWSCHE POEZY. iap Veel aanmaatigde, het geloof namelyk in den eenen, waaren, God met bygeloöf en afgodery, met dommen hoogmoed, met bittere kryg en overweldigingen , met veele andere misdaaden, grootelyks ontheiligd heeft j Maar wy zyn, dunkt my, hier niet te famen gekomen om het Volk als Volk te beöordeelen , nog minder om deszelfs Nationaale vooroordeelen en wanbedryven vry te fpreken, maar om het oogmerk van God in deszelfs gefchiedenis, om de bloem der Poëzie, te verdedigen, die toch in haare gevolgen aan andere Volkeren, (dit is een fa&um , eene werkelyk gebeurde zaak, en geene Myftieke Theologie,) de grootfte nuttigheden heeft toegebracht. Laten wy dan , daar wy van een Herder-Volk fpreken onder dezen boom gaan nederzitten; Laten wy ons verbeelden, dat het AbrahamsTerpenthynboom te Namre is; En laat ons ook , gelyk de Herder - Vaders deeden, zacht fpreken; niet met Voltaire's geestigeflagen, niet met Bolingbroke's en Morgan's gemelyke kwaadaartigheid; De dille Natuur rondom ons noodigt ons tot vrede, wy willen ook met die  iio NEGENDE SAMENSPRAAK die oude eenvoudige knaapen vrede houden. Voor eerst clan Noach! Gy noemde het gedrag van Cham jegen hem eene onbedachtzaamheid of een fchandftuk} Het zy het een of ander , gy moet den Vader vergunnen, dat hy het ftraffe. Alc. Straffe? E u t. Ja zeeker ! Zo moeten wy het begrypen en uitdrukken ; en het is inderdaad zeef vreemd, dat men, daar men zig aan kwalyk be.grepene woorden floot, niet liever duidelyke ca veriïaanbaare in derzelver plaatfe Helle. De Vader was Koning des huisgezins, hy was Heef Over leven en dood van zyn' Zoon ; Noach was de tweede'Adam, was Stamvader van een nieuwe Wereld ; Hy moest Voor zyn gezin als een God verfchynen, want alleen door Hem, en om' zynent wille, waren zy van de algemeene ftraf bevryd geworden ; Nu konde tegen hem geen grooter fchendlluk begaan worden, dan waar aan Cham , die reeds tot jaaren van overleg en befUchKaamheid gekomen was, en die zelf Zoonen hadt»;  oveK de HEBREEUWSCHE POEZY. ui hadt, zig fchuldig maakte : Gy weet, hoe geftreng de wetten van kindfchen eerbied en huislyke fehaamte in het Ooften nu nog onderhouden worden, en in die vroege tyden wierden zy gewisfelyk met eene verdubbelde zorgvuldigheid betracht; Die leden , welken Cham befpottede, wierden voor heilig gehouden ; Cham gaf dus met reden den grootften aanftoot aan zyne Broeders, en hy maakte zig, vergun my deze uitdrukking , aan de misdaad van gekwetfte Vaderlyke Majefteit fchuldig. Die misdaad was ondertusfchen huisfelyk, en huisfeiyk was ook zyne ftraf; hy hadt den Stamvader befchimpt, de ftraf valt hierom ook op zyn Zoon en Geflacht; In 't kort, hy wierdt beroofd van het recht dat hy als kind hadt, en onder zyne Broeders tot knecht des huizes vernederd. Alc. Betekenen dat de woorden? Eut. Zie het zelf na. Vervloekt zy Kanaan? Een knecht der knechten zy hy zyneu broederen? Geloofd zy Jehovah, de God Semsl :- En Kanaiin zy zyn knecht. Elo-  ris NEGENDE SAMENSPRAAK Elohim breide Japhet uit: hy vvoone in de tenten van Sem, en Kanaiiu zy zyn kneclit: Kanaan moge aan de misdaad van zyn Vader deel genomen hebben of niet, aan de flraffe moest hy natuurlyker wyze deel hebben ; want wanneer de Vader zyn kind - recht verbeurt, moeten zyne kinderen het ontgelden; Dit was toen, en is nog heden, het onvermydelyk beloop van zaaken in alle ongelukken, die Familien overkomen; en my dunkt, Noach drafte, naar de toenmaalige denkwyae en zeden, zo niet zacht , ten minden niet onrechtvaardig; Ply drafte fchande met fchande, verachting met verachting , befchimping met befchimping. Alc Maar waarom wordt Kanaan, de jongde Zoon van Cham, alleen genaamd ? — Cham hadt meer, en hadt oudere, Zoons. Hier fchynt dus ook eenige bedoeling tegen het Landje Kanaan mede in aanmerking te komen. Eut. Dan moet het verhaal op iets anders, dat onder de Ifraëliten t'eeniger tyd zou plaats hebben, worden toegepast of overgebracht. Gy weet,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. tij weet, dat op zulke overleveringen en betrekkingen der Stammen jegens malkander het Volks^ recht der oude Volkeren deunde; In 't Oosten, m Indien, ja, ik mag zeggen, by alle kleine Naties, die zig tot haare Stam bepaalen , heerschc dit nog. Ondertusfchen denk ik, dat Kanaan, de jongde Zoon , aan de misdaad wezenlyk deel gehad heeft, en misfchien doelt, ook die zonderlinge uitdrukking ; „ Noach bemerkte, wat zyn „ kleinde Zoon gedaan hadt: " ook hierop. Het verhaal is te kort om dit te beflisfen ;.. Dit is ondertusfchen zeeker, dat deze voorzegging geenzins vyandfchap tegen het Menschdom, noch het ombrengen der Kananiten, waar men die vinden mocht, veroorloft. Jaeob vervloekt twee zyner zoonen , Simeon en Levi, nog op zyn derf bed 1 omdat zy de grootde befchimping van zyn huis in het bloed eener Kananitifche Familie gewroken haddeh. Alc. Jofua deedt hen echter over de kling fpringen! —. Eut. Wy zullen daar laater van fpreken; kat ons thans by de gefchiedenis dér Stamvaderen H i>ly-  U4 NEGENDE SAMENSPRAAK blyven. Gy noemde Noach den dronken Noach. Gy ziilc dit woord gewisfelyk intrekken, zodra gy zyne gefchiedenis met aandacht, in haaren famenhang. zult gelezen hebben; Zyne dronkenfchap was het gevolg eener proeve met eene onbekende plant of vrucht, welke hy voor de eerfte reize geteeld hadt ; eene proef, die elk ander Menfch ligtelyk verrast zou hebben. Alc Maar ik herhaal myne vraag, welke ik uflraks deed; Waarom bleef Abraham niet daar hy was? Dat lag den grond voor al het volgende kwaad. Eut. Abraham konde niet blyven daar hy was, maar moest van {treek veranderen, omdat hy een Nomade was, en van eene zwervende Veehoedery beftondt. Alle Nomaden trekken van de eene ftreek naar de andere, zy doen dit nog hedenj en evenwel drie duizend jaar, zou men zeggen , moesten een aanmerkelyk onderfcheid in de bevolking dezer Landen gemaakt hebben. Abrahams Vader trok reeds met zyn gezin door het i -and; zo deeden reeds deszelfs Voorvaders ; ffdvgs Broeder hadt zig met zyne Stammen tot naar  over de HEBREEUWSCHE POEZY. i 15 naar Arabic begeven ; Abrahams Broeder en Broeders Zoon hadden de beste Landen dier gewesten, Mefopotamie, Syrië, Chaldaea, beplant. Aan Abraham viel ondertusfchen, op verre na, niet de beste oord ten deel, en God belooft hem te dezer oorzaake zelfs fchadeloos te zullen houden. In Kanaan ook verzettede zig niemand tegen zy- ' ne rechten, gelyk hy ook niet de rechten van iemand te na kwam; En gy kunt hem wegens zyne optochten en zwervingen niets verwyten! Gelyk een Vorst, een eerbied - waardig en beminnelyk Vorst, trekt hy voort; Hy is grootmoedig jegens Loth , jegens de Koningen, welken hy redt, rechtvaardig jegens de Kananiten, van welken hy zyne grafplaats koopt! Deze willen hem dien grond gaarne fchenken , dog hy wil denzelven op dien voet niet aannemen, hy koopt en betaalt dien; En gy weet, wat zy hem dus verkochten? Duidelyk de gemeenfchaplyke bezitting van het Land voor Hem en zyn laatfle Nageflacht} Waar de Vaderen begraven waren moesten ook de Nakomelingen liggen ; Dit was «ene vaste ftelregel van alle oude Volkeren; „ By H % „ der  iiö NEGENDE SAMENSPRAAK „ der VaJeren graven zullen wy u vinden." Was de gemeene uitdrukking om zyn recht en bezitting tegen drukkende vyanden onwankelbaar te verdedigen. Waarlyk die aan Abraham zyne zwerving zou willen verwyten, zou den aart zyner levenswyze , de middelen van zyn beftaan, niet in aanmerking nemen ; en die den edelen man menfchen-haat, verdrukking, baatzucht, laagheid , wil aantygen, moet eene nieuwe gefchiedenis van hem fmeeden-. A l, c. Hy verlochende evenwel zyne Vrouw in Egypte! Eut, Dat ftrekt niet Hem, maar den be* fchaafde Egyptenaaren, tot fchande, hy was een vreemdeling, hy vreesde het gedrag van eene Natie , waarvan hy ongetwyffeld al vry wat gehoord hadt; en de uitkomst toonde, dat zyne vrees niet ongegrond geweest was. Voor het overige, myn vriend , moeten wy een harderlyken Aartsvader niet als een galanten Arkadifchen Harder, of als een doolenden Ridder, befchouwen, die om tien duizend levens wenscht, opdat hy die allen voor zyne beminde opoifere. Abraham  over dz HSBREEUWSCHE POEZY. n7 ham beging hier eene fout, en het behaagt my deze fout van den grooten Man, eene ai te groote voorzichtigheid, aangetekend te vinden. Ondertusfehen zegt het verhaal volflrekt niet heè geen de befchuldigers van Abraham, der oude zeden van het Oosten onkundig, daaruit willen haaien. Laat ons dan den Harder, die zig niet wel naar de Hooffche Zeden wist te fchikken , zyne fout aan 'tliof ten beste houden! Laten wy hem liever in zyne Tent befchouwen, en zien hoe oprecht, waardig, goedhartig, en eenvoudig, hy daar handelt. Kan iets edeler zyn dan zyne ernftige en aanhoudende gebeden voor Sodom? Dan zyn gedrag jegens den Koning van Salem ten opzichte vau den roof? Dan zyne verklaaring en aanbieding aan Loth? Zoude men in eene Idylle iets harderlyker, iets overeenkomfh'ger met'den aart van zulk een gedicht, kunnen fchilderen, dan zyne noodiging en onthaal der Engelen onder den boom ? Men verbeeldt zig dat fchoon ftuk van Philemon en Baucis te lezen, en men ziet uit die gast-vrye, eenvoudige, Tent zelve de Engelen, als 't ware, te voorfchyn komen. ZodaH 3 nig  n8 NEGENDE SAMENSPRAAK nig wordt de Ziel door dit onthaal bekoord. Befchonw eindelyk Abrahams gedrag jegens God! Zie hoe hy hem het lieffte, dat hy in de Wereld hadt, waarop alle zyne hoop fteunde, het welk hy zo lang , zo vuurig, verlangd hadt, gereedelyk overgeeft! Zie hoe hy, zodra zyn Vriend het vordert, zynen Zoon Ifaak gelaten, onderworpen, opoffert. — Vergun my, myn Vriend, hier te erkennen, dat ik boven dit zwygend Heldengeloof, boven deze tedere vertrouwelykheid tusfchen eenen Harderen.— God, niets verhevener weet te begrypen. Geene Poëzie van eenig Volk des Werelds heeft iets dergelyks! Met Goden, met Geniën, met afgeftörvene Helden, voorzien zy de Menfchen nog wel zo wat, maar hen met God, met den eenigen God van Hemel en Aarde, als Vrienden te verbinden, en op zulk eene ftille, vertrouwelyke , wyze te doen leeven, dit kwam nooit in hun op. De Vreemdeling hadt geen anderen Vriend dan dien God, die hem naar eenen oord, zo verre van den zynen gelegïn, gezonden hadt j Hy hadt geen anderen Vriend, zeg ik, maar dien Vriend bezat hy ook vol-  over de HEBREEÜWSCHE POEZY. n9 volkomen; dien hadt hy; daar verkeerde hy mede als Vriend met Vriend. Welke aandoenlyke plaatfen vinden wy niet in de gefprekken, in den omgang, van God met hem ! Hoe richt God hem niet op in zyne verlegenheid I Hoe vertroost hy hem, hoe fpreekt hy hem moed in voor het toekomende, en geeft hem dan een Verbondsof Vriendfchaps- teken, dan een nieuwen naam, dan beeltenisfen van herinnering; -terwyl God in vergoeding ook nu eens deze dan weder geen» blyken van wederliefde van hem vordert. Vrees niet Abram, Ik ben uw fchild en groot, groot, loon. En hy leidde hem uit, en fprak: ,, Zie ten hemel op, tel de Starren! „ Kunt: gy die tellen ? „ Zo zal uw zaad zyn." Ily geloofde Jehovah, en deze nam dit geloof aan voor verdienden. Zo lang een menfchelyk hart voor de aandoeningen van eenvoudig Schoon vatbaar is, zal men de fchoonheid van zulke plaatfen H 4 yoe-  rio NEGENDE SAMENSPRAAK voelen. Zo ook daar God met Abraham een Verbond maakt, en nederkomt om in de gedaante des rooks midden door de Offerftukken door te gaan, en het verdrag als een fterveling te bezweeren, (a) Het was een Verbond van Vriendfchap voor Abraham en zyn Geflacht, 't welk hem ten voorbedde der moaijelykfte deugd ftelde, 't welk zyn Volk als een Volk van zwaare deugd aanwees; 't welk het zelve voordroeg als een Geflacht, waarin alle de Geflachten der wereld gezegend zouden worden. Houdt gy dit oogpunt van het Verbond Gods, dit Ideaal van eene Volks-formatie, niet voor groot? En waar vindt gy het, alleenlyk maar als bedoeling, als denkbeeldig, by eenige andere Volkeren des Aardbodems? Hunne meest geroemde oogmerken waren bekrompen Staatkundige uitzichten van eigen grootheid, en onderwerping van andere Natiën. Alc. Wuar vertoont zig ondertusfchen deze grootfche bedoeling m'et dit Volk? Eut. O) Gen- XV. 17.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. üi Eut. By deszelfs Stamvader zeiven j hy komt byna als het merkteken, als het Symbolum , van het geheele Verbond voor. Ply moest het Vaderlyk huis verlaten , zig naar vreemde Landen begeven, en het lot voor lief nemen dat hem in zyne zwervingen te beurt viel; Lang wachtte hy op de vervulling der Goddelyke beloften, zonder die te zien, en toen hy in Ifaiik eindelyk. den eerfteling daarvan ontvangt, krygt hy bevel pm denzelven te {lachten. Befchouw dit alles als een Symbolum, hoe het, met zynen God verbonden, Volk wezen moest; De Vriendfchap met God moest hun oogmerk, hunne toeleg, zyn, maar eene opofferende , zwaare , Vriendfchap. De deugd, daar Abraham toe opgeleid wordt, is geene deugd , die flerk in de oogen valt, die fchittert; integendeel zy wordt weinig gekend of geroemd ; maar het is eene des te edeler en fchooner deugd ; zy heet — Vertrouwen op God; dat even weinig voor de hardfte gevallen en beproevingen bezwykt, als het zig door de verre afwezigheid der beloofde heilgoederen laat affchrikken ; — Met één woord, zy heet — GeH 5 loof.  122 NEGENDE SAMENSPRAAK loof. Een Held in het Geloof, dat is in eenvoudige grootheid van Ziel, in vertrouwelykheid des harten , met het zuiverde wezen verbonden, door eene onwankelbaare Hand vastigheid beproefd , — zulk een Held was Abraham; en zodanig moest zyn Volk zyn. Een Held van die Soort, zult gy my gaarne erkennen, vertoont eene edeler gedeldheid van den menfchelyken Geest, en vordert meer eerbied, dan een Held met de vuist of werpfpies, of een Held in list en politieke dreeken. Alc Dus zoude men de Poëzie van dit Volk een Verbond - Poëzie moeten noemen ? Eut. Daar treft gy den rechten naam! Alleenlyk moeten wy dezelve niet Theofophisch en Myfliek verklaaren , noch daar meer in zoeken dan de eenvoudige bedoeling medebrengt. Het is eene Poëzie van Vriendfchap tusfchen God en de Menfchen j Eene Poëzie van zwakke Stervelingen over het Hoogde Wezen; over den algemaenen Vader van het Menschdom, en deszelfs handel wyze met zyne Kinderen; met kinderen, die aan zyn Verbond denken, die op zyne belofte  ovek de HEBREEUWSCHE POEZY. 123 lofte vertrouwen, en dat vertrouwen door de herinnering van Gods gedrag verflerken. Van daar dan ook die krachtige werking dezer Poëzie op alle tedere kinderharten van geloovige Zielen; op deugdzaame helden-Zielen,inzonderheid in tyden van nood, en onder het gebed in tyden van ziekte; Zy knoopt inderdaad een verbond tusfchen Menfchen en — (niet Goden, niet Geniës, of geftorven Helden, maar tusfchen) God, den Vader der Menfchen , den algemeenen beitierder van hun noodloot.Hoe aangenaam is, uit dit oogpunt befchouwd, het eenvoudig verhaal der Stamvaderen! Hun uitwendig geluk is geenzins fchitterende geweest; Weinige en kwaad, zegt de laatfte hunner, waren de dagen der jaaren mynes levens; Zy zyn Vreemdelingen , zy zwerven, zonder vast verblyf; En aan verdrietelykheden in hun eigen gezin ontbreekt het hun ook geenains; Maar altyd is God met hun ; Zyn Engel geleidt hen; Elohim flaat hen gade; En het Land wordt als door het betreden van hunnen voet gezegend; Terwyl in hunne hutten de zuiverheid van Zeden , het Geloof aan den eenigen waaren God, kindfehe een- vou-  !Z4 NEGENDE SAMENSPRAAK voudigheid en ongefmukte Godsvrucht, als een fchat der oude Wereld bewaard blyven. — In dit alles zyn zy zelfs voor de Poëzie van volgende tyden fchoone fpreekende beelden. Hoort naar my , gy die de Gerechtigheid najaagt, (?) gy die aan Jehovah trouw blyft! Aanfchouwt den rots , waar uit gy zyt gehouwen ! ($) Aanfchouwt de holte, waar uit gy zyt gegraven; Aanfchouwt uwen Vader Abraham, en Sarah, die u gebaard heeft! Ik riep den Eenigen () en (f ) Jef. LI. r. env. (§) Denkelyk doelt hier op de aanfpraak Matth. III. 9. Ifraël verhovaardigde zig daarop, dat zy Kinderen 'varen van Abraham, en de Propheet der Woestyne zegt, God konde zig uit eene nieuwe rots Kinderen houwen. Ten minften was door de uitdrukking van Jefaïas dit beeld bekend. (§$ ) Hier uit kan men de duistere plaats Malach. II. 14. 15-. die tegen de verftooting der Vrouwen gericht is, verklaaren.  ovbr de HEBREEUVVSCHE POEZY. izS en zegende hem, en vermenigvuldigde hem; Zo zal Jehovah ook thans Sion vertroosten; Zal vertroosten het geen daar in verwoest ligt; Zal haare woestynen tot Eden maaken ; De woestyne zal Jehova's hof zyn; En vreugde en Jubel zullen daar in woonen, en dank en lofgezang. Gy De Heer is getuige tusfchen u en uwer jeugds huisvrouw, die gy veracht en verftoot ,* en zy is toch uwe Gezellinne, is uwes Verbonds - Vrouw. Zo deedt de Eenige niet, en wenschte vuurig om kinderen. Wat deedt de Eenige dan f Hy verwachtte die van God. Op het woord de Eenige , 't welk door Jefaïas reeds als een eernaam van Abraham bekend was, wordt hier een byzondere nadruk gefield. Hy was de Eenige, van wien het Geflacht konde en moest afltammen; Hy was oud , Sarah was oud; en evenwel verftiet hy haar niet, evenwel was hy niet hard of onbillyk tegen haar. Zo wacht gy ook in uwe vuurige verlangens, en doet geen onrecht aan de huisvrouw uwer jeugd.  t ïi6 NEGENDE SAMENSPRAAK Gy let hier wél op den eernaam van Abraham^ de Eünige; Een Rots, die zig op God verlaat, en waar uit God zyn Volk houwt Welke overdrachten van een overgegeven vertrouwen op God kunnen daar van niet al gemaakt worden Aanfchouw van den hemel, zie neder uit uwe heilige woómng, ( r) den zetel uwer Heerlykheid en Majefteit. Waar is uwe yver ? waar is uwe kracht ? Üw rommelend, uw meddydig, Vader - hart is thans jegens ons hard. En gy zyt evenwel onze Vader! Want Abraham weet van ons niet; Israël kent ons niet; Gy, Heer! zyt onze Vader, onze Redder; Dat is uw naam van ouds her. En waarom laat gy van uwe wegen ons dan zo afdwaalen? Waarom verhardt zig, o Jehovah, ons hart voor uwe vreeze.? O keer te rug tot uwe knechten! Wy zyn toch uw erfdeel. God (y) Jcf. LXIII. 15. env.  over dé HEBREEUVVSCHE P0E2Y. T27 God hadt dus Abrahams Vaderrecht op zig genomen , de Vriend hadt God zyne Kinderen overgegeven; en met Hem, als met Vriend, zyn hart gewisfeld. Alc. Alles fraey en goed! Maar wat zegt gy van de fquten der Patriarchen ? Eut. Dat zyn menfchelyke gebreken; En juist het melden van dezelve, juist die openhartigheid, in hunne gefchiedenisfen, van die fouten niet te verzwygen of te bewimpelen; juist dat maakt my hunne harder - gefchiedenis als eene Idyllen - vertelling , onwaardeerbaar. De vreesachtige Ifaak, de listige Jacob fchil Jeren zig door hunne daaden zelfs voor het minstgeoeifend oog; maar erken aan den anderen kant ook, dat den laatsgenoemden zyne list ook telkens kwalyk bekomt,en dat hy in zynen ouderdom,gelyk een Ülysfes, onder deze Harder-Vaderen een zeer gelouterd karakser toont; zyne gefchiedenis is een leerzaame fpiegel van het menfchelyk hart (§) - en (f) Stsrnjs heeft eene leerzame, maar war al.re geesnV  123 NEGENDE SAMENSPRAAK en God heeft: den mannelyken jakob zelfs die' fmetten afgeveegd , die de jeugdige Jacob met zynen naam omdroeg ; „ Gy zult niet meer Ja„ cob (Bedrieger) heeten! Held Gods, Ifraè'1, „ zal uw naam zyn." Een eernaam, dien ook de Poëzie dezes Volks met recht heeft aangenomen ; Het is geene lichaams - fterkte , die in dezelve wordt gezongen, maar Heldendom Gods, Gebed, GelooÉ' Alc. Zy heeft zig dezen eernaam evenwel niet, gelyk Jacob den zynen, door een gevecht in den droom verworven. Eut. In den droom? Daar hoor ik iets wel niet nieuw , maar dat, hoe dikwils het gezegd en herhaald moge zyn, onwaar is, en met den famenhang van het verhaal rechtftreeks ftrydt. Jacob hadt zyn leger en tenten gefchikt en verdeeld, uit vrees van door zyn Broeder des nachts overvallen te worden. Nu verwydert hy zig geestige, Predikatie over het lot Jacobs, die het recht der wedervergelding , zo als 't hem wedervaren is, in 't licht ftelt.  over ns HEBREEUWSCHE POEZY. 120 zig van zyne tente; Zeekerlyk niet om te flapen , maar juist: — om niet te flapen. Alc. En wat deedt hy dan? Eut. Het geen voorafgaat, wyst dit duidelyk genoeg aan; (t) Hy badt, hy worftelde met God in het gebed; En dat moest een zichtbaar Symbolum worden, dat zyn Hcl'den - geloof God overwonnen hadt. P^lohim verfchéen, niet Jehovah ; en gy weet, dat deze woorden in Jacobs gefchiedenis, zo we! als in de vroegere berichten, altyd onderfcheidenlyk gebezigd worden. Benden Gods fielden zig tegen Jacob als twee vleugels van een gelegerd krygsheir. Het denkbeeld van de Engelen was dus in Jacobs ziele j — En ziet, daar verfchynt zulk een Held, zulk eene verheven gefhlte eens Hemelfchen Krygsmani, en die worltelt met Jacob. Die geftalte, zeg ik, verfchynt, maar verdwynt weder met de fchemering des dageraads! Wat hier van te maaken? Lees dat fchoone Nachtgezicht ztlf, 't welk in den toon en kleuren, waar mede het gefchilderd is» (r) Zie Gen. Kap. XXXII. ï  i3o NEGENDE SAMENSPRAAK is, die angst-wekkende fchaduwen van den nacht uitdrukt. Alc. Wel aan O) En Jacob bleef alleen dien nacht; Toen worftelde een Man met hem tot dat de mórgen aanbrak en overmogt hem niet; En ziende, dat hy hem niet overtocht, roerde hy hem het gewricht der heupe aan; Het verhefte zig, het gewricht der heupe Jacobs, terwyl hy met hem worftelde. Toen fprak de Man", laat my gaan; de dageraad breekt door. Hy zeidc; ik laat u niet gaan, eerst zegen my! Hier op zeide de Man; „ Hoe heet gy?" „ Ik heet Jacob." „Jacob zult gy niet meer heeteuj Held Gods zal uw naam zyn; Met Goden en met Menfchen betoont gy u cea Held, en hebt overwonnen." En Jacob vroeg, en fprak, zo zeg my ook uwen naam ! Ky fprak; ,, Waarom vraagt gy mynerr naam ? " En zegende hem aldaar. En (*) Gen- XXXII. 24. env.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 13 x En Jacob noemde deze plaatfe Pniël; want, zeide by, ik zag Elohim hier van aangezicht tot aangezicht, én redde myn leven. " Toen ging de Zon op, zo als hy van Pniël vertrok; En Jacob hinkte. —— Eut. Wordt hier eenige melding van droornen gemaakt ? Is niet alles zo eenvoudig historisch verhaald als of Jacob de fchaapen verdeelde? En welk een eernaam zoude het zyn, die volgens dit denkbeeld aan den Stamvader, die aan het geheele geflacht, gegeven wierdt ? De droomende Jacob hadt zig in den fUap da heupe verwrikt, en deswegen zoude hy Held . Gods heeten ? Deswegen zoude het geheele Geflacht naar zynen naam benoemd worden ? Deswegen daalt Jehovah andermaal neder, om de wezenlyke befchimping , den fpotnaam van een i Droomheld , aan hem te bevestigen f En dit al» lies zoude in eene familie-overlevering tot Ja1 cobs lof verhaald worden ? — Voelt gy de on:geryradheid uier verklaaring niet in eiken trek ? Alc. Gewisfelyk; En de naam Elohim, achI 2 istt4  i3* NEGENDE SAMENSPRAAK tervolgens het geen gy my in een ander gefprek getoond hebt, beneemt Tny allen twyffel. Een ltryd met Goden, Geesten, Helden, Geftalten, was in de oude tyden niets ongewoons; ja was zelfs naar het denkbeeld , 't welk de Dichters ons daar van geven, de gewoone , fchoon hoogfte , proef van menfehelyke heldenkrachten. By Homerus zyn geduurig Goden en Helden in den flryd , en Fingal ftrydt insgelyks op zekeren nacht met den geest van een Reus. In het Oosten moeten begrippen van die foort gemeen geweest zyn. -— Eut. Volgens de Dichters behoort dit tot de historie der oudfte Heiden,die dikwils metGees-* ten en Reuzen moesten gekampt hebben, om dien eernaam van Helden volkomen te verdienen: Ondertuffchen moeten wy dit eenvoudig verhaal met zulke fabelen van laatere overleeveFing en vreemde gloffen niet ontluiileren; Plier komen dezelve geheel niet te pas; Hoe ftil, hoe harder-maatig, gsat hier alles toe ! De ftryder wordt niet genoemd, hy noemt zig zeiven niet, en laat, wiej hy ware , flechts uit den naam giftèn. Jacobi n.aakt  over- de HEBREEÜWSCHE POEZY. 153 maakt geen ophef van dit geval, hy vertelt het niemand , verwondert zig als een eenvoudig Harder , hoe hy met Elohim , van aangezicht tot aangezicht, hadt kunnen fLryden, en zyn leven daar afbrengen. Maar het fchoonfte gedeelte dezer gefchiedenis is derzelver inwendige betekenis of bedoeling ; Het moest den angfligen Stamvader getoond worden, hoe onnoodig het ware, dat hy voor Efau vluchtede, daar hy Jehovah door zyn gebed en arm overwonnen hadt. Zo legt de Propheet het uit, (*) en de zin des beelds blykt uit de plaats, den tyd, pn den lamenhang, des verhaa's. Alc. Dus zal dan deze gebeurtenis aan den vreesachtigen Man het zelfde moeten leeren, wat? voormaals het gezicht van de hemel-ladder aan den vreesachtigen Jongeling onderrichtte? Eut. Juist dat} Alleenlyk op eene wyze met het karakter van den Man overeenkomende} Hy moest thans zyn helden-naam afwringen , niet af- («) Ho'. XII. 4. 5-, I 3  i$4 NEGENDE SAMENSPRAAK afdroomen ; Ondertuffchen is het een cteffdyke parallel, die gy bybrengt. Het Gezicht toont de kindfche denkbeelden van den Harderlyken Jongeling wegens God en de Engelen; Men knn den droom altyd als eene Idylle lezen. Wilt gy het doen ? De Avond begint te vallen, en de Zon gaat zo fchoon onder! Alc Ik lees het gaarne, (f3) Hy kwam aan eene plaatfe, en vernachtte daar; want de Zon was reeds onder. Toen nam hy een fteen van de plaats, en lag dien tot eera hoofdkuffen voor zig, en viel ia flaap, en droomde; Ziet een ladder ftondt hoos opgericht boven de aarde, ten hemel reikte zy; En boden Gods klommen op dezelve op en neder. En ziet Jehovah ftondt op dezelve, en fprak; lk ben Jehovah uwes Vaders God, enz. —-• Outwiakt van zynen droom, fprak Jacob: „ Voorwaar Jehovah is aan deze plaatfe, „ Dat (|8) Gen. XXVIII. u. env.  over de HEBREEUWSCHE -POEZY. 135- „ Dat wist ik niet." En hy vreesde, en zeislej „ Hoe vreeffelyk is deze plaatfe.1 ,, Elohim woont hier. „ Hier is des hemels poort." En hy nam den fteen, zodra de morgen aanbrak, en richtede hem tot een gedenkteken op; goot olie daar op, en noemde de plaats; Huis van God. Hy deedt eene gelofte, en fprak; ïs God voortaan met my, behoedt hy my op den weg, dien ik gaa, en geeft hy my brood en kleederen, keer ik dan vreedzaam weder naaf het huis myns Vaders, zo zal Jehovah my tot een God zyn; En deze fteen, dien ik tot een gedenkteken heb op. gericht, zal een huis Gods worden. —— Eut. Gy ziet de eenvoudige begrippen des Harderlyken Jongelings. Hy gelooft niet , dat, zyns Vaders God ook buiten de Vaderlyk* hutte zy ; hy fchrikt, dat hy hier, zonder het te weten, op heiüg Land, als in het Voorhof vas Gods Wooning , geflapen haat. Hy hadt des Hemels Poort in zynen droom hier geopend geI 4 zien  13* NEGENDE SAMENSPRAAK zien, en befchouwde derhalven ook deze plaats — hoe anders dan — als een huis Gods, dewyl God hier zo eigenlyk woonde. — Klimmen nu de Engelen hier op een ladder van den Hemel neder, zo kan ook één derzelver, een Elohim in fterkte en waardigheid, met Jacob flryden. Hebt gy nog iets tegen deze Harder - gefchiedenisfen? Alc De groote partydigheid der Vaderen in het zegenen hunner Zoonen! Daar evenwel, naai de begrippen der Stammen, yan deze laatfte voorfpellingen, van de zegeningen, door den mond des Vaders uitgebroken , het noodlot der nakomelingfchap afhing. Eut. Hoe? Hing dit af van den wil des Vaders ? Was IfaSc niet zelfs partydig voor Efau? En wilde Abraham zig niet met Ifmaël vergenoegen ? Hoe fmarae het Jacob, dat hy zyne drie eerfte zoonen voorby moest gaan! Maar ondertusfchen bleven geen der drie genoemden van tydelyke zegeningen veriiokcn: Efau trok Jacob als een Vorst te gemoet; Jacob was en bleef een Vreemdeling, een Tent-be-wooner. Ifmaël leefde ,  •ver db HEBREEUWSCHE POEZY. 137 de, in zyne Woeftyne, vry en vrolyk , gelyk het dier, daar hy mede vergeleken wordt; Zyne Nakomelingen beroemen zig nog, dat hun dit Land dsor God gefchonken is, waar in zy hun beroep naar genoegen dryven , en boven het welk zy niets beters in de wereld verlangen. De voorfpelling: Hy zal een wild dier ( $ ) voor den Mensch zyn. Tegen allen zyne hand! En aller hand tegen hem! Hy woont in 't aangezicht van alle zyne broederen. —— is aan de Ifmaëliten vervuld, en geheel naar hunnen zin. — Laat ons die roerende, waarlyk belang verwekkende, gefchiedenis van de vcrftoten Hagar , die in de Woeftyne omdwaalt, lezen ; Gy zult de aandoenelyke werking van dit verhaal voelen, (j/) Het Water in den lederen zak was uitgedroogd ; Zy wierp den knaap onder een boom, en (S) Een Woud-ezel. Zie Gen. XVI. 12. Cr) Gen. XXI. <5. I 5  i3S NEGENDE SAMENSPRAAK en ging weg en zat tegen hem over, op den afftand van eeu buogfchoot; „ Want, zeide zy , ik mag niet zien „ den knaap derven. " Zy zat tegen over, verhefte de ftemme, en weende. God hoorde des Jongens geween. De Enge! Gods riep haar toe van den Hemel j „ Wat is u Hagar? Vrees niet! God heeft verhoord des Jongens ftemme, Die daar ligt. •—■— — Staa op en neem hem op, en fterk uwe hand aan hein; Ik zal hem eens tot een groot Volk manken;'. —=• Toen opende God haare pogen , en zy zag eene bron, ging heen, en vulde den lederen zak, en drenkte den Jongen. En God was met hem ; Hy- groeide op, en woonde in de Woeftyne, en wierdt een Boogfchuttev. Even aandoenlyk wordt de gefchiedenis van den weenenden Efau verhaald, toen hy den zegen niet verwerven konde, die door het noodlot op Jacob was bepaald. Wy zullen de beide zeeen-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 13* genfprekingen by malkander plaatfen om het on- derfeheid op te merken. ISAAKS ZEGEN over ESAU. ($) Ook uwe wooning zal in het fap tier aarde zyn! Yan den Hemel boven ook bedauwd. Van uw zwaard zult gy leeven, en uwen broeder dienstbaar zyn. Dog de tyd van uwe heerfchappy zal komen, dat gy verbreekt zyn jok. ISAAKS VOORZEGGING over JACOB. (£) „ Kom hier, en kus my, myn Zoon!" Hy kwam en kuste hem. Toen rook by den reuk van zyne kleederen, en zegende hem,, en fprak; „ Zie myns Zoons reuk is als de reuk des velds, dat God gezegend heeft. God geve u van den dauw des Hemels, en van der Aarde fip,en van Koorn en Most, veel. Dat u de Volkeren dienen / Wees CJ) Gen. XXVII. 39. env. (e) Gen. XXVIL 26. env.  Ho NEGENDE SAMENSFRAAK Wees Heer ook van uwe Broederen! Dat zy zig voor u bukken, uwer Moeders Zoonen! Vervloekt zy hy, die u vloekt! Gezégend, die u zegent. Hoort gy niet in de beide Spreuken de item des noodlots , zelfs tegen den wil des Vaders aan? Onder de geftalte van Efau moest hy juist den anderen zegenen, moest woorden, welken hy tegen dezen uitfpreekt, vóór hem uitfpreken , enz. Inderdaad alle uwe zwaarigheden tegen deze uitfluitende fpreuken vervallen , zodra gy bedenkt , dat het geen tydelyke zegen was , waar toe de verkoren Zoon door het Noodlot gefchikt wierdt. Zyne Nakomelingfchap moest den naam van Jehovah bewaaren, en, van den tyd van Mofes af, het jok der Wet dragen; Een zegen , waar van veele Natiën gaarne ontflagen waren. A t. c. Kanaan wierdt echter ook wel in 't oog gehouden! — Eut. En wat was dat Landje dan zo byzonder waard ? Ergens in de Wereld moest hst Volk toch woonen ! Deszelfs Poëzie heeft zee- ker-  over pe HEEREEUWSCHE POEZY. ut kerlyk dien hoek der aarde zeer verheft ; Bykans yder berg, yder beek, yder dal, in het zelve is geprezen, maar,let wel, als Gods land,als het land der belofte , wordt het geprezen: Noit anders. Het beloofde land heeft zyn naam eigenlyk van gelofte, van toewying, en gy zult bevinden, dat de Poëzie Kanaaas ook alles in dit licht befchouwt, alles aan God en de Vaderen toeheiligt, of toewydt; Sion , Libanon, Karmel zyn Gods bergen ; De Favieren, daar eenige bedryven voorvallen, zyn Gods-Rivieren j Het Land is het heilig land; de voetbodem van God en de Vaderen; het land der verkiezing. In de gefchiedenis van andere volkeren zyn ook fpooren, dat zy hier en daar fheeken van hun land door de tegenwoordigheid hunner Goden heiligden, en dezen aan hun toewydden, maar geene Poëzie is my bekend, die haare armoede zo gegeheellyk tot een rykdom Gods gemaakt, en den hoek haares oords zo ganfchelyk ten fchouwplaats van Jehovahs Majefleit gewyd, heeft. Nog heden {trekt de hoop der verftrooiden zig ganfchelyk derwaards uit, nog heden troosten zy zig  NEGENDE SAMENSPRAAK zig met het denkbeeld dat hun geflacht ftog eens dat heilig , dat gezegend, land zal bewoonen, dewyl de overleveringen en gefchiedvcrhaalen, dewyl hunne wet, hunne Poëzie, ailes, daar op uitloopt, en zonder dat land, van zynen grond ontbloot, als een boem in de lucht zweeft. Alc. 'Tis dus recht fpyü'g voor ons, dat wy niet in dat land zyn , en de vloeken der Propheeten tegen andere landen niet met die geest-vervoering lezen kunnen, waarmede dit volk dezelve aanhoorde ! Alle hunne goudene droomen over dit klein plekje gronds; dat onder hunnen zo lang verwachten , en nog verwacht wordenden, Koning zo groot en machtig moest worden, komen ons als dwaasheid voor; een groot gedeelte hunner Poëzie is dus voorons een louter woord - gebrom. Eut. Daar zullen wy , over de Propheeten fprekende, nader toe komen; Surgamusl fulent ejje graves fedentibus umbrsi. Het zou my een hartelyk vermaak zyn, zo ik u eenige uwerzwaarigheden wegens de flam - gefchiedenis van dit volk  üvïk i>e HEBREËUWSCHE PÖEZY. 143 volk ontnomen , en de karakter-trekken van hunne Poê'zie uit hunne geflacht - verh alen zelve opgehelderd, had. Eene Harder - Poëzie is zy j eene Poëzie des verbonds, dat is van een familie-verdrag, en eener vaderlyke vriendfchap met God \ Eindelyk eene Poëzie Kanaans , als een land der beloften. Op dien voet moet gy dezelve lezen. Maar wilt gy een ander Ideaal van een Oostc-rsch Held in wysheid, geluk, ftille en verhevene deugd, zien; zo zy het Hiob. Ik heb de plaatfen aangetekend , welken ik byzonder wenschte, dat gy las, omdat zy zyn karakter in 't fchoonfte licht Hellenj O! dat alle Christelyke Emirs zo dachten, zo geloofden, zo leefden! t SCHILDERY van het GELUK, dé WERKZAAMHEID, en de WAARDIGHEID , van een OOSTERSCH VORST. O) O Ware ik gelyk in oude tyden , k die dagen, toen God myn Schut-God was ! Toen (a) Hiob XXIX.  144 NEGENDE SAMENSPRAAK Toen zyn licht helder fcheen over myn hoofd, (b) en ik by deszelfs ftraal in d;n donker konde gaan. Gelyk ik eens was in de dagen myuer jeugd, toen God in myn teute zat ah Raad; Toen de Almachtige by my was, en rondom my myne Haven ftonden. En waar ik ging vloeiden (troomen melk; De rots Hortte voor my beeken van olie. Ging ik uit myn huis naar de vergadering; liet ik op de marktplaats myn tapyt uitfpreiden4 de Jongelingen zagen my, en verborgen zig j de Ouden rezen op, en bleven ftaah, de Vbfïïen hielden hunne redenen, zy lagen de hand op hunnen mond: de ftemme der raadgeveren was verftomd, de tong kleefde aan hun gehemelte. En welk oor my hoorde, roemde my gelukzalige en welk oog my zag viel my toe, want (b) In de tente der Oosterlingen hing eene lamp; de luifter van den Schutüjod vervult hier deszelfs plaats ; ja God hchtëde hem in den donker voor. zat in zyne tent met hem in den Raad , en wat hy onderneemt! fiaagt gelukkig.  över öï HEBREEUWSCHE POEZY. 145 want ik redde den Armen die riep; Den Wees, die geen helper vondt ; Üp my kwam de zegen des geeneH, die verloren zou zyn gegaan; Der Weduwen hart maakte ik der gezangen, vol. Ik bekleedde my met Gerechtigheid, zy verfierde my; Gelyk een kleed en tulband deedjik het Recht aan; Ik was des Blinden oog, der Lammen voet was ik; Ik was der Armen Vader, nam ook de Rechtszaak des vreemden aan, en brak den onrechtvaardigen de tanden uit, rukte den roof hem uit de kaakea. Èu fprak, met myn Nest wil ik fterven; (c) Des Phoenix ouderdom zal myn ouderdom syn. Ên myne wortels zullen het Water zuigen; de dauw op myne takken vernachten; Myne kracht zal zig by my verjongen, myn boog zig in myne hand vernieuwen. Zy (c) Blykbaar wordt hier de Phoenix bedoeld; maar, door een fraaijen dubbelden zin des woords, Wordt het beeld des vogels naderhand in het beeld des Palmbooms veranderd i een" teken , dat de Analogie van beiden ook in het Oosten opgemerkt en uitgedrukt wierdt.  i46" NEGENDE SAMENSPRAAK Zy hoorden my aan, en wachteden; zy zwegen op mynen raad; Na myn woord fprak niemand meer, want myne reden drupte op hun als dauw. Gelyk als op den regen wachteden zy op my, openden den mond als naar den voorjaars- regen. Lachte ik hun toe, zy misbruikten het niet, myn vrolyk aangezicht bedroefden zy niet. Ik verkoos hunnen weg, en zat als hoofd; als Koning woonde ik onder myne fchaare , gelyk onder treurigén de trooster woont. I I. Schildery van eene vaste ziel en een onwankelbaar vertrouwen in ongeluk. O) [Na dat, met een {tormenden haast, alle de fammerboodfchappen van Hiobs ongeluk, van het verlies zyner goederen en kinderen, aan hem overgebracht zyn, v«rvolgt het boek in zachten toon. ] Toen (««) lüob I. >o.  cvek de HEBREEUWSCHE POEZY. 147 Toen ftondt Hiob op, verfcheurde zyn kleed, tn fchoor zyn hoofd, en wierp zig ter aarde, en badt en fprak: Naakt ben ik gekomen uit myner moeders fchoor naakt zal ik weder tot haar keeren! (#) Jehovah heeft gegeven, Jehovah heeft genomen; De Majefteit van Jehovah zy geprezen.' £ Tervvyl zyne vrienden hein hard vallen , en heftï geheime euveldaaden te last leggen, en deswe^en met nog grootere oordeelen van den Opperrichter dreigen; terwyl zyne huisgenooten en nabeftaanden hem verlaten, miskennen, en verachten, fpreekt hy roerend aldus.J (f) Een grouwel ben ik by myne harts-vertrouwden; Ik beminde hen; zy wenden zig van my. Aan (d) Niet een teken yan ongeduld, maar van rouv* in 't Oosten. (e) De fchoot der moeder en de aarde worden ia het Oosten dikwils, op malkanderen ziufpelendpj vervvisfeld. (ƒ) Hiob XIX: 19.  i48 NEGENDE SAMENSPRAAK Aan myne huid, san myn viecsch, kleeft myn gebeente; De huid heb ik in myne tanden nauwelyks als roof weggedragen, (g) Ontfermt, ontfermt, u myner, gy vrienden, want God» hand trof my hard! Waarom vervolgt gy my, gelyk God my reeds vervolgt, en wordt niet zat van myn vleesch? Ach, dat myn woord thans opgelchreven weidt! Dat het getekend werdt in een boek! Dat het in yzerfchrift, in lood, dat het, ter gedachtenis, in de rots, gegraveerd werdt! „ Ik weet, dat myn bloedwreker leeft. (Z>) Te* (g) Het beeld is ontleend van den Roof, weiken de Dieren tusfchen de tanden voortdragen ; Zyne huid is het arm elendig lichaam, het welk hy 'er maar alleen afgebracht hadt; (maar niet het vel aan zyne tanden, of zyn randvlsesch , en dergelyke voddei yen !) Zyne vrienden worden als vleesch -vreet'ende dieren gefchilderd, die aan zyne huid, aan het elendig overichot zyns levens , knaagen. (b) Deze woorden zyn in den fainenhaïng zo duiilelyk , dat het moeijeiyk is de oorzaaken te vinden, waar-  ovek de HEBREEUWSCHE POEZY. i4j, Ten laatften zal hy nog op de ftrydplaats treden. Laten zy deze myne huid doorknaagen, nog zal ik in levenden ly ve aanlchouwen God; Hem za! ik aanfehouwen, als redder van my. Myn waarom men dezelve, zo menigmalen, kvvalyk uitgelegd en verdonkerd heeft? De vrienden van Hiob hebben zig van hem afgewend , verlaten hem 5 Hy heeft nog eenen vriend, eenen bloedyerwant, die zyn — Bloedwreker zyn zoude, (dit was de plicht van den besten vrfeud, of naasten bioed verwant, en die Bloed wreker, die vriend, gelyk het vervolg leert, is God; Die zoude uit het ftof opfhan, en voor hem het zwaard trekken, het zwaard van wreker en richter. Hiobs boezem voelt, en verzeekert hem , dat God (als vriend en bloedverwant,) op zyne zyde is, en dat die hem zal byblyven , terwyl hem alles verlaat: — Dan zal de wortel zyner zaake, dat is zyn Recht, gevonden woroen —i— Ik weet niets, dat dit Rots - vertrouwen overtreft; Het zelve wordt ook, fchoon niet volkomen in dien zin, waar in Hiob het bedoelt, vervuld, lkwenschte, dat men deze duidelyke betekenis eenvoudig aannam , en alle andere fyn gefponnen gevolgtrekkingen liet varen, K 3  ijo NEGENDE SAMEN ST RAAK Myn oog zal Hem zien, clcn Mynen, naar wien zo lang myne borst gcitnacht heeft." Dan zult gylieden zeggen, waarom vervolgen wy hem ? De wortel myner zaake zal dan gevonden worden. Schroomt voor zyn glinflerend zwaard! Het is een zwaard des toorns, dat onrecht wreekt, dat u toonen zal, dat 'er een Gericht zy. MI* ZEDENLEER van een IDUMEESCHEN VORST. CO Met myne oogen heb ik een verbond gemaakt; want wat zag ik aan eene jongvrouw! En welk een deel behield ik dan aan God ! Welke erve by den God in den hemel daar boven. Volgt immers niet het verderf den verkeerden na? En ook die onrecht doet, opent hy niet fchande? Daarom dacht ik; hy ziet toch myne wegen, en alle myne treden telt hy. Heb l CO Hiob XXXI.  over de HEBREEUWSCKE POEZY. if Heb ik des huichelaars paden gewandeld? En fnelde ik wel tot bedrog mynen voet ? ( Hy wege my op eens ftrengeu Rechters wange, en God zal dan zelf myne onfchuld zien!) Wendde ik myn tred af van de baan? Trok mynen oogen myn hart nat En bleef aan myne hand wel iets klecven ? Zo moge ik zaaijen, en een ander eeteu! Zo ontwortele, wat ik plant, een ander! Was myn hart by eene vrouw wellustig? En loerde ik aan myns vriends deur? Zo zy myne vrouw ook eens vreemden flavin! Zo worde zy van anderen onteerd! Want dat is misdaad,ook voor menfchelyk gericht. Het ware een vuur, dattot verderving brant; dat al myn geluk tot den wortel zou verzengd hebben. Heb ik myner flaaven recht gelochend, en myner dienstmaagden, in Rechts-zaaken met my ? Wat zoude ik dan doen, zo God tegen my opflondt ? Zo hy het onderzocht, wat zoude ik antwooudeu ? Heeft niet Hy , die my gemaakt heeft, ook hen gemaakt ? Zyn wy niet even eens in 's moeders lyve geformeerd ? K 4 Wei-  ifi NEGENDE SAMENSPRAAK Weigerde ik den behoeftigen zynen wensch ? En liet ik der Weduwen oog naar fpyze verfmachten? En at ik myne maaltyd alleen, en liet den Wees daar niet van genieten? die met my van kinds af opgevoed was, opdat ik zyn Vader zoude zyn, wien ik van 's moeder lyf geleidde. Zag ik den ongelukkigen zonder kleed, en den elendigen onbedekt gaan; flat zyne ledemaaten zig over my niet verheugden s dat myner fchaapen wol hem niet verwaande? Verkeftede ik tegen Weezen myne hand, omdat ik by het Gericht voor iay byftand zag? Zo valle van het fchouderbeen myn fchouder! Zo breeke ftraks de knokkel van myn arm ! Sidderen moest ik thans voor Gods ftraf, want tegen zyne Hoogheid zoude ik niets vermogen.. Stelde ik op Rykdom myn vertrouwen, en fprak tot het Goud, gy zyt myn toevlucht? En verheugde ik my over myne veele goederen, dat myne hand zo veel voor zig vondt? Zag ik de Zon aan, wanneer zy glanfte, de iMaan, terwyl zy prachtig voortgaat ? heb  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 151 Heb ik in het verborgene myn hart laten afdwaalen, of met mynen mond haar flechts de handkus toegeworpen ? Dan zoude ik reeds gerechtelyk misdaadig zyn gegeweest, want ik zoude daar mede God in den hemel verzaakt hebben, Verblydde ik my by mynes vyands ongeluk ? Juichte ik, wanneer het hem kwalyk ging? Neen! myner tonge ontglipte geen kwaad woord, nooit liet ik haar eyne vervloeking toe ; Ook, wanneer de mannen myner tente fpraken, O hadden wy zyn vleesch, het zoude ons verzadigen ! " (k) Geen vreemdeling behoefde buiten te overnachten; den reiziger deed ik myne deuren open. Verborg ik,gelyk een dwaas mensch, myne overtredingen , en wilde ik in een hoek myne misdaaden verheden ? omdat ik voor de menigte vreesde, pmdat de verachting der huisgezinnen my affchrikte; Zweeg ik dus, en hield ik my fchuil? —— O (k) Dat is, ook wanneer de ergfte vyand van myn buis, wanneer alles in het zelve, tot woede toe, tegen my ware opgezet. K 5  ?54 NEGENDE SAMENSPRAAK O waar vind ik den Rechter, die my hoore, zie myn Gericht-fchrift; oantwoordde my.God! 6 Schreef iemand geheel myne zaak op! Op myn fchouder zoude ik het met vertooning leggen, (/) als een Vorftelyk hoofdfierfel dit fchrift om myn Tulband binden; Ik zoude hens alle myne treden zeggen; hem als een Vorst naderen. Roept tegen my myn land, en weenen zyne vooren, omdat ik zyne vrucht onbetaald genoot, en des Lairdmans ziele afkwelde? Zo draage het my in plaats van koorn in 't vervolg doornen, en onkruid in plaats van vrucht. (/) Gelyk eeu Eeren - kleed, eenen Kaftan. TIEN-  over de HEBREEUWSCTJE POEZY. i$f TIENDE SAMENSPRAAK. lciphr. on. Nu komen wy eindelyk aan het gewichtigtte Stuk; Ja! misfchien hebben wy ons in onze gefprekken zeer vergeeffche moeite gegeven om de Poëzie der Hebreërs uit hunne Vaderlyke overleveringen of verhaalen op te helderen , want alle die Vaderlyke verhaalen zyn die niet zelve nieuw? Heeft niet het Volk cle taal, waar in zy gefchreven zyn, eerst van deszelfs erfelyke vyanden, de Kananiten, geleerd? Dus zyn zy of laater faamgeflanst, of Mofes is 'er xelf de Uitvinder van. E u t v p iï r o n. Derhalven was dit Volk, eer het in Kanaan kwam, flom ? Het hadt toen nog geen Taal ? Alc. Dat zeg ik niet; Maar welk een mengelmoes van woorden het toen moge gehad, en in welk eene gebrekkige taal het voorheen moge gefproken, hebben, dit is ontwyffelbaar, dat de  ï5 zo beyverden Deze zig om hen uittedry ven} Dit ftondt hun, volgens de toenmaalige denkwyze, vry; Het oudfte volkrecht, dat pp zulke verhaalen en overleveringen wegens den oorfprong, en de oorfpronkelyke voorrechten der byzondere Stammen rustede, bracht dit mede. Gy ziet, dus, waarom de Ifraé'liten zulk een onbetwistbaar recht meenden te hebben op' het land Kanaan, want dat zy zig de wettige eigendom daarvan vastelyk toekenden, dat zy daaromtrent geene de minfte twyffeling voedden, blykt duiuelyk uit de Schriften van Mofes. Hunne Wetgever fpreekt daarvan met eenen yver, dié geene mogelykheid van twytfeling onderftelt, dewyl alle berichten wegens den geheelen oorfprong des volks daar heenen liepen, daar op gebouwd waren ; Het konde hem zelfs niet eens in gedachten komen, dat de beide Stammen, die van Cham  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 161 Cham en Sem het land gemeenfchaplyk bewoonen zouden. De Semiten befehouwden de Chamiten op den voet van een onderworpen ftam, en als knechten , met welken zelfs de toegevende Abraham volftrekt geene gemeenfehap wilde hebben. Eliëfer moest naar Aram trekken; Jacob moest naar Aram trekken, om Vrouwen te haaien , en het geflacht Nakomelingen te verfchaifenj Eene Huwelyks-Verbiadtenis met eene Kananitifche Vrouw wierdt als eene verlaaging, als eene kwetfing, der Stamme aangezien. —— In 't kort, deze Volkeren, zo flrydig in Godsdienst , verdeelden zig even eens van malkanderen in oord , in zeden , in gebruiken; en daar was niet aan te denken om hen broederlyk met malkander te doen keven; A lc. Dat ipyt my, inzonderheid dat de Godsdienst daar al zo vroeg deel aan heeft gehad; te recht mag Lucretius zeggen j Quantum Reïigio pótuit fuadtre malorum! Ëut. Dit moet den Godsdienst niet ten laste gelegd worden; Defchuld daar van was blykbaar E by  162 TIENDE SAMENSPRAAK by dc Chamiter!. Wat ook de oorzaak van dit verfchynzel moge geweest zyn, het is duidelyk te zien, dat, van de vroegfte tyden af, onder Cham's ftammen een akelig by geloof, eene duiftere afgodery, geheerscht heeft. De overlevering fchryft den oorfprong daar van aan Cham zeiven toe; Dog dit zy zo het wil, by zyne Nakomelingen ten minften zyn die naare trekken van eenen fomberen , en zelfs wreeden, Godsdienst alierduidelykst. Herinner u flechts de Egyptenaars, de Pheniciërs, de Karthaginienfers, de befchaafdfte volkeren dezer ftamme ; hoe zwart, hoe akelig en wreed, waren hunne Godsdienftige gebruiken! En by andere Afrikaanfche Volkeren is de, even verachtlyke als elendige, Fetifche- of Ettisfo-dienst daar uit gefproten. Befchouw nu daar en tegen eens de Taal en den Godsdienst der Semiten, (want in den grond hebben alle die ftammen, van den Euphraat af •ot aan de Roode Zee toe, flechts ééne Taal) hoe helder, hoe eenvoudig, is hunne Godsdienst! Hoe is de naam, waar mede zy het Opperwezen benoemden, van alle zinnelyke voor- wer-  over de HEBREËUWSCHE POEZY. 163 werpen afgefcheiden ! Hoe redelyk , hoe MenschJievende en zuiver, zyn hunne begrippen Van der Menfchen natuur en plichten! Het is als of men uit de hutte der dienstbaaren in het vrye veld der Kinderen en Vrienden des huizes, Kinderen en Vrienden Gods, overging; want gy herinnert u, dat juist die Semitifche Stammen, de Arabieren mede ingefloten, zig beroemen mogen van het denkbeeld van Gods Eenheid, van de zuiverfte begrippen van den Godsdienst en van de Schepping,bewaard,onderhouden , en voortgeplant , te hebben met eenen yver, waar in zy den grootlten roem voor hunne ftamme ftelden, en waar voor de Wereld inderdaad, waar voor het Menschdom, hun dewezenlykfte verplichting heeft. De Chamiten, in tegendeel, overtroffen hen in het geen wy tegenwoordig befchaafdheid noemen ; Zy ftichteden Ryken , zy vestigden Staaten , zy dreven Handel, zy bouwden Steden i Terwyl de meesten der Semiten langen tyd Harders, Nomadifche Volkeren , bleven die zig van hunne kudden geneerden , of, zo zy al een ander beftaan hadden, fteeds op eene L % een-  IÓ4 TIENDE SAMENSPRAAK eenvoudige wyze leefden; En gy ziet welk een heilzaamen invloed dit moest hebben op de taal en op de overleveringen en berichten der Oude Wereld! De eene zo min als de andere wierden niet opgefchikt , niet , verdronken in nieuwe denkbeelden uit nieuwe behoeftens, nieuwe wysheid of dwaasheid, geboren; De eene en andere bleven dus onvervalscht, eenvoudig en afgezonderd, gelyk de Tenten, waar in zy haare veiligheid vonden , ja wrar in zy als een Voorouderlyk Heiligdom geëerbiedigd wierden. Alc. Daar oppert gy juist eene nieuwe,zwaarigheid! Hoe is het mogelyk, dat zulke oude verhaalen en berichten zig by. zulk een onkundig Volk, onder deszelfs zwervende levenswyze, zo langenryd , ja zulk een aantal eeuwen, in zulk eene zuiverheid en volkomenheid hebben kunnen traande houden , dat zy thans eenig geloof verdienen zouden ? Myne" twyffelingen daar tegen zyn byna onoplosfelyk. Eut. Wy willen, om dezelve op te losfen , van het Ei- de, of van onderen op, beginnen; te weten van de gefchiedenis van Jofeph. Dat verhaal ,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 165 haal, die gefchiedenis, moest, dunkt my, met alle nauwkeurigheid, en dus echt en zuiver, bewaard, en van generatie tot generatie voortgeplant , worden , dewyl dezelve een allergewichtigst voorval ten onderwerpe hadt, se weten den overgang van het geheele Volk naar Egypte; Op welke verhuizing deze gefchiedenis als gebouwd , en tot. welker verklaaring zy volftrekt noodzaaklyk, was. Zo lang een Ifraëliet ia Egypte leefde, moest hy natuurlyker wyze zig z;lven , en dus zyne Ouders, vragen; ,,Hoe zyn wy hier geko„. men" ? en zo lang kon derhalven Jofeph niet vergeten, maar moest zyne gedachtenis, het zy uit dankbaarheid en liefde, het zy uit nood of verdriet , levendig gehouden , worden. Dus konde en moest deze gebeurtenis tot Mofes komen , zelfs onderfteld zynde , dat zy te voren niet befchreven ware: —- En wat heeft deze gefchiedenis «1 haar zelve ook niet een voorkomen van oorfpronkelykheid ! Hoe volmaakt ftrookt zy met de denkbeelden van den tyd en het Volk, waarin, en waaronder, zy geplaatst wordt! Wat is zy Egyptisch! —- L 3 Alc.  x66 TIENDE SAMENSPRAAK Alc. Dat is waar! Zy fchynt haare eigene bevestiging als mede te brengen; Zy vertoont Egypte natuurlyk in die oudfte tyden, en zy bewyst door die vertooning haare echtheid, fchoon gy evenwel niet kunt lochenen , dat zy tevens zeer Ifraëlitisch gedacht, of voorgefteld, is. Eut. Omdat zy van Ifraè'liten, niet van Egyptenaaren , gedacht is en verhaald wordt; Dog dit zelfs ftrekt ten waarborge voor haare Echtheid— De gefchiedenis van Jacob is onaffcheidbaar met die van Jofeph verbonden; ook wordt zy, naast deze, uitvoerigst verhaald; (a) deels omdat zy den Verzamelaar de naaste in tyd was, deels omdat "er, wegens de twaalf Zoonen van Jacob, en derzelver Gedachten , veel van afhing, en veel door moest opgehelderd worden. De afzonderlyke overleveringen in dezelve zyn zeer duidelyk, en men kan zig daar omtrent niet vergisfen; maar tweeërlei overleveringen van het zelfde voorval, gelyk by de oudere verhaalen, vin- Ca ) en. XXVII. j-o.  over ds HEBREEUWSCHE POEZY. 167 vinden wy niet. Alles is zo veel mogelyk, door Naar.e.i, Oord, Gedenkftukken, Geflaeht-re*gisters, bevestigd, en, terwyl ook de Geflachtregisters van Nabuurige ftammen nauwkeurig en omftandig tusfchen die van Jacöb inge'ascht zyn, ( b ) zo {trekken zy insgelyks ter bevestiging van deze gefchiedenis. Geflacht - registers zyn de Archiven , de oorfpronkelyke bewyzen, de echte Stukken, der Oosterlingen; en de Historifche verhaalen dienen om (dezelven uitteleggen,en moeten als deCommentarius worden aangemerkt. Ook vertoont zig in de gefchiedenis van Jacob , van zyne optochten, zyne Kinderen , en Vrouwen alles zo harderlyk, men ziet, als 't ware den Landman, de Vrouwen — A l c. En hooger op ? Eut. Wordt de Gefchiedenis, gelyk onvermydelyk was, armer. In den tocht van Abraham naar Egypte befpeurt men blykbaar eene dubbele overlevering. (c) Dog alles blyft ook hier zo over- (/■) Gen. XXXVI. (O Zie Gen. X. L 4  lós TIENDE SAMENSPRAAK overeenkomftig met den aart der zaaken, alles ilrookt zo. wel met,den tyd.en de plaats, dat yder verhaal zig byna van dé anderen onder, fcheidt, Hoe hoort men,, by voorbeeld, de Echo, om zo te fpreken , der Woestyne in Ismaë'ls gefchiedenis! (d) Daarom zyn ook de berichten wegens de zegeningen, of zegenfpraaken, en wegens de Huwelyks- gefchiedenisfen zo om? Handig , omdat daar uit de Stamboom zynen oorfprong neemt, waar van al het overige naderhand afhangt. Alc De bedoeling op Kanaan laat.sig ondertusfchen overal bemerken.' Eut. Dat moest zo zyn, dewyl Kanaan het oogmerk, en als het middelpunt, was van alle de optochten van Abraham } de inhoud van alle belofrenen zegeningen; het toneel daar de groote zaaken op vertoond moesten worden. Oorden en Famihen waren de getuigen van byzondere voorvallen, en het lang leven der ftamvaderen was U) Zit Gen. XVi.  ovek de HEEREEUWSCHE FOEZY. i6o was eene beveiliging voor de bewaaring van het geheele Geflacht; Dit was als eene aftuining of fchutting, waardoor de Stam wierdt afgefloten , waar door zy voor gevaar van uitfterving niet alleen, maar ook voor gebrek van'onderrichting, gedekt was, terwyl in hunne-ftille levenswyze de • Vaderlyke verhaalen, nevens de zegen - fprekiugen en beloften, hunnegeestelykefpyze, en als de Ziel van hun leven, uitmaakten. Een krygzuchtig Volk vermaakt zig metkrygsliederen, een veehoedend Volk met harderlyke vertellingen. — A ic. En nog vroeger dan Abraham ? Eut. Verdwynt, als't ware, de gefchiedenis tot aan den Zondvloed. Men heeft hier flechts eene Geflacht-tafel, (e) maar ziet gy niet, dat zelfs de fchaarsheid van berichten in dit beftek ten waarborge voor derzelver echtheid ftrekt. In dit tydperk waren de ftammen in hunne zwervingen , trokken dan gindsch dan herwaards; zy moesten eerst een beftaan, eerst rust, hebben en ge- CO Gen. X. XI. L 5  i;o TIENDE SAMENSPRAAK gezeten zyn, eer zy meer van zig lieten vertellen of te lezen gaven. Dus wordt het tydvak van Abraham tot Noach door bloote naamen gevuld; Het zyn ondertusfehen gewichtige naamen , dewyl zy de Geflacht - lysten der Volkeren van dit Oosten zyn. Alc. Zo zy flechts bevestigd waren! Eut. Zy moeten zig zeiven bevestigen, en de evenreedigheid van derzelvcr deelen, de betrekking der Stammen en der Oorden, waartoe zy behooren, bevestigt haar vry zeeker. Van Japhets Nakomelingen wordt maar weinig gemeld: Slechts twee Geflacht-tafels, (ƒ) die daar als eene terra incognita> als een koperen muur, aan geene zyde van het gebergte liaan. Chams Nakomelingen zyn talryker, (g) dog de berichten wegens hsn bepaalen zig ook maar net tot dien Oord der Wereld , die onder het gebied van dit verhaal lag, van Egypte tot aan den Euphraat; de (f) Gen. X. a-4. (j) Gen. X. 6-14. 1 9 Ü** A  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 17» de overige naamen zyn daar flechts als een onbekend land bygevoegd ; Ook by hun lopen duidelyk de omltandiger berichten fleeds op bepaalde bedoelingen en verhaajen uit} by voorbeeld, het nader bericht.wegens Nimrod en de Kananiten. (h) Het Register der Kinderen van Sem vertoont deze aanmerking nog duidely? ker. Hebers Linie daalt zo wel in Peleg als Jcktan af. (z) Van Aram wordt maar één Geflacht bygebracht, (£) De overige Broeders gaan ledig uit , omdat hunne Stammen te wyd afgelegen waren, en omdat daar van zulke goede narichten niet voor handen waren als van de nader aanliggende, De evenredigheid Jus, welke de leden , of deelen, der Geflacht - registers tot malkander hebben , flrekt ten waarborge voor derzelver echtheid en waarheid. Alc. Denkt gy dan niet, dat Mofes deze kaart gemaakt heeft'? Eut, (ï>) Gen. X. 9-ia. J4-19. (/') Gen. X. 24-29. XI. 10-29. (k) Gen. X. 23.  tjz TIENDE SAMENSPRAAK Eut. Hoe konde hy dat doen? Het is eigenJyk geene kaart, maar, zo als even gezegd is, een Geflacht-register. Hadt Hy het uitgevonden, zo ware het niets waardig, het hadt geen geloof ; En uit de betrekking der deden tot malkander blykt ook even duidelyk, tot welken tyd en oord het gebracht moet worden. Alc. Welnu tot welken? Daar hen ik nieuwsgierig naar. Eut. Ongeveer tot den tyd en den oord van Peleg. In dien tyd zwierven de Volkeren , of trokken van ftreek tot flreek; En gelyk van die zwervingen of opbrekingen alleen gefproken, en gemeld , wordt, met hoe veele Leden de Hoofdftammen zyn afgetrokken, zo fchynt drt. de grond dezer Geflacht-kaart te zyn. Daarom hebben wy zo weinig van de oudfte Zoonen van Japhet en Sem , daarom bepaalt zig het verhaal tusfchen een zo kleinen ftreek der Wereld , en byna tusfchen den Nyl en den Euphraat of Tigris, Daar gebeurden de ondernemingen van Nimrod , daar trok het Geflacht van Peleg en Joktan heen ; Daar zettede zig Aram neder; Daar  ov£r de HEBREEUWSCHE POEZY. 173 Daar begaven zig de Kananicen naar toe; Dit zyn derhalven de grenzen van deze Geflacht ■ registers. Alc. En heeft Mofes daar niets bygedaan? Eut. Hy maakte misfchien het Geflacht-register , dat hy voor af vondt, tot eene Land' kaart, dat is te zeggen j hy voegde daar by, wervvaards deze aloude Familie - Stammen zig, in hunne verfpreidingen van malkanderen, volgens de vroegfte overlevering, gewend, waar zig gevestigd, hadden? Van Japhet wist hy geheel niets naders, en Helde dus (Gen, X. 5.) zyne algemeene aanduiding als in de donkere zwarte wereld der onbekende Noordelyke Landen} By Nimrod, Affur, en de Kananiten (vs. 8-1 z. 18, 19.) voegde hy Geograpisch by, wat hy van dezelve wist: By de Kananiten het meest , dewyl zy de naaste by waren; Dog eenige byzondere Geographifche bepaalingen fchynen vroeger of laater gemaakt te zyn. Van JoktansKinde/en voegt hy 'er flechts een kort woord by, (/) t»o 3 iW \ én . - v r, ..; ïj de- (0 Gen. X. 30.  !7+ TIENDE SAMENSPRAAK dewyl dezelve (ik zwyg van de andere Semiten)) onbekend waren. De armoede dezer Landkaar- ■ ten en Narichten is ondertnsfchen zelve een blyfc t Van derzelver echtheid. Alc Dan komt het my voor, dat men Zig; veele nuttelooze moeite in dit onderwerp heeft; gegeven, terwyl men dit tiende Kapittel van Genefis, ook in de naamen, als eene eigenlyke volkomene Landkaart der oude Volks • verhuizingen befchouwende, yderen naam als een Land, als eene Stad,heeft poogen uit te vinden, Eut. Dat komt my ook zo voor; Ondertusfchen moet men allen arbeid , die ter bevordering van kennis wordt aangewend, pryzen, zo dezelve maar niet geheel van den rechten weg afleidt. Dit moet hier het geval van Heilige bepaalingen zyn, zy kunnen nauwlyks misfen van ons verkeerde denkbeelden te geven: Wie toch zal ons verzeekeren , dat niet eenige dezer Ge» flachten , die zig in die oudfte tyden van malkanderen affcheidden, ras verdwenen, gefmolten, met anderen vermengd , zyn ? Wie zegt ons, dat men nog alle de Familiën - naamen in Landen zoe-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 175. aoeken moet, of vinden kan ? Mofes, of een vroeger Aartsvader, wist van de woonplaatfen van Japhet, ja zelfs van Sem en Joktan, reeds zo weinig , als hier Gen. X. 5. 22. 30. voorkomt, en hoe zullen Wy het dan weten? Andere leden of takken van dezen Geflacht - boom, en andere Steden, worden in tegendeel met die uitvoerigheid genoemd, als by de oudfte aanwyzing der Landen doorgaans gebruiklyk is, en zo nauwkeurig aangewezen , als of niets anders dan die ééne ftreek op de Wereld in aanmerking kwame. (Zie Gen.X. 10, n, 19, 26"—zp.) Wie zegt ons nu, dat van alle deze Vlekken en Steden nette narichten zyn ingekomen? Wie zegt ons, by voorbeeld, dat alle de Zoonen van Joktan, die vs. z6 — 29. genoemd worden, zig in die ftreeken alleen, waarvan wy de aanwyzing in het \ofls vers vinden, hebben neergezet, er» dat zommigen derzelver niet nog andere ftreeken hebben ingenomen ? De grond van alle deze dwaalingen is, dat men dit tiende Kapittel van Genefis als eene eigenlyke Landkaart, en wel al» eene Landkaart door Mofes gemaakt, befchouwt, ter-  176 TIENDE SAMENSPRAAK teryvyl het oorfpronkelyk flechts een Geflacht-register is'der Stammen, en Zoonen, die van malkanderen aftrekken , en zig aan verfcheidene oorden gaan nederzetten, welke verfcheiden oorden in laatere byvoegzelen die ten onzen opzichte ondertusfchen ook van eene zeer hooge oudheid zyn , ten naasten by, en zo verre de berichten toelieten , worden aangewezen, zonder dat de bedoeling is, of konde zyn, zonder dat 'er zelfs mogelykheid ware , nauwkeurig te bepaalen, of, en waar, elk dier naamen, elk dier Zoonen of Stammen, gezocht moet worden? Het is onderwyl voor ons genoeg, dat dit Geflacht-register, tevens met het getal der levens* jaaren, van den Zondvloed af begint en voortgaat , zo als wy van geen ander Volk hebben. Alc. Dan houdt gy ook het Dag-register, dat ons uit de Arke heet toegekomen te zyn, voor echt en oorfpronkelyk ? Eut. Puiten dat weet ik niet, hoe het in dezen ftaat, als wy het hebben, gekomen zy ? noch wie het ondernomen zou hebben om de yerfchilleade hoogten van het water boven de ber-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 177 bergen naar de dagen van deszelfs ryzingen en daalingen op die wyze te bepaalen ? Alles is onder het werkelyk aanfchouwen van de zaak zelve , en onder het aanfchouwen van die zaak alleen , befchreven , of liever getekend } De toon , de houding van Fragmenten of brokken , die in deze berichten voor, onder, en na , den Zondvloed plaats heeft,ffrekt ten waafborge voor derzelver hooge oudheid. Alc. En de Zondvloed is derhalven zo algemeen geweest, als hy daar wordt voorgedragen? Eut. Tot ons oogmerk fchaadt het niet, al is hy niet zo algemeen geweest, het is genoeg, dat de Berichter denzelven daar voor hield t, en geen Land kende dat deszelfs overftrooming ontkomen Ware. Onderftel, zo gy wilt, dat in het verder af> gelegen Oosten hooge Bergen, en achter dezelve geheele Ryken , te vinden waren die niet over" ftroomd wierden, hy kende die nietj en behoefde dezelve niet te kennen j De Reuzen, zyne vervolgers, en met hun alles wat in Oostelyk Zuid- Afië leefde, moesten verdelgd worden; en hy moest zyn gezin, en met het zelve ook de M Die*  173 TIENDE SAMENSPRAAK Dieren van den Westelyken oord, die door hem weder bevolkt moest worden, of alwaar, gelyk hy het moest begrypen en uitdrukken , een aanvang moest gemaakt worden om de Wereld te bevolken, met zig in de Arke nemen , om die voor de noodlottige overftrooming te beveiligen. Zyn 'er in het verder afgelegen Oosten zulke Volkeren , zo zullen wy dezelve zeekerlyk mettertyd leeren kennen. — Alc-. Hoe dan? En ivaardoor? Eut. Door het verband van hunne taaien, gefchriften , en oudfte verhaalen met die, welke naderhand van Ararat zyn verfpreid. Het fpreekt van zelf, dat dit een tyd lang niet dan gisfingen kunnen zyn, dog zy zullen dat, hoop ik, niet altyd blyven. Alc En de gefchiedenis vóór den Zondvloed ? Eut. Beftaat uit eenige betekenende Naamen, uit Geflacht-registers, en Geflacht-vertellingen ; Daar komt zy inderdaad op uit, daar hangt zy van te famen, en haare armoede ftrekt «ns hier wederom ten bewyze voor haare echtheid ;  over de HE BREEUWSCHE POEZY. 179 Beid: Zy wil niet meer zeggen dan zy weet, ert op dezen imallen weg geplaatst kan worden. Een behoeftig Geflacht-register, (in) en naamen, die zekere betekenis hadden, en dus zekere byzonderheden aanwezen, zyn de eenige brug van haaren overgang uit de eerfte naar de daar op volgende Wereld. Alc Naamen, zegt gy, die zekere betekenis hadden, en zekere byzonderheden aanwezen ? Euf. Ja! yder naam bevat in zig de gefchiedenis van den Stamvader. Merk dit op van Adamaf; Aarden-man heet hy; Dat is zyne gefchiedenis ; Uit de Aarde geformeerd, tot den bouw der Aarde gefchikt, verordend om tot Aarde weer te keeren; Verder weten wy van hem fiiet. Abel een Treurende , of een perfoon om Welken'getreurd wordt: Dat is zyne gefchiedenis. Kaïn, de eerfte verkregene. De naam van zyn Zoon Henoch trekt daar ook naar toe. Noach, onder wien de Aarde rust moest vinden (m) Gen- V. U 2  i8o TIENDE SAMENSPRAAK den van den moedwil der Tyrannan , en zo voorts. Alc. Dus kunnen dat de naamen niet zyn, die elk dezer Perfoonen in zyn leven voerde , want de Ouders, die hunne Kinderen naamen gaven, waren niet allen Propheeten om het geheele lot dier Kinderen in derzelver naamen aan te duiden ! Wist Eva het ongelukkig noodlot van Abel vooruit, toen Zy hem dezen naam gaf? Eut. Dat geloof ik niet 1 Ondertusfchen wierden by zommigen de naamen, die hun gegeven wierden , anders verklaard; Zo als, by voorbeeld, by Kaïn, by Noach. < Andere Naamen lieten misfehien, wanneer zy de hoofd - trek der historie van die perfoonen moesten uitdrukken , eene zekere buiging toe, gelyk wy in laatere overleveringen gebruikelyk vinden. Herinner u flechts Abram en Abraham; Saraï en Sarah, Efau en Edom, Jakob en Ifraè'I, enz. De Man nam of uit laatere voorvallen van zyn leven een anderen naam aan , of gaf aan zynen naam eene kleine buiging, waar door dezelve de hoofd-trek van zyne historie uitdrukte. Ten opzichte van zom-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ijr zommige naamen fchynt my dit toe gemaklyk genoeg geweest te zyn , zo als de aanverwante wortelwoorden, die om het hoofdwoord als takken om den Stam flaan, aantoonen. De Kaïniet Hanoch hadt zyn naam van wyïng, of toewyïng, in eene andere betekenis dan detoegewydeSethiet Henoch. Kaïn, Methufalem, enz. kan zo of zo geduid worden, dog dat doet niets tot onze zaak. Alle de naamgevende Ouders vóór den Zondvloed mogen Propheeten zyn geweest of niet, die naamen hunner Kinderen zyn beduidende naamen; Door veelen derzclver, gelyk ook naden Zondvloed de naamen van Sem, Japhet, Cham , aantoonen , xvordt de gefchiedenis van hun leven , en zelfs van hunne Stamme, uitgedrukt. Uit de naamen kwam derhalven de oud ■< He gefchiedenis te voorfchyn } Aan naamen wierdt zy vast gehecht; Door naamen wierdt zy onderhouden. De algemeene gebruiken der Oosterlingen in hunne Geflacht * registers bewrzen dit onwederfpreeklyk. Alc. Maar wanneer door den naam de levens - gefchiedenis niet wierdt uitgedrukt ? M 3 Wan-  iSz TIENDE SAMENSPRAAK Wanneer zy daar niet in lag? Hoe dan? Eut. Dan wierdt dit door een Lied of eene vertelling verholpen. Gy ziet dit by het zwaard van Lamech ; By het wegnemen van Henoch. Van de Kaïniten zyn geene naamen overgebleven dan hêt Geflacht der geenen, die Kunsten ®f Handteeringen uitgevonden hebben; En dus kjimt dit fmaj, maar tamelyk zeeker, Familiepad tot de hoogde oudheid op. Alc. En wy zouden deze naamen nog in het oorfpronkelyke hebben 2 EüT. Daar bekommer ik my niet over : Zyn zy in eene andere taal gegeven, en in die, waar in wy hen thans hebben, overgezet, gelyk, by voorbeeld, die van Mofes, des te beter ; Want dan konden het werkelyk betekenende, of aanduidende, naamen worden. Aic. Gy brengt hier mede ten minften de uitvinding van het Letter-fchrift tot eene zeer hooge oudheid ; Want buiten dit was de bewaa• ring van zulke naamen in Geflacht-registeren nauwelyks mogelyk. Ewt. In 't eerst wierden misfehien alleenlyk de  over de HEBREEUWSCHE POEZY. igj. de getalen met eenig teken van de beduiding der naamen aangetekend ; En by dit teken wierdt die beduidende , of karaktizeerende, naam , ca daarmede dan ook des Mans gefchiedenis, onthouden. Zo maaken het nog heden alle min gevorderde, en meer tot hunne zintuigen bepaalde , Volkeren , en zonder de betekenis van de zaak was het nauwelyks mogelyk de naamen , nevens de hoofdtrekken der gefchiedenis, en dc getalen , op te fchryven of te onthouden. By den naam van Abel kwam zo iets als het beeld van eenen verflagenen ; By dien van Hanoch het zinnebeeld van eene Stad, enz. Zo zoude het gegaan zyn, al hadt men geen Letter ■ fchrift gehad; Dog my dunkt, dat men dat al zeer vroeg moet gehad hebben, en zelfs langs dezen weg,, door middel van Naamen en Geflacht-tafelen, heeft het fchielyk uitgevonden moeten worden. Alc. Schielyk uitgevonden? Elk houdt het voor de laatfte en zwaarfte uitvinding. E u t. Na verloop van drie duizend jaaren was dezelve even zwaar, ja zwaarer, dan geduurende de eerfte duizend jaaren. Hadt het BeelM 4. dea  i84 TIENDE SAMENSPRAAK den-Schrift , of zelfs maar het Hieroglyphen-, of Teken - Schrift, eenmaal wortel gefchoten, en zig zo verre uitgebreid, dat men zig daar mede tot alle zyne behoeften redden konde, zo zoude men voorzeeker aan geen Letter - Schrift gedacht hebben i gelyk het voorbeeld der Egyptenaaren en Chineefen toont. Uit beelden kunnen Hieroglyphen voortkomen, maar uit Hieroglyphen nooit letters geboren worden, alfchóon men die tekens, tien duizend jaaren lang njogt wyzigen, en befchaaven. Uit de zaake zelve, die men fchildert, kan nooit het geartikuleerde gedeelte van een geluid ? dae men wil doen hooren, voortkomen , het zyn verfchillende zintuigen, waar aan de eene en andere dier fchryfwyzen zig vervoegt, en men zou , door de eerfle te volmaaken, zig al geduurig meer van dé andere verwyderen in plaats van daar toe te naderen. Het is derhalven waarfchynlyk, dat het Letter - fchrift al vroeger is uitgevonden, of het zoude nog niet in wezen zyn. Alc. Gy hebt hier het algemeen gevoelen vry. fterk tegen u. Eut.  oveu de HEBREEUWSCHE POEZY. 185 Eut. My dunkt, dat het algemeen gevoelen dit Huk niet onderfcheiden genoeg befchouwt. Indien ooit het Letter - fchrift zoude uitgevonden worden, zo moet het voor eerst by eenvoudige, zeer bepaalde, gelegenheden, en in zeer wezenlyke behoeften , die door geene beelden uitgedrukt konden worden, en dus vooral tot het voordragen of melden van Naamen , uitgevonden zyn j want dat Naamen en Geflacht - registers de eerfie overlevering der oudfte Wereld zyn, is een facturn, en kan niet tegen gefproken worden» Ten anderen moest het Letter-fchrift uitgevonden worden voor onderwerpen of zaaken, die algemeen bekend waren , waar by een woord, of waar by zelfs maar een bygevoegd teken, alles herinnerde , en tot welker aanduiding men dus niet veel behoefde te fchryven ; Nu zodanige voorwerpen zyn zeekerlyk de betekenende Naamen, daar één woord het denkbeeld van het geheele leven des Mans opwekt. Ten derden behoorden daar toe medewerkende omftandigheden, die de uitvinding en herinnering begunltigden; by voorbeeld het lang leven der Patriarchen; hunne M 5 een-  iSo- TIENDE SAMENSPRAAK eenvoudigheid; hunne afkeer om de Godheid door tekenen en zinnebeelden uit te drukken; de eerbied, welken een geheel Geflacht van Nakomelingen voor hun koesterde; het hoog gevoelen , 't welk zy door deze eenvoudige , eenigzins verborgen en duistere, tekenen , wegens den geheelen oorfprong van het menfchelyk Geflacht, en de geheele oorfpronkelyke Goddelyke Openbaaring , op eene van hun voortgekomen? Nakomelingfchap overbrachten, De zuiverfle, vroegfte, fterkfte, behoefte deedt alles, bracht alles voort, of het ware niet in wezen gekomen. Komt u dit ook zo niet voor? Alc. Byna. Maar wie heeft dan de Letters uitgevonden? Eut. Dat weet ik niet ; En wie weet het? De overlevering van verfcheidene volkeren be• noemt daar toe Seth , Thet, Theut, Thoit, dat alles dezelfde naam is; Misfchien is het wel die eigen perfoon, die, volgens aynen betekenenden naam zeiven , een gedenkteken flelde. Schrift, Letter-fchrift, was gewisfelyk een eeuwig gedenkteken. —— En deze uitvinding was zo  ovbk de HEBREEUWSCHE POEZY. 1J7 zo zwaar niet, zo dra men eens op dit denkbeeld was gekomen : Men volgde in de Letters de klanken der woorden , men ontleedde , om zo te fpreken, het geluid des monds by eenige naamen , die op de Stamtafel uitgedrukt moeften worden, en die zig niet wel in betekenende beelden daar op Hellen lieten ; en zodra men dien leiddraad volgde, was de uitvinding gemaakt. Kinderen en Bloedverwanten verzamelden zig, inzonderheid op Feest-dagen, op dagen van Godsdienst - oeffening , rondom deze Geflacht - tafel, want de Vaderlyke aandenking was zelve hunne Godsdienst. Zy leerden dus de naamen hunner Vaderen met deze tekenen des geluids verbinden, en dus wierdt de uitvinding bevestigd, en wel zo goed beveltigd als door eenig middel gefchieden konde. In zo verre nu is het vyfde Kapittel van ons eerlte Boek van Mofes in deszelfs naamen en getalen de eerlte Gedenk-tafel in gearticuleerde geluidèri geweest, en dezelve heeft zig wa&rfchynlyk door Noach en Sem voortgeplant, gelyk de betekenende naam des laatften wederom aantoont. Alc.  138 TIENDE SAMENSPRAAK Alc. En de vroegere verhaalen? Eut. Die plantoden zig waarfchynlyk in beelden , of als mondelyke berichten, voort, tot dat het Letter - fchrift dieper wortelen gefchoten hadt. De gefchiedenis der Schepping is geheel fcliildery naar dagwerken en getalen gefchikt. In zeven afbeeldingen van de zaake zelve , misfchien naar den Paraljelismus hunner betrekkingen tot malkanderen voorgedragen, konde zy levendig gehouden en van elk gekend worden, dewyl de inftelling van den Sabbath haar vernieuwde en bewaarde. Maar met die gefchiedenis was flechts de grond tot een Teken- of Hieroglyphen-fchrift gelegd; En het zelfde hadt plaats ten opzichte van de gefchiedenis van het Paradys. Zodra men een Boorn, eene Vrouw, en eene Slang getekend hadt; hadt men herin* nerings-tekenen genoeg, en de uitkomst zelve, de verwydering uit Eden, de veranderde levenswyze, onderhieldt helaas derzelver beduiding fteeds levendig. Ziet gy van die foort van bewaaring der gefchiedenis geene voetfpooren in dit verhaal zei ven, Alc.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. i8p Alc. Die wenschte üc wel te zien, want anders blyft alles flechts eene waarfchynlyke .gis- Eut. In den tyd van Ënos begon men zig by, of naar, den naam van Jehovah te noemen. Wat die woorden ook betekenen mogen, zo onderHelt dit reeds eene foort van erkentenis van zekeren Eeredienst, of zo iets als Geloofs - belydenis, by een openbaar gedenkteken van dea Godsdienst ; Want, dat hier mede op de Kinderen Gods, die by de Dochters der Menfchen fiiepen, gezien zoude worden, is eene onaanneemelyke verklaaring. Deze heeten Zoonen der Elohim, komen voor in een brok van Helden - verhaalen, en hebben openlyk den naam van Helden, van Machtigen, gelyk zy ook duidelyk als zodanigen voorgefleld worden; In de byzonderheid in. tegendeel, daar wy hier van fpreken, noemde men zig by den naam van Jehovah; Dat is, men kwam als een eerbiediger, als een aanbidder, van denzelven uit; Vermoedelylc was dit de tyd, waarin Seth zulk een gedenkteken van den naam en het woord van God hadt opgerecht, en de pu»  ï9o TIENDE SAMENSPRAAK oude fabelen van Seths Zuilen liepen insgelyks daar heen. -— Dog is en blyft dit alles flechts gisfing, en moet de uitvinding van het Letterfchrift tot laatere tyden gebragt worden , zo' mag men dit ten miniton vastftellen, en dat is hier genoeg, dat dezelve in de Familie van Seth of Sem gemaakt is, Alle Öosterfche Volkeren, die écn-fyllabifehe taaien hebben, kennen flechts Hieroglyphen. Daar is maar één eenig LetterAlphabet op de wereld, en de naamen van het zelve, ook zo als de Grieken die naderhand van de Phenicièrs gekregen hebben , zyn blykbaat Chaldeeuwsch , dat is in der Semiten taal. De Phoeniciërs hebben die letters niet uitgevonden, want, gelyk ik zeg, hunne taal zelve toont, dat zy haar waarfchynlyk van de Semiten, waar onder zy woonden, overgenomen hebben, en de andere Chamiten hadden geene Letters. Zelfs de Egyptenaars hadden flechts Hieroglyphen; toen zy Letters aannamen, was het ook, volgenshet gemeen gevoelen, Phenicisch Schrift. Alc Gy denkt dan, dat het verhaal van den Boom det Kennisfe, en de Schildery der Schepping  ©ver de HÈBREEÜWSCHE POEZY. ipi ping niet van Egyptifchen oorfprong is ? Zyn het geene Hieroglyphen, door Mofes vooraf uitgevonden ? — Eut. Vriend, wat is hier Egyptisch? of wat gelykt hier zelfs naar eene Egyptifche Hieroglyphe? Ds Kunst • fchilderyen, waartoe men deze gefchiedenis heeft willen brengen , zyn reeds als een kater bedrog met recht belagchen geworden, Waarop grondt men dan nu dit gevoelen? Waar beftaan de Hieroglyphen, waar naar Mofes gewerkt , waar uit hy gefchept, heeft ? Waar is ook iets, dat flechts'eenige gelykheid naar deze gefchiedenis heeft, in de Egyptifche Mythologie en Taal te vinden? Dat men eenige denkbeelden van Nacht, Geest, Licht, -Ether, met eenige Egyptifche Goden aantreft, doet niets tot de zaak, want ook Mitsraïm hadt zyne denkbeelden, wegens de eerlte oorfprongen der dingen, van de Vaderen, en dus ook van Noachj Maar hoe donker en zwart zyn dezelve echter in deze Theologie gemitsraïmizeerd! Ik zou den Esra wel willen kennen, die uit het flyk van den Egyptifchen Nyl het heilige vuur der eerfte Sehep-  102. TIENDE SAMENSPRAAK Schepping- begrippen zuiver konde uithaalen: gelyk ik even gaarne den Jeremias zou willen kennen ^ die het daarin Verborgen hadt. In de Taaien der Nakomelingen van Sem, welken wy gewoon zyn de Oosterfche te noemen, is alles duidelyk bevat. De Wortel - woorden , de Grond - denkbeelden , de Parallelismus van Hemel en Aarde, van God en de Menfchen , de doode en leevende Schepping, alles is daar naar ge* fchikt, alles daar toe aangelegd. Kan 'er een fterkcr bewys zyn dan dit? Het formeeren van eene geheele ry van Stam-taaien naar beelden, wortel-woorden, en in zulk eene denkwyze! Herinner u daarenboven , uit welken oord deze verhaalen blykbaar herkomfüg zyn? Het Paradys, de Boom des Levens, de Cherubim, de Zondvloed, waar hooren zy t'huis? Waar anders dan daar de Verzamelaar dier verhaalen zelf de tonee ■ len plaatst ? Let ook op den voortgaanden tred der befchaaving uit het Oosten westelyk op, van den Ganges naar Ararat ; Zie hoe de Volkeren in hunne uitbreiding en optochten van deze hoogteus van Afië naar de laager deelen der Wereld  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 193 reld nederdaalen; En hoe eindelyk uit het Slib van den Nyl Egypte voor een gedeelte is opgekomen; Hoe natuurlyk, hoe overeenkomftig is dit alles met de gefchiedenis der Aarde en des Menfchelyken geflachts! Oostwaards op, om« ftreeks der grootfte hoogte van Afië, zyn waarfchynlyk nog de oudfte Mythologien, Taaien, en verllandelyke voortbrenzels der Volkeren voor handen : Daar is ook nog een groote flreek van Eén-Syllabige Taaien, (want alle kinderen fpreeken in den beginne met Monofyllaba!) en, het geen zonderling is, deze Volkeren blyven zelfs nog aan de Hieroglyphen hangen, kennen gee-ï ne letters, en hebben hunne oude fchryfwyze, die blykbaar uit het Vaderlyk volftrekt gezag gefprotenis, duizenden van jaaren, alsteneeuwi» gen gedenkteken van de kindsheid der wereld, behouden. Byaldien wy de Mythologiën en Taaien dezer oorden eens wat meer leerden kennen, dan zouden wy veel van de oudfte gefchiedenisfen van ons Geflacht, en van den voortgang der vroegfte denkbeelden , in helderer licht kunnen {tellen. Zo veel ondertusfehen zien wy zonneN klaar,  194 TIENDE SAMENSPRAAK klaar, dat Egypte nimmermeer het geboorteland dezer overleveringen heeft kunnen zyn; Van de hoogten van Afië zyn zy neergedaald; Zy hebben zig met de Semiten voortgeplant; En eindelyk wierdt Kanaan de hoek j daar zy bewaard bleven, omdat alle de omftandigheden des Volks zodanig ingericht waren, dat zy in haare zuiverheid bewaard konden worden. Alc. Gy houdt de Hebreeuwfche Taal dan niet voor de oudfte taal onder de Zonne; voor de taal van het Paradys, de moeder van alle taaien der Aarde? ■ Eut. Hoe kan zy dat, althans in haaren tegenwoordigen ftaat, zyn? Haare wortelwoorden zyaalle geregeld en tweefyllabig; In den grond is zy reeds eene zeer gevorderde taal. Menfchen, die duizend jaaren leefden, moeten een ander maakzel, andere lichaams werktuigen, en derhalven ook eene andere Taal, gehad hebben. Blykbaar is Neder-Afië, waar deze Volk-Stammen woonen, (niet Cachemire of de Ganges) het klimaat voor deze wyze van fpreken. Ondertusfchen houde ik het Hebreeuwsch voor eene Doch-  over de HERREEUWSCHE POEZY. % Dochter der Oorfpronklyke Taal, en wel voor eene der Oudfte Dochters: Haare regelmaatigheid , ook in de wortelwoorden, ftrydt daar niet tegen: Deze is juist uit het vroeg gebruik van het Letterfchrift gefproten, want het is uit de gefchiedenis van alle Taaienen Volkeren te bewyzen, Dat Letters en Schrift de Taaien regelmaatig „ gemaakt, en tot meer volmaaktheid gebracht, i, hebben; By Hieroglyphen blyven zy in eene i, eeuwige kindsheid, en in eene wildheid, die „ het onmogelyk maakt haar in andere Taaien j, over te zetten." Alc. Gy geeft my een helderer gezicht van zaaken dan ik te vöoren had. Hoe meer men woelt om alles overal te vinden, hoe meer men zig zeiven voorby loopt, en hoe minder men vindt. Ik zal my voortaan gewennen om dezt Echo van de oudfte tyden tot de eenvoudigheid haares oorfprongs te rug te brengen, en van haaf niet meer te willen hooren dan zy zeggen kan, en zegt. Maar zou 'er niet veel in deze taal voor handen zyn , dat inderdaad niet dan een laater Foëtifche verfiering is ? By voorbeeld N i dê  ip<$ TIENDE SAMENSPRAAK de Torenbouw te Babel, de verwoesting van Sodom, Jacobs worfteling met den Engel, enz. Wegens het eerfte hebt gy my vroeger getoond , dat het een fpot - gedicht is op de ondernemingen van den Overweldiger; Waarfchynlyk viel 'er iets by die Torenbouw voor, 't welk de Stammen oneenig maakte , en dus Haakten zy het werk, en verlieten malkander. Zodra eenige Stammen aftrokken, trokken 'er meer af, en de hoop groeide door de werking van het voorbeeld aan , gelyk een Sneeuwbal grooter wordt, terwyl hy voortrolt. Het ging hier even zo als by de Volksverhuizingen in den beginne van der Christenen tydrekening, en die, waar van wy hier fpreken, was Hechts de eerfte van deze foort.. Ook gefchiedde zy juist uit den zelfden oord, van waar alle Volks - verhuizingen federt gekomen zyn, namelyk van Ararat; uit Tartarye; de ftandvastige baarmoeder van Wilde Volkeren. — De gefchiedenis van de verwoefting van Sodom is waarfchynlyk eene laatere Poëtifche omkleeding door eenen Hebreër vervaardigd, gelyk de Zout-pilaaren, vermoedelyk een  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 107 een lanter gedenkteken aantoonen. En eindelyk die geheele ftryd van Jaeob met den Engel, zelfs zo als gy dien vroeger verklaard hebt, is misfehien niets anders dan eene Dichterlyke omfehryving van zyn worfhelend vGebed met God, dat die hem voor P^fau bewaaren mochte. Wy vinden dit Gebed vooraf gemeld, en de Nachtftryd wasmogeiyk eene loutere verfiering,behoo- * rende tot eene andere vertelling, die den naam van Elohim voerde, en waarin alles Poëtisch verhaald wierdt. De Ifraëlitifche Propheet, dien gy aanhaalde, hadt het insgelyks zo verdaan. „ Hy ftreedt met den Engel, en hy overwon; „ hy weende, en fmeekte hem".(§) Weenen en Smeeken is niet de rechte trant om lichamelyk te flryden: Zodanige omkleedingen kunnen 'er nog veele meer zyn , welken wy getrouwelyk voor letterlyke gefchiedenisfen houden. Eut. En wat zwaarigheid indien dit alles zo ware als gy zegt ? Ondertusfchen kan ik u in deze (§) Hof. Xlf. y. N 3  ïo8 TIENDE SAMENSPRAAK ze verklaaring geheel niet byvallen. De verfckeidenheid der Taaien op de wereld is een verfchynzel, waarvan men uit de ftille verhuizingen . der Volkeren geene voldoende reden geven kan , al nemen wy zelfs Klimaat, Land, Levenswyze, Zeden en Gebruiken der pnderfcheidene Stammen , als voortbrengende oorzaaken van het verfchil in de Taaien , mede in aanmerking ; En daar moet derhalven eenige andere oorzaak zyn, of het Problema blyft onopgelost. Dikwils woonen Volkeren dicht by malkander, die van eenen Stam, dat is van ééne formatie ayn, en die echter de meest verfchillende taaien hebben. Een eiland , een klein gedeelte des werelds, bevat dikwyls veelen daar van in eene nauwe beperking , *n de kjeinfte, Wildfte, Volkeren zyn de rykfte in verfclieidenheid van taaien. Wanneer wy eens de lysten aller Volkeren naar de drie h/ofd-verdelingen, die hier toe behooren, met hunne geaartheid, karakters, levenswyze, taaien, en ftam-mythologiën , naast malkander hebben , zullen wy hier van beter kunnen oordeeïen. Zo veel ik thans zien kan, komt het my on-  ovbr de HEBREEUWSCHE POEZY. i99 onmogelyk voor om alles uit het denkbeeld van verhuizingen te verklaaren. Niet de enkele verfcheidehheid, niet de verfchillende dialekten, eener taal, naar de verfcheidene afmecingen of uitgangen , naar de werking eener zachtelyk voortgaande verandering, is het Problema, daar wy hier de oplosfmg van zoeken, maar een geheel verfchil, eene verwarring , een Babel. Daar moet inderdaad iets ftelligs voorafgegaan zyn, dat deze hoofden van malkanderen afwendde, en verdee/de; Nu; Philofophifche befchouwingen zyn hier onvoldoende om het Faótum, 't welk wy zien, te verklaaren, »— Ik neem derhalven myne toevlucht tot dé bovennatuurlyke verklaaring van ons verhaal , dewyl ik geene natuurlykc weet. Even eens is het met de verwoefting van Sodom. Daar zyn, ik erken het, fterke Poërifche trekken in j By voorbeeld (§). De (§) Gen. XIX. 13. env. N 4  zoo TIENDE SAMENSPRAAK De Zon ging op boven de Aarde, en Loth bereikte Zoar. Toen liet Jehovah regenen over Sodorn en Go- morra; Zwavel en vuur van Jehovah van boven neder, en keerde deze Steden om. De geheele vlakte wierdt verwoest, en alle de inwooners der. Steden , en wat uit de Aarde fproot; En toen Loths wyf omzag achter hem heen, verftyfde zy tot Zout. —— dat is te zeggen, zy verbrandde, en wierdt, ook in haare geftalte, een blyvend gedenkteken der verwoesting, waarvan, in het Oosten, het Zout altyd een gedenkteken was. Het kan zyn, dat 'er naderhand ter plaatfe, alwaar zy ftierf, een gedenkteken van brokken bitumen, of dergelyke Hof, is faamgeworpen , gelyk de Oosterlingen gewoon zyn dergelyke gedenktekenen op te werpen: Het kan ook zyn, dat dit gedenkteken den naam vanZout-pilaar gekregen, enbehouden, hebbe; Dog het blyft ondertusfchen zeeker, dat zo wel dit woord, aJs de dubbelde naam van Jehovah, die regenen lietj en van wien het regende,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ner de; eene zeer natuurlyke energie in de uitdrukking is, dewyl yder ftuk, yder voorwerp, tevens Zyne eigen ilof influit; Verdere onderzoekingen , of liever raadzelen, deswegen zyn nutteloos, en zelfs beuzelachtig. Eindelyk de gefchiedenis van Jacob met den Engel wordt geheel historisch verhaald: Zy ftaat nevens, of liever volgt op , het Gebed , en komt niet voor als eene vertolking, of paraphrafis, van het zelve, maar als iets daar van onderfcheiden; Dog my dunkt, wy hebben vroeger daar van genoeg gefproken, Ave. Gy vindt derhalven geene eigenjyke Poëzie in alle deze verhaalen ?, Eut. Naar dat gy het woord Poëfie neemt! Gezang , of Lied, is ?er maar één eenig in; namelyk dat van Lamech op de uitvinding van het zwaard ; want daar doelt het op, en dat is, naar het gezond verftand, de famenhang ; geene onzinnige fcherts over het ombrengen van Kaïn. Dit lied heeft maat in de gelederen , en zelfs eenftemmigheid in de klanken; De ParalleJismus is 'er ook in, en wy hebben vroeger geN 5 zien,  202 TIENDE SAMENSPRAAK zien, hoe oud deze is. Lyrifche Poëzie en Muziek zyn t' eener tyd , in ééne Familie, uitgevonden; Geene was de Dochter van Deze, en zy zyn {leeds vereenigd gebleeven. Kort; Hier is het klein Triumf - lied; Dog ik kan het u flechts zonder de gelykluidende klanken, zonder het Rym, geven. (§§) Gy wyven van Lamech hoort myne reden , hoort myn bericht! Ik vcrQoeg thans den Man, nie my wondde, den Jongeling, die my eene kwetfuur toebracht? Zoude Kaïn zevenmaal gewroken worden , zo zal thans Lamech dit zevenmaal zeventig, —— Hy voelde namelyk de overmacht van het Yzer, het zegenpraalend voordeel van het zwaard, over a'le andere werktuigen, waarmede men iemand aantasten, of op deszelfs leven toeleggen, konde. — Eigenlyke Liederen, gelyk die, vinden wy verder in deze verhaalen niet; maar veel Poc- (SS) Gen. IV. 23, 14.  over pc HEBREEUWSCHE POEZY. 203 Poëzie in de wyze van vertellen, ten opzichte van de zaaken in het algemeen , en derzelver voordracht; en in de Spreuken, en Lesfen, waar mede de verhaalen doorweeven zyn : Naar den korten,afgemeetenen,majestueufen,inhoud is de fchildery der Schepping verhevene Poëzie, fchoon niet in gezangen. De tegenfpraaken der Vaderen zvn alle Wp in Spreuken vol Parallelismus, fchoon weder niet in gezangen. Het geheel verhaal is dan eens eene korte Harders • zang of Idylle, dan weder eene foort van Helden-bericht, vol eenvoudigheid in de uitdrukking. Derzelver inhoud , en de toon , waarop zy voorgedragen worden, wierden de grond voor volgende Poëzie en Gefchiedenisfen, gelyk de berichten der Vaderen by alle Volkeren. — In 't kort, myn Vriend, wy zyn thans de toegangen door, en zullen in 't vervolg het Gebouw zelf befchouwen. Alc. Gy moet my vergunnen nog eene vraag te doen. Zyt gy met de Hypothefe van deze verhaalen of berichten te onderfebeiden in zulken, die Jehovah, en die Elohim, hebben, tot iets zeekers gekomen? Eut.  eo4 TIENDE SAMENSPRAAK Eut. Het onderfcheid , inzonderheid in de oudfte ftukken, valt inde oogen, en het zeive is van een laateren Schryver (*) nagegaan met eene nauwkeurigheid, die nauwelyks eenige bedenkelykheid overlaat, byaldien flechts de al te groote nauwkeurigheid zelve voor de Hypothefe niet nadeelig is; want door dezelve worden Stukken van malkanderen gefcheurd , die duidelyk by malkander hooren, en die ook waarfchynlyk: van éénen tyd, en misfchien wel van eene hand , zyn. Waarfchynlyk zag men te rug op zekere voorwerpen of zaaken, omtrent welken men of Elohim, of Jehovah, gebruikte; De oudfte ftukken hebben Elohim; ook die, waarin men de oudfte ftukken volgde, of iets verhaalde, dat met de Grootheid van Jehovah eigenlyk niet ftrookte. Andere ftukken, uit den mond der Overlevering misfchien laater opgenomen, hebben doorgaands Jehovah ; Dog ook in de eerstgemelde wierdt deze (*) Eichorss (ginkittmg t'nö A. T. ?[> II. f. 501 — 3?3-  over »e HËBREEUWSCHE POÊZY. 205 deze naam waarfchynlyk door de verzamelaaren dikwils ingefchoven. Tot de hoogde zeekerheid zal men in dingen van dezen aart nooit komen, en in alle verhaalen , vertellingen, berichten , 't zy van den eenen of anderen naam, is derzelver oorfprong uit dezelfde bron, de overlevering namelyk van de Stam der Semiten, met volkomene duidelykheid te bemerken. M O-  to6 TIENDE SAMENSPRAAK M O S E S. D e afftand, myn Vriend, waar op wy ons thans van den anderen bevinden, zal ons niet beletten den grooten Man te befchouwen, die, gelyk hy den Israè'liten hunne Staatsgefteldheid heeft gegeven , zoo ook den grond voor hunne volgende Poëzie gelegd, derzelver geaartheid bepaald , en haar gebruik aangewezen, heeft. Wy zyn thans de toegangen tot het gebouw doorgetrokken, en hebben , zo wel in de Cosmologie en oudfte overleveringen van dit Volk, als in de Hoofd-denkbeelden van hunne Poëzie en hunnen Godsdienst, uit de berichten der Vaderen, ftoffen te famen gebracht, daar wy in het vervolg dikwils gebruik van zullen kunnen maaken. Thans verandert het gantfche Tooneelj Thans vertoont zig niet langer een Harder-Volk; Thans krygen wy niet langer harderlyke begrippen wegens God, wegens den ftaat des levens, en de ge?  over se HEBREEUWSCHE POEZY. zo? gewoone of ongewoene voorvallen, op die wyze als wy dezelve tot hier toe hadden. Een Man in Egypte geboren en opgevoed, voor wien Arabic, zyn twede Vaderland, ten Toneele zyner ontwerpen, zyner fchikkingen, zyner bedryven, zyner optochten, en wonderwerken,ftrekt, ftaaC nu voor ons. Ook de aart der Poëzie zyns Volks zal gevoel van die verandering van zaaken hebben , zal zig naar dezelve formeeren. Ik nader U, eerbiedwaardige, geheiligde, Schim! U, eenen der oudfte Wetgeveren en Weldoeneren des Menfchelyken Geflachts, met diepen eerbied! Uw aangezicht glinftere niet te fterk, opdat ik uwe trekken onderfcheiden , en die myne Vrienden met licht en waarheid, welken gy den Vorsten uwes volks als een heiligdom op de borst legt, toonen moge! De vroegfte gefchiedenis van Mofes was zo Zonderling, als wy in laatere tydperken by meer Wetgevers en Groote Mannen , 't zy waarlyk gebeurd , 't zy fabelachtig nagevolgd , vinden voorgedragen. Een Cyrus, een Romulus, en anderen, wièrdéri op eene gelykfoortige wyze als  noS TIENDE SAMENSPRAAK als hy gered, en zyn naam herinnerde hem , dat de Godheid hem door de hand van de Dochter des Vorsten van dat zelfde Volk, daar zyn Geflacht j daar zyn Volk, zo hard van gedrukt wierdt, niet vergeefsch uit het water had gered. De Voorzienigheid fcheen byzonderlyk te bedoelen om de grootfte zaaken met de fynfle, en dikwils verkeerd gevlochten, draaden als uit het flyk des Nyls op te haaien, en juist de handen van de Vyanden zynes raads tot de uitvoering zyner diep verborgene oogmerken te willen gebruiken. Mofes wierdt aan 't Hof van Pharao opgevoed. In alle de wysheid der Egyptenaaren onderwezen wierdt hy ook bekend met de geheimen van hunne Priefleren, en met de Staatsgefteldheid van hun land, welke het richtfnoer van de Staatkundige inrichtingen der meelle Volkeren was geworden. De overlevering maakt hem ook tot een Krygsman , dog hier van zwygt de gefchiedenis zyns volks. Het ftrekt der Voorzienigheid ganfchelyk niet tot kleinachting, dat zy zig van werktuigen bedient  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 109 dient en Goddelyke oogmerken door menfchelyke middelen achtervolgt. Daar moest een Volk tot den God hunner Vaderen en tot hunne oude Zeden, op de best mogelyke wyze, te rug gebracht worden; Een Voile, dat dese Zeden in Egypte byna verloren hadt, dat op het punt was. van tot de AFgodery en Priesterdienst der Mits-, raïmiten te vervallen , en aan 't welk de God hunner Vaderen vreemd geworden was. Het moest een Egyptifche Wyze zyn, die dit Volk van zyne verwydering deedt herkomen; een Man , die met de Egyptifche Staatsgefteldheid en gebruiken zelve zyn voordeel, ter bereiking zyner bedoelingen, wist te dqen , en zig daar van te bedienen om aan dit volk den Voorouderly* ken Godsdienst weder te geven , zo als het denzei ven thans vatten konde; èn, om het zelve zig daar aan te doen vasthouden , om ook hunne zinnen bezigheid te verfchafTen, om de gebruiken , daar zy aan gewend waren, niet plotfelyk tegen te gaan, uit de huiscieraaden en kleinodiën van eene bygeloovige Natie hun eenen openbaaren dienst, eenen Tabernakel,op te richten,die, O in  eio TIENDE SAMENSPRAAK in weerwil van al het zinnelyke, en van al het beeldwerk, het eerfte Staats- Heiligdom van den zuiveren Godsdienst op Aarde was. ■ Het is dwaasheid te willen ontkennen, dat Mofes, by de inrichting van zyne Priesterflam, van zynen Tempel, van de gebruiken, welken hy vastflelde, geen oog gehad hebbe op Egypte , daar hy zelf opgevoed en geformeerd was, en 't welk hy zyn volk wilde doen verlaten zonder hunne gewoontens te fterk te fchokken,en hen dus minder gewillig tot zyne Bedoelingen te maaken.' Inderdaad de voetfpooren van navolging, de bly ken van overeenkomst, zyn hier allerduidelykst. Dat hy alles op het Priefterdom bouwde; dat hy daar toe eene byzondere Stam verkoor; de offerhanden, reinigingen, kleederen, het borstfchild des Hoogepriesters, veele andere byzondere gebruiken-, welken allen aan'te haaien en met de Egyptifche te vergelyken hier te langwylig zyn zoude, toonen het genoegzaam: De ziel van zynen Godsdienst was echter niet Egyptifch} Zyn God was jehovah , de God zyner Vaderen; en ook- in de Plechtigheden bedoelde hy flechts de s ziel  over de HEBREEUWSCHE POEZY. zn ziel en het leven van dezelve, en zodra zig iets m dezelve fcheen te vertoonen , dat aanleiding konde geven tot bygeloof, dat flechts van verre •tot afgodery verleiden konde, werkte hy ilraks tegen den zwarten geest van het flaafsch Egypte. Geene Afgodsbeelden leerde hy zyn Volk kennen, en het gouden Kalf, die kopy van Egyptifche Kunst en Wysheid , verbrandde hy met vuur, en gaf het, vol toorn en heiligen yver, den afgodifchen,aIs een gruwel onder het Volk,in de asfche te drinken. Zyn Tempel hadt geene afbeeldingen , ■ en liet dië ook niet toe; De Che-t rubim zelfs nam hy niet als Egyptifche Sphinxen aan , maar als veel betekenende, verfchriklyke, wonder-fchepzelen in de voorvaderlyke berichten voorkomende. Noch Hieroglyphen noch Afgodsbeelden droeg zyn Hoogepriester aan het voorhoofd, of op de borst, maar letters, heilige Schrift ; Hy wydde Hem aan God en de •twaalf Stammen zyns Volks, door Licht en .Recht (*) dat is door verlichte Waarheid.. Het ' Hei- (*") Urim en Thumrnim. O %  *n TIENDE SAMENSPRAAK Heiligdom, dat hy ontwierp, was een donkef, naar Oosterfchen trant verfierd, Paleis eens Onzichtbaars , niet aftebeelden , Koning, wiens Dienaars de Priesters waren, terwyl het leger als deszelfs voorttrekkende Refidentie - Stad befchouwd kan worden. In de offerhanden en reinigingen verwyderdë hy zig van de bygelovigheid der Egyptenaaren geheellyk; En in de keuze der fpyzen werkte hy even eens tegen de gebruiken van Egypte, dat ryk was in waterdieren. In *t kort zyne Wetten zyn het oudfte voorbeeld en bewys, dat wy in'gefchrift hebben, waar vanmen zeggen kan, dat de bevordering van de gezondheid , goede zeden, wyze Staatkunde en waaren Godsdienst flechts een en het zelfde werk is. - Ondertusfchen is het niet te lochenen , dat deze geheele inrichting een, naar dien tyd gefchikt, Egyptisch jok was, voor de toenmaalige Israëliten wel noodig, als een groote flap op den weg der Volks - formatië' wel onontbeerlyk, maar ongelukkig en. heklaaglyk zeeker, byaldien dit jok, éven als dat der Egyptenaaren en Sineefen , gefchikt ware geweest om een eeuwig jok, een duurzaam beletzel voor der menfchen vordering, te  ©ter él HEBREEUWSCHE POEZY. sry te zyn. Dat was het oogmerk van Mofes niet, hoe dikwyls hy het een Eeuwig Verbond noemde, en aan zyn barbaarsch, wederfpannig, Volk het zelve, even als Lycurgus zyne Wetten, a!« zodanig mocht en moest voordellen. Hy beloofde zyne Natie, in zyne laatfte aanfpraak, • Propheeten , dat is te zeggen, wyze Mannen, die door God verlicht, en tot hen, even als Hy, ge-* zonden zouden worden. Hy maakte zelfs verbeteringen aan zyne Wetten, en voegde daar, naar vereisch van omftandigheden , het noodige of dienflige by; Ja hy zeide zelf eindelyk, dat de Liefde tot God , (niet eene fluaffche vrees en Egyptifche knechten-dienst,) de Ziel der Wet, en het grootfte aller geboden, was. Zyne harde ftraffen waren alle flechts droevige noodwendigheden van dien tyd , en voor dat Volk. In zyne laatlle hartelyke aanfpraak, en fteeds voorheen, herinnerde hy het Volk aan de Vaderlyke weldaaden van God , en ftelt vloek en zegen , een harden knechten-dienst en vrywillige kinderliefde , tegen malkander. Zyn God is een Lang«ïoedig , Genadig God , die niet dan na lange O 3 ver-  2|4 TIENDE SAMENSPRAAK verfchooning ter wraake treedt, en dezelve ook fpoedig weder (laakt, zodra hy door desfchuldigen beterfchap de handen weder vry heeft, en in ftaat is om hem wel te doen , en met ver-. nieuwde zegeningen te begunftigen. Waart gy in zulke tyden verfcheenen, Goddelyke Man! waarin men uwe Geboden tot een ftrik gebruikte om menfchelyke zielen in te vangen, en eeuwig in haare kindsheid te kluifteren ; in tyden , waarin uwe , in alle haare leden leevende , wetgeeving tot een dood lichaam wierdt gemaakt, aan welks gewormte men knaagde; waarin het kleinite uwer voorfchriften een gouden Kalf was, om het welk men in het gewoel der juichende Afgodery danste en fprong , duizendmaal hadt gy het vernietigd, en uwe ontheiligers, uwe Afgodendienaars , in affchuwelyke asch te drinken gegeven. Dog ik keere tot zyne Jevensgc-fchicdenis te rug. Eene driftige heldendaad in het vuur zyner jeugd dreef den toekomftigen v.erlosfer van zyn volk uit Egypte, daar zyne tegenwoordigheid nog niet vereischt wierdt, omdat de tyd van de  over de HEBREEUWSCHS PQEZY. 215 de. Israëliten te redden nog' niet gekomen was. De Woeftyn Van' Arabië wierdt thans het ftil verblyf, daar hy zyne rypere mannelyke jaaren moest bereiken,en gedeeltelyk doorbrengen; EnVolkeren , die met Israël in taal en fiamgebruiken verwantfchapt waren , wierden en bleven, nu- veertig jaaren lang zyne nabuuren. De Fabel heeft den Arabifchen Emir, of Scheik , Jethro tot zynen opftooker en tot de groote dryfveer van zyne Staatkundige ontwerpen en fchikkingen willen maaken. Niets is meer ftrydig met het geheele beloop dezer gefchiedenis, en zo iets in dezelve waar is moet die Helling valschzyn. Jethro was een verftandig man, ja! maar geenzins^ een geest, die Mofes tot zyn allermoeijelykst, en voor 's menfchen-oog onoverzienbaar, ontwerp konde aanfpooren, of liever dwingen; want gedwongen moest hy worden, gelyk uit zyne , voor hem zeiven onverwachte, ongelegene , naar zyne gedachten onuitvoerlyke, zending, blykt. —- Welk een rechtvaardigend heldendicht is deze eenvoudige, ftille, gefohiede- ■ nis der zending van Mofes, van zyne' verrichtinO 4 gen  2i6* TIENDE SAMENSPRAAK gen in Egypte, de uitleiding van zyn Volk, zyne wonderwerken en optochten ! Zonder gezwets, zonder ophef, zelfs met gebreken en jtwakheden , vertoont het ons den Man , die nooit van zig zeiven fpreekt, die iiopit geroemd wordt, die alleenlyk in zyn werk, in zyne vcrftandige fchikkingen , zyne drukkende zorgen , en moeijelyke bedryven, leeft. — De verfchyning yan God in het brandend bosch is geheel Arabisch, gelyk de wonderen en tekenen, welken hy in zyne hand krygt, geheel, Egyptisch zyn. Die woestyn, die byna geheel vuur en rots is, moest een dorren flruik dragen, in welke de Eeuwiglevende goedvindt zig aan hem te openbaareri. De wonderwerken , die in, zyne hand gelleld worden, moesten hem tot wapenen yerftrekken tegen de Egyptifche Tovenaars of Wonderwerkers; De foort dier wonderwerken zelvetoont dit; aile die Wonderwerken, alle de plaagen, waardoor hy zyn volk verlost, als Slangen, Inlekten , de rivier de Nyl, leelyke en fchadelyke waterdieren , duisternis, de verderf-engel, alles tekent, cm zo te fpreken, Egyp-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. zi? Egypte met de levendigfte trekken. God voert zyn volk uit Egypten met machtigen arm , hy koopt het als zynen knecht , hy lost het uit de dienstbaarheid, en dompelt her, als 't ware , in den vloed der roode Zee, opdat het de lyfeigene zy van hem, die het gekocht, die het gelost, heeft. Ook behooren hem de, Eerstgeborenen, want hy heeft die gered, verfchoond ; En een eeuwig feest der uittocht met het bloed des Geflachten Lams aan de deurmoest het gerechte deel van God op yder huis, op yder geflachte , betekenen. Aan de andere zyde van de ropde Zee, op het zien der verdelgde vyanden , hooren wy in twee Chooren den Lofzang van Mofes en Mirjam, die naderhand • het voorbeeld van zo veele verlosfing-Psalmen en Zegen-zangen van dit Volk geworden is. Op Arends vleugelen draagt God zyn gered Volk verder voort. Eene onvruchtbaare woeftyn moest de plaats zyn, alwaar dit volk geformeerd en tot een volk gemaakt moest worden, waar God het dus als zyne pas geborene kinderen 3el( de fpyze en den drank toereikt. Die welO 5 daa-  irS TIENDE SAMENSPRAAK daaden wierden naderhand onophoudelyk bezongen en geroemd ; Gelukkig , zo zy flechts het oogmerk, 't welk God zig in dezen voorftelde, bereikt hadden , namelyk om de Israëliten te doen begrypen, dat, gelyk hunae Vader hen in eene woestyn van alle Volkeren afzonderde, en met eigener milde hand voedde, zy zig ook, ten opzichte der Wetten en Godsdienstige gebruiken , tot een afzonderlyk Volk formeeren moesten. Op eene vreeslyke wyze wierdt de Wet in eene akelige Woeftyn gegeven: Met fehrik en ontzetting wierdt het Verbond gemaakt, het welk zo dikwils door vreesfelyke ftraffen, door vuurige flangen, inzwelging der aarde, herinnerd en ingeprent moest worden. Waar was thans die zachte vriendelyke indruk van den God Abrahams en deszelfs harderlyke Zoonen ? Toen God met den Vader dezes volks, als vriend met vriend, broederlyk fprak, toen hy door eenen Engel met Israël worftelde , en hem als Jongeling op zyne dromende legerftede zegende ? Waar waart gy thans, onfchuldige zalige tyd , toen  over de HEBREEUWSCHF. POEZY. 219 toen de tent der Patriarchen Engelen huisvestede, en twee heirlegers Gods zig rondom een harder ly ken optocht legerden ? Thans vlamt de berg van Engelen Gods, thans fiddert de aarde van zyne ten lTryd trekkende heiren! Niemand kan deze gefchiedenis met aandacht lezen , endezelve met eene Patriarch-gefchiedenis vergelyken, zonder getroffen te worden door de verandering van taal, die in de befchryving dezer optochten heerscht. Overal hoort men het geluid eener Arabifche woeftyn; God is. thans een harde rots; een brandend verteerend vuur; Schadelyk, vernielend, ongedierte gaat voor hem heen, 't welk hy op het volk van Kanaan zendt; Hy wet de fcherpte zynes zwaards; Ily trekt pylen, die naar bloed dorsten, zyne wraak- engelen zyn Seraphim, vuurige Slangen, die hy zelf op zyn Volk afzendt; en fteeds verheft hy zyne hand door den hemel, en zweert; Ik.ben Jehovah; De Eenige; Uw God; 0 afvallig Israël! Ik kef in eeuwigheid. De fterkfle Poëziën en Beelden in de Psalmen en de Propheeten zyn uit deze optochten van Mofes door de woeftyn , uit zyne. won-  •zio TIENDE SAMENSPRAAK wonderwerken , aanfpraaken , inzonderheid uit Zyn laatfte Lied , genomen; Want dit Lied is, gelyk men duidelyk ziet, de oude aorfpronkelyke voorfpelling, het voorbeeld en richtfnoer van alle Propheeten ; Even gelyk dat Lied zig invloeit en zegen, vaderlyke vermaning en waar-i fchuwing, verdeelt, zo treft men dit zelfde ook' by alle Propheeten aan: Ja zelfs kan men dit we* gens de geheele houding van het Lied «tramt* ken ; gelyk het zelve met Hemel en Aarde aanvangt, zo vangen ookjefaïas, zo vangen meer andere voorzeggingen en gezangen, op gelyke wyze aan, en waarfchynlyk wierdt ons eerfte Kapittel van Jefaïas, wegens dezen aanvang van Mofes, ook het begin, of de aanhef, van alle volgende Propheeten. Naar de Mofaïfche Wet wierden de Propheeten geformeerd, naar die Wet. moesten zy zig richten. Op driederleie wyze heeft dus Mofes op do Poëzie van zyn geheele volk gewerkt, en dezelve ook, gelyk alles, in zynen ftaat bepaald. Voor eerst door zyne daaden ; De uitvoering uit Egypte, de tochten door de woeftyn; de verovering  over de HEBREEUWSCHE POEZY. zas ring des Lands, waartoe God vóór hem heentrekt, en voor hem ftrydt* wierdt de onuitputbaare ftof van hunne fchilderingen en lofzangen; waar Van ik voor tegenwoordig flechts twee, (misfchien de twee grootfte) den Treurzang van Habakuk, enden 68/ien Psalm, welken ik u beiden zal toezenden, behoef te noemen. Deze tochten door dc woestyn wierden in laatere tyden het voorbeeld van alle wonderen Gods met dit Volk, wierdt de oude oorlpronkelyke Schildery van alle hunne krygen en overwinningen, van hunne zegeningen en ftraffen. De vastftelling en fchikking van den Godsdienst en het Priesterdom reken ik ook onder de daaden van Mofes, waar door hy in 't vervolg op de Poëzie van zyn Volk gewerkt heeft; Zy wierdt daar* door een Tempelgerang; Zy floot alle Goden , en alle hymnen, of eere - zangen op Schepzelen of fabelachtige wezens, buiten; Zy voerde den naam van Jehovah in alle , zelfs de kleinfte, burgerlyke en huisfelyke plichten in , met één woord , zy heiligde de Poezië der Hebreërs geJieel en al, zy maakte dezelve in alles een* Gods-  222 TIENDE SAMENSPRAAK Godsdienstige wyze van voordracht. Gelyk Mofes en Mirjam aan de roode Zee gezongen hadden, zo bezong men naderhand alles als daaden van God. Dewyl de geheele Haat Priesterlyk , dewyl alles op Offerhanden en Heiligdom gevestigd , was , zo verfierde zig ook de Dichtkunst met al den opfchik der Priesteren , des Tempels , en der Godsdienstige gebruiken ; inzonderheid daar David } de herfteller van het Joodsch - gezang, ook veel werks van de pracht des Heiligdoms maakte, en in zyne Gezangen zelfs God daarmede bekleedt. Plet waren eerst de laatere Propheetèn , die het waagden tot het zuiver Verbond van God met Abraham te rug te keerén, erf,' naardien zy het misbruik der Offerhanden , het verval der Priesterlyke Zeden , de Afgbdery der Tempelgehfuiken, vóór zig hadden en zagen, hunne befchouwing verder uit te {bekken, en aan ffrkÖ] hunnen Vader Abraham weder te binnen te brengen. Vooral deedt dit de groote Jefaïas, de Adelaar met vuurblikken en eene Etherifche Zonnevlucht onder de Propheeten. Ook in dezen hadt dus de Inrichting van Mo-  ©ver de HEBREEUWSCHE PÖEZY. 22$ Mofes het noodlot van alle inrichtingen op deze Wereld ; In den beginne voeren zy den Geest op, naderhand bepaalen zy denzelven; de Poëzie der Hebreërs kreeg eene blykbaare voortreffelykheid boven alle Nationaale Poëziën der Aarde , voor zo verre zy de waare Gods Poëzie , dat is de zuivere Poëzie van den Tempel, wierdt; Maar eindelyk wierdt zy ook als zodanig gemisbruikt j De boom bleef Haan, en groeide niet meer; hy verflikte in de Tempel - gewelven; Da verhevendfte voorklank aller tyden wierdt eer* doffe naklank in het oor van de laatere fluime» rende Afgodifche Wereld. Het tweede middel, waar door Mofes onfterfJyk op de Poëzie zyns Volks gewerkt heeft, was de befchryving zyner daaden , en zyner eigene Poëziën en Liederen. Zyn laatfte Lied wierdt, gelyk ik gezegd heb , het voorbeeld, het model, voorde volgende Propheeten; Jfraël moest het van buiten leeren, en houdt het zelve , hoe hard het voor hun is, nog fleeds in hooge waarde; Zyn Lied aan de Roode Zee wierdt insgelyks een model voor Psalmen van Lof, Zegen, en Ver-  •?,s4 TIENDE SAMENSPRAAK Verlosfing, gelyk de verhevene negentigftePsalrn het fchoone model van leerende Liederen is geworden. In het algemeen is de Poëzie van Mofes, gelyk ook zyn leven en karakter was, van grooten omvang ; zy drukt zeer veel oit, maar is hard, ernltig en eenzaam; Zy fchittert gelyk zyn aangezicht, maar is met een Voorhangzel bedekt. De Geest ^ die zig in de Poëzie, in de bedryven, en fchriften, van Mofes vertoont, is van den Geest van Hiob, David, Salomo, zeer enderfcheiden. De befchryving, welke Mofes zelf van zyne bedryven , inrichtingen, en reizen gegeven heeft, behoort insgelyks tot de werktuigen , waar van ik thans fpreek, die zyne Poëzie eene onfferfelyke duurzaamheid hebben doen vc-rkrygen, Dat hy zyne wetten en optochten befchreef , dat hy de eerlte ten richtfnoer der Priesteren, de anderen, vooral de laatfte herhaaling der wet, ter leering v^an het Volk, voordroeg, dat hy eene byzondere Stam van Menfchen verkoos , die, van andere bezigheden ontheven, zig geheellyk op het lezen , affchryven, en uitvoeren zyner Wetten en Inzettingen toewyën moesten j  over re HE BREEUWSCHE POEZY. 125 ten ; dat hy alle gedenktekenen , figuuren, en Hieroglyphen buiten floot, en Schrift, Letterfchrift, zo wel tot fieraad des Hoogepriesters, als tot de bezigheid der Priesteren verkoos ; dat hy zyn volk zeekerlyk dies tyds daar mede boven andere volkeren beVoorrechtede ,• dat waarfchynlyk Hy de oude gefchiedenisfen en verhaalen van zyn Volk verzamelde , en dezelve als een heiligdom der ouder wereld, ja als de grondflag van zyne wet, van zyne Leer, van Israëls rechten op Kanaan, enz. alle andere gefchiedenisfen voortrok ; daar door bedoelde hy een barbaarsch volk te befchaaven, en die kundigheden, die voor het zelve van het meeste belang waren, te doen verkrygen , ja daar door maakte hy het inderdaad ook, voor zo verre de gronden betreft , tot eene geleerde Natie. De Arke des Verbonds, voor zo verre zy Letterfchrift befloot, bevattende tevens een fchat voorde oude Wereld, en het beste middel om de Volkeren, tot in de laatfte eeuwen daarna, te befchaaven. Waren zyne ruwe Wet-tafels nog voor handen, hadden wy het geluk van die fteenen, welken P hy  %i6 TIENDE SAMENSPRAAK hy vóór ayn einde met Letterfchrift befchryven liet, nog op te delven, wy zouden allerdierbaarfte gedenkftukken der vroege v/ereld aan dezelve bekomen. Het derde middel eindelyk , waardoor Mofes ook de her/telling des heiligen gezangs, in tyden van deszelfs verval, bezorgde, was het recht, dat hy den Propheeten gaf en voorfchrcef. De wyze man voorzag en bedoelde zo met zyn Recht der Koningen als met dit Propheeten - recht, toekomftige tyden , waar in men van zyne voorfchriften afwyken zoude. Tegen deze openbaare fchennis ftelde hy derhalven eene ftemme t die het volk , die den Koning zeiven, tot zyne verordening te rug riep , en die zig met het gezag van Mofes, den Grondvester der Natie, dekken en beveiligen konde. Dit waren derhalven de Wachters, de Wyzen des Volks, die het zelve opwekten, terwyl alles Hiep; die, terwyl de Priesters zwegen, en de Grooten verdrukten, in den naam van Jehovah fpraken, onderwyzend, vertroostend , vermaanend , waarfchouwend , fpraken. Aan deze fchikking van Mo-  over de HEBREEUWSCHE P0E2Y. u? Mofes hebben wy eenen Elias en Eliza, eenen Jefaïas en Habakuk, te danken; Door dezelve wierdt zyn perfoon en Item, ten minften in fchaduw, in de naklank, vernieuwd. Men leest de Propheeten nooit goed , wanneer men dezelve als Voorfpellers, als Droomers, als Markt-roepers of Kwakzalvers, leest; Navolgers van Mo, fes waren zy; Herftdlers', Handhaavers, van zyne Wet in vervallen tyden; en eenigen onder hen waren zeer geoefende en kundige Mannen, groote Redenaars , leerryke Dichters. In de' Schriften van Jefaïas is misfchien meer dan eene Republiek van Plato. Voor het overige houde ik Mofesnietvoor den Schryver derSpreuken en Voorzeggingen van Bileam; Daar in ademc een andere , en mag ik my zo uitdrukken , een meer Poëtifche, geest dan in de Poëziën van Mofes. Deze, hoe groot een Dichter hy ware, was meer Wetgeever dan Dichter, en inzonder- ' heid toont zyn laatfïe zegen, vooral zo men denzeiven met'de Spreuk van Jacob vergelykt, zyn afgematten ouderdom , en zyne naar het 'graf zuchtende ziele. P t Ry  528 TIENDE SAMENSPRAAK My ftierf, zegt het fchoon verhaal van zyn Volk, aan den mond van God , die hem zelf begroef. («) Hy ftierf op eenen berg, het Land overziende , daar hy alles voor gedaan en geleden hadt , wat menfchen kracht Jyden en dragen kan; zyn oog moest-het aanfchouwen, maar zyn voet mocht het niet betreden. Hy, een rotftecn in geduld, in ftandyastigheid, ia moed , was echter tot wankelende ongelpQvi.gr heid en ongeduldigheid vervallen; hy kwam dus niet in het land der ruste, beleefde niet het ein* de zyner omzwervingen. Eene wyze en goede fchikking, dat hy het niet beleefde. Die handen, die den ftaf over de roodc Zee uitllrekten, die in de wolke de Wet ontvingen, die Gods Heiligdom bouwden, moesten niet met het bloed der Kanaaniten befmet worden; Ook verheften zy zig in den flag der Amalekiten Hechts biddende. Welk een onderfcheid , wanneer men de beide broeders, Mofes en Aaïon , met malkander ver- («) Deut. XXXIV. 4, $.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 329 vergelykt! De laatfte is het Lighaam, de eerfte de Ziel; „ Hy zaj uw mondi gy Zü]t zyn ^ „ zyn." Zo' is het ook tusfchen Priesters en Propheeten naderhand fteeds gebleven; Hoe weinige Priesters verzetteden zig, zelfs onder een Volk, alwaar zy het onderwyzenda, het richtende, gedeelte der Natie waren , alwaar hun byzonderlyk aanbevolen was de wetten der Natie te bewaaren, alwaar zy eenigermaate van Koninglyken fond waren ; hoe weinigen hunner , zeg ik , verzetteden zig zelfs onder zulk eene Natie, tegen het algemeen verderf! Ja ving onder de Richters en Koningen het bederf niet altyd in hun lighaam het eerst aan ? Even gelyk als Tiaron het gouden kalf maakte, terwyl zyn broeder op Sinaï met God fprak, en Wetten overdacht, zo waren ook, terwyl Elias als een waardig navolger van Mofes, aan den berg Horeb of op Karmel treurde, honderden van Priesteren bezig met zig als Baals-Paapen te mesten. Onder alle de Propheeten 2yn flechts twee Priesters, en deze waren niet de moedigfte, en zelfs niet de grootfte. I i P 3 Ont-  23o TIENDE SAMENSPRAAK Ontvang hier de harde, yverige, tot den dood gekwelde, Ziel van Mofes, nog in zyn laatfte vlammen - lied ! Wat zyne daaden, inzettingen, befchryvingen, wat zyne andere Liederen , in de Poëzie uitgewerkt, welke toonen zy daar in voortgebracht , hebben , zullen wy in het vervolg zien ; maar in ■ dit gedicht zult gy den brandenden berg, de Vuur- en Wolk-kolom, die voor Israël heen trok, en in dezelve den Engel van Jehovah's aangezicht, duidelyk be» merken. LIED  •ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 2 LIED VAN MOS ES, VOO R^ ZYN EINDE, AAN HET VERZAMELD ISRAËL {Dcuter. XXX 11.) Verneemt gy Hemel myne reden; De aarde hoore het woord van mynen mond. (*) Gelyk regen vloeije myne Leer zachtelyk ; myn woord druppele gelyk een dauw, gelyk regen op het jonge groen , gelyk dauw op planten, druipt; Want Gods naam zal ik luid verkondigen;; Geeft Hem den roem, Jehovah onzen God .' , Eea (a) Hemel en Aarde neemt Mofes tot getuigen (Deut. XXXI. 28.) gelyk naderhand de Propheeten dikwils doen. De geheele zachte aanhef van een Leergedicht, dat zo vlammend eindigt, is naderhand meermaal de aanhef der liederen en van het onderwys geworden. P4  23a TIENDE SAMENSPRAAK Een Rots is Hy; (b) onberispelyk zyn werk (c) en alle zyne geleidingen zyn rechmaatig. God is waarheid zonder bedrog; Redelyk en trouw is hy. Maarzy, niet zyne kinderen meer! (J) Ilun- (£) Ongctwyfeld is het beeld van Rots , dat ia dit lied zo dikwils, en byna als eene gcwoone uitdrukking , voorkomt, (vs. 15-, 30. 31. 37.) ontleend van Sinaï en de rotfen van Arabie, tusfchen welken Ifraël zo lans gezworven hadt. Op Sinaï wierdt het verbond gemaakt, en van Gods kant was het verbond, gelyk een Rots, onwankelbaar en eeuwig. (c) Ifraël berispte dikwils de beffiering en geleiding van God c p hunnen weg in de woeilyne; Mofes trekt de party des Allerhoogfien ; hy neemt- deszelfs verdediging op zig, en toont, dat 'er van zyne beloften, welken hy hun fmts den tyd van Abraham gedaan hadt, nog geen woord op de aarde was gevallen. (d) Deze woordvoeging is wat hard maar echt, dewyl zy meermaalen voorkomt (w. 17. 21.) en byna de ziel van het geheele lied is. God blyft de eeuwig trouwe Vader, maar zy verlaten hem, en houden eerst door ontaarding op zyne kinderen te zyn; vervolgens wor-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 235 Hunne fchandvlek heeft hen van Hem afgevoerd; Dat ontrouw, verkeerd geflacht! Geeft gy aan Jehovah dat ten dank, Gy onerkentelyk dwaas volk? Is hy uwe Vader, uw bezitter, niet? Die u bereid, die u voor hem gekocht, heeft? (e) Denk aan die oude dagen! Hoor toe naar de jaaren van geflacht tot geflacht, Vraag worden zy dan ook als zodanig niet behandeld , en moeten zy een ander lot ondergaan dan hun buiten dat zou te beurt gevallen zyn; Zy willen hem niet kennen, hy kent hen ook niet meer. (e) Mofes heeft reeds de uitdrukking , welke de Propheeten dikwils gebruiken , dat God in Abraham Ifraël als een kind aangenomen, en zig het zelve als volk toebereid, gebaard , opgevoed, heeft. Onder Mofes kocht hy zig het zelve, uit Egypte, als gewezen Lyfeigenen; Dus hadt hy I leeren- en Vader-recht op hen, zo als Mofes hier duidelyk onderfchcidt. Hoe waar is die ónderfcheiding ook in den geest en in de behandeling der beide tyden ! Pf i  S34- TIENDE SAMENSPRAAK Vraag uwen Vader daar na, liy zal het u zeggen, en uwe Ouden, dat zy het u verhaalen. (ƒ) Toen de Verhevene den Volken Landen gaf; Toen hy der menfchen kinderen fcheidde omfchrankte hy der volkeren grenzen , op dat woonen konde het getal lfraè'ls. (g) Want Gods erfdeel is zyn volk, Jacob de omvang zyns eigendoms. (ƒ) In 't volgende gedeelte wordt terfiond gemeld wat de Vaderen verhaalen zouden. Mofes klimt tot de fcheiding der Volkeren en de Landverdeeling op, waarin de Almachtige , terwyl hy de wooningen voor alle Volkeren bepaalt, derzelver grenzen als nauwer afperkt , opdat het Land Kanaan den twaalf Stammen konde toegemeten worden : Dit land wierdt hierdoor als het middelpunt der Aarde, waar voor ydere Natie der Oudheid deszelfs Heiligdom hieldt. Wy zullen daar op een anderen tyd van fpreken. (g) Dat ishettalryk Israël; hoe groot het ware; hoe veel plaats de twaalf Stammen noodig hadden. Deze woorden, hoe duidelyk zy zyn, hebben tot veele fabelen aanleiding gegeven.  mm de HEBREEUWSCHE POEZY. 235- Hy vondt hein in de woestyn (b), in de wildernis, waar dieren geluid huilt; en nam hem onderwyzende in den arm; Gelyk zynen oog-appel bewaarde hy hem, Gelyk de Arend rondom zyn nest bedekt, en over zyne jongen zweeft, de vleugels uitfpreidt, hen daar op neemt, en hen hoog draagt op zyne vlerken; Zo voerde hem Jehovah: Hy alleen; Geen vreemde God was met hem; Hy voerde hem op der bergen hoogten , en liet hem daar fmaaken de vrucht der Aarde 5 Liet hein uit de Rots hooning zuigen ; Gaf (h) De tocht van Israël door de woeflyne. God vindt den knaap aan den oever der roode Zee, en geleidt hem tot op het gebergte Balans, welks vruchten en waardy befchreven worden. De woorden ; „ geen „ vreemde God was met hem " drukken uit, dat Ifraëj onder gsenen anderen Schuts-God dan jehovah uit Egypten uitgetrokken, door geenen anderen gered en geleid, was. Hunne afgoderye en fchandelykheden met Baal-Peor vielen eerst aan de Kananitifche grenzen voor.  i?6 TIENDE SAMENSPRAAK Gaf hem olie uit den harden fteen ; Boter.der koeijen, en der fchaapen melk ; liet vet der lammeren, en der rammen van Bafan ; Het niervet der bokken 5 Tarvvenbrood; ( /) En bloed der druive, Wyn. Toen wierdt Jefchurun (£) moedig, en floeg uit; Gy waart te vet, te dik, te vol, ontliep den. God, die u tot zyn volk gemaakt hadt, ach* (/') Ik ben hier van de punftüati'e afgegaan, omdat my „ het vet der nieren van Tarwe" nier beval:, en de natuur'yke«zin myne vertaaling mede brengt. Dat alle deze vruchten en voortbren^zels hier zo afzonderlyk voorgedragen worden, levert, gelyk'allcs, een inwendig bewys voor de waarheid van het verhaal van Mo- . fes op: Dewyl immers dit volk zo lang in de woeftyns hadt omgezworven, moesten aan het zelve dit gebergte , ais een Elyfum, en de viuclit.cn van het zelve als Paradys-fpyzeu, voorkomen. (k) Dit woord drukt eene Lievelings naam uit, die aan Israël, als eenen Jongeling, gegeven wierdt, welke Peifoons-verbeelding door het grootlte gedeelte v a het gedicht wordt uitgehouden. Dezelfde naam wordt ook in den zegen van Mofes en by Jefaïas gebruikt. . .  «ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 137 achtet gering den rotfteen van uwe verlosfing. (/) Ja! zy maakten hem yverig wegens vreemdelingen; (m) Door gruwel-afgoden maakten zy hem toornig; Zy offerden aan Dscmones en niet Gode; Aan Goden, en kenden die zelfs niet; Nieuwelingen, pas uitgevondene Goden, (») voof (/) Wederom die opmerkelyke onderfcheiding, dat Israël onder Abraham als Zoon verkoren, onder Mofes door den Schuts-God als knecht gekocht, was- ( m ) Hier zien wy de geflrenge en waare begrippen van Mofes wegens de afgodery , die de grond zyner wetten waren. De Afgoden waren een Niets; zy waren Gruwelen ; zy waren voor Israël vreemden. De eerlte reden was wysgeerig , de tweede zedelyk , de ilerde Nationaal. Jehovah was hun de eenigfte waare, de zuivere , de goede , de oude Stam - en SchutsGod, aan wien zy zig aan den berg Sinaï op nieuws verbonden hadden. («) Men ziet, hoe Mofes aan den God zyns Volks en der Vaderen als aan eenen ouden God denkt; Hunne narichten wegens God en de Vaderen moeften dus ook oud, en vroeger dan van Mofes, zyn ; ja, wel verre, dat  *33 TIENDE SAMENSPRAAK voor welken hunne Vaders nietgefchrikt hadden, () Zy vergaten God, die hen gebaard heeft. Dat zag Jehovah, en verwierp hen in Toorn , die zyne zoonen en zyne dochters waren. Afwenden, fprak hy, zal ik myn gezicht, en hunnen uitgang zien; (q ) Want een verkeerd gedacht zyn zy, Kinderen van Hechten aart. Te- dat hunne kennis van God en de Vaderen eerst met Mofes beginnen, en zig tot deszelfs bericht bepaalen, zoude , zo veranderde deze integendeel hunne ouds Harder-Godsdienst, en mr.akte het kind tot knecht.' (o) Deze uitdrukking wordt gebruikt, niet omdat de Vaders voor den waaren God, maar omdat de tegenwoordige gedachten voor de Nietigheden. de Demones , fchr/kten. (p) Het woord Rotfteen wordt hier njet als Beeld gebruikt. Jehovah is Bond- en Schut-God; en deze Schut - God was Vader. (q) Hoe het mei: hun afloope?  •ver be HEBREEUWSCHE POEZY. 233 Tegen hunne Ongoden maaken zy my yverig, zy verwekken my tot toorn door hunnen Afgoden damp. Ook hen zal ik door een Onvolk vertoornen, een damp der volkeren zal hen prikkelen ; (r) Want mynes Toorns gloed is ontdoken, en die zal verbranden tot zelfs de benedeufte wereld J Zal verteeren de aarde en haare vrucht j zal de gronden der bergen ontitxken. Ophoopen zal ik op hun nood op nood; Ik zal myne pylen allen op hun afzenden ; Verteerd van Honger, en verteerd van Gieren, verteerd van bittere Pest. - zal (r) De Idiotismus , de eigenaartige Hebreeuwfche uitdrukking, of byzondere Taal - eigenfchap , Kinderen, Niet - kinderen ; God, Niet-God of On-godt Folk, Niet-volk of On-volk, gaat door het geheele Stuk , en valt volkomen in des Wetgevers bedoeling. De Maatfchappy, welke hy gemaakt, het volk, dat hy geformeerd, hadt was voor hem de eenigfle, alle andere Naties waren voor hem Niet - of On ■ volken, waren geene burgerlyke maatfchappyen , geeiie geformeerd® Staaten, maar onbefchaafde Horden.  *4o TIENDE SAMENSPRAAK zal ik op hun den tand der dieren zenden, het gift der Slang, die in het Hof kruipt. Van buiten zal liet zwaard hen wezen maaken, van binnen (s) angst; Het zy jongeling of jonge dochter', het zy zuigeling of grysaart. Byna zeide ik (f) Ik verdelg hen , ik verftrooi onder de menfchen hunne gedachtenis j ten ware ik des vyands verwaandheid vreesde, en dat hunne overweldigers my mochten voorbyzien, en zeggen, ,, onze hooge hand , „ en niet Jehovah, heeft dit werk gedaan: " Want een in raadilagen heilloos volk is dit verdand is niet in hun. O waren zy wys om dit te verdaan ? Bedachten zy, wat hun eens gefchied is! Hoe komt het, dat Een enkele duizend verjaagt ? (w) Dat (s) Van buiten en binnen de deden en huizen. (t) Het blykt duidelyk, dat God hier met menfehelyke yverzucht tegen andere Volks-Goden fprekende wordt ingevoerd. (») Op eenmaal delt zig de Dichter in het gezicht van  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 241 Dat twee van hun tien duizend voor zig dry ven? ' Is het niet omdat hunne befchermer hen verlaten heeft? Omdat Jehovah hen prys gegeven heeft? Want 'hun Befcherm - God is den onzen niet gelyk; Laat hier van zelfs de vyanden rechters zyn. Van Sodoms wynftok is hunne wynftok berkom- Bigï Uit de velden van Gomorrha hunne druiven; Gift - druiven ! haare besfen bittere gal ; Haar fap Draaken - vergift, der Gangen doodelyk vergift, Is dat niet reeds in myn geheim Raadsbefluit? Ligt het niet reeds verzegeld in myn binnenften fchat? ?, Myne is de wraake, en de tyd der vergelding! „ Reeds wunkelt hunne voet, „ en van het treurig uiteinde van dit volk, en ó! hoe nauwkeurig, hoe lang, en hoe verlchrikkelyk, is de worfpeljing vervuld geworden! Bn de wetgever van dit volk moest zelf deze voorzegging doen ! moest met zulk een Propheetisch vooruitzicht zyn afgemat leven befluiten! een lot, dat niemand dan een man van die onverzcttelyke ftand vastigheid als Mofes verdragen konde,  2+i TIENDE SAMENSPRAAK „ en nadert de dag van hun ongeluk; „ hun noodloot fnelt aan. " Jehovah wordt nu de Rechter van zyn volk; (*) Het fmart Hem, dat zy zyne kinderen zyn; Hyziet; vermoeid is hunne hand, Niets; Nites is hun meer overig! Dan vraagt Hy : Waar zyn uwe Goden nu ? De Schut-God, en waar op gy u betrouwde? Die uwe vette offers aten, en inzwolgen uwen Afgoden-offer-wyn? Laaten zy nu opflaan, en u hulp bieden, Laaten zy nu uw bedekzel zyn. Nu ziet gy, dat Ik, dat Ik, het ben, en geene Goden zyn met My. " fls r>) De overzettingen, die deze regels als verzeekeringen van Gods gimst, of toezegging Van geluk, voordragen, wedeifprekeu duidelyk het verband. De vloek tegen het volk vervolgt tot aan het einde van het gedicht ; In 't volgende kapittel volgt eerst de zegen j Het is akelig, dat God thans als R.ecbter den Vader mjófet afleggen, en terzelfder tyd echter voelt, dat zy zyne kinderen zyn.  •ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 245 Ik ben. het, die doode en levendig maaket; Ik ben het, die verflaa en heele. Van My kan niets redden. Ten Hemel hef ik myne hand, en fpreek; Ik de Leevende in Eeuwigheid! Wanneer ik de blikfemftraal myns zwaards fcherpe, en myne hand grypt ten Gerichte, zo zal ik wraak aan myne vyanden oeffenen, en myne haateren het rykelyk vergelden, (y) Ik zal des bloeds dronken maaken myne pylen , myn zwaard zal zig verzadigen san lyken: aan het bloed des verflagenen, des gevangenen, aan den vooniaamften myns vyands Hoofd. , Juicht gy Heidenen , thans zyn volkJ Hy wreekt zyner knechten bloed; En (y) Ik kan deze woorden niet anders dan nog fteeds van het Joodfche Volk verdaan. Voormaals zyne kinderen , thans zyne openbaare vyanden, aan welken hy wraak oeffent. Hy verwerpt hen en neemt de Heidenen voor zyn volk aan»  «44 TIENDE SAMENSPRAAK, t& En oeiïent aan zyne vyanden wraak, en reinigt zyn' Land en Volk. (2) ( z) De laatfte regel is my duifter, dewyl in het Hebreenwsch voor het woord Valk de Conjunctie, of het verbindings - artikel en ontbreekt. Het fchynf, dat men het geen een vloek zyn moet, gaarne als een zegen heeft willen lezen; daar evenwel de zegen eerst in ecu onderfcheiden kapittel volgt. De Heidenen, thans het volk van God, worden geroepen om Gods gericht over Jsraël te zien; hy wreekt het bloed zyner knechten aan dit volk, en ontzondigt het Tand, dat hy van zyne in» wooneren zuivert. (Ik bellis niet of de Particuia voor het laatfte Wftörd \ of D moet zyn ? De zegen van Mofes , gelvk ook die van Jacob, is in de brieven over de ftudie der Godgeleerdheid overgezet, die dus beiden hier niet herhaald behoeven te worden)' genoeg is het, dat de eerfte eindigt zo als de laatfte der Propheeten;' Het volk wordt weggeworpen en verbannen.  L Y S T VAN SCHRIFTUURPLAATSEN, Die door eene Nieuwe Overzetting, of door Oordeelkundige Aanmerkingen, of zelfs door de bloote aanhaaling en tergelyking met andere plaatsen, eenig licht ontvang». n. TWEEDE STUK. Gen. ï. bl. 13. — IV. vs. 4. bl. 63. —— IV. vs. 9. bl. —— IV. vs. 23. 14. bl. 202. V. bl. 179. * V. vs. 24. bl. 3J". » VI. vs, 4. bl. 3*. VI. vs. f. bl. 67. - IX. vs. 4—6. bl. 21. ' ■ IX. vs. 2f. env. bl. ur< —- X. en XXXVI. bl. 167. Q 3 Gen.  246 LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. Gen. X. en XI. bl. 160. 170. 171. 173, ijf. ■ ■ ■ XV. vs. ƒ. bl. 119. • XV. vs. 17. bl. 120. ■ XVI. bl. 168. •— XIX. vs. 23. env. bl. 199. env, XXI. vs. if. env. bl. 137. ■—— XXVII. vs. 26. env. bl. 139. <=— XXVIL vs. 39. env. bl. 139. 1 XXVIII. vs. 11. env bl. 134'. •— xxxii. bi. iiy.* » ■■ XXXII. V3. zq. env. bl. 130. . XXXVI. en X.„ bl. 167. Deuter. XXXI. vs. 28. bl. 231. XXXII. bl. 231. env. XXXIV. vs. 4. 5, bl. 2ïf. Hiob I, vs. 20. bl. 146. ■" ■ V. vs. 8. env. bi, 91. env. •—— VII. vs. 1. env. bl. 3. •—— VIII. vs. 11. env. bl. 17. « XII. vs. 4. f. bl. 133. —- XIV. vs. 1. bl. 22. —— XVI. vs. 16. env. bl 61. XIX. vs. 19. bl. 147. —- XXVII. vs. 3. 4. bL 9. —. XX VIII. bl. 98. env. Hiob  LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. 247 Hiob XXIX. bl. 143. » XXXI. bl. ifc. env. -—— XXXIII. vs. 4. en 6. bl. 9," pr. n. w. 76. — VIII. bl. 12. • — XVI. bl. 46. — XLVI. bl. 96. — XLIX. bl. 41. eav. — XC. vs. 8. bl. 60. — CXLVI. bl. 97. Predik. XII. vs. 7. bl. 8. Jef. XIV. bl 82. LI. vs. 1. env. bl. f24. LIV. vs. 7. 10. bl. 72. —— LXIU. vs. 15-. env. bl. 126. Hof. XII. vs. 4. 5. bl. 133. en 197, Maleachi II. 14. 15. bl. 124. Matth. III. vs. 9. bl. 124. —— XXII. vs. 32. bl. 38. Hebr. XI. vs, 13. en 16. bl. 38. Openb. VI. ts. 9. bl. ƒ9. Ècclef. IX. vs. 10. bl. 28. # * ■