1205, D 28]   M IJ N E OFFERANDEN A E N APOLLO en HIJ MEN.   U IJ N E OFFERANDEN a e n APOLLO en HIJMEN. TWEEDE STUKJE. Te DORDRECHT, Bij A. 13LUSSÉ enZOON. MDCCL XXXVIII.   VOORBERICHT. De bejammerlijke omjlandigheden , waerin mijn gedrukt Vaderland, helaes! zoo lang gewikkeld was, hebben mijner kunstliefhebberije een7 geruimen tijd de deur ter voertwerkinge gefloten. En wie zoude, ten belang: van een Algemeen, zoo verdienfldijk ah zich het Nederlandfche heeft mogen beroemen te zijn, niet gaerne, voor eene wijl, zoo niet voor altoos, zijne vermakelijkfte bezigheden varen laten , ten minfte , begeert hij regt van aenfpraek te hebben op den eeretytel van Vaderlander, ■welken , behoort mij dan geen andere lof, ik mij eigenen durf? Mijn Vaderland , voor het welke ik eene liefde voed, gelijkerwijs ikze van Gode te mijwaerds wensch, befchikke, ten allen tijde, is het nuttigen noodig, over mijn lot en mijn leven. Eindelijk verfchijnt dan nu het Tweede Stukje mijner Offeranden , in nog ongunjliger dagen dan het Eerfie. De Dichtbeminnaers {althans zulke, die van eene flor digt kun s tb e ei','beiding afkeerigzijn) treffen thans hun tijdperk niet aen. Men kan zich echter voorflellen, dat een waer Liefhebber van de fraeije wetenfehappen, zich omringd ziende door den dood en de verwoesting, en noodlottig ■* i  iv VOORBERICHT. den eenen duchten, en in de andere deelen moetende, nogthans in zijne geliefkoosde uitfpanning , de beoefening van de letterkunde , kan blijven volharden, en zelfs daerin niet zelden , tegen lotgebeurlijke rampen , eene wijsgerige vertroosting vindt. De Baron Von Kletst kan ons, in dit opzigt, tot een treffelijk voorbeeld verftrekken. W2t 'er van zij , men hadde van de Offeranden misfchien weinig meer gehoord, zoo, door de aenkondU ging, op het tytelblad, van Eerfte Stukje , de uitgaef van het Tweede niet noodzakelijk ware geworden, immers, zou 'er een geheel van komen. Doch , fihoon 'er nog ruime ftof voor een paer gelijke Deeltjes overblijve, zal dit Bundeltje, om de ongunst der tijden, waerfchijnlijk het laetfle zijn. Vooral heden zou mij de lust bekropen hebben, om in dit Voorbericht kort te zijn, beflond' het geval niet, om het eenigermate te moeten uitbreiden. Ik doel op de beöordeeling van den eerfien Bundel mijner Mengelingen, door de Heer en Vaderlandsche Lettfköeffenaers (*). Het zij verre van mij, dat ik mij be. klagen zoude over aenmerkingen op mijne Werkjes. Ik (*) Zie de Nieuwe Alcem. Vaderl. Letteröeffekikclm , Ude Deel, No. UI.  VOORBERICHT. v hen 'er verpligting voor fchuldig, bijzonder, zo» die qenmerkingen gegrond zijn. Men bewijst ons weldaden, met ons onze gebreken, ter verbeteringe, onder het oog te brengen. Doch zonder voor de mijnen, die talrijk zijn, te willen pleiten, moet ik verklaren (men kan mij deze vrijheid niet euvel nemeiï), dat, naer mijn inzien, het Veldlied, De Orkaen, de proef niet is, waerüit ik regterlijk beoordeeld moet worden. Het is geen Origineel : 't is eene Vertaling, naer den Heer Leonard , en, zoo ik meen, eene bijna letterlijke Vertaling. Zonderling is het (om zulks in 't voorbijgaente zeggen), dat dit Veers en het Klinkdicht, door de Bibliotheekschrijvers aengehaeld, beide op den fprong hebben geftaen, om door mij verworpen te worden; het eene, dewijl het rijmloos was, en het andere, omdat het rijm mij daerin te veel bond: dan, mijne ingenomenheid met alles s wat van den Heer Leonaud is , deed mij bejluiten, om het zijne te behouden, en het tweede floop 'er in , gelijk meer veerzen doen, en in 'er de volgende Verzameling ook al een of meer gedaen hebben. Mijne hoogachting voor de Heeren Letteröeffenaren en het vertrouwen, 't w.elk ik, nevens een geëerd Publiek , in deze het Vaderland waerlijk vereerende Schrijveren flel, zijn voor mij te flerker fporen, om mij zeiven bij hen te verantwoorden; als kunnende het mij * 3  vr VOORBERICHT. gemszinf onverfchillig zijn , hoe zij over mij denken, f anderen over mij doen denken. Ik erken gaeme, dat zij juiste aenmerkingen op mijnen RoMéo gemarkt hebben, en betuig hun , bij deze gelegenheid, daerrcor v.f. nen dank, hoewel ik'ook belijden moet, dat wij het in allhi deele, omtrent hunne redekaveling over dit TooneeU Spel, en het geen 'er die Heeren verder toe te pas b, engen, wel niet eens zouden zijn. Om hen volkomen in ftaet te flellen ter beöordeelinge, of het aen mij haper e, dat het Velddicht, De Orkaen, zoo als het door mij vertaeld is, die kragtige aendoeningen niet doe gevoelen, welke men bij de lezing van eene, in onderwerp geUjke, pasfaedje in de Ferdinand en Constantia van den lieer Feith ontwaer wordt , of dat de berisping , zoo die op grond fteune, alleen mijnen Voorfchrijver, den Heer Leonard, kunne betreffen , zal ik alhier het Franfche Di h:fluk, door mij overgezet , laten volgen. Mm vonnisfe dan tusfehen den oorfprongkelijken Schrijver en mij. Acht men de fout in de vertolking plaets te hebben , ik zal de uitfpraek, hoe ongunfiig voor mij , ee;hiedigcn. Spoort men de feil elders op , men weigere mij geen regt. Aen de zijde va~x den Heer Leonard twijffel ik of men zulk een uitflekend dhhr gebrek, als hier geteekend wordt, vinden zal. Hij fchijnt dae:toe een  VOORBERICHT. vr te zeer erkend en toegejuicht Dichter te zijn. Ware het echter zoo, en mangelde het eenen dichtgeest als den zijnen aen het vermogen om het hart te treffen , ik, voorwaer , heb dan geene reden , om mij te beklagen , over een gemis van dien zelfden aert. Ziehier 's Mans eigen Herderszang, waervan ik Silvanders naem voor dien van Mylon verwisfelde , om eene reden , die men ligtelijk kan gisfen. IDYLLE HUITIEME. U O R A G E. NISE & SILVANDRE. / Nise étoit dans fon aurore, Et fur fon feïa agicé Déja commempoient d'éclore Les tréfors de la beauté: Sur fes levres demi-clofes Erroient déja les foupirs, Comrae autour des jeunes rofes On voit voler les zéphirs. Nise avoit vu le feuillage Seize fois naicre & mourir;  vin VOORBERICHT. Silvandre étoit du méme age; C'eit 1'age heureux du plaifir: lis s'aimoient d'ainour fi tendre, Qu'on doutoit, voyant Ieurs feuxj Qui de Nife ou de Silvandre Etoir le plus amoureux. Des que Nife étoit abfente, Tout affligeoit fon Amant; Loin de lui, fa jeune Amante Souffroit le méme tourment: lis lailToient couler des larmes, Quand ils fe quittoient le foir; Et rien n'égaloit les chatmes Qu'ils goütoient a fe revoir. Si run chantoit un air tendre, L'autre aimoit a le chanter: Nife en écoutant Silvandre, Sentoit fon coeur p.ilpiter: Silvandre étoit dans rivreffe, En 1'écoutant a fon tour, Et l'interrompoit fans ceiïe iJar cent baikrs plcins d'amour. o Fatale deftinée ! ... Ils touchoient t\x jour heureux,  VOORBERICHT. ix Ou les flambeaux d'hiinenée Devoienc s'allumer pour eux: La veille, dans la prairie, lis s'en alloient fans deflein, Dans leur douce rêverie, Se tenant tous deux la uiain. Tout a coup Nife frilfonne; Ses yeux fe mouillent de pleur*, Et fon ame s'abandonne a De fecrettes terreurs: ,, Hélas! dit-elle , je tremble ,, Et ne fais que foupirer! ... „ Nous fommes fi bien enfemble! ,, Faudroit-il nous féparer?" Dans ce moment, fur leurs têtes, Se raflembloient ces torrens, Qui renferment les tempêtes Et le trépas dans leurs flancs: C'en elt fait ... le ciel fe couvre; Un voile épais noircit l'air, Et du nuage qui s'ouvre , Sortent la foudre & 1'éclair. Nise étoit pale & tremblame, Dans les bras de fon Amant; * *  VOORBERICHT. Sur era Ia foudre bruiante Tombe, éclate en mugiiïam: Leur ame s'envole unie Par un tendre embraffement ; Et ce baifer qui les lie Eft leur dernier fentiment. Zoo , na 'de befthouwing van dit Franfche Stuk er. de vergelijking van mijne Vertaling tegen het zelve. De Heer en Letteröeffenaers, die dezen verduitschten Herderszang als een Minnedicht ten loetfe brengen , daerüit blijven afleiden en kunnen bewijzen, dat het den Navolger van Leonard hapert aen die keurige uitdrukking van de kunst , gefchikt voor het menfchelijk gevoel, of dat hij, meer acht gevende op de bekleed/els dan op het ware wezen der Dichtkunfte, het vermogen ontbeert van te treffen — te Jh eelen — te jchokkcn — optewekken, en men , daerdoor, bij het lezen van zijn Velddicht zoo koel blijft als bij de lezing van eene Verhandeling over de delffioffen, zoo belijdt hij, hoezeer hij zich almee' verbeeldde van zijne jeugd af onder de getrouwe Dienflelingen van Apollo geteld te mogen wezen , echter onbegunftigd te zijn gebleven met den weligen invloed van dien Vader der Poëzije; en hij zal dan moeten befluiten, om zich voortaen ah  VOORBERICHT. leen te houden bij Hijmen , die hem ten minfle', wanneer hij denzelven offers rookt, zijne aengename gewaer'wordingen doet gevoelen. Om niet boertend te /preken, ik wil regt doen aen de vonnisvelling mijner Beoordeelaren , met te bekennen , gelijk ik doe , dat ik mij zeiven nooit onder de Dichters (ik neem het woord in zijne beteekenisj gerangfchikt heb, en dat ik de Poëzij enkel hanteerde , zoo als ik voornemens ben te blijven doen, om'er mij, nu en dan, eene genoegelijke uitfpanning door te bezorgen. In hoe verre , nogthans, de vergelijking tusfchen de aengehaelde plaets uit den Heer Feith en mijne vier laetfie coupletten op zichzelve keurig zij, zouden anderenmoeten beflisfen. Ik heb het regt niet, om 'er over te vonnisJen; dewijl ik de Ferdinand en Consïantia van dien Heer nooit gelezen heb. Alleen geef ik in bedenking, of 't wel juist zij, van een kort Dichtjlnkje en een uitvoerig Werk in eenen adem te Jpreken. Door de lezing van voorafgaende belangrijke tooneelen in het laetfle hebben wij reeds eene gefchiktheid bekomen, om ligter aengedaen te worden. Onze zinnen Jlaen open voor het ontvangen van indrukken , zonder dat wij nog weten , welke treffende fchoonhedenhet zijn zullen, dieze ons geven moeten. Zulke uitwerkingen kan men van een beknopt Dichtfiukje niet wachten. Om 'er onzijdig over te oordeelen, zou mende * x 2  xi r VOORBERICHT. plaets van den Heer Feith moeten uitfchrijven, ettze dus, ontmanteld van het geen 'er voorgaet en volgt, afzonderlijk moeten befchouwen tegen het flot van mijnen Zang. En dan nog kunnen toevallige omfl.andigheden de mindere of meerdere beweging der hartstochten veroorzaken. Bij voorbeeld, het bosch bij Feith geeft fomberer gedachten dan het open veld bij Leonard. Een Held en eene Heldin vaneen' Roman boezemen grooter denkbeelden in, dan een paer Her der binders uit een Veldlied. Heeft'er het werktuiglijke dan wel altoos defchuld aen, als het gelezen fluk zoo niet treffe als wel andere? Ik. betuig, dat mij depasfaedje uit den Ferdinand, zoo alsze door de Heeren Letteröeffenatrs wordt bijgebragt, in 't geheel ge ene ongewone aendoeuing, ik zwijg eene trilling , heeft doen ge^nelen. Moest zij 'f intusfehen niet gedaen hebben, als de ziel uit het tafereel zijnde, en hier zonder bekleedfelen te voorfchijn komende? Dan,het entbreekt mij misfehien aen het dacrtoe rwodige gevoel. Ik wil 't gaerne geloovev; doch ik geloof ook, dat wij ons zelfs dikwils bedriegen met dat zoogenoemde gevoel, en dat het niet zelden eenvoudig befl.net in eene flerker warmte van let bloed, die de kerk en de kunst zulk eene meenigte van martelaren bezorgd heeft. Eer wij van dit onderwerp affcheiden zij het mij ver■gundaentemerken, dat, met eerbied gezegd, de herhael-  VOORBERICHT. xiii de bedenkingen der Heer en Letteröeffenaren tegen eene te naeuwe gehechtheid aen het werktuiglijke, mijns bedunkens, meer nadeel dan nut te weeg moeten brengen. De jonge Dichters willen 'er gaerne aen, om de kunstregels, die hun moeijelijk vallen, en die zijfomtijds langzaem leeren kennen, te verwerpen : mindere kieschheid maekt hun het werk gemakkelijker. Dagelijkse!; ziet men 'er voorbeelden van. Ik zou van gedachten zijn, dat men hun de waerneming van deze regelen niet genoeg kon aenprijzen, zonder welke ge ene kunst bejlaen kan. Wat verJlaet men door het werktuiglijke anders dan eene regelmatige vorming en befchaving van het geen men in poezij of proza fchrijft ? Al behoort het dus niet tot de verheven kundigheden, het zet dezelven fieraed en luister, nevens de noodige klaerheid, bij. Hoe ellendig flaen velen den bal mis, in hunnen manken ftijl, omdat zij de regels niet kennen, of 'er zich niet aen binden willen ! —— Wat hadd' men hier een breed veld om uitteweiden! En zoo men eene hoeveelheid van Dichtwerken eens naeuwkeurig op den toets bragt', wat zouden'er Zangers bezwijken, die nu bij het Gemeen voor Apolloos doorgaen, fchoon zij nog geene Marfyasfen zijn. Het heeft mij verwonderd, dat de Heeren Letteröeffenaers met zulk eenen lof gewagen van zekeren Dichter of Schrijver, dien ik niet kan lezen, en fomtijds niet verflaen , om de wanfialtigheid van ** 3  XIV VOORBERICHT. zijn' ftijl en de verwaerloozing van tael- en dichtregelen, werden hij zich allerwegen Jchuldig maekt. Onder de Ouden hebben de loffdijkfte Poëten zich met naijver toegelegd op fierlijkheid en keurigheid in poëzije en tael. Doen de beste onder de Hedendaegfchen niet het zelfde? Ik heb uit monde van den Heer Feith zelf' ge. hoord, hoe veel moeite hij zich geeft, als zijne gedachten ontworpen en eerst in veersmaet gebragt zijn, omze dan netter te regelen, en in haer' behoorlijken vorm te brengen. Ik druk het eigen fpoor. In de oogenblikken, dat ik veerzen maek, houd ik mij met niets bezig dan met de denkbeelden, die zij bef uiten moeten. Daerna befnoei en befchaef'ikze, 't geen velen thans kunflelen noemen. Het doel mijner befchaving is zuiverheid, kragt, klaerheid en, zooveel mogelijk, verhevenheid. Stage ik hier niet in, ik wijt het aen de bekrompenheid van mijn dichtvermogen, en niet aen te veel behleedfels. Het is 'er bij mij zoo ver af, van mij te flerk aen het kunstmatige gehecht te wanen , dat het mij wel degelijk leed doet , daerin geen grooter vorderingen te kunnen maken. Ik zie zelf mijne gebreken; en het deert mij dat ikze niet verhelpen kan. Ook in de Werken van anderen flooten mij de fouten. Hoezeer eene meenigte van jonge Sehrijveren, en fommige bejaerde, verguld zij met hare eigen Gefcliriften, ik kan 'er mij niet in vermeien; omdat het getal der  VOORBERICHT. kunst- en taelfeilen dat der dichterlijke fchoonheden zoo verbazend overtreft. Een onzer Hollandfche Dichteren, die mij door een' uitgegeven Bundel geheel bekoord had, zou mij bijkans in een' Tweeden mishagen. De Eerfle is gansch vol van geestige, kiefche en doorwerkte Stukjes: de Tweede heeft 'er ook vele, doch tevens zulke, waerden duidelijk te zien is, dat men zich fpoeide omze te voltooijen , en waeraen de kunstbearbeiding dermate ontbreekt , dat zij 'er waerlijk hunne fraeiheid door verliezen. Nog eene bedenking, en dan fcheide ik 'er af. De Heeren Letteröeffenaers , die, door hun voortreffelijk Maendwerk, den Beminnaren van wetenfchappen in ons Vaderland eene heerlijke handleiding bieden, moesten, zoo 't mij geöorlofd zij te zeggen, voor zoo ver hun beflek wilde toelaten , fomtijds in minderdlgemeene en meer bijzondere aenmerkingen treden, vooral met betrekking tot de fchoone Dichtkunst. Wij gevoelen alle , min of meer, onze algemeene, maer kennen niet zeer juist onze bijzondere gebreken. Indien men ons die letterlijk aentoonde, wat zoude dit voor velen uitftekend leerzaem wezen ! Voorbeelden leiden meer op dan lesfen. In dit opzigt kunnen de dichtkundige Genootfchappen hunne nuttigheid hebben, misfchien ook eeniglijk in dit opzigt. Om mij te doen vsrjïaen, zal ik een kleen exempel bijbrengen.  xvi VOORBERICHT. De He er en Schrijvers achten mij te kunstkeurig. Zouden Hun EEds. het fonts ook te weinig zijn? Aen het einde hunner beöordeeling over mijn' RoMéo zeggen zij, gelijk dat de rijkfte loon is, 't geen ZijnEJ. begeert. Zondigen de Heeren, in deze weinige woorden, niettegen het geflacht, het betrekkelijke naemwoord en, eindelijk, tegen den goeden Jlijl? Wegens den Eersten Zeebouwer moet ik nog aenmerken, dat het buiten mijn toedoen is, zoo men daerin zinüitingen vind', fommige veelal, en eenige geheel, woordelijk overéén/temmende met die eener andere Vertaling. Het zij genoeg voor mij, te herzeggen (*), dat mijne Overzetting de oudfie Nederduitfche is. Ver is het echter van mij, hiermede op iemand bijzondere toepasfingen te willen maken. Zulke gelijkheden kunnen louter toevallig zijn. Wandelaers door denzelfden lustbeemd kunnen elkander ligtelijk op dezelfde paden tegenkomen. (*) Zie hier achter , het korte Bericht, voor den Eersten Zeebouwer. In 't Voorbericht ,bladz. v, re». 7, van onderen , ilset en in'er de lees en 'ei in de  AEN EEN' V R I E N D. De verfcheidenheid van bezigheden, genoorfchappen en vermaken verwijdert ons voor eene wijl vanéén; maer onze gemeenfchappelijke zielen verkeeren en kouten met elkander: en deze foort van gezelligheid is eene der bekoorlijkfle zoetheden van mijne eenzaemheid. Ware vrienden zijn nimmer gefeheiden. Ongelukkig de koude en bekrompen gemoeden , wier verééniging van tijden en plaetfen afhangt! Gij zult u herinneren ,dat, in een dier oogenblikken , waerin onzer beider geesten en harten ééne uitfirooming waren, waerin onze onderlinge denkbeelden en aeudoeningen zich met elkanderen vermengden , ik u mijne aenmerkingen op den Koopman van Londen liet hooren. Ik had hem even te voren gelezen. Jk was nog vol van den diepen indruk, dien hij op mij gemaekt had. Ik ontwaerde, de- noodzakelijkheid van te fchrijven , die onoverwinnelijke drilt, zoo \ gevoel haer teelt. Gij riedt mij om dit onderwerp, dat aen ons Tooneel ontbreekt, te behandelen. Ontgloeid door uwe aenprikkeling, drong ik in den chaos van het Engelfche Stuk. Ik noem dus een Werk, vvaerïn niets voorbereid, door middelen bewogen , of gerggtvaerdigd wordt, en welks blinkende trekken gelijk zijn aen de vliegende vuurvonken, die in de oprijzende dampwolken verdwijnen. .f-r a  co Bij eike fchrede ontroerde mij de moeijelijkheid der trek. En, waerlijk, gedoogde men wel bij ons eene aenéénfchakéüng van zulke fchrik- en ijzingverwekkende misdaden, eene volgreeks van tafereelen, waerbij de belangneming altoos uit het afgrijzen moet voortkomen ? Zouden onze Aenfchouwers een Gedrocht dulden, gelijk Milwoud, dat niets ademt dan woede en moord, dat wegzinkt in verfoeijelijke laegheid, dat cenen deiagdzamen Grijsaert den dolk in 't hart doet boren, en het bloedplengende Slagtoffer, dat zij fchuldig gemaekt heeft, dan zelve naer het fchavot doet flepen ? Ik hoor vanhier den luiden kreet van openbare verontwaerdiging deze Razernij terugftooten , en zulke gruwelijke fchouwtooneelen in hun midden afbreken. Ziedaer, nogthans, den grond en inhoud van hetEngehche Spel. Ziedaer het belangrijke, dat, bij veertig achteréénvolgende vertooningen, eene geachte Natie heeft bezig gehouden, 't Koomt, omdat zij gevoelig is aen de zijde van het ftoute fchoone , en, aen den anderen kant, de gebreken niet zien, ten minfte niet tellen wil , omdat het enkele vaerwel van Truman en zijn' Vriend bij haer eene verfchooning ihfluit voor de zinnedronkenfehap van een geheel Volk, en de driftige vervoering van harten, die nimmer van hun gevoelen temgkeeren. Het vernuft der Britten is, even als de Natuur, verheven maer ongelijk. Een Landaert, die met vermaek de grafdelvers lijkasfchen en doodsbeenders dooréénroeren , en-bij de rustplaets der geftorvencn dartelen ziet, na vooraf de edele en  (3 ) verbazende tooneelen van Hamlet, Den Dood van Cesae, van Julia, enz., bewonderd te hebben , die Landaerc kenfchetst zelf zijn' fraaek en zijn karakter. Deze neigen tot kragtige tafereelen, ten welken prijze het zijn moge. Forschheid alleen kan dien fomberen en zwaermoedigen geest, welke, om dus te fpreken, over de geheele Natie verfpreid is, in beweging brengen. Dus geaert, verfchoont zij alle middelen , die groote gebeurtenisfen veroorzaken. Niets fchijnt haer ongerijmd, wanneer zij weent of fiddert; en 't is altijd uit een beginfel van verfmading, dat zij berispt. De geest der Franfchen is, zoo ik het zeggen durve, van eene zwakker, teederer, fijngevoeliger geaertheid. Hij begeert de befchouwing van eene kiefche,en, bijgevolg ,van eene vervormde Natuur. Ik weet niet welk een denkbeeld van volkomenheid ons Tooneel beroofd heeft van duizend fchoonheden, die de floute verhevenheid onzer Naburen zich niet heeft laten ontglippen. Onze ziel, die zich zoo gaerne opent voor zachte acndoeningen, blijft gefloten voor de bekoring van het fchrikverwekkende. Op welke vordering mag het Treurfpel hopen, bij een Volk, dat zich dagelijksch laet innemen door de fchitterende trekken van het fraeije vernuft, en zich niet geineeuzaem kan maken met den wraekbeker van Atreus (*)? (*) Ongetwijfeld zal hier de Schrijver oogen op den kelk, waeriiit Atreus en Tiiyestes dronken,bij den verfchrikkelijken maeltijd, of liever de feest van wraekzucht en blocdftorting, welke de eene JSroedcr voor den anderen acnrechtte, en wacrvan de Schriften der vroege A 2 . . M4 .o,./  (4) Gij wilt mij wel toctTemmen, dat, met zulke Régteren, die alle fiji.heid en keurigheid van fmaek bezitten, het moeijelijk is iets te ondernemen. Ik zou , zult gij zeggen, van mijn Oorlprongkelijk kunnen afwijken, 'er uitwerpen wat ik 'er gebrekkigs In vond, en het enkel van zijne blinkende zijde doen zien. Ziedaer juist, mijn Vriend , het geen ik niet doen kon. f Jet Treurlpel van Barnwell heeft zijne gebreken noodig; zijne fchoonheden grenzen 'er onmiddelijk aen : zij zijn 'er o iril'fchcideüjk van. Voer Milwoud achter de fehermen, terfioiul beroofc gij het fchüderkunllige Tafereel van kragt en leven ; vooriil beneemt gij het die nare en donkere kleur, welke het onderfcheidt, en deze tegenéénwerkende woelingen, die 'er het geheel van uitmaken. En, ondertusfchen, is het deze Milwoud, die, meteen wiskundige zekerheid, bij onze Aenfchouwers noch gezien, noch gedoogd zou kunnen worden. Ondanks' dit alles ben ik niet geheel afgeweken van mijn eerst ontwerp. Mij viel in het onderwerp te behandelen in een' Brief van Barnwell aen zijn' Vriend. Ik zend hem n hier nevens, 't Geen mij de flof gewigtigst aenbood heb ik gepoogd 'er in te behouden. Ik gaf Barnwell beweegredenen, zoo'er die voor de misdaed zijn kunnen. Ontwijffelbaer zal men in het verhael verfchoonen, 't geen men in de vertoöulüg niet heeft kunnen dulden. D o r a t. en latere Dichteren te wijdluftig gewagen , om 'er hier breedvoeriger van te fpreken. Van ouds was dit onderwerp een gewilds ftof voor het Trèurfpel.  BARNWELL, UIT Z IJ N E GEVANG KENISSE, T R U M A N. 't L, nat van tranen, die beftendig blijven vloeijen, Met een gemoed vol rouw, een hart, door angst verteerd, Uit een afzigtlijk hol, in rinkelende boeijen, Dat Barnwell zich , voor't laatst, tot zijnen TruMan ktftrc. A 3  (O Mijn Vriend!... moge ik dien naem,door mij verbeurd,nog noemen? Hij,' freeds mijn lust en roem, verzachtte, ooï nog mijn pijn! Maer neen» elk moetme als een verfchriklijk Monfter doemen; En Jan zulk'een Gedrocht de Vriend van T.«um.an zijn'?... Wat doe ik? ..-. Ga ik u het gruwelftuk verhalen? Mijn fidderende-hand, laeta'f!... o ! doe ig.eesf Vriend, Met eert' ontroerden .geest, door kerkerhoiën"dwaléfi! Laet hem het vreedz.aem jpr, dat zijné deygd verdient. Wat zeg ik? Zou de Item, die',* even 0f zij dondert, Mijn fchreeuwende euveldaed de weereld door vermeldt, Niet klinken, Truman, waerge, als Wijsgeer afgezonderd, Met een gerust gemoed, geruste dagen telt ? Reeds boort de misdaed, met de ftraf, aen haer befchoren, Tot in uw fchuilplaets door; eö daer doorboort zij u. Maer 't wee, de wroeging, de angst, die mijne ziel doorboren , Zijn u nog onbekend... Helaes! verneemze nu. Ik zelf moet, bevende, u mijn jammerlot ontdekken. 't Verhael daervan, hoe naer, heeft nog één troost voor mij. Ten minfte zal mijn ramp uw medelijden wekken ; En gij beweent mijn fchuld ,hoe groot ,hoe zwaer, die zij, .  ( 7 ) Eer 't iieffelijk faizoen der lente u veldwaerds troonde, Ontdekte ik u mijn hart: ge aenfchouwde mijn Vriendin, Gij zeide, daerme uw oog zijn vergenoeging toonde , Volmaek uw heil ! De deugd groeit in de reine min. En wie, zoo koud als ijs, en harder dan de (teenen , Aenbad' dees Schoonheid niet! De fchitterendlte jeugd, üekoorlijkheên, die in mijne oogen godlijk fchenen, Verrukten mij nog min dan 't zweemCel van haer deugd. Uit haer behoefte zelve ontving zij wapentuigen. Haer tranen... elke fchiep een nieuwe aentreklijkheid. Moest ik, met mijnen aert, voor zooveel fchoons niet buigen ? Ja,'t hart van Barnwell fmelt, waer 'toog van Fanny fchreit. In een' verfchoven hoek, fchier onbekend door Londen, Begroefze, als in een' nacht, haer' levensdageraed. Naer 't fcheen onkundig van verleiding en haer vonden, Behieldze eene edle fierte, in haren fchaemlen ftaet. 'k Dacht eindelijk in haer 't verrukkend Beeld te aenfchouwen, Dat ik beminnen moest. Begerig naer geluk, Gevoelig, jong, zoo vol opregtheid als vertrouwen, Trad ik gewillig in 't bekoorlijk liefdejuk.  C 3 ) o! Hoe beminde ik toen ! Begeerten en vermaken, Ik offerde alles op aen Fanny en haer jeugd. Mijn hoogst genoegen was voor mijn Voogdes te blaken. In 't lijden van haer leed genoot ik zelfs geneugt'. En ach! die Fanny ... 'k tril!... het bloed verftijfime in de adren! Die zelfde Fanny, o mijn Truman! die ik nooit Dan, als een Heilige, met eerbied durfde nadren, Die Fanny heeft mijn' ramp en mijn bederf voltooid ! Hoe wilt gij fkidren! ... Daerde Ontmenschteuaeuwgevoelde, Dat ik haer op mij zelf' een vol vermogen gaf, Zwoer zij mijn' val, dien fiechts haer hoovaerdij bedoelde. Zij zag van verre, o God! haer' zetel op mijn graf! Ik wierp in haren fchoot al, wat mijn vlijt befpaerc'e. Ik kon niet meer: gering maer rein was de oiïerand. 't Ontftak alleen haer zucht naer goed van grooter waerde. o Hoogmoed! wat behoeftge een' wreeden onderftand! Die fterke neiging om te fchittren en te prijken, Dat rustlooze uitligt, die begeerte naer gebied, Waervoor haer lier genacht de liefde zelf doet wijken , Bezielden Fanny gansch, en Barnwlll zag het niet.  ( 9 ) Ik, die geen pooging fpaerde, om haer gebrek te weren, Zocht in mijzelf' de bron van hare onlijdbre fmart. 'k Dacht dat ik met mijn zorg mijn giften moest vermeeren : De Ontrouwe ontvvaerde dit: zij zag tot in mijn hart. En ik zag dagelijksch haer' bittren weedom groeijen: Dees deed, naer't fcheen, mijn liefde een heimelijk verwijt. Daer fchijnt een tijd te zijn, dat wij ter misdaed fpoeijen , En onze voet, uit dwang, van 't pad der reden glijdt. Wie kan het fmeekgevlei der teedre min weêrftreven ? Al, wat wij voor haer doen, fchijnt ons een deugd te zijn. 'k Zag niets dan Fannys druk. Haer toeftand deed mij beven. En ik gevoelde altoos de weêrpijn van haer pijn. Neen, Barnwell kon den ftaet, waerin zijne Uitgelezen Ellendig kwijnen moest, onrnooglijk langer zien. 't Kon niet misdadig zijn, 't moest edelmoedig wezen, Op welk een wijs het ware, aen Fanny hulp te biên. —De wijze Sorogoüd, de Broeder van mijn' Vader, Een Zuil der koopvaerdij, het fleunfel van den ftaet, Die Grijsaert, afgefloofd, vertrouwde aen mij te gader Zijn koopbedrijf en geld. 'k Was gansch zijn Toeverlaet. B  ( io ) Maer, groote God! hoe fuooi misbruikte ik dit vertrouwen! 't Was 't werk van Fanny : 'k heb op haren wil gedwaeld. 'k Bragt,bleek van fèhrik,het goud aen de Eerloosiïe aller vrouwen, 't Goud, voor mijne eer gekoft, en met mijn rust betaeld! Hoe fchrander wist zij toen haer fchoonheid optelaistren! In eenen rijken doseh verfcheenze in 't openbaer. 'k Zag haer met dwaze vreugd de jonge harten kluistren, 't Gezigt der kunne zelf ftaröogde of tuurde op haer. Die nieuwe fchittring kon opnieuw mijn liefde ontvonken. Genoeglijk werd hierdoor mijne eigenmin gelireeld. De wierook , haer gezwaeid, maekte eerst mijn zinnen dronken. 'k Deelde in de zegeprael van mijn aenbidlijk Beeld. Zij zelf bood mij den roem der vleijende eerbewijzen , Dieze eiken dag genoot. Den glans, waermeè zij blonk, Deed niemand dan haer Vriend zoo luisterrijk verrijzen. Helaes! het was mijn fchand, die haer die glorie fchouk l Ik zwom in weelde. Zwier, gedaente, gang, manieren, Al, wat verleiden kon, bezat mijn Hartvoogdes. Eén treedje naer mij toe kon all' mijn fchreên bellieren. Eén glimlachje... en nieuw goud vloog naer mijn Minnares,  (II) 'k Liet alle teugels los; 'k gafme aen mijn doling over. 'k Bleef in een duizeling van minnedronkenfchap. 'k Hing aen één woord, één gest geheel aen 't ooggetoover. 'k Stiet blindlings op een klip, bij 't doen van eiken flap. Die doodflaep... Hemel! zoo verfchrikkelijk, zoo ijslijk... Durft gij 'er 't wreed gevolg, mijn Truman, van vermoên ? Neen, dit vermoeden zelf waer' voor uw ziel te afgrijslijk... 't Geen gij niet denken durft — dit durfde Barnwell doen ! — De goede Sorogoud wist niets van mijn bedrijven; Doch hij vernam weldra welk heilloos gif ik zoog. Hij vreesde dat mijn jeugd zich finetten aen zou wrijven, Bewust hoe ligt een hart, gelijk het mijne , boog. Hij beefde voor de kragt der Schoonheid, die mij boeide, En peinsde op middelen tot haer verwijdering s Maer Fannys looze list bevroedde wat 'er broeide. God', welk een fnood ontwerp fmeedt haer vertwijfeling! Ze ontbiedtme; ik vlieg: 'k vind haer, met natbefchreide wangen, En bleeker dan den dood, ter flaepkoetfe uitgeftrekt. Zij (leekt hare armen uit, omze om mijn' hals te prangen. 'k Zie fchoonheên, tot dit uur nog nooit aen mij ontdekt. B 2  C 12 ) Zij kuschtme kuschtme, met een' gloed, die vuur en vonken, Bij ftroomen, uit haer borst, diep in mijn' boezem giet. Zij ziet mij treurig aen, met zulke tooverlonken, Neen, Truman, dat geen hart daer tegen weêrftand biedt! Mijp Barnwell, zegtze, omhelsme! ik ben voor u verloren : 'k Zie u, gij mij voor 't laetst! ... Dit fchrikkelijke woord Dreuntme,_a!s een doudergalm, gedurig in mijne ooren. 't Meinëedige genok wordt nog door mij gehoord. Ik zijg, als levenloos, in Fannys armen neder. Zij (hikt, en zegt, men fcheurt ons morgen van elkaér: Na morgen, Barnwell , zietge nooit uw Fanny weder. Een Wreedaert eischt mijn' dood Uw Oom is die Barbaer i Welke ondaed! riep ik uit; ik zal dien gruwel fluiten! Hij handelme als zijn' flaef, of flagtme, zoo hij will'! Mijn Godheid is de liefde! alle andre fluit ik buiten. Ik hoor alleen haer Hem: voor die zwijgt alles (lil! Volg dan haer' wil, berneemtze, en luister naer haer wetten. Maer toefcge één dag , 't is uit! Glipt deze nacht voorbij, Dan zal men tusfchen ons een' ijzren fchcidsmimr zetten! Geen Fanny meer voor u! Geen Barnwell meer voor mij!  ( 13 ) Wie zal u troosten, wie mij, Troostelooze, wreken ? Voorkoom dien bittren ramp, 't bederf van mij — u zeif'! — 't Is nu haest de oogenblik, dat de uchtend door moet breken ; 'k Zie, dunkt mij, 't fchemerlicht reeds achter 't loofgewelf. Gij weet dat Sorogoud, in 't bosch, hierbij gelegen, Zich eiken morgenltond met wandelen vermeidt, Wis om 'er tot mijn' val zichzelven raedteplegen: Ga, breng 'er hem den dood, dien hij voor ons bereidt. Durf meer: hij houdt altoos een' fchat bij zich verborgen: 'k Behoef dien tot mijn vlugt: dat hem uw hand mij fchenk'. Ziedaer een mom en mes: denk aen den dag van morgen: Vlieg ijlings heen: ftoottoe — en keer hier met een' zwenk! 'k Stelme, als uw eigendom, dan gansch in uw vermogen. 'k Volg, over zee en flrand, door woud en woestenij, Mijn' lieven Barnwell na. Ik dien hem op zijne oogen. In bergfpelonk of rots, 'k ben eeuwig aen zijn zij', 'k Zal hem een nieuwe liefde en nieuwen wellust leeren, En, dooft hij zijn gevoel voor 't Offer, dat hij flagt, Weldra de wroegingen uit zijnen boezem weren , Terwijl de mijne hem met duizend weelden wacht. B'3  C 14) Maer zoo hij aerfle, in hem, die mij vervolgt, te treffen, • En fpaert hij 't bloed, dat ik vervloek, waemaer ik dorst, Hij fiddre! ikzelf zal mij dan boven hem verheffen, • En duwen, met dees hand, dit llael in deze borst! Verbeeld u, Truman, na die blikfemende woorden Den toeftand van uw' Vriend. Schetsu, zoo gij't vermoogt, De ontroeringen, die hem 't verbrijzeld hart doorboorden, Daer hij geluid wil flaen, maer 't als een fiomtrle poogt. Vertoon u hem, daer hij met worftlende angften zwoegde, Geltrengeld in den arm dier wreede Tijgerin, Die 't vuur der liefde bij het vuur der gramfchap voegde, En dubbelfchoon was, door dien gloed van toorne en min. Mael u haer teederheén, haer tranen , haer gebeden , Dat bed, dat heilloos bed, door eene lamp verlicht, Die dolken aen haer zij', die zachte naekte leden, Waeröp zij dreigende den fcherpen ponjaerd richt!... Wat zegge ik eindlijk? Door haer liefde en leed verteederd, Verhit door hare woede, ondanks mij zclven fnood, Beloof ik alles! ... Zij omhelstme ... kuschtme ... en federt Drukt— knijpt zijme aen heur hart... cn ik — zink in haer' fchoot!  C 15 ) God! ware ik liever in 't ijskoude graf gezonken! ... o Looze ftreelingen met dreigingen gemengd! De Ontmenschte! —eer zij het keelt, maekt zij haer Offer dronken; 't Is dus nog warmer bloed, dat hare vuist befprengt. Haer jongfte, een wulpfche, kusch is 't ijslijke aenvalteeken. Zij doet mij 't masker aen, fielt mij den dolk ter hand. Haer toon verliout mijn' arm, om haer en mij te wreken. Zij leidt mij uit, en roept bij 't affcheid nog : houd fiand! 'k Vertrek ten laetfte , met een doodsch en aklig zwijgen. 'k D wael,met onwisfe fchreên,door't bosch,van boom tot boom. Ik wankel, ween en ijs. 'k Doe niets dan zuchten hijgen. 'k Zie voor noch om, dan met een' fidderenden fchroom. Zoo 'k, in mijn wanhoop, waeg'1 mijne oogen optehelfen, Is ijder voorwerp mij een bode van den dood. Ik fchijn Natuur alom zij mij met fchrik te treffen. 'k Zie niets dan vuur en bloed in 't gloeijend morgenrood, 'k Hoorde onder mijnen voet verbolgen ftroomen klotfen. Het aerdrijk fieunde, als ging' 't van jammerdragten zvvaer. 'k Hoorde, als een' wedergalm uit holle en verre rotfen, Den nagebaeuwden klank van moord en moordenaer!  C 16) Het fcheen of alles, wattne omringde, een doodverf zette, 't Gezigt eens moorders geeft eene ijzing aen 't heelal. God, die de misdaên flraft, opdat hij 't kwaed belette, Wil niet dat dus zijn werk verbroken worden zal. De wijze inzonderheid is dierbaer in zijne oogen: Hij is een heilig goed, door hem aen de aerd' vertrouwd. En hierom zucht Natuur, uit teeder mededoogen, Wanneer zij 't fchriktooneel van zijnen moord aenfchouwt. 'k Boor dieper in het bosch, dat mij alleen doet beven, Maer 's Grijsaerts geest, gelijk een paradijs, bekoort, 'k Ontdek hem, met het oog ten hemel opgeheven, Terwijl de Almogendheid zijn ftille fmeeking hoort. Zijn morgenoffer was een onbevlekt geweten, De kalmte, die een deugd van zestig jaren bood, Een fchat, met eerlijkheid gewonnen en bezeten, Waervan de rampfpoed troost, behoefte hulp genoot. De grijsheid had 's Mans hoofd een weinig neêrgebogen. Zijn ganfche houding was gewijde eerbiedenis. Wat fcheen hij in dien ftand eerwaerdig in mijne oogen.' Hoe lijdt de fchuldige als de vrome aenwezig is!  ( 17 ) 'k Gevoelde alreê vooraf 't omwaekt geweten knellen, Door dien benaeuwenden verborgen angst en fchrik, Die fchreeuwende euveldaên op 't versch bedrijf verzeilen, Maer mij verfcheurden vóór den gruwelöogenblik. 'k Moest dan dees' dan dien arm om boomen flaen en flingren, Zoo waggelden mijn knien. 't Stael zonk mij twintigmael Uit magtelooze, fchoon aenééngeklemde, vingren; En twintigwerf greep ik verwoed naer 't eigen ftael. 'k Hief vaek mijn vuist omhoog, om 't in mijn borst te drukken, Dan, eene onzigtbre hand weêrhield mij eiken keer. 'k Gevoeldeme, als met kragt, dees woeste p'.aets ontrukken; Maer Fannys dreigend beeld gaf mij mijn woede weer. Ja, 'k waende haer te zien rondom mij henewaren, Gewapend met een' dolk, het zwoegend lijf ontbloot, Terwijlze, bleek van wang, en ongehuld van hairen, Mij toeriep: Laffe, tref, eer ik mijzelf doorftoot'! Geen akeliger Mem gilde immer in mijne ooren. Die teergeliefde Schim beftuurde en drong mijn' voet, Zij wist al, wat mij wroegde, in mijne ziel te fmoren, En gaf mijn' arm in eens des moorders kragt en moed. C  C i«) Vervuld met Fannys woede, en niets dan Fanny ziende, o Truman ! ijl ik aen, als met een' tijgerdorst Naer 't bloed des grijzen Mans, die beter lot verdiende, En druk hem, tot de greep, den ponjaerd in de borst! Hij geeft een' gil, en valt. Ik hoor hem pijnlijk klagen. Hij Hamert, met een ftem, die op de lippen fterft: Mijn Barnwell! ... Ouderlooze! ... in zulke levensdagen.' Wat rampfpoed, dat gij dus uw' Oom en Leidsman derft! Wat wiltge een jammermaer bij uwe ontwaking hooren! Och ! waert gij hier geweest, uw trouw hadd' mij gered. Nooit zij uw' ouderdom dit heilloos lot befchoren! Mijn God! bewaek zijn jeugd, waerze ooit haer fchreden zett'.— 'k Wil vlugten, maer vergeefsch. Omringd van duizend vreezen, En fiddrend voor mij zelf', werp ik den dolk daer heen. Ik ruk het masker r.f. Nu kende ik zelf mijn wezen. 'k Smolt weg, doch in te fpaê en nutteloos geween. Ik wil, maer kan mij niet van 't aklig Voorwerp fcheüren. 'k IJl toe: 'k val, met een' plof, op 't bloedig ligchaem neêr: En 't hoofd, dat zich , hclaes! niet meer omhoog kan beuren. Ontfltiit nog even 't oog, doch fluit het tevens wcêr.  C 19 ) De ontwaring, dat een hand, die eerst zijn' boezem griefde, Hem onderfteunen wil, heropende 's Mans oog: 't Herkentme, en ziet mij aen, met minder fchrik dan liefde; Hoewel de treurigheid het als een floers betoog. Zijt gij dat, Barnwell? Moet ik u bij mij ontdekken, Borst hij met droefheid uit 1 Wat had ik u misdaen, Dan enkel dat ik u ten vader wilde (trekken , En ijvrig trachtte om u 't verderf te doen ontgaen? Toen poogde hij mij nog aen 't ftervend hart te fluiten; Maerach ! zijn tastende arm dwaclt kragtloos in het rond. 'k Zocht, fnikkende op zijn woud , haer gudfend bloed te fluiten; En, God! dit eigen bloed vloot tappüngs in mijn' mond! Zoo heet gemengd met mijn niet minder heete tranen, Perfte ik en wrong het.faem, om mijnen druk te vocn. 't Wist zich ter ijl van zelfs een' dieper' weg te banen. ó! Of dit dierbaer bloed toen ook mijn hart deed bloên! Maer vruchtelooze hulp! Vergeefsch en ijdel poogeu! Zijn leden worden flijf: zijn ligchaem is reeds koud. De duisterheid des doods verfpreidt zich in zijne oogen, Die hij bij 't breken nog op mij gevestigd houdt. C 2  C 20 ) Zijn hand zijgt van mijn' hals. Nu ligt hij gansch bezweken. Voor 't laetst verheft zich, met een klagelijk geluid, Zijn flaeuwe flem, om mijn vergifnis uittefpreken: Toen fluit hij zijn gezigt, en blaest zijn' adem uit. Hij fterft! — flerft in mijn' arm; en ik— ik blijf in 't leven! ... Verwilderd en verwoed , met waggelende fchreén, De hairen 0verend, door wroeging voortgedreven, Verlaet ik 't heilig lijk, en dool wanhopig heen. De ontmenschte Fanny riep haer Offer aen haer voeten. 'k Breng daer de teekens van mijn woeste zegcprael. Divarsch door alle angften, dieme omringen, dieme ontmoeten, Zie 'k nog een vonk van hoop, gelijk een' verren flrael. Zoo 'k tot een' gruwelmoord de Ihooue handen leende, Ten minfte pleegde ik dien voor mijn Verraderes: En daer ik Sorogoud zoo bitterlijk beweende, Acnbad ik nog, als flaef, mijn wreede Ziel voogdes. Ze ontdektme, en gluurt teiftond op mijn bebloede handen. 't Is dan gedaen, roeptze uit; de fiag is toegebragt! Koom... volg mij... Doch waer zijn de aen mij beloofde panden, De fchatten van uw' Oom?— Spreeköp, zijnze in uw mag'. ?  ( 21 ) Zijn fchatten? Bij den moord nog heiligfchenuis voegen, Galmde ik met trilling uit: laeraf! gij zijt voldaen! 'k Hielp dien gij haette om hals: laet u zijn' dood vernoegen. o Fanny) fchouw dit bloed, fchouw deze tranen aen! ... jVIijn wroeging baert haer fchrik. Zij liddert voor heur leven, v En ducht reeds, dat men haer bij eenén Moorder vind', o Gruwelijk ontwerp! Zij veinst van angst te beven , Tenvijlze voor een poos, gelijk een fchim, verzwindt. Men koomt: ik word ter ijl — op Fannys last — gegrepen. Misdadig door de min, en door de min geftraft, Poogde ik te (preken; maer mijn mond fcheen toegeknepen 5 Zoo fpraekloos is de tong, als 't regt zich wraek verfchaft. 'k Verflijfde, en twijlFelde eerst aen alles, wat gebeurde. ■ Men boeitme: ... ik (teek aldus naer Fanny de armen uit. 'k Verzwijg haer fchuld : en daer'tgerigt mij van haer fchcurde, Is 't hikken van haer' naem mijn eenigst — jongst geluid. — Verfchoon, o Truman ! een verhael, dat u doet ijzen. Hoe ihood ik ware, ik hadd' nog fnooder kunnen zijn. Mijn drift noch doüng kon tot hooger toppunt rijzen. 'k Zwolg, hoe vol liefde, nog altoos haer' zwijmelwijn. C 3  C 22 ) Dien overdreven gloed van minnedronken zinnen Achtte ik een teederheid tot haer, welke ik aenbad. Zij deed mij, dag aen dag, met meerder woede minnen, Totze eindlijk bij mijn hart mijn' geest bedurven had. Mij was, door's Uoogften gunst, een trek tot deugd gefchouken; Maer Fanny fchoot één blik, en hij was uitgeroeid. Ja, Truman, aengefpoord door hare wulpfche lonken, Hadd' mijne ontmenschte vuist zich met uw bloed befproeid! — Bekentnis, die u meer dan alles moet ontroeren, Doch die ik u moest doen, en op dees' eigen toon! Tot zulke gruwlen kon zich Barnwell doen vervoeren; En voor die gruwelen ontvangt hij nu den loon. Elk zintuig is een poort, waerdoor mij ween beltonnen. 'k Zie fpoken voor mijn oog: 'k hoor krijsfchen in mijnoor. Geknaegd, verflonden door onzigtbre boczemwormcn, Breng ik de dagen bang, de nachten ijzend door. En luikt, als met geweld, een doffe flaep mijne oogen, 'k Ontwaek met naren fchrik, in 't holfte van den nacht, 'k Zweef over diepten : 'k (lort'er in. 'k Voel nieuw vermogen; Maer —. tot nieuw lijden Hechts herflelde zich mijn kragt.  C 23 ) Ik hoor, 'k zie Sorogoud: zijn wond gaet toe en open. Hij kermt en krimpt van pijn: hij (treeft mij na: ik vlugt. 'k Schrei bloed voor tranen. Als een aerdworm voortgekropen, Meng ik mijn zuchten met de muffe kerkerlucht. Ja, Truman, ja! al is mijn fchuld zoo hoog gerezen, \ Datze onvergeeflijk zij, 'k zou voor uw vriendfchap toch Een Voorwerp van beklag en medelijden wezen; Gij hebt een teedre ziel; en die bemint mij nog! Gij zoudt uw' tranenvloed en treurgalm met mij paren, Uw deugd een' fnooden Vriend nog troost en bijfland bién, Mij, gruwend van mij zelf', nog redden en bewaren , Hoezeer ik haet en draf van God en mensch verdien', o Truman ! mogte ik, voor de nadreude oogenblikken Van mijn' geweldigen en fchandelijken dood, Mij in uw bijzijn nog één oogenblik verkwikken! Och! dat ik u, gij mij, nog eens in de armen floot! Waer dwael ik, Zinnelooze! ... Ik me in uw'arm zien ftrenglen, Gij klagten hooren op den boezem eens Barbaers! Neen, keetenklanken zijn't, waermeê'k mijn klagt moetmenglen; En best fluit ijzer om den hals eens Moordenaers!  C 24) Natuur iloot mij terug: 'k doe vriendfchap van mij grijzen. Neen, dierbre Truman, 'k wraek een' wensch,dieumisdoet. Waertoe zoude ik u ook mijn teederheid bewijzen? Zij heeft geen waerde meer die gudfte weg met bloed.— Toef op uw landhuis; blijf in die gelukkige oorden, Waer ftille vrede heerscht, u 't zelfgenoegen kuscht; Zij kweeken lusten, die den wijsgeer lteeds bekoorden : liet deugdbeminnend hart vindt hier de ware rust. Pluk daer de vruchten, die, naestGod, uw zorg deed bloeijen : Voltooi 'er 't nuttig werk, dat gij ter handen neemt. Gij hoort 'er om u heen geen jaminerflormen loeijen: De klaegftem zwijgt 'er flil: de raisdaed is 'er vreemd. Ik kanme, in 't.uiterst leed, nog uw geluk verbeelden. Uw dagen, even kalm en wolkloos als uw ziel, Zijn zoo veel boden van verjongde zinneweelden, Wier rein genot alleen der deugd te beurte viel. Misfchien doorwandlen op dees' oogenblik uwe oogen liet ruim en glansrijk vak van 't hemelfehe gewelf, En zegent uw gemoed, eerbiedig en bewogen, Den Luchtformérer in den Schepper van uzelf':  C *5 ) Of, weérgekeerd van uw befchouwing, zit gij neder $ En zietge uw Echtkroost, dat u aenlacht, om u ltaen, En juichtge, naest een Gaê, zoo fchoon als trouw en teeder, Zijn kinderfpelen toe, en moedigt zelf die aen. Helaes! ik durfde eens meê op dien gelukflaet hopen. 'k Befchouwde in Fanny zulk een lieve Lotvriendin, 'k Dacht met verrukking reeds aen de onöntbindbre knoopen Van Twee, aenééngehecht door 't fnoer der huwlijksmint Volst heil der aerde, dat van verre mij belonkte, Mijn' Truman gansch vergund, mij gansch ontnomen is, Woon bij mijn' Halsvriend, dien een reiner liefde ontvonkte] Hij fmake in vreê de vrucht der onfchuld, die ik mis! Ik misze, ik, Arme, door den wreedffen waen bedrogen! De fchoonheid minder dan de opregtfte deugd in fchijn Heeft eerst mijn jeugd tot zulk een teederheid bewogen; En deze teederheid deed mij misdadig zijn. Vloeide ooit uit wranger bron een reeks van jammernisfen, Ellendiger dan deze, o mij onzalig Mensch! En (boeide een Jongeling, door eens zijn deugd te misfen, Ooit ongelukkiger naer zijne levensgrens? D  C Maer zwijge ik Gode! — Ik moet de Magt regtvaerdig keuren, Die uit het kwade zelf het goede worden doet: Daer zij neérfiagtig maakt, weetze ook weêr optebeuren: Zelfs in het hooploosfre uur fchenkt zij ons kragt en moed. o Truman! mogten de u misfchien befchoren rampen Ook nog de mijne zijn! Ik roep hen in , o God! Laet nooit 's Mans edle ziel met bitterheden kampen! 't Leed is mijn deel: voeg 't zijne, ik fineek het, bij mijn lot I — Wat wenscht gij, Barnwell ? Kuntge een' Vriend gelukkig wanen, Die u eens kende, en weet hoe droef uw leven ebt, Die met u lijden moet, en, fmcltendc in zijn tranen , Een lucht blijft ademen, die gij vergiftigd hebt! Troost u, mijn Vriend! ik zal, hoe fcbuldig, deugdzaem fterven. 'k Voel dat berouw, 't welk (reeds den Hoogden welgeviel. 'k Zal, hoe ftrafwaerdig, nog genaé bij hem verwerven. 'k Ontwaer een zuivering door mijn gdieele ziel. Een Pleitheer dingt voor mij. Hij hielp, in veege (tonden, Nog eens een' moordcr van het kruis in 't paradijs. Wie kan de wegen des Almagtigen doorgronden ? Zijn raedsbefluiten zijn zoo goed, zoo groot, zoo wijs!  C 27 ) Een misdaed, die hij draft, is reeds bij hem vergeven. Maer o! -— wanneer genaekt de ontkluistrende oogenblik, Het jongde dip des tijds van mijn noodlottig leven! 'k Wacht dit reikhalzend in. Het baert mij angst noch fchrik. 'k Wil mij gewillig aen de hand des wrekers wijden. Ik vind weldadigheid in 's regters dreng befluit. 'k Moet, om hervormd te zijn, nu folteringen lijden. Mijn derfdag wischtege all' mijn levensdagen uit! En wierde door mijn bloed, met drup bij drup vergoten, Het bloed mijns grijzen Ooms vergeten of vergoed, Blijmoedig zage ik in mijn borst de bron ontfloten , Waerüit het vloeijen moest, tot eenen vollen vloed, o Gij, die 't heilig regt op aerde moet befchermen, Opdat de maetfchappij gerust en veilig leev', Hoort naer geregtigheid, niet naer mijn angdig kermen! 'k Gevoel mijn fchuld: ik ken het kwaed, dat ik bedreef. Een laffe weekheid zoude uw aengezigt doen blozen. Mijns Meesters fchim eischt wraek, en een geduchte wraek. Haer drengheid wekke een' fchrik in 't hart van roekeloozen: En 't zwakke, als 't mijne was, verdrekk'ze tot een baek.— D 2  ( 28 ) 'k Grens, dunktme, onmidlijk aen den jongften mijner dagen. Reeds zweeft mijn lijkbeeld bleek en bloedend voorme heen; En , ver van mij een vrees voor 't fterven aentejagen, Vertroost, verfterkt het mij. Ik ben 'er meê gemeen. Ik zie de ontelbre fchaer der burgerij van Londen Verward vóór mij verfpreid. Alle oogen fehouwenme aen. Men mompelt, fpreekt en vraegt, verfoeitme uit alle monden; En, nogthans, te eenerwijl is elk met mij begaen. Het diepe kerkerhol verbergt mijn wreede pijnen; Maer 't hooge fixaftooneel ftelt all' mijn fchand ten toon! Wat zeg ik? — Kan een dood ,hoe fchandlijkhij moog' fchijnen, En hoe veracht hij zij, niet edel zijn en fchoon? 't Boetvaerdige berouw wekt teeder medelijden. Wat zijn 'er tranen voor misdadigen geplengd ! 'k Wil dezen dag van fchaemte aen lof en luister wijden; Zoo zij de finct mijns naems met reuk van deugd gemengd.— Zoo ooit de Ontmenschte, die mij gruwlen leerde plegen , Bedenke welk een angst de bütre doodsangst zij, £00 fchuldbewustheid ooit op haer gemoed moog' wegen, En zit herkome van haer woede en razernij,  C 29) O Truman, wil haer dan dit vreeslijk Schrift verbergen! 'k Ben verre van een vlam, dieme ijzen doet, te voèn; Maer 't mededoogen dringtme, om dit van u te vergen. Och! kon mijn dubble ftraf voor haer en mij voldoen! En bleev' haer fchande in een' flïkdonkren nacht verfcholen ! 't Hart, open voor haer liefde, is toe voor allen haet. Ook fprak der heeren Heer: mij blijft de wraek bevolen. God, die genadig zijt, vergeef, vergeet heur kwaed!... Vervul, o Truman! toch die leste mijner beden! Gij zijtme altoos een heusch, een weldoend Vriend geweest. Helaes! zoo Fanny in mijn treurig fpoor moest' treden!... Gij hoorde een' weegalm van mijn' uitgevaren geest! 't Zon aen mijn lijkasch haer gevoelkragt wedergeven. Die nieuwe pijniging ontwaerde ik in het graf. ?t Deed' mij één tijdpunt in den killen kuil herleven, Ter tweede ontvanging van mijn reedsgeleden ftraf. Ducht niet dat Fanny, door verleidelijk vermogen, Meer jonge harten vuil' met doodlijk minvenijn: Haer heerfchappij is uit: zij zou dit vruchtloos pogen: Daer was in 't wijd heelal ook Hechts één hart als 't mijn. D 3  ( 3») Het hare wil eerlang vervormd zijn. o mijn Regter! Mijn God! gij kunt het al herzuivren! ... Heilfontein! ... o Schrik der fchuldigen, en hun Behouder echter, Uw heilige adem blaest, en ons gemoed is rein! Herfchep hare oogen in twee zilte tranenbronnen ! Zoo veel bekoorlijkheéu zijn voor de misdaed niet! Gebied! Vernieuw! — Wierd' zij door 't waer berouw verwonnen, Wat rees' 'er licht van vreugd uit fomber zielverdriet! 1 Maer welk gerucht? ... Ik hoor de kerkerdeuren kraken! Mijn grendelflot gaet los. Welk naer, welk hol gefchal! Och! dat een troostboö mij den dood bekend kwam' maken! — Gij, dien ik nooit meer zien, nooit meer omhelzen zal, Wil nu mijn teederst, wil mijn jongst vaerwe! ontvangen'. Spaer, dierbre Truman, fpaer uw nutteloos geween! Grijp moed, mijn Boezemvriend ! — Sterve ik, naer mijn verlangen, Uw Vriend, o! 'k fterv' dan nog gelukkig en te vreên.  HET STORMWEDER. Ik hoor van verre de gierende winden. De Stormgod rukt hen bijéén , en voertze tegen de elementen ten ftrijde. Hij fpreidt zijne nevelvlerken uit, die de lucht als met een zwart kleed bedekken , en vergiftigende dampen , ontftekende ziekten en den dood uitwaesfemen. De verfchrikte lTedeliug zit, in een diepe verflagenheid , bij zijne haerdftede weggedoken ; terwijl het ontkeetende Noorden , met een dolle woede, langs de witgerijpte bosfchen heen buldert, en den verkleumden reiziger, die , in zijnen mantel gewonden, meE forfche fchreden voortlpoeit , vinnig afmat , hem , bijna ademloos, nu dwingt om flilteftaen, hem dan heftig terugfloot, of hem fomtijds, midden op den weg, door de hevigheid van een' enkelen ruk , zich onwillig doet omwenden. De verheven pijnboomen krommen zich onder het nederdrukkende geweld van den huilenden Storm,en zwaeijen als ruifchende rieten. Het dak der eenzame ftulp ondergaet fchuddingen, dat 'er de hut van davert. De veldeling , die aen de zijde zijner verbleekte gade waekt, hoort, met een angflig hart, het ge-  CsO loei der winden vermeerderen. Zoo 'er een voorbijganger, dié den liortregen ontwijkt, bij hen kome invlugten , met welk eene eenvoudige hartelijkheid omvangen zij hem ! Terwijl 'er een vuur van ligtvlamvattend takkebosfchenhout, tot zijne verwarming , wordt aengelegd , verhaelt hij, hoe het woeste Weder geheele hutten heeft neergeworpen, en hoe de nabijgelegen rots , gedeeltelijk losgebroken , verfcheiden ongelukkigen onder haer vallende brokken begraven heeft. Het jonge meisje , dat bevende dit alles aenhoort, kruipt van angst op de borst harer moeder, welke, nevens haren echtvriend, tranen van aendoening, over de in dit tijdflip gebeurende ijslijkheden , uit de oogen berden , terwijl zij beide de handen hemelwaerds helfen, en God fmeeken, dat hij hen, in dezen bangen nood, redden en bewaren wille. Maer een ander tooneel treft mijne aendacht, en dringt mij tot zijne verbazende befchouwing. Het water der wolken, zich, op de bergtoppen,met den fmeltendcnfneeuvv vere'énigende; vormt aldacr ganfche vloeden, die, van de hoogten nederbruifchende , en in alle derzelver engten voedfel vindende , de beemden en valleijen in een bare zee veranderen. De veehoeder , door den fuellen ftroom overvallen, die, zonder geluid te maken, zich in de vlakte verbreedt, tracht zich door kragt van zwemmen te bergen, en flaekt erbarmelijke jammertoonen, over het zien verdrinken van zijne hem zoo dierbare kudde. Schapen en lammertjes drijven, tusfchen boomtakken met fchuim bedekt, op den rug daer hene. De os, door een  C 33 ) wijd meir omringd, fleekc, op een fiere wijs, den kop boven den vloed , fnuift het water met ftralen ter rookende neusgaten uit , en flampt vervaerlijk in den plas, totdat hij, eindelijk, door de groeijende golven overftelpt, worftelende en brullende, naer den moerasfigen grond zinkt, en in het water en (lijk verfmoort. Somtijds verrascht de Storm den dichter , in deszelfs eenzame mijmeringen. Dan graven zijne voeten ongebaende wegen door, en hij klautert befheeuwde bergen op. Boven op hunne kruin gekomen, blijft hij fchielijk ftaende, en flaet, in eene allesgevoelende verrukking , zijne oogen over de wijde uitgeftrektheid , rondom zich hene , om den ontzettenden ftrijd tusfehen de hoofdltoffen en de verwoestende fchokken , die de Natuur ondergaet, te befchouwen. Bewogen en verbaesd , tintelen zijne oogen van vuur, verhoogt zich zijne borst , en gaet zijne ademhaling fneller. Boornen, door den wind ontworteld, nederitortende rotfen, die, in haren val , weder andere vergruizen , tegen elkander in vliegende wolken , de gloeijende dampkring, blaeuwende blikfems, wier vuurflitfen de lucht vanéénfeheuren, all' deze tafereelen verhitten zijne verbeelding. Hij brandt van verlangen, omze naer 't leven te fchilderen. Zijn zwangere geest gevoelt den onfiuimigen aendrang om uitteftorten : en de groote denkbeelden , waervan hij vol is , verzamelen zich overhoop onder zijne veder. Maer hoe befchrijve ik het verfchrikkelijke Onweder, dat E  ( 34) zich in uwen boezem verhief, o mijn Vaderland (*) ! Met welke verven male ik de jammeren van dien ellendigflen der dagen, waeró'p de vergramde elementen fchenen famentefpannen, om u te vernielen ! - Den dag voor uwen treurigen wcdeifpoed verzamelde de Natuur alle hare kragten, om, voor de aenlichting van den volgenden , een der ijsfelijkfte fchouwfpelen , ooit door haer aengerecht , te vertoonen. Daer heerschte eene ijzingbarende en rampvoorfpellende kalmte. De zon brandde; de hemel was één azuur, de zee gansché'ffen : geen windje zweefde 'er over het water; geeu koeltje blies 'er door de lucht, 's Nachts hoorde men over het eiland een rommelend gedruisch , gelijk aen het nagebaeuwde geluid eens donders , die door een woud rolt. Giinfterende vuurverfchijnfels , voorteekens van den naderenden Storm, glimden midden in de zwarte duisternis. De dageraed verfeheen , als met een rouwfloers omtogen : de hemel had een loodverwig aengezigt: de zee bruischte en fchuimde. De wolken, rusteloos voortgedreven, vlogen, als vliedende fchaduwen, van de eene pool naer de andere. Nu fchenen zij louter inkaruaet ; dan vertoonden zij zich met geelkleurige zoomen; en in hun faemgeperst midden waren zij donker zwait. IJllings berst het Noorden los, doet, onder hevige fluitingen, de zeebaren naer hare oevers klotfen, en werpt grove waterbergen op het land. CO Dit is eene bcfpiegelhig van den Orkaen , die, ai i:4o, Cmnk/onjie gewoed heeft.  ( 35 ) De oceaen, hevig bewogen, woedt tegen zich zeiven, en dringt onophoudelijk, telkens meteen vernieuwd geweld, zijne hemelhooge golven buiten zijne boorden. Het is gedaen! De bulderende Orkaen is geheel losgebroken. De rukwinden fcbieten uit hunne holen. Een Huivende dwarlwind vliegt naer het Zuiden, keert naer het Noorden, zwindelt, zuigt mentenen, boomen , ganfche kudden, omhoog', voertze in eene zandwolk weg, flaektze weder, en fmaktze te mortel op den plolfenden grond. De derkfle kabeltouwen rukken vanéén. De kielen vliegen , gelijk een Heen uit den werpflinger , boven op de klippen, en dooten daer te berden. — 't Wordt avond; of liever de eene nacht rijst uit den anderen. De wind volhardt met levenden in lijken te misfeheppen. De morgen, eindelijk doorbrekende, verfpreidt een akelig licht over het tooneel der afgrijsfelijkde verwoesting. Overdroomde plantaedjen, troppen vee , door gebrek aen voeder of door het Onweder omgekomen , burgers , onder hunne verplette huizen begraven , of in de plasfen gefmoord, uitgewischte fporen van bewoonbaerheid, puinhoopen , waterkolken en moerasfen , waer eertijds deden flonden , ziedaer de afzigtelijke vertooningen van den nieuwen dag. Maer het aerdrijk is niet alleen het lijdende element. De winden voeren op den oceaen vreesfelijke drijden. Gefold door hunne wordelingen tegen elkander, waervan hij de fchokken en flagen gevoelt, fiaet hij vergramd aen 't koken, flijgt overè'nd, als een verbolgen reus, en dort wederom neder, wit E 2  ( 36 J van fcliuïm. De zee, hare golven als bergen opéénflapelende, verheft zjch tot den hemel, zoodat lucht en water Hechts één hoofdftof fchijnt. De hagelfteenen, het gedurige blikfemvuur, de zwarte donkerheid tusfchenbeide, "t erbarmelijk geroep der fchepelingen, het geklots der baren, de ratelende donderllagen, 't veréénigd gedruisch van alles, vertegenwoordigt het denkbeeld van den avonditond der weereld. Het fchip , gefchud en geflingerd, rijst nu, op het fpits eener baer, naer de wolken, zinkt dan weg tot op den bodem der zee, herrijst, herduikt verfcheidenmalen, en dobbert, roer- en masteloos, half geberften, heel op zijde, daer hene, nu boven dan tusfchen de wijkende golven, totdat het eindelijk tegen de klippen fchokt, en aen fpaenders vliegt. Welk ontroerend tafereel! — Het oog befchouwt wijd en zijd niets dan wrakken, vernield fcheepstuig, drijvende koopgoederen, verdronken menfchen, met zulken, die nog ademhalen, en tegen den dood worftelen , alle ellendige misvormfels van eene algemeene vergruizing. Een dezer rampzaligen , de fchipbreuk ontkomen, poogt zijne jonge echtgenoote, die hij uit den vloed gefleept heeft, nog tegen zijnen boezem te verwarmen. Zij ligt, fpraek- en bewegeloos, op het zand uitgeftrekt; dan , even herkomen, door de gloeijende kusfchen van haren gade, tilt zij haer zwakke armen op, om hem te omvangen, doch laetze metéén, magteloos , wederom op haer nat gewaed zijgen. Zij fhikt nog, terwijl 'er een fchuimende zeebaer op haer aenbruischt, haer ppllokt, enze naer de eeuwigheid wegfpoelt. Ach! wat  (n) wil 'er van dien jamrnerzaligen worden ! Eenzaem blijvende op een barre kust, waer nimmer, vóór hem, eenig fterveling zijnen voetftap gedrukt heeft, ver van zijnen dierbaren geboortegrond , ver van den troostbiedenden bijftand zijner vrienden en bloedverwanten, welk een verrelirikkelijk lot, dat hem te wachten ftaet ! Op den kant eener rots gezeten, doodbleek, zonder beweging , verflonden door den hevigften weedom, ftaert hij, diepe zuchten Hakende, op het verwoede element, dat het hoogde goed, door hem op aerde bezeten, zijne beminnelijke wederhelft, terwijl zij nog leven ademde , voor zijn gezigt , inzwolg ! Met een bonzend hart en kwijnende oogen befchouwt hij den wijdüitgedrekten, den onafmetelijken poel, die hem van de bewoonde weereld fcheidt, en hem het gezellige leven met zijne natuurgenooten ontzegt. Een grievend herdenken vertegenwoordigt voor zijnen geest alles, waervan hij nu beroofd is; en de bitterde droefheid vervult zijn geheele ziel. Maer welke zijn zijne gewaerwordin- gen, hoe zucht hij, hoe hikt hij, toen een onbarmhartige golf de vermorfelde overblijffels van zijne deerniswaerdige echtgezellinne, regt onder zijne voeten, op het land werpt! Welke fmertvoedende befpiegelingen, als hij peinst op de voorleden bekoorlijkheden van dit lieve ligchaem , door 't welk te befchouwen hij zulke zachte , zulke teedere aendoeningen gevoelde , en hij vergelijkt thans daerbij deszelfs misvormde deelen, door de fcherpe klipdeenen van elkander gefcheurd, drijvende met bloedende brokken, en den visfchen en zeeR 3  C 38 ) siionfteren, als voedfel, ten balgein zullende varen.' —. Hij wil 'er heen ijlen: hij krijscht: hij roept: hij fteekt de armen naer zijne verpletterde gade uit; en beken van tranen vloeijen uit zijne oogen. De nadering van den nacht vermeerdert zijne benaeuwende angften. Welk verblijf zal hem, in deze woeste llreek, ter fehuüplaets verftrekken? Op welke rustlïede zal hij zijn hoofd nederleggen? Het beeld des doods, hoe afzigtelijk altoos, vertoont zich nu aen hem vervaerlijker dan ooit. De vale avondfehaduw doet hem geene andere verfchijnfels zien dan wijde wouden , zandige duinen , bergen met mosch begroeid , peillooze afgronden, en holen, waer't wild gedierte zijn leger houdt. Het gezwalp der baren, gelijk aen het gerommel van een' verwijderden donder, de, door de echo teruggekae-tfte, geluiden der huilende beesten, het gefijffel der flangen, het gefchrei der nachtvogelen, alles, tot de titfeling van een boomblad toe, doet hem van fchrik verflijven. Uitgeput, door worftelingen van ziel en ligchaem, ftrekt hij zich hopeloos uit op den grond , en verbeidt aldus zijnen uiterflen oogenblik. Zijne arme , jonge , hulpelooze weezen , die hij onder een vreemde luchtflreek heeft achtergelaten , komen hem , in de anglten des doods, voor den'geest; en hij veifchcidt, zonderde vertroosting genoten te hebben , vanze nog eenmael tegen zijn' vaderlijken boezem te drukken.  DE SCHIM van JULIA (*> Wie, in den kring van 't uitgebreid heelal, Zou 'k dit Tafreel van liefde en liefdes lijden .Regtmatiger, bevoegder wijden, Dan Julia, in 't groenend myrthedal, Dan u, o Edelfte aller fchimmen , Die, fchoon een teedre Macgd, een zwakgeboren Vrouw, Niet fchroomde, uit zuivre minne en trouw, Voor uw' RoMéo in den grafkuil afteklimmen! (*) Pit Stukje was ontworpen , om voor de RoMéo en Julia , door mij berijmd, als eene Opdragt, geplaetst te worden. Het denkbeeld behaegde mij in 't eerst; doch hetzelve mij daerna wat vreemd voorkomende, verkoos ik liever deze Opdragt voor dat Tooneelfpel wegtelaten,  (4ö) Getrouwe Gade van den besten Echtgenoot, Gij zijt in 't rampfpoedrijke leven, Ook in den weedomvollen dood , Uw' Echtgenoot getrouw gebleven ! Hoe vergenoegt zich nu uw zucht tot kuifche min! Mijn Zielevriend, koom bij uw Zielvriendin! Dus luiden uwe gansch met zoet doortrokken woorden: Terwijl valt u Rosiéo in den arm, En fluit gij hem , van eerbre liefde warm, In zachtre dan uit zijde en dons gevlochten koorden. o! Welk een teedre zanger meldt, Hoe gij uw tranen, hoege uw ftameringen mengelt, Hoe vastge u om elkander flrengelt, En hoe — geheel gevoel, ge uw zielen famenfmelt! Nu kuntge veilig, in de welige valleijen Van 't zalig zielenveld, Vcrgaêren, en, ontvoerd aen 't vaderlijk geweld, U, naer uw' vollen lust, vermaken en vermeiên! Maer — mijn verrukte geest vergeet, dat Julia, Bewoneres van andre ronden, Geen Stervelinge zij, maer, door den dood ontbonden Van haer aenminnig lijf, nu flechts uit geest berta,  ( 4i ) Üatze, als een duif, die zich haer' gade ziet onttogen, Zijn wieken , kirrende, in de lucht is nagevlogen, En van haer' wijden togt nooit is teruggekeerd, o Maegdefchira ! die reeds vier eeuwenkringen Uw' fraeijen ligchaemsvorm ontbeert, Al zijtge nu niet meer op aerd', de hemellingen Vermaekt gij nog door 't zoet gezelfchap van uw' geest; En eens, in waerheid eens, zijt gij op aerd' geweest. Wij blijven nog aldaer verwonderd op u Haren: Doen dit omhoog niet zelfs, o Schoone! de englenfcharen? Die zien, waer zij u zien, en waer zij met u gaen, U eeuwigdurende, maer nooitverzadigd, aen. Het beige u niet, o Toonbeeld uwer kunne! Dat zich een zwak, verdienstloos Sterveling, Uit neiging tot uw' lof, vergunne, Neen , zich vermeet', dat hij uw liefde zing': Uw liefde, Julia ! ... Natuur, zoo groot in 't fcheppen, Brengt zeker weinig zangers voort, Gefchikt, om, meteen juistgeftemdakkoord, Voor Ewih ten cdci rred vic ijvuiieii lier te reppen. Een Weisze, met-gevoel en vuur, Als gij met reine min, doordrongen, F  C 42 ) Een Weisze , Dichter der Natuur, Heeft, als hij moest, uw liefde en uwen lof gezongen. Ik volgde, doch van ver, 's Mans hooge Happen na. o Teedre Minnares, welke eer — voor u te zingen ! 'k Wensch nooit naer grooter roem te dingen, Dan dat mijn fiter klonk voor u, o Julia.  AEN ROZEMOND (*). Wanneer zal eens uit uw koralen lippen 't Genaêrijk woord, liet troostrijk jawoord , glippen , o Rozemond ! voor wie 'k eerbiedig kniel? Godés, ai heel de wonden van mijn ziel, En werp op mij, zoo teêr tot u bewogen, ♦ Een vriendlijk lonkje, uit twee meêwarige oogen! De Hemel fchiep die fchoone zonnen niet Tot 's minnaers rouw en doodelijk verdriet: U werd alleen dat oogenvuur gefchonken, Om 't levensvuur, waer 't doofde, opnieuw te ontvonken. (*) Pe ftijl van dit Stukje doet zien dat het niet nieuw is. Men kan niet wel all* zijne cerlte veerzen verwerpen : dacrora ook befloot ik, om dit te behouden , en alhier eene plaets te geven , na het echter bekort en befchaet'd te hebben. F 2  ( 44 ) Zweeft in uw beeld der Goden majesteit, Word hun gelijk in goedertierenheid. De liefde, o Maegd! de liefde is uwer waerdig: Die drift is eèl: ze is oorbaer en regtvaerdig. Niets evenaert haer onwaerdeerlijk nut. Zij ftreelt de ziel, terwijl zij 't lijfbefchut: Dat zuivert zij van ongeneesbre kwalen , Die velen jong in 't duistre graf doen dalen. Zij ftooft, beweegt, en fchiet de vruchtbre zaên , Biaest de eerfte vonk der levensgeesten aen, En vormt, met kunst, den mensch, die kleene weereld, Waervoor 't vernuft des grootften vvijsgeers dwerelt. Ilelaes! hoe rasch wierd' de aerde ontvolkt en woest, Indienze, o Maegd! de liefde ontbéren moest'. 't Is hierom wis, dat zelfs de wijze Goden Ons vriendelijk tot deze hartstocht nooden. In hunnen raed op middelen bedacht Voor 't duur behoud van 't menfchelijk gedacht, Bezielden zij 't met minne, altoos en erflijk, En maekten 't dus, benevens zich, onfterflijk. Maer, Rozemond, bekommerlijk van aert, Ga^t gij misfchien met andre zorg bezwaerd,  ( 45 ) En ducht gij foms, dat de eerbaerheid der zeden Iets ftrijdigs heeft met minneteederheden, En dat een gloed , die zoo bekoorlijk (treelc, Het hart bederft, en kriele lusten teelt: Ach, Rozemond ! bij heilig en onheilig Is de eerbre min voor die verdenking veilig. Haer zuiver vuur kweekt geen begeerten aen, Dan die volmaekt met de eere en deugd beftaen. De gezellin, de zielvriendin'van beiden, Weet zij de jeugd in beider fpoor te leiden. Ja, Lief, geloof, hoe vreemd het luiden moog', Wanneer de deugd vergeefsch beproeve en poog', Een' wuften knaep aen zijnen pligt te fnoeren, Zal vaek de min die grootfche taek volvoeren. Verbeeld u eens zulk eenen jongeling; Zie hem, met zijn' gewaenden vriendenkring, Zich wentelen in fchuldige vermaken, Die hem niet Hechts aen eerloos vuur doen blaken, Maer zelfs zoo wijd vervoeren, dat ontzag Voor God of mensch niets meer op hem vermag; Zulk een , wie zou 't, o Rozemond ! beféffen, Moog' hem de fchicht der reine liefde treffen, F 3  ( 46) Dees, de ergernis van ouderdom en jeugd, Wordt dikwerf nog een voorbeeld van de deugd. Een lieve maegd vertoont zich voor zijne oogen: Hij voelt zijn ziel door zuivrer drift bewogen; En 't zwervend hart proeft dadelijk een zoet, Zoo ongewoon als ftreelend voor 't gemoed. Hij kent zichzelf', wraekt zijn' verfoeiden handel, En, vol berouws, verbetert hij zijn' wandel. Acht dit geval, voorwaer, niets ongemeens; Ons ftacfde zulks het voorbeeld meer dan eens: En 't doet aen u de kragt der liefde blijken, Wier edele aert uw' afkeer moet doen wijken. Welnu, zal dan uw jeugdig zieltje, op 't lest, Zoo lang, zoo fterk, tot wedermin geprest, Mij eindlijk eens die weermin waerdig keuren ? Laet, Rozemond, laet mij dit heil gebeuren! Volmaek, mijn Lief, volmaek mijn levenslot ! Zoo kroone u zelf het rijkfte heilgenot. Zoo minne ik u opregt, getrouw en teeder! Zoo zet gij nooit uw fchreedjes ergens neder, Waer niet terftond de fombre druk verdwijn', En in zijn plaets de zoetfte vreugd verfchijn'.  IRIS. In 't lieffelijkfte jaerfaizoen Voelde Iris, die, in 't jeugdig groen, Al mijmerend, lag neêrgedoken, Haer loddrige oogjes door een' zachten fiaep geloken: De Westewind, bekoord door haer gelaet, Dat bloosde en gloeide als purpren inkarnaet, Zeeg, met een vaert, op hare lipjes neder, o Goden! hoe verliefd, hoe teeder, Hoe vurig kuschte hij hun levendig korael! Wat zwindelde hij meenigmael Om 't halföntfloten mondje, al hijgend, hene en weder!  ( 48 ) Zijne Echtgenoot, de prille Bloemgodin, Vergramd, om zulk een toomelooze min, Begon, van ijverzucht, tot aen den hals te blozen : Zij noemde haer' Gemael, in toorne, een' Trouweloozen. Hoei borst zij uit, vervoerd door zigtbre fpijt, Wordt, boven mij, uw liefde een Stervling toegewijd? Ach! liet de God zich, op het teederst, hooren: Zie eens, of dit gelaet ook minnaers moet bekoren ! De Bloemgodin zag toen op Iris kaekjes neêr: Haer gramfchap nam gezwind een' keer. Kusch, riep zij, ZeFiR! kusch, en houd niet op metkusfchen! o Goón ! wat zie ik hier een reeks van godlijkheên ! 'k Benij, 'k berisp u niet; o neen! mijn Gade, o neen! Voldoe uw' lust, met op dat mondje uw' gloed te blusfchen.  d e W E N S C H E N. .Bevonden wij ons nog in de afgeloopen kringen Van dien vennaerden rijd, zoo gunstrijk voor den menscli, Toen 't vriendlijk Godendom, op onzen hartewensch, Den eerden vorm van alle dingen Veranderde, door vreemde wisfelingen , Puikfchoone Ki.eïs, hoor, wat, beurtelings, dan meest Het zoet verlangen van uw' Minnaer waer' geweest: Ik hadd' gewenscht, in eenig eenzaem dreekje, Te fmelten tot het zuiver beekje, Waeringc uw poezlig lijfje, om 't middaguur, koomt baên: Gij hadt mij voorts mijn' ijver zien bededen, G  C 50 ) Om 't reukwerk in uw hair, uw kiefche hoofdfiertén, "t Gewaed, waerin gij u 't bekoorlijkst weet te kleeden, De fpiegel voor uw oogelijn, Uw halsfhoer, handjesfehoen en vingerring te zijn : Ik hadd' de Goön, door vurige offerandjes, Bewogen, om mij nog de onfcliatbre gunst te bièn, Van mij mijzelven, om uw maegdelijke knien, In uwe zijden kousfenbandjes Vervormd te doen herzien. Ja , Kleïs , oordeel of mijn teerverliefde zinnen, Gansch met uw beeld vervuld, u ook geheel beminnen: Ik hadd' het Godendom verzocht, gefmeekt, gevleid, Zoolang bedreden , met het alverwinnend wapen Der moedige dandvasügheid, Tot, voor het laetst, door hun vermogend kunstbeleid, Mijn lijf geheellijk in uw fchoentjes waer' herfchapen. o! Dan hadde ik, door die verandering, Altoos gegaen, waer ooit mijn Kleïs ging', Die Schoone nooit, in 't cerbaer hart verbolgen, Mij draf verboon, haer lieve fchreên te volgen: Dan hadde ik deeds, door geene vrees bekneld, Mijn Meisje zelfs tot voor haer koets verzeld,  ( 5i ) En daeglijksch uaeuw omhelsd de fraeije ligchaemsdeelen» Waeröp de minnaers meest hunne oogen laten fpelcn: Het fireelendst heil, van Goón Noch menfchen uittcmeten, Waer' dan, ten rijken loon Der trouwde min, door mij alleen bezeten; Want, zoete Kleïs, langzaem aen Uw vlugge voetjes afgefloten, Ware ik, zoo zacht met u belaén , Als teêr door u gctreên, van lieverlee vergaen, G a  TEEDER V E R W IJ T. De jonge Lvcidas gaf Fillis hals een' kusch, En toen nog een, en toen nog twintig na malkandren: Ach! zuchtte zij, waerom of toch de Herders dus Zoo gaern de dingen zien — zoo gaern hen doen verandren! Mijn boezem tartte in kleur de witheid van 't albast; Nu is het of op hem een hof met rozen wast... Neen, ftoute Lycidas , 'k zal 't nooit meer laten glippen, Al wierdt gij nog zoo fterk door minnedrift geprest: Indien gij kusfchen wilt, kusch mij op wang en lippen, Daer itaen de roosjes best. op EEN SCHOONE STEM. Hoe kan uw keelklank, Schoone, een luistrend oorvermaken! Maer bitter is fomtijds de kern der zoetfle vrucht: Slaektge uit uw zingend mondje alleen een' halven zucht, Gij doet mij uit mijn hart wel honderd heele flaken.  GEWEKTE M I N. 'k Trad onlangs, blijde en buiten kommer, Een lïil en fomber lustbosch in: Een Kindje fliep 'er in de lommer: Het was de nooitverwonnen Min. Zijn ichoonheid deed mij nader treden: Maer, Goón! hadde ik die nooit gezien! 'k Herkende in eiken trek den Wreeden, Dien ik voor eeuwig zwoer te vlién. Zijn mondje bloosde; en 't aenzigt blaekte: o Godlijk mondje en aengezigt! Ik zuchtte : 't Minnewicht ontwaekte: Eén zuchtje wekt het Minnewicht. G 3  C54) Ilelaes! de felle Vlammenfroker Vloog op; en, door mijn komst gefard» Greep hij een' pijl uit zijnen koker, En dreef dien ijlings door mijn hart. Ga, fprak hij, Stoute, uw boezem gloeïie Opnieuw van minne en minnelust: Pat Sii.via u eeuwig boeije, Voor 't roekloos (loren van mijn rjjst.  i) E ONNOODIGHEID DER R IJ K D O M M E N. Zoo ons der fchatten overvloed Van 't norfche fterflot kon bevrijden, 'k Zoume in 't bezit van geld en goed Zoo veel als eenig mensch verblijden; Ik prees' het fchravlend kunstbeleid Van hun, die tijd noch vlijt befparen, Om, met een nijvre naerfh'gheid, Een' rijken fchat bijée'ntegaêren : 1 Ikzelf zocht' ijvrig naer gewin , En rtapelde alles in mijn koffers, Om 't hart der wreedfle Schikgodin Te paeijen met metalen offers.  (56) Maer nu al 't goud van Griekenland Ons leven geen minuut kan rekken, Noem ik de hebzucht onverftand, En alle vrekaerts arme gekken. Ontheven van de angstvalligheên, Die hun de bleeke zorgen baren, Van 't lot en van mij zelf' te vreên, En (pelende op mijn fiterlharen, Wacht ik, blijmoedig en gerust, Mijn lierfüur af, en doe intusfchen Niets, tot vernoeging van mijn' lust, Dan drinken en mijn Schoone kusfchen.  BEGEERLIJKE O M KOM I N G. Gelukkig Houtje, wie befchrijft uw heerlijk lot, Wie fehat uw dierbaer heil naer waerde, Daer Filus, in wier leest zich al, wat fchoon is, paerde, U, met haer handjes, voor haer zachte knietjes knot? Hoe lief breektze u vanéén, met vriendelijke drukjes! Hoe minzaem deeltze uw lijfje aen evengroote (tukjes! Wat teederheid ! opdat uw pijn te korter duur', Steekt u haer fneeuwwit handje in 't heetlte van het vuur. II  C 58 ) 'k Herhae! 't, o Eikentelgje! uw heil is onwaerdeerlijk: Hoe elk zijn noodlot-vreeze, uw noodlot is begeerlijk! Doch welk een zinvermaek het altoos voor mij zij, Wen mij de vingertjes van mijne Fillis ITreelen, En welke Ipelletjes zij ook met mij will' fpelen, 'k Belijd u , zonder veinzerij, ('t Is mogelijk alleen een grilligheid van mij) 'k Wensch geenszins in uw lot of in uw heil te deelen.  ö E ZELDZAEMHEDEN DER NATUUR. Hoe mogen onbezielde vlechten De zinnen van een' jongeling Zoo onöntbindbaer aen zich hechten? Door wat gemoedsbetoovering Zijn twee zelfsö'ngevoelige oogen Op 't manlijk hart van zulk een kragt ? Welk is dat treffende vermogen In 's ligchaems huid, een doode vacht? Hoe kunnen maegdelijke lippen Zulke onüitdoofbre vonken voên, Waerdoor haer randen , hoe haer tippen, Die onbefchrijfbre wondren doen? H 2  (6o) Wat gloed verbergt het been der tanden? Dit zelfs, hoe zonderling het fchijn', Doet, kil van aert, de borst ontbranden, En leert ons teedre minnaers zijn. Wat kon der handen , wat den vingren Der juiïren die rnagneetkragt biên, Dat wij 'er ijlings op verflingren, Als wij hen flechts van verre zien? Wat fchoonheid zwiert 'er in haer beenen, Dat deze ons nooit, hoe vlugtig 't zij, Ten halve hun gezigt verleenen. Of heelënal verlieven wij ? Wie wilde toch die werking gunnen Aen de enkle voetjes van een maegd, Dat zij ons hart bekoren kunnen, Als 't meisje zelf ons hart mishaegt? Wij zwijgen van verborgen deelen, Wier indrukfpooren dieper gaen, Doch die, hoezeerze ons denkbeeld frreelen, Met de andre uit ééne Hof beftaen.  (co Geen fterveling verklaert de reden Dier Zeldzaemheden van Natuur. Gewis fchuilt in de vrouweleden Alöm een geestbezielend vuur. Zwicht, uitgediende tooverroeden ! Door raking hebtge uw kragt verricht; Maer jufferledemaetjes voeden De liefde door het bloot gezigt. H 3  K L I M E E N EN DE R E G T E R. Xlimeen, een Meisje als de uclitendroos, Had een proces, 't Geding itond boos. Op raed gaet zij haer' Regter (preken. Dees geeft de fchoone Smeekfter hoop, Doch waegt,, daer hem een lust bekroop, Haer tevens om een gunst te fmeeken. Welnu? Dat zij hem, in haer' nood, Een vriendfchap voor een vriendfchap bood'! Hare eer...? 't Is waer, dien fchat te ontberen, Hoe zacht men hem verlies', valt zwaer.  Dan nog is 't oude fpreekwoord waer: 't Geen niemand weet kan niemand deren. Da erbij, het neclig pleitgeval, De fchaê, de fchand, maer bovenal De zoetheid van te triümféren !... Ziedaer veel rednen van belang! Zij wikt en weegt... Een zonde uit dwang Is niet zoo ftrafbaer... Wie kan 't wraken , Om van den nood een deugd te maken? —. • Nu! zij verloor haer maegdebloem, Maer 't Meisje won 't profes met roem.  VERTELLING. Een vrolijk Man, van veertig jaer, Hield, ten gewonen dienst, een tweetal Minnaresfen : Het was in ouderdomme een veelverfchillend Paer : Doch famenwoningen van zulke Zielvoogdesfen Gaen, als het blijken zal, niet zonder groot gevaer. Zij kregen woorden met elkaêr. Waer gaet het ook altoos in esfen ? De Jongfte noemde de Oudfte een bes met bokkehair, En deze de andre een hit met zwarte merrieblesfen. De hand verving den mond; en in een' korten tijd Was de Oude met de Jonge all' hare lokken kwijt. Beminnaers van de rust, hoort een der nutfte Iesfen: Bant uit uw hart en huis 't geen met elkandren ftrijdt.  AEN ESI* MEISJE. Ik geef 't u over Als nieuws, maer meld het aen geen mensen i Ontmoette uw hartje nog geen' roover, En, Schoone, is 't mijne naer uw' wensch, Ik geef 't u over. ANTWOORD VOOR DE JUFFER. Heb dank , o Minnaer! Voor 't nieuws, dat gij mij toevertrouwt; Mijn hart erkent nog geen' verwinnaer; Maer zoo gij 't daerom wezen woudt, Heb dank, o Minnaer3 I  4 e In een VUUR. STOKENDE S C H O O N E, Lizette* wil uw' arbeid ftaken, En ftook geen nieuwe vuurtjes aen; Gij hielpt 'er reeds zoo veel aen 't blaken, Die nog in volle vlammen ftaen: Doch wilt gij alles, wat gevoel heeft, doeu ontbranden, Ontfla daervan uw lieve handen, En laet uwe oogjes flechts begaen. b ij eene F E E S T. o! Waer aldus het oog de gulle vreugd befchoüwt, Eu ziet een tafel, vol met beter goed dan goud, En 't oor hoort liefFelijk de maegdekeeltjes zingen," En niemauds hart voelt pijn, teu ware minnepijn, Wie zou voor 't zoet genot van zoo veel zoete dingen Niet wenfchen nimmer oud, maer altoos jong te zijn!  'het VERKEERDE M E T) EL IJ D E N. 'k Hoor Amarante droevig zuchten: Haer zoet gezigt gelijkt een zilte bron: En de oorzaek harer ongenugten Is de uitgang van een' vriend, dien zij niet helpen kon. Zij klaegt en gilt: niets doet haer troost verwerven. Helaes! fhoe zitze dus van weedom overfteipt, Zij, dieme niet alleen meêdoogenloos ziet fterven, Maer zelf mij wreed om 't leven helpt. aen DEZELFDE. Gij zucht en weent om een verfcheiden, Waeriienge onfchuldig zijt; en door uw toedoen ziet Gij een' ellendigen een flervend leven leiden , Hardvochtige, en dit deert u niet! j 'k Smeek, Amarante, wilme ontdekken, Welk eene droefheid zich in uwe zinnen prent: Kan nooit een dood u fmert verwekken, Dan alsge aen dezen dood u zelve onfchuldig kent? I 2' ■  AEN O L I M P I A, ZICH IN DEN SPIEGEL BEZIENDE, Voeg geen bekoorlijkheén bij uw bekoorlijke oogen , Door zacht ie turen in het diep van 't fpiegelglas; Heeft niet de Nimf Pfiché de Goön tot toorn bewogen, Omdat die jonge Maegd alleen te aeuloklijk wns ? VOOR ROODPUISTJES, De Liefdegoodjes kwamen blij U onderdanige eer bewijzen, Uitmuntende Gravin, zoo gij Hen voor uw puistjes niet deedt ijzen, En als uw pörpren acnzigtvlam, In 't koele hart haer1 intrek nam'. AEN EEN BLOO MEISJE, Wïll* zich uw jeugd met mij veréénen , mijn Vriendin, Vrijmoedigheid is daertoe overbodig; Indien uw mondje alleen kan zeggen, ik bemin: Gij hebt voor mij geene andre woorden noodig,  AEN m ij n E ZANGSTER, niet aen m ij n' G E E S T- Neen, Plaegfter van een Zangerin, Al blaestge mij gedurig in, Om, naer gewoonte dezer tijden, Meê aen mijn' Geest een veers te wijden, Ik zeg het u, ik doe het niet, Hoe donkerge uit uwe oogen ziet; 'k Weetniet waci toe 't zou moeten itrekkenj Ik heb niets aen mijn' Geest te ontdekken. En buitendien is hij, voorwaer, "Er ook geen Perfonaedje naer, Om hem zoo nederig te ontmoeten, Op afgemeten veërzenvoeten. Dit moet een wezen zijn, van mini Zoo veel belang, een geest met kruim, Waerin vcrfland en oordeel huizen, Pie oudheên fijn weet uiaepluizen, I 3  C 70 ) Die fraeije wetenfchappen kent, Of wel wiens ligcbaem een regent, " Hoogleeraer, heer van heerlijkheden, ' Een prins of koning zij; beneden Die rangen voegt eene opdragt niet: Ten ware de erts, die Peru biedt, Gezuiverd en tot munt geflagen, Haer aen geringren op deed' dragen. Is nu mijn Geest in één geval? Verftaet hij oudheên ? Nietmetal. Drong hij in 't koor der wetenfchappen? Hij wenschte 'er wel naertoe te flappen, Maeröch, hij flruikelt in zijn' gang! Bekleedt zijn lijfsvorm ampt of rang? Is hij profesfor, prins of koning? Heeft hij eene adelijke woning? Bezit hij een trezoor met goud? 'k Zie darge uw' mond gefloten houdt: Gij wilt. 'er meê te kennen geven, Dit alles ging zijn' neus beneven. 'k Verzoek dan, Maegd, betoom uw'lust; En laet mijn' Geest en mij in rust. Maer ik heb, eer wij fcheiden willen, Met u een appeltje te fchillen.  C 70 'k Hoor klagten over u, Vriendin: Gij zing: niet anders dan van min. Voedt gij het denkbeeld , dat alle oorcn Zoo gaern verliefde klanken hooren ? 'k Verzeker u, dan dvvaelt gij grof. Een meenigte mishaegt die ftof. 't Stoot dat gij niets dan minnarijen, Soms dartle, uit uwen mond laet glijên. Men zegt het u in 't aengezigt, Dat, zingtge al eens een veldgcdicht, Waerin een woeste orkaen moet ftormcn. En alles om zich heen misvormen, Dat gij die zangftof niet verftaet, Of datze u. niet ter harte gaet. Ik moet u daerom ernftig raden, VViltge u zien giL 3  ( 86) houdelijk vcrfpreidt eene fchrikkelijke geheimenis de nare trekken eener verholen droefheid op haer gelaet; en als ik deze geheimenis poog te doorgronden , zwemmen hare oogen in tranen, die zij niet weerhouden kan. Gedurig zegtze mij, laten wij aen de wijsheid der Goden alles overgeven, en ons lot in hunne handen Hellen. Heines! ik zal dan, met een eerbiedig flilzwijgen, de vervulling hunner befluiten afwachten, zonder daervan de diepe verborgenheden te willen naervorfchen. Dikwerven in eenen ftroom van afgetrokken denkbeelden gedompeld , fioeg zij haer gezigt over de onmeetbare oppervlakte der zee , terwijl zij, met een klagende flem , uitriep: o gij, dobberende vloeden! waeraen mijne oogen geen einde kunnen zien, zegt mij, is dit eilandje, dat gij omringt, dit kleene flipje (immers niets meer dan een flipje, in vergelijking van uwe oneindige uitgeflrcktheid!), de eenigfle aerde, die bewoond zij ? Bekabbelt gij geene andere zoomen, te ver van hier, om van ons befchonwd te kunnen worden ? Ach! mijne Moeder wil het mij niet belijden; maer haer innerlijke rouw doet het mij vermoeden. Zeker is dit flrand het eenige niet, dat gij befpoelt; want wat is toch dat onbewegelijke iets, dat ik, zoo wijd van mij af, in de laegte zie? Hebbende de gedaente van eene nedergezakte wolk, verbreedt het zich, als een lange keeteu, aen uwe uiterfte randen. Misfchien bedriegt mij mijne verbeelding; doch ééns, toen het weder zeer flil was, heb ik vastelijk geloofd flemmen te hooren klinken, die van verre tot mij kwamen. Wat kan het geene ik daeröver zie  ( 87 ) anders wezen dan eene landftreek? 't Is waer, ze koomt mij wel heel kleen voor; maer ontwijffelbaer is de groote tusfchenwijdte hiervan de oorzaek. Hoe! heb ik niet duizendmnlen gezien dat de golven zich fchijnen te vcrkleenen , naermate zij zich van het land verwijderen? En fchijnt onze hut, als ikze van den kant des eilands befchouvv, ook niet veel kleener? Nu, indien dit eene kust zij, als deze, met weiden en vruchtboomen verfierd, zonder twijffel wordt zij dan ook bewoond van fchepfelen, die daervan het genot hebben. Mogelijk zijn deze fchepfels van eene andere natuur en gedaente dan die ik hier zie; mogelijk zijn 'er geene, die mij gelijken: wie weet ofze, hier zijnde, mij wel tot beter gezelfchsp zouden kunnen (trekken dan mijne fchaepjes. Maer het tegendeel uogthans eens waer zijnde, . ... Helaes! wat bedroeft mij deze gedachte! Ware het eens eene aerde, bewoond van wezens, aen mij gelijkvormig, indien deze wezens, in meenigte, de vogels en lammers van ons eiland evenaerden, indien zij zich onderling konden vermaken als 't gevogelte, of als mijne fchaepjes;... o heilrijke Wezens!..t Verlaet mij! ach', verlaet mij, al te verleidende gedachte! Dwaze herfenfchimmen, waer hene vervoertge mij! Gij maekt mij nog rampzaliger dan ik ben. o Golven! indien gij ginfchen oever gaet lekken, meldt dan aen zijne gelukkige bewoners, dat gij een ongelukkig Meisje op de boorden van dit eiland hebt hooren fchreijen! . . . Ontrust mij niet langer, o ijdele verbeeldingen! uw vermogen zou mij wanhopig maken.  ( 83 ) MeenkJmalen fprak MéLiDE tot SéMiRE; maer zeg mij ecu; , Moederlief, waerom blijven wij hier altoos Hechts met ons beiden, terwijl all' de andere fchepfels zich vermeenigvuldigcn? De jonge plantjes, van dezelfde foort, verheffen zich rondom de oude planten : elk jaer vermeerdert onze kudde i met welk eene vrolijkheid fpringen de jeugdige lammertjes op! Zij verheugen zich datze in wezen zijn ! En de onderfcheiden vogels...? ik heb hunne verééniging gezien, en 'er over geweend! Ginsch, onder het digtfle loof gezeten, heb ik, meer dan eens, alles naeuwkeurig begluurd en gadeflagen. Twee vogeltjes, zich een gemakkelijk nestje bereid hebbende, liefkoosden elkander op de naburige takjes, o! Hoe vriendelijk fpeelden zij famen! Hoe weêrkeerig beminden zij malkanderen! Kort daerna vond ik., in het nestje, kleene eijertjes, die het eene zorgelijk met zijne pluimtjes bedekte, terwijl het andere, nederftrijkende op de bijgelegen telgjes, liefelijk fluitte, om zijne vriendin te vermaken. Alle dagen z?.g ikze van onder het gebladerte. Niet lang daerna werd ik, in plaets van eijertjes, kleene muschjcs ontwaer , die nog geene vedertjes hadden: ik zag de grooten, vrolijkeren vuriger dan ooit, rondom het nestje zwinden, en , in hunne bekjes, de jongen eeten brengen, 't welk van dezen gretig en met vreugdefchreeuwtjes werd aengenomen. Allengskens kregen deze jongen pluimtjes; zij begonnen hunne nog zwakke vleugeltjes uitteffrekken ; toen verlieten zij hun nestje, om zich op de naeste takjes nedertezettcn; de ouden vlogen hen voor, even als of zij hua  ( 39 ) moed tot naervolging hadden willen inboezemen, o Mijne Moeder, wat was dat fchouwfpeJ bekoorlijk! wat was het aandoenlijk! Dikwi's ligtten deze kleenen de wiekjes op, denkelijk om hunne kragt te beproeven, en naer de hoogte te vliegen ; maer altoos Wederhield hen de vrees. De ttoutfte van allen, eindelijk, zijne vlugt ondernomen hebbende, zong, op eenen verheugden toon , den gelukkigen uitflag zijner vermetelheid: hij fcheen zijne makkertjes te noodigen, om het zeilde te wagen: deze wiegden het inderdaed; en welrasch vlogen zij gezame! ijk, van alle zijden, omhoog, doende de lucht van hunne vreugdetoontjes wedergalmen. Welke vreemde gedachten hebben mij die dingen ingeboezemd! Waerom, Moederlief, zijn ons alleen deze vermaken ontzegd? SétoiRE wist niet wat zij op vragen, zoo gevaerlijk voor haer geheim, zoude antwoorden. Ikzelve ben onwetend in all' deze dingen, fprak zij tot hare Dochter: waertoe ontrust gij u door zulke nuttelooze naervorfchingen? Waertoe vormt gij u denkbeelden, dieijdel zijn,die uonvoldocnbare begeerten inboezemen, en die bij dit alles de zoetheid uwer rust verfioren? Waerom poogt gij, dour eene flrafwaerdige nieuwsgierigheid , de oogmerken der Goden te doorgronden? Zij alleen behouden de kennis van alles, wat ons overkomen moet; en zij alleen zuilen, vroeg of laet, over ons lot befchikken, naer den regel van hunnen altooswijzen wil. Helaes! hernam Méude, ik bid de Goden om vergiffenis! Maer ik kan mij niet beletten gedurig te wenfehen, dat om M  C 90 ) gellacht zich, gelijk de anderen, vermeenigvuldigen ko'adei hoedanig dit zou kunnen gefchieden weet ik in waerheid niet: de zorg daervoor blijft zeker den Goden alleen aenbevolen. Maer de planten lpruiten uit hare zaedjes; de dieren worden op verfchillende wijzen geboren: ik heb alles opgemerkt: niets vermag ik meer. o ! Indien ik ook eens, ten eenigen dage, kleene menschjes mogt vinden , op deze of geene wijze geboren! — Goede Goden ! wat zoude ikze liefhebben! wat zoude ikze oppasten! Maer late ik deze denkbeelden uit het hoofd dellen : de Goden zulle:? mij in hunne bewaring nemen. Sta mij intusfehen toe, o mijne Moeder! dat ik u nog één vraeg doe ; dit zal de laetfie zijn. Ik ben niet altoos geweest zoo als ik heden ben; ik weet het wel; ik ben flechts van langzamerhand zoo groot geworden, even als alle wezens, die mij omringen. Het heugt mij dat ik weinig hooger was dan een besfeboomije; ik moe" zelfs nog kleener geweest zijn: zeker is 'er een tijd geweest, waerin ik heb begonnen te leven, gelijk de planten, 't gevogelte en de andere fchepfels: zeg mij dan, want buiten twijffel hebt gij eerder geleefd dan ik, zeg mij, op welke wijs en waer gij mij gevonden hebt, en wat 'er omtrent mij is omgegaen? Zoo gij mij dit verhalen wilt, kome ik misfehien tot de hoogte , dat ik eenige ontdekkingen doe, of mogelijk we? zelfs ... Helaes! ik weet niet hoe ik mij zal uitdrukken: gij kunt mij alles zeggen.... Op deze wijs plaegde MéuDE hare Moeder, die zij met duizend vragen lastig viel. Gij bedroeft mij, mijne Dochter, zei-  C 9i ) de haer Scmire; gij doet mij verdriet aen met uwe vreemde redeneringen: ik kan u niet verhalen hoedanig gij in wezen gekomen zijt. Geheel alleen zijnde, bad ik de Goden mij eene Gezellin te geven; en, in eenen fchoonen morgenftond, vond ik u, zeer kleen, onder een rozeboomtje, voor mijne hut. Maer nog eens, al te nieuwsgierige Dochter, gij kwelt mij met uwe onnutte redevoeringen. Kweek onze bloemen op, fpeel met uwe lammertjes, en terg de Goden niet meer door uwe onbefcheidenheid, noch vertoorn mij door vragen, die ik niet beantwoorden kan. Sedert dat gij u aen deze buitenfporige gedachten overgeeft, verliest gij uwe fchranderheid, In u allerhande vermaken te bezorgen; gij verledigt u nu enkel met u te verontrusten, en mij te bedroeven: intusfehen laet gij uwe grot onvolmaekt; en gij verwaerloost uwe plantjes. ■ Dus leefde Scmire, met zorgen en fmerten overladen, in de eenzaemheid met hare Dochter: maer de Goden leenden eindelijk het oor aen hare gebeden , en befloten haren druk in vreugd te veranderen. De Liefde nam djt wonderwerk op zich. Wie is 'er, in den Raed der Goden, bekwamer, om eens jonge Schoonheid gelukkig te maken? Op de vaste kust, regt tegen over het eilajid, woonde een Jongeling, van eene edele gedaente: men zou hem voor eenen God hebben aengezien, als hij in de bebloemde beemden of in de fchaduwen der bosfehen wandelde. Dikwerven waren hem, door zijnen Vader, de wederfpoeden verhaeld, die zijn land M 2  ( 9* ) voormacis Md moeten uitwisfehen. Gij ziet, daer beneden in de zee, we! eene vlak, zeide de oude Man, hem uit zijne hut, die niet ver van den oever ftond, met de hand het eiland w ijzende; eertijds ftrekte zich een lange ffreck, gelijk een reikende arm, in de zee uit. Aen het einde dezer ftreek, op een bergje, woonde een vroom Paer, twee opregte en teedcre Gelieven, Mylon en Scmire geheten. De neerlijkfte weiden liepen van ons firand tot aen hunne hut; en talrijke kudden graesden op beide oevers. Een Meisje, dat, hoewel pas geboren, reeds een wonder van fchoonheid en aenloklijkheden was, maekte al hun geluk en vermaek uit. De vrouwen des lands kwamen van allerwegen deszelfs fchoonheid befchomvcn: zij bragten het kleene gefchenkjes, en zegenden de gelukkige Moeder dier bekoorlijke Vrucht. Maer ijlings gefchiedde 'er eene omwenteling, waervan het enkel aendenken mij doet fidderen. In het midden van eenen flikdonkeren nacht verfpreidde een gerucht , duizendmalen ijsfelijkcr dan 't geratel van den donder, eene gelijke ontfleltenis door de geheele tandflreek. De aerde beefde tot in hare fondamenten; de vergramde zee bruischte over hare flranden, en loeide alom verfchrikkelijk: het geroep der vreeze en de ftem der verwoesting klonken, ven alle zijden, dwarsch door de dikke duisternisfen des hemels. Nimmer bedekte de nacht het uitfpanfel met een donkerer kleed. De oorzaek dezer ontzagchelijke gebeurtenis bleef onbekend. IJder vloog, bevende en van fchrik bevangen, naer de velden: de opkomende dageraed vertoonde  C 93 ) de afgrijsfelijke vernielingen, die de zee had aengerecht. Da weiden, tusfchen de vaste kust en dat eiland, waren door de woedende golven ingezwolgen. Toen de zon opnieuw hare dralen over de bedaerde zee fpreidde, werden wij dit eiland voor het eerst ontwaer: een onzer, wien de Goden een fcherpziender oog gegeven hadden , geloefde , bij de helderheid van den dag, de hut van Mylon en rondom dezelve geboomte te kunnen ontdekken. Misfchien ademt hij de lucht nog in met zijne Gezellinne; misfchien is Mclide (dus heette hunne beminnelijke Dochter), tot eene treurige eenzaemheid verwezen, de allervolmacktfte Schoonheid, die immer een derveling befchouwd heeft. Het verhael van deze gebeurtenisfen maekte eenen levendigen indruk op het gemoed des Jongelings: van dien oogenblik af begaf hij zich dikwerf aen den oever der zee, om aldaer op het noodlot dier Eilanderen te denken. Het genadig en altoosëenparig geruisch der vreedzame baren hem, op zekeren dag , eenen zoeten flaep verzorgd hebbende , daelde de Liefde bij hem neder, zweefde om, en verkoelde hem, door het gefladder zijner wieken, opdat de heete middaggloed hem niet wekken zoude , en zond hem vervolgens een' flreelenden droom voor den geest. Hij vertoonde hem de boorden van het eiland. Kleene Minnegoodjes vlogen 'er ginsch eu weder onder geheiligde loofgewelven: hunne houding verbeeldde de droefheid: velen zaten diep te kwijnen in de met bloemen gemengde zoden, of op de krommende telgen van M ?  (94 ) een plantpoen. Eene jonge Schoonheid, goddelijk verfierd mei all' de bevalligheden der liefde, naderde, in eene mijmerende geftalte , met langzame fchreden , uit de diepte eener digte bosfchaedje. Zij trad, met een hangend hoofd, onachtzaern daer hene: een gedeelte harer blonde hairvlcchten golfde met bogten langs hare fchouders; het andere gedeelte was, achteloos, boven op hare kruin, met een myrthenfpruitje bijééngebonden. Een verrukkelijke bleekheid, gelijk aen de kleur der roos , die op een' ontluikenden boezem verwelkt, had haer fchoon gelaet overdekt: de levendigfte drift, op het punt van uittedooven, fchkterde in hare groote blaeuwe oogen. Z(j fpanfeerde dus voort, zonder te voelen hoe verliefd de Zuidewindjes, die rondom haer dartelden, hare wangetjes kusch ten, of achtteflaen met welk eene teederheid de bekoorlijkfte bloemen zich onder hare voetjes bogen, en, om hare aendacht te trekken, de lieffelijkfie geuren uitwaesfemden. Het lekkerfte ooft werd niet eens van haer aenfehouwd; de boom, die het droeg, noodigde haer te vergeefsch om zijne takken, buigende ouder het gevvigt des overvloeds, een weinig te verligten. Zij bleef flaen aen den oever der zee, floeg droevig hare oogen op het blaeuw verfchiet van het andere ftrand, hief hare albasten handen op, en fcheen om hu'p te fmeeken. Toen meende de Jongeling over de zee te ijlen, en tot den bijliand dezer Ongelukkige te vliegen. Hij verbeeldde zich dat de gnriftige Liefde hem op het belommerde flrand ontving, en hem deze eenzaemlevende Schoone in de trillende armen leid*  ( 95 ) de. Hij zag lagchende Minnegoodjes, in de rondte danfendè; hen beide met kransjes omringen, terwijl zij zachtkens de wiekjes floegen, om hen in de aengename geuren van 't gebloemte te Moven. Het hart des Jongelings klopte: zijne wangen gloeiden als inkarnact. Toen ontmoetten zijne armen, die zich uitftrekten om het fchoone Voorwerp te omhelzen, niets dan eene ijdele lucht zonder tegenfland. Hij ontwaekt eind* Kjk, en blijft nog lang in eene zoete bedwelming. Goden! roept hij uit, met bevende lippen, waer ben ik! . . . Is zij mijne armen ontvloden? Helaes! zie mij hier op den oever;. en ginsch, zoo ver van mij af, is dit eiland! Een droom heeft mij bedrogen. Ach! een droom, ik gevoel het, heeft mij voor eeuwig rampzalig gemaekt. Sedert dezen dag vertoonde hij zich nog veel gezetter op het ftrand. Vol van diepe gedachten en droefgeestige bespiegelingen, trad of vlijde hij zich neder op het zand der zee* en wendde zijne blikkerende oogen naer den kant van het eiland, aen de overzijde der flrooraen. Inzonderheid begaf hij zich des nachts, bij de bleeke fchemeringen der maen, als s!les in een diepe rust gedoken lag, en hij niets hoorde dan het gekabbel der baren, op den digtlTen kant van het water t om te luisteren of 'er niet eenig geluid van het eiland tot hem kwame. Nu geloofde hij eens bittere klaegtoonen , en dau weder eene lieffelijke Item te hooren; want de vurige verbeelding der minnaren bedriegt hen lrgtelijk. Dikmaels riep hij met luider ftemme, en 't fcheen hem dat hij van verre fïreken  C 96) antwoord kreeg. Wanneer 'er aen den horizon, achter het elland , eene ftar verfcheen, verbeeldde hij zich ten eerfte een licht of het geflikker eener haerdftede te zien. Misfchien, zeide hij, zit zij daer beneden, geheel alleen, bij de nachtvlam van haren haerd, te peinzen op haer treurig noodlot, en bezucht, maer te vergeefsch, gedurende de doove frilte van den nacht, het bejarnmerlijk verlies van haer lieve lentedagen, o Winden! dat ik uwe vleugels hadde! — Haestu, o winden! fnelt naer ginfchen oever, en zegt haer, dat een Ongelukkige aen deze boorden kwijnt. Maer hoe (dus viel hij zich dikwerven in) ? waer dool ik hene, Rampzalige, daer ik ben! Welk is het voorwerp mijner liefde? Een droom, eene ijdele herfenfchim! ... Ik la? hier te rusten, en mijn geest fchilderde voor zich zeiven ecuc beeldtenis, waerlijk fchooner dan alles, wat ik nog immer gezien heb. Ik ontwaekte; mr.er, o Goden! deze beeldtenis is niet verdwenen gelijk een droom: kragtig op mijne zinnen gehecht, heerscht zij over mijne ganfche ziel. Ondertusfchcn blaek ik door dezen droom; ik bemin deze herfenfchim, die misfchien nergens in de weereld fchijn of wezen heeft: zij vervolgt mij overal; zij voedt in mijn hart een' geftadigen gloed en pijnen, die, -helaes! al te wezenlijk zijn: zij dringt mij onophoudelijk en onwcderftaenbaer naer dit (hand. Ach! bloos, en gebruik opnieuw uwe reden: keer tot uwen vorigen (iact terug: tracht naer tevredenheid en rust: wees vlug en vlijtig in uwen arbeid. Ga, belach uwe dwaesheid! Verlaet dezer  C 97 3 oever; en dank de Goden, dat gij niet aireede de fpot der geheele landftreek geworden zijt. Maer vruchteloos poogde hij deze vreemde hartstocht te dooven: vergeefsch nam hij het befluit om het ftrand te ontvlugten. In het midden zijner aengenaemfte bezigheden zweefde liem deze beeldtenis gedurig voor de zinnen; en gedurig fcheen hem eene onzigtbare Godheid naer den oever te trekken, o Goden! riep hij uit, zal mij deze liefde dan eeuwig folteren, zonder dat ik 'er immer eenig heil van geniete? Zal dan eene beguigcheling mijne jeugd in fmerten dompelen, welken geene hoop ter weereld een einde voorzegt? Maer deze droom behoort niet tot de zulken, die uit het geval oorfprongkelijk zijn: nimmer vormde zich mijne verbeelding zulk eene verheven fchoonheid, eene fchoonheid, die zoo zeer alles overtreft, wat zich, tot heden toe, voor mijne oogen vertoond heeft. Ach! buiten twijfel heeft mij een God dezen droom ingegeven. Maer tot welk een einde? En met welk een voornemen? Ik kan noch het een noch het ander doorgronden. Indien de Schoonheid, die ik befchouwd heb, Waerlijk in die eiland wone, waerom heeft hijze mij in den flaep doen zien? Waerom begeert hij dat ik van liefde tot haer brande en vertére? En waerom verlaet hij mij, van hoop en hulp verftoken, Zonder mij de middelen aentewijzen, hoe ik aen de dierbare kust, ter overzijde van dien breeden Aroom, belande? Wat ftaet mij te doen? Welk eénen weg moet ik inflaen, daer het enmogelijk is om dit verafgelegen eiland met zwemmen tebêN  ( 98 ) «eiken? De Goden, 't is waer, hebben den mensch met itouÉmoedige gedachten en een vindingrijk vernuft bedeeld, en laten hem de vrije oclFening en verdere uitbreiding van zijne edele vermogens over; maer, Goden! welk menfchelijk vernuft zal mij leeren de baren der zee te bewandelen, of, gelijk de zwaen, zonder gevaer, de golven doortebruifehen ? Zich , met eene ontvlamde verbeelding en verliefde gedachten, dikvvils op den oever nedervlijënde, begon hij ernftig te denken om, en op middelen te peinzen hoe over den wijden poel te geraken : want de menfehen hadden de kunst der fchipvaert toen nog niet uitgevonden. Wat ware 'er ook voor hun te zoeken op vreemde kusten ; vermits ijder oord, waer gras en klaver groeiden voor hunne kudden, waer men boomen vond, die gezonde vruchten droegen, en waer een helder beekje vloot, hen van overvloedige nooddruft voorzag? Hij bleef lang aen 't mijmeren: hij maekte vele ontwerpen, maer nam niet één befluit. Op eenen dag, dat hij zijne oogen droevig over de zee liet weiden, bemerkte hij van verre in 't water iets,'t welk door de kabbelingen naer het ftrand gedreven werd: de hoop en vreugd fchilderden zich in zijn Harend en gloeijend gezigt: het voorwerp bleef allengskens naderen: eindelijk zag hij, dobberende op den ttiimelenden vioed, den verfchrikkelijken flam eens booms, dien de itormen omvergerukt, en de jaren uirgehoold hadden. Een bloö konijn , ontwijffelbaer, op de kust, door eenen jager vervolgd, had zich gered, door middel van dit hout: het zat in de holte des booms nederge-  ( 99 ) doken: een breede tak boog zich over het bevende ligchaera, en bedekte het met zijne bladeren: een zacht windje voerde den Ham aen den oever, juist ter zijde van den Jongeling. Toen kreeg hij een voorgevoel van zijn naderend heil; en, in zijne verrukking, fprong hij van vreugde verfcheiden keeren om hoog. In eene nieuwe mijmering gedompeld, poogde hij de duistere denkbeelden , door deze befchouwing in zijne ziel teweeggebragt, te ontwikkelen , terwijl de vorm daervan , even als eene fchaduw des nachts, nu voor zijnen geest verfcheen, en dan weder verdween. Hij fleepte vervolgens den ftam op het drooge zand, met het vaste voornemen , om des anderen daegs, bij de eerfte aeijlichting van den morgen, eenen arbeid te beginnen, waervan hij als nog geen dan een gansch onvolkomen denkbeeld had. De hoop en vrees vermeesterden beurtelings zijn gemoed; maer de zachte hand des flaeps look voor dezen keer zijne oogenlcden riet toe. Met het krieken van den dag voorzag hij zich van een kleen getal ruwe werktuigen (want in dien tijd had de gelukkige eenvoudigheid weinig van nooden), en vloog naer den oever. Maer, zeide hij, ik heb dikwils inééngekronkelde bladers, door de winden van het flrand gevoerd, zachtkens op het water zien voortkabbelen. Ik heb, het geen nog verder gaet, in den vijver, digte bij onze hut, heen en weder vliegende kapelletjes zich, hier en elders, op boomblaedjes zien nederzetten, zonder dat zij hunne teedere pootjes nat maekten. Welüen! laten wij de zaek beproeven : reeds heeft de naN a  ( IOO ) tuur de halve taek verricht: ik ga dezen Aam uitholen, op zu'k eene wijs, dat ik 'er ook gemakkelijk in zal zitten kunnen. Hij fprak, en teeg vrolijk aen zijnen arbeid, o Gij! riep hij uit, wie gij ook zijn moogt, weldoende Godheid! gij, die mijn hart, door dien droom, die onüitwischbare liefde hebt ingeprent, verhoor, verhoor mijne gebeden, en geef dat mijne onderneming wel gelukken moge! Veelmalen rustte hij; en de oogen naer de zijde van het eiland fiaende, fprak hij: o gij! Allerfchoonfte onder de ftervelingen, zie, ai zie, van welke hindernissen, van welke gevaren de liefde niet zegcpraelt! Ach! welk een zoete hoop doet mij van blijdfchap huppelen! Hoe zult gij mij, als ik uwe boorden bereikt zal hebben, hoe zult gij mij uwe teederheden weige: en kunnen, mij, wiens vurige hartstocht den vreesfelijken afgrond der zee trotfeert? Heeft wel immermeer de liefde eene ftoutere daed durven ondernemen? Inmïodels verloor hij meenigwerven den moed, en liet zijnen arbeid varen. Zinnelooze , daer ik ben! zeide hij, aen welke buitenfporigheden geef ik mij over! Indien hier eens iemand voorbijkwame, en mij vraegde: mijn Vriend, wat maekt gij daer? hoe vreemd zou hem dit antwoord in de ooren klinken: Ik hooi dezen boom uit, om 'er in te wonen, en 'erde ruime zee meê overtefieken ? Wie is de onmenfchelijke Vader, zoude hij met regt weder moeten zeggen, die zoo onvoorzigtiglijk zijnen Zoon aen deszelfs eigen dolzinnigheid overgeeft? Dus fprekende, zag hij, met een hevige fpijt, dat  C ioi ) , zijn werk reeds begonnen was. Maer hoe! hernam hij in éénetn adem, en indien mijn arbeid al eens vruchteloos ware, wat zoude ik 'er meer bij verliezen dan enkel eenige uren van mijnen ledigen tijd? Kan ik wel minder wagen voor mijne liefde? Zonder twijffel is dit eiland bewoond: het geen mijn Vader mij daervan verhack! heeft maekt mij de zaek waerfchijnlijk; en mijn droom, dien een God alleen mij kan hebben ingegeven, maektze mij zeker. En is dit eiland bewoond, goede Goden ! wat moeten zijne bewoners dan welöngelukkig wezen! Indien de Vader, indien de Moeder van het fchoone Meisje geftorven waren, of indien zij eens vóór hunne Dochter den geest gaven, en deze geheelalleen op het eiland bleve, van alles verlaten , verwezen om hare bloeijende jeugd in eene allerakeligffe eenzaemheid te flijten, en verflonden wordende door verdrieten en wanhoop! . . . Neen! het is geene liefde meer, net is enkel het medelijden, dat mij tot de floutfte ondernemingen aenmoetfporen ! Door zoodanige redeneringen verloor en hernam hij dikwils den moed. Na het verloop van eenige dagen was de flam uitgehoold; en hij had,. hoewel nog onvolmaekt, reeds -den vorm ecner fchuit. De Jongeling trok hem vervolgens, met moeite, naer eene plaets, waer de zee , tusfchen twee oevers ingefloten, weinig bewogen werd. Daer duwde hij zijnen boot in't water; en 'er zich midden in plaetfender gaf hij zich over aen het geleide der golven en winden. Intusfehen floeg hij de gebreken van zijn werk met alle oplettendheid gade. Van zelfs N 3  weder naer het ftrand kabbelende, ging hij, met verdubbelden ijver, opnieuw aen den gang: hij vertimmerde zijn vaertuig, en beproefde het telkens. Ziedaer , zeide hij, de helft van mijnen arbeid afgedaen! Maer hoe zal ik nu leeren mijnen loop in de volle zee te belturen ? Hoedanig zal ik dit eiland bereiken, zonder mij zeiven aen het gevaer, van de fpeelpop der baren te worden, bloottelrellen ? Hem maelden duizend denkbeelden door het hoofd; dan hij bepaelde 'er zich bij niet één. Maer, vervolgde hij, beftuurt de zwaen hare gangen niet, door den vloed met haer breede pooten te klieven? En doen all' de vogels, die door de waters zwemmen, niet het zelfde? Een dier leerde mij, in eenen boomftam, ook door de waters te zwemmen; ik zal van de dieren tevens de middelen leeren, hoe ik deze nieuwe uitvinding verder voltooije. Indien ik mij ook houten voeten maekte, breed, gelijk die der zwaen, wanneer zij door de baren floddert, en indien ikze aen de beide zijden van het uitgehoolde blok vasthield', en ik poogde 'er op gelijke wijs den vloed meê te klieven! ... Vervoerd door deze gedachte, haestte hij zich om het noodige hout, ter volvoering van zijn ontwerp, te gaen zoeken: hij vindt het? in korten tijd vormt 'er zijne gelukkige hand twee riemen uit: hij treedt vervolgens in zijne fchuit, fiootze van den kant, en toetst haer tot verfcheiden keeren, doch gedurig zonder gewenschten uitflag. Middelerwijl ging hij dagelijksch na, op welke wijs de watervogels zich met hunne pooten door den itroom ftietan; en dagelijksch ontdekte hij nieuwe midde-  ( io3 ) len om zijn vaertuig te beflieren. Langen tijd vergenoegde hij zich met door de kleene golf te roeijen: maer door herhaelde proefnemingen kloekmoediger geworden, befiond hij zich in volle zee te wagen ; en zijn fchuitje weder gelukkig aen land gebragt hebbende, danfie hij van vreugde op den oever. Zie het daer dan in wezen, riep hij uit, dit wonderwerk, dat mij zulk eene moeite, zulk een ongemak gekost heeft' Morgen, als de zon haer eerfte ftralen fchiet, begeve ik mij op zee; en, indiende winden mij gunfüg zijn, befluite ikftoutelijk, om, in deze beknopte houten woning, den togt naer het eiland te ondernemen. Het is eene misdaed den ongelukkigen, ondanks de grootfle gevaren , geene hulp toetebren- gen. Deze woorden geüit hebbende, maekte hij zijn vaer- tuig vast binnen den kleenen inham, en begaf zich naer zijne hut; want de nacht verlpreidde zich over het aerdrijk.  i> e EERSTE ZEEBOUWER. Tweede Zang. De Liefde, die gefradig, onbemerkt, zich aen de zijde van den Jongeling gehouden had, om hem tot den arbeid aenteprikkelen, zwindde nu, bij de heldere glanfen der maen , op zijne vlugge wieken, dwarsch door de vochtige nevels vars  ( ) ♦Jen nacht, naer een eiland, dat van Eölus bewoond Werd. Hij hoorde reeds van verre het grommende gehuil der Winden, die in de diepe fpelonk eener rots waren opgefloten, een gehuil, gelijk aen dat van het bonzende onweder, wanneer het den ' wijden oceaen aen het hollen helpt. Intusfehen flrijkt hij neder op de rots, die, uit den afgrond der ze*e, hare trotfche kruin in de wolken (lak. Daér vond hij den God der Winden, zittende op een' brok der klip, aen den ingang der fpelonk. Een heir van Winden gierde 'er onophoudelijk uit en in, mes een gegons, als dat van het gehommel der bijen, die om hare korven zweven. Dezen beval hij de zee van onderen opteblazen , Geenen om door het gebergte te loeijen, of een onweder boven het hoofd des misdadigen te doen famentrekken; en zachtaertiger Windjes gebood hij door de velden te waei- jen, rondom de vreedzame hutten te fpelen, enden landman, i in de hitte van deszelfs arbeid, verkwikking door verkoeling aentebrengen. Maer zijne heerfchappij had geene bekoorlijkheden meer voor hem.:, nedergezeten;op-de natte rots, met den elboog op zijne knie leunende, hield hij zijn voorhoofd in zijne hand, langs welke de lokken zijner lange hairen wapperden. Verflonden van weedom, befchouwde hij droefgeestiglijk, bij het zachte maenlicht, de verfchrikkelijke zeegolven, die zich als bergen op malkanderen ilapelden. Helaes! hij werd verteerd door eenen allerhevigflen gloed voor eene der Watergodinnen. De Liefde , op zekeren dag voorbij de rots vliegende, en  ( io6 ) den Gebieder der Winden lui en ledig ziende, dewijl hij voof zijn hol lag te ronken, had hem met eenen der fcherpde flitfen uit zijnen koker gewond. De Zoon van Cytheré, hem hoorende jammeren, begaf zich op eene bijgelegen klip, om naer den inhoud der klagt te luisteren, o Gij! fprak hij, op een' kwijnenden toon, gij, de Beminneliikfte aller Nimfen uit het hof van ïhétis, de Schoonde van allen , die door de zee baden, zullen mijne finerten dan nimmer, zoo niet uwe teederheid , ten minde uw medelijden verwekken ? Ai mij! federt hoe lang heeft mij de Liefde al niet gefolterd! Te vergeefsch brengen de gediendige Winden mijne zuchten, mijne klagten tot uwe ooren. Gij wordt niet bewogen door de hartstocht, die mij verfiindt: gij ziet met onverfchilligheid mijne verliefde lonken , als gij luchtig door de vloeden zwemt, die eenen weerglans van uwen blanken boezem geven. Zoo gij u fomwijlen boven de baren verheft, gevoel ik, op de befchouwing van uwe aentreklijkheden, eene zachte trilling; maer als gij, u ijlings weder in de diepte der wateren dompelende, mijne driftige oogen ontfnapt, helaes! dan rijdt de kilde fchrik door mijne aders. Ach! hoe gacrne, hoe gaerue zie ik u, op den blinkenden vloed, dartelen met de andere Nimfen, wanneer de fchitterende levendigheid uwer oogen eerst de vlakgefTreken zee doet glinfleren, en uw weelderig gedoei ftraks een wit fchuira over dezelve henefpreidt ! Doch een dolle woede en razende ijverzucht vermeesteren mijne ziel, als gij, in de fpeelgevechten, de Zeegoden, met biezen gekroond, vervolgt, hen  C l<*7 ) dreigt met het teedere riet, dat gij in uwe fpichtige handen houdt, en als hij, dien gij naerftreeft, zich eensklaps omkeert, en u in zijne grove armen fluit. Uw dun en vochtig lijf ontduikt, in waerheid, zijne omhelzingen ; gij verbergt u in het water, en koomt, ver van hem af, fchielijk weder boven, met eenen fchertfenden lach. Maer, als hij u in de golven vervolgt, wanneer mijn oog u beide verliest, of dat een dezer Goden, met een verbazende fnelheid, uit de zee rijst, u overvalt, grijpt en wegvoert, fchaterende vanlagchen; ach! dan blaekt mij de woedendfte toorn: ik flamp, in mijne razernij, met mijnen voet op de aerde; ... want gij glimlacht! en, ver van u te veröntwaerdigen over zijne vermetelheid, vergeet gij de pijnen, die mijn hart doorknagen. Dan rukt mijn fterkgefpierde arm een fluk van de rots, om dien Roekeloozen te verbrijzelen. Ik roep de hevigstbulderende Winden bijéén ; ik beveel hun een verfchrikkelijk onweder te verwekken, en een fchouwfpel te Horen, waervan ik gruw. Dan, de vrees van u te vergrammen doet mij den Heen uit de handen vallen : ik doe de huilende Winden in hunne holen keeren , en plof neder in eene magtelooze woede. Zonder ophouden zoekt u mijn kwijnend gezigt; en als mij de zwalpende zeebaren des nachts uit den flaep wekken , geloof ik dat gij langs den oever zwemt: ik roep u, maer vruchteloos: dan vervloek ik de donkerheid, die u aen mijne oogen ontrooft, o! Dat gij eene Dochter der aerde waert! De ontrouwe golven beletten mij u overal onbelemmerd te volgen, en u mijne O 3  ( io8 ) zuchten en klagten te doen hooren. Koom, ai koom op mijnen vasten grond! gij zult 'er aengename grotten vinden: mijne lieffelijkfle Zéfirs zullen u door hunnen adem verfrisfchen. Zij zullen voor u, uit alle weerelddeelen, de welriekendfte geuren verzamelen, en, door de kragt hunner vruchtbare aesfemen, rondom mijn eiland de weligffe fchaduwen voortbrengen. Koom, zijt de Vorflin der Winden! Koom met dien betoovercnden zwieren in die verrukkelijke beeldtenis, die mij verleidden , toen ik u, voor den eerden keer, op mijne boorden verraschte, daer gij in 't groene kruid gezeten waert, terwijl de lelies uwer leden de zon aenblonken, en zilveren peerels van uw ligchaem in de zoden rolden, gelijk de lekkere morgendauw van de koele roosjes druipt. Ach! onttrek u niec langer aen mijne omhelzingen! keer niet weder terug in de vloeden: doe niet meer als op dien dag, toen ik gereed zijnde, om mij, met eene onüitfprekelijke ontwaring van vreugd, bij u te voegen, gij u fnellijk in de golven dompelde, en mij wreedelijk ten prooi liet aen alle driften, aen alle fmerten der liefde. Dus beklaegde zich de Koning der Winden, toen de Liefde tot hem naderde. Ik heb uwe verzuchtingen gehoord, magtige Monarch van vier rijken , zeide hem dees God! Ik ben de Zoon.der gordeldragcnde Venus: het hangt aen mij, om uwe kwellingen te doen eindigen. Ik zweer u bij den verheven Olimpus, dat, zoo gij u verwaerdigt om mij eene bede intswüligen, de tseffendlte en fcherpfte mijner fchichten de on.-  gevoelige Dochter van Nereus wonden zal ! Zijzelve zal, blozende van eene beminnelijke fchaemte, bij u op den oever komen, uwe pijnen verzachten, en uw lijden beloonen met eene allesverzoetende teederheid, met eene volvurige liefde. Eöol antwoordde hem, in eene aengename opgetogenheid: o Zoon van de Vermogendfle der Godésfen! wat eischtge van mij ? Ik kan niet dan flaeuwelijk het geluk erkennen, dat gij mij, met zulk eenen datigen eed, belooft. Hoor dan wat ik van u begeer , hernam de Liefde. Sluit van dezen oogenblik af alle Winden in hunne kerkers, tot op den ftond dat de Zon zijne paerden weder in zee te wed drijft, en geef mij duizend Zéfirs mede, die, gedurende dezen ganfchen tijd, mijner bevelen zullen onderworpen zijn. Ijlings, en met eene daverende ftcm, riep Eölus de zwervende Winden terug. Deze gehoorzaemden allen. Geheele heiren fnorden van vele zijden aen. Hun Oppervorst beval hun in hunne fpelonken te verblijven: en duizend Ze'firs, huppelende voor den dag komende,fladderden vrolijk om den Zoon van Venus. Welrascii , zeide hem de Liefde, zult gij den loon voor uwe dienden ontvangen, en uwe wenfchen vervuld zien. Heden begeef ik mij, waer mijne minbelangen mij roepen. Hij fprak, en vloog, met zijnen luchtigen doet van duizend Zuidewindjes, naer den oever, ahvaer hij, door het midden der morgenfchaduwen , den ondernemenden Jongeling ontdekte, die, op de befchouwing van de eerde glanfen des heerlijken dageraeds, door eene fchitterende vreugd bezield, met een O 3  ( IIO ) lieffelijk voorgevoel bezwangerd werd. Het gladde en dille zeetje kabbelde zachtkens daer hene, terwijl de blinkende uchtendzon de lagchende velden met goud beftrooide. Toen zag hij, duidelijker dan ooit, het eiland , regt tegen hem over liggende. Het ftrand weergalmde van den wildzang der gevederde benden; en twee woudduifjes vlogen, over zijn hoofd, naer het eiland. De zoetfte Windjes bliezen alleen op den belommerden oever. Zulk eene lieve kalmte heerschte over de ganfche aerde en alle vloeden, toen Venus uit het fchuirn der zee geboren wierd. De heldere hemel, de groene zee en de bebloemde boorden befchouwden, aendachtig en met eerbiedige verrukking , hare goddelijköntluikende fchoonheid. De opgetogen Winden bleven in de lucht hangen; en de hijgende Zéfirs liefkoosden de Godés, en gaven haer duizend malfche kuschjes. Middelerwijl trad de Jongeling , wiens moed en hartstocht door de Liefde vernieuwd waren , in zijnen boot. o Heerfcher der zeen , o Neptunus, riep hij uit, Goden en Godinnen, die het rijk der wateren bewoont, zijt mijner onderneming gunflig! Het is geene vermetelheid, het is, geen ftrafWaerdige hoogmoed, die mij zulk eene ftoute daed doet beflaen; neen, het is de zuiverde drift, het is de liefde, die een God in den grond van mijn hart gedrukt heeft, het is de opregte begeerte, om, door het midden van duizend gevaren, Rampfpoedigen in hunnen nood hulp toetebrengen. Laet mij gelukkig aen ginfehen oever belanden! En gij, o Godheid, die mij deze liefde hebt ingeboezemd, wil gij mij niet veria-  (III) ten ! o gij, gij zijt het, die mijne ziel deze ftoutmoedige gedachte hebt ingeprent! Hij fprak nog, toen de Liefde fchielijk, uit den bodem der fehuit , een verheven (tang, van wier top aengenaemriekende bloemekranfen door de lucht flodderden, om hoog deed rijzen. Het fchuitje dreef naer de zijde van het eiland; want de Minnegod had den Zéfirs bevolen in de bloemen te blazen, en het vaertuig ongevoelig van den oever te verwijderen. Anderen werd belast om de golfjes voor het bootje te klieven, en de vloeijende baen elfen te maken. Nog anderen moesten zorg dragen, om den Jongeling, die van eene heilige verwondering bevangen werd , en duidelijk befpeurde, dat een God hem bijftand bood, gedurig te verfrisfchen. Toen week hij, met eenen heldhaftigen moed, al verder en verder van het lirand, terwijl de Liefde hem onzigtbaer voorüitvloog. Uit de diepte der afgronden en van de oeveren der verre kusten fehoten de Telgen van Neptunus, de Tritons en de Nereïden, toe, allen met lisch gekroond. Verbaesd over de onvertfaegdheid des Stervelings, die zich het eerfte, in een kleenen broos fluk houts, aen de ruime zee durfde toevertrouwen, floten zij rondom den boot een' wijden kring. „ Zijt gelukkig, zongen zij, dat alles uwen togt bevordere, o moedige Jongeling! De Liefde zal u beloonen, de Liefde, die u inboezemde , die u ftout genoeg maekte, om u, enkel befchermd door een' hollen boomflam , aen de baren der zee blootteflellen. Wat is het fchoon u op de fchitterende vloeden te zien dob-  ( 112 ) beren, even als de fiere zwaen, die de waters met hare pooten klieft! De Liefde vliegt, het is waer, voor u hene: hij is gelukkig, dien de Liefde onder zijne befcherming neemt. Ontvangt hem zonder hinder, verwellekoomt hem zonder tegen^ heden, gij fchaduwen des eilands ! Het is bij u, dat hij de belooning, de zoete belooning, voor zijne wakkerheid en fchranderheid vinden zal! Wij dringen door de nevels van het aenflaende, en zien uwe uitvinding, o vernuftige Jongeling! volmaekt. Volken bedekken den oceh'en met hunne vloten, en zeilen naer de verlle gewesten. Menfchen, van verfchillende zeden, door onmeetbare zeen vanéc!ngefcheiden , ontmoeten eikanderen met verbazing op vreedzame kusten. Zij zoeken en brengen de fchatten, den overvloed, de kunften en wetenfchappen des vreemdelings terug. Dan zal men den zeeman onbefchroomd, over de gapende kolken des afgronds zien heneftuiven, en zich fporen banen, dvvarsch door de onbekende pekelvloeden. Hij zal kloekmoedig het woedende onweer trotfen, wanneer, hemel en aerde tegen hem opltaende, zijne kiel de fpeelpop der baren zal worden. Zoo ver gaen de onvertfaegdheden en het vernuft van Prometheus nakomelingen:. het vuur der Goden gloeit in de harten der menfchen; en de dreigende gevaren ontvonken hunnen onverwinbaren moed." Dus zongen de Waternimfen en de Zeegoden , danfende dat'er de plas van fchuimde, rondom den boot, terwijl de Tritons bij de ruifchende klanken dezer gezangen het gelijktoonig geluid hunner horens voegden. Intusfehen vorderde da  C "3 ) Jongeling gelukkiglijk, en belandde, zonder eenig onheil, aefi den oever des eilands, die hem onder zijne f.isfche en wel. lustige fchaduwen ontving. Door de levendigfte vreugd bezield, fprong hij fnellijk uit de fchuit, en bragtze op eene veilige plaets. Vervolgens wijdde hij den Goden zijnen dank, voor hunnen hoogen en hem zigtbaerbewezen bijfiand. Vol van de zoetfte hoop, doorkruist hij de lommerrijke paden van het eiland. Op elke fchrede ontdekt hij, met vervoering, duidelijke teekens van menfeheiijken arbeid. Hij ziet'er vijgen- appelen peereboomen, in vruchtbare dreven geplant. De wijngaerd, zich van den eenen boom tot den anderen uitftrekkende, was dermate met druiven beladen, dat zijne ranken, door de zwaerte der trosfen, naer beneden hingen. Jasmijnen en myrthen vormden, hier en elders, bekoorlijke boschjes; en meenigten van (malle beekjes, wier boorden met bloemen van velerhande kleuren bezoomd waren, vloten, met een lieffelijk geruisch, onder de wulven en langs de prieeltjes, die uit heestergewasfen waren opgericht. Terwijl hij, vol verbazing, ftond te ftaröogen op dit nieuwe en fchoone fchouwtooneel, zat MéLiDE in de hut, bij hare Moeder. Haer hoofd op den boezem hangende, bleef zij lang in eene diepe ftilzwijgendheid. Eindelijk fprak SéiuiRE haer dus aen: hoe, mijne Dochter, zal ik u dan altoos zien kwijnen'? Wie kan u zoo droefgeestig maken, mijne lieve MéLiDE? MéLiDE antwoordde, terwijl'er tranen in hare oogen blonken, dus hare Moeder: helaes! ik mijmer, zonder dat ik 'er de reP  ( H4 ) den van zeggen kan! Ik weet niet uit welke oorzaek mij het hart klopt: mij is onbewust wat het zijn kan, dat mijne ziel zoo hevig drukt: ik gevoel alleen dat ik ongelukkig ben . ongelukkiger dan alle andere fchepfels. Hoe nu, mijne waerde MéLiDE, hernam hare Moeder, met een bittere fmert, gij gevoelt u ongelukkig! Het zijn dwaze verbeeldingen, die het u maken. Wat ontbreekt u ? Alle uwe planten groeijen naer uwen wensen; alles, wat gij onderneemt, gelukt u; uwe prieeltjes verrijken zich met fraeije fchaduwen , om u vriendelijk te ontvangen; de boomen, die gij plant, zijn de fchoonfte van het eiland; alles beijvert zich hier, om u te behagen, te liefkozen en te vermaken: waerom is de zorg voor uwe kudde uwe aengertaemfte bezigheid niet meer? Ja, zeide MéLiDE, aen 't fchreijen gerakende, ach, ja! eertijds volgde mij de vreugd overal; heden mag ikze nergens meer vinden! De bruine fchaduwen verwekken mij tegenwoordig enkel verdriet: de befchouwiug van elke plant verftrekte mij voorheen tot vermaek: ik ademde dit in met den verkwikkenden geur van ijdere bloem; maer, helaes! thans vliedt alle geneugte, door het geheele eiland, weg voor mij; en ik ben het rampzaligfte van alle levende wezens. Als ik de vogeltjes op de kuiven der boomen bijéén zie vliegen , als ikze hoor zingen , zie lotingen op de takjes dier boomen, als ik mijne fchaepjes zich vrolijk zie verzamelen, hen weelderig door de weide zie huppelen, of, mollig tegeneen liggende, zachtkens zie rusten in de lommer, en zich verheugen datze bij elkander  ( H5 ) zijn, o ! dan kan ik mij, bij een treurig gevoel, onmogelijk wederhouden, van te wenfchen... SéMiRE viel haer dus in: maer hoe ? altoos een en dezelfde klagten , onvergenoegd Kind , dat jegens de Goden ondankbaer zijt! Durft gij u zoo ver te buiten gaen, van dingen te begeren, welken gij geenen naem kunt geven, en die 'er in de Natuur niet zijn. Wat! indien ik ook morren wilde, omdat deze zee geene aerde zij, omdat ik niet vliegen kan gelijk het gevogelte, omdat deze boomen niet met mij fpreken kunnen. .. Ondertusfchen zouden deze klagten zoo buitenfporig niet zijn als de uwen. MéLiDE hernam : ik vind niet dat mijne begeerten zoo gansch onredelijk zijn. Waerom blijven wij alleen beroofd van een goed, dat alle dieren genieten? Gelijken wij hun niet in alles? Zij fmaken, zij flapen , zij hooren , zij ruiken als wij: zij verblijden, zij bedroeven zich, vooral, wanneer menze van hunne geflachtgenoottn fcheidt. Waerom , dewijl wij zoo vele dingen met hun gemeen hebben , waerom gelijken wij hun ook niet in deze? Waerom ? antwoordde de Moeder , op een' moeijelijken toon: vracg het den Goden, waerom zij u geen ander gezel(ehap gegeven hebben, dan dat van uwe makke fchaepjes en de vliegende vogeltjes. Indien het dus hun wil zij, houd dan op met 'er u van te beklagen. Maïr, wedernam MéLiDE, met een befchroomde Item, het fchaep vindt geen genoegen in het gezelfehnp van den rheebok, P 2  noch de duif in dat der eend: elk fchepfel zoekt zijne eigen foort. En wij ,zijn wij ook niet een bijzonder geflacht? Dat fchaepje, uit mijne kudde, 'twelk mij het meeste liefkoost, is echter veel meer genegen om met zijne makkertjes te fpelen dan met mij. Welnu, vervolgde SéiwiRE, ben ik voor u geen gezelfchap van uw eigen geflacht ? Ik bemin u vrij meer dan de fchapen de fchapen kunnen beminnen: ik bemin u teederer dan de vogels de vogels kunnen beminnen. Ja, gaf MéLiDE teederlijk ten antwoord, oja! maer, mijne dierbare Moeder! u zelve, ach! uzelve hoor ik zuchten: mogelijk zoudt gij u minder bedroeven, zoo ons getal grooter ware: onze tijdkortingen zouden veelvuldiger zijn. o! Welk eene vreugd, welk een genoegen zou het voor mij wezen, zoo wij, rijker in getal zijnde , onze poogingen veréénigen mogten , om u te vervrolijken ! Ware hier enkel nog één wezen als ik, een wezen, dat in all' mijne kleene vermaken deel nam',dat op den duur bij mij bleev', dat altoos aen mijne zijde ging', dar... Mijn hart bemint u boven alles; maer mij dunkt, ik gevoel, ik gevoel, dat dit hart nog vatbaer is voor grootere liefde, voor liefde tot eenig voorwerp, dat ik noch vinden noch befchrijven kan. Hoe grieven, zeide SéMiRE, zuchtende, hoe grieven uwe heillooze begeerten mijne ziel ! De Goden weigeren die te vervullen, omdat gij hen verzoekt, en geen geduld wilt oefenen! Uit eiken boom, uit eiken Heen, zouden zij wezens, yj gelijkvormig, kunnen voortbrengen; maer..,  C "7) MéLiDE viel hare Moeder met drift in. Hoe! fprak zij, zouden de Goden zulk een wonderwerk kunnen verrichten ? o Goden! ik zal u, aen den voet van eiken boom, op den rug van eiken fteen, offers wijden! Ik zal u het fchoonfte, dat ijder jaeigetij uitlevert, gedienftig opdragen! Ik zal u onophoudelijk fmeeken... Ja , ik ga... Metéén heft SéaiiRE het hoofd op. Goden! wat zie ik? roept zij uit, met eene trillende Item, en blijft bewegeloos, gelijk een marmeren beeld. De Jongeling was voor de deur der ftulp gekomen, en (rond daer niet minder ontroerd. Goden! riep hij uit, het is het eigen fchoone Meisje, dat ik in mijn' droom befchouwd heb! SéMiRE, van killen fchrik bevangen, rijst op. Zoo gij eender Bewoneren van den Olimpus zijt, zegt zij, en zoo gij ons in onze woning koomt bezoeken, ai! zie ons aen met oogen van goedertierenheid , en... Maer gij blijft op den dorpel... zoo bitter ontfteld als wij. Wie gij ook wezen moogt, zijt welgekomen! Toen trad de Jongeling in de hut, en lprak haer dus aen: ach! wil mij goedgunflig in uw verblijf ontvangen! Ik ben geen Bewoner van den Olimpus. Het is door een vreemd middel , en langs een' ongewonen weg , dat ik op uwe kust geland ben. Ach! wil mij goedgunltig in uw verblijf ontvangen ! MéLiDE was, gedurende dit onderhoud ,geheel zonder beweging. Verrukt door de fchoone gefialte des Jongelings, bleef zij ftijf op hem flaröogen. Eindelijk brak zij dus hare flilzwijgendheid af: de Goden hebben dan ten leste mijne gebeden P 3  ( «8 ) verhoord, en dit bekoorlijke Beeld voortgebragt, om mij gezelfchap te bezorgen! Koom, voeg u aen mijne zijde; dat ik uwe handen drukke, en uwe wangen kusfche, die mij aenlagchen als de morgenroosjes. Verhael mij, hoedanig de Goden u gefchapen hebben? Ik zal hun eeuwigen dank bewijzen voor deze weldaed! Zeg mij, wat waert gij voor een' oogen- blik? Een boom? Een fteen ? Terwijl zij dit alles Ichie- lijk op elkander liet volgen , nam zij de bevende hand des Jongelings, en bragtze aen haren kloppenden boezem. De Jongeling antwoordde, al zuchtende: o mijne Welbeminde! indien ik u dus noemen moge... Mij ! viel MéLiDE hem haestig in, noem mij zoo ! noem mij altoos zoo! ik zal het met verrukking hooren. Nu ben ik eindelijk gelukkig! AH' mijne wenfchen zijn in u vervuld. Voel, ai voel, hoe mijn hart van vreugde tikt! Mijne hand beeft in de uwe. Nimmer genoot ik zoo veel blijdfehnps: nooit heb ik mogen ontwaren 't geen ik thans ontwaren mag. Goden! wat ben ik gelukkig! galmde de Jongeling uit. Sedert lang beminde ik u boven alles. Ach! wat heeft mijn gevaerlijke togt mij al heils gefchonken! Hoe heerlijk zie ik mij voor mijne moedige onderneming beloond ! Dit uitende , greep hij de hand van het jonge Meisje, en drukteze vurig tegen zijne lippen. Wat bedrijft gij?... Wat gevoel ik? roept MéLiDE uit. Ik zwem in weelde! Alles, wat gij doet, verfpreidt in mijne ziel zoetheden, die ik nimmer re voren gefmaekt heb. Maer  ( "9 ) zoudt gij altoos wel bij mij willen blijven, mij in all' mijne bezigheden uwe hulp bieden , all' mijne vermaken met mij deelen ? Hoe? hernam de Jongeling , zoude ik iets anders doen, i zoude ik naer iets anders wenfchen kunnen, daer ik zonder u volftrektönmogelijk gelukkig kan wezen? o Mijne Moeder! fprak MéLiDE vervolgens, wat zijn de Goden goed, dat zij mijne ftoute begeerten vervuld, en zulk een beminnelijk Schepfel voortgebragt hebben, om het mij gezelfchap te doen houden! Zie, mijne Moeder, het is juist zoo groot als ik, en lang zoo kleen niet, als ik was, toen gij mij onder het rozeboomtje gevonden hebt. SéMiRE zeide toen : latenwe ons van onze ontroeringen herftellen : zit beide bij mij neder. En u, o bevallige Jongeling ! u zegenen wij! Het kan met geen kwaed oogmerk wezen , dat gij deze plaets genaderd zijt. Verhael ons vanwaer gij koomt, en op welk eene wijs gij de boorden van ons eenzaem eiland hebt kunnen bereiken. Ontvvijffelbaer moet gij verbazende dingen ondervonden hebben ! Toen gingen zij nederzitten. MéLiDE en de Jongeling klemden zachtkens twee handen in malkanderen. Hij begon zijne gefchiedenis met het verhael, hoedanig hem een God de fchoone MéLiDE in eenen droom vertoond, en hoe teeder hijze, van toen afaen , bemind had, tot welke fmerten hij, door hopeloosheid , verwezen was geworden, doordien eene onmeetbare zee hem van het begeertijke Voorwerp zijner liefde fcheidde, op  ( 12° ) wat wijs hij eindelijk zijn fchuitje toegetakeld , met welk een' onbezvvijkbaren moed hij 'er zich in geo/aegd, hoe hij hetzelve in zee gebragt, en door welke middelen hij het beftuurd had. Hij befloot zijne rede met eene uitmeting van den bijftand, dien de Goden hem betoond hadden, in zijne fchroomelijke reize naer dezen oever. Zij hoorden, met verbazing, deze wonderlijke lotgevallen: en SéiaiRE hernam: de Goden alleen hebben u den gelukkigen wil en den edelen moed ingeboezemd, om u dezen gevaerlijken togt, dwarsch door den bruiCchenden droom, te onderwinden. Ach! wij zegenen u, en zullen den weldoenden Goden dankoffers wijden, voor deze hunne gunstbewijzen. Zij hebben u tot ons geluk, tot onze redding, naer dit eiland overgevoerd ; hunne goedheid wilde niet dat ik bezwijken zoude voor de zwaerte mijner rampfpoeden, noch voor de jammeren , die 'er het onvermijdelijke gevolg van wezen moesten. MéLiDE vervolgde dus: daer is dan nog eene andere kust, met andere bewoneren , aen geene zijde der zee ? ... Ik heb zulks wel gefladig vermoed; doch mijne Moeder heeft het voor m;j altijd zorgvuldig bedekt gehouden. En gij , o keer gij nimmer weder, in uwen uitgehoolden fiam, naer den overliggenden oever! Biijf liever bij mij, altoos bij mij! Word geheel de mijne! want ik gevoel, ondragelijk zou het mij vallen , indien gij andere gezellinnen zoo teeder beminde als gij mij bemint. Maer zeg mij, gelijkt gij in alles wel volmaekt naer  C m ) mij ? Mij dunkt gij zijt nog anders gefelrpen : uwe kin is verfierd met dunne hairtjes , die ik aen de mijne niet voelen kan. Dat is, antwoordde de Jongeling , omdat ik een jongen'ben,, en gij een mebje zijt. Een jongen , hernam. Ml-ude ; gij maekt mij verwonderd ! Ondertusfchen zoude ik .u niet meerder kunnen liefhebben , al waert gij in allen deele volmaekt zoo gefchapen als ik. Maer gij, Moederlief, o ! wat hebt gij mij vele dingen verborgen gehouden! Sé.MiRE glimlachte op deze woorden, en beval hare Dochter de fchoonfle vruchten voor het avondmael gereed te maken. Metéén ging MéLiDE, den Jongeling aen de hand meenemende , naer buiten , om het beste ooft te plukken. In hef midden hunner omhelzingen en verliefde famenfpraken vergaten zij ongevoelig de vruchten, die zij zoeken zouden ,, en bragten hunne fehreden , langs den oever tredende , . ter plaetfe , waer de Jongeling het fchuitje gelaten had, Zie, zeide hij , zie, mijne Welbeminde, dit js de boomftam , die mij ,, over de wijde zee , in uw lieve armen gevoerd heeft. Ijlings (helde zij 'er naar toe, even zoo verbaesd als bekoord, o Voorbeeldeluoze vinding ! o onbegrijpelijke ftoutmoedigheid ! riep jjgj ttit; zich p zulk een breed water te, begeven ., in een broos link houts , dat noodwendig de fpeelpop der baren ,m.oet wor•den, gelijk het afgevallen blaedje eener bloem , in de lucht geheven , de fpeelba! der zachtfte windjes wordt. En het Q  C ) is uwe liefde te mijwaerds, die u zoo veel moeds heeft ingeboezemd ? o Mijn Beminde ! hoe kan ik deze liefde beloonen ! Maer wat zie ik- daer vastgemaekt aen de beide Zijden van uw drijvend gevierte ? Zonder twijffel zijn dat de twee houten voeten , met welker behulp gij , even als de zwaen , uwen togt hebt kunnen beduren. Ik groet u , o uitgehoolde dam ! Ik groet u , o boom vim' verre kusten ! Gij zijt fehoonêr i:i mijne oogen, dus uitgedrekt , van uw loof en uwe takken beroofd , dan all' het andere geboomte , wanneer het met nieuwöntloken groen pronken mag! Gezegend zij de plSê'ts , die gij befchaduwd hebt! Gezegend zijn de koude beenders van hun , die u geplant hebben ! Dat de leute hate bekoorlijkde Geraden ten toon fpreide op de gelukzalige 'aerde , die hun t;r rustplaetfe verdrekt ! ' Maer gij, mijn T.êrbcminde! ... Dus fprak zij den Jongeling r,en , terwijl zij hem teederlijk omhelsde, en , vol gevoel, tegen haer' jongen boezem drukte , ach ! gij ... fk bezweer u, verlaet mij nooit (op de ze rede otufnnpre een liefdetraentje haer lodderig oogje):! Treed nimmer weder in dien hollen boomdam , om u van dezen 'oever te begeven ! Mogten , indien gij hem immer verlaten kost , de vergramde golven, bewogen door de klagten , die mij uwe ongetronwheid aen dit zeeflraud zoude doen daken , u dan opnieuw in mijne armen werpen ! o Mijne Welbeminde! hernam de Jongeling, door duizend kuschjes de traentjes , die van hare wangen big-  ( 123 ) gelden , afwisfehende , wat zijn uwe bekommeringen onregtmaag ! Dat de eerfte golf mij inzwelge , en ten afgrond doe varen , zoo ik ooit , met zulk een ftrafwaerdig, met zulk een verfoeijelijk voornemen , deze kust verlate ! Eu zeg mij , wat zou mij immer hiertoe kunnen bewegen , daer gij de Bron van al mijn geluk , het Voorwerp van al mijn genoegen zijt ? Ik wil op dezen zegenrijken oever twee altaren flichten : het eene zal gewijd zijn aen de goddelijke Venus en haren vermogenden Zoon ; want hij is het , die in mijn hart deze onoverwinnelijke liefde en dat kloekmoedig befluit deed geboren worden. Het andere zal ik toeheiligen aen den God der zeen, die mijn .Bafchermer op de. vlooden was. Na de- ■ ze redéwisfelffig keerden «ij weder naer de hut , en zette¬ nen , in ^eenvoudige kortkens , de vruchten op de tate.i 'neder. In het midden: hunner vrolijke gefprekken overviel heji-j- de-: nacht ; en - de Liefde geleidde hen in een priëeitjgv van •jasmijnen en rozen, aen welks zij ie een fluisterend beekje;, zijn zacht geruisen, liet hooren. Kleene Slinnegoodjes dartelden op de' „tjffijgjés van dit bloempriëeltje ; en,, aengename'■•Zifir's , klappende met hunne balfemgeurjge wiekjes' ,.' fpéèlden- én-'reiden óni- en-om hét pavillioen dier twee gelukkige ' en bekoorlijke Gelieven. Hunne nakomelingen volmaekten de kunst der fchipvaerte. Zij bouwden op de boorden van dit eiland eene bloeijende Q ^  C ) itad , en noemden die Cyrhcrëa. De Lakónifche zee vcrtoonde van vei re, langs haer glad veld, de hooge torens en luisterrijke geflichten dier heerlijke veste , en verstrekte derzelve van nabij tot een' helderen fpiegel. De fchoonfte harer timmeraedjcn was een tempel , omringd met een dubbele lij van marmeren pilaren , en den God der liefde toegewijd. Het geluk en de welvaert heersehten binnen de muren dezer nieuwe ftad ; en de Ichepen van den oceaen, met rijke vrachten beladen , vloeiden van alle zijden hare gemakkelijke en veilige haven in.  INHOUD. Voorbericht. MENGELINGEN, in POEZIJ en PROZA. Aen een' Vriend. t . . Bladz. i Barnwell, uit zijne gevangkenisse, aen Truman. 5 Het Stormweder. . . . . 31 Aen de Schim van Julia. .... 39 Aen Rozemond. ... . • 43 Iris. . .... . «47 De Wenschen. ..... 49 Teeder Verwijt. . . . 52 Op een schoone Stem. . . . — De gewekte Min. . ... 53 De Onnoodigheid der Rijkdommen. . . 55 De begeerlijke Omkoming. . . • • 57 De Zeldzaemheden der Natuur. • 59 Klimeen en de Regter. ... .62 Vertelling. . ... . . 64 Aen een Meisje. . . • • 65 Antwoord voor de Juffer. . . • — Aen een vuurstokende Schoone. . 66 Bij eene Feest. . .... q 3  (126 ) ' Het verkeerde Medelijden. ... 67 Aen Dezelfde. . _ Aen Olimpia, zich in den spiegel beziende. . 63 Voor Roodpuistjes. ... . . _ Aen een bloó Meisje. _ Aen mijne Zangster, niet aen mijn' Geest. . 60 DE EERSTE ZEEBOUWER; IN TWEE ZANGEN. Bericht voor deze Uitgaef. . . ' ?S voor de eerste Nedbrduitsche Uitgaef. Dichtstukje op den Zeebouwer , van den Heer Gessner. 79 Eerste Zang. . * . ■ . . ■. gj Tweede Zang. . .• ... . 104