DICHTBLOEMEN.  K E U li VAN DICHTBLOEMEN. Te Amiteld PIETEE JOH^NNES UYLENBROEK. M D C C XC VIII.   VOORBERICHT. De beoefening der fchoone weeten/chappen was voorlang de lief/te bezigheid der twee vrienden, die deezen bundel, uit het Hoogduitsch vertaalde vaerJen, aan het publiek ter beöordeeling overgeeven* Het leezcn der beroemd/te Hoogduitfche dichters, en de fraaiheid van hunne /tukken , bragt hen op de gedachten om eenigen derzelven in onze taal over te brengen, en zo groeide van tyd tot tyd hun voorraad aan , tot zy , eindelyk een genoegzaamen bun-, del bye'cn hebbende, be/looten denzelven door de uitgave aan hunne landgenooten mede te deelen : beantwoord het debiet eenigszins aan eene betaamelyke hoop, dan word deeze arbeid vervolgd, doch anders is deeze bundel de eerste en de laatste. TVeinig Nederland/che dichters hebben vóór ons in dit vak gearbeid; eenige hier en daar verfpreide jtukken uitgezonderd, bezitten wy, in het Nederduitsch , fchier niets van deezen aart, en toch is het plan om op deeze wyze onze landgenooten met de Hoogdtuifche dichtkunde meer bekend te maaken , naar onze gedachten, niet geheel te verwerpen, 't Is waar, gellert en gleim kennen wy ml hunne fabelen, en gessner uit zyne idyllen ; maar hoe weinig is ons de in Duitschland zo beroemde claudius uit de twee eerste /tukjes van zyne * 3 ramp-  ti VOORBERICHT. rampzalig vertaalde en in 1789 uitgegeeven werken bekend ? wat weeten wy van burger , behalve zyne voortreffelyk vertaalde romancen in de kleine dichterlykr handschriften? wat weeten wy van blum, höltï, von kleist, stolberg, weisse, en andere Duiljche poëten ? Over onze keus in het -uitkippen der ftukken zullen wy niets zeggen ,dan dat wy ons zo veel mogelyk tot de verjcheidenheid van onderwerpen bepaald hebben, om het ééntoonige te vermyden: -uitgebreide /tukken hebben wy ook achter gelaat en , insge* lyks hebben wy de rymlooze vaerzen , (een paar uitgezonderd ,) die wy by veele Hoogduit/die dichten aantroffen , hoe fchoon zy ook waren , niet kunnen plaat/en, omdat wy gelooven, dat de [maak onzer natie geheel nog niet ge/chikt is om rymlooze vaerzen te hezen; hierom moesten wy de beroemd/te Jtukken van klopstock en anderente rug houden. Over het behandelen der vertaalingen hebben wy weinig te zeggen; wy hebben veelal los en van verre naargevolgd, de flaaffche overbrenging zo veel mogelyk was vermyd, onze denkbeelden naar den aart der taal ge/chikt, en op fommige plaat/en zin wy geheel van het oorfprongkelyke afgeweken. Grasmaand, B. NIEUW'ENHUIZEN. 1798. A. C. SCHENK.  INHOUD. voornemen . * • Bladz. I de nacht .... • 5 theon aan wilhelmina . . 7 aan lucyn ... . JO hemelenaarde . • • II goeden morgen . . . i3 wenschen . < • - 15 de arme man . . i . 17 aan myn meisje . . . 20 nodiging aan damon . . 23 ligtzinnigheid . * . 25 het nieuwe leven . • • 28 myn geliefde . . . 30 aan de bye n • . • 34 aristus ». • • . • 36 wat my niet behaagt . . 37 aan myn meisje . . . 38 de bedelende soldaat . . 40 heerbacchus . . . 43 het beeld van cloe . - . 46 dankoffer . . • '• 48 't gevoel . . • • 51 verlangen naar den winter . 55 de gelieven 57 molly's waarde ... 67 dam on en philis . . 69 by 't beschouwen van de wapens der oude batavieren . . . . 70 bloem enli eo ... -73 aan den slaap . .... 74 er-  vin INHOUD. ikïnnering . . , BladZ. ?<$ lied der afwezendheid . , 78 vertroosting . , . . . 79 de ontvoering ... 83 opwekking, tot vreugde . . lol de linde f . . . . 103 het afscheid . . . 10g aan amintas 0 , . 109 vroege liefde . . , 113 aan agatiie . . . . 115 vrouwen-lof . , . U9 aan 't geluk . . . i23 troost . 12* aan wilhelmina . . . U3 de bevryde slaaf . . 125 aan dam on . . . , 127 debegraafenis . , . jj^ aan dam eet . . . aan myne gade . . . jgg de stervende bedelaar . 134. hymne . , . . . . J37 het eiland . . . jjq elegie, op den dood van een landmeisje . . . ... j4I vertroosting by de graven . I45 de rust . , . , aan myne gade . . . j^o aanspraak van brutus, aan zyne vrienden, by philippi . . i$x bezigheden .... 153 r.hapsodie . . . t J55  VOORNEMEN. Uw yver zweept u voord, geen angsten doen u beeven, Eerzuchtig, nooit verwonnen held! Gy zoekt, opdat uw roem voor de eeuwigheid moog leeven, Den dood op 't oorlogsveld! Maar, fchoon de faam uw lof heel de aard' bekend moog maaken, Uw dapperheid elk volk bekoort, Zal daarom in het graf de rust u zoeter fmaaken, Waar nooit een loffpraak word gehoord? A ü*  2 VOORNEMEN. Uw gierigheid, 6 vrek! doe u die fchatten vinden, Die ons 't gebergt verborgen houd: Koom, vul, aan Peru's kust, trots oceaan en winden, Uw fchip rnet zonde en goud! Of, wufte koningen! verciert, uw trotfche hoven Met pracht, waar 't oog zich blind op ziet! Kan rykdom, weelde, of glans,de zorg in 't hart verdooven? Befchermt de kroon voor zielverdriet?... Geftreeld door zachte rust, befpot ik al uw zwoegen Naar goedren, die het graf ontrooft. My toeft, in de eenzaamheid, een edeler genoegen. Door dichtkunst my beloofd! Zy voert myn ziel om hoog, door lucht en Karrenkringen, Tot in de verste fpheer: Dan zie ik op 't gewoel der wufte flcrvelingen, Als op een hoopje miéren, neer. 'k Schouw  VOORNEMEN. 3 'k Schouw, onbeneveld, op der menfchcn brooze woning; Op hun gewoel om goud en lof: Dan is de grootste held, de alömgevreesde koning, Gelyk aan 't wricmlend wormpje in 't ftof! Dan zucht ik: „ Ydel mcnsch! miskent ge uwe eigen waarde ? Kiest gy voor 't licht de duisternis? En denkt ge dat uw huis, op dees verganklyke aarde, • Voor de eeuwigheid gevestigd is? Gy leeft by moord en roof, terwyl ge ellendelingen Hun klein maar wettig erf misgunt: Schonk de aarde u dan geen plekje, ó dwaaze Vervelingen! Waarmeê ge u vergenoegen kunt? Gy rigt paleizen op, die naauw ééne eeuw aanfchouwen, Of neigen reeds ten val; Maar eenmaal zal de dood voor u een woning bouwen, Die meerdere eeuwen duuren zal! A 2 Zó  4 VOORNEMEN. Zó zucht ik, — gryp de lier en vloek de bittre rampen, Die hovaardy op de aarde bragt, Of zing den lof der deugd, haare eindelooze kampen, En 't loon dat heur daar boven wagt. Dan ftygt myn ziel omhoog, belacht het flyk der aarde, En zoekt een eedier doel. ó Dichtkunst! dat ik fteeds uwe onnaardenkbre waarde En milde gunst gevoel'! N. Naar von kleist.  DE NACHT. JJet einde van veel donkre dagen, De trouwe nacht, breekt langzaam aan; Bedroefde ziel! nu kunt gy klaagen: Welligt zal ftraks de doodklok flaan! Een Iyden, dat men fmoort met zorgen, Vermeerdert fteeds geheime fmart , En ieder traan, met angst verborgen, Graaft bloedig in het pynlyk hart. Thans, daar geen dwaazen om my zweeven, My tot een' last den ganfchen dag, Kan ik der fmart my overgeeven, Die mindert als men klaagen mag. A 3 D=  6 DE NACHT De (hap zal wel myn leger vluchten,'; Daar hy zo dikwils my ontvlood Als 'k, in bedaauwde veldgehuchten, Nog fchreide by het morgenrood. Ik bid hem vaak myn ftulp te omfchynen, Dien valfchen vriend in tegenfpoed: By voorfpoed komt hy tot de zynen, Maar vlied het oog dat fchreiën moet. 'k Zie reeds de fcheemring van den morgen Waar zyt ge, ó flaap! zo lang verbeid? Hy koomt, verdryft voor 't eerst myn zorgen, En zalft het. oog dat om hem fchreit! N. Naar zacharia.  T H E O N AAN WILHELMÏNA. "Wilhelrnina! roem der vrouwen ï Ryk met hemelfchoon bedeeld! Schoone, die by 't eerste aanfchouwen 'c Hart des fiersten jonglings ftreelt! 'k Smeek u, in myn tedre zangen, Om geen liefde of minverbond, 'k Weet gy leest myn zielverlangen Uit myn oog, al zwygt myn mond. A 4 Blos-  * T H E O N Blosjes, die als roozen gloeien Op uw leliewit gelaat; 't Beste hart, dat elk kan boeien, En voor God onfchuldig Haat; Oogen, die zo zacht verrukken Door het kwynend vuur der min; Doen voor u my 't fpeeltuig drukken, Hartbetoovrende engelin! Gy verzelt altoos myn fchreden. Alles wat iiiyne oogen ftreelt Maalt my uw bekoorlykheden, Toont me uw engelachtig beeld, 't Koeltje ruisdn met ieder beekje Wilhelmina, waar ik ga; En in ieder lomrig ftreekje Zucht ik: Wilhelmina.' na. Wil.  AAN WILHELMINA. 9 Wilhelmina ! kan myn klaagen , Kan myn ftille droefenis, Kan een jongling u behaagen Die u eeuwig alles is ? o! Sla dan uw vriendlyke oogen Gunstig op dien jongling neêr: Dan, van blydfchap opgetogen, Heeft myn hart geen wenschje meer. In uwe armen leeven, fterven, Wilhelmine! is zaligheid! Alles wilde ik gaarne derven, Waar' my flegts dit lot bereid, 't Leven met u door te droomen Is myn wensch en hoop alleen: Kalm en blyde, als effen ftrooinen, ' Vloeiden dan myn dagen heen. Naar schubart. A 5  AAN L U C Y N. Lucyn! geniet uw lemejaaren; Zoek vreugd en vlied den tegenfpoed, Eer fmart u fiert met gryze hairen, Of zorg uw voorhoofd rimplen doet. Wie weet of wel, na weinig dagen, De blydfchap u nog tegenlacht; Of morgen zelfs geen fmartlyk klaagen, Of erger nog, de dood u wagt! Dan moet gy fcherts en vrienden derven, Verlaaten teedre liefde en wyn ; En, zult ge, by uw eenzaam fterven, Dan wel één aasje ryker zyn? Geniet daarom de vreugd van 't leven, Maar zó gelyk een wyze doet: 't Is God, die alles heeft gegeeven; De fterfling, die genieten moet. A7. Naar blum.  HEMEL E N AARDE- Daar, in eeuwig groene dreeven , • Stroomt een bron van zaligheid; Mogt die bron my laafnis geeven Voor de rampen, die dit leven, Die deze aarde my bereidt!... Voor den worm, die in 't verborgen Aan myn' jongen boezem knaagt; Voor de fmarten, voor de zorgen, Die myn ziel by eiken morgen Vruchtloos arts en priester klaagt! Ach!  ia HÉMEL EN AARDE. Achl wat zal myn ziel verblyden Als haar zelfs de hoope ontvliedt? Als zy, afgemat van 't itryden, Door den nacht van druk en lyden Nergens, nergens, uitkomst ziet?... Dan, by alf myn tegenheden, Is my 't ruuwste levenspad Nog een lief en lagchend Eden, Zo ik Cloè', hier beneden, Slegts tot reisgenoote had ! S. Naar burger  GOEDEN MORGEN. Goeden morgen! Groote en kleine zorgen, Vrouwtje! deelen wy; God heeft me in dit leven U ten troost gegeeven; ó! Hoe dierbaar zyt ge my! Goeden morgen! Door geen damp verborgen Glanst het uchtendlicht; Onbeneveld daalen Gouden zonneftraalen Op uw bloozend aangezicht. 'k Ben  14 GOEDEN MORGEN. 'k Ben zo blyde! Hier, aan myne zyde, Zit myn hartelust! Om de fnaaren flingren Zo gezwind heur vingren Als de Zcfir bloempjes kust. Voor myn gade Dank ik uw genade Met een traantje, ó God! Nu wy vreugd en plaagen Met elkander draagen Smaak ik 't wenschlykst lot! Goeden morgen! Groote en kleine zorgen, Vrouwtje! deelen wy. De aarde is, voor myn treden, Naast uw zyde, een Eden, Verr' van u, een woesteny! S. Naar schubart.  WENS CHEN 'k Leef vergenoegd, wat me ook het noodlot moog bereiden, Dat weet atl' myn behoeftigheên: Het waar geluk is in geftalten onderfcheiden, En 't kleed zich niet in 't goud alléén. Nog denkt myn vryë geest in ongekrenkte leden; Ik heb nog huis en 'vaderland: Waarover klaag ik dan? koom, leeve ik wel te vreden, In myn' gewenschten middenftand. Wat zegt het om te gaan met onverfchrokken wyzen, Die huppelend ten grave gaan? Zal ik beflendigheid en moed in andren pryzen, En in myzelven tegenftaan? De  16 WENSCHEN. De hemel heeft my nooit myn wenfchen toegezworen; Waarom klaagt dan myn morrend hart? En wat ik nooit bezat gaat immers nooit verloren ? 't Geeft wel geen vreugd, maar ook geen fmart. Een ander moog 't geluk om goud en fchatteu plaagen, Om ydel waerelds goed; Ik wil het noodlot flegts om ééne bede vraagen: Geen armoede en geen overvloed! Naar haller. N.  D Ë ARME MAN* God! moet ik dan eeuwig lydétt? Eindigt nooit myn bittre nood? ó! Dan moet ik elk benyden Die vóór my reeds de oogen floot. Niemand hoort myn bange zuchten, Niemand, niemand ftaat my by! Herfst! ik zie uw rype vruchten, Maar, myn God! wat helpt het my? 'k Zie het landvolk koren zanmlen, 'k Zie het, ja, maar, nors en ffiag, Als ik flegts myn' nood durf ftaamlen, Trekt de boer zyn hand te rug! B Voor  18 DE ARME MAN. Voor my henen rolt de wagen, Van den ryken, rasfcher voord, Slegts opdat hy 't kermend klaagen Van den armen man niet hoort. Gy, die uwe ellende en fchanden Nog niet kent, myn zoon, myn kind! Als ik u zie klappertanden In den guuren najaarswind, ó! Dan krimp ik weg van fmarte! 'k Hoor, gy fchreit my aan om brood! Ach! in ftilte zucht myn harte: Arme jongen! waart gy dood. Vinde ik nergens dan erbarmen, Nergens troost, in myn verdriet? Trotfche menfehen! zyn dan de armen Uw natuurgenooten niet? Gun  DE ARME MA N. 19 Gun my dan, gelyk uw honden, Slegts de kruimpjes van uw' disch!... Wie nooit armoede ondervonden Weeten niet wat armoede is. God! moet ik dan eeuwig lyden? Eindigt nooit myn bittre nood? Ach! dan moet ik elk benyden Die vóór my reeds de oogen floot. s. Naar schubart. b 2  AAN MYN MEISJE. Omringd vnn fmnrten, vreugd en zorgen, Denk ik, beminlyk meisje! aan u, en u alieen: Toen, aan dien lieven lentemorgen, Ik onlangs aan uw zy' mogt trcên; Toen, wandlend langs de ftille paden, Ik d'engel uit uwe oogen las ; Toen gy me een fchuklloos hart vertoonde in alle uw daaden, En ik gelukkig was! Wat heil, dat ik u niet, als andre meisjes, roemde, En my in u, als haar, bedroog; Maar edel, braaf, en deugdzaam noemde, By d' eersten aanblik van uw oog! Wy treeden, onbevreesd voor wagtende gevaaren, Op eens een waereld in, die ons in fluimring wiegt: Daar  AAN MYN MEISJE. 31 Daar worden wy gefold als 't huikje door de baaren, Wyl elke waterbel ons aanlokt en — bedriegt. Zo, duizendwerf door fchyn bedrogen, Baart zelfs het reinst genot verdriet; En eindelyk, vriendin! zien onze fchreiënde oogen De doornen, maar de roozen niet. Zo ftrekken we, op de ellendige aarde, Ten prooië aan hoop en fmart: En, beste! wie kent onze waarde? Wie, beste! kent ons hart? Dat zou zich gaerne met een zusterhart verëenen, Om faam te wandelen door deeze rampwoestyn; Om met den weenenden te weenen , En met den blyden bly te zyn! Maar, ach!., vergeefs is 't yvrigst ftreeven: liet vindt op de aard' geen zusterhart. Zo vliedt het beste deel van 't leven, In wisfeling van vreugde en fmart. Wat ons nog gistren kon behaagen Is heden walging in ons oog; Kunt ge op de waereld dan een vast vertrouwen draagen, Die ons zo vaak bedroog? Neen, dierbaare! al die wisfelingen Wordt eindlyk 't edelst harte moe: 13 3 't Ver-  sa A A N M Y N MEISJE. 't Vertrouwt niet meer op ftervelingen, Maar fluit zich voor een' ieder toe. Zo, lieve! aanfchouwde ik u, ging u vrymoedig tegen, En vond u myn vertrouwen waard'. Toen fmeekte ik God voor u, om zynen besten zegen, En u voor my tot gidfe op aard'! N. Naar göthe.  NODI G IN G AAN D A M O N. Schouw, Damon! hoe, van donkre bergen, Verdriet en regen nederbruischt; En hoe een wolkgelyke nevel Het uitgeflorven woud omringt. Gehuld in zwarte duisternisfen Vlucht ieder dag droefgeestig heen: De zon fchuilt agter zwarte wolken; Wie weet of wy haar wederzien l Maar, Damon! laat aan 't noodlot over, Hoe dat de lieve zon geleid; En koom en hoor hoe, in dees ftreeken, De ftormwind door de dennen huilt. B 4 Wy  24 NODIGING AAN DAMON, Wy trekken, voor 't bedroefde venster, De zekere gordynen digt; Dan zien wy niet den wilden regen, Die langs de hooge daken fchuimt. Wat vreezen wy 't geloei der winden, Aan onzen bonten coffydisch? Wy kunnen lenteweder fcheppen , Door vriendfehap, boert en lekkren wyn, Koom, Damon! koom, om zelf te aanfehouwen, Hoe 't vergenoegen by ons woont; En boe de fchuimende boutelje Pet treurige gemoed verkwikt, Terwyl ons nog geen gryze jaaren Het gladde voorhoofd rimplen doen, Thans, Damon! laat ons thans genieten, Bevreesd voor nyd noch tegenfpoed! N. Naar zach aria.  LIGTZINNIGIIEID. Heden deeze, en geene morgen, Zo bemint men zonder zorgen, Kent geen bittre liefdepyn: Steeds van de een naar de andre zweeven; Want veranderlyk is 't leven, Zou de liefde 't ook niet zyn? Wil zich Doortje niet doen kusfehen, 'k Gaa myn' lust by Roosje blusfehen, Roosje kuscht zo lief als zy; Wil 't my daar ook niet beklyven, Ik kan ongekuscht niet blyven, En dan kuscht Selinde my. E 5 'k Liet  a6 LIGTZINNIGHEID, 'k Liet my, in 't begin, beleezen, Om flegts één getrouw te weezen, Zwoer haar liefde zonder end': Naauw' de kin bedekt met hairen, Was de knaap van agttien jaaren Nog met meisjes onbekend. 'k Was haare oogen pas ontweken, Of zy peinsde op duizend ftreeken; Vond de jongens tien voor een': 't Oogje, naar wier lonk ik ftreefde, Rustte nergens op, maar zweefde Wel naar honderd knaapen heen. Dfraas hy, wien haar tooverwoorden Ooit het ydel hart bekoorden; Wiea haar valfche vleitaal paait: Minnen allen, kiezen geenen; Zeegnen, vloeken, lachen, weenen, Even als de weêrhaan draait. „ Nieu-  LIGTZINNIGHEID, 27 Nieuwe banden, nieuwe harten!" Zingen zy, en zien de fmarten Der bedroognen vrolyk aan. „ Hy ziet bleek, gelyk een doode; „ Maar zou toch de nieuwe mode, „ Uit Parys, wel luchtig ftaan ?" En zo zult ge, ó beste vrinden! AH' de jonge meisjes vinden, Die ge nooit vertrouwen moet: 'k Wil haar daarom ook bedriegen, En van de een naar de andre vliegen, Als de wufte vlinder doet. N. Naar heydenreich.  HET NIEUWE LEVEN. H a! nu ken ik zorg noch druk, 'k Smaak een nieuw en vrolyk leven! Welk een zonne van geluk Heeft den droeven nacht verdreven ! Welk een blyde morgengroet Voert my de lichtend te gemoetj... Hoe! ziet myn verhelderd oog Paradyfche dreeven bloeien! Welke toonen !... 'k hoor omhoog, Hemelmelodyè'n vloeien! In elk koeltje, dat hier zucht, Streelt my Edens balzemlucht. Wyn-  HET NIEUWE LEVEN. 20 Wyngod! zyt ge my zo na Met uw fchuimende pocaale? Vult gy met ambrofia En met nectar iedre fchaale? Nectar en ambrofia !... Wyngod! zyt ge my zo na ? Liefde! fchenkt uw tooverkracht My een nieuw en vrolyk leven ? Wilt ge in 's aardryks duistren nacht My reeds hemelwellust geeven? Eeuwig jong en eeuwig bly!... ó Verrukking! blyf me by. «y. Naar burger.  MYN GELIEFDE. W ie fchonk het meisje, dat ik min, De fchoonhcid van ecnc engelin; ó ! Zeg het my, myn zangeres ! Wie fchiep die fchoone zielgodes? Wie fchonk het meisje, dat ik min, De fchoonhcid van eene engelin ? Wie fchiep haar blaauw en kwynend oog Zo zuiver als den ftarrenboog? Die God, die, met den fchoonften gloed, Miljoenen zonnen fchittren doet, Die fchiep haar blaauw en kwynend oog Zo zuiver als den ftarrenboog. Wie  MYN GELIEFDE. 31 Wie maalde 't vloeiend rood en wit Zo fchoon als 't op heur wangen zit ? Die God, die 't leevend blosje maalt, Waarmeé de bonte perfik praalt, Die maalde 't vloeiend rood en wit Zo fchoon als 't op heur wangen zit. Wie vormde haaren rooden mond Zo wellustaémend, lief en rond? Die God, die alf wat is formeert, De pui'pren kers zo fchoon boetfeert, Die vormde ook haaren rooden mond Zo wellustaémend, lief en rond. Wie fchonk heur blond en golvend hair Het goudgeel van den korenair? Die God, door wien, tot 's landmaus nut, De rype halm van zwaarte fchud, Die fchonk heur blond en golvend hair Het goudgeel van den korenair. Wie  32 MYN GELIEFDE. Wie gaf, by zulk eene englenftem, Haar woorden zo veel kracht en klem? 'Die God, die, toen 't heelal nog fliep, De nachtegaal tot zingen fchiep, Die gaf, by zulk eene englenftem,1 Haar woorden zo veel kracht en klem. Wie bragt dien fchoonen boezem voord, Die meer dan blank albast bekoort? Die God, die flegts tot praal en pronk De zwaan haar witte veedren fchonk, Bragt ook dien fchoonen boezem voord, Die meer dan blank albast bekoort. Wie heeft haar zielbetoovrend beeld Met zo veel majesteit bedeeld? Die God fchiep zelf haar beeldenis Wiens hand de vorm der fchoonheid is, Die heeft haar zielbetoovrend beeld j Met zo veel majesteit bedeeld. Wie  MYN GELIEFD Ë. & Wie paarde aan zulk eene eedle leest Een' nog oneindig eedier' geest? Die God, die, als zyne almagt wenkt, De vlekklooze englen aanzyn fchenkt, Die paarde ook aan haare eedle leest Een' nog oneindig eedier' geesti Lóf zy , ó Vormer ï uwe kunst! Dank zy , ó Schepper! uwe gunst! Dat gy het proefftuk van uw kracht, Uw beeld-, zó fchoon hebt voordgebragt* Lef zy, ó Vormer! uwe kunst! Dank zy, ó Schepper! uwe gunstl Maar ach! wie weet voor wien zy leeftj Die zo veel deugd en fchoonheid heeft! ö God! all' wat me uw liefde gaf. Het leven word my zelfs een ftraf, Indien ze alleen voor my niet leeft $ Die zo veel deugd en fchoonheid heeft> ii Naar eurgek< £  AAN DE B Y È N. Bytjcs! wilt gy elders zweeven? Koomt, verlaat dan deze paên; 'k Weet in welke frisfche dreeven Ilonigryker bloempjes Haan. Om een weinig zoets te ga éren Zweeft gy duizend bloempjes rond, En meer zoets dan al heur blaêrcn Bied u Amarilles mond. Flora's eerstelingen derven Alles, wen de lente vlied: Amarilles bloemen derven In den fïrengsteri winter niet. En uit de eensgeleegde kelken Zuigt geen bytje honig meer, Maar, als ze allen dan verwelken, Bloeit haar bloempjen als weleer. Dan,  AAN DE BYEN. 35 Dan, wat waagt gy op die klipjes?... Bytjes! luistert naar myn' raad, Eer gy op haar purpren lipjes Uwe zyden wiekjes Haat. 'k Heb haar korts een' kusch gegeeven,' Die myn ganfche ziel doorgloeit: Zo ge óók aan haar' mond blyft kleeven Zyn uw wiekjes ras verfchroeid. & Naar burger. C 2  AR r S T ü s. Hot fpel, de wyn, en meisjes, bups van leden, Verfchaften dag aan dag Aristus bezigheden; Maar, als hy dacht aan dood en hel, Vlood hy den wyn, de meisjes, en het fpel. Hy biegte aan zyn' pastoor, die zyne deugden roemde, Hem vryfprak van zyn fchuld, haar flegts een beusling noemde ; Arist' betaalde goed, byzonder deezen keer; En van dien tyd af aan fchrikt dood en hel hem minder, Thans fchadt hy reeds de kaarten veel gezwinder, En kuscht en drinkt nog meer. N. Naar gleik.  WAT MY NIET BEHAAGT. Hei' goud, dat al te fchittrend blinkt; Het glas, waaruit een ieder drinkt; De röond, die alle lippen kuscht; De boezem, waarop ieder rust; Het oog, dat ieder hoope geeft; Het meisje, dat voor allen leeft; De hand, die alle handen drukt; Het bloemtje, dat een ieder plukt; De lauwerkrans, met goud betaald; De dichter, die by ieder praalt; En 't lied, dat beedlend gunsten vraagt; Heeft nimmer aan myn hart behaagd. N, -Naar grater. C 3 • '  AAN MYN MEISJE, Neen, lieve! neen, gy zult, op de aard't Die vlekkelooze min niet vinden, Die ferafs in den hemel paart En ftoffeloos aan een kan binden; Die liefde, die tot hooger lot De hooger geesten doet ontgloeien, Die onze harten, eens, by God, Voor eeuwig aan elkaêr zal boeien. Waarom zou dan de fterfling toch, Geketend aan dit ftoflyk leven, Begocheld door een wuft bedrog, De ferafs poogen naar te ureeven? Een  AAN M Y N M E I S J E. 39 Een Platonist, verblind door fchyn, Spreek' van onftofiyk lieftekoozen En de engelen gelyk te zyn; Eén lonk, één kusch, kan hem doen bloozen! 't Is daarom beter, welgemoed, Langs 't pad eens fterflings voord te flreeven, Voor 't kuschje, dat ons gloeien doet, Een fmeltend kuschje weêrtegeeven. En fmaak ik niet het reinst geluk Wanneer ik, aan uw borst gezegen, U vurig in myne armen drukk', En kuschjes op uw lippen regen'? , Als 't finachtend oog in traanen fmelt, En, zinkende in myne armen neder, Uw zoete tong my (hamlend meld: „ Geliefde! ik min u even teder." N. Naar blum. C 4  D E BEDELENDE SOLDAAT. Omringd van ongelukken, Door zorg en jaaren krom, Hink ik, op myne krukken, De waereld beedlende om. God weet, 'k heb veel geleden; In menig woesteu kamp, Op 't oorlogsveld, geiteden, Omringd door pulpherdamp. 'k Zag vaak myn kameraaden, Aan myne zy', gedood; 'k Moest door een' bloedftroom waaden^ Als 't myn kaptein gebood, My dreigden vaak kanonnen Den ysfelykften dood; 'k Dronk uit bebloede bronnen, .En at befchimmeld brood.  DÉ BEDELENDE SOLDAAT. At In ftorm en regenvlaagen, In 't holde van den nacht, Stond ik, by donderdagen, Vaak eenzaam op de wacht. En', na zo veel verfchoning, 1 Nog mooglyk verr' van 't graf, Ontfang ik myn belooning Met dezen bedelftaf. Verminkt aan all' myn leden, Op myne kruk geleend, Heb ik, met ftille beden, Vaak om den dood geweend, Ik, arme, lamgefchoten', Spreek ieder fchreiënde aan, Maar moet, van elk verftooten, Steeds hulploos verder gaan. De ellenden, die my prangen, Kende ik voordeezen niet; 'k Zong dikwerf gloriezangen, Maar nu, een bedellied. C 5 Myn  42 DE BEDELENDE SOLDAAT, Myn vrinden! by de krukken, Waarop ik beedlend hink; En by all' de ongelukken, Waardoor ik grafwaards zink : Bezweer ik u, myn vrinden! Ontvlucht den oorlogsiooa, Wilt gy myn lot niet vinden Noch deelen in myn loon! N. Naar schub art.  HEER BACCHUS. Heer Bacchus is eennoblebol, Dat zou ik je verzoeken! Meer dan de liereman, Apol, Met all' zyn nootenboeken. Zyn lier is maar eene oude prul, En fchier geen penning waardig; Nogtans gelooft die arme ful Zy klinkt al heel wat aardig. Doch niemand zal hem ooit één' .duit Daarop te borge laaten, Want, blyder klinkt het dof geluid Uit Bacchus volle vaten. Al durft Apollo,-trots en fier, Zich op zyn kunst verheffen, De wyngod handelt ook de lier En weet zyn doel te treffen. Apol  44 HEER BACCHUS. Apol moog vry g'eerbiedigd zyn In Pindus doodfche itreeken, Op de aard' doet ieder beker wyn Van Bacchus goedheid fpreeken. Koómt, dat we Apollo's grillen vlién, En Bacchus hulde zweeren; v Die is veel beter toch gezien By alle groote heeren. Apol kan, diep gebukt en krom, Naauw' één' befchermer vinden, Ea Bacchus gaat met allen om , Als met zyn beste vrinden. Koomt, rollen we op Parnasfus top Een vat met rhynfchen bleker, En .(temmen Bacchus liedren op, By 't klinken van den beker. Dat We ons, in plaats van lauwerblaén, Met wyngaardloof omkransfen, En, wen we bly ten reié" gaaii, Om volle tonnen dansfen. ó! Dronk  HEER BACCHUS. 4S ó! Dronk m'op Pindus meerder wyn, De ftoet der zanggodinnen Zou minder bloode en fpytig zyn, Maar, fpel en dans beminnen. Ha! leegde zy maar eens één glas Uit Bacchus nectartonnen, Zy joegen al heur lluursheid ras In 't klooster, by de nonnen. Voorwaar, zy lieten zich niet fteeds Om 't kleenfte gunstje dwingen; Maar zouden, ongeroepen, reeds Ons blyde in de armen fpringen. Naar burger.  II E T BEELD VAN ë C L O Ë. Ia paradys of wildernis, In droeve of blyde dreeven, 'k Zie overal de beeldtenis Van Cloë om my zweeven; Nu danst zy hupplend heen en weêr, Waar lenteroozen bloeien; Dan vleit zy zich aêmechtig néér, Waar koele firoomen vloeien. Zie ik, om middernacht, het licht Der maan door 't venster ftraalen, Dan zweeft zy, als een blikfemfchicht, Door 't ledig ruim der zaaien; Nu toeft zy aan den witten wand, Dan ylt zy fchichtig henen, En wenkt my met haar kleene hand En lacht, en — is verdwenen. ö! Zeg  HET BEELD VAN CLOË. 47 ó ! Zeg het my, getrouwe maan! Befpied gy thans heur fchreden? Of, kweekt zy thans heur bloempjes aan, Als de onfchuld deed in Eden ? ó! Schoon, als 't bloozend morgenlicht, Is 't beeld van myn getrouwe, Dat ik in ieder nachtgezicht, In eiken droom, aanfchouwe. Waar plukt zy, als de mei begint, De versch ontloken klokken? Waar fpeelt gy, 'vriendlyke avondwind! Met heure blonde lokken! , ó Ylt, ó ruischt haar ras voorby, Geliefde lentewinden! En zegt het my, en zegt het my, Waar zal ik Cloë vinden ? *; , i ó\ 1 Naar hölty.  D ANKOFFER. "Weldadig, liefdryk God! door dankbaarheid gedreven, Wyd u een worm zyn lied! Zo lang, Oneindige! gy leeft zal myne ziel ook leeven, En ó! zo lang zy leeft is ze enkel lofgezang! Nu ik op Mirza's hart myn kloppend hart voel gloeien, Is heel myn aanzyn dankbaarheid: Gy doet.den zoeten wyn, van vruchtbre heuvlen, vloeien; Door hem verkrygt myn lied meer vuur en majesteit. 'k Zal u, by 't vol genot van al uw' zegen, danken, ó Bron, waaruit die zegen vloeit! Geen lach, geen vrolyk feest, geen kusch,geen bekerklanken » Ontheiligen het lied dat flegts van Godvrucht gloeit. Gyfchonktme een' engel,die, zelfs als my de onipoedgriefde , My lachend door woestynen leid. Voor haar is deeze traan het offer, God der liefde!.. Zo gloeiend als myn liefde is ook myn dankbaarheid!  DANKOFFER. 49 De vruchtbre grond moet my een ryke fchatting geeven Van alles wat my laaft en voedt, De vette klaverweide en vruchtbre boomgaarddreeven Betaalen my heur' tol, met ruimen overvloed. Aan de andre zy' der aard', zo verre, in vreemde landen, De zwangre wynftok 't oog bekoort, De druif naar heur genot den mond doet watertanden, Brengt me ieder waerelddeel de keur van nectar voort. Het oosten offert my all' wat de tong kan ftreelen; Voert niet, van de overzy' der zee, De zorg van duizenden, in vlotte zeekasteelen, Een' oogst van geurig kruid en fpeceryè'n meê? Wie zal uw ryke liefde, uw wcldaên, waardig roemen? 'k Zink magtloos aan uw voeten neêr: Wie zal alleen 't getal van uwe gaven noemen? Wie telt het oeverzand of't maatloos ftarrenheir? Terug, verrukte geest! wat durft ge u onderwinden? Gy zult, in 't Hofkleed dat u dekt, Een ryke bron van liefde, een nieuwe fchepping vinden, Een grootheid, die 't heelal tot gloênden eerbied wekt. D Gy  50 DANKOFFER. Gy hebt aan 't roerloos dof, ó God! een ziel gefchonken', En aan die ziel de onfternykheid; Uw hand heeft myn gebeente als.Haal aanéén geklonken, En't rustloos droomend bloed myne aadren door verfpreid. 'k Geniet de lieve lente en zwoele zonneftraalen ; liet geurig roosje bloeit voor my; De dervende avondwind, het lied der nachtegaaien, En 't murmlend droomgeruisch, is me alles harmony! Gy deed myn jeugdig hart van heilig dichtvuur gloeien; Gy gaaft my 't fpeeltuïg in de hand: Geen ongewyde toon moete uit myn fnaaren vloeien; Myn citer klinke alleen voor u en 't vaderland! Dat myn verbeelding daar, waar duizend darren blinken, Langs waereldbollen, zweeft; Hier nieuwe zonnen fchept, ginds zonnen doet verzinken, Uit's afgronds diepden nacht naar 's hemels toppunt dreeft; Dat ik niet op deeze aarde, als 't reedloos vee, verkeere%, Maar als het proefduk van uw kracht, Uw vaderlyke zorg, uw liefde, aanbiddend eere, In alles wat uw hand uit niet heeft voordgebragt; Dat  DANKOFFER. 51 Dat ik de fchittering van valfche grootheid fchuwe, En, door den glans der deugd verrukt, Als voor een gloênde hel voor 't zwarte misdryf gruwe, Myn voet door list noch dwang haar' duistren dwaalweg drukt: Dat alles doet myn ziel heur waarde en grootheid voelen, Ontvlamt het vuur der dankbaarheid; En, God! geen yskoud graf zal ooit dat vuur verkoelen: Myn lied zal duurzaam zyn als myne onfterflykheid! S. Naar burger. D x  'T GEVOEL. Bedrieglyk goud! ontzink myne oogen: 'k Heb grooter fchat dan uw vermogen. Een rein en teêrgevoelig hart; Uw glans, de vrucht van zorg en zwoegen, Schenke aan den trotfchen dwaas genoegen, My wekt ge niets dan fmart! Een lentedag, een zomermorgen, Verftrooit, verdryft myn bange zorgen, In 't groene cn ryk bebloemde veld;. Daar doet het lied der nachtegaaien Myn' boezem ruimer ademhaalen, Door ramp op ramp bekneld. Als  \T G E V O E bi *s Als my, gedrukt door tegenheden; Gods liefde, waar myn voeten treeden, In ieder bloempje tegenlacht; Dan vloeien traanen uit myne oogen: Zo daauwt op 't veld, met rust omtogen, De zwoele zomernacht; Hoe vaak, verloren in gedachten, Schenkt my de godsdienst moed en krachten, Bezielt hy eiken droeven. toon; Zyn troost kan vaak myn hart verblyden: "k Gryp moed, en wagt, na 't aardfche ftryden, Een hemelfche eerekroon! Mistroostig vloekte ik eens myn leven; Elize kwam my tegenzweeven, Gelyk me een engel tegenzweeft: 'k Zonk fpraakloos in haare armen neder, En, God! ik wensch den dood niet wedeU Zo lang Elize leeft 1 1) 3 Üf  54 T G E v o E t. Als my, met natbekreten oogen, Een grysaart, op zyn' «afgebogen, Slegts om een fchamele aalmoes vleit, Dan treft zyn nood myn bloedend harte: Een kleene gift verzoet zyn fmarte, En fchenkt my zaligheid. Natuur! verhoor myn ftille bede, Dan fmaak ik blydfchap, rust en vrede, Ook als 't geluk myn woning vliedt, ó! Laat my deeze gunst verwerven: Ach! gaaine wil ik alles derven, Slegts myn gevoelig harte niet! Naar schubart.  V ERLANGEN NAAR DEN WINT ER. De ftormen doorwoeden de lucht, omkleeden den hemel met wolken, En jaagen dondrende flroomen door 't land: Het woud ftaat ontbladerd, en 't ritfelend loof der gezellige linden Word wyd en zyd door de dalen gevoerd. De wynftok, een dorrende ftruik!... waarom beklaag ik den wynftok ? Op, vrienden! op, drinkt zyn vonkelend bloed! Dat vry ons de herfst ontvlied', met zynen geledigden horen, Komt, roept hier den winter, met dennen gekroond! Thans dekt hy den dondrenden Aroom met diamantene fchilden, Die alle de pylen der zonne weêrftaan; Omhult het dorrende woud met eenen helfchittrenden (luier» En fiert met leliën 't eenzaame dal. D 4 No  56 VERLANGEN NAAR DEN WINTER. Nu GdcUen de bruiden niet meer in het wanklen.de bootje, maar vliegen Kloekmoedig op glyënde lieden daar heen! De minnaar verwarmt zich kwanswys in de hermelynen van't meisje, Het meisje lacht, en weert zich kwanswys! Nubaadendeknaapennietmeer, noch zwemmen onder de visfchen; Zy zweeven langs Hollende wateren voord, Op vleugels van 't glimmende (taal: de man der vriendlyke Venus Verborg de gezwindheid des blikfems daarin. Yl, huivrige winter! vol toorn, verzeld van oostlyke ftormen, En dryf uit Bohemen de (tryders terug, En mynen verkleumden Von Kleist. Nog heb ik zyne Lykorïs En ouden (chuimendeu wyn hem bewaard! iV. Naar ramler.  ü E GELIEVEN. Het goud ftreel' vry der dwaazen zin, Myn meisje is al myn welbehagen: Zy doet, door zoete wedermin, My zachte liefdeboeiè'n draagen. 't Geluk laat menig eerlyk' man, In zynen dienst, van honger fterven; Maar, by getrouwe liefde kan Een ieder zeker loon verwerven. D 5 Wy  53 DE GELIEVEN. Wy zyn op goud noch adel prat, Of op gebede'lde eer vermeten, Maar wy bezitten grooter fchat In 't fchuldloos harte en rein geweten. We omihelzen ons, van zorgen vry, Bevreesd voor list noch ongelukken; Ook fchimpt geen looze fpotterny, Wanneer we knie en handen drukken. Geen kledcrpracht, vol ftyve kunst, Of vergezochte plechtgewaaden, Onttrekken me ooit haar tedre gunst: Ze is fchoon, ook zonder lyfcieraaden. Het lieflyk zingend vooglenchoor Kan vaak myn luistrende aandagt boeien, Maar, ;ö! myn ziel is gantsch gehoor, Wanneer haar zachte toonen vloeien. Myn  DE GELIEVEN. Myn meisje is my eene engelin; Zy vormt my de aarde tot een Eden; De fchoonheid van myn zielvriendin Befchaamt de drie bevalligheden: Zy fchynt de blydfchap, als zy lacht; De treurigheid, by -zachte klaage: Zy is de wellust, in den nacht; De ftille zedigheid, by dage. De zon is naauwlyks opgegaan, Of vrolyk huppelt zy my tegen; Een luchtig zyden manteltje aan, Slegts half gehuld en ongeregen. Qntftrengeld op haar fchoudren zinkt De helft der bruine lokken neder; Gelyk haar kwynend oog dan blinkt, Zo ftraalc de beek het maanlicht weder. Te  éa DE GELIEVEN.- De krans, die om heur hairen bloeit; Is door natuur zelfs uitgekozen; En op haar' vollen boezem gloeit Een ruiker van jasmyn en roozen: 't Blanketzel van de hovaardy Befmette nooit heur poesle kaaken; En toch als roozen bloeien zy, Die by de komst der lente ontwaaken; Nu'treedt ze een zomerhuisjen ih, En zegt, om fchertfend my te plaagen: • Koomj lieve! cier uw hartvriendin, Gelyk zy 't beste u kan behaagen! 'k Doe onverwagt wat zy gebood, En blusch myn innig zielverlangen; Dan ciert met lieflyk uchtendrood' Myn kusch haar jeugdelyke wangen. Ëat  p E GELIEVEN. 6l En lonkt haar oog my gunstig toe, Dan fpeel ik met haar losfe vlechten; En, o! myn hand word nimmer moê Heur hair in lokken faam te hechten. Heur oog beloert myn handgebaar. Ziet fpottende op myn gekkernyën ; Zy fcheldt me voor een' beuzelaar-, En lacht toch om myn beuslaryën. Dan ryg ik, ó volmaakt geluk! Het keurslyfje om heur flanke lenden, En trek zo vaak het fnoer aan ftuk, Opdat myn arbeid laat mooge enden. Maar, fpring ik 's morgens hupplend rond Om ftraks op elk bevel te waaken,' 'k Ben gaauwer nog aan d'avondftond Om 't morgenwerk weêr los te maaken.  6a DE GELIEVEN. Nu flingcrt myne koene band Wie zag zich grooter gunst verkenen! Een' zachtgevlamden roozcnband Om 't cierlyk zyden kousje heeneu. Myn harte jaagt, myn boezem gloeit, Myne aadren kloppen van verlangen, 'k Vlieg op heur' boezem: liefde boeit Ons mond op mond en wang op wangen! Zy wringt zich zachtkeus los en vliedt Al hupplend weg, om my te ontkomen; Dan zingt ze een fmeltend morgenlied, En wiegt myn harte in zoete droomen: Ik voel myn gantfche ziel ontroerd Door haar melodiesch, teder zingen; Geloof my fchier aan de aarde ontvoerd, En droom my by de hemelüngen, Z*  DE GELIEVEN. 63 Zo vliegt de morgein fnel voorby, De keukenfchel roept oi«; ten eeten; Dan plaats ik me aan haar lieve zy', En kan me eerst recht gelukkig heeten; Geen derde ontwydt ons vriendenmaal, Noch kan het flil genoegen ftooren; En 't beste koninglyk onthaal Zou min' dan onze disch 'bekooren. Daar moet myn meisje fchenkfter zyn, En, op myn bede, eerst zelve eens nippen; Zo heiligt zy den lekkren wyn Door haare zoete purperlippen. Den perzik plukte ze aan myn zy'; Nu reiken hem haar poes.'le handen; En, ó wat fmaakt die perzik my, Die eerst gekneusd wierj door haar tanden Dan  6) DE GELIEVEN. Dan fchuif ik nader; voel myn hoofd Welhaast op haare torst gezonken; Geheel van fpraak en taal beroofd; Van liefde, wyn en wellust dronken: Dan bukt ze zachtkens neêr en drukt Haar lippen op myn gloênde wangen; En, fchoon het fpreeken my mislukt, Verftaat zy toch myn uil verlangen. Nu reikt ze my, uit fcherts, een klis Verwarde zyde, om los te maaken, Terwyl een kuschje de eerprys is, Als 'k met myn' arbeid klaar kan raaken; En, als me dat ook niet gelukt, Wil zy me helpen in 't ontknoopen, Maar, ö! wyl zy voorover bukt, Sluif zich haar gaazen halsdoek open. Dan  DE GELIEVEN; 65 Dan boeit haar boezem mynen blik; Maar 'k laat my fchsndelyk betrappen f En zy beftraft, op 't oogenblik, Myn loeren met twee frisfche klappen; Dan fpreekt ze niet, loopt ylings heen, Bedekt haare oogen, fpeclt de blinde, Maar luipt door haare vingers heen Of ik haar ftraf wel ondervinde. Dan veins ik al myn vréugd gèftoordj Als of haar ftraf my 't hart kon raaken; En oogenbliklyk fpririgt zy voord, Om met haar' minnaar pais te maaken: Ze omhelst hem teêr, weet niet genoeg Door zoete taal zyn hart te boeien, En mond en wangen, die zy floeg, Voelt hy van duizend kusfehen gloeien. Ë' 2W  66 DE GELIEVEN Zo flyten wy den lieven tyd Met duizend zoete bezigheden; Niet aangeblaft door valfche nyd; Door goud noch eerzucht ooit beltredeu. Nu lachen, zingen, ftoeiè'n wy, En fmaakèa duizend mingenuchten; Dan ftreelt ze, plaagt, of kittelt my, En poogt my in den tuin te ontvluchten. Ik yl haar vliegend na; de God Der min voert haar in donkre dreeven; 'k Bereik haar in een dnistre grot, En voel haar op myn' boezem beevcn: Myn kusch verflikt haar laatfte woord; Zy zucht; myn arm omhelst haar teder; Zy Itruikelt; trekt my met haar voord, En ik zink in haare armen neder!... Naar burger.  MOLLY'S WAARDE. Al fchonk my 't lot, by 't leVen, Ook goud en adelltand, 'k Zoude alles gaarne geevert Voor Molly's hart en hand: Het goud moog' wellust teelen, Schepp' vreugde, in droefenis; Maar 't kan my nimmer Itreelen Zo lang ik Molly mis! Voor haar veracht myn harte De heerfchappy der aard'; Zy is me, in vreugde en fmarte, Meer dan een waereld waard': Ja, fchonk het lot my troonen, 'k Stond al die grootheid af, Zo 't my, voor ryk en kroonen, Een hutje en Molly gaf. E a  tfS M O L L Y 'S WAARDE. En wordt my eens myn leven, Gelyk myn goed en geld, In eigendom gegeeven, En in myn magt gefield, Dan geef ik, menig reisje, Een jaar, voor eiken dag Dat ik myn dierbaar meisje, Als gade, omhelzen mag. Naar burger.  DAMON E N P H l LIS. P H I L I S. Hoe trouweloos Wierd gindfclie roos Door 't wufte vlindertje bedrogen! Naauw' kuscht hy haar, Of, is van daar Naar andre bloemen heengevlogen: Zeg, Damon! — ó! ik weei 'er van, Als ik vertrek, wie kuscht gy dan? DAMON. Zacht, lief! geduld ! De roos heeft fchuld, En hy heeft haar met recht verltooten, Want, ö ! zo ras Ily heenen was, Heeft zy zich ook voor 't bytje ontfloten: Zeg, Fhilis! — ö!• ik weet 'er van, Als ik vertrek, wie kuscht « dan? N. Naar vveissè. E 3  BY HET BESCHOUWEN VAN DE WAPENS DER OUDE BATAVIEREN. Myn hart krimpt weg, in diepen rouw, Als ik het wapentuig befchouw Dat voormaals onze vadren droegen; En fchreiënd denk ik aan dien tyd, Toen zy, aan 't vaderland gewyd, De grootlle heiren vaak verflocgen! Grypt, Belgen! naar hun zwaard en fpeer; Maar ach! uw arm zinkt magtloos neer, De fterkte is uit uw vuist verbannen! Beproeft aan deezen boog uw kracht; Maar, zou 't ontzenuwd nageflacht Den boog der vadren kunnen fpannen? De  BY HET BESCHOUWEN VAN DE WAPENS ENZ. 71 De helm fchynt yslyk voor uw' blik', Het pandfer vult uw hart met fchrik, De fchild en heirbyl doen u vreezen l Hier kunt ge, ó Belgen! als ge wilt, Uit pandfer, heirbyl, helm en fchild, De reuzenkracht der vadren leezen! Wanneer de dappre Batavier Dat vreeslyk tuig, by zyn banier, In 't davrend oorlogsveld, deed blinken, Dan vluchtte alf wat ontvluchten kon; Geen vyand, dien hy niet verwon, En in het bloedig Mof deed zinken. Als leeuwenheircn trokken ze uit, En keerden Iteeds met ryken buit En vrolyke triumphgezangen: De vaanen aan den gindfchen wand- Zyn, Belgen! door Civilis hand, Ter nagedachtnis opgehangen! E 4 'Met  fa. BY HET BESCHOUWEN VAN DE WAPENS EN2. Met deeze ketens wilden zy De Batten, toen nog groot en vry, De lang verflaalde vuisten boeien; Maar, ó! de laatfte zonneftraal Zag Bato 's grootfte zegepraal , En 't bloed der legiüenen vloeien 1 Zo, Belgen! vocht der vadren moed, Zo vloot voor u hun dierbaar bloed: * Wel hen, die dit te recht waardeeren! Maar zege kroont hun hoofd gewis Die hunne nagedachtenis En dapperheid door daaden eeren. Naar stolberg. N.  BLOEMENLIED. Deeze aarde is 't heinelryk Gelyk, Wanneer uit haaren ichoot de lentebloemen dringen; , De vogelen, in 't dille dal, Aan 't ruifchend beekje, of waterval, De mei een loflied zingen! Maar, eedier bloeit een meisje op aard', Dat deugd en fchoonheid, tevens, paart, In haare lentedagen; Wy laaten alle bloemen ftaan, Om naar dat meisje toe te gaan, En, door haar deugd verrukt, ons hart haar op te draagen. 2V. Naar hölty. E 5  AAN DEN SLAAP. In zachte fchaduwen gehuld Zinkt thans de fluimring neder. Koom, flaap.! vertoon my 't lief gelaat Van bruine Chloris weder. Myn voorig heil gevoelde ik naauw', Toen was het reeds vervlogen; Schier twyfel ik of my geen droom Meêdoogloos heeft bedrogen. En, waar vlood toch die blyde tyd Met Chloris kusfchen heenen? Haar zoetheid peins ik vruchtloos naar; Vergeefsch ! ze zyn verdwenen. Zy  AAN DEN SLAAP. 75 Zy zyn als droomen my ontvlucht, Met lief bedrog omgeeven; 6! Waar' heur zoete vleiè'ry My eeuwig bygebleeven! Nu poogt ge, ó droomen! 't voorig heil, Met flaauwe en zachte ftraalcn, .En Chloris lieflyk kwynend oog; . My fluimrende af te maaien. Maar, ylt naar bruine Chloris toe,' Wier oog myn' boezem griefde: Zy droome, en droome flegts van my En myn getrouwe liefde. \k dankte alleen aan u myn heil, Mogt my die hoop verrukken, Dat ze, in een' vergenoegden droom, My aan heur hart zou drukken. N. Naar von kroneck.  ERINNERING. Eens had ik 't zaligs: lot op aard', Meer dan een kroon en fcepter waard', In myne lentejaaren; Toen ik, doorgloeid van reine min, En Julia, myn hartvriendin, Steeds by elkander waren! 'k Zag haar, gekleed in Hgten dosch, Wen 's morgens 't nachtegaaltje in 't bosc!« Myn luistrende aandacht boeide, Nu voor het open venster Haan, Dan door de groene velden gaan, En, God! myn harte gloeide, ' AIi ,  ERINNERING. ff Als, aan den koelen avondftond, De meimaand bloefems ftrooide in 't rond, Zag ik, in ftille dreeven, Haar, fchuldeloos en welgemoed, Door 't zingend vooglenchoof begróet, Van roozen kransjes weeven. Ik heb zo vaak haar' mond gekuscht, Of op haar zwellend hart gerust, En zag heur wangen bloozeu; Zy kende nyd noch eigenbaat; Gezondheid fierde heur gelaat Met leliën en roozen. Eens had ik 't zaligst lot op aard', Meer dan een kroon en fcepter waard'» In myne lentejaaren; Toen ik, doorgloeid van reine min, En Julia, myn hartvriendin, Steeds by elkander waren! Ti Naar höltï,  LIED DER AFWEZENDHEID. Ach! hoe zwaar drukt my myn harte! 'k Dwaal door treurige eenzaamheên, Zoek vergeefsch naar troost en fmarte, Ga naar 't venster toe, en ween! Mogt ik aan myn borst u drukken, Zat gy weder op myn' fchoot, Dan vergat ik de ongelukken, Wyl ik u in de armen floot! i Konde ik vliegend naar u zwecven, Lotgenoote in vreugde en pyn! Konde ik op uw lippen kleeven, Eeuwig, eeuwig by u zyn! Nsar STOLBERG,  VERTROOSTING. Als ftilte en duisternis het rustend dal bewoonen, Een fiddringvolle nacht zyn zwarte vleuglen fpreid, Dan galmen door het bosch, ó nachtegaal! uw toonen, Waarin de ellendling eenzaam fchreit! Uw lied ftroomt balzem in zyne afgepynigd harte, Als hy, verdwaald in 't fomber woud, Aan 't yslykst lot ten prooi, beftormd door angst en fmarte, Wanhoopig naar den hemel fchouwt! Ily hoort uw fmeltend lied in de eeuwig fombre dreeven, Daar eerbiedvol ontzag door hart en adren vloeit; En voelt gcftorven hoop weêr in zyn borst herleeven, Terwyl een englentraan zyn bleeke wang befproeit! Nu (tapt hy moedig voord met rustelooze fchreden, Op 't akligst, donkerst fpoor; Zyn fchutsgeest, die alom blyft waaken op zyn treden, Zweeft hem onzichtbaar voor! Nu  8o vertroost in g„- Nu vlieden aldigheén en nachtelyke fchrikken, Daar uitzicht op genot hem zachten troost bereidt; En 't afgefolterd hart geniet deeze oogenblikken Een hemelzaligheid!... Wanneer op 't donker pad van 't ondermaanfche leven Ook ik zóó troostloos dvvaalen moet; Als my geen enkle vriend befcherming, raad kan geeveny Myn harte ellendig, pynlyk bloed; Als wanhoop om my brult; zwaarmoedigheid myn fchrederi Naar d'afgrond heenen voert; Wanneer vertwyfeling, in bittre tegenheden, Myn ziel, by eiken ftrp, beloert: ó Stroom dan, ftille lier! by nachtlyke oogenblikken, Wanneer ik eenzaam fchrct, ten prooi der aaarfte fraani' Als flegts de zachte maan getuige is van myn fnikken, Vertróósting, ruste en hoope in 't afgepynigd hart!- ó! Mogt myn leven als een beek daar heenen vloeien! Waar' flegts de Har der deugd myne eenigfte oogenlyn! Dan zou der dwaazen pracht myn zinnen nimmer boeien;- De kroon der eeuwigheid myn eenigst doelwit zyn! Het  VERTROOSTING. 81 Het woest gebruisch der zee, verzcld met doódsgévaaren-, Wekt grootsch ontzach en majesteit! Maar 't kabblend beekje voert, met onberoerde baaren, Het best de ranke hulk naar 't meir der eeuwigheid! En fchoon zy eenmaal op de klip des doods moet ftranden Geen nood, de haven is nabyt Daar zal de ontboeide ziel by heureu oorfprong landen, Voor ftorm en baaren eeuwig vry! Mogt zo de reine deugd op all' myn paden zweevenj Was haar alleen myn hart gewyd, Dan wenschte ik onbekend, gerust en Uil, te leeven, Niet aangebeden, niet benyd! *k Begeer geen fchittrend lot, of uitgebreid vermogen 1 Loeg flegts de wysheid my, in all' myn daaden, aan: 'kStreef yvrig naar heur gunst; kroon, hemel! kroon myn pogen, Dan is myn grootste wensch voldaan! De onwelkbre lauwerkroon zal altoos heerlyk blinken, Die ons de dichtkunst biedt, Schoon jaar by jaaren in den droom des tyds verzinken. De fcherts der jeugd ontvliedt. Zo  82 VERTROOSTING. Zo zal myn ouderdom niet zonder blydfchap wezen; Zo daal' nog zegen op myn' gryzen fchedel af! De tyd doet flegts den dwaas voor 't nadrend iterflot vreczen , Die alles derft in 't eenzaam graf! N. Naar von kronegk.  D E ONTVOERING; ROMANCE. Waar heen, waar zwerve ik heen, 6 God! Zal nooit myn lyden enden? ö, 't Word myn hart zo bang in 't Hot: Waar zal zich Karei wenden? Knaap! zadel my myn ros, gezwind! Hy zwygt. Zyn leden beeven, Als of hy zelf, door wraak verblind ," Met eigen hand een' boezemvrind De neerlaag had gegeeven. F « H*  4 DE ONTVOERING. Wy rent en vliegt door heide en land. Een wolk van Hof en Heenen Vermengt zich met het Huivend zand, Eu wemelt om hem henen. Hy zoekt de Hilte, en dwaalt, en jaagt, Langs fchaarschbezochte wegen. Daar fnelt, eer nog de morgen daagt, Geertruida's trouwfle kamermaagd De'n ridder hygend tegen. Op eens ontzinkt hem moed en kracht. Wy hoort het meisje fpreeken : „•Ach! zegt ze, ik ben om middernacht Den burgt in flike ontweken. Verloren is uw Truitjes hand, In eeuwigheid verloren : Heur vader, trots op eere en Hand, Heeft haar aan Plomp van Pommerland Ter gade toegezworen." Hf  DE ONTVOERING. 85 Hy fiddert, hoort haar ongeval, En voelt zyn' boezem gloeien; En zweert dat hy haar redden zal, Trots vloek en dolk en boeien. „ Myn ftaal ontzink' niet aan myn hand Vóór ik den booswicht ftraffe, Vóór ik den laffen Pommerland Myn zwaard in 't eerloos harte plant, En Truitje wraak verfchalFe!" „ Myne arme jongvrouw zucht en fchreit , En kan geen troost verwerven; Zy beeft voor 's vaders grimmigheid, Verkwynt, en wenscht te fterven. Kom, ridder, ziveer voor 't oog van God Stilzwygendheid en trouwe, Dan wyze ik u, op Hoogburgs flot, Waar zy om heur rampzalig lot Vergaat van druk en rouwe. F 3 „ „ Ga,  1 jtë DE ONTVOERING. „ „ Ga, fprak zy, fneld myn' liefsten vrind Dat hy myn hand moet derven, Dat ik myn' Karei heb bemind, Bemind, tot aan myn ftervcn. Meld hem hoe wreed myn vader is, Hoe treurig ik myn dagen Verflyt, nu ik myn' Karei mis, En breng hem, ter gedachtenis, pecz' ring, door my gedraagen," " Gelyk de donder dringt die maar' In 's ridders fuifende ooren. Verftoind en roerloos Haat hy drfar: Zyn aanzyn fchynt verloren. Hy voelt zyn harte onftuimig flaan : Wild vliegt hem 't bloed door de aadren, En woede en wanhoop grypt hem aan, Gelyk een bulderende orcaan Yerdorde najaarsblaadren. mm ó' Zegt  DE ONTVOERING. 87 „ ó! Zegt hy, nog een enkel woord, Een enkel woord, getrouwe! Ga heen, fnel ras en rustloos voord, Vertoost uwe arme vrouwe; Schoon alle hoop heur harte ontzonk, Zy ramp en dood moet vreezen, Haar vader, in een nachtfpelonk, Heur zelf in duizend ketens klonk, Ik zal haar redder wezen! Hou moed, getrouwe! en aarzel niet. By God, by dood en leven, Wie Kareis gramfchap niet ontziet Zal voor myn voeten fnecven. Zeg, dat ik haar, om middernacht. Als Hoogburgs knechten flaapen, Aan 't eenzaam kamervengster wacht, Op redding en op wraak bedacht, Voorzien van ros en wapen, F 4 Wel.  SS DE ONTVOERING* Welaan, fpoei voort !" Daar fnelt zy heen, Door liefde eii trouw gedreven. De ridder ziet zich gantsch alleen, En vóelt zyn' moed herlceven. Drar breekt zyn hart in klaagen uit!- Zyn Truitjen is verloren. Zyn liefje is reeds eens anders bruid f Hy peinst, herdenkt haar lot, befluit, En geeft zyn ros de fpooren. Hy keert wéér naar 't verhaten flor. Een aantal wapenknechten Verfchynt op 's ridders opöntbod, Gereed voor hem te vechten. Hy- fchaart zyn fiere heldenry: „ Komt, wakkre tochtgenooten. Zo (preekt hy, broeders! ftaat me by: Hat liefde en eere dwingen my Het wreekend fiaal te ontblooten." Als  DE ONTVOERING. 89 Als nu en nacht en avondftond Hun zwarte wieken fpreidden, En Hoogburgs lampen nog in 't rond Een flaauwend licht verbreidden, Als alles ftilte en rust genoot Wat in den burgt vernachtte, Maar Truitje, wie de flaap ontvloodt, Van rust en kalmte en troost ontbloot, Slegts op haar' Karei wachtte: Toen kwam haar ridder, mat en moê, Door hegge en flruik gereden, En floop naar 't kamervengster toe, Met onbemerkte ichreden: „ Hier ben ik, Truitje! kom, gezwind: Ginds ftaan myne oorlogslieden: Bedenk u niet, myn lieve kind! Wy moeten, eer de dag begint , Gevaar en burgt ontvlieden." F 5 » Neen,  90 DE ONTVOERING, „ Neen, beste Karei!... Groote GodI Wrt ramp ftond my te duchten 1 Zoude ik met u myns vaders (lot Zo ftil by nacht ontvluchten? Neen, Karei! hoor myn jongst bevel, Volbreng het, vóór myn ftcrven: Vergeet my, dan is alles wel} Nog éénen kusch, vaar eeuwig wel! Gy moet my eeuwig derven!" U derven! u! myn' hartelust! Durft ge op myn woord niet bouwen? Gy kunt uwe eer, uzelf, gerust Aan Karei toevertrouwen. Hoe ras ontfnellen wy 't gevaar!... Reeds aan den tweeden morgen Staan wy voor 't heilig echtaltaar, En 's priesters hand verbind ons dHr. Laat God en my flegts zorgen." „ Myn  pE ONTVOERING. 91 „ Myn vader,... ach!... een ryksbaron, Trots op zyn voorgeflachten, Gebiedt op 't land, dat hy verwon, Een aantal oorlogsmagten. Hy, met zyn gantfche wapenmagt, ln woede en wraak ontftoken, Vervolgt gewis ons dag en nacht, Tot hy den hoon van zyn gedacht Heeft in uw bloed gewroken." „ Geen nood! eer 't iemand weeten zal, Eer de uchtend aan komt breeken, Zyn wy reeds over berg en dal Gevaar en burgt ontweken! Stil, liefde', ftil, ik hoor gerucht: Ach! God moet zich erbarmen: Kom, Truitje! red 11 door de vlucht!" liet fiddrend meisje weent en zucht, En zinkt in Kareis armen. Daar  $2 DE ONTVOERING. Daar fmeiten ziel en ziel in een En mond en wangen gloeien, En 't bleek geftarnte ziet alleen Heur tedre traanen vloeien. Op eenmaal rukt zich Karei los, In Truitjes arm gezegen, „ Daar, lieflte! daar, beftyg dit ros: Nu voord, door weide en heide en bosch En onbekende wegen." En, ach! naauw1 gaf het lieve paar Het vliegend ros de fpooren, Of ylings klinkt dees droeve maar' Den ryksbaron in de ooren: „ Verraad! verraad! uwe eer, uw kind, De wellust van uw dagen, Uw Truitje is weg: ontwaak gezwind! Ontwaak, om, eer de dag begint, Den roover na te jaagen!" De  DE ONTVOERING. 93 De vader grypt verwoed zyn ftaal En, toegerust tot vechten, Ylt vloekend rond van zaal tot zaal, En wekt zyn wapenknechten!... Ontwaak, myn zoon Van Pommerland! Myn wraak zy u bevolen: Uw bruid, myn kind , myn dierbaarst pand, Is ons, ó onüitwischbre fchand'ï , Door Eikenhorst ontftolen! Nog deed de vrees het vluchtend paar Geen oogenblik vertoeven , Daar worden zy den tred gewaar Van Hoogburgs paardenhoeven; Daar fnelt de jonker hen voorby In 't woest en toomloos rennen; Daar flreeft hy 't fiddrend meisje op zy', En doet zich, door zyn fnorkery, Voor Pommerland erkennen. Hou  n DE ONTVOERING. Hou ftand, vervloekte booswicht!.. Sta ï Sta, laffe vrouwenrooverï Geef \ii geef u aan myn genaèj Of aan myn gramfchap over. En gy, dat gy voor Pommerland t Van fchaamte en wroeging blooze! Hoe! gy veracht myn liefde en hand!.. Gy!.. fchandvlek van den adelftand! Gy, eere- en trouwelooze f' „ Dat liegt gy, Plomp van Pommerland! By God en ridderëere! Styg af! dat ik, met zwaard en hand, U andre zeden leere!.. Daar, Truitje! vat den toom van 't ros." Door liefde en wraak gedreven Zwaait hy en helm en vederbosch, En blikfemt op den jonker los, En kampt op dood of leven!' Daar"  DE ONTVOERING. 93 Daar zag ze, als van gevoel ontbloot, Van verr' de zwaarden blikkren, En 't vurig vonklend morgenrood Op (laaien klingen flikkren! Hoe dreunt, hoe dampt, hoe rookt de grond3 Men hoort, langs berg en dalen, By 't fcheemren van den morgenltond, Door duizend echoos in het rond Den wapenklank herhaalen. En Karei, die, vol leeuwenmoeds, Op 't klinkend harnas hakte, Ontvloeide nog geen druppel bloeds, Maar 's jonkers arm verzwakte. De zege kroont Geertruida's held! Dan, ach! een heir vafallen Verfchynt met Hoogburg in het veld, En zoekt, door krygslist en geweld, Den ridder te overvallen. Ea  $6 DE -ONTVOERING. En Kareis fchorre wapenkreet Weergalmt door woud en velden, En ylings, op zyn' wenk gereed, Verfchynt een aantal helden. „ Een enkel woord, baron! welaan, Wilt gy den ft-ryd beginnen, Ginds, ziet gy ginds myn knechten liaan, Kom, Karei zal met hen vergaan Vergaan, of overwinnen! Nog eens, baron! een enkel woord» Ik eisch uw kind ter vrouwe! Zy gaf reeds lang my trouw en woord , En ik haar woord en trouwe. Maar wilt gy dat haar ongeval, Haar traanen en haar lyden, Haar bloed, by 't richten van 't heelal, U voor Gods troon verdoemen zal, Welaan dan, laat ons ftryden! Nojf  DE ONTVOERING. 97 Nog eens: ik heb uw dierbaar kind Met eigen arm beveiligd, Meer dan myne eigen ziel bemind, Maar nooit haar deugd ontheiligd. Geef, vader! geef my Truitjes hand; Ach! geef my dood of leven! De Hemel heeft my burgt en land, En ridderroem en adelftand , En ook haar hart gegeeven ! En Truitje, een meisje zacht en teêr, Van doodfche vrees bevangen, Zonk voor haar's vaders voeten neêr, Mot bleek bedorven wangen; Z$ fchreit en kermt, en , op den grond Wanhoopend neergezegen, Wringt zy de handen blaauw en bont; Daar zoekt nog haar beklemde mond Den grysaart te beweegen! ,G „ Myn  J>3 DE ONTVOERING. „ Myn vader, ach , uw troostloos kind Knielt fchreiè'nde aan uw voeten; De liefde heeft myn hart verblind ; Ik zal myn misdaad boeten! Gy ziet myn traanen en berouw: Ik ben uw huis ontvloden: Geef my aan Eikenhorst ter vrouw! Ach, eer ik met den jonker trouw, Eer fterve ik duizend dooden! Hoe dikwils hebt ge, op knie en hand, My als uw kind gedraagen! Dan noemdet gy me uw dierbaarst pand, Uw' troost in oude dagen. Ach, vader! door een enkel woord Is alles my gegeeven Of al myn zaligheid vermoord: Myn Karei, die myn ziel bekoort, Is myn geluk en leven"! Dj  DE ONTVOERING, pp De grysaart voelt voor 't eerst zyn hart Getroffen en bewogen; Een vreemd gevoel van vreugd en fmart Perst traanen uit zyne oogen. „ Myn lieve kind! zo vangt hy aan, Gy hebt genoeg geleden, ó Neen, ik heb niet wel gedaan, Ik heb, vervloekt zy myn beftaan! Den vaderpligt vertreeden! Bid dat-my God myn fchuld vergeeft, 't Is alles u vergeeven, Dan zal 't geluk, zo lang gy leeft, Om disch en fponde zweeven; 6 Ridder! 'k fchenk u Truitjes hand, Gy hebt uw' wensch verkregen'. Ik fchenk u tevens burgt en land En met uw bruid en huwlykspand Myn' vaderlyken zegen l G a Ont-  too DE ONTVOERING. Ontvang myn dochter, ó myn zoon! Omhels in my uw' vader; Vergeeten we alle fmaad en hoon En ramp en fmart te gader. t Is waar, uw vroeger voorgedacht, Op Hoogburgs ftam gebeten, Was altoos op myn' val bedacht; Dan alles zy met dezen nacht Vergeeven en vergeeten. & Naar burger.  OPWEKKING T 0 Tj VREUGDE. "Wie wil zich zelf met fmarten plaagen, Nog in het bloeien zyner jeugd? Wie kiest, in zyne lentedagen, De norfche zorg voor de eedle vreugd? De blydfchap wenkt op alle wegen, • Die door dit pelgrimsleven gaan; Zy brengt ons zelf de kransfen tegen Wanneer wy aan den fcheiweg fta*n, Nog daauwt de vreugde op 't Jiütje neder; Nog ruischt de beek langs roozen heen; Nog fchynt de lieve maan zo .teder Als zy het paradys befcheen, G3 * Noj  103 OPWEKKING TOT VREUGDE. Nog doet de druif zyn nectar droomen, En maakt het pynlyk hart gezond; Nog fmaakt, in fchaaüw der iindeboomen. Het kuschje op eenèn roóden mond. .Nog luistert hy naar nachtegaaien, De jongling, die naar wellust dorst; Nog droomt haar lied, in dille dalen, Zelfs rust in de opgereten borst. ■ Wy kunnen in genoegen baaden, Want de aarde is toch geen jammerdal! Daaróm wil ik me in vreugd verzaaden Totdat ik asfche worden zal! N. Naar höltï.  D E LINDE. Ach, dierbaar meisje! gindfche linde, Die ons zo dikwerf fchaduw bood, Is thands, door woeste najaarftormen, Van 't fchoon fieraad der lente ontbloot. Doch als, na droeve winterdagen, Ons weêr de meimaand tegenlagcht, Omkleed het nieuw gewaad der lente Haar met een fchitterender pracht. G 4 Maar'  i04 DE LINDE. Maar, ö! voor ons, beminlyk meisje! Bloeit maar één lieflyk Ientgety': Hoe meer wy 't jaar zich zien verjongen, Des te ouder, dierbre! worden wy! Dat we onze lente dan genieten, Met tedre liefde en reine trouw; Dan baart, ook in den herfst des levens, De lente aan ons geen naberouw! N. Naar weisse.  ..: ; het ?:j AFSCHEID. Vaar wel, geliefde van myn harte! ó Treur niet, nu de dood ons fcheidt! Ik zie de grenzen van myn fmarte, Myn fterfbed, 't graf, en de eeuwigheid! Nooit ziet gy weêr myn traanen vloeien; Uw lieve ftem ftreelt my niet meer; Geen kusch zal op uw' mond meer gloeien; Vaar wel! ik zie u nimmer weêr. Myn jeugd, myn krachten zyn vervlogen, Myn mond en wangen doodsch en bleek: Zaagt ge eens hoe ik, met fchreiè'nde oogen, God en den dood om redding fmeek! Hoe duizend jamren my verteeren, Hoe ik van uur tot uur verkwyn!... Dan, 't zou uw lyden flegts vermeéren, En ik niet min' rampzalig zyn. G 5 Myn  to6 HET AFSCHEID. Myn grievend leed blyve u verborgen: God kent myn fmarte, en God-alléén: Myn mond meld u ten jongften morgen Wat hier uw halsvriend heeft geleênl Ja dan, myn dierbre ! zult ge eerst weeten Hoe gy geheel myn hart bezat; Hoe ik, op 't krankbed neêrgcfmeten, Voor u om 's Hemels zegen bad; Hoe nog uw man, uw teêrgeliefde, De dwaasheid van zyn jeugd betreurt; Hoe elke misftap, die u griefde, Door naberouw zyn ziel verfcheurt. Ach! God heeft my myn fchuld vergeeven, Hy zag myn traanen en berouw; En, heb ik tegen u misdreven, Vergeef het my, geliefde vrouw 1 Hy, die u vaak zo teder kuschte, Die in uw oog zyn' rykdom las, En, als hy ran uw' boezem rustte, By al zyn' onfpoed zalig was ; Hy  HET AFSCHEID. 107 Hy moet, hy moet het leven derven. Hoe graag zag ik myn' jongften dag, Indien ik, dierbre! u voor myn fterven Nog eenmaal in myne armen zag! Maar, neen: haast mist gy', 6 myn waarde! Voor eeuwig uwen echtgenoot! Vergeefs zocht ik een ruste op aarde Die altoos my op aarde ontvlood. ó! Als gy foms, van elk vergeeten, Weemoedig naar myn grafplaats gaat, En, op myn kille zerk gezeten, Het fchreié'nd oog ten hemel flaat: Dan zal myn ziel nog om u zweeven, En ieder traantje, dat ge fchreit, Wordt my ook in 't onfterflyk levën Een nieuwe bron van zaligheid. 6! Konde ik u myn' dank betoonen Voor al uw liefde, zorg en trouw! Dan eenmaal, voor den troon der troonen, Vinde ik u weêr, geliefde vrouw! ~ Vaar  ioS HET AFSCHEID. Vaar wel! geniet een deugdzaam leven, Een leven, vry van druk en leed. Die Vader zal u nooit begeeven, Die nooit eene arme weênw vergeet. Kusch onze dierbre huwlykspanden; Zeg, dat ik goud noch goed bezat, Maar, ftervend, met gevouwen handen, Voor hen om 's Hemels zegen bad-. Vaar wel! ik voel myn jongde fmarte; Myn oog verzwakt; myn kracht neemt af; Maar nog, nog klopt voor u myn harte, Het klopt voor u tot aan het graf. Daar boven zal ik u verbeiden, Daar boven, waar de feraf leeft, Tot gy, geliefde! om nooit te fcheiden, My in de ontfloten armen zweeft! Blyf flïgts uw lot geduldig draagen; Treur, dierbre! treur om my niet meer: Ras daagt de grootfte dag der dagen, Dan vinde ik u voor eeuwig weór! S. Naar schub art.  AAN A M I N T A S. Vriend', fchaam u over 't moedloos klaagen; De nukken van het lot te draagen Valt dikwils ligter dan men meent: Wat is het toch waarom gy weent? Heeft ook de liefde uw' wensch bedrogen? Heeft Cloë u welligt gehoond, En uwe liefde met geen wedermin beloond ? Heeft u de lotery gelogen ? Wat mag het wezen dat een man, Die zich een wysgeer heet, ten gronde drukken kan? Gy zyt nog in den bloei der jaaren, En zo volmaakt gezond van ligchaam als van geest; Gy weet geluk met goud te paaren, En zyt nooit arm aan goud of aan geluk geweest. „ Hoe"  iio AAN A M I N T A S. „ Hoe", zegt ge, „ word door u een laf geluk geprezen! „ En is het niets, geflort in traage werkloosheid, „ Zich zelf noch andren nut te weezen? „ Daar ons het nydig lot van een geliefde fcheid, „ 't Verdriet de flar der hoop verdonkert voor onze oogen „ En 't zwart bewolkt verfchiet met donder is omtogen? „ ó! Is dit alles niets, of, flegts een bloote fchyn ? „ U moest het eigen lot eens de eigen rampen baaren; ,, Zoud gy dan zo kloekmoedig zyn, ,, En uwe daaden aan uw woorden evenaaren ? „ My dunkt gy fchynt dien Filofoof ,, Die , by den klaaren dag, 't .geloof „ Aanfpookcn koen beflreed, maar wien, als de avond daalde, „ Van angst, by't minst geruisch, het zweet van't voorhoofd ,, Of, als de maan door't vengster ftraalde, (droop, „ Van vrees te bedde kroop." Stil, lieve vriend! my zelf te roemen Waarc even dwaas in my als anderen te noemen: Daarom gefield: het kleinfle leed Moog my zo wel als u vermannen; Maar laat ons dan den waan verbannen. Dat wysgeerte ons haar kindren heet. 't Ge  AAN AMINTAS» ui 't Geruste lot, u van den Hemel toegemeeten, ó Lieve vriend! behaagt u flegt: Gy mint de werkzaamheid, en zegt: Wy bloeien zonder vrucht en worden ras vergeeten; „ Vergeefsch gevoelt dit hart; vergeefsch denkt dit verftand; „ Als 't niet geheiligd is aan nutte bezigheden, „ Dan zou het reedloos vee, 't gevoelloos oeverzand, „ De plaats van ons, op aard', met 't eigen nut bekleeden." Maar, kennen wy het lot, in blydfchap of in druk; De maat van tegenfpoed ; de grenzen van 't geluk? Wie weet wanneer ons heil zal daagen, Wy vrolyk zullen zyn of klaagen ? Gelukkig voor ons zelve als vreugd of droefenis Ons ftaaren doet öp de onvergangklyke orden I Hy is alleen niet goed die ieder nuttig is; Ook hy is goed die nuttig poogt te worden. Verwacht daarom den keer van 't noodlot, met geduld, En, toeft het, geef u zelf geen fchuld. Haast keert de lieve lente weder, Die zorgenlooze vreugd, voor u en my, bereidt; Zy daauwt geluk op aarde neder, En op ons leven zaligheid. Dat  lis AAN A M I N T A S- Dat roozen dan uw hoofd omkransfen, Wyl de onbewolkte zon u vrolyker befchynt; Zweef dan, met uw geliefde, in kunstelooze dansfen, Totdat de gouden zon verdwynt. Dan moet ge aan Cloës zyde, in 't eenzaam dal, gezeten By 't daalen van den avonditond, En 't kusfchen van haar' rooden mond, Uw zorg om ydele eer vergeeten. Dat ik dan, onverwacht, u eens gelukkig vind', Daar gy, aan Cloë's hart gezonken, Van 't rein genot der liefde dronken, My ftamelend belyd: „ Gy had gelyk, ó vrind!" JV. Naar slum*  VROEGE LIEFDE. Reeds in myne kinderjaaren Pleeg me een hupfche maagdelyn 't Lieffte doelwit myner oogen, Meer dan pop en bal te zyn. Ik vergat de vogelnestjes, Wierp myn hobbelpaard in 't gras, Als een meisje, by myn zuster, In het zomerhuisje was. 'k Zag met vreugd haar wangen bloozen, En heur lonkend oogenpaar, Haare purperroode lippen, Eu heur gitzwart krullend hair. H 'k Zag  ii4 VROEGE LIEFDE. 'k Zag heur' gaazen halsdoek zwellen, En myn harte klopte in my; 'k Strekte dan in 't gras my neder, En fchoof telkens naderby. Ik zal waarlyk fteeds beminnen, Wat ik jong reeds heb bemind, Tot ik, aan myns vaders zyde, Eens in 't graf de vrede vind. N. Naar HotTy,  AAN A G A T H Met den natgewecnden fluié'r Wisch ik myne traanen af; Onbeneveld zien myne oogen Door den nacht van tyd en graf: 'k Zal, als ramp en dood verzinken, Nog onfterfelyk beftaan; o! Dat zalig, zalig uitzicht Lacht myn ziel verrukkende aan! Elke rampfpoed, dien uw harte Altoos zo geduldig draagt, Leert my, dat, na 't aardfche lyden, Eenmaal blyder morgen daagt. H a Dier-  ti6 AAN A G A T H E. Dierbre Agathe! God is liefde: Hy verdelgt zyn beeldnis nooit: 'k Zal myn aanzyn nog gevoelen Als de wind myn ftof verftrooit. Slegts door barre wildernisfen Loopt de weg naar 't vaderland; Ieder traantje dat wy fchreiè'n Druipt gewis in Jezus hand. Traanen, die de lydende onfchuld In haar' doodfchen kerker fchreit, Glinstren, als hier de uchtendpaerlen, In 't gewest der zaligheid: Tn 't gewest, waar nooit den veldling 't Rookend zweet van 't voorhoofd druipt, Waar de vrees voor fiorm en donder_ Nooit zyn moedig hart bekruipt. Ja, geliefde! elk brandend zuchtje Ruischt u daiir weêr te gemoet, Even als het avondkoeltje Hier den matten pelgrim doet. Dan,  ? A A N AGATHE. 117 Dan, als de afgeftreden laster Voor uw oog in 't niet verzinkt, En uw deugd zo rein, zo vlekloos, Als 't gelouterd proefgoud blinkt; Als de fterfling, die hier~zwoegend Voor den dag des oogstes zaait, Daar, aan geene zy' der graven, Juigchend rype vruchten maait: Dan ontfpruiten, in den hemel, Uit uw traanen van verdriet, Roozen , eindloos fchooner roozen , Dan ons hier de lente bied. Heerlyk daagt voor u het tydftip Dat uw ziel van de aarde fcheid. Nader, blyde levensmorgen! Dageraad der eeuwigheid! Lieve Agathe! ik drukke uw voetlpoor; Deugd en godsvrucht lacht my aan! Mogten we eens, als zalige englen, Voor den troon des levens liaan! H 3 Ach»  ïlS AAN A G A T H E. Ach, uw taal zal my verkwikken Ia myn wrange boezempyn, Tot ik,Hit het graf verrezen, Weêr voor u en God verfchyn. Naar burger.  VROUWEN-LOF. Senydenswaardig is het lot Van hem, die, uit de hand van God, De onfchatbaarfte aardfche zegening, Een lieve en braave vrouw ontfing. Zyn leven rolt genoeglyk voord, En zyn geluk is ongeftoord; Want, ó! geen kommer knaagt den man Wien zulk een vrouw vertroosten kan! Zyn toevlucht is ze, in bittre fmart; Zy lacht den jammer uit zyn hart; Kuscht van zyn wangen elke traan; Strooit bloemen op zyn levensbaan. II 4 . Als  120 VR OUWE N-L O F. Als woeste drift zyn vreugd verftoort, Hyzelf geen vriendenraad meer hoort, Het bloed hem bruifchend 't hart doorvloeit, Zyn toornig oog van wraakzucht gloeit: Dan vleit ze met haar zachte Item, En Oene zucht bevredigt hem: Zo koelt de daauw, die 't veld befproeit, Het roosje, door de zon verfchroeid. Geen uur vlied zonder vreugd voorby; Den zwaarften arbeid lenigt zy; En, na den arbeid, wacht hem rust, Terwyl zy hem in fluimring kuscht. Gods gunst zweeft om hun leger heen, En zachte flaap verkwikt hun leên; Want God heeft zelf hunn' echtenband Geknoopt, door zyne vaderhand. God fchenkt hunn' zoomen deugd en moed, Standvastigheid in tegenfpoed, Een hart, dat voor de vryheid brand, En liefde tot het vaderland. Hun  VROUWEN-LOF. iai Hun dochters bloeien fchuldeloos, Gelyk in 't eenzaam dal de roos; Zy zoogen deugd en menfchenmin Met de eedle melk der moeder in. Hun kindren zyn hun lust en vreugd, Waarin zich beider hart verheugt: En dank ftroomt van hun lippen af Voor 't heil dat hen Gods goedheid gaf. liet goud fchonk nimmer waar geluk, En magt bereid het flaaffte juk; Bedrieglyk lacht ons de eerzucht aan, En weetenfchap is dikwyls waan. Maar God gaf ons de vrouw ten troost, En uit de vrouw een minzaam kroost: Ze is alles in dees rampwoestyn, En zal het in den hemel zyn! 2V. Naar stolber c H 5  AAN 'T GELUK. Zal ik den korten tyd, dien my de goden geeven, Vernoegd en zonder zorgen leeven; Dat ik dan nooit op aarde een' bittren vyand vind', En minder nog een' valfchen vrind: Benyders kunt ge my, ik zal u niet weêrltreeven, Geluk! by millioenen geeven. N. Naar blum. TROOST, Als laster pylen op u fchiet, Blyf toch dien hoon geduldig draagen : Het zyn de flechtste vruchten niet, Waaraan de wespen knaagen. Naar burger.  A A TJ WILHELMINA. Eens,als de dood niet meer het menschlykhart doet beeven, En klagt en treurtoon lofzang word, Als de opgewekte fchaar', door vreugd en angst gedreven, Voor Jezus voeten nederltort: Eens, dierbre! zult gy daar de zaligen ontmoeten, Voor wie ge een engel waart, aan deze zy' van 't graf, En, neergeknield aan uwe voeten, Smeekt dan hun dankbaar hart voor u Gods zegen af. De ellendling, die geen vreugd, geen troost dan 't fterven kende, Van armoede en gebrek verging, Getuigt dan Yoor Gods troon, dat hy, in zyne ellende, Van u, van u-alleen, nog laafenis ontving» De  124 AAN WILHELMINA. De moeder knelt verrukt den zuigling aan haar harte, Dringt door de fchaaren heen en vliegt u te genioet: „ Daar is zy, groote God! zy, die myn bittre fmarte Zo dikwils heeft verzoet!" „ Ginds ftaat zy, moeder! ginds, voor Jezus wolkenwagen, Zo roept het dankbaar weesje: „in haar vond ik weleer, Twen u myn fchreiënd oog naar vaders graf zag draagen, Myn moeder weêr." Dan rolt die blyde galm tot voor den troon der troonen: „ Niets kon op aarde, ó engelin! Niets dan een warme traan uw liefde en weldaên loonen; Nn loon' de godheid zelve uw deugd en menfchenmin!" En, dierbre! ook in die blyde kringen Melde ik, ten jongden dag, Nog door uw deugd vei rukt, aan 't heir der hemellingen, Hoe ik in ftilte u handlen zag. S, Naar niemeijer.  D E BEVRYDE SLAAF. God dank! geen ketens rinklen meer Om myn verdorde hand; Ik heb de lieve vryheid weêr, En keer naar 't vaderland. Ja, lieve vryheid! ik gevoel i Thans dubbel uw waardyr Ik dobberde in een' jammerpoel, Maar ben, God dank ! weêr vry! Het bliklembraakende kanon Vertfaagde 't flaafsch geweld : De lieve vryheid overwon, Heeft dwinglandy geveld. Toen  is5 DE BEVRYDE SLAAF. Toen klonk 't trimnphlied, vvyd en zyd; Het heir der rovers vlood: 'k Wierd, in één oogenblik, bevryd Van flaverny en dood. 'k Vlieg nu naar 't overzeefche ftrand, En kniel dan biddend neêr, Vind ik, in 't lieve vaderland, Myn vrouw en kindrcn wéér. Dan lesch ik, als weleer, myn' dorst Uit myn omflingerd glas, En drink den vloek van ieder vorst, Die ooit een dwingland was; En zegen ieder dapper man Aan 't vaderland gewyd, Die gaerne tegen u, tiran! Voor de eedle vryheid ftryd! A7. Naar hölty.  AAN D A M O N. 't Is waar, de jamren van dit leven Zyn dikwils zwaar, en buigen 't manlyk hart: Maar, naar de grootheid onzer fmart, Heeft God ons kracht en moed gegeeven; En dit maakt vaak den last voor onze fchoudren ligt. God doet ons nooit verlaaten dooien: Al heeft de ftar der hoop, geheel voor ons gezicht, In donderwolken zich verfcholen , Al zwerven we eenzaam in de barste woesteny, God wenkt, en al de zorg dryft, als een wolk, voorby. De fmart, die langfaam kruipt, is moeielyk te draagen, 't Kortst duurt de zwaarfte tegenfpoed: Zweept ons het nydig lot met felle geesfelflagen, De hoop op nadrend heil geeft moed. 'Er is geen ftand zo zwaar, die, hoe verwoed beureden, Niet roemen kan op zaligheden. # Zie, in de zwoele najaarsdagen, Den maaier, nat van zweet, dat langs zynligchaam gudst: Zya  128 AAN D A M O N. Zyn dagwerk is zó zwaar; doch , hoort gy hem wel klaagen * Hy fmacht alleen naar rust; En, komt het feestuur aan, waarom hy lang moest zwoegen, Dan zit hy aan zyn Hansjes zy', Zingt haar een helder lied, kuscht haar van zorgen vry, Streelt haar de kin, en fmaakt het hoogste vergenoegen. Smaakt Cnezus dat geluk wel, op zyn' gouden troon, Offchoon hy goud en troon als 't hoogst geluk moog kiezen? Zyn goud befchermt hem niet, bewaart voor hem geen kroon, Die hem zyn trotschheid deed verliezen. ' Thans is een wyze fpreuk, die Solon hem weleer Vereerde, hem meer waard' dan zetel en vermogen. Zy bluscht de houtmyt uit, geeft hem het leven wéér, En perst de traanen zelfs uit zyns verwinnaars oogen. Wel hem, die een te vreden harte Te fchatten weet, en — ook bezit; Hem, die, by 't hoogst geluk, of in de grootfle fmarte, Door overmaat van vreugd noch droefheid wordt verhit; Die weinig flegts geniet; maar die, daarmee te vreden, Aan koningen hunn' fcepter gunt! — Gy zult gelukkig zyn, in wisfelvalligheden, Wanneer gy op dit lot, 6 Damon! roemen kunt! JSaar e l u m.  D E B E G RA A FENIS. Jongelingen! maagdenreiën! Blyft aan deezen grafkuil ftaan. Laat ons lykcipresfen fpreiênv Heft met my een rouwlied aan: Gistren deed de ontmenschte dood I • Ylings uw' natuurgenoot, In het beste van zyn leven, Als de Morin het roosje, fneevcn. Koomt — met de afgebroken fnikken Smelte ons fomber lied inëen! Traanenliroomende oogen blikken Kwynend door het rouwfloers heen. Alles treurt in 't aklig zwart. ó Myn Godl hoe bloed my 't hart, Als ik, onder 't traanenplengen, 't Lyk eens vriends naar 't graf zie brengen. I Gy,  130 D E B E G II A A F E N I S. Gy, die, onder 't lyk gebogen, Om den dierbren dooden fchreit, Als ge, in 't diepst der ziel bewogen, Hem naar 't eenzaam kerkhof leidt! Vrienden! drukt de zwarte baar Hart en fchoudren even zwaar, Denkt: ,, ach! ligt, na weinig dagen, Worde ik ook zo weggedraagen!" Hier, waar ik, in fmartvervoering, Aan den rand der groeve fta, En myn oog, in fiille ontroering, Op de logge doodkist fla; Ach! hier grypt me een fiddring aan : Stof moet eens tot ftof vergaan! Dood en graf en kerkhof leeren: Aarde moet tot aarde keeren! Onder 't zuchten, klaagen, weenen, Met de droefheid op 't gelaat, Droeg de vriend zyn' vriend daarheenen, Diep verhuld in rouwgewaad. Schrei-  DE BEGRA AFENIS. 131 Schreiend wankelt hy naar 't graf; Schreiend treedt hy 't kerkhof af, En de zoetfte troost in 't lyden, Is, zyne asfche een' traan te wyden, Vrienden! als , na tydiyk zorgen, Ook de dood myne oogen fluit, Draagt my dan, voor elk verborgen, Zonder pracht myn woning uit; 't Is myn lyk toch onbewust Of 't op beedlaars fchoudren rust, Dan of 't op een' ftatiewagen Prachtig wordt naar 't graf gedraagen» $, Naar schubart. I 3  AAN D A M E E T. Zoek de gunsten van het lot Wyl gy jeugdig zyt: Smaak van alles 't ryksf genot: Vluchtig is de tyd. Aan de liefde, fcherts en wyn Zy dees dag gewyd; ' Weet ge waar wy morgen zyn? Vluchtig is de tyd. ■ 't UitlTel eener goede daad Baarde dikwils fpyt. Heden leeven is myn raad: Vluchtig is de tyd. Naar gleim.  AAN MYNE GADE. De bleeke wangunst, haat en ontevredenheid Beheerfchen, fints den val, het hart der ftervelingen; 't Heet misdaad als het lot ons meer geluk bereid Dan andren uit zyn hand ontvingen. Het eerlle broederpaar wierd reeds een prooi des nyds: Toen al moest fchuidloos bloed de jeugdige aard' befproeiën. Is 't wonder dat men thans, na zo veele eeuwen tyds, Elkander meerder haat, en droomen bloeds doet vloeien? Toen was de boosheid met geen helfche list gepaard; Hoe guller zy thans fchynt, des te eer is zy te vreezen. Geveinsde vrede en kryg beheerfchen beurtling de aard'; Vaak ziet men d'eenen vriend de beul des andren wezen. Laat, dierbaare! ons daaröm, in 't aardfche traanendal, Als menfehen leeven, en elkaêr gelukkig maaken; Dat wy, fchoon ons daaröm de boosheid haaten zal, Des levens beste heil, 't geluk der liefde, fmaaken! N. Naar blum. I 3  D E STERVENDE BEDELAAR. Oindsch ligt een beedlaar, naakt en bloot, Op weinig flroo, te fterven! Haast zal hy voor een' zachten dood Zyn treurig leven derven, ó Aarde, ó alverkwikkend graf! Schenk hem de ruste weder; Voor u legt hy zyn' bedelftaf Met ftille blydfchap neder. Geen valfche grootheid boeit zyn' zin Aan fchittrcnde ydelheden; Hy trad zo naakt de waereld in Als hy daar uit zal treeden. Hy fterft, gelyk een Kristen fterft. Hoe ras wordt hy vergeeten! Zyn beste fchat, die nooit verderft, Is een gerust geweeten. In  DE STERVENDE BEDELAAR. 135 In gindfchen grafkuil ligt hy dan Op harde en ruuwe Heenen ; En wie zal om den armen man Een enkel traantje weenen? Zyn naam, zyn nagedachtenis, Wordt met zyn Hof begraaven, Dat eens het walglyk voedfel is Voor worm en kraai en raaven. Maar God, die hier zyne armoe zag, Schiep in zyn deugd behaagen, En zal ook hein, ten jongHen dag, Voor zyne vierfchaar daagen. Moest hy, in zyn rampfpoedig lot, Hiér alle hulp ontbeeren, Daar zal hy zelf, voor 't oog van God, Der grooten trots verneéren. Schep moed, 6 lyder! in 't verdriet; Gevoel als mensch uw waarde: God vraagt den armen zondaar niet Hoe ryk hy was op aarde. 1 4 Ea  .136 DE STERVENDE BEDELAAR. En 'kunt ge aan uwen bedelftaf Geen raedelyden wekken ; Earlang zal u 't weldaadig graf Met koele vleuglen dekken. Myn God! gebied me uw wyze wil Met moeite en zorg te ftryden, Welaan, ik zwyge aanbiddend ftil; / Ik zal niet eeuwig lyden : 'k Zal eens, verlost van druk en nood, Met duizend ftrydelingen Verwinnaar zyn van graf en dood En zegeliedren zingen. S. Naar s cuubart.  HYMNE. Geen helden, die 't heelal bedwingen, Geen goud, geen eer , geen rang, Zal myn gewyde lier bezingen; De hemel zy myn lied, en God-myn lofgezang! Waar voert my myn verbeelding heenen ? 'k Ontwyk het jammerdal! Door nieuwen zonnegloed omfchenen Zweef ik, op vleuglen van verbeelding, door 't heelal'. Zou valfche grootheid my behaagenV Vlied, waereld'. uit myn oog; Op aadlaars vleuglen voordgedraagen, Stygt, langs de ftarrenbaan, myn ziel tot God omhoog! i l 5 Wat  '38 H Y M N E. Wat heerlykheld heeft my omgeeven! Wat luister! welk een pracht! By hem, wiens wenk 't heelal doet beeven, Is 't glansrykst zonnelicht gelyk een donkre nacht! ó Welk een God, wiens enkel wenken 't Heelal te voorfchyn riep; De ziel in 't logge Hof deed deuken, En 't maatloos englental, om hem te aanbidden, fchiep! Jehovaii! voor wien de englenfchaaren Hun hemelmelody, Doorfïroomd van diepe eerbieding, paaren! Ik zwyg, de hemel zingt, en knielend luistren wy! N, Naar von kleist.  het EILAND. ó Eiland! op uw vlakte, in uw beminde ftreeken, Dwaalt eenzaam thans uw beste vrind. Verberg hem, duister woud! als hy, der Had ontweken, By u vertroosting zoekt en vindt! Ruisch zachter, lieve beek! door lommerlyke dalen, Voor hem, die zich gelukkig heet, Wanneer hy eenzaam langs uw boorden heen mag dwaaien En dan de zorg en fmart vergeet. Hier woont de ftille vreê, gepaard met vergenoegen, Wyl vriendfchap de eendragt welkoom kuscht; Hier doet geen naare vrees het angltig harte zwoegen; Geen bittre twist ftoort hier de rust: Hier pynen nyd noch wraak de ziel met helfche fmarten, En de onfchuld wordt 'er nooit verleid; Geen argwaan wet zyn' dolk voor fchuldelooze harten; Men kent hier geen boosaartigheid.  Ho HET EILAND. Ja, hier bloeit eeuwig lente, en ciert, met frisfche roozen, Het outer der bevalligheên; Getrouwe liefde kan hier ftoorioos minnekoozen, En fmelten ziel met ziel ineen. Myn zanglnst vindt hier Hof tot hemelfche tafreelen: Ik fchets, ó liefde ! hier uw magt, 't Genoegen, dat gy biedt, uw zaligde tooneelen, Tot by het nadrcn van, den nacht! N. Naar blum.  ELEGIE, OP DEN DOOD VAN EEN LANDMEISJE. Treurig bromt de doodklok om my heenen, Van d'alom bcmoschten kerktoorn af; Vaders, moeders, kindren, bruiden weenen, En de doodengraaver delft een graf: Met riet witte kleed des doods omtogen, Draagt men Roosje naar het kerkhof heen ; Zy was de appel van haar moeders oogen; 't Gantfche dorp roemt haar lieftalighe3n. Bitter fchreit elk haarer fpeelgenooten, En vergeet nu zang en fpel en dans, Staat by 't graf, vlecht, van cipresfenlooten, Haar vriendin een' droeven doodenkrans: Bloedverwanten, vrienden, treeden nader, 't ;Gantfche dorp deelt in hun zielverdriet; Elk fnikt overluid, terwyl de vader Schreiend op de doodkist nederziet. Vaak  142 ELEGIE, Vaak ftond Roosje, in 't krieken van den morgen, In een fchuldloos herderlyk gewaad: Te edel om voor dwaaze pracht te zorgen Was een roos haar lieffelykst cieraad: Onbekend met de ydle praal der fteden Wierd heur naam by grooten nooit vermeld; Maar, zo goed van hart als rein van zeden, Bloeide ze als een roosje op 't eenzaam veld. Zedigheid gloeide op heur poesle wangen, Onfchuld kwynde in 't lieflyk blaauwend oog; Roosje was des jongelings verlangen, En elk meisje fchatte Roosje hoog; Ieder die haar zag moest haar beminnen, Ieder jongling wenschte haar tot vrouw; Maar flegts een ontvonkte haare zinnen: Zy vlood elk; bleef hem-alleen getrouw. 't Was haar Willem. De eerfte lentedagen Bragten zy, verrukt van vreugde, door; In de fchaauw der groene lindenhaagen Zong zy vaak hem blyde liedreu voor; Vlocht  OP DEN DOOD VAN EEN LANDMEISJE. 143 Vlocht voor hem een' krans van lenteroozen, Slingerde dien vrolyk om zyn' hoed, En in Tt uur tot d'arbeid uitgekozen Gaf zy lachend hem in d' arbeid moed. Op het veld was ze altyd aan zyn zyde, Moedigde hem aan met hart en Mem, Was altoos in zyne vreugde blyde, Deelde zyne treurigheid met hem; Zo als de englen in den hemel minnen, Minden zy elkander op deeze aard'; Altoos eensgezind van hart en zinnen , Scheenen zy voor de eeuwigheid gepaard. Willem! hoor de doodklok aklig brommen, By 't begraaven van uw jonge bruid; Allen, die haar volgen, die verdommen, En de droeve doodkrans waait vooruit: Willem Haat als roerloos, onbewogen, Op den llylcn rand van 't koele graf, Droogt, wanhoopig, van bekreten oogen, Telken reis, de helle traanen af. Kwy.  14+ OP DEN DOOD VAN EEN LANDMEISJE. Kwynend moet de maan dit graf beftraalen, Tot voor eeuwig Roosjes fluimring vliedt. Weent op haaren heuvel, nachtegaaien ! In-de fchemering, uw treurig lied. Waait zachtruifchend, lieflyke- avondwinden! Door dit (lil en fomber grafgewest; En in 't loof van deeze, kerkhoflinden Bouwe een tortelduivenpaar zyn nest. N. Naar höltw  VERTROOSTING BY DE GRAVEN. De landman werpt het graan in de omgeploegde voren, Waar 't voor zyn kieming fterven moet; De vruchtbaare aarde ontvangt het zegenryke koren , En de oogst beloont zyn zweet met ryken overvloed. Wordt ons een gade of vriend, door 'thongrig graf, ontnomen, Dan kiemt zyn Mof voor de eeuwigheid; Alle aardfche zaligheên ontvluchten toch als droomen: Ons ftof is voor het graf, de ziel voor God bereid! Wat baat, by hun gemis, ons 't hooploos handenwringen? En, waarom fchreiè'n we op hun graf? Vergangklykheid is 't lot van alle ftervelingcn; De ziel ligt in de groeve alleen haar kluisters af. Ge-  146" VERTROOSTING BV DE GRAVEN. Gelyk het gras des velds zyn wy, in de aardfche dreeven, Als bladren, die de herfst verdort: Aan deeze zy' van 't graf verlaaten wy een leven, Dat ons, aan de andre zy', vernieuwd gefchonken wordt. Zie, de adelaar, wiens vlucht geen wolkfloers kan beteuglen, Bezoekt wel de aarde een korte poos, Maar toeft niet, klapwiekt, fchudt het Hof van zyne vleuglen, Stygt weder naar de zon, en leeft 'er eindeloos! N. Naar claudius.  D Ë RUST. De zeeman, door een' ftorm geflingerd langs de baaren, En zwervend hooploos op eene onbekende kust, Schreit, by het ftormgeloei, omcingeld van gevaaren, De goden aan om rust* De woedende oorlogsheld, tot roof en moord geboren, En hongrend naar onfterflyke eer, Wenscht deeze rust vergeefsch: is ze eens voor ons verloren, Geen goud, geen purper koopt ze weêr. Geen trotfche gloriekroon, geen luistryke efirbetooningj Geen fchittrend goud, geen ydle pracht, Verdooft de zorg en vrees in 't hart van eenen koning* Wanneer dat hart naar grootheid fmaeht/  148 DE RUST. Slegts by de fchaamle deugd woont vrede en vergenoegen, Die haar geluk naar de annoê telt, Wyl ze iedren dwaas belacht, wienzy naar goud ziet zwoegen, Naar goud, dat de onrust vergezelt. Waarom toch poogt ge, ö mensch! u 't leven te verbittren, En pynt uw hart met zelfverdriet? Zoekt vreemde landen op, waar andre zonnen fchittren? Al vlucht ge uw vaderland, u zelv' ontvlucht gy niet. De zorg fcheept met u in, en kan alomme u vinden, Stygt met u, in den (lag, te paard, Is {heller dan een hart, — is (heller dan de winden. Wier adem (torm en donder baart. Een wel te vreden hart zal nimmer angstig zorgen, Voor dat wat mooglyk komen zal. Baart de avond hem verdriet, hy wagt een' blyder' morgen: Hy weet, geen ftoorloos heil woont in dit jammerdal. Kan niet de dood zyn' dolk door 't hart eens jonglings (looten? Baart de ouderdom niet vaak verdriet? Welligt, geliefde vriend! heb ik thans ruim genoten Wat gy ontbeeren moest, doch morgen ook geniet. 't Ge-  DE RUST. 149 't Geluk heeft u op de aard' zyn gunsten toegezworen, Gezegend alles wat gy deed; 't Heeft u een grootsch paleis ter woning uitverkoren, Met purper, zyde en goud bekleed; Ik zag rny door 't geluk zo teder niet beminnen, Maar, 't fchonk my een tevreden hart, Een middenmaatig lot, de gunst der zanggodinnen, En trots, die ieder dwaas en 't wislend noodlot tart. N. Naar horatius. De Hoogduitfche vertaling van w eis se gevolgd. * 3  AAN MYNE GADE. Bekreun u om de toekomst niet, Geliefde! maar geniet het leven, 't Zy u de goden zielverdriet Of zorgelooze dagen geeven. Verdraag de nukken van het lot, ïn voor- en tegenfpoed, geduldig; Smaak van al 't aardfche 't rykst genot, Maar, beste! houd uw hart onfchuldig, Zyt fteeds eenftemmig van gemoed, Dan vindt gy zorgloos vergenoegen, Dat edelen van zelf begroet, En boozen fteeds vergeefsch doet zwoegen, De vrekke hoopt naar grooter fchat, De held op meerder lauwerkroonen. Hoop niets, geliefde! maar fmaak dat, Waanneê de goön uw deugd beloonen. Naar claudius,  AANSP RAAK VAN BRUT U S, AAN ZYNE VRIENDEN, j} Y PHILIPPI. Gy, die nog, fchoon de gunst der goden u verlaat, ■ De deugd bemint, befchermt, en haar vervolgers haat, ó Weinig overfchot van Rome's grootfche helden, Wier trouwe en dapperheid de naneef nog zal melden'. Nog hoopt het volk op u, 't zucht half reeds onder 't juk: Grypt moed, en red dat volk van 't'bitterst ongeluk. Wel mint een wufte hoop de fraai vergulde keten , Maar wie laaghartig denkt kan geen Romein meer heeten: Wie recht en vryheid mint volgt onze krygsbanierv Rome is, waar helden zyn, en thans is Rome hier. 't Is thans de groote dag van hoop en vrees te gader, £n Rome's vryheid was haar' ondergang nooit nader: K 4 Thans  Ï52 AANSPRAAK VAN BRUTUS, ENZ. Thans zinkt ze, of overwint, door 't fchittrend heldenrtaal; Wie dood en eere zoekt kroont wisfe zegepraal. Verwint, of moog 't geluk uw wenfchen wederftreeven, Kiest dan een' grootfehen dood voor een verachtlyk leven! N. Naar von kroneck.  BEZIGHEDEN. De een mint het hof, en 't wuft gewoel der lieden; Kruipt voor de mode en 't vorstelyk bevel; Stelt zyn verdienste in zich met fmaak te kleeden; Heet huwlykstrouw en liefde kinderfpel; Hoopt op 't falet het hoogst geluk te vinden; Veinst zich uw vriend, en ftreelt uw hoop met waan; Leeft naar den tyd, en draait met alle winden ; Is flaaf van vorst, en beul vau d'onderdaan-. Een ander wil de wetenfchappen zoeken , En kocht daartoe all' wat hy koopen kon; Begaapt den muur met fraai vergulde boeken, En waant zich ruim zo wys als Salomon. Een derde poogt al 't goud der aard' te omvatten, Dat Hom metaal is al zyn zielbegeer; Hy fluit zich eenzaam op , by al zyn fchatten, Staart op het goud, en wenscht nog telkens meer. K 5 My  154 BEZIGHEDEN. My kan geen wufte pracht van 't hof bekooren , Geen ydle waan van wys te willen zyn} ïk gun den vrek zyn volle goudtrezooren, En kies het waar geluk voor valfchen fchyn: *k Belach het heil waarnaar de dwaazen zwoegen: Op 't eenzaam veld, aan 't hart der beste vrouw, Vind ik, in middenmaat, myn vergenoegen, Stel myn geluk in liefde en huwlykstrouw. Heeft de eer of 't goud wel ooit een heil gefchonkeri, Een floorloos heil, zo groot als 't veld my biedt? Schoon Mar en lint, op hart en fchouders, blonken, De hoov'ling vond het waar genoegen niet. Wie zal den dwaas geleerd, by boeken, noemen? En 't goud bereidt den vrek het zwaarfte juk. Ik zit aan 't beekje, omkrans myn hoofd met bloemen, Omhels myn gade, en fmaak het hoogst geluk. N. Naar iiölty.  RHAPSODIE. Al rnooge ons 't wislend lot, met ramp by ramp, beftryden, De groeve is de eindpaal toch van allen tegenfpoed: De hoop op beter lot doet ons geduldig lyden; De hoop op de eeuwigheid maakt ons de grafrust zoet. Daar zinkt de diadeem den koning van den fchedel, En daar legt de arme Haaf zyne yzren boeien af: Het zy m' een volk gebiede, of om eene aelmoes bedel', Het eigen wormenheir vvagt ons in 't eigen graf. De moeder juicht, by 't zien van haare jonge loten; Maar, arme moeder! fchrei; of, kent gy de aarde niet? Zie 't noodlot van uw kroost in alle uw lotgenooten. Is zelfs 't gelukkigst mensch wel vry van zielverdriet? Hoe  156 RAPHSODIE. Hoe kort duurt niet de vreugd, — hoe lang de droeve dagen! Tel al 't geluk der aard', hoe kleen is dat getal? De made is reeds beftemd, die aan hun ftof zal knaagen. En 't graf is reeds bereid dat hen omvatten zal! En — weet gy welk een lot uw kindren zal bejeegnen? Ja, —mooglykiseen troon, —een valsch geluk, — hun lot; Ligt zal het nageflagt hunne nsfche fchreiënd zeegnen; Maar even moogelyk wagt hen een Itraffchavot! Waarom dan,dwaaze mensch! blyft ge om een fchaduw zwoegen ? ' Het leven is een droom; de dood een fluimering; Gelukkig, die hier droomt van deugd en vergenoegen! Gelukkig, die ontwaakt gelyk een hemeling! N. Kaar claüdius.