UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN lil 02753601  M IJ N LETTERHOF.   M IJ N LETTERHOF; EERSTE AFPERKING. DOOR BAREND F R E M E R T. Te AMSTELDAM, bij PIETER JO HANNES UYLENBROEK, MDCCXCVIII.   VOORBERICHT. Het menschlijk leven moge zich , op een" afftand, voordoen $ als een fchouwburg , waerin vele gewigtige gebeurtenisfen ver» toond worden, V koomt, van nabij befchouwd, veelal neder op eene eenvoudige Drama, van twee Bedrijven, in 't eene van welken enkel gedroomd, en in het tweede niet dan gebeuzeld wordt. Men veröorlove mij, opdat ik V eenig bewijs van aenvoere, om Mer een paer oogenblikken van dingen, betrekkelijk mijzeiyen , te [preken. Uit belangelooze liefde tot mijn Fa der land, en ten eindelijken beste van alle deszelfs ingezetenen (de edeljle wetgeef/Ier , de beminnelijke menfchenliefde, fchrijft ons dien nie* mandüitzonderenden volgregel voor"), hielp ik, zoo ver mijne kragt daertoe reikte , de omwenteling van 1795 voorbereiden. Ik durf, Lasteraren in het aengezigt, rondborflig zeggen f daermede alles voor anderen, niets voor mijzelven bedoeld te hebben. Dat zij, die mij, en mijne omftandigheden in dim» tijd, kenden , in *t openbaer [preken , en mij voor het Folk * 3  « V O O R B E R I .G H T. hgenftrafen, zoo ik de waerheid te kort doe. Niet alleen fieldt ik geheel in de Miaegfchael alles, wat tijd en vlijt mij hadden doen bijeenverzamelen , eene bloeijeude kostwinning , waervoor ik het beste ampt niet begeerde , mijn verblijf (op V welk ik prijs ficlde) in dit Gemeenebest, en in de acugenaemfte Stad Vr ran, maer bovendien de wjvaert, ja , V ganssh behoud , eevs aentals van Bloedverwanten, mij dierbaer, en mijner zorge toebetrouwd, behalve, in meer dan één geval, mijn leven zelf. En het is aen enkele toevalligheden en een louter geluk toctefchrijven, dat dit alles der wezenlijke opófleriug ontkomen zij. '/ II'as echter geen /pelen met het lot, dat mij tot het doen van die gevaerlijke flappen den lust inboezemde. Neen, de fterkjle overreding van eene vo'flrekte noodzakelijkheid, de hui. verighcid van Dezen, de wankelbaerheid van Geeueu, bragt mij, na overdenkingen, zelfs koel tot dit befluit. Ik beken, dat mij , aen eene andere zijde , ook enthufiasmus bezielde. o< Hoe flreelden, in de toenmalige «ogenblikken, de heilrijkfte voorüitgezigten mijnen geest! Ik zag de geheele Republiek uit knellende kluisteren getogen. Ik zag alom de door oudheid verroeste keetens van de handen der burgeren afgeftreken. Ik zag de Bewoners van mijn Faderlaud zich verheffen tot edeler Wezens, dan zij te voren geweest waren, zelfs boven hunm roemwaerdige foorouders. Ik zag, heinde en veer, op den flap  VOORBERICHT. vn der Franfchen , voorbeelden van edelmoedige en heldhaftigs daden , welke ons de fchoone tijden der Grieken en Romeinen levendig herinneren zouden. Ik zag de Vijanden van ons weU gemeend patriotisme , de Haters van het nieuwrepublikeinseh fystema, de Vervloekers van de bij ons zoo ijverigverlangde aennaderende revolutie, door de, voor hun onvoorziene vruclttrijke gevolgen van , dezelve perfoonswijze , eindelijk eenparig, bijtreden, en met ons één Volk, ééne Maetfchappij van Broederen worden. Ik zag de burgerbedervende formen van het regt aenmerkelijk veranderd, verkort en verbeterd. Ik zag den ouden luister van Holland opnieuw uit de kimmen rijzen, en eenmacl brecder en glansrijker dan ooit te voren blinken. Ik zag den bloei en rijkdom van Nederland herleven, deszelfs koophandel meer uitgebreid en beter bevestigd, zijne zeevaerelij naer alle wecreldoorden aengemoedigd en dapper befchermd: ik zag het vloten van He Ruiters eeuw in zee doen ftevenen, die zee zelve, waervan zich ft out e Dwingers tot Meesters hadden opgeworpen , als pfasfen , die over alle bodems en beddingen vloeijcn , alle kusten beftroomen , alle randen en ft randen lekken, ook voor alle landderten even open en vrij maken. Ik zag de verderfelijke Twistpartij'ên (altoos de zekere oorzaken van de verzwakking en vernedering, en te dikwerf van den ganfehen sndérgaug der volken') omzigtig voorgekomen, of, met wijzen * 4  vin VOORBERICHT. ijver, bevredigd en veréénigd, en de keil- en achtingwaerdige Burgerij, welke, hoe zij uiterlijk in meeningen verfchille ,inderdaed het eenftemmiger eens is in de grondpunten, dan omtrent de ontwikkeling, toepasfing en uitoefening 'er van, tot een on. verdeeld en welgeordend ligchacm gebragt, het fterkfte bolwerk, naer het onlaekbaer getuigenis der aelöudheid, van alle republieken. Ik zag, onmiddelijk na de omwenteling, bij de eer/te volijverige werkzaemheden , naer de infpraek der zaehte menfchelijkhcid, alle zeven landfchappen door, tot volkomenheid toe, voorzien in den jammerlijken ftaet der behoeftigen, het altoosmeestlijdende gedeelte van ons gelijkacrtig gedacht. Ik zag r met eene lofelijke verbanning van het dwaze zwak voor zulke leden der maetfchappij, die met ons, waer ofvalsch, ééne ttloofsleer belijden, de miustgegoede Ingezetenen, evenveel van welken godsdienfte, welvaren, door allerzijdfche winstvergunnin. gen. Met één woord, ik zag in alle de Bewoneren der oude en vermaerde ftreken van Civilis geene dan gelukkige en vergenoegde Burgers Ilelacs! hoe droomde ik! Nog vleide ik mijzelven met de zoete hoop , dat ik, ccr.s vrijer en liefelijker lucht inademende, mij bezielde,- gevoelen, en, met meer vuurs dan in vroeger jaren, vaderlandfche lie. deren aenhefen zoude.... Ach! hoe beuzelde ik ! Men behoefde geene Argusöogen, om, terijl na de ftaetsver-  VOORBERICHT. lx andering van 1795 (wélken bijvoegelijken naem moet men haar geven, in naervolging der zoogenoemde heugehelijke van 1787.?), te zien, dat de fchering en injlag van dezelve een laken van een zonderlinge ftof... Wat zal ik verluiden ? Late ik, met zoo vele Burgeren , ah 'er, de gefchokte Republiek door, in V hart wee om voeden, 'er liever treurig over blijven denken, gelijk wij reeds zoolang gedaen hebben , en, nog veel langer te doen, mogelijk ons lot wezen wil. Zag men, het ijs gebroken en de bruggen gelegd zijnde, ten dage, dat de onverdachtfte en ver licht ft e Republikeinen orde en eenftemmigheid hadden moeten daerftellen, alles, péle-rnêle, ten fchielijkfte in de weer, men zag, dien ten gevolge, ook overal veel ten fchielijkfte in de war. Natuurlijk, 'onvermijdelijk, moest dit gebeuren, naer den aenleg van V werk. V Is hier de plaets niet, om uitteweiden over alle de bemoeij in gen van dien tijd, woelingen en werkingen , voor en tegen elkander, van fommigen beijveringen, zoo heet als gloeijende kooien, ten algemeencn belange in fchiju , doch inderdaed niet zelden door het eigenbelang ingerekend. Ik heb met bewogenheid de werkzaemheden van velen gezien : zij hebben de mijnen be' paeld. Ik kon niet anders danze lijdelijk befchouwen. Zij deden mij weldra het onwrikbaer beftuit nemen, om mij verder regtftreeksch, of van ter zijde, met geene zaken meer intelaten, * 5  X VOORBERICHT. Waerin ik volflaudig gebleven ben ; terwijl ik , fehoon mij , zoo veel mogelijk , in eeri ftaet van onbewustheid jlellende, nogthans geen vo/jlrekt blind Defchouwer van de dingen zijn kunnende , dikwerf moest uitboezemen : Ach! wat benzelen zij ! f'erflierf in mij, va den geweldigen fchok van 1787, de oude zanglust, waerlijk, de gevolgen der gebeurtenis van 1795 hebben dien niet weder in mij kunnen verlevendigen. Ik heb dus geene vaderlaudfche liederen aengeheven, wel fomwij/en eene neiging gevoeld, om treurzangen te kweelen. Klaegt men o"er uitgeputte ft of en afgebezigde onderwerpen , rijk, zeer rijk, ware hier de dichterlijke voorraed geweest ! Zijn wij dan ernjligüjk, dacht ik dikwerven bij mij zeiven, yoorbefchikt, om ons enkel met kleene dingen onledig te houden dat ik dan het voetjpoor van grootc mannen drukke, en mij ook enkel niet kleene dingen onledig houde. Men fehrijve het aen beweegredenen van dien aert toe, dat ik, op den tegenwoordigen voet, weder in het thans weinigbewandelde dichtperk verfchijne. Hoe eenzaem is het in deze weleer zoo drukbctreden bare ! Spoedig wil men zien, dat ik de n gezegden grondregel niet overtrede; dewijl men , in de volgende Bladen , beuzcliugen van mijne jeugd en beuzelingen van mijne rijpere jaren bij elkander verzameld zal vinden.  VOORBERICHT. jg Verfcheidene dezer Gewrochten behooren letterlijk tot hum Makers Eerftelingen, nu tusfchen de 25 tot 30 jaren ongedrukt bewaerd. Bij Eenigen wijst het jaertal, gelijk bladz. 170, 171, enz. zulks aen , bij Anderen, als bladz. 89, 135, 165, 210, enz. niet: wil men dacrin, zoo betrekkelijk het kunstmatige als denkbeeldige , dus iets meer verfchoonen, dan in de Laleren, men zal 'er een blijk te over van zijne toegevendheid door aen den dag leggen. Zij bcftaen reeds niet meer, de Voorwerpen , waeraen Sommige gericht ■waren. De vratige tijd verjlindt dikmael zoo [nel V geen men hartelijk eene langere duurzaemheid , ja , foms, de onflerjj'eiljkheid zoude toewcnjcheu ! Even als in mijne offeranden Qvaervan het vierde Deeltje , door omftaudighcden , achterwege is gebleven, zoo wel als de tweede Bundel van de dichtproeven), verzwijge ik kier , wat oorfprongkelijk en wat gevolgd zij. V Belangt weinig den vreemden in vreemde talen ; en de bedrevenen daerin zullen zelfs opmerken, welke Stukjes uit von kleist, cleim, weisze, von ciironegk, wieland, iiagedorn, lessing, lichtwer,gerstenberg, en andere Iloogduitfche en Franfche Dichteren ontleend zijn. Dit ten berichte, dat de Naervolgingcn ganseh ongedwongen zijn. ■ "Er beftvnd voor de Nederduitfche poezij mogelijk wel nhn-  •ii voorbericht. vier een mindergunftig tijdperk dan 't aenwezige. De dagelijkfchg ondervinding doet zien , op welk een' lagen prijs zij thans ge. waerdeerd wordt. Ik waeg das iets meer, met mijne Dichttelgen tegenwoordig ter wilde weereld intezenden. Kunnen zij 7 in zulk een eeuwvak op de been houden, te roemrijker voor haer: komen zij om , minder beklagelijk zal haer lot zijn, dan dat zoo veler duizenden van burgeren en boeren, in dit zelfde eeuwvak omgekomen. 7 Menfchelijk vernuft fchijnt zich bijna afgedacht te hebben ep nieuwe onderwerpen; doch nieuwe boektitels zijn 'er nog in meenigte voorhanden. Hier ver fchijnt een Letterhof, wiens eerfte inwandeling , na eenig vertoef in de Tuinkamer, met Tafereelen behangen , Bloemperken aenbiedt. Aen 't einde "er van zal de jpanférende Befchouwer een Jasmijnboschje vinden. Niet dan vleijcnd kan het voor deszelfs Planter zijn, zoo de fchaduw en geuren 'er van behagen. De tweede wandeling zal, bij de intrede, het knolletuintje openen, vervolgens geleiden tot den moestuin , en verder als men dan zien zal. Hoe nu de reuk der Bloemen en de fmaek der Vruchten voldoen zullen, moet de ondervinding kéren , aen allen , zeker, bijlang niet even wel; al waren 'er zelfs, in 't geval van alle reuken, geene viesneuzen, en, in dat van alle fmaken , geene  VOORBERICHT. xin Ukkertongen.. Doch ook de teedere reuk- en fmaekzenuwen van dezen heeft men gepoogd te flreelen. Niemand voede wrevel of morre tegen mij, dat ik, reeds in mijne jaren, nog met fommige Stukjes, alleen den jeug.ielingen voegende, voor den dag kome. Ik ontken de gegrondheid van deze aenmerking. De liefde, onvergangkelijk zijnde in alle harten , waer zij eens haer tonder ontfloken heeft , is liet tnafneembaer goed van alle ouderdommen. Haer gloed gaet dien van Vestaes vuur te boven: Dit doofde forns; maer 't minvuur kan niet dooven. Zij is de aengeblazen en altoosglimmende vonk van V leven, de onophoudelijke klopping van "t hart , de immerruifchende flroom van 't bU?d, en duurt dus zoolang als, en mogelijk langer dan , ons ftoffelijk famenweeffel dure. Trade ik flechts van verre in het doorluchtige fpoor der groote Mannen, die, vóór mij, in den liefelijken lustbeemd der minne' poëzije zoo weeldig geweid hebben ! De aenzienlijkfle, de deftigfte, de karaktermatig/ie Schrijvers zijn onze Voorgangers in deze bane. Bezield met zacht gevoel, bewijzen zij 't verlangen Tot zoetgeftemde min, door zoetgeftemde zangen. Hoor den Bourgondifchen Edelman, theodorüs beza, door Een'' der groot ft e Dicht eren v$n Europa, ah hij in de iet:*  xiv VOORBERICHT. kW/ke vergaderingen /prak , den Mededinger van calyinus," en in zijn boekvertrek fchreef, den Zanger naest ovidius genoemd, boven alles teeder , boven alles verliefd , en, voor ooren van ondweepzuchtige hoofden , ook niet onzedig, zingen, wanneer hij zich deze mollige toonen ontgeeft : AEN ZEFIRUS. Gij, o dartela'ertige Minnaer van flora, eeuwiggetrouwe Vriend der lente, gij, die langs hare paden verkwikkelijke balfemgeuren, de levensgeuren zelfs, verfpreidt, zeg mij, zéfirvs, 't zij gij door de eenzame groene velden fladdert, of door de woelige Meden blaest, of lispelende in de valleijen vair Tempé afdaclt, of, op de toppen van Hyrnct, zuchtende door de rozen ruischt, of dat gij luchtiglijk van de eene pool naer de andere zwindt; zeg mij, ontmoet gij ergens iets zoo fchoons, als het beeld van mijne Minnaresfe? Hebt gij immer oogleden van zulk eene lengte en fraeihcid, immer oogen van zulk eene treffende kwijning gezien? Als gij tusfehen hare teedere vingers dartelend doorfhiipt, ftemt gij dan niet toe, dat de natuur hen voorbedachtelijk gevormd heeft, om u aengenaem te kluisteren, of zachtkens te liefkozen ? Heeft uwe flora, in haer' bloemenkorf, wel éénen rozenknop, zoo frisch als die van haren boezem?  VOORBERICHT. xv Hoe dikwerf hcbtge u wel nedergebogen, ter betooverende bezigtiging, van naderbij, ter nooitverzadigbare befpiegeling van dien teederen en bekoorlijken voet, welke luchtig over de bloemen zweeft, zonderze te krenken of te kreuken, een' voet, het kunstbootfeerfel der Bevalligheden, door Venus zelve nooit dan met ijverzucht tegen den haren vergeleken, en dien haer Zoon nimmer kan aenzien , of op zijn verliefd gelact wemelen de glimlagchjes ! Maer wat zie ik? Onvoorzigtige! wat doet gij? Gij vingerfpeclt door heure hairen: gij flingert hare golvende vlechten ; en gij vergeet roekeloos de gevaren van dit verleidend fpel. Neem u in acht! Deze lange wapperende hairlokken, deze losfe vloeijende gouddraden, zijn niet hetgecnze fchijnen: zij verbergen llrikken, die men niet ontduiken, keetcns, die men niet verbrijzelen kan. Ik,die nu uw Raedsman ben, ikzelf werd 'er in gevangen: gij zult mijn Lotgenoot worden: uw geklapwiek zal ü van deze boeijen niet kunnen bevrijden. Maer, Goden! welk eene vrijheid is zoo zoet, dat haer zulk eene flavernij, in zoetheid, niet overtreffen zoude? Wie kent de Gezangen van janus secundus niet! Zij firoomen van liefde. Eene rij van zijne Zanggenooten moet wen voorbij gaen, daerönder famianusstrada, Eeif der  xvi VOORBERICHT, ftatigfte Historicfchrijveren van zijn' tijd. Doch hoe vurig blaekt de minuepoëzij van den dorperlijken li. a.muret, eeny Dichter der zestiende eeuwe, als Hoogleeraer achterêénvolgende beroepen te Parijs , te Toulouze , te Venetië en te Padua, en eindelijk, door zijne wijsheid, te Rome een Orakel geworden} Men oordeele uit dit proefje : AEN ROSAMUNDE. De Minnaer, wienge één blikje gunt, Is reeds gelukkig, rosamund'1 Die van uw' mond een kuschje ontvangt, Heeft alle menfchenvreugd erlangd: Maer hij, wien gij uw liefde biedt, Wordt God, en kent zijn' heilftaet niet. Dan, zoo voortgaende, wilde mijn Bericht, dat reeds te breed is uit gedegen, aen geen einde komen. Best, hetzelve dus flechts aftebreken , "t geen ik doe, met den hartelijken wensch, ten flotte , van welvaren aen den Lezer. In mijne Boekkamer, éciï 25ften van Slagtmaend, 1798.  TAFEREELEN UIT M IJ N E TUINKAMER.   E P O D E OP DEN DOOD; AEN EENE VROUW, WELKE, OP HAER STERFBEDDE, DEN DICHTER OM BEMOEDIGING EN TROOST TEGEN DEN DOOD VRAEGDE. T oen uw bekoorlijkheden bloeiden , De rozen op uw wangen gloeiden, En, bij elk lagchje en iedre lonk, U 't vuur der liefde uit de oogen blonk, Toen leerde ik u aen '| ftcrflot denken, Als iets, o fchitterende Vrouw! 't Welk uw genoegen niet moest krenken, Maer toch uw lot eens wezen zou. Thans, nuge, aen 't einde van uw leven, De webbe 'er van ziet afgeweven, Begeertge opnieuw van mij, dat ik, Als teeder Vriend en Minnaer beide, A 2  4 EPODE OP DEN DOOD. U uit den levensöogenblik Getrouw in dien des doods geleide. Wat heeft hij, dat uw' geest ontroert? Het volk, door ijdlen fchrik vervoerd, Vorm' zich van hem 't affchuwlijkst wezen; 't Zijn fchimmcn, die 't gemeen doen vreezen. Uw {landpunt was op dezen bol: Een wijl mogtge in zijn' ring verkeeren; Nu koomtge aen 't honk, betaelt den tol, En zweeft naer een der andre fpheeren. Vooroordeel, zinbeguigchling, waen, Een wijl aenwezig, vlug vergaen , Wat fchijngoeds, dat u kwelling baerde, Te onvrcdenheid, behoefte, nood, Een kalme rust beneden de aerde, Ziedaer het leven en den dood. Geen algemeener lot dan 't fterven! Hoe dus een goed, dat elk moet derven,  EPODE OP DEN DOOD. 5 Befchouwd als iets, waervan 't gemis Zulk een beweenlijk onheil is ? Vervolging, overheerfching, boeijing, Afmattend, foltrend leedgekamp, Gij, rustelooze geestvermoeijing, Wat ware uwe eeuwigheid een ramp! 0! De uitvaert flaekt de flavenbanden; Zij boeit de vuist der dwingelanden : Hem, wien het acnzijn tot een flraf, Het leven tot een' last verftrekte, Legt zij weldadig in bet graf, En ploft 'er in, die 't kwaed verwekte. Het frisfche bloemtje, 't geurig kruid, Dat naeuwlijks uit het aerdrijk fpruit, Of 't ziet zijn fchoonheid weêr verflenfchen, Is 't levenszinnebeeld des menfchen. Hij wordt geboren, en hij fterft : 't Uur, dat hem 't wezen fchonk, gaet zwanger Van 't andere uur, waerin hij 't derft; Soms duurt het korter, fomtijds laocer, A 3  6 EPODE OP DENDOOD. Als fpeler koomt hij uit, verwekt Een weinig aendachts, en vertrekt. Zijne oogen zien de zon , en weiden In 't ronde: hij befchrijft een' kring, Duikt weêr in 't ftof; en zijn verfcheiden Is louter een verwandeling. o Gij, die 't leed op u ziet woeden, Zegt mij, wat fmert kan 't u doen voeden, Datge eindhjk uit een weereld fcheidt, Voor u vol j'ammerzaligheid? Hier treurt en zuchtge, in prang en kluister; Een diepe, ftorelooze rust Verbeidt u ginsch, in 't Hille duister: Daer ankertge aen de vrcdekust. En u, dien niets dan vooripoed ftreelde, U , diepverzonken in de weelde , Ook is de dood u toegedaen: Een rampenheir dreigde allerwegen U optckomen; 't druischte al aen: Hij hield het voor zijn' flagboom tegen.  EPODE OP DEN DOOD. 7 Eene eeuw drijve over uwe kruin, Of fuik één uur; de doodsbazuin Roept u in 't vale dal der fehimmen, Waerüit gij nooit weêr op zult klimmen. Elks heirbaen reikt niet even wijd: Uw' mijlpael kunt gij ginsch beöogen: Mijn renperk vordert langer ftrijd; Maer echter fnel is 't afgevlogen. Of gij terftond het wit berent, Of zachtkeus uwen wagen ment, Gij moet ter grenze uw cijns betalen: Het is de fchuld flechts uitgcfteld. De dood weet ieder te achterhalen, En ijlings heeft hij hem geveld. Dan, hoe hij doele op menfchenasfcheu, Den wijzen kan hij niet verrasfchen; Dees houdt hem altoos voor zijn oog, En tart den fchicht van 's dwinglands boog. Hij ziet een' oogst van lijken vallen, En wacht, gelijk de korenhalm , A 4  S EPODE OP DEN DOOD. De fheê der zeisfen, 't lot van allen ; Hij voeltze, en loost een' zachten galm. Ziet hij der dooden graven delven, Verftandig keert hij tot zich zeiven,' En zegt, ziet daar ons aller huis: 'k Moog' nog wat in de rondte zwerven J Ten leste koom ik aen die kluis; 'k Gewenme aireede nu te fterven. Of 't lenteluchtje 't roosje ontplooij', Of 't bar faizoen de fneeuwvlok ftrooij', De wijsgeer, in 't natuurboek bezig, Befchouwt zijn einde altoos aenwezig'. Wat zinlijke ongevoeligheid Vervreemdt ons van de doodsgedachten ! In alles zienwe een zaed verfpreidt, Waerüit wij zijne ontbinding wachten. Het koomt, het gaet, en is voorbij: Wij zelfs, elk uur verfterven wij. Dit dwangbefchik is elk befchoren. Eén fchokje ontzenuwt ons gefte.1:  EPODE 0P DEN DOOD. 9 Zijn werktuigkragten gaen verloren; En 't flaekt zich, op natuurs bevel. Mensch, klinkt heur ftem , verdwijn van de aerde: Keer tot de moeder, die u baerde: Breek, broos als glas, val, ftoffen beeld; Uw rol is uit, uw fpel volfpeeld. Hoe! zoude uw erfdeel u bedroeven? 't Is een befchikking, die 't heelal En elk gedeelte 'er van behoeven, Doch Hechts vervorming wezen zal. Wil vrolijk in den grafkuil duiken; Gij zult "er vrolijk uit ontluiken. Het is der dingen ordening: Gedachten volgen op malkandren: De vroegren ruimden u hunn' kringt Gij ruimt dien wederom voor andren. Wat toch, 't geen u zoo Merk bekoort, Brengt deze weereld nieuw hervoort? A5  io EPODE OP DEN DOOD. Niets zietge, of zaegt het reeds voorleden: Het zijn hcrhaelde aenwezigheden. Gij zelf verandert nooit van aert, Ofge u verblijdt of voelt benarren. Ge aenfchouwt in 't wulf, waeröp gij ftaert , Denzelfden hemel, de eigen ftarren. Al 't geen uwe oogen nu befpicn , Is van uw vadren reeds gezien. De maendcn, die elkaêr vervangen, Eene eeuw, bij jaren afgedeeld, Zijn klimmingen en ondergangen, Wier lange ecntoonighcid verveelt. Een ruimte, fchielijk doortezweven, Is 't ftrijdveld tusfchen dood en leven. 't Verfcheiden is een fnelle lucht; Zij blaest de kaers uit, in haer vlugt. In die rumoerende oorlogsperken, Waer 't van gemengde drommen krielt, En, blooden, kloeken, zwakken, Merken, Elk wreed ontzield wordt of ontzielt,  EPODE OP DEN DOOD. n Waer lijken op malkaêr te tasfchen, Tot de enkels in het bloed te plasl'chen, 't Begeerde en fchoonfte fchouwfpel is, Kan niets den filofoof verftommen: Hij hoort in deze wildernis Koen boven zich den doodgalm grommen. Gefmoorde zuchten, luid geween, Van bloedverwanten, om zich heen, Een bed, beftuwd met rouwbeklagren, De drang der onbefcheidcn vragren, Een weduw , die in tranen fmclt, Onmondigen, verlaten weezen, Die, in het jeugdig hart bekneld, Voor hun wanhopig noodlot vreezen, Een vriendcnftoet, die, diepbedroefd, Zelf van den zieken troost behoeft, Een arts , gevoelloos voor ellende, Een priesterfchaer, die vloeken braekt, Ziedaer des doods gevreesde bende, Die hem alleen verfchriklijk maekt.  ia EPODE OP DEN DOOD. Gelukkig, die den aengezigten De valfche grijnzen af durft ligten! Dees ziet, door mom en fchijnvernis, Het beeld, gelijk 't oorfprongklijk is. Geen priesters, met de wet gewapend, Hoe grof en donderend van ftem, Noch hun geftookte hel, hoe gapend, Verbazen of verbijstren hem. Hij kent den fleep der rijmelaren, Die gaerne 't bang gemoed bezwaren, En, onder 't pikzwart huigchelkleed, Ook niet dan zwarte beelden fchildren, Die kinders, ligt tot fchrik gereed, En zwakke vrouwen doen verwildren. o! Dat ons loflied hem verhoog', Die, met een opgehelderd oog, Alleen het voorwerp ziet, gefcheiden Van kunstbekleedfJcn, die misleiden. Hij fchouwt het nadrend doodfpook aen, In zijn' gewonen koelen bloede;  EPODE OP DEN DOOD. 13 Ver van 'er voor terugtegaen, Haelt hij het in, met blijden moede. Hij geeft zich voor den prikkel bloot, Wacht lijdelijk den wisfen floot, En, door geen driften meer gedreven, Vol kalmte, gansch zachtmoedigheid, Gaet hij, verzadigd, uit dit leven, Gelijk men van een' maeltijd fcheidt.  T I T Y R, E G O N; HERDERSKOUT. EGON. Tityr, wat is het bevallig, van verre, op een' han* genden heuvel, eene kudde met fchapen te zien weiden. Het kleene bergje, dat op een' afftand rijziger is, fchijnt te prijken met een witte kuif, die aertig op het groen af. fteekt, en waervan de lokken zich ter wederzijde verbreiden, met een golvende beweging, even of 'er de dartelende westewind onder fpeelde. TITYR. Ik zag u, fchoon de beukeboomendrcef, bijna tot den grond toe, digtbewasfen is, door dezelve herwaerds komen, egon; en ik had ook het oog op uwe kudde. Ik verzeker u, als men van een' heuveltop, in een diepe laen, fchaepjes langzaem naderen ziet, en zij aen de eene zijde  HERDERSKOUT. 15 van welig boomloof befchaduwd worden, terwijl zij aen den anderen kant kruipend veil tot hun voedfel vinden, dat zulks mede eene aengcname vertooning oplevert. E GON. Dit weet ik: het heeft mij zoo dikwils vermaekt, als ik, voor 11, in den lieven morgenftond, op een' dezer heuvelen was, en ik u, zoo ver mijne oogen u bereiken konden, met uw wollig vee zag aenkomen, om deze vreedzame bende, door het bruine heideveld, en langs de bloeijende doornehagen, van lieverleê te zien genaken. Gewisfelijk, wanneer alles flil is, en men niets hoort dan den uchtendzang der ontwaekte vogeltjes, terwijl zich in deze eenzame vallei van rondom niets levends vertoont, moet de befchouwing van zulk een bewegend ligchaem de aendacht wel aengcnaem bezig houden, en ons vooral een dubbel vermaek geven, als wij weten, dat deze naderende troep geleid wordt door eenen Vennoot, dien wij in ons hart liefhebben , en wiens opregt hart ons wederom geene liefde fchuldig blijft. TITYR. Ik bedank u, 0 egon! voor dit getuigenis tot lof van mijne genegenheid, en tot blijk van de uwe. Ja, mijn Vriend,  16 T I T Y R, EGON; wij dragen elkander eene hartelijke liefde toe. Ons blaetend vee kan niet fterker verlangen naer deze grasrijke hoogten, dan wij het doen naer maikanders hijzijn. Mijn hart wordt warm, en zwelt, als ik uw acngezigt zie, even als de groeijende muskadél aen de rank, wanneer zij de ftralen der zuiderzon gevoelt; en ik weet, dat het met u omtrent mij evenééns is. Ach! egon, al zijn wij Hechts fchamcle Herders, die in hutten, van gevlochten boomtakken, met leem doorkneed, wonen, wij deelen toch in de genoegeüjkheden van het leven. De vriendfehap fchenkt ons hare zoetheden, die met geen' alfem vermengd zijn. Wij zien voor ons de bceldtenis der onfchuld, in onze fchapert en lammeren, die der waekzaemheid en trouw, in onze oppasfende honden. De bekooriijkfte vergezigten verrukken ons bij eiken nieuwen morgen. Hoe ltreelen onze veldfluiten onze eigen ooren: wij brengen 'er leven door in het bosch, dat van onze boerfche muzijk wedergalmt. Wij helpen 'cr het gevogelte fomtijds door aen den gang. Dit vermaekt ons ook, op zijne beurt, 's Uchtends laet het woudduifje ons zijn zacht gekir hooren , 's middags de koekkoek zijn eentoonig gezang , en >s av0Jlds de roerdomp zijn' dollen toon. Zijt gij bij mij , 0f ben ik bij u, egon,  HER&ËRSKOÜf. 17 darl kouten wij in onze ftulp, of wij gaen op dè zoden bank, voor de deur, zitten, en bakeren ons in de zon; of wij ontwijken die in het hazelaersboschje, en plukken de rijpe hazeuooten, en peuzelen die op, 't geen deil tijd kort maekt. 0! Hoe vermeidt het ons, de bloemen en kruiden te gaen bezigtigen, hunne geuren te rieken, eii, eénigzins daervan bevangen , ons in de fchaduw van het breede eikeli-< loof nedertevlijen j en een verfrisfchend fiaepje te houden* Zeg, zouden de bewoners der fteden all' deze geneugten fmaken, of andere, die zoo goed of beter zijn? Mij is dikwils verzekerd Van neen. Zij hebben te veel zorgert, die hen knagen. De dingen, die om ons zijn, geven ons geene kwelling, gelijk de hunne gedurig aen hen doen. De onze! zijn door de Natuur zelve voortgebriigf; de hunne is meest het werk hunner eigen handen : de eerftc fehept genietingen, die de kunst niet bezorgen, noch iemand voor goud koopen kan. EGO N. Tityr, uwe fchilderachtige befchrijving van het leven, dat wij huisluiden leiden, bekoort mij: ondertusfclieri is zij onöpgefmukt en naer waerheid; doch ik kan niet ontveinzen, dat eenige van uwe zoo ftreelende denkbeelB  *8 TITYR, EGON; den mij heden aendoeningen van fmert en droefheid ver. oorzaken. TITYR. En welke, egon? EGO N. Bij voorbeeld, gij fpreekt van de heerlijke vergezigten, die hier overal zijn. Kan 'er iets fraeijers wezen, dan de befchoawing van die ftad, welke in zulk een wijd verfchiet van ons afligt? o Tityr, als de dralen der morgenzon op hare hooge torens blikkeren, en ons dezeiven hclderer, en als van nader bij, doen voorkomen, heb ik zulk een acngenaem gevoel; en ik blijf, in diepe gedachten, fomtijds zoolang op dit gezigt daröogen, dat ik bijna mijn ganfche kudde vergeet, en mijn hond, als ik weder tot mij zeiven koom, mij, met een zigtbare bezorgdheid, aenkijkt, om mij te doen opmerken, hoe ver mijne fchapen zich ongevoelig uit elkander verfpreid hebben. TITYR. Welnu: en welke fmert of droefheid wordt hieruit voor u geboren, egon?  HERDERSKOUT. 19 EGON. Ik zal 't u verklaren, tityr. Als ik mij dan verlustig in dit fchoone fchouwtooneel, 't welk mij een denkbeeld van den bloei der (leden geeft, als ook van de bouwkunst haref werklieden, dan bedroeft mij eensklaps de gedachte, dat al die uitmuntende prael welrasch wil verminderen, en misfchien eenmael geheel zal ophouden , door den treurigeii ftaet, waertoe deze ftad zich gebragt ziet. TITYR, Nu verfla ik iu Gij doelt op de twccfpalt, welke haf8 burgers, en die van dit ganfche land, verdeelt. Deszelfs bewoners zijn hunne oude broederfchap vergeten, en grim* men eikanderen nu.aen$ als onverzoenlijke vijanden. EGON. Welk een betrenrenswaerdigc zaek! En moet men niet vreezen, dat op deze tweedragt dit verderf volge? Een reiziger , die hier onlangs voorbijtoog (ik zat , onder een' dier oude eikenboomen , daer ginsch, boven aen die kleene vallei , niet ver van den landweg, een deuntje op mijs fchalmei te fpelen, 't geen hem bewoog eerst eenige oogenblikken te luisteren, en vervolgens, nadat ik hem beleefdelijk gegroet had, gemeenzaem naer mij toetekomen), verhselB 3  20 TITYR, EGO N; de mij, dat veie voorname heerfchappen , die koophandel drijven,en ervaren kunftenaers, deze ftad verlieten, fommigen uit vrees, anderen uit partijzucht, doch voornamelijk, omdat het gemeene volkje, 't welk van de dingen toch 't minst de regte kennis heeft, en nergens naer luistert, dan naer zijne drift, terwijl 't blindelings zijne verleiders volgt, alles dreigde te verwoesten, reeds werkelijk de woningen van cenfgen uitgeroofd, en vele fatfoenlijke lieden, zelfs op den openbaren weg, aengerand hadden, iets, zcide de man, dat geen plncts zoude kunnen hebben, zoo de wetten niet fchenen te fiapen , welk flaPen der wetten, vervolgde hij, den goeden niets anders dan fchrik en angst koude aenjagen, en den kwaden nog meer uitlokken, om, tot fcfa.de van allen, de teugels op de tanden te nemen , en hoe langer hoe wijder uit het fpoor te hollen. Ach, tityr, wat vvill' hiervan worden! Denk eens, hoe 't 'er, ten leste, met die ftad zal uitzien ! Hoe moeten de ware beminnaers van hun land hier onder zuchten. TITYR. AH' deze jammeren, zegt de oude Palemon, dat dank te wijten zijn aen de heerschzucht van zeer weinigen , die 't beduur van zaken in handen hebben.  HERDERSKOUT. 21 EGON. En welke , zoo als deze vriend mij zeide, indienze verftandig en braef waren, alles ten beste konden befchikken , maer, zelfs door hoogmoed geregeerd, hunne medeburgers, waervan 'er velen rijker en wijzer zijn dan zij, ver beneden zich achtende, dezelven, op allerhande wijzen hun gezag doen gevoelen. TITYR. Ja , wie heeft ook ooit van te voren zoo gemeenzaem hooren fpreken van heerschzucht en dwingelandij? In 't eerfte wist ik niet wel, wat die woorden beteekenden. In de boeren ftulpen, waerin wij veehoeders wonen, hoort men zelden zulke vreemde benamingen; doch nu weten het bijkans alle dorpelingen: zelfs de mond der kinderen fpreekt 'er van. EGON. 't Kwaed, 't welk de fteden zoo treft, is zelfs tot onze afgelegen buurt doorgedrongen. Wij wonen hier in een geheel afgefcheiden oord. En kent gij een eenvoudiger vlek dan het onze ? Nogthans praet men daer , in elke kluis, van de landszaken. De een zegt 'er dit, de andere dat van. Zoo het te duchten ware, tityr, dat 'er ondjr de huisB 3  W TITYR, EGON; gezinnen van ons gehucht, die, onderling, fints een' onheugchelijken tijd, zoo vreedzaem en welveréénigd leefden, daarover ook twist ontftonde, och! wat zouden zij te beklagen zijn. TT T Y R. Wij willen dat ongeluk niet hopen. En hoe zachtmoedig mijn aert zij, ik zoude den hatelijken man vloeken, die, of door zijn verkeerd beftuur, of door zijn' hoogmoed, of door andere ondeugden, die wij niet kennen, de eerfte oorzaek van dezen ramp zoude geweest zijn. EGON. Ik zoude de Goden alle dag bidden, dat zij zulk een' landplacg, met zoo velen, als 'er meer wezen mogten, uit het midden der verdrukte fledelingen, en ook tot vcrlosfing van ons, huisluiden , wilden wegnemen, en 'er beter, verftandiger en regtvaerdiger wetgevers voor in de placts Hellen, TITYR. Uw gebed zou billijk zijn, en verhoord worden. EGON. o Titijr! hoe kan een akelig denkbeeld mij bedroeven! Wij zijn zulke regte Boezemvrienden: in de wecreld, zoudt gij zeggen, is 'er niets, dat ons onéénig kan maken.  HERDERSKOUT. a3 Indien ondoitusfchen eene ongelukkige verdeeldheid twee zulke Vennoots, als wij famen zijn, ook eens tot Onvrienden maekte , 't geen 'er reeds aen zoo meenigen, naer men verzekert, gebeurd is... tityr, tityr, ik mag 'er mijne gedachten niet over laten gaen. TITYR. Neen, zwijgen wij liefst in *t geheel van deze treurige dingen. Wij moeten alles den Goden bevolen laten : zij kunnen uit het kwade het goede doen geboren worden. EGON. Wijs gedacht, tityr. Zou het ook niet haest tijd worden , dat wij onze fchapen en lammers ter kooijen dreven ? TITYR. Wij beginnen de zon fteil boven 't hoofd te krijgen: de hitte is in dit jaergetij, en bij zulk weder, het fterkst. Na den middag kunnen wij de beestjes nog eens de klaver laten fcheren: de dagen zijn toch nu lang genoeg, egon. Ik ga mijn vee aen de beek , die Menalkas toebehoort , drenken. EGON. En ik het mijne aen het kleene ftroomtje van bergB 4  H TITYR, EGON; HERDERSKOUT. water, dat fchuinsch door de vallei vliet, waer ik lest dies reiziger ontmoette. Goeden dag, tityr.. TITYR. Ik groet u, egon, 1788 (*). (*) Eenige maenden na de geweldige omwenteling van 1787 verkreeg dit Stukje zijn aenzijn. De Op/teller , bewogen over de toenmalige jammeren van zijn Vaderland, (och! datze daerna verminderd en niet vermeerderd waren), heeft zijnen gedrongen boezen, destijd. lucht pogen te geven, ook door de uitdrukking van dezen Herderskout , waerin hij tevens, welligt te hout, eene proef nam , of bij den ftijl der Ouden (als Oorfprongkelijken tocb de eeuwige Voorgangeren van alle Lateren; hoewel geheel van verre , heeft kunnen navolgen,  KORTE UITWEIDING OVER HET VOLGENDE ONDERWERP. is voorgekomen, dat onder de oude Hollandfche gefchiedenisfen eene der merkwaerdigfte en belangrijkfte mag genoemd worden, die van floris den vijfden, negentienden Graef van Holland en Zeeland, en Heer van Vriesland; behelzende dezelve eene meenigte van allerlei tafereelen, welke voor den gierigen weetlust diubbel cle moeite verdienen zouden, dat eene fikfche pen hen, gefchichtkundig en in voegzame orde, met de behoorlijke kragt van ftijl en tale, bijéénvoegde, en 'er ééne faemgebonden historie van maekte, die (zoo 't mij vrijfta rondborflig mijn gevoelen te uiten) overlezenswaerdig zoude wezen. Zulk een beminnaer van zijne oudvaderlandfche gebeurtenisfen zoude, voor zijn ontwerp, de ruimfte bouwftoffen kunnen vinden, bij onze «oorluchtige Gefchied- en verdienftelijke Kronijkfchrijvers, M. B 5  26 KORTE UITWEIDING Vosfius, P. Scriverius, J. Pontanus, S. van Leeuwen, A. MontaBUS, T. van Domfelaer, Melis Stoke, Klaes Kolijn, Beka, Buchelius, Veldenaer, Reygersbergen, Boxhorn, ik zwijg van Lateren, als J. Wagenaer, L. Smids, D. van Hoogftraten en A. G. Li.ïscius (in hunne woordenboeken) , B. Huydecoper, in zijne uitnemende historie- oudheid- en taelkundige aenmerkingen, op de Rijmkronijk van Melis Stoke, A. M. Cerifier en verfcheidene Anderen, door deze Aenteekenaers bij ons bekend gemaekt, ook bij Dichters, P. C. Hooft, J. van Vondel, P. Langcndijk, en zoo Velen, ris deze fraeije ftof, minder of meerder, niet onaangeroerd hebben kunnen laten. Men zoude, behalve meenige andere gewigtige zaken, met hare bewijsdommcn, 'er ook uitzien kunnen, dat de onbegrensde ftaetzucht en opregte vaderlandsliefde van 'alle tijden her met eikanderen in dezelfde Urijdige betrekkingen gelhen, en zulke lalFe als loffelijke , hatelijke als heerlijke daden voortgebragt hebben. Niet duister ook zoude 'er uit te ervaren zijn, hoe Engeland genoegzaem altoos omtrent ons gelijkaertig gedacht en gehandeld hebbe: vooral zou 'er de gezagbegerige uit kunnen leeren, hoe 't allen, grooten en geringen, zelfs den zachtzinnigften burgeren, onverdraeglijk tegen de borst ftoote, dat één of weinigen, met geweldige drifte, fouvereine heerfchaPPen willen worden over allen of velen, en hoe gevaerlijk dienvolgens zulk eene onbillijke en dwaze begeerte zij. Ik heb, uitgelokt door  OVER HET VOLGENDE ONDERWERP. 27 de fchoonheid van 'c onderwerp, gewaegd het deernisverwekkend, nogthans niet geheel onverdiend , uiteinde van den vooraf zoo hooggevicrden floris, een' Leydenaer van geboorte , te bezingen, maer, om de rijkheid der {toffe, de dingen, waervan ik fpreken moest, niet dan even kunnen aenftippen. De lust prikkelde mij, 0111 het Dicluftuk een breeder geleide van historifche aenteekeningen toetevoegen; doch dan hadde de letterdruk te welig willen uitdijgen. Ik geloof ook, dat het de lezing van de veerzen vermoeijelijkt, al te dikwijlen naer de nooten te moeten kijken, daer ftellers, dia behagen willen, toch niet beter doen kunnen, dan hunne lezers op de gemakkelijkfte wijs met zich voortteleiden, zonder hen te noodzaken, van telkens op nieuwe pleisterplaetfen te rusten, ea verfchen adem te halen. Ik heb daerom de aenteekeningen, in ruimen getale, achterwege gelaten: men neme 't geen ik gedaen en te doen vermijd hebbe, voor lief op, indien men zoo heusch zijn wille , en indien niet, geduld is, in het huidige tijdperk, mijne aengeuomen zinfpreuk.  B IJ SCHRI FT o p FLORIS. Ziedaer den wrangen loon der wreede tirannij! Hoe duur, o floris! boetge uw dank dwinglandijl Gij hadt 's lands wet, 's volks regt en Velzens Vrouw gefchondcn, En braekte toen uw ziel uit tweeëntwintig wonden. Wat leed men leeds van ul wat wrocht gij ongevah! Maer ook, wat haeldege u al jamren op den hals! Geveinsd werdt gij gevierd: uw val was reeds befloten. Gij naemt uw beulen meê, tot reis- en feestgenooten. Nooit jlreelde u meer vermaeks, dan in uw heilloost uur: é Zoete middagfiond, wat viel uw avond zuur I Der Edlen list, o Graef! wist u in *t net te lokken. Verfchriküjhst is de haet, wanneer hij 't diept blijft wrokten.  'T LOT VAN DEN GEWELDIGEN, in den DOOD van FLORIS DEN VIJFDEN. o Floris ! hoe bewijst uw jammerlijke dood Welk lot den Dwingland wacht! de Vrijheid wreekt haer' nood. Den dolk, dienze in uw vuist op hare borst ziet blinken, Doetze, uit uwe eigen hand, in uwen boezem zinken. Roem op gcftalte, kragt, welfprekcndheid en kunst, Pluk lauwers, win elks hart, verkrijg der burgren gunst, Zie 't oog der jufferfchap vol vonken op u turen, En word, door moed en magt, de fchrik van uw geburen; Gelijk een fchim verzwindt al dit verblindend fchoon, Streeft gij naer hoog gezag, en voertge eens heerfchers toon. Vermeetle, dit deedt gij! Hoe zwichtten veler galmen, Voor 't dondren van uw ftem,of't rinklen van uw fchalmen!  30 DE DOOD VAN Zoo wordt het kerkerhol een levend burgergraf. Uw loosheid vleide 't Volk; uw haet viel de Edlen ftraf. Gij gloeide om vrouw en maegd uit krielen lust te omhelzen, En fchondt, op Kroonenburg, de fchoone Bloem van Velzen (i). (I) Hooft en Vondel noemen haer Machtelt. Zij was eene Dochter van Harman van Woerden, en Nicht van Gijsbrecbt van Aemitel. Terwijl haer fehtgenoot , G. van Velzen , naer vreemde Lmden in gczantfchap (de Zeelandfche Kronijkl'chrijver J. Reygersbergen zegt naer Henegouwen , om eene boodfcnap) gezonden was , pleegde FLOBtl aen haer den gruwel der fchofftónge j waervan alle de omftandigheden even verfoeijelijk geweest zijn. Kraglig en teekenkunftig is het tafereej , dat de Ridder P. C. Hooft van deze omëering maelt, in den Rei der Aernftellaudfche jofferen , van zijn gedachtenrijk Treurlpel, Gerard van Velzon. Meermalen beving mij de lust, tot het behandelen van deze ftofle. Dan , hoe meeEigmael ontbreekt het einde aen de begonnen ftukken van Febus klerken ! op dat gedeelte der historie , waettoe deze noot betrekkelijk is , zijn mij de volgende vier veerzen in geheugen ge', lieven : Uw list en dartle lust verzochten haer te fpreken : Beleefdelijk met u het huisgewoel ontweken, Smeet gij, ontzind en wreed, de deur in 't grendeiflot„ En hebt toen Velzens Roos van haren fteel «eknot.  FLORIS DEN VIJFDEN. 31 Hoe vloog zij, op de komst haers Landheers, naer beneên! Doch hij, die eerloos kwam, ging met hare eere heen. Tiran, om onverlet Van Woerdens Telg te fchenden, Wistge, onder fchijnbre reên,haer' Heer van huis te zenden. 't Scheen vriendfchap aen uw zijde, en zucht voor 't vaderland ; Maer de oude wrok verkoor den nieuwen Afgezant. Mogt ook een Leenman u in 't graeflijke aenzigt fpuwen? Hij weigerde Ifabelle, uw fchoone Boel, te huwen (a) ; (2) Zij was de Dochter van Heer Jan van Hensden, een zeer fchoone Jongkvrouw , en, zoo men gelooft , tegen wil en dank haers Vaders door den Graef ontëerd , en tot zijne Roelin gehouden. In een oud Hollandsen liedeken, 't welk men in de veertiende eeuwe acht gedicht te zijn , wordt zij Ifabcl de fchoone Vrouwe gehelen: de fchrijvers verzwijgen anderszins haer' nae n. Floris, zijne Bijzit moede zijnde, wilde haer Gerard van Velzen ter wettige Gade opdringen. Dan , hiertoe dacht dees ronde Ridder te veel als Edelman , en wees haer niet alleen met verontwaerdiging van de hand, maer voegde 'er (naer P. C. Hooft, al te ftraf en kwalijk op zijn hoofsch behouwen) bi; , dat hij des Craven -vcrfletcn Jchoenen niet begeerde aentelrekken. Door anderen wordt dit gezegde nog fterker aldus opgegeven: dat hij niet legeerde 's Graven. Hoer te trouwen ; welke manier van bedanken f J ij. o ais dapper euvel opnam, en niet minder fcherp weder be-  3a DE DOOD VAN En Decs, hierdoor getergd, hitfte u ter fchcnnisfe aen* Kon wulpschheid zulk een bede uit zulk een' mond weêrftaen? 't Was dubbelzocte wraek, die moed en lust bekoelde, Vooral voor 't hart, waerin een heir van tochten woelde. Het uwe, dwangeloos, dwong alles: trotsch den flaet Slootgc een uitlieemsch verbond C3> was dit geen landverraed? Hiervoor bedongtge een wedde en fom Tournoifche ponden (4> De ontrouwe Brit, door echt (5) en eed aen u verbonden, antwoordde , op deze wijze : ik zweer u, gij en zult geen Wijf hebben , ten zal mijne Hoer wezen ! woorden , fchoon door Velzen , op dat tijdftip , in den wind geflagen , te houden voor klare beduidingen van des toornigen Graefs (die destijds zijn leed verkrop, pen moest) raschgefmeed ontwerp , 't welk bij, lang daema ( toen Gerard eene Vrouw genomen bad , niet dan ai te heilloos ter uitvoer gebragt heeft , gedurig , en op alle mogelijke wijzen , hiertoe aengeprikkeld door zijne beledigde en vergramde Minnares, gelijfe Let Dicbtftuk aenroerf. m K<* Frankrijk, toen onder de regeerirrg van Filippus den Schooneiv (4) Vijfentwintigduizend ponden gereed, en alle jaren vierduizend ponden. Een pond Tournoisch had de waerde van een' Franfcher, gulden. Luïscius vergist zich hier grovelijk: hij brengt de gereed* fom op vitrentwintigjionderd ponden. (5) Jan. ', Graven eenigövergebleven Oir, van zeven Zonen e*  FLORIS DEN V IJ FDEN. 33 Verried u, dit is waer: doch had uw landzaet fchuld ? En dien verriedt gij weêr (6): dit leed zijn taei geduld ; vier Dochteren , alle buiten hem jong geftorven , was , in 't jaer 1294 , gehuwd met Elizabeth , Dochter des Konings van Engeland, 't Zelfde jaer werd tusfchen dien Vorst en Graef tl o ris een verbond gefloten, 't welk. echter van de Engelfclie zijde niet naergekomen , maer op eene flinkfche wijs vruchteloos gemaekt werd. Ds genoemde Jan, Eerfte van dien naem , volgde deszelfs Vader in 't graeffelijk bewind op , nogtbans niet zonder voorafgegane hevige beroerten en verwarringen , en willekeurige bezitnemingen van des Vermoorden landfcbappen , door verfcheiden Despoten. (6) Was het zijnen landaert niet verraden , zonder weten en tegen wil der Staten , of alleen met geheime kennisfe van eenige Weinigen uit dezelven , een' togt naer Parijs te doen, aldaer op eigen gezag over vrede te handelen , denzelven te fluiten , en bovendien in een verding te treden, om Holland onder Frankrijk te brengen, wel in zoo verre voorwaerdelijk , dat hij £ floris) of zijne Opvolgers nimmer gehouden zouden zijn , om in 't Parlement te verfchijnen, maer niettemin met eene eigendunkelijke befchikking over 't ganfche Vaderland. 't Getuigenis veler fchrijveren koomt hierin overéén , dat deze gebeurtenis , welke in 't begin van 't jaer 1296 voorviel , 's Graven dood verhaest heeft , en de Voornaemften dea Lands hem van 't gebied nu regtmatig vervallen oordeelden., c  34 DE DOOD VAN Dan, de adel, lijdens moö, befloot om zich te wreken Eene opgekrabde wond was 't loosverdichte teeken De twist derAemftels met- de Zuylens ^Hollands Craef Zon hun Verzoener zijn: «t was ridderlijk en braef- Maerdeadderfcboolin^a8:„ee„,'twasgeen ^verzoening. 'Ik moest een offer zijn: dan hadd>de wraek voldoening, o Floris! deins terug: ren niet zoo fnel naer 't Sticht* Rampzalige! gij vliegt den dood in 't aengezigt! De valfche Feestrij (8) laet den vriendenbeker fchuimen • Dan,hoemenichatreenfchertsch'5'tverraedligtopzijnluimen. De R.dders dartelden aen tafel : 't Wekte uw' lach: Och ! 't is uw jongde boert, uw leste blijde dag. Na uwen korten flaèp koomt Gijsbrecht in uw kalmer. „ Mijn Graef, zegt hij, nooit was het weder aengenamer: W Dezen twist houden fommigen voor wezenlij beftaen te heblen. anderen voor verzierd te zijn, doeh gezamelijk voor het ge. W,igde middel. om Fl0HIS « zijn w> ea ^ ^ ^ Utrecht te krijgen. it fchiept,ontzeggen wij 't zijn regt.  LIERZANG. 47 't Heet ftaetkunde, u dit regt te ontzeggen: 't Zou dwaes zijn, 't burgerfchaplijk heil Verftrooiden Joden toeteleggen: Genoeg, wat gronds is voor hun veil*, Nog, echter, naer den raed van regtsgeleerde grooten, In een' verfchoven hoek, of zelfs gansch afgefloten (i). Wie moet den gevren van dien raed Niet ernftig hooger wijsheid wenfchen ? Zij fchuwen u als basterdzaed; En zijn het zelfs geen monftermcnfchen, Die zich vergrijpen aen hun eigen evenbeeld, Uit ééne (tof gekneed, en uit één' vorm geteeld ? (i) In Frankfort aen den Main , Worms , Furth , en meer plaetfen , zijn de Joden in bijzondere ftraten opgcjloten : in Worms moeten Dezelven zicli , door een geel lakensch lapje, aen de mouw Tan den rok , onderlcheiden : in Neurenburg, Bremen , enz. mogen zij geen' nacbt vertoeven , gelijk, voor de aenkomst der Franfchen , ook te Keulen plaets bad: 't zelfde geval beftond , fints een' langen tijd , in fteden van ons gastvrij Vaderland, waerönder, helaes I mijne^ Moederftad Zutphen. In verfcbeiden andere verblijven is liet hun niet geöorlofd door de ftad te gaen , dan geleid of gevolgd wordende van een' gevyapendea krijgsknecht.  48 D E JODEN; Wat heeft, beklaeglijke Israëliërs , U dus verfpreid? Verbanning, dwang, Verwoesting, wraek, gewetensknellers, En burgerkrijg, 's volks ondergang, Maer minder nog het woen van godsdienstloze ftrijdren, Dan de onherbcrgzaemheid van mijn Geloofsbelijdren. Heeft de aerde een oord, waer Christus leer Beleefd wordt, of alleen beleden, En dit Geflacht, nu en weleer, Zich niet verfchopt ziet en vertreden ? Is dit de zachte wet, door Jezus mond verklaerd ? Is dit naer 't voorbeeld van 's Mans wandelop deze aerd'? Alöm, door heiren van ontzinden, Verftoord, vervolgd, verjaegd, verftrooid, Kon 't nergens lijfsbefchutting vinden: Trof eenig volk dit ramplot ooit! Moest zulk een jammernis dan Judaes Stam weervaren, Uit welken zelf' een Vrouw den Silo eens moest baren!  LIERZANG. 49 o! Weidt het oog 't gefchichtboek door, Wat reekfen van mishandelingen, Die Joón, 't Volk, dat God uitverkoor, Van Gods aenbiddren ondergingen! Waer de ijver voor 't geloof het heetde en heiligde is, Verdrekt hunne arme Schaer het meest tot ergernis. 't Was luttel nog haer uittebannen, En aller woên ten prooij' te biên , Vergeestelijkten, zieltirannen, Verlangdenze uitgedelgd te zien. Het was een fchouwfpel voor die beulen, om aen daken, In vlammen, in rood vuur, te zien, hoe menfchen blakeia. o Portugal! gewetenshei! Gij dookte Jodenmartclvuren; Gij waende, God geviel dit wel: Zijn hand zelf hielp uw werk beduren... 'kljs, bij 't befchouwen van die gruwlen, levend God!... 't Was fnood bedrog van u, vloekwaardig Priesterrot! D  5° D E JODEN; Hier hebtge u eêl doen kennen leeren, Mijn lofverdienend Vaderland! Rampzaligen, die hulp ontberen, Lecntge uw vricndfchappeüjke hand: Gij waert een herberg voor de Joodfche Vlugtelingen Zoo koomt een aerdsch gewest naest aen de hemelkringen. De heilloon volgt de deugd in 'tfpoor: De Taeg, die fchatten binnenaeepte, Gootze over in uw kooptrezoor, Toen zij haer burgers buitenzweepte: Het bijgeloof dreefze uit: gij „aemt hen in uw' fchoot; En hierdoor hebt gij «lf uw' rijkdom mild vergroot. Waerom, gastvrije Nederlanden, Van uw oorfprongklijk aenbegin, Hen niet geüaekt uit all' hun banden? Hierin fchool grooter fchatgewin : Hun goud, hun handellust, hun fchranderheid, hun ijver, Had* uzoowel gediend; wat maekt 'slands welvaert ffijver?  LIERZANG. 51 Geen Volk, heldhaftiger van aert, Geen leger, moediger in 't wapen, (Leest de oudheidrol (2*), gij bewacrt,) Zag de aerde ooit in haer' kreits gefchapen : Zijn vuur, zijn dapperheid, hadde u misfchien ontrukt Aen rampen, wier gewigt thans nog uw fchouders drukt. De ganfche weereld door gekluisterd, Alöm van eere en rang beroofd, Is zijn aloude roem verduisterd, Zijn moed natuurlijk uitgedoofd. Wat kan van 't beste volk den aert meer doen verderven, Dan agttien eeuwen lang in ballingfchap te zwerven ? (a) De gewijde Bladen : zij beteken , buiten andere geichiedfcbrif-> ten , onwraekbare getuigenisfen van der Joden oorlogsmoed en heldendeugd , getuigenisfen , welke otn derzelver oudheid te eerwaetdiger zijn» D •  52 D E J O D E N; Bcrispcrs willen de oogen (hen Op Isrcls oude volksgebreken.- Och ! eiken landaert klevenze aen , 't Zelfde, onder welke hemelftreken: Met meerder billijkheids verwijt men die »t beftuur; Dit maekt ons leenig of weêrftrevig van natuur. 't Zou 't fpoornog verder bijster wezen, In 't Joodsch gefchiedboek dezer eeuw Elk wanbedrijf te willen lezen, Ter kenfchets van den Aertshebreeuw: Ja ! 't is, als willens, tot de misdaed opteleiden, Om menfchcn uit den kring van menfchen aftefcheideR, Bij 't mondren uit de maetfchappij, Leerme eerst, 0 Staetsman! kommer lijden; En volg uw ftelfel dan, om mij 't Maetfchaplijk voordcel aftefnijden: Doch zooge mij all' mijn natuurbehoeften laet, Waertoe dan rooftge 't geen tot haer vervulling baet?  LIERZANG. 53 Gave eindlijk de erfwijk onzer vadren 't Grootmoedig voorbeeld aen 't heelal, Dat menschlijkheid, waertoe wij nadren, Het eerst haer godheid wezen zal; En wierde Jakobs Kroost, nu als voor de aerd' verloren, Dra op haer' grond herfikd, en daer op nieuw geboren! Bataef, uit vriend en vreemdeling Hebt gij uw volksbeitaen genomen; Slechts uit één damhuis is de kring Van 't Jodendom hervoortgekomen: 't Verdient den grooten naem van Volk dus meer dan gij, En meer nog, naer gelang 't van grijzere oudheid zij. Vcrzaem, in uw gevrijde (treken (3), Dan Isrel als een eenig man, En maek, suT de aerd' ten voorbeeldtceken, Er vrije en nutte burgers van: Hoe zal die edle flap 't oud Volk van God verblijden! Hoe wüT 't uw menfchenliefde aen alle de eeuwen wijden! D 3  54 D E J O D E N. (3) Het was in Februari i7Q5 j„ t. 79 ' d"9 Llerza"g « zijn geraer... te gezet vrierd: later heefr hii ■• < h" V°IIen "™ kregen. Strooienl de denkbeelden . 'er in ' Cria-—l,etenjui6trtemetde onhandigheden, >t jj, ^ Je ö met altijd zoo uitvallen , als : -nze êewacht.tenminfte gewekt heeft.  A L I N E; EEN RIDDERSTUKJE VAN DEN OUDEN TIJD. (niet geheel ontoepasselijk op den nieuwen.) «"Wijkt ver van hier, onëdle ftervelingen, Die, om uw' lust te boeten, wulpscb en wreed, De teederheid met woest geweld wilt dwingen, En daertoe alle uw wakkerheid befteedt! Kan 't aen de ziel een' lekkren wellust geven. De kuischheid, als wij haer zien fidderen en beven, En zij, verbleekt, bedeesd en zuchtend voor ons ftaet, Met eene forCche vuist, haer lieve bloem te ontrooven? Neen, zulk een weelde moet dat eêl gevoel verdooven, 't Welk, bij de zuivre liefde, alsze ons genieten laet, Die liefde zelf te boven gaet. D 4  56 A L I N È. Welk brandend vuur uw borst moog' blaken, Wat felle drift uw' geest verrukk', Gü kunt dat hoog, dat fijn genot „iet fmak Dat mij van mensch tot engel weet te maken Wen ik het roosje van den reinen wellust plukk'. In ouden tijd, toen op 't eenvoudig land de heeren Volftrekt regeerden (ach! zoo alsze nog regeren!) Geloofde een edelman, in zijn vermolmd kasteel Dat alle maegdekens, in z;jn gebied geboren, Hem billijk moesten toebehooren: Hiervoor was hij de Tronk eens ftams, 200 oud als e*. Dn regt verfchafte hem 't hoogüdelijke wapen. Waer,voor zij„ dartel oog, al zoekende om zich heea lnburgt,inbuurt,mv^^ De kleuter was alleen voor zijn gebruik gefchapen. ' Hij voedde neiging tot elk voorwerp, dat von leest, Of aengezigt, of gesten en manieren, Behaegiijk was, 0f zich bevaI doof ^ Qf ^ En om zijn' lust den losfen toom te vieren, Dacht bij het wild gezag genoeg.  A L I N E. 57 Die zachte woordekens, die zuchtjes, die zoo binden, Die ijverzorgjes, die zoo wel, en foms zoo vroeg, Den lieven toegang tot het maegdehartje vinden, Verruilde hij, met een' regtridderlijken gang , Voor vindingen van list en middelen van dwang. Weg met die langgerekte minnarijën 1 Het voege een' boerenknaep zoo fammelend te vrijen, Een jeugdig Ridder doet zijn dingen radder af: Het liefdefpoor doorrent hij op een' draf. Een' enklen oogenblik te blaken, Ziedaer een deel van zijnen roem! Hij opent met een' ruk den lusthof der vermaken , En plukt daer. wat hij vindt, het bloemknopje of de bloem. Indien fomtijds een wederftrevig meisje Hem norsch bejegende, of een nufje afkeerig was, Hoe wel kwam 't keurlijk regt des fterkften dan te pas! Hij nam twee dienaers voor dat reisje: Dees grepen 't huivrig kind, en leerden 't wijzer zijn: 't Werd met geweld verkragt, en kreet van leed en pijn. D 5  58 A L I N E. Gewoonte wettigt alle dingen : Men hoorde 't Riddertje dan neuriën en zingen. Een dezer edlen, op ontmaegden afgericht, Geweldig Jager op de meisjes en de dieren, Dien elke dag door bosch en heide en veld zag zwieren, Ontmoette, 0p zijnen wegj m ftj, £n ^ ' A h i n e , een Dochter, voor wier fraeiheid alles zwicht Haer neusje wipt; fnsch zijn haer wangen, zwart hare „ogen: Een zijden keursje dekt haer dun en teeder lijf, En rondt zich onder haren halsdoek, die, fchJon ffijf, Toch duidlijk zien laet, hoe de boezem wordt bewogen! Zij fpoeide naer een vlek, niet ver meer af, om vroeg Ter markt te zijn, met ooft, datze in een korfje droeg. De lengte van den weg bekortte zij met denken Aen haer' col in, een' rappen Jongeling, Die van natuur verftand en teederheid ontving, En dien het lot haer tot een'Echtgenoot zou fenenken. In 't volgend weekje moest het jong en minnend Paer Zich faem vereenigen voor 't heilige echtaltacr. De Ideene Dwingland, dien zijn drift altoos vervoerde, En die fints lang de fchoone Onfchuldige beloerde, ■  A L I N E. 5? Doch welke, met ftandvastigbeid, AH' zijn bedreigingen en gaven bleef verachten, Hem, in zijn doel en hoop, behendig had misleid, En wel geweten voor zijn lagen zich te wachten, Dacht nu zijn' kans uitnemend fchoon: Hij fchouwt de Onnoozele aen, met oogen vol van vonken. Alleen en zonder hulp, aline, luidt zijn toon, Nu wordtge aen mij van zelfs, door 't zoet geval, gefchonken. 'k Hoor, lieveSnoepfter van een Meid, gij trouwt in'tkort: Maer, Meisken ! weet gij wel, datge eerst mijn Bruidje wordt ? Colin, noch vriend noch maeg,kan u aen mij ontrukken: Gij zijt in mijn geweld; 'k zal nu uw roosje plukken. Hoe of aline, omringd van loof en fcheutig gras, En ziende in velden noch in wegen Één'mensch,die aen kwam gaen, toen't hart te moede was! 'k Geef 't aen de kunne, vaek zoo bloode, zoo verlegen, Om haer aendoenlijk hart daeröver raedteplegen. Jong, angltig, ligtlijk aengedaen, Gcraekt zij inderijl aen 't beven: Zij ziet den Schender vriendlijk aen, » En wil hem goede woorden geven j  6° A L 1 N E. Doch >t vuur u|t zijn gezigt baen haereen'uieuwenfchrik. Z>j trappelt achteruit, met wankelende voeten m "adert, gloeit, om. haer van lijf tot ^ grenst reeds, waent hij, aen Toen 't Meisje, nooit gewoon te veinzen Door 't nijpen van den nood, nu op bedrog moest peinzen Ach, denk niet, zeide zij, dat ik, van aert zoo koel, Ontbloot zou wezen van gevoel • Ik ben geen Tygcrin! En dat ik mijnen Hcere Behagen «oog', verdrektme ontwijffelbaer ter eere Maer mijne moeder, moei en zusters willen niet' Dat ik iets doe, het geen 't fatfoen aen mij verbiedt'k Zou anderszins gewis zoo lang niet toeven, Om ook het zoet der min te proeven... Zoo! gij wordt handelteer, hernam de Wüdfchut blij, En kuschte aline met vervoering: Lief Kind, maek u niet bang, noch heb de minde ontroering. Geen 00g befpiedt ons hier: wij zijn alleen en vrij Och, godlijk Meisje, koom, voldoe aen mijn verlangen; Gij zult het zoetst vermaek van mij, En tevens uit mijn hand een dier kleenood ontvangen. Ik fmeek genade; del uw' lust tot morgen uit, &  ALINE. 61 Dan zal ik... klinkt benaeuwd het maegdelijk geluid, Dat afgebroken wordt, door 's Ridders forfche woorden. Neen, geen genade, riep hij fier; 't Moet nu gefchiedcn , en alhier! Terltond ontfpringcn all' de fchaemte- en zedenkoorden: Hij viert zijn' krielen lust den botgevierden toom. Bij hem vermindert, bij aline groeit de fchroom. Ten minfte, roeptze, ontzie mijn kleêren : Gij zijt gelaersd; ik heb mijn beste rokken aen: Gij zoudtze zekerlijk befmeéren, En gansch bederven. Och, hoe zou 't mij thuis vergaen?De moeite waerdig, om die beuzeling te vreezen! Spoed! fpoed! mijn ongeduld gedoogt geen uitftel meer. 't Hangt van u af, gij kunt, gij moet mijn wond genezen... Een beê, eene enkele beê, vergun mij die, Mijnheer! Doe uwe laerzen uit: *k zal dan gehoorzaem wezen... Mijn laerzen uitdoen? goed! doch zij zijn veel te naeuw... 'k Heb knappe handen; zoo gij u wilt nederftrekken , Ik zalze met gemak van uwe voeten trekken.. . Koom dan, dewijl gij 't wilt; maer, Lievertje, doe 't gaeuw... Hij vlijt zich in de zoden neder. De Schoone lacht hem aen: haer vriendlijk oog wordt teeder.  A L « 1 E. "T"naer den erond bie*zij hera ^tót2ii„tee„onih0Ogi2..vathtthha5rta ^.SWf»it,e„ha,fra.gew,,jh.trn]eé(.^ Met een der fpottendile ae„ge2igten Ve-fee, thans k„llt „ ht( ^ ^ Vo„rnij,ik,Ieb,Mijnheer,om,tafiedoengera '"?" "" m ™ *** •, Dest Èa„ %te, Met tijgt „, .„ cra wM E„ ^^^^ ^ ^ ^ De Ridder berst van fpijt en woede: Hij fpringt zoo goed hij kan omhoog, En M*,am„ na, die voor hem henevloog; Doch, van he, homp,en met een „eepiaers, vaerdig moede. Is hij gedwongen ftilteltaen. Daer grijpen weedom, rouwen toorn hem tevens aen Dat hij zich vaneenMaegdzoo deerlijk uit laet ftrijken' En eenen prooi verliest, dien hij in handen had Inmiddels rent 2ij, a!s een haesje, langs baer pad, En mist niet, als het haesje, ook dikwerf omtekijken ZC °ntm0eCWe^coLlN,eilva]£,nu dubbe]warm>  ALINE. 63 En bijna ademloos, hem hijgende in den arm. Hij drukt haer aen zijn borst, en kuscht haer op haer lippen. Bekomen, doet zij hem van haer geval verflag, Wat groot gevaer zij liep, en hoe zij 't wist te ontglippen: Dit fchaft het jeugdig Paer kout voor den ganlchen dag.  PLEIT DER DIEREN, over HET RECT VAN VOORZITTING; IN FIER FABELEN i Er omftond een hevig gefchiJ, in he£ R;jk ^ ^ ^ het regt van voorzitting. Laten wij, fprak het Paerd, om ons pleit te beflisfen, den Mensch als Regter i„roepen: hij - $n onze zaek, 'er niet meê bemoeid zijnde, volflrekt be- langeloos; en dus zal hii een »»ri;,i, J een eerllJk en onpartijdig vonnis, m t geval voor handen, ftrijken. Mae,, he,„an de Mo,, mtt eenc v£rMng ^ ^ heef, hij genoeg e,v„e„hcid d,e„„e? Wa„, om „nze goe-Hmc«oiH«OC^>— r 111. De Mensch vertrok uit de vergadering.... Welnu, zeide de Mol , op een fpotachtige wijs rde Veldmuis en de Egel juichten haer uit luider kele toe), hoort gij, Paerd ? De Leeuw denkt ook, dat de Mensch onze Regter niet wezen kan: de Leeuw is dus van ons gevoelen. Ja , maer op gronden , die beter zijn dan de uwen, ant. ivoordde de Leeuw, terwijl hij een' verachtenden blik op dit verwaende drietal van nietsbeduidende Raedgeveren wierp.  PLEIT DER DIEREN. 67 I V. X)e Leeuw voer voort, en fprak : dit twistgeding omtrent den voorrang , als ik 'er wel over denk, koomt mij voor niet van zulk een belang, maer eer een nutteloos en belagchelijk gefchil te zijn. Schat mij den Eerften of den Lactften ; ik bekreun mij des weinig: genoeg, dat ik mij zeiven ken, en mijne kragt , waer 't noodzakelijk is, en de billijkheid het vordert, zal weten te doen gelden. Op deze woorden trad bij uit de vergadering. Hij werd gevolgd van den verftandigen Elefant , den onverfchrokken Tijger, den altoosftatigen Beer, het edelaertige Paerd , den listigen Vos, met een woord, van alle dieren, welke hunne waerde gevoelden , of dezelve meenden té gevoelen. Zij , die het leste vertrokken, en zich bet meest gebelgd betoonden, over het fchielijke afbreken van deze de Maetfchappij der dieren vertegenwoordigende vergadering , waren. .. de Aep en de Ezel. E 2  OP HET LANDGENOEGEN. Ontloken velden , blanke ftroomen , Verheven bergen in 't verfchiet , Een bosch van digtgetakte boomen , Een woud, waeraen men 't eind' niet ziet, Graenakkers, weiden, vette zoomen, Met alles, wat natuur ons biedt, Doen geen genoegen bovenkomen In 't hart , door zorgen ingenomen, En 't welk, gefolterd door verdriet, Geene innerlijke rust geniet.  BLOEMENGAERDE.  Al , -wat wij zien , beminnen , roemen , Zweemt naer 't gebloemte , in aert , in beeldtenis of kleur ; De frisfche bloei 'er van , de zwier , de glans, de geur , 't Heelt iets van de eigenfcbap .of van den vorm der bloemen. Ons leven zelf gelijkt naer eene bloem des velds. Zijn niet flecbts bloemen de eer , de prael en pracbtverlooning Des ftaetsmans , bovelings , de faein des oorlogshelda , De magt en luister van een' algebiedend' koning ? De fiere fchoonheid , die de zinnen zoo ontvonkt , Is eene bloem , zoolangze op baren ftengel pronkt 'k Zie in elk meisje een bloem , bloemftruikjes in baer leden En bloemeblaedjes in baer leestbekoorhjkbeden. o Trotfcben ! zoo verliefd zelfs op een' valfchen roem, Wat is uw glorie , wat uw fcbittering ? Een bloem, o Zingenietingen ! zoo ftreelende in 't ontwaren, Haest zijrge , als bloemtjes , uit mijne oogen boengevaren. 't Rijk der natuur ontfluit alom een' bloemenhof; Acb ! na te kort beftaen verwandelt hij in ftof. U , wien 't behage uw oog mijn' bof te doen doorfpieden , 'l Beige u dan niet , datge u flecbts bloemtjes aen ziet bieden. Doch vindt een lieve fcboone, in 't dwalen door zijn paên , Een bloemtje naer baer' fmaek , en 't welk baer aen moog' ftaen, o ! Dit zal 's Dichters lof voltooijen ; en zijn Gaerde Verkrijgt hierdoor de rijkfte en meestbegeerde waerde.  R OZENPERK.  OP DE ROOSJES. o Roosjes , juiste zinnebeelden Der frisfche maegdelijke jeu"d , Uw kleur en geur bién lekkre weelden; ü enkel aentezien fcbept vreugd. Uitwendig zijt gij koel : toch blaken Uw wangen van een' purpren blos. Cevaerlijk is 't u aenteraken ; Uw blaedjes zijn zoo broos en los. Natuur heeft u hierom verdedigd, Met fcherpe doornen , aen uw' fteel ; Opdat , wie roekloos u beledigt , Zich brande en fteke, i„ pJaets vaa rtreeï. o Roosjes, aen uw zachte kruinen Wijde ik mijn' ongeveinsden lof. Blijft eeuwig 't eerst fieraed der tuirjen , Als dat van mijnen Letterhof. Is 't vreemd , dat u mijn kunst bekroone ? Een teeder zanger vindt altoos In ieder roosje een lieve fchoone , In elke fchoone een lieve roos.  RAED AEN DE JONGE MEISJES. —«OHtC» -«ov«r>Hto»— o Gij , jeugdige Meisjes , wanneer gij uwe luchtige fchreden naer de bosfchaedjen richt, zijt dan wel op uwe hoede ! Onlangs , dat ik mij, digt bij mijne fchaepjes, op den grazigen grond nedergezet had, om wat te rusten, terwijl de avond ongevoeliglijk boven het vermoeide aerdrijk oprees, en aen een der halfronden de zoete rust bezorgde, viel ik in flaep , onder het zachtbewogen boomloof. Ik droomde, dat de Liefde , van den weg gedwaeld , alle de kronkelpaden van het bosch doorzworf. Vlugt, vlugt, riep ik tot hem, ziende, dat hij mij naderde ; blijf wijd van E 5  74 RAED AEN DE JONGE MEISJES. mij, en nog wijder van mijn hart. Ontwijk mij; ik ben bang voor u : geloof niet, dat ik mij ooit aen uwe gevaerlijke , aen uwe bedrieglijke fpelen wijden zal: 't is niet, dan van verre, niet dan op een' grooten afftand, dat ik met de Liefde fpelen wil. Befehouw , zeide mij de kleene Verrader, terwijl hij geveinsde tranen langs zijne wangen liet biggelen , befehouw, hoe ik 'er uitzie! Mijne wieken zijn geheel van den dauw doorweekt. Helaes ! ongelukkig Kind, als ik ben, ik heb mijn gezigt verloren. Ik fmeek u, vriendelijke Herderin , wees zoo goedertieren , en wil mij op den weg brengen , om buiten dit bosch te geraken. Van mededoogen getroffen, treed ik, hoe angstvallig, naer het Wicht. Dan ach ! ik bevind mij niet zoorasch nabij hem , of ik gevoel, ik weet niet welk eene warmte in mijn hart gloeijen. Ik bemerkte weldra mijne doling, mijne ellendige doling, maer te laet voor mijne rust. Het was geen tijd meer, om dien Trouwloozen, of de gevaren, waermede hij mij bedreigde, te ontvlugten. De Liefde, de verraderlijke Liefde, kwetfle mijn hart met een' zijner fcher> fte flitfen. Ik ftond ontroerd en in diepe vcrflagenheid. Boosaertig Kind, borst ik weenend*  RAED AEN DE JONGE MEISJES. 75 uit, ziedaer dan , hoe gij mijn ligtgeloovig medelijden beloont. Ik verweerde mij nog lang tegen , en worifelde heftig met de Liefde , totdat eindelijk mij de (tem begaf, en mijne armen magteloos naest mijn lijf nederzegen. Hierop ontwaekte ik; maer denk eens, hoe verbaesd en verfchrikt ik was, toen ik mij , door de armen van den Herder sylv a n d e r , op de naeuwfte wijs, omftrengeld vond.  D E BEVALLIGHEDEN. Bij 't neigen ten avond van een' fchoonen lentedag, dartelden de Bevalligheden met elkander, digte bij een nieuwgrocnend bosch , aen den boord der Idalifche fonteinen, toen ag la ë, de fchoonfte der drie Zusteren, indcrijl verdween. Welk eenen weedom voedden, en welke weeklagten flaekten hare Gezellinnen, wanneer zij A gla ë niet meer zagen? De treurgalmen van Orfeus, toen hijzijne dierbare Eurydicé van den God des onderüerdfchen rijks terug vraegde, waren zoo weemoedig niet, noch zoo aendoeningwekkende. Aglaü ! riepen zij beide uit; AGLAë! antwoordde treuriglijk de Eccho. .. „ Helaes .' Pan beloerde haer federt lang: de Roover heeftze gewis in zijne klaeuwen. Wij zullen AGLAë nimmer wederzien ! Wat zal 'er van ons worden,nu wij van haer beroofd zijn!  DE BEVALLIGHEDEN. 77 Maer wat wil 'er van haer zelve worden , nu zij uit onze armen gerukt, en in zulke grove, als die van den Verrader, gekneld en gekluisterd is!" Inmiddels kwam AGLAë niet weder te voorfchijn. Troosteloos en hopeloos, doorzochten zij alle digte plaetfen van de bosfchaedje , bogen de ftruiken vanéén , floegen op de bladers, en deinsden, bij eiken flag, van fchrik en angst terugge. Want zoo reikhalzend als zij verlangden , om hare verloren Zuster wedertevinden, zoo vol van de benaeuwendfte vreeze waren zij , om, in de ruigte, haren verfchrikkelijken Schaker te ontdekken. Eindelijk kwamen zij aen een rozeboschje , waer de Liefde mij , met mijne aenminnige c n l o ë geleid , en achter 't rijzigtte gewas verftoken had. Onze armen waren naeuw door elkander gevlochten ; en ik gaf en ontving ontelbare kuschjes. De Bevalligheden overvielen ons in dezen toeftand. Ach! 't is AGLAë! galmden zij te gelijkertijd uit. Ondeugende, kunt gij voor u zelve verbergen de droefheid , die ons uw afzijn veroorzaekt heeft; en is dit het aendeel, 't welk gij 'er in neemt ? Op deze woorden grijpen zij haer, vatten haer bij de handen , en vlugten met haer hene, fneller dan de zuidewind. Blijft ftaen! riep ik uit,  78 DE BEVALLIGHEDEN. Godésfen, blijft ftaen | 't is a g l a ë niet; het is c hl o ë ! 't is mijne ciiLoë, diege mij ontvoert. Maer ik werd niet gehoord. De Bevalligheden vloden Hechts met te grooter gezwindheid. Wanhopig, woedend, wilde ik haer naijlen, toen ik van achter mij eene item hoorde , welke mij riep. Ik wendde 't hoofd om: 't was AGLAë. Waerom chloë zoo driftig op de hielen nagevolgd, fprak zij tot mij? Koom haer in mijne armen vergeten, gelukkig Jongeling ! De onïterfielijke AGLAë bemint u. Op deze rede ftaer ik AGLAë aen, en neem haer voor mijne Minnaresfe , gelijk de Bevallighedcn mijne Minnares voor aglaö genomen hadden. Mijne oogen bedrogen zich ; maer mijn hart kon zich niet bedriegen. Neen, Godin, antwoordde ik, neen, ik zal, ik wil mijne wacrde cHLoë niet ontrouw worden. En, met een fchielijk befltiit , eene ftoute hand aen AGLAë flaende, neem en geleid ik haer weder tot hare Zusters, welke haer niet konden herkennen , dan aen de drift mijner vervoering voor, en uit mijne ftandvastige liefde tot chloë.  D E KIM F VAN DIANA. ig<8a-o^»aww In mijne eenzaemheid kruiste ik door de digte bosfchen van Idalië, bosfchen aen diana gewijd, door wier (lingerpaden de Godés dikwerf het fchuwe wild kwam najagen : zij deed het nog dienzelfden dag , en dien eigen oogenblik. De aengename geluiden der woudhooinen klonken van verre, en troffen lieffelijk mijn gehoor : eensklaps vertoonde zich voor mij , op de kruinen der klippen , eene harer Nimfen, die eenen das nafnelde. Straks zag ik haer, van haren prooi verwijderd , in dalende valleijen , dan weder, met den pijl in de hand, op rijzende rotfen, denzelven van nabij vervolgen. Schielijk wierp zich het bebloede dier, voor mijne voeten, in het dal neder ; en te eenerwijl verfcheen voor mij deszelfs fnelle Vervolgfter. Hare fchitterende maer wilde oogen fchoten allerwegen  8o DE NIMF VAN DIANA. vertoornde blikken. Zoorasch zij mij ontwaer wierd , vestigde zich haer gezigt op mij. Hare hairvlechten wapperden over hare fchouders en om haren hals. Statig, gelijk Juno, bleef zij voor mij flaen : hare regterhand drilde een' omhooggeheven flits ; en in hare linker hield zij een' boog. Ik beefde op de befchouwing van deze woeste Schoonheid , en floeg vreesachtig de oogen neder ; want zoo lang ik dien fchicht tusfchcn hare vingers zag, duchtte ik, door een' onbescheiden opflag van het oog , haer te beledigen. Ik waegde het eindelijk haer dus aentefpreken: vergram u niet, o Schoonde der Nimfen, van mij zoo ontfteld en verlegen te zien ! Jongeling, zonder ervaernis, koom ik uit de gewesten der Godinne van Cytheréa. Ik heb nimmer het dreigende gelaet van eene woudenicrfler gezien, noch boog en pijlen in de handen eener macgd. In onze oorden ziet men nooit een vertoornd meisje; of indien het dit zij, is 't als de zon in de lente, die, door de wolken heen, ons toelacht : haer mond, alleen gevormd, om kusfehen te geven, en kusfehen te ontvangen , weet niet van felle dreigingen , maer wel van teedere zuchten te flaken. Ook zijn 'er geene gelukkiger nimfen , dan die der Goddsfe van Cytheréa. 't Is ongelooflijk , bekoorlijke Jageres, welke geneugte de  DE NIMF VAN DIANA. 81 kusch van een' Jongeling geeft , en welken indruk 'er het hart van ontvangt. Want hoedanigc genoeglijkheden gij mij noemen , of u verbeelden kunt, ik wilze , door het zoet van een kuschje , op de vlugfte wijs, door de gehcele ziel van een meisje vcrfpreiden. Uw hals is onvergelijkelijk, en tart die der welgevormdfte fchoonheden van Cyprus , o uitnemende Woudbewoonfter! ... Ik fprak , en zoo terltond begon deze mij zoo verfchrikthebbende Boschmacgd te glimlagchen : een haer ontfnappende zucht deed, bij zijn' doortogt, haer' blanken krop zwellen : hare oogen dreigden met een' verteederden gloed j maer dadelijk fcheen zij 'er berouw over te voeden. Lang mij dan ook eens een' kusch, zeide zij tot mij, zich onder een' digtbewasfen pijnboom nederzettende. Ik gaf haer een' kusch , en drukte haer' frisfchen boezem tegen mijn warme borst. Ach ! riep zij uit, Jongeling ! Jongeling ! wat doet gij mij fmaken ! nooit proefde ik zulke lekkernijen ! Nog een' kusch, nog twintig, nog honderd!... Geleid mij in uwe grot, antwoordde ik haer, en ik zal u onuitdrukkelijke weeldcn doen genieten!... Ik durf niet , lieve Jongeling: diana zou zich tegen mij vergrammen Ontroerd , hief ik de oogen op, en ziet, diana zelve ftond voor ons ! Wie is die Knaep, vraegde zij, op F  82 DE NIMF VAN DIANA. een' fleren toon? 't Is de Liefde, hernam de listige Nimf: ik heb hem betrapt, terwijl hij bezig was met het wild natcloopen , om het fchuw te maken. Ik heb hem de vlerken afgefneden, en die, met zijnen pijlkoker, in zee geworpen. Wilt gij , dat ik hem ook van deze rots in den pekelvloed dompele?... Ik trilde !... Neen , wedernam de Jagtgodin, voer hem in uwe grot, en bind hem daer vast: ik zal hem, dezen avond , als ik van de jagt keere, naer zijne Moeder tcrugge zenden ; opdat hij de maegden van mijn gevolg niet meer kome kwellen en kwetfen. Zij zweeg, en verliet ons... De goede en ligtgcloovigc Godés!... Zekerlijk zal de Liefde dezen avond ontvloden zijn; want wie is fchranderer , dan de onbedwingbare Zoon van Venus ? Doch ik weet wel , dat mijne bevallige Jageres dikwerven om deze ftruiken en heesters zal komen zwerven , om , kwanswijs op bevel van diana, te zien, of zij mij betrappen kunne, maer inderdaed , om mij optefporen , en... En, indienze mij dit fomwijlen doe, helaes! ik zal haer altoos des avonds moeten ontvlugten.... Dan gij, o Minnegoden ! kroont mijn hoofd met bloeijende mirthen , en fticht eertrofeen voor mij , als een' roemrijken Overwinnaer; dewijl ik eene der fchuwfte en fchoonlTe Nimfen van diana, midden in hare woestheid, tot de liefde gedwongen heb.  F R IJ N E. Toen frijne nog , met haer kleene handjes , om den boezem harer moeder fpeelde , en niets in zich ontvvacrde dan het kiemende zaed van 't verfiand en de zinnen , opende zich haer lief mondje alrcede , en Hamerde de eerfie klankjes van den wordenden wellust. Naeuwelijks toog men haer een jufferkleedje aen, en kreeg rij eenig denkbeeld van 't hulfel, of geestige vrolijkheid en betooverende vriendelijkheid dartelden in de twee kuiltjes harer wangen; en haer tengere boezem Hackte reeds de zuchtjes van den kinderlijken wellust. Ach ! hoe gelukzalig fcheen haer het wellekome jaertje toe, wanneer men haer voor het eerst opleidde tot den kring der gezelfchappen , alwaer zij zoo dikwerven de Schoonfle was , waer zij met zoo vele bevalligheden fprak , zong en lagchte ! Voor de opmerkende oogen van den verliefden befchouwer groeiden, van dag tot dag, de jonge frijne, haer frisfche boezem, met nieuwöntluikende fchoonheden, F a  8* F R IJ N E. dc ^kkclcndc mümarijën, en den verfchen maegdelijkea wellust. Weldra moedig en vrij, doch met betamelijkheid, fchoot zij verliefde blikken in het rond: haer vriendelijke fpiegel en de zoete toon der vleijerij vermeerderden eiken dag het vuur harer verbeelding en de kragt harer hartstocht, Naermate zich haer boezem vormde, lïspte hare tong fijner en gevoeliger dc behendige tael van den inuerlijkvcrborgen wellust. De opera , 't concert en het bal maekten haer warmer, en bliezen haer den lust in om te kortswijlen. Frjjne deed niets dan zich vertoonen; en zij was metéén de Heerfcheres over alle jonge harten. Naer gelang haer ronde boezem meer zwol, en zigtbarcr hijgde, leerde zij volkomener de bcgaefde welfprekendheid van den vollen wellust. 'Maer eene wezenlijker neiging niaekt zich meesteres van haer zwoegend hart : hare fierheid zwicht: hare vrolijkheid houdt op: haer moed buigt. Zij zucht, en zoekt vergeefsch naer woorden ; want , helacs ! het vuur der liefde ftroomt door hare aders : haer boezem brandt: haer bloed kookt ; en de drift, die haer bezielt , is dc gloed van den waren, onüitdrukkelijkcn wellust.  D E BEZIGING VAN DE JEUGD. "Wad-toe dient de roos , zoo men haer niet plukke? Men gaetze voorbij , zonder hare fchoonheid optemerkcn : zij verwelkt , zij vergaet , zonder beklaegd , zonder betreurd te zijn. Wad-toe dient de druivetros , zoo men dien niet uitperste ? Bcltemd , om , door zijn geestrijk vocht, des menfchen hart te verfrisfchen , en zijne zinnen te vervrolijken , is hij niet gewrocht, om kwijnende aen den wijnftok te blijven hangen, of treuriglijk eene wildernis te verfieren. Waertoe dient de fchoonheid, zoo men 'er geen gebruik van make ? Als men ongevoelig zij voor de zoete bekoringen der liefde, verdwijnt zij, en verdort, zelfs in de prilheid harer lente. Waertoe dient het leven', zoo men het niet wete te betreden ; zoo men zich beroove van het genoegelijke vermaek , om lief te hebben , en te zien, dat men ons liefhebbe ? Do ris, beminnelijke do ais, zeg mij, waertoe dient u thans uw ongebezigd leven ? F 3  GAL A T H E. Dank, o zoete bekommeringen, dank, o (Ireelende ongerustbeden, welke mij naer dit boschje getroond, naer deze fchaduwen gedreven hebt ! Hier, op dit zoden bedje, zie ik de fchoone galat hé Gapen, het lieve bruine Meisje, dat de oorzaek van mijn lijden is. Ach! vvaerom ben ik dat grasperkje niet, waeröp zij haer zacht lijfje nedervlijt, op 't welk zij haer ronde armen zoo lief nederftrekt ! Houdt uwen adem in, o fuisfende windjes! ritfelt niet, o bewegende blaedjes van dit boschje!... Dan, daer ontwaekt zij!... Goden! daer vlugt zij bene !... Zal ik hare gezwinde fchreden volgen?... Neen, zij is vergramd, omdat zij mij gezien heeft ; en daerom ontvliedt zij mij , met zulk eene mij fmertende vlugheid!... Ach! ik wil toch... neen !... ja ! ... ik wil mij op het zelfde plekje nedervlijën, waeröp haer tenger lijfje lekkerlijk gelegen heeft: ik wil alle de eigen plaetsjes drukken , welke door hare teedere voetjes molliglijk betreden zijn.  D E RUILING. Wilt gij eene ruiling met mij aengaen , vraegde mij een Rijkaert, terwijl hij mij zijne zakken met geld vertoonde ? en hij begeerde , dat ik hem voor zijn goud mijne doris gave. Maer hoor, wat ik hem antwoordde: Rijkaert, zeide ik tot hem, gij zijt het fpoor bijster ! Zeg mij, kan uw goud u vergenoeging geven ? Voedt uw goud teedcrhcid in zich? Is het zijnen vriend getrouw? Is het fcbrander en geestig, gelijk mijne doris? Kan uw goud met zijnen bezitter een aengenaem gefprek houden? Weet het te korts wijlen , vrolijk te zijn , en vrolijk te maken ? Kan het zijnen Minnaer kusfehen, ftreelen en omhelzen, gelijk mijne lieve Meesteres mij doet ? Rijkaert , indien uwe fchattea dit alles vermogen, wil ik 'er wel op denken, om hen voor mijne Minnaresfe interuilen. F 4  D E W E N S C H. Koom, bekoorlijke God der verrukkende vermaken , welke zich over de gehcele aerde verfpreiden, en over de geheelc aerde wellustiglijk gezocht en geliefd zijn ; koom , o teedere , allesboeijende Liefde , leer mij de moegelijke kunst , om mij tc doen beminnen : de gemakkelijke kuntt, cm zelf liefde te voeden , o! deze verfta ik. Koom ook , gij, fchoone Cytheré , kneed, buig en leenig het onvermurwbare hart van de betooverende fillis: geef haer uwe vermogende en leerzame lesfen. Fillis verflaet de moeijelijke kunst, om zich te doen beminnen • Paer de gemakkelijke kunst, om zelve liefde te voeden, o ! deze verïïaet zij niet.  MYLON EN MÉLICE. Liefelijk is het bij u te wezen , mélice, zonder dit geluk met een' ander te dcelen; aengenaem is het, met zijnen arm door den uwen gevlochten , aen uwe zijde te wandelen; behagelijk is het te zien, hoe nederig de rijzige grasjes zich onder uwe voetjes buigen , en , nedergedrukt, doch niet vertreden, zich , van hunn' lieven 'last ontheven, weder oprichten , om uwe mollige fchrcedjes nateturen ! o Mélice! alle bloemtjes, die gij voorbijgact , fchijncn vrolijker te bloeijen: 't is of zij verlangen , dat gij hen bclonkt , om 'er opnieuw door te ontluiken , en u dan te noodigen , dat gij hen plukt, o! Zoo het gevoelen konde, hoe bekoorlijk zoude het voor een bloemtje wezen , door zulk een Meisje geplukt te worden. Zie, mij dunkt dat dit roosje lacht , dat het zijne kleuren verlevendigt. Riekt gij wel , mélice, met welk een' waesfem van geuren het de lucht bezwangert, om u te verkwikken? Dc knopF 5  po MYLON EN MÉLICE. jes, die het omringen, en nog niet ontloken zijn, zou men gelooven, dat moeite deden, om fpoediger uittebotten, nu zij door zulke oogjes als de uwen befchouwd worden. Wie weet, hoe zij hunne fapjes bijééntrekken , om hunne groeizaemheid te bevorderen, o Mélice! overal, wacr gij u gewaerdigen wilt tegenwoordig te zijn , is de natuur fchooner. Gelijk Cypris , in het Idalifche woud, verfchijnt gij, gelijk eene Godés , wanneer gij door deze paden wandelt. De vogeltjes tjilpen u hunne verliefde toontjes toe. Bemerk, hoe zij , met trillende wiekjes , van takjes op takjes zwieren , om u hun hof te maken. Zij vergisfen zich acngenaem, en zien u voor Venus aen. Neen, zij vergisfen zich "iet : gij zijt mijne Venus, mélice ! Kunnen der koninginne van Pafos eerbiediger , teedcrer offers van liefde worden toegewijd, dan mijn blakend hart u doet ? Aenminnige mélice, gij kent mijne liefde: gij kent hare zuiverheid. Hoe verrukkelijk is het voor u te blaken ! Maer hoe gelukzalig zal het wezen, wanneer de bekoorlijke mélic e zich, met den geheelen rijkdom harer fchoonheid, in de open maer bevende armen van haren mylon werpe!  'T BEELD VAN R O S I R E. Lief is, heel lief, het Maegdsken, dat ik min: Lief lacht, lief praet, lief fchertst mijne Engelin : Zoet zietze u aen; gij wordt 'er door bewogen: Zoet is 't zich weêr te fpieglen in hare oogen. Lief treedt, lief danstze: al, wat zij doet, heeft val. Verftand, beféf, rosire heeft het al. o Reednaers! met uw woorden te overleggen, Kunt gij zoo veel, zoo lief, zoo zoet, niets zeggen, Als 't mondje van mijn geestig Meisje doet. En 't kuschje op dit kleen mondje fmaekt zoo zoet! Zoo zoet doen ook twee vriendelijke wangen, Vol goêlijkheids, uw' mond naer haer verlangen.  92 'T BEELD VAN ROSI RE. En 't boezemtje, waerbij niets balen kan , Dit lokt, dit trekt; ik ken de kragt daervan: Ik heb 't gezien; 't was lief, heel lief; en tusfchen Mijn dubblc hand heb ik het mogen kusfehen. Doch die geheime, onzigtbre, klccne wijk, Verzamelplacts van alle vreugd gelijk, Hiervan heeft mij Kupido niets doen weten; Ze is ergens naer, nogthans , wel aftemeten : 'k Zie telkens, als rosire voor mij ftaet, Een lief kleen voetje, uitftekend net van maet; En uit dit voetje is , dunkt mij, kiaer te lezen, Lief, o! heel lief, moet ook dat plaetsje wezen.  AEN I S M E E N. Waertoe behoeftge, o fchoone isme en! , Uw jacrtjcs optetellen , Terwijl de leestbekoorlijkheên U duurzaem vergezellen? De lagchjes van uw lief gelaet Zijn als de morgenroosjes : Een nieuwe dag en dageraed Ontluiken uit uw bloosjes. Frisch Meisje, ik zie in u het beeld Der liefelijke lente , Die 't fchoon , dat in haer aenzigt fpeelt, Met zwier in 't uwe prentte. Ismene, 't heet den fuellen tijd Bijna terug te drijven , Door {leeds der fchoonheid toegewijd En altoos jong te blijven.  C H L O Ë AEN DE BEEK. Op het zoomgras van een beekje Zat de jonge chloë neêr, In een lommervallig ftreekje, Bij genoeglijk zomerweêr. Hadde ik nu het mooije liedje, Door mijn' damon mij beloofd, Uw geruisch , welluidend vlietje , Wierd' door mijn gezang verdoofd : Dus fprak chloë, en al verder: Zeker , 'k ben op hem verftoord. Waerom houdt een jeugdig Herder Dikwerf toch zoo flecht zijn woord ? Laet hijme ook om kuschjes fmeeken, Als hij weder bij mij koom': lk belooft, ik zal hem fpreken, Zoo hij Hechts van kuschjes droom'.  C II L O Ë. 95 dam on loerde door de bkedjes Van het digtgetakt geboomt': Schielijk loopt hij naer de paedjas, Waer voorbij het beekje ïtroomt. Hij fnijdt pijpjes uit een rietje, Die hij weder famenvlecht, En waeröver hij het liedje, Midden tusfchen bloemtjes, legt. Zachtjes zet hij 't bloemenbrugje Neder op den kleenen vloed: 't Beekje voert het, op zijn rugje, Digt aen chloë's lieven voet. Denk eens, of het zachtgeaertc, 't Eenzaem Meisje ontroering voelt, Toen bet drijvend kunstgevaerte Om en bij haer voetjes fpoelti Echter, zij herltelt zich weder, Schouwt het nadrend rietvlot aen, Hukt op bei haer knietjes neder, Durft 'er zelfs de hand aen flaen.  96 C H L O Ë. Hemel! roept zij, welk een wonder! 'k Heb mijn' wenscb, zoorasch ik fpreek: o! Hier fchuilt een Godheid onder, Van dit bosch, of van dees beek. Wen 't zoo zij, vervolgt de Schoone , Bosch- of Beekgod, ach! befchik, Dat zich damon zelf vcrtoone, Voor mij — op dees' oogenblik! Naeuw was 't woord 'er uit, of damon Stond voor ciiLoë's aengezigt. Sprak zij hem? wel neen! want damon Kuschte haer het mondje digt.  D E STEM VAN SÉMIRE. "Wanneer ik in mijn mijmeringen, Séwire, een treurigluidcnd lied Van uwe teedre ftem hoor zingen, Dan kent mijn ziel zich zelve niet: Dan meen ik langzaem wegtezinken; 'k Zijg waerlijk aen uw' boezem neêr; Een traen, diege in mijn oog ziet blinken, Roert u; gij kweelt nog eens zoo teêr. Ik kwijn u aen: het zacht aenfchouwen, Dat gij mij doet, verrukt mij gansch. 'k Roep uit: De fchoonheid aller vrouwen Veréént zich in sémiue thans! Mijn ziel wil dan heur kluis ontglippen: Gij hoort hoeze in mijn' adem hijgt: Dan fmachtze naer uw rozelippcn, Waeröp zij zwijmend ncderzijgt. G É  AEN T H EST Y L I S. Hoe, fchoone t hes tv lis, daer beide uw lieve koontjes Zoo rijk verfterd zijn met bevallige anemoontjes, Uw malfche lipjes met een kersversch purperrood, Lacht gij, die mij, verliefd op zoo veel fchoons, ziet blaken, Lacht gij, die mijnen mond naer al dit fchoon ziet haken, Lacht gij, dewijl dit fchoon mijn' mond tot kusfehen noodt: Neen, Meisje, wiitge u zelf noch mij verongelijken, Zeg dan: o Jongeling! 'k zie u geheel verrukt Door lelie, roos en kers, die op mijn aeuzigt prijken; Treed toe ; gij watertandt! 'k mag lijden, dat gij plukt.  A G A T H IS (#> Toen agathiSj verteederd door mijn leed, (Om haer geleên; ze wist hoe 't mij benaeuwde) Mijn' warmen mond, waeröp de hare gleed, Met eenen kusch , die fmeltend was, bedaeuwde , Toen proefde ik eerst, wat maegdekusfchen is : Mijn vlotte ziel kwam op mijn lippen weemlen , En fchokte en ftrandde op die van agathis. o! Welk een weelde, als dus twee zielen heemlen' (*) Deze agt regels zijn de uitbreiding van een Madrigal, waervaa men , in een onlangsüitgekomen Werk , eene meer letterlijke naervolging ,vindt. Beide Stukjes zijn door dezelfde band vervaerdigd} en dus heeft men de vrijheid , om van dit alhier gebruik ta maken. G a  O P EEN' KUSCH; AEN G L Y C É R E. 'looan ... — Op eenig mondje een' kusch te drukken, Wen 't een lief maegdemondje zij, Moet zinnen, geest en hart verrukken; Althans ,gehcel verrukt het mij. Maer op een mondje, in allen deele, Als 't uwe, en nog zoo jong en frisch, Een' kusch te planten, of dit Irreële ! 'k Zweer, dat 'er niets zoo ftreelende is. Glycére, indien gij nu een' Engel, Eén tijdpunt flechts, in mij wilt zien, Duld, dat ik u in de armen ftrengel', En wilme uw kersversch mondje biên.  AEN TWEE ZUSTERS. Gij fchittert met al 't fchoon der jonge Dagbodin; Uw aenzigt boezemt ons haer morgcniusten in. Het roosje bloeit, de mirth ontluikt, op uwe fchreden: Eén meer waert gij de rei der drie Bevaliigheden, Eén minder, Venus zelf, de Moeder van de min. E G L E. 'k Zie aen dien ruiker, voor mijn lieve eglé gebreid, Dat wij den blijden dag van haer verjaerfecst vieren: INeen, zegt het Meisje, met een zoete eenvoudigheid, Ik zelve vlocht dien, om mijn borst 'er meê te fleren. Dit brengt, hernam ik weer, verandring in 't geval: Het zijn de bloemtjes dan, wier feest het wezen zal. G 3  VOOR L E O N T I A. 'tHart, dat gevoel heeft, moet niet weigeren te zuchten, Maer offers bieden aen de dartelende Min. Wee u, Mevrouw, zoo gij de Liefde wilt ontvlugten; Hoe fnel uw fchrcden zijn, hij haelt U vliegende in, En zal u dan, uit wraek, zoo veel te naeuwer bocijcn: o! Wil dies, tot uw heil, vrijwillig voor hem gloeijen : En is zijn keeten voor uw hand te zwaer van last, Ik torschze gacrn met u: koom, klink 'er mij aen vast. M A D R I GAL. Vrees niet, o iris! dat een nieuwe band van min Mij immer ftrengele aen eene andre zielvriendin: Men kan, door u te zien , de trouw rasch affcheid geven; Maer zeker doet men 't dan voor 't laetfte van zijn leven!  BOEZEMTOONEN voor de VERDIENSTELIJKE E L I Z E. Beminnelijke elize, aenbidlijk Meisje, aen mij Zoo dierbaer, als ik wensch , dat ooit een Meisje zij, Wat heeft uw goedheid , die 'k mijn leven lang zal roemen, Mij alleuthalve veel verpligting opgelegd ! Zij wilde mij, uit keus, wel tot uw' Vriend benoemen, En heeftme ook , als uw' Vriend, geheel aen u gehecht. Maer, fchoone elize,acht gij 't gebeurlijk, dat een Jongen Uw Vriend zij, en niets meer? Ontbeert hij waer gevoel, Dan heeft hij ftrafbaer naer uw dierbre gunst gedongen; En doet hij 't niet, waeraen (telt hem die gunst ten doel! Gij kunt u zelve toch zoo onbekend niet wezen, Of weet genoeg, hoe u 't gevoelig hart moet vreezen. G 4  io4 B0EZEMT00NEN, VOOR ELIZE. 'k Verfchrik, wanneer mijn gCcst het vreeslijk denkbeeld voed', Dat gij gevangnen aen uw zegekar wilt klinken; Neen, hiertoe heeft elizr een al te zaeht gemoed: Zooze iemand lijden ziet, zien wij haer tranen blinken. o Vrouwen, wie een fpel, zoo wreed als dit, bekoort, Gij pijnigt de arme ziel, in 't Ugchaem, dat gij moordt. Wat zal mijn lot dan zijn, verrukkelijke elize? Pas rees mijn levensdag, toen ik uw Vriend mogt zijn. Is 't mooglijk, dat uw hart mij tot iets hoogers kieze , o! Dan befchcen' dien dag een lieve zonnefchijn ! Hoe 't zij,'k zal, als uw Vriend, nooit pligt of trouw verzaken , En, fch.on uw Minnaer niet, toch eeuwig voor u blaken(*). (*) Tot leed des Dichters, heeft hij, bij de overfchrijving van dezen Zang , eene merkbare ongelijkheid in denzelven ontdekt; doch geheel een uitvWel van zijn jonger hart zijnde, beeft bij, fchoon zich Vijand verklarende van alle poëtifche wanftaltigheden , die voorgekomen of verholpen kunnen worden, dit gebrek, hoezeer 't hem zeiven mïsbage, bij beiluit , gelaten als 't Was ; otn zij, SWtbrengfel, door de l.gcLaemlijke vervorming 'er van, niet een gedeelte van doszelf, ziel V bij te doen infehieten.  BELEDIGING. Gij noodzaekt mij, o onbefcheiden Schoone! Dat ik mijn minneleed met uw geftrengheid zing'; Is 't niet genoeg, dat een verwonneling Zijn neêrlaeg lijde , en zich verwonneling betoone ; Maer wil men nog, dat hij, tot meer vernedering , Met eigen hand het hoofd van zijn' verwinnaer kroone ? VERDRAG. o Neen, mijn boertende Vriendin, lk vind 'er zulk vermaek niet in, Om op een' woordennaem te vitten ; Noem gij 't, volkomen naer uw' zin, Meêdoogen, vriendlijkheid, genade, gunst of min, Het fcheelt mij nietmetal, bekoorlijke Engelin, Moge ik u flechts naer mijn' volkomen zin bezitten. O S  VR IJ WILLIGE BEDROGENE, Uw vracgis: Wat mij zoo verheugd, zoo moedig maekt? Ik antwoord m Dewijl sé linde voor mij blackt. Gij vracgt: Wat hebt gij aen de liefde van sé linde, Die onlangs do ri mond, en gistren mij nog minde ? Ik antwoord: Hij en gij vondt in haer min gencugt; Ik doe dit ook : gun mij aldus dezelfde vreugd. Gij zegt: Dat ik door mijn verbeelding wordt bedrogen, En 't Meisje mij befpot, en fopt met open oogen. 'k Herneem : Dat ik dit weet, maer mij daer niet aen door. Gij lacht mij luidkeels uit, en fchatert in mijn oor: # Weet gij, datze u bcgekt, en wiltge uw drift niet dooven, Noch aen den valfchen fchiju van hare min gelooven? 'k Hervat: Dit wil ik niet, omdat ik van een' waen, Die mij gelukkig maekt, zoolang hij moog' beftaen, Om u of eeriig mensch, mijzelf' niet wil beroovcn.  WIJN EN LIEFDE. "Wil, milde Vader van den wijn, Mijn Wreker en Befchermer zijn ! 'k Ontvlugt in uwen dienst een wufte en wreede Schoone. • o ! Pleng voor mij uw druivenfap , Zoolang, tot mij de dronkenfchap , In 't fmoren van mijn leed, haer volle kragt bctoone. Haest u , o Liber! vul uw' nap, En drenk mij met uw ncktarteugen: Scheur,fchcur de Ondankbre uit mijn geheugen. Maer ach! ze zweeft mij nog gedurig voor den geest. Welke oogjes! welk gelaet! Goón! welk een lijfje en leest!... Vlieg, Liefde ! fpoor haer op! 'k Beminde nooit zooteeder! Hael mij in allerijl de Trouwelooze weder. «OHM»  ONBILLIJKHEID van 1 R i s. j Vergeefsch, opdat ik eens mijn dartelheid laet* varen, Herinnert iris my mïjn fleigerende jaren : Zij toont mij fchertfende mijn grijze lokken aen, En meent dies, dat ik nu van 't minnen af moet ftaen. Voorzeker konden wij ons wfsfelijk gedragen Naer eenen raed , dien ons een jonge Schoonheid biedt, Indien wij, in het wijde en lagchende verfchiet Nog zoo veel jaren, zoo veel maenden, zoo veel dagen, Ten dieafte van de min, als zij, voorhanden zagen.  HYACINT HEN BED.  Natuur , zoo onbegrijplijk kunfti» In 't vervenmengelcn , zoo onnavoigbaer kloek In 't fchittrend fchildreü op haer fijngeweven doek , Is u , o Hyacinth ! voor al 't gebloemte , gunftig. Met welk een mengeling , boe fchoon fcbakeerde zij Uw kleuren , die zoo heerlijk prijken , En toch in zachtheid voor geen bloemenkleuren wijken: Eeftaet 'er zuivre bloem , die zuivre bloem zijt gij. Van uwe ontluiking zienwe u godlijkheên ontfluiten. Hoe kunnenze uit den fchoot des zwarten aerdrijks /pruilen ■ En fchoon u , eól van vorm en overmild verfierd , Wat fraei moog' beten in 't verrukkende aenzigt zwiert , Toch neemt men u ten zinnebeelde Der zedigheid en nedrigheid. Wordt „iet de jeugd bij u ter leering opgeleid , ; Als bij een tegenbeeld van alle ruwe weelde? Uw fchedel , dienge ootmoedig hangen laet , Bewijst, dat gij den ijdlen hoogmoed haet. Kan mijne kunstvriendin , die u heeft uitgelezen Tot hare zedeprint , Haer diehtfpoor dan wel bijster wezen , Zeg , nederige Hyacinth? o Maegden! Iiloemtjes ! ook dit bloemtje kan u leeren , Dat gij , om fchoon te zijn , de fierheid kunt omberen.  HET ROOSJE AEN DEN BOORD EENER BEEK. AEN DE SCHOONEN. Jeugdige Bekoorfters, die uwe zachte fchreedjes op de imalle oevers van dit ftroomtje drukt, die even zoo bloeijend zijt, even zoo prachtig fchittert,als de nieuwöntloken bloemtjes dezer valleijë ; ach, befchouwt dit Roosje ! ziet, hoe 't zich fpiegelt in het vloeijend kristallijn dezer beek:'t verheft zijn blozende kruin, en fchijnt zich te verhoovaerdigen op zijne waerlijk betooverende gedaente. Maer ziet, oSchoonen! ziet, wat zijn rampzalig noodlot zij. Een fchielijke dwarlwind verheft zich, en befpaert dit frisfche bloemtje niet. Hij flaet all' deszelfs geurige blaedjes af. Bemerkt , reeds neemt hen de beek op haer vlottende golfjes mede. Dus ook , bekoorlijke Meisjes , dus ook voert de tijd uwe fchoonheid , uwe jeugd , uwe aenïoklijkheden , op zijn gezwinde vlerken , weg. «aas, irfrr i  AEN HET BLOEMPERK van D O R I S. o Gij Bedijkte Voortbrengfels der natuur , lieve Bloemtjes van dezen hof, hoe hoog fchat ik u! gij bloeit met een nieuwe frischheid, wanneer doris hand u befproeit, en haer oogje u belonkt. Hoe hoog fchat ik u! gij fluit uwe blaedjes niet toe van fpijt, als do ris u enkel befchouwt, zonder u te befproeijen: gij zijt niet mismoedig over uw aenfnellend fterflot, wanneer gij , door hare handen geplukt, op haer' fchoonen boezem verwelkt. Maer zegt haer ook, als gij haer zoo aendachtig op n turen ziet , dat hare frischheid verdwijnen, hare fchoonheid even fchielijk verwelken kan als de uwe; doch dat zij 'er ook niet mismoedig om zijn moet.  C E F I S E. Vk aertoe laet gij deze tranen vloeijen , fchoone cé fis e? waertoe verbergt gij uwe vrolijke aenzigttrekken ? waerom lonken die vriendelijke ftralen uwer oogen niet meer, noch lagchen de aenminnigheden van uw gelaet, gelijk een dag in de lente, die, fchoon met nevelen betogen, echter lieffelijk door de wolken heenglimt ? Gij ontwijkt uwe vrienden , doet afftand van alle maetfchaplijk genoegen, en begraeft u in de eenzaemheid, om u daer met droefgeestigheid te voeden , zonder dat iemand in die treurige fchuilplaetfett uwe tranen kan afwisfchen ! . . . Gij hebt dan ook eene Vriendin verloren, en beweent haren vroegen dood? Slechts weinige uren geleden bloeide zij nog, gelijk eene morgenloos : ijlings tastte haer de kille hand des doods aen; en II  "4 C É F I S E. zij verdroogde als eene bloem , welke haren middag niet zien mogt. Een wel [tand , die een' hooger' ouderdom beloofde , eene verrukkelijke levendigheid van aert, een jeugdige frischheid, een verschöntloken en betooverende fchoonheid, zoo vele wenschbare begaefdheden hebben haer niet kunnen vrijwaren voor het fterflot, welk dit alles in den open mond van het nimmerverzadigde graf werpt, waer het tot een kleen hoopje van ftof vermolfemd wordt. Zij, die nog onlangs alle oogen bekoorde, alle harten ontvonkte, cn door beide kunnen bewonderd of benijd wierd, beftaet reeds niet meer : het blinkend vuur harer oogen is uitgedoofd, het gloeijend inkarnaet harer wangen verdwenen: zij gelijkt naer eene verwelkte lelie. Het fchitterende Meisje, dat zoo veel belang inboezemde, in de gezelfchappen zulk een levenwekkend vermogen had, ligt daer zelf nu levenloos neder. Haer fraei ligchaem , 't welk door de natuur tot een uitmuntend toonbeeld, zoo wel voor de teedere beöoging als voor de kunstmatige befpicgeling gewrocht fcheen, is nu een voorwerp van afgrijzen , een akelige romp , eene fpijs deiwormen geworden. En waerin beftaet thans die voortreffelijke fchoonheid, welke vele harer gezellinnen met ijverzucht vervulde , die goddelijke fchoonheid, welke haren aenbidde-  C É F I s É. 115 ren gedurig, met duizend zuchten, de namen van Venus, van Leda, van Pfyché, van Helena, deed (laken?... Gij mijmert, céfise : een onvrijwillige huivering maekt zich meester van uw ligchaem , en rilt u, als een koorts, door de teedere ingewanden : de fchaduwen, die u omringen , nemen de fomberheid van de valleije des dooJs aen: gij hoort , uit bosfchen en hagen, waer gij voorbij treedt, de holle ftem uwer Vriendin u toeroepen: Céfise!... volg mij ! . . . Ach! céfise, wat zijn deze levendige kleuren? wat is deze voofdeelige lijfsgeftalte ? Eene fireeling voor de zinnen , een loka'es voor de oogen , en hoe dikwerven een rampzalige prikkeling voor den wclhist ! De fchoonheid is enkel een voedfel voor de hoovaerdij: eene wankelbare gezellin der onfchuld , wordt zij niet dan te dikwils het offer der weelde, de prooi der ondeugd.... En wat is zij in haren eigen aert? Een voorbijgaende luister, een kortftondige prael, een zigtbaer verminderend fchijngocd, een blinkende waterbel, een flikkerend niet.... Ontwaek, onfterffelijke ziel; erfgename der eeuwigheid, ontwaek! Herten uwen hoogeren oorfpröng : neem uwe Vlugt ver boven den nictigen flof klomp , dien gij achterII 2  116 C É F I s E. laet. De deugd is de ware fchoonheid van den mensch, het beste fieracd van een fchepfel , dat, boven den mist dezer verblindende wcereld verheven, zich, aen zijne onvergangkelijke zijde , met hemelfche geesten vereenigt. Veracht, o céfise! die aen enkele klei verkleefde zielen , welke, door dierlijke hartstochten wcggefleept, uit brandende zucht naer ligchaemlijk genot , onwaerdiglijk aen uwe voeten kruipen : zij miskennen zich zelfs; en zij zullen u miskennen. Befehouw alles van nabij: binnen den gewrochten omring, waerin wij huisvesten en ons bewegen , belfond nimmer die verzameling van vreugde en heil, welke de droomende jeugd , de verleidende (toet der wellustelingen , voor uwe verbeelding tracht te vertoonen. Zij beftaet geenszins; en het weinige , dat 'er deze weereld van fchijnt te befluiten, gaet voorbij , met alle hare onduurzaemheden. Als eene bcdriegfter belooft zij u belfendigc vermaken, en beloont uwe teleurgcflelde verwachting met berouw en verdriet. Druk uwen voetftap op den rand des grafs uwer Vriendinne, en hoor, uit den kuil, die haer omvangt, eene verheven en vermogende les : „ Wijs te zijn in de vaeg zijnet lente, wanneer door elke ader de heete dorst paer ver-  CÉFISE. u7 maek droomt ,. sis duizend firenen de wulpfche ziel uitlokken , om op hare in fchijn bekoorlijke , maer inderdaed jammervolle oevers te komen vertoeven ; wijs te zijn voor dat de ervaernis ons te fpade wijs doet worden... . Ach! dit is eene zegeprael voor de Serafs , die ons onophoudelijk omringen, en welken ik dikwerf hoor, wanneer zij, gedoken in treurige wolken , op klagelijke luiten, het lot der verleide en gevallen zielen bewcenen, waervan zij de fchutsengelen waren." Koom , céfise ! bezoek dikwerf met mij het graf onzer Vriendinne. En gij, o ftille maen! verdrijf van voor uw zwaermoedig en befluijerd aengezigt deze uwe liehtbedckkende herfstverhevelingen ; blink ons zachtkens en vriendelijk voor, op het pad, dat wij bewandelen moeten. Dat in deze donkere eenzaemheid, waer de nacht en de dood tusfchen de verfpreide beeuders fluimeren, op deze graven, de Tiistplaetfen van christen lijken, die eens weder zullen opflaen, twee zielen , die van mijne Vriendinne en mij, een verbond fluiten, 't welk in tijd en eeuwigheid dure. Midden in de duisternis der fchaduwen des nachts zweven de halfzigtbare engelen rondom ons. De Eeuwige, onze Regter , ziet en hoort ons. Laten wij eene plegtige H 3  118 C Ê F I s E. gelofte doen , van wijs te zijn • en vér* de eeuwigheid te zullen leven. Treden wij met voeten die beuzelingen en ijdele [nietigheden, waerin de verftandeloozen hun geluk en genoegen üellen, of liever gedurig zoeken, zonder het immer te vinden. Dat zij , dronken van den zwijmelwijn der dwaesheid, ons befpotten, en voor buitenfporigen houden : genoeg , wij hebben voor ons de goedkeuring des Hemels, en de vergewisfing, dat wij waerlijk gelukkig zijn zullen.  W IJ Z E rr e OP HET LAN D. Lommerrijke bosfchaedjen, lagchende landouwen, vcrfierd met de groenende pracht der lente, en overftreken met het goud der nieuwe voorjaerszonne! een heilrijk noodlot roept mij uit het gewoel der ftad , en geleidt mij in uwe zalige wijken, 't Is daer, daeralleen, dat ik, na zoo vele uren. van moeite en verdriet, mij geftreeld voele door de zachte rust , welke , in den fchoot der nature , den wijzen, met vriendelijke lonken, toelacht. Ik ontwaer, dat ik herboren ben: ik begin te herleven, fmts ik , ver van den hoogmoedigen rijken , onttogen aen den diepnedergeworpen blik zijner laetdunkendheid, alhier, als mensch , als gevoelig mensch , in vrijheid, ademen en denken kan. t Dat zij, die naer eer hunkeren, flaefsch kruipen aen de. voeten der blinde gunst, voor mij , ik zal noch ik wil mij II 4  I3° DE WIJZE OP HET LAND. immer in den kring der groeten dringen. Ik oeffende mij «ooit in de lage knust, om mij te vernederen; en mijn oog Mg "immer iets luisterrijks in alle blinkende glanfen, die van deze verheerlijkte perfonaedjen afttralen. o ! Gunnen wij aen het fpoorbljstere gemeen den (machtenden dorst naer eere ! Dat het, hongerig naer verdervente goederen , onder het drukkende juk van arbeid en zorgen , zwoege en bezwijke ; nimmer zal ik mijne knie buigen voor alles, wat naer dwïnglandij riekt. Wie zou den galeiboeven hunne riemen en kluisters willen betwisten? Schitterende herfenfehim , ijdele rook des valfchen roems, tonde ik uwe fchijnbekoorhjkheden koopen willen voor wezenlijke kwalen? Dwazen doen dit, ja; maer zij verkrijgen daervoor den loon , dien zij zoo wel verdienen. De begeerte, die mij bezielt, is, dat mijn geest, luisterende naer de lesfen der wijsheid, zoo kaIm zij aIs hc[ ^ ^ dezen vijver, en zulk eene onvermengde vreugd geniete, als ginfchë fchuldelooze larnmers, die zoo ongedwongen L de malfche klaver cpfpringen. Zieëens, hoe heerlijk Aurora, met rozen getooid, achter die groenende heuveltoppen te voorfchijn koomt ! De Zéfirs begeleiden haer, en verfrisfehen velden, fcnenfchen en vee,  DE WIJZE OP HET LAND. iai door verfche koeltjes en welriekende kruidgeuren. Duizend nieuwe bloemen, onder bare fcbreden ontluikende, verfieren het aerdrijk, en prijken zelfs met de peerlen van den morgendauw. Hoe dartelt Flora in deze bloeijende velden! Hoe kwinkeleert het gevederde koor! Zie den leeuwerik , zingende , uit het vochtige koren opflijgen , en zich in de hooge lucht op zijn ligte fchachtjes wegen ! In de fchaduw dezer hoogltammige beukeboomen , nabij dit bogtige beekje , dat ruifchende langs grasrijke oevers vliet, zie ik de Zanggodin tot mij naderen: reeds verrukken mij hare welluidende toonen : zij paert hare Item met de zuivere klanken harer lier. Hare lange en goudgele lokken verbreiden zich vlocijende ter wederzijden van hare blanke fchouderen. Maer welk een nog zoeter geluid, als zij, in de lommer van een rozeboschje nedergezeten, teederlijk op hare ruischpijp fpcelt! De Liefde fnelt aen, omhelst en kuscht haer: elke galm verrukt zijn aendachtig oor. Hij beproeft, op zijne beurt , of hij toonen flaen kunne; maer het fpeeltuig klinkt niet dan flaeuw onder zijne kinderlijke hand. Streeft gij , die op bezittingen vlamt , genietingen na, welke mijn hart veracht. Ontziet noch laegheid noch misII 5  m DE WIJZE OP HET LAND. daed: oogst lagchende in, waer dc weenende wcdnwen en zuchtende weezen gezaeid hebben; opdat de pracht, door uwe rijkdommen ten toon gefpreid , het domme volk de oogen uitfïeke, en het met nijd en afgunst tegen u vervuile. Eeuwig fcharen zich de bleeke zorgen, als een onaffcheidelijke volgfleep, rondom den opftapeiaer van het goud: zij dringen, gelijk ftormende noordcwinden, geweldig door tot in het binncnftc van zijn paleis. De rust des flaeps vlugt uit zijne opgcfmukte vertrekken, en wijkt naer de zoetzingende beekjes : zij bemint het zachte gcfuis van de vliegende en wiegende wcstcwiiuijcs. De hoogfie fchat, dien ik begeer, is een zuiver en vreed**em gemoed ; en alle mijne behoeften zijn een veritandig vriend en een lief meisje : nog verlang ik eene zoo aeagename vvijkplaets als deze, waer ik, ontheven van den zorgelijker flommer des overvloeds, zingen , kortswiilen , lief. kozen en flapen kunne. '>  G L E I M AEN VON KLEIST. "Wat is het gemurmel van dit beekje aengenaem ! Wat zijn de liefkozingen van dezen dartelen Zéfir zoet ! Welk eene bekoorlijkheid , onder deze fchaduwen het boomloof te zien fchommelen, op dezen oever de lindeboomen te zien groenen, in dit dal de kleuren der bloemen te zien prijken! 't Is bier , o mijn Vriend ! 't is hier , waer de vrede woont : het is hier goed te zijn ! Vestigen wij 'er ons, en verlengen wij 'er, ver van den trotfchen luister der grooten, den begrensden duur van het leven. Dat onze dagen, vrij van zorgen , zachtjes rondvloeijen , gelijk dit beekje ! Hier zal de glans van 't goud den zinneloozen niet verblin. den; hier zullen wij de verzuchtingen van den fchijnheiligen  1=4 GLEIM AEN VON K L E I S T. niet hoeren : hier «uilen wij de uitfporighedea der woeste krijgslieden niet befchouwen : hier zullen wij niet geërgerd worden, noch door den priester, noch door den vrijgeest, noch door den dweeper. Laten wij hier eene hut bouwen; opdat de deugd 'er in wone ; wij zullen 'er offers wijde» aen de vriendfehap : wij zullen 'er den Hemel loven; maer wij zullen niets van hem begeren, 't Is hier, dat wij, drinkende en boertende , de gronden van ons hart zullen kunnen peilen. Wat ontbreekt 'er aen de volheid van ons geluk? Ach, mijn Vriend, de liefde ontbreekt 'er nog aen! Ga, breng uwe blonde thémire hier; ik zal mijne bruine dor is haleiï.  D E STEM I N DE WOEST IJ NE. Omzwervende in eéne akelige woestenij, waer nimmer een bloemtje ontlook, waer nimmer een beekje ruischte, waer men, voor de liefelijke toonen des nacbtegaels, uit de digte loofgewelven , niets hoorde dan het gefijffel der Hangen, uit hunne duistere aerdholen, waer de brandende ftralen der zonne een' droogen en verzengden grond immer nog meerder uitputten , waer men, voor welige bergen en heuvelen, welke ons op hun groenende toppen noodigen, niets zag, dan barre en ontoegangkelijke rotfen , wier overhangende fteenklompen eiken oogenblik dreigden aftefchcuren,en ons, in hunne vreeslijke nederfiorting, onder zich te verpletten , floeg ik mijne verwilderde oogen in het rond, en befchouwde ik alles met een bang en bevend gemoed. Ik verviel tot eene mijmering, en borst al zuchtende uit: „o Mijn Schepper ! waerom is deze verfchrikkelijke wildernis niet een bloeijende waerande, dit dorre oord niet een lagchende  ■« DE STEM INEE W0EST]JNE_ ga„GCb,cdWoïCru„emtl,u,.BM1)Men?„ FEBUS EN ZIJN ZOON V " * »» * «■ Stasbeentd gedrera .,„„, .... . " M|J» z°»n, antwoordde i «e duistert] s huist Mi „. ■■ ,- . „r . „ ' "' m'" »*t en kliste» zita ■altoos dezelfden." Ja Ji::::o"ze':stocten " ' Z'J" *" d° **" . * »ns van „aer fthei-  SERENE. Het is eene ftreeling haer weder aentezien, wanneer zij haer vriendelijke oogen op ons vestigt ! Met een' enkelen wenk verfpreidt se r éne het genoegen in de ziel, en geeft kalmte aen den geest. Als zij zich van ons afwendt, heeft zij een' bevalligen zwaei : alle hare bewegingen zijn behagelijk. Zie haer' ftap! hoe majestueus treedt zij daer heue : hare geheele gcftalte boezemt eerbied in : haer flepend gcwaed geeft eene vertooning van achtbaerheid, en doet ons in haer eene der hemclfche deugden befchouwen. Onder- ' tusfehen bi-fpeurt men in haer niet eenig blijk van ijdelheid en hoovaerdij : o ! welke afzigtelijkc hoedanigheden, en echter het bekoorlijklte gedacht zoo eigen ! -— Neen , alles in haer is edelheid, niets fierheid. — Uit hare oogen vloeijen ftralen van vuur , welken de oogen van hare befchouweren indrinken, ixi wier borst zij zich verfpreiden, en, daerüit • oprijzende , den geest verlevendigen, en met teedere denkbeelden vervullen. Ach ! welk eene kragt van maegdelijke  ï2§ S E R. É N E. oogen! Geen wonder, in die heldere fpiegels doen zich de zachte geneigdheden van het beste vrouwelijke hart kennen, het hart van serene. — Hare zilverblanke handen, zoude ik die kunnen aenzien , zonder gevoelig te zijn ! Niet enkel herinnert zich mijn geheugen de menschlievende daden , welke ik dczelven zoo veelvuldigmael zag verrichten , maer ook gevoel ik nog, hoe die fchoone , die vriendelijke handen mijne wangen wel (beelden, waeröp zij dan een' purperverwigen blos nalieten, terwijl, bij hare terugwijking, mijne ontvlamde oogen haer natuurden. —* ^ow«.v«». ++h^„<. C L Y T I A. T ± oen ik de jonge clytia befchouwde, een Meisje, zoo fchoon, zoo frisch als een roosje, riep ik uit: o.' welk een engelachtig beeld , welk een lief bekje ! Ach ! wat is het jammer, dat ik clytia niet hoore fpreken ! De Schoone fprak: ik veranderde in gehoor, om naer haer te luisteren : maer naeuwelijks had zij een' oogenblik ge. fproken, of ik riep weder uit: Ach! wat is het jammer, dat ik clytia heb hooren fpreken!  AEN DE VROUWEN. I~Iet peerlcmoêr, zoo vol van kleurverfcheidenheden, Fraei opgeluisterd, tot fieraed der vrouweleden, De zilverige peerle, een opgedolven fchat, Uit Thétis waterzael, het zwalpend pekelnat, De heerlijke faffier, vervuld met zachte glanfen, Dc gloeijende robijn, vol vuurs , als de uchtendtranfen, De groenende béril, de fpikkelrijke opael, De géiende topacs , 't bleek goud, het eêlst metael, Dat zich, der julférfchap ten dienst, zoo fijn laet fmeden, De zijde, om haer, zoo zacht als glansrijk, uittereden. Elke andere erts of ftof, uit 's aerdrijks diepen fchoot Gegraven of geteeld , tot maegdelijk kleenood,  »3° AEN DE VROUWEN. 't Schakeerfel van 't gebloemte, alle cdle fchilderklcurcn, De frisfche oorfprongkelijke of lekkre reukwerkgeuren , Bij alle fchatten, die natuur, zoo rijk voorzien, Met eene milde hand, uk haer trezoor, kan bien, Of wat de fchrandre kunst, haer dochter,uit moog' denken, Kan u, o Vrouwen! 't waer bekoorlijk fchoon niet fchcnken; Maer 't fiedel, dat ons flreelt, en u het fracifte vleit, o Schoonen! is de tooi der lieve onnoozelhcid.  IN DE ROLLE E E N E R VRIENDIN NE. —^^IC>i"«>--<<01}C-»3-— 't Oplettende oog der Deugd zag in de tengre leest Van 't liefst vierjarig Meisje een' volöntloken geest, Niet van een' omvang, voor den lijfsvorm dezer jaren, Maer die een maegdebrein, dat rijp was, in mogt varen ; Ach! fprakze, indien zulk een verdienftelijke ziel Eens, door verleiding, in den ftrik der zonde viel', Wat zou 't voor haer een ramp, voor mij een weedom wezen ! Neen, riep Natuur, wil voor dit ongeluk niet vreezen. 'k Ontdoe, dewijl 't aldus bij 't lot befchoren ligt, De kleene Telg, hoe noode, eerlang van haer gezigt; Hare oogen zullen dan geene ijdelheên aenfchouwen; En 't groeijend Meisje wordt een toonbeeld van de vrouwen. Weg, Onmeêdoogende! hernam de ontftelde Deugd , Heb meerder deernis met een Wichtje van die jeugd. I «  13* INDEROLLE Zie 't vriendelijk gclaet, begluur dc onfchuldige oogen; En voel, zijt gij Natuur, u met het Kind bewogen. Nee,„ 't, als een Voedftervrouw, in uwe toeverzigt; Maer lact het bovenal bet onwaerdecrlijk licht. Ik zal nauwkeurig op haer jonge gangen letten; Opdatze al vroeg baer fchreên in mijne paên leer' zetten. Toen feboot de Wijsheid toe, met zigtbner zielverdriet, En zuchtte: Och, wederftreef den wil der Almagt niet! Mijn Zuster, boe 't u deer', 't is een belluit van boven; Gij zult uw Lievling van bare oogcu zien berooven: Doch voor 't verlies, datzc aen beur ligchae.n lijden moog', Behsof ik aen baer' geest een dubbelhelder oog: Dit zal, door mij gederkt, de hoogstverheven dingen, En diepstverliolene, tot in bet hart doordringen, En, vuor zijn' beldren ftracl, zelfs nevels weg doen vlién, Doprwelke een Iigehaemsöog,boc fcherp, niet heen kan zien! Zal uwe Kweekling dan wel droefheid kunnen voeden, Om baer geleên verlies, dat wij zoo mild vergoeden? Ach! wedemam dc Deugd, en (laekte een' diepen zucht, 't Moet dan zoo zijn: uw doel bebbe een gewenschte vrucht. o Wijsheid! dat wij baer gelijk ons zelfs beminnen; En zijn wij, tot baer' dood, baer Gidfeu en Vriendinnen.  EENER VRIENDINNE. 133 - $ # Beminnelijke moens, ziehier uw lot en beeld! Groot is uw ramp, maer groot ook 't heil,waerin gij deelt. Verloor uw ligchaem veel, uw geest gewon bet weder, 't Zintuiglijk oog verleidt: door dit glipt tneenig neder. Niets wendt uw zielöog af: 't ziet alles zoo als 't is. Wat rijst 'er heerlijk licht uit zulk een duisternis! En fchoon mijne oogen u tot hiertoe nimmer zagen, Ik reikhals nacr dien dag, den besten mijner dagen. En kan, o mijn Vriendin ! mij dan uw oog niet zien , Toch zult gij mij, ik u, de opregtfte vriendfehap biên, Een vriendfehap, die ailecn 't gevoelig hart kan uiten, En duren moge tot wij beide onze oogleên fluiten. 1-87.  AEN t h é m i r e. "Waertoe aldus in ieders oog Te willen fchittrcn , o thé mi re! Waent gij, dat dit uw' lof verhoog', Of uwe aentreklijkheên veriicre ? Eens zal uw onvoldaen gemoed, ThéMlRg, 't ongelijk gevoelen , Datge aen uw jeugd en fchoonheid doet, Door Hechts op mintrofeen te doelen. Verfmading volgt de dwaze min, Waeraen wij voor een Wufte kwijnen. o ! Boezem liever achting in, Voor enkel fchoon te willen fchijnen.  AEN EENE JONGE VRIENDIN. H oc lieflijk druipt de regendrop Van 's hemels graeuwen dakentop, Bij gloeijeod zomerweder! Zoo vloeit elk klankje uit uwen mond, En valt, als in een' vruchtbren grond, In mijnen boezem neder. Uw woordjes, {leeds met zout befprengd, Altoos met leeringen doormengd, Vervullen geest en zinnen. Men drinkt, door 't oor, uw wijsheid in: Intusfchen fluipt de vlugge min Ons, door het oog, naer binnen. I 4  '36 AEN EENE JONGE VRIENDIN. Ach ! kan 't misdadig zijn, dat wij, Bij zoete letterlekkernij, 't Bankét der liefde proeven? Neen! de edele NatOur vervult Dus 't geen wij, niet door onze fchuld, Maer door hacr fchuld, behoeven. o Mietje, doe mij meenigmael Uw tccdre fpraek , befchaefde tael En fchrandre lesjes hooren: 'k Ben , als ik u befchouw, gansch oog; En wen ik naer u luistren mjog', Verwandele ik in ooren.  SPREU KEN E N LEER INGEN. enschtge op uw levenspad zoo min 't kan zijn te dwalen, En (treeft gij naer het beste heil, Vergeef een' ander meenigmalen , Maer aen u zeiven nooit, een feil. Hij, die genade kan bewijzen, Ziet een trofee voor zich, als overvvinnaer, rijzen. Neem immer deel in 't leed, waerom een ander treurt; 't Kan allen treffen 't geen een' enkelen gebeurt. Nooit is 't geluk, hoewe ook in onze wenfehen flagen, Zoo goed en groot, of't laet ons reden na tot klagen. Wanneer 't geval ons vleit, gedenk aen 's voglaers fluit; 't Is dan, met zoeten klank, op ons te vangen uit. De gunst van 't lot noch die van menfehen geve u blijheid: Voor winstgenietingen verkooptge alligt uw vrijheid. 15  ^ SPREUKEN Begeerlijk goed, waeröp het oog van velen (teert, Wordt met een groot gevaer bezeten en bewaerd. Wat doet u onbezonnen vvenfchen Naer goud, dat zijn' bezitter kwelt? Een onbefproken naem bij menfchen Is veiliger dan goed en geld. We kunnen zoo veel meer ontberen, Als wij , beftendig weltevreên, Bij alle lotömltandigheên, Slechts minder wenfchen en begeren. Wie rijk will' wezen legg' begeerlijkheên aen band; Waer 't zoet genoegen woont zijn fchatten bij de hand. Het is bedrieglijk iets te vragen en te ontvangen, Het geen men denkt of weet niet weer te kunL 'langen. Al 't goed, vvaernaer gij wenscht, is vreemd; Zietoe dus, datge 'er niets van neemt. De grootfte en beste winst beft** in 't noest befparen Van 't geen geluk en vlijt ons deden faemvergaêren.  EN LEERINGEN. 139 Wie aeneen'waerdig'mensch wél doet,pleegt dubbel goed; Want zelf heeft hij 't genot der weldaên, die bij doet. Wat kan den gierigaert tot grooter' ramp verftrekken, Dan dat hij leev' tot hem de grijze lokken dekken ? Wie op een weldaed roemt verlangt erkentenis; En zeg mij, of zijn daed dan nog een weldaed is? Wees nooit den eerlijken en goeden man wecrftrevig; De gramfchap van een' goed' en eerlijk' man is hevig. De vriendfehap dartelt heel blijgeestig aen uw zij5, Ziet zij de welvaert vóór en óm u henezweven; Maer koomt de tegenheid 'er ongenoodigd bij, Vlug ziet uw treurig oog de vriendfehap heneftreven. Waerheen mevrouw Fortuin haer losfe gangen ftuurt, Daer zoekt vrouw Gunst metéén een woning in haer buurt. Dat elk zich lang en met omzigtigheid bcrade, In 't geen hij eenmael voor altoos befluiten moet'; Baert zulk een tijdverlies hem voor een wijl al fchade, Het wordt hem op het laetst met dubble winst vergoed.  140 SPREUKEN Eens was de vleijerij een fnoode misdaed; heden Wordtze uit gewoonte, en als een volksgebruik geleden. 't Wordt den ellendigen, wat is zijn bt onzacht! Zelfs aengerekend voor eene ondeugd, dat hij lacht. Ver 't kleenfte menfchental beftact uit fchrandre geesten: Een vast bewijs voor * flimfle is dus de hoop der meesten. Acht niets beneên zijn waerde, al fchijnt het u gering; Het klecnst gewrochtje, dat befiaet, befchrijft een' kring: Een hairtje, naeuwlijks door uwe oogen te onderfcheiden, Zal ook zijn fchaduw voor den zonnebol verfpreiden. Zoo dikwerf ondergaet de ftcrvcling een' dood, Al is het geen werktuiglijk nerven, Als hij een5 waerd' geflachtgenoot Of regtgeaerten Vriend moet derven. Wie aen de dooden iets meêgeve in 't grafgewelf, Schenkt hun geengoedren, maer ontrooft die aen zich zelP. Des regters vonnis zelf is onverwijld geftreken, Zoodra een fchuldige zich door hem vrij ziet fpreken.  EN LEERINGEN. 141 Wie 't misdrijf op 't geftrengst bedecht, Koomt allernaest aen 't goede regt. 't Is fomtijds nut, datwe iets vergeten, 't Gcenwe overtuigd zijn wél te weten. Een felbeledigde vindt in zijns vijands fmart 't Pijnftillend middel voor de wonden van zijn hart. Dc vredelievendheid is heilig; Maer nooit verzoent gij u met uwen vijand veilig. Een edelmoedige vergeet doorgaens den racd, Doonvclken hij opnieuw een ongelijk ontgaet. Een goede naem verfprcidt in 't duister Den wcêrglans van zijn' eigen luister. Vermijd een' nieuwen hoon, Door 't dulden van den ouden; Het is dc beste kroon, Dicwe op het hoofd behouden. Zoo uit den ouden lof geen nieuwe word* geboren, Ook gaet, Roemzuchtigen ! uw oude lof verloren.  '4= SPREUKEN EN LEERINGEN. Een toornige houdt zijn boosaertigheid, In zijne drift , voor vlugheid en beleid. Beitraffïng is, in ramp en leed, Doorgaens ontijdig, altoos wreed. 't Is zoet in 't leed van anderen te zien, Welk bitter leed men zelfs behoort te ontvlién. De nuttigheid der vriendfehap duurt altoos; Maer liefde maekt fomtijds een' heilftaet broos. Een kuifehe vrouw heerscht, door gehoorzaemheid, Bij haren man, wien zij geluk bereidt. Het voorwerp, dat de Jiefdefmert geneest, Verwekt en drukt haer dieper in den geest. In alle kwalen, die gij lijdt, Helpt niets u meer, dan datge altijd, Zoo veel gij kunt, geduldig zijt.  TULPENBAK,  D E TULP. In ^n' met allerlei bloemen verfierdert l„.thof pronkte, fa hartje der Jenre. enne Tulp, wier bladen all' de kleuren van lPo toon redden, en welker purper voimaekr ge,eek 2 £ £ ^ gloed der flipjes „ mijne ^ I t" ;°ët'. D° fei|a ^ eelüic een* Minnares Wt des Uoven.ers, d,e baer httUe bewees, als of .ij de Vorft" - her bloemenrijk gew,esr ware. Maer wat „ W JD J^J W,,,k,dat nier b,oo, A.et voor de rampen des U bCV, ",,Pi" F0I,kte ^ fChitterJe — *» -t: eens! Wap, bedekt „ch de hemel met wolken : de winden berfren Z huu 6eaalt verkondigt deQ aennadeMnden doader: ^ melflagen mengen £ onder elkander, maer „aeuwe.i.ks boude 2 op of een vreesIljke bagelbui ftort Beder, en • gewaden bloemen en bladen , en onder de,* ook oL CLU, ^ nip. Het onweder voorbij rij„d, , ijlt de IWnierae/ en - t allerwegen nlcts dan de teekens der verfebrikke.ijkfre verwees in " Hij beeft een voorgevoel van »bV «mn — °' neêr-eUa-en T, 1 •■ r. , ' P' h ™& ' tot *ich <** aeêrgeflagen 7 nip , 21jn begunfrigde Eloem , voor „jB gw5gt vert00nt Toen vhegen ben, de woede en wanhoop i„ bart en ocen Hij . terwen,cbt den bage,, liert op bet nood,ot , fcbeldt de fc£ f Jood, n,t op jammeren. Gi. Ubt z..ne verwenfch - boord , o bem.nneh.ke Flora! Een Peereboom, wien 't geweld de. fro.ms van bloede! en gebladerte berooid bad , Werd 'er over . 1 ..«..If^ , bederf van ee„ n]cM^ ZT^Tt hebben, » bloemknoppen J.g .mrners uw levensvoedfe, op! gefloten. Vïaerom doet ons verlies u geene tranen ftort.n? Can * hren- w,, begeren geen beklag van iemand, dien eenige afgevallen Hoem.bl.edje. tot wanhoop kunnen vervoeren " ' Dus was de mensch in aIlo rijden: zodanig U bij in rfj». jeugd ;aU'g ;:..raW™' "i « vuur voor de kleene ^ gen , en geheel ijs voor de groore.  D E VERS C H IJ N I N G, In de diepte van een eenzaem bosch , waer ik gewoon was de voorbijzwindende dieren optemerken , en naer de zoete klanken der vliegende orgels te luisteren, wilde ik, op een aengenaem plekje , bij een zachtkabbelend beekje, nedergczeten , aen eene mijner fabelen dien luchtigen tooi en dichterlijke inkleeding geven , onder welken La Fontaine het leerzame verdichtfel bijna verwend heeft om ten voorfchijn te komen. Ik peinsde; ik koos; ik verwierp: mijn voorhoofd gloeide ; dan vruchteloos : ik bragt niets op papier. Gemelijk en vol fpijt , fprong ik op van den grond , en meende brusk het bosch te verlaten , toen eensklaps de Fabelwijsheid zelve voor mij verfcheen. Jonge Leerling, fprakze grimlagchende tot mij, waertoe deze vergeeffche moeite? De waerheid heeft de tooifcls der fabel noodig; maer waerom zou de fabel de verlierfels der K  146 DE V E R S C H IJ N I N G. harmonij behoeven ? Gij wilt de kruiderijen dan nog kruiden. Genoeg, dat de vinding van den dichter zij; de ftijl moet van den onöpgefmukten gefchiedfchrijver , de leering van den wijsgeer wezen." Ik wilde antwoorden ; doch de Godés verdween. „ Zijverdween , hoor ik een' mijner lezeren vragen ? Gij moest, ons beguigchelen willende , zulks met meer waerfchijnlijkheids doen, en leggen in den mond uwer Godin geene redekavelingen , welke oppervlakkig , laf, en de enkele uitvloeifels van uw onvermogen zijn; eene ftreek, die, inder. daed, tot de al te gemeene behendigheden behoort." Voortreffelijk, mijn Lezer ! Welnu : mij is geene Muze verfchenen : ik verhaelde u eene bloote fabel , waerüit gijzelf de leering getrokken hebt. Ik ben de Eerfte niet, en zal ook de Laetfle niet zijn, die , om een orakelfpreukig vertoon aen zijne eigen herfengrillen te geven, de eene of andere Godés daertoe verfchijnen doet.  D E M A I. Liefelijk klinken de rijzende toonen des fchellen nachtegaels door de digte en groene loofgewelven: het fchoone weder kondigt, met een onbeneveld aengezigt, de vernieuwde jeugd van het jaer aen: helder zijn de frisfche en vervrolijkende dagen. De leeuwrik fteigert regelregt omhoog, en vervult de lucht met zijne welluidende muzijk. De fpreeuwen fnorren fnaterbekkende door het ruim; en de zwervende oijevaers verfpreiden rondom zich de klanken van hun luidruchtig geklep. Zieëens , hoe lustig de kudden en de herders hunne vreugd laten uitblinken ! Hoe bloeit het aerdrijk! Hoe lagchen de beemden! Hoe groenen de weiden ! Wat is de geheele fchepping in een ftreelené»- ontwaring, de ganfche natuur in een verrukkelijke kalmte ! Hoe buigt zich dit boomlootje onder de driftige treden van twee trekkebekkende duiven! Daer huppelt het dartel inuschjej hier duikelt K 2  148 Ö E MAI. de fïmpele eend in den plas, wiens water zij te voren, door haer geflodder, onklaer gemaekt heefr. Zéfirus en Flora hernieuwen hunne verédniging. Welk een uitgezocht en voor elkander berekend paer! De verwisfeüng is voor hun eene wet. Zéfir bemint de vcrfcheidcn. beid in zijne liefkozerijën , Flora in hare kleuren: nimmer bezielt hen de ijverzucht : nimmer vergiftigt zij de fchuldelooze vermaken dezer gelieven. Thans zijn de plamgewasfca met welriekende bloeifelcn bedekt: het geboomte is met groene bladeren bekleed : de huiverige winter, met zijn doodvervvig gelaet, is verdwenen: nu ruifchen de levendige bronnen: nu zingen de fluisterende beekjes; zij befproeijen dc velden , en Ruwen hunne golfjes , langs bogtige boorden , voort, door bosfehen en waeranden. Wat is de adem van den westewind luw! Zijn zwoel geblacs waeit verliefdheid aen : hoe koestert en verfrischt hij de heuvels en valleijen! Welk een nieuwe bezieling geeft hij aen de oniangsbarre branden ! De tecdere jongkheid ontwaert eene heimlijke trilling: zij gevoelt een innerlijk vuur, dat haer ontvonkt en verhit ; cn zij hoort dc verleidende ftem van het zinlijk vermaek.  DE M A I. i4g Maer ik zie onze dorpjeugd zich in rcijen voegen : hoe vriendelijk fchakelen zich de handen der beide kunnen in malkander! Vlugge danfers! jonge danferesfen ! fnelt aen; de fchalmcijen roepen u; fnelt aen: drukt, met ligte voeten , het uitgefproten gras , waertusfchen de veelverwige bloemtjes prijken. Wakkere knapen ! tilt de bloode herdersmeisjes luchtig van den grond, en heft haer fteil omhoog, op uwe fterkgcfpierde armen. Zoo floegen weleer de krijgshaftige Romeinen hunne ge. zenuwde armen om de dunne middeltjes der tengere Sabijnfche maegden, en roofdenze, als een' lekkeren buit, geheel voor zich. o Buurten J o Velden ! verheugt u! fchittert boven de fteden ! Ach ! is 'er iets, 't welk bij de zuivere vreugd, bij de lustige vrolijkheid van het land halen kunne!  D E ON TKLEEDE GODIN. De Verziering, der dichteren Godés, had zich op reis be. geven , om vreemde landen te bezien. Zekeren dag in eene afgelegen en eenzame ftreek komende, werd zij door eene bende van Struikrooveren overvallen. Deze grepen haer aen, en eischten hare beurs , die zij ledig vonden. Hierdoor vergramd, dwongen zij haer, om heur gewaed uittetrekken; fchandelijke hoon , dien de overweldigde Godin met lijd* zaemheid ondergaen moest: zij vonden hare kleeders en iijfs» fieraden fraeijer en van rijker waerde, dan zij vermoed hadden. Onmededoogend togen zij haer alles uit. Wat gebeurt 'er ? De Verziering verdween ; en de Waerheid vertoonde zich naekt voor de oogen der Rooveren. Op dit gezigt ontfteld, wierpen zij zich allen voor hare voeten ter aerde . en riepen uit: „ o Godés! vergeef ons onze misdaed ! Wij geven u uw gewaed en verfierfels terug. Wie zoude kunnen uithouden , om de levende Waerheid , wanneer zij geheel naekt is, te blijven acnftaren!"  D E F O R T U I N EN DE DROOM. JL/e Fortuin, afgemat door bezigheden, bragt een gedeelte van den nacht in het loofpriëel van een' herder door. Ach! indien eenig overwinnaer geweten hadde, dat zij daer wa«, hij zouze met honderdduizend man hebben komen omfingeIen. 's Morgens fladderde een dartele Droom voorbij het prieel , en maekte , door de beweging zijner vlerken , de Fortuin wakker. „ Zoo , gij koomt regt van pas , riep Deze hem toe, terwijl zij hare oogen uitwreef; gij zult mij kunnen vervrolijken, en mijne fombcre droefgeestigheid verdrijven. Verhael mij, waer zijt gij van nacht geweest; en K 4  152 DE FORTUIN welk vermaek heeft u tot Z00 iaet bezig gehouden?» o Ik koom uit de ftad , in het gczelfchap der Morgenwindjes , antwoordde de Schaduw. Ik veriaet oogenblikkelijk een jonge Schoonheid, aen welke ik een der bekoorlijke nachtjes bezorgd heb.» „ ft bid u, hcrnam dc gvimlagchende . vertel mij eens , wat fraeiheden hebt gij baer al doen zien?» „ ft verfcheen yoor ^ de Droom , in een' uitmuntenden dosch : ik werd gevolgd door een' aenzienlijken ftoet van lakeijen, wier rokken vingoud blonken. Alle vertrekken gingen voor mij open : ik was een Baron , maer geen dier nieuwbakken Baronnen van dezen tijd : men kende mij voor rijk ; en - ik kwam om te trouwen; immers alle dingen, tegen wier verleidend vermogen een jong Meisje niet beftand is. Daerbij betoonde ik mij mild; en gij WCet, mijne lieve Fortuin, van welk eene kragt zulks is. Ook bij de fchoonen heeft dc frem van het goud een' klemmenden nadruk. Ik wierp mij aen de voeten van de jonge Juffer ; ik omhelsde dezelven : ik fmeekte mijne Bekoorftcr; eindelijk , ik verkreeg hare toeflemming ; zij gaf mij haer fchoone hand te kusfeheu ; wanneer de Dagvorflin , die op haren wagen flapte , mij noodzaekte wegtezwinden. Ik ben overtuigd,  EN DE" DROOM. 153 dat mijne gewaende Bruid genoegelijk zal ontwaken: en, indienze al tegen niemand van mij fpreke , is het ten minfte zeker, dat zij zich den geheelen voormiddag, heimelijk, op de aengenaemftc wijs, met mij wil bezig houden." „ Ik ben zoo gelukkig niet als gij, fprak de Fortuin, op een' treurigen toon. Ik trad onlangs in het huis van een' Koopman : ik maekte hem tot mijn' Gunfteling: ik verrijkte en verhief hem : eindelijk , ik vormde van hem een.' kleenen Markies : gisteren keer ik mijnen Vriend even den rug toe ; metéén verhangt hij zich aen een' boom ! Ach ! waerom overtreft uw geluk dan zoo ver het mijne ? — Ben ik niet, even als gij , Hechts een voorbijzwevende droom ? "  D E HOop E N D E V R E £ S. De Hoop en de Vrees, begerig om een weinig te befchouwen wat 'er in de weereld omging, begaven zich famen op reis. In welken tijd? Mogelijk wel in den onzen. Wat 'cr van zij, de Eerfte kwam nergens, of vond overal vrienden, die haer uittermate minzaem ontvingen; terwijl de Laetfte gedwongen was om huisdak te zoeken bij zulten , waervan zij fel gehaet werd. Beider verfchijning had een' onmiddelijken invloed op 't gedacht der fiervelingen, 't welk eentijdig van ftaet en denkwijze veranderde. Schie, lijk zag men de armoede het hoofd opbeuren, en een rustige houding aennemen, doch den rijkdom neérflagtig worden , en zich aen den angst en de wanhoop overgeven. Waerdoor kwam dit? Alleen, omdat de Hoop haer'intrek genomen had bij een' armen goudzoeker , en de Vrees bij een' fchatrijken woekeraer.  D Ë MISDADEN EN P E STRAF. Op een' rampzaligen dag toog het verfchrikkelijke heir der Misdaden uit den zwarten kolk van den ouden Tartarus, en nam ongelukkiglijk den weg naer onzen aerdbol. Toen zag men, onder hare voetftappen, het gras der beemden verdorren : het boomloof der bosfchen verdroogde, en kromp famen ; en de vruchtbaerfte velden verkeerden in akelige woestenijen. Slangen en adders kropen langs de wegen : en de nachtuilen vervulden de lucht met hun naer gekras. De helfche Troep, inmiddels toevallig het hoofd omwendende, zag zich achtervolgd; en door Wie? Door de Straf, een ftoköudé Vrouw, die, op krukken leunende, de Misdaden in het oog hield, en fteeds nahompelde. „ Ha! riepen Deze uit: voor ditmael hebben wij geen' nood, dat gij ons vangen zult." Draeft zoo fchielijk voort, als gij kunt, ant-  »5« DE MISDADEN EN DE STRAF, woorddc de Straf: fchoon ft fonnvijlen lang werk hebbe «rikuachterhde.zultgijooknu, o fnoode Bende ! zoo weinig als immer te voren, mij kunnen ontfnappen." E z O P u s E N D E E Z E L. De Ezel zeide tot ezopus : „ Zoo gij eens weder een gC. fchiedenisje van mij te berde brengt, leg mij dan iets gees. tigs, iets, dat regt vernuftig is, in den mond." „ In uwen mond iets regt vernuftigs, antwoordde E20. pus? Hoe wilde dat in zijn werk gaen? Zou men dan niet zeggen: De Ezel is een Zedemeester, en ezopus is een Ezel geworden?"  D E ZONDERLINGE M E N S C II E N. Een' Nieuwsgierigen beving de lust, om de ganfche weereld doortereizen, en met eigen oogen te zien, welke vreemde tooneelen de menfchelijkë huishouding opleverde. In zijn vaderland teruggekomen, bezochten hem zijne Vrienden om ftrijd, en vraegden hem, wat hij op zijne togten nu al gezien had ? „ Overal wezens als hier , antwoordde hij; dat is te zeggen , gekken , die zich wanen wijs te zijn : maer elf honderd mijlen ver van het land der Hurons , vond ik eene Soort van Menfchen, mogelijk wel de zonderlingfte over den geheelen acrdbodem. Deze komen dikwerf en met drift bijéén , plaetfen zich nacst en tegen over malkander , blijven altoos in dezelfde geftalten , niet alleen ganfche  158 DE ZONDERLINGE ME NS C HEN. dagen, maer ook geheele nachten door, zonder ooit van hunpiaets opteftaen. Daer- vermaken zij zich , raedt eens waermede* Met alles te verge£en , tot ^ ^ ^ toe : zij veranderen in ftommen en dooven. Niets zien zij van 't geen hen omringt; niets hoeren zij, zelfs den donder van God niet. De hemel zon inflorten, met het verfchrlkkebjkfte gedruisch, zonder dat zij 'er naer luisterden . of 'erom oprezen. Hunne monden (laken geene dan afgebroken woorden , hikken en hemmen, de naeuwkeurigfte luisteraer kan 'er nimmer famenhang of zin in vinden. Zij grijnzen verwringen hunne ligchamen , verdraeijen hunne oogen' De vrees, de hoop, de angst, de droefheid, de boosaertige vreugd, de toorn, de woede, de wanhoop, fchildereu »ch. beurtelings, op hunne zich telkens vervormende aen«engten. Aen hunne benaeuwdheden ZOu men zeggen dat *1 nnsdadigen waren, aen hunne ernsthaftigheid helfche regters , en aen hunne vervoeringen h,t kroost der razer En 't geen ik, ten dezen opzigte, nog't zonderling-Re jonden heb, is, dat eenemeenigte van aenfehouweren r°ndÖm hC" fch^> om, met eene voorbceldelooze -gefpannenheid, op alles , wat zij doen en niet doen te **U" „Maer welk is dan het doel die, Menfchen ,  DE ZONDERLINGE MENSCHEN. 159 vraegden de Vrienden ? Zoeken zij naer behoedmiddelen tegen de algemeene rampen ? Trachten zij den uitgeputten geldfchat van 't volk te . herftellen ?... Heerlijk zou dit denkbeeld wezen!... Zijn het ftoffcheiders , goudzoekers ? Pogen zij 't vierkant van den cirkel te vinden ? Of anders. . . zou het ook eene vergadering van rampzaligen , boetvaerdige zondaren , betooverden of bezetenen wezen?... Niets van dit alles."... „ Hemel! wat doen zij dan toch ? " , Spelen."  k i l m a r. Hij is gevallen , gelijk een eik in het woud ! Waer vind ik hem onder de verdagenen ! ... Hoe ftruikeïen mijn bevende voeten - Is het uwe fchuld, o maen ! dat ik gedurig tegen lijken ftoot! Schijn klarer: licht mij voor, op dit veld doods. Heb deernis met een Meisje, dat onder de ontzielden haer' Minnaer zoeken moet. Verfchrikkelijke heirbaen, wat vertoont gij een fchouwfpel!... Ach! dat ik die Plasfen mijden koude! mijne voetzolen zi]„ reeds van bloed doorweekt. Hoe vermoeijend is zulk een ftap ! Geen pad, geen effen grond ergens! Over dooden heenteklauteren ! . . ' Drfér is een heuvel: dat ik ademhale.... Wat zie ik ! Welke wapenrusting !... kilmar !... Helpt mij , onfterflèlijke Goden .'... o ! Hoe misvormd ! vreesfelijk! vreesfelijk !... o Dierbaer hoofd! o beminlijke oogen! o vriendelijke mond.' al mijn wellust! hoe afzigtelijk zijtge nu!... Dank, Hemel ! zijn zwaerd ligt nog bij hem ! Dit wist hij te behou. den , al moest hij 't leven verliezen. IJzeren fterflot , gij fcheurdeons van elkander! Veréén ons weder.... Door mijn' boezem, edel lemmer! dwars 'er door!... Ha! wij blijven eeuwig vcréénigd , kil..,mar;  ARMINIUS Ë N THUSNELDA (*)• THUSNELDA. Ach ! zie hem daer, bedekt met zweet, befpat met Romeinsch bloed , en begruisd met ftof van het flagveld ! (*) De gedenkwaerdige Dag, dien aeminius, Vorst der Germanen , en Veldheer der Cheruscen , tegen quintilius varüs , Bevelhebber van 't Romeinfche leger , voerde , is overbekend. Hij duurde drie achtereenvolgende dagen , met eene woede en vleeschbouwerij , waervan de gefchiedenis niet veel voorbeelden oplevert : 'er werd door de Romeinen met zwaerden , door de Duitfchen met fpiesfen geftreden. Varus, uit Syrië gekomen, wilde het Duitfche Volk eveneens behandelen , gelijk hij het Oosterfche gedaen had , dat is, als Haven , en met hetzelve , door de afperfing van onmatige geldfommen , uiuemergelen. Dit deed den Duitlcheren naer de wapens grij- L  162 ARMINIUS EN THUSNELDA. Nimmer, nimmer heb ik arminius zoo fchoon gezien! nimmer zijn zijne oogen vervuld geweest met zulk een edel vuur ! nimmer blonken 'er zulke levendige, zulke ontzag, barende trekken op zijn manhaftig gelaet! Nader, mijn Krijgsheld!... mijne leden trillen van aendoening en vreugd ! Geef mij dien adelaer : geef mij dat zwaerd , dat verfehrikkelijke zwaerd , hetwelk zich aen vijandlijk bloed verzadigd heeft. Nader, en hael adem , in pe». en ■« ontwerp fineden , om deze vreemde en verdrietige Gasten van Mm* bodem te verjagen, waerin zij zouden gefiaegd hebben , -aren zij onderling vereénd gebleven. Men weet, dat vA.us, J niet in Landen van den Overwinnaer te vallen , zieh , met de meeste Bevelhebberen van zijn vernield heir , zelf om hals bragt , en bij anderen SBGIM£R> Va(ler van ARMINIDS( ;jj veld/lag fneuvelde. Dezelve viel voor in het dertiende jaer van Christus ouderdom , men vermoedt in bisdom van Paderborn , ,„s. fch« De Eems en De Lippe , niet ver van de kleene /rad Dethmold, voorheen Teuihburgüm. ThÜSNELDA Was eene Dochter van sbüestes, met wiens weérzin zij de Bruid van akmikiüs werd. Dit, ,er toeliehtinge van dezen Zang, waerin de trant der Barden , gewoon de uitftekende daden hunner landgenooten optezingen , gevolgd is.  ARMINIUS EN THUSNELDA. 163 mijne armen : rust uit , op mijnen boezem, van de vermoeidheid des ftrijds , en herftel daer uw zachtluisterend gehoor, dagen lang heftig gefchokt door het donderend rumoer van den veldflag. Lig neder in mijnen fchoot : dat ik het zweet van uw Voorhoofd vage, het bloed van uwe wangen wisfche J.. , Hoe gloeit zij, deze wang!... Arminius! arminius! nooit heeft u thusnelda met vuriger liefde bemind! Zelfs ten dien dage niet, toen gij, vol van eene jeugdeBjké vermetelheid , mij in uwe fterkgefpierde armen greept, en mij uit het eikenbosch wegvoerde ! Toen las ik reeds in uwe ontvlamde oogen de onfterflijkheid, waenien deze metbloed en brein geteekende dag u moest toewijden. En gij , Barden , verhaelt aen de geheiligde bosfehen, dat Augustus , van weedom verflonden, voortaen den nek* tar met zijne Goden drinkt ! zegt, dat arminius onflerf* felijker is dan Augustus, ARMINIUS. Waertoe krult gij mijne hairlokken, thusnelda? Ziét gij den achtbaren sigmar, mijn' bcjaerden Vader, in zijn bloed gewenteld, niet levenloos daer liggen! Ach! zie dien Held, van alle bezoldelingen zoo bemind, gansch door* L a  #4 ARMINIUS EN THUSNELDA. houwen, op het zand uitgcftrckr. Waerom heeft Augustus zelf zijne ftrijdbenden niet aengcvoerd! Waerom heb ik hem niet mogen zien in de' fpitfe van eencn aendruifehenden krijgshoop! hij zoude nog geteisterder, nog bebloeder, op het vechtzand uitgeftrckt gelegen hebben! THUSNELDA. Laet mij , arminius, laet mij uwe lange hairlokken krullen; opdat zij, onder dezen lauwerhoed, in cirkels gekronkeld, fierlijkcr afdalen op uwe fchouders. Sigmar is onder de Goden : 't is edeler en beter hem heldhaftig nacrtcftreven , dan hem op eene weemoedige wijs te beklagen.  AEN O E F F ENLIEF. ——^K-^»0^>I-' ■" " ^X^at baet het ons Letterbeminnaren, o kunstminnende en arbeidzame oeffenlief! dat wij zoo lctterblokken , om bij den nazaet , wanneer wij niet meer zijn zullen , eenige vermaerdheid natelaten, en wat roems aen den klank onzer namen te geven ? Niet alleen zullen de gewrochten onzer kunstöelTeningen , welken wij met zulk eene moeite vervaerdigden, maer zelfs de afkomelingcn der menfchen, waervoor wij hen, met zoo veel zweets en arbcids, voortbragten, en om wier lof wij, reeds voor hunne aenwezigheid, bedelden, eens, zegge ik, zullen beide, met den klank onzer namen , vergaen en vergeten wezen , wanneer die ontzagchelijke gloed ontvonkt zal zijn, waerdoor alle de Hoffelijke overblijffels der duizenden van jaren , zoo vcrloopene , als die, wie weet hoe weinigen, welke nog komen moeten, in vlugtige oogenblikken zullen verteerd worden , gelijk wij een fneeuwvlokje, onder de ftralen der ontbindende zonne, zien wegfmelten. L 3  AEN DE OVERWINNAERS. Na zoo veel trotfche zegepralen, Die u de woede doet behalen , Waerbijge fteên en ftaten floopt, En lijken op elkander hoopt, Wat doet gij na dit al gebeuren , o Helden! Steunfels van den dwang ! Niets, dan natuur en vriendfehap treuren, Die u, met regt, den menfehenrang, Ja, menfehenvonn onwaerdig keuren. Ach! 't nut, datge uit de ellenden trekt, Die gij befchouwt, en zelfs verwekt, Bij uw verpletterende ftrijden, Is, dat u, door al 't zien daervan , Het roerfel van het medelijden Op 't laetst niet meer bewegen kan.  JEUGDZUCHT. oe lieflijk vloeit gij weg, Dagen van mijn leven ! Even als een ftille vliet, Langs de groene dreven, Door wier loof een koeltje ruischt, Zachtkens ademt, zachtkens fuist, Maer het naeuw' doet beven. Mogt' het beekje van mijn lent' Dus ten zomer vloeijen , En mijn fchomlend zomerloof Tot zijn' winter bloeijen ! Dwaze wenfchen! ach! de dood Kan mijn' wanklen levensboot Snel ten grave roeijen. L 4  LIEDJE. Moetge als een vlinder vlugten ? Vraegde ik aen 't wuft Vermaek: Gij laet mij eenzaem zuchten : 'k Zie u me ontzweven v Terwijl ik even U met mijn' vinger rack', En uw begin Hechts fmaek'. 't Vermaek, wacrüp ik tuurde , Riep : Sterfling! dank de G0Ó11; Zoo mijn genieting duurde, 'k Daclde, om mijn waerde, Nooit neêr op de aerde, Maer bleve, u eens ontvloón, Altoos omhoog ter woon.  VÓÓR DE SPONDE van I S M E N E; o Zoete hoop, ons hart tot een gefchenk gegeven, Wat zijtge een troosteres, in 't jammervolle leven ! Het knellendst leed bare ons het wreedst verdriet, Door u gelterkt, gevoelen wij het niet. Eén vonkje van uw licht, hetwelk ons toe moog' flikkren, Doet aenftonds in de ziel een' nieuwen vreugdftrael blikkren. Herboren heil ftreelt ons voorüitgezigt: De lust herleeft: de moedeloosheid zwicht. Doch hoe mij 't lot de hoop op uw herftel verleene, De angst geeft mij tevens vrees voor uw verlies, ismenï! Nog ftaet gij op den rand van 't gapend graf. Wat gladde rand! hoe ligtlijk gliptge 'er af! L 5  i7o VÓÓR DE SPONDE VAN ISMENE. Ach! konden liefde en trouw een' harden tweefirijd winnen, 'k Ontweldigde uwe jeugd, o Beste der vriendinnen, Dit vratig graf, datme uw bezit benijdt; En gij wierdt weêr aen 't leven toegewijd. Wat is dat levend rood aen uw gelaet ontweken! 't Blijft nogthans fchoon, hoezeer de krankte 't moog> verbleeken: En zoo uw kleur ook nimmer wederkwam', Toch bleef de gloed in mijne liefdevlam. r o Mijne ismene! wil uw ziekbed rasch begeven: o Ja! 'k gevoel daertoe in mij de hoop herleven. Hoe zullen wij, zoo eens 't gevaer verdwijn', Vriendin, één hart, één ziel, één leven zijn !  GRAFSCHRIFT, EEN KIND VAN ÉÉN J A E R. Hier rust het rifje van een Jongsken, Dat op deze aerd' zijn teeder tongsken Nog geene toontjes kon doen flaen: Zijn zieltje, aen 't zwakke lijfje onttogen , En, langs den ongemeten hoogen, Tot zijnen Schepper opgevlogen, Gevoelt zich zoet verrukt, en lieflijk aengedaen; Daer 't nu, verparadijsd, en voor Gods troon verengeld, Met Salems zingend koor de gladfte klankjes mengelt. J773-  BELOONIN GEN E N STRAFFEN. *04»«ov -— OP EENE JÜ FFERLIJKE BEELDTENIS. De Griekfche héle na mogt op volfchapen leên En fchitterende fchoonheid roemen; Maer wat is fchoonheid toch? Wat zijn bekoorlijkheên* Ach ! ligtvergangkelijke bloemen. Dees lieve hélena verfiert niet Hechts haer jeugd Met fchoonheid, maer nog meer met zedigheid en deugd.  O P DE KLEI. o Géle klont , in gierige oogen Van geene of weinige waerdij ! De tanende erts, uit de aerd' getogen , Heeft minder waerde en deugd dan gij. Ver zijt gij boven 't goud verheven, Waerüit toch alle kommer fpruit: Gij ftilt dien , en verlengt ons leven, Door 't lieve graen, 't welkge in u fluit. DE ROODE EN WITTE ROZEN. Het roode Roosje is 't levend zinnebeeld Der zedigen, die om haer feilen blozen; Maer 't beeld van haer, die,reeds in 't kwaed vereeld, Geen fchaemte voên, zienwe in de witte Rozen.  op het GELDERSCHE LUSTHUIS ROZENDAEL. Verrukkend rozen d a e l , wie zingt uw' lof naer waerde ? Gij zweemt naer 't hemelhof, o Paradijs op aerde! j ■«»-<♦>"< o »■ u. NAER VOLTAIRE. De fterfling rekent, meet en weegt; Ziedaer al, wat de fterfling pleegt. UIT JORDANUS. Hoe veel gij opmerkt, hoort en leest, Zoo gij 't niet wel bevroedt, En daernaer leeft en doet, 't Blijft, dat het altoos is geweest, Onvruchtbare arbeid voor den geest, Een ijdel voor 't gemoed. M  J7% UIT JORDANUS. Wie zijn van allen de erglle zotten? Zij , die met hunne broedren fpotten. NAER PUBLIUS SYRUS. Het is geen roem, dien fiksch te fpclen in zich fluit; Hoe beter dobblaer naer de kunst, hoe flimmer guit. Hij doet ecu dubbel goed , Die haestig nooddruft voedt. De brave alleen zal nimmer moedloos bukken, Al ziet hij zich door 't noodlot onderdrukken. VAN DEN DICHTER. Wat mat de mensch zich in dit leven af, Om arm tc zijn aen geene zij' van 't graf! Wacrtoe zoekt gij vermaek? waerom wenscht gij gelukt' Rampzalig hterfling, gij verlangt flechts naer uw' druk. Niets heeft befte:1'ikheid: alleen 't wijsgerig rijk Bezit een' duur, bijna aen 't hemelfche gelijk.  JASMIJNBOSCHJE.  GESPREK MET M IJ N E HOVENIER STEE. I K. Gij, Befcbikfter over mijnen Bloemhof, vermeet pj „ niet te veel ? U uw aenleg niet ,e trotsch , mijne TuinierfW ? Rozen ea Hya. «nthen welke veelbeteekenende Bloemen voor een' nederigen Tuin ! Het Tulpje kan 'er door. HOVENIERSTER, ft gaf baer den voorrang , als de algemeenften en de geliefdften m de oude Nederlandiche hoven. I K. Maer nu weder een Jasmijnboschje? Hoe grootsch! Waerom "ïet flmpel een JtumijnboOmtjê ? En weet gij wel , dat deze Bloem zulk een' fterken en fijnen reuk hebbe ? Ook normen haer de dichters, bij verhevenheid , in éénen adem met de Rozen. HOVENIERSTER, 't Simpel Jasmijnboomijc zon zoo naekt ftaen ! De reuk dezer Bloem is fterk, maer voor elk niet even lieffelijk. Uwe Jasmijnen willen dit ook niet zijn: fijn! Jk hoop, dat daer een naïf bloemtje tnsfchenloope : Ka zoo de d.chters de Rozen en Jasmijnen gewoon zijn te vereenigen , welnu , waerom zoude ik uw' Hof, dien ik met de eerften opene, niet met de laetften fluiten mogen? I K. Doch kipt gij niet te veel uit? Rooft gij dus geene bloemen weg voor anderen, die uwen aenleg zouden volgen willen? HOVENIERSTER. Ik laet voor hun te over genoeg : Séringen, Angelieren , Lelies, Narcisfen, Renonkels , Duizendfchoonen, en zoo vele meer. Voor 't Jasmijnboschje is 'er nog fterkriekende Kamperfoelje. Onze landgrond brengt in 't wild zelfs meenige fraeije bloemtjes voort. Hoe geestig hebben onze Aikadifche zangers van de Madeliefjes , Maizoetjes , Veldviooltjes en Heidebloemtjes gebruik weten te maken!  D E SCHEPPING VAN DE V ROUW. Toen de weereld in hare uitmuntende gedaente volvormd was , bemerkte het aldoorziende oog van Jupiter , dat het vernuftigfte Beeld der zigtbare fchepping, de eerfte Mensch, zich aen mijmeringen en droefgeestigheid overgaf: hij zag hem gedurig ter zijde van de fraeiite lustwegen afdwalen, om over de oorzaek der dingen te peinzen , en zich in eenzaemheid met zijne gedachten bezig te houden. Toen fprak hij tot de onfterffelijke fchare, welke zijn' blinkenden troon omringde: ,, Zie, hoe de Vorst der aerde zich ver« diept in zijne befpiegelingen ! Ik wil hem eene afleiding geven , in een beminnelijk en bekoorlijk Wezen, een aertig Schepfel,'t welk met hem dartelen moge , en zich met hem onderhouden kunne. Dat de Vrouw worde 1" Onmiddelijk verfcheen 'er eene verrukkende Gedaente, bijna in denzelfden vorm des Mans, maer met zachter en aenminniger vacht, fijner en teederer trekken , een verleidend voorkomen , en M 3  i8a DE SCHEPPING VAN DE VROUW. guitachtige oogjes, die alles, rondom zich hene, befpiedende, weldra ook den Peinzer in zijne eenzaemheid ontdekten. Dit was de Vrouw. Met een' fnap loopt zij naer den wandelenden Man , vat hem bij de kin, en zegt, haer' eenen arm op zijne borst te leunen leggende, onder een betooverend glimlagchje, tot hem : „ Gekje, zie mij eens aen; ik ben gemaekt, om met u te fpelen." D E AENKOMELING. Mü n Leermeester bedreigt mij nog gedurig met befrraffingen: hij moet weten, dat de tijd daertoe voorbij is. Toen ik een Kind was , moest ik 'er mij aen onderwerpen; maer thans , nu ik bijna een Man geworden ben, neen, thans niet meer. Zoo mijn Pedagoog zelf geen verftands genoeg hebbe, om dit optemerken, laet hij 't dan aen klecn ja ns je vragen. Als ik haer een' kusch geef, zegtze haest altijd: Jongen, fcheid uit: uw baerd fteekt mij."  HET K L E E NE ME I S J E. ■ Mijne Mama, gezien hebbende, dat colin mij in zijne armen nam, en kuschte, heeft mij vinnig bekeven, en zelfs gedreigd. Ondcrtusfchen, als mijn Papa haer in de bouten neemt, zie ik haer altoos den mond tot lagchjes trekken. Waerom zegtze mij alle dagen: Kleene Meid , doe gelijk ik ; en volg mijn voorbeeld ? Nu doe ik gelijk zij; en ik volg haer voorbeeld. Echter kijft zij op mij : ben ik dan niet een ongelukkig Meisje? Zegt mij, Speelmakkertjes ! zou het komen, dewijl ik nog zoo kleen ben , dat men mij verbood' zoentjes te ontvangen, en zoentjes te geven ? Ziet eens hoe ik gegroeid ben, federt dat de lieve colin mij zijne^zoete Vriendin noemt. «mn m en»» M 4  GODENFEEST, De Goden, eene vrolijke feest vierende, lieten lustig den beker, dien ganymédes onophoudelijk volfchonk, rond. gaen: hierdoor geraekten zij in hunne luim, en deden over tafel niets dan boerten. Men kan zich verbeelden, hoe aertig de gefprekken moeten geweest zijn, daer zich de Goden zelfs fcberpten, om fnedig te wezen. Men redende over de wezens der acrde, en vond 'er die lagchwekkend waren. De Natuur heeft dus gewild, zeide n a cc hus , dat men lagchen zoude. Zij was, op hare beurt, ook grillig , hernam merkurius. Maer wanneer was zij dan het geestigfle, vraegde apol? Ongetwijfeld, riep vulkanus, op den oogenblik, dat haer het famenftel van de Vrouw in gedachten fchoot: en niet alleen was zij toen geestig; maer ik vind, datze 'er grappig bij geweest is. Deze kwinkflag van den manken Smid deed de Goden luid lagchen; doch onder de Godinnen waren 'er verfcheidene, vooral juno cn venus, die niets deden dan meesmuilen.  OP HET VERMAEK; AEN EEN MEISJE. Bekoorlijkfte van uwe kunne , gij vraegt mij , onder een aenminnig glimlagcbje, wat het Vermaek zij, gij, die u nergens vertoont , of doet 'er het Vermaek geboren worden. Moeijelijk is 't , het u te ontleden , en zoet het u te doen kennen. Drukkende altoos zijne ligte zolen in de zachte voetllappen der Begeerte, volgt het van nabij de teedere Min , zijnen fchranderen Meester. De vrolijkheid en verfcheidenheid zijn' veranderlijken acrt bekorende , ontwijkt het de fombere droefmoedigheid , de norfche geftrengheid en het zinverdoovende gefchal. Het lagcht gul en vriendelijk de lieve vrijheid toe, en fchept behagen in M 5  i8<5 OP HET VERMAEK. de eenvoudige tael van de onöpgefmukte waerheid. Men zegt, dat het een Dorpeling is, en daerom liefst buiten de fleden woont; doeh dit is eene merkbare misgisfing. De beminnelijke en aengename vergadering van fraeije en vrolijke meisjes lokt het overal naertoe, en zal altijddurend het vermogen hebben, om zijne vlugge gangen te beduren; en het Vermaek zelf, fchoon Meisje , beftendig uwe aenlokkelijke fchreden volgende of voorüitzwevende , zal, levendig en ingetogen, dartel en verftandig, duurzaem en toch nieuw , op elke plek , waer gij uwe oogbetoovercnde voeten zet, het verrukkendfte genoegen, als een pasgefchapen wezen, voortbrengen.  D E S T O R M. De helderheid van den onbenevelden hemel is weg: wolkeu ontwikkelen en verfpreiden zich tusfchen het glmfterend azuur en ons. Reeds rukt de voorlooper des Storms door het fchen. Alles rondom mij huilt en raest, davert en kraekt. Eene angstbarende ftilte volgt fchielijk dit verfchrikkelijk rumoer op. Het locijende vee vlugt, zonder te weten waerheen: ontfteld en bedeesd zitten de vogeltjes in hunne pluimen gedoken, en vergeten hunn' lieffelijken woudzang; alleen de vale zwaluw zwindt, op ha're zwarte vlerken, hene en weder, over de poelen en moerasfen, eu laet, in 't voorbijfnorren , den onbevalligen toon harer piepende ftemme hooren. Koom , lieve c 11 l o è' , rep uwe vlugge voetjes ; opdat wij onder het dak komen. Dan ach ! zie die arme roosjes eens! Hoe laten zij de kruin hangen ! Door het opkomende hoog geboomte , en doet 'er de zwaeijcndc toppen van rui-  188 D E STORM. onwcder bedreigd, voorzien zij lum aennaderend fterflot In dezen treurigen tocfland fchijnen zij te verlangen, door uwe poezele handjes geplukt te worden. Spoedig, cnLoë! ftel uwe fpichtige vingertjes te werk, en knot hen van hunne deeltjes , eer de woedende Orkaen hen verniele. Plantze OP uwe borst ! dat hun blank en rood tegen de kleur van uw' frisfchen boezem nog eens wedijveren: maer de roosjes, hoeze nu ook nog bloeijen mogen, moeten en zullen den kamp verliezen, chloè'. Daer zijn wij in de haven onzer behoudenis f o ! In dit digtbewasfen loofpriëel is 'er niets meer voor ons te vree. zen. Welk een heil , zoete Vriendin! Hier wacht ons het verfrisfchende en vervrolijkende fap m den Rhijnfchen druivetros. . Bulderende Noordewind I waei zoo hard gij Wilt: hier zijn wij voor uw norfche buijen veilig; wij hoQm ren u wel fluiten ; doch het deert ons niet. Gij moogt het fabelbont, om den hals van mijn Meisje , nu en dan weiééns opligten ; maer draeg zorg, dolle Blazer! dat gij onze wijnglazen niet om ver bruit.  D E SCHIPBREUK. Koomt, Vrienden, grijpt moed ! gaen wij fcheep ! Altoos te drinken maekt de beurs plat. Laten wij, in verre landen , onzen vaderen onbekend, fortuin gaen zoeken. Daer is goud ; daer zijn edele gefteenten j daer is alles; en , bijgevolg , daer zal ook wijn zijn. Neen, Vriend, neen , ik doe daer niets aen. Onderftel eens , dat wij Schipbreuk ledan; dan zouden wij in de zee plompen , en, ondanks ons zelfs , genoodzaekt zijn, om water te drinken : en water, Vriend, gij weet het, water is zulk een laffe drank, o ! Zoo de golven der zee wijn waren , ik zou oogenblikkelijk met u fcheep gaen. Wat zegge ik, mijn Vriend! ik zou verrukt zijn, door Schipbreuk te lijden. Maer dit is zoo niet: zijn wij dus wijzer; en blijven wij hier. Men tapt ons nog op borg in de herberg.  k r a g t DES W IJ N S. De Wijn is Kerker dan het water: dit moeten 2ijne vijail. den zelfs belijden. Het water werpt huizen en hoornen om ver; waerom verwondert men zieh dan, dat de Wijn mij omvergeworpen hcbbc ? s A L O M O N. Eere zij den wijzen Zone van David! Zoet oP den wijn, lekker op de liefde, was hij nogthans de Wijsfre der koningen. Vrienden, roemen wij salomon ; maer vooral, roemen wij de vernuftigfte ^ fprcukcn; Dk vermeerdert, vermeerdert fmerte. Ziedaer 't geen ik eene wezenlijke waerheid noem. Een zachte neiging dringt mij , om haer onophoudelijk te geloo- ven. Ecren wij, 0 mijne Vrienden.' eeren wij den Wijs. ften der koningen ! Dat wij weinig leeren , en fteeds geden. ken aen den gulden regel: Die wetenfehap vermeerdert, vermeerdert fmerte.  ANAKRÈÖN. Anakréön, mijn Leermeester, zingt nimmer clan van wijn en liefde : hij begiet zijnen baerd met welriekende oliën : hij bekranst zijn hoofd met koele rozen , en zingt dan van wijn en liefde. In de lommervallige fchaduw der bosfehen dartelt hij met de jonge fchoone meisjes: bij de vrolijke gastmalen wordt hij tot den Voorzitter der feestelingen verkoren, en zingt dan van wijn en liefde. Anakréön boert in het aenzien zijner Goden; hij lagcht en kortswijlt met zijne vrienden: hij verbant de zorgen en kwellingen van zich : hij fpot met de dwazen, die het geluk in het goud {tellen , en trotsch op hunne rijkdommen zijn: hij weigert de verwoestende krijgstogten en den yalfchen roem der oorlogszuchtige rooveren, welken andere dichters helden noemen , te bezingen: hij zingt niets dan van wijn en liefde. Zoude een zijner getrouwde Leerlingen zich dan vermaken, met een koud loflied op het water, of een' verhitten lierzang ter eere van dc vijandfehap , aenteheffen ?  ALEXANDER. Zeker Wijsgeer zeide op een' dag tot alexander: „ Daerboven , waer gij die blinkende weerelden ziet voortrollen , zijn talrijke volken en bloeijende freden." Wat antwoordde de Man , dien de verdelgende hand der overwinning met zoo veel bloedige laurieren bekroond had ? Hij weende. Zinnelooze.' Hij weende ; dewijl, om in die weerelden het verfchrikkelijke en vloekwaerdige oorlog overtebrengen, 'cr voor hem geene brug ten hemel ware. Vrienden , zoo dees Filofoof gelijk hebbe, en daerboven alles zij, wat eene volmaekte weereld vormen kunne , fchoonheden en wijn, zouden wij dan ook weenen; dewijl, cm aldaer lekkeren wijn te gaen drinken, en lieve meisjes te kusfehen , 'er voor ons geene brug ten hemel ware ?  j O A C II I M E N K A R E L. De deugdzame joachim had het fterflijke leven afgelegd. Bij de nalezing van zijn' uiterften wille bevond men, dat zijn Verkeeringvriend ka rel , een verborgen Schravelaer , door hem met eene aenzicnlijke erfgifte bedeeld was. Deze Loosaert had den ouden Man, bij deszelfs leven, door zijne geveinsde deugd , weten intenemen. Hij waende , na den dood zijns Begunftigers, voor den van hem bekomen fchat, nu ook erkentenis fchuldig te zijn. Hij fpoorde dies de gelegenheden op , om 's Mans roem te verbreiden, o, Zeidc hij tot mij, die joachim was een uitmuntend Mensch ! hij leefde zoo vroom , zoo opregt , dat ik wel met hem hadde willen reizen ! Toen dacht ik bij mij zclven : zoo joachim een Karakterkenner geweest ware, twijfFel ik1, of hij wel met karel zou willen gereisd hebben. ro ai" i nu N  T H Y R sis E N PILLIS- 9 HERDERSZANG. Bij het neigen ten avond van een' fchoonen zomerdag, dreef een jong Herdersmeisje, eindelijk buiten het bereik van' het oog harer moeder gekomen, hare trage en talrijk kudde met jagt voort, naer een digt bosch, dat een eind weegs van haer gehucht lag. Het afgefproken uur eener bijéénkomst was, ondanks alP hare vlijt en zorg, voorbijgeftreken, en maekte den diepften indruk van kwelling in den geest der teleurgeltelde.jvlacgd, zoowel als dien van de hevigfte ongerustheid in haer hart. Ten langen leste bereikt zijnet bosch; doch hoe ontroert het haer, 'er thyrs.s niet te vinden! Zij zwerft, zweeft door de paden, boort door de ruigte, en roept hijgende: Thyrsis! thyrsis! maer niets dan de ftem der Eccho antwoordt haer. Helaes! hoe  HERDERSZANG. 195 gevoelt zij zich benepen door angst en droefheid ! Nog erger ; hoe wordt zij aengevallen door duizend vermoedens „ waervan fommigen haer in verwarring Horten , en anderen haer tot gramfchap vervoeren! Bij het wreedlte van allen bepaelt zich haer denkbeeld. Thyrsis bemint mij niet meer , berst zij zuchtende uit ! De Ouftandvastige kan niet te gelijk gelukkig en getrouw wezen. • Eene verliefde Herderin heeft voor hem geene bekoorlijkheden. Hij zoude mij nog bemind hebben , in. dien ik hem niet bemind hadde. Men heeft het mij wel gezegd, vóórdat ik hem kende. Al te waer is het fpreukie : wees voor een minnaer teer , hij blijft geen minnaer meer. De liefde heeft geen' langer' duur dan hare begeerte. Levend gehouden door de hoop , fterft zij door 't genot. Vierwerven ook , hoezeer ik zijne hulde met innerlijke büjdfchap ontving, vierwerven heeft de zon ons graeri doen rijpen , eer ik hem blijk gaf, dat ik naer zijn tcedcre woorden of verliefde gezangen luisteren wilde, fchoon, bij het booten 'er van, mijn hart altoos klopte. Wat leed ik niet , doof hel verbergen van mijne neiging, om beter de zijne te beproeven ! Ach! ten welken prijze koft ik de bedriegelijke hoop, om met zekerheid te kunnen beminnen ! Te beminnen zon» N %  *? THYRSIS EN PILLIS; der het te mogen belijden , 0 welk een harde gemoeds. dwang! Mijn Herder noemde mij wreed; maer ik was voor mij zelve wel wreeder. Dan , o bitter noodlot ! op een' rampzaligen dag drukte hij mij al te vermogend, al te bewegelijk , zijne hartstocht uit. Ik bezweek , ik , arrn Meisje! ik ontdekte hem mijn geheel hart. 't Gcheugt mij nog, wat hij tot mij zeide: „ „ Tot hoelang , luidde zijne tael , zult gij ongevoelig zijn voor mijn leed en lijden? Zoudt gij ook wel eene heimelijke vrees voeden , pïllis, dat ik , hoe fchoon en beminnelijk gij zijt, onlrandvastig zijn, en u, vroeg of laet, om eene andere herderin, verlaten zou kunnen? Hooge Goden ! zoo ik immer één uur ademhale, zonder mijne pillis te beminnen, dat mijne fchalmei, mijne veerzen, mijne ftem, allen klank, alle kragt, alle zoetluidendhcid verliezen: dat ik de vogeltjes , die ik zingen leere,zic verflikken: dat mijne weiden zonder gras , mijn wijngaerd zonder druiven, miju boomgaerd zonder appelen blijve: dat mijne gedweege febaepjes, voor voedzaem fap , gif zuigen uit de klaver, die zij fcheren : dat mijne moedige ftieren den dood met de kruiden inzwelgen : dat mijne ganfche kudde een prooi der verfcheurende wolven... of liever ikzelf het doel van de teisterende flagen  HERDERSZANG. 197 des grimmigen noodlots worde!... Ik zweer bij dc Goden, ik zweer bij u zelve, fillis, bij u, wie de liefde tot mijne opperfte Godheid gemaekt heeft, de gloed, die in mij blaekt, zal nimmer verdooven. Geloof mijne betuigingen ; geloof aen mijne eeden : geloof aen de kragt uwer eigen aentrekkelijkheden." " Zijne beweeglijke fpraek , zijne aendoening , zijne kwijning, zijne vurigheid, zelfs zijne ftilzwijgendheid, alles vei« ftrekte mij ten waerborg van zijne opregtheid ; alles gaf mij verzekering van zijne volftandigheid. Ik kon mij tegen zulke fterke aenvallen niet verweren. Een verleidend vermogen, ik wist riet welk, maekte zich ineens, 0 ! op zulk een ftreelende wijs, meester van mijne ziel en mijne zinnen. Bijna zonder het te weten, zonder het te willen, bewogen, ontfield , gedrongen, beleed ik mijn' verraderlijken Minnaer mijne nederlaeg. „ „ Ik bemin u , fprak ik tot hem : gelukkig , zoo mijn hart op eene eeuwige liefde van u hopen moge! Om u eeuwig te beminnen,mijn dierbare thyrsis, daertoe verbind ik mij. Ontvang, van mijne hand, dit jonge en fchuldelooze lam, tot een onderpand van mijne zuivere genegenheid voor u, en dc opregte trouwe, die ik u belove. 't Zal groeijen: 0! dat onze wederkeerige min dit insgelijks N 3  I08 THYRSIS EN FILLIS; doe. Ochöf het mogelijk ware , dat wij eikanderen no* teederer beminden, dan wij nu doen!"» Wat wierden ^ «a zulk eene openhartige belijdenis, dc woordjes, die wij wisfelden, vriendelijk en zacht! Hoe vol vuurs, hoe vol kragts, waren onze eenftemmige gcfprekken !... Kortftondige zoetheid! genocgeüjke oogenblikken ! dat gij van eene mindere bekoorlijkheid , 0f een meerdere duurzaemheid waert ! Naeuwelijks had ik mond ^ ^ ^ ontlloten , en mij gansch aen de verrukkelijke Genietingen van eene beleden liefde overgegeven, of het duister overviel ons. Wij moesten fcheiden. Tranen glinfterden in onzer beider oogen. Wij wilden fpreken, maer Hamerden. Met me-éngekluisterde handen hikten wij eikanderen toe, » „ Tot morgen!... Vaerwel!.. . " " Sint, dien gelukkigen dag kwam bij miJ aIt00S in ^ ftuk bosfebaedje voor. Dan, helaes ! nu moest ik 'er hem te vergeefsch komen afwachten ! De Ondankbare heeft voor mij denzelfden ijver niet meer. Al te zeker knielt hij aen de voeten van eenige andere fchoone, en maekt zich b.j haer, eene verdiende van mijnen weedom. Ach J „« beter te behagen, fpot de Meinëcdige met mijne lig» geloovigheid. terwijl hij mijne fchoonheid veracht. Goden'  HERDERSZANG. 199 bij wier aenroeping hij mij uit den ftaet mijner onnoozclheid heeft doen vallen , wreekt mij nu ook over eenen onbeftendigen Minnaer !" Zij had ternaeuwernood deze laetfte woorden uitgefproken,of zij zag thyrsis uit all' zijne magt komen aenloopen. Op de befchouwing van den Herder verdween eensklaps geheel hare gramfchap. Enkel, op een' ongedwongen, levendigen en teederen toon,voerde zij hem te gemoet: „Was het nu mijne beurt geworden, thyrsis, om vóór u hier te zijn ?'s „ Herderin , hernam hij , ftil uwen toorn. Twee volle uren toefde ik naer u op ginfchen grasheuvel. Ik ontdekte u eindelijk van verre in het veld; doch , 0 rampzalig ongeluk! op den eigen oogenblik zag ik, digt voor mij, onverhoeds een' wolf uit het bosch komen. Hemelfche Goden! hij wierp zich op het lieve lam, dat ik, van uwe hand, bij de belofte van uwe trouwe voor mij, ontvangen heb. Ik was zonder hond en herderstaf. Maer mogt ik, als getrouw Minnaer, wel iets vreezen; en moest ik, in zulk eene omHandigheid, niet alles wagen? Ik heb den vlugtenden roover nageijld, kloekmoedig gegrepen, met gevaer mijns levens afgemaekt, en nog gelukkig uw onnoozel diertje gered. Konde ik u en mij beter wreken, dan door den dood van het N 4  *oo THYRSIS EN PILLIS; ENZ. monrter, dat uw lam verfeheuren wilde, cn ons 200 w^eed van eikanderen feheidde?»- Het bevredigde doch fidderende Herdersmeisje verhaelde hem, in 't breed en lang, hare ang ften en ongerustheden. De opregte Herder beklaegde 'er -h verlig 0VC1, te vreden te Rellen, beloofde hem, op een' anderen tijd, een ***** gebruik van het tegenwoordige geval te maken, en wisehte nu bet vergrijp van bare ongegronde verdenkingen «*. -et hem honderd en honderd zoete gunstjes te bc wijzen.  DE OUDE GOUDEN TIJD. In die gcnoegelijke tijden, Waerin de lieve onnoozelheid Nog heerschte, en Cypris dienstgewijden Niets kenden dan 't natuurbeleid, Genoot men, diep van 't lot te vreden, Opregt beminnende, echt bemind, Die zoete en zuivre zaligheden, Waerin men *t rein genoegen vindt. Toen was de rijkdom overbodig; Het blinkend goud fchonk geen gerief: 'Er waren enkel zuchtjes noodig, Ter hartverteedring van zijn lief. Welwillende, ijverige zorgen, Gedienftigheden , zonder dwang, Verllrekten tot gewisfe borgen, Voor 't (lagen in zijn minbelang. N5  soa DE OUDE GOUDEN TIJD. Maer zou nu 'r lot hém dienen willen, Die niets dan teedre liefde voed', En goud noch fchatten kan verfpillen, Zelfs in een' ruimen overvloed? Hij ziet zich 't minneheil ontvlieden, En bij de fchooncn koel onthaeld: Die niets dan zuchten aen kan bieden, Wordt thans met niets dan hoop betaeld. CAMARGO en SALLÉ. Ca mar go, wat verfpreidt mvfchoonte een' glans ten toone! Maer hoe verrukkend is saué, die prille Schoone! Wat zijn uw fchreedjes ligt; wat zijn de hare zacht! Gij raekt naeuw' grond : haer grond gevoelt bijna geen vracht. Gij zijt ganschnieuw in uw bewegingen en zwieren , Zij onnavolglijk in haer gesten en manieren. De nimfen fpringen met een luchtigheid als gij: De graties danfen met eene edelheid als zij.  VERGEL IJ K ING VAN DE BEIDE KUNNEN. De Man, door Vrouw Natuur, het ftoutfte en fterkst gefchapen s Voert de oppcrheerfcliappij, doch wijkt, daer hij beveelt; De Vrouw, met minder kragts en minder moeds bedeeld, Ontving behendigheid tot haer verwerend wapen: De Eerde onderwerpt zich dus aen haer, die hij regeert; En de Andere gebiedt den Meester, dien zij eert. Dees' zienwe in 't fier gelaet een groote ziel ontwikklen , Die, edel in zich zelve, eerbiedigheid verwekt; 't Gelaet der Andre, 't welk tot gulle lagchjes trekt, Weet, lief en aengenaem , den zoetften lust te prikkien: 'tVerkondigt, door een oog, vol van een' zachten gloed, Een vlammenftokend hart; maer dat ook vlammen voedt.  ao4 VERGELIJKING VAN DE BEIDE KUNNEN. De liefde is dies der Vrouw natuurlijk aengeboren : Misfchien ontfproot hieruit haer zucht tot dartelheid : De Vriendfehap, erffelijk den Manne toegeleid, Verbreekt hij nooit , isze eens opregt door hem bezworen. Natuur fchonk, bij geboorte, elk een volkomen deel; Doch zelf bleef elk een helft de weerhelft van 't geheel. De Eerfte is bet beeld diens bols, den oorfprongaller dralen, Die in zich zeiven blinkt, van alles de uitvloed is, De Tweede dat dier ftar, wel'e, onder 't fraeist vernis, Haer kwijnend halflicht zacht op de aerde neêr laet dalen : De Een,met oorfprongklijk vuur, befchijnt alöm zijn'trans; En de Andre flikkert teêr , met haer' ontleenden glans. ' De Een is de noordewind, die 't wolkgefpan doet vliegen, Den overvloed geleidt, foms vreeslijk bruischt en druischt; De Andre is de zuidewind , die zachtkens fuist en ruischt.' En, door een lekkre luwte, ons lief in flaep kan wiegen: ' Decs fteigert als een damp; en Geene vloeit als lucht: De Een is de bloesfemknop ; en de Andere is zijn vrucht.  D E WAN DELING. Een Minnaer, van verliefden aert, Maer, door befchroomdheid, te ingetogen,' Ging naest een fchoone Vrouw, met arm aen arm gepaerd, Een fomber ftreekje door, ver buiten menfchenöogen: Het zou, verluidde hij, met teederheid en min, Voor een' verliefden kamp, alhier een uitgelezen En door natuur daertoe gefchapen plekje wezen, Zoo gij eene Andre waert, Vriendin, 't Is waer, hernam zij, met een' lagch, terwijl haer vonken Van toorne en minne uit de oogen blonken, Nooit hadde een eenzaem oord 'er beter toe gediend, Zoo gij een Ander waert, mijn Vriend.  VERSCHOONING AEN S È M I R E. —*OH«C» -tO>-H(.» __ Toen uw twee zonnen 't eerst mijn' kleenen Mingod zagen, Was hij zoo jong, dat hem zijn beentjes naeuwlijks dragen, Noch zijn twee armtjes, hoe begerig naer die taek, Uw' welgevormden hals, sémire, omhelzen konden: Hij vond nogthans in u alleenlijk zijn vermaek; Niet vreemd, een minflits, uit uwe oogen afgezonden, Schoot in zijn hartje, dat nog kind was, de eerfte wonden. 1 Wat deed hij toen? De boze en afgerichte Gast Hing u om 't lijf, cn kleefde aen uwe kleertjes vast. Maer fints zijn wieken - o Sêmire! dat uwe oogen Hierom niet weenen, noch uw zieltje 'er leed om voê, Gegroeid zijn, is de Schurk u inderijl ontvlogen, COch, Beste, dat ik door de ontdekking niet misdoe) Gewisfelijk, wcêr naer eene andre Schooue toe.  ONGEL IJ KË KAMP. w eêrftrevige Meisjes! Vermetel Geflacht! Beftaet gij te muiten? De Liefdegod lagcht. Verfchijn in geen kampveld! Verliezen zoudt gij 't: Kupido wint eeuwig Met Meisjes den ftrijd. Wat zijn uwe wapens ? Een weigrend geweer. De zijne zijn fchichten: Die drillen u neêr. En wilde gij vlugten, o Meisjes! de Min Heeft vlerken; hij haelt u Klapwiekend weêr in.  LIEFDE E N VRIENDSCHAP. Ai te onöpmerkzaem in mijn' aert, Heb ik mijn hart niet wel bewaerd: Ik ftelde 't voor de Vriendfehap open: De dartle Liefde loerde op mij: Hij zag den ingang rondom vrij: Zijn Zuster, zediger dan hij , In ftilte en fnel voorbijgeflopen, Is hij 'er listig ingekropen. Hoe krijge ik dien doortrapten Guit, Zoo vast 'er in, 'er nu weêr uit?  NUTTELOOZE WEDERMIN* jiii Cd*1 □ ch 31»—1 1 Na lange fmert en mateloozen rouw, Heb ik de ziel van séliua bewogen; Zij, ziende mijn ftandvastigheid en trouw, Bewijstme, ki 't eind', baer gunstrijk mededoogen En nu, o welk een bitter hartewec! Verdooft de gloed, die mij vertérend blaekte, Zoolang ik naer heur trage weêrmin haekte: Ach ! hij verteert nu zelf van lieverlee, o Wufte min ! waertoe doetge ons verlangen Naer heil, dat wij verliezen bij 't ontvangen ? O  ZEDIG, 7 O F N ï E T ? Die de oogjes voor zich nederflaet , Niet fchuw rondom zich ziet, Met afgepaste fchrecdjes gaet, En zijlings niets belpicdt; Die, als haer oog het uwe ontmoet, Een vloeijend blosje krijgt , En elk, die haer wellevend groet, Een knikje geeft, maer zwijgt; Die, lief en zinnelijk gekleed, Geen' weidfehen tooi waerdeert , Hare uurtjes ijverig befteedt Aen 't geen den geest floffeert, Is dit geen Meisje, 't welk men meen', Dat zedig heten moog' ? 'k Weet niet : ik ken 'er juist zoo Een, Niet zedig, in mijn oog.  LIGTZINNIGHEIDi H et wuft veranderen van zin, o Iris! heeft voor u iets zoo behaeglijks in, Dat nooit een Minnaer, die uw' Gunstling moge heten, Zich op het voorregt van uw min Verheugen durve, of iets vermeten. Wanneer gij, als zijn teedi'e Zielvriendin , Hem zegt: ,,'k Word nu, 'k ben nu uwe Engelin!" Heeft hij naeuw' tijd, om dit zelf' uit uw' mond te weten J Of hij is wederom metéén door u vergeten. <^>i LUBYN en KLIMEEN. L ubyn fprak tot klim een: „Wat doet de liefde ons lijden! 'k Zoude u, o Herderin! terftond de mijne wijden, Vreesde ik , behagelijke Meid , Niet voor uwe onftandvastigheid." Wilt gij geen mededingers vreezen, Zei 't Meisje, met een effen wezen, Ik weet een' raed voor u, lubyn* Wil flechts uw eigen Minnaer zijn."' O *  SAMENSPRAEK, ï U S S C II E N EENE HERDERIN E N EEN KIND. ' "g^i p- DE HERDERIN, zachtjes. o \V elk een aertig Kind ! HET KIND, zachtjes. o Welk een aertig Meisje! DE HERDERIN, zachtjes. 't Ziet mij gedurig aen. HET KIND, zachtjes. 't Bekijkt mij reisje op reisje. DE HERDERIN, overluid. Wie is uw heer of voogd ? HET KIND, overluid. Ik heb noch voogd noch heer. DE HERDERIN. Uwe ouders ? HET KIN D. 'k Had 'er nooit.  SAMENSPRAEK, ENZ. 213 DE HERDERIN, verwonderd. Nooit ouders ! HET KIND, glimlagcliende. Nimmermeer! Mijn ftam beftaet in mij. DE HERDERIN. Hoe oud zijt gij van jaren? HET KIND. 'k Blijf kind, hoe vele 'er mij, bij duizenden, ontvaren* DE HERDERIN. Waer woontge ? HET KIND. In 't hart. DE HERDERIN. Hoe vreemd! Waer koomtge nu van daen 1 HET KIN D. Uit mijn gewoon verblijf. DE HERDERIN. Waer denktge heen te gaen? HET KIND. Terug van daer ik koom. DE HERDERIN. En wat zijn uw bedrijven ? HET KIND. Ik maek gelukkigen: hun fchuld! zoo zij 't niet blijven. DE II E R D E R.I N. Welk is uw vaderland? O 3  au SAMENSPRAE K, E N Z. II E T KIND. 't Heelal, mijn Herderin. DE HERDERIN, teedir. Uw naem, lief Kind? HET KIND, in fclrijn vergramd. Wee u , Nieuwsgierige.'... Spottende. Ik heet Min. D E SCHOENTJES E N 'T MEISJE. M en doet de Schoentjes ongelijk ; Een Meisje zegt, met lief behagen: „ 'k Draeg zulke Schoentjes." Is 't geen blijk Van reden, om gegrond te klagen; Terwijl de Schoentjes 'i Meisje dragen?  INHOUD. voorbericht. . . • Bladz. v TAFER EELEN uit m ij ne TUINKAMER. epode op den dood5 aen eene vrouw, welke, op haer sterfbedde, den dichter om bemoediging en troost tegen den dood vraegde. . • Bladz. 3 tityr, egonj herderskout. . ♦ 14 korte uitweiding over het volgende onderwerp. • • • • "5 bijschrift op floris. . . . £l8 't lot van den geweldigen, in den dood van floris den vijfden. . • 29 de joden; lierzang. . - • 44 aline; een ridderstukje van den ouden tijd. (niet geheel ontoepasselijk op den nieuwen.) • • • • 55 pleit der dieren, over het regt van voorzitting; in vier fabelen. . 64 op het landgenoegen. . • • ^8 O 4  216 I N H O TJ D. BLOEM ENGAERDÈ. ZINSPELEND DICHTSTUKJE OP DE BLOEMEN. • Bladz. 70 R O Z E N P E R K. OP DE ROOSJES. . . , BJadz- ?3 RAED AEN DE JON O F. MEISJES J - '73 DE BEVALLIGHEDEN. 76 DE NIMF VAN DIANA. 79 FRIJNE' • • • . . 8" DE BEZIGING VAN DE JEUGD. . g< GAL AT HÉ. . „„ • • 86 DE RUILING. . 0 DE WENSCH. . . 00 * • . Oö M Y L O N EN JI É MC Ei , , V BEELD VAN R. O SIRE, ; , AEN IS M EEN. «... 93 CIILOC AEN DE BEEK. 94. DE STEM VAN SÉ MIR E. . . ^ AEN THËSTYLIS. . O 9ö AGATHIS. 99 OP EEN KUSCH; AEN GLYCÉRE. . . ,po AEN TWEE ZUSTERS. • ■ • . IOI EG L É. VOOR LEONTIA. • • . \a%  INHOUD. ai7 madrigal. . • Bladz. 102. boezem toon en, voor de verdienstel ij- ke eli ze. . . • • • i°3 belediging. . . • • i°5 verdrag. . . , • • . ——• vrijwillige bedrogene. . . . I06 wijn en liefde. . . . , IO7 onbillijkheid van iris. . . . i08 H Y A C I N T II E N B E D. inleidend dichtstukje op de HÏAC.IN» tii en. . . . . Bladz. 110 het roosje aen den boord e e n e r beek. aen de schoonen. . . iii aen het bloemperk van dor is. . . 112 céfise. . . . . . 113 de wijze op het LAND. . . . iII) gleim aen von kleist. . . , I23 de stem in de woest ij ne. . . . 125 febus en zijn zoon. . . . 12Ö serene. , . . . . 137 clytia. .... . 128 aen de vrouwen. .... 120 in de rolle eener vriendinne. . . 131 aen thém1re. . . . . I34 aen eene jonge vriendin. , . , 135 05  2iS INHOUD. SPREUKEN EN LEERINGEN. . Bladz. 137 TUL PEN BAK. DE TULP B]adz> DE VERSCHIJNING. , . 145 DE MAL 147 DE ONTKLEEDE GODIN. . T,„ I50 DE FORTUIN EN DE DROO M. . . . j^j. DE HOOP EN DE VREES. . T_„ *54 DE MISDADEN EN DE STRAF. . , t EZOPUS EN DE EZEL. . . , j^g DE ZONDERLINGE M E N S C II E N. . . j^j K I L M A R l6o ARMINIUS EN THUSNELDA. . . . 1$l AEN OEF F EN LIEF. . . . , jg^ AEN DE O VERWINNAERS. . . . jfó JËUGDZUCHT. . . . . . LIEDJE. r. . . . l68 VÓÓR DE SPONDE VAN IS ME NE. . . I(5g GRAFSCHRIFT, OP EEN KIND VAN ÉÉN JAER. 171 EELOONINGEN EN STRAFFEN. * , AEN EEN' BOUW ZUCHTIGE N» . . . OP DEN DOOD VAN PHILIP PUS, HERTOG VAN ORLEANS. . . . -r-r. MIJNE DRIE MINNARESSEN. . . . 174 OP EENE JUFFERLIJKE BEELDTENIS. . J75  INHOUD. 219 OP DS KLEI. • • • * Bl£ldz' *7* DE ROODï EN WITTE ROZEN. . . —1 OP HET GELDERSCHE LUSTHUIS ROZENDA E L. • 177 NAER VOLTAIRE. . • . UIT JORD ANUS. . . • • • ' NAER PUBLIUS SYRUS. . . . . I78 VAN DEN DICHTER. « . JASMIJNBOSCHJE. GESPREK BIET MIJNE HOVENIERSTER. Bladz. l8o DE SCHEPPING VAN DE VROUW. . . l8l D' AENKOMELING. . . . l8ft HET KLEENE MEISJE. . • . 183 GODENFEEST. . • • • • 184 OP HET VERMAEK; AEN EEN MEISJE. . 185 DESTOR M. . • . , . I87 DE SCHIPBREUK. . . , . l80 KRAGTDESWIJNS. , . . IQO SA LOM ON. . . . . ANAKRÉÖN. ..... 191 ALEXANDÈR. . . . . IQ2 JOACHIM EN KAREL. . . . . 193 THYRSIS EN FILLIS; HERDERSZANG. . I94 ODE OUDE GOUDEN TIJD. . . . 201 CAMARGOENSALLÉ. , » , 202  22° r N H O u D. VERGELIJKING VAN DE BUIDE KUNNEN. Bladz. 203 DE WANDELING. • I 205 VE HSCHOC» NING AEN S^MIRE. . . nQj£ ONGELIJKE KAMP. 207 LIEFDE EN VRIENDSCHAP. . . 2Qg NUTTBLOOZE WEDERMIN. • « 2©Q ZEDIG, OF NIET? • 2IO LIGTZINNIGHEID. * • • 2IF L U B Y N EN K L I M E E N. SA ME NSPRAEK, TUSSCIIEN EENE HERDERIN EN EEN KIND. 212 DE SCHOENTJES EN 'T MEISJE. . . ^