door DROOMEN. *oi En fchier dien eigen ftond, zeid' ik myn Ridders aart Dat ik den naafien dag ter jacht verftond te gaanDaar fteld zich ieder fchrap ,en gaat hem toe bereiden, Om met een moedig peerd e rennen op der heiden, Te zweven door het bofch, en met geheele macht, Viet Hof met zyn gevolg te leiden op dé jacht. De nacht quam onderdieszichom den Hemel 'ftrèkken, En niet een duifter kleed het Aardryk overtrekken. Ik gaf my naar het bed dat my tot flapen riet ; Maer fchoon het lichaam fliep - de zinnen ruften niet. Waer toe men is geneigt, wanneer men plag te waken , Daer in gaet ook de ziel haer in de nacht vermaken. Het fchynt dat ik geftaag in nare bo- chen dwael, En menig vluchtig herc met rennen achterhaal. Daer was een lullig dal te midden op de velde, Dat zachtjens neder fchoot en naer een water helde; Een water wonder fchoon, en klaar gelyk een glas, Verluftigt met een woud vol aardig blom gewas; De kanten als göboort met hooge myrte - boomen, En met een hoogen berg, die fpiegelt in de ftroomeaIn dit bevallyk plein, ontrent de reine beek, Daer ftond eén jonge maegd die in het water keek. Zy had een wakker oog, een bly , maer deftig wezen, Het fcheen Diar.a zelfs die was 'er in te lezen; Want zy was lang en fris, en even zoo gegiert, Gelyk de Jacht-godin, als zy haer feeften vier»-. Terwyl ik naerder quam zoo rees 'er uit den velde, Een wonder vreemde galm, die myn gemoed ontft lde, Een ftemme fprak aldus: Ziet hier een fchoon ju weel, Ziet hier, geduchte Vorft, dit is a echte deel. Ik zocht wie dat 'er fprak^maer die is niet te vinden, De ftem was, als het fcheen, geboren uit de winden, Of uit de lucht gedaelt: Ik ftond 'er in befchroomt,' H :t was een grooter ftem als van eea menfche koomt. Doch ik voeld'onder dies myn hert my gantfeh beroeren. En, ik en weet niet hoe, myn zinnen omme voeren. Ik werd dien eigen tyd ge^yk een ander menfch, En ik verliet terftond myn's herten ouden wenfch. Q 3 Mf*  3o2 HOUWELYK. Myn geeft werd tot de maegd met alle kracht gedreven,, Dies fcheen ik maer alleen in haer voortaen te leven. Ik kreeg een groote luft, om haer te mogen zien, En om myn eigen hert haer aen te mogen bien. k En had voortaen geen luft, met hondert fnelle brakken' Te rennen door het woud en door de dichte takken; Daer was geen oorlog meer in al het na ifte velt, Geen haas, of hart, of vos, geen beir en is gequelt., Ik voelde myn gemoed tot haer geweldig dryven; Dies hiet ik myn gevolg een weinig achter bly ven., Ik had een fchoon juweel dat om myn leden hing, Daer meed' ik aan de beek en tot dees Nimphe ging., Maer t'wyl ik bezig fta en iet begon te zeggen, En rneind' het aeruig tuig haer om den hals te leggen, Doen hoord' ik in der ha.f: een wonder hard geluk, En ftraks zoo was myn droom en al de blydfchap uit. Doch of al fchoon ds flaap van my was afgeweken, Noch bleef het zoet gezicht inmyn.gedachtenfteken, Ik zag het aerdig beeld daer ik in 't dm'fter lag, Ik zag het zoo het is ook doen ik niet en zag. De zon rees onder dies, ik liet het jagen bly ven, En ging van ftonden aen den gantfehen handel fchryven, En hoe de Nyn phe ftond, en hoe zy was gecjert, En hoe het geeftig hair haer om de wangen zwiert. In 't kort haer gantfche ftand. Ik ging het wonder zeggen, Aan hun die zyn gewoon myn droomen uit te leggen, Een diep gezinnet volk, dat vreemde dingen weet. En (haer het fchynen mag) als met de Goden eet, Als in den Hemel woont. Dit ging daer openbaren Dat my den Hemel vergt om my te willen paren, Ec dat o, s Hymen zelfs vertoont in difgeval, Waer dat my dient gegaen, en wien ik kiezen zal. Maer waer zy woonen mag die my is aengewezen, En by de Goden zells ten hoogften is geprezen, Waer (zeg ik) deze Maegd voormybevinden ftaet, Daer toe en wift de kunft voor my gee.n nutten raed. Hier op is my de geeft door gramfchap ae^gefteken, Jk dieigd' hun al gelyk den kop te laten br^n, 'tEn  door DROOMEN. »<* *t En zy men even ftraks de vrage my ontbind. En wyze in wat geweft haar deze Nymphe vind. Ha^r ambacht ftrekt alleen om droomen uitte leggen; Bellieden zyn verbaaft, en weten niet te zeggen. Maar waar zy wezen mag, die ik met noemen kan, Daar weet, gelyk het bleek geen fterre-kyker van. Wat raad in dit geval? Ik liet een Schilder halen, Die menfchen is gewoon ten beften af te malen; Dien geef ik myn gefchrift,en zeg hem boven dat» Hoe 'ik haar zoet gekat voor dezen heb gevat, lk zee hem, zoo hy weet haar wangen na te maken. En kan naar rechten eifch haar edel wezen raken. Dat ik hem loonen zal zoo wel als eenig mentcn, Ook boven zynen eifch, ja boven zynen wenlch. De meefter tyd te werk. Ik zeg hem alle zaken, Die hare friftche verw, en die haar wezen raken, En hoe dat haar de mond,haar oog en zoet gelaat, En hoe dat haar de bnrft, en al het hchaïm ftaat., Ik zesae dat hy moet doen bloozen hare kaken, En dat hy als een goud haar vlechten heeft telken; Haar aanzicht niet te vet, en even niet te fchraal, Haar tanden als yvoor, haar lippen als koraal: Haer oog van fchoonen glans gelyk de gulde ftralen, , Die uit een klare lucht op aarden neder dalen, Haar leden net gevoegt gelyk een jonge ree, Haar mond gelyk een roos, haar borft gelyk een tnee. Haer kinne wat geklooft en putjens in de wangen, Haer vlechten als een net om harten in te vangen. In 't korte wat de ftaep myn hart had ingeprent, Dat maak ik, zoo ik kan, den goeden man bekent De eoede Schilder wrocht, als met de gantfche zinnen, Om prys, maer boven al om geld te mogen winnen. DaVftreek hy wakker toe, dan vreef hy weder- n t. Maer wat hy poogt te doea, hy quam rot geen belluit, Ten leften quam de man een zoeten ftreek te geven, En ziet na datmy docht het beeld dat fcheen televen. Dies riep ik: Weerde vriend, bedwing u rap penceel, •Ui zie het aardig dier, ik zie het fchooa juweei, Q 4 XK  eoS H 0 U vV E L Y K. ' Zoo ras het Vrotiwelyn den brief had overlezen, Zoo is in haer gemoed een koude fchrik gerezen. Zy vind dat haer den Prins heeft in den droom gezien Maer wee';nie; hoe her. komt, of hoe het kan gefchienZy vind dat haer de Vorft juift doen heg n te minnen, Als hem de zoete flaap bezat de gantfche zinnen: Zy vind dat haerde gunft, die zy den Koningdraegt, Met droomen is verwekt en in de bo ft gejaegt: Zy vind als dat de Prins haer gunft heeft.iugenbmen, Met dat het nacht - gezicht is over hem gekomen: ' Zy vind als dat de flaap gelyk een fchilder doet, Heeft met zyn edel beeld gefchildert haer gemoet: Zy vind dat haer de Vorft bemind uit alle krachten, En dat zy wederom hem ftreelt in haer gedachten.Zy vind dat hy verzoekt haer trou en rechterhand, En dat haer ziel begeert het eigen minne - pand. ó Goden! zeid de Maagd,ziet daer twee jonge menfchen, Die beid' het eigen ding van garf tfcher herten wenfehen, o Gy die aen het werk zyn grond en wezen gaaft! Ik bidde wat ik mag, dat gy ons herten laaft. Ik bidde datje wilt bet ftuk alzoo beleiden, Dat ons de bleeke dood alleen zal konnen fcheiden. Eer datze vorder fprak zoo quam het gantfche rot, En leid' haar uit het bofch en naer haer Vaders Slot. Hier ftaet een ieder feil, hier doet de Koning langen, Al wat [er met den hond of netten is gevangen; Hy ziet, hy taft het aen met woader groot vermaak, En geeft hem voorts tot ruft verwonnen van de vaak. Met dac de zwarte nacht ten leften was verdwenen, Is in het naafte dorp een groote heep verfcheenen, Een heep van deftig volk, maer anders in gewaat, Als iemand daar ontrent of in de fteden gaat. Haar kleed dat wyft 't uit, en doet genoegzaam blyken , Hen af te zyn gedaalt uit verre Koningryken. Een die het Opper-hooft van dit gezelfchap was, Die voed een langen baard, en wit gelyk een vlas, Eerdat hy vorder gaat,befchikt hy trouwe knechten, Die eerft, van waar ny qtiara, dea Konmg onderrechten. Orm*>  door DROOMEN. 2ö? i Omartes, des verzocht, bereid een gunftig oor, En eer de middag komt zoo krygt de Man gehoor. 'k En wil op zyn gefprek niet lange bly ven malen, Ook wat 'er omme ging en zal ik niet verhalen; HeL ftuk dat dient bekent, een woord is hier genoeg, 'Odatis was de grond daar op zyn reden doeg. Die is de friftche blom, de krooa van alle doeken. Die hy voor zynen Heer ten echaft; Wanneer hy uit een wolk en vier en water blaaft; Een ftem by oen gebracht uit veelderhmde ftukken, By niemand oit, verftaan, by niemand uit te drukken. . Het landfehap ftaat en drilt byna een uure lank, En Echo, gantfeh verbaaft, en maakt geen weder klank Maar gaf haar in het woud, om daar te mogen fchuilen, Terwylen van 't gedreun de fteile klippen huilen. Ten leften fprak het Wyf wel met een heefchen mond Maar daar men evenwel den zin van grypen kond: Wat  SPOOK LIEFDE, 223 Wat is u, jong Gezel, war is van uwe zaken? Wat m g een Herders Kind hier onder komen maken; Hebt gy u beurs gemill door dieft' of ongeval, En wilje zyn bewuft, wie dat u dingen ftal. Of wilje fchoon gewas in korten tyd bederven; Of wilje dat de vrucht zal op den akker fterven? Of wilje dat geen melk zal komen uit den ftal? Of wilje dat geen room oit ztiivel worden zal, Of wilj vorder gaan en groote wonders brouwen ? Enfpellen, naalden, hair, ia bloed en meffen fpouwen? Of wil je dat 'er bloed zal ryzen uit den grond, Daar heden edel nat en zuiver water ftond? Of wil je voor een wolf gaan huilen achter linde, En brengen alle wild en alle vee te fchande? Of wilj' u vader zelfs met al u naafte bloed; Gaan zenden naar het ryk daar ieder blyven moet? Of wil je byfter haaft en met gezwinde pennen, Tot op den uitterkant van lucht en aarde rennen! Of wil je nieuwe moft doen halen uit het land, Alwaar een heete Son gelyk een oven brand ? Of wil je grooten fterm doen ryzen op de baren, Soo dat 'er niet een Ichip is machtig uit te varen ? Of wil je dat 'er vier zal zygen uit de lucht, En dat een machtig heir zal tyën op de vlucht ? Of wil je tot u reis bequame winden knopen,' Gebonden na de Kunft in zes of zeven knoopen? Of wil je een fnelle bark, of ander machtig fchip , Doen zinken in de zee of jagen op een klip ? Of wil je nu terftond en hier ter plaatze weten, Wat man of vrouwe doet die elders is gezeten ? Of wil je met befcheid hier in de Ipiégel zien, Wie u ter rechter tyd zal trouwe komen bien? Of wilj'onzichtbaar gaan, om luft te mogen plegen, Daar Majgd of jonge Vrou in duifter is gelegen? Of wil je door de kunft onwinbaar zyn gemaakt, Soo datje noit en bloed, fchoon u een kogel raakt? Of wil je door de kunft een ftege Vryfter trekken, En in een koel gemoed een heete brand verwekken? Kom  224 SPOOK-LIEFDE. Kom zeg eens watje zoekt, en hoort dan mynen raad, Gy zult in korten zien hoe verr' de kunfte gaat. De Vryer'ftaat en trilt, met grooten angft bevangen, Hy zag haar zwarten kop, hy zag de groene hangen. Haar woelen om den hals, hy zag het vreemd gebroet, Dat om de rotzen zweeft of iri de aarde wroet. Hy hoord het grillig Wyf veritheide dingen rallen, Maar flechts het lefte deel dat had hem wel bevallen, En't ging hem in de borft. Dies als Lodippe zweeg, En dat hy met 'er tyd zyn adem weder kreeg, Zoo komt hy door het hol wat nader ingetreden, Hy neigt hem laag genoeg, hy buigt de gantfche leden, Hy voegt zich by de Kol te midden in de zaal, En met een heuze mond begon hy dit verhaal; Princeflc van der nachten van de rappe fchimmen, Die uit denzwarten poel hier op der aarden klimmen, Door wein het aardryk loeyt, den afgrond open breekt, A\s gy met holle mond u nare rymen fpreekt; Die met een moffel fchelp kont zeilen op de baren, Daar noit een deftig fchip is machtig om te varen; Die met een bezem ftok komt reizen door de lucht, Daar noit een vogel quam met zyn gezwinde vlucht; Ik ben niet van het volk dat zich met quade zaken, Vermeint of hoog geducht of wonder ryk te miaken; 'k En wil niet zonder fchip gaan zeilen over zeej, 'k En wil geen fpooker zyn ontrent het jonge vee^ 'k En wil niet fchootvry zyn. om wonder uit te rechten Ik ben v;.n zachten aard en zoeke niet te vechten, 'k En wil de naarte ftad, en min het gantfche land, Niet trekken in verlchil of vinnig onverlland. 'k £n wil niet dcor vergif, en min door nare woorden, Myn Vader hinder doen, of naafte vrienden moorden, j 'k En wil geen machtig Vorft gaan brengen om het lyf ] Maar al myn herten wenfch dat is een echte Wyf. Een Vryfter myns gelyk gebooren aan der heiden, Die even zoo als ik de fchapen weet te leiden, Buigt die maar door de kunft tot myn genegen zin, Dat zalmy dienftig zyn, en u een groot gewin.  SPOOK-LIEFDE. aay Tot u kom ik om hulp, vermits u zwarte fleften, Gaan dieper in gefpook als alle Tooveresfen, Wat ik u bidden mag, laat mv door uwe gunft, Eens zien, tot myn gerief, de krachten van u kunft. Jk ben een Herders Kind, en hebbe lange dagen, Aan eene, my bekent, getrouwe min gedragen; Maar, wat ik oit begon, 't en heeft my noit gebaat, Herlchynt dat haar gemoed myn trouwe dienftenhaat. Nu zonder hare gunft en wil ik geenzints leven, Maar li2ver aan de dood my veerdig over geven, Gok nu te dezer ftond. Gy, zoo je wat vermengt Verzacht den harden aard van hare ftege Jeugd Indien uw diep vernuft eens kan te wege brengen Dat wy uit echte min ons Vee te zamen mengen, ' Zoo wacht uit myner hand voor u het befte lam, Dat ooit in al het Ryk op Princen tafel quam : Zoo wacht van myner hand een kleed van wolle laken, Zoo tchoon als ooit Princes haar leven dede maken.Zoo wacht noch tot heftuit een penning boven dat. Dien ik van Coridon en zy van Thirïis had; £en ftuk een deftig ftuk, dat al van oude da°en Uy zeker machtig Vorft in Perzen is geftagenf Niet van geringe ftof, maar van gezuivert goud: JrZlif fd?athet< naar ik hoor, wel duizend jaren oud. ffi r^S genaamc> beJ?int haar vreemde ranken, m« mynen raad' ^ zulIet u bedanken. Maar eer op u verzoek iet vruchtbaar kan gefchien, n,v lT°et lk h'erLvoor al den ouden pennink zien. S e 3 h« •g°-'1 begin' die zal gelyk het leven, Hp?Lnf Inn'g.mer^ aa» ^ deS handel geven. net goud van duizend jaar dat heeft een groote kracht. Hv 2 t™d Cn keek ' en hoorde met verlangen, Fn £1 ' Zy" ge/Ted ' de Vfyfter «« gevangen; SchutS ghmfch Ver,Vult raet h0°Pe van de bruid, ZvürvHt^ fl V0°Lhec Wzy» herders heursjen Ho- dat ff^fondhetSeld'e?ft?ith^romtezeggen,(uit «0- dat het vorder werk is noodig aan te leggen.- £ea  S25 SPOÖK-LIEFDE. (Eenwonder flecht verbaal) de flechte Jongeling, Ziet ilerlings op het Wyf, en let op alle ding. In 't holfte van de nicht , wanneer de heden droomero Zoo geeft u (zeid het Wyf) ontrent de zoute ftroomem En keert u leden om tot drie-maal achter een, En, eerje vorder gaat, ontbloot u Imker been. Komt dan in dezen hand tot in de zee getreden, 1 En walt daar in de vloed tot drie-maal uwe leden, En gaat dan weder op; maar eer gy neder zit, Goit honing in de zee, en zegt ten leften dit; Dat ik my driemaal walch, dat is om u Vriendinne Word zoeter als gy plagt, en gunt my weder minne.' Terftond na dit gefprek zoo neemt my deze zalf, Daar in verzooden is een ongehooren kalf. Drie flangen uit den Nyl, en zeven vale padden: Die onder dezen berg haar wooning eertvds hadden. Dan noch een mane-kind, dat noit het licht en zag,, Maar in de moeder fturf; en in het duifter lag. Hier boven noch het brein van negen grauwe meeuwen,, Dieopden midder-nacht hieraan den oeverfchreeuwen. Een once flékken bloed, en van een zwarte flang, In eenen pot gekookt wel zeven uuren lang. Hier by zoo dient het zog van zeven vleder muizen, Eer datze na de maand met haren nelt verhuizen. Doopt hier in zwarte wol, beltrykt u linkervoet, En zegt dan wederom, als gy het driemaal doet; Dat ik my drie-maal zalf, dat is om u vriendinne, W, rd zachter als gy waard, en jont my zoete minne. Als dit is uit-gewrocht, zoo keert u na de ftrant, En geeft u op een berg, daar boomen zyn geplant. Gaat plukt daar myne loof, en vlecht drie groene krooDie aan een Herders Kind met eere zyntetoonen.(nca Geeft dat? tot driemaal toe aan ieder eenen kus, En goitze van den berg, en zegt dan weder dus. Dat ik my drie-maal kroon, dat is om u vriendinne, Word groender als gy plag, en walt in zoete minne. Denncht-dienft is gedaan. Verlaat het eenzaam woud, En geeft u na de plaats daar gy u woning houd , ürengt  SPOOK-LIEFDE, 227 Brengt daar in haaft byeen een hoop verdroogde takken En doetze aan den Heen en op den viere fmakken; Neemt dan dit ravens hert, en na den derden zwier Soo Iteekt het in den pot, en zet het op het vier. En als gy dezen uil, den kop hebt af g'wrongen, Soo doopt dan in he: bloed drie verfche hangen tongen Drie fchubben van een pad. met dit verz wooren been. En mengt dan aan den heert de hufpot onder een. Steekt voortdrie toortzen aan van maagde was gegooten, Maar trekt voor u een perk , en houdu daarbeflooten, Set voor u keertzen uit tot aan de uiter kant; En als het grillig licht in volle dralen brand, Gaat loeit dan overluid met d-ze nare woorden; Gaat fpout dan driemaal ooft en driemaal in het noorden, En drie maal in de lucht; ontfluit dan uwen mond; En brult ten leften dus, zoo luid gy roepen kond.Lugt heerfcher, Duiftervorft, Wint-maker-Sinne-fpoker Hoog-vlieger, Tuimel geeft, Vierfpouwer,Minne-ftoker Jeugt-lokker -dondervrient ,nagtkonir«g, werelts-fchrik Kol ryder, Toovergod, Gifmenger, Al befchrik. Tien-duyzend K mftenaar, die met de lichte winden, Die in den bïixem zelfs u weet te laten vinden, Wiens onbepaalde macht meer trouwe knechten heeft, Als hy die boven woont, en in der hoogten zweeft. Komt neemt dit offer aan, een offer myner handen, Daar in, tot uwer eer, gewyde dingen branden, Al zaken vol geheim, die niet een menfch en kent, Als die tot uwen dienft voor dezen is gewent: Verzacht een hard gemoed, dat niemand wil believen, Dat niemand gunde doet, en niemand wil gerieven: Geeft dat een itege ma>gd, die alie man veracht; Mag onder myn gebied ten leften zyn gebracht; Ten minlt-m dat haar geeft mvn liefde mag gehengen, Zoo wil ik even ftaag u nieuwen offer brengen, Een offer, t'uwer eer, een offer van gedank, En dat by jaren om myn leven dagen lank. Zoo haast gy dit gedicht zult hehben'uit-aefprooken, Zult gy de kamer zien vervult met zwarte ipookeu Van  ö28 SPOOK.LIEFDË. Van hare borgery uit 't onder aardfche ryk, Die vifch, nog vee, nog worm, nog vogel is gelyk, Gy zult gelyk een os het aardryk hooren loeyen, En zien, gelyk als haft, de lichte fchimmen groeyen ; Gy zult van alle kan; vernemen groot getier, En menig vreemd gefpook, en menig zeldzaam dier. Eerft zei daar op de baan, Pyragmon komen treden, Met draken om den kop en Hangen om de leden, Hen zal een ftage vlam ontfpringen uit den mond, , Als of het eeuwig vier in hem verzegelt ftond. Gy zult dan Scylla zien, die zalbeftaan te haften, Met honden driemaal vyf hem uit het lyf gewaffen, Een wonder zeldzaam fpook, en wel defelfte geeft, Die Mios weinig acht, en Pluto niet en vreeft; Albador wakker-kaak zal naar hem komen trappen En als een water-hond zyn ooren t'zamen klappen Zal razen om het perk, en maken vreemd gebaar, Als of'er duizend man ontrent de kamer waar. Fluks zulje Brontes zien, die met zyn felle klaauwen Zal dreunen ais een beir, en als een katte maauwen, Sal vullen al het woud met wondervreemd gefchreeuw Gelyk een felle wolf of als een wreede leeuw; Waar toe het al gezeid? daar zulle vreemde dingen, U komen voor het oog en om de leden fpringen, Maar gy, hoe dat 't ga, ftaat vaft gelyk een man, Daar is geen leelyk fpook dat u genaken kan. Doch als den zwarten hoopten lesten zal verdwynen. Dan zal 'er op de zaal een fchoone vrou verfchynen. En nevens haar een kind. Het Wyf zal Venus zyn, De Jongen haren zoon, de grond van uwe pyn, Terftónd zal achter haar een Hardennne komen, Die binnen u gemoed haar woonigheeft genomen. Maar zy en is het niet, 't is maar een ydel beeld, Dat in de fchrale lueht tn om u zinnen fpeelt. Dus fchoon het u bevalt, en wilt het haar niet genaken, En boven alle ding en wilt het nimmer raken: Want bied gy aens de mond, of welu rechterhand, t y zult H leden zim als in een volle brand, J ' U brei»  SPÖOK-LIEFDE. aag- . 1 Ubrein zal grillig zyn, u zinnen zullen dooien, TJwangen afgerecht gelyk als zwarte kooien, U lippen zoo geftelt gelyk als enkel pik, U geeften uit het lyf getoogen van de fchrik. ^ De fchim die u genaakt die komt u maar betoonen, Dat zy die gy bemind u liefde wil beloonen. Dat zy nu zachter is, en voor u toe bereid, Daarom gy haar in ernft zoo dikmaal hebt gevleid. De Vryfter zal voortaan van u niet willen vlieden, Maar zal u menigmaal haar zoete lippen bieden.' Zal by u willen zyn ook in het dichte woud, En wenfehen even ftaag met u te zyn getrout. Gy daarom wat 'er komt, en wat 'er mag gebeuren, Al fchynt 't dat het huis en al de muren fcheuren. En wykt nooit uit het perk, daar in gy zyt bewaart, Hoe zeer Pyragmon loeit, hoe fel ook Scylla baart. Doch of geen fpook miflehien zich u cn quam vertoonen De Goden, lieve Vriend, die willen u verfchoonen: Weeft des niet ongeruft , maar houd u wel ge;mt, Gy zult haaft d'uwe zien, die gy van herten mind. Als nu de zwarte pot heeft lang genoeg gezooden, En dat het vreemd gefpuis is uit het huis gevlooden ; Zoo maakt u tot den heert, en neemd het zeldzaam s En perft 'er met geweld den leften droppel uit. (kruid, Bewaart het dierbaar nat, de geeft van alle zaken, Dat kan een killig hert tot u genegen maken; En zoo men dat gebruikt, gelyk ik zeggen zal, Het maakt een jong gezel de vryfter liefgetal. Hier zweeg de zwarte Kol. De Vryer als genezen, Werd vrolyk in den geeft, en kreeg een ander wezen Hy vraagt haar ander werf al wat 'er is gezeid, En heeft het als een fchat zich aan de borft geleid. Hy neemt de kruiden met in eenen tros gebonden, En wat het zeldzaam Wyf noch dienftig had gevonden Hy ftelt hem tot de reis. en zeid haar goéden dag, En fpoeit hem naar het dorp, zoo veerdig als hy mag ,|| Komt hier nu zoete Jeugd, en wilt 't over-méiken, Wat Daraon onderneemt, om uit te moeten werken. S Alleen ■mi  23» SPOOK-LIEFDE. Alleen uit dwaze min. 't Is enkel helfch bejag, Dat niemand zonder fchrik of zien of hooren mag. Hy ftelt noch efter vaft, ook met een groot verlangen Hot ftuk, gelyk het lag, ten eerften aan te vangen. Hy vreeft geen duivels lift, geen onder-aardfch gevaar Ziet hier een oude fpreuk: Die Heft is niet tefiyaar Och of ons hoogfte drift, ons liefde mochte ftrekken , Om goed te mogen doen, om deugden op te wekken 6 God! vergunt ons dat, en weeft gy 't eenig wit, Dat Onze ziel begeert en onzen geeft bezit. Als hy nu met vermaak door-wandelt harde wegen, Zyns Vaders ouden vriend die kornt den Herder tegen. Palaemon hiet de man, die als hy Damon ziet, Enwiftniet wat 'erwat fchort,ofwat'erisgefchied. Hy wift niet wat den uil of wat de vreemde kruiden , JNoch wat het ander tuig wil zeggen of beduiden. Ei zeg eens fprak de man, ó Damon lieve vriend! Waar toe u dit gewas en dezen vogel dient. Ik vind' het wonder vreemd dat gy zoo vyze dingen, Gaat zoeken in het woud en t'huis beftaat te bringen, Wat aanflag heb je voor? De Blyde Jongeling, Betrout den ouden man, en zeid hem alle ding. Hy gaat hem met gemak ten vollen openbaren, Al wat hem van het Wyf is heden weder-varen, Hy opent wat 'er fchuilt, en al met blyden geeft, Hy ftelt hem voor het x>g een vollen bruilofts-fceft Als dit Palsemon hoort hy ftaat geheel verflagen, Hy kan het flim bedrog, de ranken niet verdragen; Wel, zeid hy, Herders Kind, wie gafu dezen raed, Dat gy door quaad beleid tot goede dingen gaat ? Gy zyt, na myn begrip, te byfter onbedreven, Voorzoo een. vuilen bras u penning uit te geven: Indien gy.my gelooft, het is een quade flag, D:e u te geener tyd ten goede dienen mag. Geen nare fpookery, of lift van fnoode vrouwen, Én leggen ooit een"grond om wel te mogen trouwen: Gy doet in dit geval een wonder quaden gang, Eri 'c zal ti hinder doen u leven dagen lang. Wat  SPOOK-LIEFDE. $31 Wat meinje, zal een uil u aan een Vryfter helpen? Of zal een vuile pier u tochten kennen ftelpen ? Gy zyt, zoo gy het denkt, van u verftand beroofd Het is voorwaer en uil die dit bedrog gelooft. Laet vry u zeldzaem moes en zwarte kruiden kooken, Geen liefde word verwekt door onder-aerdfche fpooken Door geeften uit de lucht, of ander vuil gebroet, Een Maegd blyft datze was, wat ook een fpooker doet Kontgydoor goed beleid niet tot een Vryfter komen, Zegt vry, een hooger macht die heeftze my genomen. Al wat door nacht gelol of vuil bejag gefchied, Dat wil de goede God, dat wil den Hemel niet. Als dit de Jongman hoort, hy weetniet wat te maken, Hy zucht, hy zwygt, hy dut,hy krygt befchaemde kaken Hy opent dit en gint, maar des al niet-te min, Hy blyft gelyk hy was, en trekt hem weder in. Na groot en lang verhaal en veelderhande woorden, Die onzen Jongeling tot aen de ziel bekoorden. Zoo neemt hy met verdriet ten leften in beraet, Wat in dit vreemd geval voor hem te plegen ftaet. Maer t"wyl hy ftaet en dut, zo komt een Herdersjongen Daer uit het naefte dorp in haaften aengefprongen. En als hy Damon zag, zoo bleef hy veerdig ftaen, En heeft een kort gefprek op deze wysgedaen: Dat jong, dat aerdig dier, zoo lang van u geprezen, En zal voor dezen *yd niet meer u Vryfter wezen, ó Harder myn gênant, ik weet een vreemd geval, Dat u tot in het merg de ziele quetzen zal. Daer is een Hoofs Gezant hier uit het Hof gekomen» Die heeft de jonge Maegd in haeften wech-genomen. En fchoon haer Vader zelf dit wonder zeldzaem vand» Hem is alleen gezeid: Het komt van hooger handL Menalcas heb geduld. Wat zal de man beginnen? Hy is geheel bedrukt tot in de diepfte zinnen. Hybad in grooten ernft, hy fmelt in groot verdriet, Maer wat hy plegen mocht 't en baet den Herder niet. Als 't op een fcheiden ging, de man die fcheen te fterven Hy viel haer om den hals en kufc haer menig werven, S S  23a SPOOK-LIEFDE, Zyn tranen rol'en af tot in zyn gryzen baerd, Maerhy werd niet verfchoont.en zy wert niet gefpaert Te mi tden in net aorp aaer itonu ecu gumcu wa^-u, Daer in zy werd gebracht, en veerdig weg gedragen: IVhna'cas zag haer na, tot dat de koets verdween, En eaf daer op den geeft, gelyk het ieder fcheen. Daer bleef hy zonder fp-aek, en die den Herder zagen, Zyn met den man bedroeft en aen het hert geflagea D;es werd hv op gebeurt, en in zyn hm's gebrachr, Al waer hy, ria men zeid, dm dood alleen verwacht Als Oamon dit verftond, helaes! zyn roode wangen, Zyn met een bleeke verw van ftonden aen bevangen; Het kruid en wrt hy droeg ontviel hem uit der hand, En ook zyn tranen zelfs die rollen in het zand. Daer leid de Toverkunft en al haer vreemde ranken, Daer leid het zwart geheim en al de minne-dranken Daer leid het al te tnael, ik trap het met de voed, Ik voel na dat my dunkt, den dood in myn gemoed 6 Sterren, Sonne, en Maen! ó lucht en koele winden! En wat in eenig deel des hemels is te vinden. Ten goeden van den menfch, ach! ftyft my di t gemoed Dat niet en kan befcaen in dezen tegenfpoed; Mvn hert fmelt in den druk, myn geeft die is bezweken, Dë kracht van mvne leugd die is alree geweken, ö Dat myn bange ziel den leften adem gaf! En dat ik nu ter tvd mocht dalen in het graf: Afpafia de luft van rrivn verdrietig leven; Afpafia mvn trooft in dezen borft gefchreven, Afpafia de glants, Afpafia de vreugd, Afpafia de kroon van al de friilche Jeugd. Afpafia de blom van duizend Herderinnen, Afpafia aen dau van myn verdorde zinnen, Afpafia myn wenfch, eri aller vrouwen eer, Afpafia, myn ziel, en is voortaen niet meer. Is buiren ons bevang, is voor de groote Jonkers, Is voor het dertel Hof en voor de Steedfche Pronkers Tc ,i2nKP hlwen moet: Wat zal ik nu beltaen i Ik wou,' indien ik mocht, tot in der hellen gaen;  jCYRUS en ASPASIA. . , 233 Ik wou, indien ik mocht, tot in den afgrond dalen, Mocht ikvtot mynen trooft de Vryfter weder halen: Maar dat is zonder hoop, ik ben voor alle tyd - (quyt. Myn trooft, myn herten wenfch, myn luft en vreugde Hy is dan gantfeh o tzet en wonder zeer verbolgen, Hy wil (hoe dat 't ga) hy zal de Vryfter volgen. "Hy krygt terftond een peerd uit Alcöns ryken ftal, En geeft hem om te zien wat hier na worden zal. EEn Vorft van grooten naam en over al geprezen, Die was in dezen tyd in Perzen op gerezen, Fris, wakker, onvertzaagt, van hoog en edel bloed, Maar des al niet te min noch hooger van gemoed. Hy nam veel Ryken in, en wan verfchei ie flagen, En werd fchier van 't geluk als op den hals gedragen, Daarvoerd hy machtig Heir, en menig dapper Held Die voor hem buiten fchrik het lyf te pande fteld. In 't Hof was doen 't gebruik, dat na verrichte zaken De Pn'ncen onder een hen gingen vrolyk maken, Me: kondig fnaren-fpel, met edel druive nat, Met jok en bly gezang, en vrouwen hoven dat. Hier toe was doen ter tyd een hoop gcfleepe gaften, Die met een ft'.ge vlyd op dezen handel paften; Die zochten door de ftad en door het gantfche land, Waa- dat men voor de Prins de fchoonfte Maagden Eens op den blyden dag, een weinig na den eten, (vand. Als noch in hare vreugd', de Vorften yn geze:en, En wyl het Hooffche Volk met open keele lacht, Zyn daar op eene maal vier Maagden in gebracht: Vier maagden wonder fchoon en van een geeftig wezen, En daerom in het Hof van ieder een geprezen. Hy die het ftuk beleid die fteldze voor den Vorft, Met fchoongevvaedbekleed,maernae; tontrentde oorft Dit heeft den jonnen Prins ten vollen wel bevallen, Hy voegt hem tot het fpel en geeft om hem te mallen Hyfcherft hy takketeilt, hy ftaet een kluchtjen uit, Hy doet, 'k en weet niet wat, dat niet te veel en fluit Hy zag hoe dat 'er drie om dezen handel loegen, ',J En nam het voor een. peil dat zy haer wilden Yoesen S 3 Dg  434 CYRÜS en ASPASIA. De vierde zoo het bleek, en was zoo niet gezint, Vermits zy geenenluft in Hoofze grepen vind. Daar is zoo fchoonen roos in geenen hof te lezen, I Gelyk een jonge Maagd, die met een eerbaar wezen. Haar oogen neder ilaet, en met de lippen zwygt, j Maer om haer zoeten mond een aerdig bloosjen krygt. 1 De Prins quam. hand-gefpeL aen haren boezem maken, Jtëaerzy toont ftreng gezicht, en het haer niet genaken:! Zy keert zyn handen af, met zoo een fier gebaer;! Of zy een Princcn Kind, en Hy een lekker waer. | Ook dat beviel den Vorft en het terftoud bevragen, Wie dat de Vryfter is , én wie haer naefte ma;en ? § Hem werd daer op gezeid: Het is een Herders Kind Gering in haer bedryf maer over al bemind; Zy is van hoog gemoed -, en wil geen Vryers lyden. I En zy is over al gelyk een ey te myden: Wie dat haer heeftgeviert, en w*e haer heeft verzocht , Dieheeft gantfeh zondervrucht zyn dagenomgebrochc | Oe Prins na dit verhael gaet op een nieu beginnen; % wygert eyen J>«rd, cn krygt gedooide zinnen. J  'CYRUS en ASPASIA. 235 En als de jonge Maegd haer dus mishandelt vond, Ontfluitze voor het left aldus haer rooder mond: lk moet uit alle kracht de Goden eeuwig loven» Dat ik ben verr' geweeft van alle Konings hoven. Hoe is dit! Wereld Vorft, is dit een Keizer zyn, Geheele dagen lang te zitten in den wyn? Te nemen zyn vermaek ontrent de lichte vrouwen, En alle mal gelaat met vreugden aen te fchouwen ? O ! dat en is geen werk dat uwen ftaet betaemt; En zeker; machtig Prins, ik ben 'er in befchaemt. De plichten van het Ryk dat zyn geftage zorgen, Van dat de zonne daelt tot aen den rooden mOrgen. De Kroon behoeft den geeft, behoeft het gantfche lyf, Gewis al wieze draagt en hoeft geen tyd-verdryf. Een Prins heeft ander werk; hy moet geftrenge Wetten iJy moet voor al het Ryk de nutfte regels zetten. Ily 'moct het vveelig volk, ook door zyn eigen daed En leiden tot de deugd, en houden in de maet: Nadien de rauwe Jeugd door hem dient ingebonden, Op dat 'er niet een maegd of vrou en zy gefchonden. ftn dat het flim bejag en drift tot vuile luft, Door hem dient afgekcert en uit te zyn gebluft. Gy dié ofeKoning hiet, en wilt geen Vryfter fchenden, Die nooit een dertel wicht of hooffche linkers kenden Doet eer dat u betaemt, beftiert het Vaderland, En houd u gulle Jeugd door reden in den baad. Dit zal u machtig Vorft, een ftil cn vreedzaem levena Dit zal u door het Ryk ontzag en eere geven. Een die maer flechts het volken niet zyn luft gebied. Verdient narechten aerd den naem van Koning niet. Die zeid de jonge Maegd met zoo een deftig wezen, Dat ifl des Konings hert een af keer is gerezen. Van alle vuil bejag: Hy laet het mallen ftaen, En doet dien eigen ftond zyn Raden henen gaen, Hy gaet in zyn vertrek in ftilheid overleggen, Al wat de jonge Maegd hem aen beftond te zeggen. En als haer gantfeh gefprek by hem ontfchakelt wer4 Het docht hem dat de grond quam uit «ca edel hert S 4 . Quana  236 CYRUS en ASPASIA. Quam uit een reine ziel, en dat zoo vrye zinnen, Zyn machtig om een Prins te konnen overwinnen. Hier komt haer zoet gelaet, en aerdig wezen by, En ziet daer is de Vorft in zoete razerny. Hem kan geen fcille ruft ontrent de leden komen, Vermits zyn diepfte merg aireed' is in genomen. Wat dient'er meer gezeid ? Hy ftelt ten hoogften vaft Dat geen als deze Maegd hem toe en dient gepaft. Maer Damon onderwyl is in de ftad gekomen, En heeft na zyn belang aen alle kant Vernomen; Maer wat de jongman doet, of waer hy vragen kan, Geen menfch doet hem befcheit,geen mens en weet 'er Een Boer,een HerdersKind,gekomen van de ftellen.(van In kleeding wonder rou, en zonder met gezellen, Eenvoudig uit 'er aard, en rond gelyk een kloen, En weet niet hoe te gaen, of wat te zullen doen. Hy zukkelt in het Hof, en waar de menfchen gingen, En, na zyn hecht begryp, doorfnuffelt alle dingen; Maer 't is van klein beleid al wat de Jongman doet, Wie fnaeg is in het land is hier een hechten bloed. Hy ziet een machtig Slot, hy ziet vergulde zalen, Hy ziet den ryken glants , daer in zyn oogen dwalen, Hy ziet een fchoon verwulf, en wit gelyk een kryt, En al het groot gebouw behangen met tapyt. Hy'ziet 'er ander volk, als die de fchapen wyden, Hy ziet de frilfche Jeugd van jonge Princen lyden s Hy ziet dat al het werk hier vry wat anders gaet, Als dat A'exis fpeelt ontrent zyn mede maer. Ten leften raekt de kwand daer al de Vorften zaten, En met het Hof gezin en by den Keizer aten. Haar zag hy edel nat in gulde vaten ftaan, En dwalen over dis en dikwili ommc gaan Ten ieften is de Vorft van tafel op gerezen, En met een blyden geeft, en met een vrolyk wezgn. Ter kamer uit gegaan. En onder dit geloop, Quam even met den drang ook Damon in den hoop. Hy vond een nieuw vertrek, daer zag hy fchoone vrouBy menig Edelman by Princen onderhouwen; (wen, Daar  CYRÜS .en ASPASIA. 237 Daar zag hy dat de Vorft een jonge Maagd verkoos Zoo fris in haar gelaat gelyk een frifiche roos. Daar zag hy hoe de Prins haar door de kamer Ieide, Haar ftreelde met 'er hand, cn met den monde vleide Daar zag hy hoe het volk hier op te zamen liep, En heil en veel geluks ontrent de Keizer riep. Hy; wien al dit gewoel zyn wonder vreemde zaken, En efter niet en derft den grooten Vorft genaken. Vervoegt hein by een Prins die wat ter zyden ftond, En ftort hem in de borft zyns hertens vollen grond: Ei.' makker wie gy zyt, laat my een weinig vragen; 'k En zag nooit Princen Hof van al myn leven dagen , Ei zeg my doch een reis den grond van dit beflag! Op dat ik in het dorp iet nieuws verhalen mag. Wat is het voor een man die alle menfchen groeten. En voor wien, als hy komt, ook Heeren buigen moeten.? En wie is doch de Maagd, van alle man bezien, Aan wien men iéder hoort geluk en hulde bien? Ik ben een rond gezel, en byfter onbedreven, Die niet als op het land en ben gewent te leven. Die nooit en heb gewoont als op een Boeren werf; Neemt my ten beften af, dat ik u vragen derf. De Prins zag Damon aan, en fchoon hy kan bemerken, Dat hem de leden ftaen om in het veld te werken, Zoo vond hy niet te-min in zyn gedaante wat' Daar in hy grnot vermaak en goed genoegen had. Hy zeid dan: Goede Vriend, de Man bv u gewezen, Dat is degrootfte Vorft die oit de menfchen prezen. Een Herder van het volk, een Keizer in het Ryk, En daar en is geen menfch op aarden zyns gelvk, De Juffer dien gy ziet hem met der hand geleiden, Dat is een Herderin gekomen uit der Heiden. 'tEnis. naar myn onthoud, nu maarden vyfdendag, Dat ik haar zonder glans hier in de kamer zag. Nu ftrekt hy tot-de Maagd zoo verre zyn behagen, Dat hy ontrént haar is by na geheele dagen, Dathy, gelyk het fchynt, van haar niet duren kan, En is haar even zelfs gelyk ©en echte man. S 5 Als  S35? ' ' C y RUS en ASPASI A Als Damon.dir verftond, zoo gaat hy vorder merken, En liec op dit gezicht dc gantfche zinnen werken. Eer hem dit was gezeid zoo, was hy (lekei blind, i 'y zag niet dat hy kend . hy kend niet dat hy mitvl Ziet wat een zeldzaam ding !,wié zoud't konnen nieenen, Dat iemand zoo orj,rIykt door g!ms'van'ryk*é fteenen ? Dit zeid de rouwe "gaft. en mits hy naarder trat, Zoo word zyn bange ziel van 'droefheid opgevat. Het febyht dat hy vèrftéent, als hy in deze bende , Zyn trooft, zyn herten luft, zyn Herderinne kende. ■Het fchynt dat hy bezwykt , als hy zyn befte pand* Zag in zoo grooten Hof, en in zoo* Vaüen hand. Hy berft ten ieften* uit, hy kan niet langer zwygen: Die voor ëen-Keizer is cn-mag geen Herder krygen. j Vaart wel, myn tweede ziel. De Vorft vernam de ftemj En zyn beminde Maagd aanhoortze nevens hem. Daar ftond de Jongeling met grooten druk bevangen ,j Daar ftond hy ftegt en zag met tranen op de wangen. De Prins die in het Hof dit niet en is gewent, Vraagt aan de lieve Maagd, of zy den Herder kent : Zy, rond en zonder gal, verhaalt is korte reden, Wie dat de Jongman ss, en wat hy heeft geledeh. En hieruit weet den Vorft al wat den Herder fchort j i En waarom' dat hy zucht en droeve tranen ftort. Hy leid zyn Herderin een weinig üit de lieden, En laat den rouwen gaft in zyn vertrek ontbieden, Daar zeid hy : Vriend, ik hoor gy zyt van goeden aard Ik wou, zóo 't u beviel, dat gymyn dienaar waart Ik zal geftage gunft en groote zucht betoonen , En uwen trouwen dienft met ryke gaven loonen.^ 1b plaats van dezen py en boeren hongerlyn, Zal u geheele kleed van gulde «ftoffe zyn. De Maagd u wel bekend die heeft u zoo geprezen, Dat gy, na dat my dunkt, hier moet gevordert wezen Wel aan, verlaat den bou, den vlegel en de wan, I > En word ontrent een Prins een lullig Edelman. Gy zult hier in het Hof ook zonder iet te zaayen,| • Gy zult al ryker oogft en beier vruchten maayen. 1 Da  CYRUS en ASPASIA. «39 Dan als gy ftaat en fpit, of op den velde ploegt. Zoo gy naar ons gebruik alleen de zinnen voegt, Gy ilaapt of ih het Itroo, of op gedroogde biezen; Hier zulje zwanen dons tot uwen leger kiezen. Gv hebt een flecht vertrek van klei en ftroogebout; Hier zal u woning zyn gecjert met edel gout. U muren zyn bedekt met raag en fpinne webben; Hier zulje fchoon tapyt in zaal en kamer hebben. Gy drinkt maar fchralen wy, en eet geringe kort; Maar hier is vet.gebraad, en niet als zoete moft. Gy kont in u beroep alleen maar fchapen wjiden; Hier kunj' een machtig heir en groote bende leiden. Gy draagt een herders ft af, die uwe bokken dwingt Maar dit is ander tuig dat in de fceden dringt. ' Gy voert u kleine byën ontrent de groene linden, En zoekt in haren korf een Koning uit te vinden. Maar lieve zegt een reis, wat u 'de Koning geeft, • Die in zoo engen korf en van de groente feefc? Hierkunje grooten ftaat, hier goed en eer bekomen, By ons werd menig land door wapens- in-genomen. Daar is geen heerfchappy ce rapen in het groen'; Maar ik of myns gelyk die kan u voordcel doen. ; Hier leert men geeftigzyn hier leert men deftig fpreken, Hier leert men wys beleid en hondert gauwe ftreken. Maar die ftaag met het vee gaat weiden in hetterasl Die blyft voor immermeer een klanten als hy was. Gy daarom, geeltig quant, laat eg en kouter varen , En kieft een beter ftand voor uwe friftche jaren: hebt gy de Vryfter niet tot wie gy zyt gezint Gy zult van heden aan van Princen zyn bemint.' Als Oamon van de Vorft aldus, was aan gefproken De luft tot zyn beroep en is hem niet gebroken * Want als hy voor een wyl het ftuk had overleid* Zoo heeft hy voor den Prins ten leften dit gezeil Indien ik bidden mag, 6 Princen hooge machten! * En wilt ons laagen ftant niet al te zeer verachten En pryft ook niet te veel de macht van u "ebiedWaat na myn klein begrip, 't en is zoo luftlg njet' 'ik  240 CYRUS en ASPASIA. Ik heb een ouden Vriend die in zyn oude dagen," Plag fruiten in de ftad en ander groen te dragen, Die heeft ook in liet Hof een langen wy! verkeert:, En wat daar ornme gaat. dat heeft hy rhy geleert. Hy was in zynen 'tyd een wonder fnegen jongen, Eri liet het ooge 'gaan ontrent de vreemde fprongen, Ontrent het los gewoel, dat om de Princen zweeft, En 1 erde wat hèt Hof voor quade nukken heeft. D t ging de goede man my menigmaal vcrh'len, Als ik beneven hem ging weiden in de dalen. En ftaag was zyn Gefluit, wanneer ik van hem fchiet, En woont niet in het Hof, de deugd en woont'ei niet. En dientgeen machtig Vorft-, a' mocht 't u gebeuren, Ai fchynt het eerft vermaak , gy zult 't u betreuven. Nu weet ik dat de man my ried gelyk een vriend, En houde dat het Hof geen vry gemoed en dient. Tc En w'1 om overvloed geen fmaad of banden lyden, Een hert dat zich vernoemt dat kan hem licht verblyden: Heb ik tot myn behoef een kleine water-put; Waar toe is my de vloed van gulle ftroomen nut? Al is her water groot, en dat de holle ftroomen, Geen dam kan wederftaan, geen dyk en kan betoomen. Wat voordeel doet het my ? '1 lyd ik groo en dorft, Een weinig is genoeg aan myn verhitte borft. Ik acht 't meerder vreugd te leven by de fchapen, En op een groene wei geruft te mogen llapen, lk acht 't meerder luft te fpeelen op een ried, A's wat een Hoveling ontrent een Vorft geniet. T' woonen in het woud, het jonge vee te wyden, De geken aan den berg , de.' fchapen aan der hyden. De bokken aan den klip, de koeyen in het gras, Van daar komt meerder vreugd,alsóo,tin hooven was. Ik ben e. n ruftig kwand, in vryheid opgetoogen, lk heb een ronden aard uit 's Moeders borft gezoogen My dunkt d t al het volk hier leeft in flaverny; Want daar ee i grootcr woont en is geen minder vry W ' >n het Hof verkeert, dat acht ik al gevangen , Men, ziet de ketens zelfs hun om de leden hangen. 't Is  CYRUS en ASPASIA a|i 't is wnar de (lof is fchoon, zoo datze werd benyt; Maar efter is het volk haar zoete vryheid quyt. Een (laaf is aan het lyf, zy in den geeft gebonden, En da: word over al het meefte leed bevonden, Het lyf is maar een fchors: maar wat men binnenraakt, Dat is 't dat den menfch geweldig bitter fmaakt. Hier woont geen echte trou, maar wel een Iuftig ftreelen , Een Hoere met het Wyf die moeten t'zamen deelen. Hier is het al bedrog, 't is niet als eigen baat, 't Is al vol linkerny al wat 'er omme gaat' Hier toe word' ik genood, om dit te komen leeren, En 't is, gelyk men meind een lagen ftaat vereeren; Maar ik en acht 't niet wat vreugd' geeft doch het goud lk vmde meerder luft ontrent een jeugdig woud: Hier zal ik blyder zyn en vry al beter varen, Als daar een ftage wacht de kamer moet bewaren, - Als daar men proeven moet, of niet een boos fenyB,, Is in het fchoon gebak of in den zoeten wyn. Ei zeg myn doch een reis! wat heb ik doch te paften, Op al het Hoofs beflag en o ertollig brallen V Wie heeft'er ooit veracht een ham of fchapen boud, Gehangen in den rook, gewreven in het zout? Wie flechts met honger eet, gelyk wy'Boeren plegen» Al nut hv flechte koft, hy viad een vollen zegen Hy vind dat hem bevalt, hy vind ■ eri, zoete fmaak, In fpyt van hoofiche pracht; wy leven in vermaak. Wie met den lyve werkt en ho^ft geen grage zouzen, Wie ftaag in hoozen gaat behoeft geen zyde kouzen, Die met een grauwe py ten vollen is vernoegt, En ken geen zachter kleed of dat hem beter voegt. Wat kan het ryk gewaad aan my of iemand geven, Al waar het al te maal van enkel goud geweven? Een Herders ruime dracht die ftaat my beter aan, Als in een Hooffche praam geperft te moeten ^aan. Een k'eed van eigen wol of eigen vlas gefponnen, En vrucht op eigen land met eigen hand gewonnen. En moes uit eigen hof, en vleefch uit eigen ftal, Dat is de zoetfte vrucht van gantfeh het aardfchedal. Wef  24* CYRUS en ASPASIA, Wel laat dan dien het luft by groote Prtngen leve», En aan het dertel Hof de le'den over geven, Ik pryze boven al het vry en lullig Veld, Daat ons geen zwarte nyd of zucht of eere queld, 't Is zeker hooge haat of diergelyke zaken, En konnen nimmermeer ons recht gelukkig maken: ,Een fiil, en billyk hert, dat hem nareden voegt, Dat is het dat de menfch op aarden vergenoegt. Ik weet het is een kunft een Prins te moogen vleyeri, En als het dienftig is zyn netten uit te fpreyen, Ik weet het is geluk met Vorften wel te liaan? Maar eer het iemand denkt zoo is de gunft g- daan'c Is ys van eener nacht, hoewel het fchynt te blinken, Hoe vaft dat iemand gaat hy kan" roch efter zinken:. Een Prins heeft groote macht maar vry geenmindergal Wie hem eens tegen krygt h m treft een wiffen val., Wel aan! weeft gy een Vorft, en 't moet u wel bekomen, Maar ik en heb nooit luft in Hooffche pracht genomen. En zoo en doe ik noch. Ik wil een Herder zyn, Want al wat eere geeft en is niet zonder pyn. Daar gaat den ronden gaft, daar gaat den Herder ftrykea,, En ftelt een vryen hals voor groote Koningryken, Hy paft niet op het Hof of op het Hoofs beftag, En werd eerft wel gezint als hy zyn hutte zag, Nu, Vorft, ik zeg u dan en wil u God beveelen Die laat u vruchtbaar zaad en zoete Kinders teelen. Ten dienfte van het Ryk. En gy 6 fiieve Maagd! Die mits een moedig hert een Keifer hebt behaagt, Dewyl gy niet en zyt voo: myne Koi gefchapen, Maar om hier in het Hof ontren t den Vorft te ft pen , Ik wenfch u veel geluks: en als het wezen moet, Blyft eigen aan den prins, en zyt van my begroet. Jj Gy zult noch menigmaal en op verfcheide reizen, Gy zult noch voor gewis op uwen Herder peizen, De tyd zal alle ding eens maken openbaar, Al blinkt de gulde Kroon, zy weegt ge - eldig zwaar. Wel moet my grauwe Py, myn kleine wooi ing varen , JHeb ik geen hoogen ftaat. ik hebbe zoete jaren,  i 'CYRUS en A SPASIA. a* Jk heb een vrolyk hart, en ben myn eigen -man, Dat noit het prachtig Hof zyn Jonkers geven kan. De Prins die ftond verbaaft van dit vrymoedig fpreken, Hy prees zyn ronden aard alfcheehhy wat gefteken, Hy zeide tot befluit, De man die heeft gelyk; De menfch die zich vernoegt bezit een Koningryk. Hy lsat den Jongeling een fchcone wooning geven, ha Landen na den eifch.;, en kudden daar béne Ven, En peerden tot den Bou, en fchapen boven dat, Meer als in dit geweft een Herder oit bezat. De Vader van de Maagd en word ook niet vergeten, Sdo haaft de jonge Prins heeft zynen ftaat geweten; \In voegen dat de man en al zyn naafte bloed, Bekomt uit dit gevul en eer en machtig goed. Syn Dochter niet te-min door haarbequame zeden, Door oordeel goed verftand, en ongeveinsde reden, Waft in des Keifers gunft, en dat zoo wonderdiep, Dat zy als echte wyf'op zvnen leger fliep. Dit werd van ftonden aan door al het land geweten: En ftraks word menig hart door zwarten nyd bezeten: De juffers van het Ho/die zyn 'erom geftoort, Vermits een flechte Maagd den Kei fer heeft bekoort; Vermits een flechte Maagd den Keifer heeft bewonen» En zonder minne kunft tot hare min getogen : i Het is te grooten fpvt dat zoo een Herders Kind, Ontrent den grooten Vorft de meefte gunfte vind, Hierop gaat Achter klap een vreemde vond bedenken, Om aan de jonge Maagd haar goeden naam te krenken. Zy fpreekt eer ft binnes monds, maar luider naderhand , Hoe dat het Herders Kind aan Damon is verpand, Met Damon is verzeilt, na Damon is geweken, Door is en weet niet wat, door yreemde minne-treken, f Door flimme tooverkunft, en dat de looze gaft, Ten leften door bedrog, de Vryfter heeft verrafr. Dat hy een langen tyd ging dooien aan der heiden, Zoo dat om zyn verdriet de teere Nimphen fchreiden, ■ Maar dat hy op een bot en wonder haaft genas: In't kort, het was gezeid, dat zy geen Maagd en was. Die  544 CYRUS en ASPASIA. Dit quam ook, door beleid, ontrent des Keizers oofen * Men liet hier allezints de fnoode ranken hooren. Dies werd de jonge Vorft bedroeft en ongezint, Mits hy de jonge Maagd van gantfeher herten mind. Hy weet noch evenwel in zvn gemoed te merken, Wat dat de zwarte nyd in Hoven placht te werken, Hy weet wat voor een volk ontrent de Pringeen leeft, En wat het grillig Hof voor flimme grepen heeft. Hy dan, met dit geval tot aan de ziel beladen, Ontbied het befte deel van zyn vertroufte Raden. Hy doet haar al het ftuk ten vollen overllaan, . En ftelt ten leften vaft wat dat 'er dient gedaan. Ontrent een hooge berg, niet verre van Ephezen. Daar plag in ouden tyd een ftil geheim te wezen. Geen byl, geen menfchen hand cn had'er aangeraakt. Maaar Vrou natura zelfs die heeft 't daar gemaakt. In 't midden hing een Ried van veelderhande leden, Dat hadde Pan wel eer met eigen 1 and gefne. en. Een Ried dat zomtyds gaf een wonder zoeten zank, Een Ried dat zomtyds gaf een wonder zoeten Klank; Want als daar in het land een vryfter werd gevonden, Door eenig flim beleid verdacht te zyn gefchondeu- Zoo wordze van het volk in deze rotz gebracht, Van waar men dan de proef van hare maagdom wachc. Want zoo milfchien de lloir haar maagdelyke deeleu; Had door- ongure luft aan iemand laten ftreelen, Zoo gaf terftond de fluit een wonder droeft geluit, En wat men poogen mocht, daar quamuiet anders uit, En dan moeft haren naam op alle tongen ryden, En van de gantfche Jeugd onzoete nepen lyden. Zy mag van nu voortaan niet komen aan den dans, Daar Maagd of jong Gezel omringt een rooze- krans. Zy moet een ander kleed, een ander hulzel dragen; Wat zal de Vryfter doen? het zyn verdiende plagen, Want die haar eere mift, en dat met eigen fchuld. Moet lyden wat 'er volgt, en even met geduld. Maar zoo de jonge Maagd haar niet en had vergeten, En dat haar edel waas niet af en was geheten, ZoG(  CYRUS en ASPASIA. 245 Zoo gaf het vrolyk Ried zoo wonder blyden zank, . Dat zyn verheven galm door al de velden klank. Daar op werd ftraks de Maagd van ieder vry gewezen , En met een vollen mond van alle man geprezen; En die haar reine naam met fnappen heeft beklad, Die werd van ftonden aan gebannen uit de ftad, Gedreven uit het veld :hy mocht niet meer verfchynen, Alwaar men bange zorg door vreu^ds doet verdwynen; Want die met acnter-klap een jonge vryiter fchent, Is waard om by het volk no< it meer te zyn gekent. Dé Raden van den Prins die hebben goed gevorden, Dat na het vreemd geheim de Vryfter zy gezonden, Op dat dit zeldzaam Ried mocht brengen aan den dag, Wat ieder van haar eer voortaan gelooven mag. Maar die de jonge Maagd in haar geluk benyden, Die: heten vooren af een Hoffchen linker ryden, Die heeft het gantfche Ried met aarde toe-gepropt, Zoo dat aan alle kant de Fluiten was geflopt En fchoon daar iemand blies ook zelfs met volle kaken, Dy konde geen geiuid ,geenhelleftemmen maken. Dat werd met flim beleid op dezen voet bedacht, Op dat de jonge fpruit in fchande zy gebracht. Maar als het geeftig dier een kleinen tyd geleden, (^uam met een groot gevolg tot aan den hol getreden, önül ot terrtond de deur met onverwachten fpoet, Ook eerder eenig menfch de grendels open doet. «et Ried noch boven dat begon terftond te fpeelen, En dikmaal op een nieuw een ander lied te queelen. De klei die ftoof'er u beft hier breder af te fpreken, En zeggen overluid aan iemand zyn gebreken; Want die een lieven vriend wil geven nutten raad, Moet tooncn wat 'er fchort, en hoe de zake ftaat. Voor  DE WYSHEI *) SPREEKT. 251 Voor eerft gy jonge lpruid, die met aeftrekte leden, gmVukhèfFranW>hootM dezen nng getreden. En fnelt niet tot het werk met zoo een tpflen gang, V dunkt, u mokers huik die is u noch te lang. cv, 8 zoete Wulp! wit loopje na de handen? ü baard (na dat ik Zie) is korter ais u tanden, Gv haaft al wat te zeer, en komt al wat te vroeg, Eet noch een wyle pap, en dan is %.tyds gen «g. Maar gy, bedaagde Vriend, die nu behoort te weten, Dat vin u befte ftaal al veel is af gefloten, Ev lieve blyft geruft, en voegt u na den tyd, Daar heeft nooit,gr yzen baard na rechten eifehgevryd Voor al rv BMlemoer, die hier ook tracht te komen, Gy liefheeft.Jongeling; na dat ik heb vernomen: Kè Besje, ftaakt het werk, u paft geen der e fpel, Of paft u noch ten man, u paft geen jong gezel, Maar gh der komt een hoop die met vermmkte leden, Schvnt na den ringte gaan; en al met ralle -.du-eden, ö front niet, onguur volk! 't is fthade voor't gemeen i En, z o het wezen mag, houdu gebrek alleen. Gv vorder vlugge Maagd,"die hoog beftaat te rekken, Om dit vermaard Juweel met krachten af te trekken, En gaat zoo niet te werk, 't en voegt de m l agd . n niet, Wacht tot een geeftig quant aan u zyn gunlte bied. En fchoon ook dat gebeur d en wilt niet h ppig grypen, 't Is quaad hier al te licht de vingers toe te nypen: Want die na dezen ring met open handen tatt, Word veel met leed gewaar dat hem dit met en pait. Maar hier verfchynt 'er een die wenfcht den ring te KryOai dat 'er helle glants van hem komt neder zygen. ueq, My dunkt hy zoekt e . n wy i'niet om de war: deuga, Maar om haar fchoone ver w, of om haar friftche Jeugd, Ook dat isilechtbedryf. Eylaas de fchoonfte roozen.. Die h goen menigmaal op eene nachtbevroozen, Ufworden zoo verlle;.ft door ecnuiizonne lcnyn, Dat zy ftraks zonder glants en geenzints toonbaar zyn. Het roosje van de Jeugd,het bloem: j e van d-jaren, En is het fteunzel niet om wei tc mogen paren; Duj  2J2 DE WYSHEID SPREEKT. Dus zooje niet en wilt u qudlen mei bcrou, Kieft vallet onder werk tot zoo een zwaar gebou. K'f lk 5?ereen menfch zich in den ring verblyden, Om dat hy effen is „en rond aan alle zyden • Wetiseenjan treed zicht;hy zoekt üetals gemak, Als of'er met als vreugd in deze ronte flak. ö Vriend gy zyt verdoolt. Ey laat u niet bedriegen! ynT vee £emaks die ionge kinders wiecren • Men zingt hier menigmaal, al is men niet te b'ly, . *m daar en was noit trou van alle kommer vry ^ymoet om vreugd alleen voor u noit Wyf begéeren; Want in het echte bed daar zyn ook harde veeren, Die tyk is met alleen met zachten dons gevuld, by dient al menigmaal beflapen met geduld. W el aan dan, groene Jeugd, en gy ook rype Lieden, Die aan het trou juweel den vinger meind te bieden. Wilt gy niet zyn bezocht van druk en ongeval, Onthoud dit eenig woord dat ik hier ftellen zal: Komt meteen rein gemoed voor-eerft tot my genaken j Eer gy aan dezen ring u vaft beftaat te maken; Want die hei goud ontfangt, en niet te vooren p'oeft, fcchoon dat hy vreugde zocht, hy vind dat hem bedroeft. MAN-  253 M A ND RAGENDE MAAGD; Ofte befchryvinge van het HOUWELYK VAN EMMA, Dochter van de Keizer Charle Magne, OFTE KAREL de GROOTE, MET EGINART, Des zelfs Secretaris, ALs Karei met geweld de Gotten had verdreven, En nu als Wereld -Vorft in pais vermocht te le^en, Stond gantfeh het leger Uil ,en al de Franfthe Jeugd, En zoebt maar tyd verdryf, en niet als loffe vreugd, Men ziet geen zweerden meer, man ziet geen fchilden blinken, Men hoort geen hel trompet ontrent de grenzen klinken, Men vind geen aldelborst die lansoffpieffe drilt, En al wat wapen hiet en is niet meer gewilt T 5 Maar  2J4 M A N-D R A G E N D E Maar Venus Kind alle.m behi 1 zyn gulde py'en Die girre: het dertel Wicht wel happig zi ten vylen, Begst zich in het Hof, en quttlte menig held, Die nouit m alle kryg ter aarden was ge-' ld Wat mag hem, zeid het Wicht, de Keizer latendenken, Dat ik geen magt en hel) om hem te mogen krenken? En dat hy maar alleen geheele Ryktn wii d? En dat men zyns gelyk ook elders niet en vind? Gewis hy is verdoolt. Ik kan ook w-pens voeren En Vorften neder flaan, en landen omme roeren lk wil ook aan het volk gaan toonen wat ik kan, w 1*7 beter fchitt als eeniS wakker mm. Wel Vorft, die uwen naam doet in d • wereld klinken; Weet dat u los gezwel in haaft zal moeten flmken, VVeet dat ik boven my.geen hooger matht en ken, Maar dat ik nevels u een werelds dwin-er ben Gy wierd my veel te los, en van te grooten weelde indien ik in het Dof-myn rolie niet en ipcelde: J\u leert ook werelds kind hoe 's wereld zaken gaan, Ueluk en groote vreug'en kan uiet lange ftaan. Dit zeid het dertel Wicht, en ftelt htm om te vliegen En zoekt door al het Hof wie dat het zal bedriegen, * En wat het voor een greep zal brengen aan den dag, Waar van de groote Vorft de i'merte vodcp mag. IfEn wakker Edelman die geeftig wift te fchryven. _> En na de rechte maat depenne konde diyven, Kreeg in het Franfch gebied, by midJei v n de kunft Een naam by al het volk, en by den Koning gunft. Zyri penne word gebruikt in alle groote zaken, En waar een deftig fchrift by Vorlten is te maken; Al wat hy neder ftelt heeft pit en groot kracht, Zoo dat om zyn gefchrift hem al de wereld acht.I et Ryk was doen ter lyd in lullen uit gelaten, Géneigt tor alle fpe'1 en .jcrtel boven maten, Zoo dat'er nacht-geloop en vreemde mommerien, Zyn in het weelig Hof en overal te zien. De  MAAGD. 255 De Vorft fchiep even zelfs een wondergroot vermaken, ln vrouwen, in gedans, en diergelyke zaken: Ziet daar een geile tyd! Al wat de Koning doet, Dat vind het Hof gezin en al de wereld goed, Dit w vit de ftage daa~d, dit leert de wyze reden; Als 't hooft niet wel en is,zoo quynen al de leden. Het was een oud gebruik het is een nieuwe vond, ' Gelyk de Juffer is zoo is ook haren hond. 't GevLl om dezen tyd dat twintig Edel-lieden, Beft 1 an een nieuw gedans den Koning aan te bieden, Zy komen in het Hof, als Herders uitgereed, Maar geeftig evenwel en wonder net gekleed. Men zag het geeftig volk met twintig Herderinnen , In 's Konings ruime zaal een nieuwen rei beginnen. De leider van den dans dat is de boks-voet Pan, Die alderhande fpe! en Herders deuntjens kan; (gen, Daar ziet men vreemd gezwier en duizend nieuwe 1'pronDan los (gelyk het fcheen) dan weder in gedrongen: Dan is het gantfche rot gemengelt onder een, Dan toont de Maagden rei haar wederom alleen. De Ridder Eginart is eene van de gaften, Die op dit Herders fpel en op de maten paften, Men zag aan zyn gelaat te midden in den dans, Dat hy een cierzel is van alle jonge mans. Hier quam doen.Venus Zoon hemby de reyers voegen,, Zoo kluchtig in gebaar dat al de J uff jrs loegen; Het fpronu;, het liep het vloog, het maakt een bly gezank. Maar dede zoo het plag, en Icheide met een llank. De dochter van den Prins, die met de groote vrouwen, De fprongen van de Jeugd is bezig aan te fchouwen, Die word door hem geraakt en in de borft gewond, lier dat 'er eenig menlch de reden onder vond. Zy let op üginart en zyn volmaakte leden, En hoe hy op de zaal quam geeftig aan getreden, En hoe hy boven al den gantfchen rei vereert, En ftraks is haar gezicht op hem alleen gekeerr, Het reyen heeft gedaan, de mommers gaan vertrekken ? Maar zy voelddes te meer het vier in haar verwekken : En  fljo- M A N-D RAGENDE En fchoon zy is alleen, zy v ,eld een aardig beeld. Dat haar ontrent het oog en door de zinnen ibeeld Zy weet nu wie hy is, en'hoe in 't Hof gekomen, Dat had het Vrouwelyn al in der haaft vernomen; En fchoon of zy bemerkt haar ongelyken ftaat, Noch voeltze dat het vier allenkskens h -ger gaat. Nocht voeltze dat een brand in haaften opgerezen, Verwekt in haar gemoed een wonder zeldzaam wezen. Wat raad indit gevaar ? zy leeft in ftage pyn, Zy kan met by het volk noch in haar'kamer zyn Gelyk een vluchtig hm, dat van een Weimans (oneen Getroffen niet een fchicht, en begint met losfe fpronjren Te rennen door het woud en dwaald een lange wvi Maar voeld ftaag in de borft een diep gefcnoote pyf, Wat baat het aan een beeft, wat baat zyn veerdig loopen Het moet t met verdriet en met dood bekoopen ' ; Zyn pyn blyft waar het gaat, het fmeltinheetendorfl. En ftaag zo > vaart het ftaal hem dieper in de borft Dus leeft de jonge Maagd vol ongewoone kuren -Zy kan op eene plaats als geenen tyd geduren ' Haar brein is oP den loop haar gantfche ziele'maald. Het fchynt haar geeft die ruft/wanneer haar lichaam Zy weet tot dit gewoel geen ftil vertrektevinden; (dwaalt Want zy en heeft geen macht haar tochten in te binden En t wyl in dezen angft haar gantfche leden flaan,' Zoo ipreektz op deze wys haareige zinnen aan; Ik was voor dezen bly dus hoog te zyn gebooren Maar nu heb ik de luft van deze waan verlooren * lk ben myn edel bloed en groote Vaders gram' Ik wenfch een lager huis en vry een minder fta'm; Ik wou, indien ik mocht, van minder adel wezen Of wens dat Eginart mocht hooger zyn geprezen Want zoo ik minder waar, of hy een meerder Vorft Zoo zag ik heden kans te leflen mynen dorft. ' Maar nu ons zaken ftaan op ongelykegronden, Zoo word 'er geen behulp geen trooft voor my gevonden, lk moet van heden ai' verfmehen in den druk; Want hoog en machtig zyn dat is myn ongeluk. Maar  M A A G T. 257 Masrwa1- is datgezeid? waargaan myn domme zinnen? Zal ik doer een gezicht my iaten overwinnen? Zal ik een flecht ^ezel ontfangen in de ziel, Die ik van aile brand tot heden zuiver hiel? Ey, wat ik bidder? mag, laat deze grillen varen, En bied geen lollen toom aan uwe gulle jaren, Snyd af, brand uit het quaai, dat in u leden zit, Eer dat het u de bo, ft en al u lyf verhit. Gy voelt een ftil vergil door uwe leden trillen, Ey tracht dit nieuw gewoel in u gemoed te ftillen! Vergeet u goeden naam, u reine plichten niet, Een vonk dient uit gebluft voor die een vlam ontziet. De z.ekte dient verjaagt als die begint te komen, Al eer door haar geweld het bloed is in genomen.* Het onkruid dient verdelgt en uit te zyn gerukt, E r dat het wortel krygt qn beter kruid verdrukt. Wie is doch Eginart, dat ik my zal ontltellen? Dat ik om zynent wil myn ziel behoefte quellen? Al wat hem achten doet dat is alleen de pen, naar ik in volle daad een Keizers Dochter ben. Daar ik in korten Itond kan honderd Vorften trekken, En met een gunftig oog haar gunft tot myn verwekken. Het waren ft >iren werk zoo los hier in te gaan, En hem te willen doen dat Princen dient gedaan. Hoe wou in dit geval, hoe zou de wereld fpreken9 Hoe zou my al het volk met felle tongen fteken ? H -e zou het fchamper Hof my vallen op het lyf, En lp: Hen mynen naam tot enkel tyd VerdryP? Wat zou myn Vader doen, aks hy begon te merken, Daar op zoo laagen ftof myn hooge zinnen werken2 . Dat ik een Schryver gaf, een Scuryver onderftond, Datmetalsa neen Vorft of Keizer dient gejond? Maar zwaar hoofd als ik ben, wat is 'er aan gelegen Dat ik in myn gemoed tot vryen ben genegen? ' Da ik wat liefs verkies, daar in myn hert verblyd? t Js jongen heden werk, en dat van ouden tyd? JU>e Kidder Eginart is geeftig in de zeden, En niemand zyns gelyk in al de naafte lieden? 1 Schoon  . 2j8 MA N-D R A G É N D E [,; Schoon ik hem gunftig waar, wat leid 'er iemand aan? «7 ik °P hedcn doe-> is Ia"g vo°r my gedaan, Wat zal my doch de pracht, wat zal. de grootheid baten? k^En wil om dit bejag myn liefde niet vt-rlaten; 'k En wil geen flave zyn, maar doen wat my bevalf' Geen eer en heeft omzag wanneer de jonkheid malt' | Pe nacht komt onder dies het gantfche land bedekken l En met een duifter kleed den hemel overtrekken, f De fhap zyg op het volk, en ieder is geruft, Maar zy noch evenwel en heeft geen ftapens luft. Sy geeft haar op het bed, maar gaat daar leggen malen, En laat^k en weet niet waar, haar zinnen henendwalen; Doch vind noch efter niet hoe zy in dit geval/ Met glimp en goed beleid haar zaken redden zal. ien leften komt de vaak haar oogen overwinnen, Maar zy malt lykewel met haar verdwaalde zinnen, Sy droomt, 'k en weet niet wat, zy droomt en is befchaamt, Om dat zo geilen droom geen jonge Maagd betaamt, rAl is de Wei-msn ftïl' en geeft hem om re ruften. Noch keert zyn woelig herc tot zyn bekende lullen, Hem dünkt dat hy een haas of vluchtig harte ziet, ! Ook als hy in het bed een vollen flaap geniet.) Sy, als het fchemerlicht nu aan begon te breken, ' Bevond haar brandig hert maar des te meer ontfteken. Sy meind dat zy voor al moet fpreken haren vriend, En dat haar zyn gezicht alleen tot rufte diend. Hier toe werd zy geftaag'en krachtig aan gedreven, En heeft daar op een brief aan Eginart gefchreven, En zeid hem door de pen, dat hy in aller fpoet, > Daar in het Vrouwen Hof en by haar komen moet. i Sy gaat na dit gefchrift ten naufien overleggen, j Wat hem, wanneer hy komt, i-; dienftigaan te zeggen; Nukieftze dit gefprek, en dan een ander taal, ; En watze fpreken wil dat proeftze menigmaal. De Ridder, na den briefte hebben overlezen, En laat niet in der haaft in 't Vrouwen Huis te'wezen My klopt voor haar vertrek, een maagt die hem vei wagt Ontfluit terftoud de deur, en heeft hem ingebragt Maar  MAAGD. 259 Maa Emma werd van angft ten hoogden in genomen, Soo haaft als E«inart tot haar begoft te komen, Sy beeft, eh zuizèbold, zy ftond gelyk bekaait, Het fchynt dat gantfeh het Hof en ai de kamer-draaid. Haarvoorfpel, haarontworp, en datze meind te fpreken: Was in de lucht gegaan, en uit h ar brein geweken. Nu vingtz' een reden aan dan hetze weder af, Soo datz' aan Egmart een vreemd bedenken gaf. Maar als na dit gewoel, haar geeften weder quamen, L" na den rechten eifch haar eerde plaatze namert, Doen fchiep zy weder moed; bedenkt een nieuwe vond En opent met befcheid aldus haar rooden mond.lk heb een langen tyd myn zinnen onderhouwen, Metpnem-ennaald>werk,een hand fpel van de vrouwen En daar in vond' ik luft, en'tdocht iny wondernet, le rieken aardig tuig van zyd' of van zajet, Van goud en peerels zelfs, maar diergelyke zaken, in konnen nu voortaan mvn z'nnen niet vermaken Wat nieuws verheugt den geeft, gelyk ikbedenmerk, • JJies zoekt myn nieusgier hert gedurig ander werk, ik hebbe tot de pen een grooten luft gekregen; Hn1 daar is myn gemoed nu wondei toe genegen, Om dat ik leftmaal zag een fchrift van uwer hand, Daar in ik groote kunft en zoete ftreken vand. Oy wild, tot myn gerief, een voorfchrift toe bereiden, ik zal na u ontwerp rnyr. penne zien te leiden. Maar as gy door den dag niet al te bezig zyt, Soo jont my doch een deel van uwen vryen tyd Komt ziet h ,e ik het maak, en betert my.gebreken ,lk wil het naa'de we ,m wyle laten itekV * En Ipeelen met de pen. dat ftel ik heden vaft, JJt weet d ,t leedig zyn geert jonge Maagd en paft.' Hier zweeg het VWwèlyn, , even.na het tóen Z.jo is haar gantfeh geiaaï g Mc een vier ontfteken Maar ziet! dien eigen ft nd haar aardig blosie week En zy werd lely wit. die eerft een roos geleek; Et,1 dat gHig t,ver hand tot drie verlcheide-reizen " Uxes werd d^ Jongeling onzeker wat te peizea, Onze-  s6o MANDRAGENDE . Onzeker wat te doen Hy voelt van ftonden aart, Al meed' een grillig bloed hem in de leden flaan : Hy voelt êén vreemdgewoel, een wonder hert bewegen, Dat kwan hem door het oog tot in liet hert gezegea. Hy voelt een zeldzaam vier'een nieuw ontfteken brand Die hy in zyn gemoed voor dezen niet en vand. Hy tyd daar op te werk, en heeft een dicht gei'chreven, Daar achter,midden, voor,haar naam was ingeweven, 't Was Emuia waar men zag, en des al niette min, 't En braeht geen < maemak, geen hinder aan den zin, Geen nadeel aan het veers, dat bleef al even vluchtig. En war by wylen zoet, by wylen wonder kluchtig, By wylen al te geil, maar wat de Juffer las, Het fcheen dat al het werk haar niet als hooning was. De letters even zelfs van al de looze dichten, Zyn beelde in den fchyn van kleine Venus Wichten, En diergelyke ftof, zoo dat (alwaar men zag) Men fpooren tot de lult in alles vindei, mag. Al wat jonker licht tiaar leid hy flimme gronden, Daar leid hy angels in, en al met nieuwe vonden. De letter had een lieert gelyk een lchorpioen , Zoo dat haar lelte deel kan innig hinder doen. Hy 1'chreefe n ABC, met wonder vregmde trekken, Bequaam een kiUig hert tot lullen te wekken, Hy fel reel'en wat hy fchreef dat ketelt haar gemoet, EnMeftcdathyfthreefdat'gingod dezen voet; A Adem myner ziel, B Blom -can onze ft eden, G der cel van bet Ryk, D Dal van zottigheden, E Eer van onzen tyd, F Fakkel van «e jeugd, G Glans van al bet land, H Hof van alle vreugd , 1 Jont my dat ik voenfeh, K Komt tot my genaken L Laaft 'myn dorre ziel, M Meint tot ons vermaken* N Neemt mynfmerie veeg, O Ocffent minne ftryd, P Proeft w, gunft vermug, Q (hujl geen nutten tyd, R Poosje noit grpli. kt, S -' choonfte van den lande, X Trooft van n,yu gemoed, V Vonk door inien ik brande W Welluft van myn bert, Y Yder eens vermaak, ' 'L Zee va» honing raadt, Ach had ikecns-dejtnaakX *' Hier  MAAGD. isr Hierftaat myn penneftil, ik laat het dichten blyven, Daar zyn geen letters- meer hoe kan ik vorder fchryven? Princeffe V is genoeg, myn ABC is uit, Gy jont my voor het left een kusje tot befluit, Een kusje, iveerde Maagd, dat noit en is gegeven , Als daar het innig hert te pande was gebleven, Een kusje duizentmaal, en duyzentmaal gekuft, Dat ftaag het vier ontfteekt, en nimmer uit en.bluft Als Emma dit gefchrift met aandacht heeft gelezea Sy kreeg een vrolyk hert, zy kreeg een luftig wezen, Sy prees het geeüig dich t, zy prees den nieuwen vond En bracht het aardig veers aan haren roden mond Sy kuil 't duizendmaal, doch haar gedurig kufTen, En had niet machts genoeg om haren brand te bluffen, Sy voelt noch grooter vier en ftaag een heete dorft, , Dies lei zy 't aardig werk ontrent haar witte borft; fuift daar het hertefpeelt, en daardegeeften woelen, En meinde voor gewis het zou haar brand verkoelen, Maar zy bleef'evenwel gedurig ongeruft, En onder dit gewoel zoo kreegze dichtens luft. Siet wat een zeldzaam werk, de liefde maakt Poëten, Ook hen die van de kunft de gronden niet en weten: De liefde geeft verhand, en wyft de menfchen aan, Wat dienftig is gezeid en noodig is gedaan. Voor eerft zoo let dc Maagd hoe dat de woorden loepen, . En hoe een aardig veers te zamen is te knoopen; Sy krygt de krul in 't hooft, en op den eigen tranc Soo was 't dat zy het werk aldus te zamen band: A Slas van myne jeugd, B Blujl myn vierig minnen, C Kuft haar 'die u Heft, D Drenkt myn dorre zinnen* E Edel uit der aard, F Fnffche Jongeling, G Geeft van myne geeft, H Heus in alle ding, I Jeugd van myne jeugd, K Kroon van alle ft aten, L Lof van onzen tyd, M Mond vol honing-raten, N Noit genoeg gelooft, O Offert aan de min , P Puik van alle Mans, Q Quelt noit uwen zin, R Roem van al het Ryk, S Schat van fchoone leden, T Tbuin van alle vreugd. V Vloed van fchoone reden. V W Wenjsh  m M A N-D RAGENDE. W Wenfch van myn gemoed, Y Ymmdjla myn dood, Z Zeer geminde vriend, laat gy my in den nood? Maar denkt niet, Jongeling, al heb ik dit gefchreven, Dat ik myn belle pand u bm gezint te geven s Neenvrient, en denLtbet niet, ik benvan Keizers bloed Ik weet dat ik myn Jeugt voor Princen /paren moet. Ik lyde datje fpeelt, ik wil ook luchtig fchryven, Maar des al niet te-min zoo wil ik eerbaar blyven. Gy draagt dan eere toe baar die u gunjte bied, Jokt, dat is u gejonti maar Ridder, hooger met. Een kusje lyke wel, ontrent myn teere wangeu, Dnt zal ik om de kunft en fuwer eer ontfangen s Maar laat het Eerbaar zyn, en van zoo remen aart, Ofgy myn naafte bloed, een nicht of zufter waart. Want anders zoo de zoen werd herder aangedreven, Ik zal u voor gewis u kusje weder geven s Op dat geen Jlim fenyn. uit uwen mond ontftaan , My kan tot in bet bloed, of aan myn berte gaan. Wel leert dan zyt gy wys, een Keizers Dochter my den, O f anders {boud bet vafï) gy zult de ftraffe lyden, De flraffè nu gezeit: en zoo jc't weder doet, r Soo weet dat ook myn wraak al hooger ryzen moet. Ik zal in volle maat, ik zal u laten fmaken, Wat fpel bet iemand maakt een Vrouwelyn te raken. Ik zal u, maar bet is my beter dat ik zwyg, lot ik eens nieuwe ftof tót gramme zinnen kryg; 'k En wil niet voor den tyd myn ftille ziel verjtooren: Hier doorheeft meenig hart zyn zoetfte vreugd verhoren s Na , Ridder Eginart, ik wenfch «goeden dag, Doet bier en over al gelyk een Ridder plag. Daar ftond een leflenaar die na den eifch geboogen, Was met een groen fluweel ten vollen overtoogen. Hier op fchreef Eginart als hy daar binnen quam; En van haar zoeten mond een kus te pande nam. Hier leid de Maagd haar veers wel netjens uit gefchreven Zoo dat 'er niet een vlak en klad en was gebleven, En ziet dien eigen tyd zoo quam de Jonker daar, fia werd van ftonden aan het aardig ichrift gewaar.  MAAGD. 253 Hy nam het veerdig op, hy ging het overlezen, (wezen, Jia t fcheen hem als een droom, een zeldzaam ding te Een wcnder ftuk te zyn, dat zy, een teere Maagd Zoo hoog gezweefden geeft in haren boezemdraagd Hieropontbrandzyn hart, hykan niet langerwachtm Hy grypt haar in den arm als met geheele krachten Hy drukt haar aan den mond met zoo een gullen zoen Dat zy daar uit verftond wat hyze wenfcht te doen. Dus lpeelt het weelig volk met vrye minne-treken, lot dat de reine tucht alJcnkskens is geweken, De penne met den inkt, gefchrift en geeftig boek, Vervallen op het left, en leggen in den hoek; Want op den loofen grond van wel te keren fchryven, Zoo ging men naderhand een vreemden handel dryven Want onder dezen fchyn, door middel van de kunft, Zoo dringt de Jonker, in tot aan haar diepfte gunft, Dy komt de jonge Maagd fchiereven ftaag bezoeken, Hy brengt haar nieuw gedicht, en alle Zoete boeken. Hy brengt haar alle ding, ook midden op den dag: &n wat haar gulle jeugd tot vreugde dienen mag. V .2 Hy  264 M A N-D R A G E N D E. Hy fprak een vreemde taal vol ongewoone ftreken, ^ Die Maagden hinder doen, en herten konnen breken. Hy fchreef een minne-brief, hy dicht een aardig lied. Daar in men ilim beleid en Hooffche ranken ziet. Hy doet al wat hy kan om haar te mogen trekken . Om haar tot zyne gunft en vriendfchap op-fte wekken Al wat zyn inkt, zyn pen, zyn hand, zyn hooft vermag Dat brengt de looze gaft te zamen aan ften dag, Zy, die tot heden toe in net gefchreven boeken, Haar luft en tyd verdryf maar is gewoon te zoeken, Staat eerft geheel vei ftelt, als haar de Schry ver geeft, Een fchrift dat wilder gaat, en gulle treken heeft. De fprongen van de pen, en al de vreemde zwieren, Daar met dat Eginart zyn letters wift te gieren. Verleiden haar het oog , en des al niet-te mia , Zy vind in korten tyd en weet den rechten zin. Daar is geen beter vond om fchrift te mogen lezen, Als door een Vryers hand veel aan gezocht te wezen. Een duifeen hechte duif, (geeft haar een zoetelief,) Die nooit geen fchrift en las, die leeft een minne brief Zy weet het eigen wit van dat 'er is gerchreven, Hoe weelig zyne pen haar fprongen heeft gedreven, Hoe geil zy heeft gefpeelt. 'Ziet jonge lieden ziet, Wat doet de ftage vlyt, wat doet de liefde niet? Maar fchoon dat aan de Maagd de letters wel bevallen, Hy die de letters maakt behaagd haar boven allen. , Zy let niet op het fchrift, maar zag den Schry ver aan, Daar is dat haar gemoed eh al de zinnen ga.m. Zy dede menigmaal al willens quade ftreken. Om hem, die zomtyds zweeg, te mogen hooren fpreken Zy fchreef haar voorfchrift na, en mids zy dikmaal ■ Zoo is't dat haar de gif als ingewoitelt bleef, (fchreef, j Zy drinkt met groot vermaak, en als met vollen monde, ! Dat haar tot aan het mei g de gantfche ziel doorwonde. Een dertel minne dicht en dan een fnege pen, Dat is het ftimfte gift dat ik op aarde kenDit heeft haar teer gemoed zoo verre wech getoogen, Dat zy van heden af is buiten, haar vermogen.  MAAGD. Zy geeft hem" nu voortaan geen naam van Eginart, Zy noemd hem even flaag haar ziel en eigen hart; Maar onder dit gewoel ("hoe kan het anders wezen?) Begon haar deze gaft een ander boek te lezen; Hy is een dertel quand, en zy is byfter fchoon, En hy en wil voortaan niet dienen zonder loon. Zoo haaft zy na de kunft een létter heeft gefchreven, Hy zeid dat hem voor al een kmjen dient gegeven. Hy zeid dat hem terftond zyn fchool-geld dient betaalt Vermits haar teere pen zoo fchoone letters maalt. Hy zeid haar wonder veel, hy zeid haar vreemds grepen! Ach! een die danzen wil is haaft genoeg genepen, 't Is waar de jonge Maagd die weigert menigmaal, Doch al met heus gelaat, en met een zoete taal. Haar neen is wonder erg, en fchynt hem m:>ar te tergen Om, ik en weet niet wat, hem op een nieu te vergen, En dit ging met 'er tyd zoo verre buiten fchreef, Dat hy daar menigmaal tot in het duifter bleef. De lofle vryheid waft, de fchaamte word verdreven, De Maagdom lang ge tergt begon het op te geven. De Nichte van Pcpyn vergat haar edel bloed, Zoo dat zy haren luft en zyn begeerte doet. D jeugd, de min, de nacht zyn drie verfcheide zaken, D e als een fnelle wind de lullen gaande maken. Ach! waar men dezen hoop by een vergadert ziet, Daar gaat 't over kant, en wat gebeurt 'er niet? Een Keizers eigen Kind, verrukt door lofle zinnen, Liet door een Schry vers pen op haar zoo veel gewinnen, Dat hy door zyn beleid tot in^h.iar bedde quam, E i daar haar befte fchat, voor hem te pande nam. Zy had, 'ken weet niet wat, door afgerecftte vonden, Haar maagden wys gemaakt en uit het Hof gczondee. Zoo dat het grillig paar, als uit een volle luft, Haar geile minne plicht en gragen honger bluft. Maar t'wyl op haar gemak de jonge Lieden maller», Zoo is 'er uit de lucht een dikke fneeu gevallen. Een fneeu die al her land met al haar vlokken dekt, En met een winter-kleed de velden overtrekt. "V 3 Mms  266 MAN-DRAGENDE Ma^r Emma ftaag bezorgt gaat onder dies bemerken, ' Hoe (hel de zwartenacht beweegt haar zwarte vlerken. Op, zeidze, Ridder, op; 't is tyd en meer als tyd, Dat gy hier van het bed en van de kamer zyt. Dit is een bitter woord ontrent des Jonkers ooren, Hy mag van geen vertrek, en niet van fcheiden hooren: Het bed is zacht en warm, 't gezelfchap wonder goet, En 't onderling onthaal is tiitermaten zoet. Hy zoekt haar, zoo hy kan, met woorden om te lyden ■> Twes lieven eens gezind, hoe nood' is 't datze fchyden! Zy weder: Ridder op, ik hoort de hane kraait, Wis zoo gy langer blyft, zoo is het al bekaait: Ik ducht dat'in het Hof licht iemand zal ontwaken , En die zal hier een deur of venfter hooren kraken. Gy ryft dan, Jonker, ryft, en maakt u op de reis, Daar zygt in myn gemoed een wonder groot gepeis, Ik hoor,'ken weet niet wat,'k hoor zich iemand roeren Ik vreeze voor gewis ons iemand zal beloeren ; En al het ftuk verfpien: en zoo ons dat gefchiet, Zoo is u leven vriend; es myne roem te niet. De Ridder is bedroeft, en fteld hem om te klagen, Dat hem de fnelle tyd quam uit den bedde jagen: Hy fcheld den dageraad, dat hy zoo verre rend, Hy fcheld den blinden nacht,dathy geen liefd' en kent Hy fcheld den vroegen haan dat hy beftond teikraayen, Hy fcheld den Hemel zelfs, vermits zyn wakker draayen Hy fcheld al wat 'er is, en zoo hy mocht begaan, Hy liet een ftage nacht op al de wereld ftaan. M;iar als het wezen moeft, doen ging de Jonker ryzen Doch hy en liet niet af haar vriendfehapaan te wyzen. Dan maakt hy droef gezucht, en dan een zoet gevly, En dan eens wederom een zoentjen tuflehen by. Maar als het Vrouwelyn haar deure ging ontftuiten, $n dat den Ridder volgt en trad ten leften buiten. Zoo werd het lieve paar in haar gemoed ontfteld.,Vermits een dikke fneeuw bedekt het gantfche v<. ld $yjaas! (dit zeid de Maagd) nu is het al verlooren, Men z,al ons voor gewis hier weten na te fpooren. Men  MAAGD. 267 Men zal hier in de fweeuw ontdekken uwen voet Gelyk men uit het fpoor de wilde dieren doet, Het hof is byfterflim, en honderd looze gaften, Die zullen tot den grond ons zaken ondertaften. Die zullen al het ftuk ten vollen open doen; (kloen. Want die den draad ontdekt die vind wel haaft het Zoo gy dan door de fneeuw gaat, uit den kamer treden» Zoo moec 'ér ongemak en fchande zyn geleden; . Want als men hier verneemd den gang van eenig man, 't Is domheid, zoo men niet de refte denken kan. Wat raad hier Eginart? Daar ftaat de man verflagen, Hy weet ter wereld niet a! s zyn verdriet te klagen. Zyn geefl is uit 'er har door zoo een yreemd geval, Hy weet niet wat hy doen of wat hy laten zal. Hy wou tot zyn behulp gezwinde veeren wenfehen, En zweven in de lucht en boven alle menfchen; Hy wou, indien hy kon, gelyk een wilde zwaan, Gaan maken door het zwerk een onbekende haan. Hy wou, indien hykon, met twee getoomde draken, Voorby de bleeke maan een fnelle reize maken. Tot in een ander ryk: hywou, indien hy kon, Gaan mennen door de lucht de wagen van de zon. En fchoon hy namaals viel tot in de zoute baren, Gelyk als Icarus te vooren is gevaren, 't En was hem geen'verdriet, was hy maar uit den nood. En,(waarom meer gezeid?)hy wenfcht de bleekedood. 't Is nu geen zuchtens tyd, hier diend in korten honden , En op den ftaanden voet een middel uit gevonden. Een midden (zeid de Maagd) om niet tezyn beklapt, _ Of even op de daad hier niet te zyn betrapt; t'Za', zit my op het lyf, ik zal met ftille fchreden, Van hier tot aen het Hof, tot aan de poorte treden, Al ben ik niet gewoon te dragen eenig pak, Ik zal het echter doen ook zonder ongemak. Printjes, zeid Eginart, zult gy dit lichaam dragen Dat ik tot in de dood voor u behoor te wagen V Hoe zal ik dit beftaan? ei lieve! zeid de Maagd, De, nood is zonder wet, de kanze dient gewaagd. V 4 Zit  268 MAN-DRAGENDE Zit op en weeft geruft. De vriend laat hem gezeggen,' En ging zyn weelig lyf haar op de fchouders leggen, Maar wenfcht in zyn gemoed, en met een ftil beklag, Dat hy van minder last en lichter worden mag. Maar Emma draagd het pak,engaatmetftillefchreden, En door de koude fneeu, en door het water treden; Dog voelt geen ongemak. Ziet liefdens zeldzaam werk Sy maakt de bloode ftout zy maakt de zwakke fterk. De maan was eerftmaal doof en zonder gulle flralen, Maar liet dien eigen ftond haar oogen neder dalen, Sag op het prachtig Hof en oo het lieve paar, En ftraks op dit gezicht zoo word de Hemel klaar. Diana nam vermaak in datze zag gebeuren, En hiet daarom de lucht en en al den nevel fcheuren, En maakt het duifter zwerk gelyk een hellen dag, Soo dat men al het fpel in volle leden zag. 5t Geviel om dezen tyd daar veelderhande zorgen, CDie in des Princen hert gedurig zyn verborgen, Den Koning hinder doen, en prangen aan de ziel, Soo dat geen zoete flaap op zyn gewrichten viel: Hy keert hem dikmaal om,hy kan niet ftiUe wezen, En is lang na gewoel ten leften op gerezen, Maer ziet hem dunkt hyhoort (dogweetnietwat)geluit Hy gaf hem van het bed, en keek ten venfter uit; Daar ziet hy door de fneeuw een Juffer komen kneden, Inziet, een Jongeling die zit haer op deleden, Hy ziet haer ongekleed, en luc'it daer henen gaen, En 't fcheen zy hadaheen haer onder zieltjer aen. pit vond de Keizer vreemd, en gaet daer onverpeizen, Waer heen dit jonge paar genegen is te reizen, Hy weet niet hoe het komt, zoo dat een jonge Maagd, Een rappe Jongeling op haren fchouders draagt, Het ftuk dient ondertaft. Hy zend de rouwe gaften, Die even in der nacht op zyne dienften paften. Die roepen; Vryfter fta, wie gy ook wezen meugd; Wy komen tot behulp van uwe teere jeugd: Geef ons dit wichtigpak, dat gy beftaat te dragen, dient hier in dekond' u lecjen Biet te wagen. D« ■  MAAGD 209 De Juffer kreeg een fchrik in haar bcnaude ziel, Soo dac haar weerde Vriend ter aarden neder viel, " Te midden inde fneeuw, Hy wierd terftondgevangen, Maarzybleefniet te-min hem aan de leden hangen. Daar werd dat jonge paar den Koning toe gebracht, Die met een nieufchier hert de jonge lieden wacht: En mits zy binnen zyn, en hem wac nader komen; Soo heeft zyn wakker oog opallesacht genomen; Maar hy word ftraks gcftoorten en dapper ongezint, Vermits hy in het fpel zyn eigen Dochter vind; Syn Dochter die hy meind een ftille Maagd te wezen , En die hy menigmaal hier over had geprezen. Ach! deze ziet den Prins in fchan .ie voor hem ftaan, En haar vermende roem verkeert in enkel waan. Hy die haar heeft gezien den jongen Ridder dragen, .En hoeft geen zaken meer hem op te komen vragen, Het weinig dat de Vorft in dezen handel ziet Getuigd hem klaar genoeg al waf'er is eefchied . i ISvn oneefluimiff brein beran hpm om rr- Irtnnm. DiCiraamdhymet'erdaad wiedat'tzaJbekoopen:' V 5 ' Hg  a7o MAN-DRAGENDE Hy zag den Schrvver aan, en hield 't voor gewis; Dat hy van al het werk den grond en vinder is. Hy fnelt hem tot de wraak, en doet hem daar bewaren, Tot dat hy zynen wil zal nader openbaren. Daar mede treed de Vorft. in zeker ander zaal, En met een grammen zin begon hy deze taal: Ach hier licht nu myn glans om dit oneerlyk mallen, Hier ligt!myn hooge faam ter aarde ter neer gevallen. Mvn Dochter is onteert, hier fta ik nu verfteld, Vermits haar vuil bejag myn eer neder veld" Ik hadde nu een Vorft beginnen op te fpooren, Die groot en machtig is en wonder hoog gebooren. Dat waar een ding geweeft dat my en haar betaamt, Maar ziet elendig menfch! nu fta ik hier befchaamt. Het ftuk is al verbrod, myn luifter wech genomen, 't ls fchande,ft verdriet, dat my is overkomen. Het is een Ieelik werk, een fchendig ongeval, Dat my door enkel leed, ten firave brengen zal. Wat is een Koning zyn, en al het land gebieden, Nadien ook fpot en fpyt een Koning kan gefchieden, Men zeid ook menigmaal dat wy als goden zyn; Maar al die groote glans en is maar enkel fchyn. Wy moeten even zelfs verdriet en harde hagen, Zoo veel als eenig menfch, in onzen boezem dragen. ' Hier is geen onderfcheid van Hecht of «del bloed, Als dat een hooger torn te lager vallen moet. Wat heb ik buitens lands al zwarigheid te lyden? Wat heb ik binnens Ryks al ongemaks te myden? Wat heb ik binnens huis dat my gedurig queld? En dat myn droeve ziel in vreemde bochten fteld? De Schry ver die ik heb met alle myn vermogen, Gevordert; groot gemaakt, en uit den drek getogen, Die hedx my voor een loon gebracht indezefmaat, Zoo dat het leven zelfs my heden tegen ftaat. Ik wil den flimmen guit tot hutspot laten kappen, Zoo kan hy myn verdriet niet elders loopen klappen. Ik wil hem gantfeh het lyf te pletter laten ftaan, Zoo duur zal dezen boef den loozen handel ftaaa.  MAAGD. 2?1 Jk wil hem boven dien tot alTen doen verbranden, En llroyen 't vuile ftof door al de Franfche landen. Hoe kan 'er pyn genoeg hem werden aan gebracht, Die niet als voor een floir eens Keizers Dochter acht? Maar holla, myn.gemoed, eer ik te zeer ontbrande, Weet dat ik Rechter ben, en Prince van den lande. Gaat hier in met befcheid, en niet door ongeduld, Dit onheil is miffchien u eigen Dochters fchuld. De Jongman dient gehoort, hy is van kloeke zinnen, Hy is van heus gelaat, wie zou hem niet beminnen? 't Kan zyn dat Èmma zelfs tot liefd' hem heeft verzocht En met haar zoete gunft tot weder gunft gebrocht: Zy heeft den Jongeling op haren hals gedragen, En dat zyn voor gewis al zoete minne vlagen. Daar moet vry liefde zyn die al wat verre gaat, Dat zoo een teere Maagd dien handel onder ftaat.' En is 't haar bedryf, wat zal ik konnen zeggen? Wat ftraf is Eginart van iemand op te leggen? Waar is 'er in het land zoo ingetoogen man, Die in zoo geilen tyd een Jofeph wezen kan. Gy moeft in dit geval u eigen Dochter ftraffen, Vermits zy door "gevlei een man ging liffe-laffen; Zy heeft in dit bedryf een harde dood verdien. En geenzins Eginart haar uitverkooren vriend. Maar neemd al wederom het word alzoo bevonden, Dat ja u Dochter zelfs geleid heeft deze gronden. Js dit ook ftraffens waard, dat zy een friftche roos, Een ruftig Edelman tot haren dienft verkoos: Na ik het ftuk begryp, daar zyn verfcheide zaken, Die voor u Dochter zyn en haar onfchulaig maken: Weegt alles na de daad, en geenzins na de fchyn, Gy zult niet ongezint op Emma konnen zyn. Een vryfter van de ftad en alle hechte vrouwen, j Die hebben ruime ftof om wel te mogen trouwen, ,' Zy vinden haar partuur, en hebben vrye keur, Door al het Koningryk, ja gantfeh dè wereld deur, Maar hoog en edel bloed is wonder nau befneden, Wie kan een Princen kind na rechten eifch hefteden; ia  27« MANDRAGENDE In al het gantfche land en is nau eenig man, Die haar verzoeken derf of haar genaken kan. Hy moet een Prince zyn die met haar dient te paren. Eb die is menigmaal van onbequame jaren, Of van een dom verftand, of van een zeldzaam lyf, Of uit 'er aard geneigd tot ander tyd verdryf. En is 'er dan een Maagd genegen om te trouwen, En die onmachtig is haar Jeugd te weder-houwen, Heeft die terftond verdient dat zy het lyf verheft, - Om datz' op eigen raad een man voor haar verkieft, Voor my, ik zegge neen, ook moet ik overleggen, Dat op myn leven zelfs al vry wat is te zeggen , Ik zocke myn vermaak al waar ik henen ga, En jage nachten lang myn geile luften na", Is Emma numiffchicn tot jok'of fpel eenegen , Zoo gaatze regel reeht haais Vader eigc wegen. En waarom doch zoo fel ontrent het naafte bloed, In zaken die gy zelf met al de leden doet ? Hy leert met zachter aard u korzel hooft beftieren, En door een zoet geduld de zwakke menfchen vieren, 't Is fchande wreed te zyn ontrent een eigen Kind, In iet daar in men zelfs zich niet onfchuldig vind. De Vorft, na dit gepeis, laat in het Hof ontbieden , Een deel van zynen Raad en beft vertroude Lieden. Die zeid hy dit geval, gelyk het isgefchiet, Maar wie de lieven zyn en zeid Keizer niet, De Mannen (na het ftuk te hebben overwogen, En lang genoeg bedacht al watze denken mogen. Verklaren al gelyk de misdaad even groot, En waard (e zyn geftrafe ook met een wreede dood. Daar op zoo laat de Vorft de twee gelieven halen, En fteltze voor den Raad te midden op der zalen, Ziet hier het lieve paar, waarvan ik heb gezeid, En die gy tot haar ftraf de dood heb op geleid. Wat hoefje (zeid de Vorlt) hier langer van te fpreken ? 'tZalaatze dooreen beul den kop aan hukken breken; Maar zegt my niet te-ruin, ö boos wicht als gy zyt, En die nu maar en leeft alleen tot myner fpyt! Wie  MAAGD. 275 Wie heeft den grond geleid van deze flimme ftreken ? En wie is aller eerft toe vuilen luft geweken. Spreekt rond, gelyk het dient, en zegt de ware daad, Nadien dac u de dood als nu voor oogen ftaat. Hier op zeid Eginart: Ey wilt niet vorder vragen I Grootmachtig Wereld-Vorft, ik' moet de ftraffe dragen Kom wie dat maar en wil, vergie:dit fchuldig bloed, Ik ben het die de dood, en wil en lyden moet. Maar Emmaknield, en rieprEy Iaat de Ridder leven I J Ik zal my tot de dood gewillig overgeven. Ook nü te dezer uur, vermits ik fchuldig ben, En dezen Edelman gantfeh vry en zuiver ken. De |onker wederom: lk ben gereed te fterven, Laat hechts dit edel Pand u zoete gunft verwerven, Breekt my van lid tot lid, 'ken acht geen wreede pyn , Indien gy maar en wilt u Kind genadig zya Maar Emma gaf haar op, en quam voor hem g'etreden, En toont haar blooten hals, en bood haar teere leden, En fprak de Zwitzer aan: Brengt hier u vinnig zweerd, Ikr-heb den dood verdient, ik ben de ftraffe weerd, Ik ben hier oorzaak van. Ik zweere by der zonnen, En by den hoogften God, ik heb het ftuk begonnen, Ik heb een fchuldig hert, en hy een rein gemoed, 1 Onthoud u, wreeden hoop - van zyn onfchuldigbloed. En kapt in dezen hals. De Ridder daar-eu tegen Quam voor eten Keizer ftaan eu trok zyn eigen degen, En gaf het vinnig ftaal een fluxen lyf trawant, Die hy daar op de zaal ontrent de Rechter vant. Ik bid u, weerde vriend, bemind gy jonge vrouwen, Soo wilt my dezen romp in duizend (tukkenhouwen, Gy maar, ö fchoon Blom! geeft my den leften zoen, En laat aan my riea beul zyn bloedig ambacht doen. Ik zal met vreugde zelfs, ik zal den flag verwachten, Een kus van uwen mond die kan het al verzagten, . Een kus, en't is genoeg. Hy knielt daar op de zaal, En doet een kort gebed, en wacht het vinnig ftaal. Maar Emma die hetzweerdnuzagontrenthem blinken, En kon niet langer ftaan, maar liethaar neder zinken,  »74 MAN-DRAGENDE Haar roode mond verfterft, haar wakker ooge fluit, En (naar het fchynen mag) haar ziel die wil'er uit. De Prins is gantfeh verbaaft,'als hy de jonge lieden, Ziet aan een wreede beul haar teere leden bieden, Byzonder als hy merkt dat ook het Vrouwelyn, Is willig cot de dood en duldig in de pyn. Dat ook een jonge fpruid is veerdig om te lyden, En ftelt haar in den ftand om geen verdriet te myden. Hy blyft op dezen ftryd een Wyl onzeker ftaan, Èn ziet met diep gepeis den vreemden handel aan; Hy voeld zyn innig merg geheel te bewoogen, En door een zachten aard van wreedheid af getoogen, Hy voeld dat hem de Geeft tot beter zinnen leid, Dies heeft hy Eginart zyn les dus aan gezeid: Gewis gy had verdiend ter dood te zyn gezonden, Vermits gy Prmcen bloed onwaardig hebt gefchonden, Vermits gy hebt beftaan te klimmen op het bed, Dat Uj een. Hecht gezel, was buiten reik gezet. Eb  MAAGD. *7S En gy, onwyze Maagd, hebt ftof genoeg gegeven, Om in dit Édel Hof niet meer te mogen leven, Vermits u domme Jeugd uit luft een man verkoor, En uit een malle drift haar eerfte glans verloor. Ik heb den tyd gezien, waar my dit overkomen, Ik had u by gelyk het leven af genomen: Ik had u voor gewis met voeten dood getrapt, Of met u eigen zweerd in ftukken klein gekapt. Maar nu ('k en weet niet hoe) myn gramfchap is verwonIk wil genadig zyn en u myn liefde jonnen; (nen, Ik voel in dit geval een wonder zeldzaam werk, Vermits ik over my een zoeter aard bemerk, Vermits een zachter Geeft als uit de lucht gezegen, Tot aan het innig merg myn ziele komt bewegen. Nu komt hier, Eginart, enneemd dit weerde pand; En gy, ó weerde Maagd geeft hem u rechter hanc, En weeft na dezen Een: ik heb het u vergeven, Gy, leid van nu voortaan een zoet en eerbaar leven En fchoon gyhebtverdientdedoodenzwaarderpyn. Ik zal u niet-te min een gunftig Vader zyn. 't Scheen dat een helle Zon met haar vergulde ftralen, 't Scheen dat het leven zelfs quam uit den Hemel dalen, 't Scheen dat het droeve paar als van de dood verres, Als hun de goede Vorf zyn gunft aldus bewees, Zy vallen by gelyk hem vaardig aan de voeten, Die zyn met grooten dan en duizend kliffen groeten. De Keizer, nu verzoent, gebied haar op te ftaan, En hietze wederom na hare kamer gaan. gaar word hen even doen de Priefter toe gezonden, ie heeft hen voorden Raad rechte trouw verbonden. Wel aan, gelukkig Paar geeft dank aan uwen God, Van 's Konings goeden luim, en u gelukkig lot. VJER-  72« EEN KONING TROUT. VERHAAL BEHELSENDE HET T R O U-G EVA L VAN KONING ULDERIK TER EENRE 'ENDE PHR'YNE BOCENA, HERDERINNE, TER ANDERE Z7DE, DE Koning Uldeiik, vermits zyn rappé leden, Was dikmaal in het woud en buiten alle lteeden* Was uit zyn innig hert een hater van de pracht, En van de Jonkheid aan genegen tot de Jacht. Hyopeen fchoonen dag gereden aan der heiden, Daar menig Edelman den Prince quam geleiden Daalt van den fchralen berg "> zeker luftl8 vrelf Daar vruchtbaar hout-gewas op reken was geftelt: Daar' op een ander kant een bofch van wilde boomen ls zonder menfchen hulp gewafien aan de ftroomen, En daar een klare beek haar met een fnellen val Quam ftorten uit de rots tot in he t lage dal. Mier ftond de Koning ftil en zag de kleine keyen In'thaDgen van den berg zich in het water fpreyen,  EEN HERDERlNNE. 07/ Hy zag een jonge Maagd die haren- fchapen wies, Terwyl de koele wind in haren kaken blies; (gem, Maar vlechten zonder kunft, niet door het vier ged wonMet poeyers niet beftrooit, niet over een gewrongen. Maer luchtig uit 'er aerd gelyk Diana droeg , Als zy het vluchrig wild uit hare boifche.i joeg. De Prins op dit gezicht quam veerdig aan gereden, Hy ziet het jeugdig lyf en wel gemaakte leden. Hy ziet een geeftig rood, hy ziet een aardig wit, Hy ziet een luftig waes dat op haer wangen zit. Ds Vorft in dit gezicht gevoelt zyn hert ontwaken, Gevoelt in zyn gemoed een heimelyk vermaken; Maer onder dit gepeis het peerd gaet zynen tret, En hy draegd in den geeft het ichoon gezichte mets Doch eer hy op het veld zoo verre was gereden, Als iemand fchieten kan met uitgeftrekte leden. j Zoo keert hy wederom, en gaf hem op de baan, " Dien hy met groot vermaek te voren heeft gedaen. Maer hy noch evenwel en liet het geenzins blyken, .JVaerom hy uit het dal niet fchynt te konnen wykeu. X Hy  278 EEN KONING TROUT, Hy veinft dat hy vermaek in 't klare water fchiep, En't was de fchoone Maegd die hem daer henen riep. De Vryfter, als de Prins daer eer ftmael was gekomen, En had op 't Hoofs gevolg geen acht met al genomen. Doch mits de groote fleep zoo lang ontrent haer zweeft, Zn r.fr^ V E-.- I :° ' " ,,Vn' ...r,UKk UJ6UI, i «i san iütt op zyn Jtioorts ter sierde neder zygen. X 3 't Is  ags EEN KONING TROUT. 't Is flecht en zonder erg, ja vond gelyk een kloen. Wat dienft kan zoo een Maegd aen Prins ot Koning Gy hebt in deze ftad zoo menig duizend vrouwen, (doen ? Geleert ook van der Jeugd om Princen t'onderhouwen. Kieft daer naer uwen wenfch al wien het u behaegt, En laet my, machtig Vortt, en laet my deze Maegd Indien het anders gaet, ik weet het zal gebeuten, Dat myn ellendig hert zal eeuwig moeten treuren; Want al de buurte zeid, en houd 't voor gewis, Dat deze, die gy ziet. niet al mismaekt en is. En blyftze dan in 't Hof, ea wordze daer genepen, En leertze met 'er tyd dat gy noemt Hooffche grepen, Zoo ftaetze voor gewis om eens te zyn verraft, . Of van een Hooffchen vos, of van een flimmer galt, En als haer befte pand zal wezen af genomen, Dan zalze wederom tot haren Vader komen. Onteert, vuil, ongezond, gewent tot üim bedryf, Voor eeuwig onbequaem te zyn een Herders wyf, Jk bidde, wat ik magj. laet deze zaken blyven, In laat het Herders Kind haar Vaders fchapen dryven. Dit zeid de goede man vry met een droeve ftem, En knielde voor den Vorft, en Phryne nevens hem. De Prins, terwyl hy hoort den goeden Huisman fpreKen, Voelt fchier op ieder woord zyn herte meer ontfteken. En als hy op de Maagd en haar gedaante let, Bevind hy dat de luft haar noch al dieper zet. De tranen in haar oog, de droefheid in haar wezen,' D»t word al van den Vorft met ftillen mond geprezen: Is 't niet een wonder huk? hem dunkt dat haar gelaat, Ootvande droefheid zelfs, haar des te zoeter ttaat. De iiefd' is als de klim, zy weet 't af te grypen, Zy weet aan alle kant haar ranken in te nypen. Het zy een houte fchuit, of wel een harde wand, Waar iet maar open is daar liegt zich deze plant. De Prins doet even zoo, en zyn bekoorde zinnen, ^ Die vinden over al een oorzaak om te minnen. Wat dat hy aan haar ziet 't word al tot goed bedtut, Sa Jüerom fpreekt de Vorft zyn opzet klaader uit^ «  EEN HERDER1NNE. 283 Vriend (zeid hy) wilt den angft van uwe zinnen wenden, Geen linker van het Hof en zal u Dochter fchenden, Hy die nu met u fpreekt is tot de Maagd gezint, En zal 'er in verzien dat haar geen ander mind. Laat vry aan hem de zorg, hy zalfe wel bewaren, En gy en u geflacht en zult niet qualyk varen: Denkt vry dat u de kans nu wonder fchoone dient; 't En is geen kleine zaak een Koning tot een vriend. GuBt my dat weerde pand om nevens my te flapen, Gy zult haalt meefter zyn van duizend vette fchapen. Van weiden na den eisch, en landen voor den ploej*, Voor u, voor u gezin, voor al u bloed genoeg: Ja voor het klein vertrek daar in gy zyt gezeten, Zult gy van nu voortaan in ruime zalen eten. Gaat ziet noch heden uit naar eenig fchoon Kafteel, Het zal in korten zyn u wettig errefdeel. Gy kont u, zoo gy wilt, van ftonden aan verryken, 't En zy gy nu ter tyd u kanze wilt verkyken. - Kom eigent maar alleen de Maagd aan mynen fchoot, En gy en wat u raakt is nu te zamen groot. Terwyl de Koning fprak, in plaatze van verwerven, Hy ziet den ouden Man, hy ziet de Maagdbefterven, Hy ziet angft in haar oog en in haar gantrch gelaat, Hy ziet dat zyn verzoek gantfeh buiten hoope ftaat. Hier op verfloeg zyn hert en is gebèe! bewogen , En werd van quade luft met krachten af getogen. Dies is hy tot de man wat nader af gegaan, En nam hem by der hand. en fprak hem weder aaa: Ik zweere by de Kroon die God my geeft te dragen, (Indien ik u bedrieg, zyn hand die moet my plagen.] ■ Ik zweere dat u Kind zal blyven in haer eer; Gy daarom , lieve Vriend, en hebt geen vrecze meer. Gy, doet na wyze raad, het zal u wel gelukken, Geen hand en zal de blom van deze Maagdom plukken. Als door een vaften band en onbevlekte trou, Zy zal geen byzit zyn, maar wel een echte vrou. Daar is een zeker Slot, niet verre van der Heiden., Alwaar eenmachtig vee en uwe fchapen weiden.' X 4  afl* EEN KONING TROUT. Hier woont een groote Vrou, we leer een Princen wyf, Diellaegeen Hooflc ie Jeugd heeft onder haer bedryf. Die word "dar r op gevoed en vlytig onderwezen, En die daer heeft gewoont word over al geprezen; Daer is de teere'Jeugd van a'le lagen vry, Geen Jonker mag 'er in, geen Man en komt 'er by. Hier zal u Dasahter zyn, ik zd 'er haer beltellen, Gy wilt u maer alleen in gecne zaken quellen; Want na :r een korten tyd zult gy ten vollen zien, Waer dit al henen wil en wat 'er zal gefchien: Nu gaet dan uwes weegs, ik zal u d ien geleiden, Ik zal voor deze Maegd een plaetze doen bereiden. Vaer: wel cu zyt gegroet. Dit ftilt de goede M in, Hy dankt hier van den Prins ten beften als hy kan ; Hy neemt zyn Dochter met, hy gaet met vrye treden, Verlaet het'prachtig Hof, en geef: hem na beneden; Maer t'wyl hy uit 'er ftad op zyne wegen ging, 'Zoo vind hy nevens hem des Konings Kamerling ? Die leid haer'in het Slot, gelyk het was bevoolen, Om bu'ten alle zorg aldaer te zyn verhooien; Hy zeid haer zynen laft en wat de Vorft behaegt, En wat men voor onthael zal geven aen de Maegd; Wat kleed zy dragen moet, wat peerels haer geleken, Wat fteenen in het Hair ot in naer oor te iteicen: Wat ketens om den hals, wat baggen op de mou, Om eens te mogen zyn een Voritelyke Vrou. Al wat Achates zeid is vlytig aengenomen, Dies gaet hy wederom van daer hy was gekomen,Maer eer hy noch vertrekt, beveelt hy boven al Dat niet een eenig Man tot haer genaken zal: Al dit zag Pharesaen, en ging hem doen bereiden, Om van zyn weerde pand en uit het Slot te fcheiden; En of hy fchoon de Maagd daar ziet in goeden ftaat, Hy weent noch evenwel ora da: hy van haar gaat, Bocena gaat terftond haar gantfche tyd belleden, ïn 't voegen van het lyf, in 't rechten van de leden, In't ftellen van den gang; zoo dat in korten ftond, Men geene van den hoop zoo hups en geeftig vond. Me  EEN HERDERINNE. 285 Me-Vrouw die 't Slot beftiert doet op Bocena paffen, Doet veel met riekend nat haar ganfche leden waffen. Belproeit naar alle daag met reuk en edel kruid, En d.t gaf aan de Maagd al vry een blyder huid. Gelyk een wilde plant gewaffen aan der hdden, Dat niemand met den ploeg den gronden komt bereiden. . De memand ooit en wilt of van het wied ontlaft is ïcnraaJ, is ongezien, en van een rauwen baftMaar als een Hovenier, aan wienze mocht behagen. Haar gaat «1 alle vlyt in beter aarde dragen. S h,n kuillze van den mos, verbuigtze met 'er hand. En vrydze van den vorlt en van de zonne-brand. H« irr°Tet aararlg kruid vry fchoonder op gerezen, Het kryg een ander venv en toont een ander wezen. Het fchiet een geeftig loof, en vry al volder blad ais t in het fchrale zand en dorre beemden had. Wnrf Ho"", mel d' Ml3gd' zy in het land gebooren, wl? r '?0ed 0'^haaI vry fc»oonder als te vooren i vvant na de jonge Vorft haar voor zyn lieffte koos 7? i ht Jeugd gelyk een verfche roos. ' Zy m het Slot bewaart, en in het huis geflooten. Van hitte met verbrand, van regen niet begooten. Niet aan het lyf gehard van koud» of fchrafen wind, AchL* me! m^r gelyk een Herders Kind. Aehates onder dies tot Phryne wel genegen, Beleid het gantfche ftuk door wonder vreemde wegen. Hy let op al haar doen, hy zoekt en ondervraagt, Fn £ SN?* Prders K'nd de Juffers draaft En fchoon hy al verneemt hoe verr' zy is gekomen, £ Z hy g[ender WYS brenge aan den d g, Hv ?Clt efp" haar *elaat a;in Vorftel toonen mag? Pv & 3 ^ ?Cn, lKrt en alIe zyn manieren, fc • Hy'ziet waar heen de geeft en al de zinnen zweren; 7oo^« 'r Zt°h f" aafd Van onze Phryne wee™' Hv l ™„ uhy dr1 2rond V(,n al den handel mee , Hy zie van heden af het einde dezer zaken, bu hojhy na den eifch den Priricc moet genaken: ' En  EEN KONING TRO UT En mids hem boven al Bocena wel behaagt. Zoo ftiërt hy al!e ding ten goede van de Maagd, De Prins is nnderwyl met luiten in genomen, Om zonder lang vertrek rot haar te mogen komen; Maar fchoon hy dat hefluit als met een vollen zin. Achates evenwel die houd den Koning in. Hv poogt met goed beleid en met geheele krachten. Te raden aan den Vorft een beter tyd te wachten. En eerft te willen zien (om met të zvn bespot) Hoe dat zyn Herderin zal komen uit het Slot Daar was op deze tyd een fteek ipe aan té rechten, Daar viere tegen viere te zamen zouden vechten. Hier toe zoo word een dag van Konings weeggeleid, Fn al het Hot gezin dat word 'er toe bereid. Men recht toneekn op, van waar de groote Vrouwen, D'et Ridderlvk gevecht vermochten aan te lcnouwen, En na dat op het (luk ten vollen is gelet, Word leder na het dient zvn plaatze daar gezet, Achates (die een wyl nu hadde voor genomen, Bocera tot ren proef eens uit te la en komen Ten eind' hy weten mocht het oordeel van het Hof, Het ZV tot harer fmaad het zy tot haren k t.) Die wil van haar selaat de wereld hooren fpreken, En zoo l et noodig is, vcr/etten haar gebreken; En zie ot deze proef gebruikt hy dit geval, En m' nd dat hem de leeft hier dienftig wezen zal. Iirze d 't niet een menfch het geen hy wil beginnen Safdat hy meind te doen dat weegt hy met de zinnen : Hv brengt haar in de ftr.d een wyle voor oe feeft - Om dat hy voor bedrog en flimme lagen vreeft MS?alS bet Ridder-fpel ten lellen quam te naken, Zoo laat hy r,a den eifch Bocena veerdig mfen Hy fchikt haar klecren toe vo all er lei cieraat, vH wit 'er aller beft een Edel Juffer ftaat. Hv do« een fchoon tooncel alleenW baarberaden, Sri laatze door het volk by zeven Ridders leiden, \ ïeeftig uit geruft met eenderhande kleed, Maa? of een vreemde wys en uitermate* breed^  EEN HERDERINNE. 2g7 Maar hair gewast voor al geeft ieder groot vernoegen Dan 't was met op de wys als doen de Juffers droegen Het fcheen uitheems te zyn en van een verre kuft' En even dat verwekt een meerder oogen luft. ' Bocena werd gevolgt van negen kamer maagden, Die aan het gantfche volk ten hoogden wel behaagden Maar zy bleef noch bedekt tot datze boven qunn' En onder haar gevolg de voorfte plaatze nam. Doen gafz' haar aanzicht bloot rnet zoo een aardig wezen, Dat ieder meind de Zon doen eerft te zyn gerezen. En dat (vermids haar glans daarop de plaatzefc'ieen) Al wat eerft fchoonheid hiet van ftonde naam verdween Zy trekt op haar alleen het oog van alle menfchen, Die maar een klem gez gt van hare fchoonheid wenfehen Een ieder onderzoekt, een ieder ondervraagt, Van waar dat komen mocht zoo uitgelezen Maagd? Maar niemand wie het zy en weet 'er iet te zeggen En weet 'er aan het volk een vaften grond te le^en' Geen menfch kent haar gevolg, cn minder haar g&i' Zy tchynt daar in het fpei als uit de lucht gebrast ' De Prins komt onder dies me- grooten fteep gereden, En^word van al het volk mei oormoet aan gebeden.' En mids hy nam zyn weg juift daar Bocena zat* Zoo word zyn innig hert van ftonden aan gevat bocena gaf haar op, en al haar maagden rezen, ' Op datze na den eifch den Koning eer bewezen. Zy neeg met zoo een zwier en zoo een heus geïaa' Dat ftraks op dit gezicht den Prins verwondert ftaat. My vond iet in haar oog dat niet en is te zetram, En dat hy met en weet met woorden uit te leggen En dat noch evenwel zyn herte zoo bevangt, Dat hy tot in het merg na hare Jeugd verlangt. Ziet wat is Hoofs te zyn, en wel te konnen leven, waÏÏ £e" "o^g Vorft zy» rechten eifch te geven! Velci-Nymphen wie gy zyt, men zegge wat men wil, Hier is u fchoonheid uit, hier ftaan u gaven ftil. De Prince van Tirol was eene van de bende ffW de jonge Vorft of hy de Juffer kende? ' ; Hy  a88 EEN KONING TROUT Hy zeid, ik zagze nooit, maar wicze wezen mag, Zy is de fchooolte Maagd die ik myn leven zag. Maar zi< t op dezen tvd zoo gaan de trommels razen, Men hoort trompetten haan ,men hoort'er hoorens blazen. De Koning neemt de plaats die voor hem is geftelt. En daar op wykt het volk en maakt een open veld. Vier Ridders in het groen verciert met witte veeren, l'.ie «omen eerft ter baan en vellen hare fpeeren Vier in het rood gekleed genegen om te ftian, Zyn even daar ontrent, en rennen op de baan. Men ziet hen tegens een met groote krachten fteken, Men ziet in korten ftond de ftyve lancen breken, Men ziet het effen hout verftuiven hl de lucht? De Ridders in bet zand, de peerden op de vlucht. Drie \an den rooden hoop die valien op der aarden; Maar dezen onverlet zy trekken hare zwaarden. En weder aan den man, als even ongezint; Maar des al niet-te-min de groene bende wind. Een van dit moedig rot, die beft zich had gequeten, Quam rennen aan de plaats daar Phryne was gezeten: Hy zeide,fchoone Maagd, wie dat gy wezen meugt, Hebt deel aan mynen roof, hebt deel aan myne vrtugt, ■ Hebt deel aan mynen lof, gy hebt mykrachr gegeven , En met een ftille ipoor myn zinn n aan gedreven; Want als ik maar een reis op uwe fchoonheid zag, Zoo was 't dat terftortd myn vyand neder lag. Dit zeid hy, en met een zoo laat hy tot haar komen, Een icnöone verder-bos een Ridder afgenomen. Hier door werd op een nieu aan alle kant gevraagt. Wie dat de gever was, en wie de lchoone Maagd? Het fteek-fpel is gedaan, het vechten na gelaten, En eer het iemand merkt is Phryne van der ftraten. Achates haren vriend die had het zoo beftelt, Dat zy is in der haeft genomen uit het veld. Hoe dat het Hof verlangt, hoe dees en geene zochten , Wat vlyt de Ridders doen , wat middel zy bedochten, "t is al vergeetfche zorg en moeite zonder vrucht, De Maagd is, zoo het fchyat,;verdweeneniadelucht/ Geea  EEN HERDERtNNE. sZ9 Geen levend' menfeh en weet waar heen zy is gewogen, Zy fchvnt aan al het volk als uit de ftad gevloogen: De Koning even zelfs, met al den gantfchen Raad, En weet de gronden nL t of wat "ei- omme gaat. Hier door is in de Vorft een vreemde luim gerezen, Het dunkt hem als een droom of nacht-gezicht te wezen» Het dunkt hem fpookery, vermits 'er niet een man, . Van al het vreemd beleid de reden geven kan. He Prins hierom ontzet, gaat zich alleen vertrekken, Denkt wien hy dit geheim ten beften zal ontdekken; En t'wyl, hy zit en dubt zoo komt de Kamerling, En zag hoe dat het hooft van zynen Koning hing. De Vorft in dit gepeis die word den Ridden ziende, En mids hy hem geftaag in groote zaken diende. En, dat met : rou we zucht, zoo fprak de jonge Vorft, Daar is een vreemde zorg die perft my op de borft. Die woJt my in het brein.- fk moet het u verteden, Gy moogt undi.n je kont) myn hert in rufte ftellen; My is op dezen dag een zeldzaam ding gefchiet, Dit brengt myn grillig hert in ongewoon verdriet. Ik heb in 't Ridders fpel een jonge Maagd gevonden," Daar op (gelyk ik zag) wel duizend pogen ftonden. Zy was fchoon (als het bleek) in aller menfchen zin, Van heus en zoet gelaat, maar deftig niet-te-min:' Als zy^haar neder boog, ik zag haar geeftig wezen, Deugd', heusheid, eerbaar rood, dat wa»'er in te lezen, My docht dat haar gezicht my in het herte floeg, En haaft in enkel brand en heete ftralen joeg. Hier op word' ik bekoort om haar re mogen fpreken Maar zy is in der haaft bezyden af geweken: ' Hoe dat ik heb gezocht, of wien ik vragen kan, Geen oog heeft haar gezien, geen menfch en weet'er van. Dit is myn groote fpyt. Want wi t ik haar te vinden, My dunkt ik waar gezint mvn luft aan haar te binden. Ons Herderin is fchoon, maar dees heelt vo le lof, Van fchoonheid bv het volk, van heusheid in het Hof. Gewis kan eenig ding my van Bocena trekken, «et. deze zou miffchien myn geeft hier toe verwekken. Maar  299 EEN KONING TROUT .Maar hoe dit wezen zal, gy brengt iet aan den dag' = Dat my in dit geval een uitkomft geven mag. Als dit Achates hoort, hy weet nau wat te zeggen, Hy gaat met diep gepeis zyn antwoord overleggen, Hy weegt met groote zorg, hoe dat hy dit geval, Ontrent een grillig hert ten betten fluurenzal. (wen, Hy zeid dan: Machtig Vorft, 'ken wilgeen om luft brou— 'k En wil ook uwen geeft niet lang in twyffel houwen. Het uitgelezen beeld dat gy op heden zaagt, Dat is Bocena zelfs, dat is de zoete Maagd, Die gy tot uwer vreugd, die gy eens hebt gckooren,. En zeker, na my dunkt, zy is voor u gebooren. Gy hebt haar "eens gezien gelyk een Herders Kind, En gy hebt, edel Prins, haar even doen bemind; Gy hebt haar nu gezien verciert gelyk de vrouwen, Lie leven in het'Hof, en Prin:en onderhouwen; En wis men heeft gemerkt dat zy na dat gewaar, Kan ftölkn haren gang, en voegen haar gelaat. Gy ziet dat hare Jetïgd in fchoonheid is gewaffen, En dat haar Hooflche dracht en ryke fteénen paffen. Gy ziet dat zy haar draagt gelyk een Princen vrou, ]a dat een Scepter zelf haar wel betamen zou. De Prins op dit verhaal en kan niet langer zwygen, Hy voelt zyn jeugdig hert in hóoge luiten ftygen; Hy zeid: Is deze Maagd, die ik op heden zag, Bocena, die wel eer my in het herte lag? Is zy dat Herders Kind dat ik u had bevoolen? En die nu fchier een jaar is in het Slot verhooien? Is zy dit even zelts? lk bidde zeg het my, Zy is het (zeid de man) en andefs geen als zy. Neemt my ten beften af, dat zonder u gehengen, Ik in het Ridder fpel haar hebbe laten brengen: Ik heb hier in gedaan als eens een Schdder plag, Die, eer zyn kunftig werk te brengen aan den dag,; Dai fteld&voor bet volk, en hpord een ieder fpreken, En vuld' op dezen proef al wat 'er mocht ontbreken. Dit is myn wit geweeft^ waar op ik heb gezien, | En daar is nog een woord te zeggen boven diery  EEN HE RDERINNE. 291 De Prins heeft geen geduld: hy valt hem in de reden, En zeid: 'k En wil geen tvd in woorden meer hefteden, Zegt my waa r is de Maagd ? Want zoo het kan geleiden, Ik moet ook heden zelfs het aardig wezen zien. Daar is geen zeggen aan, de Prins is op gezeten, Hy wil Cgélyk hy zeid) van ah' de gronden weten. De wyze Kamerling die voegt hem by de Vorft, En ftild (zoo veel hy kan)zyn omgeroerde borft. Hy zeid hem; Edel Prins die Ryken kont verwinnen Betoomt te dezer uur den loop van uwe zinnen: Gy ryd nu tot een Maagd , de fcnoonlle die Ik ken: Aan wien ik over lang met eed verzegelt ben, Ten aanzien van haar eer. Die moet ik haar bewaren, Zoo lang de goede God my za! het leven fparen.Maar zoo nu eens het \ ier ontrent het ftroo üeraakt Dner is geen twyfel aan de vlam die iï gemaakt ' De Peins naar dit gefprek, en naer een kort bedenken Belooft de fchoone Maagd in eere niette krenken; Hy zeid te zyn vernoest als hyze nasar en'ziet, Eu als hy haar gezicht een kleine tyd geniet. Hier op zoo doet de Vorft zyn peerden /helder dryv^n, Laat in het naafte dorp meeft al zyn Heeren blyven. En komt als zonder Heep tot aan het Maag Je hotMaar memind laat hem in, a s door een hWgebodi Dein werd daar aan gezeid, als dat de juffers aten, En 111 een ftil vertrek alleen a^n tafel zaten: Doch zoo dc Kamerling de Maagdein wilde zien, Men wees hem zeker plaats, het koude daar gefchien, De 1 rins is onbekent, (dit was zoo belt gevonden) Achates (zoo het fchynt) als van den Prins ge(onden) üie leid den jongen Vorft daas hy Bocena zag, fc.11 daar zy lykewel hem niet ontdekken mag. Arete was gewent veel dingen op te werpen. Urn fpraken met verftand haar Maagden iri tc fcherpen. b,d dit terwyl men at; en juift op dezen tyd, ƒ00 is t dat haar de Jeugd hier in ten beften quvt*. De Koning ziet de Maagd en hare reine zeden, verneemt haar zoete taal en hair bezette reden, En  891 EEN KONING TROUT. En dit in een vervat dat maakt hem zoo gezint, Dat hy zyn Herderin niet als ter eeren rond; Hy fpreekt Achates aan (na veeld rhande zaken, Te hebben overmerkt; 'k en aal haer niet genaken.' Noch harer, zeid de Prins, genieten in het bed, Voor dat ik haar de Kroon zal hebben op gezet. Gy oeilënt u verftand, en opent goede vonden , Om hier in wel te gaan en dat op vafte gronden. Vind ons een middel uit, hoe dat men dit geval, De Stenden van het Ryk met glimp doen fm-ken zal. Hier op vertrekt de Prins, en geeft hem na beneden, En tot het naafte dorp in haaite afgereden, (nagt, Bleef met den Hooffchen Heep aldaar den gantfchen Die hy meeft zonder flaap met denken over bracht: Maar als de gulde Zon quam aan den Hemel fchynen, En doet het minder licht door haren glans verdwynen. Zoo ryft de Koning op, en geeft hem iu het veld, Daar hy noch voor een tyd het wild met houden queld. Niet dat hy in der daad genegen is te jaged, C)f dat hem even doe de velden noch behagen; Maar op dat zyn gevolg, terwyl de Koning joeg, Niet ondervinden zou wat hy in't herte droeg. Achates onder dies die gaat hem vaft bereiden, Hoe dat hy dit begin ten einde zal beleiden. Hy kend dit nydig Hof, en wat 'er omme gaat, Hy kend niet dan te wel de tanden van den haat. En daarom vind hy goed een deel geflepeii gaften, Hv ftuk ontrent het volk te laten onder talten. Ten eind' hy weten mocht, wat van zoo lagen trou, En van het gantfeh beleid de wereld fpreken zou. Hv gaat van honden aan by twee vertroude vnenuen, Die even doe ter tyd den jon; cn Koning dienden. En als hy ieder een hier op by zonder vraagt, Zoo vond hy dat het volk niet over een en draagt. De eerfte dien hy fprak die ging den Koning pryzen,] Dat hv den lagen ftaat wil eere gaan bewyzen. Hv zeid: doe Adam dolf, en Eva zat en iban, Waar vond men doe ter tyd den trotzen fcdelman?^  EEN HERDERINNE. 293 Wy zyn van eener ftof, uit eene klomp gefchapen» Waarom en zal de Prins niet vreugde konnen rapen, Daar hem de lult geleid gelyk een ieder doet, Na dien dc rechte trou haar vryheid hebben moet ? De zin die is 't al in diergelyke zaken, De fpys die iemand kieft die plag hem wel te ftnaken. De trou is al te vaft en duurt te byfcer lang, Men dient hier niet te doen als buyten alle dwang. Ik achte dat de Prins is uit het Hof geweken, Terwyl hy daar ontdekt zoo veel bekaaide ftreken; Want pracht en dertelheid, en ik en weet niet wat,* Die woonen even daar, er. heerforten in de ftad. En zoo daar reine tucht ter wereld is gebleven, Die vind men heden niet als in het buiten leven. Helaas! hier in het Hof is alle ding ontfteld, Deugd een voud eerbaar rood zyn vruchte van het velt Daar is de fchaamte noch daar zyn gezonde leden, En vriendfehap zonder gal en onbevlekte zeden. Wie daar een Maagd bekomt die hem vernoegen mag, Die krygt een groot gefchenk op zynen bruilofts dag. Een wyf van hoogen ham en wil voor niemand buigen , De daad en reden zelfs, die kan het ons betuigen, Zy troft, zy overdweril, zy ringelt haren man, Maar die zyn minder trouwt die is 'er meefter van. Doch hoe het immer gaat, wie zal geftrenge wetten. Wie zal een machtig Vorft een regel konnen zetten? Wie zal een moedig Prins hier tegen willen gaan? Het trouwen is gewoon een ieder vry te ftaan. Als dit Achates hoort, het is een groot vermaken, Vermits hy meend te zien een uitkomft van de zaken. Hy bidden Edelman dat hy wanneer het dient, In 't Hof en in den Raad wil zyn des Konings vriend. Daar mede treed hy voort, en hoort den tweeden fpreken Maar vind met herten leed dat hier de zaken heken, Hy vind hoe deze man hier anders in gevoeh, En tegens zynen vond met al de zinnen woeld. Hoe'zeid hv, zal en Prins een boeren dochter trouwen Tot fchsad' en enkel fmaad van alle groote vrouwen? y Wie  294 EEN KON ING TROUT. Wie heeft 'er in het Haf zoo mallen ftuk b edacht, En uit een grillig hooft den Koning aan gebracht? Voor my', indien ik oit in u dit kan bemerken, Ik zal met alle macht, ik zal 'er tegen werken: En wis gy zult u zien van alle man verfoeit, Om dat u ftim beleid met deze dingen moeit. Al wat van Adel is dat zulje gantfeh verbelgen, En niet een Hooffche Maagd en zal de fmaad verfwelgen Gy daarom (zyt gy wys) voorziet u ongeval, En weegt in u gemoed wat u gebeuren zal. Wie kan 'er maller ftuk zyn leven oit verzinnen, Als dat een machtig Vorft" een floire zal beminnen? Een Jole van het land die noit en heeft geleert, < Hoe dat men in het Hof of by een Prins verkeert: Die niet van eer en weet, maar al haar gantfche leven Of geiten heeft geweid, of koeyen heeft gedreven, Of fchapen heeft gewagt, of zwynen heeft geftout Eén lichaam zonder ziel, een klompe zonder zout. En waarom wierd de ftoir den Koning aan gewezen? Alleen om dat het dier niet leelyk fchynt te wezen? Maar zeg my nu een reis, wat is de fchoonheid doch » Een peerel van ge1 as, een lieffelyk bedrog, Een blom van teeren aard, die lichte kan verdwynen, Soo maar een heete Zon op haer begint te fchynen, Soo maar een koude vorft daar over neder zygt, Of datze maar een worm ontrent de wortel krygt. Maar ik zou nog miflehien de fchoonheid konnen pryzen, Als zich een jonge Maagd had laten onderwyzen, En was naar eifch geleert hoe zy haar dragen moet, By Vorften van het Ryk, óf by het Edel bloed. Maer-war is fchoone verw, wanneer beleefde zeden. Gebreken aen den geeft gebreken aan de leden? Voorwaar 't is anders niet als hechts een ydel beeld Dat ieder die het, ziet van ftonden aan verveelt. Wilt gy een mellik-dier aan onzen Koning geven, Dat is de bleeke dood geknoppelt aan het leven. Dat is by eengevoegt een gantfeh verfcheiden aard. Die noit als met verdriet te zamen werd gepaard. Hy  x EEN HERDERINNE. 205 Ey, wat ik bidden mag! laat Klaas een Jopjen trouwen, 'En Iaat de boere Jeugd haar lompe vryfter houwen ; Maer laet een Princen hert, en al het edel bloed Zig paren na den eifch en daar het paren moet. De Vorft moet edel zaad voor zyn gedachte winuen, En^dient daeromeen Maegd van'edel bloed te minnen Boerinnen, hoe het zy, die brengen boeren voort. Dus zeg van dit beflag my niet een enkel woord. Ik zal den hemel zelf eer met der aarden mengen, A's dat ik deze fmaed myn leven wil gehengen: Wie dit ooit in den raed of bv den Koning dryft, ' 'k En wil geen Ridder zyn, zoo hy ten Hove blyft Maar zoo miflchien de Prins, om wilde vreugd ta rapen, Een meisjen uit het veld heeft luft te gaen beftapen, Dat geef ik aen de Vorft en aen de gulle Jeugd, Maer vooreen kleine tyd en voor een korte vreugd Achates als hy hoort dit hard en vinnig fpreken, My denkt in zyn gemoed hier moet wat'achter fteken, Hy breekt zyn reden af, en maekt hem van denman. Ten zoetften dat hy mag ten beften dat hy kan. Hy gaet dien eigen ftond ontrent zyn naeftè magen , Wat dat hier fchorten mng ten nauften ondervragen : En als hem'zeker vriend hier van de gronden wees j Soo vond hy met 'er daed van waer dien y ver rees Hy vond hoe dat de Prins wel eer had onderhouwen! Een van des Ridders bloed, en van de groote vrouwen En dat zy even doen noch in verwachten ftond. * Van 's Konings hooger gunft en naerder trou-verbom! Ach! (zeid de Kamerling) dit zyn de rechte ftreken Die zullen nimmermeer hierin het Hof ontbreken." * Men fpreektjgelyk het fchynt, ten goede van den ftaet En die het regt door ziet en vind maer eigen baet.' Maer ik en wil den vriend hier in geen onrecht geven Al komt hy tegen my geweldig aen gedreven? Hy vifcht op zyngety, hoe kan het. anders zyn'? Maer ik heb onder dies te letten op het myn Mi er hier dient zacht gegaen en door bedekte w gen» Of ik kryg al het Hof en al den Adel tegen,. • y 2 ' DeR  2QÖ EEN KONING TROUT. Den man van wien ik kom heeft aenhangin den Raed En 't is een harden quaft die op zyn punten ftaet. 't Is beter (naer ik merk) een weinig hier te ftryken, En van zoo feilen rotz in ftilheid af te wyken. 't Is beter dat een menfch zyn harde tochten dwingt, En liever omme keert, eer dat hy qualyk fpringt. De Vorft, die nooit en laet hier op te willen malen» Zend boden in der haeft, en laet Achates halen; En als de Kamerling is in het Hof gebracht. Vraegt hem de jonge Prins wat raed hy heeft bedacht: Hier op beftaet de man zyn meening uit te fpreken, En zeid: Het ftuk, 6 Vorft! en dient niet uit te leken; JPaer zyn 'er in het Ryk die gaen 'er tegen aen, Men diend in dit beflag een vafter weg te gaen. Ik heb in Godes Boek een fchoon verhael gelezen, Dat zal (na myn begryp) den Koning dienftig wezen. Gy doet gelyk een Vorft van MedeD eens beftond, Als hy zich in beraed op dezen handel vond. Hy liet uit al het Ryk in zyn vergulde zalen, Hy liet van alle kant veel fchoone maegden halen. En als het aerdig rot voor hem werd opgebracht, Zoo koos hy voor een Vrou die hem de fchoon fte dagt Gaet even dus te werk, en laet hier Vryfters komen, Uit Steden, uit het Land, uit al het Ryk genomen. En zet Bocena zelfs ook onder dit getal; Ik houde dat de Maegd de fchoonfte wezen zal. Tréed dan in u vertrek met zeven uwer heerep, En laet het gantfche ftuk met haer beleid vereeren. En als gy kiezen wilt gebruikt dan haren raed, En hoort of aen het volk de Maegd te zinne ftaet. Ik houd dat niet een menfch haer glants zal tegen fpreken En dan zo is het ftuk by niemand ooit te breken. Want gy qu hebt geen wyf in dwaesheid op gevat, Maer hebt 'er Princen raed en wysheid by gehad. De Vorft heeft inden vond een wonder groot behagen, En liet niet in den Raed de zake voor te dragen; Hy zeid hoe zyn gemoed tot trouwen is gezint, Indien men na zvn hert een zaer.fr »}&Seg> vind. i Dit  EEN HERDERINNE- so-, Dit werd met vreugd gehoort:dies zond men in defteden, En waer men Maegden weet begaeft met fchooneleden, De blom van al bet land word in het Hof gebracht, Daer ieder haer geluk met groot verlangen wacht. Maer op dien eigen tyd dat al de Maegden zaten, En ftelden in het werk al wat haer mochte baten. Tot glansen frilTche Jeugd, zoo gaet deKamerling, En geeft hem in de zael, en let op alle ding Hy ziet den Maegden berg in alle klaerheid blinken, Dat hem voor Phryne zelf de moed beeon te zinken: Want t'wyl hy Juffers zag van uitgelezen glans, Ach zeid hy in zyn hert, voor ons is weinig kans. Ik zie dit Vryfter heir, het ftraelt gelyk de fterren, Soo dat myn geeft verd waelt, myn oogen hier verwerren Jk heb al wat te veel op onze Maegd geftaen, Ik ducht dc jonge Vorft die mocht wel elders gaen. Hier is zoo veel te zien en voor hem uit te kiezen, Hoe lichtzoudandePrins zyn oordeel hier verliezen? Hoe lichte zou een Maegd van dit geflepen Hof, Verftellen ons bedryf en nemen onzen lof? Hoe lichte zou een oog , genegen om te mallen, Verkeerde wegen gaen en eldeis henen vallen? Wie keur heeft is bevreeft, en ftaet gelyk en drilt, Onzeker wat hy doen of wat hy laten wilt. DeManindezenpraem gaet by de fchoonfteMaegden, En die meeft (zoo het fcheen-j aen alle man behacgden; En mids hy wonder fcherp op al haer wezen let, Soo vind hy in der daed haer wangen vol blanket. Hy zwygt fchoon hy het merkt) en gaet het overleggen Wat hy in dit geval den Koning heeft te zeggen. En hoe voort- by den Raed de zake dient beleid, En ftaende by den Vorft zoo heeft hy dit gezeid: Eenkooper, edel Prins, die hoeft wel hondert oogen, Of anders zonder dat zoo word hy licht bedrogen, Gy zoekt op deze tyd voor u een echte wyf, En dat en is voorwaer geen ydel tyd verdryf: Het is een vaften knoop die niet en is te haken , üie met geen loozen vond oit los en is te maken; Y 3 S«o  as>3 EEN KONING TROTTT. Zoo dient dan op het ftuk met alle vlyt gelet, En door een goed beleid de zake vaft gezet. Men vind''er in het Hof die met hlankette wangen, En met gemaekte glans de menfchen konnen vajngen ' En dat is ilim bedrog en niet als enkel fchyn, Het dient wel in gezien en nagefpoort te zyn. Ai die van deze lilt zyn oogen laet verblinden, Die zal een andèr*1vyf in korte dagen vinden; Want deze morzery cn dient maer voor een wyl. En al wat aerdig fcheen verdwynt in enkel quyl. Gy, let dan op het ftti'--. De Prins geheel beladen , Die vraegt den Kamerling'wat befc hier is geraden? Achates maekt hém fterk te breken dezen flag, Indien hy na den eifch het fïuk beleiden mag. De Prins die ftaet het toe, en laét terffond gebieden, Dat wat den man beveelt zal in der daed gefchieden; Hy zeid het aen her lïof, hy zeid het aen den Raed, Hy zeid het aen het volk dat in de kamer ftaer. Straks doet de Kamerling een gouden bekken halen, En zet een rap gezel ten einde"van de zalen, Die fchonk daer edel nat van wonder zoeten geur; Maer hy en zyn gevolg bezet de gantfche deur. Daer roept men ©verluit de Juffers by de namen , Op datze voor den Vorft en voor de Raden quamen: Niet met een grooten h<'op en fiordig in 't gemeen, Maer ieder von'r haer zelfs, cn niet als een vooreen. Maer onder dit beflag zoo doet Achates pallen, Dat niemand in en komt of mocht haereerfinacl waffen; Dat is een oude wys (gelyk de Jonker zeid) Daer van Affuerus zelfs de gronden heeft geleid. Juift op dien eigen ftond zoo komt daer aen getreden, Een Maegd van fleren, aerd en wonder fchoone leden. Die geeft haer na de detu , en poogt 'er in te gaen; Maer die het is belaft die houd de Juffer ftacn.. Achates komt 'er by en doet haer water bieden, Zy weigert even ftaeg, en fchynt 'er af te vlieden. Waft, zeid de Kamerling, ons dient hier geen verfchïl Het is een zoete reuk, en 't is des Konings wil. * Hy  EEN HERDERINNE. 290 Hy laat (als 't naarder eer) het edel water gieten, En doet het even zelfs op hare wangen vlieten. , Maar wat een zeldzaam ding ? terwyl de Juffer wies, Soo leed haar fchoone verw een wonder groot verlies. Haar uit gelezen glants, haar roos-gelyke wangen, Zyn van een geellu bleik als van de dood bevangen, Soo dat geheel haar glants die eerft zoo lullig fcheen , Verging gelyk een fchim-, en als een rook verdween, Dat zeldzaam mengelmoes viel in het goude bekkenv En wat 'er over bleef en zyn maar vuile plekken. Een Pagie daar ontrent, die al den handel zag Die riep de Juffer toe zoo fchamr/er als hy mag: Ongure morzebel, u zou geen Kroone paffen. Van kuffen word je vuil, en leelyk van het waflen. Al wie bedriegen wil en dient hier niet ontrent, De Koning wil een Maagd die geen penceel enkent. De Juffer is befchaamt, en wil te rugge treden, Maar by den Kamerliog en word het niet geleden, En fchoon het haar mishaagt hy doetze binnen ga1n» Hy doetfe voor den Vorft cn voor de Raden ftaan; Eylaas! wat zalze doen : zy moet gehoorzaam wezen, Dies komt het innig bloed haar in het hooft gerezen, Zy zag 'er zeldzaam uit om datze was beplekt, En des al nog te meer om datze werd begekt. De tweede die 'er quam, en meeft al die haar volgen, Zyn even zoo geftelt, en even dus verbolgen: En fchoon men onderhaar ook friftche Maasjden vind, Noch is het meerendeel ten hoogften ongezint. Het fpyt haar al 'gelyk, dat zoo een zeldzaam waflen Haar door een loos beleid ontydig quam veraffen: Dies lyd het Maagden rot, of in haar net gewaat, Of in haar geeftig hair, of in haar zoet gelaat. Achates onder dies, tot Phryne meeft genegen, En ging in dit geleid niet al te rechte wegen , Want komt 'er oi t een Maagd die hem te fchoon edacht, Die werd dan eenig leed of hinder aan gebracht. Een Jongen uit het Hof, door lift en flimme treken» Dit wordals onverhoeds haar op het, Jyf geileken. Y 4 i £>je  300 EEN KONING TROUT Die kreukt haar lob, of kant, of ander poppe-goed En daarom is de Maagd onthelt in haar gemoed. ' Zy krygt een ander verw, zy krygt een ander wezen, Daar fpyt, daar innig lect, én wraak in is te lezen; Soo dat 'er geen van al ontrent den Koning quam, Of fcheen geweldig ftuurs of uiterman gram. De lekkers onderwyl die deze ranken dreven, Die werden des beftraft en wonder hard bekeven, Doch al maar in den fchyn ; want in de ware daad, Soo was het huk beleid met voor bedachten raad. Ontrent op dezen tyd zoo liet men Phryne kome , Die noch in al het "Hof geen menfch en" had vernomen. Daar was een ftil vertrek , hier quam de Vryfter uit, En droeg :n haar gelaat gelyk een volle Bruid. Haar oog is geeftig bly, haar friftche wangen bloozen, En fchynt niet ongelyk met verfch gelukte roozen: Haar kleed is zonder prt.cht, maar uiterroaten mt; Haar vlechten zonder goud, maar geeftig op gezet. Zy wies haar voor het volk, gelyk de Juffersdeden, Maar nie: een Hooffche guit en raakt haar aan de leden, l L En  EEN HERDERINNE. 301 En mids haar zoet gelaat met waffche fchoonder werd Soo wanz,een ieders gunft en ook des konings hert. Het ooge van de Prins is ftraks op haar geweken, En niemand van de Raad en kon 'er tegen fpreken; Want als men nevens haar de gantfche bende zag; Niet eene van den hoop die haar bereiken mag. Dit geeft den jongen Vofteen wondergroot vernoegen, Dies gaat hy tot de Maagd zyn herte nader voegen; Hy trekt van zynen hals een keten die hy droeg, Die hy met groote vreugd haar om de leden ftoeg: > Een keten zoo gemaakt, dat over alle kanten Niet anders is te zien als groote diamanten: Hier doet hy woorden by, die paften op de daad, En maaktze'Koningin te midden in den Raad. De Feeft die was bereid en dat met volle leden, En daar ging al het Ryk veel dagen in hefteden: Men ziet 'er groote koft en wonder groote pracht. En Phryne word bevrucht ook van den eerften nacht. Achates onder dies gaat veelderlei Juweelen, Met woorden na den eifch de Juffers omme dcelen, De Juffers die de Prins by een geroepen had:i En dit gefchenk beliep al vry een groo:e fchat. De Vos die was beduch dat hy de flirnjne kuuren, In dit beleid gepleegt, eens lydis; zou bezuuren, Jnd ien hy zonder eer en met een quaden grond, De Maagden uit het Plof in hare fteden zond. Dies gaat hy op een ry haar in 't byzonder groeten: En met een open hand haar wrange fpyt verzoeten : klier bleef een peerelfnoer, een wonder edel pand, En daar een fchoon kleinood geciert met diamand: In't korre, niet een Maagd en word te huis gezonden, Die onder haar cieraad geen aan was heeft gev onden, Die (mids dat hy het gaf) hier van den dank ontfing. En dat al door de gunft van onzen Kamerling, Soo haaft de looze galt de Juffers heeft befchonken, Begint des Konings gunft ook over h-m te vonken, Hy denkt wat deze Man al moeiten heeft gedaan, En wat hy door het Hof voor ontlijft heeft begaaD Y 7 Di»  302 EEN KONING TROUT Dies word hem van den Prins eenbruid-fluktoe geworpen Dat was een Landvoogdy met hondert fchoone dorpen j En noch een machtig Sloc dat op de grenzen ligt, Soo diep vond hem dè Vorft aan dezen man verplicht. Maar fchoon hem dat gefchenk is van den Prins gekomen. En dat het even zoo van hem is aan genomen, Het was de Konmgin die met een zoet beleid De zinnen van de Vorft te vooren had bereidDe negen maanden gaan, de tyd is om gekomen, De nyders word ie ftof vaii alle fpot benomen, Bocena baart een Zoon tot vreugde van het Ryk, En die in ieder deel zvn Vader \s gelyk. Dit doet den jongen Vorft in hare liefde waflen En al het hofgezin op hare dienften pallen. Het maakt haar wel gezien door al het gantfche land , Soo dat zy in het Ryk haar nu beveiligt vand. Godc liet de jonge Vrou veel blydfchap weder varen, Zy kreeg een geeftig kind, ook boven zyne jaren, Soo dat men werd gewaar ook in zyn eerfte Jeugd, Zyns Vaders edel bloed, zynS Moeders ware deugd, Dit heeft de fnelle Faam ten luiden uit gekreten, En liet het vreemd geval door al de landen weten. De nieuwe Koningin, gekomen uit het veld, Word als een wonder ftuk een ieder voor geftelt, De vrienden boven al, cn die haar naaft beftonden, Die hebben in het werk ean groote luft bevonden, Zy ftellen vóór gewis dat ook de befte ftaat En rykdom niet-te-min nu voor hen zeker gaat. Daar op zoo gaat het volk te zamen overleggen Wat dat de Koningin is dienftig aan te zeggen; En daar cp naar'het Hof: en naar een kort befluit ,|i Drukt een op deze wys haar aller meinig.uit: Al zyt gy (lieve Nicht) ons nu al vry ontleken, Hoort ons des niet-te min, hoort ons een weinig fpreken, h Gy waard gelyk als wy, ('t is maar een kleine tyd) t Nb zien wy dat gy Vrouw van deze landen zyt. I Gy draagt een goude Kroon en wonder ryke kleerea, V Gy kont', indien gy «ilt> ons mede nu vereeren ; Want I  EEN HERDERINNE. 303 Want dat u Godt verheft is niet voor u alleen, Wy meinen 't is voor ons een zegen in 't gemeen. W'y zien de kamer-maagd die hier ons quam geleiden, En die wy ons belang met ronde woorden zeiden, Die is zoo moi gekleed en van zoo ryken glans, Dat in haar flippen fteekt meer als een hoeve lants. Neemt ons ook in het Hof, en geeft ons groote flaten Zoo mogen wy voortaan de boere nering laten, Zoo mogen wy in lult verflyten orzo Jeugd, Dat zal u eere zyn en ons een groote vreugd. Eocena zag haar aan, en met een vrolyk wezen, Heeft aan den lompen hoop haar zoeten aard bewezen , Zy hietze wellekom en doetze goet onthaal, Maar fielt het antivoord uit tot aan het middagmaal Ee vrienden al gelyk, ook eer men heeft gegeten, Vernieuwen haar verzgek en Willen antwoord weten Zy willen , zoo het fchynt, en hoe het immer gaat, Zy willen meerder goed en vry een hooger haat. De zoete Koningin, hoewel tot hun g negen, Zeid: Vrienden, laat het fluk wat nader overwegen; Ik hebbe goede wil, en ook miftchien de mngt, • Dat gy moogt in het Hof tot eere zyn gebracht, Maar iaa't u van den fchyn het ooge niet verblinden, Dat gy hier meint te zyn en is hier niet te vinden. lk weet, als gy my ziet, gy bceid u wonder in, ' En al dit Hoofs beflag dat fpeelt u in den zin: Maar zooje met 'er daad de zake komt te proevöc , Gy zult al menigmaal u vrolyk hert bedroeven; ■ Gy ziet ('t is waar) aan my een ryken prachtigklce.i, Maar dat, men niet en ziét is innig herten leed. Het Hof gelykt een fchoen verguld aan alle kanten, Waar van de Roozen zyn vol fchoone diamanten, Soo dat meeft al het volk en wie haar luifter ziet, Daar op het ooge ftaat, daar aan het herte bied: Maar krygt 'er eenig menfch de voeten eenmaal binnen. Die vind 'er knobbels in, en dikmaals haarde pinnen, Zo dat hy menigmaal van pyne fchief verfu acht, Terwyl een die het ziet her» vry gelukkigagt: En  S°4 EEN KONING TROUT Eer ik was uit het land in dezen Haat getogen, Doen was ik even zoo gelyk als gy bcdroogen / My docht het wcelig Hof dat was een paradys, En't ie een bon*, een loos. een broos, eennietigys. Ik dacht, als ik een Kroon zal op den Hoofde dragen , Dan zal ik zyn bevryd van alle fture vlagen, Van hooftzweer, van gequel, van allerley verdriet, Maar wat ik heb verwacht: ach! dat en vind ik niet. Ik heb myn teere vrucht met fmerten moeten dragen , En ook in barens nood mvn leven moeten wagen, Ik hebbe pyn gevoelt door al mvn gantfche"lyf, Gelyk een flechte vrou en als "een Herders wyf. En nu ik ben verloft en wil men niet gedoogen" ■ Dat ik met eigen borft het kind zal mog\-n zoogen; De Moeder van de vrugt en mag geen voedfter zyn, Een ander heeft de vreugt ea zv alleen de pyn Dit heeft de grootsheid in, en duifend vreemderanken, Daer van'myn vry gemoed zig niet en kan bedanken, Wat zuur is blyft ons by, watzoetis datverdwynt, ó Vrienden! Hooffche glans en is niet datze fchynt. Geloof"c zoo je wilt, ik leid" een zoeter leven Doen ik met eigcr hand myn fchaapjes heb gedrcevcn, Doen ik het weeiig vee zag weiden in het gras, En buiten Hooffche pracht, en in gcrufthcid was, Schoon ik doen niet en zag verfcheide tafels rechten, En niet en was gedient van honderd flufcze knechten, Het kruid, het moes, hetfruitdatopde velden waft, Heeft my genoeg gefpyft, maer nimmer overlaft. Al dronk ik geenen wyn gebracht uit verre landen, Die blakert in het glas, en fchynt 'er in te branden, Ik koos in eenig veld een vliet een klare beek, Daer in ik even zelfs myn gantfche leden keek. Al boord' ik noit muzyk op gulde fnaren fpeelen, Al hoord' ik geen gezarg van afgerechte keelen ; Een nieu gefneden riet, daer op een Herder blies, Gaf dat myn drukverfmolt. en dat myn vreugde wies. Al had ik geen paleis geftelt op groote boogen; .Beplant met boom-gewas, met hagen om getoogen; Een  EEN HERDERINNE. 30/ Een boom die koelte gaf, en toont een jeugdig blad» Was my een Konings Hof als ik 'er onder zat" Schoon ik doen nimmermeer en dronk uit goude fchalen , Die glimmen in het oog, en door de kamer ftralen; Een kopje net gedraait uit effen beuken houd, Gaf my doen meerder luft als nu het prachtig goud, Al had ik doen geen bed geciert met ryke fpreyen, Gelyk Egypten land wel aardig weet te breyen; Een flaapjen in het hoi, of in het weehg groen, Plag my al beter deugd en meerder vreugd te doen. Al was ik niet gekleed in zyd of goude laken, Gelyk men in het hof genegen is te maken, Een kleed van onfe wol gemaakt met eiger hand, Daar in was't dat ik hulp voor koud en hitte vand, Al was ik niet omringt met hoopen van trawanten, Die fpieffen als een Bofch ontrent den Koning planten, Myn lyf-fchut was een hond die om de kudde ging, En dan nog eenig wild voor onfe keuke ving, Had ik niet op het hooft een Kroonc van robynen, En wat 'er aan het volk is groot gewoon te fchynen, Een tuiltje net gevoegt, en alle daag ververft, Heeft ftaag mynoogverfraeicennoitmyn brein geperfc Al was ik niet geftreek en dikmaal onderhouwen, Van Juffers uit het hof en hondert fchoone Vrouwen, De Vryfters in het dorp, een onbeveinsde Jeugd, Die garen my vermaak en dat in reine vreugd. Let vry op deze Kroon, daar onder licht verborgen, Ayd, afgunft. yverfuchten duizend vreemde fdrgen, Daar is' geen diamand die in de Kroone fteekt, Die my niet honderd maal den zoeten flaap en breekt, Ik denke menigmaal, wat kan my rykdom geven; Geen rufc en ware luft, en vry geen beter leven; Maer in het tegendeel verdriet en ongemak, Ach vrienden groot te zyn dat is een laftig pak. Is t met een zoeter ding een kransjen op te zetten, Van roozen vers geplukt, van nieuwe violetten, Van bloemen uit het dal, van kruiden uit het woud Als roe«- ^ lrcUrig hoofc te zmeü iQ hüt goad. '* Is  305 EEN KONING TROUT Is 't niet een zoeter ding te zitten aan der heiden , Daer in het luftig gras de vette kudden weiden, Als op een dor tapyt, of ander zeldzaam kleed, Te fmelten even haag van innig herten leed ? , Is 't niet een zoeter .ding met onbedwonge leden Nu in het open veld, dan in het bofch te treden, Als fchier het gantfche jaar in huis te zyngebocht, Gebannen van het woud en uit de vrye locht. Men zegge wat men wil, de koflelyke fteenen En zyn zoo lullig niet gelyk de lieden meenen; De Kroon, de zware Kroon, die perft ons in het hooft Soo datz' ons menigmaal van alle vreugt berooft. Al ben ik aan den difch met groote pracht gezeten, Wat heb ik van den drank of van het lekker eten? Men heeft my doen verftaan dat even in den wyni Hier dikmaal niet en is als doodelyk fenyn, Dat in de befte koft, dat in'de goude vaten, En wat 'ec iemand pryft ontrent de groote haten, Is gif en draken bloed, is vuil en ilim bejag, Soo dat men zo"dtr"vjees geen fpyze nutten mag: Maar ziet, het lüöig woud is vry van deze lagen, Men hoort daar noit een menfetrvan dezen handel klagen Ik denke nu ter tyd en zegge m nigmaa!, Een teil van rooden klei én kende nooit regaal, • Is oit in 't groene woud een nachtegaal gevangen Die een gulden koi moet op geflooten hangen, Wat baat hem deze glans? eilaas! het tfardig beeft, En zingt niet als hv plag maar toont een droeven geelt, Het gaat ook my aldus. Ik wilde hc-ver zwieren, En zoeken myn vermaak ontrent de zoete dieren: Ik ben in myn gemoet ook heden zoo geftelt, lk koo"s (indien ik mogt) als nog het open veld. Maar nu dc groote Godt my heeft de Kroon gegeven , Om by een machtig Prins hier in het Hof te leven, Soo moet ik (en ik wil) verbuigen myn gepeis, En leven (dat ik kaïO hier na den reèhten.eis. Wat kan ik flechte Vrou , of wie dog kan het merkenj Wat God door mynen dienft gezint is uit te werken?  EENHERDERINNE. 3o7 En wat miflchien het Kind dat ik nog baren mag, Ten goede van het Ryk zal brengen "aan den dag' Ik kan (belieft het God) ik mag een Hefter wezen' 'En van een droeve quaal het gmtfcheland genezen' Die goede Koningin is my hier in gelyk, ' Zy was een flechte Maagd, en kreeg een machtig Ryk Ik wil voortaen met haar verwachten Godes zegen, ' : 'k hebbe dezen kroon met geen bedrog, gekregen Met geen geweld verkracht; dies beniknietbefchro'omt Wat my in dezen ftaat van iemand over koomt Maar gy die aan het Hof n fchynt te willen bieden', Denkt wat de wereld is, en wat 'er kan gefchieden; Gy loopt na dit gewoel, van niemand des verzocht En dat heeft menig menfch in grooten rou ^ebrocht* hy wat ik bidden mag! indien gy zyt te raden Zoekt niet door eigen wil een pak op u te laden ; Blyft liever daar gy zyt, en houd u doch geruft D-iar is ontrent het Hof meer fchyn als rechte luft Juift op dit eigen woord zoo komt Achates binne En kuft met Hoofs gebaar de hand der Koninginne Zeid vorder hoe de prins, en noch een groot getal * Van Adelyk gevolg, daar haeft verfchynen zal ' Daar op zoo laat Me- Vrou het gantfche rot befchenken En bid het (totrbeiluit) het wil zich eens bedenken Zy willen niet beftaan als met een rype zin; ' iin ftraks na dit gefprek zoo quam de Koning in  308 het spaans s e l d s a am TROU-GE VAL TUSSCHEN EEN spaans" EDELMAN ende een H E Y D I N N E; Soo als dezelve EDEL m A n, ende al de * Wereld doen geloofde. DAar is een zeldzaam volk genegen om te dwalen, I Gedurig om gevoert in. alle vreemde palen, Dat (zo het fchynen mig) als in het wilde leeft, Maar des al niet te min zyn vafte wetten heeft Het laat zich over al den naam van Heidens geven, En leid, alwaar het komt, een wonder zeldzaam leven; Hetroemt zici dat 't weet uit ieders hand te zien, Wat iemand voor geluk of onheil zal gefchien. Majombe was het hooft vao deze rouwe gallen, Die'ftaag op haar hevel en op haar dienftén paften, Zy was loos, valfch, door- trapt, en ftim in haar bejag, Zooveel als eenig wyf op aarden wezen mag; Zy quarn veel tot Madrid of in de naafte ft eden: Want mids ze kluchtig was- zoo werdze daar geleden. Zy had in haaj- gevolg al menig gaau verftand, Soo datze gunft en hulp by al dè Jonkheid vaud. * Zy  H E I D I N N E T J E. jj0f Zv ftal een zeker Kind te midden op der ftraten, Dat uit een Edel Huis, daar eenzaam was gelaten. Het was een aardig dier, maar jong en wonder teer, En 't is maar twee jaar oud, of flechts een weinig meer. De meid, wiensampt het was hieropdendienft te«paflen, Die gaf de buurt een praat, en liet het Wicht rerraflen. Majombe was terblyd, niet om het geeftig Kind, Maa- datze ryk gewaad ontrent zyrt leden vind. Zy geeft haar met derf buit in onbekende vlekken, En waar het onguur heir genegen is te trekken. Doch wat de Moeder zócht, en waar de Vader fchreef, Men hoort niet hoe 't haar ging,of waarhetMeisjeb eef Hoe nau daar werd gevraagt, hoe nau daar wert vernomen Men weet niet wat geval het Kind is overkomen: Waar dat men immer zond, of waar men vragen kan, 't Is al om niet gepoogt geen menfchen weet 'er van» Majombe liet het Kind verfcheide dingen leeren, Waar mede dat het mocht zyn teere Jeugd vereeren, Eerft zingen na de Kunft, ook fpringen'op de maat, En. wat na 's lands gebruik een Vryfter geeftig ftaat, Het Kind waft onder wyl. en leerde vreemde zaken, En grepen na de kunft, en veelderhande fpraken, Kn zeldzaam hand gefpel, en ik en wefet niet 'wat, ' Waar van fchiër niet een menfch deregte gronden vat Het was van fchoone verw, en rölyk in hei wezen, Daar is een diep vernuft n zyn gelaat te lezen. Het had ëen wakker oog, en zwart gelyk een git, Syn aanzicht evenwel is uitermaten wit. Het kon zyn friftche Jeugd, zyn wel gemaakte leden Tot aherlei gedans en alle fpel bededen; Invoegen dat het volk, en wie het maar en zag, Zich van he aardig dier als met verzaden mag. Noch kan de Jonge Maagd geen kleinen luft verwekken, Als zy met haar gezang de zinnen weet te trekken: ' Men vind dat hare ftem een ieders herte fteelt : Wanneerze maar een reis een aardig deuntje queeir. Maar ,es al niet te-min zy wil geen vuile dingen, Zy wil geen dertel jok, geen flioaine ranken zingen; iiaar  3io HET SPAANS Haar mond is wonder heus, haar oor en zinnen teer , Al wat oneerlyk luid en zingtze nimmermeer; Des heeftze by haar volk zoo veel ontzag gekregen, Dat zy het menigmaal geleid in beter wegen: En "fchoon dat h n de mond tot vuilheid is gewent, Men hoort geen dertel woord als zy daar is ontrent, En of ook al het rot tot helen is genegen, Zy ftraft het vuil bejag en is 'er heftig tegen: En mids zy wonder veel met zang en fpelenwind, Soo is Majombe zelfs tot fteelen niet gezint. Dog zo • 'er eenig ding by wylen is genomen, Zy deet 't,aan den dag en voor de lieden komen,Maar al door fneeg beleid en met een lóozen vond, Soo dat 'er niet een menfch en weet den rechten grond. Zy riep een van den hoop, en liet hem veerdig draven, En liet, wat iemand ftal, in eenig veld begraven, En dat of by een boom, een hoogt of kromme bogt, Ten einde men het pand by teikens vinden mogt. En werdze dan gevraagt van 't gunt 'er is geftoolen, En wie het heeft ontvreemt, en waar het isverhoolen Soo maaktze voor het volk een wonder vreemt verhaal In woor;en zonder ftot, in onbekende taal: Maar zeid dan op het left, dat on^er geene linden, Of aan den naaften berg het goed is uit te vinden: En als men dan de kraam daar uit der aarden trak, Soo was' da al het 1 nd van har^ wonder fprak. Dog zy wift boven al haar zaken aan te leggen, Om aan" de Icdfe leugd geluk te konnen zeggen; Het fchynt dat zy den grond van alle zielen kent, Kn fchier wat ieder menfch in zyn gedachten prent. Zy wift al wat 'er loopt ook in de hand te kylcen, En hoe dat iemands aard kan uit het wezen blyken, En wat een klein, een groot, een puntig hooft beduit, En wat men uit een oog af ander lit befluitOok uitdien grond al een zoo kanze gronden trekken, Waar' heen lat iemand luft of gulle zinne flrekken ,* Wi nt i ze plomp, of fcherp. of hoog, of byfterplat, Zy heèfc van ftonden aan zyn aard daar uit gevat.  M Ë I D I N N E T: J Ë 31I Zy wift als op een draad, de mate van de jaren, ' Wat ieder over komt en placht te wedervaren, En wat een teere Maagd in haar gewrichte voelt» En wat een jongen wulp ontrent den boezen woelt, Zy weet (gelyk het fchynt) de gangen van defterren, Waar in het kloekfte brein by wylen kan verwet ren; Zy weet en wat de Zon en wat de Mane dreigt, En waar toe zich het jaar cn al den hemel neigt. Een die haar openbaart wanneer hy is gebooren, Dien weetze na gevolg zyn leven na te fpoorenj Nu fpreektze wonder breed van druk en ongeval, . En of 'er iemand arm of machtig worden zal. Sy weet den levens-ftreep in ieders hand te wy/en, Daar uit een vreemd gevolg en groote dingen ryzen; Want is de linie recht en zonder kromme tak, Soo roemtze ftage vreugd en nimmer ongemak; Maar valtze dikmaal fcheef en in verfcheide bojhten 9 Soo word hy dien het raakt met droefheid aan gevochten. Indienze zomtyds reilt, en dan eens neder koomt, Soo dient 'er voor gewis een zwaren valgefchroomt. Zy gaat dan byfter hoog en kent een ieders wezen, Zy^ kan ook ryken zells uit hand of vingers lezen: En zomtyds groot verlies, en zomtyds grooten fchata» En zomtyds wel een galg, of ook een fchendig rat» Zy wyft een Vryer aan, wanneer hem ftaat te paren, Een Vryfter of ze veel of luttel heeft te baren, En ofze by den man zal wezen lief getal. Dan of hy buyeen haar zyn luft gebruiken zak Dit meind fchier al her volk alzoo te moeten wezen, Soo dat haar lage naam gantfeh hooge was gerezen; En al vermids zy breed in dezen handel weid, En van het naar geheim zoo klare reden zeid. Genaakt men eenig dorp daar weetze|fluks te vragen, Hoe zich in haar bedryf de meefte lieden dragen, En wie zich daar ontgaat in luft en dertel Dloed, Doch meeft wat over al de lofte jonkheid doet. En als zy gaften vind daar iet valt op te zeggen, Sgo weetze na de Kunft haar zaken aau te leggen ? Z 2 Zy  312 HET SPAANS Zy maakt een ieder menfch zyn feilen openbaar, Als of uit haar gezicht het quaad te vinden waar. Wat zy van iemand weet dat veinft zy als te lezen, Of uit het oog alleen of uit het ander wezen, En dit noch al te maal met zoo eec gauwen ftreek, Dat i>ok de fneegfte man verwondert ftond en keek. Als haar een Juffer vraagt, wat man haar ftaet te trouwen s Zy kan het nieufchier volk gantfeh aardig onderhouwen» Zy fpreekt als door een wolk en noit met open mond 1 En al haar gantfeh beleid dat heeft een loozen grondi Hoe oit de zake valt zy kan het al verdraayen, Zy kan de gaulte zelfs met fchyn van reden paayen* En alze dan een reis de rechte gronden treft, Dan is 't dat men haar tot in de lucht verheft. Men hielt dat zy geftaeg een Geeft met haar geleide,, Die haar als in het oor verhooien dingen zeide: En mids dit al gefchiet door zoo een jonge Maagd,! Soo is 't dat het fpel hen des te meer behaagd, 't Geviel om dezen tyd dat in dien eigen lande Een jong en aardig dier door jeugd en liefde brande? En hy die haar het brein en ook de geeft bezat, Was even als de Maagd met hare min gevat. Maar daar en was peen raad om oit te mogen paren j Vermids zy niet gelyk in goed en ftaat en waren? De Juffer is te ryk, als maar, een eenig Kind, Soo dat haar droeve Vriend voor hem geen trooft er [ Giralde lykewel die bleef tot hem genegen, (vindj En is om z\nent wil als ziek te bed gelegen; Maar zeid het niet een menfehwathaarvanbinnenfehor Soo dat ze menigmaal veel droeve, tranen ftort. Of fchoon een ander lacht, zy kan geen vreugderapen ! Zy kan haar in de nacht niet geven om te flapen. Zy klaagt, en (zoo het fchynd)zy voeld geftage pyn i En dezen onverlet zy wil geen Medicyn. Haar Vader niet te min die liet een Dotter halen, Maar die ging even ftaag als in het wilde dwalen : j Hy weet niet wat 'er fchort, hy weetniet wat te doen | _Hy weet voor hare quaal geen zap of heilzaam groen i Hj  HEIDIN NETJE 313 Hy ftaat als buiten fpoor, en is geheel verlegen, En al wat hy begint dat zyn bekaaide wegen: Dies zeid hydat het quaed een langer tyd behoeft, En, ziet, hier is het huisten hoogften in bedroeft. Juift op dien eigen ftond zoo quam 'er Pretiofe, Om datze daar omtrent een goede plaats verkoze, Voor haar, voor haar gevolg en voor het gantfche rot, Dies wordze veel gezien ontrent het naafte Slot. De Vrouwe van het Huis, hewuft van hare zaken, Wou door het aardig dier haar dochter wat vermaken, En daarom zends 'er om, en leidze voor het bed, En zeide: Niemand weet wat deze Vryfter let. Gy ziet eens wat haar fchort, en zoo gy weet te zeggen, Hoe wy dit zeldzaam ftuk behooren aan te leggen., Myn gunfte, zoete maagd die zal u zyn getoont, En gy van myne hand ten hoogften zyn geloont. Daar ving het geeftig Dier de Vryfter aan te fpreken, Met wonder zoet beleid en ongewoone ftreken, Het queelt een geeftig dicht, het fpeelt een aardig lied ? Maar wat het immer doet 't en baat de zieke niet. Als dit Conftance merkt, zy gaat zich neder zetten, Zy gaat in meerder ernft op alle dingen letten, Zy bid dat al het volk wil uyt de kamej- gaan, En fprak de zieken Maagd in deze woorden aan: Ey lieve zeg een reis ! (ik dien ht doch te weten) Hebt gy ontydig fruit of harde koft gegeten? Of is u zwakke maag door zuiker over laft? Of hebie by geval te lange tyd gevaft? Of is u 't lyf verdraait van op de Jacht te ryden; Of door een harden vaj gebracht in bitter lyden ? Of is u bloed verhit door al te langen dans? Of nebje laat gewaakt ontrent de maagde krans? Of is 'er iet verftopt in uwe teere leden, Daar van gy die het lyd alleen verftaat de reden? Of is 'er iet verftek in uwen teere fchoot? Een Maagd mag aan een Maagd wel klagen haren noor. Spreekc rond gelyk het dient van u verhooien wezen, Gy zult door myn behulp in Korten zyn genezen; Z 3 Ik  3U HET SPAAN S He weet wat aan de Jeugd by wylen kan gefchien, k _,ioon al ben ik jong ik hebbe veel gezien. Giralde zpiUe neon op al haar fnege. vragen, Dies p-aac Conftance voort en opent mewe lagen: Hoord (zeidzc) kenje niec een hups en aardig quant De fchoonfte van dc had, ja van het gantfche land? Hebt gv hem menigmaal niet geeftig hooren praten, Of do r een gunUig oog tot in het hert gelaten, Waaiom doch zoo géveinft, dat gyzoo langen tyd Hem in b-denken houd en niet te wil en zyt { Ey li^ve! zoo je meend den Vryer oit te trouwen, En wilt hem niet te lang in angft en twyfel houwen. Een die zyn tanden breekt als hy een note kraakt. D:es vreugt is niet te groot fchoon hy de keerne fmaakt Giralde kreeg een blus,' en werd g.heel ontfteken, Ah zv d t geeftk dier van vryen hoorde fpreken; Eq fchoon zv veinzen wou; haar bloedis boven haar, - Dit maakt haar innig hert ten vollen openbaar. Hair geeft is op de loop, haar pols begint te jagen, En al met vreemd gewoel van ongelyke ilagen.  HEIDINNET'E. 315 Conftance wederom : Nu zie ik wat 'er fchort; Gy (wat ik bidden mag) en doet u nier tc kort, Spreekt zoo de reden eifcht, en laat u Moeder weten, Wat voor een edel geeft u zinnen heeft b zeten; Want hoe gy langer zwygt, en meer u ziek c dekt, Hoe dat 't uwe Jeugd tot grooter hinder ftrek , De zieke Vryfter zucht, en al haar leden beven, Haar zinnen even zelfs die worden om gedreven; Nu zie ik (fprak de Maagd) wat kunft en wysheid doet Gy weet gelyk het blykt, den grond van myn gemoed, Des wil ik u voortaan in geenen deel verzwygen. Waar na te dezer uur myn jonge zinnen hygen. Wat dient'er meer geveinft? ik ben van liefdekrank, En dat heeft nu geduurt wel zeven maanden lank. Wilt dat nu met beleid myn Ouders openbaren, En raad hun acht te flaan op myn bedroefde jaren; Want zoo ik dien ik min niet haaft genieten mag,' Soo is de grond geleid van mynen faaften dag. My*al geenfpruid, of kruid, geen zap, of pap g nezea Ik zal begraven zyn, ik wil begraven wezen, Indien ik niet en kryg hem die myn hert bemind, En zonder wien myn ziel geen-ruft op aarden vind, Terftond na dit gefprek zoo ftortze duizend tranen, Die met een ftage vloed haar teere wangen banen. Conftance trooft de Maagd en geeft haar goede moed, Enftremt, door zoet gefprek, haar gulle tranen vloed Hierop is, des verzocht, de Moeder in gekomen, Die had tot haar behulp, een Dotter mee genomen? Conftance ftaat 'er by, maar trad bezyden af, Daar zy haar met befcheid het ftuk te kennen gaf. Het fpeet de Medecyn, dat zy de rechte gronden, . Van deze Maagde quaal, had konfl ig onder vonden, Te meer, vermidshy weet dat ook de kloekfteman Die uit geen herte flag of a?.der voelen kan. Maar als hy in gefprek met haar begon te treden, Doen ging Conftance rond, en gaf hem deze reden: 1 Een Maagd van agtien jaar, af keerig van genucht Die veeltyds zonder flaap geheel© aachten zucht. Z 4 Die  3i<5 HET SPAANS Dce, als men flechts begint van Vryers iets te fpreken, Verandert in gebaar , en laat haar woorden fleken. Die itaag wil eenzaam zyn, en nimmer uit en gaat, En, fchoon a] isze jong, het zoet gezelfchap haat: Die geel en deerlyk ziet, en leeft al zonder eten, *• Wat zoo een Vrjlter fchort dat heb ik wel te weten: Ik zegge, dat geen zalfhaar ooit genezen kan, Maar dat haar ftil gebrek vereift een rullig man. Hier by komt dat ik zie haar oogen ingezonken, Maar vierig evenwel, gelyk als helle vonke.., Haar pols geweldig ras, het water byfler rood, Hoe kan dat anders zyn als enkel minne nood ? Voc my ik ftel het vaft, gy moogt het over leggen, TJDochter even zelfs zal u de waarheid zeggen, Soo gy haai- recht bevraagt; want, na haar zaken Haan De nood die roept om hulp, daar isgeen verazen aan. De Dotter laat de fpyt, na deze woorden, varen, En pryft het ryp verftand in zoo onrype jaren, Soo dat hy nadeihand haar niet als eer bewees, En met een vollen mond haar fnege vonden prees. Of nu het liftig dier iet van den handel wille, Dan of het na de kunft en fchyn van reden gifte, En ftel ik niet te vaft; dog hoe het immer was, De Vryfter kreeg een man, en hare koorts genas. Soo haaft de Jonge Maagd haar vond te zyn genezen, Soo wou zy met der daad beleeft en danktaar wezen. Zy let hoe't Heidens volk gantfeh zober is gekleed, En 't is haer teere Jeugd een innig herte» leed. Zy fprak haar Moeder aan: Van iemant gunft t'ontfangen Doe ftraks eenbillyk hert met alle vlyt verlangen Om weder gunft te doen. Vrou Moeder, 'tisbekent In wat een droèvcn ftaat myn ziele was belent; Nu ben ik (Gode lof) gezond in 4 de leden, Gy toont een dankbaar hert, dat leert de wyze reden; D:t he r js wonder naakt, gy kleed het fchamel rot, Dat zal haar dienftig zyn, en lief aan onzen God. Voor al en dient by.ons de Vryfter niet vergeten Die u van myn verdriet de gronden leerde weten- Indiea,  HEIDINNETJE. 3,? Indien ik iet vermag, zoo weeft doch hier beleeft, , Al wie den naakten kleed ontfangt meer als hy geeft. De Moeder wederom: Dit zyn gantfeh rouwe menfchen Die om geen prachtig kleed, en minom rykdom wenfehen Zy dwalen even "ftaag, darcis haar oude wet, Het geld dient haar tot laft, een kleed maar tot belet. Dus fchoon ik haar een kleed wou om de Ie Jen hangen, Jk houd 't voor gewis men zoud 't niet ontfangen, Ké Moeder , zeid de Maagd, gy zyt my wat te taai" Ey Heve! fchenktze wat al waar 't maar enkel baan Laat haar doch uwe gunft om'mynent wil verwerven, En laat my des te min wanneer gy komt te^fterven. De Moeoer loeg 'er om, en prees de goede ziel, Maar zoo dat van de gift of niet of weinig viel. Als iemand naar een quaad bekomt zyn vorig wezen, En dat een jonge wulp van krevel is genezen, En dat een fchippers gaft zich op he: drooge ziet. Dan fmelt een dankbaar hert we! licht tot enkel niet. Giralde lykewel, nu onder echte Werten, Befchonk het geeftig dier met honderd piftoletten. Een bruid-ftuk voorden dienft. Daarloeg het gierig wyf En vond in dit verhaal een aardig i yd erdryf. Dit maakt de jonge Maagd vermaard in al'e fte len, Mids zy dc Vrylter kend tot in haar diepfte leden, En 't bracht het gantfche rot geen kleine baten in, * Want daar Conftance quam daar was het al gew.n. Majombe die zich liet haar befte moeder noemen, En laat geen vreemde mans ontrent haar nichte komen, Zy neemd haar even ftaag int t al de zinnen waar. En waar de bende reift, zy flaapt benevens haar, Daar was ontrent Madrid een buiten Hof te vinden, Bevryd met boom gewas van alie ft ure windea, Hier viel op dezen tyd een openbare feeft, En daar bewees de Maagd haar uit gelezen geeft. Daar is een prys gezet voor die met aardig zingen, Daar is een prys gezet voor die met luftig fpringeu, Sou zweeven boven al; en 't is de fnege Maagd, Pie aan het nieufchier volk in beide meeft behaagt -6 5 D<  3i8 HET SPAANS De Icnopjens van yvoir die aan haar vingers waren, Gaan boven alle fpel en boyen alle iharen: * Want alz' haar zoete ftem en ralTe vinger roert, Soo word, al wie het hoort, door luften om gevoerc ,< 't En is door geen gefprek de menfchen uit te leggen, "t En is (na myn begryp) met woorden niet te zeggen,, Wat fchoonheid al vermag De Kunft is lief getal,: Maar komt 'er fchoonheid by, zoo gaet ze boven ah Daer was om dezen tyd een Ridder m de velde, Die meeft het kleine wild met fnege brakken quelde: En t'wyl hy in de Jacht zich al te bezig houd, Soo raakt hy buiten fpoor te dooien in het woud. Hy weet geen Jagers meer, hy weet geen fne'.le winden, Hy weet in al het bofch zyn pagies niet te vinden; Maar t'wyl hy eenzaam dwaalt verneemthynevenshenr Een wonder zoeten galm, een onbekende ftem. Hy ftaat een weinig fti! 'tot by hem is vernomen •Van waar het zoet geluid tot hem was af gekomen, En daar op trad hy voort, en met een ftillen gang ovu ijucuu ny in nee aar van waar men noort aen zang. En mids hv tof Af nlnnf-o nn A\^hrn „n-jm irpnnt^n . Soo gaat hy door het loof een open ruimte maken , Ten eind' hy mochte zien wie in het naafte gras Sbo wonder aangenaem van zang en ftemme was. Twee Vryfters aan den berg die plukten verfche roozen , Die zy tot haer vermaek uit al dc velden koozen, * En wat ter zydenaf, ontrent een groene bocht, üaer zat een jonger Maegd die roozekranzen vlocht, üen vvyr van vreem.l gelaat, gezeten aan der heiden, Dat quam [gelyk het fcheen] het jong: rot geleiden; En fchoon zy mede plukt, of roozè over draagt, Soo heeftze ftaag het oog ontrent de jonge Maagd. En t'wyl men bezig is ontrent de verfche bloemen, Vernam Don Jan het volk dat wy Heidinnen noemen, En ziet de jonge Spruit die 'in de groente zat, Heeft op den ftaanden'' voet hem door het oor gevat, .- Hem • F)it js een icWsc Han1 Dat toont een goeden aard en ongemeen verftand: De Ridder onder dies ontftelt door heete vonken , Heeft op dien eigen ftond het zoet vergif gedronken. En daarom als hy wift wie dat Majombe was, Soo is hy nevens haar gezegen in het gras: Soo is hy met het Wyf in veelderhande reden, En met Conftance zelfs in lang gefprek getreden: Ten leften berft hy uit: U fchoonheid, geeftig dier, Verwekt in myn gemoed een wonder zeldzaam vier. Ik wou, indien ik mogt, u trouwe dienaar wezen, En zoo u dat beviel, zoo waar ik haaft genezen, Soo waar ik met 'er daad een gantfeh gelukkig menfch. En had door uwe 'gunft myn vollen herten wenfch, Het woord is nau gezeid, de zoete Pretiofe; Die kreeg hier op een bloos gelyk een verfche roze, Haar gramfchap en met eenhaarfchaamtezynvermengc Als haar beroerd gemoed hemdus zyn antwoord brengt Heer Ri 'der (naar ik hoor)gy zyt vol Hooffche treken , En hebt (naar ik vermoe) meer Vryfters uit geftreeken; Jk weet als gy een maagd (om hare fchoonheid vleid) Ik weet 't lieve Vriend, al wat 't is gezeid. Ik weet dat eens een vos bedroog een flechte raves, Als hv na fpyze zogt om hem te mogen laven: De raaf had lekker aas en droeg het in den bek, Dit zag den loozen vos , en fpeeld hem dezen trek : Hy zeid'hem, aardig dier dat geeftig weet te zingen* Ea zyt van ouds geleert in alle zoete dingen, Ey' fchenkons nu een reis een deumjen na de kunft, Dat zal ons heden zyn een teiken uwer gunft. De raaf, eylaas! verlokt met deze troetel reden, Die voegt zich om te doen gelyk hy was gebeden: En mids dat hy den bek tot zingen open ïield, Soo viel het lekker aas te midden in het veld; Dat greep de flimme vos , en zonder lang te beiden Eegafhy met den roof zich midden in der heiden, Daar  HÈIDINNETJË. Sè3 Daar at en loeg het dier, en al met vollen mond, Terwyl de malle raaf bedroeft en eenzaam ftond. Ik ken ("al ben ik jong) den aard van 't liftig pryzen, En weet wat ongemak hier uit zou konnen ryzen, Ik weet het watje zoekt, als gy myn gunfte bied, Maar fchoon gy zyt de Vos, ik ben de Rave niet, Ik ben een Heidens Kind, veracht van alle menfchen, Hoe kan u hoog gemoed om myn gezelfchap wenfehen 4 Als hechts op dezen grond, ten eind' u geile luft Tot oneer myner Jeugd eens mogte zyn gebluft? Maarneen, gelooft vry, geen man zal my belezen, Dat ik in geile luft hem zal ten dienften wezen. Acht my voor d>'e gy wilt, en dat ik wezen mag, Ik ben een vyandin van alle vuil bejag, Dat zal ik eeuwig zyn. Wat gaat dan elders jagen, Voor u en is geen kans myn eere wech te dragen; Vv eet dat 'er onder 't vólk die gy voor Heidens groet, Nog is een reine ziel en onbevlekt gemoed. Gy dan, nadien gy zy< genegen om te jokken, Gaat naar het dertel Hof, en ftreelt de zyde rokken. Zoekt  3H HET SPAANS Zoekt daar bequame ftof voor u ongure vreugd En Iaat my 't edel pand van myne reyne Jeugd, Als 't wyf op dezen toon de Vryfter hoorde fpreken j Heeft zy haar pek zwart hair een weinig op geftreken j Als bly van dit gefprek: Ey! zeidze, lieve vriend, Hier is geen lichte kooi die Hooffche linkers dient, j De Jonker als verbaaft van zoo geftrenge woorden, J Die "hem als door het oor tot in het herte boorden, Sag op het fier gelaat van zoo een jeugdig dier, En voelt te meer de kracht van zyn inwendig vier. ,| En naar hy zonder fpraak een weinig heeft gezeten,,] Soo laat hy eyn befluit de ftrenge Vryfter weten, En dat op dezen voet; hy trekt van zyner hand Een ring, een ryk juweel, een hellen diamand, En zeid haar : fchoone Maagd, ik zweere by myn leven ,, i En by het Ridderfchap my van den Prins gegeven, Ik zweere by het pand dat gy voor oogen ziet, Dat u myn trouwe ziel oprechte liefde bied. 'k En wil u, fchoone blom, niet als een by zit houwen, a Ik wil u na den aard van onze Wetten houwen, En tot een vaft bemerk, ziet daar een waardig pand,, i Draag dat tot myner eer aan uwe rechter hand. \ Te midden in het woord zoo bied hy Pretiofe Een fchoone diamand. Sy, na een lanie poze Het ftuk in haar gemoed te hebben overdacht, Heeft dus,met heus gelaat,haar antwoord in gebracht:h Wel Jonker, na my dunkt, gy fchynt het ftuk te meenenj i Maar gy zult uwen ftaat in myn te zeer verkleenenj i Gy daarom let 'er op eer dat gy vorder gaat, Hier dient niet in gegaan ah met bezetten raad. ^ Maar noch al boven dat. zoo mag ik niet vergeten Dat u in d t geval is dienftig om te weten, En dat ik noodig acht voor al te zyn gedaan , Eer dat wy tot befluit in dezen handel gaan. Gy moeft twee jaren lang in ons gezelfchap leveriij JEn u aan onze Wet ten vollen over geven: Gy moet benevens ons gaan dooien agter land, I By wylen zonder gelu of zoader eenig pand: N ie  H È I D I N N E T J Ê. 3a3 Gy moeft u machtig goed en uwe grooten ftaten, Gy moeft 0 prachtig kleed geheelyk achter laten, Gy moelf in ^'olle daid, eh niet in loozen fchyn, Een fpot' gelyk als wy, van al de wereld zyn, En dit al, goede Vriend om wel te mogen letten, Of nut en'dienüig is u zin te mogen zetten, En med' aan d'ander zy* of my ook dienen zou Met u dit vry gemoed te binden aan de trou. Ziet dit is ons gebruik, ik fpreke zonder veinzen, Gy, zoo het u belieft, gaat op de zaken peinzen, Dit moet de preuve zyn van uwe liefde, vriend, Of anders field het vaft, dat gy my niet en dien^ Soo haaft de Ridder hoort het flot van defe reden , Hem rild een koude fchrik door al de gantfche leden , Dies zeid hy; Dit ontwerp dat gy hebt voortgebracht, Gaat verder, zoete Maagd, en dient te zyn bedacht, Ik wil met ryp beraad het ftuk gaan over leggen. En u in ronde taal myn antwoord komen zeggen, En dat' te dezer plaats, en in dit eigen dal, Soo haaft de gulde zon hier weder fchynen zak Daar mede breekt hv af, vermids hy had vernomen," Dat boven van den berg zyn jagers neder komen, Die wenkt hv met 'er hand, zoo dat het gantfche rot, Met hem komt afgedaalt tot aan zyn Vaders Slot. Hier treed de Ridder in, en fchoon dat al de knechten Zvn bezig, op een ry de fchotels aan te rechten, 'Hy des al niet té min onthoud hem van den dis, Vermids hy, zoo het fchynt geheel onluftig is Hy fluit zyn kamer toe, en gaet een wyle treden, Hy fprêekt tot zyn gemoed, en al in lofle reden, En dus, en weder zoö, al zonder vaft befluit, En berft noch op het laaft in deze woorden uit: Eylaas! wat gaat my aan, aldus te leggen mallen, En op zoo lagen plaats myn oog te laten vallen, Myn oog, mvn dertel oog, myn ongetoomde luft. Die niet aan dezen kant en dient te zyn gebluft"? Sal ik myn edel huis, myn ftaat en eere.latenEn met zoo vuilen hoop gaan loopen achter ftraten, A a Gaa»  326 METSPAANS Gaan loopen door het ryk, en menig ander land, Alleen maar uit een tocht van geile minne brand; Sal ik, een Chriften Menfch, tot Öeidensmy begeven, En leiden nevens haar een rou en beeftig leven? Sal ik een makker zyn van zoo een vuilen hoop, Een fmaad van onzen* God en van den reinen Doop, Sal ik myn naafte bloed tot mynen haat verwekken; En door het gantfche ryk myn voorftel doen begekken: Sal ik de fchande doen aan myn vermaarde ftam, Dat ik een Heidens Wyf in myn gezelfchap nam; Dat ik, als tot een fpyt van alle Chriften Vrouwen, Met zoo een vuil gebroet genegen ben te trouwen, Neen, neen, 6 hooggemoed! en doet 'tnimmermeer, Let op uw 's Vaders Huis, en op u eigen eer. Gy hoeft voor u geen wyf by dit gefpuis te zoeken, En maken dat het volk u trouwen zal vervloeken, Hier in dces ryke ftad, en in dit machtig Hof, Daar is tot u gerief al vry bequamer ftof. Indien gy zyt gepaft met wel gemaakte leden, Komt, als het u bevalt, maar uit u huis getreden, Daar woond de fchoonheid zelf, en dat in groot getal, Daar u naaukeurig hert vernoegen vinden zal. Indien gy zyt vermaakt met wel en net te fpreken En dat ook even zelfs en zal u niet ontbreken. Indien gy geit begeert, of anders machtig goed, Gy vind het even daar, en dan ook edel bloed; Gy vind 't al r>e maal, en wat 'er is te wenfehen, Trekt maar u grillig oog van dees ongure menfchen, Gaat kieft dat u betaemt, en trout met uw's gelyk Gy vind tot u gerief het gantfche Koningryk' Maar wat mag ik, och arm! myn jonge zinnen quellen, En myn ellendig hert in deze prangen ftellen ? Ik zie het klaar genoeg wat dienftig is gedaan, Maar wie kan in de Jeugd zyn tochten wederftaan? Ik pryze reine tucht en alle geode zeden, Maar ik en kan de luft niet buygen na de reden: Al ben Ik met de Jeugd gedurig in gefchil, Ik worde wech gernkt ook daar ik niet en. wil. Ik  HEIDINNETJF, 32? Ik word', ey laas! vervoert, en fchoon ik wilhetweeren, lk rake buiten fpoor ook tegen myn begeeren. Het vleefch is wonder fterk, het is een deftig man, Die hier het veld behoud en meefter blyven kan. Ik ga dan wederom, ó fchoone Pretiofe! Myn hert vermag het niet dat ik een anderkoze; Ik ben in dit gepeis te verre wech geleid, Ik haal het weder in al wat ik heb gezeid. Soo haaft u geeftig oog, u zoet en aardig wezen, Komt als een helle zon in mynen geeft gerezen, En dat ik zie den glans van u beleeft gelaat, Dan is 't zonder kracht al wat u tegen gaat. Geen. menfch kan immermeer in dezen my befchamen, Als of zoo hechten Maagd my niet en zou betaamen» En dat myn grillig hert hier zonder reden malt, Vermids myn rouwe Jeugd hier in te lage valt. En draeit doch eens het oog, en ziet na d' oude jaren , Het ftuk dat zal gewis zich anders openbaren: Wat is 'er doen ter tvd, wat is 'er al bedocht, Om by een geeftig "dier te vinden dat men zocht, Jupyn, wel eer gezeid, de grootfte van de goden, Is uit den hoogen throon of in het woud gevloden, En heeft daar aan gedaan het wezen van een ftier, ' Of van een wilde zwaan, of ander zeldzaam dier. Heeft met Alcmenaas zoon die monftershad verwonnen Den fpinrok aan geveert, en als een wyf gefponnen; En vry al meer gedaan dat noit een deftig man, Bezyden dit geval, ter eeren duiden kan; Hoe menig edel Vorft, een Kroon gewoon te draden» ls m der haaft verrukt door heete minne vlagen» Niet door een Hooffche Maegd, of groote Koningin, Maer, ik en weet niet hoe, een ftoir, een herderin Daer is, men weet niet wat, in onzen geeft verhooien» in doet al menigmaal de wyfte heden dooien. Het brengt hem in den geeft een aangename pyn 1 En zeid: Dat Gode voegt, wie kan hetfchandezyn; > ioo haaft het groote licht de fterren heeft gedreven, i 5o» gaat de Jongeling zich op den wech begeven, A a 2 Hf  328 HET SPA A N S Hy vind het oude Wyf- hy vind de jonge Meid, Ter plaatze daerze bleef en daer het was gezeid. Zv v'el terwyl hy gaat, in veelerlei gedachten, Die hem zyn Vaders Huis vry hooger delen achten. Die hem van nu af aan gaan brengen in den zin, Zyn vreemde dweepery en roit bekende min. Dies valt hy in beraad, of hy zal weder keeren; Dan ofhy z"yn gemoed.zal laten over heeren; En, ziet! de reden wind. de vreemde liefde week, En zoo het fchynen mogt, zyn eerfte luft bezweek. Maar juift in dit gepeis doen zag hy Pretiofe, En fcheen in haar gelaet gelyk een varfche roze, Ook fchoonder als zy plag. Dies als hy nader quam; Soo werd van deze rook ter ftond een helle vlam. Juüt zoo gelyk een.keers te vooren eens ontfteken, Waar van dien eigen ftond het leven is geweken, Indienze maar een reis genaakt een helle brand, Is op den (taanden voet in haren eerften ftand. Soo vaart de Jongeling. Hy komt tot haar getreden, Hy zeid haar; Weerde Maagd, ik fchenk u deze leden, Ik ben van nu bereid te doen wat gy bevelen zuh, En wat 'er. komen mag te dragen met gedult. Ik ben van nu bereid u wyzen aan te vangen, Laat myterltond een kleed van u gezelfchap langen, Ik zal om uwent wil met blydfchap onderdaan, Dat nimmer Edelman of Ridder heeft gedaan. Dit zeid hy, en.terhond begon hy uit te trekken Al wat zyn edel lyf voor dezen plag te dekken, Soo dat hy eer een uur daer op den velde Üaatf, In all's zoo toe-geruft gelyk een Heiden gaat. Straks komt het gantfche rot den man bewellekomen, En hy word onder hen als broeder aan genomen; Haar word zyn hooft gewyd te midden in dé fc haar, Maar al met naar geheim en wonder vreemd gebaar: De naam die hem wel eer was in den doop gegeven, Om als een Chriften Mchfch voortaan te mogen léven, W^rd by hem voor het volk ten vollen af geleid, Soo dat hy nu voortaan Andreas word gezeid, Een  HEIDINNETJE. 32? Een met een gryzen kop die quam tot hem getreden. En bied hem' veel geluks, en zeid hem deze reden : Gy, die ais nieuweling in ons gezelfchap treed 't Is nut dat gy den grond van onze Rechten weetr? ik ben een opperhooft van onze med' gezellen, Ik wil u kloek verftand ons Wetten open ftellen. Voor eerften heeft ons volk geen ding voor hun alleen; Wat ieder wind of vind dat is voor ons gemeen. De Vrouwen neem ik uit - die mogen na de Wetten Haar bedde nimmermeer in eenig deel befmetten; Want als haar eenig wyf hier in te buiten gaat, Die word van ftonden aan gelevert aan den Raad. En die laat overluid terftont het vonnis lezen, Dat zy onweerdig is op aarden meer te wezen: (ftrop, Dies hoeft men beul, of ga!g,nog zweerd, nog engen De jongfte van den hoop die breekt haar ftraks de kop. Men tygt ons dieften op, en wonder flimme ftreken, Maar 't is niet wel gezeid , men moefte zachter fpreken; Wy ftellen over al gemeenfchap in het goed, En nemen ons behoef van Rvkdoms overvloed. Wy zyn gelyk een fpoor voor havelooze menfchen, En krygen even zoo al wat wy konnen wenfehen; Want die op zyn bedryf niet vlytig toe en ziet, Wanneer hy weder komt, zoo vind hy dikmaal niet. Ons tuig word noit gerooft. 't Js qualyk iet te helen, ' Wanneet den huis weerd zelfs die rolle weet tefpelenï Al knaagt de grage flang al vry een lange wyl. Voor haar en is geen aas te krygen van de vyl. Wy leeren alle daag de grond om wel te leven, En wat men aan den buik of rug behoort te geven. Wy hebben in der daad nu menigmaal beproeft, Hoe weinig dat het lyf tot noodig voedzcl hoeft, Het is een groot gemak, bekent aan weinig menfchen^ Niet in het aardfche dal te vrezen of te wertfehen, Wy vinden dat men eerft dan onbekommert leeft, Wanneer men nietenzoekt, ookalsmen nieten heeft. Dies zyn wy niet bezorgt om goet by een te rapen , Maar konnen onverlet of zonder vreze flapen. Aa 3 w?  33o HET SPAANS Wy fpitten nimmermeer, wy kennen geenen ploeg, En des al niet-.e-min wy vinden broods genoeg. Wy prezen noit een menfch die na den rykdom fnelde, Wy leven van den dau, als bloemen op den velde. OnS ziel is niet beducht om geld of machtig goed , Wy rapen onze koft gelyk een vogel doet. Wy plukken zonder geld de vruchten van de boomea, Wy trekken zonder koft de viflen uit de ftroomen, Wy krygen wild genoeg en vogels uit het woud, De keyen geven vier, en al de boifchen houd. Ons huisraad meeften deel beftaat in fnelle boogen; Wy koken daar het valt, wy flapen daar wy moogen, En fchoon het niet en gaat gelyk een ieder luft, V\ y des al niet te min wy ftellen ons geruft. Wy konnen noorden wind, en alle fture vlagen, Wy konnen harden vorft, ook zonder hinder dragen, Soo dat ons gantfche lyf geen koud' of hit enkend, Soo veel yermag de tyd endaar men toe gewend. Schoon dat het gantfche Ryk wou kryg en oorlog voeren 't En zal ons evenwel de zinnen niet beroeren. Want fchoon of deze wind, en die verheft de flag, Het gaat ons evenwel *>elyk het eertyds plag. Wy ftaan noit vroeger op om eenig Heer te groeten, Of dat wy door de ftad een Prins geleiden moeten. Wy ftreelen niet een menfch,ooknietdengrooten Vorft Dat is maar voor het volk dat naar den eerzucht dorft. Ons geeft is nimmermeer geqnelt met hooge zaken, Om ons door al het land een grooten naam te maken. Of ons dewereld pryfl, of ons de wereld laakt' Wy zyn als buiten fchoots, en werden niet geraakt. A' is de gantfche kult met roovers in genomen, Noch zyn wy nietbefchroomtom daar ontrent te komen Wy zingen menigmaal ook in het dichtfte woud, Daar zich een vinnig heir van felle moorders houd. Wy zyn niet eens beducht, fchoon al de winden blazen, Wy leven onbefchroomt hoe zeer de baren razen: Wy vrezen geenen brand of hoogen water vloed, Die niet verliezen kan wat fchaad hem cegenlpoed? Schoen  HEIDINNETJE. 33r Schoon dat het gantfeh Ryk moet tol en fchatting geven, Wy leiden evenwel een onbekommert leven, Geen hooft geld op het volk, geen lallen op het, land, En worden oit gevergt aen onzen vryen ftand. Wat dient'er meer gezeid? Wy zyn geduchte lieden , Dien geen verheven Verrit, geen Prins en kan gebieden. Al waer de gulde zon de wereld open doet, Daer gaen wy zonder fchroom, als op ons eigen goet. Wy leven over al als Princen van den lande.; Niet hebben evenwel en is hier niemand fchande. Wy trekken t' onzen dienft geheel het aardfehedal, Wy hebben niet een zier, en wy bezitten 't al. Ik heb u edel Held, ons wyze nu befchreven, Gy let of gy begeert met ons daar in te leven, Dan of ons ftreng gebruik is tegen uwen aard; Want ziet het ftaetje vry te blyven dat je waerd. De gryze kop die zweeg. Andreas gaet beginnen. Spits broeders, zeid de man met al de gantlche zinnen Word' ik u bond-genoot, en tot een vafte peil. Hier is een volle beurs die ik u mede deil. Siet, als ik uit de ftad tot u ben afgekomen, Soo heb ik dezen bucht in voor-raed met genomen, Ontfangt dit klein gefchenk, en weeft 'er vrolyk vaa , En houd my voor u vriend en voor een ruftig man. Een ding wil ik alleen hier in bedenken brengen, En bidden wat ik mag, dat gy het wiltgehengen, Ik treed' in dit verbond, alleen om deze Maegd, Laet die voor my alleen, indien het u behaegt. Ik zal tot aller tyd, waer dat wy heenen trekken/ Haer voor een trouwen vriend, en voor een hoeder ftrekIk zal haer leider zyn en hier en over al, (ken» Soo dat haer teere Jeugd geen hinder lyden zal, Een van den zwarten hoop begon hier op te wrokken, En zeide: Lieve Vriend, zoo gy begeert te jokken In eere zonder hoon, het werd u toe geftaan, Maar, wat ik bidden mag, en wilt niet hooger gaen. Weeft heus in u gebaar, en wilt 'er in volherden, Of anders houd 't vaft. het zal u beur re werden; A a 4 Wy  332 HET SPAANS Wy lyden onder ons by wylen zoet gelag; Maer ontucht nimmermeer, en geenzins vuil bWaz: Dies zoo de jonge Maegd van u werd uit geftreken Wy zullen u gewis den kop aen ftukken breken; ' Maar zoo je trouwen meend, en niet als eerbaar zyt De Maagd zal uwe zyn, en «dat te rechter tyd Dit nam Andreas aen ten vollen na te komen, En heeft op dit gefprek de Vryfter aen genomen; Een ieder riep geluk en maakte groot gebaar. En wederom geluk, geluk gelukkig paar. Maar hy verzoekt terftond, dat haar de gantfche bende, Vertrekt uit dat geweft, en elders hene wende, Uit vreeze zoo zy bleef of woonde daer ontrent, Dat hy van eenig menfch eens mochte zyn bekend Daar gaat hy met den hoop in verre landen dwalen, En hy en mi ft niet eens zyas Vaders hooge zalen, Hy acht geen ongemak, geenfchande,geen verdriet, Wanneer hy maar een reis zyn Pretiofe ziet: Hy voelt zyn ingewand, hy voelt zyn herte fpringen , Als zy maar uit de borft een deuntje plag te zingen, Het bitter even zelfs dat is hem zuiker zoet: Ey ziet eens wat de jeugd, en wat de liefde doet. Don Jan noch evenwel, ook in dit woefte leven, En wil hem tot bedrog of diefte niet begevendMaar wat dit zeldzaam volk of hier of elders haalt, Dat word al menigmaal by hem alleen betaalt. Hy wil geen vuilen jok in haren praat gehenaen, Maar poogtze met beleid op beter weg te brengen: Soo dat hy met 'er tyd haar rouwe zinnen wind, En zich by al den hoop in grooten aanzien vind. Maar t'wyl dit zeldzaam volk op hare wyze leefde En zonder vafte plaats in alle landen zweefde, * Een Maagd van Murcia die zag den Edelman, En hoe hy al de Jeugd in fchoonheid overwan, En hoe zyn heus gelaad en zyn beleefde zeden, Zyn oog, zyn Hooffche tael, zyn wel gemaakte ledenZyn anders ingefteh als oit een Heiden plag, Of als ze daar ontrent een Heer of Ridder zag. Haar  HEIDINNETJE. 335 Haer geeft die word beroert., haer zinnen om getogen, De loop van haer gepeins is buiten haer vermogen, Zy voeld 'k en weec niet watontrent haer grillig hert, Zv voelt hoe dit gevoel allensken grooter werd. Wat zal de.Jnffer doen? Zy weet niet wat te maken, Zy voeld een zeldzaem vief door al de leden blaken; Dies ah zy op een tyd den Ridder eenzaem vond, Soo opent zy aldus tot hem een heufchen mond: Bevallig Jongeling, wat mag u doch bewegen, Dat gy tot dezen hoop zoo byfter zyt genegen? Dat gy by dit gelpuis u zoete Jeugd verflyt, Ey geeft eens beter vreugd aen uwen jongen tyd. Gebruikt u geeftig lyf en deze fchoone leden. Daer gy, tot uwer eer, die nutter zult hefteden; En zoo gy zyt geneigt te gaen met goed beleid, Tk weet een beter ftaet voor u alleen" bereid. Hier zyn veel Edel Lien die my tot trouwen vergen', Want ik heb over al veel wyngaerds aen de berg n , En boftchen in het woud, en boomgaerds in het dal, En oflen pp het veld, en peerden in den ftal, A a t En  334 HET SPAANS En fchapen op het fchot, en geiten aen der heiden, iri hinden in het perk, en koeyen aen der weiden, En knechten tot de Jacht en honden in het kot, fcn voor myn eigen huis een fchoon en luftig Slot. in t korte, machtig goed, mag ik u maer genieten: lk zal in uwen fchoot geheele fchatten gieten, Dit woud. dit vruchtbaer land, zoo verf' u oogen zien, JJit zal u eigen zyn, en ik noch boven dien. Ik die een Dochter ben van edel bloed gebooren, Heb u, door enkel gunft voor alle mans verkooren, biet dat de befte Jeugd voor dezen heeft gezocht, Word u alleen gejont, en in den fchoot gebrocht, Ontrangt myn rechterhand, ontftngt myn friftche leden, Die ik in u vermaek na dezen wil hefteden, Ontfangt myn herte zelfs, en ftelt my buyten pyn, fcn ipreekt een eenig woord, en ik zal uwe zyn. Andreas hoort 't aen, maer kon het geenzints pryzen, Dat uit haer teere mond zoo vrye woorden ryzen. ö Vryfter watje doet, ziet datje niet en vraegt; ■mt t ï a cen Vryfter vryd dat is te veel gewaagt Me jurlrou, zeid de Man, ik dank u duizend werven, w iis eens êezet, en daer in wil ik fterven; Weet ook dat onder ons geen menfch en werd gepaart, Als met ons eigen volk of een van onzen aerd. U gunfte, niet te-min, die gy my komt betoonen, Die wenfch ik dat u God ten vollen wil beloonen, Doch, wat my raken mag, zoekt elders uwen zin, Myn hert is u ontzeid, daer woond een ander in. Crohanna met den flag van zoo een droeve reden, Gevoelt een koude fchrik haer rillen door de leden Gevoelt een diep verdriet, zy gaet ter zyden af,' Daer zy haer droef gemoed in deze klachten gaf, Wat ben ik voor een floir? wat heb ik gaen beginnen • Kan ik geen Heiden zelfs bewegen my te minnen ? Och God, wat iet my doch! dat ik geen fchamel man» Met al dat ik bezit, tot my-waerds trekken kan; Een ik dan zoo mismaekt, zoo lelyk aen te fchouwen, . D*t my cen fleche gezel ontzeid een wettig trouwen, «en  HEID'INNETJE 33J Ben ik zoo vuilen flons, of wel een oude queen, Dat ik verftooten word' en loop een blauwe fcheen? Neen zeker,'k heb terfiond myn lyf en gantfche wezen , Myn oog myn rooden mond, myn geeftig hair geprezen, Als ik ontrent den noen en midden op den dag, Myn leden over iloeg, en in de fpiegel zag. Voor waer een eerlyk man die zou hem des vernoegen, Indien ik maer en wou tot hem myn kden voegen: Ik ben wel kuflens weerd, en zoo ik maar en wou, Ik waer op heden zelfs verzegelt in de trou. Daer zyn 'er vry genoeg die my des komen vragen, En die noch boven dat myn Vrienden wel behaagen, lk ben voor ryk, en fchoon, en eerbaarhier bekend, En heb zoo veel verzocks als iemand hier ontrent, Maer dat is niet genoeg: Men kan geen liefde zetten, Ter plaatze daar men wil; want die is buiten wetten, En gaet daer 't haer bevalt. De zin die is 't al, En gantfeh de wecreld dwaald in dit ellendig mal. Ik ben zeo dwaes geweeft, dat ik heb uit verkooren, Een die my niet en acht. Ach! waer ik noit gebooren. O! 't is een hard gelag, wanneer een jonge Maagd, Haar wil niet hebben mag fchoon zy haar minder vraagt Ach! dat 's een wrange fpy t: ach mocht ik heden fterven' Want ik en fal geen trooft myn leven hier verwerven! Hy is een zeldzaem hoofd hy is een rouwen gaft, Die op geen fchoone verw' en op geen rykdom paft, Maer waerom doch ontzet en niet te willen leven ? En waerom doch den moed zoo veerdig op gegeven' Het gaet noch als men vryd gelyk het eertydsplag Daer word noit eiken boom geveld met eenen flag Ik wil eens wederom ik wil de zaek beproeven, Hy zal niet andermael myn teere ziel bedroeven, Ik zal hem myn cieraed, Myn fchatten boven, diec, Ik zal he n diamand en peerels laten zien. Ik zal gelyk een klis hem aen de leden hangen, En met een zoet gevlei hem ftrelen aen de wangen. Ik zal hem. Maer, eilaes! hoe meereen vryfter vleit, Hoe datze meer verveelt, en lichter werd ontzeid.  33* HET SPAANS Zyn hert ij niet aan hem; het werd eilaas bezeten. Vaneene d,e ik merk hy noit en zal vergeten w,n;an 0m q,e.t Sepoo^. al woe ik byfter zeer. HeVliev/n0;0'' mynA-treUrig hert en is geen"hoope meer. ïï,eIc"ls een *1T>S van ronder groor vermaken: Maai Iicrde zonder hoop van oit gelief te zvn Dat is een booze plaag, en meer als helfche pvn. „ n Ik l^n, n,et ë^int dit quaad in my te voeden, Het geelTelt myn gemoed als met geftage roeden, Gew.s d t moet 'er uit; en om hier wel te g^n, w;.f>0h^°ret«errn 'ePlaats wenhaat, en wraak luft ftaan. Wel, haat. ohtfteekt myn hert, ftelt u om te wreken, Dat zyn van over lang, dat zyn de rechte ftreken, van een die gualyk mind, of ongelnkkia vryt, Ontzeide gunft ontbrand in gal en enkel fpyt! En. dat knaagt aller meeftde zinnen van de vrouwen, Dia zyn hier als verwoed, en konnen wonder brouwen. £en wyf is byfter erg; en waar men lagen fmeet, Daar is geen nikker zelfs die flimmer gangen weet. Die moet ik heden zelf, die moet ik-aan beproeven ik wü hem met 'er daad, ik zal hem gaan bedroeven, Die my de vreugd ontzeid. Sta by nu, vrouwen lift , En ltort in mynen geeft dat noit verraader wift, Dat noit geen fpoker dacht of booze geeften vonden, Myn brein is op de loop, myn zinnen ongebonden, Myn kop die zuizebolt daar is geen houden aan , Daar moet ook dezen dag wat zeldzaams omme gaan. Ik, ik moet wrake doen, en hy zyn ftraffe dragen , Al zou het gantfche Ryk van dezen handel wagen, Al zoud ik heden zelfs my brengen in den nood, Mil leven kan ik niet ik ware liever dood Hoort wat de Juffer doet Zy Iaat haar longen letten, Waar dat Don Jan zyn maal' gewoon is in te zetten , Een maal aie niet en fluit, en Hechts van offenleir; Want kotters vind men oit ontrent dit zeldzaam heir. Hiervan welonderricht, zoo laatze moye dingen, Goud,peerels, hals-cieraad daar in den huize bringen. En  HEIDINNETJE 337 En binden in het kleed van onzen Jongeling, Terwy: hy in het dorp of op den velde ging. Andreas wel bewuft hoe dat de vrouwen woeden, Wanneer men haar ontzeid haar lullen aen te voedea. Gebied dat al het volk terftond in ralfen fpoed, Ook op dien eigen dag, van daar vertrekken moet; Pit nam de juffer waer, en als hy meind te reizen, , Begon zy met beleid op haer bedrog te pelzen, Zy flrooit door al het dorp dat zy uitharen kift, Goud, peerels, eenig geld, en veel juweelen mift. Straks zyn op haar beklag de boeren aan gekomen. Die eifchen wederom al wat 'er is genomen: De rakkers van de Schout zyn mede daer ontrent, Die na den vreemden troep de ftrenge Rechters zent. Daer gaat men 't Heidens rot ten naulten onderzoeken, De Vrouwen in haar keurs, de mannen in de broeken. Maer ziet de looze Maagd die wees den Ri Ider aan En zeid het fhm bejag by hem te zyn begaen. ' Als dit Andreas hoort zoo komt hy toe getreden, Hy loeg de juffer toe, en zeid' haer deze reden:' Komt zoekt, Vriendinne, zoekt, al wat gy zoeken By my is anders niet als trou en ware deugd, fmeugt Indien ik van bedrog hier fchuldig werd bevonden '" Soo ben ik wel geirooft om vaft te zyn gebonden* En zoo te zyn geftiafc gelyk men guiten doet. ' , Die zoeken haar bejag op ander luiden goec. | lk zal noch boven dat u zeven mael betalen, I Wat gy van u ereraad hier uit zult kunnen halen: Door zoekt vry deze maal', en watje vorder ziet. Aen peerd dat met en let en vreeft de roskam niet. Hier op zoo gaet den Schout met zyne rappe gaften , |De male van den Vriend wel happig ondertaften, j En, ziet, van ftonden aen zoo komthet aendenda?, [ Al wat voor aardig tuig daer in verhooien lag. jDon Jan op dit gezicht is wonderlyk verflagen, -JNoit was hy zoo verbaaft van al zyn leven dagen; Hy ftaat gelyk een fteen met droefheid overftort, » Eylaas de jongeling en weet niet wat 'er fchort! Strak  338 HESSPAANS Straks riep de Juffer uit: Komt vangt ons deze boeven» Die met haer vuil bejag het gantfche land bedroeven» Maergrypt eerft dezen gaft, die eerft zoo moedig fprak ( Hy is de rechte grond van ai het ongemak. Hier vangt den Rechter aan den Ridder zeer te fcheiden,, Hy noemt het Heidens volk een plage van de velden, Een'nefte van de ftad, een fchroom van ieder huis,, Een fchuim van boeve jacht en alle vuil gefpuis. Daar ftond een Krygsman by die zich des ging bemoeyen , Wech(zeid hy met den boef, hy dient te leeren roeyen: En even met het woord zoo geeft hy hem een flag, Soo dapper als hy kan; zoo vinnig als hy mag. Andreas zuizebok, zyn herflens zyn bewoogen, Zyn geeften al gelyk "door gramfchap op getoogen , Hy denkt niet waar hy is, hy weet niet wat hy doet, Zyn geeft die fpeelt alleen ontrent zyn edel bloed. Hy fteld hem dan te weer en gaet den Krygsman tegen, Hy vald hem op het lyf, en vat zyn eigen degen, Hy treft hem in het hert met zoo een diepen (leek, Dat hem de levens kracht van ftonden aen bezweek. Daar fchreeut men overhoop. Andreas word gebonden, En al het Heidens rot te Murcia gezonden, Daer is het hals gerecht van dat geheele land, Soo dat men daar Ontrent geen hooger Rechtervand. Terwylen dit gebeurt, Conftance, gantfeh verflagen, Is van den bleeken angft als buiten haar gedragen, Daar is een killig zweet dat uit haar aders fchiet, Vermids zy haren Vriend aldus gebonden ziet. Maer dezen onverlet zoo wordze mee genomen, En is met al het rot tot in de ftad gekomen; Daer krielt men over hoop alwaar de Vryfter quam, Vermids een ieder luft in. haer gezichte nam. De fame van de Maegd aen alle kant gevk-ogen, Heeft ook de Landvoogdin tot in het hert bewoogen, Zy maekt haar veerdig op, zy gaet tot haren man, Daer zeidze voor de Maagd al watze zeggen kan; Al met zoo grooten ernfl dat haer word toe gelaten, Het jong, het geeltig dier te nemen vaa der Itraten, Te  HEIDINNETJE 335( Te brengen op het Slot. Majombe was 'er by, En was om dit geval van ganticher herten bly. Zy meind, zoo maar de Vrou hoort Pretiofe fpreken Dat haar noch goedonthael, noch gunftezal ontbreken*' En zoo als zy het gift zoo was 't dat 't viel, Me-Vrou ontfing de Maagd als met een open ziel. Zy blyft gelyk bedwelmt in haare zoete wangen, Zy blyft in haar gelaat met al de zinnen hangen, Zy neemtze by der hand, zy leidze door de zaal, Zv valt haar om den hals, en kuftze menigmaal, Zy fpreekt Majombe toe, zy vraagt verfcheide zaken. Maar verre boven al die Pretiofe raken: Zy vraagt hoe oud zy was. Het wyf dat antwoord haar. Dat nu haar nichte quam ontrent de vyftien jaar. Hier op is in de Vrou een droeve luim gerezen, Dus ond zoud' even nu myn waarde Dochter wezen Indien de goede God dien uitgelezen fchat (Dit fprak vrou Giomaar) aan ons gelaten had. Maar, laas! nu is het Kind in zyne jonge dagen, Met liften wech gerukt, en uit 't land gedragen. Conftance waarje zyt, of immer komen meugt, God zy door zynen Geeft ontrent u teere Jeugd De Maagd ging onder dies Me-Vrou de handen kuilen En bid haar even ftaag haar druk te wiUen bluften; ' En t'wyl vrou Giomaar vaft zit op haar en zag. Ontftuit het aardig; dier aldus haar droef seklagIndien gy, weerde Vrou, hebt eenig welbehagen" In myne teere Jeugd, zoo hoord myn angftig klagen En mya bedroefde ftem. De goede Jongeling, 5 _ Dien m het naafte dorp de Land droft heden viag, Dat is myn weerde Vriend, in trou aan my gebonden • Daar word geen beter menfch in al het land ge vonden' tj 1Sude Krygsman dood' het is zvn eiSen fchuld, * Hy bracht den vroomen Held tot enkel onverduldDy lloeg hem met een vuift dat hem de tanden bloeden' i>oo dat zyn edelhert hierom begon te woeden, Hy is geen rouwe gaft die oit zyn leven ftal, t*eJyk men met 'cr tyd wel onderwyzea zal. Hy  340 HET SPAANS Hy is een Edelman. Laat alles overwegen, En onderzoekt het ftuk gelyk het is gelegen, Gy zult met oogen zien, en taften "met 'er hand;, Dat niemand oit bedrog in al zyn handel vand. Soo deze Jongeling gedwongen is te fterven, Soo moet ik van geluk myn jonge leven derven, Myn hert is al te week, myn wezen al te teer, Als hy zyn leven laat, wil ik geen leven meer, lk bid u, weerde Vrou, met al de gantfche leden, Om u verheven ftam, om u beleefde zeden, Indien oit zoete min indien oit reine vlam i In uwen geeft ontftak, in uwen boezem quam; Soo ftaat een gunftig oog op twee zoo jonge menfchen, Die geenzins hoogen ftaat of machtig geld en wenfehen; Maar poogen een te zyn in vreugd of ongeval, Tot dat de bleeke doocj haar eenmaal fcheiden zak Met dat de jonge Maagd haar reden heeft gefproken, Zyn haar met groot verdriet veel tranen uitgebroken, Soo dat het ziltig nat een ftioom, een gantfche beek, En aan vrou Giomaar een ftage vloed geleek. Zy dan, mids dit. geklag, gevoelt haar gantfeh bewogen, Gevoelt haar innig hert als uit het lyf getoogen, Daar is, 'k en weet niet wat, dat haar de zinnen roert, En dat haar angftig hert geweldig omme voert. Men ziet in dit gepeis, men ziet haar oogen vlieten, Soo dat haar in de fchoot de druppels hene fchieten, De Landvoogd onder dies komt treden in de zaal, Verwonderd dat hy zag den druk van zyn gemaal. En hier op komt de Maagd hem vallen aan de voeten; En gaat hem insgelyks met droeve woorden groeten? Zy weent, en bid, en fmeekt met zoo een heuzen mond Dat hem de goede man al mee ontfteken vond. Hy kan, met alle kracht, zyn tranen riet bedwinnen, Die hem. als tegen dank, op mond en wangen fpringen: Hy ftaat geheel verbaaft. hy ftaat een wyleftil, Onzeker wat hy doen, i f wat hy laten wil. Majomb' houd onder dies haar zinnen opgetogen. En woeg haar droeven ftand metalhaargantfchvermogen.  HE IDIN.NET TE. 34* Zy ryft ten leften op, en zeid: Eerwaarde Vrmi, My dunkt ik weet behulp voor dezen zwarenrou. Wilt gy een kleinen tyd hier uit de zaal vertrekken, lk zal u met 'er daad een wonder ftuk ontdekken. Hoord my een woord alleen, hoort waf ikz. ggenzal, Gy zult een einde zien van dit bedroeft geval. Majombe zonder meer begaf haar uit de zalen, En £ing van ftonden aan een aardig doosjen halen, En als ze weder quam daar Giomara ft nd, Soo knieltze veerdig neer, en opent haren mond: Vergeeft my, zeid het Wyf, dat ik eens heb bedieven, En dat ik nu ter tyd u wil te kenm n geven, Of zoo ik na de Wet ben weerdig harde ftra, Soo geeft my aan den beul. en zend mv naar het graf Ik zal (hoe dat 't g«t) dc rechte waarheid ('preken» Gy moogt aan dezen romp u leed en droefheid wreken; Ik zal tot aller ftond verdragen me aedult. Wat ay my voor verdriet hierom doen lyden zult. Het is nu veertien jaar of luttel min geleden, Dat ik myn reize nam door al de Spaanfe Steden, En door het platte land, ik zochte myn bejag, Tot dat ik in Madrid een aardig rvkisjen zag: Een kind nau twee jaar oud, behangen met juweelen, Daar ik, na myn verftand, behoorde 1 an te deelen, De Voedlter, zoo ik zag, die ftond daar op de ftraat, Met zeksr Kamer Maagd verwerret in de praat. Ik kreeg het jonge Schaap , en zo. der lange dralen Soo reisd' ik in der haeft in onbekende palen; En als ik was ter plaats daar ik my zeker vond? Doen leid' ik in beraad wat my te plegen itond, Ik had eens vaft geftelt (ik wil de waarheid zeggen) Het Kind, van aU'sontblood, tot vondeling te leg-en Om al zyn ryk yieraad, en wat 't vorder had. Te houden voor een roof en als myn eigen fchat. Maar als ik recht door zag zyn geeft en frifich* leden , Doen vond' ik myn gepeis te ftryden met de reden; En daer op nam ik voor het Meisjen op te voét*^. Op heope dat 't ons eens voordeel moclue doen. ' ' • Bb Jk  a*. HET SPAANS jk hebbet dan bezorgt, ik bebbet laten leeren, Al wat ter rechter tyd haar Jonkheid mogt vereeren, Soo dat het geeftig dier veel fchoone dingen kan, (En is myns oordeels) weerd den beften Edelman. 'Maar wot is quaed te doen? wat heb ik droeve flagenj Om dit ondeugend' werk in myne ziel gedragen? Hoe was ik even ftaeg gepynigt in den geeft? Wat heb ik niet gezorgt, wat heb ik niet gevreeftV Wat heb ik menigmaal myn herte voelen beven, En drillen als een ried van harden wind gedreven? Ik fchroomd' (ook in den flaap; van haeft te zyn beklapt Of door een fnegen Schout alree te zyn betrapt. Wel ik ben des geleert, en hebbe voor genomen, Noit in zoo hangen praem myn ziel te laten komen: Ik wil aan al ons volk en wie het raken mag, Ontraden dit bedryf en alle vuil bejag. Wel doen is rechte vreugd; maar alle flimme gangea Syn doodelyk vergif die ons de ziele prangen. Hier is dan nu de tyd dat ik myn ichuld beken, Vermids ik op den weg van beter leven ben. Myn Heer, ziet dit juweel, en deze goude keten, Gy zult van ftonden aan den gantfchen handel weten:: Of wyft dit niet genoeg den grond van dit geval, Soo leeft eens dezen brief dien ik u geven zal. Soo haeft als zy het fchrift dien Landvoogd had gegeven, Hy ziet van ftonden aan al dat 'er is gefchreven: Hy las het overluid, en met een open mond, En dit was in der daad dat hy daar in bevond: HEt jong Dogter keu dat by my is, en dat ik de naam van Pretiofe gegeven hebbe, bieteigentlykContturiCt en is een eenig kind vanDon Ferdinando d' Aftevedo,Riddet van Calatrava, ende van Vrou Giomara di Menefez* Jkjiat het zelve kind in de ftad van Madrid, op Hemel-vaartsdag, ten elf uur en, iu 'f jaar duizend vyf"-hondert vyf_ er tnegentig. Het kind hadde doen ter tyd arm dezejuwee/tj en die in dit kofferken leggen. Ik hebbe korts daar na dit al Z80 vernomen, en goedgevonden 7 zelve by memorie te ftel lea, miffchien ofbetfihiejans deze Hiftorie befchrivea te hebben. Bb4 LIEF-  348 LIEFDE ZONDER L IEFDE 2 ONDER ZIEN VERWEKT, E N SCHOONHEID BLINDELINGS VERKOOREN, MEn heelt vanouds gemeen I dat als de lieden minnen l-Iet oog h er noodig is als leider van de zinnen; VV tat zonder d" hehulp en weet de menfche niet Wh du me' reden ('ch ion of wat 'er leelyk hiet. Mier hier in Ir Verhael daer is een zeldzaem w zen, Daer in den ou len tyd noit van en werd gelezen; Kam ziet hier. jonge Jeugd, een blinden handiii Man, Die eon Ier oo". hehulp wat fchoon is weten kan : De ftjd die voert den naem van handen weg te werpen, Die moet te dezer uur ons domme ,Minen f'cherpen, Die moet ¥dor deze reis iet brengen aen den dag, Dit hier in dezen Boeü een plaatze vullen mag. Te wy! in naan ud de water-ryke Schelde, Vetl (chepen aen de kaai cn op de ftroomen telde, Eu dut haer rouwe Jeugd is over al verdeilt, En met een fnel e kiel de wereld omme zeilt, Doen was vermande/ een van deze rappe mannen, Die tot een ftaeg gewin de gmtlche zinnen fpannen, üy had een langen tyd gehandelt over zee, En ftieg tot zynen dienft veel fchepen op de ree, Eh gelden in de kas, en waren op de zolders,. Bn hui/en op het land, en linden in de polders,' En vaaiom m e* gezeid? De beurze waegt 'er van, 'Hy was in *y beroep een groot en deftig Man.. Maer, .om ziet hier. jonge Jeugd, een blind en handii> Man, Die eon Ier oo": behulp wat fchoon is weten kan : De ftjd die voert den naem van handen weg te werpen,  ZIEN VERW E K T. 349 Maer, ziet! het zoet geluk dat iemand plag te ftrelen, En met een volle maet zyn gaven uit te' deelen, ls veel g lyk een rook, gelyk een teer gelas, En maekt tot enkel gal dat eertyds honing was. De Man die vald te bed, van heete zucht geflagen, Soo dat hy in gekerm verHvt geheele dagen, Soo dat de zoete flaep op hem niet meer en zygt, vermids hy t'aller uurvernieude prangen krygt. Men roept van ftonden aen men baelt ervare luiden, Lie mengen onder een de krachten van de kruiden, En gom, en vinnig zap, dat niet en is bekend, En wat den Indiaan van Ooft en Weften /end, Maer 't quaed verwon de kunft, en 't fcheen geftaeg te En op geen Medicyn voortaan te willen paften, (waflen. Hier door vervalt de Vriend als in den leften nood, En voeld (g-lyk het fcheen) de prikkels van de dood Daer treurt het gantlch geflacht. Daer zyn verfcheide zaDie rou en oren ftaen en effen zyn te maken, (ken En dat door hem alleen. Oit quelt den goeden Man, Dat hy zoo ryk:n boel niet zuiver laten kan. Hier op werd over al voor hem als ftaag gebeden,, Ten ein 1' hy komen mocht tot zyn gezonde leden, De l 'ochters hoven al zyn dapper aen het werk, En maken van het huis gèfyk een kleine kerk. Daer quam om deen tyd een Meefter zich vertoonen , Die vraegt of hem de M m genegen is te loonen, Indien hy hem genas. Hy wil Met zyn betaelt, Tot Jat hy beter is en ruimer adem haelt; Tot dat hy wederom door krachten van de leden De kaye zal begaen, de beurze zal betreden, En dat men zeggen ma;;, en al met vollen.mond, Dit 'iy tot aen het merg ten vollen is gezond: Hy die hem dit vermat was ireke blind gebooren, Syn oouen (zoo het fcheen") die waren uit gezwooren, Ook in de Moeder zelfs, en des al niet temin Hy was een rappe ziel, en dede groot gewinSoo haaft dit in het huis by iemand is vernomen, Men haalt Galenus daar, men hut hem binnen komen, Bb j Men  SJO LIEFDI ZONDER Men vraagt hem met betcheid ofhy zich kracht vermeet En of hy vallen raed voor deze ziekte weet. Men zeid hem boven dat: Kan hy het quaed genezen, Men zal hem na den eifch beleeft en dankbaer wezen. En wat hem werd belooft dat zal hem zyn geteld, Ook eer hy zynen voet daer uit den huize fteld. • Vermander, (zeid de Man) gy moeft hier anders fpreken, Of ik en wil geen hand aen uwe leden fteken, Het loon dat ik begeer en fs u geld' nog goed, Het loon dat ik begeer dat is u eigen bloed. Ik weet dat in dit huis drie Dochters zyn te vinden, Die moeften nevens u te zamen haer verbinden, Dat als gy zyt gezond en buiten ongeval, Ik eene van de drie myn eigen maken zal, En dat te myner keur. Dien loon moet ik genieten Stelt my dat lieden vaft; of zoud 't u verdrieten Aan my gelyk ik ben een Dochter toe te ftaen? Ik zal u dienaer zyn en weder henen gaen. Dit klonk den goeden Man vry zeldzaem onder d'ooren Hy zeid', Ik moet voor al hier op de Dochters hooren. Die raekt de zake meeft De Man werd uit geleid, De Vryfters in gebracht, en alle ding gezeid. De Vader doet het woord: Eylaes myn zwakke leden Die worden alle daag gedurig af gereden, Ach! Kinders, na my dunkt, ik zie van heden af, Ik zie de zwarte haer, ik zie een open graf; 't En kan, naer ik my voel, 't en kan niet lange duren, Ik moet de lefte pyn, ik moet den dood bezuren: Hierom zyt gy bedroeft, en zucht den gantfchen dag. Meer als u teeren aard en jongheid dragen mag. En nu is hier een Man die geeft 't niet verl'ooren^ Als is hy fteke blind van 's moeders lyf gebooren, Men houd dat hy vernuft in zjnen boezem heeft, Meer als oit meefter plag die op der aarden leeft. Die fteld, by Godes hulp, dat hy my zal genezen. Wil ik flechts milde zyn, wil ik flechts dankbaar wezen, Maar hy begeert vry meer als eenig meefter plag, Soo dat ik, na my dunkt, hier in niet treden mag. Wat  ?I-EN VERWEKT. 351 Wat dunkt u van het ftuk? zy roepen alle gacjer Ach zoo ons bidden geld, verfchoont u, lieve Vader Belooft het met alleen, maer geeft het aen den rnan: Al wat hy oit begeert, ja wat "hy wenfehen kan De Vader weederoro.- maer hy wil hooger zingen Hy wil geen zomme gelds tot zynen loon bedingen,' Hy wil tot zyn gerief de keuze van u drien, ' En of u dat behaegt dat heb je nu te zien. Dit luid de Juffers vreemd, zy ttaen gelyk verflagenMaar ftraks zoo roept er een; Ik zal de kanfé wagen (Zy wou haer Vader zien getoogen uit de pyn ' En wou om zynent wil een blindens vrouwe zyn") Hy is er oorzaak van dat ik op aarden leve, H Is reden dat ik hem myn liehaem weder geve Of ftelle t'zynen dienft. De refte ftaat befchaemt' En fpreken even zelfs gelyk het haer betaemt.' Een ieder ftelt het vaft haer woord te zullen houwen d"u keuz? vald den biinden Ma" te trouwen - ' Behoudens dat de man geen loon genieten mag, ' Voor dat haer Vader is gelyk hy eertyds plag. " Doch hier by wil de Vriend het ftuk niet laten blyven Hy laat t al te maal met goeden inkt befchry veu - * De Vader teikent eerft, de Juffers opeen ry, Die ftellen even daer de zoete namen by > Daer was de Man geruft, en gaet het ftuk beginnen En op den vyfden dag zoo fchynt hy iet te winnen ' ■ En waerom lang verhael? 't en is geen langen tvd _ Vermander is den dorft en heete koortze quyd ' Hy is voortaen niet meer bevochten van der hitten Ilegint ook door den dag een weinig op te zitten • * De Maag begint haer werk; dies eet hy zachte koft hn is den tienden dag van alle brand verloft ' ' , Vermander is verheugt, en laet den Heere danken ; Dat hy nier meer en is gerekent by de kranken, ' Dy nood ook boven dat zyn vrienden al te maal En recht een lange dis te midden op de zael. ' JJe meefter boven al en is 'er niet vergeten", Maer is byj zynen Weerd met groote luft gezeten. Vet*  352 LIEFDE ZONDER Verntander fprak en loeg, Vermander dronk en at Soo wel als eenig menfch die aan de tafel zat. Te midden in de vreugd', terwyl de gaften dronken, Al wat de ryke kunft ter eeren was gefchonken, 3oo ttond de Meefter op en nam een fchbon gelas, En vraegde zynen Weerd . of hy genezen was; En of hy nu gevoelt de luft en ook de krachten, Dat hy een friffche dronk van hem zou willen wachten; Ja Meefter, zeid de Man, ik drink het liever uit, Als wat u kunfte broud van trom en bitter kruid. Ik ben nu recht gezint eens luftig af te fpoelen, Al wat my in de maeg zo bylter plag te woelen. Hy dede dat hy fprak, en dronk met groote fmack, En dat gaf al het volk een wonder groot vermaak. Wat dunkt u, zeid de Man is deze vriend genezen? Sy roepen al te mael hem ja gezond te wezen; De daed die Wyft 't uit. Wie kent een zieken man, Die Wyn en goede fpys in vreugde nutten kan, Hier gaet de Meefter aen ■ Wel is de koorts verdwenen, So is te dezer tyd myn loon alree verfchenen, Siet daer is myn verdrag. Hy langt terftond het fchrift, En dat word door gezien en wonder naeu gezift, Maer wie het over zag, of wie het hoorde lezen, Die reeft teritond het loon den Meefter toe gewezen. De Vader voegt 'er by ik ben een eerlyk Man, ' Die wat ik heb gedaen niet weder roepen kan. Niet weder roeren zal, 't Sa laet de Dochters komen, Op dat 'er van de drie mag eene zyn genomen; Maer niemand komt 'er by of fteekt 'er handen toe, Op dat de Meefter zelfs alleen zyn keuze doe; Want zoo legt ons verdrag Galenus is te vreden, Mids dat hy met 'er hand mag raken hare leden, Eer hy 'er een verkieft. Het word hem toêg ftaen, En ftraks is voor het volk den handel aen jiegaen. Men liet daer op een ry de drie gefullers zetten, Men het den blinden Man op haer gedaente letten, Niet door een wakker oog, (want hy is fteke blind Maar zoo hy bv de tuft haer teere ledea vind. Die  ZIEN VERWEKT. 4J3 Die oudft vat) jaren was die quam daer aen getreden , En recht gelyk een keers' en deftig in de zeden; Maer etter niet te fchoon. De tweede was mismaekt Doch geeftig uit 'er aerd, en wonder net befpraakt;' Haer aenzicht is hezaeit met duizend grauwe fproeten Maer haer beleefde aerd die kon het al verzoeten: ' Haer een oog had een fchel dat bylter zeldzaem ftond, Maer daer en is geen fail dat oit een blinden vond. ' Haer fSnden waren geel, maer recht in hare reken," En dat is van gelyk geen blinden oit gebleken: Het is genoeg bekent, soit gaet cen blinden valt, in dat men niet en voelt, "of met zyn handen taft. De jongfte van den hoop die had de bette gaven, Um aan een vierig hert zyn brand te mogen laven; Zy is van blyden geeft en van een fnegen zin, Zy was van Iyve fchoon, en geeftig niet te min. Maer zeker aerdig Quant uit Spanjeri eerft gekomen, Die had haer jeugdig hert ten vollen in genomen. En zv bezat het zyn op zoo een vallen grond. Dat hy tot acn de ziel aen haer verzegelt ftond: De Vryer even zelfs was eene van de gaften, Maer voeld zyn innig hert met droefheid overlarten, Vermids zyn weerdfte pand moet in perykel ftaen, En dat ook over haer het kiezen heet te gaen. Hy trooft hem lykewel, om datze van den blinden Niet aen en is te zien, niet uit en is te vinden: Hy leed' eerft groote vree3 maer fcheid'er weder van; O.n dat men met'er hand geen fchoonheid voelen kan. Maer ziet! de jongeling die vind hem gantfeh bedrogen Syn Vryfter word bemind en uit den hoop getoogen; Want na de blinde man een ieder heeft g^raekt, Soo is dat hy terftond de jongfte zvne maekt; De Jongfte fluks omhelft, en noemt haar Uitverkooren } Die God tot zyn behoef heeft weten op te fpooren, Die God tot zynen troott op heden heeft gejond, Om met hem aen te gaen een wettig Trou verbond. Hy neemtze by der hand en poogtze weg te leiden, En wil en vaa bet volk en uit de kamer fcheiden: Hy  3*4 ~ LIEFDE ZONDER Hy gaet in all's te werk gelyk als iemand doet, Die hooge macht gebruikt ontrent zyn eigen goet. Maer zeg eens myn vernuft, wie zal'er konnen fchryven, Hoe dat men deze twee te zamen zag verftyven; Wat voor een koude fchrik door al de leden ging, Soo aen de zoete Maegd als aen de Jongeling? Zy ftaen gelyk verftcent," en dat ter weder zyden, Men ziet een groot gewoel in hare leden ftryden; Dan is de Vryfter bleek, dan is ze weder rood, En dan eens op een nieu gelyk de bleeke dood. De Vryer is verftoort en wonder zeer verflagen, Hy kan het droef geval in ftilte riiet verdraagen, Hy rukt met grammen zin den hoed van zynen kop Hv gooit hem in het zand, hy treed'er boven op Hy trekt zig by het hair, en, naerhetmochtefchynen, Hy wou daer voor het volk uit enkel leed verdwynen. Maer iemand uit den hoop begaf zig nevens hem. En blies hem in het oor een reden zonder item. Oe Doftor onder dies, ter zyden afgeweken. Begon zyn innig hert wat vryer uit te fpreken: Maer  ZIEN VERWEKT. $$5 Maer Opwyk quam 'er by, en met een gsuwcn trek Groet dus den Medieyn en zeid hem zyn gebrek: Heer Doftim, veel geluk-;.- gy kunteen Vryfter winnen. Alleen door uwe Kunft, en zonder bangen zinnen; Maer wy ellendig volk^zyn fliven jaren lang, Soo dat ons ftage jagt is dikmaal zonder vaag. Ik heb dit weerde pand, een lange tyd geleden, Gedurig aen gezocht, gedurig aen gebeden; Soo dat ik op het left haer teere zinnen wan, En zy, tot my geneigt, en wilgeen ander man. Dies, eer je vorder gaet, zoo dient u dit geweten, De ziel van deze Maegd die word van my bezetea, Al wie haer vor.icr raekt dat is haer enkel laft, Want zy is huiten my met niet een menfch gepaft. Wat ik u bidden mag laet u een weinig raden, Dat zal my voordeel zyn en u niet konnen fchaden? Verkieft een triflche blom die vrye zinnnen heeft, En die met haren geeft in niemand anders heft. Het is een harde zaek aen haer te wille komen, Wiens hert dat al bereids met liefd' is in genomen .• Zy helt ftaeg na den man tot wien zy was gezint, Gy let dan, lieve Vriend, wat fpel dat gy begint. Als Opwyk ftiile zweeg zoo ging de Doftor fpreken: Gy poogt my, na ik merk, wat m dc vuift te ftekenj Ik zie, al ben ik blind, ik zie den loozen raed, Die niet en is gegrond als flechts op eigen baed. Gy wilt my buiten fpoor en van den wege leiden, Maer ik meen de van bruid zoo licht niet af te fcheiden; Al zie ik niet een fteek, weet dat de jonge Maegd, (Schoon niet aan myn gezicht) aan mynen geeft behaegt Ik heb de friftche blom hier weten uit te kiezen, En die, hoe dat 't gaet, en wil ik niet verliezen: Waarom word ik benyd? al is de Vryfter fehoon; 't Is myn gewonnen prys en myn verdienden loon. Schoon ik haar noit en zag, baar beeld is myn befchreven, En 't ftaet als binnen my gefchildert naar het leven, Geprent in myn gemoed, zoo dit ik even ftaeg Haar mond en geeftig oog in njyn gedachten draeg. Ik  35Ö LIEFDE ZONDER Ik ze haer heus gelaet, ik zie haer rapre gangen, Soo dat aen haer alleen myn gantfche zinnen hangenWeet, als God eenig mensch met droeve blindheid Dat hy in diep gepeis dan wy wat hooger gaet (ftiat, Het is hier met den mensch op aerden zoo g; legen, Ook even uit het leed zoo ryft "er dikmael zegen; Gy daer.m quelt my niet en ftelt u hooft geruft. Want in dat gy begeert beftaet myn gantfche lult. De Vryer wederom: Ik moet wat vryer fpreken, Hoe! kent een blinde Man dat noit hem is gebleken? Of weet 'er tenig mensch die noit zyn leven zag, Wat rood, wat aerdig uit, wat fchoonheid wezen mag? Gelooft't, weerde Vriend, dit zyn maer zinnen vlagen, Die ieder zetten kan e» weder henen jagen, Al naar het hem bevalt, en naar een ieder beeld, Hem om het deuzig brein, of in den boezem fpeeld. De fchoonheid die gy meind in deze Maegd te wezen. En die (gelyk bet fchynt) u pyne zal genezen, Beftaet, wat u belangt, niet in een ieugdig vleis, Noch iet dat wezn heeft, maer flechts in u gepeis. Wilt gy de preuve zien, verzet maeru gedachten, F.n kieft een ander Vrou, gy zuiue fchoonder achten; . Want gy die niet en ziet bezit een rooden mond Als gy die met den geeft in ü verwekken kond. Dit kan een blinde doen, en niet gemeene menfchen, Gy maekt een aerdig beeld, en dat naer eigen wenfehen Gebruikt maer u serftand. Is maer een lichaem wel, Soo hebje volle macht ontrent het buiten vel. Cy; kont een wakker oog en fchoon gebloosde kaken, Gy kont een witten hals en roode lippen maken, Gy kont al datje wilt Siet wat een groote macht Heeft u in dit geval de blindheid aen gebracht. Gy dan en uw's gelyk moet lieven door gevoelen, En kond alzoo den brand van uwe hiften koelen: Ey kieft een friftche Maegd van leden wel gemaekt, En die met vrye wil tot uwe koets genaekt. Doch wat dan vorder raakt den blos van hare wangen Het waas van haran mond, de drift van hare gangen.  ZIEN VERWEKT 3J7 Beeld u dat krachtig in zoo fchoqn het u behaagt, En fchept in u gemoed een gantfeh volkomen Maagd. Gy dient naar myn begiyp, gy dient 'er een te ti ouwen By niemand oit verzoent, by niemand onderhouwen, Die niet en heeft gemak, en niet eb heeft gemind, Maar die tot u alleen ten vollen is gezint. En ziet, Geleerde Man, zoo gy het wilt gehengen, Ik zal u zoo een wyf in uwe kamer brengen, Niet uit een flechten hoop, of ik en weet niet wie-, Maar uit dit eigen Hüis en, eene van de drie. Zy is vet, lyvig, gaaf, en van gezonde leden, Zy is ook van der Jeugd begaaft met goede zeden, Zy heeft een rappe tong, en is van goede taal, Zoo gy het wel begrypt, gy hebt 't al te maal. 't Gezicht is ü varftopt, wat kan u fchoonheid baten ? Tracht na een zoete mónd die geeltig weet te praten, Die zal u beter zyn, gy hebt een wakker oor, Êh wat hec cOg ontbreekt vind dat door u gehoor, 't Is vry geen kléin vermaak als jonge Vrouwen fpreken, Met reden, met verftant, met aangename ftreken. Men zegge wat men wilgeen fchoonheid heeft 'er by, Het maakt een treurig Man de droeve zinnen bly. Welkonj' u, lieve Vriend, 'zoo wei met hair generen , Soo konje, na my dunkt, de myne wel ontberen, Gebruikt maar uwen geeft, ons twift die is geftilt4 En gy hebt evenwel een vrou gelyk je wilt. De Vader hoort 't aan al wat de Öodtor zeide, En hoe de Jongeling zyn reden weder leide; Fy quam wat naader by . en zei den Blinder! aan, Wat dat naar zyn begryp Hier noodig is gedaan. De gaften even zelfs die komen hiér geweken . Die komen roor de Maagd en voorden Vryer fpreken i Die roepen over lui i, dat ja de blinde Man, Ook zonder ongerief * de zaken rechten kan; Dat ja het zoo betaamt en zoo behoort te wezen, En dat zyn heufche daad twee lieven zal genezen Twee lieven vrindfehap doen, en brengen uit den nood Ja haar benaude ziel veiloflea vd*;4ien dood. CC Hy Die roepen over lui i, dat ja de blinde Man, Ook zonder ongerief, de zaken rechten kan; Dat ja het zoo betaamt en zoo behoort te wezen, En dat zyn heufche daad twee lieven zal genezen Twee lieven vrindfehap doen, en brengen uit den nood Ja haar benaude ziel veiloftea v'4*Hieu dood.  r 358 LIEFDE ZONDER Hy Maat een wyle ftil, onzeker wat te maken, Om uit dit vreemd gewoel ten leften eens te raken; Hier op begint hy dus: Het ware groote fchand Indien ik laten moet dit uitverkooren pand. Wie kan zyn eerfte min zoo veerdig omme keeren ? Wie kan, als met geweld, zyn driften over heeren? My dient al langer tyd, en vry al meerder kracht, Op dat zoo grooten ftuk mag werden uit gewracht. Dit greep Antelmus op, een van de naafte Vrienden, Die tot een goed; befluit van dezen handel dienden, En ging den Dotftor aan Ey weeft hier niet befchaamt, Dat aan u werd verzocht heeft Princen eerft betaamt Als David aan de Reus den kop had af geflagen, En hem een friflche Maagd ftond op te zyn gedragen, Was Merab niet gezint tot zoo een jongen Held, Soo dat in hare plaats haar Sufter is geftelt; Haar Sufter, wiens gemoed tot David was genegen, En, ziec, de wyze Vorft en ha,d 'er geenzins tegen, Hy nam het Vrouwelyn dat tot hem was gezint , Daar in hy zynen wenfch met groot vermaken vind, Op fchoonheid veel te zien en nau te willen letten, En op zoo zwakken grond zyn hert te willen zetten, Dat is een ydel ding, en niet als enkel waan, Daar op een deftig Man noit vaft en heeft geftaan. De fchoonheid, lieve Vriend, daar van de lieden razen , Beftaat, naar myn begryp, in rechte vyze vazen: Men twift noch even ftaag, men twyffelt over al, Wat dat menin den menfch voor fchoonheid keurezal Daar is nau eenig volk, ef 't heeft verfeheide gronden, Daar op dat iemand fchoon of leelyk werd bevonden, d' Een noemt een Vryfter mooi, vermids een aardig wit Een ander pryit een hair, zoo zwart gelyk een git. Ik heb een Kuft bezeilt daar plat geftrekte neuzen, En ooren; niet bequaam als voor de grootfte Reueen, Syn in den hoogften prys, en daar een jonge Maagd, Vermids een grooten mond, de malle Jeugd behaagt. Ik heb een Land gezien daar niet" als lange borften, En even zoo geftelt gelyk als boere worften, * (ff Syn i  ZIEN VERWEKT. 359 Zyn lieftal aan het volk. Een ander wilze rond: JVJaar ai wat fchoonheid raakt,zvn dingen zonder gront, Daar woond cen zeker volk ontrent de noordze klippen, Dat wil geen teere mond, maar wenfcht om dikke lippen hen ander pryft een krop al is ze byfter groot, Een ander wil een hooft gelyk een zuiker brood. dEen wil zyn Vrouwe vet, een ander wilze mager, Eer. ander wilze ftel, een ander wilze trager, Een ander pryft de maat, en geen zoo vyzen Man, Die op dat fchoonheid hiet een regel zetten kan. De fchoonheid werd gevat of na de geeften zweven, nl , ?>eD-zyn daar in de menfchen leven; ? t?JT ier lema?d kieft' een wit of bruiner vel va m ~m l°l gepeis' en enkel zinne fPel> me? it T ZO°,°ntrent de gaufte menfchen, wfr lll ïgCn r°fn aI watze!konnen wenfehéa n£ nnl P dan geC$™> die no!t ^n hellen dag, Die noit een jonge Maagd in haar gehalte zag? Maar warom meer gezeid van deze vreemde Hagen ? In enkel dweepery Ziet hoe de Wereld mald, En zeker"wn^heTIT l* fch°°n'datiemand wel ^ n ireeft m™»r aï ftuk na rechten bemerken, Mafrgv dfeShf tC,Werk 3li°P ^ oud» voS* Vaftfl-Hen fchoon^ Ziet',moet b™™ « Bedachten, EÏdimeS Went ï° eerwah"LV?Lknieteenroorfchoonheidkent w,™'™' ee^aarde Man. voor fchoonheid in geprent. En" n e zKT U ^totuverurnkte trouw "n D!e geeft een dertel menfch al wat hy wenfehen mag. Ces E^a,  36ö LIEFDE ZONDER Een poezelachtig lyf, en twee gezonde wangen, En hair dat geeftig krult, en herten weet te vangen, Een boezem niet te grof. en niet te byftert teer , Neemd dat tot u vermaak, en wat dog eisje meer? Als 't bol en vleezig is al wat 'er is te voelen, Daar kan een eerlyk Man zyn hitte wel verkoelen; En zoo 'er een die 't ziet het qualyk meind te ftaan, Heer Dottor weeft geruft, *t en gaatugeenzintsaan. U mond vind haar gerief gy kond u lippen voegen, U hand die word gevult, dat, moet u vergenoegen. Al wat daar vorder reft, en weet een blinden niet, Wat kan 'er leelyk zyn voor een die niet en ziet! Hier gaat een blinde Man een ziende menfch te booven, Wie ziet en kan geen Jeugd voor eeuwig zig belooven, Want als de fchoone verw in Vryfters heenen gaat, En die niet blind en is vernet md hem met 'er daad Maar een die niet en ziet (hoewel de jaren komen) En dat een fchoone Vrou de luifter is benomen, Die vind haar edel waas gedurig even nel, Vermids haar eerfte beeld is vaft in hem gezet. Maar wat'er eenig menfch voorgronden mochte leggen, Galenus bleef gezet, en Vlet hem niet gezeggen, Hy ftond gelyk een rotz, Als dit de Vryer zag, Soo ging hy w.*der aan, zoo dapper als hy mag: Heer Doftor, na ik zie, gv laat u niet bewegen, En wilt juift deze blom daar ik toe ben genegen, En gy ftaat van d,er hand al wat 'er iemand zeid, Ey let e'ens wat een plaag hier voor u werd bereid. Ikzou^oogyh iav kreeg) myn onrecht moeten wreken Ik zou niet l.'di'g ftaan haer veel te mogen fpreken, En dan en fctieid' ik nooit als met een hupzen zoen, En wat zult y, eilaas hier tegen konnen doen, •ïk heb de Vryfter lief als uit geheele krachten, En zy en haa.t my niet, Prent dat in u gedachten: Want 't is voorwaar een ftuk daar op te letien ftaat Voor een die dertel jok en mede vryers haat. Twee harten eens gezint en tot haar drift genegen, Daar baat g;een ftaage zorg, zy vinden duizend wegen Haar  ZIEN VERWEKT. 361 Haar zinnen al te maal die zyn 'er op gewet, '* Al zat 'er Argus by, hy deed 'er geen belet. Galene, zy dy wys, zoo kieft de naafte zufter, Dat zal u nutter zyn, en vry al wat gerufter , Dan of gy myne kreegt,want, Vriend,zoodatgeviel Gy bragt een ftasje zorg op u ben ude ziel, En al noch zonder vrucht. Meer heb ik niet te zeggen, Gy wilt eerft voor het left de zaken over leggen, Het raakt u aller meeft De man dus aan getaft. Word in den geeft gedrukt ais met een zwaren laft. Gelyk een hoogen boom bevochten van de winden, Die midden in dc ttorm geen ruft en weet te vinden, Staat eerft een langen wyl en waggelt over kant, Maar vald ten leften om en dekt het gantfche land; Dus is de Man geftelt Zyn hert begon te beven, En zyn beroerd gemoed dat fcheen het op te geven, Hy zygt daar op een ftoel, en t'wyl hy neder zit Herhaald hy zynen geeft, en zeid ten laarften dit! Van al dat is gezeid en heeft my niet bewoogen, Noch van myn eerfte lief de zinnen af getoogen, Als dat ik hier verfta dat zy een ander mind, En nu geen vrye ziel in haaren boezem vind. Wat hier uit ryzen kan dat is wel af te meten, By alle die maar iet van dezen handel weten, De Wereld is tc boos, en voor een blinden Man Is djt de meefte plaag die iemand denken kan Wel aan, indien je kond laat hier een Vryfter komen, Die van voorgaande min niet in en is genomen, Die niet en heeft gemalt, maar ftaat in haar geheel, Die zal noch heden zyn myn uitverkooren'deel. Het woord was ftraks gevat, en zonder lang te dralen, Men Jaat van ftonden aan de ander zufter halen, Men zeid haar wat 'er fchuilt, en hoeze nu een man Met eer en Vrienden raad voor haar bekomen kan, Men zeid dat haar de kans dient waar te zyn genomen, Vermids die noit zoo fchoon haar voor en was gekomen Men zeid dat haar het luk is uitermaten glad, Eu dat het is een ding dat haaft dient op gevat; Cc 3 Men A  3^2 LIEFDE ZONDER Men zeid hoewel de Man zyn oogen heeft verlooren, Dat hy noch efter dient by haar te zyn verkooren; Dat fchoon al is hv blind haar dat geen hinder doet, Mids hy door zyn gezicht den koft niet winnen moet; Dat ja de blindheid zeif hem leid tot hooge zaken, Hem leert de rechte kunft tot in de gronden raken. Dat niemand met het brein zoo veerdig fpeelen kan, Als een die niet en hoort, of als een blinde Manj Dat in voor leden tyd een van de wyfte menfchen, Om beft te mogen zien, de blindheiddorftewenfehen; Dat hy zoo lange zocht to* dat hy naderhand Syn oogen door de zon heeft willig uitgebrand. Dat hier nu dient gelet, dat haar ongalyk wezen By niemand word verzocht, by niemand is geprezen, En datze voor gewis moet leven zonder Man; 't En zvze nu ter tyd het !a-woord geven kan, Men zeid dat zy behoort een blinde Man te trouwen, Om wel te zyn onthaalt gelyk de fchoonfte Vrouwen, Vermids dat uit 'er aard haar leden zyn gemaakt, Niet om te zyn gezien , maar om te zyn geraakt, Hier komt de Vader by, die looft haar move dingen, Juweelen om den arm, en wonder fchoone ringen, En ander Vrouwen tuig. Fidelle boven al Die zeid, dat zy voor eerft haar fpaar pot hebben zal: Datzy het eerfte Kind dat God haar zal verleenen, Een keren geven wil geciert met ryke fteenen, En noch een gulden kop zoo groot gelyk een kind, De fchoonfte die men weet of in de winkels vind, De Vryer boven dien ging daar de zinnen tergen Lly looft haar wonder veel, hy looft haar goude bergen. Hy looft haar, zoo ze wil ontfangen deze Man , Dat hy noit geven zal, en nooit haar geven kan. Sandrinrie > el bewuft hoe dat haarzaken ftonden, En dat niet aangenaams in haar en werd gevonden, En datze lykewel het eenzaam leven haat, Zeid, datze'haar onderwerpt haars Vaders wyzen raad Zeid noch, dat haar gemoed in vrydheid is gelaten, Mids dat noit jong© Wulp by haar is komen praten, Zeid,  ZIEN VERWEKT. 3*3 Zeid, datze zuiver is, en voor een eerlyk Man Een vry of rein gemoed ten echte brengen kan: • Dat Vrvffers veel bezogt, geftreelt, gevleit, gebeden, Svn Dikmaal niet te pluis ontrent haar teerfte leden; ïlaai dat eenfriffcbe blom, die 't noitenisgevraagt, Is in de ware daad een recht volkomen Maagd. Dat was voor eerft genoeg. Galenus ondertutTcnen, Die bood zyn rechterhand, en quam de Vryfterkulfen, Hy zeid voor al het volk, dat zy hem hef ge al; En hv haar echte Man voor eeuwig wezen zal Daar ryft een nieuwe vreugd en wonder groot vernoegen Vermids hen deze twee zoo wel te "men voegen Maar dat is niet genoeg; want Opwyk komt^ er by En toont hem gantfeh verheugt en uittermaten bly. Maar peift des niet te min, en vry niet zonder reden, Dat hv ook even nu zyn yzer heeft te fmeden Hv gaat den Vader aan, hy doet hem zyn beklag, Vermids hy zyn verdriet niet langer dragen mag. Hy zeid, dat hy zyn huis vry lang nu heeft betreden, De Vriendenheeftverzocht,de Dichter heeft gebed n, Hv zeid, dat nu de Maagd tot hem ten leften held,, En datz' het gantfche ftuk aan haren Vader ftelt: Hv bid, dat hy voortaan eens vreugde mag genieten, De Vryfter. echte Vrou, en hem zyn Vader hieten. Hy bid hem voor het left, dat zoo een blyden dag Hem mede tot geluk, en eere dienen mag. De Vader, aangetaft op zyn bequaamfte ftonden. En heeft zvn heus verzoek niet ongerymt gevonden: Hy dient hem van den tyd, En met een kort belluit, Op eenen avond-hond zoo werd *er twee de bruid. Men zeid ons dat de Maagd die met den blinde troude, En onder zyn beleid den echten akker boude, Veel zoete Kinders kreeg, en dat het heye paar, Had vreede zonder twift, en menig vrolyk jaar. De rufte van het bed is in des Heeren zegen, Niet in, 'ken weet niet wat, in fchoonheid nier gelegen, De fchoonheid is een blom die al te licht vergaat; Gy, Iet op ware deugd, die ep u trouwen f£at-  3*4 FRANS TRÖU-GEVAL T R O U-G E V A L ZONDER EXEMPEL, GESCHIED IN VRANKRYK, ' IN'T J A A R /~VNs fchip heeft lang gezeik ontrent de groenekuftcn W Daar (laag de grage Jeugd, vervoert in minne Iuflea JHeefcbyfter vreemd gezwiert, maar daar hetechtebed 1 en leften evenwel zyn woonplaats heeft gezet. Hier gaat het anders toe hier ryft een zeldzaam wezen. Hier is een nieu geval, een wonder ftuk te lezen: Hier is een trou-verbond, ma ir zonder ech ten band, n«?h no,t JonSerB™id en bood haar rechter hand, Daar by een echte Wyf m overfpel bedreven, Schoon datze buiten fmaad, en eerbaar is gebleven, H et/TO. werk' en Pm geIyke daad, Het Wyf onfchuidig ]S, de Man het leven laat: Daar vrachten van het beden echte Kinders quamen,, Maar die zich evenwel van haren Vader fchamen Dier toenu,Sang godin. Wantzooeen vreemd'geval Kan lult en voordeel doen aan die het lezen zak " lfnC^: USgier /.?lk' 01 wilt hier ooren bieden Aan dat in ware daad Thoulouze zag gefchieden. De ftad is gantfeh verbaaft van zooeen vreemden flag. Als zy m haar bevang den boozen handej zag. Garen*  ZONDEREXEMPEL. 305 GaroDne was befchaamt, en ging zyn gulle fcromcn Bedekken onder 't lis en dicht gewade boomen: Als men de daed bewees al wat een lifrig Man, Tot nadeel van de trou te wege brengen kan. Eer dat de Jeugd begon, en voor de rechte jaren., £00 gingen onder een twee jonge lieden paren: Doch Kinders in der daad. Het is een wifle zaak, Het ooft te vroeg geplukt, dat heefteen wrangen fmaak, Geeq van de twee en weet de grond van echte wetten, En daarom niet bequaam op haar beroep te letten," Betrande was den roos die noch geen knopontfluit: Want eerze Vryfter was zoo is het Kind de Bruid. Zy was van al de Jeugd in hare Stad geprezen , Vermids haar fchoone verw, en haer bevalig wezen. Een vryer daar ontrent, die bied haar echte trou, Enr ik en weet niet hoe,zy werd een echte Vrou Zy leven onder een tot acht of negen jaren, En noch en fcheen de Vrou geen Kind te zullen baren Zy draagt of twyffelt niet; zy bleef gelykze was s Tot dat men aan den Man den neftel knoop genas Doen heeft terftond de Vrou een jonge zoon gekregen Die nam de Vader aan, gelyk een hooge zegen. ' Maer kort na dezen tyd, om zeker misverftrmd Soo fcheid hy van het Wyf, en geeft hem uit't'iand Hy gaat een langen wyl in vreemde" Ryken dwalen, Hy vind zyn tyd verdryf in onbekende palen, Hy gaac ook in den kryg, en ik en weet met waar . .-lot dat de gulde zon befluit het achtte jaar: Maer hem zyn op de reis veel dingen over komen , UlZ "V zyn aengemerkt, en waar te zyn genomen, fceri 11 wy 1 hy de oorlog volgt en 't Ryk tendienfteftaat ^oo kreeg hy nevens hem een loozen mede-maed hen gak van vreemden aard, en vol gefleepe ftreken ' IJie eerltmael naderhand begonnen uit te breken. Die was ftaeg by den Man als hy in 't wilde liep, Ut als hy ftille was, en in den leger fliep En (zoo het veeltyds gaet) de rouwe krygs gezellen. Piegaen naer gantfeh bedryf zich onderling vertellen : c c 5 Doch  366 -PRAN'S TROU-GEVAL Doch Guerre boven al verhaelt hem meenig ding, .hn wat er in zyn huis of elders omme ging. hn wat hy menigmael bedreef voor vreemde kuren, Dat hy met groot verdriet ten leften moet bezuren. Let op u fpreken, Vriend, en op u gantfeh beleid: Want alcat iemand weet en dient hem niet gezeid. Daer viel een groote flag ontrent in deze tyden, Vermids den Adelaar de Lely quam beftryden; Men vocht 'er langen tyd, met lift en door gewelt, Tot dat de Franfche macht ter aerden is gevelt. En onder al het bloed op dezen dag vergooten, Soo werd het rechter been den Jonker afgefchooten, xj-eiJj daer neer voor dood; zoo dat al wie hem zag Hield dezen voor gewis als zynen laeften dag. Syn Krygs-maat boven al, die prent in zyn gedachten, Dat hem niet als de dood op heden ftond te wachten, Hy icheid ftraks uit het heir, en kieft een rechten pad Die hem in korten wees het grazig Artigat. Daer gaet de flimme gaft met voor bedachte zinnen, Daer gaet hy met bedrog een boeve ftuk beginnen, Een ftuk, een wonder ftuk, vol onbekende lilt, Daer van het Franfche Ryk te vooren niet en wift Hy was in meenig deel ten aenzien van de leden, Hy was in meenig deel ten aenzien van de zeden, Al vry wat zeer gelyk met Guerre zynen Vriend, ■ Dat hem tot groot behulp in dezen handel dient. Hy komt dan tot het werk, hy gaet de kanze wagen, En by de jonge Vrou, en by haar jongen Magen: Hy draagt hem by het volk, en in het openbaar, Hy draagt hem over al als of hy Guerre waar. Hy brengt tot zyn bewys zoo veelerhande zaken, En kan zo > grooten fc'hyn ontrent de Vrienden maken, Dat hem het gantfeh geflacht, en al het naafte bloed. Of voor een iieve reef of voor een zwager groet. Hy weet tot zyn bedrog zoo wonder veel te zeggen, En ik en weet niet wat Betrande voor te leggen, Van al dat overlang baar beide was gefchiet, Dat hy in korte tyd zyn volle wenfch geniet, Had  ZONDER EXEMPEL. 367 Had zy de minfte vlek of boven, of beneden, Had zy een kleine vrat ook aan haar teere leden, Hadzy 'ken weet niet wat, datflechtseenechteman, En niemand buiten hem met reden weren kan; Hy kenden '1 al te maal, hy w'ifl 't haar te zeggen, En zy, en niet een menfch en konden 't wederleggen, Dit gaf hem eerft geloof, en namaals volle macht, Om tot haar in te gaan te midden in de nacht. Zy noemt hem echte Man, zoo doen ook alle menfchen Die haar me/vollen mondgeluk en voordeel wenfehen, En toonen haar verblydv dat zy na langen rou, Nu weder is onthaalt gelyk een'echte vrou Het leed als geenen tyd, haar word een kind gebooren, Maar hem word ftraks de gunft van zynen Oom verlooren Daar rees een hard verfchil, een onderlingen haat Die onder deze twee gedurig hooger gaat. Pantfette wou bewys en rekening erlangen, Van dat uit zynen naem was by den Oom ontfangen Van dat 'er was befteed ontrent zyn Vrouwen goed, Terwyl hy buitens Iands een lange reize doet. I Hier op zoo drong hy aan als met gehcele krachten " 17 g^ennaaftebloed' hvwi'Seen maagfehapachten Maar Guerre wederom ging halen aan'den dag Wat Thiel of fchade doen "of hinder geven mag Wiens hooft van boter is di : moet gedurig fchromen Die moet niet aan het vier, of voor den oven komen* Want zoo hy dezen kop ontrent de vlamme ftelt," Daar is geen twyffel aan de weke ftoffe fmelt. iNu t>uerre tyd te werk met al de gantfche zinnnen Urn iet door fhm beleid op zynen Neef te winnen? Hy zoekt, hy onder vraagt, hy let op alle ding, Hoe dat het heden gaat, en hoe het eertyds ging 1 en leden hoort hy iet van dezen handel zeggen" ö* Dat gaat hy met verftand ten nauften overleggen' En krygt (zoodoende) ftof hem leed te konnen dóen Wie maar een JraaJontdekt,dievindhetgantfch-»kIoen Hy naar een korten tyd, gaat vry-wat harder fprekea ttem dunkt hy weet genoeg om zyn verdriet te wreken: Hy  3 i (Mids hy een houten voet moet dragen aan het lyQ, Dat hy in Nederland ging zoeken tyd verdryf; , Dat hy noch heden leeft, enweder ftaat te komen, " Schoon dat een flimme guit zyn plaats heeft in genomen Al dit word by den Oom den Rechter voor geleid, En wat hem vorder ftyft en bleef niet ongezeid. ' Maar Thiel weet evenwel hier tegen veel te zeggen, Hy komt in tegendeel getuigen over leggen:. Tot veertig in ge;al, zoo vaft in haar befluit, ? Dat fchier het'meefte volk voor hem het vonnis uit. Vier Sulters op eenry, die Guerre broeder hieten, Die zag men dat voor eerft.haar eigen Oom verlieten, Dd Dte  274 FRANS TROU-GEVAL. Die zeiden met befcheid en (telden voor gewis Dat hy , die word beticht, haar eigen broeder is. De-grond by haar geleid, dë reden"dieze zeggen, Is vaft (gelyk het fchynd) en niet te weder leggen; Zy wyzen voor den Raad niet weinig teikens aan, Die groot en wichtig zyn en klaar voor oogen ftaan; Zy toonen even ftaag, dat in zyn gantfche wezen, Het maagfchap is te zien , het kroos gelyk te lezen; En fchoon hy is veroud, 't waflen van den baard, Dat zich in hemvertoond de grond van haren aard. Het fcheen een vaft bewys,wanneer de Sufters fpraken, En 't bracht geen kleingewicht aan Thiels verooite zaken Wantdaar en is geen menfch die van haar qualyk fprak Soo dat aan haar geloof geen wettig ftuk onbrak. Noch quam 'er voor hetRecht een deel van haar geburen Die fpraken op den Oom, en al zyn looze kuren, Die fpraken voör den Man, en voor zyn goede trou , En voor haar eerlyk Huis, en voor de jonge Vrou. Zy gaan tot vafter grond in volle daad getuigen, Wie dat hy is geweeft, ook doen hy plag te zuigen; Zy kennen op een draad wie dat hem 'heeft geteeld , Als hebbend' onder een wel duizend maal gefpeeld.j Daar zyn 'er onder hen die voor de Wet verklaren, Dat zy op Guerres feeft als bruilofts gaften waren, En dat ook even doen, wanneer hy ging na bed, By hem op zyn gelaat ten naauften is gelet: Dat aan zyn rechter hand drie groote vratten ftonden, En dat in zynen mond twee tanden zyn gevonden, Gewaflen over een, ook dat hy nagels had, Niet rond. gelyk men plag, maar. rou en bylter plat; Dat aan zyn flinker oog een plek was aan te wyzen, Daar als een druppel bloeds fcheen uit te willen ryzen, Dat midden op zyn hootd een kaal gehuchte ftond, En dat men heden noch dit eigen teiken vond. Veel zeiden boven dien, hoe op zyn weder komen, (Eer hy tot Artigat zyn woonplaats had genomen) Hy menig goed gezel by namen heeft gegroet. Gelyd men in 't gemeen de belte Vrienden doet j » Eu  ZONDER EXEMPEL. 375 En zoo 'er eenig menfch oit twvffel fcheen te maken, Wie dat hy we/en mogt als hy hem quam genaken , Dat hy van ftonden aan daar op in - onrtchyn bragt, Iet, waar door dat 1 het ftuk werd nader overdagt, Hoe.' (?eid hy kenje n et die met u plag te looten? Die nevens u den b 1 00 dikmaal heeft gefchooten? Die eens de zwme beek wel geeftig over Ipronk, , Maar op den tweede maal in'diepen modder zonk? Hoe! komt u niet te voor dat wy eens vrolyk waren, Als Fló'T en moye Thryn te zamen gingen aren? Hoe F oor zoo dronken was, dat hy den gantfche ms,t , Aan Tryntjen niet en quam, opTryntjennieteodagt, Öf is u dan ontgaan dat wy eet.s gingen m rnmen, En met een loffen kop een Vrylters Huis beklommen? En hoe ik werd onthaalt by zeker korlel Wyf, En kteeg een vuilen bras van hoven op het lyf? Met zoo een klaar v rhaal van diergelyke ?aken, Soo was 't dat hy terftond hem kenbaar wift te makenl ' Want dien het was gebeurt al wat 'er is trha It, , Die voeld dat zyn onthoud in geenen deel en dwaalt. iSloch zyn er vier gelyk die wonder net getuigen, Dat Guerre maar en zoekt h er voordeel uit te zuigen Da; hy d> or ftim bedrog, en voorbedachten raad, Dat hy met enkel lift gedurig omme gaat. Dat hy wanneer zyn Neel uit lpanjen was gekomen, Hem, als zyn naafte bloed, heeft willig aan genomen, ■ Een langen tyd bemind gelyk zyn e'gen zi 1, Tot dat hy naderhand met hem in moeit.- viel. . Dat hy noit aan zyn Neef en toond' een bitter wezen, Als zedert dit verfchil i« onder hem gcre-cn; " Dat Ichoonhy zich nu draagt gantfeh v nig in deichyn. Hem dikmaal heeft bekend zyn eigen bloed te zyn. Panfette. zoo het icheen, in alle ding bedreven, Doet met een ftout gebaar den Ri chter dikmaal bèVea, Hy brengt veel d ngen by die niemand weten kan, Als die een Vrouwe kend, gelyk een echte man. Hy zeid wat tuffchen hen al dikmaal is gefproken, Eer hem dé neitel-band ten letten is gebroken, D d 3 m  376- FRA.NS TROUGEVAL. En hoe de Vrou haar droeg, alshydengantfchenagt., (Tot negen jaren lang) lag by haar zonder kragt.J Wat zy, wat hy bedreef, wat zy te zamen zeiden ,j Als zy by wylen fcheen van hem te willen fcheiden, In 't kort, hy wift 't al, tot aan het minfte ding, Wat in het ftille bed of elders ommë ging, Betrande ftond befchaamd met tranen op de wangen, Stond met een ltille mond, en gaf haar des gevangen; En, fchoonze niet en fprak b men zag aan haar gelaat, Dat al wat Thiel verhaalt gewis en zeker gaat. Het ganfeh gezin bekend, dat ïiy, naaut'hüïs gekomen, Had «a een zeker kleed van ftonden aan vernomen, Een kleed alzoo geboort, en dus of zoo bereid, In zeker oud buffet te vooren wech geleid: En dat men zyn gewaad, gemaakt gelyk hy zeide, En uit de koffer trok en voor zyn oogen leide. Dit al gelyk hy fprak alzoo te zyn gefchied. Was aan de meid bekend; en zy onkend 't niet. Maar onder dit verhaal van zoo verfcheide zaken, Dat Thiel op dit geval wel deftig wift te maken, Soo heeft hy noch een ftuk Bertahde voor geftelt, Waarom fchier al het Hof voor hem het oordeel veld: Hoort, zeid hy tot de Vrou, wild gyurechtbeweeren, En met een vollen eed voor God den Schepper zweeren, Dat gy my voor u Man of Guerre hiet en houd, En loochent in der daad aan my te zyn getrout, Soo fta ik hier bereid, ik zeg het ander werven) Soó fta ik hier bereid een wreede dood te fterven; Kom hangt dit lichaam op, of dood het met het zwaard, Gf breekt het op een rad, ik ben de ftraffe waard. Dit {preek ik uit de borft ik zal 'er in volherden, En gykond met 'er daad u eigen rechter werden: Zweert maar, het is gedaan, maar zoo je't niet en doet-, Soo weet dit edel Hof wat my gebeuren moet. Bertrande ftond verzet, en wou op zyn begeeren, Geen eed ter Wereld doen . ookhem niet laten zweeren. Dies roept hy wederom: Hier komt 't aan den dag, Dat my de fmaad gefchied, alleen maar uit ontzag; Dat  ZONDER EXEMPEL 37? Dat zy door harea Oom voorzeker 'is gedwongen. Tot al dit loos bedryf, en deze vreemde fprongen?. Men neem haar uit zyn Huis, en uit de üaverny, Soo is zy van bedwang, en ik van banden vry. Nog brengt hy lieden voort,diewydenbreedverklaren, Wat hun van deze Vrou wel eer is wedervaren; Hoe zy van haren Oom geen twyffel oit en floeg, Dat hy tot haren man een vinnig herte droeg^ Dat hy haar had gedrelgt ten huize uit te dryven, \ En ware zy vèrftond in dit geding te blyven; En niemaud, wie het was, en hoord'uit haren mond, Dat zy haar by den Man niet wel geruft en vond. Maar in het tegendeel, in acht gehcele jaren, Die na zyn lange, reis nu over ftreken waren, Had ieder een gemerkt dat zy hem dikmaal prees, En vriendfchap over al in volle daad bewees. Ziet dus ftond al het werk, dus is het ftuk gelegen, Dus gaan de lieden aan De Rechter is genegen, Toï Thiel; en vry te meer, ter eeren van de trou,' En van het aardig kind, en van de jonge Vrou. ( Maar t'wyl de R echter dubt in zoo verwerde zaken, En zit in diep beraad om uit den war te raken, Soo'daalt 'er uit de lucht een onverwacht geval. ( Dat tot de gronden zelf het ftuk ontdekken zal. Juift op dien eigen tyd dat honderd vreemde dingen, Verbaasden al het volk en noch in twyffel hingen, Soo komt de rechte Man ten leften aan den dag, Maar wonder vreemd geftelt en anders als hy plag; Een ttelte voor een been, die moet den Landfer paften, En hem was aan den mond een rouwen baard gewaflen. Dè kryg, de lange reis, met ander ongemak, , Verteerd de groene Jeugd; en maakt de leden zwak, Hy van den Qom bericht hoe al de zaken ftonden, Heeft ftrak met grooten ernft zich in bet Hof gevonden, Daar klaagt hy zyn verdriet te middenin den Raad, En eifcht te zyn gehoort op dat 'er omme gaat. 't Hof heeft op zyn verzoek een vaft befluit genomen, Hem op de verfche daad voor hen te laten komen; D d 3 En*  3?8 FRANS TROU GEVAL. En meind ook nut te zyn de Vrienden al te maal9 En wie 'er heeft getuigt; te d gen >>p de zaal, Te dagen even hem die met zyn looz'e treken, Doet ut de Wer.ld deur van on^en handel fpreken, Vooral Ikrtrande zelfs, verzelt met haren Oom, Om eens op vallen grond te raken uit dui dn om. Voor eerft zoo word gehoort die nu was aan gekomen. D t heeft he- Hof met ernlt en deftig voor genomen? Hem wo d al voorgeltelt wat Thiel was af gevraagt, Daar in hy na den eifca zich niet te wel en draagt; Hy antwoord eenigzints, en geeft ook goede reden, Maar geenzints als hetdiend, en niet ih volie keen: Want ds men t '/amen yOegd wat d'eenen d'ander zeid Soo vind nién dat de boef al vrv wat breder weid. Dóch om in vollen eifch op al het ftuk te let en, Soo laat hem Guerre zelfs den boef voor oogen zeiten, Dies ftaat een ieder ftil verrukt in dit geval, En ziet wat voor gebaar de linker maken zal. Met dat hy Guerre zag, en hoort den Rechter fpreken, Begint hy meer ais oit in woorden uitte breken; Hy  ZONDER EXEMPEL. 379 Hv noemd hem .boeven fchuim, bedrieger, flimme guit En ftort zyn vinnig hert men groote brokken uit: . Hv roept met ftouc gebaar: Ik wil my laten hangen, Soo ik niet met een woord den nel en weet te vangen, • Soo hier niet ftraks en blykt en klaarlyk werd getuigt, Dat hy het al verciert, en uit de vinger zuigt; Dat hv met geld bekocht aldus beftaat te liegen, En door zyn Oom verleidden Rechter wil bedriegen, Dat ia de linker zelfs, hoe flim hy wezen mag, De waarheid even nu zal brengen aan den dag! Daar ging Thiel aan het werk .endoor verfcheide vragen En van zyn eerfte Jeugd, en van zyn rype daagen, En van zyn Huisgezin, en v, n zyn echte Wyf, Vald hy d<"ii goeden Man geweldig op het lyt, Hy brengt daar in het 1'pel zoo veelerhande zaken, , Dat Guerre ftond en keek onzeker wat te maken; En fchoon hy naderhand wat ruimer quam te gaan, 't Is niet gelyk als Thiel te vooren had gedaan. Tet Hof niet wel bewuft waar heen dit wilde ftrekken, Vind goed den flimmen gaft van daar te doen vertrekken , Houd Guerre binnens deur, en vraagdhem daar alleen Dat niet cen levend menlch op aarden is gemeen, Iet dat zyn Wyt betreft; en dat 'er was getproken, Al- hy met baar alleen in 't bedde lag gedooken, kt rist zyn Kamer raakt ui ander ft.il beleid, En dat noit ee.baar Nten, aan vreemde heden zeid. f!y ant woord als het diend,ert 't word terftond gefchreven Ea ftraks is wederom Panfette plaats gegeven, Die op het eigen werk ten naauft.cn onderzocht, Heelt mede klaar belcheid ten vollen uit gebracht, ■Soo wel als Guerre zelfs, of wie het machte raken ; Dies acht dit al het Hof voor wonder vreemde zaken, Vermids men uit het werk gelyk met ooaen ziet, Dat door een flim beleid, dit gantfche ftuk verfchiet. De Vrinden ai gelyk,zoo haaft zy dit bemerken, Ten vollen nu gezind d ■ zaken uit te werken, Doen op dieft eigen tyd de Surters binnen ftaan,, Die voor den looszen boef zo byfter hevig gaan, D d 3 S$  3*9 FRANS TOU-GRVAL. Zy laten boven dien zich op de zaal vertoonen, Al wie tot heden toe den linker wou verfchonen; Zy laten niet-te-min ook komen aan den dag, Al wie 'ef voor het Recht voor Guerre tuigen mag. De Sufters voor den Raad te zamen in getreden, Gaan letten op den man en zyn geheele leden. En naar een diep gepeis; maar op den eigen ftond, Soo komt een tranen bad haar rollen op den mond, Zy treden nader toe, zy gingen hem omvangen-, En blyven met den arm hem aan de leden hangen; • En d'oudfte van de vier ging fpreken mffchen by, ' En bracht haar woorden uit gebroken door gefchry: 6 Broeder! zyt gegroet, eilaas, wy zyn bedrogen, Wy zien te dezer uur hoe dat gy zyt beloogen, • Wy zien nu met 'er daad hoe veel u wezen fchilt, Van hem die hier den naam van Guerre voeren wilt. Jjïy heeft door flim beleid en ongewoone kuren, Mifleid, ons dom verftand, en al de naafte buren. . Milleid, gelyk het blykt, by na de gantfche Stad; Want hy weet u bedryf, en ik en weet niet wat. Ach! zoo een flim bedrog, en zoo een zeldzaam liegen, Si'U ook de wyfte zelfs, en al het Land bedriegen; Ei heve, fteld het quaad tot onzen lafte niet, 't Is enkel mis verftand, al wat 'er is gefchied. Eer dat de Sufter zweeg en floot haar droeve, reden y Soo quamen op een ry de Swagers aan getreden, Soo quam meeft al het volk en viel den linker af, J$ Dat aan het zeldzaam ftuk een ander wezen gaf. Men zag den rechten man in dit gewoel bewegen, En daar quam ziltig nat hem uit het oog gezegen; • Want t'wyl zyn naafte bloed hem om den halze viel Soo was hy gantfeh beroert tot aan zyn diepfte ziel, Maar als Bertrande zelfs tot Guerre. quam te naken , Soo zag men he.n terftond -zyn droeve tranen ftaken; Hy weërd de jonge Vrou, hoewel zy de-eriyic ziet, Hy toond baar her gelaat, en hy en kuftzc niet. Zy knield daar op de" zaal met tranen overgooten, 3£a roept dat uit bedrog de miflag is gefprooten; '  ZONDER EXEMPEL. 3&i Zv vald hem om den hals zy kuft hem menigmaal MaaThy verliet het Wyf, en vry met hard= taal, Schbnn fzeid hy) dat ik was gerent: in verre landen, geïi^SSwd en breekt geen echte banden,. De t ou die blyft gezet, waar dat zich iemand vind, Het is een vatte knoop die Echte Lieden bind. Of^ ch dan hier een Vriend of Broeder mag vergiffen, Of dat een verre Neef of Sufter komt te nuffen, Dat zie ik over 't hooft, en laat 't henen gaan, Vermifts het eenigzins in reden kan beftaan.. Maaf difeen echteVyf zal haren Man vergeten, Waar heeft oit menfchen kind zyn leven dn geweten, 't En is te geener tyd bevonden m der daad. Van daar de%onne ryft tot daarze: flapen gaat. Gy hebt myn groene Jeugd, myn eer ftekr achtgnonten, Fn uit ons echte bed daar is géén kind gefprooten.k"heb u lang onthaald, gelyk myn echte Vrou, ün door zoo menig jaar verzegelt onzen trou, Hoe' kan 'er iemand vreemds tot uwe koets genaken: Of kan men ongemerkt u teere leden raken ? Of was u myn gebruik of handel niet bekend Dat u een guit bekruipt, en onzen leger fchend? Hoe dat het wezen mag, gy hebt door licht gelooven, Gv hebt door los bedryf u eere laten rooven • yFn 't is niet zonder grond dat.eenig kriel gepeis. Hier onder heeft eefpeeld ten dienfte van het vleis. Wie kan u dit bedryf, wie kan het u vergeven, Hoe zal een eerlyk Man met u in vrede leven? Ach ' waar een dertel Wyf haar Leger trou befmet,. Daar is aeen vreugde meer otitrent het echte bed. Bemande ftond bedwelmd en met verdriet bevangen. Daar quam een tranen vloed haar rollen op de wangen, naar is geen adem meer die in haar boezem fpeeld. Het fchynt dat zy verftyft of word een fteenen beeld. Do-h na de bleeke fchrik een weinig is geweken, Beêon de bange Vrou tot hem aldus te fpreken: Gudt wee, bet, lieve Man, die hert en nieren kend, Dat ik noch zuiver ben, al fchyn ik u g^bend- D d 5 ooa  382 FRANS TROUGEVAL God weet dat ojt de lult tot vuile dertelheden Sig uit en heeft geftrekt door myn bezette leden, Al quam een ander Man ontrent myn echte bed, Myn ziel gelyke wel die vind haar onbefmet; Het lyf is maar een romp. geen quaad en word bedreven Indien men op het quaad geen wil en heeft gegeven; Voorwaar in deze borft daar woond een rein gemoed' 't Is maar het hert alleen dat booze ranken doet ' Ik heb zoo lange ryd ü vriendfehap moeten miffen, En waar gy wezen mocht en konde niemand giffen; Waar is 'er eenig menfch die my betuigen kan, Dat ik oit ben gezien ontrent een ander Man? Ik hebbe zoo geleeft, ik hebbe my gedragen, Dat niemand (wie het zy) van my èn heeft te klagen Ik hebbe ftaag verlangt, en vry niet zonder pyn, Dat gy eens wederom by my zoud mogen zyn Fn ziet! daar is een Man ten lellen hier gekomen, Die heeft, men weet niet hoe, u Vrienden ingenomen, Wie oit te vooren was hewuft van uwen aard, Die riep het overluid dat gy voor handen waard. Hy werd tot my gebracht, u Oom quam hem geleiden, Hy was myn'echte Man gelyk de lieden zeiden, En als hy nader quam, en dat ik hem bekeek, Soo vond' ik menig ding dat u in all's geleek. Ik ftoeg niet hechts het oog ontrent zyn kloeke leden, Maar dat myn hert bewoog beftond in vake reden; Hy fprak met vollen mond van ons geheel bedryf, Tot aan hef Uil geheim van echte Man en Wyf, Van ik en weet niet wat, van alle Kamer zaken, bat niemand is gewoon aan vreemde kund' te maken: Hy will door al het Huis waar 't een en't ander ftond, En fprak gelyk bevvuft, en op een vallen grond, My konde wat 'er is en alle dingen noemen, Gelyk al lieden doen die in haar eigen komen. Hier ben ik lieve Man, ten leften door verleid, En wie kan tegen ftaan dat al de Wereld zeid ? Doch als ik nader hand my vond te zyn bedioogen, sSqo heb ik met 'er daad myn zin van hem getoegen, ik  ZONDER EXEMPEL, 3§3 Ik heb den Man ontzeid gemeenfchap in het bed, lk heb hem afgekeurd en uit 'x Huis gezet. Ikïebbe bovn dat wei:honderdduizend werven, lk hebbe fchier gettaag gewenlcht te mpgai !Kerven, : ' En zoo de «oede God my met ea had bewaard, l'k h dde voor gewis myn leven met geipaart, Ik h d een vinnig mes gebruikt op deze lenen ,. Ik h rade vo ifr gewis myn boezem op gleden I Ik had e boos fenyn, ik had een harde balt, Myn lichaam in geperft, myn keele toe gepait. Ik had al over lang my dit verdrietig leven. Ik h*dde deze, ziel met krachten uit gedreven, > Maar God heeft my getroolt: dies heb ik, weerde Vriend Eer gunft en derenis, als harde ftrat verdiend ; Hier op zoo bleef de Vrou in hare klagenteken , Haar tong is gantfen bezwaart,en kan met langehp eken Zy v el daar in het ftof, en op een blaauwenfteen, En hiel den grammen Mm ontrent zyn houtebeen, Met tranen, met bedag: Hy laat hem niet bewegen, Hy Uat haar in den Itand, gelyk/e was gelegeu, Hy reikt haar niet een hand, hy bied haar niet een zo n, I Maar poogdze van het been cn van hem at teaoen, Zy des al niet te min en laat hem niet te kuffen, Enkleeft hem aan het lyf. De Rechter fpreekt en jn En zeid hem: Seker, Vriend, gaat fte d u tot geduld, Is hier een feil gedaan, gy zyt niet b"«en fchuld Gy liet een jonge Vrou, en ging daar henen dwalen, En zocht u tyd verdryf in alle vreemde palen, i Gy hebt u - ftusd verüonft. u belten tyd verqmft, En dat haar eigen was dat heeftze ftaag gernilt. Gy hebt u boven dien veel dingen onderwonden, s' Uit dertel onverltand, en vry op loffe grond, n . Gy gaaft u na den Kryg, verloor u rechter been, En zeker dat verlies en raakt u niet alleen, Het is ook voor de Vrou; zv mift u kloeke leden, En houd zid evenwel met dit gebrek te vreden: Indien van hare zy een misflag is gelchiet, Gy hebt voor haar geleid de giopd van u verdriet.  jB* FRANS TROU-GEVAL, &c, Gy hebt uit lofle wain veel dingen leggen praten, liequamer in het bed: of in der nacht gelaten; En daarom quam een boef tot dit oneerlyk Huk, Het is dan uwe fchuld, of enkel ongeluk, Jndien die flimme guit haar wift te liffeËtftefi, Dat zal'de ftrenge Wet, dat zal de Rechter Straffen, Gy doet dat u betaamd-, en voegd u tot de V rou, En vierd, gelyk als eerft de plichten van dc trou. De Rechter had gezeid, De Vrienden zyn vertoogen, En ftraks zoo werd het ftuk ten naauften overwogen. De Fun word ingebracht, en voor het Hecht geftelt,. Het vonnis word geraamd, en over hem geveld, Syn ftraffe vaft gezet, en openbaar gelezen, En hy 'een boef verklaart en tot der dood verwezen : Doch niemand van den Raad en acht den linker waard, Om als een Edelman te vallen door het zwaard, Maar hem werd op geleid om met den baft te fterven, En hy en mag geen graf voor zynen romp verwerven; Want als hy na de dood zal komen uit den band,. Soo ftaat het fchuldig lyf tot afch te zyn verbrand, En-wat het goed belangt, dat word het Kind gegeven, En geenzints by den Raad den Koning toe gefchreven; En of het fchynen mogt in overlpft gebaard, Noch word het evenwel een echte vrucht verklaard. Bertrande met den Oom en Guerre werd ontllagen, En geene van de drie moet ftraf en pvne dragen; En fchoon men hier verzuim en quade Hagen ziet, De Rechter'evenwel en moeid de Heden riljt Wat zal ik tot-befluit van dezen handel ftellen; Men kan in dit verhaal veel nutte zaken tellen'? Een ding zeid' ik wel eer, en zeg het heden nog.^ Men dient geen Echte Deel te krygen door bedrogt D E  DE PRACHTIGE En BERTLB LIEF KO O S E RIE MARC U S A*N TONIUS VELD-OVERS IE VAN DE ROMEINEN, . E N G t E O PATRA, KONINGINNE VAN M GYPTEN. ALs Brutub was geveld: zyn befte Vriend geflagert Syn ruiters in het ftof, en dood ter aarden lagen, En aat het vry gebied van Roomen neder viel, En gaf den leften fmk, als uit een bange ziel; Doen'is by, die het werk zoo moedig had begonnen j Doen is hy door een Wyf ten vollen overwonnen: En dien een machtig Heir niet machtig was te flaan» Heeft door een dertel oog te gronde moeten gaan. Anthonius verplicht aan menig duizend knechten, Die hem ten dienfte zyn om wonder uit te rechten, Socht geld aan alle kant, door hard en lheeg beleid Om hun te mogen doen, gelyk 'er was gezeid. Hy voerde tollen ia, en ftelde groote laften, Ten dienften van het Heir, en al de grage gaften; Hy quam in Grieken Land, daar hy de Steden queld En waar hy immer komt daar gaart hy machtig geld. Het was hem opgeleid de Ryken aan te taften, Die uit een hoogen moed op Romen niet en paften; Dies is hy gantfeh bezorgt te brengen aan den dag, Al wat rer "tot den Kryg hem noodig wezen mag. Hy ging om dezen tyd een Leider zyner.Benden, Een kloek, een geeftig Man, na'tRykZEgyptenzenden Een  %W MARC. ANTONIUS Een Man die op den dienft met grooten yver paft, Die vind zich in het Hof, en opent zynen laft. Hy zeid de Koningin, als dat 'er is bevonden. Hoe datze krygs-behulp aan Brutus heeft gezonden, Een vyand van den Staat, en .an des Keifers bloed,. En datze nu ter tyd des red^n geven moet: Dat haar de Veldheer vraagt om af te mogen komen. Op dat van haar bedryf mag kennis zyn genomen, En dat men naderhand zal leggen in beraad, . Wat by den vorft te doen en haar re lyden (laat. Cl opatra, vcrfchrikt van dit hoogmoedig dagen. Staat langen tyd verfchrikt, en in den geeft 'verflagen Zy kent de Roomfche macht, en haren (hengen aard,, En datze menigmaal geen Vorft of Koning Ipaart Maar hy, die tot haar fprak, die quam haar angft te merken, En gaai met zoeter taal haar zwakke zinnen herken, Hy zag haar wakker oog, haar roos-gelyke mond, Hy zag wat voor een geeft in haar gezegelt flond. Princefle, (.zeid de Man) laat bange zinnen varen, En neemd geen droefheid op in uwe zoete jaren Myn Heer en is niet wreed, hy kend geen vinnig bloed, Dan als de Roomfche Staat een veldflag Wagen moet., Dan is hy byfler fel: Hy fchynt gelyk "te razen. Soo haaft als in het Hof den hooren plag te blazen ? Maar als de Vyand ligt, of zich gehangen geeft, Dan is hy wederom de zoetlle die 'er leeft U geeft, u heus gelaat, en gantlch bevallig wezen, Dat zal van ftonden aan zyn moedig hert belezen; Ik weet 't voor gewis, zoo gy tot hem genaakt, Daar is geen twyffel aan, u peis die is gemaakt, Hy is van blyden aard en Heft re jonge Vrouwen, Begeeft u onder hem, 't en zal u ni u berouwen. Een frifch en jeugdig lyf dat is hem liefgetal, Maar fchoonheid met verftand bemind hy boven al. Hier door is alle vrees uit haren geeft geweken, Zy laat haar zinnen gaan ontrent" haar oude treken; Zy weet dat haer geliat ook wyze zinnen ftretit, Zy weet hoe zy wel eer met Cfefar heeft gefpeelt. Ztf  EN CLEOPATRA. 387 Zy weet dat haar verftand is fzedert aan gewaffen, En datz' op dit gewoel niet eens en hoeft te paffen. . ' Zy tyd dan op de reis, verzien van alle ding, Niet ofze naar het Recht, maar tot een Feefte ging. Zy weet aen al het werk den rechten zwier te geven, Zy komt den zachten ftroom van Cydntis afgedreven, Haar Ichip is na de kunft en wonder net geboud, Alwaar het ooge vald daer ziet men enkel goud, De wimpels zyn,damaft die van de ftrengen vloogen, Het roei-tuig al gelyk met zilver overtoogen, De zeilen purper rood, het fchoonfte dat men vind, De lucht met reuk gevuld, in plaatze van de wind. De kabels zyn gekrolt zoo geestig als zy mochten, En al het ftaande wand van zyd' en goud gevlochten, Het roer van beelde-werk van groen en zeldzaam vee: En Nymphen; geeftig volk, die reyen op de zee. De roeyers zyn geciert'met groene myrte kranfen, En doen het aardig'fchip als op het water danffen, Want noit en zag men riem of op of neder gaan, Of't word al ha 'de kunft, en op de maat gedaan, Ontrent de Koningin daer hoort men zoete kielen, Daer hoort men op de Fluit, en op den hooren fpeelen," Daar hoort men fnaren klank en ander zoet geluid, Gelyk men veeltyds doet ontrent de jonge bruid, Maer Maegden op geciert met wonder fchoone rokken, Die fchynen als gemaekt om herten aen te lokken, Die zaten op het boord en over al gedeild, Terwyl het lhelle jacht al zachtjens heenen zeild. De lieden uit het land dje komen aen de ftranden, En krielen overhoop, en brengen offerhanden, En riepen weliekom met zoo een bly gerucht, Als of 'er Venus zelfs quam dalen uit de lucht. Daar komt een zachte lucht als vooren uit gevaren, Daer ftygt een zoeten reuk te midden door de baren, En vuld de gantfche kult, dat noit en is gefchied, Soo dat een oog, en neus, en oor zyn luft geniet. Me Vrou heeft boven al gantfeh heerlyk laten maken. Een Throon naar eifch geciert met enkel goude laken. Daar  3*8 MARC. ANTONIUS Daar zat in vollen glans, daer zat het aardig beeld, Terwyl om haren ftoel een klein gezelfchap fpeelt Te weten, menig Kind gekleed als Venus Jongen, Wanneer het in cle Mei komt geeftig uit gefp'rorgen, • En treft een jonge Maagd: En ziet, in deze ftand Soo komt de gulde Berk gevaren aen de ftrand. Maar t'wyl de zoete Jeugd en al de Maegden zongen, Soo komt het nieufchier volk in haaften sengedrongen;' Een ieder is beluft het fchoufpel aan te zien. En wie 'er komen mag, en wat 'er zal gefchien Geen Man bleef op het i 'of, geen Vrouwen op de ftraren Soo dat de Roomfche Vorft daar eenzaam word ge aten Gok fchoon hy bezigis, cn in.de Vierfchaar zat, Soo byfter is het volk met luften op gevat. Dan hy- liet met 'er daad de nieuwe Venus weten: Of zy met haar gevolg by hem wou komen eten? Zy gaat 'er tégen aan, en, beter nu gemoed, Sénd fluks eeu Edelman die haren Recheï groet, Die haren Rechter nood. De Vorft laat hem gezeggen, Al kan hy dit bedryf met.reden weder leggen; .  EN C L e O P A T R A. m Hy toontzyn neuzen aard, hv word van haar onthaalt; Hy vind een groot beflag daar in het ooge dwaalt. Want fchoon zy met 'er haait aldaar was aangekomen, En noch tot haar verblyf geen plaatsen had geenomen, Soo is des niet te-min haar maaltyd zoo bereid, Dat zy niet voort en brengt als uit een fneeg beleid. De lichten even zelfs, die in de kamer hingen, Syn beelden na de kunft en diergelyke dingen, Syn dieren uit het woud, zoo dat men in den brand, Een leeu, een crocodil, een beir of tygér vand. De koft word aan gedift door honderd nette knechten. Op veelerhande wys, en veelerlei gerechten, - Al wat op taftd komt dat heeft een diepen zin, En die het wel bekeek die zag 'er wonder iri. Geheel het tafel-werk beftond in goude vaten, Het zy dat iemand dronk of dat de lieden aten: Ook zyn 'er boven dat noch fteenen in gewrocht, Al geeftig af gcmaalt en wonder dier gekocht. Ant«mus verbaaft van zoo veel fchoone dingen, Die hem voor oogen ftaan en zynen geeft bevingen, Seid met een ftillen mond: Geeft dltjEgypten Land'? t En is maar kinder werk wat ik te Romen vand. Maar al het aardig tuig waar uit men heeft gedronken, Dat heeft het prachtig Wyf haar gaften wechgefchonken Ook al het fchoon tapyt, en menig ander kleed, Al was t net geftikt en uitermaten breed. En op den naaften dag, als weder al de gaften Zich vonden aan den difch en als te vooren braften, boo was er nieu cieraad dat aan de muren hing,' Soq was er ander goud, zoo was 'er alle ding. Dit heeftze wederom ten vollen wech gegeven Soo dat van al den hoop haar niet en is gebleven. Sy fchonker knechten by, en menig edel peerd, Geciert mer fr-hnnr. „„^„a „_u„.>:Y_,...? ' i •n„ j.* ,— s*-»»a«u gcuceie luaattcn weertm kL K rmaal tot drie verfcheide dagen, oT • "UUUU,-;!C jeugu en al de gallen zagen Dat noit en is gezien: maar zy en acht 't niet , t^ejys men aan haar doen en al haar wezsn ziet. E e Clète  390 MARC. ANTON IUSf Cleopatra, geleert in al de looze grepen, Die Vorftvn machtig zyn in luiten wech te flepen, Onthaalt de Roomfche Jeugd met a le lekkerny, En zerer op het left haar eigen tonge by. Zy had een rappe z;el, en duyzend looze treken, Zy kon haar fneeg gepeis in zeven talen fprekenï Zy had een ftil Vergif en lok aas in den mond, Soo dat men herten luft in hare lippen vond. Zy konde met een zwenk geftoorde zinnen breken. Zy konde met een lonk een killig hert ontfteken, Zy konde met een lag, of door een zoet gelaat, Doen vloeyen als een beek van zoeten honing-raad. Hoe gaat in dit gewoel, boe gaat de jonkheid weyen! Wat reift 'er voor een fpelpntrcnt de zyde fpreyen; Geen Vryfter flaapt alleen geenMaagdenwerdgefpaart Het geifjEgypten Land en Romen word gepaart Zy ftreelt den jongen Vorft met duizend zoete woorden, Die hem totaan het n erg, tot in dezielbekoorden.(fpraak Zy fprak Gnex, Rooms, Hebreeus, of ander vreemde En watz' in wezen bracht dat ftrekte tot vermaak, Zy ft rak gewapent jok, zy gaf hem zoete nepen, Zy boord' hem door de neus hoe zeer hy was geftepcn ; Wat fpreuk oft geeftig luid, of op de liefde patt, Daar mede fpeeft het Wyf en troetelt haren gaft. Zy trok tot haar gebruik het puik van alle talen, En wat 'er iemand kan uit fnege boeken halen. Geen woord is zonder zout, daar fteken angels in, Soo da t haar boezem fcheen een woonplaats vandemin De Vorft die zat verbaaft, zyn geest is op getoogen, En heeft het zoet fenyn allenxken in gezoogen, Hy is niet die hy was, hy is zyn eigen niet. Hy doet wat hem het vleefch en wat de luftgebied. Hy ule eerft R echter was, die komt om peis te maken, Die komt tot hare bank en pleit zyn eigen zaken. Die bid met alle vlyt, dat zy net zoet gefchil, Uit günfte buiten recht, ten einde brengen wil. Siet, hy die noit bezweek voor leed tn harde vlagen, Ea kan geen dertel oog, geen luft of weelde dragen De  EN CLEOPATRA 301 De wyn, de flïlle nacht de tochten van de Teugd, I En dienen nimmermeer tot fpooren van de deugd. Hy die een Veld-hcer is, die word, eilaas! gevangen. Niet in een harden flag, maar door gebloosde wangen, Niet in een fel gevecht, maar door een zoet gelaat, Niet door een magtig Heir maardooreen Hooffchepraat I Syn echte-Bed-genood, by hem wel eer verkoqren , Die heeft in zyn gemoed haar plaats alrec verlooren, Zy vald hem uit het brein, zy gaat hem uit den zin, En hy vierd boven al de geile Koningin, Die fpeelt hem in den geeft, en zweeft in zyn gedachten , Die kleeft hem aan het lyf, ook dikmaal gantfche nachteri Soo dat hy zonder ruft gedurig overleid, Hoe datze dient geftreelt, en höe te zyn 'gevleid. De Kryg heeft nu gedaan, zyn onverzaagde knechten, Hoewel uit eiger aard genegen om te vechten, Syn al gelyk verftomt. Wanneer een Veld heer mald, Is 't Vreemd dat al hetHeir in vreemde ftuipen vald?' Fluks reift het weerdig Paar naar Alexanderyen, Daar gaet 't op een nieu al weder op een vryen, Daar is men buiten zorg, en uit gelaten mal^ Alleen hier in bedacht wat luft men plegen zal; Wat ranken: Wat bejag, wat ongewoone vonden, Ten dienften van de luft van nieu te plegen ftonden, Die werden hier gezocht en naarftig overdagt, Die werden hier gepleegt en in het fpel gebracht. De heden zoeken vreugd, onzeker watze willen, En quiften Ryken zelfs in noit bedagte grillen: Geen moeiten zyn te groot, geen koft en is te veel, Ten dienfte van den buik en van de gulle keel. Zy doen een groot beflag, cn feeften toe bereide n, Tot anders geen gebruik als voor haar lieve beiden , En ieder poogt om ftryd. te brengen aan den dag, . Wat duur en zeldzaam is, of geeltig fchynen riiag; Zy doen waar van wel eer dq menfchen niet en willen, Zy gaan een wed-fpel aan bm veel te mogen buitten , Zy kiefer^ rechters uit, zy' ftellen panelen bv, Zy hangen praen on -.o-V koft of lekkerny: ' •  392 MARC. ANTONIUS Me- Vrou gaat boven al haar gullen hoogmoed toonen , Sy roemc op eenen tyd twee hondert duizend kroonen, En vyfcig boven dat, wanneer het haar gevald, Te fpillen over difch, als zy in weelde mald. De Vorft die hoort 't aan, maar kan het niet bevinden, Dat iemand op cen maal een rykdom zal verflinden; Maar zy fteld in het werk de kragt van haren geelt, En brengt hem voor het oog een wonder defcig feeft, Maar wat de keuken fchaft en fcheen niet by te komen, Al word ook menigmaal de tafel op genomen; Wat zy te voorfchynt brengt, of aan de gaften bied, De Vorft blyft onvernoegt, en hy en acht 't niet. Maar zy doet niet alleen den heeten dorft verdwynen» Met zoet en edel nat, met al de befte wynen, Met al dat Wyngaard geeft: maar des al niet-te-min, Sy drinkt ook fchatten zelfs en ryke peerels in, Daar hing een deftig paar ontrent haar friftche wangen, Die niemann oit en zag als met een diep verlangen, In water byftsr fchoon en uitermaten groot, Een pee-rel, zonder meer, een pcerel woeg een loot: Van dees heeft zy 'er een van haar paruik genomen, En fluks een vinnig zuur op tafel laten komen, Dat goot de Koningin in zeker aardig glas,, En ftak doen in het vocht het edel zee gewas. Daar fmolt het fchoon Juweel en doen het was ontbonde* En is 'er anders niet als zuiver nat gevonden: Dit werd in wyn gemengt, en tot een drank gemaakt. En 't glyt hun door de keel j, eerdat het iemand fmaakt. Siet daar een grooten fchat uit pracht alleen verftonden, Hoe danig in het land niet meer en werd gevonden, Hoedanig heden zelfs niet £en cn is bekend, Soo verr de fnelle zon haar gulden wagen mend. Noch is 't niet genoeg: Sy, door verwoede zinnen, Wil ook een tweeden dronk van nieuwen aan beginnen, Sy taft de peerel aan die haar noch over bleef, Die zy ook even doen al med' haar vonnis fchreef. Sy laat ai wederom een bitzig water brengen; Maar die haar Rechters zyn en willen'tniétgehengen: Ea  ENCLE OPATRA 393 En fchoon al gaat de Vorft in 't fpillen buiten maat, Noch pryft hy efter niet zoo gullen overdaad. Hy zit gelyk verbaaft van dat 'er is begonnen, Hy pryft haar moedig hert, en geeft 't al gewonnen, Hy kuft haar rooden mond, die meer verflinden kan, Als eenig machtig Heir, en menig duizend Man. Hy bid, en hy verbid; Sy iaat de peerel blyven, Maar laat gelykewel haar ranken met te dry ven, Sy quift, gelyk als eerft, zy ging haar ouden gang: En zwom als in de luft geheele jaren lang, Sy kond' in alle ding den jongen Vorft behagen; Want reed' hy op het wild, zy was gezint te jagen , Of wil hy met den valk gaan vliegen in het vela, En zy en haar gevolg dat is 'er na geftelt. Als hy ter bane rend en oeffent hare leden, Sy krygt een fluxen hengft en komt 'er by gereden; Indien hy met den boog de wilde geiten fchiet, _ Sy doerhet eigen werk, en wykt den Veld heer mee. Of toond hy zich geneigt den ring te willen fteken, Sy is met hem gezind een lans te komen breken, Ook dat is haar bedryf, en al het Ridder {pel, Dat voegd haar na de kunft en uitermaten wel. Indien hy mommen wil, en geeft hem om te mallen, Sy laat het apen-fpel haar mede wel gevallen; Of woelt hy door de ftad in onbekend gewaat; , Me vrou or.ziet haar niet te drillen achter ftraat; Of wil hy met befcheid van groote dingen fpreken, Sy brengt haar vonden in, en vry met gaauweftreken: En fchoon men wysheid pleegt te midden in den Raao, Ook daar is niet te doen dat haar niet wel en ftaat. Of zoo 'er oit Gezant zyn affcheid is te geven , Sy toond haar geeftig brein, en hoeze weet te leven: Sy doet haar eigen woord ook in de vrcemfte taal, En daar en komt geen tolk ontrent de gu'de zaal. Al wat de Vorft beftaat in danflen, loopen , fpringen, Sy brengt cen geeft en lyf bequaam tot alle dingen; Al wat hy mee der hand en ab'cr het brein genaakt, Daar is zy veerdig by, cn fchynt 'er icu gemaakt. E e i Hy  394 M A R'C. ANTONIÜS Hy vond zich eens gezind, nu moede, van de valken, Om met een hengel-roe den vifch te gaan verfchalken;: Maav war. de Vorft beftont het was gedurig mis, Wat aas dat hy gebruikt, hy kreeg niet eenen vis; Maar ftraks zoo weet de Prins een viffcher uit te maken,. Die even ip her. diep zyn handel quam genaken, En ging dan wonder breed, Sy die het quam te merken, Sond fluks een duiker uit, die wift 'er op te werken, Die wift tot aan het aas van haren Vriend te gaan, En hing 'er in der haaft een droogen haring aan. En als de fchoone vangft werd uit den ftvoom getoogen, Soo loeg al 't Hoofs gevolg, al wat haar keelen moogen: MaarT-.y genaakt den Vorft met eenen Hooffchen kus, IN a UciL een mucr z.vveey ucj/uu naai iv.uv.ii uua. Myn Meer, het is genoeg, ei laat het viifchen blyven, Gy kond, naar myn begryp, al beter handel dry ven ; 'Vangt Ryken, machtig Vorft, gelyk het ubetaamt, In dat manhaftig werk en waar je noit befchaamt. Maar t'wyl het dertel volk aldus te zamen fpeelde, En met een loflen toom haar gaven tot de weelde,. Soo draait het fncl geluk zyn ongettadig rad, Daar ryft een grooten twilt te Romen in de Stad: Syn-echte Bed-genóod die- was alree verdreven, Syn Broeder even zelfs die moet hem buiten geven: De Parthen boven dat zyn dapper in het veld, Soo dat Euphrares zelfs nu lag in haar geweld. • T>e Vorft op dit geval als uit den flaap ontfprongen, Heeft door een beter zorg zyn tochten in gedwongen, Hy neemd de wapens aan, veranderd zyn gepeis, Verlaat het dertel Wyf, en geeft hem öp de reis. Hy voert op zyn gebied twee hondert flukze fchepen, En heeft in grooten ernlt de zaken aan gegrepen; Maar Fulvia die ftierf, cn 't fcheen een dienftig lyk; Want ftraks zoo was 't ftil door al het machtig Ryk. Hy word'met CaHar eens dat ma kt de Staat gerufter, En tot cen vaitcr band, hy troud zyn ouuuc auua , Oclavia  ENCLEOPATRA. 595 OöaVia genaamt, een uit gelezen V ou, Een fpicgel van het land? een peerel in de trou; Maar fchoon zy deugdzaam is, en datze tweemaal kin- ert Noch word haar echte vreug.i' in korren tyd verhindert De Vorft trekt weder op, cn heeft een groote magt, En 't fchynt dat zyn gemoed na hooge dingen tragt. Maar doen hy weder quam ontrent de Uriekfch palen, Hy zend Frontejus uk, en laat de Byzit halen; Daar gaat 't weder aan als op den ouden kerf, Dewyl hy wederom haar eerde p aats verwerf. §en kee s wel eer gevlamt, I is ha r brand geweken, Genaakrze maar het vier haar licht dat zal ontfteken Het vocht nu wa> ge ,co t, zoo 't eens bevroozen was» Word met den eerhen vorft zoo hard gelyk eengla's. De Prins doet op een nieu aan haar zvn liefde blyken» Hy fchenkt haar machtig Land, ja gantfcheKoningrykea En zy baard wederom , ja twee van eender dragt, Dat Slaaft haar zinn n op in ongewoone pracht. Sy wil al verder g>an, en vry d hooger roemen, 5y wil het eerfte Kind de zonne laten 1 oemen, Verrnids het w.,s een zoon , riet ander hiet de maan; Siet, dus voed haar de Vrou door onbekende waan. Noch is haar moeiig brein al hoogeff op gerezen, Sy wil van nu voortaan geen Koninginne wezen; Sy tracht; door al het Ryk, zy wen fcnVté zyn gegroet, Gelyk men ov, r al de grootfte G aden doet. Sy ryft tot in de lucht, en laat haar Ifis h'eten, Sy laat ook offer bloed op haren autaar gieten: Godinne, (roept he volk) gy zyt nns toeverlaat Geeft zegen op bet,land en even vruchtbaar zaatDoch als hier van de Faam tot Romen is gekomen, Soo is zyn vreemd bedryf hem qualyk afgenomen, Niet een fchier in den Raad .au wien ,,et wel bevalt , Dat hy zoo quiltig geeft en buiten echte mald. Maer hy wil evenwel zyn lolTe daad verfchoonen, Ea van het groot gefchenk bequame reden toonen: Hy zeide dat de glans of eere van den ftad, Niet in het goud beftond, of in een grooten fchat; '• E e 4 N:«t  3P5 M A R Q. A N T O N I ü S Niet in het nemen zelfs van groote Koningryken, Maar eer in milde gunft aen niemand oit te wyken/ : Hy zeide, dat een Held of Prins van hooger aard, Niet met een Wyf alleen en dient te zyn gepaart: Dat hy zyn deftig Huis heeft wyder uit te ftrekken, ' Om Zoouen over al en Dochters op te wekken: • Dat hy op dezen voet aan al de Wereld baad, Vernnds hy over al van zyne vruchten laat. Dat hy zoo waarden fchat niet toe en mag betrouwen, Slechts aan den fchQotalleen,v:mweinigzwakkevrouwen, ,h1aer dat zyn hoogt; ftam al vafter dient gezet, Door krachten van de Jeugd en gunfte van het bed. Hv zeide dat de Wet by Solon eens gefchreven, \gaar door maer eene Vrou aen iemand werd gegeven, h voor het flechte Volk, niet voor een dapper Held, l D;e hoven 's Werelds ryk zyn hoogc daden ftelt: Hy zeid dat Hercules van wien hy was gekomen, Heeft meer als eene Maegd haar teere bltm genomen. Niet uit ongure luft, maar om'zyn edel zaat, ' ,, Te planrvn over al zco verr' de zonne.gaet. Dus gaet de man te werk.- hy wil zyn fnoode vlekken. Hy wil zyn loos beleid met fchyn van reden dekken? En fchoon hem eenig vriend tot beter dingen raed, Het fchynt dat zyn gemoed in haar verzegelt ftaat. Ta fchoon zyn echte vrou van Keizers bloed gebooren, Heu , een zaem,dei)gdzaamfchoonvanduizentuitgekoren Komt aftelt haren Man, cn bracht hem machtig geld, Qm hem met nieuwen luft te brengen in het veld: Clvopatra verzien van duizend looze treken, Kan by hem even flaag de zaken zoo befteken, Dat hy gelyk als eerft aen haer geflingert blyft, En niet als enkel leed aen zyn Gemael en fchryft. Hy laet haer geenzints toe by hem te mogen komeas Soo'is zyn grillig hooft met tochten in genomen, Met liften afgeleid, roet luften over heert, Soq dat het deftig Wyf na Roomen weder keert, Ook zonder hem te zien, of eens te mogen fpreken, $qq is tic ware tucht; hein uit de borft geweken ; Maar 1  EN-CLEÖP ATRAi 397 Maar zy noch even wel verlaet haar plichten niet, Hoewel zv klaar genoeg den loozen handel ziet. Sy blyft gelykze was, zy blyft tot hem genegen, Sy wil haar broeder zélfs tot zyne gunft bewegen: Sy houd den oorlog op, tot hem de gantfche Staat, Gelyk als vyand houd, en krachtig tegen gaat.» .Auguftus des gelaft, die ging hem vaardig maken, Hy trekt in haeften op, hv komt tot hem genaken: Hy krygt een machtig heir, en fchepen op de ree. Want 't is hun beider wil te vechten op de zee. Maer t'wyl dat Csfar werft veel. duizend kloeke manne» En heeft met alle kracht de zjnnen in gefpanncn, Om wel te mogen doen, zoo jokt het dertel paar, En niemand word 'er zorg in haren geeft gewaer. Al wat 'er boerten kan, of zoete luft verwekken, Dat gaet het weelig volk tot haer gezelfchap trekken: De gantfche Wereld treurt vermids den hangen tyd Maer dit ael-waerdig paer dat is alleen verblyd. Het fchuim van al het land, en duizend lichte gaften, Die niet en zyn gewoon als in het vet te taften, Die zweeven daer ontrent; men hoort'er geen verdriet, Maar ftaeg al nieuwe vreugd, en ftaag een ander lied, Maer ziet de tyd genaekt dat Caftar op de baren, Quam met een gantfche vloot geweldig uit gevaren; Daer houd het fpeelen op, daer gaet den handel aan . Daer toont zich al het volk genegen om te flaan* De Koninginne zelfs en wil. haer niet verfchoonen, Maer gaet ook even hier haer moedig herte toonen : Het fcheen dat haer gemoed gelyk in alle ding, In druk, in vreugd, en fchrik, aen haren Veldheer hing, De flag gaet dapper aen. Maer 'twyl de gaften vochten, En dat zich onder een de groote fchenen vlochten, Ey ziet het dertel Wyf ontrekt haer van den hoop, En tyd met alle macht in haeften op de l op; Niet met een Jacht alleen, maer t'zeftig groote kielen , Gewapent na den eifch, en duizend rappe zielen Die fleept de Byzit met, want dit was hare vloots Die zy a's Admiraal met volle macht gebood. 1 É e j De  SS>8 MARC. ANTONTUS De Vorft word öV gewaer, hy ziet de fchepen zeilen, ün hy en wd zyn hert ni t van haer laten deilen: Hy Icheid ftra s uit het werk, en laat Jen grooten flag. En geeft hem na de Vrou zoo aerdig als hy mag We heeft zoo vreemden ftuk z^ n leven oit gevonden ? Hv ichync aan haer gemoed aen haar te zyri geionden* Geen zwavel trekt het vier met zooeenYhellen fpoet", Als zy dat moedig hert en al zvn krachten doet Daer ziet,men met 'er daed d rappe maats vertragen, D rer ziet men n der haaft de gantfche V oot verft ïgen Daar is 't al bekaait. ó Schande voor den Vor.t • De üft den ftryd verloop-, cn na zyn 'u'>en dor'ft. Wat kan dit moedig hert, wat kan de Veld-heer zeggen, Als hy dit zeldzaem werk gaat naerder overleggen: 1 Hy zit alleen en dut, hy zuiloort langen tyd, Hy knaegt zyn innig hert, en dat vati' enkel fpyt; Hywfl hem, zoo het fchynt van alle menfchen fcheiden, Hy wil :n eenig woud een ecnzaem leven leiden; Maer zy die kunften weet, noch heden onbekend, Die heeft zyn treurig hert van droefheid afgewend. Sy lokt hem weder uit tot al.lerhand • luf.cn, Sy brengt hem uit de zee en in haer eign kuften; Zybied hem wederom het vet M ypren Land Zy prent hem in de borft zyn oude minne brand M:,er ziet! Augustus volgt als met de gantfche leden Hytaft haer grenzen aen , hy wind haer vafte ftedep! Hy trekt noch dieper in, en leid hem voor de ftad, Al waer hot weeld 'rig volk in luft ên weel :e zat. Anthomus ontwaekt van dit uitzinnig mallen, Is dikmael in de weer om deftig uit te vallen, Hy toont zyn moedig hert: maer 't is maer los bedryf, Ey laas! al wat hy doet'en heeft nier. om het lyf. Een ftang aen wien den kop te morzel is getreden, Dje wispelc in het zand, en roert haer zwakke leden, En geeflelt al het ftof, maer 't is met haer gedaen, Haer vyand lacht 'er om , en ziet het fpeeltjen aan: Zuo gaet het metde Vorft. Zvn vloot en befte knechten, JJie zyn na dezen tyd onwillig om ec vechten; Zy  EN: CLEOPATR A. 399 Zy vinden het verftelt als in den laaften nood, Vermids hy maer alleen en worftelt met de dood. Daer gaet 't over kant, een ieder fchynt te beven. En al wat hy vermag aan Casfar op te geven. Ach! 'c is 'er al verboft, de wyfte zyn bekaait, Zoo dat het ftuk verloopt, en op een einde draan. Wat zal de Veldheer doen? zyn brein begi: t tcmalen, Hy vald in dweepery, zyn loife zinnen dwaalen. Ziet als een menfch vervald in druk en tegi n fpoet, Dan is 'er altyd een die fchuldig wezen moet. Hy beeld hem zeker in (en 't konde wel gebeuren} Dat Cleopotra tracht zyn Vriendfchap af te fcheuren, Dat zy (zoo voor haer zelfs , als tot haer ryks behoutj Met Csfar flim verraed en Jooze ranken broud : Dat zy hem wil den dood met fchande laten fmaken, Om zoo, tot zyn verderf, haer peis-te konnen maken: Hy meind dat hy het talt en als met oogen ziet, En zeid(maer binnensmonds) wat doet een HoerenieO Wie kan haer diepen grond haer flimmen aardbefchry ven Wat kan zoo loofen Wyf voor ranken niet bcdryvcn ? Haer geeft gelykt een kolk,en geen zoo wyzen Man, Die na den rechten eifch haar gronden peilen kan. Maar hoe onaardig menfch, zal ik het konnen denken, Dat zy haar befte Vriend genegen is te krenken, Dat zy wil hinder doen aan een die haar bemind5. Eh boveo alle ding in haer vermaken vind? Neen,neen, sal weerdig hert, 'k ca wil het niet geioQven, Dat zy haar eigen Man van eere zal bcrooven; Zy heeft te grootzen hert, te grooten liefde brand, Haer ziel gelyk ik weet, die is aaa my verpand'. Doch hoe het wezen mag: of hoe het is gelegen, Ik ben tot aan het "merg tot haer alleen genegen, Dat zalikimmer zyn, het ga-gelyk het mag, Schoon ik de bleeke dood ook nii voor o igen zag. Cleopatra bewuft wat hy van haar gevoelde En wat 'er voor een brand in zyn gedachten woelde, Ontrok haer uit zyn oog: Vermids zy was bevreefc Voor zyn onftuimig hooft, en ongerufren Érénft. Zy  400 MARC. ANTONIÜS Sy gaf haer in een flot met weinig Kamer Maegden; Die haer bedroefden ftand benevens haar beklaagden. Een flot., een deftig werk, daar zy haar beften fchat. In ftilheyd.op gebracht en in geflooten had. Met opzet (zoo men houd) te branden alle dingen Wanneer tot haar bedryf de zaken qualyk gingen; En onder die bedryf zoo ftrooit men over al, Dat zy in baren ftond uit enkel ongeval. Veel meinden even doen, en vry tot harer fchande, Dat zy Pclufium, een ileutel van den lande, Een haven op de zee, een ingang van het Ryk, Aan Crefar over gaf, maar efter zonder blyk. Dat zy in hoope ftond den Keizer om te zetten, En door een zoet gevlei tot luften op te wetten," Een kunft by haer gepleegt ook van der jonkheid aen, Gelyk als zy wel eer aen Csfar heeft gedaen. Dat zy met haar gezicht wift landen om te roeren, En Ryken neder flaan, en oorlog konde voeren, Dat zy door zoete taal en door een rappe tong, Den geeft en hooge macht van alle Prineen dwong? Dat zy op dezen voet haer zaken had begonnen, Hetrykt toe haar gebracht, haar broeder overwonnen; Dat zy op dezen trek noch heden haer verliet: En even haren pol en al het land verriet. Maer of ze dus verftond haar dingen aen te leggen, Dan of 't is een waen, een los, een ydel zeggen, Dat laet ik heden daer als in het duifter ftaen, En wil nu tot befluit van dezen handel gaan. Zyn Vrienden wech gerukt, zVn fchepen afgenomen, Ais hy nu zyn bederf op hem'zag neder komen, En dat 'er werd gelooft by hem en al het Ryk, D.:t Cleopatra zelfs nu was een droevig lyk, Soo word hy door verdriet tot wan hoopaangedreven, En fteld ten lellen vaft niet meer te willen leven, Het is hem enkel druk en niet als ziel verdriet, Dat hy dc gulde zon, den fchoonen Hemel ziet. Hy fpreekt dan Eros, aan: ó T roufte mvner knechten? Met 's Vyands machtig Heir wel eer gewoon te vechten Komt  ENCLEOPATRA 4ot 1 ïtomt trekt nu eens het zwaerd op my ellendig Man, uac is uc ineeiccn utenir cue my geicnieden kan. Doorfteekt dit treurig hert, ik zal'teen weldaedagten, Want ik en heb voortaan niet beter hier te wagten; Ik wenfch voor al de dood, vermids zyniet en leeft, Die al wat my vermaakt in haer beflooten heeft. De knecht die ftaet verbaaft van zoo een harde reden, Hem rilt een koude fchrik door al de gantfche leden, Hv fpreekt in zyn gemoed. Ik dooden mynen Heer, 6 Goden! Hemels Volk, gehengt het nimmermeer. Hy trok zyn degen uit, en zonder iet te fpreken,, Heeft in zyn jonge borft met alle macht geileken, En vald daer op de zaal; en na een droef geluit, Eer dat 'er iemand komt, gaet hem het leven uit. Ach! Eros, zeid de Vorft, gy toont de rechte wegen, Gy toond met uwe daed wat ik behoor te plegen; Hy greep het eigen zweerd, en naereen hardefteek, Soo is 't dat hy verflaaut, en naar een bedde week. Daer komt het droef gezin in haeften aan gefchooten , En vind met enkel bloed de Kamer ovar gooten, Antonius, hoewel tot aen de dood gewond, Die zeid haer met een zucht en meteen bleeken mond; Ach! Vrienden 't is gedaen, laet dezen romp begraven Daer myn geminde ruft. Een van zyn lieffte ïlaven Die zeid hem wederom, dat zy noch heden leeft. En even nu ter tyd gezonde leden heeft. Wel laat dan, zy de Vorft, my deze gunft verwerven, Dat ik in haren arm zal heden mogen fterven, ■ Dat is myn leften wenfch. Men doet als hy gebied, Schoon dar. het Isfte bloed hem uit de leden vlied. Men ging van ftonden aen tot aan het ftot genaken, Waar in het deftig Wyf haer graf had laten maken: Men klopt daer aen de poort, men roept 'er overluic. Maar daar en is geen menfch die hem Jedeurontfluit, De Koningin beducht te worden over vallen, Field zich in dit gebrïu als in beftooten wallen, De poorten blyve toe, ook wie 'er kloppen mag, Soo dat'er noit ecu menfch cen open deuren zag.  40*. MARC. ANTONIÜS Daar was een teenen korf met koorden vaft gebonden " Daar in zoo werd de Vorft ten leften op gewonden *' Tot aan het hoog verwulf: daer zag de droeve Vrou Hoe zich haer nood-Iotftelt, enwaerhetheenenwou'l Wat is 'er nu te doen? het gaat 'er aen een klagen, iNaiienze geenen trooft, geen uit komft meer en zagen 4 Hv lag daer in zyn bloed, en daer en quam van hem i Niet als een diepe Zucht, en als een flauwe ftem. Dit was zyn lefte woord: Ik hebbe zware flagen, Ik hebbe myn verderf in flilheid konnen dragen; Maer doen my wn-d gezeid dat gv niet meer en waerd, Heb ik van ftonden aan myn leven niet gefpaart Ik heb een vinni? zwaard in deze borft gefteken, En ziet! myns levens kracht die is alree geweken. Maar dat' en acht ik niet, mids ik in uwen fchoop, Op heden voelen mag de Prangen van de dood; Dat ik den lesten fnik van dit ellendig leven, Dat ik myns 's hertzen bloed aan u mag overgeven, Nu flaat noch eens den arm om dit ellendig'vleis,,] Er. geeft my doch een kus, het is de lefte reis, Want ziet myn geeft verhuift.Zy komt tot hem gezegen, Maer t'wyl zy neder boog, quam haer deziele tegen, Die vloog hem uit de mond, en met een bangen zucht, Zoo is zyn levens vonk verdwenen in de lucht. Zy viel h,„m om den hals, zy kuft hem menig werven, Zy wtnft dien eigen ftond niet hem te mogen fterven, Maer als men om den dood van gantfeher herten zugt, Dan z et men dat de fpook wel elders heenen vlugt. Mac Caefar die het Slot van alle kant befpieden, Hy zend 'er weinig volks, maar wel vertroudelièden, Die kregen op het left een hoogen venster in, En zyn terftond gefpreid door al het Muisgezin. De fnege Charmiön die zag de gaften komen, En word van diepen ahgft ten hoogften in genomen; Zy roept: ó Weerde Vrou! nu is 't al gedsen,. Gy zyt in 's vyands magt, cn moet te Romen gaan; Wat baat nu dit gebou? U Slot dat is verraden, En wy ellendig volk met droefheid overladen, En  ENCLEOPATRA. 403 En eigen aan de dood De Koningin verfloeg, Zoo dat haar teere ziel en bangen adem joeg. Zy greep een vinnig mes om haer verdriet te wreken: En wou het met 'er yl in haren boezem fteken; Maar een van Casfars volk, een wonder rappe gaft, Die hield haer teeren arm en zwakke leden vaft. Wel hoe! (begon de Man; Princefle van den Lande, En \reeft geen ongemak, geen leedof droeve fchande. En min de bleeke do d: Auguftus is te zoet, Steld hem van nu voortaen een trooft in u gemoed, Gy zyt te fchooncn beeld om in verdie te fterven, Gy zult wat u behaagt van zyne gunft verwerven, Gaat fteld u maar geruft De Koninginne zweeg, Maar efter zoo geftelt dat zy ter neder zeeg. Hier op werd met 'er daad aan Caofar af gezonden £n hem werd aan gedient hoe alle zaken 1 tonden: Hy fnelt hem naar het flot, begroet de droeve Vrou, En bid haar menigmaal dat zy haar trooften wou Maar al wat Caefar fpreek ten zynmaarHooffchewoorden, Die haar (des wel bewuft) in geenen deel bekoorden*: ■ Dies bleef haar eerfte zorg, haer ziel is ongeruft, Fn in een ftaag gewoel, en buiten alle luft. Of fchoon de ftille nacht komt over haar gezegen, Zv word noch evenwel tot flapen niet genegen: Zy woeld in haar gepeis van alle vreugd - ontbloot, Eh zy en vind geen trooft als in de bleeke dood. Zy had een langen wyl nu laten onderzoeken, Uit reden, uit dc daad, en uit verfcheide boeken, Hoe dat men alkr zachft kan fcheiden uit het vleis Wanneer men bezig is-ontrent de lefte reis. Zy had e boven dien voor dezen menig werven, Veel flaven om gebracht, veel menfchen laten fterven, Door adders, zeldzaem kruid, of ander flim fenyn, Om van de zacht (te dood bewuft te mogen zynMaar fchoon men iemand fmoort in rook of diepe vaten, , Of tapt het leven af door bloed en ader laten, Daar was geen ander dood die haar beq-uamer dacht, Als door een gladde flang te werden om gebracht Zy  4S4 MARC. ANTONIÜS Zy laat dan uit het wnud, of uit de naafte dalen; Zy laat tot haar gebruik een feilen afpik halen , l Die werd haar van een boer, te midden door de wachc; Die werd haar in een korf met fruiten toe gebracht. En of fchoon ?an den man het rot beftond te vragen» Wat aan de Koningin hem is gelaft te dragen, De vriend is niet ontzet, hy toond het fchoon gewas, Gelyk het was bedekt met kruid en edel gras. Hy toond 't niet alleen, hy bied 't aen de gaften1, Maar niemand onderneemd de fruiten aan te taften; Dies gaet hy ongernoeit, men leid den Huis man in, Die geeft hem óp de zaal, en voor de Koningin, Hy doet gelyk hy kan, hy neigt hem met de leden, Hy fpreekt geen Hooffche taal, maar onbeveinsde reden, Zy taft de fruiten aan, en roert het edel kruid, Maar des al niet te min daar quam geen adder uit, Zy werd geen beet gewaar dit he'eftze vreemd gevonden, "Vermids het zeker was een ilang te zyn gezonden: Zy treed wat nader, toe cn licht een vygen blad, En zag hoe vreemd het beeft daar in gedoken, zat. Het droeg vier in het oog, een huid metroode plekken, Ook bobbels vol fenyn die hem de tanden dekken, En drilt zyn zwakke tong Als zy den adder zag, Zoo fprak zy zonder fchrik , en met een zoeten lagi Wel beesje zyt je daar? ik wacht u met verlangen, Gy moet noch even zelfs in de?en boezëm ftngcn, Gy moet te dezer uur genezen mynen druk, En maken een befluit van al myn ongeluk. Wel aan dan tyd te werk, waarom zoo feil gezeten? Ik wenfche wat ik mag van u te zyn gebeten? Kom fpant u krachten in, en ftort u zwart fenyn, Al dat een ander haat dat zal myn weldaed zyn. k En fchrik niet voor de dood, zy ismynshertenwenfehen •Zy is een ze'ker lot, een wech' voor alle menfchen. 'Zy is een vallen trooft voor die in droefheid leeft, En hierin 't aardfche dal geen vreugde meer en heeft Nu fteekt in deze arm, hy plag hier in te ruften, Die ftof en voedzel gaf aan myn verdwaasde kiften; Kom  EN CLEOPA TR A. 405* kom fchiet hier ü vergif, kom fchiet, ei lieve fchiet, 'k En zoeke geen vermaek » 'k en achte geen verdriet. Laat dit een woonplaats zyn van u vernynde vlekken, Dat aen den Roomfchen Vorft tot vreugde plag te ftrekkCR Het lid, het eigen lid dat qualyk heeft gedaan, Dat moet in dit geval de ftraffe niet ontgaan. Wel aan dan, wakker Dier, en fpaart geen teere leden, Gy waart 'er toe verzocht, en word 'er toe gebeden, En ziet geen fchoonheid aen als gy u zwadder ftort; Maec, wat ik bidden mag, zoo maakt de pyne kort. Ik heb tot nu geleeft, en mvn gezwinde jaren, Die zyn gelyk een rook in haeften wech gevaren, Myn tyd is nu vol eind: ik had een machtig Ryk, Soo dat ik niet een Prins in volle macht en wyk. Gelukkig waer ik noch, gelukkig boven maten. Had my'de Roomfche Pracht in vrede konnen laten; Nu komt de wreede dood en fnyd myn leven af, Myn loop die is volbragt, ik fnelle naer het graf, Nu komt hier, kleine Jeugd, kom hier myn jonge fchapen } Daer is voor u geen tyd om vreugd te mogen rapen. Och of myn ongeval een einde mochte zyn, Van u verdrietig leed, en onverdiende pyri.. En denkt niet datje zyt van Princen her gekomen, Eylaes ons droef geval dat heeft 't al genomen, Een wonder fchoon beflag,en meer als eene Kroon.; Die was voor u bereid, En 'ftond u wonder fchoon; Nu is 't al verkeert, en 't kan u. licht gefchieden; Dat gy geen machtig volk, maer fchapen zult gebieden, Dat gy zult Herders zyn en leven in het woud, Daer niemand als met zweet zyn leven onderhoud;1 H e dat het wezen zal, ei leert de felle flagen. Ey leert in zoet geduld u zware laften dragen; Daer komt ook met 'er tyd een einde van gequel; > Ach! neemd den leftea kus, en vaert voor eeuwig wel. En gy, ö waerde Vriend! ontfangt.myn lefte klachten,1 En wilt van my voortaen geen ander dienden wachteri Hoe kan ik eere doen die aan een Prins gefchied? ïk ben voortaen, eilaas! ik ben myn eigen niet. .  405 MARC» ANTONIUS Ik ben in Rooms geweld, ik ben eilaes! gevangen, En 't doet my na de dood maer des te meer verlangen, Myn lichaam werd bewaert, myn vryheid is gedaen, 'k En mag niet op myn borft, niet opmynherteflaen » Tt En mag geen vlokkenhairs uit dezen fcheedel trekken, Men vreeft (gelyk men zeid) men vreeft voorkaleplekken Doch niet om mynent wil, maer om de Roomfche pragt Daer ik ellendig menfch nu lange ben verwacht. Men wil (ö machtig Vorft) men wil ons heden fcheiden, Men wil my fchande doen en in Triumphe leiden ; Men wil my laten zien als ik en weec niet wat, Een fchoufpel aen het volk, een geksmaer in de had: Men wil al wat ik heb, myn fchat, myn ryke krooneu, Men wil my tot een fpot aen al de Wereld toonen; Maar dat en zal voorwaer zyn leven oit gefchien, En my en zal geen menfch tot fmaad gelevert ^ien. Ik ben van edel zaed, en tot de kroon gebooren, En van myn ouders raed cn heb ik niet verlooren: Ik hpn van Ninus Huis,ik ben van Konings bloed, Ik ben van hooge ftam, maer hooger, van gemoed. Veel eer zal ik den geeft uit deze leden drukken,, Veel eer zal ik de ziel uit dezen boezem rukken, Veel eer ten grave gaen met druk en ongeval, Als ik het fchamper volk een fchoufpel wezen zal. Ik hebbe nevens u, ik hebbe lange dagen, Druk, kommer, tegenfpoed, in deze borft gedragen , Maer 't grootfte ziel verdriet dat ik op heden ken, Is dat ik nu ter tyd van u gefcheidcn ben. Ik lieg ellendig Wyf, ik hebbe droever zinnen, Mids gy door achterklap u geeft hebt laten winnen; iMidsgy van my vermoed dat ik 't met Cjefar houd', En licht tot u bederf myn ranken fpeelen zoud' 6 Goden wat een hoon! zal ik myn eigen leven, Sal^ ik myns herten trooft den vyand over geven, ö Liever zyn geweer in deze borft gedrukt! En dit rampzalig hert by ftukken uit gerukt. 6 Liever in het woud van eenig beeft 'gegeten! Of van een crocodyl de leden af gebeten;  EN CLEÖPATRA. , 40? Of liever af gedaalt tot in den zwarten poel, Wiens prangen ik alree in dezen boe/em voel. Wel aan, ik wil terftond myn trouwe gunft betuigen', Daer zal een booze flang aen dezen boezem zuigen, En rooven my de ziel, en dat op dezen dag, Op dat ik met den geeft tót u genaken mag. Daer zal ik niet befcbeid (indien men hier beneden Noch onderling gebruikt de gronden van de reden) Daar zal ik met befcheid u maken openbaar , . Dat ik om uwent wil my breng in dit gevaar. Wel neemd dit Lichaam aan; want ik begeer te fterven9 En wil benevens u een graf voor my verwerven. Moe gram dat Csefar is, hoe groot myn ongeval, Houd zeker dat de dood ons zamen paren zal. Terftond na dit gefprek, zy gaat de {lange tergen, Sy gaat het vinnig dier als kryg en oorlog vergenr Maer 't beeft dat ftond bedubt en zat als in beracd, Of ook zoo witten arm met gift te quetzen ftaat» Doch als de Koningin niet af en liet te quellen, Soo gaat het happig dier zich als ter weere ftellen, .. F f 2 Het  *o8 M-ANT0N1US EN CLEOPATRA. Het kromt zich in een bocht, en fchiet ten leften toe, En ftraalt haer in den arm, en niemand weet 'er hoe. Het gift doet zynen 1 op door onbekende wegen,' En 't komt gelyk e&n flaep haer om het brein gezegen: Sy trilt, zy zuizebold, en in een kotten ftond, Soo vloog haer met een zucht het leven uit de mond, Maer hoe de Vrouwe ftierf en konde niemand weten, Sy was maer aen den arm als van een vluo gebeten; Men vond aen al het lyf een gaef en effen vel, Men vond een plexken rood , en anders geen gezwel Sy lag daar als een beeld, haer leden niet geboogen, Haer lippen niet verrukt, haar oogen onbewoogen, Alleen haer rykc Kroon, met diamand geciert, Die was, als zy verfchiet, een weinig om gezwiert* En t'wyl dat Iras poogt haer Kroone wat te rechten, Soo komen op de zaal een deel gezwinde knechten, Door Csefar af geftiert, die zien den handel aen, Maar 't is 'er al bekaeit het fpechjen is gedaan. De nette Charmiön, een van de Kamer Maegden, Die beft van over lang de Koningin behaegden, Die lag alree geftrekt, bevangen van de dood, En was met haer gereift naer Charons zwarte bood. En t'wyl dat Iras fpreekt met Caïfars Afgezanten, En zich noch bezig houd ontrent de diamanten, Vernam men dat de Maagd ter aerden neder viel, En liet ook op de zael een lichaem zonder ziel. Maer hoe dat deze twee zyn aan haer dood gekomen, En heeft geen levend' menfch tot heden oit vernomen ? Doch hoe het wezen mag, zy waren aan de Vrou Verzegelt met den geeft, en tot het graf getrou. Cleopatra gezint haer aen den dood te geven, Die had aen Csefar zelfs een korten brief gefchreven, En had daer by verzocht dat zy met haren Vriend, Mocht van een eenig graf te zamen zyn gedient. En * De hoog Geleerde en wyd beroemde Heer JOH. van BEVER. WYK; in zyn Itled Medicina Vetrum, Cap : 2. I. onlanas uit gegaan , heeft op deze eigen gelegentheid wel aan gemerkt' dat Cleopatra van de adde* geileken, als van een diepen flaap overvallen ïynde, geheel oaocvoeiyk zasbtjsns Is geftorver»  MASANISSA EN SOPHONISBA. 409 En eer bykans de Vorft haer fchrift had over lezen, Zoo kreeg hy ftraks de maer' van dit ellendig wezen, Hy trad dan naer het flot, en zag het fchoufpel aen,' En heeft op dit gezigt haer hede toe geftaen. Ziet daar een magtig Vorft, en duizend groote dingen, Die al Cgelyk een rook) in haeft te aiete gingen; En zoo gy d'oorzaak vraegt?hetwas geichondentrou, En dertel ongelaat ontrent een lichte Vrou. KORT VERHAAL VAN HET DROEVIG T R O U-G EVAL Tuffcben twee Forflelyke Perzoonen: TE WETEN, DEN KONING MASANISSA, EN DE KONINGINNE SOPHONISBA, ALs Syphax was verraft, en Asdrubal geflagen, En Cirtha met den fchrik in haaften wech gedragen, Zoo is daer in de ftad een zeldzaam ftuk gelchiet, Dat gy in dezen prent alleen ten deele ziet, De refte dient verhaalt, en.nader aen gewezen, Want dat men niet en ziet is nut te zyn gelezen. Wel op gezwinde pen, doet ons een kort verhaal. Hoe dat ook liefde fpeelt ontrent het wreede ftaal, Ontrent den harden kryg, en midden in de zwaerden, En midden in 't gewoel van duizend felle paerden, Ff 3 Op  4T0 MASANISSA Op dat een ieder menfch mag leeren deze wet, Dat ftaeg op zyn gemoed is nut te zyn gelet, De fchrik is door de ftad en boven op de wallen, En ftraks zyn door het Heir de poorten over vallen. De Koning even zelfs die gaf hem vooren aen, tt r , Üen zyn gebied en werd 'er niet gedaen. Dy inelt hem naer het Hof met duizend rappe gaften, 1 ■ m ê met Srooten ernft op zyn bevelen paften; Maer lchoon hy naederquam, daer is geen tegen ftand, Oeen menfch ontrent de poort die hy in wapens vand, Alleen de Koningin die zag den Veld-heer komen , lm geeft haer op de zael met droefheid in eenomen, Zy leid haer in het ftof, hy bleef een weinig ftaen, En daarom ving de Vrou aldus haer reden aen: nd daar met een Heir! en in het ftaal geflooten, En noch word hem eenfchicht totaandezielgefchooten Het leger dat hy leid, het wapen dat hy droeg En is voor hem nietfterk, voor hem niet vaft genoeg, Zy was een hupze Vrou, en al haar gantfche leded Zoo fris gelyk een roos, en deftig in de reden, En geeftig in gelaat, en fchoon zy byfter weend, Ook dat heeft haren glants in genen deel verkleent» Ziet wat een zeldzaam ftuk is hier alree begonnen 1 Hy die verwinnaar is die word geheel verwonnen, Hy die een grooten roof aan 't legér geven wou, Oie ftaat van zin berooft ontrent een teere Vrou. Wat dient 'er meer gezeid! die ving die is gevangen, Zyn gantfche ziele dwaalt ontrent haar teere wangen; Hy neemtze by der hand, hy licht haar uit het ftof, Hy toont haar zoet gelaat, en leid haar in het Hofl Daar berft de Koning uit, en gaat haar openbaren. Hoe dat hy was verrukt door hare friftche jaren, > Hy zeid haar niet als dat: en, tot een kort befluit, Zy die gevangen fcheen die werd terftond de bruid. F f4 Cfe  4»2 MAS A N I S S A. Dit heeft de fnelle Faam ten luidden uit gekreten, En 't is van ftonden aan door al het Heir geweten , Het dunkt een ietier vreemd, dat Mafaniffa trout, Een die het tegen hem en met den Vyand houd, * Ee i die van Afdrubal als Dochter is gekomen, Eu uit Carth go zelfs haer oorfpronk heeft genomen. Dit ftuk heeft ook beroert den grooten Africaan; Die g f hem tot de Vorft, en fprak hem deftig aen: Wel hoe! manhaftig Held, laat gy de wapens varen; E" pleegt een Wyi geweld op uwe friffcfte jaren ? Is u grootmoedig hert zoo fpoedifl; op gevat. Hoor kracht van Vrouwe luft, en ik en weet niet wat: Indien ik bidden mag, laet iemand dit beginnen. Die ftaag in weelde leeft met ongemoeide zinnen, Laat dat een lekker doen die lui daar henen gaat» En noit en is bemoeit met dingen van den Staat. Gy hebt tot uwer eer den vyand" overvallen, 3t En is voor n geen tyd om nu te leggen mallen; De grond vafi ons beroep dieeifchteen ftrenge deugd, Dat u en my betaamt en is geen loffe vreugd. Gelooft 't, oogen luft is meer voor ons te fchroomen, . Als pylen vol fenyn die van den vyand komen: En geen zoo-harden ftaal dat ons zoo vinnig wond, Als doet een teer gelaet, of wel een zachte mond. 't Isf vry een zwaerder ftuk te toornen geile zinnen, Als legers op te flaan, en fteden in te winnen; Maar 't een en 't ander werk dat is van ons bedryf, Het eene voor den geeft, en 't ander voor het lyf. Maer dit ook edel Held, behoorje wel te weten, Dat fchoon of Afdrubal is uit het veld gefmeten, En Syphax neergeveld, het was de Roomfche macht, Die Cirtha met geweld heeft onder haar gebracht. En daerom dient den buit, en wat 'er is gevonden, Geld, have menfchen, vee, na Romen op gezonden. C ' ^honisba zelfs, u trooft en herten wenlch, Is eigen aan den Staat, en niet aan eenig menfch. Zy dient ook met den roof de Vad'ren op gedragen, J£v wat hier is te doen dat is aldaar te vragen..  EN SOPHONISBA. 413 Gy ziet dan fzy dy wys) dat gy u driften ftilt: 't Is ander lieden goed dat gy behouden wilt. Gy hebt in my gezien, en menigmaal gepreezen, Pat ik de geile luft heb krachtig afgewezen: Wel gy, die wilt een Vriend vsn Romen zyn genaamt; Doet hier en over al gelyk het u betaamt. Een die zyn weelig vleefch kan fpeenen van de Vrouwen, En met een hoog gemoed zyn luften weder houwen, Is ja een meerder Vorft, en vry een grooter Man, Als die een hooge wal ter neder vellen kan. De Vorft in zyn gemoed ontftelt van deze reden, Gaat treurig uit het volk, gaat in zyn tente treden; Hy vind zyn innig hert met tochten om gevoert, Hy vind zyn innig hert ontftelt en gantfeh beroert: Hem komt aan d'eene zy de nieuwe Bruid bekooren, Die houd de jonge Vorft tot zyn vermaak gebooren : Hem drukt aan d'ander zy de ftrenge Roomfche tugt, Zoo dat zyn angftig hert in groote bangheid zucht: Ten leften berft hy uit: Wel moet ik haar verlaten, Men zalze lykewel niet fleuren achter ftraten, TNiet toonen aan het volk, tot haar en. myner fmaad: Neen Sophoniiba, neen, daar is noch ander raad: Ik heb 't u belooft, u Man te zullen wezen, Vermids ik boven al u fchoonheid heb geprezen: Of zoo dat niet en viel, zoo fteld' ik etter vaft, Dat gy noit buiten eer z >ud werden aan getaft. Ik wenfch u Man te zyn, en ben tot u genegen, Maar ziet, de Roomfche macht die kant'er vinnig tegen. En 't is een dwingeland die al de wereld queld, En die ook even my heeft onder haar geweld. Eylaas 1 myn eerfte woord en mag u niet gefchieden, Maar 't tweede dat en kan u Romen niet verbieden: Een dronk naar eifch gemengt van eenig ras fenyn, Die moet in dit geval u leften troofter zyn. Hy nam een gulden kop, hy laat de kruiden mengen, Hy laat het droef gefchenk aan Sophonisba brengen, Hy voegt 'er woorden by: Doet als een Koningin, Hier is u lefte trooft, hier u verlofler in. •Fff Soo  414 MASANISSA EN SOPHONISBA. Zoo haaft de jonge Vrou de boodfchap heeft ontfangen Daar rees een bleike verw ontrent haar roode wangen ; Maar des al niet-te-min, zy nam den beker aan, En toont dat zy het woord ten vollen heeft verftaan. Is dit de bruilofs gift die my te dezer ftonden, Van mynen Bruidegom, uit liefde werd gezonden? Is dit het fchoon juweel? Edog ik ben bereid, De Vorft die heeft gedaan gelyk 'er was gezeid, Mag ik niet niet na den eifch en als Princeife leve», Zoo wil ik aan het graf my willig overgeven? Een ding dat is my leed, dat ik als met de dood. Ontfing een tweeden Man tot mynen bed genood.' Het woord is naau voleind, zy heeft den wyn gedronken, En wat 'er boven dreef, en wat 'er is gefchonken, Daar bleef geen druppel in, zy leid haar in het bed, En wagt de bleeke dood en haar geftrenge wet, Zy maakt geen los gebaar met eenig zeldzaam huilen, Zy geeft haar uit het volk, en gaat in duifter fchuilen, En a!s het vinnig fpook haar gaf de lefte fteek, Zoo was het gantfeh verbaaft dat zy niet eens en week. HOLLANDS T R O U-B E D R O G, ONLANGS VOOR GEVALLEN. OF liefde lift gedoogt, en of een wettig minnen, Mag werden uit gevoert door afgerechte zinnen, Doorlagen, door bedrog, of ander flim beleid, Dient heden onderzocht, en hier te zyn gezeid. Maar om met beter grond hier van te mogen fpreken , En recht te mogen gaan in deze flimme treken Zoo leeft voor alle werk, en weegt my dit geval, Dat ik hier door de pen aan holland Tchenken zal. Lean-  HOLLANDS TROU-BEDROG. 4*5 Leander uit genood by zoete jonge lieden, ; Ging daar de Jeugd hem leid , en na de zinnen rieden, Zyn oog viel op een Maagd, die ik in dit geval, Den naam van Roofemond op heden geven zal. Hy was een rullig quand, en zy van fchoone leden, Zy eerbaer van gelaat, hy geeltig in de reden, Haar Ouders zyn gelyk en van gemeene ftor, Leander lykewel die ilingert na het Hot. Hy had een wyl gereift, en in de vreemde landen, In allerley vermaak, verfpilt zyn belle panden; De boeken die hy kocht, en by hem had vergaart, Die had hy wonder lief, maar al te veel gelpaart. M De zoete Roofemond, was boven eige baten, Van zeker Pete Moei een ryken boel gelaten: Dit gaf haar fchoonheid glans, en by haar roodenmomi Zoo was 't dat even hier Leander lmake vond. Hy werd daar toe geneigt, als met geheele zinnen, Om zyne Roofemond voor hem te mogen winnen ; Hy dede wat hy kond', ook met zyn gantlchekracht, Maar kreeg het voordeel niet dat by hem is gewacht. By wylen fchynt de Maagd tot hem te zynvgenegen, Èn op een ander tyd is zy hem byfter tegen; Want als hy op het ftuk en om het Jawoord quam, Dan was 't dat zy terftond een ander wezen nam. Hy quam eens op een tyd en woude trooft verwerven, OF anders (zei de quand) zoo moet ik heden fterven, Ik wil van ftonden aan gaan haringen in de gracht, Vermids gy myn verdriet en trouwen dienft veracht. En als myn droeve ziel dit lichaam zal verlaten, Dan zal u voor gewis de gantfche Wereld haten, En fpreeken over u dit hard en vinnig woord, Dat gy uit wreden aard den Vryer hebt vermoord. Dan zal de zoete feugd u met de vingers wyzen, En laken u bedryf, en myn getrouheid pryzen: Ook zal 'er op mvn graf een veers gehouwen ftaan, Dat zal u (maar te laat) tot in de ziele gaan. Hy die hier binnen ruft, fchoon hem de Vryfter minden, Wift daar by rufte zocht zyn rufte met te vinden.  4ï6 HOLLANDS TROU-BEDROG. Zyn litf(T is tfoii geweeft, en uïtermaten g^oot; Maar die zyn leven was die gaf hem na den dood. Nu zeg my, Rooi'emond, Moe zal u dit gelyken, Dat gy door al het Land, door alle Koningryken, Door al wat Wereld hiet zult eeuwig zyn vermaard. Niet om u zoet gelaat, maar om u feilen aard? Ey gaat een zachter wech, en laat u noch bewegen, Of ik ben tot het graf van heden aan genegen; Niet zoeter als de dood voor een die vierig mind, En die voor zynen loon geen trooft met al en vind. De Vryfter ftond en Ioeg om al dit vinnig fpreken, En zeide: Lieve Vriend, dit zyn maar Vryers treken, Maar ranken van de Jeugd, die ben ik al gewend, En hebbe dat bedrog al over lang gekend; Soo haaft een jonge Wulp maar eens beftaat te minnen, En dat het niet cn gaat na zyn verwaande zinnen, Zoo roept hy(naarhet fchynt)alsuitzyndiepften noot En wil van ftonden aan zich geven in de dood, En wil door enkel leed; of uit een diep verlangen, Zich by de Vryfters deur of voor haar venfter hangen; Maar 't is maar fchrale wind, en niet als loos beleid. Kom zeg, wie doet 'er eens wat dikmaal is gezeid? 'k En acht geen Vryfter wys, die om die malle grillen, Haar voegt in dit geval gelyk de linkers willen: 'k En ben zoo fchootig niet, nogvan zoo loffen aard; Want van een klein gerucht en was ik noit vervaard. Leander, zy dy wys: verlaat u flimme lagen, Het wild dat gy vervolgt en is zoo niet te jagen; lk zeg in tegendeel, al wie met dreigen vryd, Die is van honden aan myn liefd' en gunfte quyd. Hoe! (zeid de Jongeling) zoud gy voor linkers fcheiden, Die uit een trou gemoed haar liefde komen melden? Meind gy dat ik met lift en veinzen omme ga? De Vryiter wederom: Voor my, ik zegge ja. Dat zulje met 'er daad wel anders onder vinden, Als my de bleeke dood de leden zal ontbinden, Beet haar de Vryer toe: en met een kort befluit, Seithaar, Vaart eeuwig wel, en fluks ten Huizen uit. Hy  HOLLANDS TROU-BEDROG. 4*7 Hy gaf hem aan de gracht, en zeid' nog ander weryën, Wel zal ik uwe zyn, oi' zal ik heden fterven? Spreekt nu hét lefte woord.- ik fta hier fchoone Maagd En zal op heden zyn gelyk het u behaegt. Wat'/eg je'? Dat ik plach (roept hier de Vryfter tegen) Geen lift, geen flim bedrog en zal myn hert bewegen. Hy weder met een zucht: Als 't immers wezen moet Uaar mede ben ik doodl Vriendinne weeft gegroet; En dat voor alle tyd; 6 God wilt my vergeven, Dat ik een einde maek van dit ellendig leven! Het woord is naau aezeid,hy ftort met alle macht, Een fteen daar toe bereid, te midden in de gracht, En om met beter fchyn zyn lift te mogen dryven, Hv laat daer op de brug zyn hoed en mantel blyven. En dichte by de wal daer zwom zyn omme flag, En hy fluks uit de weeg zoo vaerdig als hy mag. Met dat de Vryfter hoort de quisquas in de ftroomen, Zy kan haar teer gemoed, haer zinnen niet betoomen: Zy liep in grooten angft tot aen de water-kant, Daer zy alleen den hoed en zynen mantel vand. Dker berft de Vryfter uit in wonder hooge klachten, Zy-meld haer ftitle gunft, en opent haer gedachten: En t'wyl zy ftaet en zucht, en droeve tranen ftort, Zoo roeptze, lieve Vriend, en doet u niet te kort, En wilt niet lyf en ziel op eenen tyd bederven, Gy zult ook heden zelfs myn echte trou verwerven, Keert weder daer gy waard, komt op het drooge zand, Ziet daer tot uwen trooft myn trouwe rechter hand, Daer waren doen ter tyd een deel geflepe gaften, Die op den Ioozen vond en al den handel paften, Die hadden tot het werk een fchuitjen toe bereid, En onder aen dert brug in 't duifter weg geleid: Daer in was onzen quand in grooten haaft geweken, Door gunfte van de nacht, en lag aldaer verfteken. Terwyl de Vryfter klaegt, en een van dezen hoop. Die gat'hem by de Maagd als met een fnellen loop; En vraegt haer wat 'er fchort, en wat 'er is gezonken, En of de Vryer leeft, dan of hy is verdronken, Zy  4i8 HOLLANDS TROU-BEDROG» Zy zeid hem in der haeft hoe al de zake ftaet, Maer 6! och Vrienden help! eer dat het is te Iaei. Zyn makkers onder dies die komen aen gevaren, En zweeven met de bood te midden op de baren, En taften in het diep, en met een ilimtne vond. En trekken (zoo het fcheen) een lichaem uit den grond. Maer die wil evenwel zich getnzints laten helpen, t En zy de jonge Maegd zyn vier begeert te ftelpen. Dit roept hy uit de gracht, als met een flaeuwe ftem, En die ontrent hem zvn die roepen nevens hem. Daer komt hy op de brug ten leften aan gedroopen, Hyblaeft, hy zygt, en zucht, als waer hy fchier verzoopen, Zyn hair was enkel kroos, als quam hy uit 't tisi In allen zoo geftelt als Jonas in den vis. Maer .zy, met derenis tot aan de ziel bevangen, Die vald hem om den hals, en kuft zyn natte wangen; Zy bid hem nevens haer in Huis te willen gaen, Om daar niet in de koud' en nat te blyven ftaen. Hy zeid, de ftrenge koud' en kan my geenzinds deeren j 't Is vier dat my ontfteld, en 't zal myn hert verteeren, Zoo gy het niet en helpt. Ik ben noch heden dood. Zoo gy geen trooft en brengt in dezen hoogften nood. Hy ftaet en zuizebold, zyn woorden blyven fteken; Het fcheen dat even doen zyn hert begon te breken , Zoo vreemd gaet hy te werk, zoo fteld hy zyn gelaet, Zy meind dat bem de ziel als op de lippen ftaet. Sy grypt hem met'er hand, zy kuft hem ander werven, Maer hy geen ander praat, als van te willen fterven, Als van te willen gaan tot in het duifter graf, Zoo zy hem niet op trou de rechter hand en gaf. En waarom lang verhael! hy kan zoo liftig quelen, En weet aen alle kant zyn rolle zoo te fpelen, Dat zy dien eigen ftond hem bood de rechter hand,! En ftraks daer op ontfing een Ichoonen diamand. ROO«  0 ROOSENKRYG, OFTE HERDERS TROUBEDR O G, De Griekfche DICHTERS na gebootft. HEt dertel Venus kind genegen om te mal'en, Was leftmaal uit de locht in zeker woud gevallen, Het land was zonder kryg, den Hemel zonder wind , En daerom is het volk tot fpel en jok gezint.Het wicht quam aen een bofch daer hondert vogels zongen Daar maakt 't bly gefchal, en dede vreemde fprongen : Het trok de hloerntjes af, en brak het jeugdig kruid, En daer en is niet vry dat uit der aerden fpruit. Noch ging het weelig ding de teere Nymphen tergen, En quam met ftout gebaer haer kryg en oorlog vérgen: Ik trots u, (fprak het Wicht) al ben ik maer alleen, , Komt in het open veld, ook zeven tegen een. De Maegden plegen raed, hoe eens de ftoute Jongen, Mocht werden in getoomt, en onder haer gedwongen J Een van het aerdig volk, die Clio was genaemt, Heeft in haer geeftig brein hier op een voet geraemtf 't Sa laet ons (zefde Maegd) ook zonder iet te fchroomen, Laet ons maer met verding met dezen lekker koomen; Geelt my des maar bevel, ik weet een gauwen vond, Om aen het olik Dier te fnoeren zynen mond: Ik zal op zoo een voetjmet Venus Wicht verdragen, Dat wy ook buiten zorg een veld flag mogen wagen, Want dat ik voor geweer hem meine toe te ftaan, En zal niet boven ons of onze krachten gaen. Want als de kleine Guit met ons zal komen mallen, Wy zullen met geweld den Jongen over vallen. TH»  440 ROOSENKRYG. .Wy zullen maagde palm hem winden om het bee» . Envlechten niette-min zyn vleugels over een. Wy zullen in het dorp en onder al de Bóeren, Wy zullen in de ftad het wicht tentoone voeren; Wy zullen boven dien (maer neen ik zwyge ftil) Wy zullen met hem doen dat ik niet zeggen wil Hoe ! zou dit goire ding ons eeuwig komen tergen, Als pf het meefler waer van al de naafte bergen, Wat my hier in belangt,'k en wil het niet verftaan * Daer moet na dezen tyd wat anders omhie gaan. Al zachtjens (zeid 'er een) gy maakt te rafïegangen, Ey, veld geen beiren huid al eer hy is gevangen' Het dertel Venus Kind is al te rouwen gaft, Die op'geen mans geweld, en min op vryfters paft, Vermeet u niet te veel: 't en is zoo niet te vatten. Het krabt ter zyden uit gelyk de looze katten, Zoo gy den linker tergt, eer gy u des beraad, My dunkt gy loopt gevaer van u geheelen ftaat. Hoe kan het dog beftaen dat wy den oorlog zoeken ? Dat is te rouwen werk vnor onze teere doeken: aviiiai zeeluit wy Dieven liaan , 01 womieii mucuiuju, iNo.cn raakt een teere Maagd haar moilte dingen quyr. Hier kan' het voordeel zelfs een jonge Vryfter deeren, Zy laat 'er menigmaal ook van haar befte veeren; En daarom ftille zyn, ook als men woelen mogt, Is" dikmaal grooter eer dan of men dapper vogt. 't Is beter (na my dunkt) den lekker niet te tergen, Maar (zoekt 'er iemand Spels hier op de vlakke bergen > Of in een jeugdig dal ef aen een groenen dyk) Te zoeken zyn vermaak, en dat met ons gelyk: En zoo het flim gebroet ons.daar ook quam befpringen, Laat ohs te rugge gaan, en noit den lekker dwingen; Want in den vreemden kryg van Venus dertel Kind ,< Wie loopt behoud het veld, wie vlucht die over wind, Geen menfch en, is bequaam om oorlog aan te rechten, Die niet en is 'geftelt om wel te konnén vechten: TV Vrvcr* f>n Cch nf mnar fr.pl vnnr fiifZP nipt pnkpnl-- Maar 't is een grouwel zelfs, eer dat hetfpceltjenend« Neen  ROOSEN-KRYG, 42* Jfeen (zeide Clio) neen, dit zynmaarkromme fprongen l Hoe! vreeft een rappe Maagd een moeder naak tcnjongen? Laat my ftechcs hedeii toe te maken dit verdrag, Gy zult in korten zien wat ik 'er in vermag. Hier op zoo ftaatze vaft: het ftuk word oyerwoogen, En of fchoon haar gefprek in twyffel werd getooger., Haar raad die word gevolgt: dies kreegzey olie rhagfc. Te fluiten met het 'Wicht gelykze dieofdg agt. Sy treed dan in verdingzy gaat Cupido fpreken, En naar eeri korten ftond is alles vergeleken. ^ De linker gaf haar toe, (als die het fpeeltjen zogt), ; Hy dagt, hoe dat 't gaat, de Vryfter is bekogt: Daar word dan vaft geftelt, dat op befchekle icgten De Nymphen en het Wicht te zamên zullen vechten J > Dog niet in eenig dorp, maar in het naafte dal, Daar Pan bet zyn gevolg trompetter wezen zal. Nog word 'ér by gevoegt, dat hiet als verfche roozen, Tot wapens voor den kryg, en mogen zyn gekoozen, Dat niemand met geweer mag komen aan dendag, En dat voor al het Wicht geen pylen hebben mag. Daar is de Wet geftelt: men gaat 'er roozen plukken, En ftraks riep al het rot: De kryg-die moét gelukken9 Ons vyand is een Kind, aan alle kanten bloot, , En daar veel honden zyn dat is der hazen dood? Cupido ftaat en luipt en gaat de Maagden zeggen, • Maar denkt hoe hy .ftuk ten beften zal beleggen? ^ Hy plukt met onderfcheid, maar wat zyn hand verkoop . Daar zat. een felle bye te midden in de roos. Dit zyn. ö zoete Jeugd! van ouds zyp looze treken, Al zyn de roozen zagt, hy leertzé viiinig Heken? Al wat de linker heeft is luftig in den fchyn, . Maar binnen lykewel daar fchuilt een boos fenyn. Wel aan de ftryd begint. Pan gaat den hooren blazen , Men hoort aan alle kant de rauwe Satyrs razen, Men hoort allarrerri flaan, men hoort het veld- gefchrei. Men hoort een Maagde ftem gemengelttuffchen bei? Taponga wel geborft "die quam daar aan getreden, En Zelbo ceel van hair, en Chreis van nette lederj,, Gg Es  422 ROOSEN-KRYG. En Xancho rap te voet, en Troas geeftig mal, f En Paira zoet van aard, en Chile zonder gal, Napulka quam 'er by verzelt met Zumpogandc, En Mechaökanou de fchoonfte van den lande, Xaïönca ftoot den hoop met Ungas haar gefpeel," Maar 't Wicht is onbevreeft al quam'er nog zoo veel. Cupido zet hem fchrap, en iaat de Nymphen goyen, • En laat het gantfche veld mee roozen over ftroyen: Hy jokt, hy fpnngt, byjuigt,hy buitelt in het groen, Een Maa^d*die roozen werpt wat hinder kanzedoen? Maar als de felle^kryg zich hooger ging verheffen, Soo ftond de guit en keek wie beft te mogen treffen. Hy ncemd wel naarftig acht waar dat een teere Maagd, Een naakten boezem heeft een open z'ieltjen draagt: Daar is hy vaardig by, daar weet hy op te pillen, Daar kan 'hy met 'er haaft een-Vryfter in verraflen; Hy let op zyn bejag, hy neemd het ftuk gewis, Hy doet niet eenen worp als daar geen kle ;d en is, Daar ryft een wonder- fpel, de gramme byen fteken , Om aan heL zoete vleefch haar bitter leed te wreken; Hierl  ROOSE N,K R Y G. 4*3 Hier zwelt een hals,een arm,eenborft,een teere fchoot, Siet daar het Maagde-rOt in wonder hoogen nood. Noch is 'tniet genoeg:Haar oog, en lip, en monden. Die krygen vreemd gezwel, en byfterfelle wonden, Daar' ryd het Maagden-Heir in haaften op de loop; ; Ach .1 wie met boven jokt die heeft den quaadften koop; Noch is 't niet genoeg, de felle dieren rollen, Tot op haar teere borft, of haar yvoore bollen, Of ik en weet niet waar: Daar loeg den flimmenPan, Om dat het Maagde^rot haar pyn niet heelen kan Daar is 't al bekaait, de bloode Maagden vluchten, . En 't oilik Boefje juigt terwyl de Nymphen zuchten, Maar fchoon de fnelle Maagd haar voeten elders zet, Sy draagt haar droeve pyn en haare vyand met Doch Phylis (die alleen niet goed en had gevonden, Dat aan liet weelig Kind een Nymphe werd gezonden A Die was noch ongequeft, en daarom quam hetWicht, En goyt' een felle bye haar in het aangezicht. Doch (mids zy in haar zelfs had eertyds overwogen „ Hoe dikmaal, Venus Kind de Nymphen had bedrogen, En doen ook was beducht dat hy in quadertrou Syn ranken als van ouds al weder plegen zóu,) Heeft zy voor haar geplukt veel roozen van de ftruiket. Ten einde zy ter nood het wapen wou gebruiken; Dies als het weelig Kind de Nymphen viel te fterk, Soo ftelcze roos en fteel té zamen in het werk, Sy floeg het naakte Wicht van boven tot beneden, En trof het hard genoeg ontrent zyn naakte leden, Dies riep het over luid, als hem de prikkel ftak, Datzy het Krygsverding ter quader trouwen brak, , Dat zy flechts maar alleen met roozen mochte fpelen, Èn geenzints recht cn laad te vechten met de fteelen; Dat zy door lift verbrak de Maagdelyke trou, , En dat men haar bedrog de Goden klagen zou. . Maar zy geen hechte duif, had mede loo'.e greepen Als die op zyn bedryf de tanden had geflepen; Die riep hem weder toe, dat zy met roozen vocht, En datze ja den fteel ook wel gebruiken mocht G g 2 Maat  424 RDOSE N-K R Y G. Maar dat hy met bedrog, en als een flimmen Jongen, Met byen* tegen rcgt, de Nymphen hadbefprongen : _ Dat noit het vinnig dier een deel is van de roos, Gelyk het wapen dóet dat zy voor haar verkoos. Dit zeid de fnege Maagd, en wéder aan het fmyten, Tot Venus week gcbroet wel hard begón te krycen. Doen riepze watze mocht: Ne ftaat Vriendinne ftaat, Cnpido geeft 't op, en is nu buiten raad. Hy wou dit ftreng gevecht hier noit te zyn begonnen, Hervat maar eens dit werk, de flag dié is gewonnen, Daar keert het Maagden heir, eri rriet eèn bly gekry t, Soo komt het gantfche rot gevallen in den ftryt. Daar werd het tanger Dier van alle kant geflagen, En Xancho riep hem toe: Gaat datje Moertje klagen. Daar is 't al in vreugd. Cupido neemt de vlucht, En naar een korten tyd, zoo (teeg hy in de lucht. Soo lang als Venus Kind met roozen word bevochten, (Het zy die enkel zyn, of over een gevlochten; Soo ftaat het Wicht gezet, maar taft 't harder aan, Gy zult 't meefter zyn, en uit dén velde flaan. Maar na zich in den flag een ieder heeft gequeten, En dat het vinnig bloed een weinig is gezeten , Doen ging men over zien hoe alle zaken ftaan, Èn hoe de felle kryg de Nymphen is vergaan. Chreis was haar fluyer quyt, haar wayerZumpogande, üngas haar köufeband, en vry tot haar 'er fchande, Xaiönco ftond beklad tot aan de befte keurs, En Zeibowas geftoort, zy mift haar goude beurs, Taponga zocht een riem met zes vergulde doppen: En noch een diamand met zes vergulde knoppen: Maar Chile was befchaamt, vermids haar onder ziel, In 't heetfte van den kryg, in haaft daar neder viel. En 't wyl datZeibovocht en worftelt met den jongen, Soo was een peerel fnoef haar van denhals gelprongen, Soo dat her. aardig tuig geflingert in het gras, Niet weder (hoe men zöchtbyeen terapen was, Dies heeft de jonge Maagd (uit vrees te zyn bekeven) In blydfchap. herten leed, in vreugde rou bedreven. Maar  R O O S E N-K R Y G. 425 ivfanr Chile boven al die was in diep gequel, M?ds zv aan haar vernam een wonder vreemd gezwel; wïït SdS rhïïr onderkleed ter aarden. was gezegen Had zy, 'k en weet niet waar, een harde fteek gekregen , Gumdo zond haar toe een wonder felle bye, g e? juift haar neder gaf ontrent haar teere dye. T?n mids bet flim gebroet haar was gezint te plagen, io konz' het oilyk ding met krachten niet vervagen, als zy naderhand den hommel noch verdieef, l -,pn fchootze vinnis; gift dat in de wonde bleet. En dorft noch evenwel het onheil n et vei tellen ^waarom meer gezeid daar is niet eene Maagd, Die nietïn eenig deel van leed of hinder klaagt, Haai rooi in tegendeel beftond in weinig pluimen, ' Die liet Cupido daar als hy begon te ruimen. F Ach' Venus dertel Wicht dat is een naakte guit, |' En by een kalen hoop en is maar fchraale buit. 1 Hv vangt een oorlog aan met onbedachte zinnen, i Dic meer verhezen kan als voor hem is te winnen. • ö Vrvfter! zoo je prys of eere wilt begaan, En ranft te gener tyd een naakten Jongen aan. i Al vald den roozen kryg te midden m de biezen, : Wat gv ook winnen meugt, noch zulje meer verliezer,. ! Gydenkt'tcDisgoennood,nndsgyme^ Maar, duiven zonder gal, gy zyt te byfter ftegt. Wik av de fchoone blom ontrent den lekker wagen. I Daar is geen twyftel aan sy zult het u beklagen: I Word ü die maar ontzet, al winje fchoon den«ryt, Gv word ook met gewin u befte voordeel quyt Man- Pairadie alleen haar neusdoek had; verlooren, Was lufti'g, wel gemoed, ja blyder als te vooren, Die riep: Op klein verlies en dien hier niet gepait, Geen vreugd is zonder pyn geen eere zonder lalt. \ Wie overwinner blyft en moet hem geenzints que en, En die het veld behoud en moet geen dooden tellen, Al is de buit gering, en ook niet zonder bloed, De zegen-lyk* wel die is geweldig zoet, G g 3 B*  456 HERDERS, De lekker is gevlucht, ons vyand wech gedreven; Dies zullen wy voortaan in rufte mogen leven? Schoon iemand fchade lyd, weeft vrolyk niet-te-min? Want die zyn vyand mift die doet een goed gewm. Hier by was Cloris niet, als uit den hoop geweken, Vermids zy van de byën te lydig was gefteken; Sy hielt haar wonder vroom doen eerft dè ftryd begon; Maar toonde naderhand dat zy niet vechten kon. Haar was ontrent den neus een bobbel op gerezen, En dat gaf aan de Maagd een wonder zeldzaam wezen, RVn VrvfW mift honv (vlonc O .„ .. Een bloemtje word mismaakt door een onaardig b'ad. Ui-ii. nni» Ant ni*Qr iln J,,a . _ ~ ui-vjiiu «■""'•"o'n au gcz.aM dis Lunciien noo^e oergen, Noch hing 'er als een wen ontrent haar teeren mond, Soo datze byfter wvs en wonder zeldzaam ftond. Als Cloris dit vernam en voelt haer aanzicht zwellen, En dat de Boksvoet Pan ook quam den potter ftellen, >■ En fchoothaarguigienstoe.doenwerdze!?antfchontftelr En "t dacht haar aller beft te wyken uit 't veld, Sv drooo ter zvden af. w #nf h.oar in rlp urpv^n Én zocht een eenzaam woud om daar te mogen fchreyen : : Sy vond daar in het dal een kristalvnen beek. Daar zy met droeven geeft haar wezen eens bekeek ? j>y vond naar ï-ooqen mond verheit in vreemde bochten, IfTanr linnen nfverirht- vnn ]t*nUrt- olc «tr )-,.-„., Haar voorhooft zoo mismaakt, dat zy geheel verfchoot En van haar eigen zelfs, als van eenmonftervloot1 Een Herder die haar zag gaan dwaalen aan der heide, Liep fluks na Celadon daar hy de fchapen weide, Hy groët den jongeling, en zeid" hem vorder aan, Hoe dat- de Rooze-Kryg aan Cloris is vergaan : lïy zeid hem boven al hoe hv was door gefteken, En met een treurig hert ter zyden af geweken: En met dat Celadon de droeve maar verftond, Soo ruft de Vryer niet tot hy de Nymphe von«!, Doch met dat hy begon haar in het oog te krygen, Vernam hy dat de Maagd, haar liet ter arden zygen, ■ Ea  TROUBSDROG. 4*7 Soo deea, naar uuu<- i,QI,;nri>rieg geen oog ontrent zyn eigen bloed. Ik dan ontrenc het bed in ftilheid neer gezeten, Geliet my gantfeh bezorgt om haren ftaet re weren; Ik voeld' haer rallen pols eu fnelien aderfiag, En zside wat'haar baet of hin-.ier geyen mag.  I 4<2 VERHAAL VOL JAMMERS En onder dezen fchyn zoo quam ik zomtyds rakea, 'Dat ik en myns gelyk noit eens en moet genaken: Ik zag haer teere borft zoo wit gelyk een zwaen . Die voor een zwarten Moor noit open had geftaen. | jToch wift ik even dan een lang verhael te maken, Van myn beroemde ftam en diergelyke zaken: Ik zeid' haer menigmael. Al ben ik maer een flaef, Myn Vader is een Vorft en meer als eenig Graef. . Myn Móeder is wel eer uit Konings bloed gefprootea^ En ik heb even zelfs yoor dezen eer genooten; Ik was in grooten ftaet ontrent myn eerfte tyd, Maer ik ben naderhand gevangen in den ftryd, En naer ons lands gebruik met ketens vaft gebonden, Eb uit het veld'gevoert, en uit het land gezonden, En voor een flons geveilt, en voor een flaef verkocht, En ik en weet niet hoe, hier in het land gébracht* Maer ik ben des gewis) de kans zal weder keeren, En ik zal met geweld den vyand over heeren,_ Een die de fterren kent heeft dit geval voor zieri, En fteld die dagen vaft wanneer het zal gefchien. De tyd dient af gewacht. Ik zeide deze zaken, Met woorden , goed befeheid en vry met fty va; kaken. Mifandre nam het aen wat by my werd gezeid , En is alzoo verfchalkt, en van het ftuk geleid. En waerom meer verhaelt? ik ben zoo verr'gekomen,, D-it ik haer befte pand ten leften heb genomen. Dar. ik tot myn vermaek hier bloemtjen heb geplukt, Dat noit geen Edelman of Ridder heeft gelukt, Gy quaamt al menigmael ontrent haer venfter fpeelen, Om door een zoet geluit haer zin te mogen fteel en, Gy droegt met uw's gelyk de koude van de nacht, Als ik den zoeten tyd met vreugden over bracht. $ Vryers ! zeid' ik dan) gy ftaet u zoete luiten, En queelt een aerdigheid , maer blyfthierefterbuiten, jk hebbe dat je zoekt, de luft van hare Jeugd, %k hebbe in der daed dat gy niet hebben meugt. Daer zyn 'er in het land'die van de de vrouwen zaken Gevoelen wonder hoog, en groote dingen maken,  EN BEDROG S. 4T3 Als of in haren fchoot het meefte wonder lag, Dat oit naaukeurig oog hier op der aarden zag, Kafteelen vol eieraad, vertrekken, nette zalen, Daar in het Wakker oog en al zinnen dwalen, En fchier de gronden zelf, van dit geweldig Al, Maar ik en ben voortaan niet meer van dit getal. Ik hebbe des genoeg en al te veel genooten, Invoegen dat het werk my dikmaal heeft veidrootert: Men ziet 't alle daag, 't en is geen vreemde zaak, Het zoet te veel gebruikt verheft zyn eerde fmaak, Dus kooft de flimme gaft, dus gaat de linker weyen, Hy is van weelde zat en moede van pafteyen. Vriendinne, wie je zyt, getrout of jonge Maagd, En doet niet onverzocht, en geeft niet ongevraagt. Als dit de Jonker hoort hy kan het niét verdragen, Hy greep den flimmen guit, en gaf hem duizend fla&en, Hy trof hem op den kop dat hy ter aarden viel, En gaf in haaften uit zyn God vergeten ziel. Euglottus gantlch ontzet van zoo vervloekte kuren, En kan in zyn gemoed van jammer niet geduren; Hy ziet en hy beklaagt het deerlyk ongemak, , Vermids hy tegens haar zoo byfter vinnig fprak. Hy geeft hem in het woud, hy gaat Myfandre zoeken, In bofch, in dal, in berg, in alle werelds hoeken: Doch hy öntm >etze niet al doolt hy langen tyd, . Maar vond daar in het woud een oude Heremyr. Die ging op zyn verzoek, van al het ftuk gewagen, En van ha r diep berou, en vain haar droevig klagen.; En hoe zy noit vermaak in haren druk en fchiep, Maar ftaag tot haren God van gantfcher herten riep. En hoe zy door het leed hem docht te zyn verdwenen, Om datze naderhand hem noit efl is verfchenen: En dat hy dikmaal heeft gedachten over haar, Als ofz' ook in een rots of boom verandert waar* Euglottus niet vemoegt door zoo verfcheide reden, Gaat efter op een nieu door al de velden treden, ( aat dooien zonder ruit tot hy een hofchjen vond, Daar op een gaven boom aldus gefchreven ftond: ' I i Wef ÏEüslottUS niet Veinoeft door mn vprf»if>irli» rfrlpn '  454 VERHAAL VOL JAMMERS. Wil er-' was ik een Maagd van du zend uit gelezen, Ik bad te recht-r tyd een Vrouwe konnen wezen$ Maar dat heb ik verzuimt, my trof een zwaar geval, Dat ik niet m Iden derf, maar eeuwig zwygen zal. Dat zeg ik n>et te min: 6 Booswicht 1 ó Veriader, o Loosheid van een Slaaf, ö Jlechthcid van een Vader, Gaat Lezer 't isgenog, ik wenfch ugoeden dag, Voor my, ik heb genoeg ah ik maar weenen mag. Soo haaft het kort gedicht was by hem uit gelezen, Is door zyn droeve ziel een hooger leet gerezen, Hy ftaat van druk verbaaft, en is gelyk verfteent, En houd 't voor gewis dat hem de letter meent. Wel zeid hy, droeve Maagd! woont gy hier in de velden , Soo moet ook dezen boom van myne droefheid melden i Hy moet een vafte peil , hy moet getuige zyn, Soo wel van myn verdriet als van u zware pyn. Of zyt gy nu mift'chien verfcheider, uit 't leven? Soo laat u droeve ziel hier eenmaal komen zweven, En leeft my dit gefchrift: Hy fnyd daar in den baft, Een 'etter klein genoeg, maar die gedurig waft; Vriendinn\ ik kennefcbuld, en mocht ik ugennken, Ik wou een aarden klomp met u.te zamen maken: (Jfzytgy nu gejebeept in Charons zwarten b»ot? Soo wens ik anders niet ah flechts een rajje doot. Na dat den Jongeling dit veerden heeft gefchreven, 3o > is hy noch een wyl ontrent den boom gebleven; Hier fchynt zyn hert verdort te midden in hetgroeH, Dies gaat hy overluid aldus zyn klachten doen: Elendig als ik ben, wat heb ik gaan beginnen? Wat heb ik aan geregt door ongetoomde zinnen? Ik ben eerft dol geweeft, door brand en minne luft, En haar myns herten wenfch, die heb ik uit gebluft, 't is zeker dat het ftuk, gelyk het is gelegen, Verdiende voor gewis een wonder groot bewegen, Een roering van den geeft, Maar wat ik onderhond, Dat was verkeert gewoel en uit een quaaden grond. Waarom een zwakke Vrou zoo lydip door geftreken? En als in 't graf gedout door fel en vinnig ipreken ? Is  EN BEDROG S. 455 Is 't zoo een groiizaam ftuk dat by haar is gedaan, Dit zy moeft balling zyn en uit aen lande gaan? Ik zie dat Mofes zelfs wel eer heeft uitverkooren, Een Wyf van vreemden aard, gëfproöten vandeMooren, En da' (>od boven dien was uitermaten g am, Wanneer liet Miriiim en Aaron qualyk nam (a) Wel mag een zwarte Moor met witte mcr.fchen paren, Waarom in dit geval zoo byfter uit gevaren? De guit die heel ' '■■aar in dat hy van ho gen ftam, Dat hy van edel bloed, en niet van flaven, quam. 't En is zoo zeldzaam niet dat lift en knnftig liep.en, Een Vrou, een aarden vat, een Vryfter kan bedriegen. Dat wonder, als ik weet, is vry al meer gebeurt, En dit elendig ftuk is waard te zyn betreurt. Ik hadde felle wraak en gramfchap moeten mvden, Want hier was niet bequaam als enkel medelyden; Maar ik ben wreed geweeft, en heb een jonge Maagd. Met lchelden uit de ftad en in dc dood gejaagt Dies h n ik op myn zelfs, en niet op haar verbolgen, Én wil haar in het woud en op de rot'en volgen: 'k En wenfch voortaan niet meer als d> uk en 'ingeval, Tot my de bleeke dood ter neder leggen zal. Het woord is naau gezeid, hy geeft hem om te dwalen, Of op een hoogen berg, of in de lage dalen Het fcheen dat hem een geeft of eenig monfter dreef* Maar niemand is bekend waar hy ten leften bleef. Een Herder dair ontrent die hadde zeven dagen j Gelet op zyn gewoel, en op zyn droevig klagen, Gelet op zyn bedryf, en waar hy veeltyds ging, Maar hy verloor in '1 1 ft den dro -ven Jongeling. Dit was van ftonden jan do. r al het land gew.teh* En door het gantfche Ryk ten luidften uit gekreten. ! e Fa?m is wonder bly als zy iet zeggen mag, Dat b«t«r llill bleef, 'en in het duifter lag. Men honrt waar op het left de Vryfter is gebleven, En wat het einde was van baar ellendig leven, Sy had een kuil gemaakt, en dat met eigen hand. Daar lag haar mager lyf bcgr.ven in het zand, (a} aiet Nam. 12; 1. I' i 2 Maai»  456 VERHAAL vol JAMMFRS en BEDR. " Maar '-iet gelyk her zou, haar kracht die was gebrooken, En daarom werd haar uraf maar weinig toe gelooken; Hei deel gelyke wel daar ("dramt' haar palen (trekt, Was met een dichte klei ten vo'len overdekt, De refte van het lyf. vermids haar krank vermogen, Is met een dunne (tof maar weinig over toogen, Haar n ond lag om gek ert, en in het zand geprent, Dit vreeze (zoo me' i houd) van noch te zyn bekend. Sv nad daar op een boom haar leften Wil gefchreven i En fchoon dat zy verging, de letter is gebleven; ' Dies al- een reizend' Man quam daar ontrent tegaan, Soo vii d hy ia de fchors aldu- gefchreven ftaan: Hoort wi "er immer komt aan dezen kuil getreden, Hier Iri cen Vryfter in,gy dekt har bloot e leden ; 'k En eifch geen jeugdig kruiden mm een rooze kram, -k Fn bttt niet am'ers waard ah flechts een weinig zands. Daar fcheen noch onder aan iet by gevoegt te wezen, Maar wat'er iemand doet. hy kan.het geenzints lezen; Men ho. d dat zy naar eifch haar im niet uit en fchreef -Mids aan haar zwak geftel geen kracht meer overbleef Myn penne, 'r is genoeg, laat ons met vorder melden War druk cn herten leed den droeven Vader quelden, Wanneer hy dat vernam. Staat hy ten leften ftfl, Mv dunkt dat onzen inkt niet langer vloeyen wil. Let flechts hoe dit bejag ten leften is f wrooken: Voor eerft is aan de Moor zyn looze kop gebrooken: De Magd wel eer gevleit, bewoont het eenzaami velt, Daar zy van herten leed, van nood en honger fmelt. De oi>ker gaat en dubt, ais in het brem geflagen, En vind geen ander vreugd als m gedurig klagen: Pen V der boven dien en vond noit blyden dag, Tot hy van hier verlcheid, en in den graye lag. Wat is de luft een fpook! wat is oneerlyk minnen * ^en helle voor de ziel. een duivel voor de zinnen, ~£en grouwel in het land, een adder in het huis, Bëwaart, O reine Geeft, on« hert en zinnen kuis. BK  457 BESCHRYVINGE VAN DE O P-K O M S T E VAN R H ÖDOP1S, Een Borgerlyke Dochter, tot de Ktningtyke Kroone Vol zonderlinge gevallen. ONtrent een vette Kuft.die Nylus komt bedroeven, Daar uit zyn gullen flik de fchoonfte vrugte groeyen Had Photis op een tyd een Dichter voort gebraclic, Van wie men wonder zeid, en groote dingen wacht. Het Wyf, terwyl zy droeg, wat dikmaal wedervaren „ Dat 2y in haren droom een Kroone fcheen te baren, Een Kroon gelyk een v/0rft, of als een Koning dra gt, Maar als de vrugt verfcheen doenwas 't een jon^e Wl tagd Straks wie zich oit begaf om droomen uit te leggen, Beftond nog evenwel de» Vader aan te zeggen. Dat ja dit eigen Kind, eens dooreen vreemd geval, Noch efter t'zyner tyd een Kroone dragen zal. Maar Alcoa loeg 'er om, en liet de menfchen praten, Hy was van ftillen aard, en wagt geen hooge ftaten: Syn rykdom die beftond in v.-ft en zeker goed, En daar uit werd naar'eifch zyn Dochter opgevoed; Want als de Vryfter wies, en toe nam ui de jaren,. Dy heeft na eigen zin gedurig mogen leven: ' En ziet tot heden toe zoo heeftze wel gedaan ; Dies zal ook deze keur aan hare vryheid ftaan. Het raakt haar allermeeft Ik laat haar overpeizen, Met wien zy leven wil en door de wereld ryzen, " Sy neme wie het valt, of wie haar meeft behaagt, Sn wien zy kiezen zal dien gun ik deze Maagd. Gy  VAN RHODOPIS. 4e Vryfter wel geciert, na datze was gebeden, yuam uit haar ftil vertrek, en in dc kamer treden Haar Vader ging 'er by, en nam haar met 'er hand, En zeide.- Geeltig volk, ziet hier myn eenig pand, Een trooft van myn gemoed , en van myn oude jaren. Die ben ik nu ter tyd genegen om te paaren. Met iemand van de Jeugd, die hier voor oogen ftaat, Vermids de reden zelfs my dezen handel raad Ik wou, indien ik mocht, haar onbevlekte leden Van al myn leven lang aan iemand oit belteden, li 5 Ver-  OP-KOMSTE Vermids zy hoven al aan mynen geeft behaagt; Maar dat is (ha my dunkt., ondienftig voor de Maagd Ondienftig voor hitland: Laat jonge lieden trouwen,' En door het echte bed de wereld onderhouwen, Wy fcheiden uit der tyd, wy zygeu in het graf, En leggen, als . en kleed, ons zwakke leden af. Voor my ik wacht he: eii d: de Wereld ondertuiTchen, En dient haar fchnonen gl nts niet uh te laten bluflcnen, Hier dient een nieuwe Jeugd' gedurig aen gevoet, Waar uit dit Wonder Al zyn ftand behouwen moet. De wereld heeft een aard gelvk de groene boomen, De Wereld heeft een aard gelyk de gulle ftroomen, D.aryft een nieu gewas, alwaar een bloem verdroogt, En waar een bare valt, daer word 'er een verhoogt, Ik geef myn Dochter macht zich hier te mogen toonen. En die het haer belieft met gunft te mogen loonen ? Ja die het haer bevalt te noemen haren Man, Nu laet een ieder doen het befte dat hy kan. Doch om bevryt te zyn van alle flimme (treken, Laat ieder uverluit, en op zyn beurte fpreken, En als het al te maal zal werden uit gezeid, Soo let dan wie de prys z 1 wezen toe geleid. Daerltond doen op de zael een gulde uoel verheven, Hier is aen Rhodope haer plaets voor eerft gegeven, Daer zat de friftche blom gelyk een Koningin, Van wezen geeftig bly maar deftig niet te min; Haer kleed is over al mët groore kunft geileken. En toont een mengel W(.rk van duizend minne treken, Vol zeldzaem bos gefpuis; maer niet en komt 'er in, Of 't heeft een ftil geheim, en vry een diepen zin, A] wat men aen haer ziet,dat blinkt als zonne ftralen, Die met een feboonen glants door al de kamer dwalen, Ei of wel Alcons beurs hier door vry was geloft, De kunft noch evenwel is meerder als de koft. Ter zyden van den ftoel daer zaten jonge dieren, Die al oen onder vloer met verf he bloemen eieren, En ftroyen groen gewas ea niet als edel kruid, Ter eeren van de Jeugd, en van den nieuwe bruid. Te  V * N R H O D O P I S. 463 Te mulder op de zael daer ttaen de jonge lieden, En w.,chten met geduld op dat 'er zal gffchieden: • i en iedtr zet hem ichrap, een ieder overleid, Wat dat er dient ged :en en wat 'er dient gezeid. De Vader ^om de Maegd haer vryen wil te htenV Begaf hem na da plaets d'aer al de Vrienden zaten. De Moeder die vertrak hier aen de flinker hand, Ontrent een fchoon vtr^üjf geftekeri in de wand. Hier op zoo kj>mt v.»or eerft de Krygsman aen getreden, Me veeren op den kop, met fluvers om de leden, * A'et ketens om den hals, n wonder moi gekleed, Die opent aen de aegd aldus zyn herten leed, KRYGSMAN. g ls ik op. dezen hoop myn oog laat neder dalen, 00 rookt myn vierig brein, en al myn zinnen malen; lk knom hier in het fpel met ik en weet niet wie Uie ik nier lyden km, en hier noch efter zie k weet niet hoe dat komt dat ik het kan verdragen, öebbe menig man om minder leed geflagen, 0 Ik  04 OP-KOMSTE Ik beu niet flechts alleen een deftig Edelman, , Maer ook een moedig rield die wapem voeren kan» Ik ben uit eigen aard genegen om te vechten, En wie my 1'raaadheid doet dat moet den degen rechten; En zoo ik 't niet en liet, om u, beroemde Maegd, Ik hadde dit gelpuis al lange wech gejaagt. O Peerel van het Ryk! laet dit gezelfchap varen, En acht 't voor geluk met my te mogen paren; My, zeg ik, wiens geflacht is over al hekend, Soo vcrr' de klare zon haer gulde wagen mend. Myn Ouders hadden macht op duizend fchrx)ne dorpen, Ook eer Deucahön de fteenen heeft geworpen , Ook eer de groote vloed bezat het gantfche land, En ;at 'er hiet en was als baren zonder ftrand. Gelooft 't, edel bloed en kan hem niet verssaken, Al wat van Goden komt dat moet den hemel raken, Het vuur klimt alle tyd, en wat het vuur genaakt. Dat word ook even zelfs t»t enkel vuur gemaakt. Kieft my, tot uwen Man, gy zult in korte ftonden, Ontfangén mynen raed tot in de diepfte gronden; U naam zal veerdig gaen door gantfeh het aerdfche dal. En 't zal doorluchtig zyn wat van u komen zal, Gy moet (gelyk men zeid) eens tot een Kroon geraken; Maer wie van dezen hoop Z3l u Vorftinne maken? Sal 't dezen Langrok zyn die gy hier voor u ziet.?. Neen zeker, die-en heeft daer toe de vuiften niet. Hy kan flechts in den Raed met drooge woorden ftryden. En geenzints in het vc'd en om de'legers ryden, Syn handel is papier en niet als weeke ftof, Gy daerom let op my, en laet hem in het H £ Al die veel bezig zyn ontrent vernufte boeken, Die fchatt' ik onbequaem ten dieufte van de doeken, Gy laet die vyzen hoop, en kief een oorlogsman,, "t Is mars van ouden tyd die venus. ftrelen-kan. Dar 't fchynt gy flnet het oog op dezen uwen Kramer, Maer, zoo je my gelooft, hy is nog onbequamer; Den Koopman is een menkh die zonder rufte leeft, Vermids hem ftaeg de geeft in verre landen zweeft; Hcc  VAN R H O D H O P I S. 40"? Hoe kan hy na den eifch een hupze "Vryfter minnen? De liefiie van het ge^d die woond hem in de zinnen, Die n aalt hem in de kop, ook dikmaal in de nacht; Want 't is zyn eenig heil daar op zyn herte wacht. Indien hy voordeel zag , ook by de zwarte Mooren, Voorwaar een witte vrou en zou hem niet hekooren, Hy liet zyn echte Wyf, en al de Vrienden daar, En gave duizendmaal zyn leven in gevaar. Hy won zyn Huisgezin, zyn Kinders laten varen, En zweefde jaren lang gedurig op de baren; Hy reisde na den Turk, of tot dan Indiaan, Of daar geen menfchen voet zyn leven heeft geftaan Ja, kon hy winfte doen, hy zou een winkel ftellen. Tot voor den zwarten poel, of midden in de hellen: Hy voer door Acheron, en,waar het voordeel gróót, Hy ftiet ook Chaxon zelfs uit zyn verouden bood. Geen rotz, geen barre ftrand, geen onderaardfche dingen Of een die win ziek is, die weet 'er door te dringen O! 't Is een deerlyk Wyf dat met een Koopman troiit Vermids hy meer de zee als haren akker hout. Dat u een Kramer vryt, en wil zyn Vrouwe maken En is maar enkel fchyn en rechte beuzel zaken, ' 't En is, ö friftche blom! om uwe Ichoo iheid niet Maar om u ryk cieraad, daar op den linker ziet ' Hy weet dat zoo w nneer u Vader komt te fterven Gy dan zult machtig goed en groote fchatten ervenHy weet 't dat je zyt uw's Vaders eenig Kind, En ziet dat is de grond waar op mén u bemind Maar die een Ryk begeert, en moet g en rvkdom achten Hy moet al hoogd- kans, en grooter dingen wachten -' Een die maar^op het geld zyn domme zinnen fpant ' En word noit machtig Vorft of Prince van het land Het ftaal gaat voor het goud, dat leid t t groote zaken Daar heelt een moedig Held zyn handel af te maken ' Dat is alleen de weg waar door men Ryken wind' Gy weeft dan, lchoone Maagd, tot myn beroep gezint.' Al lchynt den Handelaar by wylen eens verheven hy.werd, men west niet hoe, tot aan de grond gedreven Hy  46f5 OPKOMST E. Hy berft wanneer by blinkt, nok van den mmften ftoot, Hy is een mok, een milt, een bobbefi' den floot. Wat kan een Har.delaar, war ma 1 een Kramer re men? Dat gy een Koopman hiet, zal ik een ) oopmani oem n: Waar is 't dat hen dit volk geruft en zeker vind ? Ha.>r goed hangt aan de zee,haar w Iftand sat.de wind. Ey ! laat de Kramer daar: wy moeten l ooger zweven, Wy moeten, hoe het gaat, gelyk aks Princen leven, 't En is voor u goen fchand' al ko m ik in ge.aar,; Een Krygsman, wterdeMaagd. en word geen Makelaar. Sal ik nu tot hen taan die na den Kramer volgen ? Neen, naar gezicht alleen dai maakt myn 1- er verbolgen; Niet een van a> den hoop en is my noemens weerdj Gy, eert dan met u gunft alleen hel edel zweerd. De wapens dien ik draag, de wapens geven kroonen, En dat zal ik eerlang u met 'er daad betoontn; De wapens zyn myn vreugd, het zwaard myn herten En als ik woelen mag, dan ben ik eerft geruft (lult, lk ben van myner Jeugd een Hopman over honderd, SiO dat myn hooge naam door al de wereld donderd; Ik floeg lelt duizend man ontrent den vetten Nyl, En 't bloed liep over 't land by na een gantfche myl. Ik floeg in dat gevecht een Reus met eieen handen, lk klooft!' hem t bekkeneel tot aan zynharue tanden; Daer viel dat grouzaam ftuk, en gaf zoo grooten flag, Gelyk als in det van een thooren geven mag. Daer liep het machtig heir, giftyk gëjaagde fchapen, Soo dat 'er niet een rot te zamen was te rapen: Waer ik maer henen keek, daer w is 't ;ft beducht, En waar ik maar eu quam daer gaft al de vu ebt. Maer zou ik in het lang van al myn daden fpreken, Datr is s>een twyffel aan, de tyd zou n y ontbreken: Ik zwyge daarom Uil, en z egt' tot befluit, Laat my de fchoone Maagd of flux den degen uit. R AAD S-H E ER. De Raads-heer zweeg een wyl, tot zich een ieder ftilde, En naar hem was gevraagt ofhy iet zeggen wilde. Eegcn  VAN RH0D0P1S. 4*7 Begon hy dit gefprek: ö noit volprezen Maagd! Leent my een gunftig oir , indien het u behaagt, 'k En wil niet op myn bloed, of opmyn Ouders roemen „ Dat zvn na my begryp, niet als verlepte bloemen, Wie op zyn oude ftam, of groote vrienden ftaet, Verheft eens anders lof, en niet zyn eigen daad. Al wat ik heden ben is my niet aen beftorven, lk hebbe 't even zelfs door eigen deugd verworven; 't Is beter dat een Man op eigen vleugels /weeft, Als dat hy zynen glants van dooden heden heeft. Maer Hopman, wie gy~ zyt, die door u moedig ipreken, Maekt onluft over aL en geeft ons harde ftèken, Ik bidde niet te fel. Weet datje nu ter tyd, Hier by een teere Maegd, niet in den oorlog zyt Vooi- al wili niet te veel van uwe wapens zeggen, U vóórhel, lieve Man, is licht te wederleggen; Als gy om oorlog roept, dan zit ik in den Raed, Aan wien het krygs beleid en ook den vrede ftaet. Gy moogt geen trommel flaen geen verniel oit ontbinden, Tea zy het ons behaagt, en wy het die ftig vinden; Aan ons, aan ons beleid, hangt u geheel bedryf, Wy zyn gelyk de ziel, en gy maer als het lyf, Geen fpies, geen zwakke lans, geenui-getoogen degen, En mag hier in de ftad en in het veld .bewegen," 't En zv door onzen wil, en onder ons gebiet, En zonder dat bevel vermag u leger niet. Gy zyt alleen gewoon om mét 'er hand te vechten; Wy, door een wys beleid, de zaken uit te rechten, t-y zyt maar af gericht om in het veld te flaen, Wy letten in den Raed wanneer het dient gedaen» Gy voert alleen den kryg met uwe groove leden; Wy, door bezetten Raad en wel bedachte reden. En even als de geelt is hooger als het lyf, Soo is u dom gewoel beneden ons bedryf. S10 veel als een die ftiert is hooger van gedachten; Als die maer op het zeil of op den kabel wachten; Soo veel is ons beroep in hooger eer geftelt, Ais die met dom gewoel een Lus 01 pieke veld, Gy  463 OPKOMSTE Gy roerat u byfter zeer, enalopblbed vergieten, Wy, dat het gantfche land den vrcede mag genieten; Gy, dat het groene veld met bloed bevochtigt word, Wy, dat 'er in het Ryk geen bloed cn zy geftort, Seg my nu fchoone Maegd, wat zal u belt gelyken? Ik^weet u teere ziel zal na de vrede wyken ï Gy hebt een zacht gemoed, en wonder zoeten geeft, Die ook den blootcn naem van kryg en oorlog vreeft; Al wat de Jonker zweft van zynen lelie degen, Dat is u tot het merg, dat is u byfter tegen. Hoe kan zyn wrecden arm door menfch en bloedbefmet, D doen, na uwen aard de vriendfehap in het bed? Het zul u voor gewis de leden doen vervriezen, De laften doen vergaan, en alle vreugd verliezen; Want. na dat ik u ken, zoo heeft u teer gemoed; Een afkeer van den kryg een fchrik van menfchen bloed: Ik weet hoe even dan u zal voor ogen komen, Dat hy aan eenig menfch het leven heeft genomen, De ziel heeft uit geperlt, de dood heeft aan gedaan," En dan zal u het hert in uwen boezem flaen, En dan zal u de fchrik door al de leden ryzen, En als met eiger hand de bleeke geeften wyzen; Die uwen oorlogsman heeft uit haar plaats gejaagt j En dit is vry een ramp die ftüle zinnen plaagt. Maar 't fchynt dat deze vriend u gunlte wl beloonen, Met rykdom, zoo hy zeid, en met gewonne Kroonen, En .jat 'er niet een menfch zoo hoog geraken kan, Als iemand zyns gelyk, dat is, een Oorlogsman. Ik bid u, friftche Blom, zoo gy het wilt gehengen, Daar is voor onzen ftaat al vry wat by te broigen: Indien u hoog gemoed na groote namen dorft, Die raad geelt aan de prins, dat is een machtig Vorft. Wie met een wys beleid den Koning kan beftieren, En geven aan het land een regel van manieren, En Rechten aan het volk, en wetten aan het Ryk, Die is of Koning zeifs of'immers zyns gelyk. Dv. ' rins gaat op de jacht en houd zich onbeladen, En laat het Ryks beleid aan zyn Vertroude Raden, De  VAN RHODOPIS. 460 De Prins neemt zyn vermaak,wy.zittenindenRaad, Hy voert alleen de naam, en wy de ware daad. Wat hoeft men omeên Kroon een feilen kryg te voeren. En door een magtig heir veel landen om te roeren? Daar is cen béter weg tot zoo een hoog geluk, Kielt mv voor uwen Man ,gy hebt het gantfche huk Een Krygsman, om een roof of eere weg te uragen, Die moet in friffche jeugd, zyn lyf en leven wagen; En word hy door een piek of door een pyl geraakt , 1 1 ..«.«mi-f ,»„orlwlr af ppmankr. UddT ieiU II y UilU vciuiiunu til ULt:jy> «. o- » Dan komt hy menigmaal, ellendig zonder ermen, Ontrent.de jonge Vrou, ofby de Vrienden kermen: Of hem is eenig been ge leven in de loop, Of hy is even zelfs verlooren in den hoop, Vertreden op het veld, tot fpyze van de raven, Soo dat men niet en vind dat iemand kan begraven. Hoe ziet in dit geval, hoe ziet de uffer dan, Die groote Ryken wagt van haren Oorlogsman! Nu,makker,'t is genoeg', laat uwen hoogmoed varen, Want die en is maar drift van uwe rauwe jaren : En roemt niet van u lans, of vah.u moe.iig p en weet te vinden, Die is ftaag ongerufl en fweeft met alle winden. " n waarom is den menfch een ftave van 't geval? Vernoegt u grillig volk, en gy bezit 't al. Men zegge wat men wil: ik pryze vatte renten,. D e treden met uen voet de kracht der elementen; 1 Wy zyn in volle ruit, ook als een ander beeft, lk houd' hem voor een Prins wie ftil en zeker leeft, Na Jat op dit gefprek e n ftilte was gerezen, ( Miflchien' m dat de Man de ftilheid had geprezen, Trad fluks de Dichter toe: en met een zoet gelaat, Soo fprak .y niet ee i woord als op de rechte maat, POËET. Indien gy weerde Maagd,, gelyk gemeene menfchen, Woud, ftaat en magtig geld; en luye dagen wenfehen, Ik weet 't voor gewis ik mogt wel henen gaan, Want ook te dezer ftond myn zake was gedaan; M ar nu gy n et en acht dat Hechte luiden pryzen, En iiebt u brein, gr leert vry hooger op te ryzen, , ; Soo ben ik w i gerrooft 'te wachten met gedult, Wien gy, ó waarde blom voor u verkiezen zult.' Wel  VAN RHODOPIS. 473 Wel aan gydie befcaat u zaken dus te pryzen, Ey laat u van de kunft een weinig onderwyzen; Waar meent gy dat een Ryk of Scepter in beftaat? Voorwaar niet in het Hof vol gullen overdaad, Niet in een grooten fleep van fiere lyf trawanten , Niet in een prachtig kleed geboort met diamanten, Niet in een ryk gebou, of in een gulden zaal, lk achte dit bejag voor leuren al te maal. Hy die zyn tochten dwingt, die eerzucht kan bedry ven, En tegen bleiken angft zyn herte weet te ftyven, Die niemands flaaf en is, geen Heeren na en loopt, Geen hoogenftaat en wenfcht,geen grootelaftenkoopt? Die niemant oit en vlyt maar eert de vrye reden, Die weinig goeds bezit en efter is te vreden, Die van geen fpyt en zwelt die na geen wraak en dorft, Dat is in mynen zin een Prins of magtig Vorft. Daar in ligt heerfchappy die niet en is te 1'chatcen, En die van^ duizend een niet recht en weet te vatten, Daar in ö reine ziel! daar in ligt hoog gebied, Die niemand van het volk in ware daad en ziet. Gelukkig is de menfch, die zich kan vergenoegen, Met dat den Hemel geeft, en dat de Goden voegen; Voorwaar wie dezen ftand eens veft in zyn gemoet, Is hooger in geluk als Prins of Koning doet. Wel, om zoo ryken Kroon voor ohs te mogen w.innen , Daar heb ik wapens toe en op getoogen zinnen: Kom voegt u nevens my, ik ken de rechte baan, Die ons geleiden zal ook hooger ais de maan, Die on - geleiden zal tot boven in de wolken, En toonen over al de dwaasheid aller volken: Kom voegt u nevens my , en onder myn beleid, Daar is u deze Kroon voorzeker toe bereid, Een kroon een rvke Kroou. die aan u ieuprhV fevpn. Sal trooft, en hérten luft, en ftille zinnen geven: Sal ftellen u gemoed in zoo een vaften ftand, Dat gy zult rufte zien al viel het gantfche land. Laat al den feilen hoop, laat al de nyders keffen, Geen vier,geen watervloed, geen donder zal 11 treffen: K k 5 Wy  4?8 ©P-KOMSTE Wy zllen onder een geruft en vrolyk zyn, Terwyl hen Princen zelfs vergapen aan den fchyn. Ik zal in uwen arm een aardig veersjén dichten. pat zal u met vermaak tot aan den Hemel lichten; Dat zal door zoete vreugd verheffen u gemoed, Uit dezen aardfchen draf tot aan het hoogfte goed. En als dan eens den tyd u zal ten einde leiden, £n dat gy met vermaak zult uit 't leven fcheiden, Dan heb ik tot myn dienft den wagen van den Faern, Die zal door al het land gaan voeren uwen naam : Die zal met zoet gel uit door al de wereld rennen, En wie een menfch gelykt die zal u deugden kennen, Soo dat na duizend jaar u graf zal zyn getoont, Soo dat na duizend jaar u graf zal zyn gekroont, Gekroont met bloem gewas, met dnizend gi oene takken, Die zal de zoete leuzd op ons gebeente fmakken, En zeggen tot het ftof: Ruft, ruft zoetelieven .ruft» U naam zal van de dood noit werden uit gebluft. Pilaren van metaal, en hoog verheven wallen, j Die mogen met 'er tyd, die moeten neder vallen: Maar wat eenedel geeft de menfchen achter laat, Dat is voor alle tyd, de wereld een cieraat, De Jonkheid die ons volgt zal uwe deugden roemen* Sal u door myn gedicht voor al gelukkig noemen: En menig aardig dier van ongeveinsden aard , Sal wenfehen eens te zyn dat gv te vooren waard, ü geeft zal onder dies tot in der Hoogte zweven, Sal in een diepe vreugt en by de Goden leven: Daar zal de lauwer krans die noit verdorren kan, U zwieren om het hooft, en gieren uwen man. Daar zal het geeftig volk en al de reine zielen, U voeren door het zwerk met ongemeene wielen, En toonen in de lucht den grooten Orión, En leiden met 'er band de peerden van de Zon. Daar zal een helle ftraal, die noit en zal verdwynen,, Verlichten u gemoed en dóór u ziele fchynen; Soo dat gy kennen zult tot in den diepften grond x Dat aoic een geeftig brein op aarden ondervond.  VAN RHODOPIS. m Gaat nu een*, weeHfte pand,gaat nu eensvergelyken, Den ftaat by my verhaalt, met alle Koningryken; Voorwaar zoo gy u geeft maar eens ontluiken wilt, Gy zult met oogen zien wat 't een en 't ander fchftt. Maar, na dat ik verfta, men boort hier menfchen praten, Die 'op een diep geheim en teikens zich verlaten: Sy vinden (na men zeid) vermaak in haar verdriet, Om dat men hier en daar een zeldzaam fpookzel ziet: Of mids een heefche ftem, van onder op gedreven • Heeft uit een duifter hol een vreemd geluit gegeven; Of om een ander gril. Siet, als 'er iemand mind» Hoe ligt hy iet bedenkt, of hem ten bellen vind, Wat my hier in belangt, ik kan u teikens zeggen, Daar met een vaft befluit zyn gronden op te leggen s lk heb van deze ftof al vry een groot getal, Een fpeelt my voor den mond dat ik verhalen zal; Left op een zoeten dag als wy een deuntjen zongen, Zoo quam 'er op het boek een rappe vloo gefprongen; Maar ftraks belent het dier ontrent u teere borft, Om daar in volle luft te laven zynen dorft. Het koos u flinker zy, en wift alzoo te komen, Ter plaatze daar u hert zyn woonplaats heeft genomen; Daar zet het zi ch ter fpoor, en hecht zyn kleinen mond, Juift daar het in het vel de teerfte plaatze vond. Gy word het beeft gewaar en had 't fchier gegrepen ; Maar echter raakt 't wech eer dat het was genepen ; En mids gy zyn geflacht en al zyn makkers haat. Zoo zocht 't buiten u een ander toe verlaat, Het fprong my op den arm, en dat met raffe gangen, Ik zag hoè dat 't liep met grooten angfc bevangen : Het kroop my in de mou, tot daar myn ader lloeg, Daar ftond het weder ftil, het fcheen hem diep genoeg, Gy zaagt "t met vermaak hoe dat zyn teere pooten, Zich foegen tot het werk en op myn leden flootea, Hoe vinnig dat het beet, en hoe zyn kleine bek, My als een adder fcak, ea maakt een roode plek. . • . • Het » Dit flsat op het gene de Borduurwerker hier rt* verhult; roerende ïelteame Godlrrake, da«r v»n hy gewaagt.  48a' Ó P KO'MSTE Het dier was rond en vol: es ging daar op vertrekken, En ging, 'k en weet niet waar, zyn teereieden dekken, Ik vond een diep geheim, ja trooft in'dit gezicht, En heb 'er n'.derhand een veersjen op gedicht: Kleyn Vlootje,geeftig Dier, wat beb/e.gaen be dryven? Gy hebt in u den geeft van twee verjcheide lyven,, Gy zoogt myns hertzen bloed, en ook van myn Vriendin, De myn' en hare ziel naemt gy te. zamen in. Wy zyn in u vermengt en onder een gedreven, En leiden binnen u alreeds een echte leven; Onsw'cht, ons innig merg \ ons herten zyn gemeen, Wy zyn geen twee voortaan, wy zyn te zamen een. Wat kan dit zoet geval, wat zal het doch beduiden ? Gewis, naar ik het gryp, hy maakt ons echte luiden. Hoe kan het, fchoone Maagd, hoé kan het anders zyn ? Myn bloed dat is het u, en 't u is weder myn. Ziet wat een aardig fpook heeft Venus hier gezonden, Wy moeten voor gewis te zamen zyn gebonden, Te zamen zyn gepa.irt. Wel aan dan tot befluit, Ontzegt dit grillig volk en weeft myn lieve bruid. Indien men teikens acht. genomen van de dieren, Die in het groene woud, of om den hemel zwieren, Zoo dient voor al gelet, op zoo een diep geval, Dat fchier met woorden zeid wat ons gebeuren zal. Wel aan ontfangt myn hert, dat ik u kome bieden, Eu let niet op den waan van deze groote lieden; Myn ftaat is boven haar, fchoon nydennyderkeft, Zoo vcrr' de waarue ziel het lichaam overtreft. De Dichter had gezeid , en om zyn moedig fpreken , Zoo was meeft al het volk ir. haar gelaat enttleken: Dog na een korte wyl zoo quam de Schilder voort, En 't bleek aan zyn gefprek, hoe dat hy wasgeftoort. SCHILDE 1'. Hoe ben ik in mvn fchik als deze pochers razen, En vallen tegen een gelyk als rechte dwazen 1 Ziet, als de Bottelier en Kok te zamen kyft, Dan hoort men in 't gemeen waar dat de zuivel blyft Wel  VAN R H Ö D O P I S. 481 Wel aan, ik laat. het volk haar eigen vuil ontdekken, En leggen voor het oog haar omekende vlekken, Ik wil (wat my belangt) maar brengen ann den dag, Dat u naaukeurig hert tot -mywaarts trekken mag. De geeflcn die den aard van alle Konllen weten, Die hellen nevens een de Schilders en Poëten; Want dat een Schilder trekt is ftomme Poëzy, En als een Dichter werkt dan fpreekt de Schildery. Haar beider Konden flrekt de wereld tot vermaken, En doet aan Princen zelfs een droeven geelt ontwaken: Maar tuffchen hen nog-ans daar vind'ik een vefchil, Dat ik, eerbaare Maagd, hier openbaren wil: Wat is eens Dichters werk I Hy leert de woorde: danzen, En wat hy winnen kan, en zvn maar groene kranzen, Of van een lauwer boom, of van een myrthen blad, En dit is zoo het fchynt, een wonder groote fehat. Maakt hy milTchien een vers dat geeftig fchynt te wezen jj Zoo word hy (naar het valt) by wylen eens geprezen; Maar dat is anders niet als flechts een fchrale wind, Daar van noit eenig menfch Zyn beurze zwaarder vind. Beziet Homerus zelfs, een Printje van de Dichters: Hy met zyn gantfche rot dat waren kale wichters: En wat is 't dat hy oit door ai zyn Kunit verwerf, t Als dat hy gantfeh berooit en als verlaten fterf. t Is waar dat zyn gedicht nog heden werd gelezen, a/ 1s t0t zyner eer ais in dü lachc gerezen, Maar fchoon al leeft zyn naan^al is zyn eere groot* Het is voor hem alleen een zuipen na de dood. Zyn lof mag over zee in alle landen zweven, ' Maar daar en plag geen Wyf of Kinders af te leven: En als een rype Maagd een Vryer krygen zou,' xrr , 2£ld die wazem niet, men wil een ryke Vrou, Wel pryft dan zoo je wilt dat nette pennen fchryven, wr d?c,noS evenwel en kan geen keuken ftyven.j ' Wat is 'er van den geeft en van zyu ..ooge vlugt? Men leeft niet van den wind of van de fchrale luen De  482 OPKOMST È De 'geeft ook even zelfs heeft nood te zyn gevoed» Zóólang hv met het lyf te zamen woonen moet. Al quam Apóüo zelfs met zyn gezwinde gaften, Indien hy niet en had, zoo moeft de Dichter vaften: Al wié rtiet med'ert brengt als flechts een bloote Kunft, Schoon dat hy geeftig is, noch vind hy weinig gunft; Van hier dan al te maal die zyn gewóón te dichten, Voor dit vermaard pinceel mogt inkt en penriezwichten;. De weerde Schilder Kunft verdient meer groöte lof Want boven haar vermaak zoo komt 'er voordeelof. Ik winne machtig geld, ik maken groote ftukken, Ook weet ik op dé plaat de Vörften uit te drukken: Hier dryfik handel med'en vry met groot gewin, En dat 's een dienftig werk voor Huis en Huisgezin. Ik hebbe left myn kunft den Koning toe gezonden. Dies kreeg ik grooten dank en meer als duizend ponden,, En nog een Ketting toe die om myn leden hing,, En driemaal om myn hals eri om myn fchouder ging. Een Dichter ondér dies die had een Veers gefchreven, | En dat was aan de Vorft door zeker Vriend gegeven; *t Gedicht was enkel geeft en van een hoogen toon, i Maar hoort doch wat hy kreeg tot zyn verdiende loon:; Ik zag een groene Krans|gevlochten van laurieren, Die werd hem toe gebracht om hem te mogen eieren;; Daar was een Wapen by dat hem den Koning fthönk, , Maar al dit Hoofs gewaai en is maar enkel pronk. Maar waarom lang verhaal! Tk kan te zamen voegen * Dat u, dat al het volk, dat Princen kan vernoegen, En dat ook boven dien my voordeel geven kan, 1 En wie dit recht betragt dat is een handig man, Dat is een hoog verftand, en waard te zyn geprezen,-; Als by de Dichters zelfs ten vollen is te lezen. Gy daarom; waarde Maagd, d ciercel van het Iaiidi1 Bied my ook heden zelfs u trouwe regter hand: Ik zal dit aardig beeld van uwe jonge dagen, Aan d'eeuwe dié ons volgt zoo kunftig over dragen, Dat uwe fchoone glans, ook over duizend jaar, Aan al het Koningryk zal wezen openbaar, Dat  VAN RHÖDOPIA 48J Dat uwe friftche Jeugd door al de naafte fteden, Zal werden aangezien, zal werden aan gebeden' • Zoo dat gy door de Kunft als eeuwig leven zrtlf Schoon dat u levens tyd zal lange zyn vervult. Zoo gy den kryg bemind, ik kan het bloedig vechten Ên legers tegen een ra et onverzaagde knechten ü tooneö door de Kunft a's of het oorlog waar. En dit al buiten zorg en zonder u gevaar OFzoo u, waarde Maagd een Raads Heer mogt behagen . Vermids hy ,n het Hof hefteed zyn meefte dagen, ' Zoo weet ook dat de Prins van my niet weinilhout fcn zaken van gevolg my dikmaal toe betrout ' En e is van heden niet dat Princen Schilders eeren. De daad ook even zelfs die kan het heden leeren"' t Is over duizend jaar en langer zoo geweeft, Oelyk men over al m oude boeken leeft Zoo gy een Koopman Heft, ik kan ook handel drvven En kan ook door de Kunft myn zaken beter ftyVen' * Wantzoo'er eenseen fchip van eenig Koopman blyft, Zoo dn zyn kraam verzuipt of op de baren drvft Al is de goede Man niet in de zee gelforvén, * ' ywL/ÏSIniet"te511UJ0?1 ve,!ies verdorven, Want als eeu.Handelaar geraakt in dit verdriet, Maar fchoon my dit geval ir.isfchien mogt overkomen. » Zoo ware my nochtans maar weinigl af fenomen • Want a,s Jk hechts het lyf machbren|eB aTde ree, ] De Ö .mVnabfie fGhac behouden van de zee ' Al moeflSi ?C felun§ en zal mv niec verlaten, Al moeft ik zondet kleed gaan dooien achter ftraten* lk h1el°incHk denokiyg' 31 ,ieP ik uit den o and, Kunst S p^ r Ten ?a3g ?vn aller°«te pand ï Daar winf)e" fchoon Juweel. *° bouen alle fcharten, - -waar wind,en vier, en zee, niet op en weet te varten • Prineeff ^ ***ï wie dai^ SeSfpy rnncesfe, viert de Kunst, gydie zoo kLmJrlh ItZl1 dHefChi!1er fPrak> e" jonge liédf Zy"' l£>c MaaSd dopr lauggefprektothJgda^pdcdc^. Hy  484 O P-K OMSTE Hy die met zyde vcrwt. de lefte van den hoop, Kreeg fchier uit ongeduld de zinnen op de loop. Haar taal vol overmoed die had hem lang verdrnoten Dies was hy ais een vat vol nieuwe moft gegootem, Zoo dobbelt hem de geeft: en als hy fpreken mocht, Zoo floeg' by met de tong aldus zyn fchrale locht: BO RDUUR-WERKER. Ik zie dit gantfche roe van hoogmoed op gazwollen, En ik kom achter aan als Köppe met de fchollen. ' 't Is onrecht, fchoone Maagd, dat my hier in gebeurt, Maar dezen onverlet en dient 'er niet getreurt. Aanhoort dan myn gefprek, al ben ik fchoon de lefte, Zoo gy ae ' eden weegt, ik ben voor u de befte. Ik ben tot in den grond geheel van uwen aard, Ik diene boven al met u te zyn gepaart.. Wy zyn in deze flfad te zamen op gewaffen , PrincefTe myner Jeugd, wie kan u beter paffen?. De Naaide fchildery, waar toe gy zyt gezint, Die heb ik nevens u van alle tyd bemint; Dit heeft my kloek vernuft zoo hoogê nu getogen', Dat geene van de kunst hier tegen op en m°gen? Zoo dat van nu voortaan het maakzel myner hand, Van ieder werd genoemt een wonder in het landGy fchilder, wie je zyt hebt my voortaan te wyken, ' Gy moogt met geen penceel met onzen raam gelyken, Waar 'ik met handen raak of oit een vinger zet, Daar is het wonder fchoon en uittermaten net. Maar ziet! u kladdig werk en zyn maar vuile plekken,! Die gy op u paneel gewoon zyt uit tt trekken; Zoo maar een aardig kleed daar eens en komt ontrent, Het is van ftonden aan tot in den grond gelchenu Dit ftaat geen Vryfter aan, die hebben reine leden, En willen hare leugd aan.netter hand hefteden, Gy daarom, friftche blom, verkieft my boven al, Vermids ik uwen ftaat ten hoogften brengen zal. AI zvn de liedcu groot die hier te voor!chyn komen, 'k En nebbe (na my dunkt) vQordeze niette fchromet»  VAN RHODOPIS 0 ©è God fpraak is voor my, en over myn beleid, „My is een hooger ftaat hoch onlangs toe gezeid. Daar is een zeker hol hier buiten in de bergen, Van waar (als eenig menfch een vragekomt te vergerij Een holle femme ryft, en zeid in heerfch gefchal. Wat ieder die men noemd eens o>;er kom n zal. Men houd dat »ven hier zyn geeften ia verhoblen, Die vreemde dingen zien, en niet en konnen dooien, Ja dat Apollo zelfs, of niemand zyns gelyk, Woont in het grouzoam diep en m het cmifter ryki Een Maagd, een reine Maagd,ontfangt den ftem van order: En op een vreemde wyz' uit zy het zcldzam wonder, Maar ftraks na dit geluid zoo vaid het laiger dier, Geraakt gelyk het lchynt, van eenig haaftig vier Men kan van haren mond geen ftemme meer verwerver, Haar leden werden ftyf, haar wangén die befterven, Dies wordze als voor dood getoogen uit 't perk, . Soo dat een ieder zeid 't en is geen menfchen werk. Ik, om u Zoete min met grooten angft beladen, Heb my tot dit geheim eens mede laten raden: Ik quam ontrent het hol, en door een jonge Maagd, Heb ik op onz.n ftaat de Goden raad gevraagt Myn antwoord is geweeft, De kunfle van Borduren , Sal uwe Rhodope ter hooglter eere vuren. Daar mede zweeg de ftem;enmeerenvraagd'iknie't} Vermids de Prielter zelfs het vragen my ontried. l|n 't was voor my genoeg, hoe kond 't beter wezen, Myn Kunft, myn eigen Werk word boven al geprezen, Wo'd als een trap geftelt tot uwer grooter eer'? Gy wacht van nu vojrtaan geen nieuwe Vryers meer-, En wacht geen aardfchs magt, maar voegt u na de Goden, En ziet op onze Kunft, gelyk u word geboden: En zoo u m>edig hert wil hooger zyn gezet, ^ Soo maakt dat gy voor al op deze Konfte let. Geen Krygsman zai het doen door krachten van de leden, Geen Raads- Heer door beleid van op ge pronkte reden, Geen Koopman of Rcntier door grooten magtig geld. Geen Dichter, wie hy zv, en is 'er toe schelt. LI Pe^lt  4,85 O P-K O M S T E - Poëet zwygt van u vloo, 'c en zyn maar vyze vaze;i, En gy én nw'i gelyk die zyt gewoon te razen, Gy droomt een ydel ding, en, fchoon het niet en fluit, Gy vind 'er wonder in, en trekt 'er voordeel uit. Wat kan zoo vuüen dier in dezen handel geven? Waar ftaat van dit bej ig in eenig hoek gefchreven? Wie heeft zoo Hechten ding zyn leven oit bedacht ? Voor waar het is te blaau om hier te zyn gebragtj 'poëten, zoete Maagd, die zeggen watze willen, : En al haar diep geheim en zyn maar rechte grillen , En wat de Schilders raakt, dat ftel ik nevens hen, Vermids ik haren aard tot in de gronden ken. Laat noit dit grillig Volk tot uwe kamer naken, jNiet eene van den hoop en kan u grooter maken; Alleen, eerbare Maagd, alleen het edel Raam, Is u tot meerder ftaat en grooter eer bequaam. Soo gy dan niet en wilt met al de Goden ftryden-j En dan noch boven dat u voordeel laten glyden , Boud op het waar bericht, en niet op loffc waan, Wie met den Hemel vecht die is "cr qualyk aan. . Als ieder had gezeid, dat hy meind nut te wezen, Soo is 'er groot geraas door al het huis gerezen, Men krielt 'er over hoop: den Krygsman boven al, Die ging geweldig af, en maakte groot gefchak De Vader onder dies, en zyn vertroude Vrienden, Die over dit gefchil als tuflehen fpreekers dienden, Verfchynen op de zaal, en ftillen dit gewoel, En doen fprak eerft de Maagd, als uit een rechter-ftoel: Gy Heeren al te maal, die met gegronde reden * Dit Maagdelyk gemoed hebt krachtelyk bedreden, Gy weet hoe deze zaafc my aan het herte raakt, En dit myn teer gemoed geheel bekommert maakt, ïkbidde neemt geduld, alleen voor weinig dagen, ,Dan wil ik voor gewis de kans met iemand wagen: Ik zal m t eigen ftem hellichten dit verfchil, En zeggen overluid wien ik verkiezen wil, Ik moet op uwe gunft, die my word aangeboden, Sfcrfl; vieren na den eifch de tempels van de Goden» fc.n  VAN PvHODOPlS. 487 En bidden om geluk voor mynen Bruilofts dag, Op dat my 't echte bed ten goéde dienen mag. Gy doet gelyk als ik- Daar gaan de Vryfters treden, Ten deele niet vernoegt, ten" deele wel te vreden.• IVJaer dezen onverlet, zoo beeld zich iéder in, ; Dat hy den beften grond-behoud in haren zin. Wat is ce held' een droom vol byfter vreemde grifte», Wie mind die word verrukt, 'gelyk de driften villen! . Een ieder ftreelt hem zelfs, en ketelt zyn gemorói, En wOrd liet meerendeel van enkel waen gevoed. De Vryers onder dies zyn bezig gantfche dagen, Met al wat immeimeer de Vryfter kan behagen.' De Dichter boven al vergeet zyn voordeel niet, . Hy zend haar even ftaag een veers^ of aerdig bed, In zoete letter keer, of diergelyke dingen, Hy liet meeft alle nacht ontrent haer kamer zingen: , , En mids zy uit 'er aard met dichten was vermaakt, Soo.werdze menigmael tot in de ziel geraakt. . Fn zoo geen hooger macht haer vryheid had benomenMiflchien zoo waer de Kunft tot hare wenfch gekomen Want door een zoet gedicht, of met een geeftig lied Soo is 't dat hy gefta3g van haie jonft geniet.. Hy kreeg al menigmaal een lonkjen van ter zyden, En. dat en mocht voor al de Vader geenzints lyden; Hy was ganrich onbezint en üittermaten gram," ■ Vermids hy by de Maegd te grooten vryheid nnro. De Man die had gemerkt' ais hy de jongvrou kufte, Dat hy dan ging te werk gelyk het hem gelufte: Hem dagt ook dat de Maagd hier uit vermaak genoot Vermids zy hem, den mend al vry wat gunftig boOd. Zy had een jonge mulch daar zy met plag te Ipeekiu Maar ziet het aardig dier begon,,eylaas te qutelen; En Ichoon of zy het llreelt, en broed in haren Idioot Ket is in korten tyd verwonnen van de dood. Daar treurt haar droeve ziel, en is geheel verflagen, Zy gaat 't boven al aan haren Dichter klagen : Die maakt een lyk gedicht,een uitvaartvoor de mufch En zong in haren naam. het droevig liedjen dus. ». ^  ^33 OPEOMS T E. MYn gce/l die is geheel bedrukt, Om zeker droef geval, De dood heeft van my weggerukt , Dat my was liefgetal; Een jonge thufcb een vrolyk beeft, Dat was tot my gciuent} Dat was in mynen jongen geell, uil vry wat diep geprent liet quam my fprinsen op de fchoot tiet dronk uit mynen mout , Het firkt\ het fcheen bet eifchte broot', Tot dat het fpyze vond. Danfcheen ff eens oftmybyten vcou, Soo vinnig quam bet aan, Maar V beesjedat hadftraks berou Syn gramfchap was gedaan Het weelig dier,deJoete mus En zocht maar enkel fptl; Haar beet verandert in een kus, Vat greid my byfter wel. Maar ziet, nü is het beesje dood: Ach wat een groot verdriet ie luft en vreugde van myn fchoot, Die is nu gantfeh te niet. 2V» Vryfiers, die dit adrdg dier, Vóór dezen hebt gekent, JJlt Wilt OCH iuu/.cii gait s^v-".i& «.v "i^ug^ii, ïb kon 'cr zetcn jok en kluchjens onJer mengen, Dat lk bidde komt te zèmen. hier Syn tyd die is vol end. Komt h er gefpelen kom dog ras f Komt ieder uit zyn wyk, Plukt ntacgde palm en bloemgewas,En giert het kleine lyk. Het beesje dat my vreugde g"I, Eu moet niet zonder kruit En moet niet dalen in het grdf /lis niet een zoet geluit, Doch maakt zyn graf niet in dc kerk , Maa>- bu;ten in het groen, Bh fèt een veersjen op de ferk Gy zult my vriendfehap doen. Gaat zeg dan neg de kei/ke meid, Dat zy na d'uids wys, Dat zy ons zoete pap bereid, En dat van enkel rys; Gaat roept ''cr al de kinders by De kinders hier ontrent, Dat ieder eet van de bry, Die V beesjen h eftgekeht. Nu, Vryfters,die n.yn droefhei* ziet, Hoed u voor deze pyn, En laat z o teer en beesjen hiet U lufl en vreugoe zyn, Kieft liever ve>or u leven lang, Een haan die V beter maakt, Die laat ons hooren vroegen zang, Ook eer den dag genaakt.  VAN RHODOPIS. 48? Dat zy van doen voortaan niet meer in druk en zat Maar biyder luimen kreeg, en hare druk vergat. De fneegra Rhodope bequaam tot alle zaken, Had even met 'er tyd eén Veersjen leeren maken; Want Cnemon die zyn luft alleen in Dichten nam, Was oorzaak dat de Maagd ook aan het dichten quam, Hy had een zeker b ek in haar vertrek gevonden, Daar in dat menig lied en veel gedichten ftonden, Meeft van haar eigen werk: en t'wyl zy buiten was , Gevielt dat hy daar in dit aardig ttaaltjen las: Soo dikmaal ik u werk, ê Cnemon heb gelezen, Heb ik u geeftig brein cn u met een geprezen: Soo dat myn teer gemoed, myn ziel en jeugdig hert Door middel van de Kunft, aan u verbonden werd. Ik wenfch al menigmaal een kus te mogen geven, Aan hem die van de min zoo geeftig heeft gefchreven; Ik wenfch u datje wenfcht, en ook myn eigen gunft En draag u liefde toe uit liefde van de Kunft. Ik wen'ch een proef te doen, waar ik 'er toe gebeden Üf gy zyt in der daad; gelyk als in de reden: lk houd dat u bedryf ontrent het minne fpel, Moet vry wat anders zyn als van een ftecht gezel Hy wou noch vorder gaan,maar hoorden iemand komen En dat heeft onzen Vriend zyn vorder luft benomen» J ly ftik het boekjen weg zoo vaardig als hy mag, • , En liet het Moagde-kraam gelyk het eertyds lag. Maar 't is hem lykewel een wonder groot vermaken, Dat zy zoo wel gevoelt van hem en zyne zaken, Hoe ketelt menigmaal een Vryer zyn gemo;t, }, Als hem een jonge Maagd een kleine gunfte doet» Maar t'wyl dus onder eea de jonge lieden mallen, Sno is daar in het huis een zake voor gevallen. Een zake (na my dunkt; hier waard te zyn, gedacht, Orn zomtyds by de'Jeugd in 't Xpel te zyn gebracht ; De fchoone Rhodope die hadde verfche rooaen, De befte dieze kon, van duizend uit gekoozen; Daar vlechtze Kraaffen van, zoo wel in een ge voegt, . Dat ieder een het werk ten hoogften vergenoegt. En. mids zy na de Kunft twee Kranflen had geweven, ^ooheettze met 'er daad aan Cnemon een gegeven.  493 O P-K QMSTE - Aan Cne-mon die als doen de Juffer onder hiel. En klaagde wonder veel var zyn benaaude 'ziek J)m tweeden roozen kraps., verfch uit 'er hand gekomen, Die heeft de jonge Maagd tot haar gebruik genomen: i,Daar zat de Jongeling, daar zat de nieuwe Bruid, Geciert met bloem gewas en ander edel kruid. Dog t'wyl zy onder een den tyd aldus belteden, Üoo.quam daar op de zaal de Raads Heer aangetreden: Dieh'woid ook riev\.rts'haar terltond een ttoel gezet, T?n nmt-s /nn hee.fr de Maagd oo dezen (land aelet. De Dichter zat geciert met bloemen van der heiden, En zy was even zoo gezeten tuffchen beiden: r^D* Raads-Heer hadde plaats ontrent haar rechterhand "Maar zonder groen gewas of ander minne pand. \ De Maagd woeg dit geval met wel bedachte zinnen, £n gaat, na kort gepeis-, een zoeten trek beginnen: ;:Sy heeft haar éigen zelfs van haren krans beioft_, kn ze: tiet aardig werk den Raads Heer op het hooft; biet  VAN R II O D O P I S. 40I Siet! daar zat Cnemon bloot, de Raa ds Heer is gekroont Nu zeg, wien» heeft de Maagd de meefte gunft betoont 'i Ik doe u deze vraag, gezellen onzer tyden, Vermids uit dit geval ontftond een hevig ftryden, Want ieder een die riep, dat hy de jonge Maagd, Ten hoogften wel bevalt, en boven al behaagt. Een ieder dryft het zyn, en al met'goede reden, Dies word 'er over hand met alle magt geftreden: Een ieder ftelde vaft dat hem de Vryfter koos, Soo die de kroon ontfing als die zyn krans verloos. De Raads Heer dreef geftaatr, en al met vollen monde., Dat hem het aardig dier dè meefte liefde jonde > En dat hy voor zich houd al vry de befte kans, Vermids de Juffer zelfs hem gaf haar eigen krans. Hy acht het gantfche ftuk voor hem noch des te lichter , Üm datze van de kroon ontbloot den goeden Dichter, ■ Om dat zy n.et 'er daad haar gifte weder nam, Soo haaft als hy verfcheen en op de zale quam. De Dichter niet-te-min, om dit te weder leggen: Weet i^zoo het fchynen mag) al mede wat te zeggen; Heer Raads heer zeit de Man, al fchynf ticmand vreemt 't Is verr' de meefte gunft wanneer de Vryfter neemt; Want als éen Jufter fchcnkt dan is de Vriend gebonden Aan wien de zoete Maagd haar giften heeft gezonden. 'Maar als een Vryfter neemd, dan is 't dat zy haar bind, En dat is voor gewis een teiken dat/.e mind. De fchoone Rhodope die heeft van my genomen, Verftaat dan hare gunft op my te zyn gekomen.Sy heeft (en ik bekend) u hooft daar na gekroont Sy dient dan wederom van u te zyn geïoonr. Gy moogt geen bondig werk op dezen handel bouwen, Ciy^zyt aan Rhodope, niet zy in u, gehouwen; Gy daarom, Vriend, vertrekt, en ocfiént u geduld, Eu gy, beleefde Maagd, betaalt u eigen fchuld. De Raads-lleer wederom' brengt hier zyn reden tegen, En toont hoe dat het ftuk gantlch anders is gelegen: ' De Dichter wykt hem niet, doch opdien eigen ftond, £>oo brengt by weder in dat hy geraden vond. . ' L i 4 Te*  4 jagtig niet, Maar let op u bedryf, eer datje Vryfters fchiet. Maar dat is nu gedaan: wat zal ik langer klagen? lk moet na dezen tyd my heter lèeren dragen? De Jcbade die men lyd, de fchadc 'die men vreeft Maakt plompe zinnen /neeg, en viet een domme geeft: Nu weder tot de zaak. Hier 1'chuilt een zeldzaam wonder Hier fchuilt een ftim bejag, een Spook of Nikker onder "Hier is een Tooveres of zwarte Kouftenaar, Die brengt door helfch bedrog de Maagden in gevaar Maar hoe! zou hier de Dood haar rol wel onder tpden En doen met haar Vergift de jonge Vryfter quilen, : Het Spook fliep dezen nagt daar ik in rufti lag; Maar ging m haeften weg"eer ik het ra >ntl:r zig.. My dunkt dat ja de Dood myn wapen heeft gelloolen, En dus een grond geleid van dit ellendig dooien: '< My dunkt ik heb zyn pyl'genomen voor de myn, En daarom leid de Maagd verzoopen in de pyn. Ik wil fluks henen gaan m alle werelds hoeken, lk wil in alle kant de reden onderzoeken: Ik wil in aller yl. en op den ftaandjil voet, Gaan zien wat noghet Spook met myn gereediehap doet Hier is nu Venus Kind in haaften w^ch getoo^en,. \ En na het langen tyd ten fnelften had gevloogeni, # Y\ ° 3 Geviel,  496 VERSCHIL tuflchen dc LIEFDE Geviel het dat het Wicht de bleeke Mppfter vond, Gelyk het vo< r een H< f geheel verflagen ftund - Het was ("gelyk het fcheen) met herten leed bevangen , Daar liep een ziltig nat van zyn bedr> efde wangen. Hem quol nochtans geen di uk ,maerniet alsenktlfpyt Die hem tot in het hert, en al de leden lhyd; Hem docht, het had zyn long met b-okken uit gefpoosen Hem docht, het had zyn hair met vlokken uit gen ogen Want 't had geen Ingewand en 't was geweldig kaal, ' En 't wrong zyn mager lyf gelyk een zwakken aal. Noch wille Venus Kind de gronden niet te r-iken, Die aan de bleeke Dood zoo droeve zinnen maken: Dies trad het nader toe en let op alle ding, En vond ten lelie uit al wat 'er omme ging. En ziet! dus Hond het werk. De Dood was uitgewogen Terwyl noch in der r.agt de vleder-muizen vloogeir. En daarom werd het Spook zyn dwaling niet gewaar,: Maar zocht maar zyn bejag, en ftoffe voor de baar. ' De dood die vond een Man bequaam te zyn gefchooten, Om dat hem over lang het leven had. verdrooten: ' Want mids zyn eenzaam bed,zoo was by ftaag bedrukt; En klaagde zvn vermaak van hem te zyn gerukt. Het Spook leid op hem aan, en fchoot hem in de lenden, En dacht hy zou terftond zyn droevig leven enden, ' Maar ziet Caffander groent met dat hy was geraakt, En word gelyk een roos als haer de zon genaakt. ' De zoete Rhodope woond onder zyn geburen, En dat bracht zyn gemoed in wonder vreemde kuren: Haer we^en is terftond zoo diep in hem gezet, Dat hy ook in de flaap op haar de luiten wet Syn geeft fpeelt op het werk nu lang by hem vergeten Dies laat hy aan de Maagd zyn brand en 1 efde weten; Hy prees haar geeltig oog, haar mond en zo:-tgelaat., En al wat van"haar komt dat is hem honing raed, ' Cupido zag het aen, en woud den Ouden helpen, öm by haer met gemak zyn luft tc mogen helpen. En hadde fchier een pyl gefchooten aan de Maagd, . Maer zyn beleefde gunft die heeft den Nyd.mishaag^ Die  EN DE DOOD. 497 Die- zat daar in een hoek bezyden af gedooken, En heeft door flim beleid den zoeten flag gebrooken. Niet dat van over tang zoo met de Liefde ftryd, ' Gelyk de bleeke Dood, oj ah de zwarte Nyd. Het Wicht aldus belet zyn vxirfpel uit te werken,' Ging met een wakker oog de zaken over merken.": Hy zag hoe dat de Dood cen misflig had gedaan, ' En dit zyn lefte fchoot ook qualyk is vergaan. Dit was hem groote fpyt, dies ging hy zitten klagen, Van zyn dom misverltand, en z >o bekaaide Hagen-, En fprak ten leften dus.- Ik wil van nu voortaan,' Myn hoog en ander tuig al beter gade flaan. 'k Rn wil na dezen tyd geen Vreemde pylen fchieteri, En dan zal ieder een zyn frifiche jeugd genieten: En noit en zal 'er menfch verdwalen in de vreugd, Die niemandniten voegt alsflechis de groene Jeugd. Al ben ik z >mtyds lons, en plege vreemde flagen, De winter evenwel en moet geen roozen dragen. •Een Jongman in bet [pel, een Oud.men in de'Raat, ■ Dat is van oüds de grond danr op de Wereld (laat. Dit wil ik nimmermeer, d t zal ik niet beletten, Men zegge wat men wil, het zyn de befte wetten. De Dood mm myn geweer , trof een Ouden Man En daarom is 't een werk dat niet beftaan en kan. Al wat Cafiander doet 't en zal hem nier gelukken, Een ander zal hem niet de verfche roozen plukken, 17it VrionJ I Anat- „an -„,,,1 * ., 1 :„ E i ftelt u voor het oog den wecli van alle vlei.c. Als nu Cupido zag waar door'hy was bedroogen, En dat het vreemd geval by hem was overwoogen, Soo wil hy met de Dood gaan treden in verdrag, Op dat men naderhand het onheil fchouwen mag, Hy wil bel fcen doen van njit te zullen komen, Daer eerft de bleeke Dood de plaets heelt ingenomen Mids dat het mager Spook geen huis betreded ma:;, Alwaer men bezig is met Venus vuil bejag 1 Dit wou het olyk Wicht in Kooper laten ichryveu, Op dat het als een Wet voor eeuwig mochte blvvenr :Maar  4S>8 VERSCHIL tuflchen de LIEFDE Maar fchoon hy dit verbord met alle krachten ried» De Dood die ftak bet om, en wou den handel niet. Hy locg het boef jen uit en vry met harde ftreken, Soo haait als Venus Kind hier"van begon te fpreken: Ta zeker, zei de Dood, dat wa3r een moye zaak, Dat gy gantfeh onbevreell zou pk gen u vermaak. Dat, waar der iemand mald, en vreugde komt genieten,, lk noit een zwarte pyl en zoude mogen fchieten; s Keen boefje, wacht dit woord roituit myn hollen mondt i Dit vcorrecht is geen menfch op aarden oit gejont. ( lk ben van ouds gewend te midden in het daniTen, En by de zoete Jeugd, en door de rcoze kranffen, Te"zweven als ik wil, en van myn rechter hand En is geen menfche vry, ook als hy menfchen plant., Al is een deftig Prins in zyren throon gezeten, Ei) draagt daar zaken voor die niemand dient te weten,; Óf fchoon ook voor de deur al menig wachter ftaat, INoch dring ik evenwel te midden in den Raad. Al ziet een machtig Vorft voor hem zyn ruiters draven,. En heeft zyn moedig heir aan alle kant begraven, .-: ij Al i  EN DE DOOD. 499 Al ryd hy om het werk bekleed met enkel ftaal, Nog klim ik op de wal, en breek 'c al te maal. , Of fchoon een jonge Maagd tot echte min genegen, Ten leften haar gemoed tot trouwen laat bewegen, En nu zoo verre komt dat zy haar kamer fluit, Nog roof ik menigmaal het kroontjen van de bruid Hoewel een vru^tbaar Wyf ontrent haar rype jaren , * Is in een ftil vertrek nu vaardig, om te baren, En dat het Vroedwyf zit, en wagt een zoete vrucht, lic doe het menigmaal dat al dé MuUre zucht. Ja fchoon de Prielter ftaat te midden in de Kerken, Om voor den autaar zelfs zyn ofler uit te werken, En dat by tot het volk het Woord des Levens fpreekt, Het is de Dood alleen die al den handel breekt. En waarpm meer gezeid? Men kan geenti roonbouwen, Men kan geen magtig flot in fteile rotzen houwen , Men kan g^en harde deur van yzer laten flaan, Of ik kan, als ik wil, in zaal of kamer gaair. Wie kan voor myn geweld zyn leven zeker maken* Myn kragt is cnbepaalt, ik Woon in alle zaken, Niet een zoo kleinen ding, dat Jk op aarden ken, Daar ik nier uit en werk, daar ik niet in en ben. Ik wer;t (alwaar ik wil) myn wapens uit te kiezen, En kan een moedig held zyn leven doen verliezen, Of door een heeten brnrnd, of door een koude vorft, Of door een magtig vocht, of door een fchralen dorft Of door een vrouwen hair te vaardig in gezoogen, Of door een kleine vlieg hem in de keel gevloogen. Of door een fchrale lucht, of door een vu'ilen fmook j Of door een zoete blom die hy maar eens en ro k. Men vind 'er die uit fchrik, of door benaautheid fterven, Men vind 'er die vermaak of weelde kan bederven: De lefte dien ik trof, die blies zyn leven uit . Te midden in de leeft, en by een jonge brurh lk heb aan menig menfch het leven doen verdwynen, in ipyt, en enkel fmaad, van alle medicyncn, ■Ik hebbe door een drank, waar uit men bate wagt, Veel menfchen wech gerukt, en in het graf ^-bragt.  5oo VERSCHIL tulTchen de LIEFDE Ik hebbe menig man, die my beftond te vlieden, En'dede wonder veel, ja wat de menfchen riedèn^ Het leven af gemaait: hy gaf den leften fnik, Alleen uit enkel waan, of uit een blooten fchrik. Dit is myn hooge magt nu zoo veel duizend jaren, Die zal ik nu ter tyd nog nimmer laten varen, lk wil myn heerichappy dotn gelden over al, Tot dat den Hemel zelfs niet langer zweven zal. Gy doet ook u bedryf, en laat u pylen zwieren, By menfchen, door het vee, en op de wilde dieren: Gebruikt u gantfche macht, dog wat gy maken kond' Dat zal ik wederom eens ttorten in den grond. Hoe Kind! en weetj e't niet ? Wy zyn twee groote magten Die ieder vieren moet en niemand kan veragten, Het maken h u werk, hbt breken is het myn, En fchoon men anders wil, 't en zal niet anders zyn Maar, Wicht, verheft u niet, eu myd u van te roemen Dat ik benevens my u hebbe willen noemen; 't Is wel zoo wat in fchyri dat gy op aarden doet , Maar weet dat gy voor my de plaatze ruimen moet, Dë reden is bekend. Ik kan in weinig uren, Aan menig duizend man het leven doen bezuren, Of door een haaftig vier, of door een water vloed, Of door een fel gevecht, een bad van menfchen bloed. Gy in het tegendeel, met al de befte zaken, En kond fchier niet een Kind door twee gelieven maken, ln negen maanden tyds. Siet, wat een wyd véffchiU Gy daarom, lieve, wykt, en zwygt na dezen ftil. 'Cupido van den Dood zoo vinnig door geftreken, Is tot zyn vinnig merg met yver aan gefteken, Hy zeide Lelyk Spook, dat niemand lief en heeft,' Van al dat in de lucht of op der aarden leeft, Waarom dus hoog gegaan met al u moedig fpreken? Is 't niet een beter zaak, te maken als te breken'? Tot breken weet fchelm, een dief, een moorder raad En daar uit ryft verdriet en allen menfchen haat. Maar door een zoet beleid hier uit teskonnen werken, Dat met een ftaag gevolg de wereld kan veifterken,  ÉN DE DOOD yoï Is ja een nutter ding, is over al bequaam, Is Goden lief getal, en menfchen aangenaam. Wel aan gy kond in haalt een gantfche ftad bederven En doet in korten tyd veel duizend menfchen fterven . Maar al wat ik befta en hier op aarden doe, Dat gaat, gelyk je mcend, te wonder langzaam toe , rt Sa, laat ons dit verhaal een weinig overleggen, En hoort wat Venus Kind hier tegen heeft te zeggen , . Gy zult in kórten zien dat al dit groot geraas, Is los, is zonder grond, eri ufterrriaten'dwaas. Van dat de Wereld rees uit wonderbare woorden, Hebt gy, met alle macht , terftond beftaan te moorden , En dat heeft nu geduurt zoo menig duizend Jaar, En nog ben ik een Vorft die alle ding bewaar. Wat heeft dit Wonder Al op u gewoel te paften, In fpyt van u bedryf de Wereld is gewafleh; Men vind een meerder fchanr, ook heden op den dag, Als oit naaukeurig menfch in oude tyden zag, Wat hoefik meer'bewys? de gronden van der aarden Des hemels fchoon gebou, de maan cn zonne paarden, Beftaan door myn behulp. Ik ben een gulde band, Die al wat immer was bewaart in goeden ftand. Het Spook hier tegen aan ? Zoud gy het al bewaren ? Ey fnoert dog uwen mond, en laat u roemen varen." Wat gy met al u macht zult brengen aan den dag. Zal ik ter neder flaan, én al met eenen flag. Het zal door myn geweld eens werden in genomen , Al wat 'er heden is, of namaals flaat te komen: Ik wil myn heerfchapy gaan plegen over al. ' Soo dat 'er niet een menfch or> aarden blyven zat. En, fchoon gy al umerg door gramfchap most verhitten, lk zal dan Koning zyn, ik zal het al bezitten. Dit riep het Monfter luid'; maar eer het vorder fprak Soo was 't dat Venus Zoon hem dus de reden brak; Of gyfehoon met 'er tyd het aardryk zult bederven, En dat al Wat 'er leeft hier eenmaal heeft te fterven, Ikh'efde lykewel en zal noit onder gaan. Maar zft tot aller tyd op'vafte gronden ftaan. M m ' "-Eh  tf-Oft VERSCHIL tftffchen de LIEFDE En fchoon ook al het volk te gronde werd gedreven» Het zal eens weder zyn, het zal voor eeuwig leven, En daar en zal geen Dood meer fchieten haar fenyn. Maar Liefde zal van all's de grond en fteunzel zyn. Die is voor u geweeft, die zal gedurig blyven, Die zal wat u gelykt uit Aard' en Hemel dryven. 'f Was Liefde die van ouds de wereld heeft gehotlt '/ Is Liefde dit het werk voor eenwig onderhond. Miar al wat u gelykt, dat zal te nietc koemen, Soo dat men over u aldus zal mogen roemen: Het Monfter is geWeeft dat eerfs zoo vinnig ftiet, Zyn prikkel is verftopt, zyn' wapen is te niet; Weeft vrolyk dien het raakt: HetSpook wou boven dry ven ün wou aan venus z,oon ook dat onlchuldig blyven: Hoort Jongen, (zeid de Dood) die anders niet en weet' Als dat je flim bedrog en vreemde ranken fmeet: 't Is waar, daar zal een dag eens vrjn den Hemel fchynen, Wanneer dat alle fmaad en onheil zal verdwynen: Maar dat zoo grooten werk zou ftaan aan u beleid,, En heeft geen wyzen mond zyn leven oit gezeid, Gelooft 't, weelde Kind, daar zyn al hooger machten, Daar op den Hemel ziet, en alle menfchen wachten, 't Is droom en enkel waan dat gy zoo byfter roemt, Gy zyt maar enkel fchnim van dat men,Liefde noemt, Gy zyt een flim vergift ontrent d? jonge zinnen, Een oilik mis gewas van trou en eerlyk minnen, Gy zyt een guychelaar, een fpooker by de Jeugd, En voed een ieder hert met ongezouten vreugd. Gy leeft als in den dracht, en flacht d'ougure vliegen $ Die ftaag ontrent den ftank van drek en zweeren vliegen j Gy ftelt u gantfeh vermaak ontrent het flimfte lid, Ontrent het vuilfte deel dat eenig menfch bezit. Noch weetje lykewel de lieden in te drukken, Dat flechts in dezen Hof de welluft is te plukken, Dat hier een machtig Ryk, en ik en weet niet wat. Dat hier verholen leid een ongemeten fchat. Maar let op het bedryf, en watje pleegt te maken,; Wat is *t,*als malle drift, als enkel beuzel zaken? Als  EN DE DÓÓD m Als ik en weet niet wat ? En, als men't zeggen moet, *t Is geen bekykens weerd het befte dat je doet. Wie kan u vuil bejag tot eer'of luiftcr ftrekken? De dag en lyd 't niet, het duifter moet het dekken, En wat 'er zonder licht of in de nacht gefchier, . Is meeft van flimmen aard. en deugt gemeenlykniec Van hier dan, oilik ding, vol lift en ftimme treken, Men vind in al u doen een winkel vol gebreken. Wat is 'er, menig menfch die in u vuil verfmaeht,. Dat niemand doen en derf als die ge jn fchaamten acht? De Liefde van de Dood zoo vinnig door géftreken, Vond weder nieuwe ftof om noch ce mogen fpreken: Ik ken het, bitter fpook, wat hier op aarden leeft. Dat voelt een aardfchen aard, die aan de zinnen kleeft. Dien kan hier in het vleefch de menfchenniet verzetten, Dien kan hy met geweld óf reden niet beletten; r Maar ziet! daar komt een dag, een lang verwachten ty d, , Dan zal dit aarden vat van fchanden zyrt.bevryd. (a) Dan zal 'er eens een vier door al.de Wereld blaken. Dat zal ons broozeu aard van tochten zuiver maken. En geven aan het volk een nieu en beter hert, Gelyk als in het vier het goud gezuiver; werd. Dan zal myn geeftig brein niet aan de wereld hangen, Ook naar geenaardfche vreugd of welluft meer verlange ( Maar zal gantfeh Hemels zyn, ed buiten ongeval4 Soo dat geen flim vergift ons meer beftooken zal. Dan zult gyleelyk Spook, geen fchcpzel meer bederven , Maar zultaok even zelfs voor eeuwig moeten fterven, (bj En van u wreede macht ten vollen zyn ontblooc, Schoon datje nu ter tyd de ganfclie Wereld dood. Ik in het tegendeel zal in der hoogte zweven, Sal in volmaakte vreugd, zal in den Hemel léven, En dat voor alle tyd. Gy zwygt van uwen lof, Al wat een einde neemd en is maar enkel ftof, ,* Hier ftond het Spook verftelt, onzeker wat te zeggen. De waarheid is te fterk en niet te wederleggen M m 1 Tetv (aj 1 Corinth. 3. 13. Mare. 9: 49« 2. Fet, }'~ 7. ' (b) 1 Corinth. 15. 53,.  504 0üde mans vryagie Ten leften ftoop het wech van fpyt en leed geraakt En daar en is geen pais oit tuftchen hen gemaakt; Caflander onder dies die worftelt gantfche nachten, Met zyn ontroert gemoed, en vreemde na gedachten, De Jeugd, die langen tyd van hem was uit gegaan: Die quaam, gelyk het fcheen, van nieus hem weder aan. Hem dunkt wou Rhodope haar tot zyn leger voegen, Dat hy ook even daar de Maegd zou vergenoegen; Maar als zyn ooge valt ontrent zyn gryzen baard, boo vreeft hy ongemak indien h weder paart. Dy kende Rhodope een ruimen tyd geleden, Maar tot op heden toe zoo bleef hy by de reden: Hy zag haar zonder drift, en even zonder luft, Het icheen dat ai zyn vier was dood en uitgebhift. Maar nu gaat zyn gemoed haar gaven over wegen, En wat haar in de borft, of elders is gelegen; Zyn geeft woont binne haarftiy fpreekthydroomt'ervan , fin t lchynt dat zonder dat hy niet beftaan en kan. Dit klaagt hy zeker Vriend, dien hy meeft alle zaken, Voor dezen is gewoon voor al bekend ce maken; Hy zeid hem wat een fmaak hy in de Juffer vond* Maar dat hem lykewel de geeft in twyffel ftond. Zal ik myn echte deel zoo diep in my gezeten, ii u ( ging hy aan) een Iieve Vro" vergeten ? ik houd 't voo.1 gewis, dat haar dit vreemd geval. Ook in den Hemel zelfs de ziel bedroeven zal. Zy heeft myn zoete vreugd, myn eerfte kracht genooten, Jui t heeft my (doenze fterf) tot in de ziel verdrooteri ; Hies leid ik met haar dood, en in het droevig graf, • Dies leid' ik alle lult tot echte banden af i-;niletas hoord 't aan, maar ging het wederleggen, üm quam op dit geklag aldus zyn reden zeggen: . Meind gy dat ook en ziel die in de hoogten zweeft: Hie m den Hemel woont en ftaag in vreugde leeft. Uit peifl: op ons bedryf, ons aardfche beuzel zaken , ün wat hier onder een der Menfchen Kinders maken 9 hnoi er iemand vryd, en of 'er iemand troud, ut hechts tot zyn vermaak een Vryfter onderhoud? Ey  OUDE MANS VRYAGIE. 5°$ Ey. lieve! dat gewoel zyta al « flechte dingen. Voor die haag bezig zyn om Gode lof te ^Bg0» Voor die in rein gewaad voor haren Schepper ftaan, En zien na rechten eifch dat Heilig W™?™' Wel Vriend (word u gemoed tot echte trou bewogen» En van haar eerfte d uk allenkskens af Belogen) ; En doet u geen geweld, maar leeft gelyk je meugt, De trou en is alleen niet voor ae rauwe Jeugd. Want fchoon of iemand komt tot aan zyn lelie Jaren, Geen Wet die hem verbied om dan te mogen paren, Ook dan behoeft men hulp, en dikmaal aller meeft, v Ten goede van het lyf en van e n zwaren geelt. Tracht maar een goede ziel tot u vermaak te vinaen, Die haar aan u gemoed door trou zal willen binden. Zyt gy niet, als je pleegt, een frifch, eer, jeugdigMan , Nog hebi' iet lykewel dat Vrouwen lokken kan. Gy zyt van zoeten aard, en lieftal in de zeden, Ook wakker in vernuft, en vrolyk in. cereden, U quelt noch fch'ralen hoed, noch quaftig flerecyn,. Maar hebt een blyden geeft, en leden zonder pyn. Ik ftellet voor gewis, geen Vrou zal ha^ar beklagen, Aan u haar zoltften tyd te hebben op gedragen, Te min indien je toont, als gy verhuizen zult, Dat gyze loonen wilt, voor haar beleeft geduld. CaiTander uit 'er aard tot zoete min genegen, I Daat door het kort gefprek zyn herte heel bewegen ! Hem dunkt dat hy alreeds een zoonofdochtei teeid, Voor een die danflen wil is haaft genoeg gel peelt, Hv geeft den vryen loop aan zyn beroerde finnen, En poogt met alle macht op Rhodope te winnen, 'Hv groeit al is hy dor, hy bloeit al is hy grys, Hy Srand al is hy koel, hy mald al is hy wys. Zoo haaft dit word bemerkt by al de jongen gaften, Die ftaag op Rhodope en op haar deure paften, "Is ieder ongezint, en uitermaten gram, Vermids een oud Gezel ontrent de Juffer quam. Daar is een zoete tyd, wanneer de jonge heden, Gewoon zyn hare gunft de Vryfters aan te bieden, M m 3 • m  5o6 «OUDE MANS VRYAGIE Of door een groene Méy, ontrent haar deur geplant5 Of door een nacht gezang of ander minne pand. CaCander tyd te werk, en laat ten vollen blyken, Dat hy in dit geval geen Vryers hoeft te wyken, Zyn hert is enkel vier, en jonger als hypiag, Als hy maar Rhodope in zyn gedachten zag. V.. Hy lie't'éerflauwer boom met gulde lovers gieren, '" Hy liet 'er boven uit geftrikte wimpels zwieren: : Daar zag men Venus Kind met zyn gefpannen boog, By wylen of het ftond, by wylen of het vloog, By wylen of het fchoot: Zyn Moeder daar beneven, JÖie fcheen een brandig hert aanjiem te willen geven, ■ De Mey hond op een Maft, als op cen hooge ftam, Zoo dat haar groene top tot aan het venfter quam. pe Schilder van de Prins die hadde zeven weken, jRönd om het houf gemaakt veel zoete minne treken, HHöePhccbus Daphne volgt,hoe Pan de Nymphen jaagt, En ander geeftig werk, dat aan de Jeugd behaagt. Te midden in den boom daar ftond een nette mande,' 'Vol aardig zuiker-werk als tot eeu ofièitandc, ♦f' , vi.it-1 *..„..» jï -i>- c. '.-. . Ü4., Voor  OüDE MANS VRYAGIE. ' gof Voor Rhodope gewyd En wat 'er binnen krg Was na de ^^^fn^g^htai, Het dekzel van d^nkoj4hTwel gevoegde bochten: M|' Saan IreToog ve?toont een fchlongeSicht Soo dat 1 ^an °et °og een klein gedicht: En boven op _he lchee ^ ^« , O»*/*»*' dtf et£i%Zin mvn Gunftig bert te pandt* Maar neemt des nut te rnin ™m» fJS vJk^ "ugfJ^al my weder tont. . De^oo^ i/ r LfW vrven wil en beeft geen flapen s Wt, Daar was een zoete keel van du zend ^ f^J^ ■ Dat aan een ouden Man een jonge Vryfter ued.. t MEY-ElüL''. n„ ^ Wvze: P«w vivre fatns aimer e. c. 5 QCboonfiediemenvindcn ' O , , , ö G/afej van onze landen! Al ben ik koelder als ik plag, Gy duet myn herte branden, jll is de winter zoader kruit, Nog febiefer wel een bloemt- I jen uit. H Is waar gy. zyt m volle Jeugt, En ik van oude jaren. Maar noit en is men zonder vreugt, mar twee gelieven paren H m iwee venen »" ■■• min, . , Dtf? fcf*»?' ^ \\ AU mach dm drooger over En heeft het vryen .eenen aart: Wzf maalt hem in de zinnen? i . Syn jeugd en vreugd dieis gedaan ■■ Ln noS zoo wil by. )ninnen l ■ : leud> daar zig toont eenj*ryzen I baart, ■ Een vonkje levens, zonder meer, Dat fpeelt u in de leden : Ik weet u kracht is wonde rteer, Ei ftelt u doch te vreden. ' Een kees die in de pyne brand, £:i isas noit aardig minne pa nd Gebreekt 'er aan een oud Man iet, Vermitszynzwakke leden, Hy fchenkt, hy koopt, hv looft, hy biet , ' Hy voegt hem na dereden, jf^ff heeftfaageen opetp Dat is den aard van reine ' brand. Gy JanUfchoon/iediemen vind! Veracht geen oude jaren: I Al d™egje «ietgedurig kind Oy zult te beter varen: Een land by wylen eens gebraakt,Word by den Landman noit gelaakt.  OUDE MANS VRYAGIE J9? Om 't weinig koorendatu rpft . Wilt gy een meuten bouwen, Blyft die je zyt, 't is aller beft, En laat de Jongheid trouwen. Geen men/eb dient oud wanneer by vryt, Dat fpd vereifebt een zoeter tyt Het minnen is maar voor de Jeugd, ■ "Die paft het geeftig malen, Gy, laat de Jongbeit bare vreugd Van u en wil 't niet vallen. ,, liet Hof en Raadhuis lieve Vrientis recht dat oude lieden dient. \ He.t fchimp lied trof den Man, hy woud st weder leggen. Maar daar is geen gehoor, al meind hy veel tezeggen; 'Nog riep hy Cnemon toe: hoe vinnig dat je zyt, Dit is een ware fpreuk beveiligt van den tyd, En wilt den naam van arm noit aan de lieden geven, Die niemand fchuldig zyn, en rullig konnen leven, ' Geeft ook den naam van oud noit aan een wakker Man, Die, fchoon hy Jaren heeft zyn-leden reppen kan, De Jeugd is maar ëen vlam in haaften op gerezen, Die licht tot aflche werd, en krygt een ander wezen, Gelyk een ftoppel vier. Eer dat hy vorder fprak, Zoo rees 'er heerfch gefchal dat hem dc reden brak. Want als de looze gaft zyn deuntjen had gezongen, Zoo werd de goede Man gegeeftelt van de tongen, Befpot van al het volk, beiagchen van de Jeugd, 'En ftraks werd hem de geeft verlaten van de vreugd, En na zoo wrangen gal op hem was uit gefpoogen, Zoo word hy met 'er daad als bmnnen hem getoogen, Een fchilpad aan geraakt, als zy verreizen wil, Die kruipt dan in haar ichelp, en houd haar gangen ftil. Hy ftond een.wyl en keek, als met de dood bevangen, En voeld' in zyn gemoed verdriet en harde prangen: M m 5 r -ny Een oudfoldaat en voegt met wel, Hy mogt al beter ruften; En min zoo dientgerimpeltvel, Voor groene minne luften. De Minne god gelykt een hint„ Het dientookjong alwat'ermint Een dorre pel beeft niet gemeens , Met ver/eb ontlooken roozen, Al febynt ds zon des winters eens, 't En zyn maar korte poozen* Als iemant op zyn leerzen pift , 't Is tyd dat by zyn boeltjenmijli  Jio OUDE MANS VRYAGIE Hy gaat ten leften heen eii raadflaagt Jangen tyd, Of hem de ionge Maagd ook verder dient 'gevryt. Doch naar hy met befcheid zyn kracht heeft overwegen En wat in dit geval zyn fchouders dragen megfcn, Zoo quam zyn droef gemoed ten leften tot be'iuit, En berft met.herten leed in deze woorden uit: ó. Waar ik nu ter tyd, gelyk ik plach te wezen, Doen my de zoetfte Jeugd en alle Vrouwen prezen, Doen ik was aangenaam al waar ik immer quam, Zoo dat een JN'.ymphe zelfs in my vermaken nam: Soo mocht ik dezea roos tot mynen trooft genaken: En myn bedroefde zie! in haren glans vermaken: Maar dat en is niet meer, myn Jeugd die is gedaan, En is gelyk een domp in haaften wech gegaan, Wat zal ik nu ter tyd met fpel en liefde moeyen? Dat laat ik gaften doen die noch in krachten groeyenOch! als ik maar en zie op dezen gryzen baart, Dan acht ik my onnut om meer te zyn gepaart. Hoe ftrydig is de menfch ook in zyn eigen zinnen! Hy ziet dat hem mis ftaat, maar kan het niet verwinnen:' Hy ziet dat reden eifcht, en wat de tucht gebied, Maar fchoon of hy het weet, hy doet 't echter niet. My genoeg bekend wat ik behoor té weten, Noch kan ik evenwel het mallen niet vergeten: Ik hou dat my voortaan geen jonge Vrou en paft, Noch blyf ik aan het werk met alle zinnen vaft, ' Ik malle zonder ruft, onzeker wat te maken, Dan wil ik van haar zyn, en dan tot haar genaken: Ik fta met dit gemoed gedurig in verfchil, 'k En weet niet, wie ik ben, of waar ik henen wil. Wanneer de jaren gaan , en dat de krachten wyken, ' ' oöo kan qeen liefde meer aan eenig menfch gelyk en; ' Want daar een oud gezel doet jonge luiden werk, Daar word hy van het bed gedragen na de kerk* &Tu vaart wel loüe drift'van mvn verdwaalde zinnen. Vaart wei verdrietig mal, en dit ontydig minnen, ' Vaart wel, ó lefte ftuip van dit ellendig vleifch. Ik wil van nu voortaan gaan leven na den eifch, Gaaa  OUDEMANS VRYAGIE. 511 Gaan leven na den aard van myn verloope jaren, Die my fchier even ftaag haar zwakheid openbaren, My zeggen wat ik ben, en wat ik wezen zal, En dreigen dezen romp als met een ftagen val. Ik zie dit krank geitel, en myn verzwakte leden. Staan van de bleeke dood in haaft te zyn beftreden , En noch gevoel ik brand. Ey wat een zeldzaam werk! Myn lyfis wonder zwak, myn vleefch geweldig fterk. Maar fchoon ik heden fchyn in goeden ftant te wezen , Kan niet de minfte koorts, ln haaften op gerezen, Kan niet een ander quaal my flopten in het bed? En dooreen kleinen ltoot, my doen een groot belet? En als myn echte deel haar recht niet zou genieten, Zal ik dan niet terhond een Vrou-bedrieger hieten ? ■ Ach! zoo dat ongeval my eens ten deele viel, Ik waar op eene nacht een lichaam zonder ziek ;k En wou, na ditverwy:, geen uur op aarden leven, Maa zou my tot de "dood gewillig over geven, En'zygen m het-graf: En tot een kort befluit, Ik blies in haren arm myn droevig leven uit. Ik laat dan, jonge blom, ik laat dan fchoonheid blyven. Maar zal my lykewel u Vriend en Dienaar fchryven , U Vriend en Dienaar zyn, en hier en over al,- Soo lang in deze borft een adem fpeelen zal, Het is een grooter held die zyn vervoerde zinnen, Kan houde/ionder dwang: en krachtig overwinnen , Als die een machtig Slot of Heir kan neder flaan 3 Deugt en Wysheid zelfs en kan niet hooger gaan.' Gy! die dezen romp te zamen hebt gebonden, En doen het u beviel op aarden hebt gezonden, * Ik dank ü voor den tyd aan my wel eer verleent 3 Ach! die is weeg gegaan, ëer ik 't had gemeent: 5 Ik hebbe nu geleeft tot aan de 't zeftig Jaren, Al fchier gelyk een droom/in haaften wech gevaren, Myn baard is wit geplekt, myn hair ten vollen grysj, Gy die my Jaren gaaft, maakt ook myn zinnen wys3' Bevryd myn grillig hert van dit ontydig mallen, Eq laat geen dorrec halm in groene iwftea yailen,  5ia. OUDE MANS VRYAGIE Laat my niet met den geeft in dit geftaag gefchil, ™f?y die neemd de daad, beneemt my ookdè wil. My bad in die geval, en wenfehte menig werven; Dat wat na Vrouwen trekt in hem 'nu mogt verfterven, Oat wat een Man gelykt mogt liggen zonder kragt, Vermids hy zich ontzeid de vreugde van de nagt. . En 't wyl om dit gepeis zyn droeve zinnen zweven, Zot) kreeg hy als een walg van al zyn voorig leven. Zoo dat hy alle vreugd en jonge lieden fchout, En ftelt hem in de ftaat om noit te zyn getrout. En om niet wederom in dit gewoel te raken, Zoo deed' hy zeker lied op dezen hardel maken , Dat quam hem opdetong, en ging hem uit den mond. Zoo ras hy binnen hem zyn geeft onruftig vond. LIED. ^Op de Wyze: Faut' qiPune beauté mortelle, &c »/^ Odl zal ik nog langer Al wat- de wereld blydfchap \J klagen:' I hiet, •"■ ""s u eurig &yn Vermits een bitter zoet fenyn Komt aan myn hert gedurig knagen ? 3 Neen, myn God ho Schep per neen'. o God bezit myn hert alleen Ik heb aanfebep zeis deel gelaten , Van dat aan God ons hoogfte goed, fijyn ziel voor eeuwiggeven inotts Maar nu wil ik de Wereld baten, En worden met den Schepper een, » God bezit myn hert alleen /}l ivat de Jeagt heeft konnen geven s su wat net vieejco voort us ten hie., En pafi niet op zyn vorder le ■ ven. In u istrooft en andersgeen, o God bezit myn hert alleen Al wat ik immer heb genoten1. Van dat het v.'eejcb te voor-'. ' febyn bracht Of daï myn ydclhert bedagt, is als een ftroom voor by gefchooten,Soo dat ik nu myn vreugt beween, o God bezit myn hert alleen In ieder mens plagt iet te wezen, Daar op dat hy zyn herte fet, En zyn verftom te zinnen. . Wit ■ 9 Heer s  OUDE MANS VRYAGIE «* ( Heer, weeft dit tn my na dezen ! 'Bn maakt ons uwen Geeft gemeen, ó God bezit myn hert alleen'. Wat kan voortaan myngeefi vermaken; Voor my 'k enagtgeen luft en meer, Weeft gy alleen myn blydfchap Heer, haat uwen trooft myn ziel genaken, En zygen tot myn innig been, o God bezit myn hert alleen! Myn hair nu grys van lange jaren , Dat klopt al ftaag aan myn gemoed, En fpreekt als tot myn innig bloed; uaar was uoen op nee Kyiv een neete ïucnt gerezen, En Rhodope die zocht alleen te mogen wezen, Sy wou met haar gemoed gaan treden in beraad, Wat daar haar nu te doen en wie te kiezen ftaat. Haar Vader had een Slot aan (a)Thebens Veer gelegen , Daar toe was haar gemoed op dezen tyd genegen; Zy dan met haar gevolg begeeft haar op de reis, Maar houd haar bezig hert gedurig in gepeis. Daar was een friftche Beek die uit den Nyl gefprooten " Quam nevens 't Ridders huis totin den Hof gefchooten: Hier was haar Vaders luft, hier toeft hy menig Vriend, En hier door werd de ftad en menig Huis gedient. Een tak van deze vliet die quam met koele ftroomen, Gefhngert door het land te midden in de boomen, Hier Ca) De Stad Thebe lag op een arm van de rivier, den Nyl genaamt, als noch by de oude Land-kaarcen van /Ejypten te zien is Laat vreugd, en Inft en tongheit varen: Al dat en heb je maar te leen ö God bezit myn hert alleen! Het regt vermaak en lüftig wezen. Dat is voor uwe regt er baud; Geen menfch aie elders rufte vand ; Want al die vleefch en wereld prezen, Zyn weg geflingert als een ft een, o God bezit myn hert alleen! Aan u wil ik wkorte dagen, Aan u wil ik in ware vlyt, Aan u wil ik myn lefte tyt, Myn ziel en lichaam over dragen, En mits ik dit van herten meen, oGod bezit myn'thert alleen!  SH PSAMMÈTICHUS Hier gaat de jonge Maagd haar zetten in het groei!; En liet haar opper-kleed van hare leden doen, Sy maakt haar leden blooc, en ftelt haar om te baden? Maar dieper in te gaan en vondze niet geraden: En t'wyl een Kamer-meid haar teere leden waft, Siet daar een adelaar die na haar fchoenen tafl, En of haar maagden haan, en op den vogel ky ven, En zoeken met gebaar den arend wech te dry ven, Noch grypt hy vaardig toe, en met een.fnellen vlucht, Soo zwiert hy met den roof tot boven in de lucht. Zy (om dit vreemd geval in haren geeft verbolgen) Send ftraks haar knech en uit, en laat den Arend volgen; Maar ziet de vogel zweeft vry hoger als hy plag, Tot dat geen menfchen oog hem meer bereiken mag. Hoe verr' de Jongers gaan met onvermoeide gangen, Zy keeren wederom en hebben niet gevangen, ' Het dier dat is gegaan. Wat kan 'er niet gefchien.' Men kan, alwaar men zoekt, geen fchoen of arend ziens Als Rhodope verftond den uitgang dezer zaken, En datze niet en kan tot haren fchoen geraken, Zoo fteltz' uit haren zin het zeldzaam ongeval, En denkt dat zy wel haaft een ander maken zal. De vogel onder dies is hooger op gevloogen, En even met de buit een verren wech getoogen, Tot hy ten lellen quam te * Memphis in 'de ftad, Alwaar de Koning zelfs gelyk als Rechrer zat. (Het was een oud gebruik, dat,alsde Vorften quamen. En van den Burger-twift, als Rechters, kennis namen , Dan niet in eenig huis, maar in het open veld, Fet voordeel werd geraamt, en 't vonnis is geftelt.} Als hier den vogel quam, zoo ging hv lager dalen, En bleef cen wyle tyds ontrent den vierfchaar dwalen, Nu gins, dan wederom, nu las, dan weder ftil, En niet een menfch en weet waar dat dit henen wik Ten leften, zoo het fcheen, nu moede van te mallen, Zoo laat hy zynen roof van boven neder vallen, Maar'* * Menphis wa» eertyds ie Hooft ftad van /Egypten, nu Caire jenaamc.  RHODOPE 5JS Maar zonder iemands leed, en buiten alle nood: ' ^S-Zie£ deKomngzeIfsontfinghemiH den fchoot, Straks ziet men al het volk tot haren Vorft genaken, Wetgierig om te zien de gronden dezer zaken; Nieusgieng om te zien wat dat de vogel brengt En wat zoo graeen dier aan haaren Koning fchenkti En mids hy fcheme? nn J j^™ 5f Weten; 7nr V , y recht bekent wat neder is getomen DieTrieïh??6 ^V'* buken hem geno^ :' Mvn Heereï 1% >lmd mei°ï gctoo§en zin> De Konin? et er dit heefc een ronder in. Om reeSgrf het aan >■ dat ncder is gezegen , L fi l 6 -mogen zien wat hem daar is eekreeen loo &'J^r hand e" ving!» S2 ^oo is t een Vrouwen Schoen wel aardie toe tremaakt- waar op de J0ngc Vorft ftond langen tyd en maalde, Hy  Si6 PSAMMETICHUS Hy ziet 'er zyde-werk en dun getoogen goud", Dat hem een mime wyl de zinnen bezig houd: Hy ziet 'er boven in i hyziet 'er fchoone boomen, Hy ziet 'er zoo het fchynt, het roeren van deftroomenj; Hy ziet 'er in 't verfchiet verheven rotszen ftaan. Die ftygen in de lucht, en tot den hemel gaan. •Maar als hy naderhand met wel bedachte reden, Het aardig meefter ftuk wat nader gaat ontleden; Vernam hy dat het werk niet in het wild en zweeft!» Maar dat 't zyn befcheid en diepe gronden heeft; Want als hy eerft den rand gaat nader over merken, Hy ziet'er herten op, hy ziëc'er wilde verken, Hy ziet 'er Jacht-getuig, hy ziet 'er op een ry, Veel brakken na een eifch en felle doggen by: Hy ziet in grooten ernft hy ziet Diana volgen. Die roept, gelyk het fchynt, en toont haar als verbolgen, Om dat het Maagde-rot niet ralfer aan en koomt, En voor een vinnig zwyn, en zvne tanden fchroomt. Dit ftuk werd van den Vorft met hoogen lof geprezen, Hy meind zich in het bofch of op het veld te wezen , En dat vermids de Jacht, door zoo een aardig beeld,Hem door het gantfche brein en al de zinnen fpeelt. Maar als het opper deel by hem word overwoogen, Zoo word zyn grage ziel als buiten hem getoogen. Hy ziet aan d'eene kant hoe zich Diana waft; En hoe het Maagde-rot op hare dienften paft: Hy ziet de Nymphen zelfs tot aan haar naakte ly ven.' Hy ziet de Jacht-godin met fchoone doeken vryven;, Hy ziet 'er. en hy fchrikt. uit vreezenvan gevaar. Hy voelt hem éven zoo, of hy Actceon waar. Maar als hy keert-te werk om alle ding te weten. Zoo vind hy Cadmus Neef. die leid daar als verbeten, Hy ziet Melampus ftaan zyn aller hefften hond, Die zit hem op het lyf en byt hem in den mond. De droeve Jongeling die fchynt hem aan te fpreken; Maar vind dat zyne ftem zyn knechten is ontleken: Hy ziet Diana ftaan die toont haar als verblyt Om datz' in zyn verdriet mag koelen haren fpyt' H$  RHODOPE. Jï? Hy ziet ter zyden af haar blyde Nymphen danfleri ' Hy ziet haar al gelyk geciert met groene kranften, ' Om dat hy was gevelt, en niet meer zien en mag, Die met een dertel oog haar naakte leden zag. De vorft op dit gezicht die voelt zyn geeft verrukken l Hy ziet aan alle"kant hy let op alle Hukken; Hy let ook op het lind dat in het fchoentjen ftak; . En hoe het klein gedicht als tot den lezer, fprak: Laat geen oog te verre Jchieten , Want het kun tot quaad gedien, Watje niet en moogt genieten 5 Dat en heb je niet te zien: De letter was geciert met wonder fchoone zwieren; Met zeldzaam bofch gefpuis, en Onbekende dieren. Met Nymphen hand aan hand, met Satyrs aan den rei, En waar een ploye viel een perel tulfchen bei, Het fchrift dus af gemaalt en konde niemand, lezen, ' Of't lint moeft in den fchoen eerlij vaft gebonden wezen ' Maar als na rechten eifch het leer was toe gedaan, * Dan zag men op een ry de fchoone letters ftaan. De Vorft in dit gezicht en weet niet wat te peizen, Hy voelt zyn gantfche ziei;door heel/Egypten reizen, En zoeken ha de Maagd, die met zoo netten hand, | De wereld heeft vereert met zoo een edel pmd. Ten lellen vangt hy aan in zyn gemoed te fpreken, Wat hand heeft dit gemaakt? Wat vinger dit gefteken? Wat voor een fnege ziel heeft deze vond bedacht, En op zoo kleinen plaats zuo grooten ftuk gewr ,cht? Hy die maar eens ondekt de klauwen van de leeuwen", AI ziet hy fchoon het dier ïvht voor hemzic te Ichreeu Bevind noch evenwel, ook uit het minlte lid, wen, t 7at voor een aroluaam beeft dat in de ruigte zit; Ik houde dat het lyf aan deze ziel gegeven; Daar zoo een edel hart gewoon is in te leven , Moet ja een fchepzel zyn zoo over, maten fchoon, _Dat ik het waardig aLht cen Koringlyke Kroon. , . Hier op fpeelt hem (le geeft , en kan hem niet verzaden, Aueen hy is beducht en wonder zeer Inladen, N n ' VVaar  5i8 PSAMMETICHUS. Waar zy te vinden is, en waar ze woonen mag, Die zonder haar te zien in hem verzegelt lag: Hy zend Gezanten af die uit geheel iEgypten, En al het naafte land de netfte Vryfters kipten; Op dat hy vinden mocht dat hy van herten zocht, Als hem het Maagde-rot zou wezen thuis gebrochts, De Jager van de Vorft die word 'cr toe gekooren, Om'door een fneeg beleid de zake na te ipooren: En mids hy dour het Ryk nu lang gereden had, Zoo quam hy op hpt lelt te Theben in de ftad. De Meefter van het Huis daar in hy was getoogen, Onthaalt den Hoveling met alle zyn vermoogen, Hy voege zich nevens hem, alwaar hy immer ging, Hy leid hem over al, en toont hem alle ding. En t'wyl hy zag de ftad in haar volkome leden, Soo quam hy voor het huis van Rhodope getreden; Daar vund hy dat de deur met rooien was geciert En dat 'er groen gewas om al de venilers zwiert, Daar vond hy dat de ftoen met myen is belleken'. En ik en weet niet wat vol «föèïö minne treken, _ Haar vond hy bloem gewas aan alle kant gegooit, En ook de ftraten zelts met roozen overftrooit. Als dit Archietes merk, zoo vraagt hy Wat de kruiden En wat daar voor de deur het itroizel woulbeduiden De Waard op dit verzoek verzweeg den Jonker niet . Maar zeid in ronde taal al wat 'er is gefchiet: Hy zeid dat Rhodope heeft zeven jonge lieden Die al ih grooten ernft haar trouwe quamen bieden En dat 'er volle macht de Vryfter is gej »lit4 Te kiezen uit den hoop die haar te zimc ftont. Hy zeid hoe dat' de Jeugd, als met de gantfche leder Heeft wonder hard gezwerft, en onder een geftreder En dat noch ied.r doet wat hy bedenken kan, Óm door getrouwe dienft te werden haren Man. Hy zeid dat over dies by ai de jonge luiden, Haar deure werd beftroit met verfch geplukte kruide: En dat haar gantfche rtocp met roozen was gekroon Vermids een'ieder hoopt van haar te zyn geloont Arch  RHODOPE. 516 Archites kan zyn hert niet langer weder houwen, Hyzeid , het waar hem eer dees Vryfter aan te fchöuweö Hy zeid noch boven dat, indien het mag gefchien, k D«7 hy de Juffer wenrcht ook heden eens te zien. De Waard niet onbewuft hoe vry zy plag te leven,, Heeft ftraks den vollen loop aan dit verzoek gegeven; Hy zend een dienaar uit, dieboodfehaptaande Maagd k Dat baar' bezoek genaakt, indien het haar behaagt. Zy vry, gelykze plag, en zonder iet te fchroomeh, Laat op den ftaanden voet Archites binnen komen, Zy bied hem goeden dag, zy toont hem bly gelaat; _i\iet Iparig van de Kunft of van een zoeien praat. Hy, op dit goed begin, wat nader in getreden JSeziet de jonge Maagd, beziet haar friftche leden, Beziet haar wakker oog, beziet haar roodenmond, &n hoe dat alle ding haar wel -en geeftig ftond ln al dit fchiep den Man een wonder groot behagen, ünheett daarom het oog noch vorder om geilagên Dy ziet benevens haar een raam gefpannen ftaan,' . JJaar zeker aardig werk was onlangs opgedaan Hylet waar heen het iirekt, en zonder meer te vragen Hy ziet een open veld, hy ziet Diana jagen, ■ , Dy ziet een eenzaam woud, daar op Actason ftond, juut doen by in de beek de naakte Nymphen vond . waar hoe de Jongeling werd in het lyf geberen s ün van zyn honden zelfs als wild-braad op gegeten. Haar van is maar alleen een rauwe fchets gemaakt, Met goud niet over kleed, van zyde niet geraakt, ve Jonker met te.min die kan genoegzaam merken,' Dat aan het edel ftuk noch vorder is te werken- . Hies na dat hem de Man een weinig heelt bedacht HiT j° Vimd. hy met 'er daad dat hy- wa lange zocht, frn at .*a de Sclloen hY zynen Prins gevonden 1 *-n die hem uit de lucht is zeldzaam toe «zonden, is even dus gewrocht; en dat het weerde pand„ „Komt van geiyke Kunft en al van een 'er hand, Dy wil na dit gezicht niet meer in twyffel hmgen Hy roept een trouwen Knechten laat het ichoentie lanrei' JN n 3 '|w  52o PSAMMETICHUSi Ea ziet! die mi het werk' en 'dan de fchoen bekeek, ■ En vond noit eenig ey dat zoo een ey geleek. Hier op was 't dat de Man hem na de Jocgvrou wende,. En toont het aardig ftuk, en vraagt of zy het kende ? Sy antwoord, edel Heer. wiens kan dit roaakzel zyn'? Als ik het leftmaal zag doen was het fchoemjen myn. 't Is hier in huis gewrocht, en over weinig dagen. Door zeker ongeval uit mynen Hof gedragen; En op dat\u het ftuk magrwerden openbaar, Komt oordeel met befehyd, hier is het weder paar; De fchoen, die gy vertoont, daar heb ik op'gefteken , Hoe dat de jacht godin haar is gewoon te wreken, Wanneer een dertel oog haar lyf genaken derf, . En hiér uitrees de feil waarom Acteon flerf' Dc fchoen die ik behiel, daer op heb , ik getoogen, Hoe Phcébus in de min vanDaphne werd bedroogen; Want t'wyl hv na de Maagd met grage vingers taft, Soo grypt hyanders niet als hechts een groene baft j Een nieu gewalfen houd, en takken van lauw.'rb'ren,, Sequamer om een hooft, als om een bed te eieren: ,Met dit en ander werk, dat jonge lieden ïvakt, Heb ik'het gantfche ftuk-ten vol'en op gemaakt. | Als dit Archtites hoort van' Rhodope verhalen, Soo laat hy zyn gezicht een weinig verder dwalen, i En 't wyl hy ftaat het oog ontrent het aardig. lind:, Soo is 't dat hy cen veers daer op gefchreven vind Vryers wilt geen Ma'gd ver riffen, In de ftad, noch op bet veld; Kragt en kan geen nunraar paffen, Hier dient liefde geen gewei I. De Man die.ftond en keek, onzeker wat, te fpreken, Hv ziet 'er fchoone Kunft, hy ziet 'er zqete treken, ■ Hv ziet in zyn gemoed, hy weegt het Vreemd geval, En denkt wat van de Maagd ten lellen worden zak Hier op begon hv dus:, wat zal ik langer perzen, Sv wien dit fchoemjen is, diemoetnaMemphvsreizew JNa Memphis daer de Vorft van hoog geduchte macht Niet my of, myn gevolg, maer uwe fchoonheid wachi JL/U lUUUl J1V.I. ciuivwg, .... " u,- j v . Sy antwoord, edel Heer. wiens kan dit maakzel zynH  RHODOPE. 52ï ga Menphis! zei de Maegd wat heb ik doch bedreven, Dat j* h]er niet en mag in vrede blyven leven? Ik beu van ftilien aerd, en geenzints Hoofs gezind, Jk ben ook boven dat myn Vaders eenig Kind. Wilt gy het weder-pser van dit borduurzel hebben, . Ui eenig lchoonder werk van myn gehikte webben, Het is voor uwen Vorft al wat ik.aardig ken, ! Laat my flechts maar alleen d..er ik op heden ben, Archites wederom: \; En wil geen moye dingen, Lnhme in noit jonge Maegd haer cierzel al te dwingen, c fin is ook, bifl'che blom, om geen borduurde Ichoen, Met is den grooten v0rït om u alleen te doen. ^y, wat hc bidden mag, en wilt doch geenzints fchroomen, M wat. u zeldzaam fchynt .dat zal ten bjften komen, ' Uaer zegt u vader aan dit wonderlyk geval, lk weet dat hy liet ftuk niet tegen wezen zal. fiyiaas.'. de: jong* ziel die is geheel verflagen, "h1" zrM^1} he!"ften uit, en zy begon te klagen, Haer Vader kont 'er by, nuhoort den rechten yond, Ld hoe dit zeldzaem huk ontrent den Koning ftond £iciiiies vordert werk, hy doet zyn paarden komen, n i i10 zyn Karr's cls Vry«er op genomen ook Alcon .nevens haer: lin, naar een kort befluit ^oo tyd hv op de reis, en fluks ten poorten uit. JJaer woelt de gantfche ftad; de Vryers boven allen, vu iconian met gedruis te zamen aen gevallen, < krygsman vonren uit, den degen in de vuift, »y vraegt aen alle kant waerom de Maegd verhuift «y vraegt, wie zich vermeet de Juffer apnle maken2' ïAi door de gantfche ftad zoo veel gew >el te nnken? * dre,gt met v lien mond, en met een fier gelaet Wie van de Vryfter komt, of na de Vryfter gaet. ' •maer als hy Rhodope zag op de wagen zetten, fi» dat haer Vader zelfs het niat en kon beletten, fin dat veel ho >fs gevolg ontrent Archites fond, E tn dat men over al dés Konings Wapens vond m fat een eider zweeg, en niet en d .rite fpreken, au dat de Rechter zelfs, en al deMach.en weken, N n 3 Doen  522 PSAMMETICHUS, Doen floeg hem zyn gem ied tot aan zyn bange ziel •> Zoo dat hy van het leed by na ter aarden viel. Noch gaat bet Vryer-rot zich echter toe bereiden, Om met een grooten fleep haar uit te moogen leiden r ' Maar niemand van den hoop en weet 'er in der daad; Waar dit .al henen wil, en wat 'er omme gaat. Veel meind 'er dat de Vorft om haar heeft laten Huren, Vermids zs kun'lig is en geeftig k.ui borduren; En dat de jonge prins begeert een aardig pand; Wiens roem zal mogen gaan door al het g mtfche land., Een tweede, dat de • Vorft, vermids haar geeftig zingen,, Eh datze was begaaft met duizend mooye dingen, 'Maar over brengen liet in Memphis fchoon gebouü Op dat hy van haar \ïtm vermaak genieten zou. Eert derde, dat de Prins haar wou vnoadefle maken,, Van al het naftde-werk , van at het linne laken;: Het zy van zynen difch of van het eigen bed, Vermids dat khodope is uitérmaten net. Een ieder zeid het zyn; en meeft de jonge lieden; Die meinen (fchoon men ziet dit vreemde ftuk gefchiedep) Dat even dit vertrek, en onverwacht geval; Haar lang verhoopte trou niet tegen wezen zal j Du ja, nadien de Vorft de kunfte plag te loonen) % meer als aan de Maagd zyn gunfte zal betoonen, i De-reis van Rhodope hem dienftig wezen kan, Die zy na dezen tyd zal noemen haren Man; De Raads Heer zweeg 'er op, en liet de Vryers woelen Vermids hy in zyn fiere is anders van gevoelen. Dies zeid hy op het left: Dees hoop is enkel waan, Hoort, Vrienden, met een woord: De Vryfter is gegaan. Cv moogt van heden af hsar wel verlooren fchryven,. Want komt/.eby den Prins; zy moet 'er eeuwig blyven; vïk ken de jonge Vorft, hy is van dezen aard; . Dat hy .«reen fchoone Vnuw, of aardig linnen fpaarti Haar ftenTial aan de Vorft den luft niet konnen bluften Hy zal ook in den 7..tng haar zoete lippen kuflen: krygt hy eens den fmaak van zoo gewenfehten zoei vion is 'et onbekend wat hy zal willen doen?  R TI O D O P E. 523 Cij komuc'nrar een reis des'Koninas hed bezorgen, Sy blyft 'er voor gewis tot aan den lichten morgen! En waarom meer gezeul? by voeg; u na den tyd,* W-n-ir -r A"i ik 'r 7'k. wv zyn bet voordeel quyt, Als ik nu raden mocht, wy zouden ons bereiden, Om zonder vreemd gebaar van haar te mogen fcheiden Een die in flükeid lyd een droevig or.eemak, Verzoet bet bitter 'leed, en breekt dat l'aflig pak. Het Hof dat. heeft^t iri, men moet ''er onrecht drrgey Cufzon-Ier tegenfpr aak, en zonder iet-s te kltgen, fta met een dank heb toe. En wie bet anders doet Die is noch onbekent bflel tegen >raa'} Een plaafler van geduld dat is den beflen %aatt * Met dit en meer gefpreks, zoo korten zy de wegen Ln komen in het dal daar Memphis is gelegen- ' Hier rend in aller yl een loóper vooren uit. ' Die boodfehap? aan de Prins de komfte van de bruid Nn 4. j>  PSAMMETICHUS De Vorft, als hy haar zag, en vónd hem niet bedrogen Dy vond dat zyn gemoed hem nieten had gelogen, Dy zag met henen luft,-hy zag het aardig beeld; Dat hem na lange tyd door al zyn zinnen fpeelr. Hy zeid, dat hy de Maagd en haar volkomen wezen, Inwendig door gepeis te vooren had gelezen, ] En dat hy nu ter tyd haar even zoo bevond, Als zy van eerften af in zyn gedachten ftond; 6 Lietdens tuimel:geeft! en vreemde minne vlagen, Die wat men noit en z^g aan iemand doet behagen! Mier gaat de regel los, die ons heeft wys gemaakt, Dat niet als door het oog ons herte werd geraakt. Doch: als men Rhodope ontrent den Koning leide, Soo ging bet even zoo gelyk de Raads-Heer zeide; ■ De Vorft die nam haar aan, en uit een gullen zin, Noemt hyze zyn bemaal, en waarde Koningin, Maar als de Dichter zag zyn hope wech genomen, En dat hy nimmermeer zyn wenlch en zal bekomen, Doen ftoeg hem zyn gegoed tot aan zyn diepfte ziel, Soo dat hy met den gèeft in deze klachten viel: 0 Dood! moordaadig Spook, befluit mvn treurig leven, Daar is geen droever hert by niemand oit befchreven, Als in dit lichaam woond , en in den boezem woelt! Ach noit en heeft 'er menfch zoo diepen leed gevoelt, Myn hert fmelt als eeri walcti en al myn binnekrachten! Die voel ik in den angft, gelyk als fnee verfmachten : j ö Styx! u zwarte poel eh kent geen meerder pyn, Als van zyn tweede ziel berooft te moeten zyn. Hoe!' zal de roode mond, die ik eens plag te kuflen. Voortaanden heeten brand van hooffche Jonkersbluften? Sal haar fnee witten arm, een rechte minnepand, My laten in den druk, en koelen vreemden brand? Och of'er nu een fch rs myn aanzicht wou bedekken, Of dat 'er quam een rots myn leden overtrekken , Soo waar ik boud of fteen, ea ik en voelde niet, Wat droeven herten leed my door de zinnen fchiet, Och of ik ais. een wolf mocht" in de boftchen huilen,. èfr woelen als cen Beir omtrent de rwie kuilen; Ock  RHODOPE. S25 Och of ik als ëem.leeuw mocht brullen in het veld Soo ware nu ter tyd myn herte niet gequelt, Of zoo ik even dan myn fmerte mocht gevoelen, En dat geen duifter bofch myn vlamme zou verkoelen ' Soo wild' ik myn verdriet gaan wreken aan de Vorft' En door zyn herten bloed gaan koelen myn. n dorft. ' Maar ik wil in geen boom, of Heen of rotz verkeeren? 9Jc En wil geen wreden aard van felle beeften leeren.Ik wil op deze bord met ltage vüiften flaan i Tot dat ik op het left in tranen zal vergaan', Tot dat ik op hetfteft myn ziel koom uit."te gieten, Die even als een beek zal op de aarde vlieten, Een beek , vol bitter nat, die in het naafte dal, Uen naam voor alle tyd van Cnemon houden zal. En als een Herders Kind oit daar zal komen fpeelén Of op een aardig ried een geeftig ftuntjen queelen, Dan zal-de wederklank, verwekt door myn geklap Den naam van Rhodope ftaag brengen aan den da* Dan zal den naaften berg uit zyn verhoole kuilen, Beweeneu myn verlies, cn gantfeh verdrietig huifen : Zoo dat het gantfche woud myn droevig ongeval ' Zoo lang men liefde kent, gedurig meiden zal, ' Maar ach wat baat myn druk? wat baat myn angftig klagen Wat is't of ik treur mvn gantfche leven dagera? '* Myn leet ttaat vaft gezet, myn Lief die is gegaan Myn ramp is zonder hulp, en blyft verzegelt ftaan' Ach die noit hebben mag dat al de geeften zoclven ' Daar op zyn gantfche ziel en al de zinnen wrochten Wat maakt gy langer hier? war doet hy in het vleis* Hem is niet anders nut als flechts de lefte reis. Zyn ruft is in het graf; want in het ydel leven, Daar wordhy, als een ftroom . gedurig om gedreven' Hy is gelyk een fchip dat zonder anker dryft, _ Dat ftaag geflingert werd,.en noit,in rufte blvft, Wei aas dan Cnemon fterft.ll y wou noch verder fpreken Maar al het hoófs gevolg dat was al eer geweken ' . En Rhodope verplakt. Doch wat haar is gefchiet' Vermoed de Jongeling; maar hy en weet'het niet' Nn s Daar  52f> HAAST-GEBQORE LIEFDE.' Daar ftond het treurig rot verhard gelyk de fteenen. Een ieder was bedro ft, en meman.1 dori'c ween en; Maardat hun rneelt verdroo ,en fcheen een tweede dopd Wiet een van al den hoop en werd ter teelt genood. HAAST-GEBOORE LIEFDE. ^Ls eertyds GnpkcnLand wou groote blydfchap too. Soo was meeft al" et volk geciert met groene kronrien, Van klim, of roosmaryn, of meteen roozen krans % En ging zoo na den difch of tot een blyden dans, Men zag er over al gehèele kramen zetten, Vanmyrthe, thym, laauw'rier, en zachte violetten: En als een jonge Maagd een kransje vlechten" kon, * Soo was 't dat zy de koft met dezen handel won Al wie de roozen heft te zamen konde brengen, En na den rechten eiJlh het loof en kruiden mengen, Verkreeg dat al de jeugd tot harea winkel quani j, Nu hoort wat trou-geval hier uit zvn oorlpronk nam. Als Croon aan de markt een uurtier/qunm belleden, En ging ontrent het volk een weinig z ch vertreden, En zag wat ieder bracht of daar te kopen ftond, Ten lufte van het oog, of van een gragen mond? ' ' Soo (*) Het maken vsn kranflen en kroonen was eertyds geen kleine fcimfte se/eken. dewyletriier alleen aan neus en oog vernoegen moefti: toerden toegeven» rl0(,r P°eden reuk, en fchoone conleure'n, en Int voeden van bloemen en kruiden; masr moeftc al het zalve mede voor tfe gezondheytf dienfHa wezen, jelyk daar van geleetdtlyk heeft £«ic.irtvcn, Canltu ftijiiiakis.  HAAST GEBOORE LIEFDE. 5a? Soo heeft hy daer ontrent een aerdige dier vernomen, Die met haer groene waer ter vente was gekomm; Haer kraam was aerdig loof en nieu gewaffen kruid', Ten dienfte van een Maegd, of van een jonge Bruid. Sy had een myrthe krans hier om het hooft gevlochten, Met roozen tuftchen bei, zoo geeftig als ze mochten, Soo net, zoo wel vermengt, zoo hups in een gezet, Als hadder Flora zelfs de zinnen op gewet, De Jongman liet het oog ontrent de roozen dalen, En werd terftond gewaar dat hem de zinnen dwalen, Vry wyder-als de kroon. 'Hy dacht aan haar verftand, En prees in zyn gemoed haer nette rechter hand. Hy was in Venus net te vooren noit gevangen, En had maer weinig hair ontrent zyn bolle, wangen, En daerom was 'de Wulp in haeften wech gevoart, Terwyl hy ftond ;en keek en op de Vryfter losrt. De liefd' is klim gelyk, dat kan de daed bewyzen, Sy wil ftaeg vorder gaen, en aft'yd hooger ryzen, En vindze dan een plaats die op haer w-zen paft, Soo maektze daar het valt haer gulle ranken vaft. Fop zag moi Tryntjen gaen, en Hein zag JopjefpVingeri, En Jorden hoorde Griet een kluchtig deuntjen zingen, Maer Floor had Aaltjen lief vermids ze geeftiir, fpan, En hier uit rees gevry, een ieder kreeg een Min. Waer ftroo en zwavel is, of diergelyke zaken, Daer ziet men licht een vier van kleine vonken maken, Voor een die zuizebolt en hoeft maer eenen ftoot, Om met het gantfche lyf te vallen in d.n floot,' BEZON-  5=8 BESONDERE MANIEREN VAN HOU W E L Y K, Ih 't machtig Ryk GANGES: 't Welk wy hier den naam van v R Y S T E R.-M A R K T HEBBEN GEGEVEN,- DAar ;s een magtig Ryk dat Gangeskorntbefproeyefh, En doet 'er edel goud en ryke fteenen groeyen ; Hier woond een zeker volk dat na den regel leeft, Maer op het echte.bed de meefte Wetten heeft. Geen ongetroude iVJaegd en hoeft daeröttefchroomen, Hoe zy ter rcghter ayd een Vryer zal bekomen; De Machten van het Land , en al den brëeden Raad, Heeft ftaeg een wakker oog ontrent den echten,ftaat. Of iemand leelyk is, of van een luftig wezen, Als haer de jeugd verheft, haar brand die word genezea, En dat van hooger hand; maar hoe dit werd beleid, , Dient met een korc gedicht ook hier te zyn gezeid, ' Een Maegd van fchoone verw, en van bequaam'e leden, Dïe komt daar in de ftad tot op de markt getreden, Thym, myrthe, rofmaryn, en ander edel kruid, Dat citrt de gulde koets, en giert dc jonge bruid, De paerden op gepronkt met hondert rooze kranzen, Gaen drillen over ftraat, en fchynen als te danzen: De * Siet vsn dit gebruik JOH. BOEMUS ós Moribas Gentium üb, i. cap. '3. de Jfta: daar hy onder «ndere Verhaalt", dat mee aan de nvkre Giwges, in lnriiën, maar op de grtnztn van Indien, aan de riviere 'Jigris.,\n Syiien (het welk aan lrriien, in *t ooften paalo deze man-' rferéijvan doen noch pliaize het ft: (het naar het zc^en van UctLutui^i ende Salillius*) de zelue j»ewooj:te L>y mcèr andere \o!kcn eertyds; undcihomien zoude zjn geweeft.  VRY S T E R M A R K T. 525 De voerman is gekleed in licht en jeugdJg groen. Bh doen het moedig vee bequame fprongen doen. Ontrent het fehoon karos gaan zeven jonge Maagden; Die noit haar teere Jeugd by rauwe gaften waagden, r Die ftroyen maagde palm en lof van edel kruid, Ter eeren van bet werk en van de jonge bruid. De koets, die niet en draaft als op bezette pozen, Eii doet niet eenen keer als op gezaaide roozen, Soo dat de lcbóohe Maagd in ftage blomtjes ryd, En dit is al het puik van haren jongen tyd. Vyf meefters wel geleert haer zoete ftem te paren Met_flmten of geklank van allerhande fnaren, Die ipeelcn op een lier, of op een zoete luid, En ftraks op dit geklank zoo kykt de jongheid üit Daar komt dan ai het volk ontrent den Wagen dringen En ftaat een,nieusgier oog ontrent de mooye dingen' Maar Jat hun beft «evald, en allermeeft behaagt, Dat is het aardig tieeld, dat is de jonge Maagd. 1 Aks dan het fchoon toneel is 00 de markt gekomen , Ea dat een groote fchaer de plaats heeft in genomen, I Soo  53,0 VRY STER.MAR KT. Soo komt de roeper ftaan ontrent de jonge bruid j En roept met volle kracht aldus de vryfter uit: Sta by gezwinde Jeugd en rappe jonge lieden, Sta by wie fchoonheid-zoekt, en wilt eens lullig bieden Hier is een frisfche roos van niemand oit geplukt, Van niemand aan geroert, van niemand onderdrukt: Hier is een roode mond. hier is een eerbaar wezen; Hier is een fchoon juweel van duizend uit gelezen; Hier is een reine ziel, hier is een jeugdig lyf, Hier is voor uwe koets een eerlyk tyd verdryf, Hier is een wakker oog,, hier. roos gelyke wangen, Hier is een geeftig hair dat harten weet te vangen, Hier is etn edel pand dat aan een ruftig Man: Syn leven dagen lang tot vreugde dienen kan. Wat is een fchoone Vrou een pand van,groote waarden ? Het is een parsdys, een hemel op der adrden, Het is een oogen trooft, het is een ftage vreugd, Het is een ftille ree, een. haven voor Ce Jeuud. Wat is een leelyk Wyf een Monfter in den huize! Het is een zeldzaam ipook, en bakhuis van Meduize, Wie aan haar door de trou zyn leven heeft verplicht. Hoe klaar de zonne fchynt, noch is hy zonder licht, Dus gaat het roepen aan: de Jongheid daar en tegen, Doet menig deftig bot, als.tot de koop genegen: En als men op het lift geen beter kans en ziet j Geword de Jonge Maagd, aan die het meefte bied: En dan roept ai het volk: Geluk en vrolvk leven, Moet God de jonge Maagd, moet God den Vryer geven; En dit tot zeven maal, en voor een zoet befluit; De Kooper geeft hem op, en zet hem by de bruid; En fluks dan na de Kerk, en als daar is gebeden, Soo komt de jong Gezel na zyn vertrek gereden: En na dat hy de Bruid heelt in het Huis gebrocht, Geniet hy met vermaak dat by hem is gekocht. De fchoonheid heeft haar recht tot in haar volle leden; Laat ons aan d'ander zy cen weinig over-treden, En keeren r.u het oog 'ontrent een rype Maagd; Die niet of weinig heeft dat aan het cog behaagt. Ee  V R Y S T E R-M A R K T 53ï Een die van over lang de lauden heeft door wandelt Daar noch ons Hollands Volk op heden niet en handelt: Belehryft ons na den eifch een zeker trou-geval Dat ik voor onze Jeugd hier onder ftellen zal. Ew Jry Hoe leelyk darze word 't en breekt geen echten band, t Is vry geen klein verdriet een aardig" Wyf te trouwen, En als ze leelyk word haar nog te moeten houwen, En dat ook zonder geld. ó Wat een grooten fpyt! Men heeft een leelyk Wyf en is zyn voordeel quyt. Neemt geïd.aal waardig voIk,cn laat de fchoonheid varen; Want hoe de zaken gaan zv duurt maar weinig jaren, JUi als haar glans verftcrft gelyk het ydel gras, Dan komt het edel geld een ieder wel te pas. Geld, geld dat is de zaus, de keert van alle zaken , Het doet het Maagde -vleefch aan Vryers lekker fmaken ï Daar js een klein vermaak ontrent een Vrouwen keurs, Indien m' 'er niet en vind een opgevulde beurs. Vergaapt » met te zeer ontrent de fchoone leden, Wat voor haar word gezeid en zyn maar lofle reden , Het geld is vafier ftof, gelyk men word gewdar: Gy,trouteen Wyf om goud,en niet om goud geel haar: Waar toe juift witte verw, en Roos geiyke kaken? Een Vrorrkan zonder dat een Man tot Vader maken ; Een Ichoon en leelyk Wy f en heeft geen onderfeheid,' Wanneer de gulde zon haar ftralen neder leid. Ha! t is een fchoone kans gewin te mogen rapen, Niet door verdrietig zweet, maar flechts om by te flapenNiet met een ftage zorg te quellen zyn verftand. Maar met een jonge Vrou te nemen met der hand; le nemen in den arm. t' Si rpnr ;nr,^ wj..... Het word u nu gejont om toe te mogen taften, t En komt niet alle daag dat u te dezer flond, Komt fpeelen voor het oog, en vallen in de mond. Nu 'Preekt, en 't is gedaan. Indien de Vryerszwygen, " }"ub^ ™««« yeco ïvjan en weet te Krygen, I en pryze nu gezeid, zoo roept hy weder uit; ixr ?l ls. er niet een menrch die wil een jonge bruid? Wel hondert daalders meer zal hier een Vryer trekken, Uac uat « zyn een fpoor orn, Vryeji op te wekken: 0 0 Nog  534. V R Y S T E R-M A R K T. Noch hondert boven dien. Wel zegt 'er niemant, My Gewis hier moet een hoop van rechte lubbers zyn., Welniemant?niemant niet? hoe! zal 'er niemant fpreken?? Welniemant?niet een menfch?ba!datzyn vreemde trekem Wel niemant? hoor ik niet? hoe niemant? is 'tgek?? De ratte, naar ik zie, en wil niet aan het fpek. Hoe dus, aal weerdig volk? beeft niemand lult te trouwen?1! Of is 'er nu geen vreugd by Geld of jonge Vrouwen?: Is 't niet het zoetfte tuig dat iemant hebben mag, Het eene voor de nacht, het ander voor den dag ?' Nu vyftig kroonen bed: noch hoor ik niemant mynen , Het fchynt dat alle luft tot Vryfters zal verdwynen; Ik roepe dat ik kug, en dat het aardryk dreunt, En al dees grooten hoop die ftaat gelyk gekleun'tj De droogerss zwygen noch, ik moet in vreemde palen, Ik moet een andér Jeugd en beter Vryers halen: Want daar wil niet een vifch hier byten aan het aas. En dat maar om een gril of om een vyze-vaas. ïs 't om den grooten mond dat zy de Vryfter laten? Maar dat kan menigmaal de jonge lieden baten. Hoe dwaas is ook het volk! het 'fchout dat gunfte bied,! Hoe gek is al de jeugd! zy kent haar voordeel niet, Als iemant lippen heeft gelyk als groote qua'^ben, Al eetze dikmaal pap, zy kan haar niet bellabben, En al ze liefde pleegt, haar kus die is gewis; Want is de haven ruim, geen fchip cn zeilt 'er mis. Maar. 't Meisjen is gebult, is dat de Vryers tegen ? Soo. gy het wel begreept het waar u enkel zegen. Leert, leert dat ook een bult u dikmaal baten kan,i Aïfopus had een bult, en was een geeftig Man; En Crates boven dat; ontrent gebulte leden, Daar vind men menigmaal de woonplaats van de reden, Die wil een ruimer huis:zoo dat een grooten bult, Is dikmaal met verftand en enkel geeft gevult. Maar zy is byfter mank, en hinkt ter weder zyden. yVél dat behoort een Man ook met vermaak te lyden, 3t En zal geen Ioopfter zyn; en die het huis bewaart,' Dat i» een nutte Vïou, ea ym dea beTteo aart.  9 V-HSTER-MARKf. Een Wyf dat vaardig is en fpeelc me' rappe kooten, Dat heeft al menigmaal een eerlyk Man verdroorcnj Men zeggb wat men wil, een Huis wyf ij bèquaanij Kn 't is na myn begryp, de befte Vouwen naam. Maar zy is al te grof en byfter onbcfneden, Daar hangen klompen vers oncrent haar bolle hden Siet wat een onzoet vleefch! hoe, makkers, ben je gek ? Noemt gy een poeze! quaad, en vet zyn een georek ? Ké wilt u zyt gy wys , van deze reden wachten, Een lyf gelyk een dons, hoe kon je dat verachten? Dat bol, dat Jeugdig vleefch, dat mals en geeftig vet, Dat noem ik wel te recht een kuften in het bed. Wien is 't niet bekent? het vet dat is het leven, Dat kan een eerlyk Man vermaak en luften geven: , Het M?ger is de doud, of met de dood gelyk, Het neigt als tot het graf en tot het duifter ryk. Laat vet en poezel volk op uwen leger brengen, 'c graf daar zal mer. been en dorre fchenkels mengen Noit had een eerlyk Man een beter tyd verdryf Ais by een jong, een mals, een bol, een vleezig lyf. Nu waarom meer gezeid? Gv, leef je na de reden, En hangt niet aan de fchors of aan de buiten leden: Een mond, een oog, een neus, of dus of zoo geftelt, Al dat is geenzins weerd dat zich des iemand queld. Dat zyn de gronden met daarop de menfehen trouwen, Wat in de boezem fchuilt dat maakt bequame vrouwen Gy, die nu Mannen werd en acht geemkinder fpel, 'En zoo je trouwen wilt, en trou niet om het val. Al dat en is maar fchyn, en niet als vyze-vazen, En. fpeeltjens vo:>r de Jeugd, en lok-ais voorde dwazen. Een ftil, een aardig hert dat kleeft aan haren Man, Dat is t dat de trou gelukkig maken kan. Nu weder tot het werk. Wel auizend goudekroonen, &n honderd daalders bed: wie kan zieh hiervertoonen? Wie (preekt *er nu een woord? wie komt 'er voor derrdag Myn, zei de fchrale Fop, en met zoó ging de flag: Hy knap den Wagen op, en fluks het geld genomen, üq Vryfcer, o«r hem doge, die zoud' hy wel bekomen, O a a §9e>.  j\}6 VRYSTE R-M ARKT. SoO dat het by het volk in twyffel word geftelt, Of hy de Vryfter trout, of wel het magtig geld. Daar juigt de gantfche ftad, en dat met luider kelen, Dies laat men op de markt het bruilofts deun tjenfpelen,. En na dat in de Kerk de Goden zyn gegroet, Soo danft men om den mey en om den roozen hoed,, Tot dat de nacht genaakt: Dan gaat de Vryer flapen, En weet ook even daar zyn voordcel uit* te rapen; Want met het eerfte Kind zoo krygt hy weder geld Dat werd hem in de Kraam al weder "aan getelt, Daar koopt men luiren om, en dergelyke zaken, Die met een grooten luft de jonge Vrouwen maken«i Siet! hoe dit machtig volk op alle Vryfters let, En zonder onderfcheid in echte banden zet. Die fchoon is werd gekocht,en 't geld voor haar gekreger Maakt tot een leelyk Wyf een gierig hert genegen: Dus werd 't al gewilt, en met een Man verzelt, Of om een roode mond, of om het magtig geld. Dan of het dienftig is en nut tot echte wetten, Daar ftaat hem, die het raakt, met aandagt op te letten.. Gy zwygt des, Zang Godin; want zoo verheven ried. Ei waft aan Helicon of op Parnaflus niet.  G R A F- HOUWELYK, O F LEVEN UIT DE DOOD. VV>Anneer het jeugdig klim een boom heeft om ge« W vangen, Het blyft hem aan den tronk en aan de takken hangen. Ook fchoon de wortel flerft,zoodatzyn liefdeduurt, Al heeft de gantfche ham een volle dood bezuurt. Men heeft in ouden tyd zoo trouwen hart gevonden, En met een zoeten band zoo krachtig in gebonden, Dat noit afvallig werd, ook in den leften nood, Maar hiel zyn eerfte fcand, ook midden in de dood. Op, op verfcompte pen, vernieut u zwakke krachten, Daar is een vreemd geval dat fpeelt in myn gedachten, Dat moet ook by den hoop, het dient te zyn verbreid, My dunkt het is te goed om niet te zyn gezeid, 'k En wil nog evenwel myn pesne niet bereiden," Om met een lang verhaal u zinnen om te leiden: ó Lezer, waarde Vriend! fk wil van ftonden aan, U zeggen met een woord waar op de zaken ftaan. Gauryn van zoeten aard, uit edel zaad gebooren, Die had uit reine zugt een jonge Maagd gekooren, Hem tot een eeuwig pand, en tot een echte Vrouw, Indien het aaadig dier, en haar gehachte wou. Hy gaf hem tot het werk, hy pleegde duizend zaken, Om aan haar ceerc Jeugd zich aangenaam te maken, 0 ° 3 .Bn,  y38 GRA F-HOUWELYK En dat en had miftchien den Jonker niet gcmift, Had hy om harent wil niet al te veel gequift De Vader van de Maagd was eene van die mentenen, Die niet als machtig goed en groote fehatten wenfehen; Wie ryk van have was die ftond hem wonder aan, En hierom moeft Gauryn al dikmaal buiten itaan. Maar Sylas kreeg verlof by haar te mogen .s.omen, Zyn rvkdom had alrce den Vader in genomen; _ Want die was van het geld zoo byfter grooten vriend , Dat hy zyn Dochter gaf ook die haar niet en dient. Het geld is machtig lym, het kan te zamen voegen, Ook dat met geld alleen zich niet en laat vernoegen; Ziet dat een Jongeling of ryre Vryfter eilt, En is fchier nimmermeer daar op de Vader peilt, 3Nu Zylas kreeg de Maagd. De zoete jonge lieoen, Die komen haar geluk, en heil, en zegen bieden: Maar fchoon dat al de Jeugd hier in vermaken nau, Gauryn is gsntfch bedroeft, en maakt hem uit de Itaa, «Zyn oog en kan niet zien, zyn herte niet verdragen, Dat in eens anders arm de zoetfte dingen lagen, Die hy ter wereld kent., en boven al bemind, En daarom is hy gram en byfter ongezint. Maar des al niet-t'emin de jonge lieden trouwen, De feeft die is geraamt; de bruiloft werd gehouwen, De IVlaagd die werd een Vrou. Een ieder isverblyd , En van het goed onthaal en zoo gewenfehten tya Gauryn die treurt alleen: zyn hoop die is verloorcn, Van oit by haar te zyn die voor hem fcheengebooien, Dy was een vroome ziel, hy wil een jonge Vrou , Geen fmaad en hin.ier doen, tot nadeel van de trou. Ook is hem wel bekend? dat zy van reme zinnen, ^ Staat vaft in haar beroep, en niet en is te winnen . En fchoon hy eenig zoer van haar gemeten mo^ht. Ach! f Jacht hy) luft verdwynt gelyk een fchrale locht. En word ftraks enkel leed. 'k en heb niet voor ge iumCU , Om voor een kleinen wyl tot mynen wenfch tekqmen, ' Ik wou voor alle tyd genieten hare Jeugd, Poch niet ia yuii fejag, maar m oprecht deugd.  GRAF-HOÜWELTK S3* Jk wou haar zoeten aard voor al myn leven dagen» En wou haar wederom myn zinnen over dragen: En fchoon my dat mislukt, noch leef ik buiten fchuld, Daar is geen beter raad als lyden met geduld: •Dat is een fchoone deugd eea wonder grooten zegen, Eyzonder in het werk dat jonge lieden plegen._ Ik zegge daar een hert met alle krachten mind. En weder over hand een willig herte vind. ó Godt! doe my de gunfl dat ik myn gulle zinnen, Mag houden in den toom, en krachtig overwinnen; Want zonder u'behulp zoo ben ik buiten raad, Vermids het ongeval myn kracht te boven gaat, Dit zei de Jongeling ■ dit riep hy menig werven, AI wat zyn hert begeert dat is te mogen fterven; Maar fchoon menaan de dood het gantfche lichaambied Hoe zeer dat iemand wil, nog wil het Monfter niet. De tyd doet haren gang: maar voor een vrolyk wezen, Soo is daar in het Huis een droeven ftand gerezen; Want Rftoode viel te bed, en naar een korten ftond, Soo wil (gelyk het fcheen) haar saflèm uit den mond. De Meefters zyn verbaaft, de Kunft is zonder krachten Soo dat 'er niet een menfch haar leed cn kan verzagten, Hier baat geen diere zalf, geen drank of magtig kruid. Sy blies (als ieder meent) haar jeugdig leven uit. Daar treurt de gantfche ftad, en alle menfchen klagen Dat zoo een jonge Vrou ter neder is geflagcn; En dat'er niet een Kindontrent den heert en fpeelt, Die aan de Vader toont zyns Moeders aardig beeld: Maar hoe kan droef geklag een treurig herte laven? De bare werd bereid, de jonge Vrou begraven, Gauryn die tot haar feeft zich niet begeven wou, Begaf hem nu ter tyd te midden in den rou> Hy zag de-zwarte baar, met grooten druk bevangen, Hy zag het droevig lyk met ,tranen op de wangen , Hy leid het in'de kerk tot aan het open graf, Daar by,maar binnens monds,haar duizend zuch ten gaf Dog hem quam even doen in zynen geeft gefchooten, Dat hy noic leften kus van haar en had genooten, O o 4 D%t  H* GR A F-H O U W E L Y K. VermL°hnt^nt h?t feeft,Van haar geenaffcheidnam, Hier oï ïnn r do,e" haar met gelegen quam. N t v?Phy;iüs: heb ik haar ''n het leven xvoit vreugde mogen doen, noit kus vermoet te geven, Soo moet de bleeke dood my geven in hétgrS[ * Tk«S\ 7 ï ZOetC voor dezen niet en gaf. ikwi! h ar dezen nacht in ftilte gaan bezoeken, He ?JS> Vrüf)I^bed> maar haar droeve doeken; au H vreugd,ezyn in dk m5'n on§eval» Als ik, fchoon na de dood , haar leden raken zal Dtwyl ik a«n haer Jeugd noit brand en mogte bluffen ^Sdr£^h*rft,*l,y fprCekt dcn kom aan"5 XJe Kolteris verblyd, vermits noit eenig graf, Hem zoo veel voordeel bracht, of zoo viel winde gaf, Het wa.ontrentden tyd dat alle menfchen zw en, Dat al he laft baar vee in ftilte was gelegen; Dat al het naafte bofch genoot de zoete ruft Gauryn gelykewel en had geen flapens luft • ' Hy gaat uit zyn vertrek me! twee vertroude knezten Om m den (1.1e nagt zyn voorftel uit te rechten - ' T&£fbhem,a de Kerk daar hy de Kofter v'ond"' Die fluks tot zynen dienft bereid en vaardie flond«e graf was van albaft gantfeh cierlyk op gftoogen Gelyk als voor een Prins of luiden van veraoosen Daar ftonden beelden op, en ander kunftig wefk' En t was van ouden tyd een cjerzei ft[ deTerk Gauryn trad in de kuil, en bet de kift ontfluften Doen ftond hy wat verheit, al is hy byfter kon Hy »»g haar bleeke mond, onzeker wat te doen Maar a s ae Jongeling het lichaam zou genaken ' En dat hy met ter hand haar boezem quam te r'aken Soo werd hy van den fchrik geweldig om -evoert ' • w' vaci£ er ecnJ« dto« d« hem van binnen roert,  GRA F-H 0UWEL7K. J4i Hy voelt een flaau geklop onzeker van de reden, Hy geeft hera wederom ontrent haar teere leden, Hy tafc haar aan 4e borft juift daar het harte lag, En voelt ter flinker hand een kleinen adcr-flag; Hy voelt 'c andermaal, hy voelt een ader leven, t.y voelt haar bange ziel zich op en neder geven, By wylen met verlies, dan weer met gewin, Dog hoe het wezen mocht, hy vond 'er leven in Soo haaft hy dit vernam . hy laat zyn d enaars komen. En heeft de jonge vrou in ftilheid'op genomen, En in zyn Hui gebracht; verblyd tot aan de zie', pat h-m zoo waarden pand aldus in handen viel. Dit ging de Jongeling z;n Moeder openbaren, Nu met 'er tyd gegaan tot in de t'zeftig jaren, Een Wyf van goed beleid en die op vatten grond, Het innig Vrou geheim in voile daad verftond.' Sy viel ftraks aan het werk , en uit een dieperbai men , &oo «areze eiachug zap en wortels die verwarmen O o 5 ~ ' En  542 GRAF-HOÜWELVK. En bloemen van camil, en ander heüzam kruid, En joeg de koude zucht door heete dampen uit. Zy vreef na rechten eifch, zv ftrfeek haar tere leden, Sy ftoofd' haar menigmaal van boven tot beneden: • Sy bracht 'er vorder by al wat dc krachten fterkt, En wat uit eigen aar 1 ontrent de moeder werkt. Maar als de Vrou heqimm, en kreeg haar volle zinnen, Wift zy niet waar ze was. of watze zou beginnen, Zv hocg haar oogen om . dog wsar oit Rhoodekeek, Niet dat haar Mans gezin of haar vertrek geleek- Ach! (zv* de goede ziel hoe ben ik hier gekomen? Wie heeft my door geweld of liften wech genomen ? 'k En v/eet niet wat ik zie , of waar ik heden ben, Vermids hier niemand komt die ik van aanzicht ken Ev ze.t my . wieje zyt, wat mv is weder varen ; En haat een gunftig oog ontrent mvn teere iaren; Ik ben een jonge vrou, nog onlangs eerft getrout, Ev lieve, zeg een reis wie mv gevangen houd? Ben ik met toover kunft in dit vertrek getoogen? Of ben ik over zee of door de lucht gevloogen; Of had een boozen geeft op my zoo grooten macht. Dat ik ben weggerukt, en hier in Huis gebracht, Hoe dat het wezen mag, zegt my de ware reden, Waarom mvn waarde Man dit onheil heeft geleden; Eurika gaf haar moed, en helde voor gewis, Dat zy door goed beleid aldaar gekomen is. Nog was het niet genoeg, zy wil noc.a vorder weten, Wie dat haar uis waard is, en waar zy is gezeten. Daar werd Gauryn gehaalt. De zoete Jongeling, Die vind zich daar ontrent, en zeid haar alle ding, Als Rhoode dir verhaai naar eifch ging over wegen; ooo neertze wederom een nieuwen angit gekregen; Sy dagt hoe zeer Gauryn haar eertyds had bemind, En wat de liefde: doet wanneerze kanife vind Hy die een doode Vrou quam in het graf genaken, Wat zal hy (nu ze leeft) met haar niet willen maken ? Ziet, is de katte graag en lektz' het bloote fpit, *£ Gebraad is zeiden vry indiens 'er nevens zit, Wat  GRAF-HOUWELYK. r43 Wat doet de jonge Vrou? Sy gaat op hem begeeren, En doet hem boven dat voor God met eede zweeren. Dat hy zal eerbaar zyn in dit haar ongeval, En datz' aan hare Jeugd geen hinder lvdcn zal Gauryn van over lang (hoewel tot haar genegen) Had al te remen hert om vuile luft te plegenHy zweert al datze wil, en zeid haar bóven dien Dat zy haar waarde Man wel haaft zal mogen zien. Jj.unka boven dat verklaart haar menig werven, Dat zy veel liever hdd cen quaden dood te fterven Als datze lyden zou dat ftil of fli m beiag. Haar eenig hinder doen. of eere krenken mag Eurika bleef er by, en flicp in hare kamer, Dat maakt haar aan het lyf en aan den geeft beqdamcr Tot ruft cn zoete flaap, en in een korten ftond De ziekte was gedaan, en Rnoode werd gezond Want na de Jongeling baar kuisheid had gezwöoren Bequam dc jonge vrou, als op een nieu geboorenDog aisze wederom het huis betreden kan Soo trekt haar gantfche ziel tot haren eigen Man: Sy valt Gauryn te voet, en Hort bedroefde'iraucn ün poogt hem door gefmeek en reden aan te manen Dat zy nu wederom, en op dien éigen dag, ' Door zyn getrou behulp haar man genaken mag Hoon wat Gauryn begint, hy doet haar tabbaarts maken Die beid m 't ftof en form haar eerfte dragt genakenZy dan te rechter ryd gekleed in dit gewaat Gelykt een jonge bruid die in haar kamer gaat Gauryn beleid het ftuk; hy nood verfcheide gaften £ J>P haren daS cn °P h:)ar we paften : ' De Man van Rhoode zelfs, nog■ droef van hare dood, Word mede daar verzocht en tot de feeft genood De ftqeen zyn gezet, en al de Vrinden zaten, De tafels zyn gevult, en al de gaften aten, En na den derden dronk was over hand gegaan Zoo ving de zoete Waard aldus zyn reden aan ■ Myn Heeren, met verlof, ik moei een zake vragen. Die onlangs is gebeurt, en juift in onze dagen, Ik  544- GRAF-H OUWËLYK. Ik bidde zeg een reis hier u bedenken van, Het zal ten' dienfte zyn van zeker eerlyk Man. Een meefter had een knecht een ruimen tyd bezeten, En die had meerenJeel aan zynen difch gegeten , Of om zyn trouwen dienft, of om zyu kloeke Jeugd, Of (dat ik beter acht) om zyn bezette deugd. De goede Jonge ing, gelyk het kan gebeuren, Die krygt cen zware quaal, cn al zyn geeften treuren, De Meefter pleegde raad door zeker Medicyn, Maar al zyn wetenfchap is zwakker als de pyn. , Dies als het'ftim gebrek zich niet en liet genezen, Is in des Heeren geeft cen vreemde luim gerezen; Want ziet hy gaf 't op, om dat het qualyk ging, En zet den Jongman uit gelyk een vondeling. Hy doet hem buitens huis, en houd hem als verlaten, En hem en mogt geen deugd of goede zinnen baten. Siet hoe de wereld gaat! in druk en tegenfpoet, Bevind men menigmaal dat vriendfehap wyken moet. Maar een die met verdriet dit onheil zag gefchieden, Die nam den Kranken op en liet hem gunfte bieden: Ontfing hem in zyn huis, bewees hem goed onthaal, En door zyn ftage zorg genas hem deze quaal. Nu komt den ouden Heer, en dry ft met ftyve kaken, Dat niemant van den Knecht zich meefter heeft te maken, Als hy die hem bezat, cn niet die hem genas, \ ermits hv voor de quaal, als kaks; zyn eigen was, Maar die met deerenis was over hem ontfteken, Die kant 'er tegen aan met hevig tegen fpreken, Siet daar een hard geding, en vry een heet gefchil, Dat ftaag al verder gaat en hooger r\ zen wil. jSfu vrienden, zeg een reis (gy word 'er toe gebeden) Wie heef bet befte r<*cht en wie de meefte reden, Hy die de Knecht verwierp en uit den huyze ftiet, O? die hem gunfte bood en t.oM't in z^n verdrt? Hier mede zweeg Gauryn: en al de zoete gaften, Jfie gingen al het ftuk'w't nader onder taften; " Doch Sylas boven al die was hier vierig in, En fprak hec vonnis uit al» met geftoorden zin. Hoef  GRAF-HOUWELYK. 545 Hoe / zeid de goede Man dit gaapt gelyk een oven, De Knecht, was uit geleid cn lag geheel ver fch oven Hy die hem doen- maak holp is ooraak flat hy leeft En daarom ,s hy waard dat hy den Jongman heeft! A die aan tafel zyn, of in de kamer ftonden, Die nebben al gelvk het oordeel goed gevonden Hier over fprak Gauryn; Onthoud dit fltem al, Dat heden a vertoont op deze ruime zaal Want is het oordeel goed van zoo veel wvze menfchen Soo heb ik heden zelfs a! wat ik konde wenfehen ' Hier mede zweeg hy ftil en bleef een weS ftaan ■ En ziet.' daar is een deur in haaften op gedaan- ' D*ar uit quam Rhoode voort, gecier aan llI kamen Sieptebl1i^•n^el 80Ud'en b5l° diai«> n' Haar Man vernam he eeïft-wan?hPm P ro°"eninag, Recht over dit ^^^^"S^l^ Syn gantfche lichaam fchud .ge!yLen fpichti" ried Hy weet niet wat 'er komt, óf wat zyi zie> Sy gaf een zoete lach, en quam. tot hem genaken Hv vli :;, Va! haar h™ geenzfns1i§Sa?en, Hy vhcd dat hy bemind. Maar als dc Vrouwe forak ik heb haar uit de dood én mr i,of na%uc vrouIk heb haar wel gedaari mei al ^2°' V h*hT haarbe^d al wat de KunftT& *0ic te^Sft^ ÊSg?0  S4.6 GRA F-H O Ü W E L V K. Zy komt uit myn vertrek zoo rein gelyk zy was," Eer ik haar mede nam en hare quaal genas, En fchoon al heb ik recht, ook naar u eigen zeggen, Om my in haren fchoot of nevens haar te leggen; Gy drramoch, lieve Vriend, houd daar u eigen pand, En guntze wederom u trouwe rechter hand, Het is' u echte deel van God u toe gefchreven, Die u met Vrienden raad haar Vader heeft gegeven: Ik laat haar uwe zyn, al heb ik haar bemind, Tot iemands anders goed en was ik noit gezint. Het fchandig overfpel en alle flimme gangen, Die haat ik van de jeugd, gelyk vernynde ilangen, Zie hier dan u Gemaal, gaaf, zuiver, ongefchent, En dat weet even God die hert en nieren kent. De Man die ftond verdwelmt,hy kond'hem niet bewegen, Hy toont hem tot de Vrou in geenen deel genegen, Hy voelt niet dat hy taft, gelooft niet dat hv ziet, Schoon hem zyn eigen Wvf haar roode lippen bied: Gauryn tot enkel jok en zoete vreugd gebooren, Die had tot dit vertoog het avondmaal gekooren. En 't was fchier middernagt eer'tfpel dus verre ging, Dies fcheen het des te meer een wonder zeldzaam diag, Het maakt een grooten angfl ontrent verbaasde lieden, Wanneer men in der nagt iel. zeldzaam ziet gefchieden, Het duider baard een fchrik: En is 'er eenig licht, Ook dat geeft even zelfs een twyffel aaa 't gezicht. Ach wat een zeldzaam ftuk ! hoe kanze? weder leven, Die ik heb dood gezien, en aan het graf gegeven: Hoe komt my deze Vrou? hoe komtze nu gezond, Die laaft haar ziele blies ujt haren bleken mond ? Gewis het moet een fpook, net moet een nikker wezen, Die uit een nare kuil. of uit het.graf gerezen, Ons hier de geeft verleid, ons hier het oog bedriegt, 't En is van heden niet dat Hel en Duivel liegt: Dus ftaat de man en dut zyn oog is onbewoogen, Zyn geeft van angft vervoert, en buiten hem getoogen: Hy was als Belfafar, als hy een menfchen hand, Zag zweven zonder menfch, en fchryyeaaan.de wand. Ma*?  G R A F-H OUWEL Y K. Si7 Maar als Gauryn ontfloot de gronden dezer zakenTrad S Vreemde" Zdfs Wh cen b^n ft, Irad Sylas naarder toe. en heeft de Vrou «ekuft Maar flechts als een die dweept, en niet uit rechte lult' Noch word hem evenwel geluk hier op gedronken Maï 5S? d<4 h^ch^ " "SchonSn: Maar Sylas onder dies, al dronk hy menig glas En krecBgeenmeerdcr.vreugd.maar bleef gelyk hvwas Ten lelt n is I et volk in zoete vreugd gefcheiden W,J pk n/,gI" HltlS' en tot ecn zoet befluit; LRï°°dl daar ^VOet een nieuwe bruid De „acht doet haren loop, het ligt quam op gerezen* Maar Sylas evenwel beh.elt een zeldzaamwEen- En eer de derde zon ont floot den damnat Verneemt men dat de Man allensken? henen gaat Hy voelt een ftage koorts hem weiden dooï de jfden Hem ,s gedurig bang onzeker van de reden- De befte v edigyn die iïond 'er in verfSt' e™"s hyniet en weet wat onheil Sylas'ouelt Maar als de iV!an vern.m dat hy begon te ferW En dage wie dat zyn goed na hem zou mogen erven 1 Dog mids haar naafte bloed alleen on r w5 '  548 GRAF HOUWELYK. Voor my. eilaas, ik (terf en ben al op de reis, En noch deze nacht den wech van alle vleis. Maar o;-1 dat gy voort aan niet meer en zoud ontbeeren,. Een Vrou die uwen geeft na dezen zal begeeren, Soo la*t ik u alleen - nadien ik heden fterf, Myn Huisraad; myn Kafteel; en al myn Vaders erf. Ik prys u eerbaar hert, u deugd en reine zeden, Dat van u, myn Gemaal .geen fchand' en heeft geleden. Want fchoon gy haarbezaat en had in uwe macht, C.y hebt ze my bewaart, en zuiver t'huis gebracht, Dat hout' ik voor gewis, en wil het u belooneu, Gy wilt haar na myn dood u gunft en, liefde toonen, Neemt haar tot u behulp "en weeft haar bed-gezel» Bemindze, zoo je plagt, en vaart voor eeuwig wel. Hy laat van ftonden aan een rappen Schry ver komen, Die heeft zyn laatfte Wil in haaften op genomen; Hy riep 'er Rhoode by, en nam haar fegter hand. En gaf haar aan Gauryn, als tot een eeuwig pand. De Vrou, hoewel bedroeft, die liet 't zoo gefchieden Te meer, om dat het zelfs haar naafte Magen rieden Nu Sylas is vernoegt; maar eer hy nog befluit, _ Soo wenfcht hy veel geluks en zegen aan de bruid. Daar mede liet hy af van alle werelds zaken, Hy wou, ook eer hy ftierf, tot zynen ^od genaken; Al wat het lichaam raakt, nog al het aardfche goed,, En vind na dezen tyd geen plaats in zyn gemoed. Hy riep tot zynen God tot dat hy fprake leide, En dat de moede ziel haar van het lichaam fcheide: Men hoorde zyn gebed zoo lang hy zugten kon. En tot de bleeke dood het leven overwon. ■ J CAT2  J. C A T S. LOF-SANG OP HET GEÊsTELfK HOUWELYK VAN GODES S O O N E;  Éphef. 5- 31 • 3ft- " De twee zullen eert Vleefcb zyn, deeze* Veriorgentheid is groot; maar ik zegge* in Chriftus, ende de Kerk.  Mts ick dit beeld aan fie, cn van myn eerjte jaren, Soo leer ick dat de tyd verloopt gelyck de baren, De jfeugkt is maar een blom de menjebe nietigb gras; Kén was niet dat ick. berf kén. ben niet dat ick was. Dat ici was en is niet meer, Dat ick naemaals wefen[al, Dat ick ben is wonder ten; lieve Godt dat ijjef al 5 Wat ta was en is niet meer. \bat ick ben is wonder teer;   AAN ANNA CATS, Huis vrouwe van den Heer vsn Wevnhwu AAN ELISABE TH CATS, Huis vrouwe van den Heer van Waalsdorp, ieve Dochters, waerde panden, zegens van # Lé ^myn bedde, vrachten' van myn hchaem $ ^zocte gedenk • teikenen van myn houwelyk- fchen tyd, dierbare overblyfzels van myn yoorig leven, aengename afzetzels van myn bloeyende jeugd, en jegenwoordelyke purpere roozen onder myn gryze kerk-hof bloemen, en jeugdige kroonen van myn dorren ouderdom; Ik vinde goed aen U lieden beide het lefte , en verre he: befte deel van mynen Trou ring toe te eigenen. Indien gy te dezer ure noch waert in uwe Maegdelyke Vryheid, en door de trouwe aen niemant verbonden, zoo hadde ik, miffchien niet zonder redenen U toe mogen fchryven eenige van de eerfte Deelen van dit jegenwoordig Werk, als na die gelegentheid U beter hebbende konnen dienen tot achter-raad in verfcheide i voorvallende zaken Maer nadien het den goeden God belieft heeft U-lieden beide, niet alleenlyk te roepen tot «et gezellig leven van den echten Staet: maer ook de f p 3 vruch-  3S~4 O P D R A G T. vruchte ! daar van goeder'tierlyken te laten genieten: en dat gy dien volgens in het inherlte geheim van ditwerif beidé zyt getreden, en daarom de oogen van dage te dagë meer en rneer dient te openen om vah dit tydelyk houwelyk , dat de dood ontbind, uit te zien tót een ander dat eeuwigdurende is, zoo heeft 't my goed gedacht", dit GetflelyH TJowwelyk (zóo als ik het zelve döormyne i zwakke penne hebbe af geheeld) U lieden beyde op te dragen, als een zonderling kleynoód. in zich zeiven, en geenzins van mynent wegen: hec welke alle lichamelyke • dingen zoo verre in waarde te boven gaat, als de Ziele het Lichaam, ende den Hemel het Aardryk is overtreffen-' c.e; nadien d iar in niet alleenlyk is begrepen de volmaakt- • beid van alle houwèlyken, maar ook van al dat aan 's; menfchen herte vernoegen kan geven. Het welke bymy meer malen met ernft overwogen zynde, zoo heb ik; eindelyk, door Godes zonderlinge genade, in dusdani-ger wyze tot myn Zie!e nu en dan beginnen te fpreken., t Tf S eenmaal, myn vernuf, 't is lang genoeg gefchreven; JL Van dat'er omme gaat oritrenthet echte leven, Van dat een jongeling, van dat een rype Maagd, Van dat een Moeder zelfs in haren boezem draagt. Hiér dient nü ander werk ter hand té zyn genomen, Om eenmaal uit den draai van dit gewoel te komen, ; Myn Jóngheid is geweeft t die had eens haren tyd, En was gelyk een Poft die veerdig heenen ryd, Die was gelyk een beek die neder komt gezegen. Of als een arend vliegt die honger heeft gekregen, ■ Of als een teere blom, of als een nietig gras, | Dat heden niet en is gelyk het eertyds was, Maar, fchoon de' Jeugd verdwynt, daarkomt een ander wezen, - Daar kom teen nieuwen tyd, tot onzen trooft , gerezen, Daar komt een zoeter vreugd, een aangenamer luft i . ''•': ? Een  O P D R A G T. SSS' Een haven voor de ziel, een woonplaars voor de ruft". Hy, die eens heeft gezeid: word Vruchtbaarop der Aardev$ Heeft noch een echte bond, en dat van hooger waarden % Als iet waar op de Jeugd met al de zinnen boud, En na der menfchen 'aard, een lief gezelfchap trour» Hier na verlangt myn hert, hier word 't toe gedreven, En fchept uit dit gepeis gelyk een ander leven; lk voel dat myn gemoed als uit een dorre^borft, Nu van der aarden fcheid, en na den hemel dorft: Ik voel dat myn gemoed nu wenfcht te zyn onthouder^ Van dit ellendig "vleefch, een fmiffe van de zonden, Een winkel van verdriet: lk vod dat myn gemoed, Niet als van Hemels Brood en wenfcht te zyn gevoed* Dies fchoon de lieve God my wou de keure geven,' Ook van myn beften tyd, en al myn voorig leven. En dat ik kieze mocht van al myn jaren een, Voorwaar, ik dankte God, en ik en nam 'er geert,' Een die het woefte meir en zyn verwoefte baren, Heeft met een zwakke boot ten leften omgevaren* Tot hv nu land ontdekt, of ziet een ftille ree? Wat zou die wederom gaan zweren op de zee? Waar is 'cr oit vermaak in dit verdrietig leven? Wat is 't al te maal dat vleefch en wereld geven £ Wy zyn gelyk een Menfch die uit een venfterkykt, Doch naar "een korte wyl in haaft te rugge wykt. Schoon dat hy wonder zag, gelyk het heeft gefcbeenen, Het is van ftonden aan, gelyk een rook verdwenen, Hem- blyft niet anders by als flechts een ydel beeld a' Dat hem, gelyk een droom, ontrent de zinnen fpeeit.1 Komt ons. een zoeten dag, hy kan met lange duren, Men zal een korte vreugd met enkel leed bezuren: En als men overdenkt" al dat 'er was gefchiet, Dan is 't maar een fchim, en min als enkel niet. Wat heb ik menigmaal, wat heb ik droeve nachten, Als ik myn geeft "verteer in diepe nagedachten! Of als ik in het bed myn eigen rechter ben, En fchryf ook even daar myn vonnis zonder pen i Hoe dikmaal neem ik voor iet na te zullen laten, Pp 4 Dat,  55« O* P D R A C H T. Dat, als ik eenzaam ben, myn ftille zinnen haten! Maar eer de gulde zon befluit den naaften dag, Soo gaat 't menigmaal gelyk het eertyds plag. Het goed, fchoon ik het wenfch en kan ik niet volbrengen, Daar komt 'ken weet niet wat-hier,onder zich vermengen» Siet wat een vreemd gewoel,en wat een zeldzaam werk! Al word het lichaam zwak, het vleefch is efter herk. Dir prangt myn droeven geeft, cn al myn zinnen beven, Jk wenfeh een raflè dood, of wel een beter leven. ó God! verlofl: myn ziel van dit ellendig lyf; Wat maak ik in het vleefch, indien ik zondig blyf? Vernieut dit ydel hert, dat ik mach laten varen, Al wat myn lief tal was in mvn onwyze jaren: . Bezit al wat ik heb, en wat ik heüen ben; Gp dat ik geen vermaak, als U alleen, en kenGeeft aan myn zinnen kracht, om aan te mogen fchouwen Hoe God den menfche vryd, en hoe de zielen trouwen; Dat is een rein vermaak, dar. noit en word verttaan, Dan als het zondig vleefch zal wezen uit gedaan Want t'wylik hier voortaan geen bruiloft hebte wac hten, En d .tgeenaardfehevreugd meer fpeeit in myn gedach ten Soo wenfch ik maar alleen den grooten bruiloftsdag, Die noit een menfch begreep, of menfchen oogen zag, Tot befluit, waarde Dochters, de God des Vredes, geve u vrede onder den anderen, vrede m u huisgezin, én binnen u zei ven: en eindelyk dien oneindelyken vrede, die alle vrede en vreugde verre te boven gaat, beftaande in die groote Verborgentheid, ra dat eeuwig dureadp Houwelyk hier vooren geroert. Vaart veel. J. C4TS  517 J, C AT S. LOF-S ANG O P H E T GEESTELYK HOUWELYK VAN GODES SOO NE- LEent ooren Hollands Volk; Het ftuk dat wy beginnen , Is waard om in te gaan tot uwe diepfte zinnen, Wy toonen hoe de Kerk,die God op aarden bout, En hoe een reine ziel met haven Schepper trout. Een (tuk van diep geheim, na waarde noit beichreven, Een ftuk dat open doet een ingang van het leven, Een ftuk, een wonder ftuk, dat na den rechten aart, Geen menfchmaar Godes Geeft,demenfchen openbaart Ik hebbe. door den luft van dichten aan gedreven, Ten dienfte van de jeugd by wylen iet gefchreven, Maar wat is van den menfch! By groenen heilzaam kruid Daar fchiet al menigmaal een dorre netel uit, Hier gaat het anders toe, hier mag de ziele ruften, Hier brand een vierig hert alleen in reine luften, Hier is de ware trou, de rechte bruilofts-feeft, Ni- t voor het wceligvleefch,maar voor een reine geeft Dog eer wy vorder gaan, zoo laat ons neder knielen, En ftorten voor den Heer de krachten onzer zielen; En toepen om behulp. Want cen zonder hem, Soo ben ik maar een romp, een wezen zonder flem. P p j ó! Die  558 GEESTELYK ö! Die het eeuwig bond hebt met den menfch gefloocen" En met u zuyver Bloed u Tortel-duif begoöten. God Soon en ware Menfcfckoom heiligt myn verftand ■ Tot my het kijlig hert in vollen yver brand. "Wilt door een Hemels vier myn zinnenzwiftigmaken, En met een reine kool myn domme lippen raken, , Wilt my geheel ontdoen van dit ellendig vleifch, Op dat ik uwen lof inag roemen na den eifch Wilt al wat aarde frnaakt, uit myn gewrichten dryven, Ten eind' ik u geheim na waarde mach. befchryven. Doch gunt my boven al, dat ik op vafte grond, Mach voelen in den geeft, de kracht van u verbond, Mach vóelen uwe gunft', en dan myn vorder leven, Tot uwen dienft alleen mag willig over geven, Mach anders niet beftaan of brengen aan den dag, Als dat u hoogen Naam ter eeren dienen mag. 1 EEr dat'er eenig menfch op aarden was geboo.ien, Had God zyn lieve Bruid voor eeuwig uitverkooreri, En eer men oir. dc :;on of hare ltralen zag, Stond by hem vaft gezet de groote bruylofts dag. Doch 't is noch evenwel hier mede zoo gelegen, Dat God het ftuk beleid door wonderbare wegen; Hy guntzyn hoogften rooft, zyn diepfte liefde niet, Als naar cen langen tyd, en door een groot verdriet. Wat heeft de lieve Bruid aan alle kant te lyden! Wat heeft een reine ziel op aarden al te myden ? Want fchoon by wylen ryft een blyden zonne fchyn, Hier is van ftonden aan al weder "nieuwe pyn. Des Hemels reine min heeft ook haar droeve klachten, Haar jammer, haar gequel, haar zware na gedachten 3 Haar innig ziel verdriet, haar prangen in den geeft, 't Is hier, 'c is over al, wie lieft die is gevrec-ft: Hoe dikmaal is de Bruid met grooten angft bevangen , j£n voelt een droevig nat haar rollen op de wangen? Hoe dikmaal is de Bruid benaut tot in de ziel. Soo lang zy word verrukt ln dit onruftig wiel? Hoe dikmaal is de Bruid door harde zinne vlagen. Als buiten haar gevoert en elders wech gedragen 2 hoe  HOUWELYK. 55$> Hoe dikmaal is de Bruid verwonnen in den nood? En voelt in haar gemoed als ptStargerf van de dood: Die Lely is geplant te midden in den dooren, Daar ftaatze menigmaal en fchynt geheel verlooren,1 Die Robfé groeit geltaag in eenig eenzaam dal, Daar vogt van tranen"vloeit eri enkel ongeval, Die Rhee is lang gewend te dooien op de bergen, Daar haar meeft al daag de felle brakken tergen, Dat fchaap word van de wolf gedurig na gejaagC, Soo dat het even ftaag tot zynen Herder klaagt, Die zoete Tortel-duif moet woonen in de rotzen, Terwyl haar over al de ftoute jagers trotzen, Die Fakkel word geftaag gegcefek van de wind, Zoo datze nimmermeer"haar licht in-ftilte vind, Het Wyf met Kind begord,moetin haar fmerte zuchten, IVloet even alsze baart'in woefte landen vluchten, Terwyl'een rooden draak, met feilen over moed, Spout uit een hollen keel een gullen water vloed. Wat zal ik, myn vernuf. wat zal ik vorder zeggen? Die Maagd en mag haar noit in ruft ter neder leggen, Die Peerel, dat Juweel, die kottelyke Schat, En heeft geen ander huis als hechts een aarden vac. Maar laat Ons dit geheim wat naader over merken, En wegen in den geeft de; Heeren wonder wercken: Laat ons gaan over zien en dat van ouden tyd, Hoe dat de lieve Bruid bier op der airden lyd. De wereld was gebout, de menfche, nieu gefchapen: ' Had magt om uit den Hof zyn luft te mogen rapen? ■ De dieren al gelyk die ftonden onder hem - En hoorden zyn gebod, cn kenden zyne ftem. Nog was hem boven dien een echte Wyf gegeven, Om in het fchoon prieel met hem te mogen leven, Tot trooft van zyne Jeugd. Siet daar een deftig werk, En in dit eenig paar, beftond de gantfche Kerk. Sy leefden onder een gelukkig bóven matert, Tot zy 't verbooden ooft, door lift der flange, aten-(b) Daar (a) Gentf. 2: ar, S3. 00 Genef. 3. i  J90 GEESTELYK Daar is het al bekaait Sy moeten uit den Hof, En Adam werd gedoemt te wroeten in het ftof, Te fpitten in de klei en met een anghig hygen, En door verdrietig zweet den koft te mogen krygen. Het Wyf droeg evenwel haar eigen ongeval, Dewyl zy met verdriet haar Kinders baren zal. fja) Daar gaat het droevig paar ellendig henen dwalen, Vol druk en herten leed, vol alderhande qualen: De Man is fiaag vermoeit cn in het zweet verhit, Want daar en waft geen vrucht, 't zy dat Adam fpir. 't En was nog evenwel als geenen tyd geleden, Na dat het eerfte paar de Wet had over treden, Uf God had even doen het ongeval verfchoont, Eh aan het treurig volk een nieuwe gunft getoont, Daar is dien eigen dag een vonnis uit gefprooken, Dat aan de looze flang den kop moet zyn gebrooken, En dat zoo grooten werk , zoo wonderbaren daad. Sal werden uit gewracht door'tedel Vrouwe Zaad,(b) Soo word dan vaft geftelt, door Godes eigen woorden, Dat zyn gekooren volk geen flang en zal vermoorden, Geen duivel immermeer zal brengen in den nood, Geen hel en haar gevolg zal houden in den dood, Mat.r dat 'er eens een Held zal op der aarden komen, Door wien her duifter Ryk zal «orden in genomen, Door wien de ware Kerk zal werden op gebout, En Godes lieve Bruid zal worden ondertrout. Daar is het bond gemaakt. Maar tot de bruiloftsdagen En word geen vafte tyd, gei.n ure voor geflagen; Dat heil, die groote'vreugd . dat wonder hoog geluk, Word noit de Bruid gejont , als naar een langendruk. God doet hier even zco gelvk men zag gefchieden , Wanneer een jong Gezel zyn trouwe komt te bieden, Aan zyn verkooren lief ."en geeft haar ecp,fg pand, Maar reift dan over uee ea naar een verre land, Of (a) ArjiotcUs heeft wel aan^tnerekt, dai qeen van al de dierun zoo grooten lmcrte en lyd, in haar jongen vnorc te brengen , als een Vrou in liaar haren, 't welk een vali reken is, rie7elye pyn hm tot u.ui ftrsffe opgeld i te w;zen. (b) Genei'. 3: 15.  ~ HOUWELYK. 56r Of daer een heete lucht met ftage zonne ftralen , Komt op den Indiaan of op den Aiooren dalen, Of daer een woeften hoop in dichte boftcnen dwaalt, Of daer men edel goud uit diepe kuilen haelt. De Bruid is onder dies in veelerhande zorgen, En dikmael zonder flaep tot aan den lichten morgen, Nu is haar vreeze groot' dan hooptze wederom, Vermits zy tyding krygt van haren Bruidegom. Zy Word des niet te-min by gaften aan geipiooken , Die zoeken geilen brand in baren geeft te ftooken , Dies worden even ftaeg haar zinnen ongeruft, Vermits zy word getergt door vonken van de luft. Noch wordze menigmael gegeeftelt van de tongen , En van den achter klap aan alle kant befprongen; Doch, hoe het immer gaet, zy leeft in zwaarverdriet. Om datze zich alleen en zonder Hoeder ziet. -Dus gaet 't met de Kerk. Soo haaft als Eva baarde. En weder op een nieu met haren Adam paarde, Na dat haar Godt voor eerft twee zonen bad gejont, Soo was 't dat al de Kerk in een gezin beftont. Maer wat een groot verfchil is onder hen gerezen! i Sy konnen niet geruft, en niet als broeders" wezen , Eilaes de Godsdienft zelfsldoor Caïns wreed bedryf,(a) Brengt onluft in het land, en Abel om het lyf. Daar hoort; men boven al een droeve Moeder zuchten, Want Abel is vermoord, en Cai'n moeften vluchten. Ach! voor een Jonge Vrou, is dit een harde wee, j Sy waren vier, eilaes! en nu al weder twee. Met Abel is het leed van 't Heilig Zaad begonnen, , Vs hier even ftaeS van droefheid over wonnen, t En wacht ook geen beftuit van druk en ongeval S Dot eens van alle vleefch het einde komen zal. Maer fchoon dat Adams huis al vry begon te waffen, «rZiet raen op den Heer en 2yn bevelen paften? Wie vind men die de Wet; in zyn gemoed bewaart? Het vkefch dat gaat den gang van zyn onguren aard. «et eerfte dat men vond,zynfluitencyters, veelen,Cb) *? wde Seüe Jeugd begeeft haar om te fpeclen - De  5Ö2 GÉESTELYK De fchbonheid werd gezocht by alle jonge Mans, De Deugd is zonder trek, de Wysheid zonderglans* God, die van boven ziet het woelen van de menfchen, (a) En hoe zy anders met als vuile lullen wenfehen, Beflemc liun tachtig Jaar, om in zoo langen tyd, Tot zyn befcheiden dienft te vinden meerder vlyt. Maer als noch evenwel de zaken meer verliepen De menfchen over al in hare zonden fliepen, ' Stelt God ten leften vaft, vermids haer geile brand, Le 1 vloed ie brengen op het land. Hy wil haar dertel vier. haer öngeregëlt woelen. Met water over gaen, en met de zee verkoelen; f b) bn fchoon hy in de ftraf de zyne gunfte bied, Zy lyden evenwel al mede zwaer verdriet. Eet-hoe des Heeren Kerk in engte werd gedrongen, iri door een diep gevaar aen alle kant befprongen, -/iet met een ftil gepeis dit zeldzaem wonder werk; üen lchip, een eenig houd begrypt de gantfche Kerk, (Ö Genef 6: a. f» Genef. ?: i9, 20, 3Ij DlC  HOUWELYK ,563 Die .zweeft daer in het diep , gedreven van de baren, En daar en is geen kuft om aan te mogen varen, De zee is zonder duin, het water zonder ftrand, Het nat is zonder droog, de wereld zonder land, Dat wonder magtig volk dat is geheel verdronken, En in de zee géfmoort en in het diep gezonken, 't Is al tot hym vergaan wat eertyds adem blies, Vermids de fnelle vloed zoo hoog op aerden wies, Vermids de felle zee gantfeh magtig op gedreven, Laet op den hoogften berg niet een gedierte levén. Daer zat de goede Man" in dat bedroeft gevaer, Daer zat hy in den balk, by na het gantfche Jaar. En als hy wederom het drooge mocht genaken, (a) Zoo is 'er alle ding als op een nieu te maken; Het ftaet 'er wonder raeu, en uitermaten fiecht, Als of het Wonder-al, waer eerftm:;el op gerecht. Hy móet 'er zyn geryf, hy moet 'cr huizen bouwen, Voor hem, eri zyn gezin , om vruchten in te fcóuwen, .En 't aerdrykdient geploegt qua! metangftigzweet, En everi in zyn huis is druk en herten leet. Maer God noch evenwel zet boven in de wolken, (b) Een teiken zyner gunft, en zegen afen de volken, God even na de vloed, vernieut zyn Heilig Bond, , Dat in den Hemel zelfs by hem verzegelt ftond; Een trooft in dit gevaer. 't Is weerdig aen te merken, Hoe God meeft in den nood de zyne plach te fterken; Want als hy ftraffe pleegt, en zyn geminde flaat, Dan is 't dat zyne gunft haer weder open gaet. Maerals God Abrams Huis quam eunftig aen te fchou wen Om daer zyn lieve Kerk eens hooger op te bouwen, Zoo word tot hem gezeid.- Verlaet u Vaderland:(c) Dat is zyn wellekom, zyri eerfte liefde pand. Daer reift de goede Vorft in Onbekende palen, Doch moet 'er weder uit, en elders henen dwalen, Vermids daer hongers-nood in al den lande rees. Die hem van daer verjoeg, en naer jEgypten wees. - - Maer Genef. 8; 14. (b) Genef (5: 12, 13. Cc) Genef. 12; 1  564 GEËSTÉLVK Maer hy en is by kans ook daer niet aen gekomen, Of word mee grooten ang'fc geweldig ingenomen, Hy vreeft (en wel te recht) dat zvn geminde Vrou. (a) Haer aen den jongen Vorft een proye worden zou. Hy vreeft ook niet alleen zyn wyf te zullen derven, Hy vreeft ook even zelfs aldaer te moeten fterven, Op dat de jonge Prins, als met cen vryen tocht, Mocht hebben dathy wenfcht,en krygen dac hy zocht. Zyn vrees komt tot de daed: want Sara word geprezen, En by het dertel Hof den Koning aen gewezen, Den Koning op gefpeurt,den koningaangebracht, (b) Die haer met ongedult, en heete tochten wacht. Daer ftond de jonge Vrou in angft te zyn gefchonden; Had God niet aen het Hof een vreemde plaag gezonden, Een plaeg die aen de Prins zyn kracht en wezen nam, En die men zeker wift dat van den Heere quam. Daer werd doen Abraham wel dapper om bekeven, En van den jongen Vorft als uit het Hof gedreven; Daer keert hy wederom, en geeft hem uit de itad, Met Loth en zyn gezin, en wat hy voorts bezat. Maer ftraks al weder druk. Al eer 't de Vaders willen, Gaet Loth en Abrahams volk te zamen hevig twiiten, (e) Al zyn de lieden eens, een ongerufte knecht, Heeft dikmaels huis verdriet, en onluft aen gerecht, Daer moeten uit bedwang de goede Vrienden icheiden. En op byzonder veld haer witte kudden weiden, LothgaetnaSodomtoe,een fchoon een vruchtbaar land Maer daer het dertel volk in vuile lullen brand. En ziet! uit dit bejag ontftonden zware plagen: " Die Loth, beneven haer gedwongen is te dragen: (dj Daer ryft een groote kryg, en Sodom blyft te kort, Dies word 'er magtig bloed aen alle kant geftort. En wat 'er door het zwaerd niet om en is gekomen, Word van des vyands heir ten buite weg genomen, En Loth ook even zelfs, en wat de Man bezat, Word van den rauwen hoop al mede weg gevat. Ca-) Genef. 12: 9 00 Gen«, Ui H, CO Oener. 13 ?, (<0, 14, 12, IJ,  'HOUWELYK. 56$ DeFaem van dit verlies, tot Abraham gevloogen, Heeft weder zyn gemoed in nieuwen druk getoogen, Wat raad in dit verdriet? Hy is geen oorlogsman, . En doet nog efter meer als iemand denken kan. Hy gaet met weinig volks, en met zyn eigen knegten, Hy gaat in aller haaft een magtig heir bevegten, Hy taft den vyand aen ter midden in der nagt, Hy ftaet den gantfchen hoop, ook eer het iemand dagt. Melchizedech die ging den nieuwen Veld heer tegen, (a) En bood hem brood en wyn, en gat hemhoogenzegen, Melchizedech een beeld van God den Vrede - Vorft; Die onzen honger laeft, en left den heeten dorft. Hoe kort is hier de vreugd! hoe vlugtig bïyde ftonden! Straks word het eigen volk een meerder leed gezonden: God die het land verfchoont, en tyd en boete gaf, Send, paer een lang geduld, zyn plagen harder af. Het aardig Seboïm dat brand gelyk een oven, 'b) £n wat 'er heerlyk fcheen is in der haeft verfloven { Dat fchoon en vruchtbaer woud is nu een diepe kolk, , Een afch put zonder glants, een.landfchap zonder volk. 't Is waer,de goede God, door zoete gunft bewoogen,(c> Heeft Loth, als met 'er hand, uit dezen brand getoogen , Heeft Loth van daer geleid, eer dat het vier begon , Daer hem geen heete vlam of zwavel tr;ften kon, Maer hy nog evenwel heeft al zyn hefte vaten, Syn Huis en .Huisgevolg te Sodom moeten laten \ Denkt, wat een bange fchrik' hem in de leden qliam; Als hy de gantfche kuft zag gloeyen hi de vlam: Als hy zyn echte deel zag nevens hem verfterver , En niet een enkel woord van haer én kon verwerven, Als hy den leften kus aen haer niet geven mag. Maer ook haer zoeten mond in zout verandert zag, (d) Hy moeft dat weerde pand, hy moeft 't laten blyven, Hy zag daer in der haeft zyn oogen luft verftyven*, Sy bleef daer als een fteen en "vaft geworteït ftaen, En hy moeft ougetrooft en veerdig henen gaen. Q q Hy •CO'Genef. 1.4: 18. (b) Genef. ly: 24. (cj Gener. »g; Caj Genef, 25- 25.  GEESTELYK Hy is zyn Vrouwe quyt, zyn Dochters hare Mannen, Die gaen daer treurig heen als uit het land gehannes , Als uit de ftad gezet, en dat van hooger hand, En houden voor gewis dat al de wereld brand: Dat niet een eenig menfch is in het land gebleven, Die Zaed mogt aen de Kerk, of aen de Wereld geves,, Hier uit zoo ryft, cylaes! een ander zeldzaem ftuk, En baert hem op een nieu een droevig ongeluk. De wyn in dit verdriet te veel aen hem gefchonken,(a)) Die maakt door heeten damp den oud^n Vader dronkeu,, Zoo dut liy niet en weet wat dat 'er is gefchiet, Tot dat hy met 'er daed zyn Dochters zwanger ziet. Wat hertzeer aen de Man dit onheil heelt gegeven, Is eer te zyn bedagr, als hier te zyn befchreven, Siet wat een droef geval, en wat ëen ftaeg verdriet! De Oom klaegt dat hy mift, de neef dat hy geniet. Lot is geheel bedroeft vermids zyn Dochters baren, En Moeders, eer het dient en al te vrugtbaar waren, En 't huis van Abraham dat is geheel bedrukt,(b)) Om dat hy van het be.1 geen zoete vrugten plukt. En hoe dog zal de Man een aerdig Kind verwerven, (c)' Hy voelt de Manne kragt in zyn gewrichte fterven, Ook weet hy dat zyn Wyf niet meer hier in vermag,, Mids 't haer niet meer en gaat gelyk het Vrouwen plag.; *t Is waar, God even zelfs die heeft met eed gezwooren, (cj Dat hem een lieve Zoon zal werden aen gebooren, Maer niet een menfch en weet wanneer het /al gefchien, En 't valt de Moeder zwaer hier langer op te zien, De goede Zara dubt en krygt verkeerde zinnen, En vind een middel uit om zaed te mogen winnen, Sy nam haer eigen Maegd, eu bragtze tot den Man,(e> Ten eind' hy vrugten kreeg en zoete kinders wan. Maer Agar, die een Soon aen Abram quam te baren» En weet na dezen tyd haer Vrouwe niet te fparen, Sy word geweldig trots, en kanter tegen aen, £n wil niet (alsze plag) tot haren dienfte ftaen. Daar; (2) Oenef. 11: 33- O) Genef. 15: 2, (cV Ge«f> l6i Z, OU Cej*£ 1S>4i5' U> Cenefi 16; j, *,  HOUWELYK 5<57 Daer gaet 't over kant, daer ryzen huls krakeelen, Daer moet ook Abraham al vry wat mede deelen, Oog meeft als Ifmaéï betoont een fpot ers aerd, (a) Na dat zyn echte' Wyf hem Ifak heeft gebaert; Hoen ging het harder aen met kyvên, twhlen. klagen; Want Zara wil de Maegd met hare Zoon verjagen, En dryven uit het huis; daer brengt de goede Man, Tot voordeel van de Meid, al wat hy zeggen kan? De wille lykewel van Zara moet gefehieden, (b) De groote Schepper zelfs die laêt *t hem gebieden; Oaer word het ftuk g^zet, en tot een kort befluit Hoe zeer 't Abram drukt, de Byzït moet 'er uit; Dis word daer op een bot met haren Zoon verdreven, (c) En haer word maer alleen een weinig broods gegeven, En eenig water toe; daer ging de droeve Maegd, Die even aen den Heer van dezen handel klaegr. Siet dus moet Abraham zyn eerden Zoone miflen, En waer hy dwalen zal, en weet hy niet te giften.De tweede boven dat die word hem los geftelt, Zoo dat hy wederom zyn droeve ziele queln God fpreekt in zyn gemoed, en ftort in zyn gedachten, (d) Dat hy zyn eigen Zoon moet voor den (leere flachten, Dat hy moet Priefter zyn, en 't Kind het offer lam, Al is het fchoen de grond van zyn geheele ftam. Denkt hoe dit in het hert van Abram heeft gefneden, En hoe hy met het vleefch hier over heeft geftreden, Hoe dat hy heeft geklampt, gehygt, geklaegt, gezweed , Hoe dat hy heeft gezugt in dit verdrietig leed. Hy gaet noch evenwel, hy gaet de plaetze vinden, Alwaer het vinnig mes den Jongen zou verflinden, Hy gaet veel dagen lang, hy gaet de gantfche reis,(c) • Als zwanger in de ziel met zoo een droef gepeis. Maer wat een harden ftoot heeft Abraham gekregen, Als Ifac met hem ging, en droeg den feilen degen, En fprak op deze wys: Hier is nu hout en vier: (f> Maer, Vader, zeg een reis, waar is het offer dier'? Q q a Waer CO Gen. 21: o. (b) Gen. 21: 12. (c) Ge«. 21: 14. U\j Gen, aa. 1. L'O.Cen. aa; 3. £0 Gen. ia- 7.  563 GEESTELYE Waer is doch in het woud een fchaep of lam tewagten, Dat gy op dezen berg den Heere meind te Aagten? De Vader onbewuft wat dat 'er zal gefchien, (a) Zeid Ifaek lieven Zoon, God zal 'er in voorzien. Wel God verzag'er in; maer het de zake komen , Tot dat het vinnig zwaerd alreede'was genomen, Aireede was gcvelt, en helde na den flag, Zoo dat het zeldzaem werk niet ho ger gaen en mag., Daer is 't eerft geituit. Daer word een ram gevonden. Die ftond, gelyk het fcheen, daer in het woud gebonden, Die word daar op den berg van Abraham gedood,, En Waak werd gezond, en buiten alle nood: Die is hem van den Heer als op een nieu verworven., Maer wat een korte vreugd'! de M ederisgeitorven,(b); De Moeder valt te bedd', en fpöed haer op de reis,. En gaet, eylacen gaet! den weg van alle vleis. Wat vreugd' kan Abraham op aerden nu bekomen? Syn lieve weder helft die is hem afgenomen: Dies leid hy zyn vermaek en alle blydfchap af, En fpilt een langen tyd ontrent het ;droerig graf (c> Maer ziet! een klaerder lucht op Ifaak gerezen, Die geeft den Jongeling een nieu en vrolyk wezen; Hem komt Rebecca t'huis. Rebecca lang verw?gr,(d> Die word hem toe gefchikt, er. m fchootgebragti Rebecca zyn vermaek, zyn trooft, zyn eigen leven, Die heeft zyr. treurig hert een nieuwe Jeugd gegeven, Die is met zyn gemoed in zoo eert eng verbond, Dat haer noit ander Wyf op zynen leger vond. De Vaders al gelyk, die voor en na hem quamen, Die ziet men dat behulp tot hare Vrouwen namen, Als grond tot meerder zaed.- Maer Ifaük alleen, En maekt geen ander wyf zyu echte bed gemeen. Sy twee, zyu onder een gelyk gepaerde fchapen, Die nu ter weide gaen, en dan te zamen flapen: Die al haer herten vreugd verdeelen onder haer, En (met een woord gezeid) een gantfeh gelukkig raer. (e) & h *EÉ Ca) Genef- 22: 14. (b) Genef. 23: 2. (c) Genef. 23: 4, s, 6. 00 uenef. 24; 64. (ej cteijef. 24 iJ». v J 3 4' 61  HOUWELYK. 56% En fchoon of Haak zyn Moeder heeft te derven, Hy is althans getrooft om haar verdrietig fterven, Hy is een deftig Vorft, een wel gezegend Man, Hy heeft een jonge Vrou, een wagt'er vrugten van. Maar ziet, Eylaas! de luft van dit gelukkig paren, ls, als een dunne fchim, in haaften wech geVaaren, Het eerfte bruilofts'zoet en duurt als geenen tyd, Hoeraj> verloopt de ftond die hier den menfch verblyd!Men hoord van ftonden aan Rebecca dikmaal zuchten, O.n dat haar groene Jeugd is zonder echte vruchten, Sy dubt, zy kermr,zy treurt, enzitgèftaagten queelt, Om dat 'er niet cen kind om hare rente fpeeit. Men wagt eerft Maanden lang, en daar na gantfche jaren, Hat zich een klein gezwel zou komen openbaren? Ontrent haar teeren fchoot; Maar hoe men wagten mag, V a.i dragen geen beginvan kinders- geen gewag. Haar lichaam fcheynt tê maal als toe te zyn geftooten, En 'c heeft ook haak tot in de ziel verdrooten ; Hy weet geen beter raad, waar hy het ftuk bevraagt, Als dat hy zynen nood aan zynen Schepper klargr. Hy geelt hem tot den Heerhy huygt zyn gantfche leden,0O Hy 'vult in groeten ernft den Hemel met gebeden: En 1'choonhy langen tyd geen hoop van kinders zag,(a) God hoort nog evenwel ten leften zyn gedag, 't Geviel rta langen tyd en veel bedroeicie dagen, Rebecca twyffelf eerft, Rebecca fchynt te dragen, 1 Rebecca word bevrucht. Daar juigt het gantfeh gezin, En zy houd even doen haar droeve tranen in , Veiblyd om dit geval. Maar in haar teere leden, ' Daar word (gelyk" het fchynt) een volle kryg geftreden, De kinders binnen haar die kapten tegen een, En vallen over hoop, en worde handgemeen, Juift zoo gelyk meh vecht. Sy die het zclcteaem woelen, Van deze binne kryg niet is gewent te voelen-, Q 03 ' Onfr. faïcenéf. 25: 20,(b) iftwc Wss^'laaroHd alshy Rebecca ten wyve nam. GeiieiV 25:2c. en was 60 Jaar ouctjds Blauen jaeob hem geboorenwierdan' eenel'. 25 : 25. Soo is d«n Rebecca twintig jaar of daar ontrent met Haak getrout geweïit eerzy kinderen by hem kre:^.  57© ,, GE.ESTELYK Ontzet naar wonder zeer, vermids de groote fmert, Die zy hier door verneemt rót aen haer innig hert Sy buigt haer voorden Heer, en gaethiero\?er vragen/a) \Vat dat 'er zal ontftaen uit zncen zeldzaem dragen; Haer word daer op gezeid, dat tweederhande zaed, Tn haer ontfangen is, en nog verzegelt ftaet; Dat in haer ftofte' jicht van twee verfchtÉe volken ,(b) | Die haer zal open doen, en als idt diepe koken, Gaen vloeyen door het land, en gaiitlch het aardfche 1 Soo dat ook menig Vorft uit haer ontfpringen za!.(dal, Gelyk de God-('praek zeid, zoo word het ftuk bevonden ,, Sy werd ter rechter tyd van haren laft orltbonden, Sy heeft aen Haak twee kinders voort gebracht'; Maer dat zich eerft vertoont dat heeft een ruige vachu : Het tweede zoo geftelt als iemant moebte vvenlchen, In hair, cn in gelaet, gelyk de fchoonfte menfchen, Siet daer het huis verrykt met twee van een'er dr?gt,, Maer nog en vond men niet de vreugd hier uit gewagt., De rouwe gaft en kan Rebecca niet behagen , Sy heefteen gunftig oog op 't ander kind geilagen, (c) Ifaak in tegendeel heeft Efau beft gezind \ En toond hem meerder zugt, gelyk cen eerfte kind., Dit huyftelyk verfchil en onderling verkiezen, Doet aen hetvreedzaem paer haer eerfte luft verliezen, , Men zag haar zoete vreugt in droefheid om gekeert,, Gelyk de ware daed ten leften heeft geleert, *t Gezin is nu verrykt, met Kinders, Maagden, Knechten,, Maer zietden Hongers-nood die komt het land bevechten Daer ftaet men in beraet waer heen men trekken aal, Om vry te mogen zyn van druk en ongeval. Na Gerars vette klei daer vind men beft te reizen; fd) Maer hier beftond de Man om zyn Gemael te peizen; Hy wift dat hy in angft, haer eer in twyffel ftond, Of om haer geeftig oog, of om haer roode mond. Dus om daer in het Hof geruft te mogen leven, Laet hy zich van de Vrou den naem vanBroeder geven.(e) Maer CO cen, 25: 12. 00 «en. 25: 22. Cffjccn.is; 17, ((b oen. 26; 7, S. (e)Gen.;s6; 14,15, 16  HOUWELYK 57ï Maar even dit beleid werd by den Vorft ontdekt, Soo dat al dit bedryf tot enkel fmaadheid «trekt.. Maar Ifac uit het Hof in zyn Bewind gekomen, Vind daar het gantfche volk van afgunft in genomen, En dat mits Godes Heil als om zyn tenten zweelt, En hem een magtig: vee en ryke vrugten geelt, Sy willen hem voortaen niet by hen laten leven; , Lies werd hy uit het land door ongunst weg gedreven, De putten voor het vee, by hem wel eer bereid, Die werden over al met aerde toe gele d. Verhuyzen, op te ftaan, een ander land te k-ezen, Doet menig nieu vermaek en ouden Vriend verhezeu: , Een die zyn eerfte kuft en eigen huys verlaet, Vervalt in diep gevaer van zyn geheéle ftaet. Daer is geen zeggen aen, de Man die moet vertrekken; En zoeken zyn gerief, in onbekende vlekken; En hier dient op een nieu gefpit aen alle kant,(a) Tot dat men voor het vee bequame putten vant. Daer fcheynt nu Ifaac getuit te mogen wezen, Maer ziet een nieuwen ftorm is over hem gerezen. Hy leed eerft ongemak ontrem het aerdfche goed, TNu ryft hem herten leed ontrent zyn eigen bloed. De Zoonen (fchoon gelyk op eenen tyd gedragen) Syn hevig tegen een in grooten haet gelLeen. De jongfte koopthet recht dn aen den öudfte quam,(b) Dies is hy byfter fel en uitermaten gram, Nochis het niet genoeg; want Jacob heeft gekregen ,(c) Zyn Vaders hoogfte gunft, zyns Vaders eerlten zegen, En fchoon of Efau klaegt. en kan'er tegen aeiV (d) De Vader feit het vaft al wat 'er is gedaen. Hierop ftygtEdoms gal, en ftelt h.mom te wreken,(e) HV wil zyn broeder zelfs den kop aen hukken breken. Rebecca word ontruft, en krygt een bangen geeft, Vermits haer droeve ziel vo r haren jacob vreeft. Sv weet door wat bedrog het ftuk is aen gedreven, En dat haer al het quaed zal worden toe gefchreven. Q q 4 Ai$ CO oen. 26: 0>"> oen, 25: 29. (c) «n. tr> 2(5* Cd).Gen,i9»?7- s'-W3*"' 27-4«.4-e  m GEESTELYK Als vindfter van den lift, en van het gantrch beleid, Waar door den oudften Zoon den zegen is ontzeid. ©y denkt, indien hec valt dat Jacob dood gellagen, Den Elan balling maekt voor al zyn leven dagen, Dat haer dan by gevolg het droevig ongeval. Vermaek en herten lutt geheel benemen z,l. Sy dan om met beleid het onheil al te wenden, (a) Gaet haren jongen Zoon na't vee rjk Haran zenden, Die geeft hein op de reis, en komt ten k-ften daer , En mift zyn Oudert Huis geheele twintig jaren. Maer Edom die een trooft moeft aen zyn Ouderswezen/li) Eu door een zoeten aerd haer bitter leed genezen ^ Brengt egter niet in huis als druk en ongemak, Soo dat hy over al de zoete rulle brak. De Vrouwen, die hy trout, dat zyn Hetytfche Wy ven, (c) Genegen uit 'er aerd tot morren, twiilen, kyven,(cÓ :. Niet in des Heeren vrees, niet in de tucht gevoed, En daerom even ftaeg vol twift en over moed, Ach! hoe kan eenig menich op goede dagen wachten? Hoe kan hy na vermaek, geluk of vrede trachten? Siet Ifaak die van God een vollen zegen heeft, Siet hoe de goede ziel in ftaege prangen ieeft. Eyiaes! hy word bezwaert.met hondert droeve flagen, Die hy van alle kant gedurig heeft te dragen. Wel aen dan, al te mael die hier op aerden zyt, Verwagt hier anders niet als ttaeg een nieuwe ftryd. Soo haeft dé Jongeling in Haran is gekomen, (e)" Syn hem door nieuwe zorg de zinnen ingenomen, 't Is liefde dat hem quelt, 't Is Kachel dien hy mind, Soo dat hy ftage zorg in y.yn gédagten vind; Want eer hem word gegunt met haer te mogen paren(f) Soo moeft hy ondergaen eet?'dienft van zeven jaren, , Siet daer een ftage laft die hem dén flaep verjaegt, Hy dient het jonge vee, hy dient een jonge Maegd. Hy moet verdrietig leed, en alle fture vlagen, Ky moet of zonne-ïcliyn of koude winden draaen, 00 Genef*. 27: 23. (bj aenef. 2S: 8. 9. (c) o-nef. 26: 34. w cenef' 2? • 4. (e;"Gènef. 29 : z8. (Q Genef. 29: 3°.  HO UWE L Y K. 573 Hy moet zyn dienft begaen ook midlen in der nagt, üeduüg in de weer, gedurig op de wagt. Maer fchoon hy zevenjaerdefchapenheeftgedreven,(a) Syn loon nog evenwel en word hem niet gegeven, < Want Lea dien hy noit ten echt en had ve.zcgt, (b) Is hem den eerften nagt voor Rachel toe gebrogt. Daer gaet hy Laban aen , en roept te zyn bedroogen , En hem door flim beleid zyn loon te zyn ontoogen; Maer daer en is geen raed, wat by daer tegen doet. Als dat hy op een rieu om Rachel dienen moet. Maer als de zeven jaer zyn weder over breken: Moet hy zich wederom in nieuwe moeiten fteken: t Want na twee zeven jaer en heeft hy anders niet,(c) Als vrouwen zonder goed, en enkel huis verdriet. Veel die ten echte gaen, btkomen ryke gaven, En geld én magtig vee, en land ,en 'rappe flaven, Maer hem en gaet 't niét gelyk het elders plag, Hy moet een flave zyn, ook eer hy paren mag. Hy moet dan wederom een nieuwen dienft beginnen , Om vee en ander haef voor'hem te mogen winnen. Daer»tyd hy gen het werk met onvermoeide vlyt, Soo dat hy z'ch in all's met volle leden quyt. Maer als dés Heeren gunft quam over hemIte zygen. En dat by 'grooten vee voor hem begon te krygen, Soo ryVt 'er met 'ev daed verlchil èn groote ftryd. De Man wordTeheef bezien, en over al benyd. (d) Daer is geen ander raed, hy gaet op middels peizen, Om na zyn Vaders Huis en uit het land te reizen, Dat heit hy in het werk: maer ziet! van ftonden aen, Soo komt hem Laban zelfs in haeften aen gegaen. Hy komt'hem na gevolgt met gramfchap aen gefteken, (e) Het fchynt hy wil zyn leed aen Jakob komen wreken , Q q 5 ■ tn (a) Ifract mocfr? o n PEn Wyt dienen, om eciv Wyf moefte hy hoeder. ■Hof. ia- 12. teng; mennen d-,t Jacoli wel zeven jaer voor Rachel gediént hc.ft, liiaaf dn iiy evenwel dezelve terftond, tja Hiet geinnakte vtrdrajj met L itanj ten wyve heeft verkregen, zonder .let de zeven jarigen diei.ft is voor gegaen. Ziet Junias en andere op deze plaatze. (b) Gïnef. Cap. 29 ■ 13. Cc) Genei. 30 : 29. ^d) a;nef. i%; 1. (s) Genef. 3 : 13. vers 23 > >  574 GEESTELYK En hadde Godes hand zyn voorftel niet belet, Het zwaerd(gelyk het fcheen; dat wasophemgewet.'a) Soo haeft als dit gevaer is van hem wech genomen, Is hem van ftonden aen een ander over komen, Hv wort, men weet niet hoe, daer op het velt gewaar (b) Een Man, cen deftig Vorft, een grooten Worllelaar, Die heeft met hem gekampt; Hy tegen hem geftredcn, Met tranen, niet gelchréi, met zuchten, met gebeden: Hy doet in dit gevecht al wa't hy immer kan, Soo dat by met verlies ten leften over wan. Maer onder dit gevaer komt h'dom aen getoogen, (c) Met knechten, met geweer, met alle zyn vermoogen, Men ziet vier hondert man zich tooien op het veld, Dat Jacob wederom in nieuwe prangen ftelt. Syn" vrees is dat het volk komt vaerdig aen geftreken, Urn hfius ouden wrok op hem te m gen wreken, Om 't vee cn zyn gevoig te dryven op den loop, En al wat hy bezat te ftorren over hoop. Hy geeft hem tot den Heer ah met geheele krachten, (d) Hy open; zyn gemoed en offert zyn gedachten, Hy bid dat hy den angft van zoo een droeven .flag, In Gode weder ftaen, cn overwinnen mag, Daer op tyd hy te werk, en laet verfcheide gaven, (e) By beurten henen gaen, en voor den leger draven, Met ruimten tüflchen bei: En zeid de knechten aen, Wat dienftig is gezeid en nut tc zvn gedaen Hy deilt'zyn gantfche hoop in twee verfcheide fcharen, Op dat hem minder quaed zoo mochte weder varen, En dat (indien het viel dat Efau qualyk wou) Ten m'nften eenig deel het zwaerd ontvluchten zou, Hy neigt hem zeven'miel eer hy hem quam genaken, Op dat'hy zyn gemoed mogt zagt en gunftig maken; De Vrouwen van gelyk, de Kinders boven dien, Die komen al te mael aen Edoih hulde bien. God heeft zyn vinnig hert hier over zoo bewoogen, Dat hy fluks Iftaë'1 is om den hals gevloogen, Dat (a)Gen.3is:=;.C'','Ht>('- «»"4 Hykatiped? met den E-ige! en hy gewan.want hy wieiideemk ba 1. (.cj ü;n. 3i:ó,;d) GÏQ. iz. y (ejoer:. 34; 13, 14,335 Z,s  HOUWELYK. VS Dat hy zyns Broeders mond in vriendfchap heeft geEn zoo is even doen zyn gramfchsp uit geblu'f. (fcuft;( a) Het weder is gekalrrt^ daer komen Üilie dagen, Maer, na een'korten tyd, al weder horde vlagen, Al weder harde ftbrm, en niet als llure lucht), Men hooit in Jacobs huis al weder nieu gezucht. Soo haelt de Man genaekt aen Salems vette weycn,(b) Zyn Dochter werd beluft .< m haer te gaen vermeyea, fin om te mogen zien de wyze van het land, En wat men eerft voor volk daer in de vlekken vand. Zy gaet eerft door het veld met hare Maegden treden, Sy gaet ook naderhand tot in dc vafte fteden, Zy ziet, en word gezien. De Zoone van'den Vorft, Die trekt uit haer gezicht een heete minne dorft: Hy ziet haer zoet gelaet, cn'haar gebloosd? wangen, Hy ziet haer teere" Jeugd, en hare fiiiïche gangen, En uit dir al te mael ontftaet een felle vlam, Die fluks hem door het oog tot in het herte quam. Daer valt de Jongeling in druk, in zware klagten, In vreemde dweeptry", en velerlei gedagten, Ach (zeid hy) 't is voorwaer een droevig ongemak, Dat m\n ellendig hert in liefde dus ontfiik. Dit is een zeldzaem volk, gewend tot vreemde zeden, By wie dat ons bedryf doch niet en werd geleden, Soo ik den Vader'fpreek, en deze Maegd verzoek; Myn reden zal hem zyn gelyk een booze vloek. Haer Godsdienft is geilreng en wil ons geenzints' lyden, Want al. wat mannen zyn, die moeten hen befnyden, En zonder dit geheim, en buiten deze pyn, lin kan geen Sichemyt oit Jacobs Swager zyn. Maer waer'pm dus'benaut ? en waerom zal ik zuchten ? Sy, die myn herte ftal, en kan my niet ontvluchten; Sy (a) Benef. '33: 4, (Ij) Genef. 34: 1. 2. Oefe gefohiédeniffe word hier breder verhaak als andere zalieh, dewyle na alle wiarlchvnlykheid, dit den Ec'rts- Vader jacob dapper moet beroert hebben, zonderlinge acht nemende op het gene dat 'er op gavolgt is, en dat al te zamtn in dadeiykheiri heeft beftaan, daar vee! andere jzyn gevaren meer in vreeze, als in de zake zelfs zyn gelegen gewceit.  57S GEESTELYK gy is in ons geweld, en in myn eigen ftad, En waerom dezen roof niet happig op gevat; Waarom zoo goeden kans niet heden waer genomen?; Het wildbraed , dat ik jacg, dat is my i'huis gekomen, Wel aen dan treurig hert, gaet ftelt u zake vaft, Al wat uit licfd komt en is geen overlaft Als ik haer Maegden-blom zal 'hebben wech gedragen, Dan is 't tyds genoeg te fpreken met de Magen, 01 met den Vader zelfs. De grond is dan geleid, JNoit heeft beflopen Maegd een Vryer af gezeid. Hy, ftraks na dit ge'prek, doet op haer gangen letten, Doet loeren achter haer, en fpant zyn loozei: netten; En als hy door zyn volk den aenflag heelt bereid, Soo komt hy tot het werk dat hem in't herte leid. Hy gaet hem by de Maegd, en haer gezelfchap voegen, Hy brengt een ptactjtnin, daerom oe.Vryfters loegen, Hy leidze gins en weer. hy wifte dit en dat, Het fchoonfte van het Hot, het befte van de Stad: Sy is een jonge fpruit, en kent geen Hooffche grepen, Van zinnen kloek genoeg maer niet te veel geflepen; Haer Maegden van gelyk zyn duiven zonder gal, Soo datze niet en zien het droevig ongeval, Soo datze niet en zien wat dat de linkers brouwen, Nog wat te vreezen ftaet voor alle jonge Vrouwen, Sy gapen in het Hof, al wat 'er is te zien, Maer nemen geenzints acht op dat 'er kan gefchien. En 't wyl het vreemd beflag haer gr ote dingen fchenen, Is Dina van de zael als in de lucht verdwenen; Sy word vm haer gevolg omi'ützeft in het Hof, Haer Maegden zyn 'er by en niemand weet 'er of: Sy is als in cen droom in haeft en weg genomen , En niemand denkt 'er eens wat haer zal over komen, Een ieder ftaet bedwelmt, en wonder fleat en ziet.. Die 't Hof niet regt en kent, en kent zyn ranken niet, Ten leften komt dc Maegd met Sichem aen seftrekeri», En fchynt haer even zelfs geheel te zyn ontleken; Men ziet een plekkig rood om haren mond gezaeit, En ik en weet niet hoe, haer oogen om gedrai.it, " Haer  HOUWELYK. 577 Haer kleed te vooren net, heeft ongewoone vouwen, En zy is vreemd geftelt ontrent haer moye bouwen, Haer timpen zyn verflonft, haer krage neer gedrukt, En tot een kort befluit. haer bloemtjen is geplukt. Ach wat een groot verlies! ontrent haer gantfche wezen, ls, ik en weet niet wat, voor onluft in te lezen, viaer Sichem evenwel die houdze by der hand, En bied haer even ftaeg een aerdig minne pand: Vevtrooft haer, fpreekt haer aen, en wilze vorder leiden En liet ook even daer een fruït-geregt bereiden: Hy bied haer zuiker-werk en dingen na de kunft, Om zoo door zoet gevlei te winnen haren gunft. Sy, met een treurig oog, ziet op haer teere Maegden, Die eenig flecht befcheid van al den handel vraegden, Zy antwoordmet'er daed, fchoon datze niet en fpreekt, Vermids een droevig nat uit haer gezichte leekt.} De fneegite van den hoop heeft doen eerft uit gevonden, En wat \>r is gefchied, en hoe de zaken ftonden, Die wykt ter zyden af; en geeft haer uit de ftad, En zeid het Jacob aen wat zy vernomen had; Verhaelt den overlaft die Sichem heeft bedreven, En^waer de droeve Maegd ten leften is gebleven; En hoe de jonge Vorft van haer niet af en liet, In 't korte wat 'er fchuilt, en wat 'er is gefchiet. De Vader kreeg een fchrik door al zyn gantfche leden ; Het fchynt dat hem de ziel aen ftukken werdgefneden; Maer t'wyl hy met verdriet zich op het ftuk bepeift, Komt Hemor uit de ftad in haeften af gereid: Die gaet daer Jacob aen met wonder zoete reden, En bid dat hy de Maegd aen Zichem wil hefteden, Aan Sichem zynen Zoon, vermids tot aen de ziel Hem Dina ftaet geprent, hem Dina wel beviel: , Ifraël is bedugt zyn grond hier op te zeggen, Maer wil voor al het ftuk wat nader overleggen; Zyn Zoonen onder dies die komen uit het veld, Aan wien hy met verdriet het ftuk voor oogen ftelt. De Mannen zyn geftoort om dit oneerlyk mallen, En wouden even ftraks den Hemor overvallen; Maer  57» GEESTELYK Maer kroppen evenwel haer gramme tochten in. En fpreken tot den Vorft als met een koelen zin, Wy Zyn des Heeren erf, en zyn daerom befneden. Wy dragen zyn verbond in onze manne-leden, En is 'er eenig volk dat naer ons vriendfcbap helt, Het moet benevens ons dus even zyn geftelt: Indien zich uwe ftad hier na zou willen voegen, Wy zullen uwen Zoon ten betten vergenoegen, Maer zoo gy dezen raed niet dienftig vinden kond. Zoo wagt van onzen ftam noit wettig trou verbond. Zoo haeft dit Sichem hoort,hy fchynt te zyn genezen En Hemor gaet het volk van ftonden aen belezen, Hy zeid al wat hy meind hier dienftig toe te zyn, En ftraks zoo 5s de ftad gewillig tot de pyn. Maer eer de derde zon komt over hem gerezen, En dat 'er niet een.menfch nog regt en is genezen, Twee Broeders van de Maegd die maken hun gereed, Om wraek te mogen doen van haer verdrietig leed. Sy, leiders van den tocht, zyn veerdig aen gevallenj En planten met 'er daed haer vendels op de wallen, Daer gaet het moorden aen, zoouathetmanne bloed Komt vlieten over ftraet, gelyk een fnellen vloet. ' De Vorft werd even zelfs van Levi dood geflagen, En Sichem nevens hem moet ook de ftraffe dragen, Van zyn ontydig vier, en ongetoomde luft, Daer leid de gantfche ftad te zamen uit gebluft. De Vrouwen onder dies, de Vryfters worden flaven,. En moeten als een roof ontrent den leger draven, Daer komt het grillg heir getoogen uit de ftad. Verrykt door magtig vee, en met een grooten fchat. Als Jacob dit verftond, hoe is de Man verflagen! Hoe voelt hy zynen geeft door al de leden jagen,Hy ging pp Levi aen, hy ftrafte Zymeon, Zoo deftig als hy mogt, zoo hevig als hy kon. Hoe dus, zeid Ifraël, ü Sufter is te fchande, En wy door u bedryf, als grouwels in den lande; Wy, maer een weinig volk, en in een vreemdgeweft, Zyn door u ftout bedryf, zoo hatig als de pelt. Is  HOUWELYK. 579 ïs h niet een zeldzaem werk! myn Dochter isgefchonden En die haer eeren zou en word niet meer gevonden Ach! Sichem is vermond door u onwyze daed, Myn ziel en korce niet iri u verwoeden raed. Dit heeft maer klein gewicht ontrent de jonge lieden Zy roepen overluid, het raoefte zoo gefchieden * Een boef, een onverlaet, een fchender van een Maegd ,,,En " "iet anders weerd, als dus te zyn geplaegr.' Wat zal de Vader doen? Eylaes! zyn droeve klachten, Jin baren anders niet als zware na gedachten! Het onheil dat hem drukt is uitermaten groot, De Vryfter is gefchend, en Sichem is gedood, Maer God komt onder dies aen Jacob openbaren, Dat ny vertrekken moet, en Suc'hot laten varen, Dat niemand eenig leed zal werden aen gedaen. Ca) Maer dat hy met 'er woon na Bethel heeft te gaen Daer breekt hy weder op, en trekt na vreemde palen" Dog niemand daer ontrent en komt hem ageer* fikn' En komt hem hinder doen; want Godes eisen hand fhï Is hem een vafte fcherm, cen breidel aen het land Doch t'wyl dat Ifrael nu hier en ginder reisde, Eu op dit hard geval zoo zwaer niet meer en peisde Soo treft hem weerom een felle donderflag, * *J}% % ^iet °-5r Sien> en niet verzetten Sag. fcyn Rachel was bevrucht; en binnen korte dagen Soo had het zwanger Wyf ter voller tyd gedragen . Dies viel Zy op de reis, in anglt, in btrens nood Maer even met de vrucht zoo quam de bleeke dood En fchoon hetVroed wyf riep: Laet alle droefheid vaïrï Uy zuh tot uwen troült, een jonge zoone baren; ' JtVlT h" vfrh'"gt-' maer Seeft een diePc« zucht, Eb blies haer leven uit, gelyk een dunne lucht. ?n J^ie dl°£\e M?n z>'n iJef gezelfchap fterven Enimoet door haeWcheid',2yD trooft en vreugde derHy zret het aerdigbeeld by hem zoo lang bemind f var Hy ziet het edel pand verwiffelt in een kind. CO «Hntf. 35:1, 2. 00 o.nef. 35.5. CO cenef. 35: ifc ^  jgo GEESTELYK Hy moet zyn hetten luft daer op den wegen laten, Hy regt een graf gebou te midden op de ftraten, (a) Syn geeft is in een praem, cn al zyn bloed verfchiet; Als hy ontrent de weg het droevig teken ziet. Maer fchoon nog al het Huis met droefheid is bevangen ; En dat de tranen zelfs hun rollen op de wangen, En vallen in-het ftof, ziet Runen niet-te-min, vb) Die kreeg ook even doen een onbedagten zin; Hy gaet uit geile brand, en tegen alle Wetten, Hy gaet uit dertel bloed zyns Vaders koets befmetten: > Ach! Bilba werd gebruikt door zyn ongure luft, Soo dat zyns Vaders beeld in haer werd uit gebluftAl is het druk genoeg dat Bilha was bedorven, (O ï\Tog quam ^er nieu verdriet; want Iftak is geltorven, Hy, fteunzel van het huis, begeeft hem op de reis. Hn fnelt hem naer het graf, den weg van alle vieis, Wat indruk deze flag aen Jacob heeft gegeven, Is door myn zwakke pen niet om te zyn befchreven; Want, ziet de goede Man die is op eenen tyd, Drie van zyn Huisgezin, en befte Vrienden quyt En nog zoo is den rou al dieper in gekomen, Want Juda, zyn eilaes ! twee Z ionen afgenomen, (d) En 't wyl hy droevig zit, of, aen den grave treurt, Word hsm nog zyn Geraael als van het lyf gelcheurt. En egter na den rou gaen hem de zinnen mallen, En zyn, na dit verdriet, in vuile luft gevallen, Want t'wyl hy, zoo het fcheen, zich tot een hoere wend. Ontdekt hem meerder quaed, ach! Thamar is gefchend, Ach! Thamar |is bevrucht, die wil men laten banden,(e). Daer komt het onheil uit, en al tot zyner fchanden ö Vreemd! ö diep geheim! 6 zeldzaem wonder werk! Waer valt, ö lieve God! het zaed van uwe Kerk! Hoe moet aen alle kant de goede Jacob lyden? Hoe moet hy in den geeft en met den vleefche ftryden! Ach! fchier al wat de Man hier op der aerden ziet, Is als een ftaeg, gevolg, een keeten van verdriet. Dan 00 Gen. 35: 20. (b) cen. 35: 12..OO oen. 35 afV 00 cen. 38: 10,12. 00 een. 38 ; 24.  HOUWELYK sÉi Dan't leed valt niet alleen ontrent zyn oudfte Zoonen, Maar op de jongfte zelfs die by ói% Vader wnonen. Ach! fofeph zyn vermaek, die we,*- ilaas verkogt !(a) En lacob even doen een bloedig "*\eed gebrogt; Een kleed dat Jofeph droeg, ten eind' ny mogteweten, Dat van een grouzaam beeft de Jongman is verbeten: Daartreurt,enklaagt,en kermt daar weent degoedeMan Als die geen vreugde meer, geen trooft ontfangen kan, Siet wat een diepen kolk is in der menfchen zaken! Wy ftaan in eenig ding onzeker wat te maken; Wy treuren menigmaal, of zyn geheel befchröomt, Om iet dat niet en is, of nog ten beften koomt. 6 Soete tortel Duif*laat uwen Schepper werken, Gy zult ter rechter tyd zyn wit en einde merken, Gy zult, of in den druk, of naar een korte pyn, Vol trooft cn herten luft, vol heil en vreugde zyn 't Is Jacob zoo gebeurt, die hadde lange dagen , Gezucht in zyn gemoed, en bitter leed gedragen, En dat vermits hyjmeent dat Jofeph is gedood, En Jofeph even zelfs die fpyft hem in der nood; Die is tot grooten eer, en hoogen ftaat verheven; Dog moet een langen wyl in angftenfehande leven :(c) Hy dient eerft als een flaaf, eh dat me: alle vlyt, Hy leed gelyk een boef, en vry geen korten tyd; Want als een dertel Wyf hem niet en kan bewegen . Om tegen alle recht onkuifche luft te plegen, Soo word hy als een guit gevangen weg geleid; Maar God heeft uit den fmaad hem eere toe bereid i Dies als een Hoveling den Koning quam te zeggen, (e) Dat Jofeph middel wift om droomen uit te leggen, Soo is den Jongeling ten leften vry gei-aakt, En door het gantfche Ryk een magtig Vorft gemaaké. Maar jacob onder dies door hongers nood gedreven, En kan in zyn geweft niet langer blyven leven;, Zend naar jEgypten toe, en krygt daar weder broed, Maar lyd al wederom een onverwagte ftoot. R t Voor (O Genef. 37: 2!, 31, (bj Gen«T. 42: en 43- 00 Genef. 4': 5 Cdj Gen«f. 39: ao, (e) Genef. 21 Ja»  582 GEEST KLYK Voor 't graan,dat bybekomt,blyfthemeen Zoon gévangeti Dat brengt van niet^ ven aan hem tranen ripdc wangen,(a) Maar dat hem niéeft verdriet, en doet de grootftepyn, Is, dat hy wagen moet den lieven Benjamyn, Zyns Rachels laaffte pand; maar ziet, ten aller leften, Verandert dit verdriet, en vry ten aller beften, Hy ziet dat Jpfeph leeft, hy ziet 't met vermaak,(b) cm t is aan'zyn gemoed een onvervvagte zaak, Een noit gedachte vreugd, het doet hein weder leven, ÜJt God zoo waarden pand hem. weder heeft gegeven, Een pand dat hy tot trooft ten leften toegcbruikt;(c) Want Jofeph is de Man die hem zyn oogen luikt. Dog eer de lefte fnik zyn leden heeft bewoogen, Zoo is hy door den Geeft als buiten hem getoogen: Een ziel die uit het vleefch hu vaardig is te gaan, . Trekt'dikmaal, eerze reift, een Hemels wezen aan. ïly fpreekt een diep geheim, van 'wonder hooge zaken,(d> .ivaar geen onncuig orein oir. toe en t^mi genaden; Hy fpreekt van zynen Zoon, en zyn geheele ftam, Alsof hy Uit den raad van God den Schepper quam: Hy zeid met vollen mond wat ieder zal gefchieden, En "wie dat onder hen ten leften zal gebieden, En wie te zyner tyd zal brengen aan den dag, , Dat in den Hemel zelfs als nog verzegelt lag. Hy zeid dat voor gewis de Scito ftaat te komen^ Als Juda zynea ftaf zal werden af genomen: Dit ftelt hy wonder vaft, en heeft in zyn gemoet, Te midden in de dood, den Levens Vorft gegroet. Als jacob was geruft, en dat zyn koude wangen, Verfcbiepen hare verw, als van de dood bevangen,Ziet Jofeph. die ontrent zyn ouden Vader ftond. (e) Die viel hem om den hals, en kuft hem aan de mond, En ftort 'er tranen op. Daar reift een droevig klagen, En duurt met ftagen rou tot tienmaal zeven dagen; Het lichaam werdgezalft, en in het graf gebragt, Daar Lea was geleid, en haren Schepper wagt. Die fa) Genef. 42: 4. (b) Genef: 4fi: 28, 29. (c) 06^. 505 J» CS) Genef» 49*. 1, 2. &«. f» Genef. 50: ia a, 3.  HOUWELYK. 533 ic was zyn laatfce Wil, Het is van ouden tyden, Dat als getrouwde Mans en Vrouwen overlydên, Men dan het echte paar gaat leggen nevens een; Gemeenfchap in het bed, gemeenfchap in het been, De Zoonen onder dies die Jacob heeft verworven, Zyn niet alleen bedroeft, vermits hy was gefcerven; Maar ieder is beducht, dat Jofeph nu ter tyd, : Sal halen aan den dag zyn lang geleden fpyt. Dat Jofeph haar geweld, haar, lift en fnoode ftreken» Van 's Vaders macht bevryt,aan hen zal komen wreken, Maar neen, de ftille ziel en had 't noit gedacht, Syn leed is over lang begraven in der nacht. Hy fpreekt zyn Broeders aan hy trooft haar droeve zinHy teont dat hy zyn hert heeft leerenoverwinnen(nen(s) Hy toont dat zyn gemoed bezit een reinen geeft, Geen menfch envrees'eenmens5dieGodvanhertevreefc Syn Woord dat is een Wet: En al zyn gantfche dagen En weet nooit eenig menfch van zyn' bedryf te klagen, Aan wraak woid niet gedacht, een ieder is geruft,, _En leeft zyn dagen of in enkel herten luft. Maar, na te zyner tyd, de Koning is geftorven, Aan wien dat Ifrael zyn voor recht had verworven, En dat ook Jofeph zelft uit vleefch en wereld fcheid, Doen werden al het volk veel laften op geleid. De weldaad die het Ryk dóór Jofeph had genooten,(b) Is ieder een ontgaan, en uit den zin gefchooten, Is in een korten ftond begraven in der nagt, En om zoo grooten Vorft en werd niet meer gedagt. De gunft, waar' by het volk aan iemant is verbonden. Verdwynt, men weet niet hoe, en al in kórte ftonden, • En daar en is geen ,dmg dat zoo in haaften fterft, Als 'weldaad in een Staat van eenig menfch verwerft* Soo haaft als Abrams zaad zeer aan begon tewafen (cj Soo vind de Koning goed op hen te laten paiTen, Hy fchikt hun dringers toe, die met een harden dwang Haar dryven tot het werk geheele dagen lang. Rra Sy 00 Cen. 50: 15, (10 1; 3. 9. (c) Exod. 1: », 13', u.  584 GEEST ELYK Zy moeren harden heen en roode tichels bakken, (*a) i Met zweet, en ftage pyn , met duizend ongemakken, En zoo haar vól getal niet op en is gemaakt, 't Is zeker dat hun druk en harde ftoftè naakt. Maar hoe dat Ifrael werd felder aangedrongen, En tot den harden dienft door enkel kracht gedwongen,, Hoe dat het vruchtbaar volk maar des te beter groeit,, Gelyk een jeugdig kruid wanneer het word gefnoeit.. De Piins dan om het volk den aan was te beletten,, Gaat in zyn wreed gemoet, en maaktgehrengewetten») Dy wil dat over al het mannelyk geflacht, Ook van den eerden dag zal werden om gebracht: Hy wil dat over al te midden in het baren, Al wat een man gelykt zal in het duifter varen, (b) En dat een aardig kind zal werden uyt gebluft, Ook eer het even zelfs de Moeder heeft gekuft. Soo haaft het wreed bevel is uyt het Hof gekomen, Soo is gantfeh Ifrael met droefheid in genomen» Een ieder heeft een fchrik van zoo een fel gebod, En zucht in zyn gemoed • en vlucht tot zynen God, En die het aLdoor ziet, die alles kan bemerken, De Vader zynes Volks en Hoeder zyner Kerken, Siet van den Hemel af, wat Ifrael gefchiet, En zend een deftig Man, een trooft in haar verdrietGod heeft in dezen nood hun Mofes toe gezonden, (c> Maar ziet! dien eigen tyd, al weder nieuwe wonden, Hy met zyn eigen volk vervalt in hoog gefchil, Dewyl geen menfch en vat des Heeren regten wil. Juift zoo wanneer de zon komt op der "aarden fchynen, En gaat dan menigmaal al weder eens verdwynen, Vermits een zwarte wolk op hare ftralen dryft, Soo datze zonder glans, en in het duifter blyft: Soo gaat 't Ifrael. De Man ging henen dwalen, (d) En fchuilt een langen tyd in onbekende palen. Tot God hem wederom als van den fla3p verwekt, En met zyn eigen hand tot in iEgypten trekt. Daar C») Exad. i; aa, (b) Esed- 2; CO Exod, 2; 7. CO Exod. 3; 2.  H O U" W E L Y IC. 585 Daar komt hy wederom, en Aroa daar beneven, (a) Die hem tor zyn behulp als taal man is gegeven: Maar fchoon hv magtig is, en groote zakea doet,. Nog blyft des Heeren Volk in druk en tegenfpoed, Want fchoon jEgypten-land lyd honderd vreemdeplagen, Ach! Jacob even zelf die heeft 'er in te dragen;(b) Want als de wreede Vorft des Heeren ftraffe voelt, Soo is 't dat hy aan hem zyn gramme zinnen koeltHy laat in meerder ernfl op hare zaken merken, Hy dryftfe felder aan, en doetze langer werken; Hy plaagtze dag aan dag met zoo een vinnig hert , Dat fchier al wat 'er is zyn leven moede werd. Maar als de gantfche fchaar nu meint verlof! te wezen,(c) Doen is 'er boven al een zwaren druk gerezen; Want Pharo trekt hen na met al zyn gantfche magt, Soo dat, eilaas! het volk als in den angft verfmagt. Van vooren is de zee, op beide zyden bergen!, (d) Van agter komt een Heir hen llag en oorlog vergen, En dreigt het gantfche rot als met een wifle dood, Daar is gantfeh Ifrael 'fts in den leften nood, Maar God, die zynen troolt veel dan eerft plag te geven, Als alle menfchen hulp fchynt weg te zyn gedreven, 'Beftraft het woefte meir, en ziet.' het water fcheurt De vreugd komt menigmaal wanneer een ieder treurt. Het leger vond behulp te midden in de baren, Die nu aan Ifrael gelyk als muuren waren; Maar als hen Pharo volgt tot in het holfte diep, (e) Doen zag hy dat de zee zyn paarden over liep; Syn wagens henen dreef de friftche ruiters zonken, En ook den Koning zelfs is in der haaft verdronken, Daar leid de groote magt geflingert aan de ftrand, Door anders geen behulp als Godes regter hand. Daarjuigt des Hcbren Volk met groote vreugd bevangen. Daar hoort men anders niet als fpel en lofgezangen,(f; Daar zingt de Jongheid na het lied van Mirriam, Daar uit een dankbaar hert tot in den Hemel klam. R r 3 Maar O) Exod. 4- 14. 00 Exod. 5: 7. (c) Exod. 14: 5, 00 Exod. 14. 9, 10. (ej Exod. 14; 28, ij: CO Exei. *5» V  $fltf GEESTELYK. Maar fchier in ;s het heir niet uit'er zee gekomen, Ca) Men heeft van Honden aan geen water meer vernomen, Men vind geenklaare beek, geen aangename drank, Men vind naau eenig voc!;t geheele dagen lank. Of, fchoon incn water kreeg ontrent de zure beeken, Die uit den wrangen grond van Mara komen leeken, vSoo heeft 't dog een fmaak gelyk als enkel gal,(b; Siet daar al' wederom een droevig ongeval. Maar Gol die Jacob proeft, en niet en wil bederven. Die Iaat het treurig volk al weder trooft verwerven De goede Mofes helpt, en maakt een zoeten ftroom, Alleen maar door behulp van eenen zoeten boom. En dit is naau gefchied, zy komen Mofer tergen ,(c) i Sy komen aan den Man een vette tafel vergen: i \ZEgypten, zeid het volk, daar was een vrugtbaarland, , Uaar in men vifch en vleefch , en alle lullen vand, (d) i ./E'yptcn fchoon prieel, vol allerhanden vrugten , Ce)l Wat ging ons dwazen aan van u te willen vlugten, , Gy zyt een lullig Hof, een vette klaver wei, Maar ziet in dit geweft en is maar enkel hei, En niet als dorren halm. Ach! hadden wy gebleven,, Daar wy in overvloed en vreugde mogten leven! i !et is voorwaar een dwaas die uit zyn plaatze treet,, Én kieft cen ander land, eer hy eeti beter weet. . Dus gaat het grillig volk by wylen gantfche dagen, ÏNu' God om haar bejag, dan haren leider vragen: . Haar ftemme word verhoort, zy krygen haren eifch, Den dauw 'die geeft haar brood,den regen edel vleifch. Het Mann'! komt" uit de luchtten óver hun gezegen, Tot in de boftchen zelfs, en midden op de wegen»(0' Het wilt braat komt hun t'huis,enwaar> zich iemant zet,, Daar vangt hy voor zyn deur, de quakkels zonder net., Hier mogt een'Heilig i'vlan, ten liemel op getoogen,, Gaan roepen tot den Heer uit a!Ie zyn vermogen, .En zegden, nademaal zyn hert ten vollen merkt, Hoe wonder GoJes hand hier in gedurig werkt: 6 God! Exo !, 15: 22- (b) Exnd. 15: 23. (c) Exod. 2(5: 3, 3. fd) Nur.i. 12. fe) 1'fÜrn 78; ï}, 1:, (O Exod, i6i 12, 14.  HOUWELYK. 58?. o God.' fchoon gy ons leid door wonder dorre wegen. Daar niet als enkel zand, en klingen zyn gelegen: : Al moeten wy met angft en ongewapend gaan, Daar ftaag cen magtig heir ons dreigt te zullen flaan, Al komt de woeiïe'zee ons zwakke zinnen tergen, En fteigert over hoop gelyk de groote bergen, Als is 't dat ons vergift en fiangen zwadder quelt, En dat ons, door het vier het gantfche lichaam zwelt; | Wy zullen evenwel, wy konnen niet bederven, Nadien wy "s Hemels Brood door uwe gunft verwerven* i 6 Geeft ons. lieve God! U Woord dat Edel Mann', Tot ons zal eigen zyn het Hemels Canaan. Vaar wat is van de menfch.' Siet hoe de lieden woelen, gy konnen in het ftof den Hemel niet gevoelen, ILar keel dat is een wolf, hair luft een rechte vraat; (a} Sy krygen ja de 'walg van enke| honing raad, I Van' enkel Hemels brood, des Heeren ryke gaven, En weten haren buik, haar'geerten niet re laven. Dat vet Egypten-land, die kooien ryke grond, j Die meèlt haar om het hert, en leid haar in de mond, Die doet hen even ftaag, als met geheele krachten, ' Haar wenden van den lieer, en op haarlinten achten, Soo qualyk wil het vleefch hem voegen na de baan, •: Die God hot eeuwig Licht ons hier gelaft te gaan. Siet! ftraks al'weder dorft, ook in het lekker eten ,(b> Sy hebben Godes Heil al wederom vergeten, En nog terwyl het volk verwondert ftond en keek, Siet uiteen harde klipontfprong een gantfche beek.(c> Hoe lieft God Jacobs volk! haar ovens zyn de wolken ,. De rotzen even zelfs haar koele water kolken, Haar kelders voorden drank,ten dienfte van 't gemeen. Daar quam een magtig yogt gebortelt uit een fteen, Gefchooten uit een rotz het fchynt dat harde keyen, De lieden hulde doen, en al den leger vleyen: In voegen dat het vee met volle monde dronk, Terwyl het zuiver nat als uit de modder fpronk. R r 4 Maar (a) Numr. 12: 4, CO Exv«(, Ui 3i 4> 5' CO ExüJ. 171 Ê. ttowuot 2« Ji.  688 GEESTELYK Maar fchoon of Godes hand zoo veel beroemde daden, Vol krachten, hoog beleid, vol gunlle, vol genaJen, Aan Jacob had getoont; Eylaas! het grillig rot, Dat maakt een gulden kalf en noemt't haren God. fa) Waar heen ellendig volk ? waar zyt gy dog geweken! Van waar zoo quaden flag, en zoo verkeerde ftreken? Waar is doch nu ter tyd, waar is des Heeren Kerk? Gy laat den waren God, en viert u handen werk. Daar komt de groote Man van boven na beneden, Daar komt hy van den berg tot aan den leger treden, Hy brengt de Tafel met, als zegels van het Bond . (b) Die,aan zyn lieftal Volk de Schepper heeft gejonr. Hy ziet de loffe Jeugd daar in het groene danffen, Jiy ziet hec gulde Kalf geciert met rooze kranfTen,(a) Hy gooit de Tafel wech, eer hy die vorder droeg, Vermits een yver-vier hem in den boezem floeg. Daar leid, het wonder ftuk, daar leid het heen gedreven, Daar God met eigen hand zyn Wet heeft in gefchreven; Daar word ook Aron zelfs ten hardden over haalt, Vermits hv met den hoop van God is af gedwaalt, Raar Iaat hv ftraks het kalf tot ftof en affchen branden,(d) En 't word tot menfchen drank, en al tot harerfchanden, Als of hy zeggen wou: Dat gy noemt uwen God, Word hier tot enkel drek, en dat tot uwer fpot. Noch is 't niet genoeg, drie duizend kloeke Mannen, (e) Die worden aan getaft en door het zweerd verbannen, Gedingen over hoop. Siet wat een droevig werk! Siet in hoe grooten druk vervalt de gantfche Kerk! Noch laat de goede God zich wederom genaken, En laat een nieuw Verbond en nieuwe Tafel maken; Hy trooft het droevig Volk. en neemt het weder aan, En ftelt door Mofes vaft, hem by te zullen ftaan; Te dry ven uit het land de rauwe; lebuzyters, (f) Te jagen uit haar erf de fnoode Cananyters, En menig ander volk. mits dat zyn reine Wet, Hun zv een ftage peil, en blyve vaft gezet. De (9; Exod. 12: 40. Dein. 9: it. (bj Eïod. 32:15,16.(c)Exod.32.10.  HOUWELYK. s*9 De tyd doet haren gang, de rappe jonge lieden (e) Die gaan in grooten ernlt de vette kuft befpieden, En keeren weder t'huis; en weten tot den grond, Hoe dat het binnen 's lands en op dc gronden ftond. Sy brengen aan het Volk zoo gulle wyngaard vruchten, Dat onder haren laft ook jonge Mannen zuchten; De kloekfte van het Heir, zyn bezigrnethun tween, Met eenen druiven tak met eenen tros alleen. Sy brengen vygen met, en appels van granaten, Maar al dat aardig fruit en mogt hen geenzins baten; Het gantfche Leger muit, en 't Heirisop denloop, Om wie hen tegen is te ftorten over hoop. Zy fchrikken voor het Land en al de vafte' fteden, Zy vreezen voor het volk en hare grove leden; En daar en komt niet eens in haar verdraait gepeis\ Wat God ook heeft gedaan op zoo een lange reis. En fchoon of Caleb riep: De fteden zyn te winnen, (c) Laat ons maar flechts het werk in Godes Naam beginnen. Daar is geen luft, eylaas! daar is geen zeggen aan, Men vind geen handen meer genegen om te flaan. Men leid hen na de dood, gelyk de liedenmeenen,(d) Zy vallen Caleb aan, en goyen harde fteenen; De goede Jofua en word niet meer gefpaart, Maar is in dit gevaar door Godes hand bewaart. Straks word 'er op het Heir een vonms uitgefprooken, Dat haren over moed ten vollen heeft gebrooken, Wie meer als twintig jaar van zyne dagen telt, Die zal tot enkel mis verteeren op het veld: Die zal (dit was de vloek) hier aan der heiden fterven , En nu of nimmermeer de vetten grond verwerven, De Zoone Nun alleen, en Caleb boven dien, (e) Is by God toe geftaan het Land te mogen zien. Daar treuren over luid, daar weenen alle Mannen. Van hoope nu berooft, en uit het land gebannen; En ftraks daarop zoo volgt de pe ft, en harde ftryd, (f) En niet als ftaag verderf, en niet als droeven tyd. Rr 5 De fa)Num. ia:2.3-Cb)Num:23: 24.fc) Nuin. 14: (e) Num. 14: 30: (f) Nnra: 14: 35, 36.  399 GEEST ELYK De ftoute' Korag muit en Dathan daar beneven, (.'«). Door haatdoor zwarten nyd, dooreerzucht aangedreven Abiram komt 'er by en dringt geweldig''aan, Zy willen Priefters zyn, en voor den Heere flaan. Twee hondert vyftig man, als luiden van vermoogen, Zyn tegen Godes erf geweldig op getoogen; Daar ftaat het gantfche volk in wonder groot gevaar, Maar 't word in korten ftond des Heeren magt gewaar. Het aardryk doet hem op tot aan de diepfte gronden, (b) En Korags gantfeh gezin is in der haaft verftonden, Zyn huis leid over hoop, zyn tente neer geurukt, En hy werd in der haaft in duifter weg gerukt Maar fchoon of al het volk aanziet de zware plagen, (c) Die Dathans grillig rot gedwongen is te dragen, 't En word nog evenwel niet buigzaam in den geefh; Zoo dat het even doen den Heere niet en vreeft: Het gaat op Mofes aan , als met de gantfche leden, liet fmaad op zyn beleid, met onbefchofte reden, Het zeid met vollen mond, dathy uit wrangen aard, Het zaad van Abraham in geenen deel cn Ypaart. God ziet den handel aan met gramfchap aan gefteken, En gaat door zeldzaam vier zyn Dienaars om-egt wreken, Daar rees een heete glcte^ die op den leger quam, En m een korten ftond veel duizend menfchen nam, God zeid hem boven dat: Ontrekt u van de lcharen,•. Ik wil aan dezen hoop myn krachten openbaren: En plagen al het Heir met druk en ongeval, » Zoo dat 'er niet een menfch hun overblyven zal. Maar Aron, op den raad door Mofes hem gegeven, (d) Heeft met een zoeten reuk de plagen Weg gedreven: En God met een verzoent. De kragt van haar gebed; Die heeft het fnel bederf cn haaftig vier belet; De brand is uitgebluft : Daar komen blyde dagen; Want Arad word gevelt en zyne magt geftagen; Het vrugtbaar Canaan, dat ia het zuiden 'lag, Is in der haaft verheert, en fchier met eenen flag, Daar O) Numer. tOt i. 2. f» Numer. jé: 31. (c) Numer. li, if  HOUWELYK. 59* Daar trekt het leg?r op, maar t'wvl de lieden reizen.» En op haar eerften ftaat en op vEgypten peizen; ! Beginnen nieuw geklag en reden zonder flot, Zy grollen op een nieuw en morren tegen God. Ziet wat een vreemt ge woel,enwateenzeldzaamleven!(a) Wy doen fchier anders niet als gins en weder zweven, Wy dooien even ftaag, al zyn wy byfter zwak, Wy fpillen onze Jeugd, in druk en ongemak. Ziet wat een flappe koft wy op den tocht gebruiken ? Wat kan, een quakkel zyn voor onze grage buiken? Wat geeft men aan het volk het labbe zoete Mann', Dat ons geen rechte kracht, of herte geven kan? ó! Die eens wederom ./Egypten mogt betreden, Om daar van edel graan ons brood te mogen kneden. Dat heefc eerft kruimen in, en pit, en regte keeft, En kan in vollen maat verquikken onzen geeft, Het was een groot vermaak aan onze jonge gaften, t Doen zy eens in het vet tot hare kneukels tasten, 1 En hadden volle lust van fchaap ■enosfen - vleifch, En gaven even ftaag den buik haar vollen eifch. Waar is de goede tyd, en alle vreugd gevaren? 6! Dat wy nog een' reis zoo wel gezeten waren' Wel op dan, Abrams zaad,waar toe hier lang gedraait ? 't Is beter eens gekeert, als even ftaag gedwaalt. % God hoort den nortfehenvrok enzerid daar heeteSlangen, Die met een digten krol haar om de leden hangen, ' Die fchieten haar, vergift tot aan het innig bloed, Zoo dat in korten ftond de ziele ruimen moet. Hier komt een Herders Kind getreden aan der Heiden, En gaar met bly gemoed zyn teere fchapen weiden; j En t'wyl het uit de borft cen aardigdeuntjen zingt, Zoo voelt het dat een flang hemomdeledenfpringt. Daar is een Jeugdig paar in ftiüe vreugd gezeten, En, eer het iemand weet, zoo word 'er een gebeten, Daar zet een jonge Maagd haar in het jeugdigkruit, En waarze bloemen zoekt daar komt een adder uit. De Vryfters zyngequetft, de Vrouwen krvgen wonden, Of in haar zachte borst, of aan haar teêre monden, 00 Numer. 21; gy ' h-5*  JP2 GEESTELYK En menig wakker Man ontfangt een feilen beet, Terwyl hy legt en flaapt, of aan zyn tafel eet. Daar hoort men droef gekerm door al den Leger ryzen, Een ieder zoekt den Heer zyn fmerten aan te wyzen , En God verhoort het Volk, en even met 'er daad, Vertoont haar zyne gunft en fchaft haargoeden raad.(a.) Hy laat, in korten ftond. de zieken trooft genieten, Hy laat van zynen knecht een ftang van koper gieten, Die word om hoog geregt te midden op het velt, Ten goede van het Volk dat gift van adders quelt. En wie het dier fcezag, hoe krank zy mochten wezen , Die was van zyn verdrietvan ftonden 4an genezend kruit: Men nam geen mcnfche hulp, geen drank of heilzaam De flang maar eens gezien die joeg de zwadder uit. Wat dient 'er meer verhaak J Geheele veertig jaren, Syn aan des' Heeren. Volk met dooien weg gevaren: En eer hy oit zyn erf ten vollen hebben kan. Soo i alt 'er op den weg zes hondert duizendt Man, st is gantfeh een nieu geflagt, zeer weinig uit genomen, Am wien het is vergunt in. Canada te komen; (O Numer. si, 8. He  HOUWELYK. 593 De refte die verfmclt door veelerlei verdriet-, Eer dat het immermeer het goede land geniet. De leiders even zelfs, die God hun had gegeven, Syn alle weg gerukt, en op de reis gebleven, De goede Mirriam, de Priefler Aron fterf. (a) Eer dat hy oit een voet in Canaan verwerf: De groote Mozes zelfs, hoe zeer hy heeft gebeden,(b) En mogt de vette grond zyn leven noit betreden; Niet deilen aan het Volk; hy kreeg een ander lot, Hy leid zyn leven af, en gaat tot zynen God. Maar wat gezwinde pen zal na den eifch verhalen, Het lyden van de Kerk, en haar geftrcnge qualen? En wat een ftaag verdriet dat om haar heeft gezwiert? Terwy des Heeren Volk door Regters is heftiert, Door ziet het gantfeh beleid, na weinig blyde dagen, Soo ryzen over hand al weder harde hagen. Als is 'c zomtyds ruft, 't is voor een kleine tyd, Want ftraks zo ryft'ertwift, en weder nieuwe ftryd. Want na het grillig Volk van God is afgetreden, (c) En Aftarot geviert, en Balim aan gebeden, Soo treft haar wederom des Heeren felleftraf, (dj Die haar aan Midian als flaven over gaf, oHard! ö zondig Volk! ö Godes diep ontfermen! Hy laat het woede land H\ wederom befchermen! Daar ryft een Samfon op, een Jepht' of Gideön,(c) Die jaagt de nevels weg, gelyk een helle zon. Dit is een vafte wet, de zonden met de plagen, Die gaan al over hand, en op gezette dagen: Alsj d'een haar loop begint, daar is geen twyffel aan , De tweede komt 'er by, en geeft haar op de baan. Maar onder dit verdriet, en veelerhande plagen, Daar mede Godes Volk gedurig is geftagen? Soo heeft hy menigmaal vernieut zyn Heilig Bond, By hem al vaft gezet pok eer de wereld ftond. 't Is driemaal hondert jaar dat Mofes is gefcheiden, En dat de Zoone Nun den Leger quam te leiden. Siet CO Num. 21. i. 0>ÉNum.2e, ^CO Deur. 34, 5. Cd) ju<'« =i »> Ce) Juiiic. 6, l, 6.l2."frj Sam. s, 12.  SU GEÉSTELYK Siet Eli regt het volk, een al ce zachten man, r> }e ^zyn elgen huis 8etn ie8d houden kan. Gods Offer werd befinct, zyn Heiligdom gefchondeü, t ?"lten aIle tucht, zoo los en ongebonden, Is Elys ilout gezin; maar ziet een droeven dag, fa) . Gods yver roeit het uit. en al op eenen dag. Maar dat nog harder treft, het leger word geflagen, De Bond-kift even zelfs ten buite weg gedragen,. Geftelt in Dagons Huis", en alsze weder quam, (b) Doen was het dat de dood veel duizentmenfchennam. Ontrent dien eigen tyd is Samuel gekomen, (c) ik!?oor/i Santfche ]and als Regter aan genomen, Maar flegts voor zynen tyd ;want als by wierd bedaagt, En hebben aan het volk zyn kinders niet behaagt fd 1 Daar ging doen Jacobs zaad zyn eerfte ftand verliezen', Het wil een hooger Vorft, ten eigen Prins verkiezen, Het wenicht te zyn beftiertdoor Konings edel bloed, Gelyk het meefte volk door al de wereld doet. fcn ziet op dit verzoek wierd Saul uit gekoorèn, (e) Maar heeft al wederom het Ryk eerlang" verlooren; Cf) Zoodat ookeerhv fticrf, tot Vorft gezegent werd. (gj De Zoon van lfaï, een Man na Godes hert. ch) Maar rk cn zeide niet, al had ik duizend tongen, Hoe.dat de ware Kerk in David is befprongen, En wat zieh over al voor onheil heeft vertoont, Eer dat hy na den eifch ten vollen is gekroont. Men zag hem even ftaag aan alle kanten tergen, Gelyk een vluchtig hert, of veldhoen op de bergen; Maar efter heeft de Man, als met een vollen luft, Den Bruidegom gezien , en iri den geeft gekuft, CO Den Bruidegom omhelft,den Bruidegom ge*ongen,(k) Dog meeft als zyn gemoed in engte was gedrongen, Dan fcheen het dat de Vorft tot in den Hemel rees, En fchier als met 'er handden grooten Herder wees. Maar 1 i Sam.4.10, 11, ffO 1 Sam. 6:;o. (c) i Sam. 7: 3. Cd) 1 Sam. 8f4. CO « Sam. 10:11. (D 1 Ssm.i3. 14. Ce) ï sam 1* 2/ ih\  HOUWELYK, S9S Maar na dien vroomen Held is Salomon gekomen. En heeft van al het Ryk den Scepter aan genomen.(a) Een Vorst van hoogen geest, en wonder diep verftand, Hoedanig dat men nooit in menfchen brein en vand. Die heeft in zyn gemoed een Heiiig % ier gedreven, En met de gantfche ziel tot zynen God verheven. Gezongen voor den Heer.een Hoog.een wonder Lied , Daar in men zyne Bruid in haar gedaante ziet. Wel op, o Vrienden op, komt brengt hier reiner ooren, Ais die naar ydel jok en aardfche dingen hooren, Komt ziet hier hoe de Bruid by wylen is bedugt, En hoe haar brandig hert in waren yver zugt, En boe de Bruidegom met poozen is verborgen, En hem niet vinden kan tot aan den ligten morgen. En, hoe de droeve Bruid dan hare klagten doet, En hoe de Bruidegom haar wederom begroet. Wie geen liefde noch en voelt. Liefde, die den Geeft verwekt, Maar noch in der aarden woelt, En daar heen de zinnen ftrekt; Wat is V, fchoon hy V ooge went $ Op dit Hoog, en Heilig Lied! Wie geen liefde noch en kent, Die en kent haar tale niet. 00 ir Koning i: go, 30, BRUI»  JPS GEESTELYK BRUILOFTS-GEDICHT OP HET GEESTELYK HOUWELYK ' U I T H E T H O O G E LI E D SALOMONS. MYn flauwe ziel verlangt, om door het jonflig kullen 3 VanmynenBruidegom,haar brand te mogen bluffen, Ach! dat ik in den"Geelt zyn liefde voelen mocht, Zoo had ik in der daad al wat ik immer zocht. U gunfte, weerde Vriend, gaat alle zoet te boven, En wat 'er immers wies in alle Konings Hoven! U vriendfchap overtreft den aller beften wyn, Die van een gulle rank oit kan gelezen zyn. De reuk van uwe zalf verquikt benaude zinnen, Zoo dat u Sions Volk. en al haar Dochters minnen; Zoo dat gy aangezocht , en hoog geprezen werd, Van al die Maagden zyn. en van een zuiver hert,, Och! wat ik bidden mag, wilt my tot uwaarts trekken,, Dat zal myn trage ziel tot uwen dienft verwekken;; Dan zal ik veerdig zyn, daar gy in vrede ruft, En vinden even daar myn vollen herten luft o Trooft van myn gemoed! wilt gy my flechtsgeleiden, Daar gy voor uwe Bruid u kamers doet bereiden; Zoo word ik vry geftelt, van druk, en ongeval, En wfl ook uwen" lof gaan melden over al;  HOUWELYK 59? En wil ook uwen trooft, die wy met groot verlangen, Tot in het diepfte merg door uwen Geeft ontfangen, Vertellen aen het volk, en brengen aen den dag, Waar uit men uwe gunft en liefde kennen mag Hoort Maegden, , die be woont de gras begaefde vlekken, Daer zich Jerufalem komt in de. leegte ftrekken, Al ben ik zwart bevlekt, gelyk ik heden toon, , Myn wezen evenwel dat is inwendig fchoon, Öf ik een tente fchyn van rauwe Kedaryten, Noch is myn helle glants als Salomons tapyten: Al fchyn ik wonder bruin, ei zeg;,wat leid 'er aen? Een heete zonne fchyn. die heeft 't my gedaen. De kinders, die wel eer myn Moeder plag te voeden. Zyn tegen my geftoort, ik moeft den wyngaerd hoeden, Die was my toe vertrout en dier genoeg belaft, Ik heb 'er evenwel maer weinig op gepaft. Doch gy myn hertzens trooftzeg waer ukudden weiden, En waer gy zult het vee ontrent den middag leiden. Waerom zal ik alleen myn hutte neder flaen, En buiten u bedryf by looze vrienden gaen ? Indien gy niet en weet, ó fchoonfte van de Wyven,(a) Waer dat gy na den eifch U kudde hebt te dry ven, Soo neemt het zeker fpoor van myne fchapen waer, Èn weid tot u gemak u teere geiten daar? Vriendinne wel ie recht werd uwe glans geleken, Met Pharos ruitery, daer van de Vorften fpreken, Of met het fchoon karos, daer op de Koning ryd, Hoedanig noit en was in al den ouden tyd. Ik zie u zoet gelaat, u roos gelyke wangen, Geciert aen alle kant met wonder fchoone fpahfcen; Met peerels boven dat, die met e^a ryken glants, Omvangen uwen hals, gelyk een ftage krans. Wy zullen t'zyner tyd vergieren uwe leden, En toonen uwe glans in Sions hooge fteden; Wy zullen u verzien met allerlei eieraed, Gelyk de friftche Jeugd op hare feelten gaet: S s Terwyl (f Ckriflus de Bruidegom.  yc-8 GEESTELYK Terwyl de Bruidegom aen tafel is gezeten, (a) En ziet daer met vermaek zyn lieve Vrienden eteni Zoo geeft myn Narden-zalf een wonder zoete lucht' Waer door de bange pvn uit myn gewrichte vlucht; Gelyk de Myrrhe werkt wanneer die" is gebonden; En,in een dichten tros tc zamen op gewonden. Én acn myn borft geleid, en mv tot reuke dient, Zoo is aen myn gemoed dc gunft van mynen VrienciJ Zyn wezen is gelyk de gulle wyngaert ranken, Waerom dat Engedi den i'eere plag-te danken; Zyn wezen is gelyk als Cypris edel kruid, Het zóetftc dat men vind, of aen der Heiden fpruit Komt hier. Vriendinne kom, en wilt ufchoonheidtoo De ftralenuw's gezicht zyn enkdduiven oogen,(gen, (bi Haer glans is aéngènactn, en wonder liefgetal, Zoo dat ik mvn vermaek, daer eeuwig vinden zal.. Schoon zy dy, waerde Vriend., fchoon zydy myn bemin De fchoonfte die ik weet, of op der aerden vinde", (de, (c> Schoon zy dy. waefde Vriend, en uitermaten zoet: , Zoo dat in u beftaat de luft van myn gemoed Ons leger is geciert met alle groene kruiden, Die aen ons reine min, Cen ftage Jeugd beduiden, Ons Huis ftaet wonder vaft, met Cedere op gebouc; En onze Galery van fchoon CypreiTen hout. Ik ben een fchoone roos, van Zarbn her gekomen,(dj En luifter van den hof. een Prifice van dè bloemen, Een edel aerd gewas dat in de dalen groeit, En eeuwig jeugdig ftaer, en zonder einde bloeid, En gy, ó waerde Bruid! een lely vergeleken, Staet in een dorren grond daer u dc doorens fteken: Maer des al niet te-min u glants zal niet vqrgaen, Gy blyfe. 'er ongefchend, en vaft ge wortelt ftaeri; Gelyk een fchoone boonv, met vruchten over Iaden,(e) Staat by het wild gewis en aen de dorre paden, Soo is myn waarde vriend ontrent de fteedfche Jeugd, Dies is zyn aerdig loof myns hertensgrootfte vreugd,! Zv» CO Oe Kerke. 00 Oe Bruidegom, Cc) Jb; KerM. fdYHeta; K«i«tT«3 Be Bruidegom» CO O: Kerke;  HOUWELYK. 5H £5yÏÏ groen en geeftig blad is alle myn vermaken, Als myn verdorde ziel zyn fchad u mag genaken; De vruchtdie van hem komt verwekt my in denmond, ; Een fmaek die zoeter is als oit myn herte vond, Hy gaet, uit reine gunft, my tot de plaets geleiden, .Daer ik - tot myn vermaek, de maeltyd zie bereiden , Hier doör ontfonkt myn hert, en voelt een innig vier, En zeg eens waerom niet? De liefd' is zyn banier: Wat ik u bidden mag, wilt my door wyn vëfquikkcn? Sn laet my van den dorlt in hitte niet verflikken; Bevochtigt my de ziel met friffchcn appel drank,Ik ben tot aen het merg, ik ben van liefde krank* 'Myn Vriend, die.dit verneemt, en laet my niet verlegen* Dies komt zyn flinker hand om mynen hals gezegen, En zynen rechter arm omhelft myn teere borft, j • Die met een ftage brand na zyne liefde dorft. Hoort, dochters,hoort een woord.-ik moet van u begeereh, Jerufalemze Jeugd, ik wil u gaen bezweeren, By al het geeftig wild, in dal of bofch gevoet; Dat gy in deze vreugd ons geen belet en doet, • Dat gy het zoet vermaek van mynen uitverkooren ,v 3 Geen hinder aen en brengt, en niet enkomtteftooreni Ach.' laet hem neven my, ach! laet hem doch geruft». 4 Tot dat het anders valt, of dat hem anders luft. Maer ziet! ik hoor een ftem, ik hoor een ftemme fpreken» ik hoor een helle ftem, die komt tot my geweken, 1 Een ftem die my behaegt, een ftem van mynen Vriend, * Een ftem die my tot trooft, en enkel zegen dient: 'l Ik zie hem met 'er haeft tot mvn vertrek genaken i Jk zie hem grooten fpoed en fnelle gangen maekea, Hem kan geen fteüen berg, geen heuvel tegen ftaena j Hy kan door zyne kracht de rotzen over gaen. '] Hy is gelyk een rhec, die met gezwinde fprongen', i. Komt doof hetdichteloofgantfch veerdig in gédrongen> Geen ruigte van het wnud, geen haeg die hem belet, I Hy V1'nd een open baen, »waer hv de voeten zet. il Hoewel, hy menigmael noch verre "fchynt te-wezen, I Zoo komt'hy lykewel gantfeh hasfeig op gerezen;  «©o GEESTELYK tchoon ons een muur verfcheid,hykykt te venfter Hit,, ia houd een wakker oog ontrent zyn lieve Bruid. Hy opent z\nen mond, hy fpreekt gewenfehte reden,. Die gaen my tot het merg en rot myn diepfte leden, Hy zeid, Vriendinne komt, en voegt u nevens my,, En weeft eens op het left van alle kommer vry. De winter is gegaen, en al!e fture vlagen, Zyn door een zoete lucht geworden fchoone dagen,, De regen is voorby men ziet het Jeugdig gras, Men ziet aen alle kant het aerdig bloem gewas r Men hoort het bly gezang, men hoort de vogels queelen; M™ 3Ê' de torrcl duif mtrent haer gaeitjen fpeelen: MeriTioort geen droefgeklag,maerniet als enkelvreugt,, Het fchynt dat al het woud ontfpringt in nieuwe Jeugt: Hier gaet de vyge bdom haer botten openbaren, Entoont een jongevrucht daer noit geen bloeizels waren:: Daer ftaet de wyngaerd rank en maekt een zoete lucht; En ftreelt deu Hovenier met noope van de vri chr. Wel komt myn teere duif, wilt u tot my begeven, Gy die eens in een rotz gedrongen waert te leven, Laet hooren uwe ftem, en toont haar zoet gelaet, Gy zyt aen myn gemoed als enkel honing raed. Maer onder deze vreugd, behoud my dit verlangen, Der vqlfen jong gebroed in haeften op te vangen, Het is een boos gefpnis, en dat tot onze fpyt, Die wyngaerd ranken fchend, ea in de druiven byt. Ik ben ^en imnen Vriend, en hv aen my gebonden, Wy zyn te zamen een tot aen de diepfte gronden, Hy is aen myn gemoed, en ik aen hem verpand, bn dus is tulfchen ons een onverbrooken hand, Hy doet zyn kudde gaen in fchoone lely velden, En drenktze met vermaek , die haer te vooren quellen, Z.et dus gaet hy te werk ontrent zyn lieve ftal, I oc ons een klaerder oag eens over kornet* zal. Jk wil dan tot befluit u deze bede vergen, Kom als een jonge rhee, kom huppelt op de bergen: Kom neder, weerde Vriend, kom met een raffen fpot-d, En zyt tot aller ftond een troofc in myn gemoed. - Ik  HOUWELYK. ' oor , Ik was, op myn gemak, in 't bedde neer gezegen • fa) Ik was in 't zachte dons tot myn vermaek gelegen, Daer heb ik grooten tyd by wylen om gebrocht, En hebbe m nen Vriend in grooten angft gezocht. Maer ic oon ik my des werks ging dikmael onder winden, Hy, die myn herte zocht en was 'er niette vinden» Of ik met handen greep, of met de voeten ftiet, 'k En vand hem in het bed of in de kamer niet. Dies ging ik al het ftuk wat naerder over leggen, Ik ging tot myn gemoed met grooten yver zeggen: Verheft u traeg geftel, begeeft u van het bed, En ziet dat gy mee ernft op uwe plichten let. Hier op heb ik terfcond het zaci te dons verlaten, En ging my door de ftad begeven op de ftraten? Maer hoe ik zoeken mocht, en .waer ik immer quam, Het was myn ongeluk dat ik hem noit vernam. Maer ziet! een wakker/volk, dat in de lange nachten, Is door de ftad gewoon op ieder huis te wachten, Dat nam ik tot behulp, en dede myn beklag En vraegde waer mvn Vriend in 't duifter fchuileu magi' Maer na dit onderzoek een kleinen tyd geleden, En eer ik van de fchaer ben verder af getreden. Zoo vond ik even hem die my verheugen doet, Zoo vond' ik myn vermaek, en trooft van myn gemoet: Ik greep hem in den arm, ik leid' hem van der ftraten, Ik hield hem wonder vaft, en woud'hem niet verlaten , Ik bracht hem in het huis van die my heeftgebaert, Daer word hy t'myner trooft op heden noch bewaert^ Wat ik u bidden mag, ó Sions reine Maegden! Had gy oit deerenis met die van liefde klaegden, En breekt doch ons vermaek,enftoort ons vreugdenniet Tot u de Liefde zslfs hier anders in gebied. Maer doch wie mag het zyn die meteen vrolykwezen,(b) Die uit de wildernis als rook is op gerezen?. Als rook van zoete lucht? Wie is die lieve Bruid, Die geur en wazem geeft gelyk het befte kruid? Dit niet als myrrh' en blaaft, en doet om hoogc ryzen, Een reuk, een wier ook damp,, van iedereen te pry zen,. O/,Hei (tKapitc.J, ,Jbj Chriiius. S S 3 Ee*  ft» ■ GEESTELYK. ' Een lucht die ons verquikr, en beter zegenbrcagt, Als eenig Konftenaar die goede reuken mengt ••-<• .Maer ziet des Konings bed, dat hem zyn dienaers (lelden,, Ziet;wapens om dc koets, en even t'zeftig helden5, Die.om zyn leger üaen; en houden goede wacht,, Voor .al dat niemand vreeft: te midden in der nacht, , Zi^t daer een wakker heir van onvertzaegde knechten»; Die met de zwarte nacht en helfche fpooken vechten;; i Die mee het quellig. vleefch,en haet, ca wrangenyd,, Syn ftaag in ongemak, en eeuwig in den ftryd. Ee! Vorft van ifrael, van David her'gekomen, Die heeft van Libanon het Ceder houd genomen, i Daar heeft men uit gewrocht het fchoonfte ledekant;; Dat oit naaukeurig oog in Princen Hoven vand. De ftylen van het werk, daar op'hct ftaet verheven, Zyn uit een wit metaal na rechten eifch gedreven, ■ De vlqer ia enkel gonci, en waer den hemel ftrekt, Dat is met. purper rood ten vollen overdekt, Maer niet en kan het werk zoo reinen luider geven,, Als doet het aardig tuig door uwe jeugd geweven, k\Ó Davids fchoone ftad! haar onbevlekte min, Dat is haar fchoonfte pand, en neemt den Koning in. Nu Dochters Slons komt', beziet hier uwen Koning, Hoe gierlyk dat hy treed uit zvn yvoorea woning, ] Beziet voor alle ding zyn ede'l hooft cieraad. Dat alle Princen dracht in all's te boven gaat; Dat heeft het deftig Wyf zyn Moeder hem gegeven, Als hy pp zynen throon met eere zat verheven, Als hy door al het Ryk zyn groote bruiloft hiel, ^ En in de yreugde zwom als met de gantfche ziel. §choonzydy,lieveBrjid,fchoonzydy,mynVriendinne,(a) Gy draagt in u gezicht een woonplaets voor de minne, ; U oog verquikt den geeft van alle jonge mans, Want noit had duiven oog zoo aangenamen gtaes.: En of op' Gilead veel jonge geiten weiden, Die aen de klare beek een Herder komt geleiden, S En waft daar al het vee; gy zyt het weerde Maagd, Wiens hair en fchoone verw^aaiyyorwaicehaagp; tyj ftu& Kajp^acj, 'Met.  HOUWELYK. «o? Het zyn in myn gezicht u over fchoone vlechten» Die my u zoete min in al de zinnen hechten, U tanden wonder net, en in haar reken vol, Zyn wit aan alle kant gelyk een reine wol, U lippen zyn geverwt gelyk als verfche roozen, Die vsn den koelen dauw "in vollen luider bloozen; U fprake die geftaag als door de roozen gaat, Is zoeter in den klank als eenig honing-raad: U wangen aardig rood, en Jeugdig boven maten Zyn als het edel vocht in appels van granaten, Die maken des te meer u fchoonheid openbaar, Vermids die zyn omringt van u gekrinkelt hair: V hals cn zyn gevolg van duizend uit gekooren, ls recht en op gecjert gelyk als Davids thooren; Daar hangt het wapentuig van menig edel ÏJeJd*. Die voor des Heeren Volk het lyf te pande ftekHier dienen by srevoegt u twee gèiyke borden, De vreugd' en herten'luft van alle jonge Voi-ften» 'In 't aanzien liefgetal gelyk een jonge rhee, En even zonder vlek als nieu gevallen fnee. Wel aan ik gs hezicn de myrrh',e,i wierook bergen, 'Lot dat de klare zon de nacht zal komen, tergen, Tot dnt de fchadu wyk. en dat de lichten dag. Door gantfeh het aardfche dal haar dralen zenden mag Schoon zy dy, lieve Bruid fchoon zydy myn beminde» Zoo dat ik geen gebrek in al de leden vinde, Soo dat ik niet en zie, waar ik het ooge da, Dat my niet lief en is, cn u niet wel en, fta.. ' Ik zal van Libanon, ik zal u naarder leiden . Tot in het vette gras, en in de groene weiden; Gy zult van Hermon af, of van Amana zien Wat in het lage dal voor wonder zal gefchien. Gy zult den Leopart,'gy zult de felle Leeuwen, En al het Wout gefpuis onaardig hooren fchreeuweti, Maar dezen onverlet, Vriendinn', ontftclt u niet» 't Is buiten u gevaar, dat gy het onheil ziet. Van dat myn eerfte gunft is over u gekomen, Soo hebje, iie.e Bruid, myn zinnen, in genomen, S s 4 G$  6°4 GEESTELYK Gy hebt door u gezicht myn herte wech eerukc En u verkooren beeld dar ftaat 'er in gedrukt Hoe fchoon is u gelaat! hoe zoet en uitgelezen, Is myn gewenfchte Bruid; u rein en eerbaar wezen! -Uaar is geen fpecery, of geur van zoeten wyn, Die met u friftche Jeugd oit kan geleken zyn. iJe Keelt van honing raad begroeit de reine tippen,, Van uwen rooden mond, en fchoon gebloosde lippen, U kleed geeft zoeten reuk, en beter waaflem uit, Als Libanons gehucht, en al het edel kruid. °7 zyc> o waarde Maagd! te rechte vergeleken, Met ftil en zuiver nat van ongemeene beeken; Gy zyt in myn gepeis, en dat tot uwen lof, Een wel bemuurde thuin, een toegeflooten hof, U ranken zyn gelyk een boomgaard van granadcn, IVlet wierook over al en nardus over laden, Verluftigt boven dien tot in het minfte deel, Met Myrrhe fafferaam, en reuken van kaneel; De Kalmus waft 'er by, en toont haar aller wegen En waarom meer gezeid? Gy zyt ons enkel zegen,' Gy zyt ons rein gewas, dat geur en kragten heeft, Waer door een bange ziel gezond en vrolyk leeft. " Cy die, gelyk een dau, de kruiden komt befproeyen. En als een hemels nat op dorre gronden vloeyen Daalt af van Libanon; maar des al niet-te-min,' Zoo drinkt het ganifche land u ryke beeken in. Wel op gy noorden wind met uwe fture vlagen. Wilt mift en vuilen damp van onzen boomgaard jagenMaakt dat ons veil gewas niet al te ras en fchiet ' Want dat en dient voor al de jonge planten niet. * Maar gy opk zoete lucht, gerezen uit het zuiden, Komt zygen over ons en onze teere kruiden; Komt lokt de bloemen uit, en dat te réchter tyd, Dewyl de koele Mei op uwe vleugels ryd. Dan zal myn waarde Vriend tot zynen Hof genaken , En in dat fchoon priel zya herte vrolyk maken, Dan zal hy met vermaak genieten van de vrucht, Die blos en rypheid krygt döor «we zoete lucht. Ik  HOUWELYK. 605 Ik ben van heden af in mynen hof gekomen, fa) Ik heb daar al bereids myn zoet vermaak genomen; Ik hebbe daar geplukt. ó Sufter! lieve Bruid , fb) De myrrhc, myn gewas, het puik van edel kruid; Ik hebbe my gelaaft met enkel honing graten, Met wyn en zoeten moft, bewaart in reine vaten; ' Met lieffelyken melk, gewonnen in het land, Daar in ik mynen luft en zoet vernoegen vand. Wel aan dan , vrienden komt, en nut de milde gavens Die u den heeten dorft en honger zullen laven; Neemt voedzel, tot vermaak, en met een vrolyk hert, Tot u de geeft verheugt en even dronken werd. Ik lag in myn vertrek, de flaap had my bevangen, (c) En zweefde met gemak ontrent myn bolle wangen; Maar fchoon zyn deuzig vogt myn oogen overliep, Noch voeld' ik dat myn hert niet al ten vollen fliep, En fchoon ik lag bedwelmt, en dat myn zinnen maalden, En met een droom vervoert, in vreemde landen dwaalden, Ik voelde lykewel dat ik in myn verftand, Noch eenig klein vernuft en grond van reden >and, Ea t'wyl een zwarten damp my quam de zinnen ftoppen, Begon myn waarde Vriend aan myn vertrek te kloppen, Ach! zeid hy, teere Duif, Vriendinne, weerde Bruid. Wat is 't dat gy u deur voor uwen Hoeder fluit? Ziet wat een killig vocht myn leden heeft bevangen, De waaffem van der nacht die zweeft my om de wangen, Myn hair met dikke mi ft, en met den dau vervult, Die zwiert my om het hooft, enoeffentmyn geduld. Ik, met dit zoec gefprek in geenen deel bewogen, Ging zeggen: waarde Vnend, myn kleed is uit getogen, Hoe kan ik in der nacht eh voor den dageraad, Hoe kan ik wederom gaan nemen myn gewaad? Hoe kan ik nu ter tyd op uwe dienften paften? Myn leden zyn gekuift,-myn voeten af-gewalfen? Hoe dient myn zuiver lyf nu vuil te zyn gemaakt? Ei heve neemt gedult tot dat den dag genaakt. S s 5 Myn Ca) Het 5. k?p.'at;l CO Chriflus. Cc) De Kerke.  6o5 GEESTELYK Myn Vriend poogd evenwel om in te zyn gelaten, Maar liet ten leften af, cn gaf hem op de ftraten, Daar wroeg ie myn gemoed, daar floeg mvn droeve ziel Soo dat ik met den geeft in bange ftuipe'n viel; Doen rees ik uit het bed, en hcb'myndeurontfloocen, Ik vond het yzerwerk met edel nat begoottn, En dat was even zelfs voor my een gunftig pand, Gelaten aan net Mot door mvn gemindens hand. Maar als ik buiten quam en hèm daar mein te vinden, Vernam ik anders niet als lucht en fchrale winden; Eylaas hy was gegaan! en ik cn zag hem niet, Dies viel myn treurig hert al weder in verdriet. Ach ! wat ik zoeken mocht, hem kan ik niet bekomen, Dies werd myn treurig hert met onluft in genomen; 'k En vond geen rechten trooft al waar ik henen liep. 'k En vond geen weder fpraak, hoewel ik luide riep'; En ziet! terwyl ik dwaal, de Wachters die my vonden, Verzeerden my het lyf, cn' vry met diepe wonden, : Ja (dat my, felder neep in al de zinnen gaf) Sy namen my, eylaas! myn reine fluyer'af. Nu roep ik over luid, ó Maagden zoete dieren! Wiens glans cn reine Jeugd Jerufalem vergieren, Ik bid u wat ik mag, zoo gy myn. Vriend ontmoet, Dat gy uit mynen naam hem deze boodfehip doet: Segt, dat ik zynen trooft niet langer weet te derven. En dat om zynent wil myn ziele meind te fterven, ' Seg, dat ik leg en zuclr geheele nachten lank, En waarom meer gezeid? ik ben van liefde krank. Wel zeg ons dog een reis,ö fchoon fte van de Maag Jen,(a) Die oit door zoet gelaat een edel Vorft behaagden . Wat is u Vriend doch meer als eenig ander menfch, Dat gy in hem befluit u vollen herten wenfch? ; Myn Vriend is wit en rood, van duizend uitgelezen fb) Vriendinnen hoort een woord: Dat is zyn eigen wezen, Syn hooft dat is gekroont met glans van edel goud, Dat aller Maagden oog op zich getoogen houd, Syn Geeft die is verciert met duizend fchoone gaven, Zyn hair dat is gekrult, en zwart gelyk de «ven, , i) Maagden. (b> uc Keiue» : . . ■ lt Vy»  HOUWELYK. 6*07 Zyn oog een duiven oog, en zuiver boven dat, Gelyk-een fchoónen fteen in edel goud gevat; Zyn wangen als een hof gelegen in herzuiden, Bezet met bloemgewas, en ongemeene kruiden; ï Syn lippen als een roos, die op haar fchoonfte bloeit, En van een zoeten dau en enkel myrrhe vloeit. Zyn handen wonder net, gelyk de fchoone ringeni, Het fchoonfte dat 'er is in alle fchoone dingen, : Syn borft gelyk yvoir-. zoo wit men immer vond, Zyn voet als marmcl-fteen, op enkel goud gegrond; (a) Zyn wezen als een berg, met Ceders over waften, Die tot het ryk gebou van groote Vorften paften, Zyn lippen wei befpraakt, zyn tong vol enkel luft, ! Ach! buiten zynen trooft en vond ik nimmer ruft. Ziet daar is na den eifch myn weerde Vriend befchreven, Daar'Is hy wonder net gefchildert na het leven: Gy, let op myn gefprek; want \ heeft een dieper grond, Als gy door u vernuft ten eerften vatten kond. Waar is u weerde Vriend? Waar heen is hy getoogen? Op dat wy t'uwen trooft hem weder krygen moogen. , ó Schoonde van de Jeugd! hy dient te zyn gezocht, En heden op den dag u weder toe gebrocht. Myn Vrienddieisgegaandaarfriffche bloemen fpruiten,(b) En daar in vollen reuk de roozen haar ontflüiten; 1 Daar plukt hy fchoon gewas, en loof van enkel krnid, En maakt 'er t'onzer vreugd een myrrhe trosjeu uit. Wel Vryfters hoor een woord,ditzyn myn vafte gronden. Ik ben aan mynen Vriend, en hy aan my gebonden?-. Wy zvn in alle ding; wy zvn te zunen een, En wat ook ieder heeft, is ond.r ons gemeen. Gy zyt, verkooren Lief, in fchoonheid uit gelezen., Gelvk als Tnirfa was, of immer ftaat te we-jen; Gy zyt vol hellen glants. en luftig boven dat,ï Gelyk Jcmfalem , de verr' beroemde ftad (c) Gy zyt geduchte Maagd, in uwe macht te fchroomer.s .Als groote legers zelfs die, na den vyand komen, 0£_, \ &*) De Beïke, £» Hetf, Kapittel. Mjfedesi Cc) De Kerke  6o8 GEFSTEL7K. Of als een moedig heir, dat nv>t zyn vendels bralt. Wanneer her eeug flot met kracht n overvalt. Vriendinne, laat den glans van uwe ryke ftralen, Laat u bevallig oog op uwen Hoeder dalen; Want dat ontfteekt mvn hert, tota n zyn mmVbloed En roert myn gantfche ziel, dat ik u lieden inoet.fa); Als ik myn oogen keer omrent u fchoon te vlechten . Zoo voel ik myn gemoed van haren glants bevechten; Daar is in Gilead, daar is geen Herders Kind, Dat ichoonder geiten hair in al de kudden vind, Als ik u tanden zie tot aan de diepfte gronden D,aar is geen reindeiwol voor dezen oit ge vondes, Zoo dat haar fchoon ivoir er» zyn bevallig wit, lot in het diepfte merg van myn gedachten zit: ü wangen zyn verciert (wie kan'hem des verzaden?) Met glants en edel rood, als appels van granadeti s» Byzonder als het mes de vrucht aan ftukken fnyd, Itn datze werd geplukt op haren r- chten tyd. Verzamelt over hóóp de zeftig Koninginnen, \ \7YfsJtItllmaal ackt gekooren om te minnen, *n Maagd n boven dien uit gantfeh het aardfche dal, Zoo veel dat niet een menfch kan noemen haar getal Een heb ik evenwel, een heb ik uit gekooren , °iin over langen tyd een dieren eed ^ezwo^ren, Dat zy, en anders geen. bemind en liefgetal, Dat zy myn waarde Bruid voor eeuwig wezen zal. Dies zullen haar gewis de Koninginnen pryzen, EnBywyfs hulde doen, en eere gaan be wyzen, De [Vlagden boven al, de luifter van het hof, Verheffen haren naam, en zingen h ren lof. Wie is de reine Bruid- die hier komt aan getreden, mi als een dageraad vertoont haar reine leden ? Wie is "t die hier verfchyht gelyk een helle maan? i-n komt gelyk de zon in vallen luifter ftaan? Wie js t aie fchrik verwekt gelyk de véld-banieren, D:e m het krygs gewoel ontrent de legers zwieren, Het is een weerde Maagd, haar Ouders eenig kind, <ï (SI 2 J?uS.d de honing is gezint. ' Tc Eti.  HOUWELYK 6C9 'k En was, o zoete duif! 'k en was nier weg geweken, Ik ging my voor een tyd vermeien aan de beeken, Ik ging den nooten hof met yver over zien, En hoe zyn teer gewas ten Jelien zal gediën.' Ik zag of op het veld de nieuwe vrugten groeiden, En of den granad'er in volle takken bloeiden, En of den Wyngaard rank hequame looten droeg, En of zyn gulle bloem op h)ren Planter loeg. Maar als ik geen gewas en vond na myn behagen. Soo heb ik myne ziel gaan keeren na den wagen, Van myn vry willig volk, en riep ten leften uit, En riep in grooten ernlt, tot myn beminde Bruid.' Keert, Sulamitc keert, o bloeme van de Vrouwen! Het zal my welluil zyn u weder aan te fchouwen; Keert zoete tortel duif, het is my grooter vr.ugd, Als tot Mahanaïni het reien van de jeugd. Hoe zie ik met vermaak en uit een diep verlangen,(a) U voeten net gefchoeit, en uwe friflehe gangen! Hoe zuiver is de riem gegord aan uwen rug, Een kondig fchakel-werk, en vry een meefler-duki U navel even zoo gelyk een ronden becker, Die maakt u lief getal, en u myn gunde zeeker: U buik als nieu gewas van edel kooran gram : Daar eenig Herders kind heeft roozen om gedaaa, U borden lieve Biuid, die zyn gelyk de hinden, Daar twee van een 'er dracht'te zamen zyn te vindens U hals een rein kleinood, het fchoon de dat men ziet, Een thooren van Ivoor en is zoo zuiver niet. U oogen hebben glants gelyk de water ltralen; Die met een reinen droom onifpringen ;n de dalen: IJ neus is als het flot op Libanon gebout, Eencierzel van den berg , en van het gantfche woud:' U hooft is wonder net, geciert mee ryke kroonen. Als Karmels hoogfte deel z ch is gewoon te tooncn-. Het fprangzel dat u hair in reine troffen bind, Is enkel Vorden d-acht, het fchoonde dat men vindj Geen Koning zoo vermaard, geen Prince zoo verheven^ Lic zich aan uwe Jeugd niet is gezint te geven, (a) Het 7. Kappittd. Geen  Blo GÈESTELTK Geen magtig wereld Vorft, die met een vafte troè. Zich niet uit volle gnnft aan u verbinden wou. Hoe wel. geminde Brnid. voegt u het eerbaar wezen Ü Jeugd is als de palm in fchoonheid op gerezen * U borft is even zoo gelyk een drm'ven 'tros, ' Die nu geeft; aan het oog een rangename blos Die nu van rypte zwelt. Dies heb ik voor genomen Tot, u om myn vermaak, tot u alleen te komen ■ * En dan zal my de geur van uwen boezem zyn Gelyk als edel fruit, en aangename wyn. * U zoet befpraakie mond die zal dc ziele trekken Dje is een edel tuig om flapers op te wekken; Soo dat een trage tong: die als in banden lag, Een wonder diep geheim zal brengen aan den dag Ik hoor myn Hoeder toe , en hy is ailer wegen, fa) Ah uit zyn gantfche kracht tot myne Jeugd genegen. Wel aan dan myn vermaak, laat ons te velde gaan. En in het groene woud ons hutten neder flaan: Laat ons in eenig deel, ontrent de naafte vlekken Of in het luftig veld ons bedde laten dekken, ' Laat ons na weinig flaaps, en in den dageraad, Gaan zien hoe dat de blom van onze Wvngaart ftaat» Laat ons een fnelle voet op al de lande'n zetten En mee een wakker oog op al de boomen letten.' En hoe de granadier zyn gulle botten fchiet, Een hoopen nieu gewas en fchoone vruchten bied» Hier wil ik, waardfte pand. aan uwe min gedenken En met een open h-rt aan u myn liefde fchenken.' Ben ik in myn vertrek, of in' het Jeugdig groen Ik ben 'er flechts alleen om u vermaak'te doen. * De bloemen geven reuk, de nieuwe vrachten waflen En die ben ik gezint u liefde op te paften, Wat ik van nieu bekom, of eertyds heb gefpaart, Dat word tot aller tyd voor u alleen bewaart. Ach l mocht het eenmaft zyn^datik u lieve broeder,(b)' Sag leggen aan de borft van u gewenfehte Moeder, Dan zoud' ik met vermaak, en uit myn herten grond, U grypen in den arm, en.' kuren aan den mond, (a> De fe-erli. (.t>J Het 3 KapjiHLct- j^g  HOUWELYK. 611 Pan zou, wiet'mynderfpot,eensftille moeten zwygen, En even met verdriet befchaamde wangen krygen, En al bet fchamper jok, dar. ik heb uit geftaan, , Zou (my tot enkel vreugd) ten einde moeten gaan: Maar u, gewehfchte \ rieiid, u woud' ik binnen leiden, En in myn eigen bert een wooning toe bereiden, Om daar tot myn behoud, door u te zyn verlicht, Door u te zyn' geleert, door u te zyn gefticht. Dan zal ik Zoeten wyn op edel kruid verlatene Dan zal ik aardig kruid en appels van granaten, U brengen aan den dag. in grooten overvloed, Gelyk men op een feeft van goede Vrienden doet. Myn Vriend zal onder dies myn teere Jeugd befchuticn, Want 't is zyn flinker hand die my komt" onderftuttcn, En 't is zyn r. chter arm die my den hals omvangt, En met een vafte band my om de leden hangt. Jerufalemfche Jeugd, en Sions lieve Maagden, (a) Ind'cn oit reine trou en vriend>'cbnp u behaagden, Wat ik u bidden mag; en ftoort ons liefde niet, Soo lang als gy den luft- van onze liefde ziet. Maar zeg ons wie het is die met een deftig wezen, Komt uit een woefte grond in eere op gerezen V Die op haar liefde fteunt, en met een bly gelaat, Tot trooft van haar gemoed, in hem verzegelt ftaat? Ik heb u op gewekt, j ö Prince van het leven! (b) Doeü my een appelboom tot laft heeft aangedreven; Van dasr ontftaat de grond van dat gy zyt gebaart, . En heb de fmert gevoelt van onzen zwakken aard. Vriendinne, lieve Bruid, van duizend uit gelezen, Laat my aan uwen geefe gelyk een zegel wezen, Drukt my op uwen arm; ais tot een gunftig pand, Van daar is 't dat de ziel in reine liefde brand. Al is de bleeke Dood van wonder groote krachten, De liefde niet-temin die kan het Spook verachten, Die vreeft het Monfter niet, al is het wonder fcraf, Sy is van 's Hemels Vier, en paft niet op het graf.fd) De CO Clmflws (ii) Di ksrkè, CO CKriftii* Cb) Ds Keskt,  öi2 GEESTELYK De loop en fnel gedruis van groote water beeken, En heeft met tnagts genoeg om haar geweld te breken*; En of er groote fchat te zamen word gebragt t En is maar letire werk dat liefde niet°en acht. Maar by ons. nu ter tyd, daar is een jonge zuher, Die maakt ons even haag de zinnen ongerufter Zy is noch wonder teer, en even zonder borft, Zy kan geen lieve vrugt bevryden van den dorft Wat zullen wy beftaan wanneer de dagen komen Dat zy tot echte Vrou zal dienen aan genomen ? Hoe zal de teere Maagd hem worden toe gebrast Dié op haar gulle Jeugd met groot verlangen wagt?? Vriendinne weeft geruft lndienze word bevonden fa? Een muur na rechten aard, en vaft In hare eronden lndienze niet en wykt, zoo wil ik na den eifch Uit haar gaan rechten op een Vorftelyk Paleis. Wil zy haar als een deur aan mynen huize tonnen, Ik zal met Ceder hout haar reine poften kroonen, Zy zal my hef tal zyn, indien haar innig hert, Wanneer ik fta en klop . voor my ontflooten wen* Ik ben aan mynen Vriend gelyk een muur gewerden, Cb) " *£en £ Z7ne gunft' en zaI , De Kerke CcJ Chriftus.  HOUWELYK 6i$ Laet Salornon een deel van zynen Hof genieten, Èn geeft hem nu de vrucht daar uit de Wynen vlieten? Maer brengt het vol gewas in myn verheven zaal, Want die het al bezorgt, behoort 't al te maal. Wel aan nu, lieve Bruid, die aan de groene boomen,' Die in den fchoonen Hof, en langs de klare ftroomen, U woonplaats heeft gezet, maakt mynen Naam bekent ± Aan die u zoeten aart, en ftemme zyn gewent. Myn eenig toeverlaat, myn hertens zoet verlangen, Qa.) En laat myn bange ziel niet meer in twyffel hangen, Komt ihellyk neder waarts gelyk een jonge Rhe, Komtfnellyk, waarde Vriend, en voed het jonge vee. Komt fnellyk nederwaarts in deze lagen dalen, Daer u ellendig volk, u teere fchapen dwalen, Maakt eens ter lefter tyd ons zielen onbefcnroomt, Komt Hoeder van den Menfch, komt Heer en Herder Maar na dit bly gezang verneemtmenftuurevlagen,(komtO Die Godes waarde Bruid al Weder heeft te dragen, De wyze Dichter (terff; Het was een Swanen lied t,(b) Het lefte dat het volk' van zynen mond geniet, ( Het Ryk dat word verdeilt,ehtiengeheeleHammen, (c) Die op Rehabam in grooten haet vergrammen; Ontrekken haar de'macht van Davids edel zaet, Soo dat het gantfche land in vreemde bochten ftaat.' Wat is van aerdfche macht, eri groote Koningryken," Al wat oit hooge wies dat moet ten leften wyken: Hier onder is geen (laat die eeuwig duren zal, Na hoog te zyn geweeft, zoo komt een lagen valJerobeaam die weet door lift van flimme grepen, (d) Vonr eerft het oorlogs volk tot Zyn bevel te liepen; En heeft zoo met beleid en door geduchte macht,. Meeft aj des Heeren Volk tot hem alleen, gebrach. Wat zyn ^er naderhand, wac zyn 'er felle ilagen, Door Ifrael gegaen, in Ifrael gedragen'? Dan midden in het Ryk, dan weder buiten 's Lands: Eylaas '? een ftaag verderf voor alle jonge Mans. T t Maar •CO De Kerke. (b). , Koning, 14: 43. CO » Koniig. i»i 19 (d) 1 Koning 12: 25.  €U GEESTELYK Maar als het meefte deel zich gaf tot vreemde Goden, En liet het ongedaan al wat hun is geboden, Soo word des Heeren volk met oorlog onderdrukt, (a)' Verwonnen, wech gevoert, en uit het land gerukt; Verftrooit, gelyk als kaf, in alle vreemde Ryken, Soo datze Jacobs Erf iri geenen deel gelyken: Maer God nog evenwel, in zoo verbotten ftaat. Heeft onder hen bewaart zyn uitverkooren zaed. Doch of fchoon Juda ziet des Heeren zware plagen, En wat een harden ftraf haar broeders moeten dragen, Haer Princen evenwel die gaan haer ouden gang, En diende Aftaroth wel hondert Jaren langDies is de groote Vorft uit Baby Ion gekomen, (b) En heeft Jerufalem ten leften in genomen, / Den Tempel af gebrand, de Priefters wech gevoert,, En al het gantfche Ryk tot aen den grond geroert. Des Konings ongeluk cn is niet uit të fpreken, (c) Syn Zaad werd om gebragt, zyn oogen uit geiteken; Het zwaerd gaet over al, geen Kind en wurd gefpaarty Geen Ouderdom verfchoont geenteere Maagd bewaért* Van al den grooten fchat, van al de gulde vaten, En word 'er in de ftad niet eenen meer gelaten; ,'t Is al tot buit gemaakt, en uit het land gebracht, , Soo dat de gantfche Stad als in het leed ▼erfmachr. Daar is, in flaverny, met droefheid wech gevaren, Een tyd, een lange tyd, van tienmael zeven jaren; Daer lyd het edel zaed meer ais het lyden kan, Daer is des Heeren Volk een fpot voor alle man. De Sienders onder dies, van God hun toe gezonden, Die fpreken over luid met onbeveinsde monden, En zeggen.wat het Volk, en wat de Priefters fchort,. En waerom Godes hand zoo felle plagen ftort. Doch fchoon hun is vergunt den Tempel op te bouwen,, Doch word het deftig wérk door liften weder houwen;, De fchrik van Ifrael den Koning in geprent, Maekt dat hy van het Volk zyn eerfte gunfte went.. Maef ©0 a Kaning. tfj 13. fJIV) % Koning, tg. C<0 Zedechias.  HOUWELYK. £fj Maer als de rechte tyd ten leften is gekomen, Heeft Esdras op een nieuw de zaken aen genomen, Die kreeg den vollen macht te treden in het werk, En ftraks, op Godes woord, zyn ook de zwakke fterk. Men vind 'er evenwel die met verfcheide lagen, De Vaders éven ftaeg in haren bou vertragen, Soo dat des Heeren Volk, niet als in g-oot verdriet, t Den zegen en den gunft van haren God geniet. Maer fchoon de groote ftad ten leften is geflooten, Noch word doch al het werk met tranen overgooten; De zake, na my dunkt, is waerd te zyn verhaalt, En met een ruimer pen te werden af gemaelt. Ten tydr als Godes hanl, op Ifrael gevallen, De Steden had ontbloot van haer verheven wallen; En dat des Heeren Volk in Babyion gebracht, Veel Jaren achter1 een zyn wederkomft verwacht, Doen ving de Jongheid aen in Echte zich te paren, Met vrouwen die het zaed van Jacob niet en waren ,' Met Vryfters uit het land, na ieder was gezint, En na hy zyn partuur in die geweften vind. Maar, als na lang verdriet, de tienmael zeven Jaren» '1 en leften door gebracht en om gekomen waren, Sond God een deftig Held, die met een grooten tocht, Heef: Jacob op een nieuw in Canaan gehrocht, (a) Heeft weder onder ftaen den Tempel op te bouwen, Ötei Godes reinen dienft te mogen onderhouwen; Soo dat het gantfche Volk ten vollen werd gewaer, Des Heeren nieuwe gunft, en zegen over haer: Doch eer fchier Ifrael "is in het land gezeten, Soo werd van ftonden aen van ieder een gewetea, Hoe zich al menig Man hier in vergrepen -heeft, Dat hy in echte trou met vreemde Wyven leeft; Dat hv uit Babyion, of uit de naefte vlekken, Heeft Dochters van het land tot hem beftaen te trekken, En dat hy zonder fe irik die met zich heeft gebracht, , En even in den vloek des Heeren zegen wacht. De Vorft hier in bedroeft cn in den geeft verflagen; Vreeft weder op een nieu des Heeren zware plagen : CO Esdras T t 2 1;  «i6 GEEST E L Y K Hy bied de ftammen op, hy ftelt een vaften dag, Op dat men uit hrt volk het onheil weten mug, Soo haeft men dit begint, wat zyn 'er al gebreken? Men vind ook Priefters zelfs uit haeren plicht geweken;: Men vind 'er menig Vorft die qualyk is gepaert, Vermids een Heidens Wyf hem Kinders hteftgebaertt Siet wat een zwacr geval, en hoe verb ftc zaken! Hoe is zoo vaften knoop in haeften los te maken, Hoe kan zoo naeuwe band te niete zyn gedaen, Daar twee van eenen zin vaft in verzegelt fnen? Maer dezen onverlet, men hoort de gföotfte lieden, Hier toe in vollen ernft, haer gamfehè leden bieden, Een ieder zweert den Heer, dat hy he; ongeval, Soo veel als hem belangt, uit Jacob wfecren zal, Daer word dan vaft «efteit dat geen uitheemze VVyvehj Geen kinders boven dien in Jacob zullen blyven, (a) . Dat ieder dus getrout, is uit den echten 'band, En los van zyn gemael en in een vryen ftand. ' Dit wierd van ftonden aen, en met zyn volle leden Verkondigt in het land, en al de vafte fteden; Op dat van heden af, een Man of echte Vrou, Na luid van deze Wet zyn dingen rechten zou. Het was een harde flag ontrent de zwakke Vrouwen, Wie kan in dit geval haer reden weder bouwen, Eyla-s! het treurig volk dat leeft in groote pyn, Maer daer was doen noch hoop hier van bevryd tezyw Doch als de tyd genaekt dat ieder moet vertrekken,, 800 hoort men over al een grooten rou verwekken, Daer ryft aen alle kant eer, wonder groot gelchrcii Van Vrouwen onder een en Kinders tuflehen bei. Hier komt een treurig Wyt tot haren Man getreden, En geeft een droeven zucht, en zeid haer lefte reden:: Daer werd een jonge Vr. m ter poorten uit geleid, Die noch, al watze mag, met zoete woorden vleit. Een ander tot de ziel met droefheid over gooten, Houd efter haren mond en haer gemoed gefloten; CO Siet J'z«. op He geleeéntheld van fcheiriinee, in TraHat. « Levert, & Ktpuh Cypr. de SponfaUt cap. 18. tn 77, mm. 8,  HOUWELYK. 61?. In droetheid zonder Item, zoo datze niet en weent, Maer fta.t daer als een rotz; en is gelyk verlteenu Een deel aen d'ander zy, met leed en fpyt bevangen. Trekt zich de vlechten uit bekrabbelt hare wangen, ' En flaet zich op de bord: Maar des al niet-min. Geen Mens trekt haer 'er aengeen vrienten neemt haar in. Daer zyn 'er even noch d.ie luid' en leelyk kryten, En ik en weet niet wat, aen haren Man verwyten, 0edung na getracht al wat het u beviel; Heb ik noch boven dat geheele twintig Jaren Myn hchaem uit geput met anghig Kinder baren. " \[fe,yk waerde Man, en God die 't al door ziet,, vuie£t' i*tzl wat ik zeg'ten vollen is Gefchied ) wel zeg dan nu een reis, waeiom word'ik verftooten,, Ln mag met eene zyn van uwe bed-genoten; ' W aerem word iic verjaegt, en dat tot myner fchand, iulT ' &cuicvsii uk net lanci* lk bid u, wat ik mach, wilt myner doch erbermen, En neigt een gunftig oor tot myn verdrietig kermen, Scheurt doch u weder-helft niet van u leden, af, lhe by u wenfcht te zyn tot in het duifter graf Och! na dat ik bemerk, gy laat u niet bewegen, • txt bly tot myn verzoek al even ongenegen, : Want fchoon ik ben onthelt,- ook boven alle maet, k En boor niet eenen zucht, die uit u lippen gaet* gy gy van Jacobs ftam, van Ifrael gebooren? Zyt gy dat Heilig Volk uit alle vleefch gebooren? Zyt y.y dat edel bloed dat God byzonder vreeft? Voelt gy in u gemoed de kracht van zynen Geeft! .^een; neen, gy zyt wel eer uit rotzen her genomen; ten hebt uit eenig beeft u voedzel eerft genomen; i Een leeu, of ander dier van noch een felder aerd, Heeft u in 't nare woud,.of op een klip gebaert: Fen beu- beeft u gewis haer borden laten zuigen, \ ermits u nortfche k p zich niet en weet te buigen: . Waar heeft men oit verftaen van zoo een vvreede daed. Als hier in uwe ftad op heden omme^aet? fik weet gy grond het werk op uwe ftrehge Wetten, «.s zegt dat zy van ouds een vreemde trou beletten: i Maer laet doch eens het oog van onze tyden gaen. Ei: let wat ifrael voor dezen he^ft gedaen: J \ ■ »< •• ,r - ■ > j " . é - •♦ S\&  HOUWELYK 62i Siet Samfon uwen Held , die mids, zyn groote krachten, Sich dede, waar hy quam, gelyk een wonder achten, Die op zyn ltyven flate.geheele poorten droeg, En met een kake been een gantfche Leger floeg; Die Vorft, die grooteManftieeftFhiliftynfche Vrouwen, Gedurig nagejaagt en dikmaal willen trouwen, ■ En niemant' heeft 't oit gerekent t' zyner fchand, Ook fchoon al was hy zelfs een Rechter in het land. Siet Sal'mon boven dien uit Judavoort gekomen, Die heeft uit Jericho een Wyf voör hem genomen; Die ging mét Rahab aan een wettig trou verbond, 1 Schoon dat haar eere zelfs al vry in twyffel ftond. SietBo&s, lieve Vriend, een Man van groöt vermogen, Die heeft uit Mo2b zaad zyn echte deel getoogen,, En dit noch even zelfs met kennis van de Wet, En niemand van het volk en heeft 't hem belet. Siet voorts de Princen aan, de wyfte van den lande, Waar is oit vreemde trou geftelt uot haar 'er fchande ? Als maar een jonge Yrou zich ha behooren droeg, Geen menfch die haar verliet, of nit den huize joeg. Is dit voor goet gekeurt, ook in u eigen palen, Doen niemand van het volk enfcheènte konnen dwalen, Vermids des Heeren Woord, zyn rein en heilig ftond, Noch in zyn Volle kracht aan u verzegelt ftond, Te meer,na myn begryp, zoo mag het zyn geleden, Na datje zyt verftrooit in alle vreemde fteden, Na datje zyt vervoert in menig verre land, Daar niemand oit een fchyn van uwe Wetten vand. Maar daar is ruimer ftof 10c ons ellendig klagen, Wy zyn hier zonder trooft en buiten alle Magen: Mocht naar uw ftrenge Wet ons trouwe niet beftaan, Waarom zyn wy geperft van Huis te moeten gaan? Waarom en zyn wy met in Babyion gelaten, Daar wy in ons gemak met eer en vrede zaten? _ , i Waarom met groot gevaar zo verre wech geleid? En waarom word het land ons heden op gezeid? 6 Maagden! wie gy zyt, en alle jonge Vrouwen, En wilt geen vreemdeling, geen balling immer trouwen ö i ■ T t s M»M(i  622 GEESTELYK Maer geeft u tot een Man ten vollen u beleend En die tot uwen aerd te vooren is gewend Al wat van buiten komt heeft veeltyds quade kuren Die gy, tot u verdriet, ten leften zult bezuren. ' Wilt gy tot uwen trooft een onderbroken band En m-emt geen vyzen kop uit eenb ander land' Maer hop ellendig Wyf! waer gaen % Wfö&t U Man is die hy plach, hy zal hem laten winnen;' Hy is nou wreed geweeft, maer van eenzachtenaerd. Hy zal beleefder zyn wanneer hy is bedaert- ' Hy za na reden gaen, wie kan het anders peizen? Hy zal my met alleen in 't wilde laten reizen: Hy zal nog heden doen dat my ten beften dient, Nu wat ik bidden mag, bedaert u, waerde Vriend Al ben ik nu ter tyd verandert door de [aren En dat myn eerfte glants is heden weg gevaren, Het is in ü vermaek, in uwen dienft gefchier, Verfmaed te dezer tyd myn oude dagen niet. Of is myn droevig lot op beden zoo gelegen, Dat ik, ellendig Wyt! „ niet en kan bewegen; En dat al wat ik oit u zoets heb aen gebracht, ls, als een loflen droom, verdweenen in der nacht? Siet dan u Einders,aen, die ik, als vafte banden, " Van ons gelukkig Huis, die ik als lieve panden Van ons gemeene trou, en u vermaard geftVt* Met pyn en groot verdriet u hebbe voort gebrast? Waer zal ik arrem Wyf, en dit u zaed te cider * Gaen dooien z mier Man, gaen dooien zonder Vader; Gaen dooien zonder hulp in eenig verre Land Niet flechts tot onzen druk, maer ook tot uwer fchand? Sal ik met dezen hoop na Babel weder kneiëh En van het moedig Vo:k my Lten over heeren? ' Sal ik gedwongen zyn te gaen na myn geflacht, üat ik om uwent wil voor dezen heb veracht, lk,^^,eil,ief! §een menfch m zai my daer ontfangen, Al bid ik al het volk met tranen op de wangen; Ik weet dac ieder een is tegen my gekant" Vermids ik u veikyos, u gd myn rechter hand, IJ Gaf  HOUWELYK. ongehoord! Khd dat wen gevóelt te fpringeni Dat  H Ö U W E L Y K. 6l$ IDat groet hem, eer het was, dat is in hem verblyd; Vermids door hem verfchynt de langverwachte tyd. Het was den droefhen dag,daar van de menfchen weten,Als Adam van het fruit in Eden had gegeceh Het was den blyditen dag als Chriftus needer quam, En uit een waare Maagd zyn vleefch en voedzel namj Het Kind, het wonder Kind, in ''oeken op gewonden, "Word in een hechten Stal van Herders uitgevonden; Door Herders eerft begroet, te raidden ra der nacht* ' -Eer dat'er eenig menfch aan dlèjtón Herder dacht. -De Wyze niet te min, een verre weg gekomen, Die, hebben in de lucht een fterrc waar genomen, Een fterre die hun eerft de goede tyding zeid, I En die hun tot den fta! als mee 'er hand gelold. Wat moet dit kleine Kind cen groote Koning wezen. Om wien cen nieuwe fterr' is aan dc lucht gerezen?,. Wat is het voor een Prins, die ons den Hemel zent? ;• Om wien een licht verfchynt. by niemand oit bekend? Waar is zyn aanbegin van onbegreepe jaren? Dat was al eer de 'zóhen eer de fterrc waren. " • VV v tf°e  630 GEESTELYK) Hoe verr' is 'c boven ons, en onzen zwakken aard,' Dat lang in wezen was eer dat het was gebaart! De Geeften zyn verbaaft, de Wereld is verwondert,. Hy weent hier als een KinH die in den Hemel dondert; Hy geeft een droeve ftem, gelyk als Mofes plag,; Doen hy als vondeling ontrent den oever lag. Hy die uit bange fchrik den leger dede beven, Als God aan Ifraël zyn Wetten dede geven: Hy die des Hemels Throon als met een fpanne mat}) Is by een teere Maagd in haren fchoot gevat Dc Schepper van de ziel, de Vader van de geeften, Die ligt hier by het vee, en onder domme bceftenV En' die aan Abrarris zaad den'Hemel fchenken zal*, Die flaapt hier in een kribb'. en in een rauwe ftal: Hy die ons vryheid geeft, die leid hier v.-fc gebonden, Hy die het al vervult, in doeken np gewonden: Hy die het al bezit, ook dat oit oog en zag, En vind niet een vertrek daar in hy ruften mag. Het is van ouden tyd een wonder fcuk bevonden. Dat gantfeh de wereld hangt als zonder vafte gronden,, En dat het grouzaam diep, de zon en bleeke maan, Gedurig haren loop als op een regel gaan : Maar dat en kan voortaan by niemand zeldzaam nieten , (Schoon wy uit dit belei 1 vermaak en trooft genieten)' Al wat ons wonder fcheen , en i<* geen wonder meer.! Een' Menfch baart haren God > een Maget haren Heer.. O Groot en diep geheim! O noit begrepen ziken! Die geen vernuftig brein door reden kan genaken. Men fpreekt alsdoor een wolk menfpreekt'erduiftervan Vermids geen menfchen hert de gronden peilen kan: Kom ziet dit wonder ftuk, al die op aarden leven, AI die met reinen Geeft tot Gode werd gedreven; Kom ziet dit wonder aan, en dat met rype zin. . Kom ziet, het minfte deel dat heeft een wonder in: Een Maagd dievruchtba'ris een Moeder noit beflapen, Een Maagd die Moeder is van die haar heeft gefchapen; Een Kind, wiens hooge macht tot aan den Hemel raakt,, . En dat ook even zelfs zyn Moeder heefc gemaakt? Eer  HOUWELYK 631 Ëen Moeder die haar kind heeft dikmaal aan gebeden j Eer zy het oit ontfing in haare teere leden; Een kind dat grooter is, als oit de grootfte Man, Te vooren is geweeft of immer wezen kan. Komt ziet de Magct aan, die nu zal Moedea hieteh, Om dat uit haren fchoot des Hemels fchatten vlieten: Komt ziet de Moeder aan, en wat haarisgefchiet, De vrucht, by haar gebaart, en let haar Maagdom niet. j 0 Moeder weeft gegroet! door li is ons gebooren, Hy die voor alle tyd voor Heiland is gekooren, - Voor Heiland is verwagt. O Noit bevlekte Maagd! . Die Gode zwanger zvt, en zonder fchande draagt. \'t Is vry een wonder ftuk, en boven alle reden, Dat gy had binnen u des Heeren. teere leden; Doch dat is 't echter niet dat u gelukkig maakt, I Maar dat gy zynen Geeft hebt in den Geeft gefmaakt, iGy droogt hem onder 't hert, die vreugd is u verkregen, !Gy droegt hem in het hert, dat is u meerder zegen, > Gydroegthemalseenmenfch maarkend'hem alseenGod I Het lefte, waarde Maagd, dat is u befte lot. {O Moeder weeft verblyd, u Vrucht zal nimmer fterven, 1Ü Vrucht zal aanftiet Volk het eeuwig heil verwerven, I En God een Offer zyn, O Moeder weeft gegroet, - „ Die wat ons voéden kan, aan Uwen boezem voet. jiMen heeft geen jonge Maagd ter wereld oit vernomen, IDie,op een beter voet tot baren is gekomen, ; . Men .weet geen jonge Vrou die banger heeft gezucht, En flimmer is berooft van hair geminde Vrucht. fO Dag! O grooten dag! doen GoJ is menfch gebooren, lÖoen God ons weder gaf dat eertyds was verlooren, Dat eertyds was vermift. O Dagl O grooten dagl U Dien Ifaac heeft gezien , dok dóen hy niet en zag. !H gunfte, lieve God! die zal by ons volherden, 1 Vermids zyn eeuwig Woord is heden Vleefch gewerden:, De Mensheid is volmaakt door uwe rechter hand, i *De Godheid niet tè min die blyft in hare ftand. I De menfch werd boven al, de menfchdic werd verheven, I Om dat het eeuwig Woord niet hoog en is geblevenj V v 2  632 G E E S TELY K. De menfch die werd verhoogt tot vry cn beter ftaat, Te.vo.'-ren Adam's volk, en nu des'heeren zaad. ' God heeft den menfch gemaakt cn na zyn evcübcelde, Wanneer hy door.het Woord de gantfche wereld teelde: Maar nu ïs'tdnt de menfch een meerder gun tic fmaakt • Want God word even zelfs dathy eens heeft gemaakt. De dwaling is vqorby, de leugen weg genomen, De klaarheid ons vertoont, de waarheid iri gekomen. De nacht die is voorgaan, het ligt fchynt over al, De menfch is vry gemaakt voor eeuwig ongeval. 1 Hy, die geen lichaam had, ontfangr ons zwakke leden, Hy, Die nu Menfche word, is God van eeuwigheden, Die niet en word gezien, nier aan én word getaft, Die is nu aan het vleefch en aari het lichaam valt. De dood die is gedood, cm dat het eeuwig leven De menfche is gejont, cn in den Zoon gegeven, De reden van den menfch die haat op heden ftil :1 Nu God, gelvk cen menfch.by menfchen woonen wil. 6 Wonder! Godes Zoon te hebben tot een Broeder!, En tot een vallen trooft, en tot een waren Hoeder, En tot een trouwen Vriend, ja tot een echte Man,' Zoo dat dc bleeke dood hier tegen niet en kan. è, 's Hemels diep' geheim ! ö Schat van eeuwigheden! Die noit en is gevat door gronden van de'reden: ö Hoogften ziele-trooft ö diepfte herten wenfch! God in het vleefch gezien, als /oone van den menfch. Den achfteri dag verfchcen,men ging het Kind befnyden, En fchoon al is 't rein, het moet depyne lyden: En ofhetnoitden geeft tot heerfchen heeft geneigt, . Noch word het des betigt, enmet'crdoodgedre'igt! Noch word de wreede Vorft met yver zugt bewoogen, En voelt door zoeten angft zyn herftensom getoogen^ Hy meint dat hem het Ryk in twvffel word geftelt, Indien hy niet en dood den nieu gebooren 'HelcDaar word de Kinder-moord in haaften aan gevangen, Daar zag men al het volk met tranen op de wangen; ' Daar-word de Moeders bang tot in haar diepfte ziel, Om dat haar kleine Jeugd het zwaard ten pröye viel. Daar  HOUWELYK. 633 Daar komf: een machtig heir ter poorten in gevallen, , En zend in grCotéh >aaft zyn wachttn op de wallen: - Zyn ruiters in de ftad. Siet daar cen droeven tyd; Geen Moeder is geruft, geen Kinü en is bevryd. Hier wil e-jn jonge Vrou he«-ft'tk-m?t biddiri rechten > 'Daar woed een harder aard'eri ftelt 'Raaf hrn te vechten» • En ginder is "er een dfd'bied dc ruiters geld »■ En acht dit heter' vond als ogften zegen vond. Hier op Vlugt zvn gevolg De Herder is geftagen, De kudde werd verftrooit. In alle ftuure vlagen, Tyd vriendfehap opdevtucht.Hetwerd erduifternac ht Daar voorfpoed, daar geluk, niet als te vooren lacht. Geen menfch is by den Heer van die hem eerft beminden, Zyn eigen maagfehap zelfs en is 'er met te vindui, Wie komt hem tot behulp? Eilaas! men vind er geen, Hy treed in die gevaar de bange pers alleen, ^  I €4© GEESTELYK f KfJ^t? Jp^ing, ^rvult met hoogen tegjfc, ' ■ Die ra des Heeren fchoot zoo dikmaal 'had geön, rv^2 hYf " lYeeftef m' doch mct SagTh vrW 1 P„ r veeltyds gaat wanneer men lyden moet. ' En Ceplias, die alleen niet fchynt te wille beven, S nïï „ T1 de ZT 'rte nacht' en ai de nikkers-dreven, P Ivr > Va• achter aaö' en doeC ajs gelei, ; Maar laat. m enkel vrees, een ruimte tuffcnen bei, - De refte was gegaan. Dfi fchaar door hem eepez."n', ' Vvi,niefimerr bel,u,fc ^ hem te mogen wezen. Eylaas I hy ftaat alle.n . en vind niet eenen vrient, i.n daar is niet een menfch die hem tot voorfprak dient, Het recht gaat buiten recht en tegen alle reden He waarheid lyd geweld en Onfchuid word beftreden, Sp Eenvoud word befchimt. De haven zondereer, . Dte trotzen haren God, cn aller dineen Heer. £e rakkers, fchendig volk, en fchuim van alle boeven, ' Be™. u,t enkel fpot. zyn hoogen Geeft te proeven : Zy blinden hem bet oog. en met een flim bedryf, iTn £° ?3aC 1-C ,VU,i? Scfpais op zyn gezegent lyf, 1 Wr a*1 °P ,,ede>' flaS zoo gaat 'er iemant vragen, VVie dat hem heeft geraakt, of met een vuifc r-èflagen; t Is over al geweld. Een Overpriefters knecht, r Pleegt moed wil over hem, te midden in het recht, iuaar niet alleen het ros van deze rouwe gaften , is beezig Godes Zoon in fmaadheid aan te taftcn: flatus, 'zoo het fcheen, af keerig van de wraak', hond hem den koning toe, alleen tot zyn vermaak'. ■ JJaar word het_ Lam befpot, en wederom gezonden, Maar zuiver niet te-min en buiten fchuld-bevonden: Wies keert hy daar hy was, gekleed in wit gc-waat, un toont ook even zoo een onbevlekten ftaat Maar wat is van het volk? hv die een wyl geleden, Quam m- de blyde ftad, gelyk een Vorft, gereden, Een Vorft, een deftig Held, die vandenvyand komt* ■£n door het-gantichc. bind verwinner werd genoemt, iJie acnt men nu.ter wd onwaard te mogen leven, jjig werd m van tfea peul met flagen m gedreven, Die  HOUWELYK. -Git Die werd nu door het kruis ellendig onderdrukt, Èn tot een wreele dood met fchande weg gerukt, Hv die wel èèr verzelt met hondert duyzend menfchen;,Hoort zich aan'alle kant geluk en zegen wcnlchen, Die gaat nu zonder hubp,befpot,-gcftraamt,bebloet, Met toeroep, dat hy fluks als booswicht hangen moeti Hy voor wien al het volk haar kicders on langs (preiden, Fn'OP het laftbaar dier, of öp de wegen leiden, 'Ziet nu zyn kleed gedeilt, en door het wreede rot, Gehangen aan den ftccn, gewonnen door het lot. Hv die men voor een tyd als Koning wilde kroonen, O'n'zvn verheven Geeft, de deugd te mogen loonen. Dien perft men nu een krans van doornen in hetnooft, En doet hem moörders pyn.,dienoit en heeft gerooft: Daar is geen deel te zien van al zyn gantfciae leden, Daar met befcheiden pvn, niet op en word geftreden: Syn hooft gebuilt, door-boort, gcflagen met een riet, Zoo dat aan alle kant hen bloed daar henen fchiet. Zvn rugge door geploegt met diep geftremdc wonden, Zyn mond vol enkel gal, zyn oogen toegebondeti, Zyn wangen vuil begaat, zyn handen vaft geboeit, Zyn oóren door geroep en leugen taal vermoeit: Zyn hair door bloedig zweet in eenen klomp gebakken, Zyn hals, te zeer bezwaart, doetherri terneder zakken: Zyn geeft in diepen angft , vry meer als eenig Marj. Voor dezen heeft gevoelt, of immer lyden kan. Ontwaakt hier, myn gemoed, en zet eens uit de zinnen, Al wat het ydel vleefch op aarden kan beminnen, Verzamelt u vernuft, n brein, en gantfche kracht, En al wat binnen u den grooter Herder wacht; Laat hier u diepfte merg met aanlacht over werken, . Óm, na den rechten eifch dit fchoufpel aan te merken; Ziet uwen Schepper aan, en wat hy voor' u lyd, En legt het aan u hert, en,dat voor alle tyd, Ó Menfch.'aanzietden Menfch Hy ftaathiervaftgebonden. Die ops uit liefde Haakt de banden van de zonden; Hy ftaat hier gantfeh mismaakt; hy ftaat geheel bevlekt, Die Gode wel behaagt, en onze fcbatiden dekt. ó Men£ch.'  [f 04a GEESTELYK S 6 Menfchlaan ziet den Menfch,Hy ftaat met naakte leden, I S onk uit gunfte fchenkt eeQ kleed van ééuwigheden; tiy ftaat hier overftort met druk en ongeval I ^P,ie £e,n? te rechter tyd ons Troofter wezen zal. I OMenfch.'aanzietdenMenfch.DieeenszalRpchterwezeh | Als al wat menfch geleek zal komen op gerezen, ' j, Lie is hier voor het recht, maar tegen recht geftelt, isn lyd dat over hem een vonnis word gevelt ! O Mcnlch'aanziet denMenfch.die uitzvn throbngekomeh j Ten goede van den menfch het vleefchheeftaangenomen, Gevoelt ons zwakken aard. maar leid hem weder af, i «Ï!;n ^Pï'd gelyk een Menfch gedooken in het graf. < UMenich.'aanziet denMenfch.aanzietmetdroeverherteh, De Man vol enkel Jëed, den Man van alle fmerten: £y! denkt eens wat een brand de zonde wezen moet, n/r J£%cn word beluft als in des Heeren bloed. Waar Chnftus gaat ter dood, en moet zyn kruice dragen { En mids hem 't lyf bezwykt, zoo krygt hy felle hagen, Hy is door al het leed tot aan de dood gebracht, , Ln noch werd hy geplaagt om zyn vervallen kracht. Hoe dikmaal heeft de Geeft, een langen tyd voor dezen, JJe menichen, Godes wil, in beelden aan gewezen? Hoe dikmaal is het Lam als in een fchün gezien, Ï. Eer God m ware daad de zake liet gefchien. Je Zoon aan Abraham ten leften roch gebooren, n Wien God aan het volk den zegen had gezwooren, Die ging eens op den terg en droeg het offer-hout, -k/i ?u-tot, zyn dood bereid> cn op het lyf geftout. t- al nt nu tcr *yd de ware Zoon getreden j hti torft het droevig hout. op zyn vermoeide leden ; Dier is nu Iftak als in den leften nood, _Hier treed hy na. den berg, om daar te zyn gedood. Hier is het Heilig Lam dat Paaflchen dedeftagten, Hier is het Hemels-brood dat al de zielen wagten- Dier » de ware Rotz' geflagen met den ftaf-, Die veerdig open brak, en zuiver water gaf Hier is de Druiven tros die tuifchen twee gedragen .Was aan dep. eydcjj tydi ea aan de nieuwe dagen.  HOUWELYK. Die, met een ryken glans, hetfchamel huis genaakt, Eh  HOUWELYK. 64» Fn leid de Wyzen daar; die brengen offerhaude, vVgou l eu edel kruid, gewas van haren lande, Én uit d'en Hemel zelfs daar quam een reme fchaar, Die maakt des Heeren wil de menfchen openbaar. Den actitften dag verfchynt, het Kind dat word befneden, En voelt creftrenge 'pyn ontrent zyn teere leden Maar t'wyl hem dit gebeurt, zoo leert een Heilig Man, Dat hy een zondig hert alleen belhyden kan. Gods Zona uie wérd gedoopt, enalshetzou Belclueden, Soo wórd aan hem gedaan, gelyk aan flechte heden, Maar des al niet te min daar quam een helle Item, Daar quam een reine Duif gezegen over hem. God fprak tot al het volk fchöon hem geen menfchen zagen Siet daar myn «even Zoon, myn lult, en wel behagen ■ Hefchout hier, zondig volk, een Lam van remenaart Terwyl een Mens hem waft.heeft God hemreinyerklaart Syn Jeugd is zonder glans; en gantfche dertig laren, Svn hem, als'onbekend, in ftilte wech gevaren. Svn Vader fcheen een Man die met den hamer wrocht, En hv , die zyn behulp ook tot den handel brocht: Noch kan hy lykewel, ook in zyn kindiche dagen, De Leeraars even zelfs met reden ondervragen; Te midiien in de Kerk daar klinkt een helle ftem, En menig deftig'Man verwondert over hem. Eer hy zyn ampt begint, komt hem de ouwel en, En gait hem op een berg, of op den Iemp'ft ftellen» Als magtig over hem, maar naar een korten tya, • Soo blyft de zwarte magt verwonnen in den ltryd. De Geeften, Godes Heir, die komen neder dalen, Verlaten even zelfs des Hemels re me Za.en, _ En ftaan tot zynen dienft, zoo dat een ieder ziet. Wat eer hem even ftaag de groote_Schepper bied, Al die van zyn gevolg, zyn maar geringe Heden, Maar konnen duivels zelfs doot zyne magt geiten, 't Zyn Viflers voor een deei,maar viflen door liet W oort, En hebben even ftaag de Betten over boort. Hy geeft de Machten eer, en wil hun tol betalen, Urn laatze vaa de ftrand en uit.de ftromen halen^ 2C x 3  &5» GEESTELYK Het cngeftuimig meir, dat alle ding verflind Daar is t datihy geld, en eyns tot fchatting vind, o y g! dun Heer,zyn recht? maar boven alle machten! L r£ y Wat e,r leeft °P zvn geboden wachten; hn lchoon een tollenaar van hem de fchatting haalt, Al wat hy geven moet dat heeft een vifch betaalt. Hy leeft gelyk een menfch, hy laat hem dikmaal nooden; Maar die zyn honger laaft verwekt hy van de dooden; Als hy ter bruiloft gaat, hoe veel 'er gaften zyn, Noch is er nimmermeer gebrek aan goeden wyn. Wanneer zyn tyd genaakt, om aan het kruis te fterven, Hjrwil geen langer dag. geen vryen hals verwerven; Al ried hem zyn gevolg, te blyven uit den nood, Hy geeft: hem lykewel gewillig aan de dood. £en van zyn eigen volk gedreven door de auaden-, Beftond pen fchesdig ftuk, en gaat zyn Heer verraden; ' Maar hy ontdekt de lift, en wat 'er is ontrent, En toont dat hy den boef tot in de nieren kent. Hy word op Judas kus van rakkers aan gegrepen, Om hem naar Annas huis in 't duifter weg te flcpen; e> ïfTl ?et 'er daad'indien hy maar en wou' r Dat hy fluks ral het rot ter hellen dryven zou. Ten leften Chriftus fterlt; maar zon en mane treuren, En gantlch het aardryk beeft, en fchynt te willen fcheuren Doch t wyl hy wort beweent, zoo. blykt het dat hy leeft - w ,uy mQ\ zyn döod den dood verwonnen heeft, o Wonderbaar geheim» wie hadden konnen wenfehen, im Lrud zicii m der tyd zou voegen by de menfchen? Sou komen m het vleefch, en worden dat wy zyn3 En lyucn aan het kruis een noit geleden pyn? hou ey?n zynen Geeft den Vader over geven, op m wil een God, of God geiyke fchynen MmÏ S-lS°fedS bczat dat ^ ^ haaft verdwynen, 10 t.eenrzed,P- he'<- een laag en ftil gemoed,' \SÊ^m hei Lam herftel£ tw *" het hoogfte goed. E^fe1^™»?1*I - de ftryd is naau begonnen, J^SSS1 gelïel d £ is tcrftond verwonnen, Ver fSx Sg?' bpP™eft, ook uit dien eigen grond , >&ft „eelt het oir ten quaden raad geseven, , L °' Viy.ii!et »«**t uit Eden wech gedreven: . Mmftus, over al gehoorzaam tot der dood,i r."'-:v"! ecn eeuwig fceft voor z-vne bedgenoot. . ' Kdlï?T tM hf fr^' en onvlorzigtig mallen, Wder, dood, en wv door hem gevallenMa^ Clinicus die het vieefch en welluft heeft veracht, _ Hee.t zyn geminde Bruid het leven aan gebracht. Do„i hoogmoed viel den menfch, in luftenafngeftekên En u zoo van den Heer zyn hoogfte goed gSeke"- n« ^etI8' vleeich met God vereenwt zvn r"LrvSen ahe vleeich een vonnis uit geiprooken- H^'n'^" V"U het Lam'door bloed. en feilen ftryd, Is zyn, geminut .üruid van alle druk bevryd. Y Wlfeöf m^ üang d-c mènfcllen eerft bedroogen ^i .a kuiüK gekio, en m de dood getoogen: n f, f ons God den zegen wedergeeft; «et. is een oude. Wet, den echten-Man gegeven, . Ouders af te gaan, en met het Wyfle leven, §,H' UIÏ ech,te gl,lüt' te hengen in'c gemeen, Hier n L ? gLV-cld' n'ct h3ar ^ worden een! , Eb is L 00kJlet ^m ,en vollen achï genomen, ¥\U z>ncu; thre«n van e ode neer gekomen, Heeft ,n het vleeieh gewoont, den Hemel laten ftaan f n om der menfchen wil zyn Vader, af gegaan. Noch  HOUWELYK. m \ Noch heeft hy hoven 'dUf&té hem voor oudere waren, Hier even in het vleefch, al mede laten varen,' Hy Hetze bei 'gelyk vertrdkkèn uit de Stad, Terwyl hv in de Kerk, en by de Leeraers zat. Siet dus heeft Godes Zoon, met w« mder groot verlangen, Als met een dagen arm zyn lieve Bruid omvangen', Soo dat hy met zyn dood, die echte lieden fcheid, Syn liefd' en ware gunft niet af en heeft geleid. Al wat ter wereld trout is los en ongebonden, Als eene van de'twee ter aarden is gevonden: Maer Godes trou-verb»nd bcquam eerft volle kracht, Als Godes eigen Zoon ten grave werd gebracht. Treed verder myn vernuft, hier js al meer te vinden , Dat u, aan onzen God, in Ihftle kan verbinden: Ei wat ik bidden mag en fcheid niet uit het werk, Als met een vollen fnrnk, en naer een diep gemerk. Doen eerft het echte' bed in Adam is begonnen, Soo lag hy van den flaep,als van de dood, verwonnen, Syn been wert hem ontdaen.zyn vleefch datwertge wonc Eer hy zyn lieve Bruid aan hem verzegelt vond. Dé ftoffen tot het Wyf is uit de Man genomen, En ziet! op deze wys is Eva voort gekomen, God had 't konnen doen, fchoon Adam had gewaakt, Maar neen, het leven zelfs is uit de dood gemaakt, Juift op gelyken voet is Godes Heil verworven, Als Chriftus voor den menfch op aarden is geftorveu; , Syn lichaam diep gewond gaf uitgang aan de ziel, Terwyl hem uk de" borft het bloedig water viel. Een flaap.ja dood-ftuipzelfs heeft hem den geeft bevangen; Doen hy was op-gerecht, en aan het kruis gehangen, En van het zuiver bloed, dat uit zyn leden quam; Soo was 't dat zyne Brüid baar kracht en voedzel nam, Het was eenengen band, die God heeft uit gevonden, Waar door het eerfte paar te zamen was gehonden. Het was een vafter knoop als in het aardfche dal; Of heden is bekent, ol immer wezen zal. De Man die mocht tc recht zyn Eva zufter noemen, Vermids zy bei gelyk van eenen Vader roemen; 1 X x 5 Sy  654 GEESTELYK Sy was noch boven dien aan hem een echte Vrou Aan hem, door Godes hand, verzegelt in de trou' Hy mocht haar niet-te-mm zyn eigen dochter hieten» Mids zy van'hem, door God, haer wezen quam genieten Siet daar, een jgrooten band,zy twee en zyn maar een ' Syn vleefch van eigen vleefch, en been van eigen been' Daer is maer een verfchil de Man heeft vafter leden ' Is vafter in het brein, en vafter in de reden, * Vermids hy is de Man, en zy van zwakken aard, Ziet hoe dit eerfte Volk te zamen is gepaart Gaat nu eens, waarde ziel, in ftilheid over Wegen Hoe dat het met den Heer in dezen is gelegen- '• Hy is nu door het vleefch,een Broeder van den Menfch, En 't was zyns Vaders wil, en zyn volkomen wenfch; Hy is het eeuwig Woord, den grond van alle zakenVan dat er is geweeft, en dat 'er is te maken: Hy Vader vin de Menfch, en tot een vafter werk, Hy Man, en eenig Hooft, van zyn geminde Kerk. Hy is met eigen wil uit zynen Throon gekomen, En nam ons wezen .aan, de zonden uit genomen: Ztet daar, tot onzen trooft, het eenig onderfcheid, Dat God heeft tuffchen ons en tuftchen hem geleid. 6 Band, die noit en breekt! die noit en werd ontbonden, Daer nimmer onluft ryftoflcheidbriet wertgezonden,(ay : Daer ftaeg de lieve Bruid een volle gunft geniet , En nimmer Wedu vron, en noit verlaten hiet. Hier kan geen aardfche trou by werden vergeleken: Want die is in der daad een winkel van gebreken ' Maar God is een met ons, en waarom dan getreurt'? Hy voelt feet even zelfs al wat zyn 'Vrou gebeurt. Daer is in dit Verbond gemeenfchap aller zaken, Die zonder onderfcheid dc twee geliefde raken, > * Hy zeid met vollen mond, hy zeid de wereld aan, Wat gy de myne doet, dut word aan my gedaan. Door ziet des Heeren Boek, gy zult gedurig vinden9 Moe na zich Godes Zoon met ons heeft willen binden;" CöJ "fe cvnjun 8io divottium. £go inqiAl, dt iis vilum xurmm 9 tem ufttt e«s ie-jnaeu meat Joh. to s8. . " ~  HOUWELYK. 655 Al wat de künfte voegt, al wat te zamen waft, Dat word zyn Heilig L5ond gedurig toe gepaft. Gaat draait voor eerft het oog op deze wonderreden, Het Woord noemt zich het Hoöft.en on 3 zyn eigen Leden: Ziet wat een diepe gunft? wat eifeht 'er iemand meer? Ziet daer een Chriften Menfch,eenlichaammetdenHeerv Hoort iemand van een boom, van ioof of takken lpreken, Het Lam en Godes Kerk die word 'er by geleken : En wie 'cr recht verftaat hoe dat men boomen int, Die leert hoe diep het Woort ons zwakken aart bemint. De menfch heeft Godes Zoon met ftagen lof te danken ; Hy is dê Wyngaard-ftok; en wy de teere Ranken: (a) Hy is die ons verquikt met zap en groeizaam vocht, En trekt' een teere1 loot tot boven in de locht. Sweeft iemand met den Geeft op vaft geboude muren: Die, onder een verheelt, veel hondert jaren duren, Ook daer in fchuilt een beeld van Godes vafte trou, De Zoon die noemt hem' zelfs een hoekfteen van'tgebou: Of zoo 'er iemand tracht om recht te mogen weten, Hoe dat de zaken gaan, wanneer de menfchen eten, En hoe het geen men nut vereeivgt met het lyf, Die leert ook even daar den grond van dit bedryf: Het Lam, om zyn Verbond ons krachtig aan te wyzen, Heeft met zyn eigen vleefch de zyne willen fpyzen, ! Om zoo té doen verüaen, dat ons het innig hert, Dat ja de gantfche manfeh met hem vereenigt werd. Verlofler zyt gedankt: de dood die is geftorven, Gy hebt door uwe pyn, ons eeuwig Heil verworven, Ons van de -vloek bevryd. Jeiiova weeft gegroet, Dat ons den zegen bracht, dat is u zuiver bloed. Gy hebt een ftage finert op aarden willen lyden, Gy hebt geen wrange fmaad, of fchanden willen myden, Op dat in ons> de dood, en allerhande pyn, Om u vervloekte dood, gezegent mochte zyn, Ik ben,"O lieve God! vry meer aan u verbonden, Vermids gy my geneert van al myn droeve zonden, Als dat u hooge. macht my ziel en lichaam fchiep, En m bet leven bracht en in de wereld riep; W Joh. 15: 1, 2. J 11  6*6 GEESTELYK lk wierd' u Schep?;el, Heer (des moet gy ZW geprezen "Doen ik was enkel niet, en zonder eenig wezen; ™ < Maar my is hooger gunft door uwen Geeft gefchiet, ,Doe" ik vernietigt was, en min als enkel niet. Gy hebt my door een woord, bekleed met deze leden Ln in myn borft geleid de grovden van de reden; Maar dat myn waarde ziel is van den dood verloft. Dat heeft u bange pyn, en -'s herten bloed gekoft. Doen gy myn lichaam fchiept, werd ik aan my gegeven. Maar doen gy my genaaft, ben ik in u gebleven. • Doen ik ontfangen werd, verkreeg ik vleefch en bloed, Maar doen gy my ontfing, een onbegrepen goed. ' ö Duizend, duizend maal! en duizenddaar en boven, Gy zyt met hoogen eer van alle vleefch te loven, Dat gy uit enkel gunft ons dorre zielen laaft, Dan ofgy r n, cn oader een verwerren En, t'wyl het angftig volk uit bange herten zucht, Verfmelten als een Was, en zygen uit de lucht. De Winden aan gevoert door felle donderdagen, Die zullen enkel fchrik door al de wereld dragen: De Zee, in haren loop, verlaten, van de Maan, Sal met een vreemd gedruis de fteile klippen /laan. De vaften omme gang van dagen, maanden, jaren, 5Cn zal geen winter meer, geen zomer openbaren. Het zy men vreugde fchept, of zware fmertenlyd^ Het zal gedurig zyn, en buiten alle tyd. De rotzen even zelfs, en hoog verheven wallen, Die zullen over hoop, en plat ter aarden vallen, En al wat magtig fcheen, of diep gewortelt ftond, Sal los en'vluchtig zyn, en zweven zonder grond. De ftonden van den tyd, die wy te vooren zagen, Die worden over al geheten menfchen dagen,: Maar i CO Mïtth. 24: io. Mar«, 13; 24. UfC, si; S^i fifai. 13:  HOUWELYK 6öS Maar een die komen zal. die is des Heeren dag, Die geen ellendig menfch voor zyne keuren mag. Daar zal een hel trompet door al de wereld klinken, En doen aan alle vleefch den hoogmoed neder zinken, Daar zal eenftemme gaan door gantfeh het aartfche dal, Die in de grave zelfs een ieder hooren zal; 'Ryft op gy Doode ryft, en boort bet oordeel vellen, Dat u zal in de pyn of in de vreugde ftellen'. De Rechter is bereid, de tyd die is vervult, Dat gy verdiende ftraf of loon ontfangen zult. ';■ Hier op zal Godes Zoon , de Rechter aller volken ; Met glans en groote kracht verfchynen in de wolken, En zitten in het Recht, en-brengen aan dendag, uil «tmuuicu wds, cn in net auuter iag, Dan zal hy al het leed van zyn geminde wreken, Dan zal hy alle magt en alle pragt verbreken. De Dood, het bleeke fpook, verzek met nare pyn, Die zal in dezen ftryd de laatfte vyand zyn, Dan zal een gtoote fchaar die niet en is te tellen, Daa zaleeri magtig heir zich voor den Rechter ftellen: Yyi D«  #64 GEESTELYK De meefter met de knecht v de ridder met de graaf» De bouwer met den heer, de koning met den flaafDan zalzich alle vleefch voor zynen Schepper zetten, Om daar gekeurt te zyn na Godes hooge wetten; Om daar met eeuwig Heil door hem te zyn gekroont, Of anders, na den eifch, van hem te zyn geloont, Daar zal het wakker oog dat, noit en heeft geflapen, Gaan fcheiden over al de bokken uit de fchapen, Gaan letten wie een wulf, en wie een herder was, En wie de fchapen at. en wie het vee genas. Al wat 'er is bedacht, of in der daad bedreven, Dat Ts in zynen boek ten nauwften op gefchreven; Al wat in ieder menfch ontrent den boezem woelt, Dat word irt dit gericht als met 'ér hand gevoelt, Hier baat geen flim bed - yf, geen veinze geen ontkennen, Gelyk zich menigmaal de lieden hier gewennen: Al ftamert fchf.on de tong, al zvvygt de bleeke mond, De eeft die doet hem op tot aan de diepfte grond. Kom denkt nu, lieve ziel. wat is het eeuwig leven , Dat God uit enkel gunft zyn kinders heeft te geven ? Wat is het bruiloftsfeeft, dat God heeft toe gezeid, Dat God zyn waarde Bruid voor eeuwig heeft bereid? Het is een ftage vreugd', en volheid aller luiten j Het is cen diep vermaak. daar in de zielen ruften, Het is een helder licht, een blyde zonnefchyn, Gezondheid zonder leed, een blydfchapzonderpyns Èn leven zonder dood, en heden zonder morgen, En eere zonder haat, en weelde zonder zorgen; En vredezonder twift, en welftand zonder nyd, En liefde zonder vrees, en wezen zonder tyd; Het is een eeuwig feeft, dat niemand kan befchryven.i Daar tfoit een droef geval de vreugde kan verdry ven,. Een onbegrepen Heil, daar in het ooge dwaalt, En dat in 's menfchen hert noit af en is gedaalt. Gelukkig is de ziel, die eenmaal zal genieten, De beeken van geluk, die in den Hemel vlieten: Gelukkig is de menfch, die van de dood bevryd, Syn God en eeuwig Heil zal lovea t'aller tyd. ' © Dag!  HOUWELYK. 6&S O Dag, O grooten dag! beginzel van het leven, Wanneer ons laftig klei zai in de hoogte zweven, Wanneer 'de bleeke dood zal vluchten uit het veld, Uit vreeze van te z en den onverwonnen Held. O Dag! O groote Dag! als wy met reine leden, Den Heere zullen zien, en voor den Schepper treden, Als dit ellendig vleefch, bevryd van ongeval, Voor eeuwig zynen God ter eeren leven zal. . O Dag! O grooten dag! met blydfchap overgopten, Wiens fmaakoit men fchenhertvoordezcnheéffgenooten, Noit oog ert heeft gezien. O Dag! O grooten dag* De grootfte die 'er oit op aarden dagen mag. i O Bruiloft, b .ogfte vreugd! O Wenfch van alle dingen! Ik hoore (na my dunkt den grooten Koning zingen, Ik hoore Davids harp, ik hoore zoet geluit, Ter eeren van het Lam, en zyn geminde Bruid. O Vorft! O Schoon fte Vorft! uitmenfehenzaadgefprooten. Met Godes eeuwig Heil en Zegen overgooten, Gekroont in volle maat met hoog verheven eer, Niet heden flechts alleen , maar ltaag en immermeer. Gy zult ons laten zien' de volheid uwer feeften. En zult dan zyn de Geeft van ons vernieudegeeften; De Ziel van onze ziel, het al in ieder menfch, Ons wezen, ons vermaak, ons vollen herten wenfch " Gelyk een vluchtig herc, aan alle kant gedreven, Dat in de bofichen zelf geen ruft en werd gegeven,(a) Een dorrea adem blaait uit zyn verhitte borft, En zoekt een koele beek voor zyn benaauden dorfb Soo is 't dat mya gemoed, en al de zinnen hygen; En met een bange zjuet tot in den Hemel ftygen, Naar u, O ware Bron! O reine Water beek, In wien ik even ftaag myn droeve zinnen breek. Op, op, ö deftig Held! onwinbaar in het ftryden ,(b) Gord nu te dezer uur het zweerd aan uwer zyden, Hetzweerd,het magtig zweerd,het Koninglykcieraad, Een teiken aan het volk, van uwen hoogen ftaat, Y y 3 ' Ge? (.») Pfalm 42:1. (b) P'alm 45;4  ode neder dalen, Die fpreit haar in de ftad. en al de naafte palen, Die voed in haren grond des levens fchoonen boom* Een cierz 1 van den Hof, cn van den ryken Aroom, Hier is geen reden meer om eenig leed te zuchten: Eenieder nieuwe maant - die geeft bier nieuwe vruchten , Het blad is even zelfs gantfeh heilzaam aan de menfch, En ichenkt voor droeve pyn eeluk en ht rten wenich. Hier is een rein vermaak, en ftaag een lullig wezen, Hier alle vreugden keelt, die zieren Kan genezen, Hier is het hoogfte goed, hier is geftage ruft, Hier is volkomen trooft en aller herten luft; Hier is het rechte merg van Godes hooge werken, Die geen vernuftig hooft op aaide konde merken; Hiei-  HOUWELYK. 669 Hier is de rappe ziel in haar volkomen kracht, En weet in volle maat dat noit en is gedacht: Hier ziet men in het diep, dat noit en is gemeten, Hier leert men 'uit de daad dat noit en is geweten, 'Hier word 't op gedaan dat noit en is gekent, En daar noit edel brein zyn fpits en heeft gewent,. Hier ziet men met befcheid de gronden van der aarden, De maan en haar gefpan, de gulde zonnen paarden, 'Hier ziet men wat de lucht en wat de zee beroert, En wat dit wonder rad gedurig omme voert; Hier kan een rappe ziel ten vollen onder vinden, Het woonhuis van de fneeu, eh van de koude winden, En hoe dat in de lucht de blixem werd gebaart, En hoe het zeldzaam vier in takken neder vaart, Waar uit den tngel ryft- en hoe den koelen regen, Komt uit een dikke wolk van boven af gezegen, En waar den dageraad haar verfche roozen pluke, En hoe de zwarte nacht haar weder onderdrukt, En waarom meer gezeid?, de Schepper aller zaken, Sal ons te zyner tyd den Hemel kondig maken, Sal door zyn helle glants verklaren ons gezicht, En horten in de ziel een onbegrepen licht. Hou ftil, ö zwakke pen! en laat de refte blyven, ïn u en is geen kracht van dit geheim te fchryven, Stelt al het vorder uit. tot eens het wonder Al, Hier namaajs zich ontdoen en open geven zal Hoe fnelt my nu'de geelt om God te mogen naken! Om God! te mogen zien, en God te mogen ftnaken! O God! gy zyt alleen de trooft van myn gemoed, Myn hoop,myn toeverlaat myn fchat en hoogfte goed; Myn diepfle herte wenfch. Wanneer doch zal het wezen. Dat gy, uit enkel guntt, myn qualen zult genezen? ■ My roepen uit het vleefch, my ftellen in den Geeft, My brengen daar geen dood of bel en word gevreeft? Gunt'my doch, lieve Gyd, dat ik u mag genieten, Soo kan geen tegenfpoed, geene pyne my verdrieten, ' Soo kan geen aardfche vrcugt verrukken myn gemoet. Om dat myn innig hert van elders word gevoed: Y y j Kora  ©7° GEESTELYK Kom woont in deze ziel, zoo wil ik geenzints vragen Naar al dat iemand plag op aarden na ce jagen ' Naar iet- dat ooit een Held, of magtig Koning wan, Ja, wat; den Hemel zelfs voor zegen hebben kan. In God h alle vreugd ter volheid op gefloocen, Wie heeft 'er buiten heni o t recht vermaak gcooten? Wie is 't die zonder God' oit eenig goed ontfing? Geeft u, aan my, ö Heer! èn neemt my alle ding; Komt ocffent dit gemoed. Send rykdommeémtze weder; Maakt ziek of maakt gezond. verheft of hort my neder; Ik fta voor u bereid; Maar als gy komen zult; Soo geeft my doch een hert geWapent met gedult» En gy, é> zuiver Lam! die neder zyt gekomen; Ons banden hebt geflaa' t; ons frnerte weggenomen; In wiens ver'ooren fchoot de Vader heeft geleid; Al wat voor uwe Kerk door hem is toe bereid. Gy hebt myn boozen aard ; en myn verdiende plagen; In u gezegent Lyf; in uwen Geeft gedragen; Gy hebt des 11 eeren wraak ; tot in den diepften gront; Gy hebt in u gevoelt dat my te lyden ftond. ó Soen voor onze fchuld! en oorfpronk van het leven, Wat zal ik immermeer u weder konnen geven? Wat zal myn zondig hert oit brengen aan den dag, -Dat min eenig deel ten goede dienen mag? Eylacen! niet een zier. Wy zyn onnutte knechten, Die niet tot uwen dienft en weten uit te rechten, Wy zyn maar enkel ftof, en byfter aards gezint, Soo dat men niet als vleefch in' onze zirhen vind. En des al niet te-min zoo wil ik myn gedachten r Mvn hert, en innig merg, myn ziel en gantfche krachtea, Gaan fchikken t'uwer eer, en zingen uwen lof, Tot my de bleeke dood zal leggen in het ftof. 'k En dien u, lieve God, nier als u fchepzcl zoude, Niet als het my betaamt, of ais ik heden woude, ]k wilde beter doen, indien ik maar en kon, En drt een ho>ger Geeft,myn zwakheid overwon, O ' y! die myn gemoed het w'illen hebt gegeven, Maafc dat ik tot de daad mag werden aan gedreven, MaS  HOUWELYK C71 Mag worden op gebeurt, door u verheven kragt, Waar op myn innig merg met groot verlangen wagt: Komt gy als Bruidegom, met onze ziele paren, En wilt daar uwe kragt èn zegen openbaren: Komt drukt ons in den geeft dat rein en Hemels Beeld. Dat ons, na lange pyn, den nieuwen manfche teelt. ■ Ontlluit het innig Merg van uwen befte fchatten, Die noit, na rechten eifcb, ons aardfche zinnen vatten, Word een met onze ziel, ömhelft u lieve Kerk, En opent uwe Bruid dat hoogfte wonder werk, Den boezem uwer gunft, den keeft van alle zaken, ! Die ons ellendig volk alleen kan zalig maken, Die onsden geeft verquikt, ons drenkt met reine wyn, En fchenktons'sHemels vreugd daar wy op aardenzyn. Cy kent myn krank geftel, het fchepzel uwer handen, (jy kent myn zwakken aard, en myn bedroefde banden, "Gy weet dat ik alleen maar ftof en afchen ben, En dat ik, ydel menfch, u wagen niet en ken. Verligt myn doffen geefc. en zuivert myn gedachten, En geeft dat ik voortaen de wereld kan verachten, ':M Geeft dat ik anders doe als ik te vooren plag, En even in het ftof den Hemel voelen mag. Wilt uit dit tranen dal dit nietig fchepzel halen, En laat het in het graf met vrede neder dalen, Hv heeft genoeg geleeft die gy de jongfte bied, Dat hytot zynen trooft den hoogften Troofter ziet, Dat hy omhelzen mag den Heiland aller volken, Om namaals hem te zien hier boven in de wolken, Dat hy den Held befchout die met een volle kragt, Heeft onder zyn gebied, de Prince van der nagt. Gy hebt met diep beleid, en met een groot vermoogen, Gy hebt met huid en vleefch myn beenen overtoogen, Myn ingewand bekleed, myn leden overdekt, En banden over al en aaders uit geftrekt, Gy hebt myn aard gekent, ook eer ik was begonnen, Gy hebt myn weeke ftof als kaaze laten ronnen, Gy hebt door enkel gunft myn leden uit gewrachc. Eu, doen het u beviel, getoogen uit der nacht. Gy  ö7-2 GEESTELYK Gyhebt my Vrouwen melk, en voedzeflaten fmaken, En zult in korten tyd my weder aarde maken, Ik ben een dorren halm . een damp, een ydel kaf, Ik helle lange tyd, ik zygc naar het graf, Ik ben een nietig ding, nu dichte by 't verrotten, Ik ben gelyk een kleed bevogten van dé motten, Ik fnelle na den kuil. en na de laatfte reis, En ga met grooten haalt de wech van alle vleifch. Maar fjhoon ik dit gevoel, waarom zal ik verzagen? Waarom myn angftig hert hier overleggen knagen? Ik weet het voor gewis, dat myn Verloffer leeft, En dat hy volle macht van alle zielen heeft. Ik weet 't voor gewis, hy zal myn ftof verwekken, En met haar eigen huid myn leden overtrekken: Ik weet, hy zal het rif, dat in het duifter lag, Eens ftellen in het licht en brengen aan den dag. Ik weet my zal geen dood of duivel weder houwen, Van God, myn eenig Heil, met oogen aan te fchouwen:_ Ik weet ik zal hem zien ook in dit eigen vleifch, En 't Is my in den geeft een wonder zoet gepeis. En vreeft nier., waarde ziel, wel haaft te zyn ontbonden, Gy zult dan zyn bevryd van alle fnoode zonden, Van's duivels flim bedrog, van al zyn wreed gewelt. Van al dat oit den menfch h:er op der aarden quelt. ' Gy zult in tegendeel denfchepper aller dingen, Gy zult des Heeren lof vo r eeuwig mogen zingen; Gy zult voor oogen zien een onbegrepen fchat, By geen vernuftig brein op aarden oit gevat. Gods Zoon is even zelfs een offer voor de zouden, Die heeft de zwarte nacht vóór eeuwig in gebonden; De gramfchap is geftilt,'het onrecht is gerecht, Het handfchrift is te niet, en aan het kruis gehecht V De fchuld is af gedaan, dé fchande wech genomen, De nacht dje is voorby, het licht is in gekomen, De ftraffer is gehraft, de dwinger overheen. De droefheid is in vreugd, de fmaad in lof verkeert: De wanhoop is vertrooft, de wraak die is gewrooken. De ftrikken zyn geftrikt, de banden af gebrooken,  HOUWELYK. 673 De zwakheid is gefterkt, de felheid is verzacht, Daar is een helle glans gerezen in.der nacht, De tweedragt is verzoent, het onheil is genezen, En al wat eertyds was dat heeft een ander wezen, En met een woord gezeid, de dooder is gedood, En 't aardryk word gefpyft met enkel Hemels Brood. Wel aan nu "ware Trooft van alle bange zielen,. Die zonder u behulp de dood ten proyè vielen, Ontzondigt my den geeft en zuivert'dit gemoed, Door u gewonde borft, en u vergoocen bloed. Vergunt akn uwen knecht gemeenfchap uwer gaven, En wilt mét Hemels dau myn dorftig herte laven; Weeft in dit woefte meir myn anker in den nood, Mvn blydfchap in verdriet, myn leven in den dood. Menfch-liever,Sondaarstrooft,pers tfeder Segenvegter, Ziel Hee!der,Maagde Kind,Hert Kenner, Wereld Regter, Doods Dooder, Vrouwen Zaad Vrymaker,Zielen Ruft, Soen offer, God met ons, Hel Stoorder, Hemels Luft, Geeft ftorter,Wcreldslicht, Voor bidderWet vervulder, Kruis-drager, Al in Al Door breker Smaadheids Duider, Hoek fteen, Genaden Stoel, Dal Lely, Hemels Brood, Eertzpriefter,LevensBoom,CodsEeuwigT\ dgenood, Ifraels ware Vorft, en Toevlucht aller menfchen, Die meer in u begrypt als alle menichen wenfehen. Begin van alle ding, en einde van 't Gebod, God menfch tot onzen troofc, en aller menfchen God. *Kracht, Held, Raad,Vredevorfr,Verlofler uwer Kerken, Wilt door een reinen geeft in ons gedurig werken, Maakt, als de dood genaakt,ons herten onbefchroomt, O Engel des Verbonds! 6 Heere Jefu! koomr. * Efai. 9: 5- f I N I S, BLAD'  BLAD- IV Y Z E R A Rigael verbetert by David dat ha. * ren Man verkerft hadde Pag. 83 Ahigrel by David een Houwelyke ge r.omen. 93 Adam en Eva werden in Houwelyk verzamtir. 12 Alle dieren 01 der Adams gebied. 2n Amfterdams trougeval. " i<;fi Anthonius en Cleopatra. ?i!:ï Arke Noe. gflj Achfa ten Dochter vsn Caleb tot een prys van overwinning van Kir'at Sepher voor gellelr. " , 4y ■ Afpafia een Hcrderinne word gelieft vr.n Cyros. ' 233 Atalanta met loepen gewonnen. 5H T> Efchryvinee van de Se heppinge de 1 tJ wereld. " 3 Befchryvinge v?n 't Ps.iady, 4, 23 Befchryvinge van de eofie by cen komfïe van Adsn en Eva. > Benjamyten qjulchaken de Maagden te Seilo. " rïr Bertrande bedrogen van haar Mans C. merade. yi, Bcdriegery !n 'tftukVan Houwi h k 37' Befchryvinge van de woonplaats var den Slaap. ).,-:Bedrog van een Moor. 442 Blinde Mans liefde. 35ii Boom des levens. 6 Eoora des weienfchaps van goeden | quaad. 7 Bocena Hefderinne, word Koningin ne. 292 Bruiloft van de eerfleVoor-Oudcrs. 19 Bruid veranderd, of een ander in haer ff plaatze gébracht, 34 rf~"Aleb fielt zyn Dochter Ach fa tot | _ een prys v»H overwinninge. 45 Chrifti Geboorte. 6-c Crates wcrdgevrydvanHipparchia.ioi' Crates ontdekt zyn eigen gebrek, als' hy van Hipparchia gevryd werd. 102 Cupido en de Dood twiflcn, 493 ■pjAr.kzeggingc aan cori, over de Scjjfcrpinge van den nicnfcb j en de d'inflellinge des bouwelyks."" 46. Danfi'cii te Scilo door Maagden-roof vc rftoort. 65 David neemt Abigael,Nadabs weduwe ten wyVe. 53 Dienfl voor een Vrouwe. 33 Dina gelc-officrt. h?r, lirnoni daar uit een Houwelyk ont- ftond. 191 Droom: n, Dienaars van den Slaap, belciirevcn. 214 i-^Eginard kiyet de Drchter van de j Ktiz.r CnarleMsghC ten Wyve. I 272 Eiger.fchappr n van den Saligmaker uit gedrukt doorknnppelwoi i\!tn. 643 Emma, Dothrer van den Keizer Cha * ie Magnë, verlieft op haar vaders Sewriaiioj?. fa Engel cabtóej; 6^!? F.va gemaakt uit Adams Ribbe. ? *- Rrars zildzaam Trou geval» 3^4 f»Ai;ryn haaft een anders Vrouwe ^ uitliet graf uit uooiige liefde. 537 otbed en dankzegginge tot God den Zoone. 655 Gebreken onderlinge gcopenttuffchen nieu oehoude. 124 Gebrek genezen om een Houwelyk te vorderen. I 150 Gefchorden Lichaam, zonder toedrig van'Geeften , breekt geen eertaar- helt. 190 Graf Houwelyk. 537 iLTEidens (zoo men die noemt J en manieren van leven .308 rteidrehe met een Spaans Edelman getrout. 323 Heidens en hare Wettenbefchreven. Hemor. 573 Het Hofs leven en het Boere leven te» gens--malkander v;raeleker» 1 323 Herders Trou bedro^. ' ^29 Hippar-          IBy de Erve HENDRIK van d>r PUTTE ofi fFatsr in de Lootman*   'SWEREL TS Begin, Midden, Eynde, BESLOOTEN IN DEN TROURING, Met den PROEFSTEEN. Van den zehen DOOR J. C A T S. '(AMSTERDAM, , By de Erve H: van der PUTTE, Papier en Boekvc-rkoopücr op 't Wacer, ia de L&ountan.  H Q R A T I U S Epïflolar. Librfi II. Epifi. II. A D JULIUM FLORUM.. Slngula de nobis anni praedantur eurites: Eripuere jocos, Ventrem, convivia, ludunt^ Tendunt extorquere poëmata; qu 'id faciam vis Praeter caetera,' Romde men'e poëmata cenfes Scribere pojfe, inter tol curas tot que labores, Scriptorum chorus omnis amat nemus, &fugit urbes.  ÏNLEYDINGE TOT HET VOLGENDE WERK. ^^^©Ndien men met aandacht de.zinnen wil 1% % t aS? ten gaan over de zaken der wereld, zoo en *P % zal men onder alle dezelve gene konneri 4$ uitvinden, in dewelke men Gods voorzie¬ nigheid en kracht werkende Mogentheid klaarder zal konnen bemerken, als in de genegentheid van de yoort telinge, den levenden Schepzelen van. den eersteen af krachtelyk ingefcherpt. Wartt gelyk Zonne, Mane, ende andere lichten des Hemels, den loop» haar eenmaal van den Schepper voórgefchreven, noit en verlaten; maar van den aanbeginne der wereld aan, tot heden toe dien hebben gehouden,en zullen blyyeri houden tot de volheid aller dingen: Even op de zelve wyze blyft dat wonderbare woord, Wafl ende o>?rme-. mgvülmgii de Menfchen door God van den beginne ingefproken, vaft als met een diamant gefchreven m de herten van al dat adem blaart. Al wat op der Aarden leeft, Al wat om den Hemel zweeft, Al wat iri hetwoefte diep , God in oude tyden fchiep, Al tot aan de naakte Pier, A! tot aan de kleinfte Mier, Al tot aancleminften Vis, Die 'er in het water if. Al de Kruiden in het wout, Al tot aan hetquaftig hout, Al toe aan den narden Steen, "Heeft dit uit 'ar aard gemeen, Dat 't voelt een innig wier, Dat 't trouwt op zyn manier, Dat 't al tezamen paart, Iedereen nazynenaart, Dat'tvrytendat'tfpeelt, Dat 't zoete vrugteh teelt. Dit was eens der werels grom?.» Schier eer dat de wereld Hond Dit zal vaftenzeserftaaq, . En noch altyd verder gaan Tot men nadeswerelds val. Eeuwig Bruiloft houden zz',' , A' 3- |E|  VOO R-R EDEN. En hierom zoo heeft Syrach Eccl 36.74 ten aanzien van de redelyke Dieren, wel aangemerkt, dat 'sMans begeerte tot de Vrouwe alle Menfchelyke toegenegentheden verre te bovengaat. Va ■> de zyde der Vrouwen is het even het zelve: en "t is gewiflelyk geen wonder aan te zien,in hoe veel byfondere Gelegentheden fulksallent* halven zicii openbaart Een Kind eer het recht weet wat een Kind zy - en zoo haart het maar een doekjen ployen kan,maakt zich terrtont een popien, en betoont airede zyn genegentheid tot een gezellig leven, het fclve wat vorder in jaren komende, en de naam van een Maagd krygende, word bcweginge gewaar, die het Vryfter geworden zynde, begint in 't werkte ftellen, ende de Bruyd wefende, treed iri den ingang; Vrou en Moeder in den doorgang, Weduwe, fchoon alreeds in den ■uitgang, helt veeltyds tot den weder gang; want (gelyk Paufus: 1 Titmth.5 11. van de Weduwen ge-uygd) weeldig geworden zynde, mlU nfe trouwen. En fchoon alle zaken daar toe dienende in haar opkomen te houden, zoo ryft in de zelve de genegentheid om iemant te helpen aan het werk, daar toezy lieden zelfs onmachtig zyn geworden Boven allen dezen, is, ten eynde als vooren aan te merken, du al is't fchoon zoo, dateenig jong Vrouw- menfeh een Moeder of Sufter heeft, die in haar Dracht, of Kinder-baren gantfeh zware ongelegentheden heeft uitgedaan, of dat 'er iemant van de Gebuur - vrouwen rouwelyk of grouwelyk van haren Man werd mishandelt, dien egter niet tegen ftaande, zoo en baart al het zelve geen af keen'gheid van het Trouwen, in de gene die daar toe jaren hebben: Ja zelfs die Maos die haar Vrouwen zoo gantfeh qualyk hebben bejegent, indien de zelve Weduwcnaars komen te worden, m  VOO R-R EDEN. en hebben evenwel geen gebrek van Vrouwen: Maar vinden 'er meer als genoeg, die te vreden zyn met ben wederom den kans te wagen. Waar uit dan blykt, dat het geheele Vrouwelyke Geflachte haar Moeder Eva ook in dezen gelyk zyn : Zy en geven geen geloove aan hdt gene dat 'er gedaan of gezeid werd, zy wil'en 't zelfg_ proeven, en even uit de daad leeren wat het werk in heeft. En of men fchoon Menfchen heeft gevonden, die deze aandringende genegentheden van r'e Mans tpt.de Vrouwen,en van de Vrouwen tot deMans hebben willen uitbluffchen, en doen fterven, door eenzaamheid.,, en het lyden van een leven buiten allemenfchelykgezelfchap,dat al en heeft zulks niet kannen uitwerken, '"tis een in-gebooren eigenfchap, een boek zonder letters, dat zonder fchoole, zonder meefter, zonder moeite , zonder eenig behulp, van zelfs geleert werd: 't is een indrukzel van den Hemel, een in-gebooren eigenfchap, een wet als met Gods Vinger in de gebeenten en merg der Menfchen gcfchreven. En by die gelegentheid valt; my in den zin een oüd, gemeen, en (zoo het fchynen mag) behchelyk verhaal; het welk ik nochtans, verhits het ontrent deze ftoffe van bedenken is, hebbe goet gevonden inee-n^«tebefluit©n,endedenZ^jr toede te deèlen. EEn Mm des werelds zat, ging in de Bcüchén wonen, En droeg de Vrienden op, "zyn twee volwaffenZonen, Ds derde was een Kind, dat noch geen oordeel'had, Dit was hy niet gezint te laten in de Stad. Hy nam het in het Wout, en meinden 't op te brengen , Zoo.d.it het met geen Vleefch zich ooit en zou vermengen; Want sdacht de goede Man, en was 'er i:i geruft) , ,r Die noïc £een Vrouw en ziet en krygt geen Vrouwe Icü; & 4 Wi*  VOO R.R EDEN. Vfie in de Steden woont die aiet verfcheide zaken Die hem fcbier even ftaas de zinnen gaande maken; De jeugd word daar befmet, ook dikmaal ongemerkt," Vermits een dertel oog op al de leden werkt. Maar in het eenzaam woud daar leeft men als de Schapen ; Die niet als hei zaam Kruid of noo"d;g voedzel rapen, Onnozel, buiten pracht eenvoudig. zonder g.d, De wereld onbekent, den Hemel lief-getal. De Man, op dezen grond, begaf hem uit de Menfchen, Verliet al wat het Vleefch of Aerdfche zinnen wemchen; Vaft driemaal in de week, en als hy maaltyd houd, Zoo nut hy enkel Moes en Wortels uit bet woud, Het Kind bleef in het Bofch tot aan zyn achtien jaren, En daar en kwam geen Menfch gereden of gevaren: Zyn oog fpeelt maar alleen ontrent het jeugdig gras. En 't is hem onbekent wat Maagd of Vryfter was* 't Geviel om dezen ryd, dat in de naafte Dorpen , Op zeker Boeren feefr. de Gans was af te worpen : Een I'riefter daar ontrent die noot den Heremyr, Om voor een korten ftond met hem te zyn verblyd. De goede Kluizenaar die ging het overleggen, En naar een lang verzoek, zoo liet hy zich gezeggen: Hy leid zyn jongen met, en hielt 't voor gewis, Dat Hansje niet en kent als Kruid en jeugdig hf. Hy gaf hem op de reys en kwam het vlek genaken, En wat de jonge zag dat zyn hem vreemde zaken; Dies vraagt hy fchier geftaag wat Hit en gim beduit, En wat hy niet en weet dat lei de Vader uit. Maar juift ontrent het Dorp ontmoet hy Steedfche Vryfters, 1 Die queelden onder een gelyk als Meerfche Lyfters, - Haar kleeren waren net, en zy van biyden Geeft, Gelyk de jeugd haar vind ontrent een vrolyk Feeft: Dog mits 'ie jonge* wulp hier op begon te merken, Zoo voelt hy vreemt gewoel op zyn gewrichten werken; Hy ftaat selyk verbaafè, hy ziet den handel aan, En 'naar het fchynen mogt) hy wou niet verder gaan. De Vader ftoud' hem voort, en ging al verder treden, Maar Hansje ging hem na, en vry met trage ichreden. Hy keek geduurig om; en barft ten lellen uit: Wat is het dat ik zie? wat hoor ik voor geluid? Wat  VOO It - R EDEN. Wat Dieren mogen 't zyn, die met haar zoete kelen} My dringen door het Oor, en al de zinnen ftrelen? Ey lieve, zeg een reis wat hier van wezen mag! My dunkt ik in het woud nooit zoeter Schepzel zag. De Vader rook terftond waar heen dit wilde ftrekken, En wat 't voor een fpet in Hansje zou verwekken. 't Zyn Ganfen, zy de Man, een flim en olyk goet, Daar gy en uw's gelyk u van onthouden moet; Iaat dat gezelfchap daar. Neen zy 't onnozel Hansje, • Ma r, Vaartje, mag het zyn,zo koopt my doch een Gansje Voor my; ik ben getrooft, 'k en vreze geen verdriet, 't Gedierte, na my dunkt, en is zo grou-'.aam niet, Het zal my tyd verdryf, het zal my vrolyk leven, Het zal my zoet vermaak, en blyde dagen geven, Het zal my dienftig zyn wanneer ik eenzaam ben; Voorwaar ik heb het lief, fchoon ik het nifit en ken. De Vader ftont en keek, onzeker wat te zeggen; Wat \ rouw Nature fpreekt is niet te wederleggen. aWat is 't of men fchoon de jeugd in binden fluit? Haar geeft kent zynen tyd , haar geeft die wil 'er uit. Wat baat het eenzaam wout? en wat de nare Kluizen? Wat ooit van Katten kwam dat is geneigt te Muizen. Dit zy de goede Man, doch met een ftillen mond, Hy zag zyn eerfte jeugd als in haar eigen grond. Maar Hansje, fchoon de Feeft ten einde was gekomenJ En dat meelt al hit volk zyn affcheid had genomen , Was na dit zoet gezigt onluftig van het wout, En eer een jaar verliep, het Kwantje was getroat. Maar dit werk ftrekt hem vry al verder uit als tot Menfchen en Beeftenjwant iemand die ook de vordere Schepzelen recht bemerkt, ontdekt fchier over al een volle gedaante van Houwelyk. De Boomen, Planten, Kruiden. Metalen en Steenen, konnen zulks klaarlyk aanwyzen: gelyk de Onderzoekers van de Nature eenftemmelyk nu lange vaft hebben geilek, in Laurieren, Cypreffen, Linden, en menigte van andere Boomen en Bofchgewafien, is zulks zoo gantfeh blykelyk ,dat ook A 5 een  VrO O R.R EDEN. een flecht Hovenier of Huisman hetzelve Jichtelykuit heeft te vinden: gelyk zulks niet alleenlyk Plin wende Tteophrajlus, maar verfcheide Oud vaders met reden van wetenfchap ten vollen zyn betuigende. *Enwatde zelve over de loyzondere eigenfchappen van den Dadelboom in deze gelegentheid hebben aangemerkt,dientj (myns oordeels) hier niet in ffilheid voorby gegaan, t Ik zal in een kort Gedicht begrypen het gene daarzylieden een lang verhaal van zyn makende. ■ £)Aar is een geeftig volk , dat Godes hooge werken: Gewoon is aan te zien en vjjttjg aan te merken: Zoo dat 'er niet een Loof in Bofch of Velden walt, Dat niet en word doorzochf en naarftig ondertaft, Wat Kruid of Planten doen , en hoe de Boomen leven, En waar de wortel gaat, en hoe de takken zweven, En wat het jeugdig zap , en wat de fchors vermag, Dat word by hen geilen als in den klaren dag: Maar nooit en wift 'er Menfch van Bofchgewas tefprekeni Dat met den Dadelboom is waard te zyn geleken. Zyn aard dient hier gedacht en aan de jeugd vertelt, Vermits hy liefde pleegt ook in het woefte veld. Waar ooit dit jsugdig Hout komt fpruiten aan de Heiden, Daar is 't in Man en Wyf ten vollen onderfcheiden: Een geeftig Hovenier die kent haar regten aard, En ziet wanneer de Boom is nut te zyn gepaart. Het Wyfje ftaat en treurt, en Iaat zyn takken hangen, 1 Wanneer het in de Mei met liefde werd bevangen: Men ziet het aan het loof, hoewel het niet en fp'eekt Of dat de wortelt queelt, of dat 'er iet ontbreekt. ' ■ Indien het is geplant ontrent de Msnne-boomen, Maar daar een helle Beek met ko=le water- ftroomen. Komt fchieten tuflchen by, zoo/dat het niet en kan, Voldoen zyn gulie jeugd, en Wryven aan den Man; • . Zoo * Tbecpbrajl. Hiftor. Plantarum |ib. 3. cap. %.DiofcoridA\b.^ c. 5. & feq 'Jiraquell de legib. Connuln 1. 1. num. 6c t Bafil. Htx»met. homil. 5. Ambrnj. &c. Tbeopbtkll. Irb.i.'His. tor. Blantar. cap. S, &lib.3;decaufis riant. cat.^'J. Win.lib.n. cap. 4. '''"„-■■  , VOO R-R EDEN; Zoo komt den Hoven ie^ den Manneboom genaken, En gaat van zyn gewaai een aardig kransjen maken, En hangt het aan de Stam van die uit liefde queelt, Zoo dat het aardig groen haar om de leden fpeeit: En als het Vrou- gewas dit voelt aan haar g.beüren, Zoo laat het vaardig af van zyn elendig treuren, En krygt een ander verf, en fchiet een blyder groen % Zoo dat het innig merg zich open fcbynt te doën. Zoo haaft de Bogaard man dit wefen komt te merken, Zoo poogt hy zyn bedryf al verder uit te werken: Hy plukt de fchoonfte bloem, hy neemt den groenden baft Die aan de Manne -ftam en zyne takken Waff. Hier weet hy na de kunft een poeiier af' te maken, Dat geeft het Wyfje moed, en vordert hare zaken; Het is gelyk een dauw daar naar het kruid verlangt; Ja als een vruchtbaar zaad dat zy in haar ontfangt; De boom aldus befl'rooit begint terftont te zwellen, En fchiet veel bloemen uit die niet en zyn te tellen, En naderhand de vrucht; dies lacht de Bosaard- man , En pryft het vruchtbaar hout, en eet 'er Dadels van.'' En noch en is het niet genoeg; want zo der iemant een wakker oog flaat op dingen van ongelyken aard, ook daar zal zoo eenige gedaante van een onderling HouWelyk niet zelden aangewezen konnen werden. Ziet meri niet hoe de Zeilfteen en het Yzer, door een zonderlinge toegenegentheid,a!s Man en Wyf verzamelt werden? word niet het Amber en het Stroo, door een heimelyke over een kom (te van aard, tot malkanderen getogen, als tot een onderlinge omhelzing? Hebben niet Hemel en Aarde,Zonne ende iV'ane,zoodamgengemeenfchap; onder den anderen, üat de zelve 't Houwelyk en de eigenfehappen van het zelve zoo naby komen, dat zulks naar de waarheid uit te drukken, miffchien niet dienftig en zoude bevonden werden? En wa. zal ik meer zeggen? God,de vricndeiyke Menfcü-hoeder.die de Liefde  VOOR-REDEN. de zelfs is, en uit de diepte zyner Liefde alles heeft voortgebracht, niet bequamer vindende als het Houwelyk, bm zyn hoogde Liefde den Menfchen Kinderen bekent te maken heeft in zyn Woord veeltyds onder de gedaante van het zelve den boezem zyner genaden gantfeh en vriendelyk geopen t, en onder die gelykeniffe zyn Opper11e toegenegentheid over het Menïchelyke Geflachte gunftelyk afgebeeld; in v oegen, dat Hy, de Almachtige, zich dikmaal zoo vertoont (met eerbiedigheid moet het gefprooken zyn) als of Hy den vryerquame maken aan den Menfche, Hofea 3; 1. En daar na volgendeden draad van dat geheele werk, gaat vorder, en (lelt zich eerft als Bruidegom, en daar na als Echte Man van zyn éigen Schepzel; en dit in zoodaniger voegen , dat 'er fchier niet voor en valt ontrent hetMenfchelyk Houwelyk, dat de Heilige Geeft niet in volle leden öphet, Geeftelyke en heeft gepaft,en dat van den beginne af tot den einde toe. Zeggen de jonge Lieden, dat het oog van den cerften aan is leidsman van de Liefde? Godes Geeft fpreekt in het Geeftelyke even opde zelve wyze tot zyn Vriendinne de Kerke; Wend uwe eogen (_zeid hy) van my af; want zy doen my geweld aan. Gy hebt my het herte genomen.. myne Suffer, lieve Bruid, met eene uwer oogen. Hoogelied Salom. 6. 5. ««4,9 Doet eèn Jongeling uit het gezichte verkiezinge van een jonge Deerne, hem tot een toekomende partuur, Gods Woord gebruikt in het Geeftelyke even de zelve inaniere van fpreeken; Gyzyt gegroeit en groot geworden, ende zyt gekomen tot groote cierlykheid: Uwe borften zyn ra/1 gewerden, end» * hair is gewajfcn, AU ik na' voor-'  VOOR-REDEN. voorby u ging, zag ik u, ende ziet uwe tyd was de tyd der minnen , zoo breyde ik my:i vleugels over u uit, &c. Ezech. i$>. 7, 3. Gebruikt een Vryer ontrent die gelegentheid teere , zoete ende lief kozende woorden , zoo doet ook de E. Geeft aan zyn Beminde: Ziet ,gy zytfchoom, myn Vriendïenne, ziet gy zyifchoone: Uwe oog en zyn Duypenoogen uwe tippen zyn als een fchar laken fnoer, uwefprake is lieffilyk: Geheel zyt gy fchoone, mjn Vriendinne, en daar en is geen gebrek aan u tioogl. cap 4-1,7 •> Doet myn open myn SuftW, myn Vriendinne, m:ti Duyve, myn Volmaakte, cap. 5. vers 2. Komt men onder de Menfchen, naar het verzoek, tot een Trouw belofte en Houwelykfche Voorwaarde, ook dat word'in Godes Woord uit gebracht tot een Geeftelyken zin: Als ik u zag,en uwe tyd.was de tyd der minne,zoo zwoer iku,en quant met u in een verbond, en gy wierd myne, [preekt dn Heere, Heere, Ezech. 16. fi. Word de blydfchap van een Bruidegom onder de menfche groot geacht, vermits hy verkrygt haar die hy lange tyd verzochc heeft, even 00'c dat is by Godes Geeft na gevolgt: Gelyk een Bruydegom vrolyk is over de Bruyd, zoo zal God over u vrolyk zyn. Efai. 62, 5. Wat meer? de SpceJ genootenby ons in dezen gevalle gebruikelyk,en werden by Godes Sone in 't Geeftelyke niet vergeten: Konnen ook (zeid hy) de BruyloftsKinderen treuren , zoo lang de Bruydegom by haar is ? Matth. 9. 15. Ende wederom: Die de Bruyd heeft ,is de Bruydegom,en de Friend des Bruydegoms die (laat ende hoort hem, end: verblydt zich, etc. "Joh. 3. -9. Ook  VOO R-R EDEN. Ook de Juw.eelen zelfs waar mede een Bruydegom by ons zyn Brnyd plach re vereeren, zyn ook hier by God in gedachteniffe; Ik verder de u met cieraad en dede arm-ringen am uwe handen, ende dede ketenen aan uwen halfe,ende gaf u een voorhooft cierfelaan u aangefichte, ende oor ringen aan uwe oor en , ende een heerlyke Kroont 9p uwen Heofds. Ezech. 16, ij, 12. Het Bruylofts kieed, en de inleidinge van de Bruyd tot hare Bruydegom werd niet vergeten: Des Konings Dochter is gantfeh verheer lykt inwendig: haar Kleeding is van gouden bqrduurzel: in geflikte Kleederen zal zy tot den Koning geleid worden: De jonge Dochter en en haar Mede-gezellinnen zullen tot ugebragt -worden. iJfalm 45. i4 , TJ. • Wilt gy vorder een nieuw-vehrmdp. hw *rCrhP;A vim nemen van haar ouders en vrienden, om over te gaan in de huishoudinge van haren Man,gy zult dezelveeven in het Geeftelyke levendig afgebeeld vinden: Hoort Dochter; neygt uwe oor en, vergeet uwes volks ende uwes Vaders huys, zoo zal de Koning luft aan uwe fchoonheid hebben. Dewyl hy uwe Heere is, zoo buygt u voor hem neder. Pfalm 45. n, 12. Eindelyk wil iemant het bcfluyt van al dit heugelyk werk, hoort den Apoftel: Ik hebbe u toebereid, zeid hy, om als een reine Maagd, Chrifte, als een Man voor te (lellen. 2 Cor. 11. 2. Wilt gy tot beftuit de vervullmge van alles, en een volmaakt Houwelyk, hoort den Propheet: Uwe Maker is uw Man, zeid hy: Heere der Heyrfcharen is zynen n>am, en de Heylige Ifraèls is u Verloffer, hy zal de God des gantfehen Aardbodems genaamt worden, Efai. 5. ' Ten  VOOR-REDEN. Ten allerleften/wil iemant Geeftelyke Echtbreuke afgebeeld zien,door gelykeniffe van het vleefchelyke, menigte van plaatzen zyn daar toe dienende ;afgoderye na de tale des H. Geeft is hoererye genaamt. Jcrem.^. vers i Gy hebt met vreemde boeleer der s gehoereert, doch keert weder tot my, [preekt de Heere* TAet voorder Ezech. 16. 15, 16, 17 , 23. en door 't gehecle Capittel. Haf 1. 4. Mal. 2. 11. Pfalm 73. 27. Ziet daar een Vryagie;een Bruyloft, en vervolgens een volkomen Houwelyk, en daar en-boven het gene een wettig Houwelyk regel recht tegen is, te weten, echtbreuke en overfpel, alle by 't Goddelyk ontleend van het menfehelyke, alles ons ten goede ;dewyle het de Geeft des Heeren gelieft heeft, uit zyn zonderlinge genade, in diervoegen met ons te ftameren. Zoo is dan dit algemeen Wezen, dat Wonder-AI, ik zegge Hemel en Aarde, onderling verknochc, en als tezamen gebonden onder de gedaante van een Houwelyk; invoegen dat fchieralle het byzonderfte, dat boven en beneden te zien is, heeft iet wat dat een Houwelyk gelyk is. En daarom heeft de Keyzer Jujlïnianus (a) wel gezeid, dat meeft alle de gefchreven Wetten een iedermenfche in 't byzonder, en als voor hem zei ven alleen zyn aangaande: maar dat de rechten en regels op het ftuk van den Houwelyken Staat flaande, genoegzaam het geheel Menfchelyk Wezen zyn betreffende, (b) En om deze redenen zo» is 't dat de voortreffelykfte Perfonagien van alle fa) Novell. 22. Nam reliqua? Jurispartes, neque omnibus omninohominibus, nequerebus neque ternporibusconveniu'it:quid quid vero circa nuptias ItuJiiimpjndituraduniverfu.ngenuihumanum pertinet. (b) Interpretes Juris caufus qua? ad nuptias fpeftant graves. 5c arduas une oreponunciant; Cypraus inPrafet,lrattat. de Connubk  VOO R-R EDEN. alle eeuwen met de Houwelykfche zaken altydveelop hebben gehad, ontrent de zelve niet haar verftanden als ftaag bezig zyn geweeft. (c) Mo fes de Goddelyke Wetgever heeft eerfl en voor alle andere van deze gelegentheid beginnen te fchryven. De Hebreen, Joden, en de Heere Chriilus zelfs heeft hetzelve werk naarder en klaarder voqrge-ftelt, ende meerder licht daartqege bracht. De Grieken,endeinzonderheidX/?*M/>/5tf«en P-utarchus, hebben geen doffe heiliger verhandelt als zaken van Houwelyk. De Romeinen hebben ook van het hare vrv vvat veel daar by gedaan. De BifTcnoppenen Paufen van Romen (hoewel dikwils van den anderen verfchillende) hebben al het zelve noch verder uitgebreid. En eindelyk,en hebben hier in niet ftil gefhan de geleerdfte en zuiverde Schryvers van de naafte eeuwen: evenwel mede niet over al met rechte eenparigheid. Soo dat wy mogen zeggen,dat 'er wel veel van houwelykfche zaken voor dezen is gefchreven, maar dat 'er noch al, veel overig is om gefchreven te worden, te meer,dewyle de wereld geduuriglyk verder gaande, elk eeuwe hier en in andere zaken ftaag wat nieus voort plach te brengen, en mitsdien geduuriglyk nieuwe doffe van fchryven is gevende. Ik dan myn gedachten hier over latende gaan, hebbe ook noch deze maal goet gevonden op de zaken van't Houwelyk dit tegenwoordig Werk uit te brengen,Indien-'er middeler t\d iemand voorder nauwkeurig ist by wat gelegentheid ik wederom bewogen bengeweeft dusdanige doffe ter hand te nemen, die kan van myne weeg- (a) Xenopbon & PhttarcbusdtmVa refanftius,miamc!e Mattimonio, fcnpferunt, krafin, de Cbrijiian, Matrim, fol, ioi.  VOOR ;R EDEN. beweeg-redenen, die ik derhalven gehad hebbe, om' ftandelyk gedienc werden uit het volgende Gedicht * daar toe ik my gedrage. PAPIERE-KIND. "W/At God tot Menfchen fchiep dat moet m reden leven, VV Bat moet van zyn bsdryf befebeid en reden geven; Dat leert de'reden zelfs. Wel boort boe dat het quan, Dat ik noch deze -maal de.pen in banden^nam; Dat ik in myn vertrek niet Jlü en kunde blyven, Maar op een nieu befipnd voor Holland iet te Jcbryven; Miffcbien, of myn beleid, gelyk het is geweeft, rv Mocht iemant dienjug Z'jii die myn Gedichten leeft. NA dat''myn Weder-helft was uit der tyd gefcheiden, Zag iic my, na hec fcheen, een nieuwen tyd bereiden, Veel .die men wysheid g if die -rieden my de trou, En dat ik wederom een uy fla;-p nemen zou. Haar voorfte! was gegrond op veelJerhande zaken , Die my ook in der nicht den flaap by wylen brakeiu Daar hoeft een diep gepeis , en vry een lang beraat. Als iemant wederom naar echte-banden Jlaat. Ik was eerft van den rou in myn gemoed bedreden: Maar hebbe naderhand geen minder ftryd geleden. Ik lag in daag gewoel , ook als een ander fliep, Zoo dat ik tot my zelfs aldus by wylen riep: V/at is 'c dat my beroert tot in de diepfte zinnen? Hoe! zal ik wederom myn leven gaan beginnen? . 7M ik van nieus beft aan dat my bet vleefch gebietï 6 Neen, bouvallig menfeb, 't en is u zake niet. Daar zal geen Vrouwen voet myn leger oit betreden. Daar zal geen Vrouwen arm omvangen deze leden; Daar zal van nu voortaan geen Vrouwen rechter band , My dienen tot vtrmaak, of tot een echte pand. Myn waard' ELISABETH, ik wil u eigen blyven, ■ Tot my de bleeks dwd de leden zal verflyvsn, * -  VOOR-REDEN. En als my dat gebeurt zal ik in korten tyd, Ook voerden in bet graf dat gy op beden zyt Ik heb u daar befocbt, ik heb de plaats betreden Daar u gebeente ruft: Ik zag u dorre leden, En daar op riep ik uit: ê God, wat is de Menfch ! Dit /lof is eens geweeft myn lu[l en herten wenfcb , Wat is van alle vleejch ?' Hier zie ik nu de kamer Daar ik eens ruften zal; dies acht ik bet bequamer Als eenig ruim vertrek. of ander fchoon gebou, Daar iemand vreugde pleegt amtrent een jonge Vrou: Al dat is voor de jeugd en voor de groene jaren, Ik wil in dit verwulf met u geraamte paren, En mengen onze ftof, tot na des werelds val, De Schipper op een nieuw een wereld fcbeppen zal' Dan zulje kennen zien (God zal het openbaren) Dat my tiaar u vertrek , geen luft is wedervaren, Dat noit wat vrou gelykt in mynen arrem Sliep, Na dat « God ontbond, en uyt de wereld riep : Dat ik terwyl ik was met Trouw aan u verbonden, Noit Wyf en heb onteert, noit Maagd en bsb gefcbonden, Dat ik , al was ik jong en vrolyk uit 'er aard, Vlor u myn gulle jeugd en blydjcbap heb gefpaard. Dit fprak ik tot het rit, en vry niet zonder weenen, Dies viel het ziltig nat tot op haar dorre beenen; En fchoon ik henen ging, en uit den grave fchiet, 't Gepeis van haar verlies verloor ik echter niet. Het was dan zonder grond dat my werd na gegeven, Dat ik door weelig bloed tot trouw zucht werd gedreven. Hy wil geen levend'Wyf; hy zoekt geen nieuwen trouw, Die in het duifter, graf bezoekt een doorie Vrouw. Ik bleef in dezen Haat tot vyf geheele jaren , Maar die zyn evenwel al mede wech gevaren. Of iemant druk ontmoet, of blydfcbap op den dag, De zon doet baren loop gelykze voortyds plag. Doch my quam zeker vriend om dezen tyd bezoeken, Terwyl ik eenzaam zat te midden in de boeken; Die vond 't ongerymt dat ik gedurig las , En hield dat my een Vrouw ai vry bequamer was. Hy dreef dat ik eerlang ten hoogften zou beklagen, Alleen te moeten zyn ostrent myn oude dagen, DaC  V O O R-R E D E N> Dat my (na dien ik was met zaken overlaft) Geen leger zonder Vrouw, of eenzaam huis en paft» Dat my een bed genood nu beter zou bevallen, , Dan als in volle jeugd de loste zinnen mallen; Dat ik gezellig was, en noch van jeugdig bloed, En daarom in het bed gezelfchap hebben moet. Ik die my noit en vond afkeer ig van de Vrouwen, Werd ik en weet niet hoe, genegen om te trouwen; Maar als ik overwoog waar ik behoor te gaan, , Voeld* ik my wederom geheel in twyffel ftaan, Wat iongs dat loeg my toe, ('k en wil 'er niet om liegen) Maar ik en wou voor al geen jonge Maagd bedriegen. En mits ik menigmaal verviel in diep gepeis, Bekeef ik even ftaag aldus myn grillig vleis; Wil>gy om weinig graans, dat u nocb reft te malen Een vlot van eiken bout uit vreemde boffen balen ? En recbten bier een mooi, een wonder groot beflagi Ey let wat u betaamt, en wat dit lyf vermag. Hebt gy een nieuwen mooi, en feilt, u noodig koren, Soo heb je by gelyk u moeit' en kofl verhoren ; Een tuig van dezen aard en kan niet ledig flaan, En 't is een zot bedryf te malen zonder graan: Indien ik bidden mag, vermyd u van de Vrouwen. Vetmyd u van de jeugd, en van ontydig trouwen: Blyft liever datjezyt, en weeft voortaan geruft, Wie oud van jaren is en hoeft geen nieuwe luft. Dit fpel zal ons den geeft aan vleefch en wereld binden, Daar nu geen levens zucht in my en is te vinden ; 't Is heter dat j'alleen u leften tyd verwacht, En laat de zeete jeugd', de vreugde van de nacht. Wat goed kont gy u Ziel van dit gewoel belooven; Een dwazen Ouderdom gaat alle mal te boven. Geen dor bout lyd bet vier. maar is terftond verbrand, En uit een gryzen baard en wies noit minne pand. Gy daarom weeft bezet, en febouw my deze klippen. Een roos gelyke mond en wil geen bleeke klippen : Wat jong is neemt vermaak , en haat de oude tyd; Gy trouwt dan uws gelyk; of blyft gelyk je zyt. Wat oud was prees ik noit, dat kon my niet bewegen, Jk was in dit geval tot Jeugd alleen genegen» B 2 .ga  VOOR.REDE N. En fchoon de mid lelma.it my zomtyds wel beviel, Daar wat fta3g eenig ding dat my in twijffel biel, T 1,1 lellen vond ik beft noit trouring weg te fchenken, Maar om dat wel re doen daar vond ik groot bedenken; En dat, mits noch het vleefch, of ik en weet niet wat, My door de zinnen joeg, of in de Lden zat. Dit bracht my qutlling aan: maar op beqtiame gronden Heb ik een nut behulp ten leden'uitgevonden; God, naar een diep gebed, die gaf my dezen raad, Dat kunft en (lage zorg de luiten wederftaat. Hier op wrocht my de geeft als met de gantfche zinnen, En 't fcheen na weinig tyds dat ik begon te winnen; Mijn ampt dit gaf my werk zoo lang de zonne fcheen, De Dichtkonft voor den dag, of als het licht verdween. Wanneer, een ander dronk , of met den teerling fpeelde, Ol peilde met gemak de gronden van de-weelde, Zoo was ik in gepe;s, en befig met den geeft; En als ik ledig was bedreef ik allermeeft, Z©o haaft in myn gemoed de luft fcheen op te waken, Ging ik de Jeugd een lied, of God een lof - fang maken: En raits ik (laag het brein niet ftil, maar bezig hiel, Zoo kreeg ik eenmaal ruft in myn beroerde ziel. God zy voor eeuwig lof, die my dus beeft beraden, En op myn zwakken hals geen jok'en heeft geladen: God zy voor eeuwig darik dat nu .geen v'ugge Maagt, Dat van myn ouden dag geen jonge vrou en klaagt. Ik heb een wyf aefpaart, vermits ik konde dichten ; Want dat kan menigmaal een fwaren geeft verlichten. Had ik noit vers gemaakt', of met de kunft gefpeelt, Daar is -geen EWijffel aan de tijd had my verveelt. Had ik niet voor de Jeugd by wylen iet gefchreven, 'k En hadde (na my dunkt) niet eenzaam konnen leven .Maar doen ik op het bed maar inkt en penne bracht, Is al wat my bevocht verdweenen it> der nacht. Ik ftreed met Pallas fchild, daar lag ik in gedooken, Zoo dat geen minne pijl mijn hert en kon'beftooken; En fchoon het grillig vleefch op my by wijlen fchoot, Ik ftoni op miin verzet, tot luft en weelde vloot. Dit kon eerft zwaar gepeis en veel bedroefde dagen , Dit kon ontijdig vuur uit mijn gewrichten jagen. Wie  PAPIER E-K I N D. Wie noit het dertel lyf tot luiheid uit en ^ekt. Houd, daar een ander valt, zyn leden mxvlekt, Dadr is geen beter raad om tochten uit te dry ven, Als dat men noit en laat de zinnen ledig blyven. Gedurirr bezig zyn met eenig diep gepeis, _ Dat is°de rechte toom voor luft en weelig vleis. De Men/eb hoeft altyd wit daar op de geeften Jpelen, Of. hy zal dertel zyn , of gantfebe dazen quelen. ■ Gelukkig is de Ziel die bier bet befte heft , ' En noit zyn berte quelt of zynen troo/t verheit. Een Meul heeft dezen aard, zy voet o} kuoren breken, Of zal tot haar verderf een baaftig vier ontfteken. Daar ryjt een vuile ft ank indien het water Jtaat, ■ En als het yzer ruft dan roeft 't met'er daat. 't is met ons broozen aart ook even dus gelegen: Wie ledig benen gaat die word tot kwaad genegen. Men zegge wit men wil. ons dient geen ftage ruft, Een geeft die niet en w rkt is open voor de luft. Maar fchoon daar noit een Wyf myn Leger nuam genaken, Noch heeft het eenzaam bed my vruchtbaar konnen maken, ' Al was ik ongetrouw, ik kreeg een echte Kind, Niet by een witte Vrou, maar uit dén zwarten Int. Ziet wat'een zeldzaam werk! Het is my wedervaren, Schier wat 'er omme gaat ontrent het;Kinderbaren ,Als" my den geeft omring, dan was ik in het lyt, Schier even zoo gcfteit gelyk een zwanger wyf. Ik at niet als ik plag, ik hadde vreemde luften, Zoo dat ik meenigmaal ook niet en konde ruilen: Ik kreeg wel barqns-nood te midden in der nacht, En werd in my gewaar als prangen van' de dracht. Dan moeft ik uit 't bed, en ging het vier ontfteken, Ik voelde na my docht, gelyk het water breken: En als de vrucht verfcheen dan was tk wel gezint, Gelyk een jonge Vrou die baart een echte Kind. Hier was ik dan beluft gelyk de jonge Vrouwen, Ik zocht de nieuwe vrucht in haaften aan te ichouwen, Ik zocht te mogen zien het geen ik had gebaird, En of het naar ee" Wyf of naar zyn Vtder aard. Noch moeft ik wederom op nieuwe dienden paden, Het Kind wa's niet te tein, ik moeft het fcherwel waflbn . £ 3 Waar  PAPIER E-K I N D; Waar iet ter wereld komt daar lyd de Moeder pyn. En 't is vuil uit 'er aart, en moet gereinigt zyn. Terftond na dit gewoel het Wicht moed in de luren» Maar daar ook even zelfs en kon hst niet geduren, Ik gaf het menigmaal fchoon Hanen aan het lyf, En dit was even ftaag myn luft en tydverdryf, In deze bezigheid heb ik veel tyds verlieten, Heb ik een jonge Vrouwj/en mynen druk vergeten. Hoe? dunkt het iemand vreemd dat ik my weder hiel? Ik droeg geduerig kind, of. baarde met de Ziel, Ik was een huys alleen, ik was het allegader, Ik was Bruid, Bruidegom, Man, Vrouwe,Moeder, Vader, Bewaarder, Vroedwyf, Meid, en Voedder boven dien; Wie heeft 'er immermeer zo vreemden kraam gezien? Noch moeft ik even wel myn hooft al verder breken, Het kind moeft goede taal en Hollands leeren fpreken? Bies moed ik School vrou zyn : ziet, wat een groot beflag My op de fcbouder woeg, of in den boezem lag? Aldus bleef ik alleen ook in de koudfte nachten, Maar gaf myn zinnen werk door veelderlei gedachten: En mits ontrent de trouw myn Geeft doen bezig was," Geviel het-dat ik veel op dezen handel las. Ik vond aan alle kant verfcheide trouw • gevallen, Ik zag al menigmaal ook wyze Luiden mallen, Ik zag hier in den Menfch als in zyn eigen grond, En wat voor ieder een hier uit te leren ftond. Pies heb ik deze dof tot myn vermaak gekooren, En daar is met 'er tyd dit fchepzel uit gebooren; Dit fcheen voor myn beroep en oude jaaren beft, Een die geen eyers heeft, die broeid den legen neft. Wel ziet dan hier een Kind dat zeldzaam is gewonnen, Dat niet gelyk als melk te zamen is geronnen; Een Kind van vreemden aard, waar van ik Vader ben, En daar ik evenwel geen Moeder toe en ken. Een Kind wiens eerde grond niet na en is te fpooren, Als uit geen Vrouwen heup, maar uit myn hooft gebooren, Een Kind dat zonder bloed en zonder vleefch beftaat, En dat noch evenwel op rasfen voeten gaat. Een Kind dat niet en fpreektgelyk de Menfchen plachten, Maar dat ook zonder ftem kan uiten zyn gedachten? Een  PAPIER E-K I N D. Een Kind dat dooven zelfs zyn reden doet verfoei,, Vermits het door het oog kan in het berte gaan; Een Kind dat nooit en at, en niet en plach te drinken, En als het werd bevlekt, dat eerft begint te blinken. En waarom lang verhaal? het is een zeldzaam dier, Svn geeft is zwarten inkt, zyn lichaam wit papier. Dit fchepzel, zoo het is, dat heb ik moeten baaren. Dat heb ik opgequeekt tot aan zyn type jaren, 't Fn had gein Vrouwen hulp, geen pap of moeders zog En'des al niet te-min zoo leeft het heden noch. Siet hier komt nu het wicht gekropen uit jMoetefr. ■ En wil, gelyk het fchynt, de Landen gaan 1^ >,. Het mein? »t is lang genoeg in. duifter opgevoec. Het wil de wereld zien, en wat men elders doet Maar fchoon al is 't teer, noch kan het felle> togen. Noch kan het ongemak en harde nepen dragen? Of fchoon een nyder grolt, of dat een fpotter by t, Noch zal het jeugdig zyn ook in zyn ouden tyt. Als is het van Papier, noch zal het langer duren, Als dat ik eertyds zag gewonden in de lureri: De vruchten myner jeugd wel eer by my geplukt, Zyn meeft al van de dood in haaften wech gerukt. Van negen leeft 'er twee, en die zyn beide Vrouwen, Nu buten myn gezin door middel van het trouwen Nu zonder mynen naam. Maar dit myn jongfte Kind Wil melden wie ik ben al waar men jongheid vind, Alwaar men trouwen kent,alwaar de befte zinnen Belleden haren tyd ontrent een heilig■ min"en' . , Omtrent een reine trouw die van den Hemel daalt, En door een ftil gemoed tot in de ziele ftraalt. Wel aan, Papiere Kind, ik kan het nu geheugen. Dat gy zult henen gaan, en iri de wereld brengen wftygy vari my omringt? bezoekt de zoete Jeug . Maw weet dat gy met een ook elders komen meugt. Gy draagt in uwen fchoot dat Vryfters kan, behagen, Dat Mannen dienftig is, dat in de lefte dagen f. De ziel haar voedzel geeft: gy draagt in uwenfchoot Dat trooft verwekken kan ook midden inj« jood, En fchoon gy zomtyds meld van losfe minne-treken, Of hoe een zwakke Ziel ter zyden is geweken, B 4  f apiere-kind; Gy prijff geen flim beja», maar kant 'er tegén aan, En toont wa.t re-Jen eifcht, en noóclig is gedaan. Dit beeft van ouden tijd gterr Menfch oit konnen laken, Het is hy wylen nut de feilen aan te raken. Wie flirhme gangen meld, en reckt ze na de deugd, Die pleegt een dienftig werk ontrent de woefre jeugd. Zon geeft ons Mofes zeifs niet weinig trou-gevallen, Daar uit men fpeurèn mach hoe fohgè zinnen mallen: Maar voegt 'er ftrenge tucht van Godes wrake by, Tot af keer van de luft en fnoode linkerny. Hoe Dina nieufchier is, en gaat in vreemde Steden, (a) En wat haar teere jeugl voor aanftoot heeft geleden, Verbaalt hy na den eifch'; maar hoe de Vryfter fe breit, En hoe dat Sichem fterfr, en blijft niet ongezeit. Het dartel Minne fpel dat Cbsby quam bedryven, (b) £>jt heeft den groote man ten vollen willen fchryven; Maar hoe dat PÏnehas haar in de leden ftiet, Verzwijgt in dit geval de Wyze Sdhryver nitt. Hoe 't Wijf van1 Potiphar eens Jofeph wou bekooren, (c) En gaf hs:n tot de luft al vry wat harde fpooren, Verhaalt de, groo-e Vorfti' maar des niet al te - min, Men/ziet 'er reine tucht, en diepe wonders in. Men leeft hoe David viel in ongeregelt minnen, (d.) En zwierden buiten fpoor door ongetoomde zinnen, Maar wat hem Nathari zy en-wat 'er meec geviel, fe) Dat gaat hem die hei leeft tot in de diepfte Ziel. Hoe Amrhon door bedro* de Maagdom ging'beftoken, (f) Van haar die voor zijn luft hem züiflfcri meint te koken, Heeft.Samusl verhaalt, maa¥ heeft 'er by geftelt, Hoe'dat pok d"or bedrog de linker is gevelt. 1 (g) De gró„ote Salouon verhaalt ons hoere treken, En hoe een lichte kooi is fneeg in 1 i(lig fprefcen: (h) Maar ,wat 'er voor een vrucht aan deze boomen waft, 'Dat ftelt ook hoven dien de wyze Koning vaft. Hoe dat Sufanna voer, en hoe de fnoode boeven. (!) Baar kuisheid ondergaan, en haren Man bedroeven, Werd elders klaar gezien; maar ieder leert 'er Hit, Wat voor een harden ftraf zoo vuilen daad befluit. En (a)'Gen. 34. ï; (b) Num. 25 8.(c)Gen. 39 i2.(d)aSam.ii. 4, (e) 2 Sam, It. 4.(1) 2 Satu. 13. j4.(g)2$am, 13 28,29.(11) Prov. 7. (0 Sufanna 1. 26. 1 * v '*  ? A P I E R Ë-K 1 N D.' En waarom meer gezeid; 't verhaal van booze treken, Is dikmaal aan het volk een plaafter voor gebreken; Te weeten als het werk na rechten eifch betoont, Hoe alle flim. bejag ten letten word beloont. Men liet in ouden tijd een flave-dronken maken. En t'wiil hy bezig was met rispen', fpouwen, b™™»< « Zoo werd Mien guit geftraft ten aanzien van de Jeugu, ,Op Idat ze van hat quaad zou wyken na de deugu. Ziet daar myn oog gemerk; en wie het poogt te laken , Het is my nut geweed in veelderhande zaken _ Ik acht hem liefde waard die van de le&te fchnjtt, Indien hy in de tucht en in den regel blijir. Wel- gaat nu teer gewas, door wandelt onz^,lan^"' En reift ook even zelfs door verr' gelegen ttran.ien. Ik-geefxi dan verlof, gy meugt op heden gaan, Ook.naar het foeet'Hrafil, of na den Indiaan. Men vind in dit geweft ook veele zoete lieden, Die eer en ware zucht aan alle kunften bieden ; Men vind 'er Nederlands, men vind •'er Hollands bloed, Zoo dat 'er niet en is dat u verfchrikken moer. En fchoon gy nu ter tijd maar Hollands weet te fpreken,U zal in korten ftond geen ander taal ontbreken , Daar is een deftig Man die leert u Roomlche dpraak •' En dat is voor die feift-a! vry een nutte zaak. Gy zult daar in vol leert al hooger mogen zweven, En onder dat behulp ook elders konnen byen: Gy zult dan zijn verdaan van menig geedig Man , Die met u nu ter tijd'geen kennis houden kan. Maar eer gy buiten lands vertoont u nieuwe boeken, Zoo gaat voor alle ding ons Holland eerft bezoeken ' Daar zult gy zijn onthaalt van menig giau verdand, En Hollands eerde dad dat is u Vaderland. Doch fchoon gy dapper haad naar onbekend; deden; Den Hage lijke wel wilt die voor eerd betreden: Daar is -Het dertig Hof daar is den Hoogen Raad, Daar is van ouden tijd de woonplaats van den Staat: Daar is 'de groote VORST, door wie geflaga zegen Word aan het Vaderland en ieder een verkregen; Zoo dat zifh hoog beleid en wijd beroemde naam, Heeft onder zijn gebied de vleugels van de faam; B 5 Daar  PAPIER E K IND. Daar is het Mig bofch en lover-ryke dreven, Die aan een dofftn geeft een nieuwen adem geven Daar is het eêl Voorhout, het fchoonfte dat ik ken, Doch boven ai vermaard door HUGENS zoete pen. Staat hier een weinig ftil, en zoekt de befte Vrienden, Uie u wei eer tot hulp en zoeti'gezeifchap dienden; Spreekt myn NichtSCHILDERaan.dfe.eerze wasgetrour*, U dikmaal heeft vermaakt door gunftig onderhoud, Haar ftem en zoeten aard die heeft u leeren zingen, En door een vafte wet u losfe woorden dwingen; Want nooit en was 'er Lied dat uit de penne kwam, Dat niet uit haaren mond zyn klank en wezen nam; Waar hier een nieuw Gezang te Lande was gekomen , Dat had haar wakker oor van ftonden aan vernomen. Sy kreeg door milde gunft de Geeften aan de hand, En; leerde met der daad al watze geeftig vand, Hier weet u Sulter van, die met haar droeve klachten. Verwekt de losfe Jeugd tot wyze na gedachten. Vind iemand daar misfchien of hier een aardig Lied, Het Soetfte van den galm en is myn eigen niet; Sy heeft de maat gezet, zy deed een deunjen leven; Sy heeft den rechten klank, zy heeft de ziel gegeven;' Want geen zo netten ftem in al het naafte Land, De Sang woont in haar keel, de Geeft in haar verftand; Als gy dan atfcheid neemt, zo buigt u gantfche leden, Begroet de goede Ziel, en zegt haar deze reden: Seg dat er menig Vers in u gevonden werd. Dat haar betuigen kan myn trouw en zuiver hert, Dae is voor haar genoeg: gy wilt niet langer fpreken; Want als'men affcheid neemt zoo blyft de reden fteken. Gy daarom maakt 't kort doch voor baanzoete gunft, Soo laat haar eenig Pand gebooren uit de Kunft, Een Kind gelyk als gy. Maar wenfcht haar menig werven Drie Kinders die voor eerft haar deugden mogen erven • Of isze niet vernoegt met zo een klein getal, Soo veel de lieve God haar Zalig achten zal. Wilt gy nu mynen raad, (om niet te zyn verftooten) Soo neemt eerft uwen wech door onze Bond-genooten, Daar word u ronde taal van ieder een verft^an, En £y Bioogt onbevreeft in alle Steden gaen. Doek  PAPIEREKIND. Doch Brabantlyke wel en hebje niet te fchromen.t? Daar heeft al overlang u Maaglcbap mogen komen, En lieve, waarom niet? de Kunft is zonder gal, F.n heeft van ouden tyd haar Vrienden over al. Maar als gy door het Sticht tot Utrecht zyt gekomen, Na SCHUURMAN edel pand dient fluks te zyn vernomen , Die heeft het zoet Gedicht en alle Konften lief; Gy, daarom groet de Maagd, en geeft haar deze Brief. Aan V Wonder-ftuk van onzen tyt. Dat gy, o Jonkvrou Schuur mans zyt. PR'tnceffe, wiens gemoed ver Heft op oude Boeken, Noit dwaasheid heeft gepleegt die jonge Lieden zoeken Maar die uit hooger drift vefcheiden van de jeugd, Geen ander Liefde draagt als tot de ware Deugd, Tot Kunft en Wetenfchap, tot veelderhande Spraken, En wat in eenig Menfch kan wyze zinnen maken , En wat in eenig hert de befte zinnen prent, Soo dat een ieder fchrikt die uwe gaven kent. Ontfangt myn jongfle Kind dat aan u werd gezonden,, En mits het in het land geen Moeder heeft gevonden, Weeft gy 'er Moeder van; gy zyt van mijnen aart, Vermits gy door de Kunft u bed alleen bewaart. Een Kind"gelyk als dit dat kan ook u betamen. 1t En zal geen teere Maagd, geen Vry fier'ooit befchamen. Jk zegge noch.eenmaal, gy zyt van mynen aard, Vermits je nevens my Papiere Kinders baard. Dit mach een Vryfter doen,dit kan een Maagd'bedryven, En des al niet te Min en Maagd en Vry fier blyven; Gy daarom weeft geruft, ook als u dit gefchiet. Een Kind aldus geteelt en queft den maagdom niet. Doch zooje niet en wilt de naam van Moeder dragen, Of dat een Voedfler - kind u niet en zou behagen, Soo laat ten minflen toe, dat myn Papiere Kind Mach zeggen wie je zyt, alwaar men Menfchen vind: Macht toonen aan het Volk u zoet en eerbaar wezen, En dat u Heven naam ook daar mag zyn gelezin ; En'  PAPIER E.KJ N D. En lieve waarom niet; want dit u eigen beeld En is geen ander werk, bet is van u géteelU Ik weet als zy den Brief zal hebben oveibzen; Gy zult in haar vertrek en by haar mogen wezen : Dar zal ze gaan bezien of gy ook waar.iig z van oordeelen, ook in fchryven konde? Die in de ItaliaanfcheenEn* gelfche Talen zo verre is gevordert geweeft, dat zy Boeken op zaken van Staat of diergelyke, by den Italianen gefchreven ,en daar benevens de uitnemende Theologifche Boeken by den Engelfchen uit gegeven , lezert ende gebruiken konde? Die in de Rabbynfche Hebreeufche, Chaldeeufche, Syrïfche, Arabifche Talen zooveel geleert hadde, datze diekonde lezen, verftaan,en met de heilige Hebreeufche Tale confereren, tot reinder ende geleerder openinge v?.n de H. Schrifture?Die vordervanfinenvoornemenisge. w seft.in't toekomendefmet Go, C a das  Afbeelding van ANNA MARIA SCHÜURMANS. des hulpe daar in voort te gaan,' en daar noch by te voegen t Sa maritaans, iEtiópifch.endePerfifch, verwagtende alleen maar noodigeBoeken.totuitwerkin ;e van haar loffelylt voorneeaien ? Die in de Hiftorien , Poëten . Orateuren enand'regoedeSchryvers.mirsgadersdeliboraleKonstan., nefftns dePhiiofophifche, ■ en an ierewetenfchappen,zowel i belezen ende ervaren isgeweeft, . datze daar vamdifcoureren,ende over de fwaarfte flukken ende queftienderz2lver.dict.eren,ende in 't fchrift ftellen konde? Die voortreffelyke kenniffe hadde, ende een diep-finnig oordeel, in TheoIogiaTextuali; Dogtnatjca, Praética; Eleuftica; zelfs tot de fwaarfte ende fubtyl* fte Scholaftique queftien toe? Die haar dagelyks noch neerftelyk oeffende inalledeelen ende 'methoden der Theologie? Die indeSchryf Kunftegeen Meefters en hadde te wyken? ja te boven ging de netftc ende aardigfte Drukken,en dat in 't Hebreeufch , Syrifch. A> abifch, Griex^amaritaans.^Ethiopifch, Latyns, Italiaans, &c. ende de meefte handen van dien op verfcheide manieren.alsKapita Je Letters, Staande, Loopende &c. kunftelyk konde fchryven? Die in 't Teikenen en Schudtikunft wel was ervaren? » Licbt van ■uwen tyd, Gif dis ms Eeuwen, ciert Die zyde Bloemen of dier- • gelyke naar het leven konde 3 Borduren ? Die Teikenen konde met t Potloot, de Penne, Crayon, &c.: Die wift te Schilderen in 1 Miniature, ofte Water-verwe, , Die de wetenfchap hadde met 1 een Diamant op hetGlas geeftig s te fchryven? Die konde Gout fnyden , of met een penne-mes op Palmen 1 Hout Conterfeitfds maken ? Dié' .ie wetenfchap hadde van ï Plaat fnyden tot haar eigent Conterfeitfel toe? Die wilt te boetferen in Wafch 31 Die in de Muzyhe loffelylt Ji wa3 ervaren? En van gelyke mede in hst 1 flaan van de Luit? Nu zoo is het alzoo, dat niet t alleen de hoogeSchoole van het l Sticht van Utrecht, maar ook i meenig geleert Man in Holland üet volle reden van wetenfchap : kan betuigen, dat al her geene 1 vooren isverhaalt.gelykelykiste: ; inden in den perfoon vanjonewawANNAMARTASCHUURMans:wiensBeeld na 't leven by , haar zelfs uit een Spiegel kunde-1 lykgeteikent,wy den Lezer hier 1 in 't Koper gefneden/guuftelyk 1 mededeelen.als eenwonderniet 1 alleen van onze, maar ook van 1 voorige Eenwen. En daar op 1 belluitende, zegge ik; tn peerel van de doek! , vertint ook dezen Boek. KORT  KORT BEGRYP EN ORDRE VAN HET JEGENWOORDIGE \y E R K' ZOO ALS HET OORSPRONKELYK IS UITGEGEVEN. uit de voor gefielde Ti ™-f//a"'™ ian het Geeftelyke Uk tcord be looten met den Lol-zang'» j Houwelyk *a» Go ïgte van bedenkeiyRC vraag ftukken alle flaande op de Houwelykfche zaken: En word voi ler by de zelve onderzoek gedaan!: 1. Of een man wel doet een Wyf te trouwen wyzer als hy is, en of een Vrouw wel doet een Man te nemen minder in verftand als zy is. 2. Of een Vrouwe de fchuldige' goedwilligheid aan een .tronken man gehouden is te betalen. 3. Of een Vrouwe iet mag ^erfchenken van het gemeen joed, zonder weten van den Man. , ' 4. Of een Vrou qualyk van haren Man' mag fpreken, en wanneer. 5. Wat van Weduwen te trouIwen te gevoelen is. 16. Wat'er beter is, een quaad of een goed Mans Weduwe ten Wyve te nemen. 7 üf'tgoedisdoor tuflchenCi Snelde  Kort SE< gefielde Perfoonen een Hou we-1 jyk te wege te brengen. ü. Wanneer een Bruid in 't Harnas beflapen plag te werden. 9. Of een Gehoudo Vrouwe iemand mag belooven te trou Wen, zoo wanneer haar Man zal HET ... 1 TWEEDE DEEL. T_|Et eerfte trou-geval is het ■*: Houwelyk van Crates en Rippatcb a , en hier komt in bedenken : 1. Dat het in't gemeen waar is ,-, dat ieder zyns gelyk moet trouwen. 2. vOf rnen een Houwelyk .rqag aangaan., zonder oogmerk te hebben óp gemeenfchap van bedde. / 3. Of't goed iséenmismaaktcxr, doch een Wyzen Man te trouwen. 4. Of iemand hebben de een uttffluntendt lichaaaiiyk gebrek dient gerrou% Sj Of het oeter'is iemand te trouwe.n met een uitwendig of met'een inwendtg gebrtk. {■. Of de gnene die tezamen fjaan oin te trouwen; malkan fffiti haar teimeiyke gebreke!) gehouden zyn kennelyk te maken. 7 Of nieu-getroude niet onderlinge een voet dienen te nemen.hoe malkanderen in hare fwakheden t>eft te verdragen. 8- Of een jonge Deerne een kind buiten echte gewonnen hebbende,ende ten Houwelyk verzocht werdende,' zulks behoort te openbaren aan hem die haar verzoekt, 9 Ot een Man zulks eerftnaar het voltrekken »ah het Houwelyk gewaar werdende, het Houwelyk daarom kan gefcheiden wer.ten. 10. Of een geleert Man behoort te'trouwen. rr. Of een jonge Deerne mag vryen, of iemand aanzoeken oiu haar te trouwen. 12. Of üsf hebben enbegcérea ÏRYP. ;eftorven zyn: En of zulks gefchied zynde ende de Manoverr leden wezende, zy uit kragt van zodanige beloftegehouden is de beloofde trouwe te voltrekken. " _ ïo. Of een Man zyn Wyf by Teftaraent aan een ander mag matsen.  van'het'jegenwoordige WERK. ten een en de zelve zaake zy; < ... 13. Of een Mans-perfoon een Vrou menfch kan lief hebben, zonder inzicht te hebben op gerntenfchap van bedde. i^.Verfcheidezeldzame ende gedenkwaardige invallen -van jonge Deernen, ontrent het ver kiezenvaniemandtenllouwelyk. Hier vallen tuffchen in zes bedenkel'yke Gefchïedeniffen, - EN EERST: Hoe twee jonge Lieden haarinnerlyke gebreken in 't begin van baar Houwelyk onderlinge ontdekken. 2. Een Houwelykveroorzaakt uit 'medelyden. 3. Een Houwelyk gekocht met gevaar des levens. 4. Een gebrek genezen om een Houwelyk te vorderen. 5. Onluft ontjlaar, middenin I ie Luft. 6. Schoonheid bedorven om een Man te behagen. HEt tweede trou geval meld " van twee verkrachte Jong vrouwen. En hier over werd onderzocht : 1. Of't voor een verkrachte Dochter beter is,dat zyharer Ontfchaker trout, of wel dal ze den zeiven, volgens de Weiten, niet de dood Iaa> firaffen. , \ . , 2. O^een jongman wel doet. ien Vrou menfch by een ander oerkracht, hem ten Wyve te aemen. 3. Of iemand wel doet, te trouwen een beflapen Vryfter, die door linkerny door iemand misbruikt is. 4. Of een Courtifane , of die met haar lichaam gewin heefr. gedaan, goed en betamelyk is te trouwen. 5. Of het aan dezydevande Vrous p'-r(oonen een wettige Imaniere van Houwèlyken is een mis.iadigen te véroi iden : Éri of de Overh-id gehouden is zoodanige verbiddingen p'aarze, te geven, om alzoo een Houwelyk daar uit voort gebracht te ; werdeq. fJEt derde trou - geval is een Houwelyk veroorzaakt door droomen, lujjchen twee Vorftelyke Perzoonen. Hier uit komt in bedenken : 1 Of droomen ontrent de Houwèlyken iet vermogen: En verder wat ydele ofonbedenke- lyke drop/nen zyn, HEt vierde trou-geval is bet Houwelyk van Cyrus met Afpafia : Daar in begrepen is de bsjchryvinge van een fpookfter.' Byv welke -gelegentheid werd onderzocht: r. Wat m'-nne-dranken , en liergelyke zaken, in 'tftuk van Liefde vermogen. C 5 HET  ' Kort BEGRYP. HET DERDE DEEL. JJEt eerfte trou-geval is bei Houwelyk van Emma dochter van den Keizer Charle Mag ne„ mee Eginard deszelfs Secre tarius, Waar over in bedenking»komt .- I. Of het een goeden raa 1 is om tot een gewenfchtHouwelijk te komen. zich meefter te maken van de eerbaarhei 1 van de geenediemen ten Houwelyk 'verzoekt. 2 Dat veel geftrenge Vaders de onteeringe van haare Doch ters hard geftraft hebben. 3. Verfcheide exempelendaatoe by gebragt. 4. Of een Vader zyn Dochter vermag te onterven, vermits dezslven buiten zijn weten, of tegens zynen dank, haar met trou-! belofte of by-fL;pen verpligti heeft. I 5. Of een Vaderzijn Dochter I kan beletten te trouwen met ie mand aan dewelke zy haar ver- 1 looft heeft, zonderlinge a!s del belofte metby • flapen beveftigt' 6 Aanmerkinge op'tbedryJ van Eginard,tn wat gevaar hem I ligtehjk hadde mogen overko men uit deze gelegendheid. | Et tweede is het Houwelyk van Koning Uldtik met Phryne Bocena. Alwaar onderzogt word: t. Ofgroote Prineen wel ioen /Ach met geringe Perfoonen te verzeilen. 2.0fgelijkhei Ivangebreeken 'goed is tot eendragt van-HOUWELYK| D A T 1 S . Befchryvinge van de eerfte: Bruiloft gehouden in den Paradyze, TUSSCHEN ADAM ende EVA, EERSTE VOOR-OUDERS ADLER MENSCHEN. «fc^^P, droeve zinnen , op. Waarom aldus ge*T 41* zwegen? J O ^ Waarom zoo langen tyd in uwen rou ge- Ey! dJyft'het zwaar gepeis ten leften op de vlucht, , Het sraf en eaat niet op hoe zeer dat iemand zucht. Wien eens de bleeke dood heeft uit hetvleefchgenomen, Die kan niet wederom hier op der aarden komen; Of iemant treurig is,, of bvfter ongezind, Het is een ftale wet die alle menfchen bind. Gv, fchoon u weder helft is van u af gefneden, Trooft echter u gemoed, en fteld u doch te vreden; Gv zult haar weder zien, naar uwen lellen dag, Daar noit de wrede dood haar pylen fchieten mag. Mvn geest is nu belust aan Holland iet te fchenken, Waar door men over lang noch onzer zal gedenken; Kom laat ons op een nieuw iet brengen aan het licht, Dat leed verzoeten kan, en zwakke zinnen tticht; Iet dat een jong gezel voor eerst behoort te lezen, Iet dat een echte Man zü dieultig mogen wezen,  2 GROND-HOUWELYK. Iet dat een teere Maagd zal leiden in de jeugd. ti u,du een deft'S Wvf ^1 flyvcn in de deugd. Ik heb hy een gebracht verfcheien trou gevallen, Um daar te mogen zien hoe jonge lieden mallen, iin hoe een ryper aart bequamer wegen vint, tv/t 5°e een reine ziel haar tochten overwint. Maar dat is niet genoeg. Wy moeten onderzoeken, Lr w:atJr.eden hiec i uit allerhande boeken, Wie m dit noeft gewoel de rechte baan verliest, Jin wie m tegendeel de bede wegen kiest tV hoo8er > myn vernuft. Wy moeten onder gronden, Het wonderbaaW'fe ftuk van alle trou-verbonden, JJes Heeren diepftc gunst. d. s Hemels grootfte werk. Moe God de Zo ne paart met zyn beminde Kerk. Aimacntig, Eeuwig God, Oneindig.Heilig, Wezen, iNaar eilch, en rechte maat, by niemandoitgeprezen, wiens onbegrepen Woord de wereld heeft gebout, -kn noch door hoogë macht gedang onderhoud: JUie Au ,m hebt vergunt door u te zyn gefchapen» bsnn zyn evenbeeld zyn lust te mogen rapen, j^ie noch voor ieder menfch tot heden op den dag, iieicnikt een eigen deel dac hem vernoegen mag: Vie even uwe Kerk den gepen hebt gegeven, le kennen voor een Hoofd den Prince vanhetleven £n uit u diepfte gunst, de menfchen bebt gejont •jl £en noit begi epen h il,een eeuwig Trou-Verbond, o Geeft van onzen Geelt! ó Ziel van alle Zielen! pit zonder u behulp als ftof ter aarde vielen, lot u is myn gebed Beftiert myn zvpkke pen , En geeft dat ik de grond van uwe wonders ken. tieef dat ik tobnen mag hoe vreemt ons zinnen woelen, Als wy m onzen geeft u krachtig Woord gevoelen, ren eind' ons blyken mag heitnoodig onderfcheid, Wie door een lofle wa m, omeden word geleid. Maar geeft doch boven al hun »|ohs Schriften lezenj Geeft aan den Schry ver zelfs eenhjiduw en ander wezen, Creeft dat hy niet een woord mag brengen aan den dag, Als dat aan al het yolk ten goede dienen mag. GOD  GROND-H OUWELYK. OD,door zyn eeuwig woord en uit zyn hoog vermoei Had om dit wonder A! een hellen glans getogen,Cgen. Had nu den zwarten nacht gefcheiden van den dag. Zoo dat men door het licht zyn groote w nder zag Het aardryk ftond gezet, en knnftig onderfcheiden, Met depten overhand, en hoogten tulTcheu beiden; Den Hemel uitgebreid gelyk een fchoon tapyt, Droeg in zyn hoog verwulf de pylen van den tvd. JJe lucht tot haar cjeraad had duizend helle ftralen, Die aan den Hemel liaan en om de weiel.1 dwalen, Men zag de bleeke Maan, men zag de gulde Zon, Men zag hoe datze rees, en haren loop begon, De winaen vloogen uit, en zweefde op e droomen ün maakten zacht geruis ontrent de jon ;e boomen: £en dauw, vol zoeten geur, gezegent uit de lucht, Gal- voedzel aan het loof en aan de jonge vrucht. Het wat;-rlag gebocht in yn verfcheüe palen, En moent vannu voortaan niet elders h^nen dwalen: Het lan 1 was overkleed met gras en edel kruid, ün lcflootjook zonder zaad, zyn guhe botten uit. De  | '4 G R O N D»H O U W E L YK. De fchepzels zyn eeplaaft op veelderlei manieren; Ontrent het dicfre bófch daar zyn de wilde dieren, De fteenbok vind vermaak daar hooge rotzen zyn, r En in een diepen kuil daar' woont het fchou konyn: De vogels in de Lucht tot haar verblyf gegeven: Om met een vryen loop aldaar te mogen zweven: De viflchen is belaft te zwemmen :in de zee, En al waar groente wies daar fpröng hetweeüg vee. Maar God heeft bóven al een tuin met fchoone dreven. Een Hof, na rechten eifch by niemand oitbefchreven, fn Eden toe bereid, en als met eige hand, Daar hagen in gepoot, en boomen in geplant. Een wind van goeden aard, gerezen uit het zuiden, Cjuam zweven op het veld,en fpelen in de kruiden, Quam zygen in het loof, en wat 'er vorder wies. En noit en rees 'er ftorm die uit den noorden blies, Daar is geen teere bloem gegèefelt van de winden, Daar is geen vullen mift ontrent den Hof te vinden, Daar is geen ftrenge vorft die in de wangen .byt, Daar is geen felle koud' die in de leden fnyt, Daar is geen vuüen damp, geen harde reden vlagen, Geen blixem , zeldzaam, vier, en felle donder (lagen, Daar is geen vinnig ryp, als ons de winter zend. Geen hagel die het kruid en jonge boomen fchehd, Daar is geen zonne - brand- die met verhitte ftralen, Komt op het onge vee, of op de menfchen dalen ; Alleen een reitje lucht, getempert op de maat, Trekt bloemen uit het loof, en uit de bloem hetzaat, Daar waft geen vinnig kruid,geen netel op den velde, Geen diftel m het Bofch die vee-of menfchen kwelde, Daar is geen aconyt, geen ander giftig blad, . Sob dat men zonder fchroom van alle vruchten at, Daar kwam geen witte raag ontient de boomen zweven, Daar kwam geen vuile fpin haar netten over weven. Daar kwam geen trage Ikk. gekroopen op het kruid, Geen dik gebuikte pad en fp'oog 'er kwadder uit. Daar kwam geen vale mol ontrent de bloemen wroeten, Daar kwam aecn boos gerud mét hondertflimnie voeten. Daar  GROND-HOUWELYK. 5 Daar quam geen zwarte vlieg, die in het hloeizel zat, Daar quam geen booze rups die jonge Vruchten at. Al wat 'er leven had dat quam de Menfchen ftreelen; Dat quam hem even ftaag zyn gaven mede deelen, En wat 'er uit een berg, of uit de dalen fproot; Daar in was 't dat het oog een volle luft genoot. Men zag'er edel Nat, en klare Béeken zwieren, Een drank voor alle Vee, voor alle wilde Dieren: Men zag 'er wonder veel, en meer als eenig Man Met zinnen ondergaan of recht begrypen kanAl zeid ik dat het Wout daar ftaag en eeuwig bloeide; En dat 'er Honig raad uit allen klippen vloeide; - .En dat men uit een Berg kon tappen zoeten Wyn, Noch' leed ik geenen nood om achterhaalt te zyn. Al zeid' ik dat 'er Melk, als met geheele Beken, Quam midden uit een Rotz of uit de keyen leken, En dat men in den dauw vernam het edel Mann', Noch fprak ik niet een woord dat iemand laken kan. Al fttld' ik over al een rein en heilig wezen, En dat de v'ógels zelfs den grooten Schepper prezen, Ja dat de Rave zong gelyk een Nachtegaal, Noch fprak ik evenwel geen ongerymde Taal. Maar dit is onder dies op myn Gedicht te zeggen, Dit is myn zwakke Pen met reden op te leggen: Dat ik hier niet een woord kan brengen aan den dag Dat in het miiafte deel het ftuk bereiken mag. Voor my ik kenne fchuld. Eylaas! myn aardfche leden * Myn deuzig onverftand, triyn domheid in de reden, Myn dik-bewazemt brein is hier als buiten raad; Maar God neemt menigmaal den wille voor de daad. Gy,die hetfehoon Prieel naar eifch begeert te kennen, Gaat leert het van den Geeft, en niet uit zwakke pennen. 't En is geen menfchen werk, hetisvanhoogerprys; Gy, wacht het recht befcheid in 't eeuwig Paradys. Omtrent den vetten Strand en aan de zoete ftroomen, Daar ftond een fchoon gewas van allerhande Boomen, Van Kruiden in den Blom, van Hagen in de vrucht En fpreiden haren reuk door al de naafte lucht. D Hier  6 GROND-HOUWELYK. Hier liét desHemelsVorft twee fchoone Stammen wafFea Die aan een rein gemoed alleen zyn toe te paffen: Al wat 'er elders groeit is voor het lyf geplant, Maar deze voor de Ziel en tot een Heilig Pand. Te midden in het perk daar Mond 'er een gerezen , Groen, geeftig, wonder gaaf - en luftig in het Wezen, Men zag aan zyn gewaai niet een verdorret blad, Het fcheen dat's Werelds jeugd hem n de takken zat. ■ Een glants uit Go Jes Throon, met wonder helle ftralen,, Quam op het edel Hout gedurig neder • dalen , Dies is zyn loof verguld en uit der maten fchoon, En gantfeh zyn ommeloop geleek een Ihge Kroon. Siet daar een friffche Stam die met zyn reine Vruchten,, De pyn met haar gevolg, de ziekten dede vluchten; Die met een aardig Groen op haren Planter loeg, En al wa' giftig was, door haren reuk, verjoeg. Het tweede Boom-gewas, van ongewoone krachten,: Is van een diep begryp, én boven ons gedachten: Syn Vrucht heeft fchoonderverwals oit het oogevond, Maar efcer niet gemaakt ten diende van de mond, De gronden van het goed en van het quaad te weten, Zyn in het diep geheim van dezen Stam gezeten: Maar veel geloofter noch wel eer te zyngefchied, Dat zich een naar gefpook hier dikmaal vinden liet. Daar ftond de Wereld klood en haar befcheide Kullen j Daar ftond het fchoon Prieel, vol atderhande luiten, Daar ftond het altemaal dat Godthaduit-gewracht: Maar tot zyn vollen eifch noch efter niet gebracht Een dier van hooger aard, begaaft met wyze reden, Dat na den Hemel ziet met op gerekte Leden , Een dier, een wonder dier, dat Godes aard genaakt. Ontbreekt noch aan het werken dient te zyn gemaakt Hy, die het al door ziet tot aan de dicpfie gronden, Heeft even dit gezien en middel uit-gevonden, Om wat 'er noch ontbrak te brengen aan den dag. Soo dat geen nieuws gier oog iet meer vereifchrn mag, De Schepper tyd te •■• erk,en gaat hier op aanvaarden Een ftuk van róoden klei genomen uit "er Aarden, Daal  GR~Ö ND-HOUWELYK» *> Daar uit zo brengt hy voort een Man een deftig Beeld; Daar in hy op een nieuw een kleine Wereld teeld. Het Lyf was eerft gemaakt, maar kon hem niet bewegen* En blyft juift in den Haat gelyk het was gelegen. Het is van fchoone Verw,en toont een zoet gelaat, Maar daar en is geen drift die op en neder, gaat. God blies, en Adam leeft. Ziet daar het dier gevonden, Waarom dit wonder M te zamen is gebonden: En of fchoon Adam.fchynt des Heeren laafte werk, Het is noch evenwel zyn eenig oog gemerk. Ziet als een deftig Man zyn Vrienden wil onthalen» Hy leid de Gallen noit in onbereide zalen; Maar tyt voor eerft te werk, en,met genegen vlytj Zo ciert hy daar het dient, de muren met tapyt, Hy doet een'fchoon buffet, een reine Tafel dekken i Hy laatze met damaft of linnen overtrekken, Hy zet 'er vaten op, en fteekt de lichten aan, En maakt dat over al bequame zetels ftaan. Hy laat door handig volk en door ervare knechten, De fpyze na de kunft, en op haar order rechteni En als dan alle ding ten vollen is bereit: . Zo worden op het left de Gaften in - geleid: Dus gaat hier God te werk, hy vordert alle zaken, Hy gaat het fchoon Prieel hy gaat de wereld maken*'' Hy ftort in alle ding een volle herten wenfeh i En op den leften dag doen bouwd hy eerft den Menfch. Noch is 'er niet genoeg: de Schepper gaat bemerken. Wat al de Wereld heeft voor fchoone wonder-werken: Hy ziet ook op den Menfch en al wat Adam doet j En vind dat hy voor al niet eenzaam wezen moet. Hy laat een diepe flaap hem in de leden komen, • En heeft hem uit het lyf een. ribbe weg genomen^ En uit dit eigen been heeft Godes hand gewracht^ En Adam, eer hy 't weet, een Vrouwe toe gebracht» De Man lag in den Hof befchaduwt van de boomen, " Verwonnen van de flaap, bedwelmt van de droomen* Zoo dat zyn deuzig oog niet eer en is ontwaakt, Voor dat het aardig werk ten vollen is gemaakt.4 D 2 Döifc  8 GROND-HOU WEL YK. boen kreeg hy op een nieuw gevoelen in de Leden, Hy zag onzeker wat, hy komt 'er na getreden, Hy zag een zeldzaam ding, een zoet en aardig Beeld, Dat ftraks hem door het oog'tot in herte fpeeld; Hy voeld een nieuwe jeugd, hy voeld een ander wezen, Hy voeld een zoet gewoel, dat in hem komt gerezen, Dat akzyn Bloed doorrend: hy word een ander Man, Hy word in hem gewaar dat niemand zeggen kan. Hy word in hem gewaar de gronden van het leven, , By niemand recht gevat, by niemand oit befchreven. Iet dat oit Adam zelfs in zyn gewrichte vand, Een koortze zonder pyn, een hitte zonder brand. De Man aldus geroert, is na de Maagd geweken, En, mits hy by haar komt,begint hy dus te fpreken; Jk hiet u wellekom, myns herten eerfte vreugd, 6 Trooft van myn gemoed, en haven myn er jeugd! Ik hiet u wellekom; ó'wenfch van myn gedachten! Myn Ziel,myn ander ik, daar op myn zinnen wachten. Ik hiet u wellekom, 6 luft van myn gepeis! Vleis; Myn Beeld, myn even Menfch, myn Been, myr eigen v Ik hiet u wellekom, myn Hoop, myn Uitverkooren; My nTrooft;myn Lief behulp,tot myn vermaak geboren, Myn Kroon; myn hoogfte Schat,myn uitgelezen blom, ö Zegen van den Heer! Ik hiet u wellekomHoe vreemt zag Eva toe in deze nieuwe zaken, Sy wift niet wat ze zag, maar zag het met vermaken, Sy wift niet wat een Man > of Vry er was : czeid , Noch werd ze tot het werk, uit eiger aard, geleid. Sy voelt haar teer gemoed tot in den Geeft' bewegen, En dat ze niet en kent, daar is ze toe genegen: t* Sy weet niet wat ze voelt, en 't is haarjeugdig bloed-, Dat in haar gaande werd, en blyde fprongen doet: Sy voelt dat haar de Geeft word krachtig aangedreven, Hoewel zy dit gewoel geen naam en weet te geven, Sy ftaat gelyk het fcheen, verftelt in dit geval. Onzeker wat ze doen of wat ze laten zal. Sy zag den Jongeling, en zyn bequame Leden, Syn borft, en kloek geitel, zyn gaven in de reden; Sy  GROND-HOUWELYK. 9 Sy hoort een zoet gefprek, dat zy bevallig vond, En bied hem wederom de gunft van haren mond: Hoe dat gy dient genoemt, die my hier komt gemoeten, En hoe ik fpreken zal, en u behoort te groeten, Des bön ik onbewuft, Wat is 'er daM'k ken? Die maar een oogenblik hier op der Aarden ben. Ik mag u wel te recht myn lieve, broeder noemen, DewyT dat gy en ik van eenen Vader koemen: God heeft ons by gevormt,en dat met eigen hand, Siet daar van eerften af een wonder vaften band. Ik mag u boven dat myn eigen Vader hieten, Om dat myn aders zelfs uit uwe leden vlieten; Myn been dat is het uw', uw vleis dat noem ik myn'; Soo mag ik wel te recht uw eigen dochter zyn., En mits dat over u, door Godes eigen Zegen, My recht van echte Trouw ten vollen is verkregen, So wyft de reden aan dat ik u noemen kan, Myn hoeder,myn behulp, myn vriend en echte Man. Maar wat behaagt u beft van deze zoete namen, Die ons in dit beroep na rechten eifch betamen? My dunkt, hoe dat 't ga, dat ik geen misllag doe» AI fchryf ik al gelyk u deze namen toe. Dies zeg ik wel te recht, ik dank u lieve broeder, De Schepper is het Al, wy zyn niet zonder Moeder. Ik dank u boven dat, ö Vader myner jeugd, Dat is de rechte naam die gy ook vqeren meugt» Ik dank u waarde Man, van Gode my gegeven, Een ftcunzel myner jeugd,en van het gantfcheleven: Hy, die ons nu ter.'tyd te zamen heeft gepaard, Beiberd ons gantfeh bedryf in zynen reinen aard. De Man op dit gefprek, gevoelt zyn herte fprinsen, Hy ftaat gelyk bedwelmt in al de zoete dingen: (fchat, Hy fpreekt haar weder aan: myn bruid en hoogfte Gy hebt ons eerften grond na rechten eifch gevat. 3y kond my (zoo gy zegt) verfcheide namen geven; Van broeder wel te recht, van vader daar béneven; Maar, zoo ik eenig ding op u verkrygen kan, Soo neemt my in den arm, en noemt my lieve Man' D 3 JaT  lo GROND-HOUWELYK. In dat zoet deftig Woort.. daar in zoo licht verholen i Watu en my gelyk de Schepper heeft bevolen , (Staat, Tont my dien weerden Naam, den grond van onzen i En brengt dan, na den eifch, "u reden tot de daat. De Vryfter was ontzet (vermits de lede woorden, Door ik en weet niet wat,haar teere Ziel bekoorden) ) L Heeft met een heus gelaat,een weinig haar bedacht, , En naar een ko te wyl haar antwoord in gebracht, Laat ons (n'.r uw verlof) een weinig overwegen, Hoe;dat in ons beroep de zaken zyn gelegen; 'Ik heb van u geleert, hoe dat gy dient gen aam t, Laat ons nu voorder zien wat u en my betaamt. Daar zyn (na dat ik merk) in alfs bezette palen, Geen zaak en dient gedaan naar ons de zinnen dwalen, ' 'Maar door een diep beleid. Daar is een rechte maat, Waar op een deftig werk van Aard' en Hemel daat, Hoewel Gods womieihand had macht,om alle zaken , Op eenen dag alleen ten vollen op te maken, Noch heeft hy niet-te min hier anders in gewracht, En dit geweldig Al by trappen uit gebracht. _ Hy ging eerft van het licht het duifier onderfcheiden, Hv ging een 1-ouwe klomp na zynen wil bereiden, ' En,fchoon hy meerder glans ook doen verwekken kon, i Zo » gaf hy lyke wel geen dralen van de Zon. De lucht moeft noch een tyd dat groote licht verwachWant God doet alle ding als óp bezette drachten, (ten: B-ziet des Hemels loop, en al zyn g^oot beflag, Eerft komt het fchemer licht en dan den klaren dag. Komt zeg m. doch een reis van waar zyt gy gekomen? En waarom ben ik doch uit uwe borft genomen, 't Is reden dat de Menfch eer hy zich elders wend, Zyn gronden, zyn gedacht, zyn eigen Wezen kend. Vriendinne, zeid de Man, 'ken wil'u niet verbergen. Dat gy tot u bericht van my beftaat re vergen: ' Komt voegt u nevens my, ik wil u doen verdaan, Hoe' dat het ons begin van eerden is gegaan. Zoohaaft d'Alwyze God, de Vader aller Geeden, My had 'voor eerd gejont de macht vaa alle Beeden, - . - Doen  GROND HOUWELYK. i1 Doen trad ik in den Hof,en zag het fchoon Prieel, Vol enkel herten luft tot aan het minlte deei. Ik ging of op het veld, of in de boPchcn dwalen, Ik ging ontrent een berg, of in de lage dalen, lk ging of op het zand, of door het weelig gas, Ik liet mvn oogen gaan alwaar het lulng Ik zag het vruchtbaar hout, ik zag de wilde boomen, De dieren op het veld, de villen m de ftro men, lk zag het vette klei, ik zag een witte Urana, Ik zag het edel Goud gemengelt onder t zan£; Genaakt' ik oit een Vliet, om daar te mogen drinken, lk zag tot in den grond den fchoonen Onyx banken. Die greep ik met 'er hand te midden uit de tfeek, En ftond op zynen glans een ruime wyl en keek. Dan floeg ik eens het oog ontrent de rafte dieren, Die fpeelden in de Lucht - en om Jen Hemel zwieren. Dan leend' ik eens het oor aan haren blydenzang, En dit was myn bedryf bv wylen uuren lang. Dan ging ik door het Wout ,en zag de groene dreven, Gefprotén uit het ftof, endoor de lucht verheven, Getogen op een tyd, en wonder net geplant, Men 'vond 'er in het werk van Godes eigen hand. Wat dient 'er veel gezeid ? daar waren duizent zaken Ten fchoonften uitgewrocht, alleen tot myn vermaken; Maar of ik alle ding met oogen overliep, Noch vond ik dat myn hert geen rechte luft en fclftep» Wat is doch eenen Boom met vruchten overladen, Wat is een klare Beek, en daar te mogen baden? Wat is de rykfte Steen die ik op Aarden ken? Dewyl ik maar alleen in dezen luft en ben. Wie zal benevens my de groote Schepper zingen, En zien tot in den grond den Geeft van alle dingen? Den Geeft van al het werk, dat ons voor oogen ftaat, Daar in myn nieuwsgier hert gedurig hooger gaat ? Wien zal ik Godes macht als met den vinger wyzen? Wie zal benevens my zyn grote daden pryzen? Men aegge wat men wil, het leven is de dood, Iadies men aiet ea vind een lieven; Bed-genoot. D 4 'tls  iS GROND-HOUWELYK. 't Is waar,de groote God die liet voor my verfchynen Een ongetelde Schaar, van Offen, Peerden, Zwynen, Van Leeuwen uit het Bofch,van Beeren uit het Woud', En wat zich in het dal, of op de Rotzen houd. Ik zag de Schepzels aan die my voor oogen ftonden, Ik kend' haargantfchen aard'tot aan de diepfte gronden, Ik gaf na rechten eifch, en naar het was bequaam, Ik gaf, na vaften grond, een ieder zynen naam. Maar fchoon God over al veel dieren had gefchapen, Niet een en 'er was nut, om nevens my te flapen; Al konden ik haren aard als voelen met 'er hand, Noch was 't dat ik daar jn geen vollen luft.envand. 't Is al te groven ftof, en in haar domme leden En is voor my geen hulp, geen woonplaats voor de reden, Het beeld,het edel beeld van Godes hoogenGeefti • En woont niet in den Leeuw, of eenig ander beeft, Dat is uit enkel gunft den Menfch alleen gegeven, ' Om na den rechten eifch voor God te mogen leven, Om ftaag en over al den Heer te mogen zien, ' En hem in alle ding zyn eer te mogen bien. Ik zag noch evenwel dat al de rouwe bende, Dat ieder onder haar een zoet gezelfchap kende; Ik zag 'er niet een beeft van zo verwoeden aard, Dat niet zyn deel en zocht, of niet en was gepaart. Waar zich een jonge Wolf of Tyger ging vermaken,'' Een beeft dat haar geleek dat quam tot hem genaken: J Waar oit een Arend vloog, of op der Aarde viel,' • Daar was een Vogel by die hem gezelfchap hiel. Ik zag het moedig Paard ontrent zyn Veulen fpclen, Ik zag den Geiten bok op harde Rotzen 'telen, Ik zag den Walvifch, en al het Water - vee, Zich paren onder een te midden in de Zee. En waarom meer gezeit: de Vogels op de Boomen, Het Wild ontrent het Bofch, de Villen in de Subomen, ■ Zyn al naar eifch gepaart, en niet een eenig Dier Of't bluft den zoeten brand van zyn inwendig vier. Dit heeft myn oog gezien, dit heeft myn hert geprezen, Dit heef: myn Ziel gevoelt alzoo te mocteu wezen, Soo  .GR O ND-HOUWELYK. 13 Soo dat op dit gezicht myn Geeft van b'nnen fprak; Dat my ook even - zelfs een weder - panr ontbrak.! Hoé! zal het woefte Vee men zyn gezelfchap fpelen? En zal ik zonder hulp hier eenzaam moeten quelen? Sal ik onvruchtbaar zyn in zoo een vruchtbaar Woud, Daar ook het minfte dier naar zyn gewoonte trouwt ? Sal ik den zoeten naam van Vader noit genieten? En noit een fri ficheMaagdnyn byflaapmogenhieten? Sal ik noit aardig kind hier leiden met 'er hand, Terwyl myn jeugdig hert in nieuwe liefd'ontbrand? Voorwaar, na dat ik voel, my dient een ander leven, My dient een zoet behulp tot myncn trooft gegeven, ■ My dient een Bed-genoot, my dien teen jonge Vrou, Als my dit aardfeh Prieel ten vollen fmaken zou. Juift in dit ftil gepeis', de Schepper aller dieren, Die onze gronden kent tot in üe diepfte nieren, Vernam wat my ontbrak : de groote Menfche vriend, Verftaat wat alle vleefch en ieder Schepzel dient.' Gy zy t dan, fchoone bloem tot myne vreugd gefchapen, Om in myn trouwen arm geruft te mogen flapen: 1 De gever alles goeds die heeft aan my gejont, Het wit van uwe borft, het lood van uwen mond, Het was dan uwe Jeugd, en al de zoete dingen, Die ik in u bemerk, die my ;ot uwaar.es dringen: Laat ons te-zamen doen'dat al de Wereld raakt; Gy zyt 'er, edel Pand, gy zyt 'er toe gemaakt: Hier op trad Adam toe, en met een diep \erlangen. Soo ging hy met den arm haar teere hal, omvangen. Sy keek hem jonftig aan, maar des al niet te mins Soc bracht ze wederom haar tegenreden in: Soo ras hier in te gaan; alleen na weinig reden, Is vry, na myn verftand, wat veerdig aan getreden. Wy leggen nu ter tyd de grond van onze fpraak, Hoe konnen wy zoo ras ons geven tot de zaak? Ik ben een jonge" fpruit, eerft heden opgerezen, Eerft heden, zoo je weet gekomen in het wezen, Ik ben een nieuw gewas hier in dit Aardfche dal, Ik ben een teere bloem een duive zonder gal: D 5 Wi e  H GROND-HOÜWELYK. Wie zal ontydig Fruit gaan trekken van de Boomen, En niet tnt beter uur zyn grage luflen toornen? Wie maeit'er voorden Oogft of fnyd liet Korenaar, Eer dat men aan.het ftroo zyn rypte word gewaar? Wie zal een teere Roo met rouwe vingers drukken, Om haar geflooten b'om in haaflen af te plukken; 't Is beter na my dunkt, te ftremmen alle fpoct, Tot dat een hellen Son haar bloempjen open doet. Indien het u bevalt, zoo gunt my weinig dagen, Om èerft myn teere jeugd den Schepper op te dragen, Op dat ik met hefcheid hem eere bieden mag, En hy dan gunftig zy aan onzen Bruilofts dag. Zoo haaft de zoete Maagd haar reden h eft gefproken Is Adam wederom in vreugde uitgebroken, Hy vind dat haar den Geeft met kennis is vereert, Schoon dat ze noch ter ryd by niemand is geleert. Yrindinne, zeid de Man, gy weet bequamr dingen Te denken in den Geeft, en aan den dag, te bringen, Gy weet dat u geen Menfch bekent en heeft gemaakt, Zoo dat uw reden zelfs als na den Hemel fmaakt. God is, gelyk gy zegt, voor alle ding te pryzen, Tot hem moet ons gemoed en al de zinnen ryzen, Ik dank hem even nu dat gy te deer tyd, Myn trooft,myn zoet behulp,myn lief gezelfchap zyt. Ik 1' of hem wat ik mag voor uwe fehoone ieden, Voor uw verheven Geeft en gaven in de reden: Ik dank'hem, waarde Pand , datgy te boven gaat, Al wat 'er in den Hof door hem gefchapen ftaat, Maar gy die Godes wil hebt binnen u gefchreven; Weet ook, wat aan de Man het Wyf behoort te geven, Weet, dat haar gantfche wil is ondei hem gezet, En dat zyn woord haar ftrekt als t t een zoete wet, Gy dient door dit gebod op uw bedryf te paffen, c>y moet in vruchtbaar zaad hier op dei* Aarde wallen, Dat is van Gode zelf< tot u en my gezeid; , En dus zoo dient het werk hier toe te zyn beleid. En, lieve, waarom niet ? dat God van eeuwigheden , Die kracht cn adem blies in dez i gave leden. Heeft  *" 'GROND-HOUWELYK. . 15 Heeft ons van eerften af ten vollen toegeftaan 5 Al wat 'er iemand ziet befchynen van de Maan. Myn goed is vierderlei, ik hebbe vafte gronden, Ik hebbe machtig volk aan myn bevel gebonden ; Ik hebbe ryke cyns en renten over al, Ik hebbe tot vermaak een overluftig dal: En, wil je dit ontworp wat nader overwegen, En weten met befcheid hoe dat dit is g legen, Ik wil u laten zien waar in het al beftaat, Gy zult 't even hier begrypen uit 'er daad. Ik noem onroerend goed, dé Wey en Kooren landen; Die God ons heeft vergunt, tot zegenryke Panden; Al wat de voet betreed, en wat het ooge ziet, Dat is van mynen bouw en onder myn gebied. De knechten,my ten dien ft, dat zyn ue,rappe dieren, Die in het dichte Bofch en om den Hemel zwieren, Dat groot en machtig hei'r, dat ongetelde rot, Komt, als ik maar en fpreek,en gaat op myn gebod, De Renten my te nuf; dat zyn de itoomgewafTcn, Die met een ftaag gevolg op onze Tafel pallen: Want al wat op het land of m het water groeit, Dat komt in volle maat op onzen difch gevloeit, Het ftuk my tot vermaak voor dezen opgedragen In Edens fchoon Prieel - daar vind' ik myn behagen Dat i's uit voile Kunft door Godes eigen hand, Tot onzen vreugd gemaakt, tot onzen luft geplant. Gy ziet dan met 'er daad den wondéföaren zegen, En wat my van den Heer ais eigen is verkregen, Komt gunt my het g bruik van uwe zoete min, En gy'zyt heden zelf des werelds Koningin. Voorwaar dit groot beflag en is ons niet gegeven, Om flechts voor ons alleen daar in te mogen leven? Neen, neen, in dit Prieel, en in het Aardfche dal, Behoort een wakker volk en vry in groot getal, 't En zou niet dienftig zyn dat al de fchoone vruchten, Daar onder menigmaal de gulde Takken zuchten, Verdwe -en zonder nut, en dat het ryp gewas, Zou druipen van den boom, en roeten in het gras. Zou  i$ GROND-HOUWELYX Sou 't niet een jammer zyn dat al de rappe dieren, Van niemand aangeroert, m 't wilde zouden zwieren? ,Of dat een machtig vee zou 1'ggen in het groen, En niemand oit vermaak, en niemand voordeel doen ? Sou 't niet een jammer zyn, dat al de vette Landen? En dat de groene Zee, en dat de witte ftranden, En menig aardig Bofch en meenig luftig Woud, Sou liggen onbewoont en blyven ongebout. Voowaar de wyze God die wil dat zyne gaven, De Wereld dienfiig zyn, de Menfchen zullen laven; Hy wil dat niet een ding,by hem wel eer gemaakt, Sal wezen zonder nut en bjyven ongeraakt. En 't is noch boven al een zake buiten reden, Dat gy zoud fparig zyn van uwe jonge leden, Dat gy zoud karig zyn van uwe zoete Jeugd, Ey lieve , geeft het niy, dat gy niet houden meugt. Terwyl dat Adam fprak van zoo verfcheide zaken, Stont Eva vol gepeis, onzeker wat te maken; Doch niet een eenig woord en ging hem uit den mond, Dat zy niet aangenaam en wel gcfproken vrnd. Sy ging hem weder aan: Ik voel een ander leven, Nadien gy my de gunft des Heeren hebt befchreven. Wat is 't een ryke Bron die op ons nederdaelt! Het fchynt dat my de Geeft in al den zegen dwaalt. Ey, laat ons henen gaan, en vlytig overmerken,, Den grond en recht befcheid van al des Heeren werken, Van al het groot beflag dat ons den Schepper geeft, Van al dat in de Lucht en op der Aerden leeft, Van al het luftig Woud, van al de groote Boomen : Yan al het machtig Heir gerezen uit de Stro^men, Van al het edel kruid, dat uit 'er Aarden groeit, Van al het bloem gewas, dat hier en elders bloeit. Voor al laat onzen Geeft tot in den Hemel ryzen, En met een dankbaar hert den grooten Schepper pry zen: \ 't Is nodig dat men God van gantfcher herten èert, Voor dat men zyn gemoed tot Aardfche dingen keert. Laat ons ook boven dit gaan zien de fchoone lichten, Die om den Hemel gaan op haar befcheide plichten, Hel,  GROND-HOUWELYK. 17 Hel, zuiver, onbefmet, in wonder groot getal, Vercierzels van de Lucht en van het Aardfche dal» Laat ons de Mane zien, en haar gezwinde Paarden, En hoe haar koetze rendgaatfch dichte by der Aarden» En hoe zy hare kracht door al de Wereld ftrekt, En met haar fnellen loop de groote waters trekt. Laat ons ook in de Zon gaan zoeken ons behagen, Als hy daar henen rend met zyn vergulde wagen , Als hy met hellen glans, ontrent den dageraad, , Gelyk een Bruidegom uit zyne kamer gaat. Hoe! die een ryk gefchenk van iemand heeft ontfangen, Sal hy niet even ftaag, en met een groot verlangen, Haan zien het fchoon Juweel, daar op zyn handen haan, En op dat zoet gezicht een wyle bly ven ftaan? Sal hy niet ieder deel, en waf'er is te pryzen, Verheffen, eeredoen, en met den vinger wyzen? En t'wyl hy bezig is om alle ding te zien, Sal hy geen d;Jkbaar hert aan zynen gever bien ? Of zoo hy dat verzuimt, zal niet de fchenker zeggen ; Dat hier zyn milde gunt! niet aan en was te leggen, En dat hem by gevolg al vry een beter vriend, Tot zoo een hoog gefchenk voor hem gekooren dient ? Wel, zoo gy niet en wilt ons gantfeh ondankbaar maken. Gaat fielt u in 't bezit van duizend fchoone zaken, Neemt aan en dankt den Heer,voor dat u isgejont, Want op zoo grooten gunft en paft geen ftille mond. Al wat van Eva quam, ping Adam overwegen, Hy vond in ieder woord by naaft een nieuwe zegen. En t'wyl hy met 'er hand haar gints en weder leid; Soo heeft hy dit van nieuws haar weder aangezeid: Het is een wyzen raad, die gifte van der Aarden, Die God ons onverdraagt, ook heden aan te vaarden, Doch,'t is een groot gefchenk,dat nietopeenendag Het wakker ooge zien, of hert begrypen mag. Ik wil in Godes werk, in Godes hooge daden Verquikken myn gemoed, en mynen Geeft verzaden Want al wat zyne gunft van boven neder zend, Daar is op ieder deel een wonder ingeprent. Maar  18 GROND-HOUW È LYK. Maar hier noch evenwel en dient niet in getreden* Als met een ryp beleid en op bezette reden. Het gaat met 'order toe al wat de Schepper doet; En dit is even zelf dat ik betrachten moet. Hoe! die een ryk gefchenk van iemand heeft bekomen* En met een heus gelaat en blydfchap aangenomen j Indien hy eenig ftuk. d^at in begrepen vind, Waar toe zyn bly gemoet ten hoogften is gezint, Een ftuk dat even-zelfs den Schenker heeft geprezen. En als het befte deel met vingers aangewezen, Valt niet van f onden aan zyn oog en rechterhand, Omtrent het fchoon uweel en op het weerdftePand? Zal niet zyn innig hert - als met geheele krachten, Zich geven na de gunft en rot den zegen trachten? Znl hy niet met 'er daad gaan nemen het bezit Van dat hem is gejont, als tot zyn eenig wit? 't Ts vry een deftig werk dat God heeft uitgevonden s En met een woord geleid des Werelds vafte'gronde n , Dat God heeft uitgewrocht de wydgeftrekte Zee En al het ruige wilei en al het tamme vee; Maar dat hy heeft gemaakt wanneer ikwasontfjapen* En uit myn jeugdig vleis met eiger hand gefchapen Is vry het f.hoonftc f uk, daUmmer was ge eelf, Daar fchuilt een wereld zelfs in dit verheven Beeld. Wel, eer ik elders ga myn plicht dient hier gequeten, En iiit gewenfehte Pand is weerd te zyn bezeten. Van al dat is gemaakt door Godes hoogen Geeft, Bevalt gy fchoon Juweel, myn jonge zinnen meeft. Indien ik anders ging, wat zou de Schepper zeggen? Hy zou my voor gewis te lafte konnen leggen, Dat ik geen rechte zucht en hadde toegebracht. Tot u myn weerdfte deel dat hy zo weerdig acht. Vrieadinne', 't is genoeg, hier dient.geen tegenftreven, Gy zyt my tot behulp, tot zoete vreugd gegeven, "Gy zyt myn wederhelft, mvn ander Ik genaamr, Laat ons te zamen zyn, gelyk het ons betaamt. Daar was een luftig dal, omringt metfchoonedreven, Bequaam om aan het oog zyn vollen eifch te geven: Het  GROND-HOUWELYK. 19 Het aardig bloem gewas, vol geur en reine glans, Vertoonde, naar het fcheen, een ftage Rofe-krans. Te midden op het veld daar quam een heuvel fchieten, En onder aan den Berg een edel water vlieten, Een water zonder flik, er, hel gelyk kriftal: Dat met een klaren ftroom omving het gantfeh^ dal. De kant die lag bezaait met alderhande fchelpen, Die geen vernuft en kan tot beter luifter helpen, Het rein en edel nat , dat van den Hemel vloei:, Maakt dat haar fchorfle blinkt en wonder tardigglou.., Men zag geen vuilen Mos omtrent de reme Kante*, Maar takken van Coiaal. en ryke Diamanten, Het kruid, dat uit de ftrand, of uit het water fchiet, En is geen taye flyk, maar enkel zuiker-riet De Viffchen al gelyk die in het water zweven , In glans, als enker'goud, tot haar cieraad gegeven, Men ziet haar in, den (tmom, al flaan haar vinnen ras; Men ziet haar over al gelyk in zuiver glas. De Rotzen, in haar verw als helle Regenbogen, Daar hingen Oefters aan ,' die niet ak Perels fpogen, Men zag het' fchoon gewas tot in den hellen grond, Zoo dat men oogen luft ook in de diepten vond. Te m dien op het veld daar ftond een boom gerezen, Die fcheen tot o^gen-luft alleen gemaakt te wezen, Zoo luftig bloeit het hout, hy boog zyn gulle ftam, Met dat de jonge Bruid akfoar gewandelt quam. En was 'er nog een bloem, die niet en is ontloken, D e is met zoeten reuk in haaften opgebroken, Het fchynt dat al de lucht met verfche bloemen go't, Gelyk een jonge bruid roch heden werd beftroit, De Rozen even zelfs, gefprongen van de ftelen, Die vlochten haar een krans,in plaatze van gefpelen , Zoo dat haar geeftig haair: dat in het wilde zwiert, Ook zonder Maagden hulp, is geeftig opgeciert. Het zoet en aordig Paar, vervoerd in hare reden, Quam tot op deze plaats allengs kens aangetreden, En mits de Jongeling de fchoone vélden zag, En dat men in den Hof geen zoeter vinden mag: Zoo  ao u K () a' U - H O U W E L Y K. Soo bleef hy daar gezet. Hy geeft haar zoete namén, Die uit het innig merg van zyn gewrichten quamen, Hy neemt haar in den arm. hv zet haar in het groen, Hy drukt haar aan den mond den altereerden zoen. Daar ging de bruiloft aan, de jonge lieden pa en, En werden weder een, die een te vooren waren; En ftraks zoo rees 'er vreugd door al het naade wout, Vermits het eerde Paar een derdè menfche bout. Wanneer een machtig Vorst hem geeft in echte banden, Dan ryst 'er herte lust door al de groote Landen, Niet een zoo kleinen vlek dat niet en is verblyd; Want ieder pleegt vermaak op zoo ge wens ten tyd ,)'ten Geen mensen is zonder vreugd. Men laat Toneclen rechMen laat de rappe jeugd met brooze lansfen vechten, Men fpèelt, men jokt, men eet, men drinkt in't openAls of het gantlche Ryk maar een gezin en waar., (baar, Dus gaat het hier te werk. Al wat 'er is gefchapeu, Komt Adam hulde doen, als Eva was beflapen. Het Aardryk maakt een tuil van allerhande kruid, En word een dage bloem ter eeren van de Bruid. Het water huppelt op, en toont een vrolyk wezen, Eu komt i.an alle kant met ftralen opgerezen, De Lucht vol zoeten reuk, omvangt het edel Paar, En fpreid gelyk een kleed van Roozen over haar. En onder deze vreugd zoo komen alle Dieren, Het edel Trouw verbond van haven Koning Vieren; Is eenig fchepzel zoet, of in de leden fterk, De Lieven eere doen, dat is haar eersten werk: De zoete Nachtegaal, en hondert kleine cyzen, Die komen met gezang de Bruiloft eer bewyzen: Een Uil, die geenen glans of Zonne lyden mag, Begeeft hem in het'licht en viert den blyden dag; De Vogel (zoo men houd uit Eden hergekomen) Is boven zyn gelyk met blydichap ingenomen. ^ En mits hy noit en zit op boom of eenig kruid_, Soo zweeft hy even ftaag ontrent de jonge bruid. De Kraan en haar gevolg komt veerdig aan gevlogen , En heeft als met de Pen een Letter uitgetogen; liet  GRO**'b-HOUWELYK\ er j Het Inkt dat is hy zelfs, zyn hand de fnelle vluchts 1 En 't Boek dat hy befchryft dat is de blauwe lucht. De Phceenix boven al mét zyn vergulde vceren ; Sehoon dat hy niet een Gai zyn leven wil begeeren, Komt echter in het feeft, hy wil geen bedgenood, Maar als hy teelen zal zoo trouwt hy met de dood, Die maakt hem weder nieuw, en doet hem weder zweven En doet in zyne plaats een ander vogel leven. Soo dar hy niet en paart, of eeriig zaad verwerft, Dan als hy-in den brand van zoete kruiden derft. De Bye, hoewel in fchyn de minde van de diereu, Komt mede in den hoop en in de Bruiloft zwieren, Vereert de Koningin in haren nieuwen'Staat, r En fchenkt haar heilzaam Wafch, en zoete Honig-raat Maar op dien eigen tyd zoo weten ook de Viffën, Te komen uit 'er Zee, en haar gety te giffen, Dat blaau gefchildert heir, dat tongeloöze volk, • Verlaat om dezen feed haar grondelooze kolk. De lange Nahuwal uit vreeze voor de zanden, Schoon dat hy niet te dicht en nadert tot de ftranden. Blies water uit het diep tot. boven in de locht, Soo dat men aan het fpel zyn vreugde kennen m och, Dozene gantfeh verheugt en leid geen flirame lagen, . Om uit een holle fchelp een Oeiter weg te dragen3 Hy is op geen bedrog of flimme ftreken uit, , Hy buitelt in de Zee ier eeren van de Bruid. De Dolphyu vergezelt met zyns gelyken benden, Gaat met een raden loop zich tot den Oever wenden, Daar reid hy overhand met al het gladde vee, - En brengt tot aan het land de blydfchap van de zee. En fchoon al ziet de Sarg geen Geiten aan de ftraiidea Waar op hy wordt gelooft in heete min te branden. Noch komt hy lykewel gezwommen aan het land, • En maakt een krommen fprohg'te midden ophet zand,, Maar b >ven al, het vee dat In de groene dalen, üf. op een hoogen berg genegen is te dwalen, Of in de boslchen woont , en leeft van enkei kruid, Dat komt in aller haalt zich toonen aan de Bruid, E He l  aa GROND-HOUWELYK. Het Paard, een moedig dier,vermaard infchooneleden. De Kemel wyd beroemd, vermits zyn rafle fcbreden, ' Den grooten Uliphant, een gantfeh vei nuttig beeft, Die komen al gelyk getreden in den Feeft, Ma? r dit geweldig rot begon terftond te ftryden, Op wiens verheven rug Mevrouw behoort te rydeh, Een ieder van de drie veimeint te zyn gegrond, Dat hem na vollen eifch het Voor recht open ftond. En 't wyl men bezig is op haar verichil te letten, Soo komt den Crocodil zich Vo r den Rechter zetten, Die zeid in grooten ernft en met een vollen mon d, Dat hem de fchoone kans behoort te zyn ge;ont» Hy zeid', als dat het Peerd en by zyn med' gezellen, Al een maar op het droog de voeten konnen ftellen, Maar als men aan den ftroom of holle beeken koomt Dat ieder dan verfchrikt, én voor het water fclyoomt Dat niemand van den hoop daar in begeert te ryden, Als die geen killig nat en zyn gewoon te lyden, Maar dat hy zwemmen kan, eh diepe waters meet, En des al niet te min op vafte gronden treet; Dat Eva, Koningin van alderhande dieren, Die op het drpoge land en in het water zwieren, Behoort te zyn gedient van hem , een moedig beeft, Dat voor geen hoogen berg of holle beken vreeft. Terwyl en deze vier aldus te zamen ftreden. Soo komt'er uit het Woud een Schilpad aangetreden, En als ze voor de Bruid, en by de dieren ftond, Ontfloot het laftbaar dier zyn tandelooze mond: ISiadieii de jonge VroUw haar niet en dient te wagen, Soo moe ik onze Bruid op deze rugge dragen; Wat dat zich hier vertoont is maar een ra uwen hoop, Genegen tot gewoel en tot een woelten loop, Maar wien ia iaw bn wuft die myn geitalte kennen, Dat ik gantfeh zedig ben, en nojt gewoon te rennen, En dat myn kloek n rug een vlakken zetel draagt, Of voor een jonge Bruid, of voor een teere Maagt? Ook dat men zonder huip kan op myn lyf geraken, En dat men zonder zorg myn rugge mag genaken ? Es  GROND-HOUWELYK 23 En fchoon daar iemand viel, dat hem tot ongeval Geen hinder doen en kan, of nadeel geven zal; Wat meer, het dier befluit uit veelderhande reden, Dat ja zoo weerden Pand behoort tot zyne leden. Maar 't wyl het voor de Bruid zich fcharpen veerdig, Soo komt 'er onvoorziens een Egel uit het veld , (ftelt' Een Egel vol gelait met alderhande vruchten, Soo dat het taiiger beeft, daar onder fcheen te zuchten, Het dier had (naar het fcheen) gewentelt inhetgras* Ter plaatze daar het vond het fchoonfte boom-gewas; Men zas op ieder pen een peer of Appel ftekeu, En Kerffen tuffchen by, cn al op nette treken; Daar quam het aangütorft, als met een vollen kraatri, Aan ieder die het ziet ten hoogften aangenaam. En t'wyl Me vrouwe len, wat dat 'er zal gelchieden, Soo komt het aardig dier aan haarde fruiten bieden^ Het zeid' in zyne taal, die Eva wel verftond, Hoe dat het vruchten draagt ten goéde van de mond ; Het zeide dat het kan een dorttig herte laven. Wanneer ze met het Heir zal op den velde draven, E 2 Of  2* GROND- HOUWELYK. Of ruften in het Woud, en tot een vast beflüit, Het fielt hem als een Rotz ter eere van de Bruid. Als Adam had bemerkt de gunfte van de dieren, En hoe die zyn geneigt om zyn Gemaal te vieren, Soo toont hy met de ftem, en door een zoet gelaat, Dat al haar noeft bedryf hem wel ter zinne ltaat. Al wie zieh hier vertoont, en komt ons eer bewyzen, Die moet ik [zeid de Man] met vollen monde pryzen. Volhart in uwen dienst, gelyk gy nu begint, Gy zult van myne Bruid ten hooglteri zyn bemint, Maar twift niet' onder een wie haai- behoort te dragen, lk wil dat ons beleid geen dier en zal beklagen ; Men zal hier gaan te werk gelyk de reden eift, Na dat men haaftig is, of na men verre reilt. Een Kemel is bequam door dorr' en lange wegen, Een grooten Öliphant om eer te mogen plegen, Een Peerd om ras te gaan, een groote Crocodyl, Om met en Jonge vrouw te fpelen in de Nyl; Een trage Schildpadstred zal Eva dan behagen, Als zy een teere vrucht zal in de leden dragen; Een Egel dient met Fruit dan uit te zyn gerust. Wanneer een zwanger wyf tot fnoepen is belust. ■ lk zal na rechten eifch de zaken onderfcheiden, En naar het dienftig is, tot onzen dienft bereiden; En fchoon dat iemand blyft, of dat hy mede gaat, Weet dat het ons behaigt, en wel te zinne ftaat. Daar is .ie twiit geflilt, een ieder wel te vreden, Een ieder is verblyd, en dat in volle leden., Een ieder maakt zich op,en wentelt in het kruid,. Of doet een hupfe fprong ter* eeren v n de Kruid. Siet wat een gulden tyd* en wat een vrolyk leven, Is aan het echte Volk, en al het Vee gegeven! De Menteh is zonder arg', de beefteh zonder gal, 't Is vrede, zoete ruil, en vriendfchap over al. Men zag een .gragen Wolf te midden in de Schapen 4 Men zag het teere Lam ontrent een Tyger flapen, Eén Bonfink by de Haan, de Ganfen" by den Vos, Een Beir ontrent het Kalf, de Leeuwen by den Os. Daar  GROND-HOU WELYK. 2? Daar quam geen rade Valk den Tyger achterhalen, En op een .teere Duif en quam geen Havik dalen, Geen Slang of Schorpioen, die gif of zwadder fchoor, Soo dat het gantfche Wcud een vafte ruft genoot. De vrede flrekt haaf uit tot in de woede baren? Soo dat ook zonder twifl de fnelle Vjflchen varen. De Snoek en zyns gelyk en at zyn minder niet, Soo dat men over al geluk en liefde ziet. Daar word niet op het Land of in de Zee gevonden; Of 't is met zoere min te zamen ingebonden, Te Zamen eens gezint. Als God is met den Menfch Dan vind men over al een vollen herten wenfch: Maar boven alle ding het Een Drievuldig Wezen, Heeft aan het echte Volk de meefte gunst bewezen. Een onbegrepen licht omving het edel Paar, En quam met enkel heil gezegen over haar. De Geeften, Godes Heir, aan wien het is gegeven, Voor eeuwig by den Heer en zynenThroon te zweven, 1 Die zongen overluit een vrolyk Bruilofts lied, Waar uit een rein gemoed zyn meefle rust geniet. Lof zy den hoogften God, den Schepper aller dingen. Laat ons een heilig Lied tot zyner eere zingen, Laat al wat tot gezang of dichten is bequaam, Tot aan des Hemels Throon verheffen zynen naam. Laat al wat adem blaast zyn groote daden, pryzen, Laat al wat wezen heeft hem eere gaan bewyzen, Laat al wat heden is, of namaals wezen zal, Zyn onbegrepen macht gaan roemen over al.' Lof zy den hoogden God, en heil de nieuwe Menfchen, Die wy voor alle tyd geluk en z^gen wenfehen: Lof zy den hoogften God, die aan de Wereld jont Een wonderbaar gefchenk ,het edel Trouwverbond, Een haven voor de Jeugd, een geeft van alle zaken, Bequaam om al het Land wel haast bewoont te makent Lof zy.den hoogden God, ja lof en eeuwig lof, En ziet! dit bly gezang verheugt den gantfehen Hof, Verheugt het edel Paar tot in de diepfte gronden, Vermits zy Godes heil in al den handel vonden, £3 Zie  6 GROND-HOUWELYK. Sie daar het blydfte Feest, dat in het AardfcheDa!9 Voor dezen is geweest, of immer wezen zal. S God! 6 hoogde goed! ö Vader aller volken, Hoe groot is uwen naam! hoe boven alle wolken! Hoe vreemt is u bedryf! hoe wonder u beleid! Hoe wyd aan alle kant op Aarden uitgebreid! Gy zyt de ware bron van alle goede zaken, Gy kont alleen den Menfch in ail's gelukkig maken, Gy zyt in wien de Ziel met al de leden ruft, Want t'uwer rechterhand daar is de ware lult, Wat is doch van den Menfch, dat gy zyn's wi t gedenken Ën door een milde gunft zo wonder hoog belchenken? Wat is doch in der daad, wat is een Menfchen kind; Dat gy zoo grooten heil aan hem alleen verbind? Gy hebt zyn hooft gekroond en heerlyk willen maken, Soo dat hy fchier in eer de Geetten korht genaken, De Geelten hoog begaaft en uitermaten fchoon, Die met een eeuwig heir omringen uwen throon. Gy zet hem tot een Verft van uwer handenwerken., Om met een flil gemoed uw wond'ren aan te merken :j Gy hebt het vee geftelt in zyn geduchte mache, Soo dat 't al te maal op zyn bevelen wacht: Oy hebt hem toegeftaan 't gezag van alle dieren, Die zwemmen in de Zee, of om den Hemel zwieren, : In 't korte wat'er blaaft. of eenen Adem heeft, En wat'er op het land of in hef w-ter leeft, Gy fchenkt hem boven dat (ten eind'hy mochte telen, En niet in droeve zucht zyn Jeugd alleen verqnelen> Een zoet, een aardig beeld,een welgemaakte Vrou • Aan hem, door uwe gunft, verzegeld in de Trou! 5. Goed en zoet verbond! tt onze troost gevonden, v Eer God was van den Menfch geweken door de zonden, Eer dat 'er iemand wift van druk en ongeval, U grond die is geleid in Edens lullig dal, In Edens fchoon Prieel. Gy doet de tochten ruften, Gy breidelt aan het vleis zyn ongetoomde lullen, Gy fpot als met de dood, en geeft ons wettig Zaad, D?ar door dit wor.der Al op vafte greaden ilaat.  HOUWELYK VAN DRIEN. a? Gy doet met u behulp het zoete zoeter fchynera: Gy doet in onzen Geeft het bitter haait verdwynen: En, dat vry hooger gaat, gy beeld ons krachtig uil, Des Heeren rein Verbond met zyn beminde Bruid. 6 God! 6 hoogfte goed 6 Vader aller volken! Hoe groot is uwen Naam! hoe boven alle wolken! Hoe vreemt is u bedryf! hoe wonder a beleid! U lof' zy'hoog geroemt tot in der eeuwigheid. HOUPFELTK FAN DRIEN, DAT I S} De Verzamclinge in Echten Staat3 VAN J A C O B, met LEA enRACHEL. Siet Gen. cap. co. Jofeph Antiq.Jud.Uh. i.cap. 17 & iK DE Vryfters zyn verbreid, de Vryers aangewasfen, t'Sa Iangtyhet fnarenfrel uit uwe gulde kasten, En rept u Sang godin, hier is nu meerder ftof", Ten dienfte van de menfch, en Godes hoogen lof. Gy ziet aan alle kant de Wereld haar verfterken; Dat heeft het vruchtbaar zaad van Adam k bet 29-cr.p. Genef Exereit.\i6. Al waar van verfchei.de zoorten cu manieten van kulïeüjby deOuden gebruikelyk word gehandelt,  HOUWELYK VAN DRIEK 31 Het is van ouden tyd en heden noch gemeent, Dat groote-vreugüte fchreid en reine liefde weent Soo haalt als Laban weet dat Jacob is gekomen , Gevoelt hy zynen geeft met blydfchap ingenomen, Hy vraagt hein wonder veel, en hoe zyn Moeder vaart, En of God heden nog zyn Vader heeftgefpaart, En wat zyr Broeder maakt, en wat hem heeft bewogen, Dat hy uit Canaan dus eenzaam is getoogen, En ofhy verder wil . De goede Jongeling Verte Ithem wat 'er fchort, en zeid hem al le ding. De tyd doet haren! oop, en Ji»cob met de Knapen Is bezig onder dies ontrent de jonge Schapen, En al het ander vee: en wat hy neemt ter hand Dat doet hy met üeluk enevenmetverftand. Als Laban 'zyn beleid, en zyn bezette gronden, 3Mu dikmaal h id gezien , en in der daad bevonden, Soo tracht hy met den Vriend te komen in verdrag, Op dat hy zynen dienilte langer hebben mag. E" daarom, na een proef van zes of*zeven weken, Vangt hy ten leften aan tot hem aldus tefpreken .• 't Isonrecht lieve Neef', alben ik uwen vrient, D it gy my zonder loon en zonder voordeel dient. (3) Ik weet hoe dat een Man een zake kan verdrieten, Indien hy voor zyn werk geen loon en zou genieten : 'k En wil in dit geval niet zyn in uwefchult, Dus maakt het nïy bekent, wat dat gy winnen zult [V} Als (a) Mo fes, Genef. 29; 14. Verhaalt wel dat Laban in'tbewelle' ko;nen van Jacob zeitie: fVel aan , gy zyt myn been en myn vleejcb i maar en fprak niet van hem in zyn diensttcnemen.en min vanher» een Dochter-te willen geven, voor hy een maandlang zyn maniere van loen wel gróndelyk hadde doorzien,gelyk deText klarelykuit wyft, en by de fchryver hier werd aangemerst. En daar in is Labans exempel na te volgen, fchoon niet in andere zaken. (b) L^ban f'chynt hier in gantfeh vroom bn zedelyk te zyn, niet Willended it Jacob riem dienen zoude zonder loon,als een vryman, geen Have wezen de.oordelende dat een die werktloonbehoortte genieten, na de leere Chrifti; maar hy laat zulks terftond daar aan gantfeh leelyk leggen, vermits byzyn Dochter(diehymet behoorlyk Houwelyk goed hadde behooren uit tegeven,voorclehuure en arbeids ioon van Jaco.b, hem toeeigent ;rreckeir.lewinstei? , 1,,. hr.hr.,.„jf ,p „p,,,.,,  3* HOUWELYK VAN DRIEN. Als Jacob dir verftond, zyn herte ging hem open, Hy vond zyn gantfche ziel van zoete vreugd bekropen; En na hy zonder fpraak een weinig heeft gaftaan Zóo fpreekt hy zynen Oom met deze reden aan: ik wil beloften doen, ook gantfche zeven jaren , Myn leden; myn vernuft in geenen deel te fparen. Ik wil met alle vlyt, ook in de midder nacht, len goede van het vee my geeven op de wachtk En wi noch evenwel geen voordeel uit de Schapen, k En wil my geen gewin uit uwen Akker rapen ,(veld k En wil voor mynen diënft geen land of vruchtbaar Geen huis van groot beflag; en min noch eenig geld. Wild gy my tot een loon u dochter Rachel gonnen; Jxl dien ik zeven jaar het is genoeg gewonnen. 1 Laat dit myn huure zyn, en fielt dat heden vast, . En ik zal met 'er daad gaan treden in den laft. lk zal met alle vlyt ontrent de kudde werken, ElV,8yi,Z-ull: 0ver al myn trouwe dienften merkén; Doch ik en zal niet eer als na de zeven jaar, Ontfangen tot myn loon myn lieve weder-paar Dit fprak de Jongeling; en Laban is te vreden. En Jacob is daar op in zynen dienft getreden. 1 Hy gaat 'er willig toe, en niet als uit bedwang En diende met vermaak de zeven jaren lang. Hy gaat in grooten ernft een machtig vee bezorgen, By wylen zonder ruft tot aan den lichten morgen. Alwaar dat iet ontbreek daar is hy fluks ontrent; Soo dat zyn wys beleid is over al bekent. Hy (a) Labanevenwel en zeide Jacob op zyn verzoek niet anders , a Is, be 11 s heter\dat ik ze u geve als iemant anders; blyft by my. Welke ant woordeen igemeinen nier ter goeder trouwe hy Laban alzo gegeven geweeft te zyn, als of hy van dien tyd aan al voor hadde gehad Jacob van het lluk telydenjen daarom geen klare, maar een twyffelachtige antwoordegegeven te hebben. PETER. Dan , hoe het zy, Jacob heeft ter goeder menigte het ftuk opgenomen, en is daar op in zynen dienft getreden. RIVET, in Genef. Exercit. 26. Daar zyn Schryvers die (niet zonder gewichtige redenen) gevoelen , dat jacob Rachel heeft genooten flraks naar het verdrag met Laban gemaal-. Ziet JUNIUS en TERMELLIÜS op deze p'aatze. Evenwel wy volgen hier het gemeen gtveelen.  HOUWELYK VAN DRIEN. 33 Hy maakt hem niet gewoon een gantfche nacht te flapen, Soo dat geen felle Wolf kan loeren op de Schapen, Soo dat noit wrede Beir een Bok of Geite nam, Hoewel hy menigmaal ontrent de Kudde quhn. Was oit het Vee verhit door ongewone qualen, Hy geeft hem in het Bofch, hy gaat de Wortelshalen, Hy zoekt een heilzaam Blad, hy plukt een edel Kruit, En jaagt in aller yl de quade dampen uit. Indien 'er eenig zeer komt aan de Bokken groeyen, Hy is 'er veerdig by, en laat een yzer gloeyen, Hy brand de lëmpten uit, of, als het wezen moet,1 Hy fnyd haar in het vleis,en demt haarvierig'bloed. En waarom meer gezeid? hy weet hem zoo te kwyten, 1 Dat hem geen flap beleid ooit menfch en kan ver wy ten. Dies nam de Kudde toe, meer als men wenfchen kan, De zegen is in huis, als God is in den man. Hy voelt geen ongemak noch in de flxenge dagen, Noch in de vuilen milt, noch in de felle vlagen; En fchoon hy groot verdriet door hit of koude leed, En acht des niet te min zyn moeite wel hefteed. ■ - ' "> '•* " . Hy  34 HOUWELYK VAN DRlEN. Hy voait zyn ongemak van (tonden aan verzachten ' Als hy maar eens en denkt, wat loon hem (laat te wachten. En fchoon hy menigmaal zich niet te wel en vind, Een zoet gepeis alleen dat maakt hem wel gezint Als nu de tyd verliep, en dat de zeVen jaren, Na zoo een lang gedult, nu op een einde waren, Soo maakt hem Jacob op en gaat tot Laban in; Hy groet hem na den eiich, en taalt na zyn gewinGy weet het [zeid de Man] hoe ik ben aangenomen En dat tot dezer uur myn tyd is aangekomen; Wel aan dan, doet my recht, befcheid"den Bruilofs-das En maakt dat ik ter eer myn Biuid genieten mag" t Verzoek word toegedaan, men laat de Gatten nooden I Men laat er menig Kalf en vette Schaapen dooden • Men brengt 'er in het huis, men haalt'er aan den da*. Al wat er op de Feest tot vreugde dienen mag Een ieder is verblyd, dat twee Geheven paren, Met hoop alleen gevoed tot aan de zeven Jaren, £.en ieder is belust om hem te mogen zien, En op zoo blyden dag geluk te komen biên. Hier over werd de Wyn in overvloed gefchonken En by het Bruilofts - volk in volle maat gedronken* En om met lang te zyn, het is een groote Feest,' En niemand gaat 'er weg als met eén blyden geest De maaltyd is gedaan, de vreemde Gatten fcheiden," Men gaat de jonge Bruid tot in de Kamer leiden, Men fteekt na d'oude wys den Bruilofcs fakkel aan Men hiet de woeften hoop te wycken uit de baan •' Men hoort meest al het Volk door zang en vrolvk ju gen Door fpnngen,door geroep, een blvdengeestbetuiten' Men zag aan alle kant een toeloop van de jeugd ' Men hoorde groot geraas te midden in de vreugd Men leide vaft de Maagd door veelderhande Zalen Geen oog dan die haar volgt en kan haar achterhalen, En ziet iri dit gew el, en in het woest geloop, Soo werd de rechte Bruid ontfutzeit ui?den hoon Getogen uw het Volk, en met gezwinde fprongen, Werd Lea daar gebragt, en in het fpel gedrongen, Ge»  HOUWELYK VAN DRIEN. Gekleed in zuyver Wit, gcciert met edel Kruid, En even zoo geftelt gelyk de ware bruid. Dit wift de looze Vos zoo Jiftig uit te werken, Dat niemand van den hoop de grepen konde merken, En ziet in dit gera :s, ter gunftevart de nacht, ■ Word R::chel weg geleid, en Lea daar gebracht. Haar aanzicht is bedeckt (zoo plag in oude tyderO He flecht en eerbaar volk een jonge bruid te myden, Een Shiyer die verborg dê fchaamte van de Maagd, Die by een vremde man haar teere leden waagt. De Bruid die werd gebed, de keerzen wech genomesn, Men roert de Bruidegom, en laat hem binnen komen, Hy die hier niet en gaat als met de befte trou, Begeeft hem tot de Maagd als tot zvn egte Vrou. De vreugd,de wy n,de naclit,die hier te zamenlwerken, (a) Zyn oorzaak dat de Man geen lift en kan bemerken, Zoo lang het duifter is, en weet hy anders niet, Als dat hy met 'er daad zyn eigen Bruid geniet. Maar als de gulde Zonis.hooger op gerezen, Zoo k< m t hem daar ontdoen een wondei: zeldzaam wezen, Hy Haat zyn oogen op, hy fchuift de bed-gordyn; Maar hy en vind haar niet die hy daar meint te zyn. Hy geeft hem noch een reisde Vryfteraan tefchouwen, Hy kan in dit ge icht zyn o gen niet betrouwen; 't Is weder als het was, hy"werd te meer verbaaft, Hy twyffelt, of zyn oog, dan of zyn herte raaft. Hy ziet ten derden maal. Wel, dit zyn vreemde zaken, Hy vind niet dat hy zocht,hy weet niet wat te maken! Hy myroert binnensmont, hy valt in diep gepeis; Wel,dit is (.naarhetfchynt;e'enmurruwkieken-vleisi Hoe! (a) Dit is het gevoelen van Jofephus.hoewel byanderedaarover berilpt: Ziet hier van D. D. RIVETI Exercit. in't iS.cap. Genef. Exercit. 127. Wy volgen niet verder den JoodfchenHiftorie. fchryver.alsdat wy meinen. dat J^cob vrolyk zynde, overmits by nu hadde te genieten zyn lang ver wachteRachel.ende onder de Bi-uilofs-gaften daor den wyn eenigertnaten verheugt wezende, des te lichter in eeu-Huiftereii nacht heeft bedrogen konnen werden.Ziet de verdere btn' v.ikinge hier op vailen.de,,in de volgende proeve.  36 HOUWELYK VAN DRIEN. Hoe! kan op eenen nacht de fchoonheid zoo verlö,pen, Soo heb ik deze Maagd te diere moeten koopen ? Maar ziet de grauwe lucht die word ten leflen klaar En Jacob vond eilaas, zyn nichte Lea daar. Ach wat een koude fchrik door rend hem al de zinnen , Hy weet niet wat te doen of wat hy zal beginnen, Zyn hooft dat zuizebolt, zyn innig herte flaat, Zyn brein is op de loop en hy is buiten raad. Wat zal hy nu beftaan? zal hy met Lea kyven? Of h^ar doen henen gaan, en uit den bedde dryveri? Of zal hy zonder ipraak gaan tyë'n op de loop! Of zal hy al het huis paan roepen over-hoop, Öf zal hy op een Berg of elders loopen malen V Of zal hy in het Woud of in de Bollenen dwalen? Of zal hy verder gaan en kiezen eenig Dal, Daar. hem geen menfchen kind zyn leven vinden zalf Wat uitkornlt? wat behulp? wie zal het konnen zeggen? Wie kan zoo vreemden ftuk nier, reden overleggen ? Ten leften, hy verdwelmt, en ik en weet niet hoe, Loopt veerdig uit het hed, en zoo, na Laban toe. Daar gaat hy dapper af: Wel dit.zyn vreemde llreken,. Wel Oom, leert gy my zelfs myn Écht en Trouwe breken Maakt gy my tot een boef, ook op den eerften nacht ? 'k En had van u voorwaar dit onheil niet verwacht. Ik had zoo lange tyd, ja gantfche zeven jaren Myn leden afgeflonft, om eens te mogen paren; ik hebbe menigmaal den gantfehen dag gefweet3 En even ftaag geweeft als in gedurig leet. Ik heb den koude nacht, en hare fture vlagen; Ik heb de Zonne- brand en hitte moeten draden: Ik hebbe myne Jeugd, en niet u goed, verquilt, Geen menfch heeft aan het vee een eenig lam gemifh En nu ik eens myn loon na zoo een diep verlangen, Voor al myn bitter zweet ten leften moLft ontfangen, Nu ik met groot gedult den tyd heb uit gebeid, Soo word' ik hier befpot en om den tuin geleid. Hoe! heb ik wel gedient, waarom word ik bedrogen! Waarom tot myner fpyt u Dochter weg getogen? Waar  HOUWELYK VAN DRTEN. 3? Waarom door flim beleid my Lea toe gebracht. Die ik noit heb begeert, noit om en heb gedacht ? Hebt gy dan zoo ter fmuik u dochter leeren fluipen, En by een ander man in 't duifter onderkruipen ? Dat is van kwaad gevolg en al te vreemden flag, Die noit een eerlyit Man voor eerlyk houden mag. Siet! dat ik fchuldig was aan Rachel myn beminde, Aan wien ik my alleen met trouw verbonden vinde, Dat heb je dezen nacht met lift van haar gewent, En die haar deel geniet die is 'er door gelc.icnt. U Dochter is een Hoer en ik een boef gewerden, En op zoo kwaden voet en wil ik ?.iet volherden; Geef hier myn echte deel, myn recht en wettiggoet, En neemt gy wederom dat ik niet hebben moet. Wien is 't niet bekent, dat trouwen is verkiezen, En wat men zoo bekomt dat wil men niet verliezen, Niet laten aan een vriend. niet ruilen overhand; Neen, neen, een echte rmiid is al te weerden panü. Wel zonder lans; vertrek, herCtek my deze zaken,. Op dat ik na den eifch myn. Rachel mag genaken.  38 HOUWELYK VAN DRIEN. Zy is myn wettig loon, myn luft en hoogfte vreugc; Die ik niet miflen kan, en gy niet houden meugtj Dit fprak de Jongeling al vry met harde reden, Als met de nieuwe bruid in geenen deel te vreden; Maar Laban ftond en keek als iemant die verfint, En met dat Jacob zweeg zoo is 't dat hy begint: Wel Neef ,hoe dus ontftelt P Waar toe u hevig fpreken \ Wat mag, u lieve Man, wat kan u dog gebreken; Gy buldert zoo ik hoor,en fpreekt geweldig breetc Van uwen zwaren dienft, en u verdrietig zweet. Gy hebt (gelyk het fchyntj te wonderveel bedreven^ En ik en weet niet hoe, bekommert moeten leven: Maar zeg my doch een reis hebt gy ooit meer gedaen3 Ais die hier nevens ons haar kudde gade flaan? Gy hebt myn Vee geweid zyn dit zoo zware zaken? ' . Kan u dit Licht bedryf vermoeide leden maken! Voor my 'k en meen het niet.-want een die fchapen hoec Die weet men dat voor al geen groote moeite doen Daar werd in dat beroep gegraven nog gedolven, /Myn Doggen ,niet u volk, die vochten met de Wolven,] Is 't zomtyds koud geweeft, en dan eeris weder heet, 't En quen ? Had gy niet over al u Rachel met 'er hand, Waar gy' in eenig dal u by de Kudde vandv Was  HOUWELYK VAN DRIEN go Was dit niet u bedryf by wylen gantfche dagen, Soo haast als in het groen de Geiten neder lagen * Liet gy niet aan de Maagd dan weten u beklag, Gelvk de zoete leugd van alle tyden plag i >t Is zeker, lieve Neef, al waar je zyt gekomen, Tiaar hebje nevens haar u zoet vermaak genomen. T> Teu^d van al het Land, en menig eerlyk Man, Ta 't bofch ook even zelfs dat heeft *er kennis van. Mvkomt hier in den zin, hoe niet te lang geleden, lk van den naaften berg kwam in het dal getreden. En hoe ik daar een Olm ontrent een beeke vond In wiens bemofte fchors aldus gelchrevenftond. Wast aardig Boompje, wast; als gvzu't wederJcnieten, Dan zal ik myn n wenfch ten leften eens gemeten. 'c Is nu een jaar geleên dat gy de letters fneet, Maar niemand buiten ons, die recht de gronden weet, Dies lacht gy menigmaal wanneer de jonglte galten, Met onbewuïte geest den handel onderlatten. Sv flaan maar na den zin, onkundig van de. zaak, En dat is (zoo ik weet) u beide groot vermaak. Nu zeg eens, lieve zeg, kont gy met reden klagen Van al te zwaren werk, of van de ftrenge dagen i Ta vind men in het Land ook wel een ruftig Man Die zoeter tyd verdryf of leven wenfchen kan! Naar ik het ftuk begryp, gy klaagt,van enkel wee de, •k En weet geen Herders kind, dat oit zo luft.g fpeelde , Dat oit zoo vrolyk was en buiten alle dwang, Als gy in myn bedryf in zeven jar.n lang. Maar zeg my dog een reïs, wat heb ik dog bedre^j; % Dat gv my zoo berispt, zoo vinnig hebt bekev^i, ! Heeft u die groote Man, u Vader noit geleeft. Dat gy een witten baard of gryze koppen eert? Neen vriend,die wyze vorst van ieder een geprezen, Die heeft u van der Jeugd al beter onderwezen: Maar gy looptbu'ten fpoor door jong en Hevig bloed* Dat ik niet tyden kan, en gy niet doen en moet. Wel, kwant, ik zeg u dat; verbetert u mw**;cp& En leert met recht ged uit bedaagde, lied- vk,r aVy  V HOUWELYK: VAN DRIEN Want ik, hoe dat 't ga, en wü hetjiiet verftaan; En 't zal u voor gewis ten beften niet vergaan. Maar komt nu tot de zaak, en opent uwe gronden;; Wat is in myn beleid door iemandlkwaads gevondeni Ik heb u (zoo Je zegt) in 't duifter van de nacht Niet Rachel uwe bruid, maar Lea toe gebracht. Dit noemje flim bedrog, en kanter hevig tegen; Maar gy hebt ai den nacht in haren fchoot gelegen, En zy in uwen arm, en niemand heeft geklaagt, Een teiken dat het werk u niet en heeft mishaagt: Want mits gy haar terftond niet weer en hebt gezonden Zoo hebt gy voor gewis den handel goed gevonden De daad die heeft betoont, dat zy u wel beviel, En dat zy wederom u weerd en lieftal hiel. Gy hebt haar zoete Jeugd, haar teere blom genooteni En dat, 6 dertel quant! en heeft u niet verdrooten. Wenfcht gy nu wederom een nieu en verfche bruid i Zoo weet dat uwe trouw uit kwade luften fpruit. Hoe! zou een jonge laf een teere vryfter fchenden; Ei;, als 't hem we! geviel dan weder mogen zenden,' De Vader tot een fmaad, de Moeder tot verdriet? Neen, Jonker, dat bejag en lyd ons iand-rechtniet. Wie hier een maagt beflaapt,a] kwam het hem te rouwen, Daar is geen zeggen aan, hy moet de vryfter trouwen. De lust tot echte min, verzegelt in het bed, En is niet van den aard om los te zyn gezet. Het maakt een vafte knoop, die met verkeerde ftreken Is'jet op en is te doen, niet af en is te breken. *l|ït is van oude tyd een recht hier in het land, Het bedde maakt ons hier een onverbroken band: Maar noch af boven dit is dienftig hier te weten, Een noodig trou - gebruik, dat noit en dient vergeten; Men g^eft hier in het land geen jonge dochter uit, Voor dat met vrienden raad een ouder is de bruid. En waar dat iemand komt daar vini men vafte wetten, naar dat iemand wil, niét af en zyn te'zetten; ■ij H' fleekt dar even hier den vinger" in het zand , AVss** £e!>'k het dient> de wyze yaoi het land. '4\ ' Gy '  HOUWELYK VAN DRIEN. 4i Gy ziet, dat,öoe het gaat,gv ^^Jf' Gy kont u eigen zelfs aan Lea njet ontzeggen. Gy zyt aanzie kant met reden zoo, bezet, Dat u in volle maat het wyken ■» ^Jj- Ik, die haar Vader ben, heb u ^n^S . Om als een echte Wyf met u te. leven, Dat is hier in geweest myn wit en °geme.^• En 't is in dit geval een e^A^h™^^r En gy het haar aanveeg en ^ tot haar g*«nen %f h S^nTvondC ^WffeA, Gelyk een echte man in vreugden geacht Myn dochter insgelyk die heeft aan h» Een zoen als echte vrouw, van uwe mond ontfangen, 'En is u wederom een zoete kus gejon , Dat viel u noit te beurt als op Zyn wy dan eens gewéést al die haar iu vermogen, En in ons aller hert o? eenen voet bewogen Zoo hoort gv Lea toe en dat m waie trouw, En daar en^I voortaan geen pla*«v» berouw. Maar gy die my beftraft met g Jrag refen» En roipt.dat gy door list hier ontrecht hebtgeled^ Vermits gelvk gy zegt, het met en kan belton &?LUg of maling heeft gedaan • Bedenkt in uw gemoed, hoe gy uw s VfZ{£&™> rïv die seze^ent waart, die moe^t g"c&u ' , / GDaï hfbTeÖmenigmaal voor dezen ons^teh En met een volle mond u vooi ^^ifl^^, Waarom en dient de voet ^^C,"' Niet bier by ons gevolgt, en na te z>n ge., ^  42 HOUWELYK VAN DRi'/EN". 't En voegt niet dat een man, die na de reden gaat,, Doet tegen zyn bedryf, en buiten eige daad. En dit geld des te meer ;n Houwclykfche zaken, Die naar een quadeh flag niet recht en zyn te maken Hier is een Maagd onteert, en dat door u bedryf: Wel, handelt die voortaan gelyk een echte Wyf. Daar is geen ander raad, gy kond 't niet ontvlieden: Wat gy een ander deed dat moet nok u gefchieden: Is 't niet gelyk je wilt, zoo doet geiyk je meugt," Maakt trouwe van de lust, en van de nood een deugt. Als Jacob overwoeg.de grond ;van deze reden, Zoo vverd de Man gezint hier dieper in te treden. Doch. eer hy grammer word, en op een nieuw verhit,, Zoo voer hem Laban in , en zeid' hein weder di - : "k En wil niet dat-u hert in nieuwe gramfchap ftyc-rt •:; De loon by u verdient, en is u niet gewygert, Houd Lea nu ter tyd voor uwe bed genoot, (a) En laatze by u ?yn tot aan de bleeke dood. Ik wil u nevens haar myn j ngfte dochter geven, Om als een echte Wyf mer. u te mogen leven; En dat'ter naafte week: maar voegt u lieve vrient Dat gy noch op het veld my zeven'jaren dient. '' Wat zal doch Jacob doen ? het zyn hem vreemde, zaken,, Maar Lea was ontreet; en hoe van haar te raken? En Rachel is -oor al zyn liefde weder paar; Dies nam hy weder aan een dienst van zevên jaar Daar is de twist gedaan, daar is het ftuk gevonden; Daar word de Jongeling aan twee gelyk verbonden, Maarniet op ecne wech, of op gel y ken voetAan d'een uit rechte Afin, aan die vermits hy moet - (a)I.aban zeid.vo'aeris ónetuTéxi-.Htiid ma deze deze wekeuit, tk wilu deze (dat u R che') mede geven &c.lu den Hebreeufchen., en ook m den Gnekfcben 'fext ft»an deze worfrden tv, yffelaehtie anvoegeK d«eeniEe d»ar uit betóen wiHen befluiten.nemende de"' weken vpor larenfj JSEPHÜS & CHRYSOST.mr.zr zuiks werd tegenga roken by Hli.RON.rn ancit re Godwéfeerde. Zin RT. Viïl . in cap. 28. Q:nej. Exercit. 127, HOU-,  43 HOUWELTK VAN STATE Door Wapenen te wege gebragt, TUSSCHEN OTHNIEL en ACSHA; DOGTER VAN C A L E B. rpEn tyde 't machtig Heft, ^.^^W^ 1 Nu had een groot getal van ö e s Ook Vlekken uitgeroep e» S^nfdc bland; Soo dat het nu befa hetlanjbcio ^ Doen liet.de Soone Nun,nu ««aei Met uitroep door het Hen aarueder P ^ Hoe dat men hier een bfS > en Qnd ,cn zal. Of elders door het lot, de Slooten de eiaimi. Hier op tradi Caleb toe en cj> bezet e rden Van dat hy had gedaan f »Jf0^.d^ts den vroomen ziel - Kteesï Hebron tot zyn erf vermits u~ Op Sod gedurig ftond en nooit m twyfU «eL e 4 •  44 HOUWELYK VAN STATE.' Doch wat oit IfraiM voor dezen had begonnen. Wat naam van. Hebron droeg en was doen niet gewonnen; Maar Calebs edel ftam, en zyn vermaard gezin, Bekrygde deze ftrcek, en nam het landfchap in Arbas gelyke-wel, een Stad met vafte muuren. Die fteunt op haar gewelt, sn fpot met haar gebuuren: f ° ^aar der"g s,Ioc» e" menig krygbaar man, Stel: ach in vollen kryg zoo vinnig als ze kan. Maar Caleo nu bedaagt en moede van te ftryden, En moede van het veld geduurig om te ryden, Hoort ffeag van zyn gezin: Ruft, oude Vader rnft, En laat van nu voortaen hen vechten dien het luft Laat jong en wakker volk haar rappe leden roerent En paft geen gryzen baard zoo ftagen kryg te voeren.* Men prees m ou 'e tyd een vryers fpitze lans: Maar wysheid, goed beleid, en raad. van oude man» H er op ftond Caleb ft.1, en woeg met ryp°e Snnen,' Hoe, bate zyn gevaar, het la: dfchap is te winnen. Hy voed in zyn gezin een uitgelezen Maagd, Van wien, tot haren lof, het gantfche leger waaat Zy was een friffche bloem, en in haar zoetfte jaren ' Van leden recht bequaem om wel te mogen paren Zy werd al itaag verzocht by menig rullig kwant",■ De befte van het volk,'de rykfte van het lant Zy wert voor al gewilt, en om haar friflche leden En om haar zoet gelaat, en om haar reine zeden En om haar vader zelfs, en om haar machtig goet. Dat hier en over al een Vryfter achten doet. Maar echter werd de Vorft geduurig wederhouwen. En menigmaal belet zyn dochter uit te trouwen Is 't niet een zeldzaam ding! der Vryers groot <"etaï Maakt dat een Vader ducht wien hy verkiefen zal. Wanneer een machtig volk, of veelderhande menfchen, Den ingang van de plaats mee grooter yverwenfehen! De wil de grooten ernft, de luft om in te gaan, Maakt dan meelt al het rot moer. buiten bly ven ftaan Dit eigen ongeval dat ziet men hier gefcheiden Ten aanzien van de Maagd en van de jonge lieden; Want  HOUWELYK VAN STATE.' 45 • Want t'wyl dat al de jeugd het ftuk geweldig dryft, Zoo is 'Tdat ieder een geheelyk bu.ten blyft. Die keur heeft isbeducht, en moet de zinnen fcherpen, WL dat veSnoren dient, en wie men ^1 vmverpen. De man is ongeruft, en dut m zyn gemoet, En wiggè t even ftaag gelyk een weeg - fchaal doet. Waneer een Maagd ontzeid de befte van den lande, Zoowo d '"menigmaal gerekent groote fchande; ^DieTryft 'S veil gebeigs, ett.fp-t en onlul tujr, En eindigt menigmaal tot ondienft van de Bruid. Dit woeg de goede Man: hy liet de jonge heden, Om ieder wel te doen in zyn paleis ontbieden . En als hy daar de jeugd ziet voor zyn oogen ftaan, 7oo fnreekt hy in 't gemeen aldus de Vryers aan : Gy hebtP wereeïgemeegnt (doch zonder vake reden) Dat ik te gener tyd myn dochter wou befted.n, Maar K manhaftig volk: ik ben nu vaft gebint, Te fcheiden in der daad van dit myn waarde kint. Gy ziet hier deze Maagd, die wil ik ovamen. Om met een ruftig Man haar dagen af te eveni En ik en wil voor haar geen ftaat of machtig geld, Ik wil een ftrydbaar Man, een onvertzaagden Held, Wie Sepher met geweld zal konnen overvalleri, • En planfen even daar zyn vaandels op de wallen, Wie Arbas deftig Slot zal leggen op de grond, En 'ftaan in volle macht daar eertyds Enak itond, Die zal door myn behulp tot ftaat en ee»Ttygen* En zal tot zynen loon myn uochter Achla krygen , * Die zal niet met de naam, of in eenloozen fchyn, Maar in de ware daad, myn lieve Swager zyn. Wie luft die ga te werk: Dit was terftond geweten En door de foelie Faam door al het land gekreten. Straks pryft 'er een de daad, zoo deftig als hy kan; Een ander wederom die fpreekt 'er leppig van. Dus gaat 't in 't gemeen met alle menfchen zaken, Wie kan het ieder een in all's te paffe maken! Wat hier gantfeh enge fchynt,word elders wyd gerekt, Eea ieder vogel zingt na dat hy is gebekt. F 5 Ve  f> HOU WELYK VAN STATE. J)e lieden die het ftuk met reden overleggen, '.in weten niet als goed van dit beleid te zeggen. Sy noemen dit een aas, dat jonge zinnen trekt": En even gaande maakt en tot de deugt verwekt Wie zal 'er niet terftond een kloeke daad beginnen * Jaar prys en machtig goed, ja Vryfters zya te winnen? Gewis, die nu ter tyd geen wapens aan en doet En heeft geen Ridders hert, en is geen edel bloed. !en ander tot den kryg niet al te zeer genegen . )ie, brengt 'er wederom verfcheide reden tegen ' Hy maakt een lang verhaal van ik en weet niet wat ■ Daar hy uit enkel nyd, de zaken meê beklad- ' /el! Caleb onze Vorft die heeft 't wel te makenly waagt alleen de fchaar en wy het gantfche laken • Want zoo het wel gelukt, zyn dochter krygt een man En zoo het qualyk gaat, wie leid 'er "fchade van? Vie, gy onwyze Jeugd, die uwe rappe leden iaat uit een loife drift in dezen kryg hefteden: Gy ftelt u in Gevaer en waagt u jeugdig Lyf," A En zeg - ens waarom doch op hoope van een wy£ laar denkt wat zal het zyn indien gy word geflagen'? leen menfch zal immermeer u malle daad beklagen ? En fchoon gy won de Stad. noch is 't niet gezeid" Dat even dan voor u de Vryfter is bereid. J kan een ftompen arm, een houw in't aanzicht deeren oo dat de fchoone Bruid u niet en zal begeeren * Of, zoo in u bedryf de Vader iet mishaagt, Hy zal zyn dnfchuld doen en leggen 't opdeMaagt ,2n denkt niet dat het Slot is zonder harde flagen, Of dat de vafte Stad in haaft is weg te dragen. Neen Vrienden,meenje dat,voorwaer gy zyt verdwaalt 't Is hier juift daar men vechten diepe wonden haalt Al is Ahimai dood, en Talmai overwonnen,! En Schefmai neergevelr, noch is 't maar begonnenDaar ryft vry menig Slot en menig hoog Kafteel,' En Sepher is voorwaar al vry het hardfte deel Hier toe en zend de Vos geen vim zyn eige knechten Maallaat fiegts buiten hem zyndogtcrsfchobnheidvegten  HOUWELYK VAN STATE. 47 Hy pryst de ryke ftad, haar ftaat en vruchtbaar erf: Maar zend een ander heen, daar byjiiet gaan en derf. De Ridder Othniël, een van de ymge lieden. Die aan de fchoone Maagd haar trouwe quamen bieden , Ging anders hier te werk, wanneer hy dit verftond, En fprak in zyn gemoed, of met een open mond: Men zegge wat men wiL de tyd is nu gekomen, Die my voor alle ding is noodig waar genomen. t'Za breng hier; wie gy zyt, myn wapen aan den dag, Op dat ik heden zelfs het ftuk beginnen mag. Een ander vecht om geld, of fpant de gantfche zinnen, Om Staat, om Eer of Faam voor hem te mogen winnen. Ik zal den Kryg beftaan om u, ö weerde Maagt! Of nu, of nimmermeer, zoo dient het ftuk gewaagt. Wat zal my tegen ftaan? hier moeten hooge walien, Of wyken als ik kom, of plat ter.aarde vallen. Ik heb tot heden toe gevochten voor 't gemeen, Maar dit manhaftig werk dat is voor my alleen: Laat moppen zonder hert, of bloode pimpelmeezen, Den Vyand zyn geweld en harde flagen vreezen, 'k En pas op geenen Reus, al is hy byfter groot; Ik ben bereid te gaan te midden in de dood. Met bloed word eer gekocht. Ik zal de kanzewagen, Ik zal verwinnaar zyn, of neder zyn geflagen. En, lieve, waarom niet? win ik maar eenen flag, .. Ik hebbe by gevolg al wat ik wenfchen mag. Dit zeid de Jongeling, en laat de fpotters razen, En doet van ftonden aan den feilen hooren bkazen. Hy maant zyn Vaders huis en alle vrienden aan, Om in dit deftig werk hem by te willen flaan. Hy vind een gragenhoopvanruiters,fchutters,knechten, Hy vind zyn eigen hert genegen om te vechten. En zonder lang verblyf zoo trekt de Ridde'- op, Den fluijer om het'lyf, en pluimen op de kop.. Maar eer hy wil van huis, en uit den leger fchciden, Gaat hy zyn wakker heir voor Cftebs deur geleiden. Daar fpringt hy van het peerd,cn t'wyl het leger ftond, Ontfiuit hy voor de Maagd aldus zyn heufc^emonds J 6 ó Bloem  48 HOUWELYK VAN STATE.' ó Blom van af le Jeugd l en peerel van de Maagden, Die aan een ede} hert voor dezen oit behaagden, Ziet hier een moedig heir voor uwe deurë flaan, * Ten kryge toegerust, en vaardig om te üam. Ik zal haar Leider zyn, en geenzints achter biyvea: Ma maar een jonge wulp die ons den oorlog doet. 't ïs maar een jonge laf een popje voor de vrouwen, Die niet en heeft geleert als Juffers t'onderhouwen, Die niet met ai en weet, als hoe men vryfters mint, Niet hoe men eenig Slot of vafte Steden wint. Ik weet een goede greep, om hem en zyne gaften, _ Te treffen daar het dient, en op haar zeer te tattai.  50 HOUWELYK VAN STATE. Gydie met zweerden hout,offchieteenhardenfchicht, . Befteet u flag alleen ontrent haar aangezicht, Ontrent haar weke neus, en ongebaarde monden, Dat zyn voor dezen hoop voor al dc befte wonden. Want zoo dit maar een reis de nieuwe Veld- heer ziet 'k En wil geen Koning zyn, indien hy niet en vliet Wie is die niet en weet, dat zoo gewifle Hagen Hem zullen met der daad de Vryfters doen mishagen? Wel houddan dan dezen voet ontrent dienjongenhoop," * Sy zullen voor gewis gaan tyën op de loop. Al die op dezen tyd ontrent den Koning ftonden, Verhieven zyn verftant en prezen deze vonden. Dc Vorst die word bedankt voor zyn bedachte raad En dit word even doen verkondigt over ftraat: Wie aan den Othniël zal houden in de wangen, Soo dat men hem de torïg ziet in de wonden hangen, Die zal tot zynen loon ontfangen voor de daad, Een krans van enkel Goud. hem tot een hals cieraad. Maar wie met zynen kop zal konnen wederkeeren, Dien zal de grootfle Vorst een ftreke Lants vereeren, En noch een deftig Slot, omzingelt met een Wal, Soo dat hy licht een Wyf voor hem bekomen zal. Noch vorder word belast aan al de rauwe Knechten, Hoe dat men met befcheid den Vyand zal bevechten, En dat geen ander liu aan iemand dient gewond, Als flechts een weke neus, of wel een teere mond. Dit houd des Konings raad voor w. nder nutte zaken , En ftraks gaat al het volk haar Wapens veerdig maken. Men roept 'er over al en houd 'er voor gewis, Dat Jaco' s gantfche Jeugd al ree geflagen is. Als nu de Ridder komt te midden op den Velde, Eer hy zich verder geeft, óf om te vechten ftelde, Soo doet hy voor een tyd den gantfchen Leger ftaan, En roept op deze wys den God des Hemels aan. Beftierder van den Kryg, en Heerfcher aller Volken, Die legers henen dryft gelyk als losfe wolken, Die met een klein getal, en door een zwakken hoop, Doet menig duizend Man vadryven op de loop, Gy  HOUWELYK VAN STATE. 5* Gy hebt dit vruchtbaar Land aan onzen Staat gegeven, Gy hebt 'er menig Volk met krachten uit gedreven, En dat u gunftigwoord niet al en is vervult, En is niet u ö Heer! maar onze zonden fchult. Wy komen nu ter tyd met ootmoed aan getreden, O! neigt tot dezer uur het oor aan ons gebeden. Ons fteuafel in den ftryd en is geen moedig peert; . \ Geen lans, geen fnelle pyhgeen fpies, of vinnig zweert. Gy zyt ons heil alleen, leef onze vuiften krygen, En doet dit moedig volk voor ons ter aarden zygen Verftrooitze door het veld gelyk als nietig kaf, En ftort haar poorten om, en rukt haar grendels af. Dan zal gantfeh Ifraël in .uwe gunft verblyden, • En met een dankbaar hert & g: ooren Naam belyden, En melden uwen lof, en zingen t'uwer Eer; Want als men Steden wind, 't is uwen zegen, Heer. 't Gebed :s nau gedaan, men ziet den vyand komen. Die hadde voor den dag de wegen in genomen, Die had een hoogen berg aan alle kant bezet, Waar door dat aan de Stad den toegang werd belet. Dit was het dat den Held ten eerfte wat verhelde; Dies hield hy achter-raad te midden op den velde. Maar eene van het volk die al het landfehap kent, Die heeft de bleke vrees met reden af gewent. Hy zeid, een enge pad, bezet met dooren'hagen , By hem te zyn ontdekt, wanneer hy plag te jagen , Een pad die niemand kend, een rechten hazen pad; En die een uitgang heeft tot onder aan.de Stad. De Ridder let 'er op, en zend bequame lieden, Ten einde zy de i berg tot aan de Stad belpiedèn. De rappe Mannen gaan en .vinden haren wenfeh, Dat 'is een open weg, en niet een eenig menfch. De poorten flecht bewaert, geen ruiters aan de ftraten, Het blykt dat ai het volk zich op het heir verlaten. Het Heir dat op den berg de wegen had bezet, Soo dat 'er niet een Menfch op dezen ftreek en let. De Vorft doet onder dies de fteile rots genaken En laat een groot gewoel ontrent den vyand makern^ iiy j I  52 HOUWELYK VAN STATÉ. Hy gaat hier wonder fel, en uitermaten rou,' Als of hy met geweld een doorgang maken wou: Maar arak- zoo kieft hy uit vier hondert rappe gallen» Die op een ryken buit, niet op haar leven paften, Tot deze zeid hy zeifs: Ik wil u leidsman zyn, Of midden in de vreugt, of midden in de pyn. Hy geeft noch vorder laft , tot onder aan de bergen * Den vyand even ftaag met alle vlyt te tergen. Hy ftelt tot dit beflag Bildad zyn oude vrient, Hy zeid hem vorder aan wat onderwonden dient. Hier mede treed hy voort, en laat hem van der heiden Tot op een hoogen berg, tot aan de Stad geleiden. Daar houd hy zich bedekt, en hiet de mannen ftaan , Tot dat hy nader weet wat dienftig is gedaan. Hy zend 'er twintig uit, bekleed als flechte boeren, Die geeft hy vorder laft den aanflag uit te voeren. Zy raken in de poort, en, eer het iemand dacht, Zyn boven op den burcht en meefter van de wacht. Daar op komt Othniël in haaften aangevallen, En trekt met al het volk te midden op de wallen: Hy plant van ftonden aan zyn vaandels op de poort, En doet den hooren flaan, en trekt gedurig voort. Zoo haaft de kwade maal- is door de Stad gevloogen, Zoo komt meeft al het volk tot op de markt getoogen, En meint daar met geweld te ftuiten deze flag, Tot dat het buiten-heir te rugge keeren mag. Maar hun en werd geen tyd van Othniël gelaten, Vermits hy zich verfpreid door al de groo:e ftraten. ' Doch als zyn kleine hoop zoo grooten fchare vond, Die midden op de plaats in volle wapens ftond, Zoo was hu rot verbaart; maar hy te meer verbolgen, Trekt op den vyand aan, onzeker wie hem volgen. Als hem de fchoone Maagd maar eens in 't hertekoomt, Geen pylen diehy vreeft.geenwapensdiehy fchroomt. Spits-broeders, zeid de Man, hier is 't tyd te vechten , Hier is de rechte ftond ons zaken uit te rechten. t'Za treed mfluftig aan, maar houd u van den buit, Of Haat 'er met ere weid voor eerft den vyand uit. Hier  HOUWELYK VAN STATE. & Hier ineJe geeft hy moed aan zyne rots-gezellen, Die wat hen tegen is ter aarden neder vellen; Zo dat nu Midian den moed geheel verheft, En voor een harden ftryd een fchendig vluchten kieft. Waar toe een lang verhaal ?de ftryd is nau begonnen, Den vyand is gevlucht, het markt-veld ingewonnen. De God van lfraël, die voor de zyne ftryd, Geeft heil door weinig volks, en al m korten tyd. t4£a wilt u (roept de VorftJ) noch dezen maal verkloeken. Wy moeten buiten zelfs den vyand gaan bezoeken. t'Za makkers noch een keer} God zal den vijand flaan, t'Za noch een kleine ftoot, en d'oorlog is gedaan. De tyding onder dies was in het Heir gekomen, Dat Jacobs dapper volk de Stad had in genomen, Dat Othniël alreê de wallen had bezet, En dat zyn vorder tocht in haaften diert belet. Elbafmag, die het hoort, zeid dat de boden liegen, En dat des vyands heir niet machtig is te vliegen.Maar t'wyl hy ftaat en zwetft,en al het ftuk ontkent, Zo fpoed hem Othniël, en vind hem daer ontrent. Zyn mannen vallen aan gelyk als jonge leeuwen, Met w. nder vreemd gebaer, en met een moedig fchreeuEen ieder vordert weg, en roept al even fel; (wen: Wyk, onbelhede, wyk den Heer en Othniël. Straks heeft de bleke fchrik gantich Midian bevangen , I De ftoutfte van den hoop die krygen bleke wangen, Niet een en heeft 'er lult of is 'er om begaan, Om zo een flukze Jeugd in 't aangezicht te flaan. Aldumai onder dies met uitgeleze gallen, Die poo^t in grooten ernft den Ridder aan te taften % Hy toont hem wonder ftout, fchoon hy van binnen zugt, Op dat hy noch het volk mocht houden van de vlugt, Maar Kenas rappe Zoon die komt op hem gereden; En veld een ftyve lans en ftoot hem door de leden. Ziet daar een Ridder fteek, ter eeren van de Bruit? De Koning gaf een fchreeu, en blies het leven uit. Daar mede valt den moed aan al de Philiftynen, Die alï een lichten rook van ftonden aan verdwynen. G Zf  '5+ HOUWELYK VAN STATE Zy zweven al te. maal als fchapen op het velt, En niet een eenig menfch die zich ter weere fielt. Dat over moedig volk , ?oo hoog gewoon te trotfen, Verhaaft zyn eigen dood in 't fpringen van de rotfen; Zo dat 'er in het veld geen tegenftand en blyft. Hoe licht verflrooit het heyr als God den vyand dryft? Zo haaft als Caleb hoort de boodfehap van den zegen, Hy maakt hem veerdig op, en komt den Ridder tegen Te midden op het velt De nieu^gewonne Brult, Die quam benevens hem getreden vooren uit. Daar voegt zich by den fleep een rey van jonge maagden., Die met een geeftig lied vam al den tocht gewaagden, Die prefen Kenas Soon met zang en fnaren ipel, Maar loofden boven al den God van Ifraël. Zo ras als deze ftand is by den Held geweten, Is hy met eenig volk in haaften opgezeten, Het gantfche leger volgt met al het krygscieraat, Een ieder in 't gelit. en op de rechte maat. Hier ziet men op een rey in lange drachten komen, Hetfchoonfte van den buit, den vyand afgenomen, fc. Goud, peerels, diamant, juwelen, oude fchat, ' En menig kunftig weik, en menig aardig vat: Vooral des konings helm, zyn fchilden/pieffen^weerden, Zyn kroon en gulden ftaf, zyn uitgelezen peerden : Zyn Princelyk' karos, zyn Dochters boven dien, In dezen tocht alleen voor flaven aangezien; Een gifte voor de Bruid, om haar tot kamer-maagden Te dienen na den eifch, zo die haar flechts behaagden.! Z;et, dus trekt Othniël, tot Caleb hem ontmoet, Die eerft met bly gelaat den Overwinner groet; Zyt wellekom edel Held, die met u vroome leden, Hebt voor den gantfchen Staat en uwen Godgeftreden, Hebt door u kloeken irm gewonnen deze Maagt, Die u-van heden af de Vader overdraagt, Komt hier omfangt u loon, die God uheeft gegeven, Mits gy door flim beleid de vyand hebt verdreven. Zy is u eigen goed, uit kracht van ons verbond, Ontfangtze, waarde vriend, zy is u wel gejont. Dit  HOUWELYK VAN STATE.] 55 Hit zeid by , en met een zoo komt hy toe getreden, En voegt hem na den Held, en tot zyn vroome leden. Hvlvd zvn Dochter met, en neemt haar rechter hand , En zvt noch andermaal: Ziet daar myn eenig pand. Ziet daar myn dierfte fchat, voor u alleen gebooren, Die zy van heden af u lief en uitverkooren Ziet daar benevens haar myn toegenegen hert, Dat even met de Maagt aan « gefchonken wert. De Ridder in den geeft van blydfchap overgoten. Een blydfchap dien hy noit voor dezen had gemoten, OntfJngt deW Maagd, ennaareenheufchenfoen, Beftaat hy voor het volk zyn woord aldus te doen: lk dank u, machtig God, die Jacobs groote fcharen U gunft zo menigmaal hebt willen openbaren. Die met een hoog belyd en wonderbare macht, In dit zo ryken Land ons Vaders hebt gebracht. Ik dank n grolte God, met al myn gantfeh. krachten, Met lyf,gemoed,en ziel,met woorden, met gedachten. Ik danku, groote God, dat gy in dit gevecht . Hebt met etn goeden gunft gezegent uwen knecht Ga- 1K  56 HOUWELYK VAN STATE. Ik dank u boven al van uwen milde zegen, Dat my dit weerde pand ten leften is verkregen, Dat my nu deze Maagd, dit wonder fchoon juweel, Is voor myn eigen lot, en voor myn echte deel. Geeft dat wy nu ter tyd, met onderling vernoegen. Ons handen over een, ons herten mogen voegen. Vergunt ons t'uwen lof, vergunt ons vruchtbaar zaat, Ter eeren uwes volks, en voordeel van den ftaat. Ik dank u, moedig Vorst, die Godt hebt voorgefproken, Doen aan het gantfche volk de moed was afgebroken, Aan wien op dezen grond is Hebron toegezeid, Aan wien tot zynen loon, is Sepher toe-geleid. Ik dank u deftig Man, en weerde Vriend des Heeren, Van u geftrekte gunst, en van zo grooter eeren: Ik dank u noch eenmaal, ik dank u menig fout, Dat gy u befte pand op heden my betrout. Ik dank u fchoone Maagd, 6 blom van onze tyden! Dat gy ook heden zelfs myn herte komt verblyden. Dat gy ook hier verfchynt, en wel te vreden zyt. Tot myn vermaak alleen te leven uwen tyt, Te geven uwe jeugd, en uwe teere jaren, Voor myn gebruik alleen voortaan te willen fparen. Ik dank u fchoone Maagd, ó lang gewende Bruit! Die al myn herfiens lust in u alleen befluit. Ik zal wat my belangt, ik zal myn leven dagen, lk zal van nu voortian u reine lietde dragen, Ik zal u eigen zyn in vreugd en tegenfpoed. En noit >al ander Min verrukken myn gemoed. Noit zal 'er eenig wyf myn vafte zinnen buigen, Des neem ik al hét volk ons heden tot getuigen, c En uwen Vader z"'fs, en onzen grooten God; Gy zyt van heden aan myn deel, myn echte lot. En om met eenig pand myn woorde vast te maken, Gelyk men veeltyds doet in diergelyke zaken, Ziet hier tot groot gebruik, ziet hier een grooten fchat, Ziet hier tot uwen d enst de fluitels van de Stad, Die hoort u eigen toe met al haar groote palen, Daar in een wakker oog ten vollen zou verdwalen, Dat  HOUWELYK VAN STATE. 5? Dat zal de trou ring zyn, die ik u heden geef, Dat zal u trou ring zyn, ook als ik niet en leet. De Maagd in dit gewoel en kan^niet overleggen, Wat dat 'er is te doen, of wat ze dient te zeggen. Zv voelt in haar gemoed de fchaamte van de Jeugd, En echter zeid ze wat, verwonnen van de vreugd. Ons huis is overftort, door velerhande wegen, Met Godes ryke gunst en alderhande zegen. Maar dat ik meest verhef,en voor het hoogfte weeg, Is dat ik tot myn deel, u edel Ridder, kreeg, U puilde van de jeugd, 'k En wil u met gelyken, Bygoud, of grooten fchat, ja gantfche Komngryken, 'Gy zyt al dat alleen, gy zyt in myn gemoed, Naast God myn eenig heil, myn aller hoogfte goed. Wel, kom dan, edel Held,gy kloekfte van de mannen, Die met een ftyven arm de ftale boge fpannen, Bezit myn innig hert, bezit myn jeugdig lyf; Ik ben van dezer uur u lief en echte wyt Met dat de Juffer zwygt, zo komen duizend mentenen, Die aan de jonge Maagd geluk en zegen wenfchen . En brengen uit het heir, en leggen voor de bruit, Het befte van den roof, het puikje van den buit. Tmvten, naaide-werk, hair - banden, arrem ringen, Hals fnangen, goud, koraal, en duizend moye dingen, En koppen voor den drank,en fchotels voordefpys, Al konltig uitgewrocht, en op een vreemde wys. En t'wyl de garitlche ftad van dezen zegen melde, Zo word 'er twee gekroont te midden op den velde; De Maagd van 't Vrouw geflacht,deRidder van deMans Zy kreeg een roozen-hoed, en hy een lauwer-krana Q 3 HOU  a HOUWELYK,! TjJSSf HE N Hl P PO ME N E S E N ATALANTA. KOrnt hier,nieusgierig volk,een zeldzaam loonfpel kyken, een.behaald den prys, en honderd in bezwykenMen vind hier fchoone verw, of wel een duider graf. -Je Vryiler is de loon, de dood een wiffe itraf. Hier is een rappe Maagd, die kan geweldig loopen; AVJaar die verwonnen is, die moet 't dier bekoopen. Het is een vast befluit, al wie 'er blyft te kort, Die word zyn jeugdig bloed, als water uit geftort. Haar is geen zeggen aan, wie achter is gebleven, Vit mist den hooglied prys, die milt zyn eigen leven ; ■En fchoon het dunkt u wreed, men doet hem geen geHet fpel dat heeft 't in, de wet is zo geftelt.(welt, iNpch zyn 'er evenwel, die met haar fnelle leden, Hie met een moedig hert, in dezen handel treden; Zy lpotten met 't gevaar, en trachten na gewin, ^•o veel heeft onder hen een fchoone vryfter in. Maar niemand van den hoop en kan 'er trooft verwerven , Dies is 'er menig Held gedwongen om te fterven. Ach.' voor een blyde feest men diepe lust verwacht, Zo word de Jeugd betreurt, en in den kuil gebracht. De gantfche wereld zucht, vermits de Jonge lieden Den hals van ftonden aan ten zweerde moeten bieden; Te meer, om dat de wet, niet eens gedoogen wou; Dat iemand aan de Maagd een kusjen geven zou; Een kucjen voor het lest. Dat ftryd hen in de zielen; Maar des al niet te min zy moeten neder knielen. Al  SNEL LOOPEND ATALANTA. 59 Al dunkt het iemand hard, en uittermaten ftrat, Zy reizen uit het vleefch, en vaden m het grat. TuUt onder dit gewoel zoo is'er een gnomen, ftip Veft de ftrenee wet noch eenmaal aangenomen, % "fpïalfmeïbly gelaat , Dat hy daar om de dood, of om de= vryiwr Het was een ruftia Quant van boven tot beneaen, "2 Teder had het^oog ontrent zyn rappe leden' K Het bkek aan zyn geitel, en uit ^ ryke dgtt, Dat hy was afgeda.lt van eemg hoog geU^nx Vee? menfchen z^n bedroeft, veel jonge^nk^gen, "D Veheï S£K t SS^ou, SCS heeft een beter raad van zeker vntnd ontfngen. Gy Cm het lyf bezwykt)brengt my ^^^J^ Het'befte meefterftuk word *°°\™™trï™ De moeder van de min, van dezen Held gebeden, wSdfJeodei Hof, op'z^Wgfge^ rtaar heeft ze. t'zynen dienft,drie appels uit gebracht, ? n\voSchoone verw.en Zy zag de vruchten aan, en waar iets mo^"™' DW heeft ze met 'er hand een weinig aan geitreken. En t'wyl zy op het ooft met zachte vingers dout, Zo bSk het over al gelyk als enkel gout 7v heeft dat aardig fruit den Jongeling gefchonken, E? heeft 'er in gelLt den geeft van hare vpn^ Iet ik en w.et met wat, Zo fchiet een ieder uit zo vceruig hy img, G 4  6o SNEL LOOPEND ATALANTA. En fchoon de Vryfter liep gelyk de fnelle winden, Noch weet khppomenes haar gangen in te binden: Want t geen dat aan deMaagd dele arede.! wéder houd, Dat is de fchoone vrucht, geciert met edel goud. Hy gooit het aardig fruit te mic-den op den velde Als hem de rappe Maagd den prys in twyffel heldè. En twyl zy neder buigt en na den appel taft, Zo is t dat hy te meer op zyne gangen paft, Hy liep gelyk een hart, en kwam zo weder vooren, En won het wedérom al wat 'er is verlooren; Maar fchoon hy dapper fnelt,de Vryfter niet te min, Die haalt van Honden ain den moeden loope«- in Zy zweefde door het velS, gelyk de paarden hollen; /en Jongeling den tweden appel rollen, Hie had noch fchoonder glans,als d'eerfte gulde vrucht D es ftremtie wederom de Maagd in hare vlucht * Want als zy zag het ooft, het fcheen zy werd gedwongen, le ftaken haren loop, en ongetoomde fVongen; Zy greep het veerdig op, en weder éven fnel. Loopt in der haaft vootbv haar droeven loop-gezel De Jnnk heer werd bevreeft, onzeker wat te maken Hy ziet den leften peil, hy ziet het einde naken, Hy zyt in zyn gemoed: ik zie de bleke dood, Or win ik dezen loop zo ben ik uit den nood. Wel aan nu, Venus help, en ftylt myn zwakke leden; Want ik heb over lang om dezen kans gebeden, t Is nu de rechte tvd: Want blyf ik nu verftelt, Zo word ik nu onthalft te midden op het velt. Hi >r gaat den Jongelmg den leften appel werpen; Wiar ging noch boven al zyn gantfche zinnen fcherpen Op dat hy voor het left den voortocht houden mag' En gooit daarom de vrucht ook verder als hy plag?' De Nirnphe ziet het goud en zyn vergulde ftralen En Ichoon het vene rolt, zy gaat den appel halen; Zy fteekt het aardig ooft in haren teeren fchoot, En ziet (door Venus lift) het woeg gelyk een loot. Dit gaf den Vryer tyd om voor den Maagd te komen. Zo dat hy wederom heeft nieuwen moed genoaen .•  MAAGDENROOF DER BENJAMVT. 6i Want hoe hv verder quam, en rafter henen liep, Hoe dat de Wvde Jeugd met luider ftemme nep: N^oopt ft Vryer loopt! en dat met alle krachten Nu loopt, eylieve! loopt, de prys ftaat u te wachten; Nu loopt, 6 Ridder! loopt ten einde van de baan; Wv zien de fchoone Maagd voor u als eigen ftaan. Dit^as den Jongeling een dapper /poor gegevey Dip* liei> hv over weg, als van ten winü geareven. En choon zyn harte Haat, en dat hy dapper hygt S St dat hv de Maagd voor hem teloonekrygt. Da^nuigt al wie^et zag met ui-gelaten kelen; Daar komt de zoete Jeugd het bruilofts deuntjen quelen: Daar hoort men iharln-fpel, en ander zoet ge luit, En al wat fpreken kan dat groet de jonge bruu. MAAGDE N-R O O F VAN DE BENJAMYTEN, TE S C I L O. Richteren cap. 21. vf. 15, iö» &c. HEt wyf uit Ephraïm in Benjamyn gefchnnden, Was door het gantfche land by ftukken omgezonden, Fn mi?s het vreemt geval, en fchandelyk geweld, W.'sG bea verbrand, en tot den grond geveld. De bloem van hare jeugd, haar uitgelezen mannen, Kt ÏÏS d or het vver of door het zweerd verbannen 5 DZe,ghönde££3er «neer, gevlooden in het wout, ffiê tonden in gevaar om noit te zyn getrout. Haar Maagden even zelfs die waren dood geulen. ^  62 MAAGDEN-ROOF, Z ' O- om dit verderf de (tam van fcniatm». Was op den naaften trap om uftgeroeftTïvn' 5atmvoV Emi-S h£t VOik,ten haed gLwoo'ren Zo is het hevig bloed ten leften eensP£S ' De gramfchap en het doen van zo geftSeEet Is meeft a ,n al het volk tot in hfardefeï t ' Men zocht dan Renjamyn als weder op t? hou Jen Ziet' Tïg ï°!k,,e §eVen «^uwe vrouwen Ziet. na een harden ftorm zo word hy weder ft I En even vnendfehap walt by wylen door gefthft' De gant/chen omme-Ioop van alle wereldsSn Bertaat m nederllaan, en weder op S maken ' De nacht verdryft den dag,en nWeen konen ftond M?n ftyAtn daSeraa,d'?n toont haar roodemond Men het het menigmaal, dat ook de vafte wallen Door ik en weet niet wat, in haart ter neder vSlenMennet 't wederom, dat ook een eenzaam woïï' Word u,t het ftof gelicht, en tot een ftad -bout Waar eertyds kooren wies daar vind men dorre En un een barre llrand ontfpringen vette landen En waarom meer gezeid? men ziet in alle din«r CodTwf Z0IjdeVci"d', en als een ftage ring g5n 1 f rby Wylfn hard' maar »aar l^t ilgeleien Zo geeft hy wederom een onyorwachten ZS fiy is met a.tyd gram, niet rtaag als evefftraf, Hy walt na langen rou de droeve tranen af De ttara var, Benjamyn die was geheel verdreven En m een llabd gebracht om niet te konnen ïevënNu poog^ de gamiche i>taat,en wat'er Llangs vocht Dat Jacobs jongfte Zoon in wezen blyven mocht ' In Jaecs-kreeg het volk vier hondert SnMSleden Die noch den ondergang van hare ftad bekLS ' mc zyn van ho°êer h^d aan Benjamyn gejont. Noch  DER BENJAMYTEN. 63 Noch is het niet genoeg, De refte zonder vrouwen, Dient 'toffe toe gebracht om ook te mogen trouwen. En als dit by den Raad is naader overlyt: Zo werd hun al gelyk een uitkomft aahgezyt. Te Solo was een teelt: om dézen teelt te vieren, Met reuk en offer-werk van alle reine dieren: Daar quamen,na den aienlt, de vryfters aan den dans, En ryden om den mey, of om een rooie krans. Hier op werd doen gelet. En % is de jonge gaten Geoorlodft door den Raad, om toe te mogen aften, Te kiefen uit den h ,np cn uit een groot getal. Een die hen tot ten w>, f voor eeuwig. dienen aal. Noch werd hun toegezeydydjrtfföfmlffchien de Magen, Een Oom of Vader zelfs,hier over quamen klagen) Men ieder, die het raakt, voor eeuwig houden zal, Bevryd van alle Itraf, en buiten ongeval.'» De Jeugd hier op geruit, die gaat haar veerdig maken Tot zo" een blyden roof, en zo gewenlte zaken. Een ieder komt géciert ten belten dat hy mag, En geeft zi.h tot het werk er. toe een bruilofts dag. Daar was een lullig dal geciert met fchoone boomen, Omriftgt aan alle kant met klare water ftwomen, Mefheuvels, aardig groen en wyngaard Wenby En dit was doen de plaats beichyden tot den ry. Hier zet hem Benjamyn, en in de groene Kruyfcen» Daar gaat de rappe jeugd in ftüheid neder duyken, En loert op haar bejag, en op een gun hg lot, Gelyk een looze vos ontrent een binder kot. Maar iemand uit den hoop die gaat zyn metgezellen Fen voorflaff (oen doen, en in bedenken iteuen. Sotó^fh^rirfdén hoortrHier dient eengoetverdrag, Daar op in dit bedryf een ieder letten mag. Want zo wy zonder grond, en buiten alle wetten, Ons geven in het velt, cn tot den g^J*^*^' Na ik het ftuk begryp, daar « ge entw#l«n, Of daar zal om de keur een har de twifi• £aaiu Licht zal 'er twee gelyk op eene Vryfter wachten, Tot ecneVryfter gaan, naar eene Vryfter trachten.  W MAAGDEN ROOF En dan zal ftraks het volk daar liggen over hoop De vrienden tegen een, de Vryfter op de K' Hier tegen dient voor al een voet te zyn genomen Op dat wy tot het wit van onze aanflaf komen.' Indien het u behaagt, dat hier op zy gelei, Laat ons dit heden zyn een onverbroken wet. Akv iemand op het velt een vryfter heeft genomen ^S? iT V Wd\r P°°8e omrent denfoofSmen. Laa hem de naafte zyn die eerft de juffer nam, Niet hy die naderhand ontrent den handel kwam • Maar als 'er twee gelyk .ot eene Maagd genaken ' Noch dient men evenwel in geen verflhil te raken; Hy wie de Vryfter heeft aan hare rechterhand Die leide na zyn huis het uitgekooren pand ' Maar kan men op het ftuk noch echter nie? verdragen. Noch dient er evenwel gevochten noch getogen: ' v fcltn Z ff1 Ueï Wei'- 6 JeUSd van Benjamyn! En dien de Miagd verkieft, laat hem de naafte zyn. De voorflag dus beraamt die word terftond geprezen En even vaft geftelt een wet te zullen wezen? ' orat 'er by dat niemant grypen m°et, t\ ™ a over,pan voor eerft een tyken doet De Maagden onder dies, die op den velde kwamen, Beginnen vaft het werk, en voegen haar te zamen. Zy pelen zonder erg en reyen in 't gemeen, Doch zonder Manne volk, en Vryers onder een. Daar zag men Benjamyn in ftihe zitten loeren; Wien ieder tot een roof met hem zal mede voeren, d hen laat zyn oogen gaan ontrent een fleren gang. Een ander pryft de ftem, en houd hem aan den zang. De geene kieft 'er een met wel gevoede wangen, En deze laat het hooft na teere leden hangen Een derde zoekt 'er een die trots en deftig gaat. Een ander wenft een mond die wat na 't lachen ftaat. Van dezen word alleen een blonde Maagd geprezen Een ander houd voor al een bruintje fchoon te wezèn. En waarom meer gefeid? Het oog dat word gevat, Door iet, k en weet niet hoe,en ik en weetniet wat. Het  DER BENJAMYTEN. ,65 Het trekken van de Mond,het ftellen Hfa de fchrejen. Het zwieren van den arm het reppen van de leden J Iet,waar op niet een menfch voor dezen heeft gelet, Heeft daar in menig her; de liefde vaft gezet. Op tafels aan-gedift met drank en ryke fpyze, En na de kunft bereid op allerhande wyze. Daar eifcht d'eenoude wyn,een ander nieuwe moft, Een dat de tonge byt, een ander zoete koft. Een wilder heet gebak, een ander eilcht gebraden! Na dat de Mond hem leid, of naar hem dunkt geraden. En nooit en is 'er iet zo zedzaam toegemaakt, Of daar is eenig menfch, aan wie de fpyze fmaakt, Daar zyn in alle ding, byzonder in het minnen, Daar zyn in alle ding verlcheide tuimel zinnen. Ziet hoe in dit geval des menfchen herte malt, Een vryfter werd gewilt na dat het ooge valt. Maar als ter rechter tyd het tyken werd gegeven, Daar liep de rappe Jeugd, als van de wind gedreven, Daar viel aan alle kant, daar viel de Jonkheid uit,j Als Arens op het aas, en Byën op het kruid. Hy die eerft zyn gerief heeft uit den rei genomen, Was Hafor, van den berg in fnelheid ot gekomen. Niet een van al den hoop die hem zo reppen kon; Zo dat hy op den togt de voorfte plaats gewon, En fchoon hy met gemak, een vryfter mocht verkiezen , Hy wou noch even wel geen tyd hier in verhezen, Hy greep 'er een ter loops, die hy de naalte vand; Maar zy geheel verbaaft begaf haar in het zand , En toont aan haar gebaar, geheel te zyn verbolgen, En niet te willen gaan, en niet te zullen volgen Hy ziende dat de Maagd de fchoonfte met en was. Nam elders zynen gang en liet haar in het gras. En mits hy veerdig liep, en past op alle wegen, Zo had hy met 'er haalt een nieuwen roof gekregen, Die ftond hem beter aan, en was zo vinnig niet, Het fcheen aan haar gelaat, dat zy haar vangen het. Maar t'wyl hy bezig is om deze weg te krygen , Zo hooit hy daar ontrent een aardig meisjen hygen,  <56 MAAGDEN-ROOF, Dat qu?m daar aan gevlucht. Hy zag hêarroode mond:: Hy zag hoe net haar kleed,hoe zoet haar wezen ftond',, Hy zag haar fiere tred, hy zag haar rappe leden Hy prees al wat hy zag, en vry niet zonder rede'n. Dies het hy met 'er haast de tweede Vryfter daar -En koos al wederom een ander weder paar " Straks liet hy wederom de derde vrvfter glippen, En die hy fchoonder dacht die greep hy by de flippen • En dit met in der haalt, en voor een rys alleen Maar al na ryp beraad, en dikmaal achter e.-n. Ziet, als een graage duif is om haar aas gevlogen, E" met een fnel «ezwier ten velde omgetogen Zy eet al watze krygt, of gerft, o* ander graan, Dat zy vind op het land, of aan de wegen ftaan; Maar komtfe naderhand een beter vrucht te fmaken, Zo weetz' haar voorig aas ter keele uit te braken; En als hnar dikke krop zyn ballaft heeft geloft, Zo werd het gulzig dier g»fpei(t met nieuwe koft. Dus gaat de quant te werk. Daar leggen al de wetten Niet rene van den hoop en meint 'er op te letten Een ieder grabbelt toe, alwaar hv maar en kan, En wat er iemand krygt daar Ichëid hy nimmer van, u VC n mos roePt: Ik ben hier eerft gekomen En hebhe deeze Maagd tot mynen buit geuomen ' Ik bid u vrienden wykt, en houd u aan 't verdrag Naa hultan dragtfe met en paft op geen geklag Het is van outs gezyd: Het leen is voor den outllen Hetneft voor dien het rooft,de vryfter voor den ftoutften Geen wet of keur en geld, in zo een rauw gevecht Wie meeft hier in vermag die heeft het befte recht.' Daar is het danften uit, daar fcheurcn alle ryen, Daar legt de roofekrans getreden in de weyen, Daar-ryft een vrerad getier, daar valt men over hoop. Daafliyt m aller haaft de fpeelman op de loop. Daar vlucht het ^Maagden-rot, gelyk verjaagde duiven, Daar vliegen in de lucht de fynlte doeken huiven, Daar valt een arrem-ring, een dop, of hals-cieraat, Daar word de netlte kap geflingert over ftraat. Wie  DER BENJAMYTEN. 67 Wie dat een open ziet, die (Telt haar om te vluchten; En wie gevangen is begeeft haar om te zuchten. d'Fen valt en d'ander ryft,dYenkryt, en d'ander hygt: d'Een fchelt, en d'ander vleit d'een fpreekt, en d'ander Veel die gegrepen zyn die poogen iet te zeggen, (fwygt, Om met een zoet verzet den gryper af te zeggen Ruth fprak : Ey laat myn gaan, ik ben een eenig kirit; Maar ik ben, zeide Jor, te meer tot u gezint, En wil, ö friffche blom! myn aanllag niet beletten, Ik zal uw's Vaders huis op vader gronden zetten, En weeft niet onbezint, of buiten reden gram, Een is te kleiner hoop, u dient een grooter ïhmi. Als Ela dit verftond, zy liet haar niet genaken, Zy dacht in haar gemoed zy wou 't beter maken. Dies is 't dat zy in ernft ontfluit haar teere mond En beet den fchaker toe als op een vatter grond: Wy zyn veel kinders, vriend, opmy is niet te viffen, U moeder, zeide Knas, kan u te beter nuffen, 't Was noit de quaaalte wolf, indien je my gelooft, Die uit een groten hoop maar flechts een fchaapje rooft. Seraphnis veinft haar mank, en klaagt van trage gangen; Geen, nood,werd haar gezeid, gy mo t geen hazen vangen. Kir riep, ik ben te jong, en noch te lydig groen, Vriendinne,zeid haar Sem, wie kan het beter doen '? De waarheid, fchoone Maagd, die kan het u betuigen, Dat teer en jeugdig rys is beter om te buigen Maar Thimnariepgeltaag:Eylais! myn jeugd verout; Wel aan, word haar gezeid, 't is tyd dan datje trom. Dinhafpa zeid haar zwak, en dikmaal ziek te wezen; Men antwoord, dat een man een vryfter kan genezen. En t'wyl Amana klaagd' van al te zwaren lyf, Riep Abner, vet te zyn dat maakt een handig wyf, 'k En wil te gener tyd voor u een ander kiezen, Men zal u in een vou van 't laken niet verazen, Van achter wel gevleefcht, van vooren wel geborft, Dat is de rechte ftand daar na myn herte dorft. Riep Afnach: Wie je zyt, wilt elders henen treden, Ik ben te byfter fchraal, en mager aan de leden, Haar  «8 MAAGBEN-ROOF Haar word daar op gezeid .• Gy zult vry dikker zyn. Eer dat de tiende maan zd geven haren fchyn. Hem zag een friflche Maagd, die ,mits haar fnelle gangen, Niet aan cn was te doen, nie t op en was te vangen: (braam, Maar t'wyl haar bouwen zweeft, zo vatf' een lpitfen En dat was aan den vriend ten hooglten aangenaam: Want t'wyl zy bezig is om los te mógen raken, Liep Zepho wonder fnel, en quam tot haar genaken. Hy zy: Myn's h ertzen wenfch, ik bid ontvlugt my niet, Gy voelt dat ook het veld aan my zyn gunfte bied; De braam al is hy fcherp, die laat hem noch bewegen. Tot trooft van myn verdriet, tot my te zyn genegen: Wel! zyt dan dat ik wenfch. Maar zy riep overluit: Uw bede komt te laat, dewyl ik ben de Bruit. De Vryer op het woord begon alreê te wyken, Zyn hertegaf een zucht, zyn handen die bezwyken: Maar als hy recht bezag haar oog vol zoeten brand, Doen greep hy weder toe, en vry met vafter hand; En weder: Friflche blom, gy zyt aan my verbonden, lk heb u aan den ry, en niet in huis gevonden, Gee»  DER BENJAMYTEN". Geen wet heeft oit gezeid dat iem-nd zich verloopt, Die op een vrve markt bequame waren koopt. En waarom meer verhaal?Hoe dat dc vryfters waren, Kort, lang,gezond, en ziek, van veel of weimgjaren, Van witte' of bruine verw, het word er al ge wilt, Tot dat den gri-gen hoop ten lellen is geluk •Hier geld geen deerlyk zien. Wat onfchuld datlc maken, Voor haar en is geen kans om los te konnen raken. Geen lym, of Fnn's vernis, geen pekenhoud zo vaft, Gelyk een vryers hand, die- na een vryfter talt Her word 'er een gewilt,om datze weet te zuchten, Daar word 'er een begeert, om datze fchynt ce vluchten,. Hier word'er een ontfehaakt vermits zy is belchaamc En mits dat even zulks een vryfter wel betaamt. Hier word "er een gevat, om datze konde vleycn, D.iarword 'er een ontvoert, vermits zy weet te lchryen. En waarom lang verhaal ? Warmaagd of vryfter doet, Een vryer uit den hoop die vind haar wezen zoet. Men hoort ih dit gewoel te midden op den velden, , Men hoort een gramme maagd op haren rover lchelden: ó Guit' ó Fiel! ó fchelm! ó boef! en menfchen dief! Watantwoord?Hoeje fcheld gy blyft myn weerde lief 't Sal t'avond beterzyn. Schoon iemand word geflagen, Hv kan het met geduid en zonder morren .dragen. Maar hoe de zaken gaan, of wat 'er oit gefchied ; Wie vangt laat zynen roof, zyn weerde proye met. Indien men hoort een Maagd om hare moeder kryten, Men hoort in tegen roep van onze Benjamyten: Vriendinne weeft geruft: Ik ben u lieve man, Die zal u beter zyn als iemand wezen kan. Of is haar wrange fpyd met woorden niet te b u ien , Soo word haar mond geftopt met duizend zoete kullen. Den vryer breekt den fchreeuw met zo een ftage zoen, Dat zy door haar gekryt geen hinder weet te: doen. Sietalsmen honing rooft, fchoon iemand word gelteken. Noch dient 'er van den korf in 'e minfte met geweken, Het is een oud gebruik, dat hoope van het zoet, 'Het bitter of verdryft, of minder fchynen doet. . H JVtaar Men hoort i'n dit gewoel te midden op den velden, , Men hoort een gramme maagd op haren rover lchelden: Indien men hoort een Maagd om hare poeder kryten,  7o MAAGDEN-ROOF. Maar Thirfa, rad te voet, als zy de rauwe gaften,. Zag vallen uit den berg, en na de vryfters taften, Begaf haar op de vlugt, zo veerdig als ze kan, Zo datze met 'er haait een ruime ftrate wan, Én fneldc na de fiad. Geen duif kan harder zweven, Wanneer de Vogel ziet, het geit haar aan het leven.,, Vermits een fnelle Valk hem in de lucht genaakt, En nu met zynen bek haar langfte vceren raakt. Niet verre van de ftad zo komt haar Ophel tegen, Die tot de jonge Maagd ten hoogfte is genegen. En zy - 0'->k even zelfs aan hem alleen verpand, Gevoeld in haar gemoed gelyken minne - brand. Hy ziet de vryfter aan,hy ziet haarneerftig vluchten,, Hy ziet haar bleke verw, en hoort ze dikmaais zuchten :; Hy ziet haar gantfeh alleen, en zonder kamcr-maagc,, Hy ziet hoe datze fnikt en met den adem jaagt. Hy ziet haar geeftig hair, en ongebonde vlechten, Gedreven in de lucht, en met de winden vechten. Hy ziet haar zonder krans en zonder hals cieraat, En hy is onbewuft van dat 'er omme gaat. Hy komt tot grooten erhft, en met gezwinde fchreden,, Hy komt met haar gegaan, als met de gantfche leden, "Hy vraagt,mits hyde Maagd aldus verbyftert zag,, Wat dat 'er is gebeurt, en wat 'er fchuilen mag?; Waar dat haar kamer-maagd, en haar gefpelen bleven?i En wie haar uit het woud zo vinn g heeft gedreven ? En waarom dat ze vlucht? De moede Juffer zvvygt, Vermids haar moede ziel noch zo gedurig hytt. Hy grypt haar in den arm en kuft haar roode wangen,, En vraagt noch andermaal, met even groot verlangen. Hy leid haar van den weg en wat bezyden af, Daar zy hem op het left het ftuk te kennen gaf;; Hoe dat 'er in he£ woud zyn roovers aan gekomen, En hoe dat met gewelt de vryfters zyn genomen; Hoe dat het gantfche rot verftroit daar hene liep, j En met een droef gefchrei om hare Moeders riep. Myn Nichte, zy de Maagd, die was alreë gegrepen; Ik zag haar door het ftof, en na de peerden hepen. Ik:  DER BENJAMYTEN. 71 Ik zag aan d'ander zy een onbefchofcen gaft, Die had. een teere Maagd wel zeldzaam aangeiafr. Een ander daar ontrent die had 'er een geladen ,En kond'hem, zo het fcheen met koffer.met verzaden , Wat dat hv meer bedreef en zag ik vorder me , ■' Zv denk ik, weet het beft al wat er is gefchied , Ik onder dit gewoel, en in het zeldzaam ftroopen, Begaf mv na de ftad, en ftelden 't op een loopen Ik rende wat ik mocht, en het ook nimmer af , Het fcheen dat my de vrees gezwinde vleugels gaf. AUcht den vryer hoort, men ziet den manbefterven, HvSphaafin den arm, hy kuft haar menig werven: Hv dankt den grooten God, dathyde vreugd geniet,:Dat hy zyn weerdfte pand alleen behouden ziet, Maar ieder die een maagd heeft van den rei genomen, Maakt zich in haaften weg, eer vriend of ouders komen ; Want ieder weet genoeg wat hem.gebeuren za„Indien hy langen tyd bleef dralen in het dal. Doch wie zal Benjam'yn op zynen roof beknippen? HV doet gelyk een wolf, hy gaaton haaften glippen, Fei dat de Herder komt; hy geeft hem in het dos, Fn ziet, dan is het dorp en al de boeren los. Fen ieder van de jeugd die heeft een fnellen wagen, ^mXóf.veerdlg|^r4, om zynen roof te dragen, Rc ieder maakt hem op, en niemand is geruft Tot dat hy komt gerent ontrent zyn eigen kuft. Terwyl nu al het volk hen om te reizen ftelde, Bleef Eala daar alleen te midden op den velde. Zy had haar niet geroert, niet uit den weggemaakt, En niemand evenwel en had haar aangeraakt. 7v ftoeg haar oogen om, en zag de vryer reizen, Zy gingen haar gemoed den handel overpeizen. K'twyl zy daar alleen ontrent de beke zit. Zo beïft deYVrvfter uit, en zeid ten leften dit: Hoe vreemd gaat hier het werk, hoe zeldzaam alle zaken! Wie kan in dit geheim de rechte gronden raken? Het is een duifter wolk, alwaar men henen ziet, En wat de wereld is en weet de wereld met. H 2 110C  7s ^ MAAGDEN-ROOF Hoe rolt het los geluk! Daar zyn verfcheidemenfchen, Die k'rygen haren wil en hebben datze wenfchcn, Zy leven buiten -zórg, en hebben genen nood, Want ziet het hoogfte int dat valt hun in den fchoot, Hoewel zy met' gemak in hare kamers ruften, Zy krygen 't innig wit van hare gantfche luften ; En waar dat hare fuik ter neder is gezet, De vang, by haar begeert..! die valt haar in het net. Een ander wederom , hoe zeer hy plag te woelen, En kan in zyn bedryf geen voorfpoed immer voelen, ' Hy weet van geen geluk, ook niet door enkel droom , '■ En w.aar hy set begint, daar roeit .hy tegen ftroom Dit heb ik menigmaal, en op verfcheiden Honden, Dit' heb ik met 'ér da:id noch heden ondervonden: 'ÏF'En weet in wat planeet dat ik gebooren ben; • Ik weet dat ik geftaag niet als verdriet en ken. De Stam van Benjamyn is heden af gekomen, En heeft tot haar gerief ons Maagden weg genomen, Dit heeft, gelyk'ik weet, veel Juffers wel gelukt. Die zyn, als tegen dank, met eeren weg gerukt. Ik ken 'ef meer als ?en, fchoon zy haar vreemd geheten, En met een dn sf gebaar de lieden roovers hicteh, De blyde zyn gew -cft, ontfeha'akt te mogen zyn'1, En ;n haar bed tVzién de leugd van Benjamyn: Maar 'i is ook zoo: gebeurt dat even fchobue Maagden, Die onze ftee.lfciie leugd ten vollen wel behaagden, Zyn mede weggevoert, en vry een groot getal, j Daarom de gantfche ftad in rouwe wezen zal. Ik had een zö-te Nicht, aan wien de jonge lieden, 'Om ftryd meeif alle 'daag haar trouwe quamen bieden ;. En, ziet, d't aardig dier is van een rouwe quant Gegrepen op het veld, getogen uit het land JVIyn-huur-myd, nagleed hji aHe dag te trouwen, En heeft de grage'-jeugd niet konnen wederhouwen, ' ^yword van hier ger'u'a, niet zonder groot verdriet, En zv'noch ev'eriivcl en was de fchoonfte niet. . Daar'zyn 'er boven dien wel honderd weg genomen; Die hebben tegen'dank een rykeh man bekomen; - * A/Frist*  DER BENJAMYTEN. 73 ' Maar ik ben hier alleen gelaten op het veld,. Dat mv door enkel fpyt tot in het herte queld. Wat is dat mv ontbreekt'? Wat fchortmy aan de leden . Dat my geen menfchenvraagt. geen v) ver heeft gebeden? Heb ik dan niet met al aan lyf of in de ziel. Dat iemand geeftig docht, dat iemand wel beviel? Ben ik zoo vreemden fpook, onwaardig om te pareniï Of is myn Jeugd voor by, vermits de lange jaren? Of ben ik maar een romp een onbclopen ftuk?Neen, neen, ó droeve ziel! het is maar ongeluk, 'k En ben zoo lelvk niet; ik hebbe my bekeken, Ik hebbe mvn gelaat gefpiegelt m de beken, Ik hebbe daar gezien, dat ja een eer yk man, In mv, gelyk ik ben, vernoegen vinden kan. Daar zvn 'er vry geno g op dezen dag gegrepen, Die ik zag henen sraan of uit den-velden liepen, Niet fnfïcher' in gelaat, als ik op heden ben, Gelvk ik vry genoeg van deze Juffers ken. Maar z:et, de rauwe Jeugd die quam metlofle fprongen Gevallen aan den dans, en in den rei gedrongen, Én greep gelyk het viel en ryp cn byfter groen, Gelvk noch over al de meefte vryers doen. Als iemand in een tuin de roozen komt te naken, En wil tot zyn gerief een aardig tuilrjen maken, Zv plukt niet juift de bloem die zy met oordeel koos , Maar trekt dat haar ontmoet', of wel de befte roos. Zoo 4S 't hier gegaan. Waarom zal ik my que den. Ik wil myn droeven geeft in rufte neder ftellen. Ben ik'niet met den ho-p hier op het veld gevat , Myn kans is nu ter tyd verbetert in. de ftad. . Daar mift nu al het volk twee hondert witte doeken; Dies moet 'er menig man een ander vryfter zoeken. Ik ftelle voor gewis dat my dit ongeval, Tot trooft van myn verdriet, een vryer geven zal. Ik moet noch evenwel het ftuk alzo beleiden, Dat ik niet fchynen mag gelaten aan der heiden, Verlaten van de Jeugd, als die niet eenen man,Ook by zo gragen hoop, tot haar bewegen kan H 3 ,Hec  74 MAAGDEN-ROOF. ' Het zou my nadeel zyn, indien men komt te weten, Dat ik hier op het veld alleene ben vergeten. Het dient dan opgekropt, en niet te zyn verbrè'dji Noit tyd en is zo goed, dat alles dient gezeid. Maar als dit zeldzaam werk tot Scüo werd geweten, Zo is de vreemde daad gantfeh hatig uit - gekreten. Men wil het Hftig rot, vermits het Hout bedryf, Men wil de rauwe Jeugd al weder op het lyf. Maar ftraks den breden Raad,en d'Oudfte vandeStamDie dit aanftaande vier airede zagen vlammen, (men, Die waren daar onfirent, en kwamen in de ftad, En vinden al het volk in ■gramfchap op gevat. Daar ging het klagen aan daar roepen al de menfchen, Dat zy al weder kryg, en nieuwe oorlog wenfehen ; En mi s nu Benjamyn zyn oude wegen gaat. Dat zyn vernieude'lift verdient een nieuwen haar. Den Raad des niet te min die wil hen neder zetten, En bid hen. op het ftuk met vlyt te willen letten. Men zeid hoe Benjamyn te voren is geplaagt; - , En dat haar friffche leugd is in het graf gejaagt, Haar mannen uit geroit, zeer weinig uit genomen, En dat de gantfche Stam niet om en dient te komen Dat Jacobs edel zaad niet al en dient verdruKt ' En tot den wortel toe ten vollen uit gerukt. Dat aan het Heidens volk, dat aan de philiftynen , De nieu verwekte kryg zou wonder zeldzaam fchynen, Als ©f des Heeren erf zyn eigen broeder at, En met inlandfchen haat gedurig bezig zat. Dat even dit gewoel hun oorzaak mochte geven, Om tegen Ifrael te werden aan gedreven, En tegen codes volk, als op een vaften grond, Te maken onder hen, een hatig krygs - verbondHier dringt men wonder op,engeeft'haarin bedenken, Of nut en dienftig is zyn eigen bloed te krenken. Men zeid, hoe deze Stam is uitermaten ryk, En dat in al het land is niemand haars gelyk. Men zeid > dat maar ontrent zes hondenjonge menfchen, Zyn Heeren van het land, en hebben dat'ze wenfehen: ' . ' ' ... Ea  DER BENJAMYTEN. 75 En of 't niet beter is, (dewyl het is gefchiet) Door onderling verdrag te ftillen dit verdriet. Men zêid da? in de ftad veel honderd Maagdenwaren, Genegen tot dc trou, en yeerdig om te paren Maar dat het mannenvolk door kryg cn ongeval, Of dood, of buitens lands is minder in getal. Men zeid, dat even nu verfcheidc jonge maagden. Die (zo hetfchyneumochOgeen Vryer ooitbehaagdcn Straks zullen zyn ge wilt, vermits een fchaarflen tyd, ' En zo van hare fmaad ten leften zyn bevryd. Naar dit en meer gefpreks, de vi icnden, ouders, magen , Die fchynen met geduld het leed te zullen dragen. De Rykdom van het volk verzoet het ongeval, Men hoont dat zich het ftuk tot vrede wenden zak Ma.r onder die gefprek zyn Vryers aan gekomen, 'Aan wien een lieve Bruid of Vryfter is genomen Daar ging het over kant, daar roept men over-hoop, Daar raken wederom de zinnen op de loop. Daar riep men over luid, ook zonder iet te myden: Hoe zal men dit geweld noch vorder konnen lyden? I Veel liever Benjamyn met voeten dood geflapt, Of met een felle byl de leden af gekapt. Och had men dit gefpuis doch leftmaaldoodgefmeten, Zy waren al te maal, op heden al vergeten: yZy hadden even ons die fpyt niet aan gedaan, Noch hier rot Scilo zelf zo fnooden daad begaan. Hoe zal een eerlyk hert dat vuil bejag verdragen, TTn zien de vryfters zelfs als fchapen henen jagen, Fn zien een"aardig bruid, een uit gele en pand, Geflin"e5t door het ftof, en fleuren door het za ,d? 7vn niet0 om minder q raad, ons Helden op getogen, eKKot den kryg, het gantfche lat» bewogen ? Is niet heel Ifraël van Berfeba tot Dan Verzamelt tot den kryg gelyk éen eenig man? H pf niet het wettig zweerd veel duizend man verftonVcrSi?inI enTamyn een hoere was gefchonden, (den, Én floir die by'hen quam, en die tot hun gemak Haar man ten beften gaf, en tut den huize ftak? H 4 ,jt  p MAAGDEN-ROOF, En hier komt dit gebroet, en nadert onze kuiten, Om met ons befte Jeugd te boeten hare luften. ^ Ons maagden zyn geroofty en uit bet land gevoert, Hoe zit dan nu het volk hier dus en koekeloert? Waarom het ftuk verfchoont door enkel faly vouwen ? Ey,laat ons dezen hoop doch eens,ter neder houwen, Laat ons gaan roeyen uit het fchuim van Benjamyn, Het land en al het volk zal maar te beter zyn. Dus gaat de Jonkheid aan, men flaat'eropde zweerden, Men (preekt .'er even ftaag als .hoornen uit 'er eerden , Het fchynt dat hy het hert aan deze menfchen breekt, Die met een enkel woord haar heden tegen fpreekt. De Raad is zonder raai, en weet ze niet te ftillen; Zy fchreuwen over-hoop, en zeggen dat ze willen. Den Vader word gepaait, hoe "zeer hy is ontfteld ; Maar niemand weet 'er raad, ds 't iemands vryfter geld. Wat is dan beft gedaan? L'e zaken uit te zetten, En door een ftil beleid den eerften tocht beletten. De Raad die neemt vertrek; en fcheid'er heden van, De tyd geeft menigmaal dat reden niet en kan. Terwylen nu het volken al de vryers wachten, Wat dat hier op dc Straat zal nut en dienftig achten, Een ieder die het raakt die luiftert wat hy mag, Maar, ziet! uit Benjamyn en hoort men geen geklag. Als eerftmaal in het woud een vogel is gevangen, En dat hy in de koy mOet op-'geflooten"hangen, Zoó fpr'ingt hy zonder rufc,en maakt een groot gefchal, Het fchynt dat hy den kop aan ftukken lopen zal: Maar als hy koy-vaft word, en zich nu gaat bedaren, Dan laat hy zyn getier en harde fprongen varen; . En naar een kleinen tyd, hy zingt een vrolyk lied, En van zyn eerfte leed. en weet hy vorder niet. Dus even gaan te werk de weg gevoerde vryfters, Zy doen in dit geval gelyk gevangen lyfters; Zy varen met de mans, zy ryden door het land!, Eerft droef en ongezint, maar vrolyk naderhand. Hier toe doet ieder nian al wat hy kan bedenken, Hy fpreekt fchiet alle tyd van kopen, geven, fchenken; Van  DER BENJAMYTEN. 77 Van alle vrouwen tuig, van kleeren van sieraad, FuT wat de iongheid pryft, en wat ter zinnen ftaat. Veel gaan 'er op het land, en (preken met de vrouwen, Hoe enig cierlyk huis of ander ftot te bouwen; En Sf het open dient, of om en om bewalt. Of immers hoe het werk haar allevbeft beyalt. 'Hoe wyt zy is gczint. de kamers uit te {trekken, . Hoe verre zy den -hof wil in den velden trekken, Waar zy een boomgaart wenfehc, en waar een groene En watze maar en zeid dat is ter ftond gedaan, (laan, Fen ander leid zyn lief, en toont haar fchoone dreven, En groote (treken land-, hem by het lot gegeven. Hv wyft al wat het oog van daar. bereiken kan,En zeid: Hier ben ik Vorft en gy Vorftmne van. E^n ander wederom die laat zyn trouwde haven, GÖud, kooper, diamant, uit ftof en a ff hen graven, Verduiftert in den brand, of anders daar vervuilt, Of even in den nood van iemand daar gekuilt. En als 'er dan een klomp word in den puin gevonden , Dat word van ftonden aan de vrouwe toe-gezonden, En haar word af ge vraagt, wat kop, of ander vat, Zv liefft, tot haar vermaak, hier uit gefmeden had. «, ' . j-'^ u„i„™ Q„ n«p ppn wp.ini.of dagen.' Maai- oneer au oeid^, m»»«. -o 7 ° ~» Zoo vond men menig wyf dip kind begon te dragen, Zie daar is nu de man gedurig ongeruit, Hy vraagt, wat dat ze wenfcht, of wat haar herte luft. En als haar iet bevalt, dat laat hy veerdig koopen, Al zou .men door het land. en alle fteden loo 'en G en moeite word ontzien geen'aeld'en wordgefpanrt, Tot ^ens de' jonge vrouw ten leften heeft gebaart. Dan gaat 't weder aan ,men denkt op nieuwe vonden, Waar door de jonge vrouw werd aan de man veroonden. ' Hy voe ■ t hem tot haar bed,hy dankt haar van de vrugt, Hy toont haar nieuwe gunft, en vry al meerder zugt. Hy zeid met blyden mond: Dit zyn de rechte bandon. ,Van on- gewenfte trouw, dit zyn de zoete panden. Hv toont haar dat het kind, waar mee hy ts verrykt, H 5 in  ?8 DAVID TROUT ABÏGAIL. In 't korte wat hv weet, h3ar vreugd fe zullen geven; Of hut te mogen zyn om wel te mogen leven? Dar haalt hy mei beleid , cn brengt 't aan den dag, Waar hy het vinden kan, of immer halen mag. De Vrouwen, tot hcfluit, die hebben datze willen, En dit kan boven al verftoorde zinnen ftillen. E :n wyf aan wie de man geftage gunfte bied, Denkt aan haar Vaders huis of om haar moeder niet. Zo is 't nier gegaan. Na dat men vind "befchreven, Het ftuk hoe vreemd het was, dat is 'er by gebleven. Niet eene die ik weet,'al fcheenze byfter gram, Die van haar man ontvloot, en tot haar moeder quam. Maar zo daar iemand vraagt wat al de vryers deden, D»e 't hoogfre ziel verdriet uit dezen handel leden; De tyd verzoet het leed, Wat zal een deftig man, Wat zal een vryer doen, als hy niet meer en kan? De noo 1 is zonder wet. Wat baat hier inn;g belgen? Het is een hooggemoed dat onluftkan verzwelgen. Het is een billyk hert, dat zich na reden voegt, En- als het wezen moet, hem in den tyd vernoegt. HOUWELYK Van den K O N I N G D A V I D9 MET ABÏGAIL; Wedtt-Vrou:u van den fluren Nabal. ALs David in het woud, gelyk een veldhoen zweefde, En fchicr te gener tyd in vafte fteden leefde, Had Nabal g oot béflag te Maon op het veld, Zo dat men nauw den hoop van zyne fchapen tekl. Zyn  DAVID TROUT ABI'GAIL. ' 79 Zyn lammers uitgebreid door al de naafte palen, Gian op een vlakken berg of aen d:r heide dwalen; En t'wyl het dertel vee ontrent de boffchen fpeelt, Zo is 't dat .Coriion een herders' deuntjen queelt. Hy liet om dezen tyd een maaltyd toe-bereiden, En noodcn tot het feeft zyn herders uit der heiden, En mids het wakker volk zyn ruige kudden fchner, Zo treed' hy als een heer, al was hy maar een boer. Zyn eigen huis ge Ard is nau gezeid,- men ziet de rappe-gaftcn, Of naar een zwakke lans, of naar een degen taften. Haar brein- is op dén loop, haar tanden zyn gewet, Haar oog is. naar het dorp, en op den .roof gezet Maar een van'Nabals volk, die al cle zaken vyifte En niet ais enkel, leed uit dezen handel gifte, Ging na Ab'igaiL toe, en zeide: Weerde vrou, Ik zie voor deze vreugd wel haaft een grooten roti. Hoort wat 'er is gefchied. 't En is als niet geleden, Dat hier ontrent het flot tien mannen quameü treden, van  82 'DAVID TROUT ABIGAIL. Van David af gefchiRt: Zy fpraken met befcheid, Maor Nabal heeft het volk ten hardften af gezeid De lieden evenwel en al haar mcd' gezellen, Zvn wonder nut geweeft aan al de naafte ftellen Haar rot heeft onze koft of voeder niet verq'm'fr En daar is nooit een fchaapvan al den hoop gemifr' Zy waren aen het vee gelyk als vafte muren ' ' En daar en mocht geen wolf ontrent de kudde'duren Zy waren nevens ons ook in de middernacht Met vlyt en ftage zorg gedurig op de wacht' lk houde voor gewis, het zal den Nabal meiden Dat hy 't gewapend volk zo vnnig dorfte fchdden ' Ik wou hem dit gevaar wel hebben aan gedienf Maar hy is my te fors, men hiet hem niemams vrien't Wil iemand daar het paft een woord ten beften fpreken" Hy zal hem (zo het fchynt; den kop aan ftukken breken' Hy is (gelyk gy weet) een wonder haaftiV m m, ' Die vee geen tegenfpraak of reden lyden kan Ditfchaad hem menigmaal, vermits zyntróuwe kne«tcn (Wat onheil dat men vreeft) hem noit en onderregrui' Men zeid hem met een w, ord al wierd 't ai gerooft En ziet dat is den loon voor zyn onftuimhr hooft. Maar gy dient jn der haaft op di't geval te letten Om U en al het Huis niet in gevaar te zetten l Ey! denkt hoe zoud 'er gaan . als hier een leger kwam? Wel fchut dan, t'wyl gy meugt, de fchapen voorden -Ik bidde, laat het dorp geen onheil overkomen, (dam Een die gewarend bid die is voor al te fchromen' En wie een Vorft ontzeid dat hem de reden geefr' Die ftelt hem in gevaar, ook dat hV zekers heeft! Abigail greep 't woord, cn fprak in haar gedachten ■ Den raad ook van een knecht en wil ik niet verachten Al is zyn wezen Hecht, des efter niet te min { De reden .dien hy fpreekt die hebben kruimen in Zy trad bezyden af, en ging haar wat bedenken, Hoe zy, ter beftereer,. den Koning zal befchenken, En hoe zy na den eifch haar woord beleggen zal' Om vry te mogen zyn van druk ea ongeval. ' Hier  DAVID TROÜT ABIGAIL. gj Hier dient geen lang beraad,zy moet dekanzewagen, Dies (zonder baren mau hier over iet te vragen) Zo nccmtze brood en wyn,cn fruit en fcliapen vleis, En pakt het al te maal, en geeft haar op de reis. Zy laat voor eerft de knecht haar ezels henen dryven: Maar wat dat haar belandt, zy wil wat achter blyven. 't Gefchenk ging voren ui* cn zy kwam aller kfc: Het licht dat voren gaat dat licht zyn meefter belt. Het dacht Abigail goed haar gaven eerft te zenden, Om onder d:'t beleid het onheil af te wenden, Zy had (aeryk het fchynt) van Jacob dit geleert, Die heeft een Efaus haat op dezen voet gekeerr. Daar reed de jonge vrou, verzeld met zeven knechten Om wat 'er qualyk ftond door goed beleid te rechtei En t'wyl, zy van den bergen na de]laagte fpoed, Zo is 't dat haar de Vorft met zynen hoop gemoed: Daar zygt ze van haar beeft, en valt hem aan de voeten, , En vangt met ootmoed aan den Vorft aldus te groeten: Ik bid,u machtig Prins, geeft udienftmaagd gehoor: En jont tot dezer uur aan my een gunftig-oor. J knech  48 DAVID TROUT ABIGAIL. U knechten (ik beken 't) is fmaadheid over-komen. Och! dat zo loozen daad niet qualyk zy genomen. Gelooft het, edel Vorft al dat 'er is gefchiet, En komt van myn beleid, van myn bevelen niet. Ik heb een vyzen man, ten los hooft zonder reden, Die niéts beleefts en heeft in al de gantfche leden; Hy graut een ieder toe, hoewel het niet en fluit, Het is een rechten nar, zyn naam die wyft 't uit. En wilt om zynent wil u h'crte niet ontzetten, 't fs niet de pyne wcerd op zyn bedryf te letten. Geen leeuw befteedzyn macht ontrent een kleine muis Geen arend jaagd een vlieg of ander wild gefpuis. 't Is wyze lieden werk een dwaas te konncn vieren, En wat hy qualyk doet tot 'nut te konnen (lieren, Weeft-niet op al het-dorp om eencn dwaas geftoort, En doeé, geduchte Vorst, geen ón verdienden moord. Gy zyt alreeds gezalft, en "zult in korte dagen , De Kroone van het Ryk op uwen Hoofde dragen. Befmet dat Heilig Ampt met geen onfchuldigbloed, Dewyl U wettig zweerd-de moorders ftraffen moet. Bewaart u handen rein, dat zal een vreedzaam leven. Dat zal u aan de ziel een ftaag vernoegen geven, Dat zal u dienftig zyn en ftellen buiten fchult, Als gy des Heeren Volk als Koning rechten zult. 't Is vry een groote zaak, en over al geprezen, Met onfchuld voorden Heer een Vorst te mogen wezen En noit door onverftand of feilen overmoed, Te hebben uit gehort het edel menfchen b'oed. 't Is ia des Heeren werk dat ik hier ben gekomen, Op dat het ongeval weg mochte zyn genomen, En dat gy aièt en zoud (al is de misfag groot) Ons ftortên over - hoop, en geven aan de dood. s Gy die wel eer den Reus hebt konnen overwinnen, Verwint ter dezer uur u om gevoerde zinnen , Een die den vyand Haat, dat hy te rugge vliet, En wykt. ó machtig Prins! voor uwe tochten niet Ik héb een klein gefchenk u knechten aan te bieden, Laar dat tot voedzél zyn van deze jonge lieden. li  DAVID TROUT ABIGAIL. 8j> Ik weet het is gering; maar efter groote Vorft, Het koomt uit ware gunft, en uit een reine borft. Ontfangt'i, m te gu* ft, z- o wil God uwe zaken, ü Ryk~ uws Vaders Huis. in aü's beftendig maken. Ik weet 't en is geen roof, waar op gy Konirg loert Het is des Heeren kryg dien gy van henen voert. Laat ftroopers uit het woud, laat onbelchofte boeven* Met rooven, met geweld het gantfche land bedroeven, Gy hooger van bedryf, en beter van gemoed, En ftrekt geen handen uit tot ander lieden goed, En fchoon daar eenig Menfch is tegen u verbolgen, Die met een vinnig "hert ü Koning zal verv Igen, U ziele niet te min, die zal in Godes hand Gatifch vaft verzegelt ftaan, ten goede van het la'd. Maar d e u tegen zyn en fnoode ranktn'tlryven. En zullen voor den Heer niet ftaande konnen blyven. Hy die haar flim bedrog en bgen ondervind, Sal wat u deeren kart verltrooién in den wind. Ma r(- is des vyand- macht zal eenmaal zyn gebrooken) Sal God ten vollen doen wat door hem is geü rookenj En als dan uwen throon zal vaft en zeker ftaan, En dat u hoogen naam zal tot den-Hemel gaan, Dan zal u ftil gemoed niet angftig liggen wroegen , Vermits te dezer tyd u knechten ie.naqd floegen, Of dat hier eenig raenich is in het land verkort, Of dat 'er eenig bloed uit moet-wil is geftort. Ik weet t>y zult den Heer hkr over namaals pryzen, En met een vrolyk hert hem dank en eer bewyzens Ik weet dat gy met ernft, door luft en heil vervult, My u geringer Maagd ook dan gedenken zult, Met dit Abgail zweeg ging David overleggen, Wat op baar zoet gelprek tot antwoord is te eggen. Lof Gode (zeid de Vorft die in der hoogten zweeft, En u te dezer ftond tot my gezonden heeft. Gezegent zy het woord door uwe mond gefprooken, Dat juist te rechter uur myn opzet heeft gebrooken, Gezegent zyt gy zelfs, die heden,hebt belet. Dat ik door menfchen bloed my niet en heb befmet. I Daar-  ld DAVID TROUT ABIGAIL. Daar is geen twyffel aen, waer gy niet aan gekomen, Zoo had ik uwen Man hec leven af genomen, Ik hadde door het zweerd gedood op eenen dag, Al wat in u gezin een man gelyken mag: Maar ziet om uwent wil, om uwe wyze reden Zoo m il ik dezen hoop te rugge laten treden: Ik wil noch boven dien ontfangen u gefchenk, Vermits ik over u geen onheil meer en denk. Gy keert dan wederom, en hebt gerufte zinnen; Gy kond ook zonder zweerd een leger overwinnen Z et wac een zoete tong, en haar beleeft geklag, Ziet wat een wyze vrou ook op een heir vermag' Als David dus. beftoot, een deel van zyne gaften, Die nu als met 'er hand in Nabals haven taften, En zyn in haren geeft ten beften met gezind, Vermits de jonge vrou by hem genade vind. Gewis zoo haren raad maar hadde mogen gelden, Daar hadde bloed gevloeid op al de naafte velden, Daar was maar ftofs te veel ("zoo werd het ftuk gevat) Te geven tot een buit dat Nabal oit bezat. En hadden zy geweeft beleiders dezer zaken, Zy wouden onder een aldus haar deeling maken, Dat voor hen Nabais goed, en dat de jonge vrou Tot luft en tyd verdryf aan David wezen zou. De Vorft noch evenwel gebood de rappe benden Te keeren van den tocht, en naar het heir te wenden. Hier deilt hy aan het volk al wat Abigail gaf, Doch nam 'er(haar ter eer) voor hem eenweinigaf. Daar fchikt zich al het heir ont'ent de dichte boomen, En in het groen gewas, en aan de koele ftroomen; De tafel is het veld, en ftoelen 't jeugdig gras, En niet een menfch en fcheid, voor dat het avond was Abigail, onder dies in haar bedryf gekomen, Die vind het gantfeh gezin met blydfchap in genomen, .Bevind door al het huis gelyk een Konings feeft, Een ieder is verheugt! maar Nabal allermeeft, Die hadde zonder maat en boven meug gedronken, Zoo dat zyn grillig, brein ten vollen is befchonken.  DAVID TROUT ABIGAIL. 87 En ziet wat dezen man en menig menfch gebeurt! Hv zwom in enkel vreugd, wanneer hem dient getreurt Abigail zag het aan al wat de gallen deden, En hoe ze gaan te werk, en in de boute fneden, En hoe het maagden rot een herders deuntjenzong, En in het groene zat, of aan der heiden fprong, En hoe dat Nabal woelt, en ieder dede drinken, En ftraks al wederom een vollen beker fchinken. Maar zy terwyl hy braft, en zeid hem niet een woort, Wat David had beftaan, en hoe hy was verftoort. Doch als hem naderhand en aan zyn ruwe knapen, De brokken zyn verteert de dampen uitgeflajpen, Soo tyd het wyf te werk, en zeid met heufen mond, Dat hem geweten dient, en haar te zeggen ftond: Het is genoeg bekend hoe Davids rappe benden Ons vee geen hinder doen , ons kudde niet en fchenden. Maar datze vreedzaam zyn, en dat 'er niet een beeft Voor diefte, voor geweld , of ander hinder vreeft. Noch weet gy weerde vriend, hoe Davidaltevooren, Is uit des Heeren Naam als hoogfte macht gekooren, En dat hy met 'er tyd, na menig ongeval, Eens Rechter in het land, ja Koning wezen zal. En gy noch evenwel, wanneer zyn boden kwamen, En met een heus gelaat tot ons haar toevlucht namen , Hebt zyn manhaftig volk gantfeh kwalykafgerecht, En David uit gemaakt gelyk een boozen knegt. -Hoe! was 't niet beft geweeft nadien u dienaers zaten, En met een vollen mond van onze kudde aten, Te zenden eenen deel aan zoo een trouwen vriend. Die al het gantfche land voor ons ten goeden dient' 't Is ja een nutte kunft voor die by meafchen leven, Te fchenken als het dient, en weg te konnen geven. Want die ter rechter tyd zyn hand ontfluiten kan. Dat is een wel gewilt, een wys en geeftig man. Gy weet het even zelfs, dat uwe rauwe zeden, By niemand van het volk en konnen zyn geleden, En dat u grillig hooft in vollen brand ontfteekt, Soo haaft als eenig menfch u niet te pas en fpreekt. 12 ik  88 DAVID TROU T ABIGAIL. Ik hebbe menigraael, cok met geftorte tranen, U tot een zoeter aerd bevlytigt aen te manen. Maer wat ik oit begon, gy houd u wrangen aerd, En blyft juLt even zoo, als gy te vooren waerd. Is 't niet een oude les, dat heus en wel te fpreken Kan twift, en ongemak, en kwade Hagen breken, En dat m tegendeel een fel en vinnig woort, Ook zachte lieden zelfs en ftille zinnen ftoort? Ik hebbet met 'er daad, en op gewiffe gronden Ik heb het even zelfs ten vollen onder-vonden, Ik heb het by gelyk gezien op eenen dag, En wat een vinnig woord en zoete tael vermag. Myn hert dat fchrikt 'er af, wanneer ik ga bedenken, Hoe dat het leger kwam, om al het Huis te krenken, Om ons, en gantfeh het Dorp, te brengen in den nood; En u voor alle ding te gevea aan de dood. 't En ware Godes hand, tot ons behoud genegen, Hetkwa.:d had afgekeerd, door onverdiendeh zegen, Gewis het gantfeh gezin dat lage nu vermoort, En gy in 't ftof gedrukt, en in u bloed gTmoort, Wa tafsgy vinnig fpraakt tot Davi Js trouwe knechten , En dat zy haren Heer des gingen onderrechten, Doen werd zyn geeft verrukt, zoo dat de goede Vorft Na wraak, en ons bederf met al de zinnen dortl. Hy liet van ftonden aan den feilen hooren blazen, En deed' het gantfche rot van fpyt en wrevel razen. En daar kwam fluks het heir met rade fchreden aan, Met opzet ons gezin, en u voor al te liaan. Ik, hier van onderrecht, ben, na myn krank vermogen, Tot David at gereift, en tegen hem getogen, En God heeft myn ge'meek gegeven deze kracht, Dat hy L van den fpyt tot beter zin gebracht. Wel, geeft den Heere dank, en vry met volle leden, Dat u des levens draad niet af en is gemeden, En wat ik bidden mag, betracht een beter aard, En word een wvzer man, als gy te voorer. waird. Men leert uit ongeval, uit druk, en harde flagen, Hoe dat men leven moet en zich beheoit te dragen, Doet  DAVID TROUT ABIGAIL. 89 Doet bier dan voordeel met. Want die uit droefheid Die vind zyn ongeluk in blydfchap omgekeert. 'leert, Als Nabal 't ftuk door zag gelyk het was gelegen, Zoo is een koude fchrik hem op het hert gezegen; 'tSchynt dat het leven, vocht hem in de b >rftvervrieft Soo dat hy neder zygi en alle kracht verheft. Siet daar een menfch vervreemt van alle goede zeden? Hy dankt de vr 'uwe niet voor haar bezette reden, Noch vóórhaar wysbeleid,noch • oorhaar kloe-edaad Zoo dat haar zoet bedrvf als rook daar henen gast, En dat het flinftewas, gëen ftem en werd verheden, Om voor des Heeren gunft een dankbaar hert te geven. Noch min ftelt Nabal vaft, dat hy na dezen tyd Zal toornen zyn gemoed en hoeden voor den ipyd. Dat hy zal wyzer zyn, en zachter leeren fpreken, Dat hy zal beter doen, en weeren zyn gebreken. Dit had hem wel betaamt: maar neen, 6 leider! neen. Zyn hert is als een blok, zyn geeft een harde fteen. En eer de tiende zon kwam aan den Hemel fchynen, Zoo zag men als een rook zyn bange ziel verdwynen. God doeg hem dat hy fterf. Ziet hier, 6 vrienden, ziet! Dit heeft de wereld in, de vreugde baart verdriet. Straks ging 'er door het land dat Nabal was geftorven, En dat de jonge vrou haar vryheid had verworven. Dit riep de fnelle Faam, als met een vollen mond, En Kenashoorden't eerft, daar hy op fchildwagt ftond. Hy was een hups gezel, en hadde lange d3gen Met David ongemak en enkel leed gedragen. , Hy ftond doen op den weg, een weinig uit het heir, Hy lett' op zyn beroep, en paft op zyn geweir. Hy wandelt aan den berg en ging een deuntjen zingen, Ten einde dat de flaap hem niet en zou befpnngen. Al is het land in roer, hy voed' een ftillen geeft, Hetblykt uit zyn gezang, dat hy den Heere vreeft. I3 GE.  90 DAVID TROUT ABTGAIL. GEZANG. Foor een Krygsman op de Schildwacht ftaande, Op de wyze: Jamais une Ji belle Dame, &c. OGy! die noit gewoon te flapen, Noch eg ter ftage ruft geniet, Weeft, Heer, een Herder uwer fchapen, En op u knechten neder ziet. Eilaas! ons wake n En kan niet maken, Ten zy gy u ons gunfte biet. Wilt u tot onzen leger wenden, Waar dat hy zich ter neder fielt, En hout de Wacht voor onze benden, Wanneer wy trekken in het velt En laat ons wallen Niet overvallen, Noch door verraad, noch door g&ivelti Gy kent des werelds groote werken, Als fehepzels van u eigen hand , Gy kont ook in der haaft bemerken, De gronden in het gantfche land. Laat uwe ftralen, Maar neder dalen, En , Heer , wy zyn in goeden ftand Ons zweerd en kan ons niet befchermtn, Daar in beflont noit onze kracht, #y wilt maar onzer, Heer, erbarmen En houd voor ons geftaage wacht, 'Zo kan noit quellen Noch noit ontftellen , Al wat 'er hindert in de nacht. Laat noit den flaap myn oog bekruipen, Terwyl ik hier dus eenzaam fta y En laat n$it vyand komen Jluipen, Dat  DAVID TROUT ABIGAIL. # Dat hy my in het duifter Jla. Laat my de_ zinnen. Niet overwinnen, Dat ik verkeerde wegen ga. Maar fwyl ik hier ben om te wachten. En dat ik v'yt noch moeite [paar, B*.ftiert^ S Heere, myn gedachten, Dat ik myn 'eigen ziel bewaar. Zend uwen zegen Op myne wegen, En hoed myn geeft voor hels gevaar. Terwvl de krygsman zong beïon de zon te ryzen, Om a! wat duifter is de menfchen aen te wyzen, En ziet, eenherders knecht, die na zyn kuddegmg, Die fprak de lanlTer aan, en zeid' hem alle ding, En zeid' hem boven ai, hoe Nabal is getreden Den weg van alle vleefch, en van de dooi beftreden, Den laatften adem gaf, en dat zyn jonge vrou, Is zonder eenig kind gelaten in den rou. Tuift op dien eigen Dag was David opgerezen, Om vroeg op zyn bejag, en in het ve d te wezen. Hy ftont alreê begord met zyn manhaftig zweerd En zag voor hem getoomt een fris en moedigpeerd. Maer ziet in dezen ftand is Kenas aan gekomen, En fcheen aan zyn gelaet met blydfchap in genomen. Hy buigt hem voor den Held, en bied hem goeden dag, En ftort hem iri de borfe dat op zyn herte lag; Geluk, ö machtig Vorft! uw leed is nu gewroken, U fchaemte weg gedaen, ons fmaedheid afgebroken; Ziet! Nabal is gereift na 't onder aardicne dal, Zoo dat hy nimmermeer ons. weder hoonen zal. Het was hem aangedient, wat gy had voorgenomen, En daar uit is eenTchrik hem veerdig overkomen Een fchrikvol diepen angft, zo dat hy neder viel, En is te dezer ftond-een lichaam zorder ziel. Zo » haaft de Vorft het woord kwam in zyn ooren zygen, Zoo voelt hy zynen geeft tot in den Hemel ftyg^  92 DAVID TROUT ABIGAIL. Lof, zeidhy, zy den Heer, die mynen weg bewaart. En even wrake doet aan Nabals harden aard. Die eigen oogenbhk hy voeld zyn jonge zinnen, Door zeker ftil gepeis in ftïlheid overwinnen. Hy zag Abigail, en haren rooden mond, Ais of de jonge vrou hem voor het ooge ftond. Hy dacht aan haar gelaat, aan haar bevdlig fpreken, En hoe haar zoete mond zyn grarmchap wift te brtken En hoe zy rechten kon, door heus en wys beleid, Al wat door onveritand by Nabal is gezeid. Hy voeld in dit gepeis zyn gantfche ziel bewegen, En al z^n innig merg dat word tot haar genegen. En waarom lang verhaal ? Hy maakt een kortbefluir, En ftiért dien eigen dag een deel gezanten uit. Die gaan tot Maon op, die gaan Abigaïl groeten, En met een hlyde taal haar droeven ftaat verzoeten. En Sein, aan wien de Vorft den laft had opgeleid, Die b og bfcm voor de vrou, en heeft 'er dit gezeid: U wysheid, fchoone b oem, heeft onze Prins bewoogen , Dat hy zyn hoogen geeft tor uwaarts heeft geboogen, Zoo dat zyn innig hert u ware liefde draagt, Dies naakt u groot.geluk, indien hef u behaagt. Wy hebben vollen laft u dit te komen zeggen, Gy wilt het deftig ftuk na reden overleggen. Een Prins die bied u aan zyn onverbrokcn trou, Imiie het u bevalt gy word zyi: echte vrou. Hy die u gumt verzoekt is tot < e kroon gebooren. « tot een Vorft gezallt, en tot het Ryk gekooren. Zr io gy hen gunnen wift u trou en techter hand. Gy zyt van heden aan Princefle van het land. Denkc waar gy viiortyds waard, en waar gy ftaat te koIndien maar deze kan van u weid aangenomen.^(rnen. Weet dat u dit geval tot hooger (laat verheft," Z o ver Jerulalem uw' Maon overtreft Gy die te vooren zat te midden in e fchapen, Zui vo.. en in het Hof, en by een Konitig flapen, Zuli Harderinne zyn - an Jacobs hnoge Stam, , En yan des Heeren volk,"het zaad van Abraham, U zal  DAVID TROUT ABIGAIL- ©3 Uzal geen nortze kop, geen wind-gek meer ontftellen» U zal geen grillig ho .ft de teere zinne;-" quellen; lien wys en deftig Vorft, een fpiegel van de deugd, Die zai een troofter zyn, een lyder uwer Jeugd, Bedenkt boe veel'er zyn, ook van de groot He vrouwen, Die wenfehen van den Heer, aldus te mogen trouwen. Maar zoo een hoog geluk en is voor ieder niet, Gy daarom r-eemt het aan, dat u de Koning bied. Abigail op het woord die liet haar neder zygen, En fcheen een diep gepeis op dit verzoek te krygen. Zy weet wie David is, al lyd hy tegenfpoet, Eri ftelt het voor gewis, wat hem geworden -moet. Zy weet dat alle daag geen goede ftonden komen, En dat een fchoone kans dient waar te zyn genomen. Zy weet noch boven al, dat God is met den man, En datze met den /orit niet kwalyk wezeu kan. Zy fpreekt dan in haar zelfs: God geve zynen zegen, Ik vinde myn gemoed tot dezen 'Hekl genegen, Ik z e hoe dit geluk my van den Hemel daalt. En dat op dezen kans niet lang en dient gedraalt. Het is des Heeren werk, dat zoo een machtig Koning, Svn oog heeft laten gaan op myn geringe woning, ' "Dit David over my zyn edel herte (trekt, . Wel aan ik neem den gang daarmy den Memel trekt. Zy keert haar tot het rot van David uit gezonden, Zy lpreekt de manurn aan, daar zy te zamen (tonden; lk ben manhaftig volk, voor uwen Vorit bereid, Waar dat hy trekken zal, of waar hy my geleid. Ik wil op zyn be.-el, en op zyn dienften paften, En aan zyn knechten zelf- haar moede voeten watfen, Ik wil lïem eigen zyn in vreugd, en ware rou, En, met e.n woord gezeid, ik ben zyn echte vrou. Twltdndha dit gefprek, de Bruid gaat haar bereiden, En kit ft vyf maagden uit en doet haar zoo geleiden. Zy ryd tot David in, zoo veer als ze maar kan, En hy onthaalt de vrou gelyk een echte man. , I 5 PROEF-  PROEF-STEEN, VAN DEN TROURING. HET TWEEDE DEEL.  *5 EERSTE G ESCH1E DEN I S[S E, Eeftaande in het Verhaal van het ONGELYK HOUWELYK VAN C R A T E S E N HIPPARCHIA VErnuftig Griekenland, wilt heden laten varen, Wat m u is gebeurt in meenig hondert jaren, Al wat het eerde volk eens zeldzaam heeft gedagt, En wat een jonger tyd te voorfchyn heeft gebragt. Wilt door een lang verhaal, hier niet te zamen rapen, 'Noch hoe,door flim bedrog, Alcmeene werd beflapen, Noch hoe dat Ceres kind by Pluto was ontfehaakt, En van den zwarten poel Princeffe werd gemaakt. Noch wat Pafiphaë voor dezen heeft bedreven, Dat van den ouden tyd niet recht en is befchreven, Noch hoe dat overlang een gantfeh verfcheiden aard , Te zamen is gebracht, en door de trou gepaart. Laat ons een ander ftuk op heden gaan bemerken, En laat op dit verhaal, de jonge zinnen werken t En is geen wonder meer, al troude Galathé Een dooden uit het woud, of monfter uit de zee. Ziet hier een jonge maagd, tot hooger drift genegen, Die iteld haar teeren voet op ongebaande wegen, Zy doet een zeldzaam werk, en met een vreemt beleid, Zy fchout die haar begeert ,zy wil die haarontzeid, Zy  96 ONGELYK HOUWELYK. Zy vleit een bultig man, zy vlied de fchoone menfchenZy haat 't al te maal dat jonge lieden wenfehen Op, op, gezwinde pen, belchryfc ons dit geval, Dat aan ons Hollands Volk een wonder fchynen zal. ITipparchia geftreelt van al de jonge lieden, Meereis 'er eenig menfch te vooren zag gefchieden; Is quellig in den geelt en bylter ongezint Als haar een jong gezel met zoete woorden mint. Het is haar meerder luft, gelyk de maagden plegen, En in een ftil vertrek alleen te mogen wegen, Om door een ryp gepeis te toornen haar gemoed, Wanneer het buiten fpoor verkeerde gangen doet. Zy vind in haar geen luft, gelyk de maagden plegen, Zy vind tot naaide werk haér zinnen niet genegenZy wil geen tyd verdryf, gelyk de lolle Jeugd, Zy wil geen mal geraas, of ongezouten vreugd. Haar geelt ftygthooger op, zy geeft haar om te zoeken, Al wat 'er lchuilen mag in ongemeene boeken, Zy fpot met fpe'.de-werk, en al het aardig doek, En laat haar vrouwen tuig verfchoven in den hoek. Een fchrift dat hooge zweeft- en boven alle vrouwen; Dat ruft op hare fchoot, en leid ln hare bouwen. En ichoon het duider word, zy draagt de boeken met, En leidze nevens haer ook in het zachte bed; Al wat de jonkheid acht, dat is in haar verdwenen, De befts van het land die loopen blauwe fchenen. Een Jonker uit het Hof, en zyn uitwendig kleed, Dat is haar als een walg, en enkel herten leed. Maar des al niet te min de grage jonge lieden, En later etter niet haar gumt te mogen bieden; En hoe de Juffer meer de vryers wederhout, , Hoe meer zy word gevergt, om haaft te zyn getrout. Mceft al htar naalte bloed is bezig haar te raden, Zich met geen droeve zorg te willen overladen; Maer bly te zyn gelyk de Jongheid veeltyds plag, Terwyl het haar bettemt, en ook gebeuren mag. Dc moeder is gezint haar Ipoedig uit te geven, Om in den echten ftaat haer dagen af te leven- . Zy  ONGELYK HOUWELYK. 97 Tv roept fchier even haag: Het is my groote fpyt Dat gy zoo byfter ftil, en ongezellig zyt. Gv fbatrt u Jeugd te lang, dies word ik onverduldig; Gv zyt atn onze dam een nieuwe jonkheid ichuldig: Gv moet voor al het Ryk gaen brengen aen den dag. Waer door het even ltaeg sn wezen blyven mag. Ontfluit den weerden fchat in uwen ichoot verholen; U Vader evn zelfs die heelt 't u hevoler. Kielt uit de gantfche ftad een ruftig Ecehnsn, Die tót zoo nutten werk u dienflig wezen kan. Om land-koop wel te doen, en wel te mogen paren, En komt nau eens 't geluk m zeven gantfche jaren, En mids die fchoone kans zoo wonder zeldzaem valt, Zoo dient hier vaft gegaen en niet te zyn gemalt. Maar wat haer iemand raad, zy gaat haar oude wegen, Tot vryers niet gezint, tot vryen onneneaen. En zy en kent voor al geen aangenamer dag, Dan als ze boeken leeft1", en eenzaem wezen mag. Het viel op dezen tyd, haer vader hadde gatten; Maer hy en liet met drank geen vrienden over laften. Een ieder eilchte wvn zoo veel het hem geviel. Zoo dat meelt al het volk de zinnen nuchter h el. De vreugde lyke-wel en is niet weg genomen: Want na liet derde glas begonder praet te komen, De wyn heeft ieders brein tot fpreken op gewekt, Een ieder vogel zong, na dat hy was gebekt. Hier gaet Archidamas met wonder hooge ftreken, Van zyn doorluchtig Huis en grooten Adel Ipreken, Hy roemt hem afgedaelt van Cadmus oude ftam, (.nam Die (fchoon het'Bacchus fpeet) den drank het lew» Maer Hylas poogt het geld, het land, en oude renteu, Als vry van meerder nut, de gaften in te prenten. Hier weid hy wonder breed. Arifto prees de Jacht Die hy van grooter vreugd voor rechte mannen acht Maer Hedonvalt 'er in, *n looft de fchoone vrouwen Ei.wil, tot zyn vermaek, maer dezen akker bouwen. Candaules lotg hem uit, verhiei den koelen Wyn, Eu noemt zyn hoogfte goed te leven zonder pyn, Phrvx  98 ONGELYK HOUWELYK. Phryx zweeg een langen tyd, terwyl de gaften aten, Maar berft ten leften uit, en pryft de groote ftaten, Hy meint dat ftaag te zyn in 'sKonlngs vafte gunft, Ts ver het hoogfce luk:, en vry de meefte kunft. Doch Calchas, om den twift in dit geval te myden Ging halen aan den dag den loop van oude tyden. Hoe dat eens over lang Leander had gevryt. En door de baren drong met onvermoeide vlyt; Wat Thaïs heeft gedaan in haar ontugtig leven, En wat oit Canace voor dezen heeft bedreven, En meer van dezen aard, waar van hem ieder prees» Tot dat 'er op het left een groote ftilte rees, Wat lager aan den difch daar jonge lieden zaten; En niet als van een bruid, of van haar vryen praten,. Daar ging een yder aan na dat hy is gezint, Of na de reden leid, of naar hy ftoffe vint. Accetes, uit 'er aard, een hater van de Vrouwen; Befpot al wat 'er fcheen genegen om te trouwen, Hy noemd het echte bed, èen jok, eenlafdgpak, Een ftage flaverny, een willig ongemak; Hy zwoer noit tot een wyf zyn hart te zullen geven, Al wou de Wysheid zelfs met hem in echte leven, Dit hield meeft al de jeugd al wat te rau gezeid, En meind dat hy te breed in dezen handel wei. Maar Arcas wederom, genegen om te paaren, Hielt trouwen wonder nut voor zyn gelyke jaren. Hy noemd het echte bed des werels hoogfte vreugd, Een fteunzel voor den Staat.een Haven voorde Jeugd? Hy riep: ik wil een wyf. ik zal 'er een belezen, AI zou de Sotheid zelfs myn byflaap moeten wezen. Siet daar een groot verfch.il, voor ongelyken aard, d'Ken wenft te zyn getrout. en d'ander ongepaart. Maar onder dit gewoel quam Celon tuffen beiden» Ee hield 't zonder grond al wat de vryers zeiden. Hy fprak: Indien ik oit zal komen tot de trouw, Ik wil een flechte duif?'ken wil geen wyze vrouw. Siet dus zweft al het volk, en weet bequame reden. En wat hem dienen mag tot zyn gebruik te fmeden; d' Een  ONGELYK HOUWELYK 99 d'Een doet het in der daad, en d'ander in d"en fchyn, Dus ziet men overal de krachten van de wyn. Hier na ging Crates aan, onaardig in de leden, Maar geeftig in 't verftand, en deftig in de reden. Eerft fprak hy vin het ooft, dat op de tafel ftond; Maar uit een diepen geeft, en op een vaften grond. Doen trad hy voorc'eruit, en kwam tot hoogerzaken, Zoo dat hy menigmaal den Hemel fcheen te raken; Hy fprak van waar de vorft, yan waar de donderftag, Van waar dat eba' en vloed met beurten komen mag, Hoe dat het met de lucht en aardryk is gelegen, fcn wat het wonder Al geduurig doet bewegen, En hoe een hooger geeft bewoont dit machtig lyf, Die al dit groot beliag heeft onder zyn bedryf En of geheel de menfch", wanneer hykomt te fterven, Zal in het graf vergaan, en in het ftof bederven, Of dat zyn innig deel zal zweven in de lucht, En komen even zelfs daar noit en werd gezucht. Hy komt ten leften af en ftraft de vreemde ftreken, Waar toe van langer hand de menfchen zyn geweken, Hy ftrykt de ranken deur, hy fcheld dè lofle waan , Waar med' in zynen tyd de lieden zwanger gaan. Hy leert dat geen bejag mag nut en roordeel hieten, Indien 'er goede trou geen deel en mag genieten. Hy fchaft dennkdom af, vermits de middelmaat, Al wat ter wereld is in prys. te boven gaat. Hy leert hoe dat de geeft ons tochten moet betoomen, En dat al 's menfchen doen beftaat in lofle droomen. Hy fpreekt van't lompe vleefch, en van de rappe ziel, En meer van deze ftof, na dat de reden viel. Hier. in fchiep onze maagd een wonder groot behagen, En fcheen in dit gefprek als buiten haar gedragen, Haar dacht, dat zy niet meer by zwakke menfchen zat, Maar in des Hemels troon en by de Goden at. De maaltyd is gedaan, de gaften gaan vertrekken; Maar zy gaat des te meer haar gantfche zinnen trekken Tot Crates hoogen geeft, zy wikt en overleid. Wat Crates heeft gedaan, wat dates heeft gezeid, Zyn  ïco ONGELYK HOUWELYK". Zynftand, zyn wy- gefprek, en zyn manhaftig wezen, Dat is in haar gemo.*ct als in een boek te lezen, Dat is in haar gemaalt, en wonder diep geprent, En waar de Jliffer gaat daar fcheen de man ontrent, Hy zweeft haar voor het oog, en leid haar in de zinnen; En zy en kan geen ruft op haren geeft gewinnen, Zy noemt hem menigmael, nok tegen haren dank, En dus maelt haer de ziel gehee e nachten lank Doch fchoon een zoete llaep komt over haer gevallen, Noch wordze nimmermeer genegen om te mallen; Haer brein is even dan met reden mget- omr, 'tls tucht al watze preist, en wysheid datze droomt, Zy ,geen/intsdo rhetoog, maar door het oor gevangen; Gevoelt in haar gemoed een wonder zoet verlangen. Zypryst den Jongeling, en zyn-n hoogen geelt, Zypryst zyn diep vernuft, en lchoone reden meest. Wel wat is dit gezeid! (dus gaat de Vryfter fpreken) Wat voel ik voor een brand in dit gemoed ontfteken ? Werd ik nu minne-ziek van zoo een vyzen man, Die 't my niet vrag-n zal, en ik hiet vragen kan? Siet, wat een zeldzaam werk! de befte van den lande Die ftellen hare trou aan myne Jeugd te pande, Die bieden my geftaag haar trou en rechterhand, En ik en bood hun nooit een eenig minne-pand» Ik worde t'aller tyd gevleit, geftreelt, gebeden, En deftig aan-gezocht, en wonder hart beftreden, En des al niet te mm ik blyve die ik ben, Om dat ik niet een man voo. my bequaim en ken. Hoe! zal dan nu een menlch van wonder ftrenge zeden, Die geen cieraad en lyd ontrent zyn rauwe leden, Ontttellen myn gemoed, en roeren mynen geeft, Daar voor ik van der Jeugd ren hoogfte heb gevreefl? Ach! dat zou voor het volk een vreemde handel wezeu En daar in d'oude tyd noit van en w^rd gelezen, En om zoo vyzen gril, en ongehoorde br nd, Sal ik een ftraat maar zyn door al het gantfche land. Maarneemt, ik vondhetgoed zoo harden aart te minnen, Komt zeg eens, myn vernuft; hoe zal ik dit beginnen! Ach'?  ONGELYK HOUWELYK": ioi $cn! Crates is van ouds een hater van de vreugd,, Hy kent geen zoete min, geen luimen van de Jeugd, Zyn hert is even ftaag als buiten hem gevlogen,"" En boven aardfeheh draf ten Hemel op getogen, , gy voed een hodgen geelt van alle toch'en vry^ Erkent niet wat de Jeugd bf wat her. minnen zy. Wil ik hem vooreen man. ik zal't hem moeten vragen, En met een groot gevaar myn eere moeten wagen, Ik zal hier moeten doen al wat een vryer plag, En dat noit teere Maagd met eere plegen mag. Eri zoo ik dit beha, hoe zal de wereld fpreken? Hoe zal het fcharriper volk met felle tongen (leken? Hoe zal de Sreedfche Jeugd verfoeyen myne da -tj Als die gantfeh buiten fpoor en uit den regel gaat, Ey! wat ik bidden mag, bedaart u Jolfe zinnen," En wilt zoo vreemden (luk u leven noit beginnen. Kieftliever,t'wylgy mengt.echman.eeri echten vrirnt,' Die zoet, die geeftig is, en tot ü vreugde'dient. 't Is vry een wyd verfchil te werden aangebeden, Door iemand van de ,eugj , verc'iertmet friftche leden , Als aan te moeten doen een fchaam rood aangezicht,1 En af te moeten gaan van alle maagde- plicht, Als zoo een vyzen kop, ve-flingert op de boeken, Te, (Ireelen met den mond, tot vryén aan te zoeken. Ach! ziet doch, myn gemoed, dat gy de Klippen myd: Een menfch die lèelyk is, hoe kan hy zyn gevryd'^ Zy wou na dit gefprek haar geeft iri rufte (lellen*. Maar vóel t a! wederom haar ziel gedurig quelle'n: Dat hoog verheven brem' dat zweeft haar in den kop' Ln waar de luffer gaat, het draait gelyk eeri top' Zv gaat al wedero n h er over ligger, maled , Zóo dat in dit gewoel haar gantfche zinnen dwalen,Wel hoe! befchroomde ziel, is dat zoo vreemden (luk,Dat ook een Juffer vryd, eri let op haar geluk? Of moet óen jpnge maagd haar zinnen laten binden i Daar niet als tegen - aard eri leed ei is te vinden, .Moet ik en myn ^ gelyk voor eeuwig zyn befchVoorrft ^ En trouwen riaar'het vlt.en nemen dat 'èrkoomt? K Néehi  xo) ONGELYK HOUWELYK Neen,neen, na myn begryp, dit zyn maar vyze grillen,' Die ons,als voor een wet, de menfchen ftellen willen. Een Vryfter heeft de macht 200 wel als eenig Man» Te nemen haar gerief, daar zy het vinden kan. Medea, weggerukt door Jafons fchoone Jeden, Heeft met een zoeren mond den Ridder aan gebeden, Den Ridder op gedaan haar toegenegen hert, Tot dat zyn friftche Jeugd tot haar genegen werd. Heeft Dido niet gevryt, en met geheele zinnen, JEneas aan geleid, om haar te konnen minnen? Heeft Sappho boven dien niet Phaön aan gezocht En door een zoet gevlei tot hare wil gebracht? Hoe! zal ik dan ontzien , dat hondert fchoone Maagden Eens (telden in het werk, en zonder fchroomen waagden? Hoe kan het heden daags alleen my qualyk gaan, Dat in den ouden tyd zoo dikmaal is gedaan? Soo ik op luften zag, daar waren vuile zaken; Maar nu ik wysheid zoek, wie kan myn voor (tel laken? Ik, die een man begeer,niet zoo de Jonkheid plag, Mag doen in dit geval dat ieder niet en mag. Maar "Crates is mismaakt. Dit hóór ik op hem fchieten. Hem die de deugd verciert,wie kan hemlelyknieten? Maar hy is byfter arm, en uitermaten kaal. Die wyze zinnen heeft bezit het al te maal. Maar hy en heeft geen ftaat, om van te mogen leven. Al wat op aarden waft dat kan hem voedzel geven. Maar hy is noit gezet en dwaalt aan alle kant. Alwaar den Hemel .(trekt daar is ons Vaderland. Maar wat heeft zoo een menfch als enkel leet te wachten ? Een wys en billyk hert kan alle ding verzachte* . Maar hy word ftaag befpot, dat hem tot fchande ftrekt, ' Wie da't den wyzen fchimpt,nochwordby nietbegekt. Maar gy zyt 6ly" van aard, en hy,,een rechte füffer; Ja hy een deftig Man, en ik een flechte Juffer. Maar hy een vuile hans! cn gy een nette maagd, Gy fpraakt een ander taal, zo gy hem innig zaagt. Waar woont oit kloek verhand in zö mismaakte leden 7 Be bidde vraagt my niet, maar hoort zyn wyze reden: Maar  ONGELYK HOUWELYK. log Maar 'c is niet dat alleen, want hy is ook gebult; Geheel dat groot gezwel is met verhand gevult. Maar 't is een vyzen kop, hy kan geen vrouwen ftreelen; Hy kan my zyn vernuf en deugden mede deelen. Maar hy is ftaag alleen in eenig zelzaam dal; Wat raad het fchamper volk! is God niet over al ? Maar hy balt ieder toe, geen menfch kan hem behagen; Dat is een vafte peil dat zy hen kwalyk dragen. Maar hy veracht het geld, een teiken dat hy raaft, ' Wie daar niet op en paft die komt de Goden naaft. Maar hy lyd ftaag gevaar: met veel-in 't woud te zweven; Al wie geen dood en vreeft dié kan eerft ruftig leven. Maar hy komt in geen huis, ook op een verre reis,• Des Hemels fchoon verwulf dat noemt hy zyn paleis. Maar hy en drinkt geen Wyn, wat kan hem oit vermaken; Wie drinkt wanneer hemdorft dien kan ook water fmaken Maar hy nut flechte fpys,en dikmaal niet en beet; ■ 't Is goed al wat hy nut, die maar uit honger eet. Maar hy en lyd geen kunft of gierzel aan de leden ; Een wys en deftig Man vernoegt hem met de rederj» Maar dit is enkel leed voor uwen teeren aard;. 't Is my de meefte vreugd met hem te zyn gepaart. Maar hy waakt menigmaal; ook dik wils gantfche nachten Wanneer hy niet en ilaapt dan voedhy zyn gedachten.. Maar zoo e. n zeldzaam hooft en dient geen jonge vrou, . 'k Én name Crates niet indien ik mallen wou. Daar ftaat de Vryfter v3ft;zy roept haar Vaders knechten Zy laat in haren Tuyh een hoogen ladder rechten 'Zy gaart in haren fchoot het lchoonfteboom gewas, Dat^oit een zinnig menfch van fchoone boomen las„ Dit hetze na de kunft met aardig kruid belleken, En wrocht 'er roozen om met hondert minne - treken, Een ieder die het werk m :ar eens met oordeel zag, Verftond waar heen het wóu,.en wat 'er onder lag, Verftond in volle daad, en wat de groene kruiden, En wat het bloem - gewas in, dézen wou bcdüiden,_ Men zag 'er fneeg beleid, men zag 'er vonden inP Vrv teikens van verftand, en van een diepe min. Ka- De  104 ONGELYK HOUWELYK. De.fchotcl boven al, daar in de fruiten lagen , Die fcheen ook even zelf haar zoeten nood te klagen, Men zag 'er menig hert bezyden op gemaakt, Met pylen (zoo het fcheen) tot in den grond geraakt; Zy geeft het rein gefchenk een van de Kamenieren, En hiet het by den Man met heufche woorden eieren; Doch hoeze fpreken moet en wat 'er dient gezeid, Dat word haar voor gefpelt en in den mond geleide1 D 3 dienftmaagd doet haar werk, ten beften datze konde, Hoewel zy met den geeft de zaken niet door - gronde, 't En valt haar geenzins in, dat aan de zoeteMaagd, Soo vyzen hooft bevalt, zoo ftrengen aart b haagt. Zy komc dan met het ooft tot Crates in getreden,, Zy groet den jongeling en zeid hem dezen reden: 'Myn Juffer weerde Man, (gy kent ze zoo ik denk) Die bied u goeden dag, en zend u dit gefchenk. 't Zyn fruiten,na de kunftgeciertmetverfche roozen, Die wy tot uwer eer uit meer als duizend koozen, Vermits gy gifter noen zoo wel en bondig fpraakt. Vana1 dat'smenfchen oog,enokdcn mond vermaakt. Hipparchia die wend, zoo gy het woud gehengen, Eens meerder herten luft u toe te mogen brengen; En, om u kond te doen haar toegenegen hert, Soo is 't da dit gefchenk u toe gezonden werd. De Man die hoort 't aan,maar hielt zich onbewogen, Vermits hem even doen de zinnen elders vlogen; By hem werd, zonder flot, 'k en weet niet wat gezeid, En hy gaf even zelfs geen drink-geld aan de meid. Syn zwaar en killig brein dat blyft gelyk vervroozen, Te midden in de Jeugd van al de friftche roozen, Hy Iaat de fruiten daar, en hy en prdeftze niet, Het fchynt dat hy geen kruid of fchoone vruchtenzier. Dit fpeet 'de Kamermaagd, en mits zy konde merken, Dat aan de Jongeling de zinnen elders werken, Soo keeitze wederom, en zeid de Juffer aan, Wat dat 'er is gebeurt, cn hoe de zaken ftaan. U fruit. begon de Meid, dat zwaar- hooft toe gezonden, Eu heeft in zynen geeft geen luft met al gevonden. Want  'ONGELYK HOUWELYK. ioy Want of men deze kluts al moje dingen geeft, Hy weet van buiten niet of hy van binnen leeft. Hy is al ftaag van huis Gy (hebje'wat te fchenken) Wilt niet om dezen bloed, maar om een ander denken. Een gifte (na my dunkt; is zonder grond befteet, Als hy,dien gy befchenkt, aan u geen dank en weet. De Maagd had uit gezeid. De Jufter is verflagen, Zy geeft haar na den Hof, om daar te mogen klagen: Ach zeid ze, 't is een blok en niet een geeftig man, Aan wien myn groengefchenkgeen luft verwekken kan Achl't is een deuzig brein, dat niet en kan bedenken, Wat dat het zeggen wil, als jonge vryflers fchenken.' Ach had ik dezen gunÜ aan Lycias betoont, Ik ware met 'er daad door weder gunft geloont. Had ik het aardig fruit Eudoxus toe gezonden, Ik hadde voor gewis zyn hert aan my gebonden; Ik weet hy had vereert aan myne Kamer maagd, Vry meer als dit gefchenk en al hèt fruit bedraagt. Had ik aan Eutrapcl het minde ding gefchonken, Hy kreeg in zyn gemoed wel duizend minne vonken; Sond ik hem maar een blom of maar een verfche roos , Wat is 'er dat zyn hert voor myne gund verkoos? Een peer hem toe-gefchikt, een appel hem gegeven, Die zou als van der dood hem brengen in het leven, Die zou den, Edelman verfraeyen zyn gemoet, Gelyk een zoeten dau de flauwe kruiden doet. Voor minnaars is het ooft van alle tyd geprezen, Cydippe kan voor al my des getuige wezen. Een appel heeft wel eer een ongetemde Maagd, Tot in den lieven arm van haren vriend gejaagt. Door ooft en zyn behulp zoo maakte Pluto zyne, Den roof by hem ontvoert, de fchoone Prozerpyne; En komt 'er aardig fruit van eenig Herders Kind, Het is van ouds een peil, dat hy van herten mind. , Dit al (gelyk ik weet) heeft Crates wel gelezensHoe kan dan zyn gemoed zoo ongevoellyk wezen ? < Voorwaar hy is te ftuur, daar is geen zoetheid in , Daar is in zyn gemoed geen wuun mus yuuj uc mm. K 3 Gy  lotf ONGELYK HOUWELYK. Gy wilt dan uwen geeft tot zoeter vryers geven, Verkiert een Edelman, die beter weet te leven, Verkieft een zoeter aard die op u dienften wacht; 't Is dwaasheid gunft te doen een die ze niet en acht. Zy heeft na dit gepeis een langen tyd gezwegen, Maar heeft al wederom haar oude luim gekregen: Fy,zeid ze grillig menfch, hoe g je dus te werk? Ik bidde, zeg een reis, wat is u oog gemerk? Wilt gy een jonge laf tot uwe gunft verwekken? Wit gy een Venus wigt tot uwe liefde trekken! Neen, dat i niet gemeent, gy zoekt een deftig man, Die met een hoog gemoed zyn tochten dempen kanWel aan dan, grillig brein , en wilt u niet bedriegen , Het is van ouds gezeid: Geen Arend jaagt 'er vliegen: Geen man zoekt kinder fpel :en wie 'er hooge zweeft; Weet dat hy geen vermaak in flechte dingen heeft. De Meid die kwam daar aan en ging de Man bezoeken, Daar hy gantfeh bezig zat te midden in de boeken; Zy ftelt hem fruiten voor met roozen overdekt, Voorwaar (bedenkt het wel) het is met hem gegekt. Hy was met zynen geeft tot in de lucht gevlogen, En by de Goden zelfs ten hoogften op getogen, Hy wift u grillen niet, noch hoe het Meisjen rak, Vermits zyn hoog gemoed zoo lage niet en valt. En ziet, vermits de Man veracht zoo kleine dingen, En niet en is gewiegt met flechte beuzelingen, Daarom verflaaut u geeft, en krygt een dwarflen zin , En 't is nochtans de grond van u begonnen min. s Omdat geen oogen-luft zyn hert en kan bekooren, Om dat de lekkerny by hem is af gezwooren, Om dat geen fchoonheid zelfs zyn reine zinnen trekt, Dit is dat u gemoed tot zyne . gunft verwekt. Om dat hy niet en doet gelyk geringe menfchen, Die rykdom, die vermaak, die zachte dagen wenfehen, Om dat hy over lang zyn tochten overwan, Ziet daarom wil ik hem, en anders geenen Man. Maar daar is boven dien een misdag hier bedreven Ik hebbe dezen laft een lofle Meid gegeven:  ONGELYK HOUWELYK. i©7 En die heeft (naar ik merk) myn gronden niet verftaan, En daarom als het dient haar boodfchap met gedaan. Wie ziek is van de min, en zoekt te zyn genezen, Hy die de pyne voelt die moet de bode wezen, Hem is het droevig leed tot in de ziel geprent, Dies is hy Hecht bedacht als hy een ander zent. 1 Ik wil myn eigen zelfs aan Crates gaan vertoonen. Zoo zal dit kloek verhand myn gunften wel beioonen. Wac doet ons wakker oog en geeftig wezen niet, Wanneer het op een man gezwinde pylen fchiet? Maar hoe! zal ik, een Maagd tot Crates nu genaken? Zal ik in vollen daad den vryer moeten maken? • Zal ik met ftdut gebaar hem ?allen in den fchoot, En met !een. vollen mond hem klagen mynen noot ? Kan dit een Vryfter doen?Kan dit myn tongefpreken? Gewis myn eerbaar hert dat fchynt 'er af te breken, Myn bange geeft verdwynt, myn teere ziel verfchiet, En myn bevreesden aart en heeft de ftoutheid niet. Maar fchoon ik had de kragt myn voorfiel uit te brengen , Miffchien en zou de Man myn ftreelen niet geheugen f MifTchien zal hy terftond,methardenftuursgelaat, . My ftellen buiten trooft, en buiten alle raad? Maar hoe! bedrukte ziel, wilt gy gedurig hellen, Om dit onruftig hert met zwdren angft te kwellen?. Waarom geen zachter weg en beter aard bedacht? Waarom niet wat gemaks tot uwen druk gebracht? Tc En hoef in dit geval myn eere niet te wagen, Noch met een open mond myn herten leet ie klagen; Men kan in dit geval bedekt en zeker gaan, Myn eer en dit verzoek dat kan te zamen ftaan. Wie geeft heeft in de borfc,die kan ook zonder fpreken, Aan iemand doen verftaan, al wat haar mag ontbreken. Al zwygt een Vryfter ftil,een wink,een zoete lag, Die zeid ook zonder taal,al wat haar fchorten mag. Zy gaat na dit gepeis in hare k mer treden., Zy neemt een zuiver glas, en fpiegelt hare leden, Zy doet haar koffer op : en haalt 'er voor den dag , Al wat tot meerder glans haar leden dienen mag: ' ' K 4 -Zy  io8 ONGELYK HOUWELYK. Zy troft haar geeftig hair, en c'ert aan alle kanten , Haar vlechten met Topaas, en ryke Diamanten, Met Peerels ha'en hals, dat net en geeftig ftaat. Mits zy het aardig tuig in wit te boven gaat. Een tabberd,na de kunft gefchildert met de naaide, Daar in een wakker oog met groot vernoegen d waalde , Die zweeft haar om het lyf, en, mits haar ryke ftof, Vertoont, in bloem-gewas, gelyk een vollen hof. Maar fchoon zy is geejert met hondert rnoije dingen , Die 't oog van al het volk als tot haar leden dwingen, Zy heeft noch beter glans. Want al haar fchoon cieraat, En is zoo luftig niet gelyk haar zoet gelaat, Gelyk haar geeftig hair, en roos gelyke wangen, Al net, en recht bequaam om herten in te vangen. En dus zo treed ze vooi t. en geeft haar in de ftad , Doch mecft ontrent de plaats daar Crates dikmaal zat. Daar Crate bezig was, zyn zinnen op te fcherpen, Daar ziet men onze Maagd het oog gedurig werpen. Maar of ze zomtyds lacht, en zomtyds deerlyk ziet, De Man is onbeweegt en hy en groet ze niet. Hier op fpreekt haar gemoed : Het ftuk moet verder ko« Want hy is met den geefc te by fter opgenomen , (men, Ik wil hem nader gaan, en met een heuzen mond, Hem zeggen dit geheim tot in den diepften grond. Dat is de rechte ftreek die my zal konnen baten, Waar fchaamte fchade doet, daar dientze na gelaten, Dat is een nutte fpreuk, beveftigt van den tyd, De wy,-heid is het weerd dat haar een maget vryd. Zy komt op dit gepeis tot Crates in 'getreden, Maar ziet een koude fchrik die ryft haar in de leden, Haar innig herte klopt,haar gantfche lichaam drilt, Zy weet niet wat ze doen of wat ze laten Wilt. Zy ging tot driemaal toe om aan de klink te roeren, Maar zy voelt haren geeft als uit de leden voeren. Het fchynt dat zy in zwym ter aarde neder zinkt. Of dat de flrate zelfs haar in het aanzicht fpringt. Zy keert dan wederom, cn gaat vaft overleggen , Óf zy dit niet en dient haar moeder aan te zeggen. Dat  ONGELYK HOUWELYK. iSp' Dat vond zy voor het led na haer bedenken goed; Dies gaetze tot de Vrou en opent haar gemoed. Vrou'moeder fzeid deMaegd) het is een wyl geleden, Dat gy had in der ernd gelet op myn bededen. , Gy hebt my duizendmael tot trouwen aengemaent, Maar ik en'zag den weg daer geenzints toe gebaent Myn ongevoelig hert en myne tuimel-zinnen, Die waren even daeg onhidig om te minnen, 'k En wid niet eenen man die my zoo wel beviel, Dat ik aen zyn beleid wou gunnen deze ziel. Maer ziet hoe alle ding ter wereld kan verkeeren; Ik voele döorde min myn zinnen overheeren, Ik voele dat myn hert nu anders is gedelt, En dat een zeldzaem vier myn taere zinnen quelt. Indien het u gelieft my dus verlof te geven, Ik wil van nu voortaen, ik wenfch een ander leven, Ik wil ook heden zelfs verkiezen eenen man, Die myn ondtiimig hert in rufte dellen kan; Die myn onrype jeugd ten goede zal bereiden, En tot de ware deugd myn driften zal geleiden: Gy doet in dit geral gelyk eea Moeder plag, Op dat ik dit begin ten einde brengen mag. De Moeder is verheugt van zoo gewende reden; Enz oekt van ftonden aen hier nader in te treden. Wel Dochter (zeid de Vrou) zyt gy aldus gezint, Zoo opent even hier, wie van u werd bemint. Ik zal eer dat de zon is iri de zee geweken, lk zal noch heden zelfs met uwen Vader fpreken, Ik weet geen meerder vreugd en zalhemoitgefchien, Als u zyn liefde kind getrout te mogen zien. De Maegd gaet weder aen. Ik hebbe lange dagen, Myn zinnen om gevnert, myn oogen o.n gédtgen, ' Op dat ik met befcheid ten leden vinden zou , Aen wien ik myn gemoed zou binden in de troa. En naer ik menigmael met alle myn vermogen, Het ftuk heb overleid en dikmael overwogen, 'Zoo oordeelt myn gemoed, dat C-ates is de man, Die my in dit geval alleen vernoegen kan, K 5 In  iio ONGELYK HOUWELYK; Indien bet u behaagt ten echten my te geven, Ik ben met hem gezint myn dagen af te leven'» Es dat in vreugd, in pyn, in luft, in ongeval, En wat my voor een lot den Hemel gunnen zal. Hoe! Crates (zeid de Vrou) wel dat zyn vyzegrillen, . Die ik niet kan verftaan waar henen datze willen; 1 Hoe! Crates, lieve kind, dat is een zeldzaam menfch, Hy kent geen lief of leed, geen lult of herten wenfch. Hy heeft en vleis en bloed te zame.i uitgetogen,De gronden van den menfch, de wereld uitgefpogen, Hv heeft zyn eigen aart en alle vreugc verzaakt , Zoo dat gy boven al daar kwalyk zyt geraakt. Zoo gy zyn lichaam ziet, hy heeft mismaakte 'eden. En waar men hem ontmoet daar gaat hy eenzaam treden.' Zyn aanzicht ftaat geftrekt, en als in ftagen rou, In 't korte, dezen Man en dient geen jonge vrou. Gy in het tegendeel zyt prachtig opgetogen, En hebt geftaeg verkeert by luiden van vermogen, Gy zyt van ons geciert, en van der Jeugd gekleed, Niet uit een fchaerze beurs, maer uir,termaten breed. Gy zyt een fchoone Maegd, en hondertjonge mannen. Die hebben, t'uwen dien't, haer zinnen in gefpannen.' Of zoo gy rykdom zoekt, de ryklte van de flad, Die zyn door uwen glants ten vol'en op gevat.1 Zoo gy op Adel ziet, de befte van den lande, Die bieden hare trou aen uwe gunft tePande, Gy daerom, frilTche bloem, gaet'neemt een 1 uftig man. 't Zy edel, ryk, of fchoon, gy hebt 'er keuze vtiri Maer zoo een vyzen aert voor u te willen kiezen, Dat is met eigen wil zyn lieve jeugd verliezen, Dat is het raaide duk, en wel de vreemde flag, Die ik in dit geval van al myn leven zag. Hy is een leelyk menfch, en gy van fchone leden, Gy van een zoeten aart,en hy van dure zeden, Hy wonder rou gekleet, gy net in u gewaat, Hy droef in zyn gebaar, gy bly in u gelaat. Hoe zal dit groot vêrfchil zich oit te zamen voegen ? Hoe kan dit drydig werk oit herten vergenoegen? Gc-  ONGELYK HOUWELYK". m Gelooft 't, weerde Kind, zoo ongelyken aerd, ' Kan noit als met verdriet te zamen zyn gepaert £>e Moeder had gezeid. Di Dochter ging beginnen , | Niet door een fch'ielyk hooft, maer wel bedachte zinnen I ' Met oorlof, zeid de Maegd,al wat men fchoonheid hiet En heeft zoó goeden naem in myn gedachten niet. j En dat gy leelyk noemt en kan ik niet verfoeien, 1 Maer voel in tegendeel myn liefde dieper groeien. I De fchoonheid, na my dunkt, by/.onder in de mans, En geeft noit ware luft, en heeft ge 'n rechten glans. 1 Ulyftes hadde noit de gaef van fchoone leden, j Noch wan hy menig hert door zyn bezette reden; Noch heeft hy Nimphen zelfs tot zyne min g 'bracht: Zoo dat ik' kloek verftand voor alle dingen acht. | Al is een lichaem fchoon, wat vreugde kan het geven | Om daer aen vaft te zyn voor al zyn grntfche leven; ' 't En is maer een gezicht. Wat kan 'er meer gefchien ? Al wie het eens bekykt, die heeft 'c al gezien. : Of zoo der naderhand iet anders is te vinden. J 200 blvkt 't dat de tyd de fchoonheid kan verflinden. ' ' In voegen dat men noit, als met een groot verdriet, ! Het afgaen van de Jeugd en van de fchoonheid ziet. i 't Is anders met de geeft, 'die kan tot allen tyden, | Verfraaien ons gemoed, en op een nieu verblyden, Die weet, tot onze vreugd,geftaeg een nieuwen vond. Of met een deftig fchrifc, of met een zoeten mond" : En als dat Hemels vier genaekt zyn rdler lefte, Dan komt de meefte glans, en ver het aller befte; 1 : Het is in dit geval de witte zwaen gelyk, Die zingt haer zoetfte liedontrent haer droevigIyk. I Een geeft van hoog vernuft die kan op weinig uren, I My fto'ten in de borft, dat my zal eeuwig duren, . Diermyhetfr;ifehc!yf,ookvandjnfchoonftenman, Noch wyzer in verftand, noch beter maken kan. ! Het lyf, hoe fchoon het is, en kan my niet vermaken, I Goed, adel, fchoone verw' en zyn maer beu'el-zaken. Het lyf is maer een blo'<:, een ongszonaen romp, En, meteen woord gezeid, niet als eeaaerden klomp. Indien,  Wï'9. ONGELYK .HOUWELYK. Indien gv rny een man oit zyt geneigt te geven, Ik ben met deze vrierd alleen gezint te leven, En daerom totbefluit, Vrou moeder, weeft geruft, In dat gy leelyk noemt, daer is myn herten luft. Al wat de goede Vrou hier tegen kwam te zeggen, Dat kon de jonge Maegd met reden weder leggen. De Vader even zelfs die is hier in ontftelt, Als hem, gelyk het lag, zyn Vrouwe dit vertelt. Hy, naer het gantfche ftuk te hebben overwogen, Meint dat hier Crates zelfs wel meeft in zou vermogen : Hy voegt hemby den Man, hy opent zyn verdiiet, En bid met grooten ernft dat hy 'er in verziet. Dat hy (die niet en is genegen om te trouwen) Het opzet van de Maegd wil krachtig weder-houwen ; Dat hy(die met een woord veel menfchen beter maekt) , De Vryfter neder zet, cn har- luimen ftaekt. Dit werd van ftonden aen by Crates aen genomen , Hy zeid dien eigen dag by haer te willen komen, Hy zeid, dathy den loop van zoo een vreemdgeval-, Ook. in een oogenblik in ftihc brengen zal. Jn 't huis waar Clito woont daer was een ftille kamer, Hier tyd de Man te werk, en met een ftuxen hamer, Zoo maekt hy daer een gat, zoo dat hy konde zien,' Al wat 'er omme ging, en wat 'er mag" gefchien. ' Maer eer hy weder komtgaethy zyn Dochter fpreken, En poogt met alle macht haer voorftel af te breken; Doch zy blyft onbeweegt, en zet haer even vaft,' Zoo dat haer vreemde luim gedurig hooger waft. De Man, als uit geput, gaet nu zyn befte reden, Gaet al zyn gantfche kracht op haer gemoed befteden Hy klopt aen haren geeft met zoo een harde flag, Als o t een felle tong aen iemand geven mag. ó Wat een fchendig ftuk! waer zyn u teere jaeren ? Waeris u zedig hert, u fchaamte weg gevaren? Waer is het eerbaer rood der vrouwen hoogfte deugd?. Dat gy u reine plicht aldus vergeten meugt? Wat rolt u ios verftand? Waer dwalen u gedachten , Dat gy wilt oaderfcaen een Man te gaen verkrachten? Een  ONGELYK HOUWELYK. 113. Een. Man gaiufch tegen aard te dringen op dert trouw, Dat nok en werd gedaan als van een geile vrou? Qaelt u een heeten brand j of worden u de leden, Van krevel'aar) geruit, of van het vleis bedreden, . Soo malt gelyk het dient, en kielt een rullig Man, Die met een zoet onthaal u Jeugd vernoegen kan. Maar by een vyzen griek u luft tp willen zoeken, Die oit geen lult en vind als in vernufte boeken* \ Dat is' het zotlle ftuk dat ik myn leven zag, En dat noit menfchen brein met reden lyden mag. Hoe! zal een bultig Man een fchoone Maigd vervoeren; En die geen liefde kent u zinnen konnen roeren? ó Monfter vVi de ftad, en van het gintfche ryk! Wie zag 'er immermeer, wie kent 'er uws gelyk? Juift 00 dit eigen woord zoo komt de moeder binnen, Die zeid: Verdwaalde ziel. wat moogjedoch beginnen , Gy hebt in grootenernft op my wel eer verzocht, Dat gy eens met gemak rot Crates (preken mocht. Komt nu, en neemt de proef van zyn verkleumde zinnen, En ziet wat u gefprek op hem zal kunnen winnen. Hy is hier bmnens huis in zeker ftil vertrek, Gaat fpreekt hem zoo je wilt, en opent u gebrek. Als dit de |uffer hoort, al is haar geeft verflagen, Zy is noch evenwel het ftuk gezint te wagen, Zy weegt in haar gemoed het onverwacht geval, En peift een korten wyl hoe zy het maken zal. Maar als ze Crates ziet, haa- gantfche leden beven, Soo datze geen geluid voor eerft en konde geven; Zy ftaat gelyk verbaaft van zoo een deftig man, Maar groet hem lykewel ten beften datze kan, In wysheid, kloek vernuft, en luft tot hooge /aken, Daar in, 6 weerde Vriend?beftaat myn gantfeh vermaken En fchoo 1 ik ben gevleit van al de friftche Jeugd, 'k En vinde geen vermaak in al die malle vreugd. Want naar ik even hier u> left eens hoorde fpreken Ben ik van zoere min ten vollen af geweken, Ik ben, na dat gefprek, gedurig ongeruft £a ziet, in u alleen beftuit :k mynen luft. Zdö  114 ONGELYK HOUWELYK. Zoo gy het, weerde Man. na dezen wilt gehengjy: Ik zal al wat ik kan tot uwen dienfte brengen, Ik zal al wat ik heb u ftorten in den fchoOt, En blyven u getrou tot aan de bleeke dood. Ik heb van u geleert in tucht alleen te fpreken, En al hec los gevle; ten vollen af te breken, Ik heb van u geleer;, te lyden met verdrag, Al wat het fchamper volk op iemand zeggen mag, Ik heb' van u geleert niet meer te willen achten, Dat ieder een begeert, dat alle menfchen wachten, Dat. oit een prachtig wyf om hare leden droeg, Ik heb van u geleert, dat weinig is genoeg. Ik heb van u geleert in voorfpoed niet te zwellen, En als het qualyk gaat zyn herte niet te quellen. Ik heb van u geleert, dat ons de bleeke dood, Stelt boven alle zorg, en buiten alle nood. Ik heb van u geleert myn los gemoed te dwingen, lk heb van u geleert dat God in alle dingen. Zyn woonplaats heeft gezet dat God is over al, Dat God te zyner tyd de wereld rechten zal! Dat waar hy is ontrent'geen kwaad endientbedreven, Geen boosheid aan gerecht door al hetganffcheleven: Want hy vervult het al. Ik heb van u geleert, Hoe druk en tegenfpoed ten goede dient gekeert. Ik heb van u geleert dat ftil te mo?en .wezen, De menfchen voordeel is, en driften kan genezen. Ik heb van u geleert, dat gullen overvloet. De leden niet eh helpt, maar enkel hinder doet. Ik heb van u geleert, en wil 'er in volherden , lk heb van u geleert een menfch te konnen werden. Ik mein het met "er daad, en niet in loozert fchyn , En, acht ik uwe leer,, zoo moet ik .uwe zyn. Met zy haar reden (luit, haar gantfche wangen bloozen, En gloeyen even zoo gehk ah verfche roozen. Daar was een ftoel omtrent, waar op zy neder zeeg; En ziet! haar wezen fprak, fchoon dat haar tongezweeg. De Man op dit gezicht, voelt zyn gewrichten trillen, Zyn geeften over hoop, onzeker warzc willen. Syn  ONGELYK HOUWELYK. Syn over ftvengen aard word zacht imdit geval, - - Én weet niet wat hy doen, of wat hy laten zalHy ftaat dan zonder fpraak.verftelt in zyn gedachten, 'Hy voelt in dit gewoel zyn herte fchier verkrachten, Ten leften, wat bedaard, zoo leid hy zynen ftaf Syn afgefleten maal, en rouwen mantel af. Daar ftonthydoenontbloot.Hy tóontzyn gantfcheleden, Hy toont zyn krank geftel van boven tot benedenj Hy toont de jonge Maaüd zyn heimeiyk gebrek, En, ziet! in dezen ftant begon hy dit gefprek: Het kom my zeldzaam voor,ö Bloempje van de Maagden! Die oit door zöet gelaat aan eenig Man behaagden, Het komt my zeldzaam voor, ó Bloem-je van het land! Dat gy, fchoon onverzocht, my biedurechter hand, Dat gy des ("noit gevergt) aan rriy wilt over geven, ■ U frilfche maégde blom, u zoet en jeugdig leven; L>at gy my zyt gezint, als uwen bed-genoot. Te bieden uwen mond, te jonnen uwen fchbot. Wat komt u in den zin, my dit te komen zeggen? Gewis gy moet het ftuk vry nader over leggen. Bedaart u, zoete Maagd , cn kent, eer datje mint, En eer gy door de trou u vrye zinnen bint. Ik wil u nu ter tyd, ik moet het u ontdekken, Dat ik geen Man en ben om Vrouwen aan te trekken^ ik ben een flecht gezel, en van geenhoogcn ftam, En 't huis is zonder glans,daaruit ikoorfprongnam. 'k En heb geen kooren 'land, geen klaverryke dalen, Geen heuvels in het woud, daar duizend fchapen dwalen 'k En heb geen boom gewas,geenwyngaardophet veld I 'k En heb geen prachtig huis en min'nochmachtiggeld, Dees male, die my dient om boeken in te fteken, En wat my op den weg noch voorder mag ontbreken, En dezen fcaf alle n dar is myn éerhg goet; Myn fchat myn gantfche. kragm,die my vernoegen moe: En wat myn lichaam raakt ,'k en zal u nie; bedriegen, Ook beq ik nier. gewom aan iemand oit te liegen; . lk heb my bloot gef elt voor u, beró,mde Maagd, Op datie myn geljtpl en zwakke leden zaagt. Mei  ïió* ONGÈLYK HOUWELYK. Men houd 't voor gewis. dat, als myn Moeder baarde Ik baar en al het volk met dezen romp vervaarde} Ik word' als voor een fpook van ieder aan gezien, En ik en heb noit Vrou myn leden willen bien. Daar is een ronde bult my op den rug gewaffen, Hoe kan dat immermeer u friftche leden paffen? Hoe za! u geeftig lyf, u aangename Jeugd, In my onaardig menfch oit vinden hare vreugd? , H e zal" u hoog gemoed zich n"der konnen geven? Hoe zal u vrolyk hert zoo ftrcng oit konnen leven? Gy zult, voorwaar gy zult, indien j$ my gelooft * Vertreuren uwe Jeugd by zo een zeldzaam hooft, lk ben meeft alle tyd genegen om te dwalen, Nu in het naafte land, en dan in veire palen: En dit is myn gebruik, al is myn lichaam zwak, Noch doe ik evenwel myn leden geen gemak. Ih 't holfte van de nacht als vee en menfchen flapen,Of by haar weder paar haar zoete luften rappn, Dan leid myn bezig hert, myn deufig hooft en maalt,Zoo dat het even dan in verre landen dwaalt Myn  ONGELYK HOUWELYK. nz Myn huis is zonder glants, en zonder gulde vaten , Jt hebbe dit beflag al lange na-gelaten. Een Kamer zonder pracht die scht ik voor geluk Een peerd al waar het blind, en brakker niet een ftuk. Een kleed is my genoeg, kan 't maar de leden dekken' En,fchoon 'er iemand lacht, ik laat de wereld gekken! 'kEn zoek geen lekkerny, geen mond of oogen luft, lk noem het goede fpys al wat den honger bluft. ■ Aan tafel, daar het volk zyn hoogmoed plag te toonen, Daar nut ik enkel moes, of dikmaal rauwe boonen. Ik flape daar het valt, en Len dan ook alleen, ' En voor een zachte peul neem ik een harden fteen. Voor wynen, die het brein met heeten damp ontfteeken Soo les ik mynen dorft met water uit de beeken, * En voor een gulden Cop, of ander ryker vat, Soo Schep ik met 'er hand een fchraal en killig nat. Ik leve zoo ik m ONGELYK HOUWELYK. nj> Het dacht hem tyd te zyn, zyn Dochter aan te fpreken, Om al dit vreemd gepeis haar uit 't hooft te Keken; Hy zeide: Weerde Kind, hoort nu den letten raad, Gy ziet aan alle kant hoe dat u zake ftaat: V Moeder raad 't af, u Vaders is 'er tegen, En Crates even zelfs tot trouwen ongenegen, En dan noch boven al zoo meind de wyzê vriend, Dat gy hem niet en voegt, en hy u met en dient. Gy wilt dan even doch u loffe zinnen ftillen, En doet dat U betaamt, en dat de vrienden willen. Wie na geen Vader hoort, ert na geen raad en doet, Die haalt zich op den hals gewiiïen tegenfpoet. De Maagd in dit gewoel, bedroeft tot m de zielen, Gaat met Cen bangen geeft voor haren Vader knielen, Zy geeft een diepen zucht, als in den leften nood, En toont in haar gelaat gelyk een volle dood: Ach Vader !'t geen ik eifch dat moetik hier verwerven» Öf Iaat my nu terltond en hier ter plaatze fterven. Of, zoo ook dit verzoek my niet gebeuren mag, , Hóud dezen evenwel voor mynen leften dag. Ik zal veel eer een zweerd in dezen boezem drukken, En myn bedroefde ziel uit hare woon-plaats rukken, Als dat myn treurig hart zal fcheiden van den man, Die ik niet miften wil, en niet veriaten kan. ; \ Zy keert haar met een woord, en laat haar Vader kyven En laat haar Broeder ftaan; en laat haar Moeder bly ven,' 6 Peerel van het Ryk! ik zweere by de zon, lk woii u dienftmaagd zyn, indien ik maar en kon. Ik ben met al myn hart tot u alleen genegen, Maar niet oin myn vermaak met u te mogen plegen. Neen, neen, gelooft 't vry, ik heb een ander wit, 't En is geen geiten brand, die myn gemoet verhit. Zyt gy, naar u gebruik, genegen om te waken, En egter niet geftelt om vrouwen aan te raken, Ey lieve weeft geruft; lk zie maar op den geelt, En met u wys te zyn dat is myn bruilotts fpett.,. Dat is myn ho.gfte lult; ik zal niet anders wenlchen; Gemeenfchap in het bed iswor geringe menfchen^  iso ONGELYK HOUWELYK* 'k Efl acht 't niet een zier al wat men daar geniet. Het is maar een water vcrw voor een die.hooger ziet.' 1 Schoon gy my niet en raakt, noch zal ik uwe blyven, Laat flechts maar opmyngraftdenaamvanC;-a^jfchryven, . Dat is voor my genoeg. De grond vanmyné vreugd, En heeft zich noit gezet op ranken van de jeugd. Hoog oordeel,diep verhand,en wel bewrochtezinnen, Die konnen maar alleen my krachtig overwinnen, Daar ben ik op verheft, daar ben ik om beluft, En zonder dit vermaak zoo blyf ik ongeruft, Hoe! kan ook niet een vrou ha r zinnen over-geven, Om met een deftig Man haar dagen af te leven, In vriendfchap zonder meer ? Kan niet een billik menfch Ontfangen, buiten luft, zyn vollen herten - wenfch. Voor my ik zegge, ja. Gy zult 't haaft beproeven, Dat ik tot myn vermaak geen man en zal behoeven, Geen man en heb gezocht. Noemt my flechts echte vrou, j En ik en wil van u geen plichten van de trou, Geen wel-luft in het bed. Ik zal my konnen geven, Om als een deftig Man naar u gebruik te leven, lk zal myn hooft-cieraad geboort met diamant, Ik zal myn ryk gefpan gaan leggen uit 'er hand; Ik zal dit edel kleed-niet laten af te keuren, lk acht het Juffer - tuig alleen voor flechte leuren, lk achte niet een ding als dat de wysheid raakt, En dat in ons gemoed de zinnen beter maakt: Goud, peerels, diamant, en al de ryke fteenen, En zyn niet in der daad gelyk de lieden meenen; 't Is maar ,'k en weet niet wat, dat om het ooge fpeelt: En dat een ydel hert zich in de zinnen beeld: 't En is maar rau gewas, gekomen uit de rotzen; En geenzints van den aard om dus te mogen trotzen; 't En is maar oefter-quyl, bevroozen in de zee, En met een harden ftorm geflingert aan de ree. 'tEn raaktnietaan het hert,'ten kan geen menfch verbly't En baat geen ftille ziel in druk en bit ter lyden; (.den, Het maakt in tegendeel een ongeruften geelt, Want een die veel bezit' isalle tyd bevreeft. 'tls  ONGELYK HOUWELYK. izi 't Is vry een meerder luft, de fterren aan te fchouwen, Als ydél poppe goed en leuren van de vrouwen. Voorwaar, het minfte licht dat aan dén hemel ftaat, Is zoeter in vermaak, en hooger in cieraat. Dat ma» een Menichen oog ook zonder koft genieten, En zoo&een rein gezicht en zal hem noit verdrieten. Noit boven >yns gelyk doen zwellen door de pracht, Gelyk haar flikker-glans van alle tyden placht. Wel vriend, wilt gy den aard van myne lullen weten, Ik kan ook enkel moes en rauwe boonen eten; Ik kan ook dooien gaan, ik kan ook zober zyn, En flapen in het woud en leven zonder wyn. Ik zal benevens u een rouwen mantel dragen, En wat gy verder doet en zal my niet' mishagen. Gy zult te gener tyd vernemen myn'geklag, Indien ik maar alleen ontrent u wezen mag. Miar wat ik heb gezeid, gy laat u niet bewegen, Ik zie aan u gelaat het is u byfter tegen. Wel Crates, wilt gy dan myn liefde tégen-ftaan'*-> Soo moet dit treung hert van droefheid onder glan, Son moet myn woonplaetszyn ontremde drqeveMaagden. Die haar benaude ziel uit haren boezem-'jaagden, Uit zake van verdriet en heeten minne- biand, , Daar niemand zoet behu'.p of hope toe en vand. Als Dido niet en mocht haar weerden vriend genieten, Soo ging zy met 'er daad haar edel bloed vergieren. Want eer hy met de vloot verliet het Koningryk, Soo was de jonge vrou terftond een droevig"lyk. En als de Griekfche Maagd Leander moefte derven, Zy wou geen vreugde meer,maargafhaaromtefterven. En Thisbe, by geval van haren vriend ontbloot, Begaf haar door het zweerd gewillig in de dood. JEn waarom zou de menfch op aarden langer leven; Als aan zyn droevig hert geen troott en werd gegeven? Voor my 6 waarde Man! ik ga den eigen gang, Mag ik niet uwe zyn myn leven dagen, Ik ga den eigen weg,' ik zyge na beneden, lk ga tot Carons bóót, en dat met rafle fenyecjen. L 3 'kEn  tz% ONGELYK HOUWELYK. 'k En vreze nu voortaan geen droevig ongeval, Ik heb hier by der hand dat my verloffen zal." Jjift op dien eigen tyd zy greep een bloten degen, Die onder zeker kleed verhöolen had gelegen, Zy voegt haar op den punt Maar Pytha gantfeh ontftele j Die valt haar om den hals, eer zy het wapen veld. Wat zal de Vader doen: wat zal de Moeder fpraken$ Hy zh t haar tranen aan, die fchynen ftage beken, Hy ziet haar droef gelaat, en haren bleken, mond, Soo dat by zyn gemoed in duizend prangen vond. Hy geeft hem uit de zaal, met droefheid in genomen, En zyn bedroefde Vrou is tot hem af gekomen; Die toont haar gantlch onthelt, en boven albevreeft, Het fchynt dat zy de Maagd ziet geven haren geeft. Zy valt hem om den hals, en met een droevig kermen, Soo bidze dat dé man zyns dochters wil ontfermen. Hy van een zachten aard, en even zeer ontzet, Vergunt na groot beklag, de moeder haar gebed. . Daar gaat 't zeldzaam toe, daar laat'men Crates halen, pie komt met ftil gebaar getreden op' de zalen. \ De Vader zeide niet, hoe na de jongman quam, Soo dat dc droeve vrou het woord ten leften nam. Zy fprak dan Crates aan, met tranen op de wangen: Ach hoe is deze Maagd met uwe min bevangen! Daar is geen uitkomft aan, ik zie 'rmet *er daad, Dat al de gantfche lust in u alleen beftaat. Voor dezen waarde Man, zoo was het ons begeeren, Pilt gy de jonge Maagd zoud van de liefde weeren, ' 1 En hier is toegedaan al wat ik oit bedacht, En daar is niet met al by haar te weeg gebracht; \ "Des kcom ik wederom met uitgeftorte tranen, Öm tot het tegendeel u zinnen aan te manen. Wel aan dan lieve vriend, ontfangt de jonge Maagd, En doet met hare jeugd gelyk het u behaagt. De Man die ftelt hem vreemd, en wil het ftuk ontleggen, Maar echter op het lest hy liet ook hem gezeggen. 'J Cupido quam 'er by en fehoot hem in de bult, Totdat zyn koude kr.t, niet vlamme» is vervult. • Het I  ONGELYK HOUWELYK. «5 Het wicht dat had een pyl in /Etna laten.fineden, Die nut en dienftig was tot zoo verkleumde leden. De fchicht was tyfter lang, en wonder fyn geftaalt, Soo datze door de borst tot m de lever daalt. Daar gaat den Bruiloft aan, maar zonder Bruilofts-gaften, Geen Maagden by de Bruid die op haar dienftenpaften, Geen fpel,of bly gezang., geen kruid, ofrooze krans, Geen vryers op de zaai, geen vryfters aan den dans. De Maafrd die word een Vrou, door wonder vreemde weHaar lust is even zelfs in luften niet gelegen ; gen, ^rides al niet te min zoo is de Vryfter bly, ^niemand (zoo het lehynt) enhoud'erfeeft,alszy. Maar zy verlaat terftont al wat haar plag te eieren, En word 'ot in dc ziel verandert van manieren: Zy draast een rou gewaat, al is ze wonder teer* Zv wil geen diamant of ryke peerel meer. Dat fehoon,dat geeftig hair,zoonetweleergevlochteu. Dat 'zonder heten brand geen vryers zien en meenten, Is nu in een gerolt, gedwongen over hoop, En 't is nu maar afleer :n onbelompen knoop. Zy gaat door al het land , en dat met naakte voeten, Gelyk die bsren kost met fpitten winnen moeten: Haar bed is menigmaal het gras en jeugdig velt, Daar zy by wylen rust, of om te flapen ftelt. Zy eet maar voor de nood, en drinkt uit klare bekem Zy kan in grooten ernft de feilen tegenfpreken, Zy ftraft het noeft gewoel, en ik en weet niet wat, De ranken van het Hof, de grillen van de Stad: Zy tast ook Princen aan, en die zich Heeren noemen, Ook die met vollen mond op haar geleerdheid roemen» Maar boven al het volk dat alle dingen leert, En tot zyn eigen hert geen zinnen* oit en keert. Siet daar de lieve twee, bewondert van de menfchen," Gaan dolen zonder huis,maar hebben datze wenfehen* Zy leven buiten zorg, en met een bly gemoed, Gelukkig zonder ftaat, cn machtig zonder goed» ^ M _ Of?*  O P \E N I N G E VAN INNER. LYKE GEBREKEN,! TUSSCHEN N I E U-G E H O U W D E; Tot welftand van de aanftaande HUYSHOUDINGE. Een jong en aardig paar, een weinig tyds geleden Was naar een lang gevry in echten Staat getreden ' De tyd doet haren gang, de bruiloft is gedaan, De vrienden zyn verreift en hares weegs gegaan Dé nieu geplukte bloem, niet lange na die dagen, * Dat zy den maagde.krans niet en vermocht te dragen Die nam haar nieuwen vriend zoo wat ter zyden af' , Daar zy hem onderging, en deze lefte gaf: * Phileta (zoo je weet) wy zyn nu echte lieden, En moeten by gevolg verfchil en onluft vlieden : De vreed' ie voor de Vrou en even voor de man, Het befte dat men oit ten echte brengen kan. ïk wil in dit beleid myn kracht en jonge leden ik wil tot ons gemak myn gantfeh vernuft hefteden ; Gy tracht gelyk als ik tot ons gemeene ruft, Soo werd ons 't huisgezin tot enkel herten - luft. Wel aan nu tot 'een grond van dit gelukkig leven, Wil ik tot u bericht een nutten regel geven, Ikbidde let'er op; Want zoo je dat betracht, Soo word ons gantfeh bedryf in goeden ftand gebracht» Ik heb een zeldzaam hoofd en dikmaal lofle vlagen, Die zomtyds verre gaan en niet en zyn te dragen? Maar  PH1LETAS EN PSYCHE. ,125 Maar wie flechts voor een wyl myn luimen vieren kan, En krygt 'er nimmermeer verdriet of hinder van. Siet als myn fchorte ■ kleed is uit zyn plaats geweken, Of dat het met 'er hand ter zyden is geitreken, Soo weet dat my de fthroef dan niet te vaft en ftaat. En let dat gy voor al myn luimen gade flaat. Weet gy dan myn gebrek een weinig toe te geven, Wy'zullen met vermaak en in geruftheid leven, Wy zullen buiten twift verflyten onze Jeugd, En leven onder een als in getbge vreugd, ■philetas hoord het aafa al wat hem Pfychc zeide. Het fchynt dat hy haar woord als aan zyn her.e leide; En, mar hy zich hier op een weinig had bedacht, Soo heeft hy met befcheid z^nantwo >vdm gebracht; Het is my, weerde lief, een wonder groot behagen, Dat gy de gronden legt voor onze goede dagen; Ik wil u weder zyn een zoet en ruftig man, En brengen tot het werk al wat ik immer kan. Ik Veb van u verftaan, en wil het overwegen, Hoe dat ia u gemoed de zaken zyn gelegen, L 5 &  125 PHILETAS EN PSYCHE. Ik wil u van gelyk ontdekken mynen aard, ti 13 de rechte weg om wel te zyn gepaarfc. lk heb een vyzen kop, en wonder vremde kuren, £00 dat er met'een menfch by my en kan geduren; Maar wie myn grillen viert, of handelt met befcheid , Die ziet den wrok verzoent en haaftig af geleid Maar op dat gy verflaat wanneer ik ben te myden, £.01 hoe dat met geduld myn ranken zyn te lyden, Soo let op dezen peil; De roos van mynen hoed, bil u een teiken zyn wanneer gy zwichten moet. Als die met recht en ftaat dan heb ik vreemde grillen; Siet dan myn hevig brein met alle macht te ftillen. En zóo gy dat bezorgt, en hier op vlytig acht, Soo word' ik met 'er daad in beter ftand gebracht Hier op werd onder hen een zoet verbond sefiooten Beveftigt door een kus; en met den wyn begooten' Een ieder die belooft te paffen op het ftuk, ' Op dat haar ftil gezin mocht wezen buiten druk Maar let hoe dat het volk den weg hier toe bereiden' En hoe zy naderhand haar zaken overleiden. Soo haaft het vrouwen-kleed is feheef en buiten ftant Soo haaft was ook de roos verdraait en over - kant. ' Want als Philetas zag, dat Pfyche zou beginnen, Te ftellen in het werk haar ongetoomde zinnen, Syn geeft was in de weer, zyn hand die werd verzet, En zoo werd alle twift van Honden aan belet. De Vrou in tegendeel had ftaag het oog geflagen, Op zyn verdraaiden hoed, en zyn verkeerde vlagen; Zy viert hem wat ze mag,en hy verichoonthetwyf, En zoo blyft ieder een geruft in zyn bedryf. ? Wel aan dan wie 'er is in echten ftaat getreden, Die prent in zyn gemoed den grond van deze reden: Gy Vrouwen eert den hoed, gy Mans het Vrouwen. Soo blyft het huis geruft en buiten alle leed. kleet. HOU-  BI O U \V E L Y K Veroorzaakt uit Medelyden, Door een fchielykeu inval, pan een Iialiaanfche JONK-VROUWE, Hoe dat de liefde fpeelt ontrent de jonge zinnen, En maakt een ktllig hert genegen om te minnen-, _ ' Is zuaart te zyn bemerkt. Weeft gunfitg zoete jeugd. Eens anders betten leet is dikmaal iemanu preugd. A Ctsem uit der aard tot vliegen zeer genegeH, ƒ* En met een ftellen valk zyn lust te mogen p.egen, Was van een edel huis en van een hoog gemoed, Was uit een volle beurs en welig op-gevoed, vVas vrolyk in gelaat. Syn geest voor weinig dagen, Was aan een jonge Maagd tenfcvollen op- gedragen. Tolinde was zyn wenfch,zyn troost, zyn herten-lust, Èn buiten haar gezicht en was hy nou gerust. Hy poogde wathy mocht, en met de gantfche zinnen, Den tocht van haar gemoed vo> ^em te mogen winnen ; Hy dede jaren lang al wat Ha Edelman -. Met geest en groote kost te wege brengen kan: Hy liet meest alle nacht voor hare Kamer lpealen, Offchonk haar ftaag den galm van alde.zoetfte keeien, r'En als de lente tyd haar jeugdig looi ontfloot, Soo was 't dat hare ftoep het eerfte gro-n genoot. Hy rechte fpeelen aan, en maakte groote feefteti, Hy trok in zynen dienst meest al de fraaye geeften, • Hy gafze t'huis de kost, en buiten vry gelag, i En-gaat in alle ding zoo quiftig als hy mag. Hy nam veel dienaars aan 3 veel pagies, veel Iakeyen, Die vry een vetten grond hiust weten af te weyen.  12* PLOTSELYKE LIEFDE. {?Jlend- hy,.byfter Tits en ver-e buiten maat. En even m die verW gelyk Jolinde gaat. ' Syn lyf is op-gepronkt met alle moye dingen Syn vingers als een kraam van al de ichoonfte'ringen Daar Uomt geen nieuwe fnuf van eenig zeldzaan Sd Of t word tot zyn gebruik in haauen uit-gereed Hy maakt een fchoonen hof, daar ftaag is infe weïkn. Met beelden m het kruid,met duizend fchooneSS' Getoogen op een draad, en fchier in ieder deel Een fpeel-hms na de kunft, of eenig fchoon Prieel H^Lll ? met ^Cn°-eg ï Zecatüin «'km \^r he pen' Hy maakt er grotten in van alderhande fchelpen, ' Fnw?/1lg h°0ren" W?k? en takken va« koraè, En wat de zee oit zend uit haar verglaasde zaal Hy maakte boven dat ook fchoone water jongen. Int worden door het werk behendig ui: gedroS En gaven beelden uit van wondervreemdea?rd', Soo dat ook even daar geen koft en is gefnairt. hy maakt een ruim gebou voor doggen, brakke, winden En wat van dezen aard by menfchen is te vinden Hy bracht er voogels by de fnelfte die men vond, En wat van dezen Ird oit Noordze Klippen zond. Hy maakte voor de ftad waranden voor dé dieren i koyen boven dien waar in de vogels zwieren * Daar zet hy herten in, en menig ander wild, * En dus werd over al het befte geld gefoild Hy kocht de fchilder-kunft van al de befte ges'ften, Een landfchap, boeren hoef, een woud vol felle beeften, Een zee van wind beroert en uitermaten üraf, En wat de rykfte kunft aan ieder meefter gah Het oudfte beelde-werk beroemd voor duizend jaren, Dat weegt hy op met geld, al zonder iets te fr-aren ' Hy maakt een boek-vertrek, dat wonder deftig was', ■Ni uun j1? *ly jaren lasë r,iet eenen boek en las. Noch houd hy boven dien een ftal vol fchoone peerden, En koetzen op 's en hoofs, en al van grooter weerden, Ook jachten op het meir, en gondels in de ftad, ; ün dus verquift de man een uvergrooten fchat. Jolia,  PLOTSELYKE LIEFDE. I29 • Jolinde, fchoon verweend en tot de pracht genegen, Misprees dit evenwel en fprak 'er deftig tegen: Afceon, (was haar woord) u dient of minder moets, j Of na dat ik het merk, ai vry wat meerder goets. Gedenkt aan zeker Prins, die van zyn eigen honden, Vermits haar groot getal, ten leften is verflonden, En let op u bedryf u fchip dat gaat te diep.En 't was om niet gezeid al wat de juffer riep. Hy ging zyn oude gang, hy liet Jolinde praten, Hy wil zyn hoogen zwier in geeneh deel verlaten, Hy quift gelyk hy plag, en Haat 'er dapper in, Hy paft op geen verlies, en let op geen gewin. Jolinde, blyft gezet en laat haar niet bewegen. Maar wat hy neemt ter hand, of wat hy weet te plegen, Men zeid 'er over ftraat, in 't hof, en over al, Dat hy wel jagen mag, maar nimmer vangen zal. Noch houd de Jonker aan door alderhande vonden, Die hem tot grooten laft en. zware koften ftonden: Soo dat zyn huis , zyn hof, zyn vee, zyn befte land, Aan ik en weet niet'wien ten leften is verpand, Ten leften is verkogt, en al ten kleinen pryze, Gelyk het veeltyds is beroide lieden wyze. Maar doen hy had gefpilt zyn vaders lefte Slot, Werd hy door al het land een algemene fpot, Een geks-maar by het volk Siet hoe de zaken loopen , Wie alle dingen koopt, die moet het al verkoopen. Eet zoo, wie datje zyt, op 't eerfte van den dag Dat voor het avondmaal iet over blyven mag. I Daar werd de Jongeling van al zyn fpeel - genooten, S En van Jolinde zelfs verfmaad, en gantfeh verftooten. Het is van ouds gezien, dat waar een autaar breekt ,• Geen menfche naderhand voor haar een keersontfteekt. ■ Als nu de jonker vond zyn hoope gantfeh vervallen. i Liet hy ten lellen af van dit uitzinnig mallen, En om door al de ftad niet meer te zyn begekt, Soo is 't dat hy verhuitft en naar het land vertrekt. Daar heeft hy. lange tyd niet als benaude dagen, Hy raapt den fchralen koft met vliegen, vinken, jagen. . Met  13° PLOTSELYKE LIEFDE. Met ik en weet niet wat. Maar dat is klein beflag, En dat geen Edelman of Ridder voeden mag. Hy teerd allenxken üit, en wat hem is gebleven, Dat word voor mond behoeft en vollen uit gegeven. Hem bleef geen nooddruft zelfs van al zyn Vaders erf, Geen knechten in het huis, geen honden op de werf. Hem reft flechts maar een Valk van al zyn fchoone panden; Maar die is wyd beroemt in al de naafte landen, Vermits hy met den bek of door zyn fnelle vlucht, Is heerfcher in het woud, en meeftcr van de lucht. Dit was zyn eenig al, het fteunzel zyner zaken, En placht hem in den druk een vrolyk hert te maken. Hy kreeg geen toild-brSad meer, al is hy des beluft, Wanneer de rappe klau van dezen vogel ruft. De Jufter had een Neef ter jacht alleen genègen, Die had om dezen tyd een vreemde luim gekregen: Geen meefter is bekend wat ziekte dat het was, Men vond geen heilzaam kruid dat zyne quaal genas". Men zag des niet te min dat zich de Jonker quelde, En dat hem eenig ding het grillig hooft ontftelde. De Moeder is bedroeft, het was haar eenig Kind,' Om dat men geen behulp voor haren Soon en vind. Zy doet hem menigmaal, en fchier gedurig vragen, Waar toe hyh beluft, en wat hem mag behagen; Zy riep uit ftage zorg, En doet u niet te kort, , Segt maar wat gy begeert en' wat u zinnen fchort. Hy, dikmaal aangemaant waar toe zyn luften itrekken,, Gaat zyn genegen hart aan zeker vriend Ontdekken, Hy zeid hem,krygt den Valk van zoo een Edelman, Dar 'is de rechte zalf die my genezen kan. De Moeder was een vrou van wonder groot vermogen ,> En hy een jonge wulp gantfeh dertel op - getogen: Hy hr 1 Acfteons Valk by wylen eens gezien,, En wift hoe weerd die was by al jonge Ken,Piifcilla was verblyd, vermits zy mochtè weten, Wat aan haar kranken Sóon de zinnen heeft bezeten; Maar hoe men krygen zal waar toe hy is beluft, Dat maakt haar kilb'g hart al weder ongeruit, Haar  PLOTSELYKE LIEFDE. IJl Haar komt na diep gepeis gevallen in de zinnen, Hoe dat Aérseon plag haar Niche wel eer te minnen , En dat haar oude gunst misfehien in dit gevrl, (Zoo hy des werd verzocht) noch iet vermogen zal. Zy gaat het ganfche ftuk wat nader overleggen, Zvgaat de jonge Maagd den gantfehen handel zeggen: Ik bidde, lieffte Nicht, doet hier in watje meugt, Gy weet dit eenig Kind dat is myn gantfche vreugt. ï)e Tonker is beroid, en by de fchrale lieden Daar heeft de penning kracht, het geld kan daar gebieden Wat nood is zonder wet; gy looft hem wat je kont, Op dat het edel dier myn Zoon raag zyn gejont. Jolinde nam het aan hier op te zullen letten, En gaat op dit geval haar fnege zinnen wetten. De ziekte is haar lief, zyn Moeder boven dien, En zy wenfcht haren Neet gezond te mogen zien. 't Geviel om dezen tyd dat uit de naafte fteden, Veel friftche jonge lien, veel zoete vryfters reden, Na zeker lustig Slot, om op een Bruilofts feest. Al wat men droefheid noemt te jagen uit den geest. Tolinde was een deel van al dees lieve bende, En koos 'er zes of acht die zy voor lullig kende. 't Is heden, zeid de Maagd, de derde zonn».-lchyrt Dat wy in dit Kafteel els opgefloten zyn. De feeft die heeft haar recht, de Bruid die is beflapen Wy moeten elders gaan, om nieuwe vreugd te rapen Wy moeten uit den dwang, en in het jeugdig groen: Ik heb een aantlag voor die moet ik heden doen. 't Is lang genoeg gebrast, ik zoeke nieuwe dingen, Wy moéten hier ontrent een Ridder gaan bsfpringen, Een vrient ons wel bekent, en om hier rond te gaan, Aeftseon is de man, die moet 'er heden aan. Gy weet het al gelyk hoe dat hy plag te leven, En hoe hy nu ter tyd te gronde leid gedreven; Wy moeten gaan bezien wat nu de Jonker doed, . Terwyl hy niet en heef- da enkel tegenfpoed. Wy moeten gaan bezien zyn huis en alle zaken, En wat hem nu ter tyd de zinnen kan vermaken, r ^Vy  I3S PLOTSELYKE LIEFDE Wy moeten gaan bezien wat by voor landen fee : En letten boven al wat huisde Ridder houd, * ** En hre zyn keuken rookt, en wat de velden geven, En of hy beter vaart in dit zyn eenzaam leven, En of hy blyder is als hy te vooren plag, En wat hy 't onzer eer zal brengen aan " den dag. (Jolinde was gegaan tot ash de rype jaren, En lneger in vernuft als haar gefpeelen waren, Maar weelig boven al, en van een vryen mond, En kluchtig uit der aard, en in het fpreken rond. Haar Moeder was gerust, haar Vader overleden, Haar Sufters al gelyk den eigen Pad getreden: Een die haar Jeugd beitiert dat is haar Moeders Oom: Maar die gaf aan de Maagd al wat te ruimen toom.) De voorflap; dus gedaan werd veerdig aangenomen, Men boodfchapt aan de vriend, wat gaften dat'er komen, Men zeid hem boven dien, hoe dat men op de noen, Heeft vc.nr aan zynen disch het maal te komen doen. De bode was gegaan, en, zonder lange peizen, De Jeugd die is gereed en veerdig om te reizen. Jolinde leid het rot tot enkel tyd verdrvf, En ftraks is al het volk Aébeon op het lyf.; Zyn tafel is gedekt, maar geenfins overladen, Men zag 'er niet als groen, en veelerlei faladen. Niet dat de vleis-hal zend, of dat de keuken geeft, Maar dezen onverlet de Jonker is beleeft. Hy toont hem wonder heus, en byfter wel te vreden, Hy'toeft het gantfche rot met fpys van zoete reden, Hy sr:at ln woorden breed, al is zyn tafel kort. ny vult t met den mond wat aan de keuken fchort. Te midden op zyn disch daar flont een ftuk gebraden, Maar wat het wezen mocht dat konde niemand raden. IJy, voor wien dat het ftond, en die het beest ontleed* Verklaart ook even zelfs dat hy het niet en weet. De vogel word gèp'oeft, De vogel wierd gebeten, De vogel word gekaut, maar niemand kan 'er eten. De vogel word gekeert en om en om gewent, Maar wat 'er -iemand doet het dier is onbekent. Dit  PLOTSELYKE LIEFDE 131 Dit «aat hec fchamper vo'k aan haren Waard verwyten > Wel! dit is zeldzaam vleefch, geen tand en kan het by ten. Ei z°g ons dog een reis, wie heeft 't u gekocht, Of voor een mói gefchenk hier in het huisgebrocht? Kn flifWl. fin WSt tel* ZVdeO af. Daar zy hem in 't gemeen voor eerft een praatjen gaf. Doch zeid hem niet te min,dat zy eenswe dfcht te weten, Wat dat men voor gebraad aan tafel heeft gegetenZy bid hem menigmaal, dat hy van dit gefchil, (De gaften tot vermaak) een einde maken wil. Hv ftond een wyl en keek onzeker wat te maken, Hv word geheel ontftelt en krygt befchaamde kaken. Hy weet niet wat hy zal. Ten leften tot befluit, Soo berft hy met verdriet in d.:ze woordenuit Gydwingtmy.fchooneMaagdmyndroevenftaattemeldea. Eilaas! myn zot bedryf dat moet ik nu ontgelden. Ach! dat op tafel ftaat dat is myn Lfte goet, Dat hier tot uwer eer, alleen het befte doet. Tuift als gy voor den noen my liet in haaften weten, Dat gy met u gevolg hier woud te middag eten, Doen was ik wonder bly en niet te min begaen. Wat dat tot uwen dienft op tafel zoude ftaan. Ik fprak in myn gemoed: ö Mocht ik heden wenlchen, Dat ik eer heb gefpilt ontrent onnutte menfchen^  T34 PLOTSELYKE LIEFDE. 6 Had ik nu ter tyd! dat in myn overvloed, De linkers heeft vermaakt, en vlyers heeft gevoed? Ach had ik nu hetw'ld, dat ik zoo menig werven, Ook buiten alle nood, voor iemand dede flerven! Ach had ik maar een deel van dat ik heb verquift, Eu dat tot myner fmaad myn fchrale Keuken milt! Maar 't was om niet gewend, dies hond ik gantfeh verflaEn zag den handel in gelyk verdiende plagen, ("gen, Maar hoort noch evenwel hoe dit myn ongeval, My troofl in dit verdriet, en eeuwig trooften zal. Myn goedis niet verquift metzuipen, vreeten, braften Maar om, tot u vermaak op uwen dienft te paffen. Heb ik een prachtig huis gebout tot in de locht, Het was op dat myn ftaat aanzienlyk wezen mocht. Heb ik om mommery, of diergelyke zaken, Myn befte geld gefpilt, het was tot u vermaken. In 't korte, wat ik oit voor dezen ondernam, Gy weet dat al myn doen uit enkel liefde kwam. Hier door zyn met der tyd myn zaken zoo verlopen, Dat my niec over bleef orn iet te mogen kopen; Die»  PLOTSELYKE LIEFDE. igj Dies ben ik met verdriet getoogen uit de ftad, En leef hier op het land met ik en weet niet waf. Ik woon hier op een hof gehuurt van hechte luiden, Het tuintje, datje ziet, dat geeft my groene Kruiden, De boomgaart ooft en houd, en dat is my genoeg, Vermits ik my voortaen na nood en reden voeg. De nood kan fnaile drift en gulle weelde haken, De nood kan ons bezet en vry al beter ma!:en, De nood kan open doen, en brengen aan den dag, Al wat een dertel oog te vooren niet en zag. Dit heb ik nu gepröeft. Dog mogt ik wederkeeren, Geen drift en zoü voörtaen myn zinnen over-heeren, Geen pragt of zotte waan verrukken myn gemoet, In droefheid vind ik vreugd, en in het bitter zoet. De boeken, die ik kocht, maar noit en plag te lezeri, Die moeten my voortaen een trooft en toevlucht wezen; Zy geven my vermaak, en vry al zoeter vreugd a Als ik wel eer genood ontrent de domme jeugd. In plaatfe van te gaan in alle blyde feeften, Soo fpreek ik even ftaag met al de befte Geeften, Die oit de wereld zag oök over duizend jaar En wat geleerdheid is dat word' ik nu gewaar. Ik leere myn gemoed, en alle zinne droomen i Ik leere flim bejag en alle driften toornen. Siet wat een deftig boek, gelezen ni den eifch. Kan geven aan den geeft, en nemen aan hetvleifchi Ik leeze boven al dat Mozes heeft gefchreven. Wat Godës eigen Soon de wereld heeft gegeven, Dat geeft my dieper troöfr, en zet myri zinnen vaft. Schoon wanhoop, ziel-verdfiet, ja hel en duivel baft, lk heb den grond geleert van bouwen, maken, breken , En heb met Salomon nu deftig leeren fpreken, Dies zeg ik'menigmaal: Al wat het ooge ziet Is ydel, zonder grond, en enkel ziels-verdriet. Een zake niet te min die moet ik hu beklagen. Dat ik geen meerder eer u toe en weet te dragen, Dat ik geen nvcht en heb te toonen met der daad, Hoe diep gy heden noch in my gewortelt ftaat. ,, M 2 % Eg  rï36 PLOTSELYKE LIEFDÉ. . 'k En heb van nu voortaen geen fchapen aan der heiden, Geen pcerden Op den ftal, geen oiïbn inde weiden, Ik heb maar eenen valk, die haak my u;t 't rys, Een kor-hoen, als het lukt, of/eenig jong patrys. Maar ziet op dezen dag en had hy niet gevangen, En dit bragt my by naaft de traanen op'de wangen, Vermits ik even nu, als gy juift tot my quaamt, Dus qualyk was geftelt, en ftond geheel befchaamt. Ik gaf my in den hof, en met een angftig zuchten, Soo plukt'ik moes gewas, en niet als boogaart vruchten, Ik plukte_ met 'er haaft ai wat ik plukken kond. Doch fruit dat is al een maar voor een gragen mond. My docht ik moeft voor al wat anders veerdig maken, Op dat myn fchrale Wyn de vrienden mogte fmaken, Dies floeg ik in der haaft myn oog aan alle kant, Op dat ik eenig ding tot uwen dienfte vant Maar waar ik henen keek, 'k en wift ons niet te vinden 'kEnhadgetnhaas geenrhec,geenharten,bokken,hinden , Geen pauwen op de werf, geen duiven op het kot, Geen ganzen in uegrage; geen zwaan ontrent het Slot, . Geen eijers in de neft. Wat c-ij-rs zou ik weten? Myn hennen even zelfs die waren op gegeten, Myn hanen boven dien. Siet daar een hoogennood, En my is niet een end gebleven in de Sloot: In huis geen rauwe kofc tot voorraad van de boden, Geen os-ofzwynen vleefch bequaam te zyn gezoden, Geen hammen in defchou, die ons Weftphalen zend; Ach! 'k heo in langen tyd dat voedzel niet gekent. Siet da.ir myn droeve ziel met grooten angft beladen, Jk had, indien ik kon, myn herte willen braden, Maar dat waszónder grond. 'tEn dient devriendenniet, Schoon ik myn leden zood, of aan den viere bried. Ik zag dan over al myn zaken gantfeh verloopen, Ook had ik geen geloof om iet te mogen koppen, ; En, dat het flimfte was, geen panden in de kift, Soö naau is alle ding ;ot uwen dienft verquift. Als nu myn treurig hert geen raad en fcheen te weten, Sag $ Hiyn, heven Valk gelyk hj was geaeten., T9t l  PLOTSELYKE LIEFDE. 137 Tot mynen dienft bereid, ik zag den Vogel aan, En zeide binnes monds: U leven heeft gedaan. Trou beeft, al is 't my leed, ik moet u bedendooden, Ik moet tot uwen koft myn befte vrienden nooden, Ik moet u hinder doen, hoe weerdig datje zyt, Dat eifcht de ftrenge nood en even deze tyd. De vogel ftond v.rbaaft en fcheen te willen klagen, Of van myn wreed bedryf de grond te willen vragen, Maar dezen onverlet, ik greep dit edel beeft, Ik dood' het met verdriet, en met een hangen geeft. Maar ais ik weder zag, waarom het zoo gebeurde, Gevoeld' ik dat myn nert in geenen deel en treurde; Maar die in dit geval myn bloed niet fparen zou, Hoe kan ik om een valk my vinden inberou, Siet daar, eerwaarde maagd hier uit zookonje weten! Wat datje voor gebraad aan tafel hebt gegeten. Ik weet't is taay geweeft, engeenz'nsnadeneifch; Maar 't is myn leftegoed", en 't is myn befce vleifch, Wat kan een edelman van iemand zyn geweten, Die zich met alle macht aan vrienden heeft gequeten, ■ Die met een open hert h:'t al ten beften geeft, Wat hy voor hem bewaard of in de Wereld heeft? Indien gy meer begeert, zoo neemt ten allerleften, Myn hert, myn lyf, myn ziel, ik geveral ten beft n, Gaat zend my na de dood, of na een meerder pyn ; Soo gy maar eens en winkt, ik z 1 gehoorfaem zyn. Dit drukt de Jonker uit als met de ganfche leden, En tot een vaft bewy van zyn gezeide reden, Soo toont hy daar het hooft en pooten van de valk, Juift op de verfche daad genagelt aan den balk. Jolinde ftaat verzet, en wonder zeer verhagen, Zy vond dat na het beeft onnoodig is te vragen, Tot dienft van haren Neef. Want dat is nu gedaan,Men ziet den ruigen kop hier vaft gefpykert ftaan; Maar zy is boven dat tot in de geeft bewogen, En door een vreemd gepeis ten vollen opgetogen. Zy ziet ^en Jonker aan , en meteen diepen zin Ontleed zy dit geval, en weegt zyn treuwe min. M 3 D^ar  PLOTSELYKE LIEFDE. Daar is een vreemde luim die alle Vryfters krygen, En komt, men weet niet hoe,haar in den boezem zygen, Wie na d:n rechten eifch het uurtjen treffen kan , Men houd het voor gewis, die word'er meefter van. Het fchynt dat deze ftuip was op de Maagd gevallen, Terwyl Actaeqn fprak Haar gantfche zinnen mallen, ' Haar brein dat zuizebolt, meer als het is gewend, Gelyk een wagen doet die zonder voerman rend. Zy berft ten leften uit, zy voelt haar geeft ontfermen, Zy valt de Jonker toe, enperft hem in haar ermen, Zy geeft hem boven dat een onverwachten kus, Zy recht haar weder op, en zeid ten leften dus: Zwyg"t,trouweRidder,zwygt,'tislanggenoeggefproken, Gy hebt door lang geduld myn fteenig hert gebrokenSiet daar, tot uwen troofr, myn trouw en rechterhand, Siec daar noch boven dat een fchoonen diamand, Den beften dien ik weet. Siet wat u word gegeven, Van eene die verklaart met u te willen leven, Met n te wiüen zyn als met haar echte man, In al wat bitter is of vreugde geven kan. Is al u goed verteert, gy hebt u niet te fchamen; Ik hebbe des genoeg voor u en my te zamen; Ik hebbe land en zapd, en vee, en machtig geld, En dat word al te maal in uwe magt geftelt; En ik nog boven dien. Actajon is verflagen, Bekoort in zyn gemoed door vreemde zinne vlagen, Hy weet niet óf hy droomt, of wat hem is gefchiet, Hv wr-pf niet of hv waen. of rechte vreugd geniet. Hy ftaat geheel verdwelmt. De gaften ondertuffen, • Die zagen haren Weert onthaalt met zoete kuffen, Datfchynthunwondervreemd;maaropdieneigenftond, Ontfluit Jolinde zelfs aldus haar rooden mond: Gefpeelen ah' geiyk, ik neem u tot getuigen, Dat met den loop van tyd verharde zinnen buigen. Dees is myn fpot geweeft, meer als ik zeggen kan, En hy word nu ter tyd myn vriend en echte man: Niet als de bleeke dood en zal ons konnen fcheiden, <ïk zal in korten ftond de feefte doen bereiden. Ook  LIEFDE BRAND &c 23* Ook wil ik geen gefprek ontrent ons trou verbond, Al wat ik oit bezat dat is aan hem gejont. Gemeenfchap in het goed, gemeenfchap in de zinnen, Gemeenfchap in het bed, dat is een zuiver minnen, Dat-is het oudfte recht dat ik voor heilig ken, En ziet op dezen voet is 't dat ik zyne ben. •Atheon, weerde vriend, wie dat het mag verdrieten, Gy zult myns Vaders erf en my voor al genieten, Stelt dat op heden vaft. En gy, ö zoete Jeugd! . (Ik nood, u tot de feeft) hebt deel in onze vreugd, En draagt hier kennis van. Daar is de koop geflooten. En met een friffchen dronk van honden aan beeooten. Daar na zat ieder op , en tot een vaft befluit, .Soodronk men nog een reis ten huize van de Bruid, LIEFDE, Gekocht met Gevaar des LEVENS. DAar ligt een ryke kuft te midden in de baren, Soo dat rontzom het land de fchepen konnen varen, " De ring is niet te groot, en ües al niet te min, Men vind 'er menig dorp en fchoone fteden in. Ter plaatze daar de zon komt uit der zee gerezen. Daar plag in oude tyd een fchoone ree te wezen, Het was een vierkant diep, en menig fchippers gait, Schoof hier met groot vermaak de ftengen van de maft, De ftraten van de"ftad.die krielen van de menfchen, De zee gaf aan het volk al wat de zinnen wenfehen, Al wat het oog begeert. En wat en vondm'erniet? Het fchynt een ftage markt, alwaar men henen ziet. Maar wat de zon befchynt met haar vn-gulde ftraalen, Al fchynt het wonder hoog, het zal voorzeker dalen. De tyd verkeert haar loop, de tyd verkeert het al. En aiet en fiaat 'er vaft hier op het aardfche dal. Wat  Hó LIEFDE-BRAND. Wat hoeft men eenig boek op dit geval te lezen? Armuide_ flechts alleen kan myn getuige wezen; Waar is 'er nu een menfch die hier zyn handel dry ft? 't Is maar een hoopje pmns al wat 'er over blyft. Daar is geen haven meer , alleen de fchorre meeuwen, De vallen op het ftrand, om daar te komen fchreeuwen. Daar eertyds neeringwas, en vollen herten wenfch* Daar ziet men niet een fchip, ja niet een eenig menfch. Daar komtgeen vreemd gezel, om iet te mogen kopen, De bakens zyn verzet, het diep geheel verloopen: En waai om lang verhaal? men ziet hier inderdaad, Dat al wat Wereld hiet gelyk een rook vergaat. Ter tyd als deze ftad ten hoogften was gereezen , En fcheen een gulden zon m haar volkomen wezen, Doen werd in haar iegrip een vryfter op gevoed, Fr:s, geeftig, eerbaar, heus, en uitermaten zoet. Haar va.ier in hetla-d en even dasr gebooren, Werd dikmaal in de Wet als eerfte Raad gekooren, Soo dat hy menigmaal in zaken van de ftad, Als hoog en opper-voogd in vollen luifter zat. Lycoris werd gevryd, Lycoris aan gebeden, Lycoris was vermaard in al de Zeeufche fteden. Haar geeft en eerbaer rood met gene fmaad bevlekt, Die was gelyk een aas dat alle vryers trekt, Men vond daarin het land veel friftche jonge lieden, Die aan het aardig dier haar gunfte komen bieden. Een ieder brocht verftand en rykdom aan den dag, Na dat de geeft hun geeft, of na de beurs^vermag. Hier laat een vrolyk quand voor hare kamer fpelen, En wil door zoet geluit haar teere leden ftreelen Daar recht een weehg hert een rei ofdans-fpel aan, En brengt aan alle kant de vryfters op de baan. Hier is een ryke beurs, die wil haar meeft behagen, Door menig luftig veld te ryden met den wagen. Daar is een lofler hoofd, die kan geen Vryer zyn, Of moet zyn minne drank gaan halen uit den wyn. Een die Eipetior hiet die wilze meeft believen, Mecrymen, met gezang, met zoete minne brieven: Hy  UIT KOUDE. Hy maakt een aardig vecrs, of dicht een geeftig lied' Dat hy voor zyn gefchenk de jonge vryfter bied. Hy is een hups gezel en in de ftad gebooren, Maar echter wat ny doet zyn dienden zyn verboren, Hy vordert niet èen ding* hoewel hy deftig fpreekt, De kunft heeftweinigkrachtswanneer'ergel.lontbreekt Lycoris luiftertwat, maar dezen onvermindert, Wat hy op haar gewint dat werd hem ftraks verhindert. Al is hy wel ter taal al heeft hy goed beleid, Hem werd nefg evenwel het droevig Neen gezeid. Hy denkt: 't en heeft geen nood,de zake dient hernomen; Dat eerft met vallen wil dat kan ten leften komen. Hy is van weinig moeds, en zonder goeden raad. Die op het eerfte Neen een lieve Vryfter laat. Hy valt dan aan het werk, en gaat 't weder wagen , Hy gaat hec op een nieu met grooter yver vragen, Hy doed al wat hy mag, en houd gedurig am; Maar t is al zonder vrucht; men hiet hem weder gaan. Men hiet hem uit het huis en van Lvcoris blyven, Ach! zeid de Jongeling dit doen de ronde fchyven. Hy meintdat vanhetquaaddegrondenoorfpronk zy , Vermits daar Vryers zyn van meerder geld als hy, Eens na een langen tyd'ontrent de korfie dagen, Soo quam 'er harde vorft, en byftcr fture vlagen, Dies vroos het Water toe, zoo dat een klare boek, Een fchoone diamand of zuiver glas geleek. Daar g'ng het weelig volk op alle lioten ryden, Daar gaat de lofle Jeugd op gladde banen glyden, Hier gaat een jonge vrou, en daar een friftche maa-d, Die op het brakkig ys haar teere leden waagd De grachten van de ftad aan alle kant bevroozen, Die worden tot een baan op dezen tyd gekoozen Dit acht het dertel rot het befte dat men vind ' Mids daer een hogen Vest belet den Noorden Wind Het is wel eer geweeft een wys van onze landen, Dat midden in de kou de jonge lieden branden Het ys was als een perk daar in de liefde joeg En menig aardig Wilt na zynen Tempel droe" M 5 Lycq-  142 LIEFDE-BRAND. Lycoris (na den noen tot deze feeft gebeden) Quam methaarNeefverzeltopfchaatzenaan gereden, Elpenor paft 'er op, hy vind hem daar ontrent, En heeft van ftondea aan zyn loop tot haar gewend. Hy geeft de Neef een praat met zoo beleefde reden , Dat hy de vryfter kreeg. De Neef die is te vreden, De Neef die heeft uit gunft Elpenor toegeftaan, Dat hy zyn lieve Nicht mag leiden op de baan. Maar hy die met de Maagdinvryheid zoekt te fpreken, Js uit het dichte volk allenxkens afgeweken, Hy reed ter zyden uit, daar klaagt hyzyn verdriet^-En wat om harent wil hem dikmaal is gefchiet., En wat hy heeft gedaan, en wat hy heeft geleden, En hoe hy werdgèquelt ook tegen alle reden, En hoe dat menigmaal de vader hem ontmoet, En dat (gelyk hy zeid) alleen maar om het goed. Hy heeft zoo veel te doen, zoo veelte wederleggen, Van dat tot zyner fmaad de quade tonge zeggen , Dat hy niet eens en let waar henen dat hy ryd, En geenzints, als het dient, de quade flagen myd. Lycoris (zoo het fcheen) begon het oor te leenen, En toont aan haar gelaat de zake wel te meenen : Dit maakt den Jongeling zoo wonder blyden hert, Dat hy geheel vervoert en opgetogen werdDaar was een zeker rak daar in de winden bliezen, Dies konde mids, de ftroom het water niet bevriezen. Doch mids een ftilder lucht ontftaan op dezen tyd, Soo was een dunne fchors gewaften op de byd.. Elpenor weg gerukt door haar begonnen reden. Komt met een vrolyk hert en zonder angft gereden. Maar als hy nader quam, en raakt den loozen wrak:, Doen was het dat het ys in duizend ftukkea brak, Daar is de Jongeling daar is de Maagd gevallen, Daar ftort het lieve paar in 't diepfte van de wallen, Men zag 'er niet een ding dat op het water bleet, Als dat zyn hoed alleen en dat haar toftel dreef. Hy rap op zyn geftel, al is hy diep gezonken Eer dat zyn vochtig kleed vol water is gedronken^  UIT KOUDE. 143 Begaf hem uit den grond, en door een fnelle vlyd, Soo ligt hy met dar haat de leden uit de byt. Daar komt ftrax al het volk aan alle kant geloopen . En ziet wie zyne vreugd met droefheid zal beko open; ' Daar krielt men over hoop.daarryft een groot gewoel, Maar laas! de teere Maagd die dompelt in een poel. Al wat Elpenor doet hy kanze niet penaken, Vermits aan alle kant de naafte fchorflen braken. En fchoon hy haar een kleed,een hand, een mantel bied, Eylaas! hy reikt te kort qf zy en vat het met. Ten leften als de'Maagd nu fchynt te willen zinken, En met een bleeke mond het water in te drinken, ^Soo roept hy: Weerde lief,ey weert u watje kond, En, wat ik bidden mag, onthoud u van de grond. Ik kome t'uwer hulp, ik'kome 't uwer baten, ?k En wil u nimmermeer, 'k en zal u niet verlaten, In leven of in dood, En tót een vaft bewys, Soo fpringt de Jongeling te midden in het ys. Hy g'TPt kaar in den arm en (lelt hem om te zwemmen ; Maar voelt hem in den wrak aan alle zyden klemmen, Hy word van 't ys gèwond,zyn hand en aanzichtbloed, En daar en is geen baat, wat'd'een of d'afider doer. 't'Gewigt is al te zwaar om. uit te zyn getogen. Vermits haar beider kleed vo! water is gezogen. Geen kant en blyft er vaft,en ieder fchorflebreekt, Waar dat Elpenor raakt of eens zyn handen (leekt. Daar is hy gantfeh verftelt, zyn krachten zyn bezweken, Syn moed ook even zelfs die fchynt te zyn geweken Eylaas! de ftrenge vorft die ftaat hem om het hert, Soo dat zyn jeugdig bloed nu koud en grillig werd. Maar fchoon de bleeke dood hem zit als op de lippen, Hy laat hem evenwel de Vryfter niet ontglippen, Maar houd ze ftaag om hoog ,zoo datzeniet en zinkt, En in zoo diepen kolk maar luttel waters drinkt. Siet, onder dit gewoel zqo is ten langen leften, Haar beider naaften bloed gekomen op de veften; Daar is een Herder by, een hoeder van de Kerk, Die ftelt ook even daar zyn wapens in het weik: Hy  144 LIEFDE-BRAND. Hy knielt daar in het ftof, en mee een groot bewegen, Soo roept Hy om behulp, cn om des Heeren zegen. De Vrienden en het volk die bidden nevens hem, Dies ryfter in de lucht een algemeene Stem, Een toe roep van de ftad, Het fchynt dat alle menfchen , Om byftand in den nood van deze lieden w 'nfchen. Maar, fiet om dezen tyd zoo word Lycoris flaau, 'En in haar aangezicht daar ryft een duiftcr blaau, Het fchynt haar bloed vervrieft, haar mond en teere wanZyn jammerlyk geftelt, als van de dood bevangen (gen, Zy fi'kt aks een die fterft,en zeid, 'ie En magnie* meer, Myn ziele h'e verhuift. Weeft my g pé'd/g Heer. Vaart wel geminde vriend. Hetwoortisnaaugefprooken, JZy heeft van ftonden aan ha r oogen* toegeloken, 'Haar hooft zygt op de borft. Dit zien de lieden aan , En daar op roept het volk, De Vryfter is gegaan. Elpenor op het woord die is geheel verflegen; Noch gaat hy door het ys zich op een nieu bewegen, Het fchynt dat hy het lyf als voor het Iefte roert, Dies werd hem vim het volk een ladder toegevoert; Die  UIT KOUDE. I4J Die heeft hy by een fport ten leften aangegrepen, En met een groote kracht zyn vingers toe-genepen, Juift zoo als iemand placht die harde ftuipen krvgt, Of van een zwym verraft, ter aarden neder mm .Daar quam een Boots-gezel een van Neptunisbende, Die onzen Jongeling en ook Lycoris kende, Hy voegt hem by den hoop. en trekt met alle kracht, S< o dat het jonge paar is op het ys gebracht. Maar fchoon zy op het droog tenlefhn zyn getoogen, Het fchynt dat by gelyk haar zielen zyn vervloogen, Haar leven uit-geblufcht, Lycoris ftrekt haar uir, En van Elpenor zelfs en hoort men geen geluit Hier baat geendeerlyk zien, nochge. nontydigklagen, Ko^Pt iemand van het volk, zy dienen weg gedragen' i War, t zoo men langer beid, daar is geenïwyfffelaafi De koude zal gewis haar om het herte flaan Daar poogt men na de ftad, daar komt een ieder k'yken, En ziet oe heven aan als twee bedroefde Jyken Zy werden op den weg en over ftraat befchreit, Om datze door de Faam zyn beide dood gezeid. Als ieder op het left is in het huis gekomen, Soo word 'er overluid wat nut is ingenomen; Wat voor een krachtig nat, wat kruid hun dienen zal, Voor zoo een ftrengen kou en zoo een hard geval. fUpenor hoe ht gaat en wil geen medicynen, O een dranken yan de kunft, geen Kruid of heete Wynen, Hy wil dat hem het volk voor eerft te kennen geeft, Hoe dat Lycoris vaart, en of de vryfter leeft? Want,zeid hy, zoo. oe Maagd is uit der tyd gefcheide», Soo Iaat my dien ik ben en doet het graf bereiden: JJaar is geen zeggen aan, wy moe en by gelyk, Of hier op aarden zyn, of in het Hemelryk, Hy bleef in dezen ftand wel zes of zeven dagen, in hy doet anders niet als na Lyco is vragen Maarwat zigiemandpynt men krygtgeenvaftbefcheet, ij i aan de vriend een innig herten - leed. • rl£ï- °P en I?aald by wylen gantfche nachten, iCedwig omgeygert in veeiderley gedachten. & , Da*  I46 LIEFDE-BRAND. Dan is hy zonder hoop, dan krygt hy weder moed i Siet dit 'is veel de fpys die alle minnaars voédi Lycoris onder dies had al voor dood gelegen, Maar heeft door goed behulp haar adem weer gekregen, Zy was des hiet te min gantfeh jam'merliyk geftelt, En ziet de DocT.oor zeid dat haar de Vry'fter quelt. Hier op is al het huis met grooten druk bevangen, En zoekt wat haar ontbreekt met oVer-groot verlangen* De Vader komter bv, en toont hem wonder zoet, En zeid haar, lieve Kind,en fchept noch goeden moet. Licht u iet op het hert zoo wilt 't my ontdekken, 'k En zal ü geen behulp of genen raad ontrekken. Zv antwoord niet een woord,als datze dikmaal zucht, En hierom is de man noch des te meer beducht; Hv vraagt haar opeen nieu,hy vraagt haar ander werven , En derkt op ieder zucht, zy moet voorzekerfterven; Dies ftaat hy gantfeh verbaaft-enweetgeen ander raad, Als dat hy tot zyn Vrou, zy tot haar Dochter gaar. De Moeder'korrit 'er by, maar watze mochre vragen Het antwoord datze geeft is (zonder woorden) klagen. Zy doet ter wereld niet als datze deerlyk kermt, Soo dat de wreedfte menfch zich over haar ontfermt. Juift is op dezen tyd dc Doctor ingekomen, Die heeft haar gantfeh gelaat wel naarftig waargenomen, En naar hy hiren pols tot driemaal had gevoelt, Tot driemaal had gelet hoe dat haar herte woelt. Tot driemaal haar gezicht ten vollen had bekeken, En noch had onderzocht verfcheidc binhe kreken, Al dingen van de kunft; zoo zei de Medi cyn: De ziekte die haar fchort dat is de minne-pyn ■» De koude die haar let die kan men wel genezen, Maar hecte minne-brand en is niet af te lezen, Paarbaatgeehmagtiggom,geendrank ofheilzaamkruit, Hy moet de plaafter zyn van wie de ziekte fpruït. TeMoeder ftaat verheit, zy hiet den Doctor zwygen, Zy me nt het gantfehgeheimweluit haar mond te krygen, Zy gaat haar zagjes aan, en zeid haar wonder veel, Maar niet eeneenig woord en komt haar ui t-denkeél. Dé  UIT KOUDE. \4» T>e Vrou al wederom en op een nieu verflagen, Tygt haar het minnen óp, ook zonder meer te vragen* Lycoris, zeid de Vrou ik weet 't datje mind, Seg, wat ik bidden mag. tot wien gy zyt gezint, Ik wil (indien ik kan) om u verdriet te flelpen, Ik wil u over al gelyk een Moeder helpen. Gy maar (óweerde Kind 1) en doet u niet te kort, Maar opent u gemoed en zeg ons wat 'er fchort. Dit woort bewoog de Maagd, zy fchynt te willen fpreken Maar ziet als zy begint zoo blyft haar rede fleken, Doch naar een lang gedraal zoo komt "er totbefluit, Soo komt er *t groote woord ten langen leflen uit. Hy die te vreden is pm mynent wil te fterven, Die_moet,in dien ik leef, die moet eens trooft Verderven. Siet moedermet een woord,zoomy dat werd gejont, Ik zal, met Godes hulp, in korten zyn gezont. Maarzoo, dien ik bemin, my nieten mag gebeuren * Soo moet ik myne Jeugd tot in de dood betreuren, Soo moet ik hu ter tyd, daar is geen twyffel aan, Ik ben doch op den weg om na het graf te gaan. Maar zeg doch eens waarom Elpenor word verfteken?' Mag hy met Corydon niet werden vergeleken ? Is hy niet fraayer geeft, en vry al fchoonder man Als Hylas immer was, en Philos werden kan? 't Is waar, dat onder hen zyn ryke jonge lieden, Die groot en machtig geld u plegen aan te bieden ; Maar zeg my dogeenreisjwatvrengdgeeftdoghetgoeds Indien men tegen dank met iemand trouwen moet? Hoe kan 'er llimmer ding ter Wereld zyn gevonden* Dan als men tegen aard te zamen is gebonden? Alen zegge wat men wil, my dunkt ik heb gelyk,1' 't Vernoegen is den menfch gelyk een Hemehyk* Elpenor zoo gy weet die is van kloeke zinnen , Hy zal te zyner tyd wel geld en rykdom winnen;.' En zoo, door Codes hulp de zaak eens wel geviel , Soo had ik boven 't goed een wel-vernoegde ziel. Maar zoo eens Corydon zyn rykdom quam te miflen, (Gelyk zyn lös beleid zjch. lichte kan. vergitfen,) Hoe  43t LIEFDE-BRAND. Hoe waar ik dan och arm? hoe waar ik dan geleek! Ik had een üommen bloed en even zonder geld. Wil iemand van behulp of van getróüheid fpreken, Myn vryers al gelyk zyn in den nood geweken. Wie heeft met rechten ernfc met handen toegetaft, Als deze vriend alleen, en noch een fchippers gaft? Palsmon was bevreeft, en CeJadon belchonken, En llylas met zyn maat ging achter ftrate pronken, He moye Coridoh die ftond 'er by en keek, Niet anders dan gelyk een Poel-fnip op een Kreek. En zoo maar eens het ys een weinig quam te kraken, Strak dor ft hy ("naar ik hoor) niet aan de wrak genaken. Is dat niet fchoone gunft en grooten dienft getoont, Van iemand die verzoekt met trou te zyn beloont! 't Is nood die vrienden proeft, Ei laat de linkers varen, Die in myn diepen angft zoo ongevoelig waren, En zoo ik b'dden mag, zoo geeft my doch een man, Die voor geen dood en vreeft, als hymy dienen kan. Ei gdéft my dien ik wenfch .'geen druk en zal my letten, Want met een lieven man zoo kan men leed verzetten, Hier baat noch magtig goed, noch uit gelezen g ">ud, Vernoegen is het al wanneer daar iemand troud. Lycoris had gezeid. De Moeder is bewogen, Het fchynt dat haar de ziel is uit de borft'getogen. Terwyl Lycoris fpreekt, zy gaat tot haren man, En raad hem tot de zaak zoo veel zy raden kan. De Vader hoort de Vrou en alle menfchen fpreken, Hy weegt in zyn gemoed de zoete minne-treken , Hy weet dat ieder zeid, hoe dezen trouwen vriend, De vryfter in den nood heeft over al gedient. Hy weet hoe tot de zaak zyn dochter is genegen, Zoo laat hy voor het lelt zyn geeft hier toe bewtgen, En zeid haar tot befluit: Nu dochter zyt geruft, Iit ben bereid te doen al wat u hert gelüft. Laat vry u zwaar gepeis en droeve klachten varen, Het werd u toegeftaan met hem te mogen paren, Met hem die u gemoed uit eigen zin verkoos, Zy op zoo blyden woord ontlook eelvk een roos. zy  UIT KOUDE. 145 Zy krygt den éigen ftond en bly en geeftig wezen * En naar een korten tyd Lycoris is gerezen. De vader geeft verlof , aan haren medecyn, En zeid hier moet voortaan een ander Dodtor zyn. Een man, Elpenors vriend, die hadde dit vernomen \ En-is .met .blyden geeft daar in het huis gekomen. Daar zeid hy hoe het ftuk met zyn geminde ftaat, En wat 'er in het huis van Thirfis omme gaat. , Hy zeid hem boven dat, Nu viller fpreid u netten, h,n wilt te dezer ltonct op uwe zaken letten, Het roosje dient geplukt terwylen dat het bloeit, i Het yzer. dient gefmeed terwylen dat het gloeit. Lycoris meer ais oit is tot de zaak genegen, De moeder (eerft verft-oort)die laat haar nu bewegen, De vadèr ftaat hêt toe, diés gaan u zaken vaft, . 't Is maar u eigen fchult, zoo gy niet toe en taftElpenor in 't gehoor van zoo gewenfchte zaken, Begint als uit een droom wel vrolyk op te waken, Hy dankt den goeden u-od, dat hy noen nedenieeit, Hy dankt.des Heeren gtuift die hem den zegen, geeft, Hy dankt de zoete maagd, die op zyn lyden dachte, Hy dankt den goeden vr iend,die hêm de boodfehapbragte, Hy dankt het gunftjg volk,, dat hem de vryfter jont^ Hy dankt den medicyh, die hem ten dienlle ftont: Hy wil ook even, zelfs de moeder met vergeten, Hy wil zyn dankbaar hert den vader laten weten; Want fchoon eerft dit beleid was tegen haren raad, , Die wel doet op het left en komt niet al te laat. Soo haaft haar dan de koorts wat al begön te breken, Soo wenfcht hy voor de maagd alleen te mogen fpreken, Hy zend een goede vriend', hy zoekt de moeder aan, En niar een kort beraad het werd hem toegeftaan. Hy geeft hem naar hèt huis, men laat hem binnen komen Eh ftrax fchynt alle druk hem af te. zyn genomen Siet, als een zwanger wyf met lief verloft 'van kind, . En dat een fchippers gaft mag zeilen voor de wind, En dat des vyands heir.is uit het veld gefmeten, Soo is het vborig léed van ieder een vefactcH. N Hóe  ï5o OPENBAAR GEBREK. Hoe veel een vryer leed, verkrygt hy dat hy zocht #Hy is van ftonden aan in beter ftand gebrogt. En mits Elpenor voelt zyn vrolyk hert verkloeken, Zoo laat hy na den eifch het lieve pand verzoeken: En, ziét, het goed begin dat kreeg een zoet befluit: Want eer de maand verloopt Lycoris is de bruid. Wel zyt van my gegroet, ó zoete jonge lieden! Myn pen is noch gezint om u geluk te bieden. Vaartwel, ook heden zelfs, vaartwel, gelukkig paar, En, zoo 't u zalig is, God geeft u hondert jpar. GEBREK GENESE N, OM EEN HOUWELYK TE VORDEREN. ONtfangt ook dit verhaal, ö zoete jonge lieden, Dat u myn zwakke pen hier aanbeftaat te bieden: 't En komt niet uit een land dat nau geen menfchen Het is een nieu geval, dat Holland overzend. (ken,i Gy mobgt het als gefchied en voor waarachtig lezen, Het machtig Amfterdam zal des getuige wezen; Want binnen haar begryp is daar een ftuk gefchietj Dat gy hier in de plaat of in de veerzen ziet. Jefron een hups gezel die ging met 'rype zinnen, En naar een lang beraad de zoete Rachel minnen. Het ftuk is wel gevat zy waren beide ryk, Heus, eerbaar, wel befeamt, en fchier in als gelyk, Daar is maar een verfchil, zykomt met vafte fchreden, En recht gelyk een keers en veerdig aan getreden, Maai  HEIMELYK GENESER tst Maar ziet de vryer hinkt, wanneer hy poogt te gaan» En t ftond van eerften af de vryfter qualyk aan. Jefron was over lang en in zyn jonge dagen, In 't hollen, van een dyk, gevallen met den wagen ; Zoo dat hiér uit ontftond een droevig ongemak, Vermits dat hem het been omtrent denfchenkel brak. De meefter (zoo het bleek) aan wien hy was bavoolen, Was vry al wat te vroeg gekomen uit ter fchoolen, Hy bracht niet zoo het dient de ftukken over een, ■ En daarom hielt de vriend een fhm en kreupel been. Jefron noch evenwel en gaf het niet verloeren, Maar houd geduurig aan de vryfter aan te fp ooren. En fchoon hy kreupel gaat, des echter niet te min , Hy krygt haar vaders gunft, en wind des moeders zin» De vryfter is voortaan voor hem alleen te winnen, En daarom houd hy aan als met de g.ntfchc zinnen, Doch fchoon hy aan het werk zyn gantfche kragten Hy blyft gelyk hy was,en vordert niet een ding. (hing, Hy doet af wat hy kan, en wat de vryers plegen, Doch zy noch evenwel en liet haar niet bewegen. Hybid,hyfmeekt, hyvleid, hy gaat haar deftig aan. Maar wat hy neemt ter hand, hy wies den Moriaan. Ten leften ftelt hy vaft, en wil haar naarder proeven, Of zy tot fcheidens toe zyn herte zal bedroeven, Dan of hy voor het left, na menig ongeval, Op haar vervroozen hert noch iet gewinn.n zal. Hy gaat haar weder aan, en zeid met lange reden Al wat hy heeft gedaan, en wat hy heeft geleden, Nu zoo eea lange wyl, en zoo geruimen tyd, Als hy ze met verdriet ter eeren heeft gevryt. 't Is eenmaal lang genoeg van deze zjak gefprooken, En myn bedroefde ziel, met lang verdriet gebrooken, Vergunt my nu een reis dat ik eens weien mag. Myn hooglte ziel verdriet of myn gewenfcht.n dag. Waarom zal ik voortaan in twyfiel bly ven hangen? Gy weet myn innig leed en myn bedroett verlangen , Gy weet. hoe myn gemoed na wederliefde dorlt; Maakt hier een einde van, en fpreekt eins uit de borft Na  ï52 OPENBAAR GEBREK* Gv weet van myn bedryf, van alle myne zaken, Gy weet (zoo God ons voegt) ho; wy bet nullen maken i Gy weet wie dat ik ben, en kïiit my van der Jeugd: Zoo dat gy nu voortaan geen uitftel geven meugt. U moeder vind het goed, u vader is te vreden; Gy doet wat u betaamt, en voegt u na de reden. Want dat een vader pryft, een moeder dienftig vind Word zonder eenig recht geweigert by het kind. Myn ouders (fprak de Maagd) ik moet het u bekennei t)ie zouden, zoo het Ichynt, haarlichtaanugewennen Ik zie d,it u bedryf, daar gy mee omme gaat, Ik zie dat u beleid haar wel te zinne haat. Ik vond* ook in u doen al eenig goed vernoegen , En zou tot u mhfchien myn zinnen konnen voegen Maar ziet daar hapert wat dat my niet aan en ftaat, Dies is het zonder vrucht al wat hier iemand raat* Ik hoord' een deftig man eens deze reden zeggen, En zyn beftendig woord is niet te wederleggen: Wanneer der iemand trout een openbaar gebrek, Noemt die een uïzris: menfch, ofwel een rechten gek Dit heeft nu langen tyd in mynen geeft gelegen, En wat gebrekkig is dat is my byfter tegen Word' ik myn"leven oit: tot iemands echte wyf, Ik wil een fris, een gaaf, een rap, een wakker lyL Ik wil voor al een man die met gezwinde fchreden, Kan veerdig op den dam, op beurs en ftraten treden, En wie die niet en heeft, hy zy dan wie hy onag, ; Dien wenfch ik nu ter tyd voor eeuwig goeden dag Hy zal noit myne zyn, en dat op vafte reden, Daar zal noit kreupel been op mynen leger treden • Want zoo dat ook geviel, ik waar een droeve vrou. En kreeg gewis een kind dat kreupel wezen zou, Zoo maalt my dit gebrek tot in de diepfte zinnen, En daarom, vriend, vertrekt, op my is niets te winnen Gaat heen. Want u bedryf heelt my nu lang verveelt. ' ,'tls beter korte pyn als lange tyd gequeelt. De vryer die bederft van zoo een harden donder, Zyn brein en gantfche kracht,zyn heit bczwykt'er onder. Het  HEYMELYK GENESEN. j^g • Het fchynt als of'de man zyn lefte vonnis kreeg, Of, door een zwym geraakt ter aarden neder zeeg. Ten leften ging hy weg met wankelbare gangen, Het fchynt de~bleeke dood die zit.hem op de wangen, Hy wift in dit geval niet wat te zullen doen, Hy laaï de vryfter daar, en bied haar niet een zoen. En mits hy nu de moed ten vollen geeft verboren, Soo hinkt zyn kreupel been noch ilimmer als te vooren, Syn oog is zonder glans, Zyn tonge zonder taal, Het waggelt al gelyk, en 't hapert al te maal. Hy geefthemnahetbed, daar gaal hy leggen duchten, Daar gaat hy mee verdriet veel uuren leggen zuchten. Daar peinft hy al den nacht totaan den dageraat, Of hem iri dit geval geen uitkomft open ftaat. Ten leften roept hy uit: 'k En geef het niet verboren My dunkt ik weet een ding my dienltig na te fpooren.. Te Gifp is nu ter tyd een wonder handig man, Die onk het flimfte been te rechte brengen kan. Ik moet het nu ter tyd. ik moet het heden weten, Of hy zich over my geen kracht en zou vermeten. Daar mede fcheid de man uit zyn bedroeft gepeis, En zonder lang verblyf zoo tyd hy op de reis. Hy komt naa in het dorp hy laat den meefter halen, Hy zeid: Hier is een man die zal u wel betalen, Hier is een kreupel been, indien gy dat geneeft, Geen meefter is 'er oit zrjo wel betaalt geweeft. De meefter doet de man zyn hoozen ftrax ontbinden, Om wat 'er fchuylen mag te beter uit te vinden, En naar hy heeft betaft het voegzel van het been, Soo vind hy ftrax de pyp gewaflen over een Hy voelt noch andermaal, by raakt aan alle zyden, Hy grypt wel happig toe, ook zonder iet te myden. Ten leften quam ?er uit: Ik zie het wat'er fchort. Alleen door quaad beleid zon is het been te kort. En om dit wederom in goeden ftand te brengen, Soo moeftje Vry de flag van dezen vuift gehengen, i Gy moeft niet zyn befchroomt voor ongewoone pyn, Ea mogt al beier koop den b&ul gelevert zyn. N 3 Maar  T54 OPENBAAR GEBREK. Maar al dat meepfche volk, gebooren in de fteden, En i? geen praam gewent ontrent haar teere leden, 't en zoekt maar zyn vermaak, al wathethenje luit, Gy daarom keert te rug, en houd u hooft geruft. By holia, zei de vriend, ik bid u niet te vragen, Of ook myn tanger lyf zal pyne konnen dragen, Stelt dat totmyner laft, en zeg my flechts alleen, Of gy een uitkomfl weet voor dit myn kreupel been. Soo gy u dat vermeet, en gaat op vafte reden, Daar zal geer. mangel zyn 2an myn geheele leden; Begint gy flechts het werk, en doet't na den eifch, En acht dit gantfche lyf niet meer alspaarde-vleifch.i De meefter ftond verbaaft van zoo geftrenge woorden, Sa,zeidhy,wakker,knecht.loopt haalt onsnieuwe koorden Loopt haalt ons wat 'er dient, en bind my deze gaft; Maar bind hem zoo het hoort aan alle kanten vaft. Jefron zeid wederom: 'k en wil niet zyn gebonden, ïk kan ook zonder fchrik bezien myn eigen wonden: Waar toe zoo veel^geruchts ? doet wat'er dient gedaan, En taft my zoo gy wilt met rauwe duimen aan, Ik ben des wel getrooft. D^ meefter is verwondert, Hy kent niet eenen boer zoo hertig onder honden, Hy ziet den vryer aan, hy ziet het zwakke lit, _ Maar weet niet wat 'er fchuilt, of wat 'er achter zit. Hy weet niet wat een Maagd, een Maagd van teere zeden Een vrijer ityven kan met krachten in de leden; En Schoon hy wonder diep in alle Kruiden ziet* Soo kent hy lykewel de kracht der minne niet. Hy tyd dan aan het werk, en zonder iet te binden, Soo gaat hy eerft het been in groene kruiden winden, Hy ftooft het voof een wyl. en des al niet te min, Hy breekt 't met der band, hy zet 't weder in, Hy doet den Jongeling gelyk de rauwe gallen. En als hy voortyds plag de boeren aan te taften, Hoe zeer dat iemand kerrht, ja fchoon al riep hy moord Hy gaat noch ev.nwel met zynen handel vooit. *t En lyct (na myn onthoud) naauw zes of zeven weken, De Man komt . uit het dorp gelyk eenPau geftreeken^  HEIMELYK GENE SE N. ïflr m««^ftior fris gezond, het been wel in-gezet, Eny1elf lelyk eenders en met een vatten tred. Straks nl de vryfter toe, en dat met rappe voe en, Hv faat de zoete maagd met vrolyk wezen groeten, Hv t eed vrymoedig toe, en met een' zoeten lag, Zoo geeft hy haar een kus, en biedze: goeden dag De Vrffter ziet hem aan, en is geheel vemondeit» Van waar hy komen mogt zoo fchielyk op gedondert, Daï midden in de zaal. Want zy en witte met Wat d^t hy had gedaan, na dat hy van haarfchiet. Zv zeid hem LieveëVrien(l, gy zyt hier al vergeten, tóe?menfchen is bekent waar dat gy hebt gezeten. Wafïïïïu weder hier? dat wil ik eens verftaan, Het is u wel bekent, u zaken zyn gedaan. Tt knme zeid de vriend, om nog een maal te vragen, Of gy nu eens de kans met my loud willen wagen? ïk hebbe dit geluk my heden toe-geleid, Dat gy zult beter doen als eertyds was gezeid. Zv antwoord met een lag: Ja t zal eens beter wezen. IWanS 11 kreupel been van hinken is genezen. < Dan wi ik eens met trooft verzetten u verdriet, Maar dat is, na ik acht, u leve dage-met. De Vryer nam het aan , en zeid ik ben te vreden, Te doen in dit geval na u geftrenge redeni, lk zd verfteken zyn, indien ik kreupel blyt, ik. £.u veilles i , , echtewvf; Maar word ik eens gc^uuu, »»~ jfi' De Vryfter ftond het toe, en winkte met den hooide. Dan 't was maar enkel fpot, gelykze doen geloofde. Maar lefron op het woord die maakt een capriool, En toont zyn rappe voet tot onder aan de zool. Hv fprorig noch andermaal, en ging met rappe leden, En om en wederom voorby dé Vryfter «eden; En naar een korte wyl zoo fprmgthy noch een maai , En laat zyn blyde ftem dus hooren op de zaal: Wat fchort nu, zoete Maagd, wat fchort nu aan debeenen. Ik ben zo kreupel niet gelyk de lieden meenen, De Vryfter ftond en keek, zy wift niet watze zag, En ofi' haar eigeji oog geloove geven mag. N 4 ( "3  tg? OPENBAAR GEBREC Zy vraagt den Jongeling, hoe dit zoo konde wezen * En waar hy was gereift, en wie hem had genezen? En wjt hy had gedaan? Hy zeid; door groote pyn, Soo zyt gy, weerde Maagd, ten langen lellen myn. Daar gaat hy met befcheid de vryfter [openharen • En waar hy is geweeft, en hoe hy is gevaren. En wat hy voor verdriet te Gifp had uit geftaan, En wat de rauwe gaft hem pyn had aangedaan, Eu hoe hy menigmaal in flaaute had gelegen, En hoe hy wederom den adem had gekregen. Niet door een vreemde Salf of dingen van dé Kunft, Maar door een zoet gepeis van haer gewenite gunft En t' wyl hy dit verhaalt zoo geeft hy ondertuflen, ; Zoo geeft hy aan de Maagd niet weinig zoete kullen; En fchoon zy dit verbied en weert hem dikmaal af, Hdar woord is niet te fel, haar wezen niet te ftraf; En hier uit heeft de vriend ten vollen ondervonden, Dat even by de Maagd zyn dingen beter ltonden. - Hy paft dan op het ftuk, en dringt de zake voort, En kreeg dien eigen dag van haar een gunftiji woorc " ON-  ONLUST MIDDEN IN DE LUST, PLOT S ELYK VERWEKT. Js *'t niet een zeldzaam werk ? dat niet en h te krygen paar 'Ziet mèn alder eerII de lujlen henen ftygen Geen vrucht is aangenaam, geen oóf't en is 'er zo -t, Dat iemant plukken ma'i, al es' hy klimmen moet. Wat iemant moeite keft dat zal hem wel bevallen, Mn waar net lyven geld, daar wil Se jonkheid mallen, En fchoon men over- al van deze ranken melt, Een acht ik heden nut, om hier te zyn geftelt. EEn zeker Edelman, begaafc met goede zeden, Maar door zyn gulle; jeugd geweken uit de reden Ontmoet een jonge vrou dien eigen maand getrout, Dien hem zyn hert omftal en haag gevangen 'hout.' Haar fchoonheid, wakker oog, enz )et bevallig 'wezen, Word vaft in hem gezet en wonder h).)g geprezen. Waar dat de Jonkei ging, haar beeld was daar ontrent, Het fchynt hem in het brein of in den geeft geprent. Hy doet al wat hy kan, en als de linkers'plegen, Die, met een andersfmaad, tot mallen zvn genegen , Hy treed ha^r gangen na, hy lonkt, hyzend' hy fchryft Maar vind dat haar gemoed in e.:r verzegelt blyft Al rteld hy fchoon te werk verfencide minne trekea, Zy ftaat op haar gezet, en wekiert hem te fpreken. N5 " Hy  153 ONLUST ONTSTAAN. Hy troetelt haar het oog, en vleit haar door een brief, Maar zy heeft evenwel haar echte plichten lief. 't Geviel op dezen tyd en onder deze zaken, Dat zv met haar gezin ging buiten haar vermaken, En Hylas haren Man, een brein van hoog verftand, Van, Maagfehap wederzyds de befte van het land. Een luftig buiten hof omringt met fchoone dreven, Dat aan een Koning zelfs vernoegen konde geven, Was doenraaalshaar verblyf,omdaar een ruimen tyd. Te leven met vermaak en buiten alle nyd. Als Probus dit vernam, zyn hert dat fcheen te fluiten, Hy maakt hem uit de ftad, zyn brand diedryfthem buiHy fteld hem in gebaar als of hy jagen wou; (ten, Maar 't wild, dat hy vervolgt, dat is een jonge vrou. Hy geeft hem naar het Slot met wonder groot verlangen, Daar in zyn gantfche luft, zyn herte leid gevangen, Hy [dwaalt 'er ftaac ontrent, tot dat hem Hylas zag, Die hiet hem Wellekom zoo gunftig als hy mag: Hy nood hem boven dien, om daar te bly ven eten, (Want 't geen de Jonker zogt en kond hy niet geweten) Maar Probus floeg het af, fchoon tegen zyn gemoed; Het fchynt dat hy vertrekt, en elders henen fpoed. Hy dorft, gelyk het fcheen, haar wezen niet genaken, Die hem flechts met een oog kan droef en vrolyk maken, Hv vreeft dat zyn' gelaat hem licht ontdekken zou, . Indien hy werd geplaatft ontrent de jonge vrou. Hy gaat dan zynes weegs en mits hy was vertogen, Zoo komt 'er uit het woud een veld hoen opgevlogen, Daar op loft hy een valk, die gaf haar in de lucht; En joeg door al hec veld den vogel op de vlucht. Dog mits hy naar het woud geen open wift te krygen Zoo ging hy langs den Hof van Hylas neder zygen. Maar daar kwam ook de valk zoo veerdig als hy kon, Zoo dat \r in den tuin een harden ftryd begon. Dit was van ftonden aan door iemand waar genomen, En Hylas werd verzocht, om daar te willen komen, Om dit gevecht te zien. Hy kykt de venfter uit, En zag de vogel-jacht te midden in het kruit. Hy  IN DE LUST, I5> Hy ziet het vluchtig hoen van alle kant befprongen, En dan eens op een boom of in het gras gedrongen. Doch waar by zich verbergt, 't en is~'er niei bevryd: Want ftaag en over al zoo vind t nieuwen ftryd. Maar t'wyl de jonge lien op dezen handel zagen, Beftond de jonge vrou aan Hylas af te vragen, Van waar de Ihelle valk, die zoo behendig vocht, Quam vallen in den hof, en wiens hy wezen mocht! Hier op beftond de man haar Probus aan te wyzen, Als meefter van de valk haar Probus aan te pryzen, Van adel, diep verftand, en wonder zoeten aart, Een lof die in de vrou een ander wezen baart. Want zy. die noit tot luft haar jeugd en konde ftrekken, Gevoelt in haar gemoed een vreemd gewoel verwekken. Gevoelt een zeldzaam vier, een heeren minne-brant, Die zy in haren geeft voor dezen niet en vant. En t'wyl zy bezig is op dit geval te peizen, Soo werd haar Man gelaft van huis te moeten reizen: Want hem was op geleït, te trekken als gezant, By zeker machtig vorft, en in een verre l;nd; En fchoon hy poogt het werk een ander op te leggen, De Staat eifcht zynen dienft,hy kan het niet ontzeggen, Het is een noodig, ampt, dat hy voltrekken moet, Soo dat hy zich bereid, en tot de reize fpoet, Cyprine zonder man, en buiten alle banden, Gevoelt haar gulle jeugd in heete lullen branden. Het beeld, van diehaarman, zoo fchoon en luftighiel. Dat maalt haar in hei brein, enfpeelthaaromdeziel. Zy geeft haar driften loop t ;t ongoregelt minnen, Het tiek is van den dam, en baart de ftoute zinnen. Een die zyn lullen ftreelt, en geile driften voet, Leert in een korten tyd dat hy noit weten moet. Daar blaakt haar gantfene ziel in onbekende luiten, Daar woelt haar deuzig brein in plaatze van te ruften, Daar gaat 't over-kant, te midden in den droom, Soo rent haar grillig hert ten vollen uit den toom. Zy voelt in haren ftaap den jongen Fudder komen, Met liefje, geilen bnnd, en tochten in-genomen.  ïoa r0NL'USTONTSTAAN Zy voelt hem in het bed, zy voelt hem nevens haar, Zy word zyn aardig beeld en geeftig oog gewaar. En of al fchoon de flaap is van haar afgeweken, Noch voeltze lykewel geen kleine minne-fteken, Juift zoo gelyk de zee haar noch onruftïg vind Al is de blaauwe ftroom verlaten vjii de wind.? Zy, naar een diep gepe;s, en zonder hevig ftryderi, Laat daar hét vleifch gebied haar willig henen glyden Verkracht haar eerbaar rood, en zet'ten leften vaft ' Te toeven in het bed een óngenooden gaft. I Zy roept een Kamer-maagd,' die zy voor al betroude En hiet dat zy haar groet aan Probus dragen zouden *' Met laft, dat als de nacht zou dalen uit de lbcht, ' Hy dan tot haar vertrek in ftüte komen macht' Florindc doet de reis, zy gaat de Ridder fpreken Zy It.ies hem in het oor verfcheide minne trekken ' Meer als haar w-s gezeid. Zy het hem wel gezint, Vermits hy buiten hoop zich Zoo bejegent vind. Daar was geen mangel aan, hy quam ter rechter'uren Hy vond een ryken difch , en fchoone confituren Hy vond een jonge vrou gekleed in edel wit, Qelyk de Jacht godin in haren Tempel zit. Hy ziet haar rein gewaad, hy ziet haar jeugdig wezen ] em docht daar was een vreugd in haar gezicht te lezen' Zy hiet hem wellekom, hy'kuft haar rnóder mond Daar zy gelyk het fcheen geen hinder aan en vond ? Heer Ridder, zei de vrru, het is een wyl geleden Dnt gy om deze gunft my dikmaal hebt gebeden; * Maar fchoon gy hebt geklaagt, en menigmaal gezucht! U klachten evenwel die waren zonder 'vrucht. Ik had een kïllig hert, en wonder harde zinnen, ik had een vyzen geeft, die niet en was te winnen. " Maar" dat is nu gegaan, de kans die is gekeert;' lk voele myn gemoed ten vollen Overheen. Ik vinde my verrukt door u volmaakte leden' Ik vinde my verplicht aan u beleefde zeden, Eti naar ik op het ftuk my dikmaal heb bedecht, too kan bet nu gefchien dat gy voor dezen zocht zy  IN DE LUST, X6t £ï,e ,f lde/chaaI' ea heeft hem tote-gèdronken, fslietilechtsalleendenwyn, maar duizend minne vonken Gefchooten door het oog. De Ridder is verblyd Van zoo een gunftig woord, en lang verwachte tyd. Hy drank het edel yogt, en at van haar fuccaden: Maar al het zoet onthaal en kon hem niet verzaden. tiy wacht een ander gunft. En waarom meer gezeid? De maaltyd is gedaan, het bedde toe bereidf Zy geeft haar na de koets, en is 'er in gezegen, En hy met blyden geeft benevens haar gelegen. Maar onder dit beflag zoo is 'er zoet gevlei. En menig dertel woord gevallen tuftcnen bei: Xl™bv^ isgefchied en eertyds voorgevallen, %n\ ! ^ar yerviel, en eerft begon te mallen; En hoe zy kilhg was, cn hy te meer verhit, fcn onder deze praat zoo vraagt de Ridder dit.E. zeg my doch Mevrou, hoe is het by zekomèn, Dat gy zyt door de min ten leften in-genomen* wat gy die zo bezet, zoo wonder deftig waart, lm leften zyt verzacht van uwen harden aard? i Wat  ïfTa ONLUST ONTSTAAN Wat is 't dat u tot my ten leften heeft bewogen. De geeften zacht gemaakt de zinnen om getoogen ? Wat is dat voor een werk? Zy met een blyden mond Verteld hem 't vreemd geval, en hoe den handel ftond. Heer Ridder, zeid de Vrou, ik moet het u veihaalen, Hoe dat ook menigmaal bezette lieden dwalen, En dat tot haarder lmaad. Voorwaar myn eigen Man Die was het even zelfs die my de zinnen wan. Wantleft doen uwe valk, door jacht zucht opgetoogen, Was, ik en weet riet hoe, in onzen tuin gevloogen, En viel daar op een proi te midden in het gras, Zo vraagd' ik aen het volk, van wien de vogel was? Daar ging de goede Man van u zoo gunftig fpreken, Als of 'er niet een menfch met u mocht zyn geleken. ~ Gy waart een wakker Held, en beter Edelman, Afis iemand in het Hof, of elders wezen kan. G(y waart in zyn gemoed een fchat van goede zeden, Eeopeerel van de Jeugd, een woonplaats van de reden, Een fpic^el van het Hof, ja niemand uw's gelyk. Gy Vvaart gelyk de glans van al het Koningryk. k voeld' in efit verhaal myn gantfche ziel beroeren, ]k voelde myn gemoed geweldig omme voeren. Ik voeld' een "ftillen brand, tot nadeel van de trou ? Zoo dat myn gantfche ziel naar u verhuizes wou. Ik dacht: Dtt edei hert dat mag ik eigen hieten, Dat mag ik ah ik wil tot myne vreugd genieten, Dat mag ik evui zelfs gebruiken in het bed, Want zyn verheven geeft die is op my gezet Dit kroop ftaag dieper in, en ging myn hert bekooren, En ftraks was 5k verrukt en anders als te vooren. Ziet hier van komt het, vriend, dat gy ter dezer tyd, Hier in dit ftil vertrek en op myn leger zyt. Daar mede zweeg de vrou, en gaf hem duizend kuffen, Dat was genoeg gezeid; Gy moogt u liefde bluffen. Dochzywordgantfchverbaaft, vermitsdeRidderzweeg, En datze niet een zoen van zynen mond en kreeg. Zy weet niet wat hem fchort of wat hem mag bewegen, Of wat hy door het brein voor ftuipen heeft gekresen. Haar  IN DE LUST, 1Ö3 Haar dunkt dat hy verltelt, en gantfeh verflagen zit> Maar hy komt tot hem zelfs, en zeid ten leften dit: Vriendin, het kort verhaal en uitkomft dezer zaken,. Komt vry geen kleinen ftryd in dezen boezem maken, Myn ziele ligt en Haat, myn angftig hette woelt, Om dat het grooten ftryd in al de zinnen voelt. My dunkt ik zie het vleefch met zyn oezwinde knechten, My dunkt ik voel den geeft met reine wapens vechten. Dies was ik eerft ontruft en wonder vreemd geflelt, Maar God zy eeuwig dank, de deugd behoud het veld: Wel! is dit zoo gefchied, gelyk ik moet gelooven, Zal ik dan %oo een vriend zyn belle panden rooven? Zal ik een vyand zyn van die my liefde toont, En zal hem zyne deugd met fchande zyn geloont ? Zal ik een eerlyk man zyn bedde gaan bevlekken, En by zyn echte wyf myn geile leden ftrekken. Tot hoon van zynen naam en van zyn edel huis? Neen, neen, gelooft het vry, myn hert is al teknis, 'k En zal het nimmermeer, al moeft ik heden fterven, 'k En zal het nimmermeer van mynen geeft verwerven. Zyn gunft en uw verhaal heeft my de vuile luft, Heeft my het dertel vier ten vollen uitgebluft. Het was u eigen man die heeft op u gewonnen y Dat gy tot myn vermaak u fchoot hebt" willen jonnen; En gy hebt wederom myn zinnen afgewent, Dit myn ongure luft u bedde niet en fchent, Het eerfte was gebeurt gantich buiten zyn gedachten, Het tweede wederom gantfeh buiten uw verwachten. Gewis God heeft het woord u in den mond geleid, En 't gaat my tot de ziel al wat 'er is gezeid: Nu wil ik een verbond met oog en handen maken, Van niet te willen zien, en niet te willen raken, Dat my de zinnen tergt en tot de luft verwekt. Vermits het aan de ziel tot enkel hinder ftrekt. Het vleefch had my verrukt, het oog had my verraden, En ik ftond nu bereid om in de lult te baden, Om met een vollen koop te rennen op de baan, Daar linkers, werelds volk, en boeven henen gaan. Maip  164 ONLUST ONTSTAAN Maar God heeft my bewaart, die gaf my beter zinnen, Hy leerde myn gemoed zyn tochten overwinnen. 't Is niet myn deü^d geweeft dat ik de zonde liet. Het was Gods' reine Geeft die my tot beter riet; Hem wil ik alle tyd van gantlcher herten danken, En laten dit bedrog eri al myn oüde ranken. Gy doet gelyk als ik , en, wat ik bidden mag, Verandert ü gemoed ook heden op den dag. Heb k den grond geleid door myn ongure lonken, Dat in u teeré borlt de luft heeft konnen vonken, > Laat rm eens wederom de kracht yafi myn berou, F U brengen tot de tucht, en venen in de trou. Gy zyt ëen friflche bloem, en v?n een eerbaar wezen,' In adel,; in Verftand', in fchoonheid uitgelezen En hebt ook boven" dat een jóng en ruftig man,' Die, na den rechten eifch, u Jeugd vernoegen kam Wilt daarom nimmermeer u reine trou helmetten, Maar blyft in u beroep, en binnen echte wetten, Dat zal u beter zyn als al de werelds vreugt, . En wat gy tot vermaak óp aarden kiezen meugt. Ik heb, 't is waat, getracht u eere t'ondèr graven, Om myn luft gierig hert tot uwen fmaad te laven; Maar ik l en nü verloft van brand en geile pyn, - En wil van nu voortaan u vriend en broeder zyn. Het vleefch en zyn gevolg heeft zyn geweldverlooi en Soo dat u zcete mond my niet en kan bekooren; , En of fchoon in de luft beftond myn herten wenfch, Vriendin, het is gedaan l ik ben een ander rnenfciV 'k En zal van heden af u rimmer komen tergen,'k En zal u geen bedrog of luiten komen vergen. Ik wil u eere doen, al ivrfar ik immer kan ; Gy, blyft een eerbaar Wyf, en trou aan uwen' Man. Cypryn op dit gefprek begon geheel te beven, juift als een tanper blad van harden wirid gedreven : Het onverwacht geval is haar ëen Dhnderllrg Soo datze voor een wyl als zónder adem lag Doch ving ftrax weder aan tot hem aldus te fpreken f fl Ridder! weeide Vriend, dit zyn ongure ftreeken?. Waar  IN DE LUST. 16*5 Waar hoord 'er ooit een mens van zoo een vreemd beGv fpot,na dat ik zie, met my ellendig wyf. (dryf, Gy hebt na my gepoogt als met de gantfche leden, Gy hebt my duizendmaal en duizendmaal gebeden, Gy hebt my ftaag gevolgt als met de gantfthe kracht, En word' ik nu ter tyd met fpot by u veracht ? Ik hebbe noit gemaalt of dertelheid bedreven, lk hebbe ftaag geleid een rein en eerbaar leven, Maar u fenynig oog dat heeft op my geloert, En myn gedweege ziel ten leften weg gevoert. Maar in den heetften brand s door u bedryf ontfteken, Beftaat gy, t'myner fchand', u luften af te breken, En fchiet my fchendig op. ó Spyt! ó wrange fmaad! Die al wat bitter hiet in leed te boven gaat! 6 Mogt ik nu ter tyd! ó mogt ik heden fterven! Ik leed het met geduld, al waar het duizend werven! Ik leed ook helfche pyn. ó Waar ik uit der tyd! Zoo waar ik van de fpot en van de fmaad bevryd. Wel! is uit uwen geeft myn liefde dan geweken, j Of is het u vermaak myn vrindfchap af te breken, En zyt gy dus gezint my fmaadheid aan te doen, Zoo gunt my niet te min een droeve af-fcheid-zoeri. Laat my den leften kus aan myn bedroefde wangen, Laat my een trooftig woord van uwen mond ontfangen, Eu gaat dan uwes weegs;maar laat een jonge vrou, Noit midden in den brand, of midden in den rou. Wae my dan vorder raakt, ik zal myn dwaze zinnen, lk zal ook even zelfs myn driften overwinnen, Ik zal ook vorder doen, gelyk het my betaamt, En nooit in dit geval van iemand zyn befchaamt. Dn Ridder wederom: Begon ik hier te mallen, lk weet, myn deftig hert zou licht ter neder vallen. Het kuilen leid de grond, en baant gelyk een pad Tot vorder ongemak, en ik en weet niet wat. Een keers eerft uit-gebluft, al is haar vlam geweken, Die zal van ftonden aan in vollen brand ontfteken, Genaaktze maar het vier of komtze by de vlam, Van waarze voor een tyd haar kracht en voedzeJ nam. O Dit  166 SCHOONHEID VERLOOREN. Dit heb ik in der daad al dikmaal ondervonden, Het minfte (lootje let aan nieuw genezen wonden; Ik ken myn hroos gemoed, en wat ik dragen kan, lk ken myn boozen aard: Maar ziet, ik fcheid 'ervan., Gy vaart voor eeuwig wel, 'k en zal u niet genaken,, 'k En zal noch uwen mond, noch uwe leden raken. Dat lok ■ aas is te fterk. Wie roode wangen kuft Verwekt een nieuwe vlam, al waffe fchier gebluft. Zoo haaft de Jongeling zyn reden ging be&uiten, Sloeg hy zyn mantel om, en maakt hem veerdig buiten., Hy weet wat overlang aan Jofeph is gefchiet, En daarom fneh hy weg, en wacht haar antwoord niet.. Wat indruk dit haar gaf, die met de gantfche krachten i De luft.n van het vleis nu kookt in haar gedachten, Is lichter hier bedac.'it, als naar den eifch verhaalt,, Haar brein is op de loop, haar geeft die is verdwaalt,, Haar rild een killig bloed van boven tot beneden, Jlaar ryd een koude fchrik door haar verhitte leden, Zy zwelt van enkel fpyt; maar des al niet te min, Zy kropt haar gramme ftem, haar droeve tochten in. Zy wenfcht dat eenig menfch haar leven wou verkorten,, Zy wenfcht dat al het Huis quam op haar neder horten,, Zy wenfcht niet als den dood en ha-en leften dag, Op dat het duifter graf haar fchanden dekken mag. Maar watze vorder meint in dit geval te plegen, En ofze naderhand tot Inften was genegen, En dient te dezer tyd niet bloot te zyn geleit: Het is een lofle tong die alle dingen zeit. SCHOONHEID BEDORVEN, Om een M A N'te behagen. ORIande (wiens gelyk in deugd en fchoone leden, Niet uit te vinden was in al de naafte heden) Is, naar zy twintig jaar haar maagdom heeft bewaart, Tot vreugd van al het land met Agaton gepaart, Niet  ËÉRE BEHOUDEN. lóf Met met het lyf alleen, maar met geheele zinnen; '. Want zy was uit der aard gebooren om te minnen: En hy in tegendeel een rufrg Edel an, Brengt al tot haar vermaak wat hy bedenken kan. Hy Heft, en word gelieft, en dat met gantfche krachten Zy woont in zyn gemoed , en hy in haar gedachten, Men zoeke wat men wil; Twee herten eens gezint Dat is de meefte luft die men op aarden vint. Maar ziet, een hoog geluk en kan niet lange duren; ; Wie hier wat vreugds geniet die moet het haaft bezuren. Het is een grillig rat diar in de wereld zweef:, Ach! waar is oit een hert dat lang in vreugde leeft? i De Prince van het land genegea om te mallen. Liet op de jonge Vrou een lós gezichte vallen. En fchoon hem word gezeid : he' is" eens anders Wyf, Noch zoekt hy lykewel oneerlyk tyd - ve:dryf, Hy weet in grooten ernft zyn voorftelaan te binden, En waar zy wezen mag daar weet hy haar te vinden. Is zy in eenig feeft, hy is 'er flux ontrent, En toont hem even ftaag waar zy de gangen wend. Hy laat haar boven al metYtage brieven weten, Wat voor een zeldzaam vier zyn zinnen heeft bezeten; Maar zy, een reine ziel, zet vaf in dit geval, Dat zy noit echte gunft aan vreemde geven zal. Zy gaat na dezen tyd haar eigen vrienden myden, En fteld haar zaken aan om zelden uit te ry'den, Zy fcheid h ar van het volk,en bant haar van de ftraat, En toont dat zy 't gewoel en alle feeften haat. Hier door zoo werd de Vorft in heter lufc ontfteken, Zyn tochten, eerft bedekt, beginnen uit te breken,' Hy dwaalt ontrent haar Slot, met zoo een droef gelaat, Dat Agaton ondekt al wat 'er omme gaat 'Orlande lykewel verzweeg de vreemde ftreken, 'tEndacht haargeenzits nut haar Man hier af te fpreken, 1 Zy is zoo vaft gezet op haren, reinen geeft, Dat zy geen flim gevlei of hooffche laagen vreefr. Daar was een klein vertrek,daar zy haarmoye dingen, Tiaar hooft èh-haïs,c(eraad, haar oor-en arrem ringen. O 2 Haar  168 SCHO ONHEID VERLOOREN. Haar doozen vol civet, haar poeyer in bewaart, En wat zy vorder heeft van diergelyke aart. Hier, mits het open ftond, quam Agaton getreden En werd in zyn gemoed van ftonden aan beltreden, Vermits hy daar een brief in zeker kasje vand Vol treken na de kunft en enkel minne-brand Daar was geen onderfchrift in dezen brief te lezen. Maar 't was genoeg te zien wie dat hymochte wezen, Die zoo van liefde klaagt. Het ftoutenhoogbefluit» Dat drukt een machtig Vorft, een Prins of Koning uitDe man hier in ontzet en nam het niet ten beften, Maar krygt van ftonden aan een hooft vol muize- netten. De nare jalouzy die was 'er fluks ontrent, En heeft een zwarte gif hem in de borft geprent. Daar leid hy ftaag en maalt in duizend na-gedachten, En berft by wylen uit in byfter hooge klachten. Hy ducht veel ongemaks en eenig ongeval, Dat jiooit eh is geweeft en nimmer wezen zal. Straks word zyn wezen bleek,en al zyn gantfche leden Zyn door een ftage zorg gedurig af gereden, Zyn blydfchap is gedaan, zyn ruft die is geftoort; Maar des al niet te min hy zeid haar niet een woord.' Hy kropt zyn droefheid in; maar zy verftaat de gronden, En heeft van zyn verdriet de reden uit gevonden, Zy voelt het met der daad wat hem de ziele knaagt y En wat zyn innig hert in droeve tochten jaagt. Dit heeftze lange tyd met reden overwogen, Hem ziende langs hoe meer in droefheid opgetogen; Zeid hem ten leften dit:ó Trooll van myn gemoed!; Ik zie dat gy verteert u innig herten • bloed: Ik zie dat gy verfmelc, en dat u droeve zinnen, U Jeugd, u goed beleid, u krachten overwinnen: Ik bid ontfangt een woord tot onfchuld myner eer,; En voed in uwen geeft geen nare tochten meer. Ik heb een rein gemoed, dat moogje vaft gelooven, I Daar zal nooit machtig Vorft van eere my berooven.. Neen, liever in het graf, een proye voor de dood, Als ik oateeren zal myn weerden bed-genoot. 'eü  EERE BEHOUDEN. i<& 't Is waar ik heb een brief van onzen Vorft ontfangen, En dat heeft my gebracht in duizend herte - prangen. Niet dat ik my beried of in myn herte docht. Of ik hem gunnen zou dat hy van verre zocht. Neen, dat en 'heb ik nooit in myn beraad genomen. Daar zal geen vuil bejag in myn gedachten komen, lk hebbe dit alleen gedurig overleid, . Of u dit vreemd geval is nut te zyn gezeid. Dit heb ik menigmaal, ook dikmaal gantfchenachten, Dit heb ik even ftaag gekeert in myn gedachten, Dit vraagd' ik heden zelfs aan myn benaude ziel, Tot my een zwaren flaap ten leften overviel. Maar hoe dat ik.het ftuk met reden overleide, Het dacht my beter zyn dat ik het niet en zeide, Maar dat ik onder dies den Prince toonen zou, Dat ik ben door de tucht verzege t aan de trou, Dat ik veel eer het graf ook heden zal verbezen, Als dat mvn reine leugd haar eere zal verliezen. A God w2t het "weerde Vriend, die hert en nieren kent, Dat in mvn reine ziel de fchaamte ftaat geprent. Heb ik hier" in misdaan, wilt my de feil vergeven, Ik ben naar uwen raad voortaan gezint te leven, Ik ben geneigt te doen en heden uit te ftaan Al wat na uwen raad is nut te zyn gedaan. • Zal ik den jongen Prins met harde woorden tergen, " Als hy my wederom zal liefde komen vergen? Of zal ik voor een tyd gaan woonen m het woud, Daarflechtshetdienftbaarvolkde rauwe landen boud. Of zal ik in het huis myn teere leden bannen, En blyven uit het oog van alle jonge mannen < Of zal ik henen gaan na eenig verder land, Ook daar een ftage zon met heete ftralen brand i Of zal myn woning zyn ontrent de koude rotzen, Die met haar fteilen kruin de noordfche winden trotzen ? Of zal ik henen gaan daar JEtna zwavel braakt. En met een blauwe vlam tot aan den Hemel raakt > Of zal ik heden zelfs een Kloofeer gaan verkazen, En daar myn zoeten tyd,raynfnficheJeugd verhezen? O 3 • *  i7o SCHOONHEID VERLOOREN". Of zal ik my een kluis doen maken in het velt, Om van een krielen Vorit niet meer te zvn gequelt. Segt maar wat u gevalt. Ik zal myn gantfche leden, Ik zal myn droeve ziel naar uwen wil hefteden. Legt flechts te d. zer ty 1 u droeve zinnen af, En wat u, t'myner fmaad, een vreemd bedenken gaf De Man na dit gefprek heeft langen tyd gezwegen," Maar toont tot haren raad hem "niet "te zyn genegen. Ten leften zeidhy wat, maar zeid, dat "haar beflag, Geen uitkornft, geen behulp, geen bate geven mag. Hy (lelt het al b kaait, vermits der Princen handen Zyn lang en ftrekken uit tot in de verfte landen , Hy zeid, dat hy een raad voor iiem befluiten zal. Om vry te mogen zvn van druk en ongeval. Daar op vertrekt de Man, en laat Orlande klagen, En laat een ftagen worm in haar gedachten knagen. Maar 't is zyn vaft befluit te reizen uit de ftad, Te laten zyn Gemaal en wat hy daar bezat. Te trekken uit het land na verr' gelegen ftranden, Te zweven buitens Ryks in onbekende landen, Te dooien even ftaag in eenig zeldzaam dal. Daar niemand oit een zucht van hem vernemen zal. En fchoon hy dit beftond in ftilheid uit te werken, Orlande lykewel die kan het voorftel merken, Syletopzynnedryf, en vond ten leften nit, Wat hem de zhnen dry ft, cn wat dc geeft befluit. Sy gaat in haar'vertrek, zy gaat daar over peizen, ' " Hoe zy hem trekken mag van dit wanhoopig reizen, Sy roept daar menigmaal, als buiten haar gerukt: Och! was ik niet te fchoon, zoo waar ik niet bedrukt. De fchoonheid heeft myn hertin dit verdriet gedreven, Dc fchoonheid leid den grond van dit elendig leven, D fchoonheid heeft den vorft tot vuile luft'verwekt. D.:t Ag'ton tot druk en my tot fchande ftrekt; Pe fchoonheid moet 'er aan , en dar, ik menig werven. • Soo d.:c. lyk heb geyiert, dat ik wil ik nu bederven , En dat is licht te doen. Het is een zwak gewas, Het is een enkel vlies, het is een teer gelas. Het  EERE BEHOUDEN. 17» Het is men weet niet wat, dat even met de jaren Moet haaft daar henen gaan en in het duifter varen, 't Is beter dat ik heb een aanzicht zonder glans, Als dat ik ben een brand voor alle jonge mans, Een aanftoot voor de Jeugd, een fpiegel voor de boeren, Waar door ik mynen Heer ten hoogften zie bedroeven. Wel, fchoonheid, 't is gedaan , u vonnis is gevel*, Gy zult in korten tyd wel anders zyn geftelt, Gy zult in korten tyd geen ftille zinnen ftooren, Gy zult in korten tyd geen Princen meer bekooren, Geen Jonkheid hinder doen. Zy maakt een kort beraad, En komt van ftonden aan van woorden tot de daad. Zy laat een flim vergif uit veelderhande zaken, Zy laat een zeldzaam moes uit heete kruiden maken, Een tuig dat vinnig is en als een kanker eet, Dat waas en blos verteert, fchier eer dat iemand weet, Dit heeft de jonge Vrou in doeken opgewonden, En om haar aangezicht aan alle kant gebonden. Zy geeft haar op het bed, en ziet! in eenen nacht Zoo is haar jeugdig rood gelyk als enkel dracht. Zoo haaft den dag genaakt zy fpiegelt hare wangen, En ziet een dik gezwel haar om de leden hangen, Haar neus gelyk een ey; en uittermaten groot, Haar oogen vuil begaat, en even byfter rood , Haar mond aan alle kant met bobbeis opgezwollen, Het vel geweldig rau gelyk gedroogde fchol!en ;1 En waarom meergezeid ? een monfter van een menfch. En, ziet! hier vind de vrou haar vollen herten wenfch, Zy liet van ftonden aan haar ketens, fchoone ringen, En Peerels om den hals, haar befte cierzel bringen; Maar dekt hiar aangezicht, zoo dat men niet en zag Hoe dat het wezen ftond, of wat 'er onder lag, De Vorft plag in de Kerk op zeker feeft te komen, En dit had onze Vrou voor dezen waar genomen„ Zy ftelt haar daar te gaan, en treed ten huize uit, In uiterlyk cieraad gelyk een jonge Bruid, Maar binnen fchuilt de wrak. Zy quam met frill'che leden Zy quam met fchoon gevolg en geeftig aan getreden , 0 4 Zy  tjt SCHOONHEID VERLOOREN, &c. Zy gaf haar na den Prins. ook naarder alsze plag , Zoo dat hy met gemak haar fchoone Ie len zag. Dit heeft zyn ydel oog ten hoogften wel bevallen, Zoo dat zyn los gepeis op haar begon te mallen. Hy denkt dat zy tot hem nu beter is gezint, En in zyn ftaag vervolg een zoeter fmake vint. Maar zy heeft even doen haar fluyer op-geftagen, Zoo dat haar ftraks de Vorft en al de lieden zagen. Haar neus is zonder vorm, haar oogen zonder glans, Haar mond niet als een fchrik voor alle jonge mans. Ontrent haarteeren hals daar ftonden vreemde puileen, Daar hingen quabben aen gelyk als groote vuiften , Geftreept met etter verw; zoo dat in haar gelaat, Al dat men leelyk hiet by een verzamelt ftaat. De jonge Prins verlloeg tot in zyn diepfte zinnen Hy wift niet wat hy zag, of wat hy zal beginnen , Hy twyffelt aan de zaak, hy berft van ongeduld, Hy meint een fpook te zien, hy geeft zyn oogen fchuld. Hy ziet haar weder aan, hy vind gelyke vlekken, Die hem in diepen fchrik van hare liefde trekken. En waarom lang verhaal, op dezen vond gedaan ? Zyn luft word deernis, zyn brand die is vergaan. Hy geeft hem uit de Kerk,zynquaaldieis genezen, En, «et! dit is de vrucht van haar onaardig wezen. Hy kent geen liefde meer, geen dwaze minne-pyn, Ziet, hoe het meenigmaal is dienftig leelyk zyn! Maar of fchoon Agaton zag haar onthelde leden, Hoe vreemd haar wezen fcheen,nochis hy wel te vreden: Want door het leelyk vel, dat haer het lyf bedekt, Zag hy een fchoone ziel die na den Hemel ftrekt, Hy zag een zuiver hert in haren boezem zweven, Hy zag de reine trou in haar gewrichten leven, Hy zag een hoog gemoed, dat op geen fchoonheid paft Hy zag dat haar de ziel is aan den Hemel'vaft. Zy was hem eerfanael lief om haer gebloosde wang n; Maer nu is hem de geeft met beter min bevangen. , Zy was hem eerftmael hef, vermits haer friftche Jeugd; Maer nu beftaec zyn luft in haer verheven deugd. Zy  TWEE VERKRACHT, &c. 173 Jiy was hem eerfcmaal lief, vermits de klare ftralen, ; Die uit haar geeftig oog gedurig quamen dalen; Maar 't is haar eerbaar hert dat nu zyn liefde trekt, En dat in zyn gemoed een meerder gunfc verwekt. Aftolphus even zelfs/verandert in gedachten, Verlaat zyn eerfte luft, maar doet haar hooger achten, Vereert ook hareu Man, en zet hein in den Raad, En toont geftage gunft aan al haar echte Zaad. Maar ftraks na dit geval hy zend ervare luiden, Die met geftage zorg en wel-bereide kruiden, Doen wat de kunft vermag. Zoo dat de Vrou genas; Maar werd te g&ener tyd als zy te vooren was. TWEE VERKRACHT, En beide GETROUT. NA dat de guldetyd ten einde was gekomen, En dat een flimmereeu haar aanvang had genomen, Doen is de ware deugdgetoogen op de vlucht, En uit het aardfche dal verheven in de lucht. Straks heeft de zwarte poel veel grouwels uitgefpogep, Die met-een fnelle tocht door al de landen vlogen , Twift, leugens, vuil gewin, bedrog en quade luft, En zucht tot felle wraak, die noit en is geruft. Daar gaan de menfchen aan, na dat haar tochten raden, En poogen haren geeft als in de vreugd te baden; Men vind geen ware trou, geen reinen handel meer, De jeugd is buiten tucht, de vrouwen zonder eer. Pe Machten van het land, verplicht hier op te letten, Die gaan 'er tegen aan, en maken nieuwe Wetten. Ua quaad ontftaat het goed Zoo haaft het onkruit waft, * Zoo dient "er na gezien, en op te zyn gepaft. O j On-  174 TWEE VERKRACHT, Ontrent de Griekfche ftrand, temidden in de ftroomen Daar leid een groene Kuft belommert van de boomen, Vergiert met groen gewas, mee vet en machtig vee, Met fchepen aan de kaai, en neëring uit de zee. Het land was wonder ryk, en rykdom baarde weelde, En ftraks varliep de tucht.ah- zy het monfter teelde, Daar is geen regel meer. Want Maagd en Jong Gezel, Is bezig even ftaag met alle dertel fpel. Wat is uit dit gewoel als enkel leet te wachten ? Zy razen onder een by wylen gantfche nachten; Geen toezicht, geen ontzag. Een ongetoom le vreugd Vervoert het dertel volk en maakt een geile jeugd. By-naaft het gantfche Ryk is buiten alle banden, Men ziet in geile luft de jonge lieden branden; En mits daar menigmaal een Vryfter werd ontfehaakt, Is op de Maagden - roof een ftrenge Wet gemaakt. Men heeft 'er vaft geftelt, dat wie een Dochter fchende, En tegen haren dank de jon^e Maagd bekende, Zou vallen door het zweerd, of (zoo de Vryfter wou) Moeft haar voor eeuwig zyn verbonden in de trou. Zy die gefchonden was had recht te mogen kiezen, Of ann den jongen wulp den kop te doen verliezen, Of hem , uit zoeter aard, te gunnen 't echte bed; En wa: zy dus verkoos d it bleef een vafte wet. Niet lang na dezen tyd een Ridder van Mileten, Heeft aan een fchoone Maagd zich even dus vergeten: De vos had menigmaal op dezen roof geloert, En met e;n ilimme greep Tryphofe weg gevoert, Tryphofe kracht gedaan, en ever. zonder vragen, Haar maagdélyke blom ten roove weg gedragen. Doch mits hy werd vervolge door menig Edelman, Zoo vlucht hy door het, woud ten beften dat hy kan} En naar hem door het volk de Juffer is ontnomen, En hy ter nauwer nood met vluchten weg gekomen, Zoo raakt hy by een Maagd, wel eer van hem bemind, Die hy doen juift alleen en zonder hoeder vind. Hy weetze van haar Slot met woorden af te leiden, Te lokken op het veld, te brengen aan der heiden,  TWEE GETROUT. 175 En t'wyl hy daar alleen met haar in 't groene ruft» Soo heft hy in het werk zyn ongetoomde luft. Jokafte weert hem af voor eerft met goede reden, En, als dat niet en hielp, met haar geheele leden. Doch mit^ de rappe gaft de Juffer is te fterk, Soo gaat de linker voort in zyn oneerlyk werk. Dit werd van honden aan door al het land geweten, En donrde fnelle Faam ten luidhen uitgekreten. De fchender werd gezocht, en in het woud gevat, En als gevangell man gezonden in de ftad. De Wet die helt een tyd , en laat de Juffer klagen, Om zich op 't gantfche ftuk te mogen onder vragen Dies quam een ieder zien ,hoe zoo een vreemd geval Daar 111 het hooge recht een einde nemen zal. Soo haaft te zyner plaa-s de Rechter is gezeten, Om van het fh'm bedryf den grond te mogen weten, Soo word van ftonden aan Menander in gebracht. Daar hem hetnieusgier volkmetgrootverlangenwacht Syn wezen is bedroeft, zyn oogen neer geflagen, Het fchynt dat hy het lyf onmachtig is te dragen; Syn handen zyn geboeit, zyn hooft is zonder hoet," En hem word aangezeid, hoe dat hy knielen moet. Daar zygt hy in het zand met wonder bleeke wangen , Syn mond is zonder fpraak, als van de dood bevangen , Syn innig herte klopt, zyn gantfche lichaam drilt, Het fchynt dat hem de ziel alree verlaten wilt. Syn aanzicht ftaat geftrekt, zyn hairen op-gerezen, Daar is een diepe fchrik in zyn gebaar te lezen. Men ziet een vreemd gewoel ontrent zyn droeveborft, Soo dat zyn tonge kleeft, verwonnen van de dorfr. Syn geeft verdwynt in angft.zynhcrtegaat verftnachten, En fchept een vóllen dood uit zoo een droef verwachten, Of hy het weclig volk of ftrengen Rechter ziet, Hy vind in dat gezicht de dood en anders niet. Strax na den jongeling zoo komt Tryphofe treden, Een Maagd van ftreng gelaat en deftig in de reden: Sy en haar gantfeh gevolg is in het zwart gekleet, Men ziet aan haar gèlaat een innig herten -leer. Zy  i7<5 TWEE VERKRACHT. Zy draagt geen diamand,geen goud offchoonerisgen, Geen peerels in het oor, geen koftelyke dingen, Zy draagt geen hals-cieraadveelduizend ponden weerd, Maar in haar rechterhand daar is een vinnig zweerd. Jokafte komt daar na zich op de zale toonen ,' En zy en haar gevolg «eciert met n;oude kroonen. De heep die bv haar is die gaat als tot een dans, En in haar rechterhand daar is een rooze-krans: Haar kleed is wonder net gefchildert met de naaide , Haar borft vol diamand, daar in het oog verdwaalde, Waar dat de Juffer trad daar ftrooit men enkel kruid, Zoo datze quam ter zaal gelyk een volle Bruid. De Meycr van de ftad begon voor eerft te fpreken, En heeft met ftreng gebaar den Jonker door-geftreken : Gy dient (zeid hy) geftraft naar eifch vanuwedaadj Maar zeg noch evenwel wat u te zeggen ftaat. Zoo haaft de koude fchrik een weinig is geweken, Zoo keek Menander op, en gaf hem om te fpreken: Myn Heeren(is zyn woord) zjet hiereen fchuldig man, Die niet ontkennen wil, die niet verzaken kan,  TWEE GETjROUT- 177 Het droevig ongeval van myn onwyze jaren, Eylaas! ik was te vroeg genegen om te paren. Ik heb, en ik bekent, ik hebbe groote fchuld, Maar efter myn misdaad en is maar ongeduld. Ik ben hier in het land een Edelman gebooren, En van myn ouders glans en heb ik niet verlooren, Had ik maar ingetoomt myn grillig onverftand, Ik hadde nu getrout de befte van het land. De Nymphen bei gelyk, die zich alhier vertoonen, Die zullen even zelfs zoo verre rny verfchoonen, Dat ik een Ridder ben, en dat myn fcoute daed, Niet aen en heeft geroert een Maegd van hooger ftaet. Wy zyn in een geweft te zamen op getoogen, En van gelyken ftam, en even van vermogen: Had ik in dit geval niet al te ras gegaan, 'k En hadde ("na my dunkt) niets quaeds hier in gedaan. Heb ik haar tegen dank een kus of twee gegeven, (ven , Daar is geen moord gefchied, geen menfche dood gebleGeen Tempel, geen Autaer en is'er dooronrvvyd, Ik heb maer wat te vroeg en wat te rau gevryd. De weelde van het land, de Jeugd en hare vlagen, Die hebben met geweld myn zinnen weg gedragen, Myn herte weg gerukt, en even deze Maegd, Diè heeft myn ydel oog maar al te veel behaegt, Die heeft tot dit bejag niet weinig vosts gegeven, Myn zinnen weg gerukt, myn hiften aan - gedreven, Niet door een dertel oog, dat geile lonken fchiet; Neen, dat en is voor al in deze Juffer niet. Zy heeft een ftil gelaet, een rein en deftig wezen, En daar is ftrenge tucht in haar gezicht te lezen; En efter haer gelaet, dat nooit tot luft en ftfekt, Dat heeft in myn gemoed de lufLn op-gewekt. Is 't niet een zeldzaam ding met ons aelwarig leven! De deugd heeft even zelfs tot ondeugd my gedreven, De ftilheid tot geweld, de vreugd tot vuile luft, En, ziet, dus is de menfch gedurig ongerutt. Jokafte wederom heeft door een vrolyk wezen, Heeft door haer zoeten aerd, van ieder hoog geprezen, Heeft  i78 TWEE VERKRACHT. Heeft door een geeftig oog myn geeft alzoo verrukt, Dat ik,geheel vervoert, haer bloemtjen heb geplukt. Is dit zoo grooten quaad? beziet ons eigen Goden, Zy doen het al te mael dat fchynt te zyn verboden; Niet eene van den hoop die niet zyn geile luft; Door lift of door geweld ten leften heeft gebluft. Is niet de groote Mars in overfpel gevonden; En fchoon'hy in het bed fcheen vaft te zyn gebonden, Des efter niet te min, de ftraffe van dien God En was hem geen verdriet,maar niet als enkel fpot. Hy die den blixem voert, wat heeft hy nietbedreven? Wat vo r een ruimen loop aen zynen luft gegeven? Dan was hy eens een ftier,en dan een witte zwaan, En heeft zoo maegde kracht of overfpel gedaen. Het amber trekt het ftroo door onbekende krachten, Men ziet het harde ftaal als op den zeilfteen wachten, En als het hem genaekt, zoo fchiet het veerdig toe. En hecht zich aan de Tteen, cn niemand weet 'er hoe. Het amber dat ons trekt dat zyn de fchoone ftralen, Die uit een geeftig oog in ons gezichte dalen. De zeil - fteen onzer ziel dat is een heus gelaat, Dat ons,men weet niet hoe, tot aen het herte gaet. Hier door werd ons gemoed met krachte wech getogen, Zoo dat wy menigmael hier tegen niet en mogen Eilaes! ik was vervoert en wift niet hoe het quam, Zy had my eerft verkracht, eer ik haar maegdom nam Maar iemand zal miflchien zich hier aen mogen ftooten, En door een harde peis myn zotte daed vergrooten, Om dat ik t'eener tyd twee maagden heb ohtfchaekt, Ên door zoo vreemden flag myn zaken vuil gemaakt, Waer ziet men (roept het volk) dat iemands lofle zinnen Oit aen gedreven zyn, om twee gelyk te minnen? Of zoo dat oit gebeurt, het is uit geile luft, Die niet als met het zweerd en dient te zyn geblufr. Dit had ik ook gelooft, maar ziet ik ben bedrogen, My hebben twee gelyk tot hare min getoogen, Als ik lokafte zie, myn gantfche ziele mint, Als ik Tryphofe zie, ik ben tot haer gezint:  TWEE G ET R O UT. lj9 Ik heb Tryphofe lief, vermits haer wyze reden, Ik heb Jokafte lief, vermits haer friftche leden: Ik beb Jokafte lief, om hare zoete praat, Ik heb fryphofe lief, vermits haer fier gelaet: Ik heb Tryphofe lief, vermits haer deftig fpreken, Ik heb Jokafte lief, vermits haer zoete treken: Ik heb Tryphofe lief, haer dient een deftig man, Ik heb Jokafte lief, vermits zy jokken kan: En fchoon of deze twee in wezen zyn verfcheiden, Noch zweeft des niet te min myn liefde tuiTchen beiden , En als myn innig hert hier van een proeve doet, 'k En weet niet wie 'er ftaen of wie'er wyken moet Wat zal ik nu, eilaes! wat zal ik vorder zeggen? Ik wil my voor dc Wet in ootmoet neder leggen, En wachten met geduld wat.over dit geval De wyze Nimphen doen, de Rechter wyzen zal: Zoo haer Jokafte toont genegen om te paren, Ik'wil tot haren dienft myn "jonge leden fparen, Zy is my liefgetal, zy weerdig dat ik leef, Zoo dat ik wat ik ben haer willig overgeef. Maer zoo Tryphofe wil dat ik zal moeten fterven, Zy kan ook even dat van mynen geeft verwervenlk fta op haer gebod hier tot de dood bereid, Kom, dood my dien het luft, als zy het maer en zeid. Princeflen alle by, wat zal ik my verfchoonen? Gy kondt,. wanneerje wilt, my ftraffen of beloonen. Brengt hier een rooze krans, ofwel een vinnig zweerd Want, tzy ik Jeef of fterf, gy zyt het beide weerd Zoo haeft Menander zweeg, men hiet'Tryphofe fprektn En die heeft even ftraks haer degen op gefteken , En, naer een droeven zucht, als m t haers herten grond, Ontdoetze voor den Raed aldus haer bleeke mond: Waer ik een lichte koy, of van de geile vrouwen, Die uit een krielen aerd de vryers onderhouwen Of waer ik van den hoop, die, ais het haer gevalt, Ryd fpeelen m het land, en gantfche nachten malr. Zoo woud ik myn verdriet met felle zinnen drasren, -tuinier aen dezen Raed myn droefheid nimmer klagen. JUS  170 TWEE VERKRACHT. Ik kropte 't onheil in, ik droeg het met gedsld, Ik leed het ongemak, gelyk als eigen fchuid. Maer nu ik van der Jeugd ben eerlyk op getogen, En heb uit's moeders borft maer enkel tucht gezogen. Zo® kom ik aen het Hof, en uitte myn beklag, Om dat myn bange ziel niet langer zvvygen mag. Doch wat heb ik den Raed veel dingen aen te zeggen? 'k En hebbe maer de Wer den Rechter voor te leggen, En by de Wet het zweerd. Het feit dat is bekent, En hy is 't leven quyt al die een vryfter fchent: Slampamper, weelde kind, wyn fuiper, erref-banker, Nacht-linker; boevcfchuim,opfhapper, Venusjanker Leeg ganger, ture-luur, lult-zoeker, lekker tant, Eer roover, opper fun, trou-hater, lanter-fant, Bordeel-brok,hoere-voogd gebuur ftier, maegde-fchenIk zweere by de zon, by God den herten kender, (der By Styx den zwarten poel, tot uwer ftraf gemaekt, i Dat my geen dertel wicht voor dezen heeft geraekt,, ( Dat my noit krielen boef de leden quam beftoken, En noit het maegden vlies in my en is gebroken, Tot gy u dertel vleefch tot mywaerts hebt gewent, j En hebt, tot myn verdriet, myn teere Jeugd gefchent,, j Koraxbeul,en doetu werk kom laet de deugd niet knielen,, En wilt hem door het zweerd van ftonden aen vernielen. Ziet, daer is 't al gezeid. Men doet het recht te kort, y Indien men niet terftond het fchendig bloed en ftort., i Wat gaet de flimme gaft alhier te voorfchyn halen,' Of fabels zonder flot, en oude leugentalen! ó Rechters! acht het niet al wat de boeve zeid,, \ 't En heeft geen ander flot, als flechts een loos beleid, j. Een zake vind ik vreemd, dat ik hier rooze kranflen, Dat ik hier lieden zie, die fchynen als te danflen, Dat hier een jonge Maagd werd in het fpel gebracht, j, Die met een vollen mond hier zeid te zyn verkracht., yi Maar gaat des niet te min in rechten openbaren, Dat zy met dezen boef genegen is te paren, En dat de Rechter zelfs haar niet beletten kan, w Dan vuilen onverlaat te noemen haren man. f 6 Zon  TWEE GETROUT. 181 Zon! keert uwen loop, en komtby nachte fchynen, jNacht verkeeit in dag! en doet de maan verdwynen, I De zomer ftorte fnee, de winter jeugdig kruit, Het aardryk geve vier en ftorte donder uit. Laat al wat immer was zyn eerfte levers breken. Hier komt een jonge Maand voor haren fchender fpreken, En eifcht hem tot-haar Man Hier komt een teere Maagd Aan wien een Maagden dief in volle daad behaagd. Hier komt een teere Maagd, die wil haar fchender loonen, Die wil een geilen boef met reine bloemen kroonen. Hier komt een jolige Maagd, die bied een rooze krans3 Aan dezen onverlaat, een iclvuim van alle mans. Maar dit is niet genoeg, zy wil het recht beletten, De fchande my gedaan te ftraffen na de Wetten , En dat op dezen grond, vermits de rofilaan. Heeft haar benevens my ook on eer aangedaan , Wel hoe! zal dan een boef het leven hier verwerven. Om dat hy tweemaal doet daarom hy dient te fterven? Wie eene Maagd verkracht, die is voorzeker dood, En dezeichent 'er twee, is hy nu buiten nood? Ziet! wat een vreemd befluit: defun die word het leven, En even boven dien een jonge Maagd gegeven, Om dat Hy tweemaal doet, dat (waar het eens gedaan) Hem door een feilen beul ter aarden zoude flaan. Wel neemt dat onze fchroef een man flag had bedreven, i En lenend daar na een maagd, zal hy noch eiter lever, Zal't Recht ontwapent zyn, de Rechter zyn geftilt? Om dat een dwaze Maagd haar fchender trouwen wilt ? Voor my, ik zegge neen, hy moet als moorder fterven Schoon dathy al verlof aU fchender mogt verwerven ! De ilraffe van het qnaad voor eerlt met hem begaan , Kan door geen tweede feil te niete zyn gedaan. it> Indien het anders gink, wie zou het vrouwe tchenden, ft Of van het platte land, of van de (leden wenden? Zal niet de flimfte boef wien dathy ook verkracht, Straks wezen boven Recht en buiten onz; macht ? S Wat heeft hy meer te doen die Vryllers wil ichoffieren, En plegen vuil bejag ontrent de jonge dieren, P Al£  182 TWEE VERKRACHT, Als dathy (waar hy kan) maar vrou en maagden fclienrT, Én dan een? om "een ftoir van minder adel fend? . Die zal hem met 'er daad in alle ding g rieven, En even boven al m;t trouwen hem, believen, Zoo haaft hy maar en fpreekt; Ziet, wat een zeldzaam |a 't is de rechte weg tot fchand en ongeluk, (ftuk! Waar flechts, 'k en weet niet hoe, een boef zal willen trouDaar leid onsmoye Wet, de linker is behouwen, (wen, Ziet wat een groote deur men hier ontfluiten zal, Tot oneer, tot verdriet,,tot enkel ongeval, Welaan, vermeinde bruid, een woord heb ik te zeggen, Vind sy bequame ftof, gy moogt 't wederleggen: De'boef heeft my verkracht, op dat zyn vuile luft, Door myn verlooren eer zou werden uit-gebluft, Maar gy hebt maar alleen dit vuil bejag geleden, Up dat door u de ftraf zou werden afgebeden, ' De boef heeft nooit gezocht met u te zyn getrout; Het was hem maar te doen, dat gy hem ] effen zout, •Dat gy hem met gevlei de Rechter zoud ontrekken, En hy dan naderhand u domheid zou begekken. Maar fchoon gy waart zyn Wyf. en dat het mogt beftaan Gaat denkt eens, flechte duif, hoe zal het u vérgaan? Hy voelt een geilen brand in zyn onkuifche leden, Hv is (gelyk het blykt) met eene niet te vreden, Hy hééft ïn korten ftond, en zonder tuflehen nacht, Twee vryfters aan gerant, en om haar eer gebracht. Watzal't hier namaals zyn, als gy hem zult verveelen? Hoe zal den flimmen guit alsdan den boeve ipeelenï Myns oordeels, dwaze Maagd, u naakt een groot verDan hoe het u vergaat, d at ftuk en raakt my niet. (dtiet, Ik zou ook tot een man myn leden konnen voegen, En in het echte bed wel zoeken myn vermegen; Maar trouwen door gewelt, en paren door bedwang, Da»r toe verfta ik nooit myft leven dagen lang. Maar dit is myn befluit, ik wil myn zinnen geven, Veel liever zonder man als met een boef te leven. Men doe gelyk het dient, het is om niet gezeid, Geweld ea is geen weg die my tot vriendfehap leid. Maar  TWEE GETROUT. 183 Maar hoort my noch eenmaal, dit heb ik u te vragen, Wat maagd is ooit gefchend die niet en plag te klagen? Voorwaar,die Vrouwe-krachtimjt ftillen monde draagt. Men zegge wat men wil, 't en is geen rechte Maagd. Maargy, ö weelde Kind! hebt noch al vreemde treken, Gy klaagt niet van den boef, maar poogt hem voor te fpreDit fluit doch niet een zier, en daarom zeg ik nog,(ken. Dat al u gantfeh beleid is niet als flim bedrog. Maar al u loos bedryf, en kan u geenzins baten, Gy moet doch aan den beul den vrouwen fchender laten, 't En is u beurte niet met hem te zyn de bruid, En hoort daar op een waord, alleen maar tot befluit. *t ls zeker deze gaft heeft eerft by my gelegen, En 't recht tot zyne ftraf is my alleen verkregen, Dies zeg ik vat hem aan, en handelt na de Wet. Hoe kan doch myn verzoek door iemand zyn belet? Ik mag hem met der daad den kop aflaten houwen, Gy doét dan watje kond om hem te mogen trouwen! Straft eerlthet voorigquaad. Want dat is my geft hiet, Het tweede laat ik u. Want dat en raakt aiy niet. Wel laat dan uwen ho?i door 't zweerd zyn leven enden , üflaat de-bette Jeugd van alle boeven fchenden: Want als men vuil bejag laat zonder Itraffe gaan, Zoo heeft het zacht geduld den goeden quaadgedaan. Wat baat het of de maagd haar eere wil bewaren, En tot het echte bed haar teere leden fparen, Wat baat het of de maagd haar in des huize fluit, En dryft met alle macht haar lofle zinnen uit, Indien een fchuffel bout, de fltmftc.van de boeven, Mag fooien hare Jeugd, haar te^re ziel bedroeven, En fchoon hy wort betrapt, en voor den Rechter ftaat, Dan geenen loon ontfangt voor zyn vervloekte daad? Dat is, na myn begrip de poorten open zetten, Om al de geile Jeugd in haren liaft te wetten. Dat is de gantfche ftad en al het vaderland, Te ftellen tot een roof, en al in vollen brand. Wel laat vry dezen boef, en zyns gelyke benden U dochters al te maal, u jonge vrouwen fchenden; ' P % H*  i§4 TWEE VERKRACHT. Het kan niet anders zyn: Al wie rabouwen loont, Die heeft de vuile luft een open deur getoont Neen, Vorrten weeftgeftreng, en laat denboevelyden, Zoo mag al wie het ziet zyn qnade gangen myden; Al beri ik maar een Maagd, dit heb ik eens geleert, Dat een alduS gellraft heeft duizend af gekeert, Jokafte ftond verzet van zoo geitrenge reden, En had in dit gefprek een ftaag verdriet geleden, Haar ziele lag en joeg, haar wezen is geftoort, Dus met Tryphofe zwygt, zoo ueemtze Itrak-, het woort Hoe lange (felle M agu> wilt gy zoo vinnig fpreken, En met u wreede tong ons in den boezem fteken, . Ons drukken in de ziel? Voorwaar ik ben befehaamt, Dat gy hier onderneemt dat geenzints u betaamt. Gy komt hierin den Raad, en toont een blooten degen: En toont met uw gelaat waar toe gy zyt genegen: Men hoort dat u de tong gelyk een adder fteekt; 't Is bloed al watje roept, en wrake datje fpreekt. Voorwaar het vinnig ftaal en is geen Maagde wapen, Wy zyn tot zachten aard en zoete min gefchapen. Woont in een Vryfters hert maar fpyt en enkel gal, Zeg waar dat zoet verdrag en liefde woonen zal ? Ik werd' van u berifpt, dat ik my kom venoonen Met bloemen, aardig kruid, en verfche rooze kroonen: Maar zeg kan ooit een Maagd voor haar iets beter doen, Als datz'haar leden cierd met kruid en jeugdig groen ? Ik wil een Edelman Uit harde banden flaken, En wou van deze plaats een bruilofts kamer maken} En vefteh even hier een wettig trnu-verbont, Indien my van den Raad dit móchte zyn gejont. Hier na ben ik gekleed, en in myn gantfche wezen, En is geen grammen zucht, geen over moed te lezen; Myn kleed is na de zaak die my hier komen doet, En na myn cierzel is, zoo is myn ftil gemoet. Maar gy, 6 vinnig menfch en wilt geen roozen vlechten, Gy wild een wreed fchavot hier onder laten rechten, Gy wilt een feilen beul hier brengen aan den dag, Op dat hy menfchen bloed als water Horten mag. Wie  TWEE GETROUT, iffj Wie ons maar beide ziet die kan terftond ontdekken, Waar heen myn oog-gemerk en uwe z nnen (trekken. En wat u beter voegt, en wat my beter ftaat, Dat ftel ik aan het Volk en aan den gantfchen Raad. Maar ik zie wat'er fchort. Gy zyt vanhemgefchonden, Maar hy heeft meerder luft in myne jeugd gevonden. Ziet da"ar leid u de knoop.- het is u groote fpyt, Dat ik hem liever was, en gy verlaten zyt. Gyeifcht hem nu den hals, en ftaat hem naar het leven; Niet om dat hy aan u zyn lullen heeft bedreven; Maar om dat zynen brand in u niet ftil en ftond, En ltraks een nieu vermaak in myne leden vond. Zal dan uit fpyt alleen een Ridder moeten fterven, En om u ftillen nyd zyn leven moeten derven? Dat waar een zeldzaam Recht: voor my, ik zegge neen, De Rechter die ons hoort en is geen harde fteen: De gunit die moet den haat in reden overwegen, En daar zyn even zelfs de Rechters toe genegen. Ik lieve, ftrenge Maagd, dat gy ten vollen haat;'t Is beter datje my den jongen Ridder laat. Gy roemt u op de Wet: wel laat haar woorden lezen, lk weet zy moet in aü's tot mynen voordeel wezen. Let op haar rechten grond, en onderzoektze vry, Haar wit en oog-gemerk dat is alleen voor my. (wen Een maagd.' dus leid het recht) die mag haar fchaker trouUf mag hem door een beul in ftukken laten houwen. Wel aan nu, felle Maagd, gy zegt te zyn verkracht, Gy zegt dat deze menfcn dieut om denhals gebracht Gewis waart gy alleen, ik liet u felle zinnen, Ook op de (taande voet, het vinnig ftuk beginnen?Maar ik ben even zelfs gelyk als gy ontfchaakt, Zoo dat het eigen werk ook my ten hoogften raakt, Ik dan die nevens u, keb recht te mogen kiezen, En wil niet dat de man het leven zal verliezen, Ik zoeke trooft en hulp voor myn bedroefde val, En wil dat echte trou my weder eeren zal. Wat raad in dit verfchil? komt laat het overleggen, Laat die het recht verftaan hier op haar reden zeggen. P 3 Hier  i8ö TWEE VERKRACHT. Slier Js, gelyk gy ziet, alleen een Edelman, In wien dit by gelyk geen plaatze grypen kan. Hy mag niet zyn gedood, cn efter bly ven leven, Aan wien zal nu bet Recht den jongen Ridder geven i Haar die zyn dood begeert, of die hem trouwen wil?! Myn Heeren, zoo gy ziet, het is een wyd verfchil:: Ik wil myns Vaders huis en deze ftad vermeeren, En myn vervallen naam door echte banden eeren. Maar deze Juffer haat de naam van echte wyf, En wil een Edelman doen brengen om het lyf. Ik ben een eenig kind. den Ridder van gelykë, En zy nog bóven dat." Is 't reden dat ik wyke ? Zal haar kop zyn gevotgt die zoo wydmondig kyft,, En voorde gantfche Wet zoo vreemde ranken dryft? ' Ach! zoo men in de Raad haar voorftel wil gelooven, Men zal dan onze ftad van ménig huis berooven, Men zal 'er drie in een gaan ftellen buiten raad, Men zal 'er drie gelyk gaan ftellen buiten ftaat. 't Is zeker dat het Recht (als twee verfcheide zaken Niet t'zamen konnen ftaan, noch effen zyn te maken) 't Is zeker dat het Recht den zachtften middel kieft, En dat het hardde deel zyn feilen wil verlieft. Zoo ik nu deze fchuld den Ridder wil vergeven, En dat ik met den Man genegen ben te leven, In blydlchap, in verdriet, .in vreugd in zware pyn, Wie kan 'er van het volk, wie kan 'er tegen zyn. Men heeft hier in het land by wylen goed gevonden Dat fchoon daar eenig man in ketens was gebonden. En van de gantfche Wet geëigent aan de dood, Dat hem de jonge maagd mocht trekken uit den nood Dat zich een jonge maagd mocht aan den Rechter toonen -En met een roozen krans den droever vryer kroonen, Ja kiezen tot haar lief, en als het was gedaan, Zoo liet de gantfche Wet de twee gelieven gaan, Men liet de koorden los , men hiet de banden Haken, En, ziet, geen vinnig zweerd en mocht den man genaken, Geen beul de ftraffe doen, ter eeren van de maagd. Die voor «eja fchuidig hooft den Rechter had gevr aagt.  TWEE GETROUT- 1S7 Zoo gunftig is van ouds een man te willen trouwen, Het kan een feilen beul van ltraffen weder houwen; En dit is menigmaal voor dezen hier gefchiet; Waarom doch gunt men my het eigen voordeel niet ? Indien een fchuldig man een vryfter werd gegeven. Schoon dat hy aan de maagd geen moetwil heeft hedre't fs reden dat een man om mynent wille leeft, (ven Wanneer hy door geweld myn weerde maagdom heeft. Ik ben met ongeval geraakt in deze fchande, En al myn vrienden zyn de befte van de lande: Gy doe t het Recht ge weid, gy doet de waarheid kracht, Dat gy myn teere Jeugd hier voor de- Wet veracht» Ik ben van goeden lof, en even quade tongen, En hebben mynen naam voor dezen nooit befprongen, 'k En ben geen lichte koi, of van den flechten hoop: En ?eker ik en droeg myn eere noit te koop. Laat al het naafte land, laat al de buuren fpreken, Hoe. menig Edelman door heete min ontfteken. My ftaag ten dienfte ftond, my hing als aan het lyf, En dat om echte trou, en niet om tydverdryf. Ja deze Jonker zelfs ;ik moet het heden zeggen; Om u met beter grond te mogen wederleggen > Die heeft my lang gevryd, eer dat hy ooit beftond Te zoeken uwe gunft, te kuften uwen mond, Wat heeft hy menigmaal om ons Kafteel gereden? Wat heeft hy al gedaan? wat heeft hy niet geleden? ^Men hielt dat hem de geeft uitliefde fchier verdween: En dezen onverlet hy liep een blauwe fchefcn. Ik heb hem af-gezeïd, gelylcTzyn vrienden weten, Die heden aan den dag op my noch zyn gebeten. Jt ls dan de waarheid niet, dat gy maar zyt verkracht, / En dat ik als een floir word in het ipel gebracht. Ik ben een eenig Kind: Laat vry het oordeel ftryken £ In adel, ëerrof goed, en wil ik niemand wyken. En wat de fchoonheid raakt, voorwaar de zake fpreekt 9 IDatfu in dit geval maar al té* veel ontbreekt. Wel houd dan eenmaal op hier voor het R echt te zeggen , Dac ik met Oirn beleid het ftuk'ging wederleggen; P 4  *88 TWEE VERKRACHT. Ik mis in ware daad myn eer en hoe-arte goet, En t is myn diepfte leed dat ik het zeggen moet: Waar nu dit zwaar verdriet is over my gekomen, ^oo dient het evenwel ten'belten op genomen. Eylaas vvat zal ik doen? ik ben myn eere quyt, En ben tot aan de dood gequollen van de fpyt. Man-, ziet, des Ridders bloed enkanmy nietgenezen; p *ir Tel hy fterft een dr°eve Vryfter wezen, Een Vryfter zondereer, een Vryfter, niet een Maagd, 11 -i j IS' na m* dunkt' aI beter niet gewaagt. lk wil dan, zoo ik kan. ik wil my gaan begeven, Um liever met een boef als zonder eer te leven. En of hy qualyk gaat, en my geen woord en hout, l\och zal ik eerlyk zyn, dewyl ik ben getrout. wat kan ik beter doen in zoo 'verbofte zaken? t Is wysheid van de nood een deugd te konnen maken. -Jit word alzoo betracht ook by den wyften man; Mag hy niet zoo hy wil, hy doet gelyk hy kan. lJochik heb van dien Held zoo qualyk geen vermoeden; lk hoop dat zyne gunft myn fchade zal vergoeden, Te meer nu zyn behoud my zoo veel moeiten koft En dat myn zacht gemoed hem van de dood verloft. t IS hpfpr ni mn Juni» j<» j_„t-. j <-> ï - .5 "« '"ï uunn.1, 11c uutmers uer aaoynen, ' In dit geheel beleid, gelyk te mogen fchynen, Als hier te willen doen gelyk het moedig wyf, Dat zich tot enkel fpyt ging brengen om het lyf. Maar deze was getrout, wanneer zy was gefchonden, En heeft daarom miflehien geen beter raad gevonden Maar ik die Vryfter ben, en buiten echten ftaat, Mag deen gelyk de nood misbruikte Vryfters raat. Doch, naar ik aan u merk, gy wilt 't niet gedoogen, GJj' wilt u feilen aard voor al de wereld toogen; Maar des al niet te min, dat gy my niet en joHt, Komt my ten vollen toe alleen op dezen gront. Ziet als men bezig is, een vonnis uit te fpreken, En dat na lang beraad de ftemmen efter fteken, Zoo word de bange ziel, die voor den Rechter ftaat, Gantfeh vry en ongeftraft getoogen uit 'den Raad: Dat  TWEE GETROUT. 189 Dat is een oude Wet, gebout op goede reden, En menigmaal gebruikt in al de naafte lieden. Het Recht is over al van goedertieren aard, Alwaar dat twyftel is daar word een menfch gefpaart. Wel aan, ons oud gebruik heeft u en my gegeven, • Dataanditfchuldig hooft mag werden yoOr-gefchreven, Het leven of de dnod, na dat het ons behaagt, En wat 'er zal gefchien dat word hier nu gevraagt. Gy zegt met vollen mond: De fchender dient te derven i En ik in tegendeel: hy mnet het leven erven. Zoo is dan tuflchen ons een wonder harden ftryd, Dies is Menander los en van de dood bevryd. Wat is 'er meer te doen? wat is 'er meer te zcgggen? Wat hoefik wederom u grond te wederleggen? lk wil het echte bed dat Ryken. doet bcïtaaa; En gy het bloedig zweerd dat landen doet vergaan. Wel aan dan tot befluit, ik zal een einde maken, Hier is na myn begryp, hier is wel uit te raken. Gy, wat ik bidden mag, doet hier, 6 wyzen Riadl Het befte voor de Stad, en 't nu the voor de Staat. Zoo haaft Jokafte zweeg, men zag de lieden woelen, Schier ieder, zo het fcheen, is anders van gevoelen. • 'd'Een houd het met de Maagd diemet haar tongeftak; nnuanaer metuetviaaga, aie voor den |onkerlprak. Te midden uit den hoop daar quam een ftemme ryzen , Die wou, gelyk het fcheen, het lchuldig ho./ft ver wyzen. Brengwakker(wasdenroep;brenghiercenbloedigz weert, Wie jonge Maagden fcherjd en is geen leven weerd Een ander wederom, die anders was genegen;, Die toont wat hy gevoelt, en roept 'er tierig tegen:- Onthoudu,wreede beul, hier dient geen hange man; Hier is een ruftig quant, die vrouwen dienen kan. Hier op zoo gaat de Wet de hoofden t'zamen Heken, ; En in een ander zaal van dezen handel fpreuen, Hier word in allen ernft ten nauften overleid, Wat dat 'er is gedaan, en wat 'er is gezeid. Na lang en veel beraads, Tryphofe werd geprezen, Jokafte niet te min den Vryer toe-gewezen. P 5 Doch  ipo TWEE VERKRACHT, &c. Doch onder dit verftand, dat zy verhuizen zal, En nemen haar vertrek in zeker ander dal. Zoo haaft als dit befluit is by de Wet genomen, Zoo ziet men op de zaal terftond een Priefter komen, Die heelt dit jonge paar verzegelt in de trou; En die geichondên was die werd een echte vrou. Een Ridder in den Raad aanhoorde deze zaken, En wat de Jongeling en wat de Juffers fpraken; Hy woeg de ftrcnge Wet, hy woeg deufeilen eifch, En valt met zyn gemoed hier over in gepeis, Hy ziet Tryphofe ftaan, hy ziet haar deftig wezen, Hy kan in haar gelaat een moedig herte lezen. Hy denkt: ziet daar een Maagd, die vry wat hooge r En die een reine ziel in haren boezem heeft. r de reize n..m. En als de jonge Vorft het water quam te naken, Zoo hiet hy zyn gevolg haar fnelle gangen (taken, En gaf hem byde Maagd, en bood haar goeden dag, Zoo geeltig als hy kan zoo gunftig als hy mag. Princefl'e met vertot ik kom tot u getreden, Bekoort in myn gemoed door uwe friftche leden; U beeld is my vertoont te midden m der nacht, Daar ik in ftilte was en om geen vryen dacht, 't ls (ik en weet niet wie) 't is iemand van de goden, Die heeft my in den droom uit hooge macht geboden, Te komen in het Ryk daar ik op heden ben, En daar ik niet een menlch als u alleen en ken. U mond, u geeltig oog, cn u bevallig wezen, Is my te geenertyd by menlchen aan-geprezen, Het is een dinp geheim dat my de zinnen dryft, En dat u zoet gelaat in myn gedachten fchryft. Ik zag u doen ik (liep, ik zag u zoete wangen. En kreeg van dat ik zag een wonder groot verlangen. Ik zag u zonder zien. en doen ik niet en zag, En doen ik in het bed en in het duifter lag. - N»  door DROOMEN. 107 Nu doe ik in der daad dat my de goden rieden . lk kome fri fiche blom, aan u myn befte bieden. Jk wenfch ook heden zelfs , indien ik maar en kan, Te wezen uwen vriend, te werden uwen man. IMaar eer ik vorder ga, zoo dient gy wel te weten» ijWie dat ik wezen mag, en waar ik ben gezeten: I Godin, ik ben een Vorft, ook van een machtig ryk, I Soo dat ik even zelfs u Vader niet en wyk. «Siet daar een fchoon juweel,geciertmetryke fteenen, «Wel duizend jaren oud, gelyk de Vaders meenen. 'i Het is wel eer geweeft een pand van zoete min, i Aan Tambos deftig Wyf die groote Koningin. Indien het u bevalt, gy kont het nu ontfangen, jpy kont het t'myner eer, om uwe leden hangen; .] En ik zal in der daad en op een vaften grond, E U trouwen dienaar zyn, tot aan myn leften ftond. Met dat de jonge Vorst het pand haar fcheen te geven, (Soo quam een dikke lucht ontrent, het hof ged. even, . Een lucht van enkel vier en felle donder fchoot, Soo dac 4e zoete flaap van alle menfchen vloot. Q Siet  m HOÜWELTt Ziet daar voer Waer-droom weg, en ging den Vorft gena- • Dienhy van dezeMaagd eenMan verftond te maken.(ken, Hier doet hy even zoo en met het eigen beeld, Gelyk hy met de Maagd te vooren had gefpeelt. Ödatis gaf haar op , maar 't beeld dat is verdwenen, En wat haar in der nacht te vooren is verfchenen; Daar was de Juffer gram en byfter ongezint, Dat zy haar in het bed alleen gelaten vind. £y hadde wel gewenfcht een flaap van hondert uren, Op dat het zoet g 'zicht had langer mogen duren. Maar ziet het is gedaan, en waar Odatis keek, Daar is geen luftig veld, daar is geen reine beek, Daar is geen jongen Vorft. Zy wou haar geefteh ftellen v Maar ziet een diep gepeis dat komt haar zinnen quellen; Het beeld, het aardig beeld, dat haar zoo wel beviel, Dat maalt haar in het brein, en fpeelt fmrindeziel, En zwiert haar om het hert. Den Vorft zyn deftig wezen,i Zyn kloek en fchoon geftel dat is in haar te lezen. Zy beeld haar zeker in, en houd het voor gewis, Dat dit geen lolfe waan, maar vry wat anders is. Zy meint dat in der nacht, als alle dieren zwygen, De goden in de ziel der menfchen komen zygen , En maken dan bekent, dat hen gebeuren zal, Het zy dan bly geluk of droevig ongeval. Zy neemt dat als een droom de menfchen komt beftokei^ Wanneer den dageraad aireed' is uit gebrooken, (Gelyk hier is gebeurt, dat ja het nacht - gezicht) Heeft dan eenvaften grond, en vry een groot ge wicht. Zy meint dat haar de flaap of een van zyne knechten Komt ,door een lui geheim, de zinnen onder rechten, Wie dat haar fchoonheid acht, haar edel huis bemint. En wie tot hare jeugd ter eeren is gezint. Of dat een hooger God haar dus komt openbaren, Met wien het noodig is en hoeze dient te paren, En dat het eigen beeld, dac zy in 't duifter zag 8 Zich eens vertoonen zal te midden op den dag. Maar na een lang gepeis gaat zy hier tegen ftellen, iVat vreemder dweperv dat ons de zinnen quellen,  door DROOMEN. i&g Wanneer men leid en flanpt, en dat op enkel waan, Nooit grond en d'ent geleid, of vaft en dient geftaan. Dat ja den hemel zelfs met harde donder-Hagen, De nare fpookery heeft wech beftain te jagen, En dat een meerder God, gezegent uit de Iocht, Den flaap en zyn bedrog hier geenzins lyden mocht. En mits zy niet en weet het Ryk, en min de woning, Ja niet den blooten naam van diengedroomdcnKoning, Dat op het naar gefpook niet eens en dient gelet, Maar voor een nacht - gedrocht gelaten in het bed. Zietdus maalt haar de geeft, tot dathaar maagdenquamen, En door een ander werk haar dit gepeis benamenMen zeid haar, dat het Hof zal ry ;en op de jacht, En dat de Koning zelfs op hare komfte wacht. Zy, fchoon wel eer gewoon de boftchen af tedryven, Die wenfcht in dit géval in huis te mogen blyven. Wat eertyds haar beviel dat is haar heden pyn; Zy wou voor dezen tyd vry liever eenzaam "zyn. Zy voegt haar evenwel, en ftelt haar om te jagen, En bleef op deze reis wel zes of zeven dagen. Daar was een deftig Slot, getimmert in het woud, Daar zy met haar gevolg by nachte zig onthoud, 't Geviel op dezen tocht, dat zy met rafle fchreden, Een hart, nu lang gejaagt, quam happig nagereden. Haar maagden zyn vermoeit,en quamen achteraan, En zy bleef even zelfs ontrent een heuvel ftaan, En wacht de Jagers in. Doch eer de Ridders quamen, Die acht op haar gevolg eo op den Koning namen, Ontdekt zich op het veld een geeftig Edelman, Die,naar het fchynen mocht, niet langer ryden kan. Hy gaf hem na de Maagd, en boog de gantfche leden» Hy groet het Vrouwelyn, en zeid haar deze reden; Prineefle, dezen brief die komt u van den Vorft, Die met zyn gantfche ziel na uwe fchoonheid dorft. Ontvoud het klein papier, het zal u kondig maken, Den brand van zyn gemoed, den grond van alie zaken, En wat het vorder raakt- Gy zult in korten zien, Wat u den Hemel \ergt, en wat'er zal gefchieu. Qa Hy  aos houwelyk:. Hy gaf, flux naar het woord, zyn paard de volle fpoo'en,. Eh heeft zich weg gemaakt, en in het woud verloorenj Odans ftond verbaaft. Den Brief lag in haar hand, Daar zy in Griekfe Taal aldus gefchreven vand: Den brief die gy oatfluit, ó Blom van alle Maagden! Die door een zoet gelaat aan Princen ooit behaagdenj Komt u van zeker Vorft, die nooit u fchoonheid zag! En zich noch evenwel u dienaar roemen mag. U Dienaar wil ik zyn , en mocht 't u behagen, Ik wil u zyn verplicht voor al myn levens-dagen; Zoo dat de dood alleen, en anders geen geval, Ons banden open doen, ons handen fcheiden zal 't En is geen menfchen werk,dat ik u ga befchryven; Gy moet in dit geval u zinnen hooger dryven. 't En is geen aar Jfche tocht, daar uit myn liefde vloeit. De Goden even zelfs die zyn 'er in gemoeit. Het is op dezen dag by-na een jaar geleden, DrÜ r Hof-gezin» dat al de groote Steden, Dat lchier geheel het Ryk tot my in ootmoed quam, En ried my tot behoud van ons vermaarde Stam: Myn raden a! gelyk, die by den handel waren, Die hielden deftig aan om my te mogen paren, Men fprak 'er van een feeft,en van een jonge Vroui Op dat het gantfche Ryk de vrucht genieten zou, Myn eerfle Kamerling, van ieder een geprezen, Heeft my nu menigmaal Princeflen aan gewezeu, Prinseffen op gefpoort, Prinseffen toe gedacht, En even met 'er daad Prinseffen toe gebracht: Ik zag de luiden aan, die my den handel rieden, Maar dacht in myn gemoed, 't en konde niet gefchieden; Ik was van myner jeugd genegen tot de jacht, Zoo dat ik nimmermeer op echte vrouwen dacht. Noch zeid' ik evenwel, ik wilde my beraden, En denken om het ftuk, daarom de Stenden baden; Dan 't was maar om de fleur al wat ik doen beftond j | Want ik en had geen luft tot vrou of trou verbond,! Ik bleef dan als ik was, ik bleef als noch genegen, Cto i» het woefte bofch myn vreugd te mogen plegen.: En  2©4 H O U W E L Y K. Ik zie myns herten wenfch, ik zie laap deftig wezen, Uw kunfte geeftig man, is weerd te zyn geprezen Ik gaf hem lofs genoeg, en al met vollen mond; Maer, dat hem beter wa i, ik fchonk hem duizend pond, En dan noch boven dat een won Ier t.cheone keten, En macht om in het Hof voortaan te mogen eten ■ Dit maekt de man verblyd hy gaf my grooten dank, En wou myn dienaer zyn zyn leven dagen lank, Ik het terftondhet beeld,met wonder groot verlangen, In myn verheven zael voor al de wereld hangen; Op dat al wie 'er quam mocht brengen aen den dag; Of hy zyn leven ooit dit wezen elders zag. Hier fteld' ik pryzen 10c. Voor eerfc een gouden keten Voor die het ftuk ontdekt, en my zou laten weten: Dies zag ik dat het volk hier op gedurig peift, Doch meeft dat even ftaeg in verre landen reift. Juift als de derde zon quam uit de zee gerezen, Verfchynt ons zeker man, die kent haereerbaer wezen, Die zeide met befcheid, en met een vollen mond, En na dat ik het greep, als op een vaften grond, Die zeide, dat het beeld geleek in volle leden, Een Nymph, om hare deugd, van ieder aen gebeden Een Dochter van een Vorft, die hy Omartes noemt' Van wiens doorluchtig Hms degantfche wereld roem t' Straks koos ik een gezant, en ftierd* hem na de landen Die Tanaï's omvangt in zyn bemofre ftranden. Ik gaf hem laft, te zien door het geheele Ryk, Wie met het geeftig beeld in wezen is gelyk. De man die loopt te poft met onvermoeide'feden, Doorrent Omartis land, en hondert groote fteden, Tot dat hy -in het Hof ten leften eens be'ient, Alwaar hy zich vertoont, maer houd hem onbekent. In om van alle.ding den rechten groad te weten, ' Zoo komt hy op den noen, en zag den Koning eten, Hy zag een jonge Maegd, die aen den tafel quam, En even hare plaets ontrent den Koning nam Dit waert gy fchoone blom,óPeerel van deV'rouwenf Dies kon mya afgezant zich geenzins wederhouwen. Hy '  door DROOMEN. s«5 Hy weet niet wat te doen, of wat hy vorder wil, U wezen en het beeld en hebben geen verfchil. Dit vind hy maar a leen, dat u bevallig fpreken, Niet met het ft mme beeld en dient te zyn geleken, En dat noit fchildery en heeft het innig zoet, Gelyk een ware maegd , en als het leven doet, Hy ren i dan wederom, om mv zyn wedervaren, (Gelyk hem was gelaft) te konnen openbaren. Hier door werd ik verrukt, en uitermaten bly, En kufte duizendmael u zoete fchildery. Wat ftaet my nu te doen, ó wenfch van myn gedachten! Als trooft in dit geval van u alleen te wachten? Wat ik nu bidden mag vervult nu met 'er daed, Dat ons het aiep geheim , dat ons den Hemel raed. De Slaep, gelyk gy weet is eene van de goden, En heeft in zynen dienft wel hondert fnèlle boden, Die ftaen voor hem bereid, die zend hy over al En dwingt met dit gefpook geheel het aerdfche dal. Hy kan, wanneer hy wil, ons zinnen gantfeh verblyden, En ruktze wederom in wonder bitter lyden; Hy is een opper vorft, een Koning van de nacht, En heeft op alle vleefch geweld en volle macht. Indien 'er iemand meint zich tegen hem te ftellen, Hy kan hem even ftaeg met hondert fpooken quellen, Hy leid hem, dien hy wil, aen Charoris zwarten boot, EunJdirukt in zyn gemoed de prangen van de dood. Ik b.ddee, fchoone blom,koom doerTmyn welbehagen Gy zult u jonkheid zien in wonder blyde dagen * Gy zult Princeffe zyn, en even myns gelyk/ En plegen hooge macht door al myn deftig RykIk zal u boven dat, ik zal met al de zinnen, Ik zal u tot het graf of na de dood beminnen. . Hoe kan het anders zyn! Gy zyt een heilig pand Dat op my neder daelt als uit der goden hand i * Maer 't is, beroemde Maagd, al lang genoeg gefchreven lk zend' u myn gezant, wilt dien het oore geven, * Hy is myn eerfte Raed, myn dienaer in den noot . Hy zal myn innig hert u ftorten in den fchoot. ' Q 5 Zoo  «e* HOUWELYK Men liet door al het Ryk een ieder openbaren, Dat hy een Dochter heeft van driemaal zeven jaren, En dat hy haar vetgunt,datzy een bruilofts-dag Dat zy na eigen zm een man verkiezen mag. Daer maekt zich ieder op, als met de gantfche leden, En komt in vollen glants en deftig aenge rede". Wie weet 'er (mein t de Jeugd) aen wien het bly geval, Aan wien de fchoone kans ten deele vallen zal. Odatis on 'er dies roept een van hare knechten. En gaet hem van hc ftuk wel grondig onder rechten, Zeid dat hy nachten lang en met een raften fpoet, Zeid dar hy wonder ftil zyn reize ftellen moet. Zy geeft den poft een briefmet zoeten inkt gefchreven, En hy tyd op ee reis, als van een wind gedreven, ■ Hy rent met alle vlyt, zoo ras hv immer mag , ' Daer Ziiftöes heir als doen te velde lag. Het f ger was verfterkt, ontrent degulde ftranden, Daer Tanaf; befproeit de vette kooren landen; En mits de (heile poft ontrent den Koning ftond, Ortfluit hy met befcheid aldus zyn heufche mond; Dcfchoonfte, machtig Vorft, van die op aerdeleven, Heeft my het fchoon papier aen u gelaft te geven; Doorleeftmaerditgefchriftjgyzultterftondverftaen, Waer toe Omartis tracht, en hoe de zaken gaan. De Vorft ontwind den briefen vind'er in te lezen, Dat hem omfteken doet in zyn manhaftig wezen. Hy weegt het vreemd geval, hy ziet mkorten tyd, Hy vind als dat het werk geen uiftel meer en lyd. Hy telt de dagen af die hem noch over bleven; Maer 't fchynt te laet te zyn hem op dc weg te geven, Hem dunkt dat hygeen raed om daer te zyn en weet, Al had hy fchoon het peerd dat Perfeuscens bereet. Hy zeid des niet-te mini Wat zal ik langer peizen ? Ik wil van ftonden aen my ftellen om te reizen. Op, op, zwaermoedig hert de kanfle dient ge waegt, Ik zal doen wat ik kan, en Godt wat hem behaegt. Twee dienaers zonder meer, die van den handel weten, Zyn met den jongen Vorft ia haeftea opgazeten, Et  door DROOMEN. 209 En fpoeyen haren weg. en rennen door het woud, Van 't leger blyft de zorg aen diehet is betnout. Den adel onder dies met al haer gantfeh vejsmtogèn, Quam na des Koning Slot In alle macht getogen, Al is het fchoon paleis van wonder groot beflag, Noch vond men dat het volk niet in het Hof en mag Omartes maakt een Wet, die min als twintig waren ' Of die nu zyn gegaan tot twee en-dertig jaren, *' En werd geen plaats vergunt.' en ziet, op dit geval Vermindert van den hoop al vry een groot getal. * Als nu de friffche Jeugd te zamen is gekomen, Soo heeft de groote Vorft een kop terhand genomen, Een kop van enkel goudrHy fprak zyn Docht er aen En hietze voor het vo k en om de kamer gaan • ' Odatis (zeid de Prins) ziet, duizend Edel lieden, Syn even nu gezint haer trou aan u te biedenEn gy zyt heden zelfs door my een vrye Maa^d Verkiert de frirte Vorft, of dien het u behaagt f En als gy zult een Prins, een Graaf, of Ridder vinden Aan wien gy zyc geneigt u teere Jeugd te binden ' Soo geeft hem dezen kop, en dien gy bied den Wyn, Die zal voor-eerft u Man, en daer na Konin» zvn! Odatis op het woord die ftont geheel verflagen Sy moet pes niet te min, zy gaat de kanfle wagen, Sy geeft haer tot het werk, zy wandel r door de zaeï, Niet flechts voor eene reis, maer zes of zeven mael Al waerze maer een reis haer lieffelyke rtralen, Laet op een jongen Vorft of op een Ridder dalen, Die is terflond in hoop dat hem ëen fchoone Vrou, Dat hem de Kroone zelfs ten deele vallen zou Maer als de jonge Maegd de fchaer heeft over-keken, Soo is fy wederom tot hare plaets geweken, En fprak ten leften dus: Myn oi'gis gantfeh verblind, Om dat het over al zoo grooten keuze vind. Schier ieder die ik zie is weerd te zyn gekooren, En , zoo het fchynen mag, als tot eer Kroon gebooren', Voor my ik ben bedwelmt 10 zoo een >yken glans, In zoo ee,a fchoonen hoop van uit-gelezc Mans. Daer  -door DROOMEN; ki% .Onttangt ook boven dat een hert tot u genegen, Öntfangt myn reine trou, want die is u verkregen ; Ontfangt myn die gy ziet, en zoo ik heden ben , . En weet dat ik geen man als u, o Prins en ken!* Hy nam het edel Vat, en heeft terhond gedronken En ftraks is aan de Jeugd dc moed geheel ontzonken» Een ieder ftond verbaaft van dit beleeft onthaal. En ziet, daar rees gewoel door al de groote zaal* Een Prince daar ontrent, die al voor zeker ftelde, Dat hy dit aardig wild zou lichten uit den velde, Riep: 't Is een vreemdeling die hier zyn trouwe bied^ En dat en is vo-.r al des Konings wille niet. 't. Sa rept u, friftche Jeugd, en wilt bet ftuk beletten, En ftuurt het deftig werk na luid van- ónze Wetten , En weert den vreemdeling. Op dit onruftig woord . Zoo rees een ieder op, een ieder is geftoort; Een ieder maakt gewoel, gelyk de byën plegen, Wanneer 'er in den korf een hommel komt gezegen. Daar ryft de Koning op, daar gaan de degens uit, Daar zwiert het groote rot ontrent de jonge Bruid. Als Zarïades zag hoe dat de zaken ftonden, En hoort het fnar geroep van al de grage-monden, Hy nam de zoete Maagd, en leidze roet 'er hand, Tot hy die van de zaal en in de ruimte vand, Daar ftond zyn trouw gevolg met zeven verfche peerden t Al fnel gelyk de wind , en al van grooter weerden, Het befte van den hoop dat werd hem toe gepaft; Hy veerdig in de zaal^ en houd Odatis valt, ' Hy veerdig op den loop, al wat.de peerden moogen«j Het fchynt niet datze gaan, fmaar fnellyk henen vloogem Hy roept by wylen uit: Piroïs, edel dier, . Gy voert myn belle pand, myn ziel, myn eerfte vier 4 Myn troeft, myn herten.luft; wilt nu geen leden ft aren $ lk zal u naderhand myn vriendfehap'openb ren, Myn gunfte laten zien.; Het fcheen als of het woord . Werd by het peerd verftaan. zoo veerdig gina het voor Wat doet de Ridder vlyts om niet te zyn gekregen! De peerels. van de Maagd die ftroyen op de wegen-  214 HOUWELYK. Haar fluyer, haar gefpang, en menig aardig p and Die rollen in het ftof, en in het mulle zand. Odatis roept: Eylaas! myn bette dingen vallen, De Ridder wedero n: 't ls hier geen tyd te mallen, Myn Ryk is ryk genoeg, Vriendinne, weeft geruft Gy zu t haaft weder zien u vollen herten luft. Soo haaft als deze vlucht is in het Hof geweten, Syn fluks in grooten haaft de Ridders op-gezeten,. Die rernen uit de Stad, die zwerven over al, En op den hoogften berg, en in het laagfte dal. Men vond 'er in het land en al de groene velden. Die zich tot ftreng gevolg en na te jagen ftelden. Dat had de gramme Vorft. aan al de Jeugd belaft, En daar op werd terftond met alle vlyt gepaft. Odatis onder dies door ftaag en haaftig ryden, Heeft leet en ongemak, heeft pyn genoeg te lyden, Tot dat de jonge Vorft in zeker woud belent, Daar hy geen uitkomft ziet, en geenen weg en kent. Hoe dat hy verder ryd, .hoe dat de dichte takken, Hun dreigden meerder nacht, en grooter ongemakken. De velden zyn bidekt door ruigte van de braam, En ftraks is al het pad tot ryden onbequaam. En 't wyl hy bezig is in dit elendig dwalen; Soo komt 'er van den berg een bende ruiters dalen. Die krygen hem in 't oog, en door een enge baan, Soo quam het vinnig rot op zyn gezelfchap aan. , Daar ftaat de Prins vcrftelt, hy ziet de gaften naken Hy kan niet uit het woud, niet op den weg geraken. Syn peerden zyn vermoeit, Odatis gantfeh verzaagt, En Ipreekt geen ander taal als datze byfter klaagt. Hy doet al zyn gevolg haar geven van de peerden: Hy krygt de jonge Maagd en zet haar op der eerden, Hy zet haar op den weg, en in het.groene kruid; v En hy ftraks na den weg, en fluks de zabel uit. Hy geeft zy > knechten moed, en met den blooteu degen Soo treed hy voo en uit, en gaat de Ridders tegen. t'Si mannen (zeid de v'orft) wat is 't dat gy begeert? En doet geen overlaft- een die u niet en deert: Voor  door DROOMEN. 215 Voor ïny ik kan een Prins, ik kan een vriend baloonen, En die my gunftig is die kan ik günfte toonen; Ik bidde weeft geruft, en houd u wapens ftil, Heb ik het vrouwelyn, 't is maar haar eigen wil. Komt ftelt vry in het werk dat zy u zal gebieden, Gy zult in korten zien wat dat 'er zal gefchieden; Gv zult in korten zien wat haar uit dit geval, Wat u ook even zelfs ten deele worden zal. Kom doet myn bruid gelei, ik zal u dienft vereeren Ut wil u voordeel doen, en uwen ftaat vermeeren. Ik wil u laten zien, hoe dat een edel hert, Door wel onthaalt te zyn tot gunft gedreven werd. En tot een vafte peil dat ik vermag te geven, En dat ik ben geleert, hoe dat men dient te leven, Zoo neemt my dit gefchenk als tot een klein begin Van myn onfeilbaar bert en toegenegen zin. Te midden in het woord zoo nam hy van den hoofde, Zyn ryken Tuliband, die hy met een beroofde, Van menig .fchoon juweel; hy trok 'er baggen af, Die hy met volle gunft de grage quanten gaf. Odatis quam 'er by en met een goude keten, Die zy den Hopman fchonk, liet zy de gaften weten, Datzy den Vorft bemind. Ziet daar het gantfcherof. Ten dienfte van de Vorft, en dat op haar gebod. Juift op het naafte dorp een van de rauwe bende, Die even daar ontrent een huplé Jonker kende, Ontleend' hem zyn karos; en al het gantfeh gefpan, Een gifte zoo bequaam als iemand brengen kan. Ten dienfte van de Bruid; vermits zy met de wagen Vry beter was gepaft, en zachter w.rd gedragen, (trent, Als met een vluchtig peerd. Noch vind hem daar onEen Vorft die aan de Bruid zes kamer maagden zend, Ook ander vrouwentuig, gemaalt, genaak, gefteken, in wat haar op de reis noch vorder mocht ontbreken. Daar is de vorft geruft, daar reift hy met gemak, En daar is niet een menfch die hem den vrede brafc. Daar kcrat hy met 'er tyd tot zynen leger naken, Daar hiet hy door een poft, zich ieder veerdig maken, K- » Diar  ais HOUWELYK door DROOMEN. Daar komt hetmachtig heir, de ruiters vooren uit,, Ter eeren van de Vorft, en van de jouge Bruid. Daar ziet men over al veel duizend veld-banieren, Veel wimpels door het woud en om de tenten zwieren,, Daar hoort men trommels gaan, en alle vreemd geluit.. Ier eeren van den vont, en van ue jonge nruia. Daar ziet men in, der haaft veel tenten op geflagen, Die van de nieuwe vreugd de blyde teikens dragen. Daar ziet men al het veld beftrooit met enkel kruid., Ter eeren van den Vorft, en van de jonge Bruid.. Daar riep men wellekom door al de groene velden, Daar hoort men 't zoet gevry en al den handel melden i Zoo dat het aardryk loeyt, en Echo weder ftuit, Ter eeren van de Vorft, en van de jonge Bruid. Daar loopt de rafle Faam door al de naafte landen, En roept met vollen mond van deze nieuwe banden. Daar is het ftuk gezet; en tot een kort befluit, Wie dat het fpyten mag, Odatis is de Bruid. Odatis is gegaan. Wat zal de Vader maken; Zy is een Koningin, hoe kanze beter ra"ken? Met oorlog iet te doen is vry een harde kans, En noit rees uit het zweerd een nieuwe Maagde krans.. Al wat het bedde rooft door luft en vierig minnen, Is in het vlakke veld met oorlog niet te winnen; Want als een jonge Maagd verliest haar teere blom, Zy krygtze nimmermeer door wapens wederom. De pais word dan gemaakt. Omartes is te vreden, Te laten zoo het was al wat 'er is geleden: Odatis is geruft, zy krygt, en houd gelyk? ' Een Man, die haar bemind, een machtig Koningryk. SPOOK  «If S P O O K-L IEFDE. BESLOOTEN MET HET HOUWELYK. VAN CYRUS EN ASPASIA. Dïe meind dat God, terwyl hy boven is gezeten, Niet kan den rechten grond van 's werelds zaken weten; Maar houd dat ons bedryf en gantfeh het aardfche dal, Maar flechts daar henen zweeft als op het los geval, Koom hier een weinig by, ik wil u heden toonen , Een krans van groen gewas verkeert in goudekroonen, Een Herders Boeren tuig verandert in een Staf, Die aan een flechte Maagd geheele Ryken gafHoe kan eea Herders Kind, gebooren aan der Heiden, Die niet en heeft geleert als hare Schapen weiden? Oit klimmen op den top van eenig prachtig Hof, Ten zy door hoog beleid getoogen uit het ftof. Daar is hier boven ons, daar is een Hooger Wezen, Wiens onbegrepen aard nooit menlch en heeft gelezen, Nooit brein en heeft gevat daar is een wonder Geeft Oneindig, machtig, rein, en weerd te zyn gevreeft; Die ftuurt dit wonder Al, na dat hy wil gebieden, En fchryft die menfchen voor al wat 'er zal gefchieden. Die trekt een rys om hoog, en velt een ceder-boora Die maakt vanzand een beek,endempt eenhollen ftroora Die zet de Princen af, en doet de wereld drillen, En gaat dan wederom de groote winden ftillen, Die recht dan weder op dat plat ter aarden lag, Zoo dat men aan het werk zyn krachten kennen mag R3  üi8 vSPOOK-LIEFDE. % Is God, 't is God alleen die geeft de groote ryken, Die breekt wat machtig is, en doet den hoogmoed wyken Daar is geen vafter peil daar in men God bekent Als dat een lage ziel tot hoogen ftaat belent. Een Maagdeen Herders Kind,' in Grieken-land gebooren: Is hier tot ons bewys op heden uitgekooren." Ontrent een fchralen berg da if weinig menfchen gaan,/ Vind iemand al te mets een aardig blomtjen ftaan. Veel Herders uit het woud, veel uit de naafte vlekken Die pnogen hare gunft tót hen te mogen trekken; Maar wat 'er iemand doet 't en moeit de Vryfter niet. Vermits zy zoete min en echte banden vliet. En fchoon of Hylas komt ontrent haar deure fpelen, Of Thirfls in der nacht een deuntjen plag te quelen. . j Zy wil geen Boeren praat, geen zoet en aardig lied, Zy wil geen Herders zang of nieu gefneden ried. Maar Damon met-te-min die wou haar gunft verwerven, Eti zou, gelyk het fcheen, in druk eri liefde fterven, Hy doet dan op een nieu al wat een Herder kan, O. dat hy met 'er tyd eens rechten trooft gewan.i Hy wekt de zinnen op, en fielt hem om te denken,! Waar meê hy, na den eifch de vryfter kan befchenken.j Al wat de Lente-tyd al wat de Zomer draagt, Al wat de Winter brengt dat geeft hy aandeMaagd.1 Hy gaat tot haar vermaak ontrent de Mey verkiezen, Een koitjen voor een mufch gebrek met groene biezen ,| Hy let waar dat een vink of waar een putter broed?! En no' mt een vogel-neft een pand van zyn{ gemoed.! Zoo haalt de guide zon is nooger op gerezen, jin dat 'er jeugdig fruit van bo men is tc lezen. Of dat 'er ooit een roos is vroeger als hy plag. De Vryer is 'er by zoo veerdig als hy mag. En als ontrent den Herfft de vroege druiven rypen, Hy weet van ftonden aan een trosjen uit te grypen. Te brengen aan het hof, eer dat 'er menig maa, Een vrucht van dezen aard om geld verkrygen kan. En fchoon de Winter raaft, hy laat hem niet verdrieten: Een vogel op het ys of in defneeuw te fchieten, In  B L A D - W Y Z E R Hipparchia een fchoonejongvrou,vtyd Crates, cen leelyken Rultenatr. 99 .Hooge l.ied Salomons. 596 Hollands Trou bedrog. 4'5 Houwelyk tuflchen een Spaans Edel man en eengemeineHcrelerinne. 318 Houwelyk van Ko ing Uldcrikvai Eo. hemen met e^n Hcrderinne. 276 Houwelyk gevoedert door een gene zitige \an een gebrek. 15C Houwelyk dooi weigeren en deltig tegen fpreken veroorzaakt. 190 Houwelyk van Adam en Eva. 3 Houwelyk van driên, ;te weten Jacob niet Lea en Rachel. 2 Houwelyk van de Benjamyten met deMaagden van Scilo. 61 ïloiiwèlyl; van Cratesen Hipp;vrchia95 Houwe-lyk veroorzaakt uit nudely den. 13" Houwelyk veroorzaakt door gevaar des levens. 139 Houwelyk door Vrouwe kracht te wc . ge gebracht. 173 üouwelyk van een blinden Man. 35^ jlouwelyk van Marryn Gunu Vryfters verkocht om geld,, en op «ie leiyke geld toe gege-l ven. 53c Slangen, plagen Ifiaels. 592 Spiegel vooralle jonge Dochtersom op haar eere te letten. 432 Spook liefde. 216 EINDE des BLADWYZERS, HAMSTERDAM, 1 1—— -i . - ■■ 1 ...I.» - ■ nnwéa By de Erve H: van der PUTTE, Boek en PapierVerkoopers, op't Water in de Loots Man» TEikens van Liefde in jonge Mïa«jden. f . 35 Toovereffe, en tooverkunft, befchre■ ven. 227 ' Tiou-geval zonder exempei in Vrankrvk gebeurt. ■ 364 VAlk gtbraden, veroorzaakt ten Houwelyk- , 136 Gevechten van de Land Vryfters met Cupido, en de uitkomfte van den Kryg. 4?3 Vrienden van geringe gelegentheid vallen gemeenlyk moeyelyk de gene die in haren ftaat,verhoogt zyn of door nydigheid, of door ontydig verzoek tot vordeiinge. . Z02. Vrouwen vangtooten en kleinenftaac motten beide even zeer de pyn van het kinderbaren bezuren. 579 Vrouwen in 't ftuk van Liefde geweigert, ontbranden veeltyds in haar. 3.3(5 Vrouwen en Vryfters dieMansverzogt en gevryt hebben. 102 Vrou bedroogen, en. een ander Man voor haar eigen in Huishoudinse aangenomen, 366 | \V7Etten en manieren van leven W van de loopers die men Heidens noemt. wyshekl fpreekt, tot uitlegginge van de Tytelplatt. 249 Wonderbare in vallen, waar op Liefde "earond werd.. 192,204. Ys ryden, en in 't Ys te breeken, veroorzaakt een Houwt lyk. 104