VERHANDELING OVER DE DICHTKUNDIGE VERGELYKING; DOOR G. BRENDER h BRAND1S. Herdrukt uit het Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet. Deel I. N°. i. Te 4MSTRLDAM, By C. GROENEWOUD. 1781.   I Verhandeling over de Dichtkundige Vergelyking door G. Brender a Brandis. Ieder, die met de beste werken onzer Dichters bekend is, weet, welk eene fraaiheid men dikmaals aantreft, in het vergelykcn der gedeeitens van het onderwerp dat dei» Dichter verklaard, met andere onderwerpen, die in de aangevoerde deelen daar mede over één ftemmèu; en één juister denkbeeld van het Dichtft.uk zelve geeven > doordien de aangevoerde gelykenisfen meer bekender zaaken behelzen; en het toepasfen van dezen op geeneh, over beiden een helder licht verfpreidén. Met is bekend dat onze Nederlandfche Dichters, niet zelden hier' in uitgemunt hebben; vooral Vondel , Hoofd , van der Goes, enz. dan öf zy in allen hun doel befchooten hebben , is eene zaak , die ik voorgenomen hebbe by dezen te onderzoeken; en op goede gronden aan te wyzen, in welke gevallen men al of niet gebruik kan maaken van gelykenisfen; en wanneer dezelven het Dichttafreel kunnen toelichten of verduisteren. Laat ons in de eerfte plaats onderzoeken, wat eene vergelyking is, en waar in dezelve van eene overdragt verfchild: en tën tweede; de eigenaartige Regelen tot het inweeven van gelykenisfen aan de hand geeven. De vergelyking beftaat in het aanvoeren van iets dat in de natuur wezenlyk is, en overeenkomst heeft met de daad of zaak die men befchryft; om dezelve daar door op te helderen : dus geeft Vondel ons een volmaakt denkbeeld van het am.pt van Joannes, namelyk A om  2 Verhandeling over de pm den Voorlooper van Christus te zyn; wanneer hy Jezus met de Zon, en Joannes met de Morgenflerre vergel ykt; welke voor de Zonne opgaat om de aankomfte van haar, uit welke zy al heur licht ontvangt, te verkondigen, (a) En zo brengt Hoogvliet ons Abrahams geftalte op eene fraaie wyze te binnen , daar hy zegt: Wanneer hy in den drang van Heefen in kwam treden. Stak hy de gryze kruin ver boven andren op, Gelyk een eik in 't bosch van Mamre, die zyn top, Zyn witbefneeuwde kruin veel hooger dan al d' eiken Des winters opfteekty en de wolken doet bereiken, (b) Het onderfcheid nu,dat 'er tusfcheneene gelykenisfe, en een overdragt, of Metaphora is; beftaat daar in; dat de denkbeelden van eene gelykenisfe onvermengd, of op zich zelve, beftaan ; maar in de overdragt zaamen genomen worden : dus mag men de opfteigende Zee zeer wel,overdragtelyk,met den naam van Waterbergbenoemen, zo als Virgilius in de woorden pmruptus aqucs mons; een' fttilen waterberg: en Vondel in den Lof der Zeevaart bladz. 157. ; menfiidert flagh op flagh, En elcke Waterberg hun dreigt den jongften dagh. Maar men moet geen Waterberg in eene gelykenisfe plaatfen, doordien 'er geen berg van Water in de natuur te vinden is: de vergelyking fteld eene overeenkomst tus- (a) Joannes de Boetgezant: Boek III. bladz. 56. _ Abraham de Aartsvader : Boek Hl. Bladz. 57.  Dichtkundige, vergelding. 3 tusfchen eene Jleiïöpryzende golf en eenen (teilen of over' hangenden berg; en dus kan de Zee wel by eenen Berg, maar geenzints by eenen Waterberg, vergeleken worden. (V) Men gaat te verre wanneer men de overdragten, als denkbeelden zonder zin wil veroordeelcn. Een zeker Schryver zegt: „ Schoon men zich van twee zaaken af* zonderlyk'een denkbeeld kan maaken, kan men liet niet döen, zo men die twee vereenigd".— Maar waarom niet? — Neen, zo ik hier niet dwaale , kan ik my wel een denkbeeld van twee zaamgevoegde zaaken vormen ; maar ik kan dat denkbeeld niet met een ander vergelyken, indien een van beiden in de natuur niet te vinden is. — „Men kent vuur en bergen; doch als men van Vuurbergen begon te fpreeken, zoude men zyn Lezer zaaken voordellen waar van hy geen denkbeeld had " — neen , hy zou om den Berg JEtna en Vefuvim denken „ en zo men 'er iets by geleek zou men cnverftaanbaar wezen" — dit mag in andere gevallen zo zyn, maar in dit voorbeeld is het zo niet. Echter zou ik het liever als een Metnphora dan als eene gelykenisfe willen bezigen ; doch de zaak zelve zal dit voldoenend verhandelen, waar toe ik nu de Regelen zal opgeeven, en die vervolgens door voorbeelden bevestigen. Een Dichter zyn onderwerp door eene gelykenisfe willende ophelderen, moet zorg draagen; dat de zaak, by dewelke hy dat gedeelte zyns onclervverps vergelykt, in- de Natuur te vinden is; of als een bekende zaak in des (c) Zie Huydecoper's Proeve van Taal- en Ühbtkunde: hladz. 593. A 4 \  4 Verhandeling over de des Menfchen geheugen kan huisvesten: ik voeg dk laatfte hier met voordacht by , om de cieraaden der ouden; als Pegasus , de Faam , den Pindus , Kupido , en de meeste zaaken van dien aart, daar onder te betrekken; en zie daar den Eerfien Regel. Het naarvolgen en 't verfraaien der natuurlykc voorwerpen die ons voor de zinnen komen, is het werk van eenen Dichter; en het is wiskundig waar, dat de natuurkunde hem, meerder dan een ander, van dienst kan zyn; zo om zyn werk door gepaste voorbeelden lut'ster by te zetten , als om de waarheid , volgens de opgegeeven.Regel te kunnen betrachten. Hy moet het vuur dat zynen boezem blaakt, door verfebeide kundigheden en denkbeelden kunnen voordkoesteren en aan den gang houden, op dat het niet tot asfche verteere. De doorkundige en diepdenkende le Francq van Berkhey deekl in dit voorrecht boven veele anderen; daar hy zyne gloeiende dichtader, door zo veele wetenfehappen en kunsten, in welken hy uitmunt, kan levendig houden,; gelyk de menigvuldige proeven van Teken- en- Schilder, Natuur- en- Redenkunde, die in zyne werken uitblinken, ten overvloede kunnen bewyzen. Vader Vondel zelfs toonde , dat hy verftnnd van 't inwendig geftel eens uurwerks had; wanneer hy de beweeging daar van vergeleek by de woeling in Herodes Hof. Hy zegt, mogelyk wat te werktuigkundig voor veelen die 'er die kunde niet van bezitten: in Joannes de Boetgezant: Boek IV. Bladz. 68. Celyk een uurwerchvigt het fneckradt ommedryft, Hetfneck- het- bodemradt; het bodemradt, gejiyft In  Dichtkundige vergelyking. 5 In zyne fneller vaert, het kroonradt komt beroeren; Bet kroonradt door zyn drift het jiryckradt omkomt voeren, En 't Jiryckradt d' onrust dry ft geduurig heene en weer: Zo houdt de Jiaetzorgh nu den koningkiyken heer, En 't priesterlycke hooft in onrust, en het woelen Gaat nacht en d igh zv»' gangh. Elk raetflaeght om zyn fioelen Voor 't naekende gttvaer, dat hy zich innebeeld Te fiutten. Dewyl de gelykenisfe moet dienen om een zaak op te helderen , is het noodzaakelyk, dat de zaak in de gelykenis aangevoerd , meerder bekend moet zyn, dan die in het onderwerp. Milton heeft hier dikmaals in gedwaald ; wanneer hy Reuzen en andere onbekende Monfters by den Satan vergelykt: hoe kan deze vergelyking eenig licht over zyn Tafreel verfpreiden , daar men met het een zo wel als met het ander onbekend is? «— een Dichter dicnd het gezegde dus als den tweeden Regel in 't oog te houden. Laat ons de gelykenisfe van Hoogvliet in het ade Boek van zynen Aartsvader (d) met de verklaaring der Bydrageren (e) hier ter onderrichtinge opgeeven: Hier zweeg de Almaghtige, en men hoorde een flerk gedruis Van heügen yver door liet Goitlyk hemelhuis; Niet ongelyk 't rumoer der voortgedreeven winden Door diclite bosfchen, en door hooggetopte linden. s? De ontzachgelyke tael der Goddelyke eigenfchappen, be- 00 Bladz. 33- (e) Nieuwe Bydragen D:el I. bladz 53 en 54. A 3  6 Verhandeling over de belang neemende in de zaak van Abraham , die ver- feheideh beweging dier hemelfche perfunaedjen kon,. Hoogvliet niet fchilderen; van deze kon hy ons geen denkbeeld geeven , dan door eene gelykenis; en door welk eene gelykenis? door dit geruisch te vergelyken by eene bekender zaak; by het ruisfchen van de winden door hooge toppen van boomen , en door een dicht woud. Nu maakt men zich een denkeeld van die ontzachgelyke redenen der Hemelfche Perfonaedjen", De Derde Regel die den Dichter in 't oog moet houden, kan men reeds uit het begin van deze Verhandeling opmaaken: namelyk,dat de vocrnaame eigenfchap. pen van de zaak in de gelykenisfe beflooten , eene overeenkomst moeten hebben met die van het onderwerp. De vergelyking tusfchen eene ryzende golf en een over. hangenden Berg, hebben wy hier voorgezien dat juist was, terwyl de overeenkomfte in de hoogte van de golf en in die van den berg te vinden is : wy zullen vervolgens gelegenheid hebben om 'er meer van te zeggen , wanneer wy deze Regels op de voorbeelden toepasfen. Ik zal 'er echter hier nog een voorbeeld van geeven ; het is van den Dichter J. Antonides van der Goes , daar hy de Zuidbevelandfche Koornvelden en de Wind, by een Voedftcrling en zyn Voedfter vergelykt. De Ystroom: Boek II. Biadz. 64, De milde Ceres heeft hier laetst haer troon gebout En 't velt gehuldigt met een tobben geel van gout. ft'Jen hoort befcheidelyk de goude plooijen kraeken, En znt den wint den halm verkoelen voor het blaeken Der Jleile Zomerzon, en d' opgezwollen aer Uitkemmen, Jlreelen als ten pruik van goutgeel haer,  Dichtkundige vergelyking. 7 Gelyk een Voester, door een heimelyk bewegen, Haar lieven Voesterllng, in hoeren fchoot gelegen, De malfche wangen ftreelt, het minnend hart verkwikt, En met de goude naeld de blonde lokken Jchikt. In dezen hebben de voornaame eigenfchappen veele overeenkomst met elkander. De wind ftreeld de hal' men : de voedjler doet zulks haaren voedsterling. De goudgeele halmen worden als een pruik uitgekamt : en de blonde lokken van den voedsterling worden met de naald gefchikt. De wind en de voedjler : de halmen en de voedsterling; de goudgeele aderen , en de blonde lokken; ja de daad van kemmen en Jlreelen zelfs, komt in beiden overeen. Zie hier een' ander voorbeeld: J. van Vondels : Joannes de Boetgezant: Boekl. bl. 17. Hier hing dJ aardsengel op zyn pennen, Jlreeck voor over Op 's Woestynier''s fpelonk: gelyk een Adelaer Die uit de hoogte in 't einde een fpringbron word gewaar, En nederzweevende den dorst lescht, op 't geklater Des verfchen watervals, aan 't hartverkwikkend water. De nederdaaling van Gabricl tot de Woestyncel van Joannes , werdt in deze verzen zeer wel vergeleeken by het afdaalen van eenen Adelaar, die uit de hoogte een fpringbron gewaar wordt. De overeenkomst is in dezen in het nederdaalen van beiden te vinden; de Adelaar om zynen dorst te lesfchen, en GABRiëL om den hem opgelegden last te volvoeren. De begeerte van den Aartsengel word dus zeer eigenaartig door den natuurlyken dorsttrek van den Adelaar verbeeld: alleen fchynt liet dorstlesfclien aan 't verkwikkend water nog wat te A 4 vroeg  8 Verhandeling over de vroeg bcfchreeven; immers dit fluit de volkomene volbrenging van Gabriüls boodfchap , gclykdaande met des Adelaars dorstlesfinge, in: bovendien zou ik liever by 't geklater dan op 'z geklater leezen; tcrwyl de Ade» laar niet door 't geklater , maar door dorst tot drinken genoopt wordt Vondels voorneemen was denkelykallecn, de afdaaling van den Engel Gabiucl , met die van eenen Adelaar te vergelyken: de gelykenisfe houd dus -ook by de ncderdaaling op , en het overige doet *er niets toe. De misdag die Vondel , in het zo evengemelde voorbeeld begaat,zal jonge Dichters,in de Vierde plaatfè, leérén zorgen, dat zy hunne gelykenisfen niet verder voordellen, dan zy op het onderwerp toepasfelyk zyn ; dewyl men anders, de laatde gezegdens aan da zaak zelf willende toetfen , veel meerder fchaduwe dan licht zou ontdekken. Hoogvliet heeft dezen Regel zeer wel waargenomep, in den dryd tusfehen Abraham en den Koning Amraeel. De Aartsvader: Boek V. Bladz. n<5. Thans Jpringt vorst Amrafel, met ysfe.lyk gefclmcu, En dol van gramjehap, op; gelyk een oude Leeu, Die in zyn nest verrast, den ftaart begint te krullen, Den kop en manen filmt, vervaarlyk Jlaat aan 't brullen, JVanneer hy pyn gevoelt: dus vat hy onbefuist Z)n fihriklyk Jlagzwaart in de fterke en grove vuist. Men heeft door deze gelykenis een volkomen denkbeeld van AmRafkls woede in den aanval tegen Abraham , cn verder moest het niet gobragt worden \ ter- wy4  Dichtkundige vergelyking, 9 wyl de Dichter de ftryd zelve laat volgen; waar van de uitilag weder door eene korte gelykenis aangetoond wordt. Abraham de Aartsvader: Boek V. Bladz. 117, Zo dat de kloeke Forst geweldigb nederflort, Gelyk een ryzige eik, die omgejlagen wordt, En 't zuchtend aardryk door zyn zwaaren val doet beeven. (ƒ) Men moet zich noodzaakelyk by deze gelykenislè, den zwaaren val van eenen hoogen eik, die omgeflagen wordt, vertegenwoordigen , en dan kan men van den val van Amrafel een volkomen denkbeeld verkrygen. Hoogvliet zegt een ryzige eik , en dit heeft weder betrekking op de grootte van Amrafels Perfoon: im» mers de Dichter zegt van denzelvcn , eenige verzen vroeger. Want hy had aan zyn fterkte en grootheid dank te wyten, Dat hy gekroont was tot een vorst der Synarryten. De vyfde regel die een Dichter in het vergclyken moet betrachten , is , dat hy geen laage voorwerpen verkieze ; waar door zyne ftoffe meerder onteerd dan verheven zou worden. „ Sommige Schryvers , zegt Steele (g). Zyn fomtyds al zo dier verpligt aan eene Lybifche Bergleeuwin , die hunne befchryving in der daad zeer vervaarlyk maakt; maar het is niet zeer beleeft (ƒ) Deze gelykenis fcbynt ontleend van Homerus , die bem by den dood van Sarpedon insgelyks beejt. Zie Illiade ^ Boek XVI. (tf) De Snapper: Deel I. Vert. XXIX. A S  ip Verhandeling over de leeft gchandelt omtrend den Perfoon, waar op hy toegepast wordt. Arenden , Tygers en Wolven worden fomtyds in dezelve gelegenheden , en dikmaals met veele aardigheid gebruikt, maar het ftrekt altoos tot grooter eer voor deze beesten , dan voor den Held". Men zou deze aanhaaling te verre trekken, indien men 'er van wilde afleiden, dat men niets by de eigenfehappen van foortgelyke beesten zou mogen vergelyken: neen , de onderwerpen kunnen 'er naar zynen ik heb hier voor reeds eene gelykenis tusfehen de' Aartsengel Gabriël en eenen Arend , in dit geval goedgekeurd : thans zal ik van den zeiven Vondel op dezen regel eene andere gelykenisfe afkeuren. Hy zegt Altaergeheimenissen : Boek I. Ghy Adelden, die vast, aan alle zyen, Uw aes befpitt, en met der zielen oogh Recht tegens 't licht kunt ftaren hemelhoogh; Verzamelt hier, en valt, o Kristbeminden, Op 't lekkerst aes, dat ergens was te vinden. Een fterk gezicht en het hoog vliegen is den Adelaaren eigen; maar het Rooven is hen ook aangebooren. Wanneer nu de Roomschgezinden , welken Vondel hier met den naam van Adelaers benoemt, het brood in de mis, daar hy op deze plaatfe van fpreekt, als 't lekkerfte aes dat ergens te vinden was, met hun zielsoog befchouwen ; dan is deze vergelyking zeer ei^en. aartig; en ten aanzien van de daad zelve, godvruchtig. Maar is het eerbiedig , of is het zelfs betaamelyk gezegt; op dat aes, dat Christus zelve verbeeld, te vallen, gelyk Arenden op den Roof? — geenzints: men zou  Dichtkundige vergelyking. ll ïovl Vondels kristbeminden als verfpieders die zich verzaamelen, ja als volkomen Roovers kunnen aanmerken;en dat nog wel van iets, dat zy als hunnen God waardeeren, en met hoogachting behandelen moeten. Men zal het gewigt van dezen Regel uit dit enkel voorbeeld genoegzaam kunnen opmaaken. Tot dus verre zyn de Regelen opgegeeven , die ik my voorgeteld had als een toetteen. noodig te heb. ben, om de meeste gelykenisfen in de Tflroom van Antonides, en de Boetgezant van Vondel, by wyze van Dichtkundige Aanmerkingen te onderzoeken; en de fraaiheden nevens de gebreken van dezelven, ter naarvolginge of verwerpinge, den jongen Dichter aanteraaden. De Ystroom: Boek I. Bladz. i. Gelyk de Morgenftar, daar 't ander hoofdgeftarnt Vast Jtruikelt van de kim, met grooter luister tornt, De kroon der ftarren fpant, enfchynt alleen te pryken Als Grootvorstin, die 't al ziet voor haar' glans bezwyken. Dus hangt myn Jiroomtapyt aaneen van loofjieraet, En beeltwerk, fchoon het T geduurig boven ftaet. Veeltyds ontkenen de Dichters hunne Gelykenisfen van de Zon, Maan en Sterren; eensdeels om dat men dezelve dagelyks ziet, en 'er als een bekende zaak dus aan denken kan; ten anderen, om dat 'er eene zekere verhevenheid, meerder dan in het Aardfche dat wy ook mogen befchouwen,in te vinden is; en mogelyk , om dat de eerte Dichters ons daar in reeds voorgegaan zyn: en waarlyk,'er is zo veel verbaazends in dat zamentel , dat men in befchouwing geraakende, verrukt met den Koninglyken Dichter moet uitroepen: » De  12 Verhandeling over de „ De Hemelen vertellen Gods eer , en het uitfpanfel verkondigt zyner handenwerk " (h). Wat nu de aangevoerde gelykenis van Antonides aanbelangt, dezelve voldoet aan zyn voorftel. Hy zal een Tafreel tot lof van het Y maaien, dus diend deze flxoom ook altoos zyn hoofdzaak te zyn. Hy vergelykt dezelve daarom by den Morgenfter, die wanneer andere fterren verdvvynen te meerder licht ontvangt : en zeker hoe meerder byfieraaden hy aanvoert,hoe meerder glans zyn Hoofdonderwerp moet verkrygen : intusfchen houd hy het verband des Morgenfters met de andere Herren zeer wel in 't oog, wanneer hy in de overdragt zegt, dat zyn Stroomtapyt even zo van looffieraat aaneenhangt, als de Morgenfter met de andere Sterren. De Ystroom: Boek I. Bladz. i. Wy willen nu een oogst van Flooten aan zien bruis/en, En uit den Watertrans der trotfe halve maen, Een drift van zeilende bosfchaedjen af en aen Gedreeven, als een vlught van zwaenen, die in 't krieken Bes dageraets, voor uit gefpoeit opfnelle wieken, Zich wenden in flagorde, en dwarlen onder een. Ik heb in 't geheel geen denkbeeld van de flagorde der zwaauen, zo min als van hun gezang; fchoon ik verzekert ben dat het laatfte algemeener aangenoomen is, dan het eerfte. De Latynfche Rhynzwaan , de Hooggeleerde van Rooijen , zong voorheen: Gelyk de blanke zwaan, langs de aangenaame zoomen Des krommen Rhyns, of aan Meanders boorden kweelt: Zo (£) Pfalm 19. vs. t. /  Dichtkundige vergelyking. 1% Zo zingt myn Nimph, daar zy den halm heeftopgenomen , Heur laatden zang, hoewel ons noodlot veel verfcheelt ( De Dichter Antonides heeft in deze gelykenisfe eene vry algemeene, doch tevens fraaie Metaphora gebruikt, zynde, een- drift van zeilende Bosfchaadjen. Fraaier zou het my echter voorkomen, indien het woordje drift in den volgende regel, in plaatfe van vlugt gefield was, daar het laatfte natuurlyker wyze tot het vliegend wild behoord, en het eerde van drifan, dryfan, of dryven afgeleid, het dryvend voortzwemmen der zwaanen zeer eigenaartig ontvouwt. Wegens het dwarlen onder een, leeze men de ftreelende befchryving der Zwaanen , door van Winter. Dez,e zingt van dezelven : De Amstelstroom : Bladz. 16. Doet de golfjes welig fpartlen, Door een grootfche pracht gefierd, Daar het edelst pluimgedLrt, Schoone Zwaanen, duiken, dartlen; Daar, in 't fpieglend droomkristal, Zacht beroerd in duizend kringen,Schaduwtegenvoetelingen,Haar verzeilen over al. De een fpoelt hals en borst en pluimen, In het fladdrend waterwed; De ander, die de vleugels net Doet het bruifchend water fchuimen. De- (»') Tael- en Dichtoeffeningen van V Geno&tfcbap Kunst wordt door Arbeid verkreegen: Deel I. Bladz. f25.  Verhandeling over de Deze zwemt met (hellen fpoed, Door de tuimelende baren; Die zien we onder 't fpeelevaaren, Wenden, draaijen in den vloed. De Ystroom: Boek I. Bladz. 2. De Zanthoek zet de b'el met ballast in 't gewicht, En leert ze recht door zee voortdreven, in 't gezicht Fan 't onweer, dat vergeefs, van boven neêr gefchoten, Den hoogen mast beftormt, en't /chip dreigt om teftooten. Het houd zich moedig op zyn zwaarte vast in 't nat, Als een Abeel, die, van geen winden afgemat, Op zynen wortel rust, van vallen weet noch daelen. In den eerften opflag zou men deze gelykenis , als weinig betrekking in deszelfs eigenfehappen tot elkander fchynende te hebben (een vereischte volgens den derden Regel) mogelyk afkeuren: men zou denken, een Schip tfat door het onweêr gedreigt, op den onzekeren en ongeftuimen pekelvloed dryft, heeft dat overeenkomst met eenen Abeel, die door geen winden .afgemat, op zynen vastgegronden wortel rust? — Maar het komt my voor dat den Dichter hier eene overtreffing en gcene overeenkomst gezogt heeft; zo dat het dryvende Schip door onweersbuien gedreigt, en op de onfluime Zee dobberende, zich moedig op zynen ballast , dan nog zo vast in 't nat houdt, als de vastgewortelde Abeel; die van geen winden afgemat zynde, voor 't vallen bevrydt is. —- Eene Hyperbole, of een weinigje grootfpraakery, zou hier alleen dan maar in te vinden zyn. De gelykenis van den Houttuin is fraai iu haare overeen-  Dichtkundige vergelyking, 15 tenkomst. Men leest dezelve in de gemelde Tftroom: Bladz. 3. jy Olimp magh met zyn kruin voortaen 'f geftarnte tergen: Wy fteigren naer de lucht met vuure en greene bergen , AU of men Noordfche wout, berooft van telg en blad, Tot eene Iwutmyt hier by een geftapelt had. Het Noordfche woud , of eigenlyk de boomen die het zelve uitmaaken , van bladeren en kleine rakken berooft, zyn gelyk aan de deeleh die in den Houttuin op ftaapel leggen, en die in het voorgaande vers vuurtn en greenen bergen genoemd worden: dit is natuurlyk en juist. Maar by een geftapelt , is zo fraai niet als op een gijtapelt, dat ik hier liever zou willen leezen , terwyl het eene opklimming betekend; zo als de nagenoemde Houtmyt voor Brantjlapel gebezigt, ons aanftonds ook doet denken. Dus zegt Hoogvliet. Feestdagen pag. 160. Toen meende ze eenen hoop van bergen grooi en zwaar Tot aan het hoog geftarnf te ftaaplen op malkaar. En Westerbaan inden Lof der Zotheid: Bladz. 91. En fiaplen glos op glos, Doftoren op Hoftoren. Deze byeenftapeling van Antonides, is zekerlyk minder goed dan de uitdrukking van Vondel , in de llerfcheppingen van Ovidius B. I. vs. 179. En ftaplen het geberghte op een. Echter zegt Huyoecoper ten opzichte van deze laatfte opftaapeling. „ Deze uitdrukking is te flaauw, en daalt meer naar de laagte dan ze ryst  16 Vèrhandeling over dé ryst naar de hoogte. Verheven zaaken eifchen verheven toonen: en gelyk deze bergen, door het ilapelera geduurig rezen , zo moeten de toonen der woorden, die zulks wel zullen uitdrukken , geduurig klimmen. Het welk hier in minder woorden krachtig hadt kunnen gefchieden ; namelyk, indien de Dichter gefchreeven hadt: enftapelen Bergh op Bergh" (k). De Ystroom: Boek I. Bladz. 6. Nu rasfehsr voortgegaen, Om aen de Nieuwebrug geruster Jlil te ftaen. Hier woelt het onder een, gelyk by zomerdagen, Een Biezwarm op de hei wordt heen en weer gedraegen. Al 't honigleger zweeft in eenen drom van huis, En mort en dommelt met een mommelend gedruis, Als kwam een ftem alken, door andren iret te breken, In zoo veel mengeling van ftemmen uit te fleken, Of dat verwart geluid te fmelten tot een toon. Men zet de Zeevaert hier op haer verheven troon. Juistheid in de verkiezing en lof voor den zeevaarenden , is hier weder het kenmerk. Men waant den wandelenden drom aan de Nieuwebrug, en deszelfs dommelend en mommelend gedruis te zien en te hooren: waarlyk een zweevend Honigleger heeft hier veel gelykheid op ; en de fmelting van dit verwarde geluit tot een toon , is altoos te wenfehen , indien de zeevaart daar door op haar verheven troon mag gezet worden. Bladz, (*) Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; Bladz. 19.  Dichtkundige vergelyking. 17 Bladz. 7. Gelyk de Havik een onnozle duif verjlint, En flrooit, nog root van bloet de pluimen in den wint. Van der Goes fpreekt hier van de rooveryen van den gevreesden Zeeroover Barbarossa , namaals Koning van Algiers ; en dus komt hier de laagheid van éenen Roofvogel, die ik in den vyfden Regel,voor andere gevallen afkeurde , volftrekt te pas. Het geen de roofzuchtige Havik hier met de onnozele Duif verricht, doet ook de Vos by Vondel aan de Klokhen en het Kieken. Gysbrecht van Aemstel , Bed. V. Toonn 3. De Klokhen dekt vergeefs het fidderende Kieken, Voor een doortrapten Vos, met fchaduw van haar wieken; Hy grypt ze beide, en flrooit de pluimen in den wint, En koelt zyn' lust, en rukt de moeder van bet kind. Met welke affteekende kleuren zyn, door beide Dichters, de Roofzucht van den Havik en den doortrapten Vos, in tegenftelling van de onnoozele Duif en het fidde* rende Kieken hier gefchildert ? en welk een denkbeeld verkrygt men niet van het gedrag van eenen Roover, die overdragtelyk, depluimen nog rood van bloed, inden wind flrooit! De Ystroom: Boek I. Bladz. 8, 9. Maer toen men Nederland en 't havenryk Britanje De bloetvlag even trots opfteken zagh in zee, Wist elk hier 't Stadsgeheim, en floot, en brak den vree. Zo zag men ze onlangs digt in troepen faemen dringen, Om eenen, in een''vloet van Nieuwebruggelingen Biet open mond gehoort: gelyk vrouw Dido's hof Alom gewaegde van Eneas oorlogslof, Zyn Heldentoghten hoorde, en Trof es ongevallen, Gefneuvelt op het lyk van haer gefoopte wallen, B D§  i8 Verhandeling over de De Dichter onderfteld, by het maaken van deze gelykenis, dat zynen Leezer, de gefchiedenisfe kent die hy aanvoert. De zaak die hy wil ophelderen ,. is de troepswyzezaamendringingvan zeevaarenden, om eenen uit hen, zyne lotgevallen te hooren vernaaien. De oplettenheid van den faamgedrongen hoop Nieuwebmglingen, fchynt hem niet fterk genoeg door den open mond afgetekend te zyn: hy roept 'er het verhaal van Eneas, in 't Hof van Dido,ten voorbedde by; daar elk zweeg, fterk toeluisterde, en het oog op hem hield. (T) En eindelyk van zynen oorlogslof gewaagde. Het zou zekerlyk juister geweest zyn , indien Antonides het hooren van de Heldentochten, voor het alom gewaagen van Eneas oorlogslof gemeld hadt, terwyl de lof op het denkbeeld van heldendaaden moet gegrondt zyn. Maar waar toe zo kiesch op een Vaderlands Dichter te zyn, daar Virgilius zelf, de Toehoorders met den Held doet ter ruste gaan, zonder hem eenigen wierook toe tezwaaijen! dat in Antonides onderwerp zekerlyk anders verftaan moet worden, indien het doel zal treffen. 'Er zyn eenige gelykenisfen die men door een enkel woord te melden, reeds volkomen doet kennen; en die reeds zo fterk in het onderwerp gefchetst zyn , dat men 'er geen volkomen beeld van verlangt. Indien Antonides , in de voorgaande gelykenisfe, Virgilius niet verbeterd had, en de Heldentochten van Eneas niet by die van onze Zeerobben vergeleeken waaren , zou ik dezelve onder die foort moeten plaatfen. Dus zegt Vondel in joannes: wanneer hy zyne levenswyze en overdenkingen in de Woestynen befchryft. De (/) Eneas: Boek II.  Dichtkundige vergelyking. 19 De Boetgezant: Boek I. Bladz. 19. Nu overleide hy den wandel van Elias, En Izaias woort, en wat hem Malachias Zo lang had voorgefpelt, en ftont verrukt, vervoert, Stockftyf en ftom, gelyk een heelt dat zich niet roert. Men denkt natuurlyker wyze, by de woorden ftokftyf en Jlom reeds aan deze gelykenis: en wie is onbewust dat een Beeld zich niet roerd? Vondel had, zo hy al eene gelykenis wilde maaken, flegts moeten zeggen, hy Jlond verrukt, vervoert, gelyk een beeld; en dan het overige door iets anders aangevuld hebben. De Ystroom: Boek I. Bladz. 9. Maer och! 't is vruchteloos die Hydra in te toornen; Zy barst verwaten voort, gelyk gezwolle Jiroomen, Van eenen Waterbeer gefluit in hun gewelt, Met volle monden opbraveren over 't velt, En met hun fchouders fors aanzetten op de dyken. De Zeeman, die zo even by Eneas vergeleeken wierdt, doet hier zyn verhaal, wegens de inneeming van Kandien. Hy vergelykt de roofzuchtige Turken by gezwollene ftroomen door eenen Waterbeër gefluit, (dat door in dit geval beter als van is, ziet men ligt). Deze vergelyking is juist: de aart der ftroomen is zodaanig, dat zy gefluit zijnde, eenen anderen weg moeten zoeken; en van daar komt het overdragtelyk aanzetten op de dyken hier zo fraai door forfe fchouderen , uitgedrukt. Dus zegt ook Boudewyn , die zyne liefde door Judiths eerfte Huwelyk moest verkroppen, in zynen brief aan haar. J. B. Welkens en Vlaaming Dichtlievendc Uitipanningen: Bladz. 156. Gelyk een fnelle Jlroom, gefluit voor Jlerke Jluizen, B a h  20 Verhandeling over de In 't naauwe led verkropt, vast hoog en hooger zwelt, Doch met verkreegen ruimte en vryheid voort gaat bruizen, En flreeft met vollen loop, langs 't wederzydfe veld; Zo ook myn tong en min, verdrietig opgeflooten, (Mevrouw, ik bid vergeef myn oude vryê taaï) Die hebben eindlyk lucht en ademtocht genooten, Nu zy verdweenen zien hun grooten hinderpaal. Fraai is Vondel in dit geval. Zie Gysbrecht van Aemstel: Bed. IV. Toonn. I. Wanneer men evenwel,in het geval van Antonides, aanmerkt, dat de Dichter hier een Zeeman doet fpreeken; dan fchynt deze gelykenis voor denzei ven wat te kunftig. Maar' onderfteld men hier niet by iedere rymende regel, die den Dichter zingt, dat hy zelve de woorden zyne Perfonaadjen in den mond legt? en zou het zulk een groot wonderwerk zyn, een Schipper te vinden die eene vergelyking van de ftroomen, die hem zo proeföndervindelyk bekend zyn, zou kunnen toepasfen op zyne gevallen ?— mydunkt van neen; doch zal'eraan het einde van deze verhandeling iets meer van zeggen. De Ystroom: Boek I. Bladz. \i. Zy, (te weeten de Y en Amftelgoden) Zy Jluiven bei met hun karros/en door het velt Der zee, als Jlieren die opjlygen met gewelt, Het bosch veriaeten, en ftampeiende vol toorens, Op hun bekenden gront toejïoottn met de hoorens. By het vergelyken is het altoos eene fchoonheid, wanneer men de overdragtelyke eigenfchappen, volgens hunnen aart, kan behouden; gelyk' hier het veld der zee gedaan is: Antonides zou, in een ander geval, dit veld der zee, zeker het blaauwe veld, in tegenftelling van het groene veld, of het Land, genoemd hebben. De opftygende Stieren op het Land, geeven dus een gepast denkbeeld  Dichtkundige vergelyking. 21 beeld van de opduiving der beide Goden in het water, en ik twyffel niet of deze gelykenis doet de eerde meer eer aan dan de laatde: doch die Godheden daan by ons thans op eenen laagen prys. De flagwoorden toorens en hoorensmoesten, volgens eene zuivere fpelling, ioor» en hoornen zyn: want toorn is gramfchap,en die wordt hier vereischt; en toorens zyn bouwgevaartens, behoorende by kerken en andere pronkgebouwen: en wat zouden deze Stieren of wel de Goden daar mede doen ? die zouden hen zekerlyk meer belemmeren dan verdeedigen; dan de Dichter was hier aan Maat en Rym gebonden, en heeft dat naauwkeurig onderfcheid en fpelling,daar aan, zo 'tfchynt,liever willen opofferen. Iets dat in dit geval meer gefchiedt. Da Ystroom: Boek I. Bladz. 0.3. Zo drae de blonde Auroor, van Titon opgeftam, Den nacht verjaegt, en verft de kimmen met faffraen, En gloeiend vermiljoen, komt hier van alle plekken Een leger arbeidsvolk ter hooge poorte intrekken: Als mieren, die in 't prilst des zomers, even kloek Krioelen, even drok verzorgen elk zyn hoek, En branden om in vlyt en arbeid zich te kwyten, Het Pluimpje dat de Dichter hier den Scheepstimmerlieden, door hen by de Mieren te vergelyken, geeft, is zeker niet gering: immers Salomon zent den Luiaart tot de Mieren, om hunne wegen te zien en wys te worden (m), en gevolgeiyk heeft de naardigheid hier wel degelyk plaats. 'Er is anders weinig van deze gelykenisfe te zeggen, behalven nog dat de voorgaande verzen, waar in gezegt word, dat de blonde Auroor dé kimmen metfaffraenen vermiljoen verft, eene fchoone fchetfe van den Morgendond behelzen. («) Proverlia. Cap. 6. vs. 6. B 3  aa Verhandeling over de Joannes de Boetgezant: Boek L Bladz. 22. De wufte Faem gelyckt de wisfelbaere maene, Dan vol en ront, dan half, dan kleen, gelyck men ziet, 'Eerst komt ze kleen op, wast, neemt af, en loopt tot niet. Vondel fpreekt hier niet van de Faam als Perfoon, want die word gemeenlyk, op de Heidenfche wyze, door eene vrouwe verbeeld, maar van het gerucht: gelyk hy te vooren en ook eenige verzen verder te kennen geeft, Wat gaf het een gerucht, door dit geberghte in 'f ronde, Toen Zacharias aan 't altaer niet fpreeken konde. Door nu dit gerucht met de wasfende en afgaande Maan te vergelyken, krygt men, wel is waar,een denkbeeld van de aangroeing en afneeming van hetzelve;maar dit is altoos niet even zeker. De logenachtige geruchten loopen tot niet, maar zo gaat het met die niet welke bewaarheid worden. En hoe veele geruchten zyn 'er, die hunne volkomen wasdom en volheid niet kunnen verkry. gen, en als by het eerde quartier reeds verdwynen. Ik befluit dus dat Vondel de geregelde aan- en afneeming der Maane op een zekerder zaak, dan op het onregelmatig en los gerucht moest overgebragt hebben. Joannes de Boetgezant: Boek III. Bladz. 49. Wanneer het hoogh gerecht der Godtheid 's volks godtloosheit Wil flraffen, en 't gewelt der Jleigerende boos heit Den hemel terght, dan toont de vader, zacht van aert, Zyn kindren eerst de roede, een ftar met eenen ftaert, Zo vierig root als bloet, den voorboo van Godts toren: Vondel heeft in deze gelykenisfe twee misflagen, waar van de eerfle hem echter beter te vergeeven is dan de iaatfle: de eerfle betreft den oorfprong, waarom eene ftaartflerre aan den Hemel verfchynt; en de tweede hoe dezelve daar aan verfchynt. Wat beiden aanbelangt, men behoeft alleen met de natuurkunde raad te leeven, om  Dichtkundige vergelyking. 23 om te weeten,dat eene ftaartfter,een buiten middenpuntige Dwaalfter of Comeet is, die zich in een zeer langwerpig rond om de Zon beweegt, en dus zeer lang werk heeft om haaren loop te volvoeren; waar door men hen zelden ziet, en 'er ongewoon aan is. Zy zyn veel ylder van ftoffe dan andere dwaalfterren, waar door hunne ftaarten meest al onderfcheidelyk kunnen gezien worden; die echter van gedaante veranderen , naar maate zy in ftand met de aarde verwisfelen; ftrekkènde zich altoos naar dien kant die van de Zon afgefcheiden is. Hunne beweeging en verfchyning is derhal ven regelmaatig en geenzints aantemerken als de roede der Godheid, om de ftraffe voor de fteigerende boosheid der Menfchen aan te toonen: wat de kleur derftaartfterren aanbelangt, dezelve is gelyk aan de andere Herren, en hunne ftaarten zyn veel flaauwer, in tegenftelling van de befchryving die Vondel aan dezelve geeft, als of zy zo vierig rood als bloed waeren. Daar nu dit laatfte zulk eene handtastelyke onwaarheid is, die ieder befchouwer derzelve ondervind , verdiend dit gezegde van Vondel alle afkeuring; wyl het eerfte , fchoon ook eene onwaarheid, minder tegenftryding heeft, omdat dezelve op het denkbeeld van veelen gegrondt is. Met dit alles, zyn het beide onwaarheden die nooit in aanmerking moesten komen. Deze Aanmerking raakt ook de vierige Comeet van Antonides : Boek II. Bladz. 55. De Hooggeleerde Bitaubó treft het volgens natuurkundige gronden beeter , wanneer hy de Eclipfen der Zonne, als een verbaazend teken voor den Menfchen affchetst. Dus zegt hy: Willem de Eerste: Boek I. Bladz. 15. Terwyl een zo heldere dag die gewesten verlichtte, ver- fprtid zich het gerucht dat Karei het gebied afflaat. B 4 Wan-  24 Verhandeling over dê Wanneer in het midden van den vlammenden loop der Zotine, een vyandig gejlamte de weldaaden die zy aan de aarde mededeeld verhindert, dan bedekt een algemeene rouw de Natuur. Zodanig is de verbaasdheid onzer Provinciën. Indien men al niet wildé toeftemmen, dat liet geftarnte, 't welk tusfchen de Zon en de Aarde komende, en daar door het licht of den gloed voor ons eenigzins doet verminderen , een vyandig geftarnte verdiend genoemd te worden ; zo is het evenwel zeker, dat alle Zonsverduisteringen, hoe natuurlyk dezelve ook zyn, een zeker ontzach en droefgeestigheid verwekken, die aan het voordel geëvenredigt is. Had Vondel zich by zulk een ontzag bepaald, men zou 'er weinig tegen kun* nen hebben,, wel weetende dat een zeldzaam Hemelverfchynfel den menfchen meer of min kan verbaazen. Joannes, de Boetgezant: Boek III. Bladz. 46. Gelyck een ackerman zich vroegh ten ackerbouwe Gereet fielt, en den os met lust in 't ploeghjuck fpant: Zo zet Joannes zich bouvaerdigh, om het lant Den ongelyken gront der harten, tot genoegen Vm zynen lantheer, die 't bezaeien zal, te ploegen, Te breecken met de fchaer en 't kouter van Gods mort; De distel van 't gebreck te fmoor en, als 't behoort; De magre ziel met mest van tucht te recht te brengen: En 't lighaem, lang befmet, te wasfchen en te fprengen, Op dat, zo dra hier op de Alzegenaer verfchyn, De mensch, geleken een verwilderde woestyn, En dorre wildernis, ver andere in een Eden, Een hemelsch paradys, daer Godt wort aengebeden, In d' eerfle oprechtheit, recht als hem de Schepper fchiep, Eer hy te reuckeloos zyn heil en Jlaet verliep. Ik  Dichtkundige vergelyking. 25 Ik heb hier voor gezegt dat het noodzaakelyk is, dat men by het Zinnebeeld, 't geen men aangenomen heeft, blyft. Vondel zal dit in deze gelykenisfe voldingen. Vëeltyds wordt den Predikdienst by den Akkerbouw vergeleeken; en de overeenkomst die den Dichter in deze beide zaaken doet opmerken, rechtvaardigt deze vergelyking. De lust van den Akkerman by het vroegtydig infpannen van den Ploegosfe, vergelykt hy met Joannes bereidwilligheid om den grond van 's Menfchen harte te ploegen. De ploegkouter die de distelen en 't onkruit affneidt, noemt hy overdragtelyk de fchaar en kouter van Gods woord, die de distel , of 't zielsgebrek affneidt. (het woord finoor en, dat men in de voorgaande verzen aantreft, geeft geen daad te kennen, die door een fchaar of kouter verricht kan worden : des ik het liever voor fneiden zou verwisfelen) Het mager land, met mest vet gemaakt, ftaat in evenredigheid met de ziel, die onvruchtbaar in 't goede, door tucht aangekweekt moet worden. Vondel blyft niet alleen by de ploeging en zielsreiniging, maar vervolgt zyne vergelyking, tot na de gelukkige verandering en hervorming in beide zaaken. De dorre wildernis en verwilderde woestyn is in een Eden, die genoeglyke plaats onzer voorouderen, verandert; en de Menfche, daar by vergeleeken, is in een hemelsch Paradys, daar God in aangebeden word, hervormd. Indien ik evenwel iets op deze vergelyking moest aanmerken, zo zou het op de tucht als mest, en Godswoord als ploeg kouter vergeleeken, zyn. De bedenking of devergelyking niet wat laag is, ter zyde ftellende,te meer, daar men in alle Landen niet door mest verftaat, wat men 'er hierdoor verftaat, en dus niet dan by fpotters B s » ' in  2<5 Verhandeling over de in aanmerking zal komen ; vinde ik de tucht , gefchikt om ondeugden te onderdrukken, gelyker aan den kouter dan dat hy hier als een voedfel of mest zou dienen- daar aan de andere zyde het woord van God, wél is waar ook beftraffinge behelst, maar tevens zo veel leering en vertroostinge in zich heeft, dat het veel gevoeglyker voor een voedfel der zielen kan genomen worden. Zo dat ik het liever zodanig zou willen Hellen, dat met den kouter van de tucht de distel van 't gebrek afgefneedenen de ziele met mest, of het voedfel van Godswoord aan' gekoesterd wierd. Zynde dit, myns inziens, in beide gevallen natuurlyker en meerder overeenkomftig met het Zinnebeeld. B Joannes de Boetgezant: Boek IV. Bladz. 75. Gelyk de donderkloot al buldrende aen komt rollen, Geberghte en torens fchut, de Steden helpt aan h hollen, En duizentduizenden, in eenen oogenblick, Vertfaegtheit aenjaeght, en verbysterd, doots vanfchrick: Zo fchieten ze uit den droom al die in twyffel hangen. Het lantgefchrey berst uit: Joannes is gevangen. De Taal- Dicht- en- Oudheidkundige Huyuzcopf.* heeft op drie verfchillende plaatfen in Ovidius HerScheppingen van V ondel,eene uitbating, ofte EUipJtt aangeweezen, en tevens verbeterd; die'ik bier, zo wel de origineele plaatfen, als de ver! voor jonge Dichters zal mededeelen, om dan myne aanmerking op dc ze gelykenisfe, van dezelve foort zynde,te doen volgen. Vondels Herfcheppingen: Boek I. vs. 641. enz". 7~ TT ~ m woude oengeptrt vm min, Haer Snel naftreven, als de vlugge hazewinden Der Gallen, met geen' bant noch leizeel in te binden, Den  Dichtkundige vergelyking. 27 Den ha.es, op 't vlakke velt, voor hun gezicht ontdekt, Opftuiven zien» Huydecopers Verandering: Proeve &c. Bladz. 169. Haer fnel naftreven, als de vlugge hazewinden Wanneer zy, met geen bant. enz. Vondels Herfcheppingen: Boek II. vs. 93a. enz. , , , . , . Merkuur zagh in verluchten Haer wederkeer en, envloogh langer niet reght bü, Maer maelde kringen, als een Sperwer, heet op buit Verflingert, uit de lucht het vet der offerhanden Befpiênde, met den bek en klaeu wenscht oen te randen. Dat is naar de verandering van Huydecoper , Proeve van Taal- en Dichtkunde: Bladz. 169. Maer maelde kringen als een Sperwer, heet op buit Wanneer hy uit de lucht enz. Vondels Herfcheppingen: Boek IV. vs. 991 enz. Dan tuimelt het (te weeten het Zeemonfter dat Perfius beftreedt) gelyk een everzwyn, van wee Schuimbekkende, is omringt van dolle hazewinden. Naar de verandering van Huydecoper: Proeve van Taal- en Dichtkunde: Bladz. 237. Dan tuimelt het: gelyk een everzwyn van wee Schuimbekkende, als het is omringt van hazewinden. Wanneer men de opgegeevene plaatfen en de veranderingen (hier met eene bizondere letter gedrukt) met oplettenheid befchouwd, zal men ligtelyk opmerken, dat den tyd der gelykenisfe, die het juiste punt van overeenkomfte moet aanvvyzen, in alle drie de gevallen door' Vondel verzweegen; maar door Huydecoper met wanneer hy. — Wanneer zy. — En Als het. Aangevuld is. De gelykenisfe van den donderkloot is in het  2 8 Ver handeling over de het zelve geval ; want de vergelyking is tfet tusfchen A« rollen der donderkloot, en /** ontwaaken der menMen; maar tusfchen de uitwerkfels die den donderMoot.heeft, als de fchrik , de verbystering enz.-; en tusfchen de verwarde en verbaazende uitwerking van h« gerucht van Joannes gevangenneeming. Het was dus ook noodzaakelyk hier het tydflip re noemen. Gelyk wanneer de donderkloot, of liever, ten donderkloot aan komt. enz. Immers, zy die in twyffel hangen,fchieten niet uit den droom , gelyk de donderkloot al buide, rende aan komt rollen : maar gelyk wanneer 'er een donderkloot aan komt, die duizendduizenden in een oo-enbhk vertfaagtheid aanjaagt, en dootsch van fchrik verbysterd: en dus komen beide tydflippen overdragtelyk zeer wel over een. De donder baart fchrik en ver' warring, en de tyding van Joannes gevangenneeming msgelyks. 6 Joannes de Boetgezant: Boek IV. Bladz 79 Dieswrockt de wraeck in >t hart: gelyck 'tgeduurig'h druppen Dejteenrots uithoolt: en gelyk een fmeultnd vier Eerst opjmoockt, dan ontvlamt, in 't einde op 's volks getier Een hof en heele Jiadt in brant zet, dat geen flroomen * De vlammen, aen de lucht gefteigert, kunnen toornen. Zie daar twee Gelykenisfen by elkander , waar van de eerfle den laatflen zo veel overtreft, als een bran. dend vuur meerder verwoesting kan veroorzaakén dan een regendrup. Wanneer men de kragt of drukkinvan een regendrup tegen de hardheid van den fleen; en de regelmaatige graad van uitholing, daar de laatfle druppen geen meerdere holing veroorzaakén dan de eerfle , m aanmerking neemt ; hoe zwak is dan de wraak? hoe weinig.klimt dezelve? en hoe lang werk zal  Dichtkundige vergelyking. 29 zal zy hebben om tot die woede over te flaan, die in Herodias vereischt wierd,om het hoofd van Joannes te eisfchen? hoe fterk is dezelve, daar en tegen, wanneer zy als een fmeulend vuur (die fchoone gelykenis van een verkropten fpyt) eerst opfmookt, dan ontvlamd, en telkens met verdubblende kragten toeneemende, tot een vuur aangroeit welks vlammen tot aan de wolken fteigeren ! waarlyk Vondel kon de wraak nooit minder dan door de eerfte, en nooit beter dan door de laatfte gelykenisfe treffen. Welk een onderfcheid van denkbeelden in een en denzelven Dichter! De aanmerking hier voor, op 't geklater van onzen Dichter gemaakt, geld ook hier, op 's volks getier: de brand neemt wel by 't getier des volks toe, maar het is 'er geen oorzaak van , dus ik liever het laatfte zoude verkiezen. De Ystroom: Boek I. Bladz. 23. Hier Jlaet een nieuwe kiel aan 't groeien, en bykans Tot aen des hemels tin gebout met trans op trans, Daer houte ribben, uit de kiel geteelt, van buiten En binnen wel verzorgt, een" hollen buik bejluiten. Zo vint d? ontleder, die, op 'f fny/poor van Vezael En Vesling, leeft in doó geraemten, altemael En ribben rechts en flinks, gewulft als halve ronden, Aen eenen ruggraet en zyn wervels vast gebonden, En ingelyft, met /pier en pezen hecht verknocht, En eerst na twintig jaer te recht in Jlant gebrocht. Deze gelykenis , hoe fraai en kunftig dezelve ook wezen mooge , zal by veelen zeker niet aan het oogmerk voldoen , doordien zy de zaak geenzints opheldert , zynde de kennis van 's menfchen geftel, door de ontleedkunde aangewezen , altoos minder algemeen, dan  3° Verhandeling over de dan de kennis die elk van 'r inwendig geitel van een Schip dat men dagelyks van binnen zien kan, heeft. Mendenke hier aan den tweeden Regel. Had de Dichter , in een om-e keerd geval, het geftel van 'smenfchen ligchaam,door de houte ribben uit de kiel van een Schip enz. aangetoondhy zou myns inziens beter doel gefchooten hebben. ' Joannes de Boetgezant: Boek V. Bladz. 93. ' Dan Sleigerde dan fcheen de zang het op te geeven' Gelyk het nachtlicht in de pyp brant, dan verheven Opflackert, dan bezwykt, en, deerlyk afgepynt Den geest geeft met een'fnick en bliek, en flux verdwynt. De ftem van de zingende Heromas, wordt in des zelfs leiding, hier zeer wel vergeleeken by een Nachtlicht datindepyp brand, en beurtelings een verheven en flaauw licht verfpreidt. Op dezelve wyze, vergelykt hy eenige verzen eerder , het geestig flingeren van haar voeten , en 't fchakeeren van haar vingeren op de luit den zin uitbeeldende van de woorden. ' Gelyk de regenboogh, met veelerhande verven, Die hier voortrteken, daer verjehieten, en verfterven. Zo ook ontleend hy van de muziek, in het zesde Boek: Bladz. na. Hoe Joannes ziel, veel zielen zonder dwangk, Op eenen oogenblick, eenftemmig kon vergaêren: Gelyk een meesters hant veel keelen, veele fnae'ren • Door 't houden van de moet vereenight in 't gemeen Een Jlryt van klancken, zoet gefmolttn onder een.' Uit de aangevoerde voorbeelden zal men genoeg, zaam kunnen opmaaken, hoe wel eene gelykenisfe der Dichtkunfte te ftade komt; wanneer dezelve goed gekozen en volgens de opgegeevene regelen behandeld wordt.  Dichtkundige vergelyking. 31 word. Alleen zal ik 'er nog byvoegen, wanneer het maaken van gelykenisfen volftrekt af te keuren is. Wanneer een Dichter in zyne werken zelf fpreekt, ftaat men hem volmondig toe , zyne gedachten door fraaie befchryvingen en gelykenisfen, die eigenaarte kinderen van zyn vernuft, te ontwikkelen en te verfraaien: hy fpreekt in dit geval altoos als de tweede Perfoon, die het groot Heelal ter uitweidinge voor zich heeft; den Hemel kan beklimmen; tot in de Hel mag nederdaalen, en daar mede noch niet voldaan zynde , zelfs nieuwe Waerelden kan fcheppen , om die met wezens van zynen geest te vervullen. Maar het is geheel iets anders, wanneer hy in de denkbeelden en omftandigheden van een ander treedt: in het Caraóter van een lydend Held , een beleedigd Minnaar , of een ander Perfoonaadjen, op het Tooneel verfchynt; wiens omftandigheden zodanig zyn , dat zy natuurlyker wyze niet verder dan aan zich zelve , of aan het voorwerp hunner zorgen kunnen denken , en van die aandoeningen fpreeken. Vondel zegt zeer wel met betrekking tot deze plaats. Het zy gy zwygt, of dat gy fpreekt, Let altoos in wat kleed gy fteekt. En hier moet een Dichter ook voor zorgen. De Ridder Steele voert in den Snapper (n) de bedaardheid van Northumberxand , by Shakespear aan, wanneer hy Morton voor zich zag, om den dood van zynen zoon bekend te maaken. Maar eilieve let eens, hoe ongepast deze gelykenis in den mond van eenen vader gelegt is, die zulk eene tyding verwagt: en daar het verlangen om te hooren fpreeken, voor dat van 0») Deel I. Fert. XXXI.  32 Verhandeling over de Dichtkundige vergelyking. van zelfs te fpreeken, natuurlyker wyze moest uitblinken. Hy zegt: Uw treurig aangezicht ontdekt my, eer gy fpreekt Wat droeve tyding gy my heden komt verkonden. Een bó zo doodsch, zo naar, zo bleek en zo bedrukt, Verfcheen in'tdiepftevan den nacht voor Priaams/pinden; Daar hy de bedgordyn al bevende openrukt, Om zynen vegen vorst te melden dai zyn daaken, Ja Dardaans halve ftadt in lichte vlammen ftaat: Maar Priaam zag den brandt op zyn befturve kaaken, Eer hy zyn mond ontjloot; en ik in uw gelaat Den dood van mynen Zoon dien ik zo teder minde. Ik Hem Steele toe, „ dat deze bceldteuisfe edel en grootsch", ja de gelykenis zelve goed , en aan de regelen van oordeelkunde getoetst, fraai is; maar ik zou dezelve in die omflandigheid nimmer uit den mond van Northumberland vervvagten. Waarlyk ik hoor hier niemant dan den zwierig befchryvenden Shakespear fpreeken; daar ik een ongeduldig en belanghebbend vader moest hooren. 'Er zouden van het een en ander nog wel eenige voorbeelden, zo goeden als kwaaden, in dezen op te geeven zyn ; doch ik hebbe my bepaald om deze verhandeling hier te eindigen, en als een eerfle Proefden Dichtminnenden Lezer voor te ffcelle. De lust tot voortzetting in dezen tak van wetenfchap , zal in de goedkeuring gelegen zyn, waar mede men dezelve zal ontvangen. Amfteldam den laatften van Hooymaand 1781,