O V E II D Ë HEBREEUWSCHE P O Ë Z Y.   / D E Ö J£ X S X* DER HEBREEUWSC HE P O Ë Z Y< DOOR J. G. HERDER. UIT HET H OOGDUITS CH VERTAALD. Te L E r D E N. (TJOHANNES van TIFFELEN, 1 By 4 en }• i78d» 1 B'AREND ONNEKINK. j) DERDE STUK.   N" Ö O D I G VOORBERICHT* TT oen het Eerste Deel van dit Werk,' (het welk ons ifte en 2de Stuk uitmaakt,) my in handen kwam, en ik, na het geen ik deswegen in myne Voorreden voor gemelde 1 (le Stuk gezegd heb, befloot en aanving het zelve te vertaaien, was het Tweebe Deel van het Oorfpronkelykc , ( *t welk dit 3de en het volgende 4de Stuk van onze vertaaling zal uitmaaken,j) nog niet in 't licht; Het was echter zeeker, dat het eerlang ftondt te verfchynen , en dus drongen, zodra ik mynen arbeid zo verre had voortgezet, dat ons eerfte ft uk konde uitgegeven worden, myne Boekverkopers om het zonder verwyl ter Drukperfe te leggen; waar toe ik, geen fchyn van reden meenende te hebben om het af te raden, gereedelyk bewilligde. Maar zie daar het begin van eene onvermoede kleine zwaarigheid, welke ik thans moet melden en opruimen. —* Ons Neêrduitsch Werk moest, dit fpreekt van zelf, een titel hebben ; Die Vom * geist  li N O O D I G geist der Ebraifchen Poëfie, welken de Heer Herder aan het Oorfpronkelyk gegeven hadt, letterlyk overgezet, vreesde en vreesden verfcheidene Vrienden, welker gedachte ik deswegen innam, dat aanzommigeNederlandfche lezeren iuiftcr voorkomen, of hen ftooten, mocht; En deWyl ik, dit gcheele Eerde Deel van het Oorfpronkelykc by wyze van Samenfpraaken voorgefleld vindende , natuurlyk moest denken, dat ook het overige onder die zelfde gedaante zou voorgedragen worden, zo meende ik, dat de titel van famenfpraaken over de Hebreeuwfche Poëzie genoegzaam aan myn oogmerk zou voldoen , byaldien ik de bedoelingen en inhoud des Werks, in eene Voorreden, wat byzonderer deed kennen. Ik verkoos dan dien titel, en zoude den zeiven ook behouden hebben , indien myn Schryver op den zelfden voet ware voortgegaan als hy begonnen was, en den vorm van iamenfpraaken behouden hadt; dog 't zy hy die wyze van voordragt uit hoofde der bekende meerdere moeye!ykheid, of om andere redenen, goedgevonden hebbe te verlaten, ik ftond verwonderd, dat hy in zyn tweede deel den gewoonen fchryftrant volgde. Dit ver-  VOORBERICHT, ttï verplichtte my den titel te veranderen, en eenen te geven , die voor de volgende Hukken even goed als voor de twee ccrften gefchikt ware; En nu befluit ik den Hoogduitfchen byna over te nemen. De Geest der Hebreeuwsche Poëzie bevat nu de J'amen armhartige vergelyking maaken zaL (h) Dog wy gaan nog verder. II. Het beeld, van aandoening vergezelda wordt den aandoenlyke zielen al heel gemaklyk tot een leevend wezen. Perfoons - verbeelding O) Aikrn heeft in zyn Esfay m the atplication of Natural Hiftory to Postry, zulk eene vergelyking gemaakt, gelyk hy ook over Miobs Behemoch en Leviathan een taraelyk vreemd oordeel heeft nedergefleld. Geen Dichter wil, of mag, met zyne befchryvingen Bydragen leveren tot Pennant's Zoölogie, pf tot het Dieren- Ryk vanLinnasus; Het zyn gee.ne afzonderlyke, volledig uitgewerkte trekken of hoedanigheden, daar de Dichtkunst zig op toelegt, maar kracht, werking dier hoedanigheden, in derzelver verband om een geheel te maaken. Deze bedoeling moet men ook by Hioh onderftellen en nafpooren , en alsdan behoort het Reusachtige, het Raadzelachtige, het VVbnderbaare dezer beelden toe het oogmerk zyns Boeks te dezer plaatfe. De verre jfltand, op welken Idumea van Egypte was gelegen , in het eerde van welke landen het Paard nog een vreemd, zeldzaam, wonderfchepzel was , liet deze fchikiering, volgens, het oogmerk des boeks, toe, ja vorderde dezelve. Zcekerlyk, zo dra men den fchryver van het gedicht tot een Egyptenaar maakt, zyn alle zyne fchilderyen te fterk of ovevboodig, dewyl elk in Egypte het Paard , den Krokodil, den Struisvogel, en het Nylpaard genoegzaam kende.  brèïi de HEBREEUWSCHE POËZIE, rg ding is dus de tweede, en hoogere, graad in den oorfprong der Dichtkunst. Het is in de natuur der Menfchelyke Ziel alles op haar zelve t'huis te brengen, en dus cok yder voorwerp zig te verbeelden als aan haar zelve gelyk te zyn; Wat ons aangenaam is moet ons beminnen, wat wy met ongenoegen befchouwen haat ons, gelyk wy het haaten; Daar wy gaarne mede zouden willen fpreken , dat fpreekt ook met ons, en het geringfte geluid3 de minfte vertooning, van zulk een voorwerp wordt door de Dichtkunst tot taal, tot aangezicht, verheven. Hierin zyn alle volkeren met eikanderen gelyk, hun woordenboek konde niet anders verzameld , hunne fpraakkunst niet anders geregeld, worden, dan dat de naamen in beiderleie gedachten, dat toevalligheden als werkingen en handelingen van levendige wezens, naar de overeenkomst met den mensch gedicht werden. De Hebreeuwfche taal is vol van zulke perfoons - verbeeldingen, en het is onlogenbaar, dat deze deelneming, deze verplaatfing van zig zeiven, als  14 EERSTE VERHANDELING als 't ware, om voor andere voorwerpen te voelen, niet Hechts het roerende in alle redenen , maar ook beniger maate het eerfte wezen der zedekunde geformeerd heeft. Betrekkingen en plichten houden op, indien ik in een leevend fchepzel niet iets overeenkomende met my zeiven denke: Hoe inniger ik dit voelen, en hoe gemaklyker gelcoven, kan, hoe levendiger , hoe aangenaamer, my de deelneming wordt, en hoe gereeder ik derhalven zyn zal om zulk een voorwerp naar myn eigen gevoel te behandelen. De oudfte Dichtkunst, die dë ruwfle menfehen geformeerd heeft, maakte zig deze bron van overvloeiend gevoel teri nutte om des menfehen medelyden en goedwilligheid te vermeerderen $ In Abels bloed roept deszelfs ziel; Alle dieren rondom Adam fchynen hem toe met zyne aandoeningen engevoel bezield te zyn ; hy zoekt onder allen eene gade; Zon en Maan warén Koningen des Hemels, Dienaars van God, heerfchappy voerende des Daags en des Nachts; De bewegende lucht wordt eene Moeder-duif, en God zelf 9  over de HÉBREEüWSCHE POËZIE, ij- zelf, de Schepper van alles, worde een werkmeester naar menfchelyke wyze, die zyn werk aanziet, zig daar in verheugt, het zelve zegent , ja, het geen nog een ftouter denkbeeld is dan dit alles, God wordt de Vader van den menfeh, wiens plaats deze op aarde zal be« klceden. Zo boven maate flerk deze wyze van Dichten eenen kouden Deïst moge voorkomen, zo natuurlyk en noodig voor der menfehen aandoeningen was echter dezelve; Zonder God is de Schepping voor ons een Chaos , en zonder eenen menfehelyken God, die even als wy denkt en voelt, kan geene vriendfehaplyke of kinderlyke liefde, geene vertrouwelykheid, met dit, ons zo onbekend, en echter ons zo innigst naby zynde, wezen plaats hebben. De Oneindige verlaagde zig derhalven om de eerfte denkbeelden van Hem den mensch zo naby te brengen, zo gemaklyk te maaken, als mogelyk ware, en zo wel in de eerfte fchildery der fchepping als in de gefchiedenis der Oudvaderen is deze vriendfehap, dit vertrouwen, de grond  3o EERSTE VERHANDELING grond van alle de betrekkingen welken de menfehen op Gud hebben. In de Harders-tent is God een Harder, in den kring van het huisgezin een Vader: Hy bezoekt zyne vrienden als' vriend, en laat zig tot huislyke offer - maalryden. noodigen ; De Zoon Abel behaagde hem meer dan de Zoon Kaïn ; En met Noach rook hy den liefJyken reak der vernieuwde aarde; Daar en tegen vertorent hy zig tegen de Tyrannen, en trekt tegen Nimrod den verdrukker der Aarde, even als of deze ook mogt kunnen voornemen den Hemel te beftörmén, te Velde; Van Abraham laat hy zig, als een medeminnaar in Vaderlyke liefde, het lieffte zyns harten, zynen Zoon, fchenken; En hy worstelt met den harder Jacob, om hem een Helden-naam te doen verwerven. In 't Boek van Hiob hebben wy eenige perfoonsverbeeldingen ontwikkeld, die den aandrang der roerendfte reden maakten, en zo is het met het verwekken der fympathie in alle foorten van aandoeningen. Inderdaad , by aldien de oudüe poëzie iets op hst menfchelyk hart gewerkt  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. t$ werkt heeft, (en zy heeft daar zeeker veel op gewerkt,) zo heeft zy het vooral door dit middel moeten doen; en derhalven moet hy $ Wien, in onzen tyd, deze buigzaamheid van hart ontbreekt, hy, die eene Perfoons- ver-> beelding met een koud vernuft weegt , of mi? geometrifehe regelen afmeet, zodanig iemand, zeg ik, moet by de Hebreen en Grieken eefl tnonfler van dichtkunst vinden, In het He* breeuwsch rust de geheele taal daar op; Zy fl in haare zelfsftandige Naamwoorden, in haare! Werkwoorden, ja zelfs in de Koppelwoorden, daar naar gefchikt. Alles heeft, in die taal » ftem, mond, hand, aangezicht; Er} welke prachtige of fchoone Idiotismen maakt by d<3 Hebreeuwen de Conflruótie met Zoon eri Dochter, die by hun, evenals by andere Ög* flerlingen,eene behoefte geworden isj(c) Idiotismen, die veel al aanleiding tot de ergflö fiuf* ( c ) De beroemde J o ft e s heeft in zyri Commenh Poëjèos Afiatica een aantal voorbeelden daar va.n byge-bragt. Voor het Hebreeuwsch in 't byzonder fosf men de woorden Man, Zoon-t Dochter, Aangezicht? enz. in de woordenboeken op. II. De e t B  iB EERSTE VERHANDELING misvattingen gegeven hebben; want men mag byna als een algerneenen regel vastftellen, dat, „ hoe ftouter en oorfpronkelyker eene dicht„ wyze, eene Rhetorifche figuur, zy, dezelve „ dss'te kwalyker begrepen en misbruikt is< „ geworden". III. Een geperfonifieerd voorwerp , zodra het in eene werking treedt, die een algerneenen grondregel maakt, wordt Fabel. Dus is 'er van die Figuur tot deze foort van Poëzie flechts een flap, en het Oostenis hierom ook zo vruchtbaar in Fabelen als in Perfoons - verbeeldingen. Toen God de Dieren voor Adam bragt, om door hem benoemd te worden, leidde hy den Mensch -in een leerzaame fchool van Fabelen. Om aan een Dier zyn naam te geven moest hy deszelfs karakter en natuurlyke ingeving kennen; en beiden leerde hy uit de bedryven en levenswyze van het Dier. De minfle opmerking, welke hy met deze Dieft verkeering verbondt, (dewyl by dezelve als tot een famenftelzeJ bragt, en op zig zclven be- trd'*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, ig treklyk maakte, ) bragt van zelf een algemeenen fteïrege] by hem voort, en dus wierdt, ook zonder fpreken, de Fabel in des menfehen Ziel uitgevonden, en aan zyn eigen hart ter leering voorgedragen. Het eerfte gefprek met de Hang; de byzonderheid, dat Adam onder alle Schepzelen zyns gelyken niet vondt , onderfteide vooraf deze werkzaamheid zyner Ziel ; zy is het punÏÏum Jaliens van de Fabel, men mag zeggen, dat hieruit voor het menfchelyk geflacht, nog in den ftaat zyner kindsheid zynde, de eerfte beginzels van zedekunde en wysheid gefprocen zyn, en dat deze wyze van dichten, in de welke de dieren naar menfehen trant handelen, de wezenlyke formeerfter van deszelfs vernuft geweest is. Niet fleehts moest de mensch, om daar toe te komen, de leevende, karakterizeerende, fchepping opmerkzaam befchouwen, maar hy was ook verplicht die onderfcheidene werkzaamheden der dieren op zig zeiven t'huis te brengen, met zyn eigen gedrag te vergelyken, en dus te beoordeelen, of te leeren, wat hy navolgen, wat hy verwerpen, Ë a moes-  2o EERSTE VERHANDELING moeste? Het geen wy de geschiedenis van den Val noemen was de eerfte afdwaling van zyn verftand, was de de onvoorzichtige, niet beredeneerde, navolging van een dier, 't welk de onderrechtende Vader hem naderhand in deszelfs waare geflalte vertoonde, om zyn verdwaald verftand, dat zyne verfchillende omftandigheden met die van dit dier niet behoorlyk vergeleken hadt, tot betere opmerking te rug te leiden. Gelyk wy thans door de ondervinding wyzer worden, zo formeerde zig het verftand van den natuurlyken mensch naar de bekwaamheden der dieren, maar om van de eene en het ander gebruik te maaken moet de Rede werkzaam zyn. Der dieren kunstdriften worden vertoond, hun karakter net voorgedragen , fterk uitgedrukt, üandvasrig bewaard. Hier was dus de mensch in een leerzaam fchool, en, gelyk de overlevering zegt, dat hy de meeste kunften van de dieren geleerd heeft, zo is het ook zeeker, dat zyne eerfte opmerkingen wegens verfcheidenheid van karakters en handelwyzen van de diëten  over de HEBREEUWS Cl IE POËZIE, sr ren ontleend zyn. De eerfte naamen van menfchelyke karakters zyn allen van dieren genomen, gelyk ook de eerfte algemeene zeden - en wysheid-fpreuken haaren oorfprong, de Fabel, ten grooten deele nog vertoonen; Wy moeten dat laatfte wat nader doen opmerken. Eene algemeene fpreuk is eene abftraflie, een generaal denkbeeld , uit afzonderlyke voorvallen faamgetrokken. Veele fpreuken der Qofterlingen vertoonen dezen oorfprong nog zichtbaar, en zyn met haare beelden, met haare faam getrokken allegorïen byna maar eene verkorte fabel. Dus is het met veele fpreuken van Salomo gelegen; by voorbeeld, de fpreuk, die den Luyaard naar demieren wyst, die de vadzigen door het gebrek als een gewapend man doet overvallen, enz; En even eens is het ook met de fraeifte fpreek woorden van alle volkeren. De Fabel wordt by een levendig voorval gemaakt, uit dezelve wordt de zedeleer getrokken, en om die te beter te onthouden, wordt zy kort en fcherpzinnig voorgedragen, en ten dien einde in eene Mctaphora, B 3 in  2s EERSTE VERHANDELING in een fpreekwoord, of ook wel in een raadzei, faamgedrongen. Alle deze foorten van gedichten zyn in den grond eenerleie; Hunne geboorte - grond is het Oosten, dat daar ook veel werks van maakt; Daar is de Fabel uitgevonden , daar zyn de fpreekwoorden, de Zinfpreuken, de raadzels , zelfs de wortel - woorden der taal, vol Fabel; de geheele Poëzie heeft by hen eene foort van Gnomohgisch, of los, fprenkig, Fabelgewaad, dat van onze Periodi/che, of geronde, net gefloten, opfchik in de voordragt onzer gedachten' verre afwykt. Deze foorten van gedichten zyn daar ook de rykfte, dcfchoonfle; Voor eene enkele Oofterfche Fabel uit het Ryk der Dieren en Boomen geef ik tien kunftige vertellingen van ■veele nieuwe taaien, die dikwils noch Fabel noch Gefchiedenis bevatten ; De Paarelfnoeren van Oosterfche fpreuken zyn alle de wereld bekend, en het fchoone Tapyt hunner onderwyzende, hoogere , Poëzie, die haare rykgeüikte bloemen met zo veel pracht te;i toon fpreidt, vertoont zig aan elk als Koning-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 23 ninglyk als Goddelyk. Wy zullen van deze foorten van Poëzie xe zyner tyd meer fpreken; ihans merk ik aan. IV. Dat zelfs de gefchiedenis in 't Oosten. inzonderheid wanneer deze eene oude Vaderlyke overlevering is, gaarne den buiten-omtrek eener Fabel aanneemt, en byna eene Poëcifche geflacht - vertelling wordt. Die de historifche fchriften des Ouden Tefbaments van de vroegfte tyden leest, moet dit erkennen, en die den hiftorifchen ftyl der Oosterlingen, ook in andere gefchiedenisfen,kent, zal het nog minder begeeren te lochenen. Niet flechrs komen, zelfs in de eenvoudigfle vertellingen, hier en daarPoëtifche fpreckwyzen voor, het zy die vertellingen , misfchien uit liederen herkomftig, -daarvan deze uitdrukkingen hebben behouden, het zy de mond der overlevering dezelve, tot meerderen indruk, voordachtelyk daar in gebragt hebbe ; Niet flechts heeft de vertelling' zelve alle eenvoudigheid van dien dichteriyken ftyl in koppelwoorden en herhaalingen, rflaaf de ronding cok, de omtrek van de geheele vertelling, B 4 is  H EERSTE VERHANDELING is Poëtisch, loopt , even als de Fabel, op eene leering of fpreuk, op een naam, een gedenk (luk, een gedacht-of familie - oogmerk uit. Dit doet geen nadeel aan de waarheid ; dezelve wordt daar door in tegendeel veel eer bevestigd, om dat het verhaal in zyn toon en omtrek zeiven -de blyken van zyne oorfprong met zig voert; alleenlyk moet de uitlegger die gezichtspunt wel in 't oog houden, of hy mist den toon van het Ruk, de bedoeling der vertelling. De verhaaJen van het Paradys, van de eerfte Qaderen, en daar op volgende Stamvaderen', van den Zondvloed, van den Torenbouw te Babel, enz. verfchynen blykbaar als Stam- vernaaien, of Nationaaie overleveringen: Zy zyn tot heilige vertellingen , tot eene foort van Fabula morara, of zedcnleerende Fabel, gemaakt, waarin elke trek de gunst door Jehovah hunnen vaderen bewezen ; de oorfprongen , uit welken zy de waarde en luister van hunnen flam afleidden; het recht, dat zy op het land; de voorkeur, welke zy boven andere volkeren hadden , vertoont, Wat by andere Rammen wonderbaare  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i$ Helden - en Roman - vertellingen zyn, zyn by dezen fbam doorgaands gedacht-registers, en gedenkftukken van voorvallen en zaaken, die tusfchen God en de Vaderen hadden plaats gehad , die door deze vertellingen voor de vergetelheid bewaard worden , en die hier en daar in zulk een eenvoudigen opfchik verfchynen, dat de kunfliglte verdichtzelen daar, zelfs van den kant van 't Schoon , niet by haaien kunnen, lïy alle volkeren is de gefchiedenis uit vertellingen geboren ; by de Hebreërs is zy, tot op de tyden der koningen toe , op den ftyl na, genoegzaam altyd verteliing gebleven , waar toe de taal, de denkwyze van het Volk, en van de heijige Schryveren, en vooral de hooge ouderdom des tyds , het hunne hebben toegebragt. V. Ik kom nu tot het eigenlyk verdichtfel, of de Fictie , die in de verbinding van bekende , karakttristifche, beelden, met een onbekend, karakteristisch , fchepzel beftaat, van welke foort van dichten de Cherub het beste bewys kan zyn. Leeuw, Stier, Mensch, en Arend zyn bekende wezens; derzelver verbinding, om 'er een B 5 zin-  fttf EERSTE VERHANDELING zinnebeeldig gewrocht van te maaken, was Dichten. Men ziet wel, dat ik het woord Dichten hier niet voor Verdichten, of Liegen, gebruik; want in 't Ryk des Verftands is de beduiding van het zinnebeeld, dat dichterlyk té faam gefield is-, Waarheid : zelfs zyn de Rukken der famenflelling uit de Natuur genomen , en ik ken geen verdichtzel in de wereld, dat zyn deelen niet van daar ontleent: waarom ook de uitvindingvan nieuwe , geheel nieuwe, verdichtzelen zo zwaar is, dat zelfs dé grootfle dichters malkanderen herhaalen, en de verst afgelegene volkeren in het fr.uk van verfierde wezens den anderen in eenige Hoofdgedaanten aantreffen. Eén dezer hoofdgedaanten by alle volkeren, die Poëzie hebben, is de Cherub ; Deze is misfchien de oudfte fiSie in de wereld. Hy ftaat op de Ruïnen van Perfepolis , die met haar fchrift en bouworde boven de ons bekende geTcfiièdènisfëri ftygen , en hy ligt als Sphynx voor een aantal van Ëgypïifóhë Tempel - torens. VTan Bern fpraken Indiaanfche, Tibetaanfche, Chineefche, Pcrfifche, Arabifche fpreukjes, en hy -"-k. komt  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 27 komt in de oude Griekfche, ja zelfs Noordfche, vertellingen, alleenlyk by yder Natie op baare wyze, weder. De Dichtkunst der middel - eeuwen heeft hem insgelyks gebruikt. Byna geene Poëzie is 'er zonder zulk een gevleugeld wezen. De Hebreërs hebben, dunkt my , de oudRe, zuiverfte, vertelling van hem, en van den natuurlyken oorfprong der wonderbaare fkmenHelling, behouden. Hy is by hun een bewaarer van het Paradys; Vervolgens wierdt hy ean zinnebeeld der geheimenisfen, dat is van heilige , ontoegankelyke oorden ; Door eene ligte overgang wierdt hy in zyne deelen zelf Geheimenis ; Hy kwam op de arke des verbonds als bewaarer van de geheimen der Wet; dus droeg hy de heerlykheid des Heeren, die daar over waakte; Hy kwam in de wolken , en wierdt eerst eene Dichterlyke, vervolgens eene Prophetifehe verbeelding ; dog deze laat!'e gebruiken van den Cherub zyn de Hebreeuwfche Poëize alleen eigen. De Cherub voor de tyden van Mofes, dat wonder-fchepfel, dat de geheimen, of oude fchatten, der eerfte wereld bewaart, is  2S EERSTE VERHANDELING by de geheele wereld bekend. Den Cherub, na de tyden van Mofes, dien Cherub, die de heerlykheid des Heeren droeg, kent Judea alleen door overbrengingen , welken ik ontwikkeld heb. (cl) Door dezen Cherub op den weg gebragt, aam de beeldenryke Imaginatie der Oosterlingen aanleiding om foortgelyke verfieringen uit te vinden; zy vloog, op derzelver vleugelen, het gewest der verdichtfelen in. Men herleeze Bocharts (e) zesde boek, over de verdichte dieren, en men herinnere zig de menigvuldige Fabel-wezens in de Oosterfche vertellingen. De grond van de verdichtfelen is meestal eene Natuur - waarheid; men heeft niet zo zeer verdicht als waare dingen onder de gedaante van verdichtfelen voorgedragen, en men heeft, ten dien einde , het zeidzaarne, het zonderlinge, het wonderlyke , tot het buiten-natuurlyke, het fabelachtige, verhoogd. Een blyk daar (d~) Zie de zesde SamenTpraak van dit Werk. (e) Bocharti Hierozoic.  ovï* de HEBREEUWSCHE POËZIE. 2 daarvan hebben wy in den boom des Levens en der Wysheid in het Paradys. Die eenvoudige, en by Mofes zo verftaanbaare en natuurlyke, vertelling is door de laatere overlevering als de wonderbaarfte geheimenis uitgebeeld. Eerst was deze boom des Levens een by uitftek gezonde , of gezond maakende , boom, die naast den boom des Verbods en des Doods Rondt; vervolgens wierdt hy een gewas, dat uit eigen aart de onflerflykheid verfchafr; en de boom, waar aan God des menfehen gehoorzaamheid beproeven wilde, was reeds, naar de verdichting van de flang, een boom, die Elohim's wysheid bevattede. Den zelfden gang der verbeelding zal men insgelyks in andere verfierfelen der Oofterlingen vinden. Hiobs Behemoth en Leviathan, die werkelyk beftaande dieren zyn, wierden, om dat zy in verre afgelegen landen t' huis hoorden , om dat zy groot, verfchriklyk, wonderbaar, zyn, gefchilderd met trekken, aan welken Hechts het kleinfle by voegzel oncbreekt om hen tot volkome F».  3ó EERSTE VERHANDELING Fabel-dieren en wondet-fchepzelen te verheffen. " By de Propheeten komen eenige verdichte dieren voor, welken de algemeene vertelling in dien tyd als wezenlyk befchouwde ; anders heeft de Hebreeuwfche Poëzie zig van monfters der verbeeldings kracht zuiver gehouden. Dewyl zy alles met Jehovah vervulde, zo liepen zelfs de ftoutfte famenvoegingen haarer beelden daar op uic. De Donder was Gods ftera, eene ftem, die van den Heiligen dichter verftaan wierdt; Licht is Gods kleed, dat hy als een mantel otnflaat, en in den Dageraad óver de donkere Nacht nitbreidt; De Hemel' is zyne Tent, zyn 'Paleis. zyn Tempel; De geheele Natuur is een heirleger van leevende Schepzelen , welken hy als zyne dienaars gebruikt. Met Engelen wierdt insgelyke alles vervuld; dog opeen fchoone, Gode waardige, wyze; De Natuur - werkingen waren deze boden , en de Engel zynes aangezichts, het vaak 'geperfonifieerde woord Gods, is zyn uitgaand bevel, en de wenk zyner oogen. Wanneer in de  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 3r de vroegere boeken (f) de Goden der Heidenen als Demones verfchenen, zo was die overeenkomftig de verbeelding der volkeren, die hen aanbaden, want de meeste Heidenen geloofden, dat het aangebeden beeld met een geest bezield was. De Ifraëlitifche Propheeten maakten van dit geloof gebruik om de Daemones als kwaadaartige, zwakke, onreine, wezens onder den eenigen , waaren , God te buigen, tot dat de groote Jefaïas dit geloof zelf aancastede , en een nietigen *afgod ais Afgodi vertoonde. Satan zelf was in de vroegfte tyden flechts een Engel Gods, die door God' wierdt uitgezonden: By Hiob verzet zig tegen hem een ander Engel, (g) die een voorfpraak verflrekt voor den onfehuldig befchuldigden : Dat beeld is derhalven in dat boek geheel Poëtisch en gerichtelyk. Het Ryk der Dooden was zulk een natuurlyk denkbeeld, of liever fyltema, dac ik my niet verCO Deuter. XXXII. ]S. I?. Cg) Hiob XXXIIh 23.  $t eerste verhandeling? verwondere, het zelve, gelyk by veele ouda volkeren, ook by de Hebreërs te vinden. Men kende nog geene bovennatuurkundige fcheiding van lighaam en ziel, en men verbeeldde zig derhal ven de geliefde, de ongelukkige , Dooden als nog leevende na hun verfcheijen, maar in een zwakken, donkeren, flaauwen Raat. De ftem des vermoorden riep in deszelfs bloed om gerechtigheid; En die zachte ftem der dooden onder de aarde, dat fluisteren der geenen , die in de graven woonen , is een algemeen geloof der Hebreërs, Arabieren, (h) en andere oude volkeren. Dewyl nu de graven, of grafkelders, der Oosterlingen ruime fpelonken waren, waarin veelen by malkander fliepen, zo was het denk* beeld van een onderaardsch, onder de fchimmen neergedaald, Ryk, een natuurlyk gevolg dier verbeelding , en viel als van zelf in het oog. Daar gingen dusgeheele Familiën tot hunne vaderen: Helden, Koningen met alle hunne eer- (7;) A. S ch ülïens Nooten op Hamafa, bladz. jj8. enz.  over de HEBREEUWSCHË POËZIE. 33 eer-en zegentekenen, waar mede zy begraven wierden, daalden in 't Ryk der Schimmen heden De Helden, die reeds béneden warenj ontvingen hen ; als krachtlooze fchimmen ftrekten zy de fchaduwert hunner heeiTchappy, gelyk zy in hun leven gepoogd hadden1 ; Reeds' verder uit. Daar ivierdt aan al dit heyr van afgeftorvenen een Koning gegeven; en die Koning kreeg een bürg, voorzien van deufen en grendelen, welken niemand verbreken konde, want gee^ he macht kan eenen dooden .in 't leven te rug brengen Daar ruischten fombere doods ïtroomeh,' Öewyl men by het uitdiepen der graven op de aarde zo dikwils wateren aantreft,' en in dé holen derzelver dof onderaardsch geruisch hoort. De dervende hoorden dit geruis der wateren als eeri flauw gedommel, dewyl eene dikwils herhaalde ondervinding hadt doen opmerken, dat êc zintuigen der verzwakte menfehen zig allengs, als het ê;eruisch eener verwyderende beek,- verliezen,1 tot dat zy geheel vernietigd worden. Nu Wierdt de dood , die akyd op roof loert, eén Jagermet net en ftrik, maar tevens ook, dewyl de U. De-ei.. ê ü£  34 EERSTE VERHANDELING lighaamen in de aarde affchuwelyk verrotten, een monfler, dat aan de dooden knaagt, enz. — Zo natuurlyk waren alle deze overgangen , dat zy, met de gewoone veranderingen van Land en Klimaat, genoegzaam aan alle volkc-ren der aarde gemeen zyn. Dog bew\zen genoeg! Wy hebben thans trapsgewyze verfeheiden luorten van Dichtkunst befchcuwd , die alle van h&'D, de taal volbeeld en gevoelens, voortkomen, want dat ziet een iegelyk, dat ook de Perfoonsverbeeldingen, dé Fabekrekken, hecRaadzel, deZinfpreuken , dat eindelyk de eigenlyke Verdichtzelen, niet flechts tot hli'D behooren , maar ook zo verfeheiden kunnen voorkomen, als de verfcheiden wyzigingen toelaaten. . In de oudfte tyden was de Spreukentaal kort, verheven, krachtig, gelyk wy in de zegenfpreuken der Oudvaderen, de redenen van Hiob, en de Orakel-fpreuken van Eileam , kunnen zien. Van dezen verfchillende fpreuken di.r Propheeten eigenlyk niet anders dan als het zwakke van het fterke , het laatere, dikwils nagevolgde, van de oude, oorfpronkely-  óver de HEBREEUWSCÏIE POËZIE." 35 ke kracht; want men vindt ook onder de Propheeten., ja by een en denzelfden Propheet, zeer verfchillende trappen van Iterkte eh kortheid IrJ hunne beelden - taal. De taal was ten hunnen' tyde reeds meer gebruikt; Beelden en Lee'ringén waren gemeener j de geest der Poëzie reik- ' të niet tot de eerfte tyden. Daar is derhalveri' gëen grond om in de Propheeten eerie eigenefoort van Poëzie te nellen; hunne taal was iekerlyk meerrh'aaïeh een Poëtisch Profe, dat orH dertusfchen geheellyk den gartg dër vroegere'1 Parabeifche Poëzie hieldt. Wanneer dit Poëtisch1 Profe in afzonderlyke fpreuken veffèhynr j moet het kortheid en kracht nauwer met malkander verbinden ; eene verzameling van zulke fp'fëüfcéö hebben wy iri die van Salomo, Tot een aahhafig^ zél hebben wy ook Raadzels, gelyk dat vari SffifibtTj waarin de toon én parailelisrnua vari h&O ten vollen merkbaar zyn. Dus behoort allés tot ée'ne blasfe^ en het Hebréeuwfche HTn, dé 'gedraeide of geflingerde reden, bevat meer dart 'bet bloote raadzel. Elke fchefpzmfiige, moeyelyk op te losfene, fpreuk "behóórt daar toe, eö C 2 MM  36 EERSTE VERHANDELING een groot gedeelte der Ooflcrfche Beelden - taal werkte hier op als op eene hoofd - fchoonheid. In welke onderwerpen de gemelde Poëzie voor het overige gebezigd wierdt, of de verhevene, of zelfs de geflingerde , beeldentaal lof of berisping, liefde of haat, geluk of ongeluk, uitdruk ke ; of zy lang of kort zy ; enz. is niet genoeg om 'er afzonderlyke by foorten van te maaken. Zy behooren allen onder eéne hoofdfoort, de beeldentaal met haar eenvormig verbeven parallelismus. Maar nu begint eene tweede foort van' Dichtkunst, Gezang namelyk. Zodra de Muziek was uitgevonden , kreeg de Poëzie eene nieuwe wending, een nieuw voorkomen, en meer welluidenheid. De beelden - taal. hadt tot nu toe Hechts de natuurlykfte afmeeting, de h* Jlolé. en diajlolé , de beurteiingfche inhaaling en uitlating, van het hart en den adem, den Parallelismus; met de Muziek kreeg zy hooge-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 37 re toonen, afgernetener rolling, ja zelfs, gelyk wy met het lied van Lamech zien, Rym. Wat te voren louter adem was wierdt thans klinkend geluid, dans, choorzang, een fnaarenfpel der aandoening. Toen de Muziek uitgevonden was, verfcheen ook terftond het Lied, en, naar de hoogde waarfchynlykheid, ook de Dans;-Laat ons zien wat de Dichtkunst hier door gewonnen, of verloren, hebbe. 1. Alle Muzikaale Poëzie bedoelt eene hoogere foort van aandoening; Wanneer zy beelden zingt, willen deze met aandoening bezield zyn; Hier door worde dus de ftoute gang der beeldentaal tot eene foort van hoogere harmonie opgevoerd. Welk eene foort nu van Hartstocht het zy , die in het Lied heerfche, daar naar moet ook deszelfs gang, deszelfs harmonie, zig voegen; Een bewonderend Hymnus, en een vuurige Ode, een zacht vreugden lied, of een Elegie van droefheid, moeten niet' even eens rollen , maar verfchillende wyzen hebben. Hier uit fpruiren onder-deelen van het gezang, dog die deszelfs algemeene natuur niet C 3 ver*  3$ EERSTE VERHANDELING veranderen. De Elegie, (fl-Vp) liet zachte lied der Vreugde of der Liefde , ( "pgt; des Lof. zangs, (n'rnn) en zo als de gezangwyzen verder, zelfs naar de Infhnmenten , verdeeld worden, allen fiaan zy onder het gezang, dat zyn naam zelfs heeft van de kadans, of de infnydingen, die de Muziek daar in bragt. Het Lied naar uitwendige voorwerpen te verdeden , en, by voorbeeld, eene byzondere foort Idylle, of Harders lied, te noemen, is niet Hebreeuwsch, en zelfs niet Poëtisch. By de Grieken zelve was niet yder Idyl geheel gezang 5 In het Lied der Liederen is niet alles Idyl, fchcon alies , zacht gezang, is. Beelden - taal, (Wö) zelfs de kunftigfte foort daar van, de geflingerde voordragt, is niet ftrydig met gezang , gelyk wy uit verfeheiden Pfalmen zien % (i) Kortom, inhoud en voorwerp maaken de foort niet uit, maar de wyze van behandeling. 2. Het fpreekt van ze!f, dat het gezang, melo* (O Pf. XLIX, LXXVII1. enz.  over de HEBREEU WSCHE POEZfE. 59 melodie vordert., en dus het plan , het ontwerp, in het geheel beloop van het Lied helpt maaien. Niet dat ik uit Horatius of Pindarus een regelmaat haaien wil, waarnaar men Da vide Pfalmen moete afmeten ; Ydere aandoening heeft* die maat, en dus ook dat ontwerp, in haar zelve, waarom het ook de eigenlyke aandoenlyke Pfalmen daar nooit aan ontbreekt. De onder wyzende Pfalmen hebben die minder, waarom zy dan ook hunne fpreuken meermaalen zelfs naar de letters van het Alphabet regelen; Dit evenwel toont, dat het Lied, als zodanig, eene foort van maat en omtrek moet hebben, al zouden dezen ook uit het A. B. C. genomen worden, 3. De Muziek vorderc weiiuidenheid , en, daar de IJebreeuwfche Muziek waarfchynlyk nog zonder vermoeyende kunst was, zo konde zy zig des te meer naar de wending, van het hart fchikken. Niets is mpeyelyker over te zetten dan een Hebreeuwfche Pfalm, inzonderheid een Dans - en. Choor - gezang der vroegere tyden ; De toonen van den zeiven vliegen in de ongedwongenfte Rhytrnus; de C 4 zwaa»  40 EERSTE VERHANDELING zwaare voeten onzer taal, haare lange harde fyllahen, {kepen zig tot Hof. By hun maakt een luchtig klinkend woord eene geheele ftreek, een gantsch gewest; by ons heeft men tien 'woorden noodig om een veel kleiner omtrek, (wel duidtlyker maar ook veel moeyelyker,) te befchryvën. 4. De meeste Inflrumentaale Poëzie der Oofterlingen was Choor-gezang, dikwils gezang yan verfcheidene Chooren, zomtyds met Dans vergezeld. Welke betoverende uitwerking dk in zo vroege tyden, toen de aandoeningen nog weinig aan regels onderworpen waren, gegeven hebbe aan het gezang, terwyl het voor God, WÉ hoofde eener algemeene weldaad, met nationaale vreugde en algemeen Volks-vertrouwen , door alle de inwooneren des Lands, wierdt gezongen, laat ik aan elks gevoel ter beoor-, deeling over; In onzen tyd, onder ons mengzel van natiën, waar in wy nauwclyks een, 'God, weinige algemeene belangen, en geen Vaderland , hebben , kunnen wy niets dergefyks voortbrengen. Daar kwam het niet aan op kun-  over de HEBREEUWSCHE POEZrE. 41 kunftige, maar op verrukkende, Muziek en taal; geene koude weJvoegelykheid boeide de gees< ten; geen Noordfche Hemel floeg, zielen en toonen tevens neder. Het gezang van MoTes en Mirjam, het Choorgezang van een gered heir van veele duizenden , die met Paukengefchal, onder een Arabifchen Hemel, hunnen Jehovah pryzen; Waar zullen wy verrukkender gezangen vinden ? En met hoe veel reche wierden deze de voorbeelden der gezangen van Ifra,ë! in laatere tyden! Beelden-taal en gezang zyn dus de groote middelen, waar door de Poëzie der Hebreërs werkt; en mogten, en konden , 'er wel meer middelen, zyn? Zy is daar door een Poëzie voor het oog en het qor, door welke beiden zy het hart weet te bewegen of te beltonnen. In de Beelden • taal fpreekt één perfoon ; Hy leert, befbaft, vertroost , onderricht, pryst, befchouwt het voorledene, en ontwikkeld het toekomende ; In de Gezangen, zingen één of meer; zy zingen uit het hart, en doen het hart fmelten, of zy doen met den' zoeten drank der topC 5 nen  4a EERSTE VERHANDELING nen lesfen in hetzelve nedervloeijen. Beide foorten van Poëzie waren by de Hebreërs heilig; de grootfte beelden -. redenaars waren Propheeten ; de verhevenfte liederen waren gezangen van den Tempel. Of beide foorten, beelden ■ reden en gezang, in grootere vormen, by voorbeeld, Tooneelftukken , Drame's, Epopeën, of Heldendichten enz. gebragt zyn, zal in 't vervolg blyken. Ten befluite moet ik nog eens herinneren, dat de verhevene fpreuken 3 en de beelden-taal in dezelve dikwils tot een geheimen, mystieken, zin aanleiding gegeven hebben. Deze wyze van verklaaren is niet flechts den Hebreëers, maar ook den Arabieren en Perfiaanen , eigen, en de verliefde Lierzang van Hafiz kan , zo het daar op aankomt, dikwils de eerfte, zinrykfte, betekenis krygen, waarin zig dikwils alle de fchatten van kennis laten vinden door hun, die dezelve daar in willen vinden. De grond daar van is in de genie , in den oorfprong, in de wortelen, der Oosterfche Poëzie te zoeken. Een verheven of donker beeld, eenefyne en fcherp- zin-  öVEu de HEBREEUWSCHE POEZrE. 43 «innige gelykenis, een Godfpraak, die in een raadzelachtig paralfelismus als flechts van verre wedertoont, alle diefoorten van uitdrukking vorderen eenige verklaaring of oplosfing van het raadzelachtige ; en zo dra een man, da Godheid vol, in zyne verrukking fpreeke;; zo dra hy vooral in den naam der Godheid van het lot der toekomftige tyden fpreekt, verwacht ligtelyk yder mensch meer dan de fpreefcer zeggen wil ; dit is in der daad de ge r ianë geaartheid der menfehen , al zyn zy geene Oosterlingen. Indien intusfehen onze tyd, en onzeNatie (*)eenigen lof verdient, zo is het wegens de gemaatigdheid, waarmede zy zonder zig aan de glosfen en geheimzinnige betekenisfen der oude dichteren te vergaapen, derzelver oorfnronkelyke betekenis, naar de geaartheid der oude ty, den, heeft zoeken te verflaan. Ik zal hier eene plaats van Opitz by voegen, die eenig meerder licht aan myn onderwerp geven zal. OPITS {*) Men ziet wel, dat die lof de Duitfchers betreft,'  44 EERSTE VERHANDELING OPITS over de oudste, byzonderlyk de Grieksche, Poëzie. DeDichtery was in den beginne niets anders dan eene geheimzinnige Theologie en onderrichting wegens godlyke zaaken. Dog, dewyl de eerfte en ruwe wereld te grof en te weinig geoeffend was om de leer der wysheid, en de verkondiging van Hemelfche zaaken, wel te vcrftaan, of daar zelfs fmaak in te hebben, zo oordeelden wyze mannen , de waarheden en lesfen, weljcen zy ter bevordering van godsvrugt, goede zeden, en een geregelden levenswandel, dienftig vonden voor te dragen, in fabelen en verzen te moeten bevatten, als welken het gemeen gereeder hoort, en beter onthoudt. Hieruit fproot van zelf een ander uiiwerkzel voort; terwyl die Wy zen tot gemelde doel-eindens zo veele voortreilyke fpreuken voordroegen, terwyl zy de woorden, waar in dezelve vervat waren, in zekere maat en rym verbonden, en de regels van eene , ten naasten by, gelyke lengte maak* ten, zo dat dezelve nooit te verre uitliepen, noch  over be HEBREEUWSCHE POËZIE. 45 noch ook te weinig bevatteden, bragten zy tevens veele dingen voort, die een fchyn van byzondere voorzeggingen en geheimenisfen maakten. Het een en ander deedt de Eenvöudigen vermoeden , dat 'er iets Goddelyks in die fchryfwyze zyn moest, en dit werkte krachtig mede om hen door dit gézach, zo wel als door de bevalligheid dier fchoone gedichten, tot allerhande deugden aan te fpooren. Te recht hebben dus de Ouden gezegd, dat de Poëzie de eerfte Philofophie der wereld , dat zy eene Leermeesteres van het menschdom, is geweest, waaraan wy de befchaafdheid, de goede zeden, de gezuiverde gemoedsbewegingen, en het richtfncer van alles goeds, tc danken hebben, enz. DE  4S EERSTE VERHANDELING D E OORSPRONG EN HET A U P T der POËZIE, Een Pfahn. (k) VOORZANG. JïooggeloofJ zy God! Hy gaf den Stervelingen vin zyne onfterflyke kunst een klein fchittefend af- beeldzel j sk Dichtkunst. Bezingt Daar , gy Snaaren-fpclers! * ' Bezingt des Eeuwigen Dochter ?Wü I^érnelfché IvTüfe, Sic Volkeren' en Werelden onderwezen heeft. Eerste Zanger. j, My bezat Jehovah! Eer zyne wegeu begonnen, was (fc) Die geencn, aan welken deze en andere Dichtftukkcn,aan het einde der verhandelingen geplaatst, telhrk, of vreemd, mochten voorkoken, verzoek, ik* dezelve over te (laan5 zy zyn dan niet voor hun, maar voor anderen, gefchreven , die wel begrypea zullen, waar roe zy hier zyn ingevoegd ? — Dö miulte zyn van my.  over de HEBREEUWSCHÉ POËZIE. 47 ^as ik, en regelde den luistervollen weg der Schepping. Eer de diepten nog waren, en eer de bronnen nog weiden, Was ik de bron der wysheid, de diepte der dichting van Jehovah." Dus fprak de Mufe; wy zingen zo als zy fprak. Tweede Zanger. „ My bezat Jehovah! Eer nog de aarde gebouwd was, Voor dat hy de bergen neêrgezet, den Hemel bevestigd, hadt J Toen hy de zee haar peil, den wateren hunne vlakten gaf; toen was ik, en fpeelde voor hem, en tekende hem den omtrek." Dus fprak deMufe; wy zingen zo als zy fprak. Eerste Zanger. „ En ik fpeelde voor hem. Van de Eeuwigheden af' hadt hy gevallen in my, aan my de geliefdfte Dochter zynes throons; Ik voerde in reyen de zooncn des. lichts'; Ik voerde dè Chooren der morgenftar om des Eeuwigen chroon. Eeuwig zingen de Engelen, en eeuwig juichen de Üarrcn, Dans en Zang, welken ik, de Dochter Gods, hun Icerd ét Tweede Zanger. „ Fn ik fpeelde voor Hem. De nieuw gefchapen aarde •was myn Eden; daar ging ik als een Uruiü tot- haareft beminden, "» 4  48 EERSTE VERHANDELING ftamelde met haar, en huldigde haar. Ik plukte der Schepping Schoonde bloemen; en kroonde de liefde op de Feest- dagen; Kroonde haar op de dagen der vreugde met vergezellende DichtKunst. Eeuwi" bloeyen de bloemen, en eeuwig vergezellen a J de liederen. Eerste Zanger. Open my Mufe, het gezicht 1 Gy gaaft aan het oog . des menfehen Goddelyke blikken; die vlogen af, gelyk als (troo- men des lichts zig uitltorteii van een eeuwige bron, waar zonnen b en maaneri Gods fnaarengezang in vrolyke topnen voorgaan. En hy (temde de lier ten zang der zonnen en maanen; Wam van de eeuwige bron helder lichtende ftraalen, en goot die uic Op de fnaaren; gelyk pylen des lichts klonken de toonen; Snelden in goudene vlugt voort tot her oor des Scheppers.- Tweede Zanger. Öpen , o Mufe, myn hart! Gy gaaft den menfchelyke hartcri Mede - aandoening. Die bloeide in de bloem, en met den Cypres groeide zv hemelwaardsj zy ftreek met het luchtig gevogelte  over de HEBREEUWSCHE POEZiE. 45* naar beneden, en zong: "Van vrolyk geluid klonken de wouden. En zy ftemde de luit voor haaren aandoenlyken broeder Medegevoel; toen zuchtte de fmart op weenende fnaaren; Hoe liepen toen de beeken der zoete traanen neder- waards! Zachtelyk nederwaards; Hoe fmolt het hart, verweekt in toonen. Eerste Zanger. Hooggeloofd zy God! Hy gaf de tong des Wyzen zyn melden blikfem , het woord des monds van Jehovah. Zie, het verbryzelc het hart, en werpt, hoog van den Altaar Gods, vuurigen gloed den zondaar door al het gebeente. Vliedt in het donker, SnoodaartJ Omkleed uwe ziel met duisternis.' Evenwel vindt u toch het zwaard des monds van Jenov.h. Tweede Zanger. Dank den goeden God! Hy gaf de lippen des Wyzen van zyne roozige dauw de eerde, fc hoon de, droppen, Jjalfem dortte hy in 't hart der gewonde onfchuld , en ademde met den adem zyner liefde de zinkende onmacht toe. II. Deel, D Drinkt  SO EERSTE VERHANDELING Drinkt gy van den bitteren beker der wereld , O drink dan ook des Hemels Z .eten drank in toonen, die eeuwig, eeuwig, laavcn. Voorzangen. Op! verzamelt u Broeders, en giet de itroomende liederen rhüd te famen; vereenigt het gezang, dat van allen, die over des levens uiteriten oever ontkomenen zyn, vrolyk opftygt. Beiden. Dank den Eeuwigen ! Heil ! Des levens duister raadzel is opgelost; wy losfeD dat op onder de klanken der [haaren; Wy zingen op vrolyke fnaaren de fpreuk des raadzels; De hooge fpreuk is, „ Eer aan Jehovah! en hei! aan ons, gelukkige wezens! „ Eer aan Jehovah! en heil aan ons, gelukkige wezens! Hy gaf ons, daaronder, des Hemels fpraak; wy oeffenden , ftame- iende in toonen, ons in Gods-gezangen, de ziel verheffende wysheid; en finolten in toonen van balfem - druipende weemoedigheid. Eere Jehovah! cn heil ons gelukkige wezens! Dfe weenieedigheid is voorby; haar laatfle gezang, uitgeftort in vreugde, hoège  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 51 hooge, machtige, vreugde; want onze gezangen'zyn nu werkelyk eeuwige Chooren vol harmonisch gejuich van werkende eendracht. Voorzanger. Zwygt nu, broeders, en zingt den Heer door menfchelyke deugd. Da AAN-  5a EERSTE VERHANDELING AANHANGZEL. oorsprong dek h eb reeuwsciie Dichtkunst, als onderwee? beschouwd. De voorgaande Verhandeling bedoelde de opheldering der Hebreeuwfche Poëzie ten opzichte van de voorwerpen, waarmede zy zig van den beginne af, en vervolgens, bezig hieldt; en de wyze, waarop zy' dezelve voordraagt; zy bedoelde de takken en twygen des booms, uit Ram en wortelen voortfchictende, te vertoonen; Men wenscht natuurlyker wyze ook den grond te zien, die dezen boom droeg, dat is te zeggen, men verlangt de oorzaaken te kennen, waarom die Poëzie op zulk eene wyze hebbe voorgedragen ? Men verlangt de omftandighedeo te weten , waardoor de Hebreeuwfche taal voor zulke beelden vatbaar was, als welken zy gebruikt? Waarom zy zo met Perfoons- verbeeN dingen, verfieringen, vertekelen, liederen, en wys-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE» 53 wysheid - fpreuken, werken, en waarom zulke aan» doeningen voortbrengen, konde, als zy deedt? In het beantwoorden van deze-vraagen zal ik, even als ik in de verhandeling zelve heb gedaan, my dikwils vergenoegen metflechts te herinnerenI. Zulke fchilderyen, zulke denkbeelden, als wy hier vinden , al vt ii men zig alleenlyk toC de eerRe kapittels van Mofes bepaalen, zyn voor een wild volk onmogelyk te maaken; Zo lang het door zyne dierlyke behoeften aan deij grond , die het draagt, als geboeid , zyne gedachten geen fpan boven het Rillen van zyn honger en dorst, of de voldoening van gelykfoortige driften , kan verheffen, zal het nooit tot abftraSèics , tot algemeene , afgetrokkene, denkbeelden en benamingen komen, zo als oft» de eerfte fchiidery der fchepping in eene orde en eenftemmigheid, naar den zinlyken mensch geTchïkt, voordraagt. Van wien dit Ruk ook wezen moge, het is in beeldtenisfen, en in bedoelingen van voorftelling, het werk van eenen wyzen Meester. Geen Orpheus temt hier Tygers of Leeuwen; geen Sileen zingt het grootD 3 Re  54 EERSTE VERHANDELING Re gedicht der wereld, de Kosmogonie in Fabelen veranderd ; Dit alles waren geboorten, of nrïsgeboorten, van eenlaater vernuft, in eene verbergende omkleeding bewonden. Hier is het, als of een der Elohim zelf, de Genius van 't menschdom ,. onzichtbaar leeraarde. De gemaklykfte verdeeiingen der voorwerpen heeft hy te famen geknoopt, en zingt tevens den mensch en zynen onzichtbaaren Vader en Schepper; — Gelyk de Schepper werkt, en rust na zynen arbeid , zo wordt ook de mensch, door eene navolging van denzelven in rust en arbeid, tot een Heer der fchepping. IL En deze fraeye denkbeelden zyn, zelfs zo als zy hiei verfchynen, reeds in de wortels der taal voorhanden; het is als of de laatfte op de eerfte geënt, als of de taal uit die denkbeelden gegroeid, ware. Dus is deze taal, hoe veele tekenen zy van de kindsheid des menfchelyken geflachts in denkbeelden en articulaties medebrerge, reeds geheel geformeerd geweest, toen dit eerfte ftuk, ik wil niet zeggen faamgefteld, maar zelfs fiechts, gedacht geweest is. Zo fpreekt we-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 55 wederom geen Karaïbe, noch ingeluid, noch in de fchikking der woorden. Hier zyn geene lange klanken om de kleinfie zaaken te bedui» den, hier is geen wild woud van benaamingen naast malkander ; alles in tegendeel is aan eéneü. draad vast; en zo is de geheele taal aan de ge* maklykfle wortelwoorden verbonden. Wat de Etymologie, of de woorden-oorfprong, en dg Grammatica, (ik zeg niet de Syntaxis en Schiyfwyze) betreft, is de oude Hebreeuwfche taaj een meesterfluk van zinlyke korcheid en orde \ men mag byna zeggen; Eene Godheid heeft dezelve voor kinder-menfehen uitgevonden, om met hun als een fpel der vroegfle Logica t<3 fpelen. III. Zulk eene vroeg geformeerde taal was dus een waare fchat in de handen van het ge* geflacht, of volk, dat dezelve bezat : zy hadt reeds veele vooraf overdachte beelden en gevoed lens in zig, die men als erfdeel bekwam, efl die men Hechts behoefde aan te wenden. Wy we* ten niets van de oude Eeyptifche Spraak - heer» Jykheid en wysheid j maar die weten wy, d#| D 4 eea  yö- EERSTE VERHANDELING een Pheniciër de letters naar Griekenland bragt, dat de Pelasgiêrs en Joniërs oorfprongelyk Afiatifche volkeren waren, waarfchynlyk aanverwanten dezer taal; Zy is, gelyk de Mofaïfche oorfprongs - berichten te kennen geven , uit Oper - Afie den Euphraat afgetrokken, en ademt geheel het Afiatisch klimaat. Haare denkbeelden zyn vol Rerke Contraflen , vol licht en fchaduw, vol rust en arbeid. Dit is het karacter van den Oosterfchen Hemel, en van degeestgefteldheid der volkeren, die onder denzei ven woonen. In Groenland zoude zig niets zo vroeg geformeerd hebben. Waar de Natuur Rreng is, en de mensch onder haaren drukkenden last lydt, is hy misfchien voor zwaare handwerken, .voor harden arbeid, voor aanhoudende lighaams - oeffcningen, gefchikt, maar nie» voor vrye denkbeelden, ruime uitzichten, omvattende gevoelens, vatbaar. IV. En deze oude, onder een zuiveren hemel geformeerde, taal plantode zig in eenen Harder - ftamme voort; dat is te zeggen onder eene Natie, ;welker beroep zo wel tot bewaaring  ovër bE HEBREEÜWSCHE POËZIE. S7 ring als formatie haarer oudffe denkbeelden en vernaaien ten uiterften gefchikt was, en daar veel toe medewerkte. De Veehoedery is een der vroegfte Randen van het menschdom, dat nog geene groote vorderingen in wetenfchappen en befchaafdheid gemaakt heeft; Dezelve onderftelt evenwel eenige vordering in dezen , en kan zonder veelerleie kunften en inRellingen niet beftaan. Dit beroep ondertuschen is van den zachtften aart; het ontwikkelt, het verfterkt, de familie-verbintenisfen, en heeft de VaderRegeering bevestigd ; het maakt eene foort van Verkeering der menfehen met het onfchuldig vee , en boezemt zachte aandoeningen jegens hetzelve in ; het gaf een levendiger gevoel van de Vrye Natuur, 't welk nog heden by de Be» douinfche Tartaaren zo diep geworteld is , dat zy het Redelyk verblyf als een kerker befchouwen, J Wanneer nu, onder zulk een Harder-Stam, de indrukzels van den God der Natuur, van de Vaderen , die hun lief geweest zyn, van zuivere zeden en onfchuld, wél wortel gefchoten hebben, zo kan het niet misfen , of zy moeten daar, D 5 in  53 EERSTE VERHANDELING in dien huisïyken vryè'n grond, lang Rand houden , en onvervalschte vruchten voortbrengen. Zie daar de reden, waarom de oude vertelzels, gelyk, by voorbeeld, die van het Paradys, van de Vaderen, en de vroegfte gebeurtenisfen van ons gedacht , Harderlyke Vertellingen zyn; zy hielden zo veel in als de Harder bevatten, en in zyn kring bewaaren, konde; zo veel als met zyne denkbeelden en levenswyze fchikte. Deze levenswyze zelve gaf dus gelegenheid voor die zachte aandoeningen, waar door zig deze vertelzels onderfcheiden; Daartoe behoort de vriendfchap van God, de vertrouwelykheid der Engelen met de Patriarchen; Men verandere de opoffering van Ifaak in eene Allegorie, of zinnebeeldige vertelling van zyne doodelyke ziekte en herftelling, (welke zy niet was, doch waardoor zy onze zeden nader komen zou) welk eene fchoone ziel vertoont zig dan nog in dezelve! welk een edele ftandvastigueid van den ftillen Held, die zyn zoon drie dagen lang als dood befchouwt, en die hem zonder tegenfpreken oP- cfferd Men verandere de Toren van Babel in eene  over. de HEBREEUWSCHE POËZIE. eene allegorie van een overweldigend, verdrukkend, Ryk, dat tyrannisch op de aarde heerscht, en dat God zeiven inden Hemel fchynt te dreigen; wat is het dan nog eene fchoone fabel! —— Jacob , die, in zyne eerfte nachtverblyf buiten het vaderlyk huis, den Hemel geopend ziet, en in een dreigend levensgevaar vooraf met den Schuts- Engel kampt, en hem overwint; wat zyn dat, flechts als diehtftukken befchouwd, fchocn ne harder - vertellingen! —, Zy doen het geflacht, dat dezelve naderhand onder malkanderen vertelt, nader, als 't ware, aan zynen oorfprong , aan de Godheid, komen, en boezemen den leden van het Gezin vertrouwen , onfchuld, én zachtaartigheid in. Geen ftrydende Irokoïs, geen jagende Huron, heeft ooit op die wyze gedicht. V. Deze levenswyze werkte nog Rerker in een afgezonderden Ram , die zig veel te waardig, veel te aanzienlyk, achtede om zig met vreemden te vermengen. En wat maakte dezen Stam zo waardig, zo aanzienlyk? Juist dat, wat wy tot hiertoe betrachteden ; hunne taal en af- ■u\\ (n-3j#t o#* 3t9*d 93 üunjhb «bc*. i3b2l komst,  èö EERSTE VERHANDELING komst, hunne familie- vertelzeJs, de voorrechten , die zy van de oudfte tyden her genoten hadden, de fpreuken en zegeningen hunner vaderen. Waarom verachteden de Semiten de Chamiten, de Kanaaniten ? Omdat zy van hunnen Stamvader afdaalden , omdat de fchande van een fnood bedryf op de familie lag. Waarom wierden de Ammoniten en Moabiten door Mofes reeds zo verre achtergefteld, fchoon hy hen, als aanverwandten verboodt kwaad te doen ? Omdat zy een bloedfchandig geflacht waren, een gebrek, dat naar de toenmaalige denkwyze nooit in eene familie konde uitgewischt worden. Van waar kwam het, dat Israël in Egypte nog een volk bleef? dat een Egyptisch Vorst, de aanzienlyke Jofeph, zyne zoonen, by eene aanzien • lyke Egyptifche vrouw geteeld , by de arme Harders, en niet by de Egyptenaars, voegde? Die hier in niet duideiyk eene Geflachts • grootsheid ziet, zal die nergens vinden. Deze arme Harders hadden groote Vaders, hadden beloften van God wegens een vruchtbaar en uitgeftrekt land, dat hun te beurt zou vallen, hadden  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, ór den gcflacht-lysren rot Adam toe, van weiken zy, hunne DnöD, (Schryvers) zelfs in hunnen grootften druk , nooit verloren. Waarom verkoos Mofes, zo dra hem zyne afkomst bekend was, liever met zyn volk fmaad te lyden dan de ■ eer van Egypte te genieten ? Hy zag de oude voorrechten en aanfpraaken van zyn geflacht, en wilde liever deszelfs Redder en Ver-, losfer zyn, fchoon hieraan de grootfle gevaaren verbonden waren, dan met eigen grootheid en aanzien in deszelfs verdrukking deelen. Deze geflacht ■ lyRen derhalven, deze fierheid op Voorvaderen, onder een onvermengd Harder•geflacht, heeft met hunne oude taal medegewerkt om hunne oude vertelzels vry te bewaaren van vreemde Mythologie; (die by hun als afgodery en bygejoof befchouwd wierdt) vry te houden van ingemengde geleerdheid , welke zy verachteden ; en heeft dus aan hunne Poëzie een gang gegeven, die met de zegen - fpreuken van voorfpellende Vaderen haaren aanvang nam. Onder de Europifche vermenging der Volkeren waren geene zo oude gedenkfiukken, was geene zo  6t EERSTE VERHANDELING Zö zuivere familie - poëzie, mogelyk. In Idumea, alwaar Familie - Vorften op eene fterkere wyze heerschten, hadt ook van den oorfprong éer fpraak af, de Poëzie, gelyk het boek van Hiob toont, een fterker, een vaster, karakter. VI. Tot voortzetting der Genealogiën behoorde fchrift, en ik heb het waarfchynlyk gemaakt, dat hetiletterfchrift, zelfs in deze, zeer vroeg begonnen is. Men wilde deinaamen van perfoönen , waar op het alles aankwam, door tekenen doen kennen ; en bevindende, dat de trek van eene hoofd - byzonderheid in het leven van den man niet toereikte om door beeld alleen daar een naam van te maaien, poogde men beeld en klank te paaren. Op die 'wyze kwamen de karakters van het oudRe Alphabet der aarde in wezen, en ontftonden tevens derzelver naaraen. Beth betekent -een huis; die letter wierdt als een huis getekend en tevens de artikulatie van den mond ten naasten bij afgebeeld, enz. Dat Alphabet moet zeer oud zyn, want het komt ons voor met de fpraake geformeerd te zyn. Ik geef hier mm  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. hier mede den Hebreeuwen geen lof wélken zy niet verdienen, hunne taal is eene taal der kindsheid, die zig niet verder geformeerd heeft, zo als de Griekfche en Latynfche, maar haare aanleg was grootsch, geregeld, 'en wys. Hunne letters, fchoon onvolmaakte tekens, (meer* tot herinnering dan tot leering) hebben hunne wortel - woorden, hunne buigingen, enz. geregeld; en, daar alle oude volkeren met fterke accenten fpraken, v/as daarmede, zodra deze boven de letters, uit noodzaaklykheid J flechts in eenige tekenen , bemerkt wierdeh , de Profodie vaardig: Dat de accenten der oudftè taaien geene accenten van onze foort, maar grootere onderfcheidingen, eene foort van Noten, waren, is uitgemaakt; Dus wierdt door de zelve, by de korte perioden van het Parallelismus, de eenvoudigfte foort van een kunftig ' rhytmus geboren. VII. Alle deze eigenfchappen en v'roegè voordeden doen ons gelooven, dat de aanvang van der menfehen verftandelyke formatie niet door eenig toeval, of door een wor>. van  04 EERSTE VERHANDELING van kanfen, by loeyende troepen is begonnen, maar dat de Goddelyke, de Vaderlyke, zorg hier omtrent werkzaam is geweest, en dat wy hier aan die verftandelyke formatie hebben toe te fchryven. Zo weinig ondertusfchen als ik de foort der hulpmiddelen, die in dezen gewerkt hebben , durf aanwyzen, even zo min zoude ik dezelve in twyffel durven trekken,. of lochenen. Hadden wy van andere volkeren meer; zulke oude fchrift - gedenkRukken, of mochten dezelve nog gevonden worden , zo zoude deze oorfprong van meer kanten dujdelyk worden. Gelyk als wy hier berichten heb' ben in kinderlyke harder - toonen, zo zouden «wy bevinden, dat deze, fchoon door hunne denkwyze wat veranderd, Reeds dezelfde zaak uitdrukten. Dus komt alles van de eerRe vroegfte aandryving voort, en het geflacht heeft geene verdienften, dan dat het, in gevolge van zyne taal, zyn klimaat, zyne levenswyze, deze aandryving onvervalscht , omvermengd , zonder kunstwerk, voortzettede. En deze komen my voor de gronden te zyn, welken wy in  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 6-5 in' de verftartdelyk forrtiatié vari dit Volk wél in 't oog moeten houden. De zorg der Voorzienigheid laat zig daar in duidelyk befpeureri; II. Dssl Ë li  66 EERSTE VERHANDELING TWEEDE VERHANDELING. Het Beroep en Ampt der Propheeten. D e rneefte Hebreeuwfche Dichters waren heilige perfoonen, Wyzen des Volks, Propheeten. Laat ons eenige trekken van dit beroep en karakter, van vroege tyden af, oncwikkelen. Toea de verdrevene Mofes in de Arabifche Woeftyne zyne troepen weidde, kwam hy aan den berg Gods, Horeb; (/) en de Engel des Heeren verfcheen hem in eene vuurvlam uit het bosch; Daar op riep God hem uit de vlam toe, en openbaarde zig aan hem als den God zyner Vaderen. Hy gaf hem een Woord, of bevel, tot redding des Volks; en, toen Mofes daaromtrent zwaarigheden inbragt, gaf hy hem tekenen. Gezicht, Woord, en Tekenen, zyn derhatven, even als by dwzen eerften en grootften Propheet zo ook naderhand, het zy alleen, hec Cl) Exod. III.  óver de HEBREEÜWSCHK POEZlE. ó> het zy te famen s de kredentiaalen wegens heÈ beroep der volgende Propheeten, en dus ook de Ziel hunner Poëzie, geweest ; Van alle drie moeten wy derhalven afzonderlyk fpreken. I. De'verfchyning, die Mofes' opmerkzaam maakte, was eene vlam des vuurs in het bosch» Dit zinnebeeld nu mag in Zyne nadere betrek» king beduid hebben wat het wilde, hier wa3 het zeekerlyk een Symbolum van de verfehynende Godheid, die zig te dezer tyd > aan de» zen oord, niet'éénvoudiger openbaaren könde. Wat was in de Arabifche Woeftyne zeldzaamer, wat verwekte meer opmerking, dan hief o'f daar een boom, een bosch? Daarenboven was het vuur, van de oudfte tyden af, in 'ï Ooftcn en byna by alle volkeren, een zinnebeeld der Godheid, dat het ook, uit hoofdas van zyn glans en andere eigenfchappen v by voorkeur zo wel wezen kan. Dus wierd het ifi de Poëzie, en in de inrichtingen, van Mofes, fchoon zonder beeldendienst en afgodery^ eert zinnebeeld van jehovah. Hierom heeft God zo dikwils by hem den naam van een Vertee» E a rend  f53 EERSTE VERHANDELING rend vuur, wiens toorn tot in de onderfle diepte brandt; Op Sinaï verfcheen hy onder dezelfde gedaante; Zo trok God ook in eene vuur-wolke voor Jsraè'1 ; Heilig vuur viel ook van den Hemel neder, en verteerde het Offer: Eene wolk als vuur bedekte het huis. By de . Propheeten en in de Pfalmen zyn deze beelden gemeen. De God, die zig hier openbaart, noemt zig Jehovah, en heet ook de Engel van Jeho-. vah. (m) Dus trekt ook Jehovah, indewolke, voor Ifraël uit, en evenwel is het ook de Engel Gods , die Ifraël voorgaat , en naderhand Gods aangezicht zelf: -— Niet dan onkunde wegens den geest van Mofes in dezen Idiotis-. mus heeft hier rwyffeling kunnen verwekken, of zelfs eigene foorten van Engelen des Aangezichts kunnen feheppen. De Jehovah van Mofes is onzichtbaar; Zo dra hy ergens in een zinnebeeld als natuurlyke oorzaak verfchynt, zo is die Natuur - oorzaak zyn Enge], dat is zyn O) Exod. III. 2. 4. 6. XIV. 19. 24. XXXIII, XXXIV. enz.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 69 zyn zichtbaare bode, of dan is, volgens de fchoone uitdrukking van Mofes, „ Gods Naam ,, in dezelve:" Dewyl het nu in de Mofaifche Boeken zo dikwils en Rerk wordt voorgehou* den, dat niemand Gods aangezicht kan aanfchouwen of afbeelden , zo wierden de uitdrukkingen desaangaande met groote omzichtig, heid gebruikt; Dus betekent, zelfs naar de uitdrukking, het aangezicht Gods de bijzonderfte Voorzienigheid , die Vaderlyke toeverzicht , die vóór Ifraël uittrekt; En voor zo ver van deze tegenwoordigheid een teken verfchynt, is dit teken de bode zyns aangezichts, zyn ge. zant. Voor Mofes was die Godlyke verfchyning dus Hechts een fymboium; wy weten uit zyne lat ere gefchiedenis , hoe God hem weigerde zig van hem te laten zien , fc-hoon hy vertrouweh/k met hem fprak , als vriend met vriend. Hy gaat flechts, vermoedelyk in onweder en glans, hem voorby, en eene Rem moet zyne daaden, Zyne eigenfehappen ais van eenen Geest, pryE s zen  7o EERSTE VERHANDELING zen (a). Daar zyn , geloof ik, in alles, wat d« menfehen dichten kunnen, weinige zo verhevene fchiideringen als deze, eenvoudig ver» haalde, Gods - gefchiedenis. Kwam Mofes tot de heilige Tent, zo daalde de hopge wolk neder; En ftondt aan de Tent-deur, en fprak met hem; Het geheele volk zag de wolk ftaan ?an de Tent-deur; En al het volk ftondt op, en yder bukte zig voor de deur der Tente. Jehovah fprak met Mofes , mond tot mond, gelyk een man met zynen vriend fpreekt. En Mofes fprak tot God 5 ,, Zie ! Gy geboodt my; ;,, Laat uittrekken dit volk! " en toonde my niet aan, ■wien gy ter hulpe met my zenden zoudt? Gy zeidfi flechts; Ik ken u by naame; Gy hebt voor myn aangezicht genade gevondea, jehovah fprak; „ Myn aangezicht H zal met u gaan, en rust zal u beveiligen.'" Hy vt?) feo4. xxxm. 9 - 23. xxxiv. 1 - a,  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. ?j Hy zeide; ,, Gaat niet uw aangezicht met ons, zo voer ons niet verder voort. , Waaraan zal men erkennen, dat ik en dit uw volk by u in genade zyn? Niet daar in, dat gy met ons trekt ? En ik, en dit uw volk, gefcheiden zyn van allen volkc der aarde? " Jehovah fprak ; „ Ook dit wil ik u doen, wyl gy my waard zyt, en ik u by naamc ken, (mynen getrouwen knecht.) „ Laat my dan zien uwe fieerlykheidl". Ik zal voor uw aangezicht alle myne fchoonhcid toonen, en roepen Jehovahs majelïeit voor u uit: Want iR begenadig hoog, dien ik begenadig; Ben zeer vol liefde voor hem , wien ik liefderyk ben. Maar zien kunt gy niet myn aangezicht; Want geen mensch ziet het en leeft. En fprak, hier is een plaats by my; Daar, op de rots, zult gy ftaan! Daar zal voorbygaan myne heerlykheid; En gy zult liaan in de rots - deur^ E 4 En  ?a EERSTE VERHANDELING En myne hand zal u bedekken, wanneer ik voorby gaa» Dan zal ik aftrekken myne hand , en mynen rug zult gy zien; Want myn aangezicht kan niet gezien worden, 1 Des morgens vroeg ftondt Mofes op, fteeg op deu berg, zo als hem de Heer geboden hadt*, en nam de tafelen fteen in zyne hand: Toen daalde Jehovah in de wolke neder, en ftondt voor hem aldaar; Riep uit Jehovahs majedeic, en ging; Jehovah ging voor zyn aangezicht voorby, ■ cn riep; „ Jehovah, Jehovah, God 1 Barmhartig, genadig, en langmoedig ! Een zeer barmhartig en getrouw God! Die trouwen goedheid houdt aan duizend dergeflachtenj; en onrecht draagt, en zonde en misdaaden ; Voor wciken de reine zelf ook niet is rein; Die de misdaaden der Vaderen bezoekt aan kinderen , en kindskinderen, in het derde 'en vierde gelid." En Mofes haastede en boeg zig', en zonk ter aarde neder. Even,  over de rfEBREEU VVSCHE POE7IE. 73 Even onzichtbaar vertoonde hy zich den Oadften van Israël. (0 ) Zy zagen den God van Israël ; Aan zyne voeten was het als glanzende faphier, als een zuivere hemel ? aan te zien. Dog, fchoon de verfchyning van den opzicht» baaren God in de oudfle Joodfche Theologie niet gegrond was , fchoon de vêrfchyningen, Zo dra zy in een zinnebeeld gefchjeden , ilechftj aan een Engel van Jehovah, die dit zinnebeeld vertoonde, worden toegefchreven, zo fclhkte zig echter de Godheid naar het begrip van verfeheiden laatere Propheeten; zy zagen en fee* fchryven Góds verfchyning. Hierin vinden wy dan duidefyke trekken overgenomen uit de befchryvingen van Mofes , die de grondflag der geheele huishouding bleef, welke trekken allee* lyk naar de tyden en de vatbaarheid der Propheeten veranderd wierden. In die fchoone verr fchyning, die den tweeden Mofes, Elia, insge- lyks (?) Exod. XXIV. io. E: 5-  74. EERSTE VERHANDELING ]yks op den berg Gods , Horeb, en misfchien in dezelfde fpelonk, te beurte viel, is de overeenkomst met de verfchyning aan Mofes allerduidelvkst. (p ) Veertig dagen en nachten wandelt hy naar den berg Gods, en klimt in de fpelonk, en overnacht. Toen roept de Rem van God hem toe; „ Wat doet gy hier Elia?" Hy antwoordt, en de Rem fpreekt; „ Gaa uit, en Rel u op den berg voor het aangezicht van Jehovah!" En zie ! Jehovah ging voorby. Een groote zwaare ftorm, die de bergen fcheurde, en de rotten dcedt fplyten, ging voor Jehovah heen; Dog Hy, Jehovah, was in den ftormwind niet. En achter den üorm kwam eene aardbceving; Jehovah was in de aardbceving niet. En achter de aardbeeving vuur; In 't vuur was Jehovah niet. Ea (/>) l.Kon. XIX. 8-13. I  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. ?5 En achter het vuur kwam een zacht ruifchend windje —• . Toen dat Elias oor vernam, verborg hy zyn aangezicht in zyn kleed, en ging uit, tradt aan de deure der fpelonkj en eene ftem fprak, „ Wat doet gy hier Elia?" enz. Dit gezicht moest aan den vuurigen yver van den Propheet, die alles met fiorm verbeteren wilde, Gods zachte gangen toonen, en hem deszelfs langmoedige natuur prediken; gelyk de Rem hetzelve op de eigen plaats aan Mofes voordroeg; om die reden wierdt deze verfchyning zo fchoon veranderd. Den Koningiy- ken Propheet Jefaïas verfcheen God als een Koning in zyn Tempel - Paleis op zyn throon zittende; De aanzïenlykRen van zyn hof ftaan rondom hem ; De Cherubim , over welken hy, volgens de oude eenvoudige beeldtenis, woonde , zyn in Seraphim veranderd, welker bëfchryt ving deels van dienaaren des throons, deels van Pries teren des Tempels ontleend wordt. De ge-  7<5 EERSTE VERHANDELING geheele fchildery is naar den koninglyken Juister en waardigheid van Jefaias uitgevoerd, (fl), In 't jaar als koning Ufia ftierf» zas ik jehovah zitten op een hoogen verhevenen * b throon; De zoomen zynes glans vulden het Tempel• paleis\ Des throans dienaars Honden om hem heen. Zes vleugels hadt yder. (r) >_j Met twee verborgen zy hun aangezicht, Met twee verborgen zy hunne voeten, Met twee vlogen zy. En de een riep. en fprak, den anderen toe; „ Heilig , heilig , heilig , » J> Ca) ]ef. Vh I -4. (r) De vleugels der Seraphim zyn van de Cherubim ontleend; zy zyn alleen vermeerderd, en verder is hunne getralte, en zelfs hunne naam, veranderd. Seraphim , naar het Arabisch «pu heeten verhevene geftalten, voornaame Vbrflen ; Ook is dc menfehen-geltalte aan hun zichtbaar; De vier verbergende vleugels zyn tekenen van eerbied jegens nuntien Koning; de twee vleugels om te vliegen hebben zy als felle boden. De famenftelhng der geheele fchildery is in den trant van Jefaïas; de afzonderlyke trekken zyn allen uit xMofcs en de Propheeten.  over de HEBREELTWSCHE POËZIE* rr' >, Jehovah der Goden God ! „ Vol is de aarde zyner majefteit!" De gronden der tempel • zuilen fidderden t Van de ftemme des roependen; Het geheele paleis was vol rook. Vol Offer-rook namelyk , waartoe dan ook de gloeijende kooien des Altaars, en de lofzang derPriesteren, behooren. Konings-en Tempelpracht zyn hier te famen verbonden. Aan Ezechiël verfchynt God op een Wagen - throon in de wolken; De faphieren * bodem onder zyne voeten is uit het gezicht der Oudften by Mofes,- de vuurgedaante i waar onder hy zig vertoonde, uit Mofes zeiven; met dat onderfcheid alleen, dat de oude Ziener God niet in menfehen - geftake zag. De laate Daniël is de eerfte der Propheeten, die het gewaagd heeft God in eene menfehen - gedaante uitvoerig te fchilderen, dog by hem is die verfchyning ook fkchts een Nacht-gezicht, niet eene aanfehouwing; zy is eene figuur onder andere zinnebeeldige Droom figuuren. s Dit  7? EERSTE VERHANDELING Die alles zag ik, tot dat zig throonen verheften j* De Oude van dagen zat op zyn throon ; Znn kleed was wit als fneeuw ; üls zilvere wol zyn hoofd -hair. Zyn throon was vuur-vlam; De raderen zyns throons brandend vuur* Een vlietende vuurftroom ging uit van zyn aangezicht. Duizendmaal duizend dienden hem ; Tien duizendmaal tienduizend Ronden voor hem» Daar zat Gericht; Dn boeken wierden opengedaan. ■ enz. (x) De trekken van deze fchildery zyn insgelyks van den berg Skia'ï ontleend, gelyk die ook in den zegen vati-Mofeïj verfeheiden I'falmen, en het gezichte van Jefaïas, ontwikkeld zyn, en gelyk ook Ezecbiè'i de Menfehen - geftalte des Throonendcn van verre waagde aan te duiden. Dus ontwikkelde zig de verfchyning Gods met der tyd Reeds meer in beelden; De hoogde ouderdom noemde die trekken niet; by Hiob is God (O Zie Dan. VII. 9, enz.  over de HEBREEUWSCHE POEZrE. 79 God de hooge onbegrypelyke, die in ftorrnweder fpreeke, en op de rollende Hemel - boogen wandelt; By Mofes is by flechts van achteren te zien; hy vertoont zig in zyne eigen-, fchappen en fchitterende zinnebeelden; Ten tyde der Oudvaderen is hy met hun een Harder; By den flapenden Jacob ftaat hy als een' Huisvader in het boven gedeelte van het huis, van waar zelfs zyne dienaars op een ladder nederdaaien ; Voor Abraham is hy een bezoekend Vriend, die ook, voor zo verre hy in eene gedaante verfchynt, Hechts Engel- wordt genaamd. Hoe hooger men opklimt hoe meer de zinnebeelden verdwynen, en hoe meer my dunkt dat de zwygende eerbied voor den oneindigen, Onbegrypelyken, toeneemt. — Ook by de Propheeten was de'verfchyning van God in een gezicht geen noodwendig Huk van hun Propheeten ■ beroep; Aan den naasten ra Mofes, Samuel, riep God flechts door eene flemme van zynen geftalteloozen zetel boven de Cherubim zynen wil roe ; en de meeste volgende Proplteeten kreegen Gods bevel zonder verfchyning.  jö. EERSTE VERHANDELING rring. Wat dit aan de Hebreeuwfche Poëzie toebragt om dezelve van die van alle andere volkeren, die zig met Mythologie ophielden , te onderfeheiden , en boven dezelve te Verheffen, wyst zig van zelf. Zy wierdt eene Poez'ie der Wyzen, niet van Mythdlogifchë Goden-zieners. Hymnen en Epopeën, vol ftry-, dende Goden-beelden, waren haare zaak niet} De liederen en lofzangen j die God bezingen * pryzen hem in zyne daaden, en in de volmaaktheden zyner werken; Mei de zinnebeelden zyner verfchyning verfieren zy zig maar zeer. fpaarzaam, en de uitvoeriykheid dezer trekker* neemt toe, naarmaaie de oude verhevenheid der Poëzie afneemt. 11. Meet dan de verfchyning was Gods reden , of Woord, aan Mofes, was de openbaaring zyns naams, en de opdragt van de veriosiing zyns volks ; Van de Laatfte zullen wy by de wet-, geving fpreken; De eerfte, het Woord vart God, was a's de Ziel van het ampt en de ÏYëzie der heilige dichteren. Hier was het een duidelyke last, gelyk wy zulks ook nog by  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. Sr by de vroege Propheeten vinden. Vérrichtingj bedryf, wierdt hun aanbevolen niet flechts enkele aanfpraak. Zo fpreekt Samuel; zö fpte-* ken de zieners ten cyde van David; zo Elias en Ëüfa; zy vorderen uitvoering van een be5 paald bevel, waarom ik hen propheeten van Daad, of Bedryf, zoude mogen noemen, irl onderfcheiding der Laat ere, die eene meer algemeene Leering, Vertroosting, Straf, en Hoop, aankondigden. Ook dit onderfcheid lag in de tyden. De oüdite eh gfooifte Propheet, Mofes, konde fpreken en doen* zyn geheel Ie* Ven was het Woord van Ood, xvas bedryf. Samuel > als richter des völks , insgelyks. In de volgende tyden was de macht in de handen der Koningen, en den Propheeten bleef flechts het Woord over; Woord echter, het geene zy ook ais Diad, als de levendigfte vervullingj fchilderen. Van hier zo veele beelden van de kracht van der Propheeten woord, die flechts door eene verre overeenkomst op de geestely-ke kracht van het woord Gods in 't algemeen toegepas.t worden. Het heeÊ by huri een Vtixitj II. Deel, t een  82 EERSTE VERHANDELING een Hamer, die rotfen verbryzelt; op andere? plaatfln een verkwikkende Dauw en Regen; waarvan de liefelyke fchildery by Jefaïas fpreeke. Ik denk niet, gelyk gy denkt f Ik handel niet, gelyk gy handelt ! Zo hoog de Hemel boven dc Aarde is, zo handel Ik, zo der k Ik, hóógér dari Gy; Want gelyk de Regen en Sneeuw van den Hemel nederdaalt, en keert niet weder terug, tot dat zy de aarde gegedrenkt heeft, En haar heeft doen voortbrengen loof en kruid, dat zy den zaeijers zaad geve en brood; Zo is myn woprd, dat immer uit mynen monde ging^ liet keert tot my nooit ledig te rug ; Het doet wat ik wilde; Het volbrengt waar toe ik het uitzond; Zoo zult ook gy in vreugde van my gaan; enz. De uitdrukking zelve,,, Woord Gods", betekent by de Hebreeuwen, dikwils, beftiering, leiding, raad en daad. (O-Jef.LV. 8. ecz,  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. t$. Gelyk nu Mofes ongelukkig een dubbeld woord bekwam, namelyk om zyn volk te verI'osfen, en Egypte vooraf door verfeheiden plaagen te verdemoedigen, zo is het eveneens met de fpreuken der Propheeten. De inhoud hunner orakelen verdeelt zig in bedreiging en vertroosting; in tuchtiging en redding; en In bei* de voordragten liggen de daaden van Mofes dikwils wcordelyk ten grondflage; Zy flaan de wederfpannigen met alle de plaagea van Egypte, en redden, troosten, wreeken, hun Volk met alle dc zinfpelingen cf beelden van de uitvoering uit Egypre, van de leiding van God door de Woeftyne, van een bckoorlyk Kanaan, Van eene zekere gouden eeuw. Dit heeft dé dichters van Ifraël by zo veelen den naam vari Menfehen • Vyanden, van vervloekers der Wereld, gegeven; en ik wil niet ontkennen, dat de' harde unfprakeu van verfcheidenen dier dichteren door veele trotfche lfraëlicen kwalyk veN ftaan, en misbruikt, geworden zyn. Het is evenwel niet waar, dat yder Propheet eh Dichter' haar zyn eigen zin en temperament t uit by-  b\* EERSTE VERHANDELING zondere wraak, of in een kwaade luim, vloek en zegen zou hebben mogen , of durven , uitfprekem Gelyk Mofes zyn Ampt ongaarne aannam , zo ongaarne namen ook de meelte Wyzen hunne beroeping aan ; in zo verre , dat zy daar toe byna gedwongen moesten worden, gelyk Jeremias, Ezechïel, en anderen; En, gelyk niemand gaarne leet verkondigt, terwyl hy wenscht vreugde aan te kondigen, zo zien wy, dat die voordragt van zaaken, welke verfeheiden Propheeten doen moeten, en welke zy reeds als vervulling , als daad, befehouwen , hen zei ven meest kwelt; Niemand is hier in beklagens waardiger dan Jeremias; de aandoenlykfte ziel moet de flechtfte tyden beleeven, en nog treuriger voorfpellen. (a) Myne ingewanden , myne ingewanden! hoe deert het my! Hoe beeft myn hart! hoe angftigis het! Eu evenwel ik kan niet zwygen. Want OO Zie Jerem. IV. 19. enz.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 85 Want myne ziel hoort trompetten • geklank» Krygs - geluid. Jammer! Jammer! roepen zy uit! Verwoest wordt het geheele land Snel verwoest myne tence, Myne bedekkingen foei weg. Hoe lang zal ik nog de vaandels zien ? Hoe lang trompetten hooren ? Myn dwaas volk verftaat my toch niet.' Onwyze kinders , onverftandigen, zyn zy! Ten Kwaade wys, en ten Goede niet. • Ik aanfehouw het land ; Verwoest is het en ledig J Ik zie ten hemel; Daar is geen licht J Ik zie de bergen aan ; Zy fidderen ! En alle heuvelen tuimelen reeds neder. Ik zie; Daar is geen mensch meer! De vogels onder den Hemel vlogen weg. Ik zie ; en Karmel is eene woesteny: Alle zyne Steden zyn vernield voor het aangezicht van Jehovah; Voor zyns blazenden toorns blik. Want alzo fpreekt de Eeuwige, enz» F 3 Een  U EERSTE VERHANDELING Een Propheet, die zulk een begin maSkt met zyne Treur-boodfchap, toont zeeker wel , dat hy dezelve niet uit eigen verkiezing, veel min uit byzondere wraakzucht, of in een kwaade luim, maar met de harteiykfte deelneming en het tederst medeiyden , Volvoert; en van dergelyke deelnemende mecwaarigheid zyn alle Propheeten vol; Hunne Ziel ontluikt en bloeit als eene roos , wanneer de ftormen voorby zyn; hunne angtlige ■ verbeelding klaart zig als dan flraks op, en zy verkondigen rnet vermaak een zevenvoudig geluk. ■ Dat dit ,, daad volle woord", deze voorzegging van God, door den mond van een Propheet aan de Hebreeuwfche Poëzie eene eigene gedaante geve, wyït zig van zelf. Voor hun waren hunne Godfpraken van de grootfte zeekerheid, van de Jeevendigfle waarheid; zy zagen de zaaken, die gebeuren zouden , en welke zy aankondigden, als reeds tegenwoordig; en op dien voet wierden zy als Zieners, ja als Werkers, van het Goede en van het Ongeluk befchouwd; Zy liaan het land met den ftaf  over de HEBREEUWSCHE POEZ.'E. 87 Raf hunnes monds, en hun vermogend woord bevrydt hec zelve weder van de aangekonJigde, of geledene, plaagen; God legt zyne booufchap op hunne lippen , en bezielt hen met Goddelyk vuur; Vol onwederRaanlyke aandryving fpreken zy dus dikwils tegen hunnen wil, en met Hechte vergelding, dog door eene hoogere kracht aangevoerd , en gedwongen om zo, en niet anders , te fpreeken : Van deze foort van Gods - fpraken , van vonnisfen, is in de Poëzie van andere volkeren weinig, of niets, gelyks te vinden ; Hier wierdt niets tot 'tydkorting of vermaak gedicht; De Poëet maakte geen ontwerp van de verwoesting van Jerufaleni of Babel als een fchouwfpel! Ware in Grieken! md de Poëzie der Wyzen en Dienteren zuiverer beivaard gebleven, hadden wy van hunne oud-Re Godgeleerden en Propheeten meer onverdachte overblyfzeJs, dan zouden wy ook meer gelykheid met onze Hebreeuwfche Poëzie in dezelve vinden, terwyl die oudRe Poëzie der . Grieken thans in den mond van CaJefrss, van Kasfandra by JEfchylas, en van hun, die by F 4 ge-  83 EERSTE VERHANDELING geval in verfchynïngén, of fkrvenden, voorfpellingen deeden, onkenbaar blyfc. De laatere Propheeten, die hunne uitfpraaken flechts in figuuren, in raadzelbeelden, en zelfs deze wel eens flechts in droomen , ontvingen , fpreken daarom veel zwakker; God zelf fielt die vroegere duidelyke fiem, waarmede hy tot Mofes fprak, boven de opcnbaariugen door Gezichten, Figuuren, Raadzels, en Droomen; En de rye der Propheeten, die wy hebben, bevestigt genoegzaam deze ondericheiding. Het geen derhalven de Orakel - fpreuken der Ifraèlitifchë dichteren , in de vergelyking met die van andere volkeren, ten opzicht van de afwisfeling of tegenftelling; van de omkleeding, van de fpelingen des vermifts, verliezen, dat winnen zy aan innig-geloofde waarheid, aan Goddelyke woorden, aan heiligen yver ; En in dezen zuilen zy fleeds de onderfcheidene merkwaardigheden der wereld blyven, die eenig in haare foort zyn. III. De vreesachtige- Mofes verwerft ook Tekenen; tekenen, die voor de bygeloovige, wcnnwyze, Egyptenaarcn gefchikt.zyn, en hunne  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 89 ne wonderwerkende Natuurkundigen befchaamen moesten. Een uitgeftrekter oogmerk hebben deze Tekenen, deze wonderen , van Mofes niet; Zy behooren derhalven niet onaffcheidbaar tot het Ampt van eenen Propiieet. De grootlle Wonder-doener wierdt naar de wet van Mofes beproefd, en konde ter dood veroordeeld worden , byaldien hy iets tegen Jehovah leerde. De vroegere navolgers van Mofes, Elias en Elifa, deeden wonderen, omdat de tyden van het zwak, afgodisch, Jfraël deze krachten der oude wereld als eene zegepraal van God over de Baals - dienaars, gelyk ten tyde van Mofes over de Egyptifche Wyzen, fcheenen te vorderen. By de volgende, en dus by de eigenlyke Dichter - Propheeten, waren de Tekenen, welken zy gaven, van een anderen aart. In plaats van Wonderen , die de Natuur - krachten deeden flilftaan, geeft de Propheet menigmaal zonderlinge, merkwaardige, zaaken, die toenmaals voorvielen , tot tekenen, dat is te zeggen, tot bewyzen en blyken van zyn Woord, waar door hy zyne toehoorers F 5 op -  9o EERSTE VERHANDELING opmerkzaam maakt, of waarmede hy de waarheid zyner Godfpraaken bevestigt. Van zodapigen aart is de geboorte des kinds, waarvan Jefaïas fpreekt, een onderpand der bevryding des Koningryks van Judah, welke hy naar de jaaren van dit kind beftemt. De geboorte van dat kind heeft op zig zelve niets wonderbaars, het is alleen het verband van deze twee voorvallen, door den Propheet aangewezen , die. het wonderbaare maakte, dewyl dit de vermo gens van het menfcheiyk vooruitzicht overtrof. Het moge met de fchaduw op den zonnenwyzer van Ahas geweest zyn zo het wilde, derzelver te rug - gang was toch, in den mond des Propheeten , thans een tegenwoordig Teken van den te rug - gang der levensjaaren van Hiskias, en dus, ook in die verband, aks eene waarborg eener toekomftige zaake; Het was „ een Teken." Een anderen zin, en andere waarde, hadt dit woord by de Hebreeërs niet. Wonder • vertooningen, en Teken - uitlegging, wierden vreemde Goden en valfche Propheeten taegefchreven; Het was verboden daar mede om te  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, ox te lopen ; Godfpaarde zig zyne tekenen als waarborgen ter bevestiging van, of als opwekkingen tot, opmerkzaamheid op een woord van Jehovah; en zelfs dat nog flechts om des ongeloofs wille, Dikwils wierdt de Propheet zelf Teken, door zonderlinge zaaken, welken hy als zinnebeelden voordragen moest, of door het lot, dat hy onderging. Van het eerfte kunnen Jefaïas, Jeremias, Hofeas; Van het tweede Ezechiè'1, die de lust zyner oogen, zyne vrouw, verloor, en vooral Jefaïas, ten bewyze verftrekkcn. Gelyk by dezen, in de laatRe helft zyns boeks, doorgaands het volk van Ifraël, als knecht en kind Gods, in leed en vreugde, wordt geperfonifieerd, zo fchynt de Propheet wederom den geheelen last, en het lot, zyns volks, als Gods knecht, als een daar toe uitgekozen perfoon, zelf te dra» gen; Aan hem toont God , wat hy met alle de moeijelykheden, welken de geheele Natie in de gevangenis dragen moest , ten opzichte van alle volkeren voorhadt; en dewyl de Propheet zig in dezen dikwils als „Teken" voelt gefield. zo leidde hem dit van zelf om de ontwikkelingen  5>2 EERSTE VERHANDELING jingen van het toekomende , daar hy zelf nu zo na in betrokken was, zo roerende voor te Rellen, dat ik die kapittels voor het Euangelium des ouden Testaments houde. Men heeft het verband van eenigen derzelver zo zwaar gevonden , dat men eindelyk niet geweten heeft, van wien gefproken wierdt? Met behulp van het thans gegeven middel-denkbeeld, de Perfoons - verbeelding van Israël in den deelnemenden perfoon van den Propheet, zullen wy by Jefaïas een fchoonen famenhang, en een ophelderend uitzicht in het toekomftige, vinden. — ln 't kort, Gezicht, onmiddelyke Inblazing, en zinnebeeldig Bedryf, karakterifeeren deze heilige dichters, en zullen ons in't vervolg nader tot den geest hunner Poëzie leiden. Maar wat betekent het woord Propheet? Is het zo veel als Vaïes , Dichter? Of was Propheet oorfpronkelyk een Lierman , een omzwervend Improvijatore? Of eindelyk, waren de  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. de Propheeten Onzinnigen, naakte Dervis, rondom walken de wyven dansten? Laat ons de betekenis van het woord (K^J) opfpeoren , niet uit Etymologïen, die alle onzeeker zyn, maar uit het duidelyk gebruik van dezen naam in deszelfs verfcheidene tydperken. De eerfte plaats, waarin het woord Propheet voorkomt, is in het bevel, dat God aan Abi- * melech doet, (v) ,, Geef den man zyne vrouw we„ der, want hy is een Propheet." Dat woord Propheet moet derhalven aan Abimelech bekend geweest zyn j en dewyl het volk, daar hy over regeerde, van Egyptifchen oorfprong was, kan daaromtrent geen twyfrel vallen. Propheeten worden by de Egyptenaars genaamd de Overften hunner Priesteren, die Vertrouwden der Godheid waren , in haare geheimen deel hadden , en die dus als de uitleggers der Natuur, ja als de mond der Godheid, befchouwd wierden. Dit is blykbaar de zin, waarin hec woord Propheet in de oudfte fchriften der Hebreen (v) Gen. XX. 7.  94 EERSTE VERHANDELING breën voorkomt. Abraham wierdt den Koning als een wys, heilig, Man, als een Vertrouwde der Godheid, voorgedragen ; als een Man der* halven , die ook in vreemde landen eene onfchendbaare veiligheid moest vinden. „ Gy. „ zult zyn God zyn, Aaron zal uw Propheet „ zyn," zegt God tot Mofes, (af) en toont daarmede onwederfpreeklyk , dat Propheet de mond Gods, de uitfpreker zyner woorden, de verkondiger zyner geheimenisfcn, te kennen geeft* In deze , de eerfte en eigenlyke, betekenis komt het by Mofes en de Propheeten dikwils voor; ja het geheele Propheeten - recht van Mofes was daarop gebouwd, (y) God zoude eenen Propheet verwekken, die , gelyk als Mofes , in Gods naam zoude fpreken; De Heer behoefde zelf niets te doen, hy hadt zyne geheimen Hechts «O zyne Propheeien te open- baaren. (z) v v Deze Ifc) Vergclvk Exod. VII. I. rnec UI. 16. (>■) Vergelyk Nüm. XI:. ö. Deucer. XVIII. 15. 20. XXXIV.' 10. rr . (_z) Amps UI. 7- I Kou. XXII. 22. 23- J««* V. 13. eas4>  öyer de HEBREEUWSCHE POËZIE. 9§ ■ Deze betekenis floot het denkbeeld van Muzikanten en Dichters zekerlyk niet in ; Ook waren Abraham en Aaron geene Dichters ; Wegens de Poëzie van Sarnuël , Gad, Nathan, Ahia, Elias, Elifa, weet men niets; En fchoon eenigen van dezen groote Propheeten waren, zyn echter de Orakel - fpreuken, welken zy gaven , blykbaar Profe. David , daarentegen, en Salomo waren Dichters, maar geene Propheeten. Het Voorbeeld van Elifa, die een Snaarenfpeler liet komen, (a) om, zo als men zegt, de gaaf der voorzegging by hem op te wekken, wordt zeer gemisbruikt; Hy liet hem komen om zynen toorn te verzachten, onder welken hy voor geene verftandige redeneering , veel min voor het voordragen van Goddelyke ora-; kelen , gefchikt was. Wanneer ten tyde van Samuël en David de Propheeten Zieners heeten , zo worden zy door die benaming duidelyk van Speel-lieden onderfcheiden; zy zagen verborgene zaaken, zy voorzagen toekomftige din- (a> II Kon. III. i%  «>£ ÉÉRSTE VERHANDELING dingen * zy waren dat, wat wy „ Wyzen" noemen. Maar ten anderen ; dewyl deze wyze Mannen j zy mochten dan over het Voorledene, Tegenwoordige, of Toekomftige, fpreken, de mond der Godheid waren , zo fpraken zy ook de taal der Godheid , dat is, Goddelyke Spreuken, een gevleugelde Beelden-reden, en zo wierdt deze dan, ook naar den naam, de Taal der Voorzegging, welke de hoogfte Dichtkunst was. Wie zoude , in den naam van God, zyner Majefteit onwaardig fpreken? Welke aangeblazene fpreekt koud en op den gemeenen trant ? Meenden de Pythifche Priesters zelve niet in verzen te moeten antwoorden? offchoon het Hechte verzen waren. —- De oorfprong van dit begrip is dus een gevolg van het vorige, dog het is ook niet meer dan een gevolg, eene afleiding uit de hoofd - bron. In alle taaien heeten de Dichters1 Futes ■ en zy heeten zo t om dat men hen oorfpronkelyk hiekk voor Zieners , die , werkelyk door de Godheid aangeblazen, het Toekomende voorfpeiden, en om dat eenige voortrffelyke gees^  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 07 geesten onder hun inderdaad ook werktuigen der Godheid waren. JSTiets is daarom natuurlyker dan dat „God„ delyke fpreuken voordragen" mettertyd de betekenis van ,, Voorfpellen" gekregen heeft, gelyk wy , by voorbeeld , nog dagelyks het woord „ Prediken , of Preêken" gebruiken , wanneer wy flechts het voordragen van ernftige zaaken, ja zelfs een zekeren toon in het fpreken, bedoelen. De booze geest kwam op Saul en hy voorzeide, dat is, hy fprak, in zyne toornige onzinnigheid, met verhevene woorden, op een zekeren voorlpellenden toon, fchoon zyne redenen dwaas waren: Wy weten uit meerdere blyken, dat Poëzie en Muziek veel vermogen op zyn geest hadden, en deze invloed vertoonde zig nu fterk in zyne ziekte. De Scholieren der Propheeten, de Oudften Israëls, die derzelver onderwys en vermaauingen gingen hooren , raakten in eene geest • vervoering, en voorzeiden , dat is , zy fpraken verhevene fpreuken, gelyk de Propheeten gewoon waren te fpreken. Mirjam, Debora, en andere, heeten PropheII. D£eu G jesfen,  98 TWEE.DE VERHANDELING fesfen, om dat zy Dichteresfen waren, die, in haare dichterlyke luimen, in een enthufiasmus, in eene foort van geest - vervoering raakten, en ómdat zodanige poëtifche taal, inzonderheid over heilige zaaken, Reeds als de taal der Goden wierdt aangemerkt. En dewyl, in de derde plaats, in den toenmaaligen ouderdom der wereld , Muziek en Poëzie te famen vei bonden, ja Dichters en Toonkunftenaars zomtyds dezelfde perfuonen , waren, zo is niéts natuurlyker dan dat de voordragt van eene reden in Goddelyke fpreuken ook tot deze kunst overging. Asfaph en Heman voorzeiden, of propheteerden , op fnaaren , dat is, zy droegen in liederen heilige, verhevene, fpreuken vöÖr'j zy losten, zo als zy zelve zeggen, raadzels der wysheid op onder den klank der fnaaren. De Poëzie werkt nooit zo krachtig dan. 'lerwyl zy van de Muziek onderfteund wordt y dus (leeg de heilige aandoening, welke de beide veréénde kunften voortbragcen , tot Enthuliasmus , tot ziels-verrukking ; Maar daaruit Volgt geenzins, dat ieder Propheet zyn muziek* i ■ . in/lm.  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. oj> inftrument by zig omdroege, of dat zyn naam en ampr, een* Lierman te kennen geeve. De Propheet Bileam fprak zyne verhevene Godfpraak zonder Muziek, en de veel zwakkere voordrage van verfeheiden laatere Propheeten, die byna' tot Profa zinkt, was nauwelyks vatbaar voor ge» zang; Ook onderfeheiden zy zorgvuldig de Lie» deren, die zy geven van hunne Prophetien. Eindeiyk een Propheet en een krankzinnige is' niet het zelfdej Men moet den verheven en Staatkundigen geest van Jefaïas en anderen zeer weinig weten op te merken, zo men hen ondef dwaazen betrekt. Dat veele zinnebeeldige handelingen - der Propheeten zonderling in H oog moesten vallen, erkennen zy zelve, dit was de bedoeling. Achter die fchynbaare dwaasheid lag een wyzer zin, en, zo men ooit van infomirë Cum fapientia fpreken kan, komt dat hier te pas J Ongetwyffeld Honden zy zomtyds het gelach des ruwen gepeupels, en den hoon van godloo* .Ze koningen, ten doel; want zo dra Jehovah efti 'fpot wierdt, moest pok eene harde Godfpraak, in zynen naam voorgedragen , als Dwaasheid G a voor*  zoo TWEEDE VERHANDELING voorkomen; Maar, ach! het gevolg bevestigde de Godfpraak niet dan al te wel. — Jehovah God gaf my de tong der Geleerden, f» dat ik te fpreken wiste met den Moeden, een woord te rechter tyd. Hy weke my dag aan dag vroeg, en raakt myn oor aan om te hooren, gelyk des Wyzen leerling hoort. Jehovah God fprak zacht my in 't oor; en ik week niet; ik wederftreefde niet; ik bood myn lichaam veel eer den fiaande, en myne wangen den gcenen die my hoonden; ik verborg myn aangezigt voorfmaad en fpeekzej niet, Myn God, Jehovah, ftondt my by ! Daarom wierd ik fchaamrood niet! Daarom maakte ik hard myn aangezicht, gelyk een keyfteen harden Ik wierd niet befehaamd. Die my rechtvaardigd is my naby; Wie twistede met my? Laat ons te famen ftaan voor het gerichti Die O) Jef- L. 4. enz.  over de HEBREEUVVSCHE POËZIE. i0r Dje iets tegen my heeft, hy kome te vooi fchyn! Zie, God Jehovah ftaat my by. Wi« befchuldigde my ais een booswicht ? Zy zullen allen als een kleed verouden ; verteeren ah de mot, zy ! Wie onder u is 'er, die Jehovah vreest En merkt op de ftem van zynen knecht ? Gaat hy in duisternisfen en ziet geen licht, hy hoope op Jehovah , Verlate zig op zynen God. Ziet allen gy,*die u zeiven vuurflaat, en fakkelen u aanfteekt; gaat heen by uwes vuurs glans, by het fakkellicht, dar gy u aanfteekt! —. Eene beweging myner band op u! (c) En gy ligt finartelyk neder. • DE . (O Welk een zwygenite, verheven, trek! De Propheet verheft flechts zyne hand een weinig, en hunne fakkels gaan uit; Zy liggen, met finarte neder geftort, in'duisternis op den grond. G3  ïoi TWEEDE VERHANDELING DE PROPHEETEN. G egroet zyt gy van my, o gy vertrouwden der Godheid! Hebt gy nu rust gevonden in uw Palmboomen bosch? gevonden rust, Welke Horeb, Zion, Karmel, u niet gaven. Veel fchonkt gy reeds aan uwe vroege tyden; Wetten, Godsdienst, en Troost, en Plichten; Der ftaaten welvaart, en' der zeden wysheid; Als beeken vlieteden zy uk uwen èiond. Ja! Groote zielen waart gij! Die u boven Het traage Tegenwoordige, des volks liefde dienst- baarheid; die u boven tydverdryf en ydelen fchyn , verheften, en het voorledene en toekomftige, het licht der ty* den, zaagt\ Dat licht der tyden , verre in het voorledene en toekomende> ging op als Gods-vlam in uwe zielen! De vlam brandde lang in ftille donkerheid, en kwam te voorfchyn, misfehien een licht der Nawereld. Gy  «ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 103 Gy opende, in uwe heiliga holen, vertrouwelyk uw oor voor hec zacht gefluister der ftemme, dieu, dss middernacht»en des morgens, door uwes harten fchoonlte toonen wekte. Gelyk regenvlaagen Gods vloten zachtelyk die toonen ; zy wekten, als een onwetler Gods de fluimerende wereld; even als of het laatere tydep, als of het vroegere tyden, waren, die zelve fpraken. Gegroet zyt gy, o zuivere zielen! Die fnaarenfpel in Gods machtige handen, uitleggers van zynen zin, van dekennis der tydei)s verklaarers en Geest der wetten, waart. Gy die op Sinai u boven de tyden en wolken verhefte,(d) die m een dikken rook het licht zaagt, dat rondom de wereld thans licht, en alle wysheid epgefierd met kleuren; v.-uowag aiw ïïbtim ,asm*'v& ès»W qj» Gy, welker vlammen-geest den Hemel zyn blikfem, het Doodcnryk denzoon der Weduwe, ontrukte;(e) (i) Mofes. (e) Elias. G4  io TWEEDE VERHANDELING Gy , die Jehova belchouwdet in Kötfirigs • glanzen ; En Geestes • pracht me: koi inglyken luister j»eféfifl- derd (.ƒ) Gy weenenden, die diep in jammertoonen , in traanen, uw teder hart uitflortede! (g) En gy. die laat, in den avond der Propheeten, in fchemering, infehaduw, zaagt het toekomftige. (/f) Gy allen , die u thans in hooger licht, (ontkomen uwen dwang van binnen en van buiten,) in palmboomen - dreeven wandelende, rust ademt, WeJke Horeb, Zion, Karmel, u niet gaven. Wat zie ik? Vermengen zig met u ook vriendelyk de Wyzert van andere volkeren? De vertrouwden der Godheid, van de geheele aarde? Der Druiden? uitverkoren ral? Pythagoras en Oipheus. En Plato? en wie verder des volks vader, een Wyze der wetten, werdt; wie getrouw en zuiver zyn oor naar Gods ftemme neigde, en rein zyd hart aas de Gods-vlamme wydde. AAN- (ƒ) Jefaïas. (g) Jeremias, en anderen. fKh) Daniël en anderea.  over de HEBREEU WSCHE POËZIE. 105 AANHAN GZEL. Waarom de Propheeten aan dit volk zo byzonder eigen wa ren? D eze vraag wordt door de gefchiedenisfen zelve van dit volk, zo 't my voorkomt, beantwoord. Dewyl zy hunne Nationaale grootheid hierin Relden, dat hunne oorfprong, onder geduurige gunstbewyzen van de Godheid, tot aan des werelds aanvang opklom , zo moest de heiligheid dezer familie zig ook in den huyze haarer uitgelezenffe Vaderen vertoonen. Seth, Noach, Sem, behooren daar toe, en in Abraham wierdt deze bedoeling ten uiterflen zichtbaar en treffende: Hy verliet zyn land om in eenen oord, waar nog een Melchifedek leefde , den God zyner- vaderen te dienen. I. Nu was voor eerst toenmaals een Huisvader tevens Priefter des Huizes, dus ook een bewaarer van den Godsdienst en de heiligheid G 5 deé  A li., Jfl.EGA :*,?apsT99fi rifiVOilCJj, Gy ftrekte de hand uit; de aarde verflondt hen. Gy voerde -nu met zachter hand uw uitverkoren volk; Gy voerde het rustig voorft tot uwen heiligen oord. Dit hooren de volkeren en Adderen al! Angst overvalt de bewooners van der Fhilistynen land. De Vorsten Edoms beeven; Den dapperen van Moab vat doodsangst aan; Verfmolten ftaan de inwooners van Canaan. Laat vallen op hen vrees! Doodsfchrik van uwen machtigen arm! Verftyven laat hen tot fteen, tot Uat heenen doorgegaan zy uvr volk, Jehovah! tot dat heenen doorgegaan zy uw, door u gekogt, Volt. Leid hen; Planc hen op uw erf. gebergte, dfe plaats uwer wooning, welke  ilé* DERDE VÉR HANDELING > wèlke'gy u zeiven bereid hebt, Jehovah-,' ten Heiligdom, -uat uwe handen ftichteden. Jehovah heerscht, een Koning in eeuwigheid , in eeuwigheid! • i Misfchien eindigt hier het gezang , en is het volgende flechts eene korte-herhaaling van den. inhoud. Paard en wagen van Pharao trokken uit, met zyne ruitèrëh trok hy in de zee; Toen liet Jehovah over hern kome& golven in de zee; *R3 Israëls Stammen gingen droog door , midden in de zee. Zo dat deze regels als de gédenkfpreuk waren om de 'geheele zaak , in weinige woorden vervat, des te beter in elks geheugenis te' houden; zo men de zwarigheid mogt maaken,' dat 'er plaatïen in dit lied zyn , die toen'nog' niet fchynen gezongen te hebben kunnen worden , zo bedenke men, dat Tempel, Pleiligdom, en het Land , daar zy naar toé zouden trekken, in den geest van God en Mofes reeds tegen-  over de HEBREEUWfiCHE POËZIE. 127 tegenwoordig "waren,'en dat door deze trekken de gemoederen aangefpoord, en bereid wierden tot de togten, die volgen moesten. Dit lied nu , hetwelk ik met een zwakken naklank heb gevolgd, gaf den toon aan de Hebreeuwfche zege-zangen, gelyk het gezang van Deborah en de <)8fte Pfalm toonen. Dezelfde fnydingen en paufen , dezelfde eensklinkende vreugde - toonen, verlevendigen den Rhytmus. De herhaalde uitroepingen-, het wederkeerende Prys Jehovah! Lofzing Jehovah! de aanmoedigingen aan den toehoorer , en den zanger zeiven, die zomtyds de rede verdeden, of liever van nieuws af verlevendigen, zyn als de ftaaven of pylaaren, langs welken het historirch gezang opklimt en zich verheft. In de Pfalmen is daaruit dit Hailelujah geboren; eene verlevendigende vreugde-galm van den Chorus, dien veele Naties byna in dezelfde toonen kennen, en welken de Hebreërs hunnen Jah, of Jehovah, toewydden. .) De 1  128 DERDE VERHANDELING De 'befchryving , welke Mofes van Gods verfchyning op Sinaï geeft, fchoon zeer eenvoudig, is tevens ook zeer verheven, en ontzach verwekkende, (k) Het was derhal ven natüurlyk , dat dezelve een voorwerp wierdt der liiisterrykfte poëzie. Mofes gedenkt daar aan z'éer bepaald in zynen zegen • wensch over !ïraël;('ö) Hy fpreekt ook hier als Gods vertrouwde aan wiëri dit ontzachelyk voorval nog levendig voor den geest was, en die daar de leerryke gevolgen in opmerkte. De Hoog. heerlyke , die mét blikfemen verfcheen, wordt hy hem een Vader, die zyne verzamelde kinderen onderwyst. Het vervolg zal dit verder ophelderen ; hier merken wy alleenlyk aan , dat de verfchyning van God op Sinaï aanleiding gegeven heeft tot Perfoons - verbeeldingen , die de geheele Hebreeuwfche Poëzie verfiéren ; De glans, de vuurftraalen , worden Gods Engelen, gele- (n) Exod. XIX. a« (<0 Deuter. XXXIII. 2.  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 129 gelederen bf ryeh, in welker midden de Wet gegeven wierdt. David vertoonde dezelve reeds .als een vuurig heirleger van God, (p) en Daniël fchildert dezelve als duizendmaal duizenden, .en tienduizendmaal tienduizendendie rotidorh zynen throon Haan, om zyne bevelen volvaardig uit te voeren, (q) Een aantal Rabbynfehe verfieti felen, dat de wet door Engelen gegeven en uitgefproken Zy, is daar op gegrond; Wanneer Jehovah als Krygsgod van Sinaï opbreekt om voor Israël te ftryden , begeleider! hem ook deze heirlegers; Zo verfchynt hy in den Lofzang vanDeborah, daar zelfs flacht-ordens van ftarren voor Israël ftryden; (f) Eii 'ik twyfel niet , of daardoor is ook die hoogë naam van God, JJiovah Zebaoth , den Hebreërs eigen geWorden. David gebruikt denzelven het eerst tegen de Philistyrteii, (s) eh vér*klaart hem als den haam van een God der flacht» ords* (p) Pflilm T.XVlir. 18, ( q ) Daniël VU. iö. (r) Richteren V. 4.. 20. (s) 1. Sarn. XVII. 45". II. Deel* !  i3o DERDE VERHANDELING ordenen van Israël, dat is, als van Eenen, die voor Israël Rrydt. Die naam moet derhalven uit de oude gefchiedenis des volks, uit deszelfs Triumf-liederen, herkomffcig zyn, en inderdaad Mofes, Deborah, en zo veele Pfalmen, geven 'er de duidelykfie verklaaring van. Het is wezenlyk de naam van den Krygsgod van Israël; maar dewyl hy in de oude tyden tvan die glansryke vertooning op Sinaï, van biikfem en Donderwagens, ja zelfs van een krygs- heir medeftrydende Harren , was voortgekomen , zo konde de betekenis van dezen naam gemaklyk verder uitgebreid worden, tot dat hy ten laatflen, eelyk alle zulke veelgebruikte Poctifche benamingen van God, de geheele volheid der Heeriykheid en Grootheid des Albeftierders in ziig bevattede. In de laatere Schriften der propheeten kan hy dus eigeniyk niet meer door Krygsgod worden overgezet , fchoon dit zyne oorforohkelyke betekenis was ; Hy bevat by hun een kort begrip van alle grootheid en volmaaktheid ; aan den God Zcbaoth is alles in Hemel en op Aarde dienstbaar. Dit is des naams oorfprong  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i3r fprong by de Hebreërs; Met de Goden der Sabeërs heeft hy oorfpronkelyk niets te maaken. Wanneer de Propheeten de Rarren ook als Gods heirleger fchilderen, zo doen zy het, om dat alles vol is van zyne Majïfteit. Mofes, Deborah, David, en de Pfalmen , zyn de trappen, waarop zy tot dit verheven denkbeeld opklimmen. Laat ons een voorbeeld en blyk befchouwen; hoe David Gods togten , of geleide, door de woestyne, toepast op een voorwerp, waar omtrent men deze toepasfing niet verwachten zoude, namelyk de komst van de Arke des Verbonds op den berg Zion. Hy doorloopt de geheele reis van God, van Berg tot Berg, van Zegen tot Zegen, en het Triumf- gezang van Deborah is blykbaar het modél van dit Lied. Men zoude den Pfalm ,l"|iT ftlD^n, den zegetogc Gods kunnen noemen , welke uitdrukking ook Habakuk daaruit gebruikt. I * D*  132 DERDE VERHANDELING De Zegetoct van God. (*) God verheft zig, en zyne vyanden verfiroijen ; zy vlieden , die hem haaien, voor zyn aanblik! (De Zege-aanroeping van Mofes, waarmede hy de Wolken aarifpreekt by 't voortgaan van den togt.) Gelyk rook yerdwynt, verdwynen zy! Gelyk wasch verfmelr, op 't gezant van vuur, zo .moeten vergaan de Boozen voor Gous gezicht. (Rook en vuur waren de zinnebeelden der Goddelyke tegenwoordigheid in d*.:n optogt.) Maar de Rechtvaardigen verheugen zigj zy huppelen voor Gods gezicht; zy verbiyden zig zeer. (Om dat hy met hun trekt. Hier is de in(O Pfelin LXVIII. vau het begin.  over. de HEBREEUWSCHE POËZIE. 133 • gang, of aanhef, van het lied; en hier begint [ misfchien een tweede Chorus.) Looft God! zingt zyner Majcfteic! I Maakt een weg voor Hem, die in de woestyne trekt'. I Zingt zynen wondernaam Jah! I En danst voor hem heenen. Een Vader der weezen, der weduwen Wreeker, I is de hoogheilige God. God! den Verlatencn I gaf hy een land ; 1 Hy voerde de gebondenen uit tot geluk, ■ ca de wederfpannigen bewoonen de bloote rots. (Zyn die Wederfpannigen Amalekiten of Egyp9 tenaars die den togt Gods wilden dwarsboomen? I De Veriatenen, de Gebondene, zyn Israël, het welk hy op dezen togt uit de dienstbaarheid I leidt en aan het welk hy het ryke Kanaan wilde toefchikken. De andere Chorus vangt aan; De optogt zelf wordt gefchilderd, geheel met de woorden van Deborah.) I 3 Goda  i-34 DERDE VERHANDELING - God, toen gy uittoogt voor uw volk heen; toen gy voor-trok in woestenycn; Toen beefde de Aarde! De Hemelen droopen voor Gods gezicht! zelfs Sinaï voor Gods gezicht, deri God Israëis. Mildén regen liet gy neder; Uwe oplekkence aarde verkwikte gy ! Zelfs in de woestyne konde uwe kleine troep woonen, welke gy voor het arme volk bereidde, door uwe mildheid , God ! ■ (Tot die Jaatfte trek wordt de Dichter alweder door de befchryving van Deborah geleid. Zy maalde den dry venden hemel, den fmeltenden Sinaï, om zig een overgang tot de dryvende Wolken te maaken, die de Kifon en de Kedumim deden opzwellen, en kun den zegen verfchaft hadden. De zachte Harderlyke Dichter keert het Heldhaftig beeld van dryvenden hemel  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 1.3.5 mei en Sinaï om, en gebruikt het in plaats van zegepraal tot een oogmerk meer met harderiy•ke denkbeelden Rrookende , namelyk om de woestyn tot vruchtbaar land , tot eene aangenaame wooning der Stammen, te maaken ; Die Stammen trekken onderwyl voort, en Rraks 'daarop volgen Kryg en Zegen.) Krygswoord gaf de Heer ! Boodfchapperesfcn van den Zege eens groot Heirs. „ Des heirs koningen vloden! zy vloden J De bewooners des huizes deelden buit uit. Wat rust gy tusfehen de gooten daar ? Der duive vederen zyn zi!verhelder, en haare vleugels fchitteren van goud. Toen de Almachtige koningen verfixoide, viel fneeuw op den Zalmon." Dit zyn waarfchynlyk woorden uit een oud zegelied , welke liederen gemeenlyk ook fporliedereh tegen den vyand waren; duidelyk overgenomen I 4 uit  ï3"6 DERDE VERHANDELING uit den zege van Deborah. In het Noordelyke, Boschachtige, gedeelte van het Joodfche land ontlook toen de Vryheid voor Israël ; (u) de Regentyd bevorderde den zegen , en daarom wordt 'er ook gewag gemaakt van fneeuw. (v) Aan Vrouwen wierdt deze zege • boodfchap in den mond 00 Jef. IX. 1-3. is waarfchynlyk eenefpeling op deze plaats. (v) De woorden ,,daar viel fneeuw op den Zairron" behooren tot de befpotting, en behoeven dus riet veranderd te worden, De te rug hlyvencje itammen zyn bang voor het onfluimig winter-weder, het welk' de Heldin Deborah juist gefchikc oordeelde voor haaren aanval en overwinning; Daar zelfs de laag? berg Zalmon , - die in Zuidelyk Judea ligt, met ueeuw bedekt was, hoe veel te meer moesten hec de Noordelyke honger bergen zyn , werwaards de optogt gefchieden moest. Dit befluit maakten insgelyks de Zuidelyke Stammen, en zy bleven gerust t'huis, en vermaakten zig onderwyi met zig'over de fraaije kleuren hunner duiven te verwonderen ; Het is als of het gezang zeide: - ,, Gy, die daar tusfehen uwe huizen nederzit, wat ,, zammelt gy Traagen! u in uwe vadzige rust ver- wondei ende over uwe fchoorteduiven en den gloed haarer vleugelen P Of zyt gy bang voor koude en on„ gemakV Toen God, de Heer, de volkeren ver„ floeg, de Helden Kanaans, ja, toen was het winu terdag, zelfs op Zaluipu viel fneeuw.''  over de HEEREEUWSCHE POËZIE.' 137 mond gelegd, dewyl Deborah en Jagi, elk op haare wyze, den kryg beflist hadden, en dit geflacht zal naderhand niet in gebreke zyn gebleven het aandenken aan hunne moeder Deborah te onderhouden. De fpouerny over de t'huis blyvenden, is duidelyk uit haar zegelied, hier alleenlyk fyner. Zy verweet de traage Stammen , dat ,zy He ver het blaaten der kudden dan het krygs-geroep hadden willen hooren; hier wordt hun verweten, dat zy vreesachtig , en op hun gemak gefield, in dit ruuwe jaargetyde, liever de zilverfelïynende vederen, en goud-kleurde vleugels, hunner duiven, tusfehen hunne horden hadden willen begiuuren en bewonderen, dan mede, te velde trekken, terwyl eene Vrouw, de bewoonfter eenes huis, Deborah, grooten huk had bevochten en uitgedeeld. „ Krygswoord gaf de Heer! " wil zeg-, gen; Ily gaf bevel tot den kryg; Hy verwekte Helden , en zo vervolgens ook zege-boodfehap. — Thans komt de togt van Jehovah aan de bergen. Op het kleine Zion daalt hy neder; En hoe veele fchoonere, vruchbaarere, bergen l 5 .1 wa«  i38 DERDE VERHANDELING waren 'er, die deze eer wenschten te hebben ï Den ryken Bafan was hy voorby getrokken; Hier wordt derhalven de zang gericht tot eenen, der grootfte bergen van Israël. Berg Gods, berg Bafan, gy heuvelig gebergte, berg Bafan, -wat ziet gy verachtlyk neder gy heuvelige bergen, op dezen , welken God zig ter wooning verkiest ? Hy zal hem bewoonen , Jehovah, voor airyd daar. Hier is half lof, half befchimping ; Eafan wordt genoemd, omdat hy aan de andere zyde van de Jordaan lag, en omdat God daar minst gevoeglyk woonen konde, dewyl deze berg niet tot het beloofde land behoorde. — Zion was nieuvveüngs veroverd, en misfchien waren daar nog overbiyfzels der Jcbufiten. God woonde derhalven in de nabuurfchap z^ner overwonnen vyanden; — Eene omftandigheid, die tot de volgende hooge fchildering van Gods zegetogt, nadat hy van Sinaï was opgebroken, aanleiding geeft ; Krygs-  over de HEBREEUWSCHE PÖÉZtÊ. f$# Krygswageiis Gods, duizendmaal duizend, en tienduizendmaal tienduizend nog; De Heer in hun midden breekc op van den mep luister vervulden berg Sinaï. i Gy duurde den wagen hoog! Gy voerde gevangenen met u voort; gy naamt Menfehen aan tot een zegegelchenk , neemt ook wederfpannigen thans tot mede inwoo- ners aan , Jehovah God. Geloofd zy God! Van dag tot dag geloofd! Hy legt ons laste» op, en helpt ons ook; is de Hulpgod van ons, een God tot ons heil; Van Jehovah God is ook de uitgang ten doode. • Zckcrlyk zal God den kop van alle zyne vygnden klie\ en, de hoofdfchedel des geenen die hem tegentlreeft; Èn zoude ik, fpreckt de Heer, van Bafahs hoogfe hen haaien? Hen haaien uit de diepte der zee opwaards# Uw voec zal nog in hun bloed waaden; pok uwe honden lekken vyands bloed! £ Ge-  j4o DERDE VERHANDELING Genoeg; en tot ons oogmerk byna te veel. Men ziet duidelyk, wat die harde Pfalm, vol Route krygsdrift, verftaa door menfehen tot zegegcfchenken aan te neemen ? en wat de LandsGod op de nieuw veroverde bergen nog verder doen zal? Het land van vyanden zuiveren* die hem als ten zond-offer leeven. — Wy keeren tot onze hoofd - bedoeling weder en vragen Wat was de rookende Sinaï? Wat was de Wolk-en Vuur-kolom? die tot zulke luiscerryke fchilderingen aanleiding geven. Omtrent de Vuur en Wolk ■ kolom beiden kannen wy niet wel onkundig zyn. Zy was dat heilige vuur, dat naar het gebruik op alle togten in deze flreeken het leger voorgedragen wierdt, en dat zo wel ten teken van het opbreken als tot wegwyzer diende. Toen de liraëlhen uit Egypte optrokken, volgde het, en f:ondt tusfehen hen en de Egyptenaar». Ik herinner my zelfs ergens, by een Heidcnsch Scbryver, de verdraeide omftandïgheid gelezen te hebben , dat de vluchtende Ifraelken heilig-  over de HEBREEUWSCHS POËZIE. iM ligdommen, (zorny voorftaat, heilige dieren,^) tusfchen beiden geReld hadden, waardoor dé Egyptenaars hen niet hadden durven aanvallen. In dezen optogt komt voor eerst de Wolken Vuur-kolom Rraks voor met wonderbaare werkingen , die haar ook verder volgen, (x) Wanneer het Leger rustede Rondt zy voor de deur des Heiligdoms, voor de tent van het Legerhoofd, en door haar wierden antwoorden gegeven. Brak het leger op, zo ging de kolom als wegwyzer voor aan. Zo lang de Ifraëliten in de Woeftyne waren, vindt men melding van die kolom, dog toen zy in Kanaan aankwamen, ging de Arke des verbonds vooraan, en wees den weg; van de vuurzuil wordt geen gewag meer van gemaakt ( y > Kortom het was het Symbolum der Godheid, dog het welk by Ifraël niet blootelyk een fymbolum was, maar wi nderbaare , zomwylen Ichrikkelyke t werkingen deedt. (x) Erod. XIV. io. ao. XXXIII. 9. 11. Numeri IX 15-23, X. 34 36. XII. 10. XIV. so-14. XVI m 35. 42-4<5. Deuter. XXXI. ï$. (y) Jofua III. 3.  14* DERDE VERHANDELING deedt. Beide Rukken laten zig zo gevoegelyfe yereenigen, dat ik niet zie, waarom men dezelve behoeft te fcheiden. God wilde onder eeni^. zictbaar teken met Ifraël trekken en hunne wegwvzer zyn; dit heet de Engel zyns aangezichts, dat is de bode en het blyk van zyne byzondere toeverzicht over hun; en dit alles was de zogenaamde Vuur - kolom ; Over dag verfchecn zy als rook; des nachts als vlamme. Voor haar ging het heiligfte gerecht, de hoogRe Vierfchaar. Zo Mofes en Aaron ergens zeekerheid hadden moesten zy die hier vinden, en het Vuur Gods wreekte hen zichtbaar. Toen de togt geëindigd was wierdt waarfchynlyk de gedachtenis daar van in het Heilige der Heiligen geplaatst', en misfchien nog eenigen tyd onderhond en; Yan hier die fabel der jooden van de eeuwigduurende rook-wolk tusfchen de Cherubim. —• Niets is natuurlyker en overeenMömRiger met de gefchiedenis dan deze verklaaring ; zy neemt geen wonderwerk weg; zy vertoont alleen het middel, waardoor God het wonder w.eikte, het welk de Engel zyns aan-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 143 aangezichts, of, gelyk Habakuk zegt, het fiuier zyner tegenwoordigheid, zyn moest. De luiRerryke verfchynzelen op Sinaï zyn waarfchynlyk door even zulke natuurlyke middelen, naar den tyd en de plaats gefchikt, voortg^bragt, want God doet geene wonderen dan door natuurlyke middelen en krachten. De ongemeene glans, waar in de zandwoeftynen van Arabie zig zomtyds vertoonen, de rook, waarin de bergen zig inwikkelen, de donders, die in deze hooge Rots - gebergten verfeheiden maaien en verfchriklyk wederklinken, deze en misfchien nog andere vreeslyk -heerlyke, akeligprachtige, verfciiynzels der Natuur vereenigde God hier om zyne verfchyning als voor het oog en oor te vertoonen: Die het wonderbaare daar by ontkennen wilde zou de befehrvving van Mofes tot een fabel moeten maaken; Maar aan den anderen kant is het ook niet te luchenen, dat deze akelige dorre flreeken zeer ryk zyn in ontzaefa - en fehroorn - verwekkende verfchynzelen. De togt door de roode zee eindelyk, met de  144- DERDE VERHANDELING... de onhandigheden , die daar by befchreven worden, was zeekerlyk eene wonderbaare, maar 'lilet eene ohmogeiyke, redding; Waarfchynlyk Wilde Mofes zynën weg over de Land-engte van S'iiëz' nemen, toen hy bevel kreeg te wenden; Veel beneden die Landengte kon derhalven Jfr'rël niet zyn, en waarfchynlyk trokken zy dicht by Suëz over, wat zuidélyker dan de weg loopt, dien de Karavaanen nemen.- Indien na 'de zeeboezem , gelyk overgebleven fpooreh Tchynen aan te Wyzen, toenmaals hooger op, dat is Noordelyker, op liep dan tegenwoordig, 20 was dezelve breed genoeg, om by het nemen van een verkeerden weg, in donkeren nacht, onder onweder, flormwinden, en een overval van fchrik en angst voor ingebeelde gevaaren, die meermaalen in de legers plaats grypt, het geheel Egyptisch Heit in wanorde te brengen, in de diepte het pad te doen verliezen, en, vooral, toen de vloed inviel, te overftroomen en te doen verdrinken; Men erkent dat als natuurlyke gevolgen van natuur- , lyke oorzaaken; dog men heeft aan den anderen  over de HEBREEUWS CHE POËZIE. 145 deren kant de zwaarigheden tegen den overtogt der Ifraê'iteh zeiven op malkanderen opgeflapeld om 'er tegenwerpingen uit te formeeren; Die zwaarigheden zyn ongetwyffeld vergroot , en Wat 'er ook van dezelve wezen moge, de oude gedenkftukken der Ifraëliten, hec feest, dat terftond ter gedachtenis van dezen doortogt wierdt ingevoerd, het zegelied van Mofes, en zo veele aanfpraaken, door hem aan het verzamelde Ifraël gedaan, en daar op gebouwd, toonen genoegzaam, dat hunne veriosfing zeekerlyk van wonderbaare en vreesfelyke onhandigheden vergezeld is geweest , welke door Mofes ook zeer duidfelyk, èn plaatfelyk, befchreven worden. — Mochten flechts onze gezangen, die van deze gebeurtenis gewaagén, aan die der Hebreeuwen gelyken! Deze, fchoon die redding de grootfle aller Nationaale weldaaden hun door het Opperwezen gefchonken, ja de grondflag van hunnen geheelen Staat, was, verrellen of herhaalen dezelve niet in eeuwigduurende Litanïen van dezelfde bewoordin* gen, gelyk wy veelal gewoon zyn te doen , II. Deel. K maar  Hó" DERDE VERHANDELING maar zy pasfen de oude gebeurcenisfen op nietige voorvallen toe, verfmelten dezelve in den inhoud van die nieuwe onderwerpen des gezangs, verlevendigen daar door den indruk, en zingen dus, indien ik my zo mag uitdrukken, praktikaal ; zo doet Deborah, zo vindt men het in eenige fchoone Pfalmen en Propheeten. — Laat ons thans een der roerendlle gedichten def Hebreërs lezen, waarin de ftoutfle zege-fcbildery der oude wereld in de treurigfte Elegie verandert. GEBED van PROPHEET HABAKUK in Klaag-Toonen. (») Jehovah! uw gerucht hoorde ik, en ik beef nog. ( a ) Ü# (ft ) Habak. ÏÏI. Qa) Het gerucht, dat de Propheet hoort, zyn verhaalen van de wonder - gebeur;enisfen van den ouden tyd , en wat thans gefchreden zoude. Voorheen ftreedt God voor het volk , tbaös werdt het verlaten , en den vyanden overgegeven. Beiderleie geruchten ■al het gezang voordragen, en de Propheet verlangt het oogmerk en de bedoeling van God in deze treurige onheilen te zien. Niets anders wil de bede zeg-  ove* de HEBREEÜWSCHE POËZIE; 147 tJw werk , Jehovah j toon het met de jaaren, (b) maak het met de jaaren bekend, en denk in toorn aan barmhartigheid. Toen God van Theman kwam, toen de Hooghcerlyke van den berg Farah trdki vulde de Hemel zyne heerlykheid, fen van zynen lof was de aarde vol. Als de zon was zyn glans! Straalen fchoten uit zyne hand! En dat was nog maar de fluier zyner Mügii Voor gen, dan ; „ Toon uw werk; maak met de jaaren algemeen bekend, wat gy voorhebt; en herinner \ié „ by de tegenwoordige harde raadsbeiluiten, aan voi, rige wonderdaadcn, tof. hei! van uw volk verricht."' (b) Dat men in plaats van trn „ zet uw werfe U voort" iuri „ maak het bekend" ieeze, fchynt de parallelismus te vorderen; Maar misfchien Heeft dc Dichter ook Pf. XC. 13 - 17. voor oogen gehad, en dan is het fpocdeo, het voortzetten van het Werft, niet tegen den famenhang. De Dichter wilde gaarne fchielyk het einde van het toekomftig lot zien, en wierdt Kap. U. vs. 2. 3. 4. tot verbeiden, tot wachten, verwezen. Hier bid hy derhalven, gelyk Mofes. »> dac God BS® werk fppedig wilde voortzetten."  143 DERDE VERHANDELING ' Voor zyn aangezicht ging Pest, Roofvogels vlogen aan de voeten hem voor. Hy ftondt; De aarde fchudde. (c) Hy zag, en volkeren wierden opwaards gevoerd* Eeuwige bergen verfloven onder zynen tred; De Böogten der oude wereld kromden zig, daar hy voormaafs over trok. (rf) De hutten Kufans zag ik in bewegende angst, zy weken weg de tenten Midiansj Is (.e) Meer overzettingen hebben zo gelezen; De Parallelismus vordert het blykbaar; muien men in plaats van if het gelyk geluid a leest\ hebben wy ttene gévoèglyke leeswyze; taa'i, in 'finfu trur.fitivo -namelyk, gelyk ook het tweede lid van het vers de gevolgen daarvan fehildcrt. De vokeren vliegen op, zo fterk is de aarde in beweging; (d) De CD71J' tyybn zyn uit üen 6Bjlen Pfalm , die aan dit kvva'vk verftaane woord den gèmaklykften zin geeft. Het zyn de optogten van God in den ouden tyd, zyne treden van berg tot berg, £ Sinaï1, Seïr, i'aran, fiafanj die door zoo veele oude triumf■liedercn bezongen, en ook indefee Elegie gefchikierd, worden. (e) Zy werkten haastig als door angst gedreven; ,zy rukten de bekleedsels der Tenten af, zo dat een geheel Tenten* volk ia weinige oogenblikkenw.g is.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 149 Is op de rivieren vergramd Jehovah? Gaac uit zyne neuze geblaas ? Is hy toornig op de zee? (f) Want gy beflygt den krygswagen, God! Gy trokt met paarden op , gy Hulpgod! Gy haalde uwen boog te voorfchyn, vermenigvuldigende de pylen zevenmaal. — (g) en de ftroomen verfcheuren het land. Zy (f) De zonderlinge draay van deze vraag toont den fchrik des aanfchouwers, en geeft een hoogeu gang aan het gedicht. Verfeheiden Pfalmen breken het verhaal met zulke onverwagte vraagen af, gelyk Pf. CXIV. 5. 6. en andere. Dit is een eigen, verheven, gang in de Oosterfche Poëzie. Cg) Dit vers, een plaag der Taalkundigen , krygt, naar myn inzien , alleen een verdaanbaaren zin, wanneer men de Syrifche overzetting volgt, en rwaq van j>i» afleidt; maar wat zal alsdan üpx? fchoon ik al eens overzettede: Gy haalde den boog te voorfchyn, Bloed - verzadigd waren des Veldheers pylen; zo zou dit verband toch evenwel hard blyven voor elk fyn gevoel. Dat God hier plotfelyk "tos genaamd worde, daar hy door het geheele gedicht niet als een ledig Veldheer fpreekt, maar als een werkend Krygsman' handelt; dat de pylen hier reeds van bloed - verzadigd zyn, daar zy in den langzaamen voortgang der befchryving VS". 13. eerst gebruikt worden. — Din alles maakt de Conltructie hier onverwacht, en min K 3 aa^  ?50 DERDE VERHANDELING Zy zagen u, de bergen, en fidderden ! De wateren liepen pverftroomende daar heen! De aannemelyk. Ik heb dus zeer eenvoudig nvw als het talwoord, en mx als het Participium gelezen. Dat ticfef zeer dikwils vermenigvuldigen betekent, is bekend , en zo laat zig deze zwaare plaats op de gemaklykfte wyze, dunkt my, en overeenkomftig mee de fraaije opklimming , of den voortgang van het beeld, verklaaren; De vermenigvuldiging der blikfemen als g'oeijenue pylen is uit den \8den Pfalm genoeg bekend, welk beeldtenis de Propheet hier volgt. Maar hoe komt het, dat thans, daar God pyl en boog voor den dag haalt, de wateren door het land ftroomen? Men leeze wat verder; Hier wordt eert algemeene fchrik der Natuur gefchildcrd , zo als men by een zwaar onweder bemerkt. Het is als of alles de tegenwoordigheid des Scheppers voelde. De vloédsn liepen fncller,en, zo als hier Maat, de golven gaven geluid, een fteiker geleid; de hoogtens heften zig biddende op. Daar is geen twyffel aan , of alle deze beelden zyn van de roode zee, de Jordaan, den berg Sinaï, de tyden van jofua en Deborah, toen de itroomen terug weken of zwollen , ontleend; maar zy zyn alle tot ééne fchildcry te famen gevoegd; om welke reden men dan ook verkeerd handelt met z;g tot ydere kleine trek historisch, eny wel naar tydrekening, te bepaalen. Duidelyk is hec eene achtervolgende fchildering van een aarkomend Krygsheld en zynen Stryd. Het beeld van den angst der wateren, die eea voorgevoel hebben van den naderenden God, is ontleend uit den heerlyken lillen Pfalm vs. 17 • ar. waarvsn Habakuk de beelden op meer plaatfsa heeft uitgebreid.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, ije De golven gaven geluid; De hoogtens fmeekten, Zon en Maan Honden in haaren loop ft.il, (h) by hec glansryk licht uwer pylen, der vliegende, by den blikfemglans uwer fpiefen. En toornig trokt gy op het land voort; (7) In grimmigheid vertradt gy de volkeren; Want (7z) Het beeld van Zon en Maan zyn voormaals uit Jofua's gefchiedenis en hec lied van Deborah te faam gefteld: Daar Honden zy verwonderd ftil, terwyl God ftreedc, hier worden haar Hnc»3 toegefchreven. Zoude hier niet hetzelfde woord gedaan hebben, 'i welk Deborah gebruikt? Hier alleenlyk in fingulari (rhon) daar het in de gewoone lees wyze C rhfti) van voren en van achteren gebrekkig is. De Griekfche overzetter fchynt zo gelezen te hebben, als die sy r/j focget enirHS vertaalt, net zo als hy Richter. V. 20. overbrengt ; en het beeld wordt daar door fraay, rond , en vol beweging. Zy ftaan verwonderd ftil op haaren weg , op de loop - baanen , op welken zy fteeds geregeld voortliepen; Zy zien den glans der blikfemen, en zyn als befchaamd en verflagen. (i) De fchildcry vervolgt. Hier rreedt God niet eerst op het land; de eerfte ftap Gods word reeds in hec 6de vers gefchilderd, maar hy treedc op het land voorc, en ydere tred vertreedt volkeren: De Dichter gaat dus ook in de oude gefchiedem'sfen voort, en komt op de Koningen, inzonderheid Davids tyden, ge* K 4 lyk  152 DERDE VERHANDELING Want gy toogt uit om te helpen uw volk, te helpen uwen gezalfden. Gy floegt neder den gevel van het huis des boos- wichts i ('i) ontbiootec deszelfs vastigheden , tot de fundamenten toe'; doorffiet het hoofd des geleiders hunner krygsben- dea. (O Zy Jyk hy vs. 13. duidelyk zegt. Hierom zyn ook de beelden dezer volgende verzen uit David;; triumf-liederen. Het 13de en \#k is duidelyk uic Pf. LXVIII. 22. Pf. CX. 6. en andere piaatfen, dewyl David dezen Idiotisrfius , ,, het hoofd vermorfden, of klieven" dikwils heeft. (k) Hec beeld is ontleend van een huis of paleis, welks gevel worde verbroken, zo dat dezslve tot op liet fundament, dac op een rors gelegd is , ontbloot en afgeworpen wordt. Dat psrj dikwils , inzonderheid in de Pfalmen, dus gebruikt worde, behoef ik niet te herinneren,- de. omwerping des huizes betekent, naar de zeden van het Oosten, den ondergang der geheele familie. Op welke vy,inden van David hier gezien Worde, moet men niet vragen ; De beelden worden hier in eene algemeene betekenis in de fchildery geplaatst ; de byzondere omftandighedea tier oude tyden behooren niet toe hec oogmerk des Dichters. CO Over het woord 'n.3 erna zvn veelerlei gisflngen gemaakt: My dunkt, deszelfs eerfte betekekenis is Ryeo, afgedeelde huizen of gelederen, gelyk het fbijiwourd uitdrukc. la hec Lied van De- bo*  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 153 Zy ftormden aan, om my te verftroqien ; juichten reeds hoe zy den verdrukten opeeten zouden, gelyk een holen • dier den roof. Toen ftampten uwe Rosfen de zee omhoog, zy kwamen aan op den zwellenden vloed. (?«) Dat hoorde ik, en myn hart verhefce deftemme (n~) en borah Richt. V. 7. zyn het of vlekken zelve, of verzamelingen van vlekken, en dus Distrikten, of, Staacen. Hier waren hec geordende ryen dp- vyanden , die zo als het volgende vers te kennen geeft, ten ftorm aantrekken , om een weerloos volk te verftrooijen, en hetzelve als een roof te verdee.len. De Griekfche overzetting vertaalt het tevens colletïive, aanvoerers van zulke ryen en gelederen, ( jd«<|>#Xtj? i'vvxÜTOüv ) gelyk eernaamen in alle taaien cbllecïive gebruikc worden. Ik heb het woord m de overzetting omfchreven , dewyl daar door tevens' het volgende beeld licht ontvangt, hec welk, vergeleken mee Kap. I. vs. o. zo my dunkt, geene verdcre opheldering noodig heeft. (to) Om hulp te bewyzen , gelyk hec 8de en %ver be HEBREEUWSCHE POËZIE. 15? VIERDE VERHANDELING. De Inzettingen van Moses. J ehovah was de naam, welken Mofes Zyn volk als den naam van den God zyner Vaderen inprentede; een naam die een zuiver en verheven denkbeeld van Gods aanwezenheid en getrouwheid, van zyne vroegere zorg voor zyn volk, zyne onveranderlykheid, en grootheid, met zig voerde, (r) Dit grond - denkbeeld der Mofaïfche wetgeving heèt de heiligheid des Heeren; (s) eene uitdrukking, waarvoor ik in onze taal geene van gelyke betekenis weet. Niet flechts worden hier mede alle beelden en gelykenisfen van God met eehïg fchepzel, met eenig wezen, in Hemel en op Aarde, afgefneden; maar door deze benaming wordt ook dê weg (r) Dezelve bevat, gelyk men weet, drie tyden ;n zig'; „Ik was; Ik ber; Ik zal zyn." of gclyi God zelf zegt, „ Ik zal zyn die ik zyn zal. " (sj Reiligheitfdes Heeren is zyne hoogde Éénheid, dewyl hy geen gelyken heefc.  ISË VIERDE VERHANDELING weg gebaand om de voortreffelyke eigenfehappen, en volmaaktheden van het Opperwezen, die het menfchelyk verftand, die den waaren Godsdienst, ten eeuwigen grondflage dienen moeten, te ontwikkelen en te leeren kennen. Ik wil hier mede niet zeggen, dat IVIofes dezelve volkomen ontwikkeld hebbe; Voor Hem^ den Wetgever van zyn Volk, moest God byzonderlyk een fchut-God van Ifraël zyn, gelyk dan ook verfeheiden plaatfen zyner vermaaningen en gezangen daar op uitlopen. Wat ' Hy ondertusfehen als Wetgever niet konde doen, deden naderhand de Wyzen en Dichters van Ifraël. Was Jehovah de eenige, de Schepper der Wereld, zo was hy oök de God van alle menfehen, van alle geflachten; en daar Was flechts tyd, daar was eene onbekrompens denkwyze en rustige geestgesteldheid, noodig, Om deze vruchtbaare kiem der heilrykfte wetenfehap te ontwikkelen. Het is hier de vraag niet of dezelve ook door andere Natiën ontwikkeld zy? Waarom zouden wy den Perfiaanen, Indiaanen, Celten, en welke Volkeren meer,  over de HËBREEUWSCHË POËZIE. 159 meer, de eer, die hun ih dezen toekomt, misgunnen ? waarom niet erkennen, dat zy , elk in hunne maate, en naar hunne vermogens, flappen gedaan hebben ter bewaaring en voortzetting van den oudften Godsdienst der wereld? Het is genoeg dat in den toemaaligen tyd, en in dien hoek der Wereld, tusfchen de Egyptenaars, de Kananiten , en de wilde Volkeren van Arabie, Mofes de eerfte en eenigfte was, die een flap daar toe deedt. Hy bragt dea Godsdienst der Patriarchen, zyner Vaderen, voor den dagj en droeg zorg, dat de Egyptifche wysheid, die hem ten bekleedzel zyner inzettingen en wetten diende, het zuivere licht niet verdonkerde, dat hem de Openbaaring ia het Arabisch Vuurbosch gaf; Dus wierden mee der tyd die verheven denkbeelden geformeerd, welken wy in de Pfalmen en Propheeten vinden. Het Lied, dat aan Mofes wordt toegefchreven, (?) maake den aanvang; het ontwikkelt den (O Pfaltri XC.  xóo VIERDE VERHANDELING den naam Jehovah, dat is, die Rots-getrouwheid , en eeuwige beRendigheid, van den Schepper der Wereld. Gezang van Moses, den Man Gods. Heer f ons Blyven zyt Gy van geflacht tot geflachr. («) Eer de bergen geboren wierden , eer zy de aarde, den aard - kring, gebaard hadden i van 's werelds oorfprong tot 's werelds oorfprong zyt gy, God! (v) De menfehen laat gy kecren in het ftof, enfpreekt,- keer weder nieuw gedacht der menfehen! Tienduizend jaaren zyn in uwe oogen gelyk de dag van gisteren, gelyk een deel van den nacht, Gy O) Welk een verheven denkbeeld ! Wy zyn flechts verfchynzels, vluchtige febaduwen op de aarde ; in U, o God , is alleen ons beftaan, ons aanwezen. — in dien God, welken Mofes zo dikwils een Rots noemt. (v) Jn alle tyden der vergankelykheid zyt Gy, Heer! geweest.  I over de IIEBREÊUWSCHE POËZIE, i6t ' Gy laat hen verflyven; Daar flaapen zy. Des morgens waren zy als groen gras, des vroeg - morgens groende en bloeide het; des avonds was het verzengd en verdord. Zo verteert Gy ons met uwen adem; uwe toorn - adem verfchrikt ons weg i Gij fielt onze misdaaden voor u; Ons verborgene kwam in 'c lichc, voor uw gezicht. Daarom hebben afgenomen onze dagen door uwe vonnis-fpreking; (w) Wy verpraaten onze jaaren weg als een gefprek. Des menfehen levens - dagen zyn zeventig j : in zyne fterkte cachtig jaar; en alle zyn omvang moeite en fmart. Snel gaat hy voorby; en wy zyn weg. -—- Byaldien de naam Jehovah niets dan de verhevene voorfielling in Jefaias, van het 4ofte Ka- O) Gen. VI % Of het bafiuit van God, dat alle Isruëliten in de woestyne iterven zouden. H. Deel L I  ïCz VIERDE VERHANDELING Kapittel af, voortgebragt hadt, zoude men zelfs niet dan nog de gedachtenis van Mofes en zynen Godsdienst moeten zegenen? Daar is geene eigenfchap, geene volmaaktheid, van het Opperwezen , die niet in de Pfalmen en Propheeten op de krachtigfte wyze wordt uitgedrukt, en meest al zyn deze verhevene ontwikkelingen getrokken uit den •naam Jehovah, die inderdaad de grond der geheele Natuurlyke Godgeleerdheid is. Nooit kan ik zonder roering lezen den Pfalm van eenen biddenden, (x) die, wegens zyne hooge jaaren , niet gelooft de vervulling zyner wenfehen over Jerufalem en zyn Volk te zullen beleeyen, Hy zinkt, om zo te fprecken, op den weg der beloften neder, dog de God der belofte blyft aanwezig, cn een ander gcflacht zal derzelver vervulling beleeven, want God is Jehovah. Myne dagen gaan als een fchaduw vooiby, ' als een gras-fcheute verdor ik ; , ? Maar O) Pfalm CJf, 7'SJ» enz.  6VER DE HEBREEÜWSCHÉ POËZIE. 163 Ivlaar gy, Jehovah! gy regeert eeuwig, uw naam '.duurt van geflachte tot geflacht! —- Daarom voor de laatfte nakomelingfchap zy het gé- fchrevcnj Een ongeboren volk zal eens den Heere looveni Van zyne heilige hoogte zal hy aanfchouwen , Jehovah zal op de aarde uit zynen hemel zien i en hooren het zuchten des gebondenen , 'eri maakeri de t'ef doöd gedoêmdeh vry. Te Sion prysc men dan de macht van Jehovah * zyn lof klinkt dan in Jerufalem; Wanneer zig daar volkeren zullen rondsom vergaderen* en koning! yken tot Jehovah's diensti Inderdaad myne kracht vervalt, eer ik daar heen ge- raake $ en myne dagen korten zig. En al zei Je ik; myn God neem my niet weg in 't midden mynes levens! —1 Doch uwe jaaren gaan van geflachte tot gcflacht! Gy zyt het, die voormaals de wereld gegrond hebtj de Hemelen zelfs zyn uwer handen werk; Ook zy vergaan, maar gy blyftl zy allen worden oud gelyk een kleed ^ Dan legt gy hen af, gelyk een kleedt als dan zyn nieuwe hemelen daar; Waar gy zyt dexelfdü.,  ift VIERDE VERHANDELING en uwe jaaren eindigen nooit. Ook uwer knechten kinderen zullen duuren, en. hun geflacht zal voor u, Heer! bloeijen! —i Zo zyn in dien tyd de verhevenfte eigenfchappen van het Opperwezen met de roerendfte menfchelyke aandoeningen verbonden geworden; De Alwetenheid, Alwysheid, Alomtegenwoordigheid, van God, zyne byzondere voorzorg en toeverzicht, worden in de Propheeten' en Pfalmen gefchiiderd, met het diepfte gevoel gefchilderd, zodat men zyne innigfte hartsgeheimen gereedelyk, en als van zelf, voor Gods oogen bloot legt, omdat men voelt dat 'er geene mogelykheid is om iets voor hem te verbergen, (y) — Om de leer van het zuiverRe Theismus op de krachtig/te wyze uittedrukken', kan men niet beter dan die uitdrukkingen m de taal van het Oude Testament nemen. Dis : (y) Wy hebben 'er vroeger eenige voorbeeldes van gegeven; andere zullen volgen.  over de HEBREEUWSCHE POEZrE. 163 Die het oog gemaakt heeft, zou die niet zien? Die het oor geplant heeft, zou die niec hooren? Peaenkc toch gy dwaazen onder hec volk 1 Dnvernuftigen, wanneer zulc gy wyzer worden? Kan 'er, ook in onzen tyd iets krachtiger voorgefleld worden tegen die foort van Philofophen , die alle eind - oorzaakon lochenen ? die ontkennen, dat 'er bedoeling in de Natuur is? Alles, wat zy over hec dood Abftraclum yan de Natuur, voordragen, fchryven de Heidenen hunne Goden toe; eh wat de Propheeten tegen de laatsten inbrengen geldt ook tégen de eerften, Hoe zuiverer Philofophie en Theologie eenige Poëzie, in eenig gedeelte der Wereld, bevat, hoe meer zy ook, niet flechts in algemeene grondregelen, maar ook dikwils in uitdrukkingen, de Poëzie des O. T. nadert. Met de zedeleer is het bykans even eens; Alleenlyk moet men deze niet befchouwen zo als zy van het volk betracht wierdt, maar zo als zy betracht moest worden. Ook moet men dezelve niet zoeken in plaatfen, daar de beL 3 paal-  166 VIERDE VERHANDELING paalde, flaatkundïge, Wetgever, of zelfs de Geleerde fpreekt, maar daar de echte Wyzen en Dichters fpreken. In Reüige wetten en regelen konde Mofes flechts voor zynen tyd, voor zyn volk, en das naar deszelfs begrippen, fpreken; en het is dwaasheid meer van hem te vorderen. Deze Wet was zelfs nog te geestryk en te goed voor de Ifraëüten, want zy konden die niet houden: maar daar Mofes als Wyze, als Leeraar des Volks, fpreekt, vooral in zyne feacfte aanfpraak, welke verhevene denkbeelden, mengt hy daur in dezelve ! (z) Verneem o Israël! Jehovah, uwe God, Jehovah is maar Een! En gy zult lief hebben Jehovah, uwen God, met uw geheele harte, met uwe geheele ziele, mee alle uwe kracht i —— Het woord , dat ik u thans geblede, Is niet een raadzcl, dat verre van u ligt'; het is niet in den hemel, dat gy zoudt zeggen, v Wje (2 ) Deuccr. XXX^  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i67 „ Wie zal op ten Hemel, en het ons haaien?" Het is niet aan geene zydc der zee, dat gy zoudt zeggen, „ wie zal overvaaren over de zee, „ en het ons brengen , en het ons doen verdaan, „ dat wy het doen 1" Zeer naby is u dat woord, in uwen monden uw harte, dat gy hit kunc doen. David moge handelen zo als hy wil; hy moge in verfeheiden Pfalmen eigenbaatig, roemzuchtig , wreed, en vyandig tegen het menfeudom fchynen; voor Jehovah durft hy echter nooit met andere dan goede hoedanigheden te voorfchyn komen , niet dan billykheid en openhartigheid vertoonen. Alle algemeene onderwys - Pfalmen van Hem , nog meer van Asfaph en eenige ongenoemden, zyn vol van de zuiverde lesfen. Salomo's fpreuken bevatten veele Oofterfche Hof - moreel, want hec zyn eigenlyk lesfen van wysheid, niet van afgetrokken deugd of zedekunde; ondertusfehen is ook in dezelve zeer veel zuiver goud, en alle levens - wyskeid wordt daar in op de vreeze vas L 4 Jeho-  'ifjf? VIERDE VERHANDELING Jehovah gebouwd. De Propheeten gaan in volkomenheid en zuiverheid van zedeleer de Griekfche Moraliften verre voorby, en het boek van Sirach is een bloeyende tuin vol tucht en leering; en het munt tevens uit in beelden, fchilderyen, en gelykenisfen, In 't kort men kan van de Wet van Mofes zeggen 't geen dit boek ,?egt; ,, Wysheid is daar uit gevloten gelyk de „ Pifon, gelyk de Tigris, gelyk de Euphraat en de Nylftroom, wanneer hy overvloeit en „ het land bevochtigt." De Wetgeving van Mofes bedoelde een vry volk te formeeren, dat aan de wetten alleen onderworpen ware; En, op dat niemand hun die vryheid ontname, wierdt God zelf Wetgever, Wct-bewaarer, Koning. Hy woonde onder zyn volk, en dat zoo deerlyk misbruikte woord, de Tempel, was eigeniyk „ het huis van liet Wetboek", waar voor God waakte. Het geheele volk was een Priefterlyk Ryk, en elk was dus een dienaar van dezen koning en der wet; „ Gy zult my een Priefterlyk Koningryk „ zyn! " was het beginzcl, waar in Mofes zyne wet*  over.de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 169 wetgeving tefamen vattede; Willen wy dit geene Theokratie, ofGods-regeering, heeten, zo laaten wy het Nomokratie, of Wet-regeering, noemen; ondertusfchen is voor de Poëzie, die daar uit ontftondt, en volgens de waarheid dier oude tyden en gefchiedenisfén, het woord Theokratie veel meer uitdrukkende , en fchooner, dan dat van Nomokratie; alle Burgerlyke en Godsdienftige Poëzie wierdt Theokratisch. Laat ons zien, wat in deze foort lag opgefloten. L Voor eerst Stam-eer, gelyke Nationaale Rechten, Vryheid. In de Wetgeving van Mofes kwam eigenlyk geen koning te pas, God en de Wet was Koning. Alle dammen waren een Volk ; nakomelingen der Vaderen, van welken zy ten erfdeel hunnen God, en met dezen God broederlyke, ja Priesterlyke , rechten bekomen hadden, welke laat de, naar de denkbeelden der Egyptenaaren , den hoogden Rand uitmaakten. Hier toe was ook de befnydenis ingevoerd; eene onderfcheiding, die in Egypte voor den Priederdand alleen diende; hier moest dezelve, (daar zy door de Romeinen en L 5 Heid^-  Ï7o VIERDE VERHANDELING Heidenen ten fchimp geworden is) Nationaale eer worden. Alle de Stammen ftonden onder haare Vorften; ydere Familie onder haar Hoofd; Dus waren zy allen in broederlyke gelederen verbonden tot het Gericht, 't welk in den naam van Jehovah over allen richtede. Driemaal in 't Jaar, op de hooge Nationaale feesten, was eene algemeene famenkomst des Volks. Hec kwam niet te famen om zeven dagen lang Predikatiën, of Misfen, te hooren, maar om zig gemeenfchapJyk te verheugen, om hun voorrecht , van een Gods Volk te zyn, te voelen» Alle drie waren het nationaale feesten van Vry» heid. Het Paasch- feest herinnerde hun aan den dag, dat zy een vry volk geworden waren; Het Pinxter-feest aan de Wet, die deze vryheid bevestigt; Plet Loofhutten-feest aan derzeiver genot in de eerfte hutten der onfchuld en eendracht der Familien. Alle feesten waren vol Offer-maal tyden, vol Muziek, Gezangen en Danzen. Het Volk Gods moest, voor zynen onzichtbaaren Heer en de tente zyner Wet, een vsrolyk roik zyn. Door deze famenkomften moes?  over »e HEBREEUWSCHE POEZrE. 171 moest de Nationaale fierheid, dat is de vreugde in Jehovah; moest de broederlyke eendracht onder de ftammen, die alle maar éénen , eenen onzichtbaaren, Koning, eene Wet, éénen Tempel, hadden , opgewekt ; en , door gemeenfchaplyke maaltyden en gezangen, de oorfprong des Volks, de gefchiedenis en de aandenking der Vaderen, onderhouden worden. Wy verbeelden ons by de woorden Heilige maaltyden, Tempel, Feesten, pfalmen, geheel niets; of wy verbeelden ons iets kouds, treurigs, doodsch, omdat wy geene Nationaale feesten, geene gezangen voor algemeene Volks vreugde, geen Tempel des Voorouderlyken roems, geene nationaale viering van verkregene Vryheid, hebben; en dit is de reden , dat wy verfcheidene der Pfalmen , die hier toebehooren, zo flauw, zo weinig, verftaan , ja dat wy de zuiken, die meest met dezen geest bezield zyn , dikwils zo droevig, zo verkeerd, aanzien. Geen Volk heeft Nationaale Poëzie, dat geene algemeene voorwerpen van edele fierheid en gemeenfchaplyke vreugde heeft; Ja, indien het, met tegenftryd.ige denkbeelden opgevoed ,  x7i VIERDE VERHANDELING voed, de woorden Godsdienst, Heüig, Vry* iieid , niet in hunne kracht bevat, of daar verkeerde begrippen aan verbindt, kan het zyns waarde noit voelen, kan het zig zeiven noit tot die ftouthcjd verheffen, welke de ziel in Raat Relt om in den waaren aart dezer oude Rukken in te dringen. Van hier die doodfche, myRieke , toon der Pfalm - uitleggeren , die , zodra; men het woord Pfalm vergeet, en , in plaats van dat woord, Nationaal gezang Relt, van zelf vervalt. Men Relle zig voor Verbonds - liederen van Vriendfchap, Volks-gezangen , wanneer de Staaten, of Stenden, eener vrye Natie te famen komen, om malkanderen over hunne algemeene zegening geluk te wenfchen, en tot blydfchap en deugd door vrolyke gezangen op te wekken, of door andere gepastevtoonen en woorden over ongelukkige toevallen en volksrampen te vertroosten, men Relle , zeg ik , zig dit Reeds voor, en een groot gedeelte der Pfalmen zal ons fchooner voorkomen. Eenige, by voorbeeld, zyn blykbaar opwekking-en vreugde-zangen, omdat zy naar Jerufa- leq  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 173 lerh optrekken om zig aldaar, als Volk, in dea Heere te verblyden. Komt Iaat ons juichen den Jehovah! (a) Lof'liederen zingen den rotiteen onzes geluks! Treden voor zyn aangezicht met dankzeggingen 3 Liederen hem toejuichen. Want groot is onze God Jehovah ; een groot Koning over alle Goden.' In wiens handen de gangen der aarde zyn. De hoogflen der bergen zyn zyne; Zyne is de zee, welke hy fchiep; Het vaste land heeft zyne hand gemaakt. Komt, laat ons aanbidden; Voor hem ons buigen3 en knielen voor Jehovah, die ons ten volke gemaakt heeft j Want hy is onze God; wy zyns lands volk, de kudden, die hy weidt met harders hand. Heden, terwyl gy zyne (des Harders) ftem hoort, verhardt niet uw hart, gelyk eens te Meriba, te Masfa in de woestyne, enz. . Zo Y<0 Pfalm XCV.  174 vier.de verhandeling Zo wel de herinnering dier laatfte gefchiedenis als het Heden; dat dikwils verkeerdelyfc toegepast wordt, krygen de waare beduiding, krygen als ziel en leven, uit zulk eene ftemme van nationaale fa.nenroeping, en aankondiging van het feest, waarvan niemand moest achterblyven ; En dus wierdt dit eèn woord van zeer nadmklyke betekenis. Even eens is het met den looften Pfalm en meer andere. In zomrr.ige Pfalmen wordt de vreugd uitgedrukt van hun, die rot zulke nationaale verzamelingen naar den Tempel optrekken; en hier en daar Wordt de geheele reis befchreven; By voorbeeld (Z>). Hoe fchoon Zyfl Uwe tenten, Jehovah' Zebaoth! Klyu hare verlangt en doist naar uwe voorhoven* Jehovah f myn hart en lyf juichen op tot den levendigen God.Gelyk de vogel, die zyne wooning vondt, de zwaluwe haar nest, waar zy de jongen liet, zo zie ik uwen altaar aan, Jehovah Zebaothj Ayn Koning en myn God. (q) Pfalm LXXKIV*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 17$ Gelukzaligen, die fteeds in uw Paleis zyn! Zy.looven u daar altyd. Gelukzalig ook, die moed vat uit U, "en gaarne tot U langs den gebaanden weg trekt- (O Zy trekken door het dal Bakah, het dorre dal, en vinden het waterryk. (d) Ook zegen over den geenen, die hen voortrekt !(e) Zy gaan, en fteeds fierker wordt hun tred, (f) tot dat zy den God der Goden in Sion zisn. Jehovah, God der Goden, Zebaoth! verhoor myn gebed! ver- (c) Duidelyk de groote wegnaar Jerufalem, die dan vol reizigers was. ,, De gebaande wegen zyn „in hun harte,'* heet, naar een bekende Idiotismus, „ zy verheugen zig daar op, zy trekken met ver„ maak voort." (d) ïk lees vVnty* van rtiw drinkeh, waardoor wy ook, in tegenftelling van het dorre soan een fraaijer ongedwongener zin krygen; Zy vergeten den dorst, zy worden door de nabyheid vafi Jerufalem verkwikt, want zy zien het Heiligdom, het einde van de reize. Dat zy nog wandelen, toonc hec volgende V.fié vers. (e) Duidelyk is deze de rn',n, de WegWyzef , dê Karwanbafchi, of Ghafir , gelyk hem de pelgrims naar Mecca noemen. (f) Schoon zy vermoeid zyn , en in de door.-e dalen om Jerufalem' fmachten.  i76 VIERDE VERHANDELING ( verhoer het Jacobs God ! Gy onze Schutsgod zie; zie uwen gezalfden aan. Eén dag in uwen voorhove ' is vrolyker dan duizend elders. Aan myncs Gods dorpel mag ik liever (taan, dan in de tenten des verkwisters woonen. (g) Want God Jehovah geeft ons licht en befchutting % aanzien en hulde verfchaft ons Jehovah; geen Goed weigert hy den Goeden. Gelukzalig is, Jehovah Zebaoth ! de mensch , die op u vertrouwt. (/?) het eerfte, zeer kwalyk verklaarde, gedeelte van dit gezang kan niet beter opgehelderd worden dan door het voorbeeld, (men vergunne my hetzelve hier eens te gebruiken) van hun, die naar Mecca in Pelgrimaüe trekken. Gelyk by Cg) Het woord jxn heeft eene ruime betekenis; vyand, booswicht, verdrukker, roöver, verkwister. (//) üac is te zeggen, die u houw en getrouw is zo ah de oude wetten het uitdrukken. Dit woord .bevat in de pfalmen de plichten des ónderdaans jegens God, gelyk de vorige verzen de weldaaden de» Schutsgods pryzen.  over de HEBREE UYVSCHE POËZIE. 177 by hun de yver toeneemt, naar maate zy, in de Woeftyne, meer tot de heilige plaats naderen; gelyk zy in verrukking komen wanneer zy de fchitterehde torens van de Kaaba zien, zo reikhalzende, en fteeds met toenemenden yver en vreugde, gaat hier de togt naar Jerufalem door de verzengde dalen voort: Die dalen worden voor hun als ruimbevochrigde velden vol ryke bronnen, want zy zien in Baka reeds het aangezicht van Jehovah. —» Het tweede gedeelte van den Pfalm is insgelyks woord voor woord tot de eigenlyke en waare omftandigheden der Nationaale aanbidding te Jerufalem be* treklyk, en men heeft groot ongelyk met daar gedwongene Myftieke beelden in te zoeken, Gelyk hier ten tyde van David voor den Koning gebeden wordt, zo wordt in andere gezangen het geheele land geluk gewenscht, weder in den toon eener Nationaale vergadering. Ik verheug my daar in, zy zeggen my aan, ( i) ten huize van Jehovah zullen wy optrekken. Myn CO Pfalm. CXXII. II. Dku. M  V 17S VIERDE VERHANDELING Myn voet ftaat reeds in uwe poorte. Jerufalem! Jerufalem, gy dicht bebouwde Stad! wooning aan wooning is in u! (k~) Daar, daar heen trekken de Stammen nu, De Stammen van Jehovah ter gedachtenis- feeste voor Israël; 'Zy pryzen daar Jehovah's Majefleit. Daar ftaan de hooge Richterfloelen , daar de ftoelcn, welken de Koning hadt befteld. (l) Wenscht geluk aan Jerufalem ! liet gaa uwe vrienden wel! In uwe muuren woone zekerheid! In uwe prachtige huizen woone rust! Om myner broederen, myncr vrienden, wille wtnsch ik u zegen toe! Om (k) „Gy verdient voluit den naam van eene Stad' „ Huis by huis is in u! " Juist zo als by ons een Landman , die niet dan verftrooide vlekken gezien hadt op 't zien van de hoofdftad fpreken zoude, . ' ürbem, quam dicunt Romam , Meiibaee pwavi Stultus ego, huic nollrs Gttóted Sec- 3 CO En die, gelyk wy weten, gedeeltelyk door des koaags familie bezeten wierden.  over de HEBREEUWSCHEJPOEZIE. 179 Ov Öffzes Gods Tempels wille zegene ik u welvaart tor! De jonge land-bewooner, die Jerufalem eens gezien hadt, en die ftad weder wenscht te zien, kan n;et na'ïyer, km met geen onbewimpelder, eenvoudiger , harcelyker, verlangen daar van Tpreken, dan dit lied daar van fpreekt. Ia andere gezangen zyn de gdukwenfchingen meer algemeen; andere pryzen de eendracht der familïen en fb.rrirnen; andere de heerlykheid der Priefteren en de pracht van den Godsdienst. In ongelukkige tyden klinken de liederen droevig en weenend , in gelukkige vrolyk; In 't kort deze nationaale verzamelingen hebben dat ge» deelte der Pfalmen voortgebragt, waar in de waare algemeene geest heerscht.. Alle die aanheffen , „ De lieer is Koning!" zyn van deze foort; de meefte naamlooze Dank-en Hallelu? jah - Pfalmen insgclyks ; zo ook eenige van de familie Koran; eenige van Asfaph; En de roer rendfte Pfalm van David , „ Gtlyk een Hert M z fchreeswf  igo VIERDE VERHANDELING fchreeuwt enz. (m)" is ook een zuchten naar Gods Tempel, zeekerlyk op een tyd van zulke nationaale feesten. Het is als de ziel van din Pfalm, dat de Dichter daar by niet tegenwoordig konde zyn. — In de ilemine des Jubels en des vreugde-gezangs, in 'c huis der geenen, die danfen naar Gods Paleis.—» Blofes Relde deze Nationaale verzamelingen in; Hy is dus ook de Vader dezer liederen. II. Ten and eken. De God van Ifraël was zonder afbeelding. In de heiligde plaatfe van zyn Tabernakel lag het Wetboek in een koffer; en de Symbola van den Wonderlyken en Heiligen, de Cherubim, Ronden daar boven. De plaats tusfchen dezelve wierdt als de wooning van Jehovah befchouwd, en men vindt daarom zo dikwils de uitdrukking, „ Jehovah, die tus., fchen, of boven, de Cherubim woont". Dus hadt God voor zig geen throon in den Tempel; het Wetboek was zyn thrcon, hy was de- be? (m) Pfalm XLII.  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE, ƒ Sr bewaarer en uicvoerer van hetzelve ; hy bedekte het met de macht van zyn gezag. — Een heerlyke voordrage, die den Godsdienst des Volks met deszelfs ftaatsgefteldheid vereenigde , en de wet zelve Hechts als een Verbond , of als een wederkeerig Verdrag van God met de Natie, heiligen moeste. Nu konde hunne Poëzie 'geene Goden - beelden verfchaffen, even min als de Tempel en de Wet dezelve toelieten ; Maar des te meer konde die Poëzie den God des volks in zyne Lands-wetten pryzen. En dat deedt zy; Zeer veele Nationaale gezangen bezingen den Koning, rondom den welken het duister is, (zo was het in het Heilige der Heiligen) doch die op Gerechtigheid en Gericht zyn throon gevestigd hadt ; Zy fpooren alle Overheden des Jands aan in Gods naam te richten , dewyl God door de Wetten en Gerechtigheid alleen onder zyn volk tegenwoordig en werkende was. ( n ) Je- (n) Pfalm XC1X. M 3  382 VIERDE VERHANDELING Jehovah regeert! dat voor hem becven dc volkeren! Hy throont op Cherubjm! Dat fiddere de wereld! In Zion is de groote Jehovah! de Verhevene van alle volkeren, Hy! De magt des Konings is, dat hy Wetten lief hëbbe; Gy hebt Wet, en Recht, en Bevelen, in Jacob vastgeftteld. Verheft- Jehovah onzen God , en bukt diii> neder, daar zyne voeten rusten, voor 'c Heiligdom. Mofes en Ahron onder zyne Priesteren, en Samuel in de aanbiddende Schaafq, (o) zy riepen Jehovah aan, hy hoorde hen. Hy fprak tot hun uit de wolk; En zy'bewaarden, wat hy tot hun fprak;. Wetten en inzettingen, die hy gaf. (p) Je- . CO Die geene Priesters waren. B'iykbaar is hier de onderfcheiding naar de zichtbaare befchouwing van den Tempel - dienst; Priesters en Leeken; Dienende en Aanbidders. (/O Plet geldt hier enkel Nationale Wetten, en Lands • reglementen; Vreugd daarover is de geest, het grdute punt > van het Lied.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 183 Jehovah', onze God, gy hoorde hen, waart hun genadig, en wreekte uw werk. (q) Verheft Jehovah onzen God, en werpt u neder voor den heiligen berg, waar onze God, dc Hoogverhevene, zyn throon heeft. Hoe dof worden alle deze denkbeelden, zodra rnen dezelve uit hun verband en eigenlyke bedoeling fchéur't! Hoe treffende zyn daarentegen de loffpraaken, zo men dezelve als het Jubel van een Vry Volk befchouwt, dat alleen naar de wetten , door God bepaald, geregeerd moest worden. GoJ ftaat in de vergadering zyns volks; (r) in (4) Gy ftondt hun by; befchermende hunne Staats, inrichtingen; hielp hen tegen hunne vyanden, enz. (r) Pfalm LXXXIi. God zat in 't gericht in 'c middelpunt des lands, in 'c Heilige der Heiligen, daar, in twyffelachtige gevallen, de eerfte Rechter hem raadpleegde. Hy zat ook in alle Collegiën des lands, zo zy flechts in zyn naam gehouden wierden. God alleen was Koning en Rechter; Zelfs toen 'er koningen waren , konden zy alleen als ftedehouders van God aangezien worden , die aan de Lands - inzettingen gebonden, die der Wet onderworpen, waren. M 4  184 VIERDE VERHANDELING in 't midden der aardfche Goden houdt Hy gerieht. Hoe lang oordeelt gy onrecht ? En ziet den perfoon des verdrukkers aan ? Verfchaft recht den armen, en den weezen, den verdrukten, ook den bedelaar, recht! Redt den onmachtigen, den armen , redt ben uit de hand der booswichten. Gy weet, gy verftaat niet! in uwen duisteren zin gaat gy heen; daarom wankelen ook de vastigheden enzes lands. Ik noemde' u Godeu! des Hoogverhevenen zoonen u al te famen; maar als zwakke menfehen moet gy ftervcn, en allen te famen, gelyk een uwer, te gronde gaan. (O Verhef u God en richt het land, want alle ftammen zyn uw Erf-Ryk, ja. Zo mocht het patriotsch gezang de tyrannen aantasten, en hen zonder omwegen wyzen op den (O He£ 7* vers-» 's >n beide liederen tegen over het ftde gefield; En Relt men hen dus tegen over malkander ; God en Menfehen , Allen te famen en Eén , zo is de duisterheid verdweeneu.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 185 den Koning , den Oppervorst, in wiens naam alleen zy Rechters en Vorften des volks waren, en dien , om zo te fpreken, in hunnen Divan invoeren. De Dichter herinnert hen hier flechts aan de Staats • gefteldheid des lands, maar Iterkcr brengt de Qi/ie Pfalm, van gelyken inhoud en bedoeling', den dwingelanden hunne geweldenaryen onder her oog. Alle gezangen, die God als Koning bezingen, (Politieke lofzangen over de Staats-gefteldheid van Jtidaea) zyn zo fier op dezen Koning, dat zy zee en aarde, Naties en Volkeren , oproepen, om te getuigen , dat der Israëliten God alleen een rechtmaatig, billyk, Koning is; dat Judah alleen zulke inzettingen heeft, die eeuwig zyn gelyk God, die duurzaam en onverdelgbaar zyn gelyk de Natuur, dewyl het een zo wel als het ander het werk is van een en denzelfden God. Hec is de trant van meer Pfalmen, dat zy Gods wonderen in het Ryk der Natuur met de inzettingen , met de beftiering , van Israël, insgelyks als wonder voorgedragen , verbinden , en, zo als het zou kunnen fchynen, door malkanderen M 5 wer-  i»5 VIERDE VERHANDELING werpen. Waarfchynlyk hebben de Chorusfen in deze optelling malkanderen vervangen ; zy maaken ondertusfchen den voortgang van het lied , het welk het groote met het kleine in verband befchouwt, en alles te gelyk aan Jehovah's Albeftier onderwerpt, Rout en prachtig. i. 2. Looft Jehovah! CO 1. Want het is fchoon te zingen onzen God! 2. Want licflyk toont een welklinkende lof! 1. Jehovah bouwt Jerufalem (u) en verzamelt dc verftroiden Israëls! Hy heelt de hart - gewonden, verbindt hunne fmart. 2. Hy telt het getal der Harren, en noemt allen by naame. Groot CO Pfalm CXLVII. C u) Ik fluit by de verdeeling van dit gezang niet uit, dat de twee leden van het Parallelismus ook van twee verfcheidene Reycn gezongen zyn; Maar ik zoude teveel tal-letters noodig gehad hebben, zo ik ook dit had willen aanwyzen ; en myne bedoeling was flechts de hoofd-Ichikking van het gezang te doen bemerken.  over de HEBREEUVVSCHE POËZIE. 187 Groot en zeer fterk is onze Heer; zyns verftands is geen gecal. 1. Den onderdrukten helpt Jehovah op! 2. En buigt den verdrukker diep neder, t. Zingt Jehovah, zingt hem in Wisfel - Reyen. 2 En op de harpe fpeek hem daar binnen. 1. Hem, die den Hemel met wolken dekt, de aarde regen geeft , de bergen voortbrengen doet teder gras, den dieren fpys geeft, den jongen raaven als zy roepen. 2. Niet aan het (terke paard is zyn lust, niet in den fnellen looper zyn luister! Jenovah liefc hem, die Hem eert, en op zyne goedheid vertrouwt. 1. 2. Loof Jerufalem Jehovah! Loof, Sion, uwen God! want hy bevestigt uwer deuren grendels, en zegent in u uw geflacht. Den vrede ftelt hy u tot land - grenzen, en verzadigt u met het merg der Tarwe. I.  i83 VIERDE VERHANDELING 1. Hy fpreekt tot de aarde zyn woord; Snel loopt dat woord; Daar valt, als wol, de fneeuw 1 Ky ftrooit als asch den rym; Ia groote hagelfteencn werpt hy ys neder, ea wie kan beflaan voor zyne vorst ? 2. Hy fpreekt zyn woord uit, dan fmelten zy; zyn adem blaast, de wateren vloeijen weder. i. 2. Jacobs geflacht heeft by zyn woord vertrouwd, zyn Gericht en Godfpraken aan Israël: Zo deedt hy geen ander volk, die Inzettingen kende niemand. Looft Jehovah! Hoe vreemd ik ben van Tooneel-fchikkingen in de Pfalmen te vinden , komt het my evenwel zeer duidelyk voor, dat hier eene afwisfeüng van reyen plaats heeft, offchoon men derzelver verdeeling misfchien verfchillende mogt begrypen van die, welke ik gefield heb. De Route vermenging van de wonderen der Natuur met die van den Staat is de ziel van het lied. III. Ten Derden. Jehovah, die alleen door Wee-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. iSy Wetten regeerde, had: Dienaars, die, gelyk ia alle goede inrichtingen, de ziel zyns Ryks moesten zyn, verklaarers en bevvaarers van de Lands - Conftitutie , ja zelfs de opperfte VolksRechters, want zy maakten het hoogfte Gerechts - hof in den lande. Daarenboven waren zy berekenaars van den tyd; bewaarers van de echte Gewichten en Maaten in den handel; oordeelaars over befmettende ziekten , Geneesheeren. Zy vervaardigden verdragen van eigendom ; bepaalden de feesten, naar welken alles geregeld wierdt; riepen het volk tot Naïionaale vergaderingen; en trokken met het Heiligdom der Natie tot den kryg, om het leger moed in te boezemen door liederen, trommen, en door de tegenwoordigheid van hunnen God. De eerfte Dienaar van God was de eerfte dieraar der Gerechiigheid; Zyn borst - fieraad heet het fieraad des Gerichts, gelyk by de Egyptenaars de Opper-priefter en Richter het beeld der Gerechtigheid voor zich droeg. Deze droeg geen beeld , maar de naamen der twaalf Stammen, zyne broederen, op edele gefteen- tens  roe VIERDE VERHANDELING ; tcns gegraveerd, moesten op zyn hart rusten, en met dit fieraad moest Licht en Recht, dat is (v) het volkomenfte licht, de beüisfcndfk uitfpraak, in zyne borst wooaen. In C v) Dat Urim en Thummim het vnIkorne»fte, zulverfte, licht betekende, lydt geen twyffel; en even weinig twyffels behoeft het te lyden, dat de woorden, „Gy zuk de Gericht fieraauen ebt Urim an Thumraira maaken ((tellen, geven"') in het Hebree"! wsch niets anders betekenden dan: „ gy zulrhet „ tot een Kleinood en Infignz van de hoogde, waarach- tintte, Richterlyke uitfpraak (lellen, waarvan geene ,, exceptie kan gefchieden, waar tegen geen twyffeling „ geldt." —Ik bcflis niet, hce het Orakel van God inhet Heiligdom den Hoogepriester geantwoord hebbe? Of dit gefchied zy door cer.e hoorbaare (tem, gelyk aan Mofes , of door eene inwendige neiging en bepaaling zyner gedachten , zo dat hy, zig met zyne vragen naar deze, voor anderen ong"naa!>:baare, heilige plaats begevende, zig als van de Godheid aangetast, en met de.waèrheid vervuld, voelde, laat ik aan zyne plaats; Het is genoeg, dat de Hoogepriester in Gods naam ao woordde, en God uoor Urim en fhummiin vroeg, hec welk niec anders betekent dan dat God geraadpleegd wierdc door dien perfoon, die hec Urim en T gmarojm. droeg, ftiederhalven, uit hoofde daarvan, gerechtigd was om hem tc raadplegen, die dit deedc je$utwo modo , condiiutioneel , als eerfte Rechter. Z'u- eene duidelyke plaats hieromtrent in het IV, Eo;:k van Mofts Kap XXVII. ts. 21. Op zyne ui l) raak vertrouwde men derhalven als op een Orakel ; en men vindt laattr ook van menfendyke rand- fia-  oveïi de HEBREEUWSCHE POËZIE, ror In de Poëzie der Hebreërs wierden de beelden van de edelfte waardy ontleend van den oplchik der Priesteren, inzonderheid van dien des Hooge - Priesters r dewyl deze de eerfte der •Natie, en een gewyde Vorst voor God, was, waarom ook alle kostbaare pracht van dien tyd en dien oord aan hem te kost wierdt gelegd. In Gerechtigheid en Heil worden de Priesters ge- flagen de uitdrukking, „ Wanneer men hem iets vroeg ,, was het als of men God gevraagd hadt." In 'c kort, Urim en Thummim was Wysheid en Waarheid, gelyk eene Godfpraak de klaarde en zeker He beftisfing is. Die mocht Mofes by de Gerichts - opfchik doen, dat is, hy moest het prachtig kleinood daartoe verordenen , inwyen, en hetzelve daardoor gefchikt tot deze bedoeling maaken. Het was hiermede even eens als mee hec hoofdfieraad des Hoogpriesters en het Schrift voor zyn voorhoofd, ,, Heiligheid Jehovah .'" Dit betekende zyne Koninglyke waardigheid , voor zo verre hy Gods plaats bekleedde; Het ander zyn Arnpt en zyne Plichten , als moetende hy het gezamemyke volk op zyn hart dragen, voor God ten beste voor hun fpreken, en als middelaar zyn tusfchen God en het vo^. Dit was hy zelfs door zyn arnpt, door zyne vragen aan God in duistere gev'alten , en door de befiisfing naar Gods Item en in des-, zelfs naam. Zo lang Mofes leefde , raadpleegde hy ](*hovah, wie zoude dit doen , toen hy niet meer was ? wie anders dan de opperde Rechter ? Hy deedc het uit kracht van zyn arnpt, waarom 'hy dan ook zon-  soa VIERDE VERHANDELING gekleed, (x~) dat is te zeggen, dewyl zy Rechters en heilige perfuonen , bewaarers en beRierers van 's Lands Conftitutie, waren, waar op het geluk der Natie rustede , zo was hunne ampts-opfchik ook het Symbolum van beiden , van de gerechtigheid en algemeene orde, van den welvaart der Natie en van Jehovah's genoegen en vreugde aan dezelve. Uit dit denkbeeld vloeijen by Mofes, de Propheeten, en in de Pfalmen beelden voort, die ons vreemd, en den fpotteren zelfs belagchelyk, voorkomen, dewyl wy niets van zulke heilige Symbolen, die voorwerpen van de hoogachting des geheelen volks waren , meer hebben of voelen. Onze Priesters zyn met verachting bekleed; hunne opfchik is de zak der armoede. Het woord „ Openbaare Godsdienst" is in' veele landen zo verachtelyk, dat, wanneer wy, zelfs in zonder deze Gerichts • verfierfelen nooit voor Jehovah mogt verfchynen. Verder was Urim en Thumim niets, en twee lotfteenen konden hec niet zyn , dewyl dikwils zulke bepaalde, omftandige, antwoorden gegeven wierden , als lotfteenen nooit geven konden O) Pfalm CXXXIl. o. id.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 103 in een geheel ander verband van zaaken en tyden, het woord Priester flechts hooren, hec edelfte beeld ons klein en gering voorkomt. Daar konde het verval des lands den volke niec roerender voorgefleld worden dan mat te zeggen; „ Het Heiligdom is ontheiligd ; de „ kroon van Gods heerlykheid is van des Hoo„ ge - Priesters hoofd gevallen; de Priesters gaan „ in zak en treurigheid." Hunne ontheiliging was de belediging der geheele Natie, hunne luider het zinnebeeld van algemeene ord* en vreugdéi Ik verheug my met hooge vreugde, (y) myn hart is vrolyk over myn God! In klederen des geiuks kleedt hy my weder, den Vorsten - mantel hangt hy rtvy om ; Gelyk een Bruidegom zig met priesterlyk fieraaê kleedt > gelyk eene Bruid in haare trouw-gewaden; Want gelyk de aarde uitfpruiten doet haar gewas, gelyk de tuin uitfpruiten doet haare zaaden, zo doet Jehovah ons gerechtigheid uitfpruiten, en volksroem voor alle wereld. Zo- (y) Jef. LXI. 10. xi» II. Deel. N[  194 VIERDE VERHANDELING Zodanige waren by dit volk de beelden des HeiUgdoms. De eensgezindheid der famihën konde niet fchooner voorgefleld worden dan door den welriekenden reuk der zuiverRe zalfolie, van des Hooge - Priesters hoofd nedervloeijende. (z) Even als deze balfem, die de liefllykfte reuk voor Jehovah was, eene byzondere aangenaamheid rondom zig verfpreidde, die men anders niet genieten konde , (want geen ampteloos 'perfoon mogt deze heilige zalf-olie bereiden of gebruiken) zo waasfemde de eensgezindheid der broederen genoegen en liefiykheden in de ruimRe maate voor Jehovah en de Menfehen rondom zig uit. Vorften en Priefters waren, van de cudfle tyden faam verbonden door het begrip, dat zy beiden Gods plaats, als 't ware, vervulden, en dus warenjdeze naamen, volgens den oorfprong van't woord, namelyk Dienaars, die de Godheid naderen mogten, woorden van dezelfde betekenis. In de Familie-regeeringen der eerfte wereld was de huisvader Vorst en Priester van zyn (z) Pfalm CXXXIII.  over de HEBRE EUWSCHE POËZIE. 195 zyn huis; zo was Melchifedek Koning der gerechtigheid en Priester van God den Allerhoog» Ren. De Pfalm , die de Koninglyke waardigheid op 't hoogfte fchildert , die zynen Heer nevens Jehovah, aan zyne rechterhand, op den throon plaatst, verheft hem alleenlyk door het denkbeeld van het Priesterdom toC deze waardigheid, (a) ■ Jehovah zwoer den heiligen eed; een Priester'- Vorst zyt gy van eeuwige tyden her^ ik orden u tot Melchifedek. In de laatere* tyden der Hebreeuwfche Poëzie worden zelfs PriesRers en Engelen verbonden. (/?) Gelyk deze dienaars en boden waren van Jehovah, dat is Uitvoerers van zyne landswetten, gelyk zy het voorrecht hadden van den throon Gods te mogen naderen, en in zyn paleis voor hem te dienen , zo ging natuurlyk , zo dra da Hemel Gods Tent en Tempel wierdt, ook hec beeld ((O Pfalm CX. (*0 Malach. II. 7. UI. t. N i  iqÖ VIERDE VERHANDELING beeld van de Priesteren derwaards over. Reeds by Jefaïas zyn de Seraphim Vorften en Priesters , dat is Dienaars van een Koning, die zyn throon in den Tempel hadt. (c) In het gezicht van Ezechiël , is de Engel, die de Goeden, ter verfchooning, tekent, een Priefter; (d) zo ook die heerlyke geflralte by Daniël, die hem hec gezicht verklaart, (e) In deze tyden wierden alle de beelden van Reinheid, Waardigheid, en Sieraad dier oude tyden vergeestelykt, en op de. ze hemel -vorften aangewend, in welke geftal.ten ook de Engelen des N. Teftaments verfchynen. In de Openbaaring van Johannes zyn Engelen en Hemelsche Priesters dezelfde wezens; In die Openbaaring van Johannes, en in den Brief aan de Hebreën , is Christus, wanneer zyne hoogfte Koninglyke waardigheid moet voorgedragen worden , de Hemelfche Hoogepriester. IV. Ten Vierden. By de Oosterfche Vor Ren mogt niemand komen zonder gefchenken mede CO Jef. VI. 2. (d ? Ezeeb. IX. 3. (Ó Dan. X. j.  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 197 mede te brengen. Van deze reden bediende Mofes zig deels om het gebruik der oude Patriarchen-offer in zynen Raat in te voeren, en den zin des volks geheel van Egypte af te trekken, deels om andere oogmerken te bereiken, die ftraks gemeld zullen worden. By de Egyptenaars wierden levendige dieren alleen aan den kwaaden God Typhon geofferd, en daar toe wierden de fchadelyke, leelyke , en ongelukkige dieren verkozen; Voor de goede Goden fchikte men levenlooze gefchenken, en meest al reuk-offers: Gelyk nu Mofes, de yverigfte vyand van flaverny, ene oifchendbaare vry* heid ten grondwet voor zyn volk flelde , zo wydde hy zyne geheele Natie, byzonderlyk de eerstgeboornen, die in de laatfte Egyptifche plaage verfchoond waren, als een eigendom aan Jehovah toe. Baarop flapte God van zyne rechten af, hy fchonk den Vader zyn zoon , en nam in plaats van dezen een dier ten gefchenke aan; noodwendig een rein dier , dewyl niets onreins den heiligen God mogt nade. ren, veel min ten gefchenke gebragt konde N 3 wor?  »P8 VIERDE VERHANDELING worden; Zo ook met de vruchten' des lands, dat aan God toebehoorde, en waarvan hv zig de eerRelingen als een dankgefchcnk, en als een teken van Leenroerigheid, voorbehieldt. EerRelingen , en de geheele Offerhanden, waren dus de eerfte eigenlyke bewyzen van Leen-plicht, erkentenis en gerechtigheid , gelyk de Pfalm zingt, (f) Doe wel aan Zion, gelyk gy gaarne doet; dan zullen u behagen de offers der plicht, de offers, die in rook tot u opgaan, de jonge ftieren op uwen altaar. De Zonden-en Schuld-offers hadden een even goede bedoeling; zy bragten ook verborgen zonden, welken de wet niet ftraffen konde, zelfs fouten van nalatigheid , voor jehovah, dat is, zy bekenden dezelve aan de Rechters, die zyne plaats bekleedden , en waren dus beter dan de Oorbiegt, Politie -Spionnen , en geheime wreede FaamgeHchfen, Hier tradt men als een (/) Pfalm LI. 10. ïï.  over de HEBREEUVVSCHE POËZIE. 193 een Man voor God, met het gefehenk der ontzondiging in zyn hand, en dus werkzaam ter zyner verbetering, niet als een vertellende, fchreiende, vrouw. Men bragt zelf de ftraf mede, die door de wet bepaald was, en men behoefde dus niet van de willekeur der Priesteren af te hangen; Ook vorderde de ongevoegelykheid,, die dikwils moest plaats hebben, om zelf de ofLrhande te komen brengen , als welke alleen in het Heiligdom gefchieden konde , veele befcheidenheid aan den kant der Priesteren. —— De beste toepasfing, welke de Poè'iie dus van deze aanbrenging maakte, was geestelyk. Ontferm u over my» Barmhartige! (g) Gy zeer Barmhartige, verdelg myne fchuld.' want zie, een zondig mensch ben ik, zondig de moeder, die my ontving; maar gy bemint flechts de binnenlte waarheid, (li) Gy (g) Pfalm LI. 6. enz. ( h) „ Het buiten - werk by het offeren is niet uwe „ bedoeling ; Bet heeft een geestelyken zin, dien s, het Gemeen niet kent, dog welken gy my ge„ leerd hebc* N 4  soo VIERDE VERHANDELING Gy leert mv den verborgen zin der Wet; Gy moet my priesterlyk ontzondigen, (i) dan ben ik rein; Zo Gy my wascht, ben ik wit als fneeuw, Zie dus niet op myne misdaaden, alle myne overtredingen delg uit; Een rein hart fchep in my, o God; oprechtheid vernieuw Gy in my! * Jk zal ook zondaars leeren üwen zin, verdwaalden zullen zig wenden tot 17. Verlos Gy my, God, van myne bloedfchuld, zo zal ik luid van uwe plichten zingen; want offerhande wilt gy niet; ik zou die geven J brandoffer neemt gy niet aan. (&) De offerhanden Gods zyn een berouwend hart; een demoedigen en verflagen geest verfmaadt gy niet. En in een ander gebed, daar hy voor wejdaaden dankt. Je- (?) Dit is dus dc geheime zin der offerhanden naar de leer van David. God moet de menfehen ontzondigen , en de ontzondiging des Priesters moec dit flechts verbedden. (é) Voor moord, en echtbreuk namelyk konden geene offerhanden aangeboden worden.  ©ver. de HBBREEUWSCHE POËZIE. 2or Jehovah, veel hebt gy aan ons gedaan! Uwer wondergedachten over ons is geen getal! Dog ik zal die verkondigen en uufpreken, fchoon zy niet te tellen zyn, De offergave wilt gy niet; my zeide gy het heim^lyk in 't oor, (/_) Brand - en Zond - offer wilt gy niet. Toen fprak ik; zie ik kom gaarne, (m) dat is voor my in de wet gefchreven; Dat, wat gy wilt, myn God , wil ik ook; Wat gy van my begeert, welt reeds in myue borst. VerCZ) De uitdrukking; „ Gy opent my het oor" betekent blykbaar niets anders dan hetgeen in het vervelg klaar wordt voorgedragen, „ Gy liec my uwen wil, uwe eigcnlyke bedoeling met alle offerhan„ den, ftil vernemen; Gy zeide hét my in 't oor, „ wat het Gemeen niet weet ; den waaren zin na„ meiyk, en het oogmerk, van uwe gefchreven ou,, de Wet, en van onze , daarin voorgefchreven, plichten." (m) Dat is, „dier geheime ftemme heb ik, als uw n dienaar , gaarne en gereedelyk gehoorzaamd : xo „ dat de eigenlyke en geheime zin der wet is, dan „ woont die in myne borst. Juist dat is het, wat myn hart als plicht verlangt en gaarne doet:" Vergel, Deur. XXX. u. 12. N5  5o2 VIERDE VERHANDEUÏ NG Verkondigen wil ik, wa tüvve wil zy, voor allen volke; Niet bedwingen wil ik myne lippen 1 Jehovah , dat weet gy! Eene openbaare bekentenis, openbaare berouw • en dank-liederen draagt David hier in plaats van offerhanden den Heere op, en meldt in die beide Pfalmen, dat hy op die wyze de geheime , eigenlyke, bedoeling der wet volbrenge. De Propheeten zyn vol van zulke ukfpraken ; Wy hebben geene offergezangen in de H. Schrift, gelyk de Heidenen die hadden; De gezangen, die van offerhanden fpreken , zyn allen zedekundig en geestelyk. Zo was het insgelyks by de oudfie en fchoonRe offerhanden, de Dank-en Reuk-offers namelyk, die zonder bloed flor tinge gefchiedden. Wy hebben daar omtrent een gezang, waarover de verlichtfte eeuw onder eenige Natie zig niet zou behoeven te fchaamen ; Het is De  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 203 De Vyfticste Psalm, van Assaph. De God der Goden, Jehovah, fpreekt, en roepc de aarde daarby , van zonnen «opgang tot haaren ondergang. Van Zion, de Landskroon, verfchynt God glans- ryk, (ra) daar komt onze God, en zwygt niet, verteerend vuur gaat voor hem uit, rondom hem machtige ftorm. Hy roept den Hemel van boven en de Aerde, (0) om te richten thans zyn volk; ,, Verzamelt my, fpreekt hy , myne Getrouwen, „ die onder het offeren myn verbond bezweeren," en (n) Gelyk als voormaals van de bergen, die in 't algemeen' de verhlyfplaatfen der Godheid waren: Thans niet meer van Sinaï Seir, maar van Zion, de glinfterende kroon , het hoofdfieraad des geheelen lands, dewyl God daarop woonde. (0) Voor Hemel en Aarde hadt Israël zyn verbond bezworen (Deuc. XXXI. 28.) Hemel en Aarde moesten ook thans getuigen zyn, hoe Israël hec Verbond verftaan en gehouden had. Maar op eene verheven wyze neemt de Alwetende (vs. 7.) zelf het woord; De Rechtertwordc zelf getuige.  so4 VIERDE VERHANDELING en alle hemelen roepen hem als Rechter, Jehovah als rechtvaardigen Rechter, uit. „ Hoor, myn volk, zegt hy, ik fpreek; Ik getuig tegen u! ik zelf, uw God! — Ik dagvaarde u niet over uwe offerhanden, (p) over den rook, die geduurig tot my opftygt; Dog het zyn niet de flieren , daar ik lust in heb, de bokken, die gy my uit uwe kudden geeft; want al het wouds- gedierte is myn, de dieren op duizend bergen daar ; Ook yderen vogel ken ik onder den hemel, (q ) het fiere wild is myn : Hongerde my, ik behoefde het u aiet te zeggen, want myne is de volle wereld. En meent gy dan, dat ik ftieren - vleesch eete ? en drinke der bokken bloed? Dank-offer Gode! wat gy beloofd hebt, brengt dat den Allerhoogften. Roep my aan in den tyd der angst, en zo ik u redde , eer my! — Die (/>) Dat is; Ik flel u niet ter verantwoording wegens uwe uitwendige offerhanden ; Gy brengt my daar genoeg van. ( q ) Volgeuseenige Overzettingen en Handfchriften*  over se HEBREEÜWSCHE POËZIE. 205 Die rny dank offert, eert my ; Hy gaat den weg , dien ik hem wyzen kan als het geluk der Gods • regeering. (r_) Het zou te wydloopig worden alle de ftukk'en der Mofaïfche wetgeving door te gaan, en in de bezondere uitdrukkingen te toonen, hóe zy de taal der Poëzie in de Propheeten en Pfalmen geformeerd heeft j Het zy genoeg hier nog eenige aanmerkingen tot nadere ophelderingen by te voegen. I. In den Ifraëlitifchen Staat was oorfpronkelyk alles met het Heiligdom verbonden; zelfs lighaams - ziektens, zo wel als zeden-verval en ondeugd. Dus was het zeer natuurlyk, dat de eerfte niet flechts beelden wierden van de laatfte, maar ook dat de Propheeten en Dich- (r) Het geluk der Theokratie. In den geheelen Pfalm fpreeke God als een Theokratisch Rechter, als Wreeker van de Conftuucie des lands en van de rastgeltelde Wetten.  2O0- VIERDE VERHANDELING Dichters daar van fpraken in de taal des HeiBgdoms, dat is, vry, openlyk, en onbewimpeld. Zy fchikten zig niet naar de voorfchriften der gezondheid, waar van zy niets verRonden; zy fpraken zo als de Wet van Mofes fprak, zo als de Vader des Volks dacht. Den Geneesheer zyn rechtsflreekfche uitdrukkingen geoorlofd daar aan een ander zelfs geene omfchryvingen vryftaan; en een Arts, die als Priester oordeelt, behoeft zig niet naar de mode van eene vreemde natie of volgende eeuwen te fcjukk.cn. Het is derhalven eene groote dwaasheid den geheelen draad der taal en beelden van de Plebreërs naar het willekeurig gebruik onzer zeden te willen beoordeelen, en voor eenen Pfalm die fnoode zonden onder hec beeld van melaatsheid fchildert, of voor Kapittels van eenen Propheet, die de bedorven zeden van zyn tyd niet kracht en nadruk afmaalt, te huiveren en als te rug te lopen ! Ondertusfchen verfchilt de Poëzie ook hier in naar den tyd en het karakter des Dichters. Aan het hof van Salomo wierdt niet gehoord  over de I-IEBREEUWSCHE POËZIE, 20? gehoord wat Ezechïel, de Zoon eens Priesters, die zig aan het Wetboek van Mofes, aan zynen Tempel, en oude zeden, moede geftudeerd hadt, en die in aiies uitvoerige voordragten bemint, waagde te uiten. Dat zulke dingen in het Oosten genoemd werden, hadt ten oogmerk om, zelfs door de fchande vaa dezelve voorgedragen , walging en afkeer te verwekken, want het is bekend, dat deze natie In alle deze punten walgachtiger, of kiefcher was daa wy; In de Joodfche wet worden nauwelyksonreinigheden aangeduid, die by ons in zwang gsan; en een Arabier bloost dikwils zonder dat eea Europeer daar de oorzaak van voelt. II. In het Heiligdom hadt elk huisgeraad, elk Huk aan den wand, zyn naam; en dewyi alle deze dingen , als een ontwerp van God op Sinaï befchouwd, en in het Wetboek zo uitvoerig befchreven, tot de nakomeüngfchap kwamen , zo konde het niet misfen of die nakomeüngfchap moest daar over zingen en dichten, Ondertusfchen is het even zeeker, dar de fchoonfte tyden der Hebreeuwfche Dichtkunst niets weien  so8 VIERDE VERHANDELING weten van alle de fabelen, die de laatere zucht tot allegorïen heeft uitgevonden. Wat David van den geheimen zin der wet zingt is geheel in Mofes bevat; en de ophelderingen, welken de Propheeten geven blyven, fteeds verbonden met, en getrouw aan, het geheel der Inzetting zonder op ydere byzondere kleinigheid te blyven Raan. Na de gevangenis, toen de tweede tempel gebouwd moest .worden, begonden eenige Propheeten wat meer uit te leggen en toe te pasfen , maar nog met eene wyze fpaarzaamheid, gelyk Haggaï en Zacharias toonen, Uit Egypte verbreidde zig de geest van zinnebeelden eerst in laatere tyden. —— Ik wil hier mede niet zeggen, dat de irtftef. Iingen van Mofes en zyn Godsdienst niet vol beduiding zyn geweest; dog zy waren dit alleen in den omvang zyner wetgeving en in de betrekking van afzonderlyke Rukken tot het geheel. Mofes was in Egypte opgevoed, en wy weten, hoe zeer Egypte de Hieroglyphen, ook in de heilige gebouwen en den Godsdienst, beminde. Van eenige Rukken, geeft Mofes zelf  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 209 •z;lf de beduiding op,(f) en leidt ons daar 'door op den weg; maar nooic moec men in deze toepasfingen en verklaaringen buiten den tyd van Moil-s lopen, en zelfs hem niet uit het gezicht verliezen, of men keert alles t'on- • derst boven. — Eenige gefchikte voorbeelden in dezen zulkn ons de Propheeten verfchaffen; eenige komen in het volgende gedicht voor; De zaak in haar geheelen. omvang voor ,te dragen komt hier niet gevoegelyk te pas. III. Het oogmerk der Wetgeving van Mofes was noch Offeren , noch Zonden vergeven, maar het geluk en de welvaart van zynen Staat; Het was politiek heil van het volk van Jehovah , wat daar mede bedoeld wierdt. De meest verlicht tePropheeten, inzonderheid Samuël en Jefaias , bouwden op dezen grond voort, en niet een is'er, by wien dit niet CO Dus fpreekt Mofes van het bcfnyden des hartes; Ous zegt hy, dac de Priester, iu het lieilige gaande, de zonden des volks draagt, enz. Dit laaifte zinnebeeld heeft waarfchyuelyk aanleiding gegeven tot dat fchoone Kapittel van Jefaïas, gelyk hec 11 de vers toont. II. Deel O  crro VIERDE VERHANDELING niet de hoofd-bedoeimg in zyne aanfpraaken en re* deneeringen was; Wanneer wy derhalven , in veel laatere tyden-, afzonderlyke fpreuken of uitdrukkingen buiten derzelver verband vinden gefcbeurd, afzonderlyke gebruiken op zig zeiven getrokken, en alleen, zonder op de bedoeling van het geheel te letten, aangedrongen vinden, wanneer wy daar aan meer waardy zien toefchryven dan Mofes of zyne navolgers aan dezelve, in hun verband, daar aan toefchryven konden; wanneer over een zogenaamden BoetPfalm, over een bok, die in de Woeilynen gezonder, wierdt, Systemata worden gefchreven, waar aan David of Mofes nimmer dachten, zp moet men dit befchouwen als het gewoon uitwcrkzel van den veranderenden tyd, die voortrollende alles t'ondcrfte boven wendt.- Men h:Tinnere zig, dat de laatere tyd een aantal van verlcheidene boeken heeft opgeleverd, waarin niet flechts verlchillende denkbeelden van vroegere tyden met de tegenwoordige vermengd zyn geworden, maar waar van zelfs de verfchillende taal tot omzwachteling van eigene denk- beei-  over w HEBREEUWSCHE POËZIE. 21 r •beelden verftrekt heefr. liet kwam, ten opzichte van deze boeken, daar alleen op aan, welke menfehen dezelve gebruikten? Op welke denkbeelden zy vielen ? Welke derzelver byzonderlyk gunst by hun vonden ?. Eindelyk weik aanzien zy zelve by de nakomelingfchap hadden, . en welk een vorm van omkleeding aan deze best geviel? Dan eens waren de wysgeerige, dan weder de dichterlyke, dan weder andere, .denkbeelden meest in de mode, maar, om het • gezond verftand te volgen, en de v, aarheid te vinden, moeten wy de denkbeelden van ydêren tyd met de uitdrukkingen van- dien bepaalden tyd verbinden; en op dien voet het oorfpronkelyke van den ouden Egyptifchen Ifruë- -lie-t, Mofes, lezen. • IV. Zo eenige inftelling ter bewaaring der .liederen en wetten van Mofes diende, was hec de Sabbath; daar aan zyn wy de bewaaring •van dezen geheelen fchat der Dichtkunst ver'fchuldigd; daar "aan hebben wy te danken, da{ die Dichtkunst haar vuur en leven heeft behouden. Niet flechts wierdt fiier door het aau- O a. dün-  ata VIERDE VERHANDELING denken aan den Schepper van Hemel en Aar-de, (het vruchtbaarfte denkbeeld voor het menfchelyk geflacht) onderhouden, en, met Nationaale gunden verbonden, en op die wyze des te belangryker gemaakt, ten minden in eenige gebeden en liederen telkens gevierd en ■ vernieuwd; niet flechts las men , in verlichte en rustige tyden, Rukken van de wet, dat men anders veelligt zo geregeld niet gedaan zou hebben, maar ook de tydrekenkunde, het lezen en fchryven, de gefchiedenis, de kennis van de ■ Staats - conflicutie , oude denkbeelden en nieuwe vooruitzichten; in 't kort de geest en befchaving des volks, alles wa* met deze eenvoudige inftclling verbonden, alles bleef, in ongunftige tyden, daar door ten minflen in wezen, en herflelde zig, yoor zo verre het vervallen was , in meer gunftige omdandigheden. Met den Sabbath en de Feesten was de regeling des Staats en der tyden, met dezen de vryheid en het Jubeljaar, verbonden. Kan men het derhalven den Propheeten kwalyk nemen., dat zy onder deze beelden zo veele guldene ;: :. -c O- droo-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 213 droomen van toekomftig geluk bezwachtelen, en van eeuwige vryheid, van een eeuwig Jubel, naar loutere Sabbaths denkbeelden, vrolyk zingen ? Waar is de mensch , die zig zonder hoop kan flaande houden? En mag men het niet als het onderfcheideud kenmerk van eene groote , fchoone, en Randvastige ziel aanmerken, dat zy zig in ongunftige tyden, uit de ovërblyfzelen van het verloren minder geluk , een nieuw en grooter geluk weet voor te Rellen ? De Tabernakel van Moses. Eene zinnebeeldige Schildcry. Arme Woestyn, hoe ryk zyt gy! Hoe komt gy aan dien fchoonen luister? Uwe rook omkranst Sinaï, •wordt Gods blyvend licht; uwe dorre rots wordt een zuivere waterbron, uwe dauw der Engelen fpyze. — Der heilige Mufe Liederen -kracht is het, die op alles honig giet. Haar gezang verandert ontvlugte Slaven, O 3 aac  2*4 VIERDE VERHANDELING aan deze zyde der zee, in een vry volk. De bittere zouten, en den wandelftaf, het ongezuurd dreog brood, loofhutten in de zandzee van droogen gloed, en dorst, cn pyn, gebrek, en ongemak, keert zy om, en heiligt zy tot een feeit van eeuwige vryheid. '— De kleine.hut ftaat voor my, des Eeuwigen Orakel-tent! Woont daar de Eeuwige? In welke naauwe ruimte! En voor hem liaan brooden daar! Uaar brandt de lamp ! Reukwerk flygt op! En voor de tente vliet het offer - bloed! — En zyne opwachters, Priesters, gaan, dienende in de hut , aan deze zyde van het Tapyt: En één hunner gaat, om hem te vragen, in de heilige tent, geluid doende hooren in 't gaan, zyne hand vol bioeu. — — — Ontvang my, heilig Licht, in 't welk Mofes tradr, dat eeuwig affchittert van zyn aangezicht.' Spreek tot my, Wolk, die \ertrouwelyk tot hem Jprak, ga  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 215* gelyk een man met zynen vriend fpreekt, en leer my, wat niet Bezaleel, niet Nadab en Abihu , wisten. — —. —■ — Daar Zie ik u, gy eenzaam man! Aan Horebs voet by uwe fchaapen , zie ik in uw diep harte; Het weent voor uwe broeders. Daar ryst de vlam uit het dorre bosch! £f roept der Vaderen God ; Gy kampte lang en overwon ; Gy kreegt wondertekenen in de hand, en in den mond de woorden van Aaron. Gy begaaft u op den weg; Gy trokt uit den nacht des doods uwe broeders. Eeuwige roem voor u, redder uwes volks! die het met geweld uit zyne kluisteren rukte; door golven heen hetzelve tot den berg Gods opvoerde; die tot hetzelve fprak met bazuinen klank , met donder- woorden , en echter niet gehoord wierdt; met Gods vinger tekende', en echter niet wierdt \er- ftauu t Gy fprak de Rots aan, en u hoorde de Rots, zy opende haar koud, hard, harte; O 4 dog  216" VIERDE VERHANDELING dog alzo niet uw Volk; Het danst daar om het gouden kalf! Werp uwe tafels weg, beilige Yveraar! dog word des werkens niet moede. Jehovah's Engel gaat voor aan, en wreekt u ! Da He! verteert, en (langen Heken! Langzaam verteert de dood, in veertig jaaren , uwe vyanden weg. Spreek uit, wat u Jehovah's mond geboodt; Voer uit, wat gy op de hoogte des bergs hebt gezien; vermoey u en fterf, in het droevig-vrolyk gezicht van de grenzen uwes Lands. Sterf, op dat gy niet alle wreedheden der Koningen , der Land - verwoesters, ziet! Op dac gy uwe heilig - wyze Gods-wet niet ziet misbruikt door bygeloof en hüichelarv' verdraait door domheid , en door trotfehen hoogmoed gefchonden, ja zelfs doorknaagt1 door letter - zifteryen . Op dat , wegens dit alles , utvc yver u niet verèeéfè! — Wintë uwe Tabernakel moe: droevig vervallen: Uwes Gods throon (hy hadt dien alleen op gerechtigheid cn wysheid gê- 'vestigd!) moet-onteerd, gehoond, vergeten , worden. Ver«  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 2^ Verandert, met der jaaren vlucht, zelfs niet de Hemel ? Verandere niet uw Sinaï? Waar liggen zy, die Tafelen, welken uwe God u fchreef? licgraven zyn zy, daar God u begroef.' — Zie ik daar niet eene andere ruimere Tent? De Onzichtbaare woont niet meer in donkerheid! Hy fchittert op des verhevenfien Propheeten aangezicht ! En voor hem vlamt het zevenarmige licht, des geestesoog, gezant dqor de geheele wereld. En voor hem waasfemt zoete rook, (Gebed der Heiligen) en daar buiten vliedt der onreine zondaaren ontzondiging, verzoening- bloed. Wie i.s 't ? wie waagt het in te gaan in 'c Heilige? in 't Heilige der Heiligen? bekleed met de klederen der onfchuld, verfiert op zyn voorhoofd met heiligheid van Jehovah? Wien vlamt op de borst, in twaalf der cdelfte gefteenten, Licht en Gerechtigheid? Wie verhaast zyn tred als hy Jehovah hoort, op dat hy op hem nederzie en hem begenadige ? Die trede toe, «n werpc zig neder voor God! O 5 VYF-  ai8 VYFDE VERHANDELING VIJFDE VERHANDELING. Vervolg van de Inzettingen van moses. H et'zal noodig zyn over de zeden der Natie, van welker Poëzie wy handelen, over h.aare formatie en befchaving door de wetten van Mofes, en in 't algemeen over de ftaatkundige bedoeling dier wetten , nog eenige aanmerkingen te maaken ; want men kan de vrucht best leeren kennen door den boom, waar op zy groeit. I. De betrekking van Vader en Kind was de eerfte regeering der wereld, en die betrekking bleef by een Harder - Volk, gelyk de Ifraè'liten waren, langen tyd de fterkfte band. Gelyk Ifraël geene andere dan eene Vaderïègëèfmg in zyne Stam Vaderen voor zig hadt, zo waren ook deze rechten van het menschdom in de Wet van Mofes heilig; en bleven ongefchonden. Die wet fchryft den Kinderen den  ovEfc de HEBREEUWSCHE POËZIE. 219 i den eerbied jegens de Ouders voor als eene : voorwaarde, zonder welker volbrenging zy her beloofde land, en deszelfs zegeningen, niet genieten konden, en' op dien zelfden ftempel zyn de zedelyke Poëzien dezes volks geflagen. Hunne taal heeft geene fchoonere uitdrukking om zelfs den Koning, den Priefter, den Propheet, den Voorfpraak hunner belangen, denbevorderaar van hun geluk, voor te dragen dan het woord Vader. Gelyk hunne gefchiedenis reeds eene foort van kinderlyke voordragt heeft, dewyl de vroegfte gebeurtenisfea tot harderlyke tyden behoorden, en den laateren fchryveren ten voorbedde verftrekten, zo zyn inzonderheid huime fpreuken en lesfen uitgedrukt met eene Vader-liefde en kinderlyke eenvoudigheid, waarvan men bezwaarlyk eene wedergade zou kunnen vinden by- eenige andere volkeren , omdat hunne Poëzie niet tot zo vroege tyden van het menfchelyk geflacht opklimt. Het eerfte Kapittel van Saloroq's fpreuken, de inleiding van het Boek, is met eene aanloklykheid gefchreven, die deze fpreuken van de lip-  22o VYFDE VERHANDELING lippen des onderwyzers , die zyn Zoon tot wysheid roept, als melk en honing in des leerh'ngs zie] doet vloeyen. s Zelfs de harde, zo nauw bepaalde , wetten van Mofes behouden dien harden toon niet, zo dra zy menfchelyke verbindtenisfen infcherpen, en het vyfde boek van dien wetgever draagt de kentekens van eenen Vaderlykën beftierer. Men vercamele alles, wat over de betrekking der Kinderen jegens hunne Ouders, gelyk ook over het huifelyk geluk, in de fpreuken, in de Pfalmen en Propheeten, gezegd is, en men zal een modél van de vroegfte, zachtRe, aangenaamfte zedeleer vinden. De zeden - poëzie der Perfiaanen is fyn , die der Arabieren fcherpzinnig , die der Hebreeuwen eenvoudig en kinderlyk; hier is de zachte fpyze voor den eerRen leefiyd van het Menschdom. II. De vrouw was, naar de Oosterfche denkbeelden , den Man onderworpen. Men hadt geen denkbeeld van een gezach voerende, befchikkende, heerfchappy over de zachte kunne; Men vorderde van dezelve kuischheid , naarftigheid, Rille,-huis- lyke  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. ■lyke.moederlyke, deugd; zulke zeden, als de wellustige Poëzie van laatere tyden bezingt, zouden, in dit tydperk dés werelds , dwaas of fchandelyk zyn geweest; Het is derhalven ongerymd galante poëzie van de groote wereld te zoeken onder een volk, waar het vrouwelyk geflacht binnen 's huis bepaaald, of als eene bloem des tuins bloeijen , of als een wyoftok vrucht dragen, moest. Zie hoe zy dit ff.uk begrepen, onder anderen in den I2,8ften pfalm. Gelukzalig hy, die Jehovah eert, en bewandelt zynen weg! Gy zult genieten uwer handen arbeid, geluk cn heil is met u! Uwe huisvrouw bloeit als een wynftok, die vruchtbaar uwes huizes muur omvangt; Als fpruiten van jonge Olyf-boomea zyn uwe zoonen rondom uwen disch; En gy zult zien uwer kinderen kinders; Rust in Israël! Dat was het eenvoudig, wenfchelyk, geluk, dat deze Poëzie bezong. De geruste tyden, daar  m VYFDE VERHANDELING daar men In het toekomende op hoopenmogt, «konden aan een verward Ryk niet beter gemaald worden dan onder dit beeld, (t) Iets nieuws zal Jehovah verfchaffen in het Land.; De vrouw omvangt den man, (O Dat is te zeggen, is zo gedmirig by , en om, ^hem, dat zy hem niet Hechts in allen gevallen helpen en befchermen' kan, maar dat zy ook als een kroon om zyn' hoofd vefftrekt, en zo wel zyne eer als huisfelyk geluk volmaakt. De wetten van Mofes Rellen dit huizeiyk geluk op zeer .hoogen prys ; Zelfs fprak de zachte Wetgever elk. man vry van mede tot dm kryg op te trekken , die een huis gebouwd eii nog niet ingewyd, die een wynfiók geplant en nog niet van deszelfs vruchten genoten, hadt, die eene vrouw gekozen en haar nog'niet in zyn huis gehaald hadt. „ Hy gaa heen, fprak de ge„ voelige Wyze, en blyve weg, op dat hy niet » in ' (O Jersoa. XXXI. 72.  ovfR i>e HEBREEUWSCHE POËZIE. ,225' „ in den kryg ffcerve, en een ander zyn huis .„ inwye, en een ander den wynflok geniete, en een and&r zyne bruid t'huis haale." Geregend de Wetgever, die zo menschlievend dacht! Om diezelfde redenen zorgen de wetten van Mofes zo fter.k voor het wys gedrag en de kuischheid der doch teren vaö Israël, voor de graaden van bioedverwantfehap in de verbinding , en voor eene openlyke welvoegelykbeid •van zeden .tusfchen beide geflachten. Geen ontuchtige moge in Israël zyn ; De Wetgever voorkwam alles, wat de menfehelykheid vroeg verlaagen, den omgang tusfchen bloedverwanten gevaarlyk , of de vrouw ift de oogen des mans verachtlyk, maaken konde. Van alle deze zy■den befchouwd', zyn de wetten van Mofes de zedelykfte en voorzichtigfte , diè in zulk een klimaat gemaakt konden worden. Men verzamele die fpreuken van Salomo en van Siracrr, die van de deugden en bevalligheden der vrou-wen fpreken; alle de fieraden der onfchuld, der bevalügeid , der toegevenheid, en der naarfligheid, zyn voor liaar als in een onontbeefly- ken  224 VYFDE VERHANDELINO ken krans te famen gevlochten. Het geluk van eene goede , het ongeluk van een kwalyk beTadene, echtverbintenis wordt in treffende beelden gefchilderd; niet te vergeefsch moest de Bruidegom met olie van vreugde gezalfd, met eene bruilofts - kroon gekroond, en met geluk-wenfchende liederen begroet, worden. De vruchtbaarheid des huwelyks klinkt boven alle andere aardfche zegeningen, en zo veele uitdrukkingen der Pfalmen, (u) waarin een onverwacht geluk wordt voorgedragen onder het beeld , ,, dat God de onvruchtbaare tot kinden'yke moe,,.'ders maakt," waren in den geest der Natie van den Rerften nadruk. Zo is het lied der moeder van Samuè'!, (v) die, als in zegepraal, van haar huizelyk geluk tot het hoogde geluk des lands en des volks opftygt; Zo zyn de herhaalde beloften, dat God de dcugdzaamen by Voorkeur met dit geluk begunfiigt; dus by voorbeeld in den iziften Pfalm. Zic>j ( u ) Pfalm CXX Vil. 3. 4. 5. O) I Samuël 11. i.  ov£r de HKBREEüWSGHE POEZIË. s2| Zie! Jehovah's erfgefchenk 2yn zoonem! zyn gunst - gefchenk is een bloeijend gedacht. Gelyk pylen zyn in des Helden hand, fcyn zoonen in den moed der jeugd. Gelukkig dan zy, die hunnen koker vol zulke pylen hebben. Zy zullen niet bloozen * wanneer 2y met vyanden fpreken voor 't gerecht» » De Piatonifche liefde, gelyk óók eene khofier • heiligheid iil den Echt, is der Poëzie vari dit Volk vreemd; rhaar hoe teder en fyn gevoéld ?.yn ook nart dén anderen kant alle dé töóneelen in dert tuin dér liefde van het Hoogelied! De lieflykfb bekoorlykheden bloeijên daar als fchoone bloemen, de fynfte Vruchten wordcri met de onfchuld der Broeder-en Zuster-üefde gefniaakt! In de fpreuken van Salomo zyn de wysheid eh dwaasheid Vrouwen; De laatfte konde onder geen fterker waarfchouwend beeldtenis dan onder de perfonificatie eener verleiden» de Èchtbreekff.er worden voorgefreld; de Eer* fte, de oflderwyzer.de en vertroostende Wysheid, wordt den Jongeling Bruid, Moeder; Bell. Deel, P mirt-  sjzo" VYFDE VERHANDELING minde, ja de geliefde Dochter Gods van eeuwigheid af. De fterkfte plaats misfchien in SaJomo's Spreuken is een onderwys dat zyne Moeder hem geeft. — Ik denk, dat ik myne verhandeling op eene aangenaame wyze zal verlevendigen, fzo ik dit onderwys, tevens met den bygavoegden lof der vrouwen , hier invoege. Myn gezegde wordt daar mede als met eene Proeve bevestigd, (x) Woorden des Konings Lemüels, of de Lessen, die hem zyne Moeder gaf. Ach myn zoon! gy myns harten zoon.' Gy aller myner wenfehen zoon! Geef niet de vrouwen uwemagc, verttouw uwe wegen niec aan der koningen - bederfilers. Ook Wyn niet, Lemuël, den koningen! Den koningen behoort geen fierke drank! den magtigen heerfchers niets bedwelmende; 00 Spreuken Sak XXXI. %  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, tfy Zy dronken en vergaten de wetten, en kromden de recht-zaaken aller armen. Den hoopeloozen reik wyn toe, den bitter bedroefden zoeten drank! hy drinke en vergete zyns jammers, en denke aan zyn nood niet meer. ;i. ■ ■ ... -:e:n J6J naam tnUiA lATbii Doe voor den Stommen op den mond! En trek u , voor het gerechte , der Wcezen aan* Open den mond , en oordeel billyk; En verfchaf recht den verdrukten Armen. Eene Vrouw van dcugden-kracht, hoe z'eldzaam is zy te vinden! der Paarlen kostbaarheid reikt niet tot haare waarde! Op haar kan zig des mans hare verlaten; Dus hsefc hy buits genoeg. Alleenlyk liefde en goed zal zy hem betoonen; geen leed doet zy hem haar leven lang. Werkzaam zoekt zy zig katoen en Wol, en werkt daar aan met vaardiger, vrolyker, hand; P a zy  228 VTFDE VERHANDELING Zy is als een koopmms • fchip, dat waaren aanbrengt; Van verre fchaft; zy voedzel bier by. Zy (laat op, hst is nog nacht; geeft haaren huize brood, en haare maagden werk; Zy denkc om eeneu akker, en koopt dien; Van haarer handen vrucht planc zy een wynftok; En gordet zig met nieuwe kracht, fterkt haare armen tot nieuwe naarftighcid; want zy finaak c haares vlyts zoete vrucht; Ook in dCn nacht gaat haare lamp niet uic. Zy grypt naar den fpinrok, het fpinzel is in haare hand; Zy opent haare hand den armen, biedt die den elendigcn aan. Zy vreest voor haar huis niet in harden winter-tyd, want haar geheele huis heeft dubbele kleedcn, En fchoone dekken maakt zy zig; Bysfus en Purper is haar feestgewaad; Openlyk wordt haar man genaamd; Dy zit met de Oudfien in 'c Gerecht. Zr  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. Zy weeft fluyers, en verkoopt die; den koopman geeft zy gordels ten verkoope. En waardigheid en eer is haar gewaad ; Zy lacht yderen nieuwen dag vrolyk toe. Met wyze reden opent zy den mond ; Op haare tonge is enkel zacht bevel; Zy merkt op, wat overal gefchiedt in haar huis» de vadzigbeid eet by haar geen brood. Haare zoons treden te voorfchyn, haar loovende| haar man treedt te voorfchyn, en pryst haar; „ Veele Lands ■ dochters deeden edele daaden, „ dog gy zyt boven allen! » Bevalligheid is bedriegelyk; Schoonheid verban- kelyk; „ Eene Godvruchtige vrouw is roemens waardig, ,, Geeft haar roem , de vrucht van haare vlyt, roemt openlyk de werken, die zy deedt." Dat was de roem van eene vlyrige vrouw in het land der Hebrëers; men ziet het is de fchildcry van eene vrouw, zo als wy thans ten platten lande alleen zouden zoeken; de gehee- p 3 h 1  «3». VYFDE VERHANDELING Je inrichting van dit volk was in den fmaak van bet platte land. ill. Alk afzonderlyke familiën knoopte Mofes, elke in haaren Stam, te famen, aan welken hy zyne Autonomifche, eigen - wettige, inrichting toeitondc, namc-lyk hec recht om zelf eigene regelingen te maaken, en een eigen gericht te hebben ; ja aan weiken hy zelfs vryheid verleende om voor zig zeiven kryg te voeren. Tot het opperfle gericht behoefden geene verfchilten 'gebragt te worden, welken men niet verkoos daar voor te brengen. De Vader was Vorst in zyn huis; de Oudfte was het over zvne familie , en ydere Ram hadt uit die Éüidften zyne Vorften. De geflachten waren dus door natuurlyke banden, door wetten van Eigendom, van Eerbied, van meerdere Ervareïiis, en der Blofed - verwanefchap verbonden. De Rechter konde zyn land en deszelfs gefteldIieid kennen; het konde eene belooning in zig bevatten grys te worden in zyne familie; de graauwe haken waren der Ouden -fieraad en de kroon des Stams. Ik zal geene vergelyking maa-  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE 231 maaken van 'c geen in al te befchaafde Staaten doorgaands het lot der oude lieden is. maar alleenlyk aanmerken, dat in de Poëzie dezes Volks de eer der Oudften, der Huis-en Stamvaderen , overal doorftraalt. In een verguld .Defpotismus, in flaaffche eerampten, in eene koninglyke refidentie ftad, heeft Mofes de eer der geflachten niet gefield; nogmioder den roem zynes geheelen Volks op losbandigheid en krygsroem gegrond. Werkzaamheid en v'yt moest de ziel van den Staat; Rust en Familie - eer het zoete loon van vlyt en een wys gedrag, worden. In dit licht fchilderen de Pfalmen en Propheeten het geluk van hun Volk; „ Dat elk de vrucht :„ van zyner handen werk geniete , en onder „ zynen Olyf -en Vyge- boom zeeker woone!" De fchoonfte Wysheid-fpreuken der Hebreeuwen zyn daarom lesfen uit den mond van ervarene Gryfaarts, raadgevingen van goedhartige familie-vaderen; Zelfs hunne fynfte philofophifche aanmerkingen nemen deze,gefitte aan, gelyk Salomo's Prediker en eenige laatere Leer-gedichten toonen. Dit is ook een grond, waarom 41 P 4 «te  }£* VYFDE VERHANDELING de H. Schrift voor kinderen, en voor eenvoudige, werkzaamè, wél gezinde, lieden zulk eene aanloklykheid heeft; en waarom alle deze haar met genoegen iezen zonder zelve de reden daarvan te doorgronden? Zy vinden daar in de taaivan hun harte, zy vinden daar in het geluk of ongeluk des levens ; alles gaat in dezelve voort van vordering tot vordering. In Tyrus, Sidon, of Kanhago, in eenen Krygs ■ ftaat van Cyclopen en KannJbaalen , zyn nooit zulke gedichten gezongen, nooit zulke eenvoudig - verhevene God - gedachten 'voorgedragen, als in dit boeren - en harder - land, tusfchen moeylyk te be'ai beiden, dog vlytig bewerkte, bergen.» De Zangeres Deborah was eene Tent- bewoonfter onder Palmboomen : de .Zanger David was een Harder; Amos i.nsgelyks; En in alle Propheeten is' de eenvoudigheid van hec platte land in de taal en beelden voor yder zichtbaar. Wil men derhalven gedichten van wellustigheid of fchitterenden hoogmoed, men zoeke die daar zy te vinden zyn, maar men zoeke die niet in deze fchriften; Wqt de mensch in zyne vroegfte  over de HEBREEUWSCHE POEZfE. 333 fle behoefcen noodig heeft, wat hem tot bcllendigen troost of eerfte befchaaving dienen kan, zyn Vader - gedachten vol hartciykheid, eenvoudigheid, en waardigheid; Zie daar het geen men hier zoeken moet, en vinden kan. IV. Men kan hier uit opmaaken, waarom niet flechts Samuè'1 zo ongaarne tot de verkiezing van een Koning overging, maar waarom ook de Propheeten tegen de wellustigheid en de ongebonden zeden des Lands, vooral -van de Hoofdftad, zo fterk yveren ? Eene dartele levenswyze ftrookte even weinig als een' Hofhouding , (die zulk eene levenswyze noodwendig veroorzaakt en onderhoudt,) met den aart der Mufitïfche inzetting , met de Lands -conftitutie. Het Land hadt de gunftigfte ligging om de vruchten van hunne vlyt te genieten of te verhandelen, maar nooit moest ifraè'1, volgens deszelfs hoofdkarakter en flaats • gefteldbeid, een omzwervend , handel - dryvend, volk , of eene kryg - voerende monarchaale Magt, worden. De wyze wetgever was te memchlievend, $e verlicht, om zyn Volk tot een van die beiV 5 de  *34 VYFDEVERHANDELING' de zaaken te fchikken. Hy vèrkoos gezondheid boven nutteloozen Overvloed, en een arbeidzaam geluk, in een maatig genot der aardfche zegeningen, boven eene verzwakkende, fteeds behoeftige , weelde , of vernielenden Krygs-roem. Die derhalven in nationaale gedichten deze bonte, of bloedige,kleuren, deze gefmukte,of fchrikverwekkende, beelden, bemint, moet dezelve ai wederom by andere volkeren zoeken. Jefchurun 'motst een .werkzaam en fchikkelyk Berg-volk zyn, dat, na zyne eerfte verovering, in- rust woonen moest. En fchoon dit Volk die rust maar zelden fmaakte, dewyl het land van den beginne af niet volkomen veroverd was, en meest al naar zeer ftrydige grondregels met die van Mofes beJiierd wierdt, zo . waren evenwel de gronden der Staalkundige Confu.'utie van de Ifraè'iiten al te duidelyk, dan dat niet yder Patriot, volgens de lands wet, zig daar op zoude beroepen hebben. Hoe edel handelde Mofes, voor zo verre hy, uit kraciite van zyn Propheeten-recht, yJtreu Wyzen veroorloofde dit te doen en aan ob i 1 de  •ver de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 23j de Landswet te .herinneren I Of de Koning of de Oudften hem hooren envolgen wilden, ftondt aan hun; de Propheet ondertusfchen fprak in den naam van Jehovah, dat is als gelastigde van den God des Volks, en in gevolge de oorfpronkljke jjjftr richting van den Staat. Dit hoog beroep, deze naam, herinnerde hen, dat zy zonder partyzucht of eigen bedoelingen, de befchermers des Volks, de voorftanders der Vryheid en nationaale deugd, moesten worden.—- Een fterke teugel zéeker tegen geweldenary en boosheid ! By alle~.de Propheeten, die wy hebben, is Met duidelyk te tooTien, dat in Staatkundige belangen de Wet van Mofes fteeds de grond hunner beoordeeling geweest is; dat zy in hunne -raadgevingen aan het beginzel van de Lands - conllitutie getrouw .bleven, en dus niet als geestdry vers, maar als Israëliten, als daar toe bevoegde burgers, fpraken. Deze aanmerking kan over veele hunner zogenaamde voorzeggingen een'nieuw licht verfpreiden; en liy, wien de kwalyk begrepen woorden „ De Geest des Heeren," of„ De Geest „ van jehovah,,, aanftootelyk gyn, kan daarvoor de  23ö VYFDE VERHANDELING de meer Medische woorden. „ Zucht voor de gemeene belangen'', of „Public Spirit"t byzig zefven lezen. V. Maar hoe verbondt Mofes twaalf vrye onafhankelyke Republieken zo te famen, dat zy flechts één Volk uitmaakten? Voor eerst door haar Land; en vervolgens door den zachtflen band, die redelyke en vrye wezens faam verbinden kan, door de wetten eener Gods-regeering. Ik wenschte, dat elk zyne twyffelingen, welken hy misfchien tegen dit weinig begunftigd woord hebben rnogte, zo lang wilde opfchorten tot dat hy eenige zyden verder gelezen hebbe. Mofes verbondt zyne Rammen door hun land; Het was Jehovah's land, het land van hunnen gemeeuen Vader, dat hun by uitfluiting voor altoos gegeven was. Het behoorde aan Jehovah, die hun het vruchtgebruik vergunde. Tot het Land behoorde dus ook de Wet, en met de onderhouding der Wet was het genot des Lands verbonden. God wilde het Volk uitdryven, zo zy deze voorwaarde weige*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 237 gerden naar te komen, gelyk als liy te voren de Kananiten hadt uitgedreven; want als dan waren zy niet meer het Volk van Jehovah, niet meer Gods Volk; Het welk zy alleen blyven konden door den God hunner Vaderen te blyven aankleeven, en zyne wetten te onderhouden. Hier mede verbondt Mofes de harten des Volks aan dezen grond; Hy maakte hun het Land boven alles waard en onontbeerlyk, dewyl buiten het zelve Israël niet meer Israël was. Met vereende hand moesten zy het innemen , broederlyk onder malkander verdeelen, en vervolgens allen te famen, en elk in 't byzonder, rustig bewoonen. Van boven wierdt het befchut door den Libanon, ter rechter zyde door de Jordaan, (de {rammen aan geene zyde van die rivier behoorden eigenlyk niet tot het Land) van onderen door de Woeftyn, en aan de linker zyde door de Zee. Ook zullen wy vinden , dat, volgens het ontwerp van Jacob, de ftammen zo geplaatst wierden, dat zy malkanderen al tyd hadden kunnen befchermen; Of fchoon nu die oogmerk niet even eens bereikt  238 VYFDE VERHANDELING reikt, en de wil van den ftamvaderniet gevolgd, wierdt, zo faalde echter. Mofes niet in zyne groote bedoeling om Land en Volk onaffcheidbaur te verbinden : Van hier die bepaalde zucht voor het Land, die in alle de Propheeten heerscht; van hier in de Pfalmen, en in alle werken, geduurende de gevangenis gefchreven,* dat fferk verlangen naar dat gewest: Na eenverloop van twee duizend jaaren trekt het harc van yderen Jood, hoezeer alle hoop verdweenen is, nog geftadig derwaards; want daar alIpen kan de Gods • regeering plaats hebben, daar alleen zyne wet betracht worden; Ook daar alleen zuilen ontwaaken die in de aarde fiapen. —— Wat alle oude Wetgevers zochten te bereiken, dat hun Volk zig aan hun Vaderland verbonden voelde , dat het daar aan gehecht was, heeft Mofes door den plaatfelyken geest, door den Nationaalen God hunner Vade- j ren, op het fterkfte uitgewerkt. Hy plantede den Wynftok op de bergen van Jehovah, en Heide het Volk in de armen der byzondere Voorzienigheid van deze ftreeken, De-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 239 Dewyl tegen dit laatfte denkbeeld zo veel ingebragt is, en alle de liederen, die zig daar op gronden, zo zonderling beoordeeld zyn, zo zy het my vergund een nader woord hier over èy te brengen; Duidelyk was het eerfte zinnelvk begrip, 't welk Mofes zyn Volk over de Voorzienigheid zyns lands inprentede, dit (y) ■ '-" — Een Land is het, niet als Egyptenland, dat zig mee ftroomen drenkt; Een land vol bergen en daalen, door den Hemel zeiven gevoed. Uw God bezoekt het geduurig; Jehovah's oogen zyn, van den aanvang des jaars tot den einde toe, daar op. en elk, die de gefteldheid van Judea kent, en met die van Egypte, vergelykc, ziet terftond de juiste waarheid dezer belchryving. De vruchtbaarheid des lands hing van de gunst des (y) Deuter. XI. 10 - 12,  a4o VYFDE VERHANDELING des Weders af; het was dus byzondeflyk der zorge des Hemels aanbevolen; het lag als aan de borften der Voorzienigheid; Vroege en fpaade regen, de wind van dezen of geenen kant, bepaalde alles: En dus was het natuurlyk, dat Mofes Hemel en Aarde tot getuigen vart zyn verbond, en tot wreekers by ydere overtreding daar van, opriep. De Herhei zou zyn vocht weigeren, de Aarde dorren, wyl de vroe-> ge <én fpaade regen, door den Oostenwind verdreven, ontbreken zouden, enz. indien zy niec de Wet des Heeren, die van den Hemel op hun nederzag, die hun dit Land ten vruchtgebruike, op debillykfte voorwaarden , fchonk, flandvastig volgden. Elk begrypt, hoe drin* gende, hoe overeenkomftig met plaats en tyd, deze Hemmen van Gerizim en Ebal moeten geweest zyn ; zy omvatten de geheele denkwyze van hec, aldus verloste en herwaards overgebrachte, volk, en alle de omftandigheden des lands. Alles moest hen aan hunne wet herinneren, ydere verandering van Weder, ydere vruchtbaare oor J, ydere fpade en ploeg. De Godsdienst  qvéR dé HEBREEUWSCHE POËZIE, a+t dienst met zyne feesten en plichten, verlevendigden deze denkbeelden nog flerker, en dron* gen die nog meer aan. En daar op bouwdei dat verklaarde, de Nationaale geest, die in de Psalmen en Propheeten voorkomt. Geen averechts bygeloof, geen vermetel vertrouwen op wonderwerken, was het, wat de 'wetgever vorderde, maar het geloof van eene Vadcrlyke zorg, eene byzondere Voorzienigheid des Albe- ! ftierers; (een geloof 't welk ik ons allen nog heden toewensch) Dat de was grond van hunnen Godsdienst, zo wel als van hunne byzondere verknochtheid aan hun land. VI. En deze Gods - Regeering heeft zo dikwils ten fpot moeten verflrekken! —■- Ik herhaal myne ftraks gedaane wensch; Mogten wy allen, naar de maate onzer meerdere vordering < in kennis en befchaafdheid, dit geloof evenredig llerker hebben! want het is deze verzeekerdheid, waar naar alle goede menfehen verlangen , waar naar alle Wyzen geftreefd hebben, en welke Mofes alleen den moed en de bekwaamheid gehad heeft zyn volk diep in te prenten; — • |J, Deel. name-  Ê4-2 VYFDE VERHANDELING nam.dyk, dat de Wet moest reieeren en niet de Wetgever; dat eene vrye naie, die wet vry willig aannemende en volgende, Haat konde maaken op de hulp van eene onzichtbaare , wy. ze, weldaadige, macht, die de ziel poogt te neigen maar niet in geweldige banden ketent. Dit was het denkbeeld van Mofes, en ik zou wel eens willen weten, of 'er een zuiverer en verhevener begrip te vinden zy cm een volk deugdzaam en gelukkig te maaken? Maar helaas! hy kwam met deze denkbeelden en met alle dc fchikkingen, die hy daar op bouwde , een duizend jaar drie vier te vroeg, en m ogelyk zoude, na zes duizend jaaren, een andere Mofes nog te vroeg verfchynen. Alle Regeering is min of m er drukke.ide, om dat zy fteunt op gebreken in onze natuur, alle te licnaamlyke, te zichtbaare, Regeering wordt dus een juk, ja dikwils eene fchan Ie, voor het menschdom. Hoe zachter en cnzichtbaarer de banden zyn, die eer e maa fchapy verbinden, ho: meer invloed her begin el van beftier op hun genoed zal hd ben, en z ]fs in het verborgene, zonder getuigen, als eene dringreden bliDf  over de HEDREEUWSCHE POËZIE. 243 hunner handelingen werken. Eindelyk hoe meefalle willekeurig en volftrekt gezag, van één Opperhoofd, of van eenige Ariflrokraaten, dat Voor alle menfehen hard en zwaar om te dragen is, uit eene regeeringsvorm is uitgefloten, en eene vrye Natie - wet als op een onzicht» baaren throon heerscht, hoe edeler, hoe Menschwaardiger, de Conftitutie is. Maar nu, zodanig was de B.egeering door Mofes ingevoerd* De Wet alleen heerschte; van binnen met God» gezag bekrachtigd,,van buiten met de eenpaarige ftemrae des Volks vastgefteld., Zy hadt haaren l throon, als 't ware, in den Nationaalen Tempel ; Deze was een Tent van den Land-God, die alle de twaalf Rammen toebehoorde, en waardoor zy allen als tot één huisgezin va» hunnen God wierden faamgefnoerd; waarom dan ook die gouden kalven te Dan en Bethel, die den band der natie verfcheurden, den Propheeten zo haatelyk waren. Aan Jehovah waï men derhalven volgens plicht en trouw verbon» den, aan geene Menfehen, die op eigen gezag wilden heerfchen ; aan Jehovah was men  *U VYFDE VERHANDELING rekenfchap van zyne bedryven, ja van zyne gedachten , verfchukligd; dog men was dat nies als Knechten maar als Kinderen, als een uitverkoren, begunfh'gd, volk; en de weldaaden^ door God aan dit vry en gelukkig volk bewezen, wierden door gezangen en aanfpraken in de geheugenis van alle wyze lieden telkens vernieuwd, waar door derhalven de eerbied en liefde jegens dien weldaadigen God geduurig onderhouden, en de betrachting zyner wetten des te gemaklyker gemaakt, wierdt. — Welk beter middel om de gebreken des lands tegen te gaan, dan met zyne overtreedingen in hec Nationaale Heiligdom voor Jehovah te verfchynen , en dezelve aan Hem, niet aan eenen , veellicht nog zondiger , fterveling te belyden ? Wie voelt het drukkende niet, dac menfehen macht hebben over hec leven hunuer medemenfchen? Dac het volffrekt gezag van Kénen kan veroordeelen en genade bewyzen ? Dat het gerichte niet door wettige Rechteren des Volks, voor het oog van God en de Natie, maar,door bezoldigde dienaaren van den Vorst, in be- flo.ee Ê  over de HEBREEUW3CHE POËZIE. 245 fioten plaatfen, in een doolhof van uitvluchten en verklaaringen, gehouden wordt ? enz. — Mofes dacht daar anders over. Het gericht wierdt openlyk gehouden; De wet van den Land God vorderde ftraf, en geen rechter kon daar van ontflaan; Aan God, niet aan een fterfelyk mensch, was de rechtfpreking onderworpen. De vermaaningen en aanfpraaken, die de Propheeten daar omtrent doen, zyn als de flemmen van hoogere Geesten , gezonden om de gerechtigheid, om de rechtfpreeking van Jehovah, te handhaven, Vreugde, eene edele fierheid op de eer van door Jehovah, als 't ware, te recht gefield, in zynen naam, op zyn gezag, naar zynen wil, gevonnist te worden, moesten de dryfvederen worden in alle de onderhandelingen, welken de Israèlken met malkanderen hadden; die vreugde, die fierheid, en de verknogtheid aan Jehovah, daar uit geboren, heet Godsdienst; En die fchikking of Conftitutie, die den grond daar toe lag, die de Wet van den Land • God tot een eeuwig, onverbreeklyk , Codex maakte , noemen wy q 3 Theo-  94ö VYFDE VERHANDELING Theokratie, af Gods - regeering. Van deze gevoelens zyn de gezangen, en de redenen der Propheeten, tot geest-verrukking toe, vervuld; het grootfle. gedeelte hunner Poëzie, welke men veelal geestelyk verflaat, is enkel Haat» kundig. Vil.*,, Dit alles mogte waar zyn, zal men ^ zeggen, zo Levi, de bewaarer der Wet, „ niet tevens de bewaarer der Staatkundige ,, en Burgerlyke Vryheid hadt moeten zyn! „ Maar deze fchikking moest uit eigener aart „ alles bederven. Die bygelovige bende van „ ledig lopende Priefleren, die, boven alle de „ Hammen zynde, derzelver beste inkomfteq „ in luiheid verteerde, zonder hen in geval „ van nood te kunnen helpen, heeft alle die M fehoone denkbeelden vernietigd ! " —— Daar is gewisfeiyk eenige waarheid in deze tegenwerping, en die mogelyke, ongelukkige, waarheid wie voorzag die beter dan Mofes ? Zyn eerfle ontwerp was , dat de eerstgeborenen van alle fgroiüeP, e.n Hammen den Heere heilig zou-  »veu de HEBREEUWSCHE POËZIE. 247 zouden zyn; (z) en derhalven ook het altaar van den Nutionjden God bedienen zouden; En welk eene Kroon der Natie, welk eene eer der familiën, ware dit geweest! Alle de hoofden der gezinnen de opperRe Rechters, Vorften des Volks, Dienaars in het Paleis van Jehovah ! — Hier door z juden de Rammen ten nauwRen verbonden zyn geweest, en geene yverzucht, geene byzondere bedoelingen, hadden dezelve kunnen fcheiden. Maar toen Israël om het gouden kalf danste, toen Mofes zag, dat hy zig op het ruwe volk in 't geheel niet verlaten konde, en dac het zelve nog veel te weinig gevorderd was om door zyne banden alleen, door de handen van éénen man, aan Jdiovah verbonden en tot deszelfs dienst bekwaam gemaakt te worden, toen hy dat zag, toen hy derhalven klaar begreep, dat de eerstgeboornen uit de Familiën en Rammen van zulk een ongeoeffend en wispelcuu- rig (z) Exod.XIII. 2. XIX. 6. XX, 24. Q4  H« VYFDE VERHANDELING rig Volk , voor de hand opgenomen, weinig aan zyn oogmerk beantwoorden zouden, wac bleef toen den Wetgever over, dan dat hy éénen ftam daar toe verkoos, endoor denzeben op de overige ftam men werkte? Dit denkbeeld kwam nader aan de Egyp'tifche inrichting, en was gemaklyker uit te voeren; Maar deze voorkeur wierp ook onvermydelyk den twistappel onder de Hammen, die zig allen overreedden, dat zy t'onrechte dien begunftigden ftam achter gefield wierden. Natuurlyk verkoos Mofes dien, welke hem de naaste en getrouwfle was (a) die zig by gelegenheid van het gulden kalf, dat is te zeggen van den opfland tegen Jehovah , wél gedragen hadt , en daarenboven Aaron aan 't hoofd hadt. De broeder van Mofes de aanzienlyke tweede redder van Israël, wierdt dus de Vorst Gods, het luifterryk beeld eens Konings en opperff.en Rechters; Niet meer echter dan beeld dier hoogfte waardigheden ; hy (<0 Exod- XXXII. 20.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 34$ hy vertoonde die flechts; Mofes fpaarde de; Vryheid zyns Volks zo veel hy die fpaaren konde. De ftam Levi hadt geen erfdeel, geene uitvoerende, nog minder wetgevende, en allerminst despotieke, macht; alle ftaatkundige uitvoeringen hingen van de Oudften der Hammen des gezamenlyken volks af; Levi was alleen de geleerde, maar niet de heerfchende, ftam; en dewyl op zyne fchouderen de uitlegging der wet, de bediening van het Heiligdom, de Rechtfpreking, Geneeskunst, en alle andere Wetenfchappen van dien tyd, rusteden, zo wierden ten minften deze dingen, door eene, wyd uit malkander lopende, verdeeling, niet bezwaarende voor het volk. —■ In allen gevalle waren evenwel de Priefters flechts Confulenten, raadgevers, dienaars; Zelfs by de opperfte God-vraging door Urim en Thummim, dat Koninglyk fchild der waarheid , verdween die perfoon des Hoogepriesters; want God fprak, en, zo de Priefter een man van eenig zedelyk gevoel was, konde hy in de ontzagchelyke tegenwoordigheid des Allerheiligften, in den Q_ $ naam  45» VYFDK VERHANDELING naam der eeuwige waarheid, gewislyk niet anders dan waarheid en recht fpreken. Ondertusfchen blyft het onlochenbaar, dat de Priefterlyke flutten der Mofaïfche wetgeving welhaast bouwvallig zyn geworden, en Mofes fchyt het in zyn laatflen zegen, daar hy aan Levi komt, (è) zelf te voelen: By de verovering, en verdeeling, van het land, vinden wy deze voorgangers tamelyk werkeloos, zy drongen niet aan op de onderhouding van Mofes wetten, en dus wierdt toen reeds de grond gelegd voor alle onheilen, die onder Eli byna tot eene volflrekte regeeringloosheid aangroeiden. Het volk wilde daarom een koning hebben, en met de koningen hadt de echte Mofaïfche inrichting van den Staat grootendeels een einde. De Priefterlyke Regeering was, na de gevangenis, ook niets minder dan de oude Conftitutie van Mofes. Kortom het oogmerk ?an den wetgever is byna nooit geheel bereikt, en (&) Deuter. XXXIIL 8.  over de HEBREEÜWSCHE POËZIE. 251. en de gelukkige gevolgen daar van zyn nog minder genoten geworden. — Dat was de eeuwigdurende klagt der Propheeten. VIII. „ Mofes hoopte evenwel op een Pro- pheet, wie het ook wezen mogt, dien Israël „ even als Hem, hooren zoude; waarom kwara „ dan die Propheet niet? Maar dan zoude hy „ veel ligt het werk van Mofes vernietigd „ hebben 1" Groote Man! hoe weinig kent men i», en hoe onbillyk wordt gy te dier oorzaake in uwe edelfte bedoelingen en grondregelen gelasterd! Het werk van Mofes bleef helaas onafgedaan, want de hardheid zyns volks, en het droevig geval zyner eigene zwakheid, heeft hem den benydenfwaardigen krans onttogen van zelf de bezorger zyner wetten in Kanaan te worden. In weinige maanden na den uittocht was het geheel ontwerp zyner wetgeving voltooid; Nu werden kondfchappers uitgezonden, en hy rukte fterk op de grenzen des bedoelden lands aan; maar het hlode volk wierdt oproerig; hy moest te rug, en jaaren lang in de treurige woeftyn. van het kleine half  i52 VYFDE VERHANDELING half - eiland in den boezem der roode zee kampeeren. Wy hebben niets dan eene roemlooze aanwyzing der legeringen in de woeftyn geduurende dit geheele tydperk, waar in hy tot de vastftelling zyner wetten zo veel hadt kunnen, en alles wilde, uitvoeren. Nu zong hy den poften Pfalm , waar in hy de gedachten ziet voorbygaan, waar in hy zyn leven als een ftroom ziet wegvlieten, en waarin hy dus tot den eenigen blyvenden God zyn toevlucht neemt; Wy hebben de eene helft van dit verheven lied reeds gehad; laat ons thans het tweede hooren. Wie begrypt het te recht, dat zodanig, o God, uwe toorn is* Dat men u vreeze, die zo vreeslyk toornt! Leer het ons Heer! op datwy, onze dagen tellende, ons wysheid verfchafren in het harte. Keer weder, Jehovah 1 tot hoe lange toornt gy? Geeft ons troost weder! wy zyn immers uw volk. Verheug ons fchielyk met uwe oude genegenheid! Dan juichen wy, dan verheugen wy ons nog in oaze levens ■ dagen. .in  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. zs$ In onze levens • dagen, Heer! verblyd ons weder s 'welken gy zo lang bedroefd hebt ; die zo veele jaaran lang flechts ongeluk hebben gezien, Laat ons zien, Heer! wat gy voorhadt met uwe knechten! Toon hun, uwe kinderen , toon uwe gunst. Het zachte aanfehouwen van Jehovah onzen God zy mét ons weder! Heer , bevestig den arbeid onzer handen; het werk onzer handen bevestig dac! — Vergeefsch! De biddende mogt de bevestiging zyns werks in Kanaan niet beleeveo ; en, daar hy, als een Grysaart van honderd en twintig jaaien, zyn dood zag naderen, daar hy zyn volk kende, en niemand zag, die zyne plaats wé! vervullen konde, wat bleef dengrootenMan dan over? waar mede konde hy zig opbeuren dan met de hoop , dat God zelf een ander man gelyk hem verwekken mogce, die zyn werk voltooien zoude ? En dien zoude Israël hooren. Het werk van M jfes verdelgen, zoude zulk een man niet kunnen en niec willen; want het was eene nationaale ConfUuuie, naar welke zelfs de Pro- phee-  4-54 VYFDE VERHANDELING pheeten fpreken en handelen moesten. Ware flechts zulk een man te linden geweest! maar helaas daar was 'er geen in die eerfte beflisfende tyden. Jofua was alleen Hek!; EJeazar flechts Priester: Het gezag was verdeeld, en de ruwe Stammen verloren de grond-denkbeelden van Mofes. Of 'er in laatere tyden, of 'er na de gevangenis, een Propheet gelyk Mofes zy te voorfchyn gekomen , zullen wy laater zien ; Genoeg is het hier te herinneren, (en inderdaad elk menfchelyk hartmoet dit ten fterkften voelen ,) hoe veele fmart het onvoltooide, hec half verloren, werk , niet van één jaar , of zelfs van eenige jaaren, maar van een geheel leven, aan Mofes moet veroorzaakt hebben; en elk, die dit bedenkt, die dit voelt, zal den ftervenden Wetgever van eenen bedoelden vryen Raat, daar de wet alleen hadt moeten regeeren, ten minften die patriottifche hoop gaarne vergunnen , dat 'er iemand mocht opkomen, die dit voortreffelyk, en heilzaam werk, door hem zo verre gebragt, als hy het had kunnen krygen, tot een gelukkig einde mogte brengen.— Het  torER db HEBREEUWSCHE POËZIE. S55 Het was de eenige troost op het einde van zyn nioeijtlyk en verdrietig leven. IX. ,, Maar het is onvergeeflyk, dat Mofes „ zyne wetten voor Gods werk, dat hy zyne „ Tafelen voor het handfchrift van Jehovah, „ uitgaf, en in zyn volk e n vyandelyk hart „ tegen het menschdom, door e n godsdienfti„ gen hoogmoed aangevuurd , inboezemde en „ voortplantede!" En zo Mofes die Wetten, die Tafelen , enkel yk hadt uitgegeven voor het werk van Jehovah , zoude hy daar dan kwalyk aan gedaan hebben? Hadt hy wel eenig ander middel om zyn oogmerk te bereiken? Men leeze, men bedenke , wat de man veertig jaaren lang geleden heeft; wat tegenkantingen hy , niettegenfiaande alle de wonderen en weldaaden door God aan 't yolk bewezen, niettegenftaande alle de ftraf • offeningt n , in Gods naam bepaald en uitgevoeid, zo dikwils heefc ontmoet; men bedenke dit, en men zegge ons , wat hy zoude hebben uitgetoerd, zo by met de koude bewyzen van ftaatkundig voordeel, met het flauwe licht  556 VYFDE VERHANDELING licht van politiek vernuft alleen, te voorfchyn ware gekomen, om zyne zesmaal honderd duizend Rebellen in toom te houden ? Wetten moeten heilig zyn, en voor een ruw volk, gelyk als dit was, konden zy niet anders dan door een Goddelyken oorfprong heilig wor* den. Nog heden ontbreekt het onze beste wetten aan heiligheid en kracht; Het overtredend gedeelte befchouwt dezelve als een verdrag, daac zy hunne toeftemnsing niet toe gegeven hebben , en dat zy derhalven mogen overtreden; ja de handhavers der wetten overcreden dezelve dikwils eerst en meest; Zo moest het met de inzettingen van Mofes niet zyn, zy moesten als Natuur-wetten, door God verordend, worden aangezien, en op dien voet worden zy ook in de Propheeten en Pfalmen bezongen. Men erkenne dan ten minftcn de noodzaakjykheid van zo te handelen als Mofes deedtj Men erkenne des Wetgevers wysheid , dat hy zyne wetten met den glans van een Goddelyken oorfprong deedt verfchynen ; Hy richtte dus, ten beste des yoJks, eene eeuwige gedenk-  óver de HEBREEL7WSCHE POËZIE. 257 denkzuil op; En zoude zyn naam daar by niet geprezen worden ? Zou de genie des volks die werk verricht hebben ? Zo zoude ik antwoorden, byaldien zelfs de wetten flechts voorgegeven waren van Goddelyke herkomst te zyn ? maar waarom zoude men zeggen, dat dit flechts voorgegeven was ? Heeft de Voorzienigheid iets gewichtiger voor het menfchdom te verrichten dan Wet en Orde, Licht en Waarheid, onder hetzelve te doen fiand grypen en toenemen? En zyn deze Goddelyke gaven door eenige fchikking meer bevorderd geworden dan door de zuivere, wyze, zedelyke, Wetgeving van Mofes? I3 het ook niet het algemeen geloof van alle volke-' ren, dat 'er geene edeler werking van God op de menfchelyke zielen te begrypen is dan Goddelyke gedachten, hoogere vlucht, verdere uitzichten, meerdere krachten, aan een uitverkoren man, ter onderrichting, en ter verbetering, van duizenden van zielen, van een geheel volk, van eene reeks van eeuwen, te fchenken ? De oude wetgevers, de vroegfte en grootfte weldoeners van hec men-: Bi Deel. R fcfielyk.  *58 VYFDE VERHANDELING fchelyk geflacht, zyn die van alle hunne tydgenooten of nakomelingen niet voor hoogere geesten, voor byzondere begunftigden van de Godheid, ja voor halve Goden, zo als zy 'c noemden, gehouden? En wie derzelver klimt tot zo hoogen ouderdom op als Mofes ? Wie zal nu hier de lyn van affcheiding trekken, om de nette bepaaling te maaken? Wie zal in de ziel van zulk eenen zonderlingen man, al vroeg in de Wysheid der Egyptenaaren onderwezen, en door den God zyner vaderen met 2ulk eene fchitterende gunst beftraald , diep genoeg indringen om het Menfchelyke van het Goddelyke af te zonderen? Wie zal in de tafelen der wet den vinger van Mofes en de hand Gods onderfcheiden ? Naar de regel der fpraaltkunde weten wy allen, wat Geest, wat de Vinger van Mofes, en de hand Gods * betekene; maar hier komt het op de hiftorlfche kennis, op daad en uitvoering, aan. Uit onzen tegenwoordigen tyd is dit niet 'te beoórdeelen; wy leeven onder verflrooying, «n in 'c midden van kunst-middelen; Alles wordt  ) * over dë HEËREEÜWSCH8 PÖE&Ë. 4*# wordt ons voorgedacht, voorgepraat, Voorgelezen; onze gedachten zyn eigenlyk niet dé Onzej of liever wy hebben geene eigen gedachten i Wié onzer plaatst zig in die diepe ftilte, in die heilige eenzaamheid van den eerfien tyd t van die afgefcheidene woeftyne? — Wie onzer dürft het dus waagèn om over de Goddelyke inblazing in zulk eene zuivere, fterke, ziel alS die van Mofes te oordeelen? Om de grenzen van derzelver onmiddelyke werking meesterach* tig te bellisfen? En waarom zouden wy dat zoeken te bellis! fen? Laat henj die aan den berg {tonden, efl de Wet ontvingen, yderen trek van den wonderbaaren luifter, waar mede dezelve fehitterê de, zig poogen te verklaaren ï Wy hebben dat niet noodig; Genoeg dat de inhoud en de wer* kingen van de Wet van Mofes Goddelyk zyr» Goddelyk is ook de Dichtkunst die dezelvS heeft Voörtgebragti Het Werk en de wer* king dragen derhalven getuigenis van deft Meester. R 2 *=- «**.  ftfo VYFDE VERHANDELING o— •— "Ep%ev £?r' epyov ©£ff/jrs xpxTsiTxt. DE  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. aGt DE WET VAN GOD EN MOSES. Een Joodsch Verdichtsel. D e vyand van alles wat goed is, Satan, wierdt gewaar, dat God de Aarde eene wet hadt gegeven, waar in alle de Wysheid des Hemels verborgen ligt, en die al den dienst des Satans van de aarde moest verdelgen. Schielyk begaf hy zig naar de aarde; „ Aarde, waar hebt gy „ de Wet, die God u gegeven heeft? " De Aarde fprak, „ De Heer weet de wegen zyner „ wysheid, ik ken dezelve niet. " Satan ging naar de Zee, naar den Afgrond; De zee en de afgrond fpraken, „ Zy is niet in my." Hy ging tot het Ryk der Dooden, en de Verlorene zeiden; „ Wy hoorden van verre haaren roem." Na dat hy de Wereld door getrokken was, en 'alle landen, die hem dienden, bezocht hadt, kwam hy in de Arabifche Woeftyne, en zag een man met een glinflerend aangezicht, MoR 3 fes,  m VTFDE VERHANDELING Gevejnsdelyk tfadt hy naar hem toe, alg een Engel des lichts gekleed, en vjeide hum, en boodt zig aan om hem te befchermen. „ Man Gods, fprak hy, gy die Jehovah's wysheid bezit, en al het verftand der Ejohim hebt, eq „ alle geheimen der Schepping weet, en. in 5, uwe wet houdt opgeflotep." — „ Zwyg ftil, yiel Mof« hem in 't woord, „ met een blik, die hem te gelyker tyd in „ zyne Satan's gedaante te rug bragt, zwyg „ ftil! Het is Jehovah's wet, niet de myne. p By hem is wysheid en verftand, raad en j, kracht. Den menfehen is de vreeze des Hee», *"eï» wysheid, hef kwaade te vermyden is ver? p ftand." — Befchaamd week Sat*n weg, en de Engelen Gods traden toe, om den grooten nederigen man te dienen. Zy onderwezen hem, en hy onderwees hen. De Vorst der wet was zyn fchutsgeest, en Gpd zelf antwoordde uit de Wolke. „ Bewaar de Wet van Mofes mynen knechtj Dewyl hy nederig was, en my de „ de eer gaf, heb ik die aan Hem als een eii» gendpffl gefch,Qp{tefl, «,  over de HEBREEU-WSCHE POËZIE. t6$ ZESDE VERHANDELING, Zecen-Sprekingen over ISRAè't. Toen Jacob zyne Zoonen hun lot voorfpelde,(c) dacht hy weinig, dat zy het land, dat hy hun beloofde , met de fcherpte des zwaards zouden behoeven in te nemen. Hy was het gerust doorgetrokken, en befchouwde het als zyn Vaderland, werwaards zelfs zyn gebeente, na zynen dood, verlangde overgevoerd te worden. Dus verdeelde hy het onder zyne zoonen, naar de kennis, welke hy van hunne karakters hadt, als een land, dat zeer gevoegelyk was voor hun beftaan, als een Harderland. Hy wees elk hunne gefchikte (treek in het zelve aan; van bloedige veroveringen is geen fpoor in zyne zegenwenfchen te vinden. Met verbaazing en fchrik befchouwde hy de daad van Simeon en Levi (d) tegen eene Ka- nani- ( c) Gen. XLTX. (d) Gen. XL1X. 5. 6. . R 4  zesde verhandeling nanitifche Stad en familie, (fchoon die zyn geiiacht gehoond hadt,) want het kwam hem waarfchynelyk voor, dat zyne zoons wel ras weder zouden overtrekken, en zig hier of daar in dat jand zoeken te vestigen , zo als hy het hun aanwees. Het noodlot wilde het anders; Vier honderd jaaren bleef dit volk zig in Egypte ophouden, en hadt geen aapvoprer. Het raakte in verdrukkingen, tot dat het eindelyk, ip dringenden nood, een redder kreeg, wien het zelfs toen nog met moeite volgde. Welke verhinderingen ontmoetede vervolgens die voorganger en vorlosfer! In kanaan was alles veranderd, Terftond na zyn uittogc ujt Egypte trok de horde van Amalek hem tegen. Geen volk wilde hem zelfs den doortogt vergunnen ; Hy moest zig den weg met gewapender hand baanen. Dat Mofes hier toe ongaarne befloot, zien wy ujt zyn geheelen togt. Hy nam niet den kortfeen weg na^r Kanaan, dewyl hy dan door een volk van Egyptifchen oorfprong hadt moeten doorflaan, en vreesde, dgt zyn ongeoefend heir daar voor te rug kee» ren  ov*r de HEBREEUWSCHE POËZIE. *6f ren zoude. Door de eene of andere aanverwandte natie, de Edomiten misfchien, meende hy te zullen kunnen doortrekken, en ftondt haar in voorde allefchaden. Al weder vergeefsch t En dus moest zyn volk in de dertig jaaren in de Woeftyne omzwerven; De ouden moesten fterven, en het jonge volk moest eerss tot een krygsvolk geformeerd worden, zo goed men konde ; Want dit is zeeker, onder de Kananitifche volkeren konde Israël, ingevolge de inzettingen van Mofes, niet woonen. Deze volkeren waren zwervende Horden, en Israël moest een gezeten en ftil Akker-volk worden. Een deel dezer inwooneren waren Troglodyten, die hun verblyf in holen en fpelonken hielden, en men weet hoe laag en verachtelyk dezen in de oogen van trekkende ftammen, van de e-udfte tyden af, waren. Zoonen der geringen, naamlooze kinderen zyn zy, die men uit den lande verdryfc. R 5 zegt  266 ZESDE VERHANDELING zegt Hiob (e) en Mofes (ƒ) dat het land hen moest uitfpuwen wegens hunne onnatuurlyke leef wyze, hunne vermengde byligging, en andere ondeugden. Het Chamfche bygeloof v/as mede onder deze ondeugden, ja zelfs menfehen-offers hadden onder hen plaats; En hoe konde dit alles met de wetten en ftaatsinrichtingen, door Mofes vastgefteld, beftaan? Dus was 'er volgens het droevig recht des oarlogs van die tyden niet dan de keuze van een dezer twee middelen over; Het volk wyke, of fneuvele! Dat Mofes de hardheid daar van zo wel gevoeld hebbe als wy die voelen, zien wy uit het zachtere recht des oorlogs, dat hy zyne Israëliten voor toekomftige tyden voorfchreef (g). Hy geboodt zelfs de boomen in een vyandlyk land te fpaaren. — Dus was deze oorlog thans eene droevige noodzaakJyk- heid, (O Hiob XXX. i—8. (ƒ) Levic. XVIII. 24— 30. Num. XIII. 23. 29.34. Deut. II. 10—12. I. 28. IX. 2. enz. Zie ook jef. Syrach XII. 3—6". . (g) Deut. XX.  ovm de HEBREEUWSCHE POËZIE, i6? heid, of, zo ajs hy hec noemde, een kryg van Jehovah, dat is, een gedrongen veldtocht om des ouden Vaderlands, des Godsdienif.es, der Graven hunner voorvaderen, wille; met één v/oord, uit hoofde van oude en rechmaatige sanfpraken, waaromtrent men op geene andere wyze vergoeding kon bekomen. Welke heilige oorlog van laatere tyden kan zig daar mede vergelyken? En hoe byfter is evenwel deze veldtocht in den naam van Jehovah, dat is, om oude bezittingen en familie - rechten, gevoerd, misbruikt geworden! — Israël ftreedt pro. arts &f facis patrum, voor de haardfteden en altaaren hunner vaderen; want uit deze landen was dit volk herkomftig, daar lag het voorouderlyk gebeente; daar waren zo veele boomen, zo veele dreeven, zo veele altaaren, den God van hun geflacht toegewyd; Alles derhalven, wat de oude volkeren Familie-heiligdom noemden, was in Kanaan. In de woeftyn konde het Volk niet blyven; Binnen het kort beftek van veertig jaaren waren zesmaal honderd duizend weggeftorven, Tot eene ïsmaë- iUifche  m ZESDE VERHANDELING fitiiche Roof - horde was Israël niet geformeerd,* Een veehoedend volk moest een _ oord van rust hebben, en werwaards zouden zy trekken dan naar het land hunner Vaderen ? Dit is hec erfrecht van alle Tent • bewooneren in 't Oosten; Zy weiden hun vee, daar hunne Vaders hec geweid hebben, en zelfs de troepen weten op zulke tochten den weg. — Het is zonderling, dat men zulke oude volkeren, die in wyze van leeven en denken zo geheel van ons verfchil| !en, naar onze tegenwoordige begrippen van eigendom, naar ons tegewoordig volks-recht, wil beoordeelen; Het een en ander komt ten hunnen opzichte niet te pas; De Testamenten en Rechten hunner Voorvaderen wierden niet befchreven , maar in Overleveringen, in Liederen, in Zegenfprekingen, bewaard, en zy flryden voor deze Rukken als voor hunne heiligfte eigendommen, als voor de eer van hunnen God en Ramme. In plaats dan van Juridifche documenten, of Notariaale aktens, zo laat ons thans een Poëtifchen giftbrief lezen, welken wy tot hier toe befpaard hebben. Het is de zegen vao  over de HEBREEUWSCHE POËZIE; 26> van Jacob, die Kanaan, als 'c ware, op eene landkaart aftekent, voor zig legt, en dat land als zyn eigendom verdeelt. Wy zullen opmerken , hoe hy de ftafmmen plant ? hoe hy den ingang derwaards opgeeft? en daarna als een tegenbeeld den zegen van Mofes betrachten, zo als de inneming toen ter tijd gefchieden moest. Voor zo verre de zegenfprekingen perfooneele trekken van 't karakter der zoonen doen kennen, heb ik die elders reeds opgehelderd, (k) Hier befchouwen wy dezelve als een Nationaal fluk , als de oudfte Poëufche landkaart, die ons tevens zal toonen, welke uitwerkzels deze fpreuken op den geest des volks gehad hebben. Het Testament van Jacob voor . zyne Stammen en Geslachten. Verzamelt u, ik zal u verkondigen, "wac u bejegenen zal in laatere dagen. Verzamelt u en hoort, gy zoonen Jacobs, boorc uwen vader Israël. # Jacob ( b ) Brieven, betreffende de beoeffening der Godgeleerdheid , (door den Wel Ëerw. W. van Hamelsveld in 't Nederduitsch vertaald.,)  %-o ZESDE VERHANDELING Jacob bepaalt dus niet, wanneer de voor'* zegging haare vervulling hebben zal ? Misfchiert wenschte hy wel, dat het zyn mogt kort n? Joftphs dood, dewyl hy verlangde uit Ëgypta te zyn; Maar tegen dien wensch Ronden dö vier honderd jaaren in dien droom van Abraham , waarin zyn geflacht dienstbaarheid en lyden voarfpeld waren (hh). De fcervende Zwaan duidt derhalven laatere tyden aan, maar daarom moest ook zyne laatfte flem het aandenken aan Kanaan, als een erfland, het hart zyner zoonen inzingen , op dat zy Egypte fteeds als eert vreemd land mogten aanzien, en hunne hoop op gindfche gebergten vestigen. Ongetwyffeld werkte dit lied, zo wel als de oude overlevering van hunne vaderen, veel mede om hun» nen Israëlitifchen geest ook in Egypte zuiver te bewaaren, en zig als een afgefcbeiden flam, die zig nooit met deze Natie moest vermengen te voelen. Ruben , gy, myn eerstgeboren, gy, myncr jeugde kracht, dé cerfteling myuer flerkte! Uw Q.bh) Geneüs XV. ifü  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. z7ï Uw recht van- voorrang in waardigheid, uw recht van voorraug in macht —? gaat als de trotfche golf u voorby. (i) Gy zyt de eerfte niet meer, want gy hebt beklommen het bed uwes vaders, myn bed hebt gy ontheiligd, toen gy het beklommen hebt. —i—•> Droevige aanvang! fmartelyk voor Vader en Zoon. De laatfte hadt zyn geflacht onteerd; Hem wordt ook de kroon des geflachts, de ftam-eer der eerstgeboorte van 'c hoofd genomen, en, zo als wy zien zullen, aan twee zy. ner broederen gegeven. Judah bekomt den voorrang (i) Ik geef in bedenking, of deze gemaklyke woordelyke verklaaring niet zo overeenkomitig is met den famenhang als de gewoone daar vlak tegen aanloopt? Wat zal het betekenen, /nellen afloop als der wateren ? (zo als in de Hollandfche overzetting) of, hy trok ligt ,of zelfs Jlout. als water weg? En hoe gedwongen is dan alle?. Is een ftervende vader langwyligin zyne redenen ? Is hy dat , terwyl hy aan zyne kinderen rampen aankondig:., die hem het hart doorbooren? En de i'.atfte rep-el des vorigen vers kan die alleen ftaan? duidelyk behoort die'tot het volgende vers. in' er. RB) pasfen ook in het beeld by malkander, en de anders gebroken purallelismus i» duw volftantiig.  a34 ZESDE VERHANDELING rang in waardigheid, den bevelftaf; Jofeph be> fcomt het dubbeld erfdeel; En het Priefterdom, (waar van Jacob toen nog niets wist) viel laater aan Levi te beurt. Als een gemeene ftam moest Ruben erven ; en. - dat bevel wierdt gevolgd. De Vader wees hem geene grenzen aan, en hy erfde naderhand buiten hec heilige lamd. Welk een treurig - fchoon beeld, dat de overvloed, dat de voorrang in waardigheid eil magt, hem thans als een ftroom voorbyvloeit! zyne hoop en uitzuchten worden door zyne eigen fchuld te loor gefield. Simeon en Levi! Broeders zyn zy, Moord • wapens waren hunne zwaarden! In hunne bloed - onderneming kwam myne tiel niet, tnvn hart verbondt zig niec mee hunne moord-ver,Iiy" gadenng, toen zy in hunnen toorn den dapperen man vernoegen, toen zy, van wraakzucht vol, den edelen Stier ont- zenuwden. (k) Ver- (fc) Stier en Man zyn hier woorden van dezelfde ■betekenis. Dat toont de Parallelismns, en wy weten ook uit de Poëzie der Grieken , dat oen prachtige Stier  over de HEBREEUWSCHE* POËZIE. 273 Vervloekt zy hunne wraakzucht en gramfchap! Vervloekt hnnne har Je verbolgenheid! Verdeden wil ik hen in Jacob, » verltrooijen in Israël. Het bevel des Vaders wordt vervuld; de zoonen moeten voor hunne ftamvaderen betaalen; Simcon was in weinig aanzien, en Mofes laat hem zelfs by zynen zegen weg; Waarfchynlyk om dac hy hem volgens dit oud OraJcel geene grenspaalen of land konde aanwyzen; De ftam kreeg naderhand eenige verftrooide fteden in Judah, en moest naar woönplaatfen buiten Judea omzien. Voor Levi zorgde Mofas door agten veer tig, insgelyks verftrooide, fteden. —■ De treurige bevelen zyn thans voorby; Met den edelen Judah begint de zegen, en tevens de tocht naar het Land. Stier het beeld des dapperen Mans was. Waarfchynlyk bragc hSt ontzenuwen desSciersJacob tot dit beeld; wanc konde die Iaage Moord • gefchiedenis Gen. XXXIV. door een treffender trek uitgedrukt worden ? Zy bellieden de mannen van Sichem en Hemor, ea doodden dezelven, als wccrlooze dieren, terwyl zy in hunno fmarten lagen. U. Deel. S  274 ZESDE VERHANDELING Jehüdah ! Gy! U zullen uwe broeders (als aanvoerer) pryzen, (Z) uwe vuist zal zyn aan den nek uwer vyanden. Zy buigen zig voor u, uwes vaders zoouen. Een jonge Leeuw is Judah ! Van roof, myn zoon , zyt gy zo hoog geworden! — Hy werpt zig neder, (trekt zig uit, gelyk een Leeuw, gelyk een fterke Leeuw, wie doet hem opftaan? Nooit zal de Geleide - flaf van Judah wyken ; nooit wykc de Helden - (taf van zyne togten, (m) tot . (i ) De fraaije woordfbeüng met den naam van Judah kan in het Duitsch niet u tgedrukc worden; ,,Zy zullen u als hunnen Kapitein erkennen, en gy zult tegen de vyanden altyd de eerfte en dapperlte zyn; „ uwe band nadert den nek der vliedende vyanden." De paralleüsmus verklaart hot beeld, dog geheel in de eenvoudigheid dier tyden. (?/z) Ik waag het dat woord vbn te laten blyven, hoe zeer zommigen voor het )hn van het Samaritaahfché Handfchrift zyn. Kon de oude Harder- vader wel aan krygs • vaanen denken, terwyl zyne zoons trek ik niec toe 'lm en lees dus '1^ ,, myne 5, hergen," de kleinere bergen namelyk van Kanaan, welken Jacob als zyn omgetrokken land befehouwc, en boven welken zig de Libanon als eene hoogte der oude of eerfte wereld verhefc. De Speceryen, en üalfemen , om Jofephs hoofd te krooneu, zyn in de Poëcifche taal de zegen der bergen, de dierbaarfte fchopqheid van dezelven , gelyk Mofes hec weder duidelyk orcfehryft, Deuter. XXXIII. 15. (v) Zie de vroeger gemwlde brieven. D. I. 11, Deel. T  z$o ZESDE VERHANDELING bloeit over een bron , daar de fpruiten, uit den zeiven voortfchietende, over den muur heen groeyen. Hy is een onverwinlyk boogfchieter, wiens arm en handen door den aanval der ftoutfte vyanden niet dan te rapper worden. Hy wordt met den zonderlingen zegen van hooge bergen gekroond, waar de Hemel boven, de Zee beneden, is, in welk beeld de wensch des Vaders zig tot de hoogten der eerfte wereld verheft. .— Wat waren dan die hoogten der oude wereld? Mofes verklaart zig daarover in zyn zegen; hy zou de volkeren verftooten tot aan het einde des Lands; (Deuter. XXXIII. 17.) Ephraïm , die machtige Eenhoorn, zou dus met zyn Broeder-ftamme waarfchynlyk aan de Noordelyke hoogte des lands, tegen of op, den Libanon woonen. Hier was de oorfprong van den fchoonen vruchtboom Phiala; hier ken dezelve zyne takken fpreiden over de bron, waar uit de Jordaan voortkwam; hier konden de fpruiten dier takken over den muur dezer wooningen , ja over den muur des Lands, fchieten, en die vaardige , onvermoeide dapper-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 2$r perheid betoonen, over welke de Stamvader geroemd wordt. Hier was de Hemel boven en de zee onder; hier zyn de zegeningen der eeuwige bergen, der bergen van de vorige wereld, waar van hy fpeceryen en balfems, als tot zalving van een gekroond hoofd i, bekomen zoude. Op deze wyze hebben wy in dezen overvloedigen, ongemeten, zegen niec flechts een famenhang, maar wordt ook alles plaatfelyk voorgefteld. Gelyk Libanon over Kanaan als een berg der oude wereld uitfehittert, gelyk hy van boven wit gekroond is, en zig tot de wolken verheft, gelyk de eeuwige Cederen Gods op hem ftaan, (V) boomen, Welken de Heer geplant heefc; gelyk hy, meer naar beneden, vol wynftokken is, die over de menigvuldige bronnen groeyen, welke van dezen berg afvloeyen ; zo zal ook deze ftam bloeijen, verkwikking geven, gelyk de wyn op den Libanon, (*) gelyk een vruchtboom over de bron (W) Pfalm CIV. 16. O) Hof. XIV. 8. T a  292 ZESDE VERHANDELING' bron; Zyne twee fpruiten fchieten den muurover, want de Libanon verdeelt zig in twee armen. Hy draagt Wierook - boomen, (waar van hy in het Grieksch ook zyn naam heeft gekregen) fpeceryen op Jofephs hoofd, balfem op den fchedel des Gekroonden. De reuk des Libanons is in 't Hooglied en de Propheeten (y) eene Poëcifche uitdrukking van reukwerken en fpeceryen. De Pas tegen over Hamath, waarin hier Jofeph als de fterkfle, vaardigde, boogfchutter gefield wordt, is de gewichtigfte voor het land, en deze moest, volgens het beeld van Mofes, door Ephraïm en Manasfe gedekt worden met de kracht van een wilden ftier. Wyze fchikking van Jacob I De kinderen van zyn Egyptifchen zoon verwydert hy het verfte van Egypte ; Hen, die de gewichtigfte posten bewaaren moesten, vuurt hy aan door alle de zegeningen te vermeerde- 2 . ren, J.y) Hof. XIV. 7. Hoog!. IV. 11. De bloemen, * weiden , de bronnen, de gezichten, van den berg Libanon worden insgelyks zo geprezen , Nahum I. 4. jel. XL. 16. iioogl, IV. ij. ena*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 293 ren, en hen tot een koninglylc aanzien te verhoogen; hy geeft hun den grootften lof van dapperheid, en doet hun alle wenfchen van den Herken machtigen God; den hoeder van Jacob op zyn fteen; want hier fielt hy den hoekfteen van 's lands bolwerk. In 't zuiden, onder, zoude een Leeuw wacht houden, de dappere Judah namelyk; Noordclyk zou de wildé ftier ftaan in de enge doorgangen der bergen. —— En Benjamin, ook een broederftam, daar ter zyde. Benjamin zal rooven als een wolf; Des morgens zal hy roof verteeren, des avonds buit uitdeelen. Dewyl de ftroop-partyen in de Oofterfche landen des morgens en des avonds op buit uitgaan. Ook hy zoude in deze berg - oorden woonen. Wy weten, dat dit ook niet gevolgd is geworden. Toen Juda zyn deel genomen hadt, wilde Ephraim, de tweede machtige ftam, oojc T 3 hei  304 ZESDE VERHANDELING het zyne hebben, en nam het geen .voor hem met was beftemd,- en was daar zelfs nog niec mede te vreden. Benjamin bleef hem op zyde. De lof des Vaders , dien Deze zynen weldoener gaf, was dus oorzaak, dat. de zoonen zig niet overeenkomftig met dien lof gedroegen. | Ondertusfchen fchynt 'er toch eene gedachtenis hunner oorfpronkelyke beftemming in Israël overgebleven te zyn. Die Propheet, die byzonderlykst voor de ftamme üphraïm zyne voorzeggingen deedt , Hofcas, gebruikt de fehoonfte beelden van den Libanon. Zyne wortels zouden opfchieten, zyne takken zig uitbreiden , en reuk geven, gelyk Libanon; Hy zou bloeyen gelyk Libanöns wynftok, zyn aandenken zou verkwikkend zyn, gelyk de wyn van dien berg; enz. Ook worden de bergen Ephraïms met den Noordelyken Dan te famen gevoegd, liggende aan de wortelen van dën Libanon; (fa**. IV. 15. en dus wierdt Jofeph wezenlyk de kroon des Lands. , Dus fchikte de oude Plarderlykë Vader dé wooningen zyner zoonen, en het Jand ware on¬ ver.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 2rtf verwinlyk geweest, zo het door den Libanon, de Jordaan, de Zee, en de Woeftyn, befloten, van die kanten wel bewaard geweest ware. Zyn zegen ryst als een Palmboom, wiens takken zig meer en meer uitbreiden, en wordt eindelyk tot een Ceder Gods op de bergen. Ware Israël vroeger naar dit land getrokken, zo hadt het zig allengs meer kunnen uitbreiden ; of hadt dit volk, toen hec zo laat optrok, ten minften met vereende bedoelingen gewerkt, en zyne uitbreiding met onvermoeide poogingen getracht voort te zetten, zo zou» de daar uit een gevestigd Campement hebben kunnen voortkomen, een gewapend volk, dac met de vier banieren in de woeftyne trok, welken de laatere overlevering als beelden van Gods Wolken - wagen te famen voegde; een eeuwigduurende Phalanx, en in het midden van. dezelve de tent van Jehovah. Wy komen tot de droevige tegenftelling van Jacobs zegen met dien van Mofes. Hier T 4 fprak  i$6 ZESDE VERHANDELING fprak niet meer de Vader, die bet land mei een gerust gezicht overzag, en het als zyn land onsier zyne Harders - zoonen verdeelde, hier fprak de vermoeide wetgever, die zyn graf voor zig zag, na zyn leven onder een onwaardig volk te hebben afgeleefd. Derdehalve flam hadden reeds het ontwerp van Jacob verydeld, en van de overigen konde men insgelyks niet veel goeds verwachten. Hy omkleedt dus zyne laatfte wenfchen in een gebed, zyne opwekkende voorfleilingen in een zachten iegen, doch die evenwel als een ernflig bevel moest aangemerkt worden, even als de laatfte wil van Jacob. Het zyn zeer bepaalde, overdachte woorden , die het Staatkundig Testament van eenen afrekkenden Wyzen bevatten. Zegen van Moses den Man Gods, over Israël, in 't aanzien van den Dood. (Deut.~KXXi.il) Hy fprak: Jehovah kwam'van Sinaï, ging u van Sur op, ■ .  ovtó de HEBREEUWSCHE POËZIE. t97i fehitterde op den berg Paran: Hy kwam van Kades bergen (2) > en om hem gloeide vuur. (a) Hoe bemint hy de Stammen! f. ' 1 ;.:.o5.)-«s!3«2i nzinmaü na alle zyns luisters pracht is om hen heen, en zy aan uwe voeten (b) . ontvangen uw gebod. Mo- (z) Lees tft\l mrra gelyk de Parallelismus Tordert. (a ) Dat het gewoon m m als ,, Vuurwet" eene harde Conftrucïie is , voelt elk; hec is hier ook tegen den Text. God komt vs. 2, 3. voor als Leeraar des Volks; De Stammen zitten aan zyne'voeren en leeren; Mofes wordt hunne Leeraar, en zyne wet is de uitfpraak van Gods mond. Een veel waardiger beeld, dan of God die wee in zyne 'rnnd medebragt. Veel meer worde ook in'hec $de vers de draaiende heerljrkheid van Gods rechterhand overgeheld tegen de uitfpraaken van zyn mond, en pracht van genade of gunst onderfcheiden. Habakuk verklaarc ons die beeld, dac m m door vlammend vuur fenierende (traalen geefc. Mectertyd zyn de hxc^cti ZYY^r Xwv , de reven der Engelen, daar uic ontltaan, die deze uitdrukking nee verklaaren. (b ) Welk een fchoon Contrast tusfchen de vreeslyke heerlykheid en ondcrwyzende genade! Mofes alleen konde en mogte van de Wetgeving zo fpre'ken ! Dc ,an des ykn vers zyn zeker geene Engelen , maar de verzamelde Stammen , dis zo even  2oS zesde verhandeling Mofes geboodt ons de Wet, een erfdeel der verzameling van Jacob; want hy was koning van Israël; Te iamen waren alle Volkshoofden en Scammen Israëls, (toen hy de wet gaf.) Zo moest Israël de Wet leeren befchouwen als eene vrywiliig aangenomen Goddelyke fchikking, als eene onderrechtend Goddelyk voorfchrift. Mofes was hunne Koning, maar alleenJyk onder vergaderde Volks • hoofden, dus in een vryen fhaat. In deze hoedanigheid fpreekt hy ook zyne laatfte woorden uit, en zet dezelve daar door eene byzondere Waarde by. Ruben leeve! fterve niet uit! zyne manfehap worde weder talryk! Tot nog toe een arme zegen, dien de eerfte ftam kreeg; evenwel toch een zegen. Si- me- g-enoemd zyn, en vs. 5. nogmaals genoemd worden; zy zitten aan des onderwyzenden Vaders voeten, en leeren als discipelen. De onderwyzeode Engelen iêya van laatere Rabbynfche vinding.  «ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 29$ meon wierdt voorbygegaan, dewyl Mofes hem, naar het Testament van Jacob, geen land wist toe te deelen. Tot Judah fprak hy: Hoor, Jehovah, de Hem van Judah! leidt hem in tot zyn volk; (c) zyn arm zal dapper ftryden, en, wanneer hem zyne vyanden benauwen,. zult gy hem tot hulp zyn. Ook Judahs zegen is klein by dien, welken Jacob hem gaf. Onteerende of verlaagende is dezelve echter niet; Judah wierdt zyn plicht, herinnerd om vooraan te ftryden , om alle de Hammen voortegaan. Tot Levi fprak hy: Uw Licht en Recht vertrouwt gy den Cc) Het volk, tot hec welk Judah ingevoerd zou worden , is waarfchynlyk dac, wac ook Jacob aan hem toegezegd hadc Gen. XL1X. 10. zyn by zonder bevoorrechc erfdeel. Hier in lagen de gebeenten der vaderen, hy zou hec volk den naam geven, en dat zou zig jegens hem als hunnen aanvoerer gedragen ; van daar deze uitdrukking.  3oo ZESDE VERHANDELING i den trouwen , den gewilligen, Man,' wien gy hard beproefd hebt, ter beproeving-plaatfe» met welken gy twistede aan de twistbron. Hy fprak tot zynen vader, zyne moeder: Ik ken u niet!" en kende zyne broeders niet, en kende zyne zoonen niet! — C d ) Zo zullen zy ook trouw uw woord bewaaren , en onderhouden uw Verbond, en uwe rechterlyke uitfpraken aan Jacob zeggen, Israël uwe Wet. Zy zullen wierook u ten reukwerk aanfteken, brandoffer leggen op uwen altaar. Jehovah zegene uwe kracht, neme welgevallen in het werk uwer hand; Die opftaat tegen u, flaa dien neder , en die u haac, moet noit voortkomen. Hier ( en crok voor het leger uit. V a  3o8 ZESDE VERHANDELING Tot Naphtali fprak hy. Verzadigd met gunst, vol van zegen van Jehovah, bezit zee en zuiden-land. Dat is aan de zee Genezareth de zuidelyke zyde, gelyk als naaf het bevel van Jacob. Tot Asfer fprak hy. Gezegend onder de Hammen zal Asfer zyn, en welgevallig zynen Broederen worden, en baden zyn voet in olie. Koper en yzer zullen uwe grendels zyn, en gelyk als uw Jeveu groeit ook uwe kracht. Zyne rykdommen en fïerkte vermeerderen naar maate hy de voortbrengzelen zyns lands geniet, en tevens vriendelyk zyne Broederen daar mede dient. De zegen van jacob is andermaal zeer Staatkundig en Nationaal veranderd. Vreemde Koningen, (gelyk de Hardervader nog meende) moest Asfer met zyn yzer, mee zyne voortreffelyke olie, niet dienen, maar zyne broederen. — Zo verbondt Mofes de ftam- men  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 30* men te famen; zo wilde hy, dat, by de ver-. fcheidenheid van hunnen grond en deszelfs voortbrengzelen, in allen eene broederlyke zucht ftand greep om malkanderen te gerieven, waar door dan ook eene algemeene vlyt en nyverheid om hunne voortbrengzelen te vermeerderen, en tegen die der broederftammen te verruilen, moest bevorderd worden. Niemand, 0 Israëli is als de God, die uic den Hemel u , , ter hulp als op een krygsWagen, ter hulpe trekt, op hooge wolken creke in zyne majefreic. Uw fchut-Godis de oude, God, (k) en gij zyc ouder zynen eeuwigen arm. Hy ftiet, voor uwe oogen, weg den Vyand, en fprak; Vergaa. J* (k) Dat |ro het fterkfle woord van Mofes zy om Gods duurzaamheid en onverbreckbaare crouw aan te wyzen , weeten wy uit Pf. XC. I. Hy herinner: hen met de woorden mp en cr?iy, aan den Krygswagen en de zegetochten Gods in de wolken, aas de oude wonderen des Heeren. ' V 3  S;o. ZESDE VERHANDELING Ja Israël zal wopnen beveiligd en alleen. Plet oog van Jacob ziet een land voor zig vol koorn en wyn , ■waarop zyn Hemel dauw nederdruppelt. Gelukkig Israël.' Waar is een volk gelyk gy? Het welk zyn jehovah befchermc. Hy, uwer hu'pe fchild! Hy uwer hoogheid zwaard! Laat tegen u listen zoeken uwe vyanden ! Gy zult op hunne hoogten zegepvaa!end gaan. Met zo gu'dene woorden neemt Mofes zyn affcheid. Hy vestigt zyn volk op Gods liefde cn befcherming; en boezemt hetzelve liefde in voor 'tLand, op 't welk het van de hoogten Bafans en Gileads neder zag. Hier zoude Israël afgefcheiden , veilig, alleen wocnen; Het zou«e met, gelyk Egypte, door een of meer rivieren, maar onmiddelyk door de dauw ces-hemels, -en dus als uit de hand van Jehovah, gevoed worden. Een dapper Berg-volk zoude Jefchi* tuai  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 311 run zyn, en, niettegenflaande de listen zyner vyanden, niet aflaten, tot dat het op alle hunne hoogten zegepralend voortradt! — Ware de wil van Mofes flechts volbragt geworden ! tiet land ligt afgefcheiden ; het is omringd van bergen, zeën , ftroornen en woestynen; het konde, met vlyt gebouwd, door de eendracht der Stammen befchermd, door Gods vreeze beveiligd, voor alle vyanden verzeeicerd en ten uiterfben bjoeïjende zyn geworden. Het ligt als in het middelpunt van de drie deelen der wereld. Het groote Afie, die ryke bergen der oude wereld, ligt het als aan de voeten, en is als derzelver af* tred en haven. Boven en beneden JuJea was de handelweg van de toenmaaüge wereld; en dat land, dat vofk, hddt dus het gelukkigfle volk kunnen zyn, by aldien het zyn ge-luk gekend, gewaardeerd, en daar een goed gebruik van gemaakt, hadt; by aldien het den geest van zyne Wetgeving en van zynen Godsdienst getrouwelyk in het oog gehouden, en zig aan het een en ander ftandvastig gehouden, hadt! maar helaas! Arm, ja bekiaaglyk land! waarin men deels V 4 door  312 ZESDE VERHANDELING door heilige Gedichten en Liederen, dog nog meer door Rampen en Dwaasheid, niec flechts ydere rivier en berg, maar zelfs ydere beek en heuvel, yder dal en dorp, kent; Klein Land, dit indegefchiedenisfen, federt duizend jaaren, door bygeloof, bloed , en krygen zo vermaard geworden is, zufc gy nog eens op eene andere, gunffiger, wyze beroemd worden? Of zullen uwe, voormaals vruchrbaare, Propheten-bergen voor eeuwig dor een onvruchtbaar biyven? Thabor de Berg des Heiligdoms, i e n wys denkbeeld van M Q s e s, Tot Sebulon fprak hy; Verheug u, Sebulon, over uwen handel, en over uwe hutten, Ifafchar. De flammcr. zullen uwen berg uitroepen, alwaar zy rechtmaatige offerhanden offeren zullen» Daar zullen zy den toevloed der zee zuigen» en des Lands verborgen fchae. Waarom neemt Mofes jhier twee, en wel twee cmursjleerende, Hammen famen? Hy verklaart  oven de HEBREÉUWSCHE POËZIE 3^ zig zelf, dat hy het wegens eenen berg doet, welken de ftammen tot eene plaats des Heiligdoms en der rechtmaatige Offerhanden uitroepen zouden; want hier, vaarc hy voort, zullen zy den toevloed der zee genieten , en fchoone zeldzaamheden, des Lands verborgene fchatten, het glas, te zien krygen, en koopen, of tegen andere waaren ruilen, kunnen. Hy lokt hen dus als kinderen, naar de plaats hunner Natianaale Verzameling, door gewin, en nieuwsgierigheid. Wat was dat nu voor een berg, welken hy hun als een vry volk wel niec belastede te verkiezen, maar met bewysredenen, met aanlokzelen , voordroeg"? Geen andere dan Thabor. En waarom ? Thabor ligt in 't midden tusfchen Sebulon en Ifafchar, en (trekt ten grensfcheiding voor beide ftammen. Hy ligt recht tegen over den zeeboezem Aeco de natuurlykfte haven van de geheele kust. Hec meyr Cendevia, dc natuurlyke en oudffce moeder van het gbs, ligt daar niet verre af; en de bqek Belus, die wegens V .5 deze  3i4 ZESDE VERHANDELING deze uitvinding zo bekend is, wordt door het water, van Thabor af vlietende, gefterkt en vermeerderd. De gemelde redenen pasfen dus op geen anderen dan dezen berg; ja de uitdrukkingen zeggen het woordelyk en duidelyk. Daar wordt hier niet gefproken van vreemde volkeren, die tot een vreemden berg (ergens in de Woeftyn, en verre van deze twee ftammen) geroepen zouden worden; dus verklaarende zou men den texc geweid moeten aandoen; maar de ftammen zouden eenen berg tot eene pkats des Heiiigdoms uitroepen, waar by zy de aangewezen voordeden en vermakken hebben konden; en die berg was Thabor. Een wys denkbeeld van Mofes! Wys, van welken kant men het ook berchouwe. Thabor heet, volgens des woords betekenis, de navel des lands; Hy moest ook, naar zyne verordening, het middelpunt der ftammen, gelyk als het Delphisch Orakel voor de Grieken, worden. Zion in het beneden - gedeelte des lands, daar toe verkoren wordende, maakte een veel langer weg voor de boven-ftammen om  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 315 om daar te komenj zy moesten derhalven , uit hoofde van die meerdere moeite en dien langeren tyd, zig zeldzaamer dervvaards begeven; gelyk dan ook, by de eerfte gelegenheid, tien ftammen van dit Heiligdom afvielen, en zig te Dan en te Bethel eene gevoeg!yker plaats verkozen. En, ware de verovering des lands zo verre ! voortgezet als Jacob en Mofes bedoelden , namelyk tot in de engtens van den Libanns, dan was 'er vooral geen zo gevoeglyk middelpunt des lands geweest als Thabor. Ook was deze berg, uit eigener aart en ligging, recht gefchikt tot eene Nationaale Verzameling. Hy verheft zig uit de vruchtbaarfte vlakte, en alle reizigers zyn het wegens zyn verwonderlyk aanfehouwen eens. Van alle bergen afgezonderd ftaat hy alleen in 't midden zyner fchoone vlakte; hy is volkomen rond als of hy door dc hand der kunst geformeerd ware. Hy is moeijelyk te beklimmen en dus eene natuurlyke vesting, gelyk hy dan ook ten tyde der Romeinen tegen hen verfterkt is geworden. Van onderen f séij , is ny verder, tot ' ' ' aan  3iö ZESDE VERHANDELING aan den top, met dichte bosfcken, met wynftokken, oly - en vrucht - boomen, bedekt, ge-, lyk als of hy met een groene krans omgeven ware, welk alles te behaaglyker worde, om dat alle de bosfehen vol zyn van vrolyk zingend gevogelte. Hy vertoont zig van rondsomme wyd en ver, en Jeremias zegt van een Held, hy zal van de hoogte nederzien gelyk Thabor onder de bergen. Zyn kruin is eene rondachtige, of langwerpige vlakte, een fladium breed, twee fcadïen lang. — Welk eene plaats voor hec Heiligdom eens Bergvolks! Welke neerlyké Natuur - toneelen, zeer verfchillende van die van het kleine dorre Zion, zouden ten zynen opzichte gezongen zyn geweest! Tooneelen , waarin de vruchtbaarheid des lands, het uitzicht op gelukkig faam verbonden ftammen op binnen wateren, op de Jordaan en den Oceaan, gefchilderd xvaren geweest. De Kifon en de Kedumim , die van deze bergen vlieten, zouden in deze liederen veel prachtiger geruischt hebben dan de kleine beeken van den dorren berg Zion in de Pfalmen. Zo-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. srj( Zodanig was de berg van den natuurkundigen kant befchouwd, en hoe wél gekoren was hy naar zyn ftaatkundige plaatüng! Hy ftondt tusfchen twee Stammen, die niet de eerzuchtigfte, maar de vlytigfte , de werkzaanifte, waren, en aan geenen van welken hy by uitfluiting toebehoorde. Boven anderen waren deze ftammen ter herberging der Nationaale Ver.' Zameling g?fchikt ; Ifafchar konde uit zyne vruchtbaare vlaktens offerdieren verfchaffen, en daar door de inkomften zyns lands te waardiger maaken; Sebulon lag aan zee, en konde zig over zynen handel met de nabuurige Kooplieden verheugen, gelyk de Wetgever duidelyk zegt. Hier was geen naaryver, geene mededinging, der ftammen te vreezen; want beiden, waardige zoonen eener waardige moeder, gaven malkanderen niet toe in eene braave en rechtaanige denk wyze. Ook zouden zij om den voorrang niet hebben behoeven te ftryden , zy hadden alleenlyk de voordeden te gebruiken , welken' hunne gunftige ligging en ftille vlyt hun verfcuaften, en die op eene nuttige en verüandige wijze aan te leggen. Daar  §i| ZESDE VERHANDELING Daar hadc Mofes op gerekend, gelyk duidelyk blykt uic de vergelyking van zynen zegen mee dien van Jacob. De Hardervader hadc Ifafchar met een geduldig last - dier vergele- 0rfJ.ïJIX-F.i 30 c yjigï'Ylv til} 'li '. , ; .1 Ui J ken , en hem deswegen in dezen fchoonen oord, ter uitdeeling des waters aan de troepen Vee , gelegerd. Mofes, die op geene Kanauitifche flaaven, op geene Gibeoniten, die hout en water ten heiligdomme aandragen moesten, rekenen wilde of konde, plaatfte dus zyn heiligdom in een oord , aan welks; tene zyde liet lastdier, aan de andere de verhandelaar van vreemde koopwaaren lagen; Alwaar dus van weerskanten gemak en aangenaamheid,, te vinden was. Waar ivas dit inde woeftynen van Judah aan te treffen? En evenwel de Feesten, weten wy, waren tot Nationaale vreugde en handel gefchikt. Een der fchoonile havens van de kust, zo dicht by andere fteden, konde 'ook niet misfen, ten eyde der verzamelingen , den vreemdeling derwaards te lokken, de nyverheid op te wekken, en de vertiering der voortbrengzelen van het geheele land te bevorderen; want hier lag Ac-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 31 ƒ Acco, daar Genezareth, alle'xlè bloeiende ge'flachten lagen rondom, en in het midden ftondt Thabor, de kroon des lands. -r• w ..li mo .tdloM iu/7. qi3wmo sooss z.l Schoone kroon, gy wierdt niet gekoren! Wys denkbeeld van den Wetgever, gy wierdt niet gevolgd! Het ruwe volk liet de Arke des gemeenfchaplyken verbonds, daar zy gezet wierdt, vadzig en onverfchillig blyven, en bezocht haar zelden; Elk ftreefde naar zyn afzonderlyk deel , en bekommerde zig niet over de inrichting van het Geheel; want Mofes was dood, Jofua oud, Eleazar zwak, en zonder invloed ; Welhaast viel het heiligdom zelfs den Philiftynen in handen , zworf hier en daar, tot dat David het —\ op zyn Zion haalde. Nu is het onlochenbaar, dat zyne regeering daar door zeer vereerd en bevestigd wierdt, dat hy den God des volks op eenen nietiwelings door hem veroverden berg piaacfte, en nevens denzelven, om zo te fpreken, zyn gewoon verblyf hielde. Ook maakcen byzondere omftandigheden van' zyn leven, en van den'Stam, waar uit hy was, en waarop hy zig  S*o ZESDE VERHANDELING zig meesc verlaten konde, deze keus voor hem ' noodzaaklyk ; Ondertusfchen is het even zeeker en het vervolg bevestigde het duidelyk, dat het groot ontwerp van Mofes, om alle ftammen door eene vrye plaats der Nationaale Vergadering als Broeders te verbinden, hier dcor voor altyd verydeld was, en dat met de verkiezing van Jerufalem tot het verblyf van God en des Konings een twistappel ter geheele fcheuring der ftammen wierdt opgeworpen. Ephraim en Judah waren naaryverig om den hoofdrang, dewyl zy in den zegen hunnes Stamvaders beiden met eene kroon gekroond waren. En dewyl Judah onder Davids geflacht te veel eer, re veel overmacht, kreeg, verbondt Ephraim zig met andere ftammen, en verkoos zig, met eenen eigenen koning, ook eigene plaatfen voor de heilige Vergadering. Judah en Benjamin alleen bleven vereenigd, duidelyk omdat de Tempel, die op hunnen gemeenfchaplyken berg gebouwd was, hen verbonden hielde; — een blyk,dat, zo dezelve elders, ter gefchikter plaatfe, ware gevestigd geweest, die uitwerking, welke hy nu Hechts op twee Rara,  over de PIEBREEUWSCHE POËZIE. 321 ftammen voortbragt, zig veel wyder en algemeener zou hebben uitgeftrekt. Het volk hadt zyn evenwicht verloren; het middelpunt, het itaackundig middelpunt, eener vry verbondene Natie lag byna aan een hoek des Lands. Zo wy de oorzaak van dit kwaad opfpooren, zullen wy dezelve uit een edel en pryswaardig beginzel zien voortkomen, den zegen namelyk van Jacob. Uit dankbaarheid jegens Jofeph, uit achting voor de dapperheid van Judah, hadt hy deze beide zoonen voorrechten gegeven, welken hunne zwakke nakomelingfchap misbruikte. Het bevel van Mofes bragt mede, dac het land niet eer verdeeld zou wor> den, dan nadut het geheellyk ingenomen ware; en dus moest de verdeeling maar de volkrykheid der afzonderlyke ftammen gefchieden. Het bevel was billyk en noodig; want, zo de fterke ftammen voor af hun deel wegnamen, wie zou dan de zwakkere byftaan? Wie zou hen in het bezit van hun deel helpen ? En hoe was dan de bezorging en rechtmaacige verdeeüng van het Geheel mogelyk ? Ondertusfchen wierdt het ibevel niet volbragt. Mofes was reeds genoodX zaakt  $ut ZESDE VERHANDELING zaakt eenige ftammen han deel aan de andere zyde van de Jordaan te geeven; Wy weten hoe ongaarne hy dit deedt; Wy weten, dac hy hen door eenen eed verbondt om in 't vervolg voor aan te trekken, en hunne broeders tot de volkomene verovering te helpen! Dit laatfte gefchiedde niet; Zodra Jofua twee gelukkige veldtochten gedaan hadt, tasteden de twee machtigfte ftammen, Judah en Ephraïm, toe, en namen meer dan de helft des lands voor zig zeiven. Ondertusfchen zworven de andere, zwakkere, ftammen om, en verdroegen zig met de Kananiten zo goed zy konden; zoodat de verdeeling driemaal moest herhaald worden, eer elk eenige bezitting konde erlangen. Voor zommigen was1 zelfs het toegelegde land te klei», en zy moesten nieuwe wooningen zoeken. De ftammen, die door Jacob achter gefteld waren, leden daar by zichbaar, en het was geenzins vreemd , dat Mofes dit zo dikwils aan het volk onder het oog bragt, en het zelve poogde in te prenten; „Dat God flechts tot in „ het derde en vierde geflacht de misdaait den der Vaderen ftraffen , en daarentegen „ tot  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 4, tot in het duizendfte gelid zegenen wilde"* Want wat konden de ftammen van Simeon en Levi het helpen» dat hunne Vaders een ilechc ftuk gepleegd hadden? Wat hadt Dan misdaan, omdat hy van een bywyf geboren was, en in de verdeeling byna wierdt voorbygegaan ? Kortom, het land wierdt ongeregeld en ongelyfe verdeeld; aan de Noordzyde niet geheel veroverd; en, 't geen nog het ergfte was, de ftrydbaarfte ftammen vestigden zig daar, waar de minfte aanval te vreezen was, namclyk ia 't midden des lands; de gevaarlykfte ftreeken daar en tegen waren den zwakkeren, en min ftrydbaaren, ten deel gevallen. Van Egypte j hadt Kanaan niets te duchten; tegen de Arabifche Horden was ydere ftam opgewasfen; maar Noordelyk, tegen Syrië, Asfyrie, Babel, daar hadden Jacob en Mofes de ftammen varj Ephraim, Manasfe, Benjamin, beftemd, en daar lag thans het land bloot; Van daar kwamen altyd de invallen, waar door eerst Israël, vervolgens Judah, verloren gingen; Ja het volk was ook tegen de Kananiten, reeds van den beginne af, niet beftand, omdat het zig van malX a kan-  324 ZESDE VERHANDELING &c. kanderen fcheidde, en niet met vereende macht bleef ftryden, tot dat eene volkomene overwinning over alle de vyanden bevochten, en het geheele land gewonnen, was. Nu was' 'er geene algemeene toezicht, geene wyze verdeeling van het Geheel, mogelyk; Aan het Heiligdom, *t welk Mofes met allen yver meer noordwaards dan zuideiyk wilde plaatfen, werdt niet gedacht; De Hammen waren dus niet behoorlyk verbonden, en wierden. elk afzonderlyk.de buie zelfs der zwakfte vyanden. Ondercusfchen bleef de fchoone Thabor wat hy was, en roemde alleen in zyne natuurlyke pracht, (gelyk in een der Pfalmen gezongen wordt,) de eer Van*zynen maaker. Ook wierdt hy, ten opzicht der Staatsgefteldheid, uithoofde zyner byzonder gunstige, zyner ée'nige, geftalte en piaatfirïg', het eerfte zegetooneel eener algemeene nationaale redding; (/) waar om hy dan ook ten minften als een berg van dapperheid en vryheid in hec lied van Deboiah eeuwig groent. (I) Richc. IV. V.  l y s t VAN SCHRIFTUUR - PLAATSEN; Die door ekne Nieuwe Overzetting, of door OoftDEELKUNDICE AANMERKINGEN, of ZELFS DOOR blooie AANHAALING EN VERGELYKING met a ND K re PLAATSEN, EENIG licht ONTVANGEN. DERDE STUK. Genef. I. Bladz. 4, , 1. XXII. vs. 14. env. bl. 288. . _ VI. vs. 3. bl. 161. . XV. vs. 12. bl. 27c. ■ . XX. vs. 7. bl. 93. , XXVIII. vs. ij. 20. 21. bl. 283. XXXIV. bl. 273. XLIII. bl. 30». . XLIX. bl. 203. . .. vs. 10. bl. 299. Exod. III. bl. 66. . III. vs. a. 4. 6. U. «• y Exoik  326 LfST van SCHRIFTÖUR-PLAATSEN. Exod. III. vs. 16. bl. 94. -~N—- VII. vs. 1. en III. vs. 16. bl. 94. XIII. vs. 2. bl. 247. -—— XIV. vs. 19. 24. bl. 68. —— 20. bl. 141. XV. bl. 122. XIX. vs. 4. bl. 302. ■ vs. 6. bl. 247. ■ vs. 20. bl. 128. ■ XX. vs. 24. bl. 247. ■ XXIV. vs. 10. bl. 73. XXXII. vs. 9. - 23. bl. 70- • • vs. 29. bl. 248. XXXIII. bl. 68. : vs 9 y. bi. 141. XXXIV. bl. 68. I vs. 1 - 8. bl. 70. Levitic. LVI1I. vs. 24. - 32. bl. 265. Num. IX. vs. ij. - 23. bl. 141. X. vs. 34. - 36. bl. 141. XH. vs. 6. bl. 94, '—• - — vs. 10. bl. 141. XIII. vs. 23 29. 34. bl. 266. • XIV. vs. 10 - 14. bl. 14r. ' XVI. vs. 19. 35. 42 . 46. bl. 14iv Num.  LYST vak SCHRIFTUUR - PLAATSEN. 3a? Num. XVI. vs. 1 - 8- bl. toi. — XXI. vs. 18. bl. 275. XXVII. vs. tl. bl. 190. Deuter. I. vs. 28. bl. 266. < — II. vs, 10 - 12. bl 260". « IX. vs. s. env. bl. 266. -—r— XI. vs. 10 - 12. bl. 239. XVIII. vs. 15. 20. bl. 94. XX. bl. 266. XXX. bl. ióö. vs. ii. 12. bl. 201. ■ XXXI. vs. 15. bl. 141. *■-'" ■■ vs. 2». bl. 203, ■ XXXII. vs. 16. 17. bl. 31. vs. ii. bl. 3*2. vs. 50. 51. bl. 301. * XXXIII. bl. 296. - ■ ■- vs. 2. bl. 128. ——« vs. 8. bl. 248. vs. .j. bl. 289. vs. 16. bl. 288. > vs. 24. 25. bl. t86. *——* ——. vs. 29. bl. 155. XXXIV. vs. 10. bl. 94. Jofua III. vs. 3. bl. 141. Y 2 Jofua  328 LYST van SCHRIFTUUR - PLAATSEN. Jofua IV. vs. 12.' bl. 307. Richt. V. vs. 4. 20. bl. 129.' ■ V. vs. 7. bl. 153. • V. vs. 11. bl. 281. 1 Sam. II. vs. J. bl. 224. XVII. vs. 45. bl. 129. 1 Kon. XIX. vs. 8 - 13. bl. 74^ XXII. vs. -2. 23. bl. 94. 2 Kon. III. vs. ij« bl 95* Hiob XXX. vs. 1 - 8. bl. 266. XXXIII. vs. 23. bl. 31. Pfalm XVIII. vs. 34. M. ijj. XLH. bl. i3. . XLIX. bl. 38. . LI. vs. 6. env. bl. 199. vs. 10. 11. bl. 198. LXVIII. vs. 10. 11, bl. 13*. . , vs. 18. bl. 129. ^ -— vs. 22. bl. 15a. LXXXII. bl. 183. . LXXX1V. bl. XC. bl. 159. vs. 13 • 17- bl. 147. XCV. bl. 173. XCIX. bl. 181. Pfalm  LYST van"5 SCHRIFTUUR - PLAATSEN. 329 Pfalm CII. vs. 12. env. bl. IÖ2, CIV. vs. 16. bl. 291. CX. bl. 195. vs. 6, bl. 15e. CX1V. bl. 120. i .. vs. j. ö". bl. 149- CXXII. bl. 177. CXXVII. vs. 3. 4- 5- bl. 2*4- . CXXXII. vs. 9- iö- bl. 192. . CXXXIII. bl. 194. CXLVII. bl. 186. Spreuk. XXXI. bl. 226. Hooglied IV. vs. u< bl 292,- . . vs. 15. ibid. Jefaias VI. vs. 1 • 4- bl. 76. , . vs. 2. bl. 19Ö. XL. vs. i<5. bl. 292- ... L. vs. 4. env. bl. ioc «—— LUI. vs. II. bl. 209. — LV. vs. 8. bl. 82. LXI. vs. 10. n. bl. 193. Jeremias IV. vs. 15. 16. bl. 294. —. - 1 ■ vs. 19. env. bl. 84. , , . . V. vs. 13. env. bl. 94- . XXXI. vs. 22. bl. 222. Y 3 _ Ezcchiel  33Q LYST van SCHRIFTUUR«PLAATSEN. Ezechiël IX. vs. 3. bl. 196. DaDiël VII. vs. 9. bl. 78. -— vs. 10. bl- 129. « - X. vs. 5. bl. 196". Hofeas XI. vs. 1. env. bl. 11 ff, « XIV. vs. 7. bl. 292. ■ ' vs. 8. bl. 291. Amos III. vs. 7. bl. 94. Habakuk I. vs. 2. 3. 12 - 17. bl. ijy. ■ I. vs. 9. bl. 153. «■ I. VS. i. 2. 12 - I4. bl. 154, < II. vs. i - 4. bl. 154. ijj. W rrt III. VS. 2. bl. 155. . — bl, 146. Maleachi II, vs. 7. bl. 195. < III. vs. 1. bl. 195. Jef. Syrach XH. vs. 3 • 6, bl. sffö,