JL XI T H I N VIER. BOE-KEN.  „ Gij hoort de ruime Himelkooren „ Weergalmen, uwen naam ter eer: „ Maar Gij, gij wilt ook 't wormtje hooren, „ Bat op uw voetbank kruipt, 6 Heer'. >y Ja Gij, gij zult mijn fchaamle zangen » U toegewijd, in gunjte ontvangen." - J- VAN OS. Gedichten. Bladz. 53,  IL \J T H. in vier Boeken» door Ju 'a Graavenliaag'e \>y J.C. LMITWBSTT»-.   O JP X5 J3> a T AAN ONZE GELIEFDE OUDERS. N"atuur5 die in ons hart haar zachte ftem verheft, Geleid ons naar de gloênde Altaren Der Dicht-kunst, daar de galm der fnaren, Van 't godlijk koor-muzijk, de luistrende aandagt treft. Verbeelding, fchetst uw zorg voor onze tedrc jeugd, Wij bieden, daar gevoel ons griefde, Dit offer onzer dankbre liefde, Deez Bijbel-fchets van trouw, erkentenis an deugd.—-. Uw  iv O P D R A G T. Uw minzaam hart, dat warm voor onze zwakheid pleit, Zal nooit onze Autaar-gaven wraken, Gij ziet de heiige vonkjes blaken, Die 't zuiverst fijnst gevoel van liefde en pligt verfpreid. De fchoone Ruth, door ons in 't luchtig zomer-kleed Der Poëzij, in Neêrlandsch dreeven, Daar duizend bos-koralen zweeven, Jklet losfe zwier geleid, beevt voor geen nadrend leed.-— Kunst-Rechters! wier vernuft, door waare kundigheid, Gezuivert, onze Nimf verëeren, Door 't geen wanfchiklijk is te weeren, Vol moed vertrouwen wij haar aan uw wijs beleid. Beoordeelt vrij ons werk, toont zijn gebreken aan, Dit zal ons leer-graag hart bekoren; Doch, doet geen lage fchimptaal horen, Maar noopt ons, vriendlijk, 't pad der glorie in te flaan. Bedil-  OPDRAGT. v Bedilzucht vest dan vrij, op Ruth, haar geemlijk oog, Eh poog, in al haar tedre trekken, Iets, dat haar vitlust vleid, te ontdekken, Dat nijd en laster vrij op hun triomphen boog. De jonge fpeelgenoot van Judcfs fiere jeugd, De Roem der Moabitfche reien, Mag zig met uw befcherming vleien, Beminlijke Oudren! die u in ons werk verheugd. Ja, dierbre! daar ons hart, van u, geen weigring wacht, Ziet ge eerst de blijde Bruid verfchijnen, ^ Van agter 't gaas der tijdgordijnen, Als elk 5 op 't grootsch toneel der kunst, haar tegen lacht. Verrasfing, fchenkt welligt uw ziel 't aanminnig zoet, Daar we alles van uw gunst vertrouwen, Uw zachte, uw reine vreugd te aanfchou'ven, Loond onze vlijt, en wekt onze oefFening, lust en moed * 3 — .Do  VI 0 P D R A G T. De laatfle dicht-vonk, die in onze boezem gloeid, Zweeve in de zucht voor uw belangen; Gij leerde ons, ftamlend, de eerfte zangen, Waar langs des flervlings galm, in 'tlied der EnglenSvloeid. Ons hulploos ieeven, door uw tedre zorg, gekweekt, Zaagt ge, als de morgen fcheemring, blaaken, Gij bleevt voor 't fchomlend wiegjen waken, Baar jonge onnozelheid, om liefde en bijtend fmeekt. Ons heil waar uw geluk; ons lijden gav u fmart, Gij deedt ons lente bloezem groeien; Uw hulp deedt onze krachten bloeien, Wij fchuilden, kommerloos, aan uw beminnend hart. Gij wijdeonsvroegderdeugd;geontfloot ons't fpoordereer; Gij zaagt ons, ras, de blijde lieren, Met palm en veld-viooltjens fieren, Dan vleiden we ons, gerust op uw befcherming, neêr. Dan  ° P D R A G T. m DaiiJclonkdekindfchentoon^oor'tvreedzaambloeiendgro Langs d' ouden boord der Schelde ftroomen, En deze zacht bebloemde Zoomen Dan kost het kunstloos lied der onfchuld u voldoen. Thans, aan de trouwe hand der oeffning, voortgeleid, Naar 't heiligdom der wetenfchappen, Biên we u, op fteiler glorietrappen, De galmen onzer lier, gefnaart door dankbaarheid. Ontvangt befchermt de telg, van 't^ngbeminnend kroost! Onwrikbre trouw konde ons verrukken, Zij deedt ons zacht de fnaaren drukken, En d'Eer-kransftrenglen, voor de roem van 't gastvrij Oost. Gods liefde hoorde Ruth; zij hoore ook onze bcê! Zij doe uw heillot welig bloeijen! Uw vreugd, elk rollend tijdffip, groeijen! Ziet de ouderdom gekroont met zaligheid en vreó!  vin O F D R A G T. Deeld in 't geluk van Hem, die de onfchuld heeft behoed, Van Boas, die de reinfte weelde Genoot, terwijl Gods min hem ftreelde, Ziet, door No'ómie, u, in 't oord des lichts, begroet. P ETRONELLA MOENS. ADRIANA van OFERSTRATEN. Aardenburg en Bergen op den Zoom. 1789. BIJ  BIJ DE UITGAVE VAN » TT T M I N V I E R. BOEKEN,. DOOR MIJNE GELIEFDE VRIENDINNEN, PETRONEEEA M O E N S £ N ADR IA-NA VAN O VER STRATEN. IP/p^ie zie ik, met verheven vlucht, Verrukt ten ftarren Hemel varen? Wier glorietoon doorklieft de lucht? Wie troont de Serapks bij haar /naren? • - Wie zingt, in vloeijend maatgeluit ? Wier galm wordt door geene aard gefluit? Wie  ■Wie toont als Engel, in dit leven? , Wier melodij doordringt mijn oor ? Wie gaat de Cherubijnen voor ; Om hen en maat m tm u ^ ? drukking! ben ik nog op aard , Op aard, aan >t laag des warms gekluisterd? Keen; 't doodsdal wijktl door j aoor groolfcoer vaart, Ontzinkt het ftofdat mij ontluistert! Hoe\ wenkt de blijde onftervlijkheid? Wat zangï wat hooge majefieitl Zou zoo het lied eens Jlervlings klinken? Wat zie ik? zou dit waarheid zijn? . . . . Twee Maagden — maar in Englen fchijn, Doen mij die kelk der vreugde drinkenl , Twee Maagden? halsvriendinnen l ja, Het waar uw lier die mij yerrukte Mijn hart vloog ieder toontje na, Zoo vaak uw hand den Cither drukte ! Heel lofzang, 'zong ik aan uw zij' —= •Se klimming uwer melodij, Klonk  Klonk mijn gevoel, in zachten keten; Schonk Ruth, in elke levenskring, Mijn"" aandacht mijn bewondering Zij deedt mij vaak deeze aard vergeten! 't Is grootsch, wanneer des Dichters hand, De deugd met edien zwier doet praaien —> '£ Is groot sch, wanneer een fcherp verjland, De kroon der glorie weg mag haaien; Maar grootfcher, als een tedre maagd, De hooge vlucht eens Seraphs waagt, Om 't pleit der Godsvrucht te voldingen! —— Maar grootfcher, als haar Hemelsch lied Haar onderwerp die kleuren biedt Die ons der Jlervlijkheid ontwringen! Mijn Mo e ns ! hoe vreugdvol klopt mijn hart ! Mijne O verstra ten! lieve vrinden! Een vriendfchap, die zelfs eeuwen tart, Doe ons elkander waardig vinden! Ik juich ik dank i''Alzegenaar, Foor zulk een edel vriendenpaar, ** % Wier  Wisr ziel door kunst • door deugd verheven, Het Vaderland ter glorie zij Dat, grensloos, in der Dichtren rei, Gezegent, hun ter eer, zal leven! MARIA van ZUYLEKOM. s Haage, Slachtmaand 1784  BIJ DE UITGAVE VAN :r. ij t :n. I N V I E .]R_ 3E> O E K E N , door m ij n e BIJZONDERE VRIENDINNEN, DE WEL EDELE JONG K PRO UWEN 3PETR.ONELEA MOEWS E N ADRIANA VAN ©VERSTILATEN, 'tlfVaar nimmer mijne taak een Loflied optezingen; De waare Dichtkunst moet op eigen zuilen ftaan, Zij moet, door eigen fchoon, zich zelv den tjd ontwringen. En, met een' fleren Mik, haar lastraars nederflaan. Dan, daar geheel mijn hart geheel mijn denkvermogen, Vriendinnen! zijn geboeid aan uwy vergoden Lier, Daar Ruth , in Englen gloor, zweevt voor mijn ftarende oogen, Vlecht ik een' kleenen tak in uwen dichtlauwrier! —— ** 3 Hee  Hoe heerlijk blinken Deugd en Godsvrucht in deez' bladren! - Hoe treffend fchüdert gij de reine Huwlijksmin! ■ Hoe zalig golvt het bloed door de opgezwollen adren, Voor Elim elech's weeüw — voor Machlon's Echtvriendin! — Natuur, eenvoudig, fchoon, vól orden in haar werken. Heft zeh een danklied aan, als Gij haar lof verhaal;!—ï De Dood, in uw pinceel, draagt geene ontzetting merken, Wijl gij, in item hal, der Cbistnen Jlervïtur maalt!.,. Verheven Zangfters! Roem en glorie der Bataven! Geheel een Vaderland zij aan uw kunst verplicht, De dankbre naneef moge uw vlijt erkentlijk ftaven, Als hij uw beider naam, in 'i hart, eene eerzuil /licht! ■ Waar gij de Cither drukt zijn oer en ziel verrukking; De deugd wordt Godlijk fchoon, als gij de deugd bezingt - De ramp word waare ramp de wreedheid wordt verdrukkings Als gij ter Dichtrolï treedt, en daar hun pleit vóldingt! - Ons hart dringt, met uw' zang, ten blijden Hemel binnen, En, 't zij gij Scheppers gunst of ftraf ons hoor en doet, Gij leert, in ieder vak, om 'f zorgend weezen minnen Dat overal gebiedt, —< dat al zijn fchepzlen hoedt! — De  De Terpen, omgehoold door menfchenbloed en traanen Door honger afgeknaagd door pest ter néér'gedrukt De grouwlen in natuur — het leed der onderdaanen Zijn, iecbr in hun licht, aan uw pinceel gelakt! Ja, fchoon oud Juda fchreit - fchoon Moab zucht en zondigt, Uw zangnimf houdt het recht des Eeuwigen op *t oog; Zij leeft dat heilig recht in al zijn fchoon verkondigd; Zij toont God altijd God! - Altijd rechtvaardig - hoog! — Heel lofzang zinkt de ziel, door u vervoert, ter neder, Zij zinkt en voelt het ftof, dat haar ten kerker ftrekt; Gij wenkt, en fijner toon geeft, hiar heur klimming weder, Zij rijst, en hoort de galm, die haar ten heven wekt! De vriendfehap boeit uw hart, aan één fluweelen keeten, Zoo boeit uw beider kunst uw' naam aan de eeuwigheid: Elk' telg der weetenfehap moge u zijn Jieraad heeten, Zoo ras hij u begluurt, in al uw majefteiP! Bevallig vriendenpaar! Bevallige eer der Maagen! Gij wreekt uw kunne, door uw welgegrond gezag; *t Vóóroordeel, door uw' roem, befchaamd ter neêrgeflaagen, Zwicht, daar uw ftudie toont, hoe veel een vrouw vermag!  Gij voelt uw waarde als mensch — als mensch door deugd veredeld , Door kunstmin opgevoed — door weeienfchap bfchaafd, ■ Daar gij den Ister trotscht >. daar gij geen' lofzang bedelt, Dwingt gij de kunst, door kunst, dat zij uw glorie ftaaftt— Treedt op — treedt beiden op, en koomt de Seraphs nadert Treedt op — met fier en tred — gints wenkt de onftervlijkheid — Bet Vaderland der kunst de woning van uw' Vader Het oord •— het zalig oord , dat ons ter flarren leidt!.... Treed op, mijne edle Moenb! — treed op, mijne Overstratbn! Ziet iedren Dichter grootsch op zulk een zustrenpaar! ——— Gij meugt u op den dank des Kunstenaars verlatten; Heel Neêrland galmt hun toon — uw' lofzang — juichendnaar! J. E. de Witte, Junior. In den Haage , Slachtmaand 1789. BIJ  BIJ DE UITGAVE VAN & TT T H, 1 N VIER BOEKEN. DOOR DE WEL EDELE JONGRVROUWEN PETRONEEEA MOE NS E N ABRIANA VAN O VERSTRATEN. 3E"ï«f eélst vriendinnenpaar, is door de deugd verrukt, Der Moabitfche Rüth, in Bethls vruchtbre velden, Die, fchoon zij, voor een pooj, door rampen wierdt gedrukt, Zich zag, door '5Hemels gunst, met man en land vergelden. * * * De  De fchier verjiorven {lam bleef, door haar echt, in Jlant, Met Roas, om zijn deugd met zegen overladen; Daar hij den akker lost, door hongersnood verpand, En Elimeleehs weeüw dvct in vernoeging baden. — Hoe treft ons hier de blijk der Alvoorzienigheid, Daar, uit deez fchoone vrouw, der volken heil moest worden, Wiens meik door dit tafreel op 't heerlijkst legt yerfpreid, In ketens, gefchakeert door grootheid rang en orden! De keus des onderwerps — het vuur der poëzij, Van Dichtgewijde M o e n s — van Keurige O ver straten, Zet Ruth's verheven deugd de fcheonfte luister bij, Niets is door 't kunstpinceel ondangereert gelaaten. Die d ugd der fchoone Ruth ontrukt mijn oog een traan, Daar zij de dwaalleer volgde in Moabs donkre flaaten, Ook daar ze, in Bethels veld, verrukt ter feest mogt gaan; Zoo treffend afgemaald door Moens en Overstraten. P. EYSENBROEK.  0 P £ TT T H 1 N VIER. BOEKEN door de BEGAAFDE DICHTERESSEN, PETiR. ONEEEA MOENS E N ABRIANA VAN O VERSTRATEN» 13e» heilgen Woesteinier op hogen toon te maaien, Voegt Vondel: Terah's Zoon bekoorde een' Hoogvlietsgeest: Van Sels zong Salomon, op een verheven leest: Van Merkens Dichtheldin deedt David glansrijk praaien. *** 2 Met  Met Jonas kon de Haas verdiende* lof behaalen: Hoogstraaten fchetjle, voor geen Momusfen bevreesd. Den grooten Tarser, dien een llikfemfchicht geneest. Daar hem zijn Heiland komt, met Hemel sch licht, beftrualen. Maar Machlons weduw, die aan God verloofde vriuw, Die, na heur Ega's dool, aan Noömie getrouw, {Schoon Orpa keerde^) huis en maagen durft verhaten; Te volgen, tot zij huuwt aan Boas, en haar' fchoot EerC Obed baart, wiens zaad al 'smenfchen heil befloot, Voegt dit Vriendinnenpaar, voegt Moens en O ver straten. J. W. de WILDE. Hag. Bat. RU TH  R U T H. I N VIER. BOEKEN. EERSTE BOEK, CjTewijde Dichtkust! die een Seraph zelf verrukt, Als hij, tot lof der deugd, den gouden Cijther drukt. 6, Telg van 't reinst gevoel! die ftoflijke aardelingen, Der geesten Choormuzijk, al ftaamlend, na leert zingen. A Uw  2 , R V T H. Uw zuivre Hemelgloed ontvonkt, op nieuw, ons hart, Uw invloed, die den ftroom van 's levens wisling tart, Doet ons, in 't fterflijk oord, nog eens de fnaaren ftrelen. Ons jeugdig oog, bekoort door Bijbelfche tafrelen, Door 'sHoogftens wijsheid met onwelkbre verw gemaald, Ziet elke trek, op 't fehoonst, door waarheids glans beftraald. Ia-, 't lust ons op het graf der lang verflonden eeuwen, Een krans te ftrenglen voor de glorie der Hebreeuwen. De jonge Schoone die door ware deugd bekoort, Judea's velden koos voor Moabs welig oord, Voor Ruth, het pronkjuweel van Isrels maagden reïen. Nog kan haar naam, haar deugd het Joodfche nakroost vleien, Terwijl de Christen haar met heilgen eerbied roemt, Daar Ifais geflacht haar, juichend, Moeder noemt. Verheven Majefteitl voor wien de Cherubs knielen, Uw glorie fchitterd grootsch voor onze ontgloeide zielen; Kroon onze pooging! leer ons, op deez wentlende aard, Dien toon, die 't morgenlied der Englen evenaart! DerEnglen die de tijd hun welkom groet deên hooren, Toen deezen Aardbol uit den Chaös wierdt geboren, Toen  EERSTE BOEK. 3 Toen zongen zij uw' roem op 't wentelend gewest, Wij zien uw menfchenmin, in 't ftervlijk oord gevest, Met grootfchen luister, door het floers der eeuwen fchittren.. Het heil des ftervlings moog de ontzinde hel verbittren, Geen nood! Gods liefde waakt, zij flaat het menschdom gae. Hoe fchoon reist gints het licht, in 't vruchtbaar Epkratal Ja, graanrijk Bethlehem\ de nacht van donkre zorgen Verdwijnt, wij groeten thans, verrukt, uw blijden morgen, Uw heil uw welvaart zweeft op roozen wieken aan, Uw glorie fchitterd op de ontloken lelieblaan! *T naburig Tirus moog met purpren weerglans pronken, Het kooprijk Sidon vaak de vale nijd ontvonken, Dan, Bethlehem! uw naam ,waar 't menschdom roem op draagt, Word in eene Eerzuil, die Gods heiltroon onderfchraagt, Voor eeuwig gegraveert, door gloende Cherubijnen. In 't ftervuur van de tijd zal noch uw glorie fchijnen, Schoon 't machtig Nineyêe met Asfurs rijkstroon praalt, En 't oude Memphis in de duurzaamste Eerenaald Zijn naam aan 't woest geweld der Eeuwen poogt te ontwringen Hiftoriekunde blijvt uw lof, verheerlijkt, zingen A 1 Daar  4 R U t h. Daar de oribeftendigheid op hun gedachtnis woedt, En der vergetelheid op 't puin dier grootheid wroet. Ja, nedrig Bethleheml gij ziet uw voorfpoed bloeien; Haast doet de dankbre vreugd Noömies boezem gloeïen, Terwijl, in *t ruimst verfchiet, de fchoonfteheilzon blinkt! Elk ogenblik dat in het peïloos eeuwig zinkt, Zal, aan het ftarend oog, uw nadrend heil ontdekken, Eerlang zal Bethlehem, ten wieg voor Vorsten ftrekken, De fchoonfte Rijkskroon, die ooit luister heeft verfpreid, Praalt haast, daar 't blatend Lam in malfche klavers weidt. Ja, de Eer van Bethlehem, zal door 't heelal weergalmen, Wen 't juichend Hemelheir, omkranst met vrede - palmen, Zijn weldoend God, zyn Vorst als ftervlingblij begroet!.... Dan zacht! hoe pinkt ons oog, door zuivre Hemelgloedl Vergeefs ftaart d' Engel op die Gods geheimenisfchen! Genoeg: het Godlyk woord zal nooit zijne uitkomst misfchen ; Daar 't Eeuwig oog het kroost van Jacob trouw befchut! Welaan! wij zingen dan uw deugd, o fchoone Ruth! De blonde welvaart die, in versch ontloken roozen, De kommerloze vreugd, met lachend fchoon, doet blozen', Lag  EERSTE' BOEK 5 Lag in den zachten arm der gulle vruchtbaarheid, Bij 't heuvlig Nebo, op het vlakke veld gevleid, 't Gehuil van Boschgediert, en barre Woestenijen, Verloor zich, fmeltend, in den galm der dankbre reien, 't Geluk bloeide in de fchauw van malfche dadelblaan, Langs bloemrijke oevers' van den kronklenden Jordaan, Hier deelde Moabs kroost, in reine zaligheden, Daar 't heil door Abraham, voor Loth eens afgebeden, Hen mild bedauwde, fchoon de fnoodfte afgoderij De Godheid hoonde. Hier kon zuchtende onfchuld vrij, Haar Vaderland ontvlucht, een ruimer adem halen, De gastvrije overvloed fpeelde in de vruchtbre dalen, Daar Isrel, wreed gefchokt door helfchen burgertwist, En buitenlandsch geweld, al 't zoet de» voorfpoeds mist. Nog bleev om Sichems puin de wrede tweedracht waren, Nog bouwde ondankbaarheid voor de afgoön zoen altaren, Nog, fiddrend voor 't geweld van 't volkrijk Midian, Weergalmde d'oorlogskreet van Berfeba tot Dan. De landbouw lag verfmoord, in menfchenbloed en traanen, Wraak fcheen voor 't vaal gebrek alöm een weg te baanen, A 3 \ Terwijl  6 R U T H. Terwijl het Herdrendom, in treurige eenzaamheid, Om 't weggeroofde Veê, angsvallig klaagt en fchreidt, Rust en genoegen waar uit Jacobs erv geweken, De krijtendste armofi woede, in de onlangs vruchtbre ftreken, En doofde alöm de zucht voor 't dierbaar Vaderland. De zorgende oudermin, die nimmer tegenftand, Aan lydende natuur, in 't uur des doods, kan bieden, Deedt vaak een huisgezin 't beloofd gewest ontvlieden, Toen Abimelecb, nu beroofd van hoop en troost, Bij Moab fchuilplaats zocht, met echtgenoote en kroost. Wie leerde ooit onze Nimph, bij 'swaerelds wisfelingen, 't Onwrikbaar wijs beftek der eeuwge goedheid zingen? Voorzienigheid! uw oog, dat Spheer bij Spheer gebied, Dat Seraphstrouw bewaakt,fluit zich voor 't wormpje niet! Geen zwarte duisternis doet d'aardling hooploos treuren. De blijdfte daagraad zal de droeffle nevlen fcheuren, Vreugd droogt de tranen af van 't fchreiënd huisgezin, En 't liev genoegen lacht in d' arm der huwlijksmin. Nu zien wij 't zacht gevoel in dankbre boezems gloeiën, Terwijl, op vreemden grond, de Mirten kransfen groeien, Daa;  EERSTE BOEK. 7 Daar Jbimeleehs kroost al 't zoet der lievde fmaakt, En 't zwoegend ouderhart door reinen wellust blaakt. Twee fiere telgen, in den fchoonften vaag van 't leven, Naar 't toppunt van geluk en glorie te zien ftreven, Bemind door Maagden, op wier godlijk fchoon gelaat, Bekoorlyke onfchuld, lievde en deugd gefchilderd ftaat, Kan 'sVaders edle ziel, door vreugd, haar zelv ontvoeren, En Moeders boezem door de zoetffce driften roeren. No'ömie kent op aard geen angst geen knellend leed, Nu ze al den rampfpoed, die haar immer trof, vergeet. Haar MacUon, die zij 't eerst aan 't kloppend hart mogt drukken, Toen dankbre vreugd de zielhaars Echtvriend kost verrukken, Haar Machlon die zij, zelv in bange hongersnood, In haar verflauwden arm, het laatfte vocdzel boodt, Terwijl zij 't jongfte wicht, beklemd door tegenfpoeden, Vergeevs al vleiend zocht, met boezem melk te voeden, Daar haar bezweken kracht,doordoodzweets,fcheen geblust, En 't uitgeteerde kroost het jongst vaarwel gekust: Haar Machlon, al de vreugd van Jbimelechs dagen, Wiens eerst ontloken jeugd hem 't moeilijkst lot hielp dragen, Was  8 R U T H. Was nu der Oudren troost, hun blijdfchap eer en roem, Vol tedre lievde omhelst door Moabs maagdenbloem. De jonge Ruth, die 't hart der fierfte jongelingen, Door zachte aanvalligheên, tot reine min kost dwingen, Die fchoone Maagd, de vreugd van Moabs vrolijk oord, Hadt Machlons jeugdig oog en fiere ziel bekoord. De waare Godsdienst, door geen bijgeloov vernedert, Hadt haar aandoenlijk hart, door reine drift, vertedert, Zij ftaarde door den rook van 's afgods Autaar heen Op Vader Hebers God, met vuurge fmeekgebeên. Haar ftille zuchten, die voor zijnen heiltroon zweevden De reine deugden, die in 't maagdlijk harte leevden, Behaagden 't fcheppend oog der zaalge menfchen min, Zij zelvs blies Machlons ziel den gloed tot wellust in. Een zuivre lievde, door de Godheid zelv geheiligt, Pronkt voor de nevlen van vooroordeel, trouw beveiligt, 't Aanminnig paar genoot, fchoon Moab Isrel vloekt, *t Geluk dat lievde en deugd in Scheppers heilbron zoekt. Bevallige Orpa, een der lievfte fpeelgenoten Van jonge Ruth, deedt nu haar zuivre min vergroten, Terwijl  EERSTE BOEK. 9 Terwijl zij hand en hart aan brave Chiljon fchonk Het gul genoegen', dat uit tintlende oogen blonk, Deed dankbre toonen uit verruimde boezems rijzen, Men hoorde Jacobs God, door Moabs dochtren prijzen, Het heillot, eens gefpelt door trotfchen Biliam, Gloeide in de vonkjes ftaag van Mispas offervlam, Ja, 't waar geloof, bewolkt door Moabs vloekaltaren, Golvde in een luchtig floers op gouden koren airen Dan, welk een zwarte damp bedekt het blij verfchiet? De vreugd ftervt in den arm van't jammerendst verdriet. Geluk zinkt in den ftroom der wentelende,jaren, Nog trilt de feestgalm, door de blijde bruilofts fnaren,. Nog is de huwlijks koets met zacht gebloemt omkranst, De zuivre wellust, die op mirth en roozen danst, Doet Chiljons boezem, door de reinfte weelde gloeien, En tranen van gevoel langs Orpas wangen vloeiën. De feestrei zong nog 't heil van 't pas verëenigt paar; Wie dacht, daar alles juichte, aan 't naderend gevaar? Dan, Hemel! welk een angst doet't bloed in de adren flollen? Elk vrolijk tijdftip fcheen, beklemt, voorbij te rollen, B Een  io RUTH. Een doodelijke gil vervangt het huwlijks lied. De Alwijslieid, die 't heelal door éénen wenk gebied, Zag zich reeds lang, op'tfnoodst, door Moabs gruw] entergen . Zij fpreekt: Gints word de top der hemelhooge bergen, Omfluiërt, door een wolk van dampen 't zaam gepakt, Een wolk die, nu verdunt, na lage dalen zakt. De heldre zon fchijnt, met een aklig floers omtogen, 't Verwelkend woud wordt door geen koeltjes meer bewogen, De bloemen kwijnen; 't veld wordt door een gloed verzengt, Daar zich de onreine lucht met ftervlings adem mengt. Nu hijgt de borst bekneld, en, op de gloende lippen Zweeft wanhoop, angst en dood. Elk wijd zijn Jaatfte flippen Aan liefde en vriendfehap, daar de zuchtende natuur 't Verhard geweten wekt, in 't uiterst levens uur. Vol angst wacht de ondeugd nu de fchriklijkfte beloning! Maar, ach! 't verderf dringt mede in 's deugdgezinden woning! Schoonde eeuwge menfehenmin, al 't leed der onfchuld ziet, Hoe vaak deelt zij in 't lot van 't ondermaansch gebied! Dan, fchoonze een' zwarte ftorm van dollen ramp ziet woeden Haar heilzon glooft, ©p'tfchoonst, in't felst der tegenfpoeden, Terwijl  EERSTE BOEK. n Terwijl ze in 't onheil deelt, der broze ftervlijkheid. Juicht ze in de ftralen die de onwelkbre deugd verfpreidt! Welk aklig treurtoneel ontdekt zich aan onze oogen! ó, Lievdrijk God! hier fchreid de deugd om mededogen! De jonge Chiljon, die verrukt zijn dierbre Bruid Op 't heilig Huwlijksbed, in knellende armen fluit, Voelt, op het onverwachtst, zijn levenskracht bezwijken, De Pest doet reeds allom haar heillooze invloed blijken, De blijde veldling, korts met welvaarts blos getooid, Verbleekt, terwijl de dood zijn gloênde vonken ftrooit, De ftatige eik, verfchroeit door paarfche blikfemfchichten, Splij t krakend, daar het vuur zijn jeugd en kracht doen zwichten. De tedre klimop, die zich ftrengelt om zijn ftam, Sterft, nu getroffen door de blaauwe fulfervlam. Zoo fcheen ook Chiljons gaê, in de ijslijkfte ogenblikken, Daar 't laatst vaarwel verfmelt in 's levens jongile fnikken, Door wreden zielen angst, van 't levenslicht beroofd, Daar fmart de zachte gloed in 't jeugdig oog verdoofd, Zij blijft om 't zielloos lijk haar minnende armen ftrenglen, Haar geest volgt Chiljons geest, omringt door vriendljjke Englen B 2 Haar  U RUTH. Dan, daar haar huwlijks vriend het wentlende ftof ontvlucht, Blije zij aan de aard geboeid. — Een bange boezemzucht Doet 't ftervlijk leven, in 't beklemde hart weêr tikken, Haar tedre zielvriend, door 't vermoeiend hijgen — fnikken, Deelt op het grievends thans, in Orpas bittre fmart, Het ijsfelijkst gevoel fcheurt zijn meiijdend hart. / Bedroefde Machlon weent, bij 't fiervbed van zijn broeder, ö Dood! gij grieft de ziel der allerteêrfte Moeder! Noömies moed bezwijkt,, daar zij de handen wringt, En Elimelechs klacht, door lucht en wolken dringt. Die brave moet zijn telg in 't zwijgend graf zien dalen! Help God! wij zien hem reeds al hijgende adem halen, De Pest, die in een wolk van fulfer dampen zweeft, Terwijl Natuur, vol angst, op haar verfchijning beeft, Doet 't moordend gif verwoed door hart en adren fnellen, Depijnlijkfte angften, doen de ontroerde boezems zwellen, Daar, in 't verwilderd oog, de fmart geteekend ftaat, Het koude doodzweet ftolt op 't blaauw geverwt gelaat! Wie kan den wreden rouw van 't lief gezin befchrijven? Hoe fmeekt de Huwlijksmin om nog vereent te blijven! Noömie, \  EERSTE BOEK. 13 Nüömie, die al d' angst der wreedfte fcheiding voelt, Terwijl haar brekend hart, in d' engen boezem woelt, Ziet 's levens laatfte vonk in ftervende oogen blusfen , Zijn giftige adem zweeft, bij fchreiende affcheids kusfen, Van gloende lippen, daar Noömies hart verfcheurd. Haar trouwen Huwlijksvriend, in 't vreemd gewest, betreurt. )5 'k Moet, (zucht zealfnikkcnd) dan de wellust van mijn leven, „ Mijn Elimelech hier aan't graf ten prooi zien geven? ,,'tWaar niet genoeg mijn zoon,in 't bloeiendst van zijn jeugd, 5, Mijn Chiljon, zacht geftreeld door fchuldelooze vreugd, „Door de akeligfte dood, mijn arm te zien ontrukken, 5,'kMoest nog mijn gae ontzield in trillende armen drukken! „ Mijn dierbre huwlijksvriend! ö lievling van mijn hart! „ Ach! eindigde ook den dood mijn gadelooze fmart! „ Ach! had het vaal gebrek me in Bethlehem doen fterven, „ 'k Zou thans niet eenzaam in afgodifche oorden zwerven! „Mijn gae in wien ik, ver van mijn geboorten grond, „Mijn aardfche zaligheid - mijn vriend- mijn fchutsheer vond! „ Mijn dierbre Machlonl ach! ge omhelst uw tedre Moeder, „ Mijn Zoon! nog gaapt het graf van uw geliefden Broeder! B 3 Helaas!  H RUTH, „ Helaas! gij zaagt daar niets dat troost of bijftand boodt! „ Uw Vader worstelt met de pijnelijkfte dood, „ Nu zal de wreedfte rouw de vreugd uws levens ftoren, „ Gij zult mijn klacht, naast die van fchreiënde Orpa, horen „De hand der lieve Ruth droogt zacht uw tranen af, „Maar'tknagendlevenbaantme eenwegnaar'tvreedzaamgrav"! De jonge Machlon voelt zijn manlyk hart bewogen; Hij floot, al wenend, zelv zijns Vaders brekende oogen! Terwijl zijne Echtvriendin een vloet van tranen plengt. En met Nöomies fmart haar tedre klachten mengt. Dan ,eensnogfchijnt den dood't verblijv der fmart te nadren , Een onuitblusbren gloed dringt mede in Machlons adren. Is 't mooglijk, Isrels God\ duld dit uw lievde uw trouw, Blijkt dan uw Vaderzorg in 's aardlings fmart en rouw ? Kan 't kleenfte fchepzeltje niet op uw goedheid roemen? En zal den mensch zijn God een wrekend rechter noemen? Bewolkte reden kan flechts flauwen bijftand biên, Maar de eeuwge Godheid leert ons 't licht der wysheid zien. Haast zal beproefde deugd in Juda's vruchtbre weiden Menschlievenheid getroost ter Englen feestrei leiden. Wen  EERSTE Bt> EK. iS Wen Moabs trotscheid taant, bij Isrels offervlam, Zoo groet de waereld eens de Leeuw uit Juda's ftamt Kom! dat medogenheid een flille traan doe vloeien, Daar lievde, daar natuur de tedre ziel blijv boeiën! 't Gefolterd huisgezin vervul de fombre lucht, Thans met geen bange klacht noch tedre boezem zucht. Kan'thart,verfcheurtdoorangts,nu geen verlichting geven? Nog worftlen jeugd en kracht met Machlons vluchtig leven, Hij flaat zijn flervend oog op zijn verbleekte gaê, En fmeekt den levens Vorst, nog ftamlend, om genat*. Zijn Moeder blijvt verftomt hem aan haar boezem klemmen, Terwijl de hand des doods, zijn kokend bloed doet ftremmen. „ A ch!(zucht hij,)dierbre Ruth ! voor de eeuwigheid bemind, „Ach! dat Ndomie ftaag een lieve dochter vind „ In Machlons trouwe gaê! Nooit zult gij haar begeven, ,, Dit fpeld mijn minnend hart, ö blijdfehap van mijn leven! „ Ach! dat uw zachte hand haar hete tranen droog' Zijn flem bezwijkt: doch, in zijn vriendlijk vleiend oog, Leest nog zijn zielvriendin de kracht der reinfte lievde, Die haar aandoenlijk hart met wrede fchichten griefde, Daar  16 R Ü T H. Daar zij, door fmart ontroert, zijn bleke lippen kust, Terwijl hij ftervende in haar minzaame armen rust. Nu zien wij 't akligst lot al d'angts des doods verfpreiden, Drie tedre duivjes, van hun levensvreugd gefcheiden, Van allen hulp beroofd, in 't jammer vol gewest, Daar zorg en wanhoop zelv de flauwfte hoop verpest. De doffe lijkkreet galmt, door moegetreurde fcharcn, Terwijl der maagdenrei thans, met ontvlochten haïren, De bangfte klachten flaakt. Hier gilt een fiere Bruid, Op 't pas gefloten grav, de naam haars lievlings uit. Gints doet een grijsaart, met de doodskleur op de lippen, De wreedfte klachten, bij zijn flervend kroost, ontglippen. Al waglend, volgt hij 't lijk van een gelievden zoon , De vreugd zijns ouderdoms. Daar fmoort de zachte toon, Van 't blijgeboorte lied, zijn ziel doorboorend fchreiën, De moeder ziet, vergeevs, haar wicht om bijftand vleiën, De lieve zuigling hijgt, door pijnelijke dorst, En vind geen laafnis meer aan haar verfchroeide borst. Noömies ftarend oog, door wreed verdriet verwildert, Ziet, op \ bedroefd gelaat, de tederheid gefchildert, Zij  EERSTE BOEK. i7 Zij finaakt, door 'tknellendst leed gefolterd, zachte troost, Bij elke weêi helft van haar pas geftorven kroost. Zachtaartigee Orpa fchijnt voor 't noodlot te bezwijken, Ruth doet, in tegenfpoed, eene edle grootheid blijken; Geen ramp verwrikt haar moed, zij hoopt op de Eeuwigheid Die, door het floers des doods , de fchoonfte ftralen fpreid, Zij leerde, aan Machlons zij, het heil der Godsdienst kennen, En zich, in tegenheên aan ware troost gewennen. Nu voelde zij de kracht der onverwinbre deugd, Die zich, vertrouwende, in Gods trouwe zorg verheugd, Geen nare wanhoop kan in haaren boezem dringen, Niets kan de droefheid over M chlons dood bedwingen, Dan, geen ontzinde drift ontëert haar zielenfmart, Een ftrlle tranenvloed geevt lucht aan 't lijdend hart. Zij poo.:;d Noömies rouw, op 't minzaamst, te verzachten, Zij huwt haar boczemzucht, aan Orpas jammerklachten, V. ïd (zegtzealfchreiend,)'k voel mijn jonge zielvriendin! „ Mijn Moeder! 'k voel de kracht der tedre huwlijksmin „ Ik heb de lust - de vreugd van 'slevens lenre dagen, „ ik heb mijn weerhelft naar 't vei ihndend graf zien dragen. „ Bemin-  i8 RUTH. „ BeminlijkeOrpa/'k voeldeeerst'tkloppend hartvcrfchcurd, „ Toen ik, in Machlons arm, uw'echtvriend heb betreurd. „ 'k Voelde al de tederheid der reine kinderliefde, " Toen mij debitterfte angst bij *s vaders fterfbed griefde; " Maar'kvoelde>ógi-oteGod!aanwien'kombijftandfmeek, „ Meer dan een ftervlijk leed, toen Machlons jeugd bezweek. „ Dit troost me: ons lot zal zich in de Eeuwigheid verëenen. " Kom! daarwein eenzaamheid'tvoorleedenheil bewenen, „ Mijn dierbre! zie de hoop lacht in 't verfchiet ons aan, „ De koude hand des doods droogt eens de laatfte traan, „ Mijn Machlon leerde mij op 't albeftuur betrouwen, „ Mijn moeder zoudt ge uw heil op Jacobs God niet bouwen ? „ Gij weide hem uw jeugd, zijn tedre menfehenmin, „ Ziet ook onze angst, ons leed, mijn jonge hartvriendin! „ Mijne Orpal de afgodsdienst kon nooit ons oog bekoren, „ Den Eed, door 'swaerelds Vorst aan Abraham gezworen, „ Verzegeld in zijn zaat, 't geluk der wendende aard, „ Schoon 't fcheemrig oog vergeefs op 't heilloos auter ftaart. Intusfchen bleef de Pest door Moabs dalen woeden, Niets kon 't genoegen meer in bange boezems voeden, Ver.  EERSTE BOEK. 19 Verfchrikking heerschte alöm, daar gulle vruchtbaarheid, Vergeefs het moedloos oog met rijke fchatten vleid.; Allengs fcheen d'overvloed in wanhoops fchootte kwijnen, De werkzaamheid bezwijmt, de zaligheên verdwijnen, Van 't onlangs bloeiend veld, een treurige eenzaamheid Heerscht, daar natuur ontroerd, langs beemd en heuvlen ( fchreid. Noömie, diep in rouw, om gaede en kroost, gedompelt, Geftaag door nieuwe fmart en zielsangst overrompelt. Voelt hoe een zachte drift voor 't dierbaar Vaderland, Met flaauwe vonkjes, in 't beklemde hart ontbrand. Vergeefs moest 't Pestvuur in haar kronklende aaren gloeien, Gezondheid deed voor haar weer malfche rozen bloeien. „ Deez uitkomst, ( zucht zij) is een wenk der Godheid zelf, „ Hij, die zijn woning vest ver boven 't luchtgewelf, „ Die nimmer zich in 't leed des ftervlings kan verlusten, „ Wil dat mijn koud gebeent' in 's Vaders graf zal rusten. „ Haar hand wil mij de troost der zaalge vriendfchap biên, „ Ja, 'k zal mij, eer ik fterf, in Silpas armen zien, „ Die trouwe zielvriendin, gewoon aan tegenfpoeden, „ Zal in dit zwoegend hart een fombren .wellust voeden. c 2 „ Maar  20 RUT H, „ Maar, Moabl 't flapend ftof van al mijn levenslust, » Van al mijn eer, mijn roem, dat in uw' boezem rust, » Blij fme aan uw' vreemden grond, met tedre banden kluistren, ?> 'k Moor liefde, ik hoor natuur bij hunne graven fluistren. „ 'k Ontwijk dit oord niet, neen! mijn dochtrenfkzie uw hart ,, Dat ge aan mijn telgen fchonk, verfcheurd door nieuwe ta 'ï i •• Cfmart, „ ja k voel mijn ziel op 't naauwst aan uwe ziel verbonden, ,, Nooit hebt ge één ogenblik uw kinderplicht gefchonden, „ 6 Tijd! die ik wel eer, zoo onbekommerd, fleet, „ Mijne Orpal gij bezwijkt voor 't al te grievend leed! „ 'k Zie uw verwelkte jeugd, van 't vleiend fchoon beroven, „ 'kZal 'tkwijnend leevensvuur door boezemfmart zien doven, „ Verberg me uw tranen niet, al grieft me uw jammerklacht, „ De wreedfte rouw verteerd uw lang verflauwde kracht. „ Achl hoe grootmoedig kan uw diep bedroefde Zuster, „ Het lijden tarten, daar de Godvrucht haar geruster, „ Haar veiliger geleid, op 't God geheiligd fpoor, „ Dan elk die 't fchijngeluk op aard ten gids verkoor. „ Mijn Ruth! uw deugd trotfeerd degrievenlteongelukken, „ 'kMag me uwgeboorte grond,maar nooit mijn hart, onrukken, ,5 I"  »! E E R S 7^ E BOEK. 21 „ In welk een tweeflrijd word mijn tedre ziel verward! „ Gints trekt mij 't Vaderland— hier uw aandoenlijk hart! „ 'k Moet, door uw min geftreelt, in 's levens avond zwerven, „ Of zacht, in Ephrata, op vriendfchaps boezem fterven, „ Waar vind ik rust of troost ? verfterk me, ö hrels God!... „ Houdt moed, mijn Moeder! ja, zijn handbeftuurtuwlot, (Dus fpreekt de fchoone Ruth,) „de wentelende jaaren „ Met vreugd en fmart doormengt, verzilverden uwhairen, „ Eens dreef u vaal gebrek naar dit bevallig oord, Dat eens mijn kindsheid zoo aanminnig heeft bekoord, „ Thans dóet uw elke ftreek 't voorleden heil herdenken, „ Zoudt ge aan 't afgodisch volk uw laatfte leeven fchenken ? „ God word door Jsrel weer al knielende aangebeên , „ Ach! keer naar d' erfgrond van mijn' dievbrenMachlon heên! „ Ik blijf waar ge u bevind, mijn Moeder! trouw verzeilen, „ Het reinst verlangen doet mijn tedren boezem zwellen, „ Ik zal in Bethlehem, waar eens mijn Lieveling, „ De leijdsman mijner jeugd, het levenslicht ontfing, „ Aan der Hebreeuwen God, mijn dankbare offers bieden; „ 't Is waar, ik zal de zorg der oudermin ontvlieden; C 3 Dan,1  22 RUTH. „ Dan, Ach! hun dwalend hart, aan d'afgodsdienst gehegt, „ Heeft mij door drift ontaart,lang hunne lievde ontzegt, „ fk hoorde Machlon, door mijn's Vaders lippen vloeken, ,, 'k Zou vruchtloos heulen troost in 's Moeders armen zoeken, „ Naauw hadt de teerste min mijn kloppend hart bezielt, ,- Of't zag haar daaglijks voor het beeld huns Gods geknielt, „Al fmekend, dat de wraak mijn huwlijksvriend zou treffen. „'kDeedtvruchtlooshaar,zijndeugd,zijnlievdeentrouwbezeffen. „ Zints ik me aan Machlons hart onfehendbaarhebgehuwt, „ Waantze is 't een heiige plicht dat zij haar Dochter febuwt, „ Mijne Oudrenlmoogt ge in't eind het heilgeloof ontdekken! „ Omhelst den waren God, gemaalt in heldre trekken, „ Der fpelende natuur, die ons alöm omringt, ,„ Mijn ziel, die zelvs in 't leed haarsScheppers grootheid zin ^t, „ Blijvt, waar ik immer zwerv, Gods tedre lievde fmeken, „ Dat waarheids morgenftond in Moab aan moog' breken! „ MijneOudren! wordt uw oog eens door dien glans bekoord, „ 'k Keer dan weêr dankend naar dit altijd dankbaar oord. „ Kom, Orpë\ vroeg beroovd van uw gelievde Moeder, „ Thans aan de zorg betrouwd van een' liefhebbend Broeder, „ Stierv,  EERSTE BOEK. 23 „ Srierv grijze Selem, van mijn Zusterfnin bewust, „ Niet, daar uw zachte hand zijne oogen floot, gerust ? „ Mijn trouwe vriendfchap blijvt voor uw belangen waken! „ Kom! dat we in Ephrata al 't zoet der vrijheid fmaken! „ Geen heerschzucht word daar trotsch door zielendvvang (gevoed. „ Geen Koninglijk bevel, verdoofd daar d' offerglocd! „ Wanneer Natuur, beroert door 't loeien der orkanen, „ De zon een glanzig fpoor door 't zwarte zwerk ziet banen. „ Dan vlucht de bleeke fchrik, dan zweevt een ftille lagch, „ De fombre fchepping door, daar elke donderflag, „ Die nog van wolk tot wolk,] met dof geraas blijvt rollen, „ De levensfappen doet, in fidderende aders ilollen! Zo word Noömies hart, door 't moeilijkst lot verfcheurd, Door zachte troost geftreeld, terwijl 't angstvallig treurt. Ze omhelst haar Dochtren, die met tranen op de wangen, Al fnikkend, aan haar hals, met bevende armen hangen. „ Mijnkindren!(roeptze,)'kvoel,in'takligfcheidingsuur, „ Voor U al 't fijn gevoel der lijdende natuur! „ 'k Omhels inU, mijn kroost! mijn tedre hart vriendinnen, „ Geen Moeder kan haar kind met vuurger drift beminnen, „ Dan  24 RUT H. ,, Dan U Noomie mint; fchoon ge onder 't klopperd hart „ Gedragen waart, en eerst de bange barens fmart „ Beloont had, aan deez borst met gulle onno/.le lo^kjes, 5, En lieve lachjes, die de ziel door zuivre vonkjes, „ Doen gloeien, 'k had U nooit met meerder tederheid „ Omhelst, dan, ' ch ! welk lot fchijnt nog voor my bereid ? „ Neen! 'k duld niet dat ge uw jeugd, aan mijn verdriet zult ,„,.., ,, ( wijden, „ Wel licht zal heil en rust, eerlang, uw ziel verblijden. „ Blijvt in uw Vadejland: Aoömie blijve alleen, ,, *t Beklaaglijkst offer van haar wreedfb tegenheên", Zij poogt, vergeevs, zich aan hun lievend hart te ontrukken. Twee jonge fchoonen door de foltrendfte ongelukken , Van alle vreugd beroofd, daar niets haar troost kan biên, Op vreemden grond ten prooi van 't naar gebrek te zien , Dit treurig denkbeeld doet Koömies boezem fchrikken. Dan, niets-niets kan 't befluit der fiere Ruth verwrikken. Zij vreest de knellende angst, der krijtende armoe niet, Daar zij haar lievde en zorg aan Machlons moeder biedt! Bezwijkende Crpa laat, van haar verbleekte lippen, Aan Lhilions zaalge fchim, de duurzaamffe eed ontglippen. Dat  EERSTE BOEK. 25 Dat nooit haar kindermin voor 't moeilijkst zwerven fclirikt, Zo lang 't verflauwend hart in d'engen boezem tikt. Kan haar Nocmies lievde een zachten troost doen fmaken. ö Trouw, ö Vriendfchap! hier,hier zietge uw roem volmaken, Reeds is de dag bepaalt, en 't tedre drietal voelt, Al d'invloed der Natuur die in hun boezem woeld! TWEEDE  a6 TWEEDE BOEK De liefde, die 't befhan van d' oorfprongk aller dingen, Op 't duidlijkst tekent, in al de uitgebreide kringen Der fchepping, liefde, die haar grootfchen luister fprcid, Doet 't onbegrijplijk Niet, die wieg der ftoflijkheid, Terwijl de geesten, als zij 't eerst het aanzijn voelen, Door liefde ontvlamt, op 't wit van hun beftemming doelen! De liefde die de wraak Gods blikfemfchicht ontrooft, En, in de traanen van elk lijdend fchepzel dooft, Die Godlijke Eigenfchap hadt Isrels bange zuchten Gehoord, en't knellend leed hunne oorden doen ontvluchten, 't Genoegen daalden zacht in Kanans beemden neêr, De lachende overvloed keerde op de heuvlen weêr, Men  TWEEDE BOEK 27 Menhoorde,in 'tlomrijk woud,weer zwevende onfchuld zingen, Men zag, in 't malfche gras, de jonge Lamren fpringen, Daar 't visrijk beekje langs bebloemde heuvlen vloeit. En 't graan, befchaduwt door granaat en dadels, bloeit, De welvaart huppelde door Judas vruchtbre flreken, De zorg en wanhoop waaren 't juichend oog ontweken, De Jaren rolden wéér, vol vreugd, inde Eeuwigheid, De Lente, wierdt opnieuw aan voorfpoeds hand geleid. Hoop golfde rijk door 't goud der rijpende eerstelingen, De gulle veldjeugd hoordt men dankbre toonen zingen, Daar elk' Hebreeuw, weleer zijn vaderland ontvlucht, Toen vale hongersnood en angst, de tedre zucht Voor 't oord dat eerst vol min zijn fchuldlooze oogen ftreelden, Verdooft hadt, keerde nu daar de aangenaamfte weelden, Daar liefde en dankbre vreugd, elk juichend tegen fnelt En vaak een tedre traan, in tintlende oogen zwelt. Terwijl de blijdfchap nu door weide en velden zweevden, Hadt zij Nobmie, die door rouw bekommerd leevden, Daar nergens aardfche vreugd haar zwoegend hart bekoord, Vol dankbaarheid ontrukt aan Moabs gastvrij oord. D 2 Dat  28 RUTH. Dat oord, daar alles wat deeze aard haar deed beminnen, Haar liefde was ontrukt, haar jonge zielvriendinnen, Waar haar beminlijk kroost op 't naauwst aan was gehegt, Ziet ze, in haar levensbloei, al 't blij geluk ontzegt. Eer 't fchreiend drietal, deeze velden konde ontwijken, Doen zij voor 't laatst de kracht der teêrfte liefde blijken, Bij ftille graven daar de wellust van hun hart De rust der dooden fmaakt. - De bange boezem fmart, Zoekt in de tranen lucht, de nacht voor 't jongfte fcheiden, Zag hen , door tedre min, al fnikkend, grafwaarts leiden, Terwijl de maan, die door het wijkend lommer ftraalt, Het kwijnend beeld des doods, met bleken weerglans, maalt, Wij zien hun fchreiende op bedauwde bloemen knielen, Een fprakelozen rouw, beklemt hun zachte zielen, De reinffce lievde treurt, terwijl de onfterflijkheid , Door 't aklig floers des ftofs een heldren glans verfpreid. 't Menschlievend albeftuur! bewogen door hun lijden, Wil dat een ftille troost hun boezem zal verblijden..!.. Was 's dit? een luchte wolk, met ftarrenglans doorboort, Daalt, de uren rollen thans met grootfehen luister voort.' Zou  TWEEDE BOE IC 29 Zou thans-een Seraphijn des Scheppers glorie zingen? Of zijn het geesten van verftorven Lievelingen? Een paradijs rauzijk rolt zacht , \7an gravtotgrav, En breekt de fombre galm des doodfehen lijkstoons af. Vertroosting, lievde en hoop kan nu de tranen drogen , Ja, d'avondftond destijds, daalt voor hun fchreiende oogen, hobmie voelt haar ziel door GodKjk lichè befhraalt, Daar haar verruimde borst wcêr vrolijk adem haalt. „ Mijn dochtren! (is haar taal,) God wil ons heil bewerken, „ Hij doet in't moeilijkst lot zijn trouw zijn goedheid merken , „ Komt! dat geen moedloosheid zijn vaderliefde hoon! „ 'k Voel weêr de reinste gloed! 'k zieweêr'tbcminlijk fchoon ,, Der waregodsdienst, 'klecrde,al vroeg,mijnSchepperkennen, ,, Mijn teerste jeugd mogt zich, aan Jacobs God gewennen, ,, Hoe vaak heeft niet zijn hand mijn knellend leed verzacht! „ De zaligheid waarop held Isrel heeft gewacht, » „. ,Doetmij,in'tfchoonstverfchict,'tgelukder aardeaanfehouwen; ,, Wel aan! 'kblijv op de zorg van 't Albeftuur vertrouwen. . „ Mijn Elimelechl die van moeite en leed bevrijd, „ Nu, in 't befpieglen van Gods wijs beftuur, verblijd, D 3 „ Kniel  „ Kniel dankend voor den troon der eeuwge liefde nede*, „ Ja, uw Noömie voelt de hcilgen invloed weder „ Der blijde hemeltroost. Mijn Echtgenoot! uw vreugd „ Straalt zacht in 't fchreind oog der lievlinge uwer jeugd, „ Gij zult me onfterflijk, in 't gewest des heils, begroeten, . „ 'k Zal mijn verengeit kroost daar aan uw zijde ontmoeten, Ik haak naar Bethkkm. Ach! dat ik op ons erv' „ Door armoede ons ontrukt, 6 God! eens vreedzaam fterv' „ Dat dan mijns Echtvriends ftof in Moabs veld vrij fluimer! „ Mijn boezem adem haast, op Judas heuvlen, ruïmer, „ Daar ik den waren God, den eeuwgen Menfchenvriend, Doorzijn geliefdkoost volk, al juichend zie gediend. „ Mijn gae! mijn kroost.' Gods oog blij ve uw gebeent bewaken J „ Gij zult, in 't vreemd gewest, de üfflë grafrust fmaken, „ Tot gij, gewekt door 't licht der dagende Eeuwigheid, „ Met *t zaüg Isrel werdt naar hoger kring geleid! „ Zoo zacht als wij natuur thans om ons heên zien rusten, „ Kan mijn gefolterd hart zich in die hoop verlusten! „ De maan die kwijnend op elk trillend grasjen blinkt, „ De zilvren waafem die op donkre bosfehen zinkt, „ Kan  TWEEDE BOEK. 3r j, Kan 't vreedzaam uur des doods voor deugdgezindcn malen, 3, Vermoeïd van door 't gewest der fterflijkheid te dwalen. „ De glans der hoop bekoort, in 't fchaduwdal, haar oog, „ 'k Zag dat mijn Echtvriend vrij naar ruimer oorden vloog, „ Mijn dierbre Ruth ! wel aan, dat we onzen rouw bedwingen, j> Mijne Orpa\ blijven wij de zaalge lievelingen „ Van ons beminnend hart, in hunne grootheid waard, Nu treed Noömie, in het wreedst verdriet bedaard, Gerust op 's hoogftens zorg, uit Moabs vruchtbaare oorden, Haar ftarend oog ontdekt de dadelrijke boorden Des vrolijken Jordaans, wiens helder ftroomnat fnelt, Nu Jor en Dan begroet, door lente lachjes zwelt, 't Bevallig drietal, dat op aard geen fchutsheer kenden, Dat zig, door fmart geprangt, aan ftiljen rouw gewenden , Rust in de fchaduw, die de godsrivier omzoomt, Daar 't kabblend water langs de vruchtbare oevers itroomt, Hier mag 't melijdend oog de ftille deugd aanfehouwen, Zoo zacht zoo grootsch gefchetst, in weêrelooze vrouwen, Voor welke al 't aardsch geluk geen enkel roosjen ftrooit De trotsche Rijkdom, milt met Ophirs goud getooid Was;  3 2 21 U T I H. Was hun beminlijk oog voor lang te ver ontweken, Aan dc eenzaamheid gewoon, waar nooithun moed bezweken, ó Woelde! ö weidfche pracht! uw glans, zo kort van duur, Kwijnt bij 't eenvoudig fchoon, van onfchuld en natuur. De jo'-gc Ruth, getooid met blos der Lente jaaren, Kan zelv de Aartsëriglen, op haar fchoone leest doen ftaren. Haar fprekcnd oog, waar in haar geest alfchittrend blonk, Dat, fchoon door rouw bewolkt, de heldrc levens vonk, Met flikkerenden gloed, befchaauwd door git zwarte oogen Zich deed verfpreiden, daar het zachte deugd vermogen, In fiere trekken fpeelt, en vriendfehap en ontzach, Werkt op de koudfte ziel; een onfchuldvollen lach, Aan edlen ernst gehuwt, zweeft op haar rozen wangen, En vergt, aan 't ftugtfte. hart, de zorg voor haar belangen, Haar lieve lippen, die bevalligheid ontfloot, Verzachten woeste drift. Hoe werd haar fchoon vergroot . Door fiere zedigheid en onbevlekte deugden, Die zelf den Schepper, doorzijn werk bekoort, verheugden. Een luchtig land gewaad golvt om heur tedre leên, 't Zwart krullend hak, zwiert los om hals en boezem hcên: Sints  TWEEDE BOEK. 33 Sints'lang hadt bittre fmart, haar lust noch moed gefchonken, Om met een Lelie krans, of purpren Roos te pronken, Geen jeugdig bloempje, dat haar treurig oog verrukt, Word door haar blanke hand, ten fleraad, thans geplukt, Bcminlijke Crpa', zoo bevallig als zachtaartig, Al 't medelijden van der menfchen liefde waardig, Wier eerfte jeugd verwelkt, fchoon in haar dagenraad, Pronkt met het kwijnend fchoon, op 't uitgeteerd gelaat, Haar drijvend oog, door rouw en tranen lang verduistert, Schoon nimmer door den gloed des wanhoops nog ontluistert, Is van zijn glans beroofd. Een zachte tederheid Schijnt, in elk trekje, met met de doodsverw reeds gefpreid Haar zwakke kracht bezwijkt, voor't fterk gevoel der liefde, De zuivre drift, die eens haar kuisfehen boezem grievde, Verteert haar leven, dat naar't vreedzaam doodsdal fpoeit, Alléén voor Chiljon heeft haar fiere jeugd gebloeit. Geen mirthen krans zal meer haar blonde lokken fleren, Geen hoop, noch blijdfehap ooit hun heuchlijk huwlijk vieren. Noömie ziet haar aan den rand van 't gapend grav, En fmeekt, voor haar, de gunst van 'tliefdrijk wezen af. E Zij  34 RUTH. Zij voelt, daar zij ze omhelst, 't angstvallig harte zwoegen. Haar moederliefde fpelt het vleiendst vergenoegen, Doch vruchtloos! — Orpavoelt het nadren van den dood, Elmire, die haar jeugd als voedfter bijftand boodt, En haar, in 't moeilijkst lot, trouwhartig bleef verzeilen, Wil, eer zij 't land verlaat, nog in haare armen fnellen, Naauw hoorde zij 't vertrek van haare voedfterling Uit Moab, daar haar oog het eerfte licht ontving, Of volgt. - Men had de dag daar toe gefchikt verborgen, Om voor Elmire, die haare Orpa mint, te zorgen. Die voedfter afgeleeft, ( dus dacht men , ) hadt wellicht Door't treffend affcheidvoor den wreedften rouw gezwicht. Dan, nu verzamelt zij haare afgematte krachten, Zij vind haar, maar ten prooi der naarftc jammerklachten, „ Neen, ( roept ze al nadrend,) fchoon ge uw voedfter wreed „ i7 , . , (ontvlucht, „ k Verlaat u nimmer, 'k wij mijn laatfte boezemzucht „ Aan uw geluk, mijn kind! ik heb uw jeugd beveiligt, „ Uw eerfte levens vonk was aan mijn zorg geheiligt, „ Waarom Elmires trouw en tederheid veracht, „ Nuik, door moeite en zorg verteerd, den doodfnik wacht? De  TWEEDE BOEK. 35 De lieve voedfterling valt in haar bevende armen. Zou zich de Godheid niet om 't leed der deugd erbarmen? Zij, die de tranen fteeds der lijdende onfchuld telt, Waakt, daar zij 't zuchtend hart het heilrijkst lot voorfpelt. Neomie ziet, vol fmart, beminlijke Orpa lijden, Daar liefde en tederheid haar zachte ziel beftrijden. „ Mijn dochter! (zegt ze, fk weet hoe trouw gij mij bemind, „ 'k Weet dat ge in mijn geluk uw zoetften wellust vind, „ Mijn troost mijn bijzijn kon, mijn dierbare! U bekoren, „ Maar zoud gij thans den wensch van 't moederhart niet horen ? „ Blijv in uw Vaderland tot uw gekrenkte jeugd, „ Door nieuwe kracht gefterkt, door 's levens zachte vreugd „ Geftreeldan 't vreemd gewest weêr't zoet geluk kan fmaken, „ Uw voedfter zal, vol zorg, voor uw belangen waken. „ Zo ras gezondheid weer uw levens krachten voed, „ Zie ik door Orpa mij in Judas oord begroet, >, 'k Zal daar, met dierbre Ruth, verlangend u verwachten, „ Tijd, Reden en Godsdienst zullen't knellend leed verzachten, „ 't Is u niet mooglijk, mij volgen. Hoe veel fmart „ Hoe veel rampzaligheên gevoelt dit moederhart, E a „ Door  36 RUT H. „ Door 't aklig denkbeeld, dat mijne Orpa zou bezwijken ,„ In 't moeilijk reizen, daar geen tedre lievde blijken, „ Geen trouwe zorg, geen hulp U aan den dood ontrukt! ., Ik voelde nooit zoo fterk hoe grievend de armoe drukt, „ Dan nu zij mij belet mijne Orpas vluchtend leven, „ De gulle blijken der getrouwste min te geeven". Hier fmoort een tranenvloed No'ómies tedre item, Elk woord werkt op de ziel van Ruth, met kracht en klem, Ze omhelst haar zuster, die, met doodskleur op de lippen, Het vaak herhaald: vaar wel! al fnikkend laat ontglippen. Bewogen door den wenfeh der tederfte vriendin, En d'altijd wijzen raad der trouwfte moedermin, Befloot de veege fchoone in Moab weêr te keeren, Tot rust, de zeis des doods, waar 'tmooglijk, af zou weeren. Daar 't aklig afscheid thans haar brekend hart verfchcurd. „ Ach! (zuchtze,)'k heb alleen mij nChilion nog betreurd, „ Ik vond een ftille troost bij zijn geliefde Moeder, „ Ik weende met de gae, van zijn getrouwen Broeder; „ Nu mis ik alles, in de treurigfte eenzaamheid, „ Daar nergens hoop noch troost mij n'jongen boezem vleid. „ 'k Zal  TWEEDE BOEK. 37 , 'k Zal 't nadrend ftervüur nu, verlaaten, tegen kwijnen!" Vergeefs zoekt Ruth haar fmart haar rouw te doen verdwijnen; Zij fchetst haar hoe ze, eerlang, haar heillot ziet gevest, Wanneer Noömie, in haar vaderlijk gewest, Door 's Hemels gunst bekroond, haar juichend zal ontmoeten, En zij 't gelieft geflacht van Chiljon zal begroeten. Elinires tedre zorg werd voor haar afgevleid Daar zachte liefde in 't hart dier trouwe voedfter pleit. Beminlijke ürpal laat haar laatfte heilwensen hooren, Terwijl de klachten thans in affcheids kusfen fmooren. Ruth lijd, om haar vriendin , de wreedfte boezem fmart, Noömie knelt haar telg, aan 't treurend moeder hart, En moet zich eindlijk uit haare Orpa's armen fcheuren, Die, van haar troost berooft, haar noodlot blijvt betreuren. Elmire leit haar voort: Ruth ziet de veege gae, Van Machlons broeder, nog met fchreiende oogen na. De heldre zon deedt reeds haar kwijnende avond glanfen, Met purpren luister op de blanke golfjes dansfen, Des ruisfehenden Jordaans. Natuur, door vreugd gekust, Zonk fpelend in de fchoot der koesterende rust, E 3 Toen  38 RUTH. Toen Ruth , zoo fier,zoo fchoon, de roem van Moabs vrouwen, 'c Verwoeste Jircho mogt in Isrels erv aanfchouwen. Noömie ademt weêr de vaderiandfche lucht, Een fombre wellust leeft in elke boezcmzucht, Die 't treurig hart verruimt. Haar dankbre traanen vloeien, Zij ziet het heil haars volksin lenteroozcn bloeïen, Die zeiven grond die ze eens, in zielen angst, ontvlood, Vervolgt door wanhoop, fmart en wreede hongers nood. Wijl 't uitgeteerde kroost vergeefs haar vleide en ftreelde Om brood. Dien grond fchijnt nu het aardfch toneel der weelde. Die oevers die zij eens, geflolterd door verdriet, Aan Elimelechs hand, getroost in God, verliet, Die oevers pronken nu met gulle zaligheden, Nu mag ze op't lachend groen, bezaait met bloempjes treden, Waar'toorlogs paard, befpat met purper menfchen bloed, Verwoestend bruïsde, woont nu't ziel verrukkendst zoet. De wraak, die fchitterend zweefde op fcherpgepunte dolken, De dood op elke fchicht, gevoert door donkre wolken, Ontweken 't oord, te vaak door heldenbloed bedauwt, Nu 't fchaapje in 't lommer van 't olijven groen herkauwt. En  TWEEDE BOEK. 39 En de avondkoeltjes zacht door vrede palmen ruisfchen, En koele beekjes langs bebloemde heuvlen bruïfchen, Nu woont de voorfpoed weêr bij 't kroost van Jbrahm. Vreugd fpeelt, al juichend, in hun dankend offervlam. Noömie ziet verrukt, 't beloofde Kanan weder, Zij knielt, in fchaduw van 't granate Boschje, neder, Met haar geliefde Ruth, die nu haar' waren God, Voor eeuwig hulde zweert. Aoömie hadt haar 't lot Dat hen te wachten flont, met verfche verw geteekend: „ Ik vöel, (dus fpreekt ze,) ik voel mijn hart is niet berekend: ?, Is niet gefchikt om u, verteerd door naberouw, „ Te zien, mijn dierbre! neen: kondeik uw liefde uw trouw „ Belonen, konde ik aan uw jeugdig bloeiend leven, „ Nog een befchermer, als uw' zaalgen MacMon, geven. ,, Zag ik de glorie naam van mijn beroemd geflacht „ Door u herleven! dan zag ik mijn leed verzacht! „ Dan, ach! nooit kan die hoop mijn tedre ziel bekoren, „ Mijn sElimeiecKs naam ging, met zijn erv, verloren. „ Door vaal gebrek geprangt, heeft hij het heilig land, „ Dat God zijn Stamhuis fchonk, zijn broederen verpand, „ 'k Bezit  4o RUT H. „ 'k Bezit niets dat aan hart en oogen kan behagen, Mijn dochter! zoud ge om mij uw jonge lente dagen, ,, Door knellende armoe, zien bewolken, daar geen vreugd „ Nooit zachte morgendauw fpreide op uw fiere jeugd? „ Neen, wellust mijner ziel! ik ben gedoemt tot zwerven, ,, Leev! laat Noömie flechts ,verteerd door rampfpoed, fterven! Elijv Isrels God getrouw! Wij mij uw tedre zucht, „ Maar volg uwe Orpa; pronk in uw geboorte lucht, „ Als d'Eer der Maagden! 't heir der edlc Jongelingen Zal, daar 't uw deugd waardeert, al vleiend u omringen. „ Wellicht ontwaakt natuur weêr in uw's ouders hart, „ Door waarheids zuivren glans. Denk aan hun boezem fmart, „ Verzacht die door uw min. Mijn Dochter! 'k zie uw tranen, „ Die vloeiend uitkomst voor beklemde zuchten banen? — „ Ik lees uw drift om mij te volgen in uw ziel? Noömie fchreit, daar Ruth haar zacht in de armen viel, En ftamlend zweert dat niets, dan 'tftervlot, haar kan fcheiden, Waar heên Gods wijze hand Noömie moog geleiden; Dat, fchoon de liefde van 't afgodisch vaderland, En dwalende ouders in haar' jongen boezem brand, De  TWEEDE BOEK. 4r De dienst van Jacobs God alleen haar kan bekoren, Al fcheen haar 't moeilijkst lot dan op deeze aard befchorcn. Geftreeld door overvloed, in 't vaderlijk gezin, Behaagt haar de armoe thans, verrukt door hemelmin. Nu fmaakte ze al de,n troost die Godsdienst, zoo verheven» Zoo grootsch in tegenfpoed, den fterveling kan geven. Nu zien wij fchoone Ruth, recht dankend neêrgeknielt, Op 't zacht bedauwde groen, door zuivren gloed bezielt. Noömie roemt, met haar, Gods goedertierenheden, Hun geesten zweeven, op verrukte lofgebeden, Uit 't oord der ftervlijkheid, het hoge Godsrijk in En juichen voor den troon der eeuwge fchepzlen min! Hoe fchitren moed en deugd, in vrouwelijke trekken! Daar ze Englen, die hun zacht met zilvren vleuglen dekken» Verrukken, ja, nog zien zij de onfchuld op deeze aard. Een uit de zaalgen ftoet, die op hun Godsvrucht ftaart, Snelt tot aan 't middenpunt der grootsch gevormde zonnen, Naar de eeuwige oorfprong van dien glans, die nooit begonnen Door heel de Schepping ftraalt, en 't onüitdrukbaar Niet, Waar 't heerlijk Plan dit eischt, flechts door één wenk gebied, F En  Ai R U 7 H. En baart de hoofdftof van de ontwikkelende fpheren, De Seraph nadert hem, die alles blijvt regeeren, Terwijl hij voor den gloed der Hemel Majefteit! Voor 't vlekloos zuiver oog zijn blanke wieken fpreid. „ Mijn zorg ,(dusiszijntaal)aan'twentlcndrondverbonden, „ Beloont ge^ö Hemel Vorst! 'k heb de onfchuld weêr gevonden j, 'kFIeb onder 'tfterflijk kroost volmaakte deugd ontdekt, „ Die aan de ftoflijkheid ten grootften fieraad ftrekt. „ Gebied, ö Leevens Bron! haar naar dit oord te voeren, „ Wat kan de telg des lichts aan 't aklig donker fnoeren? „ Komt, zaalge Geesten! treed uw zustren te gemoet, Stemt 't gouden fnaartuig hoog,wen gij hen welkom groet! „ Neen, ( zegt de Godheid,) neen , ik wil bij Jacobs loten „ Door grootfche trekken van mijn beeld, mijne Eer vergróten. „ Ik heb Noomiës deugd, bij Moabs kroost, gezien; „ Hoop deed haarvreugd en troost in't grievendst lijden biên, „ 'k Deed Elimelech 'kdeedhaar telgen de aarde ontvluchten, „ 't Vertrouwen op mijn zorg, leefde in haar bangfte zuchten , „ Zij heeft mijn glorie bij het heidendom verfpreidt, „ Hoe veelen, door de trouw aan Isrels Godgevleit, Mis.  TWÉÉDE BOEK. 43 „ Mistrouwen de afgoön, daar zij knielend bij de altaren, „ De reinfte wenfchen mij van 't gloeiend hart verklaren, j, 'k Vergeet Noömie niet, 'k beloon haar deugd, haar trouw, „ Het edel hart verzacht thans haar geleeden rouw! „ RuTHipronkftuk van mijn hand!wier ziel gij fchoon ziet blaken, Doe haar de zaligheên der teerfte vriendfchap finaken. „ Ik waak voor hun belang, in 't rijk der ftcrvlijkheid, „ Word, door hun dagend heil, eerlang mijn roem verbreid, „ Getrouwe geesten! die langs donkre levenspaden „ Het kroost van Mam leid, ik kroon uwe edle daden! „ Uw zorg, uw ijver voor de ftoflijke aardeling. „ Blijke elk op 't fchoonst.'gaat heenldatnietshun rust bedwing! 't Godvruchtig tweetal dat, voor wrede list beveiligt, Zig aan de tedre zorg der Almacht vind geheiligt, Daar't gastvrij fchuilplaats in een ftille veldhut vind, En daar de Landjeugd zig gulhartig ziet bemind, Slijt thans de kalmfte nacht, door geen geweld bekommert, Het loof der ftatige Eik, die Milons hut belommert' Met zilvren lippen door de kuifche maan gekust, Huwt met het koeltje, en ruist de zachte deugd in rust, Fa De  44 RUTH. De flaap voert kracht en moed op zijn fluwele vlerken, En doet Natuur verflauwt, met nieuwen ijver werken. Hoe zweeft die tedre drift, de zucht voor 't vaderland Elk hart, bij 't vormen, door de Godheid ingeplant, Nu voor Noömie $ geest! die, na een reeks van jaaren, Haar Scheppers gunst weêr roemt, bij haarfteên en altaaren! Zoo keert het vogeltje wen 't avond purper bloost Hetangftig zwervenmoê, naar 't hulploos wachtend kroost, En laat, in 't donzig nest, de matte wiekjes hangen, Tot d'uchtend fcheemring wekt, tot blijde Lente zangen! Bekorelijke Ruth wier hart het vreedzaam oord, Daar Machloos tedre jeugd zoo gul ontlook, bekoord, Voelt, met dc duisternis, de zachte fluimring vlieden, Zij wil haar dankbre ziel aan 'swarelds Heilvorst bieden, Zij ziet Noömie nog in d'arm der rust geboeit, Daar een gevoelge traan, langs rozen wangen vloeit, Zij plaatst zich voor de hut, en ziet langs heldre kimmen, 't Bevallig buigend licht van achter d'Aardbol klimmen. — Gods liefde en wijsheid zweevt, op elke zonneftraal, Zoo fchoon als inden gloed der blanke Hemelzaal, Nu  TWEEDE BOEK. 45 Nu lacht natuur ontwaakt haar Schepper minzaam tegen, Haar neviig morgenkleed, met Paarlen rijk doorreegen, Word nu met rozen door de heldre zon beftrooit; Hoe fchoon is weide en veld met bloempjes opgetooid! Vreugd leid het hupplend veê met vleit langs berg en akker. NoömU, door de rust verkwikt, word vrolijk wakker, Zij dankt haar God. Ze omhelst haar dochter die, verrukt, Haar Moeder, haar vriendin, in liefderijke armen drukt. De grijze Milon, in wiens koel befchauwde woning, Zij fchuilplaats vonden, fmaakt de aandoenlijkfte beloning. Ruth dankt zijn tedre zorg: — Noömie roemt zijn trouw. De brave grijsaart wenkt zijne afgeleefde Vrouw, Zoo gul zoo minzaam dien de tocht hun wil beletten, . „ Wat noopt u, (vraagt ze,) uw reis zoo fpoedig voort te zetten ? „ Blij ft blijft, vriendinnen! komt verzeld me in 't vrolijk veld, „ Daar lachende overvloed geen norfche zorgen fpelt. „ Mijne Elma zal u melk en cdle vruchten brengen. „ Komt! dat we ons morgenlied, met dat der herdren, mengen ! „ Noömie, die den aart van 't gastvrij Isrel kend, „ En 't dankbaar hart om hoog, als 't dierbaarst offer, zend, _ Meld  4 Ze omhelst hem in Gods gunst, en, in die blijde flippen, Verfpreid het doodskleur zich op Machlons gloênde lippen, Zij gilt, ze ontwaakt, zij weent, tot haar op nieuw de rust, Op 't dons, in de armen met fatijnen lippen kust. Een trouwen Heemling, met haar grievend leed bewogen, Omhelst haar treurge ziel, wier onbenevelde oogen Vergunt zijn , door 't gordijn der wisfelende tijd, 't Toekomende in te zien. De blonde voorfpoed wijd Zich minzaam, vleiënd aan haar naderende dagen, Geen akelig verfchiet geevt langer ftof tot klagen, Den vreemden grond word haar het zielverrukkendst oord, Daar armoe, in den arm der poëzie welvaart, fmoort. Zij ziet haar Machlon niet aan 't fterylijk ftof gekluistert, Maar door een glorieftraal der Godheid opgeluistert, Hij fmeekt haar, met den lach der Englen op 't gelaat Te waken voor zijn' naam, haast bloeiende in haar zaat.— 't Licht flrooide op 't veld al 't fchoon der bonte Regenboogen. Noömie, door de flaap verfrist, hief dankende oogen, Reeds tot den Schepper op, zij wekt de fchoone Ruth; » mïn Dochter! (zegt zij O kom verlaten wij deez hut, G » Waar  5o RUTH. „ Waarwelvaartliefde envreugdmetzaalge vriendfchapwoonen, „ God zal de deugd, de trouw, van dit gezin belonen!" Ruth, die haar Moeder aan den zachten boezem knelt, Terwijl zij de inhoud haar des wondren drooms vertelt; Noömie vest haar hoop op 't lievdrijk Opperweezen, Dat haar het duidhjkst merk van gunst en trouw doet lezen; 9) Vertrouwen we onsgerust,(dus fpreekt zij,) aan die Macht, „ Die mij, na zoo veel leeds, weêr in deeze oorden bragt! „ Treedt waar ons oog zich wend, de blijdfehap ons niet tegen? „ Uw trouw, mijn Dochter! fpelt ons 'sHemelsgunst en zegen, „ De nevlen klaren op, mijne oogen moê gefchreit, „ Zien weêr de fchaduw eener aardfche zaligheid. „ ö God! zou Machlons naam in Bethlehem nog bloeien? „ Ik voel vernieuwde jeugd door kloppende adren gloeien! „ Uw Hamhuis, thans verdelgt, mijn'zalige Echtgenoot! „ Hcrleevt in Isrel weêr: gij voelt uw heil vergroot, „ Mijn E'iiwlech, fchoon de dood u heeft verëngelt, „ 't Geluk van uw gedacht blijvt aan uw vreugd geftrengelt, „ U ftreeld ons heil, gij dankt de ontwolkte ChegimV'... Intusfchen zien zij zich, door Milon en zijn gae, De  TWEEDE BOEK. 51 De gullen morgengroet, der trouwfte vriendfchap, bieden, Terwijl de zorgen voor het reinst genoegen vlieden, Alleen het fcheiden baart de veldelingen fmart; Ruth voelt zich zacht geklemt aan jeugdige Elmds hart, Hun deugd,hunGodsvrucht,doorgeenvalfchenfchijnontluistert, Hadt reeds hun tedre ziel in vriendfchaps boei gekluistert, Noömie die, in fpijt der lieffte wenfchen, fcheid, Wordt, met haar Dochter, tot het eind des Dals geleid, De Herders, die vol vreugd bij 't vee de Zon verwachten, En door het dagend licht, de blanke lammer vachten , Met zilvren morgendauw, bevallig zien verfierd, Daar al wat ademt reeds het feest der Lente viert; De herdren voelen zclvs hun zachte ziel bewogen, Een heldre traan blinkt in der maagden vriendlijke oogen, Elk vond in 't bijzijn van Noömie 't zoetst vermaak, De Moabietifche, zoo jong — zoo fchoon, kost vaak De zuivre vriendfchap der vernoegde herderinnen, De fchuldelooze achting van getrouwe herders winnen,' Elk zent, voor de Fdle twee, zijn wensch ten Hemel op. 't Heldinnen paar beklimt den groenen heuvel top, G * Ze  52 Ruth. Ze omhellen 't gul gezin, wijl dankbre tranen vloeien, 't Gevoel der fijnste fmart blijvt de afscheidsgroeten boeien, En de afgebroken zucht, bij't ftamelend: vaar wel! Beveelt hen, wederzijds, den God van Israël. Wat doet elk nieuw toneel Nobmie's hart gevoelen! Daar dankbre vreugd en rouw in haaren boezem woelen. Bij elke voetftap maalt verbeelding haar 't geluk, Reeds lang ontvlucht, of 't beeld van tegenfpoed en druk. Ruth blijvt haart Machlons Godom hulpen bijftandfmeken. Reeds wenkt de vreugd hen toe, in Judas vruchtbre ftreken, Gints blauwt, in 't ruim verfchiet, 'taanminnig bethkhem. Hoe klinkt, langs berg en veld, der blijde voglen ftem, Die, die daar ze in 't luchtig zwerk op zachte wiekjes hangen, Hun galmen huwen aan de dankende avondzangen! . Vernoegde werkzaamheid heft vreugde toonen aan. . De heldere Fontein befproeit de roozen paan. In 't golvend kooren, daar de fpelende avond glansfen Op goude halmen, met de hoop en welvaart danfen, Tot zij, van wolk tot wolk, met purpren gloed gefpreid, Bezwijken in den fchoot der fombre donkerheid. Ie  TWEEDE BOEK. 53 In 't bloeiend kooren blijkt de zorg van 't Alvermogen, Door al 't geleden leed van Jacobs kroost bewogen. Verheugd wijd men het hart nu aan der vadren God, Geen afgods autaardienst bewolkt hun vreedzaam lot; Neen,'t kuisfche Paaschlam, met een leliekrans omhangen, Zal God van Leviës kroost op 't dankaltaar ontfangen. De zilvren maan, die thans in vollen luister gloort, Maalt, door haar kwijnend licht, al d' angst die aan den boord DesNijls, op't doodsgelaat van'trijk— van 't fi.r Egipten, De wanhoop maalden, toen vervloeking 't hart ontglipten, Toen de Englen, fiddrend voor de zuchtende oudermin, De Vorstelijke wieg, in de armen der flavin, De fombre ftervkoets, voor het lachend kroost deed (trekken, Terwijl't önfchuldig bloed held Isrels zaad bleef dekken, Die nacht, ö tijd! die nog uw grootfche vleuglen Gert, Werdt thans in Ephrata, tot 'sH w^fbns roem gevierd; Noömie mag in 't eind haar vad^rftad weêr groeten, En met haar Dochter thans haar vriendcnrei ontmoeten. Geen enkel Stadgenoot, die nauw J\oömie kent, Die £dle vrouw, zints lang lang 't gevoel der,vreugd ontwent, G 3 {Lef  54 RUTH. Sleet hier, door heil omringt, haar kommerloze dagen, 't Aanvallig fchoon deedt haar aan oog en hart behagen, Haar jeugd ontlook hier, als een tedre lentebloem, Der jongelingen vreugd, der kuifchen maagden roem. Aft*', groote ziel, die 't waas der fchijndeugd fchuwde, Genoot, toen zij verrukt aan Elimekch huwde, AI 't heil der zaalge min, waardoor deez wislende aard, Wel eens, het lievdrijk oord des feraphs evenaart. Hoe werd haar heil bewaakt door trouwe ftedelingen, Haar gulle minzaamheid, kon zelv den wreedaart dwingen, Haar Elimelech zag het zielbekoorendst zoet, Op 's Vaders erfgoed, door geluk en vreugd, gev0ed, Terwijl hij in den fchoot des blonden voorfpoeds ruste, En Machlan fpeelend aan Noomiës boezem kuste, Daar de eer van >^ffam,de roem van zijn geflacht Straks uit haar tedren fchoot een tweede telgje wacht ' In zulk een heilftaat, die elk tijdftip fcheen te groeiën^ Zach BetUehem, weleer, Noömie's dagen bloeien, Totlsrelstrotsheidwerd^oorflaaffchendwang'verneêrt En WOnde V°°r*0ed do<* oorlogsvuur verteert, ' Toen  TWEEDE BOEK. SS Toen fchreiënde onfchuld voor de bange moordkreet beefden > En pest — en honger op verwoestings vleuglen zweefden, Toen ElimelecVs erv, geplunderd en verbrand, Om brood voor 't gillend kroost, zijn broedren was verpand; Toen zag hem Bethlehsm, bemorst met bloed en traanen, ' Voor 't hulpeloos gezin, een weg ter uitkomst baanen, 't Vernam, fints al dien tijd, niets van dien menfchen vriend, Die de achting, liefde en roem der burgren hadt verdient. De Stad, van leed bevrijd, ziet in deez plechtige uuren, Thans ElimelecVs gaê weêr in haar veilge muuren. Dan, ach! in welkeen Haat! het grievendst ziel verdriet, Heeft jeugd en kragt verwelkt, doch-'t fchond haar grootheid ( niet! Nog doet haar fier gelaat, in duidelijke trekken, Door 't floers des ouderdoms, een' edlen zwier ontdekken, Geen norfche geemlijkheid, die 't gladde voorhooft plooit, Daar zelv bevalligheid haar grijze lokken tooit; Dan, ftille boezem fmart is op 't gelaat te leezen, Gehuwt aan 't diepst ontzach 5 voor 't liefdrijk opperwezen, '1 erwijl haar hart het merk van moed en Godsvrügt draagt, Verbergt ze al 't lijden, dat aan 't kwijnend letven knaagt. De  Só" RUTH. De Modhitifche trekt elks bewondrende oogen, Haar bloeiënd fchoon, haar zwier hielt elk als opgetogen't Bevalligst bloosje Gert 't aanminnigst fchoon gelaat, Wuaröp ontroering, vreugd en fmart getekend ftaat. Noömie waant vcrgeevs dat de avond fchemeringen, Hun komst bedekken, voor het oog der fteedelingen; Een grijzen herder zag en kende haar, op 't veld, Straks had 't gewiekt gerucht haar nadering gemeld. Verwondring, blijdfchap, drift en vleiend mededogen, Straalt ftaatige ouderdom, alom, uit kwijnende oogen, Daar elk, wiens kindsheid vaak Noömie heeft bekoord, De naam dief edle Vrouw nu met verrukking hoort. De onnoozle jeugd wil zelv, met lachjes op de wangen, En glinsterende oogjes, hen in Bethlehem ontvangen, Men leid Noömie door 't gejuich der fchaaren heên, Dj kus der vriendfchap met het welkom fmelt in één. Men hoort Noömie's naam van gulle lippen rollen, 't Gevoel doet traanen op ontroerde boezems ftoJIen, Het lot van gaê en kroost, door elk vernuft verdicht, Verliest zich telkens weêr in een verwart bericht. Wk  TWEEDE BOEK. 57 Wie kan, daar maar op maar uit duizend mondenftormen, Zich 't juiste denkbeeld dezer jonge fchoone vormen, Die, in het landgevvaad dat Moabs maagden fiert, Noömie thans verzeld?-De oprechte waarheid zwiert, Slechts fiuistrent, door 't gewoel.'tGenoegenfpeelt door de adren Der grijze Silpa, die haar zielvriendin mag nadren, Die, in Noömie's arm, na zoo veel ramp en leed, De last des ouderdoms, door deeze vreugd vergeet. De taal der vriendfchap zweevt inde afgebroken zuchten, Daar 't hevig kloppend hart den boezem fchijnt te ontvluchten! Welk denkbeeld! welk gevoel! ó zaalge welkoom groet! Zo wordt de ontboeide ziel, in 't Gods gewest ontmoet! DER.DE  DERDE BOEK. ewijde Paaschfeest dat, in grootfchefchaduwtrekken Lievde en Rechtvaardigheid aan Isrel doet ontdekken, Daar'God de gruweldaan, tot fchrik der ondeugd,ftraft, De zuchtende onfchuld troost, en 't heerlijkst recht verfchaft; Dit Feest hielt Godsvrucht thans in aandacht opgetogen. Geduchte Macht en Trouw ftraalt in befpieglende oogen, 't Geloof zag bij den gloed der heilige Autervlam, Het Heil der wareld, in het bloedend Offerlam. Noömie, die al 't heil der reinfle vriendfchap fmaakte, Terwijl haar dankbaar hart door zuivren wellust blaakte, In Silpds gastvrij huis, op 't Paafcha gul onthaalt, Word,voor defchoone Ruth, Gods liefde en trouwgemaalt. MCLH'rCI De  DERDE BOEK. j0 De grootfcheplechtigheén der Godsdienst ftreelt haar zinnen, En doet haar 't Albeftuur met heilgen Eerbied minnen. Nu haakt haar vreedzaam hart naar flatige Eenzaamheid; Ze ontwijktelks oog, en knielt voorde OpperMajefteit, Wijl de Englen naar 't gebed des tedren ftervlings luistren: Ja, 't alziende oog, dat zig door 't ftof niet laat verduistren, Ziet liefdrijk neder op een fmekende Hijdin, Wier zachte ziel ontvlamt, door zuivre Hemelmin; „ Mijn Schepper! (zuchtze,) Bronvan mijn verganklijk leven! }, ó Oorzaak van 't beftaan, aan mijne ziel gegeven! „ Duld, Eeuwige Oppermacht! daar ik den dwaalweg zie, „ Dat ik mijn nedrig hart u thans ten offer biê! „ Gij zaagt mijn tedre jeugd in 't akeligst donker dwalen, „ Mijn rede ontdekte, zomts, de flauwe morgenftraalen „ Der zaalge waarheid; dan, 't afgodisch autaarvuur, „ Smoorde, in een helfchen damp, de vonkjes der natuur. „ De glans van Zonen Maan, die vaak mijne oogen ftreelde „ Verrukte wel mijn hart, daa 't zachte bij hun Bedden, n Door kunjC op'tfchoonst gevormt, geen Baal geen maan„ Befchaduwt door het groen der fombere Cijpres, ? H 2 „ Konde  6o RUT H. „ Konde ooit de waare troost, die'kvruchtloos zogt, mij bieden, „ Tot reine liefde mij het dwaalfpoor deedt ontvlieden. „ Mijn Machlonl leidsman mijner lang verdoolde jeugd! „ Gij bragt me in 't Heiligdom der onvcrvalschte deugd! „ Neen,nooit heeftdierfchen drift onze aardfche min ontluistert, >, Gods hand hadt uwe ziel aan mijne ziel gekluisterd. " 9* Die liefde, die voor u nog in mijn boezem gloeit, „ Hielt u in 't ftervgewest aan uw vriendin geboeit! „ Verheerlijkt Huwlijksvriend !'k ben de ongewijde ftreken, > „ Door bijgeloof beheerscht, in vrijer oord ontweken; „ Hier, daar het leven 't eerst heeft in uw borst getikt, „ Daar de eerfte moedermelk uw kindsheid heeft verkwikt, „ In de eigen lucht, die eerst op uwe lippen zweefde, „ Toen de eerste luchtftraalinuwfchuldloozeoogenlecvde; „ Hier, Machlon! kniele ik voor den fchutsheer der Hebreén, „ En huw mijn ftille zucht aan Isrels fmeekgcbcên. „ Ontflaapen Echtgenoot! 'k zal hier met tedre klanken, „ De Schepper van 't Heelal fteeds voor uw aanzijn danken, „ o God van Abraham! leen mij een gunstig oor, „ Geleid me aan waarheids hand dit wislend leven door! » Gij  BERDE BOEK. 61 „ Gij kend mijn zwakke kracht, laat mijn doorwarme tranen, ,, U om 't voltooien uwer heilbeloften manen! „ Gij zult, door 't heilig licht dat Isrels zaat bcftraalt, „ Heel 't menschdom zeegnen, fchoon 't in doodfchen fchaduw " dwaalt! „ Mijn God! gints wenkt de hoop,'k zal op uw gunstvertrouwen ^ „ Gij zult ook Moabs kroost in liefde en gunst aanfchouwen. „ Waar ben ik? welk een glans ?- hier daalt de Godheid zelv, „DeMaan kwijntweg,'t Geftarntbe*wijmt aan't blauw geweld „ Der Cherubijnen gloed bewolkt de Luchtfafieren, „ Ik zie een Godlijk licht de nachtgordijnen fleren! „ Hoe fchemert 't fterflijk oog, weldadig waereld Vorst! „ 't Gevoel van uw beftaan doortintelt deze borst!.... „ Geen dwalend bijgeloof zal meer mijn ziel verblinden — „ Grootsch denkbeeldl'kzal mijnGodinal'tgefchaapnevinden? ,,'kZoek bij geenfpraakloosbeeldvergeevsmeêrhulp en troost, „ 'k Zal, wen de blijde Zon aan de uchtend transfen bloost, „ Mijn's Schheppers liefde enmagt zien fchittren in haar ftralen, „ Hoe vreedzaam zal ik hier een vrijer adem halen! „ Tuig Aard! Tuig HemelS'k heb mijn Schepper mij deez nacht „ Voor Eeuwig toegewijd!" - Zij zwijgt, en de Englen wacht H 3 Die  62 R Ü T ff. Die voor de Godvrucht waakt, doet langs de wareldbollen, Die wentlen door 't heelal, de galm dier woorden rollen De Godfflad luistert, en, voor Scheppers Glorietroon, Word 'c gouden inaartuig nu geftemt op hoéer toon! " De nacht die Ephrata bedekt met zwarte vleuglen, Daar 't warkzaam levenzwicht, voor zacht fluwelen teuglen Wog rolt de blijde klank van Levie's zangrijk Choor Aan harp en luit gehuwt, de koele wolken doorDan, naauwhjks rust de dag of nieuwe feestgezangen Verheffen zich alom, door 't blijdst gejuich vervangen, Dat thans in weide en veld de dankbre boezem treft, ^ Nu Godsdienst de eerfte fchoof voor't dankaltaar verheft, ó Statige eerdienst! die aan 't ftof geboeide zielen, Met 't diepst ontzach doet voor 't Onzichtbaar Wezen knielen, De waarheid dus gefiert, met grootfche plechtighcên, Bekoord den zwakken geest der zinlijke Hebreen. WoSmifs zachte vreugd rolt aan met de oogenblikken , Geen wrange fcheiding doet haar tedre vriendfchap fchrikken, Ru rif s Godsvrucht ftreelthaar hart, zij voeltzigteêr bemind, Daar ze in haar Dochters arm de rust des levens vind. Nog  DERDE. BOEK. 63 Nog kan zig 't ftarend oog des ftedlings niet verzaden, Elk wil, vol drift, het lot der vreemde fchoone raden. „ Wat, (vraagt men,) voerde haar uit MoaVs lachend veld ? Wat noopt haar datzijde eer der vrouwen hierverzelt, ,, Noömie die, weleer, elks liefde en eerbied wekte? 3, Wij zien haar weêr, die elk tot troost tot toevlucht ftrekte! ,, Mijn Stadgenoten! (dus fpreekt de achtbre vrouw hen aan.) „ Bedaart! gij zult welhaast mijn treurig lot verftaan. ,, 'k Ben geen Noömie meer, die vreugd en heil verzelde, „ Die naam, die aan mijn jeugd het fchoonst geluk voorfpelde , „ Verloor zijn kracht zijn klem, door tegenfpoed en fmart, „ 'k BenMARA! deeze naam ftemt met mijn zwoegend hart;. „ De wreedfte bitterheid heeft aan mijn kwijnend leven, „ Al de aardfche vreugde ontzegt: bekomrende angften zweven „ Waar ik mijne oogenwend,'kvind nergens hulp noch troost; „ Gij zaagt mijn Echtgenoot, gij zaagt mijn bloeiend kroost, ,, Die dierbre panden zijn der ftervlijkheid ontweken, „ Ik toog, door hun verzelt, naar Moabs vruchtbre ftreken, „ Ja; fchoon ik have en veê hier wreed verlooren hadt, „ 'k Waar rijk,'k vond alles in dien onwaardeerbren fchat, Da»,.  6+ RUTH. Dan, 'k zag mijn' Echtgenoot denjongften doodfnikgeeven, 'k Moest al mijn hoop mijn troost, mijn telgen overleven, „ Met hen is al mijn vreugd in 't zwijgend grav gefmoort, „ Sints heeft geen aardsch geluk mijn boezem meer bekoort, „ 'k Zwerf als een eenzaam Duifje in treurge woestenijen, „ Deeze aard heeft niets, hoe fchoon, niets kan mijn hart (verblijen, j, Alleen mijn dierbre Ruth verzacht het zielsverdriet, „ Daar ze al de tederheid der kindermin mij biedt, „ Zij, die de boezem van mijn jongen MacUon griefde, „ Verdient, door Godsvrucht trouw,elks achting roem en liefde; „ Om mij, — om Isrels God! verlaat zij 't Vaderland „ Door bijgeloov bewolkt. Hier zal haar zachte hand „ Daar 'k in haar armen fterv, mijn brekende oogen luiken. „ Ach! dat haar heilzon nooit in de avondkim moog'duiken! ,, Ach! dat menschlievenheid voor haar belangen waak! „ Dat zij het loon der deugd, in't gastvrij Juda, fmaak'!" Zij zwijgt; een ftille traan zwelt in haar drijvende oogen, Jn 't hart der Burgren werkt een teder mededoogen; Ruth valt in 's Moeders arm, en plengt een tranen vloed. No'ómie's roemtaal had een purpren rozen gloed Op  DERDE BOEK. 65 Op 't zacht gelaat gemaalt: bewondring liefde en achting Bewegen eiken mond, tot de edelfte verwachting. Noömies treurig lot word door de ftad verbreid, Daar zuivre menfchenliefde een tedre traan om fchreit. Intusfchen rolde zacht het blijde Paaschfeest henen, Straks is gewijde rust voor nijvre vlijt verdwenen, De Mollige overvloed lagchte in het goudgeel graan, Met kommerloze vreugd, den dankbren veldling aan. Reeds bied de rijpen .garst haar rijke koren halmen, De fcherpe fikkei blinkt: de jeugd plukt juichend palmen, Doormengt met jong gebloemt, terwijl zij zingt en danst, Een gulde tiende fchoof voor Levie's kroost bekranst. Hoe rolt de vreugde galm langs blijde heuveltoppen! Nauw fpiegelt zich de zon in koele morgendroppen Of 't landvolk juicht, verfrist door koesterende rust. De jonge huwlijksvriend, die blij zijn weêrhelft kust, Daar zij de Lammren drijft, door Judcfs vette weiden, Ziet zich door 't fpelend kroost al vleiend veldwaartsleiden, Hoe ftreelt hem 't knaapje, dat de fikkel blozend draagt!"ft En 't ftamlend meisjen, dat om korenbloempjes vraagt! 1 Alom  66 RUT M. Alom zweevt liefde en vreê, met onfchuld en genoegen, Geenangrt, geen norfchezorg doet nijvre harten zwoegen, Geen traan blinkt in het oog der knellende armbê, thans; Neen! 't uitgeteert gelaat pronkt met een heldren glans, Verrukte dankbaarheid doet gulle klanken hooren, Daar bange zorgen in den rijkften voorraad fmoren — Ruth, die in Bethkhem der Burgren gunst geniet, Terwijl haar grootfche ziel de lage vleitaal vliet, En gruwt op 't denkbeeld om voor trotschheid neêr te knielen; Ruth fmaakt dezaligheên, gevormt voor Edle zielen. Hunne onvermoeide vlijtfchenkt haar 'tverrukkendstzoet, Terwijl het eerlijk brood haar en Noömie voedt. De Nacht ziet nauwlijks nog zijn bruine vonken ftrooien Met blozend morgengoud, nauw ziet Natuur zich tooien Met blanke Paarlen, of de jonge fchoone ontwaakt, En treed naar 't veld; daar ze eerst den nij vren arbeid ffaakt, Wen d'avond 't luchtig floers fpreid langs de hemelbogen. De zachtfte blijdfchap ftraalt Noömie dan uit de oogen, Als zij aan 't Moederhart haar lieve Dochter knelt, Die de Edle fchatten van het afgemaaide veld, Haar  DERDE BOEK. 67 Haar vrolijk toont. Geen dwang, geen hebzucht mogt beletten Dat de armoe halmen gaart. De Goddelijke wetten, Geftaaft door 't heilig recht, befchermen haar voor dwang. Noömie offert God haar plechtige Avondzang, Zij dankt Zijn liefde en trouw. Gezondheid doet de Rozen DerJ fchoon ontloken jeugd op Ruth's gelaat weêr blozen: Geen wroeging knaagt haar hart,haar kracht,door rust gevoed, Bied, elke morgenflond, vernieuwde lust en moed. Het Eeuwig Wijsbeftuur die de ordning aller dingen Schikt, tot het waar geluk der denkende aardelingen, God die, terwijl zijn roem door duizend zonnen klinkt, Vermaakt zich wen een vonk van deugd op 't Aardrijk blinkt, Hij zal de blanke trouw in Istael bekronen, Zijn liefde zal eerlang beproefde grootheid lonen, Op dat eens 't laatst geflacht het lot der deugd vertel! Welaan; dat onze Nimph de fiere Ruth verzeil'!—— Een fchoone dag ziet weêr zijn zachte rustkoets vesten, De Maan verzilverde de vrolijke gewesten, Noömie's ziel verlangt, zij treed ter ftadspoorte uit, Haar Dochter te gemoet, die ze in haar armen fluit. 1 * Dan  68 Ruth. Dan, nimmer deed zij haar nog zulk een fchat aanfchouwen, Noömie deinst te rug, nauw durvt zij 't oog vertrouwen, „ Mijn Dochter! (roeptzij, door bewondering geroert,) „ Waar heeft de nijvre vlijt u dezen dag gevoert? „ Wie, wie heeft u vergunt die voorraad op te garen? „ Een ongewoone gunst is u gewis weervaren? „ Verhaal mij, dierbre Ruth! op wiens gezegend land „ Boónvoorfpoed en geluk deez dag u gul de hand? „ 't Veld, (zegt de fchoone,) daar ik telkens kooren gaarde, „ Daar nijd en afgunst mij geftadig kwelling baarde, „ Men riep al fchimpende: neemt een Hijdin het brood, „ Gefchikt door Isrels God, voor elk geloofsgenoot, Die grievende armoe lijd, ofzichdoor nood ziet prangen? „ Ik moest, elk oogenblik, zoo wreed een hoon ontvangen, „ Deez uchtend voelde ik 't hart verfcheuren door verdriet, „ Tot ik, in 't eind,het veld, vol moedloosheid, verliet. „ Gints, achter 't fchomlend loof der wilde vijgeboomen, „ Schijnt welvaarteer en vreugd den landheer te overftromen, „ Die lieve vruchtbaarheid ruist met geluk en vreê, „ In 't golvend koren, als in een vergulde zeê, ' ü » 'kZag  DERDE BOEK. -69 „ 'k Zag gulle minzaamheid, bij 't vrolijk landvolk, leven, „ Geen norfche geemlijkheiddeed mij voor weigring beven, „ Nauw had mij 't vriendlijk oog der maagdenrei gezien, „ Of 'k zag mij gul begroet, en hulp en vriendfchap biên. „ Mijn vreemde tongval kost,wel draa, hun* aandacht wekken, „ 'k Moest hen mijn vaderland, en wislend lot ontdekken; „ Dan 'k zag mij niet gefchuwt; neen 'k zag mij gul geroemt, „ 'k Had nauw uw lieve naam, mijn Moeder! hengenoemt, „ Of 't landvolk riep verrukt: Zie dit ji Machlons gaede! „ 'k Vergaarde 't vallend graan, ik vond bij elk genade, „ De heete middag gloed der zon daalde op ons neer „ 't Van fap beroofde ftroö kaatfte al de ftralen weêr, „ Wij moesten, voor een poos, het vlakke veld ontvlieden; „ 'kZag mij de landtent tot een veilge fchuilplaats bieden, „ 'k Week, met de maagden hier, elk melde mij zijn lot, ,., Elk roemde Boas deugd, zoo mild, door Isrels Ged „ Gezegent. Boas, (dus hoorde ik den landheer noemen,) „ Mogt op het rijkst bezit der heerlijkste ervnis roemen, „ Hij was de toevlucht van verdrukte onnozelheid, „ De vriend der onfchuld, die hem om befcherming vleit." I 3 Terwijl  Terwijl ik me inde deugd deez' menfchenvriends verblijde En hem een ftille traan vol reinen wellust wijde Verfchijnt hij onverwacht; hij ziet ons vriendlijk aan, Elk boog: ik bloosde! „ ik heb, ó Ruth! uw lot vcrftaan, (Dusfprakhij,) „'kweet gij hebt uw minnend hart gefchonken „ Aan Machlon, die al vroeg uw boezem konde ontvonken, » Gij zaagt hem door den dood uit uwen arm gefcheurt, „ Zijn Moeder, die om gaê en dierbre telgen treurt, „ Blijvt gij, vol tederheid en trouwe zorg, beminnen, „ Bij elk die deugd waardeert kunt ge eer en achting winnen. „ Noömie's volk en God heeft uwe ziel bekoord, „ Gij blijvt die edle Vrouw vertroosten, in dit oord, „ 't Alwetend oog, van Hem die elks gedrag zal loonen, „ Kende u; zijn liefde zal uw trouw uw vlijt bekronen, „ Verlaat mijn velden niet, zoo langs deez' oogstijd duurt, „ Mijn trouwe Achlon, die mijn volk in 't werk beftuurt, „ Heb ik bevolen Haag voor uw belang te zorgen, „ Keer, gunsteling der Deugd! keer vrolijk, eiken morgen „ Naar Bods veld, vergaar al 't geen uit 'smaajers hand „ Ontvalt, en, als de gloed der middag hitte brand, n Kies  DERDE BOEK. 7i Kies dan uw vrij ver blij v, bij mijn getrouwe maagden, „ Aan wie uw minzaamheid en n-ijvre vlijt behaagden, „ Eet hier uw brood gerust, en, als gij dorst gevoelt, „ Drink vrij mijn velddrank, die 't verhitte bloed verkoelt!" Zoo fprak den braven, die mijn kloppend hart deedt gloeien, Niets dan een tedre traan kon 't dankend oog ontvloeien, Ik vond geen woorden,'k zag den Godsvriend fpraakloos aan Dan hij vertrok, zoo 't fcheên , gevoelig aangedaan. Nu werk ik vrolijk; 'k zie mij door al 't volk beminnen, 'k Vindt in der maagdenrei, mijn trouwe veldvriendinnen, 'k Zag vaak een maajer, ftil gewenkt door zijnen heer, Dan wierp hij achter zig, een hand vol halmen neêr. Wat heeft dien Boas toch tot zo veel gunst bewogen? Bewondrende Eerbied hielt Noömie opgetogen. Verftómt, door 't duidlijk merk van 't Eeuwig Albeftuur Ontvlamt haar boezem door een Godgeheiligd vuur „ ö Welk verhaal, mijn Ruth! vloeit van uw lieve lippen! „ Houdt moedons heil rolt aan, op wentelende flippen, „ Mijn Dochter!( zegt ze,)ik zie, in't opgeklaard verfcbiet, „ De vreugd voor mij bewaard, en 't eind van uw verdriet. „ Mijn  7* RUTH. „ Mijn Dochter! roemen wij den God van onze Vad'ren; »> MiJns EHmelecb's bloed ftroomt ook in Bods adren,! Dezelfde ftamnaam fiert zijn bloeiend huisgezin, „ 'k Wacht alles van zijn deugd, en trouwe broedermin. „ Hij kan mijn Machlon weêr een naam in Isrel geven, » AIs hiJ ziJn Erfgoed lost. O Hemel! waar mijn leven „ Tot zoo veel heil gefpaard! God wil niet dat een ftam, „ Voor altijd zij verdelgt, bij 't kroost van Abraham. „ Alleen was mijn geflacht met Machlon uitgeftorven, „ 't Aan een gefchakeld fnoer in Judcüs erv bedorven, „ Dit fcheurde mij de ziel, terwijl het fcherpst vernuft „ Vcrftomt, en voor het plan der heilrijkfte uitkomst fuft. „ Gij moest mij volgen, konde ik de oorzaak hier van denken? „ Ik zie, door Boas, thans Gods wijzen vinger wenken. „ MijnPvUTH.'hebtge ooit uw gaê uw Machlon trouw bemind; „ Hebt ge ooit mijn vreugd bedoe!t?thansis het tijd,mijn kind! „ Thans kunt gij 't heerlijkst blijk van huwlijksliefde tooneh. „ Ach! zag ik, eer ik fterv, ó God! mijn wensch bekroonen!" j Verrukking boeit haar tonglRuTH zweert haar voor'tgeflacht I Haars echtvriends,alte doen wat min van trouw verwacht. Geen  DERDE BOEK. 73 Geen dag bloosde in het oost of, met de veldelingen, Hoort Bods, fchoone Ruth in 't veld het oogstlied zingen. Zij fchijnt, elk ogenblik, bevalger aan zijn oog, Terwijl haar edlen zwier de fiere jeugd bewoog. De jonge Lente roos, getooid met zilvren droppen, Verheft zig boven 't fchoon der zachte bloezem knoppen, En treft, door zuivren blos en zachten geur, elks hart; Zoo treft ook Ruth , wier fchoon Judea's maagden tart. Haar hart bekoorend oog, haar houding, zwier en zeden Door kunst noch pragt gefierd , haar ziel door deugd en reden Met fchaduwtrekken van Gods -beeldnis grootsch gemaalt, Verrukt de ftuchtffe ziel. — De laatfte oogstdag ftraalt Nu van 't azuur gewelv , op de afgemaaide velden Toen Ruth haar Moeder dus haar ftout bcfluit hoort melden; „ Welligtzweeft Machlon thans verëngelt om u heen, „ Hij is nog burger, fchoon ontkluisterd hier beneên , Deez'Aardbol, daar hem eerst het weezen wierd gefchonken, ,, Kan, fchoon in hoger kring, zijn' aandacht nog ontvonken, ] „ Nog ftreelt hem 't bloeiend heil van zijn natuurgenoot, „ Door onze vreugd, mijn Ruth!wordt zijn geluk vergroot, j K „ Wat  74 RUT H. o Wat zuivre zaligheid WQrd ^ door u gfa^. » Wen gij zijn naam, op nienvv, in, Israël doet pronken!..!,. „ Gij weet hoe Gtó op 't pleehtigst ons gebood," „ Datd'eenen Broeder, na des andren Broeders dood, » Zijn nagelaten gae, beroofd van wettige erven, " ^ Vl'0UVVe neemen zo"' als zij, vóór haar fterven, „ Een blijde moeder word, dan zij die telg gewijd » Aan 't eerfte huwlijk; dan word elk geflaeht bevrijd, „ Om de ervgrond, door geen lot aan elk gezin befchoren, „ Te Zien ontrukken, dus gaat nooit een naam verloren. „ Mijn Elimelech fcheen alleen dien ramp bereïd; „ Dan 'kvoel, door blijde hoop, 't gefolterd hart'gevleïd: „ 'k WeetBoAs voelt zijnziel,door'trein verlangen,gloeien, „ Om 't kroost mijns echtvriends,op zijn erv eens te zien bloeien, „ Mijn Szlpa's gae, die zich bij Bods vaak onthoud, 9, Als raad en boezemvriend, werd lang die zncht vertrouwd. a 'kBen>(dus isftaagzijntaal,) door kracht van 't bloed „ Te waken, dat geen ftam in Juda word gefchonderT,^6"' » 't Is waar, Aminadap is nog door enger band i, Gehecht aan Machlon; dan, de grond reeds lang verpand 3, Kan  DERDE BOEK. „ Kan niemand op den naam van Machloos erven losfen. „ Dien heuvel gints, verfiert met rijke wijngaard trosfen, „ Was Elimelechs. Ach! fchoon zelv Aminadap „ Nauw op zijn Erv herfteld, na harde ballingfchap, „ Schoon hij de jonge gae van Machlon wilde kiezen, „ Ja, fchoon ze een telg verkreeg,'k zou nog de hoop verliezen, „ Nog bleevmijns bloedvriends naamverfmoort in'tzwijgend „ Hebzuchte Nimri flaat 't verpande land nooit af,81^' „ 't Zij hij zijn vreklust door een rijken fchat ziet ftrelen; „ Ach! ftond het in mijn macht ik deed Noömie deelen „ In al de. zaligheên op aard nog voor haar hart „ Gefchikt. De jonge Ruth, dia lagen wellust tart, „ Die, door het ftil verdriet dat in haar lentedagen, „ Om 't misfchen van haar gaê, blijvt aan haar boezem knagen „ Die lieve fchoone fchonk welligt haar tedre hand, „ Aan mij; door hoop gevleid dat ze eens een heilig pand „Van trouw en Godvrucht,zou metMachloii'snaam zien pronken ,, Geen jeugdig veldling kan haar groote ziel ontvonken! „ Zoo fprak die vriend der deugd, tot Silpa's echtgenoot, „ Hoor dan,mijn Dochter! wat uw Moeder fints befloot: K 2 „ Deez  76 R U T H. » DeeZdagisd'oogStvo]tooid,nietSkandebJijdfchapdwingen. „ De brave Boas viert, met al zijn veldelingen, « Het dankfeest, wen de zon in 't koele Westen zinkt, „ De zilvren avonddauw op kruid en bloemen blinkt, „ Dan hoort gij Boas naam, door al de feestgenoten, » In zang en veldmuzijk, door fchomlend loof vergroten; „ Gaa! voeg u vrolijk bij zijn jonge Maagden ftoet, Deel in de zaligheên der gastvrije overvloed, „ Toon dat uw dankbaar hart, bekoord door Boas deugden, „ Zijn heil gevoelt, dat u zijn rust en vreê verheugden, „ Zoo ziet den achtbren vriend dat gij zijn gunst erkent, ] „ En, om zijn aardsch geluk, een zucht ten hemel zend. „ Zoo ras de duisternis de blauwe fterrebogen „ Met floers behangt, terwijl 't verdoovende vermogen „ Des vriendelijken flaaps, de veld vreugd zwijgen doet, I „ Geev u dan niet ter rust, bij Boas maagden ftoet, „ Gij moet, fchoon elk u vleiden nood, hun oog ontwijken, » Zeg, dat ge uw liefde en zorg Noömie moet doen blijken; „ Maar let'nauwkeurig waar den braven Landheer rust, » Toef tot de ffillé nacht elk heeft in flaap genist, j., Uw  DÉR DE BOER. ff „ Uw zorg moet flaag voorde eer van onzen fchutsheer waken, „ Welligt zou lasterzugt uw beider onfchuld laken, ,, Wek hem, indien hij flaapt; zeg dat Noömie fmeekt, „ Zeg dat de kracht van 't bloed voor Elimelech fpreekt, j, Dat hij, zoo 't mooglijkis, voor mij ten losfer ftrekke, „ Op dat geen wreedheid ooit zijn zachte dengd bevlekkel" Terwijk Noömie fpreekt, verfchijnt, op 't onverwagt Haar trouwe hartvriendin, haar Silpa. „Deze nacht, (Dus vangt deze aan,)„moetRuTH het oogstfeest helpenvieren * „ Met Boas landjeugd, 'k zag de tenten reeds vertieren, „ Met groene maagden palm, en purpren roozen blaan, „ Hoe gul zal blijde jeugd wel haast den dansrei gaan! „ Mijn gaê geleide mij langs de afgemaaide velden, Ik hoorde Boas roem en grooten rijkdom melden, „ 'k Zag al de fchatten die den gullen oogst hem fchonk, „ Terwijl op 'smans gelaat Godvruchte erkentnis blonk, „ Niets kan de vreugde van 't verrukte landvolk dwingen, „ Hier bond men fchoven: Gints hoorde ik den dorfchers zingen. „ De zorg verftoov als kaf van 't opgehoopte graan, „ Lacht ons de vreugd, als van een gouden heuvel, aan. K 3 „ 'k Was  ?8 RUTH. ,,'k Was nauw bij 't volk bekend of 'k zag me elks liefde toonen; „ Zie (riep men,) baar, bij wie Ruth en Noömie woonen, ,. Dit is die Silpa, vaak met zoo veel drift geroemt, * Door die Bevallige, waar Ephrata op roemt. ,> Waar is die fchoone? zal ze in onze vreugd niet deelen? „ Kan Boas bloeiend heil haar dankbaar hart niet ftrelen? M Viert Z,J deez'javond 'é feest des blijden oogstijds niet ?... „ Zoo ras deez avondftond ons koele fchaduw biedt (Hernam toen Boas,-) „ zal zij in uw Landvermaken, „ Door mij genodigt, ook het zoetst genoegen fmaken. „ Ruth houd zich in de ftad, wijl haar befcheidenheid „ Niet duld, dat ze ongenood zich met uw feestvreugd vleit; „ 'kMoet dus, uit 'sLandheers naam, ölieve Ruth !u melden, „ Dat elk met liefde en drift u wacht in blijde velden!" De jonge fchoone voelt haar tedre ziel ontroert, Terwijl een ftile zucht haar wensch ten Hemel voert, Dat de Eeuwge Godheid zelv voor haar belang wil waken, En, door zij n Menfchenmin, Noömie's wensch volmaken Dat onze zangnimph nu de fnaaren hoger item', 't Beftuur van Isrels God geeve onze toonen klem'! Geen  DERDE BO EK. 79 Geen dartle drift verfchuilt zich in een koets van rozen, Geen beeld der wellust doet de maagdlijke ontfchuld blozen, 't Penceel der Godheid maalt zelv hagelblanke deugd, Gediept met fchaduwen, van onverwelkbre vreugd. De gloende dag word reeds omhelst door 't zoele Westen , Natuur zag weêr vermoeid haar zilvre rustkoets vesten De koeltjes dartelde, met haar verzengde bla&n, En voerde vruchtbaarheid, op natte wiekjes, aan; De noeste werkzaamheid zonk in een fchoot vol weelde; Noömie, die door hoop haar tedre boezem ftreelde, Omhelst haar lievling, die ze aan 's Hoogftens zorg betrouwd. De Moabitifcht was met geen fchittrend goud, Of tintelend gefteent, of blanke parel fnoeren, Op 't kunstrijkst opgetooid, om 't zinlijk hart te roaren, Geen Tirus purper gloeide op 't witte veld gewaad; Een zachte rozenblos bemaalt het lief gelaat Waar in de blanke deugd, en juist gevormde trekken, Met al 't aandoenlijk fchoon der onfchuld zijn te ontdekken. Haar fieraad was, een hart dat op haar boezem hing, Gevormt uit 't fijnst kristal, dat ze eens vol vreugde ontving. Uit  U RUTH. Uit Machlons lieve hand, die 't om haar hals omftrikte; Aan 't fchoonst fcharlaken fnoer, wijl't hart door wellust tikte. Dit fieraad, dat haar min zoo fchuldloos had ontvonkt, Had nimmer, na zijn dood, meer op haar borst gepronkt. lt Kristal mag op zijn glans, haar ziel op onfchuld roemen! Een krans van leliën en blauwe kooren bloemen, Bepronkt het golvend hair, dat om haar fchoudren zwiert, Terwijl bevalligheid haare edle houding fiert. Zoo treed zij veldwaards, daar de fchcmring zig verfpreide, Terwijl Noömie haar tot aan de Stadspoort leide. Een minzaame affcheidskus, fterkt Ruth's vernauwden moed, Terwijl de feestrei haar, wel haast, al juichend groet. Men leid haar zingend, in de tent der blijde maagden, Daar deugd en edle trouw van Boüs roem gewaagden. Hier huwde vriendfchap zig aan gulle vrolijkheid, De lieve welvaart waar in 't blos der jeugd verfpreid, De fchoone werd onthaalt op edle zomervruchten, Op melk en honingraat, de vreugd deed zorgen vluchten. Men heft het feestlied aan, de ga'm der fchelle luit, En blinkend Cimbelfpel, lokt elk ter veldtent uit, Terwijl  DERDE BOEK. 81 Terwijl de blijde harp zich met een danktoon mengde. De koelen avond, die de fchaduwen verlengde, En ftatig voortdreev, had zijn grootfche plechtigheid, Om 't rustbed der natuur, thans fluimrende heên gefpreid, Hier doet een veldling bij het pas gedorfchen kooren, 't Eenvouwig zoet des lands, op gulle klanken horen, Daar leid een blijde rei, bij heldre Herren glans, In 't zacht bebloemde groen, elkaar ten avond dans. 't Bevallig meisje vlecht een krans van kooren airen, Of ftreeld, door vreugd verrukt, de tedre cijter fnaren, Ruth deelt in 't liev geluk dat lachend om haar zweevt, Schoon achtbre grootheid in haar losfe zwieren leevt. Ze ontrekt zig aan 't gejuich der huppelende reïen, Bevredigt met zig zelv, kan Mille vreugd haar vleien. De blonde Fitnia, wier vriendfchap 't meest bekoord, Daar zedigheid en deugd in drijvende oogen gloort, Die lieve maagd, omringt door gulle landvermaken, Mag, met de fchoone Ruth, de reinste wellust fmaken. Hun hart, zoo zacht geftemt, als 't kwijnend licht der maan, Mag nu, opéénen toon, voor deugd en vriendfchap flaan. L In  82 RUTH. In 't donkre fchaduw van een hemel hogen ceder Zet gints de liefde en vreugd der kuisfche landjeugd neder, Terwijl het reinst gevoel hun zachte ziel ontgloeit, En 't ftrelend veldmuzijk hun luistrende aandacht boeit, De groenen heuvel, daar de jeugdige vriendinnen De fombrefchoonheid, daar natuur meê pronkt, beminnen, Schnnt in één ffip, waar op een ^ ^ ^ ^ De ruifende fontijn, die aan den voet ontfpringt, Befproeit de bloempjes gul: een wolk van edle geuren, Voert thans verrukking aan. de zacht bezwijmde kleuren Ontwaken telkens, door een tintelende vonk, Van ftarren goud, dat op het veldviooltje blonk. Daar d'avond 'c zweet der bloem tot zilvren waas doet nollen* De tijd fcheen zelv verrukt in 't eeuwig niet te rollen, 't Genoegen fpeelde alöm, door beemd en wandelpaan, En d'overvloed bood keur van boom- en veldvrucht aan Dan, nu fpreid lieve rust haar poezlige armen open, De fcheemring fnelt in >t zwart, enfchijnt tot flaap te nopen Natuur vergt ftilte; daar, gints in het denne woud, 't Gezang der feestrei aan 't gekras des nachtmis trouwd. De  DERDE BOEK. 83 De reien, afgemat door danfen, zingen, fpelen, Verlangen om in 't zoet der vrije rust te delen, De fnaren zwijgen, en een vriendelijke groet, Een gulle omhelzing, fcheid de kommerloze ftoet. Vergeevs laat lieve Ruth door al haar veld vrindinnen Zich noodigen. Niet een kan op haar hart verwinnen, Dat ze in der maagden tent de morgenftont verbeid , Ze omhelft haar Femia, die haar op 't minzaamft vleid, Doch vruchteloos. Zy fpoeid, zo 't fchijnt, zich naar de muuren Van Bethlehem; dan, wijl de nacht zijn fluimrende uuren Voortwentlend, zag wel haast de zuster van den dood ,De ilaap, al 't fchepzel, moê gekluisterd in haar fchoot. Ruth voelt haar teder hart met dubble flagen tikken, 't Beflisfen van haar lot rolt aan met de oogenblikken; Gelijk een Duifje dat, al worstlend met den wind, Die ftormend woed en brult, en nergens voedzcl vind, Door angst gedreeven word, in zandige woestijnen, Terwijl het hongrig kroost het leven weg moet kwijnen, Zo word de tedre ziel der fchone thans beknelt, Zij dwaalt,in'tdiepstde&nachts, van verre in't eenzaam veld. L 2 Zij  84 r U t h. Zij voed den wreedften hoon, d,e % groots gemoed kan moorden, Wen Boas haar verfmaad: en zij, in Judas oorden, Alöm ten fchimp verftrekt. Dan treft haar weêr de zucht Door armoê en verdriet Noömie s borst ontvlucht. Zij ziet een flauwe ft*,] der maan van donkre kimmen, Op 't rillend wijngaard loof, van Machlon's heuvel glimmen, De ftem der liefde fpreekt, nu in haar kloppend hart: Haar Machlon, om wiens vreugd zij 'tgrievendst lijden tart, Schijnt uit een lichte wolk, bcftrooid met ftarren vonken, Zoo zuiver als de Maan, haar minzaam toe tc lonken. Haar fiere moed herleevt, terwijl haar boezem zwelt, Door 't zachtst gevoel; zij zweevt langs 't nat bedauwde veld, Daar ze in de duisternis den dorschvloer nauw ontdekte. Hier, daar zich Boas, op een bed van halmen ftrekte, En vrij van norfche zorg, den zoetften flaap genoot, Hier voelt de tedre vrouw op nieuw haar angst verboot Haar oog hadt hem gevolgt, toen zij de veldelingen 't Weêrgalmend Avondlied, verrukt, hadt horen zingen Goedaarte Boas, door de vreugd zijns volks bekoord, Hadt door geen affcheid zelv, hun lief geluk gefloord, 't On=  DERDE BOEK. 85 t Onfchuldig landvermaak bleev voor zijn geest nog fpelen, Verbeelding fchilderde de vleiendfte toneelen, Ja, daar elk zintuig door gevoelloosheid geboeit, En in de ziel geen ftroom van nieuwe ontdekking vloeit: Het trillend zenuwftel nog op den geest blijvt werken, Wil zelfs een Seraphijn Ruth's pogingen verfterken. Hij fchikt, op 't Godlijk wenk, verwarde denkingskragt, En Boas fmaakt al 't heil dat ooit een aardling wagt; Hij waant een tedre maagd op 't fpits der fteilfte rotfen Waar langs de golven, des gefchokten afgronds klotfen, Te zien, wanneer ze in 't ftip, dat haar verflauwde kragt Bezwijkt, haar laatfte hulp van zijn befcherming wagt; Hij ziet zijn pogingen tot haar behoud gelukken, Hij mag ze in d'angst des doods , aan 'twis bederv ontrukken, Haar dankbre blijdfehap zweevtbij 't doodzweet op 't gelaat, Hij voelt zijn ziel voldaan, en kent geen zaalger ftaat..... Intusfchen had zich Ruth, na lang en moedloos flrijden, En worstlen met zich zelv, aan 't noodlot durven wijden. De blijde hoop, die door de donkre nevlen blonk, Het vast vertrouwen, dat onwinbre Godsdienst fchonk L 3 Deed,  86 r u j jj Deedt haar den vriend der deugd met ftoute treden nadren Hij flaapt; een huivring rilt vol fchaamte door haare adren, Terwijl ze al bevend zich aan Boas voeten vleid, En over d'achtbren man, haar luchten fluicr fpreid, Daar hij, wiens geest al 't zoet der menfchenliefde fmaakte, Door tedre vreugd ontroerd, dit tijdftip juist ontwaakte. Hij hoord een mensch, gerust op 'slandsvolksliefde en trouw, Kend hij geen vrees. Hij hoord een fidderende vrouw, Beantwoord ilraks de vraarr- w.ut- •■ , t ivb Qe vraag- Wie hier zijn bed genaakte? „ ik ben 't, CzegtRüTHO voor wienuwzorg zints lang reeds „ De Moabitifche, gehuwt aan uw genacht, w**kte> „ Wreek u niet op een vrouw, die thans haar lot vewagt, „ Van u, gij kunt me al 't heil des levens doen verwerven, „ Of, door uw haat verneert, van zielenfmart doen fterven. „ Ik weet dat de eer niet duld dat ik mij hier alléén „ Bij u bevind; dan, plicht deedt mij dien dwang vertreên, „ Vergeev mij deze daad! 'k pleit voor een dierbre Moeder, 5, Eens de aardfche vreugd van uw onflerfelijken Broeder., » 'k Smeek om Noömie's wil! verzagt haar treurig lot, „ Van u wacht ze al haar troost, herftel haar in 't genot Der  DERDE BOEK, t? „ Der aardfche zaligheên; los 'tErvgoed van uw'Broeder, „ Voldoe aan 't wijs bevel van Israëls Behoeder!. . . . De ontroerde Boas, door dit nachtbezoek verrast, Kent in die handelwijs Gods onweêjrftaanbren last. j, Mijn dochter! (zegt hij,) die getrouw aan deugd en plichten, „ Nooit 't edel denkend hart voor tegenfpoed voelt zwichten, „ Uw beê verrukt mijn ziel, doch, fchoon ik 't wettig Erv „ Van Elimelech los, en voor zijn Weeuw verwerv, „ Nooit kan de naam zijns zaads bij Isrels telgen bloeien, „ Ten zij zich Machlon's gaê voor 't echtaltaar liet boeien „ Aan tedre min, en mij haar onbevlekte hand „ Schonk, door de hoop gevleid dat eens een dierbaar pand „ Van onze oprechte trouw , aan de eerfte min geheiligt, „ Noömie's vreugd kon zijn, en Machloos naam beveiligt „ Voor 't woeden van den tijd, zou fchittren bij zijn volk! Nu daalt het heilrijkst licht uit deakeligfte onweêrswolk, Ruth's tedren boezem klopt, door'tfchuldeloost genoegen, „ Zoude ik, (dus ftameltzij,) 't erkentlijk hart niet voegen „ Aan alles wat 't geluk en de eer van Machlon vergt ? „ Eer fchuimt de woeste zee gints langs 't olijv gebergt, „ Eer  88 RUT ff. » Eer ik de liefde van mijn Machlon zou vergeeten, „ Eer word dit kloppend hart, verwoed, van een gereeten, „ Eer dat een jongling weêr aan deze boezem rust. „ Neen 't heiligst'liefde vuur word door geen dood geblust. „ Maarte, vriend der deugd, Noömie's Ega's broeder, ;, Welk vleiend denkbeeld! lk}vmMachlon's kroost nog Moeder! „ ïk gloei van zachte vreugd, 'kfchenk u mijn hand verrukt „ Gij word door Machlons gaê eens aan dit hart gedrukt. „ Bekoorlijke Engclin! gij kunt mijn boezem ilreelen, „ In hoe veel zaligheö'n doen mij uw deugden deelen! ([lerneemtde Gods vriend .)„*kzie mijn aardschgeluk gevest, >, Ach! dat geen nieuw verdriet ons nadrendheil verpest! „ De fiere Aminadap is 't recht der losfing nader, 5, Als d'oudfte Broeder van uw' dierbren Machlon"s Vader, „ Hem komt de losfing toe, van uw verpanden grond; „ Dan, daar hij nauw beftaan voor gaede en telgen vondt, „ Zal hij het recht aan mij, gulhartig, overlaten, „ Geen óudite in Isrel zal hem om dien handel haten, „ Zijne armoê is beken*, en gij, mjjn hartvriendin! „ Die ik als 't pronkjuweel der blanke Deugd bemin, » Gij  DERDE BOEK. 8? „ Gij zult uwe eer uw roem elk ogenblik zien dagen, „ Noömie zal gerust, van allen zorg ontflagen, „ Ous huwlijk zeegnen wen ge, eens vrij van zielsverdriet „ Haar Machlon's beeldnis in een lachend wichtjen biedt! „ Uw' trouwe en edlen aart kost lang mijn' eerbied wekken, Maar 'k dachtnooit zoo veel deugd in 't jeugdig hart te ont5 dekken, „ Geen jongling wekt uw min, de wellust lacht u aan, — „ Maar, fchoone! - uw fiere handverfcheurdhaar rozenblaan! „ Verbeid hier-1 fcheemrig licht,het daagt in 't Oosten fpocdig, „ Al lasterde ons de Hel, dan nog blijvt de onfchuld moedig, „ Niets krenkt de ware deugd, die val fch en fchijn veracht, „ Vertoef, mijn waarde! eerlang verdwijnt de donkre nacht. M VIERDE  Wen de afgeleefde Vorst van verr' zijn ftrijdbre benden Zich naar 't gefchaarde heir des dvvinglandsheênziet wenden,, 't Gekerm des ftervenden in d' oorlogskreet verfmelt, Daar de overwinning langs de beiden legers fnelt, En twijifelt waar heur hand de zegekroon moet fchenken, Dan blijft het Vorstlijk oog zijn fiere fcharen wenken, Op dat hun dapperheid, door 't heiligst vuur ontgloeit, Terwijl hem 't kokend bloed, met drift, door de aadren vloek; Zoo flijt Noömie thans de Wentlende oogenblikken, Geen zachte omhelzingen der rust kan haar verkwikken, Nauw was de donkre nacht op 't halv rond neêrgedaalt, Of d'angst beklemt haar ziel: geen enkel vonkjen flraalt Voor  VIERDE BOEK. 91 Voor haar bewolkt gezicht. Dan, 't liefdrijk alvermogen Der Godheid, met de fmart des aardelings bewogen, Bemoêdigï: \ lijdend mtnféhenliefdfë m trnw* Straalt nu, metzachten gloed, in 't oog der- droeve vrouw l De hoop toont haar de zuil van Gods beloftenisfchen, In de Eeuwigheid gevest, die nooit hunn' grondzuil misfchen, Straks ruist een zachte kalmte in de opgeruimde borst, Nu wijd gevoel een traan aan 's warelds glorie Vorst! De nacht, het beeldnis van de fchaduwen der graven, ïafreel van 't dof gewelv der wreed geboeide flaven, De nacht,die't goud der kroon voor'svorsten oog verfchuilt, Zo wel als 't foltertuig, daar wroegende ondeugd huilt, De nacht werd thans begroet door de uchtend fchemeringen, Die achter d' aardbol door den valen dampkring dringen. Noömie,, die haar hart verrukt ten Hemel heft, Ontroert, nu haar de Hem der fchone Ruth reeds treft. Zij fnelt haar in den arm, daar ze om haar hals blijvt hangen, De lach des dageraads bloost op haar lieve wangen, Terwijl haar dankbre ziel in fprekende oogen gloeit, Schoon 't levendigst gevoel haar rozen lippen boeit. M * Nob'mie  Noömie ziet haar heil, in elke trek, getekent; , MijnDochter! 'k voel mijn hart is nog tot vreugd berekend, „ God heeft uw deugd bekroond, mijn wenfehen zijn gelukt f „ Ja, (ftamelt Ruth, die haar in knellende armen drukt) Gij moogtde zaalge vrucht der edle Godsmin fmaken, „ In 'slevens avond zult ge uw glorie zon zien blaken." Nu meld de fchoone al 't geen haar aandacht bezig hielt, Zints moeders affcheid haar met ijver hadt bezielt. Zij fchildert haar de vreugd der blijde veldtoneelen, Die elk gevoelig hart met zachten wellust ftrelen, Zij geeft een trouw berigt van elk belangrijk woord, Dat zij in 't nachtbezoek van Boas heeft gehoord. Met welk verrukking hij als Bruid haar zal ontvangen, Met welk een tedre zorg hij waakt voor haar belangen: Zij meld hoe hij, eer nog de zon ter middag klimt, Zal toonen welk een gloed hem in den boezem glimt. Hoe hij Aminadap het losregt af zal vleien, „ Gij ziet op eigen erv nog d'avond fchemring fpreien „ Mijn Moeder! (zegt ze,) ik zie thans't eind van al uw fmart, „ Het gul genoegen ftreele uw moê gefolterd hart! „ Mijn  VIERDE BOEK. 93 „ Mijn hand word, nog deez dag, aan Boas gul gefchonken, „ Heel Juda zal, deez dag, mij als zijn Bruid zien pronken. „ Dog't alziende oog, dat thans mijnkloppend hart doorziet, ,, Weet dat ikflechts voldoe aan't geen mijn plicht gebied, „ Dat Machlons min alléén mijn boezem kan doen gloeien, „ Deez heete tranen, die mijne oogen thans ontvloeien, „ Getuigen hoe mijn ziel dien zaalgen eeuwig mint, „ Schoon dankbare achting mij aan Boas echtkoets bind! „ Ach! kende gij al d'angst deez nacht door mij geleden! — „ Door welk een tedre fchroom werd niet mijn ziel beftreden! „ Hoe hevig floeg dit hart! hoe dikwerv aarzelde ik!.... „ Ach! zijn ontwaken waar mij 't akligst oogenblik! „ Dan, 'k vond een' tedren vriend, met al ons leed bewogen, „ Hoe dierbaarwas mijn naam — mijne onfchuld in zijne oogen l „ Nauw bloosde de oosterkim, door 't flauwe morgenlicht, „ Of'k zag mij doorzijn zorg op nieuw tot vreugd verplicht; „ Ga, jonge hartvriendin! omhels uw treurge Moeder, „ Zeg haar, (dit was zijn taal) dat zij een vriend een hoeder „ Een trouwen fchutsheer in haar wreden rampfpoed heeft, „ Zeg dat, in Boas ziel, nog de oude vriendfchap leevt: M 3 „ Geen  94 RUT B. „ Geen tijd geen wislen d lot tonde ook die vriendfchap kr enken „ Uw liefde moet voormij haardeeze veldvrucht fchenken, „ .Deez feïankeGersÊ moet haar vernieuwde backten titn, 5, En Weke kwalen doen voor welvaarts rozen vliênï ,, Zijn hand heeft zeiv dit graan, zo minzaam, mij gefchonken." Noömie voelt haar ziel door dankbre vreugd ontvonken, Zij ziot den Hemel aan, terwijl haar boezem zwelt, ^ En haar verrukking in een zachten wellust fmelt. Gods trouwe liefde bliivr ™ m-j wijvt op blijde lippen zweven, Zij doen zijn glorie in een dankbren lofzang leven! ^ Bedaarde Süp* die, door vriendfehaps gloed bezielt, ' Ate zints haar komst, in ^ bij zich hidt> En vaak door tedren troost haar tranen zocht te drogen Die trouwe hartvriendin, door blijdfehap opgetogen, ' Smaakt al de zaligheên, die 1 reinst genoegen Wed, Nu zij de zegepraal der lijdende onfchuld ziet Zij deelt in al hun vreugd: de lieve morgenzangen Der juichende natuur, zijn door hun lied vervangen In 't eigen oogenblik dat Leners heilig kroost *<* *9W dat de eerfte vonk van 't morgen offer bloost, Mag  F I X R D E BOEK. 95 Mag *two«wlijk danklied s door de dunne lacht weergalmen.. Hoe klinkt htzn üil verblijv door ongedwongen Pfaimen! Elk rollend tijdftip word aan gulle vreugd, gewijd,.— Getrouwe Bern fpaait» intusfcken» zorg noch vlijt Om voor net waar belang der fehoone Rtrra te waken, En *t heil der lotvriendin zdijjns Broeders te volmaken , Reeds bood hij Nimri, die Noomiis land bezat, Tot losfing van dien grond, d'aanzienelijkften fchat, De (chraapzucht wae voldaan ; en Boa's kon zich vleien , Zijn Ruth, nog deezen dag, langs Machlons erv te leien. Hij hadt Aminadap Noömiës eisch gemelt; Doch, daar 's mans armen ftaat geenheilrijke uitkomst fpelt „ Zegt Boas: „wees gerust, ik zal haar ervgoed losfen, „ Met haaren wijngaard, die, in gintfche olijven bosfchen, „ Bevallig rijst, biede ik deez dag ten onderpand „ Van ongekrenkte trouw, van vriendfchap. Ja de hand „ Der Moabitifche, zal dit verdrag verzeeglen, „ Wel aan, dat wij voor 't oog des Oudften allesreeglen! — De nijvre werkzaamheid had nauw de zachte rust, Van 't blij ontwakend oog der fchepslen weg gekust, Nog  96 RUT H. Nog had de morgenzon de ontelbre regenbogen, Door elke ftraal gefohetst, niet van 't gebloemt gezogen, 't Lam groet, al blatend, naauvv de blijde veldeling Daar dauw, als paarlen, langs zijn blanke vachten hing. 't Veel 'kleurig Flindertje mocht, op de rozen knoppen, Zich dartiend fpieglen, in de heldre morgendroppen, De jonge herderin hieuw de eerfte toontjes aan, In 't vreezaam fchomlend loof, der malfche dadelblaan. 't Was of de Zomer zich met ninum O&nnnhéên fïerde, Toen vreugd het huwlijks feest der reinfte liefde vierde, In 't vrolijk Bethlehem hadt gulle vruchtbaarheid, Alöm den dankbren lach, op 't vrij gelaad, verfpreid. In Silpa's woning heerschte een ongeftoord genoegen, Een zuivren wellust deed de tedre harten zwoegen, _ Ruth ziet, op 't onverwacht, zich vriendelijk gegroet, Door Fitnia, verzeld door al den maagden ftoet, Die zij in Boas dienst haar veldvriendinnen noemde, Thans hoord zij hoe haar elk als Bruid gelukkig roemde. Geen nijd, die door haar gif de zaalge vreugd vergalt. De jonge Fimia, die Ruth in de armen valt, Doet  VIERDE BOEK. 97 Doet, gloeiend van gevoel, dit blij bericht haar horen: „ Gij zijt, voor 't oog der Stad, tot Boas gaê gekoren, „ Grootmoedige vriendin! uw heillot is gevest, ,, Uw naam —- uw glorie praalt door Canarfs rijk gewest. „ Uw vriend, bij 't rijzen van den vroegen zomer morgen, „ Vol ijver bezig om voor uw geluk te zorgen, ,, Heeft EV.melechs grond, wel eer voor brood verpand, „ Met goud gelost, en wacht als echtvriendin uw hand? De naaste losfer heeft, voor 't oog van Juda's Grooten, Dit rcgt hem afgeftaan. Kom, 't huwlijk dan gefloten; „ Volg met Noömie ons, 't volk wagt, met ongeduld, 't Ziet door uw komst zijn vreugden Boas hoop vervult." Gelijk een jonge Roos, die 't middagvuur deedt kwijnen Die 't vrolijk lachend blos, zag, met haar geur, verdwijnen, Weêr vrolijk opluikt, door een regenvlaag befproeit, Daar elke droopel, die in 't treurend kelkje vloeit, Verwelkte jeugd herflelt, en weêr het blozend leven Doet, in den zachten gloed der purpren bladen, zweven; Zoo fpreid deez taal het blos der fchoone ontloken jeugd -In al haar kracht ten toon, bedauwt door dankbre vreugd, N Zelr  98 RUT Zelv voelt zich £ ouderdom vol vrolijkheid verjong ^nies .aam en deugd rolt van 's volks bliido tonden Terwijl zij fchoone Ruth, naar 'truim gcwelvfeUcid, Daar hen de vierfchaar, die het recht befchermd, verbeid plaats, door Isrel bij de poorten hunner lieden ' Verkoren, ftrekt alöm ten wieg voor blanke zeden, rot veilge fchuilplaats voor verdrukte onnozelheid, ^-vijlzeeenkillefchrikvoortrouwlooze ondeugd fpreid. Uier had ook Bocis voor den raad der achtbre vad.cn , Om Elimelechs zaak Aminadap doen nadren, Die hem, voor aller oog, Noömie's losfer noemt, Daar * faam gefchaarde volkzijn liefde en grootheid roemt, >tZiet gints Noömie haare fchoone Ruth geleien, Bij 't juichend feestmuzijk, der blijde maagden reien, Noömie's ouderdom verfpreid een achtbren zwier; Zoo drijft de kuisfche maan langs 't blijde luchtiafer, En doet haar Majefteit bij tintelende vonken, Van'tprachtigNachtgeftarnt,metgrootfchenluLrPronken. Bevalligheid en deugd .beftraalen 't jeugdig oog, Der vreemde fchoonheid die het ftuchtfte hart bewoog, Ontroering,  VIERDE BOEK. 99 Ontroering, dankbre vreugd en liefde doen haar blozen, En pronken met al 't fchoon der opengaande rozen. Zoo ras haar fprekendoog, hetooghaar's vriends ontmoet, Verliest 't aanminnig blos zig in een purpren gloed. Een' ftiilen fchrcom doet haar, op 't duidelijkst, gevoelen, Dat niets het vuur der min voor Machlon zal verkoelen. Dat Bcas tedre vrouw, die ze altoos hoog waardeert, Nooit minnend Word beloont, maar flegts uit plicht geëert. d'Ecrwaardc losfer treed zijn lieve fchoone tegen, „ Dees blanke hand, voor 't oog van Ephrata verkreegen, (D us fpreekt hij,daar hij Ruth voor't hoog gerechtshof leid) ,, Schenkt mij het rijkst bezit van aardfche zaligheid. ,, God die mijn hart doorgrond zal tot getuigen ftrekken „ Datliefdloozeontrouwnooit mijne echtkoets zal bevlekken, „ Dat ik de weerhelft van de telg mijns Broeders huw, „ En laage wellust, dwang en trotfche wreedheid fchuw! „ De God van Isrel moog'me een bloeiend Echtpand geven, „ Een telg, waar in de naam mijns Broeders zal herleven; „ Op dat uit Juda's Ram niet één geflacht verga. „ Al 't volk getuig dat ik, aan Elimelech''s gae, N 2 „ Het  103 RUT H », Het ervgeld fchenk, door 't lot zijn vaderen beknoren, ' " ïhanSZaI §ewdd' niet meer uw rust verftoren, " mmk! wagtvolmoed,door vreugd gevleid, den dood, „ Daar, waar ge uw boezem melk aan blijde telgen boodt"! Nu reist een fchel gejuich en doet 't gewelv weêrgalmen, De Bethlehmfche jeugd ftrooit huplend mirthen palmen. Terwijl Noömfs hart door ftillen wellust flaat, Vérfehijnt oen Priester, die, in * witte feestgewaad, De reine heiligheid van Jacobs God doet pronken. Verheven Godvrucht fchijnt zijn ftatig oog te ontvonken, Hij zegend 't huwend paar , daar elk de plechtigheid De grootfehen luister van bezworen trouw verfpreid. Nu golvt de gioendc lucht door blijde feestgezangen, De zon fchijnt wolkloos in den middag boog te hangen, De gulle zomer bied, in fombre wandelpaan, Haar vruchten rijp geftoofd, den feestgenoten aan. Niets dwingt de zuivre vreugd. De trouwe burgerharen Verheffen Bods deugd en toklen blij de fnaren, Zij voeren t teder hart al zingend tot hun God, En fmeken voor de deugd om 't zielbekorendst lot!  VIERDE BOE Ê. ia! „ Leng, (juicht men,) moet de naam van brave Boa's levenl — 5, Zijn heil zij boven 't woén van nijd en tijd verheycnl « „ Zijn Rijkdom groeil 't geluk beftrooi zijn lachend veld, Met al de fchatten, die de fchoonfte hoop voorfpelt \ 5, De mollige overvloed blijv langs zijn voren dansfen, „ De voorfpoed fier zijn tent, met malfcke rozen kransfenl ,, Hij kenne, in 't laag gewest, nmt zorg noch knagend leedl ,, Zijn vee dat, huplend, door de zachte klavers treedt, „ Doe elke dag zijn heil, zijn rijkdom welig groeien! „ De melk van *t wollig fchaap , de blanke room der koeien, „ Biên rijke zaligheên, aan 't liefderijk gezinl ,, Noömie's Dochter zie haar tedre huwlijksmin „ Gekroond door telgen die, in fchuldelooze trekken, Haar Machlons jeugd en moed, haar Boas deugd ontdekkenl „ Zij blijv de glorie van haar dierbren echtgenoot! „ Haait bloos, tot Juda's heil, een zuigling op haar fchoot. „ Haast zien wij Boas in de reinfte liefde delen, 3, Wen hij een Engel aan haar blanke borst ziet fpelenl „ Ja, dat een talrijk kroost hun vreugd hun heil vergroot*. „ Als 't zaad van Juda, dat uit vruchtbre Moeders fproot! N 3 » >  102 RUT H. * 2a BoSs> fmaak al '* heil dat Jacob op deez' Aarde * Gemot, toen Lca hem ren reeks van zoonen baarde, „ Die, vrolijk groeien, hem verrukte door hun jeugd! " S:makmet zielvriendin, die onüitdrukbre vreugd, „ Die Vader Isrcl mei zijn Jchone Rachel „ Toen eerst een lachend kind aan haren boezem Jpeelde, „ Geen zorg geen huisverdriet zweev cm uw Echtkoets heênï' Zoo klonk der reienzang, terwijl de dag verdween. De zachte fchemcring, omfluierde reeds dc uuren En wenkte Levie's kroost naar de avond offer vuuren; Dan, eer de hcidre dag in 't zoele Westen helt, Is Elimelechs grond in Boas macht gcfteld. Verrukt geleid den ftoet der blijde feestelingen, Terwijl zij 't heil der min, op zachte akoorden, zingen, 't Verëenigt Paar, wiens hart Noömie's vreugd bedoeld, Met zich ter heuvel op. Een ftille ontroering woelt' Door haar bedaarde ziel, en doet haar tranen fprengen! Noömie] zou ons hart geen tedre zuchten mengen, Als offers door 't gevoel Menschlievenheid gewijd! Tuigt elke voetflap niet een merk dier zaalgen tijd, Toen  V I Ê R D E BOEK. 103 Toen kommerloze vreugd op de ogenblikken- zweefde, Toen liefde en onfchuld in uw jeugdig blosjen leefde? Noömiel deeze;: grond, zoo dierbaar aan uw hart, Verlevendigt voor u de bange baarens fmart, Die in een Oceaan van zaligheên verfmoorde, Toen ge eerst de welkoomkreet der lieve wigtjens hoorden, Toen gij, door vreugd verrukt, in't aanzien van den dood, Uw huwlijksvriend een pand van reine liefde boodt! Hier was 't toen ge in de fchaauw van die granaatboom ruste, Het eerst een fcamlend woord van Machlons lipjens kuste! Hier heeft de Moedernaam het eerst uw ziel geffreeld! Vaak heeft uw Chiljon daar aan uwen fchoot gefpeeld, Wijl fchuldeloos gevlei 't verdriet en zorg verzachten, En gulle onnozle vreugd op 't blozend mondjen lachte! — Noömie, door gevoel thans aan zig zelv ontrukt, Word, door haar lieve Ruth , aan 't kloppend hart gedrukt, Het vreedzaam landverblijv biedt haar een ffcille woning, Hier vind haar liefde en deugd de vleienfte beloning. Vernoegd leid Boas thans Noömie aan de hand En toond haar d' overvloed van 't zielverrukkend land. 5, Hier  *c+ RUT H. „ Hier kunt gij, dierbre vrouw! hier kunt ge uw wislend leven, S) Eens, bij een fpaden dood, de Godheid weder geven. „ Terwijl uw MackWs naam in onze telgen bloeit, ,, Waar op uw zegen nog van vege lippen vloeit! „ Geniet hier al 't geluk - alle aardfche zegeningen, „ Die ooit Gods liefde fchonk aan broze ftervclingen! • » 'k Smeek, met de wellust van mijn hart, om geluk, „ Uw levens avond ken geen wolk van ramp noch druk." Op nieuw weergalmt de lucht, door ongedwongen tonen, Men hegt aan 't wijngaard loof, de blijde bruilofts kronen, En danst in 't fomber groen, op 't fors cimbaal geluit, Of ftemt het fnaartuig zagt om, aan de tedre Bruid, En haar verheven vriend, de rijkfte zegeningen, Alle aardfche zaügheên gulhartig toe te zingen. ■ - In't fchoon bebloemt prieel word d'avond disch bereid, Hier kende d'overvloed geen ftugge fpaarzaamheid, De vette kalvren lugt, voor 't vlammend vuur gebraden, fen malfche geijtjens, die de grage lust verzaden, Verfieren 't veldfeest, daar de gulle eenvouwigheid, ■De bloem van 't fchoonfte graan tot voedzel heeft bereid. De  TIERDE BOEK. tós De vette room, gefchept in juist gevormde fchaalen, Noopt thans de feestrei 'aan den koelen disch te onthalen, De blozende applen, milt béftrooid met lelieblaan, Biên hun verfrisfend fap den feestgenooten aan. Hoe word het oog bekoord doOr daadlen en granaten! Hoe lacht'de malfche vijg, naast volle honingraten; Terwijl de palmwijn, in vergulden koppen, fchuimt1, En zelv de boezem der naargeestigheid verruimt! —■** Elk vleid zig, gul geroot, op most en bloempjes neder, Hoe gloeit thans 2?ta* ziel, hoe vol gevoel hoe teder Vest hij het tintiend oog, op al zijn zaligheên, De aardschenglen dalen zelv, al juichend, naar beneên, En zien, door liefde'en deugd, de zwakke ftervelingen Voorby den hoogften rang der gloenden Seraph's dringen. Zij huwen aan de vreugd, die aan den velddisch fpeelt, Een zagte hemeltoon, die reine zielen ftreelt. 't Volmaakt genoegen geevt de fpijs nog edler geuren, Men kend geen fchaduw zelv van 't zielbekomrend treuren, Den koelen avond fchenkt de gulfte vrolijkheid, De bleeke maan, die zig door 't bevend lommer fpreid, ° fchijnt  io6 RUTH. Schijnt met meer luister, aan het blauw gewelv te pronken, De wolken, rijk getooid met gouden fterren vonken, Verzwelgen 't licht niet dat de Nachtvorstin hen gaf Maar kaatften zilver op de groene beemden af. Het tijdftip word gewijd aan nieuwe zaligheden, Alom werd Isrels God om vreede en heil gebeden, Terwijl de feestdag, aan de grens der ftoflijkheid,. Al juichend wegzinkt met de gloed der majefteit. Menschlievenheid 1 ö telg van 't zalig Alvermogen! ö Goddelijke Deugd! met elks verdriet bewogen, Gij waart het dien de ramp van 't fterfelijk genacht, In 'swaerelds vroegfte jeugd, melijdend hebt verzagt, Waart gij geen fchakel in der dingen heilrijke orden? Ras moest deez Aard een hel, de Mensch een duivel worden! Gij boodt uw zachte hand aan Adams zuchtend kroost, Terwijl gij de onfchuld in het grievendst lijden troost, Waar ge ooit een Edle ziel met zelv voldoening ftreelde, Ontfpringt een zaalge bron van onüitdrukbre weelde, En fchenkt aan't kwijnend zaat,der zuivre Godsvrucht, kragt, De wanhoop vlucht, en, moed herleeft bij 'tzwakgeflacht; Hier  4 VIERDE BOEK. io7 Hier, telg der Eeuwigheid! hier moogt ge op glorie bogen! Gij, gij hebt Boas hart tot tederheid bewogen. Het klopt voor 't fijnst gevoel, daar 't in zijn zielvriendin, Al 't gaadloos heiige ziet der reine huwlijksmin. Zijn gul zijn minzaam oog, kan in Noömie's trekken,.— Het treffend beeldnis eener englen ziel ontdekken; Verrukking, dankbre vreugd en onverwrikbre trouw, Verzeilen 't liev geluk, en bannen zorg en rouw. Elk tijdftip rolt voorbij in fcbuldeloos genoegen, Geen angst - geen bange fmart doet zagte boezems zwoegen , Noömie wagt gerust haar levens avond af, En kiest — op eigen grond —voor 't koud gebeent' een graf. „ Hier ( zegt zij,) door de fchauw van 'tflatige eiken Iommert' „ Slaap ik in 't donzig flof, voor zorg nog leed bekommert, „ Schokt d'Aardbol uit zijn kring Noömie fluimert vrij, „ Hier wentlen de Eeuwen zagt mijn zwijgend graf voorbij. „ Nog lacht de tijd mij aan; 'k zal op Gods gunst vertrouwen, 'k Zal,eer ik fterv,nog 't kroost van Machlons gaê aanfchouwen, „ ö Vleiend denkbeeld 1'kvrees den last der jaren niet 1".... Thans hadt de zomer, die alom zijn fchatten biedt, 0 1 Zij.»  io8 RUTH. Zijn bruine lokken reeds met vale wijngaard bladen Omkranst, daar blijdfehap zigin zoeten most mogt baden; Ruth waar, in Boas huis, de wellust van 't gezin,. Haar deugd bekoorde elks ziel: haare onbevlekte min Haar zedigheid, haar trouw deên al de zaligheden, Bekoorlijk bloeien, voor haar achtbren Echtvriends treden. Vaak wijd hij, in haar' arm, aan God een dankbre traan, Terwijl het fijnst gevoel hun beider hart deedt ilaan, Niet ver gefcheiden van Noömifs irille woning., Genoten ze eiken dag de vleiendfte beloning, Van liefde en tedre zorg, daar 't lagchende geluk, Noömie ftfeelde, vrij. van tegenfpoed en druk. De blijde landftrcek mocht op zijn bewooners roemen, De lijdende armoe hen een' veilgen toevlucht noemen,. Gelukkig, oord! waar deugd haar heilig altaar bouwt, Waar zigdewaare vreugd, in vriendfehaps arm,onthou^ts De Godheid die, volmaakt door wellust zich ziet ftrelen* Wen zij. haar fchepslen in 't hedoelt geluk ziet delen, Hegt welvaart, liefde en vree en heilaan eiken dag, De fcjhoone.daagraat rijst met een bevalgen lach, Efc  VIERDE BOEK. 109 En ftrooit den-zegen mild, langs tuin en veld en akker, Vèrnoegde werkzaamheid zingt 't fhpend veldvee wakker', Godvruchte Boas juicht, met zijn geliefde gaê, Al ftamlend 't danklied der verloste geesten na De-vreedzame avond voert 't aanminnig beeld der vrede, Gevoed door zaalge rust, op koele vleuglen mede, Zoo drijft de Winter na het wit befneeuwde noord, Langs rots en woestenij, door Canans beemden voort; Thans ziet Noömie door een vreamdling zig begroeten , Zij Ibtat ontroerd: ze ontdekt Elmire aan hare voeten, Van wie ze al wenend flechts 't verward bericht ontfing, De jonge Amiel kend ze in den vreemdeling, Bèwondring en gevoel doen nog-haar ftem verfmoren. „ Ach, (zegt zij,) doe mij 't lot van Orpa duidlijk horen?' „ Bezweek die fchoone in 'teind voor alle rouw en fmart? „ Haar lijden is voltooid; zij heeft hier-, aan dit hart, (Herneemt de Voedfter ) „ zagt den jongften fnik gegevenl Helaasl de zoetfle hoop- v.rjinkte H kwijnend leven, „ Zij moest, eer 't ftervüurhaar verlosfing am kwam lin,- „ Zig, eerst nog Moeder van een hulploos wicht jen zienS ü 3. „ Hoe%  üo RUTH. » Hoe ? C roePt AToö«i«) mag mijn Chiljons naamnog bloeien ? „ Waarisdielievling? 'k voel mijn Moeder hart ontgloeien! „ Ach\ (zucht Elmire) vleid u met dien wellust niet, » Beminm" Orpa, die bij Chiljon w* geniet, » M°gt '* pand der nim m n°S nauwlijks welkoom kus/chen, „ Of voelt in >t brekend hart het vege leven blusfehen, „ Reeds had de koude' dood haar jeugdig bloed verftremt, Mj Nog hielt zij 't fchreiend wichtje aan de enge brrst geklemt, „ Enfmeekte,alftervendy mij, voor >t Maar pand te zorgen', » „ Waak, (riep zij ftaamlend) voer de jonge levensmorgen! „ it Ach dat mijn telgje ê Codl niet in zijn jeugd verwelk, „ „ MijnLievling! nooit gezoogt met Moeders boezem melk! „ „ Achl was mijn koop gelukt, '* waar ras dit oord ontvloden! „ „ En deez onnoozlen aan Noömie's zorg geboden, „ 5, 't Hadt daar, afr Chiljons telg, Voor\JA cobs God gei/oei*! 3, „ o Ruth! .im;« zielvriendin >k voel hoe mijn boezem gloeit. „ „Ikfterv! Elmire! ik bid voldoe aan mijn verlangen* * » ?m>' ^e iMt/ïe blijk van uwe trouw ontvangen] „. w { hulploos kind., dat op mijn boezem rust, » » Wiens tdre trekjes door mijn kouden mond gekust, t) Zijn  VIERDE BOEK. rm ,,.Zijn dierbren Vader doen voor mijn verbeelding zweven, Dat gij deez lievling aan Noömie's zorg zult geven t... „ Haar flauwe jlem bezweek; elk afgebroken woord, j, Smolt in een doodfnik; 'toog, waar in nog teerheid gloort, }, Bleev op het kind gevest terwijl haar ziel reeds fcheide, ), Daar Chiljons telg zijn lot, fchoon onbewust, befchreide. ,3 Ze ontjliep in mijnen arm \ wat heeft mijn hart geleên! s, Ik heb uw' God om kracht, in al mijn rouw, gebeénl „ 'k Zag 'i ouderlooze wichtje, aan mijne zorg geheiligt, „ Dan'k zag't haast, door den dood, voor 's levensramp beveiligt! 'k Nam 't uit den kouden arm der Moeder, die geen fmart „ Geen lijden meer gevoelt, maar'''s waerelds wisling tart, „ In 't eigen graf, dat vaak haare oogen kost verlusten, „ Bij Chiljons jluimrend ftof. deed ik mijne Orpa rusten. „ En 'i levensvonkjen dat in 't pand der liefde gloort, „ Zag ik, nog d' eigen dag, in d'arm des doods verfmoordl » Terwijl mijn hijgend hart, door 't grievendst lijden klopte. De bange zuchten, die mijn boezem lang verkropte, si Bij 't vege ftervbed, van mtjn lieve voedfterling, Verfchaften mij thans lugt, terwijl ik troost ontving, „ Door  t ia RUTH. tf Door 't denkbeeld dat die macht, die wij eerbiedig vrezen, „ Vol liefde 't lot bewaakt van hulpeloze wezen, „ M vleiend voerd' zij thans de blanke onnozelheid y, Uit 't jammer vol gewest, waarom dit heil befchreid? ,, Neen, morgen roosje] uw dood doet mij geen tranen plengen, 55 Uw ftof zal zig met 'tftof van minnende Ouders mengen, „ In 't fier vuur van den tijd, vertoond het eerfte licht. Dat in hun oogen ftraalt, het eerst dit fchufdloos wicht! — ,, Nu fel een mij''t vruchtbaar veld verkeerd in woestenijen, „ Geen lachje der Natuur kon meer mijn oog verblijen, Een fombre treurigheid verzelde elk oogenblik, „ Mjn Vaderland jcheen mij 't verblijv van angst en fehrik, „ De troost mijns ou^erdoms waar nu door 'f graf verzwolgen, ,, 'k B,floot de hartvriendin mijn's Voedfter ling .te volgen; „ Mij dagt defclone Ruth, waar zij zig ook bevind, „ Heeft Orpa's Voedfter, Jïnts haar vroegjle jeugd bemindt, „ Ik ken Ncörnie's hart, beproevt door 'f grievend lijden, 3, Zij zal haar bijftand aan eene afgeleevde wijden, „ 1\ ijn h' iïitenzijn verteerd, ik eisch niet lang uw hulp, „ Deez' jongen Menfchenvriend boodt mij zijn lage ftulp, « Ter  VIERDE BOEK. 113 „ Ter veilge fchuilplaats, 'k zag 't gevoelig mededogen, 3; Met mijn verdriet, in elk der huisgenoten oogen; „ '£ Verlnalde hen mijn lot; 'k had nauw uw nam gemeld, „ Of blijde vriendfchap fchecn te huplm door het veld. ,, Men fchetft; mij uw heil; hoe voelde ik 'f hart ontroeren, 5, Het lot der lieve Ruth fcheen me aan mij zelv te ontvoeren. Ga heen, (fprak Milon,) iveest getuigen voor uw dood, 3, Hoe Isrels God 't geluk der deugd op aard vergroot. „ Mijn Zoon zal U, vol vreugd, aan hare woning leiden, 5, 'k Zag gul genoegen zig op elks gelaat verfpreiden, ,, Ik fcheide met e:n hart dat, nog, voor \t liev gez;n, „ Door dankbre vriendfchap klopt; — k trad nauw deez ftreken in, „ Of 'k hoorde uw naam, uw deugd en Rvth''sgeluhjlaat roemen! „ Ja, (zegt Noömie,) 't volk mag mij Gezegend noemen, Mijn ziel gloeit door 't gevoel der reinftc dankbaarheid „ Dan, welk een fmart is mij door Orpals lot bereid! „ In 'slevens bloei verwelkt, ik zag het grievendst lijden, ,, In 't heimïijk., al d: kragt van hare jeugd beftrijden, „ En moest die tedre nog, na zoo veel angst en fmart, „ De kwelling voelen van een brekend moederhart!.... P „ Dan,  214 RUT H. „ Dan, 't is voltooit l zij mocht dittreurgewest ontvluchten, „ Nooit zal haar fchuldloos kind om moeders bijftand zuchten, „ Gods min bewerkt tog 't heil, van eiken fter veling 1"... Ruth, die 't berigt nauw van Elmire's komst ontving, Of in haar armen fnelt, voelt 't grievendst medelijden, En blijft een tranen vloed, aan Orpa's deugden, wijden. Dan, ware vriendfchap, die haar lieveling betreurd, Voelt dat geen ftervlot ooit die zaalge kluisters fcheurd, De blijde ftervdag blinkt, door zwarte treurgordijnen, En doet, voor'tfchreiend oog, de onfterflijkheid verfchijnen, Godvruchte Boas deelt in al de boezem fmart, Maar toont hoe grootfche deugd dit wislend leven tart!— De jonge Amiel geniet elks liefde en achting, Hoe gul word hij onthaalt! de dankbre plichtbetrachting Blijvt in Noömie''s ziel, en daar hij van hen fcheid, Ziet hij, het rijkst gefchenk, voor zijn gezin bereid. Ruth wil een fluier, door haar eigen hand geweven, Met blauw en rood doormengt, aan jeugdige Elma geven, Noömie doet de keur der malfche vruchten biên, Aan Milon en zijn gaê; op dat zij juichend zien, Hoe  VIERDE BOER. it$ Hoe voorfpoed en geluk langs Juda's heuvlen fpeelde, Terwijl Elmire in 't heil der trouwe deugden deelde. Noömie fchenkt, tot loon van lang betoonde trouw, Een ftil een vrij ver blijv aan de afgeleefde vrouw. —— De hoop zweeft, in een rei van aardfche zaligheden, Op reine vleuglen van oprechte fmeekgebeden, Reeds in het fchoon verfchiet, de wellust lacht hen aan, Daar liefde en dankbre vreugd 't gevoelig hare doen flaan. Ja, God gewijd geflacht! gij ziet uw heil voltooijen; Eer de Oogstmaand't golvend goud, op 't vruchtbaar veld zal ffcrooijen, Eer 't graan ten wieg verftrekt voor mollige overvloed, Word reeds door Boas gaede een [pelend kind gevoed!.... Dit vleiend denkbeeld, bant al de akelige zorgen, ■ Ruth, met 't aanminnig blos der fchoonfte lente morgen, Door wellust zagt bedauwt, verrukt de tedre ziel Haar's Echtvriends, die zij vaak in knellende armen viel, Wen ze al de zaligheên van hun geluk gevoelde, Schoon nooit haar zuivremin voor Machlons fchim verkoelde, ó Reine liefde! ver verheven boven 't grav! ö Duidlijk perk van 't beeld, dat God den aardling gav! P % God  n6 RUT E. God ! de Eeuwge liefde zelv, de grond van ons vertrouwen, Verlust zig, omzijn beeld in onzen geest teaanfchoüwen!... Heel Jud'.i hieldt het oog op Boas ftaag gevest, Zijn eer <— zijn grootheid was de glorie van 't gewest. Dan, welk een gloed ontvonkt ons bloed in kronklende aadren ? Wij zien het tijdftip dat de deu.,d zal kronen nadren !.... Verrukking gloeit in 't hart van elke veldeling, De zaalge dankbaarheid daalt, uit der Englen kring, Waar hcên ze eens vluchten moest, uit Edens kwijnend lommer, Nu ftreeld haarde onfchuldblij mendenktaan leed noch kommer» Ruin voelt al d'angst de fmart door't zaligst heil verzagt, Zelvs Moeder, grote God! nu blijkt de tedre kracht. Van liefde en van natuur! gelukkigst aller dagen! Terwijl de Godvrucht in een zilvren ftaatzie wagen, Met leliën gekroond, werd met een heiige ftoet, Van Hemellingen in dit ftervlijk oord begroet. Ruth is de Moeder van een wicht zoo fchoon zoo vleiend, Als immer 't licht genoot. 't Bevallig kind datfehreiend Het leven welkom groet, is moeders vreugde en lust, Die 't eerfte traantje van 't ontluikend blosje kust, Terwijl \  PIERDE BOEK iif Terwijl verrukking thans haar huwlijks vriend bezielde, Die, fpraakloos van gevoel, naast'tjiuchend kraambed knielde, Daar hij haar blanke hand met gloende lippen drukt, Daar alles , wat zijn ziel ooit wenfchen kon, gelukt, Hij neemt hethuwlijkspand, vol vreugd, in trillende armen. „ Ik (zegt hij,) zal de jeugd van't weerloos kind befchermen, „ Maar nooit boog Boas op dit fcbittrend Echtjuweel! -—,, Noömie! zie uw zoon! dit heil viel u ten deel, 3, Deez klcene lievlng moet uw glorie doen herleven, „ Omhels hem! —God heeft zelv deez wellust n gegeven!'*— Hij bied haar't hulploos kind, terwijl haar boezem gloeit, En een gevoelge traan uit fprekcnde oogen vloeit, —De kwijnde ouderdom verdwijnt van deez toneelen, Noömie mag verjongd de jeugdige Engel ftreelen, Haar hart is overftelpt, daar 't in haar armen rust, En niets den zuivren gloed van hemel blijpfchap blust, —■ Verrukte Boas fmaakt 't volmaakst genot der weelde, Dat ooit de vrije ziel des denkende aardlings ftreelde, Hij ziet zijn gaê gered, uit angften van den dood, 't Bekoorlijkst wichtje flaapt thans op Noömie's fchoot, P 3 Hij  n8 RUTH. Hij drukt den kus der min nog op verbleekte lippen, Der üeffte zielvriendin. — Zij laat een zuchtje ontglippen Daar zij haar Boas aan haar dankbren boezem knelt, Haar ziel fpreekt in een traan, die in haare oogen zwelt; Daar de onüitdrukbre vreugd zelvs d'uitgezogtfte woorden, Te flauw, te krachtloos zijn. Hun zaligheên bekoorden De blijde Seraphs, die het deugdbeminnend kroost, Wiens glorie zon bewolkt, door 't flervlijk ftof reeds bloost, Omfchaduweil de glans met blank= Hcmclfchachten , Zij deelen in 't geluk der flervlijke geflachten; De ruime woning galmt, door 't fchuldloos vreugde lied, Daar waare vriendfchap thans 't volmaakfte heil geniet! Getrouwe Silpa treedt Noömie vrolijk tegen, Noömie (juicht zij,) heeft van God een Zoon verkregen! Elk galmtjhaar vrolijk na, daar Fimia verrukt, De jonge Moeder aan d' ontroerden boezem drukt. - . Waar 't vrolijk oog zig wend 't kan al tot blijdfehap wekken Noömié's fchoot blijvt 't kind ten zachten wieg verftrekken, Terwijl de flaap voor 't eerst, d'aanminnige oogjes fluit Koömie's kloppend hart barst in deez' woorden uit: „ God  VIERDE BOEK. u9 „ God heeft min leed gezien, 'k mag weer op nakroost roemen, „ Dit kind bouw Machlons huis ik zal het Obed noemen, „ Het zal de glorie zijn van mijn verneêrt geflacht, „ Zo vaak d' onnoozle vreugd in vleiende oogjes lacht, Bekoord zijn lieve jeugd de onfterfelijke fchimmen 5, Der zaalge Vadren, die als morgenfterren glimmen, „ Mijn' Elimelech! ftreelt Noömié's heil ü niet? „ Daal eens nog, Hemelling! in 't ftoffeliik gebied! f „ Aanfchouw de zaligheên, die ons op aarde omringen! „ 'k Wacht nu vol vreugd den dood, mijn dierbre Lievelingen! , „ Godvruchte Boas droogt, haast, op mijn vreedzaam graf „ Van 't oog der lieve Ruth de tedre traanen af! „ Mijn Dochter! welk geluk, ik zie uw deugd beloonen, 5, 'k Roemeens, in 't Godsgewest,uw trouw op Englentoonen!" Elk volgt haar juichend nasr. - Hoe rolt langs 't vrolijk veld, De ftem der fnaaren, die het danklied blij verzelt. Hoe galmt de ruime lucht thans, door geboorten zangen De landjeugd gaat ten rei, de vreugd bloost op hun wangen, Het ademt alles rust, en gulle zaligheid, Terwijl zich d'offergloed op 't dankaltaar verfpreid. De maagdelijke rei volgt Levie's harpgezangen, Terwijl de herders dien gewijden toon vervangen, Zij  iio RUTH. Zij zingen Boas heil, door 't koele loof befchauwt, Daar 't weelig-wollig vee het malfche groen herkauwt! Wij zongen 't loon der deugd, en onverwelkte liefde, Dat eens het maagdlijk hart der vreemde fchoone griefde; En trof ons zagt pinceel dit Godlijk fchildcrij, In al zijn edle zwier en kracht niet naar waardij, 't Ontbrak ons nooit aan verw, maar — wel aan kunstvermogen! Aartsgoedheid! liefdrijk God! gij zaagt ons ij vrij poogen!— Voldoet deez flaauwe fchets flechta één gevoelig hart, Dat reine liefde kent— dat lage fchijndcu0d tart, Dan is ons doel bereikt!... öRutii! die thans door deEnglen, d'Onwelkbrenkrans der min, in Edens beemt, zietftrenglen, Wij ffiamlen nog uw' roem, als ge ons onftervlijk groet, In 'c eeuwig zangprieel, der Cherubijnen ftoet. Dan klinkt de lof der deugd, op hoog geftemde fnaaren, Dan volgen wij de galm van Isrrts blijde fchaaren; Terwijl uw' naam op aard, door wentlende ecuwen, klinkt, Als 't laatftc tijdftip , eens , in de eeuwigheid verzinkt. Dan moge, ö fchoone Ruth! in 't laatst der ogenblikken, Dejon^fte polsflag der natuur voor u nog tikken! ElS: DE van h li t VlERDE EN LAATSTE BOEK.