OVER D5 HEBREEUWSCHE POËZIE*   D E Gr X IK $ T DER HEBREEUWSCHE POËZIE. DOOR J. G. HER D E R. uit het hoogduitsch vertaald. TE L E T D E N, fjOHANNES van TIFFELEN,*! By \ en 1*1787. I BAREND ONNEK1NK. J IT^WI,1,'. 1 ■ 1 1 p VIERDE STUK.   KORTE INHOUD der VERHANDELINGEN van het VIERDE STUK, INHOUD van de Vlle- VERHANDELING. Zege -zangen der Israeliten. JQ) e gefchiedcnis van Bileam in 't licht van dien tyd befchouwd. Neiging der oude ruwe Volkeren, vooral in ]% Oosten, tot Zcgen-fpreken, en Voorfpelling-kunftcn. * 3 Ver-  Vï INHOUD Verdienden van Mofes daarentegen. Oogmerk van het Bron • hed, dat hy aanhaalt. Droom en Geest - verrukking enz. der Voorzeggeren en Zegen - fpre£eren. Gezicht van Bileam. Oogmerk daarvan. Waarfchynlykheid in zyne ziel. De Zegen - fpreking zelve. Door wien gemaakt ? Hoe tot Israël gekomen ? Hoe in wezen gebleven ? Bock der Krygen van Jehovah. Stukken daaruit. Poetifche verklaarïng van het Altaar van Mofcs. Zyne handen tot den throon Gods opgeheven, en onderfteund. Van den flilfland der Zonne en der Maan. Van het geluid der Trompetten te Jericho. Poërifche tyden in rt boek der Richtercn. Onderfcheid derzelvcr met onze welgeregelde en gelukkige  »er VERHANDELINGEN, vij tyden. Toon van het verhaal in deze Helden-berichten. Levendig gefchilder-. de karakters van ftoute Geesten en Helden. Voorbeeld uit de HiHorie van Sjmfon. Zege - zang van Deborah, met aanmerkingen daarover; en een Aanhangzel over het verband van Muziek en Dans met Nationaalc Gezangen. * 4 IN-  tiu INHOUD der VERHANDELINGEN. INHOUD van de VIHC- VERHANDELING. Verdere Overblyfzels uit den vroegeren tyd van Israël. Dg Fabel van Jotham. Van den Geest der Oosterfche Fabelen in 't algemeenSimfóns Raadzei. Raadzei van Agur. Zucht van Kinderen, en van weinig befchaafde Volkeren, tot deze foort van voorftellepjof verdichten. Sïoifons W oordfpelingen. Van de Naam-en Woordfpelingen der Hebreeuwen in 't algemen. Oorzaaken van het veelvuldig gebruik derzclver by dit Volk, en in deze Taal. Van derzelver Oogmerk en Nut voor Oor en Ge-  der VERHANDELINGEN, ï£ Geheugen. Geneigdheid der Hebreërs om nieuwe denkbeelden in oude gewyde uitdrukkingen voor te dragen. Of cle tyden der Richteren gelukkige Tyden waren ? Gezang van Haima; Aankondiging van eenen anderen tyd. Samuëls Verdienden. Propheeten-fchoolen; Wat zy geweest zyn ? \Verk:ng hunner gezangen op Saul. Vriendfchap van David en Jonathan. Klaagzang van David over Jonathan. IN-  * INHOUD INHOUD van m IX* VERHANDELING, De Psalmen. De Gcfchicdenis van David als Pfalm. Dichter. Hoe deze foort van Gedichte» door hem in aanzien is gekomen? Welke betrekking zy op andere Poëzie beh&e ? Welk nadeel het gewoon gebruik der PMmcn aan dezciven doe ? Eigenlyfeer cn natuur] yker befchouwing van de Pfelnaen. Regels tot zulk een gebruik. "Wat van de gewoon e verdeeling der Pfalnien in hooge, middelbaare» en laagfij, te licudcn zy ? Verdeeling van dezelve naar hunne Lierifche wyze. PfaïmcQ van ééne Stelling of Schildcry. Lig-  der VERHANDELINGEN, si Liederen van Lïerifche voqrflelling cn werking, Pfalmen van mter tegenfleiiingen en leden. Pfalmcn van aandoening en ondenyys. Verdienilc van Klop flacfc ten opzicht van de Pfahsen. INHOUD van de X=- VERHANDELING. Karakters der Psalm-dichte ren. t Het karakter van David. Zyne zeer aandoenelyke Ziel in leet en vreugd de. Zyn Vertrouwen op God; Waaruit het fproot ? Dit geeft zyne Pfaïmen eene byzondere Waardy. Oprechtheid en Harten - taal in dezelve. Davids Lof op Abncr by deszelfs graf. Zyn iïerk  xir INHOUD fterk gevoel by de vervolgingen der vy'anVi den. Plaatfen van de wedervergelding in de Pfalmen. David belooft meermaa]en Gezangen aan God als het beste, dat hy hem geven konde. Over de Plaatfen, daar hy van de Wet Gods als ccne Lands - Conilitutie {preekt. Hoe wy het Karakteriilieke dezer Pfalmen gebruiken moeten? II. Het Karakter van Asfaph. Eene Theodicee over het geluk der Boozen. Stryd-gezang, over hetzelfde onderwerp, van David en de Korahiten. III. Gezangen der Kinderen van Korsh. Verlangen naar Jeru'faiem , eene toerende Elegie. IV.  der VERHANDELINGEN, xin IV. Gazangen van Ongenoemden. Wat de Trap - Pfalmen waarfchylyk geweest zyn ? Proeven en Bewyzen uit hunnen inhoud. — Overziening van het geheele Pfalm-boek. V. Van de Muziek der Hebreërs. Hunne veelvuldige heerfchende en begeleidende Inftrumenten. Invloed der Inilrumenten op de verfcheidenc Liederen. Wat het woord Sela betekene? — Over de Muziek; een Aanhangzel. INHOUD van de XI". VERHANDELING. Konings Psalmen. Eenige Nationaale gezicht-punten der Pfal-  Ki* INHOUD Pfalmen. Van God als den Rechter en Nationaal en God in den Tempel. Inleidingen en uitdrukkingen der Pfalmen hier ever. Jehovah tegen de Goden van andere volkeren overgefteld. Van vreedzaame en godsdienftige tooneelen in KrygPfalmen. Van den Koning, als den Plaats - bekleeder van Jehovah in een Thcokrauïchcn ftaat. De ith Pfalm met 'Aanmerkingen vergezeld. — Van den Koning als een Bondgenoot van Jehovah, die aan zyne zyde woont. De node Pfalm met Aanmerkingen vergezeld, Van de Beloften over het gedacht van David; Derzelver invloed op de Pfalmen. Davids Iaatfle Gezang. Salomonifche tyden, een Pfalm. Lof van den berg Sion in de Pfalmen en Propheeten. De Be'■'ilierer'van 't Heelal; een Aanhaugzel. 1N«  der VERHANDELINGEN, zv INHOUD van de Xile- VERHANDELING. Toekomstige Uitzichten. Algemeene befchouwing van het tyd~vak na David en Salomo, Wat wy daar uit nog over hebben ? Werking dezer flukken op de ftemme der Propheeten. Waardoor de geest der Propheeten wrerdt opgewekt en verlevendigd? Voorbeelden uit Hofeas en Jefaïas. De Nieuwe Davids - Stam , de Nieuwe Gods - Zoon; Konings - beelden. Oorfprong derzelver, en Opheldering van derzelver trekken uit oude Voorzeggingen en Pfalmen. Hoe van het lot van David door de Propheeten gefproken wordt? Hoe Jerufalem en Zion  jcyi INHOUD Zion in hunne fchilderyen overgingen. Grondflag hunner ontwikkeling van oude Beloften en Gefchiedenisfen. Onderfcheid der vroegere en laatere Huishouding. Vergelyking van Mofes met eenige andere groote Mannen der Bybelfche Gefchiedenis. Aanhangfel; de toekomftige gulden Tyd, een uitzicht der Propheeten.  VER II A N DEL IN G £ N over de BEBREEUWSCHE «P O S 5P X M ZEVENDE VERHANDELING. Zegezangen der IsraËiiten N adat vvy, m onze vorige AfdeeJing, twee Zagen - brekingen «ver Israël, van velheiden tyden , en van 'vcrfcheiden I voorkomen, befehouwd hebben , zal ik Hu de fterkfte, ais eene Zegekroon, daas by voegen. Ik bedoel de Spreuken van Bileam, toen hy het gelegerd volk zag. Dog het zal noodig zyn vooraf de gebeurtenis, die daar onmiddelyk voorafgaat, ;en die op zo veelerhande wyzen verklaard, en ■door zo veele tegenwerpingen aangevallen, is, 'in het noodige licht te plaatfen, voor zo verre my voorkome, dat tyd en plaats aan de hand geven. III. Deee. a Toeo  2 ZEVENDE VERHANDELING Toen Israël tegen Moab aanrukte, en de koning dezes volks zig te zwak bevondt om hetzelve te weêrftaan, zondt hy (a) om eenen beroemden Waarzegger, die door vervloekingen moest uitwerken het geen hy zelf geene kans zag om door kracht van wapenen te verrichten. — Deze byzonderheid kan ons geene groote verwondering verwekken, zo wy de denkwyze van oude, en zelfs van tegenwoordige, ruwe, geheel aan zinlyke voorwerpen gehechte, volkeren uit reisbefchry vingen en gefchiedenisfen kennen en ons herinneren. Zy gaan allen zeer veel öf op de zege - fprekingen of vervloekingen , op de gunzlige of ongunilige voorfpeiiingen, hunner waarzeggeren; zy gelooven, dat hun een Ongeluk dreigt , zo zy . een derzelver vertoornd hebben , ja zy fchryven aan zekere woorden en figuuren van vloek en zegen een onwetrftaanbaare kracht toe. De gefchiedenis van het bygeloof onder alle Naties, de wyze Grielun en Romeinen zelfs (a) Num. XXII. i.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. $ zelfs niet uitgezonderd ftrekt hiervan ten getuige en bewys ; en het Oosten, byzonder]yk een wild volk in de gebergten, en wel in 2o oude tyden, behoeft hierin geene uitzondering te maaken. Het was eene van de onfterflyke verdienden van Mofes, dat hy, geheel van bygeloovige volkeren omringd, zig in zyne ■wetgeving ten fterkften tegen het bygeloof ver*1 zettede , en Toveryen, Verwenfchingen en Zegefprekingen, niet dulden wilde. Het lied by de bron, of put , dat in dezen tyd invalt, (c) was denkelyk ook daar toe gefchikt om het volk van bygeloof terug tc houden, (d) Kom op , Bron ! ,n aam zing hem beurtsgewyze! Dezs . (b) De laat tien hielden zelfs Incantatores; bezweerders ; betover ïars. (c) Num. XXI 17. Qd) Nog heden geloven de Arabieren de visch te kunnen bezweeren, zo dat zy met hoopen aanzwem, men, wanneer zy hun Tal, Tal, (komt, komt,) toeroepen; en juist is dit het eerfte woord van hec Lied (.zie Niebuurs Reizen II. Deel.) Zo heb ik ook A 2 van  f ZEVENDE VERHANDELING. Peze bron ontdekten ons de Vorften ; Haar tekenden.des volks Edelen , met hunne fcepters, met hunne {laven. ■ Waarfchynlyk liet Mofes de plaats door de Haven der Stam - vorften aftekenen, opdat daar geen toverftok aan te pas rnogt komen. — Bileam moest zelf van dit volk zeggen : Tove„ ry helpt niet tegen Israël, geen tegeiifprekeri geldt tegen Jacob." Dus wordt de gebeurtenis' ook, van dezen kant befchouwd, eer! lof voor' Israël; Mofes toont in het voorbeeld van 'den beroemdften waarzegger, of goeder gelukzegger, hoe ydel en nietig deze , door hem verboden, kunst is. De gezanten van Balak kwamen met gefchen-' ken , en Bileam hadt wel zin om met hun te trekken, toen de Befcherm-God van het volk, dat hy vloeken moest, hem in een nachtgezicht, de reis .verboodt. ■—• Ook hierin zie ik niets vreemds vao zulke tovertoonen by andere volkereB gelezen,: waardoor zy waanen water uic de-aarde te kunnea uitlokken.  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. vreemds. Waren de droomen by alle volkeren, in dezen ouden tyd, niet ia den grootften eerbied? Wierdt daaraan niet de grootfte kracht toegefchreven 7 Was de ziel van een mensch, v.die, gelyk hy zelf zegt, Met geopend oog Orakels fpreekt, en Gods fpreuken hoort; die verfchyningen van machtige geesten ziec, , en nedcrfUi t, en ziet met open gezicht. was, zeg ik, de ziel van een mensch, die zich, waakende, voor zulke verrukkingen vatbaar gc, loofde, in den flaap niet nog beter voor Propheten - gezichten gefchikt? En waarom zou God zig met hem niet van dit eenvoudig middel bedienen, daar hy aan Abimelech, Nebukadnezar, en andere Heidenen , insgelyks in den droom bevelen gaf, of gedachten verwekte? Kortom, Bileam, door den Schutsgod dezes volks afg^efchrikt, wil of durft niet mede reizen. Daar komen andere gezanten aan met grootere gefchenken ; Het hart des waarzeggers A 3 trekt  6 ZEVENDE VERHANDELING trekt 'er naar, en —- God —- vergunt hem de reis; Dog onder deze uicdruklyke voorwaarde van niets te zeggen, dan 't geen hy hem in den mond leggen zoude. En, om den gelukzegger nog meer af te fchrikken , moet hem op den weg dat vreeslyk gezicht verfchynen, waarover zo veel gezegd en gefchreven is. Trapsgewyze verfchynt het hem ; De Ezelin wykt uit den weg, zy dringt hem aan den wand, zy ftruikelt en vak op de knie; en hier vangt in de ziel des waarzeggers het gezicht aan. Hy hoort de Ezelin fpreken ; hy ziet den afgezant van Jehova met het blanke zwaard, (misfchien eene flikkerende vlam of vonkend vuur) voor hem in zyne hand; hy hoort, hy verftaat, zyne ftem; De Engel verwythem, dat hy, onvernuftiger dan zyne ezelin, geen acht heeft geflagen op de zachte waarfchouwingen en ftille aanduidingen, die hem gegeven waren, en dreigt hem te dooden en de ezelin te verfchoonen ; eindelyk beveelt hy hem weder ten fterkften niets te fprektn dan wat de God dezes volks hem in den mond leggen zoude. Dus verfchrikt trekt hy voort j  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 7 voort; zyn mond is met een teugeï van vrees gebreideld. —■ In dit voorval zie ik weder niets, wat niet ■ met het karakter van eenen Bileam, en met den tyd waarin, en het volk waaronder, hy leefde, ftrookt; met één woord, wat niet in eene ziel als de zyne vallen kan. Men leze Reisbefchryvingen onder alle wilde, cf nog weinig gevorderde, Natiën, die hier omtrent opheldering kunnen geven, (e) Men ziet met verbaazing, voor welke fterke fchokken in hunne verbeelding, voor welke vreemde Vifioenen , zy vatbaar zyn, en met welk eene kracht dezelve op hun lighaam werken, zo dat alle verftandelyke vermogens ten eenemaal fchynen ftil te ftaan. Hunne ziel verlaat, om afzonderlyk te gaan zwerven, hun lichaam, her, welk als levenloos daar neder ligt; die ziel, te rug komende, brengt berichten mede van 't geen zy aan eene zeer verre afgelegen plaats gehoord en gezien hebben, en wegens de per- (e) Zie, by voorbeeld, Pallas, Gmelin, Caryer, Lafitüau, Leems, en anderen. A4  S ZEVENDE VERHANDELING foonen , met welken zy daar in gezelfchap zyn geweest. Daaruit worden dan de voorfpcllingen geformeerd , . daar bet volk het grootfte vertrouwen in ftelt, en waar over dikwils verftandige reizigers in zo verre verbaasd geffaan hebben, dat zy zig te voren geen denkbeeld hadden kunnen maaken , tot. welken trap van fterkte en hoogte de verbeelding van zulke menfchen kan opgewonden worden, voor welke verrukkingen en vifioenen zy vatbaar zyn ; Verrukkingen en viOoenen inderdaad , waarby het gezicht van Büeam flechts kinderfpel is. Waarom zou dan ook de Godheid, die zig thans wilde meester maaken van de Hem dezes flimmen waarzeggers, die wezenlykniet heen trok om te vloeken , geen gebruik mogen maaken van dat middel, dat by denzei ven gemeenzaam was, en dat de meeste werking op deszelfs geest hadt? Dat middel nu., was zyne verbeeldingskracht. Daar moest hem een vreeslyk verfchynzel op den weg ontmoeten ; hy hoorde en zag, in een wakend vifioen, werkeJyk, wat hier verhaald wordt; Maar hoe klein is het voor ons te vra-  Óver, de HEBREEUWSCHE POËZIE. gen, of de Ezelin wezenlyk gefproken hebbeden hoe zy gefproken hebbe? Of, en hoe, God haar vernuft en menfchelyke fpraak - vermogens hebbe gegeven ? enz. Voor den waarzeggerfprak de Ezelin in zyne verbeelding, dat is, hy hoorde geluid en zag verfchyning; en is dit voor ons !niet voldoende ? zonder dat wy ons, op 'e fpoorder waarzeggeren, met dingen ophouden, waaromtrent wy alleen uit onze verbeelding zouden moeten redeneeren. Van een man van zulk eene fterke inbeeldingskragt zal men natuurlyker wyze verheven fpreur ken verwachten, en zy zyn dat ook; zy hebben het h&D in den hoogden graad; waardigheid, kortheid, levendigheid, volheid van beelden : In de Iaatere Propheeten is weinig, in de redenen van Mofes niets, dat haar evenaart: zy komen het boek van "Hiob vry wat op zyde, en de ge. fcbiedenis, of de voorvallen, die als ter inleiding dezer fpreuken vertrekken, die droomen en vifioenen, met de {leeds ernfliger kof vreeslyker 5 waar-  ïo ZEVENDE VERHANDELING waarfchouwingen ; de verfcheidene hoogten , en de zeven altaaren op dezelve; dit alles is zo eenvoudig, zo gefchikt naar de zaak, dat men tot het geen volgt als langs tovertrappen meent op te klimmen. ÏJileams Zegespreuken over het Leger der Israeliten. Uit Aram trok my Balak herwaards; Van 't Oostersch gebergte riep my Moabs koning ; „ Kom herwaards! vervloek myjacob! ,, Kom herwaards! verwensch Israël!" Hoe kan ik vervloeken , dien God nier. vervloekt ? Hoe kan ik verwenfchen, dien jehovah niet ver- wenscht ? Van der rotfen fpits aanfchouw ik dit volk; Jk overzie hec van der bergen hoogten. Ik zie een volk, dat alleen zal woonen , dat zig niet by andere volkeren zal rekenen. Wie telt Jacobs ftofV Wie noemt het getal des vierden deels van Israël? O ware  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, ir O ware myn lot eensgelyk dezer dapperen (f ) lot} O dat myn laatfte.gelyk het hunne zyl De koning fchrikt, omdat Bileam , in plaats van te vloeken, zegent. Hy leidt hem , als ware dit eene ongelukkige plaats, daar misfchien geen offer eenige werking zoude kunnen doen , of daar de waarzegger niet dan ongunftige gezichten hadt, aan een anderen oord, alwaar hy het volk tot aan de laatfte tent konde overzien ; op den top namelyk van den berg Pisga. Daar worden zeven akaaren opgerecht; Balak met de vorften van Moab blyft by het offer; De waarzegger zondert z% weder af, om God te ontmoeten. Hy komt te rug, en fpreekt. Sta op , o Balak, en hoor toe! Verneem myne reden, Zippors zoon ! God is geen mensch, die leugens fpreekt, geen menfehen zoon, dat hem zyn woord berouwe- fprak (ƒ) a*\vr fchynt de eernaam ven Israël te zvn omtrent in den zin als Sy^K .in de oudfte tyden* Dit Jefchirim komt dikwils ais Israëls naam voor", en nog in her' Hooglied in den zin van alle udkot ir«kt ( anv) die Salomo lief Jjebbeo. Hoogl I *  ts ZEVENDE VERHANDELING fprak hy iets en deedt het niet ? Zeide hy iets toe, dat hy niet volbragt* . Zie! zegen heb ik ontvangen! Hy zegende; Ik kan het njet keeren. Geen ongeluk is te zien over Jacob ! Geen onheil zweeft over Israël, Zyn God Jehovah is met hem! Triumfgezang des konings is in hem ! God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; Ais eens wilden Stiers is zyn fterke loop; Waarzeggery geldt tegen Jacob niet; Geene voorfpelling tegen Israël. Naar tyds - omftandigheden wordt het hem gezegd; Gezegd, wat God te doen befloten heeft (g). Zie aan dit volk! Gelyk een Leeuw ftaat het op; als een jonge Leeuw verheft het zig; en legt zig niet neder, tot dat het roof verteere; tot dat het der verflagenen bloed gedronken hebbe. Nu verzoekt Balak, dat hy ten minden niet Wilde zegenen, zo hy niet vervloeken wilde; en fg) Eene fchoone onderfcheiding om het verfchil tusfehen Waarzeggers en Propheeten te bepaakn. -  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 13 en hy leidt hem aan eene derde plaats, op de hoogte van den Peor, die tegen de woestyn Hitblikt. Na gebouwde-altaaren, en geofferde offerhanden , gaat de waarzegger niet verder orri' voorfpellingen te zoeken; Hy verheft zyne oogen, en ziet Israël naar zyne ftammen gelegerd; Hy raakt in geestvervoering, vangt zyne fpreuken aan, en zegt: Zo"fpreekt Bileam, Beors zoon! zo fpreekt de man, wiens oog open is; zo fpreekt de hoorer van godlyke uitfpraaken, die her. gezicht des Machtigen ziet, en neder vale, en ziet met open oog. Hoe fchoon zyn uwe tenten, Jacob? En uwe wooningen , .Israël! Gelyk ftroomen zig uitbreiden, als tuinen aan den vloed, gelyk Aloës van God geplant, als Ceders aan 't water! Wateren vloeijefi uit zyne bronnen voort, en veele ftroomen zullen hem tot zoonen zyn: Hóoger dan Agag zal zyn koning worden, en hoogberoemd zyu Ryk. God  U ZEVENDE VÈRHANDELING God heeft hem uit Egypte uitgevoerd} Als van wilde flieren is zyn fterke loop! Hy verteert de volkeren zyne beangftigers; verteert hunne, met pylen doorboorde, gebeenten, en werDt zig dan neder, en ftrekt zig uit als een Leeuw, als een jonge leeuw, wie doet hem opftaan? . Gezegend is hy, die u zegent, gevloekt is hy, die u vloekt. Vertoornd flaat Balak de handen famen, en zegt, dat hy naar zyn plaats vertrekken moest. Bileam, eer hy weggaat, zegt hem nog, wat dit volk in laatere tyden zynen eigenen volke doen zoude ? Hier is de voorlpelling op het hoogst. Zo fpreekt Bileam , Beors zoon; zo fpreekt de man , wiens oog open is; zo fpreekt de hoorer van godlyke vonnisfen, die des Verhevenen wysheid weet. Hy zag des Machcigen gezicht, en viel neder, en open was zyn oog! Ik zie hem, nog is hy 'er niet! Ikaanfchouw hem» by is nog verrel Daar  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 1$ Daar gaat een ftar van Jacob op , (b) een heerfchers - ftaf ftygc op uit Israël; die fl jat de hoeken van Moab neder, werpt neder aller zyner vestingen hoogten. (i) Edom is zyne bezitting ; Het vyandlyke Seïr verovert hy; Israël doet dappere daaden; Een overwinnaar komt uit Jacob op; het overig gedeelte der wooningen verdelgt hy : Hy zag uit over de Amalekiten, verhief zyne fpreuk • reden , en zeide: Eerfte onder de volken Amalck! zyn einde zal zyn — ondergang, Hy zag uit over de Keniten , verhief zyne fpreuken , en zeide; Vast 00 David, de overwinnaar der Moabiteo. 2 Sam. VIII. 2. (O Deniy-'33 liaan duidelyk met de asfo 'nsa ia paralielismus. Zyn deze de verfterkte fpkfen ea hoeken in de jjcbei gten , zo zyn geene, men moge dan m of fc» lezen, de torens daar op, of de lieden , die dezelve verdedigen. Kinderen van Seth, als een geflacht- naam, komen hier niet te jas.  0 ZEVENDE VERHANDELING Vast is uwe wooning, in rotfen legt gy uw nest, als ware dat rotfen - nest flechts tot overhecrfchen daar tot dkc" Asfur u dok wegvoere. Hy vervolgt verder zyne fpreuken-reden, en zegt: Ach! wie overleeft het, indien God ook dit nocr uitvoert? ? Schepen van Ital-iens kusten vernederen Asfur, vernederen Eber; ook Hy is ondergang. • En Bileam ftondt op en ging voort, opdat •jiy vertrok naar zynen oord. Ook Balak ftondt op, en ging zyns wegs. Welk eene zegekrans voor Israël, welk eene lauwer- kroon 3 die {leeds toeneemt, en onder het opzetten als fchynt aan te groeijen ! En dit zou een bedrog der IVjoabiten zyn ? zig zeiven tot fchade? Israël tot roem? zo het bedrog ware, moest het bedrog zyn van Mofes , of van  ©ver be HEBREEUWSCHE POEZrE. ij van eenigen laaceren Israëlitifchen dichter. En van wien ? welke Jaacere dichter is 'er, wiens beelden • taal naar deze gelykt ? —— „ Maar wat was daar aan gelegen, of een „ vreemde waarzegger zegen of vloek over „ Israël uitfprak?" Men bedenke, da: hy die uitfpraaken niet voor ons maar voor Israël en Moab deedt. Het zoude het vreesagtig Israël waarfehynlyk nog meer hebben nedergeüagen, indien zulk een beroemd zegen ■ fpreker als deze hun ongeluk voorfpeld, of toegewenscht, hadt ; gelyk het thans wel verre af was van Moabs moed te verheffen, dat het zulk een ongunfiig noodlot voor zig hoorde voorfpellen. Dus fchikte Jehovah zig, ook hier, naar de zwakheid van het Israëlitisch leger, en maakte van het ontwerp van deszelfs vyanden , ingericht om het nog verder moedeloos te maaken, gebruik om een tegengefteld uitwerkzel voort te brengen, en het leger aan te moedigen. „ Maar hoe kreeg Israël kennis van deze ge„ beurtenis?" Hoorde en wist men die niet in Moab, en was niet Israël daar tegen over geB legerd?  r8 ZEVENDE VERHANDELING legerd? Hieldt Bileam zyn verblyf niet in het Ooftelyk gebergte ? Waarfehynlyk is de gefchiedenis en de zegen-fpreuk aangetekend geweest in het boek der oorlogen van Jehovah, waar uit hier meer pcè'tifche plaatfen en liederen aangevoerd^ worden ) Dus kunnen wy zelfs denoorfprong gisfen, waar uit dit weihaal getrokken, en de wyze hoe het bewaard gebleven, is? Laat ons nu ook. de andere liederen be* trachten! Toen Mofes Arnalek verfloeg, begon hy eeö boek van de oorlogen van Jvhovah, dac naderhand verder voortgezet wierdt: Kenige weinige poëtifche plaatfen zyn ons daar int alUnlyk overgebleven. Vooreerst eene van de zege van Mofes te'gen Arnalek. (/) Verdelgen zal ik, geheel verdelgen, ■ de gedachtenis van Amakk or.uer ueu Hemel! De ' (k) Numeri XXL 14 — 30. Ql) Exod. XVII. 14.  *m de HEBRÊEUWSCHE POËZIE.' i£ • De Altaar, dien Mofes bouwde, en welken hy „ Jehovah myn zegebanier " noemde , hadt insgeJyks eene poè'tifche verklaaring. Want myne hand was verheven tot den throon vaü Jehovah 1 Jehovah 's kryg zal tegen Amalek zyn a van gedachte tot gcflachte. Niet de hand van Amalek, maar die van Mofes was, geduurende den flag, tot Jehovah opgeheven; zy wierdt dooreen fteen onderfteund; die gaf dus aanleiding tot het denkbeeld van deri altaar , die zege - banier genaamd wierdt. Als overwinnaar hadt Mofes zyne handen verheft tot deu throon van Jehovah. Laater vinden wy andere liederen uit dit boek. (m) Het lied by de bronnen is bygebragt,- Nu volgt een Zege-lied over de Amoriten. O) Num. XXL 14.  ao ZEVENDE VERHANDELING Zegelied over de Amoritèn, die m o a b s overwinnaars geweest waren. Komt herwaards naar Chesbon; Bouwt en bevestigt Sichon. Een vuur ging uit Chesbon, eene vlam ging uit Sichon! Zy verteerde het gebergte Moab, de bewooners der hoogten van Arnon. Wee u, Moab! Gy zyt weg, gy volk van Chemos! Vluchtende moeten zynezoonen worden, zyne dochters gevangen worden by der Amoritèn koning Sichon. Hun jok is nu weg! Van Chesbon tot aan Dibon! Wy verwcesteden tot aan Nophach, verwoesteden tot aan Mcdbah! De Tsraèliten vestigden zïg in het veroverde Chesbon en Sichon; zy beroemen zig daar op, dat zy de overwinnaars van Moab thans ook be-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 21 1 belegerd houden, en verheffen fpottender wyze de daaden hunner overwonnen vyanden. De oude zege-liederen zyn vol van zulke fpotternyen , die zelfs voor ons weinig meer bevalligheid zouden noodig hebben. In het boek van Jofua vinden wy dergelyken niet ; Eenige ftoute trekken in het verhaal fchynen evenwel ook uit zege - liederen overgenomen te zyn , en in de fbutfte dier trekken, den fHlftand der Zonne en der Maan, wordt uitdruklyk he t boek der oude helden • gezangen (zj) aangetrokken; uit welken hoofde het (.«"3 Dic boek ntv> heeft of zyn naam van tv, gezang, en zo het een boek van lsraëlitfche Heldenlieden was, zo ving het waarfehynlyk aan met hec lied aan de roode zee, en dus met het woord fit»», en kreeg misfehien daar van den naam; of mi Detekent zo veel ais het Heldenboek , dewyl het de naam van den Heldenroem dezes volks was, dat zy c3"w (ayxêci) waren, gelyk wy in de lofi'praalc van Bileam en elders gèzicn nebben. Het komt beide op een uit, zo men -1»' ,,het boek der Heldenliederen" vertaalt; Eu dat het zodanig iets geweest zy, tooat de inhoud. B 3  M ZEVENDE VERHANDELING het zeer ts verwonderen is, dat men deze , waarlyk fchoone, plaats zo lang in zulk een averechtfchen zin heeft kunnen opvatten. Jofua tast de Amoritèn des morgens vroeg aan, en verllaat hen tot in den nacht; Dit maakte een langen dag van overwinning, en de dag fcheen zig ter voltooijing van zyne zege te rekken. Zon en Ma~n, (want tot in den nacht vervolgde hy den vyand) waren dus getuigen zyner daaden. Als verwonderd over dezelve fcheen en zy aan den hemel te verwylen, tot dat hy zyne overwinning geheel voleind hatdt. De geheele Natuur fcheen voor ditmaal onder des Helden bevel te flaan, de hemellichten zelve fcheenen zyne gebiedende flem te gehoorzaamen ; want Jehovah was zich tbaar met hem, niet Hechts voor zoo verre Deze eene Godlyke , dat is eene Panifche , eene plotfelyke , onberedeneerde, geweldige, vrees onder de vyanden verwekte, maar hen ook, terwyl zy vloden, met hagel en onweder, a's Jofua's böndgënpotën en mede* ftryders., vervolgde. Dergelyke vertooningen, ""door dé ge-fcfiiédènis van den dag verfchaft, der-  ©ver De HEBREEUWSCHE POËZIE. 23 dergelyke verbeeldingen, door het gebeurde uitgewerkt , en daarin gegrond, moeten tevens als de grond voor het volgende verhaal befchouwd worden; dus luidt het zelve: En toen zy vloden voor Israël a langs den weg naar Bethoron, toen wierp Jehovah groote fleenen van den hemel over hun, langs den weg tot aan Azekah. Zy vielen; . Meer vielen door de groote hagelfteenen, dan gevallen waren door der Israëliten zwaard. Daar was het, dat Jofua tot Jehovah fprak , ten dage, toen de Heer hem den Amoriter gaf, voor geheel Israël; hy fprak voor geheel Israël. „ Sraa ftil, o Zon, te Gibeon^ „ Verwyl, o Maan in het dal ! „ De Zon Houdt ftil, en verwylde; „ De maan in Ajalons dal; „ tot dat voleindigd was de' Zege, „ de Zege voor Israël; " B 4 Want  *4 ZEVENDE VERHANDELING Want ftaat 'er niet befehreven in der Helde» Liederen - boek ? ,. In 't midden van den hemel ftondt de Zon ftil; „, ging niet ter ruste, fchoon de dag voleind was. „ Gelyk de dag dezer overwinning was uoit een dag „ vóór denzelven, noch na denzelven, „ waar op God zelf des Helden woord gehoorzaamde , 3, want Hy, Jehovah zelf, ftreedt mede voor Israël."' Wie ziet niet, dat dit poëzie is, alfchoon geen Heldenboek ware aangetrokken ? In de taal van Israël waren zulke uitdrukkingen noch te ftout noch vreemd. Hoe dikwiis komt, in den gewoonen ftyl der gefchiedenis , de uitdrukking voor God ftreedt voor Israël." In het lied van Deborah ftrydenr zelfs de ftarren. Zon en maan en elf ftarren buigen zig in der. droom voor eenen Harder-jongeling; De zon heeft haare flaapkamer, en weet den tyd, wanneer zy zig ter ruste kan begeven? enz. (e) EvenCo) Het knn zyn, dat Joftia den wensch overluid hebbe uitgeiproken 3 dat de dag zig niogt ver- laa-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 25 Eveneens is het met meer plaatfen in het boek van Jofua en der Richteren. Wanneer daar, door het heilig trompet • geinid, de muuren nederflorten, zo leze men die befchryving in den geest van dien tyd, en men zal ophouden het verhaal te befpotten. Met het gefchal der bazuinen was het veidgeroep, en daarmede de ftormende aanval, \erbonden, en het eerfle was flechts een teken tot het laatfte. Zes dagen hadt de Veldhesr hun den aanval verboden; den zevenden dag, toen de vyanden door het werkeloos omtrekken van het leger gerust ge- wor- Jangen; Immers hebben wy zulke wcnfchen der Helden in Homerus, gelyk zy dan ook" met de ziel van een zegepraalend Veldheer nacuurlyk ftrooken. Indien nu dit gebeurde, indien het wat lang Jicht bleef, en vervolgens een donder • en hageï-buy volgde, waardoor de vyanden zeer benard wierden, wat was dan natuurlyker, dan dat de zege zang den' Juister van dezen uag fchilderde als zonder wedergaê? Dat de Held als over het Weder gebiedende, en zon en maan tot zynen dienst hebbende, wierdt ingevoerd? enz. B 5  %6 ZEVENDE VERHANDELING worden waren, liet hy het teken geven tot het krygs muziek, dat is te zeggen tot den aanval; en de Israëliten veroverden de Stad Itormender hand. Het geheele boek der Richteren leeft in zulke poè'tifche Heldentrekken ; Het ademt den geest van zyn tyd, den jeugdelyken moed eener nieuwgeplante Berg-Natie, die wel dik wils verdrukt wierdt, dewy! geene orde, geene Regering, onder haar gevestigd was, maar die in enkele Melden-zielen de verhevenfte bedryven van dapperheid en liefde voor de Vryheid vertoont. Ik mag dezen tyd het Dichterlyk tydperk van Israël noemen, en behoef daar over ïiietjverder te*Verk!aaren. Een tyd van Burgerlyke en Staatkundige orde, vreedzaamc veiligheid, én wel geregelde zeden is zi-ekerlyk de gelukkigfle voor een volk, maar niet de gunftigfte voor eene werkzaame, levendige, Poëzie, die verheven gezangen, treffende vcor«  Over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 2? voorvallen, fterke hartstochten, zonderlinge ontmoetingen, en Vryheid bemint. „ Te dazer tyd „ was geen koning in Israël, en elk deedt wat „ goed was in zyne oogen;" Wat derhalve zeer kwaad en verkeerd was in zyn aart, gelyk wy uit veele trekken dezer gefchiedenis zien ; Die fterkere geesten werkten ondertusfchen met vuurige, onbeperkte, neiging, en byalle kleine heldendaaden vindt men ; „ De geest des Hee„ ren , dat is, de Israè'iitüche nationaale geesta ,, kwam op hem; De Lands-God wekte hem ,; op, en ftelde hem in fiaat ; De geest van ,, Jehovah begon hem' aan te dryven. " Dit vindt men zelfs dus uitgedrukt ten opzichte van zaaken en perfoonen , die niets minder dan een zedelyk goed mensch te kennen geven. Het is verdrietig alle de 'tegenwerpingen te lezen } welke tegen dit boek en dcszelfs voorvallen gemaakt worden , zonder dat men op de toenmaalige tyden en gebruiken te rugge zie. Elk weet, dat alle oude volkeren zig in hunne krygen listen veroorlofden; alle wilde volkeren doen het nog, en verkiezen, fchoon voor  2S ZEVENDE VERHANDELING voor het overige met grooten moed bezield, de list boven het geweld. Een nog niet wel geregeld, een verdrukt, volk, wiens nationaale ilerkte nog flechts in enkele mannen van uitmuntende bekwaamheden beftaat , heeft deze wapenen nog meer van nooden, want hoe kan, zo men geEond redeneeren wil, een enkel man, hy moge zo fterk en zo moedig zyn als hy wil, tegen eene geheele Horde beflaan, zo hy dezelve niet in krygskunften overtrefc ? En die krygs • kunften , die Stratagemata, zya dat ook geene listen? En is 'er wel een lomper list, eene krygskunst, daar dc dapperheid een minderen rol in fpeelt, dan het gebruik van het Kanon? Waarom dan in deze vroege historie de listen zo veroordeeld ? Men late toch Kruid, door jehovah verwekt, heengaan, en met zyn dolk den vreemden Tyran doorstoten ; het was een Nationaal woord, dat hy hem te zeggen hadt, befhsfender dan by ons eene onheili.-fende veldflag, die veele duizenden het leven kost. Op afzonderlyke Heldhaftigheid in moed en met de vuist kwam toea»  Óver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 25 toenmaals alles aan, en zo weinig de wilde Tentbewoonfler Jaël, de vrouw van Eber , die, met Israël verbonden, des Tyrannen Veldheer van een vreemd, zwervend , volk in haare hutte doorboorde, zoo weinig die vrouw, zeg ik, aanfpraak kan maaken op den roem van krysg - verdienften naar onze gebruiken en in onze omftandigheden, zo zeer behoorde haar voormaals de Nationaale lof, in het gezang van Deborah haar toegezongen: Wy zouden eerst de Horden, die tegen Israël aantrokken, tot regelmaatige volkeren maaken, en hunne tyden in de onze veranderen, moeten, eer wy uit het zogenaamde oorlogs-recht van onzen tyd tot dien der toenmaalige krygen redeneeren kunnen. Qualem miniftrum fulmims alitem, Cui Rex Deorum regnum in aves vagas permifit, expercus fidelera Jupiter in Ganymede flavo, Olim juventas & parrius vigor «Nido laborum propulit infcium: Nunc  Sp ZEVENDE VERHANDEL IN Ö Vcrniquc jara nimbis remotis • infolitos docuere nifus Venti paventem, more in ovilia demiht hoftem vhidus impetus : Nunc in reluctantes dracones egit amor dapis atque pugnas. (*) Zo (*) Deze plaats, gelyk elk kundig Lezer ziet, Js een gedeelte uit die fchoone OJc van Horatius, (C'irm. iv. Lib ïv.) die rnen niet dan met verwondering kan lezen; Zy is ondertusfehen niet gemaklyk pan min gcoi-fenden verftaanbaar te maaken, omdat 'er tot .derzelver verftand eenige kennis van de Myrholo.^ie der Ouden nodig is i Ik zal dezelve echter, hoe zeer zy daar door yan haare fchoonheid moet verhezen, voor myn Ncderduitfchen Lezeri 7:o goed dit verfehil der taaien my toelaat, poogen te vertolken. ,, Even gelyk de Arend , de annvoerer van den Blixem, (aan wiende koning der Goden, Jupiter, ,, de heerfchappy1 Met de zwervende vogelen ver,, gund heeft , omdat by deszelfs getrouwheid in ,, het vatten en opbrengen van den blonden Gany„ mèdes ondervonden h;:dt ) al vroeg, en terwyl hy „ nog onbekend is met den arbeid , doof zyne jeugd „en aangeboren fterkte, uit het moederlyke nest „ voortgedreven, en tot eene groorfche vlugt ge„ noopt , wordt; even als de gezegde leermeesreresit fen , jeugd en •aangeboren fterkte, hem, zodra „ de  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 31 Zo verbeelde ik my de daaden van Deborah ^ Gideon , Jephtah, Simfon , en dan heb ik verder geene lange verdedigingen Van afzonderly. ke omftandig heden, uit de zedekunde of het recht der Natuur , van nooden. Ailes wordt, zelfs naar de wyze van het verhaal, in een wonderbaar poëtisch licht voorgedragen ; ja Zommige gefchiedenisfen , by voorbeeld de geVangen-neming van Simfon op Delila's fchoot, zyn met poè'tifehe Symmetrie gefchikt. Enkele uitdrukkingen zyn verwonderlyk flerk, de taal der Helden is vol geest van Jehovah, dat is, entliLifiaftisch, moedig, ftout. De aankondigingen van eenigen derzelver vóór hunne geboorte, de verfchyningen van Engelen of ym eenen ongenoemden Propheet, de zonderlinge be- de voorjaars-buijen zyn opgeklaard, fchoon hy de vrees voor wind en weder nog niec gcheeilyk heeft ^, afgelegd, toe ongewooncen ftoute poogingen aarf,, zetten; even ais hy zyne krachten eersc met een heftigen aanval op de fchaaps - kudden beproeft, maar wel haast, door honger en drift tot „ Ihvden genoopt, geweldige Aaneen, die hem een ■ „ fterken weêrftaod bieden, aantast; " zo verbeel* ■de ik my enz. JNote van den Fertaa.hr»  i 32 ZEVENDE VERHANDELING bewyzen deels der roeping, deels des moeds, dier mannen, de raadzds, de woordfpe'ingen, dejeugdelyke vermetelheid, gelyk als, by voorbeeld, die, welke alle de onderneemingen van Simfon kenfchetst; — Dit alles geeft deze verhaaien meer poëzie dan veele heldendichten met de wonderbaarfte mythologie. De gefchiedenis dezer helden is in een der kleinfte trekken zo karakterifHseh getekend, dat de volmaakt gelykende fchildery in een paar kapittelen als levende vertoond wordt, (g) Tot (q) ïk zal dit met eenige weinige trekken in de fchilelery van Simfon toonen. Eene lustige geaartheid en groote moed vertoonen zig in zyn geheele leven. Wyn en Iterke drank waren hem verboden, maar des te meer gaf hy zig toe in de liefde, in welker ftnkken hy zig meur dan eens verwarde, en die hem eindelyk zyn moed , zyne vryheid, en zyne oogen kostedc. Dolle gedachten! „ ik wil eene vrouw onder de vyanden zoeken, op dat ik iets " tegen hen vinde." en evenwel overeenkomftig friet ce ziel eens ttwuten Jongelings, die, zigzyner meerderheid bewust, niet weet, hoe hy daar party van trekken zal, en die zyn hart tusfehen avontuurea vau kryg en liefde verdeelt. Het raadzei op de bruiloft en deszelfs gevolg toont hetzelfde. Tegen mannen was hy een man, en by vrouwen eene vrouw, gelyk.  over be HEBREEUWSCHE POËZIE. 3S Tot dezen Poëtiicnen tyd moet dan ook de fchoonfle Helden-zang, het lied van Deborab, ge- -gelyk de gefchiedenis meer voorbeelden van zulke Helden uitlevert- . Luchtig en los antwoordt hy aaa de geenen, die zyn raadzei door hun zei ven geraden hadden, gaat heen, flaat dertig Pbiüstynen dood, opdat hy zyne dertig biuilofts-gasten den prys voor het geraden raadl'el verlehaffe, hy verlaat zyne vrouw; keert tot haar weder met een geitenbokske ten gefchenk, als of 'er niets ware voorgevallen ; wil regelrecht na haar kamer, eh, hoorende, dat zy eens anders vrouw geworden was, zegt hy; „ Nu heb ik eene rechtvaardige zaak tegen de Phi„ listynen ; ik zal hun kwaad doen" als of hy daar i op gewacht hadt. De gebeurtenis van de driehoaderd Chaeals , en de toortfen tusfchen haare ftaarten, is geheel in zyn trant; wat men daar tegen hecfc ingebragt is geene aanmerking waardig. De Chaeals lopen daar met benden, zyn ligt te vangen, en eenen woeligen , vrolyken , Avanturier , gelyk. Simfon was, kan het zeker niet aan lustige gezellen ontbroken hebben om deze poets voor zyne rekening te helpen uitvoeren; zy hadden de pret, hy moest voor de gevolgen inftaan. De poort van Gafa , welke hy op den berg fleepte, was insgelyks eene befpotting der Gafuen; Die zelfde bedoeling van verachting en fpot hadt insgelyks mede plaats in hen •tïü. Düel. G Ezels»  34. ZEVENDE VERHANDELING gebragt worden. De 68fte Pfalm wil het navolgen, maar blyft daar verre beneden. By DeEzels - kinnebakken , welks woordfpcling Simfon recht van pas wist te gebruiken. De plaats , daar by de Phiiistynen aantastede, heette Lechi, Kinnebakken. Die was, gelyk uit Kap. XV. vs. 13. 14. IQ. duidelyk blykt, een nauwe doortocht, misfehien een hol, dat de gedaante hadt van een kaakebecn. Met zyne landslieden hadt hy afgelprokcn, dat zy, nadat zy hunne laffe en flaaffche bedoeling bereikt, cn hem gebonden , zouden hebben, zig gerust houden , en hem geen verder leet toebrengen , zouden. Dit hadden zy hem beloofd. Toen hy nu aan dezen krommen doortocht by Lechi kwam , daar zy door moesten trekken, zo nam hy zyn tyd waar, greep het Ezels- kaaksbeen» dat daar lag, floeg zyn flag, en vermaakte zig mee eene dubbele woordipecling, waarop zelfs eene derde volgt, dat God den fmach> tenden flryder, die, na dit verhittend werk, een koelen dronk waters verlangde , in diezelfde kromme rots Lchi, alwaar de ftryd was voorgevallen, eene bron toonde, die , gelyk het verhaal zegt, nog heden ten dage de Aanroepers bron heet. Waarby men in 't voorbygaan kan aanmerken, dat dit water niet vloeide uit de tanden van het kaakebeen, dac hy in de hand hadt , maar uit iets, dat voor de nakomelingfchap in wezen bleef, het welk hier duidelyk de kromme rots Lechi was , die reeds in het 14de vers dus genaamd wordt. Die alles wordt met eene levendige kortheid verhaald, die Simfons gee*s  over se HEBREEUWSCHE POEZfE. 35 Dcborah is ailes eene levendige, tegenwoordige handeling ; By David moet eene oude Heldengefchiedenis ftrekken ter opluistering van eene ftaateJyke Intrede. Vergun my, o Heldin, dat ik gerst duidelyk aantoont. • Even eens is het met zyne treurig- fehoone gefchiedenis op Delila's fchoot. Zyne hoofdgebreken, Liefde en Losheid * verraadden zyn geheim ; want hy wist niet anders* dan dat hy een verloofde v/3s aan den Nationalert God, en dat hy zyne fterkte alleenlrk behieldt onder eene , ftetsla te houdene, voorwaarde. Dit wist hy uit zyn aam, zyne opvoeding, en'Ievenswyze, die hem moeijelyk genoeg konde vallen. Eensklaps verliet hém Jus zyn moed, toen zyne gelofte verbroken Was ; den byftand van zynen God voelde hy zig onttrokken. Ondertusfchen kreeg hy met zyn hair ook zyrje vrolykheid en rnoed weder. Zyne vyanden kenden dezelven , en 5 geroepen om hen, vermoedelyk in een oud, ruim, ligt opgeflagen, afgodisch gebouw te vermaaken , vermaakte hy zig met zyne vernieuwde kracht aan de zuilen te be^proeven, en met eene woordfpeling luchtig en vrolyk te fterven. Hy ftierf, zo als hy geleefd hadt, een onverzoenlyk vyand der Philistyneri, en verheugde zig by zynen dood, dat hy zo veelen hunner mede deedt omkomen. Ik zal niet vragen , of een zo karakteristisch , op zig zelve beftaanbaar , en wék lairienhangend 5 verhaal ver-; dicht zyn kaa ? Dit zeg ik alken * dat het met c 2 dé  35 ZEVENDE VERHANDELING ik my in den Jubeldans uws volks vermenge, en uw gezang met zwakke toonen volge! de tyden zeer overeenkomfHg en wél verteld is. Juist'dat, waar over men fpot , en dat men op de meest gedwongen wyze redt , is het fchoonfte. En zo zyn de gezamelyke gefchiedenisfen van het boek der Richteren. Zeges  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 37 Zegezang van Deborah aan Barak, (a) Richt. V. Toen zong Deborah, en Barak, Abinoams zooa ten dage der overwinning zongen zy dus. Dar. wraak geoeffend heeft Israël, ( b ) dat willig zig ten ftryde boodt het volk, pryst daar over den Heer j Hoort aan gy koningen! Vorften neigt uwe ooren! Ik zal Jehovah, jehovah, zal ik zingen, Jk zal fpelen Jehovah Israëls God. Jehovah 'Ca-) Ik heb die gezang in het L Deel der brieven over de beoeffening der Godgeleerd* heid overgezet en met aanmerkingen opgehelderd, welken ik hier niec zal herhaalen. Laatere ontdekkingen hebben my wegens eenjge plaatfen meer licnts gegeven, uog ik wyze naar de gemelde aanmerkin, gen over het vervolg des gezangs. Of'er Choren, ofReijen, in zyn? zal wel haast blyken. (b) Naar dc Syrifche en Arabifche overzettin* gen, en eenige handfchriften, die 'mikp hebben. C 3  38 ZEVENDE VERHANDELING Jehovah! toen gy optdogt van Seir; (c) toen gy voortrokt van Edornï gebergte; toen beefde de aarde, de hemel droop, de wolken dropen waterfiroornen ; Bergen fmoken voor hetaangezicht Jehovah's $ de Sinaï voqr Jehovah's aani^ez:eht, des Gods van Israël. In de dagen Samgnrs, des zoons van Anath^ In de dagen ï.-.ëls rusteden qe fcraaten , de lïraatcn-gangers gingen kromme p::den; de verzamelingen Israëls rusteden, (d) zy rutteden, tot dat ik opitond, Deborah^ tot dat ik opftond, de moeder Israëls. Zy hadden nieuwe Goden gekozen, (e,) toen, (O Het gezang heft aan met het beeld van MafesDeut. XXX 2. waar mede ook David Pf. LX VIII. en Habakuk Kap. KI. aaiihêfên. Het fehynt een gewoone aanvang van Hib:eeuwfchc zege - liederen te zyn geweest, omdat zy allen Mofes als hunnen Homerus volgden. (d) Over de jv'na zie de aanmeikingcijop Hahakuk HL 14. in de derde Afdeeling. (e) Het {tehcele boek der Riehteren komt op dit i&mkbeeid uit, en fchryft volgens ü>' wet van Mo- ■ . ^ fes  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 39 toen ftormde aan de poorten de kryg. En daar was geen fchild, geene lans, te zien, (f) onder de veertig duizenden van Israël. ■ U dankt myn hart, gy leidslieden Israëls, en gy, vrywilligen onder het volk, (g) pry'st jehovah met my ! Gy, die op glanzige ezelinnen rydt, (//) op koftelyke dekken zit, en die te voet de ftraat bewandelt, —— denkt op een lied. Een fes aan deze oorzaak des Lands verval geheellyk toe. De Hoofd - verhaalen van dat boek zyn dus even oorfpronklyk echt als dit gezang zelf. (ƒ) Niet dat 'er geen fchild, offpeerin Israël zou geweest zyn, maar daar was niemand, die daar mede opkwam , dat is te zeggen, die de veertig duizend dappere Israëliten ten kryge opriep. (g) De geleiders en aanvoerers des volks , en die zig hadden later, geleiden , moesten allen medepryzen; zy hadden allen deel aan den Zege, en moesten ook allen deel hebben aan den zege-zang. Daar is eene fynheid in den aanvang en in de wendingen des lieds, welke men van die tyden niet verwachten zoude. (/j) Voornaame aanzienlyke lieden, die op kostelykedekkleedenzitten , Richters of Vorften; Die op de ftraaten wandelen, zyn de burgers of gemeene lieden. Zy haüdeu allen deel aan de voordeden der C 4 Be-  4o ZEVENDE VERHANDELING Een lied ten gezangc der Harderen, (i) diecusffihejj de icnepb-rouncn water aan hen vee uitdeelen; Dat men aldaar Jehovah's goedheid pryze! Jehovah 's goedheid pryze het land ■ volk' Israëls: (k) Want hec ging af in de engten3 Jehovah's volk! Weibehaalde overwinning, Tiamclyk de gemeene vryheid en veiligheid. (f) De o rcem ik hier als alimentatie/: gelyk liet dikwijs zo , inzonderheid by gezang - woorden, voorkomt. De/e betekenis van h.et duistere vers pryst zich, dunkt my , door harre gemaklykheid, en den famenhang met hec geheel , zeer U-ik aan. Tusfchen ftroomen en verlaat ■ bakken op Thabor, (vergelyk vs. 21. en Kap. IV, vs. 6 7.) alwaar c-e flag was voorgevallen; daar moest dus ook de gedachtenis der overwinning eeuwig gevierd worden. Die overwinning was in den regentyd bevochten., toen de bronnen hoog en vol, de beek en opgezwollen , waren 5 en toen volgens het 2ifte vers de Kanariten wegdreven. Daarom maakte IXborah h.iaren aanhef van een druipenden hemel, en voert de re- gen-voerende ftarren mede als ftrydfirs in. > Zo wordt ook aan de engtens van Thabor gedacht, waar 'in zig het volk ftclde; en cfqs is het zege-toonvel naauwkeurjg bepiald. (&) De Land • bewoonfter is vooral daar op bpdacht, dat hec land-volk dezen zegen en de redding van Israël nooit vergete ; waarlchynlyk wierdt derzelver gedachtenis daar door dok levendig'gehouden.  over de BESREEUWSCHE POËZIE. 4* Welaan! welaan Debora'i! (I) W'k den geest op en zing den zegen! „ Op Barak,! haal gevangenen voor u?| Abinaams zoon! " 'Er crolc met hem een klein hoopje tegen den Sterken, Jehovah's volk trok met my tegen den Machtigen! Van Ephraim kwam hun aanvang tegen Amalek; Na dien kwaamr. gy Benjamin ; Gy met uwe manfchap; Van Machir kwamen Krygs- aanvoerers over; Van Zebulon, die den tbf der monftering droegen; (m) Ook Ifafchars vorften waren met Deborah; In CO Eigenlyk; „zied "op! zied op ! " Vuur u ] aan, opdat gy eene fchildery van den geheelen veldtocht maakt; Die veldtocht gaat ook vs. 11 — ij. j in ffegordening voort. Haare aanmoediging aan Ba- ] rak (kap, IV. v. 6. 14,) vangt de befchryving aan, en de togt vplgc, zo als de ftammen verzamelden en haar natrokken. Zy was vamhet gebergte Ephraim Ckap. IV. vs. yl) daar was dus de verzameling vaa hec leger.; Van daar kwam de overwinning; waarfehynlyk was denaam des bergs, waar op zy woonde, Amalek, gelyk in die oorden nog veele bergen hunne naamen van de oude tyden hebben. .,&sj Cm) Befchry vingen, waaruit men ziet, dat ook ,de aanzienlykften en de oudften van den (lam, die «ver anderen het bevel voerdenmede trokken.  42 ZEVENDE VERHANDELING In krygs • moed aan Barak gelyk (n) fprong Ifafchar in hec dal. (o) Aan Rubens beeken alleen was veel berading. (/>) Wat zit gy daar Ruben tusfchcn horden ? Om te hooren naar het geblaat uwer troepen? Aan Rubens beeken is wel veel berauing. Gilead over de Jordaan bleef in rust. Ook Dan, waarom zoude hy anders in fcbepen woon en ? Asfer aan den oever der zee blyft ook gerust, aan zyne bochten verwylt hy. Maar Scbulons volk, het waagt aan den dood zyn leven; en Naphthali op der bergen hoogten. (q~) Daar- (iï) Eene byzondcre eer, dat deze ftam in dapperheid gelyk gefteld worde met den Veldheer, Tus* ichen Sebulon en ifafchar lag Thabor. (o) Hec fpringen in het dal verklaart zig uit kap. IV. vs. 6*. 12. 14. 15. Zy onthielden zig op de breede vlakte van Thabor. (p) Hier vangt de Spotterny aan over de terug geblevenen; en die loopt voort tot vs. 17. (5) Zy waren de eerften, welken Deborah aan Barak aanboodt, (zie kap. IV. vs. 6.) op welker dapperheid zy zig verliet 3 die hier ook den laatflen es  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 4$ Daartegen kwamen de koningen nu en ftreden, (r) de koningen Kanaans [ftreden , te Tanach over de wateren van Megiddo! Wat zy begeerden, zilver, ontvingen zy nier. Van den Hemel ftreden (tegen hen) de Starren! Uit haare baanen ftreden zy met Sisfra: De Kifon fpoelde hen weg; de gcflingerde ftroom , de Kifon. ——s Treedt, ziele, machtig te voorfehyn! (s) Daar ftampten de hoeven der Paarden, by 't vlieden', by 't vlieden der Helden! Vlucht pn fchoonften lof krygen. Zy waren , met de Noordelykftc ftam van judca, dappere berg-volkeren, gebulon, fchync het, wordt ook deswegen' tegen Aifer en Dan overgefteld, omdat de eerstgenoemde ftam zo wel als de andere aan zee was gezeten, en pvenwel mede verfcheen. (r) In yder woord dezer befchryving is eene (pottende verachting, De Overwinnaares eert hen met tytelen om hen des te laager re vernederen; Deze ! toon gaat ook op de moeder van Sisfra en baare kamer-vrouwen over. ( en leevende , Natuur, die in der menfchen ziel, als lichtfiraalen op een fpiegel, vallende , van daar als te rug gekaatst worden , en zig in zyn gelaat en houding vertoonen. Dus zyn alle drie de kunflen zo met malkanderen verÏH. Deel. D bom  5o ZEVENDE VERHANDELING bonden, dat zelfs eene philofophifche onderfcheiding van dezelve niet mogelyk is, zonder dat de eene in het veld der andere korne oogfren. En zodra men dit voelt en erkent, moet men tevens toeftaan , dat 'er een punt van famenvoeging tusfchen dezelve zyn moet, het welk, zo het meesterlyk bereikt wordt, van de fterkfle Werking kan zyn. Zy werken namelyk alsdan op alle zinneiyke vermogens tevens, en fluipen in de ziel op eene zachte, betoverende , wyze, of beltonnen haar door alle haare eigen werktuigen ; zy treffen hetfenforium commune, waar in beelden, toonen, bewegingen, waar in de aandoeningen en hartstochten van dit alles, jla* pen (f) en wekken alle die gewaarwoordingen tevens op als eene harmonie van meer dan aardfche Natuuren. Hier uit volgt ondertusfehen ook van zelf, dat het ,punkt van vereeniging dezer vermo- gen- (f) De kundige Lezer merkt wel , dat onze Schryver hier als Leibniciaansch Phüofbof fpreekt, en in het fyftema van de Harmonia prceftabilita redeneert.  over be HEBREEUWSCHE POEZrE. ft gende kimden fpaarzaam en teder zy. Alle beelden der Poëzie verwekken geene Gebaarden, alle tconèn der Muziek verwekken geen Dafts der gewaarwording j Loopt het esn te ver vooruit, zo biyft het ander achter, en de harmonifche driehoek, die alleen door eene betoverende overeen (temming zyner zy den fchoon wordt, kan op veelvuldige wyzen in een monfter ontaarten, in welk geval het ongelyk beter is, dat ydere kunst haaren gang afzonderlyk vervordere. Dit nu was het ©ogenblik , waar op elk dezer zusteren op haar zelve begon 'te werken , en een afzonderlyke kunst wierdt. Wat door de icheiding van haare zusteren verloor, moest zy nu door | eigen fieraad vervullen ; Zy onderzocht derhalven haar zelve naauwkeuriger, zy leerde haare eigen fchoonheid en krachten nader kennen, haare bevalligheden beter ten toon fpreiden , en dorst, als 't ware, nu op eigea beenen ftaan, daar zy te yoren zig altyd aan haare gezellinnen , fchoon die niet geheel dezelfde belangen met haar hadden, hadt vastgehouden : het is dus onlochenbaar , dat elke dezer D 2, kun-  5s ZEVENDE VERHANDELING kunften, als kunst (objetiivc) door de fcheiding gewonnen heeft, fchoon zy even zeeker (fubjeftive) als uitdrukfter of fpraak- lid, als organum, der Natuur verloren heeft. Dus kan het alleenlyk in zekere tyden zyn, dat deze kunften met een gelukkig evenwicht vereenigd kunnen worden, wanneer namelyk geene derzelver nog eigenlyk eene bewerkte kunst geworden is. Alsdan heeft de Poëzie nog' geene Lucht - paleizen gefchilderd , daar noch Dans noch Toon-kunst haar volgen kunnen; Alsdan is de Muziek nog zo kunstryk niet, dat zy eene vogel - taal noodig heeft om haare wyzen en toonen met woorden uittedrukken: Alsdan is de Dans nog zo zeer niet een kunst - doolhof als eene natuurlyke, fchoon door de Muziek beItierde, uitdrukking der hartstochten en handelingen , eene levendige gebaarden - taal. Maar is de fcheiding eens gefchied , is ydere kunst eeuwen lang afzonderlyk op haaren eenzaamen weg voortgetreden, en heeft zy de menfchelyke organa tevens naar haare toeneemende fynheid volmaakt, dan is de hereeniging met haare  over tje HEBREEUWSCHE POEZrE. 53 haare zusteren moeielyk , en zelfs, om eensklaps te volbrengen , onmogelyk. Men flelleons den kunftigften dans van vólkeren, die nog geheel aan zinlyke voorwerpen gehecht zyn, men Helle ons zelfs den Griekfchen Dithyrambus, voor oogen; onze organa zyn ontwend om zo veelerlei dingen tot eene oogenbliklyke gewaarwoording te verbinden, zy willen elk derzelver op zyn eigen weg achtervolgen; Dus mist het oogenblik van den indruk, de fchielyke famenvoïging van verfcheiden föort van denkbeelden, van zinlyke opwekkingen, en uitbottende gevoelens, waarin alleen de flerke betovering ligt opgefloten. Het tydperk der hal ven van deze verbinding zal tot die Naties bepaald moeten worden, die nog een levendig gevoel van weinige, dog fterke, gewaarwordingen hebben, en die van der jeugd af gewend zyn meer in verband te genieten dan meer gevorderde naties; Het zal bepaald moeten worden tot zodanige volkeren, welker poëzie den nauwen kring van hun gedacht, van het vaderland, van de daaden hunner D 3 Ou.  54. ZEVENDE VERHANDELING Ouderen of Voorouderen , van de verlangens, geneugtens, en bedry ven van hunne nauw beperk-! te levens-wyze, toe haare een/ge voorwerpen fielt, en die van hunne jeugd af gewend zyn, om deze eenvoudige onderwerpen met alk getrouwheid der gebaarden, met de toonen of klanken van hunne muziek, te zien, en te hooren verlevendigen; By volkeren ,"welker muziek dus ai vroeg een choor-gezang was, tn welker gebaarden en bewegingen niet naar de regelen eenr-r wetenfehap gefchikt, maar enkelyk door de hartstochten, en eene zekere overeenkomst van gevoeglykheid of gebruik, bepaald worden. By zulke volkeren alleen is de plaats der famenkomst, ahvaar de drie Toverzusteren gelykelyk haare feesten vieren, te vinden; Zodra de Natie verder in befchaafdheid vordert, verdwynt dit fchoon verfchynzel van zelf. De Hcbreeuwfche natie, gelyk alle poé'cischmuziekaale natiën , hadt ook zulk een tydperk, dat dcrhalven onmogelyk het tydperk der grootfle vordering zyn konde. In het lied aan de roede zee is geen nauwkeurig getal der fyllaben in  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 55" in acht genomen, maar het heeft veel klank, Choor- gezang , en hier en daar nabootfing van anderer woorden of houdingen. De Adufe was hec inflrument der danzende vrouwen , en de duistere, eenfyllabige, eindwoorden zyn waarfehynlyk der mannen Nagalm ; want zo zien wy vangt by kindert-D het zingen-leeren aan, Zy {temmen in den toon in het laatfte woord des regels, zelfs wanneer zy nog niet in flaat zyn om het uit te fpreken. De tyden der Richteren waren misfehien het eigeniyke tydpunkt, waarin deze eenvoudige kunften nog verbonden waren, en het gezang van Deborah fchynt onder de Hebreen het eigeniyke voorbeeld, of rfaal. In plaats van Pindarifche ftrophen kan men daar drie hoofddeelen in aanwyzen. Vers 1 — n. be* vat den ingang, of de inleiding.; vermoedelyk door herhaalde toeroepingen des volks afgebroken. Vers 12 —27. fchilderc denflag, en bevat den roem of de beftraffing der Hammen; Dit gedeelte is 'geheel mimisch , of nabootfende. Eindelyk vs. 28—30. bevat de fpotterny over 'den triumf van Sisfra, insgelyks naD 4 boot-  $6 ZEVENDE VERHANDELING bcotfende, tot dat het laatfle vers, waarfehynlyk als Hoofd - Chorus, alles befluit. Gelyk alle wilde volkeren op hunne zege • feesten de voornaamfte voorvallen en omitandigheden in nabooifende gezangen vieren, zo is het gelyk* faortig gebruik in dit gezang allerduidelykst. Hierdoor kunnen wy ook de werking der Poëzie in dit tydpunkt verklaaren, zonder op eene groote kunst in dezelve te rekenen; zy was een muzikaal gezang van levendige daaclen, eene hartstocht-volle, nabootfende, zing- Poëzie Op die wyze werkten de Propheeten ryen cp Saul; Zo werkte David met zyn zachtere harp. Zelfs in onzen tyd zyn dc voorbeelden van deze fport wel zeldzaam, maar niet onmo.gelyk. Men zal zelden een mensch van een aandoenlyk geflel vinden, op wien niet zoinmi-, ge muziek- wyzen of woorden, geliefde liederen zyner kindsheid of vroege jeugd, ook ir\ den puderdom op eene byzondcre wyze werken. In tyden van drpefheid, of van ziekte, werken zy levendiger, en dik wils zo, dat de Lyders het niet ijthoijden. kunnen. Hoe veelt zonderlinge ver-. fchyn-  oveu de HEBREEUWSCHE POËZIE. 57 fchynzelen zoude ik daaromtrent kunnen bybrengen. ( * ) Indien in hec algemeen de Toon. kun*, ftenaars de'geliefde toonen en wyzen van by- zon,' O Nog in onze dagen is my van een geloof waardig getuige een voorbeeld verhaald, dat met recht als een aanhangzel op de gefchiedenis van Saul en David befchouwd mag worden. £ene zekere jonge dochter hadt uit eene heete koorts eene verwarring' m.het verfland gehouden, die door geenegenees-middelen geholpen konde worden. De Lyderes was voor het overige gezond. Zy was alleenlyk van huis, zo als men zegt, en droomde in haar eigen wereld voort. Dewyl men nergens baac by vondt, floeg de verüandige Geneesheer voor, de krankzinnige dochter de liederen voor te zingen, daar zy in haare kindsheid het meeste werk van gemaakt, die zy liefst gehoord of gezongen, hadc: De moeder beproefde dit middel, De dochter wierdt in den beginne opmerkzaam , zy luisterde, en zy wierdt allengs van die liederen geroerd. Thans kwam men op dc gedachte om een Toonkunfrenaar dezelfde muziekwyzen , de geliefde accenten dezer eenvoudige ziele, op eenig zaoht inftrumenc te doen nafpeeleo, en de woorden van die muziek - toonen te vergezellen om alles zo roerend te maaken als men zou kunnen uitwerken. Dat middel gelukte; De Lyderes borst ujt in traanen , en vroeg, waar zy zo lang geweest ware? Zy wist niets van haaren vorigen toeftand, en begon nu eerst haar beffaan van hec tydperk haarer ziekte af te vervolgen, nadat deze'duivel door zang en muziek verdreven was. ' P 5  58 ZEVENDE VERHANDELING zondere menfchen nafpoorden, en vervolgens hunne grootfte kunst daar op aanwendden , welke wonderen zouden zy niet op dezelve kunnen voortbrengen! — By eenvoudige volkeren zyn deze toonen door nationaale gezangen gegeven, die, met zekere geliefde voorwerpen van hoogmoed en vaderlyken roem verbonden, of daar op gemaakt, zig van de vroege jeugd af van het hoofd en hart der leden van die natie, door diep ingedrukte bekoorlykheden, als vermeesterden, en de ouden, zo dikwils zy by andere plechtige gelegenheden weder gezongen worden , als verjongen , door de jeugdelyke aandoeningen, den vroegeren enthufiasmus, in hunne ziel te vernieuwen. Elk weet , welk eene betoverende kracht eene famenkornst, en vooral eene famenflemming, van veele menfchen op ai'cr gemoederen heeft,- omdat men, dezelfde lucht inademende , gemeenfchaplyke aandoeningen ontvangt , en de ziel, die zig flechts als eene droppel in deze zee van aandoedoeningen voelt , zig met den algemeenen ftroom ligtelyk laat wegvoeren; Hier uit wordt ces  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 59 een foort van enthufiasmus geboren, die tevens hec grootse vertrouwen en de fcerkfte verknogtheid in malkandereri , en het levendigst vermaak voor elk der leden op zig zeiven, voortbrengt. Men neme nu de meeste voorvallen dezer vroege Hebreeuwfche tyden in aanmerking, welk een fchoon onderwerp zyn zy voor de eenvoudigfle jPoèzie ,met de eenvoudigfte muziek verbonden; in één woord, voor Lyrifche fchilderingen ! Men zie de dochter van Jephta, zo als zy ten dood gaat, en de reyen der jongvrouwen om haar klaagen! Zy gaat als eene offerhande naar 't altaar , als eene bruid in de fchaduwe van den dood; zy beweent haare jeugd, neemt affcheid van alles wat haar lief en dierbaar was , en doet misfehien voorzeggingen by 'c altaar; welk eene roerende fchildery in wooorden, toonen, gebaarden! — David voor • Saul ! Meer dan ée'n dichter heeft zyn voordeel met die fchoone Jïtuatie gedaan; maar niemand is my bekend, die David zyn harp uit de hand genomen, en eene poëzie voortgebragt heeft, zo als Hechts Drydens Ode in Handels Com-  6o ZEVENDE VERHANDELING Compofiüe is, daar Timotheus voor Alexander fpeelt. Simfon heefc den toon-vollen Milton aanleiding tot een zeer muzikaal Toneelfr.uk gegeven ; en het fluk van de Israëliten in de woestyne is bekend, Ehud's zwaard konde voor het minst zulk een lied verfehafc hehben als in Griekenland op dePanathenaeïfcfie feesten klonk; Het onderwerp is gelyk: Harmodius en Ariftogïton hebben hun zwaard bedekt gedragen, toen zy den Tyran Hipparchus ombragten, en Athene weder tot een vryen Staat verhefcen, Hun lied is nog overig , en hunne gedachtenis leeft in de accenten des Roems. Het is maar jammer , dat de Duitfche dichters in het bezingen dier oude gebeurtenisfen zo flerk op de Epopéc gevallen zyn, waarin zy door de langwylighcid der vertellingen verzwakt worden. Andere volkeren hebben dezelve in lierzangen .ver. vat, waarin zy korter, nadruklyker, roereader behandeld kunnen worden. —r- De gevoelens, zelfs van dien ouden tyd, bevatten veel ftof voor de Poëzie. Die de oproeping van den geest van Darius by ^Efchylus geleezen heeft, dm  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 6x d:ar de geflorven glorieryke koning omkr Choor-gezangen yerfchynt, en hec loc des ongelukken Ryks voorzege , die zal onder hec lezen Van , Sauls dooden - raadpleging te Eiidor zig met iets anders dan blooce fpecu'aties over het bedrog der Tovenaarefle bazig houden: De Propheeten - fchim, uit het dooden- Ryk op. komende, voorzege, gelyk Darius, het noodlot des waggelenden Ryks, den dood van Sau! en zynen zoon. II;rinneren zo veele oudvaders, die , ftervende, voorzeggingen doen, niet aan Heétor, aan Patroclus, aaa Casfandra, die by yEfchylus en Homerus, in de laatfte oogenblikken van hun leven, insgelyks voorzeggingen doen? Eindelyk de vriendfehap van Jonathan, de vroege ontmoetingen van David, welke fchilderyen verfchaffen dis niet voor de gevoel-volle Dicht-en Toon-kunst! In 't kort, in dit tydperk bloeit de jeugd der Hebreeuwfche Mufe. De wonderen der woestyn worden zo gefchilderd, dac die fchüderyen niet meer drukken, maar wel ftouc maaken, ja vervrolyken, konden: Hec waren nog geene vcrlegene Waa- ren,  & ZEVENDE VERHANDELING ren, gelyk zy in laatere tyden wierden ; Hec was juist hec tydftip, dac zy nitionaale drift uitwerkten, want yder Held wierdt door den geest van Jehovah gedreven. Deze naam, en de oude Wonderen , waar van*zy de vruchten genoten, maakten eene Eenheid, en verfpreidden bevalligheid en aanmoediging, in verfcbeiden daaden, die deze uitwerkiag anders niet voortgebragt zouden hebben. By aklien aïïe de gefchiedenisfen aan kinderen op dezelfde wyze verhaald konden worden a's hec boek van de Richteren en van Samuël die befchryven, zo zouden zy dezelve allen als Poëzie lezen.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 6*3 AGTSTJ2 VERHANDELING.! Verdere Overbeyvzels van den] vroegeren tyd van Israee. den Poëtifchen tyd van het vrye Israël ] behoort ook de fchoone fabel van Jotham; Zy wierdt, even als de fabejejj van Mlopas en Menenius Agrippa, by gelegenheid van eenig voorval , van iets dat werkelyk beftondt of gebeurde, gedicht, en den Volke als leering voorgedragen ; en dat is de beste oorfprong , en de beste bedoeling, van de Fabel. Het zyn Boomen, die in deze fabel fpreken en handelen, want Tsraëi leefde toen, in zyn haraer-of akker-leven, onder boomen. De jonge zoon van eenen verdienfblyken vader, die van alle zyne vermoorde broederen de eenigfle is overgebleven, treedt op de hoogte des bergs, verheft zyne flemme, en fpreekt .het volk, dat den «verdrukker van zyn geflacht, den moordenaar van'  óV ZEVENDE VERHANDELING van alle zyne Broederen , tót koning verheven thadt, in dezer voege aan. (a) Gy Mannen! gy Heeren te Sichcm, hoort my, en God zal u ook hooren. De Boomcn gingen eens heen om te zalven een koning over hun? Zy kwamen tot den Olyfboorn; „ Wees koning over ons." Toen fprak tot hun de Olyfboorn; ,, Zoude ik veriaten myn vet fap, „ om her welk my God en menfehen eeren, en heen gaan om te zweeven over de boomenF" Toen fpraken de Roömen tot den Vygeboom j Kom gy , wees onze koning. " Toen fprak tot hun de Vygeboom; „ Zoude ik afftaan van myne zoetigheid „ en fchoone Jaars - vrucht, „ cn heen gaan om over de boomen te zweeven? Toen fpraken de Boomen tot den Wynfiok; ,, Kom gy, wees onze koning. * Toe* (a) Richt. IX. 7-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 65 Toen fprak tot hun de Wynftok ; „ Zoude ik afftaan van myne zoete most, die Goden en Menfchen vrolyk maakt, en heen gaan om over de boomen te zweeven? Toen fpraken alle Boomen tot den Doornboom; ,, Kom gy, wees onze Koning ! " De Doornboom fprak tdt de boomen; Zó het dan waar is, dat gy my tot uwen Koning zalftj ,, zo komt en vertrouwt u onder myne fchaduw; Maar indien niet, i, dan gaa vuur van den Doornboom uit , j, en verteere de Cederen van Libanon." De Fabel ieeft geheel in de wildé tyden Van volftrekte onafhankelyke vryheid. In het gevoel èn genot van deze fielt zy de rustige gelukzaligheid vöór der afzoriderlyké , fapryke, Vruchtboomen, waarvan geen begeert tot den koninglyken rang verheven té worden ; Zy vertoont daarentegen de gereedheid, waarmede de Doornboom zig tot dien hoogften rang Iaat verheffen; Maar zy vertoont ook tevens III. Deej,. E dé  AGTSTE VERHANDELING de natuurlyke geaartheid der koninglyke heerfchappy,' namelyk van koud en onvruchtbaar over bloeijcnde en vruchtbaare boomen te zweeven. Eindelyk wyst zy ook de eerfle genade - betooningen van den Doornboom aan, in deszelfs beding met de Cederen op den Libanon , dat zy zig of onder zyne, des Doornbooms, fchaduwe begeven, of door hem , den Doornboom , met vuur verteerd worden , zouden. Eene fchóone fabe], vol van treurige waarheid in alle eeuwen. Het Oostenis vol van zulke zede-en ftaatkundige fabelen. Wat de gefchiedfehryvers van p^uropifche volkeren in korte ftelregels, aanmerkingen , fpeuken voordragen , kleeden de Oosterlingen in het gewaad van verdichtzelen, of vertellingen als van gebeurde dingen. De Tyran, die hun het vryfpreken belettede, moest hun ten minften een fabel, een onnozel vertel* zeltje laten behouden, het welk zig dan niet Hechts aan de ziel des völks aanbeval, maar zelfs zpmwylèn waagde om het oor desMonarchs m eene demoedige verkleeding te naderen: Zo vcr- i  «ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. tf? vertelde Nathan aan den koning' naar Gods harte een kleine parabel van het eenig fchaap des armen mans; (b ) Zo zong Jefaias zynen geliefden Vriend, het Volk, een fabel'- lied vari e_n anderen geliefden vriend, (c) 't welk niets anders behelsde, dan om te doen voelen, hoe het eerfte een bnvruchtbaare, natcelooze , wyn'berg was, aan welken de andere, de Heer des wynbergs, eene fchielyke verwoefting dreigt. De Propheeten fchilderen zinnebeelden aan den wand, of worden zelve zinnebeeld, worden zelve eene Feèvende fabel. En wanneer de nieuws» gierigheid vroeg, wat betekent dat? Wat wordt door die gebrekkige figuur uitgedrukt? zo verklaarde de Propheet zulke vragers liefderyk derzelver bedoeling. Die bedoeling wordt ook dikwils door eene woordfpeling uitgedrukt. Wat ziet gy Jeremias ? „ Den ftaf van eenen Amaadelbooai."("[»?) Gy ziet wél! Want (») 2 Sara. XII. t. (O Jcf. V. x. E a  rjg AGTSTE VERHANDELING Want ik zal waaken over myn Woord, Op/O dat ik het vervulle. -—> Van welke zinfpelingen ook op naamen , ge* denkftukken, voorvallen en omftandigheden , de hjftorifche en pcè'tifche fchriften der Hebrcërs vol zyn. En dewyl de raadzels , en woordfpelingen j van Simfon ook tot dezen tyJ behooren, zal het misfehien hier de beste plaats zyn om ons over deze beide foorten van dingen, daar de Oofterfche poëzie zo veel van houdt , wat nader te verklaren. (d) Richt. XIV. 12 - ifc Toen Simfon zyne bruiloft vierde, begreep hy zyne gasten niet beter te kunnen onderhouden dan door een raadzei, dat hy hun in verzen voordroeg (cl) SlM'  over be HEBREEUWSCHE TOEZIE. 69 JjiMsoN. Ik wil met u thans raadzels fpreken j raad dezelve. Antwoord. Zeg dan uw raadzei, wy hooren aan. Simsqn. Van den Eeter kwam fpys; Van den Sterken en Wrccdeti zoetigheid. Antwoord. Zoeter is niets dan honing! Sterker is niets dan d*-Leeuw; Simsqn. Hadt gy niet geploegd met myn kalf, zoude gy niec hebben opgelost myn raadzei. Alle deze fpreuken zyn in het oorfpronkelyke Parallelismus , of zelfs Rym. Staatelyk wierdt hun de vraag voorgelegd, en ftaatelyk het antwoord uitgegeven. Zeven dagen bedenkenstyd waren hun vergund; en op de ontknooping van het raadzei was een groote. prys beloofd. —— Al blyksn van achting , waarmede men deze fpelen des vernufts in de toenmaalige tyden befchouwde. Wy vinden deze achting en liefhebbery voor E 3 raad-  7o AGTSTE VERHANDELING raadzels nog in laatere boeken. De koningin.' van Saba gaat oin Salomo's wysheid ook in dezen te beproeven, en op een na het laatfte kapitte] zyner Spreuken bevat byna niets dan raadzeis , ( e ) zeekerlyk in eenen anderen, haageren , toon. DE "woorden VAN AgUR, den zoon VAN J A K e H. Toe Ithiel fprak de Man' verheven- fpreukens Tot Ithiel en Uchal fprak hy aldus; Van Mannen ik de on'.erftandigftc! wft de menfehen Wysheid' noemen heb ik niet. 3fi heb niet geleerd (der Menfehen) Wysheid, *n zoude ik weten der Heiligen wetenfebap? Wie (leeg ten Hemel op en daalde neder? Wie vattede den wind in zyn vuist? ,Wie bondt het water in een kleed? Wie ftelUe de Aarde alle haare grenzen ? Hoe O) Spreuk. XXX.  oyer de HEBREEUWSCHE POËZIE. 71 •Hoe heet de man? en hoe heet zyn zoon? (zym leerling) Zeg het my, zo gy het weet! .Tk heb my reeds eens aan deze Raadzel-fpreuken gewaagd , (ƒ) en heb toen, zoals ik vrees, derzelver oplosfing niet getroffen. Die öplosfing is misfchien eenvoudiger dan men gelooft, en men vindt haar veelligt niet, om dat men haar te diep zoekt. De wyze Agur wil zyne leerlingen in verheven fpreuken aanfpreken; maar begint die aanfpraak met eene zedige inleiding , dat men by hem geene hooge wysheid zoeken moet: Hy, die in verftand en wetenfchap achter de mannen van zyn geflachc moet gefield worden; Hy, die zelf erkent nooit menfehen - wysheit geleerd te hebben; hoe zoude die de wetenfehap der ,, God - vertrouwden" (g) weten? Duidelyk is hier eene over- ftèi* (f) Brieven over het beoeffenen der Godgeleerdheid. D. I. (g ) ansnp zyn heilige, hemelfche, vertrouwden der Godheid. De benaming komt zomtyds van God £ 4 zei*  "7a A GTS TE VERHANDELING Helling van de wysheid der menfehen tegen die wetenfehap der God- vertrouwden, die een hoogeren trap van wysheid onderltelt. De Godvertrouwden inderdaad zyn zulken , die zig eens hoogeren lichts, eener raadpleging met de Godheid, beroemen mogen, zo als hy zelf onmiddelyk daarna in vraagen \&erklaart. De waare Wyze moet ten hemel opgeftegen, en van daar nedergedaald, zyn; Hy moet de diepte der Schepping kennen, en een begrip van het Heel-Al kunnen formeeren, anders verdient hy dien grootfchen naam van Wyzen niet. (h) „En hoe „ heet, vraagt Agtir, de man, die zig des be„ roemen durft? Waar onthoudt hy zig? en hoe heet de leerling, w-'iken hy onderwezen ,, heëfi ? Noem hem my ! " Dat is, erken, dat 'er zulk een mensch op aarde niet gevonden wordt. Oogenfchynlyk is dit begin een naklank van zei ven voor. ("Zie Schröders Obf. i Hcbr. pag. 12.) en zy brengt, (leeds het denkbeeld van het afgezonderde , geheiligde, mede. (h') Dat dit het Ideaal der Wysheid by de Oosterlingen is, ziet men reed§ uit Gen: III. 5. fliob. XXVIII. Spreuk. III, 19. 20. VIII. 22. 31. enz,  •over w HEBREEUWSCHE POËZIE, i van vroegere wysheid-fpreuken by Hiob, at, waar op dezelfde gronden, en met gelyke woorden, gezegd wordt, dat God alleen de Wyze is, dewyl hy alleen de wyd uitgeftrekte Schep, ping kent, den wind gewogen, de grenzen der Aarde berekend, heeft: Den Mensch past eene andere wysheid, en zy is juist die, welke AgUr pok opgeeft j Dus vaart hy voort. Wat God ons heeft aanbevolen Is als goud géioulouLerde wysheij'; Zyne uitfpraak is een vast fchild voor den geenen, die zig op hem vertrouwt. J3y Gods woorden voeg niets by, opdat niet, wanneer hy u fchsrp ondervraagt, hy u onwaar en eenen leugenaar bevind?, Juist wat ook Hiob. zegt ; „ De vreeze Gods „ is voor de menfehen de eenige Godes wys„ heid." — Dus is 'er in deze inleiding van Agur geep raadzei j eenige volgeqde fpreuken naderen daar meer toe. E 5 Tweb  AGTSTE VERHANDELING. Twee Wenschen voor het menschelyk leven. Twee dingen begeerde ik maar van uj Ontzeg my die niet, zo lang ik leeve. Afgodery en Schynheiligheid weer verre van my: Armoede en Rykdom geef my niet; Slechts myns broods befcheiden deel geef my als buit des levens. ]k pochte anders, te zat, een leugenaar worden, en zeggen, waar is Jehovah! Of te arm, mocht ik tot dievery vervallen, my vergrypen aan mynes Gods naam, door valsch zweereo. Hoe fchoon is de opgave van dit Alternatief, die tweevoudige keuze in'c leven, voorgedragen ! hoe flerk en tevens waar en befcheiden ! Het booze Geslacht. Daar is een geflacht, dat zynen vader vloekt, zyne moeder zelfs niet zegent! Eea  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 75 Een geflacht, dat altyd rein in zyne oogen is, en nooit gewasfchen worde van zynen drek. Een geflacht, dat hoog de oogen draagt, en trotsch de oogleden verheft! Een geflacht, dat dolken tot tanden heeft ; Wiens voortanden mesfen zyn. De behoeftigen des Iands verteeren zy, de armen onder de menfehen. De twee laatfle regels zyn de oplosfing des raadzels, 't zy dat de dichter zelf, of een ander, zulks verklaare. Het Okvekzaadiyke. Een Raadzei. De Halukah heeft twee dochters; ,, Breng hier, breng hier!" Drie dingen zyn niet te verzadigen; Vier zeiden nooit „Genoeg!" Het Dooden - Ryk , En het onvruchtbaar Wyf; De Aarde , nimmer des waters gat ; En de vlam. die nooit genoeg voedzel heeft.  f$ AGTSTE VERHANDELING De Halukah is de Schikgodin in de fabelen der Oosterlingen ; (f ) waarfehynlyk de moeder van het Dooden - Ryk en den afgrond {TTtoM die, volgens Spreuk. XXVII. 20. nooit verzadigd worden, (i) Zy is hier de inleiding tot, en de vergelyking met, de vier dingen, die, even als zy , onverzadelyk 'zyn; In de gemelde fpreuk zyn het ook de oogen der menfehen j Hel en Afgrond verzadigen zig nooit; En de oogen der menfehen, wie verzadigt die? Vier verborgene dingen- Drie dingen kan ik uitvorfchen niet, en ook het vierde weet ik niet. Des Arends weg in de wolkeu; D» (t) Men boude wel in 't oog de onderfcheiding, welke onze fchryyer dikwils maakt tusfehen de Hebreërs en de Oosterlingen. (O Zy Haan ook in meer Poëtifche plaaifen als gepèrfonifiee-de wezens by roalkaodcren; by vour[ beeld, Spreuk. XV. 11. Hiob. XXVI. 6. XXVJII.ae. over de Halukah, als Noodlot der Oosterlingen , zie • JJochart Hiercasoic. Tom. IL pag. 8oo-  over De HEBREEUWSCHE POËZIE, ff Der Slange weg aan de rotfen; Des Schips weg in de baaren; Des Mans weg by de maagd. De drie eerfte verborgene dingen worden waarfehynlyk alleen om het laatfie voorgefteld} Het valt in den trant-der Oosccrfehe raadzels om op die wyze voor te bereiden j Dog, dewylhet vierde in onze taal eene dubbelzinnigheid geeft, (k) die in het Hebreeuwsch niet is, zo breng ik hier eene gelyke plaats (/) by, en de dubbelzinnigheid verdwynt. Gelyk gy niet weet des winds weg, noch hoe de beenderen zig formeeren in de baarmoeder, zö kunt gy ook niet doorzien Gods werk, *t welk hy doet óveraL Het (k) Die dubbelzinnigheid ontftaat uit het woord ,,Weg," welks betekenis by de Oosterlingen zeer gemeen is voor „aart en wyze;" Hec raadzei der voorltelüng konde in deze viervoudige wbordfpeling niet eigeulyker uitgedrukt worden. Zo de vereeniging des mans met de vrouw het punkc van vergglyking was , zo moesc 'er in plaats van naVio naV? liaan. (O Pred. XI. s.  ^8 AGTSTE VERHANDELING Het Huk \ran des menfehen formatie in der baarmoeder was den Oofterlingen een onnafpoor-i )yk wonder, was hetdiepfte, het onoplosbaarsté raadzei; En is het niet heden nog zodanig voor alle Natuur - befehouweren ? Daarop doelde: dus deze voordragt met derzelver onnagangbaare keelden. ■— Misfchien wórdt op de zogenaamde vier onbegrypelyke dingen nog een Vyfde ten antwoord bygevoegd» -JEven onnafpoorlyk is de Echtbrcckfter; Zy eet, en wischt deu mond af, en zegt; ,, Ik heb niets gedaan." Men ziet het fpel der famenvoeging van verVcheidene zaaken , die, onder een gezamenlyk hoofdpunt bevat, met malkanderen gelykfoortig worden. Hoe meer die zaaken uit malkander liepen, en hoe verfcheidener zy waren, (dus kwam het den Oosterlingen voor) hue fcherpzinniger, hoe fraeijer, het voorllel was: inzonderheid maakten zy gaarne eene analogie door het Ryk der Natuur en der zeden in een punkt van vergelyking te brengen. , /Teer,  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 7f Zeer lastige en onverdraaglykE Drie dingen zyn de aarde bezwaarlyk, en ook een vierde is haar.onverdraaglyk. De Slaaf, wanneer hy Koning wordt; De Dwaas, wanneervhy zat is; De Gehaate, die Vrouw wordt; En de Dienstmaagd, die vau haare Vrouwe erft. Vier kleine en zeer werkzaams WEZENS. Vier diertjes zyn de kleinfte der aarde, en zyn evenwel wyzer dan de grootfte Wyzea. Het Mieren-volkje, zonder helden - krachten, verzamelt zig in den zomer zyne fpyze; Bergmuizen, ( Lemings ) zyn ook een volk van kleine Iterkte. en zy leggen evenwel haar huis in de rotfen. Sprinkhaanen; Over hun regeert geenkonjng, zy trekken uit , en verdeden zeer fnel alles. De Hagedisfcben; men kan haar met de hand grypen ; en evenwel woonen zy in konings huizen. Mis-  r.Sb AGTSTE VERHANDELING: Misfchi.n wierdt de geheele vergelyking wegens dit laatile voorwerp gemaakt, dewyl deze onzichteiyke diertjes, (die in warme landen zeer lastig zyn, en zig in de fpieeten der töouren onthouden,) zelfs in de koninglyke pa| leizen te voorickyn komen ; Want de Oosterlingen houden veel van dergelyke fpelen des vernuft? - en raadzelachtige , onverwachte, voorfleilen, vooral in hunne gezelfchappen , gelyk zy dan ouk daar toe byzonderlyk nu en dan te famen komen; Dingen van prachtigen gang< Drie dingen hebbed een ftdüten gang * en ook de tred van hët vierde vak fchoort in 't oog. £}e Leeuw, een helden-koning onder de dieren; Nooit keert hy om voor des vyands gezicht. De Haan, <üe ft°u£ °P zi'ne fPooren "eedc' ("O De («") Het tweede en derde heb ik uit de oude overzettingen aangevuld; dewyl in den Hebreeuwfctièn test by het tweede het fubjeauro, en by hec derds hst prsdicatum, ontbreekt*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, 8i De Ram, die voor zyn troep vooruit trekt; Een Koning , die uitbreekt met zyn volk. Raadzelen genoeg! Men ziet, waar hunne be- doeling. naar ftreeft ? De punkten, waarin de dingen malkanderen geiyken , aan te vatten, en dezelve dus onder één zedelyk, of kunftig, gezichtspunt te vereenigen. Alle volkeren, op de eerfle trappen hunner befchaaving, zyn liefhebbers van raadzelen ; De kinderen zyn het insgelyks , en juist om dezelfde redenen. Hun vernuft , hunne geest van waarnemen en vergelyken, hunne dicht-vermogens, oeffenen zig daarmede over enkele voorwerpen op de gemaklykfla wyze , en de eer, die de uitvinder van een goed raadzei, zo wel als hy, die hetzelve gelukkig oplost , daar van wegdraagt , rs, even als de prys van een wedftryd , een eenvoudige , dog niet te min wezenlyke, zege-kroon. Ik wensen te wel, dat wy van meer volkeren, in den eerden ftaat hunner vorderingen, in plaats van befchryvingen van hunnen geest , proeven van dat uitbottend, dat nog kinderlyk, E ver»  •8a A GTS TE VERHANDELING vernuft hadden , dat zig in fpreuken, fcherts, en raadzelen begint te oeffenen j-dan hadden wy nee de voortgangen van hunnen geest, dan kon-den wy hunne byzondere geaarcheden beoordeelen, want ydere oude voiks-ftam, dien ik kenne, heeftin de uitvinding van zulke overeenkomftenin zyne begunfligde voorwerpen of denkbee!•denfkeds zyne eigene, byzondere, wyze; maar -wy hebben dezelve by weinigen , dewyl juist deze Hukken tot het heiligdom van elke byzon■dere taal behooren, en zo moeijelyk te verftaan als onoverzetbaar zyn. Van raadzelen gaan wy tot woordfpelingen over. De luchthartige Simflm fchynt daar veel mede op gehad te hebbtn; Hy nuakie 'er , by zeker voorval, drie, of meer, tevens, (jnm) By een ezels kinnebakken (non) een gantfc.be hoop! ("itofl) Ik verbryzeldé hen met een ezels kinnebakken (cra-cn ijonn vrW) die duizend helden daar. Wcl- Qmm) Richtercn XV. rc\  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 83 Welken vruchxeloozen arbeid doen wy mee yder. punkt van zult eene woordfpeling in den mond van eenen vrekken Held, „en; wiens geest thans door zyne behaalde overwinning aangevuurd is, te willen redden en ontleden! Ook die duidend ( f)S»S* ) behooren: daar toe. Het jwoord drukt uit Duizend; en ook een Troup»; Wie zal nu dé verflagenen mah voor man nateilen, om te weten, of de fchertzende Woordfpcler ook te veel zegge ? Toen hy , blind en arm , zyne vyanden met -verlies van zyn eigen leven verdelgen wilde;, greep hy de zuilen des huizes aan,, en fprak; («) Jehovah God! denk nog eens- ann my; IE bid u; en flerk my nog ditmaal' Ik bid u, dat ik my wreken kan •met eene wraak voor myne oogen. —• De bitterde hartstocht gaf hem hier .datzelfde Jn ;.--.<.jfQ nyjx nsgntteqiats ^unwH .Maiüt~ (n) Richter-en.XVI. 58. , F &  34 AGTSTE VERHANDELING ■m , wat hem anders fcherts en fpotterny dikwilshadc Ingegeven, woordfpeling namelyk. — Dewyl deze woordfpelingen zo menigvuldig als verfcheiden zyn in de Poëzie der Hebreeuwen, en men over dezelve, uit hoofde der benaaming zelve van woordfpeling, zo verfchilknd geoordeeld heeft, zo moeten wy daar nog een woord van zeggen. Zinfpelingen op zekere woorden komen inderdaad in alle de fchrifcen der Hebreërs voor ; Jefaïas byzonderlyk houdt 'er veel van, en de dichters, die hem navolgen, volgen hem ook hierin na; waardoor dan ook verfcheidene hunner fterkfle en fchoonfle plaatfen geheel onvertaalbaar worden. Voor eerst verzoek ik, dat men het woord „Woordfpeling" weglate, en lievernaamfpeling, zirifpeling , of Klank - gelykheid , zegge. Het eerfte verwekt ligtlyk het denkbeeld van die Hechte kunst, die de Engelfchen the art ofpunning, de Franfchen die van Pointes noemen , en : van welker verwaandheid de oude Hebreêrs niets wisten. Hunne zinfpelingen zyn becreklyk tot naamen, gedenktekenen, zaaken ; of zy vloeijen uit  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 85 uit de behoeftigheid en uit den aart der taal ; en uit alle deze bronnen gingen zy zeer natuurJyk h 't Ryk der Poëzie over. I. Van de oudffe tyden ■ af wierdt by de Hebreërs alles aan naamen gehecht; deze waren by hun.gefchiedenisfen, gedenktekenen van herinnering, overleveringen van behaalde overwinningen. Zodra nu aan een man, uit omftandigheden zyner geboorte, of uit voorvallen zyns levens, een naamgegeven was, volgde daaruitj zo men wil, eene woordfpeling, dog eene veel betekenende woordfpeling voor de gefchiedenisfen. Dit heeft plaats van Adam af j alle ftamvaders kregen dus hunne naamen. II. Wanneer deze naam naar de voorvallen des levens veranderd, of op eene zekere wyze gemodificeerd, wierdt, zo wierdt daaruit eene nieuwe woordfpeling , even aangenaam voor het oor als dienftig voor de geheugenis, geboren. Dus wierden de naamen Abraham, Sara, Jacoo, veranderd. (0) Dus kunnen die van CO Gen. XVII. 5. 15. XXXII. 28. F 3  Só* A GTS TE VERHANDELING „ vanKain , Noach, en zo veele andere, veran* derd worden. In het verhaal van hun leven wierdt daar op acht gegeven; Zo fchertfte Ifaak met zyne vrouw Rebekka ; (p) Zo wierdt Ephraim naar zynen naam dan eens een Vruchttak, dan een Wilde, (q) door eene iigte verbuiging des naams. III. 'Inzonderheid wierden de zegen - fprekingen uit naamen der zoonen genomen. Seth, Sem, Japheth, Jucla, Gad, Ephraim, Danyfrj enz. ontvingen op die wyze hunnen zegen. By Öen naam des Stamvaders herinnerde zig ciesjrelfs geflacht, wat over hem gezegd was; Wanneer het geflacht afweek, veranderde de flraffende'Propheet, door eene kleide buiding, zyn geluk - voorfpelk nden naam. Dat alles was geen fpel des venmfts, maar een gedenk - of-herinnering-teken voor hun, die het aanging. IV. Het geen van de naamen is aangemerkt geldt f s) Gen, XXVI- 8. ïq) Gen. XLI 52. Hof. XIII, 12. (r) Gen. IV. 25. IX. 26. 27. XLIX. 8. 16. Ij). 22.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. %r: geldt ook ten opzicht van gedenk-Hukken van Steden. Zy kregen hunne naamen van merkwaardige voorvallen; En nieuwe voorvallen veranderden die naamen op deze o,f geene wyze.Eeth - El, het Godshuis, waar Jactfb fliep , wierdt B-'th-Aven; (r) Die groote Heen (i Sim. VI. 18.) door eene ligte buiging des naams, een Treurfteen. Zo was het ook met die Hoo1pen, die getuigen zyn moesten;. (Gen.XXXf. 52..) Labari en Jacob noemden hen anders uit eenen grond. Hoe verfchiileude worden de naamen der Steden en Volkeren gebruikt door de Propheeten, die daarover voorzeggingen doenj Babel , Edom , Kananiten , Keuken , Ekron, Gaza, enz. V. Datzelfde gefchiedde mei voorvallen, 'c zy fpottende of tot lof. Die, welke op dertig Ezelen reden , kregen dertig Steden (t) Nabal was een Zo?, zo als'zyn naam toonde. Samucl wierdt, (r) Arno?. V. 5. (O Richt. X. 4. F 4  88 AGTSTE VERHANDELING wierdt Gode gefchonken , dewyl hy van hem gebeden was, (u) door eene hgte omkleding des naams. Toe die alles hielp ongemeen veel de taal , die in zo weinige , en malkanderen zo gelyke, wortelwoorden te famen loopt, en met haare eenvormige veranderingen zo veel verandert: In eene zeer bewerkte verhandeling, welke ik onder aanhaal, (x) zyn de naamen en woordfpelingen der Hebreërs naar de letters van het Alphabeth, en naar de hoofd • verfcheidenheden zorgvuldig vemmeid. VI. Door naamen derhalven en door den aanleg der taaie op den weg gebragt, door zegenfprekingen der Vaderen en den naams-roem van geheels gedachten op dien weg voortgeleid, Ü wat konden de dichters anders of beter doen dan ook hunne leer-fpreuken en fententiën naar deze O) t Sam I. 27. 28. (.r) Christ. Bened. MiCHAELls DlJJert. de ParaKomajia JacraHet ware te wenfehen , dat degeleerde en bewerkte verhandelingen van dezen man by palkanderen gedrukt werden. Zie ook Verschuur üe P,arono:najia, inde verzameling" zyner verhandelingen.  •ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. g> deze geaartheid des volks en der taaie fchikken, en het geen.zy aan hetverfhnd wilden zeggen, ook aan hec oor en de gedachtenis van vroegere voorvallen voordragen. Van de oudfte tyden af vindt men hierom , even als de zegenfpreuken , zo ook wetten en plichten in gely'kende, of tegen clkanderen afftekende , woorden bevat. Die menfehen • bloed vergoot, diens bloed zoude ook door menfehen vergoten worden; De Goden der Heidenen heten Nietigheden, ftomme Goden, enz. De gelukkigfte jrj het ftempelen van zulke fpreuken is Jefaus. Vorften zyn Wederfpannigen; De Wee verlicht; Die gelooft, blyft; De Treurige bekomt cieraad voor asfche ; By 't volk is, in plaats van Gerechtigheid, Woeker- zucht, in plaats van Recht, Weeklaagen; enz. Alle flerk treffende tegenftellingen , die het geen de Propheet zeggen wil in merg en gebeente fchryven. Een gedeelte der fpreuken van Salomo zyn gelykende klanken , die de betekenis als 't ware afronden of fpitfen, om des te dieper in 'c hare te gaan. Vlf. Dh wyze van uitdrukken heeft byzonF 5 der  fjo AGTSTE VERHANDELING derlyk plaats by zinnebeelden , welken de propheeten z,ien , of den volke toonen ; by woorden y. die zy hetzelve uit den mond nemen en zelve tegen hen wenden. -.— De natuurlykfte, detreffendlle, woordfpelingen hier by zyn meestal onvertaalbaar. Dus is hec met die ftaf of roede, met den hamer, met hec in Hukken fiaan, enz. in de onder aangehaalde plaatsen, (y) Luther, de grootife meester in onze taal, heeft zinfpelingen van die foort zomtyds zeer gelukkig uitgedrukt; wenfchelyk ware het, dat zy, vooral in zinfpreuken, overal uitgedrukt konden worden. Uit alles, wat gezegd is, blykt, ckinkt my , .duidelyk , dat de Paronomafie der Hebreè'rs geenzins zulk eene verachtelyke zaak is, als men zig dezelve uit hergebruik der woordfpelingen in nieuwe taaien verbeeldt: Het Hebreeuwsch is van een geheel anderen aanleg, en de zinfpelingen hadden in die taal eene geheel andere bedoeling. Zy hadden geene rymen, maar van Asfo- nan- Cyj Jerem. LI. 20 — 23. 33 — 39.  Over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 91; nanties, en Alliteraties, dat is te zeggen van dezelfde, geluiden , dezelfde letters, te doen we* derkeeren , maakten zy veel werks, en daar wierden zy door den Parallelismus natuurh k toe geleid. Wat is nu geestiger , wat va-Handiger., het Rym , dat eene woordfpeling enkel vttor het oor is"? Of de verandeide gclykheid vaneen geluid met den zin op zulk eene wyze, dat het nieuwe woord, zo ais Pope het uitdrukt, echo to the fenje werdt? Welk eene fchoone uitwerking brengt het voort-, wanneer ook in onze rymen, of in fpreuken , in tegcnfleilingen , gelykcnisfsn , beelJen, de gclykheid of yerfchcidenheid der denkbeelden zig op eene ongezochte wyze in een gelyk woord laat.vincleti,en dus de zin, volgens defiraks aangehaalde uitdrukking, als door eene Echo te rug klinkt. Zelfs in de Philofophie zyn dergelyke gelukkige uitdrukkingen van groote kracht; Zy hechten de opgemerkte verfcheidenheid of gclykheid eener zaake door het woord in de ziele vast. In voordellen van vernuft, in geestigheden , zyn zy nog meer op hunne plaats3 cn zo lang eene Natie zinneïyk denkt,  AGTSTE VERHANDELING 'denkt, zo lang zy de taal in mond en oor, 'niet in fyllaben en oogen , met zig omdraagt, zyn haar dergelyke geluiden, als Hemmen der herinnering, zo aangenaam als onontbeerlyk. Daar van is het, dat by alle volkeren, die weinige of geene boeken hebben, die liefiiebbery in asfonantien en woord-vernuft plaats heeft; van daar ook, dat men by hun vooral die nadruklyke , fcherpe , kortheid , die fberke , onvergeetelyke, wyze van uitdrukken, welke de fchilders der fyllaben nooit kunnen evenaaren , aantreft. Zo dwaas en belagchelyk het zoude zyn den frnaak der Hebreetr.vfche taal te willen navolgen in da onze, die van eene andere formatie is, en op een verfchillenden trap van verflandelyke vordering Haat, zoo bdagchelyk zoude het ook zyn dat volk naar ons zei ven te willen beoordeelen, en hun dag ook de kindsheid van hunnen tyd , de eenvoudigheid van hunne taal en zeden, de overeenffcemming van hun oor en ziel, niet te willen gunnen. Kinderen maaken gaarne woordfpelingen , en wanneer dezelve zin hebben, hoor ik haar gaarne; Zy  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. g$ Zy geven een blyk, dat hy, die zulke woordfpelingen maakt , in en met de taal denkc. Poè'cifche Naties denken niet anders, en ik mag hier , door eene woordfpeling , die rede van Mofes, (die zelve eene woordfpeling is) te pas brengen. Eene ftemme der antwoordenden hoor ik; Zy roepen niet Zegen ! malkanderen toe, zy roepen niec Slachting malkanderen toe, Ey vtrvangen malkanderen in Jubel - reijen. By de Hebreen berusten Gefchiedenis en Dichtkunst ten grooten deele op Paronomafien, als op de oorfprongen der taal ; alleen door den fmaak aan den eerften krygt ons oor de innige kennis van den geest der laatfte. En deze kennis is des te noodiger, omdat hunne fchryvers gaarne van dit verband gebruik maaken, en door dit middel,een nieuwe zin ontwikkeld wordt. Dit zyn ook, zo men wil, woordfpelingen , daar zelfs de fyne Grieken werk van maakten; Zy waren zeer in hun fchik, wan-  AGTSTE VERHANDELING wanneer zy hunne eigen gedachten als uit den mon J van Homerus en andere YVyzen konden voordragen. En wie zou da ir geen vermaak in hebben? Zo wei,de Spreker als de Hoorder verlustigt 'er zig mede; De eerfle, omdat hy uitvinder is, en de ander omdat hy in .een by hem bekend en geliefd gewaad een nieuwen vriend ' aantreft;, dat is,, in eene oude hekende uitdrukking eene nieuwe gedachte ontmoet. Op die wyze gebruiken de Propheeten oude beelden der Vader- fpreuken en Pfalmen ; Zo.gebruiken lap» tere Hebreen de woorden van alle vroegere in een- nieuwen zin. Hunne Poëtifche taal, die finet uitdrukkingen van den Eybel fpreekt, is, zo men wil, niets dan woordfpeling; Maar hoe •fyn is dikwils dezelve, .hoe aanloklyk voor hem, die zig met de eenvoudigheid van den oudflen tyd, (alleenlyk in een bevalliger opfchik verfchynende,) kan vermaaken! Ik wenschte, dat meer van hunne peëzien in onze taal bekend wierden dan tot nog toe plaats heeft; myne gedachte zou daar door te meer blyken gegrond zyn. <==-=s Dog genoeg hier  over. de HEBREEUWSCHE POËZIE, oy hier van, ik kom weder tot den test van Simfons tyd. Dat was niets minder dan een gelukkige tyd. Menigvuldige invallen van nabuunge volkeren ontrusteden het land; ja ten Jaatften verdelgde een affchuwëlyke gruweldaad (2) door eenen ''burgerkryg b'ykans een geheeleh Stam. Dikwils wierdt ook het land door honger gedrukt, en aan zulk een gebrek, althans aan zulk eene dringende fchaarsheid van levensmiddelen, zyn wy de fchoon verhaalde Familie-gefchiedenis van Ruth verfchuldigd. Ten tyde'• van Eli verviel hec volk , dat zonder werkzaam hoofd was , tot de diepffce laagte. Hec Heiligdom zelf, de arke des Verbonds, wierdt door de vyanden weggevoerd, en de Familie van blezen Hoogepries- • ' ter (z) Zie RichtercnXIX. so. enz., Roosseaoheeft deze afgryslykheid in een Dichcftuk gebrast; de Lea'iet van Ephraim , ejm der fchilderendfce predikaties van Steune is ook over deze gefchiedenis.  T>6 AGTSTE VERHANDELING ' ter raakte op eene treurige wyze ten einde. —I* Onder tusfchen fmoorde de flem der Poëzie niet; Zy nam veelmeer eene andere gedaante aan. Helden • liederen zweegen , maar de Propheetifche flem kwam weder. Jehovah volbragt zyn woord , en gaf den verdrukten volke eencn Man eenigzins in den geest van Mofes. Samuëis roeping in den tempel wordt, even als zyne gefchiedenis, met Rille eenvoudigheid verhaald , en hec danklied zyner moeder vertoont ons, als 't ware, eene nieuwe , vriendelyke, huislyke Deborah. Myn hart juicht over Jehovah; Want hoogverheven is myn geluksboom door Je. hovan! Wyd opent zig myn mond in zegezang , want zyne hulp maakt.my hoogst verheugd. (]a) Neen ! Niemand is hoogheerlyk gelyk onze God! Geen'God is 'er buiten U] geen befchermer gelyk oaze God. Wat (o ) Èene tegenftelling tege,n de oude zegezangenj Zy zingc over een ftille huislyke weldaad.  over ce HEBREEUWSCHE POËZIE, fa Wat fpreekt: gy zo veel van hoogten! hoogten ! (j) Laat weg uit uwen mond dat trotfche woord; God weet hec; alle daaden weegt hy. » Des Helden boog ligt gebroken daar! Cc}' En die wankele omgorde hy mee kracht. De Zactcn bedelen brood,' de Hongerigen houden thans feest! Die fteeds ouvruchtbaar was baart zevenmaal, •en die veele zoonen hadt is van hulp beroofd Jehovah doodt en maakt leevende! Leidt diep in het Dooden • Ryk en voert 'er weer uit. Jehovah maakt arm en. maakt ryk, i laat vallen en richt op. Hy richt op van ftof dea nederigen ; den behoeftigen verhoogt hy van den veld-iteen; dat CO Waar mede men zig verfle'rkte, waarop men trotschwas; Asfaph heeft CPÜ LXXV. 6.) den geheelen zang, en ook deze uitdrukking, nagevolgd, en fchoon veranderd. Cc) 'Daar zullen nieuwe, vreedzaame, tyden aanvangen , waarin de Zwakken en Armen gelukkig worden zullen. Zy heldert hec op uic haare eigeu g$. fchiedenis. HL DEEt, " G  j>S A GTS TE VERHANDELING , «lat hy hem zitten late met de Edelen, hem erven late een Vorften - ftoel. (.d) Want de grondvesten der aarde zyn van Jehovah ; Het aardenrond heefc hy daar op gevestigd. De treden zyner getrouwen verzeokert hy; De booswicht verdwynt in duisternisfe ftom, -want niet door fterkte zegepraalt de Held. Jehovah ! zyne vyanden zuilen beeven , wanneer hy in den hemel dondert over hun; Jehovah zal des lands grenzen richten, en zynen koning helden - fterkte geven , 3yns gezalfden macht zeer hoog verhoogen. Het zy Hanna dit gezang wezenlyk uitgefproken hebbe,'hét zy het haar alleenlyk in den mand gelegd worde, hét is genoeg, dat zy andere lyden aankondigt dan die tot hier toe hadden plaats gehad. De krygs - flormcn zyn voorby ; Het (rf), Gelyk Samueï , toen hy Richter des volks was. Op hem en op de familie van Eli zyn de volgende ftrophen volmaakt toepasfelyk; Dit neemt ëveriwer den algerneenen zin niet 'weg; Het is eene aanmerking , die zig tot, alle tyden uitfl-reikc.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. ^ Het roemen op byzondere lands-hoogtens, ter verdediging gefchikt, komt niet meer te pas; God legt thans andere ftof tot zege-zangen in haaren mond! — Uit de verfmaadheid wegens haare onvruchtbaarheid verlost, ziet zy haaren Zoon uit de laagte opklimmen, in zo verre dat hy nevens de Edelen zitte als Landsvorst, als Richter des volks. Eli's geflacht gaat te gronde, Samuè'1 daarentegen klimt op; Döor hem richt Jehovah het geheele Land tot aan de grenzen, ja door zyne handen zalft God Israël egften dapperen gelukkigen koning. — Dat wordt in dit lied bezongen, het welk een modél wierdt van veele Pfalmen, die hetzelve in toon en inhoud volkomen gelyken j Geen wonder , hec bevattede de aankondiging van het geliefde onderwerp dezes volks; namelyk van een nieuw» gelukkiger, tydperk. Samuè'1 hadt daar ten minfien de voorbereiding toe gemaakt; Hy was de eerfle Propheet voor de Staats - inrichting na Mofes. God riep hem niet door een gezicht, maar door eene duidelyke fljemme, waardeer hy hem den onG 3 der-  ioo AGTSTE VERHANDELING dergang van het thans regeerend, ongeregeld en vadzig, Priesterlyk huis voordroeg. Duidelyk en bepaald waren Reeds zyne antwoorden, waarom men hem ook in plaats van Propheet, dat is een man die Goddelyke fpreuken fpreekt, Ziener noemde. De uitdrukking bleef eenigen tyd in gebruik, en David hadt daar ook nog deel aan, tot dat zy weder plaats maakte voor de vorige benaming van Propheeten. . Het is onlochenbaar, dat Samuè'1 deze eerfte vreedzaame tyden der RaatsgeReldheid zig zeer wel ten nutte maakte; onder anderen ook om den geest zyner landslieden uit te breiden, en te befchaaven. Hy Richtte Propheeten - fchoolen. (e) Welke ongcrymde denkbeelden men ~zig wegens deze fchoolen in 't hoofd gebragt moge hebben, was evenwel haare inRelling eene zeer goede gedachte van Samuè'1. Hy bedoelde namelyk de Literatuur, de Geleerdheid, die toen voornaamlyk in Muziek en Dichtkunst beRondt, '|a£r .. ko$fl c; * ibr! -.'■>;[ -••• sh :ocafc (O n'u (zie i Sam. VIL 8. Zephania II. 6. enz.) zyn Harders • hutten. Men weet, dat de Propheeten de oudfte en eenvoudjgfte levens wyze bemindea.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 101 uit de uitfluitende bezitting van éénen enkelen Stam weg te nemen , en in haare natuurlyke vryheid , in eene algemeene beoeffeni ng , te brengen. De Heuvelen Gods" verheugden zig door het gezang der Propheeten, dat is, der [ leerlingen eener vrye nationaale wysheid : Zy woonden in eenvoudige hutten, welkens men zeer t'onrecht door Schooien vertaalt, en waarby men zig dan, niet minder verkeerd , zelfs een denkbeeld van onze Collegiën in 't hoofdhangt. Zulk eene fchool was niet anders dan: eene verzameling van jonge, of volwasfene, men- r fchen, die zig , naar de aanwyzing van Samuël, . die een Richter en Vader van den Staat was, £ in dat geene oefenden, dat te dezer tyd gere-, kend wierdt tot nationaale geleerdheid, nationaale wysheid, te behooren , eq die dus malkaaderen niet leerden raaskallen over het roekomflige , noch tot het voorzeggen daarvan aanfpoorden; dit is hier inderdaad even weinig in begrepen als dat zy zig alleen met Licaniën van den tempel zouden opgehouden hebben. Toen zy Saul ontmoeteden - gaven zy hem jdoor den inG 3 houd  t«a AGtSTE VERMANDELING houd en de uitvoering hunner gezangen, eerst een koninglyk hart; (ƒ) maar het welk , heiaas l flechts zo lang by hem huisvestede, tot dat hy op de hoogte" kwam. De geringe Ezel-zoeker voelde voor't eerstin hunne liederen, die waarfehynlyk zyn koninglyk geluk, zyne hooge waardigheid en zyne plichten, zullen bezongen hebben, verhevener gedachten , vryeren moed; en ook naderhand , toen hy David vervolgde, vergat hy zelfs zynen doodvyand, en zettede zig naakt, dat is in de eenvoudige Propheeten- kleeding, vanzyn konjnglykeq opfchik ontflagen, onder hun, en bezielde zyne fnaa» ren ; Waren ons van deze heuvelen Gods, van deze vrye hoogten, tot Natie-en Natuurgedichten gefchikt, nog eenige Raaien overig gebleven ! •— Maar ach ! zy zyn niet meer. De Hof» en Tempel - poëzie maakte onder Koning David deze (#) Men heeft de plaats belagchelyk gemaakt., omdat men haar kwalyk voorgedragen heeft.' Bet was niet door het geluid der inftrumentcn alleen» dat zy Saul een konings -. hart inboezemden , maar die hem inhaalden, voor Sauls madedinger aangezien , en eenige reizen ontkwam hy ter nauwernood, met de harp in de hand, des konings werpfpies. Hy moest de vlucht nemen , en zworf jaaren lang, eenzaam of vergezeld , door de woestyn van Jndah , fleeds in angst en gejaagd als een vogel op de bergen. Hier flrekt zyne harp hem ter vertroosting; hier wierdt dezelve zyne vriendin ; aan haar klaagde hy wat hy niemand klaagen konde; zy verminderde zyne vrees, zy verzachtte zyne zorgen en deedt hem zyn leet vergeten, gelyk zy eerst by Saul den kwaaden Dsemon hadc verzacht, en dien ongelukkigen koning zyn nyd en wrok hadt doen vergeten. Uit haar lokte hy thans toonen en gezangen , die de weerklank zyner harts - aandoeningen in leet en vreugde waren; en de tederfte dier gezangea wierden Gebedenj Gebeden , waarmede zyn moei  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, m moed zig bevJeugelde , zyne hoop zig verft erkte, rot dat hy door Gods bellier over alles zegepraalde Nu wierdt de harp in 's konings handen het altaar van openbaare dank - geloften; Niet Hechts voor zo verre hy de gebeden zyner angst, de dankzeggingen zyner verlosfing, geJyk hy dikwils beloofd hadt, daarop den Heers opdroeg, een grootefi omtrek eener uitgetekende handeling zyn, maar evenwel met verfcheidene paragraafen en leden een fehoon Geheel maaken; Redding üit gevaaren. Een Nationaal Gezang, (é?) Ware Jehovali niet met ons geweestt ("zegge nu Israël,) ware Jebovah niec met ons geweest, toen menfehen tegen ons opltonden, zo hadden zy 'ons levendig verflondeti in hunnen woedenden toorn tegen ons. Overftroqmd hadden ons de wateren; de golven waren over ons leven gegaan, over ons leven gegaan de zwellende vloed. -—> Geloofd CO Pfalm CXXIV.  14-6" NEGENDE VERHANDELING . Geloofd zy God ! Hy gaf ons niet tot buit voor hunne tanden! Ontkomen is ons leven, gelyk een vogel des vogelaars ftrik ; De ftrik is verfehcurd, en wy zyn los. Onze hulp is in den naam van Jehovah t die hemel en aarde heeft gefchapen. Op denzelfden fchoonen Lierzang-trant is de izyjle Pfalm, die met eene verhevene gelyke* fiis eindigt. Redding uit gevaaren. Een Nationaal Gezang. Dikwils hebben zymy benauwd van myne jeugd afs Czegge nu Israël: ) Dikwils hebben zy my benauwd van myne jeugd af, en evenwel niet overmocht. Op mynen rug ploegden de akkerlieden, en trokken hunne vooren lang. De rechvaardige God doorfneedt de zielen der boos- wichten; Befchaamd te rag wykea moesten de haaters Zions.' Als  over èz HEBREEUWSCHE POËZIE. ïtf Als gras op daken móesten zy zynj 'dat, eer hec rypc, verdort, Waarmede geen maeijer zyn arm, geen garven-binder zyne hand, vuitj ten geen voorbyganger zegt: Zegen Gods op ul ,, In dep naam van Jehovah, zegenen- wy u he't goede toe.". En dat fchöohe lied der wederkeering uit de gevangenis , waarin de eehfe verlosfing', dié door Mofes gefchiedde, mee de tweede y welke 'Zy hoopten , Vergeleken Wordt, en waardoor dus de vonk van hnn vertrouwen wordt opge* wakkerd. Verlossing uit dé gevangenis* Een Nationaal Gezang. ( f ) Toen God de gevangenen Zions liet wederkeè' ren, (/J^ als droomende waren wy toen ; toen was völ lachen onze mond, '*~~ en (f) Pf. CXXVI. CO «it Egypte; K %  i48 NEGENDE VERHANDELING en onze tong vol vreugde gezang; (g) Toen fprak men onder de volkeren, „ De Htere heeft groote dingen aan hun gedaan. (k)*t De Heer heefc iets groots aan ons gedaan, des verheugen wy ons. - » Zo wendt dan nu ook , Heer! onze gevangenis, geiyk gy de wateren daar in het zuiden wendde, (i) De zacijer zaeit met traanen, en oogst met vreugde - gezang. Hy gaat daar heen en weent, en draagt weg de zaaden, cn komt weder, en zingt , en brengt volle fchoo- ven te rug. Kan men een Volk barbaarsch heettfn , dat ilechts eenige zulke nationaale gezangen heeft, en hoe veele dergelykcn heefc dit volk! — Ife kan niét voorby deze fehoone klasfe der Pfalmen mes O?) FA-od. xv. (7;) Kto■!. XV. 14. De woorden krygcn een fchoonen en duidelyken zin, zo men dezelve uit de eerde verlosfing verklaart Die toepasfing maakt juist het fraey g-jed des Lier's uit. ' ;) Ja de Roode sy;e fcamelyk. Èxod. XIV.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 143 mee eene Elegie te befluïten, die dufdèïyk van laatere tyden , maar daarom niet minder fchoon , is, De Gevangenis te Babel. De itffte Pfalm. Aan Babels rivieren zaten wy en weenden , wanneer wy aan Zion dachten;' Aan haare Wilgen hingen onze harpen. Aldaar zelfs vorderden zy , die ons gevangen hielden, Liederen van ons; Onze verdrukkers geboden ons vreugde;' 3, Die Zions liederen zingt toch eens voor ons! " Hoe zouden wy zingen Jehovah's lied in een vreemd land! — Vergeet ik u , 0 Jerufalem, zo vergeete myns de rechterhand! Dan kleeve myne tong aan myn gehemelte. zo ik niet aan u gedenke ! 1 Zo niet jerufalem alleen myné hoogfte vreugde blyfe. K 3 Gedenk,  ?5o NEGENDE VERHANDELING, Gedenk, o Heer , gedenk aan de-dochtcr Edjms | aau de ongeluks dagen van Lerufalem, , . Ti , . toen zy uitriepen: Breek ah 13reek af to,t den grond. Dochter Bahels ! Verwoeste i (/;) Heil hem, die u vergeldt! Die u vergeldt, wat gy aan ons gedaan heb';. Heil hem, die uwe. zuigelingen grypc, en aan de rots verplettert. Ik neem aan die laatfie vervloeking gee^ deel; Dit heb ik maar aan te merken, dat, hes "Zy dit lied in , of ftraks na, de gevangenis gemaakt zy, hetzelve in zynen gang era roer rende toonen zeer fchoon is. Het lieye Va» : derland. is den zanger boven, alles heilig. 3. Ydere. CO (Verwoeste) die als "aSeènjylc beftoat om eerlang verwoest te worden. Wy -hebben in, het eerfte Peeis. 2de Stuk gezien, dat het , van den oorfprong en den'naam van Babelaf, by de Hebreeuwen byua als gelyke woorden zyn geweest die Stad als eene Verwoesterin ea Verwoeste , als eefie VtTr warfter en Verwarde, aan te duiden, zie de VUL Sa-irierifpr. bh 74. — ■ 87, '  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 15 r 3. Ydere aandoening heefc haar Geheel. De Droefheid , die zig tot Vreugde verheft; de Smart, die tot Rusc nederzinkt; de Rust, die toe een vrolyk Vertrouwen klimt; de Overdenking, die zig eindelyk in Verrukking verliest; de Verrukking , die zig tot eene bedaarde Befchouwing verzacht; —■ Ydere hartstocht, zeg ik, heefc haar beloop, daar is derbalven een omvang in den Lierzang, die ten laatften eene voleinding doec voelen. Ik zoude het grootfle deel der overige Pfalmen moeten doorgaan, zo ik hier de gemelde, of gelykfoortige, orde aanwyzen wilde, want allen zyn zy vol aandoening, ,3Üen leeven zy in fterke gewaarwordingen; Men Vergcnoege zig met eenige weinige proeven. De Pfalmen, die zig vun klachte tot trost verheffen, zyn de Ó/Ze, 22/?e, 6op, te/te, Bsjie-, ?43/?e en veele andere.. Pfalmen, waarin de y ver en helden-geest 21'g verheft , tot dat hy op het aandenken aan God tot rust zinkt, zyn Pfdim 7. io. 13. 17. 26. 35- S- 52-50- Ö«» 64. Co — ?r. 85. 8l. 94- ioo. 14°— J42- 5 ook dezer zyn 'erveelen. K 4 Pfal-  1^2 NEGENDE VERHANDELING Pfalmen, waarin, van het begin tot het einde, een rustig vertrouwen doorftraalt, zyn Pf. 3-5. 11. 17. si. 25. £7. s& 30- 37- 4i- 44» ^3€5. i$r. 13a. enz. Andere, die geheel Triumf-gezang zyn,waarvan ik, behalven de vroeger bygebragte hooge Ode's, flechts Pf. p. 18. 33. 34. 66. 116 ■ u3. 138. en den laatflen HaiUujah Pfalm noeme. —Het zou te wydloapïg zyn van iedere foort eene proeve by te brengen; De leeraar doe dezelve 2ynen toehoorderen opmerken, en zelfs de een.voormigfle liederen, zullen, Pfychologisch be> jfchouwd, dat is, uit den aart onzer aandoeningïngen opgehelderd , fchoon worden. Zie hiei:, van alle aarjgetrokkene , Hechts één ten voocbeelde! Droefheid, en Hoop. De ejle Pfalm. Jehovah! in uwen toorn veroordeel my niet.' In uwe ziedende grarnfehap ürat my niet J Ontferm u avyns, Jehovah, want-ik ben zwak! Genees  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i5$ Genees my, Jehovah, want myneneenclereuGJderen. myne geheele ziel fiddert zeer. En gy, Jehovah 1 • o hoe zo lang ?. Keer weder , Jehovah , red myn leven! Behoud mynog, Barmhartige! want in den dood gedenkt men u niet, jn 'c Schaduwen ■ Ryk , wie zingt u daar liederen ? Moede heb ik my gezucht; den langen nacht nvyn bed met traanen overftroornd; myne Iégerftëedö vloeide van traanen. Myn oog verdonkert reeds van verdriet; Het z(et veroud en vermoeid op alle myne verdrukke: s. — Weg van my , gy booswichten allen! want God verhoort de ftemme myns geweens, Jehovah hoort myn klaagend gebed, en neemt het aan. Befchaamd, verbaasd, moet, die myn vyand is, wórdenterug v/ykeü, bioozen , in één oogenbiik. . Zo ongepast dit lied als een gemeen boetgebed zyn zoude, zo byzonder fchoon is het K 5 be-  154 NEGENDE VERHANDELING beloop zyner aandoening, als individueel lied van David befchouwd, De afgetobde, verouderde, zieke, koning, die zyn ongeluk, als eene flraf van God, voelt, zucht en fchreic zig af tot aan de donkere graf?deur; Maar zodra het woord vyanden " den dapperen vorst Hechts op de lip komt, zodra hy gerust was van genade by God te vinden, vat hy weder moed en hoop. Dewyl de meeste Pfalmen natuurlyke, waare , vertooningen zyn van gefteldheden, wearin byzondere perfoonen zig bevonden heb? ben, zo is daar uit voor het Lierisch beloop eener Ode van eene droevige aandoening, of -Elegie , nog veel te leeren. 4. Ook in veele gezangen van zedelyken inhoud heerscht eene fehoone voordrage van onder.vys, waarvan ik den ï^dcn , i$den, %2jleny pfien, wjlen. pljfo», 103^/2, i^dcn, ï^J/sn, en de gezamelyke Leer-Pfalmen van Asfapöj met groote hoogachting noem.. In den ïgden Pfalm hebben zommigen een. dubbeld thema willen vinden, dog ik zie het niet. Van de groote , algemeene, huishouding Gods ia de Na-; tUUÏj  tm ?H HEBREEUWSCHE POËZIE. 155 Uiur, alwaar Alles hem, pryst, Alles zyne bevelen uitvoert, komt de zanger op die byzonderer, vt-rtruuwelyker , huishouding welke hy net zyn volk heeft, welke huishouding hy evenredig gunfcr, en berainnelyker fchildert, als zy nauwer bepaald, en vertrouwelyker, is. Hec beloop des lieds is dus eene contrafteerende overftelling van beelden , die, dus.geplaatst, malkanderen, licht en fchoonheid byzetten. liet eerfte Ixeeld wordt tot den grootiïen luifier opgevoerd; dan breekt hec af, en de zachte reden gaat, fteeds nauwer famengetrokken, over tot de nauwfte vriendfchap met God; tot zynen vertrouwelyken. omgang met e.-ne menfehen - ziele. $elfs de geheimfte verbargenfte gebreken zynes vriends bemerkt God, en laat zig de Rille tpofpraak des harten als een vrienden - gefprek welgevallen. Schoone houding van den Pfalm! rj) S.cluon e (1) De grond van vcele misvattingen in de Pfitf. men is, dat men Wet, Woord, Recht, Getuigenis , in een laateren , niet in den ouden Staatkundigen, zin neemt, welken dege woorden in de opfteilen der Jooden hadden. Toe dien laatden zin zyrj Pliehtenen Weidaaden betrckkelyk, welke in die ge^,a>igen geprezen worden.  ?50 NEGENDE VERHANDELINO géhoona inhoud ! In 'c algemeen moet men iq Leer - gezangen geen voorcgande vlucht, gelyk in Zege-of Krygs-liederen , verwachten. DeLeering verlangt eenen gron:i, en gaar. meef bedaard tot haare bedoeling voort. In de Alphabethifche Pfilmen eindelyk moet men zelfs geen kunftig Ontwerp van Lierdicht zoeken. Zy zyn eene bloem - verzameling van uitgezochte fpreuken, en zyn tot behulp van het geheugen, om dezelve van buiten te leeren, op die wyze gefchikt. De lange 119de Pfalm'loopt meestal over Hechts ééne hoofdzaak , en is eene verzameling van zedelyke ficïlingen , die onder verfcheidene. woorden telkens wederkomen. Ik behoef van deze foort van Pfalmen niet veel proeven by te brengen , daar zommige reeds aangevoerd, en de Spreuken der meesten algemeen genoeg, ja zelfs den kinderen, bekend zyn, en in geheugen liggen. Eek  OvêR dé HEBREEUWSCHE POËZIE. tS7 Een Lierzang-gesprek over de Godlyke Voorzorg. De tCl. Pfalm. 1. Die onder de befchutting des Allerhoogften zit* die onder de befchaduwing des Machtigen woont, die zegt tot Jehovah; „ Op u vertrouw ik(ja) ,, myne toevlucht en myn God zyt gy ! " 2. Hy zal u redden uit des doods firJk j bevryden van de moordende pest. Met zyne vleugelen bedekt hy u; Gy betrouwt u onder zyne vlerken, en zyne trouw is voor u een dubbeld fchild. Gy behoeft niet te vreezen voor de duisternis des nachts, riiet voor den pyt , die des daags vliégr, niet voor de pest, die in donkerheid infiuipf, niet voor de ziekte , die den middag zwart maakt* Al vielen duizend aan uwezyde, tien duizend aan uwe rechterhand, tot (m) In het.oorfpronkelyke h hef* „ Tk fprak tot Jehovah." zo. als ook vs. o, herhaald wordt; 't geen niet wel uitgedrukt konde worden.  *58 NEGENDE VERHANDELING jtot u genaakt het niet! Met uwe oogen zult gy zien, zult de ftraf der boozen zien , • i. j, Op üj Jehovah, hoop ik.*' 2. Dan woont gy veilig eh hoog l Daar reikt aan u geen ongeval! Daar nadert geene plaag tot uwe tent; Hy geeft zyne'dïenaaren bevelen voor üj öm u te bewaareh , waar gy gaat; Op vleugelen dragen zy u voort, dat zelfs geen fteen befchadige uwen voet. Op Leeuwen en Slangen treedt gy rustig; Vertreedt de Leeuwen en Draaken onder Ui j, Dewyl hy op my vertrouw, red ik hem; Dewyl hy my eerde, eer ik hem hoog. i, Hy riep my aan , ik verhoor hem; Is hy in de nauwte, oak ik ben daar! — Ik red hem, breng ter eere hem s  óvêr de'HEBREEUWSCHE POËZIE. 15$ 3, mer lang leven verzadig ik hem , ,, en laat hem zien , welk een geluk ik feheüke! Kan Gods Voorzienigheid vertrouwelyker^ tederer, voorgedragen worden? Cl) oor en zyn in het gezang niet ; doch de verandering der Sprekeren doet de fchoonfte werking. Die maakt het onderwys tot een doorgaand, en tot aan het einde toe klimmend, vaderlyk gefprek, Waarin eindelyk de hoogfie Vader zelf rechtftreeks het woord voert, en zyne trouw bevestigt. Proeven genoeg! Om het Schocne der fchoonlle Pfalmen te voelen Is eene verplaatfing in den toenmaaligen tyd noodig, en wordt deszelfs eenvoudigheid gevorderd : Gelyk de meesten derzelver gebeden zyn, zo behoort by derzelver gebruik ook eene kinderlyke zachte overgeving des harten , Welke de Oosterlingen by hunne Godsdienst - oeffeningen en gebéden vorderen. Die flille eerbiedige verwondering op het befchouwen van God in zyne werken , die zig dan eens tot eene ziel- verrukkende verbaazing ver.  if5o NEGENDE VERHANDELING Verheft, clan weder 'tot de diepfle onderwerping nederzinkc, moet onder herlezen in 't harte gevoeld .worden. Hec gezang gaat voort van fpreuk tot fpreuk, zo als van berg tot berg; Het roert fehielyk aan maar fterk ; het herhaalt liever dan lang ftil te ftaan ; en maalt de voorwerpen als in de vlucht. Alle liederen , die vol harderlyke onfchuld zyn, die naar de gewaarwordingen van veehoederen zyn gefchikt^ vorderen eene ftille en geruste ziel. Op een^ door kunst verbasterd, gemoed eens fpotters kunnen geene fyne fchoonheden werken; Zo fchilder.t de Hemel zig Hechts in eene ftille zee; zo ziet men ydere kleine beweging niet dan in bedaarde wateren haare kringen geregeld maaken 5 zo roert eene deugdzaame hartstochc een welgefteld gemoed op eend geregelde wyze. Het zoude onbiilyk zyn hier niet te melden dea naam des mans , die het eerst ons Dnicfchers den waaren toon des ILbreeuwfehen Pfalms nader by heefc doen kernen; Het is Klopstock. De eenvoudigfte zyner Ode's^ inzonderheid in losfe regels, zyn tonoen van Davids  oveïi de HEBREEUWSCHE POËZIE. i6t Davïds harp j Veelen zyner liederen in zynen Mesfias, en wel die, daar zig de minfte kunst, maar tevens de meeste aandoening, in vertoont, hebben in onze taal eene eenvoudigheid en waarheid aan het Lierisch gezang gegeven, welke wy by onze fchicterende nabuuren vruchteloos zoeken zouden. Uw gezang vervrolyke u zei ven , gy Asfaph onzes volks! UvveLierifche Genie overleeve u, en brenge voor onze natie, zo het zyn kan , den koninglyken zanger uit het oude graf fpoedig weder te voorfchyn, opdat wy zyne gezangen in hunne echte fchoon heid zingen mogen. III. Deel. L TIEN*  j6z TIENDE VERHANDELING TIENDE VERHANDELING, De karakters der Psalm- DlCHTEREN. 'S$Fy gingen tot nu toe de Pfalmen Hechts by den rand om'; Laat ons nu het karakter van derzelver Zangeren wat nader betrachten ! Dat kan een nuttigen invloed op eene vollediger kennis van verfcheidenen dier gezangen hebben. I. Het karakter 'van David ALS PIA LM 'DICHTER. De hoofdtrek zyns karakters is Waarheid j zyne gezangen zyn een getrouw fpiegcl van zyn leven, van zyne aandoeningen en driften, van zynen tyd. Om die reden noemde Luther de Pfalmen een tuin, waar allerhande fehoone bloemen en vruchten bloeijen, maar daar ook op andere tyden ftorm en onweder raast, (d) Ware zyne ' (a) Zie zyne Voorrede voor de Pfalmen,  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 16% zyne taal niet oprecht, maar alleen Poëcifchè op» fchik^ dan hadt men niets te doen dan de fehoone kleuren te pryzen $ Maar nu kunnen wy ten goede en ten kwaade van, en aan, herti leeren. ( b) ï. Overal vertoont zig by David een teder hart, eene ten uiterlten aandoenlyke zie!. Hy fchept daaruit, gelyk dit een onvermyde]yk gevolg moest zyn, Leed en Vreugd; Eri daar zyn omflandigheden van fmart in zyne Pfalmen \ waarvoor wy byna geene woorden hebben. De 22/Ze, 38^, 39^e» e" veele andere, toonen het. Hy wierdt van God of van zyne vyanden beangftigd ; (de laatere ongelukken en rarnpfpoeden zyns Ryks befchouwde hy pok als oordeelen Gods.) Hoe kromt zig zyia geest! Hoe zucht zyne harp! Hoe fmelt hy weg in fmart en traanen! —— 2. Diezelfde zuchten en traanen veranderen ras in vertrouwen, in moed, en kinderlyke ori«' 1 der", fT) Zie de fterkfee betuigingen van waarheid Pf, ƒ j 3?. 2c5. 32. 34.. 36. 63. enz. L a  ï64 TIENDE VERHANDELING derwerping, zodra hy op zynen God en Redder zyn aandacht bedaardeJyk vestigt; God hadt hem van Harder der fchaapen tot Harder der volkeren gezaifd; hadt hem uit zo veeie gevaaren verlost , in zo veele nooden bygeftaan. Dit alles moest hem een perfoonl'yk vertrouwen op zynen trouwften, besten, vriend inboezemen; en dit vertrouwen zingen zyne Pfalmen; Zy zyn Hemmen eener byzondere vriendfehap met God , (c) waarom zy dan ook voor alle zielen van eene grootmoedige denkwyze, en die een waar vertrouwen op God hebben, zo dierbaar zyn; Want elk vindt daarin de echte waare taal zyns harten, en weet zig niet beter uit te drukken dan met de woorden van den ouden Held. Misfchien mogen wy, in dezen, Luther voor allen ten voorbedde bybrengen, als die zyn geheel hart in het boek der Pfalmen vondt, en daarom alles op zyn tyd toepaste, hoe en waar hy maar konde. Het is eene goede en Rerk karakterifeerende trek van iemands karak- (c) ZiePf. ji. 18. 21. 27. 31. 4». enz.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 163 karakter, dat Iiy in eene byzondere Voorzienigheid gelooft ; Alle Mannen , die zwaar beproefd werden , en eene edele ftandvastigheid in die beproeving toonden , geloofden in dezelve ; Zy kenden God niet flechts uit letteren , maar uit de inforaak van hun hart, uit de ondervinding van hun leven. Niet ééne plaats , die God betreft, wordt in de Pfal- > men als eene louter befpiegelende wetenfchap voorgedragen, alles is toepasfelyk ; God is het, die den zanger Alomtegenwoordig doorziet, die de geheime waarheid en onfchuld zyns harten , zo wel als zyne geheime v/onden en nooden, kent; Dat verwekt hem leet en vreugde, dat vertroost en bedroeft hem. ■ a 3. Dus wierden zyne liederen ook uitdrukkingen der innigfte , der individueeljlje, hartentaal. Wat ons als roemzuchtig voorkomt, wanneer wy het koud en gezamenlyk zingen, was by hem gevoel der waarheid en byzondere, perfoonlyke, omfhndigheden. Zyne vyanden lasterden en vervolgden hem ; hy daarentegen wiesen zyne handen in onfchuld; ©een bloed L 3 zyner  lóó TIENDE VERHANDELING: 2yner vervolgeren ontheiligde dezelve ; dit hieldt hy God vóór in zyne liederen, (cl) Zo wy oprecht wiilen vonnisfen, zullen wy diezelfde zachtheid en goedhartigheid van David ook in zyne regeering vinden. Zyn Joab was woester en geftrenger dan hy, want zelfs zyne overwonnen vyanden behandelde hy zo grootmoedig als de tyd gehengde, en jegens zyne heimelyke vyanden wenschce hy , dat hy nooit wreed behoefde te zyn. Hoe fmartelyk viel hem Abfolon's dood l Hoe verfchoonde hy Simei! Den, door bedrog vermoorden, aanvoerer zyner tegenparty, Abner, vereerde hy ne deszelfs dood met een treurlied over den braaven Held. En David fprak tot Joab3 en al het volk by hem ; Scheurt uwe kleederen , s, kleedt u,in zakken , en weent Abiier na.'' • D? ; (d) Pfalm VII. 2§. enz, \ 1 ..(O 2 Sam. III. 33. enz.  i over de HEBREEUWSCHE POËZIE. iC| t3e koning zelf ging achcer de baare; En toen zy hem begroeven , verhefte hy zyne (tem ,' en weende aan Abners graf, en al het volk met hem. Luid klaagde de koning over Abner, en fprak • „ Niet als een bloöhartig man viel Abner 3 Niet gebonden waren uwe handen , niet geboeid uwe voeten ; „ Gelyk men voor booswichten valt, ,, zo viek gy ! ■—— " Ea al het volk weende luider nog. De regeering van den vreedzaamen Salomo was in verfcheiden opzichten veel harder en eigendunkelyker dan die van den krygszuchtigen en zegepraalenden David. 4. Het was dus een onvermydelyk gevolg in het leven van dezen laatflen, dewyl hy 6n« • fchuldig, en een mensch, was, dat de vervolging zyner vyanden hem des te meer fmart moest, veroorzaaken; Deze doorknaagde , inderdaad, en Verteerde, zyne ziel door droefheid; en dit komt, L 4 fchocn ■  m TIENDE VERHANDELING fchoon menigmaal zeer ongepast, zelfs in algemecne lof-en dank-gebeden weder. Kik weet welk eene plooy, welk eene gefteldheid, vroege onheilen en ramfpoeden aan de menfchelyke ziel kunnen geven! Vroegtydige mishandeling, trouwlooze vriendfchap, onverdiende vervolgingen, flaan den geest eindelyk ter neder, zo zy dien niet verbitteren. De rneesten van zulke gezangen van David zyn in den nacht gemaakt, terwyl zyn hart troost aan zyne harp zocht; en wy v/eten allen , hoe veel vrycr de ziel zig in de ecrfle , levendige, uuren na het geleden onrecht uitftort. Schoon ik derhalven de herinnering aan zyne vyanden uit verfcheidene van zyne Pfalmen, als den $jïen, loden, jogden, iZ9ficn voor myne verkiezing, en voor het hedendaagsch gebruik, gaarne zoude wegwenfehen, zo behooren zy evenwel ook daar ten fpiegel van Davids denkwyze. Hy zou die denkwyze hebben moeten vermommen, en zyne ziel vervalfchen, zo hy dezelve ook niet in deze trekken Godc hadt voorgefleld ; Maar daarmede verplichtte hy ons niet om deze wen- fchen  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 169 fchen ontydig, en zelfs zonder dat wy daar eenige de,mirifle aanleiding toe hebben , hem na te zingen. Hec vak geheel niec in de gearcheid van den Christelyken Godsdienst vloeken over zyrïe vyanden uit te Horten of af te bidden. De gemelde harde omftandigheden geven J)avid ook gelegenheid om trekken van wedervergelding, en van de gerechtigheid Gods op te helderen, gelyk thans de drang en gefteldheid zyns harten vorderde, en iri vroegere tyden zo uitvoerig niec noodig was te doen. Voor den Wetgever Mofes was God een Nationaal God, die over hec geheele Volk, in algemeene befchikkingen, vergeldingen offende: David en zyne Medegcnooten ontwikkelen reeds fynere trekken van Gods regeering over enkele menfehen en over de wereld. Asfaph doet het als Wyze, David doet het als een Held, die veele ondervinding in het beloop der wereldfche zaaken hadt; Veele uitdrukkingen van hem zyn nog tegenwoordig, fchoon drie duizend jaaren kater , de treffendlfe om een zedelyk toeverzicht van God over het verL § band  ijo TIENDE VERHANDELING band der dingen voor te dragen en te doen f déSen. In veele Pfalmen fchynt het, als of Hiob het modél dier uitdrukkingen geweest ware 5 maar overal zyn eigene byzondere omftandigheden de. gelegenheden, die daartoe aanleiding geven. 5. Merkwaardig is het van David, dat hy Gode zo dikwils gezangen belooft , en in dezelven , in plaats van offerhanden en brandoffer, den grootften luiiter, de Gode - weibehaagiykfle gelofte, van het Heiligdom Relt. Dit waren die „ Varren der lippen " welken ook de Propheeten roemen,- Zy laten zig uit het karakter van David , en uit zynen tyd, verklaren , maar op onze lippen zyn het dikwils zeer misbruikte woorden: By David was het gevoegelykfte en beste, wat hy Gode wist te geven , een Lied. Die liederen waren de bloem zyner krachten, de Pfalmen zyn eigen werk, zyne eer. Fumderen uk de ftallen te geven was veel gemaklyker voor den koning, maar hy verfmaadde die geringere gave , en wilde God met de eigene, fehoone, fchuld-en dank - bekentenis  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 171 nis zyner Mufe vereeren. Op wien nu pasfen thans deze plaatfen in de Pfalmen? Runderen zuilen wy God niet geven ! Nieuwe eigene gezingen, gelyk David, kunnen wy hem niet geven ! Van wien vordert God ook zulke Poëtifche boetdoeningen ? Dus zyn deze woorden by ons dood , zonder betekenis. 6, David regeerde in een Theokratifchen jfaat, waarin hy cigenlyk Gods plaats bekleedde, en waarin hy zig dus naar de oude inzettingen en vastgeftelde land-wetten fchikken moest ; Dit geeft aan zyne liederen dikwils eene geestelyke wyze vgn voordragt en taal, zelfs dan, wanneer hy van louter wsreldlyke wetten en inflellingen fpreekt. Hy zat als Gods Vorst op Zion; Hy was, in Recht-fpreken , en Gerechtigheid te doen uitoeffenen, Gods Priester; in zege te bevechten zyn werktuig; in het onderhouden der nationaale wetten zyn dienaar, zyn onderdaan, even als de geringde Israëliet. Wanneer dus alle de daaden en overwinningen van David G.ode toegefchreven worden, wanneer de koning zig in zynen God verheugt, zig op  1173 TIENDE VERHANDELING op de flerkte van zynen God verlaat, zig op nieuws aan zyne wetten verbindt , zo zyn dit alle uitdrukkingen van waare en eigeniyke Landtaal. Wanneer hy de wonderen , dat is te zeggen, de treffende fchoonheid en voortreflykheid, der Mofaïfche wetten, roemt, en zo dikwils belooft naar dezelve te zullen regeeren, zo doet hy dit niet als een ledige Fynman , die Hechts met zyne harpe in de hand wilde knielen en bidden, zo als hy vertoond wordt; In diezelfde Pfalmen , waarin hy zyne zucht voor Gods Wet betuigt, fpreekt hy ook van zyne vlyt in het waarnemen zyner zaaken , van de bewaaring zyns harten, van zig niet als eigenmachtig en breideloos' te befchouwen , met één woord , van zyn eerbied .voor de Lands - wetten en Lands-gebruiken. Dat hy daartoe verplicht was, voelde hy zeer levendig, en byzonderlyk, wanneer hy daar van afweek, en deswegen van God geftraft wierdt. „ Ik heb gezondigd tegen 3, Jehovah, den Lands-God; maar wat hebben „ deze fchaapen gedaan ? " Men ziet uit deze weinige trekken, met welken  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 173 ken vryen en wyzen geest de Pfalmen van David gebruikt moeten worden, zo wy dezelve op onze omflandigheden toepasfen , en als overnemen willen; zo zy voor ons zyn zullen hec geen zy voor hunnen dichter waren. Ook hier komt.YouNG's regel te pas, dat men dikwils den Ouden best nadert, terwyl men zig verst van hun fchynt te verwyderen. Het merg van algemeene wysheid en fchoonheid moet in ons bloed en fappen overgaan; Alle hunne lieflyke woorden en zangwyzen kunnen de onze worden , mits dat zy uit ons harte weder opkomen 5 Maar iedere blinde navolging is ook hier Basisdienst , het zyn varren en kalveren der lippen, dat is onvernuft , geworden. —— Dan alleen zullen wy de afzonderlyke Pfalmen met vrucht gebruiken , wanneer wy dezelve , in afzonderlyke gevallen onzes levens , als de juiste taal onzer harten, fchoon, edel, en getrouw vinden, en dus de oude harp van David Hechts als de voor-of na ■ klank onzer ziele leeren bezigen. —— II. Het  1^4 TIENDE VERHANDELING II. Het karakter van Assaph als Psalm-dicht er. In onderwyzïng - Pfa!;nen is Asfaph boveri David; Zyne ziel was nier zo teder, maar min* der hartstochtelyk , vryer. De besten zyner Pfalmen zyn naar een fchoon ontwerp aangelegd , èn ook zyne Nationaale liederen zyn voortreffelyk; In 'c kort, hy verdient deri naam van eenen Voorzegger , dat is , van eenen Gods - onderwyzer, op de harp. Eene enkele proeve zyner Lier - zangen zal hier genoeg zyn. : - . Eene Gods-verdedigincwecens hï? cel uk der Boozen. De LXXIII. Pfalm. Immers is, voor den Vrcomen, God (ƒ_) een goede God! zo het rein hart Hechts vast aan hem houdt. Maar \ Cf) Op meer plaatfen wordt het woord Israël in een ruime betekenis genomen, en het iw daarfa ontwikkeld.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. t7S Maar ik was byna uitgegleden ; inyri voet • tred weck reeds af ; f want driftig vertoornde ik my tegen die trotfche dwaazen; (g) tncc nyd zag ik dér Eoozen geluk. Geen dood-ftrik is 'er voor hun;(/;) Vet en gezond zyn zy; Zy weten niets van des menfchelyken levens moeite* Des ongeluks geesfel treft hen niet, zo a's andere ftervclingen. Daarom verhovaardigen zy zig in hals-ketenen trotsch, hunne ongerechtigheid verfierc hen met prachtige kleederen. (i) Uit I (g) De öVflri aym maaken dikwils zulke by,' betekenisfen tot^de hoofd - betekenis. (/O De Dood wordt hier als eea lager voora; fteli, die fleeds op de treden der Stervelingen loert! Die lieden hebben met hem een verbond, en- met het graf een verdrag, gemaakt; Voor hun fielt hy geene ftrikken. (i) Niet Alleen zyn zy ryk en trotsch , maar hun • ne rykdom heeft hun ook de macht verfchafc om anderen te verdrukken.  f76 TIENDE VERHANDELING Uit vette wangen komt hun gezicht te voorfchyn; (k) Hunne verbeeldingen overfchreden nog de tochten van hun hart. Zy fpotten , fpreken kwaad tegen den Vriend, (O (breken met hooge borst. Als Hemel-goden fpreken zy, en wat zy zeggen moet de Aarde doen. (m) '} Zy drinken zig zat uit den harden fteen, (n) drukken zig ryke wateren uit; En (ƒ;) Wil men met de Zeventiger YÓQ lezen, ik heb daar niets tegen, maar ook m«' geeft een treffend beeld. Wat hun oog befchpuwt, moet gedaan worden; gelyk ais wat hun hart verzint. {1)2?, : Zie den anderen Pfalm van Asfaph. Pf. L. 20. (m) Hemel en Aarde worden hier tegen malkanderen gefield. Tot den eer [ten iekken zy hun hoofd op, als of zy Goden van den Olympus waren; Op de aarde wandelt hun woord ; dat is, hetzelve wordt overal fchieiyk voibragt , zy worden gereedëfyk gehoorzaamd. Vergelyk Pf. CXLVII. 15. ( n) Dat de beide leden van den Parallelismus, naar de gewoone overzettingen en gisfingen, mee malkanderen niec firocken, ziet een yder: De tweede regel is düidelyk, derhaiven moet het aan den eerflen haperen. Ik fcheide de fyllaben Hechts op eene andere  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. t7| En zeggen; Hoe! Dat zoude God bemerken? Van ons zou de Hoog - verhevene Wetenfchap hebben ? Zo denken die Verdwaasden; En zyn de gelukkigen van den tyd, (o) en nemen toe in vermogen. Vergeefsch is het defhalvcri , dat ik myn hart ! I reinige, en myne handen zuiver btwaare j Da^ aan dag treffen my nieuwe geef fel- (lagen, en yderen morgen ftelt het geluk my teloor, (p) Welaan, fprak ik, ik zal zeggen zo als het 'gr mede is; jjxuwjoo u.-m wwiaew ,moOïb nsa?-;!.^^ |(t) abroieftwiao ,11 Ai :da:'. <.*" .< andere wyec; tdiü-o Jttto* eh daavmette krygen wy niet flechts zin en Parallelismus , maar elk bemerkt: ook de woordfpeling mee het ftraks volgende gVï'ÖI zo dat d.t wel de waarc lezing zyn moet. Het ;s een beeld der grootfte en gelukkiglte onderdrukking, dac al tot het vervolg leidt. De Malbretifche text heeft reeds de plaats als gebrekkig aangetekends (q) De crw m*» zyn lieden , die vrolyk cn gejustVeven, de gelukkigflen van hunnen cyd; beath (p ) „ Hec geluk valt my yderen morgen vyaq« 4 dig aan. Dag aan dag treft My een nieuw orj? „ geval. LU. DfiEt. M  i7g TIENDE VERHANDELING „ Dat zyn uwe lievelingen." ——» Trouwloos woord! Ik meende het te verïtaan, en was in ydelen waan; Tot dat ik intrad in Gods heiligen raad, en daar hun einde bemerkte* Hoe hebt gy hen op het glibberige gefield! In flrikken vallen zy. Met fchrik zal men zig over hun verbaazen; ,, Een oogenblik! zy zyn met meer! ,, Zy zyn als weggefchrikt, (?) ., gelyk een droom, wanneer men ontwaakt; „ Zo hebt gy, Heer, ontwaakende (Oj hun beeldtenis weggedreven. " \ffr ripfrl «wr-^sfj c ,-*«t$ fför'ö : sayw ?mbrtf| . Hos griefde het nu myn hart! Hoe fmartte het my in 't bianenfle, dat: ■ (q) De woorden in het oorfpronkelyke tekenen! het beeld zaer levendig. (O Dat m „in 'tontwaaken" niet „inde flad" betekene , toont de geheele fameaftelling des-, beeld».  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 17$ dat ik, zo dwaas, dit niet terftond had opgemerkt; Dat ik voor u geoordeeld had gelyk een dier. (r) Nu hóüde ik immer my aan ü , die, toen ik wankelde, by de rechterhand my greepV Leid altyd my zo als gy wik! Ten laatfteh neemt gy my vol eer toch Op. (r_) p.)',;l >i--;: lm ,aoui ebiv.'.'-T ui ctj ta.v.':- % Neem uwe plaag maar van my! ->.. '.' 1 ■ ifa i ;.!trl ; .\.,":-.A Uk t;''i11 '(O Het ya in het oorfpronkelyke is kort en fchoon. ' (f) s>Gy zult het beter doen dan ik beduiden „ kan. " M 4  tU TIENDE VERHANDELINO In onmacht }eg ik, Heer, dewyl uwe hand mv heefc geircrb.n ; Want fpreekt gy zelfs den Sterkften flechts een hard woord over zyne afwykingen toe; Zo verdvsyne hy, als vereerden hem de raotcea; '<■ Is niets, wat mensch heet. Hoor dus myn gebed , Jehovah { verneem myn angst • geroep, en zwyg niet, daar ik ween,. Een vreemdeling ben ik hier voor u, een zwerver, gelyk alle myne vaders; Zie af van my, dat ik my weder fterkc, eer ik heen gaa, en ben niet meer. ■ Een tederhartig Lied, waarfehynlyk ia ziekte gemaakt, en geheel in Davids toon, vol fyne perfooalyke aandoeningen. Die deze bemint, zal Davids gezangen; die meer noudt van on,«tarwys, zal Asfaphs Pfalmen; die voor Poè'tifghpu liadichterlyke, verfiering ij, zal hec gedicht der kirideren van Korah, voortrekken, ^t hei; waagen dorst, om het lot "der boozen.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 185 tot in het Dooden - Ryk te achtervolgen. No» een anderen Didacrifchen Halm , (den -fijlcn namelyk ) heefc David over deze zelfde ftoffe. Daar zyn meer zulke lierdichterlyke Wed • Itryde.n in de Pfalmen, inzonderheid in Nationaale liederen. Vergelyk Pf. 46 en 76. 80 en Sy. 44 en 71. enz. Die vergelyking is eene aangenaam? moeite, en die zo we! hec karakter des dichters als zyne zang - wyze opheldert. III. Gezancen der Kin de bei" van Kor ah. Indien deze gezangen van David waren, waarom zoude hy dan by dezelve niet genoemd zyn? en wel te meer, daar hem, en ook A;faph, gezangen toegefchreeven worden -, die waar-, fchynlyk tot laatere tyden behooren. Denkelyk zyn zy van eenen uit Hemans Choor; —.. En hunne vervaardiger is misfchien de verhevenfte Lierdichter van deze verzameling; Zyne nationaale Gezangen zyn kort, rond, vuurig: De 4-Sjie Pfalm is een der fchoonlle Bxuiiofts-zanM 5 gen.  186 TIENDE VERHANDELING gen; De s^ijle een der fchoonlle Treur-zangen. —— Wy nemen den laatflen ten voorDeelde, Verlangen naak Jerusalem. De 42/rV en 43/? Pfalm.. Gelyk het Hert verlangt naar waterbronnen» zo heigt myne ziel, o God, naar u; Myne ziel dorst naar God, naar den leevenden God. (g) Wanneer zal ik wederkomen, en Gods aangezicht aanfchouwen? Al lang waren myne traanen my Morgen - en Avond - brood; terwyl men dag voor dag tot my zeide; Wat baat u nu uw God? ■ Toen dacht ik, (en fmolt in traanen!) Hoe ik ook eens tot Gods tempel ging, mede- (g) De leevende God wordt anders tegen doode af gods - beelden overgefteld ; Hier krygt de uitdrukking een fraai verband mecde levendige bron , waat t'naar het heigend hert dorst.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i8? medeging met de fchaaren der Feest -vierenden; der dank - zingende en vrolyk danzende reijen. Wat bedroefc gy u, myn hartj in my, en klopt onrustig ? Wacht op God! en ik zal hem nqg danken , hem mynen Redder, myn God! En evenwel bedroeft zig myne ziel nog!-r Zo zal ik dan ook hier aan u gedenken, hier tusfchen berg en Aroom, aan de jordaan cn de heuvelen van den Libanonj Hoe ruïscht daar golf in golf! Zo ruifchen my uwe ftroomen toe! —WaDt alle uwe golven , uwe ftroomen, overftelpten my. v En evenwel houdt my des daags nog over einde Jehovah's gunst; En des nachts is zyn lied nog by my het gebed tot mynen, den leevenden , God!—. Ik zing tot God mynen Befchcrmer; 'v Waarom vergeet gy my? „Waarom  i85 TIENDE VERHANDELING : „ Waarom moet ik zo treurig gaan , „ bcnaauwd door mynen vyand? Het verbryzelt my myne beenderen, wanneer myn vyand my befchimpt, wanneer hy dag aan dag tot my zegt, waar helpt u eu uw God ? Wat bedroeft gy u, myn hart, in my, en klopt onrustig! Wacht op God, en ik zal hem nog danken, hem mynen Redder, myn God. Ja oordeel my; God! voer uit myn recht! ■ - Van een onbarmhartig volk, van een man vol bedrog en boosheid, red my. Want gyzyt immers de God, op wien ik vertrouw; Waarom verwydert gy my ? Waarom moet ik zo treurig gaan, benaauwd door mynen vyand? —f O! zend my, Heer! uwen zeekeren raad; Dat • osxnsiJafaS tw; n lot) joj ; ■ c (7i) Den Urim en Thummin. Deze plaats toont/ .«waarvoor David dezelve hielde.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 189 Dat dezelve my lei«!e , dat hy my opvoere tot dén Berg uwer Majeftelc, to: uwe tente. ■ Ik zal ingaan tot den altaar Ooas; tot Ood, die myne vreugde, myne blydfchap, is; Ik zal met gezang der harpe u dan. danken , o God, myn God. Wat bedroeft gy u,myn hart, en klopt onrufiig ? Wacht op God; ik zal hem nog dankeni Hem myn Redder en myn God. • Ik behoef de fchoonheden van deze voortreflyke lierdichterlyke Schildcry niet fluks-gewy- ■ ze voor te Rellen; want wie de fraaija afwisfeling, den zachten gang en droom der zig gerust Rellende gedachten , byzondtrlyk het beeld van den oord aan den Libanus en de Jordaan, jiiet voelt, zal die door eene wyaiocpige voordrage niet lecren voelen. üelyk iemand, die .•proost zoekt, het eerfte voorwerp, dat hy ontmoet,  ipö TIENDE VERHANDELING tnoec, te hulp neemt, zo valt het oog des bedroefden zelfs op de ruifchende fïroomen, die uit den Phiala itorten j Zy ruifchen hem een treurig geluid toe ; Zy vertoonen hem het beeld der fmarte, die Jehovah op hem ftörtedd. (z\) Hy geeft zig een oogenblik toe in de beflhouwing van Zyn leet, maar bedenkt, dat hein nog zyne Troost-vriendin, zyne Harp, is overgebleven , die hem zo dikwils heeft opgebeurd, door zyn vertrouwen op God te .verlevendigen; en, vol van dat vertrouwen, 't welk hem de Goddelyke hulp als tegenwoordig doet befehouWen, weet hy zig weder onder de Vrolyk zingende reijen van Jerufalem over te voeren, (k) ■ IV. (O tiet is nietjj flechts eene gewoone verbinding van denkbeelden in de Hebreeuwfche taal, maar ook J eene gemeene waarneeming , dat een ruifchende Aroom den bedrukten eerst bekoort en lokc, alsiof dezelve zyne fmart op haare golfjes mede nemen zoude, maar welhaast nog treuriger maakt. (k) Zie \fie Deels i&e Stuk bladz. ccj. en tik Deels .fis Stuk bl. 173. eaz.  ove& de HEBREEUWSCHE POËZIE. r, Wac doet zy u?" Zy ïteckt met fcherpe pylen des krygstnansj Zy brandt als brandende kooien van fpiefeh - houh O! dat ik hier moet herbergen in Roovers - tenten! (O Het is als of ik met Arabifche moordenaaren reisde. Het heeft my lang verveeld met menfehen faam re woonen , die vrede en verdraagzaamheid haaten. Ik ben zo vreedzaam; en (echter) fpreek ik een Woord 8 zo wordt het kryg. Het is een reiziger, die over de onvriende» lykheid zyner tochrgenooten klaagt; Hy woont in (l) "jto betekent een Vel, een grove Tent «■ dekking , waarvan hec wilde Tenten - volk waarfchyn» lyk den naam hadt. De klagende dichter zegt dus; „ Dat hét voor hem was, als of hy met ruwe Wil,, den verkeerde." In Mafecn en Kes zyn de Israëliten nooit gevangen geweest; ook lagen deze ftree!, Want zie! hy flaaptof fluimen nooit, de hoeder Israels, j, Jehovah zal uwé hoeder zyn 5 i, Jehovah zal uwe fehaduw zyn, „ die met u trekt, (als vriend) aan uwe zydes j, Dat des daags de draal der zonne, ,, des nachts deftraal der maane, u geene fchade doft* „ Dc Heer behoede u voor allen ongeluk! „ Hy geve acht op uw leren 1 », De Heer zalu behoeden, wanneer gy uittrekt* 3, en wanneer gy intrekc, nu en in 'c vervolg." -4 Men verbeelde zig een jongen Israëliet, die^ als een zwakke vogel uit zyn nest, naar de troos. tende bergen, waarvan hy hulp verwacht, uitstiet; Hy wil opreis, wil Jerufalem zien, erï zya oude vader geeft hem dezen zegen op den weg mede. Men Helle zig dezen Pfalm, zeg ik, op dien voet voor, en dan is dezelve woord voor woord verklaard. Het is geen uittocht uit Babel: Want wie zoude daar zulke zegewen» N A fchca  rp5 TIENDE VERHANDELING fchen hebben meegegeven ? Hec is de flem van een teder affcheid van iemand, wiens hare zig niet genoeg kan voldoen met den geliefden reiziger zyne wenfehen mede te deelen ; en wiens mond overvloeit van zegeningen, die uit dat liefderyk hart opborrelen. Op de reize konde de Pfalm, 't zy van enkele perfoonen , 't zy van reijen, gezongen worden. Men wenfehte malkanderen geluk op de reize. Dat de volgende 122/Ze Pfalm een Lied des verlangens van een jongen Israëliet zy, die fchoon al eens te Jerufalem geweest zynde, zig weder over den aangekondigden tocht derwaards verheugd, hebben wy reeds opgemerkt, (m) De 123^, i2$jle, lyjh toonen duidelyk door ''hunnen invloed, dat zy van gekke foort zyn. De 124/Ie en lipfa zyn Dank-liederen over de redding van Israël, zo ais men die we] by Nationaale feesten zong, en zo ais wy andere onder de gezangen van Asfaph, en der kinderen vanKorah, vinden, (n) De 126/le is van ge- Iv' . - li-^h ü ash :,ioov »oy paib ro . , ken •O) Zie bladz.- 177. van ons %de Stuk. 00 Pf. XLVL XLVI1I. LXXIV—LXXXV.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 197 ken aart, waarfehynlyk in de gevangenis gemaakt:, en naderhand, ter gedachtenis des vertrouwens en der vreugde, als nationaal gezang behouden. De 133/1? Pryst de eendracht der Rammen en familien; De 128/?? roemt het geluk des lmisfelyken, levens, en de m^Jle bezingt het geluk van een talryk kroost, fchoon tevens deszelfs opvoeding moeite en zorgen kost. —>Alle voortrcffelyke onderwerpen voor een verzameld volk j Hadden wy veelen derzelver ook voor onze zeden en levenswyze, zo zuiver, zo kort, zo vol gezang, gelyk deze voor Israël waren! De i^ofte is eene zonden-bekentenis, misleiden eene voorbereiding tot offeren , wanneer iemand zig fchuldig voelde. De xyzftt beveelt Gode des konings huis, den heiligen berg Zion, de Priestens, en heeft dus dezelfde bedoeling. Eindelyk worden deze vyftiert kleine fehoone liederen van lofzangen befloten , die blykbaar Tempel-en Feest - Pfalmen waren, (o) Zo O) Waarfehynlyk is het Pfalmboek uit afzonder-: lyke kleine verzamelingen fnamgegroeid, eudezeverN 3 zamc*  f$3 TIENDE VERHANDELING Zo men op deze wyze het boek der pruimen overziet, zal men dezelve ligtelyk in eene zekere orde brengen kunnen; vooral zo men de Joodfehe verdeeling in vyf boeken te hulp neemt. De Nationaale Pfalmen ftaan meestal ook tusfchen andere, Biet afzonderlyk, maar in verzamelingen by malkander. Zie hier een? korre opgave. - Pf. i. Voorrede des boeks. Pf. 2. Een Konings t Pfalm, de kroon va» het boek. Pf. 3 -r- 40. meestal perfoneele Pfilmen van David, dat is te zeggen , die zyn perfoon bepaaldelyk betreffen. Hier fluit het eeifle boek der Joodfehe verzameling. Pf. 41 —40. Liederen van de kinderen van Korah , van verfchilienden inhoud; De meesten zyn nationaale liederen , en de gofle, die fehoone Onderwys- Pfalm van Asfaph, beflu.it deze cerfte verzameling der Korahiten. Pf.51 zameling zal dan geweest zyn van iemand , die zyn reis - gezangboek Liederen des,optochts, of der op. klimming, z«U genaasod hebben.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 199 Pf. 51 — 64. Perfoneeje levens-gezangen van David. Pf. 65^-68. Nationaale Pfalmen, misfchien de volgende ook, tot den -j aften ingefl. op de regeering van Salomo, waarmede het tweede boek befluit. Pf* 73 — ^3' volgen op de Pfalmen Asfaphs, en de fchoonfle derzelver maakt den aanvang van het nieuwe boek. Pf. 84 t- S9. zyn liederen der Korahiten en andere zangmeesteren; een groot gedeelte ook nationaale Pfalmen. Hier fluit het derde boek, dat geheel van de dichteren van de tempel-muziek is, en waarfehynlyk by die Pfalmen van David, waarmede het tweede boek befloot, laater wierdt bygevoegd. Pf. 90. Het gezang van Mofes. Pf. 91 ■— 107. en dus tot het einde van het boek, louter algemeene Pfalmen; blykbaar eene toegifte by de Tempel - muziek, en tot Nationaale feesten. Het vyfde boek eindelyk bevat de meest verfcheirdene, laatfte, verzameling. Pf. io§ — 11 o. Liederen van David, of op N 4 David»  290 TIENDE VERHANDELING David. Pf. u l — 118. Tempel - en Feest - Pfalmen. De ngde een Spreuken - boek. Pi*. jjü— 134. De Trap-Pfalmen, die dan nag met lofgezangen befioten witrden. Men ziec, hoe alles zig in groepen famenfchikc, en een, uitgever, die de Pfalmen Hechts als liederen befchouwde, zoude onze opgave en korte aanw-yging, terwyl hy zyne fchikking daar naar maai;-» te, veel kunnen verbeteren. Van de Muziek der Psalmen* Niettegenflaande de bewerkte verhandeling gen, (p) welke wy over dit onderwerp heb-, ben, kan men daar uit echter weinig voordeel trekken om de Poëzie en het inwendige, hec' onderfcheidende, der Pfalmen te lecren kennén. L>aar is niets, dat zig meer naar verfchiiiende tyden en zeden fchikc dan 'I'aal en,Muziek; Zy zweeven op de lucht, en vliegen ook met lucht weg. De oude en nieuwe Muziek, 1 / . . 4e (?) De beste is die van PrEiFiïR ever de Muziek isr Hebrièrs , Erlaagcni 17/9.  övë* de HEBREEUWSCHE RDSZIE] 201 de Muziek van hec O-JSteo en Westen, is zb verfchillende, dat, al kenden wy die b.ecer,' weinig echter daar van voor onze ooren gefcbikt zou wezen. Ik zal 'er flechts eenige aanmerkingen over maaken. I. De Inflrumenten, die in de Pfalmen ge-naamd worden , zyn of zulke, die den boven-, toon voeren, of die flechts vergezellen. Van de hacfte fourt zyn duidelyk die, welke, omdat zy wam vergezellende zyn , in geen opfchrift voorkomen; Zy behoorden tot een volftemmige muziek van het Vreugden - geroepen van de Tempel - Pfalmen Dewyl het volk niec verder-kivam dan in 't Voorhof, en de muziek hetzelve u'x het Heiligdom tot het Voorhof, en tot in de open lucht, toeklonk, zo kan men daar uit de reden van de menigte zangeren en luide Inflrumenten begrypen. Hiertoe behooren, by voorbeeld, deCaftagnetten, deAdufen. verfcheiden foorten van Bazuinen en Fluiten. Het was eene foorc van Krygs - muziek , dewyl de God van Zion een Heer der Zebaoih, dat is, der legerbenden, was, waartoe ouk de- 3N 5 ia*  *02 TIENDE VERHANDELING inhoud van veele Pfalmen oogenfchynlyk wyst, "Wanneer gezegd wordt, dat Asfaph de Caftag, netten geflagen heeft, zo worden deze daermede niet als zyn eigen inftrument genaamd, maar hy beftierde daarmede het Choor, hy floeg den Takt; In enkele gezangen voorfpelde of propheteerde, dat is te zeggen, dichtede, hy ook op fnaaren. II. De zachtere Muziek beftondt uit afzonderlyke Inftrumenten ; daarvan wierden zommige van derzelver gezangen aan de Fluit, andere aan de Cyther en Harp, andere aan den Hoorn toegefchreven. Het fchynt, dat de Ouden, by welken Toon-en Dichtkunst inniger verbonden waren , zig meer daar op toegelegd hebben , dat yder Inftrument zyne eigeniyke , bepaalde, werking voortbragte , om het die hartstochten te doen roeren , daar het byzonderlykst toe gefchikt was; Dus wierdt door het inftrument de aart en de bedoeling der Poëzie reeds aan? geduid; want het heeft geen bewys noodig, dat yder Inftrument, met zyne eigene toonen , ook eene eigene ftreek van gewaarwordingen heb.-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. aoS hebbe; Men heeft treffende voorbeelden, die zonneklaar bevvyzen , wat zekere toonen op ók of dat Inftrument, die dan tevens ook de geliefde toonen van den toehoorer waren, op hem werkten. Dewyl alle kracht der Muziek op eenvoudigheid rust , zo heefc de Toonkunflenaar door eenvoudige toonen van een geliefd inftrument het hart des liefhebbers in zyne macht, en fpeelt als onmiddelyk op hetzelve, terwyl het harmonisch geluid van alle inftrumenten , de kunstrykfte lucht • roering, die ooit wierdt gemaakt, wel het oor des kenners vermaakt, maar een wezenlykBabel wordt iq het hare van hun, die alleenlyk verlangen geroerd te worden. Zullen deze , door kunst gefcheiden, zusters, Muziek en Poëzie,eenmaal weder leeren malkanderen inwendig beminnen, zo moet het weder zyn „Een lied voor de „ Harp; een lied voor de Fluit;" gelyk byde gezangen van Asfaph en David. Door de beofjening van een afzonderlyk Inftrument leert men de foort van harestochten , daar hec op werkt, den toon des harten, dien het verwekt, nauw-  ^04 TIENDE VERHANDELING nauwkeuriger kennen, en die die in de Lier. dichten gelukkig weet uit te drukken, zal het daarmede verder brengen dan met alle kritifche regelen. — III. Dewyl de oude tyd, en nog heden het Oosten, niets van het fyftema onzer Harmonie wist, dewyl de Poëzie der Pfalmen blykbaar eene vrye fyllaben - maat indt, en weinig of geene Scanfie, naar onze wyze, kent, zo moeten alle poogingen om onze taal naar die, of die taal naar- de onze, te modelleeren, vruchtloos uitvallen. 'Vrye Metrifche periodes zweeven in de lucht; Melodie en Hartstocht bepaalen de gelykmaatigheid of de afwisfeiing van dezelve Hechts in het algemeen. De uitdrukking , die zo dikwils in de Pfalmen voorkomt, „Sela," wanneer men de meest beflisfende plaatfen vergelykt, betekent duidelyk noch Paufe, noch da Capo, noch Intermezzo , maar verandering van Toon en wyze; die zig alleenlyk of door het ryzen, of door overgang in een anderen Takt en wyze, kan doen hoo-  OVer de HEBREEUWSCHE POËZIE, 2cy ("roeren, (q) De inhoud ramelyk van hec lied, deszeifs hartstocht , de bedoelde aandoening, veranderdeen , daar de Melodie voor zangeren en Toonkunflenaaren nog zo nee nier getekend was, zo Ronde in het Lied-bock, by de voornaamfte plaatfen, die Nota bene, Ilartstochte'yke liederen hebben het meest, inzonderheid , waar de inhoud des gezangs zeer verandert ; Eenvormig enderwyzende Pfalmen , en die eentoonige, die alleen gefchikt zyn om pracht en luister te zingen, hebben het niet. Daar hec op het einde des gezangs Raat, toont het aan, dat men gewoon was na dien Pfalm nog een anderen te zingen, gelyk het dan ook op eene onwederfprekelyke wyze blykt, dac men zulke famenvoegingen, of Inlasfchingen, van verfchëidene Pfalmen bemind heefc. (?) De Griekfche over- zet- (q) Men weet uit de Reisbcfch ryvingen, dat ds Oosterlingen eene zeer, een voVmige, en, zo als het den Europeëts voorkomt, treurige, Muziek beminnen ; dog dat zy , by zekere piaatfen, plotfelyk den takt veranderen, en in eens andere Melodie overgaan. Paar was dan waarfehynlyk, zo als 'er in de Plalmcn ftaat, een Sela. (r) i Chron. XVI. zyn deelen uit vier Pfalmen te  $05.TIENDE VERHANDELING zetting Relt voor Sela hx-^xK^, dat Suidas en anderen door ptAahxt uaKKxy^, concentus mutaüo, verklaaren. Het toont aan , dar, dergelyke liederen geheel door gecomponeerd zyn geweest j Ondertusfchen moeten wy erkennen, dat'Wy, niettegenfiaande deze algemeene oplosfing , in onze navolgingen dezer oude liederen Reeds ver* re afblyven van dien levendigen geest, die de* zelve bezielt. te faam gefield. Pf. XXXIL en XXX!tl zyn waarfehynlyk ook te zamen gezoDgen gewurden, en zo is 'c mee meer andere. AAN-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 207 AANHANGSEL oVeu de Muziek, (f) De Man , die de eerde by den Godsdienst Muziek liet hooren, heefc zeekerlyk hec oogmerk niet gehad zig by hec Publiek als Componist aan te pryzen, even weinig als Propheet Nathan , door zyn verdichtsel van het eenig fchaap des armen mans , den naam van een fyn Fabel-dichter heeft zoeken te verwerven. Plee was ongetwyffeld een man van hoogere inzichten en bedoelingen; een vriend en vader zyns volks. De eerfte dichters van ydere Natie zyn denkeiyk haare Priefters geweest , misfehien wierden deze ook het eerst door de ondervinding geleid om hunne gezangen door fnaarenfpel meer ingang en kracht by te zetten. Dog 'c zy de Muziek aan het Altaar geboren, of in den Tempel ingevoerd , zy, zo moet men evenwel hier hec tyd-punkt Hellen, waarin zy zon- Ct) Asmüs Samtliche Wcrke, Th. I. S. 87.  fiög TIENDE VERHANDELING zy zonder alle eigene gerechtigheid was, en in knechts -ge-Halte wonderen deedt. In den Tempel te Jerufalem wierdt niet fleclits des Heeren Genade des morgens, en zyne Waarheid des nachts, verkondigd op de tien fnaaren , en met de harpe; Daar wierdt niet alleen, na eene overwinning op de Philiflynen, God hoog geprezen met Bazuinen, Pfalmen en Harpen; met Pauken en Reijen, met Fluiten en Snaaren, niet luide Cymbaalen, en welklinkende CymbaaJen; maar de koning David 'iet ook zyn Angstgebed in zeer treurige en netelige omflandigheden, en zyne alleen fpraa ken van berouw en boete, op agt fnaaren voorzingen: Gelyk zulke berichten ons de oogmerken der Muziek in 't algemeen kunnen doen kennen, zo geven zy ook grond om onze belluiten op te maaken, in welken flaat zy zig in hec Oosten bevondt , en welke denkbeelden men aldaar wegens haar koesterde. Uit. de berichten, dat de Muziek sanvankelyk in Griekenland alleen by de lofzangen der Goden en Helden, en tot de opvoeding der Jeugd  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 209 Jeugd gebruikt is geworden, mag men vermoe. den , dat zy in die goddelyke eenvoudigheid, en onerkende fchoonheid, uit hec Oosten in Griekenland is overgekomen. De Grieken, die ook in drie fr.uk awiSej waren , hebben daar zo lang aan geveild en verfynd, dat zy eene del't3ecJ Laat op ons Hechts uw aanfehyn weder glanzen, zo zyn wy gcfiojperi Pf "3vlls ' nobo55/ 9W» »fc Gy zeide immers, Heer', gy zult myn aanfebyn zoë ' " kei,; Ik zoek het, Heer; verberg bet niet voor my. . t-33tfi dbSbn tja woa ansj naddsd yx En van dien aart zyn 'er menigvuldige andere" wyzen van uitdrukken in deze openlyke iandls> beden en klagten voor hunnen Goc^ II. Wanneer hiervan ook, in de Zege ^n Nationaale Pfalmen, Jehovah tegen de Goden, van de uitddrukking ' in»tn ' y,^ dn W9 zfê ,< H, daar aan beantwoorde; Gefhlte, beeld, verfchyninLteken, heet nmn, zelfs wanneer dit woord van God gebruikt wordt. Deut, IV. 3j i6. Oy' .VXD ft (ifi  *i8 ELFDE VERHANDELING van andere volkeren wordt overgefteld, is het meest'in dezenbyzonderen, bepaalden, nationaafen, zin. (d) Nietons Jehovah! niet ons, maar uwen naam zy eer wegens de goedertierenheid en trouw, die gy aan ons gedaan hebt. Laat nu de Volkeren zeggen, „Waar is dan nu uw „ GodT' In den Hemel is onze God, en, wat hy wil, gefchiedt. Maar uwe Afgoden , zilver en goud, zyn menfehen-handen werk. Zy hebben een mond en fpreken niet, Zy hebben oogea enzien niet, zy hebben eene neus en rieken niet, zy hebben handen en tasten niet, zy bebben voeten en gaan niet, zy'kunnen geen geluid geven in hunne,keel. Gelyk zyn zy aan die, welke hen gemaakt hebben, «n elk die op hun vertrouwt, 1 Itrael, vertrouw op God, hy is uwe hulp eft. fchild I Huis £d) PI. CXV.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE, zip Huis Aarons, vertrouw op God, hy is uwe hulp en 1'chiidt Gy Vroomen, vertrouwt op God, hy is uwe hulp en fchild! Beneemt men deze Pfalmen hun byzonder volks - gevoel j,.. zelfs naar Handen geregeld, zo verhezen zy een groot gedeelte van hunne kracht en oorfpronkclyke betekenis. I r ' . Auu/,,'-) $ jsfc f(..b-,.-u2flod cb noLbafsj God is in Juda hoog bekend! (e) In Israël is zyn naam groot. Wantin Salem is zyné tent,' in Zion zyne wooning. Daar verbrak hy de pylen des boogs; Schild, en zwaard, en kryg. ■- (Ferandzrtng va^wyze } il-cO nawt! rfevotfdj ass Beroemd zyt gy o Berg! Machtiger dan de bèrgeq des roofs. (ƒ) Zy (tonden zelfs beroofd, die Moedigen, en fliepen hupjien flaap. ! Zy vonden hunne handen niet, die Machtigen van hand. j f iva tssk fs^od t)Oil-3§3S 3ib tk-:-3& (O Pf. LXXVI. t CO. Waarop de ,-ya lei? famenrottcden om het ïand te plunderen.  jao ELFDE VERHANDELING Van uw Schelden, Jacobs God , , . ontfluimerde de Ruiter op zyn paard. rt3"qff)ri owu ei ^fi ,boDcjo awaöïjw/ ïoSffiooiV yD Vreeslyk Gy! Wie kanvoor U beftaan, wanneer uwe machtige toorn - adem blaast ? Van den Hemel dondert gy gerichte! De aarde verfchrikt en zwygt, waaneer gy opftaat te richten , God, te'redden de benauwden der aarde. (Verandering van vm.) (») ! MyM goojl rh'!.i[ n] -/< l oO .300TJ mrfin nvs e.' Iü< al al Der menfehen grimmigheid geeft u flechts zege-lof' Het overblyfzel van uwe grimmigheid gordt gy, als zege-gewaad, om- Doet gelofeen, en brengt triumf -gefchenken, aan Jehovah uwen God! Erensrt zege - gefchenken den Schriklykcn i t;TiU p YS 3t'~ r»rnpoi3ti gy zyne lands grenzen ! Hy beteugelde der Helden trots, den koningen der aarde was hy vreeslyk. — , ,taio SBbncr! snood iiLibnov \-S Wy weten niet, welke gebeurtenis', welk Voorval, dit Zege-lied bezinge ? Maar trek yoor trek is het zo Nationaal als den Hebreè'rs ' ' '' 9™ Salem, - .noiabnolq bfifit  ovèïi de HEBREEUWSCHE POËZIE. 221 Salem, Zioir, Jehovah, het land en de grenzen, eigen waren. In onze krygs- cn zege - liederen zyn de treffendfte Pfalm - uitdrukkingen van dezen aart verwelkte lauwrieren. Een Morgen- gezang van David. De CVHI. Pfalm. Bereid is myn hart, o God! ten fpel en zege zang. Ontwaak myne ziel, ontwaak Cyther en fnaaren - fpel! Opwekken wil ik met gezaag den Dageraad vroeg. Ik zal pryzen, zal u zingen, God 1 voor volk en Natie. Want uwe goedheid ftygc hoog , (g) hoog over den Piemel heen. Zy rykc zo verre de wolken gaan, Heer uwe verbonds-trouw. Ver- CO Zinfpelingen op den zig verheffender, ontwolkenden , Morgen • hemel.  22a ELFDE VERHANDELING Verhef u boven den Hemel, God! Laat lichten uwe glans over de wyde wereld. (£) Eedt uwen geliefden.' Help met uwe rechter hand, en hoor my. God hoort; God fprak in zyn heiligdom;(ij Daarom ben ik welgemoed ; Want Sichern deel ik reeds als myn, en meet Succoths dai. (k) Myn is Gilcad, myn is Manasfe, Ephraim is myn helm! Jaduh geleidt myn leger! — Moab is myn wasch - vat. (l) Op (b] Zin'fpeling op den Morgen. (i) In meer Pfalrnèn is dit eene gewoone uitdrukking der genade en toeftemmendc gunst van Jehovah. fzie Pf. LXXXV. g.) de volgende woorden zyn dus niet eene ftemme Gods, maar Davids woorden. (*) Dit zyn geene veroverde landen, maar Davids eigendom in 'c Joodfehe land, voor zo verre hy koning was. Hy maakt een aanvang met het geheele erfdeel met vrolyker harte voor te drageaT Sichem en bet Dal Succoth noemt hy het eerst del vvyl dit de wooning of vcrblyf -plaats van Jacob nisdus het oudfte erfdeel des Joodfcbcn volks in zy^' nen Stamvader. CO Nu begint het verbaal vaa de overwinninge» en veroveringen.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 223 Op Edom werp ik myn fchoen. De Philiftynen fluite ik aan. Wie voerde ons in de vaste Stad? Wie geleidde ons naar Edom? Waart gv het niet, o God, die ons ook eens ves- itiecf Die eens ook niet met onze legers optrok ? Hdp verder ons in benauwdheid, der menfehen hulp is bedrog 1 Met God zullen wy daaden doen! Hy vertreedt de vyanden ons onder den voet. Ik weet geen volk, by 't welk het krygsgezang met zulke zachte denkbeelden vermengd was als by dit. De tederfle bede en klagt kan aan de dapperlte , zelfs wel hardfte, gemoedsneiging grenzen. Duidelyk was het die fynere, moralifche, volks-inrichting van Mofes, die zelfs aan de krygs - gezangen van zo vroege tyden dezen zachten toon gaf. Het harde in dezelve is aan den tyd te wyten; het tedere, fyne, is eene werking van den Godsdienst.  Hï ELFDE VERHANDELING III. Hier van zien wy ook de zachtfte plaatfen van buisfeiyk geluk met kryghaftige befchryvingen venvisTe-len , en dat de dapperfte neigingen in een Treur-dicht overgaan. Het een en ander komt zomtyds hier van-, dewyl meerdere Pfalmen te famen gefchoven zyn, gelyk by voorbeeld de i^jle ten opzicht der eerstgemelde aanmerking of byzonckrheid toont ; De uitdrukkingen van huisfelyk geluk verwisfelen 'er met heldhaftige befchryvingen. Vs. i - %. is een afzonderlyk gezang; met het ode vers vangt een nieuw lied aan , dat zig eensklaps van de vyanden op den weh *rt van Judea aldus wendt; Dat onze Zoonen bjoeijen als jonge boomen, opvvasfen in Jeugd - fieraad ! En onze Dochters zyn als fehoone zuilen, beeldzuilen in een paleis! En onze voorraad-kamers vol van voorraad in ydere foortl En onze kuüden duizenden werpende, tien duizend werpende, op onze hoeven! Dat onze Stieren fierk zyn! En dat 'er geeoc weeklagt, geeai  ovm de HEBREEUWSCHE.POËZIE. 225 geene fchade, geen verlies , in onze weiden zyn mogen! 'G-iukkig het volk, wien het zo gaat! Gelukkig het volk, 't welk zyn Jehovah zegent. —; Met den Giften Pfalm is het eveneens; Van kryg - wenfcben gaat de dichter tot land-wenfchen over. Welk een fchoon beeld is het, als de Harder Israëls, die ten kryg wordt opgeroepen, zyn volk weidt, gelyk in den 80/ien Pf, ■ Imt.cIs Harder, verneem, die Jufcph leidt, gelyk een Harderde kudden, Gy God, die boven de Cherubim throont, Laat uw aangezicht glanzen voor Ephraim, en Benjamin en Manasfe; Doe uwe kracht ontwaaken, en kom te hulp onsj o God verkwik ons weder, laat uw aangezicht glanzen, zo is onze hulpe daaf» Jehovah , Heer der Zcbaoth 1 Hoe lang rookt uwe grimmigheid by des volks fmes- ken? Gy O) Pf. LX XX, . UI. Dan. P  tz6 ELFDE VERHANDELING Gy hebt ons eeten laten traanen • brood! Van'traanen ous den beker vol gereikt; Gy hebt ons onzen nabuuren ten fmaad gezet, ten hoon der vyanden rondom ons heen. God Zebaoth! verkwik ons weder 1 Lpit uw aangezicht glanzen, zo is onze hulp daar! Uit Egypte haalde gy den wynflok, en dreefc de volkeren uit j e» plantte denzelven; eh. verjoegt voor hem weg, en wortelde hem in; dat hy het land vervulde. Zyne fehaduw dekte rondom de bergen; en Cederen Gods waren zyne takken. Gy deedt voortzetten zyne ranken tot aan zee; tot aan den Euphraat zyne fcheuten. Waarom verbrakt gy zynen muur ? Zo .dat hem berooft, die voorby gaat. Uitgewroet heeft hem dc wilde zog-; het wilde dier he.m verdelgd. God Zebaoth , o keer toe ons wader ! Aanfchouwvan den Hemel, en zie; Bezoek uwen wynftok weder, befchut hem, dien gy geplant hebt met eigen tënd,(wmj Ver- (mn) De woorden f> nnïsx laat ik weg, dewyl zy geen zin geven; mee hoe veele moeite, -en  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 32? Verteerd door vuur, verdelgd door den adem uwes taeras, vergaat hy anders ge- heellyk. (n) Houdt uwe hand op onze helden, de rechterhand over den man , dien gy met kracht gefterkt hebt, zo wyken wy nooit van u , en op nieuws bemoedigd juichen wy voor u. Jehovah, G»d der Zebaoth, verkwm ons weder, laat uw aangezicht over ons lichten, zo is onze hui* pe tiaar) Deze fehoone Elegie, met haaren wederkomenden zachtenChorus, is geheel Tbeokratisch; Zy Cn hoe fyn, men dien daarin ook gezocht hebbe. fflyfe* haar zyn zy uit het ïtide vers hier overgekomen, idaar,by het woord «pTS» dat daar en hier ftaat, hefc oog de* afTchryvers gedwaald zal hebben. De Pavallelismus vordert ook, dat zy weg bly ven; Wanc deze heefc in malkander moeten gedrongen worden om hun plaats te maaken. Het eerde lid des ijtfea vers houdt met m op: het tweede met mrn. Het lüde vers vangt aan pet ^aai en eindigt met "jfw {\n) Ik lees 3^5 de \ behoort waarfehynlyk toe het volgende vers. P t  a»8- ELFDE VERHANDELING rust op de gefchiedenis des volks, en eerst tegen liet einde (vs. ïSï) wordt de voortgezetre Allegorie op den Man en Held toegepast, die thans in Jehovaii's naam werken zoude. IV. Dewyl Israël een Theokratifche Staat was, en yder Held en Regent dus de plaats van Jehovah eeniger maate vervulde, of deszelfs werk volbragt, zo neemt de taal, zodra van Dezen gefproken wordt, eene hoogere vlucht, en eene meerdere waardigheid aan. In den. Hiftorifchen flyl wierdt reeds van David gezegd, (o) dat hy op den throon van Jehovah zat ; In dun Poërifchen zin kan hy dus wel ctn Zoon van God , dat is, zyn Stedehouder, of Plaats - bekleeder op aarde , zyn. Elk kent het veelvuldig gebruik van het woord Zoon in de Hebreeuwfehe taal-; De oude Familie - eenvoudigheid van haaren aanleg maakte dit woord tot eene lievelings-uitdrukking. Van koningen als Gods-zoonen (p) te fpreken, is in alle oude • so bil ci;-.j3 : , lyJtcm .-.*, u •' i taaaoli .i~k~ v>ui ;: CO i Chron. XXX. 23. zvn koningryk heet m Ryk van Jehovah 1 Chron. XXIX. 5.' (p) De Aiiysvtis vaii Homerus z"yn elk bekend.  over rj£ HEBREEUWSCHE POËZIE. 229 taaien gemeen , en andere Oosterfche volkeren hebben dit woord, Zoon, in duizend dwaaze tytels en trotfche voorwendzelen veel te verre uitgeftrejtt. (q). Daar blyfc das aan de waarheid myner aanmerking geen twyffêl over, indien wy het volgende daar mede vergelyken. (r) Ik vond David mynen knecht, en zalfde hem met myner Hoogheids - olie ; En myne hand zal machtig met hem zyn ; 1 Myn arm zal Herken hem, dat hem geen vyand deere, dat geen moed willige hem beledige. Verbryzelen zal ik de vyanden. voor hem hecnen, en die hem haaten, Oaa ik. 'Myn getrouw woord, en myne befchermiog, zal met hem zyn; Van mynent wegen zal zyn hoorn zig heffen hoog; dat zyne hand zig ftrekke tot aan zee, en zyne rechterhand tot aan den Euphraat toe. Hy zal my noemen; Gy myn Vader! Gy' Myn God zyt gy, en myns geluks rots. Ools (q) Zy noemen zigZoonen des Hemels, derZon4 ;n der Maan; enz. (r) Pf. LXXXIX, 21. enz. P 3  23o ELFDE VERHANDELING CVk ftnl ik hem toe myn eerstgeboomen, verbeven boven alle koningen; enz. Die faatfle woorden verklaaren de uitdrukking, „ Zoon van Jehovah; Jehovah's eerstgeboorne, " zo duidelyk 5 dat ik den 2den Pfalm hier onmiddelyk op mag iaten volgen; Hy is door dit lied Hernans authentiek opgehelderd. De Tweede Psalm. Een KoNiNas Psalm. Welk woest gedruis der volkeren klinkt 'er! V/at brommen zy een ydel geluid? (s) De ( j) Ik blyf hier by het eenvoudige van alle oude uitleggeren , die eH voor „ ydel, vergeefsch, " genomen hebben, dac ook de gemeene betekenis van 't woord is. Hec run dat brommen , hard fpreken met een veroeste (tem, betekent, fchikt daar zeer wel by; hec is namclyk een machteloos, ydel, gefnap, dat de woeste, brommende, menigte te gelyk voortbrengt. Met dit eene woord heefc de Dichter den jnheud van de geheele Ode gefchilderd. Het volgende beloop ontvouwt niets dan deze prachtige Sententie m den aanvang; eene zonderlinge fchoonhekl der ftoute Ooscerfche Ode's. Sempsr ad eventum fefiinat, & "in medias res „ . auditorerfl fapit.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 231 De koningen der aarde iTaan op! — de vorften fmeeden aanfiagen met malkanderen (t) tegen Jehovah; tegen hem, wien hy gezalfd heefc. (ü) „ Breken laat ons hunne banden, „ van ons werpen hunne bbeijén ! " Die in den Hemel tbroont, lacht, Jehovah fpot met hun. hy fpreekt hen aan in zyne gramfchap, in zynen toorn jaagt hy hen uit malkander, (x) „Ik (t) Ik heb het woord zyne oorfpronkclyke metaphora, die hier zeckeriyk maar eene by-betekenis is, laten behouden, dewyl het denkbeeld van het fehoone Geheel dezer Ode met de gefchiedenis Gen. XI. gclykheid heeft ; hier zeekerlyk overeenkomftig de tegenwoordige tyden en omflandigheden. Even gelyk als daar, zo lacht ook hier Jehovah, en dryfe hen mejt één woord uit malkanderen. («) Jehovah en zyn aardfche Stedehouder ftaan in bet gchcele gedicht naast malkander, en als in één perfoon. De laatfte verfchynt in den naam des eer■ ffen , en heeft van hem zyu rang. (x) In den donder fpreekt hy tot hun ; door , Op is by de Hebreërs het zinnebeeld van Gods Toorntaai, gelyk de laatffe van zynen verdelgenden adem. De Parallelismus zet dus het beeld fraey voort, en de woorden des volgenden'vers zyn zelve, uit hoofde van de kortheid, verhevene donder■■ woorden van Jehovah. (y) Ik blyf hier by den Hebreeuwfchen text, en geloof, dat de Griekfche, alken om de aanfpra..k meer voorc te zetten, de eerfte perfoon in de «erde veranderd heeft. Niet flechts geefc de invoering van de reden Gods aan de gehecle fpreuk een hoogen gang, daar zy in den mund van David meer praaiende dan verheven was, maar i. ook in de overige gelykfoortige plaatfen worde akyd eenige reden van God ingevoerd, en David betoont zig jegens dezel» ve zeer demoedig; zie Pf. LXXX1X. 4. 20. enz. Pf. CX. 1. Pf. CXXXII. 11. 13. 2. Deze reden kan ons niet afgebroken voorkomen, daar in het vorige vers uitdruklyk ccn woord \an God bV^eJB&et wordt, dat hy tot de vyanden fpreekt , cj dat men hier verwacht; Het vorige vers bleef dus onvolkomen, en dit zoude even onvolkomen zyn zonder hetzelve. Ja, al fchoon dereden van God al niet voorbereid was, zo weet men uit zo veele plaatien der Hebreeawfche Poëzie, b. v.. Pf. LXXXIX. 4. efl anderen, datfehielyke aanhaaüngcn gantsch niet vreemd in dezelve zyn, en de waardq van het Lierdicht zeer vermeerderen. 3. Ojk het volgende vers geefc 'cr. een nader blykVan,' daar David het woord yap God nu meer uitbreidt, en hetgeen God, OV«r .  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 233 op Zions berg, myner Hoogheids zetel!" (a) Uitfpreken zal ik dus Gods reden, (b) Jehovah fprak tot my: ..„.Myn overcenkomftig zyne Grootheid, flechts kort en verheven gezegd hadt, verklaart» Het rraox of rraos zoude eene flauwe betekenis hebben,, zo David in zyne reden voortvoer, daar hy thans duidelyk aanwyst, „Wat de koning des Hemels kortclyk fprak, „ zal ik verder ontwikkelen." 4. In den geheelen Pfalm zyn God en Koning genoegzaam Parallclismus. (zie v. 2. 3. 4 11. ij.jj Van deze fehikking zoude het fchoonfte midden, de eigeniyke werking der Ode, weggenomen worden, zo hier niec God fprake. Daar integendeel, byaldien men dit in 'toog houdt, zo als het vs. 5. aangekondigd, v 6. vervolgd , vs. 7 — 9. verklaard, en vs. 10— 12. toegepast , worde , de Pfalm een yerwonderlyk fracijc fehikking en rondheid krygt. Daar ontbreekc geen lid; De Opper-en Onderkoning Haan fteeds in gemeenfehaplyke werking. Men verfchpone rny wegens zo eene lange aanmerking , uic hoofde dat ik hec fchoon beloop dezer Ode niet gaarne de.?zelfs fchoonlle wending wilce zien verliezen. (u) Ook die vers toont, dat God de Spreker h; „ Ik zelf, zege God, heb hem gevestigd; en wel „ op mynen berg, den zetel mynerkoninglykeHoog- beid ! Wat wik gy cegeri hem doen?" (b) Eigenlyk de Ryks - wee, de nieuwe Lands- Conftkutie. In den Theokratilchen ftaat wil God van nu af flechts door dezen koning regeeren. Die is pn zo als hec dikwils voorkomt, • 3Ut3tW DWt!Oi..i-U IjYJ UJlüCfl Til üi ""SW  &S4 ELFDE VERHANDELING Myn zoon zyt gy! „ Wees hec van nu af aan!" (c) Vorder van my, en volkeren zullen uw erfdeel zyn, der aarde grenzen uw bezit, (d) . gy zulc hen verdaan met een yzeren fcepter, als een Potfchej-f hen verpletteren. En nu gy koningen verneemt; laat onder wy zen u gy richters'der aarde! En (c) rtnK en zyn Parallelismus. In dien zin als het één voorkomt, moet ook het ander genomen worden. Dacis, Heden (lel ik u rot koning, tot myn Zoon en Plaats - bekleeder. Jef. IX. 6. is dezelfde Parallelismus , en Ha'ndl. XIII, 33. wordt deze plaats ook als het aanftellen van een nieuwen koning aaangetrokken. (d) Ik laat den Pfalm zyn heerlyken omvang, cn verandere de aardfche koningen, "de grenzen en richters der aarde , niet; Dit behoort tot het vertoonen der toenmaalige tyden. De Dichter van dezen pfalm bedoelde niec geographisch tc bepaalen, hoe klein of grooc Judea ware? Plet is voor hem hier het middel-punt der aarde, alwaar God als koning regeert. In Pf. LXXXlX. alwaar de grenzen van de zee tof aan den ftroom opgegeven worden, fielt God evenwel nog den koning tot eerstgeboren over alle koningen der aarde. Alle Poëzie der Ouden moet by ons fteeds in dat licht befchouwd worden, waarin zy in haaren tyd befchouwd wierdt.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 235 Gehoorzaamt Jehovah vreezer.de, eert hem fldderende. (e) En huidige den zoon , dat hy niet toorne, tn neme u vaD den weg op; (ƒ ) . want oogenbliklyk zal zyn coorn ontbranden ; en wél dan allen, die hem houw en getrouw zyn. (g) Den (e) iVi of h fri neem ik geheel wnordelyk voor circum ire. De Vafallen en Dienaars der Oos'cèrfche .Koningen (tonden in een kring om den throon ; De godsdienltige eerbewyzineen waren gewoonlyk omgangen om den altaar of de heilige plaatfen, hetwelk by de Arabieren nog in gebruik is. Dat Va of hu een ronden vreugden - dans betekene, komt ook van deze oorzaak. Het woord maakc dus eigenlyken Parallelismus; De Vafallen komen aan, en onderwerpen zig Jehova en zynen Zoon. Zy betoonen hem eerbewys door hec gswoone wor^u/ (nar) hec nederwerpen ter aarde,- Zo ftellen zig dan de Vafallen in een kring om zynen throon, (Vi). hy laat hen ter huldiging toe, en zy kusfes zyne knie f pau) Hec beeld gaat voorc, eo geen woord is vergeefsch. (ƒ) Hec oogmerk van het gedicht is hun te zeggen; 1,, Hier komt geen lang beraad te pas; gy ,, moet voortfpoeden, cf gy zoude midden op den „ weg kunnen weggerukc worden. " Het beeld is genomen van eene karavane , .die midden op den weg door eenen verftikkenden Samun, ofSamiè'l, omkomt, (vergelyk vs. 5. en de onmiddelyk volgende regel.) (g) Het is meermaalen gezegd, dat het betrouwen,  23ö ELFDE VERHANDELING Den fchoonen lierifchen voortgang van den Pfdm bemerkt een yder,-(A) vStout en afgebroken vangt hy met een Ouol jtgj fcekfii ruitis? aan, en ontwerpt in weinige woorden degeheele fchildery van hun geraas , van hunne lamenkomst, van hunne vruchtlooze onderneming. Een blik van den Hemel, een lach des Hemel - konings , verydelt hunne raadflagen ; Want dit vreeslyk lagchen wordt voor het gezicht des dichters aanflonds een machtige donder ; Hy fpreekt tot hun, en een biikfem - ft raai dryft hen uit malkanderen; De dichter hoort de taal des donders en verklaart dezelve ; Zy was wen, gelooven, in de Pfalmen hetzelfde betekent als houw en getrouw te zyn: met andere woorden, dat het den plichtderondcrdaan.cn jegens hunne Overheden aanduidt. (b) Chorcn vind ik in dezen Pfalm niec; Daar fpreekt ook maar één perfoon , de koninglyke Dichter. Wanneer hy God fprekende invoert, brengt hy telkens deszelfs woorden by- De gedachte van drie dramatifche perföonen vervalt derhalven; Met dit te onderftellen zou de voortgang der Ode verwarren. ■Men vergelyke dezelve met de gclykfoortige Ode van Horatius; .Quo, quo fcelefti £fc. Zo het my voorkomt, is de Hebreeuwfche ryker, korter, ca beter geregeld in haare gelederen.  övEft de HEBREEU WSCHE POËZIE. 237 Was kort en volheerlyk, gelyk de Hemel-koning alleen fpreken mocht. De koning op aarde verklaarc zyne verordening duidelyk. Hy geeft hun raad en ondervvys , doch ook tevens maar een korten tyd om zig te bedenken, en befluic met eene fpreuk , betreffende de Getrouwen des Lands. — Eene fehoone fchildery! In yder woord treffende en voortgaande. Maar op wien treft het ? Voor wien is de fchildery in den eertten aanleg zo levendig en voortgaande? Ik weet niec, zo men zonder vreemde indrukken zal oordeelen', op wien anders het oorfpronkelyk gemaakt kan zyn dan op David. — Wie woonde, in dien tyd, toen de Pfalm gemaakt wierdt, op den berg Zion ? Wien fielde God tot zynen Zoon , tot zyn Stadhouder, op dezen berg, volgens andere duidelyke Pfalmen? Wie hadt zo veele vyanden in en buiten Judea als hy ? En wie zegepraalde over alle deze vyanden met zulk eene onderfcheidene heerlykheid? Gewislyk de helft der Pfalmen is van deze floffe vol, en wy houden ons thans als of wy niets daar van gelezen hadden! Alle de nitdrukkiagen, die  23S ELFDE VERHANDELING die hier voorkomen, komen ook anders van David voor f e.i het geheel? oogmerk van het Lied , Je bedoeling, waarmede het voormaals vervaardigd wierdt, is blykbaar naar plaats en tyd gefchikt. Volkeren rusten zig toe ten kryg zy worden verfchrikt en geroepen; hun wordt een korte tyd van beraad gegeven; — Wie ziet niet, dat de boog gefpannen is, waarmede de pyl naar een tegenwoordig doel moet kunnen vliegen? Maar onderflel nu dat dit alles niet ruste op wezenlyke tyds-omfhandigheden, die toen plaats hadden; onderflel, dat dit voor duizenden van jaa/en zonder toenmaalige, toen bekende, bedoeling gefchrevenis, dan wordt de boog eensklaps flap, de pyl vervliegt in de lucht. De fchoonfte lierifche inrichting van het treffendst gezang is verloren, zo zyne fraeifle trekken over werelden en tyden uit malkanderen gerukt worden, en men hetzelve van zyn Locaal Schoon, van zyn eigenlyken oorfprong, zyne waare bedoeling en echte betekenis, berooft. „ Maar deze Pfalm is in het N. T. aange„ haald!" o Jas maar hoe? Als een Konings- ffftlm  over be HEBREEUWSCHE POËZIE. 23^ Pfalm, toegepast op hem, die op den throon Davids zat, en in eeuwigheid daar op zitten zoude. Moeten wy derhalven niet weten , hoe David daar op gezeten hebbe ? en kunnen wy dit anders dan uit de omfhndigheden van zyn tyd, uit trekken zyner gezangen, Ieeren kennen? Deze laatfte toepasfing fluit de eerfte vroegere beduiding zo weinig uic, dat zy die veel eer onderfcelt en op nieuw bevestigt. V. Daar David nu met God op een heiligen, berg, dat is een berg van koninglyke hoogheid, in deszelfs plaats, en op deszelfs throon, zat, zo komen daarvan uitdrukkingen in de Pfalmen voor, die hem als een Bondgenoot en Gastvriend van God bezingen. Hy hadt Jehovah. ep Ziongebragt, en den Machtigen Jacobs gezworen: («') Ik zal niet gaan in myncs huizes teat, niet klimmen op myn rustbed, niet geven mynen oogen flaap , aiet fluimeran laten myne oogleden, to« (i) Pf. CXXXII.  24o ELFDE VERHANDELING tot dat ik voor Jehovah eene plaats vinde, den Machtigen Jacobs .eene wooning. Wy hooiden daar van in Ephrata, wy vonden dezelve in Jaars wilde velden; Laat ons ingaan, fprak ik , in zyne rent; laat ons aanbidden voor zyner voeten fchnbél. Staa op Jehovah, kom tot uwe rutte, Gy en de arke uwer dapperheid. Uwe Priesters zullen zig op nieuws in Gerichts fie- raad klecden; LTvve getrouwen vrolyk om uwen tempel juichen. David volbragt deze gelofte, en wy weten, hoe rykelyk God het hem vergoldt. Hy gaf hem rust van zyne vyanden , bdoofde hem een blyvend huis en aanhoudenden zegen. De koning zettede zig neder voor het aangezicht Gods, en dankte hem grootelyks, zo als hy aan de zyde Gods zegepraalende in zyn huis op den heiligen berg als vorst regeerde. Dit alles zyn uitdrukkingen van het hiftorisch verhaal, (k) en kunnen wynu, na deze aanmerking, een oogeu- biik (*) 2 Sam. Vil. v: i. 18. i Chrói;. XVII. itf„  ovfck de HEBREEUWSCHE POËZIE. 241 biik twyfelen, of de volgende inhoud van den noden Pfalm moer, plaatfelyk befchouwd en uitgelegd worden? Psalm CS. een Konincs-PsAlm. Jehovah fpreekt tot den Koning; Zit aan myne rechterhand, (O tot dat ik uwe vyanden daar onder gelegd hebbe± aan uwer voetea tred. Van Zion (trekt Jehovah nu den fcepter uwer macht rondom ; (m) Wees" (Z) dan de rechterhand Gods is eene gewoone uitdrukking van David voor „aan zyne zy de." Zie Pf.' XCI. 7. Pf. XVf. 11. (God is Hem; irly is den Armen; ter rechterhand) Pf. XVI. 8. Pf. CIX. 3!. Pf. CXXL 5. Het woord van God aan David geefc hem dus cèfiè plaats van füs't cn rang op den heiligen berg, ter zyde van Gods Tempel, cot dan Jehovah voor hem alle vyanden overwonnen hebbe^ Hec volgende vers verklaarc hec ftraks duidclyker, -want daar begint reeds de uitvoering van het Goddelyk woord. (w) Des konings fcepter. Jehovah ftrekte dien thans zelf in zynen naam uit, als zynen medehelper in de regeering op dezen berg. Niets zou hem ontrusten , alles zal men dafc moeten uitwerpen? Is het een kant• opheldering, geweest? Ik geloof neen. Men fcheide en zette 3 voor hta zo als meer oude overzettingen gelezen hebben, dan krygen wy den fraaiftch zin, enden overblyvenden H ontbreekt waarfehynlyk flechts zyn l De £3 voor am is of de vorm v an het nomen , of van het vorige woord afgekomen ; het kan ons dus niet hinderen. De tweede Helft van het vers. komt dan in een gemaklyken , Welpasfendeo, zin te" Voorfchyn.- — Maar nu het eerfte? En hoe komt het rnec den Parallelismus uit? Dac de Parallei.smus iterk voor deze betekenis pleite, kan ik, zo ikmy niec bedriej,e, coonen. De gewoone lees-wy zen; „ Uw i, volk der vry willigheden! in de féhittering der „ Heiligheidgeven volftrekt geerien zin, en ik zal my byzondcrlyk by hec anp - '' is eei.e Lieveling» uitdrukku.gin de Pfalmen, en meer oude overzettingen hebben zo geiezea. ) Zie daar dan de verzen : jrnthjj() Bf-ip - nrjn| -^Vn nva nra *pg Zo ik poëtisch mag paraphrafeeren, zo betekent het; De milde zachte regen vliet rondom op myn heilig land, daar gy l oning, aan myne zyde den fcepter zwaait. Gelyk ik uit den fchoot des dageraad* den vcik'-vikkcnden dauw teel, zo teel ik u als liet beeld van mynen Zegen. Ondertusfchen is de verklaaring hier mede nog niet voltooid ; want hoe kornt hier dar Diftichon, in eej.en Pluim'j die met bloedige krygs- beelden befluit ? — Dit iaailte hindert niet, want in *t teatf e vers zyn ook nog vreedzaame beelden van dto fëdning der Gerechtigheid en den Priefter aan God* zyi e. in hët vers eerst vangen de beelden van Stryd aan. Zoüdfe dan aan den koning wol bloocè* iyk gelegd wcr ton , dat hy thans aan Gods zydemild* ü..adig, rechtvaardig, gerust, woonde V k geloof ht t ma ; vtjHxi ui ;uorlwgs-zucht voerde David geeneo kry&, nia«r u»i i.ood. Yjan hardheid en onrechtvaardig-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 245- Gezworen heefc J:hovah ; (p) Nooit digheirj zyn in zyn leven geene bfytleri voorhanden. L'aac ons dan de gefchiedenis nagaan > en wy zullen daar opheldering bekomen. Toen David Jehovah op den berg Z-on b'agt , verf-':-.",en liy-nicc ledig; Offerhanden en gaven waren mee hem; Olverhand'-n aan G"d, gaven aan hec verzamelde volk. (Zie 2 Sfarri. VI. 17— iy ) en nu verkiaarc zig hec vers voor deze plaats van zelf. Vrywill'ige milde gaven zyn met u, ten dage uwer zege-prache, op myu heiligen berg. (In eenen zegetocht namélyk haalde David Jehovah in, en wilde de voordcelen zyner nieuwe Verblvfftad niec eer genieten , voor dac ook zyn God met hem was; en hoe fchoon is nu de gelykénis! ) Uic den fchoat des dageraads, geiyk den dauw, heb ik u my verwekt,. zo vruchtbaar namelyk, zo ryk aan gaven, zo voördeelig voor hec volk; dewyl by de Oosterlingen de dauw hec gewoone zinnebeeld der milddaadi-ihnd is. De volgende beloften van God zyn hier insgelyks mede verbonden. Hy zou Priester zyn in de nabyheid van God,, een koninglyk Priester'voor eeuwige tyden. Toen David de Arke des Verbonds op den berg Zion bragt, was hy wezenlyk als Priester gekleed, en danste in den dans van den Godsdknftigen omgang zelf mede. Dit alles wordt hier op de menfchelykfte , de vriendelykfte, maar tevens de zedclykfle, wyze goJsdienfrig gedaebt. (p) Het onverbreeklyk Verbond, dat Gbd met ' Q 3 David  *4<* ELFDE VERHANDELING Nooit berouwt hem die tel; Gy zult myn Priester zyn in eeuwigheid; Ik verordene u my tot Melchifcdek. (q) Jehovah David maakte, leest men a Sam. VII. alwaar het 0LV'-iy dikwils herhaald wordt. David zelf ziet hec als een getrouw, verbindend, Ge'Qachts- verdrag (cnKH-jy™; aan (2 Sam. VII. 19 ) en maakc daar ook Haat op in zyne laacfte woorden. (2 S'am. XXIIl. j. ) (q) Dac |nq een mensch uitdrukt, die cot God durft naderen , is bekend. Dus leidc nu reeds de nabyh'id by God tot deze uitdrukking; Maar de Parallelismus, „Koning der Gerechtigheid" toont deq zin genoegzaam. Dat moesten oorfpronkelyk de Friester» zyn. Toen DavjJ de Arke des Verbonds op Zion bragc, wild.- hy de Priesters ook weder met gerechtigheid bckleeden. Zie Pf. CXXXII. g Hoe verre hec daar mede gekoir.cn zy, weten wy niet; Dog genoeg is het, dat, volgens 2 Sam VIII. I«! de Zoouen van David waren cd'to, Priesters dat is, Richters, en David derttólvëft de Opper-priester der Gerechtigheid, die hier in eene fraaije zini'peling Mclchifedek beet Te dier zelfde plaats alwaar David zyne Rcfidentipplaars (telde, was die zelfde eerwaardige Patriarch vonrmaals Priester der Gerechtigheid, Koring des Vredes, geweest. Biykbaar ftrekc het oogmerk van den Pfalm om den Koring re zeggen, dat hy tbaos:j in cenc Rusr- plaats, te Salem , heerlyk en veilig woonde; en dac God , als' zynde nu zyn Neven - bewooner, of Nabuur-, hec geen nog niet vol bragc was verder volbmgen zoude.  over de HEBREEUWSCHE POE ZIE. zij Jehovah aan uwe rechterhand (r) verbryzelt, wanneer hij toornen zal, de koningen; Zal onder volkeren zitten jn 't gericht ; Dan ligt hec land vol lyken, verbryzelde hoofden liggen ginds en her. Uit de beeke aan den weg drinkt nu de zegenrykc held , en zoude. Hy zoude als Koning der Gerechtigheid en des Vredes uitrusten; God zoude verder voor hera fervden. Maar wat is het «mm - ? De Parallelismus toont duidelyk , dat het juist die Eed, dac Familie -• verbond, is, waar door Davids hui* tot laate tyden daarna tot de Koninglyke, en dus tot de voorgenoemde Priesterlyke, waardigheid verheven wierdt. Het is dat zelfde, wat in den zden Pfalm pn genoemd worde, Gods onverbreeklyk Woord en Verkond Hec woord Meichifedck „myn Koning der Gerechtigheid ," is hier zeer van paste gebruikt. (r) Het is klaar, dat, wanneer vs. i. God den Koning aan zyne rechterhand laat. zicten, en chans vs. J. aan deszelfs rechterhand zie , «eene rang orde daarvan de reden zyn kan. De uitdrukking wordt verfcheiden genomen, gelyk Pf. XVI. 8. ii. Pf. XCI. 7- en betekent aan de zyde, of aan zyne zyde. — Mee die vers beginnen de krygsbeelden. 0.4  {.43 ELFDE VERHANDELING en hefc zyn hoofd weder moedig op. (r) Eene fehoone Ode! waarvan her ontwerp voor ons niet verborgen, kan zyn. Zy bedoelde aan David, by zynen Godsdienfligen intrek op Zion, onder hec pog te brengen , dat hy thans op Zion aan de zyde van God rusten , en, fchoon hy nog van vyanden omringd was, veilig regeeren, fconde , dewyl God thans als een Bond. genoot, ja als een Mede - Regent, aan zyne zyde was ; die dan ook , wanneer hy dit goedvond t, het bJoedgerieht over de volkeren hou-, den zoude. Mee nieuw aanzien bekleed, woonde hy thans aan Gods zyde, die ftrekte voor hem een bevelftaf uit, waaraan alles gehoor-; zaamde. Hy was thans Koning der Gerechtigheid , een Priester Gods in Salem. — Het geen voor Horatius dé Muien zyn, dat zyn voorden Hcbreeawfchen Dichter heilige Gods-woorden: Vos (s) Het beeld is uit de Historie van Simfon , en. too.ir zc erfyn, dat zeifs.de dapperfte cn uVkfre' Held in het overwinnen kan moede worden; maar da^.'er abd?n een lr?ek aan den weg idiec, waarvan,by gebruik. m;i;:kt cirn zyn dorst telesfchen, en waardoor hy op nieuws geleekt wordt.  ov|R pt HEBREEUWSCHE; PQEZIE. 3+^ Vos Ccüfarem altum, mtlitia fnnul fes/as Cohort es abdidit oppidis Finire qucerentem laborcs , Tierio recrcatis antro. Vos kr.e confüium £5! datis £f dato. gaiidetis alma. . . (f) Ook in hec N. T. wordt deze Pfalm juist in dien zin bygebragt, dac een grooter Koning, na vee* le fnoeylykheden ondergaan te hebben, aan de rechterhand zyng Hemelvaders zal uitrusten, tot dat Deze den tyd doe gebooren worden om onder de volkeren gericht te houden, en alles aan zyne voeten te onderwerpen. VI. Den geflachte Davids was de belofte ge*, daan, dat hetzelve eeuwig beftaan, dat God aan hetzelve den throon van zynen Vader David beflendig maaken , en zyn geluk nog verder uitbreiden, zoude. Wy vinden deze Godfpraak, en de gelegenheid daartoe, woordelyk verhaald,(z*)' en tevens aangemerkt, hoe veel waarde David ' (O Lib IIr. Od. IV. (a) 2 Sam, VII. g *  fejo ELFDE VERHANDELING vid in deze belofte fteide. (x) Hy befchouwc dezelve als een Familie - verbond, als een verdrag naar menfchelyke wyze; (y) Dankt God daar zeer eerbiedig voor, en bezingt hetzelve nog plechtig, als eene, door God geflaafde, belofte over zyn Ryk, in zyn laatlte Lied. (z) Dit heerlyk en zeeker uitzicht ging ook in de Pfalmen over. Dikwils wordt God aan zyne belofte herinnerd; wordt Davids geluk uit hoofde van dit eeuwig verbond met God geroemd; en eindelyk de toekomfbige Regeering van zyn geflacht met alle de kleuren van een gelukkigen tyd gefchilderd. (a) Laat ons de bewyaen daar van zien, Het laatste Gezang van David. Zo fprak David, de Zoon van ïfai'; Zo fprak de man, wien God zo hoog verheftte» Wien jacobs God ten koning zalfde, éie hem lief was door Pfalmen Ifraëls., De (x) 2 Sam. VII. i3. (y ) 2 Sam. VII. 19. (z ) 2 Sam. XXII. I. (a) Pf. LXXSXX. PI. CXXXII. enz,  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 25Ï De Geest Gods fpreekt in mij; Op myne tong is zyn woord. Want alzo fprak Jsraëls God, zo fprak toe my Israëls Rotsfteen» ,} Een Menfehen ■ beftierer , een rechtvaardig Vorst, (b) een Koning in Gods vrees, gelyk de dageraad zal hij opgaan, gelyk de1 vroege zon ; Zy fchynt alle nevels weg, En van den ryken dauw fpruit uit de aarde 1 teder gewas voort.M Myn huis ftaat dus vast met God; (c) Een Verbond floot hy voor het toekomftige met my, in alles vastgesteld en wél bewaard ; Want hy is myn geluk en myns harten liefde! — Zo ( b) Zie over den verplaatsten Parallelismus dezer woorden de Brieven over de beoffening der Godgeleerdheid. ( c ) ph leeze men niet als partikel maar als nomen , of ais verbum : rede ergo dispofita, patto confirmata, ftat domus mea. „ Met God" is Davids gemeene en geliefde uitdrukking.  '%$% ELFDE VERHANDELING Zo zullen dus ook de Belials niet wortelen; (/) Gelyk uitgerukte doornen zyn zy allen, die men niec aangrypt met de hand; De man, die hen aanraaken wil , moet zyne vuist mot zwaard en fpeér wapenen, in 't vuur verteeren zy met hunne woonipg! — — Zo paste de oude koning de Godfpraak op de Rebellen en Onvergenoegden van zyn Ryk toe, die door Salomo ook tamelykwél uitgerukt en verdelgd wierden. Dog niet enkel wrekende zoade de regeering van zyn ftam zyn, maar ook met jonge (d) Bdialszyn de trouwloozen , nietswaardiger!, verraaders ; met één woord juist de tcgengefteiuü van die , welke, volgens zo veele Pfalmen, hein houw en getrouw zyn, Zy komen den üervenden Koning reerjs als uitgerukte doornen voor, gin welken men niet verder de handen wil bezeered , dewyl alle goedheid vruchtloos daaraan hefteed is geworden. Zy liggen daar flechts om te verbranden , en dat einde verwachten zy, zo dat men zelfs niet de piaats zal zien , daar zy geftaan hebben. Qok dit beeld , zo karakrcrifeerende in den mond des ouden Konings, is ook uit de Goddelyke belofte 2 S.im. Vil. 10. ontleend. Israël wordt daarin als een Wynbcrg voorgefteld; Zyn geflacht zoude deszelfs Bewaarers en Bezorgers zyn; De Wederfnarmigen zyn dus onnutte fchadelyke, tronwlooze, doornen,  over de HEBREEUWSCHE POEZlE. ift jonge flraalen dp nieuws verwarmende; zo als dit in den pijlen Pfalm , juist ook onder het beeld dezer laatfte woorden van Dauw en Morgen - zon , in den trant van een harder - lied bezongen worde, (e) De Tyden van Salomo. De LXXII. Pfalm. God! geef den Koning uw gerichte, geef uwen richterfloel des Konings Zoon; (ƒ) Hy zal uwe volk regeeren recht, zal uwe verdrukten befchermen in 't gericht. De bergen zullen den volke aanzeggen geluk, de heuvelen hera aankondigen gerechtigheid; (g) dat (O Dewyl David hier uitdruklyk het beeld van een bevruchcenden'dauw, als een woord van hec Godtfdyk Orakel, over de regeering van zyn G: flacht bybrengc ; zo worde daar mede onze verklaring van Pf. CX. 3. autentiek bevescigd. ("ƒ) De Parallelismus toonc, dat de Pfalm eene gelukwenfching over den Eertten is, aan wien 3 Sam. VU. zo veel zegeningen coegedachc worden. (gj Ook hier zyn de bergen en daalen genaamd, gelyk  254 ELFDE VERHANDELING dat hy des vols bedrukten byftaa, de zoonen des armen rede hy, den onderdrukker verpletterende. Zo langde Zon fchittert, zo lang de Maan fchynÉ$ zal men u eersn van geflachre toe geflacht. (b) Als regen zal hy vlieted op het vermoeide veld, gelyk wolken nederdaalen , en druppen op het land. Terwyl hy regeert zal het Recht bïoeijen. Veel is 'c geluk, tot dac 'er geen Maan meer is. (Q En zyne heerichappy flrekc zig uic van zee toe zee ; (k ) Van gelyk Pf. II. Pf. CX. In den tweeden regel ontbreek c hec Verbum. Qb) üeze Strophe fehync de Chorus van eenen anderen Stam te zyn. In hec liebreeuwsch is ondertusfehen de verwisfeling van perfoonen gemeen. De Schildery is eene fehoone otnichryving van het D^v - v dat 2 Sam. zo dikwils voorkomt. (0 Nogmaals hcrhaalingen van hec ahrj - -\p 2 Sam. VIL De beelden worden van Zon en Maan genomen, omdac de belofce onder hec beeld van de Zon gegeven was. (2 Sam. XXIII.) (k) De Parallelismus verklaart, dat de eene zee ds  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 255 I Van den ftroom tot aan den oever der aarde gaat zynt land. Daar bukken zig voor hem de woestyn-bewoo- ners, (.0 en zyne vyanden lekken ftof. De koningen van Tarfis', en der verre kusten , brengen gefchenken aan. (?») De koningen uit Saba en uic Seba huldigen hem met gaven; (ra) Zy vallen allen voor hem neder, en alle volkeren dienen hem. Dewyl hy den armen uithelpt, die roept, den onderdrukten helpt, wien niemand hielp; En verfchoont den zwakken en den armen, der nooddrufcigen leven redt hy, hy deË'Jphraat, en de andere deMiddellandfche zee, is. (/) Arabifchc en andere Volkeren, die David beteugeld hadc. (m) Handelende Mogendheden; Spanje en de Europifche kusten. Onderworpen zyn deze nooit geweest aan Salomo; Zy brengen hem vriendelyke gefchenken , uit hoofde van den Handel op zyneku?terc. (ra) Saba en Seba; waarfehynlyk Arabie en Egypte. De gjfchiedems vaa de Koningin van Saba by Salomo is bekend, en de beide oevers der roode Zee dingen om de eer van deze koningin bezeten 'te hebben.  %5Ö- ELFDE VERHANDELING hy redt van listen van verdrukking/1' want kostbaar is hem zelfs des armften bloed. Dus Icevc Hy! Saba's goud zal men hembrengelüi en voor hem geduurig bidden, en dagelyks hem zegenen; Met hoopen zal de aarde koorn voortbrengen > Haare vrucht ruischt öp aller bergen toppen, gelyk het ruischt op Libanon; En volkryk bloeijen de Steden, gelyk het grasryk land. Tot in eeuwige tyden duurt zyn roem} zo lang de zon duurt, noemt men hem, '.en alle volkeren wenfchen zig met zynen naam geluk, ( o) en zegenen hem. Met dit Lied fluiten de Pfalmsn van David, en zy kunnen met geen beter fluiten. Hierin lopen (o) Dat is te zeggen, wanneer zy gelukkige tyden willen uitdrukken , noemen zy dezelve tyden van de regeering van Salomo. By veele Naties is die naam een fpreekwuord geworden.  over de HEBREEUWSCHE POEZrE. 25? Jopen de zegeningen van Abraham , Jüdah, David, te famen, en.de befchryvingert, of fchildéringen, welken de Propheeten van eene toekomflige Safomonifche regcering maaken , vangen hier mede; als met oorfpronkelyke grondbeelden , aan. Wanneer ook in de Pfalmen een vreedzaam geluk bezongen wordt, is Salomo's naarndaarby; En dat galden Bruilofts-lied (p) bezingt den reehtmaatigen koninglyken Scepter, de vreedzaamè regeering , de zachtheid , de goedheid jegens de verdrukten , volkomen mét woerden dezer belofte. dok die berg Ziön , dé zetel van het eeuwig bloiijend Ryk van David, ging aldus mede tot volgende tyden over. Hoe klein die berg was, zdüde liy echter efn Hoofd der volkeren worden ; Hoe dor hy was, zouden levendige flroomen van hem vlieten j Van Zion zou de Wet uitgaan , de Leer der gelukzaligheid van alle volkeren. Alles op dien grond , omdat de Koning (p) Pf XLV: III. Deel.  «58 ELFDE VERHANDELING Koning van dezen berg aan de aarde rust, vreugde, licht, en welvaart, verfchaffen zoude. Op heilige bergen is zy gegrond; (?) • Jehovah bemint de poorten van Zion boven alle wooningen van Israël. Glorie - ryke woorden zyn van u verkondigd, Gy Gods - Stad ! ( r ) (Verandering van wyze. ) „ Egypteland en Babel zal men tellen onder de volkeren, die my erkennen; „ Philiftynen-land, ./Ethiopië, en Tyrus zullen daar als inboorlingen zyn." Te Zion zal men zeggen; „ Ook die , ook die heeft in haar burgerrecht I '* • De Hoogde zelf heeft Haar dus gevestigd l Jehovah zelf telt haar de volkeren toe. „ Ook die, ook die, heeft in haar burgerrecht 1 * En Vorften, even als Geringen , Alles is vrolykin haar. (O Wel» (?) Pf. LXXXVII. (r) He: Orakel wordt hier bygebragt; daarom verandert de zangwyze. (f) De lezing van den laatften regel is twyffel. achtig; deze komt my de gemaklykfte én fraaifté voor.  ovrü de HEBRÉEUWSCHE POËZIE, afc ' Welk een lof, waarmede deze Gods-en Konings-ftad in lierifche kranzen wordt verfierdj Elk zal hier als vry inwoóner te famen komen; Irt haar zyri heilige Gezangen en Jubeldanfen, in welken Armen en Ryken een antwoordend Chorus Worden. Men herinnere zig zo veele andere liederen , waarin Salem als de Stad Gods en eens eeuwigen Koningryks, als het Hoofd van de volkeren der aarde, gefchilderd Wordt, en men Helle zig de ryke uitbrei* ding der Propheeten daar over voor. ïk voeg hier een Gedicht by, dat ik als eene waare .Anthologie., of bloem«■ lezing uic de Prö* p'heeten en Pfalmen, mag opgeven. De Bestier é r van 't- Heelal. Hem , die is, dié was, en die zyn zal, wfl ik zingen; s?y hemelen juicht in myn lied 1 R 2 Pryst  xéo ELFDE VERHANDELING Pryst den heerlyken en fterken God, den God der hulpe! Gy Volkeren roemt zynen naam. Den Heer j die myne Overheden helpt, dien wil ik danken; Gy Helden, dankt Hem met my; Voor 't zwaard myner trouwe Regenten wil ik bidden; Gy vyaüden knarfetandt en vliedt! Jehovah! die uwen geest in Davids vroome harpe van Zion nederftortte, . beziel ook my met dien geest des lofs, en neem myne dankbetuigingen en gebeden gunflig aan. Want gy alleen zyt Groot , en hoogcr dan de Hemel, tlie zig voor uwe voeten nederbuigt. Uwe is.de macht; Wie zoude u niet vreezen? Gy hoogde Majefteit! Gy zyt der Koningen, en aller Overheden, Koning , en blyfe eeuwig die gy zyt, . der Goden God; Want de grondflag .-van uwen zetel is de Oneindigheid. Toen  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. s6t Toen nog geen Diadeem ep 'c hoofd van zwakke Stervelingen pronkte ftraalde van uwen Scepter reeds een goddclyke glans rondom! De oude nacht flikkert door die ftraalen, en rolt in majestueufe zonnen voort. En wanneer geen Vorftelyk hoofd ■ fierfel langer op ftof zal fchitterea, zal uwe fcepter nog den eerften gloed behouden, zal de oude nacht, op uwen eerden wenk, gereed zyn te flikkeren, en met vernieuwden glans in luisterryke zonnen voort tc wentelen. Gy hper-scht onbeperkt, zo verre de ontclbaare we■ i . relden de ruimte vervullen, en verlevendigen! Uw is hec Ryk in Hemel en op Aarde; De Afgrond zelf en de Hei fhaa onder uw gebied? De Hemel juicht u toe, en maakt aan nieu-we Hemelen de eer van uwen naam bekend. Een Seraph roept dien uit; en na hem klinkt der oneindige Wereld - (lallen harmonie. De Hel zucht uit haar akelige diepcens, R 3 ei!  f6% ELFDE VERHANDELING en flcept de ketenen uwer gramfchap in vlammen voort, van afgrond tot afgrond; Zy flaat haar gezicht opwaards cn riddert'. De Aarde looft u; Het Stof, waarop ik wqotj, prys'c uwen naam; ïk zelf, Stof, en naüwlyks meer dan Niets, en echter meer dan alles; oGod! uw groot [Te wonder; Een Mensch, en zelfs een Christen , ik loof u eeuwig. ii. o; Gezegend Ik! Dat myn gezang u, Groote Koning! noemen, en uwe Heerfchappy Ioovcn, mag; Want zy is wouderbaar; Gaat over alle Landen ; Is vol gerechtigheid. Tcrwyl de menfehen tegen U en uwen Heiland woeden, bc- (u ~) Deze onderfcheidingen heb ik hier flechts by • gevoegd als rust - plaatfen voor zommige Lezers. Het ontwerp van het gezang gaat onafgebroken voort. Ik heb evenwel verfcheiden fehoone Strophen, wcjgens de langte van hec lied 3 moeten achterlaten.  ©vér de HEBREEUWSCHE POEZfE. 20^ behaalt gy de grootfte eer! En woeden zy nog meer , zo zyt gy ook nog toegerust gelyk een Held. Verzamelt u en raast, gelyk de winden loeijeB, gy volkeren, die den ftorm verwekt; Stormt, verzet u tegen hem, die in de Hoogte woont. Die in de Hoogte woont, lacht, terwyl de volkeren tieren, en maakt een zondvloed gereed, die over hun, ten dage zyner verbolgenheid, in vlammen ftroomen zal, Zyn blik flraalt voor hem heen , en bewindt de bange aarde in een vreejlyken gloed, als met windzelen; De Rotfen gloeijen; en haare fpitfen druipen , als fneeuw, in de dalen neder.' Zyn donder verkondigt den fchrik van den nacht des doods in 't hart der zondaaren, die zyn aangezicht zoeken te ontwykcn'; en werpt hen, terwyl zy vlieden, in hetdiepfle flof, alwaar zyn aldoorziend oog hen overhinderd volgt, R4 Hy  20*4 ELFDE VERHANDELING . Hy raakt de aarde aan., en haare zuilen bcevcn; als Eyken , die dopr den Noordenwind gefltogerd worden; Zyn Hekla brult, en loeit zyne fmartep aan den venen Ta^us uit. In 't Onweder is zyn gang, en in groote diepten i zyn pad; Nog ziet men zynen gang in 't onweder niet, of in de groote diepten hec pad, daar hy gewandeld heeft. Mei duisternis en nacht vervolge hy zyne vyanden, en fiuic de ftraalen voor hun op, en flaat hen, diep, mee vuur onder de aarde, waarvan hy hen verdelgt. Zo III. De deugdzaame Volks-beflierers, myn God.' verheugen zig in uwe üerkte, en vreezen voor geen wereld vol vyanden! Want uwe hooge rechterhand hcipt hen van ouds her.  „ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 265 Zo als uwe vyanden, integendeel, uwe ontzachelyke heerlykheid voor de eerftp reize zien , beeven zy, beangttigd en verfchrikt, terug, en poogen verre van u te wyken. Zy zien verwilderd om, de rust en vrede vlieden voor hun, gelyk zy voor U, den Hemel-Koning , vlieden; De verfchrikking en treurige verdelging volgea hunne ichrecden na. Daar zal geen Lente voor hun bloeijen ; DeDoodsEngel zal, met Ityve blikken, eenzaam in hunne landen flaan, daar voormaals Jongelingen, in fchuldelooze vreugde juichende f de velden zegenden. Op hun moet het bloed dier edele zoonen komen, om welken, tot aan haaren laatften levens-fnik, de treurige moeder weent; Om welken fleeds de gryze vader fchreit. jszs tab 12 ctsb nes n sh -j-.. r -> Gevloekte Helden, om welker gewaande zegepraal de verwoeste aarde, eeuwen lang, verlaten zucht. R J GS  «fc ELFDE VERHANDELING ' Gy ziet knarfetandend op die heerlyke kroonen , welken de Hemel Koning ons nu reeds in een troostryk verfchict vertoonc. I V. " Wy roepen den naam des Heeren onzes Gods aan • Een eeuwige Rots voor allen, die op hem betrouwen. Wy fleunen op Hem, die de Dwingelanden neder- plofc, en de Rechtvaardigen nooit verlaat. Niet ons, o Heer, niet ons, maar uwen narme zy eer! Gy alleen doet groore daaden; Uwe hand alleen verhoogt en verlaagt; Uwe rechterhand ftraft en zegent. Gy fcheurt voor ons de vyanden uit malkander, gelyk water door een ftormwind van een gefcheiden wordt; Dan ftroomt hun bloed op de aarde , gelyk de golven aan den oever der zee. Verkondigt zynen roem, gy Helden zyner fterkte; \0 i éi*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. z6f die u voor zynen throon nederbukt! Pryst hem, verbreidt in alle landen, den luister zyner daaden. Verkondigt zyn roem, gy volkeren zyns naams, by welken zyne liefde en vreeze wooncn! Pryst hem! Verbreide in alle landen zyne goedheid, van geflachce tot geflacht. Ja Heer der Zebaoth, van uwen nooit volprezen rocpi is myne gantfche ziel vol! Met lof en dank, en vreugde-gejuich , wensch ik uwe Grootheid eeuwig te bezingen. TWAADf-  ?68 TWAALFDE VERHANDELING TWAALFDE VERHANDELING. Toekomstige Uitzichten. Onder de Regeering van David en Salomo was Judea, als Ryk betracht, in den grootRen bloey, dien het ooit beleefd heefc. Het Rrekte zig uit van de Middellandfche zee toe aan den Euphraat ; van de Woestyn rot beneden den Libanus; Zyne Koningen waren in aanzien, en hec Land'genoot de voordeden zyner fehoone ligging door deszelfs JCoophandel. Het natuurlyk-gevolg hiervan wasdat de naam dezer Koningen ook in de gefchiedenis en Poëzie voor alle volgende tyden klasfiek wierdt; Hunne tyd was de- eenigfte , die beroemd was, zo lang koningen heerschten. Deze hadden wel Maar ecu nieuwe Scheuce fpruic uic den Stam van Ifaï» Een Ryske zal uic zyne wortelen groeijen; "en rusten zal op hem Jehovah's geest; •de geest der wysheid en des verftands, de geest des Raads en der dapperheid, de geest der kennis en der vreeze van Jehovah. :Zyn ademen zelf is in de vreeze van Jehovah, Niec zo als zyn oog ziet, richt hy; 'hy beflist niec zo als zyn oor verneernc; Rechtmaatig fpreekc hy den armen rechc; Rechtfcreeks wreekt hy den verdrukcen, i en verfchrikc hec land mee zyn Konings - woord; Doodc den booswichc met zyner lippen adem ; Gordc zig mee gerechcigheid; Wapenc zig lievig mec.erouw. —— — Alsdan zal, hetgeen thans worcel van IfaV is Haan als de Stam van de oude Heir - baniw, s naar wien de volkeren vragen, ,en het zig tot roem fchactcn aan hem te rusten. — Het  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 277 Het zou wel zeer zonderling zyn, byaldien niet elk, aan wien de oude voorzeggingen op het geflacht van Judah en David bekend zyn, hier niet, trek voor trek , de verklaaring van derzelver uitdrukkingen en beelden erkende. De Staf van Judah is uit Jacobs woorden bekend, en bloeide in den koninglyken Scepter van David; Thans is die Staf, die Stam , tot aan den wortel verdord, en de Propheet ziet eene nieuwe Scheut uitfpruiten , die weder aauvoerer en heir-banier wordt, gelyk hy voormaals van Judah zyn moest. De volkeren vragen naar hem, en rekenen zig zyne befchutting ter eere , zeekerheid, en rust, gelyk voormaals de volkeren zig aan Judah verbinden moesten. — •Alle eigenfchappen van den toekomftigen Monarch zyn uit Salomo 's gefchiedenisfen en zegefpreuken genomen. Deze werdt geroemd over zyne Wysheid; de toekomftige Salomo zal hem zevenvoudig overtreffen in Wysheid en Gods - gaven.De trekken van de gerechtigheid zyner regeering zyn genomen uit de Salomonifche Pfalmen, gelyk, als de fehoone fchildery van den gulden tyd onder hem, die daar op onmiddelyk volgt, en welS 3 ke  £78 TWAALFDE VERHANDELING ke ik niet overgezet heb. Zelfs tot de Idiotïsmus, van Rieken in de vreeze van Jehovah, fchynt de Gods - fpraak in Davids laatfle woorden de aanleiding gegeeven te hebben. (/) De Propheet verklaarde die oude Godfpraak, en maakte daarvan een geloof-ver wekkend beeld.— Ik zal hier eene andere plaats byvoegen, welke men mogelyk daarom alleen misduid, of duister gevonden, heeft, om dat men de opheldering der oude Pfalmen en gefchiedenisfen niet bemerkte. De Nieuwe Gods-Zoon. Een Kohimgs - beeld. Cm) — Vol honger en kommer doorzwerft thans yder het land en toornt vol honger , en vloekt zynen Koning, en zynen God. Hy aanfchouwt naar omlaag, en ziet op de aarde neder. — Overal (I) Volgens hem wordt een Heerfcher in Gods vreeze beloofd, lefaïas, die de woordfpeling bemint, voegt dus gelyke woorden famen Wrlni nvt enz. (?«) Jel. VIII. 21. tot IX. 7.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 27* Overal donkerheid en nood! Dikke duisternis, opgehoopte nacht! C») — Nergens is het donker meer, daar het ftik- donker was! Gelyk die oude tyd, toen hy in Zabulon, en Naphtali, eerst afwierp het Jok; Zo beglansde hy ook, in den laateren tyd, den weg aan Zee, over de Jordaan heen, dat donker volken gewoel. ( 0 _) Het volk, wandelende jn donker, ziet een groot licht! Den bewooneren des lands van den zwarten nacht gaat het licht op! Veele zyn de volkeren daar; en groot is ook hunne vreugde; (ƒ>) Zy (h) Het is de trant van Jefaïas de fchildering des tegenwoordigen treurigen, en des toekomenden vrolyken, tyds te cbntraiteeren. Men moet dus deze contraften te famen nemen, alfchoon zy door het kapittel van den anderen afgefcheurd zyn. ( 0 ) De eerfte en laatfte tyd; Spn en t33m ftaan met malkander in Parallelismus. Deze beide laatfte uitdrukkingen maaken contrast tegen de opgehoopte zwaare donkerheid en den nacht der vorige verzen. (p) Het Nb houde ik voor de interjectie van den S 4 wensch  ago TWAALFDE VERHANDELING Zy verheugen zig, Heer! voor u, gelyk men in den oogst zig verheugt; Gelyk zy dansten in vreugde - chooren, toen zy den roof uitdeelden! Want zyn hst-jok, dea ftok, die zyne ichouderen floeg, den fcepter zyns vervolgers , verbreekt gy, gelyk ten tyde van Midian. Het konde door den Propheet niet duidelykef voorgedragen worden, wat hy met dit alles bedoele ? Noch van waar hy de beelden genomen hebbe? Uit de tyden namelyk van Midian, en dus uit de zegepraalende ryden der Richteren: Toen was noordwaards in het land de groote Verlosfmg gefchied; (q) toen was in de donkere wouden van Naphtali en Sebulon het licht der vryheid over hec geheele land opgegaan; zo zoude ook nu, in dit Noordelyk volksgedrang, aan den wenscb en der vreugde, gelyk het meermaal voor Ütinam ! o Si! voorkoomt. (q) Kiene. IV. 5. Jn Harofeth, gelyk hier in Galilea , in volks - hoopen, die zig boven by en op den Êcdcren verdrongen.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 281 den weg naar de Galileefche Zee, daar thans ook de vyandlyke Syriers zig te famen drongen, het licht der vryheid opgaan , en de vreugde van Jubel-danfen plaats hebben, gelyk voormaais in het lied der Land - bewoonlter Deborah. En alle wapenen van den ruisfchenden flag, ( qq ) en alle krygs - gewaad, gedoopt in bloed, worde ten vuure gedragen , der vlammen fpyze nu. —•— ■ Want een Koning is ons geboren,'' een Hemels-Zoon ons gegeven , op wiens fchouder de Staf der heerfohappy ligt; Zyn naam is Wonderbaar! Raadgever, Sterke Held; Myn Vader voor eeuwig , des vredes Vorst. Konde de Propheet weder duidelyker te verftaan geven, waar hy het oog op hebbe ? Zeekerlyk op geenen Hiskias, of Hiskias-Zoon; als (22) Jef. IX. 4-6\ S 5  28a TWAALFDE VERHANDELING als of hy een Geboorte - dicht fchreef ; Hy fpreekt van eenen Koning, die alle naamen en zegeningen van Davids geflacht op zig droeg, en den beloofden gelukkigen , guldenen, tyd aanbragt: Hy heet dierhalven Zoon, en Verwekte, of Geteelde; dat is de God - geborene, Welke uitdrukking in meer Pfalmen reeds gebezigd was; Den Scepter, dien Judah aan zyne voeten nederleidde, legt hy op den fchouder. —Dus komt de oude Stam- Vorst van Judah in hera weder te voorfchyn. Zyn naam is Wonderbaar; Zo noemt David zig dikwils, wanneer hy, de verworpen Steen, thans tot Hoekfteen werdt. (r) Zo noemde zig de aankondigende Engel by de geboorte van den bevryder Simfon. (j) Raad en Sterke Held heethy, want Jefaïas heeft de gewoonte van beiden te faam te voegen om te zeggen, datby kloek van raad, en machtig van daad, zyn zoude, gelyk wy by de vorige voorfpelling reeds opgemerkt hebben. Myn Vader voor eeuwig noemt hy hem, en waagt zelfs niet den (r) Pf. CXVIIF. 22. 23. (s) Richt. XIII. 18.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 283 den Grammatifchen perfoon te veranderen, die in de Pfalmen en Zegen - fpreuken meermaal flaat j „ Hy zal my noemen myn Vader! Voor eeuwig zal ik hem zyn Ryk bevestigen!" (t) VredeVorst eindelyk, gelyk de naam Salomo te kennen geeft , en zyne Pfalmen het verklaaren. -— De Propheet bevat alles in die naamen te famen, wat hy van den zegen en de heerlykheid des geflachts van David te famen vatten konde. En groot zal zyne heerfchappy zyn , des vredes zal geen einde zyn op Davids throon , in zyn Koningryk, dat hy oprichtte, nu bevestigt met recht en gerechtigheid , van nu aan tot op eeuwige tyden daarna. >—De Yver-geest van Jehovah - Zebaoth zal zulks doen. De Yver-geest namelyk, of de geest van naaryver over zyne eer; Want alle deze woorden waren beloften van God over Davids geflacht die hier naauwkeurig herhaald worden. Ik CO K LXXXIX, 27: 2 Sam. VII. 14.  èU TWAALFDE VERHANDELING Ik kan my niet inlaten in de befchryving van. den gulden tyd , dien de Propheeten met de regeering van dezen nieuwen Koning verbinden; {het vervolg zal die by elke der by zonderheden onderfcheiden toonen.) Maar alle die byzonderheden komen daarop uit, dat de nieuwe Koning een Harder zal zyn, gelyk David; een Vredevorst gelyk Salomo ; een rechtmaatig Rechter; een ilerke Held; een Herfteller van de vreeze voor Jehovah; Jehovah 's Tegenwoordigheid, zyne Gerechtigheid, Gunst, en heil aanbrengende Werzaamheid, zoude in hem zichtbaar zyn ; De toejuiching aan hem zoude zyn Jehovah onze Gerechtigheid ! Jehovah onze hulp ! By de Propheeten moeten wy den oorfprong dezer benaming opzoeken, en het zal blyken, dat by hun vóór, en in , de gevangenis de naam des Konings , eens nieuwen Davids , fleeds boven vit geklonken heeft ; Naderhand, toen de Regeering tusfehen den Vorst en den Hoogepriester verdeeld was, zag Zacharias de twee Olie - takken voor den tnroon van Jehovah Haan,  ovtit de HEBREEUWSCHE POËZIE. £8y Haan, (a) Nu wierdt dus ook de befchryving van de Zemah, dat is, van de Scheute, of Spruire, uit den Stam van David, tweeledig; dog naar de omfbandigheden van den tyd. Den Tempel des Heeren zoude hy bouwen gelyk Salomo; en in den Tempel de Sieraaden dragen gelyk de Hoogepriesters. Op den throon van Jehovah zoude hy heerfchen, maar ook Priester zyn op zynen throon, en daar zou, vrede zyn tusfchen hen beiden. ( x ) Maleachï eindelyk keert tot de oudfte gefleldheid weder, en brengt Mofes en Elias, de oude Gods Boden, die het Verbond gemaakt hadden, in hunnen reinigenden Vlammen - geest te rug. . ..... Dus kleedde zig de voorzegging telkens in het gewaad der tyden; Zo lang 'er Koningen waren, bleef het meest by de Konings - belofte, die jn den Ziften Pfalm bezongen wordt. Ik zing Jebovahs genade van eeuwige tyden af, van gedachte tot geflacht zal ik, met mynen mond, yerkondigen uw getrouw woord. En ("w) Zachar. IV. 14. (*) Zachar. VI. izt is.  *8t> TWAALFDE VERHANDELING En zeggen, eeuwige gunst zal ons bevestigd worden; Zo langde Hemel duurt, zal duuren Gods zeegen; „ Want ik floot een verbond met mynen Uitverkorenen , „ ik zwoer David, mynen knecht, „ voor eeuwige tyden zal ik uw geflacht vastftellen, „ ik zal bouwen uwen throon van gellachte tot gs- flachc." De Hemelen zyn dus des Wonder-Verbonds teken; der Heiligen verzameling pryst uwe trouw, enz. Dit deden de Propheeten; zy noemen den toekomftigen Koning rechtftreeks den Knecht Gods, David. II. Ja nog meer; Zy verklaaren zelfs in hem het lot van David, en van het Zaad, dat hem beloofd was. Geene hadt veel moeten Jyden, eer hy zyn uitgebreid Ryk hadt kunnen grondvesten ; Deze zou met menfehen roeden getuchtigd worden; (y) Zonder, dat evenwel de genade van Jehovah, den God zyns Vaders, van hem week. Dit beide wordt ook by alle rampen, waarvan de Propheeten getuigen waren, op (5) 2 Sam. VII. 14-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 287 op den toekomftigen Koning, en de opkomst van zyn Ryk, toegepast. — Dit is de fleutel tot de wonderbaare, en in fchyn malkander wederfprekende, fchilderingen der Propheeten. De 22/le Pfalm, en alle de Lydens • Pfalmen Davids, worden opgehelderd , en het bedrukt Israël troost ingefprcken, door deze bedenking; dat, gelyk dit het lot van hunnen glorie-ryken Stam-vader geweest was, op die wyze tot zyne hoogte te geraaken, het ook hun lot, en het lot hunnes toekomftigen Konings, zyn moest, door deze verdrukking tot eer en waardigheid op te klimmen. By de Propheeten zullen wy dus menigvuldige toepasfingen van Davids Lydens - Pfalmen vinden. III. Ook Zion en Jerufalem gingen dus ui: de Pfalmen mede in de Propheeten over. Het verblyf der glorierykfte Koningen zoude de nog veel prachtiger zetel des toekomftigen roemvollen Konings zyn, die eigenlyk in Jehovah 's naam op Zion moest heerfchen. Maakt  m TWAALFDE VERHANDELING . Maakt u op, wordt verlicht ! want uw licht komt; (z) Jehovah 's glans gaat u op! Ziet, duisternis bedekt de wereld, de Naties donkerheid 1 Eu over u gaat Jehovah op; Zyn glans is over u te zien, En alle volkeren gaan tot uw licht, En koningen tot den glans, die voor u opgaat, Verheft uwe oogen rondom en ziet! Zy verzamelen allen zig, komende tot u. Van verre komen uwe Zoonen! •Der aarde rand teelde uwe dochters, (ap Dan zult gy zien en blinken; Dan klopt en verheft zig uw hart, wanneer zig tot u het zee-geraas wendt, wanneer tot u der volkeren rykdom nadert» Kameelen - Karavaanen dekken u, de Dromedarisfen van Midian en Epha ; i v UIC (z) Jef. LX. i. enz. («O -rs - ter zyde, dat is, verre van u, gelyk - de Faralielisraus toont.  over m HEBREEUWSCHE POËZIE. 283 uit Saba komen zy allen; Zy brengen goud en wierook, pryzende Jehovah's roem. Der Kedarener kudden verzamelen zig tot u ; Der Nabataeers bokken dienen u; Zy worden mynes altaars zoet offer j myn heerlyk huis zal ik verheerlyken. Wie zyn deze, die als wolken vliegen heen? als duiven, die in haare huizen trekken? Want mynen wenk verwachten flechts de kusten, en Tharfis Schepen zyn ten eerfte daar. Zy brengen uwe Zoonen van verre; Hun goud en zilver komt met hun over, gewyd den roem van jehovah uwen God, den Heerlyken Israëls, die u verheerlykt. Der vreemden zoonen bouwen uwe muuren, en hunne koningen dienen u; In mynen toorn floeg ik u; In myne genade ontferm ik my uwer weder. En fteeds zullen uwe poorten open ftaan,. III. Deel. T ea  Z)o TWAALFDE VERHANDELING en des nachts of daags niet gefloten worden, om tot u te brengen aller volkeren rykdom; tot u te brengen hunne koningen; enz. * Men leze den zzften, liften, Ijften, iaden, en andere Pfalmen; Konden derzelver uitfpraken, dat vreemde volkeren naar Juufalem komen, daar aanbidden , en voor ingeboornen gehouden worden zouden , ryker verklaard en opgehelderd worden ? Ook zyn de volkeren en Oorden, welken de Propheet noemt, juist dezelfde in den Salomonifchen Pfalm. Zo is het insgelyks met Zion, de woóning Gods en de kroon des Lands. Met het geen de Feest-en-Nationaal-Pfalmen van den tegenwoordigen toefhnd zongen, verfierden de Propheeten* hunne uitzichten in den toekomftigen tyd van de regeering van Jehovah. Dan zoude de kleine P.erg zig verheffen ; zyn kleine bron zoude een Stroom van levendig water worden, waardoor de dorre woesryn gedrenkt zou worden. — Het is dwaasheid te denken , dat de Propheeten dit alles zmnelyk gemeend zouden  ev-ER dè HEBREEUWSCHE POËZIE. *$i den hebben > als of de berg Zion plötfe'yk een Reuzen • gebergte s en al het koper en yzer van den Tempel Zilver en Goud zoude worden. —> Zodra wy weten, van waar deze kkuten ontleend zyn ? en in aanmerking nemen, dat de H. Schryvers die niet zelve uitgevonden, of naaf hunne verbeelding verzonnen , hebben, maar dat zy in eene oude bekende taal oer f 'ationaale wenfchen en liederen hunne gedachten fchilderden, en hunne hoop ontwierpen, zulleri óns dergelyke vleesfchelyke of liehaamlyke uitleggingen , die gedeelteiyk zig zelve wederfpreken, niet in den zin komen; en derzelver"tegengeweld denkbeeld , de gezochte myftieke beduiding, zal ons even weinig behaagen. Wy zullen daarentegen zien , hoe zy als mannen van gezond verftand, en als Gods - Wyzen, of Leeraars hunner Natie, dat geen deeden , wat alle echte Philofophen, ten ODzicht van Gods werlïen int de Natuur , fteeds bedoelen. De laatften geVen acht op dezelve , zy befchouwen , zy ohtleeden , om zo te fpreken, dezelve; Zy zoeken hunne wetten, zy letten op her oogmerk van T a htm  202 TWAALFDE VERHANDELING hun aanwezen, op hun verband met het geheel; Zo bepaalden de Eerden zig tot het verbond van hunnen eeuwig - trouwen God Jehovah, merkten op zyne Godfpraken, verklaarden zyne woorden, befcudeerden alle zeden en perfoonen, die in aanmerking konden komen, vergeleken de omftandigheden der voor- wereld met die van hunnen tyd, en vonden, door toepaifing van het geen geweest was op het geen werkelyk bellondt, in het voorledene de bcginfels, de kiem of fpruiten, van het tegen woorcige of toekomende. De geest van Jehovah geleidde hen, want hunne gezichten waren geene ylhoofdigheid of verhitte waan, maar bedaarde voorzeggingen , wetten, uitrichten, alles naar eene gegegevene hoogere ordening gefchikt. Dit is, dunkt my, de waare keten der Propheeten , en tevens de gemaklykfte wyze van dezelve op te helderen. Indien wy bedenken, van waar zy de beelden namen? Waartoe zy dczelye gebruikten? Op welken tyd, en in welke nieuwe geltalte eik hunner de zyne toepaste? Zo zullen wy mede fcheppen uit de gewyde bron-  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 253 bronnen, uic welken zy fchepten; wy zullen, even gelyk zy deeden, als byën allerwegen omvliegen , om uit ydere bloem der vroegere wereld die kennis te zuigen, die ons tot een klaarer gezichc der laatere leiden kan. De ryke tuinen der oude Godfpraaken in gefchiedenisfen, zegefpreuken , en Pfalmen, liggen thans achter de verzamelde en verwelkte bloeifem der Propheeten voor ons leerzaam opmerkend gezicht! En terwyl wy dan van fchrede tot fchreda bemerken zullen, hoe veel hooger ahyd de gedachten Gods waren boven alle gedachten der menfehen, zelfs der wyste en meest begunftigde menfehen; Hoe deze flechts binnen hunnen bepaalden omtrek kunnen zien , en zelfs in den glans van de Gods - verlichting van hec toekomende geen uicgeftrekcer begrip dan binnen dien kring kunnen hebben, terwyl God zynen grooten weg ging , en uic hunne woorden en gezichten dikwils dingen ontwikkelde, waaraan zy V/aarfchynlyk zelve niet dachten, in welk een helder licht zal zig dan het onderfcheid tusfehen T 3 das  »94 TWAALFDE VERHANDELING dat geen, wat tot de boven • en beneden- huishouding Gods behoort, vertoonen { In het algemeen is 't waar, 't geen die loffpraak op Mofes achter zyne gefchiedenis zegt; „ Daar ftondt geen Propheet meer op in Israël, » gelyk Mofes, wien de Heer gekend hadt „ van aangezicht tot aangezicht." Want in het geheele tyd-beftek, dat wy doorgegaan zyn, is 'er niemand , die hem gelykt. Samuël hadt een ftraal van zyn licht,' maar niet zyne fterkte; hy kon den vervallen Staat niet weder opheffen en nog minder tot het niet gevolgd ontwerp van Mofes te rug leiden. David was gevoelig, rechtvaardig, en dapper , maar hy was een koning; Ja, in de plaats van de zorg voor het Geheel kwam ten grooten deele de meer bepaalde zorg voor zyne Familie. Hy verfitrde de Mofaïfche wet met Lier dichterjyke kransfen , maar hy konde haar friet duurzaam ftaaven, of vaster gronden. Salomo'» wysheid verloor zig ja wellustig ver- fyning,  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 495 fyning, in pracht en luister van het Hof; En de Staats - Conftitutie geraakte daardoor uic malkander. In volgenden tyd hadt Elias eenen arm van Mofes fterkte, maar zyn leeftyd was te diep gezonken, en dus der hervorming niet gunftig; Hy zuiverde gelyk vuur en wind, maar konde niec bouwen, niet verlevendigen. Jefvïas en andere Propheeten waren de mond van Mofes; Zyn geest vervulde hen; maar wat hebben zy gedaan? Waar is het gebouw, dat zy hebben opgetrokken? Hy ftelde het daar; Hy doordacht het en voerde het met onvermoeiden arm uit. Zyn eerfte ontwerp, van den Eeuwig- leevenden een altaar van yeldfteenen op te richten, en deEerltelingen des Lands ten zynen dienfte, a!s der Familiè'n God, te fchikken , was het zuiverst en verhevenfte denkbeeld, dac by een Nacionaalen Godsdienst plaats konde hebben, en 't welk de Propheeten flechts met gëestelyken glans voor den toekomftigen tyd fchilderen. Toen hy'aan het weerbarftig, en aan het zichtbaare gebonden, volk, dac doorgaands een Kalf begeerde, moest toegeven 3 hoe zuiver doorgedacht was zyne ArT 4 k£  *oS TWAALFDE VERHANDELING ke des Verbonds ; De Tent des Wetgevers onder trekkende Tent-bewooners! Het denkbeeld van het Heilige der Heiligen, met zyne ontoegangbare donkerheid, met de bloote Wettafel , die onder de vleugelen van het zinnebeeld der geheimenis bewaard wierdt, is zo eenvoudig verheven , dat daar niets aan veranderd, niets toe - of af - gedaan, kan worden, zonder dat het ontluisterd worde. Zyn Heilig hadt niets dan de Toon - brooden, hec zinnebeeld van de oudfte Familie - offerhanden , die flechts gascmaalen waren. Hier flondt hec eenvoudigIte gastmaal voor de oogen van Jehovah; En voor hem brandde de zeven- armige kandelaar, als zyn gezicht over de geheele wereld; En voor hem rookten de gouden reuk - aitaaren de lieflyke offers der fpeceryën, zinnebeelden der gebeden van de vroegfte tyden af. — Verder bevattede zyn eigeniyke Tempel niets. In 't Voorhof alleen vloeide het bloed der ontzondigin» en der plichten van leenroerigheid. En hoe wys waren alle deze gebruiken tot welzyn van den Staat ingericht ! Hoe nauwkeurig waren zyne wet-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE %tf ten naar diezelfde bedoeling gefchikt! Hoe onvermoeid werkte hy daaraan, zonder zig door eenige moeijelykheden , die zelfs den fterkften; man zouden verveelen , te laten affchrikken. Op 't laatfte van zyn leven vattede hy nog zynen geest te famen , herhaalde zyne inrichtingen , en ftierf als een Wetgever, die zyn land en volk kende, en zyne voorfchriften naauwkeurig daar naar hadt geregeld. —«- Hoe wys was zyne optocht! Zelfs van de zee maakt hy etn weg, waardoor hy een muur van affcheiding bekwam, en het volk belet wierdt terug te keeren. Eindelyk welk een moed , welk een geest, behoort daar toe om eene wederfpannige menigte van zesmaal honderd duizend menfehen in eene dorre woestyn te temmen, te bellieren, te formeeren! —r Daar ftondt voortaan g.?en Propheet meer op in Israël gelyk Mofes; De Sterkften derzelven werkten flechts door d.m vinger zyns arms; De Meest - verlichten fchitterden flechts in den wederglans zyns aaugezjehts mer, deszelfs terug gekaatfte ftraalen, T 5 Voof  3p8 TWAALFDE VERHANDELING Voor u echter alleen buig ik my neder, o Hemelfche Geltal te ! Verhevener dan Mofes, en die, naar maate gy fchooner en voortref!yker waart, minder ophef van uwe waarde maakte. M.ret twaalf arme, ruwe, en onwetende leerjongeren hebt gy meer uitgewerkt dan de ftraks gemelde groote Man met zyne zesmaal honden3 duizend Israëüten konde doen, en hebt gy een HemelschRyk, hec eenigst, dat naar zynen aai.'t ecuwig kan zyn, gegrondvest. Gy gronddt! het over de wereld, maar flechts van de kleit (fte beginzelen af; — Gy vergenoegde u hc sc zaad in de aarde te planten , hec geen nog fit ?ds groeic , en aan hec einde der dagen zeekerlyk de verkwikkende fehaduw zyn zal, waarop i ^e Propheten wyzen. Met Hemelfche kracht k yvaamt gy neder, en vondt alle de voorzegginge b in u zeiven; Gy vondt moeds genoeg in uzelve. 5 om ook die, welke meest tegen andere fcheenen aan te loopen, door armoede, nood, en een 1 laadelyken dood te vervullen, dewyl zy op ge; we andere wyze vervuld en vereenigd konden werden. Mofes en Elias, de fterkfte Gods-  ©ver de HEBREEUWSCHE POËZIE, agy Gods • Helden der oude wereld, fpraken met u op den Heiligen berg, mee u den derden, den grootften, en vredelievendlTen onder hun. Gy hebt uwen uitgang vervuld; Gy hebt vervuld t en zult vervullen, alle Propheeten, in uwe onzichtbaar voortgaande werken. Hec js het eer nigfle in zyne foort, wat ooit in de wereld gefchiedde, wat geen Wyze, geen Machtige, immer heeft kunnen uitwerken, en waarvan de gevolgen zig tot in de eeuwigheid uitflrèkken. —> Wy gaan thans den Koning dezes Ryks te gemoet, en de fehoone vlakte der Propheeten leidt ons tot hem. Vn  «joq TWAALFDE VERHANDELING De toekomstige Gulden Tyd. Een uitzicht der Propheeten. Ja gy bloeit voor my, o edel Dal der vroegere Propheeten! O wie geeft my vleugels om u geheellyk door te zweeven ? om van ydere bloeifem, yderen balfemdauw, elke lieflykegeur, te proeven? Qm my te wiegen op der morgen - roozen bladeren, en op dezelve zacht te fluimerent Gulden tyd.' verkwikkend reeds in fchildery! «- Wa»neer de woestyn bloeit gelyk de Karmel. Leliën uit den «nvruchtbaaren grond ontfpruiten; Stekellooze roozen uit de doornen; Melk en honing van zeiven vloeijen! Des menfehen leven en des vriends lippen zyn melk en honing. Gulden tyd! Ik zie den boom uitfprüiten, die een Levens • bloem voor alle volkeren worden zal. Zyne vruchten zyn verkwikking voorde vermoeiden; Zyne bladeren artzeny voor de kranken; Zyne fehaduw aller toevlucht; En zyn adem Hemel • geesc, uitvloeisels van het Piradys.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 30* Gulden tyd! Jehovah korflt neder, om als een getrouw Harder zyn volk te weiden. Het afgedwaalde Schaap zoekc Hy; en het vermoeids zieke Lam verkwikt hy aan zyn boezem. Verheug u Menschdom! Der menfehen Vader wordt uw Broeder 1 wordt uw Vriend en Heiland. Eén is jehovah, ea zyn naam is flechts één! Niemand zal den anderen kennen leeren zynen God en Vader, dien zy allen kennen. Gods wysheid dekt het land rondom, en Gods vreede, gelyk de grond der zee is bedekt met wateren. Geene verleiding, geen frnaad, of verderf is 'er meer op Gods heiligen berg. De Wolf en het Lam, zy weiden met malkanderen j De Leeuw en de Tyger gaan in tamme troepen; En het jonge Kind fteekt in het nest des Ottcts zyne hand, fpelende met de Slang. Krygen leeren u niet meer de Vo'keren 1 Uwe zwaarden worden weder Sikkelen, uwe fpieifen Pleeg-yzers; want des Vaders olyf-  $os TWAALFDE VERHANDELINO olyfboorn draagt voor den Zoon en den Klein- zoon4 en decedcre Vrouw befchut den Held; Zy, der Kinderen, zy, des Huizes, kroon. Komt Jehovah reeds? Opent de Hemel zig reeds met Nduar^ffièomen? O dat hy kwamel Dac de wolken balfcm dropea, en de aarde nieuwe guwasfen deedt uitfpruicen! Dac de iihnde zage, dc Doove hoorde, en de ftomme Tong liederen zonge! - Ja hy komt! Verheugt u, gy bloode Armen! Gelyk de Ree fpringc, de tedere Lammeren hup- puen £ Uwe God komt, aanfehouwe den Vredes-koning. Uwe God komt, en hy. zal u helpen. Salem komt op, die Stad des vrede s, die Stad Gods, en der ruste eeuwige wooning; Waar de reukoffers "der onfchuld opklimmen, waar niets dan dankbaarheid ten hemel fteigt; DcDooJ is niet meer,- noch Weeklage en Scheuring! — Want dc laacfte traanen van de wangen droogt God! — Hy, hunne Zon en verkoeling! — Hy, hun Lam op eeuwig groene veiden. Zooa  oveh de HEBREEUWSCHE POËZIE. Sc$ Zoon der Jongvrouw! heilige fehoone Palmboom! onder uwe fehaduw zal ik rusten; Want hy waait den Vermoeiden lieflyke verkoeling toe, is den Zwakken nieuwe Hemels - fterkte. Uwer lippen vrucht is ecuwig leven , en uw adem Paradys - geur. EINDE DES VIERDEN STUKS.   L ¥ S T VAN SCHRIFTUUR-PLAATS EN; Die door eene Nieuwe Overzetting, of door Oordeelkundige Aanmerkingen, of zelfs door bloote Aanhaaling en Vergelyking met anderePlaatsen.eenig licht ontvangen. VIERDE STUK, Genefis III. vs. 5- Bladz. 72. . . IV. vs. 25. bl. Sr5. . IX. vs. 26. 27; bi. 80- . : XVtl. vs. 5. 15. bl. 83. ; XXVI. vs. 8. bl. 85. XXXII. vs. 28, bl. 83. XLI. vs. 52. bl. 8ö. j XLIX. vs. 8. 16. 19. 22. bl. 8. bl. 44. IX. vs. 7. bl. 64. X. vs. 4. bl. 87. XIII. vs. 3-21. bl. 44. ■ vs. 18. bl. 282. XIV. vs. 12 • 18. bl 68- XV. vs. 1-. 14. 19. bl. 34. env. vs. 16. bl. 82. XVI. vs. 20. bl. 83. « XIX. vs. 20. env. bl. 95- i Satn.I. vs. 27. 28. bl. 88. 3 —- XVIIL vs. 3. 4. bl. 103. 1 S215-  LTST van SCHRIFTUUR - PLAATSEN. 307 1 Sam. XX. vs. 41. bl. 104. 1 . XXIII. vs. 16. bl. 104. 2 Sam. I. vs. 17. 18. bl. 105. 2 -— III. vs. 33. env. bl. 166. 2 VI. vs. 17 - ïq. bl. 24j. * VII. bl. 240. 250. 253 , 283. 2 — vs. 1. 18. bl. 240. 1 vs. 8. bl. 100. s vs. 14. bl. 285. 2 vs. 19- bl. 246. 2 VIII. vs. 2. bl. ij. 2 ■ vs. 18. bl- 246. a XII. vs. 1. bl. «7. a XVI. vs. 4. bl. ioy. 2 XIX. vs 29. bl. ioy. 2 XXI. vs. 8. 10. bl. 10ö. , XXII. vs. 1. bl. 2jo. a . XXIII. bl. *j4- 2 vs. 3. 4. bl. 244. 2 . vs. j. bl. 246. I Chron. XVI. bl. «0,5. j XVII. vs. 16. bl. 240. ï . ■ XXIX. vs. 5. bl. ast. ! XXX. vs. 23. bl. 228. #ipb. XVI. vs. 6. bl. 7ö. V 2 Hiob  308 LYST van SCHRIFTUUR-PLAATSEN. Hiob. XXVIII. bl. 72. -—- XXVIII. vs. 22. bl. 76. Pfalmen. bl. 151. env. bl. 162. 16*3. 195. env. 29,0^ Pfilm II. vs. i3. env. bl. 162. 230 en 254. \T. bl. 152. —— VII. vs. 26. e>v. bl. 16(5. ■ XV bl. 138. —— XVI. vs. 8. bl. 247. . XXIII. bl. 132. XXIV. bl. 135. env. XXXII. vs, 8. bl. 179. XXXII en XXXIII. bl. 20S. XLII. en XLÜI. bl. 186. env. ■ XLV. bl. 139. env. en 257. ■ LXVIII. bl. 34. en, 38. en 174. env. LXXil. vs. 6. 7. bl. 244. LXXV. vs. 6. bl. 97. • LXXVI. bl. 2iy. LXXX. hl. 225. en 234. LXXXV.'v. 9. bl. 222. LXXXVII. bl. 258. ■ LXXXIX. bl. 2jo. • • vs. 21. env. bl. 229. vs. 27. 28. bl. 283. • XCI. bl. 157 ... i$w  LYST van. SCHRIFTUUR - PLAATSEN. 3Pg Pfalm XCI. vs. 7. bl. 247. 1 CX. bl. 241. en 253. * CXV. bl. 21S. CXVIII. vs. 22. 23. bl. 282, CXXI. bl. 194. env. ■ , CXXII. bl. 19ö. ■ CXXIV, bl. 145. en 192. env. CXXVI. bl. 147. - CXXIX. bl. I4<5. ■ CXXXII. bl- 239. en 250,. r vs. 9. bl, 246". CXXXIII. bl. 128. env. . CXLIV, bl. 224. CXLVII. vs. 15. bl. 176. Spreuk. III. vs. 19- 20. hl. 72. XV. vs. 11. bl. 70. . XXX. hl. 70. env. Predik. XI. vs. 5. bl. 77. • XII. vs. 3. bl. !>7i. Hoogl. I. v«. 4. bl. 11. Jefaïas V- vs. 1. bl. 67. VIII. vs. 21. env. bl. 278, IX. vs. 2. bl. 271. v —• vs. 4 - 6. bl. 281. en 234. V 3 Jefaïas  ' *3o LYST vak SCHRIFTUUR - PLAATSEN* Jefaïas X. vs. 33. 34. bl. 275. » XI. vs. 1 - 10. bl. 275. " LX. vs. 1. env. bl. 289. Jeremias VII. Vs. 34. bl. 270. XXV. vs. 10. bh 271. 1 • XLVIII. vs. 33. bl. 27 r. LI. vs. 20. 23. 33 -39. bl. 99. Hofea II. vs. 11 - 14. en 18. bl. 273. 174. ——-- III. vs. 5. bl. 274. XIII. vs. 12. bl. 8ff. Amos V. vs. j. bl. 87. Habakuk III. vs. 14. bl. 38. Zephanja II. vs. 6. bl. loo. Zachar. IV. vs. 14. bl. 285. VI vs. 12. 13. bl. 2*5. Handel. XIII. vs. 30. bl. 234.