ZJJLVJEMJEW VOOR DEN H E E R E JAN H U G L I, EN MEJUFFROUW ELISABETH KLEYN. GEVIERD BINNEN AMSTELDAM,DEN n<« FAN GRASMAAND, MDCCLXXXVII.   TER ZILVEREN BRUILOFTE van den iieere JAN H U G L I, en mejuffrouw ELISABETH KLEYN* ïviinkt nu helder, doffe fnaaren! Volgt den klank van 't Zilvrenfeest. Toont toch eens het waar genoegen: De cdle blijdfehap van den geest! Vricndfchap, 't heilzaam zout der Aarde, Die des levensrampen heelt; En, door haar volzaalgen invloed, Smart en Vreugde bcurtlings deelt: Vricndfchap, die met zagte koorden, Mij, en iiugli zamen bond; A 2 Daar  Daar ik reeds een aantal Jaaren, Al de kragt van ondervond: Vricndfchap cischt haar Vreugdeklanken; Ze eischt een danktoon voor den Vriend , Die, gekroond met Huwlijks lovers, Heil op zijnen Echt verdient. Klinkt toch helder, doffe fnaaren! Volgt den klank van 't Zilvren - feest: Toont nu eens het waar genoegen, De cdle blijdfchap van den Geest. Kunstbcöefning, die haar Minnaars Voorlicht op het doornigst pad, Stille, hemel wellust aankweekt In deez' woelige Amftelftad: Kunstbeöefning, die haar balfern Uitgoot op dien Vrindenkring Die, geftreeld door zo veel fchoonhcid, Telkens meerder kragt ontving: Kunstbcöefning, die den Bruigom Reeds, als Priester van haar Choor, Al hcur fchatten in den mond lag; Voorging op 't menschlievend fpoor: Kunsfll  Kunstbcöefning eischt nu Jauren; Ze eiscbt een Echtkrans voor den vriend, Die, in Araftels Choor geheiligd, Aller Dichtren roem' verdient. 6 Klinkt helder, doffe fnaaren! Volgt den klank van 't Zilvren-feest: 'Toont toch nu het waar genoegen. De edle blijdfehap van den Geest. Hugli's echtkoets blinkt vol luister, Schittert, door den Zilvren glansch, Dien de blecke Nachtvorftinne Afzendt van den fterrentrans. Hij fmaakt, met zijne Echtgenoote, Op deez' lang voorfpelden ftond, Al het zoet der Huwlijksliefde, Op hun beider deugd gegrond, 't Jeugdig pand, die kroon der Echtkoets, Wijdt hen dankbaare offers toe: d' Achtbre grijsheid juicht van vreugde, En is beevend' wel te moê. Paerlen van genoegen rollen, A 3 Uit  Uit het heilbegeerende oog: Al de Feestelingen juichen, Schatten dcez' gedenkdag hoog. Zalig Lot, dit Paar gefchonken! ö Hoe rijst gij in waardij! Vricndfchap, Kunstmin, Heil waardeering, Alles zet u luister bij. Klinkt toch helder, doffe fnaaren! Volgt den klank van 't Zilvrenfeest: Toont toch nu hot waar genoegen, Zuivre wenfehen van den Geest. Eendragt, Liefde, Trouwe en Godvrucht, Kroonen,lang nog! dezen Echt. Welvaart, Vreugde en Heilsgenoegen, Blijven aan hen vastgehecht. Spruiten, uit dit Spruitjen, fleren, 't Nog op koomend Nageflacht. Worden Paerlen, welker luister Eens uw gouden disch verwacht. Blijft der kunst en Deugd geheiligd! Vricndfchap blijve uw zorg verpligt: Toe  Tot ge uw diamanten Bruiloft Viert in 't ongenaakbaar Licht! Zwijg nu, afgeklonken fnaaren! Wagt den klank van 't gouden Feest. Toont, ja toont dan weer 't genoegen, 't Zuiver offer van den Geest. G. BRENDER k BRANDIS. A 4 De  D E 3L O F van de -3ET TT JR. JCZILVER BRUILOFTS ZANG. Wijze; een Kuiper vol van Minne} ijn. Zouden wij op dit Zilvren Feest, Niet eens aan hooli's Kurken deuken? Welk een invifibkn geest, Zou ons dan r.u den Wijn infehenken ? Zeker, deSpaanfche glorie herrijst, Als men ,den bast des Kurkbooms prijst: Wakker dan, wakker dan, Bruitoftsgezeli . Den Bruigom bekoom' 't ontkurken wel! Woest vader r. a c c h u s of s i l e e n, Thans hunnen Godendrank befchrijven, Wij waren zeker lotgemeen, De Kurk zou altoos boven drijven: Zelfs bij 't blusfehen van den brand In onze keel of ingewand. Wakker dan, wakker dan, Bruiloftsgezel! Dit glaasjen bekoom'het Bruidjen wel! I I e n-  Hennebo roem 't Schiedamfche nat, Doe het als Goden neftar praaien; Zonder een ftopfel op het vat, Zou toch zijn krachtig vogt verfchaalen: ja zonder Kurken zou de Wijn, Heel ras een drank voor Ezels zijn: Wakker dan , wakker dan, Bruiloftsgezel! Het Kurkentrekken bevalt ons wel. Monpellicrs zende ons lekkre Fruit, Perfik en Abrikoos of Pruimen, Straks vliegt de geur en fmaak 'er uit, Als men de Kurk geen plaats in wil ruimen. Wordt 'er ooit op een Compotjen geilaard Men prijze den bast dien 't vogt heeft bewaard. Wakker dan, wakker dan, Bruiloftsgezel! De Kurken voeden hun Snijder wel. Men vaar' de wijde waereld rond, Overiil zal dien loftoon klinken: „ Waar vondt een Kurken rok ooit grond? „ Of deed zijn draagers fnood verdrinken? ., Zo lang men op een Kurk vertrouwt, „ Men toch het hoofd noch boven houdt." Wakker dan, wakker dan, Bruiloftsgezel! Trouwen en Drinken bevalt ons wel. Nu  Nu nog eens met een frisfchen moed, Aüe de glasen vol gefchonken, En met een algcmeenen groet Tot heil der Kurken leeg gedronken: Dat die Negotie telkens ftijg' Eu voor den Snijder roem verkrijg' Wakker dan, wakker dan, Bruiloftsgezel.' De Kurken voeden hun trekker wel. G. B. i B. T E R  TER ZILVEREN B RU ILO FT E VAN DEN HEERE JAN H U G L I, EN MEJUFFROUW ELISABETH K.LEYN. Ja, de liefde zal ik zingen, Haar, zoo lang ik adem haal; — Zij is 't heil der ftervelingen, Alles roemt haar zegepraal. Liefde, lust der echtelingen, Die wij thans ter eere zingen! Vijfentwintig zonnekringen, Roemen zij uw zegepraal. Zou  Zouden ze om uw invloed bloozen, Daar gij haar in de armen naamt, Toen gij met uw fchoot vol roozen, Van den hemel neder kwaamt? o Dat zij dan als uw roozen, Van het eêlst genoegen bloozen, Als toen gij met minlijk koozen, Haar voor 't eerst in de armen naamt. Maar— hoe weigrig aijn de fnaaren — Welk een' afgebroken toon Klinkt voor hugli's minverjaaren, Dan niet eenen feestklank fchoon ? Ja, voor hugli's echtverjaaren, Klinken zang en citerfnaaren, Maar niet een der dichtrenfehaaren, Treft voor hem den waaren toon: Waar  Waar toe dan de Lier gefpannen? Dichters! ftaakt uw feestgeluid; Welvereenden zijn tirannen, Niemand drukt hun wenfchen uit. Zouden wij dan voor tirannen, Onze zilvren fnaaren fpannen? Neen, dat wij die lust verbannen, Staaken wij ons feestgeluid! Looze liefde, zielenftreelfter! Zal het volgeftroomde hart, U ter eere, ö vreugdenteelfter! Dan verfmooren in zijn fmart? Zijt gij niet de zangenteelfter, Aller dichtren hartenftreelfter, En de lieffte mededeclfter Van een lied aan 't minnend hart? Zucht  Zucht dan niet, ó trouwgenooten! Neen, de liefde Jacht ons aan — " Hier heeft zij haar cfaoor ontfloten, 't Zal een toon der liefde flaan. Liefde heeft haar koor ontfioten, Zingen, wij ö feestgenooten! Laaten wij haar roem vergrooten, Heffen wij een feestlied aan. Wij die al haar kracht gevoelen , Zingen wij van hugli's echt, Huwlijkstrouw kan nooit verkoelen, Daar zij harten famen hecht. Liefde ! zou uw gloed verkoelen , Minder vreugde doen gevoelen, Minder ons geluk bedoelen, Neen ! uw gloed verduurt den echt. Wie  Wie zou in uw vreugd niet deelen, Braaven! door uw lot verrukt? Zal de liefde een feestlied kweelen, Waar van elk de toon gelukt. Ieder zal een feestlied kweelen , Zelfs die in haar heil niet deelen, Zullen op de citer fpeclen, Zingen, dat het u verrukt. Toen voor vijfentwintig jaarcn, Gij uw tcdren liefdegloed, Dorst voor ieders oog verklaaren, Toen was u de liefde goed. Maar wat zal uw hart verklaaren, Nu zij vijfentwintig jaarcn, Al haar heil u deedt ervaaren, Door dien tedren huwlijksgloed! Door  Door nog zoo veel zonnekringen, Tot uw laatften avondftond, Moete u al 't geluk omringen, Van het heilrijkst trouwverbond. Talrijk nakroost u omringen, En door al de zonnekringen, Van uw groeiend echtheil zingen, Tot den laatften avondftond! M. P. ELT E R. $eb. WOESTHOVEN. TER  TER ZILVEREN BRUILOFTE VAN DEN HEERE JAN H U G L I) EN MEJUFVROUW ELISABETH KLEYN. Hoe vrolijk, hoe genoeglijk, Hoe heilvol zijn de dagen, Van Hem, dien 't mag gebeuren Op 't doornig pad des levens Een medgezel te ontmoeten, Die met hem 's levens rampen Die met hem 't aardsch genoegen —■ Het lieflijk zoet des voorfpoeds — De nederdrukkende onfpoed, Onwankelbaar wil deelen ? B Dan  Dan al die zaligheden Die waare Vrienden fmaaken, Hoe weinig hier te vinden, Zijn niets om die te roemen Bij 't heil der Huwlijksliefde; Bij 't heil dat Echtelingen — Dat waarlijk welvereenden — Ook zelfs, fchoon fmarten treffen, Bcftendiglijk genieten. Een onbefefbren Hcilftand!.... Wie zal het puik der bloemen, Wie zal het geurig roosjen, Ooit minder achting draagen , Om dat aan de eigen ftruiken Gepunte doornen groeïen, Die onbedachte plukkers Zoms ligtc wonden geeven? — Schoon hevige onweersbuien, In de eclste Zomerdagen, Verfchriklijk kunnen woeden; De vreugd door angften ftooren: 't Is nochtans blijde Zomer! Zelfs  Zelfs — in die onweersvlagen — En ■— in die fcherpe doornen — Is voedzel voor 't genoegen En ilof tot nieuwe blijdfchap... Doch waar van zoude ik zingen... ? Ik al de zoetheên maaien — Of flechts uit flaauwe trekken De Zaligheid doen kennen, Die 't huwlijk ons doet fmaaken! Zoude ik; door flaauwe trekken, Het fchoonst tafreel ontfieren ? Dit heil is onuitfpreekbaar! Het Hemelsch Dichtvermogen Ontbreekt het zelfs aan Klanken! Alleen voor eedle zielen, — Daar teer gevoel en liefde De harten heeft geflrengeld — In 't Echtgareel vereenigd; Alleen voor zulke Zielen Is al dit heil te kennen, Die Wellust te genieten, Maar — nimmer uittefpreken B 2 Ja,  Ja, waarde Feestelingen! Dit uur zal voor mij fpreeken. Dit uur vernieuwt het tijdftip Waar in dees Welvereenden, Voor vijf-en- twintig jaarcn, Elkander hart en handen Voor 't huwlijks Outer fchonken; Voor Eeuwig zijn verbonden. En fints dat uur — öblijdfchap! ö Stof voor onze Vreugde! Kon geen verloop van tijden Het Vuur der liefde koelen, ö Neen. — Juicht, wclvernoegden! Die we op dees Zilvren feestdag Als Bruid en Bruigom groeten; Vcrloopcn Zonnekringen Die dertienhonderd weeken, Waar in uw liefde groeide, Van dag tot dag verfterktc, Doen haar onwrikbaar wezen. Dit is 't geluk des Huwlijks, Op Deugd en min gegrondvest, Doet  Doet ieder uur den Echtknoop, Door lieve famenftemming, Al vast — en vaster fluiten: En maakt de Huwlijks liefde Onvatbaar voor verouden. Wij zien uw vreugd, gelieven! Uw aanfchijn gloeit van wellust; Gebooren door 't herdenken Van al die tederheden — Van tallelooze blijken Der wederzijdfche liefde — Sints al dien tijd genooten: En — ftof tot meerder blijdfchap — Een vrucht van uwe liefde, Uit beider bloed gefprooten; Een minnenswaarde dochter Mag dezen disch verfieren. Wie zou, Verbondelingen! Niet in uw vreugde deelen; Dit uur uw heil niet roemen. Geftrecld door uw genoegen, Mijn Kunstgenoot, mijn Broeder. B 3 Voel  Voel ik mijn ziel ontfluiten; Duld me u mijn vvensch te bieden: Leeft, zalige Echtgenootcn! In bloei van Geest en Ligchaam Nog lange voor elkandren; Dat bij dees zilvren Feestdag Ook eens de gouden praale, Omringt van laager fpruiten; Het volste zielgenoegen Doe u de Hemel fmaaken, Tot gij, van 't aardsch verzadigd, 't Zij laat, uw leven eindigt! S. EL TER. T E r:  TER ZILVEREN BR UI L O F T E VAN DEN HEERE JAN HUGLI, EN MEJUFVROUW ELISABETH KLEYN. ïk fta ten dienst der vricndfchap vaardig. Ik vlieg en volg, zoo ras zij fpreekt; Zelfs dan als tijd en kragt me ontbreekt. Hoe veel 't mij koste, ik fchathaar al mijn pooging waardig. En, mag ik haar, hoe fchaars mij dit gelukt, Een waardig offer biên, dan wordt mijn ziel verrukt. Och! mogt mij dit ook thans gebeuren, : ö Vricndfchap! die ik hoog waardeer: Wist gij, behoudens pligt en eer En eed, de banden van verhindring los te fchcuren, Die, dag en nacht, gelegenheid en tijd Ontzeggen aan mijn' lust, mijn znnggezinde vlijt! B 4 Mijn  Mijn ijver blaakt — en moet ik zwijgen! Mijn vriend viert een gedenkbaar feest — Zie daar alle aandrift voor mijn' geest. Maar, fterke proef! — Hoe zal die trek voldoening krijgen ? Ik worftel... Neen wat me ook die vreugd ontzegt, 'k Moet zingen op deez' dag, al is het ras en flecht. Ligt daar, Registers en Papieren! 'k Ontftcel me een wijl aan moeite en zorg. 't Bevel der vriendfchap is mijn borg. Ik moet, in haaren naam, een blijden hoogtijd vieren: Den hoogtijd van mijn hugli, wien de kunst En vriendfchap even zeer vereeren met haar gunst. Vergeef mijn weifelen en draaien , Mijn kunstvriend! Doch zie hier 't bewijs Op welke proef, ten welken prijz', lk u een deel van mijn verpligting wil betaalen. En denk dan vrij, bij mijn bekrompen lied, Dat u mijn hart, meer dan de tong, zijn offer biedt. Ge  Geluk! nu vijfentwintig jaarcn Bewijzen hoe uw, huwlijksmin, v „ Met uwe lieve Hartvriendin, In 's Hemels zegen is gegrond, bij 't eerfte paaren. Driewerf geluk, op deez' gewenschten dag, Die plegtig 't zegel aan uw liefde hechten mag. Mijn teder hart gevoelt de waa'rde Van dit gedenkfeest. En gewis, Wie Mensch, wie Vriend, wie Christen is, Is ook geen vreemdling op dees wisfelvallige aarde. Gelukkig de Echt, die in Gods gunst begint, En daarvan 't zegel in een zilvren eerkrans wint! Dit Feest, flechts weinigen befchooren, Verbreidt de glorie van uw' Echt; En doet uw liefde, zoo oprecht Als duurzaam, trots den tijd, met heldre ftraalcn glooren. En, bij dien glans, verfpreidt zich even fchoon, ó Welvereenigd Paar! uw beider deugd ten toon. BS Bo  Behoef ik hooger toon te zingen, ö Zuil van Amftels zangren choor! Al zong hier de eerfte Dichtheid voor: Dees dag zal uwen roem, meer dan de kunst, voldingen, 't Is groot wanneer de Dichtkunst ons bekroont; Maar grooter als de Liefde ons, in Gods naam, beloont. Zie daar de ftof voor de eerfte zangen. Het ganfche Dichtchoor juiche vrij. De fchoone Deugd, de Poëzij En vriendfchap moeten hier elkanders lied vervangen. Zoo wordt dit Feest naar rechten eisch gevierd, En beider hoofden met onfterflijk loof verfierd. 'k Voorzie die ftaatclijke tooncn. Ik leg dan vrij het fpëeltuig neer; En 'k hoop, op de aangeboodene eer, Dit plegtig lofgejuich, uw Eerfccst, bij te wooncn! 'k Verlang het; maar ik vrees met dubblc reen. Waar krijg ik vrij ontflag van al mijn bezigheén. Dan,  Dan, fchoon ik, in gevvoonen kluister Niet in der vrienden rei verfchijn', Mijn hart zal tegenwoordig zijn, En hupplen op 't gejuich, en ftaaren op den luister, U zoo vereend, zoo waardig toegewijd. En dit befef voorkomt of leenigt wis mijn' fpijt. Smaakt dan, gezegende Echtgenooten, Al 't zoet, dat u de vriendfchap fpelt! Uw glorie, door de kunst vermeld, Verzegeld door de Deugd, moet zich geftaêg vergrooten, Tot dat ge in 't eind, van al het aardsch verzaad, Onfcheidbaar faam vereend, ten Hemelfeeste gaat! y. J O R D E N S. T A-  TER ZILVEREN BRUILOFTE VAN DEN HEERE J JL JF MUG X X, EN MEJUFVROUW 2XJSL3LBETJBT JKXJET'W. Op de Wijze: Zonder liefde, zonder wijn enz. as, ó kunst- en boezemvrind, Bij uw echtverjaaren, In het zingen wel gezind Geest noch kunst te fpaaren; Maar daar 't al in tvveedragt blaakt In deez' donkre tijden, Is ook mijn geest in twist geraakt En met de kunst aan 't ftrijden. Want  Want zij wilde geen' onderftand Aan zijn pooging bieden; Wees hem weigrig van de hand, Deedt hem van haar vlieden, 't Was welhaast mijn geest geraên, Voor haar toorn te zwigten; 'k Leen geen' invloed, fprak zij, aan Gelegenheids gedichten. Door dit onderling verfchil, Zo fpoedig opgekomen, Is mijn' allerbesten wil Al zijn kragt benoomen. Maar hoe! zoude ik mij zo laf Door geest en kunst doen dwingen, Neen, 'k flap van haar' bijftand af, 'k Zal zonder hen wel zingen. Waartoe langer nog gemard, 'k Zal wel een helper vinden; Gaan wij flechts bij 't goede hart, Dat fpaart geen brood voor vrinden. Hoor dan, ó Bruigom! hoor dan,Bruid! Maar, wilt u niet verftooren, 't Hart kan u flechts een fchor geluid, Geen geest noch kunst doen hooren. 't Wenscht  'c Wenscht u op dit heuglijk Feest, Jaaren lang genoegen, 't Wil hier bij een' ftillen geest En gezondheid voegen. Eensgezind het huwlijks juk, Wel vereend te draagen; Noch in voorfpoed, noch in druk, Dartel noch verflagen. Dat is eerst de regte kunst Van het heilzaam paaren ; God verleende u deeze gunst Vijf- en - twintig jaaren. Wel dan, welvereende twee < Wilt op zijn zegen bouwen, Gaat het na mijnj harte beó, 't Zal u nooit berouwen. Ja, als grijsheid op uw hoofd 't Hair met fneeuw zal dekken Moog' dit uw' echtgloed onverdooft, Zelfs ten voedzel ftrekken... Dan zal nog die gouden gloed Zig met uw feestgoud mengen, Als de Geever van alle goed U 't leeven wil verlengen. Dat  Dat gij, naa een zelfden kring, 't Gouden feest moogt vieren, En uw vrienden onderling, Weêr uw' disch verciererr. 't Hart alleen zong u dit lied, Waardigfte Echtgenooten; Daarom houdt het, als gij ziet, Geest noch kunst befloten. A. FOKKE simonsz.