D E VERLOSSINGE VAN ISRAËL ü I T E G I P T E.   DE V E K L O S S I N Cr. E VAN I S B. A E X UIT E GXP TE. BOOR JACOB VAN DYK. TE H A E I 1 I' M Bij C . P I. A A T, 1791.   VOORZANG. CjTodlievend kroost der oude vaedren, Die in geloof tot God kunt naedren, En op zijn heilbeloften wacht: Ik zing de gi-rmtfte prntrlvcrrnnning —« Uw' God gewijd tot Opperkooning Van Jacobs vleeschlijk nageflacht -U De wonderdaadigfte ommekeering — Egiptes Rijkstiran geveld, —< De willekeurigfte overheering Veranderd in een Godsregeering — De Vrijheid en het Recht herfteltj,  2 VOORZANG. I Gij eeuw aan eeuw verdrukte Jooden, Die in den arm van God gevlooden, Op vlerken van uw fmeekgebed, In hem uw helper wenscht te aanfehouwen; Gij kunt uw zaak aan hem betrouwen Die uwe Vaedren heeft gered: Die Isrel uit den tigchelöven Van 't {breng Egipte heeft geleid Zit op den troon in 't Hof der hoven — Gaat aller Vorsten magt te boven, En houdt zijn trouwe in eeuwigheid. Het Plan des Heils door God getekend, Hoewel men 't onuitvoerbaar rekent, Zal onveranderlijk beftaan. Natuur moet al haar da-iHen échten Om God een Koningrijk te ftichtcn, Al zoude een Zee te rugge gaan. Hoewel dit Plan van Gods genade Alleen aan Israël verfchijn', Het komt ook 't Christendom te ftaade, In Abraham en zijnen Zaade Moet toch \ Heelal gezegend zijn, Zie  VOORZANG, Zie reeds de fchoönfte voorbereiding In Isrels burgerönderfcheiding, Dat Volk dat naar zijn Stammen woont \ Van artdre volken afgezonderd^ Gelyk Gods. eigen volk bewonderd Zoo verr'. het zijne ^"cn:en toont, Is door de Godheid nitverkooren —• Door fchaduwen tot licht geleid, Op dat den Heilvorst wierd gebooren; Én 't Menschdom, doör de fchuld verloórett, Bekroond met heil en zaligheid, Het Heidendom moog' Jood en Christen Den Godsdienst en het Recht betwisten, Den hals doen buigen onder 't juk: De Godfpraak van Ik*" vroom gewiste Is hen een licht in duistemisfe, Een troost in knellend ongeluk; Een zucht van 's Hemels Kcurgenoöten, Een traan die uit hunne oogen vliet Doen de Almagt haaren arm ontbloötcn % Daa wordt den ijzren Staf der Grooten Verpletterd als hét tnffifte' riet, A 2 Wij;  4 f OORZANG. Wij naedren die gewenschte tijden Dat Isrcl Jezus zal belijden: En 't lang verblinde Heidendom De Kruisbanier zal binnenhaalen, En volgen Gods genadeftraalen Van de Euangelielichtkolom: Dan zal de Christenliefde glooren, En zengen 't juk der dwinglandij — Een eenig offer God bekooren — Eén juichtoon zal alöm doen hooren: „ Nu is geheel het menschdom vrij." Verwijlt het tijdftip, vrijheidsvrinden, Dat uwe ketens zal ontbinden; De Hemel hooit uw ftille bee, Uw Recht zal als den middag blijken, Gij zult met de overwinning prijken Aan de andre zij der Roode Zee. In al 't geweld der Aardfche Magten Is God befchikker van uw Lot. uJiec dan omhoog met die gedachten: 'Er is eene eeuwigheid te wachten, p 'Er leeft eea rechtvergeldend God." EER'  EERSTE ZANG. INHOUD. Gods oude Folk moet hunne Zoonen [mooren, En Blozes, hun verlosfer, wordt gebooren: Hij wordt gered en treft een gunstig Lot — Wordt uit Egipte om vrijheidsmin verdreeven; Doch V Vrijheidsplan, gevormd bij V herdersleven, Brengt hem terug als Afgezant van God. De trotfche rij der Heerfchende Oosterlingen, Allengs verhoogd tot aan de Starrenkringen, Was, in hunn waan, van Goden afgedaald. Hunne Oppermagt, door wet noch recht bepaald, Was, met hunn Staf, gezeegen uit de wolken, En fteunde niet op keuze of wil der volken. Die heerfchappij vervulde in hun gemoed Den flaauwen trek naar een oneindig goed, En hief hen op, verr boven menschlijke orden. Hij die God diende, om zelve een God te worden , A 3 E»  ê m VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIITE. En tempels ftichtte, op hoop van Gocilijke eer:. Zag van den troon op braave burgers neêr, Met nors gelaat, als of dit foort van honden Alleen voor hem aan boei èn blok beftonden. Egip.teland, hoe zeer van ouds befchaafd, Was even zoo aan Faro's troon vcrflaafd: En % ijzien juk, dat Chams geflacht deed bukken, Werd meer verzwaard om vreemden te onderdrukken. Met dwaas begrip, dat 4e Oudheid heeft beheerd Befchaafdheid nog in dezen tijd ontëcrt, Dat menfehen uit een vriend van God gefprooten, Niet kennen wil voor onz' natuurgenooten —1 Het zwervend volk als basterdfoort veracht; Had in Egipte een' zweem van oppermagt, Toen Israël in 't zuiveldraagcnd Gozcn Hun fchaapen Weidde en wooning had verkoozen. Dit talrijk volk, bemind van hunnen God, Trok, ruim eene eeuw, het allergunstigst Lot: Doch voelde ras des Konings min verkouden, Toen Jozef, die Egipte had behouden, Met hun geluk gelegd was in het Stof: Nog groeiden zij, in 't aanzien van het Hof, Gelukkig voord, zoo lang zes zwakke Vorsten, Tot  EERSTE ZANG. f Tot hun verderf, niets ondemeemen dorsten, Uit diep ontzach voor Jozefs heldenfchim. Maar eindlijk toen Ramesfes Muiimim, Een jonge wulp, tot bouvvfieraad geneegen, Ten glorieiroel te Men.phis was ö'eileeG'en; Werd Israël, eerst weelig aangegroeid, Door zwaaren last in hun geluk bemoeid; De vrijheidsliefde en reedlijkheid verftoOven, Voor 't blaakend vuur van hunnen tigchelöven; Het menschlijk hart en zijn gevoel verdween, En werd verhard gelijk de tigchelltcen, Waar van de Vorst zich gloriezuilen {lichtte, En voor zijn' naam een eeuwig teken richtte, Niet afgefchrikt door Bélus torenbou, Die hij, kon 't zijn, nog overtreffen zou, In Vestingen, en torens zwaar van mnuren , In Naalden, die den Aroom des tijds verduuren, Daar elke {leen die naar de hoogte rees Een hooger trap van dwinglandij bewees; Ais niet gefticht ten nutte van den Lande; Mcar den tiran alleen ter eere of fchande, Of in den nood ten welgeveste wijk, En tot een graf voor zijn gebalfemd lijk, A 4 Hét  t DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL- UIT EGIPTE. Het volk, vermoeid van dezen last te draagen, Ging, krom gebukt, zijn leed aan de aarde klaagen: Want hoe het zucht' des drijvers ftok was doof, Hun jammerklagt werd niet gehoord ten Hoov'. Zij fprong terug op muuren en kolommen, Het hofmimjk deed haar geheel verftommen, Of drong zij foms tot Faro's zetel door, De vleijerij bezat des Konings oor. De flaaven, die voor edellieden {peelden, En al den roof met hunnen. Koning deeldeni Beduidden aan. de trotfche Majefteit, Dat Israël, door luije ledigheid, Bezwangerd met oproerige gedachten, Zijn hoog gezag ftoutmoedig durft verachten. En, aangevuurd door valfche profeetfij, Eerlang zal ftaan naar de Opperheerfchappij; Dat hun getal hunne Qudften aan zal noopen Om 't Koningrijk met wapens aftcloopen-, En Faraö de wetten {lellen zal: Ten zij men iets bedenke tot hunn' val, De Rijkstiran en dwaaze Staatsbezorgers Gevoelden wel dat onderdrukte borgers, Als Zwaveldamp, in 't hart der Maatfchappij, T<3  EERSTE ZANG. • En Volk bij Volk, ontworteld uit hunn grond, Zoo vaak verhuisde als 't zulks noodzaaklijk vond; Zijn Isrel uit Egipteland te leiden, En door het woest Arabiën te fpreiden, Niet in 't bereik van Koning Faro's ftaf, Daar  EERSTE ZANG. £?; Daar hen Natuur de Zee tot fcheidmuur gaf. Daar kon de Held de beste Wetten maaken, Daar kon het Volk de Vrijheid leeren fmaaken, En dus, verhoogd door edel zelfgevoel, Gehoorzaam zijn aan 't voorbeftemde doel, Om zich allengs een heldenfchaar te vormen, En Chams geflacht van de Aarde wech te ftormen j Dit was de weg naar 't vruchtbaar Kanaan, Dit was misfchien 't van God beraamde Plan Om Israël 't Beloofde Land te fchcnken; Althans hij zag zich van alomme wenken, Om met Gods Volk dien omweg in te ilaan. 't Geloof de Hoop dc Liefde drongen aan Met de eeuwige Eer uit deze daad te wachten. Die Uittocht leefde en zweefde in zijn gedachten, Hij overwoog den berg van zwaarigheid Die op den weg der woestenijen leidt; Of 't mooglijk is veel duizend duizend monden Te fpijzigen op onbebouwde gronden? Te drenken in een dorre woestenij? Of Israël hun fchaapenfokkerij Kan leiden door het gloeijend zand der paden? Of 't mooglijk is de Schelfzcc door te waaden? Of  f& DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Of niet het Volk, van Vrijheidsliefde ontaart, De flavernij zal kiezen boven 't zwaard Egipteland voor Kanans vrije vlekken, En weigeren met Mozes uittetrekken ? Of Farao zijn flaaven zal ontflaan; Of zoo hij draak Gods Volk te laaten gaan, Wat flimme vond dan dienstig is te zoeken Die en den Vorst en Hofraad kan verkloeken? Doch voor 't bedaard en fchrander overleg Week deze berg van zwaarigheden wech, Een graazig dal kan rund en fchaapen voeden — De melk en 't vleesch hen die de kudden hoeden,' De wervelwind zal kwakkels nederflaan, De holle rots biedt ftroomen waters aan, De hemel daauwt een lieflijk Manna neder, De Winterkoelte en 't vochtig lenteweder, Die 't ftuivend zand beklinken door het nat Vervaardigen in ?t woud een effen pad. Hoe klaar de Held dit alles kan begrijpen: Zijn Stelfcl moet nog veele jaaren rijpen, ïntusfchen houdt de herder met zijn vee Zich op de kust der Roode Wonderzee; Om zonder feil met eigen oog te ontdekken Eb  EERSTE 2 Aan Iza'ak als Erfgoed voorgefteld, En meer dan eens aan Jacobs Zaad gezwooren. 't Gelukkig Lot door Jozeph hen befchooren, En de uitgang daar 's Mans dor gebeente op wacht, Vertoonen zich in zijn verbeeldingskracht. Hij vergelijkt de Reden en haar Rechten Met al 't geweld van Faro en zijn knechten De llaavernij van Jacobs braaven Stam, Met de afkomst uit Gods hartvriend Abraham, Met Gods Belofte aan hem en zijnen zaade. En kittelt zich met hoope op Gods genade, Hij vleit zich dat de Rechter van 't Heelal, Eens tusfchen hen en Faro rechten zal. In dit gepeins verflaauwt zijn zelfsbewustheid, Hij ftrekt zich uit, fchoon niet met die gerustheid De lijfwacht van een niets bedoelend' knaap; En  $2. DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. En echter ftreelt de balfemende flaap Het moede lijf met zijn fluweelen handen - i Ontftrikt den knoop der vezelen en banden, Waarmee zijn vleesch was aan 't Heelal verknocht; En met zijn ziele eenftemmig faamenwrocht; Doch nu, yerflapt in invloed en vermoogenj Den geest vergunt, met toegeflootene oogen, De Godheid in haar majefleit te zien Te hooren wat 'er namaals zal gefchiên. Hij ziet, verrukt door op Gods hulp te maaien j Gods Engel in een blikfem nederdaalen: Die kreupelbosch en braamen zet in brand, En tot hem roept: „ Dees plaats is heilig land, Verftout u niet tot deze vlam te naedren, Ik ben de God van uw geftorven Vaedren, Wier nakroost in Egipte wordt verplet; De Hemel dreunt van Israëls gebed, Hun traanen zijn tot wolken opgeheeven ~- Door winden van hun zuchten omgedreeven — Met fulfer van vervloekingen bevrucht: Zij gonzen reeds als donders door de lucht, En trekken zich tot boven Zoan faamen. Ik zal den raad des dwingelands befchaamen: Wees gij mijn knecht. Gaa, zeg tot Israël 5J k  ÉÉRSTE ZANG. 33 5, Ik heb aan u een Goddelijk bevel, „ Uw Vaders God, IKBEN, heeft mij gezonden —« „ Heeft zich met mij tot uwe hulp verbonden. „ Onttrekt u zelf de harde Slaavernij: „ Gij Overlién der Stammen gaat met mij, ,, En Abrams God zal u den weg bereiden —• „ U uit Egipte in Kanaan geleiden." Stel ook mijn' wil uw' eisch aan Faro voor, En weigert u de Dwingeland gehoor: Dan zal mijn hand, door ongewoonc werken, Uw' invloed op 't hardnekkig Hof verfterken; Neem dezen Staf in uwe rechtehand, Als 't zegel van een Godlijk Afgezant, Gij zult met dien Egipteland doen beeven, 'k Heb u ten God van Farao verheevcn." De Held ontwaakt, door zulk een Hout gezicht, Bij 't opwaards gaan van 't angstverdrijvend licht, Blijft nog ontroerd met ernst in twijffel hangen, Of hem een droom de harsfens heeft bevangen: En of een geest, die in dit boschje zweeft, Zijn zingeftel zoo verr beguicheld heeft: Dan of God zelf, zijn' hemeltroon ontweeken, Verkoos met hem van mond tot mond te fpreeken) C Maai-  34 UE VERLOS SINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Maar 'c klamme zweet dat zijn gelaat befproeit, En met den daauw tot kleine droppen vloeit, Benevelt zijn vo* God vernederde oogen: Hij ziet de Zon zich agtcr 't braambosch hoogen, Met liraalen vuur gelijk den blikfem Gods, Die, afgeftuit van Horebs gladde rots, Met dubblen gloed den braambosch fchijnt te ontfteeken. Dit is voor hem, gewis, een hemelsch teken! De laatlte Hap die God op de Aarde doet! Nu is de God van Abram hem ontmoet! Hij denkt niet meer om enkle volksbelangen De grootfle daad der Waercld aan te vangen, Hij is niet meer de verreziende Man Die Israël, naar zijn verordend Plan , Den Havixklaauw van Faro zal ontrukken; Maar wat hij doet zal God hem doen gelukken. Hij handelt nu als Godlijk Afgezant! Hij draagt het Lot der Rijken in zijn hand! Hij is de Man die Volken moet bellieren! 't Is nu te laag den herdersltaf te zwieren, Hij brengt het vee, met afgedreeven fpoed, Tot Jethro,met zijn hartlijke affcheidsgroet, En legt den Staf aan zijne voeten neder Keert naar Egipte, en zijne broeders, weder. Ter-  ÉÉRSTE ZANG» "5 Terwijl de Held zich naar Egipte haast, En in zijn hart reeds den tiran verbaast, Met hem den eisch des Hemels voortedraagen — Gods Volk vertroost met 's Heeren welbehaagen» En andermaal aan Hore bsvoet vernacht, Wordt hij verrast, door Aron opgewacht. Zijn broeder, uit het zelfde bloed gebooren Tot zijn Propheet en Priester Gods verkooren "J Begiftigd met dat zelfde teer gevoel Die groote ziel en dat verheeven doel i Vereenigd in dezelfde Staatsgedachten Verrukt door 't heil dat Isrel ftaat te wachten; Wijl hij verftand met Mozes onderhield: Had, door 't geloof in Abraras God bezield, Ook in een' droom zich laaten overreeden Aan dezen oord hem te gemoet te treeden, Zoo dra is niet de broederlijke groet In lucht verdund — het opgebruschte bloed Bedaard, als twee in een geftroomde beeken * De drift, gelijk een kalme zee, geftreeken Het kloppend hart, als na een' ftorm, gefust De broedermond ontflaakt en moê gekuscht -—* De rechtehand elkanders hals ontftrengeld; Ca Of  %6 DE VERLOSSINCE VAN ISRAËL UIT EGIPTE- Of Mozes en Aaron, nu verengeld, Gevoelen nog een flerker liefdeband, Zij zijn geheel aan 't Volk en God verpand! Zij zijn beftemd om troonen om te keeren ■ Door Menfchenliefde een' dwingland te overheerenl Om Jacobs Stam te ontrukken aan 't geweld Te planten in een ruim en vruchtbaar veld > Den tronk waar uit Mesfias flaat te fpruiten Van al 't geboomt der wouden af te fluiten! Den waaren God, verborgen in een wolk — 't Verzoenverbond dit afgezonderd volk, In 't fchaduwbeeld van offers, te openbaaren! De Vrijheid aan het Staatsbefluur te paaren! Een fchraapziek volk met alle wenschlijk goed Te zeegnen uit den hoorn van d'ovcrvloed! Die floute daad, die de Aarde zal beroeren, Met goed gevolg beginnen en volvoeren, Het fijnst vernuft aan heldenmoed gepaard, Het grootst ontwerp volkoomen opgeklaard, Met ijver en flandvastigheid gedreevcn, Houdt hun gefprek den langen weg in 't leven. De groote Held draagt broeder Aron voor, Of 't raadzaam zij bij 't koninglijk gehoor Om Vrijheid voor de Stammen aan te zoeken? Hij  EERSTE ZANG. 37 Hij wilde liefst den jongen Vorst verkloeken; Hem melden dat de Godheid der Hebreen Hem op den weg, in een gezicht verfcheen, En aanbeval een drietal zonnefchijncn Te reizen in de huilende woestijnen, Met al het volk, gerangfehikt naar hunn Ham; Om 't Eeuwfeest van hunn Vader Abraham, En Izaaks Geboortejaar te vieren, Door 't offeren van lammeren en ftieren, Verr buiten 't oog van 't nijdig Priesterdom. Gelukte dit hij zoud niet wederom Naar Faro zien; maar, zonder bloedvergieten, Aan Israël de Vrijheid doen genieten — Hun Legerplaats door bergen ftuivend zand Verfchanfen in het woest Arabisch land, En met de Zee als agterhoede dekken, Van waar men dan naar Kanaan kon trekken. Aaron merkt, om dezen vond verblijd, Dat de uittocht nu geen langer uitftcl lijdt, Hij leeft in hoope, en wijl zij onder 't wandlen. Het grootfche Plan in zijn geheel verhandlen, Zijn ze ongemerkt, en als in eene tree, Van Horeb aan den oever van de Zee. C * TWEE.  TWEEDE ZANG. INHOUD. fjeld Mozes tracht, door dringende bewijzen, Aan Israël de Vrijheid aan te prijzen: Hij vraagt verlof aan Faro tot een Feest; Doch wordt belast met dubbele bezwaar en, En tart aan V Hof den Prins der tovenaaren, Die de Almagt Gods in Mozes wondren leest.. J_\ans werd de kring van 'c nieuwe jaar ontflooten, Tien wonderjaar voor vader Abrams looten, Een Vrijheidsjaar voor eeuwen ingewacht. De heerfchappij der fchimmen van den nacht Werd tegen 't licht en zijn geliefd vermoogen Toen in de Schaal des hemels afgewoogen. De halve Maan zag met een lonkend oog, Op 't vlak der zee van uit den frerrenboog, En de Oceaan, wien Zon en Maan doorgriefde, Lag ademloos door die verdeelde liefde, Zijn  TWEEDE ZANG. 39 Zijn kloppend hare en aedren ftonden ftil De Roode Zee, geflegt voor Mozes wil, Deed aan Egipte en Isrel tevens blijken Hoe verr Natuur voor kloek vernuft moet wijken: Het broederpaar ftapte in Egipteland, Met de eerfte proef van hun doorkneed verltand, Met door de Zee, hoe vol gevaar, te waaden. Het grootsch gerucht dier nooit gehoorde daaden Trof al het volk gelijk een donderdag Gaf Mozes en Aaron dat gezach, Dien bijftand van dc Hemelmogendheden, Die noodig is om volken te overreeden, f En blindelings te leiden naar hunn wil, Tot voor den muil van de oeverkrokodil. Held Mozes naam, als op een zegewagen, Door 't fnel geruchte, in Isrel rondgedraagen, Wees hem den weg en opende ieders oor; Hij trok geheel het glasrijk Gozen door, Van daar het grenst aan onbewoonde ftreeken, Tot daar de Nijl zich deelt in zeven beeken; Van daar het oog de Koningsftad befchouwt, Tot daar het ziet in 't Middenlandfche zout. Hij zag Gods Volk, in 't flaavenjuk geflaagen, C 4 De»  40 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGII'TE. Den zwaarften last van tigchelfteenen draagen, En, met hun vee, ten vestingbouw gedoemd. De Grcnsftad, naar Ramcsfes naam genoemd, Rees naar de Maan met torens en kasteden, En werd gevest met muuren en rondeelen; Om Israël te boeijen aan den troon. Daar moesten zij, als flaaven van de kroon, In 't vuur van angst hunne eigen ketens fmeeden. De Waterfhd, het hoofd der fchattingfteden, Van ouds bekend voor 't fterkgebouwdc Sin, Toen Pithom, naar Ramesfes koningin, En na dien tijd Peluziüm geheeten, Nog lang vermaard om haaren havenketen — Door Haarlems zaag geneezen van dien trots; Klom uit de zee gelijk een ftcile rots, Die jaar aan jaar in fterkte en grootheid waste, Waar langs de Nijl zijn kruik in zee ontlastte. Die vette grond was door de klei befaamd, En had de vest bij Isrel Sin genaamd, Daar moest dat volk, als Peruaanfche flaaven, De tigchelaarde uit drooge killen graavcn. Wanneer de Nijl zich wendde ltrandwaards af, En aan de Zee de waterrente gaf; Die tot een' leem met hunne voeten bouwen, En  TWEEDE ZANG. 4* En in den vorm toe zwaare klompen houwen; Die, door de zon, verftcend in hun natuur, Nog, met een riet of ftroo en iloppelvuur, Doorbakken in den heeten tigchelövcn: Een arbeid die de menschheid ging te boven, In 't hcete land daar elk van dorst verfmacht. De wondre Nijl had vaak die ilraff verzacht, Door 't vlakke veld des zomers te overftroomen; Dan werd de ftok den drijvers afgenoomen, De rust verving dc kwelling van 't gemoed, De blijdfehap rees geftadig met den vloed, Wiens hoogfte ftroom werd aan het peil getekend, En naar die maat de vruchtbaarheid berekend; Nadien het zand, uit dezen vloed gedrenkt, Met flib gemest, dc rijkfte graanen fchenkt — Egiptcland doet met de glorie prijken, Van Korenfchuur der Oosterkoningrijken, Doch in het jaar dat Amenofis ftorf, Eer plaag op plaag het weclig land bedorf, Vergat de Nijl, gelijk voorheen, te zwellen: De Priesterfchap, bedreeven in 't voorfpellen, Verbeeldde zich den laatften hongersnood, Toen 't volk zijn land en Vrijheid gaf om brood; C 5 Dc-  42 de verlossinge van israël uit egipte. En de eige plaag viel op Egipte neder: Maar Israël, in 't bange zomerweder, Ne niet ontlast van hun gewoone taak, Zwoegde ademloos, en had vooraf den fmaak Den wrangen fmaak der naedrende ongelukken — Gevoelde reeds den nieuwen Rijksftaf drukken: De Hemel klonk van hunne jammerklagt, En Mozes werd reikhalzende ingewacht. De Codsgezant, met Aron aangekoomen, Heeft zijn verblijf in deze Stad genoomen, Daar Aron zich een wooning had gebouwd, Wien, hier bekend, de zorg werd aanbetrouwd Om Israël, bij 't draagen van de lasten, Omtrent zijn doel behendig te ondertasten, Hoe verr hun hart nog aan Egipte kleeft, En of de hoop nog voor hunne oogen zweeft, Of ook hun ziel in kluisters is geflaagen, Dan of zij iets durft voor de Vrijheid waagen, En volgen zoude op Mozes wonderfpoor, Aaron kreeg alom in gunst gehoor, Het fcheen of God hun kluisters had verbrooken, Zoodra de naam van Mozes werd gefprooken; De hoop verfcheen voor fidderende vrees, De  TWEEDE ZANG. 43 De vrolijkheid en geestvervoering rees, De jammerklagt werd door gejuich vervangen, 't Vertrouwen fprak in ftoutc maatgezangen, De zegepraal van Isrel werd voorfpeld, En Mozes naam benevens God gefield. Toen was het tijd om rustig toetetreeden, En de ijzcrllaaf terwijl zc gloeit te fmeeden; Dien indruk in het hart des volks gegrift; Eer nog de tijd die eerste Vrijheidsdrift Te rugge fluit, die voctflap uit koom' wrijven; Door flag op flag te dieper in te drijven. De groote Held riep, in des Heeren naam, Al de Ovcrlicn der zes paar Stammen faam — Onthaalde hen op Hemelboden fpijze, Op rundervleesch en koeken, naar 's lands wijze: Hij nam den kelk van Abram in zijn hand, Waar op Gods Vriend het lang Beloofde Land En Gods belofte in beelden deed graveeren: Vier ezelen, geflaagen door hun heeren, Een adelaar, die uit den hemel daalt, En op een (lang gelukkig zegepraalt, Een twaleftal van losgelaaten hinden, Een leeuwenpaar, bewaarend zespaar linden: Ver-  44 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Verbeeldde een' dienst van viermaal honderd jaar - Des Hemels hulp verlosfende uit gevaar . 't Gemeenebest van Jacobs tvvalef Zoonen, En 't hoog Gezach berustende op twee troonen. Hij dronk hun toe, in fchuimend druivenbloed, Den zegen Gods, zijn Vrijheidsliefdegroet: Doch Mozes zelf, in wezen, in manieren En kleederdragt gelijk aan de Arabieren; De grijze taal der Kopten fchier ontwend, En met de fpraak van Isrel fchaars bekend; Liet zig geen woord van 'tgrootsch Ontwerp ontglippen, Dan in Gods naam en door Aarons lippen: Hij gaf den Raad, door agterhoudendheid, Een grootsch begrip der wondre Majefteit Die hem bekleedt, als Afgezant der Goden, Die Israël zal redden uit hun nooden, Die van het Plan der Vrijheid zwanger gaat: Hij lag zijn hand op zijn' Profeet en Raad — Zag hemelwaards in ernftig overdenken, En Aron fprak, op broeder Mozes wenken: „ Gij Ovcrliên, die Israël verbeeldt Uit Abraham en Jacob zijt geteeld, Gevoelt gij nog het edel bloed dier Vaedrcn Omftroomen in uw kloppend harte en aedren, En  TWEEDE ZANG. 45 En buigt gij dus het hoofd ter flaavernij? De Almagtige ftaat immers aan uw zij, Die heeft zijn hulpe aan Abraham gezwooren, En U, zijn Zaad, zich tot een Volk verkooren, Heeft Kanaan, daar Abrahams lijkasch rust, U toegezegd; om, naar uw hartelust, In 's Hemelsgunst, een' vrijen grond te bouwen.' Of is dat woord te groot voor uw vertrouwen, Zoo vraagt dan raad aan uw gezond verftand: Wie heeft uw lijf aan Faraö verpand? Gij, Abrams Zaad, zijt immers vrijgebooreni Hebt gij hem ooit tot uwen Heer gekooren, Is uw geflacht, door 't overwinningsrecht, In vroeger tijd, aan Faro's kroon gehecht? Tetmofis die uw Vader riep voor dezen, 'Om gunsteling, en niet om flaaf te wcezen, Heeft uw geflagte in honger wel gedaan; Maar hebt gij toen uw Vrijheid afgeftaan? Heeft Jozef u verkocht tot Faro's flaaven, Toen hij al 't volk terug riep van hun graaven? Of houd gij dan en Vorst en Hofpartij Voor wezens van een hooger rang dan gij, Voor wie gij zijt verplicht in 't ftof te bukken? Zij zijn alleen vermaard door gruwelftukken, Zij  46 DE VERL0SS1NGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Zij trappen u, als beesten, met den voet, En zijn niet meer dan fterflijk vleesch en bloed. Vergaapt gij u aan al haar heerlijkheden, Van Naalden en van fterke Schattingfleden? 't Is rijkdom door uw vlijt bijeen gebragt. Of fiddert gij voor Faro's ruitermagt? Die uit uw bloed en zweet wordt onderhouden? Doet dat gezicht uw Vrijheidsvuur verkouden? En denkt gij niet dat Vader Abrams God Uw zuchten hoort, en neerziet op uw Lot? Ik zie hem reeds de flrenge vierfchaar fpannen, De Burgerij brengt tegen Volkstirannen Haar klachten in, gefchreeven met haar bloed. De heete wraak der gramme Godheid woedt, Het ftrenge recht gedoogt geen uitltel langer. Gij ziet Natuur alom van plaagen zwanger, Haar wisfelftand voorfpeld een wonderjaar, Egipte beeft, de Staartftar dreigt gevaar, De vette Nijl vergeet zijn overvloeijen, En doet de Zon met dubble ftraalen gloeijen, Het heete zand, dat nu van kiemtjes krielt, Wordt binnen kort van ongediert bezield: Dat zal geheel het veldgewas bederven, En flank en pest verwekken door zijn fterven.. Het  TWEEDE ZANG» 47, Het Dampgewest, door blikfemvuur ontfleld, Zal vreeslijk zijn voor Priester, Vorst en Held. Die plaagen flaan op 't punt om los te breek en. Ik zal terftond, voor u, den Koning fpreeken. En zeggen hem den eisch der Godheid aan: Ontzegt hij mij u vrij te laaten gaan: Dan zal ik hem met duizend rampen dreigen: En kan de vrees zijn harde hert niet neigen: Dan zal God zelf zijn lang verbeurd gezag Te niete doen met' een' geduchten flag. Uw Vaders God zal u den weg bereiden — Door wondre magt u uit Egipte leiden, Naar 't goede land aan Abraham beloofd." Dit woord had kracht al de Oudflen buigen 't hoofd, Verheffen God, en knielen en aanbidden. De Godsgezant ftond ftatig in hun midden, En fprak toen zelf: „ Gij Grooten der Hebreen Gelooft gij niet dat God aan mij verfcheen — Mij tot uw' Vorst en Leidsman heeft gezonden: Dit wonder fpreekt voor mij met duizend monden.'* En worp zijn' Staf, dit zeggende, in den hoop. Waar uit terftond een fisfende adder kroop, Door elk met angst bewonderd en ontvlooden: Elk riep verrukt: „ Dit is een daad der Goden! Dit  48 DE VERLOSSINCE VAN ISRAËL Ült EGIPTE. Dit is de Held die ons verlosfen zal, Aan dezen Staf gehoorzaamt het Heelal." De wijze Man, die, zedert dertig dagen, Door 't hoopend volk was op de hand gedraagen, En dus hun hart hun neiging had getast; Heeft met de Zaak van Isrel zich belast. Hij met dien Post door de Oppermagt verwaardigd, Werd andermaal door de Oudften afgevaardigd; Dus vlochten zich de liefde voor 't Gemeen, Met Mozes roem en Gods belofte in een, En bonden hem met drie onlosbre fnoeren; Om 't hoofdbelang van Isrel uittevoeren: Waar toe hij zich welhaast op weg begaf, Alleen verzeld van Aron en zijn' Staf. De ftoel des Rijks, door Menes eerst beklommen, Was langs den Nijl van Memphis afgezwommen. En maakte thans oud Zoan weer befaamd: Die grijze Stad, ook Thanis bijgenaamd, Lag aan een' tak des zevenftrooms te prijken; En had Egipte in beide Koningrijken Van Theben en van Thanis onderdeeld, Waar door de Nijl met zeven ftroomen fpeek. Occho-  TWI£ÖE ZANG. 49 Occhóris, een der Oosterfche Opperheeren, Die 't arme volk, gelijk een' roof, verteeren, Een dwaaze Vorst, die van het Staatsbeleid Niets anders had dan de onverzetlijkheid, Die door de Hem der Priesters was verheeven, ' En door den wenk der Priesters werd gcdreeven: Bezat dien troön gelijk een Rijkstiran, Door de Oppermagt geflaagen in den ban. Held Mozes, die, in Staatkunde opgetoogen, . Het Hofgebruik al vroeg had mgezoogen; Trad rustig toe om naar 't Palcis te gaan, En meldde zich, met broeder Aron, aan: Zij ingeleid door de eerfte Troontrouwanten, En moedig op hun recht, als Afgezanten Van d'Oppervorst, die trooncn Hoopt en fticht, Staan onbedeest voor Faro's aangezicht: Zij boogen zich, wijl zij den Koning groetten, Met zoo veel zwier als Vorsten zich ontmoeten i En Aron fprak, toen Mozes zijnen Staf Hem overreikte, en 't plechtig teken gaf: „ Doorluchtig Vorst, 'er woont in uwe landen Een zeldzaam volk, dat nog geene offeranden Aan Ifis en Ofiris heeft gebracht: D Hes  50 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Het dient den God van 't oud Hebreeuws geflacht. Hun Vaders God, IKBEN, is ons verfcheenen, En eischt dat gij hun Vrijheid zult verkenen, Om buiten 's Lands, in eene Wildernis Die flegts van hier drie dagen reizens is, Met al hun goed en have heen te trekken, Tot aan de plaats daar God zich zal ontdekken; Ter viering van een plechtig Jubelfeest, Een Feest vol zin en voedfel voor den geest. Vijf Eeuwen zijn juist nu in 't niet verkoren Sints Abraham, de Stamvorst, werd gebooren, Een man aan 't Hof bekent en hoog geacht, Als Vader van dit talrijk nageflacht; En teffens is 't nu viermaal honderd jaaren, Dat Saraï door Izaak te baaren, 't Heelal verblijdde, en vader Abraham, Oud honderd jaar, een' Zoone in dc armen nam. Dit tijdftip dat reeds driemaal wederkeerde, Schoon Israël het niet naar eisch vereerde; Moet, op 't bevel der Oppermajefteit, Een Feestdag zijn met Offerplechtigheid. Hoe! zouden wij dat hoog bevel weêrflreeven? Neen. Liever zelf ons hart ten offer geeven: Dan fpotten met des Hemels ftrenge ftraff. De  1TWEEDE ZANG. 51 De Koning weer' die rampen van ons af, Geev' tot den togt de noodige beveelen; jlTen zij hij wille in onze plaagen deelen." De Koning fchrikt als van een donderdag, |)ie inbreuk op zijn Souverein gezag J«Maakt hem verwoed, Hij antwoord zeer vermeteli , „ Wat God durft mij bedreigen op mijn' zetel! til Ik hoor indien Ofiris iets gebiedt, [Maar Abrams God, IKBEN, erken ik niet: JIk zal ook nog dat Volk niet laaten trekken, !Eer ik den rang dier Godheid zal ontdekken: i Gaat heen, en koomt eens nader wederom." Intusfchen werd het flimme Priesterdom, j Door Farao ter Raadzaale opöntbooden, Om naar te flaan of in de Lijst der Goden, Door 't oude Volk bekleed met hoog Gezag, Zich Abrams God, IKBEN, bevinden mag. Die dwaazen zijn doordrongen van gedachten, Dat eene God aan onderfcheiden Magten De heerfchappij der Aarde heeft verpand, En elke God beftuurt een eigen land: j Op welk een' grond zij beuzelachtig gisfen, D a Dac  5* de verlossinge van israël üit egipte. Dat Isrels God, als God der wildernisfen, Door deze list de dorre woestenij, Bevolken wilde uit Faro's burgerij. Zij werden ook gefterkt in die begrippen, Doordien het Volk zich telkens liet ontglippen, Wanneer het werd tot arbeid aangemaand, Dat reeds den weg ten uittocht was gebaand. Want dit gerucht, verdubbeld door de logen, Was door de Kerk tot voor den troon gevloogen, En 't Priesterdom dat zijn religiehaat Archlistig dekt met liefde voor den ftaat, Wist dit geval zoo geestig aan te haaien, Gelijk een verwe om Mozes zwart te maaien, Hij is een Man die nieuwe Goden rookt, Het volk verleid — een vreeslijk oproer ftookt, En niets bedoelt met Vrijheid! Vrijheid! fchreeviwen, Dan met een' hoop gewapende Hebreeuwen Te dingen naar de Koninglijke Kroon, En Faraö te fchoppen van den troon: Gelukte «dit dan zag men twee tirannen In Mozes en Aaron famenfpannen: De Vrijheidsvaan, nu aan het fpits gefield, Vervangen door den Standerd van Geweld. Ofiris uit net Tempelchoor verdreeven, Eb  TWEEDE ZANG. 53 En zijn' IKBEN ten Outertroon verheeven. Des Konings hart van jalouzij doorgloeid, Met deze golf van lastergal befproeid, Verhardt als ftaal in Hangenvet gedompeld, . Zijn lichaam beeft, hij knersfetand en mompelt: O Wee! nu zal het Isrel kwalijk gaan, De drijver hen met dubble flagen flaan: En de eerfte ftap om Vrijheid te verwerven Het dwaaze volk ten einde toe bederven." Held Mozes, door het Priesterdom verklaagd, En Aron zijn voor Faro ingedaagd; Hij fprak hen aan, en in zijn grimmig wezen Was reeds het Lot van Israël te leezen: „ Gij Mozes, gij beroerder van den Staat, En Aron, met uw huichelaars gelaat, Gij zijt verdacht naar dezen troon te dingen, Gij hebt de hoop der wederfpannelingen Met Vrijheid en het hoogst geluk gevleid — Het morrend Volk, vervoerd tot ledigheid, Bezwangerd met de wonderlijkfte vonden, Die met geweld en oproer zijn verbonden. Wat eischt het volk dat van bezwaaren klaagt ,j D 3 En  54 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. En hunnen last zoo ongewillig draagt, Daar zij zich ruim met brood en vleesch verzaaden ? Of zult gij hen in wijn en olie baaden? Neen. Hoe het gaê het werken is hun deel, 't Misnoegde Volk is in het Land te veel .— Te zeer geducht indien zij zich vereenen, Dan dat ik hun een' Feesttijd zou verleenen. Gaat heen, en ziet van uwe ontwerpen af, Draagt zelf uw' last eer ik u ftrenger ftraff.'* De Helden gaan met neêrgeflaagene oogen, Ontmoedigd door den uitflag van hun poogen; En flaauw geftcrkt door hoope op 't Godlijk woord, Tot buiten 't Hof en Zoiin's hooge poort, Waar hun verdriet verdubbelde in 't ontmoeten Van Ifraëi's Beambten, die hen groetten Met een gelaat vol wanhoop, wraak en fpijt, Geëvenaard aan 't liefdeloos verwijt. Want Faraö had, door zijn bloedbarbaaren, Hunn zwaaren Last dermaate doen verzwaaren, Dat hunnen moed herfchaapen werd in vrees; En zij, terwijl hun klagt ten hemel rees, Uit eiken Stam een' Zendeling verkooren, Die aan den Held de ftem des Volks liet hooren; Of  TWEEDE ZANG. 55 Of wel de ftem der wanhoop zonder grond, Die zich aldus ontliet uit Korah's mond: „ Gij Mozes hebt de zaak des Volks bedorven, Och waart gij eer in uw woestijn geftorven: In plaats van ons te onttrekken aan het kwaad, Verbitterd gij den Koning en zijn' Raad: Zij drijven ons met nooit gehoorde taaken, Wij tillen aan de onmoogelijkfte zaaken, Wij zweeten bloed en etter, ons geween Doorweekt het hart van eiken tigchelfteen, Dit zal gewis de Godheid eens verplichten Om tusfchen U en Israël te richten: Waarom hebt gij, met zulk een onbefcheid, Een' Rijksmonarch den Oorlog aangezeid? Waarom niet eerst gepoogd, met nedrig fmeeken, Des Konings harte, een fteenen hart, te breeken? - Waarom hem niet eerbiedig voorgelegt De gronden van de Vrijheid en het Recht? Waar van gij eerst zoo breed hebt opgegeeven, En 't waar belang des Konings bij ons leven, Bij ons geluk en bij de goede trouw, Zoo naauw verknocht aan Spits- en Vestingbouw? De Held verzachtte, en fprak: „ Gij Puikverftanden, D 4 Leert  56" DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Leert gij het Recht aan trotfche Dwingelanden, Krijgt door verzoek verzachting van uw Lot, Van hem die zich verhard heeft tegen God. Gij wilt om niets de dierbre Vrijheid koopen, En zonder Strijd op Overwinning hoopen: Gij treedt ons bij daar ons 't geluk begroet; Maar vliegt terug op d'eerften tegenfpoed. Doch wilt gij nog de Vrijheid doen herleeven, Gij moet uw Recht aan God in handen geeven: Niets kan u thans verlosfen uit de hand, En haat van een' verhardden Dwingeland, Dan 't wijs beftel van een Almagtig Wezen, Dat Koningen door wonderen doet vreezen. Met deze magt heb ik den Vorst bedreigd, En fchoon hij nog geen hart noch ooren neigt, Hij zal gewis voor 's Hemels plaagen buigen. Welaan, weest gij mijn helpers en getuigen, Wij zijn verplicht in nood tot God te gaan." Mit knielde hij en riep den Hemel aan: „ Almagtig God, aan Abraham verbonden, Hebt gij mij dan tot Farao gezonden Op dat zijn kroost, reeds onder 't pak gebukt, Door zwaarder Last ter aarde werd gedrukt? Bphoud uw trouwe en wees uw Volk genadig, Het  TWEEDE ZANG. 57. Het geldt uw eer, vertoon u wonderdaatiig, Tot Faraö uw mogendheid erken' En mij geloov' dat ik uw dienaar ben." Hij' dus verrukt in biddende gedachten, Vond zijn geloof geflcrkt door nieuwe krachten. Jaa 't was of God hem heimlijk onderhield: „ Houd moed. Weldra wordt Faro's magt vernield, Hij zal IKBEN erkennen in zijn plaagen, En Israël zelf uit Egipte jaagen." Hij ging ter rust' volhardende in 't Gebed, Bewust dat God op Isrels zuchten let, En zag des nachts een aantal harsfenfchimmen, Als uit een' damp van overpeinzing klimmen, ] { Een vuurkolom bedwelmde zijn gezicht, > En de Almagt fcheen te fpreeken uit het licht: „ Hoor Mozes; toen ik Abram ben verfchecnen, Gelijk zijn God, de Almagtige, is met eencn Ons vast Verbond gelegt in 't Offerzout; Maar als, IKBEN, een God die trouwe houdt, Zal ik mij thans aan Isrel openbaaren, Nu zij op mij met fchreijende oogen flaarcn: De hemel dreunt van Israëls geklag, De wedergalm zal, als een donderflag, D 5 MS»  DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Mijn mogendheid aan Faraö ontdekken, Tot hij het Volk in Vrijheid uit laat trekken: Dan zal ik hen, met mijn geduchte hand, Geleiden uit dit diep bedorven land, En in het rijkgezegend Erfland voeren, Aan Abraham en Izak toegezwoeren. Zeg Jacobs kroost uit mijn' getrouwen mond, Dat ik gedenk aan 't vaderlijk Verbond — Hen tot mijn Volk, mijn Erf, heb uitgeleezen, Dat ik hunn God, hun eenig Al zal wcezen. Verzuim ook niet tot Faraö te gaan: Zeg hem mijn wraak, den Vrijheids-oorlog, aan, Zoo hij het Recht — uw' Eisch, blijft wederflreeven. Mijn fterken arm - mijn roede is opgeheeven! De Wraak fpant aan met hemel aarde en zee.' Egipte beeft en voelt een baarenswee!" Mijn Held ontwaakte, als van een vuur ontfteeken, En dacht met God van mond tot mond te fpreeken— 1 Herzag zijn Plan, en heeft met dezen Last Het zuchtend kroost van Abraham verrast; Maar 't wigtig juk had reeds hun hoofd cn fpieren Benedenwaards gekromd, gelijk de dieren, En hunn, weleer nog opwaardszienden geest Ge-  TWEEDE ZANG. 59 Geboogen naar hun misvormde leest. Een Jozua, die nog zijn' rang befefte, En 't. moedig hoofd, als mensch, ten hemel hefte, Werd door de laage aanbidders van 't Geweld Als vijand van 's Lands Heil ten toon gefield. Jaa .deze en die der weifelende zielen, Die eerst als dol bij 't Plan der Vrijheid vielen, Verkoos, in hoope of dit zijn fchuld verzoen', Aan Mozes en Aaron kwaad te doen. Des hij, vergramd, hen toeriep: „ Aterlingen Zoo de Almagt u eens zal tot Vrijheid dwingen, En rukken u de flaaffche ketens af, Verftrekke zelf de Vrijheid u ten ftraff." Dus ging hij heen en fprak in zijn gedagten: Nu Israël de Vrijheid blijft verachten; Wat draage ik nu mijn eisch den Koning voor? Wat zal het zijn zoo Faro mij verhoor'! En evenwel dit uitterfte is te kiezen: Hier is niets meer dan 't leven te verliezen, Dat bij 't gemis der Vrijheid weinig geldt. In dit gepeins, wechgaande langs het veld, Zag hij alom de wreede plaagen rijpen, Waarmee Natuur Egipte ftond te nijpen De  6e DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. De winterlucht, Stijfmoeder van het Vee, Regeerde toen lieftallig en gedwee, En deed het zaad der fchadelijke dieren In haaren fchoot bewaaren, ftooven, tieren; Het Luizenflof bedekte dier en plant, Een Vliegenheir broeide uit in 't dorstig Land, Een fterke wind bragt milliöenen kiemen Van Ongedierte uit andre waereldriemen, Die door de Zon, in 't heete zand ontdekt, Zijn uitgerold, als uit den flaap gewekt, De ftaande Nijl zag zwermen watervlooijen, Zoo rood als bloed, zich op de vlakte ftrooijen. Toen was het tijd, toen was het Mozes zaak, Den Dwingeland te dreigen met Gods wraak, Zoo hij het volk geen' Feestdag wil verleenen. De Held greep moed — vloog naar den Koning henen, En Aron, dien het woord was aanbetroud, Sloeg op zijn' Staf, en zeide rond en ftout: „ Hoor Faraö, IKBEN heeft ons gezonden: Wij koomen U zijn' laatften Eisch verkonden: Laat Israël, door uw geweld verbeest, In Vrijheid gaan tot zijn hoogftaatlijk Feest, De plechtigheid verëischt een wildernisfe, De  TWEEDE ZANG. 6l Ue Liefdedienst de Vrijheid van Gewisfe: En flaat gij thans dit dringend voorftel af, Dan zal hij u verdoen met dezen Staf. De Rijksmonarch, op 't broederpaar gebeeten,1 Befchuldigt hen als valfchc windprofeeten; Trok zich hunn Eisch, noch hun bedreiging aan; Maar was bedacht hoe zich van hen te ontflaan. En doet aan hen, zoo zij voor Goden fpreeken, Een' wederëisch van eenig wonderteken, Tot zekerheid der zending: want ten Hoov' Vond redenlicht noch billijkheid geloof. Aaron gaf den Vorst geen antwoord weder; Maar wierp zijn' Staf voor Faro's voeten neder, Waar uit terftond een gladde Hang ontfproot, Die, onderwijl en Vorst en Hofftoet vlood, Door Mozes, in dit kunstgeheim gefleepen, Bij haaren ftaart werd wederom gegreepen: En evenwel werd deze wondermagt Bij Faraö van loos bedrog verdacht, En 't Priesterdom hier op ten Hove ontbooden. Dit flimme Volk dat zelfgemaakte Goden Naar willekeur met hoog gezag bekleedt Een  6a DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE» Een offerwet uit eigen harsfens fmeedt, En 't Saamenftel, door reden niet te Herken,' Bevestigt met verdichtte wonderwerken; Was uitgeleerd in alle guichlaarij, En had de magt der Goden aan hun zij; Of wist het Volk met dit bedrog te blinden, En haar belang in 't Offervuur te vinden. Hun Opperhoofd, door fchraapzucht aangezet, Nu misgedeeld van Isrels offervet, Bewees den Vorst, aan zijn belang verbonden, Dat Mozes van geen Godheid is gezonden * Het Hof bedriegt, en dat zijn wonderdaad De tekenen van fijn bedrog verraadt: Hij bood zich aan met al de tovenaaren, En dienaars van Ofiris brandaltaaren, Aan wie de kunst geheime lesfen gaf, Om elk een flang te fcheppen uit hunn ftaf. De Koning riep, en de Offeraars begaaven,' Met flangen in hunne uitgeholde Haven, Zich, in triumf, naar 't Koninglijk Paleis. Het Hof vergaarde, en op des Konings eisch Deed Mozes eerst de proef van zijn vermoogen.' En Jannes, hoogst in order opgewogen, Die  ITWEEDE Z ANC. 6% Die eerst zijn' ftaf met toverzang bezwoer, ;\ Wierp, nevens hem, eene adder op den vloer. Hij werd gevolgd van al de Priesterrangen; I De Hofflang broeide een nest vol jonge Hangen, jlEen fchouwfpel waard aan Faro's majefteit. f Nu had de kunst haar magt ten toon gefpreid; ïMaar niemand mogt met de overwinning pronken, JlTot Mozes Slang, met Mozes moed befchonken, ÏTMet grooter kracht en fpiergeftel bedeeld, ïl Als in het woeste Arabiën geteeld, )ÏHet Slangenheir der tovenaars vernielde »f De wigchelkunst, die 't Priesterdom bezielde, fVoorfpelde hen, uit dezen Slangenflrijd, IDat Israël 't geluk was toegewijd IDat Faraö voor Mozes ftond te wijken 1 «En Ifis voor IKBEN de vlag te ftrijken: .([Doch evenwel ze ontveinsden dit gevaar, li En Mozes heette een Oppertovenaar. De Held bewust dat deze huichelbende — ■ Dat Faro hem voor geen Profeet erkende, | Borst grimmig uit, in zijn gezag gekrenkt: „ Dewijl gij mij van toverij verdenkt, i En Isrels God, in mij beftaat te hoonen: Zaï  04 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Zal hij aan u geduchter wonder toonen: Gaat morgen vroeg ter Stad uit naar den vloed, Ik zal den Nijl veranderen in bloed. Uw Voorzaat heeft onfchuldig bloed vergooten, Gij volgt het Plan van uwe bloedgenooten, Gaa dan en zie dat Isrels Redder leeft — U recht vergeldt — u bloed tc drinken geeft.'* Zoodra de Zon Egipteland begroette, Ging Mozes uit den Koning te gemoette, Die henen toog van Zoan naar den Nijl: Hij boog zich in der Oosterlingen ftijl, En liep voor uit naar 't reeds bedorven water: De Hofpartij verfcheen een weinig laater, En zag van verr dat Mozes Slangenflaf Den breeden Nijl juist zeven {lagen gaf; Een zinnebeeld van zeven bange dagen, Waar in de Nijl bloedverwig nat zoud draagen; En toen befcheen de morgenzonnegloed, Het golvend nat met flraalen rood als bloed, Terug gefluit op roode regenwormen. Dit ongediert was in de regenflormen, Wanneer de Nijl het dorstig land befproeit, Van jaar tot jaar naar 't hart der Zee gevloeid; Doei  TWEEDE ZANG. 05 , Doch nu de Nijl vergeeten had te wasfen, Is in den ftank der ftaande waterplasfen , Het levend ftof bewaard en aangegroeid. |Dit talloos tal, door 't zonnelicht gebroeid^ (En weer belust om zijns gelijk te teelen, IKwam toen in eens op de oppervlakte fpeelen; 'Waar door de Nijl de Roode Zee geleek. De Koningsftad, gedrenkt uit deze beek, , Zag fchijnbaar bloed in alle vaten zinken, Natuur ontzette, en fchroomde bloed te drinken i Doch 't kloek vernuft groef aan den waterkant Noch zuiver nat, gekleinsd door 't vaste zand, De Priestcrfchap, gevat op tcgenfpreeken, Dreef nog den fpot met dit verbaazend teken; Natuur en kunst bedreef dit zeldzaam werk, Het was bedrog, en Jambres hield zich fterk De groote Zee in bloed te doen verandren. ; Hij bragt terftond voor 't oog der ommeflandi en; Ecne offcrfchaal vol zuiver water aan: En flceg zijn' ftaf, met offerbloed gelaan, . Rondom zijn hoofd, met duizend tovergrillen3 Om de eere en magt van Ifis uit te gillen; En zevenmaal in 't welbezwoören nat: En 't wöndcrbloed heeft al het Volk belpac f. m  66 DE VERL03SINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Dit Ongedierte, uit zijn natuur gedreevcn, En voorbeftemd tot een kortftondig leven, Door de eige wet die zonnenftellen fchikt; Werd door het heir der visfchen ingeflikt: Die wederom door gulzigheid bedorven, Bij duizenden van deze klokfpijs ftorven, En plas en ftroöm, aireede vuil en rood, Ten cenemaal vergiftten door hun' dood. De felle fcank in plasfen en rivieren, Ondraaglijk voor de meeste waterdieren, Sloeg heel 'e geflacht der Vorsfchen met den ban. En Land en Volk verkreeg een nieuw tiran. Een Vorsfchenheir verliet zijn waterkommen, En heeft Egipte op eenmaal overzwommen, De Tempel, 't Mof, elks huis en fpijsvertrek, Ontreinigd door zijn vuiligheid en drek, Alom geloosd uit opgezwollen balgen, Deed mensch en dier van alle fpijzen walgen, De honger werd door kiesheid uitgebluscht, De maag vergat heur' aangebooren lust, Of floeg den tand in eigene ingewanden; De teering fcheen het menschdom aan te randen, En heeft de Dood gebeeld op elks gelaat. De  TWEEDE ZANG. Geen Donderweer mee hagel uit doen breeken, ' Geen kookend bloed doen zweeren uit zijn bron, Noch dampgordijn doen rijzen voor de Zon. Hij, wechgevoerd door dit diepzinnig denken, Gevoelde zich van 't Alvermoogen wenken, Om andermaal tot Farao te gaan, En hem den Eisch des Hemels voor te Haan. Hij haastte zich en vond den Vorst zich reppen, Om aan den Nijl eene avondlucht tc fcheppen, ' Omcingeld van den Koninglijken ftoet. Hij boog zich, en, na zijn gewoone groet, Bcflond hij zich in 's Hemels naamc* te uitten: Misleidde Vorst, kunt gij nog niet befluiten, Den Eisch van God te fchatten naar waardij? Gehoorzaam nu, verklaar zijn Erfvolk vrij: Of blijft gij U nog tegen hem verzetten, Dan zal zijn magt Egipteland verpletten: De Wraak, die;reeds op roode pennen giert, Zal, in den fchijn van bloedeloos gediert, U morgen met vergiftige angels fteeken. Erken en zie in dit ontzachlijk teken ■ Dat Abrams God ook in dit Land gebiedt, Wen hij op U zijn wraakfiöolen giet • E 5 Uw  74 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Uw Land en Hof van Wesp en Brems doet krielen, De Horfelen uw Paarden doet vernielen; Maar Israël, dat aan uw zijde woont, Van deze plaag ten eenemaal verfchoont." De Koning floeg, in lïede van verfchrikken, Op Mozes die verachtende oogeblikken, Die blijken zijn van fpottend ongeloof, Voor Gods bevel en dreigementen doof. En elke plaag kwam fpoedig aangeronnen: Gelijk de Nijl ontfpringt uit veele bronnen, En uit een Zee van regen aangegroeid, Egipteland, gelijk een Zee, bevloeit: Zoo vloeiden toen de Vliegen, Wespen, Bremmen En Horfels, door geen Herkules te temmen, Gelijk een Aroom, door 't heete Egipteland, De felle Wraake als Veldheer van de hand: En Vee en Mensch werd allermeest gefteeken, In de aangenaame en lommerrijke ftreeken, In Hoven aan de zijden van den Vloed. De fchraalc Brems werd zat van Runderbloed, De Horfel dreef de Paarden gints en weder, De Wespe Hortte op 't hoofd der Menfehen neder: De heete Zon maakte al haar lappen vlug, En  DERDE ZANG. "5 En de avondlucht verwekte Vlieg en Mug. ; Het ongedicrt hield Hof noch Tempel heilig, De bange Vorst was'dag noch avond veilig: Want, naar de wijs van 't Oosten, dun gekleed, . Stond hij rondsom voor eiken ftcck gereed: De wreede' plaag nam daaglijks toe in woede, En maakte .hem het kwijnend leven moede, Hij zag "vergeefs naar uitkomst om, en dacht Nu gunstiger van Mozes en zijn magt; Hij liet den Held in vriendenfehijn ontbieden, En fprak tot hem; „ Nu zal uw wensch gefchieden, Vier in dit Land het Feest van uwen God; En bid van hem verzachting van mijn Lot." Hoe onverwacht mijn Held werd aangefprooken , Hij vond dit Feest niet met zijn Plan, te ftrooken, Om onder, fchijn van offren door te gaan — Bedacht zich eens, en fprak den Koning aan. „ ó Vorst dit Feest zoude aan IKBEN mishaagen, Die niet begeert dat wij ons leven waagen: Hij wordt to.ch hier miskend, of wel gehaat, Als oorzaak van het tegenwoordig kwaad: Zoo Bijgeloof, met Gierigheid vereenigd, Onze Offers rook dan wierden wij geftcenigd: De  fé DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. De Priesterfchap ffiet u ten Rijkstroone af, Indien gij ons een' vrijen Godsdienst gaf: Die, immers, die, kan ligt een' opltand wekken, Laat dan het Volk in vrede henen trekken." Die flimme ftreek, met zoo veel fchijn vernist, Bedroog den Vorst, die nu niet beter wist Of Mozes zich met zijn belang vereende; Dat hij zijn woord tot dezen tocht verleende. De Held vertrok met een' verwarden geest, Wel blijde; maar voor laag bedrog bevreesd, En keerde zich aldus naar 't Opperwezen: „ Getrouwe God wil Faraö geneezen, Doe, nevens hem, geheel Egipte wel, Alleen ter liefde en gunst van Israël." Hij vond wel haast gehoor bij God, en voelde Een' Noordenwind die 't Dampgewest verkoelde, En 't heet gebergt, den naasten Zonnefchijn, Bedekte met een luchtig wolkgordijn: En 't brommend Vee, door weer cn wind gedreeveni Verloor terftond zijn eerfte vuur en leven, Het werkend fap, dat eerst door hitte fmolt, Is toen, als 't waare, in de adertjes gedold, En 't Ongedierte als met een' flaap bevangen. Zoa»  DERDE ZANG. 77 Zoodra de Vorst verligting mogtc erlangen. Toen keerde hij zijn hart van Isrel om. De laagfle ziel die ooit een' troon beklom, Heeft, met de trouw, zijn Vorstlijk woord gebrooken$ Nadien 'er een der Raaden had gefprooken, Die 't fchoone Plan van Mozes had ontdekt: „ Zoo Israël met Mozes henen trekt, Hoewel in fchijn om hunne Goden te eeren, Egipte zal hen nooit zien wederkeeren, En 't ledig land roept uwe dwaasheid uit, Uw Zetel beeft. Herroep dan uw befluit." Het Zelfbelang, "dat groote zaaken regelt, De trouw verbreekt of Rijksverbonden zegelt, En in den dienst der trotfche Heerschzucht ftaat; Befchreef het Plan der Vrijheid als verraad, En Mozes werd voor Faraö ontbooden, En toegeduwd: „ Gij Zendeling der Goden Keer vrij terug, Uw toeleg is bekend, Gij hebt alleen uw' Feestdag voorgewend, Om Faraö te ontfnappen, te bedriegen." Wat zoud hij doen? den Koning heeten liegen? Of aan verraad zich fchuldig kennen? Neen. Hij  ~8 DE VERLOSSINGE VArf ISRAËL UIT EGIPTE» Hij zcidc ftoüt: „ De Godheid der Hebreen Eischt andermaal, voor zijn verkoozen knechten, Van uwe hand, de Vrijheid met haar rechten, Die gij het Volk ontlïal, voor 't oog van God. Gij hebt IKBEN d'Almagtigen befpot, Durft gij zijn' Eisch het Recht des Volks verachten; Dan zal de Pest uw runderkudden flachten, En 't Oorlogspaard, het werktuig van geweld, Bij 't wollig Vee doen flerven op het veld: Maar Israël zal in des Hemels hoede Beveiligd zijn, hoe zeer het pestvuur woede." De Koning wees dien Eisch verachtende af. En elke dag verwekte zwaarder flraff: De bange lucht dreef aan van 't zoele Zuiden, De Zonnegloed verzengde gras en kruiden, Een vuile maag, met Hechte fpijs gepaaid, De flank der lucht, nog niet geheel verwaaid* 't Bedorven nat in flaande waterbeeken,. Liep alles faam om 't pestvuur aan te ftecken: En 't Rundervee, door vliegend vuur geblaakt, Viel ijlings neer als van een' pijl geraakt: Het moedig Paard, hoe Hout met Haal beflaagen, Viel onverwacht voor Faro's oorlogswagen: D«  DERDB ZANG. J$ De Dood trad toe en nam de lasten af, Van fterk Kameel en Ezel bij het graf: 't Onnozel Schaap verloor bij kudden 't leven, De Tol der Dood was vijf van zes of zeven. Het pestvuur floeg door 't heuvelachtig oord Van Faro's Rijk gelijk een blikfem voord: Maar als een vuur uit Erna neêrgeflreeken, Verdrinkt in Zee of breede waterbeeken: Zoo even werd het pestvuur uitgebluscht, Alwaar de Nijl de vlakke velden kuscht, En Gozen met een' krommen arm omvademt. De Wester Zee, die frisfche koelheid ademt, En aan het Land een balfemluchtje gaf, Verdreef dc Pest van Isrels tenten af. Hoewel de Vorst met opene oogen merkte Dat in de plaag een Godlij ke Almagt werkte; De Priestcrfchap verklaarde dat Natuur Die richting gaf aan 't pestverwekkend vuur, Dat Abrams God niet af zoud kunnen wenden Al wilde men gansch Isrel henen zenden. En Faraö door dit begrip geftreeld, Werd elke flag hoe langs hoe meer verëcld, Verftokt van harte en doof voor burgerklachten, En  80 DE VERLOSSINCE VAN ISRAËL UIT EGIPTE, En bleef de ftraff, met Houten trots, verachten; Schoon Mozes zegt dat nu om dit geval Een nieuwe plaag Egipte treffen zal De fchrandre Held bevroedde uit meenig teken, Dat hij op 't vel der menfehen uit zag breeken, Een nieuw toneel voor 't Godlijk Strafgericht. Hij ftelde zich voor Faro's aangezicht, En wierp een' vuist vol ovenasch naar boven. Die met den wind alom is wechgeftooven : En 't eige vuur dat pest had aangeflookt, Sloeg in het bloed, door gramfchap opgekookt: Daar eerst het vel van Horfels was doorflcekcn, Begon het gif met builen uit te breeken, Het lichaam zwol, 't gerekte vel werd teer, En elke puist vertoonde een rijpe zweer, Die doorgeprikt van bloed en etter droopen. Het flomme Vee de bange pest ontfloopen, Het klein getal dat naauwlijks was herfteld, Of wederom ter vlugts gekocht met geld, Kon, door de fmert, zijn leden niet regceren^ Het ganfche volk flond ftijf van al de zweeren, De Koning zelf was met de kwaal befmet: De Tovenaar, die, naar de redenwet^ Den  DERDE ZANG. öX :;t)en oorfprong zocht waar uit de plaagen reezen, (|Ën artfenij verfchafte tot geneezen; »Was even zelf met zweeren overlaan iEn kon in kunst voor Mozes niet beftaam Het kwaade bloed is, echter, niet verzwooreni • Des Konings hart werd harder dan te vooren, Hij dreef den fpot bijna met Israël, Met Mozes eisch, met God en zijn bevel: En op den wenk van 't Alvermoogend Wezen, Is uit den grond een zwavelgeest gereezcn, Die, met een' damp van mijnftof zwaar bevrucht* Een gisting gaf aan de al te hecte Lucht, En zich met een falpetergeest vereende; Die kil en koud een zee van damp verlteende: Nadien hij 't vuur uit watcrdeelen trok. De wijze Held voorzag ccn' zwaaren fchok, Wijl de onderlucht, gelijk een oven, gloeide, De bovenlucht geweldig gistte cn broeide, Een Zuidenwind de wolken pakte op ccn, En reeds van verre ccn blikfemdraal verfcheefn Des fpoeddc hij naar Faraö ten Hove, En fprak hem aan: * Zijn Majefteit geloove Dat Abrüms God mij tot den Koning zendt, F Die  Ï2 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Die meenigmaal uw plaagen heeft gewend, Die u bezocht met pest en booze zweeren; Om u door ftraf gerechtigheid te leeren: Waar van gij zoo ten leeveud toonbeeld ftrekt, Als waart ge alleen daar toe van God verwekt. Ei laat uw hart door wohdren toch beweegen* Gij trekt IKBEN, in Abrams nakroost, tegen, Zoo gij verwijlt dat volk te laaten gaan, Zal dc Al magt u met nieuwe roeden liaan, De Wraak zal u noch uwe Raaden borgen, De Donder dreigt Egipteland op morgen, Met blikfemfchicht, met hagel, ijs. en vuur, Een' dag gelijk aan 't einde van Natuur. Den Koning liet dien raad zich niet behaagen, Hij vreesde meer voor God noch donderdagen; Maar deze en die, die voor den Koning flond, Verbrijfeld door het woord uit Mozes mond, En 't donderweer dat reeds begon te naedren, Liet al zijn Vee en Volk in huis vergaedren. Toen blies de wind van 't heet Zuidoosten op — De donderwolk dreef boven Zoan's top, De vuurge ftof, geperst door 't heftig drijven, Schoot vlammen vuur en vonken onder 't wrijven, De  DERDE ZANG. «2 ibe lucht verdunde en week: De dondervlaag, Niet onderfteund, zonk loodregt naar omlaag, En fcheen de fpits van Faro's Hof te raaken, De duisternis rustte op de tempeldaken, De nacht verving elk oogenblik den dag En vlood weer wech bij eiken blikfemflagj De dampkring, die zijn veerkracht uit moest putten, lOm 't zwaar gewigt des hagels te onderftütten, IBezweek in 't eind: toen goot het donderweér, Op Stad en Veld, een zee van hagel neer* De Hukken ijs van ongemeene zwaarte , [ Door kracht van wind, gefmakt op 't bouwgevaarte, iVernielden al wat de oudheid dierbaar was: I De hagelvlaag verplette graan en vlas, t Egipte zag zijn vruchtbaar veld verdelgen [Het ooftgeboomt beroofd van kroon en telgen: [ De blikfem fpleet den hooggetopten ftam, e zang. pp Van 't geen dat hij ten Offer kiezen zal, Iets weigeren, om in uw gunst te dringen? Neen. Al wat wij van onzen God ontvingen, Is hem ten dienfle en moet ook met ons gaan» En gij, ö Vorst, die God hebt wederflaan, En billijk deelt in zijn geduchte plaagen, Moet, boven dat, aan God verzoening vraagen,; En uwe gunst met meenige Offerdier En fchaap en ram, gefchikt voor 't Outervier^ Op Abrahams en Izaks Feest verzeilen: Ten einde wij u in Gods gunst herflellen, En uw berouw een zinkend Land behoê, Eer u Gods wraak ten eenemaal verdoe." De trotfche Vorst, die in zijn bange nooden, Tot Ifis, noch Ofiris was gevlooden, Geen dubbeltal van offers had gedacht: En die zich zelf van Godlijke afkomfle acht: Zoud die IKBEN, den God van zijne flaaven, Nu hulde doen met bloedende offergaaven? Neen, dat zij verr'. Zijn gramfchap rees in top. Hij vloog, ontroerd, van zijnen Zetel op egt] Vergat den fchrik voor 't draffend Alvermoogen, £ji dreigde wraak ui: vreeslijk vlammende oogen, g 2  ÏOC DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Zijn mond, vervuld met onbegrensd gezag, Sprak Mozes aan gelijk een donderdag. „ Gij Mozes, hoofd der wederfpannelingen, Verftour gij u om Faraö te dwingen! Dat diemw' God erkenne en Offers brand'? Nu zult gij nooit vertrekken uit mijn Land, Al zoude ik u met ruiterij omringen, Wilt gij het Volk aan mijn gezach ontwringen? O jaa r uw trots — uw woeden tegen mij, Heeft niets ten doel, dan de Opperheerfchappij: Het past aan u te zwijgen op mijn wenken, Gij moogt niet eens aan Staatsbelangen denken. Ik ben geteeld uit alleredelst bloed, En weet alleen hoe ik regeeren moet, Het Godendom heeft mij ten troon verheeven, In mijne hand is 't recht van dood en leven; 't Is gunst dat gij het leven nog geniet: Dan zoo gij weêr mijn aangezichte ziet, Mij weêr om Recht of Vrijheid aan durft fpreeken, Zal mijn gezach uw' ffijven kop verbreeken, Gaa. wech van mij, zie van uw woelen af, Wees flaaf en draag de kluisters tot uw graf." De felle Leeuw kon door dit gruwzaam brullen, Al-  DERDE ZANG. IO* Alleen 't gehoor van grooten Mozes vullen: Zijn mannen hart ftond vast gelijk een rots, Gevestigd door den zichtbren bijiland Gods. Zijn Geest voorfpelde, uit droomen en gezichten, Wat wondren God voor Isrel zoud verrichten: Hoe haast Natuur hen zoud ten diende liaan —— De wegen baande om fpoedig door te gaan, Waar voor men reeds den toeftel had begonnen, En 't hart des volks op zijne zij gewonnen; Zoodra Gods hand, met een' geduchten flag, Den Koning troffe; en dien gewenschten dag Aan Isrel weeze in een ontzachlijk teken. Dit alles deed hem Mout en vorstlijk fpreeken: „ 't Is waar, ö Vorst, uw' wille zal gefchiên, Ik zal niet meer uw grimmig wezen zien; Want God, IKBEN, gebiedt mij u te melden; Dat hij het leed van Isrel zal vergelden, Als aangedaan aan zijnen oudllen Zoon Den Erfgenaam van uw' verbeurden troon, Uwe Edelen en Rijksgenooten dooden, En al zijn wraak uitöeffnen aan uw Goden; Ten middennacht bij 't fchaduwlicht der Maan, Zal God in vuur door gansch Egipte gaan, En Hof en Stad met zijnen adem zengen; G 3 Dan  102 de verlossinge VAN israël uit egipte. Dan zal het volk een zee van traanen plengen, Met naar gehuil dat door de wolken fteent, Gelijk wanneer het Apis dood beweent. Maar hoe Godhond van pijn en weedom blaffe, Gansch Israël zal juichen in uw ftraffe: Zóq verr bevrijd van leed en ongeval, Dat zelf geen hond van fmerte janken zal, Ten einde gij Gods Almagt, zoud bewondren, Die Israël zal van Egipte zondren, Dan zullen zij die voor uw aanzicht ftaan, Mij bidden uit Egipteland te gaan, Mij 't hoog befluit, u afgeperst, ontdekken. En dan zal ik met Israël vertrekken." Op deze taal werd Faro ffijf en Hom, Doch Mozes zweeg en zwenkte fpoedig orara. VIER-  VIERDE ZANG. INHOUD. Gansch Israël trekt naar Ramesfes henen, Egipte laat zijn Schatten zich ontkenen; Men viert het Feest van Vader Abraham, Het bloed des Lams verzoent Gods Gunstgenooten; Een vliegend Vuur verteert Egiptes Groot en; De Krijgsvaan wijst en kenfchetst eiken Stam. De Waereldbol had door de hemelboogen, Rondsom de Zon, een' halven kring getoogen, Sïnts Gods Gezant eerst in Egipte kwam, En zag de Zon in 't teken van den Ram, Zijn Noorderdeel met zomerglans befchijnen; Om meer in top en volgends fteiler lijnen, De laatlte proef van Góds almoogendheid —— 't Verdrukte volk uit flaavernij geleid, En bezig met hun dankbaar hart te ontvouwen, Aan de oosterzij der Roode Zee te aanfchouwen; G 4 Toen  104 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UTT EGIPTE. Toen Mozes wenk al de Oudflen faamen riep, En dus de hoop in kloeken moed herfchiep: „ Manhafte fchaar, die voor de volksbelangen Uw welzijn in de weegfchaal hebt gehangen, Uw zegepraal op Faro's dwinglandij Uw Uittocht en uw Vrijheid zijn nabij. De ftrenge wraak van 't Rechtvergeldend Wezen, Heeft Faraö zijn' ondergang doen vreezen. 't Is waar, hij heeft, hardnekkig tegen God, Ten vierdemaal met de Oppermagt gefpot, Ten vierdemaal zijn vorstlijk woord gebrooken; Maar telkens heeft zich de Oppermagt gewroken, En de eige magt zal hem te morfel liaan: Die negenmaal den ftorm heeft wedeiftaan Zal eindlijk door een tiende baar verdrinken. Gij zaagt de hoop, gelijk den morgen, blinken, Zoo meenigmaal des hemels blikfcmfchicht Occhoris fchoot in 't dreigend aangezicht. De morgenflond van uwe Vrijheid klaarde, Naar maate zich de donderwolk verzwaarde —• Naai- Zoan dreef en uitberstte over 't Hof. Bij elke plaag, die Koning Faro trof, Scheen Abrams God aan Israël te wenken, Hen zijn Belofte en Eed te doen gedenken, Zo©  viek-de zang. 105 Zoo meenigmaal dc koninglijke- trots Vernederd werd voor 't aangezichtc Gods; Zoo meenigwerf werd uwen moed verheevcn — Zaagt gij de hoop op Uittocht weêr hcrleeven. Elk maakte zich van lieverlee gereed Om op den wenk van mij, als uw' Profeet, Een wenk van God, de ketens af te fchudden, En onverwacht met huisraad, tenten, kudden, Met echtgenoote en meenig liefdepand, Vorst Jofcfs asch te volgen uit het land. 't Is waar die hoop heeft telkens u bedroogen, Het Vrijheidslicht is met een wolk omtoogen; Doch evenwel de tijd is nu nabij, Waag eenen flap en Israël is vrij. 't Was vruchteloos de gunst van't Hof te vraagen- Vergcefs uw recht den Koning voor te draagen; Hij is om niet met 's Hemels wraak bedreigd, De ftraf heeft zelf zijn harte niet geneigd; Wij hebben niets van 't weiflcnd Hof te hoopen: En zouden wij dan mcêr naar Zoiin loopen? Waarom den tijd te Pithom nog verlet, Nu 't Hout begin moet worden doorgezet? 't Is meer dan tijd dat ik en gij en ijder Van Zoan en van Pithom zich verwijder', G 5 Gij  106 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGirTE. Gij moet met mij nu naar Ramesfes gaan; Dit zal den Vorst met fchrik voor 't voorhoofd {laan, Hij zal zich zelf verbeelden dat wij vluchten, Of mooglijk wel een' ftouten opltand duchten; Intusfchcn vliege een blijmaar door het Land, En zette alom het hart des volks in brand, Doe Israël in allen haast bereiden, Om onverwacht uit dit gewest te fcheiden, Op d'eerlten wenk van vader Abrams God: Want binnen kort verandert zich uw Lot. De dag die God ter redding heeft verkoozen Zal deze maand aan de uchtendkimmen bloozen — Met Vrijheidslicht u draaien in 't gelaat Een Feestdag zijn zoo lang de Waercld Haat. Gelijk de Zon op haar gezette tijden De middenlijn der Waereld fchijnt tc mijden, En nu vol glans in 't Lenteteken zweeft Natuur herfchept en alles leven geeft; Zoo heeft uw God een eeuwig Plan geteekend, En uw geluk in deze maand berekend, Uw Heilllar is in 't hoofd des Rams gevest, De Gloriezon van uw Gemccncbest Licht aan de kim en rijst in 't Vrijheidsteken — Zal in uw' geest een edel licht ontilcckcn — Uw  VIERDE ZANG» 10/ l Uw kloppend hart verteedren van gevóel — ! In Karman, uw erf en hoogfte doel, Een vrij gewest een nieuwe waereld gronden. Wanneer dan God uw ketens heeft ontbonden — De duisternis hervormd in zonnefchijn, Zal deze maand het hoofd der maanden zijn. i Zoo meenigmaal de Lentezonneltraalen, > Van 't hoofd des Rams, op uwen erfgrond daalen," ] En de eerfte fchoof verfchijnt voor Gods altaar, \ Zal deze maand, die van de korenair 1 Haar' naam ontleent, het nieuwe jaar beginnen; i En brengen u Gods oude trouw, te binnen, Die wederkeert met ieder jaargetij, ; Die u verloste uit- deze flaavernij', Die zieh met cede aan Abram heeft verbonden, Die, door verloop der ecuwen niet gefchonden, • Aan Abrams zaad beftendig weezen zal, Gelijk de Zon en de order van 't Heelal." Op dit vertoog gevoelden al de Stammen Hun warme borst door Vrijheidsdrift ontvlammen, Gebaar en taal vertoonden zekre haast, Gelijk een wind, die in de kooien blaast, Heeft hen de Item van Mozes aangefteeken; Het  Io8 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Het ijvervuur fcheen zigtbaar uittebreeken — Speelde in hun oog en gloeide op hun gelaat, Elk riep hem toe: „ Wij volgen waar gij gaat." De groote Man, die uit de tekens merkte Dat thans het vuur - de geest der Vrijheid werkïc, Dat Israël, ten uittocht toebereid, Zich onbepaald vertrouwde aan zijn beleid; Dat hunne hoop hun ijver zichtbaar groeide, Dat ijder uur van uitltel hen vermoeide; Verftoutte zich op 't fteile gloriefpoor, En vloog vol vuur de volgende Oudften voor; Hij wenkte alleen, en vlugs verfcheen zijn wagen, Vier paarden zijn in 't flerk gareel geflaagen, En voerden hem, van de Overliên verzeld, Niet ongelijk vier winden, over 't veld. Toch Mozes bleef, in 't overijlend reizen, Niet min bedaard, zijn wigtig Plan bepeizen, En bragt de zaak van Israël voor God. Terwijl hij bad om haar gelukkig Lot, Verfcheen de Hoop met kroonen in heur handen, 't Geloof zag uit waar of hij zoud belanden, 't Beleid zat voor en hield den losfen toom, De Moed dreef aan als in een' zoeten droom, De  VIERDE ZANG. ÏOgf I De {helle Faam vloog voor op arendswieken, ] En deed alom de komst van Mozes rieken: ] Het zwoegend volk, dat naar den adem heeg, i Gevoelde dat hun boezem ruimte kreeg, Het haastte zich om hunnen Held te groeten, En knielde neer aan huns Verlosfers voeten. Elks oogftraal floeg 't verdwijnend rijtuig gaê, En 't hoopend hart zond hem zijn zuchten na: De Burgerij van Ramfes vloog hem tegen, , Als of God zelf op de Aarde was gezeegen: De Vrijheidsdrift, door blijdfchap aangevuurd; Doch door den toom der reden niet befluurd, Verzuimde niet het flaavenhart te ontdekken, Zij wilde zelf Held Mozes wagen trekken: Doch die verlichte en nederige man Vond dit te trotsch voor zijn Menschlievend Plan, Hij deed het volk befchaamd te rugge keeren, Met tegen hen aldus te redenecren. „ Wat drijft u aan, misleide Burgerij? Verdient gij dus den grooten naam van Vrij? Een Dwingeland doe overwonnen flaaven Voor zijn karos, gelijk de paarden, draaven; Maar mij betaamt die fiere trotschheid niet, Bij Burgers van 't aanftaande Vrij Gebied, Da«  XIO DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT ÉGlPTÉi Dat u geheel tot menfehen zal verhoogen: Gij wederftreeft en fchandvlekt zelf mijn poogen, Indien gij dus de Menschlijkheid verzaakt, Zelf eer gij nog de Vrijheid hebt gefmaakt: Hoe durft gij u, gelijk een paard, verkagen, Die God vermoeit met onophoudlijk klaagenj Van flaavernij en een' ondraagbren last, Die aan het vee en niet aan menfehen past: Laat dan, het ros gareelen, toom en fpooren; De menfehen zijn tot eedier doel gebooren." Het flaavenrot week af op deze taal, . En Mozes reed, in volle zegepraal, Ramesfes in tot voor Nahesfons wooning. Aan deze plaats had een bloeddorstig Koning, Het eerst Gods Volk ten vestingbouw gedoemd —> De groote Stad, naar zijnen naam genoemd, En naar de kuns.t der Ouden laaten Herken: Een harnas van onwinbre buitenwerken, Een koopren poort en djepverborge Mijn, Een breede graft en dubbel nnjurgordijn, Een fterk kasteel, met naalden aan de wolken, Geheel omringd van diepe.waterkolken: Bereidde een plaats voor twintig duizend man; Om  VIERDE ZANG. 211 Om Israël te houden in den ban, Indien dat volk een' opftand mogt' verwekken: En tevens om Egipteland te dekken De Koningsftad met magt nabij te zijn, Zoo andermaal een Vorst der Zandwoestijn Zijn' herdcrsftaf ten Rijksltaf deede draaijen, En op den troon van Memphis wilde zwaaijcn. Had ook Egipte op dit ontwerp gepast, Geen Aziaan had ooit het Rijk verrast; Held Mozes geest, hoe vrij, hoe Hout in 't denken» Had Israël geen Vrijheid kunnen fchenken: Maar zedeft dat Ramesfes Muainim, Voor God gedaagd in zijn vervloekte fchini, Veroordeeld werd om kinderbloed te drinken, Moest Memphis en Ramesfes heilftar zinken: Nadien welhaast het Koninglijk gedacht Den ftoel des Rijks naar Zoan overbragt; Om, nader bij de havens en de baaijen, Gelijk Merkuur, den handclllaf te zwaaijcn Het korenzaad, hier voor 't Heelal gebouwd, En linnenwerk te ruilen tegen goud. Dit ftaatsbegrip dat Amenofis fixeelde, En aan zijn' zoon Occhoris mededeelde, Had al de zorg, de magt, de werkzaamheid, Van  112 DE VERLOSSINGE VAN JSRAEL UIT EGIPTEj Van dc Oostergrens naar 't Noorden afgeleid, En Israël geplaagd met bouwen, graaven, Aan Pithoms muur en wijdberoemde haven, De waterpoort én fterkte van den Nijl. Ramesfes dus verhaten voor een wijl, En zonder magt om Israël te krenken; Scheen Israël en Mozes zelf te wenken Aan deze plaats, een Grensftad van het Rijk, En in den nood een onverwinbre wijk, Ten zamelplaats gefchikt aan alle kanten, Een witte vlag, de Vrijheidsleus, te planten: Gelijk mijn Held, dien eigen avondftond, Zich, op den raad der Oudften, onderwond. De nieuwe Maan die Isrel moest befchijnen, Gelijk een toorts in Zee en Zandwoestijnen, Vertoonde zich, met een herbooren licht, Toen de eerftemaal aan Israëls gezicht, En Mozes, ftaande op een der hoogfte torens, Wees, met zijn ftaf, heur zilverblanke horens, En toonde aldus, in de ondergaande Maan Voor Israël de opgaande Heilftar aan: „ Gij Heldenfchaar zie gints de fakkel branden, Die ons den weg door onbekende landen Ver-  VIERDE ZANG. II'3 Vertoonen zal, eer zij wordt uitgedoofd: Indien gij zelf in Abrams God gelooft En dit geloof bij 't Volk zoekt aan te kweeken; Is 't nu de tijd om 't Offervuur te ontfteeken; Die plechtigheid geeft indruk op 't gemoed, Zij wascht het harte in ftroomend offerbloed, En de Oppermagt, door ongeloof beledigd, Wordt weêr verzoend en door berouw bevredigd: 't Geboortefeest van Vader Abraham, Van Izaak, de Vaders van uw' Stam, Waar toe wij vaak des Konings gunst verzochten; Is nu bepaald, moet, zonder verre tochten, Te midden in Ofiris Priesterfchap Geheiligd zijn, door juichend handgeklap, Met offerdienst aan Abrams God te paaren, Gefcheiden van afgodifche gebaaren; Want de Allesziende is met uw' wil voldaan, Neemt, met een Lam, uw hart ten offer aan* Gij moet dit Lam, het beste van uw vliezen, Voor ieder huis den tienden dag verkiezen < Het Aagten wen de Zon ter kimme zinkt, Zoodra de Maan met vollen luister blinkt; Ook voor het vuur, kruiswijze, aan fpeeten, braaden, En, in dien nacht, u met het vleesch verzaaden. H Jaa  114 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Jaa, fchoon gij nog in 't flaafsch Egipte leeft, Daar Abrams God geen vuur noch Outer heeft, Moet evenwel uw Feest, uw Godsdienst blijken, Door 't offerbloed aan uwe deur te ftrijken; En dingt, misfchien, Ofiris Priesterfchaar, U naar het hoofd om zulk een feestgebaar, Uw God, IKBEN, die met een heir van plaagen, Geweld en List heeft uit het veld geflaagen, Zal wederom door 't boos Egipte gaan, De Huichelaars met vliegend pestvuur liaan, Den Adeldom met zijnen adem dooden, En zijn gerichte uitöeffnen aan hun Goden. Ten einde dan het Feest, in dezen nacht, Waar van Egipte iets goeds-, iets groots verwachtT Naar geen bedrog, geen harsfenfchim gelijke, Noch voor de pracht van Apis Feesten wijke; Moet gij het Goud, waarmee de Trotschheid blinkt7 . Het Zilverwerk, waar 't Bijgeloof uit drinkt, En \ Feestgewaad, bezaaid met rijke fleenen, Zoo veel gij kunt, d'Egiptenaars ontleenen. Intusfchen zijt gefchoeid en aangekleed, Leun op uw' ftaf, terwijl gij 't Paaschlam eet, Verfrerk u met den Gordel om de lenden; Want deze nacht zal uwe zaaken wenden, 't Zij  VIERDE ZANG. JI5 \ft Zij Faraü aan U het Land ontzeit, Of Abrams God U uit Egipte leid'. -Dit moet ik u nog boven al beveelen, 'Wanneer gij eens 't Beloofde Land zult deelen, ; Dat gij» eri al uw dankbaar nagedacht, fËeuw in eeuw uit gedenke aan dezen nacht ■ . Een jaarlijks Feest aan 't Alvermogen, wijde, ;Dat Faraö verdoeg en u bevrijdde: cfTot de uitterde eeuw nog grooter Paaschfeest vier*.; ij En optrek met de ontrolde kruisbanier'." Dit voordel deed de Hoofden van de Stammen $ 2In Vrijheidsliefde, als kooien vuur, ontvlammen, aDe blijde hoop bemaalde hun gelaat, IMet kleuren van den purpren dageraad, I Elks boezem klopte, elks hart zocht lucht — werd teder { iirZij boogen zich op Mozes voordragt neder —• |Bcgaven zich van uit Ramesfes muur, ÏEn bliezen 't volk vol ijver, moed en vuur: sjfEen enkle vonk, een enkel woord te fpreeken^ \Vuurt buskruid aan, weet VTolk in brand te fteeken^ ütDie Abrams God niet kennen als een' geest, iWermaaken zich in 't plechtig Offerfeest! t|En vliegen toe met ftaatelijke zwieren, H 2 Óai  Il6 DE VERLOSSING!* VAN ISRAEE UIT EGIPTE, Om Abraham en Gode een Feest te vieren. Dit grootsch gerucht rolt, als een donder, voord, JÉ Wordt aan de grens des Koningsrijks gehoord: Egipteland is blijde, in die gedachten, Dat nu dit Feest de plaagen zal verzachten: Dat Isrels God zijn' haat en ijvcrglocd Uitblusfchen zal in fchuimend offerbloed, De Egiptenaars met Isrel zal verëenen Zijn oude gunste en zegen weêr verleenen. In deze hoop heeft elk hun gul betrouwd Wat dc oudheid wrocht van Zilver, Zijde of Goud , Waar in de kunst de floff wilde overflreeven, Zijn feestgewaad, met draaden goud doorweeven, Zijn zilverwerk met Ifis beeld bemaald, Zoo zij vergood op Tijfon zegepraalt, De korenmaat, haar toegewijd, verbeeldde Haar als Godin die eerst de graanen teelde, Gelijk dc koe den zuivelbouw vertoont. De volle Maan, waar in haar Godheid woont, Sints zij den troon aan Horus heeft gefchonken, Schijnt in de Zonne Ofiris toe te lonken —> Schiet op Egipte een vruchtbaarmaakend licht, En tekent haar gunstdraagend aangezicht. Elk fchonk zijn Goud, geheeld tot godenpoppen,. Een  VIERDE ZANG. I IJ | Een menfehenlijf ontfierd met beestenkoppen, i Of veldgewas en dieren vreemd van (land; l< Gelijk een ring gefteeken aan de hand, ]( Of aan den hals ten eermunt omgedraagen, _:j ll En aangebeên in deze bange dagen. (. De gulle luim befpaarde Ofiris niet, t Die uit de Zonne op 't bang Egipte ziet; J Hun grootfte God, in tempels aangebeeden: I Werd uitgeleend, gegooten of gefneeden, j Zijn hand bewaard het doorgeboorde vat, i Het beeld des Nijls, die 't dorstig Land befpat, 3 Gelijk een God die dezen ftroom regeerde, | Eer 't Bijgeloof hem in de Zon vereerde. 1 Hij wordt verzeld van zijn' vergooden hond A Anubis, die Ofiris leden vond, (j Door Tijfon van zijn lichaam afgereeten, j En door geheel Egipte wechgefmeeten: i Waarom het Volk als uitgelaaten tiert, I Ofiris zoekt terwijl 't zijn' Feestdag viert: En wederom het hartverbreekend fchreijen, I Op eens verkeert in zingen, fpeelen, reijen, j Zoo draa de fchaar, door Bijgeloof verblind, De Westen wind, die, met zijn breede vlerken, I Dc nevels uit den dampkring had gevaagd — | De wolken van Harpijen wechgejaagd; i Zat zedert ftil aan de overzeefche fïranden: | De Zon ontmak, in zuidelijke landen, J Den zwaveldamp van ccn verborgen Mijn, | Gewaasfemd uit een heete zandwoefïijn, 1 Door hout omringd, waarop de zonneftraalen, I Van 't fteil gebergt, met dubble krachten daalen: 1 Die bange lucht, door zwavelvuur verpest, 1 Die zich ontzette in 't vloeijend dampgewest, ; En, wijl de nacht Egipteland verkoelde Toen Libia de hitte nog gevoelde; I Haar richting naar noordooster ftreeken nam,. Vloog over 't veld als een onzichtbre vlam, | Egipte door, verbij Gods Bondgenooten; I Maar vond alom de deuren toegeflooten : Het offerbloed werd flegts het vuur gewaar, Gelijk het vet op Isrels brandaltaar, Iln laater tijd, door 't zonnevuur ontflooken. De  10-4 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. De vlam verteerde alleen de onraste fpooken, Het huis ontzegt, in dit noodlottig uur. In 't einde vloog het alvernielend vuur Ramesfes langs, en trof de Ridderbende, Die om de Stad met losfe toornen rende, Elk ademt vuur, en fchroeit het ingewand, Vlugs rollen paard en Ridder in het zand, Het voorfte lid, des Konings Legergrooten, Valt ijlings neer, als van een pijl doorfchooten; De groote Raad, en moedige Adeldom Ontzetten zich, en zwenken fpoedig omm, Om in galop den wind vooruit te ftreevcn; Doch hoe elk woelt, tot berging van zijn leven, Het moede paard, dat fterker adem haalt, Wordt des te meer met vuur en gif doorftraald, Het holt zich blind,.valt neer, en werpt den Adel, Den toom ontrukt, al ftervende uit den zadel: Die, door den val, gedraaiboomd in hun vlucht, Terftond den dood inademt met de lucht. Prins Ramphes, op een' witten hengst gereeden, Van de eedle jeugd omringd in drie geleeden, Die op den tocht den weidfehen trein befloot; Doch, omgezwenkt, toen aan de fpitfe vlood, Vliegt, als.de wind, naar Memphis oude wallen, Wijl  VIERDE ZANG. is5 Wijl aan zijn zij de Lijftrouwanten vallen, En Haat, verbaasd, zijne oogen naar de Maan, Roept Ifis, zijn geliefde Godheid, aan: „ Indien gij mij, ö Moeder, zult verlosfen, Zal ik een drift van honderd offerösfen Aan Israël ontrooven, u ten buit'." Doch met dat woord blies hij den adem uit. Terwijl het Hof en de eerfte Stedelingen, In zegepraal, naar Isrcls Eeuwfeest gingen, Had Jambres, als Ofiris Troonherout, Dien optocht van de tempeltin befchouwd; Waar op hij dus, het geen zijn ziel bezwaarde, En zijn bcfluit de Priesterfchap verklaarde; „ Voorzichtig Volk, dat Ifis offer eet, Wat is uw Lot zoo Mozes, als Profeet, En zijn IKBEN, als God, erkend zal worden? Wat anders dan 't verbreeken van onze orden: Dit, evenwel, dit waart mij voor den geest; Indien 't geval op Abrams Offerfeest 's Lands ongeluk in zegen mogt' verkeeren. Wat zal men doen om dezen flag te weeren!. Zoo gij het nut, en tevens mooglijk acht, De nood is hoog, wij moeten dezen nacht Den  12.6 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE, Den loozen vond van dien Profeet verdwaazen; Het valt ons licht een Oproer aan te blaazen. Koom vliegen wij, bij 't licht der volle Maan, Die Schutsvrouw van Egipte lacht ons aan, Op Mozes af met rinkeltuig en bekken; En boven al moet Apis met ons trekken: Zoodra het volk, dat Isrels Feest befpiedt, Hun Priesterfchap en groote Godheid ziet, Dan zullen wraak en woede hen bezielen, 't Zal Mozes en gansch Israël vernielen," Schoon Jannes, 't Hoofd van Ifis Priesterfchap, Geen voordeel zag in dien geduchten ilap; Maar Mozes roemde als moedig en ervaaren, Om door dien trek een magtig volk te fpaaren: Het zelfbelang in dit gevaar bedremd,Riep moord en brand, de gruwel werd beftemd, De tempelvaan, met offerbloed beftreeken, Ten oproerleus, ontrold en opgefteeken, Vloog met een' troep verwoede Priesters uit, Het rinkeltuig en bekken gaf geluid, En werd gevolgd van priesterlijke zangen: „ Ofiris gij moet eeuwige eer ontvangen, Gij Ifis zijt ons fterke toeverlaat, Hij  VIERDE ZANG. llf Hij zij vervloekt die Apis dienst verfmaadt." Met dat gejuich, waar van het aardrijk dreunde, Dat Jambres, met zijn flaaven, onderftcundc, Ën gaande hield door zijne aanzienlijkheid; Werd Apis zelf ter Stadspoorte uitgeleid: Doch al de drift die dezen troep verzelde, En Israël in hun verbeelding velde, Was naauw zoo verr ten muuren uitgelpat, Dat hun gefchreeuw de moede Koningsftad, En 't ftille Hof niet in den flaap verlette; Of 't cige vuur dat toen de Lucht befmette *= De Koningstelg, de Ridders oud van Stam, En de ccdle jeugd Opofferde aan de vlam; Verfpreidde zich door al de naaste daalen: Gelijk de gloed der wondre Noordlichtltraalen, En tastte 't heir der dolle Priesters aan. Elk vlood terug — verliet de tempelvaan, De zangen, die Ofiris grootheid bromden, Het rinkeltuig en de oproerkreet verflomden. Of eindigden in naar en bang gezucht; De jammerkreet weergalmde door de lucht, De Priesterfchap nu in haar laatfte nooden Tot Ifis en Ofiris hulp gevlooden; Riep  128 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Riep Apis aan, als 'c levend beeld van God; Doch Apis deelde in heur rampzalig Lot, Het zelfde vuur drong in zijne ingewanden, Hij viel — en zijn aanbidders knersfetanden, Zij fneeden zich met diepe wond bij wond. Het huilen van Anubis, God en hond, Was in dien nacht verfchriklijk aan te hooren, Egipte fcheen een' wisfen val gezwooren, Het flaavenrot, misleid door hoop op buit, Blies in het gras zijn hoop, zijn' adem uit, De Priesterfchaar, die als een flagtös bloedde, En raazend ftorf, verbrak haar wichelroede, Paap Jambres trad zijn Goden met den voet, En Apis fmoorde in rookend priesterbloed. De Morgenzon was, met een lachend wezen, Nog naauwlijks uit dc azuure kim gercezen, De hemelpoort ftond nog in volle vlam; Toen Mozes, toen de brcedc Raad vernam Hoe de Engel Gods Egipte had geflaagcn. Die blijde maar, door 't leger rond gedraagen, Ontvlamde weêr de doove Vrijhcidsvonk, Wiens blijde gloed op ieders aanzicht blonk —' Door dc oogen fprak — zich in gejuich ontdekte — Een'  VIERDE ZANG. Een fneller loop in bloed en lappen wekte — De hoop den moed terug riep van het graf, En 't oud Gezach aan Mozes weder gaf. Elk Hond verrukt en dankbaar opgetoogen In liefdedrift voor 't Rechtdoende Alvermoogen 4J Zag in die plaag den wenk van Jacobs God — Zag Mozes aan als fchikkcr van zijn Lot. En onderwijl het volk zijn' boezem loosde De blijde dag den bangen nacht verpoosde, Bediende zich Held Mozes van 't bericht, Dat de Engel Gods, met pijl en blikfemfchicht, Den Adeldom, des Konings Rijksgenooten, Geheimen Raad en Helden had doorfchootcn ; Hij wenkte hen die vöor de Vrijheid ftaan In haast bij een, en fprak hen driftig aan: „ Nu, Mannen, is de Heilzon opgereezen, Indien gij hebt verkoozen vrij te weezen, Nu is het tijd, gaat roept het Volk bij een; Uw wil is toch de wil van 't algemeen, Treedt toe, en God zal uwe daaden krooncn: Gods Engel lloeg al de Eerstgebooren Zooncil, De ftaalen arm der Helden is verlamd, De Ridderfchap, van Goden afgeftamd, En Priesterfchaar zijn in 't getal der dooden,  I30 DE VERLOSSINGE VAN ISRAEE UIT EGIPTE. En hunnen val verpletterde de Goden: De Koningin beheerscht het raadloos Hof: De tegenftand legt, door Gods magt in 't ftof. Verzuimt geen kans zoo fchoon gij kunt begeeren , Die in geen eeuw misfchien zoud wederkeeren; De Godheid wenkt, verhaast uw ftout befluit, Ik gaa u voor, volgt mij, Egipten uit." De groote Man had, om dit aan te klemmen, Veel meer gezegd, had niet een aantal ftcmmen, Van hun belang volkoomen overtuigd, Zijn ftem verdoofd — zijn fchikking toegejuicht, 't Is nu de dag van daaden, 'niet van woorden.' De tijding vliegt naar de afgelegenfte oorden. Zoo verr de naam van Abram heilig is; Elk fpoedt naar de Ark van zijn behoudenis, Als voor een' vloed; met tenten, huisraad,, kudden. Een magtig heir, dat troonen zoud doen fchudden, Gaf de oorlogskunst aan hun het ftaal en vuur, Verzamelt zich rondom Ramesfes muur. De Man die God, als Afgezant, verbeeldde, Die, als Profeet, de ftoutfte Hoofdrol fpeelde; Doet nu eer.' ftap die al dien glans verdooft Treedt Isrel voor als Opperlegerhoofd. Be-  VIERDE ZANG, ï^f I Bepaalt het veld en fchikt de legerorden, I Hoe ieder huis geplaatst — geleid zal worden, Wijst elk gedacht zijn' eigen leidsman aan, I Geeft eiken Stam zijn eigen legervaan, i Zijn wapenfchild en oorlogsleus, wiens wenken ill Den tijd bepaalt van rusten, trekken, zwenkert. ï Nahesfon doet'de ontrolde Leeuwsbanier t Van Juda's Stam, met koninglijken zwier, * Zich naar dc fpits van 't magtig leger wenden | lln 't middenpunt des beide vleugelbenden ;|Van Isfafchar en Herken Zebulon, ui En legert zich in 't oog der Morgenzon. [ïElizur's vlag, een Bok met kromme hoornen, i Geleidt den Stam van Jacobs Eerstgeboomen, U/Als Legervaan, en zwenkt ter rechtehand ;|Daar Y middaglicht hen in het aanzicht brandtj | Daar Simeön en Gad te faamen trekken — ijl De lcgerfpits niet hunne vleugels dekken. 1 De Slangenfchild van Ahiëzer's vaan I Beweegt zich flinks — voert Dan in 't midden aan,' I Wenkt Naphthali en Afer aan zijn zijden, tf Om vleugclswijze in 't eigen fpoor te ftrijden, ill Indien 't geweld van 't Noorden hen begrimm* UElifama, het Hoofd van Ephraïm, I 3. Houdt  13* DB VERLOSSING^ VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Houdt met zijn' Stam de breede plaats in 't Westen; De Eenhorenvaan befluit de legervesten, Gevleugeld door Manasfe en Benjamin. De legerplaats beveiligt midden in Den ouderdom, de jeugd en zwakke vaten, Die op de hulp der Herken zich verhaten; En boven al den Godgewijden Stam. Wiens wapenfchild, het kruiswijze Offerlam, De feinen geeft als Opperlegerflanderd: Die evenwel in hater tijd veranderd, j Befchilderd «iet de vuur- en wolkkolom, Gefteeken werd uit Isrels Heiligdom. De Legerftad dus vierkant ingeflooten, Houdt Mozes Hand en feint de Legergrooten, In 't middenpunt van Israël bij een: En maakt zijn Plan den Oorlogsraad gemeen i Hoe op 't geluid van trommen en trompetten ■ Hoe op het fein der Lamsbanier te letten, Hoe voord te gaan in 't nu gevest Ontwerp, Van binnen trouw, aan alle zijden fcherp, Gelijk een Stad, gedeeld in vijf kolommen: Wat feestgezang te paaren aan de trommen En vendelzwaai: ten einde dezen tocht Een  VIERDE ZANG. *33 ! Een plechtig Feest; geen vlucht gelijken mogt' — [ Egipteland geen kwaad van hen geloofde 'Niet wederom 't geleende goed ontroofde. 1 Elk juicht hem toe: Doch Mozes wenkt hen ftil — I Herinnert hen Vorst Jozefs laatsten wil, ; Zoo zeer gefchikt om hunne hoop te fchraagen. Eij zenden vlugs tien mannen met een' wagen, Arabiën verkiezen tot hun baan, Dm ongemoeid naar Kanaart te gaan. Nahesfon, die de Leeuwsbanier geleidde; Die zich met de eer der overwinning vleide ^ En moedig was op Arons Zwagerfchap, Drong krachtig aan op dezen Houten flap; En Helde voor hoe fterk dat Mozes wondren, Den Philiflijn in de ooren zouden dondren; Hoe Kanaan wel ligt na éénen flag* Zich buigen zoud voor Mozes zege vlag. Dit klonk zoo fchoon, dat al de Legergrooten Reeds in hun hoop 't Beloofde Land genooten; — De kortfle weg hun allen wel geviel Doch de Aartsprofeet, een man met grootef ziel, Die, veertig jaar voor 't llaaken van den keten, k)e Legerbaan met voeten Had gemeeten; |Zag, bij 't gevaar dat in dien optocht Hak, Dat deze weg- zijn heerlijk Plan verbrak: :En fchroomde niet, als door Gods geest gedreeven, LC Met  I46 DE VERLOSSINGE VAN- ISRAËL UIT EGIPTE. Met deze taal, hunn moed te wederflxeeven: „ Gij Heldenftoet ik eer uw mannen hart, Dat zwaard en fpiets voor de eedle Vrijheid tart; Doch 't heldenzwaard dient in de fcheê gezegeld Tot wijs beleid den moed en ijver regelt: Gij immers wilt dit half verloste Volk Niet doen vergaan door Zee en oorlogsdolk. Zal zulk een heir den mond der Roode Baaren In éénen nacht gelukkig overvaaren? Zal niet het Volk van 't lang Beloofde Land Uw Hoofdbanier ontmoeten op het ftrand? — De PhUiftijn, geleegen aan de kusten, Uw' overtocht met pijl en zwaard ontrusten? Zal Faraö, van eer en trouw ontaart, Het vluchtend Volk niet-vallen in den Haart? Wat Lot verbeidt dan grootc en ftoute zielen ? Geen ander dan voor Faro's troon te knielen, En zevenmaal verachter flaaf te zijn. Doch kiezen wij den weg der Zandwoeftijn, Daar zal de Zee heur zanden ons ontdekken, Geen moedig- Volk ons Leger tegentrekken. De breede kust, een ledig leggend Land, Behoort aan hem die eerst zijn' ftandert plant; Daar kunnen wij als Arabieren zweeven, En  VYFDE ZANG. 147 'Ën 't vrije Volk gepaste wetten geevea* * Het vormen tot een Burgermaatfchappij, CDie bij elk Volk bemind en vreeslijk zij, j[Die niet behoeft van Vorsten af te hangen, IDie Koningen verbindt aan haar belangen, (Die zich verheft door rcedlijk volkbeftuur. flWij moeten God in 't wijrookoffervuur iDoen eeren met die prachtige vertooning, ËDie hem verbeeldt als Opperhemelkoning, KDie Ifis en Ofiris overmag, RDie Kanan dreigt met een' geduchten flag. ] Dus moet dit Volk allengs tot hoogheid Hijgen, j-De Vrijheid eerst, dan Kanaan verkrijgen: rWant wierd het Volk en teffens groot en vrij, Het viel wel haast in de oude flaavernij: i Zij moeten eerst hun waarde, als menfehen, kennen^ Dan zal men hen aan 't Staatsbeftuur gewennen, j En pal doen ftaan in nood en oorlogsftorm, Bij 't Haaien fchild der Krijgsregeeringsvorm: |Hun Vrijheid rust op 't handlen der geweeren, De bloem der jeugd moet dus de Krijgskunst leeren^ 't Wetgeevend ftaal en 't wetverkrachtend goud Zijn in de hand der vreemden flegt betrouwd: De Burger zelf moet voor de Vrijheid vechten,  1^8 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL VIT EGIPTE. Of wordt, verheerd door zijn gehuurde knechten: .1 Egipteland geeft hier de proeven van, 't Bezoldigd Volk maakt Faro een tijran." Geen wervelwind kan rasfer ommezwenkeri.* Dan Israël veranderen van denken; De Helden Haan door Mozes woord beklemd, Zoodra hij fpreekt wordt alles toegeftemd. Elk fpoedt zich voord en past den vijfden morgen, Om op zijn' post voor zijn Banier te zorgen. De Veldheer feint. Men wendt ter regtehand, En Rubens Bok gaat voor door 't Huivend zand, Somwijl bezet met kreupelbosch en kruiden, Tot aan 't gebergt van hoog Egipte in 't Zuiden, Daar hem Natuur den overtocht ontzeidt: Ds Eenhorenvaan, die Ephraïm geleid, Waait van de Heng bij Migdol in het westen, Schier in 't gezicht der Koninglijke vesten: De Slang van Dan ontduikt den Zonnefchijn, Ten Noorden in Pi-hachiroths woestijn: En Juda's Leeuw, verheeven op de kruinen Der aan de Zee opeen geftooven duinen, Blonk in het oog, bij 't licht der Avondzon, Aan de overzij der Zee bij Baalzephón. Maar  VVFDE ZANG. H9 Maar onderwijl de Stammen veilig trekken, Daar ftof en rook hun leger overdekken — De Lamsbanier op Mozes wenken rijst, En 't blinde volk het fpoor der Godheid wijst; Verfchijnt in haast de Troonherout ten Hove, En zegt den Vorst: „ Uw Majefteit geloove Dat Mozes en 't weérfpannig Israël Zich haasten, op uw Koninglijk bevel, Om binnen kort zich elders heen te wenden; Maar zoo ik niet de goede trouw, wil fchenden, Die mij zoo duur aan 't Vaderland verplicht, Is 't meer dan tijd dat ik den Vorst' bericht' Hoe 't flaavenrot, als uit den dood verreezen, Een magtig heir van helden fchijnt te weezen, In wier gedrag geen Feest, geen Godsdienst blijkt; Maar alles vuur en Oorlogsmoed gelijkt: Mijn hart kromp wech op 't zien der Veldbanieren, Der legcringe ert wijze van bellieren: Een Vierkant Heir, aan alle zijden fpits, Wordt aangevoerd door een' ervaaren Gids: Ramesfes veld omvat thans Legerorden Die Memphis haast te magtig zouden worden, Indien hun trots den ouden Koningsftoel' K 3  45° DE VERLOSSING E VAN ISRAËL UIT EGIPTE. En parelkroon verkooze tot zijn doel." De trotfche Vorst, ia die verwarde dagen, Nog andermaal met fchrik voor 't hoofd geflagen, Gevoelde nu, bij 't misfen van zijn' Zoon, Nog fterker fchok, het fchudden van den troon; Hij had berouw dat hij het Volk liet trekken, Nu dit, naar 't fcheen, een' opftand zoud verwekken; En op den raad der ftoutlten van het Hof, Wien 't vliegend vuur niet aan het leven trof, Zendt hij in haast zijne allerbest vertrouwden, Om op het Volk een waakend oog te houden. Intusfchen dreunt gansch Memphis van de maer': De Koningsllad, de Kroon is in gevaar! Gansch Israël, met vreemde magt verbonden, Trekt op ons aan, als losgebrooken honden, Met Mozes en Aaron aan het hoofd: Hun Vaders God heeft hun dit Land beloofd: En evenwel de Raad en Krijgsliên llaapen." De weergalm roept alomme, wapen! wapen! De Koningin, nog fchreijend bij haar' Zoon, Verneemt met fchrik de fchudding van den Troon ; De vrouwehaat begint heur borst te "ontlreeken, Zij  VYFDE ZANG. 151 mi] hoopt zijn' dood aan Israël te-wrcekcn — ft Onfchuldig Volk in woede neêr te Haan; . En fpreekt vol vüur den laffen Koning aan: I, ö Rijksmonarch ontfluit gij nooit uwe oogen! Zult gij dus Uil den val des Landö gedoogen! Ji Heeft Mozes list uw wraak niet lang gefart? IfOf legt uw Zoon niet op uw Vaderhart! lis 't nog geen tijd dat gij zijn fchim bevredigt, 't Is echter tijd dat gij uw kroon verdedigt, f] Het flaavenrot eischt u den Scepter af, ■'Trek in het veld, verpletter met uw' Haf d Den euvelmoed der woelende Hebreeuwers: d De Legermagt van al die Vrijheidfchreeuwers I Is immers niets bij Faro's Ruiterij. En eer 't gebeur dat ik in flaavernij, I Worde omgevoerd aan Mozes zegewagen, I Zal ik ook zelf de heldenwapens draagen; i Ik geef mijn bloed ten offer voor den Haat!" De flappe Vorst, door ftrenge Vrouweraad ■; Dus aangezweept, vergadert al zijn benden, Om toch 't beleg der Hoofdftad af te wenden 5 De torentop wenkt met de zwarte vaan, En 't Paardevolk rent van alle oorden aan; K 4 Ecn  I<)2 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE» Een groot getal van legerwagens dondert De wegen langs, een rij van zesmaal honderd Sluit, als een muur, zich om de Koningsvest, Wie weerbaar is wordt tot- den dienst geprest, De Koning zelf befchouwt de Veldbanieren, Geeft elke Bende aan moedige Officieren, En houdt den Post van Eerlte Legerhoofd; Dewijl de Pest zijn' Veldheer had geroofd, Juist zoo de Vorst het Heir in order fchaarde, Zijn moed de vrees verwon of evenaarde, De Koningsftad nu vrij en veilig fcheen, Voor Mozes magt en 't gisten van 't Gemeen. Verfcheenen daar des Konings Edellieden; Die Isrels tocht op hoog bevel befpiedden, Uit wier verhaal het Hof en Heir ontdekt, Dat Mozes niet regtüit naar Memphis trekt; Maar zonder doel in 't woeste fchijnt te zwerven, En binnen kort van honger Haat te lierven. De bange Vorst wordt vlugs een Oorlogsman, Zijn zwaard riekt bloed, - hij vormt een ftouter Plan, Elk valt hem toe om Mozes na te jaagen, De Rijksmonarch beklimt den oorlogswagen, De Koningin reikt hem de wapens aan,  VYFDE ZANG. ?53 En blaast hem in de Grooten neer te Haan, En al 't Gemeen in flaavernij te klinken; De Krijgsraad vliegt, en laat de wapens blinken, Elk foldenier is vol van oorlogszucht, Elk is een held, en jaagt nu Mozes vlucht: Het zwoegend ros heeft vleugels aan de hielen, Een wervelwind regeert de wagenwielen, Een wolk van ftof, verheft zich van heur baan, — Bedekt het heir, en, drijft naar Etham aan. Occhoris merkt hier Mozes legervieren, Ter regtehand en zwenkt zijn bloedbanieren; Vliegt Isrel na op 't ongebaande pad, Tot in 't gezicht van Mozes Legerftad: Hier houdt hij ftand en noodigt zijn vertrouwden, Zijn' hcldenftoet om Oorlogsraad te houden, Het heldenvuur, dat op een' verren ftand Den Vorst en 't Volk bezielde, is uitgebrand, De moed gedoofd op 't zien van Mozes knechten. Een Opperhoofd nog niet gewoon te vechten, Een ftatiebeeld van 't purperdraagend Hof, Die, mits het Lot dat de oude helden trof, Befchonken was met Krijgskunst, moed en degen; Houdt met zijn' wenk den ftouten aanval tegen, En fpreekt aldus den laffen Koning aan: K 5 « Held-  Ï54 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. „ Heldhaftig Vorst zult gij dit Leger flaan? Betrouwt ge uw Lot aan weinig moede benden l Waar zullen wij de Veldbanieren wenden, Indien de nacht ons ongeluk beflccht? 't Wanhoopend Volk, dat voor de Vrijheid vecht, Wordt door bedrog in oorlogsvolk herfchaapen, En in den nood ontbreekt het aan geen wapen, De herdersftaf verbreekt de Haaien kling, De Vrijheidsheld den laffen huureling: Wij moeten ons in geenen aanval waagen: Want binnen kort moet Mozes toch verdraagen. En Faraö erkennen voor zijn' Vorst; Gaflsch Israël zal, afgemat door dorst, Zich wederom als eertijds laaten drukken. Het Heil gebergt ontzegt hen voord te rukken, De Roode Zee bezoomt hun flinke hand, Des Konings heir bezet de tegenkant. Indien ons Volk zich regts en flinks verfpreiden, Zal deze trek de loosheid zelf misleiden, Dc ftoutheid zelf met fchrik voor 't voorhoofd flaan, Door 't grootsch gezicht van meenig legervaan." De Koning knikt op die manhafte rede, Elk krijgsheld trekt den degen uit de fchede, Bcftemt dien raad door 't klinken met het ftaal, En  VYFDE ZANG. 155 En kittelt zich met de ijdle zegepraal. De Krijgsraad fchcidt, en op des Konings wenken Neemt elk zijn' post, de legervleugels zwenken, En trekken voord, deze Oost, die Zuidvvaards aan: De Legerplaats gelijkt de nieuwe Maan, En kromt allengs de horens naar elkander; In 't midden waait de Koninglijke üander, En 't Leger trekt, bij 't daalend Zonnelicht, Tot Israël en Mozes in 't gezicht. Toen Israël des Konings legerwagen Van verre hoorde, als fchelle donderflagen, Door een gemengd met eenig hol gebom, Verfchrikte 't Volk en zag angstvallig om: De wolk van ftof verdween in de avondkimmen, En liet alom de roode bloedvlag glimmen, Elk riep, bevreesd voor Faro's ruitermagt: „ ö Israël! dit is uw laatfte nacht!" 't Ondankbaar Volk, dat omdraait met de winden, Valt aan in woede op de eerfte Vrijheidsvrinden — Zweert Mozes af, en tracht, in dezen nood, De flaavernij te kiezen voor den dood; Elk wil de gunst van Faraö herkrijgen. Een Oproerkreet doet Raad en Reden zwijgen, 't Ge-  I56 DE VERLÖSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. 't Geweld breekt los en rukt de vendels néér, De Wanhoop vloekt op 't Vrijheidskrijgsgeweer, Het Naberouw bekleed zich met vergisfen, En poogt zijn' naam uit Mozes boek te wisfchen. De Muiterij, die in de rampen groeit, Waar onder list en kwaade liaatzucht roeit, Met lastertaal gewapend en vereenigd, Klaagt Mozes aan, eischt dat hij word' gelteenigd. Verraaderij, die 't met Egipte houdt, De Vrijheidsmin, die Mozes magt mistrouwt, Met Heerschzucht, die in Mozes ftoel wil dringen, Vereenen zich aan 't hoofd der muitelingen, En Abiram, de ftoutfte van den troep, Geeft dus den toon aan 't algemeen geroep: ,, Gij Mozes, Gij die Isrel zoud verlosfen, Wat voert gij ons in ruwe kreupelbosfchen, ©aar Heil Gebergte en Zee den doortocht lluit, Daar Faraö van agtren ons befluit: Waar zult gij nu den Vrijheidsftander wenden.' De Dwingeland heeft keur van ruiterbenden, Zoodra hij fpreekt is ieder een foldaat; Maar op wiens arm, wiens degen maakt gij ftaat? Wat kunt gij toch van vrije Burgers hoopen? Dat die met bloed de Zege zullen koopen? Een  VYFBfc ZANG. Ï5£ Een herdersknaap, die nooit ten ftrijde ging? Bezwijmt op 't zien van een gewette kling. Wij moeten nu al ras die Vrijheid derven — Of door het zwaard of door den honger derven. En gij alleen zijt fchuldig aan ons bloed: Gij hebt ons hart met ijdle hoop gewed — Ons door 't gevlei der Vrijheidszang verraaden; . Daar brood en vleesch ons rijkelijk verzaadden, ! Ons wechgetroond in deze woestenij: De dood maakte ons ook in Egipte vrij. Waarom liet ge ons niet liever Faro's flaaven! Of waaren in Egipteland g»en graven? Is 't dal des doods te verre van ons af, Dat ge ons misleidt en levend voert aan 't graf? Gij hebt ons veel van Kanan voorgeloogen, Ons met Gods Last en Jozefs asch bedroogen; Is dit de weg naar 't lang Beloofde Land? Wat bood men u niet billijk tegenftand! En 't is bekend langs welke kromme wegen Dat gij ons hebt in uw belang gekreegen; Dit ongeluk werd toen alreeds voorzien." „ Laat van mij af dat ik den Koning dien'." Riep Israël tot u te meenigmaalen; Maar't was vergeefs: uw heerschzucht kent geen paaien, Uw  J58 DE VERLOSSINCE VAN ISRAËL VIT EGIPTE.' Uw Adelnaam, van Faro's Dochters Zoon, Deed u al lang verlieven op een kroon: Gij hebt alleen het Vrijheidsplan gevonden, Om dus een' troon voor uw geflacht te gronden $ Waar is uw recht tot de Opperheerfchappij ? Wij daalen af uit de eigen Vorftenrij; Doch hoe het gaa, gij moest een Volk regeeren, Al zoud gij de Aarde in een woestijn verkeeren. Toon nu de proef, in dit bellisfend punt, Dat gij een Volk gelukkig maaken kunt; Dat gij Gezach aan Vrijheid weet te paaren — De Burgervreede en order kunt bewaaren, Dat uw beleid een vrij Gemeenebest, Voor 't aangezicht van Dwingelanden, vest: Indien gij nu het Oorlogsvuur kunt blusfchen, Zal al het Volk den Vrijheidsfcepter kusfchen; Weêr dan den Vorst van uwen Stander af, Door éénen zwaai van uwen Toverlïaf." De Legervoogd, geprangd aan alle zijden, Moet Faraö en Isrel zelf beltrijden, En Haat nogthans in geen gevaar bedremd; Zijn vroom gemoed, dat in zijn daaden Hemt, Is 't Haaien Schild voor alle lasterpijlen; Hij  VYFDE ZANG. 159 ijl Hij antwoord Hout, doch na een kort verwijlen\ , „ Oproerig Volk dat, in den bangen nood, \\ Uw' post verlaat, uit vreeze voor den dood, j Zoo gij met mij één loflijk wit bedoeldet, 3 En éénen vonk van 't Vrijheidsvuur gevocldet, \ Wij Honden niet bedeest in dit gevaar, I Gij llreedt met mij voor haardftede en altaar: i Kon ik uw ziel een duidlijk denkbeeld geeven, f, Hoe veel 't verfchilt als Burger vrij te leeven, Van als een Haaf te kruipen in het Hof, j Uw heldenmoed verfloeg het dwingend Hof. ] Indien gij flegts uw burgerrecht befeftet, U op uw waarde als rcedlijk mensch verheftet, Één' trek bezat van die grootmoedigheid Die 't Volksbelang belangeloos bepleit; Gij zoudt mij niet zoo liefdeloos verdenken, Of ik uw Recht tiw Vrijheid wilde krenken; Daar mijn gedrag het tegendeel bewees, Daar op mijn wenk de Vrijhcidsltanderd rees. Waar is de grond van uw verkeerd vertrouwen, Dat ik mijn' troon op Memphis puin wil bouwenr Heb ik wel ooit gedongen naar een kroon? Vee} min gevraagd om 't Erfrecht voor mijn' Zoon? Zoud mijn genacht naar Memphis ftijl regeeren? Neen  ÏÖO DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Neen; deze vlek zal nooit mijn' roem onteeren: Kiest gij een' Man dien God getekend heeft j Indien de Staat zijn' Leidsman overleeft. Ik poog het Volk te leiden, niet te dwingen; Doch Wilt gij mij den Legcrftaf ontwringen, Ik ben voldaan, treedt in de plaats van mij, Zoo Israël met u gelukkig zij. Maar uw gedrag doet mij het ergfte vreezen, Gij Leidsliên? neen verdervers zoudt gij weezen, Gij vielt wel haast den Dwingeland te voet. Gij flaavenrot waar is uw heldenmoed? Kunt gij 't geheim van 't ftaatsbeftuur doorgronden? Zijt gij bij God voor Isrels heil verbonden? Gij wilt geheel door wondren zijn verlost ■—— Een Vrijheid zien die bloed noch traanen kost! Gij wilt met mij naar 't vruchtbaar Kanan trekken; Maar zijt bevreesd een' kwaaden weg te ontdekken, 't Is niet genoeg dat God u zelf geleid' Wat hebt gij vaak den Hemel aangefchreid, Toen Faraö u, als zijn flaaven, drukte — Uw1 lieve kroost van 's moeders borsten rukte; Toen wachttet gij den Vrijheids dageraad, De huhp van God, die gij nu trotsch verfmaadt; Toen wildet gij Gods wraakvuur nedertroonen: Nu  VIJFDE ZANG. i-ór Nu wederom wik ge in Egipte woonen, Daar is uw hart aan brood en vleesch gehecht, j Jaa Jozef, die den uittocht heeft voorzegt, ! Durft uw gedrag laaghartig heeten liegen, j Zijn asch moete u in 't fchaamrood aanzicht vliegen, t Doch evenwel, hoe laag uw flaavenziel [ Den Dwingeland in de ijzren armen viel, I Aanfchouwt Gods zorg voor laffe Volkverraaders^ I Om 't Trouwverbond geflooten met uw Vaders, I En door den loop der eeuwen niet gekrenkt; In de eedle hulp die u zijn Almagt fchenkt: De Egiptenaars, die uwen opfland wekken, . Zal deze nacht met eeuwig rouwfloers dekken, Gij hebt alleen vertrouwend ftil te flaan, En de Engel Gods zal Faraö verflaan; Op dat gij weet' dat God mij heeft gezonden, . Zal deze nacht uw Burgervrijheid gronden: Eer gij de Maan ziet zinken in het West, Is Israël een Vrij-Gemeenebest. De weifelaars, die Mozes floutheid zagen, Door deze taal voor 't fchaamrood hoofd geflaagen; Verbergden zich als voor een' donderflag, Die boozen treft op een' geduchten dag, L En  2 6*2 DE VERLOSSINGE VAN iSRAEL UIT EGIPTE. En wedergalmt in hun ontroerd geweeten. De Legervorst, aan 't hoofd des heirs gezeeten, Gebiedt een' hoop, die van zijn handen vliegt, Wiens eedle trouw zijn uitzicht niet bedriegt; In I kreupelbosch aiomme brand te-■ihchten, Daar Faraö de bloedvlag op laat richten, En daar dc kunst den eerften aanval vreest: Die .nieuwe vond van Mozes vluggen geest, Toen nog het vuur geen Krijgstuig 'was geworden, Biedt tc'genftand aan Faro's Legerorden; Sluit Israël, ontbloot van wal en muur, In muur en wal van ongenaakbaar vuur, En weèt "alom het heldenvuur te ontfteeken, 't Vooruitzicht klaart, de neveldampen breeken, Het Oproer zwijgt, de blooden worden Hout: De vlam Haat voord door 't'olieachtig hout, Zoo juist gefchikt om op de ftruik te ontvlammen, En klimt omhoog aan hemelhooge Hammen, Die voor het Volk als vuurkolommen Haan; En overtreft den glans der halve Maan, In Israël te lichten en te troosten. < Een fterke wind blaast, van bezuiden 't Oosten, Den zwarten rook Eg;pte- in 't aangezicht, En bluscht voor hun het troostrijk llarrenlicht. De  VIJF.PE z\no. Ï63 De Ruiterij Haat roerloos, ■epgetoogen, Den halven. Nacht; en ziet, met fcheemrende oogen Hoe Abrams God op Ifis zegepraalt De bange plaag der duisternis herhaalt; Zij zien, door vrees in hun verftand bevochten, In vuur en rook verfchrikkende gedrochten, En fchaduwen van 't flikkerlicht der Maan , Die, naar het fchijut, hun Leger nederflaan. Integendeel, de heilige Geflachten, Door hoop bezield met vrolijke gedachten, Verbeelden zich, in 't fpiegelgladde licht, Met rook gedekt; een Godlijk aangezicht, ; Een Englenheir, tot hunne hulp, te ontdekken,1 Daar niets verfchijnt dan regellooze vlekken. Dit evenwel ontfteekt in 't jonge bloed, En Vrijheidsvuur en teffens heldenmoed, De bloem der Jeugd biedt Mozes met hun allen Den Dwingeland wanhoopig aan te vallen, Geen Lcgcrmagt is hen, met God, te groot, Zij kiezen of de Vrijheid of den dood. Doch Mozës zegt: „ Manhafte Vrijheidszoonen, Een laater dag zal u met eer bekroonen, 't Is nu genoeg dat de Almagt voor u ftrijdt: Uw duurbaar bloed aan 't Volksbelang gewijd, L a Moet  Xfy DE VERLOSSING* VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Moet niet vergeefs uit uwe wonden ftroomen, De blijde nacht, het tijdffip, is gekoomen Dat de Almagt ons door wondren redden zal." Met roept hij uit: „ ö Heerfcher van 't Heelal, Verlos uw volk door ongewoone werken, Laat Israël — laat Faraö bemerken Dat gij regeert in 't harte der Natuur: Gaa gij ons voor in dit beflisfend uur, Dat wij gerust uw flappen moogen drukken; Laat mijn Ontwerp, tot Isrels heil gelukken: Ik wacht, alleen, voor ons een gunstig Lot Van uwe trouwe als vader Abrams God." De Lëgervorst verheft geloovige oogen, Terwijl hij bidt, eerbiedig naar den hoogen, Tot God om hulpe: en ziet de halve Maan Voor 't aangezicht van 't wachtend leger liaan: Dit is voor hem het fein om voord te trekken. Om echter nog zijn Hout Ontwerp te dekken, Voor 't pinkend oog van 't weifelend Gemeen; Zendt hij het gros der Legerhoofden heen • Beveelt hen 't volk in hun gelid te zetten, En, op 't geluid van trommen en trompetten, De Legervaan te leiden aan de Zee. Nu  VIJFDE ZANG. ï*>5 Nu toont mijn Held, ten laatsten uittocht ree, Zijn grootsch Ontwerp aan de eerfte Legerhoofden ? Die nevens hem Gods magt en hulp geloofden, En fpoedt met hen te Viervoet naar het ftrand; Zij zien de Zee van verre in 't roode zand: Daar geeft hij last een korte wijl te beiden — Dan Israël op 't drooge ftrand te leiden, Hij wijkt van hen een ruime boogfehoot af, En Haat de Zee met zijn' beroemden Staf.  ZESDE ZANG. INHOUD. Het Water' ebt, verhaast door de Ooste winden — Ontdekt het zand, de baan der Vrijheidsvrinden* En Israël trekt ftaatlijk door de Zee: De Koning volgt, met zijn1 ontrolden ft ander d, Het Water vloeit, terwijl de Wind verandert, En ftort Egipte in V alleruiterst wee, E£er Isrels God de donkre Waereldbollen, In hun ovaal, deed om het brandpunt rollen De Zonne onllak gelyk een Vuurpilaar; Had de eeuwig wijze en Opperkunflenaar Een Plan beraamd, naar welks wiskunstige orden Het best Heelal gefchapen Hond te worden, En aan den draad van zijn voorzichtigheid, Alle eeuwen langs zoud worden voordgeleid: Zoo dat geen Hofje uit zijn verband kan fpringen, Of inbreuk doen op de eeuwige ordeningen; -z:-2 i J En  ZESDE ZANG. l6? En de Opperheer, die 's Waerelds Rijkskroon torst, Niet meenigmaal, gelijk een dwaaze Vorst, Genoodzaakt wordt de vastgeftelde wetten Te niet te doen, en 't uurwerk voord te zetten. Dit grootsch Ontwerp legt, als een Waereldkaart, Waaraan 't Heelal naauwkeurig evenaart, Steeds uitgcftrekt voor de eeuwigwaakende oogen Van 't fcheppend en regeerend Alvermoogen, Dat toen reeds dacht aan 't Lot van IsraëL De fcheppende eeuw had, naar dit wijs beitel, Egipte van Arabiën gefcheiden, Het Roode Meir doen ftroomen tusfchen beiden; De Middenzee, door deze Waterkraan, Den dorst gelaafd uit de Oosteröcéiian: Tot dat de Zee bij Herkules Pilaaren, Met breeder llroom dien boezem ingevaaren, De borst verhoogde aan 't Middenlandfche Zout; Dat, met de fpruit der Westerzee getrouwd, Den Watcrtol der Roode Zee verachtte; Die, wederftaan, haar liefde en loop verzachtte, En meest verflaauwd omtrent haar breeder mond, Het roode zand liet zinken op den grond, Dat door Natuur allengs gevormd tot plaaten, L 4 Ge •  \68 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Gefchaapen werd om Isrel door te laaten, Dezelfde wet die aan het zeegewcld Het zwaare zand ton paaien heeft gefield; Die banken vormde in baaijen en rivieren, Daar tegenftand den waterflroom doet gieren; Die onzen Rijn bij Katwijk heeft verland; Had wel den mond der Roode Zee verzand: Maar de Oude Nijl, die, door zijn overvloeijen, Egipteland in 't Noorden aan doet groeijen, Het drijvend zand met klei te faamen kleeft, En Laag Egipte aldus gefchaapen heeft; Had, nog zoo vroeg, door 't hoogen van de gronden, Egipte niet aan AziiL verbonden: De groote Dam, nu dertig mijlen breed, Lag nog bedekt door 't roode vloertapeet, En liet alleen bij Oostelijke winden, Zich in de Herfst- of Lentenachten vinden; Dus moest de loop der wondere Natuur, Naar 't voorbeflemd en allerwijst bcfluur, Op Mozes wenk en ebbe en wind vcrëenen, Indien de Zee hem doortocht zoud verleencn. Zoodra deze Aarde omwentelde op haar1 as, Liet  ZESDE ZANG. 169 I Liet zij een Zee van vloeijend Spiegelglas, ^Met traager vaard naar 't Oosten volgend, agter: ^Sints vloeit de Zee naar 't Westen, fnel of zachter, ;}Naar maate dat de groote Zon of Maan I Invlocijen op den brecden Oceaan: WWant de Opperheer, die eerst de Waereldklooten, il De Maan en Zon wiskundig heeft gegooten, IBepaalde juist haar' afftand, haar gewigt, Haar aantrekkracht in llroomend vuur cn licht. 1 Dezelfde Hof die door de onzichtbaare aedren, ÏDes zeilllcens vloeit, hem wijken doet of naedren; i Zweeft ongeltuit het Zonnellelfel door, OEn leidt onze Aarde op 't ronde Zonnefpoor, IZij doet de Maan op onze Dwaalftar weegen, | En maakt haar tot den Oceaan geneegen; |En de Oceaan, met deze bruid getrouwd, • Gevoelt die min zoo dra hij haar befchouwt: | Hij voelt de borst van liefde en blijdfehap zwellen, «Het hartebloed door alle de aders fnellen, | En heft het hoofd gelijk een' heuvel op, 1 Daar zich de Maan vertoont in 't fteile top. ] Hij weet met haar in liefde faam te Hemmen, : En de Aarde rond zijn Schoone na te zwemmen. Jaa de Aardbol zelf, die deze min beloert, L 5 Door  I/O DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Door de eigen trek uit haaren kring gevoerd; Verhoogt zijn borst alwaar heur ftraalen blinken, En laat de Zee aan zijne Voeten zinken; Die, in de borst van minnevuur gekoeld, Geen andren drift dan die van afkeer voelt, En fterker zwelt van minnenijd en toren. Dit liefdevuur fchijnt allerfterkst te glooren, Wanneer Natuur met bei haare oogen lonkt, De volle Maan met Zonneftraalen pronkt, Of Maan en Zon haar krachten faamen paaren: Want de Oceaan bruischt dan met holler baaren, Hij rukt den Aroom, uit vergelegen Zeen, Rondom zijn' troon en voetfchabel bij een, En moet aan 't ftrand de fteile duinen kusfehen, Om 't liefdevuur te maatigen, te blusfehen. Maar zoo de Maan in 't laate Westen daalt, En de Oceaan, door haar gezach bepaald, Met zijn Karos die fchoone poogt te volgen; Dan wordt de Zee als in een kuil verzwolgen; De vloed bezwijmt en duikt in riet en mos, Of volgt van verr' het vliegend Stroomkaros: Dan worden ftrand en rotfen, riffen, plaaten VaBi  ZESDE ZANG. 171 ilVan 't firoomcnd zout, eerst overdekt, verhaten, Rivier en Baai, eerst door den vloed gefluit, | Giet dan in Zee heur waterkruiken uit. :| Dit gunstig punt door Gods vernuft getekend, il Door Mozes zelf wiskunstig uitgerekend, TNam hij als Held, als Isrels Leidsman waar. De Waereldbol hing in den Evenaar, |En zag de Zon , gehuld met Lenteflraalen, Hln 't beeld des Rams de Middenlijn bepaalen, $En }x lonkend oog loodlijnig nederflaan, | Op 't golvend glas — "den flillen Oceaan fllln liefdedrift ten hoogflcn toppunt voeren: IlHij zag de Maan in de Oosterkimme loeren, I. En 't; Oosterzout, door haar aantreklijkheid, I En blank gelaat des Middennachts gevleid, Van minnedrift verrukt en opgenoomen, Het hooge ftrand en klippen overflroomen; En de eigen vloed, door Africa geflopt, Daar Azia den hoogen boezem klopt; Wijl kusten kust driehoekig faamen fchieten, 'In de open Zee, als in een' trechter, gieten: Terwijl de Wind, die langs de kusten fchuurt, Den minnegloed niet bluscht; maar meer ontvuurt — De  l?& DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. De hoogc Zee, beroerd door minnehandel, Geweldig perst door 't naauw van Babelmandel; En met dien drift de Roode Zeelïraat af, Tot Mozes Plaat en Faro's Watergraf. Doch evenwel, wie ook de golven presten; De Roode Zee, geboogen naar 't Noordwesten, Weêrftond den ftroom, de llrekking van Natuur; De trekkingskracht van 't dolle minnevuur Moest op den weg een' ruimen tijd verwijlen, Door tusfchenfland van driemaal honderd mijlen. Intusfchen kwam verzaade minnelusr, In d' elpen arm der fchoone moe gekuscht; Van lieverlede en llaapend nedervaaren, Tot in den fchoot der Middenlandfche baaren; En liet het ftrand en alle plaaten droog; De groote Dam vertoonde zich aan 't oog, Nog met een floers van Water overtoogen. De blanke Maan naar 't Middagpunt bewoogen, Bragt ook gevoel in 't Middenlandfche Zout; Dat met de fpruit der Westerzee getrouwd, En eeuw aan eeuw gevoed door kuifche vonken; Min vatbaar fchijnt voor dartle minnelonken, Eo  ZESDE ZANG. 173 Bn zijn gelaat naar !c koele Westen keert, hAlwaar Natuur dien teedren trek ontbeert: ^Maar evenwel toen hij ten geenen tijde, De blonde fpruit de roode Schelfzee vrijdde, -Zoo meenigraaal zij hem in de armen zeeg, fiDen boezem zwol en teedre ftuipen kreeg; :En wederom zoo vaak heur drift verkoelde, ,!In flaauwte viel en niets dan afkeer voelde, )Zich kittelde in 't gezicht der blanke Maan, iDie fchoone vleide en voorzwom westwaards aan. (lDe Roode Zee die dan van fchaamte bloosde, llleur waterkruik en zuchten tevens loosde, fVerbergde zich in 't riet en roode zand, |l,En Mozes zag de Zee bijna verland. Een moedig Man mogt zig in 't Water waagen — ; Zijn ftoute ziel der ilaavernije ontdraagen; IMaar voor een Volk van heldenmoed ontbloot, . 'Was 't Zeegevaar — was deze proef te groot: De breede Dam moest als ccn eiland rijzen, IDe Godheid zelf het veilig voetpad wijzen, .Zoude Israël, bij 't flikkerlicht, der. Maan, 1 Gehoorzaam zijn aan Mozes Legervaan. Je ftem van God, gewoon met kracht te werken, Werd  174 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Werd toen gehoord- om 't vallende ebb te Herken1 Ten middennacht, eer Mozes Wonderftaf De Zee gebood, en dreef het water af. De zelfde kracht die aan de groote baaren Een' omloop wees door al des Waerelds jaaren, Befchreef met een de loopbaan voor den wind: Daar zich de Zon in 't fteile top bevindt, Doet zij de Lucht door vuur en veerkracht zwellen En dus den wind naar alle ftreeken fnellen; De Waereldbol, zich keerende om zijn as, Ontwijkt dit punt van 't Luchtgewest te ras, En richt den droom naar westelijke ftranden: Doch over 't vlak der hooge binnenlanden, Daar 't Heil gebergt, dat in de wolken lïeckt, Den vloed der Lucht op breede fchouders breekt,, Verfpreidt de wind, met allerhande gieren; Of volgt den loop der fnelle hoofdrivieren; Dus ftreefde hij langs de oevers van den Nijl, En Roode Zee, als een gefchoote pijl, Van tusfehen 't Oost en Zuiden, naar 't Noordwestcm En goot de kruik van 't Roode Meir ten lesten In de open borst der Middenlandfche Zee; Die, voor de Maan geweeken van de ree, En door den wind te flcrker afgedrceVen; Gè(  ZESDE ZANG. 175 Genoegen was dien boezem lucht te geeven. Nu rees dc Dam gelijk een eiland op, aZoo verre in Zee als Mozes van den top Des oeverbergs, bij maanlicht, kon befchouwen; | , Eu met den. Dam rees Israels vertrouwen : jlHet roode Zand Hak voor 't bewondrend oog, [Bij 't Water af gelijk een regenboog. ilHet dom gemeen, aan dezen oever llaande, ; Zag wel het fpoor dat de Opperwijsheid baande; ■ Maar kende niets van 't juist berekend uur, JlVan Mozes Plan, en de order der Natuur, i'Van Ebbe en Vloed en van de kracht der winden, IHet meende hier een wonderwerk te vinden; !En ftclde vast dat Mozes Slangertaf ^ Natuur regeerde en 't Water wetten gaf. ^Nu Hond hun hart voor zijn beveelen open, i Al moesten zij door vuur en water loopen; ■ Nu de Almagt zelf 't gevangenhuis óntfloot, 'Was 't ganfche Volk verreezen uit den dood, Het Vrijheidsvuur begon alöm te rooken, En deed het bloed ih harte en aedren kooken, Elk Isrelliet verzwoer dc Slaavernij, De Juichtoon riep: ,? Nü'zijn wij waarlijk vrij." De  iy6 DE VERXOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTË. De Vuurkolom moest aan de Vaanfteng rijzen — I Moest Israël den wondren doortocht wijzen; En eer de Drift reisvaardig ftond aan 't ftrand, Trad reeds de Hoop in Kanaan aan land. De Legervorst, wien thans de vreugd verrukte, Nu zijn Ontwerp zoo wonderbaar gelukte; Riep, in den kring der Legerhoofden, uit: „ Aanbidt, en ziet het eeuwig wijs belluit In 't hart der Zee voor ons een Voetpad baanen; De Godheid wenkt, Ontrolt de Lcgervaanen, Wekt Israël door Krijgstrompet en Trom; Ik gaa u voor, volgt gij de Vuurkolom." Nu werd terftond het witte Vrijheidsteken, De Hoofdbanier door Mozes opgefteeken, Ten zinnebeeld befchilderd met een vlam, Die uit een Wolk van rook ten voorfchijn kwam; En Israël het vreeslijk vuur, vertoonde, Dat Farao verfchrikte en hen verfchoonde, Die Legervlag wees hen het wönderfpoor, En Jozua ging met een fakkel voor, Benevens hem nog twintig Legergrooten, Alle uit Manasfe en Ephraim gefprooten, Ter eerewagt voor Jozefs koud gebeent, Reeds |  ZESDE ZANG; tjf Reeds voor een eeuw door balfemkracht verHeend: Want nu Gods magt 's Mans troostlijk woord vervulde,, Bewees het Volk in hem de Godheid hulde, 't Herdagt in hem hoe de Almagt Abraham, Met al zijn zaad, in haar befcherming nam, En aan dien eed nu flaatlijk deed gedenken Hen 't hoogst geluk'in Kanaan zoud fchenken; Nu vloogen zij vol geestdrift vuur en moed, Of Jozefs geest hen voortoog in den vloed. De Ramsbazuin Haat nu gebrooken toonen, De Legermarsch van Juda's dappre zoonen; Nahesfon zelf, een Held vol moed en vier, Die Juda leidt, verheft de Leeuwsbanier, En roept met kracht: „ Manhafte tochtgenooten, Uws Vaders God heeft dezen weg ontflooten; Volgt mij op 't fpoor dat Jozefs asch ons wijst; De dageraad van uwe Vrijheid rijst". Mit Hapt hij voord, met Juda, van de duinen; En voelt den grond bij eiken voetftap fchuinen,. Maar toch bijna geen water in het zand , De Roode Zee fcheen nu geheel verlandj De Middenzee door 't Aardrijk ingezwolgen; Dit moedigt aan, de vleugelltammen volgen, En fchaaren zich in een geboogen lijn, M Held  l?8 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Held Eliiib ontrolt zijn Vaandolfijn, En Zebulon flrceft moedig langs de boorden Der Middenzee, ter flinkehand, in 't Noorden. Nathanaël zwaait met zijne Ezelsvaan; En Isfafchar trekt in het Zuiden aan, Ter rechtehand, daar hem de Roode baaren, Gelijk een muur, voor overval bewaaren, Zoo dra het heir dus, met zijn breede front, Op 't zand der Zee, in trekkende order ftond, Liet Arons huis eene andere Krijgsmars hooren, De Ramsbazuin floeg flerker dan te vooren —— Hield fladig aan met een' gelijker toon, En roerde 't hart van eiken Vrijheidszoon. Het ijvervuur verfpreid in drie paar Stammen, Verzaamelt zich en gloeit met zichtbre vlammen , Het Zuiden en het Noorden rukken aan. Elfzur zwaait met Rubens legervaan, En- Simeon, en Gad, en Ruben zwenken Zich fpoedig flinks, en vliegen op zijn wenken. De vleugelftam gelegerd naast het ftrand, Volgt Isfafchar van 't heliend oeverzand, Selumië'I, een onverfaagde krijger, Voert in zijn vlag een' onverwonnen Tijger, Hg  ZESDE ZANG. l~$ Hij vliegt voor af, en eenen vendelzwier -Zet Simeön geheel in heldenvier. Ellzur voert de Hoofdbanier van 't Zuiden, De Bokkenvaan, waar heen de tekens duiden; En Ruben vliegt op 't fpoor van Simeön, Met heldenkracht, die alles overwon, En al het vuur gehecht aan de eerstgeboorte, Manmoedig voord door de opgefpronge poorte. Eljazaph zwaait de Beerenvlag van Gad; En 't heldenheir, door ijvervuur gevat, Rukt moedig aan als afgevaste beeren, Die om een' roof het zeegevaar trotfeeren, Hun' Leidsman na met een verhaaste fchreê, Het llrandduin af, tot in het hart der Zee. De Wind, gewoon bij 't wenden der Pasfaateni Met-losfen toom zijn krachten uit te laaten • Van ftreek tot ftreek in 't wilde voord te liaan, Of, ademloos gevloogen, ftü te ftaan; Wijkt zuidwaards af, en blaast bij trappen zachter «* Volgt Israël -en zijn banier van agter: De Roode Zee gelijkt een effen Land, En kabbelt zacht aan 't nieuw verreezen ftrand^ Zij wijst den weg aan Mozes ■Heirbanieren*  ïBü DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Van uit Egipte in 't land der Arabieren, Zij volgen Hechts de flappen van Natuur, Het fpoor van God langs d' uitgefpannen muur. Dan onderwijl dc zuidelijke Stammen, Geheel ontvonkt in Vrijheidsliefde vlammen, Zich, als verrukt, langs deze wonderhaan, Van Farao en zijn geweld ontflaah; Voert de eige toon der fchelle krijgsbazuinen Het noorderdeel des Legers van de duinen: De Hoofdbanier wenkt in de flamme Dan, Het ijvervuur vliegt voord van man tot man, En Pagiël doet d' Arendflander rijzen, Om Afer 't Spoor van Zebulon te wijzen; En ieder llreeft, door 's Hemels hulp verflout, Met mannenmoed langs 't Middenlandfche Zout, En ziet zoo wel, in 't Spiegelglas der baaren, Gods Oppermagt, als 't dreigen der gevaaren. De Slangevaan, de Noorder Hoofdbanier; Rijst aan de Heng, en golft met losfen zwier , Zij kronkelt zich om Ahiëzers handen, En 't driftig.Dan volgt Afer op de zanden, Daar 't zeegevaar aan hunne voeten fpoelt, En al hun vuur tot waaren moed bekoelt; Op  ZESDE ZANG. l8r Op dat zich elk iets loflijks onderwinde. i Ahira voert de losgelaate Hinde, Het waare beeld der Vrijheid, in zijn vaan, j En Naphthali vliegt op zijn wenken aan, 1 De bange vrees voor Faro's wagenwielen, 3 En ruiterij, bindt vleugels aan hun hielen: i Zijn bloedbanier aan dezen oord geplant, 1 Daar 't kreupclbosch geiïadig minder brandt, i Doet hen den dood met doodsgevaar ontwijken, I Eer Farao de Vrijheidsvlag doe ftrijken, j De Vrijheidszucht met dood of kluisters ftraff. li Het Noorden en het Zuiden wijken af, 3 En fpoeden voord met even fnelle fchreeden, I Door Zee en Zee van boven en beneden, 1 Als door een' muur, bepaald in hunnen loop. Nu leidt de trom den magteloozen hoop, I De Lamsbanier verheft zich in het midden, ü Daar Levfs huis hun' God om bijftand bidden; I Die ganfche Stam, van boog en zwaard bevrijd, |En naderhand ten tempeldienst gewijd; | Geleidt het vee met hun gewoone zox-ge, | En blijft voor 't Lot der zwakke vaten borge, M 3 Voert  C8a DE VERLOSSING* VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Voert d' Ouderdom, met ziekten overlaên, En kreupelen op draagendc ezels aan. De Zuigeling, op \ moeders hals gedraagenj, Moet in de Zee 't ontluikend leven waagen, Doch lluimert blind, als in den arm der rust: De moeders zelf zijn even onbewust Dat zij den grond der woeste Zee betreeden, Zij zien, omringd van dubble Krijgsgeleeden, Geen golvend nat, en bij den maanéfchijn, Gelijkt de Zee voor hen een Zandwoestijn. De Krijgstrompet en trommel flaan, ten lesten, Te faam vermengd, de Legermarsch van 't Westen; Elifama ontrolt de Eenhorcnvlag, Dc Hoofdbanier van 't Westcrsch Krijgsgezach: En Ephraim bedekt, met de agterhoede, Het weerloos volk voor Faro's felle woede, Zij wijken wel, nadien de Vrijheid 't eischt, Maar als een leeuw die niet dan vechtend deist, Eer Soms de list de Legerflad verrasfe. Gamaliël, de Hoofdman van Manasfe, Stampt op den grond, hij rukt zijn' ftander los, En al het volk verzelt zijn Vendclos Ver-  ZESDE ZANG. 183 Verlaat het Land, en volgt aan Gad ten lesten, Het fluit den hoek des Legers aan 't Zuidwesten. Vorst Abidan, het hoofd van Benjamin, Volgt Naphthali dc wondre Zeebaan in. De Wolfsbanier, doet, nu in top gefteeken, De Bloedbanicr van Faraö verbleeken; Nadien de Vorst in 't Krijgsmuzijk ontdekt Dat Israël uit zijn gebied vertrekt. Het ganfche Heir, van 't Zuiden tot het Noorden, Houdt ecne ftreek — verlaat Egiptes boorden — Ontwijkt den Vorst op 't zand der Roode Zee, ■ En zijn banier met een verhaaste fchreê: De bange Vrees noopt hen met fcherpe fpoorcn; De blijde Hoop verwelkoomt hen van vooren, En de Yvergeest, die hen door Zee geleidt, Is diep ontzach voor de Oppermajefteit, De ftille nacht, het klotfen van de baaren, De fchaduwen die door het leger waaren Bij 't rijzend licht der halfverlichtte Maan, Die jaagen hen een koude rilling aan. Elk ftaat verftomt voor dit aanbidlijk wonder, Hun hart getuigt: hier werkt een Godheid onder, Een hooger magt dan Mozes fchikt hun Lot: M 4 Dit  I84 DE VeRLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Dit is de hand van Vader Abrams God, Zijn Majefteit verfchijnt hier in hun midden. Hun hart vermengt verwondren en aanbidden, Met vast geloof aan Mozes heilrijk woord: Zij fpoeden zich in die bedwelming voord, Als in den arm der Almagt opgenoomen: En voeden zich met gisfingen en droomen, Van dezen nacht reeds door de Zandwoestijn Bij 't morgenlicht in Kanaiin te zijn. Mijn Held; belust, door een onzachlijk teken, Den heldenmoed de geestdrift aan te kweeken; En Farao te fluiten in zijn' tocht, Zoo hij, verhard, het Leger volgen mogt: Drijft Ramsbazuin, en Fakkels en Banieren, Met dubblen fpoed naar 't ftrand der Arabieren: Doch hij blijft flaan, en plant de Vuurkolom, De Hoofdbanier, bij Jofephs Heiligdom, In 't hart der Zee; tot Isrels agterhocde Met diep ontzach verbij dit teken fpoede. 's Mans groote geest geleidt, herfchept Natuur, Ontfteekt in Zee een Vrijheidsvreugdevuur, Hij voert bij één gebrooken wagenraaden, Te fterk gerukt, gekrengd, of overiaaden, En  ZESDE ZANG. ï8£ if En wat het heir in zijne vlucht vertraagt, \ Wordt aan dit vuur, door 't Vrijheidsvuur gewaagd: \ 't Zoo werpt Matroos, in 't nijpen der gevaareu, i Zijn ballast en zijn fchattcn in de baaren} ! En is voldaan indien hij 't lijf behoudt. Het vluchtend volk, door dezen vond verftout, Trekt ftaatlijk voord, in dit gerust vertrouwen Van 't vaste land bij 't morgenlicht te aanfehouwen; IDe Standerleeuw die aan den oever ftoot, «Ziet ook wel draa het blijde morgenrood, Van over 't duin aan de oosterkimmen bloozen — 1 'c Gered Geluk de Vreeze en Hoop verpoozen. ■ Het moede Volk gordt nieuwe krachten aan, 'Nu zij van verr' Nahesfons Legervaan, (Op 't Oeverduin, zich ftaatlijk zien verhoogen, De Vuurkolom wordt wederom bewoogen, IDe groove trom verzelt die Legerfein, lEn Jofcphs asch befluit den ganfchen trein. De Egiiptenaars bemerken onderwijlen IDat Israël en Mozes oostwaards ijlen, (Zij kennen 't fpoor aan 't volgend krijgsgetier, ,En 't fakkellicht ontdekt den vendelzwier, M 5 De  486 DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. De Dwingeland gebiedt zijn Legerraaden Zich in het bloed van Israël te baaden, Eer Mozes hem nog meer met vuuren terg', Of zich langs 'c ftrand in 't fteil gebergte berg', De groote Raad, gelijk hun Vorst verbolgen, Slaat op het zwaard en fchikt zich tot vervolgen, De ruiterij zit met de Grooten op, De Krijgsmars Haat,"zij vliegen in galop, Het paardenheir wordt in 't gareel geflagen, De Bloedbanier waait van den voorften wagen, De Koning volgt in zijn verguld Karos, En 't ganfche heir trekt op den Vijand los, Langs Mozes vuur, nog rookende in de doornen, Het Maancordon verrukt zijn beide hoornen, En dringt in een met vaster Legerftand, Bij laage Zee op 't breede en vlakke ftrand, Om agter vuur en bergen om te trekken, Waar heen de tocht van Mozes fchijnt te ftrekken: Zij vliegen toe op Isrels legcrtrom, En op 't gezicht der groote Vuurkolom, Hoewel de nacht haar richting houdt verborgen, Tot ze ongemerkt bij 't lichten van den morgen, Gevangen zijn in 't alleruitterst wee, Van vooren vuur, van beide zijden zee. De  ZESDE ZANG» 1^7 De Morgenzon nu rijzende aan de kimmen, Schijnt door dit vuur gelijk een kool te glimmen, ÏEn 't eige L,icht uitdraaiend van dien gloed, Hcrfchiep, in fchijn, de beide Zeen in bloed, De roode Maan nu met een ring befchonken, Schiet, boven hen, een roode Zee van vonken, En Isrels God fpant tegen Faro aan Met Zee en Vuur, en Wind en Zon en Maan; De domme Schrik trekt hem gewapend tegen, Met bleeke Vrees, en daagt hem voor den degen. Het Naberouw rukt zijne paarden om. . Hij vlucht voor uit, in al den heldendrom, Die Israël vervolgde in dc agterhoede; Nu zetten toorn en fchaarnte hem in woede, Hij wil weerom op 't vluchtend Isrel af, Al zou de Zee hem ftrekken tot een graf, Dan fielt hij vast, of lierven of verwinnen: Doch, als voorheen, veranderlijk van zinnen. Blijft geen befluit onwankelbaar in ftand, Hij vreest de Zee en fchuwt Egipteland. Aldus verward in flrijdende gedachten, Verricht hij niets, dan 's Hemels wraak verwachten; Natuur verdraait terwijl heur aangezicht, De  138 DE VERLOSSINGE VAN ISRAEl UIT EGIPTE. De Zomerzon, die met loodlijnig licht, Op Africa en zijne ontbloote zanden Te nederziet, verhit de binnenlanden Ontlleckt het vuur, de veerkracht van de Lucht; En die wcêrftaat, met menig bange zucht, Den fterken ftroom der oostelijke winden; Tot die5 vermoeid, gedwongen zich verbinden Hunne Oppermagt op d' Ooster oceaan, 'Het halve Jaar, aan 't Westen af te ftaan. Doch evenwel, met fchending dier verdraagen, Wordt Jaar op Jaar een dubble flag geflaagen, Soms houdt de Zon dc hemelfche Balans, En de Oosten Wind weegt zwaar in de Oorlogskans Nu wederom moet zich het kruidig Oosten, In 't Lentfaizoen de nederlaag getroosten, En eer partij den rijkstroon overgeeft, Ontflaat een ftorm waar van de hemel beeft. Gelijk de ftorm in 't Staatsbeftuur ontfteeken, Nu 't lieve licht der Vrijheid door moet breeken De donderftem der ketcnkianken loeit, En 't blikfemvuur der dreigementen gloeit, Zoo voert Natuur en God, ten zelfden tijde, Van Oost en West, de ftormen aan ten ftrijde; Van  ZESDE ZANG.' Ï8$ r Van daar de Lucht beftendig westwaard vliet, )t Tot aan de grens van 't weifelend gebied. j] Elk bulderd op en voert, met bange zuchten, 1 De Stoffen aan die 't donderweer bevruchten, Die mengen zich en bersten broeijend uit, I; Met blikfemvuur en donderend geluid, ff De morgenzon wordt door een wolk vervangen, 1 De hemel fchijnt op 't water neer te hangen, I En alles dreigt het einde van 't Heelal. * Geen Sterveling weet waar hij vlieden zal, 1 Of wil hij 't licht der blikfemflraalen volgen, É Hij wordt misleidt en door de Zee verzwolgen: K Nadien de ftorm van 't zegepraalend West G De Middenzee geweldig oostwaards prest — j ff Het laage ftrand, en plaaten doet verdrinken, 2 En Mozes Dam ter Westerzij verzinken. Intusfchen rolt van de Ooster Oceaan, Langs 't Roode Meir de volle Zeevloed aan, Die wil op eens het breede zand verzwelgen, De legermagt van Farao verdelgen; En met dien vloed vloeit ook de aantrekkenskracht Den Zeegrond door; de vaste plaat verzacht, Zij voelt de borst ontlluiten, gisten, zwellen, Hex  40Ó DE VERLOSSINGE VAN ISRAËL UIT EGIPTE. Het wagenheir in 't zuigend zand bewellcn, Hoe zeer en paard en ruiter zich vermoeit, De fiaalen hoef fchijnt aan den grond gegroeid; De bioedbanier, geflingerd van den wagen, Werdt half door 't zand gcfleept en half gedraageril De Dwingeland, omfingeld van zijn' lloet, Verlaat zijn koets en vlucht, vol angst, te voet; Doch in de vlucht is zelf geen heil te hoopen, 1 De Zeegrond fpringt met duizend monden open, Hoe laager zich verplette Trotschheid buigt, Hoe krachtiger 't ontroerde Welzand zuigt, Het Hoofd des Heirs, den legertoom ontfehooten; Wordt, in den nood verlaaten van de Grooten, En wederom de Grooten van 't gemeen: 't Vcrfaagde Heir rukt ordenloos uit een — Zwenkt om, als door een nederlaag gedreeven — Vlucht wech; maar blijft in 't zuigend Welzand kleeven — Ontziet de Zee, die voor zijne oogen blinkt — Vervloekt het Zand, dat met zijn voeten zinkt, En wordt in 't eind gevangen van de ftroomen, Die van weerzijde elkandren tegenkoomen. De Zeevloed bruischt in des te fterker graad, Hoe laager Zee dien inval wederllaat, In weinig tijds ftaan Faro's heldenfchaaren Ten  ZESDE ZANG. tpï, 'Ten halven lijve omllroomd met brakke baaren; !En 't vlugge vuur van 't zwaare donderweer, Werhaast, verheft den vloed van 't Roode Meir; iHet Heir geraakt ter borlle in Zee gedolven; [De llerke wind verzwaard den flag der golven, rüEn jaagt den ftroom de benden boven 't hoofd. (IDe donderwolk, die hen het licht ontroofd, I1 Wordt door den wind naar 't Oosten wechgefchooven: |[Nu flaat het Volk 't wanhoopig oog naar boven, ll Egipteland verfchijnt bij 't uchtcndlicht, ;VVan veel te verre aan hun befchreid gezicht; T/iNog poogen zij naar 't hooge ftrand te zwemmen. II Het noodgefchrei van duizend duizend ftemmen I Verdooft en fmelt in 't gonzen van den wind, fl Die met de Zee zich tegen hen verbindt, ■ Hoe fterker zij met ftervende armen roeijen, 1 Hoe meer de Zee hen nederwaards doet vloeijen: ■ Hun kloppend hart vliegt met een' zucht voor uit, I Maar zelf die zucht wordt door den wind geftuit, j Die, Westen wind verftrooit hen van den oever: I Hun kracht verflaauwt, hun aangezicht word droever. 1 Hun hart bezwijkt in een' bedwelmden droom: I Zij drijven wech- met wind en waterftroom. I . De  fö