C O U C Y JAQUELINE.   C O U C Y E N JAQUELINE.  Be tous les malheurs le plus redoutable pour une ttme ltonnête itoit ffaimer quelqu'un, dont le fort ejl irreyoeablement lié a une autre.. •. Vamour dans cette horrible pofition, riefl qifun tyran, qui invente, fans reldche, mille tourmens divers, pour déchirer les cours liyrès a fa fureuu  C O U C Y e n JAQUELINE, o f 'T MINNAARS HART, ROMANCE. DOOR A. L O O SJ E S Pzu te HAARLEM bt A. LOOSJES Pz. 1703.   TTQ O JR J$ J£JCMT* J^ij de leezing van de gefclUedenis van Coitcy, dia eenige kenmerken van waarheid fchijnt te draagen, beving mij de lust, om mijeens te ver plaatzen in ifo Riddertijden, die, zins eenigen tijd, zo veelepennen fioffen lot Romancen opleverden. Het Jlerk contrast etrende in die gefchiedenis fchrikte mij bijkans af, maar onder de bewerking viel mij dezelve in de hand, en voor mij zeiven voltooide ik haar met genoegen, of zij het geluk zal hebben nu aan eenigen te behangen is voor mij onzeker. Ik heb haar in het Kabinet van Mode en Smaak geplaatst, maar gemeend door deeze zindelijke uitgave van alle de zangen bij een, misfehien deezen en geencn geen ondienst te doen. —■ De tegenwerping, die men mij zou kunnen maaken, wegens de Liefde van Jaqueline voor Coucy, daar zij aan Fayel gehuwd was; of hier door misfehien de galanter ij dier tijden in een te gun/lig licht geplaatst * 3  VOORBERICHT. vets, dunkt mij dat genoegzaamverdwijnt, wanneer men overweegt-op welk eene wijze Jaqueline, voljlrekt tegen haar en dank, aan Fayel was verbonden geworden, en als men de behandeling van Fayclin overweeging neemt, en vooral het gevolg van die liefde, hoewel misfehien veel met reden ter verdediging van dezelve zou zijn in te brengen : 't Geen, naar mijne gedachten, alles afdoet, en alle fchadelijke uilwerking wegvaagt, is daar in gelegen, dat de uitkomst alles behalven gefchikt is om iemand tot eene verkeerde navolging aan te moedigen. Men moet het Jluk in zijn geheel neemen, en dan gelooven wij dat ieder Lezer het Motto van den franfehen Auteur, dat wij over den titel gefield hebben, overvloedig beweezen zulle, vinden. A. LOOSJES Pz.  Ooucy, een jonge franfche Graaf, Bevallig, fchoon van leest, Het bloempjen van Champanjes jeugd, Zoo rein van hart als geest, Trok tot zich aller maagden oog, Won ieder maagden hart* Zijn bijzijn fchiep luidruchte vreugd, Zijn afzijn ftomme fmart» Geen wonder dan, dat hij, zo fcböoö Naar lichaam als naar ziel, Aan Jaquelines keurig oog, En teder hart geviel. &  Asn Jaquelïne door de boei , Van Vaderlijk geweld, Aan den onwaardigen Fayei, Als gade vastgekneld. ■ % Zij draaide 't hoofd vol fpijt en drift, Op 's Priesters vraagen af, Toen zij de bleek bedorven hand Fayel als gade gaf. \ Den vinger trok zij woest te rug, Waaraan de trouwring (Tak; Het outer beefde, toen haar mond Het ja. half rnomplend fprak. Eens zag,eens fprak zij maar Coucy, Zij zag, zij fprak genoeg; Zij zag, zij fprak dien jongeling, Voor wien haar boezem fioeg.  Coucy zag in haar kwijnend oog, Hoe haare boezem floeg. Zij ziet, zij zucht, zij drukt zijn hand. Zij fprak, hij zag genoeg. Ach! zegt zij, bij een Ridderfpei', Ter eer van haaren Echt, Wijl haar Coucy in de oogen ziet, Zij beeft terwijl zij 't zegt! Ach Ridder! al die vreugd, dat fpel, Die praal, die ftoet om mij .. Mijn hart walgt van die vreugd, dat fpel, 't Eischt niets dan medelij. Dat hebt gij, zuchtte hij haar toe, Ten minden van één' man, Maar dat mijn medelijden ü Geen lijden mind'ren kan... A 3  6 Jaqueiïne, fchoone vrouw , Gij geeft uw hand Faye!, Fayei, die norfche, uw Echtgenoot; De Hemel huwt de hel. Zo fpreekend grijpt hij haare hand, Leidt haar in 't olmenbosch. Fayei vergeet zijn jonge gaê; En flreelt zijn trapplend ros. Mijn God! zo barst in d'olmenfchaêuw, Coucy in woorden los. Mijn God! verlaat, vergeet Fayei, U, dierbaare! om zijn ros. „ Dat mij de onwaardige vergeet', „ Dat denkbeeld is mij zoet, „ Hij, dien ik haat en vloek, omdat „ Ik hem beminnen moet.  „ Waarom, beminnelijke Vïotmi „ Verbindt ons 't Huwlijk niet»* „ Waarom, beminiijk Jongeling} „ Verbindt ons 't Huwlijk niet?te De traanen drijven in hun oog, Zij fïeeken de armen uit. „ Ach waart gij, mijne Bruidegom!" „ Ach! waart gij mijne Bruid i" Zo vallen ze in elkanders arm, Vol tederheid en fmart. Zij klemmen hijgend borst aan bor», En zwoegen hart op hart. „ Ach, naa dit zalig oogenblik, „ Ben ik het leeven moê :" Een zuchtje zoet als roozengeur, Aèmt dit den Ridder toe. A j  Neen leef! zegt hij, daar dankbre vreugd Zijn blaakend hart verrukt, Neen, Jaqueline! leef voor hem, Die thans uw handen drukt. 6 Englen! dat uw heilig oog Ons in dit oord aanfchouw. Geen aardfche neevlen blinden u. Zijn wij niet man en vrouw? Geen ring, geen outer, geen gebaar Van priesters fluit een echt, Z^o liefde niet, bij 't jeugdig paar, In 't hart den grondfteen Jegt. ó God! die, uit sw' hoogen troon, Ons in dit oord aanfchouwt, Geen aardfche neevlen blinden u , Voor u zijn wij getrouwd.  Hier hief een fcheffe nachtegaal Haar hoogden maatzang aan » En al 't gevederd choor begoo Het avondlied te flaara, Hoor, zegt hij, hos de Hemel juicht» Ter eer van on2en min... Gij mint mij immers? — „ Ach Coucy» „ Vraagt gij, of ik u msn? „ Maar,lieveI laat ons rugwaards treSn, „ De zon zinkt reeds in zee. Ja, zegt Coucy, komt dat wij gaan, Men mist ons ligt alreè. „ Ja gaan we, zegt ze, lieve vrind, „ Want ach! wij moeten gaan." En 't zagckens puilend mondjs vraagt Eén' kusch nog, eer zij gaan. A 4  Zij keeren na het fpel te rug, Maar langzaam was hun gang. Fayei ontmoet hun nog in *t bosch. — „ Waar toefdet gij zo lang?" Zo vraagt, op eenen forfchen toon, De grimmige Fayei. 'k Verkies, zegt zij, der vooglen zang Ver boven 't Ridderfpel. Haar voeten trilden haar door fchrik, Schoon moed fprak uit haar mond. De blos op 't voorhoofd won 't in rood Zelfs van den avondftond. Zeg liever, voert Fayei haar toe, Zeg liever onbefchaamd, Dat gij, met deezen jongeling, Die wandlmg hadt beraamd.  Zeg, liever onbefchaamde', of zwijg..'. Waart gij zo korts mijn Bruid? .. Hou op, vat nu Coucy het woord, Die moedwil hier gefluit. .... Wij traden t'zamen af in 't bosch, Fayei! 'k ontken het niet, 'k Heb daar uwe echtgenoot verzelt, Terwijl gij haar verliet. Met haar te hooren hoont gij mij, Die mij niet hoonen laat... Zo flapt hij na den Ridder toe, Die op zijn harnas flaat. „ Droegt Gij, ó baardelooze wulp, „ In 't bosch 't rappier zelfs meê..." Eén oogenblik — en beider ftaal Vliegt blikfmend uit de fcheê. A 5  Laat af,roept Jaquelren.Iaat af, ■— Daar angst haar ftem fchier fmoore, Werpt zij zich tusfchen 't Ridderpaar: „ Eerst mij — eerst mij doorboord, „ En dan geftreeden op mijn lijk —« „ Vaart voort, verwoede twee! — Zij ziet Coucy verteed'rend aan, Zijn ftaal vliegt in de fcheê. „ Gij hoort na vrouwelijk gekerm , „ ó Jongling zonder moed. „ Te heilig is mijn kling voor u, „ Zij roest door lafaartsblocd. Bij Ridders van een edel hart, Doet hem Coucij verftaan, Viel vaak de kling ter handen uit, Om éénen vrouwen-traan.  Kies» laffe Jongling! roept Fayei De naald voor het rappier, Verwisfel met een zijden keurs Uw ftaalen borstpantzier. 'k Ontzeg voor eeuwig u mijn Hof. Kom, Jaqueiine.' kom: i Zo fcheurt hij Jaqueiine voort, Door fchrik en droefheid ftom. In 't heengaan werpt zij nog een blik. Op d'eedlen jongeling, Een blik, die hem door merg en been Tot in de ziele ging. Hij ziet haar roerloos agternaa, Zijn boezem loost geen'zucht, Tot aan zijn oog de laatfte flip Van haar gewaad ontvlucht.'  Weg is zij met haar' dwingerand', Mijn ieevenslust, mijn bruid , Misfehien, misfehien voor eeuwig weg» Barst hij weemoedig uit. Weg is zij, weg — en ach wie was *t, Met wien zij heenen toog... Hij zwijgt eenklaps;, en de eerfte traar» Springt uit zijn brandend oog. Lang ftaart hij treurig op den grond, Slaat haare flappen gaê, De flappen van dien netten voet, Hij treedt ze treurig naa. Hoe langzaam en hoe hoopeloos, Drukt hij dat dierbaar fpoor. Hij ziet — wat heil ? een gouden kruis. Dat ze in haar vlucht verloor.  Hij grijpt het vol verrukking op....; „ Straks blonkt gij aan haar hals, „ Straks wapperdet gij op haar borst, „ Zo leliewit en malsch. n Straks, toen ze in mijne omhelzing zonk, „ Vielt ge in haar teedre hand. n ó LieveI fprak zij, laat mij los, „ Aanfchouw dit heilig pand. » Dat kruis, dat kruis...bedenk, mijnvrlend! „ Ten Hemel fioeg zij 't oog. n Niet anders floeg de Moeder Gods, Haar oogen na om hoog. „ En ik bezit dat heilig pand, „ Tot troost in zoo veel fmart, „ Straks hing 't op Jaquelines hart, ,, Nu hangt het op mijn hart."  Hij knscht het kruis, verbergt het kruis, Slaat eenen dankbren blik Ten Hemel. „ Dat zal 't mijne zijn, „ Tot aan mijn jongften feilt." Hij keert na zijne woonig toe, Door dit geluk geftreeld, En maalt, eer hij zijn rustkoets drukt,, Zijn Jaquelines beeld. Volmaakt gelijkt de beeldenis. Met een te vreden oog, Aanfchouwt hij 't werk van zijn penceel, Verrukt heft hij 't omhoog. Maar ijllrngs werpt hij 't weder neêr, Zegt, daar hij treurig ziet. 't Gelijkt mijn Jaqueiine, Ja! Maar 't leeven heeft het niet.  II. 2 A M G. Fayei, zo norsch als vrek van ziel, Oploopend, trotsch van aart, Tweemaalen ouder dan zijn gaê, Half grijs van fcair en baard, Ontbrak nog, om haar beul te zijn, Alleen de jalouzij, Maar naa de ontmoeting in het bosch Zweept hem die raazernij. De jonge Jaquelien, zo fchooa Van ziel als van gelaat, Mildaadig, minzaam uit den aart, Der armen liefde en raad, •  Ontbrak nog om volmaakt te zijn, 't Verfijnd gevoel der min , Dan deeze ontmoeting in het bosch Blies dat gevoel haar in. Nu ligt op 't helder aangezigt Een waas van tederheid, Daar ieder opflag van het oog 't Bedwongen vuur verfpreidt. Niets ziet, niets denkt zij dan Coucy; Door 't afzijn groeit de min; En even fnel groeit voor Fayei Haar haat en tegenzin. Die haat ontvliedt het fcherpziend oog Van haaren dwingland niet. Hij fluit haar op in zijn Kasteel, Hij zegt: Dat ftil verdriet,  6 Snoodef uw geile drift befnoei; Het vuur in de oogen doov', En aan uw' mond dien dartlen trek, Dien valfchen lach ontroof. Mij, barst zij half in traanen uit, Daar gramfchap 't blos verhoogt, Mij fluit gij op, — mij fluit gij op.., Zo ge immer roemen moogt, Dat ik u éénen lonk, één kusch, Eén' gunst heb toegeftaan; Dan hebt ge in uw befchuldiging, Mij niets dan recht gedaan. 'k Vluchtte, als een kind, reeds voor uw ftero , Die me als een donder klonk, Nooit teelde uw ouderwetsch gevrij In mij één liefdevonk.  Vergat gij reeds onz' eerden nacht? Affchawlijk Echtgenoot! Vergat gij, hoe 'k vol wederzin De Huvvlijksfponde ontvloodt. Noem, noem mij flechts ééne enkle gunst, Affchuwlijk Echtgenoot! Eén teder woord maar "t kan niet zijn, Ik haatte u als den dood. En nu gij mijn gevangenis Uit minnenijd befloot, Nu haat mijn neergedrukte ziel U erger dan den dood. Naa dit verwijt verlaat hij haar: Kij knarsfetandt van fpijt, Stampt met zijn voet — wil nog te rug, Schuimbekt van woede, en fmijt  De dikke deur zo lievig toe, Dar wat in d'omtrek leeft, Zo wel de menfchen als het vee, Als voor een donder beeft. Hoe huivert Jaquelines hart, Daar zij het grend'len hoort. Hij trapt nog eenmaal op de deur, En fpoedt zich vloekend voort. Daar zit de fchoone en tedre vrouw Van allen troost ontbloot. Met haar te fpreeken zelfs verbiedt Haar beul elk' huisgenoot. Elk' dag fchijnt haar een treurig jaar, Nog langer ieder nacht, Te zeldzaam door een' zoeten droom Aan haar Coucy verzagt. B 2  We! vaak voert haar verbeelding haar Te rug in 't zalig woud , Waar zij den iieven jongeling In vollen glans befchouwt. Doch naauwlijks zweeft zijn minzaam beeld Door haar' verrukten geest, Of daadlijk zucht zij.... dat was heil.... Maar ach! het is geweest. Geweest voor eeuwig! ach dat uur! Wat was dat uurtje vlug — Geweest voor eeuwig — ach! nooit keert Dat zalig uur te rug. Zo kwijnt zij, en niet minder kwijnt Coucy, die draa befpeurt Uit eenen ouden knecht van 't Slot, Hoe zijne jonkvrouw treurt.  „ Ik, de oorzaak van haar ongeluk, „ Van al haar droevenis, „ Ik de oorzaak, dat zij op het flot „ Diens beuls gekerkerd is." Geen goud, dat fteden bukken doet, Geen Jist, geen vleitaal baat, Fayei, die elk mistrouwt en vloekt, Gantsch minnenijd en haat, Woont in 't portaal, dat na 't vertrek Van Jaqueiine loopt, En flaapt voor haare kamerdeur Door loutren wrok genoopt. Tien maanden tijds, tien eeuwen lang Voor 't ongelukkig paar, Vernam het niet één enk Ie groet, Geen lonk zelfs van elkaêr. U 3  De Koning van het Franfche Rijk Noodt door een raadsbefluit Ter heirvaart na het Heilig Land De Franfche Ridders uit. Champagnes Graaf, de boezemvriend Van d'edelen Coucy, Wenscht dat men éénmaal ook in 't heir Zijn volle grootheid zie. Hij zoekt den eed'len jongling op, Daar hij in 't olmbosch treurt, Op! zegt hij, op! mijn vriend! dit hoofd Eens moedig opgebeurd. Ruil Venus doffen myrtbenkrans Voor Mavors glad heimet, Werp weg, werp weg dat herders.riet, Ons roept de krijgstrompet.  OpJ op! met ons na 't Heilig Land Dat nog voor Mecca bukt, Het graf, dat heilig graf van Gcd, Den Saraceen ontrukt. Coucy fchiet uit zijn mijmering, Verbergt een zwakken traan, Springt op — reikt aan zijn vriend de hand En zegt: Coucy zal gaan Coucy zal gaan, waar de eer hem wenkt, In walftorm of op 't veld. Tien maanden bad ik zonder vrucht. Ook wanhoop vormt een' held. Champagne drukt zijn' vriend in d'arm, Ziet hem vol blijdfchap aan. Hoe lang nog? vraagt Couzy met óiiüi ,, Eén maand nog en wij gaan."  Eén maand? ach! nog een gantfche maand, Wat is een maand een tijd, Voor een gevoelig teder hart, Dat om de liefde lijdt. 'k Gaf u mijn woord, vervolgt hij, jas! 'k Gaa, waar mij 't noodlot wenkt, Indien 't mij maar ééne enkle gunst Voor mijnen aftogt fchenkt. De gunst, dat ik de fchoonfte vrouw, Die ooit het zonlicht zag, Op haaren mond het jongst vaarwel Der liefde drukken mag. Nu wendt hij alle midd'len aan, Geen list blijft onbezogt, Maar ieder van Fayels gezin Schijnt aan den vrek verknogt.  En wat bij bidd', beloof of zweer, Door liefde en moed ontvuurd; De weg tot Jaqueliens vertrek Blijft voor hem toegemuurd. Drie dagen, nog drie dagen maar, En 't leger moet te veld; Aan Jaqueiine wordt die maar Dus door haar' beul gemeld: Drie dagen nog, ó dartle vrouw! Schreeuwt hij haar lachend toe, En uw gevangenis loopt af ,, Zijt gij de wacht al moe?" Beantwoordt ze op een' bitfchen toon Zijn fchaterend gefchreeuw, Want wreede terging vormt in 't end Zelfs van een lam een leeuw. B 5  ó Neenf herneemt hij — 't baart mij vreugd, Dat ik u dus bewaak ; Maar ik beloof mij, dartel wijf! Een groot, een nieuw vermaak. Drie dagen nog en 't Franfche heir Vertrekt na 't Heilig Land, En dan trekt zeekre jongeling Van hier na 't Heilig Land. . Een jongeling, die zeekre vrouw Niet onverfchillig is, En dan — dan eerst ontflaa ik u Uit uw gevangenis. Dan zal ik 't duifje kwijnen zien, Daar 't vruchtloos trekkebekt, Drie dagen nog, getrouwe gaè, En uw Coucy vertrekt.  Stom ftort zij neder op den grond, Zij zwijmt een lange poos, Fayei wacht lang haar andwoord af, Maar wachtte vruchteloos. Vijf uuren lag zij in die zwijm, Ze ontfluit haar flaauw gezigt, En ziet ontzet het flotvertrek Door glans der maan verlicht. Zij beurt zich beevend van den grond, Daar zij haar leden rekt, Drie dagen, zucht zij, grooteGod! En myn Coucy vertrekt. Ik zou mijn' lieven vriend niet zien, Ik treuren in dit flot? Neen, eer het uiterfte beftaan , Verfterk mij, fterke God 1  Zij rakt twee lakens van haar bed, En fnijdt ze met een fchaar Aan ftrook bij ftrook — haar vlugge naald Rijgt ze allen aan elkaar. Zij bind ze aan d'ijzren traaljen vast Voor 't ronde vengftergat, Hoe beeft zij, daar haar tedre hand De harde traaljen vat. Zij werpt het touw ter vengfter uit, Staart biddend na de maan. Ach! zucht zij: 'k zie, zij lonkt mij toe, Zij juicht om mijn beftaan. Met moed (tijgt ze in den vengfterboog, Ziet in de diepte neêr, En ijllings zinkt op dat gezigt Haar heldenmoed ter neêr.  En ach! de traaljen zijn te naautv Aan een verbonden, dan Dat zij, hoe flank, hoe rank ze ook zij', Zich daar door wringen kan. Zij ftaat een poos, zij peinst, zij lacht, Werpt keurs en halskraag af, Dat was het, zegt ze, dat alleen Het geen mij hinder gaf. Nog eens gepoogd — zij fchaaft haar' arm, Zij kwetst haar' teedren voet, Maar dringt de roestige ijzers door. Wat haalt bij vrouwenmoed? Help God! zo roept zij fiddrend uit, Grijpt met haar eene hand Het dun en wapprend glijtouw vast, Zij aarfeit aan den rand.  Half wanhoop fpringt zij van den muur, Roept uit, terwijl zij glijdt: Coucy! Coucy! voor u alleen, U, die mijn alles zijt!....  lilde z a n 0' God lof! de fchoone Jaquelien Raakt onverminkt den grond, Zij flaat, verbijsterd door den val, Het oog verwilderd rond. Hoe klopt baar 't hart — haar boezem hijgt — De fchrik doorrilt haar bloed. Zij flaat haare oogen na om hoog — Beeft voor haar' eigen moed. Half duislig treedt zij wagglend voort, En ziet een fcheemrig pad; Maar treedt elk oogenblik te rug Op 't ritzlen van een blad.  6 Reine Liefde! zucht haar hart, Verlicht mijn duister fpoor; Wijs mij de wooning van Coucy. — De Maanfchijn licht haar voor. Van verre valt de witte muur, Juist door de maan verlicht, De fchoone vluchteling in 't oog — Hoe juicht ze op dat gezigt. Met fchreên door angst en vreugd verfneld. Bereikt zij dra het flot Maar ach! de brug is opgehaald. Zij vloekt haar wrevel lot. Zij fchelt — de toorenwachter roept Tot driewerf toe: Wie daar? „ Laat fpoedig maar de valbrug neêr, „ En redt mij uit gevaar."  Zo roept zij met een bange ftem. Verraad veinst vaak ellend. Voert haar de toorenwachter toe, Die laagen zijn bekend. Ach waarom met een zwakke vrouw, Zo lang vergeefsch getwist? H Een vrouw.. Een vrouw.. Een zwakke vrouw, n Wij vreezen vrouwen-list." Roep dan Coucy — uw' eedlen graaf — Verwaande, — onmenschte knaap! „ De Graaf — om u — de Graaf om u| „ Hij ligt reeds lang in flaap." Gaa dan om mij aan 's Ridders bed, En zeg, dat, in den nacht, Hier voor de valbrug van zijn üot, Hem Jaqueiine wacht. ■C  Naauw hoort de wachter deeze taal, Of klimt, beklemd door fchrik, Den tooren af. —• De valbrug zakt Het eigen oogenblik. ö Jongkvrouw, barst de wachter uit, In ftamelende taal. Vergeef mij toch mijn ftout beftaan, Vergeef mijn bits onthaal. „ 'k Vergeef, 'k vergeef de norschheid u, Zo even mij betoond, Maar leer 'er uit, 6 jongelingl Dat gij geen vrouwen hoont. Geen Vrouwen, die door 't ongeluk.... Dan waartoe meêr gefprek? Wijs, zonder eenig tijdsverzuim, Mij 's Graaven rustvertrek.  Zijn rustvertrek ach! waar het dat! Door eindeloos verdriet, Sliep federt maanden, maanden lang, De braave Ridder niet. Kom volg mij «— 'k zal uw leidsman zijn.. Hij ftapt de jongkvrouw voor. Vraag, zegt zij voor het flaapvsrtrek, Vraag nu voor mij gehoor. Nog fpreekt zij, daar Coucy, genoopt Door 't ongewoon geluid, Gewapend met zijn blinkend flaal, De kamerdeur ontfluit. Wie? roept Coucy door drift vervoerd, Gereed om toe te Haan — Geheel verftomming, fchrik en vreugd, Staart hij haar roerloos aaa. C 2  De wachter deinst — en Jaquelien, Roept uit, ó wreed verdrietI Hoe gii treedt fidderend te rug. Mijn Ridder kent mij niet. Hij werpt het (laai ter handen uit — Nog fpraakloos, nog verward Omarmt hij Jaqueiine, en klemt Haar aan zijn bonzend hart. Ik u niet kennen 1— (lamelt hij — Daar hij van vreugde fchreit. — Eén blik van Jaqueünes oog Verdelgt geen Eeuwigheid. Gij in mijn' arm — Gij in mijn' arm. — Kan 't waar zijn, groote Godl — Gij dierbaare in mijn arm gevloón, Hier op mijn eigen flot.  Misleid mij ook een 2oefe droom? Omhels ik ligt de lucht? i, Neen 't is uw Jaqueiine zelf De boei haars beuls ontvlucht. „ Ik hoorde van dien wreeden man, „ Die mij ten gruwel ftrekt, „ Drie dagen nog — drie dagen maar, „ En uw Coucy vertrekt. „ Naauw hoorde ik dit afgrijslijk woord, \„ Aan dien barbaar ontvlucht, „ Of ik bezwijmde, — en naa die zwijm „ Befloot ik tot de vlncht." ó Goede Hemel! roept Coucy, Wat is u toch ontmoet, Ach Jaqueiine! zie uw kleed, Uw arm bevlekt met bloed. C3  „ Dat's niets, mijn lieve Ridder! niets, „ Toen 'k door de traaljen wrong, „ Schaafde ikmijn'arm —kwetstteikmijn' voet ., Eer 'k van den flotmuur fprong. „ Maar 'k heb 't om u, om u beilaan, „ Voor U, dat is genoeg, „ U, die mij meer dan 't leeven zijt, „ Voor u, dat is genoeg. Wat fchaden mij deez' dropplen bloeds, Nu ik u wedervind. Wie ftort niet gaarne hartebloed Voor hem, wien 't hart bemint. De Ridder deinst ontzet te rug — ó Piemel! welk een trouw Om mij, voor mij uw bloed geplengd, ó Engel en — geen vrouw!  Onwaardig ben ik zo veel min, Onwaardig zo veel moed.... Eén bede — deeze fluijer — ach i Befmet met dierbaar bioed. Dien zal ik draagen waar ik gaa, En nooit wijk ik één voet, Waar 't de eer of waar 't de liefde geldt, Aanfchouw ik fiechts dit bloed. Daar is mijn fluijer, liefde vriend! Begeerd met zo veel drift.... Mijn fluijer met wat dropplen bloeds — Voorwaar een kleine gift! Zij werpt den fluijer vrolijk af, Die baare boezem dekt, En dus met één 't verborgen fchoon Der duisternis onttrekt. C 4  De Ridder drukt haar aan zijn borst, Maar met zo kuisch een ziel, Als Adam zijne gade omhelsde , Eer nog het mens-ehdom viel. Dan wijl hfj aan haar boezem ligt, Worde zij een krul van 't hair, Dat golvend kronkelt langs" zijn' hals Op haare hand gewaar. 6 l Barst zij vol verrukking uit, Staa mij één bede toe, Misfehien zal 't de eerfte en laatfte zijn Die ik u immer doe. Die lok, mijn Ridder, ach die lok.' Laat mij die hairlok naa, Ik draag die als een bandelier, Waar immer gaa of ftaa.  Knip af, mijn lieve Jaquelienf Knip af — 't is geen gefchenk. Alleen, dat daarbij toch uw hart Bij wijlen aan mij denk'. ■Bijwijlen, zucht ze, Ridder, ach; Bij wijlen? — ach ik zie, Ik voel, ik denk in eeuwigheid Niets anders dan Coucy, Zij knipt de fraaije hairlok af, Haar hand en 't kniptuig beeft. — 't Is, of de kronkelende lok, Op haare hand, nog leeft, Nu eerst valt aan het jeugdig paar, De naad'rende afreis in, Een koude en doodfche damp verdooft Eensklaps de vlam der min. C 5  Reeds overmorgen, barst zij uit, Daar haar gelaat betrekt, Ach overmorgen, morgen ach! En mijn Coucy vertrekt. Ach kon, ach mogt ik met u gaan... Ik vreesde nood noch dood, Maar nu — wij moeten fcheiden — ach! Een fcheiding, 6 hoe groot! Dan zagt.... Leen mij een borstpantzier, Leen mij een helm, een zwaard.. Coucy in deeze boezem fchnilt Een ftoute Ridderaart. 'k Vlieg dan met u na Palestijn, 'k Zal ftrijden aan uw zij, 'k Zal zegepraalen aan uw zij, Of fterven aan uw zij.  Ik zal, ik zal uw fchildknaap zijn. In 't heetfte van den ftrijd, Ziet gij dan proeven van mijn moed, En van mijn wapen-vlijt. Gij, gij mij volgen — teedre vrouw! Door ftaal, door vuur en bloed, Voert haar Coucy verlegen toe. Ik lidder voor uw' moed. Gij riddert voor mijn moed, welaan. Of 't Saraceensch gebroed, Bij d'ondergang van Mecca's maan, Zal fidderen voor mijn moed. 't Is lang genoeg — omhelsd gekuscht, Reik mij uw wapens aan... 'k Verlang te weeten, hoe mijn hart Zal onder 't pantfer flaan.  Geene aarzeling, mijn Ridder! Neen! Zij grijpt den helmkam aan, En ziet met een heldinnen-oog, De pluimen vrolijk aan. Zij zet den ijzren helm op 't hoofd, En fchudt het vederbos. Zo, zegt zij, met een blijden lach, Zo fchudt een jeugdig ros, Dat voor het eerst ten ftrijd zal gaan, Zijn maanen moedig uit, En fteekt met blijdfchap 't hoofd om hoog, Op 't kraakend krijgs - geluid. De Ridder, die verdomd zijn oog Op Jaquelien blijft flaan, Schiet, gantscb werktuiglijk, het pantzier Het teder lichaam aan.  Ha! zegt ze, Ridder! — 't pantfer fluit, De helm is net van pas Ik droeg die beiden, zegt Coucy, Toen ik nog fchiidknaap was. Nu gordt zij zich een zwaard op zij Maar Hemel! welk gerucht! — Te wapen op! — te wapen op! — fayei! te wapen — vlucht! Fayei, die door berouw geperst, Voor Jaquelien beducht, De deur der kamer openfloot, Ontdekte toen haar vlucht. Straks vliegt hij met een knaapenftoet, Te paard, gewapend, voort, En overvalt in d'uchtendftond De flotbrug en de poort.  Fayei klinkt als een donderflag In Jaqtielines oor....: „ ó Hemel! ach! die dwingeland Ontdekte reeds mijn fpoor. Coucy 't is hier geen toevens tijd Befcherm uw dierbaarst pand, 'k Zal met u ftrijden tegen 't rot." —- Het zwaard blinkt in haar hand.  IVde zang. TT J^lier, roept Fayei, hier moet gij zijn — En ftuift de kamer in, Hier fluimert in des fchaakers arm De dartele boelin. .Maar welk een huiv'ring grijpt de ziel Des woesten Ridders aan, In plaats van een vertederd paar Ziet hij twee Ridders ftaan. Doch vol van wrevel vliegt hij toe. Door woede gloeit zijn hart; Hij plant zijn uitgetoogen zwaard Op Jaquelines hart.  „ Stoot toe, floot toe — vermoord mij vrij... Vermoord — verdelg mij vrij... De dood zal de eerfte weldaad zijn, Die gij bewijst aan mij," „ Hoe, 'k vind u dus, ontaarte vrouw! — Gelijk een man verkleed... Met uwen fnooden laffen boel Geheel ter vlucht gereed." Hij flaat den helm haar van het hoofd, En zegt met helfchen fpot: Komt, knaapen, fleept die Ridderes Gevangen na mijn flot. Coucy, die vol van bittren fpijt, Des woestaarts handel ziet ~ Gevoelt zijn Jaquelines lot, En anders voelt hij niet.  Maar naauw ziet hij den dierbren helin Hem vallen voor den voet, Of op het oogenblik ontwaakt Des Ridders heldenmoed. Hij dreigt niet — maar met eedle drift Werpt hij in arrenmoê Fayei, die tergend hem belacht, Den Ridderhandfchoen toe. Beul, zegt hij, van uw Echtgenootl Gij hoont mij op mijn ilot. — Die hoon eischt wraak—ik eisch die wraak Bij de Eer, de Liefde en God Neen, zegt Fayei, die rugwaards deinst, Ontëerer van mijn vrouw! Dacht gij, dat ik mijn' reine kling Om u bezoedlen zou. D  Nooit fmet zich die in tweegevecht Met overfpeüg bloed : Dat bloed vergiet' het heilloos zwaard Van 't Saraceensch gebroed. Trek heen , onwaardig jongeling! Reeds beidt u 's Hemels draf. — Sneef, fneef. in uwen rug gewond: Mijn vloek draagt gij in 't graf. Coucy, door imarten overmand, Stort ploifeling ter neêr ■— En vindt zich in Champagnes arm, Naa uuren zwijmens, weêr. In 't graf.' in 't graf! is 't eerde woord, 't Geen opdijgt uit zijn borst. Neen, zegt de Graaf, niet in het graf, Maar op Champagnes borst.  Gij' hier, herneemt zijn ilaauwe item, Gij hier— wie riep u toch ? Maar zeg mij, edel dierbaarst vriend, Leeft Jaqueiine nog ? Zij leeft — Leef gij dan ook, mijn vriend, Mijn vriendI zijt even groot, Als zij in min, als zij in moed, — » Gevangenis is dood: Dus antwoordt hij op fombren toon. „ Maar luister toch na mij, Voert hem Champagne troostend toe. Zij leeft en zij is vrij. „ Zij vrij en ik niet in haar' arm...» Ze is dood of trouweloos...." Zo heftig niet, mijn lieve vriend, Verbeid maar ééne poos. D 4  Indien gij na mij luistren kunt, Hoor dan dit kort verhaal.... Ik Juister, zegt Coucij verftoord, Ik luister reeds: verhaal. 't Gerucht, dus is Champagnes taal, Hoe met een' kleinen ftoet Fayei na uwe flotbrug trok, Vloog me ijllings te gemoet. Mijn wachters deeden naauwlijks mij Die vreemde maar verftaau , Of 'k fchoot op 't eigen oogenblik Mijn wapenrusting aan. 'k Beftijg mijn ros — vlieg na uw flot, Ik nader reeds de brug. Een van de knaapen van Fayei, Riep toen: Te rug! te rug!  Te rug, dat waar voor de eerite maal, Geef ik tot koel befcheid — Met één ontdek ik, hoe een vrouw, Omringd door mannen, fchreit» Ik zie uw Jaqueiien geboeid , Bij' 't fcheemrig morgenlicht; 'k Zie haar geharnast — en ik raam Als 't overige ligt. Laat los, zo fprak ik, knaapenftoet! Laat mij" die j'ongkvrouw los... Zo fpreekend geef ik vol van drift, De fpooren aan mijn ros. 'k Stoot op de bende woedend in. Vier Honen 'er ter aard, 'k Ruk Jaqueiine uit deezen hoop, —. Zet haar bij mij op 't paard. D 3  Meteen vertoonde zich Fayei..» Die vloekt zijn knaapenrot, En flaat, in deez' verwarden ftaat Den weg in na zijn flot. Ik fnijd dien weg hem fpoedig af, Daar 'k met een' tieren groet Hem eer hij nog zijn flot bereikt, Met Jaqueiine ontmoetö Zij hadt mij midlerwijl verhaalt, Schoon beevende als een blad, Als 't geen haar Liefde en cedle Moed Om u bedreeven hadt. Hier fprak ik Ridder is uw gaê. Ik .heb uw gade ontzet, 'k Heb uit de klaauwen van 't geweld, Deez' teedre vrouw gered.  Ze is de uwe, Ridder! door den Echt — Zij is uw gemaalin. Gij hebt een heilig recht op haar —• Maar nooit was ze uw fiaavin. Gij hieldt haar egter maanden lang' Gekerkerd op uw flot — En nu, Fayei, nu ducht mijn hart Voor haar nog erger lot, Maar 'k lraa haar des aan u niet af, Voor dat gij aan mij 2weert, Dat gij haar niet mishandlen zult, Indien zij wederkeert. Voor dat gij heilig aan mij zweert, 't Geen 'k u ook bid Fayei, Haar en Coucy nog toe te flaan, Een plechtig — jongst vaarwel. D 4  Een plechtig jongst vaarwel, waar van Behalven God alleen, Geen weezen zal getuigen zijn.... „ En 't monfter antwoord neen! Breekt hier Coucy de reden af... „ Gij dwaalt, gaat de ander voort9 Op 't eerlte voorftel fprak Fayei, Die zich verbeet, geen woord. Nog eens herhaal ik 't, en ik voeg, Met nadruk, dit 'er bij, ÏXicht van Coucy geen fnood bedaars, Of, Ridder, wreek 't aan mij. De kuischheid van dien eedlen Graaf Is zonder vlek of fmet, Fayei, hij zal geen fchender zijn Van 't heilig huwlijks bed.  Hij mint, 'k beken 't, uw echtgenoot. De Liefde is eeuwig vrij... Maar ducht van hun geen laag bedrijf.... Als Engten minnen zij... Ten prijs alleen van uwen eed, Staa 'k u deez' Engel af, —> Eén zamenkomst met haar Coucy, En vrij van boei of ftraf. —. Welaan geef haar aan mij te rugf Was 't antwoord van Fayei 'k Zweer haar bevrijdenis van ftraf! En 't plegtig — jongst vaarwel! 'k Geleidde haar toen tot het flot. 't Is d'avond van deez' dag, Dat u het plegtig, 't jongst vaarwel, In 't bosch gebeuren mag. D 5  Toen vloog ik henvaards, lieve vriend, Geen vreugd was me ooit zo groot.— Maar Hemel! 'k waande u, bij mijn komst, In de armen van den dood. Dan eindlijk geeft de goede God, Die om de vroomen waakt, Dat ik u 't flaauwe hart voel flaan —i Dat ge in deez' arm ontwaakt. Coucy zit als verfteend, en zoekt Na woorden tot zijn dank, Maar fpraakloos valt hij hem op 't hart, Eén kusch is zijne dank. Naa dat hij hieldt, een lange poos, Des ridders hand gevat, Breekt hij in dceze woorden los: Gij hebt mij van het pad  Des doods, het fomber pad des doods, In 't Ieeven weêr gebragt, Gij fchiept den heisten dag voor mij Uit d'allerzwartften nacht. Wat eïscht gij — Ridder , Broeder, Vriend, Wat eischt gij tot uw loon ? Champagne glimlacht, drukt zijn hand. „ Uw vriendfchap zij mijn loon." Mijn vriendfchap! Hemel!barst hij uit, Zo die uw loon kan z;jn, Die vriendfchap, edelmoedig vriend, Zal mij als Godsdienst zijn. Kom, voert hem nu Champagne toe, U toegerust ten ftrijd, Opdat gij morgen, nevens mij, Ten heirtogt vaardig zijt.  Op morgen, ais ge uw uit den arm Der Min hebt los gerukt, En met mij naar het ftrijdperk ijlt, Waar Moed laurieren plukt.  Vde zang. ayel verborg zijn wrok en fpij't Uit vrees voor wraak en ftraf, Zo fchitt'rende uit Cbampanjes oog. — Vaak is de wreedheid iaf. Maar, bij het zweeren van dien eed, Zwoer ook zich • zelf Fayei Of liever zijne ontaarte ziel, Zwoer bij den Vorst der Hel. 'kZweer haar, die 'k'tlichaamsleed ontzwoer, Nu ziele - pijniging, En voor mijn wraakzucht is 't genot Dier vreugde niet gering.  Zij zal Coucy nog eenmaal zien, Eens fpreeken — den vaarwel... Maar wacht u, losfe jongeling, Uw bloed droom' voor Fayei. Wanneer gij om den laauwer ftrijd: Met Mecca's roofgebrocd, Dan zult gij vallen voor mijn wraak.. Slechts leschbaar door uw bloed. 'k Heb Ridders ook aan mij verknocht 'k Heb hun mijn wraak betrouwd. Zij zwoeren mij een' duuren eed, Mijn wraak ftaaft dien met goud. Geniet één uur nog al de vreugd, Met uwe zielsvriendin. Zij zal den angei voelen, jaa! Van die verbooden m:n.  Dat uur, dat nu uw Hemel fchijnt, ó Darde Jaquelijn! Zal jaaren, jaaren achter een, Een hel van rampen zijn. Hoe zal ik juichen als gij kwijnt, Hoe zingen bij 't getreur, En fchaatrend lachen, als 'k een zucht Of dillen traan befpeur. Jaqu'lien! het jongde mondgefprek, Waar dood en ramp uit fpruit, Mij ftout, ontwrongen door een' eed, Zet ik op woeker uit. 't Reikhalzen na een Iegerboó, Uw felle boezempijn, Als gij zijn val, zijn dood verdaat, Zal mijne woeker zijn.  Ach ! de avond valt, door *t jeugdig paar Met zo veel fmart verbeid, Hoe klopt de boezem van Coucy Door angst en tederheid. Ach! de avond valt, door 't jeugdig paar, Met ongeduld verbeid, Ook Jaquelines boezem klopt Door angst en tederheid. Zij zet zich, in der olmenfchaêuvv, En wacht, op d'eigen plek, Waar zij Coucy haar liefde zwoer, Het treurig mondgefprek. Een zagte wind beweegt de blaên, In ieder ritzeling Der grasjes hoort zij reeds den iïap Van haaren lieveling.  Hij treedt met een onzeekren tred, Zijn dierbre te gemoet. Zij ziet hem — vliegt hem in den arm —— En ftort een' traanenvloed. Hoe klemmen zij nu borst aan borst, En zien bij 't licht der maan, Dat in hun drijvende oogen valt, Elkander kwijnende aan. Geen woord ontvloodt nog beider tong, Zij ftaaren nog een poos, Elkaêr zo ftöm als beelden aan... De liefde is fpraakeloos. 6 Neen! niet fpraakloos is de min. Eén zucht doet meêr verliaan, Dan duizend woorden naar de kunst» Welfpreekend is een traan. E  Wie, zucht in 't eind de Graaf vervoerd, Wie hadt nog, deezen nacht, Wie hadt nog deeze zamenkomst, Mijn zieis-vriendin! verwacht. 't Is waar, hervatte zij bedrukt, Maar eeuwig dierbaare, ach! Eedenk, op deezen blijden nacht Volgt een zo droeve dag. Op morgen — morgen, mijn Coucy ! Verlaat ge uw Vaderland — Om een onzeekren laauweroogst Aan een gevaarlijk ftrand. Coucy — Coucy! Ach zult gij gaan, Gij gaan — en laaten mij Hier agter bij mijn' wreeden beul, Ten prooi der dwinglandij.  Uw hand beeft in mijn hand, mijn vriend! Gij' ziet mij zwijgend aan — Neen! hoor na Jaqueiine niet, Neen lieve! gij moet gaan. Dat zal ik, zegt hij op een' toon, Die haar in 't harte zinkt, 'k Gaa laawren plukken van den grond, Die 't bloed der Turken drinkt. Ach! was 't het Turkfche bloed alleen... Zegt Jaquelien, maar ach ! Mijn dierbre Graaf! indien ik u Eens nimmer wederzag. Indien de zee of krijg of pest... Dat denkbeeld is mijn dood.... Zij zwijgt — een ftroom van traanen vloeit In Jaquelines fchoot. E a  Zij liggen fchreijend wang op wang, En klemmen hand in hand... Elk zuchtje van Jaqu'Iines borst Zet 's jonglings borst in brand. De traanen droogen door het vuur Van tederheid en jeugd... Tot Jaqueiine in 't einde zegt: (De Wanhoop fchept foms vreugd.) Maar waartoe fcbreijen wij nu reeds, Nog rust gij in mijn' arm... Nog rust mijn hoofd op uwe borst Door reine liefde warm. Ja! zegt Coucy, waartoe gefchreid, Nog rust ik in uw' arm, Nog rust uw hoofd op mijne b0rstr Door reine liefde warm.  Weg, vaart Jaqu'line teder voort.:. Weg denkbeeld zelf van fmart, 'k Omhels nog mijnen dierbren vriend, 'k Voel 't kloppen van zijn hart. Slaat niet dat hart voor mij alleen?... Zal 't dat doen t'allen ftond?... „ Voor u alleen — voor u alleen, Tot aan mijn' jongften ftond." o Waarom? waarom? gaat hij voort, Scheidt ons de Hemel toch... Maar neen! maar neen! geen treurigheid 'k Omhels — ik kusch u nog. Waar toe, wien vreezen wij toch hier... Wij zijn in eenzaamheid En morgen — morgen hier niet meer»»" Ik wil niet, dat gij fchreit. E 3  Maar Jaqueiine, die mi] mint, Gij, die mij alles zijt, Uw hart flaat immers als mijn hart. Gebruiken wij deez' tijd Wat weet uw norsch, uw trotsch Gemaal Van deezen oogenblik, Genooten in het volst genot.... Een koude, een doodfche fchrik Rilt door het hart van Jaquelien. — Zij rukt haar handen los, En zegt: mijn lieve, beste vriendf Verlaaten wij dit bosch. Ik bid u, ó mijn liefde vriendf Denk, denk hoe zwak ik zij, Denk aan Champanjes eed en woord» •»*• Als englen minnen zij.  Als englerj, jaa! herneemt Coucy, Gelijk de Hemel weet. Maar ach! indien wij englen zijn... Wij zijn met ftof bekleed. Gij rijst reeds op, 6 dierbre vrouw! Vertoef, vrees niets van mij. Ik zink aan uwe voeten neêr, Vergeef mijn zwakheid mij. Vergeef mij, zo ik iets beftond, Waardoor 'k u heb gehoond. 'k Heb mij, zegt Jaquelien ontioerd, Ook veel te zwak betoond Maar, lieve, dierbre jongeling!... 't Verbleekend licht der maan.... Mijn God! roept'nu Coucy, mijn Godl Breekt reeds de morgen aan. E 4  Ach keerde wéér de zon te rug.». Stondt nog één uur ons vrij, Neen! bleef het eeuwig nacht op aard, Of eeuwig nacht voor mij'. De boezem van Jaqu'line zwelt Van opgekropte taart- En met een ongelijken flag Slaat beider angftig hart. Gaa heen, mijn lieve, beste vriendf...» Neen, fcheiden kan ik niet, Ach waarom eindigt in uw' arm De dood mijn taarten niet. Gaa heen, Coucy! gaa heen — neen blijf.. Druk mij nog eens aan 't hart... De Hemel ziet, mijn lieve vriend! De Hemel ziet mijn taart.  Hier zijgt zij kragteloos ter neêr... Gaa heen, wat toeft gij toch ? Ons bijzijn is nu wreed verdriet, Waarom vertoeft gij nog? Coucy, die fpreeken wil tot troost, Verbergt vast traan bij traan, En voelt hem 't angstig kloppend hart Tot in den gorgel liaan* 'k Moet, hikt hij haar al ftaamlend toe, Ik moet — mijn pligt, mijn eer... En als 't de goede Hemel wil, Dan keer ik —■ fpoedig — weêr» Gij keeren? zegt zij, 't zal niet zijn, Maar volg de (tem der eer.... De Hemel wil voor ons niets goeds, Ik zie u nimmer weêr. E 5  6 God! verzucht de jongeling, En ziet verwilderd rond. Ik moet... hij kuscht baar —« en 't vaarwel Befterft op beider mond. Nog eens klemt Jaquelien hem vast. God zij met u! —■ vaarwel! En ijllings klinkt van ver de ftem Van haaren beul Fayei. Eén handdruk nog — één wilde kusch, Op beider hand, één lonk Met traanen... naa die wreede ftem In beider ooren klonk. Coucy vliegt heen — draait nog het hoofd Eens na zijn dierbaarfte om. Kom, roept Fayei — de morgen daagt: Jaqu'line hikt — ik... kom...  Vide zang. Dieptreurig treedt Coucy nu heen, Wil nog eens rugwaards zien, Maar niets ontdekt hij meer van haar. — Weg is zijn Jaqueüenl Hij flaat wanhoopig zich voor 'tjioofd, Een diepgehaalde zucht, Waar door zijn ganfche boezem zwelt, Geeft aan zijn boezem lucht. Nu keert hij op zijn flot te rug, Waar 't alles vaardig (laat Tot zijn vertrek na 't Heilig Land, — En de aftogttrommel flaat.  Komt vrienden I zegt hij tot den ftoei Van knaapen. Het geluid Der doffe trommel noodigc ons Voor 't laatst ten heirtogt uit. Mijn fchildknaap, breng mij nu mijn paard , Mijn helm en mijn geweer* Ik haak, ik reikhals na den ftrijd, 'k Leef nu alleen voor de eer. Naauw ftijgt Coucy op 't moedig ros, Of reeds genaakt een rij Van Ridders — en Champagne fteekt Den Graaf terftond op zij. Ha vriend! ik vind u reeds gereed, Zo fluistert hij hem in, Gij trekt ten ftrijd — en op uw mond Gloeit de affcheidskusch der min.  Kom gaan wij, zegt Coucy, mijn vriend! 't Is hier met mij gedaan, Vaarwel! vaarwel, mijn vaderland! Ik volg uw legervaan. Van verre ziet Coucy nog 't flot Van zijne zielsvriendin, Hij wendt het oog met fiddring af, En bindt zijn droefheid iu. Maar zo niet, of Champagne ziet Wat in hem ommegaat; 'k Zie, zegt hij, daar hij naast hem rijdt, Uw ziel op uw gelaat- Maar 'k zie meteen, fchoon de aftogt u Het harte bloeden doet, Bij 't worstlen van de Moed en Min De zege van den Moed.  Doch ook reeds over lang genoeg, Hebt gij u mat getreurd. Laat mijne Liefde uw troost nu zijn De Vriendfchap heeft haar beurt. Die zweer 'k u bij dit heilig zwaard, 't Geen aan mijn zijde hangt... Ik hoop u altoos voor te zijn, Wanneer gij iets verlangt. Zij reeden tot Marfeilles vest, Daar lag de vloot gereed. 'Er wierden weinig dagen maar, Aan deezen togt befteed. Hoe waaide van den top der mast De heil'ge kruisvlag af. 't Was of 't gezicht van deeze vlag Den Krijgsman ftrijdlust gaf.  Coucy althans befchouwt de vlag, Met oorlogs-moed en drift, Daar hij met vreugde aan 't kruis herdenkt, Jaqu'lines eerfte gift. Dat kruis fchijnt in de vlag der mast Den Ridder afgebeeld, Terwijl een zagte westewind Met vlag en wimpels fpeelt. Daar fteekt de fchelle Krijgstrompet, Op 's Graayeu hoog bevel... En heel de Marfeilliaanfche kust Roept aan de vloot vaarwel. Champagne geeft tot zeilen last, Men wint op zijn bevel Al de ankers, en de gantfche vloot Roept aan de kust vaarwel.  Vaarwel roept ook Coucy, vaarwel! 'k Zal nooit u wederzien... Vaarwel mijn dierbaar vaderland! Vaarwel, mijn Jaquelien! Daar bruischt de vloot door 't pekelveld, En even als een held, Wiens boezem, in den heeten ftrijd, Van moed en glorie zwelt, Zo zwelt de boeg van ieder' kiel Ter hooge golven uit, Terwijl nog 't fransch gebergt' weergalmt Van 't vrolijk krijgsgeluid. Alleen Coucy betreurt in 't hart, Schoon vrolijk van gelaat, Dat hij in 't dierbaar vaderland Zijn Jaqueiine Iaat.  En voor Champagnes eedlen Graaf Ontveinst hij 't ftii verdriet, Dat aan de bloem zijns leevens knaagt, Zijn liefdekwelling niet. Waarom is de aandag ons mislukt, Zo klaagt hij zijnen vrind, Was Jaquelien met mij gevloón , Met mij haar' besten vrind. Hoe vrolijk zou mijn hart dan Haan, Als ze aan mijn zijde flondt, Zij nevens ons het vrij genot Der fcheepsvreugde ondervondt. Dat zoudt gij, zegt Champagne, jaa! Daar thans, in kalmte en vreê, De kruisvloot zagtkens heenen glijdt Door de armen van de zee. F  Maar als het woedend windenheir, Met hevig golfgeklots, De fchspen heen en weder fmeet, En elke baar, een rots, Die nederilort en 't al verplet, Een fteile rots gelijk, De dood op haare kruin vertoont, In dobbrend lijk bij lijk. Als gij uw dierbre Jaquelien, Dan aan uw zij zaagt ftaan, En door haar pantzer 't vrouwen-hart, Vol angst, verwijtend flaan. Als zij dan uwe handen greep, Maar een verwoede golf, In eens, haar van uw zijde iloeg, En haar in 't fchuim bedolv*.  Dan flierft ge in fteê van éénen dood, Om haar wel duizend dofyi, Om haar, om uwent wil alleen, 't Gevaar in d'arm gevloón. En hoe mijn vriend zou 't hart u flaan, Als gij in 't ftrijdens uur, Uw Jaquelien zaagt bloot gefield, Aan woedend ftaal en vuur. Als zij wier teedreziel, zo naauw, Verknocht is aan uw ziel, Als zij getroffen door een pijl, Aan uwe zijde viel. Als zij, met wond op wond bedekt, Haare oogen op uw floeg, Dan immers was elk traan, elk blik Voor u verwijts genoeg. F 2  En zoudt gij bij dat naar tooneel, Nog held nog ridder zijn.... ó Neen! is 't andwoord van Coucy, Daar zou ik minnaar zijn. Kom, fteev'nen wij dan moedig voort, Stel aan uw zorgen paal, En zo gij op 't aanitaande denkt, Peins dan op zegepraal» De wind bleef fteeds in 't gunstig west En weinig dagen maar, Of een der fchepelingen wordt Het Heilig Land gewaar. Elk Ridder, ieder fcheepsgenoot Slaat driewerf zich een kruis, En denkt, verrukt op 't zien dier kust, Aan gade, kroost noch huil  Zij nad'ren, met een blij gejuich, De Palestijnfche kust, Daar hun gejuich het laffe hart Des Saraceens ontrust. De Lelievlag, ten top gehaald, Pronkt bij de kruisbanier, Den helden blinkt het oog van vreugd, Min moedigen zien fier. Weldra ontfcheept zich heel het heir Aan 't onherbergzaam ftrand. Coucy, met zijnen boezemvriend In 't heilig oord geland, Gevoelt nu in zijne eedle ziel Een' onuitbluschbren moed. 't Staal kleeft aan zijne hand, en dorst Na 't Saraceenfche bloed. F 3  Hier, zegt hij, is nu 't oefenperk Van Frankrijks edle jeugd. Dat ik nu proeven geeven kon Van moed en Helden deugd I Niet lang vertoeft hij in dien oord, Of 't aaklig krijgsgerucht, De Saraceenen nadren reeds.... Te waapen — ftrijd — of vlucht! Klinkt langs het ftrand, klinkt over 'tveld... Zij naadren uit het bosch.... Coucy hoort naauw dien oorlogskreet, Of zit reeds op zijn ros. Hoe ftrijdt bij voor de heil'ge Kerk, 't Bloed verwt reeds zijn geweer. Hij flaat met een vergramde vuist Het Ongeloof ter neêr.  Dat wentelt fiddrend in haar bloed, En ziet bij 't licht der maan, Dat bloedrood in de kimmen duikt, Haar maanlicht ondergaan. Mijn fchildknaap! zegt de jonge held, Ziet gij geen vijand meer ? Mijn ftaal dorst na der Turken bloed, Gelijk mijn hart na eer, Nog fpreekend ziet hij in 't verfchiet Drie mannen, fnel van vaart, Aanrennen, en zijn heldendrift Geeft aan zijn jeugdig paard De fpooren — vliegt zijn fchildknaap voor. Hij nadert aan die drie... Zij vallen woedend op hem aan, „ Zo fterf, zo fterf Coucy, F*  Die taal klinkt aan den graaf in 't oor, Dringt hem door merg en been, Hij' fchrikt — en 't omgekogt rapier Drilt reeds door 't pantzer heen. Hij ftort van 't ros, dat heenen vliedt. Een Ridder zonder eer Trapt op den jongen Graaf en zegt: Gaan wij —. hij is niet meer. Zijn fchildknaap, wien de jonge Held Ver was vooruitgefneld, Vindt bij het fcheemrig morgenlicht Zijn* Ridder neêrgeveld. Hij ftort, door bitt'ren rouw geperst, Op 's Ridders lichaam neêr, En roept, daar hij zijn' handen drukt: „ Mijn Ridder ieeft niet meer."  Maar hoe? - Coucy vertrekt een been, Zijn hand grijpt na zijn zwaard. Hij' haalt den adem diep en zwaar Hij roept: mijn paardi mijn paard» Gij leeft, mijn Ridder! roept de knaap... Gij leeft.... ei zie mij aan „ Ik leef... zijt gij 't mijn fchildknaap, ach! Voer, voer mij hier van daan.... Maar neen! ik voel mijn kragt te zwak, Ik wentel in mijn bloed.... ó Schildknaap! zo gij voor uw'Heer Een vonkske liefde voedt, Indien een menschlijk, teder hart In uwen boezem flaat, Hoor dan, 't geen u uw Ridder fmeekt, In deezen hangen ftaat.  Groet, groet Champagnes Graaf van mij. En meld hem, dat geweld Van een verraadersch Ridders-rot, Mij hier heeft neergeveld. Dank hem voor al zijn liefde en zorg, Voor al zijn trouwbetoon, Zeg, dat mijn veege mond nog bidt» Dat God hem die beloon'* Maar, bovenal, getrouwe knaap! Gehoorzaam dit bevel, Breng aan de fchoone Jaquelien Mijn treurig jongst vaarwel. De fluijer, die mijn boezem dekt, En 't heilig kruis daar bij, Behooren haar. — Ei geef nog eens Dat dierbaar kruis aan mij.  De Jongling geeft Coucy het kruis, Die, nog geheel verrukt, *t In zijne bleeke handen vat, Aan bleeke lippen drukt. Beloof mij bij dat heilig kruis, Zo gaat hij ftaamlend voort, Beloof mij, bij den broederkusch, En bij uw Ridderwoord, Dat gij, zo draa dit hart bezwijkt, Mijn ftervend oog zich fluit, En gij geen trekking meer befpeurt, Of reutelend geluid, Dat gij dan uit mijn koude borst, Het ftil en rustend hart, Die fchuilplaats van de teêrfte min, Die fchuilplaats mijner fmart,  Zult haaien met uw eigen hand, En zorgen, dat die fchat Wordt in een doos van louter goud, Van 't fijnfte goud bevat. Dat gij zult zorgen , dat dit hart Naar eisch gebalzemd word', Met kruiderijen overdekt, Met olie mild beflort. En breng, breng dan dat hart aan haar, Haar, die het toebehoort, De fchoone en teedre Jaquelien: Breng 't haar dan met dit woord: Zie hier den fluijer, en het kruis, Die gij weleer bezat, Nog korts, het dierbaarst goed op aard, Het geen Coucy bezat.  Ja, bij deez' fluijer en dit kruis, Is de andre gaaf gering, Deez' gouden doos befluit het hart Van eenen jongeling. Ei, eedle vrouwl aanvaard die doos, Zijt voor dat hart niet fchuw: *t Bevat het edel — teder hart, Dat éénmaal floeg voor u. En zo 'er dan een traanenvloed Op mijne lijkbusch vliet, Zeg dan: Vergeet deez' jongeling In eeuwigheid toch niet. Zeg dan... maar ach I mijn arm wordt flap, Ja door 't geheel geftel Rilt mij een koude — een doodsch gevoel,— Zeg Jaquelien vaarwel]  Vaarwel, vaarwel.... 6 eedle vrouw! Ik hoope u weër te zien.... Hij' hijgt — en eenmaal hikt hij nog. Vaarwel.... mijn.... Jaquelien f  Vilde z a n o (loe treurde en zuchtte Jaquelien, Naa de afreis van haar vrind. Wat ftaart haar rood bekreeten oog. Nu vaak na weêr en wind. „ Nu is hij daar, nu daar misfehien Doch, dat waar hij ook zij, Aan welken oord hij ommezwerv', God zijne leidsman zij." Dan viel zij neder op den grond» En fmeekte: goede God! Geef aan den lieven jongeling, Altoos een gunftig lot.  Geen Heen, geen ftronk, geen glibbrig fpoor, Maak' dat het jeugdig ros, Met zijnen ftouten ridder vall'; Geen roover uit het bosch, Geen berg-bandiet befpring den held, Als hij in 't eenzaam rijdt, En ligt aan mij een zucht, een traan, Aan u — een bede wijdt. Geen {lorm beloop* de dierbre kiel, Die mijnen jongling voert, Ach fpaar hem als een wervelwind, Het pekelveld beroert. En is hij veilig aangeland, Dan dan noch pest noch ftaal Het dierbaar hoofd des Jonglings trefF, Geef, dat hij zegepraal.  Dat hij, ó God' uw heilig graf, Tot u en tot zijne eer, Uit Saraceenrche handen red, Met Iauren wederkeer." Hier dacht zij dat ze een engel zag, Die haar vertroosting fchonk, Daar zij, al biddend met haar hoofd, Op 't altaar nederzonk, Doch haar verbeelding hadt haar' geest, Door liefde en angst verdwaald, In d'Engel, dien haar waan aanfchouwt, Des Jonglings beeld gemaald. Hoe reikhalst zij van dag tot dag Na eenig nieuw bericht, En hoe haar hart daarna ook wensch', Zij vreest voor dat bericht. G  Zag Jaquelien al beevend uit, Niet minder wenscht Fayei, Na tijding van de vloot en krijg. „ Ligt wordt mijn wraak bevel, Zo zucht hij meermaal in zich zelf, Voltrokken deezen Hond, Nu ftroomt des jonglings bloed misfehien Op Palestijnfchen grond. ó Dat ik zo lang beiden moet, Eer ik den uitflag weet, Eer ik het zegel zetten kan Op Jaquelines leed. De wreedaart, die van dag tot dag, Den weg herhaald bezogt, Waar langs hij d'eerfte tijding wacht, Van Frankrijks leger • togt,  Zag op een' vroegen morgenftond Een ridderknaap in 't zwart, Met een geboogen hoofd, van ver. Van biijdfchap floeg zijn hart. Snel vliegt Fayei den ridderknaap, Die traanen ftort, op zij, En momt zijn fnoode en wreede ziel Met helfche veinzerij. Wat is 't, ó goede jongeling I Zo vangt de veinsaart aan: Zeg, waarom loost gij zucht op zucht ? Wat ftort gij traan op traan? Och! barst hij vol van weedom uit, 'k Befchrei mijn' goeden heer, Daar ik zijn burg van ver aanfchouw» Mijn ridder leeft niet meer. G 2  Coucy, die eedle Ridder vief, Zo trouw, zo groot van ziel, Fayei valt beevende in zijn reên: Coucy, die braave, viel. Met recht, met recht, ó jongelingI Stort gij een' traanenvloed, Geen Ridder was zo fcboon, zo fier, Geen Ridder was zo goed. Verbaal mij hoe die Ridder viel, Schoon *k voor 't verhaal zelfs fchroom, Verhaal mij, hoe die Ridder viel, Geen Ridder was zo vroom. De knaap vermeldt met bittren rouw Den dood van zijnen heer, En na 't verbaalen zucht Fayei: Die braave leeft niet meer.  En gij, gij hebt zijn overfchot, Gebalzemd in die doos, Geef mij, geef mij dien dierbren fchat, En toef gij hier een poos. Dan ftel ik aan zijn zielsvriendin Die om hem kwijnt en treurt, Die ik zo dikwerf in haar fmart Getrouw heb opgebeurd, Dan ftel ik aan zijn zielsvriendin Dien dierbren fchat ter hand: Indien zij u dus nadren zag, Door droefheid overmand Bezweek die fchoone voor den flag, Waar voor zij daaglijks beeft. Ik bid u, dat gij mij die doos Voor Jaqueiine geeft. G3  Geef gij daar naa die dierbre vrouw Den fluijer en het kruis, Vertoef, tot ik een bode u zend, Hier in dit boeren - huis. De knaap, bezwaard met het beveJ, Dat hem zijn Ridder gaf, Staat gaarne 't akelig gefchenk Den fnooden veinsaart af. 61 Zegt hij, welk een dienstbetoon..•• Ze groot is fchaarsch beleefd. 'k Heb tegen 't brengen van die gift Den ganfchen togt gebeefd. Fayei rijdt heen in zegepraal; En juichende in zijn lot, Belaaden met zijns vijands hart, Bereikt hij weêr zijn flot.  Hij roept, dat wreede tijgerdier, Waar voor de menschheid beeft, Hij roept den kok. Naadat zijn hand De deur gegrendeld heeft, Haalt hij de gouden doos voor 't licht, Ontfiuit die, en een geur Van oosterkruiderijen Hijgt Hem tegen — jaa de kleur Van 't monfter wierdt nu bleek, nu rood, Daar 't fcheemrend oog bezag, Hoe 't hart van d'edelen Coucy Daarin begraaven lag. De kok ftaat gantsch verbaasd, en wacht Alleen zijns meesters wenk. Deez' kostbre lekkernij, zo fpreekt De booswicht, een gefchenk,  Uit verren oord mij foegefchïkt, Schoon 't wat afzigtig ichijn*, Moet heden nog in een pastei Op mijne tafel zijn. Maar 'k zweer u, bij mijn ridderwoord, Dat geene weerfpraak duldt, Dat gij van deezen oogenblik Geen fterfling melden zult. Ik zweer het, zegt de kok, en volgt Naauwkeurig zijn bevel, Hoe juicht zich nu de fnoodaart toe Met al de vreugd der hel. 't Wordt middag, en Jaqu'Iien verfchijnt Ten disch. Vol vriendlijkheid, Wierdt zij door haaren wreeden beul Ditmaal ter disch geleid.  Ik heb, zo uit de booswicht zich, Voor mij een venezoen, Voor u een keurige pastei Ditmaal bereiden doen. Wij twistten waarlijk lang genoeg, Zo lang dat ik 't mij fchaam. Kom, maaken wij elkander voorts Het leeven aangenaam. Zeer gaarne; zegt zij, en met een Dient hij op een taljoor, Haar, met een glimlach de pastei, Door hem geopend, voor. Jaqu'line, die niets kwaads vermoed, Zelfs troost voelt in haar fmart, Eet bij den wreedften Echtgenoot Haars teedren minnaars hart» G 5  Naauw hadt zij dit als fpijs gebruikt, Als, daar de woede ontwaakt, Hij met een helfchen grimlach vraagt: Hoe heeft u dat gefmaakt? Zeer wel, zegt Jaquelien, zeer goed — Jaa, dat geloof ik wel, 't Is 't hart van uw Coucy geweest, Is 't andwoord van Fayei. 't Is 't hart van uw Coucy geweest, 'k Heb u dat opgedischt, Omdat ik daar geen beter graf Dan uwe maag voor wist. Jaqu'Iine deinst, befterft — en zwijgt, Zit roerloos voor een poos, Met een vertoont hij met een' lach Aan haar de gouden doos,  Waar in het hart beuooien was, Wijst haar het opfchrift aan, En doet in weinig woorden haar Des jonglings lot verftaan. Nog zwijgt ze, en met een donker oog Staart zij den booswicht aan, Zij poogt — maar woede en fchn'k belet Haar driewerf op te ftaan. In 't einde rijst zij op en zegt.... Gij hebt mijn lot beflist. Gij, die geen beter graf voor 't hart Van mijnen minnaar wist, Dan 't ingewand van mij, wier hart Nooit voor een booswicht floeg, Ik at het hart eens jongelings, Dat ftervend voor mij floeg.  Gij, dien ik haat, dien ik vervloek, Afgrijslijk, grouwzaam man, Weet, weet nog eene zaak van mij, Weet — dat ik fterven kan. Dat zal ik, en geen droppel dranks, Geen kruimel zal voordaan, Nu dat ik hier Coucy begroef, In mijnen monde gaan. 'k Zal fterven jaa! — verachtlijk man, Kort juicht gij in mijn pijn, *k Za! fterven en mijn laaide zucht Zal voor Coucy nog zijn. Zo fpreekend vliegt zij uit zijn oog Snel als een blikzemfchicht, En fluit de deur van haar vertrek Met ijzren grendels digi.  Fayei vliegt Jaqueiine na, Maar vindt tot zijn verdriet De deur gegrendeld — of hij bidt Of dreigt, zij antwoordt niet. In 't eind, door ongeduld gepord, Vol angst en vol berouw, Breekt hij de deur der kamer op — Vindt op den grondt zijn vrouw. Daar lag zij, bleek en uitgeflrekt, Met eigen bloed befpat, En hieldt in haar ijskoude hand Een heilig kruis gevat. In de andre ligt de bandelier, Die ze om haar middel droeg, En op haar tafel dit gefchrift: „ Leed ik, « God! genoeg?"  Leed ik genoeg, ó God} omdat Me een teedre drift verwon, Leed ik genoeg, omdat mijn hart Fayei niet minnen kon. Voor mij, voor mij was overlang, De last van 't leed te groot.... Doch 'k heb, nu 'k mijn Coucy verzwolg, Geen uitkomst dan den dood.... Dit ftaal.... het geen hier voor mij ligt, Waar voor 'k dit fchrijvend gruw.... ó Neen! mijn noodlot fleept mij weg, Coucy, 'k ben dan bij u. Coucy.... Coucy.... 'k ben dan bij u.... Mijn geest haakt na uw' geest. Coucy! — Coucy! ik meld u dan: Ik ben uw graf geweest.  Ik kom.... ik kom,... nog één gebed, Nog eens het kruis gekuscht, Dat mij mijn groote moeder fchonk, En 'k fterf — ik fterf gerust." Fayei die deeze woorden las, Het oog floeg op haar bloed, Beefde als een blad. — Een luide zucht Rees uit zijn wreed gemoed. Hij bidt: 6 goede Hemel! geef Mij Jaqueiine weêr. Hij geeft een gil en ftort op 't lijk In onmagt plotsling neêr.... 'c Gerucht verfpreid, dat na deez* zwijm, Die fnoode dwingeland, Ter ftraf van zijn onmenscht bedrijf, Geraakt bleef in 't verftand.  De fchildknaap, diep in 't hart bedroefd, Toen hij de maar verftond Van 's Ridders laag en fnood bedrog, Vertrekt ten zelfden ftond Na 't hof des franfchen Vorsts, en fmeekt Dat hij die dierbre twee Zo wreed vereenigd in den dood Begraaf ter eener fteê. Dit wordt hem ijllings toegeftaan, Op 't vorftelij'k bevel, Eischt hij' nu Jaquelines lijk Van haaren beul Fayei. Die, buiten zinnen, ras vergund Het geen hij niet verftaat, En aan den knaap het koude lijk Grimlachend volgen laat.  Hij flicht, na dat Jaqu'Iines lijk. Zijns dierbren Ridders graf, Bij nacht met ftille plegtigheid, Gelegd werdt in een graf, Daarop een grooten platten iTeent Vereeuwigend hun min. De beitel van den kunstenaar Hakt daar hun naamen in , Met beeldfpraak, die hun beider min» Die beider trouw vergoodt, En aantoond, hoe dit teder paar Vereend is in den dood.