M IJ N E PROEVE VAN STICHTELIJKE GEDICHTEN. Te UTRECHT, Bij H. VAN O T T E R L O O. M D C C X C I.   aan den LEZER. De opfteller dezer Proeve van Stichtelijke Gedichten, tot eigen vermaak en meermaalen, zoo hij zich niet bedriegt, tot opwekking van het gemoed, eenige Stukjens hebbende zamengefteld, hadt dezelven onder het oog van maar zeer weinigen gebragt. Dan een zijner waardige Vrienden, aan wien ze van tijd tot tijd, immers voor het grootfte gedeelte, werden medegedeeld, verwaardigde deze kunftelooze gewrochten met een gunftig oog te befchouwen , cn hadt hem herhaalde reizen aangezet, om dezelven in het licht te geven. Dan, daar de Dichtkunst en de kiescheid in dezelve thans tot eene aanmerkelyke hoogte zijn * 2  iv AAN DEN LEZER. geklommen, en reeds van kundige en Godvruchtige Dichters zulke voortreffelijke Hukken in wezen zijn, zal niemand zich verwonderen, dat hij aarzelend en fchoorvoetend tot dit befluit zij gekomen. Jaa, hoe meer dezelve dit kleen bundeltjen, ten dien einde, trachtte tebefchaven, zooveel te meer bekroop hem , bij het herleczcn , de vrees , en ftraalde de zwakheid der kunst hem zei ven al meer in de oogen. En geen wonder, daar het verrukkend geluid der nagtegaalcn het onopgemerkt gefjilp des tc meer doet affteken , dat ook deze Proeve verdwijnen moet bij keurig uitgewerkte en van Geloof fchitterende Zangflukkcn. Dan, mogt de Heere ook hem licht en Geloofskracht fchenken en vermeerderen, zal hij zich gaarn getroosten, om in het zangerig choor der redc- i  AAN DEN LEZER. v lijke wezens, wat de kunst betreft, den laag- flen toon te flaan. Wanneer , in eenige heuchelijke oogenblik- ken, een meer gevoelig» bezef van en verwon* dering over Gods zoo vaak ondervonden, doch verachte Langmoedigheid en verfchoning plaats greepen , rees wel eens eene gedachte op, of ook zoms dit een wenk der Voorzienigheid mogte wezen, om een meer openlijk getuigenis van die onbegrijpelijke Verdraagzaamheid aan den dag te leggen. De herinnering, dat ook zelfs deeze kleene gaaf, in vroeger jaaren, wel cens misbruikt, immers der ijdelhcid veelal gewijd is geweest, mogt zoms als eene aandrift verwekken , om, al zuchtende, te pogen den Gezegenden en nooit volprezen Verlosser de Eer te geven , welke niet flegts betamelijk is, maar ook zelfs, hofi * O O  vi AAN DEN LEZER. flaauw dit nog moge gefchieden , reeds een genoegen oplevert, waar bij geen wufte wereldvreugde halen kan. Godvruchtige en kunstkundige Lezers zullen, jaa , met een zeker medelijden over de zwakheid zijner kunst zijn aangedaan, doch tevens zich mogelijk verblijden over deze geringe pogingen om anderen te ftichten. De zulken gelieven hem veel bij hunnen Heer te gedenken, dat de lust en het vermogen om Gode lof te zingen mogen aangroejen; Jefus Naam groot te maken en aan anderen aan te prijzen, zijn zuiver doel mag wezen, en dat zijn werk meer en meer in waarheid moge zijn en bevestigd worden. Wat lot dan deze ftukjens mogen ondergaan, of hoe ook beoordeeld worden , 'er zal alsdan niet veel reden wezen, om zich over derzei ver uitgave zeer te befchuldigen.  AAN DEN LEZER. vir Terwijl het afdrukken van deze verzameling traag voortging , werdt dezelve intusfehen met de twee laatfte Stukjens vermeerderd , en hier door teweeg gebragt, dat, als in het voorbijgaan, cenig Cijpreffen loof met eene treurige en kunstelooze hand wierde geftrooid op het graf van eenen waardigen nu zaligen Vriend ; als mede dat de befchouw'ing der heuchelijke Geboorte van 's Werelds Heiland hier nog is bijgevoegd. Voorts is 'er, zoo veel mogelijk, getracht, in het oog lopende Taai-feilen te vermijden: Hoewel, door tijds gebrek, wel hier en daar eenige ongelijkheid in de aangenomene fpelling zou kunnen worden ontdekt: Dit en andere gebreken gelieve de Lezer gunftig te verfchoonen. De fchrijver, hoewel niet aan allen onbekend kunnende blijven , heeft liefst verkozen deze zij-  vin AAN DEN LEZER. ne Proeve zonder naam te doen verfchijnen : Wenfchende eindelyk, zoo voor zich zeiven, als voor zijne Lezers, te mogen verwaardigd worden , om op te wasfcn in de Ganade en kennis des IIkeren en Zaligmakers Jefus Christus, wien de Heerlijkheid zij in dit leven en in den dag der Eeuwigheid !  M IJ N E PROEVE VAN STICHTELIJKE GEDICHTEN.  Jësus zij het wit van *t leven; Onze zinfpreuk Jiisus zin ; Jesus zij al om begin; Jesus wil het einde eens geven; Jlsus zij het wit van 't leven. Schutte. Nav. &? Vertal.  AAN M IJ N Ë GEDICHTJENS. 'k Zie dan eindlijk, teedre wigtjens, alles tot den optogt reê! Lang verfcholen in het duister fchijnt ge in 't aanziet) wel te vreê. Was 't mijn lust en (lil genoegen wen uA' kunsteloos gezang De uurtjens vrolijk heen' deedt (hellen, zonder kommer of bedwang: Nu, misfchien al te onberaden , zonder fchutsheer, zonder kragt, Ziet ge, maar te laat, uw dwaalen ; koost welligt den voorgen nacht. A 2  ( 4 ) Werdt wel eer uw zwakke zangdrift met een Vrienden oog begroet, Wie zal u dit lot verzeekren nu gij veeier oog ontmoet? Mooglijk in uw hoop verijdeld krijgt ge in afgelegen hoek, Door vergetelheid bedolven, fchaars of nimmer een bezoek. Kent de kindsheid geen gevaaren; eigenliefde leemt' noch fmet; Haast ziet ge u alom beoordeeld, waar ge nw wankle treden zet. Wilt geen naam op *t voorhoofd dragen, 't zwijgen zij u opgelegd: Maar beluistert zoms met aandacht wat men van uw zender zegt. Maar zou 'k mij uw zangen fchamen ? neen! maar 't fchamele gewaad Daar, bij andrer pronk fieraden, laage tooi afzichtig Haat.  C 5 ) Vindt ge Jefus lievelingen , luistert dezen zagtjens in, Dat ik deeze kleene gaven wensch te zetten op gewin: Zegt hun dat een mede zondaar (want des fchatnen zij zich niet) Om verwakkring in zijn pogen wel eens op hunn' Meester ziet. Vergt hen, in hunn' fmeekgebedcn, zoms te denken ook aan mij; Dat de Geest mij moog' bereiden tot de zaalge Ilemel rij. Hoort gij andren fmalend fpreeken van verminkt of kreupel zijn, Zegt, dat gij des ook bewust zijt; geeft van hoogmoed nimmer fchijn. Roemen op vermeende gaven, waar' gemis zoo dwaas als Hout: Trotsheid zal geen gunst verwerven, maar die zich het nedrigst houdt. A 3  co Kleene wigtfws! treedt dan heenen fchoon ik fchromend op u ftnar\ R'loo^t ge wij en andren (lichten vreest dan laster noch gevaar. Mogt uw zang mijn hart taal wezen! Wierd die zangdrift aangevuurd! Wierd Geloof en (loop gefchonken, Liefde meè, die eeuwig duurt!  NODIGE OVERDENKING EN HEILZAAM STILSTAAN. Een woedende Saulus werdt fchieüjk gefluit Door vriendlijke woorden, in dondrend geluid. Een Saulus gehoorzaamt en wordt als een lam. —— Dat Jefus ook mij eens die woestheid benam! Veel erger dan Saulus was (leeds mijn beftaan; 'k Heb fnoder Gods roepflem vaak tegengegaan. Ik (laakte mijn woeden, en bad om Genaè; Zijn dienst fcheen mij dierbaar — doch koos ook wel draa De Wereld, die lokkend en vleiende doodt, Den draf van de zonden, voor 't Hemelfche brood. Gefluit in mijn rennen, doldriftig en blind, Liet alles zich aanzien, als waar' ik gezind Den weg te verkiezen, dien J En, 0 Jefus, Zondaars-Minnaar! Gij voert wel ten hemel op, Maar gij hebt dat zelfde harte, Dat Ge op aarde hebt getoond. Goddelijke Zaligmaker! Hemelvorst! Immanuè'1! Gij vervult en aarde en hemel; Ach! verhoor mijn flauwe (tem: Maak mij doch opregt u zoekend: -— Maar opregfheid 't zoekend hart Mogten die geen fteunzels wezen! . Weer toch dezen afgodsdienst!  C 33 ) Laat alleen Uw eenig Off.r, Laat alleen Uw kostlijk Biord Voor mij tot verzoening (trekken, Reinig mijn bevlekte ziel. Dan, hde onrein, hoe onmagtig, Vliede ik daag naar Uw Genaê; Dan zal 't hier de voorbereiding Tot den zuivren hemel zijn; Dan, wanneer Ge in vollen luister En met dien der Englen koomt, Zal dat aanzien niet verdommen , Maar ons vrolijk juichen doen ; Englen juichen dan volvroüjk, Voerende ons tot Uwen troon !.,. Dierbre Jefus! dat ik nimmer Mij met ijdlcn fchijn bediieg; Maak mij toch in U gelovend': Maar o! weer het wangeloof. Want de duivel, mij belagend, Grijnst misfehien van hellche fpijt. C  C 34 ) Jefus! laat hij knarsfetanden, Maar beneem hem toch den vang. O! laat nooit zijn konstnarijen Mijn arglistig hart verraên: Ach! dat zou ligt zamenfpannën Met dien duizend konflenaar. ■—Maar gedenk, dat Gij dien fnoodaari Hebt den helfchen kop verplet. O bevestig mijne keuze Om te dienen U den Heer. Als dan hart, en hel en wereld, 't Zaam vereend, den aanval doen, Help dan, groote Hemel-Koning! Zend uw Geest, die mij verlicht'! Jefus! zend uwe Englen neder, Wen 't gevaar naar bij ons is: Englen immers deelen mede In 't belang van hunnen Heer.  IN DE VRIENDEN ROL VAN DEN HEER N. N. Ik zie, Eerwaardig Vriend, deez' rol mij aangeboón: Wa: docdt uw vriendlijk hart die eer aan mij verleenen? • Ei! overdenk die keuz' eer zich mijn naam vertoon' In eene Vrienden-rij, met meerder glans omfchenen ! ... Een vaak gewekte zugt, om jefus Vriend te zijn, Doet mij wel eens dien Vorst die gunst deemoedig vragen} Maar't hart, dat zich mistrouwt, vreest dikwijls nog voor fchijn. Wil des bij uwen Heer mij veel op 't harte dragen. Zoo ooit mijn doolziek hart hervatte keus verlaat,, Zij mijn onwaarde naam uit dit papier gevreven! ■. Dan dit verhoede God! , Koom heugchelijke ftaat! Ik worde, bij mijn Vriend, op Jefus Rol gefchreven! C 2  HET ONVOLDOENDE VAN HET A A R D S C H GELUK. Zngt naar eer en aardfche fchatten Worden vrij naar wensen vervuld;Alles moog men ruim bevatten , Wat men zogt met ongeduld. In 't genot is min genoegen Dan 't vooruitzigt hadt gelpeld: 't Hart, geneigd naar meer te zwoegen, Blijft vol zorg en ongefttld. Jaa de mensch moog, wel te vreden, Rusten in het aardsch genot; Altijd hier op roozen treden, Vol van vreugd doch buiten God  C 37 ) Zou dit waare blfjdfehap wezen? ... Neen! de ziel blijft onvoldaan; Voelde vaalt een zugt gerezen , Die zij zelf niet kon verfiaan. O! hoe zalig is het kennen ■ Eeren lieven van dien God, Die ons aan Zijn dienst wil wennen, Heil gebiedt in Zijn Gebod. Wat de groote Hemel Koning Door Zijn woord aan ons gebiedt, Leidt ons naar die zaal'ge woning Zonder kwelling of verdriet. Mag de hartstogt-fiorm bedaren, Die zoo ongeregeld woedt; Laat de wil zijn lusten vaaren, Die hij eertijds hadt gevoed; Mag de wandel hier doen blijken, Dat men 't beeld van Jefus draagt, En Zijn Geest de ziel verrijken, Daar allengs de Heilzon d2agt: c 3  (3* ) O! hoe zalig waar' dit leven; Hoe vervalt dan aardsch geneugt'! Heer! ei doe mij rustloos ftreeven Naar de waare ziele-vreugd'! O die vreugd is niet te vinden Dan op 't enge levenspad! Menig' klaagt van Jefus vrinden Dat hij 't veel te fpaê betradt. Jaa ! verzoeking, veel gevaren, Veele zorgen, ftrijd op ftrijd Moet hij dikwijls hier ervaaren: Nogtans is hij meer verblijd In deemoedig tranen fdireien, Reizend door de ramp-woestijn, Dan in 't zorgeloos vermeien In een Wereld vol van fchijn. En de Leidsman, vol van liefde, Slaat de zijnen altijd gaé: Liefde, die Zijn hart doorgriefde Op het bloedig Golgotha,  ( 39 ) Zou die immermeer vcrmindren , Nu Hij heerlijk zegepraalt? ... En de fchuld van all' Gods Kindren Is door Godlijk bloed betaald. jefus! vol van mededogen, Ach mijn zingen beige U niet! . Mogt ik flegts Uw Naam verhogen, Schoon het ftamelend gefchiedt! Zou mij 't hart of Satan leeren Naar den Heilweg om te zien; U den Hemel-Koning te eeren; In mijn nood tot U te vliên ? Wie gaf mij die ziele-neiging; Wie die wending van 't gemoed; En in felle flraf bedreiging Zoms een hoop op 't zoenend' bloed ? Maar mijn hart zoo vol van boosheid, Vaak zoo ffug — zoo laauw — zoo koel, Vreest, gedenkende aan zijn loosheid, Voor onzuiverheid in doel! C 4  (4o) Dce regtmaate vreeze blijven, Maar o ! leer mij aftezien Van op eigen (leun te drijven , Leer mij in Uwe armen vliên! Doe mij 't enge pad betreden; Goedheid zien in Uw gebod; Aardlcbc vreugd met voeten treden; Al mijn heil zij flegts in God! Laat mij toch het aardfche zwoegen Nimmer leiden van het fpoor! Wat heeft werelds vergenoegen Lij Uw Dienst of glans of gloor ? Mag ik voor U neergebogen, Mij vcrneéïen in het ftof; Door 't gezicht van fchuld bewogen, Doen geweld op 't Hemel-Hofj O ! dit zou mij meer bekoren Dan een Vorftelijke (laat Of de rijkfte goud trezooreu, Daar 't de ziel flegts ledig laat.  JESUS GEMAAND. Gi'oote Jefus! hoor mijn' klagten, Hoor mijn zugten! wijk toch niet —- Eeuwig moet mijn ziel verfmagten, Als Ge op mij niet nedemct! Wie kwam immer tot U vlugten, Dien Ge fraadend' henen zondt Wie hadt immer leed te dugten, Die tot U den toegang vondt? Elke voetfinp op deeze aarde, Die Uw heil'ge voet betradt, Is een Eerzuil vol van waarde; Strekt ten fooor op 't hemelpad. Niemand heeft, om hulp verlegen, Ooit vergeefs Uw hulp gevraagd. Was de nood ten top gcftegen, Sprakt Gij — hij werdt weggevaagd. C 5  C40 Kreuplen -— blinden dooven dooden Tuigen van Uw gunst en magt: Hun, die zelfs niet tot U vloden, Schonkt Ge in zwakheid frisfehe kragt. Nu, op 's Vaders troon gezeten, Wandelt Gij op aard' niet meer, Dan, van geen Genaê te weten, Duldt Uw Goedheid niet, o Heer! Neen! ten hemel opgevaren, Hebt Gij rijke gift beloofd; Eu het vuur der Pinxter fdiaaren Is ook nog niet uitgedoofd. Schoon men U, met ligebaams oogen, Dierbre Jefus! nu niet ziet, Weert Gij immers uit den hoogen Anne zondaars nu nog niet. Ach mijn laauwheid doet zoms vreezet! Voor 't Laodicecrs lot: En mijn ftraf zou billijk wezen Van den fteeds getergden God.  (43 ) Maar die meest in ijver branden, Zijn vol gloed door Uwen Geest; 't Is geen vrugt van hunne handen , Wen 't afkeerig hart geneest. Wierd Uw oog op mij geflagen! Doe me aanhoudend' tot U vlièn! O! hoe heuchlijk zijn die dagen, Ah men 't hart aan U mr.g biên, Tuig het, groote Hemel Koning! Of ik voor Uw Alziend' oog, Vaak bezwaard in Kedars woning, Mij voor U niet nederboog. En mag ootmoed wenend' klagen, Daar zij geene fchuld verbloemt, Vindt ze hierin meêr behagen, Dan een die op fehattc-n roemt, 'k Weet, dat door geen heete traanen Mijn bevlekt gemoed geneest; Dat Uw bloed den weg moet banen, Bii de werking van den Geest.  (44) Maar wie gaf mij zulk ecu' neiging? —- Wat verbrak mijn (hjgge hart, Doof wel eer voor draf bedreiging En door ftrik op ftrik verward? Hebt Gij dan mijn geest bewogen, Mij geleerd tot U te vliên, Daar zoo veelen , onbewogen, In Uw Bloei geen waarde zien; Zijn dan deze kleene vonken Door U zelf in mij gelegd, Worde eens ruimer maat gelchonken; Lijf en ziel U toegezegd ] Maar de kragt der fnoode zonden Voert zoo vaak nog heerfchappij Ach ! bedek mij in Uw Wonden , Dierhre Jefus! maak mij vrij !  POGING OM DEN DIENST VAN JESUS AAN TE P R IJ Z E N. Mag mijn ziel naar Jefus vragen; In haar armoe, vrees en druk Hem haar nood vrijmoedig klagen, Acht zij 't als een waar geluk. Laat de darde Wereld roemen Op haar fchat, vermaak en eer, En den dienst genoeglijk noemen Van een liegt belonend' heer; 'k Wil haar thans niet fchimpend' fmaden En ver'oitt'ren : of misfchien Eigen trots mij mogt verraden, En de Algoede Jefus zien  (46) Een verkeerden ijver branden, Z .veemend' naar een Jehu's fpoor. 'k Hef dan liever hart en handen (Dat de blijde Wereld hoor'! ) Tot dien grooten Hemel-Koning, Met een toegenegen vvensch, Dat uwe oogen naar die woning, O! verdwaalde medemensch, Eenmaal werden opgeheven, Daar het Heil en Eeuwig Licht Uw geluk te boven ftreven, Als de nagt voor 't zonlicht zwigt. Mooglijk zult ge heimlijk fmaden Op den dienst van onzen Heer: Maar wanneer ge in keus moogt faalen, Dan Hort uw geluk ter neêr, Wen de Heil-Zon op koomt dagen Van de hier veragte fchaar; En berouw te laat zal klagen In het naderend' gevaar.  C 47 ) Laat het Bijbelwoord getuigen; Leg een wijl vooroordeel af; Zie ons voor dien Jefus buigen, Dien des Vaders Liefde gaf. Laaten duizend monden fpreeken, Die zoo vaak tot Jefus gaan: Zulk een vreugd is nooit gebleken Op de breede Wereld baan. Jaa gij ziet hier tranen fchreè'n, Tranen ? jaa der ziele zoet, Als 't Geloof zich mag vermeien, Pleitende op het Godlijk Bloed. En wie zou zich niet verneêren Als een fnood weerspanneling; Geen Gc-nac van Hem begeeren, Uit Wiens hand hij 't all' ontving. Mogt niet Adam in het Eden, Bij des Werelds uchtend ftond, In zijn 's Scheppers gunst, betreden Den nog niet vervloekten grond.  C 4S ) En getuigt, o! flervelingen, Wandlen wij nu ook met God —Is 't onz' lust Zijn lof te zingen? -— Onze fpijs Zijn rein Gebod ? ■ Laat hier ons gewisfe fpreeken, Lieven wij volmaakt den Heer? Is onze afkeer nooit gebleken Van de zuivre Hemel-leer? Ach! die Wet, te vaak gefchonden, Dreigt aan 't menschdom billijk ftraf ; Eu Genaê laat God verkonden, Leggen wij de waapneu af. O ! wie kan de diepte peilen Van die wondre menfehen-min! En 't vernuft zou hier verzeilen, Dringend' Gods geheimen in. 't Geen dan Adam hadt verloren, Biedt ons Jefus vriendlijk aan: Vaster heil is nu befchoren Hun, die tot dien Heiland gaan.  C49) jaa Zijn Euangelie wetten, Door den Vorst aan ons geboön, Moeten 't ftugge hart verpletten, Wil en zin en lusten doón. Maar wie moet niet billijk roemen 't Heil, door dit bevel beoogd; Zulk een' mensch niet zalig noemen, Die uit ftof dus wordt verhoogd. Of, is 't edelaartig ftreeven Voor een' redelijken geest, Als hij God tot lioon wil leven, En Zijn' grooten Naam niet vreest? Hier wordt, jaa, een ftrijd geftreden ; Maar de Heir-Vom fchenkt ook kragt; 's Vaders Geest leert fmeekgebeden, En die worden nooit veracht. ' 't Onbezefbaar Heli, befchoren Vöor de Winnaars in dien ftrijd, Kroonen, die eens eeuwig gloorens Bij 't verzinken van den tijd, D  ( 50 ) Lagchen, in de bangfte fionden, Zoms den zwakken ftrijdling aan: Eu wie vreest voor eere-wonden, Die vol moed ten ftrijd wil gaan! ... Dan, hoe dus? bezwijkt mijn veder? —- Nooit volprezen Hemel-Vorst! Geef mij lust en kragten weder! ... Maar hier klopt mijn bange borst. Ik van zulk een ftrijden zingen, Die zoo vaak den ftrijd ontwijk, Of de waapncn laat ontwringen Voor den aanval reeds bezwijk? ... Zulk een bloodaart moet hier zwijgen; 3>eeter flrijders eischt Ge 6 Heer! Dan zij moeten hulp verkrijgen Van hunn' Vorst, die 'k ook begeer. Dierbre Jezus! zondaars Liefde Noopte U tot den bangften nood: O! dat zulks mijn hart doorgriefde; Schenk mij 't leven door Uw Dood!  AANSPORING AAN MIJNE ZIELE OM HAASTIG NAAR JESUS TE VLIEDEN. H je fnel, hoe fnel vervliegt de tijd! Ze is reeds voorbij gevaren Terwijl ik denk. Dus rolt en glijdt 'Er golf op golf; men is haar kwijt, Wen 't oog die naar wil ftaaren. En ho.?, mijn ziel! zoo vaak gerust? Is 't nog geen tijd van waaken? - Wat heeft u in dien flaap gezust; Den voor'gen ijver uitgebluscht? Ei! wil die laauwheid ftaaken. D 2  C 5* ) 'c Is waar, ik leef en ben gezond: Maar 'k zie reeds veelen fneeven. En duizend , mooglijk op deez' fiond, Zijn, als een bloem, uit 's planters grondGerukt en derven 't leeven. Wélligt daalt haast mijn levenszon ; Dan zie 'k mijn lot beflisfehen: En als ik op mij zeiven fton, Mijn fchulden niet bedekken kon, V/ie ftiit raija bang gewisfen» Nog klinkt de vriendelijke ftem Van Jefus in mijne ooren: De Vader roept: „ Eerbiedig Hem?" O Geest! geef toch die roeping kiert; Doe mij naar Jefus hooren!  (53 ) Gij hebt hervatte keus bewaard: Geef kragt om door te breken, 'k Heb vaak op Jefus Heil gefiaard: Reeds veelen zijn tot Hem vergaêrd, Die van Zijn Liefde fpreken. Als in het woedend' zee-geklots, En dobbrend' in de baaren, Het zwijmend oog ziet op een rots, Dan vrij van waan en eigen trots . Zal ze op die hoogte ftaaren. Doch als de voet geen grond betreedt, Zal 't zien alleen niet baten : ,Te recht wordt dan de kragt befteed. ^ En mogt ik, in gevaar en leed, Op Jefus mij verlaten. D 3  (54) Die Rotsiteen is onwankelbaar; Daar is men niet flegts veilig; Hij voedt een hongerige fchaar; Men vreest 'er voor geen helsch gevaar; Hij maakt van onrein heilig. O jaa! dit is de Silöa, Die kranken kan genezen; Daar vlieten flroomen van Genaê: O ! dat ik zondaar derwaarts gaa! Daar ziet men Heil gerezen. Ik koom tot U, o Levens bron (Getuig of ik mag faalen) In nood en dood een Schild en Zon ! O fmart! dat ik zoo fpac begon, En nog zoo vaak wil draalen.  (55) Wie wekte mijn beroerd gemoed? Zou zulks de Satan leeren? ... OF was 't die dierbre Hemelgloed, Die vaak naar Jefus vlieden doet; Ootmoedig leert verkeeren. Als in gezellige eenzaamheid De ziel tot U mag naadren, En ootmoed heete traanen fchreit, En op Uw dierbaar Offer pleit, Dan tintelt vreugd in de aadren. Bedriegt mijn listig hart zich niet, (En och! wil mij doorgronden) Ik zag, in pijnlijk ziels verdriet, Een vonkjen hoops doch in 't verfchiet; 'k Beleed de minftc zonden. D 4  C 56 ) O Jefus! 'k wilde de Uwe zijn, Niet morgen neen! maar heden ; Geheel opregt en niet in fchijnj En tegen zonde en helseh venijn In 't geestlijk fïrijdpcrk treden. Dat aanbién, meer dan kroonen waard'; Dat beedlen om verhooren Is als een Hemel hier op aard': Wie heeft dan ooit dat Heil verklaard, Een kind van God befchoicn. Maar, onfinndvastig als de vloed, Is dit gevoelig werken: 't Is heuglijk, dierbaar voor 't gemoed, En 't is de Geest, die 't werken rripet, Maar 't kan niet altijd fterken.  (57 ) O! maak mij dankbaar voor 't genot, Der ziele zoms gegeven: Dpch fchenk Geloof in Uw Gebod, En rust in U, met al mijn lo:; Een recht afhanglijk ieven. Want als de dood mijn tent genaakt, En 'k ijlings op moet breeken; De Wet op mij haar vloeken braakt; De donder van Gods wraakfrem kraakt; De doodverw doet verbleeken; ■ En 'k dan nog op gefialten drijf, O God! wat zal 't mij baaten? O Jefus! wasch mijn ziel en lijf; Neem, met den Vader, daar 't verblijf; Leer mij op U verlaten. D 5  C 58 ) De'Wet is toch door U voldaan; Gij zaagt Gods wraakvuur doven, En dood en hel op 't vlugten liaan; Gerechtigheid bragt Leven aan; De Geest leert nu geloven. O! fchenk dien Geest ook eens aan mij; Wil op het dorre ftroomen! Maak ons van wettiesch werken vrij, En fchrijf Uw Wet in 't hart daar bij; Wil Satans list betomen O ! dierbre Jefus! Hemel-Vorst! Trek ons door Liefde-zeelen; Daar Gij den Eeuw'gen Rijkskroon torscht, Maak dat de ziel naar U fteeds dorst'; Geef kragt aan Uw beveelen.  C 59 ) Ach! zie mij voor U neergeknield, En leer me U hulde zweeren: En doe mij, met Geloof bezield, Als dood en graf ook mij vernielt, Met U eens trïumpheeren.  M IJ N E OVERDENKING O P H E T PIN X TER-FEEST, Ach! mogt mijn traage ziel ter eer' van Jefus zingen, Die dc:od en hel verwon ; En trad ik in het fpoor der zaalge Hemellingen; Dat hier die zang begon! Dan nam mijn wufte ziel, te zeer aan 't ftof gekluisterd, Haar vaart naar 't Hemelhof, En vond , fchoon 't aardsch gewoel 't verfland zoo vaak verduistert, Gedurig zingens ftof. Het voegt een fchepzel Gods zijn Scheppers Naam te prijzen], Die ziel en ligchaam fchiep: En hemel, aarde en zee zijn van die Magt bewijzen , Die 't all' door Almagt riep.  ( 6i ) Maar ö! hier daalt de mensch , weleer 't voortrefilijkst wezeri Van all' 't gefchapendom : Geen trek van 't Goddüjk beeld is méér in hem te lezen, En is voor lofzang ftom. Helaas! des duivels beeld fpeelt in zijn driftige aadren , Zints Adams droeven val: AH' 't fchepzel zugt met hem, reeds van den tijd der Vaadren, Alom in 't jammerdal. Genade was 't alleen, door Wijsheid voorgetreden, Die '£ Recht voldoening gaf, Dat billijk zich met wraak tot ons verderf moest kleden En eindclooze ffraf. O Euangeiie ftem! Nu lieiTelijker fbaaren (Daar Horeb brandt en loeit) Een nieuwe Kerk Gemeente op Sions kruin vergaêren, Daar 't Heidendom naar vloeit. Dat tuig' het Pinxter-feest, die blijde dag der dageny Door de Amen zelfgemaakt; Dat mag het ruim gewelf met blijden galm gewagen, Daar post en drempel kraakt;  C 62 ) Dat tuig' de ontzette fchaar uit duizend duizend monden, Van oord tot oord vergaéïd. Haast ziet men Jefus Naam in alle taal verkonden Tot aan het eind der Aard. Dat heilig Pinxtervuur maakt bloodaarts kloeke belden) Schenkt keur van mannetaal; Doet plompe Galileers de wondren Gods vermelden Met reine Hemel praal. O Goddelijke Geest! Uw Almart, niet verminderd, Doet wondren dag aan dag: Noch wereld, hel noch vleesch, niets dat uw kragt verhindert-» Ach! dat men 't heden zag! Zie ons ook zaamgevloeid in deze Tempel chooren, Ter eer' van 't heilig Feest! Maar 't hart blijft koud en traag, en kan Uw ftem niethooren, Zoo Gij niet werkt o Geest! 't Is waar, een Adams kroost kan U geen woning (trekken,_ Die Goddlijk Heilig zijt; Maar 't Bloed van 's Vaders Zoon wil doemeïingen dekken , Den hellevorst tot fpijt.  C 63 ) Gij daalt, op Jefus beê, belooft! door God Zijn Vader, En reinigt hart en zin; En maakt dat Ootmoed kniel' en tot den Rijkstroon nader' En dring' ten Hemel in. Gij klopt aan 't ftugge hart, dat doet voor Jefus oopen, Die daar Zijn woning maakt. Gij doedt den trotfchen menfch gantsch arm naar Jefus lopen; En maakt den rijken naakt: Een wijze vindt zijn heil, in dwaas bij God te wezen; Dan maakt Uw kragt hem wijs: O dierbre wonderfpreuk, in Jefus Woord te ieezen, Genaê tot roem en prijs. Wat zaalge Hemelvaart! toen Goël Zijne gaven Als Overwinnaar nam, En trok tot Zijnen troon gebonden Satans (laven, Zints Hij ten Hemel kwam. Nu zal het Japhets kroost de tent van Sein bewonen: Een Cham zij vrij vervloekt, Die rijke Hemelgaaf wil 't zaad genaê betonen; ■ Maakt dat het Jefus zoekt;  En doet Tijrier en Moor met blijde klanken zingen In 't zelfde Bloed genet; En plaatst hen in de rij der reine Hemellingen, Door 't Voorhang niet belet. Haast zal het Wereldrond van voller Heil gewagen En Jefus Naam zijn één, Wen 't blinde Heidendom dat heil zal op zien dagen, Gantsch Isrel derwaarts treên. O groote Immanuël! wen alle Uwe Onderdanen, Uit deze rampwoestijn, In blijde hemelvaart den weg zien troonwaarts baanen; God all' in all' zal zijn; En 't vrij gekogte Volk het Lied des Lams zal zingen, Verwinnend' dood en graf, Dan legt Ge glorierijk, voor 't oog der Hemellingen,' Den Middlaars Scepter af.  O P T O G T KAAR KANAAN, BIJ GELEGENHEID VAN HET AVONDMAAL. Wat plegtig Feestgebaar En eerbied wekkend zingen Wordt oog en oor gewaar! Hier Iuistren Hemellingen. , Ik riek een Offer-geur, En elk mag 't Offer fmaken: Hier ziet men open deur, Wien dorst mag vrijlijk naken. Wie is Egypte moè En 's helfchen Pharo's benden, Hij vlié naar Gozen toe En gord' met fpoed de lenden! . E  ( 66 ) Haast treft de flaande hand F.;n maait een oogst van dooden In 't gantsch Egypteland. O Heer! zie mij gevloden, Te lang te fnood gedwaald, Naar 't bloed aan post en drempel, Eer de Engel m' agterhaalt. Zet op mijn hart dat ftempel: Dan reize ik, in Uw kragt, Door barre Woestenijen En vliè Egypte 's nagt: 'k Zie Englen dan verblijên; En fpoé naar Kanaans togt. 'k Herdenk met fchrik mijn zonden, Wen ik U voormaal zogt; Mijn woord heb fnood gefchonden, Zoo vaak door U gehoord. Door' noode Memphis asten Werdt ras mijn ziel bekoord, En haakte naar die kusten,  C^7 ) Van waar ik eertijds vlood! Wat deedt mijn voortgang (laken ? Daar Gij de hand mij boodt, Dorst ik naar zonden haaken. Een Kibroih Taava's graf IMogt mij met recht verduiden, Mijn lusten tot een draf, Om Kanaan nooit te vinden. O Goedheid ! zonder gaê , Gij deedt mijn loop hervatten; Nu fmeek ik om Genaê, Verr' boven werelds fchatten. Ach! mogt ik, deeds verrukt Door Escols fchoone vrugten, Slegts in 't befpièn geplukt, Gevaar noch rampen dugten. Maar o Gij kent mijn hart; 'k Mogt bij d' ervaring Ieercn Hoe ligt het wordt verward. Op 's vijands grond verkeeren E 2  C 68 ) Stelt aan gevaaren bloot; Ik reis door kronkelwegen En koom zoo vaak in nood: Mij fchuifflen (langen tegen; Ik vrees hun helsch venijn: Ach treffen mij hun beetcn, Verfchaf Gij medecijn; Genees mijn bang gewceten, O Isrels Leger Vorst! Wanneer in zandwoestijnen Mijn ziel naar water dorst, Waarvan 't gemis doet kwijnen , Wees Gij mijn Levens bron! Jaa wil mijn dorst vermeérc-n, Gewekt door U , o Zon ! Ai laat Uw Geest mij leeren, Gelijk een hijgend hert, Van eige hulp verdoken, Gejaagd door vrees en fmert, De hitte jagt ontdoken,  t'*0 Mij bergen op een rots: Wil Gij ten fchuilplaats (trekken, Beftand voor 't woest geklots; En wil mijn ijver wekken. 'k Heb al te lang gedwaald; Ik moet Uw bijftand vergen, Daar eige hulp (leeds faalt; De poging U moet tergen. Gun dat ik , fmekend , vraag': Wie doedt mijne oogen oopen, Wanneer ik zoms vertraag, En deedt mij bevend lopen Naar Jefus Goddlijk bloed ? Wijl, zonder dat te rusten, Is doodlijk voor 't gemoed. Wie wekte nieuwe lusten ? Zie op Uw werk o Heer! En doe mij recht geloven De waarheid van Uw Leer: Jaa waarlijk ze is van boven; E 3  C 70 ) Zij is der ziele zoet; Schenkt Gij flegts hoorende ooren En klaarheid aan 't gemoed: Ach doe ze 't hart doorboorcn! O Priester van Uw Kerk, Leer mij Uiv Woorden nader; Bevestig toch Uw Werk En leg het voor Uw Vader! Ai bid dan ook voor mij. Mag zoms dit vuur verkouden: Uw Geest zij fleeds nabij; Mogt die het levend houden. Geef voedzel op den weg. O jaa Gij wilt ons nooden; Pan fchadend overleg; Wijs ons op Uw Geboden : Leer toch dat Ucilgtbod, En in Uw Naam geloven : Dit. is 't bevel van God, En niet in 't eigen floven.  C 71 ) Gij roept ons aan Uw Discli Met alle Uwe arme Leden: Daar Guël Gastheer is, Kan Hij de naaktheid kleden. Ellendig treed ik toe; Uw kragt mooge ons bekwaamen, En maake ons blij te moê, En leer' 't gelovig Amen. ■—■ Wat plegtig Feestgebaar En eerbied-wekkend zingen Wordt oog en oor gewaar! Hier luistren Hemellingen. Ik riek een offer-geur; En elk mag 't offer fmakerf: Hier ziet men open deur; Wieu dorst, mag vrijlijk naaken. E 4  Z U C H T TEGEN DEN ONBERADEN T'OORENBOU W. O nijvrigë Arbeidslién! Uw zwoegen, zorgen, (laven Doet ons verlangend zien Naar 't eind' van 't rustloos draven. Haast zien we op dit tiras Een' hegten Tooren bouwen, Waar van geen weergaê was, Als uit een rots gehouwen. Maar hoe! — men (taakt het werk — En doet een ieder vraagen Van d'aanleg, die het merk Van 't grootsch ontwerp moet dragen.  C 73 ) Men roept: deez mensch begon Een trotsch gevaart te ftigten, Doch onvermogen kon Geen verder werk verrigten. O ! taal die 't hart doorboort, Gij kost ook mij beroeren; 'k Heb vaak met fchrik gehoord Die fchimptaal tot mij voeren. O dvvaaze Toorenbouw! Wen ik in vroeger jaaren, Jaa met een diep berouw, Des werelds dienst liet vaaren. 't Is waar het Alziend' Oog Moog' van mijn hart getuigen , Hoe 't niet met opzet loog In 't Hoekend' nederbuigen. Vol ijver . niet genoeg Op Jefus Les te letten . Den vijand, dien ik droeg, Te fpade een perk te zetten , • E 5  (74) Van onmagt wel bewust Maar heimlijlc zelf betrouwen ■ En toe/egeven lust Ve:trangden 't ijvrig bouwen. O fteike zondekragt! O troetlend werelds vleien ! O looze en helfche magt! Waar kunt ge toe verleiën? Was dit weldadigheid Aan God, die mij verfchoonde? Ik bad Zijn Naam verbreid, Dien zints mijn afval hoonde. Dat mij 't Heel-al befpott' Om zulk een Tooren-ftichten! Rampzaalger waar' mijn lot, Wil niet Gods Geest verlichten. Genaê, o God, Genaê! Ik wil mijn fchand belijden : Trek mij naar Golgotha, Dat kan me alleen bevrijden.  (75) Nooit fteune ik op mijn kragt Ik mogt te droevig leeren, Hoe dwaas men dan verwagt Het kleinst' gevaar te kccren. Leer mij, bij Goddlijk licht, De kosten recht te reek'nen; Tot opbouw van 't Gefiicht Geene ijdle fchets tè teek'nen. 't Is waar, een Adams kind, Een vuige flaaf der zonden, Onmagtig, arm en blind, Heeft nimmer iets gevonden Dat zijn beledigd' Heer Voldeedt in zwaare fchuiden: En kan ook Jefus Leer -Ee'n aasjen lofprijs dulden? O neen! men koopt om niet Hier worden armen rijken; Daar uit dit Rijksgebied De trotfche waan moet wijken.  ( 76 ) Gewis wordt cige kragt In de Euangelie-bladen Door Jefus zelf veracht, Maar niet bet wijs beraden. Wie Jefus volgen wil, Die kan geen Mammon eeren ; Maar moet ootmoedig ftil Zijn reine Lesfen leeren. Hij ftelie Jefus Min Verr' boven Vriend en fchatten; Verloochen' eigen zin; Leer' Jefus meening vatten. Hij fchaam' zich nooit Zijn Naam, En treede in rechte fpooren, Of achtt' zich niet bekwaam Tot Jefus Rijk te hooren: Verwagte lust noch Eer, Noch blijde Rijkaarts dagen, Maar leer' van Zijnen Heer Het nedrig kruis te dragen.  (77) Wat antwoordt nu mijn ziel ? O Heer! Gij kent mijn kragten: Dat mij die keus beviel! Doe mij Uw Wet betragten ! Gij weet waar 't hart naar haakt; Gij hoort mijn fiiile zuchten, Die Ge immers nimmer wraakt 'k Wil magtloos tot U vlugten. Ik weet, geen enkle zugt, Ten boezem uitgevlogen, Daar 'k voor mij zei ven dugr, Staat in mijn zwak vermogen , Jaa, Heer! 't is U bekend, Wat kragt mijn ziel kon trekken; Mijn neiging heeft gewend : Moest Gij dit zelf niet wekken? 'k Verdenk, 't is waar, zoo vaak Wat ooit mijn ziel ervaarde: En peinze ik op die taak, Hoe kostlijk ook van waarde,  (.78 ) Beklemt de vrees mijn hart: En zou dit hart niet vreezen, Dat lichtlijk wordt verward, Van 't eigen ongeneezen. Zoo 'k op mij zeiven flaa, O jaa, 'k zal weêr verdolen, Maar, Hec-r! aan Uw Genaê Zij lijf en ziel bevolen. Hoe flaauw dat vonkjen gloor', Gij moest het aanzijn geven: O Geestes wind, blaas door, En doe een vlam herleven. Bemindet Gij mijn dood, Gij zoudt geen' lust verwekken Waar door 'k aan U mij bood, Om U ten dienst' te (trekken. Vreesde eertijds Manoach De Heerlijkheid des Heeren, Hij moest het bang geklag Door beter taal verleeren.  C 79 ) O jaa! 't geen Gij gebiedt Wilt Gij genadig fchenken; Wen 't oog op U flegts ziet, Zult Ge aan Uw Woord gedenken. O Gij, die de Alpba zijt, Verban het fehadend' vrezen; En wil , de hel ten fpijt, Voor mij de Omega wezen ! Doe mij, met waar berouw, Tot U den Heil-rots vlugten: Zoo 'k op dien Rotsfleen bouw, 'k Zal geen befchaming dugten.  JESUS GROOT IN NEDERIGHEID. Wie maal: ooit die vriendlijke oogen Van den grootften Menfehen Vriend, Die, met fchepslen ramp bewogen, Zelf de Heer, het menschdom dient? Hij, des Vaders Welbehagen, God uit God, die eeuwig leeft, Wil een fterflijk ligchaam dragen, Daar Hij 't all' het leven geeft. Schoonfte van de menfehen Kindren! Hoe gelukkig was deze aard'! Niets kon Uwe komst verhindren; Schoon de moord geen Kindren fpaart.  C 8r ) Beef, o Viervorst, voor Zijn blikken , Wen dit Bethlems Kind verfchijnt, Daar de helvorst voor moet fchrikken, En het gantsch heelal verdwijnt! • Maar ik zie mij zelf vervoeren Schoon verrukking mij hier flreelt —» 'k Wilde mijne fnaaren roeren ; Maaien Jefus, 't Liefde-beeld. Jefus, op deeze aard' gekomen, Deedt alom aan allen goed: Wie hoefde ooit voor Hem te fchromen? Hij genas 't beklemd gemoed, 'k Zie door talleloze Schaaren Hem omringd, van oord tot oord. 'k Zie dien Herder fchaapjens gaêren, In 't gevaar van roof en moord. Jefus fpreekt, en elk wil hooren: Want Zijn (tem is kragt en magt; Die kan 't ftugfte hart doorbooren; Hij fchept licht in donkren nacht. F  ( 32 ) In 't gewoel van aardTche (lommer Zag Zijn oog Matheus aun: Deze volgt Hem zonder kommer, Door geen zucht tot winst begaan. K in dat oog den gouddorst temmen; Rijten band aan band van een; Eensklaps Wereldsvreugde ftremmen; Schraapzucht doen naar Jefus treên? Welk een wonder in onze oogen! Jaa, 't is van den Heer gefchied, Die, met nedrigheid omtogen, 't AH' met éénen wenk gebiedt. Jefus opzien fchenkt het leven; Roept Zachëus van den boom: Door een' andren Geest gedreven, Is hem Jefus wcllekoom. Jefus (preekt en dooven hooren Blinden zien de lamme fpringt Zelf de doodeu krijgen ooren, Waar in Jefus roepftem dringt.  C 83 } Kreeg Natuur haar vaste wetten; Jefus breekt die orde alleen; Kan den voet op water zetten , Op de zee met Petrus treên. Trotsaarts mogen Jelui fchenden, Thabor tuigt, met Hemels Hem, Dat de Vader Hem wou zenden; De Almagt riep: eerbiedig Hem! Ilelsch verraad fmeê vrij de banden Voor het fteeds zagtmoedig Lam: Hij kwam in dier fnoden handen, Die den losprijs op zich nam. Hij belacht en fpeer en dolken . Sprak: » ben 't men ftort ter neêr: Maar, tot vrijheid van de volken, Bindt zich aller fchepslen Heer. Jefus, aan het kruis geftorven, Lei Zijn eigen leven af; Heeft door Zijnen dood verworven 't Leven, dat Hij dooden gaf. F 2  C 84) Heerlijk was Hij in het lijden; Groot in diepe nedrigheid: Adams Kroost mag zich verblijden In het heil hier door bereid. Groote Jefus! wil ons leeren Door Genaê ook nedrig zijn: Wil ons trotfche hart verneêren, Dat zich fteeds vergaapt aan fchijn. 's Harten hoogheid duidt de trekken Van des duivels beeld ons aan: Jefus woord en wandel wekken, Nedrig agter Hem te gaan. Wat kan't Menschdom meer verlagen, Dan des trotfchen duivels aart! Jefus nedrig beeld te dragen Is ons meer dan kroonen waard'.  D E OOTMOED. Ootmoed! dierbre Hemelgaaf, Sieraad door den Geest gegeven, Dat men vrij om fchatten flaaf: Wierd mij zulk een kleed geweven! Dat dan vrij de wereld fpott': Zulk een kleed, om fchaamle leden, Schaft een overheerlijk lot; Doet den mensch met Jefus treden. 's Konings luister, waarlijk groot, En onftrafbaar nooit gefchonden, Eindigt nogtans met den dood; Daar wordt Eer noch praal gevonden. Maar een Vorst, door God bezield, Wil en kroon en feepter derven, Mag hij flegts, voor God geknield, Deze Hemelgaaf verwerven. F 3  C 86 ) Toen de dappre Zoon van Kis Kleen mogt zijn in eigen oogen , Scheen zijn troon en kroon gewis, Door geen vuigen geest bewogen. Maar zints hij dit kleed verloor, Schudt en kraakt zijn achtbre zetel: Euvelmoed verdooft zijn' gloor, Wen een Snul werdt vermetel. Jesféfs Zoon, zoo groot van zie!, In Gods gunst ten troon gezeten, Toen hem nédrigheid beviel, K n zijn Vorflen praal vngeteu. Dat hem Michal vrij befchimp', David wil meer nedrig wezen ; Acht haar taal flegrs ijdien glimp; Wordt van Englen Zelf geprezen. Wen die deugd dien held beftraalt, Leert hij grootsch zich zelf verwinnen , Daar de heldenmoed bij daalt, Want Gods Geest beftuurt zijn zinnen.  C «7 ) Gods gezalfde, fchooft gefmaad, Wil rechtmate wraak verachten, En betoont door eedier daad, Wat van Ootmoed zij te wagten. Ootmoed! reine Hemeldeugd , Laat de aloudheid deugd verheffen, Gij geeft zuivre ziele-vreugd, Door geen aardsch penceel te treffen. Glimde 'er ooit ééne enkle vonk Van 't ootmoedig nederbuigen, Wen mijn trots ter nederzonk, In het nedrig fchuld betuigen; Dagt ik: voor geen fchat of Eer Is dit vonksken veil te krijgen: En hoe diep men zich verneêr', Zal men fleeds naar Ootmoed hijgen. Zij toch plaatst een Adams kind, Nooit gewoon voor God te knielen, Door verwaandheid ftekeblind, Bij de nederige zielen; F 4  C 88) Zielen, die, aan God gewend, 't Achten als een fchat van waarde; Waar in Jefus Beeld geprent Haar een Hemel geeft op aarde. Amos Zoon , een Gods gezant, Wil zich zelf onrein verklaren; Mogt, in dezen edlen ftand, Van een Seraf troost ervaren. Serafijnen , hoe volmaakt, Dekken aangezicht en voeten, Roepen, daar de drempel kraakt, En zij 's Heeren troon begroeten, Driemaal Heilig nedrig uit. • O! hoe zal die maatzang rijzen; Hoe vervoeren dat geluid, In 't Gedachte Lam te prijzen? —• Jaa, dan knielt ook Ootmoed neer, Als door Bloed gekogte fchaaren Kroonen werpen voor hunn' Hecr, Door geen Englen te evenaaren.  C«9) O! hoe groot is zulk een goed, Door Jehovah zelf befchoren! — Jefus! wek mijn ftug gemoed Om naar Ootmoed fteeds te horen. F 5  M IJ N E GEDACHTEN BIJ HET ZALIG AFSTERVEN VAN EENEN WAARDIGEN VRIEND. Hoe is mijn geest beroerd, als ik die plaats befchouw, Daar, nog voor weinig tijds, mijn Gods Vriend nederknielde! Die, vroeg aan God gewend,bleef aan Zijn dienstgetrouw; Wien, daar hij 't Recht befcherrat, ootmoedigheid bezielde. De aanzienlijke Eerepost, met zoo veel roem bekleed, Deedt hem der Maatfchappij een nuttig Lid verftrekken; Ten heul voor Weeuw en Wees, gedrukt door prangend leed; Wiens fchoone Christen-deugd bij elk moest eerbied wekken: Een pijler in Gods Kerk en [richtend' in den kring Der zaam vergaérdë Schaar van Jefus lievelingen; Een voorbeeld voor zijn huis; een raad in twistgeding; Geleerd in tegenheên, van 't vrij beitel te zingen.  C9i ) Hier zat ik aan zijn zij', en ving ons luistrend oor Met zout gefprengde taal, uit God-gewijde lippen : Hoe was die ftrijdeling mij in de loopbaan voor, En deedt wel eens een zucht mijn bange ziel ontglippen !... Verblijdde mij een wijl zijn fiichtelijk verkeer, Hoe voel ik dat gemis mijn hart te meerder treffen! Mijn ziel, aan hem verkleefd, wenscht Isrels Wagen wéér, Wanneer wij , zonder hem, het hart tot God verheffen. Hoe weidde zijne tong nog lestmaal in- den lof Van 't zalig Hemel-werk, een' keurling Gods befchoren! Zoo dat die taal ons nog, naa 's Mans verfcheiden, trof, Als of't een voorfmaak waar' der vreugd in 's Hemels chooren.— Hoe werdt de leeme hut, zoo lang in ftand bewaard, Door onverwagte fchok gefchud —-. gekraakt — getroffen! Gerust op Goëls Trouw, op Wien 't Geloofs oog flaart, Zag hij dit Aardsch gebouw, vol moed, ter neder ploffen. Klapwiekend door de lucht fnelt nu de ziel om hoog, En voelt geen kerker meêr, nu zij mag adem haaien; En vliegt de Gods Stad in, tot voor het Alziend 0;>g, Daar 't zonnelicht bezwijmt voor Goddelijke draaien.  C 9* ) Werdt Jefus Liefde en Trouw (naar waarde nooit bevat) Door zijnen veegen mond zoo rijklijk uitgemeeten, Wanneer, door plicht genoopt, bij hem ter nederzat, Dien fpQQrilag tot Geloof moet nooit mijn ziel vergeeten Mijn dierbre Vrienden-rij! 't onzichtbaar Gods Eeduur Bragt mij in uwen kring, daar wij te zaam vergaêren : Ach'! wierd' mijn flaamve vonk ontdoken door uw vuur; En mogt Jehovah's Geest zich met onze oeffning paaren! Verdenk geen nedrigheid, wanneer ik mij verkleen: Neen! 'k voel maar al te veel mijne ongelijke'treden, Wanneer ik mij verkloek, in 't volgen van uw fchreên: Ei! fchraag mijn zwakke kragt door uwe fmeekgebeden. Daar u de grijsheid Gert, nog méér uw Chrisren-deugil, Zie 'k zoms met finart terug op mijn verlopen jaaren, Der ijdelheid gewijd, gefmoord in laffe vreugd', In deè van Wetenfchap voor mijnen geest te gaéren. Gods Langmoed wenkt mij nog, en vordert dubblen fpoed, Daar vruchteloze klagt en omzien doen vertragen;  (93 ) Ach! gordde mij de Geest met eenen Christen-moed, En leerdde mij het wit, de Roeping Gods bejagen! Heeft niet Zijn hand gefchraagd, wen Hij totplichten noopt? — Wordt Jefus dan vergeefs om hulp en kracht gebeden? Wie, onder Zijn geleide, in deze heirbaan loopt, Mag hoopen op Zijn Trouw, in 't richten onzer fchrederi. Zoo moet het weenend' oog op 's Vroomen wandel zien: Zijn eind', dit zegt Gods Woord, en mag de ervaring leeren, Is Vreede en Zaligheid dit zag mijn Vriend gefchiên, Die in.den Hemel-Rei met Jefus mag verkeeren. O zaalge wisfeling! daar thans Geloof aanfchouwt De Hoop volop geniet —— nooit Liefde zal verkoelen. . Geen wonder! want zijn Pand was Goël zelf vertrouwd: Nu tart hij hel en dood; is vrij van 't zonden woelen. Mij dunkt dat de Ouderdom al hijgend' hooger fteigt, En wenscht zijn zaalgen Vriend haast juichend' naar te ftreeven... Maar toef, mijn Vrienden trits, offchoon uw avond neigt! Tot jongrer Vrienden nut ftrekk' nog uw ftichtend leven! Ach! fchoor ons Vaderland door krachtig fineekgebed, Daar Neerland wordt genoopt tot plechtig fchuld belijdenj  C 94 ) En God, om Zijnen Zoon, op ootmoeds trainen Iets Ook mij leer' Jefus Geest, met u, het biddend' ftrijden. O ! fteunzcls van ons Land , daalt fpade in 't fomber graf! De blijde wereld lacht en juicht in fpoorloosheden; Men ziet geen donkre wolk, noch vreest voor's Hemels ftraf: Wilt gij, met Amrams zoon, voor 't volk nog tusfchentreden.- Zoo dikmaal onze voet den killen zerk betreedt, Die de asch van onzen Vriend eerbiedig mag bewaren, Stort' vrij het" oog een traan hij heeft zijn kracht bedeed In 't pleiten voor den Troon, in 't barnen der gevaaren. Koouu! wijden wij, voor 't laatst, fchuldplichtig hem deze eer; Laat fomber lijk cipres het Vrienden graf verfieren. Mijn kunstelooze hand noopt, dat ik zuchtend' keer' — Laat vrij een vlugger geest een 's Dichters pen bellieren, In achting wijlt ik niet, offchoon de kunst bezwijkt. Elka eerbied richte in 't hart een duurzaam Eereteken, Dat tijd en nijd trotzeert, fchoon't niet uitwendig prijkt! De Vnendfcbap Haart op't graf-zij voelt haar traanen Ieeken - En etst op dezen Heen: „ Hier rust een kind van God- „Getrouw aan 't Vaderland-die't zwaard van Hem moot (dragen ,  (95) „ dle , aller rlchtren heer , hem schonk het zaligst lot, „ Om, als de Archangel roipt, vrijmoedig op te dagen." Hoe zalig is dat lot, in Jefus gunst te flaan! Hoe heerlijk is de dood van Gods oprechte kindren! Geen wensch van Bcors Zoon, om flegts de ftraf te ontgaan, Kan, zonder waar berouw, Gods wreekend zwaard verhindren: Al wie der Vroomen dood als heuchelijk begeert, Moet wandlcn op het pad door hunnen voet betreden: De Heil-leer is 't alleen, die 't zalig fterven leert, En Jefus dierbre Geest moet richten onze fchreden. Jaa, Goël zoo getrouw, die 't all' met éénen wenk Beftuurt, doe ook ons hart in Zijne Liefde gloejen: Hij is, in fpijt der hel, 't Genadig Heil-gefchenk; Eu doe ons door den Geest in Christen deugden groejen. Koomt, Vrienden! buigen we ons voor Jefus Middlaars Troon, Die 't ftof van onzen Vriend trouwhartig zal bewaren ! Rust zagt, o dierbaare asch ! eens wekt u 's Vaders Zoon, Om, met de ziel vereend, onfterflijk op re vanren.  BE SCHO UWING VAN JESUS NEDERIGE GEBOORTE TE BETHLEHEM. Triumph! daar rijst de dageraad Aan vrolijke uchtend kimmen: Men roem' Gods Trouw', die eeuwig ftaat; En zie de Heil-Zon klimmen. Juich nu, o Bethlem Efrata! Ge omvangt in uwe muuren De onleegbre Bron van Heil-Genaé, Wier ftroomen eeuwig duuren. Hef vrij het nedrig hootd omhoog! Men blijft uw naam vermelden; Uw lof klimt tot den ftarrenboog; Reeds juichen uwe velden.  C 97 ) Zou nu het ftatig Sanhedrin Die blijde maar' ontvangen? Gods Englen treén de Hofftad in, Met keur van zegezangen? O neen! Gods doen is Majefleit: 't Was Bethlems veld befchoren, Verlicht door Hemel-Heerlijkheid, Der Englen taal te hooren. Hoe! daalt de Hemel hier op Aard' ? Of wordt dit veld ten Hemel ? Hoe glanschrijk, waar het oog op flaart! Hier wijkt het Aardsch gewemel. Een Englen choor verheft Gods Eer, En zingt van 't Welbehagen, Wijl Vrede daalt op Aarde néér-, De Heil-Zon op koomt dagen. De Herdren fpoên naar Efrata, Om 't Gods geheim te aanfehouwen ; Zij vliegen hunne wenfchen naa, Gefïerkt door vast vertrouwen. G  (98) Hoe klopt hun hart van heiige drift, Om Bethlem in te fnellen ! Daar zien zij de alleirijkfte gift Geen pracht noch praal verzeilen. Hoe nedrig in een herdersftal Ligt hier dit Pand van waarde! Verftomrning was het lofgelèhal, Wen 't oog der Herdren ftaarde. Hoe blinkt Maria's Heil-Geloof En zaalge vreugd' uit de oogen! Zij is voor weidfche loftaal doof, En 't zinnelijke onttogen. Vermeldt, verrukte Herdren fioet, Dit Heil in Bethlems dreeven! Gij hebt den grootften Vorst begroet, Den ootfprong van het leven. Koomt allen, die dit Wonder-Kind Eerbiedig wilt waardeeren; Die in deez' kribb' uw Leven vindt; Wilt Isrels Koning eeren!  C 99 ) De Herder-rij keert juichend' heen', Want IsreJs Herder waakte, Wen Godvrucht, bij het herwaarts treén, Den noesten arbeid Haakte. Eegiuuren wij van verr' deez' ftal . Neen! dat wij binnen treden. Vervangt der Herdren lofgefchal; ■ Geloof itort' Heil gebeden! Hier rijst de blijde Morgen-fter Volvrolijk in het Oosten, En zal het Volk, van heinde en verr'; Met haaren glansen vertroosten. . Hier ligt de dierbre Wonder-Zoon, Met nedrigheid omwonden: 't Is God, gedaald van 's Hemels Troon; Door Liefde neêrgezonden. Men ziet geen pracht of Vorflen ftaat, Ceen ftoet van Lijfllaffieren; Geen keur van 't fchoonfte praal-gewaad Het Vorstlijk kraambed fleren. G 2  C IOO ) Deez' kribbe draagt het Heil der Aard': Men buig', vol eerbied, neder! Dit Kind i; alle onze aandacht waard', Hoe nederig, hoe teder. De blos, die op de kaakjens ligt; , De onfchuldig drijvende oogen; Iets wonders uit het zacht gezicht Houdt ons als opgetogen, 't Is waar, geen glansch van Heerlijkheid, Geen fchitterende draaien, Op 't hoofdjen van dit Kind verfpreid, Mag hier verbeelding maaien: Blaar zag de zon, zints Adams val, Geen vlekloos mensch verfchijnen; Deez' God-Mensch, in een beesten Hal, Aanbidden Serafijnen. De Viervorst beef eerlang van fchrik, En flaa geducht aan 't woeden; Dat tijgers, door een' wreeden blik, Het Moeder-hart doen bloeden;  Men moorde vrij het teder kroost, En waan' zijn doe! te erlangen; Egypte zal, tot 's Werelds troost, Deez' jongen Vorst ontvangen. Haast ziet men dezen Nazareen Den hoogden Troon beklimmen; Zeeghaftig op de wolken treên, Van Oost- tot Wester kimmen. Hier ligt het dierbaar Vrouwe-zaad, Beloofd in Edens dreeven: Het wekke vrij der hofflangs haat, 't Geeft uit den dood het leven. Des heldraaks wreede verzen-beet Moog' eens moordadig treffen, Dit Zaad zal, uit het diepfte leed, Zich 't allerhoogst verheffen. . . Hier daalt het wonder Levens-brood, Om 't hongrig hart te voeden; Verlaat des Vaders Liefde-fchoot, Om tot ons Heil te fpoeden. G 3  C 102 ) Dat Bethlem gantfche Volken fpijz', En booge op vruchtbre dreeven! Dit Brood is boven allen prijs; Geeft dooden zelf het leeven. Zag Abraham met vreugde néér, Wanneer zijn ziels oog fiaarde; Geloofde aan God zijn Opper-Heer , Die Trouw en Eed bewaarde; Rees nu de Aartsvader uit het ftof; Zag hij met vleeschlijkc pogen; Gewis hij zong den fchoonften lof, Ter eer' van 't Alvermogen. Geen wonder! Jacobs Zaligheid, Waar op hij zeegnend' oo.cr.de, Heeft hier hcur' eerften glansch verfpreid, Daar Bethiehcm op boogde. Nu rijst die zaalge Heerfchappij; De Scilo is gebooren : Wijk Vorftendom ! wijk Prieftren-rij Hem is die Eer befchooren.  C 103 ) Da Godsvriend, die, van mond tot mond, Mogt met zijn' God verkeeren, Wees Isrel op een' zaalger Hond, Wen die Profeet zou leeren. Hier ligt die groote Heil Profeet: Haast zullen gretige ooren, Tot leeniging van ziele-Ieed, Zijn reine lesfen hooren. Hier mag men Davids grooten Zoon In Davids Stad begroeten; En Davids Heer, uit 's Vaders Troon, Om voor de fchuld te boeten. Hoe fomber dit verblijf ook fchijn', Hier moet het all' voor zwichten: Dit Kind zal eens ter lampe zijn, En 't Heidendom verlichten. . 'k Zie hier uit afgeknotten tronk Een teedre Spruit herleven, Een Spruit, die Eeuwge Wijsheid fchonk, Op wien de Geest zal zweven: G 4  C 104 ) Men zie nu glansch noch Heerlijkheid, Die Scheut zal welig groejen; ' Hem is onfaalbaar toegezeid Eeuw uit Eeuw in te bloejcn. Mij dunkt, ik zie, de Seraf peinst Met neêrgefiagen oogen ! ... O! diepte, daar 't vernuft voor deinst, En voelt zich zelf onttogen! Hier zie ik God, in 't flerfiijk kleed j Aanbidt dien Eerstgeboren , O] Englen, die uw kracht befteedt In Saletns blijde Chooren! Hier moet het Menschdom nog veel méér Aanbiddend' nederbuigen : Jaa ! menfehen kunnen meest dien Heer Den grootften dank betuigen. De mensch roept uit: O! Wonder Kind, O ! Zoon , voor ons geboren, In wien men Raad en Sterkte vindt; Dit Heil was ons befchoren.  C 105 ) Ik deins, o! zalig Efrata! .... En voel mijn kracht bezwijken .... O! Wonder-Zoon, o! Siloa, Laat Uw Genaê niet wijken! Daar hier een vlugge Seraf fuft, Die in 't geheim wil dringen, Is 't wonder dat een zwak vernuft Slegts fraamlend poogt te zingen ? OJ fterke God, o! Vrede-Vorst! Vergeef dit zwakke pogen: Gij zijt het die de Rijkskroon torscht, Met Goddlijk Alvermogen, 'k Aanbidde U, o! Immanuël! Volbragt is alf Uw lijden; Op Golgotha, in fpijr der hel, Verwinnaar in het (trijden. 't Is Goddlijk, waar het oog op (Taart, Van Ecthlems blijde velden Tot Uw zeeghafte Hemelvaart, Die Englen ook vermeldden. G 5  ( io6) Gij zit en heerscht op 's Vaders Troon, En blijft den Rijksflaf zwieren; Hebt 's Aardrijks einden tot Uw' loon; Zult eeuwig zegevieren. O! dierbre Heiland, flaa Uw oog Op mij ellendling neder ! Al zit Gij boven 's hemels boog, Nog is Uw Liefde teder, 'k Was, zints Uw Wil mij 't aanzijn gaf, Ellendig en verloren: Ei! wisch mijn fchuld en vlekken af; Gij toch zijt rein geboren! Heeft niet Uw Almagt vaak mijn ziel Voor Uwen Troon gebogen? Gun, dat ik nu ook nedcrknieP En fmeeke om mededogen! O! God-Mensch, Gij neemt zondaars aan Werdt, zonder fchuld, tot zonden: Ach! leer mij tot den Vader gaan, Rechtveerdig in Uw' Wonden.  C 107 ) Hoe lang — hoe fnood — hoe verr' verdwaald Wilt Gij mij Vrede bieden: Mij moog' (geef dat het hart niet faalt!) Naar Uwen Wil gefchieden! O! fchenk mij Jacobs moed en kracht; Doe Pniëls naam herleeven! Of is 't te veel van U vervvagt? ... Gij kunt nog meerder geven. Ach ! Schenk, vermeerder Uw Genaê, En doe ons vrolijk zingen, Met all' de Hemellingen, Van 't Heil van 13ethlem Efrata.  INHOUD. Bladz. Aan mijine Gedichtjens. . . 3 Nodige Overdenking en iieilzaXm stilstaan.] . 7 Mijne Overdenking bij de viering van Jesus Opstanding. . . .... 10 Poging om Gods Rechtveerdigheid te billijken. 16 Inval bij eene eenzame wandeling voorbij zeker buitengoed. . . . . 21 zondaaren aan gods zoon tot een loon voor zljn arbeid geschonken. , , . 25 Inval over het deelnemen der Engelen in het heil van zondaaren. sp In de Vrienden Rol van den Heer N. N. . . 35 Het onvoldoende van het aaruscii geluk. . 36 Jesus gemaand. . . . . . . 41 Poging om den dienst van Jesus aanteprijzen. 45 Aansporing aan mijne Ziele om haastig naar Jesus te vlieden. . 51 Mijne Overdenking op het Pinxter-Feest. . . 60  INHOUD. Bladz. Oproer naar Kanaïn bij gelegenheid van het Avondmaal 65 Zucht tegen den onberaden Tooren-bouw. . . 72 Jesus groot in nederigheid. . . 80 De Ootmoed. 85 Mijne Gedachten bij het zalig afsterven van eenen waardigen Vriend 00 Beschouwing van Jesus nederige Geboorte te Beth- lehem. ..... jjö