ME1GEUI6EI,   DICHTERLIJKE MENGELINGEN door RMOENS en A.v. OVERSTRAATEM te UTRECHT, bit G. T. v. PADDENBURG en ZOON. 1791.   OPDRAGT AAN DEN WELEERWAARDEN HEER J. F. M ARTINET, W W aar grootfche deugd ter pligt betragting Ons noopt, waar kunde ons leergraag harl Verrukt, daar klimt de eerbiedige achting Tot vriendfchap, die de wisling tart, Ja, daar biedt vriendfchap offeranden; De erkentnis doet het outer branden; De oprechtheid ftrooit haar' lelieblaên: Een' reine drift, die 't hart vertedert, Door fchijti noch laf gevlei vernederd, Een' reine, eene eedle drift fteekt de offervlammen aan. * } Wij J. L. M. Phil. Dr. en Predikant te Zutphen,  O P D R A G T. Wij wijden, voor verachting veilig, De vrugt, die jeugdige oefning biedt, U edle vriend! die naam, zoo heilig, Wraakt gij op maagden-lippen niet: Neen, Mar tin et doet, in zijn' trekken ? De gulle minzaamheid ontdekken Van een verheven meulchenvrieud: voedt 't verftand , ontvlamt den ijver ; Als hemeltolk, als mensch en fchrijver, Heeft hij den waaren roem der Christenheid verdient, , Gij wijst aan dwaale^de verkeerdheid, Den glans der zuivre waarheid aan, Reeds vlegt de eerwaarde Godgeleerdheid Voor U de oriwelkbre glorie-blaên; Die, als wij d' eeuwgen morgen vieren, De heilgezanten grootsch zal fiereh. Natuurkunde, aan uw' hand geleid, Doet, in der Christnen heiligdommen, Het fchimpend ongeloof verftommen, En opent 't fliumrend oog der logge onwetenheid.  O P D R A G T. Hiftorie-kunde erkent uw' grootheid; Gij flapt voorbij der eeuwen graf, Schetst waare deugd, en rukt de fnoodheid, Den fiuiër der vergeting af. 't Niet geeft, op 't wenken van uw veder, De fchim van heerfchappijën weder, Sinds lang de aanwezenheid ontvoerd. Gij wekt met onbedwongen ftoutheid, Uit puin en ftof de grijze aêloudheid, Daar 't fterk gekleurd tafreel de ziel der trotschheid roert: Ons Vaderland, welks achtbre glorie, Zoo vaak in donkre fchaduw fmoort, Maar eeuwig, in de volks historie Der aard met grootfchen luister gloort, Dit land hoort in de jongde flippen Des tijds, nog op de dankbre lippen Van 't nageflagt, zijn Martinet, Als de eer der 'kunstbeminnaars, noemen. De onfterfiijkbeid firooit lente-bloemen, Dan wordt op Englen wijze uw' oefning voordgezet. * 3 Kon,  O P D R A G T, Kon, in den ftroom der wendende uuren, Daar 't ftof uw' vlugge denkkragt boeit, Den geest geen? oefning kan verduuren, Die oordeel en verftand vermoeit, Kon, na het afgetrokken denken, Ons dichtwerk u verpoozing fchenken! Boeide u de klank der teedre lier, Geftemd voor vriendfchap, deugd en vrijheid Aan 't zagt gevoel der gulle blijheid, Dit flreelend denkbeeld fchonk aan dichtkunst edlen zwier. In 't koor der achtbre wetenfchappen Spreidt dichtkunst vaak der Englen vreugd, Daar Cherubs blanke wieken klappen, Verrukt door 't aardsch muziek der deugd; Ja wijsbegeerte durft de zangen Der reine dichtkunst blij vervangen, En zou geleerdheids edlen Zoon Niet naar de vrije galmen luiftren? Die, fchoon ze thans geene aandacht kliiiftren, Zich oefnend huwen aan de grootfchen dichtren toon. Ge-  O P D R A G T. Getrouwe vlijt bezielde ons poogen, Geleerde vriend ! wij bloozen niet; Daar gij 't ontwiklend zielsvermogen Der vroegfte jeugd uw bijüand biedt, En 't fpeelend kind, door uw' gefchenken' Gewend aan zijn beftaan te denken; Zie in ons werk de fouten vrij; Ontvang het flegts als de oefeningen Van onvermoeide voedlïerlingen, Der grijze wijsheid en bevall'ge poëzij. Voedt door uw' kunde ons denkvermogen, Gaê voort; fprei waarheids heldren gloed, 6 Martinet! voor pinkende oogen; Leef, door Gods tedre min behoed. Doe lang der kunflen glorie bloeien; Uw' jaaren blijven vreedzaam vloeien Naar d'oceaan der eeuwigheid; ö Dat uw' vriendfchap onze toonen, Schoon laag, beftendig moog' bekroonen! Zoo wordt ons kloppend hart door 't reinst gevoel gevleid.  OP DE DICHTERESSEN MOENS en van O VERS TRA ATEN. De dichtkunst en de vriendfchap zochten Twee harten, door de deugd bezield, Zij vonden Moens en OverstrAaten In 't heiligdom der kunst geknield; Zij gaven haar de lier; het fpeeltuig, Door heure vingren zagt geroerd, Hield linds, aan ziine fikfe toonen, Het luifiren.4 Neerland vasrgefnoerd, de Uit gee ver, DICHT-  DICHTERLIJKE MEITGELIXGE1T.  Hij, die zich zeiven wil verheffen -— Den Vaderlande een luifier zijn; Die moet, van ,t krielend pad der Rijmers, Op fchaars betreden wegen gaan! J. Bellamï, Mengelingen bladz. 72*  BÏJ DE PUINHOOPEN VAN JERUZALEM. Sieraad van het volkrijk Oosten, Treurig beeld van 't wislend lot9 Lievling van den waaren God! Stad, die Juda's ziel kon troosten! Trouwbefchermfter! roem der aard'! Nog der Christnen eerbied waard» Zwceven we, in bcfpiegelingen, Salem! langs uw Huivend puin, Daar geen fchelle feestbazuin Lcvi's kroost meer wekt tot zingen; Wraak niet, dat der maagden hand 't Snaartuig, bij uw puinhoop, ipant? A 2 Wel-  4 D I C II T E R L IJ K E Welke ontroering treft de zielen! Hier heeft 't zoenaltaar gebloed! Hier pleeg Isrêls Prïefterftoet, Bij zijne offers, neêr te knielen: Welk gevoel doordringt dit hart! De afkeer wijkt voor bittre fimtrt. Hier mogt wreedheid zegevieren; De ondeugd, vet met bloed gemest, Had het mehschfrjk heil verpest; Romes trotfche krijgsbanieren, Zelfs ontrold door Gods beftuür, Praalden grootsch op Sions muur. Welk een drom van wee ontluisterd 't Vuur van mijn verbeeldingskracht ? Door welk aklig zwarten nacht, Wordt uw gloriezon vefduifterd ? o Beroemde fteè Vörftin! ■ Pronkbeeld van Gods menfehenmin! Bcr-  MENGELINGEN. 5 Bergen van verwoeste grootheid Rijzen treurig om mij heên, De oud bemoste marmerfteen Schildert mij den val der fnoodheid, Daar uw roem, die 't hart ontvonkt, Op gebroken pijlers pronkt. 't Ovcrfchot der achtbre zuilen Van uw Godlijk heiligdom, Tekent kunst en pracht, alom, 't Schor geluid der krasfendc uilen Heeft 't gejuich van 't tempe'choor Thans vervangen, de eeuwen door. Wie kan al de jammren melden, Die U troffen, fiere ftad ? Puin, met purpcrbloed befpat, Zuilen der geftorven helden, Schetfen , op der vadren graf, Nog uw' ouden luister af! A 3 'k Zi.  6 Dl C H T E R L ÏJ K E \ Zie nog, dunkt mij, Romes benden, Digt gefchaard om uwen muur; Wanhoop groeit, elk rollend uur, 't Veeg gebrek vergroot de ellenden, Daar ge uw magt — uw frerkte mist, Lang verteerd door burgertwist. *t Zie 't rampzaligst tijdftip nadrcn ; Pest en bange hongersnood, Wreede dienaars van den dood, Jaagen d'angst door kloppende a<1mi, 't Bangst gefchrei vervult de lucht Daar natuur om uitkomst zucht. Hier blijft helfche tweedragt woeden, Stervend' grieft zij 'sbroeders hart; Wreedhe'd fpot met 's vaders fmart, Lacht daar weerlooze ófiefs bloeden, Daar 't geweld, ter wraak gèfpoord , Gade en kindren juichend moordt. Hier  MENGELINGEN. ■ ? Ach,... welk denkbeeld doet me ontroeren ? o Natuur! gij weent, gij treurt Daar ge uw' banden ziet verfcheurd; Nood kan 't moederhart vervoeren, Daar zij 't vleiend,fchuldloos kind, Zinlocs moordt, en woest verflindt. Ziet ge, ó liefdrijk Alvermogen! Ziet gij 't lot van Isrêls zaad ? Duldt gij dezen jammerfïaat? 't Aakjjg fchrikbeeld treft mijne oógen Ginds woedt de onuitbluschbre vlam; Help!.. ó God van Abraham! Titus Oorlogfchaaren dringen, Lang tot woefte wraak gefard; Roof en moord ontvlammen 't hart, Sion! in uw heiige kringen, Op uw' Godgéwijden grond, Daar de wieg van Godsdienst ftond! A 4 'k Zie  S DICHTERLIJKE 'k Zie uw ijslijk lot voltooien, Nooit zag 't aardrijk zulk een moord, 't Vuur der woede blaakt en gloort, Stormen ,r die hun vonken ftrooien, 't Doodlijk gillen perst natuur, Doodzweet uit, in 't aakügst uur. 't Godsgebouw ploft kraakend neJer, 't Dof gedreun rolt langs 't gcbergt', 't Trorsdi metaal, dat de eeuwen tergt, Vloeit al kookcnd, ginds en weder, 't Volk, naar 't zoenaltaar gevlugt, Slaakt, verflikt, zijn jongden zucht! 't Bloed droomt langs de heuvel r toppen^ 't Woest geweld kent geen genaè, De echtvriend voelt, voor kmost en gaê, 't Nart, fehoon reeds doordoken, kloppen, Smeekt voor hun — vergeef cl) - hij ziet, IIje 't onfchuldig bloed reeds vliet, Moe-  MENGELINGEN. 9 Moeders poogen zuigelingen, In 't rampzaligst oogenblik, Reeds verftijfd door angst en fehrik, Aan der moordren dolk te ontwringen, Die, bemorst met 's wichtjes bloed , Wreed in moeders boezem wroet! 'k Eeef! verbergt, ó Tijd gordijnen! Isrêls ziel-doorgrievend lot! Tempel! berg, waar Sions God Woonde, in fchdauw der Cherubijnen, Ach blonk eens , gelijk weleer, Voor 't heelal, uw magt, uw eer! A 5 JESUS  DICHTERLIJKE JE SUS MENSCHENLIEFDE. Bron van ongefchapen luister.' Opbegrijplijk eeuwig God! Hoeder van den zwakken fterfling! Stuurer van elk wormtjes lot.! Vorst! voor wien de gloende Seraph 't Oog met blanke vleuglen dekt. Die miljoenen flonker-zonnen Uit het niet ten aanzijn wekt! Uit het niet?'., ja eindlooze Almagt! 't Niet, tot waereldeh gedold, Maalt uw roem, in 't zonneftofje, Dat thans voor mijn' adem rolt; 'k Zing  MENGELINGEN. ïi ?k Zing uw liefde! 6 welk een Zangfiof! Englen! leert me uw hemeltoon! Neen dit onderwerp, ö Cherubs! Derft bij u 't verrukkend fchoon; Aardelingen, die verhemeld, Thans de gouden Cythers roert, Die uwe onnavolgbre galmen Boven 't koor der geesten voert; Uw Verlosfers menfchenliefde Is gefchikt voor 't godlijk lied, Dat gij, ó Nutuurgcnooten! Aan uw God — uw hciiborg biedt, 'k Moor, in Edens Zangprieelen , Waar verbeelding mij verrukt, Dankend, voor het gloeiend outcr Van Gods min, de fnaar gedrukt. *t Lied des lams rolt van uw lippen, In de fchaatrw van 'slevens boom; Wellust drinkt hier volle teugen, Uit Gods zuivren liefdedroom. Kon  J? DICHTER. L IJ K E Kon ik, nog aan 't fiof gekluifterd, 't Lied der juichende eeuwigheid Stamlend volgen!... Ach! mijn boezem Voelt een hemelvonk verfpreid. Welk een gloed, ö God der liefde! Zij die thans uw glansrijk hof Doen weergalmen, zongen, drijvend' C p den tijdftroom, eens uw lof! Nooit volrocmde Vorst des vredes.! In 't gewest der fterflrjkheid Gloeide uw goddelijke boezem, Vaak door Zangdrift zagt gevleid : Vloeide van uw reine lippen Sions blijde Feestzang niet, Als gij, bij het kwijnend maanlicht, De oude tempeldad verliet? Zanglust! door mijn God geheiligd, 6 Verruk mijn kwijnend hart, Tot ik, na de jongde fnikken, 't Wislend lot der waereld tart! Lief-  MENGELINGEN. 13 Liefde! ó vlammend merk der Godheid, Gij, gij fchonkt mij 't grootsch beftaan, 'k Mag een plaats, door u getekend, In uw eeuwig plan bcflaan !... Jefus ! vriend der ftcrvelingen, 'k Beef niet in deez' rampwoeftijn; 't Beh door U het niet onttoogen, Om voor de eeuwigheid te zijn! 'k Zweef, op vlcuglen van gedachten, Der vernietiging voorbij, Alles ademt reine liefde, — Eindloos zaalge maatfehappij! Ik bewoon Hechts laagcr kringen, 'k Hoor tot uw beftemd getal, Ja 'k beklede een rang... wat glorie! Bij de burgers van 't heelal! God is liefde — wraak beftaat niet, Neen, fchoon 't lijdend hart hier fchrcit, Liefde fchakelt de aardfche rampen Aan het fnoer der eeuwigheid! Jefus!  i4 D I C II T E R L IJ K E Jefus! vriend ter treurende onfchuld! Wat gevoelde uw menschlijk hart, Toen ze u vaak met traanen fmeekte, Om verzagting in hcur fmart? Toen gij, op deez' wentlende aardbol , Voor het fterfelijk gellacht, Bij uw' dood den dood verplette, Daar gij d'eisch der wet volbragt? Wraak bezwijmde, wreedheid bloosde, Bij 't bebloede martelhout, Daar gij voor uw moorders pleitte! — Liefdens outer werd gebouwd Aan den voet des vaalen kruisbergs; Christnen knielen juichend neêr, Oifren 't minnend hart hun Goël, En Natuur verbreidt zijne eer. ! 't Beeld van Gods volmaakte liefde Is op eiken trek gemaald, Al 't gefchaapene is, op 't heerlijkst, Door dit godlijk vuur befiraalt. Jefus:  MENGELINGEN. 15 Jefus! hoe veel dankbre galmen Klinken nog, door 't ftoflijk oord, Van hun, welker bange zuchten Gij meêlijdend hebt gehoord! Smart en bleeke kwaaien vlooden, Welvaart ftrooide roozenblaên, 't Wijkend leven riept gij weder; Liefde blonk in eiken traan , Dien ge om Sions rampen weendet, Al 't gefchaapene, eeuwig God! Kreeg 't beftaan eens door uw liefde; Wat verrukking!.., welk genot! GE-  :S D I C II T E R L IJ K E GEDACHTEN BIJ EEN KERK H O F. (jewUde ftüte, die mijn denkende aandacht ïrert! Hoe plechtig rollen hier de vreedzaam zwijgende uuren!... Mijn ziel aan 't woelend ftof, en aan zich zelve ontvoerd, Kan hier, door 't floers des tijds, op 't grensloos eeuwig gluuren. Elk rijzend heuveltje, met jeugdig gras getooid, Doet mij de zegepraal der fterflijkheid ontdekken; Ligt is elk ftofje, dat het koekje hier verftrooit, Een deel der flaapende asch, die de Almagt op zal wekken) Welk denkbeeld treft mijn' ziel! dit zagt bebloemde graf, Dat mij ter zitplaats dient, korts, bij 't geween geflootcn, Scheidt 't fchaduwrijk des doods, van 't wislend leven af: ó God! hier fluimen één van mijn natuurgenooteu. Dcez'  MENGELINGEN. i7 Deez' plaats wekt eerbied in het ongevoeligst hait; Hier zwijgt de woeste twist; de vloek fterft op de lippen Der zinnelooze wraak, door bittren angst benard; Hier kan geen' dreiging ooit den bleeken mond ontglippen. De wreedaart, reeds gereed tot d'ijsfelijkften moord, Ligt naast het offer, dat zijn woeste bloeddorst doemde, Terwijl de fhik des doods zijn vloek-eed heeft verfmoord; Ginds flaapt de trotschaart, die op valfche glorie roemde, En 't voorwerp, vaak door hem zoo wreed, zoo diep veracht s Zinkt op zijn lijk; dan, zou beledigde eer hier klaagen ? Het vaale ftof des doods fmoort aanzien , roem en pracht; Hier zal één zelfde worm en flaaf en meester knaagen. De vrek, die, uitgeteerd, bij 't goud zi[ne oogen floot, Rust op het koud gebeent' der wreed verdrukte weezen, Die hij meêdoogenloos zag beedlen om het brood ; De fchaamte zal hier nooit den hoon des trotschaai ts vreezen; Hij, die 't wanhoopend ftaal zich in den boezem wrong, Zijn' brandende oogen floot, en zijn beftaan vervloekte , Rust bij den Christen, die zijn fterfuur tegenzong, Terwijl geen zweem van angst zijn zaalge hoop verkloekte,  iS DICHTERLIJKE De doodfche vrede fpreidt zijn vleuglen over 't ftof'; Gewijde grenzen van dit wisfelvallig leeven! Geen' valfche vleierij bromt hier den laagften lof; Geen kruipend zelfbelang doet blanke oprechtheid beeven. Een' fombre treurigheid drijft hier, van graf tot graf; De bange nagalm der beklemde boezem-zuchten Vergt hier natuur één traan, als 't heiligst offer, af. Hoe vaak zag hier de hoop 't gedroomd geluk ontvluchten l De fiere held, bekranst met groene lauwerblaên, Zag zegevierend zich door 't vaderland ontvangen; Verrukte dankbaarheid boodt hem heur fchatten aan; Zijn gaê bleef aan zijn hals met knellende armen hangen, Terwijl zijn hupplend kroost met glinstrende oogjes lacht; Nu trof de fchicht des doods , en alle zege - zangen Verwislen ijllings in de naarfte jammerklagt; Ik zie zijn waapentuig aan gindfchen treurwilg hangen; Het kleene heuveltje, dat naast zijn zijde groent, Dekt weerlooze onfchuld, nauw bekend in 't fterflijk leven.. Dood! door geen gullen lach der kindsheid ooit verzoend, Gij deedt de wreedfte kwaal om 't fchommlend wiegje zweeven: Ver»  MENGELINGEN. tf Vcrgeefsch plengt de oudermin een heeten traanenvloed, De moeder poogt vergeefsch haar kind uw magt te ontrukken 5 Terwijl haar blanke melk nog 't zuigend mondje Voedt, Blijft zij het Itervend aan d'bntroerden boezem drukken. Daar werd de liefde en troost van 't bloeïendst huisgezin j De tcderfte echtgenoote en de allertrouwfte moeder, E' Aan 's aardrijks fchoot vertrouwd, ó zuivre menfchenmin! De rede zwijgt ontroerd, vrijmagcig Albehoeder! Gij, die de moeder-zorg zelf aan natuur gebiedt s Het donzig vogeltje voor 't pluimloos jong doet waaked ^ Ach! waarom breekt ge een echt, die 't zaligst hdl geniet f En door 't beminlijkst kroost zijn zegen zag Volmaaken? ó Graf! Waar huwlijksmin heur zaligheid beweent , Waar 't lief onnoozel wicht, met traantjes op de wangen $ Om moeders liefde fchreit, terwijl het koud gebeent' Gevoelloos fluimert, doof voor 't uitgeftrekt Verlangen ~ Deez' plaats, waar thans mijn' hand dit veld-viooltje pluki^ Bedekt een' jonge fchoone, in 'slevens lente-dagen, Door gulle hoop geftreeld, uit 's bruigoms arm gerukt, Gelijk een jonge roos, door ftormen neêrgeflagsn$ B i  io DICHTERLIJKE De blos' der welvaart lacht op 't kommerloos gelaat; De liefde dreef in 't oog van 's minnaars welbehaagen; Thans dekt haar 't zwart bederf — geen prachtig bruidsgewaad, Terwijl de wormen aan d' ontfierden boezem knaagen! . . . . Hoe waart het beeld des doods voor mijne ontroerde ziel! Het is dan 't graf, waar in de grootfche ontwerpen fmooren! Wat lot den Iterffing ooit op aard' te beürte viel, De dood kan 't bang gefchrei, of't vrolijk juichen' ftoorcn: De trotfche rijksmonarch ftort van den troon in 't graf; De wreede dood ontziet geen marmrcn praalgebouwen , Den flaaf, in 't kerkerhol, neemt hij de kluister af, En doet hem blijde vreugd na 't bangst verdriet aanfehouwen, ö Vorst! wat is 't verfchH, of onder 't dof gewelf Van 't ftaatig eere-graf uw lijk tot ffof moet keeren'? De móeder-aarde biedt uw' flaaf haar boezem zelf s Om, voor het oog bedekt, in 't duister te verteeren:' Kom, dartle wellust! flaa uw vrolijk glinftrend oog Op 't fchaduw-rijk des doods; zie, in de malfehe roozetr Der vuige weelde, een flang, die 't ijslijk moordgif zoog, 'Hit toverbloemen, die aan 's afgronds oever bloozen! Hier  MENGELINGEN. ai Hier is het heiligdom der altoos blanke deugd; Schoon doornen van verdriet vaak langs heur paden groeien, Zij lacht haar rustkoets aan, terwijl de reinfte vreugd, Bij 't flil en donker graf, haar moedig hart doet gloeien! B 3 GE-  t* DICHTERLIJKE GEDACHTEN B IJ DÉN SLAAVENHANDEL, "Wat fombre treurtoon treft mijn' ziel? Ik hoor de onteerde menschheid zugten; Zou waare grootheid de aarde ontvlugten? Wat heeft dan 't denkend ftof te dugten — «— !t Stof, dat Gods beeld te beurte viel? Natuur! ge ontroert, Door fmart vervoerd: De wanhoop zweeft, op vuurge vleuglen; De Godsdienst Haat het fchreiend oog, 6 God! al bloozend naar om hoog; Een blikfem fcheurt den hemelboog, En dreigt der Christnen dwang te teuglen! . . . , Is  MENGELINGEN. 25 Is 't mooglijk ? deelt een liefdrijk God, Een vrij, een onafhanglijk Wezen, Dat al, wat leeft, voor dwang doet vreezen, En vrijheids duidlijk merk doet lezee, Zelf in elk zinnelijk genot ? Elk diertje fmaakt, Zoo ras 't ontwaakt, Uit 't niet, om 't aanzijn te gevoelen, De zaalge vrijheid der natuur; De fterfling voelt, in 't wordings uur, Nauw de eerfte vonk van 't levens vuur, Of vrijheid fchijnt in 't hart te woelen. Waarom dan, eeuwig Menfchenvriend! Ziet gij uw beeld in kluifters kwijnen? Toen ge eerst, ó zaalge Seraphijnen! Een mensch geketend zaagt verfehijnen, Toen eerst had de aarde uw haat verdiend! Van 't fpoor gedwaald, Daar 't heillicht ftraalt, Zocht de aardling in het aaklig duister, Door woeste trotschheid ftaag verzeld, Zijn eigen waarde door geweld: Dan, ver van 't fchoon, dat heerschzucht fpelt, Verdoofde allengs zijn flauwe luister! — B 4 Dan,  '4 DICHTERLIJKE Dan, zuivre Godsdienst, hemellpruit, Uit liefde en dankbaarheid geboren! Waar gij uw reinen glans deed glooren, Bleef vrijheid de edle ziel bekooren; Nooit trof het rinkelend geluid , Der boeien 't oor Heel Canaan door; God dulde in Israël geen flaaven; - Geen ketens prangen ooit de hand, Die hem het ftaatlijk reukwerk brandt; Nooit gloorde een' heilige oïïerand, Op 't outer, dan voor vrijheidsgaaven! Waa rom bedekt een treurgordijn Den luister onzer' Christen eeuwen? .... Spot vrij, ó nakroost der Hebreeuwen! Daar eendrachts witte roosjes fneeuwen, Kruipt eigenbaat, in valfchen fchijn; De flavernij Zweeft haar op zij', En trapt de ónfchendbre hemelwetten; Ginds fleept 't geweld de onnoozle fchaar; De winzucht wenkt den handelaar; Hij durft, voor 't Godgewijd'altaar, Der Christmen menschlijk recht verpletten! Eu-  MENGELINGEN. e| Europa!'moest gij 't morgenlicht Des heils uit Azia zien rijzen, Leert u een Seraph hemelwijzen, Om Goëls liefde en trouw te prijzen ? Heeft hier de zwarte nacht gezwicht? Zaagt ge eens van ver De Morgenüer Uw moê gefchemerde oogen flreelen? Het was , ó volkrijk waereld - oord! Waar 't praalgebouw der kimden glooit, Niet, wijl ge alken Gods oog bekoort; Hij mint de aarde en all heur' deelen ? Gods hand wenkt u, langs d^oceaan, Op 't wit gevleugeld vlot, te zweeven; Gij durft langs rots en ftranden Itreeven; Ge ontdekt hier 't reedlijk denkend leven; Ach! hadt gij toen uw plicht voldaan, Den glans verfpreid Der Christenheid, De zwartfte duisternis doen vlugten!, Dan zaagt ge uw naam gevreesd, bemind, Het pinkend bijgeloof waar' blind, En domheid, die geen troost meêr vindt, Zou nooit door helfchc wanhoop zugten! B 5 Af-  itf DICHTERLIJKE Afgrijslijk denkbeeld! welk een drom Rampzalige natuurgenoten Zie ik in d'ijzren boei gefloten! 'k Zie wraak met hun verdriet vergrootens Getergde woede zweeft alöm, Verguist, befpot Der Christnen God; En zij, die meêr dan doodsangst lijden, Zien, fchreïen weêrloos de afgoón aan; Verwenfchen elk Europeaan , Vervloeken ftervend hun beftaan, Daar ze al hun kracht aan zelfmoord wijden! De grijsaard ziet zijn ecnig kroost, Zijn zoon, den wellust zijner dagen, Zijn arm ontrukt, de kluifters dragen, Door 't gloeiend zand naar 't vaartuig jagen, Door 't vuur der middagzon geroost: De wreedfte fmart Verfcheurt het hart Der Moeder, die haar lieffte panden Verkocht ziet door een winziek Vorst; Zij fchuilen fchreiënd aan heur borst; Dan, fchoon de zuigling hijgt door dorst, Zij zijn ten prooi der dwingelanden! Ginds  MENGELINGEN. iy Ginds wordt een' lieve maagd ontvoerd, Op 't punt, dat al haar wenfchen kroonde, Dat 's Bruigoms trouwe min beloonde: Daar 't oog het fijnst gevoel vertoonde, En 't hart, voor eeuwig vast gefnoerd, Al 't heil genoot, 't Geen de aard' hem bood, Durft list haar 's jonglings arm ontrukken; Een woefie drift roert 't jeugdig bloed; De ontzinde wanhoop fterkt zijn moed; Zijn' Bruid bezwijkt; hij brult en woedt, En fcheurt zich zelf het hart in ftukken! — Welk fchrikbeeld! ach, America! Wat drinkt ge al walgend heete traanen Van moê gefolterde Afrieaanen; Langs 't zuikerveld en koffijlaanen, Baauvvt de Echo daag de vloeken na Van 't jamrend kroost, Dat, ongetroost, De ftuip der wanhoop lacht, bij 't derven; Geen Moeder fchreit bij 't zielloos kind; Zij juicht, terwijl het uitkomst vindt; ó Godheid! die al 't menschdom mind, Hoe lang zal de aard' de vrijheid derven? Aan  *3 DICHTERLIJKE Aan den T IJ D. ICom, tweeling-broeder van het ftof! Gij doet mijn nimf de dichtlier ftreelen, Bij 't woelig wislen der toneelen, o Tijd! doch wagt niet, dat uw lof Zal rollen langs mijn tedre fnaaren; 'k Zie u, terwijl ik zing, ontvaaren! Hoe vaak hebt ge al mijn vreugde ontroofd, Mijn liefst genoegen doen verdwijnen? Vaak trokt gij zwarte treurgordijnen Voor 't heil, mij in 't verfchiet beloofd; Dan, 'k zal niet om uw fnelhcid klaagen, Gij haakt naar rust, aan 't eind' der dagen. Neen,  MENGELINGEN. * Neen, 'k zing uw' wreedheid, vlugge tijd! Hoe ? . .t vlug? . . . ja, Hechts in mijn' gedachten : Ik hoor alöm de bangfte klagtenj Dat ge onverdraaglijk talmend zijt. Moest dan Filint uw haat verduwen ? Hoe foltren hem uw (kepende uuren ? Waarom doet gij de jonge Ismeen, Die ftaag zich zelve poogt te ontvlugten, Élk morgen-uur om d'a'vond zugten, Door uw langwijligheid beftreên ? Hoe veelen doet gij moedloos klaagen, Om 't kwijnend vordren hunner dagen! —< Wat denkt het fcherp vernuft niet uit, Om zich aan u op 't ftrcngst te wreeken , Terwijl gij de uuren rekt tot weeken! Zo vaak een jaar zijn kring befluit, Zoekt elk den besten raad te hooren, Om u tot vlugheid aan te fpooren. Dan  3o DICHTERLIJKE Dan hoor ik, in elk nieuwspapier, De fchoonfte middlen grootsch bcfchrijven, Om dag en avond voord te drijven; Met welk een onbedwongen zwier, Pronkt dan een lijst va$ achtbre naamen , Die kunde en vaak de deugd befchaamen! — Tijdkorting, kluchtige almanak, Gefprek van Krelisbroêr en Louwen, Zijn meest voor 't beste foort te lïouênj ó Neêrland! welk een vruchtbren tak, Van fchrandere Almanak's verftanden, Zaagt gij reeds vroeg, vol vuur, ontbranden ! Wat heil fchenkt kaart en dobbelfpel! Ik zwijg van kolfbaan en biljarten, De toevlugt van beklemde harten; o Tijd! daar leert me u 't vlugten wel % Hoe grootsch vereeuwigt gij uw' daaden, o Sterke geest! in kaarten-bladen! 5 Met-  MENGELINGEN. 31 Met welk eene edle deftigheid, Schikt Marfius de fpeelpartijen; Wie zal Tinant geen eerbied wijën? Hij plaatst de Dames, vol beleid! En bij al 't ombren, word vergeten, Om d'affhnd van de, zon te meten* Geleerdheid voegt in 't boekvertrek; Verwaande domheid kiest dien kerker Wel eens in fchijn; maar treft te fterker Dan de aandacht van den gulden gek. Ja, Tijd! men weet u, in deze oorden, Met kunst, met air, met fmaak te moorden! Mijn Sexe weet, vol aardigheid, Elk uur met vleuglen te bekleeden, Door de uitgezochtfte bezigheden, Wier oefning 't heilzaamst nut verfpreidtj Tuigt, wandelplaatfen en faletten ! Schoothondjes! waaiers en toiletten! *«— De  34 D I C H T K R L IJ K E De glorie onzer jonglingfchap Biedt mij niet min doorluchte heeren; Die u, o Tijd! het vlugten leeren: Hun kunde Hijgt ten hoogften trap! Wat kan hun fchrandre geest niet vinden. Om kwijnende uuren te verflinden! Deez' kiest' de al vroeg geliefde jagt; Hoe perst de drift zijn bloed door de adren, Wen hij den vaalen herfst ziet nadren, Dien tijd, zo lang met fmart verwagt:. Daar de andren, bij de vinkenetten Hun moê genisten geest verzetten. Deez' tart de kwelling van den tijd; Nauw kan de heldre zon hem wekken, Of 't ros moet fluks ten middel ftrekken,' Waar op hij d'avond tegen rijdt: Deez' flijt den tijd, met om te lopen; — Neriju munt uit, in 't beurzen knoopen. — Een  MENGELINGEN. m Een aantal weet, vol geest en kunst,. Door onderfcheiden oefeningen, De langde dagen voord te dwingen; Erast boogt op der Juffren gunst; Hoe vleiend leert hij blanke handjes , Het flaan van koord of rottingbandjes! Ik zwijg van andre kundigheên. Geen' heer zal ooit de tijd vcrveelen, Die met zijn fnuifdoos weet te fpeelen, Of zelfs een vliegje weet te ontleen ! Zijn hoofd met geest en finaak te kwellen, Of Hechts verdichtfels kan vertellen. Genoeg: men weet, gevlerkte tijd! U op 't vernuftigst voord te drijven; Men moog U als een' droom omfchrijven, Die langs een' deilen heuvel glijdt; De grootde drom der dervelingeu, Verrast ge, aan 't eind van 'slevens kringen. C liet  34 DICHTERLIJKE Het oog der Wijsheid ziet uw viugt, Haar kweekling hoort zijn wieken klappen, Verdubbelt zijn verhaaste Happen, Daar 't hart om uwe fnelheid zugt; Maar, tijd! de hoop toont, na" uw fterven, Ons de eeuwigheid, die deugd zal erven! NA  N A EEN ON WE DER» IVatuur, met traancn op 't gelaat, Heriïrlt haar rijkbebloemd gewaad, Gekreukt, ontfierd, door'twoên der loeiende onweervlaagen; Nu bralt een Itorm uit 'safgronds kolk, Dan fnelt het vuur, van wolk tot wolk, CJevolgd door 't dof gebons der felle donderflagen. Veifchrikking volgt den angst op 't fpoor, En beeft de ontroerde fchepping door; De waereld davert, in haar afgeperkte kringen; De nacht verflindt het middaglicht; Een fcherpgehoekte blikfemfchicht Verblindt, ontroert het oog der becvende aardelingcn. C 2 Het  3* DICHTERLIJKE Het zangkoor hijgt; in 't beevend woud; De orkaan draait d'Eik, reeds eeuwen oud, In eens, al kraakend, van zijn uitgeftrekten wortel; 't Geweid, dat zich, tot fchrlk der aard, Met klaterende donders paart, Verfcheurt het dennen - bosch, bij 't bang gekir der tortel. De Zee rolt over de oevers héén, En fchuimt en bruist, op veld en fteên; Hier ploft een toren tteêr op wanklende gebouwen ; Ginds tuimelt, bij het golfgeklots, Een klomp der lïeilgcpunte rots, En vult met fieen en zand de grazige landouwen. Al 't fchepfel voelt den boezem (laan: liet ziet den zwarten hemel aan: Nu fluit zich 't pinkend oog, door 't blikfemvuur getroffen, Daar 't boschdier zich, vol angst, verfchuilt, In fpleet en holle rotfen huilt; Heel de aard fcheen met ccn fchek in 't eerfle Niet te ploffen. , Een  MENGELINGEN. 37 Een algemeenc jammerklagt Rolt, door den paarsch-gevlamden nacht, 't GcgH des menschdoms finoort in foifche donderflagen; Kier zwijmt de kus der huwlijksmin In d' arm der fchreïende echtvriendin; Baar poogt de moeder 't kind der Godheid op te dragen. De zuïgling, geen gevaar bewust, Die bloozcnd aan haar' boezem rust, ©fttwaakt, hoort kommerloos verwoesting om zich rollen; Der oudrcn hart Haakt fmeekgebeên, Hun panden fchreïen om hen heen, Daar de angst op 't zagt gelaat d' onnooslen traan doet ftollea. Alö.m ichijnt, in dit aaklig uur, Bij 't laatfte doodzweet der natuur,, De veege Jevenskragt in de arm des-doods te zinker : — Nu wenkt het albewaakend oog, En 't rouwfloers fcheurt: de hemelboog Laat langs zijn blaauw faffier een gouden, lichtflraa! blinken. . C 3 Geen  3* DICHTERLIJKE Geen hagel ratelt meer door 't zwerk, 't Geloei des winds is minder ilerk, Dc regen ftroomt niet meer in woeste plasfen neder, 't Verderf verdwijnt, de wanhoop vlugt, De boezem aêmt de frisfche lucht, En vindt Gods menfchenliefde, in't fuislend koeltje, weder* 't Vee toont zijn vreugd, de fterfling knielt, En dankt, door 't reinst gevoel bezield, Nog met den bleeken fchrik, op flaamlend — blijde lippen^ Zij zien den Schepper van 't heelal In 't lachend groen van beemd en dal , Zijn naam gloort in den glans der diamanten flippen 5 Hij, die deze aard' met rouw omtoog, Spant ginds den fchoonflen regenboog, Zijn wijs' eid, liefde en macht gloeit in de grootfche kleuren# De Aartsenglen drijven, wel te vreén, Op heldrc wolken naar beneên, En 't ftil genoegen zweeft, op malfche roozengeuren. De  MENGELINGEN. w De bloempjes luiken vrolijk op, De Zon verguldt den regendrop, Die zich in 't kelkje mengt, vol malfche honigfappen, Het Bijtje, met dien fchat belaén, Bromt dartiend, langs de natte blaên, Daar vlugge vlinders hun gekleurde wieken klappen. De vlijt herleeft; de veldvreugd lacht; Het fchaapje fchudt zijn blanke vacht, Waaraan de dropplen , als doorfchijnend zilver, hangen; De klepper rent, door 't natte groen, Mag ongeftoord zijn' lust voldoen; De Leeuwrik troost natuur, door blijde zomerzangen. C * BIJ  I* DICHTERLIJKE BIJ DE ONDERGAANDE ZON. Glansrijk beeld der zaalge Codheid! Lach der fpelende natuur! Vriendlijk oog der zichtbre Schepping! Vreugd- en levenvoedend vuur! d'Aardling zag uw' purpren luister Klimmen, langs d'azuuren boog, Toen een wolk. van ailvren dampen Zich langs 't fluimrend veld bewoog; Schoone Zon! met welk een glorie, Zag de middag u getooid! 't Beekje zag zijn blanke golfjes, Rijk met glanzig goud beftrooid, 't Koeltje  MENGELINGEN. 41 't Koeltje zwijmt in rozenknopjes, 't Zangkoor fchuilt, in 't digtst der blaên, 't Zweet der nijvre vlijt bedauwde Gulle hoop, in 't golvend graan. Thans herleeft verflauwde veldvreugd, S ) Teder, kwijnende avóndftond! Alles ademt reinen wellust, Langs het halve waereldrond! Heldre dagtoorts! vreugd des levens! Gloed % door de eeuwen nooit gebluscht, Blijde Zon! die flille traanen, Van verbleekte wangen kuscht; Met verzachten glans en luifter Zaagt gij uit den middag-boog, Langs 't azuur, dat gij verrukkend Met een gouden gloed omtoog. Thans ziet u deez' wentlende aardbal, Met dien eigen zwier bepronkt, Glooreu voor het and're halfrond, Daar ge ook vreugde en vlijt ontvonkt, C 5 Thans  4* P I C H T E R L IJ K E Thans verrukt ons 't fchoonst verfchijnfel; Grootsch aandoenelijke pracht Glinftcrt op de vaale vleuglen Van den naderenden nacht. — Grootfche Zon! uw gouden ftraalen Groeten nog ons wijkend oord, Hupplen nog langs blaauwe wolken , Zagt met roozengloed omboord, Zielbckorende tafreelen! 't Luchtgewelf is fchoon bemaald, * Licht fpeelt met de vlugge dampen , 't Lucht doorfchijnend zilver daalt, Als een fluier over 't aardrijk. Zie , een purpren weêrglans blinkt, Langs de zagtgekrulde ftrcomen , Daar, zo 't fchijnt, het daglicht zinkt. Welk een ftatige vertoning! 'k Zie Gods eeuwge Majefieit, Zelfs in 't kwijnend avondlachje Der gefchaapne zon verfpreid. Ginds,  MENGELINGEN; 43 Ginds, in fchoon gekleurde golven, . Schijnt de laatfte gloed gebluscht, Golven, waarop 't prachtig voetfluk Der Saffieren boogen rust. 't Grootsch gevoel vindt hier geen woorden, Englen taal verliest haar kracht, Elke ftraal, elk fchuimend dropje, ' Teekent wijsheid, liefde en magt. Schepper van miljoenen Zonnen ! Deze Hip in 't groot heelal, Deze Zon, een tintiend vonkje In het eindeloo3 getal *~ Deze Zon, dit glinstrend ftofje In 't onmeetbaar Scheppingsplan,' ,Wekt de Seraph's tot verrukking; Wie bezeft uw grootheid dan? Wij, bezielde ftofbewooners, Staamlen, liefdrijk God! uw' lof, Ja, ons lied herhaalen de Englen, Aan de grenzen van het flof! —. Blijde  44 D I C I-I T E R L IJ K E : Blijde Zon ! verberg uw' luider « Vrij voor mijn befpieglend oog, Deze dag, die met uw draaien • Wec-r voor eeuwig ons ontvloog, — Deze dag wenkt nog, al vleiend, Ons het dervend affcheid toe, Ginds verzinkt hij achter de aarde Zie hoe gul, hoe blij te moê Treed de trooderes der waereld In haar fchittrend nachtgewaad, Langs de fiaauw Vergulden wolken; Vaak, vcrfchuilt zij 't bleek gelaat In een donkren avondnevel; Nog omringt een blanke doet Van met fchuim getooide golven, Grootfche Zon ! uw laatden gloed, 't Vuur, omfluierd door de dampen, Toont een treurig kwijnend rood, Drijft nu langs den voet der luchtboog, Als een vuurge waereldkloot. 't Vaa-  MENGELINGEN. 45 't Vaale floers wordt opgehangen, Dekt de beelden aan 't gewelf, Door natuur gevormd tot wolken, 't Starrengoud vertoont zich zelf, Licht en duister fmelten 't faamen; Ginder zie 'k een ganfche drom Zwarte fchaduwen gezilverd Langfaam, plechtig zweeven ze om. Grootfche ftille beeldtenisfen Van der deugdgezinden dood, Gij verrukt mijn denkende aandacht, Geestverrukkend avondrood ! Ja, nog wenkt ge op gindfche heuvlcn, Met een ftüjen doodfchen glans, Daar leidt gij de fchemeringen Plechtig tot den avond-dans. — Zon! voer, op uw gouden vleuglen, Vrij het fterflijk leven voort; 't Is de deugd, die God in 't wentlcn Der miljoenen zonnen hoort! Aan  Ufi ■DICHTERLIJKE AAN DE HEERSCHZUCHT. V Welk aaklig zwarte wolk verbergt de zuivre frraaleü Der fchuldelooze vreugd, voor de oogen der natuur? Een damp belet der deugd het vrolijk ademhaalen , De welvaart kwijnt, baar bloei verteert door't doodiijkst vuurt De telg der trotschheid, in een helfchen nacht gebooren, Zweeft op de vleuglen der verwoesting d'afgrond uit, En doet op aard' den vrede en 't lief genoegen fmooren, Daar vreugd, waar zij verfchijnt, de kwijnende oogen fluit. Gevloekte hccrschzucht ! nooit door liefde of trouw bewoogen, Door wreedheid opgevoed, door helsch verraad gevleid. Hebt ge aan de gloende borst van eigenbaat gezoogen, En met uw adem 't gif, dat voorfpeed moordt, verfpreid? Gc-  MENGELINGEN. 47 Geweld en list- zijn uw getrouwe vloekgenooten, De "bloeddorst, veinzerij en lhoode ondankbaarheid, Die uw rampzaalgen ftoet, ó fchrikgedrocht! vergrpoten, Zien lagchend, hoe de deugd door u gekluiftcrd fehreit! Gij hebt deez' wentlende aard' berooft van d'edlen luifter, Waar meê ze op 't groot tooneel der Schepping eerst verfcheen , Gij hebt haar heldren glans verkeerd in fcheemrend duifter, Ziuds zaalge vrijheid voor uw helfche magt verdween. 'Natuur! uw gulle lagch groette eiken lentemorgen, Op 't zacht bedauwde groen, in Edens lommer vrij, Geen juichend fchepfeltje had voor geweld te zorgen, Maar huppelde den mensch, die met hem zong, op zij'. 6 Z,aalge jeugd des tijds! zoo blij, zoo onbekommerd, Waarom verwelkte gij, door heerschzuchts wreeden, dwang? Beminlijke onfchuld, door het fchomlend loof belommerd, Wijdde aan verrukte min en dankbaarheid heur zang. — Der mensch kon zich in 't heil van al wat leeft verlusten, De fchoon gekleurde (lang fpeelde om zijn blanke hand, De grootfche Tijger lag aan zijne zij' te rusten, Geen Leeuw bood aan 't geOreel der onfchuld tegenfland. . Het  48 DICHTERLIJKE Het zingend vogeltje vloog door de Leliebladen, Ten krans gcdrikt om 't hoofd der jonggcvormde deugd, Of bouwde 't donzig nestje in frisfche roozen - paden; Dan , trotfche heersclizucht bande eerlang die zaalge vreugd , Zij dwong de teugels op natuur's verbleekte lippen, Ze ontaarde 't zachtst gevoel in wreede dwinglandij, Volmaaktheid 's j'ammerklagt fmoorde in haar jongde frikken, En wanhoop, wraak en fchrik huwde aan de llavernij! Waar hebt ge, óheerschzucht! niet uw zegevaan doen pronken? Het menschdom bloost, terwijl 't uwe overwinning leest. Gefchaduwd met den gloed der helfche fulfervonken, Daar de onfchuld nog alöm uw Haaien fcepter vreest. Gij leerde de eerden troon op 't graf der vrijheid vesten, Gij vormde de eerde kroon, befpat met menfchenbloed, Gij hebt menschlievendheid, die troost der derfgewestcn, Op 't lijdend hart getrapt, door helfche wraak verwoed. Gij deed den zoon den dolk in 'svaders boezem dwingen, Ja dc echtvriend dcedt gij 't gif zijn' jonge gade bien, Gij floot het moederhart voor 't wee der zuigelingen, Gij doodt natuur gn irouw dit ja:arend oord outvlién. Tuig,  MENGELINGEN. 49 Tuig', ' ó gefchiedkunde ! aan vergeetelheid ontwrongen, ■ Geen trek hebt ge ooit gefchetst, of ze is met bloed bemorst: Al vloekend ftierf de naam der heerschzucht op de tongen Der deerlijke offers, die haar wreedheid vergen dorst. — Wij fchuwen 't zwart tafrcel, gefchikt voor gloeiende oogen Des helfchen ftoets ; 't verderf verzelt uw' woeste treên, ó Vrijheid! troostend beeld van 't liefdrijk Alvermogen, De onfierffijkheid mende eens uw eerkoets hier beneên; Thans is deeze aard op 't diepst door dwinglandij vernederd; De grijze aloudheid gilt haar doodfchen jammerkreet; De tedre Godsdienst, door de reinfte drift verteederd, Stort tranen van gevoel en grievend hartenleed ! Ja, Maatfchappijcn, die voor heerschzuchts fcepter knielen, Dat nooit de flavernij uw moed, uw grootheid fnuik'! Uw lot bewolkt de vreugd der reeds ontboeide zielen, ■ ó Dat uw glorie eens met 't heil der aarde ontluik'! Gij zult het monfler met den tijdftroom zien verzinken; Haar doodelijk venijn heeft vaak de rust verpest; De morgenlfar des heils mogt naauw aan de oostkim blinken, üf 'i jamrend moordgefchrei trof Isrêls blij gewest. D 't Waf  5o DICHTERLIJKE 't Was heerschzucht, die het ftaal voor tedre zuigelingen Al woedend had gcfchcrpt, toen zij, in Ephrata, Den Koning van 't heelal naar 't leven zocht te dingen, Toen zuchte alöm Natuur de bange fnikjes na, Toen'tfchuldloos bloozend wichtje in doodsangst traantjes plengde, Terwijl de wreede dolk 't onnozel kinderbloed, In 'smoeders armen, met haar boezemmelkvermengde, Schoon 't zelf den moorder gul met lieve lachjes groet. 6 Heerschzucht! waart ge in 't puin van omgeworpen rijken, Waart ge in gefmolten goud, bij 't woên der vlam, gefmoord; Dan, 't is genoeg, gij zult de zuchtende aard ontwijken, Als vrijheid zegepraalt in een verheerlijkt oord! Aan  M É N G E L I Ni G E N. 51 AAN DE NATUURKUNDE. "Voor U, ó eerfte telg van 't reedlijk denkvermogen! Reeds in de roozen-paên van 't Paradijs geteeld, Daar ge eerst de boezemmelk der onfchuld hebt gezogen, Door dankbre vreugd geftreeld j Voor U drukt onze hand de tedre citherfnaaren, Natuurkunde! onze ziel voelt uw verrukkend fchoon, Volmaakte lievling der vergoode hemelfchaaren, Die juichen voor Gods troon l D 1 Gij  5* DICHTERLIJKE Gij doet de vrije ziel heur eigen waarde voelen, Gij -vormt deze aardbol tot een bloeiend lustprieel, Den gloed der eeuwigheid doet ge in den boezem woelen, En fchetst 't volmaakt tafreel! G'i doet den Schepper ons in 't wislend Hof ontdekken, Elk kruidje roemt, door U bezield, zijns Vormers magt, Den bouwheer van 't heelal toont ge ons met edle trekken, In 's wormpjes grootfchc pracht! Ge ontdekt aan 't ftaarend oog een onaf brcekbren keeten,. Zoo grootsch gefchakeld, door Gods vaderlijke hand, Die 't prachtig fameuftel van wendende planeeten Hecht aan het Huivend zand. Gij leert de vrije ziel, van kring tot kring, te Happen, Nu zweeft ze op 't Hofje, dat in 't licht des middags danst; Zij zal de wieken eens in 't vuur des melkwegs klappen, Die Gods paleis omkranst! Na-  MENGELINGEN. 53 Natuurkunde ! aan uw' hand verkeert deez' fombre waereld In de eelfte flonker-Mar, die 't voetftuk van Gods troon, Met gouden luifter , die uit zonnen ftraalt, bepacreld: De Seraph kent uw fchoon!. Hij voert U door 't heelal, op zilvren hemelfchachten, Gij toont hem wijsheid, magt en liefde en grootheid aan: Aan de oevers van het niet, zelfs in de fchaauw der nachten, Gloort 't goddelijk beftaau! Daar, waar geen cnkle vonk van zonnenglocd meer fchittert, Daar woeste duisternis nog op den chaos zweeft, Daar wordt de helfche geest door 't godlijk beeld verbitterd, Dat in de fchaduw leeft! Natuurkunde! uw gevoel is boven 't flof verheven, Een flraal der eeuwigheid gloort in uw grootfche borst, Daar ge op de golven van dit vluchtig dromend leven, Naar Gods fonteinen dorst! D 3 Ge  54 DICHTERLIJKE Ga ontvonkt de tedre ziel der denkende aardelingen, Gij biedt hun reine vreugd in tegenfpocd en fmart, Gij toont hen 't wijs bcfluur, in dc ondermaanfche kringen, En troost het moedloos hart.- — Gij leert, hoe de almacht blijft voor 't kiemend plantje waaken, I let dartiend ylindertje in 't onmerkbaar eitje kweekt, En zou zijn min dan voor geen Hoflijke Engel blaaken , Wiens bloei haast flervend breekt? —. Gij toont Gods Majefleit in zwier, in pracht en orden, 't Ontwikklend kruidje fchetst aan ons 't geboort-uur af Van 't onbegrensd heelal, op 's Almagts wenk geworden, Toen hij ons 't aanzijn gaf! Ons aanzijn? ja; toen reeds was ons beltaan ia wezen, De hoofdflof van 't heelal Holde uit 't onvatbaar niet, Gedaante en orde is uit de ontwikkeling verrezen, Wen 't alziende oog gebiedt! —< Na-  MENGELINGEN. $5 Natuurkunde! in uw fchoot ziet Godsdienst d'eerfte ftraalen. Der eeuwge Godheid, daar volmaakte dankbaarheid, Zinds Edens koeltjes haar verrukt doen adem halen, Haar reinen boezem vleit. —< Gij voedt de kundigheên voor 't werkend, zielsvermogen, Gij onderzoekt d en aart van 't geestelijk beftaan, Gij fchaduwt,'t geen ontwijkt aan 's ftervliugs kortziende oogen, En voert verrukking aan! — Ge ontvouwt voor ons het fchrift der tintelende ftarren, Wij leezen in 't gewaad des nachts Gods eeuwige eer; Gij leert ons 't fmeltend licht der zilvren ftreep ontwarren; Wij knielen juichend néér! Gij doet Gods glorie door het hart der aard' weergalmen, In de onderaardfche grot, daar 't zout het ftof verfteent; Vergt plechtige eerbied zelf 't gevoel gewijde psalmen, Van 't Godiijk koor ontleend! D 4 Waar  56 DICHTERLIJKE Waar onderzoeklust ooit 't oplettend oog doe weiden, Natuur maalt ons alóm het beeld haars Scheppers af; Met welk een grootfchen trek zal zij haar fchoon verfpreiden, Aan de andre zij' van 't graf! _ Natuurkunde! aan uw' hand zien we onze levenspaden. Met lentegroen beflrooid: ze omhelzen u verruht; Uw vriend, uw Martinet, toont ons de rozenbladen, In Edens beemd geplukt! —« O F  MENGELINGEN. 57 OP HET AANGENAAM Z O O M R U S T. Buitenplaats van den Wel Eerwaarden Heere Alles ademt rein genoegen , Angst, die norfche zorgen voedt, Doet geen dankbre boezems zwoegen; Vriendlijk lachende overvloed Huppelt door dit vreedzaam lommer; 't Schittrend licht verdwijnt in 't west; Vriendfchap, vrij van leed en kommer, Ziet haar outer hier gevest. Zoom rust! beeld van 't bloeiend Eden, Zingen we in uw vruchtbre fchauw, 'tZoet der aardfche zaligheden : Groen, verftiscTit door d'avond dauw, D 5 Biedt J. R IJ N I N G. {Avond Zang.~\  ft DICHTERLIJKE Biedt ons lieve zangprieelen , 't Lugtig koeltje kust de blaón, Daar de zwevende orgelkeelen , Vrolijk d'avond - toontjes flair*: 't Hart, door 't fijnst gevoel vertederd, Vindt, van ftads gewoel bevrijd, Dat ons al te vaak vernedert, 't Heil, aan ftille deugd gewijd. Sombre wellust, grootfche weelde, Vreugd, die ons aan de aarde ontvoert, Rust, die juichende Englen ftreelde , Heeft onze aandacht thans geroerd. Zoom rust! .in uw wandelpaden, Daar. de welvaart bloempjes ftrooit, Daar de blos der rozenbladen Thans natuur bevallig tooit, Stemt genoegen onze fnaaren , Vriendfchap tokkelt zelv' de lier, 't Oog mag vol verrukking flaaren, Op bevalligheid en. zwier: d'Avond  ME NGELINGEN. $9 4'Avond tooit de blijde velden, Met de aandoenelijkfte pracht, De uuren, die naar 't eeuwig fnelden, Blijven , door verbeeldings kracht, Nog met grootfche verw getekend; Ginds was 't gloeiend middag-goud, Voor geen lentegroen berekend, 't Vrolijk rijpend fruit vertrouwd; Toen fcheen 't groeiend rijk te kwijnen y Hijgend lag dc vrugtbaarheid , Achter groene boschgordijnen , Op het donzig mos gevleid; Nu verliezen zich de ftraalea In een flauwe fchemeiïng, Nijvre vlijt mag adem haaien; 't Hart zweeft, in befpiegeling, Naar de wieg der jaarfaizoenen, Die in 's waercldy morgenftond, Eer natuur nog de aard' deed groenen, In dc ontwikling zich bevond, Eer  <»• DICHTERLIJKE Eer de kragt der Elementen, In 't geboorte uur van den tijd, 't Zuiver vogt tot zonnetenten Had in koele lucht gewijd; Toen dc alom verftrooide vonken Van. 't heelal verlichtend vuur, 't Stof voor 't Englen oog deed pronken; Welk een plechtig avond uur Rolde toen voorbij 't gefchapen! 't Vuur fehonk u een doller gloed, 't Scheen in 't. wolkgewest te flaapen, Bij 't gezang der hemelftoet, Die, op blaauwe lucht faffieren, | Met een kwijnend goud vernist, Juichend door de Schepping zwieren. 't Bios der purpren Amathist, Zoo bekoorlijk zagt gemengeld, Met het vloeiendst hemelblaauw , Hielt zelfs Sèraph'4 oog geftrengeki, Avon!! aan uw zacl.te fciaiiw. —• Tiians  MENGELINGEN. 6? Thans verrukt die grootfche luifter, ó Natuur! 't oplettend oog, Prachtig klimt het vaale duifter Langs den fchoon gekleurden boog! ■ Welke fchittrende tafrelen Maalt ginds de ondergaande zon: Verw, vernuft en kunstpenceelen Kwijnen bij der glansfen bron! —« 'k Zie de laatfte ftraalen dansfen, Langs een wolk, met goud omboord, Tot het licht aan purpren transfen , In een zilvren fchaduw fmoort.. Zoom rust! in uw fombre laanen Heerscht thans grootfche Majefteit, 't Kart voelt hier zich 't heil-fpoor baanen, Naar 't gewest der Eeuwigheid. Waarmond fmaakt hier, onbekommerd, Al 't geluk, dat op deze aard', Daar Gods gunst de deugd belommert, Voor den fterfling is bewaard. •— De  DICHTER LIT KX, De avond fireelt, met kofile handen , 't Zweet van 't gul gelaat der vlijt, Daar in omgelegen landen , Blijdfchap heerscht, van zorg bevrijd. — Blonde voorfpoed vleit zich neder, Op het zagt bebloemde groen, Sluimrend vindt zij krachten weder, Onder 't luchtig paviljoen Van in ödn gevlochten telgen, Nauw kan hier de ziel 't gevoel Van 't volmaaktst genot verzwelgen; Vlugt, verbij (trend üadsgewoell Trotfche praalzucht, die verheven, 't Hofpaleis der Vorftcn tooit, Zie natuur, die Zoomrust's dreevcu Met 't verrukkendst fchoon beftrooit! Zie hoe grootsch zij 't beeveud lommer, Met een zilvren wasfêm fiert, Daar zij lachend, zonder kommer,. 't Zomerfeest al juichend viert! —- Mol-  MENGELINGEN. 63 Mollige overvloed vleit zachtjes, Zich in 't vruchtbaar groen ter rust, Daar de hoop, met gulle lachjes, Haar aan uwen boezem kuscht. Bloozende appels, malfche pruimen, Schoone peeren, zagt gekleurd, Kunnen 't dankbaar hart verruimen: Nooit wordt hier een ramp betreurd! Zoomrust! zie 't genoegen bloozen , Schoon >— als d' eerften middagglans, Dat de zomer met haar roozen, Vrolijk hem het hoofd omkransf, Vreugd keer met de jaarfaizoenen Telkens in deez' lusthof weêr; Waarmond moog' natuur zien groenen; Dat zijn heil hier ftaag vermeer'! — TER  f* D I C H T E R L Ij K E TER GEDACHTENIS VAN DEN ONSTERFLIJKEN RIDDER, MARTEN HERPERT TROMP. rijheid, vreugd en roem der oude Batavieren! Gij, die, toen Holland werd geboren uit den vloed, Door Bato's hand geleid, uw blijden welkom groet Deedt hoeren aan het oord, gefchikt voor eerlaurieren! Gij deedt, door de eeuwen heen, 's volks moedig-hart ontgloeien: Hoe vaak werdt hier de kroon der dwinglandij vertrapt, Waar Romens Aadlaar, trotsch , de wieken heeft geklapt; Nooit zag hij Bato's kroost gekneld in flaaficfae boeien! Nog doet gij 't heiligst vuur in onze boezems blaaken, 6 Vrijheid, 'k voel, door u, de zucht voor 't Vaderland! Voegt 't fchittrend heldenftaal geen tedre Maagdehand, Wie zal den heldentoon van 't maagdlijk inaartuig wraakeii? Ginds  MENGELINGEN. 6$ Ginds praalt eene achtbre rei van fiere vrijheids Zooneri, Door 'slands gefchiednis met verheven verw gemaald , Tromp! door de onftcrflijkheid, met grootfchen glans beflraald 'k Hecht thans dit Lentebloempje aan eeuwge Lauwerkroonen. U wijd mijn Zangeres h'aar ongedwongen galmen 3 De Vrijheid lagcht mij toe, daar ik heur telg bezing'; Tromp! roem van 't Vaderland! verheemelde aardeling! Mijn zang ruischt U in 't oor door 't loof der vrede-palmen. Wie fchetst U wondre daên ? of welke kunstperifeelen Vertoonden 't nakroost ooit uw onnavolgbren moed? De ftoutfle kleur verdwijnt in zuivren hemelgloed , Te fterk voor 't fchaduwen op fterflijkheids tafreelen» Dat 'slands hiftorie fpreek'; tuigt, rollende oceaaneni Uw fchuim, door hem geverwd met 's vijands purper bloecL' Schetst nog, bij 't ondergaan van d'avond-zohnengloed, Met kwijnend roöd het fpoor, dat hij tot roem'kon baanen.' t 'i Wi*  66 DICHTERLIJKE 't Was Tromp, die Neerlands eer de waereld door deed fchittren, Briels eerste pronkjuweel op vrijheids blanke borst; Geen laffe fchroom heeft ooit de deugd uw 's helds bemorscht, Zijn onbewolkte roem kan 't oog des nijds verbittren. Eriel, dat uw glorie rijz'! de fchrik der dwingelanden Zag in uw fiere vest het eerste levenslicht, Den fieun van 't vaderland, den vriend van deugd en plicht Zaagt ge in uw fchoot, al vroeg, door moed en trouw, ontbranden. Gij zaagt zijn jeugdig hart voor volk en vrijheid tikken; Zijn kindsheid huppelde op zijns vaders helden -paén, Hij greep den lauwerkrans, voor 't roozentuiltjen, aan, Schoon hij zijn hoop in 't bloed der helden zag verflikken. Tromp'é jeugdig wraakgefchrei weergalmde langs de golven, Teen Turkfche roofzucht hem in ijzren ketens floot, Daar hij zijn vader, door hun woedend vuur gedood, Eu met hem, 't dapperst volk, in d'afgrond zag bedolven. Vol  MENGELINGEN. f? vol moed fofeetdè hij der Turken (laaffche banden, Zijn' j"nge ziel, reeds vroeg der Christnen God gewijd, Vertrouwde zich aan hem, die 't kroost der deugd bevrijd; De Algoedheid hielp hem üu, tot heil der Nederlanden. Tromp, die den flaaffchen dwang in al haar wreedheid kende, Vloekte al de kluiiters, door geweld of list gefineed, Zwoer vrijheid hulde, met een onverbreckbren eed, Daar edle heerschzucht hem aan ivaare deugd gewende; Hij klom van trap tot trap in 't heiligdom der glorie, Daar treft zijn bceldtenis nog 't dankbaar vaderland $ De grootfche wimpelfiaf pronkt in zijn' forfche hand j Zijn zeeroem lacht in 't oog der treurge land-historie.' Hoe vaak moest Neerland in de wreedfle rampen deeletij De Vrijheid worstlen met verraad en helfchèn nijd, Tromp zag haar angst en deèd, aan heur belang gewijd,' De waereld fidderen voor Neêrlands Zeekaftee'len:  63 DICHTERLIJKE Ja, trotfche Noordzee, die uw tuimelende bergen Voor bij mijn Vaderland, langs duin en dijken, rolt, En, tot een evenwigt der wendende aarde , ftolt Aan de eeuwig koude pool, daar 't ijs den tijd blijft tergenJ Vaak zag uw golvend vak de krijgstropheën bouwen; Het beeld der vrijheid leefde in elke morgenlach; Hoe vrolijk golfde zij in Neêrlands vrijheids vlag, Gerust op fleren Tromp, bij 't dondren der kartouwen! Castieljes zeemagt voelt nog 't huivrend hart bezwijken, Zoo vaak zij aan mijn Tromp met diepen eerbied denkt, Het Lelierijk, dat roem aan waare grootheid fchenkt, Doet nog het grootst ontzag voor 's mans gedachtnis blijken. Ja Vrankrijk, hing uw' hand niet 't fchittrend eereteeken Op 't vrije hart mijns helds, zijn' glorie trof uw ziel, Zijn naam blinkt als een fier in d'orde van Machiel; Gij zaagt hem Neêrlandsch, hoon, zelfs voor uw havens, wreeken. 't Af-  MENGELINGEN. 6; 't Afgunftig Albion ziet nog, met gluipende oogen, Den glans der zegepraal van 't vrije Nederland; Nog bloost de trotscheid op een krijt-rots aan hetftrand, En ziet nog Blak e voor de fchim mijns helds gebogen. 6 Blake, 't vorstlijk bloed, dat door uwe aders vloeide, Schonk nimmer wettig recht op de overwinningskroon, Wat ftond zij aan mijn Tromp, op vrije lokken, fchoon, Terwijl het heldenvuur in fchittrende oogen gloeide! Zijn moed bleef onverwrikt, bij- 't groeien der gevaaren, Hij ftond op 't fchokkend fchip, bij 't woén der wraakzucht, pal, Schoon alles neigde tot zijn onherftelbren val, De Dood zelfs vloekend zweefde op rood 'geverwde baaren: —- Tromp's edle gloriefpreuk was: — flerven of verwinnen; De heldre zon, bewolkt door zwarten lülferdamp, Beftraalde op 't vlak der zeö den wreeden oorlogs-ramp, En' zag het heldenhart alleen de wraak beminnen. E 3 Tot  7® DICHTERLIJKE Tot driewerf haalde zij 't gelaat, al kwijnend, onder,. Tot driewerf achter één had zij haar gloed verfpreid; Doch vond natuur vol angst nog met rampzaligheid En wanhoop worden, bij den doffen oorlogs-dunder. Mijn Tromp! gij overwint; hoe fchittert de/c zege Op 't plat gefchoten fc'.vp! hoe juicht het vaderland! Daar vreugd en helden wraak in dervende oogen brandt; De roem der heldenmoed klinkt heerlik, allerwege! Erkentms kroont 's volks hoofd met groene lauwerbladen; Menschlievenbeid gevoelt de bangde boezemfmart; De wond der belden grieft bet medelijdend hart, Terwijl ontzinde wraak in 's vijands bloed mag baaden. Triumph! nooit keerde Tromp naar vaderlandfche dranden, Of de eer der zegepraal zwierde in de wimpclpracht; Geen zeetocht, dan met roem., Wcrdt door mijn held volbragt; Hij heelde, ucvï zijn moed, gefchonden cendrachts-banden. ie iüj  MENGELINGEN. 71 Hij leerde een fleren drom, op 't fpoor der helden, ftrecven, Hij fterkte Ruiters moed, wees hein op de eere-kroon; Hij wijde aan 't vaderland een lieren heldenzoon, En eindigde vol moed, en zegevierend, 't leven. o Tromp ! was flechts uw loon, op 't bed van eer te derven, Beipat uw dierbaar bloed de fchoonfte lauwerblaen! 't Hart blijft de laatfte tik voor voik en vrijheid Haan, Ja zulk een dood alleen kan eeuwige eer verwerven. De vijand ziet, ontroerd, in 't eind' zijn wensch gelukken, De waare grootheid toch bekoort elks fleren moed, De wraak waant zich voldaan; doch Neêrlands heldenftoct Weet de overwinning zelve aan overmagt te ontrukken. De Brit deinst fiddrend af en droeve lijkgezangen Verfmooren in den toon der vaderlandfche vreugd; De vloot keert firandwaard, met een zucht der heldendeugd^ En laat, van mast en fteng, verfcheurde wimpels hangen. E 4 's LanJs  DICHTERLIJKE 'sLands vrijheid voelt het bloed, doorfchrik gedold inde aders, Zij ftort op 't koude lijk, vol fmart, een dankten traan; Zij biedt hem Godsdienst, als het heiligst offer, aan; Geen dwingland durft hem in den Delffchen tempel nadren. Geene ondeugd ziet zijn beeld, of wroeging doet haar bloozen, Het koud albast ontvonkt den waaren vrijheids - gloed; Ja Tromp! ik voel't, ~ uw naam wekt vadcrlandfchen moed; * Wijde aan uw' flapende asch deez'verfche vrijheids - roozen„ O P  MENGELINGEN. 7S OP DEN grooten menno BARON van COEHOORN. erd 001t mijn boezem door der helden roem ontvonkt, Kon waare dapperheid ooit mijne erkentnis vergen, 't Is, daar de zegekrans met eeuwge lauwren pronkt, Voor de eer van Nederland, den fchutsheer van mijn Bergen. Coehqorn, 6 ja, uw naam geeft aan mijn zangen zwier, Zoudt ge uit d'onfterflijkheid den Aroom des tijds begluuren? Hoor dan de galmen, die mijn zagt geAemde lier Doet klinken, tot uw lof, in Bergen's trouwe muuresjj Wordt hij, die volk bij volk doet knielen voor zijn troon. En trappende in hun bloed, de vrije halzen kluiftert, Door laage vleierij, 'tverdrukte recht ten hoon, D,e hulde toegezwaaid, fchoon door. belang ontluiAerd; E 5 Den y  74 DICHTERLIJKE Den vriend van 't Vaderland, den fchrik der dwinglandij, Blijft 't laatfte nakroost nog zijn beilgen eerbied toonen ; Triumph, mijn held! gij deed de jonge maatfehappij, Nog pas gevest, in fchaduw der vrijheid , veilig vvoonen; De.fiere vestingbouw werd, door uw kunde en moed, Als tedrc voedficr voor 's lands veiligheid gekoren. Door U werd zij, tot eer van Neerland, opgevoed, Thans doet ze uw grootfehen naam aan 's aardrijk 's poolen glooren Ja 't was de vestingbouw, die aan uw' hand geleid, Al vroeg, wen 'toorlogsvuur in Vrijheids beemden blaakte, Een' koele fehaduw voor 'slands kunftcn heeft gefpreid, En voor de roozenwieg van burger-voorfpoed waakte. Aanzienlijk Groningen, tuigt niet uw' grijze vest Coehoorn's eeuwige eer, den roem der friefche helden; Nijmegen, vrije Hip in 't keizerlijk gewest, Kon ooit die glorie iets bij uwe fierkte gelden ? Onwinbaar! - welk een roem, oudadelijke Had! Ja, vestingbouw kon u dien grootfehen eernaam fchenken, Daar zij met achtbren zwier langs uwe heuvlen trad, Waar zij het fciirander oog mijn's fleren helds zag wenken; COE-  MENGELINGEN. 75 Coehoorn blijft groot door u, zoo lang ge, in 't Vaderland , Be fiere Vrijheid helpt voor vreemde magt behoeden, Zoo lang uw wapenfehild pronkt aan den eendracht's band, Zoo lang zijn edle naam der braaven trouw blijft voeden. Hoi praalt alom zijn roem in 't vrij gemeenebest, Geen wal, geen' fterkte, die mijn Leeuwendaal bemuurdde, Of 't fchecn eene Eerzuil, door zijn kunde en moed gevest, Die, glorierijk, 't geweld van vuur en ftaal verduurde; Laat Grave, Koeverden en 't oud beroemd Maastricht Europa treffen, door hun grootfche vestingwerken, Schoon Namen door den dwang van fchandre ftaatzucht zwicht, De faam klapt voor mijn' vest hier de eeuwge glorievle;ken, Hier praalt de naam mijn's held? met onbewolkte pracht , Hier rijst zijn eertrophee op fchans en ravelijnen; Coeiioornes naam weergalmt, bij,'t laatfte nagedacht, Met fonb/e grootsheid, nog door Ëergen's t'onkïe mijnen. Het vrije Friesland booge op d'eerflen bloefem-tooi Van zijn' heldhafte jeugd, en fchittrend zielsvermogen, Dat vrijheid daar zijn graf nog met lauwrieren ftrooi, Mijn ftad mag op de yragt der vlijtigfie oefning boogen; Zijn  76 DICHTERLIJKE Zijn' kunde, ontwikkeld door getergden heldenmoed, Deed Bergen tot den top der hoogfte glorie klimmen, Vaak zag mijn' burgerij gerust den blikfem-gloed Des oorlogs, hoe verwoed, om wal en graften glimmen. Zag Friesland d'lichtend glans der fchrandre ziel verfpreid, Mogt Franeker hem 't eerst in 't achtbaar kunstkoor roemen, Hier pronkt de weerglans nog van reine dankbaarheid, k Hoor nog F e l e n i u s in Bergen's werken noemen; Die edle letterheld, dc bloed en boezemvriend Van de eer der hcldenrei, is aan den tijd ontwrongen. Ach! had zijne ecrnaald nooit tot't aklig graf gediend; Voor Bergen's glorie, door gevloekt verraad gedwongen; '- Coe hoor iv e, heeft uw' fchim dien fchampren hoon aanfchouwd? Waarom heeft', in dien ftond, Gods donder niet getroffen? Dad de aarde, aan welker fchoot die glorie was vertrouwd, Al fchokkend 't fondament dier fterkten neêr doen ploffen! — Dan 't is genoeg, de roem mijn's helds pronkt d'eeuwen door? Op 't hart der vestingbouw, door tijd nochjjdwang gefchonden, De krijgskunde eert zijn naam,? en, langs haar bloedig fpoor, Weergalmt alom zijn lof uit duizend helden-monden: Waar  MENGELINGEN. 77 Waar werd zijn krijgsvaên ooit voor fiad of fchans geplant, Of overwinning daalde op vrijheid's veldbanieren ? Geen Wal, hoe trotsch, was voor zijn krijgsbeleid beftand ; Zijn bloed vloeit zelfs in fchaauw der kraakende eerlauwrierem Geen wonder, geen gevaar ontroerde 't heldenhart, Hij deed voorzichtigheid op glóende vlerken zweeven, Bedaardheid, die 't geweld der woeste wraakzucht tart j Deed in den arm des doods de rust der helden keven; De waare dapperheid, die nimmer wraak bedoelt, Alleen 't gefchonden recht der menschheid trouw verdedigt, Werd door zijne edle ziel in al haar kracht gevoeld, Geen wêerloos vijand werd ooit door zijn magt beledigd * Geen overwonling ooit, in 't grievendst leed, befpot, Hij bleef zijn' zorg, zijn' hulp aan 's vijands welzijn wijden , Neen, geen' vernedering verbitterde ooit hun lot; Zagtaarte christendeugd huuwt moed aan medelijden: De uitheemfche krijgsmagt (taart op zijn' verheven deugd, Zijn naam was in den mond des trotfchen vijands heilig; Hij was's lands liefde en lust, der vrijheid troost en vreugd, Naast hem was Godsdienst, bij haar rockende outers, veilig.— Geen  ?3 Dichterlijke Geen' kruipende eigenbaat heeft ooit zijn trouw verpest Die helfche moeder van verraad en gruwelfiukkea, Die fnoode ondankbaarheid, door laage gouddorst, vest, Zal nooit haar zegepraal op 't hart mijn's helds gelukken; Verachting blikfemde uit zijn oog, op 't zelfbelang, Dat ondier mogt vergeefsch hem vleiende eer belooven; Schoon aan den voet des troons die kronkelende Hang School in de lelieblaên, niets kon zjn roem verdooven^ Maar fchitterde onbemorst; vergeefsch zocht Aibion De kling der vrijheid uit zijn' fiere vuist te vleien, Zijn vaderland, waar voor hij nood en dood verwon,Bleef vrijheid 's zegekrans hem om den fchedel breien. Zijn ft-ervcn, vaak betreurd, door elk, wie deugd waardeert, Kon zelfs 't gevoelloos hart des vaalen nijd ontroeren, De vlugge tijd, die nog zijn nagedachtnis eert, Zal met haar ftroom zijn naam naar 't peilloos eeuwig voeren; Dan, fchoon de tijd dun- finoor', zijn naam zal in het oog Der vrije onfterflijkheid, met grootfehen luifter, blinken, Zijn roem, gemaald in 't fchoon 'shemels regenboog, Pronkt, met onwelkbren glans, daar helden - toonen klinken: Zijn  MENGELINGEN. 79 Zijn* fiere voedsterling, de grootfche vestingbouw, Blijft , tot de grond ontzinkt, zijn' glorie trouw bewaaken, De laatfte iterfling roemt Coehoorne's heldentrouw, Die thans mijn Zangeres door edlen gloed deed blaaken. AME-  8« DICHTE R. L IJ K E AMEÜïA van NASSAU a A tSf BARNEVELT. Duldt, grijze Staatsman ! die voor Neêrlands vrijheid waak/ Duldt, dat Oranje's telg , voor 't laatst, uw hulp mag fineeken; Of kon dc reinfte min, die in mijn boezem blaakt, De onfchendbre ktaiftérs der gcwijdfte vriendfchap breken v Hebt ge aan Oranje niet op 't plechtigst vaak belooft s Met tedre Vaderzorg zijn' telgen te befchermen ? Oranje's dood heeft nooit het vriendfchaps-vuur gedoofd „ En vindt Am el ia in 't lijden geen ontfermen! De rust is mij ontzegd in vrijheids zagten fchoot, Die vrijheid, door de hand mijn's Vaders trouw verdedigd; Ik fchonk mijn teder hart den besten echtgenoot, Heeft dit's lands vadren, heeft dit Maurits eer beledigd? ■•: ' twénr  MÈNGÈLÏNGEN. Neen, grijze Barnevelt, gij doemt mijn' liefde niet, Gij kunt geen' grootfche ziel in flaaffche ketens dwingen; Nooit zucht mijn dierbre gade om 't koninglijk gebied, Hij heeft grootmoedig zich den rijkflaf zien ontwringen; Maar dat Amelia thans in zijn rampfpoed deelt, Dat ze aan de ftrenge hand der armoede om moet zwerven,' Nooit door den gullen lach der vóorfpoed meêr geftreeld j Dit doet zijne edle ziel al 't zoet des wellusts derven; 'k Heb van zijn wangen vaak een dillen traan gekuscht, Wijl een gedwongen lach zijn knaagend léed verbergdc ; Hoe klopt zijn moedig hart, daar 'k aan zijn boezem fust * Wen hij mij 't breken van mijn heiligde eédën vergde. „Neen, dierbre! (is dan zijn' taal,) gij hebt geen fmart verdient, „ Ontwijkt mij, laat me alleen ten prooi der wreed ff e rampen; i, Ik vest mijn' laatde hoop op d'eeuwgen menrchenvriend, „ 'kZal, van U afgefcheurd, niet lang met 't leven kampen;' „ Keer in uw Vaderland, dat onze liefde doemt; ?, Ons fcheidcn Zal U mét's lands daaten wéér verzoen e-, „ Daar U held Maurïts weêr zijn' dieibre zuster noemt * ?l In 'tfchaauwder lauwren, die hem om de:l fpé3eJ greier^tf,' *' F Ëik  D I C H T E II LIJ K E Elk woord dringt door mijn' ziel, terwijl een traanenvloed Zijn lieve liand befproeit, o wellust van mijn leven! Neen, barst ik fnikkend uit, zoo lang mijn golvend bloed, Zelfs in bet uur des doods, blijft door mijne adren zweevcn, Blijf ik uw' min getrouw; de wreedheid moog' dit hart, Dat hijgend voor U klopt, eer uit den boezem fcheuren, Veel eer, mijn zielenvriend! knaagt folterende fin art Mjjn leven weg , eer 't ooit aan dwanglust zal gebeuren, Dat zij me uw arm ontrukk'; neen, mijn Emanuel! Be tart het moeilijkst lot, laat 't Vaderland mij haatcn , Dat armóe, dat gebrek, mijn' dagen ze'fs beknel' Schoon Ma urit s mij verachtt', 'k zal nooit mijn Gaê verlaten; [a, edle Bar.nevelt! God kent 'mijn minnend hart, 'tVuur, dat, in Eden's beemd, op 't echtaltaar ontgloeide, Dat vuur blaakt in mijn' ziel; 'k heb list en dwang getard; Wat leed ik, fiuts mij eerst het heilig huuwlijk boeide! Ik zag de broederliefde in M au rits ziel verdoofd, Ik werd gehoond, gedreigd, ik moest het land ontvlugien, 'k Moet thans, op vreemden grond, van alles wreed beroofd, Zelfs door geen' hoop gevleid, om 's levens nooddruft zuchten: Heeft  MENGELIN G E N. ?3 Heeft ooit held Willem's kroost artn Nèêrland dat verdiend! Nog voelt mijn teder hart de wreedfte 'folteringen, Ö God! ik zag mijn Prins, mijn dierbren huwlijks - vriend, Voor liefdes outer reeds uit mijnen arm ontwringen; De wanhoop grimde me in dit ijslijk tijdftip aan, De dwinglandij was doof voor weerelooze traanen, 't Hart fcheen zich zwoegend aan deeze enge borst t'ontflaan, Geen' vriendfchap kon mij h fpoor ter veilige uitkomst baanen; De Haag zag 't grievend leed van bange Am el ia, Delft was getuige van mijn' jammervolle dagen , • Daar bauwde de Echo vaak mijn' treurge zuchten na. Mijn Vader! bleef uw lijk gevoelloos voor mijn klagen? Drong nooit mijn fchreien door het fomber graf-ge welf 1 Neen, maar uw' zaalge ziel, nog aan ons heil gekluifrerd, Deelt op der En§len wijs nog in mijn rampfpoed zelf, Ligt word de zagtfte troost door U mij ingefluisterd; i 'k Beu flaaffchen dwang ontvlucht, getrouwe Barnevelt! Ach, dat 's lands Staaten mij op nieuw hunn'. achting toonen! Noem Vader Willem's naam, heel Neerland mint dién held, Elk wil zijn' deugd, im zijn' trouw aan zijn gedacht beloonen. F a Een  84 DICHTERLIJKE Een' harde baUingfcMp verteert mijn' jeugd en kragt; Natuur pleit voor mijn recht, in 't hart mijn's heren broeders, Prins F red riks heldenmoed, door tedre deugd verzacht, Kent waare Vrijheids - min, geen onderfchcid van moeders: Is ooit de zucht Voor zijne Amelia verkoeld? 'k Zag d'edlen Colignij vaak met mijn leed bcwoogen, Haar' ziel heeft om mijn angst dc wreedfte fmart gevoeld, "k Wagt nog vertroofting van haar moederlijk meêdoogen: En gij, doorlachte Vriend van mijn beroemd gedacht! Befchermer — fteunpilaar van 't Hamhuis van Oranje, 't Is van uw' zerg, dat ik dc heilrijkfie uitkomst wagt, Woedt niet op Willem's kroost, dit ftreclt 't lafhartig Spanje. 't Is moogiijk, dat me aan mij eerlang dc vrijheid fchenk' „ Om in mijn Vaderland weêr vrijen aèm te haaien; Dan, dat 'slands achtbre Raad bij die vergunning denk', Dat 't zelfde licht mijn Prins moet aan zijn' zij' beftraalen 3 Zo lang me Ejiakuel uit 't vrij gewest verband, Moet ik, in ballingfehap, met tegenfpoeden ftrijden, Welaan, ik vlei mij niet, gevoelloos vaderland! Vlugt, norfche zorgen, 'k zal in d'arm der liefde lijden: 5-i . Tl-  MENGELINGE Ni §J ïk voel mijn moed geflerkt, kom, dierbaare echtgenoot! De barfre wildernis wordt mij een bloemrijk Eden, Een' waereld vol geluk; daar 'k nooit uw' min genoot, Was de afgrond van mijn hart vol van rampzaligheden: Ik ken geen' kwelling meêr, neen, liefling mijner jeugd! Kom kiezen wij een oord, daar dwang geen' min kan boeien, Geen'aardfche grootheid fchonk ons immer waare vreugd; Neen', liefde doet alom haar rozengaarde bloeien: Mijn Prins! trotferen wij hét grievend zielsverdriet, Grootmoedig leer de deugd ons 't wislcnd lot verwinnen; Het haatlijk onrecht heersch' in 't vaderlijk gebied, Uw' Vorftelijke ziel moog' vrij uw' Gaê beminnen; Schoon dan de rijkskroon nooit uw zwarte lokken fier', En Portugal u nooit als erfvorst zal erkennen, Geen nood, in 't nedr'gst lot blijft 't hart nog groot en fier; Geen'waare deugd kan z'ch aan laage trotschheid wennen; Dat Neerland ons verachte, ó vaderlijke grond! Uw heil zal, waar ik zwerf, mijn kloppend hart bekooren, Oord, danr mijn vroegfte jeugd den zoctflen wellust vond, Daar 'k vrijheids edlen naam eerst (knielend deed hooren, F 3 Ver-  gS P I C II T E R L JJ K E Vergeef uw' Voedfc-ling, heldhaftig vaderland; Een' zucht voor uw belang zal in mijn boezem leeven, En biedt ge eens weer, verzoend, Amelia de hand, Dan zal uw' glorie op mijn' blijde lippen zwecven, Dan vindt gij in mijn gade uw vriend — uw fleren held, Dan ziet gij 't Prinsüjk bloed vol viv.igd U toegeheiligd, Dan, hoop ! ge ontvlucht mijn oog, vaarwel,mijn Barnevelt! Denk aan Amelia en blijf voor ramp beveiligd, iti  MENGELINGEN. 87 BIJ HET GRAF VAN ALEXANDER den GROOTEN. w at huivring rilt door 't kloppend hart! Een droom van treurge fchaduwbeelden, Die kwijnend hier bij 't maanlicht fpeelden, Sints 't fterflot heerschzucht heeft getart; Wat fchrik treft mijn' verbeeldings kracht! Mij dunkt, verwinnend Alexander! 'k Zie in uw (tof den zeeenflan deiDes doods gevest, met grootfche pracht. Uw Graf, 6 waereld - dwingend held! Waar over de eeuwen plechtig rollen, Doet 't bloed in kronklende adren (lollen, Daar kille fchrik mijn boezem knelt. f 4 Ver-  G$ DICHTERLIJKE Verbeelding voert de vrije ziel Voor bij het puin der oude gl ffe Pe wieg der teeknende hiftorie Verdwijnt in fchadiuven;. ... ik kniel. . t Ik kniel en zie Gods albeftuur Voor 's menschdom's vroege kindsheid waakcs . Toen 't Hechts den fcbemerglans zag blaaken Van waare wijsheid's hemelvuur. Graf, dat mi'n' denkende aandacht roert, Hoe ruuw begroeid, hoe lang vergeten, £ijt ge aan der lotgevallen keten Eens door Gods vinger zelf gefnoerd, Met welk een' woeste plechtigheid, Klapt hier de tijd zijn grijze vleuglenl Geen' eerbied kan zijn woen beteuglen , ïiij tart al de aardfche majefieit.  MENGELINGE N. 89 ïs 't mooglijk , was dccz' hand vol asch Wel eer de fchrik der volkrijke aarde! Slaapt hij, die pracht met wellust paarde, Hier onder 't wormenkweekend gras? Had, toen gij, door geen roem voldaan, Door dorst naar meerer bloed gedreven, Vraagde, of ge d' aardbol rond kost ftreevt ., Om nog cene aard in 't juk te liaan; Had toen verbeelding U dit graf, Als 't eindperk van uw roem, getekend, Nooit had uw' trotscheid dan gerekend, Op d'Indiaanfchen fcepteritaf. Ja Vorst, ge ontweekt 't gefchapen rond, Niet om een' waereld te doen zwichten, Niet om U eertrofeen te fh'chtcn, In gudfend bloed, op vreemden grond: F 5 Gi  53 DICHTERLIJKE Gij werd aan 't wendend Hof ontvoerd, Om eïndlijk uw geweld te Hooren, . Om 'sHoogden donderilem te hooren: Hoe wordt 't gevoelig haft ontroerd! f 6 Prins! ik fluit 't befpieglend oog, Paar ik U 't doodsdal in zie leiden, 'k Zie de aard1 voor U ten rustbed fpreiden,' Uw graf praalt met geen zegeboog. Geen dankbre traan befproeit uw Hof; — De vloek der trotsch beheerschte landen Scheen U ia 't ftervend oog te branden; Men bromt uw nooit verdienden lof. 't Alom bebloede waereldrond, Het recht der menschheid vloekt uw' daaden; De waare roem eischt lauwerbladen, Gegroeid in beter — edler grond. Waar  MENGELINGEN. 91 Waar, Alexander! waard ge ooit groot, Daar overmagt de volken moordde, Of, daar ge uw halsvrieud 't hart doorboordde? Neen flechts bij koedomanno's dood. Daar, alexander! waard ge een mensch, Een traan , die U tot glorie ftrekte, Terwijl gij 't vorstlijk lijk bedekte, Maakte U een held, der braaven wensch! Uw' zorg voor 't koninglijk gezin, Uw' eerbied voor gewijde liefde Der fchoone, die uw boezem griefde, Zijn trekken van Gods menfchenmin. Ach ! had de deugd uw' ziel ontvonkt, Alleen 't belang der onderdaanen Uw moed den weg. des roems doen baanen,. Dan had uwe eerzuil grootsch gepronkt: —• Uw  n Dl C H T ElL | KI Uwe eerzuil, in der volken hart Gevest, verfierd met gloriekroonen, Had nog, tot eer der Macedonen De wentlcnde ecuwen trotsch getart! Wat was, ó Prins ! 't rampzalig loon, Van al uw moeite en krijgs - gevaaren ? Gij plofte in 't bloeicndst .uwer jaaren : Van Perzens wankelenden troon. Geen flagtveld dronk uw heldenbloed, Getroffen door uw roemrijk flerven; Neen, weelde deed U 't leven derven , Vcrfmoord in wellusts moordend zoet. Een fiere held, door dartelheid Gekluisterd op een bed van roozen! —— Hoe, zou uw' blecke fchim niet bloozen? ó Wacrelddwinger , wreed misleid.' Wat  MENGELINGEN. 93 Wat baat uw uitgebreid gebied ? Een enkle voetftap op deeze aarde, Daar niets U waar genoegen baarde, Is alles, wat ge in 't eind' geniet* Kon U der Grieken heerfchappij Geen vreedzaam graf ter lluimring fchenken? Gij volgde heerschzucht's trotfche Wenken, Gefluit door zeè noch woestenij. Gij ftrijdt vol drifts en zegepraalt; Gij pronkt met bloedige eerlaurieren; De wanhoop vloekt uw' krijgsbanieren , Daar gij dert laatlten adem haalt. Ge ontdekt te laat den Valfchen fchijn Der aardfché glorie, al uw zwoegen Strekt, om, verfcheurd door 't angftig wroegen , Ten prooi voor 't graf - gêwormt' te zijtf. Geen  94 D I C H T E 11 L ]j K E Geen troost in 't uiterst oogenblik Streelt U, omringd door valfche flaaven, Die, heimlijk, grootfche ontwerpen flaavenj Slechts wagtende op uw jongftcn fnik. Wat loon voör al uw trotfche daen! Geen heil in de ijsfelijkfte flippen! Uw adem zweeft van blaauwe lippen, Eu voert gevloekte tweedracht aan. Waar, Alexander ! blijft üw roem? Zij fmoort in puin — in bloed — en traancra Deugd bloost, ó fchrik der onderdaanen ! Daar ik uw naam met afkeer noem. Uw telg, in 't vuur van twist vermoord, Zal tegen U zijn vloeken ftaamlen; Dat heerzucht 's flaaven zich verzaamlen , In dit, door woestheid, plechtig oord.  M E N G E L I N G £ N. 95 BIJ HET GRAF VAN DEN ONSTERFELIJKEN Y O U N G. (jj-ewijd verblijf, geen angst beklemt 't aandoenlijk liart, Dc ftilte kweekt geen' kille fcbrikken, Hoop telt de rollende oogenb'il-.ken, Hier vest ze een eerzuil, die den val der waercld tart. Verrukte zangeres! kniel op den Britfchen grond, Bij 't graf uw's dierbren zangers neder; Gevoel, geniet dien wellust weder, Dien wellust, die U vaak aan 't wendend flof ontbond. Verrukkend denkbeeld! hier wagt Godgewijde deugd, Miet meer bekneld door angst of zorgen , Al fluimrende op den jongften morgen, Wier eerfte dagraad reeds haar boezem heeft verheugd. Vriend-  DICHTERLIJKE Vriendfchaplijke Englen, die U hier om 't rustbed fchaart' Uw vriend befchouwt, op hemelfchachten; Hier blijft ge op zijne ontwaaking wagten, Wen 't graf al kraakend fplijt, bij 't wanklen van deeze aard'. Snaait gij ons fpccltuig, leert ons 't lied der Eeuwigheid, — Geen treurtoon moet ons hart ontvloeien; Young juichte bevrijd van flaaffche boeien, Wij volgen flamlend, fchoon 't gevoel zijn dood befchreit. Zijn' lier, in 't laag gewest op hemeltoon gertemd",1 Werpt, daar ze aan 't perk des ftofs blijft hangen.' Door 't gouden Cijterfpel vervangen, Daar, waar elk traantje tot een' zuivre parel ftremt» Nog rolt de nagalm van tnv onnavolgbrcn zang ;, Zij zal in 't hart der deugdgezinden, p Young! een' plechtige Echo vinden; De ziel Hijgt óp dien galm tot in der Englen rang. Hoe  MENGELINGEN. o? Hoe treurig (laat de nacht haar tintlende oogen neêr, En zoekt het hoofd van haar Waaien; De maan bezwijmt , heur zagte ftra.den Verzilvren 't lpeeltuig vah haar guhstnng thans niet meêr. Ja, ftille nacht, hij minde uw grootfche majefteit, In fchaduw van uw' zwarte vleuglen, Kon niets zijn denkingskracht beteuglen ; Vaak werd zelf 't gceftendom door hem ten rei geleid. Verrukking voerde hem, ver boven 't lïerfgewest, Daar werd, bij 't licht van duizend zonnen) Het eeuwig glorie-lied begonnen, Daar zag hij 't dankaltaar voor 't reinst gevoel gevest. De Aarts-Englen roerden daar hun gouden harpen niet; Maar hoorden heilgeheimen zingen, Terwijl verhemelde aardelingen Hem drenkten uit den ftroom, die van Gods heiltroon vliet. G Nu>  98 DICHTERLIJKE Narfisca, met het groen van 's levens-boom getooid, Daalt uit de Paradijs - waranden , De zegepalm, door maagde handen Geplukt, wordt juichend voor verheven Young geflrooid. Neen, Zangnimf! volg uw vriend niet op dit glansrijk fpoor, Uw fterflijk oog pinkt voor dien luister, O Young! uw zang verrukt me in 't duifier, D.;ar ik het wentlen zelfs der zonncn-flelfcls hoor. Bekend met de Eeuwigheid, trad U de bleeke dood Blij , als een lachende Engel, tegen , Bedauwd met Godvruchts gullen zegen, Omhelst elk Cherub U, als zijn natuurgenoot. i De tedre vriendfchap floot, ontroerd, U brekend oog; Dan zag ze op aard uw' heilzon taanen, Zij rees vol gloed en vormde in traapen,, D e vriendfchap fuikkend fchreit, een fchoonen regenboog. De  MENGELINGEN. pq De lach der hemelvreugd zweeft op-uw bleek gelaat, Al dervend, hebt ge aan 't eeuwig leven Uw eed, als burger 't eerst gegeven, 't Licht wordt — In 't rijk des doods uw Godlijk feestgewaadi Triumph! uw laatfie zucht, ó Godsvriend! is genaakt* — Nu ziet gij 't doelwit van uw finarte, Hoe klopt, op hemelwijs, het harte Van hun, voor wicn op aarde uw boezem heeft geblaakt» Gij wordt door hen, aan 't eind' der derflijkheid, begroet * Ja de onderwerping, die uw grijsheid Hier minzaam troodte en de eeuwge Wijsheid Deed kennen, zweeft voor uit, in d' onbekenden doet» Gij wordt naar 't middenpunt der fchepping voordgeieidj Mijn' hand bezwijkt, de fnaaren ipringen — O Young! O roem der ftervelingen! Leert me in den jongden dag het lied der Eeuwigheid 2 O a AAM  ie» DICHTERLIJKE AAN ,.i DEN GENERAAL WASHINGTON. J)e leer, uit Vrijheids hand ontvangen, Aan deugd en gro .theid toegewijd, Zal bauwend de echo blij vervangen: In 't graf van d'afgelhelden tijd, — ' Zal zich den laatsten galm verliezen; Ja 't is uw naam, ó Washington! Die de eeuwen tot hun fieraad kiezen: De dood doe eens uw bloed bevriezen, Nooit taant uw' heldre glorie-Zon. Zou  MENGELINGEN- 101 Zou U der Maagden zang niet ftreelcn, Vaak klonk voor U der dichtten toon; In zagt bebloemde lustpriè'elcn, Bekoort ons 't groen der lauwerkroon; Hier rolt uw lof van duizend tongen , Wie volgt, ó Held! 't onfterflijk lied, Door zaalge Bellamie gezongen; Werd niet uw' glorie hier voldongen, Door Feitii, wien 't zangkoor hulde biedt! Dan klinkt, in 't digtst der linden - bladen, Bij 't vr .lijk rijzend morgenvuur, Langs nat bcdaauwde wandelpaden, Het juichend feestlied der natuur, Bij 's muschjes zagt en piepend zingen;, Zo wel, als ginds, in 't dennen woud, Daar Lente's tedre lievelingen, De bruine nacht tot luistren dwingen, Daar 't fijnst gevoel een outer bouwt. G 3 j\  m DICHTERLIJKE Ja, zweevcnd koor der Nachtegaaien! Die, door uw ziel vertedrend lied, Bij 't fluimrend licht der zilvren ftraaleii. Natuur uw grootfche hulde biedt, Elk woud-koraaltje volgt uw' zangen, Zo volgen we ook der dichtren toon, Hoe glooit, óp vi ijheids roozen - wangen. , De vreugd na 't uitgeflrekt verlangen; Der volken liefde omhelst haar' Zoon. Haar' Zoon, den roem der Aardelingen, Den wellust der verdrukte deugd, Die de onfchuld wist aan 't juk t'ontwringen, Den waren held, der Christnen vreugd! Ja Vrijheid! fpeelgenoot der Englen! Getrouwe Zuster der natuur! Uw vingren helpen d' eerkrans flrenglen, Terwijl ge uw zegetoon blijft menglcn, Met eiken vloek van 't Britsch beiluur. I Amc  MENGELINGEN. 103 Amerika, zoo grootsch omkluisterd Eerbiedig God, min Washington, En ziet, daar 't naar de Volklfem luibtert, Den blos der fchoonfte Morgenzon: Gewest, daar heerschzucht wreedheid baarde, Daar woestheid werd tot wraak getergd, De glans des heils vertoont uw' waarde , Zie haar, aan de andre zij' der aarde, U weergekaatst van 't krijt gebergt. 't Geluk beitrooit uw' vrugtbre flreeken Met bloemtjes, door dc poëzie hand Des overvloeds , aan heldre becken, ïn manche olijvenlchauw geplant; De rust doet nijvre vlijt ontwaaken, De wilden zien den zagten gloed Van waaren Christen - Godsdienst blaaken , En, daar ze al 't zoet der eendracht fmaaken, Golft vriendfchap weêr door 't vrije bloed. G 4 De  m- DICHTERLIJKE De koopzorg wenkt d'Amerikaanen, Daar Vrijheid hun met voorfpoed vleit, En gulle hoop, in vrugtbre laanen, Voor welvaart 't r. fluweelen teuglen. Om 't rustbed der natuur is 't aklig floers gehangen, Geen' ftar verfiert den hemelboog, Geen' bleeke maan vertroost mijn oog, Slechts 't kwijnend kaarslicht is getuige mijner zangen. ó PIcch-  MENGELINGEN. 167 6 Plechtige eenzaamheid! gij leert den ftcrfling denken, Niets van al 't fchoon, dat me ooit beviel, Stroomt door één zintuig in mijn' ziel, Neen, 'k hoor, ik zie me alleen door de oogenblikken wenken. Dit uurwerk, deeze kaars zijn plechtige afgezanten, Getrouwe tolken van den tijd, Als ik, aan 't wislend lot gewijd, Gefchikt om de eertropheen der fterflijkheid te planten. Ja, tijd! ik hoor uw' ftem thans in mijn boezem tikken, Mijn' jeugd, mijn leven rolt voorbij, Terwijl ik U mijn' Zangen wij', Verfmoort mijn aanzijn in den ftroom der oogenblikken. 'k Zie, bij het flauwend licht, ook 't vuur mijn's levens kwijnen , Het flikkert, 't fpreidt een zagten gloed, Zoo vaak de vlam in 't fmeltend roet Nog voedfel vindt; dan haast zal al de glans verdwijnen. L 4 Ge  «SS DICHTERLIJKE Geduurig onderhoud fterkt nog mijn' tedre krachten, Gezonde rust bedauwt natuur, En kweekt en voedt het werkend vuur In hart en adren, en verlferkt de ziels-gedachten. Dan, 't tikkend uurwerk meet mijne afgeperkte flippen; 't Eind' van mijn fterfelijk beltaan Rolt vast met eiken polsllag aan, Mijn adem zal voor 't laatst eens deeze borst ontglippen. Flauw - fchitterende vlam, beeld van mijn vlugtend leven, Wanneer uw' laatfte flikkring kwijnt, En dampend in den nacht verdwijnt, Zult ge aan 't tafree 1 des tijds de fioutfte trekken geven. 'k Voel alles om mij heên tot plechtige eerbied wekken, Geen' klanken golven door de lucht, Mijn Ril vertrek kaatst elke zucht Van wand tot wand; niets kan mijn'denkende aandacht trekken. Mijn  MENGELINGEN. ifip Mijn uurwerk doet mii naar elk {prekend tijdftip luiftren, Elk roept, terwijl het henen gleit: „ Denk aan. de nadrende Eeuwigheid !" Welk woord! ja 'k hoor de ftem van 't vrij geweeten fluiftren. De tijd zal, agter"'t ftof, weêr in het niet verzinken; Maar, vleiend denkbeeld! de aardeling, Die ook uit niet 't beftaan ontving, Ziet door een wolk van ftof, een vonk der Godheid blinken. Ik , die reeds fterflijk leef, zal de eeuwigheid verduuren, Mijn oog fluit in 't verfchiet op 't graf, En 't aanzijn, dat Gods hand mij gaf, Verheft" zig, na mijn dood, eerst uit den ftroom der uuren. Licfdrijke fchepper! leer mij 't fterfuur moedig wagten: Hoe minzaam wenkt de blanke deugd, Zij kweekt alleen de waare vreugd, Zij kan de wreedfte fmart in d'angst des doods verzagten. L 5 De  l?° DICHTERLIJKE Dc fchoonfte dag, gewijd aan ftreelende vermaaken , Ontwijkt den donkren hemelboog: Troost dan geen' zuivre maan ons oog, Vergeefsch blijft trouwe zorg voor ons belang dan waaken. Wat kao, bij 't wijken van ons doorgedarteld leven Als hoop geen troostend licht verfpreidt, En reine Godsdienst 't hart niet vleit, In 't akljg uur des doods de vreugd der Englen geven. Neen, moet mijn levensvuur, gelijk deez' kaars verdwijnen, Keert nooit een tikkend tijdflip weêr, Mijn geest, boei U aan 't ftof niet meer, 'k Zal, rijp voor de eeuwigheid, het fterfuur tegen kwijnen. N A  MENGELINGEN, tn NA DE LEERREDEN VAN ONZEN GEACHTEN VRIEND, DEN WELEERWAARDEN HEER <&A*f,4tI'«r f,zno snoot . ;:axao}| maV Van KOOTEN, Over Frediker ia vers. 7, è Cjodsdienst! telg van 't reinst gevoel, Die 't heilig dankaltaar doet gloeien, Thans hoordet gij het Godlijk doel Van fterfelijke lippen vloeien; Het eind', waar toe eens de aardeling Uit's Hoogftea hand 't befiaan ontving. Van  17* DICHTERLIJKE Van Kooten deed, in 't heilig koor, Den trotfchen waan des ftervlings bloozen , En Voerde 't hart de wolken door,, In de onverwelkte lente-roozen, - Die pronken op 't geboorte feest Der vrijheid van d' onthoeideu geest. Van Kooten toont ons 't wijs bellek, In 't'vormen van elk doflijk wezen k Eens met een grootfche fchaduwtrek Der Godheid uit het tiief gerezen; Dat plan, gevolgd door 't fcheppend woords Dat nog met vollen luider gloort, Wij'vingen 't tijdlijk leven aan, o God! om" eeuwig voord te duuren; 't Hart deed ge in onzen boezem flaan, Al dobbrend op den droom der uuren, Die droom zinkt weg, ons hart bevriest, Terwijl 'de ziel haar oorfprong kiest. De  MENGELINGEN» 173 De ziel, die vonk van 't Godlijk. vuur, Die naar volmaakt geluk blijft ftreeven, Vindt, in het doodzweet der natuur, Den morgendauw van 't eeuwig leven, En, fchitteit in den zuivren glans; Getooid met eden's lentekrans. 6 Godsdienst! door die hoop gevleid, . Deed vreugde uw heiligdom weergalmen, De hand der zaalge ontfterflijkheid Strooide, om uw outer, zegepalmen; Uw tolk toonde aan verheven deugd Het Vaderland der waare vreugd. ' Zijn ijver kon het koudfte hart Der diep verzonken domheid roeren; Den Christen, lang door boezemfmart Gefolterd, kon hij 't ftof ontvoeren, En 't oog, door rampfpoed moê gefchreld, Zag 't morgengoud der eeuwigheid, , Zijtt  174 DICHTERLIJKE Zijn Hem fcheen, in het grafgewelf, Den ijzren flasp des doods te ftoorert, Het vaal gewormt' verzegelt zelf Elk woord, 't geen ons zijn mortd deed hooren; De ontbinding roept, bij 't zwart verderf' Ja, kind des fiofs! gevoel en fterfl Getrouwe Tolk van 't Godlijk woord, ' Een' huivring rilde door onze adren, Bij 't fchetfcn, hoe, in * fterflijk oord, Elk oogenblik ons eind' doet nadren, Hoe de eerfte ftip, wen 'c hart zich roert, Ons aan 't ontbreekbaaf fterflot fnoert. Die keten, die het wiegje hecht, Op Gods bevel, aan koude zerken, Die keten, die zijn fchakels vlecht Om de uitgefpreide en vlugge vlerken Van 't grootscht ontwerp, dat dus geboeid Verfmoort, alwaar geen dagftraal gloeit. Wij  MENGELINGEN. 175 Wij voelden ons verganklijk niet; Vernederd (karden wij op *l duider Van 't graf, dat vreedzaam fchuilplaats biedt. Geen fchijngeluk, geen roem, geen luider Trok hier beneên onze aandacht meêr; In de asch des doods zonk 't fpeeltuig neêiï Dan, trouwe Leeraar, heilgezant! Gij deed den geest door hoop ontgloeien, Hij zag zijn glansrijk Vaderland, Aan 't eind des tijds, bekoorlijk bloeien; 't Gebloeint der jeugdige eeuwigheid Wordt reeds in 't dal des doods verfpreid. Nu voelden we onze waarde, als mensch, Die naam verheft ons boven de Englen; 6 Eeuwigheid! der Christnen wensch! De Seraph's zullen d'eerkrans drenglen , Als zich Gods gloriedad ontfluit, Voor Goëls vrijgekochte bruid. Van  ï7« DICHTERLIJKE Van Kooten, vriend op 't fpoor der deugd! Gods liefde zal uw trouw beloonen, Keert ge eens tot ftof, volmaakte vreugd Zal U, op Jefus wenk bekroonen, Gij volgt zijn' ks, toont elk zijn' plicht : Gij zegeviert, daar laster zwicht. SE-  mengelingen; SELINDE bij het Lijk van haar kind* Deez' heete traanenvloed geeft aan mijn boezem lucht 1 Zie, menfcheri-minnend Albehoeder! Zie d' angst van een' bedrukte moeder, Die tot uw' liefde om troost, in 't grievendst lijden, zucht,- Toon, toon mij 't wijs beftuur' van uw' Voorzienigheid3 Waarom moet ik mijn wellust derven? Waarom mijn zuigend wicht zien ftervèn? Terwijl natuur vergeefsch voor jeugd en oijfchuld pieit, M Dit  I7« DICHTERLIJKE Dit treurig rouwvertrek fchenkt mij een fombren troost, Dit zielloos pand der huwlijks-liefde, Dat eens mijn hart voor eeuwig griefde, Wordt mij ontvoerd, z0 ras de nieuwe morgen bloost. Mijn zuigling fluimert in een eeuwig kouden nacht; *k Heb meer dan d' angst des doods geleden, ó God! hoe werd mijn ziel bedreden; \ Zie nog, hoe de onfchuld op 't verffijfde mondje lacht, 'k Heb onbefefbre vreugd op 's levens paén gefmaakt;. Deeze Aarde kweekte niets, dan roozen, 'k Zag 't Engeltje aan mijn boezem bloozen; Dan, 'k ben rampzalig uit dien zoeten droom ontwaakt, De dood fcheen ver ontvlucht; de bangfie baarens-fmart Werd gul beloond door lieve lonkjes, Elk blikje ontftak de tedre vonkjes, t Onnozel lachje drong in 't kloppend moederhart. Mij  MENGELINGEN; J?9 Mij dacht, een feraph zweefde om 't fchommlend wiegje heêrj, Gezondheid drooide lente-roosjes, En fpeelde in zagt-gemaalde bloosjes, Terwijl elk trekje een fehets van Edens heilftaat fcheen* Onnozel zuigling! ach, gij dartelde op mijn fchoot, Terwijl me uw mollig handje (Ireelde, En vreugde op 't damlend mondje fpeelde; Hoe weinig dacht ik toen, mijn Engel! aan uw dood! Hij nadert; 't hartje breekt, daar 't aan mijn boezem tikt, Schrik doet mijn bloed in de adren ftremmen, 'k Voel 't handje aan mijnen arm beklemmen, Mijn wichtje vleit om hulp, terwijl 't naar adem fnikt 5 Het dervend lachje, dat op 't roozenmondje zweeft, Verrukt me, in 'slevens jongde dipjes, Mijn melk dolt op verkoude lipjes, Daar zich 't onfchuldig zieltje aan de Almacht wedergeeft. M s C Dood!  iSr DICHTERLIJKE 6 Dood! gij moordet dan de lieve onnozelheid! Het kille zweet bleef op de wangen Van *t bleek, misvormde wichtje hangen.... Dan hoe! wat heldre glans wordt voor mijn oog verlpreid ? Het aklig floers verdwijnt van voor mijn fchreiënd oog! Zorg, moeite en wreede kwelling zweeven In 't dof verfchiet, op 't fterflijk leven, Ginds ftreeft mijn lagchend kind voorbij den flarrenboog. Ik ken mijn liefling, aan die zagte tederheid, Die in 't onfterflijk oog blijft kwijnen, 't Wenkt me, in den rei der feraphijnen, Aanminnig toe, daar 't nooit meer bange traantjes fchreiu Daar fnelt het in den arm van hem, die kindren mint, Die door onnoozle zuigelingen Zijn' liefde op Englen-wijs hoort zingen, Ik fchrei, maar dank, o God! 'k voel 't heillot van mijn kind. AAN  MENGELINGEN. 181 AAN DE OUDEREN VAN EEN DEUGDZAAMEN JONGELING, Door een val van het leven beroofd te Eer gen op den zoom 3 den i6d'u October 1780. Ouxlers! wordt] uw grievend lijden Door een tedren traan verzagt? 't Fijnst gevoel huwt ftille zuchten Aan uw bange boezem-klagt. Welk een hart moet niet ontroeren, Door uw treffend leed verfcheurd! Waar wordt ooit een lieven zuigling, Die den doodfnik geeft, betreurd? M 3 Waar  lft D 1 C H T E R L IJ K ft Waar gilt ooit de tedre moeder, Die haar hoop, haar wellust derft, Als haar hulploos vleiend wichtje Zagt in 't veege wiegjen fterft? Y\ w flaat ooit een weenend vader 't Brekend oog van 't huwlijks-pand, Paar natuur niet wordt bewogen, Daar geen' menfchenliefde ontbrandt? Ja, zij voelt de banden febeuren, Deelt in bittre boezem-fmart, pan hier voelt zij dobdlijke angsten, God! hier breekt 't meelijdend hart! pe eer, de fteun, de troost der oudren, Wordt hun zagte liefde ontrukt, Stervend wordt de braave jongling Aan geen zwoegend hart gedrukt. Keen, ó Dood! uw laatfte fchichten Dringen woedende in zijn' borsr., •fa, een afgclecfden Vader, Met het bloed zijns zoons bemorscht, Voert  MENGELINGEN. 183 Voert gij aan den rand der wanhoop; Jammrend, bij 't vermorzeld lijk, Lijdt hij meer, dan fr.erver.de angsten — Zielverfchearend denkbeeld, wijk — Wijk, omvlugt befpieglende oogen; De oude moeder, niets bewust, Wagt haar kind in bevende armen; Dan 't gerucht ftoort reeds haar rust, 't Doodli,kst lot doorgrieft haar boezem, Hemel, ach! ze omhelst haar zoon, Dan, haar wordt geen vriendlijk blikje Van 't onfcbuldig oog geboön! Neen, ze omhelst hem, ijslijk gillend, 't Jongste fnikjen troost haar niet, Daar zijn blceke mond haar neigend Geen gebroken affcheid biedt; Neen zij knelt hem aan haar boezem; 't Jeugdig bloed ftroomt langs 't gelaat, Lkfdrijk God! voor weinige uuren Blonk zijns levens dageraad, M 4 • Scheen  Dichterlijke Scheen zijn jeugd, vol kracht, te bloeien; Thans zinkt ze in een zwarten nacht, Lijdende oudren, God is liefde! Hoopt! uw jongling fluimert zagt; GRAFSCHRIFT. Geen trotschaart, die den roem van vleiers zocht te beedJen, Geen trotsch gelauwerd held rust in dit zwijgend graf j Neen, 't is een jongling, die door deugd zich kon vereedlen , Wiens jeugd van oudermin het treffendst voorbeeld gaf: Zijn' trouw', zijne ijver zocht voor grijsheid 't eerlijk brood, De Bouwkunst roept, hij klimt, ploft neer'en vindt den dood. II E T  MENGELINGEN, 18$ HET NUT DER POTTENBAKKERIJ, AAN DEN (ECONOMISCHEN TAK, BIJ GELEGENHEID VAN DE TOEWIJZING EENER EERPRIJS AAN JAN AUGUSTIJN, TE BERGEN OP DEN ZOOM. J^ataau-en.' namvl'jks tvaaid ge vrij, Of uw' verbanden maatfchappij 2ag zig door blonden voorfpoed ftreelen} De fchat van 't afgelegendst firand Vloeide in uw fchoot, 6 Vaderland! Als 't kooptrezóór van 'swaereldsdeelen, Tloe  m ACHTERLIJK! Hoe gul werd lagchende overvloed, ó Vlijt! hier aan uw borst gevoed, Hier praalde rijkdoms gouden tempel, Nauw rolde een golf uw havens in, Of ze offerde weêr nieuw gewin, Uit oost of west, aan haaren drempel. Hier werd ge, ó nijvre koopmanfehapi Alom met juichend handgeklap Gehuldigd als vorstin der volken; Elk waakte voor uw' roem, vol drift, Uw naam, op 's waerelds as gegrift, Straalt nog op treurige avondwolken- Uw' glorie helt uit 't mkldagpunt., — Mijn kwijnend Vaderland! gij kunt Niet méér op d'ouden luister boogen, De nijd, in d' afgrond opgevoed, Verfpreidt al ras haar helfchen gloed; En blikfemt in des nabuurs oogen, / Dan,  MENGELINGEN. iS? Dan, fchoon nu welvaart heigend kwijnt, Schoon al haar' jeugd en kracht verdwijnt, Zij ademt vrij in koele lommer, Een tak, door zucht voor 't Vaderland Aan Sparens boord met zorg geplant, Verzagt verdriet en angst en kommer. Waar hij zijn frisfche fchaduw fpreidt, Ziet zig bezwijmde hoop gevleid, De moed herleeft, de kunsten bloeien, Daar vrijheid zig door vreugd verliest, Terwijl haar kroost de bloempjes kiest, Die vrolijk voor haar' voeten groeien. Gij zijt, ó fchaduwrijke telg! De lust, de troost van eiken Belg, De uitheemfche vrugt moog' vleiend bloozen, 't Fenijn verpest vaak 't ftreelendst zoet, 't Spreidt trotschhaids vuur in Neêrlands bloed, De flang fchuilt in gezochte roozen. Het  0 DICHTERLIJKE Het fpruitje, dat langs Haarlems muur: Groent, om voot 't hu.felijlc beftuur Van Bato, tot een lust-plantaadje Zig uit te breiden, daar 't geluk, Bevrijd van heerschzuchts knellend juk, Rust in het dichtst dier heil - bosfchaadje, De hoop ontdekt, in 't ruim verfchier, ó Vrijheid! 't eind' van uw verdriet, 'k Zie Neerland zelf zijn voorfpoed kweeken 5 't Is reeds belust op 't lagchend ooft, Op eigen erfgrond rijp geftoofd Door ijver vuur, in vrijheids flreeken. Alom daalt welvaarts roozendauw, En Holt tot zilver in uw' fchauwj Niet flechts de zeven vrije landen, ó Vrugtbre tak! verfiert uw groen, Uw' lommer kan ook 't hart voldoen, Dat noeste vlijt hier doet ontbranden. Zie  MENGELINGEN. S$9> Zie vrijheid, daar uw' lente bloeit, De haag, die om uw erftuin groeit, Ook, rijk met fchoone bloezems pronken, Hoe treft mij Bergens kunst en vlijt, Ons fpeeltuig, Neêrlands roem gewijd, Heeft ook tot Bergen's eer geklonken- De naam van Bergen's burgerij, De glorie van hunn' Koopvaardij Pronkt op de vlugge wentlende uuren; Ja, Auguftljnl ons ftreelt uw' roem3 Voor u ontlook een glorie - bloem , Die 't woên der eeuwen zal verduuren. Met recht eert u dit maagdlijk lied: Wij hoeven Frankforts Aardwerk niet, Hunn' kunst, die zoo veel winst voorfpelde, Wier wieg alleen op duitfchen grond Aan de oevers van den Mainftroom Hond, Ontluikt thans aan den boord der fchelde, Bloei,  ACHTERLIJ KB Bloei, vruchtbre tak! die 't Vaderland Bevallig fiert; de nijvre hand Der vlijt doe d' ouden roem herleeven; Groei tot een digt belommerd bosch, Zo huppelt 't fiere Vrijheids ros Ontoombaar" in ,uw' wandeldroeven. Zo fiddert kruipende eigenbaat,- Zo vlugt des trotfchen nabuurs haat, Daar de eerzucht 't werkzaam hart blijft fireefeif, Ja, heilig lommer, in uw blaén Heft vrijheid 't lied der glorie aan, 't Weêrgalmt reeds door uw' zangpriëelen. AAN  MENGELINGEN* 191 AAN DE ENGELEN. Voor U, die de eeuwig blijde galmen Van 't grootsch, het godlijk glorielied Doet rollen langs de grens der fchepping, En fmooren in 't onftoflijk niet, Voor U, die duizend zonneftelfels Ziet zwaaiën om hun middenpunt, Den troon der ongefchapen Godheid, Waar U de toegang wordt vergund, Voor U, ó rein beglansde geesten 1 Snaar ik in 't fterfgewest de lier, Erkentnis, liefde, en ftille blijdfchap Biên aan mijn toon een eedier zwier; N Zond  m DICHTERLIJKE Zoud gij het lied des aardlings wraaken? Vriendfchaplijke Englen! 't is uw' hand, Die zelfs voor ons de tedre fhaaren Op 't Godgeheiligd fpeeltuig fpant; Gij huwt onze afgebroken klanken Aan Goddelijke harmonie, Die van het ftofje klimt tot zonnen, En fmelt in eeuwge melodie. Onze algemeene vader luistert Naar 't danklied van het ftaamlend kind'. Naar 't wormtje zelfs, dat hij zoo teder Als d' eerften Serafim bemint; Vriendfchaplijke Englen! 't rein genoegen, Dat in uw' vlammende oogen gloort, Rijst tot een onuitdrukbre weelde, Als 't fterflijk kroost zijn God bekoort. Ik voel mijn teedre boezem gloeien, Verrukking klopt in 't juichend hart, Woel aardfche wisfling — neen, ik beef niet, Geen moeilijk lot baart angst of fmart, Gods  MENGELINGEN. i93 Gods liefde fchittert door de nevels; De nacht befchauw mijn' levenspaên, Gods liefde blinkt door 't akligst duister, —< Ginds breekt de dag des levens aan; Van agter gindschen doodfchen heuvel Bloost 't daagend licht der eeuwigheid, Dien heuvel, waar de ftille fluimring Dit moêgefolterd hart verbeidt. Ik treur niet, neen, ik dwaal niet eenzaam, Een Englen-rei zweeft om mij heen, Befchaduwd door hunn1 blanke wieken, Ontluiken roozen voor mijn' treên. Zij leeren mij de doornen mijden, Bij 't licht, dat reine Godsdienst fpïem Zij leeren mij den honig gaaren, Waar de ondeugd doodlijk gif bereidt. Beglansde wezens! die uw luister Verbergt voor 's aardlings pinkend oog, Gij daalt van voor den troon der Godheid Langs d' eeuwig fchoonen regenboog, Na 'Gij  m DICHTER L IJ K E Gij daalt, cn voert den zaalgen vrede , De reine vriendfchap naar decze aard', Deeze aarde! een ftip der grootfche fcbepping Is uw' verrukkende aandacht waard; Beweging, de eerde telg van 't aanzijn, Had de aard' nauw in heur dand geplaatst , Of de echo van uw' welkom - zangen Werd reeds van wolk tot wolk gekaatst. Gij zaagd in 't dof een vonk der Godheid, Een geest, gehuwd aan 't dierlijk fchoon, Ge ontgloeide, en 't lied der eeuwge vriendfchap Weergalmde door Gods glorietroon. Als gij, door God aan 't niet ontwrongen, Als gij, gefchikt voor de eeuwigheid, Voelt zig de mensch, zoo grootsch als teder, Door vlekklooze Englen-min gevleid: De mensch, op aarde aan uw' -befeberming Door 'sHmgdcn wijsheid', toevertrouwd, Zoo lans hij in zijn tedren boezem Hf: merk der Godheid heilig houdt, Zoo  MEN G E L I N G E N. 195 Zoo lang uw oog zijn' Godiijke afkomst Uit 't diepst der harts-geheimen fpelt, Zoo lang wordt ook uw medeburger Door U op 's levenspaên verzeld; Uw medeburger — ja! een Engel, Ontrukt uit dit verganglijk ftof; Snaart de eerfte feraph niet den Cijter Elk nieuw verhemeld mensch ten lof? Gods liefde hoort mijn' ftille zuchten, Ik voel mijn' waarde en ftort een traan — Een dankbren traan! o God! is 't orTer, — Dit brengt 't verrukt gevoel U aan; Ja, troostende Englen! op uw' vleuglen Gloeit 't licht der hoop, gij leidt mij zagt; Mijn geest, eerlang genoeg ontwikkeld, Wordt ras in hooger kring verwagt. Ik deel reeds in uw' zaligheden, Haast vatbaar voor volmaakter lot, Voert mij uw' hand van 't veege fterfbed, In de armen van mijn vriend — uw God! N 3 Dit  ^6 DICHTERLIJKE Dit hart, dat, in den engen boezem, Eene eeuwge wijsheid tegenklopt, En door het reinst gevoel verteederd, Vol moed het grievendst leed verkropt. Dit hart zal door verrukking gloeien, Schoon 't bloed in dc adren reeds bevriest? p Dood! als in uw' koude omhelzing Het kwijnend leven zig verliest, Hoe zal 't verrukte hart dan gloeien! Het vreedzaam doodsdal lacht mij aan, Paar fpreiden vriendlijk troostende Englen, Vol vreugd, de onwelkbre dadelblaen. Vriendfcbaplijke Englen! welkeen denkbeeld! Gij ziet mij biddend neêrgeknield, Gij leest verrukking in mijn' traanen, Daar dankbre Godsmin 't hart bezielt; Gij hoert mij Hem, wiens wenk de fchepping Het aanzijn fchonk, met reine drift — Met tcdren wellust vader noemen; Mijn naam is in zijn troon gegrift! Zij  MENGELINGEN. $97 Zij fchittert op de gloriezuilen, Door God gegrond in de eeuwigheid, 'k Worde op zijn wenk, 0 minzaame Englen! Door U naar hooger kring geleid. Bekoorlijke eenzaamheid, hoe zalig — Hoe troostend zijt gij voor mijn hart, Het ftort zijn lijden in uw boezem, Uw' hand verzagt de wreedfte fmart. 'kVinde in uw' arm mij zelve weder, k' Hoor in uw ichoot de hemeltaal Der Englen, die mijn lot bewaakenj Hier gloort een' heldre üefdeftraal — Een ftraal der eeuwige volmaaktheid: Schoon 't bangst verdriet mijn' ziel verfcheur', Ja, fchoon ik, door het foltrendst lijden Een oogenblik angstvallig treur', Onzichtbre wezens! mijn' befchermers! Gij laaft mijn' ziel met kalme rust; Ik hoor *U Gods beloften fluistren, De traan der fmart wordt weggekuscht; N 4 Dan  DICHTERLIJKE Dan gloeit de vreugde op dankbre lippen. Befchermende Englen! die mijne jeugd In 't wanklend wiegje reeds befchauwdet, Verflerkt mij„ moedj bewaakt ^ deug(J> Doet mij uw troostend bijzijn voelen, 'k Juich dan, fchoon 't hart angstvallig flaat, Zoo lacht, in s' moeders gulle omhelzing, Ook 't kind, met traantjes op 't gelaat. AAN  MENGELINGEN, ïq9 AAN DEN DAMPKRING. Luchtig kleed der wentlende aarde, Zoele fluiër der natuur, Wafem der verlichte fchepping, Zegepraal van 't werkend vuur, Dampkring, roertuig onzer klanken Schaduwrijke hemeitent, Tem de gloênde middag-ftraalen, Die ons 't oog der waereld zendt. Golvende Oceaan van dampen, Gij kaatst onzen zangtoon weêr, Zagt gefluit op ligte wolken; d'Echo's hupplen, keer op keer, N $ Drij-  «oor DICHTERLIJKE Drijvende op uw' dunne golven, Die bewooners van uw vloed j d' Echo 's lpeelen met de toonen, Die ons fnaartuig klinken doet. Duizend, duizend ademtogtjes, Eer zij Hollen door den dood, Vloeien als miljoenen beekjes Uit den boezem in uw' fchoot. Sluier, door Gods hand geweeven, Op 't bevalligst geborduurd Met de fchoonst - gevormde wolken, Daar het oog zig moede op tuurt, Kunsttafreel der eeuwge wijsheid, Door het licht zoo grootsch bemaald, Met majeftuëufe kleuren, Daar Gods liefde en magt in ftraalt. De lichtend tekent 't beeld der liefde In een zagten röózengloed, 't Middag-goud fchetst de eeuwge glorie, De avond zijn genade-gloed. 't Oog  MENGELINGEN. *ai h Oog vertroostend ? fmeltend purper Schildert ons de heilltroorn af, 't Vreedzaam fluimrend voedend duister Schaduwt ons de rust in 't graf. Zelfs de vonken, die Gods grootheid Op het vaale nachtfloers ftrooit, Zijn de fchaduwen der glanfen, Waar Gods min de deugd meê tooit. Dampkring, door de tedre wiekjes Van het vliegje Haag gekliefd. Daar gij 't log gevaart der waereld Draagt en ons met eerbied grieft, In die lucht, die ongevoelig Door mijn engen boezem vloeit. Wentelt de aardbol om haare asfen, Aan het zonnefpoor geboeid, Dampkring, in den zwaai der waereld Om het fchittrend punt gevoerd, Blijft gij door de kracht der zwaarte Hellende aan uw kring gefiioerd; Groot.  sea DICHTERLIJKE Grootfche Dampkring, zuivre fpiegel Van het vrolijk hupplend licht, .Elke dagltraal voert ge, omfluierd, In het fterfelijk gezicht. De eerste fcheemring bloost bevallig, Dobbrcnde in uw zilvren vloed, 't Vrolijk licht klimt langs uw' wolken, . Met der Amathisten gloed. Grootsch gewelf der werkende Almagt, Daar de damp tot hagel ftolt, Daar de blauwe blikfems fluimren, 't Dof gebrom des donders rolt, Rijk trefoor van milde fchatten, Door Gods vingren zelv' gebouwd, Waar zig 't luchtig, donzig zilver 't Geen de winter ftrooit, onthoudt. Blonde lente gaart de paerels, Die ze om hals en boezem rijgt, Dampkring, van uw' zwoele lippen, Als ge in d' arm der fcheemring zijgt. kweek-  MENGELING E N. Kweekfter van het woelend leven, Ja, in uw fapfier gewelf, Is de Zangkunst eerst geboren, Bij de wieg der zonnen zelv'; Eer de ontwikkling waereld-bollen Eer zij Harren had gebaard, Spiegelde de gloênde Seraph Zig in 't kleed der wordende aard', 't Was natuur, die uit uw boezem, Dampkring, 't edelst leven zoog , 't Dropplend vogt ftolt op haar' lippen Tot een grootfehen regenboog. De Aarde pronkt in 't zonneftelfel met een hemelblaauw gewaad, Als fmaragd, gekast in zilver, Bij den purpren dageraad. AAN  zo4 dAchterlijke AAN DE maan. Stille maan! zoo zagt van luister, Zoo vertedrend voor mijn hart, LeenigHer van boezemfmart, Gij verzilvert 't aklig duister, Daar ge een' fombre majefteit Op 't gelaat des nachts verfpreidt.- Staatig drijft gij, iangs den hemel, Kwijnend troost gij 't moedloos oog., Voert de treurge ziel om hoog, Boven 't fterfelijk gewemel, Moe' gefolterd door verdriet, In het fchaduwrijk gebied, PlecV  MENGELINGEN* st>5 Plechtig rollen de avond-uuren Thans de wendende aard' voorbij J Zou der geesten maatfchapfij Thans onze oordm niet begluuren, Heffen ze, in den glans der maan, 't Nachtlied der natuur niet aan? Ja, zij zingen en hunn' toonen Dringen door mijn' vrije ziel, Daar ik vol verrukking kniel' Voor den Vorst der waereld - kroonen ; God, die H grensloos al gebiedt, Worm en feraphs riep uit meU, Maan! ge ontvoert mij aan deeze aarde, Vreedzaam beeld der Englenmin, Maan ! getrouwe hartvriendin, *k Voel op 't fchoonst mijn' eigen waarde, Maan! zoo grootsch gevormd uit ftof, 'k Zing, bezield, uws Scheppers lof» 't Was  Hoe DICHTEKLtfKE 't Was zijn' zorg voor de aardelingen, Die uw' loopkring heeft bepaald, Die den glaüs, die u beftraalt, In 't verordenen der dingen Tevens fchikte, om onzen nacht Grootsch te fleren met dien pracht. Eeuwge Wijsheid! wat gedachten! Gij die in d' onmeetbren kring Duizend zonnen - ftelfels hing Gij doet mijn beftaan verwachten, Dat gij eeuwig, toen gij 't fchonkt Aan der dingen keten klonkt. Maar, gelied-ftar deezer waereld, Kwijnend lachje der natuur, Dat elk zwart omfluiërd uur Door uw zilvren glans bepacreld, Daar uw' fombre majefteit Eerbied en verrulddng fpreidt. Wie  MENGELINGEN. 207 Wie gevoelt, ó Alvermogen,' In dit vriendlijk troostend licht, Door uw hand aan 't evenwicht In het ruim der ftarren - boogen Opgehangen, toen uw magt De aarde uit niet ten vooifchijn bragti Eeuwig nooit volroemde wijsheid Gloort, ó maan i in elke ftraal, Nacht, die uit d' azuuren zaal Met den zwier der achtbre grijsheid In het west ten vooifchijn treed, Grootsch op 't zilvren ftaatfiekleed. Nacht, gij baart ons geen' verfchrikking, Deugd, door rampen moe gefchreid, Vindt in uwen arm gevleid, Vaak de aanminnigfte verkwikking; Wen gij haare lieve rust Met fluweelen lippen kust O Den«  -oS D I C II T E R L Ij K E Denkende aandacht Haart door 't donker, Dat zich plechtig om haar fpreidt, Op den glans der eeuwigheid; 't Eerbied-wekkend Hargeflonker Schaduwt ons, ó God, zoo fchoon 't Vonkend heillicht van uw troon. Maar gij blijft mijn geest verrukken, Dochter van het heerlijkst plan, Dat een Godheid vormen kan, 'k Zie u 't merk der wijsheid drukken. Op de vleuglen van den tijd, Die zich aan uwe ordning wijd. Zuster van de waereld-bollen, Kuisfche maagdelijke maan! Die den blanken oceaan Kentrend af en aan doet rollen, Beeld der onbevlekte deugd! 'k Wijde aan u mijn fombre vreugd. BE-  MENGELINGEN. 109 BELISARIUS GEBLIND, Op een vervallen kafteel in Tracicn gebannen Een heilige eerbied treft 't befpieglend denkvermogen: Grootmoedige onfchuld, in den wreedften jammerilaat, Wekt in het ftugste hart 't verteedrendst mededoogen, De waare deugd verrukt, ze ontwapent woede en haat. Een' reine, eene eedle drift geeft mijn' verbeelding vleuglen, Zij zweeft vol moed te rug, langs 't graf der eeuwen heen. Geen' doodfche fchaduw kan haar vrije vlugt beteuglen, l Nog fmelt de vloek der wraak met wroegende angst in dén; Nog waart de bleeke fchim van 't heiligst recht der volken, Door fnoode dwinglandij - geboeid - vertrapt - vermoord L Nog gilt die fchim om wraak; die gil klieft lucht en wolken, Tot ze' in de donderltem des eeuwgen Rechters fmoort, ° 2 Ont-  2i° DIC H T E R L IJ K E Ontroering fchokt mijn* ziel, 'k zie 't gutfend bloed nog rooken, Van duizenden geflagt voor hunn' befchermers troon, Hoe! een befchermer, die hunn' boezem heeft doorftoken, Hun 't lillend hart verfcheurd, de onvvrikbre trouw ten loon? Ontaarte moordcrs! neen! toen weerloosheid u kroonde, Toen wijdet gij uw magt, grootsch aan haar' veiligheid, Daar dankbre liefde u met haar fchat, haar bloed zelfs loonde, Toen was 's volks heil uw roem, de aard' werd door vreugd gevleid. De rust deed 't wentlend rond, toen als Gods lusthof bloeien, Dan trotschheid ademde den gloed der bloeddorst in, Straks zag men van den troon een purpren weerglans gloeien , En heerszugt en geweld verfmoorden — ouder-min; Geen zorgend Vaderhart doeg meer voor onderdaanen; . De jonge maatfchappij zag fiddrend zig gekneld In ketens, ras befproeid met weerloos bloed en traanen; Sinds hcefc elk volk zijn val uit 't goud der kroon gefpcld. Waar dwaalt mijn' zangeres? fchetst 't lot der Vorftendommen Aan de eeuwen niet den vloek, door 'sdwinglands vuist verfpreid? ja grijze aêloudheid , die de heerschzugt doet verdommen , Wcukt naast de zegekar der onbeftendighcid, —. Der  MENGELINGEN. au Der onbeftendigheid? zie! de oudheid wreed gekluisterd, Aan 't rustloos wentlend rad, dat haartriumfen torscht; o Onbeftendigheid! waar werd 's volks naam ontluisterd; Gewis! eerst door den trots van elk ontaarten Vorst, Wat blauwt in 't ruim verfchiet voor mijn' befpieglende oogen Verwoesting huilt mij aan van de oude tooren - fpits, Het ruw bemoste puin fchraagt half vergruisde boogen, Een blinde grijzaard volgt zijn diep getroffen gids; Verbeelding leest verrukt den moed in kalme trekken, Ik ken aan 't Godlijk merk der deugd, den grijzen held! De nooit gekreukte trouw is op 't gelaat te ondekken , Waar grootfche dapperheid in menfchenliefde fmelt; Doorluchte balling ! nooit — nooit! kwijnt uw roem,uw' glorie, Dat vrij het Keizerrijk barbaarfche ketens kusch, Ja, dat zijn naam verga, des aardelings historie Weergalmt van eeuw tot eeuw nog Belsizarius, Eens zal 't ontboeide recht dien naam al juichend noemen, Als vreugd' het zegefeest der eeuwge vrijheid viert, Ja dan eerst zal natuur haar aanzijn dankend roemen, Met 't fchoon des regenboogs door vrede en min gefierd. O | Ge-  *ia DICHTERLIJKE Gevloekte ondankbaarheid, uw zwart verfchroeide boezem, Waarin de helfche nijd uw hart heeft weggeknaagd, Is 't broeinest van de flang, die d'eelflen lente - bloezcm Der fchoonfle hoop verpest, als 't heil der volken daagt. De fnoode heerschzucht weet haar moordend gif te zuigen Uit 't liefst gebloemt, wiens kelk het heilzaamst zoet befluit. Die kronkelende flang deed recht en wetten buigen, En graaft 's volks vriend, den fleun zijns keizers, de oogen uit! Gevloekte ondankbaarheid! durft ge op uw offer Haaren? Hoe bloost gij ? dat de nacht voor eeuwig u verfchuil; o Held! in rampfpoed groot, gij doet mijn drift bedaaren, Hij plaatst zig vreedzaam op een neêrgeploften zuil. Bloos, grootsch Bizantfium, het hoofd der legerdrommen, Hij, die uw wanklend rijk zoo roemrijk heeft gefchraagd, Wiens krijgsbeleid den moed der Gotthen deed verdommen Hij, van wien Jzir.- en Afrika, gewaagd, Hij, die van oord tot oord uw' zegevaan deed zwieren, Zet zig op 't Huivend puin der woeste grootheid neêr, o Traciën! gij bood hem onlangs de eerlauwrieren, Thans ademt hij uw lucht, maar diep vernederd, wéér. Ver.  MENGELINGEN. 213 Vernederd ? groote God! wordt deugd door ramp ontluisterd ? Neen! door de zwartste wolk gloort nog haar Majefieit, Welaan, ik hoor mijn Held; wordt 't daglicht hem verduisterd; Hij troost zig in den glans der grootfche onlterfiijkhcid; Hij fpreekt — en wijsheid zweeft met grootheid op zijn' lippen: „ Hoe plegtig rolt de tijd thans in het zwijgend niet, 3, De ftille nacht des doods befchauwt mijn' levens - flippen, „ Daar ik de kalme rust der zaalgen reeds geniet. „ Vertrouwlijke Eenzaamheid ! 'k wijde u geen' jammerklagten, „ Natuur alleen ontwringt mijn boezem nog een zucht; „ Mijn' jonge Eudoksia! wat heeft uw' jeugd te wagtcn? ,, 't Is 't kloppend Vaderhard, dat voor uw noodlot, ducht. Hier , eenzaam , kwijnend , voelt ge uw' zagte ziel verfcheuren, „ Door 't leed, dat in uw oog uw grijze vader lijdt, „ 'k Lijd' niet, dan door 't gevoel van 't hulploos jammrend treuren, „ Waarin mijn' Heffing hier haar' ftille dagen flijt. „ Mijn' cnfchuld geeft mij moed, ik voel, ik ken mijn'waarde; „ 'k Bemin mijn Vaderland, 'k eer mijn misleiden Vorst, „ 't Was flegts mijn glorie, die verachtlijke afgunst baarde, „ 't Vernedrend zelfbelang heeft nooit mijn roem bemorst; O 4 Kart-  2I4 DICHTERLIJKE „ Kartha^s kroon had niets bekoorlijks in mijne oogen, „ 't Verwonnen volk bood mij vergeefsch den Septer aan; „ Vorst Gelimer! hoe trof mij 't grievendst mededogen, „ Toen ik uw' fiere hand in ketenen moest flaari! „ 'k Voelde al 't gewigt der kroon, bij 't fchittrend zegcpraalen; „ Hoe moordend drukt die kroon, wanneer men kluisters torscbt! M fk Las 's VVaerelds wisling, in het noodlot der wandaalen, „ Hoe vrolijk offerde ik den krijgsroem aan mijn Vorst! „ J u s t i n i a a n ! u was mijn' glorie toegeheiligd, „ Dit tuig Ravenna, dat bij 't vallen van zijn troon, „ Mij zijn verwinnaar nauw zag voor 's volks woên beveiligd, „ 't Geen't weigren van 't gebied hielt voor een fchampren hoon. „ Ik heb voor "t Vaderland mijn kroost - mijn bloed - mijn ]evclI „ Gewaagd, o Vaderland! zoo dierbaar aan dit hart, rw „ t - , «~ uw wrecdne.d zucht; ik heb mijn kroost zien fneeven n Op 't flagveld voor uw heil^ natuur! hoe grieft uw fmart, , Mijn' fiere zoonen, in den fchoonfren bloei der jaaren, „ Gij fterfc, de lauwer groeide om uw vermorzeld hoofd, , Uw vader bedelt, met in 't veld gegrijsde haken, „ Veracht door beulen, van 't vertroostend licht beroofd! n * Zag  MENGELINGEN. 215 „ 'k Zag u op 't bed van eer aari mijne zijde vallen, „ Uw brein fpatte op mijn fchild, uw bloed mê in 't aangezicht; „ 'k Leed meer, dan d' angst des doods: ik fterf op de oude wallen „ Van dit verblijf, wel eer tot 's Rijks bederf gefligt, „ 'k Sterf, door mijn Vorst miskend, door list en wrok gelasterd, „ 'k Sterf, eenzaam, niet vertroost door 't volk, dat mij beweent. ■„ Mijn krijgsliên! dat uw trouw, uw' liefde nooit verbasterd „ In lage wraak, die 't hart der trotschheid flechts verfteent; „ Ik hoorde uw' jammerkreet, toen 'k uit den bangen kerker, „ Waarin ik maanden lang geketend had getreurd, „ Al beevend werd geleid, gij vloekt mijn leedbewerker, ,, Die vloek, getrouwen! heeft mijn heldenhart verfcheurd, „ De keizer is misleid, gij moet zijn' deugd waardeeren, ,, Mijn wreedfte vijand is een lid der maatfehappij; „ Die maatfehappij heeft u op 't plegtigst hooren zweeren, ,, Dat gij haar heil bewaakt, dat dit uw heilig zij; „ De Godheid heeft dien eed uit uwen mond ontvangen, ,,. Uw' liefde roert mijn' ziel; toont, dat gij mij bemint; „ 't Geluk van 'f Vaderland blijft 't doel van mijn verlangen , „ Uw moed, uw roem blijft groot, al ziet ge uw krijgshoofd blind: O 5 „ 'kHeb  *l6 DICHTERLIJKE „ 'klleb niets van u begeerd, uw fmart had mij bewoogen, „ Elk drukte mij de hand, bood goed en bloed mij aan, „ Dit jeugdig knaapje fchetst me uw aller mededoogen, „ Vaak wordt mijn' hand befproeid met een gevoelgen traan. * Dlt knaap-ie verSde ik> om mij naar dit oord te leiden, „ Een telg van 't moedig volk, dat voor 's lands glorie waakt, „ Min ik met vaderzorg, bet wil, het kan niet fchciden, „ Hoe diep Wordt 't jeugdig hart door 't leed eens vriends geraakt! „ Zie, alregerend God! zie, 0p mijn' donkre dagen, „ Den zagten, zuivren gloed der blanke trouw verfpreid; „ Had heerschzucht en verraad mij ketenen doen dragen, „ Had muitzucht mij deez'ramp, ten flraf voor kwaad bereid, Mijn God! de wanhoop zou dan 't zwoegend hart verfcheuren, „ 'k Vervloekte dan den nacht, die al mijn treén omringt. „ Maar, klamte ftreelt mijn' ziel; neen! 'k vind'geen Hof tot treuren, „ 'k Herdenk mijn leeftijd, die tot dankbre vreugd mij dwingt, „ 'tls waar, dc blijde zon, de troost van 't werkzaam leven, „ Verfprcidt heur glans vergeefse!: voor 't uitgegraven oog „ De fchoonile morgen blijft met aklig zwart omgeven, „ Geen purper biest voor mij, aan 's hemels blauwen boog, 't Blijft  MENGELINGEN. mj „ 't Blijft nacht, dc middag gloed moog'koeftrend mij beftraalen, „ Geen licht verheugt mijn' ziel, aanminnige Natuur! , Uw vriend mag in uw fchoot een ruimen adem haaien; „ Maar ach! nooit geeft uw fchoon mijn denkings kragt meervuur; „ Geen vcrsch bedauwde roos zal voor mijn oog weêr bloeien. „ Mijn lieve E udok sia omhelst mij vaak vol fmart, „ Vergeefsch verbergt zij die, ik voel haar' traanen vloeien, „ Daar zij mij fpraakloos knelt aan 't hijgend, "t brekend hart, „ De treurge pijnboom biedt ons vaak zijn eenzaam lommer, „ Wen 't avondkoeltje door zijn' hooge takken ruischt, j „ Terwijl ik mij om 't lot mijns dierbren kinds bekommer, „ 'k Hoor nauwlijks dan de beek, die ginds langs rotfen bruischt. „ Nooit, vriendelijke maan, voorheen in ftille nachten „ Zoo ftrelend voor mijn oog, nooit troost me uw zagte glans, „ 'kBlijf, als deflaap meontvlugt, vergeefsch den dagraad wagten, „ Der vooglen blijde zang fpelt mij den morgen thans. „ Dan ,'kzugt niet moedloos, neen, ik fch uw geen treurig duister, „ Geen' wroeging baart mij angst, 'k heb de onfchuld nooit verdrukt, ,, 'klleb nooit de onnoozelheid verfchrikt door dolk of kluister, „ Neen, wreedheid heeft mij 't licht — maar niet mijn deugd — ontrukt,„ lk  ai* DICHTERLIJKE „ Ik bloos niet om mijn lot, neen, bloos - verdwaalde fnoodheid, „ Heeft moed mijn daan beftuurd , toen de eer mij lauren bood , „, Bij mijne zegepraal! die zelfde waare grootheid „ Trotfeert het ijslijkst lot; moed blijft in onheil groot! NA  MENGELINGEN. ^ NA DE TIJDING VAN DEN DOOD VAN DEN WEL EDEL GESTRENGEN HEER F. E B B I N G E, BIJNA ZEVENTIG JAAREN OUD. E N VAN DEN HEER SOUS - LUITENANT L. A E L M A N S, OUD NEGENTIEN JAAREN. Beiden aan Cabo de Goede Hoop overheden. Zou 't Sterflot van Natuurgenooten, Een lot voor hun begin beftemd, Daar fchrik het bloed in de adren ftremt, Onze aardfche zorgen doen vergrooten; Neen, 't wenkt, door elke jammerklagt, Ons naar den langen, doodfchen nacht. Dan  • * I C II T E R L Ij K E Dan ach, den ftrooni der oogenblikken, Waar op het wislend leven drijft, Dat fehaars een ruimen kring befchrijft, Zien wij vaak agter 't ftof verflikken, Eer nog de ffcrfling zijn beflaan Gevoelt, op 's]cvens kronkelpaên. De blonde jeugd valt naast de grijsheid, Op 'tzwijgend rustbed der natuur, Het doodzweet dooft het levensvuur Der onkunde en beproefde wijsheid; Hoe klopt ons diep getroffen hart, 't Deelt in de wreedfte boezem-fmart. Moest dan deez' dag dc rouw Voltooien? Tot tweemaal wordt de ziel verfcheurd, Pas wordt een oude vriend betreurd, Pas dachten we aan 't Cijpresfen flrooiën, Of 't nieuw bericht meldt ons den dood Van hem, die 't heil der jeugd genoot. Een  MENGELINGEN. sai Een jongling, in den bloei der jaaren, Door blijden voorfpoed gul gewenkt, Wiens büjdfchap , door geen zorg gekrenkt, Nog huppelde op den klank der fnaaren, Een jongling, nog door hoop gevleid, Vindt 't eind' des tijds in de eeuwigheid, Wie kan uw wijs bellek doorgronden? ó Schepper van 't onmeetbaar ftof! Wat Seraph zingt naar eisch uw lof? Eens wórdt het heilrijk doel gevonden, Volzalig God! van elke daad, Die hier 't verftand te boven gaat. Een vader fterft - zijn kindren treuren, De lijdsman hunner tedrc jeugd, Hun besten vriend, hun levens - vreugd Zien ze uit hunn' knellende armen fcheuren, Dan, reeds 't tooneel der wisfling fnóe, Lagcht hem de grafrust vriendlijk toe. Zijn  m ÖIC H T E R L IJ K E Zijn dood vergt traanen aan onze eogen, Eene edle ziel, eene mcnfchenvriend, Heeft op deeze aard Gods raad voldiend, Dan ach, 't gevoeligst medcdoogen Ontroert op 't treffendst onze ziel, Daar de echten blocfem ncderviel. Natuur doet .tedre harten tikken, Een moeder mist haar' hoop, heur' troost, Zij gilt - omring: door 't fchreicnd kroost, Zij kon, in 'slevens jongde fnikken , Haar liefling hulp noch bijftand bièn, Voor 't laatst hem 't moederhart doen zien. Ver van haar' dierbre telg gefcheiden, Lacht haar de hoop bekoorlijk aan, Hoe voelt zij d' engen boezem liaan, Zij fmeekt, dat hem Godszorg blijv' leiden. Het vaartuig landt, nu gloeit heur hart, Door tedre fchroom en hoop benard, Zij  MENGELINGEN. «23 Zij waant hem juichend reeds te ontvangen; Natuur; wat is uw invloed teêr! 't Bericht meldt haar: hij leeft niet meer! ó Vrugtloos uitgerekt verlangen! Door u wordt 'slevens kracht vermoord, En al 't genot der rust verfbord. Ligt wijdde hij zijn laatfle flippen Aan 't zagtst - het rederfle gevoel, Verraseht in 't Hoffelijk gewoel, Bezweek op zijn' verfiijfde lippen Welligt de moedernaam, daar 't hart Al breekend werd geprangt door fmart. Bewondring (preekt in fchreiënde oogen ; De Alwijsheid toch bedoelt ons nut, Het zij hij d'ouderdom befchut, Daar 't wichtje, nauw aan 't niet onttoögerj Nog in zijn hulpeloozen flaat Het wisflend woeltooneel verlaat, P Kan  224 DICHTERLIJKE Kan 't ligt der reden 't doel niet treffen, Van 't liefderijk, het wijs befiuur, De onfterflijkheid zal eens natuur Het heil dier fchikking doen befeffen, Hoe vaak blijkt zelfs niet hier beneên , Hoe trotseh wij de eeuwge min beflreên? Dat kindermin en ouderliefde Door traanen aan natuur voldoên, Dan, dat geen driften immer woên, Neen, droefheid, die de ziel doorgriefde, Kniel voor een wijs een liefdrijk God, Die nooit iets fchenkt, dan 't beste lot. E  MENGELINGEN &s D E VERBRANDE STULP. De morgen firooide op 't fluimrend veld De fchitterendfte diamantjes, Toen jonge Laura, vergezeld Door twee onnoozle huwlijks-pandjes, Zig in de fombre fchaduw vleide Van een met mos begroeide Abeel, Die 't breede lommer treurig fpreiddc, Juist tegen over 't naarst tafreel, Het puin van twee Verbrande hutten, Die korts nog liefde en deugd befchuttcn. P 2 Hier  226 DICHTERLIJKE Hier had 't bekoorlijkst huisgezin Al 't heil gefmaakt van 't wislend leven, Dame et genoot hier 't zoet der min; Zijn lot fcheen met geert famp doorweeven; Niets gaf ooit Laura ftof tot klaagen, Da me et was al haar' liefde waard, Vreugd vormde, in komm erlooze dagen, Voor haar een hemel op deeze aard*; Zij voelde, door twee lachende Englen, Den huwlijks band nog vaster ftrenglcn. , De grijze vader van Da me et Wagt, in de naastgelegen woning, Daar wroeging nooit zijn rust beftreed, Vernoegt den dag der deugd - beloning; Geen' fmart deed hem naar 't graf verlangen, In de armen van zijn lievend kroost; De jeugd, die zagt op ,-alfche wangen Van elk der tedre wichtjes bloost, Kon 't dankbaar hart tot vreugd ontvonken, Nu grijsheid de achtbre kruin deed pronken. Mijn  MENGELINGEN. 227 Mijn geest ontroert: — welk fchriktafreel Zweeft ginds voor mijn' befpiegelingen ? ö Deugd ! is 't ijslijkst lot uw deel ? Schuuw vrij dan de ondermaanfche kringen; —Hoe fchuuwen? woedende gedachten! Waar wordt mijn nimf door rouw vervoerd ? De dagraad rijst uit zwarte nachten, Wel aan, vol moed de fnaar geroerd, En door geen kille fchrik bedwongen, Het noodlot van Da meet gezongen! Een allerfchoonfie lentedag Zonk agter gindfche heuveltoppen, 't Licht kuschte, met een flaauwen lach, Den gloed der jonge roozen - knoppen: Dam eet was, met zijn' trouwe gade, Wier nijvre huiszorg minzaam waakt, Naar 't dorp, dat zig in voorfpoed baadde, En 't vol genot der wellust fmaakt; 't Aanminnig paar fleet, wel te vreden, Den dag in nutter bezigheden. P 3 Thans  225 DICHTERLIJKE Thans doet 't belang van 't lief gezin Mijn veldelingen dorpwaards flreeven; Eerst had de blijde herderin Haar hupplcnd veê naar ftal gedreven, Haar' lieve wichtjes, moé van 't fpeelen • Met tedre moederzorg gevoed, En bloozend door den flaap zien ftreelen , Haar ziel deelde in 't verrukkcndst zoet, Daar zij haar zuigeling aanfchouwde, En 't donzig wiegje toevertrouwde. Dame ët voelt 't vaderhart geroerd, Daar hij de flaapende onfchuld kuschtte; De grijze Alcest, door vreugd vervoerd. Nu zig zijn' dankbre ziel verlustte, In koelen lommer der Abeelen; Het lente-koeltje flerkt zijn kracht, Daar 't kwijnend lied der Filomeelen De zorg des ouderdom s verzagt, Terwijl een bank van frisfche zooden Hem hier tot ftille rust kon nooden. Zoo  MENGELINGEN. 129 Zoo was Da me et het vreedzaam oord Met lieve Laura blijde ontweeken, Hunn' vreugd werd door geen angst geftoord, Alleen hun hart kleeft aan die ftreeken: Een onbekend gevoel van fmarte Prangt jonge Laura's tedre borst, Ze omhelst Dameet, en beider harten Door list noch valfchen fchijn bemorst , Zijn wreed beklemd, daar ze angffig kloppen En voor elkaêr hun leed verkroppen. Ras is in 't dorp hun plicht voldaan, Niets kan hun tedre drift meêr boeien, Zij vlieden heen, ginds doet de maan Op 't groen een rooden weerglans gloeien; Wat 's dit? wat treft hunn' ftaarende oogen? 6 Hemel, een kolm van vuur Stijgt fplijtend, vlammend , naar den hoogen, De wanhoop zweeft op 't rollend uur, O God! gilt Laura, wat vertooning! De gloed verteert mijn kroost en woning. p ^ Gee;i  »3Q DICHTERLIJKE Geen duif, die voor een havik vlugt, Kan met meer drift naar 't nestje fnellen, Vol angst voor 't pluimloos jong beducht, Dan Laura, die haar' ziel voelt knellen Door duizend dooden; al haar' krachten Zijn hijgend werkzaam, daar Dame et, Door fmart verftomt, zijn boezem-klagten Verfmoort en vlijt en moed befteedt, Dm zig te fpoeden in het donker, Verlicht door 't akligst vuur - geflonker, Het jaromrend paar bereikt de Hulp ;' Een wolk van rook dreigt hun te flikken , Alcest zucht flervend ginds om hulp. Hij was in de ijslijkfle oogenblikken, Toen zig de vlam alöm verfpreidde, Het brandend flulpjen ingefneld, Om \ kroost, dat om befcherming vleidde, 't Ontrukken aan het doods-geweld, Hij ziet één wicht, omhelst het teder., pan 't rietendak Hort gloeiend neder. v Nauw  MENGELINGEN. 431 Nauw hoort Da me et zijn' flauwe flem, 0f vliegt, vol moed, door vuur en vonken, Hier werkt natuur met kracht en klem, Waar wordt hier de eerste hulp gefchonken? Het vleiend kind reikt hem de handjes, Zijn grijze vader, reeds verfchroeid, Smeekt flervend: red uw' tedre pandjes, Mijn' ziel wordt reeds van de aarde ontboeid, Dame et knelt 't kind in bevende armen, En poogt den grijzaart te befchermen, Hij voert hun door het blaakend vuur; Eén flap nog, en zij zijn behouden, Dan ach; dit ftaat Dame et te duur, ó Seraph's! die zijn' deugd aanfchouwden, Pit tijdflip vergt uw medelijden! Alcest bezwijkt, flort in den gloed, Nauw kan Dam eet zijn kind bevrijden, Hij keert te rug, de kracht van 't bloed Wil 'svaders jongden doodfnik hooren, Het vuur vlamt op, en beiden fmooren. p 5 Ramp-  =32 DICHTERLIJKE Rampzaalge Laura was haar gaê Gevolgd, daar hoop haar angst verzachtte, Haar zuigling deelt in Gods genaê, Daar hij in 't brandend wiegje lachte, En kommerloos de gloende vonken Zag fpatten om zijn' lokjes heen; Vreugd bleef in glinftrende oogjes pronken, Schoon al zijn aardsch geluk verdween, 't Mogt tedre La*jra thans gelukken, Haar' lievling aan den dood t'ontrukken. Al zengend fnelt zij door den gloed, Zij heigt en ziet zig eindlijk veilig, Terwijl zij 't oudfie telgje ontmoet Natuur, wat zijn uw plichten heilig! De moeder denkt aan huis noch fchatten, Zij ziet haar kroost en is voldaan, Dan ach, wie kan haar fmart bevatten? Vergeefsch blijft ze angflig de oogen flaan, Om ergens haar Dam eet te vinden Spaar, gilt ze, o God! mijn zielsbeminden ! Zij  MENGELINGEN. 033 Zij had voor 't laatst hem met Alcest» Al worstlend met de vlam zien ftrijden, Nog bleef haar' jongfte hoop gevest, Op Gods ontfermend medelijden; Dan 't vuur heeft alles reeds verilonden; De beide ftulpen zijn vernield, Doch nergens wordt Dam eet gevonden. Daar wanhoop 't minnend hart bezieldt, Doen de ijsfelijkfle folteringen Haar jammren door "de wolken dringen. Ja, fchoone Laura, al uw' vreugd' Is onder 't fmeulend puin bedolven, De vriend, de lievling van uw jeugd Voelt 't bloed niet meer door de adren golven; Zijne asch, dat met Alcest zig mengde, Blijft door het alziend oog bewaakt, Een traan, dien hij al ftervend plengde, Een' zucht, door 't fchroeiend hart geflaakt, Zijn de offers, die bij de eeuwge liefde Nog fmeeken, dat geen leed u grievde. Nooit  234 DICHTERLIJKE Nooit zult gij hem, in 't fterflijk oord, Meêr vleiend aan uw boezem knellen, Nooit zal , door zijn geluk bekoord, Eén dankbre traan in de oogen zwellen; Nooit treedt gij hem méér lachend tegen, Terwijl hem 't fpeelend kroost begroet; Helaas, gij wordt op donkre wegen Verzeld, door wrangen tegenfpoed; Gij fchreit! wie zal uw traanen droogen? Houd moed, ginds wenkt Gods mededogen. 't Geluk des aardlings is Gods doel, Het heil uw's echtsvriends eischt het flerven, Gij zult, naar 't imartelijkst gevoel, Wel haast de zoetfte troost verwerven; Nog rookt het gloeiend puin der hutten, De winden voeren 't woedend vuur Langs daken, die het veê befchutten, 't Vat vlam, en, in dit aklig uur, Slaat 't rundvee, half verzengd, aan 't loeien, 't Schaap voelt zijn' blanke wol verfchroeiën, ; De  MENGELINGEN. 235 De vlam verteerde fchuur en ftal; Wat ziet verbeelding ginds gefchilderd, Het naar geblaet weergalmt door 't dal, Het weerloos veê , door fmart verwilderd, Zocht vruchtloos 't knappend vuur 't ontvlugtefl, Het {trekt den wreedften dood teft prooi, 't Vergt menfchen-liefde tedre zuchten, Ginds half tot asch in 't fmeulend hooi, Nauw weet men zig eén weg te baanen, Door 't puin en zwaüt gebrande graanen. Bedroefde Laura houdt het oog Op 't aklig treurtooneel geflagen, Elk koeltje, dat het loof bewoog, Hoort reine liefde angstvallig klaagen; Zij ziet zig door de onnozle wichtjes De traanen van 't gelaat geftreeld; Zij ziet, in fchuldlooze aangezichtjes, Hunns vaders zielbekorend beeld, Hun zacht, hun onbekommerd vleien Doet haar om Gods befcherming fchreiën. Ja  a35 D I C H T Ë R L IJ E E Ja 't Godlijk oog bewaakt uw kroost, Dat wanhoop nooit uw Gaart verneder', Bedroefde moeder, zachte troost Keer in uw bangen boezem weder; Zie ginds een weerloos fchaapje dwaalen, 'tVuur zengde reeds É*< wollen vacht, Zoo vreedzaam zult ge ook adem haaien, Wen Godsdienst 't knellend leed verzagt, Mijn hart is voor deez' ftof te teder, Ik werp weemoedig 't fpeeituig neden  MENGELINGEN. 23? D E LOF der PAARD,EN. AAN ONZEN JONGEN VRIEND. Kan 't nooit aan Poezij gelukken, Het hart van onzen jongen vriend Door tedre klanken te verrukken, Schóón 't dichtftuk waarlijk roem Verdient, Wij wagen het de lier te ftreelen En vleien ons in gunst te deelen, 't Is 7 1  *3* DICHTERLIJKE 't Is vaak de fchuld van Boekenfchrijvers, Dat ze aan den fmaak van 't algemeen Mishaagen, daar ze, als leerftuk - drijvers, Op 't volks tooneel ten vooifchijn treên, En iets, 't geen flechts hun kon bevallen, Opdringen als den lust van allen. Wij, door geleerdheid niet verbasterd, (Geleerdheid toch fchuwt onzen kring.) Wij zeggen, dat me een meisje lastert, Als ' t wordt betigt met oefening In weetenfchappen , meer verheven, Dan peuz'larij in 't huislijk keven,. Dan, daar wij foms een uitflap Waagen, Van laage vrees voor fchimplust vrij , En toevlugt en befcherming vragen Aan' Neêrlands lettermaatfchappij, Zoo fchikken we ons naar 't ftomste weezen 't Geen ooit een denkbeeld kreeg van lezen. Geen  MENGELINGEN, S39 Geen fterfling moet dus immer beeven, Wen wij ons werk hem nedrig bien; Was hem Bunjan niet te vérheeven, Dan waag hij vrij 't gedicht te zien; Kon 't harpje vaak zijn lof ontvangen Hij duld', fchöon zuchtend, onze zangen, Dan, waarom dus van 't fpoor te dwaaleni Dat liefst ons kunstwerk voor ons pleit'. Maar hoeft dit ^ daar wij fchuld betaalen? Was niet een offer toegezeid. Aan hem; die in de donkre hoeken, Den galm der Roomfche Item moest zoeken ? * Wel aan, daar wij zijn fmaak dan kennen; Wordt 't fnaartuig op een toon geftemd, Die hem tot luister zal gewennen, Lang werd ons hart door fchroom geklemd. Wat ftof zijn jeugdig denkvermogen 'tSterkst treft? thans kroont de hoop ons poogen; Q Nceh,>  2*° DICHTERLIJKE Neen, Jongen vriend! gij vergt geen' toonen, In 't fchaauw van helden-lauwerblaên, Geen lof van Ma vors fiere zoonen Noopt ons tot floute zangen aan, Geen Cezar kan uwe aandagt trekken, Geen C re sus uw bewondring wekken. Geen lied, ter eer der weetenfcliappen, Vloeit thans van onze tedre lier, Gij vergt niet, dat we U op de trappen Van 't Kapitool, vol kracht en zwier, Een Cicero vol grootheid maaien, Uw Geest ziet al zijn glorie praaien. Geen glorie van Romijnfche rechten Bién wij U ter befchouwing aan, Geen maagd fcdkt zich, in't twist-befiechten, Naar 't oordeel van J u s t i n i a a n , Wij, ongewoon aan Roomfche zeden, Wij kennen flechts de item der reden. War  MENGELINGEN. 9*1 Wat denkt gij dan in 't lied te vinden, Dat aan uw keuze en fmaak voldoet, Dat de aandacht aan ons werk kan binden, Ja, Vriend, de hoop fterkt onzen moed, Zij durft ons met uw roem reeds vleien, Tot nog ontzegd aan Neêrlands reien. Wij zingen de eer der fchoonfte dieren, De lievelingen van uw' jeugd, Wij durven krakende eerlauvvrieren, Die groenen om de koets der deugd, ó Paarden, glorie onzer zangen! Thans aan uw losfe maauen hangen. Wat keur! de lof der grootfche Paarden Klinkt van een zagt geriemde lier, Die vriendfchap en natuur eens maarden, Die keur zal d'ongekenden zwier Van "t ongedwongen dichtvermogen, é Vriend! doen fchittren in wwe oogen. Q 2 Der  DICHTERLIJKE Der Paarden lof zweeft op de klanken, Uit Aardenburg en Bergens muur, Tot daar den Moor zijn os moet danken, Voor 'tzwoegen bij 'tverzengend vuur, Daar 't heigend dier, bij 't angftig loeiën, Zijn forlche krachten voelt verfchroeien. Daar ziet zelfs de eerbied opgetoogen Het vorstlijk Paard, wiens Majefteit Zich trapplend voor de oplettende oogen, In houding, aart en zwier verfpreidt; Wat volken ooit Natuur verkrachten, Nooit zag men 't fhnig Paard verachten. Bepaalen we ons tot koeler ftreeken, 't Paard huwt zijn briesfchen aan de lier, Europa, Kadmus flrand ontweken, Misleid door een vergoden fiier, Bleef dat gedacht voor eeuwig wraaken , Doch 't Paard kon haar de ziel vermaaken, 't Paard  MENGELINGEN. «43 't Paard bleef in gunst en achting deelen; Terwijl zij 't fterkte en fchoonheid fchonk, Haar hand bleef hals en maanen ftreelen, Zij fchonk aan 'toog een heldre vonk, Die zij uit Jovis Blikfems roofde, Toen 't zweet en fchuim in gloed verdoofd*. Welk weezen in den rei der dieren, Dat U hl grootschheid evenaart, 't Gevlakte vak moog tijgers fleren, Hun Majefteit kwijnt weg bij 'tPaard; De Leeuw moog' ftaart en maanen krullen, Nooit wekt hij gunst, maar fchrik door 'tbrullen. Kan grootheid d'Elefant doen eeren, Treft 't Nijlpaard door onwinbre kracht, Kan 't Hert door vlugheid triumfeeren, Trotsch op getakte hooren - pracht, Hun roem, hun glorie moet verdwijnen, Zien wij het moedig ros verfchijnen. Q 3 Zc°  244 DICHTERLIJKE Zoo grootsch in houding en bewegen, Zoo juist gevormd, zoo fors gefpierd, Zoo ftout als ras ter gunst genegen, Zoo kunstloos door natuur gefierd, Doet 'tPaard der koele Europeaanen, De pracht van 't Oosters fieraad taanen. Vond een verwinnende Alexander Ooit op het vlak der wendende Aard', Befchaduwd door zijn zegenftander, Iets zoo beminlijk, als zijn Paard, Zijn Buchefal, der Grieken glorie, Vereeuwigd in de volks - hiftorie ? Welk dier werd, bij befchaafde volken, Ter raadzaal plechtig ingeleid, Dan 't Paard, dat, door een nacht van wolken, Zijne eer voor 't laatlle nakroost fpreidt, Ja, kleppers! in het moedig Romen Praalde eens uw grootfche roem volkomen. Toen  MENGELINGEN. 245 Toen 'sKeizers Paard als burgervader, De maanen fchudde en ongetoomd Ook voelde, hoe door hart en ader , De zucht voor volk en vrijheid droomt, Ach had gij Romen zien verlosfen Door burgemeesterlijke rosfeii. Blijft Spanje niet op de eer nog boogen, Als 't grootsch, het edel Vaderland Van 't Paard, voor ridders opgetogen, Van een heldhaften Rozinand, Die Don Quickot in 't rustloos dooien Hielp ftrijden tegen fchaap en moolen. Dan waarom dwaalen we in gewesten Daar nimmer onze zangtoon klonk, Daar wij de gloriezuil zien vesten, In Nêerland, dat het leven fchonk Aan duizend — duizend fchoone Paarden Wier deugd geen dieren evenaarden, Q4 k*at  24Ö D I C HTERLJJKE Laat hier ajom het rijper* tuigen, Daar roemzucht op den eerprijs ffaart, Öaar trotscheid, zwier en pracht moet buigen En zwichten voor het ylugfte Paard, Dat toomloos in het moedig draaven De vrijheid roqmfchetst der Bataavem Waar 't oog zig wendt, 't ziet de eer der rosfen, Door 't Vaderland ten toon geipreid, Zag 't Paard zig in Velleda's bosfchen Zig niet door d'achthre plechtigheid, NI tot der Goden rang verheven 't Kon bxiefchend h heldenhart doen becyen. Dan zien we in de oudheid d'eernaarn glooren Van 't fchoonst geflacht uit al 't gediertf, Nog kan hwri grootlieid ons bekooren, Uw Paard, fchoon nooit door kunst verfierd, Kon in zyne afgeleefde dagen Voor 't minst uw jeugdig oog behaagen. Wij  MENGELINGEN; ntf Wij zagen u door blijdfchap ftreelen, Zoo vaak gij 't klepperree beklom, Reeds fchitterde in uw kindfche fpelen Uw zucht voor dit geflacht alöm, Kon 't Bokjen uit het ftof verrijzen 't Zou nog uw kunde in 't mennen prijzen. Gij zaagt uw kindsch verdriet verzagten, Wen ge als een Vorst in 't chaisje reed, Nog ftaat uw hobbelpaard te wagten Op zolder, tot 't eens plaats bekleedt, In 's ouden meesters kinder - kamer! Welk denkbeeld was ooit aangenamer-. Intusfcheu blijft de hoop ons vleien, Dat ftaag uw kunde en roem vergroot' Ligt pronkt ge in Neêrlands glorie-reiën Naast uw beroemdften tijdgenoot Naast de eer van Vlisfings Burgerheeren, Gevormd om Paarden te regeeren. Q 5 Ligt  H* DICHTERLIJKE Ligt wordt zijn roem nog overtroffen, Door onzen vriend, wiens levenstijd, Schoon alles om hem neêr moest ploffen, Een duurzaame eernaald fchijnt gewijd, Chateau roem vrij zijn kunde in 't mennen Nooit deed hij zich als ridder kennen. Maar gij kunt zelf de woestheid teuglen, Leef (laag tot eer der Maatfehappij, De tijd voere op zijn' grijze vleuglen Uw naam het wen tiend rond voorbij, Meldt ras, voldoen U onze zangen; Doe ons tot loon uw gunst ontvangen. AAN  MENGELINGEN. 249 AAN DE EENZAAMHEID. Stille vreedzaame oogenblikken! Aandachtvoedende Eenzaamheid! Zagt aandoenelijke wellust, Heeft zich door mijn' ziel verfpreid, 'k Zing uw roem, vriendin der wijsheid ! U die 't lijdend hart bekoort, Vrije, troostende gedachten Vloeien uit mijn aanzijn voord, Wroegende ondeugd moge U fchuwen, Domheid fluimer in uw fchoot, 'k Vind' vertroosting aan uw boezem Stille zuster van den dood, 't Hart, aan deugd en kunst geheiligd Klopt, verrukt door 't reinst gevoel, Als  «*" DICHTERLIJKE Ais gij uw gewijden fluier Spreidt voor 'twisfelend gewoel. Achtbre Majefteit verzelt U, In uw fchaduw knielt de deugd, Biddend voor haar Vriend, haar Schepper, Toegewenkt door hemelvreugd, Blijde hoop droogt ftille traanen , 't Schreiend oog word opgeklaard, Daar het door een ligten nevel, In de onfterflijke : oorden ftaart, Eenzaamheid! de huichlaar fiddert, Daar gij 't masker hem ontrukt, En het Godlijk merk der waarheid In 't verftompt geweten drukt. Eenzaamheid! de waare Christen, Lang bekneld door tegenfpoed, Wordt vertrouwlijk aan uw boezem Weer met zagte vreugd gevoed, Troostende Englen bieden fterkte Aan het moêgefolterd hart,  MENGELINGEN. «5» fel 'tvcrfchiet wenkt 't vreedzaam fterfuur, God! dien wenk verzagt de fmart. Eenzaamheid! de ziel des Christens Voelt bij U haar kluisters niet, Zoek vrij zwevende vermaken , Gij die ftaag uw zelf ontvliet, Volg vrij ijdle fchaduwbeelden, Sterfling! neen, gij wordt misleid, Hoor, hierin dit plechtig zwijgen, Noodigt uw Gods Majefteit, Welk gevoel, gewijde ftilte ! Die mijn ziel vol eerbied treft, Daar zij op verbeeldings wieken Zich in 't oord des lichts verheft, Vér voorbij dc zichtbre Schepping Hoor ik 't eeuwig juichend koor, 'k Zweef met de onnavolgbre galmen 'tGlansrijk oord der geesten door, Dichtkunst! Priesteres des Godsdiensts, Hartvriendin der Eenzaamheid! Dicht-  25* DICHTERLIJKE Dichtkunst! zuster van de Seraphsi Hier vertoont ge uw Majefteit, Neen, 'k ben nog aan 't ftof gekluifterd Dichtkunst! 'koffer U deez' traan, 't Is een offer der verrukking, 'k Hef eens 't lied der Godheid aan: Dichtkunst! welk gevoel ontvlamt mij? Liefling van mijn' vroegfte jeugd! 'k Zal de tijd een fterfzang zingen Gloeiend door volmaakte vreugd, Lang verhemelde aardelingen! 'k Zing nog bij uw fluimrend ftof, Dan, haast leert gij mê ook verengeld , d'Eerften danktoon tot Gods lof, d'Eerften danktoon! neen , ik ftatnel Die op aard', mijn vriend! mijn God! 'k Dank met fterffelijke lippen Ook uw liefde in 't moeilijkst lot, 'k Roem uw wijsheid — zorg — en almagt — Schepper! 'k hoor in de eenzaamheid, Hoe  MENGELINGEN. 353 Hoe elk waereldftel uw' glorie Tot in 't naamloos niet verbreidt, Tot de grenspaal van 't gefchaapne Galmen de echo's: God! is groot! Ja! Miljoenen heldre zonnen Teeknen fchittrend: God is groot! Eens hebt ge ook het plan der waereld Die ik nog bewoon, gemaald, Toen gij haar in wolken kleedet Zijn de Seraphs neérgedaald, Toen weergalmde 't lied der fchepping Door 't ontwiklend fchoon der aard', Eenzaam, Seraphs! hebt ge uw cijter Toen tot 'sHoogften eergefnaard, In de fchaduwende wolken Spiegelde zich 't Werkend vuur, En uw welkomgroet wekt eerbied In den boezem der natuur, Geesten, ademende Godheid, 't Denkvermogen huuwde aan 't ftof, E»  5M DICHTERLIJKE En de jonge waereldburger Zong, op't wentkmd rond, uw lof, k Volg die blijde morgenzangen, 't Sterflijk kroost is Gods gedacht. De eeuwigheid gloeit in mijn boezem, En verlicht, een zwartflen nacht5 Eenzaamheid! ik voel mijn waarde 4 't Sterflijk leven droomt voorbij, Nog een weinig oogenblikken, En mijn geest is eindloos vrij. Vriendfchap l fchaars gekende vriendfchap! In den arm der Eenzaamheid, Wij' ik u dees gloênde traanen, Door gevoel en vreugd gefchreid; Vriendfchap ! dat de tijd zijn vleuglen Zeng' aan 't ongefchapen vuur, 'k Juich onflerfiijk aan uw boezem, Bij de flooping der natuurt