IETS JAKOB PETSUS ta^ HEEL. Te DORDRECHT, Bij A, BLUS SÉ en ZOO¥e :mxïc c xc.   K A R Ë 'L A E N K L E M E N T I N A. Neen Klèmentina ik ben niet ongelukkig. Di3 fchijn bedriegt u. ■ Gij beklaegt mij gij deelt in mijn lot gij tracht dit te verzachten; hier voor ben ik tl dank verfchuldigd hier voor betuig ik u mijne opregte erkentenis. Deze meêwarigheid geeft mij een nieuw bewijs van uwe gevoelvolle van uwe welgeplaetfte ziel. Maer vergun mij, dat ik u uit uwe doling trekke: het is niet het verlies van goederen, 't welk ons in de ellende ftort; zoolang wij de achting van braven niet derven, kunnen wij niet rampfpoedig heten, en die, Gode zij dank! heb ik, in alle mijne grievende omftandigheden nog behouden. Gij zelve zijt er een bewijs van- gij, die zoo dikwerf genezenden balfetn in mijne pijnelijke wonden goot. Het behage u, eene optelling te maken van alle mijne tegenfpoeden, en die aftewegen tegen de voordeden, die ik nog geniet, en gij zult li overtuigd vinden, dat er milliöenen van fterveiingen oné'inA  C * ) «lig beklagenswaerdiger zijn dan ik, en dat ik het ondankbaerfte van alle fchepfelen kon genoemd worden, indien ik tegen de fchikkingen der Voorzienigheid morde. Het is waer, reeds van de wieg af, heb ik met tegenheden geworteld: den Almagtigen behaegde het, mij mijne Ouderen te ontrukken, in eenen levenstijd, waerin ik hun toevoorzigt nog ten hooglen noodig had ; mijne aendoenlijke ziel heeft hen met kinderlijke teederheid beweend; en nog zwellen mijne oogen, nog bonst mijn hart, zoo dik wils ik om het gemis van die wacrdige voorwerpen mijner liefde en hoogachting denk; mijne ouderlijke goederen heb ik, door eenen zameni'oop vxi onhandigheden, verloren; dacr zij het deel van de baetzucht zijn geworden, waerdoor ik volftrekt arm werd; en deze onfpoed werd nog verzwaerd door kleene tegenvallen, die in andere omlrandigheden als beuzelingen aengemerkt Zouden worden. In alle deze teisteringen verliet mij echter mijne (tandvastigheid niet: de Godheid had mij geestvermogens gefchonken; mijne Ouders hadden die ontwikkeld en aengekweekt, waerdoo>- ik itiij in Oaet bevond, om mij boven mijn noodlot te verheffen; hiertoe verzamelde ik alle mijne krsgten de Hemel zegende mijne poogingen mijn onvermoeide ijver, onderfteund door de behulpzaamheid van vermogende en goedwillige Vrienden, plaettre mij weder in den ftand, waeruit ik gefloten was geweest, en waerin ik nu, voor geheel mijn leven , gevestigd fcheen. Het geluk lachte mij aen de bes-  C 3 3 te Vrouw verëenigde haer lot aen het mijne vier lieve Telgen verbonden ons, indien het mogelijk ware, nog naeu- wer aen elkander ik fcheen ten hoogden top van aerd- fche zaligheid gevoerd te zijn . Dan — met wat vlugge vaeft kan 't gunftigst lot verkeeren! En hoe bcfteudig, acli! is de onbeftendigheid! Zoo veel te hooger als ik opgetild was, zoo veel te lager ben ik gevallen. Gij weet het; dierbare Klementina ! door een onverwacht toeval, waertegen ik mij niet heb kunnen wapenen, werd ik uit den zetel des geluks gefchopt, en in de diepfte vernedering gedompeld grievend, bicter grievend, valt'mij dit! maer het werpt mijn' moed niet geheel ter neder; en ik vind mij nog oneindig boven velen mijner natuurgenooten bevoorregt. Hoe groot is niet het getal van hun, die het genoegen ontbeeren van hunne ouderen te kennen; daer dezelven bij, of kort na hunne geboorte, in het graf gefleept werden; waerdoor zij hunne liefkozingen, en, wat meer zegt, hunne zorg, hun onderwijs derven? Hoe velen zijn, door het verlies hunner tijdelijke goederen, alles kwijt, en bevinden, door gebrek aen oordeel, opvoeding, werkzaemheid, ijver, gezondheid, en diergelijken, zich in de volftrekte onmogelijkheid, om iets, tot hun levensonderhoud, aentevangen, en dus de (lagen der fortuin eenigzins te herllellen? Hoe meenig een zwierf, na alles verloren te hebben, in vreemA 2  (4) de (treeken, om, Zonder ondcrfhnd, troost of raed van ffiagea of vrienden, en werd dus aen zijn erbarmiijk noodlot overgelaten ? Hoe mecnig een zag rampen op rampen lispelen, en had naeuwlijks de eerfte teug der behoefte verzwolgen, wanneer de dood eene beminnelijke echtgenoote of tederlievcnde kinderen van zijnen hijgenden boezem fcheurde? Zag onze Vriend Goedhart, die de dwaesheid had begaen van zich eene volflagen Coquette tot Vrouw te laten opdiingen, eene Vrouw, die hij niet beminde, en door wie hij niet bemind werd, zag hij, zeg ik, zijn onheil niet vergroot, door het gemis van httifelijke rust, en de dagelijkfche ver wij tin gen, waerdoor hem het leven ondragelijk gemaekt werd, en hij eindelijk van hartzeer flierf ? Hoe vele rampen , waervoor ik bevrijd ben gebleven, zouden hier nog bijgevoegd kunnen worden ? Welk een tafereel zoude ik u kunnen fchilderen van hun, die fchatten, roem, eertijtelen, adeldom, grootheid, en wat meer het genoegen des levens fchijv.t uittémaken, bezaten, en echter ongelukkig, deerlijk ongelukkig, waren? Gij zegt wel : ik verdiende zoo veel tegenheden niet; maer .... waermede verdiende ik den zegen, dien ik nog geniet? Immers was mij God dien niet verfchuldigd? Dat brave lieden mij beklagen en mijn hard noodlot weufchen te verbeteren , dit, goedhartige Klementina , is immers een wezenlijk, een onwaerdeerbaer geluk, waervoor ik de Oppergoedheid niet genoeg kan danken; dewijl het de gerustheid van mijn geweten niet weinig voedfel geeft. Hier komt bij, dat  (5 ) ik mij onophoudelijk omringd zie van Vrienden, die alles doen, wat in hun vermogen is, om mijne dagen met genoegen te doorvlechten; dat mijne getrouwe, mijne deugdzame Constantia, volmaekt dezelfde blijft, a's toen wij in overvloed leefden, ja, mij dik wils de tranen, die ik, om haer of onzer kinderen wil , fchrei , van de wangen wjseht, en mij door haren troost opbeurt; dat zij mij, voor geene fchatten der weereld zoude willen verlaten, en mij , zoo het de nood vorderde, volvaerdig, al ware het tot bij de Qthaheiten, of in Siieriën, zoude volgen; dat zij mij den last der behoefte, zoo veel zij daertoe in flaet is, kloekmoedig en weltevreeden helpt dragen , waerdoorhij niet weinig verligt wordt; dat ik mijne Kinderen dagelijks in ziel- en ligchaemsvermogens zie toenemen, en de eerftelingen van hun karakter mij de gunfligfté voorteekens geven; dat ik niet alleen, onder mijne oogen, voor hunne opvoeding zie, maer zelf mag, zorgen, door welk een en ander ik mij mag beroemen, dat ik waer hujfelijk geluk, de grootfte aller ondermaenfche zaligheden, geniet; en dat mij ruime vergoeding geeft, voor het gemis van alle de fchitteringen der groote weereld, die meer walgingen dan genoegens veroorzaken. Heb ik geen dubbele reden, om de Godheid te danken, dat zij mij en de mijnen eene volmaekte gezondheid laet genieten; dat zij mij fterkte van ligchaem-, kragt van geest; dat zij mij lust en iiver g.eft, om, onder haren ?egen, door naerftigen arbeid, zoo veel te verdienen, era mijn huisgezin van bet nopdige te onderholden? Kan dit niet ge» A 3  co icliicden door een beroep, dat met mijne geboorto overeenkomt, wat fchaedt dit? het het dan zijn als Dagloo- ner . hierdoor mogen mijne handen ruwer maer mijne ziel zal 'er niet door ontè'deld worden; en ik zal 'er niets van de achting van weidenkenden door verliezen. Nog eens, Klementina; ik ben niet ongelukkig, zoo lang ik blijf denken gelijk ik thans doe, en zoo lang gij de Hartvriendin mijner Gade en, daerdoor, ook de mijne blijft 5 want aen haer ben ik het geluk van u te kennen, en uwe vriendfchap te genieten, verfchuldigd. Ik kan niet ontkennen, dat ik, in den beginne , op het zien der verbrijzelingen van mijnen omvergeworpen voorfpoed , dikwils tot ontevreedenheid, ja , tot morren vervoerd werd; doch de godsdienst en het weinigjè wijsbegeerte, dat ik bezit, hebben mij volkomen genezen en eindelijk die kalmte gefchonken, waerin ik thans leef, en die zelfs mijne allerdonkerfte uirzigten opklaert. Mag ik u nu, in den naem uwer vriendfchap, die mij zoq dierbaer is, eene gunst verzoeken? Ik weet het gij, best Meisje! kuntze mij niet ten kwade duiden veel min ontzeggen het is deze: bedroef mij en mijne teedergevoe- lige Constantw niet weder, door ons noodlot met zulke donkere kleuren aftemalen ik weet, het is eene opwelling van uw gevoelig, van uw vriendfchappelijk hart dat onze ongevallen, in al derzei ver kragt, gevoelt, datzc van derzelver akeligfle zijde befchouwt dat om dezelven lijdt; maer vraeg eens aen een groot aental rijken, of zij iuderdaed wel g«  C7) iukkiger zijn dan ik, en gij zult verbaasd tlaen. Verflerk ons veelé'er in onze gelatenheid in onze berusting in den wil van dien barmhartiger] en regtvaerdigen God, die ons ontwijffelbaer in eenen voorlpoediger ftaet zal plaetfen, zoo rasch hij het met zijne wijze oogmerken en ons geluk överëenkomftig oordeelt. Laten wij bedenken, lieve Vriendin, dat «ij alleen een zeer kleen fchakeltje uitmaken van de oneindig groote keten der dingen. Biijven onze lotgevallen op deze weereld duister voor ons, het is zeker, dat die duisterheid met ons in het graf verdwijnt, en dat wij, aan de andere zijde van hetzelve, wanneer de engel des levens ons gewekt heeft, en wij het hoofd van onze peuluw opheffen, met opgeklaerde oogen, de eeuwigheid zullen aenfchouwen, wacrin geene rampen, geene toevalligheden ons zullen kunnen floren, in het genot van eene eindelooze zaligheid. Dit vertrouwen is het anker, waeröp ik gerust ben, hoe ook de weereldgolven mijne brooze kiel teisteren, dit vertrouwen moet ons, moet u, moet ijder eerlijk hart tevreedenheid. rust en genoegen inboezemen. Ik ben U:v veïpligte Vrie ul, K A R E L. A 4  MEVROUW VAN ö E T M O N D AEN HAREN ZOON (*). Mi n lieve Maurits, 'k heb, met vreugd, uw' brief gelezen, Hij toonr, datge aen 't verzoek van uwe Moeder dacht; Gij fchreeft hoe moeilijk u het fchrijven nog moog' wezen, G fchreeft mij, zelf vee! meer dan 'k vergde of heb verwacht. Uw liefde, uw teerheid mij, in uwe kindfche dagen, Zoo ongeveinsd betoond, ftraelt in uw Iettren door, Mijn hart gevoeltze - erkentze en durft 'er roem cp dragen, 'k Omhels ik kusch 'er u in mijn ged chten voor. (*) Dit (hikje is eene vrije naarvolging van den brief, te vinden in de 1'agc, Xooncclfpd, zie den Sptftatorialcn Schouwburg, 4de dfeh  C'9 ) Gij fchrijft: datge aen den Vorst, als Page, u voor zaegt tteiien3 Dat hij goedgunftiglijk u aengenoraen heeft, Datge uit zijn vriendlijkfaeid u alles goeds moogt fpellen, En dat 'er beter Heer, naer gij gelooft, niet leeft, Dat gij hem hartlij li mint, ja lief hebt, als een' vader; Mijn Zoon gij hebt hiertoe ook meer dan dubble reen; Geen mensch is hier op aerd' voor uw geluk u nader, Wat ware uw lot, helaes! indien zijn gunst verdween: Schoon nog, tot op dees' ftond, uw Moeder bleef in 't leven, Zijtge een volkomen Wees; daer 't aklig oorlogswoén Uw' Vader, al mijn heul, uw toeverlaet, deed (heven, En 't mij niet mooglijk is, mijn kindren optevoért. Ik kan mijn Moederpügt niet jegens u betrachten; Dit was de grootde fuiart, dieme ooit de ziel dborffleed; Schoon mij de rampen (leeds in bitirer armoê bragten, Ontzonk mij nooit de moed, om 't geen ik zelve ieed; Maer, 'k voelde een' tranenvloed mij langs de wangen (Iroomcn, Sloeg ik op u, mijn Kind! een teederminnend oog Ja, fchoon ik 't vurig wensch, de vreugd is mij benomen, Dat ik u zelf op 't fpoor der deugd geleiden moog\  C 10 3 'k Blijf hier van verre rtaen; nochtbans, met al 't vermogen, Dat mij de liefde ooit fchonk, daer ik op uwe fchreên, Roep ik u naer, zoo ver mijn ftem dit wil gedogen, Smeek ik u: blijf altoos den regten weg betreen. Toonme uw gchoorzaemheid, die gij mij vaek deedt blijken, Door dat gij dezen brief gedadig bij u draegt; En ftaetge ooit op het punt om van uw' pligt te wijken, Zooge u op 't glibbrig pad der zielverleiding waegt, Verwaerloostge ooit mijn' raed, dien 'k, bij mijn laetfte tranen - Mijn jongden affcheidskus — u ernflig drukte op 't hart, Laet dan door dit gefchrift u tot uw' pligt vermanen Mijn Kind! ~ herlees het dan - en overpeins mijn fmart Breng in dien oogenblik uw Moeder u te binnen, Wie, in hare eenzaemheid, waerinze armoedig leeft, Geen enkle drael van vreugd meer flikkert voor de zinnen, Dan 't uitzigt, datze op u 0p u gevestigd heeft! Denk, dat gij 't zelfde hart, 't welk niets, hier in dit leven, Zoo vurig mint als u, geweldig grieven zoudt; Dat mij die fmart welhaest aen 't graf ten prooi zou geven.... 'kfleb echternooit, mijnZooni'k heb nooit uw deugd mistrouwd.  (II) Ik vond in uw gedrag geen oorzaek om te vreezen; De raed, dien ik u fchrijf, fpruit dus uit argwaen niet; Maer, denk waerge u bevindt, wil op uw hoede wezen; Dewijl gij 't zielsgevaer rondom u dartlen ziet. Gij zaegt de tranen, die uw Boeder mij deed fehreijen, Gij weet, hoe zijn gedrag mij dikwils zuchten deed; 'k Magme, om uw levenswijs, met meer genoegen vleijen..., Ja, nooit brouwt gijrae, als hij, zulk bitter hartenleed. Gij hebt u altoos vroom en fchikkelijk gedragen, Ik geef, verrukt door vreugde, u hier getuignis van; De weg, waeröp gij tradt, blijv' (leeds uw oog behagen, Dan wordtge ontwijffelbaer een braef, een eerlijk man; Dan kan uw Moeder zich niet ongelukkig noemen; Dan is zij niet meer arm, gedrukt door tegenfpoed; o Neen, dan mag zij zich op haer geluk beroemen; Dan is zij waerlijk rijk, fchoon misgedeeld van goed. o Stond het in mijn magt, met hoe veel zielgenoegen, Beloonde ik uwe deugd; werd aen uw' wensch voldaen; Schoon gij dien finoren moogt, u naer uw lot wilt voegen, Uw hangt, ik zie het klaer, 't gemis eens uurwerks aen,  C w ) Met regt, daer gij alleen aen 't ganfche Hof, 't moet misfea, Dit baert altijd, vooral op uwe jaren, (mart Gij fcheidt er echter af, als kostge een weigriög gisfen; Om die befcheidenheid gaet zij mij 't frerkfte aen 't hart, , Maer waerlijk, lieve Zoon! 't ontbreekt mij aen 't vermogen; Een nek van veel belang roeptme ijlings naer de ftad; Dit Kjdzaem moet ik al watme overtoom' gedogen , Ontneemt mij 't weinig gelds, dat ik nog ovrig had. Doch zie 'k niet langen door does uitgaef mij bezwaren; 'k Bezuinig alles dan, wat flechts de nooddruft duldt , 'k Zul alles dan voor u, mijn' braven Hartvriend, fparert, Op dat, zoo 't wezen kan, ge u wenfchen ziet vervuld, 'k Blijf hiertoe op de gunst van 't Alvermogen honen! 'k Zal alles, alles doen wat immer kan gefchiën, Pm mijnen Lieveling tot verdre deugd te nopen. Mijn Maürits , leef gezond haesc hoop ik u te iféq  E D Ü A R D AEN T TI E M I R E, Verheugd zijn Tuesüre ! kunt gij mij dit raden* Terwijl gij de bron van mijn' hartedruk weet? Hij juiche, die zich in de weelde kan baden; T.laer mij voegt alleen het beklag van mijn leed. Naer welk eene zijde ik mijn oogen moog' richten, 'k Vind niets dan een treurig en donker verfchiet —4 Een' enkelen ürael zie 'k den hemel verlichten; Maer, ach! deze biikfcm voltooit mijn verdriet.  ( 14 ) Hoe fiarloos de nacht zij, hoe lang hij ook dure, De zon komt te voorfchijn het leed is verzacht; Maer, hoe 'k, in mijn' druk, op den dageraed ture, 'k Ondek - zelfs geen fcheemring - 't blijft eindeloos nacht. De winter moog;1 't aerdrijk zijn fchoonheid ontroven, De ontluikende lente hergeeft al het groen; Maer ik mag mij zelve geen lente beloven Voor mij is het altijd een winterfaizocn. Daar ratelt de donder hij doet alles beven, Dn dreigt met vernieling - neen! beid Hechts één poos - De zwangere wolken zijn overgedreven; Maer, boven mijn hoofd, gromt de donder altoos. De zeeman, ten prooi aen de normen en baren, Keert, na veel gevaers, op een veilige reé; Maer ik vind geen redding, in al mijn gevaren 1 'k Word rustloos' gefold door de;i wind en de zee.  C 15 ) Nooit zal ik het eind van mijn lijden aenfchouwen! 't Schijnt of ik door fineeken het noodlot meer terg: Vergeefs is 't op middlen mijn hoop nog te bouwen; De kwael kruipt mij reeds, door 't gebeente, in het merg. 'k Getrooste mij echter, Tiiemire! mijn plagen, Zoo gij mij uw' bijfiand, uw liefde nog boodt; Maer fints mij uw hart < met mijn heil is ontdragen, Berust al mijn uitzigt mijn troost in den dood. Al wat mij omringt doet mijn tranen ontfpringen; 'k Zie alles in 't eind tot zijn wenfchen gekeerd, Terwijl ikme altoos het geluk zie ontwringen; Maer — God! — in den dood, isme een troostles vereerd! Het ftcrven van vrienden, ons waerder dan 't leven, Persch' liefde, persen' vriendfchap een hartetraen af; Maer kan aen den lijder de zielrust hergeven; Dus vind ik het eind van mijn leed in het graf.  ( 16} Hoe fborloos, hoe vast ook de doodflaep moog' fchijneïi, Gods Engel zal ons van die kluisters ontflaen! Dan zien we al 't eindige, 't aerdfehe verdwijnen! . Dan eindigt mijn ramp en mijn heilftaet vangt aen! Ïhemke! mogt ik ti ook dan weer ontmoeten; Met heel uwe liefde, u herzien _ voor Gods troon> Hoe zou dit mijn lijden uw afkeer verzoeten, Dan Hemde onze min op der Engelen toon.  DE W A R B ONSTERFLIJKHEID. Twee van die waengeleerde dwazen, Die denken, dat 'er niets beltaet, 't Geen hun begrip te boven gaet, En daeglijks van hun wijsheid razen, Geraekten laetst in woordentwist, Omtrent den Weg, die, in dit leven, Ons naer de Onfterflijkheïd doet ftrevcn, Schoon geen vart beiden 't juiste wist: De een dacht, dat hij door Krijgsbedrijven, En door zijn' naem met bloed te fchrijven, De Onfterflijkheid werd toegewijd; En de andre wilde, door zijn Boeken, De heerfchappij des doods verkloeken. Dorantes, die himn' woordenltrijd, B  (i8) Met medelijden, had vernomen, Wist dus hun hevigheid te toornen: Cij beiden dwaelt van 't regte lpoor; Wiit gij de Oniterflijkheid verwerven, En zalig leven, na uw iterven, Geeft Gods geboden dan gehoor; Schuuwt nijd, geweld, bedrog en listen; Betracht de pligten van een' Christen; Treedt in het heilrijk fpoor, door Jezus u bereid; Dit is alleen de weg naer ware Oniterflijkheid.  REGTVAERDIGE. Op eenen fchooncn herfstavond genoot de grijsaerd Lijzander, nog eenmael aen zijne ftulpdeur, op het westen uitziende , de verkwikking der zonneflralen, die, even als hij, in kragt en warmte waren afgenomen. Van tijd tot tijd, floeg hij zijne oogen ten hemel en bad, om ook zulk een vreedzaem einde in den avond van zijn leven te mogen erlangen. Eenige oogenblikkeu daerna deed hem het fchoutooneel der natuur zijne hooge jaren vergeten: voor de negentigfte mael zag hij haer de verandering der jaergetijden ondergaen; Ltjzander had dit altoos gezien en bewonderd; Lijzander zag en bewonderde het nog: hoe fchoon is de natuur! Voorgevoelende, dat hij 'er voor de laetfte reis het genoc van finac-kte, bleef hij eenen geruimen tijd in eene godsdienfiige verrukking. Zachtkens en zonder gezien te worden, bad Fjlander , de oudiie zijner kinderen, zich achter hem verB 2  ( 20) voeg.!, rn den beginne eerbiedigt hij de welfprekende fprakeloo.he'd van den eervvaerdigen grijsaerd; maer het ontzag week weldra voor de liefde. De Zoon werpt zich in de armen van zij.ien Vader, die uitroept: indien ik op dezen ftond mijn leven eindigde, zoude mijn Iaetfie dag een gelukkige dag zijn. Zij omhelzen elkander op nieuw; de Vader vervolgt : mijn Zoon , ik heb u federt langen tijd een' lofzang beloofd, den lofzang des Regtvaerdigen; het uur, voor het welk ik dien bewaerde, is, geloof ik, gekomen en hij hief dus aen : Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden.» Het leven van den Regtvaerdigen vloeit zoo vreedzaem voort,, sis het flille water van een zachtruifchend beekje door eene vruchtbare weide. Even a's dit, laetde Regtvaerdige den voorfpoed en overvloed achter zich. Even als dit, wordt hij begeerd, bemind en betreurd. Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden! De natuur waekt, door alle tijden, over den Regtvaerdidigen; zij bekleedt de eerfte plaets bij zijne geboorte en geeft hem ouders, zoo vroom als tceder, die voor zijne jongheid zorgen en hem tot de deugd vormen. In weinig tijds wordt hij kloek, gelijk zij. Het eerfte gebruik dat hij van zijn»  C 21 ) kragten maekt, is zijne zwakke ouderen te onderfteuncn. Hij wenscht hun te kunnen wedergeven het geen hij van hun ontvangen heeft; maer de natuur doet zich vvelhaest in zijn hart horen; hij gevoelt de behoefte van eene gezellinne; eene waerdige minnares is het voorwerp van zijne fchuldelooze begeerte; de teederfte liefde kluistert hem eerlang in de allerzachtfte boeijen; een beminlijk en talrijk kroost is de vrucht van zulk een zalig huwelijk; de echtgenooten nellen hun geluk in dat van hunne kinderen, om door den tijd eene billijke wedervergelding te verdienen. De jaren klimmen ; het deugdzaem paer kromt meer en meer onder hunnen last; eindelijk doet bij hen bezwijken. Door de hunnen beweend, over zich zelve voldaen, Itcrven zij beiden, gelijk zij geleefd hebben. Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden! De ongelukkiger! zegenen den Regtvaerdigen; zijne landgenooten beminnen hem; hij wordt van den vreemdeling geacht. De flreelendfte vermaken verzamelen zich onder zi n ntjdrig dak, vrolijke gefprekken, fchuldelooze fpe'en veraengenamen zijne ledige unren, verlustigen zijnen disch, en bereiden hem tot nieuwe bezigheden, en, tot voltooijing van zijn geluk, zit de vriendfchap de teedre vriendfchap, neder aen zijne «fel. Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden! B 3  ( 22 ) Voor den Regtvaerdigen is de dageraed altijd fchoon, de dag genadig helder, de natuur in eene gedurige lente. De ontwaking van den Regtvaerdigen is het raerkteeken van den voorfpoed ; alle zijne oogenblikken zijn bedeed: de ongelukkige rckentze bijna allen voor zich. De nacht overvalt den Regtvaerdigen niet voor hij van den dag gebruik gemaekt heeft; de zoete flaep duit dan zijne oogleden: hij rust en vreest niet door het gedruisch der wroeging gewekt te zullen worden. De vrede is de makker der onfchuld. I:i den nacht heerscht geen dieper kalmte dan in zijn hart. Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden.' De booze, het is waer, deelt met den Regtvaerdigen ia het genot van het daglicht; de nacht fpreidt over beiden zijne rustvolle vleugelen uit; op den eenen en anderen dort de natuur hare gunstbewijzen; maer hoe wel onderfcheidt zij echter de deugd van de ondeugd! de cigc gefchenken van de goede natuur, welke het heil van den Regtvaerdigen, dieze weer. te gebruiken, uitmaken, zijn eene bron van onheil voor den boozen, dieze misbruikt. Het glocijende fap van Bacclms geeft aen den matigen de kragten, die het aen den onmaïigen ontrooft. Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden}  (23 ) Somtijds verduisteren ook donkere wolken de fchoone dagen ven den Regtvaerdigen; zijne vermaken worden nu en dan gedwarsboomd door plagen; maer dit is eene verflandige voorzorg der natuur, om hem de waerdij van het geluk beter te doen gevoelen. Welke tegenheden hem bejegenen, hij behoudt altijd een goed hart, een verlicht oordeel, eene gezonde ziel; eene vertroostende Item roept hem onophoudelijk toe: vrees niets; gij zijt regtvaerdig ! Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden! De natuur bemint den Regtvaerdigen: zij verleent hem eene gelukkige kindschheid, eene bloeijende jongelingfchap, eene beminlijke grijsheid; zij geeft hem deugdzame ouders, eene kuisfche echtgenoote, teederlievende kinderen, ware vrienden, eene volmaekte gezondheid, eenen vruchtbaren akker, een voorfpoedig leven, eenen vertroostenden dood. De Regtvaerdige is een gelukkige zoon, een heilrijke echtgenoot en een gezegende vriend. Wat is het lieflijk zich der deugd te wijden! Maer ik zie tranen uit uwe oogen vloeijen, mijn Zoon! vervolgde de Grijsaerd, hem omhelzende. Het ftreelt mij, dat deze beeldtenis u aendoening verwekt. Zijt dan altoos regtvaerdig en gij zult altoos gelukkig zijn. Tracht wel te doen en het heil zal u tegenkomen. B 4  C 24 ) Dit waren de laetfle woorden van Lijzander. Het was hem onbewust, dat de Dood, federt eenige oogenblikken, achter hem gcp!aetst, door zijne veriehijning zulk een aendoenlijk toonecl niet had durven fiooren. Kaeuwlijks had de Grijsaerd geëindigd, of hij vertoonde zich. Lijzander aenfchouw^ de hem zonder fchrik; hij verwachtte hem zonder vrees. Nog eenmael omhelsde hij Filander; de Dood nam dit oogenbiik waer, ttof .... en de ziel van den Vader ging in den Zoon over.  GRAFSCHRIFT OP EENEN GODVRUCHTIGEN. Hier rust een fterveling, die door het vioekgedrocht, De fuoode zonde, vaek tot ondeugd werd verzocht; Doch die, daer zijne ziel in deugd en godvrucht bltekte, Zich echter altoos los van hare (bikken maekte; Jehovaes vriend te zijn hierin vond hij zijne eer; Hij ijverde onvermoeid voor Christus ware leer; Nooit zocht hij iemand, door bedrog, in flaep te wiegen; Vertrouwende op zijn' God, kon niets zijn hoop bedriegen; Die Opperregter, die regtvaerdig loont en Itraft, Heeft hem nu reeds den prijs der zuivre deugd verfchaft. Volg, Wandlaer, volg zijn fchreên! wil vroomheid hoog waer- (deeren; gjjn voorbeeld wijze u 't fpoor, om blanke godvrucht te eereu. P-5  DWAESHEID VAN SCHIJNVERMAKEN. Met regt is hij een dvvaes te noemen, Die 't loos gevlei der Vrouwen mint, Die ii den Wijn zijn' wellust vindt, En op der Grooten gunst durft roemen: Der Vrouwen loosheid kweekt bederf, De Wijn verzwakt ons menigwerf; De gunst der Grooten kan verkeeren; Dus is het niet dan lbutre fchijn, Een heimlijkwerkend ziel venijn, 't Geen nooit de Wijze zal begeeren; Daer Deugd, het zout der maetfchappij, Ons al dat fchijnfchoon leert verzaken, Het hart in min tot God doet blaken, En eenmael, in der Englen rij, Van aerdfchen last geheel ontheven, Oniterflijk zalig zal doen leven.  K L A G T VAN PETRARCHA (*) OVER DEN DOOD VAN LAURA. *t Is om het misfen van zijn gade, of 't fmartlijk fnevenVan zijne jongen, dat dees nachtegael hier treurt: Zijn malfche en teedre toon klonk eertijds door de dreven, Zijn zoete zang heeft aerde en lucht vaek opgebeurd. Hij zoekt den nacht flechts, omme in droefheid nateftreven, Die, altoos wakende, mijn zielwond openfcheurt. "k Dacht valschlijk, dat de dood Volmaekten fpaerde in 't leven, En nooit Godinnen in den naren grafkuil fleurt. (*) De vertaling in onrijm van dit oorfprongkelijk klinkdicht, is ie vinden in de Levembcfchrijving van vermaerde Italiaenfcle Manneg ta Frouvjen, bladz. 73 en 7.1.  C 28 ) Hoe rasch wordt niet een hart, dat ligt gelooft, bedrogen! Dekt een flikdonkre nacht voor eeuwig twee fchoone oogen, Waerdoor het daglicht in de mijnen fcheen verdoofd? Wreed noodlot, dat mij doemt tot fchreijen - hitter fchreijen! Mijn martelleven is een eindeloos verfcheijen! Het zoetst vermaek is ons flechts voor één wijl beloofd.  A G L A U R A, of de vergoede AFWEZENDHEID. Herderszang. De gouden dagtoorts fcheen met halfverflaeuwde ftralen, Om, na volbragten loop, in 't westen neêrtedalen, Wanneer Aglaura aen een fiuistrend beekje zaty Daerze aen haer' hond de zorg voor 't vee bevolen bad. Zij wilde, in fchaduw van de lommerrijke dreven, Haer rustloos hart geheel der kwijninge overgeven. De kalmte en frisfche lucht van dit betoovrend oord, De kristallijnen vloed, die mensch en vee bekoort, Het buigende geboomt', door 't windje zacht bewogen, Dit alles bragt haer fleeds 't genoten heil voor oogen. 't Was op dit bloemtapijt en in dit lagchend woud, Dat zij, zelfs gistren nog, haer1 Ljjsis had aenfehouwd:  C 3° 3 Maer heden wreede dag! deed haer zijn afzijn deuken, Dat Lijsis trouweloos 't gegeven woord zou krenken; Elk vlugtend oogenblik, 't welk hij verwaerloosd had, Herinnerde aen haer' geest, dat hij zijn trouw vergat. Getuigen van mijn' druk, dus (prak zij, veld en boomen! Ach! doet mijn' Lijsis, doet mijn' minnaer wederkomen! Goon! hij verlaet mij! heeft mijn flaeuwe aentreklijkheid Hem, fchoon hij 't plegtig zwoer, wel ooit tot min geleid? Begreep hij 't grievend leed van deze onzekerheden! Hoe mijn gevoelig hart door onrust wordt bedreden!.. .. Maer Lijsis mint niet meer: 'k ontdekte klaer den grond, VVaerop hij vleijende mij aen zijn min verbond: Het hart fpreekt anders, wen 't zich lieflijk voelt verrukken; Het toont rneêr ijvers om zijn neiging uittedrukken: „ Uw oogen, fprak hij, zijn de (rokers van elks gloed; ,, 'k Wist van geen herdersliefde, eer ik u had ontmoet. „ Ik word, door u alleen, tot teedre min gedreven." Moest hij dan anders niets aen mij te kennen geven? „ Aglaura, eeuwig biijve uw hart mijn liefdedocl; » Niets evemiert de min, die ik voor u gevoel;  C 3i ) „ Zij werkt en gloeit altoos; dit wil ik heilig zweren —> ,, Natuur moog' door den tijd haer' vasten loop verkeeren, ,, De Rijn zijn' frisfchen flroora verdroogd en ledig zien, „ De zon den weereldkloot nooit licht of warmte biên, „ En 't groot heelal vergaen, indien ik 't lieve leven."... Hoe! moest hij anders niets aen mij te kennen geven? „ Aen wien kan toch mijn min hier anders zijn gericht? „ Waer vind ik grooter fchoon of treffender gezigt? „ Waer klinkt er eene Item zoo zagt, zoo teêr in de ooren? „ Uw lieffelijk gezang kan zelfs de min bekoren. . . . „ Maer gij zelf zijt de min, gij koomt haer vuur te baec; „ Zij fpreekt door uwen mond, en blinkt in uw gelaet: ,, Haer' glimlach, zoo opregt, zie 'k in uw' glimlach zweven?"... Ach! moest hij anders niets aen mij te kennen geven? Dus fprak hij, drukkende zijn lippen op mijn hand; Zijn kusjes zochten zelfs mijn' boezem. In dien ftand Vergat ik fchier mij zelf, begaven mij mijn kragten; 'k Had alles tocgeflaen, verbijsterd van gedachten.  C30 Hij riep, terwijlme op 't klaerst zijne ongeveinsdheid bleek J „ Zijt mijn getuigen, Goön! wen ik mijn' eed verbreek', „ Laet dan uw felle wraek, door mijne kruin te treffen, 99 Het ganfche weereldrond mijn misdaed doen bezeilen! „ Als ik mijn trouw vergeet', laet dan een tijgerin, „ Mijn hart verfcheuren, als een wreekfter van de min! „ Doe mij dan honderdmael herleven en weer fneven!"... Moest hij dan anders niets aen mij te kennen geven ? Zij doeg door ongeduld hare oogen in het rond, En zag haer' zielevriend, haer' Lijsis op dien ftond„ Ilij, onder hare klagt, in 't lindegroen geweken, Liep toe, en door een' kus belet hij haer te fpreken. Befchaemd, dat hij haer ftof tot heete droefheid gaf, Stilt hij haer grimmigheid, wischt hij haer tranen af; En, zich bedienende van 't uur — de plaets — 't ontwijken, Deed zijn hcrhaelde zorg haer zijn getrouwheid blijken.  R A E D C L O Ë. Wat doet gij, CLoè'? Laet u raên, Onthoud mijn oog uw fraeije leden; De waerheid zelf fchroomt naekt te gaen , En gij zoudt achtloos u ontkleeden. De deugd fchikke altoos uw gedrag: Doen fchoónen fchaemte van zich fnellen —- Het Minwieht vlugt, daer 't alles zag, En de ondeugd Hechts blijft haer verzeilen. o Meisjes! toont aen ons alleen . Wiltge uw noch ons genoegen fchaden > Een deel van uwe aenloklijkheên, En laet ons naér het andre raden, C  DICHTKUNST, Streelfler van mijn ziel en zin, Lieve Dichtkunst, Hartetrekffer, Droefheidfiiifter, Vreugdewekfter, Stookfter van de kuifche min ! Zoome uw hulp ooit gunftig waer*, Bragtme uw goddelijk vermogen Ooit aen 't einde van mijn poogen, Roer dan thans mijn fit «ritueel  ( 35 ) Kan ik door uw hulp het hart Van mijn Dorimeen niet winnen, Nimmer zalze mij dan minnen, 'k Lij dan ongeneesbre fmart; Bukt zij, in wier boei ik zucht, Niet voor de onweêrftaenbre fchichrje» Van fluweelen minnedichtjes, Dan isme alle hoop ontvlugt. Leerme, o Vreugd van Leeuwendael! Dan het fpeekuig lieflijk ftreelen, En de zoctlte toontjes fpeelcn, Leer mij de uitgezochtfte tael. Zoo 'k verhooring bij u vond, o! Dan gaeftge aen elk gedichtje De eigen kragt van haer gezigtje, Toen 't zoo diep mij heeft gewond. V C 3  Vrees niet voor ondankbaerbeid? Nimmer zullen hare lonkjes Iets verraindren van de vonkjes, Die gij in mijn hart vcrfpreidf; Neen, o edle Dichtkunst! neen, 'k Zal u even vurig ftreelcn; Gij zult dan mijn liefde deelen Met de lieve Dorimben.  MINNEBEDE. Waer' weer Saturnus eeuw herrezen, Toen elk de vorravervvisfeling, Waeröm hij Jovis fmeekte, ontving, 'k Bad, dat de gunst mij wierd' bewezen, Dat ik hervormd wierde in een Mug; 'k Zou dan naer Rozemondje vliegen, En haer, zoo onverwacht als vlug, Door 't ftelen van een' kus, bedriegen} 'k Zoog nektar van haer' mond; 'k vloog daeglijks om haer heen; Maer, ach! 't kan nu niet zijn: die gouden tijd verdween! C 3  C 38 ) 'k Zou nediig aen de Goden fmeeken, Dat ik veranderde in haer Spel; Dan zoude ik 't lelieblanke vel Van haren boezem zachtkens Heken. Misleiden zou 't, als Kupidoos fchicht, ïlaer ongevoelig hartje raken; Ligt deed ik, in dat tijdsgewricht, Mijn Rozemondje in liefde blaken, En joeg het minnevuur door adren, bloed en Ieên; Maer, ach! 't kan nu niet zijn: die gouden tijd verdween3 é 'k 33ad Venus, die, in Cyprus oorden, Ten koninglijken zetel Hijgt, Door wie de min nieuw leven krijgt, Dat mijn fatijncn liefdewoorden, Mijn tranen, klagten en gezucht, Veranderden in Minnepijlen, Om, wen mijn Roosje voor mij vjuit, Iïaer achter na, ter trcffing, te ijlen, En haer te ontwapenen door fmeeken en geween; Maer, ach! 't kan nu niet zijn: die gouden tijd verdween!  C 39 ) Bcvondenwe ons nog in die dagen, Dan volgde ik vlijtig Hecuba In vormvervvisfelingen na; Dan wierd ik, naer mijn welbehagen, Het Hondje, dat mijn Roosje itreelt, Dat in haer' blanken arm mag rusten, Waermeê zij onöphoudlijk fpeelt, En dat haer zinnen kan verlusten; Dan had ik alles naer mijn wenfchen hier bèneên; Êlaer, ach! 't kan nu niet zijn: die gouden tijd verdween! Maer, fchoon ik hierop niet kan hopen, Verguntme, ó Goden! eene beê, Op dat ik, uit de liefdezee, Ter huwlijkshaven in moog' lopen: Ei, maekt het hart van Rozemond, Thans hard, ja harder zelfs dan Iteenen, Tot balfem voor mijn minnewond; Laet zij heur lot aen 't mijn veré'enen; Dan toonde uw heilzon, die mij luisterrijk befcheen, Dat, met Saturnus eeuw, uw goedheid uiat verdween. C 4  BENIJDENSWAERDIGE O M K O M I N G van een ROOSJE. o Roosje, malsch en fchoon, Juweel van Floraes kroon! Welk onheil zal u drukken? Uw val is reeds nabij Mijn Roosje wil u plukken: Haer heerschzuchc laet niets vrij. Zij, fchoon uw naemgenoot, Gaet nogthaus altijd groot Van list, om u te plagen: Zij heeft uw' Zefïrus Ook in haer boei geflagen; Hij fchenkt haer kus op kus.  ( 41 ) Straks, toen "hij in den hof, Fier op uw' rijken lof, U dartiend dacht te flreelen, Zag hij haer fchoone leên , Ging met haer' boezem fpeelen En de eerfte zucht verdween. 't Bruin hair, dat langs haer' hals, Zoo lelieblank als malsch, Afzwiert, als Venus vlechten, Haer kleeders, zonder pracht, Pun, los en vrij van hechten, Doorgolft zijn adem zacht. Geen bijen ftrijken meel Op uwe blaedjes neêr; Maer puren van haer wangen En mondje 't ambrozijn, 't Welk ik haer fmeek te erlangen, Tot balfem voor mijn pijn. C5  C 42 ) Nu ruktze u van uw* fteeJ ____ Wat heeft zij voor? Welk deel Van 't lijfje wordt uw plaetsje? Goon! zoo 't haer boezem waer'!.,, Zijn waesje roofde uw waesjc : 'k Verloor rjjijn vrijheid daer. ° Ja, zij is zoo wreed: Haer glans, zoo Iuisterbreed, Verdooft reeds uwe verven; Haer fchoonheid, rijk in roem, Doet u verkwijnen . forven , Bekligelijke Bloem! Maer neen, uw heil is groot : 'k Benij u zelfs dien dood. Waer' 't veldeling gegeven, Om, op haer borst gedrukt - , Van liefde krank , te f„Cven> Hij fiierf geheel vemik:.  d % BESCHEIDEN M I N N A E R, > Pocht een wuft verftandloos minnaer Steeds op 't zoet, door hem gefmaekr, Een befcheiden teeder herder Zwijgt zelfs 't geen, wacrnaer hij hackt, Zoo, Corinna! is mijn liefde; 'k Zal uw wet nooit overtreèn: Vaek hoort gijme: Ik min', herhalen; Maer gij hoort het ook alleen.  (44) Op de dunne fchors der boomen, Knapen, fnijdrge uw minnefmart. 't Lieve naemtje van mijn Meisje Griffelde ik flechts in mijn hart; Om dien zoeten naem te zingen, Wordt mijn fpeeltuig nooit gefield; Snappende echo mogt het klappen, Hoe wierd' dan mijn rust gekweld, Mijn Corinna doet mij veinzen, Zoo word' de achterdocht geweerd; 't Geen haer zieltje 't meest kan flreelen, Schijnt het minst door haer begeerd. 't Veld, waeru'p haer fcliaepjes weiden, Ziet mijn fchapen elders fpöên. 'k Waen haer' hond zelfs niet te kennen, Zie ik hem mij vriendfchap doen,  C 45 ) Leer de ware minvermaken. Gij, die dwaes ons doen befpot i Gij bemint, om 't elk te ontvouwen, Wij beminnen, om 't genot, o Corinna! dat geen fterlling, Dit geheim ooit uit ons krijg'; Vergenoegde minnaers zwijgen —■ Zorg dan dat ik eeuwig zwijg.  SOPHRONIMUS. Eene Griekfche Gefchiedenis. Sophronimus werd te Thebe geboren; zijn Vader, van een oud Corinthies geflacht, had zich in de hoofdfïad van Beötie nedergezet; hij ftierf 'er; zijne Gade volgde hem binnen weinig rijds. Sophronimüs bevond zich, op zijn twaelfde jaer, zonder Ouders, zonder vermogen en zonder opzigt. Van alles, wat hem ontbrak, betreurde hij niets dan zijnen Vader en zijne Moeder. Het arm Kind ging dagelijks hun graf met zijne tranen befproeijen; van daer kwam hij terug, om het brood te eetcn, dat hem een priester van Minerva, uit liefdadigheid, toereikte. Hot ongelukkig Weesken, in de flad verdoold gemekt zijnde, treedt in het werkhuis van den vermaerden Praxiteles; hij voelt zich aengedaen door eene onverwachte vervoering, op het gezigt van zoo veele meesterltukken; hij befchouwt, hij bewondert en vervoegt zich tot Praxiteles, met die vrijmoedigheid en acnvalüghcid, die alleen den kinderen eigen is: „ Mijn Vader, zegt hij, geef mij een' beitel, en leer mij een  (47) groot man, gelijk gij zijt, worden." Praxiteles kijkt het lief Kind aen, hij ftaet verwonderd over het vuur, dat in deszelfs oogen tintelt, en omhelst het met teedeiheid: ,, Ja, zegt hij, ik wil uw meester zijn; blijf bij mij ik hoop dat gij mij overtreffen zult." De jonge Sopiirondiüs, zoo gelukkig als erkentelijk, verliet Praxiteles niet weder; hij voelde eerlang de uitmuntende bekwaemheid, die hij van de natuur ontvangen had, ontwikkelen; op zijn agttiende jaer vervaerdigde hij reeds ftukken, die zijn' meester eer aengedaen zouden hebben. Ongelukkig voor hem , ftiërf Praxiteles, omtrent dien tijd , en liet, bij zijnen uiterflen wil, eene vrij aenzienlijke fomme gelds aen zijnen begunftigden Leerling. Sophronimus was ontroostbaer, en zijn verblijf te Thebe werd hem onverdrageüjk; hij verliet zijn vaderland, en belteede de erfFenis van zijnen weldoener om Griekenland te doorreizen. Dewijl hij in alle fleden die liefde tot het fchoone, die leerzucht, die hem van zijne kindsheid af bezield had, met zich bragt, maekte hem ijdere dag bekwamer; leerde ijder mcesterfluk, 't welk hij befchouwde, hem een nieuw geheim. De noodzakelijkheid van te behagen, voltooide de befchaving vsn zijn inborst en verftand; zediger wordende, naer mate hij in kundigheden toenam, altoos denkende op het geen hem ont* brak en niet op het geen hij gevorderd was, vond men in Sopiironimus , op zijn twintigfle jaer, eenen der bekwaemlte en beminnelijkfte menfehen.  C 48 ) Hij befioot zich in eene groote flad te vestigen , en koos hiertoe Miiete, eene Griekfche volkplanting, op de kust van Iönie. Hij koft een klein huis en blokken marmer, en beitelde beelden, tot zijn levensonderhoud. De roem, ineendraaien te traeg om de verdienden op het fpoor te volgen, was dit niet omtrent Sophronimus: zijne kunstnukken werden alö'm geacht, men fprak eerlang niet dan van zijne bekwaemheden. De jonge Thcbaen, zonder zich door deze loftuitingen te laten verblinden, verdubbelde zijne poogingen, omze te verdienen. Te vrede en eenzaem in zijn werkhuis, bragt hij den dag met arbeiden door, en des avonds verlustigde hij zich met het lezen van Homerus; dit nuttig vermaek veredelde zijne ziel, en verfchafte aen zijne verbeeldingkragt nieuwe voorwerpen voor het toekomende; voldaen over den verlopen, en toegerust tot den volgenden dag, dankte hij de Goden, en gaf zich aen den flaep over. Dit geluk was echter van geenen langen duur: de eenige vijandin, die der deugd de kalmte kan ontroven, liet Sophronimüs niet in rust. Carites , dochter van Aristecs , eerde Magistraetsperfoon van Miletc, kwam, met haren vader, het werkhuis van den jongen Thebaen bezigtigen. Carites overtrof alle de fchoonheden van Iönie, en hare ziel was nog fchooner dan haer gelaet. Aristecs , haer vader, de rijkde Mileter, had zich geheel aen de opvoeding van zijne dochter toegewijd. Het koste hem weinig haer de deugd te doen beminnen; zijne overvloedige fchatten fielden haer  C 49 ) in Itaet alles, wat haer verfraeijen kon, aenteleeren. CARifES, op haer zestiende jaer, met een vlug verftand, eene aendoeulijke ziel en eene betoverende gedaente begiftigd, dacht als Plato en Zong als Orfeus. Sophronimus gevoelde, haer ziende, eene ontroering, eene fchokking, hem tot heden onbekend. Hij doeg de oogen neder, hij flamelde. Aristec's, zijne verwarring aen ontzag toefchrijvende, bemoedigde hem, door vriendelijkheid en goedheid. „ Wijs ons, zeide hij , uwe allerfraeilte beelden; de ganfche weereld roemt uwe bekwaemheid." „ Helaes! antwoorde Sophronimus , ik heb eene Venus durven beitelen, waetöver ik, tot heden, voldaen ben geweest; maer ik ondervind nu, dat ikze zal moeten verbeteren." Dit zeggende, ontdekte hij zijne Venus, en wierp een' fchroomvollen blik op Carites. Zij, die dit gezegde begrepen had, veinsde, zich met de befchouwing van het beeld onledig te houden, en hield hare gedachten met den jongen Kunftenaer bezig. Aristec's verliet het werkhuis, na zich over de kunstfltikken van Sophronimus verwonderd te hebben, en beloofde hem, die andermael te komen bezien. Carites groette hem, in het heengaen, op eene bevallige wijze; de ongelukkige Sophronimus ondervond, na haer vertrek, voor de eeritemael, dat hij alleen bleef. Dien avond las hij niet in Homerus; hij overdacht, hij zeide wel tot zich zelve, dat hij zich ongelukkig zoude maken, indien hij haer, die hij nimmer konde bezitten, durfde bemiaD  «en; des anderendaegs herinnerde hij zich, in plaets van te werken , alles, wat hij den vorigen avond gedacht had. Zijne rede beftreed, met alle mogelijke kragt, de drift, die hem wegfleepte; maer zoo lang als de weereld geftaen heeft, is nimmer zulk een flrijd ten voordeele van de rede uitgevallen. Reeds federt eenen geruimen tijd, zeide Sophronimus , alle dagen tot zich zelve, dat hij Carites vergeten moest, en alle dagen, doorwandelde hij de flad, in de hoop van haer één oogeoblik te aenfehouwen. Geen arbeid geene rust de onvoltooide beelden bleven in het diepfte van het werkhuis, zonder dat hij zich verwaerdigde, omze aentezien. Apollo, Diana, Jupiter waren niets meer voor Sophronimus; altoos vol gedachten op Carites , bragc hij zijn' tijd door in de renperken, in de openbare plaetfen en op de wandelwegen wanneer hij haer niet gezien had, kwam hij, op haer peinzende, terug had hij haer in 't oog gekregen, dan hield hij, bij zijne terugkomst, zich bezig met de overdenking der middelen om haer te herzien. Eindelijk bezorgden zijn roem, itandvastigheid en list, hem den toegang in het huis van Aristecs. Hij zag dus Carites meermalen, en werd 'er alleen te verliefder door. Hoe zal hij het haer te kennen durven geven? Hoe zal een Beeldhouwer , zonder middelen, zonder ouders, naer de eerfte partij van de ftad kunnen ftaen? Alles, tot zelfs zijne kieschheid, verbood hem zich te openbaren. Carites was zoo rijk, dat het aen geen onvermogend jongeling vrij ftoud, haer fchoon  C 5i ) te vinden. Sophronimus wist dit alles; hij was overtuigd, daf hij, als hij zich verklaerde, zich ongelukkig zoude maken; maer hij moest zich verklaren, of — flerven. Hij fchreef aen Carites. Deze brief, zoo teeder als nedrig en eerbiedig, werd toevertrouwd aen een' fiaef van Aristeê's , aen wien Sophronimus alles gaf, wat hij, van den verkoop zijner beelden, opgegaerd had. De ontrouwe flaef, in plaets van den brief aen Carites té brengen, ftelde dien in handen van haren vader. De oude Aristecs, veró'ntwaerdigd over deze domheid, misbruikte, voor de eerfte mael, het regt, dat hem zijne waerdigheid gaf. Hij leide Sophronimus misdrijven te laste, klaegde zelf hem in den Raed aen, en deed hem uit de flad bannen. De Rampzalige verwachtte, alle dagen, beevende, het antwoord yan den flaef; hij ontving het bevel oif) Milete te verlaten* Het leed bij hem geene twijfFeling, of Carites had , uit verftoordheid, zelve deze wraek afgebeden: „ Ik heb mijn loc verdiend, riep hij uit; maer ik kan 'er mij niet van beklagen, o Goden! maekt haer gelukkig, en ftort alle de rampen, die haer leven zouden kunnen ontrusten, op mijn hoofd." Zonder te morren over de geftrengheid zijner regters, begaf hij zich droefgeestig naer de haven, en aen boord van een Cretenfer vaertuig, 't welk zeilreede lag; niet zonder bittere tranen te ftorten, ontweek hij de ftad, waer hij alles, wat zijn hare beminde, achterliet. Ondertusfchen begreep de vader van Carites, de Ware b'sD 2  weegöorzaek, die Sophronimus had doen bannen, voor Zijne dochter te moeten verbergen. Carites gisteze echter. Zij had in de oogen van den jongen Thebaen alles gelezen, alles wat zij uit zijn' brief niet zoude hebben durven lezen; zij wijdde eenige tranen aen de gedachtenis van eenen man, die ongelukkig geworden was, om dat hij haer bemind had; maer Carites was zeer jong, zij vergat hem welhaest, en AristeJs , nu gerust gefteld, dacht alleen om zijne dochter uittehuwelijken, wanneer eene bijzondere gebeurtenis de ontfteltenis door Milete verfpreidde. Eenige zeerovers van Lemnos overvielen een gedeelte van de ftad. Eer de gewapende burgers waren toegefchoten , om hen te verjagen, hadden die Barbaren reeds den tempel van Venus geplonderd, en zelfs het beeld van de Godin weggevoerd. Dit beeld vifas het paladiuin van Milete; aen deszelfs bezitting was het geluk der Mileters gehecht. Het verbaesde volk zond afgezanten naer Delphos, om Apollo raed te vragen. Het orakel antwoordde: „ dat Milete niet veilig zoude wezen, voor dat een nieuw beeld van Venus, zoo fchoon als de Godin zelve, in de plaets van het vermiste gefteld werd." Terftond werd door de Mileters in geheel Griekenland bekend gemaekt, dat het fchoonfte meisje van hunne ftad en vier talenten gouds de beloning zouden zijn voor den beeldhouwer, die de voorwaerden van het orakel zoude vervullen. Verfcheidene vermaerde kunstenaers verfchenen met hunne kunst-  C 53 ) gewrochten, zij werden op de markt ten toon gefteld, de Raed en het Volk bewonderden die; maer zoo rasch waren zij niet op het altaer geplaetst, of zij wierden 'er, door een bovennatuurlijk vermogen, afgeworpen. De wanhopige Mileters, bejammerden, in deze omftandigheid, het gemis van Sophronimus; zij eischten, met luide (temmen, dat men zich beijveren moest, om hem te zoeken. Aristec's zelve ziet zich verpligt, onderzoek te doen naer het Cretenfer vaertuig, op het welke de ongelukkige Balling zich had ingefcheept. Men herinnert zich de omftandigheden en den tijd; men zendt, zelfs in Crete, en verneemt, da; die fchip, met man en muis, op de hoogte van het eiland Naxe, vergaen is. De Mileters, door dit bericht mistroostig, zoeken verhacl bij hunne Overheden, zoo wegens hunne Hechte waekzpemheid, waerdoor de overrompeling der Barbaren veröorzaekt was, als wegens den dood van Sophronimus, dien zij onregtvaerdig gebannen hadden. Het gemor des volks (laet fpoedig tot muiterij over; het vliegt naer de woning van AristeSs, die omfingeld en overweldigd wordt. De tranen, het gefchrei, de fmekingen van Carites kunnen haren vader niet redden. AristeO's wordt aengegrepen, met ketenen beladen en naer de gevangenis gefleept. Het volk vonnist, dat hij zijne vrijheid niet herkrijgen zal, voor het beeld van Venus herfteld zal zijn. Carites, in wanhoop gedompeld, wil zelve naer Athene, Corinte of Thebe reizen, om eenen kunftenacr op te zoeken, D 3  ( 54 ) die haer' vader zoude kunnen redden. Zij neemt dadelijk maetregelen, 0m zijne gevangenis te verzachten; een flaef wordt bovenal de zorg voor alle zijne behoeften aenbevolen. C iiTES, hieromtrent gerust gefield, doet een fchip uitrusten, belaedt hut met fchatten en vertrekt. In het begin fcheen de wind haer te begunfiigen; de helft der reis was reeds afgelegd, toen een verfchrikkelijke ftorm het fchip van deszelfs koers afleidde, en den Huurman nood«aekte hi eene, hem onbekende, baei intelopen. Naeuwlijks bevindt hij zich in dezelve, of de ftorm bedaert en de zon breekt door de wolken. Carites, uitgelokt door het fchoone weder, is begerig zich aen land te begeven, om eenige uuren van de vermoeidheid, die haer de zee veröorzaekte, uitterusten. Zij is weldra op het ftrand. Eene aengename fluimering, die haer op een bedje van groene zooden, waeröp zij zich nedergezet had, overvalt, verkwikt haer en doet haer, vooreen' oogenblik, aile hare rampen vergeten. Die fluimering was kort; Carites ontwaekt en ziende dat hare flaven nog flapen, wil zijze niet Horen. Alleenig met hare kwelling, wandelt.zij langs de kust, en , nieuwsgierig om dezen onbewoonden oord te kennen , beklimt zij de rotfen, die het binnenfte gedeelte van het eiland voor de woede-der golven bevrijden. Zij ontdekt een aengenaem dal, van twee beekjes doorfneden en overladen met vruchtboomen. Zij blijft fiaen , om dit verrukkelijk tooneel te befchouwen. De natuur bevindt zich in de fehooufte dagen der lente ; alle boomen dragen bloefems;  C 55 ) regendroppelen, de overblijlïels van het geweken onweder, hangen nog aen de punten van iedere bloem, en de zon, wier ftralen hen doen fchitteren, fchijnt de takken met diamanten te bezaeijen. De vlinders, vrolijk, omdat zij de zon weder zien fchijnen, vliegen op de klokbloemen; zwermen bijen hommeien onder de boomen, daer de vrees van hare dunne vleugeltjes nat te maken, haer wederhoudt, om de bloefems aenteraken. De nachtegalen, van hunnen fchrik bekomen, doen de echo van hunnen wildzang wedergalmen, terwijl hunne wijfjes, teederer en alleen op liefde bedacht, over het veld huppelen , met hun bek in de grasjes, welke voor haer nog te groen zijn, pikken, en wanneer zij 'er een, dat droog en zacht is, vinden, brengen zij het, vrolijk en met een fnelle vlugt, lpij het nestje, aen wier vervaerdiging zij begonnen waren. Carites bewondert dit fchouwfpel en zucht. Zij klimt af in het dal, en, door het veld gaende, ontdekt zij eene kleine hut, omringd met groene nootenboomeh; een boschje bedekc den ingang. Zij treedt in dit boschje; hier hoort zij het gemurmel van eene beek, die voor hare voeten kronkelt; welhaest vermengen de toonen van een lier zich met dit aenge- naem geluid zij luistert eene ljeffëjijke en teedere (tem zingt-- de volgende woorden: 'k Moest al te zwaer een lichte dooling boeten! Carites , ach ! om u ben ik verjaegd! 'k Had niets dan min die lag ik aen uw voeten; 'k Dacht dat mijn min alleen u had behaegd. D 4  *k Mag mij gelijk met dien vermeetlen Hellen, Wiens teeder hart door Juno werd verleid: Zoo 't fcheen, alleen om dezen knaep te kwellen, Belooftze aen hem al haer bevalligheid. De Koningin des hemels zag hij bukken; 't Scheen, ofze om hem haer majefteit vergat; Hij meende, haer aen zijne borst'te drukken , De ellendeling had Hechts een wolk omvat. Zie daer mijn lot niets eindigt ooit mijn lijden; De dood zelfs Helt geen perk aen zoo veel pijn; Of ziet de ziel voor 't fterflot zich bevrijden, En zou de liefde ook niet onlterflijk zijn? De toon zweeg nog niet volkomen-, toen Carites , de Hem van Sophronimus herkennende, een fchreeuw gaf en in flaeuwte viel. Sophronimus fchiet, op het gerucht, dat hij hoort, toe, ziet haer aen, neemt haer in zijne armen, befchouwt haerandermael, kan zijn geluk niet geloven; hij draegt haer naer de beek, het water, dat hij op haer fchoon acngezigt fprengt, doet haer bijkomen. Sophronimus legt geknield bij haer; „ Zijt gij Carites, zegt hij, of wel eene godheid?" „ Ik ben de dochter van Aristecs, antwoordde zij, met vriendelijkheid; mijn vader is in gevaer, gij alleen kunt hem redden." „ Ach! fpreek, herqam Sophronimus, met vervoering, wat moet ik doen? mijn, leven is voor hem, zoo wel als voor u, veil,"  ( 57 ) Carites deed hem toen verfiag van den dienst, dien hij haren vader en haer vaderland kon bewijzen; hoe verder zij met haer verhael vorderde, hoe meer de blijdfchap in de oogen van Sophronimus fchitterde: ,, Stel u gerust, zeide hij, op een' fjeren toon, ik heb in mijne hut een kunstfluit, dat, zoo wel aen uwe Godin als aen uwe medeburgers, moet behagen; van dezen oogenblik af behoort het u toe, Carites ; maer ik begeer van u, dat gij het niet dan in den tempel van Milete zult aenfchouwen." De dochter van Aristeês bewilligde hierin, en Sophronimus verhaelde haer, hoe hij alleen met zijn gereedfchap aen de fchipbreuk ontkomen was. Hij had in dit woest eiland water, vruchten en marmer gevonden. Vreedzaem, had hij, in die hut, welke hij voor zich bouwde, gewerkt aen het meesterftuk, dat Aristecs ftond te verlosfen. „ Kom, voegde hij 'erbij, kom, befchouw de wijkplaets, waer ik leefde, aen u denkende," Zij volgde Sophronimus in zijne hut; overal ftond de naem van Carites gefchreven; overal was haer cijffer en dat van Sophronimus door elkander gevlochten: „ Vergeef het mij, zeide de Beeldhouwer, alleen in dit eiland zijnde, durfde ik 'er de gevoelens van mijn hart griffelen; ik Hep hier geen gevaer van gebannen te zullenworden," Dit gezegde perschte eenige tranen uit de oogen van de teedere Carites; zij zag Sophronimus aen, en zeide, hem bijna de hand drukkende: „ Ik ben het niet.,.. Zij ging niet voort, en, een beeld, D 5  C 58 ) me: een fluijer bedekt, op een foort van altaer ziende flaen, viel zij zichzelven in de reden : „ Spoeden wij ons om mijne Haven optezoeken; zij zullen dit meesterfluk, 't welk ik niet dan in Milete mag zien , vervoeren; gij zult met mij derwaerds reizen ; en , wat 'er ook gebeuren moge, ik gevoel dat wij elkander niet weder verlaten zullen." Sophronimus , verrukt van blijdfchap, waegde het de hand van Carites te kusfchen, en Carites belgde 'er zich niet over. Zij begaven zich firandwaerds, wanneer hun de Haven en het bootsvolk ontmoetten, die, ontrust over de afwezigheid van hunne Meesteresfe, het eiland rond liepen, om haer te zoeken. Carites gelastte hun , het bedekte beeld voorzigtig aen boord van het fchip te brengen; zij werd gehoorzaemd, Sophronimus verliet zijne Hulp niet, zonder de Veldgoden, die hem in deze wijkplaets beveiligd hadden, onder het Horten van tranen, zijne erkentenis te betuigen. Hij lag alle zijne gercedfchappen op het altaer, op het welke het beeld geflaen had, en wijddeze aen den God Pan; vervolgens de dorpel van de deur eerbiedig kusfchende, zeide hij: „ Ik kom hier mijne dagen eindigen, indien ik niet voor Carites kan leven." Na dit aflcheid, begaven zij zich aen boord, en namen hunnen koers naer Milete. De overtogt was kort, tot blijdfchap van Carites, die verlangde dat Sophronimus haren vader zoude verlosfen, voor Zij hem blijken harer liefde gaf. Had de reis langer geduurd, de Beeldhouwer ware hierdoor beloond geweest, eer hij be-  ( 59 ) looning verdiende; maer de eerbaerheid van Carites, hef ontzag van Sophronimus, en — vooral — de gunftige wind, deden de twee gelieven in denzelven flaet, waerïn zij van het onbewoonde eiland vertrokken waren, aenlanden. De naem van Sophronimus verfpreidde de blijdCchap door Milete. Het volk, 't welk hem beminde, kwam te zamen, en beflischte, dat het beeld niet door de burgers behoefde goedgekeurd te worden; maer dat het terlfond de proef op het altaer van Venus moest ondergaen. Men begaf zich naer den tempel, die opgepropt was door eene tallooze menigte; Carites volgde bevende Sophronimus , die, het gefluijerde beeld dragende, binnen trad; met eene zedige, doch onbefchroomde, houding, ftelde hij het op het altaer; het beeld bleef ftaen; toen ontdekte hij het; elk erkende de trekken van Carites ; zij, zijne minnares was het, die de verliefde Beeldhouwer voor het model van zijne Venus genomen had. De beeldtenis van Carites was zoo diep in zijn hart gegriffeld, dat hij, verre van haer, in zijn eiland, geen voorbeeld noodig had; en door deze gelijkenis had hij aen de voorwaerden van het orakel voldaen, die een beeld, zoo fchoon als Venus zelve, vorderden. De bevredigde en niet naerijverige Godin, nam de offerande aen en betuigde, door den mond van haren Opperpriester, dat het orakel vervuld was. De tempel wedergalmde van den juichtoon des volks, dat hem omringde en, met vervoering, eischte, dat hij zijne bclooning zoude verkiezen." Ontfla Aris-  (6o) TEè's, was zijn antwoord, en ik ben genoeg beloond. „ Men vliegt naer den kerker des Grijsaerds; Carites dringt door de meenigte en wil de eerfte zijn, om de kluisters van haren Vader te breken; zij omhelst hem; zij geeft hem bericht van zijn geluk, en flaet telkens, als de naem van Sophronimus van hare lippen vloeit, de oogen neder. De dankbare Aristecs begeert zijn' verlosfer te zien, hij drukt hem aen zijn hart, hij befproeit hem met zijne tranen : „ Mijn Vriend, zegt hij, ik ben zeer misdadig; maer Carites zal mijne fchuld uitwijfchen." Onder het uitfpreken van deze woorden, veré'enigt hij de handen der gelieven in de zijnen. Al het volk juicht hen toe; hun heil maekt elk gelukkig Sophronimus en Carites, zweren elkander eene eeuwige getrouwheid, aen de voeten van dat beeld, 't welk tot een zeker bewijs van de fchoonheid van Carites, en de liefde van haren Echtgenoot verftrekt.  K L A G T. Loofrijk Boschje! in uwen lommer, Klaegt mijn treurig hart zijn' kommer: Kloris , die 'k nu kennen leer; Maer wie 'k eertijds kon bekoren, Wil niet meer van Mylon horen! Ach! de Ondankbre mint niet meer! Zaegt gij mij niet menigmalen Op haer fierheid zegepralen? Hoordet gij, bij 't zomerweer, In uw aengename dreven, Haer mij geene weermin geven? Ach! mijn Kloris mint niet meer!  (6*y Nachtegael! die, door uw zingen, 't Vooglenkoor tot zang kunt dringen; Buiten haer, die 'k hoog waerdeer, Elk verwint, gij zaegtme, in de elzen, Kloris menigwerf omhelzen; Maer de Ontrouwe mint niet meer! Heldre Beek! wier kronklend vloeijen Duizendmael mijn oog kon boeijen, Als ik haer, die 'k nu ontbeer, Aen uw groenbewasfen boorden, Ook mogt boeijen aen mijn woorden, Ach! mijn Kloris mint niet meer! Grazig Veld, vermaek der knapen! Waer wij beiden onze fchapen, Dartiend weidden, keer op keer, Gij zult niet meer, als voor dezen, Van mijn heil getuigen wezen; Want de Wreede mint niet meer!  ( 63 ) Schaepjes! die ons teedre kusfchen, Hoe ik' mijne vlam moge blusfehen, Onder 't hupplen, zaegt van veer, Gij zult mij niet weêr zien fpeelen Niet weêr in mijn liefde deelen! Ach! mijn Kloris mint niet meer! Zij, die 'k eeuwig zal beminnen Die geheel mijn ziel kon winnen, Loont met fmaed mijn min, hoe teêr! Echo! wil mijn klagt herhalen! Roep geftaêg door bosch en dalen: Kloris Kloris mint niet meer!  K R A G T der SCHOONHEID. Toen ik, van Licidas verzeld, Onlangs door Schielands vruchtbaer veld9 In 't zomerkleed gedost, mij zelve ging vertreden, Zag ik mijn Silvia van ver; Zij fchitterde als de morgenfter, En drukte 't fpichtig gras met fiere en nette fchreden, Op 't zien van die volfchoone Maegd, Werd mijne borst door drift gejaegd; Ik voelde 't minnevuur met fterkcr kragten gloeijen. Mijn geestvermogen werd verward —Hoe bonste mij 't verliefde hart! Ik liet mijn' mond dees tael, dees zieletael, ontvloeijen.  ( 65 ) „ Daer, is de trekfter van mijn zin, Die ik opregt en teêr bemin, Aen wie ik hart en hand — voor eeuwig — heb gefchonken! Ach! fchonk zij mij ook hart en hand! Ach ! zag ik, door den huwlijksband, Haer hart aen 't mijne reeds — voor eeuwig — vast geklonken!" \ Haer fchoonheid drongme, om, aen haer knien, Mijn zuivre min haer aentebiên, En haer te toonen door wat drift ik werd gedreven ; Maer de eerbied voor dat zelfde fchoon Weerhield mijn fchreden en mijn' toon; Ik kon niet nadren, of haer iets te kennen geven. Dus boeide éön oorzaek mij de tong, Dieme ook tot vrij te fpreken drong: Ik werd weêrhouden, door't geenme eerst voorzag van vlerken, En, ach! zij, die mijn liefde voedt, Bleef dus onkundig van mijn' gloed Hoe tegenftrijdig zijtge, o Min! in alle uw werken! E  1) e ONOVERWINNELIJKE KLORIS, OVERWONNEN. Kloris , poezel vvelbefneên, Ja, volmaekt, van top tot teen, Had den Mingod baet gezworen; Zij ontvlugtte fleeds het Wicht, 't Welk al de aerd' tot min verpligt; Niemand kon heur hart bekooren; Zij zwoer, bij de hooge Goón: Cythareaes loozen Zoon Nooit gehoor te zullen geven. Wie ooit fprak van teederheid, Werd betaeld met kwaed befcheid. Kupido, door fpijt gedreven,  (67) Riep: „ Is 'c mooglijk! wordt mijn magt Door een zwakke Maegd veracht! Daer ik vaek het hart kon dwingen, Van den fierften Ootlogsheld, Die zijn goed noch leven telt, Mag hij Hechts naer glorie dingen. Zou zij mij dan tegenftaen! Kloris! neen, dat gaet niet aen! Kan ik door geen kragt u winnen, 'k Weet dan nog wel andren raed, 'k Neem de listigheid te baet Gij zult, ik beloof't u, minnen, Zelfs nog eer de blonde Auroor, Weêr aen de oostertransfen gloor'." Dus fprak de aerdigfte aller knapen, Toen hij Kloris kreeg in 't oog, Waeröp hij zich nederboog, Even of hij lag te flapen Maer dit flaepje dacht de Guit Tot zijne overwinning uit. E 2  (68) Listig had de Minneftoker Op zijn boogje een pijl gedaen, En 't verborgen in de blaén; Naest hem lag de gouden koker. Kloris koomt zij ziet het Kind, Weltevreén, dat zij het vindt, En dus de oorzaek van haer plagen Ëlootgefteld ziet aen haer haet: „ Gaf, zegt zij, die Onverlaet Mij zoo dikwerf flof tot klagen, Nu zal ik het weereldrond Redden van dien Vagebond. Hij zou elk maer mogen tergen, Zoo als 't best zijn zinnen vleit! Hij zou, door zijn flinks beleid, Elk tot liefde mogen vergen En nog flrafloos blijven!... Neen, Dit wordt nooit door mij geleêu. ' 'k Zal eerst al zijn pijlen kraken, En hem dan den kop inflaen....  C 69) Maer ik leg 't voorzigtig aen; Mooglijk mogt de Fielt ontwaken." 't Meisje zweeg pas, of met een, Op haer knietjes neêrgegleén, Met het vuur der list in de oogen, Stak zij hare handjes uit, Om zijn pijlen, zich ten buit, En met dezen, zijn vermogen Hem te ontvoeren; maer, o fpijt! 't Jongsken had juist dezen tijd Tot zijn oogmerk uitgekozen, Opdat hij haer onbefcheid Welverdiende ftraf bereid', En de fiere zou doen bloozen. Hij fchoot haer een' pijl in 't hart; Zij zijgt neer, verflaeuwd door fmart; Kloris kon nu niet meer vlugten; 't Wicht berstuit, met groot gelach; ,, Spot nu weêr met mijn gezag! Zie nu of ik ben te duchten!" E 3  C 70 ) 't Meisje, doodelijk gewond, Richt zich, pijnlijk, van den grond: „ Ach! giltze uit, ik moet erkennen, Dat het vruchtloos poogen zij, Om altoos de heerfehappij Van 't gevleugeld Kind te ontrennen! Want, zelfs als men 't minst vermoed, Dat de boezem liefde voedt, Weetze in 't zorgloos hart te fluipen. Niemand, ook hoe vvarsch van min, Of zij wordt eens haer flavin, En gaet krank aen liefdeduipen. 'k Smeek dan Damon , om zijn trouw, Die ik, fchoon nu tot mijn' rouw, Hem geweigerd heb zelfs heden." Fiere Jeugd! zooge overdacht, Hoe de liefde met u lacht, Nooit wierd zij door u bedreden: Schoonge een poos haer werki;;g tart, Ze is een eigenfchap van 't hart.  KWELLENDE HERINNERING. Dit is de uitmuntende oord, waer ik zoo dikwils de uuren Mogt flijten, met verrukt op Silvia te tuuren! o Zalige uuren, vaek zoo zachtkens heengezwind! Hoe teeder minde ik haer! hoe fchoon wasze in mijne oogen! Op 't hooren van haer' naem, zijtge, o mijn hart! bewogen! Vergeet gij dan, dat gij de Ontrouwe niet meer mint? Hier doolde ik meenigwerf langs fchaers bezochte wegen, En bood haer keurgebloemt, bij voor haer neergezegen; Hoe lief werd dat gefchenk ontvangen van haer' vrind! Hoe teeder minde ik haer! hoe fchoon wasze in mijne oogen! Op 't hooren van haer' naem, zijtge, o mijn hart! bewogen! Vergeet gij dan, dat gij de Ontrouwe niet meer mint? E 4  C 72 ) 'k Moge hier haer honderdmael met mijnen arm omvangen; Hier kuschte ik onbefchroomd de roosjes van haer wangen; Hoe maekte een zuivre drift mij voor haer vaischheid blind! Hoe teeder minde ik haer! hoe fchoon wasze in mijne oogen! Op 't hooren van haer' naem, zijtge, o mijn hart! bewogen ! Vergeet gij dan, dat gij de Ontrouwe niet meer mint? Hoe zagenwe onze ziel, door fchuldelooze fpelen, Uit liefde alleen bedacht, hier onöphoudlijk (treelen! 'k Was met mijn Silvia hier altijd eensgezind. Hoe teeder minde ik haer! hoe fchoon wasze in mijne oogen! Op 't hooren van haer' naem, zijtge , o mijn hart! bewogen ! Vergeet gij dan, dat gij de Ontrouwe niet meer mint? o Stonden, keert te rug! verzoet mijn kwijnend leven! Gij kuntme alleen de rust, met Silvia, hergeven, Daer mij het denken aen mijn vroeger heil verwind. Hoe teeder minde ik haer! hoe fchoon wasze in mijne oogen! Op 't hooren van haer' naem, zijtge, o mijn hart! bewogen! Vergeet gij dan, dat gij de Ontrouwe niet meer mint?  HET SLAPENDE MEISJE. Mijn Meisje! ligt zij hier te finpen, Befchaduwd door het dichte groen? o Blaet niet , dikgewolde Schapen! Treedt zachtkens ■ gaet u elders voeti., Ruisch niet door 't hooge loof der boomen, Maer ureel verkoel haer, Zuidenwind! Vloeit, zonder kabblen, frisfche Stroomen! Ontziet haer, die mijn ziel bemint. E 5  C74) Zij roert zich!... zou een droom haer hindren? o Min! beziel haer in den droom; Op dat zij eens mijn fmart doe mindren, Wanneer zij uit haer flaepje koorn'! Rust, Cloc! rust, niets zal u Hooren; Hij, die u aenbidt, houdt de wacht Wat doet uw lieve koontjes glooren?..., Haer mondje plooit zich .... hoe — zij lacht! Ik kan mij langer niet bedwingen; Eik koontje 't mondje moet gekuscht; Die kus verfterkt mijn prikkelingen Naer hooger beter minnclust. Ik klem mij om . 'k wringme in haer leden.... Maer, Goden! zoo zij eens ontwaek'! Geen nood haer gramfchap wordt verbeden, Daer ik mij haer' lijteignen maek.  D 8 ONGEL IJ K BEDEELDE GAVEN. Wat is, o grillig Lot! de reden, Dat gij de gaven niet vereent? Waeröm hebt gij geen iehoone leden Aen de allerfchoonlte ziel verleend? Lucinde , afzigtlijk in elks oogen, Ja gansch mismaekt, in al haer leén, Is rijk bedeeld van geestvermogen • Munt uit in deugd en minzacmheên.  Ze is nimmer duurs of dug van zinnen; Zij kweekt een' eerbren liefdegloed; Dat zij zich nimmer zag beminnen, Bedroeft haer kiesch en teêr gemoed. Melinde, integendeel, mag pronken, Met al 't uitmuntend lichaemsfchoon, Aen Griekfche Helena gefchonken; Volmaektheid zit bij haer ten troon. Maer, ach! haer hart is niet te treffen ! Mijn min, hoe trouw, werd nooit verhoord; Hoe teêr ik voor haer aen moog' helTen, Zij geeft mij nooit een vriendlijk woord, Maek dus, o Lot! ei, maek Melinde, Gedwee voor indruk van Diö'on! Of toon u gundig aen Lucinde, Geef haer Melindes toovrcnd fchoon!  WELGEPLAETSTE LIEFDE. Nooit zultge, Alkmene, mij beleezen, Dat ik mijn liefde aen u verpand: 'k Bood reeds Lykoris hart en hand, Silvaen kan dus uw gaê niet wezen. Ik werd hiertoe niet los gedreven: Schoon gij, in rijkdom, rang en ftaet, Mijn Meisje ver te boven gaet, Ik moest aen haer de voorkeur geven.  C 78 ) Al kanze op geene fchatten roemen, Ze is rijk, in fchoonte en ware min; Haer vlug verltand neemt ieder in; Zij zag zich nooit om ontrouw doemen. Nooit ftuursch, laet zij geen bitsheid hooren; ' Hoe zoet haer minnekoozing zij, Zij maekt mij nooit te wulps, of vrij; Maer 't meest kan mij haer deugd bekooren. Zie daer haer zielüitmuntendheden; Legze in de weegfchael met uw goed, En oordeel, wie ik kiezen moet, Wil ik mijn hart niet flecht belteeden.  Aen 't meisje , wie 'k mijn liefde VWj', Op haer gewenscht verjaergetij. Ten zegel mijner min, Wordt u, mijn Zielvriendin! Mijn beeldtenis gefchonken. o! Laetze op uwen boezem pronken Dien lieven boezem! ik ik immers fchuil daer in! AEN GLICEERTJE. Denk ik aen 't affcheidsüur, geliefde Zielvriendin! Straks derft de min voor mij al haer bekoorlijkheden. Ach! had ik, fchoone Maegd! u nimmer aengebeden! En fchoon ik de oorzaek van mijn tranen, in u, min, Straks derft de min voor mij al haer bekoorlijkheden, Denk ik aen 't affcheidsüur, geliefde Zielvriendin!  KENSCHETS. 'k Beloofde u laetst, Clorinds , De beeldtnis van een Meisje, Van een aenvallig Meisje, Maer tevens ook gevaerlijk, Naer 't leven aftemalcn; 'k Volbreng nu mijn belofte. Het Meisje, dat ik meende, Is fchoon van leest en aenzigt; Maer waren die zoo fchoon niet, En was haer zieltje fchooner! Het poeslig Meisje is jeugdig En dartel en ligtvaerdig; Schoonze alle minnaers keten', Die haer om weermin vragen, Bemint zij geen van allen; Ze is los en onbefcheiden,  ( 81 ) Eu noemt, aen haer vriendinnen, Hen, die haer gunst genoten; Ze is meerder gul, dan vriendlijk, Ja, fomtijds norsch en wrevlig, Schoonze, in het volgend tijdflip, Door geile en lonkende oogen, Die haer in 't voorhoofd drijven, Weêr harten poogt te winnen; Dus isze, in allen deelen, Lichtzinnig wispelturig, Zoo wel als onltandvastig; Nu lacht zij, zonder reden, Dan fchreit zij, zonder oorzaek; Nu is zij wild, dan ftemmig, Nu laeg, dan bits, door trotschheid; Nu is zij minnenijdig, En valt haer trouwfte minnaers, Om iedre beus'ing, lastig; Dan weêr fchijntze onverfchillig, En veinst zich niet te kreunen F  C 82 ) Aen de allerteederlte uitting; Haer lieffle gezellinnen Zijn lastring en trouwloosheid; Ilaer grooilte vijandinnen Zijn eerbaerheid en fchaemte. Zie daer het beeld van 't Meisje. Wilt gij nu, o Clorinde! Ilaer nader leeren kennen, Begeef u voor den fpiegel.  d é EERBARE M I N N . A E R. De fchoone Kloris lag op 't mollig paviljoen; De ontbloote boezem flonk en zwol, door 't adem halen; Twee purpren druiven, die op witte heuvels pralen, Verleidden 't zwakke hart, om hulde aen haer te doen; Haer hoofd zag door haer' arm, haer' poeslen arm, zich fchragen; De bruine hairlok golfde om hals en fchouders heen; Haer welgevormd gelaet, zoo blank als elpenbeen, Deed elke wang een blos van lentcroozen dragen; Hare oogen fchitterden als zonnen, rijk in gloed, En toonden 't minvuur, dat haer teeder hart deed blaken; Niets kon 't uitwendig fchoon van deze Nimf volmaken: Zij fcheen een Venus, pas geboren uit den vloed. F 2  (84.) Haer Eelhart kwam, en deed de deur onrichtzaem open, Hij ziet zijn Meisje— en beeft ,daer hij haer gramfchap ducht — Hij keert,, verbaesd, terug blijft fprakeloos en zucht: „ Wat kan, zegt Kloris , u tot deze ontroering nopen ? Gij bloost! wat! zuchtge?hoe! 't is of mijn Eelhart droomt." „ Och! roept hij, lieve Maegd! laet ik u toorn niet wekken! 'k Meende u reeds op te zien.... Maer'k zal terftond vertrekken." Hoe weinig miunaers zijn zoo eerbaer en befchroomd! Mogt dit tafreel een les voor 't hart der jeugd verltrekken, Dat vaek, door geile drift, de kragt der deugd betoomt!  ONTWERPEN. o— — ^=============& „ Ik heb tegenwoordig honderd duizend guinies," zeide de oude Gregorius, in het beklimmen van eenen berg, van wiens top men de kostbare landerijen, die hij gekoft had, konde befchouwen. „ Ik heb honderd duizend guinies, door naerftigen arbeid, gewonnen; ik zal voor mijn' Zoon eene plaets in het Parlement kopen, en mijne Dochter aen een Pair van het rijk uittrouwen. „ Ik ben niet ouder dan vijf en zestig jaren, met mijne honderd duizend guinies; ik ben flerk en gezond;, ik eet en drink wel, en zal het overig gedeelte van mijn leven vrolijk doorbrengen. „ Ja, waerlijk, vervolgde de oude Gregorius, den top van den berg bereikende, ik heb honderd duizend guinies! Hier zal ik mijn huis laten bouwen, daermijn' boomgaerd doen planten daer is de plek, waer mijne trekkasfeu zullen ftaen, en waer ik mijne ananasfen zal kweeken. F 3  ( 86) „ Die pagtwooningen verhinderen mijn uitzigt ik zal die doen wegnemen." „ Waer zullen dan de Pagters blijven? vroeg zijn Rentmeester, die hem vergezelde." „ Dat is hunne zaek, andvvoordde de oude Gregorius: de molen, die gij dacr ziet, zal ook afgebroken worden, en zal de beek, die mijne velden bevochtigt, niet langer (luiten." „ Waer zullen dan de Dorpelingen hun graen doen malen? vroeg de Rentmeester.".... „ Dat zijn mijne zaken niet," viel hem de Grijsaerd in. Gregorius kwam in zijn huis terug, zeer te vrede over zijne wandeling; hij hield, met fmaek,zijn avondmael, denkende op zijne ontwerpen; hij dronk lustig, rookte twee pijpen en ging naer bed; fpoedig viel hij in eenen diepen flaep en ■ ontwackte niet weder. De landlieden bewoonen nog de pagtwooningen, die Gregorius wilde doen verdelgen zij doen nog hun graen malen op de molen, die hij begeerde dat afgebroken zoude worden, en dcrzelvcr Eigenaer is vergeten.  BEDELAERS TESTAMENT. Een arme Grijsaerd, die reeds vroeg zijn' levenstijd liet vadfig beedlaerfchap geheel had toegewijd, En om een aelmoes dus van oord tot oord moest zwerven, Verloste Neerland van een' fchooijer, door zijn fterven. Hij onderging dit lot, als lién van zijn beroep, Op 't Beedlaers bed van eer, een vuil bcmorfte floep. Een foort van Teframent, door ouderdom gefchonden, 't Welk fchier onleesbaer was, werd in zijn' zak gevonden: Zijn inhoud was aldus: 'k Loop op mijn laetfte gras; Daer is bijna geen zand meer in mijn levensglas; 'k Zorg. om die reden, voor mijn goedren, eer ik fierve, Op dat mijn erfgenaem 't gebruik daervan niet derve. F 4  C 38 ) Weetgierig Menschdom! hoor, hoe ik, een fchamel man, Den rijken lién, met regt, mijn goedren maken kan; Hoe hun deze erffenis tot voordeel kan ver (trékken, Schoon dit in uwen geest verwondring zal verwekken. Ei! hoor, hoe, na mijn' dood, mijn goed verdeeld moet zijn Voor eerst, mijn oude hoed, die dan, naer allen fchijn, Niet meer tot dekking van het hoofd gebruikt kan worden, Maek ik aen Modeflaef, een heer van (maek en orden: Hij, die zich dag aen dag met nieuwe modes vleit, Verkrijgt ligt voor zijn' naem, hier door, de oniterflijkheid; Want wil dat fijn vernuft een hoed vol gaten dragen, Dan zwicht de Henry Quatre, en binnen weinig dagen Gaet elk, die eenigzins der mode trouw belooft, Met een' doorluchten hoed op 't herfenlooze hoofd; En hij, die de oude dragt voor nieuwen fmaek deed zwichten Ziet haest ter zijner eere, een zuil van hoeden (lichten: Hij, die een' nieuwen tooi, hoe f 1 echt die zij, verzint, Wordt, als een fchrander brein, geliefkoosd en bemind. Mijn lokkëtooze pruik, die thans 'de zware (lagen Der havenende kam niet langer kan verdragen,  C 93 ) Maek ik een' fijnman, die van pracht en tooifel gruwt, En denkt,dat hij hetkwaed, voor 'toog der weereld, fchuvvt, Zoo hij zijn huichlaers hoofd en de onüitwisbre vlekken Van fchijndeugd, met een lange en losfe pruik kan dekken, Tk maek mijn flechte pij, door ouderdom vergaen, Een rijke fchoonheid, vrij van ijdlen trots en waen, Indien 'er zulk een nog in Neerland wordt gevonden; Zij kan in een gewaed als dit het best doorgronden, Of meer haer fchoonheid, dan haer rijkdom, ftaet of pronk, Een bende minnaers in haer ftalen boeijen klonk. Mijn das is voor een' man, die dreigt zich op te knoopen, Doch vreest, dat hij zulks met zijn leven zou bekopen: Hij neem' haer tot een' ftrop, gerust, in dit geval, Dat zij wis breken moet, en hem niet fmoren zal. Mijn herabd befpreek ik aen een' heerfchap, wiens vermogen, Door dobbelfteen en kaert, naer elders is gevlogen, Die, fchoon voor 't oog de pracht in al zijn kleedren zweeft, Ter nauwernood een hembd aen 't maegre lichaem heeft. Ik maek mijn fchoenen, meer dan twintig jaer gedragen, Die door hun ruime leest geen eksteröogen plagen, F 5  C 90 ) Een' ouden horapelaer, een' (lijven podagrist, Een, die in Bacchus dienst zijn welvaert heeft verkwist. Mijn napje, dser ik (leeds mijn duiten in ging garen, Kan aen een broodpoëet een merklijk voordeel baren, Wen hij den loon eischt voor 't gedrocht (*) van zijn verfïand. Dus komt het juist van de eene in de andre beediaers hand. Mijn' (Taf moet, na mijn' dood, een oude Zeeman erven: Daer hij, die in zijn jeugd den aerdbol om moest zwerven, Nu oud, verftramd en (lijf en zonder geld of goed, In fteén en dorpen om eene aelmoes vragen moet, Zij hem die (laf ten fint, in 't uitterst' van zijn leven. Mijn bedelzak worde aen een' gieriga'erd gegeven: Kan hij dien vullen, fchoon van gaten ruim voorzien, Met zijn gewoekerd goud, dan zal zijn gouddorst vliénj Want zoo onmooglijk als die zak is vol te maken, Kan ook een gieriga'erd zijn vuige fchracpzueht (laken. C*) Schoon dit, waerfcWjnlijk , g«,mbt zn! moeten zijn, wordt het woord gedrocht hier duidelijk in het oorfprongelljke gefebrifi hoe gebrekkig het anders zij , gevonden; waeröm ik begreep geene vrijheid te hebben om dit te veranderen.  C 91 ) liet geen ik verder, met mijn' dood, ontruimen mogt, Zij, na 'k begraven ben, terftond bijeen gezocht; Men doe het voorts door een' der Isrels kindren halen, Die met die kramerij langs markt en ftraet moet dwalen, En veileze aen het volk: misfchien, dat, hier of daer, Een kaelgeplukte gans, die zich, in 't openbner, Zou fchamen, om het kleed van andren aentctrekken, Zich met mijn oude plunje, in 't heimlijk, zal bedekken. 'k Verdeelde dus mijn goed in mijnen wintertijd, En bid, dat hij, die, na mijn' dood, mij vind', zijn vlijt In 't werk moog' (lellen, op dat mijn verkoren erven Het deel, 't welk dit gefehn'ft hun toewijst, rasch verwerven. Voldoen zij verder aen het gene ik hier begeer, 'k Leg dan mijn hoofd gerust op 't nedrig kerkhof neer. Heb ik misfchien den pligt eens armen mans verbroken, Of heeft mijn Testament naer zedenleer geroken, Wie weet niet, dat het nooit een' braven mensch verveelt, Dat hier een Lcdelaer voor zedenmeester fpeelt? Ligt vraegt men: is zijn wil wel ftiplijk naergekomen? Ik 'heb, tot heden , daer geen tijding van vernomen.  alle WAER.ZE GGERS z ij n geen TOVENAERS. ZAUENSPRA EK. Joris. Vergeef, eerwaerdig Man, vergeef dat ik, zoo Hout, U in uw bezigheên ciurf ftooren. 'k Ben, thans een maend geleèn, getrouwd; Nu wenschte ik wel van u te hooren: Want uwe wijsheid kent ook zelfs verborgenheên — Of mij mijn Vrouwtje... hé!... gij weet wel wat ik meen De Waerzegger. Mijn Vriend, ik dien uw' naem te weten?  ( 93 ) Joris. 'k Heet Joris ■ zou die naem u ligt wel tegenftaen? De Waerzegger. Hij kondigt niet veel gunftigs aen. Maer hoe is nu uw Vrouw geheten? Joris. Haer naem is Lotje, en, 't beige u niet, Men noemt haer Moeder Dikke Miet. De Waerzegger. Ha, ha, zij is bekend bij vcelen. Indien de Dochter naer heur aert.... Joris. Neen, dat zou zeker veel verfcheelen. De Waerzegger. Zegme eens hoe oud gij zijt: gij fchijnt al vrij bejaerd? Joris. 'k Ben nog pas zestig, Heer, al draeg ik grijze hanen. De Waerzegger. 't Is oud genoeg en nu uw Vrouw?  (94 3 Joris. Die is nog naeuwlijks twintig jaren. De Waerzegger. Waert gij haer beste vaèr, 't waer' beter, zoo 'k vertrouw. Ze is'mooi, niet waer? Joris. Zoo mooi als immer oogen zagen. De Waerzegger. Te droes!... en welgevormd van leen ? Joris. Zij is volmaekt, van top tot teen. De W a l r z e g g e r. Zoo, zoo maer 'k moet al verder vragen: Is 't een bruinetje, of isze blond? Joris. Ze is een bruinet. De Waerzegger. Hoe zijn hare oogen? Joris. o Dat zijn guitjes, die mij menigmael bedrogenï  ( 95 ) De lieffte guitjes van het ganfche weereldrond. De Waerzegger. 't Is kwaedl 't Zijn zwarte, zoude ik denken? Joris. Zij zijn zoo zwart gelijk een git. De Waerzegger. Zoo veel te flimmer . Zegme, of zij verfland bezit? Joris. Zoo veel als zich een vrouw zag fchenken. De Waerzegger. Ik beef! Ze is zeker vlug van geest? Joris. Ja, vlugger dan gij kunt geloven. De V/ a e r z e g g e r. 't Is erg! ■ En isze groot van leest? Joris. Die gaet de middelmaet te boven. De Waerzegger. 'k Kan waerlijk haest niet Hechter zijn! Maer houdt zij van een vrolijk leven?  C 96 ) Joris. De vreugd is haer als ingegeven ; Zij kreunt zich fchaers aen leed of pijn. De Waerzegger. o Wee! o wee! Ze is zwierig, prachtig? Joris. Dat denk ik. De Waerzegger. Helsch! En, of 'er iets ontbrak, Wenscht zij naer kindren, niet? Joris. Gewis, dat is haer zwak. Mijn Heer, o ze is zoo kinderachtig! De Waerzegger. De drommel hacl! op u, haer' man, Isze altoos wel te vreên? Joris. Ja, 'k heb ook mijn gebreken; Maer 'k geef haer alles, wat ik kan.... Somtijds beklaegt zij zich....  C 97 ) De Waerzegger. Dat is een heel kvvaed teeken! Joris. Wat zegt gij, moet ik inderdaad liet lot eens horeusdragcrs vreezen! Zou mij mijn Wijf?... De W a e r z e g c e r. Heiaes! mijn arme Joris maet, Zijt gij 't nog niet, gij moest het wezen.  1: ? BRON der VERGETELHEID. Celemus, door verdriet en minnegloed verteerd, Werd, zoo 't verdigcfel luidt, in eene bron verkeerd. Elk, die hier uit ooit drinkt, ziet zich van liefdevlagenj Ja, van 't herdenken aen zijn meisjes naem, ontflagen. Daer ik de wufte Julia Vergeten wilde —- Ik had dit zeker voorgenomen . Kwam ik 'er gistren dan, te fpaê Vergeefsch ben ik gekomen; Ik vond geene enkle droppel nat: Dewijl die trouwlooste aller fchoonen, Belust, om iedren dag een' andren min te toonen, De gani ne bron geledigd had.  het BEPROEFDE GEDULD. 't Was avond, 'c had gefneeuwd en was verfchriklijk glad, Wanneer Kornelis , vol en zat, Al wagglende, uit de kroeg zijn woning op ging zoeken. Hij viel, op iedren flap, hoe loom hij voorwaerds ging, En braekte een ganfche reeks van vloeken, Bij iedre nieuwe buiteling. Vermoeid van telkens neêrtebruijen, En magtloos om zijn vracht nog verder voorttekruijen, Bleef Krelis leggen op de ftraet; Hij was bijna in flaep, toen een van zijne vrinden, Een' mensch aenfchouwende in dien ftaet, Verwonderd was, hier Kees te vinden; Nog onbewust, dat hij zoo dücbtJg had gepooid, Vroeg hij: „ Wat doet gij hier te leggen?" „ Wat ik bier doe, zei Kees, behoef ik dat te zeggen? 'k Leg hier te wachten tot het dooit." G 2  n e SCHERPZIENDE BLINDEMAN. Een Blindeman die, langs de ftraet, Zich, ophield, om den wandelaren Zijn' deerelijken jammerlhet, Met bittre klagten, te openbaren, Ontmoette een Meisje, dat een onecht kindje bad Een kindje?... Dat is niet bijzonder; in dezen tijd is dat geen wonder; Sproot uit Galanterie, daer loopt dat veeltijds onder. Zij ging dan langs de brug, waeróp dees Blinde zat, Die dus deemoedig bad : ,, Ach! Moeder, wil u'toch erbarmen; Ach! geef een aeiraoes aen een' armen;  c m ) Een, die 't gezigc verloren heeft, Is de nnnfle Iterfling, die 'er leeft: Sla dan op mij meelijdende oogen, Ach! Moeder, ach! heb mededogen!" Zij Hond verflagen, op die reen, En dacht, dat hij iets kon aenfchouwen, Dat nog bij elk niet was gemeen: „ Gij moogt, dus fprak zij, vrij vertrouwen, Dat ik aen u, feherpzigu'g Man, Zo veel zal geven, als ik kan: Dit moet, of zal mij nooit berouwen, Zwijgt gij aen audre lièn, wien de oogen zijn vergund, 't Geen gij, fchoon blind, aenfchouwen kunt." G 3  D E STARREKIJKER EN DE E 2i E L» Een Koning, die bijna zijn ganfcben levenstijd Der Starrekunst had toegewijd, Zag zich, wat hij ook deed, verzeilen Door een' waenwijzen Fiiofoof; Dees Knaep, fraei afgericht in fprookjes te vertellen, Vond, blindlings, bij den Vorst geloof. Op alle ontwerpen en verborgen zwarigheden, Werd raed gevraegd aen 't ftarrevak. 'k Erken, 't is een belachlijk zwak; Maer Vorflen, met hun magt en grootheid niet te vreden, Begeeren zelfs 't geheim der toekomst intetreden: *t Geval genas nogthans die ligtgclovigheid;  C io3 ) De zon, die onbewolkt haer heldre ftralen fprcidr, Lokt onzen Koning uit tot jagen; Hij gaet, de Wijsgeer volgt ... maer, ach! de lucht betrekt, En dreigt met ftorm en regenvlagen; Dit noopt den Vorst, dien reeds de kleur der angst bedekt, Den .Starrekijker raed te vragen: „ Stel u gerust, Mijn Heer, 'k zie geen het minst gevaer, Was 't andwoord, 't weer blijft goed, ik durf het u beloven, 't Waer dwaesheid u 't vermaek der jagt zoo vroeg te ontroven." Vertrouwende op het woord van dezen Leugenaer, Vervolgt men onbevreesd Dianaes oeffeningen, En doet het jagtgekrijtsch door 't ruim der wolken dringen. Een Ezel doet zich op aen 't oog, Een boer volgt achter aen: ,, Kom, Huisman, doe mij horen, Zegt hem de Koning, of ons regen is befchoren?" „ Ja, Heerfchap, ja, het blijft niet droog, Is 't andwoord, dat de Vorst den kinkel zich hoort geven; 'k Zie de ooren van den Ezel beeven, „ Dat is bewijs van vocht, 't hoeft mij nog nooit gemist." Ziedaer den Langoor cn Geleerden zacm in twist; G 4  C 104 ) Dit doet den Filofoof verbleeken; Terwijl begint de bui geweldig los te breken. De Koning, nat en koud, doet flraks uit zijn paleis Al 't nutteloos gefpuis der waengeleerden jagen, En zweert liet Godendom, dat bij, na deze reis, Aen gcenen Wijsgeer, dan een' Ezel, raed zal vragen.  ti e t goede V O O R N E M E N. Jan, biechtende, beleed: hij had zijn Vrouw geflagen: „ Hoe dikwiis?" vroeg de Paep, met een vergramd gelaet: — „ Alle avonden " — „ Wat zegtge ? Ondeugende! alle dagen! Kent gij de ftrafbaerheid van zulk eene cuveldaed? Ligt is het de oorzaek, dat u 't blikfemvuur doe fneyen. Wat zonde! een vrouw te flaen! " —,,'t Iszoo,'kbenin 't geval; Maer Vader, 'k zweer opregt, wilt gij mijn fchuld vergeven, Dat ik haer, voor het lactst, dees' avond, kloppen zal." d e PROCESKOSTEN. o Ploe voordcelig is de vond, Die 't regt voor zijnen loon doet zorgen : Gij twist flecbts om een voetje grond, En 't kost u meer dan twintig morgen, G 5  D A M O N. HERDERSZANG. lieve lente, die haer kruin met mirten tooit, En verfche roozen voor haer zachte treden flrooit. De zuster van de vreugd, was, voor een' tijd, geweken, Te rug verfchenen in de Leenwendaeifche ftreekenj Haer aengename komst verjoeg het bar ftizoen, liet kielverbrijslend en dijkbeukend windcnwocn , De koudverkleumde vorst en felle hagclbuijen, En zweefde op zuchtjes, uit het aengename zuié'n; De blijde dagvorstin verfcheen aen 's Hemelstrans, Zij wekte 't flaeprig veld, door haren gloed en glans; Men zag haer van 't gebloemt' de paerlen traentjes lekken, Die Memnon de oogen van Aurora kon onttrekken; Toen Damon 's meestres vee den mufifen fïal ontfloot; Na 't, door zijn zorg, den fmaek van 't malschfte gras genoot, Na hij het in een ruime en klaverrijke weide, Nabij een zuiver, een zacht murmlend beekje, leidde,  C 107 ) Ging hij ,• verwonnen door een hartveneerend leed, Dat finds een' langen tijd zijn jonge ziel beftreed, Zich in de fchaduw van een heuvel nederzetten, Waer hij naeuwkeurig op zijn grazend vee kon letten. Hier berst hem traen op traen ten ooge uit; zucht op zucht, Hem ongemerkt ontglipt, vervult het ruim der lucht, Zijn roozekleur vcrfchiet, verflonden door gedachten, Schijnt hij alleen naer 't voên van zijne fmart te trachten; 't Is zigtbaer, dat de druk zijn rust en vreugd vermoord, Schoon hij zijn klagten in den bangen boezem fmoort; Geheel verwonnen door dit droef heidwekkend treuren, Gevoelt hij zijn gemoed door Ho mme rouw verfcheurenj In 't eind berst in zijn ziel de fmart zoo hevig uit, Dat zij zijn lippen, tot nu fpraekloos, openfluit. Hij heft een veldlied aen, en uit, in zang, zijn klagten, Zijn toon was malsch en zacht — zijn item was flaeuw in kragten, En 'k was, bij ongeluk, zoo ver van hem van daen, Dat ik van zijn gezang geen Ietter heb verflacn.  GEGRONDE KLAGT. is, in dezen tijd, *t verval dei' zeden groot! Al 't feherp berispen op den preêkftoel kan niet baten, Sprak Pleüntje, fiaende met Klazijntje laetst te praten, De deugd raekt jammerlijk, door de ondeugd, in den noodr De onkuischheid, een gedrocht, zoo boos als hel en dood, Is heden algemeen, bij allerhande (laten ; Men moet in ieder thans dat gruwlijk misdrijf haten, Zelfs (laet de vroómfte zie! voor haer verzoeking bloot! Klazijntje , 'k heb gezien maer 'k durf het hacst niet zeggen; je weet, in Pïeters tuin, daer traen twee groote heggen, Daer in het middelperk, wat van het voetpad af; 'k Zag daer — ik lieg het niet — Hoe ver gaen 's menfehen zonden! Wat zoekt hij hier op aerde een aental fnoode vonden! —Ik beef 'er van! . dat Knier aen Jaep twee zoenen gaf.  V R I E N D S C II A P Z A N G. Andren zingen van de liefde, Andren zingen van den wijn, Vriendfchap (treek mij thans de zinnen, Vriendfchap zal mijn zangftof zijn: Wie voert ons, waer Bacchus voorzit? Wie is de cerlte bron der min? Zij; zij leidt, door duizend wegen, Ons bij 't lief genoegen in.  C "o ) Vriendfchap bragt ons heden zamen! Vriendfchap heefc dees' disch bereid! Zij ontduït ons thans de paden Van de gulfte vrolijkheid, o Mogt ileeds haer gunst ons Itreelen! o Begaf die Schoone ons nooit! Dan, dan zagen wij, mijn Vrienden, Onzen bartewensch voltooid! Broeders, volgt mij, vult uw glaesjes —> Drinkze, op 't heil der Vriendfchap, uit; 'k Weet, dat elk van u haer aenbidt, En, met mij, dees wenfchen uit: ,, Vriendfchap! dat uw milde goedheid Onöphoudlijk ons verblij! Dat uw invloed ons beziele! Blijf, o blijf ons eeuwig Lij!"  b e t L A M. HERDERS VERTELLING, Mijn Kind, zeide de goedhartige Lhcoris , tot hare docfiter, dierbare Silvia, waeröm zie ik niet meer in uwe kudde dat aerdig Lammetje, dat ik u gefchonken heb? Het hield zoo veel van u, het liep u zoo trouw na! Zoudt gij het verloren zoudt gij 'er zoo weinig zcrg voor gedragen hebben .... maer, neen; ik herinner mij, dat, toen ik het u bragt, gij hetfireelde, en, bij herhaling, zeide: o! wat zal ik het lief hebben, hoe wacrd zal het mij wezen; dewijl het door u is opgekweekt, dewijl ik het van u gekregen heb!... Hoe, gij weent, mijne Dochter! och! fchrei niet, het is geen verwijt, dat uwe Moeder u doet. Kom, laet ik uwe tranen afwisfen. Indien gij dit pand van mijne teederheid verloren hebt, gij hadt het niet noodig, mijne Silvia, om verz;!;erd te zijn, hoe vurig ik vrbemin.  ( ) Likoris zweeg, en wierp op hare dochter eenoog, vol van zachtheid. Maer Silvia , bleef onbewegelijk, hield hare oogen voor zich geflagen, en verfche tranen befproeiden iederen oogenblik haren hijgenden boezem, terwijl zij haer aengezigt op de hand van Likóris verborg: Moeder, zeide zij, mijn hart verwijt mij het gebruik, dat ik van uw Lammetje geffiaekt heb, niet, en gij zult het mij ook niet verwijten; maer, helacs! ik fchrci om deszelfs lot,- o mijne Moeder! indien gij wist .... bittere (hikken braken hare woorden af. Eindelijk, na hare droefheid eenen vrijen loop gegeven te hebben, begon zij dus de gefchiedenis van haer Lammetje: Gisteren, na het verfchrikkelijk onweder, dreef ik mijne kudde uit den (lal, en gelciddeze iangszaem naer de grasweide, op iedere fchrede, (lilflaende, om het fchoone veld, dat door het onweder een nieuw leven bekomen had, en dat zich even Frisch voordeed als in de lieffelijkfte dagen der lente, te bewonderen. Mijn Schaepje, mijn dierbaer en ongelukkig Schaepje, volgde mij, huppelende; het liep, met mijn' hond, over het opgeloken gras, vervolgens kwam het terug, voor mijne voeten kruipende, en mij met deszelfs liefkoozingen overladende. Overgegeven aan eene zachte mijmering, zeide ik tot mij zelve: ,, Neen, zuiverer geluk, dan 't welk ik heden (maek, is 'er op aerde niet. Ilelaes! zon "er een eenig (terveling gevonden kunnen, worden, dien het ongeluk zwaer genoeg drukt, om hem ongevoelig te maken voor dit overheerlijk fchouwtooneel! Rampzalige, wiens hart niet klópt,bij  de befchouwing van het verkwikte veld ; waeröm kan ik, door een gedeelte van mijn geluk opteöfferen, u hierin nier, doen deelen !" Ter zei ver tijd zag ik eene kudde naderen, die alle de uitwerfelen van het onweder fcheen doorgeftaen te hebben; zij werd geleid door eene herderin , in wie ik de jonge 'Melide herkende. Hare nedcrgeflagen oogen waren niet rondom haer gewend; hare roode wangen waren verdronken in tranen; zij was gelijk aen de veldbloemen, welke nog bepaereld waren met glinflerende regendroppen. Zij zette zich , op eenen korten affiand van mij, neder, half liggende op de graszooden , en haer aengezigt met hare handen bedekkende. • Hare fchapen, rond haer heen verfpreid , fchud Jen hunne dikke wol, en droogden zich aen de laettfe zonneflralcn. Ik was weinig bekend met de jonge Melide; maer hare fmart was zoo treffende, dat ik befloot, om de oorzaek derzelve te onderzoeken. Ik naderde haer, en zeide: ,, Melide, van waar de droefheid, waeri'n ik u gedompeld zie.? Waeröm ïlaet gij uwe oogen niet op dit veld, dat door het onweder zoo fchoon geworden is? Waeröm zijn uwe oogen nat van tranen?" Melide nam mij eerst, zonder iets te zeggen, bij de hand, en, zich geweld aendoende om te glimlachen, fprak zij eindelijk: „ Ik zal u dé bron van mijn hartzeer verhalen: ,, Gij weet, misfchien, dat mijn broeder, federt eenen geruimen tijd, aflezend is; gedurende drie maenden, drie geil  ( "4 ) heele maenden-, hebben wij hem, iederen dag, verwachc, en ziedaer, cchier, weder bijna een' dag ten einde gelopen, zonder dat mijn broeder verfchenen is. Mijn vader is zeer oud cn zwak, en bovendien overfielpt hem de droefheid. Alle dagen , wanneer hij de duisternis Zich over de velden ziet verspreiden , roept' hij, Thet vervoering van fmart, uit: 'O Goden! des thtg is weder tot mijn leven toegevoegd, en des dag heeft mij mijn' zoon niet teruggegeven. Ik zal, 'verre van mijn'dierbaer kind, llervcn; ik zal flerven, en zijne handen Zullen -mijne oogen niet fluiten; ik zal hem, in mijne laetfte oogenblikkeu, niet omhelzen; en gij, Melide, gij zult, -eefizaëm'ien Zonder toeverlaet, achterblijven. Dit zeggende, drukt mijn vader mij in zijne armen ,■ en befproeit mij met zijne tranen. „ Dees lichtend fcheen hij minder treurig; ik wil, zeide hij aen den god Pan een plegtig offer opdragen; wij zulle 1 hem fineken-, ons den genen, van wien ons geluk afhangt, weder ■te fchenken ; ik zal mijne grijze kruin aen den voet van het altaer des Gods r.edeibuigen; uwe zachte fletn zal hem aenroepen, hij is niet onverbiddelijk; hij zal' medelijden met onze fmart hebben; of, andien, ondanks o:'Ze gebeden, mijn zoon niet komt, indien wij hem binnen weinige dagen niet zien vtrfebijnen, dan zal ik ophouden, hem te verbeiden; dan zal ik geloven, dat hij, ver van ons, vergaen is, cn ik zal zijn verlies niet overleeven." Melide zweeg, loosde een zucht en vervolgde: „ Deze  C 115 ) kudde is de mijne niet; een rijk landbouwer heeft mij de hoede over dezelve toevertrouwd. Mijn vader zeide tot mij: wij hebben niets om aen Pan te offeren; maer ga, vervoeg u bij den eigenaer van uwe kudde, verhael hem alle onze onheilen, omhels zijne kniën en bezweer hem, bij de Goden, bij zijne kinderen, van u één offerlam afteflaen. o Pan! mijn hart voorzegt mij, dat wij u niet vruchteloos fmeken zullen! Ik heb het bevel van mijn' Vader gehoorzaemd; ik heb mij aen de voeten van den landbouwer geworpen; ik heb hem bezworen, bij de Goden, bij zijne kinderen. . . . o Silvia! kunt gij het geloven? ik heb niets verworven. Na durf ik niet tot mijn' Vader terugkeeren ; hij had zoo veel hoop! het ware hem den doodfleek geven.... -Gedurende het ganfche onweder, ben ik in het veld gebleven , onder eene weinigbeveiügende fchuilplaets, overgegeven aen de ongerustheid en fmart. Maer de nacht begint echter te naderen, ik moet de wijk nemen, o Mijn Vader! zal ik u dan den dood aenkondigen!" Mijne Moeder! vervolgde Silvia , zoo gij de jonge Melide gezien had, haer druk had uwe ziel getroffen. Ik greep mijn Lam en het op hare kniën leggende, zeide ik: ,, Neem dlc Lam, Melide, neem het, bid ik 11, en mogt die God, zoo gunflig vöor alle onze herders, uwe gebeden verhoren, en het voorwerp uwer genegenheid in uwe armen terugvoeren; maer -iaec vooral uw Vader altoos onkundig blijven, dat gij dit Lam van mij gekregen hebt." II 2  C ii■<• o Vriendfchap, Voitooifrer Van 't aerdfche geluk ! Gij, Rozenblaênftrooifter Op paden van druk! Gefchenk uit den hogen, Wier fchoon mij geviel! Ei, leenme uw vermogen, Zoo zoet aen mijn ziel! Toen 't puik mijner Vrinden , Uit min, zich verbond, En in dit verbinden Zijn zaligheid vond»  C 139 ) Gaeft gij aen mijn zangen De grootfle vvaerclij, Uw' toon te vervangen Bleef over voor mij; Gij hulde zijn' fchedel Met mirten en palm; Gij paerde aen de vedel Uw' wcnfchenden galm: De jonge Echtelingen Ontvangen nu ftof, Om dankbaer te zingen, Ter eer' van Gods lof: Een lief huwlijksbandje, Verlfrekt hunnen echt, Een uaeuwkneliend bandje, Dat aengenaem hecht. Wat ftreelend genoegen! Kom, Vriendfchap, hef aen Wien zou het meer voegen, De fiter te flaen?  C 140 ) o Vreugd ! mijn gebeden Verleent gij gehoor; Gij daelt reeds beneden; Uw toon treft het oor. ZANG. Wijs: Charmante fleurs quités les prés de Flore. o Teeder Wicht! laet ik uw flaepje ftooren, Daer gij gerust in 't fchomlend wiegje ligt! Op 's Moeders beê, tot 's Vaders heil, geboren, Is u mijn hart dees welkomstgroet verpligt. De Vriendfchap wijdt aen u dees vreugdezangen, o Eerfte Telg van mijnen Lieveling! Nooit, welk een' toon ik immer aen mogt vangen, Nooit voelde ik, dat mijn ziel meer zoets ontving.  ( I4r ) Wat dubble flof tot vreugde en dank te gader; Gij ziet het licht uw Moeder juicht herfteld ■ o Blijde Hond! gij maekt uw' Vader vader • God redt zijn Gaê van al het doodsgeweld. Hoe kan mij 't heil van u te zien verrukken! Wat fmaekt mijn ziel niet al genoegiijkheén! Kom, laet mijn mond uw bolle koontjes drukken —- Mijn klemmende arm uw lieve maegdeleén! Groei, Wichtje! groei nooit met een minder zegen, Dan gij van God, door 't levenslicht, genoot! Zijn dierbre gunst verzelle u op uw wegen, En blijve u bij, tot aen uw' fpaden dood! Hij weer' van u de rij van bleeke kwalen, Die menigmael om 't hobblend wiegje waert, Die haer vergift in 't kragtloos hart doet dalen, Eu fmart op fmart aen 't lijdend telgje baert!  C 142 ) Smaek, dierbaer Kind! de beste zaligheden? Wees eindeloos uw oudren heul en troost! Uw levensdraed word' nimmer afgefheden, Dan in 't gezigt van uwer kindren kroost! Dan, 't zijge in lente- of wintertijd moet flerven, Die oogenblik make u een Serafijn! , Dan zal, moogt gij die hemelgunst verwerven, Uw fterfbed zelf u een triumfkoets zijn. Dan zal,... maer hoe, ik zie uw traentjes leken! Verveelt mijn zang?... o Neen, gij fchreit van dorst — Lach Moeder aen; zij zal haer pligt niet breken.... Ze is-moeder .... drink .... zie daer haer volle borst.  HET GELUKVOORSPELLENDE ORAKEL; TER BRUI L OFTE VAN MIJNEN NEEF, den heer JAN HAVELAAR Junior, EN MEJUFVROUWE SARA van der POT. In den echt vèrêenigd, te Rotterdam, den 13c» van Bloeimaend 1781. In 'c aengenaemfte jaerfaizoen, Wacrin natuur, 't verdorven leven, Aen 't aerdrijk fchijnt terugtegevcn, En alles doscht in 'c jeugdig groen 5 In Bloeimaend, die , door zachte lonken, In 't licfdekweekende gemoed, Gekuisclite en tcedre lustjes voedt, Ja, koude boezems kan ontvonken;  C Ï44 ) Die 't aengename mingeltreel Van twee gevoelige echtgezinden Bekroont, door 't heuglijk zaemverbinden, In Hymens heilig bloemprieel; ln die genoegeiijke dagen, Trad Lisis, langs het minnefpoor, In Delfos heilig tempelkoor, Om aen 't orakel raed te vragen. Die Jongling, in de kragt der jeugd, De roem van zijn natuurgenooteu, Uit deugdrijke oudren voortgelproten, En zelf dier oudren lust en vreugd; Hij, die zijn min, zoo kiesch als teeder, Eudoxia , aenvallig, fchoon En fraeigevormd , had aengeboón , Wierp zich voor 't heilig outer neder: „ o Godheid, dus was zijne tael, Wier juiste kennis door kan dringen Tot in het hart der ftervelingen, Gij weet, gij kent mijn zegeprr.e!,  C 145 ) 't Gevolg van mijne opregte liefde Voor de Eer der griekfche maegdenltoet, Die voor mij de eigen neiging voedt, Daer Pafoswicht ons beiden griefde. Gij weet mijn minnekoozerij Was altijd van verpeste driften, Die vaek het blij geluk vergiften, En alle onëerbre lagen vrij; ?r. Ontzag voor de allerreinfte zeden, liet teeder hart, de zuivre deugd Van mijne Eüdoxia, mijn vreugd, Bleef altoos mijne zij bekleeden. Nu zal ik, door den huwlijksband, Voor eeuwigme aen die Maegd verbinden; 'k Mag duizend zoetheên ondervinden, Nu Junoos outer voor ons brandt. o Doeme, Apollo! doe mij hooren, Wat aen ons nadrend echtverbond, Op kiefche liefde en trouw gegrond, Wat aen ons beiden is befchoren!" K  ( 146 ) Hij zwijgt en beidt, met diep ontzag, Het noodlot van zijn ganfche leven, In 't andwoord, dat de God zal geven 'Er rolt een zachte donderdag; Hij voelt de tempelwanden kraken, En hoort, in deze tael, zijn lot: „ o Sterfling! die het heilgenot Van een' volmaekten echt wilt fmakeu: Betreedtge altoos het fpoor der deugd, Blijft gij der Goden wil betrachten, En hun geboden heilig achten; Indien gij de echte huwlijksvreugd Bedendig in uw huis doet bloeijen, Den vrede als 't hoogde goed waerdeeu, Krakkeel van uwen drempel weert, Zoo nijvre huiszorg u kan boeijen; Dan wacht u 't gadeloost geluk, Den besten ftoreloosften zegen, Door echtgenooten ooit verkregen, Dan knelt u nooit het huwlijksjuk."  C 147 ) De Godsitem zwijgt, de Knaep flaekt toonea Van welgeplaetfte dankbaerheid, En vliegt, daer hem de vreugd geleidt, Ter plaets, waer de echt zijn' weusch moet kroonen. Nu treedt het Paer, met zijn gedacht, In 't koor, waer Hymens outers branden, 't Vereent, verrukt, de regtehanden, De trouw wordt, met gejuich, volbragt. Men fiert de jonge Twee met palmen; De danklTem , 'c fchatrend vreugdgefchrei, Van de opgetogen Vriendenrei, Doet lucht en aerde wedergalmen. De Jongling, met zijn Bruid alleen, Schenkt kusjes, die de ziel verwarmen; Hij rust in hate klemmende armen; Twee zielen fmelten hier inéén; Terwijl, door liefde, vergenoegen En wellust, niet van deugd ontaerd, Een fchat van giften wordt vergaêrd, Om de de Echtelingen toetevoegen. K 2  ( 14-8 ) Voerde u de Liefde voor 't altaer, o Havelaar! Hebtge u, mijn dierbre Vriend! aen Sara daer verbonden, Aen Sara, de eer van fchielandsó'ord, Uw heil bragt fieeds mijn blijdfchap voort, Maer 'k heb dit nooit zoo flerk dan heden ondervonden; 'k Smaek, om uw zegen, al het zoet, Dat ware vriendfchap finaken does. Indien nu Lisis echttafreei, Uw zinnen ftreel', Vindt gij in hem uw beeld, in zijn Vriendin uw Schoone, 'k Wensch dan uw Bruid en u het lot, Aen hen voorzegd door Delfos God; Dat rijke zegening beftendig bij u woone, En niets uw zielehoop bepael'. o, Waer' mijn wensch Orakeltaeü  AEN M IJ N E ZUSTER. Mijn Zuster! 'k hoor u, dunkt mij, klagen, Dat gij geen veers meer van mij ziet; En, met verwondring, aen mij vragen: Of ik de Dichtkunst varen liet? Gij zoudt rasch uw verwondring Haken, Waeröm mijn hand de luit niet drukt, Zooge u een denkbeeld wist te maken, Hoe mij de zanglust wordt ontrukt. Zaegt gij, tot overmaet der rampen, Waerdoor ik daeglijks word beftreén, Met hoopelooze min mij kampen, Daer 'k, flacploos, ganfche nacrren ween; K 3  C 150 ) Zaegtge al mijn geest- en lijfsvermogen Door krankte en kwijning uitgeteerd, Het vuur verdwenen uit mijne oogen; Mijn blos in doodlijk bleek verkeerd; Zaegt gijme aen Flakkus woeste flroomen, Bedekt met brokken loeijend ijs, Omringd van witgefneeuwde boomen, Des winters akelig bewijs; Beroofd van vrienden en van magen, En flijtende, in een eenzaam land, Aen 't eiud der zee, mijn jonge dagen, Met buffels, zonder 't minst verfland; Zaegt gijme, in die omflandigheden, Gedrukt door ziel- en lichaemsfmart, Nog aen de kunst mijn kragt belleden . Ik ken uw medelijdend hart 'k Zou u clan fïof tot droefheid geven: Ja . drukte ik nu de ontllelde luit, Gij riept mij toe: ,, Befpaer uw leven! Och! Broeder! fchei met dichten uit!" 1779.  GEDACHTEN, B IJ H F. T BESCHOUWEN VAN EENE GEBORDUURDE JAGTPARTIJ. Welk treffend tafereel befchouwen thans mijne oogen! Wat brengen licht en bruin hier wondre fchoonheên voort! Mijn ziel wordt, op het zien van 't meesterltuk, bekoord! Wat hebtge, o Schilderkunst, een onbegrensd vermogen! Hoe wordt dit hart omringd! zijn vrees baert mededogen, Terwijl der jagren drift zijn ftille rust verfloort Hoe fiks trof hier 't penfeel een' al te onnooslen moord.... Maer neen — 't is naeldenwerk—'k ben door den fchijn bedrogen. K 4 .  C 152 ) Twee Juffers, aen wier hand wij eindloos zijn verpligt, Voor zulk een kunstgewrocht, misleidden dus 't gezigt, Dat door verbeelding vaek de waerheid wordt vergeten. o Meisjes! elk verrukt uw onnaervolgbaer werk. Voor zoo veel zeldzaem fraei, is geene lof te fterk •—» Dit mag men inderdaed met naelden fehildren heten!  D E VERBETERING. Eene Franfche Gefchiedenis. .Dormemon ontving van zijnen broeder den volgenden brief: „ Ik heb uwen Zoon van u geëischt, gij hebt hem mij, van zijne teederfte kindsheid af, toevertrouwd. Voor hem tot mijn' erfgenacm te benoemen, wilde ik van hem een vriend voor mij maken; begiftigd met een vaderlijk hart, poogde ik mij te verzorgen, het geen de natuur mij geweigerd heeft, een' Zoon, mijner liefde waerdig. Ik wilde hem nog zeer jong bij mij hebben, om zijne vermogens voor mijne oogen te zien ontwikkelen, en om hem, door eene reeks van wek'aK 5  C 154 ) den, te gewennen van mij niet als een' rijken Oom, maer als een' teederen vader te befchouwen, gij hebt mijn verzoek ingewilligd , gij hebt u van uw dierbaerst pand op deze weereld afgefcheiden; en door uwen Zoon honderd mijlen van u te verwijderen, dacht gij, ten minden, eenen Broeder gelukkig te maken. Helaes! mijn Broeder, mijn Vriend, die hoop heeft ons bedrogen. Ik heb deze bekendtenis verfcheiden jaren terug gehouden; dewijl ik het verdriet, dat zij u veroorzaken moest, voorzag; maer ik kan het niet langer verheeien; Merseuil is uwer en mijner onwaerdig; en zijn voorleeden gedrag beneemt mij alle hoop op het toekomende. Ik zal u geene melding maken van de vergrijpen zijner kindsheid; de gebreken van dien levenstijd zijn meerder aen de jaren dan aen den inborst te wijten. Wat zeg ik? in zijne bijzondere levendigheid befchouwde ik de cerfteiingen van zijn vernuft, in zijne flugheid niet dan eene edele fierheid: met den naem van vader had ik ook de vaderlijke zwakheden aengenomen; en, ik moet het erkennen, de gebreken van Merseuil vertoonden zich in eene verleidelijke gedaente. Ik was verblind —— waeröm kan Ik het niet langer zijn! Hij vetlaet mij niet meer, zonder mij in de akeligfle onrust te dompelen. Ten prooi aen alle de driften van zijne jaren, voert bijzo tot eene woede, door de rede noch het gezag te beteugelen; met één woord, geen dag gaet 'er voorbij, waeröp hij zijn geluk of gezondheid niet in de waegfchael fielt. Noch mijn hartzeer, noch het zijne heeft den minften invloed op zijn gedrag} cn iederen  ( 155) oogenblik wordt hij geflraft, zonder dat het hem verbetert. Ik gevoel, dat ik uw hart verfcheur; maer het mijne heeft langen tijd gebloed, eer ik van mij kon verkrijgen om de ftilzvvijgenheid te verbreken. Noch maer één hoop blijft mij over 't is in u. Schrijf hem, doe het hart het gezag van eenen vader fpreken. Indien deze laetfk pooging ons niet gelnkke, en ik vrees 'er voor zie ik van alle mijne uitzigten af; ik hergeef u een gefchenk, dat voor beiden doodelijk is, het hart wordt door de verplaetfing niet veranderd; en echter zal ik nog de fmart gevoelen, dat ik mij van eenen ondankbaren Neef niet zal kunnen ontfïaen, zonder bijna verzekerd te zijn, dat ik u met eenen öntaerden Zoon belast." Deze brief dompelde Dormenon in de bittcrfte droefheid. Hij bezat in Lyon matige middelen, die hij in den koophandel gelegd had. Hij had geene kinderen dan dezen Zoon, dien hij teeder beminde; om hem eene rijke erffenis te bezorgen, had hij hem naer Patijs bij zijnen Broeder gezonden. Deze opoffering vergrootte het gevoel van zijn ongeluk. Ligt dat ? Ifs de ovetblijfzels van eene dwaling, zelden afgefcheideri v n het vaderlijk hart-, hem overreedde, dat, indien zijn Zoon onder zijn opzigt gebleven ware, hij getrouwer aen zijn' pligt zoude geweest zijn. Het viel hem ligter het noodlot tc befchuldigen, dan zijtien Zoon te vcröordeelen. Ondertusfchen had hij een vriendenhart noodig, om 'er zoo veel verdriet in te ontlasten. Hij bezocht Florimel, minder  C '56 ) zijn handelgenoot dan zijn vriend; zij woonden bij elkander, en waren meer verè'enigd door hunne gevoelens, dan door hunnen handel. Na zij een ongeluk, dat hen, door hunne vriendfchap, gemeen werd, te zamen beweend hadden, fchreef Dormenon een'brief aen zijnen Zoon. Merseuil, ontving las den brief weende misfchien, en . bleef dezelve. Hij verloor veel geld met fpelen en fpeelde de vrouwen kwade trekken; de verliezen bragten hem tot bedrijven, die de eer doemde, de kwade trekken wikkelden hem in moeijelijkheden, en cik.vils waegde hij de rust van zijne bloedverwanten en zijn eigen leven voor fchepfels, die hij verachtte. De gebeden , de bedreigingen van zijn' Oom waren ijdele klanken in zijne ooren, en de brieven van zijnen Vader fchenen hem welhaest niets anders dan belachelijke uitroepingen. Hoe is een dwaes te verbetereu? Hij ftelde eer in de buitenfporigheden, die hem verweten werden. Alle eerlijke huizen waren voor hem gefloten. Sommigen verachtten, anderen bcklaegden hem, niemand durfde hem ontvangen. Eindelijk ging hij zich zoo ver te buiten, dat de Overheid begreep zich tegen zijn wangedrag te moeten verzetten; eenige zijner daden werden on- dekt, mogelijk door zijne vijanden vergroot en welhaest werd die ballingfchap, waermede hem zijn Oom zoo dikwils gedreigd had, zijn toevlugt , en het eenige middel om de ftraf te ontduiken. Tot de vlugt gedrongen verlaten van Zijn' Oom niet voor zijn' Vader durvende verfchijnen —. wat fchuilplaets zal hij zoeken? wiens bijfland afbidden?  C 15? ) Geene andere vooriiitzigten deden zich voor zijne oogen op dan de ellende en vernedering. Dit tafreel fcheen des te verfchrikkelijker, dewijl het vermogen en denzien, dat zijn Oom bezat, hem niet dan de gemakken des rijkdoms en de ftreelingen der eigenliefde hadden doen kennen. Zijn' regenwoordigen toefland, zijn vervlogen geluk en het lot, 't welk hem in het vervolg te wachten ftond, onder een oogpuu: met elkander vergelijkende, bleef hij een' oogenblik als gedrukt door het gewigt van zijne fmart; maer welhaest alle de vermogens zijner ziel te hulp roepende, fmeedde hij een ontwerp, dat, waerfchijnelijk, verwondering zal baren. Wanneer de mensen, door de dwalingen zijner jeugd, zijn welzijn en dat veel verfchrikkelijker is ieders ach- ting verloren heeft, dan hangt het lot van zijn geheel leven af van het eerfte befluit, dat hij neemt, en dit eerfte befluit wordt bepaeld door zijne bijzondere geaerdheid. Hij die kleih. moedig, fchoon met eene neiging tot eerlijke ondernemingen, geboren is, vindt dan geen toevlugt in zich zeiven; hij weet zijne rampen geen' tegenftand te bieden dan door traanen en een vruchteloos beklag. De wroeging, die hem, als een fchaduw, overal vergezelt, wordt altoos gevolgd door moedeloosheid. Hij voelt berouw over zijne misdrijven, terwijl hem de kragten ontbreken omze te herftcllen. Zoo rasch hij bemerkt, dat hij de achting der menfehen verloren heeft, beeft hij voor de middelen, welke hij in het werk moet Hellen om die achting te herwinnen, cn de wanhoop, die hij  ( 153 ) voedt, over de fchande, die hij vreest niet te kunnen ontviugten, maekt dat hij 'er zig geheel aen opoffert. Hij, in tegendeel, dien de Hemel met eene flerke ziel begiftigd heeft, bemerkt niet zoo rasch den afgrond, waerin zijne driften hem nederftortten, of hij wordt veröntwaerdigd over de kluisters, die hem in denzelven gevangen houden; dit leert hem, niet alleen zijne misdrijven betreuren, maer het dringt hem omze uittewisfchen; hij tracht niet naer die wijsbegeerte, die de rampen leert dragen , maer veeleer naer den moed, dieze weet te overwinnen. Dit was liet middel, waerdoor verfcheiden vermaerde mannen, die zelfs in hunne jeugd het pad der ondeugd betraden, eindelijk tot de glorie, die de deugd vergezelt, zijn geklommen. De ziel van Merseuil bezat deze werkzame flerkte, die bijna altoos door een goed gevolg bekroond wordt. De blinddoek der beguicheling was van zijn gezigt afgevallen; hij befchouwde zijn wangedrag met de oogen der rede en billijkheid; hij erkende de regtvaerdigheid van zijne flraf, hij gevoelde, dat hij de verftoting zijner bloedverwanten en de verachting van alle deugdgezinder! verdiende; maer hij begreep, dat, indien hij geene poogingen deed om zich aen dezelven te ontrukken, hij zich die ten tweedenmalen zoude waerdig maken. Door het ongeluk gefïraft, door het berouw verbeterd, was zijn eerfte werk, zich de achting van zich zeiven weder te fchenken. Mogelijk was zijne eerfte en natuurlijke neiging, in zijnen toeftand, zich aen de voeten van zijnen Vader  C 159 ) te werpen; dan hij wilde zijne vergiffenis niet afbidden, maer verdienen. De onderfcheiden kundigheden, in hem, enkel voor zijn vermaek, aengekweekt, befleedde hij tot zijn onderhoud. Hij vertoonde zich in verfcheiJen fteden, onder een' vreemden naem; de oeffening vermeerderde de kennis, die hij reeds had; maer zijn oogmerk was vooral zich in den koophandel kundig te maken. Reeds waren 'er eenige jaren verlopen, federt hij het huis van zijn' Oom verlaten had. Zijn Vader, verwittigd van zijn wangedrag en zijne vlugt, had de hoop om hem immer weder te zien bijna opgegeven; maer hij was over zijn verlies nog niet getroost. Hij had zijnen Zoon veroordeeld, en beweende hem echter. Hij vond geene vertroosting dan de vriendfchap van Florimel, die niet meer met hem van zijn' Zoon fprak, en hem dien trachtte te doen vergeten. Die Feordiel was een braef man , die weinig verftand, maer een goed hart, bezat. Zijne naerliigheid bepaelde zich tot den handel, dien hij deed bloeijen, zonder de itriktfre eerlijkheid te buiten te gaen. Hij bleef ter goeder uure weduwnaer en iiad eene dochter van zestien jaren, die met de openhartigheid, die zij van haren Vader geërfd had, de eerbaerheid hare kunne, en eene fchroomvalligheid, hare jaren, eigen, verëenigde. Zij paerde aen de fchoonheden van hare geftaite, eene bevalligheid, die de liefde vrouw verfraeit, en het verftand, 'c welk het vermogen der fchoonhcid verdubbelt. Marianne, dus heette zij, verdeelde hare zorgen tusfehen haren Vader en  C 160 ) Dormenon, die haer teeder beminde, en in haer den Zooüs dien hij verloren had, trachtte wedertevinden. Dus Itouden de zaken, toen Merseüil, veel verfchillende van den genen, die hij bij zijn' Oom was, zeer verarmd; maer ook Zeer in zeden en grondbcginfelen veranderd, in de ftad, waerin zijn Vader woonde, wederkwam. Hij deed meer, altoos getrouw aen de gelofte , die hij gedaen had, van Zijn wangedrag uittewisfehen en te herflellen, Helde hij zich voor om zich zelfs in zijns Vaders huis te begeven. Hij wilde 'er zich echter niet verwonen als een' fchuldigen Zoon, door berouw geleid. Mogelijk mogt hij zich vleijen vergiffenis te zullen verwerven van eenen Vader, die geen ooggetuige van zijne dwalingen was geweest; maer minder ijverig om die vergiffenis te verkrijgen, dan te verdienen, wilde hij door daden toonen, dat zijn hart verbeterd was, en dus de regten, eigen aen de vaderlijke goedheid, herwinnen. Men dient zich te herinneren, dat Merseuil, van zijne vroegfte jeugd van zijn' Vader verwijderd geweest was, en dos door hem niet gemakkelijk herkend kon worden. Deze omHandigheid begunfligde zijn ontwerp, er. hij verzuimde nict3 om het wel te doen gelukken. Ik zal in geene bijzonderheden der middelen, welke hij daertoe in het werk flelde, treden; het zal genoeg zijn hier te herhalen, dat hij zich ernflig op de oeffening in den handel had toegelegd, cn 'er bij ta voegen, dat hij, onder den naem, die door hem aengenomen was, veel lof verworven had, en van ftad tot ftad aer>  bevolen zijnde, hem het geluk te beurt viel van bij Florimeu bekend te worden, welke toen een kantoorbediende behoefde. Merseuil was verrukt over dit gelukkig geval; maer dewijl Florimel en Dormenon bij eikanderen woonden, trad hij beevende in hun huis. Hij werd eenigzins bemoedigd door het onthael, dat hem werd gedaen zijn gelaet voldeed terflond. Hij was na- tuurelijk fchoon en welgemaekt, en, hoewel die gaven door zijn verdriet, zelfs door zijne losbandigheid, een weinig verduisterd waren, had hij bekorelijkheden genoeg, om alleen door zijn uiterlijk voorkomen te behagen. Hij deed rasch zijne naerfiigheid blijken, en men zag duidelijk, dat zijne handigheid, de moeijelijkfte bezigheden evenaerde; maer om een volkomen vertrouwen te winnen , behoefde hij wezenlijker hoedanigheden; en hij verwijlde niet, om zich die te verwerven. Onverhoeds werd zijne eerlijkheid op de proef gefteld; het kostte hem geene moeite die ongekrenkt te behouden; zij. ne aendoenlijkheid bleek in verfchciden gelegenheden ; de uitmuntendheid van zijne gevoelens blonk nog meer in zijne daden, dan in zijne gefprekken uit; en zijn gedtag werd geen' oogenblik verdacht gehouden. Deze hoedanigheden verwierven hem de achting der twee Vaderen, en aen deze neiging paerde zich welhaest de vriendfchap. Eene gedienfligheid, zonder laegheid, eene ongemaekte eerbiedigheid , eene beleefdheid, welke eene neiging van het hart en niet eene bevalligheid van den geest was; dit alles liep zaraen, om hem van L  ( IÖ2 ) Dormenon en Florimel te doen beminnen. Hij was de vertrouweling van hunne zaken , en deelde altoos in hunne uitfpannmgen. o! Hoe trof de eerfte hartelijke aenfpraek, die Dormenon, zonder hem te kennen, hem deed, zijn hart! Welke vertroostingen ftortte zij 'er in! hoe voelde hij zijne wroegingen ftillen! iedere loffpraek, die zijn Vader over hem deed, fcheen eene der misdaden zijner jeugd uittewisfehen. Echter vernieuwde het gedrag van Mersedil de vaderlijke droefheid van Dormenon. Hij vergeleek den jongen Serigny — dit was de naem, dien Merseüil aengenomen had — met dien Zoon, dien hij verloren achtte, en zuchtte. Op zekeren dag, dat dit denkbeeld, al te tegenwoordig aen zijnen geest, de fmart op zijn gelaet teekende, durfde de gevoelige Merseüil hem vragen, of hem eenig verdriet kwelde: „Ja, mijn Vriend, andwoordde Dormenon, en dit verdriet kan alleen met mijn leven een einde nemen. Ik had eertijds een' Zoon, maer alle vaders zijn niet gelukkig! Gij hebt mij gezegd, dat gij eenen teederen Vader befchreit. . o Welk eene wreede grilligheid van het lot! hij is niet meer, hij, die door de deugden van zijn' Zoon te aenfchouwen gelukkig kon zijn; en ik — ik leef nog!" Dit zeggende, befproeide zijne tranen de hand van Merseüil, die Dormenon gevat had, en teeder drukte. Merseüil voelde zijnen boezem kloppen, en, zijnes ondanks, zijne tranen vloeijen; Dormenon, getroffen door eene aendoeniug, waervan hij de oorzaek niet kon vermoeden, omhelsde  C 163 ) hem met vervoering, en hunne tranen mengden zich met elkanderen. Men kan zich de blijdfchap van Merseüil, toen hij zich in zijnes Vaders armen bevond, naeuwlijks verbeelden. Hij had moeite zijn geheim te bewaren; maer hij vreesde alle zijne verdienden te zullen verliezen, indien hij zich ontdekte; hij meende zijne vergiffenis nog niet volkomen verdiend te hebben. Intusfchen waren de zaken der twee Vrienden merkelijk uitgebreid, federt Merseüil in hun huis gekomen was, zij ontveinsden niet, dat zij dit aen zijne zorgen verfchuldigd waren. Zij begrepen hem daervoor te moeten beloonen, en gaven hem aendeel in hunnen handel. Deze gunst ftreelde hem allergevoeligst; niet als een middel tot zijn beflaen; maer als het bewijs en de borg van eene vriendfchap, die hem dierbaer was. Een ziekte, die weinig tijds daerna Dormenon overviel, ontrustte de teederheid van Merseüil niet weinig, en deed zijne gevoeligheid nog fterker blijken. Alle de oogenblikken, die hem van zijne bezigheden overfchoten, bragt hij voor het ziekbed van zijnen Vader door. Onder voorwendfel, dat hij iets van de Geneeskunst vcrflond, bereidde hij zelfs alle de voorgefchreven middelen, en gedoogde niet, dat een ander die aenbood. Des daegs zorgde hij voor Dormenon, des nachts waekte hij bij hem, en indien deze ziekte van langer duur ware geweest, zoude hij zelfs krank geworden zijn, zoo van vermoeidheid als hartzeer. Dit vergrootte dag aen dag de teederheid van Dormenon voor Merseüil. liet fmartte hem L 2  C 164 ) Wanneer hij don Jongeling een' oogenblik moest verlaten, er3 hij vond genoegen in liem zijn bart te ontfluiten, en over zijn verdriet te onderhouden. ,, Waeröm, zeide hij telkens tegen hem, heeft mij de Hemel geweigerd, uw Vader te wezen? Ik zou zoo gelukkig geweest zijn!" en hij verhaelde hem de dwalingen van zijnen Zoon. Dit verhael trof ftrafte Merseüil; maer de liefdebetuigingen, die hij tevens ontving, troostten hem weldra. Hoe dikwils was hij op het punt van zich te ontdekken ; maer telkens wederhield hem de vrees. „ Neen, zeide hij in zich zelven, laet ik blijven, die ik fchijn; dewijl ik nu gelukkig ben. Waeröm zal ik melden wie ik te voren was, daer ik zelve het wenschte te vergeten? Ik bezit de achting en vriendfchap mijne» Vaders, waertoe zal ik beider verlies wagen; Serigny wordt geacht, bemind; Merseüil zou misfchien gehaet worden." Na deze overdenking, verdubbelde hij zijne oplettenheid omtrend Dormenon, cn hij troostte zich over het verdriet, van hem geer» Vader te kunnen noemen, door alle de pligten van een' Zoon aen hem te betrachten. Dus was het leven, dat Merseüil leidde; het was geene aenëenfchakeling van woelige vermaken, en echter zijn hart gaf het ver den voorrang boven die dagen van beroering en uitfpatting, die hem misdadig gemaekt hadden. Maer dit hart was door deszeifs verandering niet ongevoelig geworden; de vriendfchap de liefde zelfs had er hare regten op behouden. Hij zag • hij hoorde te dik-  C 165 ) werf de-jonge Marianne; om, door hare fchoonheid en de bekoorelijkheden van haren geest, niet getroffen te worden, hij poogde den voortgang dezer drift in hare geboorte te fluiten , maer hoe was het hein mogelijk eene liefde te doven; daer hij verpligt was, haer, dieze met één opflag van het oog weder en fterker ontftak, iederen oogenblik, te aenfchouwen; te meer, daer, buiten dat de bewustheid van zijne afkomst hem verfloutte, Florimel hem dikwils had doen zien, dat het hem niet onaengenaem zoude zijn, indien hij aen zijne Dochter behaegde. Zoo veel is 'er niet noodig om een vurig en verliefd hart aentemoedigen. Hij gaf zich dan over aen de zachte inboezemingen der liefde. Maer die Merseüil, die ftotnmoedige hartenverpveraer, voor wien eertijds eene liefdeverklaring flechts een fpel was, durfde thans ter naeuwernood zijne oogwenken doen (preken. Zij waren echter duidelijk genoeg om zich te doen verftaen, en befcbeiden genoeg om intenemen. Merseüil was zoo beminnelijk als braef. Zijne zeden waren zuiver, niet woest; hij bezat ouöpgefmukte deugd, en vele bekwaemheden. Hij dan (Ié, zong, fpeelde op verfcheiden inftrumenten, en teekende fraei, dit alles veröorzaekte eene vervoering, des te geducht er, dewijl hij het fcheen uittevoeren om te vermaken, zonder 'er een middel om te behagen in te zoeken. Eindelijk, 't zij dat Marianne de gaven van Merseüil, en de gunflen, die hem gefchonken werden, ais een evenwigt tegen haren rijkdom, die hem ontbrak, befchouwde, 't zij, dat zij de genegenheid L 3  ( i66 ) van haren Vader daerorntrend befpeurd had; 't zij eindelijk, dat zij meer haer hart dan hare rede raedpleegde, Merseüil ontving de bekendtenis eener liefde, die hij misfchien reeds ingeboezemd had, eer hij de zijne openbaerde. Welk eene aengenaemheid verfpreidde zich over hunne gefprekken, federt beider harten zich geiiit hadden. De liefde van Marianne fcheen door hare bekendtenis te verdubbelen, en de levendigheid van haren aerd zette deze liefde eenen nieuwen luister bij. Ilaer geest en hart hadden bevalligheden, die Merseüil nooit had gekend die zeldzaem gevonden worden; met één woord, zij openbaerde de gevoelens van hare ziel, met zulk eene rondborflige gulhartigheid, dat zij, op den zelfden oogenblik, de drift ontgloeide, en achting inboezemde. De twee Vaders hadden reeds van den aenvang hunner maetfchappij het ontwerp gefmeed, om den band hunner wederzijdfche vriendfchap, door het huwelijk van Merseüil en Marianne, naeuwer toetehalen; zij waren 'er beiden van verwittigd; en eer Dormenon bericht had van het Hecht gedrag van Merseüil, had hij 'er hem dikwils in zijne brieven over onderhouden. Dewijl Merseüil zich reeds in den poel der losbandigheid geworpen had , had hij zich van de gewone tael bediend, cn geandwoord, dat hij nog jong genoeg was om op een huwelijk te denken , en dat hij daerenboven vele genegenheid voor den vrijen Itaet gevoelde. Dormenon hield aen; Merseüil , in ontucht verdronken, verüor-  BERICHT. De inhoud der volgende bladen, die ik het genoegen heb mijne Landgenoot en aentebieden, beflaet, zoo in oorfpr ongelijke ah gedeeltelijk, of geheel, uit andere talen, overgenomen jlukjes, die des kundigen gemaklijk zullen kunnen onderfcheiden; eenige derzelven, en wel meest de minnedichtjes, zijn in mijne jeugd opgejield; doch ik heb die, voor de uitgave , naeuwkeurig overzien , en naer mijn vermogen befchaefd; echter wil ik zeer gaerne erkennen, dat een wikkend Dicht- cn Taelkenner daerin nog vele gebreken zal aentrejfen ; dan dezen zijn meer aen mijn onvermogen dan onwil , of hoofdigheid toetefchrijvcn. Ik heb in deze Verzameling zoo vele verfcheidenheid van onderwerpen en behandelingen gcplaetst, als mijn voorracd toeliet, om daer door te beproeven, in welk vak ik mijne Tijdgenooten het beste kan behagen, en waertoe hun fmaek het meeste neigt; hen ik ongelukkig genoeg van te ondervinden, dat ik die in niets getroffen heb, dan zal ik even vergenoegd de pen, voor altoos, nederleggen, als ik anders die met ver-  li BERICHT. rukking zal voeren, tot het zantenjlellen, of overbrengen van foortgelijke gewrochten, a/s ik mag ervaren, dat hun ecnig genoegen verfchaft hebben: in deze hoop flrccl ik mijne gedachten , cn verferk ik mijne zwakheid met de fpreuk van den verdienftelijken Sebille , die ik tot de mijne heb aengenomen .* Le Tems est un grand Maitre.  AEN ME JUFVROUW i& <§- Zusterlijke Vriendin! Op ccn van die verrukkelijke avondftonden , waerin ik , in het voorleden jaer, met U door het Park te Brusfel wandelde, cn wij zamen fpraken over mijne afwisfeling van de drukfte bezigheid met een bedrijfloos leven , vraegde Cij mij (Gij zult U dit nog wel kunnen herinneren) met hartelijke deelneming, waermede ik nu den tijd doorbragt cn dit ledige vak aenvulde ? ik andvvoordde U, dat ik niet werkloos was, en U zulks eerlang hoopte te tooncn. Thands, lieve Elize ! voldoe ik aen deze toezegging, door U de volgende bladen , echter later dan ik gedacht had , toetezenden ; dezclven behelzen een proef van het geen , federt eenigen tijd, mijne hoofdbezigheid heeft uitgemackt, in die oogcnblikken, waerin ik uw aeugenaam bijzijn miste ; daer ik toch niet altoos , hoe gulhartig en welmeenend mij zulks aengeboden werd, van de vriendfchap uwer door mij hooggefchatte Ouderen en Bloedverwanten, gebruik moge maken uwer deugdzame Ouderen, die mij menigwerven, zoo veel liet in hun vermogen ware, het gemis van de mijne vergoed hebben, en die mij, zoo wel als Gijf aenfpraek gegeven hebben, om U, aen het hoofd dezes, met den naem van Zusterlijke Vriendin te noemen uwer brave Bloedverwanten, die dikwils mijne donker- fte dagen ophelderden. Het zal mij tot een nieuw bewijs uwer Vriendfchap verftrekken, indien Gij mij ten goede wilt houden, da; * i  ik U deze geringe vruchten van mijnen letterkundigen arbeid toewijde, U, wier liefde voor en kunde in gewrochten van fmaek mij zoo wel bekend zijn waerlijk eene zeldzaemheid, in uwen rang en op uwe jaren; dewijl anders de fraeije letteren, bij onze Land- en Tijdgenooten , vooral onder uwe kunne, die meer fmaek vindt, in zich optetooijen, op de faletten, als wasfe poppen, te pronken, en haren tijd te verbeuzelen, in zoo weinig achting, om niet meer te zeggen, zijn. Ligt zult Gij in deze offerande nog wel het ecu of ander uwer acnncming waerdig ontdekken; voor het minst hoop ik, dat zij U een enkel genoegelijk oogenblikje zal doen doorbrengen Blij zal het intusfehen bijzonder aengenaem zijn , als een Meisje, dat geest cn fchoonheid vcrëenigt, deze kleene gift gelieft aentemerken, nis een flaeuw bewijs van mijn erkentelijk hart, "t welk u met volheid cn opregt tocwenscht, dat de Godheid, zoo vele weldadigheid, zoo vele vriendfchapsblijken , als ik van U en de Uwen genoten lub , met zijne dierbare gunst zal gelieven te bekronen-, en'U vooral, in het bezit van eenen waerdigen Echtgenoot, door een zegenvol huwelijk , welks zaligheden cn onzaligheden mij maer al te wel bekend zijn, de gelukkigtle Vrouw, de blijdfte Moeder, doen worden; dit te aenfchouwen, mijne Elize! zal het zelfde zoet over mijn leven ftrooijen, a's Gij fmaekte , zoo vaek Gij, uit mijnen blijgeestigcr ommegang, befpeurde, dat mijn grievend lot eenige verzachting bekomen had. In alle omftandigheden zal ik toonen te zijn Uw opregte Vriend. Rotterdam KA-  0*7) loofde zich, omtrend Marianne, eenige ligtvaerdige ja, zelfs omgerijmde uitdrukkingen; en met hare fchoonheid, fchoon hem onbekend, fpotten.de, fprak hij, even als de Dorantes, in den Ondeugende», van hare mooije boerinnen oogen. Deze hoon was federt verbeterd door zijne eerbiedige liefde, en geboet door zijn berouw; maer Marianne had in dien tijd een' der brieven van Merseüil onderfchept; hare eigenliefde was 'er billijk door gehoond, en zij bewaerde den brief, mogelijk, om eene gegronde reden van weigering te kunnen hebben, indien men haer ten eeuigen tijd tot het huwelijk met Merseüil wilde noodzaken. Op zekeren avond, dat de beiden gelieven, alleen zijnde, fpraken over het geen in hun hart omging, verhaelde Marianne aen Merseüil , het geen hij, ten minfte, zoo goed als zij wist, namelijk: dat men hare hand aen den Zoon van Dormenon beloofd had; maer dat deze Zoon, doorzijn wangedrag, de gramfchap van zijnen Oom en Vader op zig geladen had, en dat hij zelfs, federt eenigen tijd, geheel verdwenen was ,, Maer, zeide Merseüil, beevende, tot haer, indien deze Zoon eens terug kwam — uw hart."... ., o Neen, viel hem Marianne in, hij zal nooit terug komen, hij wordt voor dood gehouden en, daerenboven, indien ik over mijn hart al kon befchikken, heeft hij het voor zich gefloten, door zijn gedrag en zijne beledigingen, die ik hem nimmer vergeef." Deze woorden deden den teederen Merseüil fidderen, cn de bevallige Marianne toonde hem den brief, dien zij L 4  C 168 ) ondeffcbept had. „ Zie daer, zeide zij, lees hoe hij mij handelde, mij, die hem nimmer iets misdeed, mij, die hij moest huwen; neen, ik ben niet haetdragende; maer nimmer verbinde ik mij aen eenen man, die mij verfmaed heeft." Merseüil herkende terflond dezen noodlottigen brief; hij wenschte de verfchrikkejijke letters met zijne tranen -— met zijn bloed — te kunnen uitwisfehen. Het was met een opregt hart, dat hij deze fpotternijen Godlasteringen noemde. Zijn hart (de vrees vergezelt altijd de liefde) was ten prooi aen de hevigfle onrust. Hij befchouwde het gezegde van Marianne als een vonnis, da: tegen hem uitgefproken werd. Hij andwoordde met afgebroken en onöpé'envolgende woorden, en het eenige, dat hij verflaenbaer uitfprak,was; „ Ach! fchoona Marianne! zijne wroegingen boetten ongetwijffeld zijne misdaden, en hij is genoeg geftraft, door de hoop op uw bezit te derven." ,, Kom , antwoordde Marianne , fpreken wij niet meer van dien brief, die ons beiden bedroeft." Op zekeren dag en dit was een verrukkelijke dag deed Florimel, na hij met Dormenon geraedpleegd had, Merseüil bij zich roepen , cn bood hem de hand van zijne Dochter aen. Merseüil nam deze aenbieding, met alle vervoeringen van dankbaerheid, aen , en men bcfloot dien zelfden dag de voorwaerden te teekenen. Des avonds bij eikanderen gekomen zijnde, om den Notaris en eenige getuigen te ontbieden; begreep Merseüil niet langer onbekend te mogen blijven, en hij beefde om zich te ontdekken. Nooit was hij  C 169 ) zoo ontroerd, nimmer zoo ontfteld geweest; zijne aendoenin* werd zelfs opgemerkt. Men vroeg hem naer de oorzaek. „ o, Mijne Weldoeners! berst hij uit, vergeeft het mij, indien de droefheid mij, tot op den gelukkigften oogenblik van mijn leven fehijnt te vervolgen! cCn toeftemming ontbreekt aen mijn geluk." „ Welk eene toeflemming, zeide Florimel. Die van eenen Voogd? zijt gij een Wees?" „ Hoe, vroeg Dormenon, bijna op den zelfden oogenblik, zoudt gij een' Vader hebben?" „ Ik weet het niet, Mijn Heer! riep Merseüil, zich aen zijne voeten werpende, ik weet niet of ik eenen Vader behouden heb. Van u alleen kan ik het weten. Gij ziet hier den fchuldigen Merseüil, die uwen haet uwe verftooting verdiende. Ik wilde eene nieuwe loopbaen intreden 1 mij over mijne misdrijven ftralfen enze boeten. Gij zaegt mij niet zoo als ik vootheen was maer zoo als ik al mijn leven zijn wil." Dit zeggende, floeg hij de oogen op zijn'Vader, zich in zijne tranen badende, gelijk een ftervcliug, die de aenkondiging van zijn leven, of zijnen dood verwacht. Dormenon had gelegenheid gehad om van zijne verbazing te bekomen, terwijl hij naer zijn' Zoon luisterde ; zulk een fchouwfpel kon zijn hart niet wederflaen; hij wierp zich in de armen van Merseüil, befproeide hem met zijne tranen , en, niet voldaen met hem vergiffenis te fchenken, bedankte deze goede.Vader hem nog, dat hij hem zijn' Zoon hergeven had. Florimel vermengde zijne tranen met die van zijnen Vriend en Schoonzoon; Marianne verbrandde fpoe-  C 170 ) dig haren brief-; het huwelijk werd gevierd, als eene gebeurdtenis, die te gelijk vier gelukkigen maekt, en de goedhartige Oom, die dit nieuws , met zoo veel verwondering als blijdfchap, vernam, maekte zijne ganfche bezitting aen de twee Echtelingen.  INHOUD. Kakel aen Klementina. . . Cladz. r Mevrouw van Detmond aen haren Zoon. . g EüUARD AEN TllEMIRE. . . _ _ !3 De ware onsterflijkheid. . . .17 De Regtvaerdige. Grafschrift op eenen Godvruchtigen. . . r~ dwaesheid van schijnvermaken. • . . 26 Klagt van Petrarcha, over den dood van Laura. 27 Aglaura. 29 Raed aen Clo6'. Aen de Dichtkunst. Minnebede. . ^ Benijdenswaerdige omkoming van een Roosje. . 40 De bescheiden Minnaer. sophronimus. . ^ Klagt. 61 Kragt der Schoonheid. ... De onoverwinnelijke Kloris, overwonnen. . 6f5 Kwellende herinnering. ... Het slapende Meisje. De ongelijkbedeelde gaven. . . J Welgeplaetste liefde. Aen 't Meisje enz. Aen Gliceertje. Kenschets. • • 80 De eerbare Minnaer. De ontwerpen. Bedelaers Testament. 87  INHOUD. Alle Waerzeggers zijn geen Tovenaers. Bladz. 92 De bron der Vergetelheid. 98 Het beproefde geduld. . . -99 Dó scherpziende Blindeman. . . i°° De Starrekijker en de Ezel. . • . . io2 Het goede voornemen. . .... 105 De Proceskosten. > • Damon. . . . . . . iofj Gegronde klagt. . IQk' Vriendsciiapszang. . . * • ï09 Het Lam. • • • • • 111 Damons klagt over den dood van Hageroos. 120 De Dichtkunst bij het graf van den Heer Willem van der Pot. . . • .13» Bij het wederzenden der Dichtkundige werken van Jongv. J. C. Baronnesse de Lannoy; aen *** 132 Bij het graf van dezelve. . . • 134 ïn de Vriendenrol van Jongv. Petronella Moens. 136 Bij de geboorte van mijn Nichtje. . • 13" Het gelukvoorspellende Orakel enz. . . 143 Aen mijne Zuster. . • • • '49 Gedachten bij het beschouwen van eene geborduurde Jagtpartij. . « • • '5l De verbetering. . • • • '53