F E E K TIG GEZANGEN, BOOR jOANNES LUBLINK, den jongen. 1797.   V O O R B E R I C H T. Zekerlyk verfchynt de edele Dichtkunst nooit in een flreelender licht, dan wanneer zy den Godsdienst hulde doet, en zich bevlytigt om de gevoelens der vroome deugd te uiten, en die aan anderen op ecne bevallige wyze medetedeelen. De voorraad van ftoffen hiertoe, is, federt eenige j-aartn , vooral in Duitschland, door het verbeteren van zo veele oude , en de uitgaave van nieuwe gezangen, merkelyk vermeerderd; om run de verbeterde gezangboeken in de Lutherfche , Doopsgezinde en andere Gemeenten onzer Nederlanden niet te fpreeken. Het nuttige en waare flichtelyke van den openbaar en zo wel als huisfelyken Godsdienst, kan, onbetwistbaar, hierdoor niet weinig bevorderd w/rden. Ondertusfchen baart het een merkelyk verfchil, uit welk oogpunt men dceze zaak be/chouwt. Geheel iets anders is het, gezangen ten gebruike van £3 zondtre Kerkgemeenten, in haare openbaare vergaderplaatfen, of tot /lichting van onszelven 3 als * 2, een  iv VOORBERICHT. een aangenaame uitfpanning te vervaardigen. In het eerfle geval is men meer bepaald aan zekere aangenomen leer/lellingen, en de behandeling van floffen , welke ly wederkeerende gelegenheden te pasfe komen ■ behahen nog andere beperkingen van zeker getal regels, ingevoerde kerkmelodijen, cn andere leesten, waaróp men het werk moet fchoeijen. Voor byzonder gebruik heeft men vryer handen. Omtrent het leerjielligs kan men, zonder iemand te beledigen , zodanige onderwerpen laaten rusten, waaromtrent men, voor zichzelyen, of eenigermaate anders denkt, of dezelve als geen gepaste voorwerpen der Dichtkunst bef houwt. Met betrekking tot den fiyl, kan men zich ook meerder vryheid veroorloven ; cn, ever. gelyk de openbaar e Leer aar voor een groote Kerkvergadering, zich tot de eenvoudigfe taal en uitdrukkingen moet bepaaltn , om van allen verflaan te worden ; daar, integendeel, de Hofpreêker 9 in zyn kapél, voor een kleinen en zeer befchaafden kring, fierlyker mag fpreeken, afgetrokkener redekavelen ; even zo kan ook de Dichter, voor by-    VOORBERICHT. v byzonder gebruik, nu en dan hooger vlucht neemen, en, naar maate van het onderwerp, zich ook meerder in het bevallige en den zwier derpoé'zy toegeeven. Men kan hier ook zodanige Theorie ten grond/lage leggen, als het beste met onze byzondere gevoelens en bedoelingen firookt. Indien men echter zyn krachten een- en andermaal aan deezen arbeid heeft beproefd, en over de verfcheide mogelyke wyzen van behandeling nu en dan eens ernjlig nagedacht, zal men weldra bevinden, dat ook dit werk (wil men anders iets goeds voortbrengen) veel moeijelyker is, dan men zich in den eerpen oppag zou kunnen voorftellen. Immers, hoe veel is ook hier door een gezonde oordeelkunde niet voor biljoen verklaard, wat men voorheen zo gewillig als goede munt plag aanteneemen? Hoe veel wordt thans niet, met reden, af gekeurd, wat men eertyds, uit gewoonte, ten minfen oogluikende, liet doorgaan? Men ziet thans, by voorbeeld, genoegzaam in, hoe ongepast het is, de tien Geboden der zedelyke ÏVet, het Apostolisch Geloof, en wat dies meer is, in den vorm van * 3 ge-  vi VOORBERICHT. gezangen te kleeden. Als hulpmiddel, om den zaaklyken inhoud het geheugen inteprenten, moge dit eenige nuttigheid hebben; maar ah werk der poêzy , kan dit even zo min gelden, ah zo veele andere berymde vethaaien uit de Euiïngelifche Gefchieder.iifen, het vocrfchryven van pligten, het ov.derwys in les/en, of dorre redeneeringen. Men heeft hierom zelfs in verfcheide gezangen van den uitmuntenden Gellert, de menigvuldige zedelyke voorfchriften en onderwyzingen afgekeurd, als niet zelden het vuur der aandoening van den zanger te veel verkoelende. Neen • de dichter moet niet redekavelen, maar zyn gevoelens en zielverhejjïugen, zo zinnelyk als mogelyk, niet in bcrymd profe, maar in zyn eigen dichterlyke taal, bevallig, en echter duidelyk en eenvoudig, weeten voorteft'ellen. Nu eens eigen overpeinzing, of alleenfpraak; dan eens aanmoediging van zichzelvcn of anderen, tot godsdienflige aandacht; dan eens uitboezemingen van liefde en dankbaarheid', dm weder ernfige cn vuurige gebeden tot den groot en God, moeten de hoofdjhffen der G luiste- h-  V O O R B E R I C FI T. vn lyke Gezangen uitmaaken. Ook is de krachtige taal des Bybels zeer gefchikt om 'er die eervaardigheid van ftyl aan bytezetten, welke voor zodanige onderwerpen eigenaar tig voegt ; mits men zich echter wachte voor al het geen verklaaring eischt, inzonderheid voor zodanige Hebralsmi, en eigenlyke Joodfche uitdrukkingen, waartoe men door de gewyde gezangen van Davtd zo ligtelyk kan verleid worden, en die echter niet zelden voor minkundigen meer klanken, dan een' verflaanbaaren zin opleveren. Met deeze en dicrgelyke denkbeelden vervuld, heb ik, nu en dan, wel eens een gezang óf zelf ontworpen, óf van bekende Hoogduitfche Dichters, als Gellert, Spal Jing, Storm enz. , gevolgd. Ilierby kwam nog eene andere aanleiding. Myn geachte Vrind Mutzenbecher, gewezen Leer aar der Lutherfche Gemeente in Amfterdam, naderhand, in zyn aanzienlyken post te Oldenburg, mede een yoornaame hand gehad hebbende in het vervaardigen van een nieuw Hoogduitsch Gezangboek voor dat Graaffchap , maakte my da at van een  vin VOORBERICHT. een gefchenk, tevens met het Choraalboek der melodijen daartoe behoor ende, waaronder verfcheide die my zo zeer behaagden, dat ik befloot eenigen dier gezangen, doorgaands met zo veel [maak als oordeel gekozen en bearbeid, in het zelfde metrum overtebrengen, ten einde dezelve op die melodijen, voor drie en vier ftemmen gefchikt, ook in onze taal te kunnen zingen Myn byzonder oogmerk gaf my meerder ruimte , om ook deeze gezangen yryer ie bearbeiden, hier en daar iets in de houding te veranderen, eenige denkbeelden te la at en vaar en, of eene andere gedaante te geeven , anderen van my zeiven 'er tv.sfchen in te voegen, en zo, ook hierin, volgens myn Theorie te handelen. Zo ontftond deeze verzameling, ter bevordering van Godsdienflige aandacht in afwisfeling van andere letteroefeningen; een bezigheid, die, behalven het aangenaame voor my zeiven, mogelyk, nog het nut kan hebben , dat ook andere minnaars van fichtelyke poëzy daaruit eenig genoegen kunnen Hekken:en de bevordering van dit uitgebreidernut, is de voornaame bedoeling van deeze uitgaave.  I I. MORGENZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. D aar komt de fchoone morgenftond, Met frisfche roozen in den mond. Ontwaak , ó mensch! dot uw gezicht Zich ftreel' in zyn verkwikkend licht. Hy komt in vrolykheid en pracht 3 De lust en vreugd van 't aardsch gedacht* Natuur hefc op zyn gloriebaan, Voor hem een' blyden lofzang aan. Hoe praalt hy in zyn ryk gewaad, Het purper van den dageraad! Daar 't koeltje, dat zyn fchreên geleidt, Een' bloemengeur in 't rond verfpreidt. Op, op myn geest! verhef u thans! Verheug u in zyn' gloed en glans: Juich, juich en zwaai hem, bly te moê, Uw dankbaar wierookoffer toe. A Streelt  2 Streelt niet der vooglen zingend koor Myn kalme ziel, myn luistrend oor? En zou ik aarslen? ik hem niet Begroeten met een vrolyk lied? Wees welkom, fchoone Morgenftond! Wie fchonk u aan ons waereldrond? Wie heeft zo heerlyk u getooid? Uw pad met roozen mild beftrooid? Is 't niet de Vader van 't heelal, Die zegeningen zonder tal, Als de onüitputbre bron van goed, Op ons, zyn kindren, ftroomen doet? Van hem getuigt uw heerlykheid, Al 't zoet, dat ons uw komst bereidt, Al 't fchoon, dat op uw fchreden bloeit, De lof, die in myn' boezem gloeit. Dat al wat leeft, hem eer bewyz'! Dat al wat denkt, zyn liefde pryz'! Dat ook myn blyde morgenzang Den juichtoon der Natuur vervang'! II.  II. 3 MORGENZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. Z-o wekt my *t ryzend morgenlicht Weêr tot den aangenaamen pligt Den Schepper aller dingen, Wiens liefde, als Hy, oneindig is 3 Op nieuw, voor myn behoudenis. Een dankbaar lied te zingen. U, Heer! Ter eer' Hier te leeven, Wil ik ftreeven, En de krachten Daartoe nedrig van u wachten. Hoewel de flaap my hield geboeid ., Bleef uwe voorzorg onvermoeid Voor my, uw fchepfel, waaken. Daar gy ons ten befchermer ftrekt^ Aa Uw  4 Uw hand ons als een fchild bedekt Kan ons geen ramp genaaken. Ja, gy Schenkt my Uit den hoogen, Nieuw vermogen, Door uw' zegen, Hier te wandlen op uw wegen. Geef, geef ö God der liefde en magt f Dat zonde en dwaasheid, als dees nacht, Voor altoos van my wyken: Zo zy myn gantfche levenstyd Aan u en uwen dienst gewyd; Zo zal myn Godsvrucht blyken. Uw magt, Die 'k wacht j, Kan my fchraagen, Weert myn plaagen, Weert myn zorgen. Voor uw oog is niets verborgen. Ook  5 Ook midden in het aardsch gewoel, Doet my een edeler gevoel Uw Godlyk byzyn fmaaken. Ik volg gewillig aan uw hand, Tot daar ge, in beter vaderland, Myn' heilftaat zult volmaaken. Ja, God! Myn lot, Hoe 't moog' weezen, Zy geprezen, Als de ellenden Slechts in uwen hemel enden; A 3 III.  6 lil MORGENZANG, NAAR HET HOOGDUITSCH. D e ftille fterrenryke nacht Bedekte 't al in 't rond. De zon verfcheen: haar ryzen bragt Deez' fchoonen morgenftond. Natuur, door haar gewekt, cntwaakt, In 't nieuw beftaan verheugd. De gantfche fchepping juicht en blaakt In een verjongde vreugd. Zyt welkom, welkpm, fchoone zon! ö Morgen, zyt gegroet! % Dank u, myn God, de levensbron, De bron van alle goed! Ach! als ik, naar uw' wyzen raad), In 's aardryks nacht verzink, Dat dan uw hemeldageraad Zo heerlyk voor my blink'! IV.  IV. 7 MORGENZANG. 'k IVlogt van myn leger dan verryzen, Om, door den flaap gewekt, gezond En kalm, u, mynen God, te pryzen, Te danken, met myn hart en mond. Uw liefde doet my, by 't ontwaaken, In dankbre wederliefde blaaken. Ach! neem dit morgenoffer aan, En blyf my by op 's levensbaan. Deed gy me op nieuw het licht aanfchouwen, Geef dat ik dit naar eisch waardeer, En, met een kinderlyk vertrouwen, Gehoorzaam, u, myn' Vader, eer. Laat my uw byftand gunstig blyken, My, in verzoeking, niet bezwyken, Het fnood gevlei der zonde ontvliên, Op u en uwen hemel zien. A 4 Schenk  8 Schenk my een hart, altoos genegen Tot 's naasten hulp en waar geluk \ Een dankbaar hart by uwen zegen, En Christelyk geduld in druk. Zo zal 't volbrengen van myn pligten, U eeren, en myn broedren ftichten: Zo ftreef ik, door uw hand geleid, Langs 't aardfche pad, ter zaligheid. V.  9 V. AVONDZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. Ik. heb dan, door uw liefde en raagt, Myn God! weêr deezen dag volbragt: Uw trouw en zorg zy hoog geprezen! Ontvang myn avondöfferand, Voor elke weldaad van uw hand, Zo onverdiend, aan my bewezen. Myn dankbaar leven zy altyd Uw' wil en uwen dienst gewyd. Vergeef me, ó God, die alles weet! Al wat ik deezen dag misdeed; En laat my die genaê verwerven, Dat ik op uw voorzienigheid, Op uwe liefde en wys beleid, Vertrouw in leven en in fterven; Dat ik, als uw gehoorzaam kind, Uw' vaderzegen ondervind. A 5 ó!  6! Gy, wiens toezicht altoos waakt, Dat ons geen ongeval genaakt, Verhoor in gunst myn avondbede: Verfterk myn brooze ligchaamskracht: Bewaar, befcherm my deezen nacht} Dan rust ik zacht, en flaap in vrede, En rys, by 't vrolyk morgenlicht, Met nieuwen yver tot myn' pligt. VI.  II VI. WINTERZANG. NAAR HET H00GDÜ1TSCH. Myn God! ook in het bar faifoen, Den Winter, wordt uw lof vermeld; Als zich Natuur door rust herftelt, Zo wel als in het lagchend groen. Hoe prykt ze in 't zilver fneeuwkleed niet Met luister door het gantfche land; Ook als de zon in fchuinfcher ftand, Haar ftraalen op het aardryk fehiet! Het zaad, de vorens toevertrouwd, Wordt daar bewaard, geftoofd, gevoed; Tot eens de zomerzonnegloed, In 't graan, den rykften fchat ontvouwt. \ Ontvouwt zich zacht, van de aard'doorweekt: Gelyk, in 't bloeijendst van zyn jeugd, Een j ngling 't vroege zaad der deugd, In flilte, in zynen boezem kweekt. 't Groeit  't Groeit, ongemerkt, in kalmte en rust. Zo werkt, met God, de braave man, En zegent waar hy zeegnen kan, Van zyn menschlievend doel bewust. Hoe fel de Winter dan regeert, Door koude nypt, in ftormen tiert; 't Is God, die alles wys beftiert, En ramp voor ons in heil verkeert. Schoon 't flrenge jaargety dan woedt, Wy danken uw Voorzienigheid, ó God, die, fteeds tot hulp bereid, Ons mild verkwikt, verwarmt en voedt. Uw gunst daal' verder op ons neêr! Zo keere elk jaarverwisfellng, Voor ons met nieuwe zegening: Zo zy uw goedheid eeuwig eer! VII  VII. 13 BESCHOUWING DER GODLYKE WELDAADEN NAAR HET HOOGDUITSCH. myn traanen niet wêerhouên, Traanen, die de dankbaarheid, Vol verrukking, vol vertrouwen, Op Gods Vaderliefde, fchreit. God heeft my 't beftaan gegeeven, Dat ik eindeloos zou leeven. Dierbre troost voor myn gemoed l 'k Wacht een onvergangklyk goed. 'k Zie my ieder dag gezegend: Ieder uur groeit myn geluk: Goed is 't kwaad, dat my bejegent, Zegen zelfs myn felle druk. In de barfte en dorfte ftreeken, Ruifchen fomtyds heldre beeken. Wykt  J4 . Wykt de zon uit ons gezicht t Ook de nacht heeft fterrelicht. Brengen my 't gebruik der zinnen En haar ongeftoord genot, Haaren Geever niet te binnen? Ja, myn tong, myn hart, 6 God! Kan u nooit naar waarde pryzen, Voor de ontelbre gunstbewyzen, Die uw goedertierenheid, Op de baan myns levens fpreidt. Wat al heldre blyde dagen Vloeiden my niet, ongeftoord, Niet beroerd door ramp of plaagen, Als een ruifchend beekje voort! Baarde de avond fomtyds zorgen, By het ryzen van den morgen Weeken zy voor myn gezicht, Als de nacht voor 't zonnelicht» Kun-  U Kimnen wy van u iets fmeeken, Dat uw voorzorg ons niet fchenkt, Die 't aan niets ons laat ontbreeken, Die ons kleedt, en fpyst, en drenkt? Druipt op ons uw milde zegen, Niet gelyk een zomerregen? Zyt ge in angften en verdriet, Onze fteun en byftand niet? Alles moet uw' roem vermelden. Zee, en meir, en beek, en vloed, Bergen, dalen, bosfchen, velden, Zeegnen ons met overvloed. Strekt elk uur niet van ons leven, Om ons blyk op blyk te geeven Van uw wysheid, liefde en magt, Nooit door ons naar eisch bedacht? Wat ontbreekt ons, ftervclingen, Dikwerf by' het heuchlykst lot? 't Recht gevoel der zegeningen, Echte wysheid in 't genot. Daarom  16 Daarom vloeijen, hier beneden, Zo veele aardfche zaligheden, Als een kabbelend gety, Ongenoten ons voorby. Veiligheid van goed en haave, 't Heilig recht, der wetten kracht, Elke goede en nutte gaave, Voor het menfchelyk geflacht, Welfland, leering, maagfchapsbanden, Echtgeluk en huuwlykspanden, Vriendfchapstroost, die ramp verlicht, Alles, God! zyn we u verpligt. Zo veel goeds hebt ge in dit leven, Voor uw kindren reeds bereid; Vader! wat zult ge ons niet geeven In het ryk der zaligheid? Als al 't lyden is geleden, Onze ftryd is doorgeflreden , Wachten wy de gloriekroon Uit de handen van uw' Zoon. VIII.  VIII. 1? VOOR DEN LANDMAN. naar het hoogduitsch, van CLAUDIUS. Blyf altoos, 't zy in vreugd of leed, Blyf deugdzaam, tot aan 't graf; En wyk toch nooit een' vingerbreed Van 't pad der vroomheid af. Dan zal geen feisfen, fpade, of ploeg, U ooit bezwaarlyk zyn: Een waterteug is dan genoeg, Smaakt u zo goed als wyn. Den fnooden mensch valt alles zwaar; Niets wekt zyn vreugd of lust; Zyn ondeugd maakt hem fchuuw en naar, En laat hem nergens rust. B Voor  1% Voor hem lagcht zelfs de lente niet; Hem flreelt geen korenveld; Zyns naasten heil baart hem verdriet; Hy hygt alleen naar geld. Hy, die voor 't ritslend windje fj'nikt, Is hier zyn eigen beul; Vindt niets op aard' dat hem verkwikt, En zelfs in 't graf geen heul. Ach! blyf dan, 't zy in vreugd of leed, Blyf deugdzaam tot aan 't graf; En wyk toch nooit een' vingerbreed Van 't pad der vroomheid af. Dan ftapt gy, hoe ook 't onheil woed', Gerust door 't leven heen Dan kunt gy rustig, welgemoed, Den dood zelfs tegentrecn. Dan fchreit om u een waardig kroost, Getuige van uw deugd: U weer te zien, is dan hun troost, Te volgen, al hun vreugd. IX.  Ï9 IX. V R O L Y K LEVENSGENOT. NAAR HET HOOGDUITSCH. Gv moogt, ó mensch! uw levensjaaren Verflyten in een ftille vreugd, Uw ziel voor fnooden lust bewaaren: Gepaste vrolykheid is deugd. Ja, {maak, geniet het zoet der aarde, Doch met behoedzaamheid, myn hart! Dat niet het lief in leed ontaarde, Het wuft vermaak in boezemfmart. Ziet ge op uw pad een bloempje groeijen, Pluk 't af, eer 't nog verwelkt en dort: God, die 't niet nutteloos laat bloeijen, Wil dat zyn fchoon genoten wordt. De geur en kleur der roozenbladen Zyn voor blymoedigheid gefchikt: De frisfche wyngaard, ryk beladen, Biedt u zyn druif, die 't hart verkwikt. Ba Al  Al de aarde en liaare fchoone goedren, Bewyzen van Gods liefde en magt, Verheffen dankbaare gemoedren Tot hem, die 't al in wezen bragt. Zyn menfchenmin blykt allerwegen, Toont zich op 't gantfche waereldrond. „ Geniet, geniet zyn milden zegen!" Zo fpreekt het al uit éénen mond. Hoor naar die ftem; erken Gods goedheid, Wier hand Natuur zo hecrlyk tooit. Verheug u in des levens zoetheid, Als u de Lente bloemen ftrooit, De Zomer u met ryke fckooven Van goudgeel koren mild voorziet, De vruchtbre Herfst, na 't koestrend Itoovea. Der trosfen, 't geurig fap u biedt. Gy moogt u, naar Gods wil, verblyën Met de Echtgenoote van uw jeugd, Doch nooit zyn' tempel fnood ontwyëfl , Uw ligchaam, door vergifte vreugd. Nooit  ut Nooit moet gy voor de onkuischheid knielen, Door lusten, die, met bitter wee, Uw ligchaam en uw ziel vernielen, Verlaagen tot het reedloos vee. Laat u 't genot der aarde ftreelen, Doch zoek het niet voor u-alléén: De vreugd die we andren mededeelen, Geeft de onze meer aantreklykheên. Wat heil! als gy van 's broeders wangen De zilte traan der droefheid wischt, Hen, die naar redding lang verlangen, Door troost en laafenis, verfnscbt. Dan zult gy vrolyk onderyinden Hoe 't hart by weldoen is te moê; Dan ademen u zachte winden Steeds liefelyker geuren toe: Dan wordt door milder zonneftraalen Uwe effen levensbaan verlicht: Dan moogt gy ruimer adem haaien, Na 't oefnen van den eêlften piigt. B 3 Ge«  2ö Geniet wat u Gods günst wil geeven. Geniet het met erkentenis; Vergeet ook nimmer dat dit leven Voor u Hechts voorbereiding is. Vergaap u niet aan aardfche dingen Of haar' bedriegelyken fchyn, Maar haak naar hooger zegeningen, Die ua als Christen, waardig zyn. X.  Q3 X. GODS GOEDHEID VERHEERLYRT. NAAR. HET II 0 0 G D UI T S C II. 3Vïyn ziel verheugt zich in uw' lof, ö Hoogde Majefteit ! Uw goedheid fchenkt haar ruime Hof Tot vroome dankbaarheid. Wat is de mensch, die door u leeft, Dat gy hem zo gedenkt; De mensch, die niets geniet, noch heeft, Dan 't geen uw gunst hem fchenkt? Wie heeft met gadeloos verftand Den hemel uitgebreid, En met een zegenryke hand Deeze aarde toebereid? B 4 Wie  ^4 Wie tooit de velden in het rond In lagchend groen gewaad: Schenkt daauw en regen aan den grond, En vruchtbaarheid aan 't zaad? Wie voert de zon met zo veel pracht En glans op 's hemels baan? Wieilreelt ons, in den donkren nacht, Door 't zilver licht der maan? Wie kroont zo mild elk jaarfaizoen, In 't zeegnen onvermoeid? Wie blyft ons minnen en behoên, Ook als zyn donder loeit? Zie, mensch, uw' gantfchen levensloop, Van uwe kindschheid af! Wie was 't die, in den angst, u hoop, In 't lyden, uitkomst gaf? Ja, Opperheer! gy hcerscht alom: Gy ftiert ons aller lot: Wy zyn uw volk, uw eigendom, En gy zyt onze God. Wat  25 Wat is uw trouw, uw goedheid groot! Hoe onbegrensd uw magt! Gy fterkt in 't nypen van den nood, Wie op uw' byftand wacht. Gy draagt den zondaar met geduld: Als hy het kwaad belydt, En rouw gevoelt, fcheldt gy de fchuld, Barmhartig God! hem kwyt. Uw gadelooze goedheid zweeft Zo wyd als 't wolkgewest. Uw goedheid is 't, die voedfel geeft Aan 't fmeekend ravennest. En zou uw oog, dat alles ziet, Dat alle traanen telt, Niet merken op het zielverdriet, Op 't lyden, dat ons knelt? Wee hem, die, de Oppermagt ten hoon, Vertrouwt op menfchenmagt, En zegt: God (laat uit zynen troon Op ons gebed geen acht. Neen,  n6 Neen, onze God is allen goed: Zyn goedertierenheid Verhoort de beê van 't vroom gemoed, Dat nedrig hem verbeidt. Lofzing hem; bid hem eeuwig aan, In voorfpoed en in druk: Denk, wat uw God al heeft gedaan, Myn ziel! tot uw geluk. XI.  &7 XL GEVOELIGHEID des HARTEN. NAAR HET HOOGDUITSCH. Vr eldaadig God! gy gaaft ons harte Gevoel voor blydfchap en geluk; Gy deed het ook by ramp en fmarre, Gevoelig deelen in dien druk. Dank zy uw liefde en wys beleid, Myn God! voor die gevoeligheid. Ik dank u voor de zegeningen Waarmee me uw goedheid hier verrykt. Schoon traanen dan het oog ontfpringen Als my die vreugdenrei ontwykt 3 Ontvang ook, in dien traanen vloed, Myn' dank, voor al 't genoten goed. Be-  a8 Bewaar myn hart in blyde ftonden, Wanneer 't vermaak myn zinnen ftreelt: Bewaar my voor 't gevlei der zonden, Wier lust een tal van rampen teelt. Geef dat my de ondeugd nooit bekruip', Of in myn' boezem binnen fluip'. In beemd, en bloem- en lustwaranden, In 't bosch, welks lommer 't zonlicht fluit, Op mildgezegende akkerlanden, Waar 't voedzaam brood uit de aarde fpruit; Daar klopp'myn hart, door't fchoon ontvonkt, Waarmeê deez' fchoone waereld pronkt. Maar als ik eedier zaad zie groeijen, Het zaad van Godgewyde deugd, Dat nog in de eeuwigheid zal bloeijen En tieren, tot der englen vreugd, Befproeid, gekweekt door Gods genaé: Dat dan myn hart nog hooger flaa. Mag  -5 Mag ik hier zulke zielen vinden, Die deelen in myn lief en leed, Terwyl ik in den fchoot dier vrinden Alle aardfche wisfeling vergeet ; Myn God! zo my dit heil verblydt, Ook dat gevoel, zy u gewyd! Zie ik met tallelooze rampen, Met bang gebrek, of felle fmart, Myn' medemensen, myn' broeder kampen; Dan deele ook in zyn leed myn hart; Dan koome ook hem myn hulp en raad, In 't nypen van den nood, te baat. En vestig ik geloovige oogen Op 't eeuwig heil van 't aardsch gedacht, Gewrocht door 's Hoogden mededogen, Door Jefus 't menschdom aangebragt; Dan blaak' myn boezem in een' gioed, Door hemelsch liefdevuur gevoed. Wel-  80 Weldaadig God! gy gaaft ons harte Gevoel voor blydfchap en geluk; Gy deed het ook by ramp en imarte Gevoelig deelen in dien druk; Uw roem zy eeuwig uitgebreid, Myn God! voor die gevoeligheid. XII.  xa 51 ALGEMEENE MENSC HENLIEFDE. NAAR HET HOOGDUITSCH. Heilig, heilig is de band, Die den ftervelingen Samenhegt door 'sHoogften hand, Kroont met zegeningen. Zalig lot, der maatfchappy Hier ren deel gevallen! Zulk een Schepper eeren wy, Vader van ons-allen: Ja, een Vader, die altyd Voor ons heil blyft waaken; Die zyn kindren wyd en zyd Wil gelukkig maaken'J Die  3» Die den trotfchen overmoed Breidelt in zyn poogen, En het nederig gemoed Opbeurt uit den hoogen: God, die 't al te voorfchyn bragt, Blyft fteeds aller hoeder. Wie zyn' medemensch veracht, Hoont in hem zyn' broeder, Hoont zyn' Vader, die hem fchiep, Die zyn kroost genegen In 't gezellig leven riep, Tot elkanders zegen. Zou ik niet in leed en druk Met myn' broedren lyden? Zou ik niet in hun geluk My met hen verblyden? 't Zy myn naasten treurt of juicht, 't Gaat my beide aan 't harte: 'k Deel als 't leed hem nederbuig, Meer nog in zyn fmarte. Broe-  Broeder, 'k wil u, zo ik kan, Gaarne helpen draagen: Is 't onmooglyk; dan, 6 dan Wil ik met u klaagen. Stort uw traanen in myn' fchoot; Slaak uw bange zuchten; 'k Zal u troosten ïn uw' nood, Tot uw rampen vluchten. Zo zult ge eens, na 't leed verblyd, Dankbaar my omarmen, En ook over hem die lydt, U, met my, erbarmen; Ja, ook my, in 't ongeval, Zelfs in de oogenblikken Als myn einde nadren zal, Met uw' troost verkwikken. 33 C XIII.  34 XIII. DEUGDBETRACHTING, NAAR HET HQOGDUITSCH, ISlaar 't onvergangklyk leven, In 't ryk omhoog gedicht, Moet ik deeds yvrig dreeven; Dit is Gods wil, myn pligt. De heerfchappy der zinnen, Der zonde en haar genot, Moet ik weêrdaan, verwinnen, Dan wacht me een zalig lot. 'k Heb, aan myn' pligt verbonden, Reeds van myn prilfte jeugd Den zegen ondervonden Der Godlyk-fchoone deugd. Zich aan haar' dienst te wyden Is hier ons hoogde goed, En fchenkt, in ramp en lyden, Gelatenheid en moed. Hjr,  35 Hy, die voor euveldaaden Zich hier zorgvuldig wacht, En altoos welberaden Gods wil en wet betracht, Mag niet vertrouwen hoopen Op 't loon der deugd bereid, Ziet reeds den hemel open, En eeuwig zaligheid. Hoe moest my dit doen blaaken In uwen dienst, myn God! My de ondeugd doen verzaaken, Uit trouw aan uw gebod! 'k Moest bovenal u minnen; En echter raakt myn hart, Door 't fnood bedrog der zinnen, In 't zondenet verward. Gy hebt den weg ten leven, Het eenig waare fpoor, My duidlyk voorgefchreven; Uw Zoon ging zelf my voor: C a On-  36 Ondanks die liefdeblyken, Voel ik te menigwerf Myn kracht en lust bezwyken, Dreigt ray een wis bederf. Gy ziet, gy kent myn poogen, Myn Vader! ach! verfterk My door uw alvermogen; Volvoer 't begonnen werk: Blyf, blyf my onderfchraagen Door uwen geest en kracht, Zo worde uw welbehagen Ook eens in my volbracht. XIV.  57 XIV. BEDE OM VERSTERKING IN DE DEUGD. NAAR HET HOOGDUITSCH. Lraat my, ö God! uw goede geest verfterken, Om tot myn heil en 's naasten nut te werken. Leer my der driften heir met moed beftryden, De zonde myden. Leer my den tyd, my hier vergund tot zaaijen, Zo ik hierna gewenschte vrucht zal maaijen, Leer my den zegen van het heuchlyk heden, Met nut beiteeden. Laat myne deugd in 't kampen nooit bezwyken: Leer my verzoeking, waar ik kan, ontvvyken, En van uw hulp het fchraagen myner krachten Vertrouwend wachten. C 3 Dat  3& Dat nooit der fnooden voorbeeld my verleide; Dat niets my hier van uwe liefde fcheide; Dat ik, gefterkt door u, 't gevlei der zinnen Moge overwinnen! Laat ramp of tegenfpoed my nooit vertfaagen; En fchenkt my hier uw goedheid blyde dagen, Laat my dan nooit, hovaardig of vermeten, Die gunst vergeeten. Berokkent drift of lust my zielgevaaren, Ach! doe dan ras den hartstochtftorm bedaaren. Schenk rust na ftryd, en deel my uwen vrede Genadig mede. Dan zal my niets in 't edel ïlreeven hindren; Dan zal ik, in den rei van uwe kindren, Mjn Vader! voor uw dierbre gunstbewyzen, U eeuwig pryzen. XV.  XV. 39 V R 00 ME WANDEL, MAAR HET H00GDUITSCH. Zro vruchtloos uw bekommering Op 't uur peinst van uw fterven, Zo wis zult ge eens, ó ilerveling! De onfterflykheid verwerven. Dan wacht u, uit de hand van God, Een zalig of rampzalig lot. Het voegt den Christen hier op aard' Naar 't hoogst geluk te ureeven. Het loon is wel den arbeid waard. De hoop op 't zalig leven Is de cêlfte troost in tegenfpoed, Schenkt in verzoeking kracht en moed. Ik weet dit leven is de tyd Waarin myn trouw moet blyken. God! fta* my by, als in den ftryd Myn kracht cn moed bezwyken. C 4 Door  40 Door u gefterkt, kan my het woèn Van zonde en hel niet fiddren doen. Wat hier myn lot zy, vreugd of fmart, Nog veel of weinig dagen, Myn Vader! fchep in my een hart Dat, rein, u kan behaagen: Dan volg ik fteeds, gerust en ftil, Uw' hoogen raad en wyzen wil. Dit zy myn roem: dat ik u eer', U dien, met ziel en zinnen; Myn hoogst geluk: u meer en meer Oprecht en trouw te minnen; Myn troost: uw Godlyk toevoorzicht; Myn hoop: uw heil in 't eeuwig licht. Dat ongeloof noch fpotterny My nooit dit fleunfel rooven! Ik weet wiens leer ik hierbely'; 'k Weet wicn ik mag gelooven. Waar vond ik anders hulp in nood ? Waar fteikte en byüand in den dood? Ons  41 Ons zwak verftand blyft fteeds op aard' Met nevelen omgeeven. Eerlang zien we alles opgeklaard, Als, in een hooger leven, Het grootsch ontwerp van 't fehoon heelal, Zich voor ons oog ontvouwen zal. Dan zal ik op een' blyden toon My in uw koorzang mengen, ó Englen! en voor 's Hoogften troon Myn dankbaar offer brengen. Verrukkend lot, dat my verbeid, ln de onafmeetbaare eeuwigheid! En gy, verheerlykt Menfchenvriend, Die door uw leer en lyden Zo veel voor 't menschdom hebt verdiend! Help my den doodkamp ftryden, En voer me in 't hemelsch paradys, Uw liefde en grooten naam ten pryz'. XVL  42 XVL GOEDE VOORNEEMENS. NAAR HET HOOGDUITSCK. Sneller dan de felfte pylen Van gefpannen boogen ylen, Vliegen myne dagen heen. Ach! na weinig korte ftonden Zyn zy door den tyd verflonden, Als een damp, die ras verdween, Zou ik hier dan naar vermaaken, Die zo vluchtig zyn, nog haaken, Die gelyk een rook vergaan ? Laat de vreugd ons hier verrukken, Of de tegenfpoed ons drukken, 't Is met beiden ras gedaan. Gaaft  43 Gaaft gy my 't kortftondig leven Om naar heiligheid te ftreeven, U gelyk te zyn, myn God! 'k Wil dan ook, met alle krachten, Naar dat heerlyk doelwit trachten, Van myn eindloos zalig lot. Zondaars, met verharde harten, Die uw Vaderliefde tarten, Wachten een verfchriklyk loon. Vroomen, die volyvrig poogen U te dienen naar vermogen, Naadren, God! eens voor uw' troon. Leer my toch de onmeetbre fchatten Van het duurzaam heil bevatten, Door uw gunst voor ons bereid. Leer my ernftig overweegen Hoe myn leeftyd, hier, een zegen Worden kan voor de eeuwigheid. 'k Zal  44 k Zal dan u met ziel en zinnen, 'k Zal myn broedren vuurig minnen, Deelen in hun fmart en vreugd, 'k Zal dan met gewisfe fchreden Op het fpoor myns Heilands treeden, 't Spoor van onbezweken deugd. Als de zonde my verleiden, My van u, myn God, wil fcheiden, En myn vroomheid wanklen doet; Kom my dan met uw genade, Met uw' goeden geest te ilade; Sterk my dan met nieuwen moed. Zo flyte ik myn levensdagen Naar uw heilig welbehagen, In den ftryd van deugd en pligt: Tot myn ziel, van 't ftof ontheven, Eeuwig lecven zal en zweeven In een onbeneveld licht. xvir.  xvn. « BEDE ZANG. NAAR. HET HOOGDUITSCH, van GELLERT. U w liefde, ó God! alom verfpreid, Is boven 't zwerk verheven: Gy kroont ons met barmhartigheid; Uw gunst bewaart ons 't leven. Myn toeverlaat, myn God en Heer! Hoor myn gebed: laat nimmermeer Uw byftand my begeeven. Ik bid u niet om overvloed Noch fchatten deezer aarde: Uw liefde fchenkt ons alle goed, Verr' boven onze waarde. Leer my my-zeiven, U, en Hem Recht kennen, die uw eigen ftera Voor uwen Zoon verklaarde. Ik  Ik bid u met om roem efi eer, Hoe ze ook den mensch verblinden; 't Verlies eens goeden naams, ö Heer! Laat my nooit ondervinden. Myn grootfte roem zy fteeds myn pligt, Het wandlen voor uw aangezicht, En gunst van vroome vrinden. 'k Bid niet, ö Oppermajefteit! Om 't rekken myner dagen: Schenk my in voorfpoed nedrigheid, Geduld en moed in plaagen. Gebied myn leven of myn' dood; Alleen laat in den jongften nood Uw troost my onderfchraagen. XVIII.  47 XVIII. LOF- en BEDEZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. 't Lust my God, myn God, te roemen, Die zyn liefde alöm verfpreidt; Dien ik mag myn' Vader noemen, Die me, als Vader, gunstig leidc; Die zo hartelyk my genegen In genade fteeds gedenkt; Die my leven, welftand, zegen, Die my alles, alles fchenkt. Ja, myn Schepper! aller leven Tuigt hoe gy voor 't fchepfel waakt: Allen geefc en wilt gy geeven Wat hun waar geluk volmaakt. Van  4» Van den mensch, uw beeld op aarde, Tot den worm, die 't oog ontvliedt, Leeft niets, groot of klein van waarde, Dat uw voorzorg niet geniet. Ook myn korte levensdagen Zyn by u geteld, myn God! Uw aanbidlyk welbehagen Schikt myn aardsch en eeuwig lot. Gunstryk vloeit, voor my, uw zegen Uit uw milde Vaderhand, Voert gy my langs effen wegen Naar myn hemelsch Vaderland. Niets is u, myn God, verborgen; Niets kan uw gezicht ontgaan; Al myn wenfchen, al myn zorgen, Ziet gy, eer die nog ontftaan; Kent de kronkelende paden, 't Dwaalfpoor dat myn hart verleidt, Al de roerfels myner daaden, Ontrouw, of gehoorzaamheid. Ach!  49 Ach! aanfchouw myn nedrig poogen: Schenk my yver tot myn' pligt: Sterk, beftraal my uit den hoogen Met uw alverkwikkend licht: 'k Zal dan fteeds uw gunstbewyzen Smaaken met erkentenis, En uw dierbre goedheid pryzen, Die, als gy, oneindig is. D XIX.  50 XIX. LOFZANG. Myn ziel, in haaren God verheugd, Deelt hier reeds in de onfchatbre vreugd Der blyde hemellingen, Nu zy Gods goedheid heeft gefmaakt, En, daar ze in dankbre weermin blaakt, Zyn liefde en lof mag zingen. Die toon, Zo fchoon Voor de zinnen, Doet van binnen De offeranden Met meer geur en yver branden. En zou die godgewyde gloed 't Erkennend overtuigd gemoed Niet meer en meer doorgloeijen ? Zou niet de goedheid van myn' God Myn mond, om myn gelukkig lot, Van lof doen overvloeijen? Geen  Si Geen fmart Kan 't hart Immer deeren, Of verneêren, Welks vertrouwen Op Gods liefde en gunst mag bouwen, Ja, God! uw goedertierenheid Is over al uw werk verfpreid, In onüitputbren zegen. Uw gaedelooze liefde, uw magt, Die 't al uit niet heeft voortgebragt, Verzelt ons allerwegen. In raad En daad Uwer waardig, Zyt gy vaardig Alle ellenden Van uw kindren aftewenden.- Gy, God! gy zyt het hoogfte goed. Wat mag 't vertrouwend, vroom gemoed Niet van uw goedheid hoopen! Wat heil! de weg tot uwen troon D a Staat,  5* Staat, in uw' dierbeminden zoon, Voor alle zondaars open. In nood En dood, Angst en fraarte, Kunt gy 't harte Sterkte geeven In de hoop op 't eeuwig leven. God! leer my zelf de zonde vliên, En altoos op uw goedheid zien In voorfpoed en in lyden. Uw geest verfterk' my, dag aan dag, Dat ik my, door een vroom gedrag, Aan uwen dienst moog' wyden! 6 Heer! Uwe eer En genade Vroeg en fpade Ons bewezen, Zy eeuw uit, eeuw in, geprezen! XX.  XX. DANKLIED. NAAR HET HOOGDUITSCH, VA N GELLERT. Lof, eer en prys zy u, 6 God! U roem ik met een bly gemoed, Beftierder van myn levenslot, Wiens hand my gunstryk heeft behoed! Als ik door nood my zag bedreigd, Riep ik tot God in myn gebed; En hy, die 't oor dan tot ons neigt, Heeft me altoos uit den nood gered. Ik lag op 't ziekbed afgetreurd; Maar hy, wiens almagt hulp befchikt, Heeft, opmynbeê, my opgebeurd, Myn dor gebeente weêr verkwikt. D s Had S3  54 Had 's vyands haat my gaarn' vernield , God hielp, en zag myn boezemfmart: God was 't, die my van wraak weerhield, En fterkte door geduld myn hart. Als ik; verdwaald van 't rechte pad, Zuchtte in der zonde flaaverny, En God dan om vergifnis bad, Was zyn genade my naby. Om troost was my het harte bang, Want God verborg zyn aangezicht; Ik riep: hoelang, ö Heer, hoe lang! En God fchonk redding, troost en licht. Hy, die my hielp en helpen zal, Doet all' zyn fchepflen altoos goed, Befchermt ons tegen 't ongeval, En geeft ter deugd ons kracht en moed. Ik eer, met dank, ook in myn' druk, ö God! uw liefde en wyzen raad : *k Dank u voor 't onverdiend geluk, My toegedeeld in ruimer maat. 'kDank  55 'k Dank u voor elke zegening, Door uwe gunst op my gedaald; Die gunst, waarvan ik 't all' ontving, Die me eiken dag op nieuw beftraalt. 'kDank u voor 't Godlyk groot bewys Van liefde, in 't fchenken van uw' Zoon; Dies zy u eeuwige eer en prys Van gsntfcher harten aangeboon. Roemt hem, gy werken zyner magt! Zyn liefde en trouw vervullen de aard': Hem zy de roem, het ryk, de kracht, Die gaarne helpt en redt en fpaart! Hy helpt. Na 't droevig avonduur Schenkt hy des morgens vrolykheid: Na 't proevend lyden, kort van duur, Heeft hy ons eindloos heil bereid. . Vergeet myn ziel toch nooit dien God, Noch 't goede aan u door hem gedaan. Eerbiedig, nedrig, zyn gebod; Bid door gehoorzaamheid hem aan. D 4 XIV.  56 XXI. LOFZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. Schoon met ftamelende tongen, Zy hier uw naam ter eer' gezongen, Uw hooge lof, ó God! verbreid: Tot we eens met vereende klanken, Om hoog in 't englenkoor u danken, 6 Heer van tyd en eeuwigheid! Gy die in gunst befchouwt Het hart dat u betrouwt, Verfmaadt ook niet Den dankbren lof, Die, hier in 't ftof, U 't fchepfel, als zyn offer biedt. Opdat u wierd eer gegeeven Caaft ge ons, ö God! beflaan en leven, En met dat leven veel geluk. Onnavolglyk in uw wegen, Hebt ge ook voor ons dien milden zegen Gemengd niet tegenfpoed en druk. Nu  57 Nu kwelt geen leed ons meer; 't Komt van uw hand, 6 Heer! Dit geeve ons moed, Dit trooste ons hart, In 't felst der fmart, En wyze ons op een eeuwig goed! Laat ook onze lofzang ryzen, Om Hem, den grooten Zoon, te pryzen, Die 's Vaders gunst voor ons verwierf; Die als mensch op aard' verkeerde, Door onderwys en voorbeeld leerde, En, ons ten zoen, aan 't kruishout ftierf. Die eengeboren Zoon Zit thans op 's Vaders troon, En heerscht niet magt In 't ryk, vanwaar Der vroomen fchaar Hem éénmaal als haar' Rechter wacht. D 5 XXIL  58 XXII. DE ENGELEN. NAAR. HET HOOGDUITSCH. ftervling telt het talloos tal Der wezens, Vader van 't Heelal! Door uwe liefde en wys beleid In alle waerelden verfpreid? Wat ftervling heefc ooit uitgedacht Het tal der zielen, door uw magt Aan 't ftof verknocht, waarvan deeze aard* Niets dan 't verganklyk ftof bewaard ? Wat ftervling telt der zielen fchaar, Die gy, zo wys, zo wonderbaar, Nog vóór deeze aarde hebt bereid, En, na den dood, voor de eeuwigheid? Doch op deez' waereld niet alleen Zyn wezens, die, begaafd met rcên, Op u, de bron van hun beftaan, Op u, hunn' Vader, de oogen flaan: Uw  59 Uw wil, bragt, met een enkel woord, Een talloos heir van geesten voort, Dat, onöphoudlyk, voor uw' troon Uw' lof, vermeldt op hooger toon. Wanneer ge eens, naar uw' wyzen raad, Myn ziel van 's ligchaams boei ontflaat, Dan meng ik, bly, my in den floet, Die u al juichende begroet. Verrukt hoort dan myn luistrend oor Uw galm, 6 zalig englenkoor! Dan zing ik meê met hemelval, Den grooten Vader van 't Heelal; Den Vader, die me in 't wezen riep, Met u, met u vermaagfchapt fchiep, Myn ftof een veilig graf bereidt, Myn eedier deel de onfterflykheid. XXIII.  6o XXIII. KERKGEZANG TER OVERWEEGING VAN CHRISTUS LYDEN. NAAR HET HOOGDUITSCH. e Geest! daal uit den hoogen Neder op dees Christenfcbaar, Thans gevest met ftaarende oogen, Op den grooten Middelaar. Laat, ó troost van 't vroom gemoed! Door uw kracht, onze aandachtsgloed Waardig 't heerlyk voorwerp ftygen: Doe verkeerde driften zwygen. Laat uwe invloed ons bellieren, Geest, dien Jefus ons verwierf! Nu wy hier gedachtnis vieren Hoe hy voor ons leed en Itierf. Schil-  6i Schilder hem voor ons gezicht In het hartbetoovrend licht, Dat verloste en dankbre zielen Schreijend by zyn kruis doet knielen. Toon ons Hem, den Eerstgeboren, 't Hoofd van 't heilig vreêverbond. Doe de gulden reên ons hooren Uit zyn' goddelyken mond. Voer ons naar Gethfemané, Daar wy hem, in 't hevigst wee, Door beangstheid fchier bezweken, Driemaal vuurig hooren fmeeken. Toon ons, wat hy heeft geleden Van een woest baldadig rot, Wat hy al heeft doorgeftreden, Steeds geduldig in zyn lot: Hoe hy fpot en laagen hoon, Purpermantel, doornenkroon, Wreede vuist- en geesfelllagen, Stil, gelaten heeft verdraagen. Toon  m Toon zo ons, als weggezonken In verrukking, 't fchuldloos lam, Dat, aan 't moordhout wierd geklodren , Ons verzoenen op zich nam. Vloeit, ach! vloeit zyn dierbaar bloed, Druk dan diep in ons gemoed, Hoe alleen zyn bitter lyden, Arme zondaars kon bevryden. Laat onze aandacht niets ontflippen, Laat geen woord uit zynen mond, Aan ons luistrend oor ontglippen, In dien plegtig' laatften ftond. Laat, als hy met volle kracht, Moedig uitroept: 't is volbracht! In die zegekreet ons hooren 't Groote heil al de aard' befchoren. Kom dan nedrig neergebogen, Duurgekochte Christenfchaar! Vestig uw geloovige oogen Op uw' trouwen Middelaar. nou  6% Hou dus in gedachtenis Jefus die geftorven is. Ongeftoord door aardsch gewemel, Voer' dit uwe ziel ten hemel! Leer hier zo gewillig lyden, Als uw Heiland willig leed; Leer den doodkamp moedig ftryden, Zo als hy dien moedig ftreed. Ach! regeert ons Jefus zin, Dan is fterven ons gewin; Dan bezielt ons 't vast vertrouwen Eeuwig hem in vreugd te aanfchouwen. XXIV.  XXIV. JESUS in zyn LYDEN, ONS VOORBEELD. NAAR HET HOOGDÜITSCH. Hoe toonde gy uw liefde aan de aarde, Myn Heiland! in elk woord en daad; Gy die uw leven zelfs niet fpaarde, Naar 's Vaders voorbedachten raad ! Gy ftelde, opdat ge ons mogt bevryden, U moedig aan het bitterst' lyden , Aan 't woeden uwer haatren bloot. Gy fmeekte zelfs voor die ontzinden, Dacht liefdryk aan uw zwakke vrinden, En minde hen tot in den dood. Kost  65 Kost gy uw liefde ooit vergclykcn By deeze, u heilige englenfchaar 9 Deed ooit een ftervling liefde blyken, Zo groot als onze Middelaar? Van 's hemels .troon op aard' te daakn, Te deden in ontelbre kwaaien, Tc fneeven in de felfte pyn, Zich van geen leed noch hoon te wreeken, Voor roeotdren om genaê te fmeeken; Wat'liefde kan toch grooter zyn? Dat de^englen, die Gods troon omringen, Op u verwonderd de oogen flaan ! Wy, uw verloste lievelingen, Wy bidden u, ö Heiland! aan. Wy, die uw kruis als Christnen eeren , Ach ! mogten wy van u hier leeren Wat broedermin , wat vriendfehap is! Zo draagen we ons in 't leed gelaten , Zo fchenken we allen, die ons haaten, Uit 's harten grond vergiffenis. E Hoe!  66 Hoe! 'k zou de wraakzucht niet verbannen, Daar Jefus zelfs op Golgotha, Aan 't bloedig kruis, zyn moordtirannen Verzekering geeft van zyn genaê? 'k Zou hier myn broedren kunnen krenken, En aan 't verheven voorbeeld denken Van hem, die voor zyn broedren ftierf? 'k Zou my aan hunnen dienst niet wyden, Daar Jefus, door zyn fmartlyk lyden, Voor hen het hoogfte heil verwierf ? Neen; 'k tracht, hoewel met zwakke fchreeden, Myn Heiland! u op 't edel fpoor Van broederliefde na te treeden. Ach! licht met uwen geest my voor. Dan zal ik kwaad met goed vergelden, Grootmoedig zcegnen die my fchelden, Hen winnen door vergeeflykheid: Opdat zy my ook hulp bewyzen, My eenmaal zeegnen, en u pryzen Voor 't loon, dat me uw genaê bereidt. xxv;  6f XXV. JESÜS OPSTANDING, NAAR HET HOOGDUITSCH. IVÏyn Heiland, wien geen graf befluit, Stapt in triomf zyn' kerker uit: Uy, wien de dood niet doodlyk trof, Verheft zich heerlyk boven 't Hof. Gods naam zy lof! Ja, Christnenl uw gezegend Hoofd Vervulde wat hy heeft beloofd. Hy, die de mond der waarheid is, Bevestigt zyn getuigenis Altoos gewis. Hy immers fprak: „ Ik leef; en gy, „ Gy zult ook leeven nevens my." Hy is, ja, hy is opgeftaan, En, roemryk, op de gloriebaan, Ons voorgegaan. E a Triomf  63 Triomf.' hy heeft, toen hy in 't graf Voor ons den dood de doodfteek gaf, Ons eeuwig leven toegezeid, En in het ryk der zaligheid Een plaats bereid. XXVt  XXVI. c9 P A A S C H- G EZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. Jefus Christus is verrezen, Is verrezen uit het graf. Eeuwig zy Gods trouw geprezen a Die hem dit getuignis gaf; Die hem eer deed wedervaaren, Zyn gehoorzaamheid ten loon, En laat heerfchen op zyn' troon. Juicht van hem verloste fchaaren! Beeft, 6 heilverfmaaders beeft! Hallelujah! Jefus leeft. Zoudt gy uwen God niet pryzen, Christnen, die uw Heer en Hoofd Uit den grafkuil zaagt verryzen, Staaven, 't geen hy had beloofd? E 3  7° Zou dit niet uw liefde ontvonken Voor uw' Heiland, die 't geweld Van den afgrond, als een held, Heeft in ketenen geklonken, Die den dood verwonnen heeft? Hjllelujah! Jefus leeft. Opdat wy 't verderf ontvloden, Heeft hy 't {tertiot ondergaan: En de dood ons niet zou dooden, Is hy heerlyk opgeftaan. Dood! die ons verfchrikking baarde, Hy ontwrong u 't wreed gebied." Nu vreest u de Christen niet, Schoon men 't fterflyk deel aan de aarde; Ter bewaaring overgeeft. Hallelujah! Jefus leeft. Jefus baande ons 't lpoor ten leven, Ging ons vóór, ten hemel in; 't Voegt ons trouw hem na te ftreeven, Dan is ltervcn ons gewin. Ze-  Zalig is voor ons zyn lyden, Zalig zyn vcrryzenis. Nu, nu is ons heil gewis, Ons, die de eerekroon, na 't ftryden, Reeds van verr' voor de oogen zweeft, Hallelujah ! Jefus leeft. Laat uw' hoogen lofzang ryzen: Roem den leeuw uit Judaas ftam: Roem den held met dankbre wyzen, Die den dood zyn magt benam: Roem hem alle uw levensdagen, Zelfs nog met uw' vccseii mond, In uw laatften levensftond: En als ge eens, van de aarde ondingen, 't Hof des hemels binnen ftreeft, Juich dan ecuwig: Jefus leeft! E 4 XXVII,  XXVII. J E S U S VERHOOGD. NAAR HET HOOGDUITSCH. die tot. hei! van ons geflacht, Geleefd hebt cn geleden, Uw heerlyk werk op aard' volbracht, Den grooten ftryd volfireden, Juicht nu, verhoogde Middelaar! In 't lot van uw verloste fchaar. Gy juicht nu in het heerlykst loon, Na uw grootmoedig fneevcn: Gy heerscht nu op uw' glorietroon Als Heer van dood cn leven, Omringd, verheerlykt door een' ftoet, Die u, zyn' Redder, bly begroet. Wat  73 Wat vreugd ziet gy, na 't bangst verdriet, Wat Gods vreugd u befchoren! Wat tal van kindren ziet gy niet U door uw Woord geboren! Zo ipreidt de daauw, in d'ochtendftond, Zyn dropplen talloos op den grond. En all' die zaligen zyn u Ten eereprys gegeeven; CWat heerlyk lot!) zyn allen, nu Van fchuld en ftraf ontheven, Door u verzoend, voor eeuwig vry: En met die zaligen ook wy. Ook wy! — Ja, eindeloos geluk Wacht ons aan 't eind der dagen: Ook ons, ichoon nog van 't flaaffche juk Der zonde niet ontflagen, Is 't leven en de onfterflykheid Door u, door u alleen bereid. E 5  7\ 6 Welk een heil, als we, in den drang Van uwe gunstgenooten, Den galm van 't hemelsch koorgezang Door ons gejuich vergrooten, Als 't hart van reine liefde zwelt, En 't oog in vreugdetraanen fmelt! 6 Jefus! fchenk ons moed en kracht Uw kruisfpoor opteftreeven; Zo worde ook onze loop volbracht, U de eer daarvan gegeeven: Zo reikt ge ook ons eens van uw' troon , Na leed en ftryd, de zegekroon. XXVIII.  XXVIII. 75 OPSTANDING UIT DEN DOODEN. naar het hoogduitsch, van KLOPSTOCK. Ja, ik zal verryzen uit het graf; 'k Wacht bly dat tydftip af: Onfterflyk leven Zal hy my namaals geeven, Die 't leven gaf. Hier toch wordt het hemelsch zaad gezaaid, Tot Hy 't voor eeuwig maait En gaêrt in fchoven. Dank zy in 't hof der hoven Hem toegezwaaid! Dag  76 Dag van juichen, die my reeds verbeidt, En 't grootst geluk bereidt! 'k Zal dan verryzen Om 's Hoogften gunst te pryzen In eeuwigheid. Als een droomende, die eerst ontwaakt, Zal ik me, als gy genaakt, In u verblyden 6 Dag, die, eens, na 't lyden, Myn heil volmaakt! XXIX.  XXIX. 77 ONSTERFLYKHEID. NAAR HET HOOGUUITSCH. ö Beste troost der Sterflykheid, Die 't hartverkwikkendst licht verfpreidt! 'k Geloof een eeuwig leven. Ach! zó my deeze troost ontviel, Hoe zou myn raadelooze ziel Niet voor de toekomst beeven! Waar zogt myn fel gefold gemoed Dan heul in bittren tegenfpoed? Dan waggelde ik, aan mynen {laf, Door't aakligst jammerdal, naar't graf: Dan zweepten my de ellenden Langs de ongewisfe levensbaan: Dan zou ik 't jammerlykst beftaan In bangen doodsangst enden. Wat wordt de vreugd van't aardschgeflacht, By 't denkbeeld van dien naarcn nacht! En  73 En is die korte levensvreugd Nog altoos wel het loon der deugd ? Moet zy niet dikwerf klaagen, Terwyl de boosheid zegeviert, in darden voorfpoed welig tiert, En vroomen blyfc belaagen? Waar prangt niet al de flaaverny? Wat hart is hier van dwaaling vry? 6 Welk een heil! ik weet gewis, 'k Weet dat myn ziel onfterflyk is, Dat haar geen dood kan treffen : Al zinkt dan 't lyk in de aard', geen nood! Zy zal zich over graf en dood In zegepraal verheffen, ó Zalig ilerven! welk gewin! Gy voert my 't hemelsch erfryk in. Hoe klopt my 't hart! myn zielgezicht Befchouwt van verre in 't eeuwig licht Reeds de aangelande fchaaren, En aller vroomen talloos tal, Dat  79 Dat immer de aard' bevolken zal, Tot dat we ons loflied paaren, En dankbaar knielen voor den troon Van God en zyn' gezalfden zoon. XXX,  8o XXX. TROOST TEGEN DEN DOOD. naar het ii 00 gduitsc ii, van SPALD1NG. IX fchrik des doods, des grafkuils nacht, Vliedt, God der Waarheid ! voor uw magt! Myn geest, waarin ge uw draaien fchiet, Vreest nu 't bederf van 't ligchaam niet. Schoon my deeze aardfehe hut begeeft, Myn ziel, die even werkzaam leeft, Befchouwt die flooping ongeftoord, En ftygt omhoog naar fchooner oord. Een fpreekend, innerlyk gevoel, Verkondigt my een hooger doel; Dat ftreeven naar een eeuwigheid Is 't pad van 't heil, voor my bereid. Gy  8i Gy zyt het, liefdryke Opperheer! Dien ik als Vader ken en eer: Die zielwaardy toont hoe gewis Myn hoop op 't hemelsch erfdeel is. Uw woord leert my dit zonneklaar. Maakt myn geloof onwankelbaar. Hoe hoog is 't menschdom u verpligt, Door Jefus dierbre leer verlicht! O zalig uitzicht, ook voor my! Myn ziel is tot verrukking bly. 'k Zie reeds van verr' de gloriekroon, In Christus 't ryk genadeloon. Daar blykt me uw wyze raad, 6 God! Zo gunstig voor myn eeuwig lot: 'k Geniet daar, vry van leed en druk, Door uw genaë, 't volmaaktst geluk. Hoe fmaakte ik reeds uw weldaên hier! Algoedheid! 'k dank uw hoog bellier, Dat my geringen tegenfpoed Altoos zo ryklyk heeft vergoed, F De  82 De kindschheid van rnyn eerst beflaan Wyst my een hooger uitzicht aan. Uw liefde, die my hier geleidt, Blyft ook myn deel in de eeuwigheid. 'k Zie vrolyk, vol vertrouwen, uit Naar 't einde van Gods raadsbefluit, Als ik, van zonde en dood bevryd, Dan zegevier op dood en tyd. De dood komt my niet fchriklyk voor; Hy baant my 't waare levensfpoor: Door 's Hoogden magt verwint myn hart, Waar 't llerfbed dreigt, en 't fcheiden fmait. Wanneer van ons, door God vereend, De laatfte hier heeft uitgeweend, Dan zien we elkander juichend weer; Dan kent ons heil geen wisfling meer. Heer onzer dagen! uw genaê Verzelle ons allen, vroeg en fpaê, Maake ons getrouw aan pligt en deugd, En kroone ons eind' met vrede en vreugd. XXXI,  2g XXXI. TROOSTZANG BY HET GRAF, NAAR HET HOOGDUITSCH. Laat door troost uw leed verzachten; Pleng geen traanen meer: Nimmer brengen rouw en klagten Den verftorven' weêr. Meerder nut kan 't zoet herdenken Van 't genoten byzyn fchenken j Roemen wy dan nog by 't graf, God, die ons dien zegen gaf. 't Zelfde lot zal ons weêrvaaren, 't Zy dan vroeg of laat; Daar noch rang, noch fchat, nochjaaren, Tegen 't fterven baat. Daar het jongske dikwerf nader By het graf is dan zyn vader: "t Graf, dat, in zyn kuil, de bruid Voor het oog der moeder fluit. F 2 'tVleesefo  §4 't Vleesch moet als een bloem verderven. Die voor 't windje beeft; Doch alleen kan 't ligchaam derven, Niet de ziel, die leeft. Gy, die thans ons zyt onttogen, Boven zon en ftarreboogen, Ziet ligt onze treurigheid, Die hier uw verlies befchreidt. Of zou ons beftendig haaken Naar 't verhevenst doel, Zou 't genoegen, dat wy fmaaken In het voorgevoel Van een onvergangklyk leven, Ons misleiden, ons begeeven? Zou de ziel ook haar beftaan Derven , en tot ftof vergaan ? Neen; God fchiep den mensch van aarde, Naar zyn evenbeeld, Met een' geest van hooger waarde, Daar zyn geest in fpeelt. 't Lig-  't Ligchaam wordt tot ftof ontbonden, Maar de ziel blyft ongefchonden: Zy, die door geen jaaren flyt, Overleeft en dood en tyd. Wel dan, Christen! moedig de oogen Naar omhoog gericht, Daar de geest, aan de aarde onttogen, Zweeft in 't eeuwig licht, In 't gewest, daar tegenfpoeden, Kryg, noch pest, noch honger woeden; Daar geen vriend zyn' vriend betreurt, Of hun fcheiding 't hart verfcheurt. ö Gewenschte dag der dagen, Die, van overal, Kroost en ouders, vriend en maagen, Weêr verëenen zal! Daar wy, wyzer met de wyzen, God voor eeuwig zullen pryzen, Die ons, uit deez' duistren nacht, In het licht des levens bragt. F 3 Veel-  Sa Veelligt naderen die iTonden Ook wel ras voor my? Dan ben ik van leed en zonden Eeuwig, eeuwig vry. 'k Wil my ernftig voorbereiden Tot het uur van zalig fcheiden, Dat my, uit dit traanendal, In het Godsryk voeren zal. XXXII.  8? XXXIL VERTROUWEN O P D E GODLYKE VOORZIENIGHEID. NAAR HET HOOGDUITSCH, VAN STURM. 2^ou ik wanhoopig klaagen, Of 't lyden my vertfaagen, Daar my Gods gunst behoedt? Zou ik voor onheil vreezen, Daar de Oirzaak van myn wezen Almagtig is en goed? Wat baat het Heidensch zorgen, Dat ieder nieuwen morgen Ontwaakt met droefenis? Gy, Vader, die my 't leven En alles hebt gegeeven, Weet wat my 't heilzaamst is. F 4 *  88 'k Wil op uw wysheid bouwen, Op uw genaê vertrouwen, In 't zorglykst tydsgewricht: Ja, 'k wyde u ziel en zinnen, En blyf u eeuwig minnen, Myn fleun, myn troost en licht! Gy kleedt en voedt de dieren, Gy doet de bloemen tieren, En tooit ze in 't fchoonst gewaad: Zoudt gy me uw gunst onttrekken, 't Kind niet ten Vader ftrekken, Dat zich op u verlaat? Myn God! al myne zorgen, Al de angst, die in 't verborgen My zuchten doet en knaagt, Kunt gy ftraks doen verdwynen, En troostryk licht doen fchynen In 't hart dat naar u vraagt. Als  89 Als ik, door 't leed bezweken, U zoek, en traanenbeeken Getuigen van myn' druk, Vertroost me uw mededogen, Verkeert uw alvermogen Myn rampfpoed in geluk. Gy hebt reeds in dit leven My 't dierbaarst pand gegeeven, Gedaald uit uwen troon: Wat kan de mensch bedenken, Dat gy hem niet zoudt fchenken, Na 't fchenken van uw' Zoon F Gy leidt hen, die u eeren, Niet juist naar hun begeeren In voorfpoed of gevaar; Doch hoe ook 't leed hen griefde, Blykt fteeds uw Vaderliefde Van achtren zonneklaar. F 5 Al  Al Haat myn ziel verlegen By de onverklaarbre wegen Van uw Voorzienigheid; 'k Zal toch (dit 'smyn vertrouwen) Eens 't eeuwig heil aanfehouwen, Door Jefus my bereid. 'k Zal met de Godgezinden Befeffen, ondervinden De wysheid van uw' raad, En, na 't kortflondig lyden, My eindeloos verblyden In 't ryk dat nooit vergaat, 90 XXXII;  9i XXXIII. VERTROUWEN OPGOD, NAAR. HET HOOGDUITSCH. 'kVC^il fteeds, gehoorzaam aan myn' pligt. Op u, myn God! vertrouwen; Op uw bellier en toevoorzicht Den troost myns levens bouwen. Wat tegenheên My hier beneên Beangsten of doen fchrikken, Dit kan me alleen verkwikken. Van onze wieg tot aan ons graf, Steeds, wisflen onze zorgen En blydfchap met elkandren af, Als de avond met den morgen. Nu ongeneugt, Dan weder vreugd: Vermaak en leed verfchynen; Vermaak en leed verdwynen» Hoe  Hoe aaklig zou hier ieder dag Voor ons ten einde loopen, Indien ons oog op u niet zag, *t Hart niet op u mogt hoopen; Zo gy ons niet In 't felst verdriet Ten wisfen toevlucht ftrekte, En ons vertrouwen wekte? Wat dan omtrent ons levenslot Uw wysheid moog' gebieden, Altoos moete uwe wil, 6 God! Niet onze wil gefchieden. Dat ons gemoed, ó Bron van goed! Steeds onderwerping leere, Uw raad en leiding eere. Dan zal nooit wanhoop ons in druk Een' bangen zucht doen flaaken: Dan kan geen tydlyk ongeluk Ons ongelukkig maaken. De  93 De zegekroon, Het heerlyk loon, Ons toegezegd na 't lyden, Verfterkt ons dan in 't ftryden. Myn God! ach! heilig gy myn hart, En fchenk my nieuwe krachten; 'k Zal dan, in 't nypen van de fmart, Getroost, uw hulp verwachten. Dan ryst myn lof Reeds hier in 't ftof, Tot hem der englen zangen In 't eeuwig ryk vervangen. XXXIV.  XXXIV. GOD IS GETROUW. NAAR HET H OOGDUITSCH. Trouw is God. Neem dit ter harte, Stervling, die u vruchtloos kwelt: Hoor, in 't nypen uwer fmarte, Welk een troost zyn woord u meldt. 's Hoogden hand maakt u 't gewigt Ook der zwaarfte rampen ligt, En het einde van uw lyden Het begin van uw verblyden. Hoe! zou uw vertrouwen wyken, Daar uw God aan u gedenkt, En in 't lyden zelfs u blyken Van zyn vaderliefde fchenkt? Hy, die al uw zielverdriet, Alle uw traanen telt cn ziet, Ziet van verr' reeds de oogenblikken Naadren, die uw ziel verkwikken. Heffen zal hy u en draagen, Zo ge u Hechts op hem verlaat, ■ ln  95 In uw zwakheid onderfchraagen, Redden naar zyn' wyzen raad. Zyn belofte is eeuwig waar, Dat Hy nooit u, in 't gevaar, Zo gy trouw hem aan blyft kleeven, Zal verlaaten of begeeven. Wel; getroost dan! flaak uw klagten! Draag u christlyk in uw' druk! Haast zal hy uw leed verzachten, En verandren in geluk. Steun in 't felst der tegenheên Op zyn vaderliefde alleen. Wat kan u toch wedervaaren, Daar u de Almagt wil bewaaren? Laat me, ö God, die gunst verwerven, Dat my nooit, zo lang ik leef, Dat me, in 't uur zelfs van myn fterven, Dit vertrouwen niet begeev'; Dat myn oog op u zich vest', Tot gy me opvoert in 't gewest, Daar ontelbre vroome fchaaren, U ter eer', hun loflied paaren. XXXV.  96 XXXV. OVERGEEVING aan den GODLYKEN WIL. naar het hoogduitsch, van GELLERT. baat uw zorg en klagten? Myn ziel! blyf God verwachten: Wees moedig onvertfaagd. Weet gy wat u kan deeren? God weet het, en zal 't weercn; Hy helpt altoos wie naar hem vraagt. Hy telde myne dagen, Myn voorfpoed en myn plaagen, Reeds van alle eeuwigheid. Eer ik op 't leven roemde, Eer ik hem Vader noemde, Was hy my reeds ter hulp bereid. Ee  97 De minste myrier zorgen Is dien God niet verborgen, Die alles weet en ziet: Al wat hy heeft befloten, Moet fteeds myn heil vergrooten, Al fchynt zulks ook het bangst verdriet God heeft my geenszins 't leven Tot aardsch geluk gegeeven: Al 'c waereldfche vergaat, 'k Leef hier om te aller ftonden Een vast geluk te gronden, Dat eeuwig, als myn geest, beftaat. Al wat dit kan vermeéren, God! laat ge cns nooit ontbeeren: Gy ftaat de oprechten by. Wat dit kan doen verliezen, Schoon 't duizenden verkiezen, Zy, God, voor eeuwig verr' van my. Q Al  Al vallen ziekte en plaagen En arraoê zwaar te draagen, Nog zwaarer fmaad en fpot; Dat Hechts uw wenk gebiede: Niet mynen wil gefchiede, Maar uwe wil - alléén, myn God! Gy kunt de moeden Herken, Die over alle uw werken U eeuwiglyk ontfermt. Wat kan my wedervaaren, Als God my wil bewaaren? En 'k weet dat hy me altoos befcbermri 98 XXXVI.  99 XXXVI. GELATENHEID. NAAK. HET IIOOGDUITSCH. w at u moge overkomen, ó Christnen! hoop op God, Op God, den fteun der vroomen, Ook in het bitterst lot. In 't nypen van de fmarte, Als u de moed begeeft, Neem dan deez' troost ter harte: Uw Hemelvader leeft. Hy is alle oogenblikken U overal naby. Laat Hem uw lot befchikken, Die 't beter weet dan gy. Hy wikte reeds te voren Uw blydfchap en uw druk: Wat hy u heeft befchoren, Is altoos uw geluk. G 2 Er-  Ï90 Erken zyn hand en zegen - In voor- en tegcnfpoed: Hy blyft in al zyn wegen Rechtvaardig, wys en goed. Wat uitkomst wachten kindren Van zulk een' Vader niet? Wat kan zyn Almagt hindren, Dk 't groot heelal gebiedt? Hy, die 't geloof ziet kampen, En gaarne uw beê verhoort, Brengt uit den nacht der rampen Welhaast een troostlicht voort: Ook u zal 't eerlang daagen, Zo gy 't flechts ft.il verbeidt j Dan wisllen leed en klaagen Met lof en vrolykheid. Welaan dan, moed gegreepen! Geduldig, vergenoegd, Hoe ook door 't leed benepen, Gelyk 't een' Christen voegï. Zo  IOI Zo worde uw vluchtig lyden Door 't ftreelend lot verzacht Van 't eindeloos verblyden, Dat u in 't Godsryk wacht. Uw Schepper blyft uw hoeder, Ook in het drukkendst leed. Ja, zo zelfs ooit een moeder Haar zuigeling vergeet, Zó kan haar' pligt verzaaken, Dat zy 't verroekeloost; Uw God zal eeuwig waaken, Als Vader voor zyn kroost, Blyf dan beftendig ftaaren Op de onverwelkbre kroon, Na 't doorftaan der gevaaren, Uw heerlyk eereloon. Zo vindt ge aan 't eind' der dagen Een önuitputbre ftof, In 't geen u thans doet klaagen, Tot eeuwig dankbren lof. G 3 XXXVII.  102 XXXVII. TROOSTZANG. NAAR HET HOOGDUITSCH. "Van u, myn Vader! neemt myn hart Geluk en onfpocd, vreugd en fmarc, Op 's levens kronkelende baan, Geduldig en eerbiedig a-an. Uw wys beleid, dat nimmer faalt, Zich aan geen aarde of tyd bepaalt, Maar eeuwig 't groot geheel befchouwt, Blyft veilig ook myn lot betrouwd. Hoewel my hier een nacht omringt, Waardoor geen oog des ftervlings dringt, Ziet in dien nacht myn zielgezicht, Barmhartig God! uw troostryk licht. Bezwyk, myn hart, bezwyk dan niet, Daar 't alziend oog uw lyden ziet; Daar hy, dien gy om redding fmeekt, U geeven kan, wat u ontbreekt. Hoe  IC3 Hoe dikwerf heeft me , op myn gebed, Myn God niet onverwacht gered! Hoe fchreide ik 's avonds in myn' druk, En roemde 's morgens myn geluk! Ook andren riepen: ach! vergeet, Vergeet ons God in 't grievend leed ? Hun fchreijend oog zocht in het rond Hem, die hen reeds ter zyde ftond. Getuigt, gy vroomen! die uw klagt Steeds hebt voor 's Hoogden troon gebragt, Of hy uw bede ooit heeft verfmaad, U niet getroost door hulp en raad. Als u dan 't lyden overdelpt 6 Christen! deun op God die helpt, Op God, die in alle ongeval U redde, en altoos redden zal. Gy hebt, (wat troost!) voor 's Hoogden troon, Een' trouwen Voorlpraak in zyn' Zoon. Uw Heiland leeft en heerscht omhoog: Vest, in 't geloove, op hem uw oog. G 4 Die  Die weêrgaêlooze menfchenvrind, Die zyn verlosten eeuwig mint, Heeft zelf, als mensch in nedrigheid, Veel traanen, ook om u, gefchreid. Thans flaat hy op uw traanen acht, Schenkt door zyn' geest u moed en kracht, En roept u toe, in 't bangst verdriet: Geloof! Vertrouw! 'k verlaat u niet. Ï04 XXXVIII.  io5 XXXVIII. TROOSTZANG, NAAR HET HOOGDUITSCH. Schoon Gods hoog bellier en wegen Duister zyn voor ons gezicht; Streeft het onze wenfchen tegen, Voor zyn oog is alles licht; Alles wat hy wil en doet, Is oneindig wys en goed. Zou ik dat in God flechts roemen, Wat myn eng begrip befeft? Zou ik dat als laakbaar doemen, Wat myn zinnen minder treft? Sterveling! beklaag u niet, Dat uw oog niet verder ziet. G 5 Schikt  ic6 Schikt een Vader zi_h naar 't willen Van zyn onervaren kind? Zullen wy Gods raad bedillen Wy, zo magteloos, zo blind? Mensch, uw aardsch en eeuwig lot ls hier wachten, daar genot. Laat dan af van 't vruchtloos flrceven Naar vergangklyk waereldsch goed: Kan God heilig zyn, en gccven Wat uw lusten Hechts voldoet? Wee, ö ftervelingen, wee! Gunde u God altoos uw bcê. Pelgrims onder 't aardsch gewemel, Voegt ons flceds tevredenheid: In ons vaderland, den hemel, Is ons rust en lust bereid. Naar en glibbrig zy ons pad, 'i 13rcngt in 't eind' naa Salems Had. Daar-  io7 Daarom, ook op ruuwe wegen, Christnen! is 't geduld uw pligt. Wat hier fmart, wordt namaals zegen, Wat hier nacht is, namaals licht. Alles wat ons hier bezwaart, Wordt daar eeuwig opgeklaard. XXXIX.  ïo3 XXXÏX. TROOSTZANG. NAAR HET HOOGDüITSCH. at al tegenfpoeden Zyn 'er! wat ellend', Wat al traanenvloeden, God-alleen bekend! Doch de mond der waarheid Geeft den Christen moed, Leerde in kracht, met klaarheid: 's Hoogden wil is goed. 't Oog omhoog geflagen! Dit verkwikke ons hart! God fchept geen behaagen In der menfchen fmart. Altoos ons genegen, Schenkt hy gaarne vreugd, Vrede, welftand, zegen, Die de ziel verheugt. Doch  5