DICHTLIEVENDE OEFFENINGEN.   4 DICHTLIEVENDE OEFFENINGEN, VAN . . „ IKS'ïJnE£ 1 è BRÓUWER, A. Bij J. F. LINDENBERG4 Op de Noord-Blaek bij dé Beurs, M Ü C C L X X X 11 ié  De Maker erkent geene Exemplaren voor echt, dan die eigenhandig door hem zijn onder-  VOORBERICHT. 'Hijnaer van de öprichtinge afmedegeijvcrd, tn daerdoof te veel toegebragt hebbende, ter opbouwinge en bevorderinge Jan het Kunstlievende Genootfchap, onder de fpreuk: Studium Scientiarum Genitrix, om met tmverfchilligheid te kunnen aenfchouwen, dat jonger Me. Meden, bij wie men zekerlijk beter zijn hof konde maken, (want Eigenbelang is toch de drijfveêr der meefle menfchen!) in mijne plaets, door Bejiuerderen bevoorregt Wier den: verkoos ik liever mij van het Lidmaetfchap des'zelven Genootfchaps te ontjlaen, (gelijk ik ook fchriftelijk gedaen heb, op den Zflen der Lentemaend'' 1781.) dan langer moeite en kosten voor ondankbaerheid veil te hebben. — Gaerne zoude ik hiervan tegenwoordig geen enkel woord gerept hebben> ware het niet, zoo mij toefchecn, nood* zaekelijk: vooreerft, om zommigen, die mooglijk anders enderricht waren, eenvouwig te melden waeröm ik dit Genootfchap verlaten heb, en, ten. andren, om daerdoor reden te geven van de verfchijninge dezer Verzameling'y temeer dewijl ''er de Verzen, die in de drie eerfte Deelen des Genootfchaps van mij zijn medegedeeld, in voorkomen} hoewel enkele daervan eenige verandering ondergaen heblen. — Te veel wezenlijk genoegen vindende in 't beoefenen der Po'èzif, om dezelve met het Genootfchap te laten varen, wilde ik het wagen deze Eerftelingen den Befclieiden Lezer voortedra^en, om te zien hoe dezelve mogen onu * 3 vangen  VOORBERICHT. yangen worden en of zulks eenigzins aenmoedigend voor mijne kunstliefde zijn mogte. — Geenzins tot de Letteren opgevoed, valt het mij zeker oneindig moeijelijker dan andren. die het edel voorregt der Geleerdheid bezitten, (enige aenzienlijke vorderingtn in deze verheven Kunst te maken; dit hoop ik zal mij ook bij Kundigen des te eer yerfchooning voor mijne feilen doen vinden: daer ik 'er met leedwezen moet bijvoegen, dat ik zonder raed' of hulp' yan eenigen Kenner of Kunstvriend dit Stukje in de W°.ereld zende. — Voor gepaste Raedgeving' zal men mijne toren altoos open vinden, te meer, den ijl ik, ten aenziene mijner Jaren, die niet boven de Dertig zijn, nog wel yoor Onderrichting'' vatbaer ben. Dit noodig geacht hebbende den Goedgunjïigen Lezer yoor'df onder 't oog te brengen, wenfche ik hem verder, in allen opzigte, weltevaren! Mij voorts verdeedigende met ie woorden van den Heere B. Huydecoper, namelijk: Die noit wil kwaalijk doen, die flaape nacht en dag* Rotterdam, de'n25^c" van Wijnmaend'* 14DCCI.xxx11.  ZEDENDICHTEN.   GODS WIJSHEID, IN DE WERKEN der NATUER'. "NX^at ftervling is bekwaem, om in Gods groote Werken De Wijsheid, in haer kragt', behoorlijk optcmerken? Wie fchetst die Eigenfchap der Godheid in gedicht? Wie ftaert op zulk een' glans met onverdraeid gezigt? 't Ontbrak' de fchooefte Kunft' hier aen vereischte kragten, Al hadd' zij gouden inkt en Cherubijnenfchachten. Zelfs 't eeuwigjuichend koor van 't Serafijnendom Staet, daer 't zijn' lofgalm zingt, voor 's Heeren Wijsheid ftom! 't Is nogthans ons vergund, om door aenhoudend poogen, Met ware eerbiedigheid en ftecdsöplettende oogen, De Wijsheid, in Gods Werk, gcdeeltlijk nacrtegaen. Hef dus, ö Zangeres! die fchoone Dichtftof aen. A Geen  a ZEDENDICHTEN. Geen ftofje in 't groot heelal, of't moet Gods Wijsheid roemen: Ziet hemel, aerde, zee, gedierte, kruid en bloemen; Befchouwt al 't fchepflenheir in 't ruime wèereldrond; 't Vertelt ons, uur op uur, Gods lof, met vollen mond'. Hoe onbegrijplijk is de eenvouwigheid der dingen, Waervan 't opmerkzaem oog zich telkens ziet omringen ! Wie vond ooit in Gods Werk onnutte omflachtigheid ? 't Almagtig Albeftuer heeft alles wijs bereid! 't Uitfpanfel zal zich om geen weereldflelfel zwaeijen, Geen vuerkloot, als de Zon, om onzen aerdbol draeijen; Schoon 't oppervlakkig oog begrijpt dat zulks gefchiedt. Die toeftel is vergeefsch; Gods Wijsheid duldt die niet: Haer gangen zijn gepast; zij werkt niet; overbodig: De middlen, die zij ftelt, zijn tot haer doelwit noodig: 't Begin is altoos kleen; maer 't eind' (leeds uitgebreid, Völmaekt in zijn begrip, cn vol verfcheidenheid. Gods Wijsheid blijkt en blinkt volfchoon aen 's hemelstranfen: Hier wordt mijn geest verrukt, door al de flonkerglanfen Der ftarrenlichten, die, fchoon flipjes flechts in fchijn', Voor andre weerelden ontelbre Zonnen zijn. Gewis,'  ZEDENDICHTEN. 3 Gewis; God wrocht dit heir niet enkel, om bij nachten Deze aerd' te dienen tot vertroosting en tot wachten; Dewijl ons ééne maen meer nuttigheden baert, Dan al 't geftarnte, waer ons krank gezigt op ftaert. Waen ook niet, fterveling! dat al de hemelbogen, Alleen gefcbikt zijn tot fieraedjen in uwe oogen: o Neen! indien ge op aerde iets van Gods Wijsheid ziet» Denk zoo bekrompen van zijn Alvermogen niet. Onmeetbaer hemelvak, wie weet wat rijke fchatten Van 's Makers Wijsheid al uw kreitzen wel bevatten ? Dan ach! ge ontwijkt, hoe fchoon, hoe wijs ge ook zijtgefticht> Met al uw heerlijkheid ons fchemerend gezigt f Dat wij dan tot onze Aerde en haren loopkring keeren > En in ons Zonneftel Gods Wijsheid zien en leeren: Dit 's een trefoor van ftofP voor 't eindige begrip, Schoon bij-het groot heelal een enkel niet, een ftip. Befchouwt in 't midden van ons ftelfel 't Licht der lichten, De gouden Zon, wier glans all' andren glans doet zwichten, Hoe wijs haar afftand, orde en invloed zijn gefchikt, Waerdoorze , in onzen kreits', al 't fchepfeldom verkwikt. A a Stond  4 ZEDENDICHTEN. Stond zij te digt bij ods, haer gloed zou de acrd' verfchrocijen, En verder van ons af, geen kruidje zou hier groeijen; Al 't aerdsch gefiacht wierd rasch, door koude en hongersnood, In dien verkeerden ftand, ten prooije van den dood. Gods Wijsheid ftelde om haer zes groote hoofdplaneten, Die elk, naer ordening, haer juiste perken meten, En die zij allen, naer vereischte, licht en voedt, Gelijk wij zien dat zij dees wentlende aerde doet. Gods Wijsheid bond haer ftrikt aen onverwrikbre wetten: Geen reeks van eeuwen kon haer werking ooit beletten: Al wat gefchapen is blijft in gepasten ftand, Aenééngefchakeld in het fchoon en wijs verband. Gods Wijsheid Helde de aerde en maen tot lichtvriendiunen: Dus ftrekken zij elkaêr tot trouwe gezellinnen; En daer de laetfte 's nachts, met haer' gelecnden gloed', Ons meemgwerf vertroost, beheerscht ze ook ebbe cn vloed. Dus hebben we ééne Maen, fchoon andre hemelbollen, Meer wachters om zich heen zien zwindelen en rollen; Ook heeft"Saturnus nog, géplactst in booger'kring', JBij dQCs Trauwanten, tot ztjti licht, een' gloênden -Ring, * A Die  ZEDENDICHTEN. 5 Die deze fchaê vergoedt, dewijl de zonneflralen Veel kragt verliezen in het verder nederdalen : Zoo zorgde 't Albeftuer voor alles, wat het fchicp, En in 't begin des tijds uit Niets te voorfchijn riep. Befchouwt Gods Wijsheid hier, en vreest niet, ftervelingen, Daerdoor iets ongerijmds der Godheid optedringen: Haer magt wrocht niets vergeefsch, te weinig, of te veel; Haer werk, dat trotsch gevaerte, is een volmaekt geheel! Een grootsch geheel, vervuld met onderfcheiden deelen, Waeri'n men 't Wijs vernuft der 'Godheid klaer ziet fpelen; Dewijl ge, in duizenden van wezens, nooit een paer Zult vinden juist gelijk éénvormig aen elkaêr! o Onuitputbre Bron van Wijsheid.' fterk me in 't dichten; Wil mijn' bekrompen geest, door uwen geest, verlichten, Opdat ik niet bezwijk', bij 't roemen van uw' Lof, In zulk een ruime zee van eindelooze ftoff'! Dees Goddelijke taek wordt nooit op de aerd' voldongen: Natuer gaet ftap voor ftap, geregeld, zonder fprongen: Geen mensen bezing' dus al Gods wonderwijze daên, Maer ftipp' flechts enkelen dier groote werken aen. A 3 Befchouwt  6 Zedendichten. Befchouwt deze Aerde, die, voor ons gefchikt ter woning', Zich in een Jaer gezwind rolt om der lichten koning; Nooit worden we iets gewaer van zulk een fnelle vaert'; De Hemelwijsheid ftelde om onze zwevende aerd' Een' dampkring, die met haer geftadig voort blijft zwenken, Waerdoor haer zwindelen nooit ecnig ding kan krenken, Maar alles op zyn plaets, waer 't hier is ingericht, Naer 't eeuwigwijs beftuer, blijft ftaen in evenwigt. Haer vastgeftelde loop fchenkt ons Vierjaergetijden, Die aen Gods Wijsheid, op hun beurt, Ioföffers wijden, Door hunne wisfeling, daer hun verfcheidenheid De fchepfels aengenaem verkwikt, en lieflijk vleit. Zy draeit ook om haer' as in vierëntwintig uren; Waerdoor de Dag en Nacht beftendig blijven duren,} En onze bol in al zijn kreitzen wordt bewoond, 't Geen ook de Wijsheid van den grooten Schepper toont. De onzigtbre lucht looft God met zigtbare eigenfebappen, Waerdoor de Vogeltjes gezwind hun wiekjes klappen, En alles, wat 'er leeft, den adem onderhoudt. En fchoon het fcherpst gezigt haer ligchaem nooit befchouwt, Kan  ZEDENDICHTEN. 7 Kan ze echter, door haer kragt, den zwaerften eik doen kraken: By hitte doet haer koelte ons hart verfrisfching fmaken : De vuile dampen heft ze om hoog in wolken op, Verfpreidt die door het zwerk, en zuivert eiken drop Des Regens, die door haer op 't aerdrijk neêr komt vloei jen. Dan ziet men 't veldgewas verkwikken door 't befproeijen: Dit neemt ook, op zijn beurt, de onreinheid uit de lucht, En maekt, na droogte, zelfs dc onvruchtbare aerd' bevrucht. Dus zijt ge ook wijs gewrocht, o vroege en fpade Regen! Wat ftrekt gij ons ten nutte en overdierbren zegen! Gy looft ook Gods beftuer, dat u by droppels fchenkt, Waerdoor men zeldzaem zelfs een kruidje ziet gekrenkt. Gods Wijsheid rent door 't zwerk op vleugels van de Winden: Dees doen den Zeeman vaek gewenschte havens vinden, Waerdoor de Koopmanfchap winstrijke gunst geniet In buitenlands gewest of overzeesch gebied. Zoo weet de Almagtige de breuk der Weerelddeelen, ' Door 't vlugge Windenheir, tot onzen dienst, te heclen; Terwijl 't den fterveling in nutten arbeid fchraegt, En onzen dampkring, door zijn fterken invloed, vaegt A 4 Vaa  8 ZEDENDICHTEN. Van fmetten, die den mensch' dikwerf veel ramps verwekken. Dus kan één ding tot vele en heilzame einden (trekken; 't Geen ons op 't duidelijkst Gods groote Wijsheid leert, Die 't uitgeftrekt heelal zoo liefderijk regeert. Wen 't zomerzonnevuer het veldgewas mogt fchroeijen, Dan hoort men, tot Gods eer, den grootfehen Donder loeijen, Terwijl zijn Bükfemflits den fterveling verfchrikt, Schoon zijne werking zelf Natuer veeltijds verkwikt, Die, na hij heeft gewoed, met nieuwen glans' mag pralen: Dan kan al, wat 'er leeft, wcêr vrijer adem halm. Dan wordt zwaermoedigheid als van het hart' gefpoeld, En onze bange borst, door frisfeher lucht, verkoeld. Dan hoort men 't pluimgediert' vernieuwde toontjes zingen: Dan ziet men 't nuttig vee, met vlugger fprongca, fpringen. De Bloemtjes bloeijen weêr met nieuwe kragt' en jeugd'; En al het aerdrijk wordt herboren en verheugd! Wil voor dit goede dus, o Mensch! u niet verbergen: Ei! vrees den Donder niet; maer vrees uw' God te tergen, Zoo niet, ducht dan zijn Magt; al wat zijn zegen gaf, Tot uw geluk en heil, verkeert ligt tot uw ftraf! Men I  ZEDENDICHTEN: 9 Men ziet den zachten Dauw Gods lof op 't veld verfpreiden: Hij laeft de Bloem en Plant in hoven en in weiden, En zijgt met vruchtbaerhcid, in 't drooge zomenweêr, Tot laeffenis van 't kruid, in plaets van regen neêr. Gods Wijsheid zweeft en daelt in wolle fneeuw figuren, Waeröp het grootst vernuft, met waer vermaek, kan turen; Daer heur verfcheidenheên, zoo keurig faemgefteld, En wonderlijk gevormd, met fchoonheid zijn verzeld. Wie kan al 't heilrijk nut der zachte fneeuwvlok' malen ? Zij zuivert eerst de lucht, in 't langzaem nederdalen; Dan dekt zij 't wintergraen, dat zij voor fterven hoedt, Wanneer de iTrenge koude op veld en akker woedt. De fraeije Rijm kan ook Gods Wijsheid niet verzwijgen, Wen hij zoo wonderbaer verdeeld komt nederzijgen Op planten en geboomt', die hij voor vorst' bevrijdt, En dus, op zijne beurt, Natuer tot heil gedijdt, Juist, dat opmerkzaem is, als wij de fneeuw ontberen. Zoo kan men uit den Rijm' Gods Wijze voorzorg leeren, Die, doordees wonderheên, ook 't aerdrijk vruchtbaer maekt, En op verfcfreiden wijs voor 't nut der fchepflen waekt. Aj De  r ZEDENDICHTEN. De Vorst verbreidt Gods lof door zijn hoedanigheden: Hij drijft de kwalen heen, verflerkt der menfchen leden, Vervrolijkt hunnen geest, waerdoor hij 't leven fchraegt; Terwijl hij 't aerdrijk, door de feherpe koude, vaegt Van Ongedierten, die ons ramp en kwelling baren : Hij kan ook onze fpijs lang voor bederf bewaren, En maekt, door zijne kragt, het zoute water zoet, Waerdoor wij ons, in nood', niet zelden zien behoed. Den guren Winter zelf ziet elk Gods Wijsheid roemen: Al heeft hij de Aerde ontwijd van plantgewas en bloemen, Zijn rust herftelt den grond, die daerdoor wordt bereid Tot voeding voor het graen , en nieuwe vruchtbaerhcid. Nu kan men 't regtgenot van 't zomerzwoegcn fmaken, En bij zijn' overvloed met vrienden zich vermaken. Veracht dus, dwaze Mensch, den nutten Winter niet, Die u, tot uwe vreugd, zoo vele dienden biedt. De Lente ziet men d3n den fchepper glorie geven, Wanneer haer zoel geblaes 't heelal op nieuw doet leven , Daer zij 't gelaet der aerde, op hare komst, ontdooit, En hof en lustprieel met bloemtjes mild beftrooit. Dan:  2EDÈND1CHTEN. n Dan hoort men 't vlug geflacht der vooglen kwlr^eleren, Dan ziet men 't wollig vee den malfchen klaver fcheren , Daer 't nu reeds lang genoeg, voor 's Winters ongeval, Geftrenge koude en vorst, zich fchuil hield in den ftall'. Dan ziet men 't vruchtgeboomt' met nieuwe bloesfems pralen; Dan bromt het nijvre Bijtje om voorraed optehalen; Al 't veld verfpreidt een' geur, die ons naer buiten troont, Waer nieuwe blijdfchap in de zachte lommer' woont. Ook ziet men, tot Gods eer, den Zomer vruchten ftoven, Die de aengename Lente ons enkel kon beloven, Daer hij, met lieflijk weêr en zijn langdurig licht, Den braven mensch bekoort, èn hem op 't hoogst verpligt. Hij is 't die ons verzorgt; nu kan men rijklijk maeijen Van 't geen men in de Lente, op hoop van winst', mogt zaeijen; Al de aerde is uitgedoscht in vrolijk feestgewaed, Met bloemtjes gefchakeerd, vol geurig pronkfieraed. De Herfst fchenkt ons den Wijn, die harten op kan beuren: Hij roemt Gods Wijsheid meê door mengeling van kleuren; Nu kiest het vooglenheir, dat fteeds de koude ducht, Een zacht gewest, en neemt naer warmer oord de vlugt. Nu  ia Z E D E N D I C B T E N. Nu tast men al 't gewas in ruime voorraedfchuren, Opdat wij, met gemak, den Wintertijd verduren; Zoo roemt elk Jaergetij Gods Wijsheid, die 't heelal, Vol wisfelvalligheên, alle eeuwen fchragen zal! Wij zien ook Dag en Nacht den roem van God verbreiden, Die licht van duisternisf' voor ons heeft afgefcheiden: Zoo werd de heldre Dag gefchikt tot bezigheên, De duistre en ftille Nacht tot rust der matte kén. Befcheen de Zon ons fteeds, de tegenvoeteüngen Vernamen nimmer 't licht, maer voelden zich omringen Door dikke donkerheid, die rasch den Indiaen, Van hitte en glans' beroofd, deed kwijnen en vergaen. Nu wordt het licht verpoosd door 't rustverfchaffend duister; Zoo blinkt het weêr daerna met aengenamer luister'; Zoo roemt het Gods beftuer, dat alles wijs verdeelt, En na den bangen nacht een' blijden uchtend teelt! o Schitterende Zon! dat we uwen Schepper prijzen, Wen gij met majefteit' in 't oosten op komt rijzen! Gods Wijsheid blinkt op 't fchoonst in uw alkoestrend vuer: o Wellust onzer aerd', besielüer der Natoer'! De  ZEDENDICHTEN. 13 De fchemeringeh van den Avond cn den Morgen, Zoo nuttig, toonen ons Gods goede en wijze zorgen, Waerdoor de glans der Zonn' niet eensklaps van ons zwicht, Noch met een' fterken gloed' ons plotfeling verlicht. Dit wordt veroorzaekt door de buiging van de ftralen, Die onbegrijplijk fnel door 't luchtruim tot ons dalen; Hierdoor vertoonen zich de kleuren aen ons oog, En 't onnaervolglijk fchoon van ftarre- of regenboog. Hoe blinkt Gods Wijsheid in de wetten der Nature, Op dat 'er Orde heerfche, en de aerd' beftendig dure, Waerdoor de deelen van elk ding, naer zijnen aert, Zich voegen bij elkaêr of blijven faemgepaerd. Zoude ik hier ftuksgewijs de wonderheden roemen, Hetzij in minerael, in;erts, in plaat of bloemen, »k Zag in geen reeks van tijd mijn blijde tack verricht, Die ftof wordt nooit vervat in 't uitgebreidst gedicht. Doch lact ik,'in mijn' zang', nu 't kleen heelal ontvouwen, En 't Pronkftuk der Natuer", denedien mensch, befchouwen, Die alles overtreft,- door 's ligchaems fraeije leest, En de eigenfehappen van zijn' ftoffeloozen, Geest. Be-  i4 ZEDENDICHTEN. Befchouwt zijn fchoon gelaet en juistgevormde leden, Vol orde, kunst, verband en evenredigheden, Volmaekt en nctgefchikt tot ijders einde en doel. 't Gezigt, 't Gehoor, de Reuk, de fmaek en het Gevoel, Vijf zinnen , die de Ziel' tot zooveel Wachten ftrekken, Om wat 'er ooit gebeure aen haer getrouw te ontdekken, Bekleeden elk hun plaets in 't fchoon en kunstrijk hoofd. En worden wij fomtijds van één dier vijf beroofd, Dan krijgen de andren rasch meer fijnheid en vermogen: 't Gevoel wordt wonder fterk bij 't droef gemis der oogen , Daer 't over kleuren zelfs een bondig oordeel velt. Zoo is de ganfche mensch met Wijsheid faemgefteld. Befchouwt zijn fierlijk Hoofd geheel en jn zijn deelen, *t Zal uwe oplettendheid verwonderen en dreelen. De teedreHerfens, waer 't Verftand zijn' zetel {licht,' Zijn met een vlies' bekleed, en door Gods toevoorzigt, Gedekt met eene Pan van been, geflerd met hairen, Die 'ü koude en dierbre hoofd verwarmen en bewaren. Met welk een Wijsheid zijn onze Oogen toebereid, Waerdoor men, met vermaek, elk voorwerp onderfcheidt! Mijn  ZEDENDICHTEN. j$ Mijn kragt fchiet ver te kort om 't Oog met kunst' te ontleden: Drie heldre vochten zien wij met een vlies' bekleeden , Waarop de zenuwen zich fpreiden van 't gezigt. Dees worden aengeroerd door ftralen van het licht, Waeraen ze een' doortocht in het vlies en vocht verleenen; Hierdoor zien we alles in den oogkring' zich verkleeneni Met ijdren trek' en kleur', hoe groot ook 't voorwerp zij». Dit teedre en dierbare oog ftaet in een bolwerk vrij, Om, zonder vrees voor leed, zich telkens te bewegeni 't Is in een koestrend bed, voor kou behoed, gelegen," Omdat het al den dag ontbloot en openftaet. Het Ooglid, dat de plaets van een gordijn bellaet, Is aen een wondre roê van kraekbeen'opgehangen Om, wen een overvloed van ftralen 't Oog mogt prangen, Die aftekeeren, door te fchuiven voor 't gezigt. Die zelfde dienst maekt ook de rust en 't flapen ligt, En wendt al 't onheil af, dat anders 't Oog kon treffen! Wie kan Gods Wijsheid, voor die zorg, genoeg verheffen? Schoon 't kunstrijk Oog in zich meer wonderen befluit, Die in het eng begrip mijns dichts niet zijn geuit. Zoo  ZEDENDICHTEN. Zoo blijkt Gods Wijsheid in den ganfchcn vorm' der Ooren, Waerdoor wij zaken, door 't gerucht, van verre hooren: Van kraekbeen faemgefteld, waerdoor zij open ftaen, Wordt ons, zelf in den flaep', door hen ook dienst gedaen, Wen. eenig onraed huis of legerfteê mogt naken; In welk. geval zij ons niet zelden doen ontwaken; Terwijl hun flapheid nooit de klanken van ons weert, Noch hunne ftevigheid het hoofd in 't rusten deert. Haer wondere ingang is zeer krom en omgebogen, Om zachte trillingen met kragt' te doen verhoogen Waerdoor het hardstgeluid naer eisch gebroken wordt, En nooit het trommelvlies in eenig onheil ftort. Dit zintuig is der ziele ook tot vermaek gegeven, Wen zij, doorfraei Muzijk, in hoogcr kreits' moog' zweven, En als op loutren galm van de aerd' ten hemel' vaert. Zoo is in al Gods werk 't vermaek bij 't nut gepaard. Wil dus voor deze gunst', o Mensch! de Aertsgoedheid danken, Loof God, zoo lang,gij leeft, met de uitgezochtfte klanken. De Neus, dat dierbaer deel, waerdoor men adem haelt, En die Gods lof vermeit, daer hij in 't aenzigt praclt, Staet:  ZEDENDICHTEN. 17 Staet boven onzen mond, om door den geur der fpijzen, Eer wy die nuttigen, de onreïnen aentewijzen: Zoo kan men, door zyn hulp, de maeg voor nadeel hoên, En met gezonde fpijs' 't behoeftig iigchaem voên. Dit fieriijk deel dient ook om 't hoofd van vocht te ontladen, Dat, zoo 't niet wierd geloosd, ons gansch geitel kon fchadem En welk vermaek verfchaft de Neus door 't rieken niet, Wen 't lieffelijk gebloemte ons zijne geuren biedt ? Befchouwt den fraeijen Mond, waerom de lachjes zweven, De, woonplaets van den fmaek, waerdoor wij vrolijk leven; Zijn lippen helpen ons, in 't vormen van elk woord, Terwijl de grage lust ons tot het eten fpoort. Z'jn fpeekfel zelf kan ons Gods wijze voorzorg leeren, Het dient ons in de fpraek', en doet de fpijs verteren, Door zijne ontbindingskragt, daer 't fteeds in overvloed' Uitfijpelt in den mond', en 't flikken ons verzoet. Van zooveel nuttigheid zijn ons de fpeekfelklierem De Tong beftaet alleen uit faemgevoegde fpieren, Wier wonderbaer verband geen mensch nog heeft qndekt, Daer zij door buigzaemheid ons tot veel dienften ftrekt. B Wien  is zedendichten: Wien is uw dierbaer nut, o Tong! nog niet gebleken In 't kleinzen van de fpijze, in 't zingen en in 't fpreken? Och wierd gij nooit misbruikt tot dienares van 't kwaed, Aen de Ondeugd niet verpand, dat zelf der ziele fchaedt, Maer met omzigtigheid geleend aen goede dingen, En om uws Makers Lof en Wijsheid optezingen! Wie maelt de Tanden af met al hun nut en fchoon, Daer ze, als een halve kring, itaen in den mond' tentoon'? Gods teedre zorg onthield ze aen jonggeboren kindren, Omdat ze aen Voedfters borst, in 't zuigen, pijnlijk hindren. o Moeders! als uw Wicht dan Tandjes krijgt, zoo leert, Dat zijn nu fterker maegje ook vaster fpijs begeert. Mijn zangdrift matigt zich: mijn geest zou rasch verdwalen, Wilde -ik al 't konftige der binnendeelen malen; 'k Ging anders over tot de kaken en de keel, En voorts het ligchaem door; dan, 't is voor mij te veel! Wij zullen dus den Mensch van buiten fleehts befchrijven, En (dit z-ij hier genoeg!) bij zigtbre wondren blijven. Doch melden wij vooraf, eer ik hier aen begin, Gods Wijsheid in 't Gevoel, des menfehen vijfden Zin. Daer  ZEDENDICHTEN. r$ Daer de andre Vier alleen hun plaets in 't hoofd bekleeden, Verfpreidt ziel; ook 't Gevoel door de overige leden, Terwijl het nooi: geheel voor ons verloren raekt, Schoon meenigwerf die ramp aen de anderen genaekt. Ook is ons deze Zin tot nut en vreugd gegeven; Want welk vermaek behelst een ongevoelig leven ? En wie wordt nietj op 't zoetst door't blij Gevoel geftreeldj Wen kuisfche liefdegloed door alle onze aders fpeelt, En wij op 't malfche gras, bij fchaduwgevende Elzen, Of op het zachte dons een zielvriendin omhelzen! Dat wij nu voorwaerds fpoên. Wij flipten nut en ftaet Van Oogen, Ooren, Neus en Mond, waermeê 't Gelaet Der menfehen, door Gods gunst en Wijsheid, is befchonken j' Waerin Verfcheiden- en Éénvormigheden pronken; Want fchoon elk op zich zelv' met al die deelen prijkt, Zoo is 'cr geen gelaet, dat juist een ander lijkt. Met welk een' zwier' verheft de Mensch het hoofd naer boven. A's uitgelezen om den God zijns heils te loven! Terwijl hij lijnregt op twee fterke bcenen ftaet, Daer 't Vee naer de aerd' gebukt en op vier voeten gaet; B 2 Schoon  2o zedendichten: Schoon al de Dieren, die het wecreldrond bewonen, Elk in zijn foorte en kring', Gods Wijsheid ons vertoonen! Befchouwt den fchoonen Hals, die fierelijke fpil, Waeröp het hoofd zich draeit, waerheen men 'twenden wil, Wat majcfteit wordt ons niet door dit deel gegeven, Terwijl 't de luchtpijp dekt, die welbron voor ons leven? Befchouwt de Wonderen der Goddelijke kunst' In de Armen; hoe vertoont zich hier Gods Wijze gunst, In deze Wachters, die ons kostlijk huis verdeedigen, Opdat geen vijanden ons ongeftraft beledigen! Zij ftaen gereed om ons door buiging dienst te doen, Die voorwaerds onder 't oog gefchiedt, om best te fpoên In onzen arbeid of vernuftige bedrijven. Wie kan Gods Wijsheid in de Handen regt befchrijven? Die konstig facmgefteld uit fpieren, pezen, been, Met al haer Vingren zelf Gods Wijsheid ons ontleên! o Wondre Konstenaers! uit goedheid ons gefchonken, Met wie en wier gewrocht wij zoo bekoorlijk pronken, Wiens ziel wordt niet verrukt ten hemel' icgevoerd, Wen gij met vaerdigheid de fikfche fnaren roert! Dan  ZEDENDICHTEN. 21 Dan dit is 't nog niet ai; hoe kunt ge ons niet verrukken In Werken voor 't gezigt, in grootfche Schilderftukken ? Daer 't eindloos onderfchcid van Schriften zelf befchrijft, Hoe onuitputtelijk Gods Wijsheid is en blijft! 'Miljoenen Menfchen en zooveel Verfcheidenhedcn In Schriften, Spraek', Gelaet, Vermogens, Vorm'en Leden! Wiens geest ontzet zich niet om zulk een Wijze Magt, Die zooveel wondren, tot ons nut, heeft voortgebragt? Befchouwt het Ligchaem nu, die Voorraedfchuer van 't leven , In welks geftalte wij bevalligheid zien zweven, Daer 't met een blanke Huid' van fchubben is bekleed; Hier tusfehen vinden wij kanalen voor het zweet, Waerdoor wij dampen die ons fchacdlijk zijn verjagen, Indien de Werkfaemheid en OefFning ons behagen. Dit Magazijn vervat een aental wonderheên, Die voor mijn zwakke kunst' te groot zijn om te ontleên! 'k Befchouw flechts nog het fchoon der!iterke en rappe Voeten, Waerin men ook Gods gunst en Wijsheid zal ontmoeten; Die Dienaers door wier hulp wij worden omgevoerd; Met beentjes, fpieren en gewrigten faemgefnoerd; B 3 Van  zi ZEDENDICHTEN. Van voren fchérp gevormd om bgst de Jacht te fnijden, Zoo hebben we in den gang' geen tegenftand te lijden; En hoe zich 't ligchaem buige en kromme in welk gewrigt. Zij houden echter ons in 't konstigfle evenwïgt. In zulk een fchoon gebouw is 't aen de Ziel gegeven, 2oohng ze op 't aerdrijk is te werken en te leven! Befchouwen wij dan nu dien ftorFeloozen Geest, Wiens wezen aen den mensch nooit kenbaer is geweest, Of immer worden zal zoolang hij op deze aerd' blijft, En met zijn ftérflijk deel het ligchaem hier gepaerd blijft, Doch fchoon die Wetenfchap ons eng begrip ontrent, Is nogthans zijn belteen cn werking ons bekend. Het ligchaem, op zichzelv', is werkloos en verdervlijk; De Ziel is geestelijk, vlug, werkzaem en onftervlijk; Verbazend onderfcheid, o Wonderbaer gewrocht! Een loutre geest op 't naeuwst aen logge ftof verknocht! o Wezen, afgevloeid van 't Wezen aller dingen! Wie kan naer eisch uw' aert uwe eigenfehappen zingen? Hoe onbegrijplijk is uw vlugge Denkingskragt! Hoe uwe Wil die rasch door 't ligchaem wordt volbragt, Waeröc  ZEDENDICHTEN. 23 Waeröp we u onbepaeid en daedlijk zien regeren! Gij kunt ons door dees' trek uw Godlijke afkomst keren, En beeldt ons de Almagt uit, die door het woord: „Ikwil.'" Het onbegrenst heelal deed draeijen op zijn fpil! Gij kunt door Rede 't geen gebeuren moet voorfpellen, En 't geen geweken is u klaer voor oogen ftellen, Terwijl gij Redeneert en Oordeelt en Befluit, Zoo ongefleldheid van het ligchaem u niet fluit, Nu door de Weelde in ons veel Ziekten zijn geboren, En door verboden lust ons 't fterflot is befchoren! o Zonde! gij beftreedt weldra den Eerflen Mensch, Hoe wederftreeft ge in ons, helaes! dien trek en wensch Om onöphoudenlijk in de eeuwigheid te leven! Dan, de Eeuwige Genaê wilde ons niet wederflreven: God heeft vergiffenis en leven aengeboón, o Diepe Wondren! in het zoenbloed van zijn' Zoon. Wiens tong verftomt hier niet? wiens geest zou niet verwilderen, In deze Wijsheid der Algoedheid aftefchilderen, Die Gods Geregtigheid zoo duer voldoening gaf, En 't fchuldig menschdom wist te vrijden van de ftraff' ? B 4 Ge-  24. ZEDENDICHTEN. Gekruiste Liefde! hoe komt gij dgr Ziel' te ftade! — Wie zingt de Wijsheid in de Wondren der Genade? 'k Val cp uw voetfchabel, o God! ftilzwijgend neer; Dat me eeuwig uw Genade uw Wijze Wondren leer'l BATHYLLUS  BATHYLLUS B IJ HET STERFBED VAN MENTOR (*> M ijn Vader, dat uw Zoon, eer ge uwe zieflaet glippen, Nog eenig licht ontvang' betreffende uwen ftaet! Geen kinderlijke vrees weêrhoude thans mijn lippen; 'k Spreek uit erkentnisf' voor uw' Vaderlijken raed*. Gij (*) Zie Dichtöeffeningen van het Genootfchap, Studium Scienïiarum Genitrix, Eerfle Deel, pag. 3. B 5  a6 T ZEDENDICHTEN. Gij zegt: „ ik zal gerust dit flepend leven derven, „ Indien ik u behoede en 't wis bederf' ontdraeg'." Kunt gij zoo welgemoed en zonder fiddring' ftcrven ? Verfchoon mijn teederheid en kommervolle vraeg! Uw ernstig onderwijs mogt mij, metreên, bekoren, Gij wraekte de ondeugd, weelde en 'tfchijnfchoon van deze aerd':; Doch Mentor liet mij niets van onzen Heiland hooren, i Dit heeft Bathyllus hart met angst' en zorg' bezwaerd.' Kunt gij aen de Eeuwigheid met waergenoegen denken, Daer 't anker van de hope, in Jefus bloed gegrond, Den Christen, in den dood, alleen de rust kan fchenken, En vloeit 'er van dit heil niets uit uw' veegen mond'i Helaes, hoe kan mijn ziel in uwe fchijnrust deelen? Ik ijs voor 't naer gevolg van 't onherroeplijk lot, Dat eens het Oordeel in den jongden dag zal telen, Wat zondaer roemt op Deugd bij een' beledigd God! Zoudt gij zoo hoog een vlugt op eigen wieken wagen? Och Vader! 't hart ontzinkt me op 't zien van uw gevaer: Keer u naer Jefas; hij zal u in de armen dragen , Zoo gij hem aenbidt als uw Heer en Middelaer! Of  ZEDENDICHTEN. %7 Of denkt gij dat alleen uw deugd u vrij zal fpreken? Hoe, feilde gij dan nooit in 't geen gij hebt verricht? Wie kent één' fterveling ontheven van gebreken? Geen mensch beantwoordt flipt aen zijn' vereischten pligt, Doch 't ware eens mogelijk dat hij zich trouw mogt kwijten, Wat hadd' hij dan verdiend waeröp hij roemen kon? Geregtigheid zou hem zijn nutloosheid verwijten, Daer hij niets meer op de aerd' met zijn talenten won. Dus derven we allen eisch op 't eeuwig zalig leven: Hoe zeer men hier op Deugd en Reên en Pligten Iett', Een enkle misdaed doet ons voor Gods gramfchapp' beven, Daer ons vervloeking dreigt, naer de uitfpraek van de Wett'. Verfmaed dan Jefus niet, die u wordt aengewezen Als de eene en ware Weg, die ter behoudnisf' leidt; Het Lam, voor ons geflagt, nooit naer waerdij geprezen, Dat door zijn dierbaer bloed ons 't eeuwig heil bereidt! Kan Mentor denken dat de Godheid in haer daden Ooit iets vergeefsch bcftond? zou zij haer' Wonderzoon Met fmart' en fmaed' en angst' en kruis en dood beladen, Zoo 't overbodig waer' te ftijgen van zijn' troon'! Gcd  as ZEDENDICHTEN. God deed dus eeuwen langde altaren vruchtloos branden: Vergeefsch werd Abraham een voorbeeld van 't Geloof: De Heiland rekte aen 't kruis onnut zijn dierbre handen, God gaf hem noodeloos 'c moordzuchtig rott' ten roof' I Indien gij 't leven door de deugd u zelf' kunt winnen, En 't evenveel zij door wat wet men zich behoed', Dan ftreelt het Bijbelblad alleen misleide zinnen, Dan v/ijst het ons vergeefsch den weg naer 't hoogfte Goed! Kan 't eindige vernuft Gods handling niet doorgronden, Om dat zy 't eng begrip der Reên te boven (treeft; Wat nood? Z:jn heilbelofte is echter ongefchonden Ea blijft getrouw voor elk, die hier geloovig leeft. Gij zegt: „ betracht de Deugd"; maer is dit deugd betrachten, Wanneer men Gods gebod en wijzen raed verwerpt ? Hoe kunt gij toch van Hem barmhartigheid verwagten, Indien gij tot zijn' hoon uw feilbaer oordeel fcherpt! Liet de Oppertroonmonarch zijn' wil niet duidlijk hooren Toen Jefus werd gedoopt? dus luidt zijn Hemelftcm: „ Dit is mijn Zoon, mijn Lust, dien Ik heb uitverkoren, „ Mijn welgeliefden Zoon, gij volken! hooit naer Hem." Wel  ZEDENDICHTEN* 19 Welnu, heeft niet die Held dit tot ons heil bevolen: „ Zijt gij belaên met fchuld', welaen keer u tot mij; Ik ben de Herder, 'k zal mijn fchapen niet doen dolen,' ,, Maer hoeden voor 't verderf, ik maek hen eeuwig vrij. 3, Ik zal mijn leven voor hun eindloos welzijn ftellen; ,, Dat zij mij lieven is alleen ;mijn wcnsch en eer, ,» Dees Jast is ligt, mijn juk zal nooit hun fchouders knellen,; 't Is louter dankbaerheid, 't geen ik van hun begeert „ En wie mij toebehoord zal elks gedrag doen blijken; 1 „ Die niet in mij gelooft kan nooit Gods wraek ontvliên „ Maer die op mij betrouwt zal wanklen mch bezwijken» „ En in mijn Koningrijk aen mijne zij' gebiên." Dus luidt de Godfpraek; daer is Jefus op geflorven Aen 't moordhout, ten bewijz' van zijne opregte trouw': Hij heeft, door dezen dood, alleen den loon verworven, Dat Gods geregtigheid ons voor onfchuldig hou*. Hij zorgde, dat wij niet op Iosfen grond gelooven, En twijfflen zouden aen zijn tref lijk Middlaerfchap, Door zijn verrijzenis en hemelvaert hier boven, Waer hij verheven is ten hoogften eeretrapp'; Daer  3o ZEDENDICHTEN. Daer kreeg hij de ErfFenis der goddelijke dingen, Om zijn gehoorzaemheid aen 't groot genadewerk! Niets zal hem 't rijksbewind uit zijne vuisten wringen, Hij blijft in eeuwigheid het eenig Hoofd der Kerk'. Dus is 'er buiten hem geen zaligheid te vinden: 't Is Jefus Christus die ons heil verzeeglen moet; Niets kan ons van de magt' des tweeden doods ontbinden , Dan de edle losprijs van zijn alverzoenend bloed 1 Dit is de Waerheid, die ons de Almagt openbaerdc, C Hoewel ze altijd niet ftrookt met 's menfchen eigenzinn'.) Opdat God op deze aerde een heilig volk vergaêrde, Dat niets te roemen hadd' dan op zijn kindermin. Zal 't eindige in verftand 't Oneindige overfchrijden! Heeft de Opperwijsheid ooit een fchepfel raedgepleegd? Voor hem dan, die Gods zoon durft honen en beftrijden, Is haer genadebron ten bodem toe geleegd ! Helaes, wat zal de deugd onze arme zielen baten, Daer onze deugden Hechts vergulden zonden zijn! Wie zich met fchuld' en fmette op Jefus durft verlaten, Die is altoos bevrijd van wroeging', ftraffe en pijn'. Mogt  ZEDENDICHTEN. gr Mogt du uw droeve zoon, met regt, veronderftellea, ) Dat gij dien Middelaer voor uw' Verlosfer kent, Dan zou Bathyllus zich niet meer om Mentor kwellen, Doch hoe vind' nu zijn ziel het eind' van hare elend'! Ik hoorde u nimmer van dien zielen Bruigom fpreken, Dit doet mij duchten dat ge u niet met hem bemoeit: Uw liefde tot dien held ware anders mij gebleken , Dewijl van 't volle hart' de mond fteeds overvloeit! Zijt niet, om mijnent wil , met teedre.zorg' beladen Om uw' geringen fchat, bij mij, om u, geacht; 'Hij, die op Jefus bouwt, kan geld en goed verfmaden," Verzekerd van zijn deel, dat hem hier boven wagt. Ik wensch, op Mentors fpoor, nooit de armoê te onderdrukken^ Hoe min ik ook bezitt', zij deele iets van mijn goedj Doch hare erkentenis zal ons op 't hoogst verrukken, Wen onze hand dit werk alleen om Jefus doet! Hij heeft de fchaemlen ons in zijne plaets' gelaten, En trekt hun zaek zich aen , als of 't hem zelf betrof, Die hen dus onderdrukt moet ook den Heiland haten, En zal zijn' God nooit zien in 't juigchend hemelhof! Gij  S2 ZrE D E N D I C H T E N. Gij kent mijn willigheid, ik zal mij wel vernoegen Met uw nalatenfchap: al kwam mij de armoê thuis, Toch zou mijn boezem nooit om aerdfche fchatten zwoegen, Die Jefus egt bemint vindt nimmer kruis in 't kruis. Geen mensch behoeft hiertoe een Stoïcijn te wezen, Een Christen kan, met regt, in de onfpoên moedig zijn, Hij kan, daer God hem fterkt, van distien druiven lezen, Zoo wordt zijn hart verkwikt in kommer', ramp' en pijn'. Wen hem 't geluk belonkt, hij weet van waer 't komt dalen, Geen trotsheid ftreelt zijn ziel, hij looft den Opperheer, Die hem met deze gunst' zoo liefdrijk wil beftralen, Hij juicht in nedrigheid en geeft zijn' Goël de eer. Zoo denkt Bathyllus; dus kan Mentor klaer befpcuren Dat Godsdienst zijnen zoon' met ernst' ter harte gaet, Hij weet wat krsgt die heeft om zielen optebeuren, Als zich de frnart verheft, de ramp aen 't woeden flaet. Wil nooit uw leergraeg Kind van dweeperij' verdenken: Ik heb in 't onderzoek mij zei ven fteeds doorgrond: 'k Liet door vooroordeel noch gezach mijn reden krenken, i Maer veste mijn geloof op 't Oud- en Nieuwverbond. mer  ZEDENDICHTEN. 33 Hier mogt ik van God zelf' met dankërkentnisf' leeren, 't Geen nooit de Reden, hoe getrouw, ontdekken kon: Dit was zijn nadren wil, zijn innig zielbegeren, Dat Jefus ons verloste en ons den hemel won! — 'k Moet in den ijveraer ook 't woest verdoemen wraken, Dewijl de Godheid nooit den mensch hiertoe benoemt, Maer wel den ftervling troont om in haer min te blaken, Want Christus maekt ons vrij, wie is 'er die verdoemt? Hij wil ons door zijn' Geest behoorlijk voorbereiden, En daertoe roept hij ons in 't ruime tempelkoor, Opdat zijn kudde hier éénparig moge weiden, En zij 'er grazende zijn Item met blijdfehapp' hoor', 't Is onze pligt ook God, in 't cpenbaer, te loven, Vervuld van broederliefde en kinderlijke zucht'; Zoo klimt ons pfalmgezang tot in het hof der hoven i Terwijl de ziel reeds zweeft in bovenmaenfche lucht'. Noem dit geen flaefsch gebruik of ijdle plegtigheden : 't Is aengenaem voor 't hart', dat om zijn pligten denkt: Hier looft, men Gods beftuer, hier wordt Hij acngebeden,' Jerwijl men, naer zijn' wil, hier de armoê fpijst en drenkt. C Men'  34 ZEDENDICHTEN. Men mag zich niet ontflaen van hier bijéén te komen, Hoezeer dit averegtsch gedrag worde opgetooid: De opregte Christen heeft deez' Regel aengenomen, Dat hij, die niet vergaêrt, ook met de daed verftrooit. Voor hem, die 't licht bemint, is 't nu geen tijd van dwalen: Gods wil blijkt middagklaer in zijn befchreven Woord, Men ziet de Heilzon hier met vollen luister' ftralen, Nu haer verheven glans door alle wolken boort i Al kwam een Engel, uit den hemel' neêrgeftreken, En leerde een ander Woord, 't ontbrak' hem aen gezach: De Waerheid is te klaer aen 't fterflijk oog gebleken Op Tabor, Golgotha en heerlijkst op dien dag Toen Jefus opvoer van den heuvel der olijven! Toen is de duisternis ten afgronde ingebonsd. Nu zal ia eeuwigheid dees Waerheid waerheid blijven; En 't"zondig hart ziet zich bevrijd door list noch konst, Daer Gods genade ons nu zoo helder heeft befchenen, Vraegt wis Geregtigheid ons in het Oordeel af, Waetöm men roekeloos haer geen geloof verkenen, En tegenftreven wilde, aen deze zij' van 't graf! Maer  ZEDENDICHT ËN. 35 Maer hij, die Jefus minde en hem is trduw gebleven, Komt in het Oordeel niet, al had hij fnood misdaen Eer hij zijn hart en ziel den heiland had gegeven! God zag hem, in dien zoon', met gunstige oogen aen. Zie hier Bathyllus Borg; hoezeer ik u moge eeren, o Mentor, als de geen, door wien ik 't leven kreeg, Een mensch, een Vader zelf, zwicht voor den Heer der heef en. Opdat ons eeuwig heil altoos het zwaerfte weeg'. —• Vertrouw niet op uw hart: gij kunt het niet betrouwen, Dewijl het dikwerf flaept, en fchaersch beflisfchend fpreekt 41 Doch, 'k heb uw godlijkheid gezien: Helaes! hoe durfde ik ongoön eeren, Mijn' raedsliên trotsch den nek toekeeren, En driest den waren God ontvliên? Laet Babels vorst mijn ligchaem prangen; Dit is het minfte, ik acht zulks niet: Mogt flechts mijn ziel genade ontvangen. Van Hem, die Babels vorst gebiedt! ® $ ® Zoo leefde ik tot Jchovaes lof. Ach! mogt zijn Geest mijn ziel bekeer*, n! Hoe zoeke ik 't aengezigt des Heeren? . Hoe bukke ik laeg genoeg in 't Hof ? Ik heb verdiend uw' haet te dragen, o Eeuwig en regtvaerdig God ! Verdubbel vrij uw wisfe flagen: 't Is rcgt, al troff' mij wreeder lot. C 5 Maer  42 &E D END1CH TE M Maer bij U is vergeving, Heer! Ei! neig naer mijn gebed uwe ooren: Wil mij om uwen Zoon verhooren: Zie hoe ik mij voor u verneêr'. Slaet Gij de fnoode zonden gade, Wie zal voor uw gerigt beftaen? Ik fmeek ootmoedig om genade: Doe mij 't verderf niet ondergaen. $ ® t Is heinde en veer in vreugd'! de vogels tierelieren, Dacrze, in het fombre bosch, van takje op takje zwieren, Of klieven onverfaegd de frisfche en dunne lucht, Vol geuren, mild verfpreid , door Zephyrs zwoele zucht. De nijvre maeijer hoort zich, onder 't werken, ftreelen, En, aengemoedigd door de klinkende orgelkelen , Verzacht zyn' arbeid zelf, terwijl hij, in het veld, Zich, in een' liefdezang, zijn lief voor oogen ftelt. Bekoorlijk veldgezigt, gij brengt mijn' geest' te binnen, Hoe vreedzaem 't eerfte paer, in Edenshof, mogt minnen; Dien hof volzaügheên o Zonde! hadtgij niet Htt menfchelijk geflacht gedompeld in 't verdriet, Men zou .... Maer zacht, mijn ziel, begin geen ijdel kermen; Gods meEfchenliefde wil zich uwer nog erbcrmen: Zijn rijkdom van genaê praelde eerst vol heerlijkheên, Wanneer de ontrouwe mensch Gods wetten fnood vertreên En zich verroekloost had. Al wat hem werd gefchonken Was ioutre gunst. Doch wie wordt niet van godsminn' dronken, Die  ^ ZEDENDICHTEN, Dte, nu bezoeteld door de zonde, wordt verzaed Met goedertierenheên en weldaên, zonder maet'; Die regt befeft wat nut Gods teedre liefde ons bacrde, Daer Hij zijn' Wonderzoon, zijn' Eenigen, niet fpaerde, Maer, tot des ftervlings heil, ten prooij' gaf aen den dood, En dus, voor hem, de deur van 't paradijsontftoot, Waer nimmer de oude ilang zal fchuiffelen of biezen ? Wie moet, die zulks bedenkt, zich zeiven niet verliezen, En tranen ftorten, door een fprakelooze vreugd, Een vreugd, zoo ftreelend, zoo aenlokkend voor de deugd'? Genoeg, mijn ziel, wil uw befpiegelingen Haken; Wij zijn nog niet gefchikt voor hemelfche vermaken: Gebruik thans de aerdfche, maer misbruik die echter niet, Opdat gij nooit hierna uw hoop verijdeld ziet. Maer ach! dit eischt veel meer dan menfchclijke kragten: Des wil ik hulp en heil van mijn' Verlosfer wachten. AEN  AEN DE GODLOOCHENAERS. o Cjodverzaker J fluit gij willens uw gezigt? Zijt gij onvatbaer voor het heldre redenlicht? Kunt gij geen Godheid in het fchepflenheir bemerken? Welaen, fla 't wijsbegerig oog Aendachtig naer den hemelboog, En zie Gods mogenheid- in zijn geduchte werken. Het gouden zonnevuer ontzinkt den westertrans'; 't Ontrekt dit halve rond zijn' invloed, gloed en glans, Om morgen weêr met pracht' in 't oosten opteklimmen: Daer komt de maen, dat wisflend licht, Met haer vertroostend aengezigt, En heft haer hoornen uit de vochtige avondkimmen. Wat  ja ZEDENDICHTEN. q ...... ■ ■ Wat grootsch tooneel verfchafc de ruime hemelkring Voor uwe oplettendheid, verwaten fterveling! Hier kan 't gezond verftand zich fpelende vermeijen. Hoe blinkt het fchittrend ftarrendak! -■ * Befchouw dit ongemeten vak; 't Moet u Gods wijs beftuer en almagt doen verbreiên, Bereken mij, hoe veel 't onnoemelijk getal Der tintel vonkjes, die ge aenfchouwt, bedragen zal. Staet gij verbaesd? Befeft ge uwe onmagt in het tellen? Hoe kon een menfchelijk vernuft, Dat vaek door onvermogen fuft, Dees hemelpronkfieraSn gevoeglijk famenitellen ? Wie vormde 't groot heelal in ordenlijk verband? Is 't niet de wonderdoende en goddelijke hand, Die met één fpann' het ruim des hemels af kan meten? Schonk 't los geval, of gaf natuer Het weereldrond beftaen en duer ? Kunt gij 't gewrocht, met regt, zijn' eigen maker heten? BefchouW  ZEDENDICHTEN. 49 Befchouw het fchepilenheir, dat daeglijksch u omringt: Vraeg aen het vedrenkoor, dat in 't geboomte zingt, De vischjes, die met vreugde in vloeibre ftroomen fpartlen, De bloemtjes in den vruchtbren hofF', Het kruipende gedierte in 't ftof, En al de kudden, die in groene beemden dartlen. Ondekt ge in hun niet klaer een wonderbare Magt, Die alles, op haer' wenk, uit niet heeft voortgebragt; Een magt en wijsheid, die geen menschlijk brein kan vatten* Vraeg aen u zelv' vanwaer ge zijt; Uw zwakke geest tracht, tot uw fpijt, Zoo gij geen' God erkent, zich vruchtloos aftematten* o Dwaes! ontfiuit voor 't licht der waerheid uw gemoed, En val met nedrigheid den Opperheer te voet, Op wiens bevel 't heelal op zijne naven draeide; Wiens hand de weereldklooten woog, Met hunnen dampkring' o vertoog, En '$ b'aeuwe hemel vak met rijk geftarnt' bezaeide* r> Erken  5o ZEDENDICHTEN. Erken die Oppermagt, befef uw nietigheid; Doe waerheid hulde, fchoon vermeetle waen u vleit: 't Vergrootglas toonde u 't geen nooit enkele oogen zagen. Kan dan de Godheid niet beflaen, Schoon gij alleen in heure daên Geen wonderheên befchouwt, die 't merk eens Scheppers dragen f I Geduchte Majefteit, hoogwijze en goede God, Schenk mij uw dierbre gunst, als 't heerlijkst heilgenot, En laet mijn* dichtgeest vrij door lucht en wolken dringen; Opdat ik eens, op hooger wijs, Uw magt en heerlijkheid ten prijs', In reine poëzij', van uw belteen moog' zingen! VOOR-  D E VOORTREFFELIJKHEID E N VEILIGHEID VAN 'T GELOOF. \^eereld, wijk uit mijn gezigt, Voor het licht, Dat mijn zielöog komt beftralen; 't Heerlijk licht van Gods genaê, Dat, fchoon fpaê, Mij zal hoeden meer te dwalen, o Hoe lieflijk is zijn gloed,) Voor 't gemoed, Dat de Waerheid tracht te vinden? 't Streelt de deugdgezinde ziel, Wie 't beviel Zich van de ijdelheên te ontbinden. D 2 Weereids  52 ZEDENDICHTEN. Weereld, wie de duisternis 't Veiligfte is, 'k Heb mij uit uw* nacht' begeven; 'Jc Zal, op wieken van geloof, Voor u doof, In het helderft' daglicht zweven. 'k Schuw voortaen uw' zwijmelwijn: Dat venijn Kan mijn' fmaek niet langer ftreelen; Neen ik proef, op edler wijs, Hemelfpijs, Die me in reiner vreugd' doet deelen! Zoo uw vuige Epikurist Dit regt wist, Hij bedwong zijn kriele lusten, Die, hoe hij ze ook mogt voldoen, Telkens woên, En nooit zijn begeerte bluschten. Al uw zoet is ijdelheid, Dat wel vleidt, Maer de ziel niet kan verzaden: 't Is een vrucht, die rasch verrot, En 't genot, Hoe zinftreelend, moet ons fchaden! Ja  ZEDENDICHTEN. 53 Ja laet vrij den Spitfen geest, Onbevreesd, Uw verboden vruchten plukken, Wanen dat geen zondeftraf, Na het graf, Hem in eeuwigheid zal drukken! Heeft geen daed ons ooit berouwd, Schoon men bouwt Op de goedheid van het Wezen, Dat ons plaetfte in dezen kring'? WeereldliDg! Wil Gods heiligheid ook vreezen. Kan God immer onregt zien, Zonder dien, Die 't bedrijft, naer eisch te ftraffen? Neen: Hij moet, voor 't zondekwaed, Dat hij haet, Om zijne eer, zich wraek verfchaffen. Dwaes! bezit gij dan een Rots, Die, 't geklots Van de grondelooze baren, Wederftaen kan, in dat uer, Wen het vuer Van Gods toorn u zal vervaren? D 3 * Ach!  54 ZEDENDICHTEN. Ach, omhels den Middelaer, Die 't gevaer Gunstig van u af wil keeren! Laet der Christen dierbren fchat, 't Bijbelblad U den weg des levens leeren. Hij, die Jefus regt bemint, Blijft een kind Van 't weldadig Alvermogen! k En zijn liefde bleef ons borg, Dat zijn zorg Ons verderf niet zai gedoogen. Ja! Gods goedheid is zeer groot: Zondaers dood Kan hem waerlijk niet behagen; Doch zijn reinheid vordert regt, En ontzegt 't Kwade ooit in zijn gunst' te dragen, Daerörh kwam zijn dierbre Zoon, Uit zijn' troon' Dalen op dees zondige aerde, Opdat hij den flrafbren mensch, Naer zijn' wensch, Voor Gods juiste gramfchapp' fpaerdc! Is  ZEDENDICHTEN. 55 Is dces Leer vol ftrijdigheên ? Omwat rêen, Vrijgeest! hebt gij vaster gronden, Waeröp gij der ftraffe ontgaet, Voor het kwaed Van uwe opgehoopte zonden? Schenkt uw Helling u wel rust, Vreugd en lust, Die het Christenhart mag fmaken? Blijft, in voor- en tegenfpoed', Uw gemoed Steeds in zuivre Godsminn' blaken! Is uw diepe fchranderheid Nooit misleid? Zoudt ge alleen onfeilbaer wezen? Hebt ge een onbeperkt vernuft, Dat nooit fuft, Noch geen' misftapp* heeft te vreezen? Neen: uw fchriften dragen 't merk, Al te flerk, Van een onnaeuwkeurig oordeel: Gij verbij Hert uwen geest, En doet meest, Met een laffe fchertze uw voordeel. D 4 Doch  S6 ZEDENDICHTEN. Zoo 't u eens in de oogen (track, Dat gij dwaelt; Waer is dan uw troost te vinden? Ei v'ied liefst het ongeloof, Blijf niet doof, Voor den raed" van Jefus vrinden! Voeg u bij die blijde fchaer'j Geen gevacr Kan haer 't hoogde heil ontrooven! 's Christcns kalmte van gemoed Gaet, al 't zoet Dezer weereld', ver te boven. Ja zijn ijver voor de Deugd', Schenkt hem vreugd En een eeuwig ftil geweten : Wordt zijn leefdraed afgefneên, Weltevreên Kan hij 't ondermaenfeh' vergeten, 'k Meen geen Christenen in fchijn', Die 'er zijn En dien naem onwaerdig dragen, Maer hem, die, door Jefus Woord Hoogst bekoord, Wandelt naer Góds welbehagen. Zulk  ZEDENDICHTEN. 57 Zulk een is des Hemels vrind, En bemind Van 't Almagtig Opperwezen, Heeft bij, in den hoogden nood', Voor geen dood Of rampzaligheid te vreezen! Dj DE  D E IJ D E L H E I D DER VREEZE VOOR DEN DOOD. "W^at treft den laffen fterveling, In 't denken aen den dood, een kille iiddering! Wat voordeel kan de vrees hem geven? Of rekt hij, door dien angst, één' oogenblik zijn leven? Hij kan het fterflot niet ontgaen. Dan wil hij hier zijn rust bewerken, Hij laet' zijn' woesten gang, op 'saerdrijks kronkelpaên, Door Jefus reine leer beperken. Zoo flijt' hij zijnen levenstijd, In zuivre vreugde en vergenoeging', Bevrijd van Cddering' en wroeging', Terwijl hem nooit zijn hoop ontglijdt. Schoon de onweêrftaenbredood hem 't levenslicht doet derven, Hij is bereid tot dezen ftap, En kent het als eene eigenfchap Der menfchen, na den val van Adam, eens te fterven. UIT-  UITBREIDING VAN Spreuken XXVIII: f i. H ij, die zijn* God verzaekt, en de ij delheid bemint, Zijn' lust in fpoorloosheên en fpotternijën vindt, Regtvaerdigheid veracht, en deugd en eer durft fchenden, De wreedheid in zijn' boezem' voedt, En op der vromen onfchuld woedt, Ja de armoé fnood verdrukt en hoont in hare elendcn; Is vaek in de eenzaemheid den blooden Das' gelijk: Schoon niemant hem vervolgt, neemt hij gezwind de wijk Op 't ritflen van een blad, waermeê de windjes fpelen! Een fchaduw zelf maekt hem bevreesd! Zijn kloppend hart bedwelmt zijn geest, En gunt hem nooit in 't zoet der eenzaemheid te deelen. Maer  Co ZEDENDICHTEN. Maer hij, die fteeds opregt de Deugd om Godswil eert, Wordt nooit door wroeging, angst of flaeffche vrees verheerd; Gerust in 't Albeftuer durft hij 't gevaer trotferen; En als een jonge Leeuw in moed', K3n hij, hoezeer de boosheid woed', Op deze onzalige aerd' vernoegd en blij verkeerenl Hij kent de Wijsheid, Magt en Goedheid van zijn' God, En fteunende op het Woord betrouwt hij Hem zijn lot: Verzekerd dat de Heer ook zorgt voor zijn belangen, Slaet hij, in liefde, 't hopende oog, Dcor 't vrolijk heilgeloof, om hoog, En looft, in last' en lust', de Godheid met gezangen. D E  D E GELOOVIGE CHRISTEN. \^at heb ik lang, o Heer! in 't duister omgezworven ? Ik ffiet mij, meenigmael, aen uw verborgenheên: Dikwerf fcheen mij uw woord te ftrijden met de reên, Tot gij mij leerde hoe mijn reden was bedorven. Toen werd ik overtuigt dat Jefus zelf, geftorven Voor 't menschdomm', door zija' doodde hel had afgeftreên; Opdat wij, door zijn' geest, herfchapen tot zijnleên, Eens deelden in het heil, ons, door zijn bloed, verworven. Toen zag ik, levendig, mijne onmagt tot de deugd: Ik zonk in ootmoed' weg: ik werd verrukt van vreugd'. Uw liefde, Immanuël! deed mij mijzelf' verliezen. Ik riep verwondert uit: wat ben ik, groote God! - v Dat gijme, onwaerdigen, verkoost tot zulk een lot? Mij doemeling?.... doch uw genade is vrij, in 't kiezen. D E  D E HOOP EENS CHRISTEN S. CjTeen mensch komt tot den Heef, of wordt door God getrokken^ Gelijk 't onfaelbre woord mij leert, door 's Hemels geest. Wat mart gij dan, mijn ziel! gchoorzaem onbevreesd:. U dringt geen flinkfche magt, die zielen wil verlokken! Mesfias zelf zal u afzondren van de bokken: Het geen de Trooster wrocht is nooit vergeefsch geweest. De zonde knelt wel; maar 't is Jezus, die geneest; Hij heele u, als 't heelal uit zijne fpill' zal fchokken! Genade, oneindig Beer! ik ken mijzelf' te Hecht:' Ik gruw voor 't kwaed', dat zich aen mijne ziel nog hecht, Och! reinig toch mijn hart; roei uit der zonden kanker; Verfterk mijn zwak geloof; begeef mij niet, in nood'; Gun dat ik roepen moog', in 'ï aenzien van den dood: Mijn Goël is mijn hoop; 'k vsrlaet mij op dit anker. D E  D E LIEFDE EENS CHRISTEN S. Door uw genade, o God! leer ik de liefde kennen: Wat zuivre deugd, alsze uit geloove werkzaem is! Zij doet de blijde ziel regt naer den hemel rennen, Verzekerd van haer deel, in Jezus erfFenisf'! 'k Had nooit, voorheen, de magt mijn driften zoo te mennen, Als nu ik, door uw' geest, genoodigd ben ten disch'. Thans kan ik, u ten prijs', mij aen de deugd gewennen, Schoon ik, nog mcenigwerf, het regte heilfpoor misf'. Gij zult mijn zwak gemoed, door uwen invloed, fterken: Gij weet hoe zeer ik thans naer uwen eerdienst haek'. Ach! dat ik mijn geloof fteeds toone, uit mijne werken! Nu 'k eens, door Jezus fchoon, in zijne liefde blaek, Wil ik mijn' vijand zelf', ja die mij vloeken minnen; Want mijn Verlosfer heerscht, in mijn verliefde zinnen. D E  D E SCHEPPING. D e Oneindige verlaet eenc eeuwige eenzaemheid, En gaet de Weereld naer zijn eeuwig plan formeren! De Tijd begint: en de Aerde is reeds in 't ruw' bereid; Scraks zal elk Element naer zijnen hoefflag keeren! God zeide: Daer zij Licht; en 't lieflijk Licht verfcheen! Zóo werden Dag en Nacht op zijnen wenk geboren. Nu wordt het drooge Land gefcheiden van de Zeön, En Beek', Rivier' en Stroom' hun beddingen befchoren. Daer fpruiten Boom en Bloem en Kruid uit de aerde voort 5 Nü rijst de Dagvorstin uit 's hemels oosterpoort'; De heerfchappij des nachts wordt aen de Maen gegeven. 't Uitfpanfel wordt op 't fchoonst met rijk geftarnt' gefierd! Nu leeft het Visfchenheir, 't Gevogelte, en 't Gediert'! Daer treedt Gods evenbeeld, de Mensch, ook in het leven. MENGEL*  MENGELDICHTEN.  T ■  D E L O F VAN 'T LANDLEVEN. , muffe Stad! uwe enge kringen , Vol wufte bezigheên, Zijn voor mijn Zangeres te kleen, En kunnen haren geest bedwingen! Dus kiest zij 't geurig Land: Daer zal zij ruimer adem halen! En, op een' ongedwongen trant, Het zoet van 't Buitenleven malen; Door vrijheid, vrede en vreugd op 't minlijkst aeDgefpoord, Zingt zij den Lof yan 't Land, dat mensch en dier bekoort. E 3 Wanneer  6* MENGELDICHTEN. Wanneer, na korte en koude dagen, De koeltjes van de Lent' Den Winter, die de beemden fchent, '■">' Naer 't eeuwigbarre Noorden jagen; '••f O - 5 Dan ziet men op het Veld, Van lieverleê, de vreugd herleven: De Landman, door de hoop verzeld, Doet nu zijne Osfen Veldwaerds ftreven: Zijn vee aenvaerdt het juk , en'drijft, door kluit en klont, Het blikkrend kouter op den pasöntdooiden grond. Dan ftrooit men 't levenfchragend koren, Met onbekrompen hand', Naer eisch in 't omgeploegde land, En de Egger fluit de vruchtbre voren. Gods gunst bedauwt die vlijt, Hij laet zijn' zegen neder vloei jen! De Windjes komen, wijd en zijd, Op loome fladderwiekjes roeijen: Zij wekken 't Pluimgedierte in bosch, prieel en laen; En 't vangt, op hunne komst, vernieuwde toontjes aen. De  MENGELDICHTEN.- 69 De Bouman wordt op balfemgeuren, Door 't prille veld vergast: v Hij ziet verheugd hoe alles wascht En bloeit met zachte en fchoone kleuren! Het verfchöntrolde groen Verfterkt en ftreeit zijn turende oogen; Nu voelt hij zijn verbeelding voên, Die, ver de Lent' vooruitgevlogen, Reeds rekent op de vrucht, die noch geen oog befpeurt, Terwijl de bloesfem pas de groene kluisters fcheurt. De Henglaer maekt zijne angelroede, Voor dag, voor dauw, gereed: Daer hij met lust' zijn' tijd befteedt, Wordt ook zijn taei geduld niet moede, Om 't fchubbig ftroomgezin, Langs bogtige oevers opteiporen: Zijn lokaes zal, met goed gewin, Weldra den gragen baers bekoren; Dus werpt hij hoek en fnoer en dobber in den flroom, En vlijt zich vrolijk op den malschbewasfchen zoom* E 3 De  7o MENGELDICHTEN. De Herder wrijft den flaep uit de oogen, Op 't kraeijen van den haen: Fluks fpoort hij zijnen wachthond aen. Die, rasch ter ftulpdeure uitgevlogen, De rust der kudden ftoort, Om met haer naer de wei te keeren. Zij fpoeijen zich al hupplend voort, Om 't malfche lentegroen te fcheren, Tot de avondftond haer weêr naer fchuer en kooijen leidt, En voor den nacht' een wijk en nieuwe rust bereidt. Nu hoort men Melker lustig zingen, Door zuivre vreugd verrukt, Daer hij roomzwangere uijers drukt, De wellustbron der Veldelingen ! Daer ziet men Elsje meê, Met kanne en emmer', veldwaerds fpoeijen; Terwijl het zuivelrijke vee, Haer welkom groet, door vriendlijk locijen, Verblijd om hare komst, naerdien 't met melk belaên, Zich door haer zachte hand wenscht van die vracht' te ontflacn. Na  MENGELDICHTEN. 71 Nu treên de Maegden en de Knapen, Met blosjes op 't gelaet, Daer elk op weg .van liefde praet, Naer 't veld, om gulle vreugd te rapen. Zij plukken bloem bij bloem, En ftrenglen die met frisfche meijen, Waervan zij, hunne minn' ten roem'. De fierelijkfte kransjes brei jen; Zij ftoeijen onbefchroomd, volvrolijk, rond van aeit, En duchten hier geen minn', die elders weedom baert. Wie kan op 't land die drift ontveinzen, Daer 't hart van mensch en dier, Geleenigd wordt door 't minnevier, Bij 't voorwerp van zijn zielgepeinzen ? Hier kan de vruchtbaerheid Van 't huwlijk zelden armoê baren: Elks handel wordt 'er uitgebreid, { Door 't zoete en heilrijke echtvergaêren; Hier zijn de kinders zelfs een erfdeel van den Heer; Want op elks werkzaemheid daelt milde voorfpoed neêt. E 4 De  ?2 MENGELDICHTEN.. De handel wordt hier fpaë verlaten: Men fokt, door winst bekoord, Het nuttig kalf en veulen voort, Ook bijën om haer honigraten. De landman hoeft op zee Z'fjn dicrbaer leven niet te wagen, Noch, met een krimpend hart, in fteê, Den Grooten gunsten aftevragen; Hij woont op 't veld, vernoegd door 't geen Natuer hem geeft, Daer hij, als uit Gods hand', gansch onbekrompen leeft. Wie kan naer eisch uw glorie malen, o Zielverrukkend land?' Waer vreugd en welvaert, hand aen hand, Bevallig zweven door de dalen! q Veld! gij toont ons nog Het kenmerk van het eerfte leven: Gij fehetst, bevrijd van loos bedrog, Den ftaet en 't fchoon van Edensdreven; Gij ftrekt, der onfchuld' nog een heuchlijk paradijs, £a sijt vqn's Hemels gunst yoor ons he$ kla.erst. bewijs^ Men  MENGELDICHTEN. Men ziet geen' fterveling hier kwenen, Door werkloosheid verzwakt, Die 't fterkfte ligchaem krenkt en knakt,' En 't blij genoegen doet verdwijnen! •Gezondheid vest haer' troon Hier in een' beemd, bezaeid met bloemen: Zij fpreidt op elks gelaet ten toon' Den besten fchat om op te roemen! En daer zij met Natuer' gelukkig hier regeert, Wordt nooit haer zacht gebied door overdaed verhoerd-. Wanneer de Zon aen 's hemefstranfen, Met morgengloed', herrijst, Dgze aerde op nieuw haer' dienst bewijst, En 't oosten fiert met pracht' en glanfen; Dan wijkt de ftille rust: Geen luiaert ligt dan hier; te ronken, Door vuige weelde en dartlen lust. Te fchandlijk aen den flaep geklonken: De matigheid fpoort elk hier aen tot vlijt en deugd, En fehenkt het fchuldloos hart', in arbeid, kalmte en vreugd-. E J Da  74 MENGELD! C H T E N. De landman door der Vooglenkêlen Tot vrolijkheid ontvonkt, Wordt door Natuer op 't zoetst belonkt, Geen werkzaemheid kan hem vervelen! Doch wordt hij eens vermoeid, Hij vlijt zich neêr in koele lommer, Waer 't kabblend beekje ruiseht en vloeit: Hier ligt hij zonder zorg' en kommer'; Hier wordt hij minnelijk in zachten flaep gelust, En door de koeltjes op den malfchen grond gekuscht. Het land verfchaft ons bezigheden, Vol lieflijkheid en nut: Zij ftrekken 't menschdom tot een' flut, En vormen gulle en brave zeden. Men plant en poot en zaeit En vischt en vinkt, of gaet uit jagen; Men bindt en fnoeit en harkt en maeit; Men dorscht het graen of laedt een' wagen; Men plukt en pelt, of vult de ruime voorraedfchuer, Kaetst Zomers op het veld, kout 's Winters bij het vuer. Ginsch  MENGELDICHTEN. 7S Ginsch wordt het wolügvee gedreven, Daer 't ftroomnat van een' vliet Dit ruiggeflacht verfrisfching biedt; Doch 't durft zich niet in 't wed begeven: Verlegen om zijn' last, Vermijdt het aen de beek te komen! Fluks wordt een weerloos fchaep verrascht; De herder werpt het in de ftroomen; Dit voorbeeld geeft terftond de onöozle kudde moed, Nu dompelt al de hóóp zich plotsling in den vloed. Doch naeuw' aen de overzij' gezwommen, Door de opgezwollen vacht Op nieuw belemmerd en bevracht, Den kant al druipend opgeklommen; Of de altoosfpeelfche jeugd Drijft andermael de kudde in 't water: Men fchept in haer bedremtfng vreugd, En dooft haer bleetcn door gefchater; „ Tot ze eindlijk, nu haer wol genoegzaam is doorweekt, Haer vrijheid weêr verwerft en nieuwe blijdfchap kweekt. Niets  76 MENGELDICHTEN. Niets fchijut de onöozlen meer te deren, Daer zij, in 't zonnevuer, Zich dattiend koeftren op den duer: Maer zacht! daer tijgt men aen het fcheren. Nu weêr een klaeggerucht, o Bange Schaepjes! aengevangen; Doch 't is geen flagtmes, dat gij ducht! o Neen: de herderlijke zangen Voorfpellen u geen leed, maer wel verligtenis Van uwen last', die u reeds veel te wigtig is. De herders fcharen zich aen rijën, En fcheren 't wolügvee , In vergenoeging', vreugde en vrcê, Daer zij in zang' hun maegden vrijen, Die vast de zuivre wol, Al blozend, in haer' fchoot verga éren, En, van een zoet verlangen vol, Reeds haken naer het hcuchlijk paren, Eenvouwiger dan 't fchaep, dat, door haer hand geftreeld, Nu> van zijn' «ngst' bevrijd, weêr op het klaver fpeelt. Ons  MENGELDICHTEN. 77 Ons hart verkwikt van al de geuren, Door 't windje hier gevoerd; Daer 't ruisfehend zich door 't koren roert, En golft langs 't veld op zachte kleuren. Daer treedt het landvolk toe, Om 't afgemaeide gras te keeren: Befchouw hoe ijvrig, blij te moê, En half ontbloot door losfe kleêren, Elk zwoegt om mijten hooi te ftaeplen bij elkaêr, Terwijl het veld alöm weêrgalmt van vreugdgebaer» Hoe fchoon is elks gelaet befchilderd Met rustigheid en vreugd'! Op 't land weet ouderdom noch jeugd Van kommer', die 't gezigt verwildert, En 't hart bekrompen maekt, Den edlen mensch, Gods beeld, ontluiftert, Het gul en vrolijk lachje wraekt, De ziel verlaegt, de reên verduiftert! Hier leeft de mensch vernoegd, in Gods beftier gerust, Terwijl Natuer hem voedt en laeft ep ftreelt en kuscht. Wi«  78 MENGELDICHTEN. Wie zou niet op het land verlieven, Waer elk de baetzucht weert, En daer gastvrijheid gul regeert? Hier is men veilig voor de grieven Van afgunst, haet en nijdl Die pesten zijn van hier verdreven: Men kent 'er argwaen, list noch fpijt! Is iemand ruimer lot gegeven, Het fchaedt een' ander niet, daer elk gulhartig leeft, En zijnen fiaeften gaern iets van zijn' voorraed geeft. o Stad! ge ontrust nog mijn gedachten, Daer gij me, op 't lieflijk veld , Door uw gezigt en denkbeeld kwelt; Ja: 'k-moet fteeds in uw' kring vernachten. Doch liever leefde ik hier, Op 't zalig land, waer elk de netten Wel fpreidt voor vogel, visch en dier, Maer nooit, als gij, poogt op te zetten Voor zijnen medemtnsch, die vaek met goed en bloed Uw lagen droef bezuert, waerdoor ge uw fchraepzucht voedt. Neen  MENGELDICHTEN, 79 Neen: edeler beginzels nopen Den mensch hier tot zijn' pligt, • Dien elk op 't land met vlijt' verricht! Hier kan men 't waer genoegen koopen Door deugd en werkzaemheid; Men ducht geen fpoorloosheid van boozen, Daer elk gerust zijn leger fpreidt En flaept, tot dat de zon met rozen De kruin des hemels fiert, en met haer koeftrend vuer, Het veld' alöm verlicht, en dringt door hut en fchuer. Dan freên de nijvre dorpelingen Naer veld en akker heen; Daer vinden zij weêr niettwe reên, Om vrolijk tot Gods eer té zingen: De fikkei fiert hun hand! Nu maeit en bindt men 't rijpe kóren; De fchooven rijzen op het land, Terwijl de galmen 't zwerk doorboren! De landheer, uitgelokt door's volks gejuich en vreugd, 1 d r\ hst :v 'o ü" ;b ' » ' Werpt rijklijk halmen in den fchoot der fchaemle deugd? Zoo  go MENGELDICHTEN* Zoo troont men hier Gods milden zegen, Door mededeelzaemheid, Die de armoê heul en troost bereidt, En fchenkt van 't geen men heeft verkregen* Hier looft men 's Hemels gunst, Erkentlijk voor zijn dierbre gaven; Men fleunt op eigen kragt noch kunst Om naer verganglijk goed te flaven, Dat dikwerf, eer men 'c waen', zijn' eigenaer begeeft. Hier gaêrt men andren fchat, dien 't ander leven heeft. Niets kan op 't land de vreugd bedwingen, Bij 't facmlen van den Oogst: De gulle blijdfchap klimt op 't hoogst, Bij 't ijvren van de veldelingen; Men laedt, met vracht' bij vracht, De v/agens, die de rosfen trekken. En, aen de voorraedfehuer verwacht, Door 't .zweet hunn' rijken last ontdekken Aen 't volk, dat met gejuich reeds op hunne aankomst past, En dra dien overvloed in berg en fchuren tast. Daer  MENGELDICHTEN ?i Daer treft het Jagtrümoer onze ooren; Zie hoe de rappe jeugd, In 't volgen Van het wild verheügd, Het hondenrot Weet aentefpören! o Schuwe haes! vlugt vrij Naer 't braekland, dek uw lijf met ftopplën; 't Is waeir, ze zijd van kleur als gij, Maer ach! uw zweet, met groote droppleri Van 't matte lijf gevloeid, verfpreidt een' daüw op 't veld* Die uwe wijkplaets rasch den fnuggren jagthond' meldt. Genoeglijk land! hoë Veel vermaken, Hoe veel vericheidenheên, (Daer 't volk, in woelensvolle fteèn» Vergeefsch met ijver' naer blijft haken, j Verfchaft gij 't menschdom niet? Bij u is 't waer geluk te vinden! Daer gij den wellust fchuldloos biedt Aen uwe opregte en heusfche vrinden; Ja, alles lacht ons toe, zoover onze oogen zien; Gihsch fchijnt de hemel zelf der aerd' zijn min te biên? F 6 Veld i  82 MM N in elk faizoen, Uw lievelingen kunt voldoen, En ftof vergun^ tot vrolijk zingen! Het zij de Leute u groet Met lagchend groen en verfche bloemen, De Zomer uwe vruchten voedt, De Herfst u, op zijn' oogst, doet roemen, Het zij de Winter u met ijs en fneeuw' bedekt, Gij blijft het voorwerp, dat altoos onze aendacht trekt, Uw nederige rietendaken Beveiligen den mensch, Die in zijn lage ftulp' naer wensch Gerust zijn heilrijk lot mag fmaken: Schoon 't buldrend jaergetij' Hem aen den luwen haerd moog' binden, Hij leeft nogthans vernoegd en blij, En kan ook nutten arbeid vinden, Daer hij, voor zijn gezin, in nieuwen ijver', blaekt, En "t landgereedfchap, in dit tijdperk, vaerdig maekt. De  M È N G E L Dl C H TËÏÏ. 8i3 De landman blijft ontlast van zorgen, Daer hij den wintertijd, Nu met zijne akkerburen flijt; Hij leeft, zoolang de dood wil borgenj In vreugde en overvloed'! Geen angsten maken hem verlegen; Geen onrust heerscht in zijn gemoedl De eenvouwigheid ftrekt hem tot zegen; 't Is of Natuer alleen tot zijnen dienst beftond; Hij leeft, door haer gevoed, gelukkig en gezond! Geen flaetzucht hindert hier de liefde Van 't pngeyejnsde hart: Men wordt niet in zijn keus' henarfl; Daer ijverzucht nooit ipmand griefde. Neen: vrij en onbefchroomd Legt ijder hier zijn' boezem open; Geen gulle drift wordt hier betoomdi Geen ziel door achterdocht bèkrópen; Elk kent hier de inborst van zijn' vriend en huisgenoot^ 't Eenvouwig hart wordt door de opregtheid zelf vergroot* Fa fi«  84 MENGELDICHTEN. De vreugd wordt niet op 't lafid bedwongen, Door vrees of kunst of maet: Men fpeelt of zingt of lacht of praet, Of meet den vloer met lnchte fprongen, Naer 't ij der hier behaegt: Geen norschheid fielt der blijdfchapp' palen: Hier wordt men door geen' fchimp geplaegdt Geen laffe weelde baert-hier kwalen: Hier wordt door oeffening het ligchaem flerk gefpierd, Daer vlijt den akker bouwt, of vreugd den teugel viert. Het land ontbreekt geen bezigheden, Hoewel de Winter woedt: Men rijdt, op den bevrozen vloed, Met gladde fchaetzen, of in fledeh; Men fielt een' knip of ftrik, Om 't hongrig vogeltje te vangen; Het jagtroer vult het Woud met fchrikk', Het dondert om zijn doel te erlangen, En velt het fchichtig wild, of 't fchuwe pluimgediert', Dat door de bosfchen rent, of door het luchtruim zwiert. Welzalig  MENGELDICHTEN. 85 Welzalig is hij, die zijn woning Op *t land gevestigd heeft, En daer als Chriften Wijsgeer leeft.' Gezegender dan meenig Koning, Geniet hij vreugd en rust; Natuer biedt hem haer volle fchatten, Daer zij herq lieflijk ftreelt en kuscht! Zijn heil kan niemand*regt bevatten,' Die zich aen groven lust of weidfche pracht verflaeft, En, met een vuig gemoed, naer roem of rijkdom draeft. Nu flaet hij, met verrukking', gade De Wijsheid van Gods hand, In blad en bloem en kruid en plant; Al 't veldgewas komt hem te ftade In zijn weetgierigheid; Hij wordt, door beemden en landouwen, Tot zijnen Schepper opgeleid! IJij wandelt, in geloofsvertrouwen, Reeds met Hem op deze aerde, en op verheven wijs Proeft hij den voorfmaek van het hemelsch paradijs. f 3 mi.  86 MENG E L P |J? H. 2*/E K. Hij dwaelt in digtbewasfchen ftrckén, Waer hem de Vrede wenkt,. En 't hooggeboomt' hem koelte fchenkt, 0,f vlijt, bij 't zacht geruisch der beken, Zich op een' heuvel neêr. Ver van 't gewoel der flervelingen, Is hij, naest God, zijn eigen heer; Daer vreugd en vrijheid hem omringen! Hier rust hij onbezorgd in de armen der Natuer', En wordt in haren fchoot' geliefkoosd op. den duer, De Zepbyrs zweven om hem henen; Hij riekt den ambergeur Der bloemtjes, die door gloed en kleur Hem telkens nieuw vermaek verkenen; Of luiftert naer 't muzijk Der IiefFelijkc boschkoraleo, Die in dees fombre en ftille wijk'a Hem op den zoetften zang onthalen. f*c kalmte zijner ziel', die al dit goed volmaekt, Qcefy djt hij 't waer genot van zijn beftemming' fmaekt. Dit  MEN GELDICHTEN. 87 Dit prisma kleurt, met rijke verven, Elk Voorwerp, dat hij ziet; Al wat hem 't buitenleven biedt, Kan dus nooit vreugd of luister derven! Waer hij zijn voeten zet, 't Geluk volgt lagchende zijn fchreden! Het blij genoegen fluert zijn' tred, Omfingeld door bevalligheden; Die fchoone Dochters van Natuer' verrukken hem, Door haer volmaekt gezigt en lieffelijke ftem! o Dwazen! die met drift' blijft haken Naer vreugd en vrolijkheid, En u, helaes! door fchijn misleid, Verliest in fchuldige vermaken! Komt, komt naer 't zalig veld; Beteugelt hier uw woest begeren; Zoo wordt gij door geen' angst gekweld; Zoo zal geen wroeging ü verteren! Begeeft u daer Natuer, uw moeder, u vertoeft, Zij biedt u 't wae* geluk, dat nooit de ziel bedroeft. ^ , F 4 Hier  U MENGELDICHTEN. Hier fmaekt men 't regt genot van 't leven» Hier treedt men onbenijd En zorgloos op een bloemtapjjc, In ruime en lommermilde dreven; Terwijl men in 't verfchiet, Langs malfche en grasfcheutrijke dalen, De fchoonfte vergezigten ziet, Die ooit de Schilderkunst kon malen; %}ne fraci ook 'c nagebootfte en beste proefftuk zij» 'i Ootfprongüjke avertreft dien luister in waerdij'!. Zoek vrij de vreugd aen Vorstenhoven, Verdoolde ftcrveling! Vergeefsch is 't, in dien grootfehen kring',' Om haer bezit zich aftefloöven:. Die fchoone is ver van daer; Gij zult haer bij geen'' hoogmoed vinden; Dat ijder vrij de moeite fpaer', Om haer aen febat of roem te binden; lM\ beeft op 'u mïnzaem land haer ftil verblijf gedicht ; - jjjfcj» die haer wijkplaets zoekt, verkrijgt haer vriendfehap ligt.. Laet  MENGELDICHTEN. 89 Laet Trotsaerts valfche glorie volgen; Ik kies op 't veld te zijn: Hier wordt geen dood, door wreed venijn, Uit gouden fchalen ingezwolgen! —• Neen, zielvertroostend Land? Geen grootheid kan uw' vriend vermaken; Zijn hart blijft aen uw heil verpand; Mogt ik altoos uw zoetheên fmaken! Ach! zage ik in uw' kreits mijn' levenstijd voltooid, Zoo wierd mijn vreedziem graf met uw gebloemt' beftrooidi F 5 DE  DE' NUTTIGHEID dér REGELEN INDÉ D I C HTK UNSTEi AEN DE BESTUERDERS VAN HET KUNSTLIEVENDE GENOOTSCHAP, / ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX. Xïk.unstbraven! die met roem' de fïkfche lier hanteert, En uit uw weidoorwrochtc en treffelijke zangen, Met veel doorzigtigheid eiï vlijt', de feilen weert, Waerdoor uw keurig werk zoo gretig wordt ontvangen: Beminnaers van vernuft en regelmatigheid! Gij haet den woeften hoop van Febus-aterlingen: Men volge uw' grootfehen tred, die ons naer't eerkoor leidt; Zoo leeren we, op uw wijs, gepast cn bondig zingen. Wij  MENGELDICHTEN. 9t. Wij wilten thans het nut der Reglen ih dó kunst', Door Midas kroost veracht, naer regten ea'sch verheffen* Gij zelf kent hun waerdij; zij winnen 's kenners gunst, En doen hun oefFenaers het juiste doelwit treffen. Wie hun gezag verfmaedt rent, als een toomloos ros, In 't wilde en duiftre voort, met onbefuisde fchreden: Hij rukt ontzind natuer gelijk een teugel los, En holt, te vrank en vrij, van 't. veilig fpoor3 der redes. 't Blijft altoos 't heerlijk doel der fchoone poëzij', Het teêr gevoelig hart te ftichten en te ftreelen; Maer 't ftrekt tot groei en bloei van 't rijk der rijmlarij', Wanneer men zonder wett' of orde pf maêt' wil fpelen. 't Gezond verftand fchrijve ons de goede regels voor; Geene eigenzinnigheid ftelle ooit der dichtkunst'palen; Zoo geven we, in ons doen, der billijkheid gehoor; Dan zal ons moeilijk werk hij wijzen roem behalen. Indien ons zangkoor ooit, op eigen kragt verwaend, Halftarrig weigerde het lof lijk fpoor te drukken, Dat ons, door 't fchrander brein der kloeken, is gebaencL, Zou 't dan der pcëzije en onzen wensen* gelukken? Hef  pa MENGELDICHTEN. Het ware ondankbaerheid, zoo we ons van hunne vlijt' En grijze ervarenisf' niet met beleid bedienden: Dit ftrekk' geen' waren vriend' der kunste ooit tot verwijt1. Wij wraken dit bedrijf, verlichte Lettervrienden! Hoe! zou men op zich zelv', in éenen vreemden oord', " Onzeker, zonder gids', verkiezen omtedwalen, In hoop' dat ook de weg door ons wierde opgefpoord, In plaets van onderricht bij kundigen te halen? Dit ware tijdverlies; en 't zou vermetel zijn. Wij willen liefst het fpoor van groote mannen drukken, Opdat de bange vrees voor ongeval verdwijn', En wij van onze vlijt' gewenschte vruchten plukken» De fchoone regels zijn de Hemmen der natuer', Weêrklanken van 't verltand, die keurige ooren ftreelen ? Zij misfen nooit hun kragt, maer treffen op den duer, Terwijl zij nieuwen lust voor de edle dichtkunst' telen. Bezadigdheid, verzeld van houding*, richt hun fchreên,Zij doen de dichtkunst in haer deftig oogmerk flagen; Zij. fchenken majefteit aen haer bekoorlijkheên, Waerdoor zij 't kundige oog verrasfen en behagen.. Zij  M EN GELDICHTE N. 93 , Zij fielten ons in ftaet, tot opbouw van 't geheel, Om meenigvuldigbeid van deelen faem te voegen , Opdat zijn éénheid den befchouwer lieflijk ftreel', Daer die verfcheidenheên hem innerlijk vernoegen* - Zij onderrichten ons, in 't kiezen van een ftoff', Gefchikt om 's menfchen ziel, al ftreelende, te ontroeren: Hun nuttigheid verwerft voor zich den rijkften lof, Dewijl zij hart en geest aen hun fieraden fnoeren. Zij toonen ons de leest, waerop men 't netfte fchoeit, En leeren ijder ftuk naer rang en orde fchikken, Waerdoor dan noch ons oog noch onze geest vermoeit, Maer beiden zich in 't zien uitfpannen en verkwikken. Zjj leeren ons 't gebloemt' der edle poëzij', Met keurigheid van fmaek', op 't fierelijkst fchakeren, .1 En doen ons onderwerp of letterfchilderij' Nooit vinding, famenhang of echte kleur ontberen. Elk voorwerp zetten ze in behoorlijk bruin en. licht, En doen ons 't ware fchoon aen bijfieraden geven, Opdat zij zich naer eisch vertoonen aen 't gezigt: Zoo fchetfen we ons tafreel volkomen naer het leven! Voor-  94 ME N G E L D I C H T E N. Voorzigtig Hellen ze ons in fchoonheid perk en maet, Op dat wij pronkerij en windrigheid vermijden: Dus doen ze ons, midden doof behoefte en overdaed. Vernuft cn kundigheid aen reên en oordeel wijden. Ja, 't zijn de regels, die den dichterlijken geest Voor weeldrigheid behoön, door 'c fchikken en befnoeijen: Zij zijn der kunste altoos ten eigendomm' geweest, En doen die hemeltelg in fchoontc cn luister bloeijen. Zcfo immer iemand, bij hun fchadelijk gemis, Het beste meester fluk als fraéi en fchoon kan roemen, Dan mag inen, op dien voet, wanorde en duisternis Bevallig, helder, juist en regelmatig noemen. ' Wie zou ook, zoo men 't oog voor hun verlichting' floot, In ftukken van vernuft een bondig oordeel vellen? Wie zou, wen hun gebruik ons geenen bijftand bood, Altoos in 't wikken naer den kant der reden hellen? 't Waer* met de kunst' gedaen; zij wierd het kruid gelijk. Dat zonder zaeijen groeit in onbeploegde gronden, Van velen achteloos vertreden in het flijk, Onwetend of daerin iets nuttigs wordt ge vonders Vol-  Af E N.C EL Dl C KT E N. 55 Volmaekte Poëzij, puikfchoone Ivunstbeldin! Zijn 'c uwe priesters, die uw fchoon gelaet mismaken? Zij eeren u, 't is waer, doch in een' valfchen zinn', Terwijl zij onbedacht uw nutte regels wraken. Zij durven roekeloos, op een' verinetien toon, Uwe evenredige, uw beminnelijke trekken Befchouwen en verfmaên, terwijl hun nut en fchoon, In zielen vol gevoels, verwondering verwekken. Nogthans de regels zijn Hechts dienaers van de kunst', Dewijl zij op zich zelv* geen' waren dichter telen: Men misf' vcrbeeldingskragt, men derv'der Muzen gunst, Zoo «al 't gcïegeldWrk geen teedre zjelen ftreelen. Hij zwoegt vergeefsch, die zich aen 't zwellende vergaept, Wiens geest aen glinstering en woordenprael blijft hangen, ' Doch in 't ontwerpen van de ftukken fuft en flaept, Waerdoor onze ooren niets dan ijdle klanken vangen. Wat geldt de wetenfehap der reglen, zoo ons'hart Verfteend is, zoo 't verftand een reeks van ftoute trekken Met beuzelingen, met wanvoeglijkheên verwart, Waerdoor zij 't kiesch gehoor tot ergernis verftrekken? i Ijskoude  96 MENGELDICHTEN. Ijskoude zielen, wie de zuivre gloeid ontbreekt, Waermeê de dichtkunst ons moet koesteren en ftreelen, Wat baet het of uw held in koele veerzen fpreekt? Hij moet in zijn belang de harten zelfs doen deelen, Mist gij die vaerdigheid en fterkte van verftand, Den dichter nut om vlug en teffens wel te denken, Zoo neemt gij vruchteloos de fiter in de hand; De regels zullen u dan geenen bijtiand fehenken. Wien 't luste op Pegafus te ftrcven door de lucht, En in Apolloos baen de helden naterenncn, Dat hij dan geest bezitte, om in zijn fteile vlugt', Langs 't moeilijk eerefpoor, zijn' klepper juist te mennen; Ja, zondet regelen behaelt men zelden roem; Doch nimmer moeten ze ons in 't werk angstvallig maken; Dat niets den edlen geest ter flaeffche vreeze doem', Wanneer we in onze borst' het dichtvuer voelen blaken. Verkrijg een heblijkheid van orde in al uw doen, Dan zal verbeeldingskragt zich rasch met hen verëencn; Dan zult gij, in uw vaert', met juiste fchredén fpoên; De regels zullen u dan telkens hulp verlecnen, a Dicht-.  M E N G ÉLDICHTEN. 'v,7 o Dichtkunst! ware ik meer met uwen glans' beftraeld, Ik zóüde uw' breeden lof op fcheller tooiien ftellen; Maer 'k weet hoe Ikarus zijn ftoutheid heeft betaeld; Des blijf ik in de laegte, en zal naer 't einde fnellen. En gij, die 't zangkoor fchraegt door loffelijk beftuer, Dichtheiden! waerom hebt. gij 't oog op mij geflagcn, Om mij, die flechts van verre op de edle dichtkunst tuer', Den zwaren arbeid van befchavinge optedragen? 't Is waer, ik min met u de regels in de kunst', Maer 'k mis de gaef om hun een' juistcn fiand te geven: Dus ftacr ik op uw kunde, en hoop op uwe gunst, Om, door uw' geest verlicht, dit renperk inteftreven. Komt, Mentors! onderfleunt, beftudrt mijn wankle fchreên; Zijt mijne Palinuers op de opgeruide vloeden; Behoedt mij voor vergrijp, door uwe wijze reên, En wilt mijn kunstjeugd, door uw grijze ervaring, hoeden. Zoo zullen wij, met vlijt', en naerffige óeffenihg', Zorgvuldig waer vernuft met goede reglen paren, Opdat een zuivre toon in keurige ooren dring': Zoo tokklcn wij met vrucht', langs Rotte en Maes, de fnaren, G PALEMON.  P A L E M O N. VOLGENS G E S N E R. Ik zie het morgenrood reeds aen mijn venster blinken, En lieflijk glinfteren door roos en hazclaer. Hoe vrolijk hoor ik weêr de vliegende orgels klinken! De leeuwrik ftijgt om hoog en zingt met vreugdgebaer, Terwijl het zwaluwtje zich onder 't dak laet hooren. De blijdfchap heerscht alöm en lacht mij vriendlijk toer De kruiden cn 't geblocmt' zijn door den dauw herboren; Ik zelf fchijn jeugdiger, mijn hart is blij te moê! Welaen mijn trouwe ftaf, gij zult mij, ouden, fchragen, Voer mij nu weder voor den dorpel mijner hutt'; Z°>o fchepp' mijn oog in 't groen van veld en beemd behagen.— Daer rijst het heerlijk licht, zoo koestrend, fchoon en nut! Hoe  MENGELDICHTEN. 99' Hoe fraei is 't rondsom mij! wat hoor ik dankbre ftemmen 3 Van vooglen in de lucht' — van herdrcn op het veld! Ik voel mijne oogen nu in vreugdetranen zwemmen, Daer 't al den Hemel eert cn zijnen lof vermeldt 1 Hoor op die heuvelen de blijde kudden loeijen: Hoe lustig fpringen zij in ginsch doorwaterd dal! — Zacht, Vogeltjes! gij zult uw keeltjes rasch vermoei jen, Staekt voor één' oogenblikk' uw vrolijk lofgefchal.— e Goön! hoe lang zal ik uw goedheid nog getuigen? Ik heb, door uwe gunst, reeds tienmaelnegenjaer, De wisfeling des tijds zich naer uw wet zien buigen! 'k Herinner mij 't geluk mijns ganfchen levens klaer. Wat lieflijk vergezigt, (daer ik te rugg' mag denken Tot mijn begin) welks einde in zuivre lucht verdwijnt! Geen bange tegenheid mogt ooit mijn' voorfpocd krenken! — Laet vrij, mijn ziel! nu gij geheel verrukking fchijnt, Üw vreugdetranen langs mijn bruine wangen vloeijen. Hoe fpringt mijn zwellend hart in mijnen boezem' op! Ik voel mijne oude borst van dankbren ijver' gloeijen; Hoe heffe ik best uw' lof, o goede Goön! ten topp'? Ga Tc TA  ïdö MENGELDICHTEN. 'k Zil mijne erkentenis niet dan te zwak doen blijken, Daer ik te grooten heil van uwe hand' ontving! — Men kan mijn leven, bij een Lente, vergelijken : Een onweêrsvlaegje was flechts een verwisfeling, Die bosch en veld verkwikte om weêr opnieuw te leven! Geen blikfemflits heeft ooit een' boom van mij vernield* Geen fchadelijke kwael deed onze kudden fneven; Nooit heeft een ongeval ons lang met fchroom' bezield! Wanneer mijn kindertjes op mijne knieën fpeelden, Of als 'k een fnappend wicht beftierde in zijne fchreên, Dan, kon ik me, op deze acrd', geen grooter vreugd verbeelden; Ook werd ik nog geflreeld door 't geen toekomend fcheen. Daer ik die fpruitjes zoo genoeglijk op zag komen, Zeidc ik: Palemon zal hun trouwe hoeder zijn; Zij zuilen, door mijn zorg, voor geen gevaren fchroomen; Och dat geen hunner ooit door veege ziekten kwijn'! De Goden zullen mij, in mijne pooging, zeegnen: Mijn kinders groeijen op en dragen vrucht bij vrucht; De Hemel zal op hen zijn vettigheden reegnen! Zij worden booraen, die mij, in de zomerlucht, Door  MENGELDICHTEN. i^t Door hun verkwiküjk loof, tot fchaduw zullen ftrekken. Zoo fprak ik, drukte hen verrukt aen mijne borst; En nu mogt ik henzelv' reeds kinders zien verwekken; Ja 'k wordt, van al 't gezin, geëerd gelijk een vorst! — Dus groeiden de appel- peer- en hooge notenboomen, Die 'k, in mijn jonglingfchapp', hier plantte om deze hut: 'k Zal, dacht ik, nimmer hun bekoorlijk loof betoomen, Dewijl 't mijn lage ftulp voor 't zonnevuer befchut. — 't Is waer: één zware flag heeft mijne ziel doen beven! Dit was, o Mirtha! ach, van mij zoo teêr geliefd! Toen ik u, in mijn' arm', den vlotten geest zag geven! Dit is de bittre ramp, die nog mijn hart doorgrieft: De Lente fierde uw graf reeds dertienmaal met bloemen; 'Er nadert vast een dag, - zoo heugchlijk in mijn oog!-^Op wiens gewenfchte komst ik juigchende zal roemen, Wen mijn gebeente bij het uwe rusten moog'! Och, mogt mij dit geluk den naeften nacht gebeuren! 'k Zie met vermaek hoe wit mijn baerd door grijsheid wordt: Ik zal misfchien niet lang meer om uw afzijn treuren : 'k Heb mooglijk op uw graf mijn laetfte traen geftort! G3 Ja  m MENGELDICHTEN. Ja, Zephyr, dartel vrij met mijne zilvren hairen, Dewijl de gouden, die de blijde jongling draegt, Nooit waerdiger dan deze aen uwen fpeellusc waren, Noch zelf de blonde van de pasöntloken maegd'! — o Deze dag zal mij veel heil en blijdfchap fchenken! Ik wil mijn kindren hier verzaemlen rondsom mij, Op dat zij, met hun kroost, de gunst der Goön gedenkenl En dus, tot 's Hemels eer, dees dag geheiligd zij! Ik wil mijn kale kruin met groenend loof omkranzen; Dan neem ik in mijn* arm de Godgewijde lier; M:jn telgen sullen dan om dezen altaer danzen , Terwijl wij zingen bij het heilig outervier. Dan zullen zij zich ook met groene kranfen tooijen; Wij plengen met elkaêr den edlen offerwijn; Ook zullen we onzen disch met fraei gebloemt' beftrooijen. En eten 't offervleesch, terwijl wij vrolijk zijn! — Dus fprak Paiemon, riep al zijne kindren zamen, (Gefchraegd door zijnen ftaf, verheugd in zijnen geest'!) Die3 vol van vaderminn', bij dezen Ouden kwamen; Zij hielden toen den Goön een heilig vreugdefeest.— E Ds  MENGELDICHTEN. 103 De fombere avondftond kwam met zijn fchemeringen: Toen zei Talemon, door aendoening gansch vervoerd : Komt, laet ons henengaen, mijn waerde afltammelingen, Naer 't graf van Mirtha, daer mijn ziel aen is gefnoerd! Komt, fluiten wij dit feest met blijde lofgezangen, En ftorten we op het graf den wijn en de olie uit! — Zij volgden zijn begeerte, en boetten zijn verlangen.-— Ach, zegt de Grijsaert, door verrukkingen gefluit: Omarmt mij hier, mijn kroost! — Zij deên zulks onbekommerd; Wen hij veranderd werd, uit dezen kinderkring', In een' Cijpresfenboom, die nog het graf belommert. Dit was het einde van dien vromen fterveling! De maen zag dit geval, en hield zich, opgetogen, In haren loop' te rugge. Al wie zich nedervlijt, In fchaduw van deez' boom, vloeit nog een traen uit de oogen, Terwijl een huivering hem door den boezem rijdt. Ga MORGEN-  MORGENGEDACHTEN. VOLGENS H A L L E R. D e maen verbergt zich, met haer' glans': 't Gefternt verdooft aen 's hemels trans; En 't gracuwe floers des nachts is dit geweste onttogen. Eet blijdfchapkweckend zonnevuer Wekt alles, in dit uchtenduer. En doet natuer, op 't fchoonst, herleven, voor onze oogen3 Het vrolijk morgenrood verfchiint, Wacrvoor het fchimmenheir verdwijnt: De luchtkreits praclt alom met blaeuwende faffieren: 't Is alles purper, esmaroud, Robijn en inkarnaet en goud, Waermcê men 't voorhoofd van den hemel ziet verfieren. Wat  MENGELDICHTEN. 105 Wat rijst die kloot met majefteit', Daer hij een' rijken gloed verfpreidt,1 En gulden ftralen. fchiet in de omgelegen dalen! Het dauwvocht blikkert ons in 't oog: De bloemtjes heffen 't hoofd om hoog, En doen ons, door hunn' geur, op 't lieflijkfte adem halen. De nijvre landman zingt vernoegd i Terwijl hij lustig egt en ploegt, 'k Hoor 't vlugge pluimgediert' bekoorlijk kwinkeleren : Het klieft, verheugd, de dunne lucht, En fchijnt, in zijne blijde vlugt', Den wijzen Schepper der natuer' te willen eerek. Geduchte Bouwheer! door uw magê Hebt gij dit alles voortgebragt: Gij fchiept het ftarrenheir en 't glansrijk licht der lichten^ Ge octftaekt de fakkel van de maen', En decdt den winden vleugels aen. Wie is 'er u gelijk? wat moet voor u niet zwichten? G 5 Gi|  i 5 ME N G E LD I C H TEN. Gij hebt den visch', die ftroomen blaest, En, met zijn' ftaert', vaek ftormt en raest, AU' de aders uitgehoold, en, door uw groot vermogen, Den elefant uit ftoff' gewrocht, En zijn gebeente aenéén verknocht, Gelijk de bergen, die hun kruin in 't zwerk verhoogen. Uw kragt verhief het firmament. Gij fpant de wolken tot een tent, En vormt, door uw geluid, het Huivend zand tot rotfen. Het ruim heelal draeide op zijn fpil, Door 't cnkle woord van u, „Ik wil "! En nog durft u de mensch, door zijne daden, troffen. o Onbegrijplijke Opperheer! Hoe melde ik best uwe eeuwige eer? Wie heeft uw heerlijk werk ooit, naer waerdij, geprezen? Wie telt alle uwe wonderdaên! Hij, die dit immer wil beftaen, Moet ook, o Groote God! als gij, oneindig wezen. o Eeuwig  MENGELDICHTEN i% o Eeuwigöngenaekbaer Licht! Uw glans verbijftert ons gezigt: Mijne oogen fchemeren; mijn roem is overbodig. Gij, die het alles wezen fchenkt, En weêr vernietigt, als gij wenkt, Gij hebt geen loffpraek van een' lagen aerdworm noodig. AVOND.  AVONDGEDACHTEN. D e gouden Dagtoorts duikt in zee. En fiert, met esmaroud', de pas verlaten kimmen; Die gloed verbleekt van lieverleê; In 't oosten rijst alrecde een heir van vale fchimmen. Het zwijmend licht ontglipt den trans': En Morpheus hof ontfluit zijn fnelgewiekte droomen. De Maen fpeelt, met haer' zilvren glans', Qp 't golvend vlak der ftroornen. Zij troost den fombren avondltond. ■ De kikvorsch wrokt en woelt; de boschkoraeltjes rusten; De windjes zweven langs den grond; En 't nuttig rundvee boet, herkaeuwende, zijn lusten. Hoe wordt het bloemenheir gelaefd, Door lieifelijken dauw, als paerlen neêrgezegen! —— De nijvre werkman, moê geflaefd, Voelt zich tot rust genegen. Thans  MENGELDICHTE N. 109 Thans wordt het Bijgeloof vervaerd, Voor fchimm' en fpoken, door de vrees gebragt in wezen! Nu zoekt men vreugd bij wijn en kaert; Terwijl de Wijsgeer peinst of kennis gaêrt door 't lezen. Wie fla, met mij, 't leergierig oog, Warsch van het wuft gewoel der weereld' te ondervinden, Naer 's hemels hijacjnten boog? Zoo fchoon voor wijsgezinden! Befchouw 't verbazende getal Der vaste flarren, die gewis, als zooveel Zonnen, , Elk op zichzelv', in 't grootsch heelal, Een weereldftelfel, als het ons, verlichten konnen! Wie kan, met zijn beperkt vernuft, Eene uitgebreidheid, die hier wordt vereischd, befeffen? 't Verftand des grootflen wijsgeers fuft, Om 't denkbeeld juist te treffen! Hoe  ir.i MENGELDICHTEN. Hoe fchemert mijn verrukt gezigt, Daer ik den Melkweg, met zijn talloos hcir, zie glimmen! Hij fehijnt een oceaen van licht, En doet verbazing met verwondring' in mij klimmen! —* Zoo al die ftarrcn zonnen zijn, Die licht cn leven aen bewoonde bollen fchenken; Dan is 't Heelal een fchepflennrjn, Die ons verftomt in 't denken i o God! wat zijt gij groot in magt'! De hcemlen fchitteren, daer ze uwen roem verbreiên: Het firmament vertoont uw pracht, Terwijl wij 't fhrrenhcir in uwen loff* zien weiêa! — o Mensch, daer ge u de wetenfehap, Van 't luisterrijk heelal, op aerde ziet ontrennen, Hoe zult gij niet, in minder trapp', Zijn' grooten Maker kennen! Waer  MENGELDICHTEN. m Waer blijft dus uw vermetie waen, Alsof 't gefchapendom zich naer uw' wenk moest richten? Ei wil uw kleenheid gadeflaen, En eer het wijsbeftuer des Scheppers aller lichten! Hij fchonk uit liefde aen u 't beftaen, Zijn goedertierenheid wilde u in 't Niet niet laten; Eerbiedig dan zijn wonderdaên, En leer uw trotschhcid haten. Ja al wat hier u duister fchijnt, Zal namaels zich eens klaer, voor uw gezigt, ontwinden, Wanneer het ondermaensch verdwijnt, En gij u, in den fchoot der Waerheid, zult bevinden! Dan zullen we, eindloos, in den gloor, Der ongefchapen Zonné, ons koestren en verblijden, En, met het juichend Englenkoor, Der Godheid hallels wijden. Bemin-  U2 MENGELDICHTEN. Beminnelijke Immanuel! Die ons der duisternisf' zoo liefdrijk wilde onttrekken! Gij trïömpheerde op dood en hel, Om, aen ons turend oog, 't genadelicht te ontdekken. Geen ongeval— geen donkrc nacht Kan ons, in eeuwigheid, van uwe liefde fcheiden: Uw zalig woord, „ Het is volbragt"! Zal ons ter Godftad leiden. Die Stad, vervuld van uwen glans', Die nimmer zon of maen behoeft om haer te lichten* Voor welkers gloed', de ftarrentrans En duizend duizenden van zonnen moeten zwichten! Waer alles gloort van Esmaroud, Sardoniks, Amethist, Saffieren en Topafen! Wier ftraten, van Chris tal en goud, Den hemelling verbazen! Daer  MENGELDICHTEN, 113 Daer is Gods heerlijkheid de zon; En gij, o dierbaer Lam! zult hare fakkel wezen. Daer zullen we, in de volbeidsbron, Ons eindloos baden, door uw goedheid nooitvolprczen 1 Kom dael, o nieuw Jerufalcm! Ontvang ons in uw' glans, o fchittrend Hof der hoven! Opdat wij, met eene Ecglenftemm', God eeuwig mogen loven. H HET  HET ZONNESTELSEL. De Zon, dat heerlijk licht, is, van ons Weereldrijk, Het gouden middenpunt, waerom fes groote Bollen, Met hunne Wachtren , in verfcheiden ftand', zich rollen; Zij fielt haer' nutten glans voor elk van hun te prijk'. Merkuer en Venus zijn de digtlle der Planeten: Nu volgen de Aerde, Mars en, wijder, Jupiter; Dan praelt Saturnus, in een' kreits' verbazend ver! Ook prijkt ons Zonneftel met vurige Kometen. Onze aerd' heeft ééne Maen, en Jupiter 'er vier, Terwijl zijn Gordels, op het prachtigst, hem omringen, Saturnus telt 'er vijf, in onderfchciden kringen, Beneffens zijnen Ring met majefteit' en zwier'. Dit heerlijk Kunstgewrocht, vol fchoonheid, orde en leven, Heeft God, door 't woord „ Ik wi!J" hetgrootsch telteen gegeven. AMINTA S.  A M I N T A S. VOLGENS G E S N E Rt A.mintas ging, toen de uchtendftond Zijn' gouden glans verfpreidde in 't rond'. Met bijl en fpade, 't woud betreden, En gaêrde, van het fterkfïe hout. Een' voorraed op zijn rappe, leden, Tot fchraging eener hegg', door 't woên des tijds verttud. Hij zou nu weder ftulpwaerds gaen, Toen hij een' fchoonen eik zag üacn, \Vaer langs een zilvren beekje ftroomde. Dat zelfs den wortel had ontbloot: Dit jammert hem, dewijl hij fchroomde Dat door dien ramp de boom gedreigd wierd met den dcod. II 2 Hij  U6 MENGELDICHTEN. \ Hij legt, opdat, hij 't onheil weer', 't Verzameld hout, vol ij vers, neêr: Hij fchat een' eik te hoog van waer de, Omringt hem met een' fterken damm', En vult de diepte fluks met aerde. Dus onderfchoorde hij dien waggelenden ftam. Nu is hij dubbel wel te vreên, En wil vernoegd weêr boschwaerds treên: Des grijpt hij vrolijk bijl en fpade; Maer ftraks, eer hij nog henen ging, Roept uit den boom' hem een Dryade *, En zegt: vertoef nog wat, o vrome veldeling! Gij hebt een nimph uw hulp betoond: 't Is billijk dat gij wordt beloond; Zeg mij het geen gij moogt begeren. Doch brave Amintas weigert loon, En wenscht flechts naer zijn flulp te keeren, Tevreden met de gunst' der hooge hemelgoön. Zij De Dryaden waren Befchermgodinnen der eiken: ijder fcoom had 'er eene, wen de boom fticif, lïierf zij mede.  MENGELDICHTEN. 117 Zij dringt hem nogthans dat hij fpreck', Zoo iets aen zijn geluk ontbreek'. Hij zegt: o Nimph! zoo gij wilt geven, Dat kranke Damon, dien ik min, Herftelle en weêr gezond moog' leven, Dan ben ik wel voldaen, dan juicht zijn huisgezin. Zij zweert het hem; zij roemt zijn deugd, En zegt: Amintas zal in vreugd' Zijn verdre levensdagen flijten; Zijn kudde zal hij zien vermeerd; Terwijl, hoe dit den nijd' moog' fpijten, De fchoone Zilvia hem met haer hand' vereert. H3 ADRASTUS.  ADRASTUS. OP HET .GRAF VAN A T Y S. (*) j^ch mij rampzalige! —- Hoe zijt gij dus verbolgen, o Goden! zal uw haet mij eindeloos vervolgen? Ben ik geboren om een moordenaar te zijn ? — Ach, Atys! moest ik u, in plaets van 't everzwijn, Door mijn' gevloekten fchicht, tot ijders droefheid, vellen! — üelacs! uw noodlot zal Adrastus eeuwig kwellen. — ik bood mijn leven reeds uw' Vader Krefus aen, Maer ach, hij wilde mij niet van dien last' ontflaen! 't Waer' mij een troost geweest, zoo hij mij hadd' doen fterven, Om, met uw fchimm' verzoend, ook met uw fchimm' te zwerven In 't onderaerdfche rijk, tot ik mijn' Broeder vond', Met wien gij mij verzoende: opdat ik, uit zijn' mond', i Zelf C*) Zie Herodoot Van Halikarnasfus, Eerjlt Boek.  MENGELDICHTEN. iro Zelf zijn vergiffenis, door u genoopt, mogt hooren! «— Nu weet ik niet, helaes! wat lot mij is befchoren: Ik ieef en kan geen' troost verwagten op deze aerd'1 Neen: 'k rust niet voor mijn fchim met de uwe zij gepaerd! -* Wat onverdraeglijk lot!.;, heb ik den Goón misdreven; Waeröm mij niet geftraft — mij niet beroofd van 't leven?.. Ja 'k ben genoeg geftraft!.. maer om wat euveldaed? Heb ik onfchddige! mijn' Broeder ooit gehaet, Schoon hij, door mijne hand, onnoozel om moest komen! Waervoor ik Vaders wrok en ongenaê moet fchroomen? — Helaes, Vorst Midas kind, geboren tot den troon, Wordt, om een ongeluk, zijn eigen land verboón, En naeuw' aen Krefus hof uit vriendlijkheid ontvangen, Of de ongehoordfte ramp moet mij voor eeuwig prangen! — Uw Vader, waerde vriend! gaf me u ten toevoorzigt', En ach! uw lijfwacht zelf ontrooft u 't levenslicht! -» Kon Krefus droom, o heldl uw' ijver niet bedwingen? Moest ge onverfchrokken weêr naer gloriepalmen dingen? Ach! hadd' de liefde voor uw teedre zielvriendinn', Met wie gij, pasverëend, in onderlinge minn', H 4 Na  uo MENGELDICHTEN. Na 't woelig Bruiloftsfeest, nog nacuw' in rust'mogt Ieveq, U wederhouden om naer rustlooze eer te ftreven! Zoo fmaekte gij en zij het zoet der huwlijksvreugd'! — Nu zijc gij haer ontrukt, in 't prilfte van haer jeugd'! En ach, een vriendenarm moest haren wcêrhelft Aagten! ■=-« Wie zal, o droeve Bruid! uw' bittren ramp verzachten! Waer viodt gij heul cn troost, o jonge weduwvrouw? De Vader uws Gemacls fmelt zelf in bangen rouw', En al uw vrienden ftacn als voor het hoofd geflagen! Ach dat de Goden, alle uwe onverdiende plagen, Vcrdubblen op mijn' kop; ik ben het dubbel waerd! Maer 'kzal u wreeken:... fchoon mij Krefus 'c leven fpaert, 'k Heb hier een middel om uw gramfchap uittewisfehen! — Ha, wreede Goön! gij zult uw heilloos doelwit misfen! 'k Strekk' langer niet ten fpot' van 't menfchelijk geflapt! Ach, Atys! zaegt ge eens hem, die u heeft omgebragt, Zich op uw vorstlijk graf der wanhope overgeven; Gij fchonkt vergiftnis aen den moordcr van uw leven! Maer nu mij dit geluk hier niet gebeuren mag, Is 't nutteloos den tijd te fpillcn met geklag; Ja  MENGELDICHTEN. IQJ Ja 'k zal mijzelv' den weg tot uw verzoening banen! — Mijne oogen weigren reeds, tot mijn verligtnis, tranen, Maer 't hart verfchaff' mij fluks een» heelen Aroom van bloed?Gezegend ftael, gij treft! - Ach! dat ik u ontmoet', Mijn Atys, dierbre fchim! nu 'k op uw graf magflervJc, Kan ik geen zoeter troost - geen rijker heil verwerven, Dan in het fchimmenrijk met u te zijn vereend! Helaes, befloot uw graf nu ook uws viends gebeent'! - J o Zalig zielenveld! ontvang in uwe kimmen Mij ongelukkige - rampzaligfte der fchimmen! H 5 DE  D E SLAPENDE S C H O O N E. Ziwijgt, Zephyrs, ei blaest niet, Noch labbert door 't groen: Stil, beekjes, ei raest niet: Betoomt u, o vlocn: Rolt zachter, rivieren: Gij, vcderig koor, Ga ginsch tierelieren; Streel elders het oor. o Ruis-  MENGELDICHTEN. m o Ruisfchende lommer i Van 't bladrijk geboomtV Verwek mij geen kommer, Noch maek mij befchroomd; Ontzie mijn godesje: i Zij flaept hier genist. Mijn zoet minnares je, Boet vrij uwen lust. Slaep, goêlijke Kloris, Uw minnaer houdt wacht; Maer wist ge eens dat Doris, Zich, fteelswijs en zacht, Naest u durfde- leggen, In 't lagchende groen, Wat zoudt gij wel zeggen? Wat denken? wat doen? o Boeifter  «4 MENGELDICHTEN. o Boeifter der zinnen, Hoe ftreelc gij mijn ziel! Wie moet u niet minnen, Wien 't minnen beviel? De prijkende bloosjes, Op uw frisch gelaet, Verdooven de roosjes , En 't fchoonfte inkarnact, Schuilt, fionkrende lichten, Waer 't minvuer in woont; Mijn vrijheid moet zwichten, Wen gij u vertoont. O Ambrozen lipjes! Wat kwetst gij mij teer. o Boezem! o klipjes! Ik zwijm op u neêr. TER  TER VERJARINGE VAN GLOORROOS. D e Lente, teelfter veler bloemen, Die elk haer blijde komst hoort roemen, Gevoelde een felle fpijt, wen ijverzucht haer trof: De Zomer, dacht zij, kon haer' lof en luifter krenken! Dewijl zij nimmer Roos of Lelijën mogt fehenken In Floraes lieffelijfcen hof. Om  I2ó* mengeldichte n. Om zich van dezen hoon' te wreeken, Ging zij Natuer ootmoedig fmeeken, Om in haer' blijden tijd te vormen zeker beeld» Een maegd, op wier gelaet zij lelijën en rozen Mogt, op de fraeifte wijs, doen fchitteren en blozen! Zoo wierd haer hartewond geheeld. De Lente zag haer' wensch verhooren % (Juist werd mijn Gloorroos toen geboren!) 2e ontnam den morgenftond' zijn blozend inkarnaet, Om 't met het fchittrend wit des melkwegs zaemtemengen, En dus die lelijën en rozen voorttebrengen, Tot fierfels van mijn Liefs gelaet! Dus mogt de Lente triompheren : De Zomer kan haer' roem niet deren, Hij fchenkt Hechts rozen, die met zijn faizoen vergaenj Maer de edle bloemen op mijn Gloorroos mond en kaken Vermogten, trots het woên des Winters, fteeds te blaken, Ja twintigjaer tc prijken ftaen! — Gedoog  MENGELDICHTEN. Gedoog mijn zangfter datze, o fchoone! Dus onbefchroomd haer vreugd betoone; Gelukkig wen het u niet onbehaeglijk zij! Ik kon, door min genoopt, haer zangdrift niet bedwingen,' Daer zelf het vliegendkoor haer voorging in het zingen Ter eer' van uw verjaergetij'. Gij lacht en bloost. — Wat lieflijk wezen ï Het doet ons in zijn' omtrek lezen All' de edle gaven van een trits Bevalligheên! — Het looze Minnewicht fchuilt in uw flonkrende oogjes, En treft het kilfte hart uit uwe wenkbraeuwboogjes! — Ja Venus zelf zweeft door uw leên! Lang moete uw jeugd in luifter' bloeijen, Uw heil met uwe jaren groeijen! Geen Zomerönweêr doe, door wraekzucht aengefpoord, Om Lente 'sgunst en gift, uw frisfche bloemen fterven, Zoo worde, in 't Wintertijde uws levens, door haer verven, Elk fchoonheidminnaer nog bekoord! DE  D E GESTOORDE VELDZANG. oor deD klank der veldfchalmeijeü Ginsch der herdren vreugd' verlprejên: 'k Wil mijn zangfter derwaerds leiên; Opdat ze ook het zoetfte zoet, Dat men op het veld ontmeet, Vol verrukking, help' verbreiên: Daer ze in fchaduwrijke dreven, (Waer men 't juichend heir ziet zweven, Dat thans fchijnt opnieuw te leven.) Zich, in deze fchoone ftreek', Bij een kabbelende beek, In befpiegling zal begeven. 't V'schje  MENG E LD IC H T EN. 129 't Vischje dartelt in de ftroomen; . « 't fcchaepje feheert de gróene zoomen; En de lommerrijke boomen Dekken ons voor 't zonnevuer. 'k Zie, door 't werken der natuer', °t Frisch gcbloemt* te voorfchijn. komeru^; Hoor hoe de echo wil bekrooneii Wildzangs malfche en vloeibre toonen» . Die mij vaek naer 't boschje troonen, Waer het pluimgedierte, om ftrijd> Ons door zijn gezang verblijdt. Wie tracht niet op 't veld te wonen? Maer wie zou mijn zangluim ftreelen? Of zijn 't zephyrs, die 'khoor fpelen? —f 't Is mijn Gloorroos: zij komt deelen In de blijdfchapp' van dit oord. — Schoone, die me in 't zingen ftoortl Wil mijn minnefmarten heelen. I AFSCHEI©  AFSCHEID n-rnood a%BffllBpi ± cd A E N DE V R Y I I E I D- "Vaerwel, o Vrijheid! 'k ban u eeuwig uit mijn' zinn': Vaerw-el; ik offer u aen Gloorroos, mijn vriendin, Die mijne ziel verrukt doof heure aenvalligheden» 'k Ben lang genoeg, door haer uitmuntend fchoon, beftreden. Ge ontroert niet meer mijn brein: 'kmin't zalige echtverbond; 't Voorfpelt mij reiner vreugd: 't genot van Gloorroos mond' Is mij veel zoeter dan uwe ongebonden weelde, Die v»«k mijn weifiend hart en wufte zinnen flreelde; Ik vlij me vergenoegd voor 't huwlijksouter neêr, Waer ik uw fchijnfchoon vliede, en mijne Gloorroos eer', PE  D E ZEPHYR en de ROOS, ODE ANACREONTIQUE, uit het Framcfa Ïn Flora's HefFelijk faizoeö Vloog Zephyr naer de ontloken bloemen * Opdat hij door zijn ftreelend roemen, Z'jn wufte liefde mogt voldoen* Hij ging op fladderwiekjes zweven* . Den ganfchen bloemhof door in *t rond'; Om 't prilfte bloemtje, dat hij vond, . Verzekring van zijn trouw' te geren. De Roos ontlook bij 't morgenrood, Zij lachte tot de zonneftralen; Doch Zephyr zag haer nauwlijks pralen, Wen hij haer reeds zijn liefde bood! J a Hi|  I32 MENGELDICHTEN. Hij deed die fchoone driftig weten, Dat hij veel bloemtjes had gediend; Maer, fprak hij, 'kben nu Roosjes vriend, 'k Zal ze altemael, om u, vergeten! Ach, Zephyr! zegt ze in hare tael', 'k Zie u van de een naer de andre vliegen; Gij tracht mij ook in flaep te wiegen, Maer vindt bij mij geen zegepraek Dus fpreekt ze, en wil zich van hem keeren, Opdat ze zijn gekusch vermijd': Doch daer zij zijn triomph beftrijdt, Doet ze ook zijn liefdedrift vermeeren. Ach, zegt hij, Roosje! moet ik niet, Om u, veel fchoonheên laten varen? Dit zal elk ongeveinsd verklaren, Die Hechts uw lieve trekjes ziet! Wil vrij uw' agterdocht verdrijven: De wispelturigfte van aert' Moet, wen hij uw bezit aenvaert, Ondanks zichzelv', ftandvastig blijven.  MENGELDICHTEN. 133 Door de Eigenliefde zwicht de Roos: Die magt doet duizend fchoonen zwichten, En overtreft Kupido's fchichten; Nu hoort zij Zephyr, achteloos! Hij toont een aental minneftuipen; •; Hij zucht; hij fmeekt; hij kuscht de bloem, En weet, door vleijerij en roem, De digtfte plooitjes intefluipen! —• De Mingod vloog klapwiekend heen, Toen Zephyr vrij zijn' lust mogt koelen: Maer 'sminnaers drift raekt raschaeh 't woeien; Hij vliedt — en laet de Roos alleen! o Schoonen! wier bekoorlijkheden U nopen tot het minvermaek, Mistrouwt, hoezeer uw boezem blaek', Meer dan het Roosje, Zephyrs reden. 13 DE  D E SCHOONE JUFVROUWEN de RUPS, uit het Franscb. D e prille Myrrba, die, om haer bekoorlijk wezefc En tooifel, rijk in pracht', Bij heel de weereld voor uitmuntend was geacht, Werd eens door fchrik ontroerd:—wat deed die fchoone vreezen ? Een Rups viel uit een' boom' op haer' albasten boezem. Weg, riep zij, gruwlijk dier! Ik beef... vei vloekt Infeft! hoe komt... wat doet gij hier? Wat nut vcroorzaekt ge ons? gij knaegt flechts kruid en bloefem: Al uw gcfJacht kap niets dan 'slandmans hoop vernielen; Weg, leelijk fchepfel, weg! — De Rups andwoorde haer zeer ncdrig: fchoone! ei zeg, Om welke reden zacgt gij ons zoo gaerne ontzielen ? Weet, dees gedaente, daer we een' kleenen tijd in leven, Zal hacst veranderd zijn: Dan worde ik een Kapel;., en fchittrende als fatijn £al 'k, in de azuren lucht, op vlugge wiekjes zweven! Dan  ME N G E L D IC H T E N, j25 Dan zal ik, in het oog van zulke ftervelingen, Als gij, o Pronkfter! zijt, Beminnelijker zijn: zoo treff' mij geen verwijt. Van u, die ops gelijkt in vormveranderingen» Want: leelijk als een Rups verfchijnt gij uit uw bedd', En fchoon als een Kapel verlaet gij. uw toilet, WELMEENENDE WENSCH. mt het Frattsch. ,poib"liiorn abn-ixJno i33b ::ae infoO .\l:ï wAitzrA aoahsd wU : Ij^en Dwecper las eens in de Schrift, iïoe.iemand (ijder zal dit weten) Werd van een' Hommen geest' bezeten: Ach! riep hij uit, vervoerd door drift, Zoo diergelijke geest, o Heer! mijn vrouw komt plagen, Geef dat ze 'er nooit van worde ontjagen!  «stn-.ióvKfi si?» nr- -o nd al t«'t fa astt O P M IJ N E VERJARING. t'ibad jfo' {i| jnlirWhov a :> sic'.'*3ï["*oI :?""77' oón! die mij weêr doet verjaren Ik roem u met mijn kunst': Gij wilde mij tot heden fparen; Hebt dank voor deze gunst'. Denkt niét dat "ik, met dwaze wehfch'en" Eu redenloos gefchal, Gelijk een deel ontzinde menfchen, Uw herfens krenken zal. ' Geen grootheid kain mij'n ziel' bekoren: Ik min geen' aerdfehen fchat: Üw goedheid kon zich niet verftoren, Om 't geen ik nimmer bad. ttWiBlq JffloJ w: Tt7 P'jm Tv.. Po tJ«s • ■' . J Dies zal ze mij nu alles fchenken, 'Waervan ik flapend droom, 1 ' En  En maken dat ik 't, op mijn'wenken • Ontwakende, bekoom'; ,! E»! hoort van wat geringe waeirde Die beuzelingen zijn: 't Is, naemlijk, nooit gebrek, op aerde, Aen vrienden, geld, muzijk, gezondheid, n»> en wijaJ D E VRIENDSCHAP. "V^riendfchap, vol bekoórlijkheênl Telg der bovenmaenfché kringen!. Die, van aerde- en hemellingen, - Zich gcftaêg ziet aéngebeJen! Kweekfter van het eêlft «enöegen, i Bron van liefde, vrede eri vreugd'! 'i Voel mijn' boezem om u zwoegen, Minnares van Kunst' en Deugd'» I 5 'Nijd  ï3l ^ 1%^T-E-Nk |?ij& en-Afgunst moeten vlugten j Waer gij harten zamea bindt: Heeft men in den nood' een' Affind, Dan moog Rampfpoed ons dóén zuchten* tp Maer hij voert geen Wanhoop- aênï "flim Vriéddfchap weet hiervoor te waken; *,, ..... fe^bfgae?^.. . . % j Doet ons rasch verkwikking fmaken. fü * TT r~^V rl /T TV*" -T T #T T~y Leenigfter van onzen drnkJ Door uw lieffelijkan balfem Proeft men naeuwlijks 's levens alfeml * Ge vergroot ook ons geluk: $ien wij onze heilzon pralen Aen een' opgeruimden trans,' DaD kleurt gij haer heldre ftralen, Met verrukkelijker glans'! Waert  MENGELDICHTEN. 139 Waert gij fteeds voor ons te vinden! Maer, helaes, uw lieve naem CDat geveinsdheid zich hier fchaem'!) Woïdt misbruikt door valfche vrinden, Die, door woelzieke, eïgenbaet, Nu zich onze opregte roemen, 7 Dan, bij ijder, die uus haet, Ons weêr met verachting1 noemen! ' *\ Vriendfchap, vol bekoorlijkheên! Telg der bovenmaenfche kringen! Die, Van aerde- en hemellingen, Zich geftaêg ziet aengebeên! Kweekfler van het eêlst genoegen! Bron van liefde, vrede en vreugd't 'k Voel mijn* boezem om u zwoegen, Minnares van Kunst* en Deugd'. O P  O P ( DE TWEE BIDDAGSLEERREDENEN, VAN D EN EE R W A ER DE N HEERE J. H. VAN DEN DOOR3SLAG D ees Doorslag dringt door alles heen, Sloopt ftalen harten door zijn, reên, Toont ons den oorrprong onzer plagen, En pleit voor 't Land in zijn gebeêni Heb dank, o Christen Demostheen! Door U word regt, in onze dagen, De fpijker op den kop geflagen. Ei Tempre. BLADWIJZER.  BLADWIJZER. „ . , - Gods Wijsheid w * Wetken rf«r Natuer'. fcnüï i * Bath^llus Aft ftetfbed va?; Mentor. i i 8 • ^ Manasse in den Kerker. . . * » - * • •" 3? Zedelijke Gedachten, Nj ** lefchouwen van een fraei en uit- gejlrekt Veld. ' '.rfen a*r Godloochenaeks. " -47 Z)j Voortreffelijkheid m'Veiligheid vaw't Geloof | 5» De IJdelheid der Treeze voor denVooo. .... .58 Uitbreidinb van Spreuken XXVIII: * i. . • . «5» De Geloovige Christen. . . • - CS De Hoop eens Christens. , . • ■ - De Liefde eens Christens.- . ..... 65 . 6é De Schepping. MENGELDICHTEN. De Lof van 't Landleven. . -