1204 E39 ,   OYEE jREÏT 1TÏT SET E2TGELSCI1 YA3S asex. wma, /mm 11S DICHTMAAT öveb.gebb.agt j) o ob. — * — Te AMSTERDAM, hj ÏIETEH JOHAMES UÏLENBIOEE. J79 7-   VOORREDE. "Toen myn waardige vader, my voor den koophandel op* •voedende, de taaien onzer nagebuuren my keren deed, gaf zyne bekende neiging t-ot de dichtkunde van telve gelegenheid, dat ik door hem ook kennis kreeg aan de werken der besta Dichters in dezelven, waaruit ik menigmaal deeze en geene Jlukken , ter myner oefening in onze taal, oVerbragt. De eerjle afdeeling der Proeve over den Mensch van al ex ander pope was dus in proza op myrl veertiende jaar reeds door my vertaald ; de overigen heb ik echter eenige jaar en laat er eerst volvoerd; lang daarna in 't jaar 1779 las ik de drie eerjle af deelingen derzelvi alhier voor, in let Letterkundig Genootfchap, ter fpreuks voerende Concordia & Libertatc. De her/lelling uit eene ziekte, welke my verpligtte nog eenigen tyd het huis te houden, eer ik den loop myner ge' Woone bezigheden konde hervatten, gaf my toevallig aanleiding om in dien tüsfchentyd te beproeven, of ik de Le~ * 3 4tn  vi VOORREDE. den van het bovengemelde Genootfchap, die my veele aan* moedigende blyken van goedkeuring gegeeven hadden, ook mooglyk mogt kunnen verrasfen met hen eene vertolking der vierde afdeeling in vaerzen te leveren. Dit gelukte my ; en de uitwerking dier verrasfmg was, dat ik flerk wierd aangedreven om nu ook de drie eerjle afdeelingen op gelyken vost te behandelen. Dit deed ik van tyd tot tyd; dan, myne veelvuldige bezigheden beletteden my fomtyds jaar en lang achter den anderen, om daaraan de laatfie hand te kun* men leggen. Uit het bovenaangehaalde zoude men ligtelyk kunnen vermoeden, als of ik myne proza-vertaaling, als 't ware, naderhand hadde berymd; doch het tegendeel heeft plaats gekad: ik heb dezelve, voorbedachtelyk, niet willen inzien, dan telkens, nadat iedere afdeeling in vaerzen voleindigd was, die ik op nieuw onmiddclyk naar het oorfprongelyke had vervaardigd, volgens de Engeljche uitgave der werken van pope in 8°. te Londen jfo. 1770. gedrukt by Baifoursï Stralan, &c. Dat dit werk van pope in de meeste taaien van Europa 4oor veele bekwaame handen overgezet, en alom als een belang-  VOORREDE. vu iangryk dicht/luk btfchouwd is geworden, billykt genoegzaam , zo het my voorkomt, de poogingen, welke ik aan hetzelve heb befleed, zonder in aanmerking te neemen de gegrondheid of ongegrondheid der gevoelens, welke de dichter in hetzelve aanpryst. Niet van zins zynde over die onderwerpen het publiek te onderhouden, blyve ik wegens myne gedachten over dezeiven volkomen in myn geheel, terwyl ik my fiechts bevlytigd hebbe, om pope in myn Nederduitsch niets te doen zeggen, dat met de meening van zyn Engelsch Jlryden zoude. Hy is door fommigen zyner lahdgenooten en anderen wel eens verkeerd begrepen geworden ; en men heeft wel eens uit fommigen zyner gezegden gevolgen getrokken, geheel tegen zyn oogmerk en tegen zyne meening. 't Is niet onmooglyk, dat dit ook wederom by ons zoude kunnen plaats hebben; doch, hoe dit ook zyn moge, ik zal my, noch tot Jlaaving, fioch tot wederlegging zyner gevoelens inlaaten. jetllecn zal het niet ondienflig zyn, dat ik hier met weinig woerden aanjlippe de algemeene verdeeling van het onderwerp, waarnaar de vier afdeelingen zyn ingericht. Pope, wiens oogmerk is de billykheid van Gods be» * 4 fchik-  vin VOORREDE, fchikkingin door 't menschdom te doen erkennen, er, te taarten, dat God , als Schepper in de betrekking tot zyn* J'chepfelen befchouwd, alles heeft verordend ge/yk het belooft te zyn ; tovzfchetst in de eerjle afdeeling den mensch in betrekking tot de waereld, waarop hy zich bevind, en tot het heelal, waarvan hy jlechts een oneindig klein deeltje uitmaakt. In de tweede afdeeling fchetst hy den mensch met betrekking tot zicli-zelvcn, tot zyne redelyke en zedelyke vermogens, hartstogten, driften en bedryven. In de derde afdeeling vertoont hy hem in betrekking tot da famenleeving, maalt den oorfprong af van het maatfehappelyk leven, de uitvinding van kunsten en wetenfi-happen, de vestiging van verfchllende regeeringsvormen, en vooral de noodzaaklykheul der onderlinge behulpzaamheden, welke het byzonder met het algemeen belang verbinden; teruyl hy de geheele vierde afdeeling beft eed, om op eens treffelyke wyze aan te tooncn, dat het waar geluk van den inensch in niets anders beftaat, dan alleen in deugd. Daar de ftyl van pope zeer krachtig en kort in een gedrongen is, heeft het -my vry wat moeite gekost die eigenfshappen, zo veel my mooghk was , in myne vertolking ta  VOORREDE. ix te bewaar en ; en ik heb gedacht, dat het beste middel, om daarin eenigszins te jlaagen, zoude zyn my niet te ver oorharen in uitbreidingen te vervallen; dus is myn werkflechts twee regels langer, dan het oorfprongelyke. Zy, die eene dergelyke behandeling aan dicht/lukken, zó moeijelyk als dit, beproefd mogten hebben, zullen, zo ik vertrouw, da meeste toegeevendheid gebruiken by het betordeelen deezer bladeren. Gaarn zoude ik dezelven tot meerdere volkomenheid hebben zoeken te brengen ; doch daar, in myne reeds gevorderde jaaren, iwaare ongefteldheden al dikwyls, en nog onlangs, dreigden een einde aan myne dagen te maaken, . heb ik my laaten overreeden om deeze uitgaave niet langer uit te flellen.  Nos prémiers entretiens, notie étude prémière, Etaient, jc m'cn fouviens, hor ace avee eoileau. Vous y cherchiez Ie vrai, vous y gofltiez le beau: Quclques traits échapés d'une utile Morale, Dans huis piquants écrits brillent par intervalle; Mais pope approfondit ce qu'ils ont effleuré. D'un cfprit pius hardi, d'un pas plus asfuré, II porta le flambeau dans 1'abïme de Vitte, Et 1'homme avcc lui feul apprit a fe connaïtre. L'art quelquefois frivole, & quelquefois divin, L'art des vers est dans pope utile au genre humain. VOLTAIRE,  PROEVE OVER D E- N M E N S C II. EERSTE AFDEELING.   PROEVE OVER DEN M E N S C H. EERSTE AFDEELING. R.ys op, myn Bolingbrook'! Iaat nederige dingen Aan trotfche koningen, aan laage hovelingen; Laat ons, wien 't levenslicht naauw' lang genoeg befchynt Om 't oog rondsom te Haan, dat fluks in 't graf verdwynt, Op 't menschlyk grcot tooneel ons wyd en zyd betrouwen: 't Gelykt een' doolhof, welks ontwerp wy niet befchomvcn, Een wildernis, waar doorn en bloem gemengeld wast, Een' lusthof, die begeerte op fchaadlyk ooft vergast: Laat ons dit ruime veld gezellig overzweeven, Langs onbedekte paên of langs bedekte ftreeven: A a M«i  4 PROEVEOVER Men hou' den (lillen tred, den fteilen vaart, in 't oog, Van wat 'er bliudlings kruipt of duizlcnd ftygt omhoog: Poog dwaasheid in de vlugt, natuur op 't fpoor, te treffen, En gryp de zeden op, zodra die zich verheffen: Oprecht, zo veel men kan; lach, waar gy lachen moet; Maar billyk fteeds met my alF wat de Godheid doet. "Wat kunnen ivy van God, wat van het menschdom fpreeken Dan door een juist gevolg van 't geenc ons is gebleken ? Wat weet men van den mensch? dat hy op de aard' zich vind, Hier blyft gy aan bepaald, van waar gy ook begint. Gods aanfehyn mooge een heir van waCreldcn bekooren, U is het Hechts vergund op de aard' God naar te fpooren. Wie immer 't eindloos vak der ruimte heeft doorkruist, Dc ivaerelden befchouwde, in 't groot heelal gehuisd, Het eene ftelfel zag door 't andrc ftelfel zwaaijen, En andre dwaalers zag om andre zonnen draaijen, Wie ftarbewooners kent en ons elks toeftand meld, Zegge ons, waarom wy zyn, gelyk wy zyn, gcfteld. Kent  DEN MENSCH. 5 Kent gy den band, den fteun, kunt gy ons juist ontlccden Den fterken famenhang, de naauwe afhangklykheden, De nette klimming van ons eigen famenftel ? Klein deeltje van 't geheel! bevat gy het zo wel? Omvat Gods hand, of de uwe, een keten ongefchonden, Die 't faamverbondne fchraagt en 't alP houd faamverbonden? Vermeetle! waant gy ooit dat gy de reden vind Waarom gy zyt gevormd zo zwak, gering en blind, Stel dan u 't raadfel voor, doch ligt ontknoopt ge 't minder Waarom niet zwakker nog, geringer nog, en blinder. Vraag aan uw moeder de aard': Waarom is de eik gegroeid Verr' boven 't nedrig kruid, dat in zyn fchaduw bloeit? Vraag 't zilvren ftarrenveld, waarom de ftoet der lichten, Die Jupiter verzelt, voor Jupiter moet zwichten? A 3 Zo  ■/. ' PROEVE OVER Zo 't onweêrfprceklyk is dat uit al 't mooglyk goed' De hoogde Wysheid ftecds het beste kiezen moet, Het ftelfel, 't welk geheel of niet moest famenhangen. Waarin wat voortkomt ryst in juist gcfchikte rangen, Dan, flaat ge op de orde van het reedlyk leven acht, Dan voegt daarin een foort als 't menfchelyk gedacht; En, ondanks allen twist, is flechts de vraag gebleven : Heeft waarlyk God den mensch zyn' waaren ftand gegeeven? Wat kwaad fchyn' voor den mensch, de mensch is Hechts een _ , ,, . (deel; Dat kwaad kan nuttig zyn, t moet nut zj'n voor 't geheel, In rncuschlyk werk volvoert het uitgedacht vermogen Van duizend raadren naauw" het doelwit van zyn poogen; Daar één beweegrad, dat Gods oogmerk juist voltrekt, Nog zelfs ten fteunfgl van een tweede werking ftrekt. Zo mag de mensch misfehien hier de eerfte plaats bckleeden, En tevens dryfveêr zyn van hoogre werkzaamheden: Hy fteunt misfehien een' fpil, hy zwaait een rad misfehien: 't Is maar een deeltje van 't geheel all' wat wy zien. Was-  DENMENSCH. 7 Wanneer het trotfche paard de reên des dwangs zal weeten, Die 't in zyn rennen fluit, of draaven doet, en zweeten, De domme ftier bezeft waarom hy 't kouter trekt, Nu tot een offer, dan Egypte een Godheid ftrekt; Dan oordeele ook de trotfche en domme flervling tevens Zyn eigen driften, daên, 't gebruik en 't eind' zyns levens, Waarom hy zwoegt en lyd, word aangehitst, beperkt, Dit uur gelyk een Haaf, dat als een Godheid werkt, Acht hem niet onvolmaakt, de Hemel zy geprezen! De mensch is zo volmaakt als hy behoort te weezen: Een maat van kennis, naar zyn' Hand, is hem vergund 5 Voor tyd een oogenblik, en tot zyn plaats een punt. Indien men hem volmaakt voor zekren ftand kan achten, Gewis hem hiér of daar 't zy vroeg of laat te wachten, Verfchcelt het niets voor hem: geniet hy zyn geluk, Vóór duizend jaar of nu, eens leeft hy vry van druk. A 4 In  8 PROEVE OVER In 1 beek van 't noodlot wiefd een fchepfel nooitgegee"Ven', Meer dan één blad te zien, zyn tegenwoordig leven. Geen dier kent als de mensch, geen mensch kent als de geest. Een meerdre kennis waare onlydelyk geweest, 't Lam, dat uw finaak deez' dag baldaadig doemt tot keelenT Zou, had het uw vernuft, niet dartlen, fpringen, fpeelen: 't Graast vrolyk en gerust op bloem en kruid, eer 't fneeft; "t Likt de opgeheven hand, die 't fluks den doodfteek geeft.. Hoe zaüg is het, blind voor 't naadrend lot te blyven! Eik loopt dus in den kring, dien God hem doet befchryven. Dat hiér het muschje vall', daar 't Maal den held verflaa, De God van alles flaat eenpaarig beiden gaê: Hy ziet een ftelfel hiér, en daar twee ftofjes warren; Hiér barst een waterbel, daar een der vaste ftarren, Rys beevende in uwvlugt, en hoop met nedrigheid: Uw groote leeraar is de dood, die u verbeid. Aanbid een' God, die nooit het heil u wilde ontdekken Waarvan de hoop-alléén op de aarde uw heil moet (trekken. De  DEN MENSCH. g De hoop ftreelt eindeloos den mensch door fchoonen fchyn, ' i Gelukkig is hy nooit, maar altoos zal hy 't zyn. De ziel, van huis, vermoeid, ten kerker ingedreven, Rust en verlustigt zich in een toekomend leven. Zie d'armen Indiaan, wiens geest, onö'pgeldaard, God hooit in 't ftormgedruisch, God ziet in 't wolkgevaart': De trotfche wetenfchap heeft nooit hem aangedreven Om, 't fpoor der zon voorby, den melkweg in te ftreeven: De eenvoudige natuur heeft aan den andren kant Des zwaarbewolkten bergs een' hemel hem geplant, Een waereld, die hy waant in 't veilig woud bedolven, Een eiland van vermaak, in 't midden van de golven, Waar eens de flaaf nog weêr zyn vaderland aanfchouwt, Geen fchim noch fpook hem kwelt, geen christen dorst naar (goud: In wezen Hechts te zyn voldoet aan zyn begeeren; Hy vraagt geen feraphsvuur noch cherubynenveêreni Maar wenscht dat hy, gevoerd in 't helder luchtgebied, Daar 't lief gezelfchap van zyn' trouwen hond geniet'. A 5 d Gy,  10 PROEVE OVER 6 Gy, die vvyzer zyt! gy moet hier 't vonnis vellen, En Gods voorzienigheid uw oordeel tegenftellen; Noem onvolmaakt 't geen niet volmaakt is naar uw' zin, Zeg, hiér geeft zy te veel en daar geeft zy te min, Verniel de fchepslen naar uw' fmaak en grilligheden, En fchreeuw vry, God is wreed, als 't menschdom is te onvre~ Zo hy de mensch alleen niet alles wenschlyks geeft, °* Die niet alleen volmaakt, alleen niet eindloos leeft, Moet ge uit zyn hand met kracht de roede en wccgfchaal trekken, Zyn recht herrechten, God der hooge Godheid ftrekken! De hoogmoed, hoogmoed is 't, waaruit de dwaaling fpruit: 't Vliegt alles naar omhoog, 't rukt zyn beperking uit; In 't zaljgfte oord ftaat zelfs de hoogmoed nog te vreezen : De mensch wil engel zyn, en de engel Godheid weezen, Viel de engel uit zyn' kreits om dien vermeetlcn waan, 't Is oproer in den mensch naar d'englcnftand te ftaan; Daar hy misdaadig word door onbetaamlyk denken, Als hy een wet der orde in "t mfafte flechts wil krenken. Vraag  DEN MENSCH. iï Vraag dan waartoe de glans der hemellichten zy, Aan wien deeze aard' behoort ? De hoogmoed zegt: „ Aan my: „ Voor my ontrolt natuur 't geblocmte aan alle kanten ; „ Haar levenwekkende aêm kweekt Hechts voor my de planten; 5, Voor my is 't dat de roos, de druiftros, jaarlyks zwelt, M Myn zorg door balzemgcur en nektarfap vergeld; „ Uit duizend mynen word een fchat voor my gewonnen; Gezondheid fpringt en vloeit voor my uit duizend bronnen; M De zee verfrischt myn lucht; de zon verlicht myn' throon; M De aard'ftrekt me een voetbank, en 't azuur gewelf me een (kroon." Maar zien wry niet natuur dit gunftig oogmerk wraaken? Het fchroeiend zonnevuur, het doodfche pestvuur blaaken? Het aardryk beeft en fcheurt, de orcaan fleept alles meê, Een Had Hort in het graf, een volk verzinkt in zee. Neen, de Opperöorzaak, nooit partydig om te zetten, Stelt geen byzondre wet, maar algemeene wetten. Hoe zeldzaam wykt natuur uit haar' gewoonen kring! 't Gefchaapne is nooit volmaakt: zyt gy het, fterveling?  PROEVE OVER Indien tot uw geluk zich alles moet bepaalen, Dan dwaalt gewis natuur, zou dan de mensch niet dwaaleö? Daar milde regenvlaag, daar blyde zonnefchyn, Zo nut is tot dat einde als kalme driften zyn, Moest ge altoos lentelucht en zoele zephyrs wenfehen, Niet min' dan altoos wyze en vergenoegde menfehen. Zo pest noch 'safgronds vuur Gods oogmerk fluiten kan, Kan zulks een Borgia, een Catillna dan? De kennis rust in hem, die 't blikfemvuur kan vormen, Die oceaanen fchokt, die vleugels geeft aan ftormen, Door fiere ftaatzucht 't hart van eenen Cezar blaakt, En Ammons dappren zoon des menschdoms geesfel maakt. Uit hoogmoed fpruitcn zelfs uw redewisfelingen. Zie op één wyz' natuur en zedelyke dingen: Spreekt gy den Hemel vry in 't een, in 't ander niet? U te onderwerpen is 't geen reden v. gebied. 't Scheen mooglyk t'onzen best' zo 't all' zich famenpaarde Tot vergenoeging, tot eenftemmigheid op de aarde, Zo  DEN MENSCH. 13 Zo nimmer lucht noch zee door winden wierd beroerd, Zo nooit het ftil gemoed door driften wierd vervoerd; Maar, door der ftoffen ftryd is 't all' in ftand gebleven! Dus zyn de driften ook de roerfels van het leven. Sints 't groot geheel begon hield algemeen verband, Onwrikbaar, in natuur en in het menschdom ftand. Wat wil nu dceze mensch? hy wil, omhoog gevlogen, En weinig min' gevormd dan de engel in vermogen, Nu, meer dan engel zyn; dan, daalt hy naar beneén, Bcnyd den beer zyn bont, den ftier zyn fterke leen. Beftaan de fchepslen flcchts tot 'smenfehen welgevallen, Waarom begeert hy dan de krachten van hen-allen? Natuur, die nooit verkwist, paart wys beleid met gunst, Voorzag elk dier van kracht, van zintuig, en van kunst, Zy kon 't gebrek van elk vergoeden of verzagten, Hiér door een' trap van fnelte, en daar van lighaamskrachten, Terwyl zy elk 't vereischte in zyn betrekking gaf. Niets meerders voegt 'er by, niets kan 'er voeglyk af. Het  14 PROEVE OVER Het dier, de worm, 't ïnfect, doet zy geluk ontvangen; En zou de mensch-alléén, de mensch, dit niet erlangen? Zal hy, die zich den naam van reedlyk Wezen geeft, Met niets te vreden zyn, zo hy niet alles heeft? Iets meer dan menschlyks doen, iets meer dan menschlyks . (denken, Is t heil met van den mensch, al kon zyn trots 't hem Ichcnken, Vermogens, voor zyn' ftaat en inborst ongepast, Zyn geest en lighaam flechts ten onverdraagbren last. Waarom toch had de mensch geen microscopifche oogen ? Omdat hy nooit als vlieg door 't luchtruim heeft gevlogen. Waartoe het fcherpst gezicht? om cene myt te zien; Dan zou het hemelrond uit zyn4 gezichtkieits vliên. Waartoe het teerst gevoel? zo mogt hy eindloos beeven, Met duldelooze fmart in elke porie leeven. Waartoe een fyncr reuk, die fyner geesten drink'? Opdat hem 't hart, door pyn van roozengeur ontzink'. Waartoe het fnelst gehoor? opdat de zang der chcoren Van ftarbewooneren hem dondren zou in de ccren? Dan  DEN MENSCH. 15 Dan wenscht hy zich weerom, waar nu het beekje ruischt, Of waar de westewind door 't hoog geboomte fuischt. "Wat Gods voorzienigheid moog' weigren of verkenen, Wy zien de wysheid ftceds met goedheid zich verëenen. Zo verr' de fchepping reikt befpeurt ge aan allen kant Een klimming van. gevoel, een klimming van verftand, Van duizend hciren, die onzichtbaar 't gras bevolken, Tot aan der dieren heer, die 't hoofd heft naar de wolken; Wat al verfcheidenheid, in oogen, hol, of bol, Vertoont de ftraal des lynx by 't donker floers der mol! Een hond kan op den reuk 't gefinette wildfpoor volgen; Doch geen leeuwin haar' prooi, hoe hongrig, hoe verbolgen. Met welk een dof gehoor is 't visfehenheir bedeeld, Daar 't orglend vogeltje in het lenteboschje kweelt! Wat wonder fyn gevoel is aan de fpin gegeeven, Dat haar langs elke lyn, elk draad der webb' doet leeven! Door welk een zintuig, juist en zeker, trekt de by' Uit giftig plantgewas een heilzaame artzeny! Hoe  iC PROEVEOVER Hoe verr' zien wy den aart van 't wroetend zwyn niet wykeu Voor zo veel reedlykheids als de elcphant doet blyken! Natuurdrift, reden , hoe vermaagfchapt aan elkaêr, 'k Word fteeds gelykheid, fteeds verfchil, in u gewaar.' Herimïng en begrip! wat ligt 'er tusfchen beiden? Hoe inoeilyk is bezef van denking te onderfcheiden! Dat vry de tusfchenfoort van wezens neig' tot een, De lyn, die elk bepaalt, kan niemand overtreên. Die nette klimming moet hen allen juist beperken, 't Gezag van deeze op dien uw heerfchappy bewerken. Daar gy de krachten dus van allen t'ondcrbragt, Vermogt uw reden meer dan hunner aller magt. Zie alle ftof op de aarde in zee en lucht zich mengen, En vlug en aangeperst, oin leven voort te brengen. Wat ftreeft de klimming van het trapswyz' leven hoog! Wat reikt die wyd rondsom! hoe laag ontduikt ze ons oog! ó Wezensketen, die van d'Ooriprong aller dingen Op hemelwezens, aardfche, op eng!en, ftervelingcn, Op  DEN MENSCH. 17 Op dier en vogel, visch, en bloedloos rupsje daalt, *t Welk nooit ons oog befchouvvt, ons glas nooit achterhaalt, Die van 't oneindige af tot ons, tot niet...! Kon 't weezen Dat mindren ooit tot ons, dat wy tot hoogren reezen, De fchepping, thans vervuld, verkreeg een ledig vak, Dat dus door eene fport geheel de ladder brak; Dan zoude een fchakel, uit die keten afgeweken, 't Zy tiende of duizendfte, haar even zeer verbreekcn. Daar nu elk famcnftel by juiste graaden werkt, Elk door eenpaarig nut het groot geheel verfterkt, Wierd door de wanorde, in het kleinfte deel begonnen, Niet fleei ts dat famenftel, maar 't gantsch geheel verwonnen. Dat de aard' haar evenwigt en loopkring zy ontvlugt, Dat vaste en dwaalfter rcnne al gierend door de lucht, Dat elk befchermgeest van zyn' fpheer zich zie ontzetten, Dat alle waerelden en wezens zich verpletten, Der heemlen grondllag zinke in 't middenpunt ter neer, Natuur buig' fiddrend voor den throon van haaren Heer, B De  l3 PROEVEOVER De vreeslyke orde wyk'... voor wien ?... voor u ?... ö boosheid ? Verachtelyke worm! wat dwaasheid! trots! godloosheid! Wat dunkt u, als de voet, gefchikt om 't fïof te treên, Of de arbeidzaame hand, het hoofd zou zyn der leên ? Als hoofd, of oog, of oor, geen werktuig meer zou (trekken, Waardoor de ziel haar' wil naar eisch kan doen voltrekken? Of is 't ook ongerymd dat een byzonder deel Eens anders plaats begeert in 't wélgcfchikt geheel? Dan is 't ook ongerymd dat we over lasten klaagen, Ons door den grooten Geest van alles opgedragen. 't Zyn alles deelen van 't heelal, waarvan gewis Natuur het lighaam, en welks ziel de Godheid is , Die, overal de zelfde, en overal verfeheiden, Aanbidlyk groot zich toont in aarde en hemel beiden, In koelen wind verfrischt, in ftoovend zonlicht gloeit, Die in de ftarren blinkt, die in de booraen bloeit, Door  DEN MENSCH. ip Door alles uitgebreid, fteeds leeft in alle leven, Zich uitfpreid onverdeeld, nooit kwistig, mild blyft geeven, Die ademt in de ziel, in 't lighaam werking wekt, Volmaakt zich in een hair als in een hart ontdekt, Volmaakt, zo wel in u, ö wreevle ftervelingen! Als in den feraph, die haar eeuwig lof mag zingen; Voor wie niets laag, niets hoog, niets groot, niets klein zich Vind» Die alles effent, vult, vereenigt, en verbind. Zoud gy dan langer de orde als onvolmaaktheid gispen? Ons eigen heil hangt af van 't geen wy dwaas berispen. Erken uw' waaren ftand — dees nutte en nette maat Van blindheid, zwakheid, voegt het best by uwen ftaat. 't Zy u genoeg... of hier, of eens gewis nadezen, Zult gy gelukkig zyn zo veel gy 't ooit kunt wezen, Zo veilig in de hand der Almagt, die u hoort, In 't uur van uwe dood als 't uur van uw geboort'. Natuur is niets dan kunst, doch ze is vcor u verfcholen. AH' wat ge een toeval acht is fchikking, doch verholen. B a AH'  fio PROEVE OVER DEN MENSCH. AH' t geen u ftrydig fcliynt ftemt waarlyk overeen, En al 't byzonder kwaad is goed voor 't algemeen. Hoe hoogmoed ook uw' geest mogt door zyn' waan beleezen, 't Gaat vast dat alles is gelyk 't behoort te wezen, PROEVE  PROEVE OVER DEN M E N S C H. TWEEDE AFDEELING.   PROEVE OVER DEN MEN.SG H. TWEEDE AFDEELING. Is^cn dan u zelv', ö mensch! wie God wil kennen dwaalt: Het menschlyk onderzoek blyve aan den mensch bepaald. Gelyk een landengte in het midden ftaat der baaren, Moet hy een' middenftand in 't fchepslendom bewaaren; Hy is een famenftel, in welks vermengden aart Zich duistre wysheid met een ruwe grootheid paart; Te kundig om de leer' des twyflaars aan te kleeven; Te zwak om met den trots des Stoïcyns te leeven; In keur van werk of rust verlegen, ongewis; Onzeker of hy zelf een dier of Godheid is; B 4 Of  H PROEVE OVER Of hy het hoogst zyn' geest, of lighaam, moet waardeercn ; Die door te leeven fterft, en dwaalt door redeneeren; Voor wien het zuivre licht der waare kennis deinst, 't Zy dat zyn geest te veel, 't zy die te min bepeinst; Een chaos, door gedachte en drift om ftryd bewogen, Nu door zich zelv' verlicht, dan door zich zelv' bedrogen; Die beurtlings zich verheft en beurtlings zich verneêrt; Die, aller dingen Heer, door allen word verkeerd, Alleen de waarheid richt, door doding zelf gedreven, Is 's waerelds eer, en fpot, en raadfel fteeds gebleven. Staat u de wetenfehap, ö wonder fchepfelJ by, Weeg dan de lucht, meet de aard', bepaal elk zeegety*, Befchik den zonneftand, en d'omloop der planeeten; Doe, beter dan de tyd, ons de oude tyden «reeten; Ga, vlieg met Plato, naar der goden luchtgewest, Daar 't waare goede en fchoon' volkomen is gevest, Of ftrecf den doolhof van zyn volgrcn rustig binnen; Waan u een God, wanneer ge u aftrekt van de zinnen: Zo  DEN MENSCH. «5 Zo waant de Dervis, die zyn hoofd in 't ronde zwaait, Dat hy de zon gelykt, wanneer hy duizlend draait. De hoogfte Wysheid leer' van u het wys rcgeeren, Keen daal Hechts in u zelv',dan zult ge uw dwaasheidleererj. Verheevner wezens, toen een ftervling, onverwacht, De wetten der natuur ontvouwde in al haar kracht, Vertoonden aan elkacr dien roem der aardfche zoonen, Dien Newton, zo als wy een' aap elkander toonen. Was hem, naar wiens bewcrp de vlugge ftaartftar rent, Een enkel roerfel van zyn' eigen geest bekend? Hy, die haar komst en vlugt vooraf kon openbaaren, Kon die zyn eigen einde, of zyn begin, verklaaren? 6 Wonder! 't edelst deel desmenfchcn, ongeftoord, Streeft op van trap tot trap, van kunst tot kunsten voort, Maar, naauw' is 't moeilykst werk,zyne eigen webb', begonnen. Of drift ontrafelt reeds 't geen reden had gcfponnen. B 5 Geef  0.6 PROEVE OVER Geef dan der wetenfehap de zedigheid op zy'; Ruk haar de fierfels af van trotfche pronkery; Al haar' ontleenden tooi, haare ydle ftaatfickleeden; Duld geen geleerde weelde en wyze nietigheden, Geen kunstnaryen, ter verheffing van 't vernuft, Geen beuzlend onderzoek, waarby de geest verfuft; Wïsch die tafreelen uit; befnoei de dartle deelen Van all' de kunsten, die onze ondeugd wist te teelen; Zie al die wetenfehap door u bycengebragt, Hoe klein van ouds! hoe klein voor u en 't nageflachtl Zie twee beginfelen der menfehen aart regeeren: Vervoert hen de eigenmin, de reden doet hen keer en: Noem die geen louter kwaad, noem dees geen zuiver goed: De een wekt een werkzaamheid, die de ander reglen moet. Schryf al het goede toe aan 't juiste dier beperking, Al "t kwaade aan een gebrek van beider famenwerking. De eerfte is een dryfveêr, die de ziel beweegt met kracht, De laatfte een tegemvigt, ter ftuiting van die magt: Dit,  DEN MENSCH. Dit, deed haar werkloos zyn, befluitloos zich beraadeni Dat, dreef haar eindloos voort tot onberaamde daaden; Een plant gejyk, die fteeds den zelfden grond beflaat, Het voedfel naar zich trekt, zich voortplant, en vergaat; Of, 't wetloos vuur gelyk der luchtverhevelingen, Dat in zichzelf verteert, daar 't alles komt befprirgen, 't Beginfcl, dat ons noopt, zy fteeds met kracht gepaardl Het dringt, het dryft, 't bezielt, dit is zyn taak, zyn aart; Maar dat, 't welk, kalm en koel, gepast doet overweegen, Ons vergelyken doet, geeft raad, en houd ons tegen. Steeds vind het voorwerp zich by de eigenliefde naast, Maar van de reden verst, en in 't verfchiet geplaatstWeldra zal de eerfte dus 't onmidlyk goed befpeuren, De laatfte zal voorzien wat verder kan gebeuren, Maar wykt voor de overmagt, ondanks haar waakzaamheêii: Een drom verzoekingen verdringt een' drom van reen. Wilt gy 't vermogen van den fterkftcn dan weêrhouên, Gebruik uw reden fteeds, gy kunt haar best betrouwen, ) En,  aflf PROEVE OVER En, wat ge ook door gewoonte, of door ervaaring, winn', 't Sterke all' uw reden, en bedwinge uwe eigenmin. Het fchoolsch begrip leer' vry dit paar elkander fchuwen, 't Is fteeds gerecder tot ontbinden dan tot huwen, 't Splitst reden van verftand, genade en deugd van een, Met al de roekloosheid van zyn ïpitsvondigheên. Vernuften, dwaazen, die om loutre klanken vechten, Waaraan ze of geen begrip, of mooglyk 't zelfde, hegten. Daar reden 't zelfde doel als de eigenmin befchiet, Begeerig naar vermaak, afkeerig van verdriet, Zou dees, door gulzigheid, haar voorwerp ras verfcheuren; Die zuigt wel honing, maar de bloem verliest geen kleuren: Vermaak, naar dat men 't recht of averechts verftaat, Word of ons grootfte goed, of word ons grootfte kwaad. De driften zyn als 't kroost der eigenliefde te achten, "t Zy 't heil of fchynheil is waarnaar zy yvrig trachten, En,  DEN MENSCH. &$ En, daar een zelfde goed nooit allen wierd bedeeld, Daar reden zelf de zorg ons voor ons zelv' beveelt, Kan zy door driften zich met bondgcnooten fierken, Die, fchoon uit eigenbaat, door zuivre middlen werken. Maar eedier drift, wier doel ook 's naasten nut betreft, Verkrygt den naam dier deugd, waartoe zy zich verheft. Laat dan 't verdoofd gevoel in Stoifche deugden pronken, Die fterk zyn, als het ys door felle vorst beklonken, Te faam gedrongen in 't gemoed ontbloot van lust; De ziel betoont haar la-acht in oefhing, niet in rust: De ftorm der hartstogt moog' ten deele haar beknellen, Zy wekt de veerkracht op, die alles moet herftellen. Naar welk een koers de mensch zyn levenszee bepeil', De reden is 't compas, en drift de wind in 't zeil. De hooge Godheid, die we in achtbre kalmte vinden, Slaat ftormen in 't gareel, en wandelt op de winden. Der elementen drang, der driften flrydige aart, Word in Gods werk verzagt, vermengd, en faamgepaard: Het voegt ons, dat we ons zelv' daarvan het nut vergunnen, Of zoud ge, 6 mensch! den mensch ,u zelv' verwoesten kunnen? Uw  go PROEVE OVER Uw reden velg' natuur op 't wélgehaande fpoor, Zy toome uw driften in: geef haar, geef God gehoor! Hoop, vreugde, en liefde, ftoet der lachende vermaaken, Vrees, hartzeer, haat, een drom wiens kwellingen wywraakeo, Met kunst beftierd, verpoosd, vermengd, of juist beperkt, Zyn, 't geen het evenwigt in ons gemoed bewerkt: 't Zyn lichten, fchaduwen, wier fterke of zagte ftrceken Des levens tafercel met kracht en klem- doen iprecken. Vermaaken, grootsch van verre, en van naby een niet, Zyn altoos by. de hand en altoos in 't verfchict; Zyn, tegenwoordig, 't zoet, toekomftig, 't heil des levens, Het doel der wcrkzaamheên van ziel en lighaam tevens, Altoos bekoorende en bekoorlyk meer of min': Verfchil van voorwerp treft verfcheidenheid van zin. *t Werktuiglyk zwak, oflterk, van veelerlei geitellen, Doet, meest en minst, naar deeze of gcene driften hellen, Waarvan de flerkfte in 't einde alle andren overwint, Celyk Aa'rons flang een' flangendrom vorfh'nd. Zo  DEN MENSCH. & Zo waarlyk als de mensch, van d' eerftcn zyner dagen, 't Geheim beginfel van zyn doodkwaal cm kan draagen, Die, teêr in zyne jeugd, nogthans eene overmagt, Al groeiend by zyn' groei, vcrkrygt door zyne kracht; Is ook de heerfchappy gegrondvest in zyn wezen Dier ziekte des gemoeds, dier drift die hy moet vreezen. 't Geen voedzel ftrekken moest voor 't wélgefteld geheel, Vloeit dees beginslen toe, valt hen alleen ten deel: Wat ook het harte ontvonk", den geest moge overrceden, Wanneer 't verftand ontluikt in all' zyn werkzaamheden, Speelt ons verbeelding den gcvaarelykftcn trek: Zy richt ftraks alles naar den kant van het gebrek. Gekoesterd door gewoonte en uit natuur gefproten, Kan geest, bekwaamheid, kunde, al meer 't gebrek vergrooten; De reden geeft het zelf meer fcherpte, kracht en duur, Gelyk het zuur verzuurt, door 't kocstrend zonnevuur. We eerbiedigen wel eens, hoe min wy zulks ook vvaanen, In deeze koningin begunftigde onderdaanen. Zo  33 PROEVE OVER Zo zy geen wapenen by wetten ons vereert, Is 't vruchtloos dat haar taal ons onze dwaasheid leert. Ons lot verbetert niet door klagt op klagt te flaaken: Zy, lastige vriendin, die bits ons doel durft wraaken, Doch, daar zy richten moest, veeleer de zaak bepleit Ter gunst van onze keuze, en noemt ze billykheid, Zy, die zich vaak beroemt op grootfche zegepraalen, Als zy een zwakke drift door fterkren kan bepaalen, Gelykt een' arts, die reeds zyn' Iyder acht herfteld, Wanneer een ligte ziekte in podagra verfmelt. De reden volg' het fpoor dat haar natuur leert wandlcn; Nooit moet ze een fterkc drift als vyandin behandlen. Zy ftrekke een wacht, maar nooit een leidsvrouw,op haarpaên: Zy werp' haar niet ter neer, maar doe haar juister gaan, Gedachtig, dat die drift, door hocger magt gedreven, Naar een byzonder doel elk mensch doet henen ftreeven. Door andre driften, als door winden, fel beroerd, Word hy door deeze alleen naar zekre kust gevoerd. *t Zy kennis, fchat, of magt, of eer hem moog' behaagen, Of, meest misfehien, 't gemak van veel geruste dagen, Dit  DEN MENSCH. 33 Dit is 't waarvoor hy leeft, met lyfsgevaar zelfs ftryd: Zie 's wysgeers traagheid, zie des koopmans noeste vlyt: De monnik gruwt van de eer, die helden aan kan prikkien: Elk tracht in zyn party de réden in te wikklen. Oneindig is de kunst, die 't goed van 't kwaade fchift, Ons best beginfel vest op onze fterkfte drift, En 't weerglas van den mensch dus vast bepaald doet werken, Opdat zyn eigen aart zyn deugd nog meer mogt fterken. Dus word het grove aan 't fyne, als met ciment, verkleefd; En 't is naar één belang dat ziel, dat lighaam ftreeft. Gelyk de vruchten, die der plantten zorg niet loonen, Op wilden ftam geënt, zich dikwils milder toonen, Zo word ook fterke deugd uit driften voortgebragt: Op haren wortel werkt natuur met volle kracht. Wat oogst van fraai vernuft, en eerelyke zeden, Groeit op een' grond van haat, van vrees, van hoofdigheden! C Zie,  34 PROEVE OVER Zie, hoe de toorn den naam van moed en yver borgt; Voorzigtig, is de vrek; de wysgeer, onbezorgd; Begeerte, een poos vcrfynd door kronklige ommegangen, Is de eedle liefdedrift, die fchoonen mag bevangen. De laagfle zielen Hechts zyn llaavcn van den nyd. Nayver is aan kunde en mannenmoed gewyd. Wat deugd is u bekend, die man of vrouw zou pasfen, En waarlyk niet uit fchaamte of hoogmoed op kan wasfen? Ter rntriJdog van den trots was 't mooglyk dat natuur De deugd der ondeugd gaf ter naaste nagebuur. De reden kan den drang van 't kwaade in goed verkceren, Zy kan een' Nero 't ryk als Titus doen regceren. Schoon gy een' Heren moed in Catilina doemt, Die word in Decius, in Curtius, geroemd: De ftaatzucht kan, ten fteun, ten val, des lands vcrflrekken, Zo wel daarvoor een' held, als een' tyran, verwekken. Wie  DEN MENSCH. S5 Wie fchcid dien chaos van ons duister en ons licht? De Godheid in 't gemoed, die wonderen verricht. Natuur bereikt haar doel door de uiterfte eigenfchappen; Dees nadren in 't geheim het menschlyk hart by trappen, En telkens treed hier de een den ander naauw op zy', Gelyk de fchaauw en 't licht in fikfche fchildery, Ja, mengen zich zo zeer, dat we, in de ontbonden kleuren, 't Begin van de ondeugd, flaauw, by 't eind' der deugd befpeurcn. Dit fterkt welligt den dwaas in zyn' verblinden waan, Dat op deeze aarde deugd noch ondeugd zou beftaan. Schoon wit en zwart zich mengt, vereent, verfmelt voor de oogcn, Kunt gy wel 't onbeftaan van wit en zwart betoogen? 't Valt moeilyk dat men hier het redenslicht ontvvyk': Dat dan uw eigen hart 't eenvoudig vonnis ftryk'. Befchouw Hechts de ondeugd, en de affchuwelyke trekken Van 't monster zullen ftraks gerechten haat verwekken; C a Maar,  s6 proeve over Maar, zo wy 't dikwils zien, gewennen we aan het fpook, Het word geduld, beklaagd, in 't eind' geliefkoosd ook, En overal miskend in zyne uitfpoorigheden. Spoor dus het Noorden op in Schotland, 't is in Zwecden; Daar ivyst men Heklaas ftrand, daar weder Grocnlands oord, Daar Nova-Zemblaas kust, en hooger op in 't Noord. Wie zou in d'eerften graad dier ftreeken dit vermoeden? Elk doet, al verder op, u naar zyn' nabuur fpoeden. Wie fchier de pool bereikt, wien 't levensvuur ontvlied, Gevoelt, erkent voor 't minst, al 't woên der koude niet, En 't geen u yzen doet, in milder lucht geboren, Acht die geharde mensch als gunstryk hem befchorem Elk zet op 't pad der deugd, der ondeugd, menig ftap, Volgt zeldzaam 't goede of't kwaad', dan tot een' zekren trap. Een fielt, een dwaas fomwyl, doet braave of wyze daaden; De besten doen wel eens het geen zy zelf verfmaaden; Men maakt by beurten deugd en ondeugd zich ten vriend, Naarmaate 't zelfbelang van beiden zich bedient: Elk  DEN M E N S C H. 37 Elk kiest zichzelv' een doel naar eigen welgevallen; De Hemel heeft 'er één, het is 't geluk van allen. Dat wederttreeft elk dwaas, elk fpooreloos beftaan, Verydelt al 't gevolg van fnood beraamde daên, Deelt nutte zwakheên uit aan de onderfeheidcn rangen, Geeft moeders heren ernst, een blos aan maagdenwangen, Aan fhatsliên fchroom en vrees, aan volkren fterk geloof, Aan oorlogshelden drift, een' trotfchen waan ten hoof; Dat weet door hoogmoed zelf het wit der deugd te treffen, Als die, belangloos, zich uit roemzucht wil verheffen; Dat vest, op hartsgebrck en zielsbehoeftigheên, De vreugd, de vrede, en de eer van 't heilryk algemeen. De Hemel, die het een afhanglyk maakt van 't ander, Vormt meester, dienaar, vriend, bctreklyk tot elkander; Beveelt hen onderling getrouwen byftand aan, En doet, uit ieders zwak, hun aller kracht ontftaan. Gebrek, behoefte en drift, die naamver ons verbinden Aan 't algemeen belang, doen ons dit wenschlyk vinden. C 3 Wy  38 PROEVEOVER Wy zyn 'er waare liefde en vriendfchap aan verpligt, En all' wat ons verrukt en 's levens last verligt; En leeren, als de last der jaaren ons komt drukken, Gewillig ons aan min, belang en vreugd ontrukken; En groeten, moede en mat, ten halven overreed, Den wellekomen dood, als 't eind' van lief en leed. Geen mensch ruilt ooit zichzelv' voor andren, hoe geprezen, Wat hun begeerte of roem, verftand of fchat moog' weezen. De wysgecr fmaakt de vreugd dat hy natuur doorzoekt; De dwaas, dat hy niet weet wanneer men hem verkloekt; De ryke acht zyn geluk in overvloed gelegen; En de arme fteunt gerust op 's Hemels zorg en zegen; De blinde beedlaar danst; een kreuple grysaart zingt; De onzinnige is een held; een maanziek koning fpringt; De hongrende chymist belooft zich gouden bergen; Wat heil durft een poëet niet van zyn zangnimph vergen?  DEN MENSCH. 39 Zie dus aan eiken ftand een' vreemden troost gehegt, En hoogmoed, aller, vriend, aan allen toegezegd; Zie, door elk leeftyd heen, een drift, hoogst eigenaardig: De hoop, die nimmer fterft, blyft fteeds met ons reisvaardig. Natuur, by de eerfte jeugd, is vriendlyk voor het kind, Maakt dat het zaligheid in pop of ftroohalm vind, Verfchaft zyn jonglingfchap voorts lêevendiger fpelen, Die, even nietig, hem door luider klanken ftreelen. Goud, pluim, of riddcrslint, vleit hém in laater tyd, Wien lied en bedeboek in d' ouden dag vcrblyd; Zodat hy, rustloos met een' fpeclpop ingenomen, Vermoeid, het armlyk fpel des levens uit mag droomen. Verbeelding, midlerwyl, met wisfelenden glans, Maalt gouden wolken aan den fchoonften levenstrans. Ontbeering van geluk zien wy door hoop verhoeden, En die van goed verftand door hoogmoed fluks vergoeden; C 4 Die  4° PROEVE OVER DEN MENSCIL Die beiden bouwen op, wat kennis flecht en deugd. In dwaasheids beker dryft en fpeelt de bel der vreugd. Üen Wy' vooruitzicht word door blyder nog verdreven, En de ydelheid is zelfs niet ydel ons gegeeven. Zo ftrekt ons zelfbelang, door hooger magt verkeerd, Ter wecgfchaal, die *t gebrek van andren wikken leert. Hier ryst voor ons een troost," die alles ftreeft te boven: Hoe dwaas de mensch ook zy, dat wy Gods wyshcid Iooven! PROEVE  PROEVE OVER DEN MENSCH. DERDE AFDEELING.   P R O E V E OVER DEN MENSCH. DERDE AFDEELING. 't VJaat vast: „ Al 't onderfcheid der wetten in natuur „ "Werkt tot een zelfde doel door "t goddelyk beftuur". 't Moog' d' opgeblaazen waan des welftands nooit gelukken, By praal en overvloed, dees waarheid te onderdrukken: Dees groote waarheid zweeve ons daaglyks voor den geest, En trefF wanneer men bidde of predike ons het meest. Zie heel de waereld rond, alom zult gy 'er vinden Den band dier liefde, die het alles moet verbinden. De  44 PROEVE OVER De alvormende natuur volgt fteeds dit doelwit na: Elk deeltje van de ftof neigt tot zyn wedergaê, Weet, aangetrokken, zich aan 't naaste deel te hegten, Gevormd en voortgeftuwd om zich te faam' te vlechten: Of is 'er eenig foort van leven aan vergund, 't Helt naar 't gcmccncbestc, als naar een middenpunt. Zie hoe het groeibre fterft tot onderhoud van 't leven, 't Ontbonden leven weêr aan 't groeibre voedfel geeven; Den levensaêm verkrygt, verliest men, keer op keer; Daar de cene vorm verdwynt, verfchynt een andre weêr. Als waterbellen op de zee der ftof geboren, Daaruit gerezen, gaan zy weêr daarin verloren. Niets is 'er vreemd, elk deel ftaat in een juist verband; Het aluitfpreidend, albewaarend, hoogst Vcrftand Verbind het grootst en 't kleinst, 't een' wezen aan het ander', Vormt memchen, dieren, als behulpzaam voor elkander. Niets ftaat als op zich zelv': gediend, opdat het dien', Strekt zich een keten uit, welks eind' wy nimmer zien. 6 Dwaas!  DEN MENSCH. 45- 6 Dwaas! zou God, alléén voor uwen welftand, waaken, Uw tydverdryf, uw' tooi, uw voedfel, uw vermaaken? Zo hy het dartel rheetje uw' disch heeft toegefchikt, 'tWas eerst langs 'tbloemryk veld op 't mildst door hem verkwikt Of fiygt, voor u alléén, de Ieeuwrik naar den hoogen? Hy kwinkeleert door vreugd, hy klapwiekt, opgetogen. Of ftreelt het fysje, alléén Hechts u, door zyn geluid? Verrukking, tedre min, werkt al die toonen uit. Het trapplend paard, gefierd door prachtige gareelen, Mag in zyns heeren vreugd en in zyn' hoogmoed deelen. Wyst ge, als uw eigendom, al 't zaad der velden aan? 't Gevogelte eischt u af ontelbre kornen graan. Moogt gy den gulden oogst, het milde herfstfeest vieren? Een deel daarvan beloont verdienstelyke ftieren: Ja, 't zwyn, dat werkt noch ploegt, en allen dwang weérftaat, ö Heer van alles! leeft op vruchten van uw zaad. Natuur wil al haar kroost met haare zorg verè'eren; Het bont, dat vorsten warmt, verwarmt vooraf de beeren, De  46 PROEVE OVER De mensch roept luidkeels uit, „ 't Strekt alles tot myn best." Gy, (reept de gans) gy leeft, opdat ik word gemest." Tot zulk een reedloosheid kan ook de mensch vervallen, Die alles waant om één, niet, één gevormd om allen. Dat dan de magtige den zwakken ftreev' voorby, De mensch het fraai vernuft, de groote dwingland zy; Natuur weêrftreeft zyn' dwang, door hem-alléén telcercn Van andre fchepfelen behoefte of leed te weeren. De valk, wanneer hy daalt, fpaart nooit de fchoonfte duif, Om wisfelende kleur, om pracht van pluim en kuif. Geen fperwer zal 't infect om gulden wiekjes fchoonen, Noch havik luistren naar der nachtegaaien toonen. Voor allen zorgt de mensch, voor voglen in 't geboomt', Voor kudden in de wei, voor visch waar water ftroomt; Genoopt door zelfbelang, nog meer door welbehagen, Door hoogmoed allermeest, om zorg voor hen te draagen. Hun ingebeelde heer verbetert dus hun lot: Zyne uitgeftrekte weelde is hen een gunstgenot. Het-  D E N M E N S C H. 47 Hetzelfde leven, 't geen zyn greetigheid kan wekken, Moet hy vooraf't gebrek en 't wild gedierte onttrekken: Ja, hy vergast het dier, dat voor zyn gastmaal fneeft; 't Geniet zyn hoogst geluk, door hem, zo lang het leeft: 't Gevoelt zo min den flag, die 't zal doen nederploffen, Als een begunstigd mensch, door 't blikfemvuur getroffen. Eén feestdag is voor hem zyn levenstyd geweest; Gy zelf, gy moet vergaan, na 't einde van uw feest. De Hemel, gunstig voor het redenlooze leven, Heeft daar geen kennis van een fterflot aan gegecven; Hy deelt den mensch die mcê, en, hoe geducht dit zy, Hoe vreezend hy ook leev', hy leeft 'er hoopend by. Van 't flerfuur onbewust, verwydert zich het vreezen: De aannaderende dood fchynt nooit naby te weezen. u Duurzaam wonder! zulk een geestgefteltenis Van 't eenig wezen dat op de aarde denkende is. Wat  48 PROEVE OVER Wat door natuurdrift, wie door reden word gedreven, Elk is 't vermogen dat het best hem voegt gegeeven, Dat op een zelfde doel,"elks eigen heilftaat, mikt, En ook de middlen vind, naar dat ontwerp gefchikt; Want waar natuurdrift heerscht, onfeilbaar in geboden, Zou daar een ftaatsraad, zou een paus daar zyn van nooden? De reden toeft, en blyft, geroepen zelfs, te rug; Natuurdrift fnelt fluks aan, vrywillig, trouw en vlug. De reden, kalm en koel, hoe fchrander en hoe waardig, Dient niet dan voortgeprest, is fchaars ter hulpe vaardig: Zy toont ons wel ons heil, maar knelt ons in haar Juk: Natuurdrift wint gewis onmiddelbaar geluk. De een fchiet geen wit voorby, maar kan het juist doorbooren, En de ander geeft het fchot, naby en verr', verloren: De een dient ons voor altoos, en de ander korten tyd: Die gaat een' wisfen tred, als dees het fpoor ontglyd. Het vergelykend en het werkzaam zelf bellieren, In ons verfcheiden, is vereenigd by de dieren. Hef viy uw reden hoog! natuurdrift ftrekke uw fpot! In 't een regeert de mensch, in 't ander is het God. Wie  DEN MENSCH. 49 Wie leert het dierenheir, in bosfchen of in weiden, Wat voedfel is of gif, naauwkeurig onderfcheiden ? Voorweetende eenen ftorm of't zeegetyde ontgaan? Op 't water bouwen, of door 't zand gewelven flaan? Wie leert de fpin haar draên zo evenwydig rekken, Als die Demoivre zelf met lyn en maat kan trekken? Wie doet den oijevaar, Columbus evenbeeld, Een nieuwe waereld zien met vreemd geftarnt bedeeld? Wie roept zyn' raad by een, bepaalt zyn opwaards ryzen? Wie fchaart zyn heir in orde, en kan den weg hem wyzcn? God vestigde in den aart der wezens, in elk foort, 't Geen tot de juiste maat van elks geluk behoort; En daar hy alles vormde om 't all' met heil te kroonen, Wil hy in elks behoefte ons aller heilftaat toonen: De duurzaamfte orde ging van jongs af voort naar wensch, En fchakelt fchepfel dus aan fchepfel, mensch aan mensch. Wat boven 't ruim der lucht in fyner vloeiftof zweeven, Xn lucht mag ademen, of in de diepte leeven, D Wat  go PROEVE OVER Wat zich op dc aarde rept, 't gevoelt een' zelfden aart, Die 't levensvuur ontvlamt, dc zaaden zwellend paart. 't Is niet de mensch alleen, 't zyn all' die 't woud bevolken, Of zwemmen door den ftroom, of zweeven door de wolken, Die zich beminnen, doch zichzelven niet alleen: De drift der kunnen brengt twee wezens ras tot één: Die ftoute omhelzing doet een nieuw vermaak beginnen, Daar ze in hun kroost zich - zelf ten derdemaal beminnen. Ja, dier en vogel is in liefdepligt volleerd: De moeder, die het voed, de vader, die 't verweert, Betoonen "t jong hun hulp, totdat het vry mag zwerven: Hun zorgen zyn voleind, wanneer het die kan derven; De banden zyn gcflaakt; 'er volgt eene andre min; Eün nieuwe omhelzing volgt; 'er volgt een nieuw gezin. Maar 's menfehen hulploosheid gaat meer van moeite zwanger 9 En knoopt de banden zyner zorgen dus ook langer: Dy keurt die zelfs voor goed; zyn welbedacht befluit Spreid zyn belangen met zyn liefde verder uit: Hy  DEN MENSCH. 5t Hy blaakt weêrkcerig, wil bepaald een voorwerp kiezen, En doet dan elke drift zich in een deugd verliezen. Behoefte ontfpruit op nieuw, doet nieuwe hulp ontftaan, Plant tcegenegenheén op zuivre liefdedaên. Daar deezen kweekfters zyn, die geenen op doen groeijen, Zal liefde en door natuur en door gewoonte bloeijen. De jongling, naauw' gerypt tot mannelyken ftaat , Ziet reeds verwelking op het ouderlyk gelaat : Herinring wyst te rug op hulp , door hem ervaren, 't Vooruitzicht toont van verr' hem ook den last der jaaren; Terwyl vermaak met hoop en dankbaarheid zich paart, En 't algemeen belang 't geflacht in ftand bewaart. Natuur, uw heerfchappy was die van 't Opperwezen! De mensch had in uw' ftaat geen blinde paên te vreezen. Toen bragt hem de eigenmin tot zucht voor 't algemeen, En door dien eendragtsband met alles overeen. Hy had geen hoogmoed nog, geen kunsten, en geen kommer, En, wandlend naast het dier, als leenman van één lommer, D 3 Waf  52 • PROEVE O 'VER Was de aarde beider disch, en de aarde beider bed: Zyn voedfel, zyn kleedy, was door geen moord befinétr. In 't wedergalmend woud, in groeibre tempelboogen, Hief all' wat klanken vormde één' lofzang naar den boegen. Bebloed noch omgekocht, voor 't onbefinet altaar, Door goud niet overkleed, ftond fchuldloos de offeraar. Men zag door "s Hemels zorg het all' in ftand bewaaren, En 't menschlyk voorrecht was by 't heerfchen ook het fpaaren. Hoe zeer heeft zich de mensch in laatren tyd bevlekt, Die zelf ten beul, ten graf van andre dieren ftrekt! Hy, vyand der natuur, verfmaad hun zuchten, klagtcn, \'Terraad zyn eigen en verdelgt ftaag hun gellachten. Maar, dartle gulzigheid wierdras gevolgd door wee: Eik zyner moorden bragt een' eigen wreeker meê; 't Geftorte dierenbloed had hem in woede ontftoken; Die deed den wilden mensch van 't bloed zyns broeders rooken, Hoe  DEN MENSCH. 53 Hoe mag verheft de mensch zich van natuur tot kunst! Zyn reden bootst haar na: die taak is haar een gunst. „ Ga", fprak natuur: „ ö mensch! u tot de fchepslen wenden; „ Spoor ah' de kunsten op dier tailelooze benden: „ De vogel wyze in 't woud u 't ooft voor uwen tand; „ 't Gediert des velds den aart van artzeny en plant; „ De by zal u een fchets van nutte bouwkunst geeven; „ Leer ploegen van den mol, en van den zyworm weeven. „ Haalt niet dc nautilus, hoe klein, zyn zeil in top? „ Sprei mede uw zeilen uit, vang ook het kocltjen op: „ Kies levenswys by hen en vormen van regeeren; „ Laat reden u in 't einde uit allen wysheid leeren! „ Zy bouwen, onder de aarde, een wélbevolkte ftad; „ Een vesting in de lucht, op 't ligt bewogen blad. „ Sla al hun Hammen gade en aller wys bellieren: „ Der byën koningryk, 't gemeenebest der mieren, „ Waar alles word-tot nut van allen aangewend, „ Waar 't volk zich zelv' regeert en geen verwarring kent; „ Of waar een koning heerscht, tot de oppermagt geboren, „ En echter eigendom noch rechten gaan verloren. D 3 „ Zie  54 PROEVE OVER „ Zie all' hun wetten tot behoud des ftaats gefchikt, „ Zo wys gelyk natuur, als 't noodlot onverwrikt. „ Vergeefs zult ge uw vernuft in fyner weeffels prangen, „ Gerechtigheid in 't net van haare wetten vangen, „ En, door te ftreng een recht, met onrecht gaan te werk, „ Den fterken veel te zwak, den zwakken veel te fterk. „ Gy, zwaai den fcepter, weet uw wet hen in te fcherpen, „ Laat alle fchcpslen zich den wysten onderwerpen, „ En word, om kunsten, die gy hield van hen ter leen, „ Als koningen gekroond, als goden aangebcên!" 't Opmerkzaam menschdom,door deeze infpraak aangedreven, Gehoorzaamde aan natuur, begon te faam te leeven: Hier wierd een ftad gefticht, en drfaY een kleine ftaat, Die zich daarmee verbond, uit liefde, of vrees voor kwaad. Mogt hier het zwaar geboomt met meerder vruchten pronken, Was ddar aan 't groeizaamst oord en beek en ftroom gefchonken, De handel bragt hen toe, 't geen de oorlog hen benam. Hy keerde als vriend weêrom, die als een vyand kwam. Ge-  DEN MENSCH. 55 Gezelligheid en min kon 't menschdom fterk verbinden, 't Kon in natuur, toen wet, in liefde, vryheid vinden, 't Kende opperheer noch vorst: een ftaat wierd opgebouwd Waarin 't gemeen belang aan één' de magt betrouwt. Voortreftykheid alleen, in vrede of krygsbedryven, Die onheil weereh kan, en voorfpoed doen beklyven, De deugd, waarom het kroost den vader eerbied toont, Wierd, in den vader van het volk, tot vorst gekroond. De aartsvader had tot nu in 't hoog gezag gezeten, Mogt vorst en priester van zyn' kleinen volksftam heeten, Die zich op hem verliet als op een' tweeden God: Zyn oogwenk was hun wet, hun godfpraak, zyn gebod. Hy riep het voedfcl op, uit een verwonderde aarde, Trok monfters uit het diep, dat eerst verfchrikking baarde, En leerde hen het vuur bedwingen en de vloên, Of d' arend uit de lucht ter nederploflèn doen: Maar hy, die, in hun oog, een Godheid had gefchenen, Verwelkte en kwynde en ftierf,dced zich als mensch beweencn: D 4 Men  s6 proeve over Men klem van vader toen tot vader op, en bad Een' eerften Vader aan, die 't air veroorzaakt had. Of mooglyk was van ouds aan 't menschdom bygebleven Dat alles wat beftaat het aanzyn is gegeeven, Dus oorzaak van gewrocht verfcheiden wierd erkend. Eene ecnige oorzaak is der reden ingeprent: n 't Is alles goed" was haar als Gode zelv' gebleken Eer nog het dwars vernuft haar üehtftraal wist te breeken. Zy wierd ter deugd geleid langs paden van vermaak, En achtte een'Vader en een' God, als de eigen zaak. 't Geloofbeftond in liefde; en 't waar verftand der dingen Erkende een godlyk recht in geen der ftervelingen; Noch duchtte ooit kwaad van God; maar zag 't alwys beftaan, Het hoogfte Wezen, voor de hoogfte goedheid aan. De waare ftaatkunde en het waar geloof beftonden In liefde tot den mensch;, met die tot God verbonden. Wie wist, verfocilyk, 't eerst ver/laafden te overreên Van 't vreesfelyk geloof, dat allen zyn om één'? Een',  DEN MENSCH. 5? Een', trotsch, natuur tentrots, gedrochtelyk verheven, Verbreekende alle wet door de oorzaak voorgefchreven! Geweld behaalt de zege, en zege fchryft de wet; Maai- 't bygeloof ontftelt den dwingland dien 't befmet; Deelt in de tyranny, poogt tyranny te ftaavcn, Maakt van verwinnaars goón, van onderdaanen flaaven. "Het werpt den trotfehen by den zwakken op de kniên, Als de aarde davert en der bergen hart doet zien, Als gramme donders woên, als blikfemvlammen blaaken, En eene onzichtbre magt voor hen ontzachlyk maaken. 't Maalt hier het zalig oord, daar 't naar verblyf der ftraf; Zyn vrees fchetst duivelen, zyn hoop fchetst goden af: Het roept de fchimmen der verfchrikking uit de kolken, Het troont de goden af uit losgeborsten wolken, Goön, die,partydig, wreed, door felle drift beroerd, Tot wraak, tot wellust, of tot woede zyn vervoerd; Daar de allerlaagfte ziel zich naauw' aan zou verpanden, Door dwinglandy gevormd, geloofd door dwingelanden: En, daar 't op fpyt zyn hel, op trots zyn' hemel vest, Den mensch door liefde nooit, maar fteeds door yver, prest, D 5 Scheen  5* PROEVE OVER Scheen ook 't azuur gewelf niet heilig als te voren: 't Altaar wierd marmer, maar, 't was brein en merg befchoren, En de offraar, die voor 't eerst een levend voedzel at, By 's grammen afgronds throon door menschlyk bloed befpat, Deed menig volk omlaag zyn' hoogen donder duchten, En zyne weerparty voor zyne godheid vlugten. Dit 's de aart der eigenmin: zy hoort naar recht noch reên; Wat hebzucht, wellust wenscht en ftaatzucht, hoopt ze op een; Maar de eigen eigenmin, alom den mensch gegeeven, Veroorzaakt wetten, die zyn neigingen weêrilreeven. Hoe kan hy dag en nacht behouden 't geen hem ftreelt, Wanneer de fterke rooft, wanneer de zwakke fteéït? Kan zyn begeerlykheid die van alle andren tóten? Hoe weinig baat één wil, in fpyt van duizend willen? Hy legg' zyn' viyheid dus om veiligheid aan band; Dan waakt het algemeen voor elks byzonder pand. Door zelfverdediging wierd hy ter deugd verwezen; Tot recht, tot goedheid zelfs zyn koningen beleezen. Sints  DEN MENSCH. 59 Sints floop ook de eigenmin naar andre paden heen; Dus vond zy haar belang in dat van 't algemeen. Toen heeft eene eedle ziel, een geest, niet ligt te blinden, Een van Gods volgeren, of een der menfchenvrinden, Welligt een dichter, of een minnaar van zyn land, De aloude zeen herfteld, 't aloud geloof heiplant, En 't oud natuurlyk licht met nieuwen glans doen ftraalen. Hy wist Gods beeld, of eer Gods fchaduwbeeld, te maaien, Hy leerde vorst en volk het recht gebruik der magt, Wier teugel glipt, te ftreng getrokken, of te zagt; Wees duidlyk aan hoe 't all' zich trapswyz' moet verheffen, Als, 't geen den eenen treft, den andren ook zal treffen; En werkte, in eenen ftaat, eenftemmig maatgeluid Door toonverandering van zelfbelangen uit. Dit 's dc overeenkomst dan, die 't groot heelal kan bindenj Die orde en famenhang en naauw verband doet vinden Waar  6o PROEVE OVER Waar zwakheid en waar kracht, waar groot, waar klein beflaat, Tot gecnen overlast, maar onderlinge baat: Waar 't noodigfte ook het hoogst in magt moet zyn gerezen, En hoe 't meer zegent ook gezegender zal weezen: Waar tot dén punt zich neigt knecht, meester, opperheer, Dier, mensch en hemelboö! Zie op dat punt ter neer. Laat dwaazen om den vorm van 't hoog bewind vry kampen, Die 't best gehandhaafd word voorkomt het best 's Iands rampen. Laat d' yvraar in zyn' waan, die uw gdoof weêrftreeftj 't Geloof van hem is goed, die zynen pligt beleeft; liet menschdom mooge in hoop, 't mooge in geloof verfchillcn, Maar waare menfehenmin moet elk betrachten xvillen; 't h valsch, all' wat dit groot, dit eenig doelwit wraakt9 En zeker, 't is uit God, all' wat den mensch volmaakt. De mensch verkrygt zyn' fteun,als de cedle wvngaardranken, Aan wier omklemmingen hun klimming is te danken. Gelyk de dwaalfter wel om eigen as zich draait, Doch tevens om de zon in ruimer loopkring zwaait, Zo  DEN MENSCH. <5t Zo werken in de ziel twee faambeftaanbre krachten, Die 't heil van 't algemeen by eigen heil betrachten; Wier vaste fchakel, door natuur, door God gewrocht, De meruchenliefde houd met de eigenmin verknocht. PROEVE   PROEVE OVER DEN M E N S C EL VIERDE AFDEELING.   PROEVE OVER DEN MENSCH. vJTelukftaat! heerlyk einde en doelwit aller menfchen! Genoegen! rust! vermaak! ö voorwerp aller wenfchcn! Hoe noem ik best 't geen ons al hoopend doet beftaan; Waarom men 't leven duld, de dood durft ondergaan; Dat fteeds naby ons fchynt, en fteeds ons fchynt onthouên, En 't geen de wyze en dwaas in valfchen dag befchouwen? Zo ge op de nietige aarde, ö hemelplant! beftaat, Wat ftervlings grond vereert, bevrucht ge met uw zaad? Bh/ft gy in de yzren oogst des oorlogs ongefchonden? Word ge in het diepst der myn by 't eêl gefteent' gevonden? E Of VIERDE AFDEELING.  66 PROEVE OVER Of prykt ge, ö fchoonfte bloem! het allermeest ten hoof? Of ftrengelt ge u het liefst in Pindus lauwerloof? Waar groeit ge? of groeit ge niet? Is 't vruchtloos u te kweeken, 't Zal aan geen akkergrond, 't zal aan den bouw ontbrecken, Daar is geen vaste plaats waaraan 't geluk zich bind; Men vind het overal, indien men 't ergens vind: 't Wierd nooit om goud gekocht, 't is eeuwig vry gebleven, 't Is koningen ontvloön, en Bolingbrook' gegeeven. Geleerden! wyst my 't fpoor, indien 't u is bewust. Dc een wyst naar werkzaamheid, en de ander wyst naar rust, Wil dat ik 't menschdom fchuwe of weldaên toe zal voegen, Vind in vermaak geluk, of vind het in genoegen, Verheft zich als een God, noemt deugd zelfs ydelheid, Of daalt tot diersch vermaak, dat pynlyk hem misleid; Men ziet hen de uiterften zo onbezonnen dryven Dat ze altoos twyflend zyn, of alles onderfchryven. Wie  DEN MENSCH. 67 Wie dus 't geluk bepaalt drukt zeker niets meer uit. Dan dat het waar geluk het waar geluk befluit. Tree van dit dwaalfpoor af; natuur beftiere uw gangen: Die fchikt het voor elks brein, gelyk voor alle rangen; 't Is onbeftaanbaar zelf met alle uitfporigheên: Men voeg' wéldenken met wélmeenen fteeds byc'cn. Hoe zeer men over 't lot dan klagt op klagt blyft hoopen» Gemeen verftand! geluk! de weg tot u ftaat open. Herdenk: „ Al 't onderfcheid der wetten in natuur „ Werkt tot een zelfde doel door 't goddelyk beftuur," En 't voegt ons 't geen met recht het waar geluk mag heeten 5 Niet naar byzonder nut, maar aller nut, te meeten. Geen enkel gunstgenot blyft ooit tot een' bepaald, Dat tevens niet ten deele op andren nederdaalt. Geen woeste roovcr, geen tiran, door hoogmoed dronken, Geen kluisnaar, vond zich zelv' met duurzaam heil befchonken. E a Wie  68 PROEVE OVER Wie fterkst beweert dat hy het menschdom fchuwt of naaf, Zoekt echter vrinden en bewondraars van zyn' Haat. Kan 't oordeel noch 't gevoel van andren ons verfcheelen, Dan kwyntons liefst vermaak, geene eer kan langer ftreelen> Elk krygt een eigen deel, en wie naar meerder tracht Vind zeker min' vermaak, meer finart, dan hy venvacht, De groote hemel wet is, orde in alle dingen": Die wet verhoogt, verneêrt, naar eisch, de ftervelingcn Deelt rykdom aan den een', den andren wysheid uit, Doch zonder dat die gift in zich 't geluk befluit : En de onpartydigheid des Hemels kan ons blyken, Wyl niemand in geluk zyn' naasten heeft te wyken; Daar elks vervuld gebrek nog meer genot verfpreid, Blyft heel natuur in rust, door die verfchcidenhcid. Hier, waar geen rang beffist, noch uiterlyke gaaven, Is 't heil der koningen gelyk aan dat der flaaven. 't Is heil in die befchermt, in die befchermers vind, In hem, die vrinden kiest, of hem, die lïrekt tot vrind. De  DEN MENSCH. 69 Dc Hemel heeft voor elk, by de intrede in het leven, Gelyken ftaat van heil, gelykc ziel gegeeven; De gaven der fortuin verwekten eindloos twist, Aan allen toebedeeld, aan elk gelyk verkwist; Dus kon de Godheid nooit ons waar geluk volraaaken, Zo zy 't genoegen hechtte aan uiterlyke .zaaken. Dat dan hetwislend lot gelaakt worde of geroemd, Dat dees rampzalig, die gelukkig, zy genoemd, De fchaal des Hemels is in evenwigt gehangen; Aan de eene zyde is vrees, aan de andre zy' verlangen; Het tegenwoordig lot ftrekt minst tot vloek of vreugd; "t Is om 't vooruitzicht dat men treurt of zich verheugt,