12041   P R O E V E OVER DEN MENSCH. GEVOLGD na het ENGELSCH. VAN A. POPE. 1 7 9 7-     PROEVE over. DEN MENSCH. GEVOLGD na het ENGELSCH. van A. POPE. EERSTE BRIEF. Van de Natuur en Staat van den Mensch met betrekking tot het Heel-Al. Ontwaak SINT-JOHN! (O ontwaak! — Laat met geringer zaken Zig vuige Heerschzngt; zig der Vorsten trots vermaken; Maar wij veeleer te zaam, in vriend'lijke eenzaamheid Door nuttig onderzoek op Waarheids fpoor geleid (Daar ons toch even pas in 't fnel vervliegend leven Den ras vergleden tijd ten besten word gegeven, ■> Do°r  ( I* ) „ Door 't helder Firmament met zulk een fchonen glans ! „ De Aarde is mijn voetbank! mijn Verhemelte de Trans ! " Maar ? — Is Natuur dan niet geheel en al aan 't dwalen Van 't U zoo gunftig fpoor , wanneer de felfte dralen Van 't blakend zonnevuur uit 'sAardrijks diepen fchoot De paerfche en bleeke Pest, die dochter van den Dood ! Gaan wekken? — of wanneer uit 'sWaerelds ingewanden, Beroerd, uit een gefcheurd, en bevende aan het branden, De vuurkolk gantfche fteên in haren afgrond flikt ? Wen gantfche Volkeren , door 't razend nat verflikt Van de opgefluwde zee, in 't zelfde graf bedolven, De prooi zijn met hun Land van de onweêrflreefb're golven? — „ Neen! "[zegt men] „ de ALMACHT, fchoonzc op 's Menfchen heil „ Werkt naar eene algemeene, en geen bijzond're wet. (fteeds let, Ze is onpartijdig fteeds : van d'oorfprong aller zaken „ Zag men fchier nooit vcrfchil; fchier nooit uitzond'ring maken. — " En': wat is toch volmaakt gefchapen hier beneên ! " Hoe zouw 't de Mensch dan zijn? — Neen dwaze Hoogmoed! neen! Zo flechts alleen 't geluk en 't heil der fterveüngen Het enigst oogmerk is en *t doel van alle dingen, ■ Dan dwaalt Natuur van 't fpoor ; en , zo zij kwalijk gaat, [s 't klaar, dat ook de Mensch het rechte pad verlaat. — Neen ! neen! — dit doel vereischt zo min, dat regenvlagen |aar in Jaar uit haar nat op 't donker Aardrijk jagen, Of dat de held're zon onafgebroken fchijn', Als dat der Menfchen aart fteeds zouw dezelfde zijn. — Zo min dat fchone Lente in eeuwigheid zouw bloeien, En dat aan d'Atmospheer nooit onweerswolk moog' broeien, Als dat fteeds ijder Mensch wijs, matig, goed, bedaard, En meester van zijn drift hier wezen moet op Aard'. — noe ! — 't woeden van de pest; van de opgereten kaken Van 't fchuddend Waereldrond, kan geen verwarring maken In  C 13 ) In 's HEMELS grote plan ? ... en Dwaasheid gaat vermoên Dat catilina, dat een bo rgia (i) 't zouw doen ! — Geloof veel eer, dat Hij, die uit de donderwolken Den blixem zwaait om 't hoofd der fidderende Volken, Hij, die den bulderdorm op drieste vleug'len voert, En tot in 's afgronds diep den Oceaan beroert, Ook heerschzugt kon in 't hart van éénen c es ar gieten , En ligt den jongeling (2) kon van den band doen fchieten [Die Ammon zig, door trots verdwaasd, ten vader gaf] Alleen zijn doel ten dienst, en tot der Menfchen draf. Misfchien, dat menig een 't vrij beter Hier verklaarde, Zo 't all' eenftemmigheid en deugd was op deeze Aarde. Zo nimmer lucht of zee door ftormen wierd beroerd; Zo nooit der Menfchen ziel door driften wierd vervoerd: Maar: all' 't gefchapen is, van 's Waerelds vroegfte ftonden, Door 't ftrijdig werken van de Gronddof zaam verbonden, En 's Levens Grondftof is uit driften zaam gefteld. ■— Zo dra des ALMACHTS wil zijn wetten had vermeld,' Is de ORDE ook in 't Heel-all', toen voor het eerst gegeven, Onwrikbaar in Natuur, en in den Mensch, gebleven. Maar: als men 't wel befchouwt; is ooit de Mensch te vreên ? — Nu fnelt zijn muitziek hart door 't hoogde luchtzwerk heen En, maar één trap geplaatst beneden de Eng'len-fchaaren, Wil hij nog groter zijn : voor 't minst hun evenaaren. Straks flaat hij 't oog om leeg, terwijl hij morrend treurt, Dat hem geen dieren - kracht, geen beerhuid, viel te beurt. Zo toch ten uwen dienst 't gefchapen AH' moet drekken, Gelijk gij dellig waant, wat nut zoudt gij dan trekken Van (1) Pau» AlexancUr de VI. (*) Alexandcr Koning van Macedonië. B s  C 14 ) Van all' die fcheps'len, zo elks eigenfchap, elks kracht, Zig in U zelf vereende in zaamgevloeide macht ? — Natuur, die nooit verkwist, in reek'ning nooit bedrogen, Schonk 't beste zintuig zaam en 't best gefchikt vermogen Aan ijder dier, en 't geen er foms aan krachten faalt Word door een ruimer maat van vlugheid fteeds betaalt. 'T is all' zoo nauw gefchikt na plaats en ftaat van allen, Dat niets er bij kan zijn ,• dat niets er af kan vallen. Elk beest; elk wormpje is zelfs in zijnen kring te vreên. Beklaagt zig dan van GOD de Mensch ? ... de Mensch alleen ? — Zal hij, bij wien we alleen den naam van reed'lijk voegen, Om dat hij 't all' niet heeft, met niets zig vergenoegen! Der ftervelingen heil ( ach! wierd de Hoogmoed maar Dat wezenlijk geluk ter rechter tijd ontwaar !) Beftaat, in vergenoegd in dit kortftondig leven Niet buiten d'aardfchen kring, ons toegefchikt, te dreven : Door geen gedachte of daad naar groter ligchaams kracht, Of eigenfchap van geest, als ons is toegedacht, Te daan; noch, vol van drift, vermogens na te jagen , Die zig met onzen aart, en dandplaats, niet verdragen. — Zeg? — waarom heeft de Mensch geen all' vergrotend oog? (i) De rede is klaar genoeg, die 't ALBESTUUR bewoog Bij hem dit zintuig niet als bij de vlieg te vormen. Waar' 't beter, dadelijk de kleende mijt, en wormen, Door en wêer door te zien, ( zo 't werktuig van 't gezigt Hem dus geflepen waar') dan nu recht op gericht Geheel het Hemel sch heir met fleren blik te aanfehouwen? Waare ons gevoel meer fijn, hoe ras zouw 't ons berouwen! Geen (i) Microscopisck.  C 15 ) Geen ogenblik gerust of niet de minde tocht ♦ ' - * Ja! 't vallen van een blad ons dood'lijk deeren mogt! Waare ons eens reuk, zoo teer! zoo zeer verfijnd gegeven, Dat ons de rozegeur in 't brein gefneld deed fneven? Zo in 't all' horende oor Natuur met fnerpend leed Haar Hemelsch maatgeklank verdovend dond'ren deed , Hoe ras zoude elk dan niet op nieuw 't vermogen fmeken, Om weêr in Zéphir flechts het fluis'tren; in de beeken Weêr 't flil en zagt geruisch te horen, als voorheen ! — Verdwaalde derveling! wecst met den wil te vrecn Van de VOORZIENIGHEID, alleen flechts aangedreven Door wijze goedheid in haar wcig'ren , in haar geven ! Zoo verr' de lange reeks van all' 't gefchapen drekt Heeft 't onderzoekende oog, ten allen tijd, ontdekt, Dat zig van dap tot dap de zinnelijke krachten, En 't geestvermogen, zaam door duizendtal geflachtcn Verheffen. — Geef eens acht, tot welk verbaasd veifchiet . Die fchaal zig uitdrekt van den Mensch, die 't all' gebied, Tot op 't miljoen getal der bloedelooze fchaaren, Die door het grasrijk veld, pas even zigtbaar, waaren. — Hoe hemelfch breed verfchilt 't gezicht vermogen niet In 't donker oog der mol, die onder de aard' flechts ziet, Van 't vuur dat fleeds de losch uit zijne blinkende oogen Op ijder voorwerp draalt. — Hoe zeer is 't reukvermogen Verfchillende in den leeuw, die brullend jaagt door 't veld, En in den flimmen hond, die op het voetfpoor fnelt Van't aangefchoten wild, en, door zijn reuk gedreven,' Steeds op 't geverfde gras den jager voor blijft dreven. — Hoe groot is 't onderfcheid van horen niet in 't oor Der visfchen , en in dat van 't kweelend vog'len- choor. Welk allerfijnst gevoel is bij de fpin te ontdekken: Zij voelt in ijder lijn, die hare kunst kon trekken, Eb  C x« ) En leeft in ijder draat! — Met welk een wisfen fmaak Is niet de nijv're bij begaafd, wier arbeid vaak Den zoeten hemeldauw, wijl nooit haar proef zal faalen, Zelfs uit vergiftigd fap van planten weet te halen. — Hoe groot! hoe wonderbaar moet wel 't verfchil niet zi'n Van het inftinct bij 't dom, bij 't morsfig wroetend zwijn , En bij den olifant, wiens overleg, wiens daden, Iets nad'rende aan de Rede, en denkingskracht verraden ! Hoe klecn, hoe dun, hoe flaauw dat nauw'lijks oog het ziet, Is 't grensnierk van dat iets en van de Rede niet; En toch, hoe digt aan een haar de ALMACHT wilde leiden, Zijn ze eeuwig even na, maar eeuwig afgefcheiden. — Wat is geheugen digt aan nagedachtenis Vermaagfchapt! waar is 't vlies; de web, die dunner is, Dan die gedachte fcheidt van 't proef-gevoel (i ) der zinnen? Maar: — wat ook de allernaaste in 't grensperk moog' beginnen , Geen fchepfel overtreedt, hoe digt daar aan bepaald, De onoverfchreedb're lijn door 's ALMACHTS hand gehaald! En hoe zouw 't moog'lijk zijn, zo met die juiste flappen 'T all' niet op Aarde klom in wel beperkte trappen, Dat 't een aan 't ander; 't all' U onderworpen waar' ? — Ziet dan Uw dwaasheid nog in 't eind niet middagklaar, Dat de overmacht op 't all'op elks hoedanigheden, Vermogens, kracht, en dienst; flechts 't werk is van uw Reden? Zie gantsch de Schepping door: zie GODS vermogend werk Op de Aarde, in d'Oceaan, in 't hemelhoge Zwerk; Zie, waar gij de oogen flaat, hoe fteeds de ftof, gedreven In werking, bruifchend welt, en eind'lijk fpringt tot leven. — Hoe (i) Protagoras en zijne leerlingen de Atheïsten, ftellen dat de gedichte flechts de werking is van de dadelijke proefondervinding der zintuigen.  C 17 ) Hoe hoog kan boven ons die levenstrap niet gaan! Hoe laag niet dalen van het punt waar op wij ftaan! Hoe wijd rondsom ons heen zig overal niet (trekken! — Wie zal de lengte of maat der keten ooit ontdekken, Wier all' - bevattend eind bij d' EEUWIGEN begint, Die" 't Geesten-Rijk aan 't Rijk der ftervelingen bindt; Van d'Engel op den Mensch, Dier, Vogel, Visch, gaat dalen, Ja op 't Injekt! dat zelfs ons oog niet aan kan halen Schoon verr' gebrachte kunst ons 't best vergrootglas bied ! —{ Wat overgang! — van GOD tot U! — van U tot niet! — Wierd nu den fterveling de moog'lijkhcid gegeven Om naar een hoger rang, na zijnen lust, te ftreven, Moest ieder fchepfel ook, 't geen hem beneden ftaat, Hem ftraks verplaatfend', zig in een gelijken graad Verheffen, of 't verband van all' wat is gefchapen Zouw, daad'lijk afgefchcurd en losgcretcn, gapen. — 3 1 Een drempel van dien trap flechts uitgebroken; Mort Geheel dit kunstwerk neêr! een fchakeltjen, hoe kort Hoe kleen! of duizend, uit de keten aller dingen Gerukt, doen even zeer die fchone keten fpringen. — 'T is zelfs noodwendig voor 't zoo wonderbaar geheel, Dat elk Plancetgeftel door 't juist bepaalde deel, In wel gemeten kring en vasten graad, moet wenden: Een misftap , hoe gering, zoude in verwarring endden , En dat geftel niet flechts, maar 't weergaloos Heel - all', Uit zijn verband geraakt, kwam tot zijn wisfen val. — Wel nu! — Deze Aard, op eens uit evenwigt gereten, Spatte uit haar aspunt weg! Laat Zonnen, laat Planeten Met onbefuisd gezwier langs 't hoge Firmament Gaan dwarr'len! laat de Macht, die 't fterflijk oog niet kent, De Macht der Hemel-lucht, regeerende Eng'len-fchaaren, Uit hunnen Sphecr geftort in 't diepst van d'afgrond vaaren! C Dat 1 t  ( 18 ) Dat all' wat wezen heeft zig onderling vergruis! Dat Waereld Waereld botfe , en barste in driest gedruisch ! Laat 's Hemels grondflag gantsch verfeheurd, uit een gedreven Verpletten, en Natuur, zelfs voor GODS Zetel, beven! — Waarom? — Tot welk een eind? — welk wezen ten geval De ontzag'lijke ORDE-WET verbroken van 't Heel - ai 1'? — Voor-U! verachtelijke en flegte worm ! — wat boosheid! Wat overmaat van trots! van dwaasheid ! van god'loosheid! Bedenk eens : hoe zouw 't gaan, wanneer eens uwe voet, Gefchikt om 't ftof te treèn; uw hand, die werken moet, Met hun bepaalde doel geheel en al te onvreden Aan 't lijf de plaats van 't hoofd begeerden te bekleden? Of zo aan 't hoofd, het oog, het oor, 't niet meer geviel Een werktuig flechts te zijn ten diende van de Ziel ? — Wel nu? — 'T zoude even zeer vol ongerijmdheid wezen,.. Dat een of ander lid, 't geen immermeer voor dezen Aan 't ligchaam van 't Heel-all' zijn vaste werking had, OP eens misnoegd, te dwaas! het denkbeeld had gevat Om 't onbekende werk van and'ren te verrigten! — 'T is even ongerijmd om arbeid, last, of plichten Voor de eeuwig grote ZIEL, die in 't Heel - all' regeert, Te morren, wen haar dienst van 't werktuig die begeert. Ja ! 't wonderbaar Heel-all'; wat aanzijn heeft of leven Is flechts één groot Geheel: — word tot een doel gedreven: Natuur is 't ligchaam: GOD de ziel, die overal Verfchillende, evenwel in talloos duizendtal Dezelfde blijft: zoo groot in 't ondermaansch gewemel Als in 't ontzag'lijk fchoon van den verheven Hemel! Hij warmt in 't zonnevuur : zijne ademtocht verkoelt In 't zagte windgeruisen: zijn werkingskracht ontwoelt De  C 19 ) Deknopjens aan 't geboomte, en doet de vrugten groeien: Hij is't, wiens Hemelglans het ftarren-heir doet gloeien: Hij leeft in all' wat leeft: Hij ftrekt door 't all' zig uit: Verfpreid zig onverdeeld: Hij werkt, door niets gefluit, Brengt onophoud'lijk voort, fchoon fteeds geheel gebleven: Hij ademt in de Ziel: is in ons ligchaam 't leven: Hij blinkt, volkomen en volmaakt, juist even klaar In 't kunstgewrocht van 't hart, als in 'tgeringde hair: Hij fchittert even zeer in ons, misnoegde Menfchen , Die, blind en onbefuisd, fteeds naar vcrand'ring wcnfchen! Als in den Seraphijn, die voor zijn Throon verkeert, En, gloênde in liefdevuur zijne ALMACHT brandende eert: Bij HEM is hoog noch laag, gering noch groot te vinden : Hij regelt, vult, en hecht den band, die 't all' moet binden. Houd op! — noem ORDE dan geene onvolmaaktheid meer! Weest met uw lot vernoegd, verdwaalde flerv'ling ! — Leer, Dat juist het grootst geluk, het beste heil der Menfchen Gelegen is in 't geen zij, zoo verkeerd ! verwenfehen. — Bezefuw toeftand recht: begrijp te recht, hoe goed, Hoe vriend'lijk de ALMACHT is , die ons genieten doet Den juist gepasten graad van zwakheid, onvermogen, En blindheid, die ons voegt. - zwigt! - buig U voor d' ALHOGENi Geloof: dat, hier of in eenc and're Waereld GOD Gewis uw heil bedoelt ,• U geven wil 't genot Van all' 't geluk, waar voor uw aart kan vatbaar wezen. Bewandel uwen weg: ftaak uw gemor; uw vrezen : Gij zijt beveiligd door een Macht, oneindig groot! In 't uur van uw geboorte; in 't uur van uwen dood! Natuur is Kunstgewrocht, dat gij niet kunt bevroeden: 'T Geval Befchikking, die gij flechts niet kunt vermoeden: Verwarring Eendracht, die uw oog niet merken moet, Eu elk Bijzonder Kwaad ,.. het algemeene Goed. C 2 Ja'.  C *0 ) Ja! — fpijt uw ijd'len trots! fpijt uw verdoolde Reden!' Deez' waarheid blijft gevest, hoe fcherp, hoe bits beltreden; Ze is klaar: ze is eeuwig reeds in vast cement gelegd: „ 'T ALL' IS ZO 'T WEZEN MOET" ! — Ja! „ ALL' WAT (IS IS RECHT Einde van den Eerflen Brief. PROE-  P R O E V E OVER DEN MENSCH. TWEEDE BRIEF. Fan de Natuur en Staat van den Mensch mtt betrekking tot zig zelf. T./aat kennen van U zelf uw eerfte doelwit wezen. Zoek nooit in 't diep geheim van GOD S beftaan te lezen; Vermeet U niet HEM te doorgronden! — weest bedacht, Dat ijv'rig onderzoek van 't Menfchelijk geflacht Eene oeff'ning is, gefchikt voor 't Mensch'lijk denkvermogen. De Mensch, aan 't Dieren-Rijk door Redenskracht onttogen, ' Terwijl zijn ftofl'lijk deel hem 't Geesten-Rijk ontzegt, Bewoont eene enge ftrook (i) die deze ftaten hecht. — Al moet zijn wijsheid vaak door donk're nevels dwalen , Schiet zijne grootheid, woest en ruw, toch held're ftraien: —- Voor Ci) Isthmus. C 3  C *2 ) Vpgi' 't sceptisch twijff'len is zijn wetenfchap te zeer Volmaakt; zijn Geest te zwak voor zeno's trotfche leer: (i) Hij gaat daar tusfchen in geflingerd zig verliezen, Onzeker werkzaamheid dan werk'loosheid te kiezen: Onzeker zig ten God te vijs'len, of tot beest Te doemen : ongewis zijn ligchaam of zijn geest Den voorrang aan te biên. — geboren flechts voor 't flerven : Begaafd met Rede, en vaak door Rede zelf aan 't zwerven Van 't ware fpoor; daar ze, al te min of al te veel Gebruikt, ons overtuigd dat onkunde is ons deel! — Hij is een Chaos, vol verwarring nooit te fchiften; Een nooit ontknoopb're ftreng van denkingskracht en driften; Door eigen toedoen fteeds misleid ; door eigen kracht Ook op den rechten weg van nieuws te rug gebracht. Hij geeft alleen te recht aan waarheid haar bepaling Schoon immer weggefleept in eindeloze dwaling; Is half ten hoogfte vlugt gefchapen : half ten val: De grote Vorst van 't all'; en fteeds ten prooi aan 't all": Een zamenftel van fchuim, en goud het hoogst in waarde: — Het pronkjuweel; de fpot; het raadzcl van deze Aarde! Koom wonder-fchepfel! — klim waar kunde U rijzen doet. Meet d'Aardbol; weeg de lucht; bepaal en ebbe en vloed; Beperk 't Planeetgeftel zijn loop, zijn vaste kringen; Verbeter de oude reeks der tijdberekeningen; Gebied den loop der Zon; (2) — fnel met verheven vlugt, Als plato, boven't zwerk; ftreef door de wolken-lucht Tot (1) Hoofd der Stoicijnfche Wijsgeeren. (O Dit ziet op Newton, die de oude Griekfche tijdrekening verbeterd heeft in de opvolging der oudfte Genachten en Regeringen, en omtrent den loop van 't Zonnejaar ten tijde der Argonanten.  C 23 ) Tot in het Hemelsch Choor, en waag met ftonte fchreden In 't 1'chitt'rend Heiligdom, en voor 't Altaar te treden, Waar 't grootfte GOED, het eerde SCHOON, 't alleen VOLMAAKT Van eind'loze Eeuwigheid, zoo diep ontzaglijk! blaakt. — Of ga, met Plato's School, veeleer in.'t doolhof dwalen Van 't kronkelend vernuft. — Verdout U te bepalen, Wanneer ge, aan 't duizelen, U zelf niet meer verftaat, Dat GODS geduchte Item zig in U horen laat. Dat Gij HEM nabootst! — Juist als de Ooster Priesters zwaiën In altoos ronden kring, en fteeds de hoofden draiën, Wijl hun verdwaasde geest zig overtuigen kon Daar door op 't pad te treêh van hunnen God, de Zon. — Welaan! beklim uw doel. — Koom! ga de AL WIJS HEID leeren 't Zoo wonderbaar HEEL-ALL' behoorlijk te regeeren! — Maar: — dop een ogenblik! — daal! daal, uw trots ten fpijt, Eens tot U zelf ter ncêr! — en zie — wat dwaas gij zijt! — Zie NEWTON zelf: —zoo zeer in Wetenfchap verheven, Dat 't Geesten-Rijk, tot aan verwond'rings top gedreven Van dus een derf'lijk Mensch den loop en de Orde-Wet Van de Natuur te zien doorgronden; — gantsch ontzet Dat zoo veel wijsheid in een telg van de Aarde woonde, Hem onderling zig als iets wonderbaars vertoonde, Juist even als bij ons 't onzekere gedacht Van d'Orang-Otang (i) ter befchouwing word gebracht,-— Wel nu: kon NEWTON zelf; hij! die de hemelkringen Waar de Comeet in zwiert, het eerst wist door te dringen, Die 't eerst haar fnellen loop bevatte om 't vuur der Zon, (2) Slechts eene werking van zijn Ziel befchrijven ? — kon Hij (O Die zoo na aan den Mensch koomt, dat men het nog niet eens is onder Welk Geflacht hem te pla-ufen. CO Newton heeft het eerst den Elliptifchen loop der Comeren om de Zon bepaald.  C 24 ) Hij flechts 't geringst tafreel van zijnen Geest bepalen? — Hij! die 't Cometenvuur hier rijzen zag; gintsch dalen; Zag hij den oorfprong ooit waar uit hij zelf ontfproot? — Was de eindpaal van zijn loop ooit voor zijn oog ontbloot ? — Hoe vreemd! hoe wonderbaar! — 't Is onze Ziel gegeven Om tot den hoogften trap , langs konst op konst te toeven ; Maar ach! — ter nauwer nood heeft Rede 't grote werk Op 't weefgetouw gezet, of Drift, haar vaak te fterk, Rukt ftraks de fchcring los, en fcheurt de webbe aan ftukken , Die zoo veel.moeite en zorg, pas even! deed gelukken. Streef dan tot Wetenfchap: maar laat de zedigheid De zek're gids zijn, die op 't rechte pad U leid. — Neem all' den opfmuk weg waar Trots haar zuiv're leden Haars ondanks in vermomde, en kakelbont dorst kleden: Ontneem haar 't drukkend pak, de hooggehulde vagt Van lastige IJdelheid, en diep verwarde Tracht. — Ontzeg haar de overdaad van haar vernuft te fpitfen Om zeer geleerd, maar gantsch onnut, een hair te fplitfen.' Verban die kunstjens; all' die fijn gefponnen list Die flechts vertoont, hoe verr' ons brein te reiken wist; En 't zorglijk beuzelwerk met moeite in een geweven Dat aan nieuwsgierigheid alleen kan vocdfel geven, — Ga verder dan: — en rooi tot aan den wortel uit, — Befnoei voor 't minst, — elk lot, hoe weelig ook het fpruit, Van all' wat Ondeugd flechts tot Konst wist op te leiden, En reken voor de vuist hoe veel er U van beiden, — Van Wetenfchap, van Konst, — nog overblijven zal! — Gering! Ja zeer gering word zeker 't flotgetal! En nog heeft immermeer die kleene fom voordezen Gediend ; en moet voortaan fteeds even dienstbaar wezen ! Twee  C 45 ) Twee Grondbeginfels zijn den Menfchelijken aart Natuurlijk ingeprent, en in de ziel gepaard. Het een is de EIGENLIEFDE, ontvlambaar, aangedreven Tot werkzaamheid; de fpoor, de prikkel van het leven. — Het ander is de REDE, een breidel, die 't geweld En d'overdreven loop van 't eerde palen fielt. — Wij noemen 't een niet Kwaad, noch geven aan het ander Den naam van Goed. — o neen! zij ftreven met elkander Elk naar 't beftemde doel: zij werken ten geval Van de onderneming-lust en van 't befluur van 't all'. Wij noemen 't goed, wen zij 't beraamde doel genaken : Wij noemen 't kwaad, wen zij de zwarte fchijf niet raken. 'T is EIGE NL IE FDE die 't beweegrad immer blijft Van wat de ziel begint, en haar tot werking drijft; Wijl REDE ilraks dit werk in hare zuiv're fchalen Gaat wegen, en 't befluurt om nut daar uit te halen. — Neem dezen drijfveer weg: en de onderneming-lust Is dadelijk verdoofd; — alle ijver uitgebluscht; — En wierd, aan d'and'ren kant, de weegfchaal ons ontnomen, Zouw 't best begonnen werk nooit tot een doelwit komen. — De Mensch wierd, of een plant, die, grondvast, het genot Van fap en voedzel trekt; zweeft; voortteelt; en verrot; —Of wel een blixemftraal, die zonder perk noch banden Geflingerd door de lucht, in d' Atmospheer aan 't branden, Zig zelf, door eigen vuur verterend, ras vernielt, En 't zaam wat hem ontmoet verbrijzelt of ontzielt. *T Beginzel crnt ons fpoort vereischt de meeste krachten: Zijn taakss. Werkzaamheid: — Het wakkert de gedachten In 't brein: liet drijft ons voort: het blaast den ijver in; Wijl REDE, fteeds bedaard, en immer koel van zin, Zig ftil en rustig houd. — Zij fluit den overdreven En onbefuisden loop ; — pleegt raad: — wil midd'len geven. — D Daar  Daar EIGENLIEFDE 't doel fteeds van nabij beziet Is zij de fterkfte altoos. — Het allerverst verfchiet, 'T vooruitzigt, is het doel 't geen RED E wil beogen. — Op de een' heeft daad'lijk goed en voordeel flechts vermogen, Zij jaagt flechts op genot; — wijl de and're met beraad Hare ogen op 't aanftaande, en de gevolgen Haat. — Daar nu Verleiding fteeds met macht ons koomt befpringen, En ligt het zwakker heir van REDE uit 't veld kan dringen, Is waakzaamheid haar grootst, haar aangelegenst werk: Want EIGENLIEFDE blijft voor open ftrijd te fterk. — Hoor dan na RE DE's raad: wil REDE fteeds gebruiken Om de te dolle vlugt van de and're te befnuiken. 'T is uit oplettenheid dat de gewoonte fpruit, En de ondervinding rijst, die deEIGENLIE FDE ftuit Te midden 't glibb'rig perk, waar door zij vaak gaat ftreven, En tevens nieuwe kracht aan REDE weet te geven. Laat fchool - geleerden vrij, vol kunst, dit Zuster - paar Door hun ten kamp bereid gaan brengen aan elkaêr, ^ En [fteeds van eendracht wars; gewoon uit een te rijten ;] Het Goede van de Deugd; Verftand van Rede fplijten Met de onbefchaamdfte list van valsch gedraaid vernuft. — De grootfte Geest zo wel, als de ijd'le dwaas die zuft, Gaat om een woord of naam, te vaak! in 't ftrijdperk treden, En voert een bitzen krijg om and'ren te overreden Van iets, waar aan hij zelf, noch die hem tegen vecht, Gantsch geen, of, wel befchouwd, het zelfde denkbeeld hecht. Neent — EIGENLIEFDEen REDE is maar één doel gegeven, Waar heen ze, elk op haar' wijz', doch even vuurig ftreven: Smart is haar afkeer : — haar verlangen is Vermaak. — Maar de eerfte flaat vol drift, om den gewenschten fmaak Van 't fel begeerd genot zo daad'lijk te ondervinden , Haar woeste vuist er op om 't ijlings te verflinden; Wijl  C *7 ) Wijl de and're vol van zorg uit frisfe bloempjens 't zoet Des honigs zuigen zal, maar ook haar beste doet, En teder lettend waakt om 't bloempje niet te fchaden. — 'T vermaak, wel ingericht, door eer, door deugd beraden, Is 't grootfte goed op aard: maar, afgeleid door raad Van ondeugd en van fchande, ons allergrootftc kwaad. 'T ftaat vrij de Driften als de midd'len aan te merken Die trouw aan EIGENLIEFDE in haren dienst fteeds werken. — Het waare goed , of 't geen de zwakke Mensch, door fchijn Misleid, te vaak vertrouwt het waare goed te zijn, Brengt ze allen op de baan: doet ze alle 't zaam bewegen. Maar, wijl 't onmoog'lijk is elk goed naar allerwegen Te deelen met elk een; en REDE ons duid'lijk zegt, Dat zorgen voor zig zelf aan elk is opgelegd, Kan elke Drift, hoe zeer door eigenbaat aan 't blaken, [Zo 't werktuig zuiver is waardoor zij 't doel wil raken] Zig voegen bij de vaen van REDE, en zelfs haar fchut Verwagten , en haar raad gebruiken tot ons nut. — Maar: is een Drift zoo verr' het zelfbelang te boven, Dat ze om een ed'ler eind het eigen nut kan doven , Zo adelt zij haar ftam, die hoog verheven Hijgt, En d'Eernaam van een Deugd, die zij bereikt heeft, krijgt. Laat Zeno's trotfche fchool, met ingebeeld vertrouwen, In luijë lijd'loosheid (O de Deugd gevest befchouwenï Zij ligd daar als in 't ijs bevrofen, dat gantsch ftijf Verlomend zamen haalt de deelen van het lijf, Wijl warmte en levensgeest vereend naar 't harte trekken. — In oeff'ning, niet in rust, laat zig de kracht ontdekken Der (O Apathie, D 2  C 28 ) Der ziel! de bulderftorm, die razende op haar woed, Is 't flechts alleen die ons haar grootheid merken doet! Die ftorm moog' haar ten deel vérfcheuren of beroeren, Maar zal 't geheel, gered, ten hoogde toppunt voeren! — De fterv'ling is verplicht, op 's levens Oceaan Geflingerd, 't fchuimend woön der golven door te ftaan. Elk zoekt den rechten koers langs klip en zand te vinden: De REDE is ons kompas; de Driften zijn de winden. En! — wie trof GOD alleen in 't ftil der kalmtens aan? Hij wandelt op den ftorm! Hij rijdt op den orkaan! — De Driften kunnen nooit haar enigst doel vermijden. Zij zijn in 's Menfchen hart gefchikt om zaam te ftrijden Juist als de grondftof in Natuur. — Maar, even zeer Zijn ze ook, verzagt, gemengd, en wel vereenigd, weêr Het werktuig 't geen den Mensch zijn taak kan doen gelukken. Laat flechts dat werktuig dan voor uwe REDE bukken ; Gebruik, doch matig 't fteeds. — Dit kan gewis volftaan. — Hoe zouw men 't zamenftel van zijn geheel beftaan Te niet doen? — neen! 't voldoet, wanneer verftand en REDEN 'T eenvoudig zuiver fpoor van de Natuur betreden. Beheersch uw Driften flechts: betemper flechts haar vuur, En volg 't onfeilbaar pad van GOD en van Natuur! — Hoop , Liefde, en Vreugd is 't kroost,datfchoonVermaak ons baarde: Door Smart is Vrees , en Haat, en Leed geteeld op Aarde. Deze allen 't zaam vermengd, en kunftig in de maat Gehouden en gericht, zijn immermeer in ftaat Den evenaar der ziel in 't juiste punt te halen, En, eens daartoe gebracht, beftendig te bepalen. Zij zijn het licht en bruin, wiens goed vereend verfchil Alleen de kracht en kleur aan 't leven fchenken wil. Wij  ( *9 ) Wij hebben daad'lijk, of 't vermaak in ons vermogen, Of 't fel verlangd genot blinkt ons daar van in de ogen. — Zo dra vergaat de fmaak van 't geen men vast houd niet, Of ITraks rijst weêr een nieuw in 't fraai verguld verfchiet. En all', waar 's Menfchen hart en ziel zig fteeds op flijpcn, Is 't dadelijk vermaak met ijver aan te grijpen , En een nauwkeurig oog alom in 't rond te flaan Dat geen toekomend hun gemak'lijk moge ontgaan. 'T vermaak fpreid midlerwijl all' haar bekoorlijkheden In duizend vormen uit. — Hoe vuurig aangebeden, Geliefkoosd, en bejaagd ook elk dier vormen fchijn', Zal toch des nabuurs keus niet fteeds de mijne zijn. — Na mate van 't geftel van 't ligchaam, of de zinnen, Zal 'teene voorwerp hier, het ander daar, verwinnen, En treffen diep in 't hart: — en, hier uit volgt gewis, Dat ook verfchil van Drift bij ons ontvlambaar is, Na mate 't zamenftel van 't zinnelijk vermogen Of fterk is en vol vuurs; of zwak en ligt bewogen j En dat één Drift op 't eind zig Meesteresfe vindt Die , als a a' r o n' s flang, all' de anderen verflint. Waarfchijn'lijk brengt de Mensch [hoe min 't zig openbaarde] Op 't ogenblik'lijk uur van zijne komst op Aarde 'T beginzel met zig voort, waardoor, ter zijner tijd, De dood zijn levensdraad gewis aan ftukken rijt. Deeze oorzaak, wie ze ook zij, verfterkt zig met zijn krachten , Groeit met zijn ligchaam op. — En: 't is voor waarheid te achten Dat op dezelfde wijz' de Drift, die in ons heerscht, Als 't ongemak der ziel met haar vermengd, van 't eerst En daad'lijk ogenblik, dat zij zig moest vereenen Aan 't ligchaam, 't zaam doorkneed, ter waereld is verfchenen. Elk voedend levensvogt gefchikt om gantsch 't geheel Te kweken, vloeit, te ras! tot dit verflindend deel D 3 In  C 30 ) In ligchaam en in ziel. — AH' wat ons hart kan raken, AH' wat ons brein vervult; den geest kan werkzaam maken, Word ras, wanneer 't verftand de vlugge wieken fpreid, Door 't heerlijk fchitt'rend , maar gevaarlijk , kunstbeleid Van de verbeeldingskracht, naar 't zwakke deel gedreven, Waar aan 't haar voedend fap, ten fchaê voor 't all', gaat geven. Natuur was moeder van die Drift in ons gemoed: Gewoonte was haar min; heeft ze aan haar borst gevoed; Vermogens , Geest, Vernuft doen haar nog feller blaken ; De REDE kan haar zelfs meer fterk, en fchcrper maken, Juist als 't gezegend vuur uit 't Zonne - goud gedaald D'azijn nog zuurder maakt, dien zijne gloed beftraalt. — Wij zijn gelijk aan die rampzalige onderzaten, Wier zwakke Koningin zig lteeds zal dwingen laten Door haren vlijer - ftoet. — 'T is billijk dat men bukk' Voor haar gewettigd Rijk: maar ach! wij dragen 't juk Der Gunftelingcn fteeds, die in haar naam regeeren! — Zo flechts de REDE alleen dan regels ons wil keten, En ons geen wapens geeft tot nodig tegenweer, Wat toont haar beste les, haar uitfpraak, ons dan meer Als dat wij dwazen zijn ? — in plaats ons op te beuren, Ons te verbet'ren, leert ze alleen ons dan 't betreuren Van onzen aart. — Zij klaagt ons fcherp'lijk aan: ontziet Geen zwak: word een vriendin, die hulp noch bijftand bied. — Of, van den Richterftoel ten Vierfchaar uitgetreden, Gaat ze op het ogenblik zig in de pleitrok kleden. Zij fpreekt de keufe voor die 't best ons aan zouw ftaan,J Of billijkt het gevolg van die men heeft gedaan; En trotsch van dus zoo ligt verwinnares te blijven; Gaat zij voor fterker Drift de zwakkeren verdrijven ! — Zo waant de Doctor vaak, wanneer in jigt of pijn De fcherpe vogten digt in een gedreven zijn , Dac  C 3i ) Dat zijne konst vermogt ze uit 't ligchaam weg te dringen; — Tot Podagra ze op eens vereend doet voorwaarts fpringen. Ja! —- Volgen wij dan 't pad ons door Natuur bereid. De REDE is toch geen gids die ons tot beter leid, Maar is ons flechts ten wacht op onze' reis gegeven, Plet is haar plicht, door zorg voor ons behoud gedreven , Het all' te richten, te verefPnen, op de baan Die wij betreên, en niet het all' omveer te flaan. Zij moet die flerker Drift als vijandin niet hand'lcn , Maar, trouwe gezellin, aan hare zij flecds wand'len: Een MACHT, oneindig verr' te boven all' haar kracht, Heeft zulk een Heerfcheresfe in 's Menfchen Ziel gebracht: Die MACHT deed door één Drift, die de and'ren moest verheren, Elk Mensch tot ijder doel, hem toegefchikt, fteeds keercn; Hij waar', zo Driften-kamp, gelijk der Winden ftrijd, Naar allen kant hem fleurde, aan 't dobb'ren wijd en zijd' Geflingerd door het fchuim van 's levens woeste baaren. — Thans doet een vaste wind hem tot de haven vaaren! — Laat Heerschzugt, dorst naar Roem, Geleerdheid, of het Goud, Of liefde tot Gemak [veeltijds als 't best bcfchouwd] De Hoofd-drift zijn; — men zal, door all' zijn levensdagen, Ten kosten zelfs van 't lijf, die Drift fteeds fel bejagen. Des Koopmans druk gewoel en nijver werkbeleid, Des Wijsgeers diep gepeins en ftille vadzigheid, De fiere trots des Helds, des Monniks ftrenge zeden, Vermenen, elk om 't zeerst, zig voorgelicht door REDEN. De AL WIJSHEID , die vol kunst het kwaad fteeds dwingt tot goed9 Heeft 't grondbeginzel, dat voor Deugd ons werken doet, En 'tbest is van ons hart, gegriffelt op de loten, Die, weelderig en wild, uit deze Hoofd-drift fproten. — 'T  C 3* ) T is dus dat in den Mensch de kwik gevestigd word. Zo neemt de Deugd, in 't fchuim van zijn natuur geflort, In dubb'le krachten toe, wen zij te zaam zig mengen. Het Tin foldeert dus 't Goud, 't geen nooit is zaam te brengen, Zo 't al te zeer verfijnd moet blijven: — Dus in dwang Werkt ligchaam 't zaam met ziel voor 't algemeen belang. Gelijk de ondankb're Mek nooit 's planters zorg wil kronen, En d'ijd'len arbeid zal met flegte vrugt belonen , Doch, op een wilden ftam geënt, ftraks vlijtig draagt; Zo zal de beste Deugd ook, weelig opgejaagd, Met luisterrijke vrugt uit woeste Mammen fchieten Der Driften, wijl Natuur haar voedend fap doet vlieten Door 't wilde wortelhout. — Wat rijker oogst van Eer, VerMand, Standvastigheid, en duizend Deugden meer, ls uit Stijfhoofdigheid, uit Haat, uit Vrees verreezen! — Hoe kon Naargeestigheid niet veeier moeder wezen! —■ Ziet IJver, Dapperheid, die vaak uit Toorn ontfpruit. — Voorzigtigheid bot zelfs van Gierigheid vaak uit. — Uit Luiheid zag men foms de Wijsbegeerte groeiën! — Ja! dart'le Wellust kan als zuiv're Liefde bloeien ! Zij word, wel doorgehaald; gelouterd zo 't behoort; Dat onbefchrijfbaar iet s, 't geen 't vrouw'lijk hart bekoort. De Nijd , die aan haar lijn de lage Ziel doet draven, Word prijs'lijke IJverzugt bij Wijzen en bij Braven. Kortom. — Men vindt geen Deugd op Aard, bij vrouw noch man, Die niet uit Trots of Schande ontfpruit, en bloeien kan. Dus doet Natuur [laat dit der Menfchen trots betomen] De Deugd aan Ondeugd nauw verwandt ter Waereld komen. 'T is REDE, die de naald van 't kwade trekt tot goed, En Nero , zo hij 't wil, als Titus heerfchen doet. De  C 33 ) De fierheid, die we als woest in Catiuna doemen, Verrukt in Decius; zal elk als God'lijk roemen In Curtius, wiens moed den zwavel-vuurpoel tart. — Dezelfde Heerschzucht brengt, geftort in 't zelfde hart, Tot eed'le of mode daên ; — vormt 't zelfde mensch ten Vader Des vaderlands , of tot een booswicht en verrader. Wie zal dit licht en bruin, 't geen grondig opgelegd Zig in den Chaos van ons wezen zamen hecht, Gaan fchiften? — wie dan GOD? wiens ftem nooit te verfmoren In elks geweten, (leeds aanwezig, zig doet horen! Elk uitterfte in Natuur brengt, richtig nagefpoord, Al dikwerf't zelfde werk, of evenaartig, vooit. Maar 't uitterst' moet zig in der Menfchen binnenst raken Tot een verborgen doel; diepzinnig zig genaken ; Zo dat vaak 't een 't gebied van 't ander (lout be'treedt; Da: eik om 't zeerst verward den grenspaal overfchreedt, En, juist als licht en bruin, die 't meesterftuk doen leven Derfchilderkönst zo fijn! zogfchoon! zijn zaam geweven, Dat nauw'lijks 't moog'lijk is voor fcherpfte oplettenheid ' Te zien, waar 't Rijk der Deugd van Ondeugds grenzen fcheidt. Hierom dage Dwaasheid 't reeds bepaald en vast bewezen, Dat Deugd en Ondeugd flechts eene ijd'le klank moest wezen. — Maar! — zo men wit en zwart vereend, verzagt, vermengd, Op duizend wijzen zaam tot and'ren tinten brengt, Zult gij, daar op gegrond, ten vasten regel zetten: ,, Er is noch wit noch zwart" — ? Spreek! - wilt er flechts op letten: Vraagt! vraagt het aan uw hart. — Het antwoord ligd er klaar De tijd word flechts verfpild: men raakt flechts in gevaar Van op 't verkeerde pad onzinnig rond te dwalen, Wanneer men zig vergist om duid'lijk te bepalen E Wat  ( 34 ) Wat ons geweten zegt van 't Goed zo wel als 't Kwaad, En dat er waarlijk Deugd en Ondeugd hier bedaat. Het mondei- ondeugd is zoo gruwelijk van trekken , Dat Hechts 't gczigt er van moet haat en affchrik wekken. Maar: ziet men 't al te veel, word eind'lijk haar gelaat Ons kenbaar; — draks gewoon; — het medelijden gaat Al fpoedig in ons hart zig om haar lot erbarmen: — Nog eene dap! — wij gaan haar broederlijk omarmen! — Te meer, daar nergens zig de erkende landpaal vindt Waar, juist na ijders wil, het Ondcugds-Rijk begint. — Vraagt eens waar 't Noorden is?— De Tweed zal IJork(i)U zeggen: De Schot zal 't op uw vraag gewis in Hitland (2) leggen; En vraagt gij 't daar? verneem, dat de inboorling het ziet In Zembla, Groenland, of.. de Hemel weet waar niet! — Geen derveling erkent in 't Rijksgebied te wonen Van Ondeugd. — Ijder zal U wis zijn nabuur tonen, Die, verder dan hij zelf, den grenspaal nader raakt. Ja zij, te boven wien haar vuurgloed loodrecht blaakt, Of voelen 't woeden niet des brands, waar aan zij wennen, Of willen voor het minst zulks nimmermeer bekennen; Enkearen, ras verhard, dat geen voor 't beste goed, Waar zagter Luchtdreek voor vol affchrik beven moet. Ta 1 — zonder onderfchcid is elk in 't mcnsch'lijk leven Zijn vaste deel van Deugd en Ondeugd zaam gegeven. Maar zelden koomt de Mensch tot uitterst goed of kwaad, En blijft, of meer of min, op wisfe hoogte en graad. — De Deugniet en de Dwaas heeft zekere ogenblikken Van braafheid en vernuft: — de vroomde mensch zal fchrikken Voor (1) Stad in Engeland bezuiden de Rivier Tweed, die Engeland van Schotland affcheidt. (a) De Orcadifche Eilanden.  C 35 ) Voor 't denkbeeld van een daad, waar de onberaden fkmd Waarin hij zig vergat, hem ras aan fchuldig vond. — Wijl EIGENLIEFDE ons fteeds tot zelfbelang wil drijven, Is 'tzeldzaam dat wij vast in 't zelfde voetfpoor blijven Van Ondeugd of van Deugd; daar elke ons beurt om beurt Op hare loopbaan lokt, of, vaak ten ondank, fleurt. — Deez' zal de Deugd het zeerst, dien de Ondeugd meer behagen : Elk frerv'ling zal veelal verfchillend doel bejagen; Maar 's HEMELS grote doel is één; dat, eeuwig pal, Steeds werkzaam is, en ftreeft naar 't welzijn van 't Heel-all'; Dat immer tegenwerkt der menfchen dwaze nukken; Dat fteeds het kwaad gevolg van de ondeugd doet mislukken, En dat, ten nut voor 't all', gelukkig ijder ftand Van 't leven enig zwak heeft grondig ingeplant. Dat aan de maagden-wang het zedig blofen leerde: — Dat aan de vrouw van Rang de deftigheid vereerde: — Dat ongeruste vrees den Staatsman ftort in 't hart: — Waar door de Veldheer ftaal en dood vermetel tart: -— Dat aan den Vorst den trots verfchaft op zijn vermogen : — Waar door 't Gemeen zig voelt tot goed geloof bewogen! — Ja! 't is voorzeker waar, alTchijnt het ongehoord, De Deugd fpruit, maar te vaak ! uit ijd'le Glorij voort. De Glorij kent belang, noch koopprijs, noch beloning , Dan Roem. Zij vest op Roem den grondflag van de woning, Die, [zaamgeboüwd uit all' wat in der Menfchen ziel Gebrekkig is, en 't nut, dat elk in de ogen viel, Van de onderlinge hulp] ten tempel wierd verheven, Waar 's Menschdoms Vreugde, en Eer, en Rust, beftendig leven. De HEMEL fchiep den Mensch niet voor zig zelf alleen, Maar wilde, in naauw verband met and'ren om zig heen Dat deez' zig meester, die zig dienstknegt zouw bevinden: Dat vriendfehaps-band den een aan d'ander zouw verbinden ; E 2 En  ( 36 ) En dat elk voelen moest, dat in geen enk'len ftaat Des levens zig de hulp van and'ren misfen laat; Tot dat, [wijl de een om dienst moest d' ander lastig vallen, ] Bijzond're zwakheid wierd de fterkte en macht van allen. — Gebreken, zwakken, Ja zelfs Driften, gaan eerlang Een nauwer bondfchap aan voor 'c algemeen belang, 'T geen d'onclerlingen band te vaster toe kan trekken. — Zij zijn 't, die in 't gemoed de zuiv're Vriendfchap wekken: Zij zijn 't, waar door de Liefde in blanke oprechtheid blaakt: Zij zijn 't, waar door de ziel elk waar genoegen fmaakt Dat ooit den fterv'ling hier ten erfdeel wierd gefchonken! — Maar! Even als zij 't hart tot zoet genot ontvonken, Is 't ook door haar gevoel dat ijder Mensch ontdekt, Wen kille Grijsheid d' arm op 't wank'lend ligchaam ftrekt, Dat hij en liefde, en vreugd, en 't best genot van 't leven, Als fnel voorbijgaand goed, gewis eens op moet geven; Door de ondervinding van fteeds minderende kracht, En half door REDE op 't eind zoo verr' te recht gebracht, Dat hij den dood bedaard en onbevreesd ziet nad'ren, En wel te moede en kalm den weg treedt van zijn vad'ren. Wat door de Hoofd-drift ook als 't beste word befchouwd, 'T zij Eerzucht, Wetenfchap, Geleerdheid, Roem, of Goud, Zal niemand ooit de Drift, waardoor hij zig voelt jagen, Verdoven voor een Drift die and'ren kan behagen. Elk keurt de zijne 't best; een ijder waant gewis Zijn doel vernuftiger dan 't doel des nabuurs is. — Geleerdheid plaatst geluk in 't vlijtig onderzoeken Van de Natuur: in werk: in wijze, in goede boeken: De domoor fchrikt, en vindt in leeren niets dan druk: Stelt in onwetenheid zijn zorgeloos geluk. — De Rijke, in 't goud gedost, door pracht en praal omtogen, Heeft flechts zijn overvloed als 't zaligst goed voor ogen, Wijl  C 37 ) Wijl ned'rige Armoê, vaak met daag'lijks brood te vreêrt, Haar zoetst geluk bepaalt in 's HEMELS zorg alleen. De blinde bedelaar zal vaak nog vrolijk fpringen; De lamme en kreup'le zelfs geneuch'lijk vaak nog zingen : Wijl hij, die zinneloos en van verftand beroofd Daar vast ligd , zig een Held of machtig Vorst gelooft.' De magere Alchijmist, met hongerige kaken Half ftervend van gebrek, vest boven alle zaken Zijn herelijkst geluk in 't goud, dat fchitt'rend gloeit, En [in 't vooruitzigt fteeds] uit zijnen fmeltkroes vloeit; Terwijl de Dichter 't heil van op Paraas te wonen Niet wisf'len zouw voor goud noch Koninglijke Kronen Zo maakt zig ijder ftand een troost in elk geval De Hoogmoed beurt elk op. — Zij vindt zig overal Als ijders hartvriendin; zij zal zig immer paaren Met de eene of and're Drift, gefchikt naar onze jaaren; Wijl HOOP, die 't leven door met elk ftandvastig gaat, Ons zelfs in 't ogenblik van 't fterven niet verlaat! Befchouw Natuur zoo vol van goedheid in haar wetten, ' V; Die op 't genoegen fteeds van ijder ftaat wil letten. — ■ fc Zie 't jong onnozel kind met rateltjens vermaakt, •! En door een kitt'lend ftrooitje in vreugdgelach geraakt. Straks, wen 't in jaren klimt en jeugdig op gaat groeien, Moet de opgewekte geest met fpeelgoed zig bemoeien , Dat meer omflagtig is , dat meer geraas verwekt, Schoon 't even min ten dienst van enig oogmerk ftrekt. De Mijter, 't Ridderkruis, 't Goud treft zijn rijper dagen, En fchijnen 't enigst doel waar ijder op moet jagen; Tot dat de grijsheid koomt, die angst en zwakheid teelt, Wanneer men, als weêr kinds , op nieuw onnozel fpeelt E 3 Met  c 38 > Met bidkrans en getijde, en door gebedeboeken Den lang vergeten weg wil van den HEMEL zoeken; En eind'lijk, afgemat van 't fpel elk de ogen fluit , Zig nederliggend flaapt, en .... 's levens klucht is uit! — Verbeelding midlerwijl doet haar zoo held're ftralen Door 't fchoon gekleurde zwerk van wolken nederdalen , Dat onzen levensloop op 't herelijkst verguld. — Ja! elk gemist geluk word ftraks door hoop vervuld; AH', waar 't vernuft voor ftaat, de geest zig voor moet buigen, Vindt Hoogmoed redens voor, die ftraks ons overtuigen; Deez' bouwen even ras, en vord'ren even fterk, Als Wetenfchap vermag haar onberaden werk Door ondervindings-kracht van boven neêr te ftoten. — De vreugd, met hogen ftraal in Dwaasheids kroes gegoten, Werkt immer luchtig op, en fchuimt op 't bruifchend nat. —- Zo 't een vooruitzicht faalt is 't ander ftraks gevat, En de ijdelfte ijdelheid kan zelfs ten dienst verftrckken. Ja! 't laagfte zelfbelang kan vaak ons doen ontdekken Door GODS zoo wijs beftuur, de juiste en zuiv're maat Waaraan onze ondeugd, ons gebrek, zig meten laat Met die van d' evenmensch! — koom! open flechts uwe ogen, Erken, door Hoogmoed niet van 't rechte fpoor getogen, Deez' waarheid, veel te klaar voor nader drangbewijs: „ Hoe dwaas de Mensch ook zij, GOD niettemin IS WIJS I " Einde van den Tweeden Brief. PROE.  PROEVE OVER DEN MENSCH. DERDE BRIEF. Vin de Natuur en Staat van den Mensch met betrekking tot de zamenleying. Dit moeten wij vooreerst ten vasten Regel zetten: „ DE EERSTE OORZAAK, fchoon zij werkt door groot verfchil van „ Werkt tot een eenig eind. " — Tot welk een gloed Natuur (wetten, Ontvlamme in ons geitel gezondheids blakend vuur; Tot wat brooddronkenheid ons Hoogmoed moog verleiden; Welke onbefchaamde pracht ons Rijkdom uit doe fpreiden; Blijv' deze waarheid ons gefiadig levend bij; — Maar, dat zij boven al ons fteeds voor oogen zij , Zo we ooit de zedenleer aan and'ren willen preken, Of van den HEMEL voor ons zelf iets biddend fmeken. Befchouw onze Aarde in 't rond: zie hoe de grote band Van dierelijke Liefde, in aller hart geplant, Het  C 4° ) Het hoogst zo wel als 't laagst doet naar elkander ftreven. — Zie plastische natuur (i) tot zulk een doel gedreven. Zie 't kleenfte ftof je zelfs, dat, door dien gloed beftraald, Of tot een ander fnclt, of and'ren tot zig haalt, Wijl hoger MACHT daar juist die vormen aan wil lenen, Waar door 't noodzaak'lijk zig met and'ren moet vereenen Zie de gefchapen ftof, alom in groot verfchil Van leven opgewekt, die altoos diingcn wil Naar 't zelfde middenpunt, en immermeer zal trachten Te werken voor het nut van 't all' met volle krachten. Befchouw hoe 't planten Rijk het leven derven moet, En tot een middel dient, 't geen dicr'lijk leven voed. Zie 't dier'lijk overfchot van 't uitgebluschte leven Op nieuw in 't wcelig veld als kruid, als planten, zweven. De vorm van all', wat fchijnt verdelgd tot niet te gaan, Neemt op dat ogenblik flechts and'ren vormen aan, Genoodzaakt fteeds den kring van 't leven door te zwerven, En beurt'lings immer te verrijzen, of te derven: 'T is, als een bruifchend fchuim, dat op den wijden vloed Van de gefchapen ftof zijn bobbels rijzen doet: De waterbel druischt op: — zij fpat tot in de wolken: — Zij barst!... en valt terftond in de opgeftuwde kolken Der Zee, waar uit zij fproot; waar aan ue op nieuw vereend. — Niets is er vreemd. — Elk deel, hoe groot; hoe kleen; verleent Zijn medehulp, en ftaat met and'ren vast verbonden. Eene eeuwig GROOTE ZIEL, die, overal bevonden, Door 't AU' zig ftrekt; door 'tAll' fteeds onderhoudend leeft; Hecht met onbreekb'ren band het all' wat wezen heeft: Voegt C i) Zommige oude Wijsgceren fielden, dat de Plastifcht werking in de Natuur het vermogen is, waardoor de geest die Hoffelijke delen tot t\'0 trekt, welke het ligchaam yormen moesten waar in hij wonen zal.  ( 41 ) Voegt grootst en kleenst aan een; fchiep met onfeilbaar oordeel Het Dier den Mensch ten nut; den Mensch het Dier ten voordeel. — 'T AH' dient: 't All' word gediend; — wijl niets op Aard beftaat, Dat, eenig op zig zelf, met niets verbonden gaat. En, fchoon geen fterf lijk oog het uiterst kan ontdekken Dier keten, moet haar eind tot in 't oneindig ftrekken. En: zijt gij dwaas genoeg te denken , dat flechts GOD 'T all'voor uw tijdverdrijf, uw opfchik, uw genot, Uwvocdzcl, heeft gemaakt, en aanzijn fchonk of leven? Hij, die de vlugge rhee wil mestend voedzel geven i Voor uwe tafelpracht, heeft ook vol vriend'Iijkheid Het bloemrijk geurig veld die rhee ten dienst gefprcid. — Is 't flechts voor uw vermaak, en om uw oor te ftrelen, Dat, klimmende in de lucht, het leeuw'rikje gaat kwelen? Neen! 't is gevoelde vreugd, die 't vogeltje dus roert, Die zijne toonen llcmt, die 't naar den Hemel voert. — Is 't maar voor U alleen, dat, als een lieflijk orgel, De zagtfte melodij vloeit uit des zeisjens gorgel? 'T is zoete minnezang; 't is innerlijke gloed, Die 't zangstertje verrukt; — haar keeltje zwellen doet. — Het moedig ros , door U met zoo veel pracht bereden, Is even trotsch als gij op 't fchoon van zijne leden; 'T fchud zijne manen fier , en, briefchend keer op keer, Deelt in den Hoogmoed en 't genoegen van zijn Heer. — Is flechts voor U het zaad, de vrugt, van veld en boomen ? 'T gevogelte der lucht zal ook zijn deel bekomen. — Rijpt flechts voor U alleen de guldene oogst, en 't graan? De ftier, die voor U ploegt, heeft ook zijn recht daar aan: Ja zelfs het morfig zwijn , 't geen werken wil noch ploegen , 'T geen zig aan U niet ftoort; naar uw bevel zig voegen , Noch horen wil, leeft ook, wijl 't zorg en fpijs geniet, Door 't werk van U, dien Vorst die over 't All' gebied! F Niets  C 42 > Mets kan" cte rnöeder-zorg ooit van Natuur vermind'ren f Zij deelt met effen maat die zorg op all' haar kind'ren. De pelsrok, die den Vorst verwarmt, dient even zeer Ten nut, ten warmend kleed , voor den onguurften beer. — De dwaze fterveling, tot hoogmoeds top gedreven, Schreeuwt: —• „ Zie 't gefchapen AH' voor mij ten dienst gegeven!" — 'T is , of de gans , die hij zorgvuldig vet mest, kwaakt: „ Zie! zie den Mensch alleen voor mijnen dienst gemaakt l,r En hij, die waant het all' daar voor alleen gefchapen, Op dat een deel er van het enigst nut zouw rapen, En niet elk deel gevormd voor gantsch 't geheel gelooft, Snapt als een dwaas, en is van 't lieddicht beroofd. Stel voor een ogenblik , dat in den loop der dingen De fterklte altoos beheerscht, en zWakker macht moet dwingen , En dus de Mensch, door kracht met zijn verftaud gepaard, Den dwing'land wezen moet Van all' wat is op Aard. — Natuur zal ras den zwaai van zijnen fcepter keeren ! Zij dwingt hem d' onderftand en nooddruft ras te leeren, Die 't medefchepfel eischt; en noodzaakt dien Tijran Voor elks behoud zoo fterk te waken, als hij 't kan. — De valk, wiens fcherpziende oog door 't Hemelzwerk gaat waaren, Zal om haar' fchone kleur de onnoz'le duif nietfparen; De meerkolf, die den fraai Vergulden vlinder ziet, Bewondert 't vleugel-fchoon van dit zijn voedzel niet; *De fperwer fchiet ter ncêr vol hongerig verlangen, Grijpt toe, en hoort niet eens na Philomela's zangen; Terwijl de Mensch, alleen bezorgd voor all' wat leeft, Aan 't kweelend voog'len - choor zijn woud ten besten geeft, Aan 't vee zijn weigrond fchenkt, en aan den visch zijn vloeden. 'T belang doet hem een deel, vol zorg en ijver, voeden; 'T vermaak werkt voor 't behoud van veelen even zeer; En Hoogmoed onderhoud er nog oneindig meer. — Zij  C 43 ) Zij leven, *t zaam gevoed ten kosten van de weelde * Waar door zig de ijd'le trots van hun bcfchermheer ftreelde» Wijl elk 't wijd uitgeftrekt genot daar fteeds van fmaakt; Tot 's Menfchen gulzigheid zijn honger wakker maakt, Die, uitgeleerd en fijn gefpitst, dat zelfde leven Van 't beest gaat eisfchen, dat zijn zorg, zoo hoog gedreven, Voor hongersnood, voor 't woên van 't roofdier heeft behoed. Hij feest nochtans het dier, wiens ras geplengde bloed Reeds bij hem is gedoemd, om hem ten feest te ftrekken: Hij maakt zijn levenstijd, zo lang hij dien wil rekken, Geneuchelijk en goed; wijl 't beest de pijn noch flag Niet meer vermoedt noch voelt, dan hij, wien 't treffen mag, Dat hem des HEMELS gunst, door zijne blixemftralen Geraakt, gantsch ongevoeld hier van deze Aard wil halen (i) 'T geflagtte dier heeft dus door U zijn levensfeest Genoten en gefmaakt, wijl 't vrolijk, onbevreesd, Al dart'lend zig verheugt! — ras zijn de korte ftonden Ook van uw fecst-vreugd weg! —* ras word gij zelf verflonden ! De algoede WIJSHEID heeft, in all' haar werking groot, De onnutte wetenfchap van zijn gewisfen dood Voor 't recd'loos fchepfel, vol van vriendfehap, fteeds verborgen. Ze ondekte 't aan den Mensch. —- maar wilde ook gnnftig zorgen „ Dat, fchoon hem 't nakende eind van zijne dagen kwelt , De hoop op beter ftaat die vrees fteeds vergezelt. 'T bepaalde doods-uur blijft toch immer hem verholen : Hij waant het immer verr : zijne angst geraakt aan 't dooien, Terwijl ze op afftand fteeds , Ja! vaak in 't diepst verfchiet, Den dood, die flap voor ftap al nader bij fluipt, ziet. — Ont- (i) Veele der Ouden hielden den Mensch voor Heilig, die door den blixeru getroffen Wierd. Welk denkbeeld als nog bij de Oosterlingen plaats heeft, F 2.  C 44 ) Ontzet'lijk wonderwerk! van 's Waerelds vroegfte ftonden Tot op dit ogenblik onwrikbaar waar bevonden! Dat de ALMACHT juist die plooi aan 't denkvermogen geeft Van 't enigst Reed'lijk Dier, dat op deez' waereld leeft. Deez' waarheid blijft gewis : — Elk fchepfel, 't zij met Reden 'T zij met Instinct begaafd, is naar de omflandigheden "Waarin het zig bevindt, met die vermogens-kracht Bekleed, die voor zijn ftaat de AL WIJSHEID nodigst acht. — Deez' vast bepaalde wet voert langs gepaste wegen Elk tot het best genot; den best gevoelden zegen , Door midd'len juist gefchikt naar evenredigheid Van 't fchepfel, voor wiens nut zulk heil is toebereid. — Wanneer 't Instinct verlicht is raadflag overbodig; Waar 't uitwijst is noch Paus, noch Kcrkvcrgad'ring nodig. De Rede is, hoe bekwaam , koelbloedig op zijn best; Zij zoekt geen dienst: zij dient alleen door dwang geprest; Zij houd zig agter af tot men haar op doet komen ; Vaak duurt het lange wijl eer zij nog word vernomen; Ze is dikwerf verr' van huijs. — 't Instinct is fteeds nabij: 'T fpringt U goedhartig als vrijwilliger op zij, Schoon 't niet geroepen word: 't zal nooit zijn doelwit misfen ; Het treft gewis: 't zal nooit in 't mikken zig vergisfen, Wijl 't Menfchelijk Verstand 't bedoelde merk veel al Of niet bereikt, of verr' te boven fchieten zal. 'T Instinct , met fnelle wiek door de Natuur gedreven, Is zeker naar 't geluk , waar op het ftaardt, te ftreven; Wijl Rede's logger vlugt met zwaare vleug'len poogt Te nad'ren tot het heil, 't geen zij vergeefsch beoogt. 'T Instinct dient immer door, en kan van 't fpoor niet dwalen: De Rede nimmer lang, en kan, te dikwerf! faalen. — Befpiegel, zo 't U lust, deez' dubb'le werkings-macht: 'T Instinct van de Natuur, en de overwegings kracht Van  C 45 ) Van Rede. — 't Dier word flechts door 't een geheel gedreven, Wijl beiden 't zaam vereend zijn aan den Mensch gegeven. Stel, zo gij kunt, Instinct beneden 't Redenlicht! Dit, word door GOD alleen : — dat, door den Mensch gericht. Wie leerde aan 't Veld-gedierte; aan de gepluimde Volken Der Lucht; aan d'inboorling der diepfte Water-kolken , Het nuttig voedzel uit te leezen, en, zoo wis! Te mijden all' wat gif, Ja! all' wat fchaad'lijk is? Wie kon hun 't voorgevoel van ebbe en vloed toch leeren, En 't razende geweld der ftormen te braveeren ? Wie wees hun 't bouwen op den wijden zee-vloed aan ? Of onder 't barre zand hun kluisgewelf te flaan? Wie kon toch aan de fpin de fchone kunst ontdekken, Om lijnen even wijd uit 't zelfde punt te trekken Zoo juist, zoo recht, als 't door de Moivre (i) ooit is gedaan, Schoon pasfer of lijujaal haar niet ten dienfte flaan ? Wie noopt denftork, om, als Columeus aangedreven, Door vreemde Hemel-lucht naar Waerelclen te ftreeven Te vooren onbekend ? wie roept hun breden Raad Te zaam? wie ftelt den dag , wen elk zig vinden laat Voor 't vast bepaald vertrek? wie richt hun legerfchaaren? Wie is de gids , die hun voor dwaalweg moet bewaren ? — GOD heeft in evenmaat voor all' zijn fcheps'len goed, In ijders aart gevest all' wat hem dienen moet Ten wezenlijk geluk; heeft elk dat heil befchoren , 'T geen waarlijk voegt den kring, waar elk toe moet behoren. Maar: wijl zijn heerlijk doel was 't fcheppen van 't Heel-all', Is 't ook daar voor ten nut, dat de een fteeds ten geval Van CO Vermaard Landmeter. F 3  ( 4fi ) Van d' ander werken moet. — Hij wil, 't Geheel ten hesten, Op onderlingen nood 't geluk van allen vesten. — 'T was de EEUWIGE ORDE, die, van 's waerelds eerfte ftond , Dus Dier met Dier te zaam , en Mensch aan Mensch verbond. — AH', wat in 't allerfijnst der Hemel-lucht mag leven; All', wat door d' Atmospheer, door 't zwerk, in 't rond mag zweven; All', wat zelfs tot in 't diepst der waterkolken groeit; All', wat in overmaat op onzen Aardbol bloeit, Voelt zaam zig door Natuur in levensgloed ontftoken, En, elk naar zijnen aart, die zaden zwellend' koken, Waar door, Eeuw in Eeuw uit, 't geflacht word voortgeplant. — Niet flechts de Mensch: maar all', wat in het woud, op 't land, Ja zelfs in de woeftijn, of woont, of rond gaat zwieren; Wat in de wolken vliegt; de bloedeloozc dieren; Wat in de wat'ren zwemt; 't heeft all' het fterkst gevoel Van liefde voor zig zelf. — Die liefde is 't enigst doel Toch van elks poogen niet; kan elk niet zalig maken: Neen ! onderlinge lust doet kunne om kunne blaken, En brandt bij 't mannelijk , bij 't vrouwelijk geflacht Met evenmaat van vuur, tot dat zij, zaamgebracht, In zoet gevoeld genot verfmeltend zig vereenen. — 'T vermaak is met dit woest omhelfen niet verdwenen; Wijl elk in nieuwen gloed zig ftraks ontftoken vindt, En met een derde liefde in 't kroost op nieuw zig mint. — 'T gevogelte, en 't gediert' moet, door onwrikb're wetten, Dus immer op hun taak met zorg'lijke aandacht letten. De moeder voed het jong, terwijl de vader 't kwaad Dat ooit genaken mogt, vol ijv'rig tcgenftaat, En 't weerloos wicht befchermt; tot dat die teed're fpruiteil, In krachten voortgegroeid , uit 's ouders huis naar buiten Gaan zwerven over de Aarde, of met verheven vlugt Beproeven 't wijde perk der velden van de lucht. — Dan  C 47 ) Dan heeft Instinct gedaan. — Het ouderlijk bewaken En zorgen voelt op eens het daad'lijk eind genaken. — Hier barst de band uit een : — elk ftreeft met nieuwen gloed Naar verfche omhelzing: elk voelt daad'lijk 't nieuwe zoet Van pas ontvonkte liefde in zijne borst verrezen, Die weêr den oorfprong van een nieuw geflacht zal wezen. — Maar 't hulp'loos Menfchen-kind vereischt veel langer zorg 1 Die zorg, meer uitgeftrekt, dient ook ten wisfen borg, Die meerder duurzaamheid moet aan den band verleencn , Die , door de Min geknoopt, den man en vrouw vereenen, En zaam verbinden moet. — De Rede : 't overleg, Drukt fteeds die knopen vast: zij brengen op den weg Die ons tot de oeffening der fchone konst kan leiden Om onderling belang, en Min, fteeds uit te breiden. — Wij vesten onze keus: de Sijmpathie ontbrandt, En fmeedt met zuiver vuur den onvcrbreekb'ren band. Die Drift, die in ons blaakt, tot zuiv'rc Deugd verheven , Doet alle Driften zaam naar 't heerlijkst doelwit ftreven. Elk nieuw gevoeld gebrek, en ras geholpen nood; Gewoonte, altoos hernieuwt, en meer en meer vergroot, Deed in elk nieuw geflacht, hoe verder 't zig kon rekken, Liefdadigheid ten gids van vrome Goedheid ftrekken. Bij d' een was Liefde altoos de geest-vlam van Natuur j Bij d' ander ftookte alleen gewoonte een doffer vuur, Maar: — nauw'lijks kon het kind, geraakt tot rijper jaaren, De mannelijke kracht in vollen bloei ontwaren, Of 't zag geheel verzwakt, van alle macht ontbloot, En hulpe dervend, hun, waar uit zijn leven fproot. Toen moest geheugen wel zig bij vooruitzicht dringen, En, gantsch rechtmatig, hem tot weêrvergelding dwingen j Daar de een zijn vroegfte jeugd hem in haar fpiegel bied, En de and're grijsheid toont in.'t naderend verfchietj Wijl  ( 43 ) Wijl Dankbaarheid, Vermaak , en Hoop 't belang verfpreiden Om , elk om 't zeerst, 't geflacht te hoên en uit te breiden. Dus was NATUUR - STAAT. — Dus was in den vroegften ftond Van 't AH' der Menfchen aart op 't fchuld'loos Waereldrond. — Denk echter niet, dat toen de onnoz'le Mensch verkeerde In blinde domheid: — Neen! 't was toen dat GOD regeerde. Toen zag men EIGENLIEFDE , en DIE VOOR 'T ALGEMEEN, Onfcheidbaar , hand aan hand als zusters zamen treên. Toen zag men d' Eendrachtsband het all' te zamen vlechten , En Mensch aan Mensch verknogt door zagte ketens hechten. Geen Hoogmoed was bekend; geen Konst, die hare pracht En trots ten dienfte ftaat, was toen nog uitgedacht. De Mensch trad nevens 't Dier: zij deelden, Vreemd van kommer En vergenoegd, te zaam het fchadiïwrijke lommer: Hun tafel was dezelfde; en 't zelfde bed gereed Voor elk: nooit wierd de Mensch toen door een moord gekleed, Nooit door een moord gevoed: — dezelfde Tempel - chooren, 'T weergalmend woud, deed toen de zuiv're toonen horen Van 't juichend lofgezang , dat all' wat ftem of klank Kon uitten , Hemelwaards verhief ter eer en dank Om GOD [voor elk gelijk in liefde en gunstbewijzen] Uit d' overvloed van 't hart met diep ontzag te prijzen. — Geen outcr was met goud bekleed; met bloed befpat; De zuiv're Priester-hand was door geen moord beklad, Noch tot geen prijs te koop. — Des HEMELS welbehagen, En kenmerk , was flechts zorg voor 't algemeen te dragen, Wijl 't voorrecht, dat den Mensch gefchonken was op Aard', Beftond in 't hoogst gezag, in 't Rijksbefluur, gepaard Met last om voor 't behoud van all' zijne onderzaten Te waken. — Ach! hoe kort kon dit bevel hun baten! — Hoe ras week niet de Mensch van dit Godzalig fpoor ! Te ras verfcheen de tijd, wen langer geen gehoor Hier  C 49 ) Hier aan gegeven wierd! — De mensch liet zig belezen Om ras de moordenaar en 't levend graf te wezen Van 't grootfte deel van all', wat, ook als hij, de lucht Ten levens adem fchept. Hij hoort het naar gezucht Der medefchepsTen fteeds: hij hoort rondsom zig 't kermen, Maar, woedende op Natuur, weet hij van geen crbermen , Wijl dood uit zijne vuist door 't Rijk der Dieren vliegt, En hij, zoo veel hij 't kan, zijn mede mensch bedriegt. Doch: gulzigheid brengt wraak ter waereld, die, verbolgen, Op wellust wel te recht doet bleeke ziekte volgen , Die, uit de bloedige asch van ijder moord gebroeid , Ten zoen daar van, op 't eind tot billijk offer groeit. Verwoede Razernij is ftraks uit 't wreed vergoten En boos geplengde bloed, met woeste Drift gefproten, En heeft, op euveldaèn vol gruwel-moed gefpitst, Het dolfte roofdier Mensch ftraks op den Mensch gehitst. Befchouw hoe ras de Mensch langs nauw bemerkte trappen Al langzaam van Natuur tot Konst ging overftappen, En hoog en hoger klom. — Toen moest zijn Rede op 't pad Gaan vorfchen van 't Instinct. — Toen heeft hij 't eerst bevat De lesfen, die Natuur hem goedig aan ging prijzen! — Die grote Moeder fprak: „Ga! — Laat U onderwijzen „ Door all' de fcheps'len! Ga! — Leer van de voog'len 't goed ,, Der vrugten van 't geboomte, en wat men fchuwen moet „ Als dodelijk of kwaad, zorgvuldig uit te leezen. — ,, Laat vrij 't gedierte in 't veld uw wisfen meester wezen , „ Waar door gij 't heilzaam kruid van 't fchaad'lijk onderfcheidt, „ Waar door Geneeskonst zelf U 't eerst zij voorbereid. (O — „ De nijv're Bij zal U den grond van Bouwkunst geven. — „ Leer 't ploegen van de Mol; leer van den Zij-worm 't weeven. _____ ^_De CO Zie Plinius Nat. Hist. Boek VÜI. Cap. 27. G  C 50 ) „ De kleene Nautilus (1) heeft ftraks U voorgefteld , Hoe 't fchip vol ftoute konst door 't fchuimend zeenat fnelt, „ Steek dus de roeifpaan uit, en fcheur de woeste baaren, „ Of fnor, daar gij den wind in 't zwellend zeil kunt gaêrcn, „ Doord' Oceaan in 't rond, en tart zijn wijden vloed. „ 'T is daar, dat ge ook den band, de keten merken moet, „ Die zamenleving zal op duizend wijzen binden. „ Gij zult daar ijder foort van ftaatsbeltuuren vinden , „ Waaruit de Rede op 't eind het Menfchelijk geflacht „ Tot nagedachte en lust tot volgen heeft gebracht. — „ Hier vindt men onder de aard wijd uitgeftrekte kluizen, „ Waar , diep beneden grond, zig gantfche Volken huizen. „ Gintsch zweeft aan 't hoog geboomt', met nijv're konst gebouwd , • „ Een Lucht-ftad , waar alleen zig de inboorling betrouwt. — „ Wil ijv'rig op den aart, de ftaatkunde, en de wetten „ Van deze Volkeren, hoe kleen! hoe nietig! letten. „ Befchouw 't gemenebest der Mieren; 't Koninkrijk „ Der Bijen. — Zie bij 't een elk even zeer gelijk; „ All' 't goed gemeen ten dienst van elk door elk gegeven; „ Zie hun regeringloos en toch geregeld leven: „ Wijl 't ander Volk, hoezeer de Koninglijke macht „ Den gulden fcepter zwaait, toch in de volfte kracht „ Elk d' eigen cel behoud. — Daar is bezitting veilig: „ Het recht en de eigendom is daar onfehendbaar heilig ! — „ Zie, hoe dat elke Staat door nooit verbreekb're wet „ In ftand gehouden word. — onwrikbaar; vast gezet; „ Wijs (O Oppianus Boek 1 befchrijft den Nautilus op de volgende wijze: — Zij drijven op de oppervlakte der Zee in hunne fchelp, die volmaakt na een schip gelijkt. Zij fteken „ hunne pooten als masten om hoog, tusfehen welken zig een vliesje uitfpreid, hetgeen de werking van 't zeil doet, en gebruiken twee van die pooten ter zijde nitftekende al* „ riemen." — Men vindt dezen fchelpvisch in de Middelandfche Zee.  C 5i ) Wijs als Natuur; gewis als 't Noodlot in bepaling „ Is deze wet: — vergeefsch weeft Rede, al ligt tot dwaling „ Verlokt, een fijner web, die, konftig uitgefpreid, „ In 't war-net van haar wet Gerechtigheid verleid, ,, En 't Recht, te fterk gefmeed, tot onrecht doet verharden, „ Daar hij, die machtig is, haar kunstwerk fcheurt aan flarden, „ En 't met de voeten treed, terwijl de zwakk're beeft .„ Voor 't kronk'lend fterk gewrocht, waar in hij eeuwig kleeft. —> „ Ga! — ga nochtans all' wat op Aard' beftaat regeren: „ Laat hij, die wijzer is , all' d' and'ren dus beheeren, „ En dwingen onder 't juk. — Ga! — dat die Wetenfchap , ,, Die Kunst, waar toe 't Instinct U dienen moet ten trap, „ U, als Monarch gekroond, den fcepter ftelle in handen, ,, Of wierook op 't Altaar voor U als God doe branden!" — Zo fprak Natuur. — De Mensch leende een aandachtig oor, En gaf, gehoorzaam, ftraks aan haar bevel gehoor. — Men voegde zig te zaam : men ging vereenigd woonen: Straks bouwt men vlekken op: ras kon men fteden toonen. Hier ftak een kleene Staat het jeugdig hoofd om hoog : Gints viel een diergelijke in 't pas ontloken oog, Die, op dezelfde wijze ook even eerst verrezen , Door broederfchap, of vrees , haar bondgenoot moest wezen. En, blonk op de eene plaats 't geboomte in rijker praal Van herelijke vrugt; of fnclde een fchoner ftraal Van lieflijk ftromen-vogt uit groen gebergte in dalen Metmilden oogst verguld; deed Rede al ras bepalen, Dat handel meer te recht 't genot daar van verfpreid, Dan 't vuist-recht, en het zwaard, dat vol oplopenheid Op moord flechts is gewet; — en hij, die uitgetogen Ter plundering en roof van 's nabuurs best vermogen, Als vijand kwam, ging meest verzoend als vriend weêr heen. De Broedermin trok toen het Menschdom fterk tot een Ga U  ( 5* ) In zamenlevingsband, wen volle Vrijheid bloeide; En onderlinge Liefde in 't zuiver hart fteeds gloeide; Wen niemand wetten kon, dan wetten der Natuur. — Zo groeide Staat bij Staat. — In dat welzalig uur Was zelfs geen naam bekend van Koning. — Maar: belangen, Waar 't nut van 't algemeen oogfchijn'lijk aan moest hangen, Zijn de oorzaak 't eerst geweest, die onder 't dwang-geweld Van Een geheel 't beftuur van allen heeft gefield. — De Deugd alleen [zij, die door Kunst op 't Land den zegen Verbreid, of 't driest gevaar door haren Helden-degen Braveert en overwint] die DEUGD , waar door verhcerd De zoon zijns vaders wil gehoorzaamt en vereert, Deed eerst met diep ontzag zig bij de Volken loonen , En als hun Vader ftraks hun eerften Vorst bekronen. Toen hield elk Patriarch, door de onbedwonge hand Van de Natuur ten throon verheven , 't heil in ftand Van zijn nog jongen Staat, die fteeds in groei vermeerde, En hem als Vader, Vorst, en Hogc-Priester eerde. Hij was eens ijdcrs hulp , en toeverlaat, en troost: 'T beeld der Voorzienigheid: de fteun-zuil van zijn kroost. Zijne oogwenk was de wet: zijn woord wierd aangenomen Als Godfpraak: op zijn ftem is 't voedzel opgekomen Uit de zoo wond're voore: op zijn bevel de gloed Van 't felfte vuur verheerd: de driest gedreven vloed Bedwongen en getemd. Hij leerde uit 's afgronds kolken Hun visch-gedrogten op te fleuren ; uit de wolken Den trotfehen adelaar te ftorten op den grond. — Maar: eind'lijk kwam , helaas! de nooit vermijd'bre ftond, Wen hij, allenks verfletst, verzwakt, ter neêr geflagen, Den dood ten offer viel; wen 't bitterst jammerklagen Van elk den gantfehen Staat, te droevig! heeft geleert, Dat hij, bereids door elk gelijk een God vereerd, Ook  C 53 ) Ook maar een derv'ling was. — Toen heeft men uit gaan denken, Dat ook een Vader hem die Wetenfchappen fchenken, Die Kunsten leeren moest. — Men klom van (tap tot (tap, Van vader immer op tot vader. — Zulk een trap Moest, in het Mcnsch'lijk brein, hoe hoog, hoe wijd verheven, Toch cind'lijk op den top één groten Vader geven, Uit wien 't geflacht begon; en, ftraks heeft Dankbaarheid Hem wierook toegezwaait: hem God'lijke eer bereid. — Of 't onvervalscht verhaal heeft, in die vroegfte (tonden Der Waereld, immer door gevest geloof gevonden , Dat all' 't gefchapen eens uit niet geboren is; En vader bracht tot zoon fteeds die gefchiedenis Bij overlev'ring voort. — Wie moest dan niet bemerken Het duid'lijk onderfcheid des Makers, en der werken Van zijne hand, zoo fchoon! zoo meesterlijk gewrocht! — Nooit heeft toch zuiv're Rede er meer dan EEN gezogt. — Eer 't kunstglas van Vernuft die wel gerichte dralen Verbrak, en dwars gekeerd van 't aspunt wist te halen, Was 't oog des dervelings op 's Makers oog gehecht, En hield, met zijnen GOD, 'T ALL' zo als 't is voor RECHT. De vreugdbaan van 't Vermaak deed hem ten Tempel dreven Van onvervalschte Deugd geene ALMACHT deed hem beven Voor blixemende wraak; voor eeuwig doemend Lot; Hij eerde een Vader in 't erkennen van een GOD. Gehoorzaamheid, geloof, en trouw was toen te vinden In LIEFDE alleen: — Natuur was toen niet te verblinden Tot zulk een bijgeloof, dat Goddelijke macht En eer met moog'lijkheid den Mensch wierd toegedacht; Of dat zij 't minde kwaad ooit van haar GOD kon vrezen. Neen! elk vereerde als toen in 't EEUWIG MACHTIG WEZEN Het EEUWIG MACHTIG GOED. — Toen ging, in nauw verband, Het waar Geloof en 't waar Belang deeds hand aan hand; G 3 Ver.  C 54 ) Vereende in 't zelfde punt gevoelens, daden, wenfchen: 'T was Liefde flechts voor GOD: — 't was Liefde voor de Menfchen» Welke arglist drukte 't eerst het knellend flaven juk Op 's Menfchen vrijë ziel ? — wie dorst het waar geluk Der zamenleving dus het onderst boven keeren? Wie dorst met luide ftem 't wanfchapen ftelfel leeren, „ Dat veelen flechts ten dienst van één zijn voort gebracht"? Wie heeft, vol hovaardij! dien uitflap 't eerst bedacht Der wetten van Natuur ? —- wie dorst de fchikking breken Der Waereld ? wie den wil vermetel tegenfpreken Van d' EEUWIGE OORZAAK? —wie GODS werk dus tegengaan? - 'T Geweld, wiens krachtige arm het all' ter neêr durft flaan, Trok op verov'ring los. Uit die veroveringen Ontfproot de Wet, wier klem 't verwonnen Volk moest dwingen; Tot eind'lijk Bijgeloof den eerbied heeft gevocgt Bij vrees voor den Tijran; en, daar niet meê vernoegd, Eerst aan de Dwing'landij den last hielp gretig dragen, En ftraks als deelgenoot haar Throon ging onderfchragen. Haar fijn gefpitste tong heeft hem die overheert Ten God verheven; 't Volk tot flavernij vernêert. — Zij wist, — wen 't blixemvuur, door d' Atmospheer gedreven Met donderend gekraak, de Hemel-lucht deed beven; Wen 't daverend geloei in 's Aardrijks diepften fchoot De bergen fidd'ren deed, en 's afgronds poel ontfloot; Zij wist den zwakken geest in doodsangst neêr te drukken: Zij deed hem 't rillend hoofd in 't ftof deemoedig bukken. Zij leerde Trotsheid zelf te buigen voor een macht, Die , fchoon haar onbekend, oneindig verr'! haar kracht Te boven ftreven moest. —- Zij zag uit de opgereten En donderende lucht; uit rokende afgrondspleten Van 't Aardrijk, 't Godendom te midden 't fchitt'rend vuur Gedaald, of 't Duiv'len heir in 't hol en aak'lig uur Des  C 55 O Des nachts verrijzen. — Hier ging zij den kerker vesten Voor haar verdoemden: gintsch haar zalige gewesten. — Vrees bracht haar Duivels voort: — onwisfe Hoop haar Goón j Goón vol partijdigheid, veranderlijk, gewoon Door Driften weg gefleurd op onrechts pad te treden, En kenbaar flechts door wraak, woede, en wellustigheden , Juist als lafhartigheid zig die verzinnen kan, En die, volmaakt gevormd na 't beeld van een Tijran, Ligt hulde en eeredienst van 's Waerelds dwingelanden Verkregen. — Dweperij greep toen 't beftuur in handen : Blinde ijver wierd, in plaats van de Menschlievenheid , De gids, waar door zig elk op 't dwaalfpoor zag geleid. Men ging op Haat een Hel; op Trots een Hemel füchten: GODS heilig Firmament moest toen voor Tempels zwigten: 'T altaar wierd van albast met fchitt'rend goud omvat, Maar te gelijkcr tijd met rokend bloed bcfpat. Toen dorst de Priester 't eerst, door razernij gedreven, Zijn tand in 't voedzel flaan door hem beroofd van 't leven: Toen wierd door Wangeloof het Menschdom ras vcrheerd, 1 En de ijs'lijke Afgod ras met Menfchen bloed bcfmcerd: Toen bracht de Priester-dwang het Aardrijk ras ten onder, En fchudde 't Waereldrond met 's HEMELS eigen donder, Wijl de ALMACHT in haar mond, te gruw'lijk onbefuisd! Een werktuig wierd, dat all' wat haar mishaagt vergruist. 'T was dus, dat EIGENLIEFDE op 't hoogfte punt geftegen, Met onweêrftreefb'ren loop , langs zuiv're en flinkfche wegen, Ten dienst van heerschzugt, winst, genot, en macht van Een, Haar doelwit tegenvloog door recht en onrecht heen! — Maar: wijl deze EIGENLIEFDE ook even zeer kon werken In 't hart van ijder Mensch, ging zij die macht beperken, En wierd, juist daarom, ras zelf de oorzaak, die door wei, En ftaatsbeftuur, den dwang van één heeft paal gezet. Want  C 5* ) Want, zo eens ijders lust op 't zelfde doel kwam vallen, En heerschzugt eens de drift en drijfveer wierd van allen, Waar vond de wil van één trouwe of gehoorzaamheid, Wen de algemeene wil hem muitend tegenfehreidt ? — Hoe is 't hem moog'lijk iets beftendig te bewaren, Waar zwakker Macht, vol list, fteeds loerende om gaat waaren, t En, zo hij even flaapt, behendig 't hem ontfteelt, Wijl voor zijn open oog Geweld zig niet verheelt , Maar daad'lijk 't hem ontrooft. — Hij moest dus wel befluiten Om voor zijn veiligheid zijn vrijheid in te fluiten In nauw beperkter kring. — Toen heeft men 't zaam bewaakt 'T bepaald bezit van 't geen , waar elk voor zig naar haakt. De zelfverdediging dwong dus tot Deugd te keeren, En kon menschlievenheid, en 't recht, zelfs Vorften leeren. Toen keerde ook EIGENLIEFDE uit haar verdoolden gang , En vond haar eigen nut in 't algemeen belang. Toen is er hier en daar een eed'le ziel verrezen; Een hoogverheven geest; een zeer diepdenkend wezen; Een GOD vereerend vriend van 't Menfchelijk geflacht; Beminnaar van zijn Land, of dichter, die, bedacht De zuiv're zeden-leer en 't waar Geloof [te voren Reeds door Natuur geleert maar nu geheel verloren] Te wekken uit het ftof, het oud en blinkend licht Op nieuw ontvlamdde , en ftraks weêr fchitt'rend voor 't gezigt Van elk ontbranden deed in all' zijn vroegften luifter. — Geen nieuwe onzuiv're vlam brak door 't verwarde duifter: Neen! — zo hij al GODS beeld niet juist te treffen wist, Heeft hij GODS fchaduwbeeld voor 't minfte niet gemist. Hij leerde en Vorst en Volk 't bepaald en goed gebruiken Van de aanbetrouwde macht; het nodige befnuiken Van d' overdreven wil; en elke teed're fnaar Zo juist, zo wel gepast te ftemmen op elkaér, Dat /  C 57 3 Dat de een, niet al te hoog gefield, haar klank kon voegen Bij de and're: dat en grof en fijn zoo kunftig floegen, Dat eene toon van pas op 't fpeeltuig aangeraakt Een zuiv're melodij te zaam met allen maakt; En 't ftrijdige belang, wel zaamgeftemd, de chooren Van 't lieffelijkst muziek, van zelf vereend , deed horen. — 'T is dus, dat ook in 't groot de fchone Eenftemmigheid Der Waereld is gevest in 't heerlijk kunstbeleid Van Orde en Eendracht , en 't Verband, dat allen dingen Tot één groot enig doel, fchier ongemerkt, kan dwingen. Waar door gering en groot, en zwakke en fterker kracht Ten onderlingen dienst beftaat: vereend in macht Zig onderfteunen moet, en geenzints zig verdrukken, En folt'ren, of voor 't woên van driest geweld doen bukken. Hij, die meer fterkte of macht ontfangen heeft ten deel, Is des te meer verplicht te werken voor 't geheel, En moet zijn grootfte heil, zijn besten zegen, fmaken In 't zoet vermogen van gelukkigen te maken! —- Een aspunt trekt aldus op 't zelfde doelwit aan Mensch, Engel, Beest, Heer, Knecht, Beheerfcher, Onderdaan. Laat dwazen over 't best der Staatsbeftuuren ftrijden. — Dat geen is 't best voor elk, dat rampen te vermijden, En zegen over 't Land, waar 't heerscht, te ftorten weet. Laat Onverdraagzaamheid gehuld in 't Godsdienst-kleed Voor de Gezonde Leer haar wrokgeweer doen klett'ren: —• Hij, die rechtvaardig leeft, is nimmer te verkett'ren. Oneindig is 't verfchil der Waereld in 't gevoel Van Hoop en van Geloof; maar 't groot, het enig doel Moet voor den fterveling fteeds Broederliefde wezen. 'AH' wat daar tegen ftrijdt, hoe fchoon; hoe uitgelezen 'T ook fchijne, is zeker valsch: maar, wat den Mensch 't genot Van heil verfchaft, of kan verbet'ren; wis van GOD. H De  C 58 > De Mensch moet onderfchraagd, als de eed'Ie wijnftók, leven» Hoe vaster hij zig woelt, verfterkt zig 't opgedreven En veel omvattend hout in ranken digt gezwaaid. — Gelijk als de Planeet om 't eigene aspunt draait, Maar tevens om de Zon haar groten kring moet lopen, Zo voelt der Menfchen ziel zig ook tot werking nopen Door dubb'le drijfkracht, die vereend haar gang verfterkt, Wijl de eene voor haar zelf ; voor 't All' fteeds de and're Wérkt» GOD heeft in de Natuur dus 't all' zo 't zaam geklonken j Dat voor 't Gemcene nut zig alles moest ontvonken; Dat EIGENLIEFDE zelf, door ZIJNEN wil verheeld, In Liefde voor 't belang van Allen is verkeert. Einde van den Derden Brief*. PROE-  P R O E X E OVER D EN MENSCH. VIERDE BRIEF. Van de Natuur en Staat van den Mensch met betrekking tot Let Geluk. O groot en enig doel van 't all' in 't Mensch'lijk leven GELUK! waar elk om 't zeerst volijv'iïg naar wil ftreven! Vermaak, Tevredenheid, Gemak, welzaligst Goed, Wat ook uw naam moog' zijn! Gij! die in ons gemoed Dat zeker iets ontvlamt, dat eeuwig ons wil nopen Met nooit verdoofden gloed op uw bezit te hopen: Dat zeker iets, waar voor men 't lastig leven draagt ; Waar voor men fterven durft! — Gij! die zoo fel bejaagd , Zoo vaak in ons bereik , U dol voorbij ziet fnellen; Gij! die de Wijze en Dwaas in 't valschte daglicht ftellen , Of gantsch'lijk overzien! o Hemel-plant gegroeid Uit God'üjk zaad! zo ge ooit in 't ondermaanfche bloeit, Ha Zo  C <5o ) Z*o ge U verwaerdigt ooit met de Aarde U te verbinden-, In welk vergank'lijk deel van 't ftof zijt grj te vinden ? — Ontluikt uw fchone glans door Hooffchen Zonnefchijn? Blinkt ge in den flikkergloed der Diamanten - mijn ? Zijt ge in den lauwerkrans van Pindus vastgevlochten ? Rijpt ge in den ijs'ren oogst, op 't Oorlogsveld bevochten? Waar fchiet gij weelig op? — In welk noodlottig oort Heeft nooit uw ftam gevat? Neen! zo men aangefpoord- Tot uw gewenscht genot, zorgvuldig U wil kweken, Zult ge uwe fchone kruin alom ten Hemel ftcken; En 't is des arbeids fchuld, en geenzints van den grond, Zo die U teelen wil nooit vrugt voor 't zwoegen vond. — Neen! 't waar GELUK is nooit aan plaats , noch ftaat, verbonden t T is overal; of 't word ter Waereld niet gevonden : 'T is eeuwig vrij! —• all' 't goud van de Aarde koopt het niet, En 't woont, SINT-JOHN! met U, wijl 't van Monarchen vlied! — Vraag aan Geleerdheid zelf de wisfe onfcilb're paden Van 't waar GELUK: — ze is blind! — deez' Wijsgeer zal Uraden Uw mede - mensch alom getrouw ten dienst te ftaan: Die prijst U menfchenhaat als 't best genoegen aan: De een ftelt in werkzaamheid den allerzoetften zegen i Een ander houd gemak, en werk'loosheid, daartegen Voor 't zaligst heil. — Hier word Geluk ten toon gefpreid Gemaskerd als Vermaak: (i) gintsch is 't Tevredenheid. Deez' gaat zig tot een dier in 't vuilst genot verlagen , En zal 't gevolg van vreugd als bitt're fmart beklagen; Die (i) De Cijrenaifche Wijsgeeren Hellen het Geluk in 't Vermaak. — De navolgers van Demacritus in kalmte en ftilheid van den geest. — De Epicuristen in zorgeloos genot. —• De Stoïcijnen in Apathie. — De Sceptiken twijffelen aan de waarheid van alles. — En de leerlingen vaa Protagoras ftellen eene vast bepaalde en door den Mensch alleen gerichte vaalheid.  ( 6i ) Die blaast zig op ten God,- kent hier geluk noch vreugd, En ftempelt met den naam van IJdelheid zelfs Deugd! Wijl vadzigheid veel-al tot de uitterften doet ftreven Van Twijff len aan het all'; — of 't all' Geloof te geven» Maar: Hij die aan 't GELUK zulk een' bepaling hecht, Heeft niet veel meer dan: „ dat GELUK GELUK is" ons gezegt. Volg dus Natuur op 't fpoor: laat dwaze Stelfels vaaren. — 'T GELUK kan overal in ijder ftaat zig paaren Met ijder ftand. — geen hart, geen brein, of't is gericht Ter woonplaats voor 't GELUK. — Als 't helder morgenlicht Blinkt hare zagte glans, die 't oog niet kan verblinden. Haar zoet genot is nooit in uitterften te vinden. — Hij die rechtmatig denkt; hij die welmenend werkt, Heeft zig het waare pad ten wisfe baan gemerkt; En , hoe men over 't deel ons toegefchikt moog' vallen, 'T GELUK is , als 't Verftand, fteeds algemeen voor allen. „ De EERSTE OORZAAK"[hier zij fteeds door 't Menschdom op geletj „ Werkt door eene algemeene, en geen bijzond're wet", En vest GELUK, 't geen wij te recht dien naam verlenen, In 't Algemeene Heil; — niet in 't genot van Enen. Er is geen enkel Mensch, die waar genoegen fmaakt, Zo 't niet den medemensch of hier of daar ook raakt, En zig in 't rond verfpreid. — Geen rover, woest gedreven Door moordlust en geweld; geen Dwing'Iand, opgeheven Ten top van hovaardij; geen eenzaam kluizenaar, Word, met zig zelf alleen, tevredenheid ontwaar. — Wie 't meest het Menschdom waant te fchuwen en te vloeken, Zal immer toch een vriend, of een bewond'raar, zoeken. Stel wat een ander voelt, of van U denkt, ter zij, En, all' 't vermaak vervliegt; alle eerzucht is voorbij. —•- H 3 D hns  ( 6a ) Dus is 't GELUK verdeeld. — Elk heeft zijn lot ontfangen, En, wie te onvreden is, en meerder wil erlangen, Ziet, door bevindingskracht ter langer laatst beftraald, Zijn zwoegen door 't genot ten halven niet betaald. De onwrikb're grondwet door des HEMELS wil gegeven Is ORDE. — Dit gefield i moet de een wel meer verheven In wijsheid zijn en geest; in rijkdom, roem of macht, Als d'ander: maar, wie ooit, juist daarom, heeft gedacht, Dat meer verheven ftaat ook meer geluk moet fchenken , Weêrfpreekt 't gezond verftand. — Laat ons GODS recht niet krenken: Erkennen wij veeleer zijne onpartijdigheid Voor 't Menschdom, die 't GELUK voor elk heeft toebereid Met juiste en effen maat, wat ook zijn Mand moog' wezen. — Hier heeft Gelijkheid plaats; fchoon , hoger opgerezen Door onderlinge hulp in onderlingen nood Zig, na der Menfchen aart, 't genoegen ook vergroot. — Maar: onderfcheid van Haat, door de Eeuwig wijze wetten Van de Natuur bepaald , moet 't AH' in orde zetten , En regelt zelfs Natuur in haar onwrikb'ren gang. — Rang, en omftandighcên zijn dus van geen belang: 'T GELUK is een en 't zelfde in Vorst, en onderzaten; In die befchermt; in die zig moet befchermen laten; In hem, wiens edel hart door zuiv're vriendfehap blaakt; In hem, die 't vrugtgenot van zoete vriendfehap fmaakt. — Des HEMELS adem bloes door 't all' naar allerwegen In elk bijzonder deel den tlgCOIWOIBI KgBS | Als de algemeene ziel. — Maar; zo 't Fortuin 't genot Van hare gaven fchonk aan elk in effen lot; Zo elk gelijk moest zijn; waar't nimmer te vermijden , Dat elk alom, verdeeld; verward; tc zaam zouw ftrijden. — Wijl de ALMACHT nu 't GELUK in elks-bereik dvet zijn, Kan 't nimmermeer beftaan In uitkijken Cellijn. 'T  C 63 ) 'T Fortuin moog' blind in 't rond haar gunstbewijzen zwaiën, En zonder maat of perk uit alle (treken waaien; Men noem' gelukkig hem , dien hare flikkerglocd Beftraalt; rampzalig hem , die nimmer haar ontmoet; Maar: zo men 't wel befchouwt, zal de evenaar der fchalen Van 's HEMELS Recht gantsch juist het evenwigt bepalen, Daar de een in hoop verkeert: zig ftreclt met beter lot; En de ander 't derven vreest van 't wankelbaar genot. Geen daad'lijk goed óf kwaad wekt vreugd, doet onrust lijden, Maar wel 't vooruitzigt op veel beet're, of erg're tijden. Hoelang, o kroost van de Aard! door ijd'lcn trots genoopt, Zult ge uwen Reufen-trap van berg op berg gehoopt Nog, flormend', rijzen doen ten hoogden Wolkenhemel? — GODS ALMACHT fpot en lacht om uw te dol gewemel! Eene oogwenk breekt tot gruis uw ijd'lcn arbeid af, En geeft uw dwazen-doet 't verplett'rend puin ten graf! Erken : dat all' 't GELUK, dat elk voor zig kan fmakefi; AH' 't Heil, waar 't Menschdom door tot zaligheid kan raken, Door GOD en door Natuur voor gantsch 't geflacht bereid; All' 't best, het zoetst vermaak door Rede ons voorgefpreid ; All' 't zinnelijk genot, en vreugd, die 't hart verrukken; Zig in drie woorden, wel vereenigd, uitlaat drukken. Zij zijn: — Gezondheid: — Vrede; — en 't nodig daao'lijks Gezondheid ! rijkde fchat! uw luister word vergroot (Brood,. Door Matigheid. — Zij kan uw vast genot flechts geven! — Ö Vrede ! 0 telg van Deugd ! gij blijft onfeheidbaar kleven Aan hare moeder-borst! gij woont bij haar alleen! — 'T Fortuin flrooit onbefuisd door Deugd en Ondeugd heen Haar all' verlokkend aas; maar 't valt gewis hem tegen In fmaak, die 't zig verkrijgt langs flinkfche en Hechte wegen, Wie  C 64 ) Wie loopt het grootst gevaar? — Hij, die, vol eed'len moed, Recht door de baaren heen zijn kiel ten haven fpoedt; Of hij, die kruipt, en kruist, en zoekt, langs klip en zanden, Door modder en door drek ten haven te belanden? — Stel Ondeugd op den Throon, en Deugd in tegenfpoed: — Zeg: wie verachting 't eerst; wie derenis ontmoet? Merk all' den voorfpoed aan die de Ondeugd op kan fluwen: 'T is werk, waar voor de Deugd ontvliedend' fteeds zal gruwen! Vergun den fchelm all' 't heil, dat hij verlangen kan: Hij mist er eeuwig één: — den naam van Eerlijk Man ! En: zal men willens dan voor waarheid zig gaan blinden, En in GODS doel op Aard', verdwaasd! gebreken vinden ? Gaan zeggen, fteeds misleid door uiterlijken fchijn, Dat Ondeugd zalig; Deugd kan ongelukkig zijn ? — Hij, die dit heerlijk doel volijv'rig wil bemerken, En 't voor zijn richtfnoer neemt in wandel, en in werken, Kent ras 't waarachtig heil in voorfpoed en in druk, En fmaakt in 't deugdzaam hart 't onwankelbaar GELUK! Een zot kan toch alleen de Deugd elendig noemen, Om dat zij zig tot ramp of ongeval ziet doemen, Waar aan elk, die op Aard' het levenslicht geniet, Door de orde van Natuur zig onderhevig ziet. •— Zie Falkland, (O door zijn deugd ten Hemel opgeheven; Door trouw, door eer vermaard ; in 't bloedig ftrijdperk fneven. Turenne (2) 't beeld van GOD! die menfchenvriend! die Held! Vindt zijn bejammerd graf in 't aak'lig oorlogsveld. De (O I«°rd Falkland, Secretaris van Staat onder Karei de L («) De MaarlVhalk van Turenne.  C 65 } De brave Sidneij (1) valt te midden 't dond'rend ftrijden. — Was 't hunne deugd die hun deez' ramp; dien dood deed lijden? Of was hun 't leven hier geen zorg, geene achting waard ? Spreek', was 't door uwe deugd, zoo blank als hier op Aard* Ooit aan een (lerveling van Boven is gefchonken, Betreurde Digbij ! ( 2 ) dat ge in 't graf zijt neörgezonken ? En waarom [zo de Deugd niet lang hier wonen mag] Leeft dan uw Vader nog gezond tot op deez' dag ? En hoe wierd zuiv're lucht alleen dan ingeblafen Den goeden Bisfchop, toen de Dood, verwoed aan 't razen, > Natuur vergruisde, en door Marfcille's oude Vest Den zoelen adem dreef der paerfche en bleeke Pest ? Of waarom bleef zoo lang [zo men dien naam mag geven Aan iets op Aard!] mijne , en der armen, Moeder leven ? C 3 ) Wie met oplettenheid de eerfte oorzaak zoeken gaat Zo van 't naturelijke, als 't zedelijke kwaad, Vindt in het een Natuur uit haren weg aan 't dwalen ; In 't ander 's Menfchen wil in zijn beltemming falen: Maar GOD zendt nimmer 't kwaad. — Zo dat men (lellen moet: Of, dat bijzonder kwaad (trekt voor't gemeene goed: — Of, dat een Noodlot werkt: — of, dat Natuur de banden Van 't kwaad, voor korte wijl en zeldzaam, uit haar handen Liet glijden, en de Mensch, die (leeds op boosheid loert, 'T allenks heeft aangekweekt, en tot den top gevoert. — T (O Philip Sidneij in 1586 voor Zutphcn gefneuveld, door eijne deugd, dapperheid, eu verftand vermaard. , (2) Robert Digbij, en zijn Vader, waren grote vrienden van Pope; echter meer door hunne minzaamheid en goedhartigheid, dan door enige luisterrijke daden bekend. (3) De Moeder van Pope, in 1733 overleden, was zeer Godvrugtig ea deugdzaam, eu bijzonder bekend door hare weldadigheid aan armen en ongelukkigen. I  ( 6« > T is even dwaas, zig van den HEMEL te beklagen Dat CaIns woeste wrok zijn broeder heeft verflagen; Als, dat een deugdzaam zoon elendig kwijnend leeft Door 't ingeboren gif, dat hij bekomen heeft Van 's Vaders fchandkwaal. — Of men moest, te dol! gaan fretten Dat de EEUWIGE OORZAAK ooit zouw kunnen overhellen Om, als een zwakke Vorst, een gunst'ling ten geval, Den loop te ftooren van de wetten van 't Heel-all'. — Zal Etna's vuurfpclonk geen zwavelvloeden braken , En 't donderend gekraak van haren arbeid ftakcn, Om dat een Wijsgeer 't cischt? (i) — Is 't billijk te vermoêny Dat, om uw zwakke borst voor ongemak te hoên, O vrome Bethel ! (a) lucht en zee op 's Menfchen longen Een nieuwe werking doen? - Wen 's Aardrijks korst, ontfprongen De bergen fidd'ren doet, en rots op rots verplet, Zal de overhellingskracht haar werking zijn belet Om dat een deugdzaam Man zig in den weg laat vinden ? Zal 't oude Tempelchoor, 't geen niets meer zaam kan binden, Door wonderwerk voor 't hoofd van Chartres C3) blijven ftaan , En wachten met zijn val tot hij voorbij koomt gaan ? Deez' Waereld [zoo gefchikt voor 't flecht ondeugend leven !] Voldoet ons echter niet. — zal m' ons een beter geven ? 'T zij dan een Rijksgebied, waar 't vroom, 't rechtvaardig hart Alleen zijn woonplaats vindt. — Maar: raakt men niet verward Om CO Empedocles, die op den berg Etna woonde , is in de vuurkolk, wier werking hij waarfchijnelijk van te na bij onderzoeken wilde, omgekomen. (2) Bethel was een vriend van Pope, die eene zeer zwakke borst had. (3) De Ovcrfte Chartres, een der eerlooste en flechtfte Menfchen. Hij ftierf in Schotland in 1731 zodanig gehaat, dat het gemeende grootfte baldadigheden bij zijne begravenis pleegde men had hem echter gedurende zijn leven zeer ontzien, om dat hij fchas rijk was..  ( «7 ) Om Vroomheid, naar 't bezef van ijder te bepalen ? Des HEMELS beste zorg dient zekerli k te ftraalen Op Vroomheid en op Recht met hiisterrijken fchijn : Maar, wie, dan GOD, verklaart, wie waarlijk Vromen zijn? —> De een eert Calvijn , als door GODS Heil-gcest ingeblazen: Als 't werktuig van de Hel zal de ander op hem razen: Stel, dat Calvijn het loon van zuiv're deugd geniet; Of zig, om valfche deugd geftraft, rampzalig ziet; Is elk naar zijn gevoel ftraks vlug ten uitfpraak vaardig, En fchreeuwt: „ Er is geen GOD!" — of: — „de ALMACHT is recht- De een ergert zig gewis aan 't geen den ander fücht, (vaardig 1" — Een 't zelfde ftelfel is in genen deel gericht Voor elks bijzonder heil. — Ja! de allerbeste Menfchen Verfchillen wis in 't geen zij zig ten zegen wenfchen; En 't geen aan uwe deugd het heerlijkst eerloon gaf, Was flechts voor mijne deugd misfchien een bitt're ftraf. 'T all' zo als 't is is recht ! — „ Deez' Waereld wierd gefchapca „ Voor CesarP' (i) — Ik beken 't: hij wist de vrugt te rapen Van zijn te ftout beftaan: Maar; 't zelfde Waereldrond Viel Titus ook ten deel. — En zeg: wie ondervond Meer waar gevoeld geluk ; hij , die met flaaffche banden Zijn Vaderland beknelde, en Vrijheids zuiv're handen Aan vuige ketens klonk? of hij, wiens deugdzaam hart Om één verloren dag verzonk in bitt're fmart ? Maar: „ vaak verfmacht de Deugd wijl Ondeugd zig ziet mesten." -*» Wel nu ? — Is 't brood alleen dan voor de Deugd ten besten ? — Is (O Aanhaling uit de fchone alleenfpraak vanCato, in het treurfpel van dien naam va» Addifon. — Hier en vervolgens vangt de Dichter eene foort van zamenfpraakaan, zig cc. jenwerpingen makende, en dezelve beantwoordende. I 2  ■ ( 63 ) Is dit haar loon? — Daar op heeft Ondeugd 't zelfde recht. Het is de vaste prijs aan handen-werk gehecht. De deugniet, die den grond door 't kouter om gaat keren, Verdient dit loon. De fchelm, die d' Oceaan braveren, En ftout bevaren durft, waar Dwaasheid op het Nat Voor Vorften-glorie ftrijdt, of duikt naar paerel - fchat, Verdient het. — Deugd kan vaak bij zwakheid traagheid voegen; Zij zoekt geen overvloed of rijkdom , maar genoegen. Maar: geef haar rijkdom. — Zijn uw wenfchen dan voldaan ? — 55 Neen! — moet gezondheid dan, en macht, de Deugd ontgaan ?" — Nu! neem gezondheid, macht, en all' wat de Aard' kan geven! — „ Waarom bepaald? waarom haar niet ten Throon verheven?" — Wel! waarom 't innerlijk door uiterlijk genot Beloond? waarom den Mensch niet opgebeurd ten GOD, En de Aard' ten Hemel ? Hij, die dus met dwaze vragen En recd'nen immer fchermt, zal altoos zig beklagen. 'T valt moeilijk te verftaan voor 't brein van zulk een man, Dat GOD genoegzaam geeft, daar Hij meer geven kan. Zijn macht is onbegrensd: — zal 't eisfehen grens'loos rijzen? Noem d' eindpaal in Natuur, die perk daar aan zal wijzen. 'T verkwikkend Vrede-licht, dat in 't gerust gemoed, Als zagte zonnefchijn, die milde kalmte voed, Die 't onbenepen hart gevoelde vreugd kan fchenken; Iets, dat geene Aardfche ramp in ftaat is ooit te krenken; Iets, dat geen Waereldsch goed, geene ondermaanfche vreugd,. Ooit geeft, of geven kan, is 't zalig loon van DEUGD. — Of wilt ge een beter prijs in ijd'len fchijn ontdekken ? Laat dan de Ned'righeid door drie paar hengften trekken In een vergulde koets: — fteek 't zwaerd van dwing'landij , 'T veroverende ftaal Gerechtigheid op zij: — y Zet Waarheid in 't fluweel getabbaerd op het kusfen: — Schenk 't Vaderlandsche Vuur den prijs, die 't ras zal blusfehen* Een  C 69 ) Jt-en KoninglijKe Kroon. — — O zwakke fterveling! O dwaas! zouw de ALMACHT ons met elk elendig ding, 'T geen onze dolheid ons hier wensch'lijk kan vertonen, In den verheven ftaat van beter leven lonen! 'T is vast; dat kind en man een 't zelfde wezen blfft: Maar: is 't als man dat ge ooit om koek of appels kijft ? — Wagt ge, als de wilde, dan, dat in 't aanftaande leven Uw vrouw, uw hond, uw vies, U zij te rug gegeven? Neen! dit vergank'lijk goed, voor de Aard' van nut alleen. Vliegt als een ijd'le rook, als foelie dromen, heen! De Godverheven Ziel laat zig daar niet door blinden; En zal fteeds poppenfpel of fcepters 't zelfde vinden. — Neen ! all' dat klatergoud fchonk nooit oprechte vreugd ! 'T is een elendig loon, ten last aan zuiv're deugd; Dat zelfs haar moorden kan! — Hoe vaak is 't niet gebleken, Dat deugd door zulk een prijs , te droevig! is bezweken: Dat deugd, op twintig jaar als heilig reeds vereert, Eer zij tot festig kwam in gruwel is verkeert. Bij wien kan Rijkdom toch een goeden naam , 't vertrouwen , Genoegen , of vermaak op vaste gronden bouwen, Dan bij 't goedaartig hart, waar vroomheid deugd verzelt. — Men heeft het Recht; men heeft de Raadzaal zelfs, voor geld Maar al te vaak! gekogt. — Geen goud, geen fchat op Aarde , Koopt liefde of achting! - Dwaas! gij waant den Mensch, wiens waarde Gij niet bevatten kunt; den Mensch, die zijn geflacht Oprecht bemint; dien elk, wie deugd eerbiedigt, acht; Hem, die gezond van lijf, en zuiver van geweten, Zijn pad in rust betreedt, niet flechts door GOD vergeten, Maar ook tekort gedaan; Ja zelfs gehaat! om dat Hij geen miljoen bezit, of rijker Waereld-fchat! Geen fchande of eer is aan bepaalden ftand van 't leven Gehecht. — Speel dus de rol, U hier op Aard' gegeven, I 3 Be-  ( 7° > Behorelijk en goed, en; gij behaalt gewis Den prijs, en de eer, die 't loon van wel te hand'len is. 'T Fortuin zal immermeer in 't uiterlijk vertonen Bij d' een of d' and'ren mensch een klein verfchil doen wonen: De een , trotsch op armoê zelfs , prijkt in 't gelapte kleed, Wijl de ander, ftijf in 't goud, niet min hovaerdig treedt. De knaap , die fchoenen lapt, zit zijnen draat te trekken, Wijl 't leere fchootsvel hem ten werk-gewaad moet ftrekken: De zijd'ne tabbaerd voegt den Kerkdijken ftand, En 't blinkende fatijn verfiert den Predikant: De digte en grove kap zal 's Monniks hoofd omvangen; Terwijl de goude Kroon der Vorften kruin moet prangen. — Mij dunkt ik hoor U reeds: — gij roept op hogen toon : „ Wat groter ondcrfcheid dan monnikskap,-en Kroon!" — Ik zal 't U zeggen, vriend! — veel wijder, dan deez' beiden, Is van den wijzen mensch de dwaas fteeds onderfcheidcn. En, zo de Koning ooit als Monnik zig gedraagt, Of wel de Predikant tot zuipen zig verlaagt, Gelijk de lapper doet, zult gij terftond bemerken, Dat waardigheid van ziel, die deugd in 't hart doet werken, Ten man van eer verheft: dat ondeugd flecht doet zijn. — Het ov'rige immers is maar leder, of fatijn. Welaan! — Laat Vorften-gunst, of gunst van Vorften-hoeren, Met tijtels U belaên; met Linten U omfnoeren: — Roem vrij, dat 't aad'lijk bloed van een vermaarden ftam Met onbevlekten ftroom tot in U neder kwam: Laat vrij Ltjcretia's Lucretia's vervangen , En 't wonderbaar Geflacht gantsch kuisch te zaam doen hangen: lk geef 't U toe. — Maar: zo ge uw waarde, en eer, bepaalt Bij waarde , of eer, die gij van uwe Vad'ren haalt, Moogt ge ook alleen te recht die Vaderen flechts noemen, Waar op het Nagedacht, om zuiv're deugd, kan roemen. — Ga!  C 71 ) Ga! — zo uw aad'lijk, oud, maar gantsch onedel bloed Door laffe guiten kroop zints Noachs groten vloed, Ga dan veeleer uw ftam voor jong en nieuw verklaren ! Zeg nimmer, dat, zoo lang! uw vad'ren zotten waren! — Een zot, een laage flaaf, een laffe bloodaart ftreeft Vergeefsch naar Adeldom, dien Deugd alleen ons geeft; Geen Koninklijke Kroon geplaatst op zijnen fchedel, Noch all' der Howards (i) bloed, maakt znlk een voorwerp edel! Zo gij vervolgens 't oog op Roem en Grootheid flaat, Zeg waar zig Grootheid dan ; waar Roem zig vinden laat ? — Waar? —bij de Helden! bij de Wijzen!" — 'T bleek met klaarheid; 'T is algemeen erkend als een bewezen waarheid, Dat me aan dezelfde maat de Helden meten kan Van Macedonic's (2) tot Sweedens (3) dolleman. Het vreemde doel van all' hun leven, all' hun daden, Is, oorlog en krakeel zig op den hals te laden, Wijl elk van hun naar twist met gantsch het Menschdom haakt, En 't zig ten vijand vindt; of ftraks ten vijand maakt. Geen ziet er immer om ,• — hun fnelle loop , gedreven Met donderend geweld, zal immer voorwaart ftreven; Snort onbefuisd voor uit; maar, hoe de kans- ook zij, Ziet menig Held, te vaak! zijn neus niet eens voorbij. — Men kan , te recht befchouwd, de grootheid ook niet prijzen Zoo vaak bewonderd in den Staatsman; in den Wijzen. Hun flim, arglistig hart; hun gantsch omzigtig oog, Wiens luipende opflag fteeds rondborftigheid bedroog, Zal O) Zeer ouden adelijk geflacht in Engeland. (2) Alexander (3) Karei de xii»  C 7* ) Zal d' onbedachten Mensch, in luchtige ogenblikken Van openhartigheid, te menigwerf! verftrikken: Geen grote wijsheid, geest, of herelijk verfland, Maar wel eens anders zwak geeft dus hun de overhand. — Wel nu : laat de een door 't zwaard veroveringen maken ; Laat de ander door bedrog en list zijn doelwit raken; 'T blijft ongerijmd , zo men een deugniet, hoe beroemd! Een fchelm , hoe wijd vermaard! Groot , of eerwaardig noemt. Wie tot een heilloos doel zijn wijsheid op gaat winden; Wie flechts in 't dolfte woên zijn braafheid werk doet vinden; Is des te groter fchelm: is des te groter zot! Maar; wie een edel eind, een deugdzaam heilgenot, Door ed'le midd'len weet, vol wijsheid ! te bewerken, En, zo zelfs de uitflag faalt, geen wrevel doet bemerken; Hij, die in ballingfchap; met ketenen belaên, Gerust zijn zuiver oog ten HEMEL op durft liaan; Hij, die, door blanke Deugd tot wel doen aangedreven, Gelijk Aurelius regeeren kan, enlecven; Of die als Socrates den naderenden dood Durft onder de oogen zien; die Man is waarlijk Groot ! Wat is Vermaardheid toch en Roem? — Het vast vertrouwen, 'T geen kitt'lende Eigenliefde ons in het brein gaat bouwen, Dat onze naam in 't hart van all' de Waereld leeft. — Een zaak, die ons bereik reeds verr' te boven ftreeft; Gantsch buiten ons bedwang; ons oog; reeds voor ons fterven. 'T geen juist uwe ooren treft kunt gij er van verwerven, En de onbekende roem, die nooit tot U genaakt, Is ijdel en onnut: word nimmermeer gefmaakt. — Zo gij 't niet weet, MIJLORD! is 't voor uw hart om 't even, Of Tullii'S (i) die roem, dan U, word toegedreven. Het (O Cicero  C 73 ) Het waar gevoel van roem; — van 't geen men van ons zegt; —• Is in den kleenen kring bepaald, en vast gehecht, Van Vriendfehap en van Haat. — Hij, die zijn wrok wil koelen Aan een bekenden naam; hij, die in 't hart kan voelen 'Toprechte vriendfehaps-vuur; neemt ijv'rig daar aan deel: Voor Onverfchilligheid is 't anders even veel Een ijdel fchaduwbeeld: — om 't even, de eer bewezen Den levenden Eugeen, ( i ) of Cesars naam geprezen Zints Eeuwen na zijn dood; waar, of wanneer , de gloed Van hunne glorie blinkt, of blonk; en, of de vloed Des Vorftelijken Rhijns die glorie moet getuigen, Dan, of de Rubicon deemoedig 't hoofd moest buigen, Trekt ze even min zig aan. —k Neemt ge eens den naam er af, Blijft elk Vernuft een pen; elk Legerhoofd een flaf. —- Een braaf en eerlijk man is 't grootst, het hoogst in waarde , Het alleredelst werk van de ALMACHT op deeze Aarde , Te vaak word aan den dood de hatelijke naam Van menig fchelm ontrukt door de onbefuisde Faam, Juist op dezelfde wijze, als de uitfpraak Van de wetten, En 't Recht, zijn lijk, aan 't graf ontzegd , ten toon laat zetten, En [fchoon 't vergetelheid veel eer te wijden feheen] Te pronk hangt, en bijkans half 't Menschdom daar om heen Door ftank verpesten doet. -— Geen roem , geene eerbetoning , Die me onverdiend geniet, vindt in de ziel ooit woning! Zij vliegt een ogenblik in 't duiz'lend brein, verward Door ijd'len wierooks damp, maar nadert nimmer 't hart! Eén uur van zoet gevoel, wen 't onbezwalkt geweten Zigzelf voldoet; zig trouw heeft van zijn plicht gekweten» Weegt tegens jaaren op van door 't verdwaasd Gemeen Beftaardt, en toegejuicht, als Wonder om te treên. Mar* CO. Prins Eujenins van SavoiS. K  C 74 ) Marcellus , toen hij zig als balling uit zag drijven, Genoot meer waare vreugd; kon eer gelukkig blijven, Dan Cesar , fchoon de vuige en omgekogte hoop Van Rome's laffen Raad voor zijne voeten kroop. Wat baat het fijnst vernuft? het grootfte geest -vermogen ? Wat is het Wijs te zijn? — fpreek! Hel het ons voor oogea! [Zo iemand 't zeggen kan, zijt gij er toe in ftaat.] — 'T is : de overtuiging flechts van den geringen graad, Van 't weinig, dat de Mensch met zekerheid kan weten : — Eens anders dwaling ftraks met juiste maat te meten: —Geen eigen misflag ooit te blikken over 't hoofd: — Gedoemd te zijn, alleen, en hulp'loos afgefloofd, In Kunst of Wetenfchap mistroostig fteeds te zwoegen , Daar geen zijn oordeel zelfs na recht U toe kan voegen. —Vloeit ftoute waarheids-taal uit uw oprechten mond, Of zoekt ge uw Vaderland, dat weg zinkt, uit den grond !Te redden van den poel, die 't ras zal overftelpen , Is ijder even bang: geene enk'le zal U helpen: (Terwijl het grootfte deel U zelfs niet eens verftaat! —Te fmert'lijk voorrecht! dat den fterv'ling fielt in ftaat AH' 't ondermaanfehc zwak floutmoedig te overftreven, Maar tevens hem berooft van all' den troost, van 't Leven! Koom! voeg de juifte fom dier zegeningen 't zaam, En trek er zuiver af all' 't geen flechts d' ijd'len naam Van heil verdienen mag. — Hoe klein zal 't hoofdflot wezen Van wat er overfchiet! — Gij vindt terftond bewezen, Hoe duur voor de eene vaak 't genot van de and're ftaat: Hoe de eene om de and're vaak geheel ten gronde gaat: Hoe weinig 't ware Goed; het Hemelsch Vergenoegen, Zig bij deez' nietigheên; deez' Aardfchen zegen, voegen: Hoe  ( 75 ) Hoe dikwerf niet de Mensch het levenslicht zelfs waagt, ' : En immermeer zijn rust, die daar, te dwaas ! op jaagt. — Zo gij 't oprecht befchouwt, en waarheid wilt belijden, Spreek! zoudt ge, om een genot, dat ge and'ren gaat benijden, Den man wel willen zijn aan wien het viel te beun? — Zo ijdelheid uw geest op haren droom-weg fleurt, En U naar Star, of Kruis, of Ridderlint doet haken, Bezie dan eens wat fchijn zulke eeretekens maken Of op Lord Umbra's borst; of op Sir Billij's kleed. — Is 'tGoud, dat geele flijk! die krachtige magneet! De drift, waar door ge alleen uw ziel voelt opgetogen? Sla dan op Gripus , of zijn Huisvrouw flechts uwe oogen. — Verlokt bekwaamheid U, vermogens, of verftand ? Bedenk, hoe Baco blonk! de wijste van zijn Land; Het opgeklaardst Vernuft; de grootfte Geest! maar teven De laagfte en flechtfte Mensch, die me ooit op Aard' zag leven. —• Of word gij door 't gefnor van enen Naam verrukt ? Zie Cromwell, dien de last van zijn befaamdheid drukt, Gedoemd, Eeuw in Eeuw uit, Vermaardheids juk te dragen. — Of, kan dit all' vereend uweijverzugt behagen? Wil dan 't Gefchied - verhaal van de Oudheid gade flaan. Blik ze allen [daar volleerd] met die verachting aan, Die waarlijk elk verdient. — Daar fpringt van allerwegen De valfche weegfchaal van het Aardsch Geluk U tegen. Daar vindt ge in Rijkdom; Eer; Gezag; Vermaardheid; Roem; In plaats van heilgenot voor 't meest den naarften doem! Maar: ( i ) welk geluk moet toch de ftcrveling niet fmaken , Die 't hart van Koningen in vriendfchapsvuur ziet blaken Voor (i) 't Geen hier volgt is eene bittere uitflap van den Dichter tegens den vermaarden Hertog van Marlborough, dien hij hier ten voorbeeld neemt om zijne ftclling omtrent de nietigheid van Waereldfche glorie e» grootheid te ftaven. K 2  ( 76 ) Voor zig alleen! hij! die, begunftigd door de Min, In de armen rusten mag van eene Rijksvorstin! O ja! — maar let eens op, langs welke duist're paden [Slechts voor 't verderf van d' een, om de andere te verraden; ] Zijn glorie ftijgen kon, en , even als het groot En trotsch Venedig, 't eerst uit drek en zee-wier fproot. Zie fnoodheid immer naast zijn grootfte daden blinken; Zie't geen den Held verheft den Mensch, te laag! doen zinken; Europa's ecrlauwrier befchouwt ge op zijne kruin , Met Menfchen - bloed befpat! bezwalkt door 't rokend puin, Of door de kracht van 't goud ter kwader trouw bekomen! — Word zulk een levensloop dan verder opgenomen, Zult ge in het druk gewoel der kunst'narij van Staat Hem diep gedompeld zien; of in den laagften graad Van weelde en vadzigheid bedolven; of zijn' handen Bezoedelt door den roof van uitgefchudde Landen: Gevloekte rijkdom! dien geen daad met roem verzeld Aan fchande ontrukt, of ooit in fchitt'rend daglicht ftelt! —* Wat groter zegen wacht dan d' avond van zijn leven ? Een fchrale gunfteling door fchraaplust aangedreven, Of een heerschzugtig wijf, door niets te keer te gaan, Streeft door elke Eerepoort met krijgstropheên belaên, Doorzwiert onrustig de Gefchied'nisrijke zaaien, En weet den zoeten flaap uit de oogen hem te halen Te midden all' de pracht, waar hij geen rust in vindt! — Helaas ! — Laat ons, geenzints door 't helder vuur verblind Van zijne middag-zon, eens onpartijdig letten Op 't all', en d' ochtendftond eens bij den avond zetten: Wat is dan de uitkomst van zoo vrees'lijk groot een naam? — Een diep verwarde web van glorie , fchande, en blaam! — Leer deze waarheid dan: [die waarheid, nooit volprezen! Waar van de wetenfchap den Mensch genoeg moest wezen.] „Db  C 77 ) „ De Deugd is hier alleen het waar Geluk op Aard' !" All' 't ondermaanfche heil is daar in 't zaam vergaêrd, En doet, beftcndig vast in dit zijn aspunt, fmaken Het waare Goed; wijl 't nooit in 't kronkelpad kan raken Van 't laag en kruipend Kwaad. — Daar word na 't zuiverst recht Het wettig loon alleen Verdienden toegelegd. 'T geluk is even groot in 't geven, of 't ontfangén; De vreugd is heerlijk, zo men 't doeleind kan erlangen, En, zo men 't misfen moet, zal nimmermeer de pijn, Of 't ongenoegen, groot, en hartverfcheurend, zijn. Hoe mild de zegen ook van allen kant moog' dromen, Word nooit brooddronkenheid, of onlust, daar vernomen; En, word de Deugd gekweld, vernederd, of verdrukt, Heft zij te meer haar kruin, die voor geen rampen bukt. De dolde vrolijkheid , en de onbefuiste vreugde, Waar ooit, vol ongevoel, zig Dwaasheid in verheugde , Koomt in gewigt, voorwaar! oneindig verr' te kort Zelfs bij een enk'len traan, dien Deugd weemoedig dort! Zij weet uit ijder plaats, en voorwerp , goed te halen: Zij werkt om zegening op elk in 't rond te dralen , En, hoe ze ook bezig zij, ze is nimmermeer vermoeid: Nooit is ze in 't ongeluk van d' Evenmensch gegroeid: Nooit liet zij 't nijdig hoofd mismoedig nederzinken Om groter voorfpoed, die bij and'ren uit mogt blinken. —- Hij, die te vreden leeft in zijnen kring, en daat, Kent geen verlangen; kent geen wenfehen! — Neen ! hij laat Zig door den enk'len lust naar meerder deugd bevangen, Een wensch op 't ogenblik vervuld van 't waar verlangen! Befchouw! — op zulk een wijz' kon 's HEMELS goed beleid Alleen elk voor 't GELUK met die volkomenheid Doen vatbaar zijn. — Hij, die maar voelen kan, mag 't fmaken: Hij, die maar denken kan, mag draks er toe genaken; K 3 Maar  C 78 ) Maar de Ondeugd, arm en naakt te midden all' haar goud, En rijkften Waereld - fchat, en dom, en blind, hoe ftout Ook haar geleerdheid pronkt, zal 't immer moeten derven, Wijl Deugd het ongezogt, en daad'lijk, zal verwerven. — De goede is aan geen fekte, of ftelfel flaafseh verknogt: Hij gaat recht voor zig heen, terwijl hij nimmer zogt Langs kronkelende paên een eigen weg te ontdekken. Natuur moet voor zijn oog ten heerlijkst kunst-glas ftrekken, Waar door 't, eerbiedig; vol van blakend liefde-vuur, Durft op te zien tot GOD, den fchepper van Natuur. — Hij gaat de fchakels na van de eeuwig grote keten, Die 't AH' te zamen voegt; wier eind, nooit uit te meten! Den Hemel hecht aan de Aard', en 't Goddelijk verbindt Aan 't laag vergank'lijk ftof. — Hij ziet: hij ondervindt, Dat niemand ooit te recht genot van zegen fmaakte, Zo niet dat zelfde heil iets hem te boven raakte, En tevens ook op iets beneden was gedaald. Hij leert uit dezen band, die, vast om 't AH' gehaald, In juiste trappen 't All' vereend doet opwaarts ftreven, Het cerfte en laatfte doel, waartoe de ziel, gedreven Door Deugd, moet werkzaam zijn: Hij weet, dat Zede-plicht, Geloof, en Wet, te zaam begint; is ingericht; En eindigt; in, oprecht van hart, met ziel en zinnen GOD , en den Evenmensch , in waarheid te beminnen. Voor zulk een Mensch alleeh zal HOOP op 's Levens baan Van perk tot perk voor uit, ten held're leidftar gaan, Tot dat haar zagte glans, al meer en meer aan 't gloeien, Geheel de ziel ontvlamt, en ze eind'lijk zaam gaat vloeien In grenzeloos GELOOF, dat, op den Geest gedaald, Hem gantsch en al vervult, en heerelijk beftraalt. ■— Hij ziet, waarom Natuur, zoojuist in all' haar'wegen! Alleen in 't Menseh'üjk hart HOOP op bekenden zegen Ge-  ( 19 ) Geplant heeft, en GELOOF aan onbekend geluk. [Natuur! wier iufpraak nooit, zelfs in 't geringfte ftuk! Bij geen geflacht! te loor haar wijs bevel doet horen, Maar elk naar 't ware doel, voor hem bepaald, zal fporen!] Hoe wijs is dit gelchenk, dat ze aan den Mensch verleent! Zij heeft het grootst Geluk daar grondig in vereend Met de allergrootfte Deugd; en 't heil, dat haar moet kronen , Kon ze in het fraaist verfchiet aan de EIGENLIEFDE tonen, Zo dat zij zelf daar door een drijfveer wierd, wiens kracht Op all' wat om haar is haar zorg en bijfland bracht. Wen dus onze EIGENLIEFDE, in BROEDERMIN verheven, Tot zuiv'ren LIEFDEGLOED voor GOD word opgedreven , Geeft ze ons dat zagt gevoel, waardoor de ziel, geraakt, 'T geluk van ijder vriend gelijk zijn eigen fmaakt. — Kan dit uw grens'loos hart dan niet genoegzaam ftrelen ? Wel: laat uw vijand zelf uw heil; uw zegen , delen! Omvat met uwen geest all', wat met redelicht Begaafd is ; all' wat leeft: all' wat gevoel heeft! — {licht Van 't all' een zamenftel, gantsch digt in een geklonken, 'T geen door Liefdadigheid zig heerlijk voelt ontvonken; Waar in met weldoen fteeds ons Heil den wasdom krijgt,, En met Menschlievenheid 't GELUK ten toppunt ftijgt. GOD , die 't Heel-all' bezielt, doet zijne Liefde - ftralen Op ijder deel van 't AH' genadig nederdalen: — De Menfchelijke ziel moet uit haar nietig deel In zuiv're Liefde zig verheffen naar 't Geheel. Bij haar [wanneer de Deugd haar mag ten gids verftrekkeif] Is EIGENLIEFDE alleen gefchikt om op te wekken. Gelijk het fleentje doet, geworpen op den plas, Wiens oppervlakte ftil, en, als een helder glas, Gantsch  C 80 ) Gantsch ongerimpeld ftaat. — Zo dra 't den vloed kan raken, Zal 't ftraks een kleenen kring om dit zijn aspunt maken; Terftond volgt weêr een kring, die wijd, en wijder, uit Gebreid, in talloos tal van kringen 't aspunt fluit. — Zo wil zij Ouders, Vriend, en Nabuur 't eerst omgeven: Vervolgens 't Vaderland ; dan 't Menschdom gantsch omftreve 1 Straks vloeit de ziel al meer in 't rond, en grens'loos voort Om alle fcheps'len heen van elk geflacht, en foort! Het Aardrijk juicht om 't heil, 't geen ze overal doet bloeien. Terwid de HEMEL zelf zijn beeld in haar ziet gloeien! — O Gij! die mijne Vriend; die mijn Gelei-geest zijt! Gij! wien de Dichter en 't Gedicht is toegewijd! Koom! wijl mijn Zang Nijmph in de diep verwarde ftruiken Van 's Menfchen Drift-woeftijn foms laag moet nederduiken , En foms het heerlijk doel, den Mensch ten wit gefteld , Met Hemelhoge vlugt ftoutmoedig tegen fnelt, Koom ! Leer me, om ook als Gij, in alle omftandighcden Onwrikbaar, onverdoold , op Wijsheids pad te treden! Leer mij met waardigheid te vallen; en, bedaard; Gematigd; niet te hoog te rijzen boven de Aard'! CO Laat, mij, door U gevormd, de fchone kunst erlangen Om ernst gelukkig fteeds door jok te doen vervangen, En 't deftige op zijn pas door losfe vrolijkheid! Leer mij nauwkeurig; ftout; maar vol welfprekenheid Verftaanbaar zijn; en, nooit van 't Rede-fpoor geweken, Zoetvloeiende, als G1JZELF, op held're toon te fpreken! — O ! wen Uw Naam den vloed van de EEUWEN neder fnort, Wijl 't opgeblafen zeil voor wind gedreven word Door C1) Zinfpeiing op den Levensloop van den Graaf van Bollingbroke die tot de hoogfte Eerwipten verheven j daar op vervolgt , gebannen, en naderhand wederom in zijne eet en goederen herfteld is: zonder dat ïulks ooit enige verandering in zijnen handel of wandel teeft kunnen te weeg brengen.  ( 8i ) Door uw verdienden Roem, die * blinkende uit doet zwellen, Zal dan mijn kleenehulk in zijn gezelfchap fnellen? Gunt GE, in uw zegenpraal, dat zij zig ook bevind _ In uwen ftoet? dat ze ook moog' ftreven met dien wind? — Zal ooit,., wen Held, wen Vorst, wen zij, die 'tLand regeeren, In 't ftille graf geftort, tot ftof te rugge keeren, Terwijl hun Nagedacht; terwijl hun eigen kroost Om hunne vijandfchap voor U, van fchaamte bloost! Zal ooit de Faam mijn DICHT tot volgende Eeuwen leiden, En door een nieuw Geflacht roemruchtig gaan veripreiden, Dat Gij mijn Leidsman waart; mijn Wijsgeer; en mijn Vriend? Dat ik, door U genoopt; met uwen raad bediend; De korist der Poëzij van klanken bracht tot zaken, En uit Verbeeldings pad haar 't harte deed genaken! Dat ik, in plaats van 't fraai, 't betov'rend fpiegel-vuur Van 't valsch Vernuft, de vlam deed fchitt'ren van Natuur; Dat ik verdoolden Trots heb duid'lijk aangewezen. Dat ALL' WAT IS TE RECHT NOODZAAK'LIJK ZO MOEI\VE- Dat REDE en DRIFT tot EEN groot doelwit zamen treên: QZJUN . Dat zuivere EIGENLIEFDE is DIE voor 't ALGEMEEN: Dat DEUGD alleen op Aard' ons waar GELUK kan geven; En 't KENNEN VAN ZIGZELF all' de oeff'ning is van t leven. EINDE. L